\ KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 0872 WETBOEK VAN MILITAIR STRAFRECHT EN WET OP DE KRIJGSTUCHT. i * i ré'C WETBOEK^- - VAN MILITAIR STRAFRECHT EN WET OP DE KRIJGSTUCHT, VOORZIEN VflN AflNTEEKENINGEN EN ALPHRBET1SCH REGISTER, DOOR J. J. C. VAN DIJK, Eerste-Luitenant der Infanterie, Leeraar in het Militair Strafrecht aan de Koninklijke Militaire Academie. Herzien en aangevuld in verband met de Wet van den 5den Juli 1921 (Stbl. no. 841) tot invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht door den Luitenant-Generaal P. P. C. COLLETTE, lid van het Hoog Militair Gerechtshof, en Mr. J. V. VAN DIJCK, Hoogleeraar aan de Gemeente-Universiteit van Amsterdam. ❖ flLPHEN fl. D. RIJN. N. SAMSOM. 1922. VOORWOORD. Het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet op de Krijgstucht wachten op invoering. De noodzakelijkheid, dat allen die deze Wetten zullen moeten toepassen, zich reeds tevoren met haren inhoud Vertrouwd maken, zal door ieder worden erkend. Daarbij, zoomede bij de toepassing zelve, eenigermate de behulpzame hand te bieden is het doel van deze tekstuitgave met korte aanteeheningen ter verklaring; dat die aanteekeningen voor het grootste gedeelte zijn geput uit de gewisselde bescheiden en de gevoerde beraadslagingen bij het tot stand komen der Wetten, behoeft nauwelijks gezegd. Tot verhooging der bruikbaarheid zijn bij ieder artikel die wetten en artikelen vermeld, welke voor de interpretatie noodig of nuttig zijn, terwijl een alphabetisch register op de artikelen van beide Wetten is toegevoegd. BREDA, AugUStUS 1904. V. D. VOORWOORD VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Bij de bewerking van dezen tweeden druk is door de ondergeteekenden het standpunt ingenomen, dat in het algemeen slechts die wijzigingen in den eersten druk dienden te worden aangebracht, welke noodig waren om het werk van den heer van Dijk in overeenstemming te brengen met de in 1921 tot stand gekomen Wet tot invoering Van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht, de daarbij in de nieuwe militaire wetboeken en andere wetten aangebrachte wijzigingen, en in het algemeen met de bestaande wettelijke en administratieve voorschriften. De Invoeringswet, voorzien van toelichtingen, benevens het Reglement betreffende de Krijgstucht zijn aan het werk toegevoegd. UTRECHT ) c , 1Q-0 COLLETTE. [ oeptember IVZZ. _ AMSTERDAM J VAN DlJCK. VERKLARING DER AFKORTINGEN. Aant. == Aanteekening(en). A. M. = Auditeur-Militair. Art. 61 e.a. = Artikel 61 en andere. Art. 61 v. v. = Artikel 61 en volgende. Bldz. 6 v.v. = Bladzijde 6 en volgende. C. Off. = Commandeerende Officier. Commissie 1912 = Commissie voor de invoering van het W. v. M. S. en de W. K., ingesteld bij Ministerieel Besluit van 7 Oct. 1912. n' w' * = ^rimjnee' Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande. C. W. Z. = Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Water. G. -of PI. Cdt. = Garnizoens- of Plaatselijke Commandant. H. M. G. = Hoog Militair Gerechtshof. Inv. 1886. = Invoeringswet W. v. S. (15 April 1886, Stbl. no. 64). Inv. 1921. = Invoeringswet W. v. M. S. en W. K. (5 Juli 1921. StU no. 841). K. B. = Koninklijk Besluit. K- Cdt. = Korps-Commandant. L. 0. = Legerorders (van 1920 af). L. O. A en B. = Legerorders A en B (1915—1919). M. A. = Ministerieele Aanschrijving. P. I. H. M. G. = Provisioneele Instructie H. M. G. Rapport 1917. = Rapport van de Commissie voor de invoering van het W. v. M. S. en de W. K.,'ingesteld bij Ministerieel Besluit van 7 Oct. 1912. R. K. 1922. = Reglement betreffende de Krijgstucht. K. B. van den 31 sten Juli 1922 (Stbl. no. 476), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, houdende bepalingen betreffende de Krijgstucht. d ir' 7' ~ ^eg'ement van Krijgstucht voor het Krijgsvolk te Lande. K. K. Z. = Reglement van Krijgstucht voor het Krijgsvolk te Water. £• = Wet op de Rechtspleging bij de Landmacht. f" = Wet op de Rechtspleging bij de Zeemacht. Stbl. = Staatsblad. V. B. U. = Recueil Militair, Vierde Beknopte Uitgave (1813—1914). Vgl. = Vergelijk. W. K. = Wet op de Krijgstucht. W. v. M. S. = Wetboek van Militair Strafrecht. W. v. S. = Wetboek van Strafrecht. W. v. Sv. = Wetboek van Strafvordering. 1 • • J = De samenstellers van den tweeden druk hebben niet meer wijzigingen in den eersten druk aangebracht dan bepaald noodzakelijk werd geacht. Waar de schrijver van den eersten druk, de heer J. J. C. van Dijk, eene beschouwing geeft, welke een meer persoonlijk karakter draagt, zoo hebben zij als regel die gedeelten tusschen rechthoekige haakjes [...] geplaatst, waaruit echter zonder meer niet ware af te leiden, dat zij bedoelde beschouwingen van den oorspronkelij'ken schrijver niet zouden deelen. INHOUD. Bldz. Overzicht van de wordingsgeschiedenis 1 Algemeene opmerkingen 9 WETBOEK VAN MILITAIR STRAFRECHT. EERSTE BOEK. ALGEMEENE BEPALINGEN. INLEIDING. Art. Toepasselijkheid van het gemeene strafrecht 1—3 15 TITEL I. Omvang van de werking der strafwet 4 en 5 17 TITEL II. Straffen 0 37 19 TITEL III. Uitsluiting, vermindering en verhooging der strafbaarheid 38—48 47 TITEL IV. Pog>ng 49 60 TITEL V. Deelneming aan strafbare feiten 50 60 TITEL VI. Samenloop van strafbare feiten 51—53 60 TITEL VII. Misdrijven naar het gemeene strafrecht alleen op klachte vervolgbaar 54 61 TITEL VIII. Verval van het recht tot strafvordering en van de straf. 55—59 62 vin Inhoud Art. Bldz. TITEL IX. Beteekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen. — Uitbreiding der toepasselijkheid van sommige bepalingen 60—76 64 TWEEDE BOEK. MISDRIJVEN. TITEL ï. Misdrijven tegen de veiligheid, van den staat.... 77—83 83 TITEL II. Schending van krijgsplichten, zonder oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den staat tegenover den vijand te benadeelen 84—95 91 TITEL III. Misdrijven waardoor de militair zich aan de ver¬ vulling van zijne dienstverplichtingen onttrekt . 96—107 103 TITEL IV. Misdrijven tegen de ondergeschiktheid 108—128 114 TITEL V. Schending van verschillende dienstplichten 129—150 132 TITEL VI. Diefstal, verduistering en heling 151—158 149 TITEL VII. Vernieling, beschadiging of wegmaking van ten behoeve van de krijgsmacht dienende goederen . .159—161 153 Algemeene Slotbepaling 162 156 WET OP DE KRIJGSTUCHT. § I. Omvang van de werking dezer wet .... 1 157 § II. Krijgstuchtelijke vergrijpen 2 158 Inhoud ix Art. Bldz. § . III. Krijgstuchtelijke straffen: Af deeling I. — In het algemeen 3—29 165 Afdeeling II. —Bij een leger te velde . . . 30—36 187 § IV. Oplegging en tenuitvoerlegging van krijgstuchtelijke straffen 37—58 190 § V. Samenloop van strafbaar feit en krijgstuchtelijk vergrijp 59—60 205 § VI. Beklag over opgelegde krijgstuchtelijke straf. 61—68 208 § VII. Slotbepalingen 69—74 217 INVOERINGSWET MILITAIR STRAF- EN TUCHTRECHT. TITEL I. Art. Bldz. Algemeene bepalingen 1 en 2 222 TITEL II. Wijzigingen, aan te brengen in het Wetboek van Militair Strafrecht 3—23 222 TITEL III. Wijzigingen, aan te brengen in de Wet op de Krijgstucht 24—31 229 TITEL IV. Afschaffing of wijziging van wetten, welke thans in werking zijn 32—72 231 eerste afdeeling. Materieel Strafrecht 32 en 33 231 tweede afdeeling. Formeel Strafrecht 34—58 234 derde afdeeling. bijzondere wetten. A. Militaire wetten 59—69 247 B. Andere wetten 70—72 258 TITEL V. Bepaling omtrent herhaling van misdrijven .... 73 259 x Inhoud Art. Bldz. TITEL VI. Bepaling omtrent het bewijs van strafbare feiten . . 74 259 TITEL VII. Bepalingen omtrent het ten uitvoer leggen van vonnissen, beschikkingen of bevelschriften van den militairen rechter of van militair-rechterlijke ambtenaren 75 260 TITEL VIII. Bepalingen omtrent de rechtsmacht van den militairen rechter 76—99 261 Rechtsmacht van den militairen rechter in het algemeen 76—81 262 §2. Rechtsmacht van het Hoog Militair Gerechtshof in het bijzonder 82—85 265 §3. Onderverdeeling der rechtsmacht tusschen de krijgsraden bij de zeemacht en die bij de landmacht. 86 en 87 266 § 4. Betrekkelijke bevoegdheid van de krijgsraden bij de zeemacht 88—92 268 §5. Betrekkelijke bevoegdheid van de gewone krijgsraden bij de landmacht 93 en 94 270 §6. Betrekkelijke bevoegdheid van de bijzondere krijgsraden bij de landmacht 95—97 270 § 7. Bijzondere voorschriften 98 en 99' 271 TITEL IX. Bepalingen betreffende strafbare feiten vóór den dag van het in werking treden van deze wet begaan en op of na dien dag te berechten 100—112 272 Inhoud jtj Art. Bldz. TITEL X. Bepalingen betreflende krijgstuchtelijke vergrijpen vóór den dag van het in werking treden van deze wet begaan 113 275 Slotbepalingen 114—116 275 Reglement betreffende de Krijgstucht 277 Alphabetisch register Wetboek van Militair Strafrecht en Wet op de Krijgstucht 291 Alphabetisch register Invoeringswet militair straf- en tuchtrecht 305 Ei OVERZICHT van de wordingsgeschiedenis van het wetboek van militair strafrecht en van de wet op de krijgstucht. In het jaar 1886 werd de Hoogleeraar Mr. H. van der Hoeven door de Regeering uitgenoodigd een Ontwerp-Wetboek van Militair Strafrecht voor de Zee- en Landmacht met Memorie van Toelichting samen te stellen. Nadat in 1888 die taak op hoogst bekwame wijze was volbracht, werd eene Commissie benoemd om het ontwerp — benevens de begeleidende ontwerpen, respectievelijk betreffende: eene „Voorloopige regeling van de rechtsmacht van den militairen rechter", „Bepalingen regelende het in werking treden van het Wetboek van Militair Strafrecht, enz." en „Wijziging van art. 88 der Wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie" — uit een militair oogpunt te onderzoeken en, zoo noodig, in overleg met den ontwerper te wijzigen. x) Bedoelde Commissie was samengesteld als volgt: Mr. P. Verloren van Themaat, Advocaat-Fiscaal voor 's-Konings Zee- en Landmacht, Voorzitter, C. H. BoGAERT, Kapitein ter Zee, H. P. J. hennus, Kolonel der Infanterie, H. A. schippers, Kapitein-Luitenant ter Zee, G. F. W.borel, LuitenantKolonel der Artillerie, P. F. van Wage, Officier van Administratie der Ie klasse en G. J. W. Koolemans Beijnen, Kapitein der Infanterie. Naar aanleiding van dat onderzoek door den ontwerper gewijzigd, werden de verschillende wetsontwerpen, vergezeld van een uitvoerig Verslag der Commissie, opnieuw der Regeering aangeboden („Herziening van het Militair Strafrecht" I en II, Leiden, E. J. Brill, 1889). In hoofdzaak onveranderd werden zij aan de overweging van den Raad van State onderworpen, welk college een belangrijk advies over het Ontwerp-Wetboek van Militair Strafrecht uitbracht (dit advies is niet openbaar gemaakt). Het ontwerp werd daarna, opnieuw met medewerking van den Hoogleeraar Mr. van der hoeven gewijzigd, bij Koninklijke Boodschap van den lOden September 1892 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend {Bijlagen 1891—1892, 197). Het werd in de Zitting 1892—1893 in de af deelingen onderzocht, doch kwam door de ontbinding der Tweede Kamer in 1894 te vervallen, vóór dat een Voorloopig Verslag kon worden opgemaakt. _l) De oorspronkelijke ontwerpen zijn niet in den handel, doch wel aanwezig in verschillende bibliotheken. t. Dijk, Mil. Strafr, j 2 Nadat het ontwerp nogmaals was herzien door eene Commissie, bestaande uit den Hoogleeraar Mr. H. van der Hoeven, den Kolonel der Infanterie H. P. J. Hennus en den Kapitein-Luitenant ter Zee H. A. schippers, hoofdzakelijk in verband met de van bevoegde zijden gemaakte opmerkingen in en buiten het Parlement, werd het door de Regeering opnieuw gewijzigd ontwerp wederom aan de Tweede Kamer aangeboden bij Koninklijke Boodschap van den 24sten April 1897 (Bijlagen 1896—1897, 195). In de Memorie van Toelichting werd door de Regeering verklaard: „het Ontwerp van den Hoogleeraar van der hoeven is niet alleen de grondslag van het Wetboek gebleven, maar voor verreweg het grootste en aanzienlijkste gedeelte zijn de door hem ontworpen bepalingen met de toelichting onveranderd overgenomen". In het jaar 1891 werd op last der Regeering een Ontwerp eener Wet op de Krijgstucht met Memorie van Toelichting — samengesteld door eene Commissie, bestaande uit den Hoogleeraar Mr. H. van DER Hoeven, den Kapitein ter Zee C. H. BoGAERT en den Kolonel der Infanterie H. P. J. Hennus — openbaar gemaakt („Herziening van het Militair Strafrecht" III, Leiden, E. J. Brill, 1891). Bij Koninklijke Boodschap van den 20sten September 1893 werd aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een Ontwerp van Wet op de Krijgstucht aangeboden (Bijlagen 1893—1894, 78), welk ontwerp door de ontbinding der Kamer in 1894 eveneens kwam te vervallen. Opnieuw bereikte een Ontwerp van Wet op de Krijgstucht de Tweede Kamer bij Koninklijke Boodschap van den 26sten Juni 1897 (Bijlagen 1896-1897, 216). De beide ontwerpen kwamen niet in behandeling en werden, na te zijn ingetrokken door het in 1897 opgetreden Ministerie, opnieuw ongewijzigd ingediend bij Koninklijke Boodschap van den 20sten Januari 1898, waarna zij verder gezamenlijk werden behandeld. Onder dagteekening van den 27sten Maart 1901 verscheed het Verslag van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal met Regeeringsantwoord en gewijzigde ontwerpen (Bijlagen 1900—1901, 27). Na het mondeling overleg van de Commissie van Voorbereiding met de in 1901 opgetreden Regeering, werden in de ontwerpen opnieuw verschillende wijzigingen aangebracht. Den 30sten April 1902 kwamen deze nader gewijzigde ontwerpen in openbare behandeling bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Krachtens art. 110, tweede lid, der Grondwet werd de Regeering, gedurende de openbare beraadslagingen in de beide Kamers der Staten-Generaal, door den Hoogleeraar Mr. H. van der Hoeven als Regeeringscoimnissaris bijgestaan. Gedurende de behandeling werden door de Regeering wederom verschillende 3 wijzigingen aangebracht; een groot aantal amendementen werd voorgesteld, waarvan enkele door de Regeenng werden overgenomen. In de Zitting van den 4den Juni 1902 liep de beraadslaging ten einde, waarna op den lOden Juni d.a.v. beide ontwerpen door de Tweede Kamer werden aangenomen met 81 tegen 5 stemmen. (Men zie voor het Verslag van het mondeling overleg, de nader gewijzigde ontwerpen, de nota's van wijzigingen, de amendementen en de openbare beraadslaging: Bijlagen 1901—1902, 42, en Handelingen der Tweede Kamer 1901—1902, bldz. 1184—1553 en 1607—1609). Onder dagteekening van den 8sten November 1902 verscheen het Voorloopig Verslag der Commissie van Voorbereiding uit de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waaraan eene afzonderlijke Nota was toegevoegd. In het Eindverslag dier Commissie, vastgesteld den 17den Maart 1903, werd de van de Regeering ontvangen Mtrrorie van Antwoord meegedeeld. Den 23sten April d. a. v. kwamen de ontwerpen in openbare behandeling bij de Eerste Kamer; den 24sten April werden zij zonder hoofdelijke stemming aangenomen (Handelingen der Eerste Kamer 1902—1903, bldz. 13—17, 50—57, 247—258, 271—300). De Koninklijke goedkeuring volgde op den 27sten April; de wetten werden vervolgens opgenomen in het Staatsblad 1903, nos. 111 en 112. Aldus werd reeds in 1903 de weg geëffend om einde lijk land- en zeemacht van de heerschappij der verouderde Crimineele Wetboeken en Reglementen van Discipline te verlossen en, in stede van die heerschappij, de eenheid van een modern militair straf- en tuchtrecht te vestigen. De voorteekenen voor eene spoedige invoering van de nieuwe wettelijke regelingen schenen aanvankelijk gunstig. Irrrrers had de Hoogleeraar Mr. h. van der hoeven aan het door hem in 1888 voltooide ontwerp-W. v. M. S., zooals reeds hiervoren is vermeld, aanstonds toegevoegd drie concept-wetsvoorstellen met bïjbchoorende rrerroriën van toelichting, onderscheidenlijk houdende: 1°. eene „Voorlcopige regeling der rechtsmacht van den militairen rechter"; 2°. „Bepalingen regelende het in werking treden van het Wetboek van Militair Strafrecht, enz." en 3°. een „Wijziging van artikel 88 der wet op de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie *. Deze concept-wetsvoorstellen behelsden wat destijds door den ontwerper ter invoering van het W. v. M. S. noodig werd geacht. Daarmede was voor den arbeid der voorbereiding van bedoelde invoering aan de Departementen een betrouwbare grondslag gegeven. Op dien grondslag werd dan ook na de vaststelling van het W. v. M. S. en de W. K. in 1903 door de Ministers LoEFF, ElXIS en BergansIUS 4 een ontwerp-Invoeringswet ontworpen en op 28 Januari 1905 bij den Raad van State aanhangig gemaakt, welk college reeds onder dagteekening van 25 April daaraanvolgende zijn advies uitbracht. Daarna is echter dit ontwerp blijven rusten. Immers kon de inwerkingtreding van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht, naar de overtuiging zoo van de genoemde als van opvolgende Ministers van Justitie, Marine en Oorlog, niet geschieden voordat de in 1904 aanhangig gemaakte partieele herziening van het militaire strafproces haar beslag zou hebben gekregen. Die partieele herziening werd eerst tot stand gebracht bij de Wet van 31 October 1912 (Stbl. no. 337), doch reeds vóór dien datum werd door de toenmalige Ministers van Justitie, van Marine ad interim en van Oorlog bij gemeenschappelijk besluit van 7 October 1912 eene ambtelijke commissie ingesteld, aan welke werd opgedragen het samenstellen van de voor de invoering van het W. v. M. S. en de W. K. benoodigde ontwerpen van wet met de daarbij behoorende memoriën van toelichting. Bij genoemd besluit werden in de Commissie benoemd: tot Lid en Voorzitter, Mr. H. C. DresselhüYS, Secretaris-Generaal bij het Departement van Justitie; x) tot Lid, tevens Secretaris, Mr. J. V. van DljCK, Referendaris bij het Departement van Justitie; a) tot Leden: P. P. C. Collette, Kolonel-Commandant van het 3e Regiment Infanterie;3) Jhr. Mr. B. de Jong van Beek en Donk, Hoofdcommies bij het Departement van Justitie;4) Dr. R. E. Kramer, Hoofdcommies bij het Departement van Oorlog;5) Mr. W. F. van Meurs, Auditeur-Militair in het Derde Arrondissement;8) N. J. J. van RlJN van Alkemade, Hoofdinspecteur van Administratie bij de Zeemacht;7) tot adjunct-Secretaris Mr. W. C. Wendelaar, werkzaam gesteld bij het Departement van Oorlog.8) Mr. W. C. Wendelaar werd na den aanvang van den mobilisatie-toestand aan de waarneming van zijne werkzaamheden als adjunctSecretaris onttrokken. Als waarnemend adjunct-Secretaris was sedert werkzaam Mr. W. A. Pannenborg, Commies bij het Departement van Justitie.9) De Officier van Administratie der 1ste klasse bij de Zeemacht P. A. Kempen, werd in November 1917 bij gemeenschappelijke beschikking van de Ministers van Justitie, Marine en Oorlog benoemd tot lid, tevens tweede secretaris der Commissie. 1) Thans lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2) Sedert benoemd tot Raad-Adviseur bij het Departement van Justitie; thans Hoogleeraar in het Strafrecht, de Strafvordering en de Criminologie aan de Gemeente-Universiteit van Amsterdam. 3) Thans Luitenant-Generaal, lid van het Hoog Militair Gerechtshof. ) Sedert eervol ontslagen als Referendaris bij dat Departement. 5) Thans Referendaris bij dat Departement. *) Thans: Tweede Arrondissement. 'l Thans Schout-bij-Nacht tit., lid van het Hoog Militair Gerechtshof. 8) Thans Burgemeester van Alkmaar. 9) Thans Referendaris bij dat Departement. 5 De Commissie heeft bij haren arbeid kunnen benutten verschillende voorontwerpen, welke deels reeds door den vader van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht, den oud-Hoogleeraar Mr. H. van der Hoeven, deels daarna door of vanwege de Departementen waren samengesteld. De taak der Commissie bleek intusschen al spoedig niet beperkt te zijn binnen de bewoordingen der opdracht, haar bij het ministerieele besluit van 7 October 1912 gegeven. Reeds aanstonds trad de noodzakelijkheid in het licht om nevens de voor de invoering van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht benoodigde ontwerpen van wet tevens in concept samen te stellen uitvoeringsvoorschriften (Algemeene maatregelen van bestuur, Koninklijke Besluiten), door het W. v. M. S. en de W. K. vereischt. Tusschen invoering en uitvoering bleek eene zoo nauwe wisselwerking te bestaan, dat de voorbereiding van de eene mede eischte de conceptie van de andere. *) In verband hiermede zijn nevens het ontwerp-Invoeringswet in het Rapport der Commissie in concept opgenomen uitvoeringsvoorschriften, voorzien van toelichtingen, welke door het W. v. M. S. of de W. K. uitdrukkelijk worden gevorderd, evenals het ontwerp tot een door de Regeering in 1903 herhaaldelijk toegezegd Reglement betreffende de krijgstucht. In het Rapport der Commissie zijn daarentegen niet opgenomen concept-wijzigingen van reglementen van inwendigen dienst en van andere bestaande voorschriften van militair-administratieven aard; voor zoover reglementen en voorschriften in verband met de invoering van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht verandering behoeven, zal daarin immers beter door de Militaire Departementen zelf kunnen worden voorzien. In het Rapport zijn evenmin opgenomen ontwerpen tot uitvoeringsregelingen, welke te eeniger tijd wel gewenscht zullen blijken — zie art. 73 W. K. —, doch welke ter invoering van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht niet onontbeerlijk zijn te achten; men denke bijv. aan eene uitvoeringsregeling betreffende het krijgstuchtelijke beklag. ) Wijders gaven de Ministers, van wie het benoemingsbesluit was uitgegaan, en hunne opvolgers aan de taak der Commissie uitbreiding, door het telkens verleenen van nieuwe opdrachten op militair-rechtelijk gebied. Zoo werd aan de Commissie opgedragen het samenstellen van een Ontwerp van Wet tot openstelling van hooger beroep van vonnissen, in Nederlandsch-Indië' door Krijgsraden bij de Zeemacht gewezen, en in verband daarmede, tot uitbreiding der rechtsmacht van het H. M. G. van Nederlandsch-Indië (Wet van 15 Mei 1914, S/W. no. 206), alsmede van een Ontwerp van Wet, houdende straf- en tuchtrechtelijke voorzieningen betreffende de hier te lande geïnterneerde militairen van eene buitenlandsche mogendheid (Wet van 31 December 1914, Stbl. no. 666). Zoo werd voorts aan de Commissie advies gevraagd over ettelijke onderwerpen van militair-rechtelijken aard, als omtrent: de invoering van de bij de Wet van 31 (Vtnh~r 1912 (S/W. no. 337) herziene R. Z. en R. L., het Ontwerp tot de Wet van 20 Juni 1913 (S/W. no. 292), houdende aanvulling van art. 143 R. L. en van de P. I. H. M. G., en nadere voorzieningen betreffende de jaarwedden van leden der militair-rechterlijke macht, het Ontwerp van Wet tot afschaffing der approbatie, ingediend bij Koninklijke Boodschap van 12 November 1914 en het Ontwerp tot de Wet van 16 December 1916 (S/W. no. 539). houdende aanvulling van het C. W. Z., ter voorziening in eene gebleken leemte ten opzichte van samenrottingen van schepelingen. 6 Op 1 Maart 1917 heeft de Commissie haar Rapport den Ministers van Justitie, van Marine en van Oorlog aangeboden. *) Het behoeft geen betoog dat de samenstelling van het Rapport zeer belangrijk is vertraagd door het intreden van den mobilisatie-toestand. Bij Koninklijke Boodschap van l Mei 1918 werd aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal het Ontwerp van Wet betreffende de invoering van het W. v. M. S. en van de W. K., vergezeld van de Memorie van Toelichting, aangeboden (Bijlagen 1917—1918, 409). Door de toenmalige Ministers van Justitie (Ort), van Marine (Rambonnet) en van Oorlog (Jbr. de Jonge) is het in het Rapport 1917 vervatte ontwerp en de daarop gegeven toelichting algeheel overgenomen. ) Het wetsontwerp werd in handen gesteld van eene Bijzondere Commissie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; zij bracht onder dagtee kening van 21 October 1920 het Voorloopig Verslag uit (Bijlagen 1920—1921, 78). Op 12 Januari 1921 verscheen de Memorie van Antwoord, geteekend door den Minister van Justitie Heemskerk, den Minister van Marine a. i. tevens Minister van Oorlog, Pop en den Minister van Koloniën de Graaff, waarbij eene Nota van Wijzigingen en een Gewijzigd Ontwerp van Wet (Bijlagen 1920—1921, 78). De Bijzondere Commissie gaf op 22 Februari 1921 kennis, dat zij van oordeel was, dat door de gewisselde schrifturen de openbare beraadslaging over het wetsvoorstel genoegzaam was voorbereid (Bijlagen 1920—1921, 78). Bij Tweede Nota van Wijzigingen, ingezonden bij brief van 6 April 1921 en onderteekend door evengenoemde Ministers, werden in het Gewijzigd Ontwerp van Wet nog enkele wijzigingen aangebracht (Bijlagen 1920—1921, 78). Op 28 April 1921 werd een amendement ingezonden door den heer HuGENHOLTZ c.s.3) (Bijlagen 1920—1921, 78). Het amendement beoogde eene wijziging van art. 76 van het Gewijzigd Ontwerp van Wet (art. 76 Inv. 1921); voorgesteld werd dit artikel te lezen als volgt: „De militaire rechter neemt in tijd van vrede enkel kennis van de feiten strafbaar gesteld in dit wetboek *) en van dezulke welke, al of niet op vordering van de bevoegde militaire autoriteit, aan zijn oordeel worden onderworpen. Op 18 Mei 1921 kwam het nader Gewijzigd Ontwerp van Wet in openbare behandeling bij de Tweedé* Kamer der Staten-Generaal (Handelingen, 1920—1921, bldz. 2442 tot en met 2462). l) Rapport van de Commissie voor de invoering van het W. v. M. S. en de W. K., ingesteld bij ministerieel besluit van 7 October 1912. 's-Gravenhage. — Ter algemeene landsdrukkerij — 1917. (Rapport 1917). s) Zie Voorloopig Verslag en Memorie van Antwoord (Bijlagen 1920—1921, 78). 3) Mede onderteekend door de heeren K. ter Laan, Troelstra, Rugge en van Zadelhoff. *) W. v. M. S. 7 Door den heer Hugenholtz c.s.1) werd de volgende motie voorgesteld: „De Kamer noodigt de Regeering uit een onderzoek in te stellen naar de wenschelijkheid en de mogelijkheid van de invoering: 1°. van Raden van Tucht; 2°. van de voorwaardelijke strafoplegging in het militaire tuchtrecht, en de resultaten van dat onderzoek, c. q. vergezeld van eene wettelijke regeling van beide instituten, met bekwamen spoed te harer kennis te brengen, en gaat over tot de orde van den dag." Deze motie werd aangenomen met 38 tegen 28 stemmen, terwijl daarentegen het vorenvermeld amendement werd verworpen met 49 tegen 17 stemmen. Ingevolge eene opmerking van Jhr. van SASSE van IJsSELT, Voorzitter van de Bijzondere Commissie, werd in art. 81 van het Gewijzigd Ontwerp van Wet eene kleine redactioneele verandering aangebracht. Het ontwerp, verdedigd door de Ministers Heemskerk en Pop, werd op verzoek van den heer Hugenholtz in stemming gebracht en aangenomen met 46 tegen 13 stemmen. Onder dagteekening van 21 Juni 1921 verscheen het Voorloopig Verslag van de Commissie van Rapporteurs uit de Eerste Kamer der StatenGeneraal {Bijlagen 1920—1921, 170). Het Eindverslag dier Commissie, mededeeling doende van de Memorie van Antwoord der Regeering, werd ingezonden op 25 Juni 1921 (Bijlagen 1920—1921, 170a). Op 1 Juli d.a.v. kwam het ontwerp in openbare behandeling in de Eerste Kamer der Staten-Generaal en werd op dien dag zonder hoofdelijke stemming aangenomen (Handelingen 1920—'1921, bldz. 1064 en 1065). De Koninklijke goedkeuring volgde op 5 Juli 1921; de wet werd daarna opgenomen in het Staatsblad 1921, no. 841 (Inv. 1921). Ingevolge art. 2 Inv. 1921, zijn de artikelen van het W. v. M. S. en van de W. K. met de daarin aangebrachte wijzigingen en aanvullingen in eene doorloopende reeks samengevat en zijn de gewijzigde teksten geplaatst in het Staatsblad 1921, no. 1352. 2) Bij K. B. van 2 September 1922 (Stbl. no. 514) is bepaald, dat de Inv. 1921 in werking treedt met ingang van 1 Januari 1923, en bij K. B. van 2 September 1922 (Stbl. no 515), dat het W. v. M. S. — en dus ook de W. K. — mede in werking treedt met ingang van evengenoemden datum. (Vgl. artt. 1 en 116 Inv. 1921 en art. 74 W. K.) Het K.B. van 31 Juli 1922 (Stbl. no. 476), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, houdende bepalingen betreffende de krijgstucht, bepaalt dat het bij het besluit gevoegde Reglement betreffende de Krijgstucht in werking treedt tegelijk met het W. v. M. S. (R. K. 1922). x) Zie noot 3 vorige bladzijde. ^ Zie ook de in 1922 verschenen „Verbetering" op het Staatsblad no. 1352 van 1921. Daarbij zijn eenige fouten, welke in den gepubliceerden tekst van het W. v. M. S. en de W. k. waren ingeslopen, hersteld. De verbeteringen zijn in den hierna volgenden tekst ingelascht. 8 De indeeling van de Inv. 1921 houdt met het kader daarvan ten nauwste verband. Alvorens tot de aanpassing van geldende wettelijke regelingen aan het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht kon worden overgegaan, moest nader worden vastgesteld, wat ingevoerd moest worden, diende m. a. w. de geheele inhoud van dat nieuwe recht op zijn verhouding tot thans gegeven feiten en toestanden te worden onderzocht en, zoo noodig, te worden aangevuld of gewijzigd. Dienovereenkomstig vindt men in de Inv. 1921, na een Titel, houdende algemeene bepalingen en o.a. betrekking hebbende op het tijdstip der inwerkingtreding van het W. v. M. S. en de W. K., in de Titels II en III allereerst aangegeven de wijzigingen, onderscheidenlijk in dat wetboek en in die wet aan te brengen. Het kader dier wijzigingen is streng beperkt tot de zoodanige, welker feitelijke noodzakelijkheid sedert 1903 was gebleken. De volgende Titels behelzen invoeringsbepalingen in engeren zin. Titel IV strekt tot afschaffing of wijziging van in werking zijnde wetten, voor zoover die afschaffing of wijziging door de invoering van het W. v. M. S. en de W. K. wordt gevorderd. Die Titel is aldus onderverdeeld, dat achtereenvolgens wordt aangegeven wat op het gebied van het materieele strafrecht, van het formeele strafrecht en van bijzondere wetten — militaire of andere — ter bedoelde invoering dient te worden bepaald. Titel V behelst eene bepaling van z.g. zwevend recht en strekkende om bij de toepassing van de bepalingen van het W. v. M. S. omtrent strafverzwaring in geval van herhaling van misdrijf ook rekening te doen houden met veroordeelingen, onder de oude wetgeving uitgesproken. De Titels VI—VIII willen de noodige, aan het nieuwe recht aangepaste voorschriften geven ter vervanging, voor zoover noodig, van bepalingen, welker afschaffing in voorafgaande Titels is vastgesteld. Titel VI treedt in de plaats van de Titels van de afgeschafte Crimineele Wetboeken handelend over het bewijs der „Misdaden"; Titel VII vervangt, onder de noodige uitbreiding, artikel 49, tweeden zin, der P. I. H. M. G. betreffende de tenuitvoerlegging van „exploicten van gevangenneming uit naam van den Hove"; Titel VIII geeft eene regeling omtrent de rechtsmacht van den militairen rechter, ter vervanging van de bepalingen daaromtrent in de afgeschafte Crimineele Wetboeken. Titels IX en X behelzen de noodige overgangsbepalingen, en ten slotte geeft de wet onder het hoofd Slotbepalingen nog enkele bijzondere voorschriften. Uit het bovenstaande blijkt, dat de materie, welke door den Hoogleeraar van der Hoeven over drie wetsvoorstellen was verdeeld, op het voetspoor van de Ministers LoEFF, Ellis en Bergansius, in een wet is samengevat, eene handelwijze, welke met het oog op het nauwe verband tusschen de verschillende te regelen onderwerpen gewenscht voorkwam en aan de overzichtelijkheid der nieuwe wettelijke regeling ten goede komt. 9 ALGEMEENE OPMERKINGEN. A. Het W. v. M. S. en de W. K. gelden zoowel voor land- als zeemacht. Deze éénheid van wetgeving voor de beide deelen der krijgsmacht werd mogelijk geoordeeld (evenals in verschillende buitenlandsche wetgevingen). Immers, de strafbare feiten zijn voor het meerendeel identiek voor land- en zeemacht, terwijl voor sommige feiten afwijkende of dubbele omschrijving kan worden gegeven; en wat het strafstelsel betreft, er kan toch geen reden zijn voor de militairen twee verschillende stelsels aan te nemen, naar gelang zij gewoonlijk te water of te land dienen. Waar de mogelijkheid vaststaat, behoeft de toenschelijkheid geen betoog: éénheid van recht bevredigt het rechtsgevoel en voorkomt vele moeilijkheden der practijk. Ten aanzien van het krijgstuchtelijk recht in 't bijzonder is die éénheid „als het ware het symbool van de éénheid van tucht, die bij de geheele krijgsmacht moet heerschen"; zij zal medewerken „tot de zoo noodige versterking van den onderlingen band, die, vooral met het oog op het thans meer dan vroeger in practijk gebrachte gemeenschappelijk handelen, beide deelen der krijgsmacht tot één organisch geheel moet maken". B. Het handhaven van een afzonderlijk Wetboek van Militair Strafrecht werd aan kritiek onderworpen door de uitgesproken meening, dat de militairen kunnen en moeten worden geoordeeld naar de voorschriften van het gemeene strafrecht, waar noodig met toepassing van art. 44 W. v. S., terwijl tegen de vergrijpen van zuiver militairen aard in de Wet op de Krijgstucht kan worden voorzien; of ook, dat voor de z.g. zuiver militaire delicten een afzonderlijke titel kan worden ingevoegd in het W. v. S., op dezelfde wijze als dat b.v. ten aanzien van ambtsmisdrijven is geschied. Al aanstonds kan hiertegen worden aangevoerd, dat, al kan ook het meerendeel der strafbare feiten, door militairen gepleegd, voldoende zwaar worden gestraft met toepassing van de strafbepalingen van het gemeene strafrecht, toch een aantal gemeenrechtelijke delicten een zoodanig ernstig karakter vertoonen, wanneer zij door militairen onder zekere omstandigheden worden gepleegd, dat de gewone strafbepalingen, zelfs met toepassing van art. 44 W. v. S., niet voldoende zijn te achten; bijzondere regeling alleen van de z.g. zuiver militaire misdrijven, zou dus onvoldoende zijn. En wat betreft het onderbrengen der z.g. militaire misdrijven in de W. K., dat ware eene hoogst bedenkelijke uitbreiding van de krijgstuchtelijke strafbevoegdheid, terwijl daardoor tevens elk verschil in bestemming tusschen strafrecht en tuchtrecht geheel zou worden prijsgegeven. De noodzakelijkheid van bijzondere strafrechtsbepalingen voor den 10 militair kan moeilijk in twijfel worden getrokken. De krijgsmacht toch vormt een organisch geheel, op bijzondere wijze bijeengebracht en bijeengehouden; zij heeft eene bijzondere, hoogst gewichtige taak te vervullen en is dientengevolge onderworpen aan bijzondere, zware verplichtingen; hare noodzakelijke eenheid vordert gebiedend het bestaan eener trapsgewijze ondergeschiktheid. Uit al die omstandigheden volgt de onmisbaarheid van bijzondere gebods- en verbodsbepalingen, waaraan veelal door strenge strafbepalingen kracht moet worden bijgezet. Doch dat niet alleen. Ook ten aanzien van de algemeene leerstukken en van het strafstelsel zijn belangrijke afwijkingen noodzakelijk. Het invoegen van al die bepalingen in het W. v. S. zou dat Wetboek noodeloos ingewikkeld maken en de practische bruikbaarheid ernstig schaden. Vandaar eene samenvatting van alle bijzondere bepalingen in een afzonderlijk Wetboek, dat dan ook alleen het strikt noodige bevat, n.1. naast de noodzakelijke afwijkingen van de onderwerpen in het Eerste Boek van het W. v. S. behandeld, eene opsomming van die strafbare feiten, waartegen in het W. v. S. niet of niet voldoende is voorzien, zelfs niet met toepassing van art. 44 W. v. S. *) Hier was dus niet zoozeer een vraag van beginsel als wel van wetgevingstechniek. Werd alzoo oplossing in het W. v. S. onraadzaam geacht, nauwe aansluiting aan het W. v. S. (ook naar het uitwendige) stond als hoofdbeginsel op den voorgrond, waarvoor dan ook alleszins reden is, aangezien het militair strafrecht uiteraard een onderdeel is van het strafrecht in het algemeen. Als grondslag voor de herziening konden de tot nu toe geldende Crimineele Wetboeken van 1814 en 1815 niet in aanmerking komen. C. Verschil van meening heerscht bij de beantwoording der vraag of er al dan niet een principieel verschil bestaat tusschen strafrecht en tuchtrecht. In onze wetgeving werden bij de invoering van het W. v. S. de krijgstuchtelijke vergrijpen, zoo al niet uitdrukkelijk, dan toch stilzwijgend buiten het strafrecht geplaatst; zie art. 3, laatste lid, en art. 9, tweede lid, Inv. 1886.2) Op dezen grondslag werd voortgebouwd in de L) In het W. v. M. S. komt b.v. niet meer voor de omschrijving van een misdrijf overeenkomstig art. 191 C W. L. (diefstal in de chambrée), aangezien het strafmaximum op gewonen diefstal gesteld (art. 310 W. V. S.), eventueel met toepassing van art. 44 W. v. S., voldoende werd geacht om een militair bestanddeel, zelfs in zijn zwaarsten vorm, in aanmerking te kunnen nemen. Zoo zullen feiten, tot nu toe als z.g. gemengd militaire delicten gestraft met toepassing der Crimineele Wetboeken, na invoering van het W. v. M. S. kunnen vallen onder toepassing van het W. v. S. 2) [M. i. terecht: wanneer als doel van het strafrecht mag worden aangemerkt de „handhaving van het recht (waaruit in den regel beveiliging der maatschappij voortvloeit en waarmee, zoo mogelij k, verbetering van het individu kan gepaard gaan), zoodat gestraft wordt omdat werd misdreven, treden bij het tuchtrecht met zijn sterk paedagogisch element de „vorming en opvoeding" van het individu en het belang van den kring, waar binnen de tucht moet heerschen, op den voorgrond; de tuchtstraf wordt in de eerste plaats opgelegd, opdat niet weer worde overtreden, opdat het individu zich voege naar de verplichtingen, die op hem, als lid van dien bepaalden kring, zijn gelegd.] II W. K., althans voor zoover betreft het eigenlijk disciplinair recht (art. 2, no. 1, W. K.), waaronder dan in het algemeen wordt verstaan plichtsverzuim, omvattende die vergrijpen, waartegen in de strafwetgeving niet is voorzien (vgl. art. 1 W. v. S.). Echter werd uit practische overwegingen dat beginsel losgelaten bij het z.g. oneigenlijk disciplinair recht (art. 2, nos. 2 tot 6, W. K.). De strafbare feiten, door een militair gepleegd, zullen, naast aanranding der algemeene rechtsorde, in het algemeen tevens in zich sluiten, althans onder bepaalde omstandigheden in zich kunnen sluiten, aanranding der militaire orde en discipline, soms in ernstige, soms in geringe mate. *) Wordt het feit nu strafrechtelijk vervolgd, dan zal de militaire rechter bij de waardeering van het feit ook de schending der tucht 'in aanmerking nemen; vgl. ook artt. 59 en 60 W. K.2) Niet altijd echter zal de strafrechtelijke vervolging plaats hebben: wordt bij bepaalde overtredingen de krijgstucht in veel sterker mate aangetast dan de algemeene rechtsorde, of wel zijn bepaalde delicten onder zeer verlichtende omstandigheden gepleegd, dan zal de zaak krijgstuchtelijk kunnen worden afgedaan. Op dit terrein nu van het oneigenlijk disciplinair recht zal in elk concreet geval ter beslissing staan van de disciplinaire autoritéui^bTiiet feit aanleiding geeft tot rechtsvervolging dan wel tot disciplinaire bestraffing, waarbij nog dient opgemerkt, dat door toepassing eener krijgstuchtelijke straf het recht tot strafvordering niet vervalt (art. 57 W. K.;8) zie verder bij art. 2, nos. 2 tot 6, W. K.). Eene dergelijke regeling kan niet in strijd worden geacht met ons constitutioneel recht, aangezien toch in dat recht nier is opgenomen het z.g. legaliteitsprincipe, n.1. het beginsel, volgens hetwelk de met de vervolging van strafbare feiten belaste macht verplicht is, elk zoodanig feit dat te harer kennis komt, strafrechtelijk te vervolgen (in tegenstelling van het opportuniteitsprincipe). Bij de beslissing of eene strafvervolging zal worden ingesteld, zal ook rekening kunnen'worden gehouden met de omstandigheid of al dan niet reeds eene krijgstuchtelijke straf werd opgelegd, welke straf echter nooit een beletsel kan :zijn voor eene strafvervolging. D. In het W. v. M. S. is niet geregeld de jurisdictie van den militairen rechter. Alvorens tot invoering van het Wetboek te kunnen overgaan, *) [Uit de veelal gemaakte tegenstelling van militaire en commune delicten is af te leiden, dat de laatste geen militair bestanddeel zouden bevatten, dat bij deze de positie van militair geen grond is voor verhoogde strafbaarheid (met het oog op de rechterlijke straftoemeting). Dit moet m. 1. onjuist worden geacht; elk delict, door een militair gepleegd, bevat een militair bestanddeel, dat van invloed kan zijn op de mate der straf; dat de omschrijving van het delict wordt gevonden in het W. v. S., staat hieraan geenszins in den weg (zie ook Alg. Opm. sub £).] a) [Recht en tucht in ééne hand vereenigd; geen bewijs kan hieruit worden geput tegen het principieel verschil tusschen strafrecht en tuchtrecht, wel een argument voor de noodzakelijkheid, dat de militaire meerdere niet alleen tuchtrechter, maar ook strafrechter zij.] ») Vgl. art. 189 R. Z. en art. 197 R. L. 12 moest noodzakelijk eene wettelijke regeling der jurisdictie plaats hebben, niet alleen omdat herziening der toenmaals bestaande jurisdictie-bepalingen gewenscht was, maar vooral omdat bij het vervallen der Crimineele Wetboeken ook de daarin opgenomen regeling (?) der militaire rechtsmacht dat lot zou deelen. Het W. v. M. S. regelt wel wie onder militairen worden verstaan, daaronder worden begrepen en daarmede worden gelijkgesteld (artt. 60—65), maar de militaire rechtsmacht zal zich ook kunnen uitstrekken over andere personen, hetzij voortdurend, hetzij alleen in bijzondere omstandigheden, als b.v. in tijd van oorlog. Deze aangelegenheid nu is in het W. v. M. S. (zie art. 66) ongepraejudicieerd gelaten: hare regeling wordt thans gevonden in Titel VIII Inv. 1921, welke tot opschrift draagt „Bepalingen omtrent de rechtsmacht van den militairen rechter." Titel VIII handhaaft in hoofdzaak de rechtsmacht van den militairen rechter, zooals wij die te onzent gekend hebben sedert de jaren 1814 en 1815 onder vigueur van het Militair Wetboek der Vereenigde Nederlanden.1) (Memorie van Toelichting. Bijlagen 1917—1918, 409, ad art. 71 ;2) Voorloopig Verslag der Bijzondere Commissie. Bijlagen 1920— 1921, 78, ad art. 71 ;2) Memorie van Antwoord. Bijlagen 1920—1921, 78, ad art. 71; *) Handel ingen der Tweede Kamer. 18 Mei 1921, bldz. 2454 v.v.). « Het amendement Hugenholtz c.s. (Bijlagen 1920—1921, 78, no. 7) strekkende tot beperking van de militaire rechtsmacht in vredestijd, 8) werd, gelijk reeds hiervoren is medegedeeld, verworpen. Zie wijders de artikelen van meergenoemden Titel VIII en art. 66 W. v. M. S. l) Het eerste deel (1814) bevat C. W. Z., R. K. Z., R. 2L, R. L. en P. I. H. M. G.; hettweede deel (1815) C. W. L. en R. K. L. !) Thans art. 76. T Zie hieromtrent o. m.: Mr. H. van DER Hoeven: Opmerkingen over de Nederlandsche Strafwetgeving voor het krijgsvolk te lande (1866); Onze Militaire Strafwetgeving. Geschiedenis harer wording en vaststelling (1884) Ontwerp eener Voorloopige regeling van de rechtsmacht van den militairen rechter (1888). Handelingen van de Nederlandsche Juristenvereniging, 1881 en 1900. P. P. C. CoLLETTE: De rechtsmacht van den militairen rechter der landmacht ten aanzien van militaire, gemengde en commune delicten (De Militaire Spectator, 1893). Mr. A. van En GEN: Militaire Rechtspleging (1903). Verslagen en andere uitgaven van de Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap: Mr. H. van der Hoeven: Opmerkingen over den militairen rechter der Landmacht (1875— 1876). G. J. W. KOOLEMANS Beunen: Bespreking van vraagpunten betreffende de militaire rechtspraak (1882-1883). P. P. C. Collette: Herziening van het formeel militair-strafrecht, mede in verband met de Deutsche Militarstrafgerichtsordnung van het jaar 1898 (1898—1899), en Ook voor tfjd Van vrede moet eene afzonderlijke strafrechtspraak voor militairen behouden blijven; zij behoort zich uit te strekken over alle delicten (1900—1901). 13 E. Algeheele herziening van het formeel militair strafrecht mag zeker niet minder noodzakelijk worden geacht dan die van het materieel strafrecht, al moge de partieele herziening, tot stand gebracht bij de Wet van 31 October 1912 (Stbl. no. 337), de militaire rechtspleging inderdaad bevrijd hebben „van de meest in het oog springende en grootste misstanden". De Minister van. Justitie heeft dan ook bij de behandeling van de Inv. 1921 verklaard, dat het zijne bedoeling was de Commissie 1912 uit te noodigen zich onledig te houden met het ontwerpen van een Wetboek van Militaire Strafvordering, teneinde de militaire rechtspleging in den vereischten vorm te gieten (Handelingen der Tweede Kamer, 1920—1921, bldz. 2450). Natuurlijk zal daarbij gestreefd worden naar aansluiting bij de voorschriften van het reeds vastgestelde nieuwe W. v. Sv. (Wet van 15 Januari 1921, Stbl. no. 14). F. De beginselen der schtddleer, zooals die in het gemeene recht worden gehuldigd, gelden evenzeer op het gebied van het militaire strafrecht. Bij de omschrijving van de verschillende misdrijven is de wetgever er op bedacht geweest, door eene zooveel mogelijk met die van het W. v. S. overeenkomende woordenkeus en woordvoeging te doen blijken of en in hoever het opzet op de daad (of het laten) gericht moet zijn; in hoever de wetenschap betreffende de verschillende elementen van het misdrijf voor de strafbaarheid van den dader vereischt wordt; in welke gevallen een speciaal oogmerk wordt gevorderd; onder welke omstandigheden ook culpose gedragingen als misdrijf strafbaar zullen zijn. *) In een enkel geval 2) wordt tusschen dolus en culpa niet onderscheiden; wel zal steeds óf dolus öf culpa aanwezig moeten zijn — daderschap ten aanzien van het materieele feit is dus niet voldoende —, doch zoowel de doleuse als de culpose gedraging vallen onder dezelfde omschrijving, terwijl de rechter bij de straftoemeting rekening met die omstandigheid heeft te houden. Hier is dus afwijking van den regel, L) Het vereischte van het opzet wordt hier, evenals in het W. v. S., in den regel aangeduid door het woord „opzettelijk", hetwelk dan beheerscht al hetgeen in de omschrijving daarop volgt; soms ook ligt het vereischte opgesloten in de tot omschrijving gebezigde woorden, hetzij in de omschrijving der handeling zelf (b.v. artt. 83, n°. 2, 88, n°. 1, 109, 112, 113, 124, 146, 147, 151— 154, 161 gedeeltelijk), hetzij door aanduiding van wijze of middel (b.v. artt. 78, n . 2, 137, 138), hetzij door aanwijzing van een bijkomend oogmerk (b.v. artt. 98, n°. 1, 102, 139). *)j Artt. 98, n°. 2, 129,161 gedeeltelijk. Ook in het W. v. S. komen enkele artikelen voor, waarin als afwijking van het stelsel, niet wordt onderscheiden tusschen den doleusen en den culposen vorm, b.v. artt. 252. n°. 2 (waaruit het woord „opzettelijk", aanvankelijk achter het woord „jaren' voorkomende, werd gelicht bij Wet van 15 Jan. 1886, Stbl. n°. 6), 418 en 419, eene aanvulling vormende op de artt. 53 en 54 W. v. S. Hierbij dient opgemerkt, dat uitgever of drukker als medeplichtige aan het drukpersdelict kan worden vervolgd, wanneer een der voorwaarden van de artt. 53 of 54 ontbreekt en het vereischte opzet bewezen kan worden, welk bewijs echter groote moeilijkheden kan bieden. Zoo heeft dan ook toepassing der artt. 418 en 419 plaats, als niet bewezen is, dat de uitgever of drukker den strafbaren aard van geschrift of afbeelding kende; het uitgeven of drukken van een geschrift of afbeelding van strafbaren aard onder de omstandigheden in de artikelen bedoeld, moet dan toch op zijn minst aan nalatigheid, culpa, worden geweten. 14 hetgeen echter in geen geval mag leiden tot verzwakking van de onderscheiding der begrippen dolus en culpa. Ook ten aanzien der culpose misdrijven is overeenstemming betracht met het W. v. S. Slechts bij uitzondering — in den regel toch zal het culpoos plichtsverzuim van den militair slechts tot krijgstuchtelijke bestraffing aanleiding behoeven te geven — wordt eene daad of een laten als misdrijf aangemerkt, ook al heeft de dader het gevolg niet gewild; n.1. alleen in die gevallen waarin belangrijk nadeel is of kan worden berokkend, groot gevaar verwekt, de krijgstucht grovelijk geschonden of de eerbied voor de wet aangerand. 1) Culpa, schuld in engeren zin, is een positief, geen bloot negatief begrip; afwezigheid van opzet brengt het bestaan van schuld nog niet mede; er moet zijn bewezen schuld bij den dader. De in de omschrijving der culpose misdrijven gebezigde uitdrukking „aan wiens schuld te wijten is" heeft, evenals in het W. v. S., eene eenigszins beperkte beteekenis; niet voldoende voor strafbaarheid is eenig gemis aan voorzienigheid of voorzichtigheid, maar er moet bewezen zijn een grooter tekort daarin, dan in het algemeen van militairen in de positie van den beklaagde geduld kan worden. Eene gebeurtenis is al zoo in strafrechtelijken zin alleen dan aan de schuld van hem, die haar teweegbracht, te wijten, wanneer hij óf aan de mogelijkheid van het (ongewilde) gevolg zijner handeling niet heeft gedacht, terwijl en ofschoon hij dit had kunnen en moeten doen, óf zich die mogelijkheid wèl heeft voorgesteld, doch dan heeft gehandeld, terwijl en ofschoon hij zich daarvan had kunnen en moeten laten weerhouden, c.q. terwijl en ofschoon hij had kunnen en moeten begrijpen, dat de door hem genomen voorzorgsmaatregelen onvoldoende waren. De vraag of dit hymnen en moeten in een speciaal geval aanwezig is, kan natuurlijk met naar algemeene rechtsbeginselen worden uitgemaakt, zij is eene zuiver feitelijke vraag die — in het militair recht — aan het voorzichtig oordeel van den deskundigen militairen rechter ter beslissing moet worden overgelaten. *) Artt. 94, 95, 96. 115, 133 en 150, laatste lid. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is een nieuw Wetboek van Militair Strafrecht vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uitmaken het WETBOEK VAN MILITAIR STRAFRECHT.» EERSTE BOEK. Algemeene Bepalingen. INLEIDING. Toepasselijkheid van het gemeene strafrecht. Artikel 1. Bij de toepassing van dit Wetboek gelden de bepalingen van het gemeene strafrecht, daaronder begrepen de negende Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht, behoudens de afwijkingen bij de wet vastgesteld. (W. v. S. 91.) Bij de samenstelling van het W. v. M. S. — het werd reeds opgemerkt — was het uitgangspunt: aansluiting aan het W. v. S. (ook naar het uitwendige: vergelijk o. a. de opschriften der Titels van het Eerste Boek in beide Wetboeken). Aan deze gedachte is uitdrukking gegeven in den in art. 1 vooropgestelden regel, eene bepaling van veel uitgebreider strekking dan die van art. 91 W. v. S. Aangezien art. 91 W. v. S. (terecht) zwijgt van den negenden Titel van het Eerste Boek, is, om allen twijfel op te heffen, de toepasselijkheid van dien Titel uitdrukkelijk in art. 1 vermeld; behalve voor de bepaling van art. 78 W. v. S. is dit nog van groot belang voor de interpretatie van onderscheidene, ook in het W. v. M. S. gebezigde uitdrukkingen, als: samenspanning, geweld, vijand, oorlog, tijd van oorlog, dag. Niet alleen echter de bepalingen van het Eerste Boek W. v. S. zijn toepasselijk op het militair strafrecht, ook in het Tweede Boek W. v. S. en elders komen bepalingen voor (alleen van materieel-rechtelijken aard), die zullen moeten worden toegepast of waarop zal moeten worden gelet; zoo b.v. geldt *) Vgl. het K.B. van den 12den December 1921 (Stbl. no. 1352), houdende bekendmaking van den tekst van het Wetboek van Militair Strafrecht, vastgesteld bij de wet van 27 April 1903 (Stbl. no. 111), envandewet op de Krijgstucht, vastgesteld bij de wet van 27 April 1903 (Stil. no. 112). zooals deze luiden volgens de daarin door of ten gevolge van de wetten van 7 Januari 1911 (Stbl. no. 5) en van 5 Juli 1921 (Stbl.no. 841) gebrachte wijzigingen en plaats gehad hebbende aanvullingen. Zie ook noot 2, bldz. 7. 16 de omschrijving van diefstal in het gemeene recht (art. 310 W. v. S.) ook voor de diefstallen, waarop in de artt. 151 v.v. W. v. M. S. bijzondere- straffen zijn gesteld. „Behoudens de afwijkingen bij de wet vastgesteld". Onder „de wet" is ook het W. v. M. S. zelf begrepen (zie b.v. artt. 3—5, 10, 13—19, 21, 22, 35, 38, 39 e.a.). Artikel 2. Op de niet in dit Wetboek omschreven strafbare feiten, begaan door aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen, is het gemeene strafrecht toepasselijk, behoudens de afwijkingen bij de wet vastgesteld. (W. v. S. 91.) De reden waarom het artikel is opgenomen, ligt enkel in de slotwoorden: „behoudens de afwijkingen enz." Hierdoor voorkomt men de mogelijkheid van twijfel of de afwijkingen van het gemeene strafrecht, vastgesteld bij het W. v. M. S. (zie b.v. artt. 3—5, 13—19, 21, 22, 38—50, 52 e. a.) of bij eene andere wet, ook moeten worden in acht genomen, wanneer op de bedoelde personen eene gemeenrechtelijke strafbepaling moet worden toegepast. Bovendien wordt in deze bepaling nog eens uitgesproken — strikt genomen niet noodzakelijk, doch gewenscht als herinnering — dat het gemeene strafrecht in zijn vollen omvang voor den militair van kracht blijft. Valt een feit zoowel onder eene strafbepaling van het gemeene recht als onder eene van het militair strafwetboek, dan moet aan de hand van het eerste of tweede lid van art. 55 W. v. S. worden beslist, welke van de beide strafbepalingen moet worden toegepast. „Aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen". Zie Alg. Opm. sub D. Artikel 3. De in het Wetboek van Strafrecht voorkomende bepalingen betreffende feiten, begaan aan boord van of met betrekking tot een Nederlandsch schip, zijn ook toepasselijk op die feiten, begaan aan boord van of met betrekking tot een vaartuig der krijgsmacht, tenzij de inhoud dier bepalingen deze toepasselijkheid uitsluit of het feit ▼alt onder eene zwaardere strafbepaling. (W. v. S. 86.) In het W. v. S. wordt onderscheid gemaakt tusschen „(Nederlandsen) vaartuig en „Nederlandsen schip". Het eerste duidt het algemeene begrip aan, het tweede een bijzonder begrip, omschreven in art. 86 W. v. S.: alleen die vaartuigen worden beschouwd als „Nederlandsche schepen", welke door de Wet van 28 Mei 1869 (Stbl. no. 96) „betrekkelijk de afgifte van zeebrieven en vergunningen tot het voeren der Nederlandsche vlag" als zeeschepen worden aangemerkt. Bedoelde wet zondert o. a. uit: oorlogsschepen en andere vaartuigen in dienst van het Rijk, welke dus wel Nederlandsche vaartuigen zijn, doch niet Nederlandsche schepen. Alle artikelen van het W. v. S., waarin gesproken wordt van „(Nederlandsen) vaartuig", waren derhalve reeds van toepassing bij feiten, gepleegd aan boord van of met betrekking tot een „vaartuig der krijgsmacht"; nu worden door art. 3 W. v. M. S. eveneens toepasselijk verklaard de artikelen, waarin sprake is van „Nederlandsch schip". *) ) Van „Nederlandsch vaartuig" wordt gesproken in de artt. 3, 7, 385, 405, 411, 414, 471, 472,474; van „vaartuig" in de artt. 168. 169,328,381—384,388,389, 408,410; van „Nederlandsch schip" in de artt. 386, 387, 390—393, 3944is-^00, 402-^404, 406, 407, 412, 413, 469 W. v. S. 17 „Vaartuig der krijgsmacht". De z.g. Indische militaire marine is en blijft Nederlandsche marine; hare schepen voldoen volkomen aan de omschrijving van „oorlogsvaartuig" in art. 70 en behooren derhalve tot de „vaartuigen der krijgsmacht" (een ruimer begrip). Anders daarentegen de schepen der Indische gouvernements-marine. Deze schepen, die tot verschillende, somtijds ook tot militaire doeleinden gebezigd worden, bezitten een eigen gezaghebber, die niet-is een militair der zeemacht. In gewone omstandigheden zijn zij derhalve geen „oorlogsvaartuigen , ook dan niet als zij ten behoeve der zeemacht worden gebruikt, want zij voldoen niet aan de omschrijving van art. 70. Worden zij echter onder commando gesteld van een officier der Nederlandsche zeemacht, blijvende de gezaghebber alsdan uitsluitend met de navigatie belast — zooals meermalen is geschied —, dan moeten zij wel als „vaartuigen der krijgsmacht" worden beschouwd. Zie voorts bij art. 70. TITEL I.1) Omvang van de werking der strafwet. De gelijknamige Titel I van het Eerste Boek W. v. S. bespreekt de werking der strafwet naar den tijd (art. 1) en naar de plaats (artt. 2—7). Wat het eerste ■betreft, behoort voor het militair strafrecht in geen enkel opzicht van het beginsel van art. 1 W. v. S. te worden afgeweken. Behalve de nagenoeg algemeen als billijk en juist erkende bepaling, dat de strafwet geene voor den verdachte nadeelige terugwerkende kracht heeft, huldigt dat artikel ook de leer, dat op het gebied van het materieel strafrecht analogische uitbreiding der wet ongeoorloofd is. Elke afwijking van dit beginsel zou terugkeer zijn tot het algemeen afgekeurde stelsel, neergelegd in art. 17 C. W. L., waarin feiten, die niet in de wet zijn omschreven, worden aangemerkt als strafbare feiten, in verband waarmee analogische wetsuitbreiding gebiedend wordt voorgeschreven. Voor de toepassing van het tweede lid van art. 1 W. v. S. — in geval het feit is begaan onder werking van het C. W. (L. of Z.) en wordt berecht onder de werking vin het W. v. M. S. — zal de rechter de voor den verdachte gunstigste bepalingen uit beide wetten moeten zoeken, waarvoor de Titel IX der Inv. 1921 aanwijzingen geett. Artikel 4. De Nederlandsche strafwet is, behalve in de gevallen in het Wetboek van Strafrecht omschreven, toepasselijk op den militair: (W. v. M. S. 60—65. — W. v. S. 2—7.) 1°. die, terwijl hij zich in dienstbetrekking buiten het rijk in Europa bevindt, zich aldaar aan eenig strafbaar feit schuldig maakt; 2°. die, terwijl hij zich buiten dienstbetrekking buiten het rijk in Europa bevindt, zich aldaar schuldig maakt aan een der misdrijven, omschreven in dit Wetboek, of aan eenig met zijne betrekking tot de zee- of landmacht in verband staand ambtsmisdrijf, aan eenige zoodanige ambtsovertreding, of aan eenig strafbaar feit begaan onder een der in artikel 44 van het Wetboek van Strafrecht vermelde omstandigheden. (W. v. S. 84, derde lid; 355 v.v., 462 v.v.) *) Zie hierbij Titel I van het Eerste Boek W. v. S. v. Dijk, Mil. Strafr. 2 18 De omvang van de werking der strafwet naar de plaats vindt bij dit artikel eene noodzakelijke uitbreiding. De onder de Crimineele Wetboeken bestaande toestand gaf aanleiding tot allerlei moeilijkheden. De bepalingen van de artt. 2—7 W. v. S., die ingevolge art. 91 W. v. S. ook toepasselijk waren op de in de militaire strafwet omschreven feiten, werden uitgebreid door art. 10 C. W. L. (art. 9 C. W. Z.), doch alleen ten aanzien van de evenbedoelde delicten; voor de gemeenrechtelijke feiten, door militairen gepleegd, bleven derhalve gelden de artt. 2—7 W. v, S., dié in menig opzicht eene leemte heten. Ad no. 1. Het is in de eerste plaats noodzakelijk, dat de Nederlandsche rechter bevoegd is de Nederlandsche strafwet toe te passen, wanneer een Nederlandsch militair (hij zij Nederlander of vreemdeling), zich in dienstbetrekking buiten het Rijk in Europa bevindende, zich aldaar aan eenig strafbaar feit schuldig maakt, onverschillig of de buitenlandsche strafwet al dan niet toepasselijk is. De erkenning en vaststelling van onze bevoegdheid om kennis te nemen van bedoelde strafbare feiten, sluit aan den anderen kant volstrekt niet in zich de ontkenning der bevoegdheid ook van de buitenlandsche justitie. Of deze laatste bevoegd is, hangt af van het vreemde recht. Of zij van hare bevoegdheid gebruik maakt, heeft zij zelve te beslissen. Heeft ze daarvan gebruik gemaakt, dan waakt het tweede lid van art. 68 W. v. S. tegen dubbele vervolging. Met voordacht is aan no. 1 eene ruime redactie gegeven, zonder dat in eenig opzicht de omstandigheden, tengevolge waarvan de militair in zijne dienstbetrekking in den vreemde verkeert, worden omschreven of beperkt. De bepaling geldt dus zoowel voor feiten in oorlogstijd als in vredestijd gepleegd, onverschillig of de Nederlandsche militair zich bij een korps of afdeeling, dan wel individueel in het buitenland bevindt; ook feiten, door een militair der zeemacht, behoorende tot de bemanning van een oorlogsschip, buiten boord gepleegd, vallen natuurlijk onder toepassing van het artikel. „Terwijl hij zich in dienstbetrekking bevindt". Deze uitdrukking is ruimer dan „terwijl hij is dienstdoende" (art. 99, no. 4) of „in dienst" (art. 108 v.v.). Het is geen vereischte, dat de dader zich bevindt in de uitoefening van zijn dienst; de officier b.v., die in het buitenland toezicht houdt op den aanmaak van wapenen, bevindt zich daar voortdurend in dienstbetrekking, doet echter slechts dienst gedurende den tijd, dat hij toezicht houdt. „Eenig strafbaar feit". D. w. z. strafbaar volgens de Nederlandsche strafwet, misdrijf of overtreding. De bepaling is alzoo ruimer dan die van art. 5, no. 2, W. v. S., waarin bovendien als eisch is opgenomen, dat door de wet van het land waar het feit begaan is, daarop straf zij gesteld; feiten, gepleegd in landen waar geen wetten zijn, vallen nu onder toepassing van art. 4, no. 1. Ad no. 2. Bevindt de Nederlandsche militair zich buiten dienstbetrekking b.v. met verlof in den vreemde, dan gelden, wegens de aldaar door hem gepleegde gewone misdrijven, de gewone regelen. Echter moet de Nederlandsche strafwet steeds toepasselijk zijn (zie hetzelfde beginsel in art. 6 W. v. S.), wanneer de gepleegde feiten in verband staan met zijne hoedanigheid als militair. Artikel 5. De Nederlandsche strafwet is toepasselijk op ieder die zich, in tijd van oorlog, buiten het rijk in Europa schuldig maakt aan een strafbaar 19 feit, waarvan onder die omstandigheden de kennisneming aan den militairen rechter behoort. (W. v. S. 87. — W. v. M. S. 71, 72.) Welke strafbare feiten hiertoe zullen behooren, blijkt uit de regeling der rechtsmacht van den militairen rechter in tijd van oorlog (TlTEL VIII, Inv. 1921). Deze bepaling is noodzakelijk, omdat anders in de bedoelde gevallen wel de militaire rechter bevoegd zou zijn verklaard, doch de Nederlandsche strafwet niet toepasselijk zou zijn, hetwelk de bevoegdheid natuurlijk volkomen illusoir zou maken. TITEL II.*) Straffen. Artikel 6. De bij dit wetboek gestelde straffen zijn: a. hoofdstraffen: 1°. doodstraf; (W. v. M. S. 7—9, 23, 44, 45, 49, 50, 52, 55, 57, 59.) 2°. gevangenisstraf; (W. v. M. S. 10, 11, 21, 23, 33, 34, 44—52, 59.) 3°. militaire detentie; (W. v. M. S. H, 12, 14, 19, 21, 33, 34. — Inv. 1921. 1.) b. bijkomende straffen: (W. v. M. S. 19.) 1°. ontslag uit den militairen dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen; (W. v. M. S. 19, 23, 24, 28, 47, 52. — W. K. 69.) 2°. verlaging; (W. v. M. S. 19, 25, 26. — W. K. 4, 5, 16, 17.) 3°. plaatsing in eene strafklasse; (W. v. M. S. 19, 26—34, 47, 53. — W. K. 21.) 4°. ontzetting van bepaalde rechten. (W. v. M. S. 35, 36.) De onderscheiding der straffen in hoofdstraffen, die afzonderlijk of vereenigd met eene bijkomende straf, en bijkomende straffen, die alleen vereenigd met eene hoofdstraf kunnen worden opgelegd, werd in het militair strafrecht ingevoerd bij de Wetten van 14 November 1879 (Stbl. no. 191 en 193) en is in het W. v. M. S. gehandhaafd (vgl. ook art. 9 W. v. S.). In de practijk is het nut dezer onderscheiding gebleken. Naast de speling tusschen het algemeen minimum en een bepaald maximum van de hoofdstraf, zijn het vooral de bijkomende straffen, die den rechter in de gelegenheid stellen bij de straftoemeting ook rekening te houden met de subjectiviteit van den dader. Ten aanzien der hoofdstraffen worde hier alleen opgemerkt: ( De doodstraf werd in het gemeene recht afgeschaft bij de Wet van 17 September 1870 (5fW. no. 162), welke afschaffing in het W. v. S. werd bezegeld. Zij bleef in het militair strafrecht gehandhaafd in de gevallen, bedoeld in art. 2 dier wet.2) In het W. v. M. S. heeft nu in tweeërlei opzicht uitbreiding plaats van de bestaande regeling: vooreerst wat betreft de omstandigheden, *) Zie hierbij Titel II van het Eerste Boek W. v. S. 2) Wet van 17 September 1870 (Stbl. no. 162): „Art. 1. De doodstraf wordt afgeschaft in de gevallen, waarin zij door de burgerlij ke strafwet wordt bedreigd. Alt. 2. De doodstraf wordt mede afgeschaft in de gevallen, waarin zij door de militaire straf- 20 waaronder de misdrijven moeten zijn begaan (zie art. 87 W. v. S. jo. art. I W. v. M. S., artt. 71—74 W. v. M. S.), ten tweede in zooverre ook gemeene nusdnjven, in tijd van oorlog gepleegd, met den dood kunnen worden gestraft (art. 45 W. v. M. S.). Zie verder bij art. 9. Bij de gevangenisstraf is het epitheton „militaire", zooals dat voorkwam in de bovengenoemde wetten van 14 November 1879, vervallen, aangezien het verschil met de gevangenisstraf van het gemeene strafrecht alleen bijkomstige zaken betreft. Zie verder bij art. 10. De militaire detentie werd in de achtereenvolgende ontwerpen niet vermeld, maar is opgenomen ten gevolge van een amendement van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zie verder bij artt. 11 en 12. Onder de hoofdstraffen wordt niet meer aangetroffen de cassatie voor officieren, aangezien de bijkomende straf, genoemd onder b, no. I, reeds de cassatie omvat. Men achtte het nJ. een onjuist beginsel bij de strafbedreiging onderscheid te maken tusschen militairen van verschillenden rang; de rechter zal met die omstandigheid, evenals met zoovele andere, rekening hebben te houden bij de straftoemeting. Daarom kan niet voor den officier als hoofdstraf worden gehandhaafd, wat aan de overige militairen als bijkomende straf kan worden opgelegd, al moge het waar zijn, dat de bijkomende straf van het „ontslag uit den militairen dienst" veelal den officier zwaarder zal treffen dan den lager geplaatste. De rechter zal met zorgvuldigheid, zelfstandigheid en flinkheid moeten overwegen, welke straf in concreto moet worden opgelegd; hij mag er niet voor terugschrikken, zoo noodig een korte vrijheidsstraf vergezeld te doen gaan van het ontslag als bijkomende straf, wanneer uit het gepleegde feit de ongeschiktheid om in dienst te blijven is gebleken. Dat zal evenmin een zonderlingen indruk maken als een korte gevangenisstraf, wegens oneerlijkheid opgelegd aan een postambtenaar, vergezeld gaande van de ontzetting van het recht om zijn ambt te blijven beldeeden. Werd het ontslag uit den militairen dienst algemeen als hoofdstraf aangenomen, ook voor ongegradueerden, dan zou daarin voor sommigen een prikkel kunnen gelegen zijn om misdrijf te plegen, ten einde aldus van den dienst bevrijd te worden. De bijkomende straffen, genoemd onder b, nos. 1, 2 en 3, zijn van zuiver militairen aard; ten aanzien van het opleggen dier straffen wordt den rechter groote vrijheid gelaten: zij zijn nl. niet verbonden aan bepaald aangewezen misdrijven (zie artt. 23,25 en 26). Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de rechter onbeperkte vrijheid bezit: het ontslag uit den militairen dienst kan hij alleen dan uitspreken, wanneer hij den veroordeelde op grond van het begane misdrijf ongeschikt acht in den militairen dienst te blijven; de verlaging alleen dan, wanneer hij den veroordeelde op grond van het begane feit onwaardig of ongeschikt acht in den door hem beldeeden rang te blijven dienen; de plaatsing in eene straf klasse alleen dan, wanneer hij op grond van het begane feit wetten wordt bedreigd, doch alleen ten aanzien van misdrijven in tijd van vrede en niet voor den vijand gepleegd. Niettemin blijft de doodstraf gehandhaafd in alle gevallen van oproer, opstand, zamenzwering, zamenrotting of muiterij, voorzien bij de artikelen 85 tot 92 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water', voor zooverre deze misdrijven aan boord worden gepleegd in volle zee of in den vreemde ook in tijd van vrede." (Art. 2 werd gehandhaafd bij art. 3 Inv. 1886). 21 de onderwerping van een minderen militair aan eene gestrengere krijgstucht noodzakelijk, acht. De bijkomende straf, genoemd onder b, no. 4, komt ook voor in art. 9, sub o, no. 1, W. v. S. Zie verder bij art. 35. „Verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen" (art. 9, sub b, no. 3, W. v. S.) is niet opgenomen onder de bijkomende straffen: ) echter kan zij ingevolge art. 33, eerste lid, W. v. S. jo. art. 1 W. v. M. S. ook worden opgelegd bij opzettelijk gepleegd, in het W. v. M. S. omschreven misdrijf; art. 34 W. v. S. is daarbij tevens van toepassing. Artikel 7. De doodstraf wordt uitgevoerd met den kogel. Nadere voorschriften betreffende de wijze van uitvoering worden door Ons gegeven. Vgl. het K. B. van 26 April 1922 (Stbl. no. 228), houdende nadere voorschriften betreffende de wijze van uitvoering van de doodstraf, bedoeld in artikel 7 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Artikel 8. Het lijk van den ter dood gebrachte wordt zonder militaire plechtigheid op eenvoudige wijze begraven of, wanneer de tenuitvoerlegging aan boord van een oorlogsvaartuig in zee heeft plaats gehad, over boord gezet. (W. v. M. S. 70.) Ingeval nabestaanden of betrekkingen van den ter dood gebrachte verlangen in de begrafenis te voorzien of eenig kerk- of ander bestuur aanneemt voor de teraardebestelling te zorgen, kan het lijk tot dat einde door den ter plaatse aanwezigen bevelvoerenden officier aan die nabestaanden of betrekkingen of aan bedoeld bestuur worden afgegeven, onder de noodige voorzorgen, dat de begrafenis op eenvoudige wijze plaats hebbe. „Zonder militaire plechtigheid op eenvoudige wijze . De bij eene militaire begrafenis gebruikelijke eerbewijzen blijven achterwege na de terechtstelling van den ter dood veroordeelde; met opzet is niet gesproken van „zonder openbare plechtigheid ', ten einde de opvatting te voorkomen, als zoude b.v. het vervoeren van het lijk in eene lijkkoets met dragers en volgkoetsen ongeoorloofd zijn. Het tweede lid van art. 8 stelt het overlaten van de zorg voor de begraving aan de nabestaanden en betrekkkingen facultatief; er kunnen zich omstandigheden voordoen, die het gewenscht maken de overgave van het lijk niet toe te staan. Het slot der bepaling heeft ten doel te voorkomen, dat door uiterlijk vertoon de begrafenis het karakter eener demonstratie zoude aannemen. Artikel 9. Bij schuldigverklaring aan een misdrijf, waarop bij dit Wetboek de doodstraf 2) is gesteld, wordt die straf niet uitgesproken dan ingeval ) Dit in verband met den aanhef van art. 6: „De bij dit Wetboek gestelde straffen zijn immers, de verbeurdverklaring is nergens „bij dit Wetboek gesteld '. Aanvankelijk luidde de aanhef: „De straffen op de in dit Wetboek omschreven misdrijven gesteld, zijn ; deze werd gewijzigd, omdat de bijkomende straffen ook kunnen worden uitgesproken bij veroordeeling krachtens het W. v. S. *) Zie de artt. 77—79, f34—87, 93, 100, 101, 114, 120, 125, 129, 146, 148, 149, 153. 22 de rechter oordeelt dat de veiligheid van den staat hare toepassing eischt. (W. v. M. S. 45.) Art. 45. Indien een misdrijf waarop hij het'gemeene recht levenslange gevangenisstraf is gesteld, gepleegd is in tijd van oorlog door een aan de militaire rechtsmacht onderworpen persoon, en de rechter oordeelt dat de veiligheid van den staat de toepassing van de doodstraf eischt, kan de schuldige tot die straf worden veroordeeld. Het artikel, zooals het nu luidt, heeft — gezamenlijk met art. 45, hetwelk hetzelfde beginsel huldigt — een lange geschiedenis achter den rug, welke voornamelijk oorsprong vindt in de verschillende meeningen omtrent de doodstraf, eerstens betreffende het al of niet rechtmatige, maar voornamelijk betreffende het al of niet plichtmatige van de toepassing dezer straf. In de Ontwerpen van der Hoeven van het W. v. M. S. was de doodstraf op een aantal ernstige militaire misdrijven gesteld, terwijl een algemeen artikel (9) den rechter de bevoegdheid verleende, die straf te vervangen door gevangenisstraf, wanneer hij oplegging der doodstraf niet noodzakelijk achtte. Deze algemeene bepaling had voornamelijk ten doel vereenvoudiging van de redactie der artikelen, waarin bedoelde ernstige misdrijven waren omschreven, aangezien die artikelen anders de uitdrukking hadden moeten behelzen: „Met den dood, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt gestraft, enz." Tevens was opgenomen de bepaling, dat de misdrijven, waarop bij het gemeene recht levenslange gevangenisstraf was gesteld, in tijd van oorlog gepleegd, met den dood konden worden gestraft, waaraan later werd toegevoegd: wanneer door bedoelde feiten het belang van den Staat, de vloot, het leger enz. werd of kon worden geschaad. Het Ontwerp 1892 viel geheel uit de lijn en maakte voor de ernstigste militaire misdrijven de gevangenisstraf tot de eigenlijke straf, terwijl de rechter in zeer buitengewone gevallen de doodstraf kon opleggen voor de misdrijven, zoowel van het gemeene strafrecht als van het militair strafrecht, waarop levenslange gevangenisstraf was gesteld. Het Ontwerp 1897 en de latere ontwerpen keerden in hoofdzaak tot het eerste standpunt terug, echter met dit onderscheid, dat nu het belang van den Staat enz. als grond voor de toepassing der doodstraf werd aangenomen. Bij amendement werd de tegenwoordige redactie van de artt. 9 en 45 in de wet gebracht, in verband waarmee de strafbedreiging in de betrekkelijke misdrijven van het Tweede Boek werd veranderd in eene alternatieve strafbedreiging van doodstraf, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Tevoren waren nog verschillende wijzigingen in de terminologie aangebracht en voorgesteld, die echter voor eene beknopte bespreking van te weinig beteekenis zijn, behoudens eene enkele, waarover straks nader. Het doodstraf-debat, dat naar aanleiding van de artt. 9 en 45 ontstond, deed vrij duidelijk drie verschillende hoofdrichtingen uitkomen, nJ. de richting der principieele tegenstanders van de doodstraf, die der principieele voorstanders en die van hen, die zich plaatsen op een opportuniteitsstandpunt. Het geringst in aantal waren de principieele tegenstanders. In verband met de afschaffing der doodstraf in het gemeene strafrecht, moesten voor hun betoog voornamelijk de bekende argumenten dienen: de doodstraf is onherstelbaar en de rechterlijke dwalingen zijn toch niet uitgesloten; bij de doodstraf is proportionneering naar de schuld onmogelijk; voor den veroordeelde wordt 23 de weg ter verbetering afgesneden. Hiertegen werd in hoofdzaak de volgende bestrijding ingebracht: ook de vrijheidsstraf is onherstelbaar, evenmin als het ontroofde leven kan de ontnomen vrijheid worden teruggegeven, er is dus slechts quantitatief verschil; de procedure moet door zoovele waarborgen zijn omringd, dat rechterlijke dwalingen zoo al niet uitgesloten, dan toch hoogst onwaarschijnlijk zullen zijn; de onmogelijkheid van proportionneering naar de schuld kan slechts dan een argument zijn, als de dood als absolute straf op het misdrijf is gesteld; ten slotte, het argument betreffende de afsnijding van den weg ter verbetering, d. w. z. verbetering op den langen duur, kan van weinig waarde worden geacht, aangezien toch voor de werkelijke, zedelijke verbetering (van maatschappelijke verbetering kan toch geen sprake zijn, waar iemand, die tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, niet bestemd is om verbeterd aan de maatschappij terug te worden gegeven) het vooruitzicht van de doodstraf veel krachtiger zal werken dan het ondergaan van eenige andere straf. Zij, die zich bij beoordeeling van het vraagstuk betreffende de doodstraf plaatsen op een opportuniteitsstandpunt — ook de Regeering deed dat bij de behandeling van het ontwerp W. v. M. S. —, erkennen het recht der Overheid (waarin echter geen plicht ligt opgesloten) om met den dood te straffen, achten het echter eene vraag van utiliteit of de doodstraf in het straffenstelsel moet worden opgenomen. Bij de voorstanders van deze richting treft men een scherp verschil aan, waar het betreft de denkbeelden over den oorsprong van het recht, echter gaan zij hierin samen, dat het doel van het recht is: instandhouding der rechtsorde, der georganiseerde rechtsgemeenschap. Met dat doel, dat tevens doel van de straf is, hebben én wetgever èn rechter rekening te houden. Alvorens de xeetSfXier eene strafsoort in de wet opneemt, heeft hij nauwkeurig te overwegen of zij in het belang der maatschappelijke orde noodzakelijk is; zoo ja, dan is hij ook verplicht die strafsoort op te nemen; zoo neen, dan mag hij ze niet opnemen. In gewone, kalme rijden, onder normale omstandigheden, wordt de doodstraf niet noodzakelijk geacht, vandaar hare afschaffing in het gemeene recht; in buitengewone omstandigheden evenwel, wanneer het behoud van het geheel de opoffering van het individu eischt of wel, wanneer gewichtige rechtsbelangen niet anders afdoende kunnen worden beveiligd dan door het individu in volstrekten zin onschadelijk te maken, bestaat er een wezenlijk noodrecht (d. w. z. noodzakelijke afwijking van de gewone regelen van het recht), hetwelk de toepassing der doodstraf rechtvaardigt en onvermijdelijk maakt. Ook de rechter zal bij de straftoemeting het doel der straf in het oog moeten vatten. Hij zal rekening moeten houden met alle omstandigheden van tijd en plaats en met die, welke den persoon des daders betreffen; geen andere straf mag worden opgelegd, dan in het concrete geval noodzakelijk is. Naast de overweging, dat de op te leggen straf geëvenredigd moet zijn aan het misdrijf, verdiend moet zijn, waaruit dus het vergeldend karakter spreekt, gelden nog andere overwegingen, die nu eens het verbeterend, dan eens het beveiligend, dan weer het afschrikkend karakter der straf op den voorgrond doen treden. In het militair strafrecht komt het beveiligend en afschrikkend karakter, naast dat der vergelding, het meest tot uiting. Het beginsel, in de artt. 9 en 45 neergelegd, n.1. dat de rechter bij de toepassing der straf ook de belangen van den Staat in overweging neemt, is, ge- 24 KJk uit het bovenstaande volgt, volstrekt niet uitsluitend geldende voor de doodstraf, maar moet van kracht zijn bij het opleggen van elke straf. Het is ten aanzien van de doodstraf in de wet uitgesproken om duidelijk te doen uitkomen het exceptioneel karakter dier straf, aanwijzing en waarschuwing voor den rechter alzoo, en tevens om, met het oog op de geschiedenis der artikelen, andere opvattingen omtrent het opleggen dier straf uit te sluiten. Ten slotte de principieele voorstanders der doodstraf. Zij erkennen, dat van Godswege aan de Overheid niet alleen het recht is geschonken met den dood te straffen, maar dat hier tevens een plicht der Overheid ligt in al die gevallen, waarin met de gepleegde misdrijven het leven van menschen gemoeid is. Het beginsel van noodrecht wordt verworpen, omdat slechts de vraag mag worden gesteld: is de straf rechtvaardig) Het element van het algemeen belang wordt niet uit het oog verloren, immers de Overheid is ingesteld in het algemeen belang; maar het algemeen belang wordt slechts daardoor gehandhaafd, dat de Overheid rechtvaardig straft; dat algemeen belang mag nooit toetssteen zijn voor de strafoplegging. De Overheid draagt het zwaard „als wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen". Er moet dus zijn straf, een rechtmatig toegebracht leed als vergelding van het bedreven kwaad; hiermede valt reeds het noodrecht, want het toebrengen van leed, dat niet verdiend is, heeft het karakter van straf verloren. Niet verdiend is het leed, dat wordt toegebracht door het in aanmerking nemen van bijkomstige omstandigheden buiten den dader;' de straf zelf moet afschrikken, maar er mag niet zwaarder worden gestraft om af te schrikken. • Wel kan er in worden berust, dat de doodstraf als maximum worde gesteld, waardoor de gelegenheid wordt gegeven om eene lichtere straf op te leggen, wanneer het feit niet in zijn volle boosaardigheid is bedreven; de rechter zal dan hebben te oordeelen alleen naar den maatstaf van de schuld, en niet naar een anderen maatstaf zooals het belang of de veiligheid van den Staat. Doet men dit laatste wel, dan zal het kunnen voorkomen, dat van twee gevallen — waarvan het minst ernstige naar den maatstaf der schuld reeds met den dood moet worden vergolden — het ernstigste niet, het minder ernstige wel met den dood wordt gestraft, wanneer het belang of de veiligheid van den Staat in het eerste geval niet, in het tweede geval wel de toepassing dier straf eischt. De vergelding wordt dan op den achtergrond gedrongen; de rechter geraakt uit de sfeer der rechtspraak; hij zal uit de formuleering der artt. 9 en 45 de conclusie trekken, dat voor het opleggen van de doodstraf een geheel ander beginsel moet gelden dan voor de oplegging van andere straffen. Bovendien, kan de rechter beoordeelen, wat de veiligheid van den Staat eischt? Wordt de verantwoordelijkheid voor den rechter niet veel te groot, en zal hij er niet toe komen die straf nooit uit te spreken, om zich van die verantwoordelijkheid te ontslaan? Letterlijk opgevat, zal de veiligheid van den Staat bijna nooit de toepassing der doodstraf eischen, tenzij er mee wordt bedoeld het geval, dat men bij een leger te velde in de onmogelijkheid verkeert den dader gevangen te houden; maar dan ook zou men de doodstraf moeten opleggen voor veel minder ernstige feiten! Eindelijk, volgens de wet zal de rechter ook moeten oordeelen over de toepassing der straf, hetgeen overigens niet tot zijne taak behoort. Hierin ligt opgesloten een feitelijke inbreuk op het recht van gratie (natuurlijk niet in dien zin, alsof de bepaling van art. 68 der Grondwet zou hebben opgehouden ten volle van kracht te zijn): spreekt de rechter de doodstraf uit, dan geeft 25 hij daardoor uitdrukkelijk te kennen, dat het verleenen van gratie zou zijn in strijd met de veiligheid van den Staat; spreekt hij de doodstraf niet uit op grond, dat de veiligheid van den Staat het niet eischt, dan oefent hij in zeker opzicht het recht van gratie uit, want hij legt een geringere straf op, dan waarmee het feit moest worden vergolden. Welk standpunt heeft nu de rechter in te nemen bij de toepassing van de artt. 9 en 45? Ingevolge den inhoud dier artikelen mag hij zijne persoonlijke opvatting omtrent de doodstraf niet doen gelden, maar is gehouden naast de vraag: „heeft de overtreder den dood verdiend?" zich als tweede vraag te stellen: „is zijn dood noodzakelijk voor de veiligheid van den Staat?" Alleen bij bevestigende beantwoording van beide vragen veroordeelt hij tot de doodstraf. Wat nu betreft „de veiligheid van den Staat", valt nog op te merken, dat aanvankelijk stond vermeld „het belang van den Staat", welke uitdrukking werd losgelaten om het begrip enger te begrenzen. De vraag doet zich nu voor, op welke wijze „de veiligheid van den Staat" moet worden opgevat, aangezien de Titels I van het Tweede Boek W. v. S. en W. v. M. S. tot opschrift dragen: „Misdrijven tegen de veiligheid van den Staat", terwijl toch ook in andere Titels misdrijven voorkomen, die met den dood kunnen worden gestraft. Als verklaring kan dienen, dat een onafscheidelijk verband tusschen het een en het ander niet bestaat; in bedoelde Titels zijn, bij wetenschappelijke indeeling, misdrijven tezamen gebracht, die van den aanvang af zijn gericht tegen de veiligheid van den Staat; nu kan het zeer goed mogelijk zijn, dat bij veroordeeling ter zake van een dier misdrijven de veiligheid van den Staat in concreto niet eischt, dat op den schuldige de doodstraf worde toegepast; omgekeerd is het eveneens mogelijk, dat bij veroordeeling ter zake van een misdrijf, niet voorkomende in genoemde Titels, maar waarop ook de doodstraf is gesteld, de veiligheid van den Staat in dat bijzondere geval wel eischt, dat de doodstraf worde toegepast. Ingevolge mededeeling der Regeering zal de „veiligheid van den Staat , zooals die uitdrukking voorkomt in de artt. 9 en 45, beteekenen de Staatsveiligheid in het algemeen en niet uitsluitend die veiligheid op het oogenbhk van het plegen van- het misdrijf of van de berechting van het feit. Een voorbeeld, door de Regeering gebezigd, moge de beteekenis van art. 9 verduidelijken. Op de vraag, hoe ooit door de veiligheid van den Staat kan worden geëischt, dat een schildwacht, die zijn post verlaat (art. 129), wordt dood geschoten, werd als volgt geantwoord: Wanneer die schildwacht op post heeft gestaan in tijd van oorlog op eene plaats, waar het in het belang van s lands veiligheid noodzakelijk is, dat de meeste vigilantie wordt betracht; wanneer hij onder die omstandigheden zijn plicht zoodanig heeft verzuimd, dat hij deswege den dood heeft verdiend; wanneer men daarbij in overweging neemt, dat, werd niet in een zoodanig geval tegenover zulk een schildwacht de doodstraf toegepast, zulks aanleiding zoude kunnen zijn, dat in soortgelijke gevallen door andere schildwachten op soortgelijke posten soortgelijke plichtverzuimen werden gepleegd, dan zou wel degelijk de veiligheid van den Staat de toepassing der doodstraf eischen. ) ) In verband met vorenstaande beschouwingen vestigen de samenstellers van den tweeden druk de aandacht op ,,De vraag der wederinvoering van de doodstraf in ons burgerlijk strafrecht" door Mr. J. Domela Niedwenhuis, Tijdschrift voor Strafrecht, Deel XXXII, Afl. I, 1922, zoomede op de daar aangehaalde opstellen van de hand van Mr. Domela NlEUWENHUIS zeiven, Mr. C. Loosjes, Mr. J. W. Spin, Mr. D. Simons en P. P. C. Collette. 26 Artikel 10. Voor de gevangenisstraf gelden de in het gemeene recht daarvoor gegeven regelen, behoudens dat voor militairen die wegens een in dit Wetboek omschreven misdrijf tot gevangenisstraf zonder ontslag uit den militairen dienst zijn veroordeeld, bijzondere voorschriften betreffende den arbeid, de bestemming van de opbrengst van den verplichten arbeid, het onderwijs en de tucht bij algemeenen maatregel van bestuur zullen worden vastgesteld. (W. v. S. Eerste Boek, Titel II, — Stbl. 1884, no. 3. — Stbl. 1886, no. 62. — W. v. M. S. 11,21,23,33,34,60—65.) Geene andere disciplinaire straffen kunnen op deze veroordeelden worden toegepast dan die bij de wet zijn toegelaten. (Stbl. 1886, no. 62, art. 20. — W. K. 3—5.) In het stelsel van ons hedendaagsch strafrecht past slechts ééne soort gevangenisstraf. Voor eene bijzondere soort, op te leggen voor feiten in het W. v. M. S. omschreven, is in dat stelsel geen plaats: het zou tot op zekere hoogte een terugkeer zijn tot het bij de samenstelling van het W. v. S. verworpen beginsel van het verschil tusschen onteerende en niet-onteerende straffen. Echter werd het wenschelijk geacht voor de militaire gevangenen, die na afloop hunner straf opnieuw hunne plaats in de gelederen innemen, een afzonderlijk gevangenis-regime mogelijk te maken, vooral ook, omdat de straftijd dienstbaar kan worden gemaakt aan de militaire opleiding. Vgl. den algemeenen maatregel van bestuur van 7 Juli 1922 (Stbl. no. 436) tot uitvoering van de artikelen 10 en 12 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Artikel 11. Ingeval krachtens dit Wetboek gevangenisstraf kan worden uitgesproken, is de rechter bevoegd in plaats daarvan tot militaire detentie van ten hoogste twee maanden te veroordeelen. (W. v. M. S. II, 12, 14, 19, 21, 33, 34. — Inv. 1921. I.) Artikel 12. x) De straf van militaire detentie wordt in een afzonderlijk gebouw in afzondering ondergaan, behoudens dat de den gedetineerden op te leggen werkzaamheden ook gemeenschappelijk mogen worden verricht. De bijzondere voorschriften betreffende den inwendigen dienst, de tucht en de te verrichten werkzaamheden worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Het tweede lid van artikel 10 is op de gedetineerden van toepassing. Artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing. Ad artt. 11 en 12. Zooals reeds bij art. 6 werd opgemerkt, zijn bovenstaande artikelen in de wet opgenomen ingevolge een amendement van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het voorschrift van art. 11 is niet beperkt tot militairen, zoodat de straf van militaire detentie ook opgelegd zal kunnen worden aan burgers in de gevallen, dat zij aan de militaire rechtsmacht onderworpen zijn (vgl. TlTEL VIII, Inv. 1921). De militaire rechter is echter geheel vrij de militaire detentie al dan niet op ) Het vierde lid is toegevoegd bij art. 3 Inv. 1921. 27 te leggen, en het ligt wel voor de hand, dat hij als regel er de voorkeur aan zal geven op den burger het art. 11 niet toe te passen (vgl. art. 19 W. v. M. S.), behoudens b.v. het geval, dat dezen binnenkort eene inlijving bij de krijgsmacht te wachten mocht staan, waarbij dan mede overwogen zou kunnen worden, dat bij het ondergaan van de militaire detentie de gestrafte het voordeel deelachtig wordt buiten de eigenlijke „gevangenis" te blijven. In het uitzonderingsgeval dat de militair tijdens het ondergaan der militaire detentie om de een of andere reden uit den militairen dienst ontslagen — en dus burger — wordt, zal hij niettemin de rest van de straf als militaire detentie in het afzonderlijke gebouw ondergaan. Daartegen bestaat geen bezwaar, waar, als zooeven werd betoogd, ook de burger tot militaire detentie veroordeeld kan worden; practisch zou het toch ook geene aanbeveling verdienen om den als militair veroordeelden persoon in het hier bedoelde uitzonderingsgeval voor het ondergaan van misschien slechts enkele dagen — het maximum der militaire detentie is twee maanden — naar eene andere strafinrichting te transporteeren en daarmede onder een geheel ander regime te brengen. Wijders valt ten aanzien der militaire detentie nog tweeërlei te bespreken, zij het ook uiterst beknopt: a. het opnemen van deze straf in het straffenstelsel; b. het stelsel, waarnaar het opleggen dezer straf in de wet is geregeld. Ad a. De militaire detentie, als vrijheidsstraf voorkomende in de artt. 4 der Wetten van 14 November 1879 (Stbl. nos. 191 en 193), werd in de verschillende ontwerpen van het W. v. M. S. niet overgenomen, voornamelijk op grond, dat deze straf feitelijk niets anders zou zijn dan de hechtenis van het gemeene strafrecht, welke toch weinig geschikt moet worden geacht als straf voor de misdrijven in het W. v. M. S. omschreven. De hechtenis toch wordt alleen opgelegd ter zake van overtredingen (die in het W. v. M. S. niet voorkomen) en van culpose misdrijven. Nu heeft de culpa in het militair strafrecht in den regel een veel ernstiger karakter dan in het gemeene strafrecht, zoodat dan de hechtenisstraf met hare gemeenschappelijke opsluiting en weinig drukkend régime niet aan de zwaarte van het culpose misdrijf evenredig zou zijn; is daarentegen de plichtverzaking van weinig beteekenis, dan kan met disciplinaire straf worden volstaan. Wil men de militaire detentie in eenzame opsluiting doen ondergaan, dan verschilt zij eigenlijk alleen in naam van de gevangenisstraf, temeer, waar art. 10 de gelegenheid geeft bij de gevangenisstraf rekening te houden met het militaire karakter der gestraften. Het opnemen van de militaire detentie werd op verschillende gronden bepleit. Men oordeelde het gewenscht, de mannen, die geroepen zijn het vaderland te verdedigen en daardoor reeds zware verplichtingen hebben te vervullen, zoo lang mogelijk buiten de gevangenis te houden met het oog op het noodzakelijk eergevoel, dat in den militairen kring moet heerschen; de hechtenis is eene weinig doeltreffende straf voor militairen, zoodat de keuze moest vallen op eene straf, verschillende zoowel van de hechtenis als van de gevangenisstraf, eene straf, die ondergaan wordt in afzondering in een afzonderlijk gebouw, waar het element van krijgstucht in de verplichte werkzaamheden, b.v. oefeningen of exercitiën, op den voorgrond kan worden gesteld. Dit komt tevens aan de militaire opleiding ten goede. Heeft men de gevangenisstraf als eemge vrijheidsstraf, dan is de sprong tusschen die straf en disciplinaire straf te groot. In verband met het bepaalde in art. 1, tweede lid, Inv. 1921, zal de militaire detentie, totdat een afzonderlijk gebouw beschikbaar is gesteld, worden ondergaan in de Huizen van Bewaring; daarbij zal dan door de in art. 12, 28 tweede lid, bedoelde bijzondere voorschriften *) naar behoud of bevordering van militaire geschiktheid, onder vermijding van aanraking met burger-gevangenen, gestreefd worden. De strekking van art. 1, tweede lid, Inv. 1921, is, zooals voor de hand ligt, te voorkomen, dat de voorafgaande oprichting van het door art. 12 gevorderde afzonderlijke gebouw, de invoering van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht opnieuw zeer zou vertragen. Ad b. Het stelsel omtrent het opleggen der militaire detentie is neergelegd in art. 11. Er is derhalve niet bij elk misdrijf door den wetgever de soort van straf vastgesteld, welke mag worden toegepast, maar aan den rechter wordt binnen de grenzen van het artikel volle vrijheid gelaten niet alleen de mate der straf, maar ook de strafsoorf te bepalen. Dit novum in onze nieuwere strafwetgeving werd op dien grond ernstig bestreden; immers, de algemeene bepaling van art. 11 komt feitelijk hierop neer, dat alle misdrijven van het militair strafrecht, zelfs die waarop de doodstraf, levenslange of tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar is gesteld, ook strafbaar zullen zijn met militaire detentie van ten hoogste twee maanden. Hierin werd gezien toekenning van te groote vrijheid aan den rechter. Het stelsel werd verdedigd met de opmerking, dat die vrijheid toch zeker niet grooter is dan de vrijheid, die de rechter reeds bezit bij de straftoemeting, waarbij hij van de allerzwaarste strafpositie kan dalen tot een strafminimum van een dag gevangenisstraf. Het betreft slechts eene veranderde wijze van strafoplegging, mits niet langer dan twee maanden; de rechter kan de persoonlijkheid van den dader in aanmerking nemen bij de beoordeeling, welke straf uit een militair oogpunt de meest gewenschte is. „Krachtens dit Wetboek". Niettegenstaande de onweersproken gebleven opmerking bij de behandeling van art. 11, dat door deze uitdrukking ook worden aangeduid alle strafbare feiten van het gemeene recht, waarover de militaire rechter zal hebben te beslissen, schijnt toch de letter der wet geene andere beteekenis toe te laten dan: „de feiten in dit Wetboek (W. v. M. S). omschreven"; immers „dit Wetboek" omvat het materieel militair strafrecht, zoodat die uitdrukking in art. 11 niet kan doelen op de rechtsmacht van den militairen rechter. De bezwaren, ten aanzien van dit punt ingebracht, duiden dan ook op laatstgenoemde opvatting, bezwaren, die aan de redactie van het artikel verbonden zijn gebleven: tal van misdrijven van het gemeene strafrecht, door een militair gepleegd, kunnen alleen met gevangenisstraf worden gestraft, terwijl ter zake van de overeenkomstige misdrijven in het W. v. M. S. opgenomen, van de zwaardere vormen dus, de lichtere soort van vrijheidsstraf, de militaire detentie, kan worden opgelegd; vgl. b.v. art. 416 W. v. S. en art. 157 W. v. M. S. Art. 12, vierde lid. Vgl. de artt. 10, tweede lid, der Wet van 14 November 1879 (Stbl. no. 191) en 10, vierde lid, der Wet van 14 November 1879 (Stbl. no. 193), gelijk die wetten zijn gewijzigd bij art. 9 Inv. 1886. Het ligt inderdaad voor de hand dat bij de rechterlijke uitspraak moet kunnen worden bepaald, evenals ten aanzien van de militaire detentie van de Crimineele Wetboeken het geval was, dat de tijd, door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde militaire detentie der artt. 11 en 12 W. v. M. S. geheel of gedeeltelijk in mindering worde gebracht. x) Vgl. den algemeenen maatregel van bestuur van 7 Juli 1922 (Stbl. no.436) tot uitvoering van de artikelen 10 en 12 van het Wetboek van Militair Strafrecht. 29 Artikel 13.x) De bevoegdheid, bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt alleen uitgeoefend, indien het militair belang zich niet daartegen verzet. De artt. 14a—14k, W. v. S., betreffende de voorwaardelijke veroordeeling, zijn aldaar na art. 14 W. v. S. ingevoegd bij de Wet van 12 Juni 1915 (Stbl. no. 247). Het tweede lid der SLOTBEPALINGEN dezer wet hield in: „Niettemin blijven, totdat dienaangaande nader bij de wet zal zijn voorzien, de bepalingen der artt. 14a—14j^ van het W. v. s. buiten toepassing ten aanzien van straffen door den militairen rechter opgelegd." In het jaar 1918 is echter tot stand gekomen de Wet van 20 April (Stbl. no. 255), „houdende nadere voorzieningen aangaande de toepassing van de voorwaardelijke veroordeeling door den militairen rechter , welke vervangen wordt door de artt.. 13—19 W. v. m. s. (Inv. 1921, artt. 4 en 32; zie ook bldz. 7). Zoowel de artikelen der Wet van 20 April 1918 (Stbl. no. 255) als de artt. 13—19 W. v. m. S., benevens de daarop door de Regeering gegeven Toelichtingen, zijn in hoofdzaak ontleend aan het Rapport 1917. Ofschoon, blijkens het vorenstaande, de voorwaardelijke veroordeeling reeds sedert 1918 door den militairen rechter is toegepast en de invoering van het W. v. m. S. derhalve geen novum brengt, zoo komt het toch aanbevelenswaardig voor, mede volledigheidshalve, het instituut der „voorwaardelijke veroordeeling uit een algemeen, militair-strafrechtelijk oogpunt te behandelen. De twee gronden, welke in het jaar 1915 geleid hebben tot invoering van het instituut der „voorwaardelijke veroordeeling' in het gemeene strafrecht zijn: de wensch om het ondergaan van vrijheidsstraf tot het strikt noodzakelijke te beperken en het verlangen om de opgeschorte straf als prikkel tot betere aanpassing van den veroordeelde aan de eischen der algemeene rechtsorde te benutten. In hunne algemeenheid zijn deze gronden voorzeker niet minder van beteekenis voor den militair dan voor den burger, en in zooverre ligt het voor de hand, dat de wetgever 1921 — evenals de Commissie 1912 (Rapport 1917) en de wetgever 1918 — heeft gemeend, dat den militair de gunstige mogelijkheid van voorwaardelijke veroordeeling niet mag onthouden worden. ) De ervaring, met de wet van 1918 opgedaan, heeft bovendien bewezen, dat de invoering van het instituut ook in het militaire strafrecht in eene behoefte voorziet.3) Behoeft echter bij de toepassing der voorwaardelijke veroordeeling de gewone rechter in het algemeen slechts op de belangen der algemeene rechtsorde acht te geven, zoo zal waar het feit door een militair is begaan, de militaire rechter mede dienen te overwegen, of en in hoever de voorwaardelijke veroordeeling kan worden toegepast zonder de specifiek militaire rechtsorde, de militaire tucht, te schaden. Het laatste geldt niet alleen met betrekking tot z.g. militaire of gemengde delicten, doch ook met betrekking tot alle z.g. commune *) De artt. 13—20 zijn ingevoegd bij art. 4 Inv. 1921. ) Men vergelijke hierbij het opstel van den officier van administratie der 1ste klasse bij de Zeemacht P. A. Kempen in het Militair-Rechtelijk Tijdschrift, Deel IX. 3) Zie ook de artt. 23 (derde lid) en 44 (tweede lid) der Dienstplichtwet (Wet van den 4den Februari 1922, Stbl. no. 43), welke o. m. rekening houden met het instituut der „voorwaardelijke veroordeeling . 30 delicten, zonder onderscheid, omdat in den regel een door een militair begaan commun delict een krijgstuchtelijk element in zich bevat, althans zeker onder bepaalde omstandigheden in zich bevatten kan. Nu is weliswaar het art. 14a W. v. S. geheel facultatief gesteld, en zou derhalve de militaire rechter, waar hij geroepen is om bij de berechting van strafzaken, steeds en in ieder opzicht mede het militair belang te doen wegen, bij de vraag omtrent al of niet toepassing van voorwaardelijke veroordeeling (art. 14a W. v. S.) geheel vrijelijk kunnen en ook moeten rekening houden o. m. met het genoemde belang, doch niettemin heeft de wetgever 1921, evenals die van 1918 en de Commissie 1912 (Rapport 1917), begrepen, dat het wenschelijk is den militairen rechter bepaaldelijk voor te houden, dat eene voorwaardelijke veroordeeling van een militair enkel oirbaar is, indien het militair belang zich niet daartegen verzet (art. 13 W. v. M. S.), *) hetgeen mitsdien door dien rechter bij iedere voorgenomen voorwaardelijke veroordeeling uitdrukkelijk te overwegen is, terwijl hiervan bij toepassing van voorwaardelijke veroordeeling in het vonnis moet blijken. Art. 13 W. v. M. S. stelt een algemeen beginsel zonder eenig onderscheid te maken tusschen de delicten, naarmate zij geacht zouden kunnen worden een beslist-, dan wel een meer of minder militair karakter te dragen; het maken van eene dergelijke onderscheiding zou dan ook, blijkens de slotzin van de voorafgaande alinea, practisch vrijwel onbereikbaar zijn. Het art. 14a W. v. S., eerste lid, geeft den rechter ook de bevoegdheid „eene bijzondere voorwaarde" te stellen, en zoo zal de militaire rechter, naarmate van het krijgstuchtelijk element, dat in het begane feit ligt opgesloten of zijne strafbaarheid beheerscht, langs den weg van het stellen van bijzondere voorwaarden naar meerdere adaptatie van den voorwaardelijk veroordeelde aan de eischen van het militair milieu kunnen streven. Bij het stellen van bijzondere voorwaarden van eene zoodanige strekking zal steeds zijn te overwegen, of het nog resteerende gedeelte van den werkeKjken diensttijd van den veroordeelde lang genoeg is om van die voorwaarden voldoende uitwerking te kunnen verwachten. Is dat overblijvende gedeelte zeer kort en is meerdere adaptatie van den schuldige aan het militaire milieu vereischt, dan blijve het stellen van eene bijzondere voorwaarde, als hier bedoeld, achterwege en zal de militaire rechter in verband daarmede zelfs aanleiding kunnen vinden geheel en al af te zien van eene voorwaardelijke veroordeeling. Ook dit vloeit rechtstreeks voort uit het in art. 13 W. v. M. S. nedergelegde beginsel. De aandacht wordt wijders gevestigd op het derde lid van art. 14a W. v. S. Daarin wordt gesproken „voor zoover de rechter niet anders bepaalt . Het behoeft geen betoog dat de militaire rechter van de gegeven bevoegdheid om „anders te bepalen" met name gebruik zal maken ten aanzien van de bijkomende militaire straffen van ontslag uit den militairen dienst, verlaging of plaatsing in de strafklasse, welke straffen wel niet anders dan onvoorwaardelijk zullen moeten worden opgelegd. Van bijzonder belang is de uitbreiding, welke art. 15 W. v. M. S. geeft aan de in het eerste lid van art. 14a W. v. S. gestelde algemeene voorwaarde. Deze en andere afwijkingen (vgl. art. 1 W. v. M. S.) van de bepalingen, vervat in de artt. 14a—14^ W. v. S., zullen hierna behandeld worden bij de artt. 14—19 W. v. M. S., waarin bedoelde afwijkingen zijn vermeld. *) In het Rapport 1917: „indien het militair belang dat toelaat." 31 Artikel 14.x) De toepassing van de artikelen 14a—lik van het Wetboek van Strafrecht geschiedt ten aanzien van de straf van militaire detentie als daarbij voor de gevangenisstraf is bepaald. Waar de militaire detentie wordt opgelegd ter vervanging van gevangenisstraf (art. II W. v. M. S.), is de mogelijkheid van het stellen van bijzondere voorwaarden bij de oplegging van militaire detentie op gelijken voet geopend, als ten aanzien van de gevangenisstraf in het W. v. S. is geschied. Uit het artikel vloeit, in verband met de bepaling van art. 14c, tweede lid, W. v. S., voort, dat alleen indien het wettelijk maximum der militaire detentie (twee maanden, art. 11 W. v. M. S.) is opgelegd, bijzondere voorwaarden, als in voormeld art. 14c, tweede lid, bedoeld, zullen kunnen worden gesteld. Artikel 15.]) Bij het bevel, bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt als algemeene voorwaarde steeds mede gesteld dat de veroordeelde die militair is, zich niet schuldig zal maken aan een krijgstuchtelijk vergrijp, vallende onder artikel 2 no. 1 van de Wet op de Krijgstucht, dat van ernstigen aard is, noch aan een krijgstuchtelijk vergrijp,, vallende onder artikel 2 nos. 2—6 van die wet. Volgens art. 14a W. v. S. wordt bij eene voorwaardelijke veroordeeling steeds als algemeene voorwaarde gesteld, dat de veroordeelde geen strafbaar feit zal begaan, terwijl volgens art. 14/, eerste lid, van dat wetboek de kennisgeving, dat door den veroordeelde opnieuw een strafbaar feit is begaan, niet geschiedt vóór de nieuwe uitspraak onherroepelijk is geworden. Waar nu de door militairen — ook derhalve door voorwaardelijk veroordeelde militairen — begane feiten, als bedoeld in art. 2 nos. 2—6 W. K., onder de bij dat artikel gestelde voorwaarden als (oneigenlijke) krijgstuchtelijke vergrijpen worden aangemerkt en afgedaan, zou in dat geval de kennisgeving van art. 14/ voormeld nimmer kunnen geschieden. Om deze reden dient ten aanzien van voorwaardelijk veroordeelde militairen als algemeene voorwaarde steeds mede te gelden, dat zij zich niet zullen schuldig maken aan een oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp. Het artikel gaat echter nog iets verder door van voorwaardelijk veroordeelde militairen ook te eischen onthouding van het begaan van een krijgstuchtelijk vergrijp, vallende onder art. 2 no. 1 W. K. (eigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen), dat van ernstigen aard is. Ook het begaan van een zoodanig krijgstuchtelijk vergrijp kan voor het geven van last tot tenuitvoerlegging alleszins grond opleveren, met name indien het uit dezelfde bedenkelijke gezindheid voortvloeit, als waarvan het strafbare feit, voor hetwelk de voorwaardelijke veroordeeling plaats vond, blijk gaf. Of het krijgstuchtelijk vergrijp al dan niet „van ernstigen aard" is, zal ten slotte door den militairen rechter, die last tot tenuitvoerlegging kan geven, worden beoordeeld. De „Uitvoeringsregeling voorwaardelijke veroordeeling", gelijk die is gewijzigd bij den algemeenen maatregel van bestuur van 7 JuÜ 1922 (Stbl no. 439), bepaalt dat van elke onherroepelijk geworden krijgstuchtelijke bestraffing van een voorwaardelijk veroordeelden militair, te wiens aanzien de in art. 15 W. v. M. S. bedoelde algemeene voorwaarde is gesteld, diens commandeerende officier l) Zie noot I bldz. 29. 32 onverwijld mededeeling doet aan het openbaar ministerie bij het gerecht dat de voorwaardelijke veroordeeling heeft uitgesproken. „Aan een krijgstuchtelijk vergrijp vallende onder artikel 2 no. 1 van de Wet op de Krijgstucht, dat van ernstigen aard is, noch ... enz.". Oorspronkelijk: „aan een ernstig krijgstuchtelijk vergrijp vallende onder artikel 2 no. 1 van de Wet op de Krijgstucht, noch ... enz.", welke uitdrukking echter door de Bijzondere Commissie minder gewenscht werd geacht, omdat zij aanleiding zou kunnen geven tot de onjuiste opvatting, dat alle krijgstuchtelijke vergrijpen, vallende onder art. 2 no. 1 W. K., als ernstige krijgstuchtelijke vergrijpen zijn te beschouwen. Artikel 16.x) Indien de rechter overeenkomstig artikel lid van het Wetboek van Strafrecht eene opdracht tot het verleenen van bijstand gegeven heeft, oefent, wanneer de veroordeelde zich in werkelijken^ dienst bevindt, degene die met het verleenen van den bijstand belast is, dien niet uit, dan met goedvinden van den commandeerenden officier van den veroordeelde. De strekking van dit artikel is conflicten van bevoegdheid te voorkomen. „Werkelijken dienst." Zie art. 62 W. v. M. S. „Corrirnandeerende officier." D. w. z. de commandeerende officier, bedoeld in art. 4 R. Z. en in art. 6 R. L., en niet b.v. de militaire autoriteit, tot beslissing over de verwijzing naar den militairen rechter bevoegd. Artikel 17. *) Als de rechter die het in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde bevel heeft gegeven, wordt voor de toepassing van de artikelen 14/—lik van dat Wetboek steeds mede aangemerkt het Hoog Militair Gerechtshof of, indien de veroordeelde zich bevindt in of op weg naar de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, de krijgsraad aldaar, voor welken hij bij het begaan van een strafbaar feit in eerste instantie zal behooren terecht te staan, voor zooveel den kolonialen krijgsraad betreft, samengesteld naar de daar te lande geldende bepalingen. Bij de artt. Mf—Mk W. v. S. worden verschillende bevoegdheden toegekend en verplichtingen opgelegd aan den rechter, „die het in art. 14a W. v. S. bedoelde bevel heeft gegeven", d.w. z. die de voorwaardelijke veroordeeling heeft uitgesproken, zoomede aan het openbaar ministerie bij dien rechter. Eerste zinsnede (tot „of, indien"). Binnen het rijk in Europa zal de rechter, die de voorwaardelijke veroordeeling heeft uitgesproken, als regel zijn een der drie krijgsraden voor de Undmacht,2) de krijgsraad voor de zeemacht,8) dan wel het H. M. G., indien de voorwaardelijke veroordeeling door dit college in eerste instantie of in hooger beroep is uitgesproken. Onderscheidene andere dan de hierboven bedoelde krijgsraden hebben slechts een tijdelijk bestaan, als sommige zeekrijgsraden buiten het rijk in !) Zie noot 1 bldz. 29. *) De krijgsraden, gevestigd te 's-Gravenhage, Arnhem en 's-Hertogenbosch. Art. 134 R. L., aangevuld bij de Wet van 20 Juni 1913 (Stbl. no. 292), jo. K. B. 23 Mei 1922 (Stbl. no. 376). ») Gevestigd te Helder. Art. 123, aanhef en a, R. Z., jo. K. B. 18 Aug. 1922 (SM. no. 502). 33 Europa,1) krijgsraden te velde,2) krijgsraden in eene belegerde of berende stad of plaats3) en temporaire krijgsraden in gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard. 4) Voornamelijk met het oog hierop moest worden bepaald, welk college, indien de rechter, die de voorwaardelijke veroordeeling heeft uitgesproken, de zaak niet kan berechten, voor de toepassing der artt. 14/—\4h. W. v. S. als zoodanig wordt aangemerkt. Door de bepaling dat het H. M. G. „steeds mede" in aanmerking komt, worden bezwaren, ontleend aan het tijdelijk bestaan van onderscheidene krijgsraden, ondervangen. Intusschen is nog eene speciale regeling getroffen, ontleend aan overwegingen van afstand, voor het geval de veroordeelde zich bevindt in of op weg naar de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen. Tweede zinsnede (van „of indien" af). Waar — aldus de Memorie van Antwoord Inv. 1921 — ten aanzien van een voorwaardelijk veroordeelde, die zich bevindt in of op weg naar West-Indië, slechts de krijgsraad kan worden aangewezen als de rechter,5) die de artt. 14/—\4k. zal hebben toe te passen, bestaat er geen reden om daarvoor ten aanzien van den voorwaardelijk veroordeelde, die zich bevindt in of op weg naar Oost-Indië niet eveneens den krijgsraad aan te wijzen (vgl. art. 6 van de ingevolge art. 32 Inv. 1921 met ingang van 1 Januari 1923 vervallen Wet van 20 April 1918, Stbl. no. 255; zie voorts bldz. 7). In art. 12e (17 W. v. M. S.) van het oorspronkelijk ontwerp Inv. 1921 was voor Oost-Indië aangewezen het H. M. G. van Nederlandsch-Indië, en niet de krijgsraad aldaar. De voorbedachtelij ke vervanging van het Indische H. M. G. door den krijgsraad, stelt wel buiten twijfel, dat de krijgsraad óók bevoegd is, indien ten aanzien van een voorwaardelijke veroordeelde, zich bevindende in of op weg naar Oost-Indië, de veroordeeling in eerste instantie of in hooger beroep is uitgesproken door het H. M. G. hier te lande, zijnde het daarbij van ondergeschikte beteekenis, dat gestreefd is naar gelijkheid van regeling voor Oost-Indië en West-Indië. „In eerste instantie." De wetgever, en anders is de uitdrukking „in eerste instantie niet te verklaren, heeft aan de mogelijkheid gedacht, dat te eeniger tijd in de koloniën door een krijgsraad van gewijzigde samenstelling recht zou kunnen worden gesproken in hooger beroep. Het wil wel voorkomen, dat de woorden „in eerste instantie" veilig achterwege had kunnen blijven. Nog een enkele opmerking. Bij de toepassing der artt. 14/—\4k. W. v. S. in het algemeen, en meer in het bijzonder bij die van de artt. 14f en 14^ W. v. S., worde in acht genomen, dat mede een militair is te beschouwen als een „dienaar der openbare macht". (Zie aant. art. 38 Inv. 1921.) *) Zie Vierde en Vijfde Hoofdstuk R. Z. *) Zie Derde Titel R. L, ») Zie Vierde Titel R. L. ) Zie art. 40 van de Wet 23 Mei 1899 {Stbl. no. 128), houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet, en de Wet van 16 October 1914 (Stbl. no. 490), tot tijdelijke nadere regeling betreffende de militaire rechtsmacht in gedeelten van het grondgebied des Rij ks, welke in staat van beleg zijn verklaard. 6) Wel bepaalt art. 1 K. B. 30 Oct. 1909 (Stbl. no. 350), dat de R. L. in de koloniën Suriname en Curacao wordt uitgeoefend door: a. krijgsraden, b. het in Nederland gevestigde Hoog Militair Gerechtshof, doch, wil men aan bezwaren van afstand te gemoet komen, dan kan ten aanzien van een voorwaardelijk veroordeelde, als hierboven bedoeld, voor de toepassing der artt. \4f—\4k. W. V. S. eventueel slechts de krijgsraad worden aangewezen. v. Dijk, Mil. Strafr. 3 34 Artikel 18. x) De kennisgeving, bedoeld in artikel 14/ van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt, wanneer de veroordeelde militair is, krachtens beslissing van diens commandeerenden officier. De beslissing wordt niet genomen dan na overleg met den ambtenaar die tot het doen der kennisgeving bevoegd is. Het zou met het stelsel der Regtsplegingen in strijd zijn, den openbaren aanklager bij het militair gerecht, dat last tót tenuitvoerlegging kan geven, vrijelijk over het al of niet doen der kennisgeving, bedoeld in art. 14/W. y. S., te doen beslissen, d. w. z. zoolang de voorwaardelijk veroordeelde militair is en dus een commandeerenden officier heeft. Daarom is bepaald, dat die kennisgeving zal geschieden krachtens beslissing van den commandeerenden officier, die echter te voren den openbaren aanklager ter zake zal moeten raadplegen. ,,Commandeerende|ofncier." Zie aant. art. 16. Artikel 19. *) Indien overeenkomstig artikel 14A van het Wetboek van Strafrecht last tot tenuitvoerlegging gegeven wordt ten aanzien van een veroordeelde die op dat tijdstip geen militair is of zich niet in werkelijken dienst bevindt, kan de rechter bepalen dat de bijkomende straffen, bedoeld in artikel 65 nos. 1—3, niet worden ten uitvoer gelegd. Was de straf van militaire detentie opgelegd, dan kan de rechter bepalen dat die straf vervangen wordt door hechtenis van gelijken duur. Wordt overeenkomstig artikel 14/i van het W. v. S. last tot tenuitvoerlegging gegeven en is op dat tijdstip de veroordeelde geen militair of niet in werkeÜjken dienst, dan kunnen met betrekking tot de c. q. opgelegde bijkomende straffen van ontslag uit den militairen dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, van verlaging of van plaatsing in eene straf klasse moeilijkheden rijzen. Onder omstandigheden kan de tenuitvoerlegging daarvan onmogelijk zijn geworden of doelloos. Daarom is bij het voorgestelde art. 19, eerste lid, den rechter de bevoegdheid verleend te bepalen, dat de hier bedoelde bijkomende straffen niet zullen worden ten uitvoer gelegd. (Zie daarenboven de voorlaatste alinea der aant. op art. 13 W. v. M. S.). „Werkelijken dienst." Zie art. 62 W. v. M. S. en vgl. aant. op de artt. 11 en 12. Artikel 20. x) De bepalingen van de artikelen 13—19 vinden enkel toepassing bij oplegging van straffen door den militairen rechter. Dit artikel is ingelascht ingevolge eene opmerking van de Bijzondere Commissie. Zij achtte een dergelijk artikel, overeenkomend met art. 7 Inv. 1921 (art. 37 W. v. M. S.), noodig, omdat h. i. anders gevaar bestond, dat de burgerlijke strafrechter bij eene mogelijk door hem uit te spreken voorwaardelijke veroordeeling ten aanzien van een militair (art. 81 Inv. 1921), op grond van art. 2 W. v. M. S. geneigd zou zijn rekening te houden met de van het gemeene recht afwijkende bepalingen, vervat in de artt. 13—19 W. v. M. S. Vgl. aant. art. 37 W. v. M. S. x) Zie noot 1 bldz. 29. 35 Nog eene enkele opmerking. In de gevallen dat een burger terecht staat voor den militairen rechter (artt. 77 en 78 Inv. 1921) zal deze het W. v. M. S. toepassen, en in acht moeten nemen de bepalingen van de artt. 1 en 2 dier wet. Ook bij de voorwaardelijke veroordeeling van een burger zal in dat geval rekening zijn te houden met de bijzondere bepalingen van de artt. 13—19 W. v. M. S., en zijn na te gaan of en in hoever de daarin voorkomende afwijkingen van de artt. 14a—\4k. W. v. S. gelden of toepasselijk kunnen zijn ten aanzien van den burger. De redactie van de artt. 15, 16, 18 en 19 W. v. M. S. sluit, althans ten deele, de toepasselijkheid ten aanzien van den burger uit (art. 15: „dat de veroordeelde die militair is", n.1. op het oogenblik der voorwaardelijke veroordeeling; art. 16: „zich in werkelijken dienst bevindt", n.1. tijdens den bijstand; art. 18: „wanneer de veroordeelde militair is", d. w. z. tijdens de kennisgeving; art. 19, eerste lid, handelt blijkbaar over eene voorwaardelijke veroordeeling door den militairen rechter uitgesproken ten aanzien van een militair, die op het tijdstip, waarop last tot tenuitvoerlegging wordt gegeven, geen militair meer is of zich niet meer in werkelijken dienst bevindt). Wat art. 13 W. v. M. S. aangaat, bij de berechting van een burger kan in tijden van oorlog of beroering de militaire rechter wel degelijk hebben te overwegen of het militair belang zich al dan niet tegen voorwaardelijke veroordeeling verzet. Ongetwijfeld zal ook het art. 14 W. v. M. S. (vgl. aant. op de artt. 11 en 12 W. v. M. S.) ten aanzien van een burger toepassing kunnen vinden, terwijl art. 17 W. v. M. S. zijne volle beteekenis behoudt (vgl. de aant. op dat artikel), onverschillig of de door den militairen rechter uitgesproken voorwaardelijke veroordeeling betreft een burger, dan wel een militair. Artikel 21. Veroordeelingen tot gevangenisstraf, tot militaire detentie of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, kunnen, indien de gelegenheid ontbreekt om gebruik te maken van een voor de uitvoering daarvan bestemd gesticht of gebouw, in de gevallen en op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, geheel of ten deele worden ten uitvoer gelegd hetzij op eene plaats bestemd of geschikt tot het ondergaan van krijgstuchtelijke straf, hetzij in een straf gesticht in de koloniën of bezittingen van het rijk. (W. v. M. S. 10, 12. — W. v. S. 22. — Stbl. 1884, no. 3. — W. K. 8—12, 18, 33, 34.) Het artikel heeft eene zeer ruime redactie ontvangen om allerlei gevallen te kunnen omvatten. Het is in den regel noodzakelijk of gewenscht zoo spoedig mogelijk tot de uitvoering eener opgelegde straf over te gaan, zoowel in oorlogsals in vredestijd, zoowel te land als aan boord van een oorlogsvaartuig; de straf zal beter doel treffen, terwijl ook veelal de militaire belangen hierdoor zullen zijn gebaat, waarbij echter in het oog worde gehouden, dat de in de plaats tredende wijze van uitvoering der straf den veroordeelde nimmer zwaarder zal mogen treffen dan de normale wijze. Regeling bij de wet zou het bezwaar ontmoeten, dat voorkomende wijzigingen, in verband met den stand der wetgeving m de koloniën, de grootte, het model en de inrichting der verschillende vaartuigen en de plaatselijke gesteldheid, niet zoo gemakkelijk zouden kunnen worden aangebracht als bij algemeenen maatregel van bestuur. 36 „In de gevallen en op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven". Vgl. het K.B. van 7 Juli 1922 (Stbl. no. 440), tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 21 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Artikel 22. Bij ontstentenis van een met de invordering van geldboeten belasten ambtenaar, zal, in de hij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen, de betaling eener aan een militair opgelegde geldboete kunnen geschieden in handen van den bij dien maatregel tot de ontvangst daarvan bevoegd verklaarden officier. Met machtiging van den bij dienzelfden maatregel aangewezen officier kan de aan een «wiKtnir opgelegde geldboete, met diens toestemming, hetzij in ééns, hetzij bij gedeelten, van de soldij van den militair worden ingehouden. (W. v. M. S. 60—65. — W. v. S.23—25.) Wanneer door den rechter eene geldboete is opgelegd, moet de betaling daarvan verre verkieslijk worden geacht boven het ondergaan van vervangende hechtenis (vgl. art. 24, tweede lid, W. v. S.). Om dit doel te bevorderen is de bepaling van art. 22 opgenomen, aangezien zich omstandigheden kunnen voordoen — b.v. aan boord van een oorlogsvaartuig, in ingesloten plaatsen of op door onze troepen bezet vreemd gebied —, dat de invordering der boeten op de gewone wijze (in het algemeen door den ontvanger der registratie, art. 16 der Wet van 16 Juni 1831, Stbl. no. 29) onmogelijk is. Inhouding van de soldij te dien einde zal slechts kunnen geschieden met toestemming van den veroordeelden militair; diens verzoek daartoe is niet noodig. Vgl. voorts het K. B. van 7 Juli 1922 (Stbl. no. 438), tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 22 van het Wetboek van Militair Strafrecht. Artikel 23. Het ontslag uit den militairen dienst, met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, kan, behoudens de bepaling van artikel 52, door den rechter worden uitgesproken bij elke veroordeeling hetzij tot de doodstraf, hetzij tot gevangenisstraf, van een militair, dien hij op grond van het begane misdrijf ongeschikt acht, in den militairen stand te blijven. (W. v. M. S. 19, 37, 60—63.) Het heeft van rechtswege ten gevolge het verlies van al zijne rechten, aan vorigen dienst bij de gewapende macht ontleend, behoudens dat het recht op pensioen alleen in de bij de wet bepaalde gevallen verloren gaat. Indien het gepaard gaat met ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, heeft het tevens van rechtswege ten gevolge verlies van de bevoegdheid om ridderorden, eereteekenen, medailles of onderscheidingsteekenen, voor zoover deze beide laatste ter zake van vorigen dienst bij de gewapende macht zijn verkregen, te dragen. (Pensioenwet voor de zeemacht 1922 (Stbl. no. 65) en Pensioen- 37 wet voor de landmacht 1922 (Stbl. no. 66),1) art. 4. — W. v. M. S. 34, 41, 42. - W. v. S. 435, no. 1.) Eerste lid. Dit Iaat den rechter groote vrijheid in het opleggen der bijkomende straf van ontslag uit den militairen dienst, met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen; hij is te dien aanzien nóch gebonden aan bepaalde in de wet omschreven gevallen, nóch aan een bepaalden termijn voor zoover de ontzetting betreft (zie daarentegen art. 28, no. 2, jis. 29 en 31 W. v. S.). In deze bijkomende straf zijn als het ware opgegaan de straffen van cassatie, vervallenverklaring van den militairen stand en de tijdelijke ontzegging van het recht om bij de gewapende macht te dienen (zie de artt. 8, 9, 11 en 12 der Wetten van 14 November 1879, Stbl. no. 191 en 193).^ De laatstgenoemde tijdelijke ontzegging geeft in de practijk aanleid ing tot bezwaren, terwijl bovendien moeilijk kan worden aangenomen, dat iemand, vrijwilliger of dienstplichtige, die op grond van een door hem als militair gepleegd feit ongeschikt wordt geacht om bij de gewapende macht te blijven dienen, na een tijdelijk verblijf in de burgermaatschappij weer geschikt zou zijn geworden; vandaar het loslaten van deze tijdelijke ontzegging in het W. v. M. S. Feitelijk blijft zij echter voortbestaan in de bijkomende straf van art. 28, no. 2, W. v. S., welke straf ook door den militairen rechter kan worden opgelegd ter zake van verschillende in het W. v. S. omschreven, door een militair gepleegde misdrijven. De ruime omschrijving van art. 23 W. v. M. S. — immers, bij elke veroordeeling tot gevangenisstraf zal het ontslag met of zonder ontzetting kunnen worden uitgesproken — zal echter oorzaak zijn, dat de militaire rechter bij veroordeeling van een militair *) wegens een in het W. v. S. omschreven misdrijf (in de gevallen, bedoeld in art. 29 W. v. S.), wel weinig of geen gebruik zal maken van de bevoegdheid, hem ingevolge art. 28, no. 2, jis. 29 en 31 W. v. S. toekomende. In den regel zullen de belangen van leger en vloot zich verzetten tegen het weder opnemen in den krijgsdienst van een ontslagen (zonder ontzetting enz.) of van een tijdelijk ontzet militair (art. 23 W. v. M. S. en 28, no. 2, W. v. S.); voor de uitzonderingsgevallen, zie de artt. 24 en 36 W. v. M. S. „Door den rechter". Aanvankelijk stond hier: „door den militairen rechter", evenals in de artt. 25 en 26; het woord „militairen" werd geschrapt in verband met de vraag of ook de burgerlijke strafrechter bevoegd zou zijn, de bijkomende straffen van het W. v. M. S. op te leggen aan militairen, ter zake van delicten van het gemeene recht in die gevallen, waarin de zaak tot zijne competentie behoort. Voor eene beslissing dienaangaande werd het W. v. M. S. niet de plaats geacht; eene regeling der rechtsmacht zou immers aan het inwerkingtreden van het W. v. M. S. moeten voorafgaan; met de uitdrukking „door den rechter" werd niet gepraejudicieerd op de toekomst. De rechtsmacht 1) Het Zesde Hoofdstuk dier wetten, tot opschrift dragende: „Overgangs- en Slotbepalingen" (resp. artt. 68—81 en artt. 70—81), houdt o. m. in, dat de nieuwe pensioenwetten, behoudens de aangegeven uitzondering, worden geacht te zijn in werking getreden met ingang van 1 Januari 1920. en dat de Pensioenwet voor de Zeemacht 1902 (Stbl. no. 87) benevens de Pensioenwet voor de Landmacht 1902 (Stbl. no. 90), behoudens in de in het Zesde Hoofdstuk te noemen gevallen, met de invoering der nieuwe^pensioenwetten'vervallen."'* *) Vgl. art. 32 Inv. 1921. *) Is de veroordeelde niet militair, dan geldt art. 35 W. v. M. S., welk artikel het voorschrift van art. 29 W. v. S. uitbreidt. 38 van den militairen rechter is, zooals men weet, sedert geregeld in Titel VIII der Inv. 1921 en bij vergelijking met vroeger nagenoeg niet ingekrompen. Niettemin beantwoordt thans art. 37 W. v. M. S. vorenbedoelde vraag uitdrukkelijk ontkennend met het oog op art. 2 W. v. M. S. (Vgl. artt. 20 en 37 W. v. M. S.). „Hetzij tot de doodstraf". Ook bij deze straf is het niet onverschillig of zij al dan niet met ontslag en ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, gepaard gaat; niet alleen met het oog op de executie (is het ontslag niet uitgesproken, dan wordt de doodstraf ondergaan als militair), maar ook rechtens: men denke, in verband met het tweede en derde lid van het artikel, aan het geval van gratie en aan het geval van art. 59 W. v. M. S. Ook ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf maakt het met het oog op gratie wel degelijk verschil of zij al dan niet met de bijkomende straf gepaard gaat. „Ongeschikt". Niet op te vatten in de beteekenis van: „onbekwaam in iets , maar in de ruimere van: „niet passende voor iets"; in dezen zin dus, dat uit het misdrijf blijkt, dat de schuldigverklaarde eigenschappen heeft, die bij den militairen stand niet geduld kunnen worden, of eigenschappen mist, die m den militair vereischt worden. Wordt het feit onder zoo verlichtende omstandigheden gepleegd, dat slechts eene detentiestraf (zie art. 11) wordt opgelegd, dan zal des daders „ongeschiktheid" daaruit wel niet blijken. Tweede lid. „Verlies van al zijne rechten". D. w. z. alle rechten, die hij voor zijn persoon ontleent aan vorigen dienst; niet dus de rechten, welke door derden aan dien dienst kunnen worden ontleend: zoo blijft b.v. een recht op vrijstelling wegens broederdienst gehandhaafd voor den dienstplichtige, wiens broeder den voor broederdienst vereischten diensttijd heeft volbracht vóór het uitspreken van het vonnis, hetwelk het verlies der rechten teweegbracht. „Ondeend" en niet „verbonden", om duidelijk te doen uitkomen, dat hier bedoeld worden de rechten, die oorsprong vinden in vorigen dienst bij de gewapende macht, en niet die, welke aan zekeren rang mochten verbonden zijn. „Behoudens dat het recht op pensioen alleen in de bij de wet bepaalde gevallen verloren gaat". De beslissing aangaande dit onderwerp behoort met thuis in de strafwet, maar in de Pensioenwetten. Art. 4, nos. 5 en 6, der nieuwe Pensioenwetten verhoedt, dat ontslag door den rechter steeds verlies van pensioensaanspraken tengevolge moet hebben. Zie wijders aant. artt. 64 en 65 Inv. 1921. Derde lid. „Ridderorden, eereteekenen, medailles of onderscheidingsteekenen, voor zoover deze beide laatste ter zake van vorigen dienst bij de gewapende macht zijn verkregen". De beperking: „ter zake van vorigen dienst enz." werd noodig geacht, aangezien de militaire strafwet zich niet heeft in te laten met het recht om andere dan militaire „medailles en onderscheidingsteekenen", b.v. reddingsmedailles, te dragen. Het verlies geldt onbeperkt voor „ridderorden en eereteekenen" om te doen uitkomen, dat aan het recht om die teekenen te dragen hooge waarde moet worden gehecht en omdat bij de toekenning daarvan de reden der toekenning in den regel niet wordt vermeld. Ook het dragen van buitenlandsche „ridderorden en eereteekenen wordt getroffen door het derde lid van art. 23. Art. 435, no. 2, W. v. S. stelt niet strafbaar het onbevoegd dragen Ijvan vreemde ordeteekenen, ' wel het aannemen daarvan zonder 's Konings verlof (zie ook art. 67 Grondwet). 39 „Gewapende macht". In verschillende artikelen van het W. v. M. S. komt deze uitdrukking voor, in art. 23 zelf in het eerste, tweede en derde lid; zij heeft eene ruime strekking en omvat niet alleen den dienst in het Rijk in Europa, maar ook dien bij de gewapende macht in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen (niet den dienst in vreemde legers, omdat blijkbaar overal slechts van de Nederlandsche gewapende macht sprake is). *) Volgens eene Regeeringstoelichting bij art. 6 is destijds „gewapende macht" gesteld in plaats van „krijgsmacht", ten einde ook de schutterij te omvatten. Zie ook dezelfde uitdrukking in art. 28, no. 2, en art. 84, derde lid, W. v. S.; daarentegen thans „krijgsmacht" in art. 206 W. v. S. Artikel 24. 2) Wanneer het ontslag uit den militairen dienst is uitgesproken zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, zal de ontslagene alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van het hoofd van het daarbij betrokken Departement van Marine of van Oorlog, hetzij binnen zijn diensttijd worden opgeroepen om aan zijn verplichten krijgsdienst te voldoen, hetzij kunnen worden toegelaten tot eene verbintenis tot vrijwilligen krijgsdienst. (W. v. M. S. 23,36,107.) Blijkt het gewenscht in bijzondere geoallen een ontslagene (zonder ontzetting enz.) na eenigen tijd weer tot den krijgsdienst toe te laten, dan opent art. 24 daartoe de mogelijkheid. Het artikel spreekt niet alleen van vrijwillige indiensttreding, doch ook van Verplichten krijgsdienst. Art. 5 Inv. 1921 heeft art. 24 in overeenstemming gebracht met art. 36. Artikel 25. *) De verlaging kan door den rechter worden uitgesproken: 1°. bij elke veroordeeling van een onderofficier dien de rechter op grond van het begane feit onwaardig of ongeschikt acht, in den door hem bekleeden rang te blijven dienen, in welk geval de veroordeelde bij het vonnis verlaagd wordt tot den stand van matroos of soldaat met aanduiding tevens van eene bepaalde klasse, indien bij het onderdeel der krijgsmacht waartoe hij behoort, de mindere militairen in klassen zijn verdeeld; 2°. bij elke veroordeeling van een minderen militair, behoorende tot een onderdeel der krijgsmacht bij hetwelk de mindere mili- *) Zie de Opmerking van Mr. H. van der Hoeven op bldz. 324 van „Militair Straf- en Tuchtrecht, Eerste deel". 2) Vóór de wijziging art. 5 Inv. 1921 luidde art. 24: „Wanneer het ontslag uit den militairen dienst is uitgesproken zonder ontzetting van de bevoegdheid onvbij de gewapende macht te dienen, kan de ontslagene als vrijwilliger alleen in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van het hoofd van hetïïdaarbij betrokken Departement van Marine of van Oorlog, weder in militairen^dienstltreden." Het artikel-sprak alzoo niet van den dienstplichtige, terwijl zulks in het ongewijzigd gebleven art. 28, thans?36, wèl het geval is. Zie ook de artt. 23 en 44 Dienstplichtwet, handelende over uitsluiting van- en ontslag uit den dienst van den dienstplichtige. 8) Aldus vastgesteld bij art. 6 Inv. 1921. Da laatste linvieie van het tweede lid luidde: „met dien verstande dat niemand van het machinistei-personsel kan worden verlaagd tot leerling-machinist en niemand van de overige kwaliteiten tot den stand van lichtmatroos of jongen." 40 tairen in klassen zijn verdeeld, dien de rechter op grond van het begane feit onwaardig of ongeschikt acht, in de klasse waarin hij is aangesteld, te blijven dienen, in welk geval bij het vonnis wordt bepaald tot welke lagere klasse de veroordeelde zal behooren. Bij de zeemacht mag de verlaging niet verder gaan dan tot in de laagste klasse, waaruit de veroordeelde heeft kunnen opklimmen tot den rang, dien hij bekleedde, of tot de klasse waartoe hij behoorde, tijdens zijne veroordeeling, met dien verstande dat niemand kan worden verlaagd tot eene uitsluitend bij eene opleiding voorkomende kwaliteit. (W. v. M. S. 19, 37, 68. — W. K. 4, 5, 16, 17, 31, 32.) De wetgever heeft ten aanzien der verlaging het geldende stelsel gehandhaafd — vgl. Wetten van 14 November 1879, Stbl. no. 191, art. 13 en Stbl. no. 193, artt. 13—15,1) gewijzigd bij art. 9 Inv. 1886 —, in hoofdzaak omvattende: de onderofficier wordt teruggebracht tot den stand van matroos of soldaat; eene terugstelling tot een lageren rang, hoezeer dit ook kan geschieden bij administratieven maatregel, kan niet bij rechterlijke beslissing worden opgelegd. De onderofficier, die zich zoo gedragen heeft, dat hij van zijn rang moet worden beroofd, moet dus weer van onderen af beginnen. Door verbeterd gedrag kan hij zich opnieuw bevordering waardig maken; hij moet zijn rang opnieuw verdienen, waarin ligt opgesloten, dat van herstelling in den vorigen rang, met overspringing van tusschenhggende rangen, geen sprake mag zijn. De wet noemt noch een vasten, noch een maximum-, noch een minimum-termijn, gedurende welken de verlaagde niet voor bevordering in aanmerking kan komen; de C. Off. wordt in de keuze van het tijdstip voor de bevordering geheel vrij gelaten. Het is niet tegen te spreken, dat de verlaging voor de hoogere onderofficieren zwaardere gevolgen heeft dan voor de lagere, vooral ook ten aanzien van het pensioen, maar dit is slechts eene schijnbare onbillijkheid, omdat het juist in hen, die een hoogeren rang beldeeden, des te berispelijker is, als zij zich schuldig maken aan feiten, die aanleiding geven tot het toepassen dezer bijkomende straf. De verlaging in klasse van mindere militairen, in de thans geldende wetgeving slechts opgenomen ten aanzien van de minderen der zeemacht, kan nu door de ruime omschrijving („het onderdeel der krijgsmacht") ook toepassing vinden bij onderscheidene korpsen der landmacht. „Door den rechter . Zie bij art. 23. „Bij elke veroordeeling op grond van het begane feit". Dus ook bij veroordeeling tot geldboete en ter zake van overtreding: zoo kan b.v. verlaging noodzakelijk zijn van een onderofficier-schrijver, die zich schuldig maakt aan het feit van art. 463 W. v. S. „Onwaardig of ongeschikt". Het maakt voor den betrokken persoon groot verschil, of hij verlaagd wordt wegens onwaardigheid, dan wel wegens ongeschiktheid. Met ongeschiktheid wordt in deze bedoeld, dat de betrokken militair b.v. zorgeloos is, zijne dienstplichten niet ernstig genoeg opvat, zijn gezag niet behoorlijk weet te handhaven enz. Het kan dan voorkomen, dat zulk een militair, na eenige malen krijgstuchtelijk te zijn gestraft, een ernstig feit pleegt, waardoor zijne ongeschiktheid om een rang te beldeeden duidelijk blijkt, en ter zake waarvan hem dan, naast de hoofdstraf, de bijkomende straf van verlaging moet worden opgelegd. In zulk een geval kan echter niet of *) Zie art. 32 Inv. 1921. 41 althans lang niet altijd worden gezegd, dat de betrokken militair onwaardig is om een rang te bekleeden. Bij de behandeling van het artikel werd een amendement ingediend om de „ongeschiktheid" uit het artikel te doen vervallen; zou blijken, dat een onderofficier niet of niet meer de geschiktheid voor zijn rang bezat, dan zou trapsgewijze terugstelling langs administratieven weg kunnen plaats hebben. Het amendement werd bestreden voornamelijk op grond, dat hier niet bedoeld wordt ongeschiktheid in 't algemeen voor eene bepaalde functie (in een dergelijk geval kan terugstelling langs administratieven weg plaats hebben, zelfs op verzoek), x) maar ongeschiktheid, blijkende uit een gepleegd strafbaar feit; zou men in een dergelijk geval den rechter niet de bevoegdheid hebben gegeven de verlaging uit te spreken, dan zou de administratieve terugstelling, waarbij de deur voor allerlei willekeur zou openstaan, regel worden. Zeer zeker zou hierin geen versterking van de rechtspositie van den militair zijn gelegen. P*„Rang". Hier en elders wordt dit woord gebezigd als aanduiding van elke militaire waardigheid, die de eene militair boven den anderen heeft; het geldt dus ook voor onderofficieren. Hierdoor is het Wetboek in overeenstemming met het W. v. S. (vgl. art. 422), zoomede met de Bevorderings- en Pensioenwetten. Steeds wordt gesproken van den „stand" van matroos of soldaat. Artikel 26. De plaatsing in eene strafklasse kan door den rechter worden bevolen bij elke veroordeeling van een minderen militair wiens onderwerping aan eene gestrengere krijgstucht hij op grond van het begane feit noodzakelijk acht. Wanneer deze straf wordt uitgesproken tegen een tot eene hoogere klasse behoorenden matroos of soldaat, gaat zij van rechtswege gepaard met verlaging tot de laagste klasse, tot welke ingevolge artikel 25 de verlaging kan worden toegepast. (W. v. M. S. 19, 27—34, 37, 68.) De strafklasse — vgl. art. 14 der Wet van 14 November 1879 (Stbl. no. 191) —*) is voornamelijk te beschouwen als eene leerschool voor militaire ondergeschiktheid en discipline. Aangezien in elk delict, door den militair gepleegd, als regel in meerdere of mindere mate een vergrijp tegen de krijgstucht ligt opgesloten, is de plaatsing in eene strafklasse, door den rechter op te leggen, terecht onder de bijkomende straffen opgenomen. Wilde men de schending der tucht, gepaard gaande met het gepleegde strafbare feit, ter beoordeeling overlaten aan de militaire autoriteit, dan zou daardoor de disciplinaire strafbevoegdheid te zeer worden uitgebreid, terwijl bovendien de onjuiste meening zou post vatten, als zou voor hetzelfde feit tweemaal worden gestraft, eerst door den rechter, daarna door den militairen meerdere. De strafklasse is niet voor onverbeterlijken; zij zal vooral dan nuttig effect kunnen hebben, wanneer de militair door opzettelijk slecht gedrag ontslag uit den dienst, zij het ook oneervol, tracht te verkrijgen. Ook de preventieve, afschrikkende werking, mag niet worden onderschat. De organisatie, indeeling, inwendige dienst en tucht moeten bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld (zie art. 32); als gewenscht werd op den voorgrond gesteld: l) Vgl. Min. Beschikking van 4 April 1918, Kabinet, Litt. T 47; L. O. A., 1918, no. 30. *) Zie art. 32 Inv. 1921. 42 afzonderlijke inrichtingen voor de zee- en voor de landmacht, beide weer gesplitst in eene strafklasse en eene tuchtklasse, voor de zeemacht — aldus werd betoogd — bij voorkeur op daartoe bestemde schepen (voor de tuchtklasse, zie artt. 5 en 18—24 W. K.). Algemeen deelde men de overtuiging, dat deze inrichtingen aan hooge eischen moeten voldoen, zullen zij aan haar doel kunnen beantwoorden. Evenwel, ter wille van bezuiniging, is afgezien van de stichting van kostbare inrichtingen, en is de regeling betreffende de straten tuchtklassen zeer eenvoudig gehouden. Het denkbeeld van afzonderlijke straf- of tuchtschepen is niet aanvaard. Vgl. de bestrijding van dat denkbeeld in het Rapport 1917, bldz. 217—219. Eerste lid. „Door den rechter". Zie bij art. 23. „Bij elke veroordeeling op grond van het begane feit . Zie bij art. 25. Het kan bij tal van overtredingen — herhaaldelijk gepleegd — wensche lijk zijn den dader naar de strafklasse te zenden om hem daar orde, tucht en ondergeschiktheid te leeren, b.v. bij dronkenschap, straatschenderij en burengerucht, schandelijke dierenmishandeling, weigeren van hulpbetoon aan de openbare macht, zingen van voor de eerbaarheid aanstootelij ke liederen op straat e. d. g. Intusschen zie men niet voorbij, dat de hier bedoelde straf door den rechter enkel mag worden uitgesproken, indien hij de onderwerping van den schuldige aan eene gestrengere krijgstucht op grond van het begane feit nood' zakelijk acht. Tweede lid. De bijkomende straf kan ook wenschelijk worden geacht voor een tot eene hoogere klasse behoorenden matroos of soldaat; noodwendig moet de verlaging daarmee gepaard gaan. Artikel'27. De plaatsing in eene strafklasse wordt opgelegd voor een tijd, bij het vonnis te bepalen, van ten minste drie maanden en ten hoogste twee jaren. (W. v. S. 88.) De straf gaat in op den dag waarop de veroordeelde in de tot hare uitvoering bestemde inrichting is aangekomen, behoudens dat zij door aan boord van een oorlogsvaartuig buitengaats veroordeelde militairen geheel of ten deele in de tuchtklasse aan boord kan worden ondergaan. (W. v. M. S. 26, 28-34, 70. — W. K. 18.) Een korter minimum dan het in dit artikel gestelde werd in het algemeen onvoldoende geacht om de plaatsing in de strafklasse aan haar doel te doen beantwoorden; het maximum werd niet voor verlaging vatbaar geoordeeld, omdat dan de rechter veel minder in de mogelijkheid zou zijn, eene korte vrijheidsstraf uit te spreken en daarbij een eenigszins langer verblijf in de strafklasse, naar mate het karakter van den betrokkene en de aard van het bedreven feit zulks gewenscht maken. Artikel 28. Indien een in eene strafklasse geplaatste militair vit den militairen dienst wordt ontslagen, gaat zijn ontslag uit de strafklasse van rechtswege daarmede gepaard. (W. v. M. S. 23, 26, 27. — W. K. 23, 69.) Wordt de in eene strafklasse geplaatste militair uit den militairen dienst ontslagen, b.v. ter zake van een misdrijf, door hem tijdens zijn verblijf in de fSSSSBSBE 43 strafklasse gepleegd, dan is het volkomen doelloos hem nog langer in de strafklasse te houden. Art. 47 dient om te voorkomen, dat het plegen van een misdrijf wordt aangewend als middel om van de strafklasse bevrijd te worden. Artikel 29. De veroordeelde tot plaatsing in eene strafklasse kan voorwaardelijk daaruit ontslagen worden. Dit voorwaardelijk ontslag is te allen tijde herroepbaar, ingeval het gedrag van den veroordeelde te wenschen overlaat. De tijd verloopen tusschen het voorwaardelijk ontslag en de herplaatsing in de strafklasse, wordt niet in rekening gebracht op den duur der straf. De in eene strafklasse geplaatste wiens voorwaardelijk ontslag is herroepen, kan niet opnieuw voorwaardelijk ontslagen worden. De straf van plaatsing in eene strafklasse wordt geacht geheel te zijn ondergaan, indien hetzij de diensttijd, hetzij de straftijd van den voorwaardelijk ontslagene zonder herroeping is verstreken. (W. v. M. S. 26, 27, 30, 31. — W. v. S. 15. — W. K. 23.) Artikel 30. De besluiten van voorwaardelijk ontslag en die van herroeping worden genomen door of vanwege het hoofd van het daarbij betrokken Departement van Marine of van Oorlog, de eerste op voorstel of na ingewonnen bericht van den met het bevel over de strafklasse belasten officier, de laatste op voorstel of na ingewonnen bericht van den commandeerenden officier onder wiens bevel de veroordeelde staat. Ingeval de veroordeelde zich op een oorlogsvaartuig buitengaats bevindt, kan het besluit van voorwaardelijk ontslag, zoo noodig, door den commandeerenden officier genomen worden. De voorwaardelijk ontslagene wiens gedrag naar het oordeel van den commandeerenden officier onder wiens bevel hij staat, te wenschen overlaat, kan door dezen in arrest gesteld, of, ingeval hij zich op een oorlogsvaartuig buitengaats bevindt, voorloopig in de tuchtklasse geplaatst worden. (W. K. 18.) De commandeerende officier is verplicht daarvan zoodra mogelijk kennis te geven aan de overheid die tot de herroeping van het voorwaardelijk ontslag gerechtigd is. Volgt daarna de herroeping, dan wordt de herplaatsing geacht geschied te zijn op den dag, waarop de in het derde lid omschreven voorloopige maatregel is toegepast. (W. v. M. S. 26, 27, 29, 31, 70. — W. v. S. 16. — W. K. 23.) Artikel 31. De voorwaardelijk uit de strafklasse ontslagene kan vóór het tijdstip waarop zijn straftijd zonder herroeping van het voorwaardelijk ontslag is verstreken, niet in aanmerking komen om bevorderd of in eene hoogere klasse aangesteld te worden. (W. v. M. S. 26, 27, 29, 30. — W. K. 23.) Ad artt. 29—31. Bij art. 27 is beslist, dat in het rechterlijk vonnis de tijd zal worden bepaald, gedurende welken de gestrafte in de strafklasse zal ver- 44 blijf houden, met inachtneming van een minimum van drie maanden. Deze straf mag echter niet langer duren dan strikt noodig is ter verbetering; is die verbetering op goede gronden aan te nemen (zelfs binnen den termijn van drie maanden), dan kan tegen onnoodige en dus schadelijke verlenging der straf worden gewaakt door het „voorwaardelijk ontslag". Een langer verblijf toch in de strafklasse zou den man verbitteren en allerminst verbeteren. De artt. 29 en 30 houden verband met de artt. 15 en 16 W. v. S.1). Art. 29 noemt echter geen termijn, dieh de gestrafte minstens in de strafklasse moet hebben doorgebracht, alvorens voor voorwaardelijk ontslag in aanmerking te kunnen komen, en dat wel, omdat a priori toch niet valt uit te maken, op welk tijdstip m het gunstigste geval voldoende verbetering kan zijn ingetreden. „Hetzij de diensttijd zonder herroeping is verstreken" (art: 29, laatste lid). Zie bij art. 33. „Door of van wege het daarbij betrokken Departement" (art. 30). Voor zooveel betreft strafklassen buiten het Rijk in Europa moet de mogelijkheid bestaan, dat het besluit tot voorwaardelijk ontslag „vanwege" het Departement wordt genomen om tijdverlies te voorkomen. Artikel 32. De inrichting en indeeling der strafklassen, de inwendige dienst en de tucht worden bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Daarbij worden tevens de voorschriften, noodig ter uitvoering van de artikelen 29 en 30, vastgesteld. (W. v. M. S. 26 v.v. — W. K. 23.) f* Vgl. het K. B. van 31 Juli 1922 (Stbl. no. 475), tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur ingevolge art. 32 van het Wetboek van Militair Strafrecht en art. 23 van de Wet op den Krijgstucht, betreffende de straf- en tuchtldassen voor de zee- en voor de landmacht. Zie ook de aant. op art. 26. Artikel 33. De tijd gedurende welken een veroordeeld militair van de vrijheid beroofd is geweest tot het ondergaan van de hem opgelegde straf, het verblijf in eene strafklasse daaronder begrepen, wordt niet als diensttijd medegerekend. Hetzelfde geldt ten aanzien van den tijd door een veroordeelden militair vóór de tenuitvoerlegging der rechterlijke uitspraak voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, doch alleen ingeval en voor zoover bij de rechterlijke uitspraak is bepaald, dat die tijd bij de uitvoering van de hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk zal worden in mindering gebracht. (W v. M. S. 60—63. — Stbl. 1902, nos. 87 en 90, § 22); Stbl. 1922, nos. 65 en 66, § 4*) — W. v. S. 27. — W. K. 23.) Deze bepaling stemt, behoudens de noodig gebleken wijzigingen, overeen met de geldende regeling (Wetten van 14 November 1879, Stbl. no. 191, art. 15 en Stbl. no. 193, art. 16, beide gewijzigd bij art. 9 Inv. 1886). *) „Diensttijd". Hieronder alleen te verstaan de tijd, krachtens wet of ver- x) Sedert de totstandkoming van het W. v. M. S. gewijzigd bij de Wet van 12 Juni 1915 (Stbl. no. 247). 2) Zie noot 1 bldz. 37. ") Zie art. 32 Inv. 1921. 45 band in dienst te volbrengen of aanspraak gevende op pensioen; er valt dus b.v. niet onder den diensttijd, geëischt voor of recht gevende op bevordering. „Het verblijf in eene strafklasse daaronder begrepen". Uit de redactie, mede in verband met het laatste lid van art. 29, volgt, dat de tijd van het voorwaardelijk ontslag wel als diensttijd wordt medegerekend. De vraag of de krijgstuchtelijke straf van plaatsing in de tuchtklasse ook bij de berekening van den diensttijd invloed moet oefenen, wordt beantwoord door art. 23 W. K., hetwelk o. m. gelijke bepaling als van art. 33 W. v. M. S. geldend maakt voor de tuchtklassen der zee- en landmacht. Artikel 34. Tijdens het ondergaan van gevangenisstraf, militaire detentie of hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, en tijdens zijn verblijf in de strafklasse is de veroordeelde militair onbevoegd ridderorden, eereteekenen, medailles of onderscheidingsteekenen, voor zoover deze beide laatste ter zake van vorigen dienst hij de gewapende macht zijn verkregen, te dragen. (W. v. M. S. 23, 60—65. — W. v. S. 435 no I. — W. K. 23.) Het artikel regelt het tijdelijk verlies der bevoegdheid van een veroordeeld militair om eereteekenen enz. te dragen, evenals art. 23, derde lid, eene bepaling bevat omtrent het definitief verlies dier bevoegdheid. Eene algemeene regeling aangaande het verlies van eereteekenen enz. ontbreekt in onze wetgeving; komt zij tot stand, dan zullen wellicht art. 23, derde lid, en art. 34 komen te vervallen. „Medailles en onderscheidingsteekenen, voor zoover enz." Die welke den militairen rang of eene bijzondere functie aanduiden, zijn daaronder niet begrepen b.v. de distinctieven van onderofficier, scherpschutter, e. d. g. — Zie voorts bij art. 23. Artikel 35. Ontzetting van de rechten, vermeld in artikel 28 no. 1 en 3 van het Wetboek van Strafrecht en, indien de veroordeelde niet militair is, tevens van het recht, vermeld in no. 2 van dat artikel, kan worden uitgesproken bij veroordeeling wegens eenig opzettelijk gepleegd misdrijf, in dit Wetboek omschreven. (W. v. S. 29.) De rechten, genoemd in art. 28, nos. 1 en 3, W. v. S. zijn: „het beldeeden van ambten of bepaalde ambten" en „het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen". Ontzetting van deze rechten kan volgens het W. v. S. alleen plaats hebben „in de bij de wet bepaalde gevallen" en, wat het eerste recht betreft, bovendien bij veroordeeling ter zake van eenig ambtsmisdrijf (Titel XXVIII W. v. S.) of van een misdrijf, begaan onder een der verzwarende omstandigheden van art. 44 W. v. S. (zie art. 29 W. v. S.). Het werd wenschelijk geacht, de bevoegdheid van den rechter om de ontzetting van deze rechten uit te spreken, uit te breiden tot veroordeeling wegens opzettelijk gepleegde misdrijven, in het W. v. M. S. omschreven. Hierdoor blijft men geheel in de lijn van het gemeene recht. Immers, de misdrijven, in het W. v. M. S. opgenomen, zijn met ambtsmisdrijven gelijk te stellen (zie ook art. 84, derde lid, W. v. S.). Verder, ontzetting van het recht, genoemd in art. 28, no. 3, kan worden uitgesproken bij veroordeeling ter zake van misdrijf, waarbij plichten tegenover den Staat worden geschonden (vgl. artt. 46 130 en 380 W. v. S.), en nu bevatten de misdrijven van het W. v. M. S. toch ook direct of indirect schending van plichten tegenover den Staat. Aan het plegen van een dergelijk iriisdrijf mag het vermoeden worden ondeend, dat de uitoeferiing van Staatsrechten den dader niet veilig kan blijven toevertrouwd, en dat zijne gedragslijn daarbij door verkeerde motieven zou worden geregeld. Het recht, genoemd in art. 28, no. 2, W. v. S., betreft „het dienen bij de gewapende macht"; ontzetting hiervan kan volgens het W. v. S. ook alleen plaats hebben in de bij de wet genoemde gevallen en ter zake van ambtsmisdrijven en misdrijven, begaan onder een der verzwarende omstandigheden van art. 44 W. v. S. (zie boven). Maakt nu een tniütair zich schuldig aan een der imsdrijven van het W. v. M. S., dan zal ten aanzien van de oplegging der bijkomende straf art. 23 W. v. M. S. toepassing vinden; voor den niet-militair is de bijzondere bepaling van art. 35 W. v. M. S. noodig met het oog op verschillende misdrijven, in oorlogstijd gepleegd. „Opzettelijk gepleegd misdrijf". In eéne formule zijn dus samengevat de „bij de wet bepaalde gevallen"; de culpose misdrijven zijn uitgesloten. " Fin of van „opzettelijk gepleegd misdrijf" wel, kan worden gesproken, waar een doleuse gedraging een misdrijf oplevert, tot welks omsdirijving geen opzet behoort, kan worden betwijfeld. Vgl. de jurisprudentie op art. 33 W. v. S. Artikel 36. De militair die ontzet is van het in artikel 28 no. 2 van het Wetboek van Strafrecht vermelde recht, zal na het verstrijken van den duur der ontzetting, alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van bet hoofd van het daarbij betrokken Departement van Marine of van Oorlog, hetzij binnen zijn diensttijd worden opgeroepen om aan rijn verplichten krijgsdienst te voldoen, hetzij kunnen worden toegelaten tot eene verbintenis tot vrijwilligen krijgsdienst. (W. v. S. 31. — W. v. M. S. 24, 60-65, 107.) Zie bij art. 24. Artikel 37. ^ De bijkomende straffen, welke krachtens dezen Titel kunnen worden opgelegd, worden uitsluitend door den militairen rechter toegepast. Titel VIII der Inv. 1921 onthoudt den burgerlijken strafrechter de kennisneming van door militairen begane delicten in het algemeen, omdat berechting daarvan door een bijzonderen militairen rechter noodig werd geacht. Waar het zóó staat behoort a fortiori den burgerlijken rechter de bevoegdheid te worden onthouden om in de zelden voorkomende gevallen van connexiteit (art. 81 Inv. 1921) ook de militaire beteekenis van het strafbare feit, voor zoover die in de oplegging van een der bijzondere militaire bijkomende straffen kan worden uitgedrukt, te waardeeren. Zoo noodig zal in die gevallen aan de den schuldige door den burgerlijken strafrechter opgelegde straf, door de militaire autoriteit eene krijgstuchtelijke bestraffing moeten worden toegevoegd (art. 59 W. K.). Art. 37 voorkomt, dat de burgerlijke rechter zich op grond van art. 2 W. v. M. S. bevoegd zou achten tot oplegging van eene der bijzondere militaire bijkomende straffen. (W. v. M. S. 20). *) Dit artikel is ingelascht bij art. 7, Inv. 1921. 47 TITEL III.*) Uitsluiting, vermindering en verhooging der strafbaarheid. Artikel 38. Niet strafbaar is hij die in tijd van oorlog binnen de grenzen zijner bevoegdheid een naar de regelen van het oorlogsrecht geoorloofd feit begaat, of wiens bestraffing strijdig zoude zijn met een verdrag, geldende tusschen Nederland en de mogendheid waarmede Nederland in oorlog is, of met eenig voorschrift, ingevolge zoodanig verdrag vastgesteld. (W. v. S. 87. — W. v. M. S. 66, 71, 72.) In zeer algemeene termen verwijst art. 8 W. v. S., ter wettelijke erkenning van het volkenrechtelijk beginsel der ex-territorialiteit, naar de uitzonderingen in het volkenrecht erkend, zonder dat die uitzonderingen min of meer volledig worden opgesomd. Evenzoo moet het W. v. M. S. zich tot een zeer algemeene verwijzing naar de „regelen van het oorlogsrecht" bepalen, ten einde straffeloosheid te waarborgen voor al die handelingen, die tijdens ze gepleegd worden als geoorloofde oorlogsdaden zijn te beschouwen. Daargelaten, dat eene strafwet niet de geschikte plaats voor nadere uitwerking zou zijn, is vooral het oorlogsrecht voor eenzijdige wettelijke regeling ten eenenmale onvatbaar. Zijn inhoud toch is voor een deel vastgesteld bij internationale overeenkomsten, die ieder oogenblik kunnen worden uitgebreid, ingekrompen of opgezegd; — in verband met andere denkbeelden, nieuwe uitvindingen of met verandering in de manier van oorlog voeren, zal het zich telkens wijzigen; — en bovendien zou het zeer ongeraden zijn, de regelen of gebruiken, door onze troepen in acht te nemen, a priori bij de wet vast te stellen, omdat het niet zelden van de handelingen der tegenpartij zal afhangen of wij ons ineen gegeven geval aan de eenmaal vastgestelde regelen zullen kunnen of mogen houden. De wet moet den rechter vrij laten in het onderzoek nopens hetgeen het oorlogsrecht in ieder bijzonder geval al of niet medebrengt. „Binnen de grenzen zijner bevoegdheid". De rechter heeft te onderzoeken of het feit, onder de hier bedoelde omstandigheden gepleegd door een bepaald persoon, naar de regelen van het oorlogsrecht geoorloofd is, niet of het objectief geoorloofd is. „Of wiens bestraffing strijdig zou zijn met enz.". Wel omvat de uitdrukking „regelen van het oorlogsrecht", voorkomende in het eerste gedeelte van het artikel, naast het gewoonterecht ook het voor Nederland geldende conventioneele recht, niettemin was met het oog op de resultaten der Internationale Vredesconferentie ^) de aangeduide toevoeging noodzakelijk: niemand zij strafbaar in strijd met de daar vastgestelde verdragen en verklaringen. De woorden: „of met eenig voorschrift, ingevolge zoodanig verdrag vastgesteld" zijn noodig, omdat b.v. het „Reglement betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog te land', gevoegd bij het „Verdrag nopens de wetten en gebruiken van den oorlog te land" 8), zelf geen rechtskracht bezit, maar de mogendheden, ingevolge art. 1 van dat „Verdrag" voorschriften zullen geven overeenkomende met evengenoemd Reglement. l) Zie hierbij Titel III van het Eerste Boek W. v. S. *) Eerste Vredesconferentie, 1899; Tweede Vredesconferentie, 1907. ") Het op 18 October 1907 te 's-Gravenhage mede door de Nederlandsche gevolmachtigden onderteekend „Verdrag nopens de wetten en gebruiken van den oorlog te land" is goedgekeurd bij de Wet van 1 Juli 1909, (Stbl. no. 231), en bekend gemaakt bij K. B. van 22 Februari 1910 (SM. no. 73). Zie art. 91. 48 Artikel 39. *) Waar bij bet gemeene recht de toepasselijkheid van bijzondere voor minderjarige personen geldende bepalingen afhankelijk wordt gesteld van den leeftijd dien de schuldige heeft op het tijdstip van de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg, treedt ten aanzien van zaken betreffende zoodanige minderjarige personen, waarvan de militaire rechter kennis neemt, voor dat tijdstip in de plaats het tijdstip waarop bet vonnis in eersten aanleg wordt gewezen. Artikel 40. | Voor de toepassing van artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van minderjarige militairen, wordt het rechterlijk bevel, dat de schuldige aan zijne ouders of zijn voogd zal worden teruggegeven, zoo bij in werkelijken dienst is, vervangen door het bevel van den rechter, dat de schuldige aan den commandeerenden officier zal worden teruggegeven. Artikel 41.x) Indien een minderjarige militair bij rechterlijk gewijsde tot de straf van plaatsing in eene tuchtschool, de vervangende straf daaronder niet begrepen, wordt veroordeeld, kan de militaire rechter tevens bepalen, dat bet militaire dienstverband wordt verbroken. Artikel 42.x) Indien een minderjarige militair hij rechterlijk gewijsde ter beschikking van de Regeering wordt gesteld, gaat de verbreking van het militaire dienstverband daarmede van rechtswege gepaard. Artikel 43.1) Ten aanzien van uit de koloniën afkomstige inlandsche personen, aan de militaire rechtsmacht onderworpen, die den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, rijn uitsluitend van toepassing de bepalingen ten aanzien van personen boven dien leeftijd geldende. Niet het minst belangrijke vraagstuk, dat bij de invoering van het W. v. M. S. beantwoording vereischte, was dat betreffende den omvang, waarin de strafrechtelijke Kinderwetten *) van toepassing dienen te zijn ten aanzien van jeugdige militairen. Eene vraag, welke uit tweeërlei oogpunt moet worden l) De artt. 39—43 zijn ingevoegd bij art. 8 Inv. 1921. *) Wet van den 12den Februari 1901 (SnVI. no. 63). houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen. Hoofdstuk I. Wijziging of aanvulling van artikelen van het Eerste Boek W. v. S. en invoeging van nieuwe artikelen. Gewijzigd of aangevuld: artt. 9, 12, 23, 24, 33, 34, 38, 39, 45. 49, 70, 74. 76 en 77. Invoeging nieuwe artikelen: 27tó, 27ter, llquata, 33tó, 39&s. 39/er, 39ouorer. 39<7uin<7Uies, Wsexies, Wseptia, 39octies, 39noofes en 77te. . Hoofdstuk II. Wijzigt het W. v. Sv. in verband met den inhoud van Hcwfdstuk I. Overigens strekken de wijzigingen o. a. tot uitbreiding van de rechten van de verdediging bij strafvervolging van jeugdige personen en bevatten zij voorschriften, in het belang van het kind in acht te nemen bij de instructie der zaak. hoofdstuk III. Wijzigt de Wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie. HOOFDSTUK IV. Intrekking van de Wet van 15 Januari 1886 (Stbl. no. 7). Hoofdstuk V. Intrekking art. 7, voorlaatste lid, van de Wet van 15 April 1886 (Stbl. no. 64). hoofdstuk VI. Overgangs- en Slotbepalingen. In dit verband moge er aan worden herinnerd, dat bij de Wet van 5 Juü (UM.no.o»j, 49 beschouwd: a. van de aanpassing van het gemeene materieele strafrecht voor jeugdige personen aan de bijzondere militaire verhoudingen; b. uit dat van de aanpassing van het gemeene formeele strafrecht voor jeugdige personen aan de bijzondere eischen van het militaire strafproces. Art. 8 Inv. 1921 strekt om de onder a. bedoelde aanpassing te geven; artt. 45 en 56 dier wet hebben overeenkomstige strekking met betrekking tot het onder b gestelde. x) Het materieel-strafrechtelijke gedeelte der Kinderwetten heeft, gelijk bekend is, tweeërlei doel. De meer negatieve zijde er van is deze, dat voorkomen wordt het opleggen van straffen, die, hetzij wegens de al te groote gestrengheid, hetzij in verband met de gemeenschappelijke opsluiting, voor kinderen verderfelijk zouden werken. De meer positieve zijde er van is deze, dat in plaats van die voor kinderen niet geschikte straffen, andere straffen of maatregelen worden gesteld, welke opvoedend op den jeugdigen misdadiger moeten werken en behalve het karakter van bestraffing ook in bijzondere mate een opvoedend karakter dragen. Zorg te dragen, dat eenerzijds ten aanzien van militaire minderjarigen het opleggen van te zware of ongeschikte straffen wordt vermeden en anderzijds de te treffen maatregelen aan de opvoeding worden dienstbaar gemaakt, was wel de allereerste eisch, welke bij de overweging dezer aangelegenheid behoorde te worden gesteld. En geen beteren waarborg, dat aan dezen eisch zou worden voldaan, werd aanwezig geacht, dan in beginsel te besluiten tot het aanvaarden óók voor de militairen van de bepalingen van het Eerste Boek W. v. S., waarna dan bij iedere kindersfra/ of kindermaafrege/ afzonderlijk moest worden overwogen, of deze ook voor jeugdige militairen van nut zou kunnen zijn, en zoo ja, of dan wellicht moeilijkheden, uit militair oogpunt rijzend, door een bijzonder voorschrift zouden kunnen worden uit den weg geruimd, althans verminderd. Tijdens het Ministerie de Meester werd in het zittingjaar 1905/1906 (Bijlagen, 120) en daarna nogmaals in het zittingjaar 1906/1907 (Bijlagen, 155) reeds een poging gedaan om de onderwerpelijke aangelegenheid bij eene afzonderlijke wet te regelen, en van de zijde van de Tweede Kamer werd toen de wensen gesteld, dat aan jeugdige militairen „in elk opzicht" de gewone kinderberechting zou ten deel vallen. De huidige toestand voldoet, zoover het materieele betreft, inderdaad geheel aan dezen eisch. Bij de sententies van 30 Januari 1906 en van 18 October 1907 *) heeft het H. M. G. uitdrukkelijk beslist, dat de bepalingen van het W. v. S., gelijk die bij de wet van 12 Februari 1901 (Stbl. no. 63) zijn vastgesteld, ook voor jeugdige militairen gelden, daarbij zich beroepende op art. 91 W. v. S. Od de juistheid dezer jurisprudentie is kritiek geoefend. houdende invoering van den kinderrechter en van de onder toezicht stelling van minderjarigen, in het Wetboek van Strafrecht onder de bepalingen betreffende strafrechtelijk minderjarigen alsnog is opgenomen een nieuw art. 39decies, hetwelk den rechter — ook den militairen — de gelegenheid geeft den schuldige in bepaalde gevallen en voor een bepaalden tijd onder toezicht te stellen op den in art. 373 van het Burgerlijk Wetboek omschreven grond. Zie: ook art. 3 der Wet van 5 Juli I«l (Stbl. no. 833), tot vereenvoudiging van de rechtspleging rlm s^"' m werking getreden op 1 September 1922, waarbij eene nieuwe lezing van art. 74 W. v. S. is vastgesteld. Het laatste lid van het nieuwe art. 74 houdt wederom in: „De bepalingen van dit artikel gelden niet voor een minderjarigen persoon die tijdens het begaan van net feit den leeftijd van achttien jaren nag niet heeft bereikt." ) Additioneele Bepalingen betreffende de berechting van minderjarigen. (R. Z. en R L). *) Mihtair-rechtelijk Tijdschrift, Deel I, bldz. 429 en Deel IV, bldz. 607. v. Dijk, Mil. StraJr. 4 50 Het zou geen practisch nut hebben te treden in eene beoordeeling van de waarde dier critiek, waar thans, op grond van den inhoud der artt. 1 en 2 W. v. M. S. en art. 76 Inv. 1921, vast staat, dat ten aanzien van den jeugdigen militair de militaire rechter zal hebben toe te passen de voor het burgerlijke land geldende bepalingen van het W. v. S., met inachtneming van de afwijkende bepalingen ter zake van het W. v. M. S. De artt. 39—43 W. v. M. S. brengen nu weliswaar geen enkele principieele wijziging in evenbedoelde bepalingen van het W. v. S., doch zijn niettemin noodzakelijk te achten met het oog op de eischen van het militaire dienstverband, waarin het militaire kind zich bevindt. Het is voorzeker niet overbodig hier te laten volgen eene beknopte uiteenzetting waarom voor het militaire land het strafstelsel W. v. S. bijna geheel gehandhaafd kon blijven, terwijl daarbij en daarna de noodzakelijk gebleken afwijkingen van dat stelsel zullen worden toegelicht. Het bij de wet van 12 Februari 1901 (Stbl. no. 63) aan art. 9 W. v. S. toegevoegde tweede lid, houdt in: „Bij veroordeeling van een minderjarigen persoon die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft, wordt, behoudens het bepaalde bij artikel 39/er, eerste lid, en artikel 39sepiies, laatste lid, in plaats van de op het feit gestelde hoofdstraf, eene der volgende hoofdstraffen opgelegd naar de onderscheidingen gemaakt bij artikel 39septies: 1 °. plaatsing in eene tuchtschool; *) 2°. geldboete; *) 3°. berisping."3) Eenig bezwaar tegen de mogelijkheid om straffen van geldboete en berisping ook aan militairen beneden den leeftijd van achttien jaar op te leggen, zal wel niet bestaan. De geldboete vooral is een onmisbaar deel van het samenstel van strafrechtelijke bepalingen tegenover minderjarige militairen. Veelal toch zal een gepleegd strafbaar feit van zóó ernstigen aard zijn, dat de eventueele straf van berisping niet voldoende zou zijn, veel minder nog de teruggave, bedoeld in art. 38 W. v. S., 4) waarbij in het geheel geen straf wordt opgelegd. Anderzijds is het zeer wel mogelijk, dat de dader niet blijk geeft van zoodanige karaktereigenschappen, dat zijne opzending naar de tuchtschool gerechtvaardigd zou zijn, noch zoodanige blijvende dwangopvoedmg te behoeven, dat hij met het oog hierop ter beschikking van de Regeering moet worden gesteld. ) In dergelijke gevallen is, wil men althans in overeenstemming blij- *) 27tó, 27fcr, 39*epffo v.v.. W. v. S. *) 23 v.v.. Wsepties, W. v. S. *) 11 quota en 39sepnes, W. v. S. «) Art. 38 W. v. S.: „Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon wegens een feit, begaan voordat hij den leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, kan de rechter bevelen dat de schuldige aan zijne ouders of zijn voogd zal worden teruggegeven, zonder toepassing van eenige straf. 6) Art. 39 W. v. S.: „Bij strafrechtelijke vervolging van een minderjarigen persoon die tijdens de uitspraak van net eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wegens een feit, vallende in de bepaling van een misdrijf, kan de rechter bevelen dat de schuldige ter beschikking van de Regeering zal worden gesteld* zonder toepassing van eenige straf, behoudens het bepaalde bij artikel 39/er, eerste lid. 51 ven met de bestaande opvatting, dat korte vrijheidsstraffen in het algemeen zooveel mogelijk moeten worden vermeden, geldboete de eenig mogelijke uitweg. En te eerder zal aan jeugdige militairen geldboete kunnen worden opgelegd, omdat militairen eene vaste soldij bekomen, waardoor de regelmatige afbetaling door hen zeiven zal worden bevorderd (art. 22, tweede lid, W. v. M. S.). Evenzeer als de straf van berisping, als lichtste hoofdstraf voor alle militairen, ) in de W. K. is opgenomen, *) behoort deze voor jeugdigen in het militair strafrecht voor te komen, waar immers in tal van gevallen krijgstuchtelijke afdoening eener zaak niet mogelijk is, en dan ten aanzien van het militaire kind, evenals ten aanzien van het burgerlijke, de lichtste hoofdstraf „berisping toepassing moet kunnen vinden. Bovendien, al moet toegegeven worden, dat de krijgstuchtelijke berisping harerzijds bijzondere voordeden heeft, het valt niet te ontkennen, dat de strafrechtelijke berisping eigenschappen vertoont, welke de krijgstuchtelijke niet bezitten kan. De indruk van eene berisping, door den voorzitter van den krijgsraad, c. q. van het H. M. G., uitgesproken, in plechtige zitting en van een inhoud waarbij met de bijzondere karaktereigenschappen van den veroordeelde en het milieu waaruit hij voortkwam, niet minder dan door den militairen chef wordt rekening gehouden, zal toch een nog sterker effect kunnen hebben j £_lniarti'- i6 W' K' omsc,,reven> voora' wanneer zij is voorafgegaan door de strafrechtelijke procedure (Vgl. Additioneele Bepalingen, R. Z. en R. L., artt. 45 en 56 Inv. 1921), welke bij eene krijgstuchtelijke straf ontbreekt. ' De tuchtsckoolstraf kan evenmin in het militaire strafrecht gemist worden. Niet alleen zou het vervallen van de tuchtschoolstraf ten gevolge hebben, dat in veel meer gevallen dan wenschelijk is een jeugdig militair tot gevangenisstraf zou moeten worden veroordeeld, doch bovendien zou de opvoedende zijde van het kinderstrafrecht hierdoor ernstige schade ondervinden. Leger en vloot zijn in de eerste plaats een leerschool op het stuk van tucht; *) yooral jeugdige militairen staan onder bijzonder toezicht, terwijl daarentegen jeugdige personen, levende in de burgermaatschappij, niet zelden verstoken zijn van ieder toezicht, van elke leiding. Maar toch: „Minderjarigen" — aldus m de Memorie van Toelichting betreffende het ontwerp-Inv. 1921, bladz. 2°) —• .die in leger en vloot onverbeterlijk schijnen, kunnen vaak in eene tuchtschool nog tot nuttige burgers der maatschappij worden opgevoed", en de Regeering voegt daaraan onmiddellijk toe: „Het is allerminst gebrek aan waardeering voor de opvoedende kracht, welke ook van den militairen dienst pleegt uit te gaan, dat de ondergeteekenden tot deze meening heeft geleid." Het behoeft voorzeker geen breed betoog, dat in leger en vloot met betrekIcing tot mdividueele opvoeding en tuchtvorming van minderjarigen niet te bereiken is, wat verkregen wordt in de voor dat doel bijzonder ingerichte en geoutilleerde tuchtscholen. Van niet geringe beteekenis is daarbij mede, L ii" j laatste ,aren een oordeelkundig stelsel van groepeering over de verschillende tuchtscholen is ingevoerd. j) Bij de nog vigeerende militaire wetgeving alleen bestaande voor de officieren en onderofficieren der zeemacht. *) Zie omtrent deze formeele berisping art. 6 W. K. ^ ..Eerste klasse van discipline", waarnaast als straf (of maatregel) „eene afzonderlijke of tweede klasse , waann manschappen geplaatst worden, die zich slecht gedragen, „totdat zij voldoende bewijzen van beterschap zullen hebben gegeven." (Art. 31 R. K. L.) 52 Hoe staat het nu met de wettelijke bevoegdheid van den militairen rechter met betrekking tot de oplegging, in vereeniging met een der kinder-hoofdstraffen (plaatsing in eene tuchtschool, geldboete en berisping), van eene bijkomende straf van het W. v. S. of van het M. W. S? De bijkomende straffen van het W. v. S. (art. 9 b) zijn: 1°. ontzetting van bepaalde rechten; ) 2°. plaatsing in eene rijkswerkinrichting; 3°. verbeurdverldaring van bepaalde voorwerpen; 4°. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. Die van het W. v. M. S. (art. 6 b): 1°. ontslag uit den rnilitairen dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen; 2°. verlaging; 3°. plaatsing in eene strafklasse; 4°. ontzetting van bepaalde rechten. Art. 39septfes W. v. S., voorlaatste lid, *) bepaalt, dat de bijkomende straffen van art. 9, 1°., 2°. en 4°. W. v. S. tegen jeugdige personen niet mogen worden uitgesproken. Waar het W. v. M. S. ten deze geene afwijkende bepaling behelst, geldt mitsdien het voorlaatste lid van art. 39septies W. v. S. ook voor den militairen rechter. Hierbij is te overwegen dat de militaire bijkomende straf sub 4°., art. 6 W. v. M. S. overeenkomt met de bijkomende straf sub 1°., art. 9, W. v. S., en dus ook genoemde militaire bijkomende straf door den militairen rechter niet mag worden opgelegd. Wat aangaat de bijkomende straf van verbeurdverklaring (artt. 9, 3 . en 33 v.v. W. v. S.), er bestaat inderdaad geen enkele reden, waarom zij niet evenzeer tegen jeugdige militairen, als tegen niet-miütaire delinquenten zou kunnen worden uitgesproken. . De eerste der miUtaire bijkomende straffen — ontslag uit den rnilitairen dienst met of zonder ontzetting — kan volgens art. 23 W. v. M. S. alleen worden opgelegd bij veroordeeling tot de doodstraf of tot gevangenisstraf, en kan dus niet gekoppeld worden aan een der ldnder-hoofdstraffen. x) Art. 28 W. v. S.: „ De rechten waarvan de schuldige, in de bij de wet bepaalde gevallen, bij rechterlijke uitspraak kan worden ontzet, zijn: 1°. het beldeeden van ambten of bepaalde ambten: 2". het dienen bij de gewapende macht; 3°. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen; 4°. het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder; 5°. de uitoefening van bepaalde beroepen. *) Art. 39sepnes W. v. S. (voorlaatste lid en laatste lid): „De in artikel 94 1°., 2°. en 4°. vermelde bijkomende straffen worden niet opgelegd, indiende schuldige tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. . ... Ten opzichte van minderjarigen, die den leeftijd van zestien jaren wel, doch dien van achttien jaren nog niet hebben bereikt, kan de rechter de voorafgaande bepalingen van dit artikel buiten toepassing laten en recht doen naar de bepalingen ten aanzien van personen boven den leeftijd van achttien jaren geldende, met dien verstande echter, dat het opleggen van hechtenis, vervangende hechtenis daaronder begrepen, blijft uitgesloten. 53 De verlaging en de plaatsing in een strafklasse kunnen onder zekere voorwaarden door den militairen rechter uitgesproken worden bij elke veroordeeling (artt. 25 en 26 W. v. M. S.), en mitsdien ook bij veroordeeling van een jeugdig militair tot een der kinder-hoofdstraffen. Het kan dan ook voorzeker gewenscht zijn, dat aan een jeugdig militair, tegen wien de militaire rechter een kinder-hoofdstraf meent te moeten uitspreken, tevens de militaire rang x) ontnomen worde. En evenzeer kan net gewenscht zijn, dat een minderjarige, alvorens deze tot tuchtschoolstraf, met het daaraan wellicht verbonden verbreken van het militair dienstverband (art. 41 W. v. M. S.), wordt veroordeeld, door den militairen rechter, combineerende plaatsing in de strafklasse met de hoofdstraf berisping of geldboete, nog de gelegenheid worde gegeven zich in het leger of op de vloot te verbeteren gedurende zijn verblijf in eene strafklasse, waarin hij onderworpen wordt aan eene gestrengere krijgstucht. De Bijzondere Commissie erkende gaarne (Voorloopig Verslag, ontwerp-Inv. 1921, op art. 8), dat eene zoodanige plaatsing in eene strafklasse als bijkomende straf bij de kinderhoofdstraffen van berisping en geldboete, ter voorkoming van veroordeeling tot tuchtschoolstraf en daaraan c. q. verbonden verbreking van het dienstverband, in vele gevallen gewenscht kan zijn, doch zij meende te mogen betwijfelen, dat daarmede afdoende zou zijn aangetoond, dat de bepalingen betreffende de bijkomende straf van plaatsing in eene strafklasse geene aanvulling behoeven. Immers — aldus vervolgt de Bijzohdere Commissie — ook bij de oplegging van tuchtschoolstraf zal als bijkomende straf plaatsing in eene strafklasse kunnen worden gelast, terwijl de vraag of deze combinatie al dan niet gewenscht is, in de Memorie van Toelichting (ontwerp-Inv. 1921) in het geheel niet wordt aangeroerd. In de Memorie van Antwoord (bldz. 6) betoogt de Regeering naar aanleiding van deze opmerking: „De Memorie van Toelichting zegt op bladz. 14, dat de mogelijkheid allerminst is uitgesloten, dat door zijn tuchtschoolstraf de minderjarige zal loeren zich aan te passen aan militaire verhoudingen. Waar de omstandigheden er aanleiding toe geven te veronderstellen, dat die mogelijkheid vermoedelijk — zekerheid daaromtrent zal wel nimmer bestaan — verwezenlijkt zal worden, zal het niet noodig zijn om naast genoemde straf nog de bijkomende straf van plaatsing in eene strafklasse op te leggen. Er zullen zich echter gevallen kunnen voordoen, waarin de rechter het noodig oordeelt, dat de jeugdige militair niet onmiddellijk na zijn ontslag uit de tuchtschool in de kazerne of aan boord terugkeert, maar een overgangstijdperk doormaakt in de strafklasse. Hij zal daar het in de tuchtschool aangeleerde, het hem bijgebrachte aanpassingsvermogen aan militaire verhoudingen, in practijk kunnen brengen, waarbij het op hem uit te oefenen militaire toezicht, dat uiteraard strenger en meer individueel en dus beter zal kunnen zijn dan zulks bij den troep mogelijk is, hem tot grooten steun zal kunnen zijn. De overgang van de tuchtschool tot het gewone militaire milieu zal daardoor meer geleidelijk plaats hebben, wat voor bepaalde personen een voordeel kan zijn. Of het geval, dat de rechter meent van zijne bevoegdheid om de beide hierbedoelde straffen te combineeren te moeten gebruik maken, zich dikwijls zal voordoen, meenen de ondergeteekenden temogen betwijfelen, maar dit behoeft nog niet een reden te zijn om dergelijke combinatie uit te sluiten. Hoe grooter de keuze is voor ) Cq. kan terugbrenging in lagere klasse wenschelijk zijn (art. 25 W. v. M. S.). 54 den rechter, hoe grooter ook de kans zal zijn, dat hij voor een bepaald geval de meest geschikte straf zal kunnen opleggen en de ondergeteekenden stellen voldoende vertrouwen in den militairen rechter om hem ten deze in zijne keuze vrij te laten. Mocht men als bezwaar willen aanvoeren, dat een jeugdig, pas uit de tuchtschool ontslagen militair niet in de strafklasse thuis behoort, omdat hij daardoor geplaatst wordt in een voor hem niet passend milieu, dan kan daar tegenover worden gesteld, dat jeugdige militairen ook in andere gevallen in de strafklasse geplaatst kunnen worden. De daaraan verbonden nadeelen kunnen trouwens worden ondervangen door in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 24 x) van het Wetboek van Militair Strafrecht, de noodige Voorschriften op te nemen om te voorkomen, dat de jeugdige in de strafklasse geplaatste militairen met de oudere daarin verblijvende militairen in aanraking komen. Zijn alzoo de kinderhoofdstraffen (W. v. S.) en de ook voor den jeugdigen militair geldende bijkomende straffen-. v. S. en W. v. M. S.) aan de hand van het Rapport 1917 en de bij de behandeling van de ontwerp-Inv. 1921 gewisselde bescheiden, van een militair-strafrechtelijk standpunt belicht, thans nog een kort woord met betrekking tot de beide kinder/naarrege/en van het W. v. S.; artt. 38 en 39 (noot 4 en 5, bldz. 50). Ook deze artikelen zullen ingevolge de artt. 1 en 2 W. v. M. S. door den militairen rechter zijn toe te passen ten opzichte van het militaire kind, met toepassing evenwel van de afwijkingen, vastgesteld in de nieuwe artt. 40 en 42 W. v. M. S. Er schijnt dan ook geen enkele grond aanwezig te zijn, welke zich zou verzetten tegen een zooveel mogelijk gelijke behandeling, ook ten deze, van de jeugdige militaire overtreders en andere jeugdige delinquenten. De algemeene beschouwingen betreffende de berechting van den jeugdigen militair mogen besloten worden met de aandacht te vestigen op het belangrijke voorschrift van art. 39septies, laatste Kd, W. v. S., krachtens hetwelk de militaire rechter ten opzichte van minderjarige militairen die den leeftijd van zestien wel, doch dien van achttien jaren nog niet hebben bereikt, de kinder-straffen buiten toepassing kan laten, en hen tot de straffen voor personen boven den leeftijd van achttien jaren kan veroordeelen met uitsluiting alleen van hechtenis, vervangende hechtenis hieronder begrepen. Ad art. 39. In het W. v. S. wordt steeds gesproken van den leeftijd, dien de minderjarige op het tijdstip van de uitspraak van het vonnis in eersten aanleg heeft bereikt (zie artt. 23, 39 en 39septies). Aangezien in het gewone strafrecht de rechter bij het vonnis weet, wanneer de uitspraak zal zijn, kan dit geen moeilijkheden geven en kan de rechter bij het wijzen van het vonnis zelf nagaan, welk recht hij zal moeten toepassen. In het militair strafrecht echter zou het instituut van de „approbatie , waarop de uitspraak moet wachten en omtrent welker tijdstip de rechter zelf niets kan bepalen, dezen verhinderen te berekenen, welk recht hij moet toepassen, indien .dit ook hier werd afhankelijk gesteld van de „uitspraak . Nu algeheele aansluiting bij het gemeene recht niet mogelijk is, werd het juist geacht om in het art. 39 voor het „tijdstip van de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg" een tijdstip in de plaats te stellen, dat zoo dicht mogelijk ligt bij de uitspraak in eersten aanleg. Als zoodanig zou dan l) Thans 32. 55 eerder in aanmerking komen het tijdstip waarop het vonnis in eersten aanleg is „gearresteerd" dan dat waarop het is „gewezen". Intusschen geldt tegen het tijdstip van de „arrestatie", evenals tegen dat van de „uitspraak" (in militaire zaken), het bezwaar dat dit tijdstip op het oogenblik, dat de krijgsraad de straf moet bepalen, niet vaststaat. Het vonnis kan pas gearresteerd worden, nadat het is opgesteld, en het tijdstip, waarop het arresteeren plaats heeft, zal dus afhangen van den tijd benoodigd voor het stellen van het vonnis, waarop verschillende omstandigheden van invloed kunnen zijn. Aangezien het tijdstip, waarop het vonnis wordt „gewezen", in het militaire recht het eenige is, hetwelk werkelijk vaststaat, is dit tijdstip in de plaats gesteld van dat, bepaald m het W. v. S. De in het art. 39 aangenomen regel is daarenboven voor den jeugdigen beklaagde het voordeeligst. Uit de redactie van art. 39 blijkt duidelijk, dat het daarin vastgestelde alleen geldt in zaken, waarvan de militaire rechter kennis neemt. Ad art. 40. Art. 38 W. v. S. (noot 4, bldz. 50) spreekt van „teruggave aan de ouders". Behoud van deze uitdrukking met betrekking tot den jeugdigen militair zou het misverstand kunnen verwekken, dat na eene dergelijke beslissing de ouders vrij zouden zijn ten opzichte van den minderjarige die beschikkingen te nemen, welke zij gewenscht achten en dat zij b.v. bevoegd zouden zijn den jongen aan den verderen dienst te onttrekken. Vandaar dat deze maatregel is geheeten „teruggave aan den commandeerenden officier". „Commandeerenden officier". Zie aant. bij art. 16. Staat de jeugdige militair terecht voor den burgerlijken rechter (zie inzonderheid art. 81 Inv. 1921), dan zal deze het art. 40 moeten toepassen; immers de jeugdige militair is in dit geval toch ook aan de militaire rechtsmacht onderworpen (vgl. de uitdrukking „bij voorkeur" in art. 81 Inv. 1921), zoodat art. 2 W. v. M. S. van toepassing geacht kan worden. Niet bevoegd is de burgerlijke rechter tegen den jeugdigen militair een der bijkomende militaire straffen uit te spreken (art. 37 W. v. M. S.). Ad art. 41. Plaatsing in eene tuchtschool is de eenigste kinder-hoofdstraf waarbij wellicht ontslag uit den dienst als bijkomende straf te rechtvaardigen zou zijn. Art. 23 W. v. M. S. behoeft niettemin geene aanvulling, wijl art. 41 voor het ontslag als straf in de plaats stelt verbreking van het militair dienstverband bij wijze van administratieven, door den rechter bevolen, maatregel. Het voortduren van het militair verband van een tot tuchtschool veroordeelde zal ongewenscht kunnen zijn zoowel voor den veroordeelde zelf als voor den goeden gang van den militairen dienst. De toepassing van den maatregel is facultatief; allerminst toch is uitgesloten, dat door zijne tuchtschoolstraf de minderjarige zal leeren zich aan te passen aan militaire verhoudingen, terwijl anderzijds een steeds intredend gevolg van verbreking van dienstverband door sommigen als eene premie zou kunnen werken op de straf teneinde aldus in de burgermaatschappij te kunnen terugkeeren. Waar art. 37 W. v. M. S. bepaalt, dat de bijkomende straffen van dat Wetboek alleen door den militairen rechter mogen worden opgelegd, is het reeds daarom logisch dat ook de verbreking van het dienstverband, overeenkomende met het ontslag van art. 23 W. v. M. S., alleen door dien rechter zal kunnen geschieden. Zeker bestaat er grond voor de vraag of het geen aanbeveling zou hebben verdiend te bepalen, dat bij de veroordeeling van een onderofficier tot tucht- 56 schoolstraf de verlaging tevens door den rechter moet worden uitgesproken, teneinde te voorkomen den ongewenschten toestand, dat een onderofficier in de tuchtschool zou verblijven. Tot het doen van een dergelijk voorstel is de Regeering niet overgegaan, omdat zij als beginsel had aanvaard, niet dan bij besliste noodzakelijkheid wijzigingen in het W. v. M. S. voor te stellen. Eene dergelijke noodzakelijkheid werd ten deze niet aanwezig geacht, omdat eenerzijds mag worden verwacht, dat slechts zelden onderofficieren beneden den leeftijd van achttien jaar voor eene tuchtschoolstraf, tenzij dan voor subsidiaire, zullen in aanmerking komen, en anderzijds in de zeldzame gevallen, dat dit geschiedt, de al of niet noodzakelijkheid tot verlaging aan den krijgsraad kan worden overgelaten. Men kan zich inderdaad zeer goed denken, dat het ondergaan van tuchtschoolstraf, en vooral die van subsidiaire, niet plaats vindt om redenen, welke het bekleeden van een rang niet zouden gedoogen. Zie voorts art. 39septies, laatste lid.W. v. S. (noot 2, bldz. 52). Ad art. 42. Zie art. 39, eerste lid, W. v. S. (noot 5, bldz. 50). Wanneer een kind, bij het onderzoek, dat naar aanleiding van een door hem gepleegd strafbaar feit plaats heeft, blijkt eene zóó verwaarloosde opvoeding te hebben gehad, dat het gewenscht is, daarin van Regeeringswege te voorzien — een toestand, die gemakkelijk kan voorkomen, wanneer het militair dienstverband eerst onlangs is aangevangen —, dan mag de omstandigheid, dat deze minderjarige een militair is, geen reden zijn hem die betere opvoeding te onthouden. En wanneer dan — wat toch zeer wel mogelijk is — het leger of de vloot bovendien blijkt niet te zijn de geschikte omgeving voor een zoodanig karakter, dan zal opvoeding van Regeeringswege op dezelfde wijze als ten aanzien van niet-militaire kinderen pleegt te geschieden, de eenige oplossing zijn. Intusschen, met dezen maatregel zal moeten gepaard gaan verbreking van het dienstverband, en wel van rechtswege, zulks met het oog op den langen duur der opvoeding van Regeeringswege, waardoor de fijksopvoedeling steeds gedurende geruimen tijd zijn militaire diensten toch niet zou kunnen nakomen. De vraag is nog onder de oogen gezien, of ten aanzien van militairen nog wel kan worden gesproken van „ter beschikking van de Regeering gesteld". Het behoud van den naam schijnt echter gewettigd. Deze uitdrukking beteekent, dat de Regeering inneemt de plaats van de ouders, iets wat niet het geval is met den gewonen militair, al zal deze in tal van punten de bevelen der Regeering moeten navolgen. Ad art. 43. Op 1 Januari 1918 is het nieuwe Wetboek van Strafrecht in Nederlandsch-Indië in werking getreden, waarmee echter nog geen rekening was gehouden bij de indiening van het oorspronkelijk ontwerp-Inv. 1921. Gaat men na, aldus de Memorie van Antwoord betreffende het ontwerpInv. 1921, welke bijzondere voorschriften het Indische Strafwetboek met betrekking tot jeugdige personen bevat, dan blijkt, dat alléén bij strafrechtelijke vervolging van minderjarigen wegens een strafbaar feit, begaan, voordat zij den leeftijd van zestien jaren hebben bereikt, de rechter bijzondere maatregelen en straffen zal kunnen bepalen. Aangezien nu bij de zeemacht inlandsche schepelingen beneden den leeftijd van zestien jaar niet dan bij hooge uitzondering kunnen voorkomen, kwam het niet noodig voor te hunnen aanzien eene bijzondere regeling te treffen. Inlandsche schepelingen, die een strafbaar feit hebben begaan, terwijl zij 57 reeds den zestienjarigen leeftijd, maar nog niet dien van achttien jaren hebben bereikt, zullen evenmin als hunne niet-militaire landgenooten als strafrechtelijk minderjarigen worden behandeld. io(iPLgr0nd Van de Wet Van 18 A**a 1885 (StbL no- 98> z'in bii K. B. van 18 Februari 1887 (Stbl. no. 36), zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij het K B van 22 Januari 1920 (Stbl. no. 34), bijzondere voorschriften gegeven voor de wijze waarop tot de inlandsche bevolking behoorende militaire veroordeelden de hun opgelegde gevangenisstraf, militaire gevangenisstraf, militaire detentie en hechtenis ondergaan. Deze straffen worden daarbij omgezet in straffen, welke ook aan hunne niet-militaire landgenooten kunnen worden opgelegd, en waarbij van het ondergaan van celstraf geen sprake is. Art. 21 W. v. M. S. opent de gelegenheid om bij algemeenen maatregel van bestuur ook onder de werking van dat Wetboek voorschriften te geven om de aan inlandsche militairen opgelegde straffen te doen ten uitvoer te leggen op gelijke wijze als aan de nietmihtairen opgelegde straffen. Op die wijze zullen dus inlandsche militairen der zeemacht en niet-militairen op vrijwel gelijken voet behandeld worden. Is dus opneming in Indische Rijksopvoedingsgestichten of tuchtscholen met aangewezen, zoo zou opneming in de Nederlandsche gestichten van dien aard reeds moeten afstuiten op de practische bezwaren daaraan verbonden. Men denke aan de overbrenging naar Europa en aan het régime in de Nederlandsche gestichten, dat m het geheel niet op inlanders berekend is. Artikel 44. Voor de toepassing van artikel 39fer van het Wetboek van Strafrecht wordt de doodstraf gelijkgesteld met levenslange gevangenisstraf. x) De wijzigingen, welke door de wet van 12 Februari 1901 (Stbl. no. 63) „houdende wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen" in het W. v. S. zijn gebracht, gelden, met toepassing van de voorschriften van de artt. 39—43 W. v. M. S.[ ook voor jeugdige militaire beklaagden; voor zoover betreft de toepassing van het W. y. M. S., geschiedt dit ingevolge art. 1 van dit wetboek. De bepaling van art. 44 is noodzakelijk om de toepassing van art. 39rer W. v. S. te regelen voor de gevallen, dat door een jeugdig persoon — als in genoemde Wet is omschreven — eenig misdrijf is begaan, waarop in het W. v. M. S. de doodstraf is gesteld, en de rechter toepassing van art. 39, eerste lid, jo. 39rer W. v. S. wenschelijk heeft geoordeeld; in die gevallen kan alzoo een gevangenisstraf worden opgelegd van ten hoogste tien jaren. ) Art. 39™.werd daarvoo>- aangenomen het tijdstip, waarop de diensttijd ITa iT! ' ^ iTt8?" 100 Wanneer de met -n het feit "* 3 H* —* d« «* de 64 uitgesproken, wanneer de veiligheid van den Staat hare toepassing eischt. Zijn er drie jaren verloopen nadat de veroordeeling onherroepelijk is geworden, dan kan als regel veilig worden aangenomen, dat er geene noodzakelijkheid meer bestaat haar toe te passen; vandaar de bepaling van art. 59. Door de verwisseling van rechtswege in levenslange gevangenisstraf, wordt daarna art. 76, laatste lid, W. v. S. toepasselijk, uit welke bepaling volgt: het recht tot uitvoering van de levenslange gevangenisstraf vervalt niet door verjaring. TITEL IX.*) Beteekenis van sommige in het wetboek Voorkomende uidrukkingen. — Uitbreiding der toepasselijkheid van sommige bepalingen. De bedoeling van dezen Titel is dezelfde als die van Titel IX van het Eerste Boek W. v. S., en wel: a. aan sommige in het Wetboek gebezigde uitdrukkingen eene ruimere, aan andere eene minder ruime beteekenis te geven dan zij in de taal van het dagelijksch leven hebben; b. de beteekenis aan te wijzen, waarin sommige uitdrukkingen, die dubbelzinnig zijn of wier zin niet scherp begrensd is, in het Wetboek worden gebruikt. Uitbreiding van de gewone beteekenis wordt aangeduid door: „wordt (worden) mede begrepen"; vaststelling van de beteekenis of beperking van de gewone beteekenis als regel door: „wordt (worden) verstaan". Bovendien bevat de Titel een paar bepalingen, door welke de toepasselijkheid van een aantal in het Wetboek voorkomende artikelen wordt uitgebreid. Zij strekken evenzeer als de bovenbedoelde rubrieken ter vermijding van gedurige en storende herhalingen; feitelijk breiden ook zij de beteekenis van sommige uitdrukkingen uit (artt. 64, 65, 71, 74, 75). Zij behooren alzoo eigenaardig in dezen Titel thuis. Artikel 60.2) Onder militairen worden verstaan: 1°. zij wier vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht tot doorloopenden werkelijken dienst verplicht, tijdens den geheelen duur van dat dienstverband; 2°. alle andere vrijwilligers bij de krijgsmacht en de dienstplichtigen, zoo vaak en zoolang zij in werkelijken dienst zijn, alsmede wanneer zij buiten werkelijken dienst in het tijdvak gedurende hetwelk zij voor dien dienst kunnen worden opgeroepen, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 108, 110 en 150 van dit Wetboek. Aan alle militairen wordt bekend gemaakt dat zij onder de militaire tucht staan. Artikel 61. 2) Hij die feitelijk dient hij de krijgsmacht, wordt van rechtswege als militair aangemerkt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt, dat hij niet onder eene der bepalingen van het eerste lid van het voorgaande artikel valt. x) Zie hierbij Titel IX van het Eerste Boek W. v. S. *) Zie noot I, bldz. 65. 65 Artikel 62. *) De in artikel 60 no. 2 bedoelde vrijwilliger bij de krijgsmacht of de dienstplichtige wordt geacht in werkelijken dienst te zijn: 1°. zoodra hij, ter inlijving of voor den werkelijken dienst opgeroepen of vrijwillig in werkelijken dienst komende, op de plaats van zijne bestemming is aangekomen, zoodra hij zich voor dezen dienst heeft aangemeld of zoodra hij voor dezen dienst is overgenomen, een en ander totdat hij met groot verlof vertrekt of, wat betreft den landstorm, huiswaarts wordt gezonden; 2°. zoolang hij deelneemt aan militaire oefening of «niHtnir onderricht, dan wel eenige andere militaire werkzaamheid verricht; 3°. zoolang hij als vrijwilliger of dienstplichtige of als verdachte of beklaagde in eene militaire strafzaak bij eenig onderzoek tegenwoordig is; 4°. zoolang hij uniformkleeding of het voor hem vastgestelde kenteeken of onderscheidingsteeken draagt; 5. zoolang hij in eene militaire inrichting of aan boord van een vaartuig der krijgsmacht straf ondergaat. *) De artt. 60—62 vervangen de oorspronkelijke artt. 45 en 46 (art. 11 Inv. 1921). De artt. 45 en 46 luidden: Onder militairen worden verstaan: 1 . de officieren van de zee- of landmacht, en wel: a. de reserve-officieren van gezondheid en de reserve-militaire-apothekers, van het oogenblik waarop hun na hunne benoeming tot tijdelijk officier van gezondheid of tot tijdelijk militair apotheker op de door Ons te bepalen wijze zal zijn bekend gemaakt dat zij onder de militaire tucht staan, tot het oogenblik waarop zij als tijdelijk officier zijn ontslagen; i. alle andere officieren van de zee- of landmacht (met uitzondering van de onder no. 2 van dit artikel begrepen officieren der marine-reserve en der reserve voor de landmacht en vrijwillig dienende officieren bij de landweer), van het oogenblik waarop door hen de militaire eed zal zijn afgelegd, tot het oogenblik waarop zij den militairen dienst verlaten; 2°. de dienstplichtigen, benevens de vrijwillig dienenden bij een der korpsen, wapens, dienstvakken, dienstafdeelingen of inrichtingen van de zee- of landmacht, die ingevolge de voorwaarden van hun dienstverband een gedeelte van hunnen diensttijd met groot verlof doorbrengen: zoo vaak en zoo lang zij in werkelijken dienst zijn tusschen het oogenblik waarop hun de bovenomschreven bekendmaking zal zijn gedaan, en het oogenblik waarop zij den militairen dienst verlaten; alsmede wanneer zij, in dat tijdvak niet in werkelijken dienst zijnde, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 92, 94 en 133 van dit Wetboek; 3 . alle andere vrijwillig dienenden bij een der korpsen, wapens, dienstvakken, dienstafdeelingen of inrichtingen van de zee- of landmacht: van het oogenblik waarop hun de bovenomschreven bekendmaking zal zijn gedaan, tot het oogenblik waarop zij den militairen dienst verlaten of de goedkeuring der verbintenis door het bevoegde gezag is geweigerd. Art. 46. Wordt geacht in werkelijken dienst te zijn: A. de dienstplichtige: 1°. zoolang hij niet met groot verlof huiswaarts is gezonden; 2°. ingeval hij met groot verlof huiswaarts is gezonden: a. zoodra hij, voor den werkelijken dienst opgeroepen, ter plaatste zijner bestemming is aan-, gekomen; b. zoolang eenig onderzoek duurt, waartoe hij als verlofganger is opgeroepen; c. wanneer hij in uniform gekleed is; B. de in artikel 45 no. 2 bedoelde vrijwillig dienende: 1 . van het oogenblik waarop hij, tot dienst of oefening opgeroepen, ter plaatse zijner bestemming is aangekomen, totdat hij met groot verlof vertrekt; 2°. zoolang hij dienst verricht; 3°. wanneer hij militair onderricht ontvangt; 4°. wanneer hij in uniform gekleed is." v. Dijk, Mil. Strafr. 5 66 De oorspronkelijke artt. 45 en 46 W. v. M. S., houdende omschrijvingen van de begrippen „militair en „werkelijke dienst , welke reeds bij de vast' stelling van het W. v. M. S. tot uitvoerige gedachtenwisseling aanleiding gaven, konden niet ongewijzigd gehandhaafd blijven, waar zij niet meer pasten bij de legerorganisatie, zooals die geworden is sedert de totstandkoming van het W. v. M. S. (1903). Bij het ontwerpen van de nieuwe artikelen moest in de eerste plaats rekening worden gehouden met de na 1903 tot stand gekomen nieuwe wetten betreffende vrijwilligen of verplichten krijgsdienst. Voorts is er naar gestreefd de artikelen in zoodanigen vorm te gieten, dat latere wijzigingen in de organisatie der krijgsmacht niet aanstonds wederom wijzigingen van de begripsomschrijvingen „militair" en „werkelijke dienst" na zich zouden slepen. M. a. w. er is getracht die begripsomschrijvingen meer onafhankelijk te doen zijn van de oogenblikkelijke organisatie der krijgsmacht. Langs dezen weg, gepaard gaande met het doen vervallen van een bijzonder voorschrift betreffende officieren, kon tevens grootere beknoptheid van redactie worden verkregen. Voorts werd ook thans zooveel mogelijk in het oog gehouden, dat er geen onzekerheid mag bestaan omtrent de vraag of een persoon al dan niet als militair aan de militaire strafwet onderworpen is, en dat er evenmin twijfel mag bestaan omtrent het tijdstip waarop de militair aan de bijzondere wetgeving onderworpen wordt, noch omtrent den duur dier onderwerping. Zooals reeds in het licht werd gesteld (Alg. Opm. D en elders) geeft het W. v. M. S. geene regeling van de rechtsmacht van den militairen rechter; wel zal natuurlijk de militaire rechtsmacht zich in de eerste plaats uitstrekken over de militairen (artt. 60—62), over hen die onder militairen zijn begrepen (art. 63), benevens over de met militairen gelijkgestelden (artt. 64 en 65), zoodat de artt. 60—65 van groot belang zijn voor de beoordeeling van de uitgebreidheid dier jurisdictie, zooals die is geregeld in Titel VIII Inv. 1921. (Zie art. 114 Inv. 1921). Ad art. 60, no. 1. Art. 60, no. 1, omvat alle ieroeps-militairen, beroepsofficieren en beroepsmilitairen beneden den officiersrang, zoowel zij, die zulks zijn krachtens gesloten militaire verbintenis (engagementsakte), waarin dus de voorwaarden van hun dienstverband te vinden zijn, als zij wier dienstverband bij de wet is geregeld (Bevorderingswet resp. voor de zee- en voor de landmacht 1902). Zij zijn door hun dienstverband tot doorloopenden militairen dienst verplicht, al zal het kunnen voorkomen, dat zij later op nonactiviteit worden gesteld. Dat de op non-activiteit gestelde officier militair blijft, is niet aan redelijken twijfel onderhevig. Omtrent de exceptioneele rechtspositie van ministers, hoofden van departementen van algemeen bestuur en militaire leden der Staten-Generaal, zie de artt. 59 en 80 Inv. 1921. De bijzondere categorie van reserve-officieren van gezondheid en reserve militaire apothekers, genoemd in art. 45 (oud), no. 1, a, is niet meer aangevuld sedert 1905 in verband met de afschaffing der Vierde Afdeeling van de Wet van 2 Augustus 1880 (Stbl. no. 145) bij art. 75, eerste lid, der Wet voor het reserve-personeel der landmacht van 6 Juni 1905 (Stbl. no. 177); zij is dan ook geleidelijk uitgestorven. „Krijgsmacht' (zie ook de artt. 61 en 62) en niet „korpsen, wapens, dienstvakken, dienstafdeelingen of inrichtingen van de zee- of landmacht" (art. 45 67 (oud) nos. 2 en 3), omdat het zal kunnen voorkomen, dat een militair niet bepaaldelijk kan worden aangemerkt als te dienen bij een korps, enz. Art. 45 (oud), no. 1, b, onthield, en zulks geheel ten onrechte, de hoedanigheid van militair aan den beroepsofficier in het tijdvak tusschen benoeming en eedsaflegging; een tijdvak dat soms betrekkelijk lang is. Waar art. 60, no. 1, omvat alle beroepsmilitairen en geen onderscheid maakt tusschen militairen die den rang van officier hebben en militairen beneden dien rang, bestaat geen behoefte meer aan eene bepaling in den zin van art. 45 (oud) no. I, b. Ad art. 60, no. 2. Uit den aanhef van no. 2, „alle andere vrijwilligers bij de krijgsmacht en de dienstplichtigen" blijkt dat te zamen onder no. 1 en no. 2 alle vrijwilligers en verder de dienstphchtigen bij de krijgsmacht vallen. .Andere". Uit het woord „andere", beschouwd in verband met no. 1, vloeit voort dat ook in no. 2 onder vrijwilligers verstaan worden zij, die een vrijwillig verband bij de krijgsmacht hebben aangegaan. „Dienstplichtigen" zijn zij die tot militairen dienst zijn verplicht krachtens Militie-, Landweer-, Landstorm- of Dienstplichtwet, dan wel krachtens eenige andere wet. De Dienstplichtwet van den 4den Februari 1922 (Stbl. no. 43) — nè de totstandkoming, doch vóór de inwerkingtreding der Inv. 1921 in werking getreden — vereenigt in zich de regeling van hetgeen de kern uitmaakt van de Militie-, Landweer-, en Landstormwet, en verlengt den duur van den militieplicht met dien van den landweer- en den landstormplicht, in verband waarmede met ingang van 1 Maart 1922, zijnde het tijdstip waarop de Dienstplichtwet in werking is getreden (art. 54), zijn komen te vervallen de Militiewet (Stbl. 1912, no. 21), de Landweerwet (Stbl. 1901, no. 160) en de Landstormwet (Stbl. 1913, no. 149) met de in die wet gebrachte wijzigingen, zoomede de Wet van 16 Februari 1921 (Stbl. no. 61). *) Hoofdstuk XII der Dienstplichtwet behelst o. m. de vereischte overgangsbepalingen. „Zoo vaak en zoolang zij in werkelijken dienst zijn". Hieruit volgt dat no. 2 geldt voor al degenen, die niet doorloopend tot werkelijken dienst zijn ver- 1 plicht; dat zijn niet alleen de dienstplichtigen, doch ook de vrijwilligers, die l ingevolge hun vrijwillig dienstverband intermitteerend dienen. Niet in werkelijken dienst zijnde, zijn de dienstplichtigen, zoomede de reservisten der landmacht met „groot verlof" (art. 39 Dienstplichtwet en arf'. f ^et voor ^et reserve-personeel der landmacht 1905), evenals voorheen militie- en landweerdienstplichtigen en landweervrijwilligers (art. 85 Militiewet en art. 22 Landweerwet). Landstormers, zoowel de dienstplichtigen als de vrijwillig dienenden, werden niet met „groot verlof" doch „huiswaarts" gezonden (art. 13 en 14 Landstormwet). ) Bij de samensmelting der Militie-, Landweer- en Landstormwet, welke uiteraard eene groote vereenvoudiging brengt, is rekening gehouden niet alleen met de in den loop der jaren in het licht getreden gebreken der genoemde wetten, doch ook met de wettelijke regelingen betreffende den Indischen dienstplicht en, zooals reeds hiervoren is aangeteekend (noot 3, bldz. 29), de voorwaardelijke veroordeeling. Tot tijd en wijle de Dienstplichtwet voldoende doorgewerkt heeft, zullen de eerst kortelings vervallen wetten betreffende den dienstplicht nog herhaaldelijk geraadpleegd moeten worden, en c.q. — zooverre betreft de militaire rechtspraak wordt hier inzonderheid gedacht aan art. 100 Inv. 1921 — toepassing vinden. Daarom, en zoomede om beteekenis en strekking van bepalingen der nieuwe wetgeving duidelijk te doen uitkomen, zijn die der vervallen wetten hier en daar in den kring der beschouwingen of toelichtingen opgenomen, dan wel eenvoudig aangehaald. 68 AI is de Landstormwet komen te vervallen, zoo zal niettemin het woord „landstorm in de toekomst blijven voortbestaan, en wel voor de organisatie thans bekend onder den naam van „Vrijwillige Landstorm" (art. 1, eerste lid, j, Dienstplichtwet), welk nieuw instituut een „onderdeel" der landmacht is in den zin van art. 51, vijfde lid, Dienstplichtwet. Opgemerkt wordt, dat art. 13 K. B. van 28 Februari 1922 (Stbl. no. 92), vaststellende eene regeling voor den vrijwilligen landstorm, x) in het eerste lid spreekt van „huiswaarts" zenden, en daarentegen in het tweede lid van „groot verlof" genieten. 2) Het marine-reserve-personeel wordt niet met „groot verlof" gezonden, doch aangezien de marine-reserve bij administratief voorschrift is geregeld, kan dit voorschrift gemakkelijk zoodanig gewijzigd worden, dat het ten aanzien van „groot verlof' in overeenstemming komt te wezen met de desbetreffende wettelijke bepalingen der wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905. „Werkelijken dienst". Zie art. 62 W. v. M. S. „Alsmede wanneer zij buiten werkelijken dienst in het tijdvak gedurende hetwelk zij voor dien dienst kunnen worden opgeroepen, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 108, 110 en 150 van dit Wetboek". Art. 45 (oud), no. 2, W. v. M. S. spreekt van „het oogenblik waarop zij den militairen dienst verlaten". Het woord „verlaten" gaf geen houvast ten aanzien van de landstormdienstplichtigen. Men kon denken aan het tijdstip, waarop de dienstplichtige wegens zijn leeftijd ophield tot den landstorm te behooren (art. 3 Landstormwet), doch eveneens aan het tijdstip, waarop het tijdvak eindigde, gedurende hetwelk krachtens K. B. over de landstormdienstplichtigen kon worden beschikt (art. 6 Landstormwet). Art. 60, no. 2, tweede gedeelte, heeft nu tot strekking te dien aanzien onzekerheid weg te nemen, door n.1. te spreken van het tijdvak gedurende hetwelk de vrijwilligers (art. 60, no. 2) en de dienstplichtigen voor den werkelijken dienst kunnen worden opgeroepen, en deze wijziging is, al zijn de landstormdienstplichtigen uit de legerorganisatie verdwenen,8) voor het tegenwoordige toch geenszins overbodig geworden. De Dienstplichtwet onderscheidt gewone dienstplichtigen, overeenkomende — behoudens de in verband met het vervallen der Landweerwet en der Landstormwet veel latere diensteindiging — met de dienstplichtigen der Militiewet, en buitengewone dienstplichtigen. De laatsten treden in de plaats van de landstormdienstplichtigen, vermeld in art. 2, eerste lid, no. I der Landstormwet; zij zijn dan ook als regel alleen verplicht tot het vervullen van werkelijken dienst in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden (art. 31 Dienstplichtwet; vgl. art. 6 Landstormwet), en ofschoon zij niet in werkelijken dienst zijnde, noch in werkelijken dienst behoevende te wezen, evenals de gewone dienstplichtigen in het genot van groot verlof zijn, zoo ) Vrijwillige-Landstorm-Besluit. Zie ook K. B. van 27 Februari 1922 (Stbl. no. 91), ter uitvoering van art. 1, eerste lid, j. Dienstplichtwet, en de Ministerieele Beschikking van 1 Maart 1922, He Afd. no. 173 (Vrijwulige-landstorm-beschikking). Een en ander opgenomen in L. O. 1922, no. 92. Voor de „Organisatie van den Vrijwilligen Landstorm", zie L. O. 1922, no. 140. *) Art. 181, tweede lid, eerste volzin, der Grondwet luidt: „De wet regelt de verpligte krijgsdienst . In verband hiermede komen in de Dienstplichtwet geen bepalingen voor met betrekking tot de regeling van vrijwilligen dienst. Zie „De Vrijwillige Landstorm" door W. j. M. Linden, kapitein der Infanterie. 1922. ) Zie omtrent de nieuwe bestemming, indeeling, als anderszins, der militie-, landweer- en landstormdienstplichtigen, landweer- en landstormvrijwilligers art. 51 (Hoofdstuk XII, Overgangs- en Slotbepalingen) der Dienstplichtwet. 69 zijn zij niettemin in het algemeen gedurende het groot verlof niet onderworpen aan de wettelijke verplichtingen, geldende voor den groot-verlofganger (art. 39 Dienstplichtwet). Gelet op het vorenstaande en op het voorschrift van art. 60, no. 2, tweede gedeelte, is de met groot verlof zijnde buitengewone dienstplichtige slechts dan „militair" in den zin der militaire strafwetten (zie ook de artt. 76 en 114 Inv. 1921), wanneer hij in het tijdvak, aangeduid in vorenaangehaald art. 31 der Dienstplichtwet, een der feiten pleegt, omschreven in de artt. 108, 110 en 150 W. v. M. S. De militair-strafrechtelijke positie der buitengewone dienstplichtigen is derhalve in het wezen der zaak gelijk aan die der vroegere landstormdienstplichtigen. Zie voorts L. O. 1920, no. 406. Na vorenstaande uiteenzetting behoeft de afbakening van het tijdvak, gedurende hetwelk gewone dienstplichtigen en vrijwilligers, behoorende tot het reserve-personeel of den vrijwilligen landstorm, voor den werkelijken dienst kunnen worden opgeroepen, geene afzonderlijke bespreking meer. Men raadplege ter zake de Dienstplichtwet, de Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905, het Vrijwillige-Landstorm-Besluit, benevens de Vrijwillige-landstorm-beschikking. De artt. 108 en 110 zijn genoemd, omdat de omschrijving van het misdrijf beleediging in het W. v. S. (Titel XVI van het Tweede Boek) niet toelaat hieronder allerlei handelingen te brengen, welke toch met de krijgstucht en den eerbied, dien de mindere aan den meerdere verschuldigd is, niet in overeenstemming zijn te brengen, b.v. het bespotten van een meerdere, onder wien men den vorigen dag heeft gediend. Nu kan het eenigszins onlogisch worden geacht, dat wel deze lichtere misdrijven zijn opgenomen, en niet de zwaardere van denzelfden Titel IV van het Tweede Boek, W. v. M. S.; de oorzaak is daarin gelegen, dat de zwaardere misdrijven van Titel IV, Tweede Boek, W. v. M. S„ reeds vallen onder het W. v. S., en het ongewenscht is geoordeeld vrijwilligers (art. 60, no. 2) en dienstplichtigen gedurende het tijdvak, dat zij niet in werkelijken dienst zijn, slechts tot het vervullen daarvan kunnen worden opgeroepen, in meer gevallen dan strikt noodzakelijk onder de militaire jurisdictie te brengen. Het noemen van art. 150, handelende over het niet voldoen aan eene oproeping voor den werkelijken dienst, spreekt voor zich zelf zoo duidelijk, dat het geene toelichting vereischt. Ad art. 60, tweede lid. In art. 45 (oud) W. v. M. S. was bepaald, dat de daarin genoemde dienstplichtigen en vrijwillig dienenden — met uitzondering van de officieren, bedoeld in no. 1,4 — slechts als militairen zouden worden beschouwd van het oogenblik, waarop hun zou zijn bekendgemaakt, dat zij onder de militaire tucht staan. Bij het thans vervallen art. 74 der Militiewet was hetzelfde beginsel aanvaard en de practijk heeft vooral in de mobilisatie-jaren geleerd, dat het bewijs, dat die bekendmaking inderdaad heeft plaats gehad, dikwijls zeer moeilijk was te leveren, en wel met name ten aanzien van personen, die reeds jarenlang hadden gediend en wier kwaliteit als „militair" derhalve eigenlijk zonder meer zou moeten vaststaan. Daarom is aan het tweede lid van het art. 60, waarbij thans de bekendmaking wordt gelast, het karakter van een bloot instructief voorschrift zonder eenig rechtsgevolg gegeven. Het tijdstip, waarop men militair wordt, zal derhalve door die bekendmaking niet langer worden bepaald. Dit schijnt ook niet noodig, waar immers art. 60, in verband ook met de omschrijving van het begrip „wer- 70 kelijke dienst in artikel 62, ten deze eene voldoend nauwkeurige tijdsbepaling mogelijk maakt. Administratieve voorschriften moeten verzekeren, dat de bekendmaking bij of zoodra doenlijk na het sluiten van de verbintenis, dan wel bij of zoodra doenlijk na de inlijving zal geschieden, opdat ook voor den belanghebbende zeiven de overgang van den vroegeren tot den nieuwen rechtstoestand uiterlijk waarneembaar zij. Ad art. 61. Bestond alleen art. 60, dan zou steeds vereischt zijn het bewijs, dat de van een strafbaar feit of van een krijgstuchtelijk vergrijp verdachte, ook indien hij feitelijk bij de krijgsmacht dient, öf onder no. 1 of onder no. 2 van het eerste lid van dat artikel valt, dan zou m. a. w. steeds het gesloten vrijwillig dienstverband of de aanwijzing tot dienstplicht moeten worden aangetoond. Dit komt nu niet alleen practisch in sommige gevallen hoogst bezwaarlijk voor — een leger te velde b.v. kan moeilijk alle stukken met zich voeren, waaruit van vrijwillige verbintenis of dienstplichtigheid zijner bestanddeelen blijkt —, doch ook geheel onnoodig. Dient iemand feitelijk bij de krijgsmacht, dan mag in het algemeen veilig worden aangenomen en wordt voor de uitoefening van tuchtrecht ook feitelijk verondersteld, dat hij militair is, een alleszins gerechtvaardigd rechtsvermoeden, dat echter vervalt, indien aannemelijk wordt gemaakt, dat hij niet onder eene der bepalingen van art. 60, eerste lid, valt. Het nieuwe art. 61 is ook voor het tuchtrecht van toepassing. Vgl. art. 72 W. K., zooals dat gewijzigd is bij art. 30 Inv. 1921. Ad art. 62. De redactie van art. 62, zooals die was in het oorspronkelijke ontwerp-Inv. 1921, aangeboden bij Kon. Boodsch. van 1 Mei 1918, kon in het gewijzigd ontwerp — vgl. Nota van Wijzigingen ingezonden 12 Februari 1921 — met onveranderd overgenomen worden in verband met de totstandkoming der Wet van 27 Juni 1919 (Stbl. no. 413) tot wijziging van de Landstormwet. In het gewijzigd artikel is opnieuw verandering gebracht bij de Tweede Nota van Wijzigingen, ingezonden 8 April 1921, en wel naar aanleiding van de aanbieding bij Kon. Boodsch. van 11 Maart t. v. van het ontwerp van wet, houdende nieuwe regeling van den dienstplicht (ontwerp-Dienstplichtwet). Het heeft dan ook geen bezwaar ontmoet in art. 54 Dienstplichtwet voor te schrijven, dat art. 30 der wet, in strekking overeenkomende met art. 74 Militiewet, slechts geldt zoolang het W. v. M. S. en de W. K. niet in werking zijn getreden. Het art. 30 Dienstplichtwet geldt dus niet meer van 1 Januari 1923 af. Uit den aanhef van het artikel, beschouwd in verband met den inhoud van de nos. 1—5, blijkt, dat het geldt zoowel voor den vrijwilliger (art. 60, no. 2), als voor den dienstplichtige, onverschillig de categorie waartoe de een of de ander ingevolge de bepalingen betreffende de recruteering der krijgsmacht behoort. Ad no. 1. Onderscheid is gemaakt tusschen eene oproeping ter inlijving en eene oproeping voor den werkelijken dienst. Op hem, die ingevolge de Dienstplichtwet ter inlijving moet opkomen en niet verschijnt op tijd en plaats voor zijne inlijving bepaald, zijn van toepassing de strafbepalingen van art. 47 Dienstplichtwet, *) welk artikel, behoudens redactioneele afwijking, gelijk is aan het vervallen art. 103 Militiewet. ) Ten aanzien van de personen, die slechts in geval van oorlog, enz., in werkelijken dienst kunnen worden opgeroepen — men denke aan de buitengewone dienstplichtigen — is persoonlijke verschijning geen vereischte. Hunne inlijving is zoodanig geregeld, dat zij tot stand komt buiten tegenwoordigheid van den in te lijven persoon. In bepaalde gevallen kan zulks ook geschieden ten aanzien van gewone dienstplichtigen. 71 Immers bedoelde loteling wordt opgeroepen „ter inlijving" en pleegt dus niet het misdrijf van art. 150 W. v. M. S. l) Bepalingen betreffende de wijze, waarop de inlijving in haar werk gaat, zijn te vinden in de in aansluiting met de Dienstplichtwet gegeven uitvoeringsvoorschriften. 2) Wordt de vrijwilliger (art, 60, no. 2) of de dienstplichtige op grond van de bepalingen van art. 62 geacht te zijn in werkelijken dienst, dan is hij ingevolge den aanhef van art. 60 „militair" in den zin der militaire strafwetten, waaruit voortvloeit dat alsdan niet alleen op hem toepasselijk zijn het W. v. M. S. en de W. K., doch tevens dat hij, evenals de beroepsmilitair, ten aanzien van alle door hem gepleegde delicten, behoudens uitzonderingsgevallen (artt. 79—81 Inv. 1921), terecht staat voor den militairen rechter (artt. 76 en 114 Inv. 1921). De slotzinsnede van art. 62, no. 1, „of, wat betreft den landstorm, huiswaarts wordt gezonden", hield verband met de sedert afgeschafte Landstormwet, doch zal niettemin thans niet overbodig zijn, indien de leden van het nieuwe instituut Vrijwillige Landstorm worden geacht als „landstormers" niet met „groot verlof" te vertrekken, doch „huiswaarts" te worden gezonden. Zie hieromtrent bldz. 68, eerste alinea. Klein verlof, al zij het voor onbepaalden tijd of voor eene zeer langdurige periode verleend, is in strafrechtelijken zin nimmer gelijk te stellen met groot verlof, tenzij een bijzonder wettelijk voorschrift anders bepaalt. Ad no. 2. „Eenige andere militaire werkzaamheid". Men denke b.v. aan personeel, dat militair onderricht geeft en aan verlofsmilitairen, die in hun vnjen tijd krachtens vrijwillige verbintenis militaire administratieve werkzaamheden verrichten. Ad no. 3. „Eenig onderzoek". Onder onderzoek is niet slechts te verstaan de zoogenaamde jaarlijksche inspectie of bezichtiging, maar ook elk ander onderzoek, gerechtelijk of medisch, waarbij de betrokken militair in eene qualiteit, bij dit nummer bedoeld, tegenwoordig is. Opzettelijk staat er niet „oproeping door of vanwege het militair gezag"; de oproeping toch van den groot-verlofganger voor het jaarlijksch onderzoek (art. 41 Dienstplichtwet) geschiedt door den burgemeester (Hoofdstuk IX Dienstplichtbesluit; zie ook art. 68 van dat besluit). Ad no. 4. „Uniformkleeding" draagt, is ruimer dan in uniform is, of de uniform draagt. Voorts is rekening gehouden met de mogelijkheid, dat ook andere militairen dan landstormmannen in plaats van uniformkleeding een ken- of onderscheidingsteeken dragen. Zie art. 12 Vrijwillige-Landstorm-Besluit. Ad no. 5. Zoolang de vrijwilliger of de dienstplichtige in eene militaire in- ) De aanhef van het artikel 150 (oorspronkelijk 133): ,De militair" enz. is aldus vastgesteld ingevolge de Tweede Nota van Wijzigingen. De hier boven bedoelde loteling is geen „militair" in den zin van het W. v. M. S. 2) Dienstplichtbesluit, vastgesteld bij K. B. van 10 Maart 1922 (Stbl. no. 110). Het Besluit wordt geacht in werking te zijn getreden van 1 Maart 1922 af (tijdstip van inwerkingtreding van de Dienstplichtwet), en komt in strekking overeen met de Militiebesluiten I en II. Hoofdstuk XII van het Besluit behelst o.m. de vereischte overgangsbepalingen. s) Zie de ingevolge art. 32 Inv. 1921 met ingang van 1 Januari 1923 (vgl. bldz. 7) afgeschafte Wet van 20 April 1918 (SM. no. 254), handelende over „onbepaald (klein) verlof' en „langdurig bepaald (klein) verlof". Deze technische termen komen echter nog voor in de nieuwe Pensioenwetten (Wetten van 17 Februari 1922; resp. SM. no. 65 en SM. no. 66). 72 richting of aan boord van een vaartuig der krijgsmacht straf ondergaat en derhalve telkens in aanraking komt met andere militairen, dient hij als militair te worden aangemerkt en behandeld. Artikel 63. *) Onder militairen worden mede begrepen: 1°. zij die bestemd zijn voor de krijgsmacht in de koloniën of bezittingen van het rijk buiten Europa, benevens zij die behooren tot die krijgsmacht, zoo lang de genoemde personen zich buiten de koloniën of bezittingen of aan boord van een Nederlandsch oorlogsvaartuig bevinden; (W. v. M. S. 70.) 2°. de tot eenigen militairen dienst gebruikt wordende gewezen militairen, in welk geval zij worden geacht den laatstelijk door hen bekleeden rang of den hoogeren, die hun bij of na het verlaten van den militairen dienst is toegekend, te bekleeden; 3°. de militiecommissarissen, telkens wanneer zij als zoodanig dienst verrichten. Artikel 60, tweede lid, is van toepassing. Ad no. I. De destijds bij het Koloniaal Werfdepot ingedeelde, voor het Ned.-Indische leger bestemde militairen behoorden tot hunne afvoering uit de stamboeken tot de Nederlandsche landmacht. De in art. 45 (oud), no. 3, gekozen uitdrukking maakte echter hunne afzonderlijke vermelding noodzakelijk, daar zij zich niet verbonden om te dienen bij een der korpsen van de Nederlandsche landmacht, maar om het Rijk te dienen „bij de koloniale troepen, zoowel in als buiten Europa". Sedert is het Koloniaal Werfdepot opgeheven en vervangen door de Koloniale Reserve. Deze is te beschouwen als een hier te lande gedetacheerd onderdeel van het Ned.-Indische leger. (K. B. van 3 Augustus 1921, Stbl. no. 132, benevens de Regeling betreffende de Koloniale Reserve; L. O. 1921, no. 441). In verband hiermede heeft het eerste gedeelte van no. 1 (tot „benevens zij") zijne beteekenis verloren. In het tweede gedeelte van no. 1 wordt bepaald, dat de koloniale militairen als militairen in den zin van het Wetboek zijn te beschouwen, zoolang zij zich „buiten de koloniën of bezittingen bevinden"; deze bepaling maakt een einde aan de dienaangaande bestaande onzekerheid. Bedoeld tweede gedeelte omvat de gevallen, dat de koloniale militairen met verlof in Nederland vertoeven of wel zich op transport bevinden. En niet enkel als zij van de koloniën naar het moederland worden overgebracht, maar evenzeer als zij van hier naar de koloniën worden getransporteerd. Ook over hetgeen op zoodanig transport voorvalt, moet de Nederlandsche rechter bevoegd zijn te oordeelen. Men denke b.v. aan misdrijf, gepleegd vóór of bij het vertrek van het schip door den uit de stamboeken van de Koloniale Reserve reeds afgevoerden kolo- *) Het artikel is aldus vastgesteld bij art. 12 Inv. 1921 . In no. I zijn vervallen de woorden: „van het oogenblik waarop hun de in art. 45 no. 1 M-r in tijd van oorlog wordt gepleegd, ten einde het misdrijf van desertie gemakkelijk te maken, wordt bij 113 gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes iaren. (W v M S 60-63, 71, 72, 98, 105, 107. - W. v. S. 87 ) T ' * De gewone strafbepalingen voor deze feiten zijn niet meer voldoende, wanneer zij in gevaarvoDe tijden worden gepleegd raet het aangeduide bijzondere oogmerk. Wordt de desertie volvoerd, dan is er samenloop van misdrijven (art. 57 W. v. S.). Artikel 105. De samenspanning tot een der in dezen Titel omschreven misdrijven wordt gestraft gelijk de poging. De bepaling van artikel 83 is toepasselijk. (W. v M. S 49 97—104 — W. v. S. 45, 80.) ' Zie bij art. 90. Artikel 106. Onder zich verwijderen wordt in dezen Titel verstaan het zich verwijderen, alsmede het zich schuil houden, afwezig blijven of achterblijven van de plaats of de plaatsen, waar de militair zich ter vervulling van de op hem rustende dienstverplichtingen behoort te bevinden; onder afwezigheid het afwezig zijn van die plaats of die plaatsen. Zie de algemeene opmerkingen over afwezigheid en desertie, bladz. 103 en 104. x) Artikel 107. Met den militair wordt ten aanzien van dezen Titel gelijkgesteld ) [Het karakter der afwezigheidsdelicten als voortdurende misdrijven doet nog eene vraag njzen betreffende de poging. De wet sluit de strafbaarheid der poging niet uit; echter mag gevraf ?dworden of zij bestaanbaar is volgens de vereischten van art. 45 W. v. S. en wel in 't bijzonder of bij deze misdrijven „begin van uitvoering" zonder voltooiing mogelijk is. De subjectieve pogingstheone zal haar wel niet uitgesloten achten, waar immers die theorie voornamelijk ziet op de gevaarlijkheid van den dader en reeds stiafbare poging aanneemt, wanneer het ttwrnemen des daders uit eenige handeling is gebleken. Volgens de objectieve pogingstheorie echter, welke voornamelijk ziet op de gevaarlijkheid der handeling en strafbare poging aanwezig acht, wanneer aan het misdrijf begin van uitvoering is gegeven, schijnt poging tot deze misdrijven niet denkbaar, of bever vallen poging en voltooid delict samen; vóór de afwezigheid toch is er geen begin van uitvoering, met het eerste oogenblik der strafbaar gestelde afwezigheid is er voltooid misdrijf (ook bij „verwjdenng' geldt dit, aangezien deze plaats heeft in een ondeelbaar oogenblik en zij in het onmiddellijk daarop volgende oogenblik overgaat in afwezigheid; vgl. de omschrijving van „verwijdering' in art. 106). Waar m. i. de oplossing van het vraagstuk der poging in objectieve richting moet worden gezocht, omdat het strafrecht alleen dan mag ingrijpen, wanneer door eenige handeling eene rechtskrenking — zij het ook alleen in den vorm van een „gevaar" — plaats heeft en de subjectieve theorie leidt tot het straffen alleen van den misdadigen wil en alzoo buiten de perken van het strafrecht treedt, — daar mag bovendien worden geconstateerd, dat ten aanzien der desertie de subjectieve theorie tot consequenties voert, zekerlijk in strijd met 's wetgevers bedoeling. Zoo zou de militair, die na eene opzettelijke ongeoorloofde afwezigheid van minder dan dertig dagen (respect, vier dagen) wordt gearresteerd en wiens voornemen om langer dan den genoemden termijn afwezig te blijven, uit verschillende handelingen kan worden afgeleid, gestraft moeten worden wegens poging tot desertie (art. 98, no. 2, W. v. M. S. j°. 45 W. v. S.) en niet wegens opzettelijke ongeoorloofde afwezigheid (art. 97). Zoo zou ook de militair, wiens opzettelijke ongeoorloofde afwezigheid in tijd van vrede ten gevolge van arrestatie minder dan een dag heeft geduurd, doch wiens voornemen om langer afwezig te blijven uit de omstandigheden blijkt, gestraft kunnen worden wegens poging tot de opzettelijke ongeoorloofde afwezigheid van art. 97, no. 1. Het mag toch niet aannemelijk worden geacht, dat de wetgever de scherp getrokken grenzen heeft willen doen overbruggen door net leerstuk der poging.] V. Dijk, Mil. Strafr. o 114 hij die krachtens artikel 24 of artikel 36 *) is opgeroepen om aan zijn verplichten krijgsdienst te voldoen. (W. v. M. S. 60—63.) Art. 5 Inv. 1921 heeft art. 24 in overeenstemming gebracht met art. 36. De strekking van art. 107 is de toepasselijkheid te verzekeren van dezen Titel op den militair, die door den rechter hetzij ontslagen is uit den militairen dienst zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, hetzij ontzet van het in art. 28, no. 2, W. v. S. vermelde recht, voor het geval eener oproeping, als bedoeld in de artt. 24 en 36. Het is niet te ontkennen dat art. 107 rechtsongelijkheid vestigt tusschen bedoelden opgeroepene en b.v. een dienstplichtige, die zich met groot verlof bevindt, en niet voldoet aan eene oproeping voor den verplichten krijgsdienst (art. 150). Terwijl op den eerste, bij niet voldoening aan eene oproeping voor den verplichten krijgsdienst, de bepalingen van Titel III van toepassing zijn, geldt voor den verlofganger alleen art. 150. TITEL IV. Misdrijven tegen de ondergeschiktheid. Voor zoover het onderhouden van de ondergeschiktheid in de krijgsmacht moet steunen op strafbepalingen, zullen dikwijls de bepalingen van het gemeene recht tegen beleediging, bedreiging en geweldpleging onvoldoende zijn; gestrengere voorschriften zijn noodig om voldoende bescherming te bieden tegen de aanrandingen der militaire subordinatie (zie ook bladz. 9—10). Hoewel eene trapsgewijze ondergeschiktheid moet bestaan, is toch het karakter der ondergeschiktheid steeds volkomen hetzelfde, en onafhankelijk van den afstand tusschen den mindere en den meerdere. Er is dus geen enkele reden om de algemeene strafpositiën ter zake van de misdrijven tegen de ondergeschiktheid te doen stijgen, naarmate die afstand grooter wordt. Bovendien, hoe geringer de afstand, des te lichter wordt tegen de subordinatie gezondigd; zeker is er dus niet minder reden en niet minder dringende behoefte om de autoriteit van den lager geplaatsten meerdere door strenge strafbepalingen te steunen, dan om die van den hooger geplaatsten superieur te beschermen. Een leerstellig voorschrift over het karakter der subordinatie, in den geest van de artt. 80 C. W. L. en 84 C. W. Z., werd in het Wetboek misplaatst geacht en dientengevolge niet opgenomen. In dezen Titel zijn achtereenvolgens opgenomen bepalingen betreffende verschillende vormen van beleediging, dienstweigering en ongehoorzaamheid, bedreigingen en aanrandingen. Ten aanzien der heleedigingen valt al aanstonds op te merken, dat op tweeërlei wijze de bepalingen van het gemeene recht (Boek II, Titel XVI, W. v. S.) zijn verscherpt, n.1. door verzwaring der strafpositiën en door strafbaarstelling van feiten, die niet zouden beantwoorden aan de omschrijving van de eenvoudige beleediging in art. 266 W. v. S. De laatste categorie is in het Wetboek minder uitgebreid dan in de ontwerpen was beoogd; op aandrang nl. van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de Regeering een artikel ) Ingevolge art. 17 Inv. 1921 „24 of artikel 36" in plaats van „36". 115 ingetrokken, waarin strafbaar was gesteld het „opzettelijk minachtend bejegenen van een meerdere" en het „zich opzettelijk minachtend over een meerdere uitlaten". De overwegingen, die hiertoe hebben geleid, waren voornamelijk: dat ten opzichte van deze feiten met disciplinaire bestraffing kan worden volstaan; dat bovendien de grens tusschen de „oneerbiedige behandeling" van den meerdere (welk vergrijp toch in elk geval blijft overgelaten aan de krijgstucht) en de „minachtende bejegening enz." uiterst moeilijk is te trekken, zoodat te veel zou moeten worden overgelaten aan de subjectieve meening van den meerdere. In verband met die intrekking ontving art. 108, ook met het oog op den inhoud van art. 141, eene aanvulling, door op te nemen de strafbaarstelling van „uitschelden, beschimpen en in zijne tegenwoordigheid bespotten" van den meerdere. Artikel 108. De militair die opzettelijk een meerdere, hetzij in het openbaar mondeling of door een geschrift of afbeelding, hetzij in zijne tegenwoordigheid mondeling of door een gebaar of daad, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, beleedigt of met eenig kwaad bedreigt, hetzij hem uitscheldt, beschimpt of in zijne tegenwoordigheid bespot, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden. Indien het feit in dienst wordt gepleegd, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden. (W v M S 60-65, 67, 75, 76, 110, 116, 117, 128, 141. - W. v. S. 266. - W. K. 2, no. 2, a.) Artikel 109. De militair die een geschrift of afbeelding waarin hij weet dat eene beleediging voor een meerdere voorkomt, verspreidt, ten toon stelt, aanslaat of ter verspreiding in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden. Indien het feit in dienst wordt gepleegd, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en zes maanden. (W v M S 60-65, 67, 75, 76, 128. — W. v. S. 271. — W. K. 2, no. 2. a.) De inhoud der artt. 108 en 109 was in de ontwerpen in een artikel vereenigd; de splitsing had gedurende de behandeling plaats met het oog op de gewijzigde redactie van art. 45 (oud), no. 2,1) waarin was aangewezen in welke gevallen de groot-verlofgangers militairen zijn in den zin der wet. In die aanwijzing komt art. 92 (thans 108) voor, aanvankelijk mede omvattende den inhoud van art. 93 (thans 109); het gevolg van de niet-splitsing zou geweest zijn, dat b.v. de verlofganger-boekhandelaar, wanneer hij niets anders deed dan eenvoudig zijn beroep uitoefenen, zou vallen onder toepassing van dat artikel, indien hij geschriften als daarin bedoeld zou „verspreiden", „ter verspreiding in voorraad" zou hebben, enz. (Vgl. art. 60, no. 2, tweede gedeelte). Ad art. 108. Voor zoover betreft de hierin omschreven beleediging, vgl. de redactie van art. 266 W. v. S.; onder beleediging wordt in het militair strafrecht niets anders verstaan dan in het gemeene recht. x) Zie noot I, bldz. 65. 116 Het woord „opzettelijk duidt aan, dat aanwezig moet zijn de wil om den meerdere in eer en goeden naam aan te randen. Op verschillende wijzen kan die beleediging geschieden: in het openbaar (dus ook buiten tegenwoordigheid van den meerdere), en wel mondeling of door een geschrift of afbeelding; in zijne tegenwoordigheid, en wel mondeling of door een gebaar of daad; door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding. Hieronder is dus niet begrepen beleediging van den meerdere buiten diens tegenwoordigheid, wanneer zij niet' in het openbaar geschiedt; ) ter zake hiervan zal dus alleen krijgstuchtelijke bestraffing mogelijk zijn. „Afbeelding . Dit woord, niet voorkomende in art. 266 W. v. S., kan naast „geschrift" niet worden gemist. „Gebaar of daad". In plaats van „feitelijkheden' als in art. 266 W. v. S. (zie voor „beleediging door feitelijkheden art. 110), wordt hier gebezigd de uitdrukking „gebaar of daad . Een „gebaar is wel een feit, geen feitelijkheid; bij het laatste heeft eene aanraking plaats van het lichaam van den persoon, ten aanzien van wien het delict gepleegd wordt. Naast „gebaar" is „daad" niet overbodig; wanneer b.v. een mindere vóór een meerdere op den grond spuwt, is er noch feitelijkheid, noch gebaar. „Met eenig kwaad bedreigt . Deze bedreiging kan plaats hebben onder dezelfde omstandigheden als de beleediging (zie daarentegen de „feitelijke bedreiging in art. 116). Onder „kwaad" valt zoowel geweld als geheimverbreking, ongegronde klachte of aangifte, enz. Al zegt de wet het niet uitdrukkelijk, toch is alleen strafbaar de wederrechtelijke bedreiging. De mindere, die door den meerdere mishandeld wordt en die, om deze aanranding te doen staken, hem bedreigt met geweld of met aangifte, of hij, die zijn meerdere hetzij ingevolge bevel van een hoogeren meerdere, hetzij terwijl hij hem een misdrijf ziet plegen, toevoegt dat hij hem zal aanhouden, wordt beschermd door de artt. 41—43 W. v. S. „Uitscheldt, beschimpt of in zijne tegenwoordigheid bespot". Zie bovennaar aanleiding van het vervallen artikel. Voor zoover deze handelingen niet vallen onder „beleediging" in den zin van art. 266 W. v. S., is toch strafbaarstelling noodzakelijk; anders zou b.v. eene voorzichtige keuze van scheldwoorden strafrechtelijke vervolging kunnen uitsluiten. — Vgl. de redactie van art. 141. Tweede lid. Zie bij art. 76. Krachtens art. 2, no. 2, a, W. K. kunnen de feiten, in dit artikel omschreven, wanneer ze onder zeer verlichtende omstandigheden zijn gepleegd, krijgstuchtelijk worden afgedaan. Ad art. 109. Vgl. de volgende verspreidingsartikelen in het W. v. S.: 113, 119, 132, 134 en 271; in deze artikelen werd gedurende de behandeling eene verzwakking aangebracht, door de eenvoudige bekendheid met den beleedigenden (opruienden, enz.) inhoud van de bedoelde geschriften of afbeeldingen te vervangen door het élement: „met het oogmerk om aan den beleedigenden (opruienden, enz.) inhoud ruchtbaarheid te geven of de ruchtbaarheid daarvan te vermeerderen". Dit geschiedde naar aanleiding van de gemaakte opmerking, dat anders colporteurs, rondbrengers van couranten, ) Cf. de jurisprudentie van het H. M. G. ten aanzien van art. 99 der Crimineele Wetboeken. In de ontwerpen van der Hoeven werd daarentegen gesproken van beleediging van den meerdere „in of buiten diens tegenwoordigheid". 117 enz., wanneer zij met den strafbaren inhoud hunner geschriften of afbeeldingen bekend waren, onder de artikelen zouden vallen. Bij de behandeling van art. 109 werd dezelfde vraag weer opgeworpen. Na uitvoerige discussie werd een amendement, strekkende om overeenkomstige verzwakking m dit artikel te brengen, verworpen. Hierbij werd overwogen: dat de militair dergelijke geschriften of afbeeldingen niet in zijn bezit mag hebben zelfs al is de bedoeling niet aanwezig ze te verspreiden; dat strot '"htekjk moet worden getroffen de verspreiding - wanneer de beleedigende inhoud aan den verspreider bekend is -, onverschillig met welk oogmerk dat geschiedt; dat als element van het misdrijf alzoo in geen geval mag worden ingevoerd eenig oogmerk om te beleedigen; dat de grond der strafwaardigheid eenvoudig ligt in de verplichting van den militair om mede te werken tot het behoud der militaire orde, waartegen hij niet mag reageeren, en geenszins m de bescherming van een mdividueelen meerdere tegen beleediging. Ue opzettelijke handeling van verspreiding wordt in het artikel uitgedrukt door: „verspreidt, ten toon stelt, aanslaat"; voor het verspreiden in engeren zin is eene pluraliteit van exemplaren noodig. In art. 271 W. v. S. komt voor„openhjk: ten toon stelt"; het woord „openlijk" is weggelaten, omdat het „ten toon ste len voldoende het oogmerk aanduidt om anderen het geschrift of de afbeelding te doen waarnemen, terwijl het behoud van het woord misschien schadelijk zou kunnen zijn bij eene beperkte beteekenis, daaraan in de jurisprudentie te hechten. Naast de eigenlijke verspreiding staat het „ter verspreiding in voorraad hebben ; vgl. de redactie van art. 240 W. v. S. Door de bijvoeging „ter verspreiding" wordt aan het in voorraad hebben eene bepaalde beteekenis gegeven; er zal moeten blijken, dat de verspreiding het oogmerk is, onafhankelijk van eenig verder strekkend doel. Dat oogmerk (waarin het opzet ligt opgesloten) zal dikwijls moeilijk te bewijzen zijn; veelal moet het worden afgeleid uit verschillende omstandigheden als: het aantal, de herkomst, de wijze van verberging e. d. g. Niet vallende onder de omschrijving van het artikel, zal het in voorraad hebben van meerdere exemplaren van bedoelde geschriften of afbeeldingen, wanneer het oogmerk om te verspreiden niet aanwezig is, ja zelfs het bezit van een dergelijk stuk, als krijgstuchtelijk vergrijp krijgstuchtelijk strafbaar zijn. Tweede lid. Zie bij art. 76. Krachtens art. 2, no. 2, a, W. K. kunnen de feiten, in dit artikel omschreven, wanneer ze onder zeer verlichtende omstandigheden zijn gepleegd, krijgstuchtelijk worden afgedaan. Artikel 110. De militair die opzettelijk een meerdere door eenige feitelijkheid beleedigt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Indien het feit in dienst wordt gepleegd, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. (W. v. M. S. 60—65 67 75 76, 108, 116, 117, 128. — W. v. S. 266.) ' ' Beleediging door feitelijkheden (zie bij art. 108 onder „gebaar of daad") U^i-m Cene zwaardere strafbepaling te vallen dan de mondelinge of schriftelijke; er is hier ernstiger vergrijp tegen de ondergeschiktheid, daar 118 zelfs de persoon van den meerdere niet wordt ontzien. Het artikel is noodzakelijk, opdat ook die feitelijkheden, die niet als mishandeling of als feitelijke insubordinatie zijn te qualificeeren, behoorlijk kunnen worden gestraft; men denke b.v. aan het bespuwen, het afslaan van het hoofddeksel, het slaan met een handschoen in het gezicht, e. d. g. — Zie voorts bij art. 116. Tweede lid. Zie bij art. 76. Artikel 111. Wanneer een militair opzettelijk tegen een meerdere een der in de artikelen 261, 262 en 268 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven pleegt, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar boven het maximum der aldaar gestelde straffen. Indien het feit in dienst wordt gepleegd, wordt het maximum der in het eerste lid gestelde straf nogmaals met een jaar verhoogd. (W. v. M. S. 76.) De bepalingen van de artikelen 267 en 269 van het Wetboek van Strafrecht zijn in deze gevallen niet van toepassing. (W. v. M. S. 1, 60—65, 67, 75, 128.) De genoemde artikelen van het W. v. S. betreffen smaad en smaadschrift, laster en lasterlijke aanklacht. Tweede lid. Zie bij art. 76. Laatste lid. Uitdrukkelijk moet de toepasbaarheid van artt. 267 en 269 W. v. S. worden uitgesloten (zie art. 1). Uitsluiting van art. 267, omdat het Wetboek bijzondere bepalingen voor het daarin omschreven geval bevat; wordt daarentegen een militair in dienst (niet behoorende tot de in art. 128 aangewezenen) beleedigd door een meerdere of door een gelijke in rang, dan blijft de bepaling van art. 267 toepasselijk. Uitsluiting van art. 269, omdat beleediging van een meerdere, ook wanneer zij buiten dienst is aangedaan, ambtshalve vervolgd moet kunnen worden; het mag niet aan de persoonlijke zienswijze van den meerdere worden overgelaten, of tegen den beleediger eene vervolging zal worden ingesteld, dan wel of vervolging, om welke redenen dan ook, achterwege zal worden gelaten. Artikel 112. De militair die naar aanleiding van eene dienstaangelegenheid een *) meerdere tot tweegevecht uitdaagt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. Met gelijke straf worden gestraft de militair die opzettelijk zoodanige uitdaging overbrengt, en de meerdere die haar aanneemt. De militaire getuigen en geneeskundigen die, wetende dat de uitdaging naar aanleiding van eene dienstaangelegenheid plaats had, het daaropvolgende tweegevecht bijwonen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. (W. v. M. S. 60—65,67, 75,128. — W. v. S. 152—156.) Het W. v. M. S. reageert niet tegen de bepalingen betreffende het duel, voorkomende in de artt. 152—156 W. v. S., temeer omdat bij de overweging van het daarin neergelegde stelsel ook wel degelijk is gedacht aan het duel tusschen militairen; is een nieuw stelsel eisch van recht, dan is het gemeene strafrecht daarvoor de plaats, niet het militair strafrecht. Evenmin werd reden *) Bij art. 18 Inv. 1921 is „eene" veranderd in „een". 119 gevonden, de strafbepalingen tegen het duel voor militaire duellisten te verscherpen. De erkenning, dat het duel door een oud en moeilijk uit te roeien vooroordeel wordt aangewezen als de meest geschikte handeling om voldoening te verkrijgen en te geven voor een ware of vermeende krenking van het eergevoel, heeft er toe geleid om in het W. v. S. van het tweegevecht een zelfstandig misdrijf te maken, waarop betrekkelijke lichte straffen zijn gesteld (in plaats van toepassing der strafbepalingen betreffende moord, doodslag en mishandeling). Dat vooroordeel nu wordt, al slijt het ook hier geleidelijk uit in geen enkelen maatschappelijken kring zoo sterk gevoed als in de militaire wereld. Strafverzwaring zou derhalve indruischen tegen den grondslag van het in onze gemeene strafwetgeving aangenomen stelsel. De uitdaging tot tweegevecht, indien daarop het tweegevecht niet volgt, blijft, als in het gemeene recht, in het algemeen straffeloos. Echter wordt de militair strafbaar gesteld die, zich gekrenkt gevoelende door een bevel, een maatregel, eene terechtwijzing of een rapport van zijn meerdere, dezen tot tweegevecht uitdaagt- Onder die omstandigheden toch ligt in de uitdaging op zich zelve een ernstig vergrijp tegen de ondergeschiktheid opgesloten. Tevens worden op dezelfde wijze strafbaar gesteld de rnilitair, die opzettelijk de uitdaging overbrengt, en de meerdere, die ze onder die omstandigheden aanneemt; de eerste, omdat ook hij een ernstig vergrijp tegen de subordinatie pleegt, de laatste, omdat hij zich de beleediging laat welgevallen en daarmede zijn prestige vergooit. Natuurlijk zal moeten blijken, dat de uitdaging geschiedde „naar aanleiding van eene dienstaangelegenheid"; is dat bewijs niet te leveren, dan is het artikel niet toepasselijk (krijgstuchtelijke bestraffing is dan echter volstrekt niet uitgesloten). De wet maakt geen onderscheid, of het tweegevecht al dan niet volgt. Zoo ja, dan is er samenloop (art. 57 W. v. S.) van de misdrijven, omschreven in artt. 112 W. v. M. S. en 154 of 155 W. v. S. Op den meerdere zal bovendien van toepassing zijn de bepaling van art. 48 W. v. M. S. Tevens zijn dan, krachtens het laatste lid van art. 112, de militaire getuigen en geneeskundigen strafbaar, wanneer hun bekend is, dat de uitdaging plaats had naar aanleiding yan eene dienstaangelegenheid. Dit is niet in strijd met het beginsel van art. . j^.Vv- S" z'j wordtfn n.1. niet gestraft, omdat zij medeplichtig zijn aan het misdrijf „tweegevecht", doch omdat zij medewerking verleenen bij eene gebeurtenis, die het rechtstreeksch uitvloeisel is van een grof vergrijp tegen de militaire discipline. • Artikel 113. De militair die tegen beter weten eene aantijging, klachte of aangifte tegen of over een meerdere inbrengt of inzendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. (W. v M S 60—65 67, 75, 128, 139. - W. v. S. 268.) Door deze bepaling wordt de militair in geen enkel opzicht verkort of verhinderd m de uitoefening van zijn recht om ter zake van eenige handeling van een superieur schriftelijk of mondeling beklag in te brengen; art. 139 strekt bovendien om de vrije uitoefening van dat recht te waarborgen. Het artikel dient alleen om er voor te waken, dat de mindere zijn meerdere niet te kwader trouw bekladde, en alzoo zijn recht niet misbrui ke. De in de ontwerpen voorkomende woorden „een ongegrond beklag" zijn 120 geschrapt om mogelijken strijd te voorkomen tusschen den inhoud van dit artikel en het bij de W. K. toegekende recht van beklag over opgelegde krijgstuchtelijke straf. Wanneer zal nu de mindere vallen onder toepassing van het artikel? Niet als hij te goeder trouw is (krijgstuchtelijke bestraffing zal dan kunnen plaats hebben, wanneer hij zich bedient van oneerbiedige uitdrukkingen of lichtvaardig te werk gaat); alleen als hij tegen beter toeten zich over gefingeerde gedragingen of machtsmisbruik van zijn superieur beklaagt. Afzonderlijke voorziening hiertegen, naast de bepalingen tegen smaad, laster en lasterlijke aanklacht (artt. 261, 262 en 268 W. v. S. jo. 111 W. v. M. S.), is noodzakelijk, al ware het alleen, omdat de telastelegging veeltijds niet van dien aard zal zijn, dat zij de eer of den goeden naam van den meerdere kan aanranden. In het artikel wordt geen onderscheid gemaakt, of het feit geschiedt al dan niet ter zake van dienstaangelegenheden. Artikel 114 De militair die weigert of opzettelijk nalaat te gehoorzamen aan eenig dienstbevel, of die zoodanig bevel eigendunkelijk overschrijdt, wordt, als schuldig aan opzettelijke ongehoorzaamheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar en negen maanden. (W. v. M. S. 60—63, 65, 75, 89, 115, 127, 128, 135, 140. — W. v. S. 184. — W. K. 2, no. 2, a, 71.) Indien het feit is gepleegd in tijd van oorlog, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. (W. v. M. S. 71,72. — W. v. S. 87. — W. K. 2, no. 2, b.) Het maximum der in het eerste en het tweede lid gestelde straffen wordt verdubbeld: 1°. indien de schuldige opzettelijk in zijne ongehoorzaamheid volhardt, nadat een meerdere hem uitdrukkelijk op zijne strafbaarheid heeft gewezen; (W. v. M. S. 67.) 2°. indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert de schuldige eene hem wegens gelijk misdrijf bij vonnis opgelegde straf geheel of ten deele heeft ondergaan, of sedert die straf hem geheel is kwijtgescholden; of indien tijdens het plegen van het misdrijf het recht tot uitvoering dier straf nog niet is verjaard; (W. v. S. 76, 77.) 3°. indien twee of meer personen gezamenlijk of ten gevolge van samenspanning het misdrijf plegen; (W. v. S. 80, 398.) 4^. indien de schuldige tevens een anderen militair tot het misdrijf aanzet; (W. v. M. S. 60—63, 65.) 5°. indien hij het misdrijf pleegt bij een gevecht met den vijand. (W. v. M. S. 73.) Indien het in het eerste of het in het tweede lid omschreven misdrijf vergezeld gaat van twee of meer der in no. 1—5 vermelde omstandigheden, wordt het maximum der in het derde lid gestelde straffen nogmaals met de helft daarvan verhoogd. Indien het bevel het werkdadig optreden tegen den vijand, of de bestrijding van oogenblikkelijk zeegevaar betrof, wordt de schuldige gestraft met den dood, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. 121 Ongehoorzaamheid en dienstweigering. Het artikel noemt drieërlei vorm van ongehoorzaamheid: weigering, verzaking en overschrijding; voor al deze vormen gelden dezelfde strafbepalingen. Wordt uitsluitend op de uitwendige handeling gelet, dan schijnt de weigering, meestal in brutale bewoordingen vervat en misschien uitgesproken ten aannoore van andere minderen, het zwaarste karakter te bezitten; daar staat tegenover, dat de opzettelijke ongehoorzaamheid (zonder uitdrukkelijke weigering) in hare gevolgen in den regel veel ernstiger zal zijn, aangezien de militaire autoriteit er op vertrouwt, dat het gegeven bevel zal worden opgevolgd en daardoor de gelegenheid mist, tijdig het bevel aan een ander op te dragen. Door overschrijding eindelijk, waarin dus ligt opgesloten aanvankelijke uitvoering, wordt de indruk gevestigd, dat het bevel zal worden opgevolgd overeenkomstig zijn inhoud; in den regel zal later dan bij opzettelijke nalatigheid worden ontdekt, dat niet is gehandeld overeenkomstig het bevel, zoodat ook de gevolgen van ernstiger aard kunnen zijn. Door gelijkstelling der drie strafpositiën zal de rechter m de gelegenheid zijn, in het concrete geval de aan het teit geevenredigde straf uit te spreken. Het grondbeginsel der gehoorzaamheid volgt uit de algemeene strafbaarstelling is dus niet meer als leerstellig voorschrift in de wet opgenomen (vgl. artt. 80 C. W. L. en 84 C. W. Z.). De vraag, wanneer de plicht tot gehoorzaamheid bestaat, geeft aanleiding tot velerlei moeilijkheden, wanneer die plicht afhankelijk wordt gesteld van de (niet nauwkeurig te omschrijven) gelegenheid, waarbij het bevel wordt gegeven; zie de in de Crimineele wetboeken gebezigde uitdrukking „orders tn den dienst gegeven . Vandaar, dat in art. 114 als criterium is aangenomen het onderwerp van het bevel, uitgedrukt door „eenig dienstbevel"; betreft het onderwerp van het bevel een dienstbelang, dan is gehoorzaamheid plicht; betreft het een louter particulier belang, dan bestaat die plicht niet. In het , laatste geval is de mindere dan ook bevoegd de opvolging van het bevel te weigeren, waarbij dient opgemerkt, dat hij daarbij steeds handelt op eigen verantwoordelijkheid, dat dwaling ten aanzien van het onderwerp van het bevel hem alzoo niet kan baten, en dat de weigering behoort te geschieden in gepasten vorm. De bevoegdheid van den meerdere om eenig dienstbevel te geven, moet m ruimen zin steunen op „wettelijk voorschrift", terwijl verder de orders moeten zijn gegrond op „rede en billijkheid" (zie art. 2 Reglement op den Inw. Dienst en art. 10, eerste lid, R. K. 1922). *) De meerdere alleen is verantwoordelijk voor eventueele overschrijding der bevoegdheid met al hare gevolgen (zie hierbij artt. 137 en 140). Met eene goede krijgstucht zou het V°!^Lej onvereenl§baar ziin> aan den mindere het recht te geven, de bevoegdheid van den meerdere of de nuttigheid van de gegeven order te toetsen,2) ') Zie noot 1. bldz. 77. *) [Als richtsnoer voor de practijk is het stellen van den regel in dezen positieven, algemeenen vorm noodzakelijk, al moge ook rechten, de plicht tot gehoorzaamheid wegvallen bij onbevoegd gegeven bevel. Niet alleen, dat de mindere in den regel niet in staat zal zijn te beoordeelen ofen m hoever het bevel bevoegd gegeven is, maar bovenal zou het uitdrukkelijk vooropstellen van een algemeen toetsingsrecht de grondslagen der ondergeschiktheid aantasten en afbreuk doen aan het noodzakehjk vertrouwen van den mindere in den meerdere. En dat toch zouden de gevolgen zijn, waimeer de mindere bij ieder ontvangen bevel zou overwegen of de plicht tot gehoorzaamheid behoorlijk werd gedekt door de bevoegdheid van den meerdere, en of er ook kans zou zijn, uit hoofde van eenige overschrijding van bevoegdheid, aan de opvolging van het bevel te ontsnappen. Maar dan ook zou eenerzijds de mindere in het algemeen mede-verantwoordelijk zijn 122 en zijn oordeel of zijne opvatting dienaangaande boven die van den meerdere te stellen. Acht de mindere zich door de gegeven order bezwaard, dan kan hij gebruik maken van zijn recht van beklag, waardoor echter de verplichting om de order op te volgen niet wordt opgeheven (art. 71 W. K.). Zóó althans is de regel. Geenszins echter mag deze opvatting leiden tot den eisch van eene blinde gehoorzaamheid. In bijzondere gevallen kan de strafbaarheid van de ongehoorzaamheid worden opgeheven op grond dat de dader, door gehoorzaamheid te betrachten, hetzij eene andere verplichting zou schenden, hetzij een ander belang zou krenken, hetzij zich aan bestraffing zou blootstellen; niet alleen zal hij in sommige gevallen de opvolging van het bevel mogen nalaten, hij zal in verschillende gevallen daartoe verplicht zijn. Voornamelijk in de volgende gevallen kan zich hieromtrent eene vraag voordoen:*) a. Wanneer sedert het oogenblik waarop het bevel werd gegeven, de omstandigheden zich zoodanig hebben gewijzigd, dat het opvolgen van de order klaarblijkelijk en noodwendig nadeel zal veroorzaken, en niet tijdig nieuwe bevelen kunnen worden gevraagd — vooral in den oorlog is dit vraagpunt van het hoogste gewicht —, dan is de militair verplicht op eigen initiatief te handelen en zijn beter inzicht te volgen. *) Straffeloosheid is hem dan verzekerd krachtens art. 40 W. v. S.; bij de samenstelling van het W. v. S. heeft de voor de handelingen, ter uitvoering van het ontvangen bevel verricht, terwijl anderzijds dwaling bij niet-opvolging van het bevel hem aan gestrenge bestraffing bloot stelt. Een moeilijke, ja onhoudbare toestand voor den mindere) Ên de eischen der krijgstucht, èn de belangen van den mindere brengen dan ook mede, dat hij gehoorzame aan de ontvangen dienstbevelen, wanneer deze niet klaarblijkelijk zijn in strijd met de wet (zie daarvoor nader bldz. 123, sub c), of in strijd met eer of geweten. In andere gevallen kan hij, na opvolging van het bevel, het door de wet toegekende recht van beklag doen gelden. Dat ook bij uitzondering afwijking kan of moet plaats hebben van een volkomen bevoegd gegeven bevel, dat op zich zelf noch onredelijk, noch onbillijk is, is nader aangetoond op bldz. 122 ' en 123, sub a en b. Over bevelen, het kenmerk dragende van te zijn gegeven in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid, en bevelen, waarvan uitvoering onmogelijk is, is zeker elke beschouwing overbodig. Wanneer nu mag worden aangenomen, dat de algemeene plicht tot gehoorzaamheid in verschillende gevallen uitzondering lijdt, vooreerst ten aanzien van bevelen betreffende „eene aangelegenheid die vreemd is aan de belangen van den dienst", ten andere bij klaarblijkelijk onbevoegd gegeven bevelen, en voorts wanneer door opvolging van overigens volkomen bevoegd gegeven bevelen de belangen der krijgsmacht zouden worden geschaad, — zoo zal het weinig betoog behoeven, dat het spreken van „onvoorwaardelijke" gehoorzaamheid op een dwaalspoor kan voeren. Eenerzijds toch bestaan er wiel degelijk voorwaarden waaraan een bevel moet voldoen, opdat gehoorzaamheid plicht zij; anderzijds denkt men zich als tegenstelling „voorwaardelijke" gehoorzaamheid, welke uitdrukking, op den klank af, een begrip aanduidt, dat in het kader van eene gezonde krijgstucht niet mag worden geduld. Hier is voornamelijk verwarrende terminologie. Bestaat in concrete- de gehoorzaamheidsplicht aan een gegeven bev«l, dan moet dat bevel, „onvoorwaardelijk" worden opgevolgd; het „onvoorwaardelijke" moet derhalve niet dienen ter bepaling van de gehoorzaamheid in het algemeen. En is het nu werkelijk noodig, dat de uitdrukking „onvoorwaardelijk", die zooveel verwamng geeft, als omschrijving wordt gebezigd? Is dan het woord „gehoorzaamheid" niet krachtig genoeg, en spreekt het niet van zelf, dat niet in eenig epitheton moet worden gezocht, wanneer de plicht tot gehoorzaamheid bestaat?] Deze belangrijke beschouwingen zijn door den heer Van Dijk eerst na het afdrukken der handleiding (eerste druk) daaraan nog toegevoegd, zulks in verband met den strijd, welke destijds in de militaire pers?gevoerd werd over de al of niet juistheid van de bepaling van het Reglement op den Inw. Dienst, welke voorschrijft, dat de meerdere in den mindere eene „onvoorwaardelijke ongehoorzaamheid vinde. 1) Vgl. ook Mr. J. A. ElCEMAN, „Eenige beschouwingen over het bevel, voornamelijk uit een militair-strafrechtelijk oogpunt". Leiden, 1900, bldz. 69 v.v. 2) Vgl. punt 3 „Veldd.-voorschr. '15" en art. 12, eerste en tweede lid, R. K. 1922. 123 wetgever n.1. den noodtoestand — zich vertoonende als een conflict van rechtsbelangen of van rechtsplichten of van een rechtsbelang en een rechtsplicht laten opgaan in de overmacht, zonder den rechter aan eenige wettelijke omschrijving te binden. De rechter zal alzoo naar zijn vrij oordeel kunnen beslissen, waarbij hij rekening zal houden met de betrekkelijke waarde der verschillende rechtsbelangen en -plichten, die met elkaar in botsing kwamen, en het beginsel zal aanvaarden, dat opoffering of verzaking van het minderwaardige mag of moet plaats hebben ten bate van het meerwaardige. o. Een militair, die bezig is het bevel van een bevoegden meerdere ten uitvoer te brengen, ontvangt van een anderen meerdere een met het eerste strijdig bevel. Hij heeft dan te handelen naar het voorschrift van art. 3 Reglement op den Inw. Dienst (art. 12, derde lid, R. K., 1922), n.1. den laatsten lastgever bekend te maken met het reeds ontvangen bevel; handhaaft deze zijn last, dan moet daaraan uitvoering worden gegeven, terwijl de verantwoordelijkheid op dien lastgever overgaat. De militair is dan straffeloos voor het niet opvolgen van het eerste bevel, daar hij voldoet aan het voorschrift. *) Art. 239 van Deel 2, Hoofdstuk V, Verordeningen voor de Koninklijke Marine schrijft voor, dat, na bekendmaking met de reeds ontvangen bevelen, de mindere nieuwe bevelen of herhaling derzelfde bevelen zal hebben af te wachten. Voor normale gevallen schijnt het voorschrift van art. 3, Reglement op den Inw. Dienst (art. 12, derde lid, R. K., 1922) *) uit een practisch oogpunt verkieslijk. c. Door opvolging van het bevel zal een strafbaar feit worden gepleegd; er is dan een „onbevoegd gegeven ambtelijk bevel". In de eerste plaats valt te onderzoeken of de mindere, bij uitvoering van het bevel, strafrechtelijk verantwoordelijk is voor het gepleegde strafbare feit; deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van art. 43, tweede lid, W. v. S. Zijn de daar genoemde voorwaarden aanwezig, n.1. wordt het bevel door den ondergeschikte te goeder trouw als bevoegd gegeven beschouwd (subjectief) en ligt de nakoming daarvan binnen den kring zijner ondergeschiktheid (objectief), dan wordt de strafbaarheid opgeheven.3) Aangezien voor den militair aan de objectieve 1) [De quaestie is hiermede niet opgelost. Er is aanwezig een conflict van plichten, zoodat, indien eenig bijzonder voorschrift ontbrak, een beroep op art. 40 W. v. S. zou kunnen gelden, wanneer het bevel werd opgevolgd, dat den mindere het gewichtigste voorkomt. Nu geeft echter art. 3 Regl. op den Inw. Dienst een bijzonder voorschrift en stelt voor dit conflict van plichten eene regeling vast. Niet-opvolging van het voorschrift valt onder de strafbepaling van art. 119 (thans 135). Zal nu die strafbepaling steeds moeten worden toegepast, ook wanneer de mindere, in de vaste overtuiging dat het eerste bevel gewichtiger is, dat eerste bevel opvolgt, niettegenstaande de tweede lastgever zijn bevel handhaaft? M. a. w., kan een beroep op den noodtoestand blijven gelden, nu aanwezig is de keuze tusschen hel volgen van het beter inzicht en het opvolgen van het dienstvoorschrift? M.i. is hierop bevestigend te antwoorden; wel kunnen door eene bepaalde regeling zooveel mogelijk conflicten worden voorkomen, maar niets belet den rechter te oordeelen, dat onder de bijzondere omstandigheden van het concrete geval „nood" aanwezig was. De regeling zal dan ook alleen moeten worden beschouwd als een voorschrift, hoe in normale gevallen moet worden gehandeld om den militair van de verantwoordelijkheid te ontheffen.] Zie ook G. J. W. Koolemans Beijnen, „Handleiding ten dienste van het onderwijs in het Militair Strafrecht", 1898, bldz. 209—211. 2) Bij het in werking treden van het R. K. 1922 zal bovenaangehaald art. 239 gewijzigd dienen te worden (zie noot 1. bldz. 77). 3) Is op grond van art. 43, tweede lid, W. v. S. voor den mindere de strafbaarheid uitgesloten, dan is de lastgever strafbaar als „middellijke dader" („doet plegen", art. 47, no. 1, W. v. S.); is de mindere strafbaar, dan is de lastgever verantwoordelijk als „uitlokker", wanneer hij gebruik heeft gemaakt van een der middelen in art. 47, no. 2, W. v. S. genoemd (veelal van „misbruik van gezag , „bedreiging" of „misleiding"). 124 voorwaarde in den regel zal zijn voldaan, wordt de vraag voornamelijk beheersen t door deze andere: is de mindere te goeder trouw? Het antwoord ligt voor de hand in de twee uiterste gevallen: de mindere weet of hij weet niet, dat het bevel onbevoegd gegeven, onwettig was. Minder eenvoudig is het bij het tusschenliggende geval: de mindere twijfelt. Moeilijk is het voor hem zekerheid te verkrijgen, daar hij in den regel niet in staat is te beoordeelen of en in hoever de meerdere bevoegd is dergelijk bevel te geven (temeer daar de grenzen der bevoegdheid niet altijd scherp zijn getrokken en afhankelijk kunnen zijn van verschillende omstandigheden) en hij door vragen veelal niet wijzer wordt; bovendien kan het bevel van dien aard zijn, dat onmiddellijke uitvoering noodzakelijk is, althans geëischt wordt. Volgt hij nu het bevel op en pleegt hij daardoor een strafbaar feit, dan zal het hem, volgens strenge eischen, onmogelijk zijn van zijne goede trouw ,,op voor den rechter overtuigende wijze te doen blijken'. Practisch echter zal de rechter rekening houden met de moeilijkheid der keuze en met het zedelijk overwicht van den meerdere, zoodat hij de goede trouw zal aannemen, zoolang er geen redenen zijn om haar te verwerpen. In de tweede plaats: het niet opvolgen van het gegeven bevel zal weer straffeloos zijn krachtens art. 40 W. v. S. *) Het opnemen van eene bepaling in het W. v. M. S., waarbij in bijzondere gevallen uitdrukkelijk de straffeloosheid van den mindere wordt uitgesproken, werd onnoodig geacht in verband met de ruime omschrijving van het meergenoemde art. 40 W. v. S., terwijl dergelijke bepaling bovendien schadelijk. werd geoordeeld met het oog op het gevaar, dat bij niet uitdrukkelijk vermelde gevallen van noodtoestand (ten onrechte) a contrario zou worden geredeneerd en dus straf zou worden opgelegd. Evenmin en om dezelfde redenen is eene bepaling opgenomen, omschrijvende de gevallen, waarin de meerdere bevoegd is om met geweld gehoorzaamheid af te dwingen, en zelfs,, in zeer ernstige gevallen, den ongehoorzamen mindere op staanden voet neer te schieten. Straffeloosheid voor het gebezigde geweld, wanneer n.1. het misdrijf moef worden belet en de gewone middelen daartoe niet toereikend zijn, is reeds gewaarborgd door art. 40 W. v. S. Echter zal de bevoegdheid in den regel opgaan in de verplichting van den meerdere, neergelegd in art. 143, waarbij dan een beroep op art. 42 W. v. S. kan gelden. „Weigert of opzettelijk nalaat". Weigeren sluit opzet in zich. Dat afzonderlijke vermelding van de weigering noodig is volgt reeds uit den aanhef van de aanteekeningen op dit artikel; nadere aanduiding van de wijze waarop zij kan plaats hebben, mondeling, schriftelijk, door gebaren enz., is onnoodig. Het „nalaten" omvat zoowel de geheele verzaking, als de gedeeltelijke naleving en de afwijking van het gegeven bevel. f^,,Eigendunkelijk". Zie bij art. 84, no. 2. „Eenig dienstbevel". Uitsluitend' wordt hieronder verstaan het bevel van een militairen meerdere; de vordeningen, welke door het bevoegde burgerlijke gezag, bedoeld in art. 71, of door de ambtenaren, die ingevolge artt. 27, 96, tweede lid, 106 of 342, tweede lid, W. v. Sv. de hulp der gewapende macht inroepen, aan de militaire autoriteit worden gericht, zijn geen „dienstbevelen . *) De samenstellers van den tweeden druk zouden geneigd zijn de straffeloosheid aan te nemen op grond hiervan, dat het bevel onbevoegdelijk gegeven is en aan een onbevoegd gegeven bevel rechtens niet behoeft te worden gehoorzaamd. BS II ISSI—MlHIMH 125 De bevelhebber, die aan bedoelde vorderingen geen gevolg geeft, valt onder de strafbepaling van art. 357 W. v. S. De ontwerpen stelden eveneens op dezelfde wijze strafbaar de ongehoorzaamheid aan „eenig dienstvoorschrift", omdat die voorschriften te beschouwen zouden zijn als algemeene bevelen van de hoogste militaire autoriteit; hiertegen werd in hoofdzaak aangevoerd, dat het handelen in strijd met een bevel een daad van verzet is tegen den meerdere, dat zoodanig persoonlijk element gemist wordt bij de ongehoorzaamheid aan een dienstvoorschrift, welke dientengevolge niet is aan te merken als een vergrijp tegen de ondergeschiktheid. De Kegeermg het dit gedeelte der bepaling vallen, in verband waarmede een nieuw artikel (135) met lichtere strafpositie werd ingevoegd. Eerste en tweede lid. Krachtens art. 2, no. 2, a. en b., W. K. kan het feit knjgstuchtehjk worden afgedaan, wanneer het in tijd van vrede of gedurende den tijd van oorlog, zooals die is omschreven in art. 71, onder zeer verlichtende omstandigheden is gepleegd. Darde lid, ad no. 1. Hier wordt niet gesproken van den meerdere (die het bevel gat), al is die natuurlijk ook onder een meerdere begrepen, omdat de onwil van den dader ook volkomen duidelijk blijkt na eene waarschuwing van een anderen meerdere dan die den last verstrekte. Ad no. 2. Zie bij art. 99, no. 1. Ad nos. 3 en 4. Zie bij art. 89, tweede lid, nos. 3 en 4. Artikel 115. Indien de ongehoorzaamheid van den militair aan onachtzaamheid w te wijten, wordt hij gestraft: (W. v. M. S. 60—63 65 71 75 114 128. - W. v. S. 87. - W. K. 2, no. 2, o.) ' 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, indien het feit is gepleegd in tijd van oorlog; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, indien het bevel het werkdadig optreden tegen den vijand, of de bestrijding van oogenbhkkehjk zeegevaar betrof. Met het oog op de ernstige gevolgen, welke kunnen voortvloeien uit de culpose ongehoorzaamheid, is ook deze voor bepaalde gevallen als misdrijf strafbaar gesteld. Krachtens art. 2, no 2, a, W. K., kan het feit, wanneer het onderzeer verlichtende omstandigheden is gepleegd, krijgstuchtelijk worden afgedaan Culpose ongehoorzaamheid buiten tijd van oorlog zal niet anders dan disciplinair kunnen worden gestraft. Artikel 116. De militair die opzettelijk een meerdere feitelijk bedreigt met geweld wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Indien het feit in dienst wordt gepleegd, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren. (W. v. M S 60—65 67 75 76, 108, 110, 117, 128, 142. - W v. S. 285.) * De artt. 116 v.v. behandelen de bedreigingen en aanrandingen tegen den persoon van den meerdere gericht; deze feiten behooren tot de ernstigste militaire misdrijven. Art. 116 stelt strafbaar de „feitelijke bedreiging", in tegenstelling van art. 108 waarin is omschreven het op andere wijze „bedreigen met eenig kwaad", en van art. 110, waarin sprake is van „feitelijke beleediging". 126 Het artikel maakt geen onderscheid naar den vorm waarin of naar de wijze waarop de feitelijke bedreiging plaats heeft, hetzij enkel door de gebalde vuist naar den meerdere op te heffen, hetzij door hem met wapenen of andere gevaarlijke werktuigen te dreigen; wordt de bedreiging gevolgd door poging tot feitelijke insubordinatie, dan wordt ze als zoodanig gestraft. De strafpositiën in de artt. 110 en 116 zijn volkomen gelijk; het moge eenigszins vreemd schijnen, dat feitelijke bedreiging even zwaar kan worden gestraft als het plegen eener beleedigende feitelijkheid, doch daarbij dient opgemerkt, dat art. 110 alleen toepasselijk is bij zeer lichte feitelijkheden (zijn zij van ernstiger aard, dan treedt het karakter van beleediging op den achtergrond en is het feit strafbaar als mishandeling of feitelijke insubordinatie), terwijl'bovendien in het geval van 110 de feitelijkheid slechts middel is, in het geval van art. 116 doel. Tweede lid. „In dienst". Zie bij- art. 76. Artikel 117. De rnïHtnir die opzettelijk een meerdere feitelijk aanrandt, zich met geweld of bedreiging met geweld tegen hem verzet, hem van zijn vrijheid van handelen berooft, of hem door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot het volvoeren of tot het nalaten eener dienstverrichting, wordt, als schuldig aan feitelijke insubordinatie, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Indien het feit eenig lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren. Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. (W. v. M. S. 60—65, 67, 75, 108, 110, 116, 118—123, 128, 142. - W. v. S. 81, 179—181, 300 v.v., 395.) In dit artikel zijn samengevoegd onder de qualifïcatie „feitelijke insubordinatie" de feiten van geweldpleging enz. tegen en het uitoefenen van dwang op een meerdere. De omschrijving is mutatis mutandis overgenomen uit de artt. 179 en 395 W. v. S. Daar bij dit misdrijf het begrip van ondergeschiktheid op den voorgrond treedt — in tegenstelling met de weerspannigheid in het gemeente strafrecht (art. 180 W. v. S.), waarbij de verhouding van den ambtenaar tot den vrijen burger eene gansch andere is: niet de persoon van den ambtenaar, maar de ambtenaar als zoodanig, wanneer, waar en zoolang hij optreedt op den grondslag van het recht, wordt op bijzondere wijze beschermd —, kan de strafbaarheid niet afhankelijk gesteld worden van de omstandigheid, dat de meerdere, voor zoover van hem eenige handeling uitging, bleef binnen de juiste grenzen zijner bevoegdheid. Wordt het feit „buiten dienst" gepleegd, dan is art. 121 toepasselijk. Tweede lid. „Eenig lichamelijk letsel". Eene onderscheiding tusschen zwaar en niet zwaar lichamelijk letsel is niet opgenomen, mede in verband met de onbepaaldheid der begrippen. Artikel 118. Feitelijke insubordinatie, gepleegd met voorbedachten rade, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren. 127 Indien het feit eenig Kchamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. (W. v. M. S. 75, 117 121—123, 128.) " ' Ernstiger vorm neemt de feitelijke insubordinatie aan, wanneer de dader zijn opzet na kalm overleg heeft gevormd en hij zich rekenschap heeft gegeven m.te^td^^^^^ w-artt-,08- ^ * Tweede lid. „Eenig lichamelijk letsel". Zie bij art. 117, tweede lid. Artikel 119. Feitelijke insubordinatie, gepleegd door twee of meer vereenigde militairen, wordt, als muiterij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. (W. v. M. S. 60—65, 75, 117 121 123 127 128 — W, v. S. 102, tweede lid, no. 3, 182, 204, 396.) De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien het ror1.?,e1m.JgtTPleegde mis«rÜf of de daarbij door hem gepleegde feitelijkheid*) eenig lichamelijk letsel ten gevolge heeftT. met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. Muiterij is collectieve insubordinatie; het woord komt als benaming van een militair misdrijf reeds voor in de artt. 102, tweede lid, no. 3, en 204 W. v. S en wordt als scheepvaartmisdrijf omschreven in art. 396 W. v. S. Over de vraag wat rechtens is, wanneer de samenrotting van art. 124 uitloopt op muiterij, zie bij art. 124. Tweede lid, ad no. 1. „Feitelijkheid". Zie bij art. 110. „Eenig lichamelijk letsel". Zie bij art. 117, tweede lid. Artikel 120. Met den dood, levenslange gev angenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt gestraft: (W. v. M. S. 75, 123, 128.) 10 if*6^* ™^*tönatie in tijd van oorlog; (W. v. M. S. 71, 72, 2°. muiterij aan boord van een oorlogsvaartuig zich ergens bevin70 119W^27 86611 onmiddeU^ke hulp te v«*njgen is. (W. v. M. S. Ad no. 2._..Zich ergens bevindende waar geen onmiddellijke hulp te verTini'ijT^^ V8n ^emeene dekking (mede gebezigd in de artt. /4, 1/4. 126 en 146) verdient de voorkeur boven de bij de Wet van 17 September 1870 (Stbl. no. 162) gegeven meer speciale aanwijzing: „in volle zee of in den vreemde". Vooreerst wordt in de thans gebezigde uitdrukking zelve de grond aangegeven, waarom de zwaardere strafbepaling toepasselijk moet zijn. Bovendien zag de practijk zich gedrongen tot eene analogische althans zeer extensieve interpretatie van de woorden „in volle zee" ten einde daaronder mede te kunnen begrijpen het geval, dat de schepen in de over9 Bij art. 19 Inv. 1921 is „feitelijkheid" gesteld in plaats van „feitelijkheden". 128 zeesche bezittingen gestationneerd, zich bevinden op plaatsen, waar geen hulp kan worden verwacht. Bekendheid van den schuldige met de omstandigheid, dat geen onmiddellijke hulp te verkrijgen is, wordt niet geëischt. Artikel 121. Indien een der in de artikelen 117—120 no. 1 omschreven misdrijven buiten dienst wordt gepleegd, wordt, in de gevallen omschreven in de artikelen 117, 118 en 119, eerste lid, en tweede lid no. 1 het maximum der tijdelijke gevangenisstraf met drie jaren verminderd en wordt in de gevallen omschreven in de artikelen 119, tweede lid, no. 2 en 120 no. 1 de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. (W. v. M. S. 75, 76, 122, 123, 127, 128.) Hoewel feitelijke insubordinatie onder alle omstandigheden een ernstig misdrijf blijft, moet daarop, wanneer het feit buiten dienst wordt gepleegd — alzoo onder eene verlichtende omstandigheid —, eene minder zware straf worden gesteld dan in andere gevallen. De qualificatie van „feitelijke insubordinatie' en „muiterij" blijft ook in die lichtere gevallen bestaan. „Buiten dienst . Aanvankelijk stond hier „te land en buiten dienst", zoodat de schepeling aan boord nooit onder de gunstiger bepaling van art. 121 zou kunnen vallen; deze onbillijkheid is weggenomen door de woorden „te land en te laten vervallen. Voor het in art. 120, no. 2, omschreven feit, niet voorkomende in de opsomming van art. 121, geldt de gunstige bepaling niet. Zie voorts bij art. 76. Artikel 122. Indien een feit, hetwelk in de strafbepaling van artikel 117 of van artikel 118, al dan niet in verband met artikel 121, valt, tevens valt in eene zwaardere strafbepaling van het gemeene recht, wordt deze laatste toegepast, doch wordt tevens het maximum der daarbij gestelde gevangenisstraf met twee jaren verhoogd. (W. v. M. S. 128. — W. v. S. 302—304.) Tot opheffing van den misstand, dat in het gemeene strafrecht op mishandeling meermalen zwaardere straffen zijn gesteld dan op feitelijke insubordinatie in het W. v. M. S., is art. 122 opgenomen. Vgl. b.v. art. 117, tweede en derde lid, W. v. M. S. met art. 302, eerste en tweede lid, jo. 304 W. v. S.; art. 117, tweede en derde lid, jo. 121 W. v. M. S. met art. 302, eerste en tweede lid, W. v. S.; art. 118, tweede lid, W. v. M. S. met art. 303, eerste lid, jo. 304 W. v. S.; art. 118, tweede en derde lid, jo. 121 W. v. M. S. met art. 303, eerste en tweede lid, W. v. S. Artikel 123. Het maximum der tijdelijke gevangenisstraf, gesteld bij de artikelen 117—121, wordt met een derde verhoogd, indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren rijn verloopen, sedert de schuldige eene gevangenisstraf, hem opgelegd wegens een der misdrijven, omschreven hetzij in een van die artikelen, hetzij in een der artikelen, vermeld in artikel 422 van het Wetboek van Strafrecht, geheel of ten deele heeft ondergaan, of sedert die straf hem geheel is kwijtgescholden; 129 of indien tijden, hetplegen van het misdrijf het recht tot mtvoerin* dier straf nog met is verjaard. (W. v. S. 76, 77.) «voering Bij de regeling van de wederkeerige recidive in art. 422 W. v. S. is ook gelet vïn Tuf"^ * militaire wet uitgesproken wegens daden van geweld tegen personen ondernomen. Omgekeerd moet nu ook het W v \Lct A eVenZeer !fe" °P veroord^ngen wegens dergelijke daden krachtens de gemeene strafwet uitgesproken. •in' lo^Trm e" °- strafbaar, als Ct „Ttgelokte m.sdrnf of althans strafbare pogmg i, gevolgd, en «Lm nog alleen wanneer een der lin, tatief in iïstal rCfeVett m,ddeI" '8 rgeWeni * °pruiin« daarentegen is zelfstandig misd S èn bestaat ook danwanneer zi, zonder een.g gevolg i, gebleven; zij moet zijn geschied „mondeling of by geschnfte (het element der openbaarheid i, in het militair strafrecht losgela^ en) Heeft toto' n55geeVe°rieN1S ^ ™ Wtlokk'ng- di>" is ^ ideëele samen- mdokkfng H V" J ™ 0PrUUng t0t ~** ""^ 01 ^erschap ™n dat feit door v. Dijk, MU. Strafr. 146 Laatste lid. Voor den verspreider van opruiende geschriften is dezelfde straf bepaald als voor den vervaardiger in het eerste lid bedoeld (in afwijking alzoo van het stelsel van het W. v. S., volgens hetwelk op de verspreiding steeds eene geringere straf is gesteld dan op de vervaardiging van geschriften van strafbaren aard). „Waarvan hij den inhoud kent". Hij, die de woorden van een geschrift wel gelezen heeft, maar hunne strekking niet begrijpt, kent den inhoud van het geschrift niet. Evenmin als in art. 109 (zie daarbij) is in dit artikel de bekende verzwakking der verspreidingsartikelen van het W. v. S. aangebracht. „Ter verspreiding in voorraad heeft". Zie bij art. 109. Artikel 147. Hij die door een sein, teeken, voorstelling, toespraak, lied, geschrift of afbeelding de tucht onder de krijgsmacht tracht te ondermijnen, of die, met de strekking van het geschrift of de afbeelding bekend, zoodanig stuk verspreidt, ten toon stelt, aanslaat of ter verspreiding in voorraad heeft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren. (W. K. 2, no. 2, a.) Indien het feit is gepleegd in tijd van oorlog, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren. (W v M S 71, 72. — W. v. S. 87.) Met gelijke straffen wordt gestraft hij die het wapen van Nederland, van den Koning, van een lid van het Koninklijk Huis of van den Regent, de Nederlandsche vlag of wimpel of een regimentsvaandel of regimentsstandaard beschimpt. (W. v. M. S. 66, 75. — W. K. 2, no. 2, a.)\ Buiten het gebied der opruiing, en derhalve buiten toepassing van art. 146, vallen die handelingen, welke gericht zijn op de ondermijning van de tucht onder de krijgsmacht, waarbij echter de dader niet, althans nog niet, het doen plegen van bepaalde misdrijven op het oog heeft. Hem is 't vooreerst alleen te doen om voorbereiding van het terrein door opwinding of aanwakkering van hartstochten; hij verwacht, dat uit den gekweekten en eenmaal gewekten slechten geest het verzet of het verraad zich wel spontaan zal ontwikkelen, of dat hij later met grooter kans van slagen tot opruiing zal kunnen overgaan. Eene afzonderlijke strafbepaling is derhalve noodzakelijk. Voor zoover betreft de verspreiding en het ter verspreiding in voorraad hebben van geschriften of afbeeldingen met eene strekking als in het artikel is aangeduid, zie bij art. 146, laatste lid. „Tracht te ondermijnen". Zie bij art. 78. „Sein of teeken". B.v. het hijschen eener vlag. „Voorstelling". B.v. tableaux-vivants, bioscoop- of tooneelvoorstellingen. Het laatste lid, toegevoegd naar aanleiding van eene opmerking in het Verslag der Tweede Kamer, lokte bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer een scherp debat uit, voornamelijk over de beteekenis en de waarde van vaandels en standaarden. Krachtens art. 2, no. 2, a, W. K. kunnen de feiten, in het eerste en derde lid omschreven, krijgstuchtelijk worden afgedaan, wanneer ze onder zeer verlichtende omstandigheden zijn gepleegd. 147 Artikel 148. Met den dood, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren worden gestraft de tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht behoorende militairen die met vereenigde krachten hetzij geweld tegen een of meer personen plegen, hetzij opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, vermelen, beschadigen, onbruikbaar maken of wegmaken, en bij het plegen van het feit misbruik maken of dreigen te maken van macht, gelegenheid of middel, hun als militair geschonken. Met gelijke straf worden gestraft de aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen hij eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht in dienstbetrekhng zijnde of haar met toestemming van de militaire overheid vergezellende of volgende, die gelijke handelingen P i ^ ln.?aY\™h™kJmaken of dreigen te maken van macht, gesXonken ' huD d°°r hunne Strekking tot de krijgsmacht Artikel 81 vanhet^Wetboek^van Strafrecht blijft buiten toepassing. (W, v. M. S. 1, 60-63, 65, 74, 75. - W. v. S. 44, 141, 157 v.v., 300 v v djv v.v.) ' Afdoende bescherming te verleenen aan de personen en goederen van eigen onderdanen die met tot de krijgsmacht behooren, is somtijds reeds moeilijk maar oneindig veel moeilijker nog, de vijandelijke, niet-strijdende onderdanen' voor daden van onwettig geweld te vrijwaren. Zoowel in het belang der vreedzame onderdanen zelf, als in het belang van de tucht en orde in het leger, moeten ter zake van collectieve daden van geweld tegen personen of goederen de zwaarste straffen, zelfs de doodstraf, kunnen worden toegepast De ruime omschrijving van het artikel omvat zoowel de lichamelijke mishandelingen en „geweldenarijen (vgl. artt. 172 C. W. L 154 C W Z) als de brandstichting en de opzettelijke goederenvemielirig, echter a'lleen' wanneer deze feiten gepleegd worden door meer dan één persoon („met vereenigde krachten ; vg. ook art. 141 W. v. S.), behoorende tot of bij eene op voet van oor og gebrachte krijgsmacht" (zie art. 74). Zoolang men alleen met geïsoleerde feiten te doen heeft, is er nog geen gevaar dat het kwaad een bedenkelijken omvang neemt, en kan men volstaan met de toch reeds zware strafbepalingen van de artt. 157 v.v., 300 v.v., 350, 352 e. a. W v S in den regel krachtens art. 44 W. v. S. nog met een derde te verhoogen ' „Opzetteijk en wederrechtelijk". In het W. v. S. komt deze uitdrukking op verschdlende plaatsen voor (artt. 159, 160, 282, 321), terwijl in andere artikelen wordt gesproken van „opzettelijk wederrechtelijk", dus zonder het woordje „en (artt. 149, 150, 168, 350—352, 372 e.a.). Omtrent de beteekenis der uitdrukkingen heerscht geen eenstemmigheid Drieërlei meening treedt op den voorgrond. Vooreerst, dat geen verschil in beteekenis aanwezig is en dat steeds moet worden gelezen alsof er stond „opzettelijk en wederrechtelijk". Voorts, dat geen verschil in beteekenis aanwezig is, maar dat steeds het opzet op het wederrechtelijke gericht moet zijn omdat immers het woord „opzettelijk" beheerscht al hetgeen er op volgt! Eindelijk dat we degelijk verschil in beteekenis aanwezig is, en dat „opzettelijk wederrechtelijk beteekent „met opzet wederrechtelijk" (zoodat dwaling omtrent het wederrechtelijke der handeling het wettelijk vereischte opzet 148 uitsluit), terwijl „opzettelijk en wederrechtelijk" eene nevenschikking der twee begrippen aanduidt, zoodat het wederrechtelijke der handeling slechts objectief aanwezig behoeft te zijn. [De laatste opvatting schijnt in de geschiedenis van het W. v. S. den meesten steun te vinden.] Nu wordt in de artt. 159 en 160 W. v. M. S. gesproken van „wederrechtelijk en opzettelijk", ter vervanging van de aanvankelijk voorkomende uitdrukking „opzettelijk en wederrechtelijk"; voor deze vervanging werd als reden aangegeven, dat „het opzet niet behoeft gericht te zijn op het wederrechtelijke van de handeling". Moet nu hieruit bij tegenstelling worden geconcludeerd, dat in art. 148, waarin die omzetting niet plaats had, het opzet wèl het wederrechtelijke der handeling beheerscht? Lettende op de strekking van het artikel, schijnt de vraag bevestigend te moeten worden beantwoord (hoewel in de stukken over deze quaestie met geen woord wordt gesproken en zij wellicht aan de aandacht is ontsnapt). Neemt men dat niet aan, dan zou de doodstraf kunnen worden toegepast op de in het artikel bedoelde rnilitairen die, eene opdracht ontvangen hebbende tot het doen van eene opruiming in het voorterrein, in dwaling hunne opdracht overschrijden en eene vernieling uitvoeren, die niet was bevolen. — Zie ook bij art. 93. Tweede lid. Het artikel behoort niet toepasselijk te zijn op alle aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen, doch alleen op hen, die tot of bij eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht behooren, zoodat in het tweede lid de uitdrukking „zij die ..." (zie art. 66) niet kon worden gebezigd. Derde lid. Op het voetspoor van art. 141 W. v. S. is art. 81 W. v. S. hier buiten toepassing verklaard. Volgens het stelsel van het W. v. S. n.1. is art. 81 alleen dan toepasselijk, wanneer in de omschrijving van het misdrijf het plegen van geweld is opgenomen als middel om een zeker doel te bereiken, overal dus waar gelezen wordt: „hij die door geweld ..." of „hij die zich met geweld..." (b.v. artt. 95, 121—125, 143, 145, 179, 180 enz. W. v. S.; ook artt. 117, 149 W. v. M. S.); niet echter bij die artikelen, in welke het plegen van geweld op zich zelf, en zonder meer, het misdrijf uitmaakt. Er is geen reden om voor het militair strafrecht van dit stelsel af te wijken. Artikel 149. *) Hij, die geweld pleegt tegen een doode, zieke of in den krijg verwonde, behoorende tot de krijgsmacht van een der strijdende partijen, wordt gestraft met den dood, levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren. Onder ben, die behooren tot de krijgsmacht van een der strijdende partijen, worden voor de toepassing van dit artikel gerekend allen, die bij deze krijgsmacht in dienstbetrekking rijn of haar met toestemming van de militaire overheid vergezellen of volgen. (W. v. M. S. 66, 154. — W. v. S. 81.) Vgl. noot bij art. 154. Eene onderscheiding te maken naar gelang het feit gepleegd is tegen gesneuvelden of verwonden aan onze of aan vijandelijke zijde, zou niet alleen l) Dit artikel (art. 132AÓ, oude nummering) is ingelascht ingevolge art. 4 van de Wet van den 7den Januari 1911 (StM. no. 5), houdende verzelcering van de naleving der Conventie voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken in de legers te velde, den oden Juli 1906 te Genève gesloten. 149 in strijd zijn met de regelen der humaniteit in het algemeen, maar ook met de bepalingen van de Conventie van Genève van 6 Juli 1906 „Strijdende partijen is zoo ruim mogelijk (vgl. art. 71). Artikel 150. De militair dieopzettelijk niet voldoet aan eene wettige oproeping voor den werkelijken dienst, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.*) Indien het feit is gepleegd in tijd van oorlog, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden. (W. v. ivi. 5. tl, IL. — w. v. S. 87.) Blijkt niet dat het feit opzettelijk is gepleegd, dan wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden. (W. v. M S 60, 61, 96 v.v. — W. K. 2, no. 2, a.) De vrijwilliger art. 60 no. 2, of de dienstplichtige, die gedurende het daar bedoelde tijdvak met voldoet aan eene wettige oproeping voor den werkelijken dienst, is m den zin der strafwet „militair" (vgl. aanhef art. 60) Zie bij artt. 60, no. 2, en 107. Krachtens art. 2, no 2. a, W. K. kan het feit, wanneer het onder zeer verlichtende omstandigheden is gepleegd, krijgstuchtelijk worden afgedaan. TITEL VI. Diefstal, verduistering en heling. De voorzieningen inde Crimineele Wetboeken voorkomende tegen stroopelijen, diefstal en roof (Titels VII en VIII C. W. L., Titel VII C W Z ) ziin m verband met het stelsel van het W. v. M. S. (zie Alg. Opm. sub B), voer verreweg het grootste gedeelte vervallen. De daar omschreven feiten zullen ook wanneer ze door militairen zijn gepleegd, krachtens de artt. 310 v.v. en Ml v.v W. v. b eventueel met toepassing van art. 44 W. v. S., in den regel voldoende gestraft kunnen worden. Zelfs van den in, de militaire rechtspraak het meest voorkomenden diefstal in de chambrée (of kleine diefstal aan boord) behoeft geen gewag te worden gemaakt, aangezien bij de strafbepaling van art. 310 W. v. S. reeds rekening is gehouden met den eenigen grond (schending van het verplicht vertrouwen); welke tot afzonderlijke strafbaarstelling in het W. v. M. S. aanleiding zou kunnen geven. In verband met het bovenstaande zijn in dezen Titel slechts enkele onder zeer verzwarende omstandigheden gepleegde diefstallen vermeld; voorts is rekening gehouden met de wet van 7 Juni 1919 (Stbl. no. 311), houdende nadere voorzieningen ter bestrijding van heling Krachtens art 2, no. 4 W. K. is ter zake van diefstal en verduistering van zeer hchten aard krijgstuchtelijke afdoening mogelijk, zoowel voor den militair van de landmacht als van de zeemacht (vgl. art. 156 C. W. Z.). *) Gewijzigd bij art. 21 Inv. 1921 . rTO™ eerstelid: De^verlofganger ven de militie, de landweer of het reserve-personeel in plaats van „De militair . 150 Artikel 151. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft hij die diefstal pleegt en daarbij misbruik heeft gemaakt van de gelegenheid, hem verschaft door zijne inkwartiering of door zijne huisvesting op openbaar gezag. (W. v. M. S. 66, 154—158. — W. v. S. 44, 310. — Stbl. 1866, no. 138, art. 1 (de z.g. „Inkwartieringswet"). — Stbl. 1845, no. 22, art. ü.1) Diefstal door een ingekwartierde; art. 44 W. v. S. zou in deze gevallen niet altijd toepasselijk zijn. De omstandigheid, dat de weerlooze burger door de wet genoodzaakt is, vreemde en soms zeer onwelkome gasten in zijne woning op te nemen, maakt eene bijzondere bescherming en dus strafverzwaring hier evenzeer onmisbaar, als zij dat is bij verduistering van goed, dat den dader uit noodzaak in bewaring is gegeven (art. 323 W. v. S.). „Hij die ...". Niet enkel „de müitair", omdat volgens art. 1 der Wet „betrekkelijk de inkwartieringen enz." ook niet-militaire personen, „die uit den aard hunner betrekking moeten geacht worden bij het krijgsvolk te behooren , kunnen worden ingekwartierd. Artikel 152. Met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren wordt gestraft diefstal door een militair gepleegd op eene onder zijne bijzondere bewaking of bescherming gestelde plaats. (W. v. M. S. 60—63, 65, 154— 158. — W. v. S. 44, 310.) Dit artikel vervangt art. 188 C. W. L„ doch is in meer algemeene termen gesteld. Ook al is de militair niet als schildwacht of als sauvegarde geplaatst, moet hij, zich schuldig makende aan diefstal van goederen die onder zijne bijzondere bewaking staan, zwaar gestraft kunnen worden. Hij is dan niet enkel schuldig aan verzaking van zijn ambtsplicht, aan schending van zijn consigne, maar, wat veel erger is, hij zelf verricht dan het kwaad, dat hij anderen moest beletten. Lettende op de enorme waarden, die somtijds onder de bewaking van militairen worden gesteld, en aan de schromelijke gevolgen, die diefstal van plannen, documenten, munitie, levensmiddelen, instrumenten enz. na zich kan slepen, is de strafbepaling alleszins gerechtvaardigd. In het artikel wordt gesproken van de plaats, onder zijne bijzondere bewaking of bescherming gesteld, en niet van het goed, waarbij bij is geplaatst, opdat het artikel toepasselijk zou zijn, ook al is het gestolen goed niet uitdrukkelijk in het consigne vermeld. Artikel 153. Met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren wordt, als schuldig aan plundering, gestraft: (W. v. M. S. 60-63, 65, 74, 154—158. — W. v. S. 44, 310.) 1°. de tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht behoorende militair die bij het plegen van diefstal misbruik maakt of dreigt te maken van macht, gelegenheid of middel hem als militair geschonken; x) Ten aanzien van plaatselijke belastingen is de bepaling van art. 17, regelende het verouderd instituut „garnisaires", niet meer van toepassing, ingevolge de punten 10 en 11 der Wet van den 30sten December 1920 (Stbl. no. 923) tot wijziging van de Gemeentewet en van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 15! aan de mmtaire rechtsmacht onderworpen persoon, bij eene op voet van oorlog gebrachte faijgsmacht in dienstbetrekking zijnde of haar met toestemming van de militaire overheid vergezellende of volgende die bij het plegen van diefstal misbruik maakt of dreigt te maken van macht, gelegenheid of middel, In*!6"! >f bf rekkm* tot de krijgsmacht geschonken, worden rt lu* gepleegd door twee of meer vereenigde personen, straf o^ 2?d Sf ^ geïraft ^ d°°d' leven^e gevangenis: strat of tydehjke van ten hoogste twintig jaren. (W. v. S. 311, no 4 312 tweede lid, no. Z.) ' ' ' Zie den aanhef van de aanteekeningen bij art. 148, vooral ook ter toelichting van het tweede lid. krSte™.^ ^~ddekn enZ- * blijft natuurlijk straffeloos Ad no. 2. Zie bij art. 148, tweede lid. Artikel 154. *) Met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren wordt gestraft hij, die diefstal pleegt aan of tegen een doode, zieke of in den krijg verwonde, behoorende tot de krijgsmacht van een der strijdende par- bePal»nS van het tweede lid van artikel 149 geldt voor de toepas- oTVo^m V* ^ ,49' ,55_l58- - W- v' S' 47 48' Artikel 155. «?rti£axillT1 der tijdfijke srevangenisstraf, gesteld bij de artikelen 151-154, wordt met een derde verhoogd, indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verloopen, sedert de schuldige eene gevangenisstraf, hem opgelegd wegens een der misdrijven, omschreven «SeiVT tiewar?ke!en' hClZij ? der artikelen, vermeld in artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht, geheel of ten deele heeft ondergaan of sedert die straf hem geheel is kwijtgescholden; of indien tijdens het plegen van het misdrijf het recht tot uitvoering dier straf nog met is verjaard. (W. v. S. 76, 77.) Zie bij art. 123. Artikel 156. De samenspanning tot een der in de artikelen 151-154 omschreven misdrijven wordt gestraft gelijk de poging. *) Dit artikel (art. 137, oude nummering), oorspronkelijk luidende: Pleegt de dader of deelnemer geweid tegen een verwonde met het oogmerk om den diefstal rand^dtLm T^l' ^ f °P - z ch eteÏ ot andere deelnemers aan het misdnjf heta, de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, dan wordt hij gertraft met den dood, levenslange gevangen LbTf f9 fSnTsTh Tr1"1^-" " riiZ/gd biifrt- 5 ™ de Wet v^den^aenT^uï he W der J,ouden4^wraekTn« van Qe beving der Conventie voor de verbetering van het lot der gewonden en zieken in de legers te velde, den 6den Juli 1906 te Cenève gesloten 152 De bepaling van artikel 83 is toepasselijk. (W. v. M. S. 49. — W. v. S. 45. 80.) Zie bij art. 90. Artikel 157. De militair die opzettelijk eenig voorwerp door een der in dezen Titel omschreven misdrijven verkregen, koopt, huurt, inruilt, in pand neemt, als geschenk aanneemt of uit winstbejag verkoopt, verhuurt, verruilt, in pand geeft, vervoert, bewaart of verbergt, wordt, als schuldig aan heling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren.1) (W. v. M. S. 60—63, 65.) Met gelijke straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van eenig door zoodanig misdrijf verkregen voorwerp voordeel trekt. (W. v. M. S. 66, 158. — W. v. S. 90Ais, 416 v.v.) In navolging van art. 416 W. v. S., zooals dat gewijzigd is bij de Wet van den 7den Juni 1919 (Stbl. no. 311), is hier eene strafbepaling opgenomen tegen heling, bijna geheel gelijkluidend met genoemd artikel van dat Wetboek. Alleen is hier de bijzondere strafbepaling beperkt tot heling van voorwerpen, verkregen door een der in dezen Titel omschreven misdrijven: heling van anders verkregen voorwerpen blijft dus onderworpen aan het gemeene recht. Voor de in art. 157 strafbaar gestelde heling werd echter de straf van art. 416 W. v. S. niet voldoende geacht. Daar de in dezen Titel behandelde misdrijven van diefstal een ernstiger karakter bezitten dan die door gewone burgers gepleegd, moet ook de daarmede verband houdende heling zwaarder worden gestraft. Het artikel is niet onberispelijk geredigeerd, vermits uit de plaatsing van het woord „opzettelijk" eigenlijk zou voortvloeien, dat des daders opzet ook moet omvatten de omstandigheid, dat het misdrijf, waardoor het gekochte, enz. voorwerp verkregen is, in dezen Titel is omschreven. Dit zal hem uiteraard bijna nimmer bekend zijn. Men zal moeten aannemen, dat hier stilzwijgend is afgeweken van het stelsel onzer strafwetgeving met betrekking tot den invloed van de plaats van het woord „opzettelijk" in dien zin, dat des daders opzet enkel behoeft te omvatten het verkregen zijn van het voorwerp door een misdrijf, waarvan dan objectief moet vaststaan, dat het is omschreven in dezen Titel. Artikel 158. 2) De militair die eenig voorwerp koopt, huurt, inruilt, in pand neemt, als geschenk aanneemt of nit winstbejag verkoopt, verhuurt, verruilt, in pand geeft, vervoert, bewaart of verbergt, wordt, indien aan zijne schuld te wijten is dat zijne handeling een door een der in dezen Titel omschreven misdrijven verkregen voorwerp betreft, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. (W. v. M. S. 60—63, 65.) Met gelijke straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van eenig 1) Het eerste lid aldus gewijzigd bij art. 22 Inv. 1921. Het oorspronkelijk eerste lid luidde: „De militair die_ opzettelijk eenig voorwerp door een der in dezen Titel omschreven misdrijven verkregen, koopt, inruilt, in pand neemt, als geschenk aanneemt of uit winstbejag verbergt, wordt, als schuldig aan heling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren." 2) Dit artikel is ingelascht bij art. 22 Inv. 1921. 153 voorwerp voordeel trekt, indien aan zijne schuld te wijten is, dat zijne handeling een door zoodanig misdrijf verkregen voorwerp betreft (W. v. M. S. 66, 157. — W. v. S. 90te, 416 v.v.) Dit artikel, overeenkomende met art. 4I7tó W. v. S., heeft betrekking op de culpose heling (Wet van den 7den Juli 1919, Stbl. 311). TITEL VII. Vernieling, beschadiging of wegmaking van ten behoeve van de krijgsmacht dienende goederen. Artikel 159. Hij die wederrechtelijk en opzettelijk een dier, dat ten behoeve der krijgsmacht wordt gebezigd, doodt, beschadigt, voor den dienst ongeschikt maakt of wegmaakt, wordt gestraft: (W. v. M. S. 66 75 — W v S. 254, 350, tweede lid. — W. K. 2, no. 2, a.) 1°. indien hij het feit pleegt, terwijl hij behoort tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht, met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren; (W. v. M. S. 74.) 2°. in andere gevallen met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. In de voornaamste plaats heeft dit artikel ten doel, gestrenge straf te bepalen op het wederrechtelijk dooden, beschadigen enz. van de paarden der bereden wapens. Wanneer b.v. manschappen der cavalerie hunne paarden yo?y de?' d,enst ongeschikt maken om de gevaren en vermoeienissen van den veiligheids- en ophelderingsdienst te ontgaan, berokkenen zij onberekenbaar nadeel aan de krijgsmacht. Doch ook het wederrechtelijk dooden enz. van andere dieren als ossen, muilezels, ezels, honden, postduiven, slachtvee wordt door het artikel getroffen. Art. 350 W. v. S. is voor de hier bedoelde gevallen niet voldoende: 1 . omdat de aldaar bepaalde straf zoowel voor vredes- als voor oorlogstijd veel te licht is; 2 . omdat met alleen tegen algeheele onbruikbaarmaking, maar ook tegen ongeschiktmaking voor den dienst moet worden voorzien; 3°. omdat het feit somtijds strafbaar moet zijn, ook al behoort het dier den dader toe. Men denke b.v. aan paarden, gerequireerd tot het doen van transporten, over welke de eigenaar derhalve tijdelijk alle recht van beschikking verloren heeft. Verkoop of verpanding van een rijkspaard (vgl. art. 192 C. W. L.) zal vallen onder de strafbepalingen tegen diefstal of verduistering (zie de algemeene aanteekening bij Titel VI). De ruime uitdrukking „wegmaakt" in art. 159 zal echter eveneens die handelingen kunnen omvatten, zoodat dan krachtens art. 55, eerste lid, W. v. S. (betreffende den ééndaadschen samenloop) moet worden beslist, welke strafbepaling in concreto moet worden toegepast (deze vraag is van belang met het oog op de sterk verschillende strafpositiën in de nos. I en 2 van art. 159). Gaat een der handelingen van art. 159 gepaard met diefstal of verduistering, dan is er meerdaadsche samenloop (art. 57 W. v. S.). „Hij die ...". Niet alleen militairen, maar ook andere aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen kunnen het feit plegen; zoo zullen legervolge- 154 lingen daartoe gemakkelijk in de gelegenheid zijn. Het behooren „tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht" (zie art. 74) zal dan ook niet uitsluitend de militairen betreffen (wellicht ware het duidelijker geweest te spreken van: „tot of bij ..."). „Wederrechtelijk en opzettelijk". Zie bij art. 148. Krachtens art. 2, no. 2, a, W. K. kan het feit, wanneer het onder zeer verichtende omstandigheden is gepleegd, krijgstuchtelijk worden afgedaan. Artikel 160. De militair, tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht behoorende, die wederrechtelijk en opzettelijk eenige oorlogsbehoefte vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, of die zich opzettelijk en eigendunkelijk ontdoet van eenig hem van rijkswege verstrekt wapen, munitie, krijgstoerusting of voedingsmiddel, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren. (W. v. M. S. 60—63, 74, 75, 86, no. I, 161. — W. v. S. 350 v.v.) De in art. 350 W. v. S. gestelde straf op vernieling, beschadiging enz. zal veeltijds te licht zijn, wanneer het betreft belangrijke voorwerpen als geschut, torpedo s, een luchtballon e. d. g. en het feit wordt gepleegd door een militair, behoorende „tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht" (zie art. 74); vandaar de zware strafbepaling van art. 160. Met het oog op de mogelijk zeer ernstige gevolgen, is op dezelfde wijze strafbaar gesteld het zich ontdoen van wapenen, munitie enz., aan den militair van rijkswege verstrekt. Worden de hier gemelde feiten bij een gevecht gepleegd, dan is art. 86 toepasselijk. *) Verkoop van voorwerpen in het artikel aangeduid, zal vallen onder de strafbepalingen tegen diefstal of verduistering en tevens onder „wegmaken" van oorlogsbehoefte of „zich ontdoen" van wapening of uitrusting; er is dan ééndaadsche samenloop (art. 55, eerste lid, W. v. S.). Gaat een der handelingen van art. 160 gepaard met diefstal of verduistering, dan is er meerdaadsche samenloop (art. 57 W. v. S.). In tegenstelling van art. 159 wordt hier alleen gesproken van den militair, omdat de andere aan de militaire rechtsmacht onderworpen personen in den regel niet in de gelegenheid zullen zijn tot het plegen van het misdrijf. Plegen zij het feit toch, dan zal het veelal vallen onder verraad (art. 102 W. v. S.), wanneer n.1. aanwezig is het oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den Staat tegenover den vijand te benadeelen. „Wederrechtelijk en opzettelijk". Zie bij art. 148. „Eigendunkelijk". Zie bij art. 84, no. 2. „Krij gstoerusting *. Voornamelijk dient dit woord, naast wapenen en munitie geplaatst, tot aanduiding van werktuigen; echter zal b.v. ook de ransel daaronder begrepen zijn. „Voedingsmiddel". Opgenomen vooral met het oog op het mede te voeren reserve-ration. ) [Art. 86 vermeldt niet bet opzettelijk „wegmaken" van oorlogsmaterieel; hoewel dit bij het gevecht niet zoo gemakkelijk zal kunnen voorkomen, ware toch m. i. opneming gewenscht. Men denke b.v. aan het wegmaken van munitie voor het geschut. Daarentegen is in art. 160 niet opgenomen: „of tot zijne voorgeschreven wapening of uitrusting behoorende'; in art. 86 is deze uitdrukking noodzakelijk, omdat het wegwerpen van voorgeschreven wapening en uitrusting, ook wanneer deze niet van rijkswege wordt verstrekt, eene hoogst ernstige „schending van den plicht als militair" oplevert, wanneer het geschiedt in het gevecht.] 155 Artikel 161. De militair, tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht behoorende, die eenig aan hem of aan een anderen militair van rijkswege verstrekt goed, wetende dat dit behoort tot de militaire kleeding of uitrusting, hetzij zonder schriftelijke vergunning, door of vanwege den bevoegden officier afgegeven, verkoopt, ruilt, ten geschenke, in pand, gebruik of bewaring geeft, hetzij wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. (W. v M S 60—63 74 75, 86, no. 1, 160. - W. v. S. 350, 439, no. 1. - W. K. 2, no. 2, a.) ' Het artikel stelt strafbaar het verkoopen, verpanden enz. van kleeding- en uitrustingstukken, doch alleen als het geschiedt door den militair, behoorende „tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht" (zie art. 74). Het betreft hier alleen goederen die, hoewel van rijkswege verstrekt, den militair in eigendom behooren. Op verkoop enz. van goederen die rijks-eigendom zijn, kunnen de bepalingen betreffende diefstal of verduistering, c.q. de artt. 159 of 160 worden toegepast. Zooveel mogelijk is de redactie van art. 439, no. 1, W. v. S. gevolgd; echter wordt niet gesproken van den „bevelvoerenden officier", maar van den „bevoegden officier", omdat de vergunning somtijds zonder delegatie van den commandeerenden officier wordt gegeven. In de uitdrukkingen verkoopen, ruilen, ten geschenke geven enz. ligt het opzet opgesloten. Daarnaast is het „wegmaken" vermeld, zonder aanwijzing van eenigen schuUvorm, zoodat de doleuse en de culpose gedraging onder dezelfde strafbepaling vallen (zie bldz. 13—14 en, voor zoover toepasselijk, hetgeen ter zake is aangeteekend bij art. 129). Deze ruime uitdrukking is vooral hier noodzakelijk, omdat dikwijls onbekend blijft, op welke wijze de dader het bezit heeft doen verloren gaan. Steeds is voor de strafbaarheid noodig de wetenschap, dat het goed tot de militaire kleeding of uitrusting behoort. „Eenig aan hem of aan een anderen militair van rijkswege verstrekt goed". Even strafwaardig is het feit, wanneer het goed niet aan den dader zelf, maar aan een anderen militair toebehoort, hetzij de dader handelt met toestemming of op verzoek en ten behoeve van dien ander, hetzij bij vergissing eens anders goed als het zijne beschouwt. In andere gevallen zal tevens diefstal of verduistering aanwezig zijn, zoodat de bepalingen betreffende den ééndaadschen of meerdaadschen samenloop zullen worden toegepast, naar gelang één of meerdere handelingen zijn begaan (zie ook bij artt. 159 en 160). „Van rijkswege verstrekt". Op militairen, die zelf hunne kleeding en uitrusting moeten aanschaffen, is het artikel niet toepasselijk, ofschoon zij, behoorende tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht, uiteraard niet naar goedvinden over hunne kleeding en uitrusting mogen beschikken. Van verwaarloozing, vernieling of beschadiging van kleeding- en uitrustingstukken wordt in het artikel gezwegen. Deze feiten kunnen disciplinair worden gestraft, wanneer het eigen goederen betreft; moedwillige vernieling van eens anders of van rijksgoederen valt onder art. 350 W. v. S. Het mag verwondering wekken, dat het artikel is beperkt tot den militair, die „tot eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht" behoort; ook in vredestijd kan verkoop enz. van kleeding en uitrusting, vooral als het op grooter schaal of bij herhaling geschiedt, een zoodanig ernstig karakter verkrijgen 156 dat bestraffing door den krijgsraad wenschelijk is (in de ontwerpen Van der Hoeven was dan ook terecht hiertegen voorzien). *) Krachtens art. 2, no. 2, a, W. K. kunnen de feiten, in dit artikel omschreven, krijgstuchtelijk worden afgedaan, wanneer ze onder zeer verlichtende omstandigheden zijn gepleegd. ALGEMEENE SLOTBEPALING. Artikel 162. Het in werking treden van dit Wetboek wordt nader hij de wet geregeld. Voor zoover dit Wetboek rechtsmacht opdraagt aan een rechter in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, is het mede voor die koloniën of bezittingen verbindend en past die rechter, bij de uit» oefening van de hem opgedragen rechtsmacht, de Nederlandsche wetgeving toe.2) Het W. v. M. S. draagt rechtsmacht op aan een rechter in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen. Het wetboek zal dus in zooverre in die koloniën of bezittingen verbindend moeten zijn. Op grond van art. 122 van de Grondwet kan het nieuwe artikel niet worden gemist. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 27sten April 1903. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. De Minister van Marine, Ellis. De Minister van Staat, Minister van Oorlog, J. W. Bergansius. Uitgegeven den tweeden Mei 1903. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. ) [!n verband met het tegenwoordige stelsel betreffende de verstrekking van kleeding en uitrusting, zal de vrijwilliger ter zake van het verkoopen enz. van eigen kleeding- en uitrustingstukken alleen disciplinair kunnen worden gestraft, omdat hij die goederen op eigen rekening ontvangt; de dienstplichtige bij militie of landweer daarentegen zal zich door dergelijke handeling schuldig maken aan verduistering van rijksgoed, omdat aan hem de kleeding en uitrusting van rijkswege ten gcbruike wordt verstrekt. Wanneer men bedenkt, dat het verschil in de wijze van verstrekking inderdaad meer van administratieven dan van materieelen aard is, komt het bovenaangeduide verschil in mogelijke bestraffing niet gemotiveerd, ja bedenkelijk voor.] *) Het tweede lid is toegevoegd bij art. 23 Inv. 1921. Wij WTLHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,|saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakehjk is nieuwe wettelijke bepalingen vast te stellen tot regeling der bestraffing van krijgstuchtelijke vergrijpen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uitmaken de WET OP DE KRIJGSTUCHT. Eene Inleiding in den geest van die der thans geldende Reglementen van Krijgstucht, bevattende de grondslagen der militaire tucht, is in de W. K. met opgenomen, in overeenstemming met het beginsel, dat de motieven waarop de bepalingen eener wet berusten, niet als voorschriften in de wet behooren te worden gesteld. Bij de behandeling van het ontwerp-W. K. werd het wegvallen van die Inleiding aan kritiek onderworpen, ook omdat daardoor zou zijn weggenomen de grond, waarop het verbod van het vloeken, van het bezigen van onzedelijke en liederlijke taal, enz. moet steunen. Hiertegen werd aangevoerd, dat die grond geenszins wegvalt, alleen maar niet in de wet dient te worden vermeld. Uitdrukkelijk werd door de Regeering toegezegd een reglement tot uitvoering van art. 2, no. 1, W. K., waarin worden aangegeven de beginselen waarop de krijgstucht berust, en waarin de feiten, welke als krijgstuchtelijke vergrijpen zijn te beschouwen — waaronder dan ook het vloeken enz., voor zoover het met de tucht in verband staat —,x) zooveel mogelijk zijn samengevat. In verband hiermede is bij algemeenen maatregel van bestuur van31 Juli 1922 (Stbl. no. 476) vastgesteld een „Reglement betreffende de Krijgstucht' (R. K. 1922), hetwelk — zooals hiervoor reeds gezegd (bldz. 7) — in werlring treedt tegelijk met het W.v.M.S. Dat Reglement bevat vier hoofdstukken en een tweetal Slotbepalingen; Hoofdstuk I draagt tot opschrift „Beginselen der krijgstucht"; hoofdstuk II „Krijgstuchtelijke vergrijpen" (zie inzonderheid art. 16); Hoofdstuk III Mandhaving van de krijgstucht"; Hoofdstuk IV „Krijgstuchtelijke straffen". *) § I. Omvang van de werking dezer wet. Artikel 1. De bepalingen dezer wet zijn toepasselijk op den militair, die zich binnen of buiten bet rijk in Europa aan eenig krijgstuchtelijk vergrijp schuldig maakt. (W. K. 72. — W. v. M. S. 60—65.) *) Zie aant. bij art. 141 W. v. M. S. en art. 2, no. I, W. K. 2) Zie bldz. 163 en 164, inzonderheid, noot bldz. 164. 158 De bepalingen der W. K. zijn alleen toepasselijk op militairen; wie dit zijn, moet ingevolge art. 72, eerste lid, worden beoordeeld naar de desbetreffende bepalingen in het W. v. M. S. *) Krijgstuchtelijke bestraffing van andere personen zou, zelfs.ten aanzien der legervolgelingen in oorlogstijd, ongemotiveerd zijn, omdat zij inderdaad nimmer in eenige krijgstuchtelijke verhouding staan, in den regel onbekend zijn met de eischen der militaire orde, terwijl ook onderscheidene krijgstuchtelijke straffen niet op hen zouden kunnen worden toegepast. Worden door hen feiten bedreven, die bij eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht niet geduld kunnen worden, dan zal hunne verwijdering, desnoods na voorafgaande waarschuwing, zeker meer doeltreffend zijn dan de toepassing eener disciplinaire straf, temeer daar hunne handelingen, zoodra zij een ietwat ernstiger tint dragen, ongehoorzaamheid aan een militair bevel of belemmering van een militairen maatregel zullen opleveren, en alzoo art. 89 W. v. M. S. op hen toepasselijk zal zijn. § II. Krijgstuchtelijke vergrijpen. Artikel 2.2) Krijgstuchtelijke vergrijpen rijn: (W. K. 57.) 1°. alle niet in eenige strafwet omschreven feiten, strijdig met eenig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbestaanbaar met de militaire tucht of orde; 2°. de feiten omschreven: a. in de artikelen 82,92, 96 nos. 1,2 en 3,97 (indien de ongeoorloofde afwezigheid in tijd van vrede niet langer dan acht dagen, in tijd *) Ze de artt. 60—65 W. v. M. S., benevens de aant. op art. 72. tweede lid, W. K. (uitbreiding van de bepaling van art. 65 W. v. M. S.). ', s) De feiten, die krachtens art. 2, nos. 2 tot 5, krijgstuchtelijk kunnen worden afgedaan, zijn: W.v.M.S. (No. 2, a en b.) Art. 82. Opzettelijke bekendmaking van militaire geheimen, enz. ,. 92. Buitmaken van niet aan het buitrecht onderworpen goed. „ 96, nos. 1, 2 en 3. Culpose ongeoorloofde afwezigheid, in tijd van vrede niet langer dan 30, of welke eene bevolen rei? geheel of gedeeltelijk doet verzuimen, in tijd van oorlog niet langer dan 4 dagen. „ 97. Opzettelijke ongeoorloofde afwezigheid, in tijd van vrede niet langer dan 8, in tijd van oorlog niet langer dan 1 dag. „ 98. no. 3. Niet of niet geheel medemaken van een bevolen reis, indien de ongeoorloofde afwezigheid in tijd van vrede niet langer dan acht dagen duurt (desertie). „ 103. Opzettelijke gebruikmaking van eens anders verlofpas enz.: a. buiten tijd van oorlog; b. gedurende den tijd van oorlog, omschreven in art. 71 W. v. M. S. „ 108. Opzettelijke beleediging enz. van een meerdere. ,, 109. Verspreiding enz. van een voor een meerdere beleedigend geschrift of afbeelding. „ 114. Opzettelijke ongehoorzaamheid aan een dienstbevel: a. buiten tijd van oorlog; b. gedurende den tijd van oorlog, omschreven in art. 71 W. v. M. S. ,, 115. Culpose ongehoorzaamheid in tijd'van oorlog enz. ., 129. Opzettelijke plichtverzaking en schuldig plichtverzuim van schildwacht, ofFcier van de wacht of machinist, hoofd der wacht aan boord van een oorlogsvaartuig, bevelhebber eener wacht enz., of andere daartoe behoorende militairen; met uitzondering van de gevallen, waarin de doodstraf is gesteld. 159 van oorlog met langer dan één dag duurt), 98 no. 3 (indien de ongeoorloofde afwezigheid in tijd van vrede niet langer dan acht vTuku?A 103 °!aXm, tijd Van °°rlos)' 108> 109- H4, eerste ♦•i i j j ^ * ™t?onderinff van de gevallen, waarin bij dat artikel de doodstraf is gesteld), 131, eerste lid, 132, eerste lid, 5 134' lid. «5. 137-142, 147, eerste en laatste lid, 150 159 en 161 van het Wetboek van Militair Strafrecht: in de artikelen 103, 114, tweede lid, 131, tweede lid, 132, tweede üd, en 134, tweede bd, van datzelfde Wetboek, gepleegd gedurende den tijd van oorlog, zooals die is omschreven in artikel Art. 131 2. r^ltbendriegriike 7" T,ttrekken » jf °P*tteIijk ongeschikt maken of laten maken voor eene bepaalde soort van dienstverplichtingen: — "uiiLM uju van ooriog, tM ^ gedurende den *"W van oorlog, omschreven in art. 71 W v M S " ,32- ptSejfimg:""^116 °' ~ ~ a. buiten tijd van oorlog; va. r .gBdurende den ^ v"1 ooriog, omschreven in art. 71 W v M S " medPedSeeelingU1Ste °f ^P086 verzwijging eener verplichte .. 134. Opzettelijk: beletten, belemmeren of verijdelen van een militairen maatregel: a. buiten tijd van oorlog; 1« ^_geduf'!1 en 435&J. No. 6 luidde oorspronkelijk: „De feiten vallende in de bepaling van eene der buiten het Wetboek van Strafrecht omschreven overtredingen waarop geene andere hoofdstraf gesteld is dan geldboete, indien het begane feit naar het oordeel van den in no. 2 vermelden meerdere onbestaanbaar is met de militaire tucht of orde. 161 h»Ilr " neergelfgd het ** disciplinair recht, omvattende alle handelingen en verzmmen, welke niet in eenige strafwet zijn omschreven en alzoo geen delict opleveren doch de militaire tucht of orde aanranden d w z. ,n strqd zijn met de beginselen die in de krijgsmacht moeten gelden zal deze aan hare roeping kunnen beantwoorden. tJTÏi^ Ü -egelmaat n" OTde 'm, ^ in het nietigste, - stipte nakoming van alle voorschriften, - vlugge, consc.entieuse en nauwkeunge voldoening van de ter zake van den dienst gegeven bevelen «5 T^Wll Si 18 ^,MghLeden b*B&n- ~ « voortdurend besef 2 ondergeschiktheid aan iedere hoogere autoriteit, - het nalaten van elk mb voegzaam en met de waardigheid van den militairen stand strijdig gedrag - in één woord: onafgebroken plichtsbetrachting is en zal wel altoos de basis' DatTeidrr°P t ^ m ï ^ ^ de k«cht ^grondvest z*?\ Dat geld voor allen, die aan de militaire tucht onderworpen zijn, niet alleen wordtle^JT^t™^ h°°geï 5» hoogstgeplaatsten. Ten JSZ wordt het begrip „tucht wel vereenzelvigd met „gehoorzaamheid van den mindere aan den meerdere ; tucht omvat ook de gehoorzaamheid van den zToÏdlT rCl,nh°°kdien3 Verh°udin* t0t Zij"e ondergeschikten" zooals die door de voorschriften is geregeld De eischen der tucht zijn veelal in strijd mét de neigingen en begeerten der Penschehjke natuur; vandaar dat opvoeding tot tucht, mede door oefening m tucht, noodzakehjk is in vredestijd, opdat zij besta in oorlogstijd en onder andere moeilijke omstandigheden. Als factoren van het hoogste belang treden daarbij op den voorgrond: de ontwikkeling van het plichtsbesef, van trouw eerbied voor het gezag, zelfverlc^ening, - als deel der zedelijke vorming;' het voorbeeld en de strikte rechtvaardigheid van den meerdere (artt 37 en 70)' het geven van jmste begrippen omtrent het doel en de noodzakelijkheid der militaire plichten; enz. Zoo zal er onderling vertrouwen worden gewekt tusschï meerderen en minderen waardoor volledige samenwerkt phchtvervulling gemakkelijk wordt. *) De oefening der tucht geschieden1 practijk van het militaire leven; velerlei tuchtmiddelen kunnen daarbij worden aangewend als verrnanmgen, terechtwijzingen, straffen, maar ook goedkeuringen en beloon.ngen Zal steeds het streven moeten zijn gericht op het verkrijgen van eene bereidwillige plichtsvervulling, aan den anderen lcant mogen de middelen met ontbreken om zoo noodig - soms door gevoelige bestraffing 7 te dmn*'n tot gehoorzaamheid. *) Niet eene „onvermijdelijke bestraffing der geringste nalatigheden of misslagen", waardoor ontmoediging en wrevel worden gewek, aanleud.ng gevende tot nieuwe vergrijpen; de sLf streve haar doel met voorbij, zu bhjve er op gericht het individu terug te brengen tot zijne verplichtingen [zie ook bldz. 10, noot 2]. 1 tuliul0"6; h<5* Tge,niet.uiï Y °°g W°rden Verloren' dat het <**'» der Wd T ^ 18 t1) ^-5?^ de VOrm ™* "iet worden verwaarloosd, kan zelfs een hulpmiddel zijn bij de oefening der tucht, maar is nimmer te aanvaarden a s maatstaf van den inhoud. Vorm zonder inhoud, het is een bedr.egel.jk beeld, dat verdwrjnt als de werkelijkheid hare eischen stelt. ^ l?22, eun.f°°k a,rt- 1 R^.ment op den Inw. Dienst, benevens velschillende be- v. Dijk, MU. Strafr. 162 In nos. 2 tot 6 is neergelegd het z.g. oneigenlijk, disciplinair recht, omvattende een aantal feiten, waartegen in de strafwetgeving reeds is voorzien en wel 1°. delicten die, wanneer zij onder zeer verlichtende omstandigheden zijn gepleegd, gevoegelijk disciplinair kunnen worden afgedaan, en 2°. overtredingen, waardoor ook wel de algemeene rechtsorde, maar in veel sterker mate de krijgstucht kan zijn aangerand. De vraag of er uit een bloot wetenschappelijk oogpunt bezwaar bestaat tegen de toekenning van de bevoegdheid om delicten als krijgstuchtelijke vergrijpen te behandelen, zal verschillend kunnen worden beantwoord naar gelang men al dan niet een principieel onderscheid tusschen strafrecht en tuchtrecht erkent. Zoo neen, dan zal men tegen het beginsel van het oneigenlijk disciplinair recht zeker geen bezwaar hebben; zoo ja, dan zal toch het practisch nut van den maatregel — vooral ook met het oog op eene snelle afdoening der vergrijpen — over mogelijk theoretisch bezwaar doen heenstappen.*) Reeds werd opgemerkt (Alg. Opm. sub C), dat de strafbare feiten door een militair gepleegd, naast eene aanranding der algemeene rechtsorde, in het algemeen tevens in meerdere of mindere mate bevatten eene aanranding der militaire tucht of orde, zij het door schending van eene bijzondere, dan wel van eene algemeene verplichting. *) Van den militair toch, die ook geroepen kan worden tot de handhaving van het recht mede te werken, moet en kan meer eerbied voor het recht worden geëischt — en dat is de hierbedoelde algemeene verplichting — dan van een ander; pleegt hij een strafbaar feit, dan levert hij daardoor het bewijs, dat de beginselen der tucht nog niet voldoende tot hem zijn doorgedrongen, dat in die richting nog op hem moet worden ingewerkt. Lettende nu op dit dubbelslachtig karakter der bedoelde feiten, zal rechtens tuchtrechtelijke naast strafrechtelijke bestraffing, cumulatie van straf- en tuchtmiddel, mogelijk zijn, waarbij een beroep op den rechtsregel non bis in idem niet kan gelden (geenszins ligt hierin strijd met art. 68 W. v. S., waarin immers die rechtsregel is geformuleerd als het verbod van herhaalde s/ra/vervolging na een onherroepelijk vonnis van eenigen rechter). ^ Inderdaad zal echter zoodanige dubbele bestraffing in den regel zeer ongewenscht zijn; de militair zal eenvoudig rekenen met het feit, dat hij voor hetzelfde vergrijp tweemaal wordt gestraft en hierin eene grove onrechtvaardigheid zien. Temeer zal dit het geval zijn, waar verschillende tuchtstraffen vrijheidsstraffen zijn en alzoo overeenkomst vertoonen met de vrijheidsstraffen van het strafrecht. Zoo mogelijk moet derhalve de zaak met eene bestraffing worden afgedaan. 1) Ook in de thans nog geldende Reglementen van Krijgstucht wordt hetzelfde beginsel gehuldigd, zij 't ook in anderen vorm; verschillende der daarin opgesomde vergrijpen vallen in zwaarderen vorm öf onder een der artikelen van het C. W. (L. of Z.) of onder een der artikelen van het W. v. S. *) Blijkens de formuleering van de nos. 2 tot 6 heeft de wetgever dit ruime standpunt niet ten volle erkend. Voor de mogelijkheid van krijgstuchtelijke afdoening worden nl. 2 eischen gesteld: 1°. het feit zij onbestaanbaar met de militaire tucht of orde; 2°. het feit zij van lichten aard. Van de feiten sub 2". en 4°. vermeld wordt ondersteld, dat zij van nature in strijd zijn met de militaire tucht of orde, zoodat alleen als eisch wordt genoemd, dat zij van genoegzaam lichten aard zijn; voor de feiten sub 3°. en 6°. vermeld worden de beide genoemde eischen gesteld, omdat zij van nature noch noodzakelijk in strijd worden geacht met de militaire tucht of orde, noch steeds van voldoend lichten aard voor krijgstuchtelijke afdoening; voor de sub 5°. vermelde feiten eindelijk wordt geen der beide eischen gesteld, omdat zij van nature worden geacht èn te zijn in strijd met de militaire tucht of orde èn tevens veelal van genoegzaam lichten aard voor krijgstuchtelijke afdoening. *) Dit geldt volstrekt niet uitsluitend ten aanzien van het militair tuchtrecht, maar overal waar in eenigen bijzonderen kring disciplinaire maatregelen worden toegepast. 163 Wordt nu het feit sttafrechtelijk vervolgd, dan zal de militaire rechter bij de straftoeir.et.ng ook de schending der tucht in aanmerking nemen (zie art. 59) waarmede dan de zaak is beëindigd. Doen zich daarentegen de feiten, waarvan ingevolge de nos. 2 tot 6 kriigs- ?7w LIfTf ,1S onder zoodanige omstandigheden voor, dat het strafrechtelijk karakter op den achtergrond en de strijd met de eischen der lenjgrtucht op den voorgrond treedt, dan zal de bestraffing veilig aan de durapl.na.re autoriteit kunnen worden overgelaten. Indien het mogelijk ware alle omstandigheden waaronder die feiten kunnen worden gepleegd, te voorzien zou de wet zelve de splitsing kunnen maken. Waar dit natuurlijk onmogelijk is, moet m elk bijzonder geval de beslissing tusschen rechtsvervolging en disciplinaire bestraffing berusten bij de militaire autoriteit, waarbij ook de r*rsoonl.jkheid van den dader een element voor de beoordeeling zal 2jjn Het formeel militair strafrecht geeft voldoende waarborgen tegen ongemotiveerde verwijzing naar den strafrechter, terwijl aan den anderen kant zoo noodig alsnog strafrechtelijke vervolging kan plaats hebben, wanneer de zaak ten onrechte knjgstuchtehjk is afgedaan (zie art. 57); in het laatste ligt derhalve naast de contrfile door de meerderen van den strafoplegger uit te oefenen* een waarborg tegen onoordeelkundig gebruik of misbruik der bevoegdheid. *) Na bovenstaande uiteenzetting van het stelsel van art. 2, zullen de verschillende nos. slechts weinig toelichting behoeven. Ad no. 1. Van de eigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen kan in de wet slechts eene algemeene omschrijving worden opgenomen; elke poging om eene volledige speafieke opsomming te geven, zou ijdel blijken, omdat de militaire meratverphchtrngen, vooral de minder belangrijke, zoo veelvoudig en veelsoortig zijn en zoo afhankelijk van allerlei omstandigheden, dat ze alle onmogelijk zijn te vooraen, veel minder nog in bijzonderheden te omschrijven. W.Ide men het beproeven, dan zou toch ten slotte eene algemeene bepaling als aanvulling moeten d.enen, waardoor tevens de overbodigheid der voorafgaande opsomming zou worden aangetoond. *) Tegen willekeur in het opleggen van sttaffen kan .alleen worden gewaakt door eene behoorlijke controle van de zijde der hoogere superieuren en door het recht van beklag, aan den gestrafte toegekend. Hiervoor is reeds opgemerkt (bldz. 158), dat destijds door de Regeering werd toegezegd een reglement, bevattende o. m. eene enuntiatieve opsomming van knjgstuchtel.jke vergrijpen en dienende als waarschuwing en herinnering- tegen zoodanige opsommmg in een reglement, dat zoo . noodig gemakkelijk kan worden aangevuld, bestaat geen bezwaar, mits slechts de omschrijving in de wet ruim gesteld zij. T™a™™ djt reglement is in de vergadering der Tweede Kamer van 22 Mei 1902 (Handelingen 1901-1902, bldz. 1397) door den toenmahgen Minister van Oorlog Bergansius, mede namens zijn ambtgenoot van Marine, de toezegging gedaan, dat het zou zijn een dienstvoorschrift in den zin van art. 119 (thans 135) W. v. M. S. Naar aanleiding van een desbetref- ») Opdat de bepaling van art. 57 tot haar recht zal kunnen komen, zijn art. 8 R. Z. en art 10 K. Z. gewijzigd. Zie de artt. 35 en 49 Inv. 1921. *) Ook de Reglementen van Krijgstucht bevatten, naast de enunciatieve en dus in de wet geheel overbod.ge opsommmg van eenige disciplinaire vergrijpen, eene algemeene omschrijving die even ruim is als rhe van art. 2, no. I, W. K. (zie artt. 27 R. K. L 28 R K Z ) 164 rende vraag van de Bijzondere Commissie der Tweede Kamer, in wier handen het ontwerp van wet tot invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht was gesteld (Voorloopig Verslag; Bijlagen 1920—1921, 78), hebben de Ministers van Justitie, van Marine a.i., van Oorlog en van Koloniën geantwoord, dat zij meenden de bedoelde uitlating van den Minister van Oorlog Bergansius te mogen opvatten als de persoonlijke zienswijze van dien bewindsman en van diens toenmaligen ambtgenoot van Marine. Zij wezen er voorts op dat het door de Commissie 1912 ontworpen reglement *) duidelijk blijk gaf niet te willen zijn een dienstvoorschrift in den zin van art. 119 (thans 135) W. v. M. S. en van art.. 2 W. K. Het ware dan ook niet te aanvaarden, dat elk opzettelijk met-naleven van dat reglement als misdrijf zou zijn aan te merken. Het was gedacht als een leerboek voor de militaire tucht, al bevatte het tevens materiaal voor een desgewenscht uit te vaardigen dienstvoorschrift, waarvan het opzettelijk niet-nakomen misdrijf zou opleveren. (Memorie van Antwoord. Bijlagen 1920—1921, 78). In de vergadering der Tweede Kamer op 18 Mei 1921 is deze aangelegenheid andermaal ter tafel gebracht, zulks in verband met verbod te vloeken, door den heer Duymaer van TwiST. De Minister van Justitie heeft toen aanleiding gevonden duidelijk in het licht te stellen, dat het te ver zou gaan te willen, dat alle bepalingen van het ontworpen reglement zouden moeten zijn dienstvoorschriften in den zin van art. 135 W. v. M. S., met zijne betrekkelijk hooge strafbedreiging. (Handelingen 1921—1922, bldz. 2449 v.v.) „Alle niet in eenige strafwet omschreven feiten". „Strafwet" is hier genomen in den ruimen zin; daaronder zijn ook begrepen de algemeene maatregelen van bestuur en de strafrechtelijke verordeningen van lagere wetgevers (vgl. artt. 2 v.v. jo. 91 W. v. S.). Ad no. 2. Al die feiten zijn opgenomen, waarvan men vormen kan denken zóó licht, dat daardoor de algemeene rechtsorde weinig of niet zal worden aangerand, maar wel de orde in den bepaalden militairen kring. „Naar het oordeel van den tot straffen bevoegden meerdere tot wiens kennis het is gebracht of aan wien de verdere behandeling der zaak wordt opgedragen". Wanneer een hooggeplaatst officier kennis heeft gekregen van een begaan vergrijp, zal het dikwerf voorkomen, dat hij van zijne bevoegdheid om zelf te dier zake straf op te leggen geen gebruik maakt, doch de zaak ter verdere behandeling overlaat aan dien meerdere, tot wiens werkkring de bestraffing van dergelijke vergrijpen behoort. In zoodanig geval is het natuurlijk deze laatste, die zal hebben te oordeelen over de vraag of de zaak krijgstuchtelijk kan worden afgedaan, dan wel of de krijgsraad daarvan kennis zal moeten nemen. In de opdracht „tot verdere behandeling kan dienaangaande niets beslist worden. Ad no. 3. Schijnbaar ligt in deze bepaling eene bevoorrechting van den militair: terwijl de met-militair zich voor de genoemde feiten voor den rechter te verantwoorden heeft, zal de militair in vele gevallen van eene rechtsvervol- x) De Commissie 1912 had een „Reglement betreffende de Krijgstucht" ontworpen, dat als Bijlage IX aan het Rapport 1917 is toegevoegd. Art. 38 van dat ontwerp hield o. m. in: „Dit reglement, zonder zelf te zijn een dienstvoorschrift in den zin van art. 119 (thans 135) W. v. M. S., heeft onder meer de strekking, de grondslagen van de krijgstucht te omschrijven en ... . enz.". Gelijke bepaling wordt thans aangetroffen in art. 15, tweede lid, R. K. 1922, hetwelk een omwerking is van het gelijknamige reglement, ontworpen door de Commissie 1912. 165 ging bevrijd blijven. Doch ook slechts schijnbaar, wanneer men n.1. in aanmerking neemt, dat ook in de gewone maatschappij delicten van zeer weinig beteekenis met toepass.ng van het opportuniteitsprincipe meestal niet worden vervolgd; dat eene krijgstuchtelijke straf dikwijls vrij wat beter aan het doel zal kunnen beantwoorden dan eene straf van het gemeene recht, alweer met het oog op de schendmg der militaire tucht of orde, zich in het delict openbarende; dat de disciplinaire straffen èn wat haren duur èn wat hare zwaarte, èn wat hare nawerking betreft, niet voor die van het gemeene recht behoeven onder te doen; dat deze bepaling slechts eene bestendiging is van het bestaande^stelsel, hetwelk m de practijk goed heeft gewerkt (zie artt. 20 R. K. t.' ^ K" 'r L >' ?■* emdehJk. °°k ni<* weer art. 57 als correctief kan dienen bij ongerechtvaardigde disciplinaire afdoening. Ad no. 4. Ten aanzien van de zeemacht is in deze bepaling bestendiging van den bestaanden toestand gelegen (zie art. 156 C.W. Z.), met dit onderscheid dat nu ook kleine verduisteringen disciplinair kunnen worden afgedaan. Door de vermelding der artt. 310 en 321 W. v. S. blijkt duidelijk, dat bij diefstal ot verduistering onder verzwarende omstandigheden nimmer lerijgstuchtelijke afdoening is toegelaten. Bij tweede herhaling is eveneens krijgstuchtelike afdoening uitgesloten, onverschillig of de vorige feiten zijn gepleegd onder een vorig dienstverband of zelfs vóór de indiensttreding. - Zie voorts bii no. 5. Ad no. 5. Wettelijke sanctie — met eenige uitbreiding — wordt hier gegeven' aan de bestaande practijk; het kan toch niet noodig en niet gewenscht worden geacht, voor deze feiten den militair steeds voor den rechter te doen terechtstaan. — Zie voorts bij no. 3. U J L r i6-- Ki art',24 InV- 1921 " no- 6 SewW omdat het meer en meer gebruikelijk ,s geworden - vooral in gemeentelijke verordeningen - om op overtredingen met alleen geldboete als hoofdstraf te stellen, doch om daarnaast de gelegenheid te geven tot het opleggen van hechtenis. De beteekenis van no 6 was derhalve allengs eene betrekkelijk veel geringere geworden dan bi, de behandeling van de W. K. bedoeld is. Ook kan men tegenwoordig bezwaarlijk volhouden dat uit de omstandigheid, dat tegen eene overtreding alleen geldboete is bedreigd, mag worden afgeleid, dat eene zoodanige overtreding steeds een minder ernstig karakter draagt dan die, waarop ook hechtenis is gesteld. Er bestaan overtredingen, waarop hechtenis is gesteld van met meer dan zes dagen of geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, en aan den anderen kant overtredingen, waartegen alleen geldboete is bedreigd doch tot eene hoogte van vijf duizend gulden. Door no. 6 aan te vullen, als >s bepaald m art 24 Inv 1921, kan zonder bezwaar krijgstuchtelijke afdoening werden mogelijk gemaakt van alle overtredingen, waarop niet uitsluitend hechtenis is gesteld. Zie voorts bij no. 3. § III. Krijgstuchtelijke straffen. AFDEELING I. In het algemeen. Heeft de wetgever bij de samenstelling van het stelsel der straffen, die ter zake van misdrijven kunnen worden uitgesproken, gestreefd naar groote een- 166 voudigheid en beknoptheid, ten aanzien van de krijgstuchtelijke straffen heeft hij daarentegen voor eene groote verscheidenheid gezorgd en eene zeer ruime keuze gegeven, en terecht. Deze straffen toch behooren zeer in het bijzonder het karakter van maatregelen van militaire vorming en opvoeding te bezitten, waarbij ook de preventieve werking van groote beteekenis moet worden geacht; en dat deze maatregelen van zeer onderscheiden soort moeten zijn en ver uiteenloopende strekking behooren te hebben, springt terstond in het oog, wanneer men bedenkt, èn van hoe velerlei aard de vergrijpen tegen de militaire tucht of orde zijn, ter zake waarvan straffen zijn te bepalen, èn van hoe verschillenden rang, stand en ontwikkeling de personen zijn, op wie zij zullen worden toegepast. Deze groote verscheidenheid maakt het dan ook mogelijk, dat het strafstelsel kan gelden zoowel voor land- als zeemacht; de tuchtrechter, die niet alleen met het vergrijp, maar ook met alle omstandigheden betreffende den persoon van den overtreder rekening heeft te houden (zie art. 37), zal tevens in aanmerking nemen of deze behoort tot de land- of tot de zeemacht en de meest geëigende straffen toepassen. De groote vrijheid van beweging, ook in de keuze der straffen aan den strafoplegger gegeven, moet voor dezen reden te meer zijn om nauwgezet te wikken en te wegen, opdat geen willekeur in de plaats trede van oordeelkundige toepassing der wet. Enkele waarborgen tegen lichtvaardige toepassing en misbruik zijn, naast het recht van beklag, gegeven in de artt. 50 en 70. In hoofdzaak sluit het strafstelsel zich aan bij den thans bestaanden toestand. Als lichtste hoofdstraf voor alle militairen is opgenomen de berisping (tot nu toe alleen bekend voor de officieren en onderofficieren der zeemacht); van het gros der militairen kan worden verwacht, dat zij voor eene met ernst en waardigheid door hun superieur gegeven berisping alleszins gevoelig zullen zijn. Het spreekt wel van zelf, dat deze straf niet zal worden toegepast, wanneer daarvan geene uitwerking te verwachten is; immers, de vrijheid aan den strafoplegger gelaten, sluit de verplichte toepassing van eenige disciplinaire straf uit. Met loslating van de thans gebruikelijke benaming van politiekamer, provoost, provoostarrest (de straf van het cachot of gat is geheel vervallen) worden nu in de wet alle vrijheidsstraffen aangeduid door (licht, verzwaard en streng) arrest. Zoowel door de wijze van executie als door de facultatieve verbinding met de bijkomende straffen, kan aan de arreststraffen de noodige intensiteit worden gegeven, opdat de militaire autoriteit tegenover de minder goed gezinde of weerbarstige naturen niet onmachtig sta. Ingevolge art. 25 Inv. 1921 is, naar aanleiding van eene opmerking der Bijzondere Commissie, in de artt. 4 en 5 W. K. bepaald, dat het streng arrest niet wordt opgelegd aan een minderjarige, die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft. Inderdaad zijn aan de straf van streng arrest voor jeugdige militairen bezwaren verbonden, en verdient het aanbeveling ook in het tuchtrecht voor zoover mogelijk rekening te houden met den geest van de Kinderwetten. Aansluiting is thans verkregen met artt. II der Additioneele Bepalingen R. Z. en R. L. (artt. 45 en 56 Inv. 1921). De Bijzondere Commissie was eenstemmig van oordeel, dat óók het verzwaard arrest niet zou mogen worden toegepast op een minderjarige, die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. In de Memorie van Antwoord is daartegen aangevoerd, dat wanneer behalve streng ook zwaar arrest zou worden uitgeschakeld, na de straf van licht arrest geen zwaardere straf zou kunnen worden opgelegd dan plaatsing 167 in eene tuchtklasse en misschien in enkele gevallen verlaging, terwijl de mogelijkheid om een jeugdigen overtreder gedurende eenigen tijd af te zonderen van andere militairen, in wier midden hij aan boord of in eene kazerne verblijft, te eenenmale uitgesloten zou zijn. Bij aanvaarding van het voorstel van de Bijzondere Commissie, ook ten aanzien van het verzwaard arrest, zou de keuze in de straffen voor jeugdige militairen niet niim genoeg zijn, waarbij in het oog is te houden, dat de straf van licht arrest, opgelegd aan boord van een varend schip, geene beteekenis heeft, tenzij deze straf gepaard gaat met inhouding van soldij. Van de vermelding der krijgstuchtelijke straffen op een conduite-boekje (zeemacht) of straflijst (landmacht) wordt in de wet geen gewag gemaakt; dit is een maatregel van zuiver administratieven aard, die alzoo bij de reglementen moet worden voorgeschreven. Als bedoeling is echter uitgesproken, dat alle straffen, zonder uitzondering, daarop zullen worden vermeld; dus ook de berisping en de strafdienst. *) Immers, een volledig overzicht van de reeds opgelegde straffen is een belangrijk hulpmiddel bij de beoordeeling van karakter en het verleden van den militair, waardoor het doen van eene juiste keuze wordt vergemakkelijkt, wanneer eene nieuwe straf moet worden opgelegd. Als algemeene opmerking moge nog gelden, dat geen straf denkbaar is, waaraan met ettelijke nadeelen en bezwaren zijn verbonden; bij de beantwoording der vraag of zij eene plaats in het strafstelsel verdient, moet nauwkeurig worden nagegaan of de voordeden niettemin overwegend zijn, d. w. z. of de straf — wel niet in alle, maar toch in vele gevallen van disciplinaire tekortkoming — doelmatig kan zijn, een factor die bij het tuchtrecht zoo sterk op den voorgrond treedt. Artikel 3. De krijgstuchtelijke straffen voor officieren zijn: (W. K. 29.) 1°. berisping; (W. K. 6.) 2°. licht arrest van ten hoogste 14 dagen; (W. K. 8, 11—15, 25, 28, 52.) 3°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen. (W. K. 10—15, 25—28, 520 Ad no. 1. Zie de algemeene aanteekening bij § III. Ad nos. 2 en 3. Het licht arrest komt voor de officieren der landmacht in vervanging van het kamerarrest (met acces en dus) met waarneming van dienst, voor die der zeemacht van het huis- of hutarrest met waarneming van dienst; het streng arrest vervangt voor de officieren der landmacht het kamerarrest (zonder acces en dus) zonder waarneming van dienst, — voor die der zeemacht het huis- of hutarrest zonder waarneming van dienst. Ter wille van het prestige der officieren, is zooveel mogelijk gezorgd, dat de tenuitvoerlegging dezer vrijheidsstraffen plaats vindt, zonder dat de minderen daarvan kennis dragen. 2) Artikel 4. De krijgstuchtelijke straffen voor onderofficieren zijn: (W K 29 — W. v. M. S. 68, eerste lid.) ' " ' *) Veelal werd bij de landmacht, in strijd met de bepaling van art. 54 R. K. L., het straf exerceeren niet in de straflijst ingeschreven. *) Om dezelfde reden, en ook omdat zij is gebleken onnoodig te zijn, is de provooststraf voor de omaeren der landmacht (art. 28 R. K. L.) afgeschaft; evenmin zijn de bepalingen van de artt. 40 en 4/ K. K. L. in de wet opgenomen. 168 A. Hoofdstraffen. 1°. berisping; (W. K. 6.) 2°. voor onderofficieren der zeemacht die een minderen rang dan ' dien van sergeant bekleeden: strafdienst, ten minste 1 en ten hoogste *2 uur per dag, gedurende ten hoogste 8 dagen; (W. K. 7, 8, derde lid.) 3°. de verplichting om ten hoogste 2 uur vóór het avondappèl in de kazerne of het kwartier of aan boord terug te zijn en aldaar te verblijven, tenzij de gestrafte daarbuiten dienst heeft te verrichten, gedurende ten hoogste 14 dagen; 4°. licht arrest van ten hoogste 21 dagen; (W. K. 8, 11—15, 25, 28, 52.) 5°. verzwaard arrest van ten hoogste 14 dagen; (W. K. 9, 11—15, -25, 28, 52.) 6°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen; deze straf wordt niet opgelegd aan een minderjarige die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft;1) (W. K. 10—15, 25—28, 52.) 7°. verlaging. (W. K. 16, 17. — W. v. M. S. 6, b, no. 2, 25.) B. Bijkomende straffen. 1°. inhouding van soldij; (W. K. 25.) 2°. voor onderofficieren die een minderen rang dan dien van sergeant bekleeden: vermindering van kost. (W. K. 26.) Artikel 5. De krijgstuchtelijke straffen voor mindere militairen zijn: (W. K. 29. — W. v. M. S. 68, tweede lid.) A. Hoofdstraffen. 1°. berisping; (W. K. 6.) 2°. strafdienst, ten minste 1 en ten hoogste 2 uur per dag, gedurende ten hoogste 8 dagen; (W. K. 7, 8, derde lid.) 3°. de verplichting om ten hoogste 2 uur vóór het avondappèl in de kazerne of het kwartier of aan boord terug te zijn en aldaar te ver* blijven, tenzij de gestrafte daarbuiten dienst heeft te verrichten, gedurende ten hoogste 8 dagen; 4°. licht arrest van ten hoogste 21 dagen; (W. K. 8, 11—15, 25, 28, 52.) 5°. verzwaard arrest van ten hoogste 14 dagen; (W. K. 9, 11—15, 25, 28, 52.) 6°. streng arrest van ten hoogste 14 dagen; deze straf wordt niet opgelegd aan een minderjarige die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft; *) (W. K. 10—15, 25—28, 52.) 7°. verlaging in klasse, indien de gestrafte behoort tot een onderdeel der krijgsmacht waarbij de mindere militairen in klassen zijn verdeeld; (W. K. 16, 17. — W. v. M. S. 6, b, no. 2, 25.) 8°. plaatsing in eene tuchtklasse. (W. K. 18—24.) B. Bijkomende straffen. 1°. inhouding van soldij; (W. K. 25.) 2°. vermindering van kost; (W. K. 26.) 3°. verbod om buiten dienst wapenen te dragen. (W. K. 27.) ) Bij art. 25 Inv. 1921 is de zinsnede „deze straf . enz." toegevoegd. 169 Ad artt. 4 en 5 A, no\ Zie de algemeene aanteekening bij § III.1) \A\ v t m \ i L *? de F"0"** kan de strafdienst ^rden opgelegd tegelijk met licht arrest (art. 8, derde lid).2) Voor de hoogere onderofficieren van de zeemacht werd de straf minder doelmatig, voor de lagere echter onmisbaar geacht, vooral omdat aan boord van een varend schip anders dikwerf geen geschikte straf kan worden opgelegd; het hcht arrest mist dan vrijwel alle beteekenis, terwijl er toch behoefte bestaat aan eene straf hchter dan het verzwaard arrest en gevoeliger dan de berisping. Is men wel ,n de gelegenheid hun eene andere doeltreffende straf te doen ondergaan dan zal dat in den regel de voorkeur verdienen. Voor de onAwofficiwen der landmacht is de straf van strafdienst niet in de wet opgenomen. Zij Werd onnoodig geacht, omdat er voor hen eene ruime keuze van geschikte straffen bestaat, en ongewenscht, omdat er onmiskenbare nadeelen aan verbonden a,n; zoo zal het prestige van den meerdere er onder moeten hjden, wanneer de mindere weet, misschien zelfs ten onrechte ver^ moedt, dat de onderofficier, met het bevel over het strafpeloton belast, zelf ook gestraft is; voorts zal het vervullen van eenigen dienst als straf in den regel met plaats hebben op de wijze, als van dienstverrichtingen mag en moet worden gevorderd Ofschoon deze bezwaren evenzeer gelden ten aanzien van de onderofficieren der zeemacht, ,s toch voor hen deze straf gehandhaafd: het bovengenoemde voordeel van het behoud dezer lichte straf werd bevonden zwaarder te wegen dan de daaraan verbonden nadeelen. Is reed* in het algemeen oordeelkundige toepassing van disciplinaire straffen een dringende eisch, >n hooge mate geldt dit ten aanzien van den strafdienst voor de mindere militairen van land- en zeemacht. Voor hen toch bestaat die straf uitsluitend of voornamelijk in exerceeren, zoodat als straf wordt verricht wat tot hunne oefening behoort, en al moge hieruit volstrekt niet zijn at te leiden, dat die straf daarom ten allen tijde afkeuring verdient, toch zij voorzichtigheid aanbevolen, opdat hare toepassing niet in strijd kome met het paedagog.sch beginsel, dat bij elke discipunaire straf op den voorgrond moet staan. De straf kan moeilijk worden gemist met het oog op omstandigheden waarin voor aanwending van andere straffen weinig of geen gelegenheid bestaat (b.v m kampen of kantonnementen) of waarin deze weinig beteekenis zouden hebben (b.v. aan boord van een varend schip). „Ten minste 1 en ten hoogste 2 uur per dag". Het vaststellen van den duur m volle uren wordt met geëischt; dus b.v. ook 5 kwartier, anderhalf uur, enz „gedurende ten hoogste 8 dagen". Deze termijn is niet langer gesteld, omdat eene langdurige straf voor een licht vergrijp allicht ontevredenheid en wrevel zou wekken waardoor het doel der straf zou worden gemist. Om deze reden is dan ook bij uitzondering de reeds vermelde bevoegdheid gegeven om bij de zeemacht twee hoofdstraffen, strafdienst en licht arrest, met elkaar gepaard te doen gaan; door verscherping der straf kan zij binnen een korteren termijn afloopen waarbij nog komt dat aan boord de gelegenheid om enkele soorten van straffen aan velen gelijktijdig te doen ondergaan, meestal zeer beperkt is, zoodat daar vooral de keuze van strafmiddelen ruim dient te zijn. J) De in het R. K. L. voorkomende lichte straffen van stadsarrest voor onder-officieren en wèintT Tv?Werkt0eren w minderen' als —Hijk toepa bTr of weinig doelmatig in de W. K. met opgenomen. wo?dennhOUd'n8 **** Vermindefing van kort kunne» ni* ™eer met deze straf verbonden 170 Ad artt. 4 en 5, A, no. 3. Op de onderofficieren en minderen der zeemacht zal deze straf in den regel niet toegepast kunnen worden. In enkele gevallen evenwel, b.v. ten aanzien van hen die aan den wal gekazerneerd of op schepen binnengaats geplaatst zijn, zal de straf even goed als voor de militairen der landmacht uitvoerbaar zijn. Zij schijnt te verkiezen boven de administratief toegepaste schorsing der doorloopende „permissie" om uit te blijven na hèT avondappèl: 1°. omdat deze maatregel natuurlijk alleen kan worden toegepast op de weinigen, aan wie zoodanige doorloopende vergunning ingevolge de administratieve voorschriften wordt verleend; *) 2°. omdat die doorloopende permissie toch altijd een gunst blijft, en intrekking eener gunst niet als eene straf kan worden beschouwd; 2) 3°. omdat de nu opgenomen straf veel gevoeliger zal zijn en zij daarenboven den gestrafte op uren waarop tapperijen enz. het meest bezocht worden, daarvan verwijderd zal houden, waardoor zij eene uitnemend preventieve werking zal hebben. *) De straf kan als 't ware worden aangemerkt als een arrest voor korter tijd dan anders kan worden gegeven, zoodat zij als overgang van de berisping tot het licht arrest aanbeveling verdient. De maximum-termijn is betrekkelijk kort gesteld. In de omstandigheid toch, dat de gestrafte zelf voor de uitvoering dezer straf moet zorgen, zal, indien de termijn te lang genomen wordt, somtijds voor hem eene aanleiding kunnen liggen om zijne verplichting niet na te komen, en zich alzoo aan een nieuw vergrijp schuldig te maken. Daar men ter zake meer zelfbeheersching en wilskracht bij den onderofficier mag eischen dan bij den minderen militair, is dan ook voor dezen de maximum-termijn korter gesteld dan voor eerstgenoemden. „In de kazerne of het kwartier of aan boord". Hieruit volgt, dat de straf met kan worden toegepast op de militairen, die in eene afzonderlijke woning buiten kazerne of kwartier, of buiten boord zijn gehuisvest; onder „kwartier is dan te verstaan de verblijfplaats van troepen bij inkwartiering (vgl. art. 8, waarin „woonverblijf naast „kwartier" is genoemd). Ad artt. 4 en 5, A, no. 4. Het licht arrest komt voor de onderofficieren en minderen der landmacht in vervanging van het kwartierarrest, — voor die der zeemacht van het scheepsarrest. Voor den onderofficier of mindere der zeemacht, ingescheept aan boord van een oorlogsvaartuig buitengaats, kan het gepaard gaan met eene inhouding op de soldij (art. 25, eerste lid). Zie ook art. 8, derde lid. ) Vgl. o. m. de Reglementen op den Inw. Dienst. *) De doorloopende permissie moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk toegekend voorrecht, verbonden aan een bepaald aantal dienstjaren, onder voorwaarde dat er geen aanleiding is dat voorrecht te ontnemen; hier is de gunst dus regel, maar blijft niettemin gunst (zie de formuleering in het desbetreffende artikel van het Reglement op den Inw. Dienst). Bovendien kan aan alle militairen eene gunst, b.v. verlof of permissie om na het avondappèl uit te blijven, worden verleend als belooning voor goed gedrag en dienstijver. Het intrekken nu van eene doorloopende of het onthouden van eene bijzondere gunst kan wel als „tuchtmiddel** worden beschouwd, maar bezit niet het karakter van eene straf. Een- „tuchtmiddel kan niettemin gevoelig treffen; soms gevoeliger dan de straf, waarvan de toepassing van het „tuchtmiddel" het gevolg is. Het schijnt wel aanbeveling te verdienen, mede in verband met de aanstaande inwerkingtreding der W. K.., eene herziening ter hand te nemen van de bij de zeemacht en bij de landmacht bestaande bepalingen ten aanzien van toepassing van „tuchtmiddelen", in den zin als hier bedoeld. ) Zoo zal toepassing dezer straf gunstige uitwerking kunnen hebben op den militair, die herhaaldelijk iets te laat thuis komt of van wien bij thuiskomst herhaaldelijk blijkt, dat hij, zonder bepaald dronken te zijn, iets te veel heeft gebruikt. 171 Ad artt. 4 en 5, A, no. 5. Het verzwaard arrest komt voor de onderofficieren der landmacht in vervanging van het kamerarrest (en de politiekamer), — voor die der zeemacht van het hutarrest, — voor de mindere militairen der landmacht van de straf- of politiekamer, terwijl deze straf voor de mindere militairen der zeemacht nieuw wordt ingevoerd. Voor den onderofficier en mindere der zeemacht, ingescheept aan boord van een oorlogsvaartuig buitengaats kan het verzwaard arrest gepaard gaan met eene inhouding op de soldij (art. £>, tweede lid). Ad artt. 4 en 5, A, no. 6. Het streng arrest komt voor de onderofficieren en mimleren der landmacht m vervanging van de provoost (de straf van het cachot of gat is vervallen), — voor die der zeemacht van het provoostarrest. JJeze strat kan! voor alle onderofficieren en minderen gepaard gaan met inhoudingder soldij. — voor de onderofficieren beneden den rang van sergeant en voor de mindere militairen met vermindering van kost, — en voor de mindere militairen met het verbod om gedurende zekeren tijd buiten dienst wapenen te dragen (artt. 25, derde lid, 26 en 27). *) Ad artt. 4 en 5, A, no. 7. De verlaging zal op de onderofficieren in het algemeen en op die van hoogeren rang in het bijzonder, als zijnde voor hen de zwaarste disaphnaire straf, slechts in buitengewoon ernstige gevallen van disciplinaire tekortkoming behoeven te worden toegepast. Maar voor die gevallen is zij dan ook noodig. Er kan zeer goed aanleiding zijn tot verlaging, zonder dat er termen zijn om den onderofficier voor den krijgsraad te brengen. Waar men- mocht meenen, dat de straf van verlaging den hoogeren onderofficier te zwaar zal treffen, daar dient te worden opgemerkt, dat wanneer voor hem die straf niet bestond, toch de bevoegdheid zou moeten worden gegeven, met uitbreiding van de bepaling van art. 69, hem uit den dienst te verwijderen bij herhaald en aanhoudend wangedrag, enz.; nu kan nog worden beproefd hem door verlaging tot inkeer te brengen, waardoor hij nog in de gelegenheid is zijn vorigen rang opnieuw te verwerven. De verlaging in klasse van mindere militairen — thans alleen bestaande aj zeemacnt — kan nu ook toepassing vinden bij de landmacht. Ad art. 5, A, no. 8. Voor de mindere militairen der zeemacht zal deze straf een ernstiger karakter verkrijgen dan de thans bestaande plaatsing in eene strafklasse; voor de mindere militairen der landmacht zal zij in hoofdzaak overeenkomen met de thans bestaande plaatsing in „eene afzonderlijke of tweede klasse". Ad artt. 4 en 5, B, no. I. Tegen deze bijkomende straf werden bij de behandeling van het ontwerp als bezwaren aangevoerd, dat de geringe soldij van den militair eene inhouding niet toelaat, dat niet alleen de gestraften zelf, maar ook eventueel hunne gezinnen worden getroffen, en dat de straf, met het oog op de verschillende financieele positie der militairen, allen niet op gelijke wijze kan bereiken. 2) Mede naar aanleiding van deze bezwaren werd in art. 25 eene beperking aangebracht, zoodat nu bij licht en verzwaard arrest inhouding op de soldij alleen kan worden toegepast op onderofficieren en mindere rnili- J) De thans bij de provooststraf nog facultatief bestaande sluiting in de boeien is vervallen. ...J 'aatste bezwaar zou evenzeer kunnen worden aangevoerd tegen elk boetestelsel; natuurlijk zal de strafoplegger, bij de overweging der vraag of en in hoever in een bepaald geval deze bijkomende straf dient te worden opgelegd, ook met den financieelen toestand van den gestrafte rekening houden, evenals met de omstandigheid of deze een gezin heeft. 172 taken der zeemacht, ingescheept aan boord van een oorlogsvaartuig buitengaats; het behoud van de bijkomende straf werd in die gevallen noodig geoordeeld, omdat anders die straffen te weinig beteekenis zouden hebben. Voor de landmacht is dus de inhouding van soldij alleen bij streng arrest mogelijk.1) Ad artt. 4 en 5, B, no. 2. Deze bijkomende straf kan alleen worden toegepast bij streng arrest, opgelegd aan onderofficieren beneden den rang van sergeant en aan mindere militairen; zij heeft alleen ten doel, zoo noodig, de straf te verscherpen, geenszins om lichamelijk nadeel toe te brengen. Art. 26, tweede lid, omschrijft, wat onder vermindering van kost te verstaan is; de hoeveelheid voedsel is voldoende, doch het bestaat slechts uit brood en water. Ad art. 5, B, no. 3. Ook deze bijkomende straf, alleen geldende voor de mindere militairen, is slechts toepasselijk bij streng arrest. Het spreekt wel van zelf, dat deze bepaling geenerlei inbreuk maakt op de bevoegdheid om bij administratieven maatregel vast te stellen of en in hoever de militairen in het algemeen buiten dienst wapenen zullen dragen. *) Artikel 6. De berisping van den officier geschiedt mondeling, of schriftelijk bij gesloten brief, door den straf oplegger. De berisping van den onderofficier en van den minderen militair geschiedt mondeling door den strafoplegger of, indien dit niet doenlijk is, door een anderen meerdere van zijnentwege, of wel schriftelijk bij gesloten brief door den strafoplegger. De mondelinge berisping geschiedt öf zonder dat daarbij bijzondere vormen in acht genomen worden, öf, indien dit door den bestraffenden meerdere noodzakelijk geacht wordt, na bijroeping en ten aanhooren van een of meer andere militairen van niet lageren rang en, wat den officier betreft, bovendien van niet minderen ouderdom in rang, dan de gestrafte. Eene aanmerking of terechtwijzing waarbij de tot straffen bevoegde meerdere niet uitdrukkelijk te kennen geeft, dat zij als straf van berisping moet worden beschouwd, geldt niet als straf. (W. K. 3—5.) Deze formeele berisping kan geschieden mondeling hetzij zonder, hetzij met inachtneming van bijzondere vormen, of schriftelijk., en wel steeds door den strafoplegger zelf, met deze uitzondering, dat zoo noodig de strafoplegger het toedienen eener mondelinge berisping aan een onderofficier of mindere, kan opdragen aan een onder zijne bevelen staanden officier of onderofficier. Van de wijze van uitvoering der straf behoort in de straflijst of in het conduite-boekje te blijken. Het slot van het artikel strekt, om de mogelijkheid open te laten tot het maken van gewone aanmerkingen of het geven van terechtwijzingen, hetgeen in den dienst dikwijls onvermijdelijk is, soms zelfs ten aanhoore van inferieuren. ) Met vrucht zal inhouding kunnen worden toegepast, wanneer de straf van streng arrest wordt opgelegd ter zake van dronkenschap. 2) In de Reglementen op den Inw. Dienst is tot nu toe het verbod om buiten dienst wapenen te dragen als administratieve maatregel opgenomen; het wordt alleen toegepast (imperatief) op de manschappen, die zich schuldig maken aan dronkenschap of aan het plegen van ongeregeldheden en vechterijen, of die herhaaldelijk zonder vergunning uitblijven of uitgaan na gezetten tijd. Het voorschrift vindt geene „feitelijke" toepassing meer, daar tegenwoordig de minderen van de landmacht, evenmin als die der zeemacht, buiten dienst wapenen dragen. 173 Artikel 7. De strafdienst bestaat: A) voor de onderofficieren der zeemacht: in het doen exerceeren van of in het houden van toezicht over de met strafdienst gestrafte mindere mihtairen, of in het doen van anderen dienst, overeenkomende met den rang en de betrekking van den gestrafte; (W. K. 8, derde lid ) , ' v?or d?, ™"»«ere militairen der zeemacht: in exerceeren, met of zonder volledige uitrusting, of, zoo noodig, in het doen van anderen Se.-^TtTd^lSf ^ 8taDd Cn ^ betrekldng ^ C) voor de mindere niiiitairen der landmacht: in exerceeren met or zonder volledige uitrusting; alles op de door den commandeerenden officier te bepalen werkdagen, in de vnje uren van den gestrafte. (W. K. 4, 5.) Zie vooraf bij artt. 4 en 5, A, no. 2. , Bi?.. de Smacht bestaat de strafdienst uitsluitend in strafexerceeren, terwijl bij de zeemacht aan de onderofficieren en zoo noodig ook aan de mindere militairen alle zoodanige dienst als strafdienst kan worden opgelegd, die overeenkomt met den rang of stand en de betrekking van den gestrafte; andere werkzaamheden dan die welke hem ook als gewone dienstwerkzaamheden kunnen worden opgedragen, mogen hem alzoo niet worden opgelegd. Up de bezwaren, die verbonden zijn aan het doen commandeeren van het strafpeloton door een met strafdienst gestraften onderofficier, werd reeds gewezen; toch is ook deze wijze van uitvoering der straf voor den onderofficier der zeemacht in het artikel opgenomen, omdat anders, ook al is er een onderofficier met strafdienst gestraft, toch een niet gestraft onderofficier met dat commando zou moeten worden belast, hetgeen vooral op kleine schepen tot eene niet volstrekt noodzakelijke verzwaring van dienst aanleiding zou geven. Met opleggen van strafexerceeren aan mindere militairen zal met veel oordeel moeten geschieden, terwijl tevens de uitvoering niet mag ontaarden in kwelling, waardoor verbittering wordt gewekt; temeer zou dit gevolg hoogst nadeehg zijn, waar immers als strafmiddel is gekozen eene verrichting die deel mtmaakt van de militaire opleiding; de strafdienst blijve, volgens de bedoeling van den wetgever, eene lichte straf. Wordt het strafexerceeren in een bepaald geval onoordeelkundig geacht, b.v voor oudere militairen, dan T j 1deL.Zeem1achi (,,zo° noodig") een andere dienst als straf worden opgelegd, ) bij de landmacht zal dan eene andere straf moeten worden gekozen. Artikel 8. Het licht arrest wordt ondergaan: A) door den officier: 1°. te land: in zijn woonverblijf, tent of kwartier of, op bivouak op de door den commandeerenden officier ter plaatse aan te wijzen J&ï** boord,van een oorlogsvaartuig: in de voor zijn gewoon verbüjt bestemde localiteit; J) Bij de ^handeling van het ontwerp werd de wenschelijkheid uitgesproken en door de RepLats^ebbTn straf««ceeren en andere strafdiensten zooveel mogelijk aan boord moeten 174 B) door den onderofficier en den minderen militair: 1°. te land: in de kazerne, het kwartier of zijn woonverblijf of, indien hij gekantonneerd, gekampeerd of gebivouakeerd is, op de door den commandeerenden officier ter plaatse aan te wijzen plaats; 2°. aan boord van een oorlogsvaartuig: op het schip. Door de militairen wien aan boord van een oorlogsvaartuig een verblijf is aangewezen, wordt het licht arrest, zoo mogelijk, aan boord ondergaan. Bij de zeemacht kan deze straf gepaard gaan met die van strafdienst. (W. K. 7, A en B.) De militair die licht arrest ondergaat is niet uitgesloten van het verrichten van dienst. (W. K. 3—5. — W. v. M. S. 70.) Zie bij art. 3 en artt. 4 en 5, A, no. 4. Ad A, no 1. „Woonverblijf". Hieronder wordt verstaan de woning, het gebouw, of het gedeelte van het gebouw of van de inrichting, den gestrafte tot zijne gewone verblijfplaats dienende en waar hij zijn nachtverblijf heeft; alzoo de door den officier bewoonde kamer of kamers, het door hem bewoonde huis met eventueel daarbij behoorenden tuin of erf, het vertrek of de vertrekken die aan sommige bij eene inrichting gedetacheerde officieren voor hun particulier gebruik ter bewoning worden aangewezen, enz. „Kwartier". Zie bij artt. 4 en 5, A, no. 3. Ad A, no. 2. „De voor zijn gewoon verblijf bestemde localiteit". Hieronder wordt, gelijk uit de tegenstelling met art. 10, A, no. 2 blijkt, niet enkel de door den officier aan boord van een oorlogsvaartuig bewoonde hut, maar ook de z.g. „longroom" verstaan. Deze verzachting der thans geldende bepaling (hutarrest met waarneming van dienst) is voornamelijk een gevolg van de practische bezwaren, welke zich hierbij voordeden. Het gevolg zal nu zijn, dat de aan boord met licht arrest gestrafte officier der zeemacht omgang met anderen zal kunnen hebben, terwijl de officieren der landmacht dit voordeel missen (art. 14). Daar staat tegenover, dat laatstgenoemden het voordeel van luchtiger, ruimer vertrekken bezitten. Ad B, no. I. „Kazerne". Hieronder ook te begrijpen de eventueel bij de kazerne behoorende binnenplaats. „Kwartier." Zie bij artt. 4 en 5, A, no. 3. „Woonverblijf." Zie boven bij A, no. 1. De redactie laat de mogelijkheid open, den buiten de kazerne wonende in dat gebouw de straf te doen ondergaan. Ad B, no. 2. „Het schip". Aangezien de gestrafte zich over het geheele schip mag bewegen, zal op een varend schip deze straf wel nimmer worden opgelegd. Is echter het vaartuig op reis in eene haven binnengeloopen, dan zal de werking dezer straf duchtig worden gevoeld en zal zij dus ook meer worden toegepast. Wel kan het hoofdeffect van deze straf ook worden bereikt door het onthouden van de gunst om naar den wal te gaan, maar toch blijft er tusschen het niet verleenen van deze gunst en de straf van licht arrest verschil bestaan: vooreerst wordt de straf in het condui te-boek je ingeschreven; — ten tweede kan aan de straf inhouding van een vierde gedeelte der soldij worden verbonden; — voorts mag de gestrafte geen bezoeken ontvangen. Tweede lid. Deze bepaling betreft vooreerst de op wachtschepen of andere vaartuigen binnengaats geplaatste officieren der zeemacht, aan wie het in den regel vergund is, wanneer de dienst hunne aanwezigheid aan boord niet vor- 175 dert, des nachts hunne woning aan den wal te betrekken. Ook de onderofficier der zeemacht geplaatst aan boord van een aan den wal liggend oorlogsvaartuig, w.en verlof wordt gegeven des nachts in den regel aan den wal te verblijven, zal met kunnen beweren, dat hij een woonverblijf aan land heeft en derhalve aldaar het hem opgelegde Jicht arrest heeft te ondergaan. De hier- ïit uT*]? T06*6" de Straf Mn hooli » hun bodem ondergaan en het bovenbedoelde, hun gegeven verlof is gedurende den straftijd van rechtswege vervallen. Derde lid. Zie het slot der aanteekening bij artt. 4 en 5, A, no. 2. Artikel 9. Het verzwaard arrest wordt ondergaan: A) door den onderofficier: 1°. te land: o) in eene onderofficierskamer of in het vertrek hem tot het verrichten zijner administratieve werkzaamheden aangewezen en mdien hij korporaal is, in het vertrek waar hij gehuisvest is; b) indien hij gekantonneerd, gekampeerd of gebivouakeerd is, op de door den commandeerenden officier ter plaatse aan te wijzen olaats; aan bo0"» van een oorlogsvaartuig: in zijne hut, en door hem die geene hut bewoont, op de door den commandeerenden officier van het vaartuig naar door Ons of van Onzentwege te stellen regelen aan te wijzen plaats; B) door den minderen militair: „ü^te laf: m hj ^«f.^emd vertrek of, indien hij gekantonneerd gekampeerd of gebivouakeerd is, op de door den commandeerenden officier ter plaatse aan te wijzen plaats, in beide gevallen gedurende den nacht, voor zooveel doenlijk, in afzondering. C. aan boord van een oorlogsvaartuig: op de door den commandeerenden officier van het vaartuig naar door Ons of van Onzentwege te stellen regelen aan te wijzen plaats. De militair die te land verzwaard arrest ondergaat, is niet uitgesloten van het verrichten van dienst. De militair die aan boord van een oorlogsvaartuig verzwaard arrest ondergaat, kan worden uitgesloten van het verrichten van dienst buiten M S70)61*' Waarm J e 8traf onderS«"»t- (W. K. 4, 5, 11. — W. v. Zie bij artt. 4 en 5, A, no. 5. Voor de onderofficieren der landmacht komt, zooals werd opgemerkt, deze straf overeen met het thans bestaande kamerarrest; de straf van politiekamer is vervalen voornamehjk omdat het niet wenschelijk werd geacht reeds bij deze vnjhe.dsstraf tot opsluiting in een afzonderlijk straflokaal over te gaan. Voor de mindere militairen der landmacht wordt de straf ondergaan in gemeenschappelijke opslmting in een straflokaal; wellicht zou afzonderlijke opsluiting de voorkeuraerdienen, doch eenerzijds zou daartoe veelal de gelegenheid ontbreken, en anderzijds zou daardoor een hoofdverschil tusschen het verzwaard en het streng arrest wegvallen. Echter is, ten einde de met gemeenschappelijke opslmting gepaard gaande bezwaren althans gedeeltelijk weg te nemen, „voor zooveel doenlijk" de nachtelijke afzondering voorge- 176 De bepaling dat ook aan de mindere militairen aan boord van een oorlogsvaartuig een verzwaard arrest zal kunnen worden opgelegd, is nieuw. Van welken aard de daarvoor te bestemmen plaats zal zijn, hangt geheel af van de inrichting van het schip, zoodat geen wettelijke regeling daaromtrent kan worden gegeven; ter bevordering van gelijkheid in de toepassing is het echter wenschelijk, dat dienaangaande enkele regelen worden vastgesteld, welke de C. Off. bij de aanwijzing der plaats heeft in acht te nemen. Voor het vaststellen van die regelen („door Ons of van Onzentwege") is art. 73 niet toepasselijk; zie het slot van dat artikel: „tenzij de wet anders bepaalt". Vgl. het K. B. van 12 April 1922 (5/6/. no. 188), tot vaststelling der regelen, in acht te nemen bij de aanwijzing der plaatsen aan boord van een oorlogsvaartuig, waar door onderofficieren die geene hut bewonen en door mindere militairen het verzwaard arrest en het streng arrest buiten de cel worden ondergaan. Het laatste lid dient, om de thans voor de onderofficieren aan boord bestaande straf van hutarrest met of zonder waarneming van dienst te handhaven. Artikel 10. Het streng arrest wordt ondergaan: A) door den officier: 1°. te land: in zijn woonverblijf, tent of kwartier of, op bivouak, op de door den commandeerenden officier ter plaatse aan te wijzen plaats; 2°. aan boord van een oorlogsvaartuig: in zijne hut, en door hem die geene hut bewoont, hetzij in eene daartoe beschikbare hut, hetzij in de voor zijn gewoon verblijf bestemde localiteit. Door den officier wien aan boord van een oorlogsvaartuig een verblijf is aangewezen, wordt het streng arrest, zoo mogelijk, aan boord ondergaan; B) door den onderofficier en den minderen militair: in afzondering in eene daartoe bestemde cel, ook door hen die aan boord van een oorlogsvaartuig zijn ingescheept, bij voorkeur aan den wal. Wanneer de gelegenheid ontbreekt om deze laatsten de straf te doen ondergaan in eene daartoe bestemde cel aan den wal, wordt zij ondergaan in eene daartoe bestemde cel aan boord van een oorlogsvaartuig. Wanneer ook daartoe de gelegenheid ontbreekt, wordt zij ondergaan door den hutsgast in zijne hut, en door den onderofficier die geene hut bewoont en door den minderen militair op de door den commandeerenden officier van het vaartuig naar door Ons of van Onzentwege te stellen regelen aan te wijzen plaats aan boord, zoo mogelijk in afzondering. Indien naar het oordeel van den commandeerenden officier de handhaving van de tucht en orde het eischt en de weersgesteldheid bet toelaat, kan in laatstgenoemd geval de mindere ™Ht«ir worden geboeid. Het boeien geschiedt aan de handen vóór het lichaam, al of niet met eene boeistang aan één voet. Kromsluiting, sluiting met de handen op den rug en sluiting van handen en voeten aan elkander zijn verboden. 177 W Vr*1enuarreStantJ".°rden de handen ontsloten tijdens het schaften dij net luchten aan dek en des nachts ppH ni-pnrlö Ham — Mmf» 1 j _ . manning. " MUBll,Ju «er De- Indien de met streng arrest gestrafte onderofficier of mindere militair gekantonneerd, gekampeerd of gebivouakeerd i* 3ergLthï fw£n pLt^ ^ —benden officier ter De müitair die streng arrest ondergaat, is uitgesloten van bet ver- iïTrjr-'T:. t1^waarin *de ^«i- Ad A. Voor den officier verschillen het licht en het streng arrest alleen Won van elkander dat bihet laatste de gestrafte is uitgeslotenvThefv7richten van dienst (b„ be.de straffen is het ..zonder verlof" ontvangen Z bezoeken uitgesloten, z.e art. 14), en dat aan boord het strengTrSt door" hem die eene hut bewoont, daarin moet worden ondergaan S hieraan verbonden pract,sch Joen zich mWer * dan brhTS feXirSoekZ,en dt rrengere f Zdden behoeft te wÓrdtn opge- ?Shi K * nJUtt,gen, 8an geven daarvan natuurlijk kennis aan hun onmiddellijken chef. Ad no. ] Onder de hier gebezigde uitdrukking is de G.- of PI. Cdt. niet begrepen. De mwtairen van het garnizoen staan in den regel niet „onder zijne bevelen ; hij kan alleen vorderen, dat zij door de C. Offn. voor de door hem noodig geachte garn^ensdiensten worden aangewezen. Zijne strafbevoegdheid is in art. 42 afzonderlijk geregeld. W? b*rf* de nooWomcieren der zeemacht, zij ondeenen de bevoegdheid om disc.phnaire straffen op te leggen, voor zoover zij die behoeven, aan art. y> J en art. 41, no. 4; waren zij ook in art. 41, no. 1, genoemd, dan zou aan boord, naast den commandant, ook de eerste-officier strafbevoegdheid kunnen bezitten, hetgeen niet wenschelijk werd geoordeeld. Ad no. 2 Voor de landmacht wordt de bestaande regeling bestendigd, met dit onderscheid, dat geen der opgelegde straffen de autorisatie van den K. Cdt behoeft (zie de aant. op de artt. 39—43). *) Ad no. 4. Onder den „officier detachementscommandant" is ook de officier der zeemacht begrepen; in dit opzicht bevat het artikel eene voor de marine nieuwe, doch zeer noodzakelijke bepaling. U.V°0ljiJe.'andmacht8eeft de bepaling eene beperking van de thans bestaande bevoegdheid4), met het oog op de omstandigheid, dat de niet-zelfstandige commandant steeds gemakkelijk in verbinding kan blijven met den K. Cdt Jzie den aanhef van de aanteekening op dit artikel). Die omstandigheid heft tevens, in verband met de bepaling van art. 50, grootendeels het bezwaar op, dat een_ jeugdig detachementscommandant met weinig ervaring een minder juist gebruik van zijne bevoegdheid zou maken. *) Ten aanzien van de nos. 5 en 6 zie hierna. DelrtLVentband Mrmetle T"1 j°°r de ««««ring opgemerkt, dat een afdeeling«*ef aan het L/epartement van Marine valt onder art 39 eerct» i:j -j i j j /c • eene dienstafdeeling". " "°- X * ••COmmandeerende °fficier van ePmïJlZ* hd 1R'^' L" " bed°elde autoriaatie "o^ig ten aanzien van de aan onderofficieren en minderen opgelegde provoost- en cachotstraffen. aan^^Tk-rj?' K" U. verl?!n5 & ««> den detachementscommandant gelijke bevoegdheid als ZS^-S^.iïtrecht «*opl" *rtraf ™ **** <- * 196 Zie voorts bij art. 40. Ad nos. 5 en 6. Deze nummers hebben hunne beteekenis verloren in verband met de bepaling van art. 54 Dienstplichtwet. Zie aant. Ad no. 3 bij art. 63 W. v. M. S. en bldz. 67. Artikel 42. De in artikel 39 vermelde bevoegdheid komt mede toe aan den garnizoen s- of plaatselijken commandant, ten aanzien van alle zich ter plaatse van zijn commandement bevindende mindere militairen en militairen van minderen rang of van minderen ouderdom in rang dan hij zelf heeft: (W. v. M. S. 68, tweede lid.) 1°. wanneer het vergrijp is begaan door een militair, behoorende tot eene troepenafdeehng die tot handhaving of herstel van de openbare rust of orde is aangewezen; 2°. wanneer te kort is gedaan aan den eerbied aan zijn rang verschuldigd; 3°. wanneer zich in de plaats geen tot straffen bevoegde meerdere bevindt, onder wiens bevelen de militair staat, die het krijgstuchtelijk vergrijp beging; met dien verstande, dat ook voor hem de beperkingen gelden, vermeld in het slot van artikel 41. Het is gewenscht den militair, die zich schuldig heeft gemaakt aan een disciplinair vergrijp, ook wanneer het den dienst van het garnizoen of de plaats betreft, niet dan bij hooge uitzondering te onttrekken aan de disciplinaire rechtsmacht van de autoriteit, waaronder hij in normale omstandigheden ressorteert. Deze toch is alleen in staat op voldoende wijze te waken voor toepassing van het bepaalde in art. 37, hetgeen door den G.- of PI. Cdt. niet kan geschieden. Eenvoudige inzage van de conduite-boekjes en de straflijsten is daartoe niet voldoende, terwijl het — indien voor het opleggen van straf inlichtingen van den C. Off. noodig zijn — eenvoudiger en meer logisch is aan laatstgenoemde het opleggen van de straf over te laten. In enkele gevallen evenwel is het noodzakelijk aan den G.- of PI. Cdt. strafbevoegdheid toe te kennen. Ad no. 1. In het hierbedoelde geval staan de voor de militaire politiemaatregelen (patrouilles enz.) aangewezen militairen rechtstreeks onder zijn gezag, waaraan hij, door oplegging van straffen, klem moet kunnen bijzetten. Waar de patrouilles uit militairen van verschillende wapens en korpsen bestaan, wordt door deze bevoegdheid tevens gelijkmatigheid in de bestraffing van de door hen gepleegde vergrijpen bevorderd. „Troepenafdeeling". Zie bij art. 128 W. v. M. S. Ad no. 3. Verwijzing der zaak naar den tot straffen bevoegden meerdere van den overtreder (b.v. een militair met klein verlof in het garnizoen vertoevende), zou noodeloozen omslag en tijdverlies veroorzaken. De bepaling geldt ook voor de militairen der zeemacht; in zeeplaatsen zou wellicht eene uitzondering gewenscht en mogelijk zijn door te bepalen, dat de klein-verlofgangers enz. der marine, gedurende hun verblijf ter plaatse, onder de bevelen staan van den commandant van het wachtschip. Het opnemen in onderhoud en het doen ondergaan van eene opgelegde arreststraf bij een der korpsen in het garnizoen aanwezig, is onderwerp van administratieve regeling. 197 Artikel 43. De onderofficier detachementscommandant is bevoegd aan de onder zijne bevelen staande militairen de straf van licht arrest of eene lichtere straf op te leggen, behalve: (W. K. 4, 5, 31, 32. — W. v. M. S. 68, eerste lid.) # 1°. indien het detachement aan boord van een oorlogsvaartuig is ingescheept; (W. K. 40. — W. v. M. S. 70.) 2°. indien het detachement, als zoodanig, aan den wal of aan boord van een vaartuig dat geen oorlogsvaartuig is, deel uitmaakt van eene vereenigde troepenafdeehng onder de bevelen van een anderen meerdere. (W. v. M. S. 67, 70.) Ook aan den onderofficier detachementscommandant, zoowel van de zeeals van de landmacht, behoort eenige strafbevoegdheid te worden toegekend. De vaak zeer geïsoleerde stelling waarin hij verkeert, en die de mogelijkheid eener spoedige tusschenkomst van een hoogeren militair uitsluit, maakt het noodig hem de macht te geven om zelf zijne autoriteit te handhaven en plichtverzuimen zijner minderen te bestraffen. Hij behoort deze bevoegdheid echter alleen te bezitten, zoolang hij in eene tot zekere hoogte zelfstandige positie verkeert; vandaar de uitzonderingen in het artikel genoemd. Ad no. 1. Zie bij art. 40. Ad no. 2. „Van een anderen meerdere". D. w. z. officier of hooger onderofficier. Zoo zal de onderofficier detachementscommandant der mariniers, die met zijn detachement bij eene troepenmacht aan den wal is ingedeeld, en gesteld onder de bevelen van den commandant dier macht, geene bevoegdheid hebben aan de onder zijne bevelen staande mariniers eenige straf op te leggen. Naar gelang die commandant officier of onderofficier is, zal voor dezen art. 41 of art. 43 geld en. Artikel 44. Ieder meerdere die voldoende aanwijzing heeft gekregen om aan te nemen, dat een mindere zich aan een ernstig krijgstuchtelijk vergrijp heeft schuldig gemaakt, is bevoegd hem, zoo noodig, voorloopig arrest aan te zeggen. (W. K. 2. — W. v. M. S. 67.) De mindere is verplicht aan die aanzegging onmiddellijk gevolg te geven. Het voorloopig arrest wordt in den regel ondergaan: a) te land: op dezelfde wijze als de krijgstuchtelijke straf van licht arrest; (W. K. 8, 33, 34.) b) aan boord van een oorlogsvaartuig: op de daarvoor door den commandeerenden officier van het vaartuig aan te wijzen plaats. (W. v. M. S. 70.) Indien het echter, hetzij in het belang van het onderzoek, hetzij ter voorkoming van wanorde noodzakehjk is, wordt het voorloopig arrest ondergaan op soortgelijke wijze als de krijgstuchtelijke straf van verzwaard of van streng arrest. (W. K. 9, 10, 34.) De voorloopig gearresteerde is in den regel uitgesloten van het verrichten van dienst buiten de plaats waar hij het voorloopig arrest ondergaat. (W. K. 45 v. v., 56.) 198 Moet voor iederen meerdere de bevoegdheid om een mindere in voorloopig arrest te stellen, als zekerheidsmaatregel en als preventief voor ernstiger feiten noodwendig bestendigd blijven, aan den anderen kant is niet te ontkennen, dat van die bevoegdheid wel eens ruimer gebruik werd gemaakt, dan strikt noodzakelijk was. Dit euvel wordt zooveel mogelijk beperkt door de bepaling, dat het voorloopig arrest in krijgstuchtzaken alleen in geval van een ernstig vergrijp en dan nog alleen, zoo noodig, wordt aangezegd ). De meerdere die van zijne bevoegdheid misbruik of zelfs maar een lichtzinnig gebruik maakt (waaraan trouwens door toepassing van art. 49 spoedig een einde kan worden gemaakt) stelt zich bloot aan bestraffing. „Ieder meerdere". Of de verhouding van meerdere tot mindere bestaat, moet op de gewone wijze worden beoordeeld naar den inhoud van art. 67 W. v. M. S.; noch voor de meerderen, noch voor de minderen wordt uitzondering gemaakt in de gevallen, dat zij op non-activiteit, met verlof of in burger kleeding zijn.2) Daar het voorloopig arrest slechts een preventieve maatregel is, waardoor ook onschuldigen kunnen worden getroffen, moet het in de toepassing natuurlijk zoo weinig mogelijk drukkend zijn. Vandaar de bepaling van het derde lid van het artikel; toepassing op dezelfde wijze als licht arrest werd aan boord van een oorlogsvaartuig niet geraden geacht, omdat het niet wenschelijk is, dat b.v. op een varend schip de voorloopig gearresteerde zich even vrij zou kunnen bewegen als een met-gearresteerde. Het vierde lid opent de mogelijkheid voor meer gestrenge wijze van toepassing, wanneer dit gevorderd wordt in het belang van het onderzoek (b.v. indien er noodzakelijkheid bestaat om den overtreder van de getuigen te isoleeren, of als er vrees bestaat voor het doen te loor gaan van bewijsmiddelen) of ter voorkoming van wanorde (b.v. als de arrestant in staat van dronkenschap verkeert). „Op soortgelijke wijze" als verzwaard of streng arrest, omdat de voorloopig gearresteerde natuurlijk niet volkomen aan hetzelfde régime behoort te worden onderworpen als de gestraften. Laatste lid. Deze bepaling is een noodwendig gevolg van het karakter van het voorloopig arrest als zekerheidsmaatregel; bovendien moet de gearresteerde op ieder oogenblik voor het onderzoek beschikbaar zijn. Artikel 45. Binnen vier en twintig uren nadat het voorloopig arrest is aangezegd, x) Vgl. artt. 2 en 3 R. Z., 4 en 5 R. L. Ingevolge de artt. 34 en 46 Inv, 1921 zijn uit art. 3 R. Z. en uit art. 5 R. L. verwijderd de woorden „aan eene aanmerkelijke overtreding van de krijgstucht of*. De artt. 2 en 3 R. Z., benevens 4 en 5 R. L. moeten dan ook geacht worden voortaan uitsluitend betrekking te hebben op arrest, toe te passen ter zake van een strafbaar feit. Het onbeperkte recht en de verplichting tot het opleggen van voorloopig arrest ter zake van een krijgstuchtelijk vergrijp, zijn alzoo vervangen door de bevoegdheid dienaangaande. Deze betreft verder alleen een ernstig „krijgstuchtelijk vergrijp"; echter ook een in het algemeen licht feit, waarin echter de Idem voor een veel zwaarder is gelegen, kan als een ernstig feit zijn te beschouwen. De vergrijpen in de nos. 2 tot 6 van art. 2 W. K. genoemd, zijn inderdaad „strafbare feiten", en worden eerst als krijgstuchtelijke vergrijpen aangemerkt en gestraft, wanneer de tot straffen bevoegde meerdere daaromtrent heeft beslist; volgens de letterlijke beteekenis van art. 44 kan dus ter zake van die feiten vóór die beslissing geen krijgstuchtelijk voorloopig arrest worden opgelegd. Voor die gevallen zal dan, zoo noodig, de regeling van het voorloopig arrest ter zake van „strafbare feiten * toepasselijk zijn. 2) Betreft het een niet in werkelijken dienst zijnden dienstplichtige of vrijwilliger met inter' mitteerende.1 diensttijd, dan kan van het opleggen van voorloopig arrest geen sprake zijn, alvorens de toestand van art. 47, tweede lid, is ingetreden. 199 moet, zoo mogelijk, het onderzoek afgeloopen en eene beslissing in de zaak genomen zijn. (W. K. 15, 44.) Ook deze bepaling heeft ten doel, de toepassing van het voorloopig arrest binnen enge grenzen te beperken. Het voorschrift kan echter geen absoluut bevel inhouden, daar meermalen het onderzoek niet binnen 24 uren afgeloopen kan zijn. Tevens wordt hier gehuldigd het beginsel van spoedige bestraffing, hetwelk in knjgstuchtzaken nooit uit het oog mag worden verloren (zie in verband daarmede art. 55, eerste lid). Artikel 46. Geene krijgstuchtelijke straf wordt opgelegd voordat de verdachte door den strafoplegger zelven of, zoo deze verhinderd is of zich elders bevindt, door een anderen tot straffen bevoegden meerdere is gehoord. Is ook dit laatste niet doenlijk, dan kan de ondervraging van den verdachte door den strafoplegger schriftelijk, of van zijnentwege door een der in artikel 8 nos. 1—6 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren *) geschieden. Het verhoor2) van den verdachte moet altoos plaats hebben; daarom wordt het in de wet vermeld. Met dat verhoor zal echter het onderzoek bij lange na niet altoos zijn afgeloopen. Dikwerf zal de ondervraging van een aantal getuigen noodig zijn om de zaak tot klaarheid te brengen. Bepaalde regelen zijn daarvoor niet aan te geven. Zoolang de tot straffen bevoegde meerdere met volkomen overtuigd is van de strafwaardigheid van den overtreder, mag hij hem geen straf opleggen. Kan hij uit een door hem zelven of op zijn last ingesteld onderzoek die overtuiging niet verkrijgen, en acht hij nog een nader onderzoek wenschelijk, dan zal daartoe, gelijk ook thans geschiedt, eene commissie van officieren kunnen worden benoemd. Geldt het een oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp en is de tot straffen bevoegden meerdere, in verband met de in nos. 2 tot 6, art. 2, gestelde voorwaarden aanvankelijk van oordeel dat de zaak krijgstuchtelijk zou kunnen worden afgedaan, doch kan hij haar om de eene of andere reden niet tot voldoende klaarheid brengen, dan kan het oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp alsnog op den gewonen voet aanhangig worden gemaakt bij den militairen rechter, die den getuige, waar hij zich ook bevindt en wie hij ook zij, voor ach kan doen verschijnen, getuigen en deskundigen onder eede hoort, enz. Bovendien, de beantwoording der vraag of het vergrijp inderdaad is een oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp, d. w. z. of daarin alle elementen van een strafbaar feit teruggevonden worden, behoort in minder eenvoudige zaken meer m het bijzonder tot de bevoegdheid van den militairen rechter (art. 58 W. K.). 1) Bedoelde ambtenaren zijn: „1 . De veld- en boschwachters; 2°. De officieren en onder-officieren der maréchaussee; 3 . De directeuren en commissarissen van politie en de waterschouten; 4 . De burgemeesters, of degenen die hen vervangen, doch alleen in de gemeenten, alwaar geen commissarissen van politie zijn; 5'. De kantonregters; 6°. De ambtenaren van het openbaar ministerie, behalve die bij de kantongeregten". 2) Ze mede het Hoofdstuk Van de straffen" van het Reglement op den Inwendigen dienst en art. ci, tweede lid, R. K. 1922. 200 Het tweede lid heeft vooral op het oog het geval, dat een detachementscommandant door een hoogeren meerdere moet worden bestraft. Mondelinge ondervraging zal dan in den regel vrij bezwaarlijk en dikwijls tevens noodeloos zijn. Daarom moet onder die omstandigheden de overtreder in de gelegenheid worden gesteld, zich schriftelijk te verantwoorden. Artikel 47. Is de van een krijgstuchtelijk vergrijp verdachte militair tijdens de ontdekking van het feit niet onder de wapenen, dan vraagt, zoo noodig, de commandeerende officier in de maritieme directie of die van het korps, het wapen, het dienstvak, de dienstafdeeling of de inrichting, waartoe de verdachte behoort, aan het hoofd van het daarbij betrokken departement van Marine of van Oorlog, onder overlegging van de ter beoordeeling der aanvrage noodige stukken, machtiging om hem onder de wapenen te roepen. Is die machtiging verleend en de verdachte dientengevolge ter plaatse zijner bestemming aangekomen, dan gelden ten aanzien van de strafoplegging de gewone regelen. De aanhef van het artikel is zoodanig geformuleerd, dat in verschillende gevallen wordt voorzien.*) Een groot-verlofganger pleegt het in art. 108 W. v. M. S. omschreven feit (zie art. 60, no. 2, W. v. M. S.), doch onder zoodanige omstandigheden, dat het ingevolge art. 2, no. 2, W. K. krijgstuchtelijk kan worden afgedaan; of wel een groot-verlofganger in uniform maakt zich schuldig aan een disciplinair vergrijp (zie art. 60, no. 2, j°. 62, no. 4, W. v. M. S.), waarna hij zijn uniform uittrekt; of wel een militair in werkelijken dienst begaat een disciplinair vergrijp kort vóór zijn vertrek met groot verlof, dan wel kort vóór dat voor hem den werkelijken dienst is afgeloopen (art. 62, nos. 2, 3 en 5), dat eerst ontdekt wordt na zijn vertrek; in al die omstandigheden moet de mogelijkheid bestaan eene disciplinaire straf uit te voeren, waartoe art. 47 gelegenheid geeft. Wel zal nu van eene spoedige bestraffing geen sprake kunnen zijn, maar eene regeling, die aan dit bezwaar tegemoet komt, zal moeilijk zijn aan te wijzen. Vgl. art. 36, eerste lid, c, en tweede lid, Dienstplichtwet. Artikel 48. Wanneer een meerdere van zijne bevoegdheid om een mindere voorloopig arrest aan te zeggen, of wanneer een van de in de artikelen 41—43 genoemde officieren of onderofficieren van zijne bevoegdheid tot strafoplegging gebruik gemaakt heeft, handelt hij verder naar de hiervoor gestelde of nog te stellen regelen. (W. K. 44. — W. v. M. S. 67.) Elke aanzegging van voorloopig arrest en elke bestraffing van een militair, die niet zijn uitgegaan van den C. Off. van het oorlogsvaartuig, het korps enz., moeten te zijner kennis worden gebracht. Voor zoover zulks niet reeds is geschied, zullen dienaangaande bepalingen worden gemaakt (zie Reglementen op den Inw. Dienst.8) ■) Echter vallen de gewezen militairen, bedoeld in art. 64 W. v. M. S., niet onder de omschrijving van het artikel; krijgstuchtelijke afdoening van de feiten, genoemd in de artt. 108 en 109 W. v. M. S., zal voor hen dan ook wel tot de zeldzaamheden behooren. *) Ten aanzien van het voorloopig arrest geven nog de artt. 6 en 7 R. L., benevens 4 en 5 R. Z. enkele voorschriften; vgl. echter noot I, bldz. 198. 201 Artikel 49. (wD kW^v. m. nJr*arrest op te heffen k°mt *« a) aan den tot straffen bevoegden meerdere die de zaak behandelt; b) aan ,ederen boven dezen gestelden meerdere, echter niet zonder den arrestoplegger te hebben gehoornd. va^de^he!ACnt « * VO°f.komen/ dat de voorloopig gearresteerde langer van de vrijheid beroofd zou blijven dan noodzakelijk is. Ad a Die de zaak behandelt". Dus ook de meerdere, die van eene hoogere autoriteit de zaak ter behandeling heeft gekregen. nJ?dUb' ^ b5v^dneJd 18 e» natuurlijk uitvloeisel van de in art. 70 omschreven verplichting. Artikel 50. „r£nl^y0egdh?d °m 66,16 ******* krijgstuchtelijke straf of de omschrijving der strafreden of beide te wijzigen, hetzij, bij hooge mtzondering, in een bijzonder geval de «itvoering van Le kriïïtuchtehjke straf te schorsen, hetzij, uithoofde van een onjuist gebleken geewi „#T t'V*^M t0t ^P^gging, de oplegging dï raf" geheel of ten deele, te niet te doen, komt toe: a) aan den strafoplegger; den satrafnnrt Mn den «menlcop van strafbare feiten gegeven is Bij de beoordeehng der eerste en bij de rechtspraak over de laatste moet men zich vaak op een var. elkander afwijkend standpunt plaatsen en van geheel yerscmllende beginselen uitgaan. De autoriteit, aan welke de beoordeeling der vergrijpen is overgelaten, is eene geheel andere dan die met de recht- ) Over de noodzakelijke afwijking van dit beginsel, zie bij art. 60. 206 spraak belast is. Uiteenloopend zijn ook de aard van de straffen, de wijze waarop —, de personen door wie —, de plaatsen waar ze ten uitvoer worden gelegd, en het doel dat er mede wordt beoogd. Ten slotte, om met het voornaamste te eindigen, terwijl in het strafrecht de straf die voor ieder speciaal delict kan worden uitgesproken, bepaald is aangewezen, moet het krijgstuchtelijk recht zich vergenoegen met eene algemeene opsomming van de straffen, die ter zake van de disciplinaire vergrijpen kunnen worden opgelegd. De verschillende gevallen of combinaties, die zich bij den bovenvermelden samenloop kunnen voordoen, moeten alzoo afzonderlijk worden behandeld, en de aangelegenheid voor iedere combinatie zóó geregeld worden, als het belang van de zaak het vordert. Over het geval, dat één persoon moet gestraft worden ter zake van verschillende door hem begane krijgstuchtelijke vergrijpen, wordt in art. 38 gehandeld. Artikel 59. Ter zake van een door een militair begaan strafbaar feit, waarvan de militaire rechter kennis moet nemen of waarvoor hij hem veroordeeld heeft, wordt den dader, boven de hij bet vonnis uit te spreken of uitgesproken straf, geene krijgstuchtelijke straf opgelegd. Voor het samenloopen van strafbaar feit en disciplinair vergrijp in ééne handeling („ééndaadsche samenloop"), zie bldz. 162 en 163. Mede werd aldaar aangeteekend, dat de militaire rechter bij de straftoemeting ook de schending der tucht in aanmerking zal nemen; het gaat alzoo niet aan, den dader, zonder het tegen hem te wijzen vonnis af te wachten, al vast disciplinair te straffen, noch ook hem na zijne veroordeeling, boven de bij het vonnis uitgesproken straf, nog eene krijgstuchtelijke straf ter zake van hetzelfde feit op te leggen. Wordt de dader niet veroordeeld, hetzij op grond dat het feit niet bewezen is, hetzij op grond dat het hem te laste gelegde feit geen delict oplevert, dan kan aan de bepaling van het artikel natuurlijk geen uitvoering worden gegeven; art. 58 is dan toepasselijk. „Waarvan de militaire rechter kennis moet nemen . In de achtereenvolgende ontwerpen der W. K. was na art. -59 een artikel *) opgenomen, waarin ten aanzien van den burgerlijken strafrechter een tegengesteld beginsel werd gehuldigd, voornamelijk op grond dat deze niet in staat is de door het strafbare feit gemaakte inbreuk op de militaire tucht of orde te waardeeren. In verband met en om dezelfde reden als het terugnemen van het woord „militairen" vóór „rechter" in de artt. 23, 25 en 26 W. v. M. S. (zie bldz. 37), liet de Regeering bedoeld artikel vervallen. Daarmede werd niet te kennen gegeven, dat de gewone rechter wèl bevoegd zou zijn het krijgstuchtelijk element in aanmerking te nemen, er werd slechts mee bedoeld (zooals ten overvloede uitdrukkelijk werd verklaard), dat de beantwoording van deze vraag zou worden verplaatst naar het tijdstip, waarop eene regeling van de rechtsmacht zou zijn tot stand gekomen. Eerst wanneer zou zijn beslist of, l) Dit artikel luidde: „Wanneer de gewone rechter kennis moet nemen of kennis heeft genomen van een door een militair begaan strafbaar feit van het gemeene recht, hetwelk tevens onbestaanbaar is met de militaire tucht of orde, zal den dader te dier zake, boven de hem bij het vonnis op te leggen of opgelegde straf, door het daartoe bevoegd militair gezag eene krijgstuchtelijke straf kunnen worden opgelegd." 207 en zoo ja, wanneer de rrdlitaJr voor den gewonen rechter zal terecht staan zou er aanleiding zijn om uit te maken of aan den gewonen rechter bevoegdheden rnoeten worden onthouden, welke aan den militairen rechter zijn toegekend. Er werd dus dienaangaande niets gepraejudicieerd. x) De regeling van de rechtsmacht is sedert tot stand gekomen (Titel VIII, Inv. 1921)de militair staat ten aanzien van alle door hem begane strafbare feiten, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen, terecht voor den militairen rechter, en in de uitzonderingsgevallen dat zulks niet het geval is, heeft de gewone rechter met de bevoegdheid de artt. 13-19 W. v. M. S. en de militaire bijkomende straffen toe te passen (artt. 20 en 37 W. v. M. S.), waaruit voortvloeit, mede gelet op „militaire rechter" in art. 59, dat aan den militair die door den gewonen rechter is veroordeeld boven de bij het vonnis uitgesproken straf eene krijgstuchtelijke straf, b.v. verlaging, kan worden opgelegd. . Voor de beteekenis der uitdrukking „rmlitaire rechter" in art. 58 geldt in hoofdzaak overeenkomstige beschouwing, want ook in dat artikel wordt aan den rechter opgedragen te oordeelen over de vraag of eene schending der militaire tucht aanwezig is. Artikel 60. Wanneer iemand verdacht wordt twee of meer feiten te hebben begaan, die als op zich zelve staande handelingen moeten worden beschouwd en waarvan één of meer, misdrijf of overtreding opleverende, tot de kennisneming van den militairen rechter behooren, terwijl' één of meer andere van die feiten krijgstuchtelijke vergrijpen opleveren neemt de militaire rechter indien er samenhang of verband tusschen die beide of tusschen die meerdere feiten bestaat, daarvan gelijktijdig kennis en neemt hij bij de bepaling van de straf het krijgstuchtelijk vergrijp of de krijgstuchtelijke vergrijpen in aanmerking. Werd de scheiding van het strafrecht en het krijgstuchtelijk recht volkomen consequent volgehouden, dan zou steeds in geval van „meerdaadschen samen- "•) De meenirig, dat er niets zou worden gepraejudicieerd, werd bij de behandeling van het ontwerp met algemeen gedeeld. Om in dat opzicht de wet duidelijker te doen spreken werd een amendement op de artt. 58 en 59 voorgesteld, strekkende om het woord „militaire" voor " m 16 doenJvefvalle" (evenals in de artt. 15 (thans 23), 17 (thans 25) en 18 (thans 26) W v. m. sj; er wordt dan volkomen in het midden gelaten, welke rechter de bedoelde bevoegdheid zal bezitten Mocht later worden beslist, dat die bevoegdheid alleen aan den militairen rechter wordt toegekend, dan behoeft er niets te veranderen, want dan beteekent „rechter" reeds „militaire recMer . Hiertegen werd aangevoerd, dat in de artt. 58 en 59 „militaire rechter" moet behouden Wijven, aangezien toch de mtiitedre rechter in elk geval die bevoegdheid moet bezitten, ongeacht * .1w,Jfe,waarop ame jurisdietie zal worden geregeld; door het doen vervallen van het woord „militaire zou te veel worden gepraejudicieerd in tegengestelden zin: wordt later de besproken bevoegdheid alleen aan den miÜtairen rechter verleend, dan zou weer wetswijziging noodig zijn LHet voorgestelde amendement werd verworpen; naar mij voorkomt, ten onrechte. Op den voorgrond sta, dat men mets wenschte te praejudicieeren aangaande de bevoegdheid van den burgerlijken strafrechter: noch ten aanzien van het opleggen der bijkomende militaire straffen tartt. Z3, 25, en 26 W. v. M. S.), noch ten aanzien van de beoordeeling of de waardeering van eene inbreuk op de militaire tucht of orde (artt. 58 en 59 W. K.). Nu wordt met het oog daarop in de artt. 23. 25 eni26 W. v. M. S. gesproken van „den rechter", welke uitdrukking nadere bepaling behoeft ,n verband met de regeling der rechtsmacht; de uitdrukking „de militaire rechter" m de artt. 58 en 59 W. K., in hetzelfde verband beschouwd, zou echter uitlokken tot uitlegging a contrar.o, ware het met dat de geschiedenis der wet tot de conclusie leidde, dat ook hier de vraag betreffende de bevoegdheid van den buigerlijken strafrechter in suspenso wordt gehouden Hier schijnt dus consequentie in de formuleering te worden gemist.] 208 loop" van strafbaar feit en krijgstuchtelijk vergrijp1) alleen het eerste ter kennisneming van den rechter moeten worden gebracht, het andere ter disciplinaire afdoening van den daartoe bevoegden meerdere worden gelaten. Eene dergelijke splitsing zou echter dikwijls eene rechtvaardige beoordeeling van de verschillende zaken in den weg staan, n.1. wanneer er samenhang of verband tusschen de feiten bestaat, en dientengevolge het ééne zonder kennis van het andere niet met juistheid te waardeeren is. Art. 60 draagt dan ook den militairen rechter op, in die gevallen van de verschillende feiten gelijktijdig kennis te nemen en wel zoodanig, dat hij ter zake van het krijgstuchtelijke vergrijp geen afzonderlijke krijgstuchtelijke straf oplegt, maar dat vergrijp eenvoudig beschouwt als ééne van de vele omstandigheden, waarop hij bij de waardeering van het strafbaar feit — en dus bij de bepaling der straf — heeft te letten. Heeft geen veroordeeling plaats, dan zal de militaire rechter ook eene bestraffing wegens het krijgstuchtelijk vergrijp achterwege laten; art. 58 is dan toepasselijk. Bestaat er tusschen het strafbaar feit en het krijgstuchtelijk vergrijp geen samenhang of verband, dan onthoudt de rechter zich van de kennisneming van het laatste; van de omstandigheden zal het afhangen of de bevoegde disciplinaire autoriteit te dier zake reeds vóór de behandeling van het strafbaar feit door den rechter eene krijgstuchtelijke straf oplegt, dan wel eerst de rechterlijke beslissing afwacht. Zoo zal eene korte disciplinaire straf zonder bezwaar terstond op den dader kunnen worden uitgevoerd; is echter het vergrijp van dien aard, dat b.v. plaatsing in eene tuchtklasse noodzakelijk zou worden geacht, dan zal men, ten einde verwikkelingen bij de executie te voorkomen, beter doen eerst de uitspraak van den rechter af te wachten, en dit te eerder, omdat altoos de mogelijkheid bestaat, dat de rechter, gebruik makende van de hem bij art. 23 W. v. M. S. toegekende bevoegdheid, den beklaagde uit den mihV tairen dienst zal ontslaan. § VI. Behjag over opgelegde krijgstuchtelijke straf. De uitgebreide bevoegdheid, door de wet aan de militaire autoriteit toegekend in zake het opleggen van disciplinaire straffen — vooreerst bestaande in het bepalen van hetgeen onbestaanbaar is met de militaire tucht of orde, en voorts in de groote vrijheid van beweging bij de keuze der op te leggen straf —, maakt een recht van beklag of reclame noodzakelijk als een der waarborgen tegen lichtvaardigheid en willekeur (zie ook bldz. 163, 166 en 192). De thans geldende wettelijke regeling van het reclamerecht (artt. 17— 20 R. L., 12—15 R. Z.) Iaat inderdaad veel te wenschen over, zoowel wat den inhoud als wat de volledigheid der bepalingen betreft. De practijk is daaraan zooveel mogelijk tegemoet gekomen, maar mist dan ook grootendeels een wettelijken grondslag. Het doel van § VI is geenszins om eene volledige regeling te geven van „het beklag over opgelegde krijgstuchtelijke straf", wanneer men daaronder ook zou begrijpen eene regeling van formeelen aard, n.1. de reclame-procedure; dit onderwerp zal moeten worden ter hand genomen bij eene ingrijpende ) D. i.: wanneer iemand twee of meerdere op zich zelf staande handelingen heeft begaan, die beide of alle nog moeten bestraft worden, en waarvan een of meer vallen onder de bepaling van een misdrijf of eene overtreding, en een of meer andere behooren tot de krijgstuchtelijke vergrijpen volgens de daarvan in art. 2 gegeven omschrijving. 209 herziening der Rechtspleging. *) Er is slechts beoogd het wettelijk vastleggen van enkele beginselen wel verband houdende met hetgeen in de practijk wordt toegepast maar slechts in zoover, dat het bruikbare daaruit is overgenomen, terwijl de groote gebreken en misstanden zijn opgeheven Kort samengevat behelst de nieuwe regeling het volgendeHet: beklag: geschiedt bij der, tot straffen bevoegden meerdere, onder wiens rechtstreeksch bevel de strafoplegger gesteld is; wordt het geheel of gedeeltelijk ongegrond bevonden, dan is de gestrafte bevoegd de eindbeslissing van het H. M G. in te roepen (artt. 61 en 67). De wet geeft dus in alle krijgstuchtelijke strafzaken een hooger beroep met twee instantiën. Door het beklag wordt de uitvoering of de verdere uitvoering der straf niet geschorst, behoudens bijzondere bepalingen betreffende de straf van verlaging en van plaatsing in eene tuchtklasse; dt^meerdere echter die over het ingediende beklag heeft te beslissen, bezit de bevoegdheid de verdere uitvoering der straf te schorsen, in welk geval hij den gestrafte, voor zoover noodig, gedurende den tijd dier schorsing in arrest kan doen verblijven (artt. 62, derde en vierde lid, 63 en 64) Het beklag kan niet worden ingebracht onmiddellijk na de strafoplegging en is verder aan een bepaalden termijn gebonden (artt. 62, eerste lid, en 67) Aangaande het onderzoek der zaak, zoomede omtrent de beslissing, zijn enkele voorschriften gegeven (artt. 65, 66 en 68). De vergelijking met het geldende systeem leidt tot de volgende algemeene opmerkingen: a. Waar thans aan den gestrafte de keuze is gelaten tusschen het inbrengen z7nR 7 n dj 7^°°???. d>?P,inaire autoriteit of bij den krijgsraad (artt. u . u u l • j V 281 mj ,n het vervo1* ""Plicht ajn het eerste te doen. Het beklag bij den hoogeren meerdere verkrijgt daardoor een strikt officieel karakter") en wint belangrijk aan beteekenis; het beroep op het H M G dat den gestrafte open staat, zal daarbij een waarborg zijn, dat de superieJ een nauwkeurig onderzoek zal instellen en zich bij zijne beslissing zal laten leiden door overwegingen van recht en billijkheid. Aan een snelle behandeling der reclamezaak m eersten aanleg komt deze regeling bovendien ten goede. i. De reclamezaken zullen in het vervolg niet meer door den krijgsraad worden behandeld. Hienn wordt door sommigen gezien eene verzwakking van de rechtspositie van den gestrafte, onder motiveering dat onpartijdigheid in onderzoek en beslissing beter is gewaarborgd bij een onafhankelijk college dan bij de superieuren, die zich niet kunnen onttrekken aan de invloeden van kameraadschap, korpsgeest, traditie, eigen ondergeschiktheid enz. In de eerste plaats valt hiertegen op te merken, dat toch zeker die invloeden zich in mindere mate zullen doen gevoelen bij den superieur dan bij de rangsgehjken van den strafoplegger, en dat toch zijn in den regel de leden van een met het oog op de reclamezaak samengestelden krijgsraad; voorts, dat juist m de plaats van den krijgsraad het H. M. G. is gesteld, om den grootst mogehjken waarborg voor onpartijdigheid te scheppen. De hoogste beslissing wordt dan gegeven door een geheel buiten de militaire organisatie staande macht onder voldoende waarborgen voor een deugdelijk onderzoek. Trouwens, ook onder vigueur der oude wetgeving wordt in verschillende gevallen de beJ In verband daarmee bezitten de formeele bepalingen in § VI geen definitief karakter. ) Volgens de practijk onder de yigeerende wetgeving daarentegen wordt dikwijls de hoogere meerdere z g. „te spreken gevraagd , waardoor de gestrafte langs een zijweg zoekt te bereiken wat langs den wettel.jken weg der reclame moest worden verkregen. Bereiken, V. Dijk, MO. Strafr. .. 210 slissing van het H. M. G. ingeroepen, daar het beroep op den krijgsraad alleen mogelijk is, wanneer de strafoplegger een lageren rang bekleedt dan dien van hoofdofficier. *) c. Het beroep op het H. M. G. van de in eerste instantie gegeven beslissing is nu wettelijk geregeld en staat den reclamant in alle gevallen open. Aan den strafoplegger is geen recht van beroep toegekend, in tegenstelling met de practijk onder vigueur der oude wetgeving. Wel is hem de gelegenheid geschonken zich te rechtvaardigen wanneer hij zich door eene uitspraak, waarin hij als Strafoplegger is betrokken geweest, bezwaard acht (art. 71 W. K.). d. Het beginsel, dat bij het beklag de uitvoering of de verdere uitvoering der straf niet wordt geschorst, is ten deele losgelaten. Wel geeft het beklag van rechtswege geen schorsing (behoudens in twee uitzonderingsgevallen), doch de meerdere die over het ingediende beklag heeft te oordeelen, zal daaromtrent eene beslissing kunnen nemen (zie boven de algemeene aanteekening). e. Het beklag kan niet onmiddellijk worden ingediend na de strafoplegging, eene bepaling, waardoor overijlde reclames zullen worden voorkomen. Menigmaal toch gebeurt het, dat een gestrafte in de eerste oogenblik ken van opgewondenheid na de oplegging der straf overgaat tot het doen van dezen stap, die hem later ernstig berouwt. Beter is het daarom, dat hij genoopt wordt, eerst over de mogelijke gevolgen zijner handeling na te denken, en dat hij dus niet dan na verloop van eenigen tijd, als hij gelegenheid gehad zal hebben om tot kalmte te geraken, tot het indienen van het beklag bevoegd wordt. ƒ. Den gestrafte wordt een bepaalde termijn toegekend om zich te beklagen, zoowel in eerste als in tweede instantie (thans is dit punt, hoewel onvolledig, bij administratief voorschrift geregeld). Het behoeft geen betoog, dat de bevoegdheid om nog geruimen tijd na de strafoplegging eene reclame in te dienen, schade zou kunnen doen aan de discipline, en het onderzoek naar de ware toedracht der feiten in den regel ernstig zou bemoeilijken. g. De bestaande bepaling, dat de reclamant „ingevolge de wet" zal worden gestraft, wanneer „de krijgsraad de gedane klagten zoodanig ongegrond en ligtvaardig heeft bevonden, dat dezelve niet anders dan aan eene verregaande oneerbiedigheid kunnen worden toegeschreven" (artt. 20 R. L., 15 R. Z.), is vervallen; echter niet, omdat hierin geen vergrijp meer zou gelegen zijn, maar alleen, omdat het niet in de wet behoeft te worden vermeld. Zoowel het indienen van een onredelijk beklag, als het zich schuldig maken aan oneerbiedigheid door den inhoud of bij de behandeling daarvan, blijft ook zonder wettelijke bepaling als krijgstuchtelijk vergrijp strafbaar (met het oog daarop werd dan ook een in de ontwerpen voorkomend artikel tot regeling dezer aangelegenheid, ingetrokken). Aan den anderen kant behoeft evenmin vermelding in de wet, dat de strafoplegger door onbehoorlijke of lichtvaardige bestraffing *) zich schuldig maakt aan een krijgstuchtelijk vergrijp of, in ernstige gevallen, aan een strafbaar feit (artt. 282 en 283 jo. 44 W. v. S.). ) [R. L. en R. Z. spreken alleen van het onderzoek door den krijgsraad; de practijk heeft de daaruit voortvloeiende bezwaren ontdoken door te handelen naar analogie van het formeel militair strafrecht, waardoor de onjuiste meening werd gewekt, alsof de reclame eene beschuldiging is tegen den strafoplegger ingebracht, die dan als beklaagde voor den rechter zou staan], ) Het eenvoudig gegrond verklaren van een beklag is natuurlijk nog geenszins een bewijs, dat de strafoplegger zou zijn te kort geschoten in het vervullen van zijn plicht; onvoldoende of verkeerde inlichtingen kunnen o. m. oorzaak zijn, dat hij omtrent het gepleegde vergrijp een 211 Artikel 61. De krijgstuchtelijk gestrafte die zich over de hem opgelegde straf of over de omschrijving van de strafreden bezwaard acht, is bevoegd langs den hiërarchieken weg zijn beklag te doen bij den tot straffen bevoegden meerdere onder wiens rechtstreeksch bevel de strafoplegger gesteld is, of die door Ons of door Onzen daarbij betrokken Minister van Marine of van Oorlog is aangewezen. (W K 39 43 51, tweede lid. — W. v. M. S. 67.) Zie de algemeene aanteekening bij § VI, sub a en b. „Of die door Ons of door Onzen daarbij betrokken Minister van Marine of van Oorlog is aangewezen". Deze bijvoeging is noodig, vooreerst omdat onderscheidene tot straffen bevoegde officieren in eene dubbele verhouding van ondergeschiktheid staan; ten andere omdat de zaak geregeld behoort te worden ten aanzien van alle strafopleggers, die niet onder de bevelen van een anderen militair zijn gesteld. Artikel 62. Voor de kenbaarmaking van het verlangen om een beklag in te brengen, heeft de gestrafte een termijn van vier dagen, aanvangende met den tweeden dag na dien waarop de oplegging der straf te zijner kennis is gekomen. Verlangt de zich in arrest bevindende gestrafte omtrent het inbrengen van een beklag met anderen te raadplegen, dan worden de door hem daartoe aangewezen personen, ten getale van ten hoogste drie, tot hem toegelaten, indien en voor zooverre de commandeerende officier hunne aanwezigheid niet onraadzaam acht. Onverminderd het bepaalde bij artikel 50, kan de meerdere die over het ingediende beklag heeft te beslissen, indien en voor zooverre daartoe termen zijn, de verdere uitvoering der straf schorsen. Maakt hij van die bevoegdheid gebruik, dan kan hij den gestrafte gedurende den tijd dier schorsing, voor zoover noodig, in arrest doen verblijven. Door het beklag wordt de uitvoering of de verdere uitvoering der straf niet geschorst, behoudens hetgeen wordt bepaald in artikel 63 betreffende de straf van verlaging en in artikel 64 betreffende die van plaatsing in eene tuchtklasse. Artikel 63. De straf van verlaging wordt, tenzij de gestrafte afstand heeft gedaan van het recht van beklag, niet ten uitvoer gelegd binnen den in het eerste lid van artikel 62 vermelden termijn en, ingeval hij beklag heeft gedaan, niet dan nadat de beslissing daarop te zijner kennis is gekomen. (W. K. 16, 17.) Artikel 64. De straf van plaatsing in eene tuchtklasse wordt, tenzij de gestrafte afstand heeft gedaan van het recht van beklag, niet ten uitvoer gelegd binnen den in het eerste lid van artikel 62 vermelden termijn; verkeerden indruk heeft ontvangen (men denke b.v. aan getuigen, wier verklaringen bij het nieuwe onderzoek — voor het H. M. G. onder eede afgenomen — geheel in strijd zijn met het aanvankelijk voor den strafoplegger afgelegd getuigenis)* 212 ingeval hij beklag heeft gedaan, niet vóór den derden dag nadat de beslissing daarop te zijner kennis is gekomen, en indien hij inmiddels de bij artikel 67 bedoelde eindbeslissing heeft ingeroepen, niet voordat hij daarvan kennis draagt. (W. K. 18, 20.) De artt. 62—64 zijn het uitvloeisel van eene langdurige beraadslaging in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over een in de ontwerpen voorkomend artikel, dat als eerste lid ongeveer dezelfde bepaling bevatte als nu is omschreven in art. 62, eerste lid, en in het tweede lid het beginsel huldigde: „door het beklag wordt de verdere uitvoering der straf niet geschorst", waarop dan eene in het belang van het onderzoek noodzakelijke uitzondering werd gemaakt voor de straf van plaatsing in eene tuchtklasse, ongeveer overeenkomende met den inhoud van art. 64. Dat beginsel, steunende op de eerste voorwaarde tot het bewaren der krijgstucht: eerst gehoorzamen — ook in het ondergaan eener krijgstuchtelijke straf — en daarna, zoo noodig, zich beklagen, werd bestreden op grond, dat het onrecht dan geleden zal zijn, wanneer het beklag gegrond wordt geoordeeld, hetgeen voornamelijk bij de zware straf van verlaging eene ernstige beteekenis verkrijgt. In verband met die bestrijding werden amendementen voorgesteld, het eerste strekkende om juist de tegengestelde bepaling in de wet op te nemen, het andere om de uitzondering betreffende de straf van plaatsing in eene tuchtklasse uit te breiden tot de straf van verlaging. Beide amendementen werden bestreden met een beroep op de belangen der krijgstucht: de gestrafte zal door het indienen eener reclame de uitvoering der straf eenvoudig verschuiven — soms voor zeer geruimen tijd —, hetwelk vooral ten aanzien van de straf van verlaging bedenkelijk zal zijn, aangezien de onderofficier dan nog in zijn rang zal moeten worden erkend tot de beslissing is gevallen (is deze straf opgelegd aan boord van een oorlogsvaartuig buitengaats, dan zal dat bezwaar zich in dubbele mate doen gevoelen); het aantal ongemotiveerde reclames zal voorts bedenkelijk toenemen en het denkbeeld post vatten, dat de straf door den daartoe bevoegden meerdere opgelegd, toch eigenlijk niet uitvoerbaar is zonder nadere beslissing van den hoogeren superieur of zelfs van het H. M. G. Eindelijk werd in het licht gesteld, dat het hier een maatregel geldt die door de noodzakelijkheid geëischt wordt, evenals dat het geval is met de preventieve hechtenis, welke toch nog heel wat ernstiger karakter bezit en waarbij men zich neerlegt, omdat het niet anders kan. Ter tegemoetkoming aan de wederzijdsche bezwaren werd daarop een amendement voorgesteld, strekkende om te bepalen, dat bij de landmacht in tijd van vrede en bij de zeemacht in tijd van vrede binnengaats de uitvoering der straf wordt geschorst, totdat in eerste instantie op het beklag zal zijn beslist. Ook dit amendement werd niet aannemelijk geacht, omdat het slechts eene verplaatsing der moeilijkheden zou geven; duurt het onderzoek in eerste instantie slechts zeer kort, dan is er met het amendement weinig gewonnen; duurt het onderzoek langer, dan blijft het bezwaar voortbestaan, dat aan het gezag van den meerdere wordt tekort gedaan, wanneer eene opgelegde straf niet mag worden uitgevoerd zónder hoogere beslissing. Niettemin werd het amendement aangenomen, waarna ten aanzien van dit vraagstuk een nieuw stelsel werd ontworpen, zooveel mogelijk liggende in de lijn van dat amendement (zie artt. 62, derde en vierde lid, 63 en 64). Ad art. 62, eerste lid. Zie de algemeene aanteekening bij § VI, sub e en ƒ. Geen aanwijzing wordt gegeven van de wijze waarop het verlangen kenbaar 213 moet worden gemaakt, zoodat dit zoowel mondeling als schriftelijk zal kunnen geschieden. Tweede lid „De zich in arrest bevindende gestrafte". Er wordt niet alleen gesproken van den „met arrest gestrafte", ten einde te zorgen, dat ook de militairen, die zich ingevolge de artt. 17 en 20 in arrest bevinden, van ri/1"18*'86 bepa,lng &eDruik kunnen maken. „Met anderen te raadplegen indien en voor zooverre de commanderende officier hunne aanwezigheid niet onraadzaam acht". Die anderen" behoeven met te zijn militairen of rechtsgeleerden, maar dat kunnen ook zijn andere raadgevers op wier voorlichting de gestrafte prijs stelt. De opgenomen beperkoig is noodzakelijk, omdat de C. Off. de bevoegdheid moet bezitten om personen te weren, waarvan kan worden verwacht, dat zij kwaad zouden stichten, of wel om te voorkomen, dat eventueel afspraken zouden worden gemaakt met personen, die in de zaak betrokken zijn. Derde, en vierde lid. De in het derde lid bedoelde meerdere kan, „indien en voor zooverre daartoe termen zijn, de verdere uitvoering der straf schorsen" en die schorsing, yoor zoover noodig, gepaard doen gaan met arrest; het beklag zelt heeft van rechtswege geen schorsing ten gevolge, behoudens het bepaalde m de artt. 63 en 64. Door deze regeling, waarbij de dubbele bevoegdheid van schorsing en arrest in handen van den meerdere *) wordt gelegd, zal worden voorkomen, dat aan de eischen der krijgstucht tekort wordt gedaan. Onder dat voorbehoud zal van die bevoegdheid alleen gebruik worden gemaakt, wanneer het belang van den gestrafte daardoor wordt bevorderd; vandaar ook, dat de bepaling betreffende het arrest facultatief is gesteld»), onder toevoeging van „voor zoover noodig . Het hierbedoelde arrest is niet het straf arrest in § III vermeld, maar eenvoudig vrijheidsbeneming; ingevolge art. 73 zullen bij algemeenen maatregel van bestuur regelen daaromtrent kunnen worden gegeven lm het algemeen zal het kunnen worden ondergaan op dezelfde wijze als de lichtste arreststraf). Omtrent de toepassing van de bepaling van het derde lid zijn natuurlijk geen binder.de voorschriften te geven; wel ligt het voor de hand, dat schorsing van de verdere uitvoering eener lichte straf *) niet zal gepaard gaan met arrest, want daardoor zou de gestrafte in nadeeliger conditie komen. Is het beklag alleen gencht tegen de omschrijving der strafreden, of heeft de gestrafte zijne strat reeds bijna geheel ondergaan, dan zal er voor schorsing geen reden zijn; bestaat er tal den meerdere reeds aanstonds twijfel aangaande de rechtmatigheid of billijkheid der straf, of is te voorzien, dat eerst na geruimen tijd X) Schorsing van de straffen, opgelegd aan boord van een oorlogsvaartuig buitengaats zal in ï beToL8" en."Iet T *T ^ ***** h<* Vee,a' puimen ffiurenvó r de bevoegde meerdere van de reclamezaak kennis kan nemen. straf rl^^l"Varkf1!ik !T,ratief ?eStelde vf8Cnrift vond bestrijding, omdat de schorsing der SentutnTI "Vitele7\den *>« Het wegvallen der bepaling daaren¬ tegen zou ten gevolge hebben, dat de meerdere in vele gevallen de straf niet zou schorsen, wanneer nl. net vergrijp van te ernstigen aard was om den gestrafte geheel vrij te laten. 3) Hoewel de uitdrukking „in arrest doen verèhfrm" waarschijnlijk niet bedoelt, dat de ge™„ wV" "k^ u • etgeen Z0U Wijzen' dat rechtens arrestoplegging alleen mogelijk IZZT W-^TÏ ^ ar.''eStstraffen' zo° *•> *<* ^ bepaling wel nooit anders worden toeTt L ,1 V • e" ™,™U,rd * Vïn Stren* arrert- lmmm het arrest zal zeer zeker met aan de schorsing yan de hchtere straffen worden verbonden, terwijl voor de zware straffen van verlaging en van plaatsmg in eene tuchtklasse een bijzondere regeling is gegeven (artt. 63 en 214 eene beslissing kan worden genomen, dan kan er aanleiding bestaan de straf te schorsen zonder tevens arrest op te leggen. Bij de straf van berisping/zal de bepaling buiten toepassing moeten blijven, omdat daarbij van „verdere uitvoering der straf" geen sprake kan zijn. Wordt een beklag ongegrond bevonden na schorsing der straf met arrestoplegging, dan kan de meerdere toch, wanneer hij daartoe aanleiding vindt, gebruik makende van de bevoegdheid bij art. 50 verleend, de straf wijzigen, daarbij rekening houdende met den tijd in arrest doorgebracht. De redactie der bepaling sluit niet uit, dat zoowel de schorsing als het arrest kunnen worden toegepast ook gedurende de behandeling der reclamezaak; eveneens zal opheffing van het arrest vóór de beslissing op het beklag mogelijk zijn. De bevoegdheid in het derde lid omschreven, geldt uitsluitend voor den meerdere, en niet voor het H. M. G., wanneer de eindbeslissing van dat college wordt ingeroepen. Is derhalve eene straf geschorst, dan moet zij worden uitgevoerd nadat het beklag door den meerdere ongegrond is bevonden; ging de schorsing gepaard met arrest, dan is dat natuurlijk door de beslissing in eerste instantie opgeheven en kan niet opnieuw door het H. M. G. worden opgelegd. Ad artt. 63 en 64. Deze artikelen geven eene bijzondere regeling voor de straffen van verlaging en plaatsing in eene tuchtklasse; het behoeft geen betoog, dat de algemeene bepaling van art. 62, derde lid, zich niet over deze gevallen uitstrekt, hetgeen trouwens ook geen zin zou hebben, mede met het oog op de bepalingen van de artt. 17 en 20. De inhoud van art. 17 kwam aanvankelijk voor als eerste lid van art. 63, als tegemoetkoming aan het bezwaar, dat de straf van verlaging niet terstond wordt uitgevoerd (zie daarvoor de aanteekening op de artt. 62—64). In verband daarmee zal het hierbedoelde arrest in den regel niet kunnen plaats hebben op de wijze van het licht arrest, maar b.v. als het een onderofficier betieft, in een onderofficiers kamer, om hem gedurende dien tijd zoo weinig mogelijk met minderen in aanraking te doen komen. Aan boord van een varend' schip zullen nog bijzondere maatregelen noodzakelijk .zijn. Ten aanzien der verlaging (art. 63) is nu het stelsel, dat de straf eerst wordt uitgevoerd, wanneer óf van het recht van beklag wordt afgezien, öf de termijn voor het beklag is verloopen, öf bij beklag de uitspraak van den meerdere in ongunstigen zin is gevallen. Ten aanzien van de plaatsing in eene tuchtklasse (art. 64) wordt nog een stap verder gedaan (voornamelijk met het oog op het onderzoek): daar loopt de schorsing door, totdat c. q. door het H. M. G. uitspraak zal zijn gedaan. *) Deze uitbreiding werd voor de straf van verlaging ongewenscht geacht, en niet noodzakelijk, omdat deze straf slechts zal worden opgelegd door een C. Off., hetzij van een schip, hetzij van een korps; neemt men nu in aanmerking, dat de naast hoogere chef in den regel een vlag- of opperofficier zal zijn, dan zal reeds in eerste instantie een groote waarborg worden verkregen van eene beslissende uitspraak, en wordt daardoor, bij ongegrondverklaring, de kans op een einduitspraak in tegengestelden zin uiterst gering. 1) De uitdrukking „niet vóór den derden dag nadat de beslissing daarop (d. w. z. op het beklag bij den meerdere) te zijner kennis is gekomen*', staat in verband met den in art. 67 genoemden termijn. . 215 Artikel 65. De in artikel 61 genoemde meerdere is verplicht de zaak zoodra mogelijk te onderzoeken en in ieder geval zoowel den strafoplegger indien deze zulks verlangt, als den gestrafte, mitsgaders de door beiden opgegeven getuigen, indien en voor zooverre daartoe termen zijn, zoo mogelijk m persoon, te ondervragen of anders door een tot straffen bevoegden meerdere te doen ondervragen. Is ook dit laatste niet doenlijk, dan kan de ondervraging door den in het eerste lid genoemden meerdere schriftelijk, of van zijnentwege door een der in artikel 8 nos. 1—6 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren x) geschieden. Nadat het onderzoek is afgeloopen, beslist de meerdere naar bevind van zaken, en doet zoowel den strafoplegger als den gestrafte zoodra mogelijk van zijne beslissing kennis dragen. (W. K. 51, tweede hd, 71.) Eerste en tweede lid. Het artikel bevat enkele bepalingen betreffende het onderzoek der reclamezaak. Het (doen) ondervragen van den gestrafte is imperatief voorgeschreven; van den strafoplegger eveneens, doch alleen indien deze zulks verlangt (natuurlijk blijft de meerdere daartoe steeds bevoegd, ook wanneer de strafoplegger het niet verlangt); van de getuigen alleen, indien en voor zoover daartoe termen zijn. Persoonlijke ondervraging zal in den regel gewenscht zijn; echter kunnen zich gevallen voordoen, b.v. wanneer slechts een enkel feit behoeft geconstateerd te worden, dat zonder bezwaar de ondervraging bij opdracht kan geschieden. De verplichting der opgegeven getuigen om te verschijnen en de schadeloosstelling dier getuigen behooren tot die onderwerpen van het formeel recht, waaromtrent eene nadere regeling zal kunnen worden overwogen. Tegen beèediging der getuigen, ook in de eerste beklag-instantie, bestaan bezwaren met het oog op de bepaling van het tweede lid, en voorts, omdat men, eenmaal dien weg ingeslagen hebbende, om der wille van de consequentie er toe zou moeten komen de beèediging der getuigen ook voor den oorspronkehjken strafoplegger en den in art. 50, 6, genoemden meerdere te doen plaats hebben. Een zoodanige vermenigvuldiging van eedsafleggingen kan niet raadzaam worden geacht. Het laatste lid laat in het midden, op welke wijze de beslissing ter kennis van den strafoplegger en den gestrafte wordt gebracht, d.w.z. mondeling of schnftehjk, al of niet met redenen omkleed. Eene nadere regeling daaYomtrent ware wel gewenscht. Zoo zal het voor den gestrafte, wiens beklag ongegrond is bevonden, van belang zijn te weten op welke gronden de beslissing is genomen, om te kunnen overwegen of hij de eindbeslissing van het H. M. G. zal inroepen. Daarentegen zal het dikwijls ongewenscht zijn hem, bij gegrondverklaring van het beklag, eene schriftelijke, gemotiveerde beslissing te geven, wanneer n.1. daarin opmerkingen voorkomen ten aanzien van den strafoplegger, waarvan de reclamant ten nadeele van de krijgstucht zou kunnen gebruik maken (dienovereenkomstig is ook de practijk van het H. M. G.). x) Zie noot 1 op bldz. 199. 216 Artikel 66. Wordt het beklag geheel gegrond bevonden, dan wordt de oplegging der straf nietig verklaard. Wordt het beklag gedeeltelijk gegrond bevonden, dan wordt de opgelegde straf of de omschrijving van de strafreden of worden beide gewijzigd. In het eene en in het andere geval wordt het door den gestrafte ten onrechte geleden nadeel zooveel mogelijk hersteld. (W. K. 50, 51, tweede lid.) Geen bepaling is opgenomen omtrent zwaardere bestraffing, *) omdat het beklag is een éénzijdig hooger beroep. De mogelijkheid van zwaardere bestraffing zou allicht een reden kunnen zijn, waarom het beklag achterwege werd gelaten; en wie redres meent te moeten zoeken, moet daarvan door dergelijke overwegingen niet worden weerhouden. In het conduite-boekje en in de straflijst zal van het beklag melding moeten worden gemaakt. Artikel 67. Wordt het beklag geheel of gedeeltelijk ongegrond bevonden, dan is de gestrafte bevoegd, binnen twee dagen nadat de beslissing te zijner kennis gekomen is, de eindbeslissing van het Hoog Militair Gerechtshof of, indien hij zich bevindt in of op weg naar Oost-Indië, die van het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, samengesteld naar de daar te lande geldende bepalingen, in te roepen. *) Hij maakt zijn verlangen daartoe langs den hiërarchieken weg aan den commandeerenden officier kenbaar. Eerste lid. Zie de algemeene aanteekening bij § VI, sub 4 en c. „Het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië". Met de heenen weerzending der stukken naar en van het H. M. G. in Nederland zou in de hierbedoelde gevallen zeer veel tijd verloren gaan. Het is daarom raadzaam in dergelijke gevallen de beslissing aan het H. M. G. in Ned.-Indië op te dragen. Dat Hof is dan bovendien beter bij machte de zaak zoo noodig nog nader te doen onderzoeken. O. m. is rekening gehouden met de omstandigheid, dat tegenwoordig in Oost-Indië eene marinekazerne aan wal bestaat. „Samengesteld naar de daar te lande geldende bepalingen". Zie art. 17 W. v. M. S. en art. 85 Inv. 1921. Bevindt de militair zich op weg naar West-Indië of aan boord van een oorlogsvaartuig aldaar, dan zal de beslissing van het H. M. G. in Nederland moeten worden ingeroepen. Tweede lid. Het verlangen kan zoowel mondeling als schriftelijk worden kenbaar gemaakt; de C. Off. moet natuurlijk de stukken aan" het H. M. G. toezenden. ) Niet te verwarren met het, zoo noodig, opleggen eener nieuwe krijgstuchtelijke straf ter zake van onredelijke of oneerbiedige reclame (zie algemeene aanteekening bij § VI, sub. g). *) Aldus vastgesteld bij art. 29 Inv. 1921. Het laatste gedeelte van het eerste lid luidde oorspronkelijk: „indien hij zich bevindt op weg naar Oost-Indië of aan boord van een oorlogsvaartuig aldaar, die van het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlandsch-Indië, in te roepen." 217 Artikel 68. Voor het Gerechtshof welks eindbeslissing is ingeroepen, gelden de ▼oorschriften van de artikelen 65 en 66. De getuigen worden, zoo mogelijk, onder eede gehoord, met inachtneming van de bepaling van artikel 161, tweede Kd, van het Wetboek van strafvordering. *) De beshssing wordt, hij met redenen omkleede beschikkn.*, in het openbaar uitgesproken. (W. K. 71.) Eerste Hd. Zie bij de artt. 65 en 66. Tweede lid. De getuigen worden, zoo mogelijk, onder eede gehoord". Hiermede wordt slechts bedoeld, dat het afleggen van een beëedigd getuigenis niet kan worden gevorderd van de personen, die daartoe onbevoegd zijn of voor wie een verschoomngsrecht bestaat (artt. 162—165 W v Sv) Andere motieven voor het niet-afleggen eener beëedigde verklaring mogen niet gelden. Derde lid. Als wettelijke eisch wordt gesteld openbare uitspraak van de met redenen omkleede beschikking. Dit voorschrift gaat dus veel verder dan dat van art. 65. laatste lid; *) wel is waar is niet bepaald, dat aan strafoplegger en gestrafte afschriften der beschikking zullen worden gegeven, maar de openbare uitspraak kan den inhoud ter algemeene kennis doen komen, terwijl bovendien mgevolge art. 838 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering afschriften kunnen worden verkregen. § VII. Slotbepalingen. Artikel 69. Aan het hoofd van het daarbij betrokken departement van Marine ot van Oorlog wordt de bevoegdheid toegekend om den minderen militair, die door herhaald wangedrag blijkt ongevoelig te zijn voor krijgstuchtelijke bestraffing, of wiens liederlijkheid hem onwaardig maakt in den militairen stand te blijven, op voordracht van een der in artikel 39 genoemde officieren, onder wiens bevel die militair staat, hier te lande uit den dienst weg te jagen. (W. v. M. S. 68, tweede lid.) In de thans geldende wetgeving heerscht niet de noodige eenheid van opvatting ten aanzien van het juridisch karakter van het wegzenden met een briefje van ontslag;") eenerzijds wordt aangenomen, dat deze maatregel „niet in strikten zin als eene disciplinaire straf is te beschouwen", anderzijds wordt ^TPrJ \Y/Va£ ST Va" het weSzenden met een briefje van ontslag". In de W. K. wordt de vraag in eerstbedoelden zin beantwoord; deze uiterste maatregel is met onder de krijgstuchtelijke straffen opgenomen, en terecht. l) Art. '61. tweede lid. W v Sv • De getuige doet hierna, op straffe van nietigheid, naar de T w^rh"6-?! nnSt'ge ^-d w', ^ e±f de f0*6 ™ de *eheele ™^ - -ets dan de waarheid te zullen zeggen." Vgl. art. 284, tweede lid van het nieuwe W. v. Sv. ,rt!wft[k 1 hl J5' tT^-Vermeld? bezwa"r' aanleiding 8>f tot beperking van het voorLlri iFtt ^'n*»tle. »1 d"« «nzien van de beslissing in tweede instantie werkelnk bestaan; de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat het H. M. G. zich met het oog daarop zal bepalen tot eene bloot feitelijke rnoriveering, en zich niet meer zal uitspreken over de wijze waarop de «trafoplegger zijne taak heeft vervuld.] 3) Zie artt. 25,31, 33 R. K. L. jo. art. 3 der Wet van 14 November 1879 (StU. no. 192) en art II der Wet van 14 November 1879 (Stbl. no. 194). 218 Tusschen deze beide toch bestaat een kenmerkend verschil. De krijgstuchtelijke straf is een maatregel van militaire vorming en opvoeding, toegepast op hem wiens handeling of nalatigheid niet beantwoordt aan de eischen der tucht, ten einde hem langs dezen weg te brengen tot het vervullen zijner verplichtingen; het hoofddoel der straf blijft dus steeds het individu te behouden en geschikt te maken voor den militairen kring. Blijven evenwel de tuchtmaatregelen zonder invloed, blijft de militair in zijn verzet tegen de tucht volharden, zoodat zijn behoud voor den militairen kring uit dien hoofde van geen waarde is, ja, zijn verder verblijf in de gelederen zelfs verderfelijk zou werken; of ook, maakt hij zich schuldig aan zoodanige liederlijke onzedelijke handeling, dat hij in het militaire verbapd niet meer geduld kan en mag worden, — dan moet hij worden uitgestooten. Ook dit is een tuchtmaatregel, maar van geheel anderen aard, veeleer te beschouwen als eene daad van administratief recht, dan als eene straf, eene handeling uitsluitend in het belang van de krijgsmacht zelve. En dit van de straf geheel verschillend karakter, èn het overgroot belang van den maatregel maken het noodzakelijk, de toepassing ér van niet over te laten aan de met het opleggen van krijgstuchtelijke straffen belaste autoriteit, maar aan de verantwoordelijke hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur; opdat slechts bij gebleken noodzakelijkheid tot den maatregel worde overgegaan, wordt eene voordracht vereischt van een der in art. 39 genoemde officieren. Aangezien het wegjagen uit den dienst geen krijgstuchtelijke straf is, kan daartegen geen beklag worden ingebracht; een ander middel van redres, naast de verantwoordelijkheid van den Minister voor zijn besluit, werd niet noodig geacht, en bovendien niet uitvoerbaar, zoolang de administratieve rechtspraak niet geregeld is. „Den minderen militair". Vóórdat een onderofficier in de termen zou kunnen vallen om wegens herhaald wangedrag te worden weggejaagd, zal hij reeds tot minder militair verlaagd zijn, en indien het zijne liederlijkheid is, op grond waarvan hij zal moeten worden verwijderd, dan mag hij zelfs in den tijd, die er zal verloopen tusschen de voordracht van den C. Off. en het besluit van den Minister, niet in zijn rang blijven voortdienen, doch moet hij ook dan vooraf worden verlaagd. In de ontwerpen was nog eene bepaling opgenomen, waarbij de bevoegdheid van art. 69 werd uitgebreid tot het geval, dat de burgerlijke strafrechter den militair had veroordeeld tot gevangenisstraf zonder ontzetting van het in art. 28, no. 2, W. v. S. vermelde recht, n.1. wanneer een der in art. 39 genoemde officieren bedoelden militair ongeschikt achtte in den militairen stand te blijven. Deze bepaling werd door de Regeering ingetrokken, als liggende geheel in de lijn van de wijziging, aangebracht in de artt. 23, 25 en 26 W. v. M. S. (het terugnemen van het woord „militairen" vóór „rechter") en het doen vervallen van het artikel, volgende op art. 59 (zie bldz. 206). Het wil voorkomen, dat aan bedoelde uitbreiding daarenboven geen behoefte bestaat, gelet op de ruime redactie van het artikel. Artikel 70. Ieder meerdere is verplicht zooveel mogelijk er voor te waken, dat de onder zijne bevelen gestelden een rechtvaardig, verstandig en gepast 219 gebruik maken van de hun bij deze wet toegekende bevoegdheden. (W. v. M. S. 67.) ÉUt, tM 17 K Evenals art. 37 bevat art. 70 een voorschrift van leerstelligen aard; hoewel dus strikt genomen overbodig, is het toch gewenscht, dat in de wet uitdrukking wordt gegeven aan het hiërarchisch, dus ook militair beginsel, dat elk meerdere zich heeft te overtuigen van de behoorlijke plichtsvervulling van de onder zijne bevelen gestelden. Artikel 71. De militair die zich over eene hem gegeven order of over eene uitspraak, waarin hij als strafoplegger is betrokken geweest, bezwaard acht, is bevoegd deswege zijn beklag te doen, naar regelen door Ons te stellen. De verplichting om de order op te volgen, wordt door het beklag niet opgeheven. (W. K. 65, 68. — W. v. M. S. 114.) Zie de aant. bij art. 114 W. v. M. S. en bij § VI, sub c. Vgl. K. B. van 21 April 1922 (Stbl. no. 204) houdende vaststelling der regelen, naar welke de militair die zich over eene hem gegeven order of over eene uitspraak, waarin hij als strafoplegger is betrokken geweest, bezwaard acht, bev>egd is deswege zijn beklag te doen, bedoeld bij art. 71 van de Wet op de Krijgstucht. Artikel 72. ') De zoowel in deze wet als in het Wetboek van Militair Strafrecht voorkomende uitdrukkingen hebben in beide dezelfde beteekenis. Artikel 61 van het Wetboek van Militair Strafrecht is van toepassing. De bepaling van artikel 65 van dat Wetboek wordt uitgebreid tot het geval, dat de aldaar vermelde personen zich schuldig maken aan eenig krijgstuchtelijk vergrijp. Bij de samenstelling der W. K. is zooveel mogelijk dezelfde of eene soortgelijke terminologie gebezigd als in het W. v. M. S. Dat dan ook aan uitdrukkingen als: „militair", „meerdere", „mindere", „oorlogsvaartuig" e. d. g. in die beide wetten, die zoo nauw aan elkander aansluiten en geacht kunnen worden elkander aan te vullen, dezelfde beteekenis moest worden gegeven, ligt voor de hand. Door den inhoud van art. I W. v. M. S. ontvangt de bepaling van art. 72 nog ruimer strekking. Uit den negenden Titel van het Eerste Boek W. v. S. kunnen de artt. 78, 87 en 88, uit den gelijken Titel van het W. v. M. S. de artt. 60—65, 67, 68, 70—72, 75 bij de interpretatie dezer wet te pas komen. In t bijzonder zij hier opgemerkt, dat ook art. 68 W. v. M. S. bij de toepassing der W. K. zal gelden, en dat daarmede is beslist, dat de korporaals, wat de krijgstuchtelijke straffen betreft, tot de onderofficieren zijn te rekenen. Zie wijders art. 61 W. v. M. S. l) Aldus vastgesteld bij art. 30 Inv. 1921. Bij dat artikel is aan het eerste lid van art. 72 de tweede zin toegevoegd, en zijn uit het tweede hd verwijderd de woorden: „m de bepaling van art. 2 n°. 1 of 2 dezer wet vallend", welke stonden tusschen „eenig en „knjgstuchtehjk vergrijp''. 220 Tweede lid. Het hier bepaalde is, ingevolge de door art. 30 Inv. 1921 aangebrachte wijziging, niet meer beperkt tot de krijgstuchtelijke vergrijpen, vermeld in de nos. 1 en 2 van art. 2. Inderdaad schijnt er geen voldoende reden om de mogelijkheid van krijgstuchtelijke afdoening van feiten, door de in het art. 72 bedoelde vreemde militairen begaan, tot de zuivere militaire vergrijpen te beperken. Artikel 73. Nadere bepalingen die ter uitvoering van deze wet noodzakelijk zullen blijken te zijn, worden bij algemeenen maatregel van bestuur uitgevaardigd, tenzij de wet anders bepaalt. In eene Wet op de Krijgstucht, die samenhangt met en ingrijpt in de huishoudelijke ordening ed verhouding bij alle onderdeelen der krijgsmacht, alle aangelegenheden tot in de kleinste bijzonderheden te regelen, zou niet uitvoerbaar zijn. Talrijke bepalingen zullen om der wille Van de eenvormigheid en de gelijkmatige toepassing moeten worden gemaakt, betreffende onderwerpen die van te weinig gewicht zijn om den wetgever daarover te laten beslissen, en die ook veel meer tot het gebied van de „uitvoerende macht" behooren. Deze noodzakelijke uitvoeringsbepalingen zullen worden uitgevaardigd bij algemeenen maatregel van bestuur, „tenzij de wet anders bepaalt" (zooals b.v. in de artt. 9, 10, 11, 14). Artikel 74. Deze wet treedt in werking te gelijk met het Wetboek van Militair Strafrecht. Voor zoover deze wet rechtsmacht opdraagt aan een rechter in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, is zij mede voor die koloniën of bezittingen verbindend en past die rechter, bij de uitoefening der hem opgedragen rechtsmacht, de Nederlandsche wetgeving toe.1) Men vergelijke bij het tweede lid de aant. op art. 162 W. v. M. S. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 27sten April 1903. WILHELMINA. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. De Minister van Marine, Elus. De Minister van Staat, Minister van Oorlog, J. W. Bergansius. Uitgegeven den tweeden Mei 1903. De Minister van Justitie, J. A. Loeff. ) Het tweede lid is toegevoegd bij art. 31 Inv. 1921. WET van den 5den Juli 1921, tot invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht (Stbl. no. 841.) Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, rnnses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens de algemeene slotbepahng van het Wetboek van iVlmtair Strafrecht het in werking treden van dat wetboek bij de wet moet worden geregeld, terwijl het tevens noodzakehjk is voorzieningen te treffen naar aanleiding van 7i6Ïe™etnS " ^ ^ We* °P de KrS«rtucht ingevolge artikel Zoo » het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg derStaten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uitmaken de Invoeringswet militair straf- en tuchtrecht. Zooals voor de hand ligt zijn ook de aanteekeningen op de artikelen, c.q kï /nrtJgePUt mt d1 bescheiden' gewisseld bij de behandeling van het desbetreffend ontwerp door de Staten-Generaal. Bij de samenstelling der aanteekenmgen is, opdat de handleiding niet te omvangrijk zou worden wederom gestreefd naar beperking en beknoptheid, zulks, naar vermeend wordt, zonder het beoogde doe, da. waar noodig of gewenscht, den tekst der wet te verhelderen, schade te berokkenen. De artikelen, waarvan de bepalingen reeds zijn verwerkt in het W. v M S en de W. K.., behoefden geene toelichtingen. Men raadplege ter zake de aanteekeningen op de gewijzigde en nieuwe artikelen van het W. v M S en op de gewijzigde artikelen van de W. K. In de Inv. 1921 komen eenige artikelen voor (artt. 60, 61, 62 64 en 65) welke beoogen wijzigingen te brengen in wetten (Militiewet, I^dweerwet landstormwet en Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1902), welke' echter reeds geruimen tijd vóór het tijdstip, vastgesteld ten aanzien van het m werking treden van de Inv.wet 1921 (1 Januari 1923), zijn afgeschaft ») Al moge nu hieruit voortvloeien, dat bedoelde wijzigingen, waar zij betreffen reeds afgeschafte wetten, geene uitwerking zullen kunnen hebben, zoo kwam het toch gewenscht voor, al ware het maar volledigheidshalve, den gedachtengang, die bij de totstandkoming der artt. 60, 61, 62, 64 en 65 heeft voorgezeten daarbij kortelings uiteen te zetten. Intusschen mag niet over het hoofd gezien' worden, dat overigens vorengenoemde wetten, alhoewel afgeschaft, nog toepassing zidlen Jamnen vinden. (Zie art. 50, derde lid, van Hoofdstuk XII der Dienstphchtwet, Zesde Hoofdstuk der Pensioenwetten voor de zee- en de resp ari'óTen^rtTo H^^Xui5Tgin^ ™ Dien.tplichtwet. en 222 landmacht 1922 en art. 100 Inv. 1921) -1) De „Wet voor het reserve-personeel 1905", gewijzigd bij art. 63, is niet afgeschaft, zoodat dit artikel in allen deele zijne beteekenis heeft behouden. TITEL I. Algemeene bepalingen. Artikel 1. Het Wetboek van Militair Strafrecht treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen tijdstip. Niettemin blijft, totdat dienaangaande nader bij de wet zal zijn voorzien, buiten toepassing de bepaling van artikel 12 van dat wetboek, volgens welke de straf van militaire detentie in een afzonderlijk gebouw wordt ondergaan. Eerste lid. Zie het K. B. van 2 September 1922 (Stbl. no. 515); 2) art; 162 W. v. M. S., art. 74 W. K., en art. 116 Inv. 1921 en art. 74 W. K. Zie wijders bij art. 12 W. v. M. S. Artikel 2. Op Onzen last worden de artikelen van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht met de daarin gebrachte wijzigingen en aanvullingen in eene doorloopend genummerde reeks samengevat en wordt de aanhaling van die artikelen, zoo in dit wetboek als in andere wetten en wettelijke voorschriften, in verband daarmede voor zoover noodig gewijzigd. De gewijzigde teksten van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht worden op Onzen last in het Staatsblad geplaatst en afzonderlijk uitgegeven. Zie het Stbl. no. 1352 van 1921. 3) Bij de Inv. 1921 zijn niet alleen bepalingen van het W- v- M. S. gewijzigd, doch ook nieuwe daaraan toegevoegd, en met het oog hierop was het voorzeker gewenscht de artikelen van het Wetboek in eene nieuwe doorloopende reeks samen te vatten (art. 2, eerste lid). Telkens zijn nu hierna in noten vermeld de nummers van de artikelen van het opnieuw doorloopend genummerde W. v. M. S., overeenkomende met de in den tekst der Inv. 1921 vermelde nummers van de oorspronkelijke —, dan wel van de door die wet aan het W. v. M. S. toegevoegde artikelen. Waar aan de W. K. geene nieuwe bepalingen zijn toegevoegd, heeft de oorspronkelijke nummering geene wijziging ondergaan. TITEL II. Wijzigingen, aan te brengen in het Wetboek van Militair Strafrecht. Artikel 3. Aan artikel 12 van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt een nieuw vierde lid toegevoegd, luidende als volgt: „Artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing". *) Zie bldz. 37, noot 1. en bldz. 67. 2) Zie bldz. 7. 3) Zie bldz. 15, noot I. 223 inVg'" I6 iartt" ,0, tweede lid' der Wet 14 November 1879 (Stbl. no 191) en 10, vlerdehd, der Wet van 14 November 1879 (Stbl. no. 193), gelijk die wetten zijn gewijzigd bij art. 9 Inv. 1886. Artikel 4. Na artikel 12 van het Wetboek van Militair Strafrecht worden zevenJ) nieuwe artikelen ingevoegd, luidende alk volgt: „Artikel 12a. 2) De bevoegdheid, bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt alleen uitgeoefend, indien het militair belang zich niet daartegen verzet. Artikel 124. 3) De toepassing van de artikelen 14a—14^ van het Wetboek van Strafrecht geschiedt ten aanzien van de straf van militaire detentie als daarbij voor de gevangenisstraf is bepaald. Artikel 12c. 4) Bij het bevel, bedoeld in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht, wordt als algemeene voorwaarde steeds mede gesteld dat de veroordeelde die militair is, zich niet schuldig zal maken aan een 'knjgstuchtehjk vei^gnjp, vallende onder artikel 2 no. 1 van de Wet op de Krijgstocht, dat van ernstigen aard is, noch aan een krijgstuchtelijk vergrijp, vallende onder artikel 2 nos. 2—6 van die wet. Artikel ïid. 5) Indien de rechter overeenkomstig artikel Ud van het Wetboek van btratrecht eene opdracht tot het verleenen van bijstand gegeven heeft oetent, wanneer de veroordeelde zich in werkelijken dienst bevindt' degene die met het verleenen van den bijstand belast is, dien niet uit dan met goedvinden van den commandeerenden officier van den veroordeelde. Artikel 12e. 6) Als de rechter die het in artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde bevel heeft gegeven, wordt voor de toepassing van de arti"?e.n .i4'T14* ,van dat Wetboek steeds mede aangemerkt het Hoog Militair Gerechtshof of, indien de veroordeelde zich bevindt in of op weg naar de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, de krijgsraad aldaar, voor welken hij bij het begaan van een strafbaar feit in eerste instantie zal behooren terecht te staan, voor zooveel den kolonialen krijgsraad betreft, samengesteld naar de daar te lande geldende bepalingen. ) Lees „acht". 2) 13. 8) 14. 4) 15. *) 16. ") 17. 224 „Artikel 12/. *) De kennisgeving, bedoeld in artikel 14/ van het Wetboek van Strafrecht, geschiedt, wanneer de veroordeelde militair is, krachtens beslissing van diens commandeerenden officier. De beslissing wordt niet genomen dan na overleg met den ambtenaar die tot het doen der kennisgeving bevoegd is. Artikel 12* 2) Indien overeenkomstig artikel Uh van het Wetboek van Strafrecht last tot tenuitvoerlegging gegeven wordt ten aanzien van een veroordeelde die op dat tijdstip geen wiïKtniV is of zich niet in werkelijken dienst bevindt, kan de rechter bepalen dat de bijkomende straffen, bedoeld in artikel Sb nos. 1—3, niet worden ten uitvoer gelegd. Was de straf van militaire detentie opgelegd, dan kan de rechter bepalen dat die straf vervangen wordt door hechtenis van gelijken duur. Artikel 12/,. 3) De bepalingen van de artikelen^ 12a—12g 4) vinden enkel toepassing bij oplegging van straffen door den militairen rechter.'' Artikel 5. Artikel 16 5) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt gelezen als volgt: „Wanneer het ontslag uit den militairen dienst is uitgesproken zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, zal de ontslagene alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van het hoofd van het daarbij betrokken Departement van Marine of van Oorlog, hetzi] binnen zijn diensttijd worden opgeroepen om aan zijn verplichten krijgsdienst te voldoen, hetzij kunnen worden toegelaten tot eene verbintenis tot vrijwilligen krijgsdienst." Artikel 6. Het slot van artikel 17 6) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt na de woorden „met dien verstande" gelezen als volgt: „dat niemand kan worden verlaagd tot eene uitsluitend bij eene opleiding voorkomende kwaliteit." Artikel 7. Na artikel 28 7) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende als volgt: „Artikel 28a. 8) De bijkomende straffen, welke krachtens dezen Titel kunnen worden opgelegd, worden uitsluitend door den militairen rechter toegepast." 1) 18. 2) 19. *) 20. 4) 13—19. 6) 24. (Voor de oorspronkelijke redactie der gewijzigde artikelen, zie, biet en elders, de noten, waarvan de artikelen van het IV. v. S. en de W. K. zijn voorzien). •) 25. ») 36. ') 37. 225 Artikel 8. Na artikel 29 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht worden vijf nieuwe artikelen ingevoegd, luidende als volgt: „Artikel 29a. 2) Waar bij het gemeene recht de toepasselijkheid van bijzondere voor minderjarige personen geldende bepalingen afhankelijk wordt gesteld van den leeftijd dien de schuldige heeft op het tijdstip van de uitspraak van het emdvoiinis in eersten aanleg, treedt ten aanzien van zaken betreffende zoodanige minderjarige personen, waarvan de militaire rechter kennis neemt, voor dat tijdstip in de plaats het tijdstip waarop het vonnis in eersten aanleg wordt gewezen. Artikel 296. 3) Voor de toepassing van artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van minderjarige militairen, wordt het rechterlijk bevel dat de schuldige aan zijne ouders of zijn voogd zal worden teruggegeven, zoo hij in werkelijken dienst is, vervangen door het bevel van den rechter, dat de schuldige aan den commandeerenden officier zal worden teruggegeven. Artikel 29c. 4) Indien een minderjarige militair bij rechterlijk gewijsde tot de straf van plaatsing in eene tuchtschool, de vervangende straf daaronder met begrepen, wordt veroordeeld, kan de militaire rechter tevens bepalen, dat het militaire dienstverband wordt verbroken. Artikel 29d. 5) Indien een inmderjarige militair bij rechterlijk gewijsde ter beschikking van de Regeering wordt gesteld, gaat de verbreking van het militaire dienstverband daarmede van rechtswege gepaard. Artikel 29e. 6) Ten aanzien van uit de koloniën afkomstige inlandsche personen, aan de militaire rechtsmacht onderworpen, die den leeftijd van achttien jaren nog met hebben bereikt, zijn uitsluitend van toepassing de bepalingen ten aanzien van personen boven dien leeftijd geldende." Artikel 9. fa artikel 40 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt na het getal 245 ingevoegd: „, 248fer". *) 38. 8) 39. 8) 40. 4) 41. 6) 42. 6) 43. 0 54. v. Dijk, Mil. Strafr. 226 Artikel 10. Na artikel 42') van het Wetboek van Militair Straf recht wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende als volgt: „Artikel 42a. 2) Ten aanzien van een persoon die vóór het begaan van het misdrijf den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, wordt elke der in de artikelen 41 3) of 42 4) vermelde verjaringstermijnen tot een derde van den daar bepaalden duur ingekort. Ten aanzien van zoodanigen persoon is de termijn der verjaring van het recht tot uitvoering der straf, opgelegd wegens een misdrijf als bedoeld bij een der artikelen 41 3) of 42 4), een derde langer dan de bij het voorgaande lid bepaalde termijn der verjaring van het recht tot strafvordering wegens dat misdrijf." Artikel 11. De artikelen 45 5) en 46 8) van het Wetboek van Militair Strafrecht worden vervangen door de volgende artikelen: „Artikel 45. s) Onder militairen worden verstaan: 1°. zij wier vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht tot doorloopenden werkelijken dienst verplicht, tijdens den geheelen duur van dat dienstverband; 2°. alle andere vrijwilligers bij de krijgsmacht en de dienstplichtigen, zoo vaak en zoolang zij in werkelijken dienst zijn, alsmede wanneer zij buiten werkelijken dienst in het tijdvak gedurende hetwelk zij voor dien dienst kunnen worden opgeroepen, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 92, 94 en 133 6) van dit Wetboek. Aan alle militairen wordt bekendgemaakt dat zij onder de militaire tucht staan. Artikel 45a. 7) Hij die feitelijk dient bij de krijgsmacht, wordt van rechtswege als militair aangemerkt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt, dat hij niet onder eene der bepalingen van het eerste lid van het voorgaande artikel valt. Artikel 46. 8) De in artikel 455) no. 2 bedoelde vrijwilliger bij de krijgsmacht of de dienstplichtige wordt geacht in werkelijken dienst te zijn: 1°. zoodra hij, ter inlijving of voor den werkelijken dienst opgeroepen *) 56. *) 57. s) 55. 4) 56. *) 60. ') 106. 110 en 150. "0 61. 8) 62. 227 of vrijwillig in werkelijken dienst komende, op de plaats van zijne bestemming is aangekomen, zoodra hij zich voor dezen dienst heeft aangemeld of zoodra hij voor dezen dienst is overgenomen, een en ander totdat hij met groot verlof vertrekt of, wat betreft den land storm, huiswaarts wordt gezonden; 2". zoolang hij deelneemt aan militaire oefening of militair onderncht, dan wel eenige andere militaire werkzaamheid verricht; 3°. zoolang hij als vrijwilliger of dienstplichtige of als verdachte of beklaagde in eene militaire strafzaak bij eenig onderzoek tegenwoordig is; 4°. zoolang hij uniformkleeding of het voor hem vastgestelde kenteeken of onderscheidingsteeken draagt; 5°. zoolang hij in eene militaire inrichting of aan boord van een vaartuig der krijgsmacht straf ondergaat." Artikel 12. In artikel 47 *) no. 1 van het Wetboek van Militair Strafrecht vervallen de woorden „van het oogenblik waarop hun de in artikel 45 *) no. la, omschreven bekendmaking zal zijn gedaan,". In artikel 47 *) no. 2 van het Wetboek van Militair Strafrecht vervallen de woorden „van het oogenblik waarop hun opnieuw de in artikel 45 ) no. la, omschreven bekendmaking zal zijn gedaan,". Aan genoemd artikel 47 *) wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende als volgt: „Artikel 45 tweede lid, is van toepassing." Artikel 13. Artikel 49 *), eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt gelezen als volgt: „Vreemde militairen die eene op voet van oorlog gebrachte krijgsmacht met toestemming van de militaire overheid vergezellen of volgen, krijgsgevangenen en de in geval van een ooriog waarin Nederland met betrokken is, andere hier te lande geïnterneerde militairen van eene der oorlogvoerende mogendheden, daaronder begrepen de zoodanige die onder belofte of voorwaarde zijn vrijgelaten, worden, met inachtneming van den door hen bekleeden rang, gelijkgesteld met Nederlandsche militairen ten aanzien van door hen begane strafbare feiten, waartegen is voorzien bij het gemeene recht, bij de arti- ï w 1 Vo64 6) of Wj de Titel8 IV-VI van het Tweede Boek dit Wetboek. Geïnterneerde vreemde rnilitairen die krachtens beschikking van het bevoegd Nederlandsch gezag andere vreemde militairen onder hunne bevelen hebben, worden ten aanzien van hunne verhouding tot die andere personen, met inachtneming van den door hen bekleeden rang, gelijkgesteld met Nederlandsche militairen." l) 63. j) 60 (60 kent niet de in het eerste en het tweede lid van Artikel 12 bedoelde bekendmaking). «) 79! 6) 80. 228 Artikel 14 Aan artikel 51 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende als volgt: „Ten aanzien van de in artikel 49 2), eerste lid, bedoelde vreemde militairen vindt eene gelijkstelling van vreemde militaire rangen met Nederlandsche plaats door Ons of van Onzentwege door Onzen daarbij betrokken Minister van Marine of van Oorlog." Artikel 15. In artikel 52 3), eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van „adelborst der eerste klasse" gelezen: „luitenant ter zee der derde klasse". Artikel 16. In artikel 64 4) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van „toegelaten", gelezen: „geïnterneerde". Artikel 17. In artikel 91 6) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van „28" 6), gelezen: „16 7) of artikel 28" 6). Artikel 18. In artikel 96 8), eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van „eene meerdere", gelezen: „een meerdere". Artikel 19. In artikel 103 9) no. 1 van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van „feitelijkheden", gelezen: „feitelijkheid". Artikel 20. In artikel 110 10), eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van de woorden „samenrotting tot militair oproer", gelezen: „samenrotting om in vereeniging hun plicht te verzaken,". Artikel 21. In artikel 133 u), eerste lid, van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt, in plaats van: „De verlofganger van de militie, de landweer of het reserve-personeel", gelezen: „De militair". ») 67. 2) 65. ") 68. 4) 80. 5) 107. •) 36. ') 24. e) 112. ») 119. l0) 126. u) 150. 229 Artikel 22. Het eerste lid van artikel 140 l) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt gelezen als volgt: „De militair die opzettelijk eenig voorwerp door een der in dezen Titel omschreven misdrijven verkregen, koopt, huurt, inruilt, in pand neemt, als geschenk aanneemt of uit winstbejag verkoopt, verhuurt, verruilt, in pand geeft, vervoert, bewaart of verbergt, wordt, als schuldig aan heling, gestraft met gevangenisstraf van, ten hoogste zes jaren." Na artikel 140 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt een nieuw artikel 140a *) ingevoegd, luidende als volgt: „De militair die eenig voorwerp koopt, huurt, inruilt, in pand neemt, als geschenk aanneemt of uit winstbejag verkoopt, verhuurt, verruilt, in pand geeft, vervoert, bewaart of verbergt, wordt, indien aan zijné schuld te wijten is dat zijne handeling een door een der in dezen Titel omschreven misdrijven verkregen voorwerp betreft, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Met gelijke straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van eenig voorwerp voordeel trekt, indien aan zijne schuld te wijten is, dat zijne handeling een door zoodanig misdrijf verkregen voorwerp betreft." Artikel 23. Aan artikel 144 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht wordt een tweede lid toegevoegd, luidende als volgt: „Voor zoover dit Wetboek rechtsmacht opdraagt aan een rechter m de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen, is het mede voor die koloniën of bezittingen verbindend en past die rechter, bij de uitoefening van de hem opgedragen rechtsmacht, de Nederlandsche wetgeving toe." TITEL Ut. Wijzigingen, aan te brengen in de Wet op de Krijgstucht. Artikel 24. In artikel 2 van de Wet op de Krijgstucht worden de navolgende wijzigingen aangebracht: In no. 2 onder a wordt, in plaats van: „80 4) nos. 1 en 3", gelezen: „80 4) nos. 1, 2 en 3" en wordt onmiddellijk vóór het cijfer 87 5) ingevoegd: „82 6) no. 3 (indien de ongeoorloofde afwezigheid in tijd van vrede niet langer dan acht dagen duurt),". In no. 3 wordt na „142," ingevoegd: „254te, 284 no. 1,". In no. 4 wordt na „310" ingevoegd: „ , 314, 315" en na de woorden „Wetboek van Strafrecht": „en in artikel 27 van de Visscherijwet". In no. 5 wordt na „426," ingevoegd: „426ois," en na „431,": „435iis". No. 6 wordt aldus gelezen: *) 157. *) 158. 3) 162. *) 96. *) 103. •) 98. 230 „de feiten vallende in de bepalingen van eene der buiten bet Wetboek van Strafrecht omschreven overtredingen waarop al hoofdstraf gesteld is hetzij hechtenis of geldboete hetzij geldboete alleen, indien het begane feit naar het oordeel van den in no. 2 vermelden meerdere onbestaanbaar met de militaire tucht of orde, doch tevens van zóó lichten aard is, dat de zaak buiten de strafrechtelijke behandeling kan worden afgedaan." Artikel 25. In de artikelen 4 en 5 van de Wet op de Krijgstucht worden onder A, 6°., na de kommapunt bijgevoegd de woorden „deze straf wordt niet opgelegd aan een minderjarige die den leeftijd van achttien jaren nog niet bereikt heeft;". Artikel 26. Het slot van artikel 16 van de Wet op de Krijgstucht wordt na de woorden „met dien verstande" gelezen als volgt: „dat niemand kan worden verlaagd tot eene uitsluitend bij eene opleiding voorkomende kwaliteit." Artikel 27. In artikel 39 van de Wet op de Krijgstucht worden de navolgende wijzigingen aangebracht: Het eerste lid, onder 3°., wordt gelezen als volgt: „3°. den commandeerenden officier van een divisie, brigade, korps of andere door Ons te bepalen formatie, zoomede van een dienstvak, dienstafdeeling of inrichting." De punt aan het slot van het tweede lid wordt vervangen door eene kommapunt. Aan het tweede lid worden twee nieuwe nummers toegevoegd, luidende als volgt: „4°. den officier belast met territoriaal bevel; 5°. den officier belast met de leiding van den etapendienst of met een zelfstandig commando bij dien dienst." Artikel 28. In artikel 41 van de Wet op de Krijgstucht worden de navolgende wijzigingen aangebracht: No. 2 wordt gelezen als volgt: „2°. den commandant van een bataljon, afdeeling, compagnie, escadron, batterij of andere door Ons te bepalen formatie;". Artikel 29. In artikel 67 van de Wet op de Krijgstucht wordt, in plaats van „op weg naar Oost-Indië of aan boord van een oorlogsvaartuig aldaar", gelezen: „in of op weg naar Oost-Indië" en wordt na „NederlandschIndië," gelezen: „samengesteld naar de daar te lande geldende bepalingen,". Artikel 30. In artikel 72 van de Wet op de Krijgstucht worden de navolgende wijzigingen aangebracht: 231 vofgt? eeme M WOrd* MeUWe toe»evoeSd. luidende als „Artikel 45a van het Wetboek van Militair Strafrecht is van toepassing. 2 Ü fjT/6 Hd verva?,enie WOOrden «*» de ^P^S artikel 4 no. 1 of 2 dezer wet vallend". Artikel 31. Aan artikel 74 van de Wet op de Krijgstucht wordt een tweede lid toegevoegd, luidende als volgt: „Voor zoover deze wet rechtsmacht opdraagt aan een rechter in de kolomen of bezittingen in andere werelddeelen, is zij mede voor d,e kolomen of bezittingen verbindend en past die rechter, bij de uitoefening der hem opgedragen rechtsmacht, de Nederlandsche wetgeving toe. TITEL IV. Afschaffing of wijziging van wetten, welke thans in werking zijn. Eerste Afdeeling. Materieel Strafrecht. Artikel 32. Worden afgeschaft: 1°. het bij besluit van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden van 20 Juh 1814, no. 27 (Staatsblad no. 85) gearresteerde crimineel wetboek voor het krijgsvolk te water en het bij datzelfde besluit gearresteerde reglement van discipline voor dat krijgsvolk; 2°. het bij besluit van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden van 15 Maart 1815, no. 107 (Staatsblad no. 26) gearresteerde crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande en het bij datzelfde besluit gearresteerde reglement van discipline voor dat krijgsvolk, met dien verstande, dat deze afschaffing niet geldt voor zoover betreft de koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen; ^ dMf*!telc,J2 Cn Mder«Wet van 17 SePtember 1870 (Staatsblad no. 1M), alsmede artikel 3 der wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. handhaafd?00™' eVengenoemde artikelen daarbij werden ge- 4°* de Van 14 November 1879 (Staatsbladen nos. 191, 192, 193 en 194); 5°. de wet van 18 April 1885 (Staatsblad no. 98), gelijk die is gewijzigd to .fewet van 15 Mei 1914 (Staatsblad no. 206); 6. artikel 9 der wet van 15 April 1886 (Staatsblad no. 64); 7". de wet van 14 Februari 1887 (Staatsblad no. 35); 8 . de wet van 31 December 1914 (Staatsblad no. 666); 9». de wet van 27 Mei 1916 (Staatsblad no. 207); 10». de wet van 16 December 1916 (Staatsblad no. 539); 11°. de wet van 20 April 1918 (Staatsblad no. 254); x) 61. 232 12°. de wet van 20 April 1918 (Staatsblad no. 255); 13°. artikel 1 der wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad no. 409). De invoering van belangrijke wetten, zooals het W. v. M. S. en de W. K., moet uiteraard gepaard gaan met de afschaffing of wijziging van een betrekkelijk groot aantal wetten in werking zijnde op het tijdstip der invoering. Deze aangelegenheid wordt geregeld in Titel IV welke, ter wille van overzichtelijkheid, verdeeld is in drie afdeelingen. De Eerste Afdeeling draagt tot opschrift „Materieel Strafrecht"; de Tweede „Formeel Strafrecht en de Derde „Bijzondere wetten", terwijl de laatste nog gesplitst is in „A. Militaire wetten en „B. Andere wetten". Ad 1 . en 2°. Deze nummers behoeven inderdaad geen enkel woord ter toelichting. Ad 3°. Wet van den 7den September 1870 (Stbl. no. 162), tot afschaffing der doodstraf (zie de artt. 6, a, 1°, 7—9, 23, 44, 45, 49—52, 55, 57 en 59 van het Eerste Boek en tal van artikelen van het Tweede Boek W. v. M. S. en van het W. v. S.; het laatste in verband met de bepaling van art. 45 W. v. M. S.). Art. 2 schaft de doodstraf af mede in de gevallen, waarin zij door de militaire strafwetten (C. W. L. en C. W. Z.) wordt bedreigd, doch dan enkel ten aanzien van misdrijven in tijd van vrede en niet voor den vijand gepleegd, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen (artt. 85 tot 92 C. W. Z., gepleegd aan boord in volle zee of in den vreemde). Ad 4°. Wet van den 14den November 1879 (Stbl. no. 191), tot wijziging van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande. Idem (Stbl. no. 192), tot wijziging van het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande. Idem (Stbl.no. 193), tot wijziging van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water. Idem (Stbl. no. 194), tot wijziging van het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te water. Ad 5°. Wet van den 18den April 1885 (Stbl. no. 98) betreffende toepassing van de crimineele wetgeving voor het krijgsvolk te water in de koloniën en overzeesche bezittingen van het Rijk. Deze wet kan vervallen in verband met art. 21 W. v. M. S. en den op grond van dat artikel uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur. Ad 6°. Wet van den I5den April 1886 (Stbl. no. 64), houdende bepalingen, regelende het in werking treden van het bij de wet van 3 Maart 1881 (Stbl. no. 35) vastgestelde Wetboek van Strafrecht en den overgang van de oude tot de nieuwe strafwetgeving, alsmede om overeenstemming te brengen tusschen de bestaande wetten en het nieuwe wetboek. Het art. 9 strekt voornamelijk tot wijziging der vorengenoemde wetten van 14 November 1879 (Stbl. nos. 191 en 193). Ad 7°. Wet van den I4den Februari 1887 (Stbl. no. 35) tot wijziging van eenige artikelen van de Crimineele Wetboeken voor het krijgsvolk te lande en te water, betreffende desertie in tijd van vrede. Ad 8°. Wet van den 31sten December 1914 (Stbl. no. 666) houdende strafen tuchtrechtelijke voorzieningen betreffende de hier te lande geïnterneerde militairen van eene buitenlandsche mogendheid. Zie de artt. 65, 67, 79 en 80 W. v. M. S. en art. 72 W. K. Ad 9°. Wet van den 27sten Mei 1916 (Stbl. no. 207), tot aanvulling van de Landstormwet. Art. 19 der Landstormwet bepaalde, dat de tot den landstorm behoorende dienstplichtige, die niet voldoet aan eene oproeping voor den werkelijken 233 dienst, als deserteur wordt behandeld, zoodra hij ingevolge den last van den Minister van Oorlog is afgevoerd. Intusschen was in art. 13 der zelfde wet verzuimd te bepalen, dat zoodanige dienstplichtige valt onder de toepassing van de militaire straf- en tuchtwetten. De voormelde wet van 27 Mei 1916 strékte om dat verzuim te herstellen. Zie bldz. 67 en 221. ^10°. Wet van den loden December 1916 (Stbl. no. 539), houdende aanvulling van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water, ter voorziening in eene gebleken leemte ten opzichte van samenrottingen van schepelingen. In verband met den inhoud van art. 124 W. v. M. S. en de bij art. 20 gewijzigde redactie van art. 126 W. v. M. S. kan ook de Wet van 16 December 1916 (Stbl. no. 539) worden ingetrokken. Ad 11°. Wet van den 20sten April 1918 (Stbl. no. 254), houdende nadere voorzieningen ten aanzien van personen tot de krijgsmacht behoorende, aan wie langdurige verloven zijn verleend, doch die onder de bestaande wetten onderworpen Wijven aan het militaire straf- en tuchtrecht. Ad 12°. Wet van den 20sten April 1918 (Stbl. no. 255), houdende nadere voorzieningen aangaande de toepassing van de voorwaardelijke veroordeeling door den militairen rechter. Zie bldz. 29 v.v. Ad 13°. Wet van den 17den Juni 1918 (Stbl. no. 409), houdende eenige voorZMnuigen betreffende den rechtstoestand van hier te lande geïnterneerde krijgsgevangenen van eene buitenlandsche mogendheid. Zie voorts ook bldz. 221. Artikel 33. In het Wetboek van Strafrecht worden de navolgende wijzigingen aangebracht: "J"*.*1 421 wordt' tusschen de woorden „verduistering" en „of bedrog", ingevoegd: „ , heling, het opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van eenig door misdrijf verkregen voorwerp," en wordt, in plaats van de woorden „krachtens de militaire wetten uitgesproken straf,' gelezen: „krachtens de militaire wetten opgelegde straf. In artikel 422 wordt, in plaats van „meerderen in rang of schildwachten", gelezen: „meerderen of schildwachten", en wordt, in plaats van „krachtens de militaire wetten uitgesproken straf', gelezen: „krachtens de militaire wetten opgelegde straf". Art. 140 (thans 157) W. v. M. S. is bij art. 22 in overeenstemming gebracht met het door de Wet van 7 Juni 1919 (Stbl. no. 311) gewijzigde art. 416 W. v. S. In verband hiermede is het noodig art. 421 W. v. S. aan te vullen. In de artt. 123 en 155 W. v. M. S. wordt gesproken van „eene gevangenisstraf, hem opgelegd" en niet zooals in de artt. 421 en 422 W. v. S. van „uitgesproken straf . Teneinde rekening te houden met ingevolge gratie gewijzigde straffen en tevens om eenheid in de wetgeving te bereiken zijn de artt. 421 en 422 gewijzigd. „Meerderen of schildwachten" en niet „meerderen in rang of schildwachten" (art. 422 W. v. S.), zulks met het oog op art. 67, nos. 2 en 3, W. v. M. S. Niettegenstaande art. 128 W. v. M. S. zijn echter in art. 422 W. v. S. de woorden „of schildwachten" gehandhaafd met het oog op veroordeelingen, onder vigueur van de Crimineele Wetboeken uitgesproken. 234 Tweede Afdeeling. Formeel Strafrecht. Artikel 34. In artikel 3 van de Regtspleging bij de Zeemagt vervallen de woorden: „aan eene aanmerkelijke overtreding van de krijgstucht of". Vgl. art. 44, eerste lid, W. K. Waar de regelen omtrent het aanzeggen van arrest wegens gepleegde krijgstuchtelijke vergrijpen zijn vervat in art. 44 W. K. en uiteraard niet vallen onder het formeele strafrecht, is het duidelijk dat de in art. 3 R. Z. aangegeven algemeene bevoegdheid om een mindere arrest aan te zeggen, tot strafbare feiten moest worden beperkt. Artikel 35. Artikel 8 van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt gelezen als volgt: „Wanneer door den Commanderenden Officier, omtrent een feit niet vallende onder artikel 2, 1°. van de Wet op de Krijgstucht, eene beslissing is genomen als bedoeld in artikel 6 of 7, of wanneer bij hem twijfel bestaat of de zaak buiten straf regtelijke behandeling kan worden afgedaan, zoo ook wanneer hij van oordeel is, dat de zaak voor den militairen Regter moet worden gebragt, zal hij van zijne beslissing en bevinding moeten kennis geven aan den Commanderenden Officier van de Directie, de Vloot, het Eskader of minder Smaldeel. Onverminderd zijne bevoegdheid krachtens de Wet op de Krijgstucht zal daarop de laatstgenoemde Commanderende Officier het advijs van den Fiscaal inwinnen en, naar bevind van zaken: a. ongeacht de ingevolge artikel 6 of 7 genomen beslissing, den onschuldig geoordeelde of den krijgstugtelijk gestrafte, nadat deze zoo mogelijk is gehoord, alsnog ter zake van het feit, waarvan bij werd verdagt of waarvoor hij gestraft werd, naar den militairen Regter verwijzen, of b. bepalen, dat de zaak buiten den Regter zal worden afgedaan en de verdagte hetzij verder ongemoeid gelaten hetzij krijgstuchtelijk gestraft zal worden, dan wel den verdagte, nadat deze zoo mogelijk is gehoord, naar den militairen Regter verwijzen." De wijziging is een gevolg van de onderscheiding der krijgstuchtelijke vergrijpen in eigenlijke (art. 2, no. 1, W. K.) en oneigenlijke (art. 2, nos. 2—6, W.K.). Eerstbedoelde vergrijpen kunnen niet zijn strafbare feiten (misdrijven of overtredingen). Die vergrijpen kunnen dan ook zonder meer door den commandeerenden officier krijgstuchtelijk worden afgedaan; kennisgeving daarvan aan den vlootvoogd is onnoodig. Ten aanzien van laatstbedoelde vergrijpen staat de zaak anders in verband met art. 57, eerste lid, W. K. De strekking van het nieuwe art. 8 R. Z. is zorg te dragen, dat het beginsel van militaire rechtspleging, thans vastgelegd in art. 57, eerste lid, W. K., behoorlijk maar tevens niet meer dan strikt noodig tot zijn recht kome. Een voorafgaand verhoor, alvorens omtrent al of niet verwijzing naar den militairen rechter worde beslist, is noodzakelijk geacht allereerst in verband met de bepalingen dezer wet betreffende de berechting van jeugdige militairen. 235 Uiteraard dient voorts het verhoor ook te geschieden, wanneer het volwassenen betreft, en in de practijk heeft het dan ook in den regel plaats, alhoewel een voorschrift daaromtrent tot nu toe in de R. Z. — en ook in de R. L. — ontbreekt. Uiteraard zal het zeldzaam voorkomen, dat het niet mogelijk is het verhoor te houden. Vgl. art. 46 W. K. Artikel 36. Na artikel 8 van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt een nieuw artikel 8a ingevoegd, luidende als volgt: „Indien volgens de voorafgaande bepalingen geen Commanderende Officier tot de verwijzing van den verdagte naar den Krijgsraad bevoegd mogt zijn, zullen de functien, bij die bepalingen aan den Commanderenden Officier van de Directie, de Vloot, bet Eskader of minder Smaldeel opgedragen, worden waargenomen door den Commanderenden Officier die den Krijgsraad, tot de kennisneming van de zaak bevoegd, bijeenroept.'' Titel VIII, § 4, regelt de betrekkelijke bevoegdheid van de krijgsraden bij de zeemacht, terwijl de R. Z. de autoriteiten aanwijst, die bevoegd zijn een verdachte naar den krijgsraad te verwijzen. Het geval zou zich kunnen voordoen, dat wel een bevoegde krijgsraad, maar niet een autoriteit bevoegd tot verwijzing naar dien krijgsraad is aangewezen. Art. 36 strekt om in deze leemte te voorzien (vgl. art. 13, tweede lid, R. L.). Artikel 37. De artikelen 12 tot en met 15 van de Regtspleging bij de Zeemagt vervallen. Het beklag over opgelegde krijgstuchtelijke straf is geregeld in de W. K. (§ VI). Artikel 38. In artikel 112, derde lid, van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt, in plaats van „door een Deurwaarder, een dienaar der Openbare Magt of een onderofficier", gelezen: „door een Deurwaarder of een dienaar der Openbare Magt". In art. 114 R. L. wordt gesproken van „door een deurwaarder of een dienaar der Openbare Magt". Het verschil tusschen dit artikel en art. 112 R.Z.gaf aanleiding tot de onjuiste opvatting dat een onderofficier niet zou zijn aan te merken als dienaar der openbare macht en derhalve voor zooveel de landmacht betreffbeteekening van het bevelschrift door een onderofficier niet geldig zou a,n'i J& voorlcoming van die opvatting is het wenschelijk voorgekomen in art. 112 R. Z. de woorden „of een onderofficier" te doen vervallen, zoodat op dit punt dat artikel en art. 114 R. L. gelijkluidend zullen zijn. Tijdens de mobilisatie vooral, toen alle forten bezet waren en op vele geïsoleerde punten detachementen waren opgesteld, is de noodzakelijkheid gebleken om ook aan onderofficieren of andere militairen der landmacht de bevoegdheid tot beteekening toe te kennen. 236 Artikel 39. In artikel 117 van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt, in plaats van: „oproer, muiterij, zamenrotting, zamenzwering, complot tot desertie en lafhartigheid voor den vijand", gelezen: „de misdrijven, bedoeld in Titel III en Titel IV van het Tweede Boek van het Wetboek van Militair Strafrecht, voorzooverre dezelve de deelneming van twee of meer personen vooronderstellen**. Een volledige en duidelijke opsomming der in het W. v. M. S. vermelde ernstige misdrijven, welker berechting geen uitstel zou kunnen gedoogen, zou zeer omslachtig zijn. Door de aangegeven wijziging van art. 117 R. Z. wordt die klip omzeild. Artikel 40. In artikel 142 van de Regtspleging bij de Zeemagt vervallen de woorden „militaire of andere aan den militairen dienst verbondene" alsmede de woorden „ , met uitzondering van de zoodanigen, welke, ter eerster instantie, voor het Hoog Militair Geregtshof, moeten te regt staan". Aan dat artikel wordt een tweede lid toegevoegd, luidende: „De aanwijzing van het regtsgebied van den krijgsraad of van elk der krijgsraden binnen het Rijk in Europa geschiedt door Ons.". Deze wijzigingen houden verband met de totstandkoming van Titel VIII. Het aan art. 142 R. Z. toegevoegde lid is inzonderheid van belang voor het geval te eeniger tijd de instelling van meer dan één krijgsraad binnen het rijk in Europa noodig mocht blijken. (Vgl. art. 134 R. L., gewijzigd bij de Wet van 20 Juni 1913, Stbl. no. 292.) Zie K. B. van 18 Augustus 1922 (Stbl. no. 502), tot aanwijzing van het rechtsgebied van den Krijgsraad bij de zeemacht binnen het Rijk in Europa, zoomede tot aanwijzing van den Krijgsraad bij de zeemacht, bedoeld in artikel 92 van de Invoeringswet militair straf- en tuchtrecht. Volgens art. 1 van dat besluit wordt, als rechtgebied van den Krijgsraad, gehouden wordende in de Directie der Marine te Willemsoord, ter standplaats van den Commandant der Marine in die directie in de gemeente Helder, aangewezen het Rijk in Europa. Artikel 41. In artikel 143 van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt, in plaats van het woord „derzelve", gelezen: „der Krijgsraden**. Gevolg van de toevoeging van een tweede lid aan art. 142 R. Z. Artikel 42. In artikel 191 van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt, in plaats van de woorden „eene lijfstraffe of ten minste cassatie", gelezen: „de doodstraf". Sedert de afschaffing van de lijfstraffen en in verband met het strafstelsel van het W. v. M. S. kan art. 191 R. Z. geen ander doel meer hebben dan de inhechtenisneming voor te schrijven van een door den krijgsraad tot de doodstraf veroordeelde, die gedurende de behandeling zijner zaak op vrije voeten mocht zijn gelaten. Artikel 43. In artikel 200 van de Regtspleging bij de Zeemagt wordt, in plaats van de woorden „in zaken van zamenzwering, oproer, muiterij, zamen- 237 rotting, complot tot desertie en lafhartigheid voor den vijand", gelezen: •„in zake de misdrijven, bedoeld in Titel III en Titel IV van het Tweede Boek van het Wetboek van Militair Strafrecht, voor zooverre dezelve de deelneming van meer dan twee personen vooronderstellen". Vgl. aanteekening op art. 39. Artikel 44. Artikel 208 van de Regtspleging bij de Zeemagt vervalt. Nu niet meer voor elke voorkomende zaak een krijgsraad wordt benoemd, ontmoet het niet alleen geen bezwaar, doch is het uiteraard zelfs zeer gewenscht dat de dossiers in het archief van den krijgsraad te Helder opgelegd wórden. Voor zoover noodig, zullen omtrent de opzending en bewaring van dossiers van door zeekrijgsraden buiten het rijk in Europa afgedane zaken administratieve voorschriften kunnen worden uitgevaardigd. Artikel 45. Aan de Regtspleging bij de Zeemagt worden toegevoegd de volgende: „ADDITIONEELE BEPALINGEN betreffende de berechting van minderjarigen. Zie de aanteekeningen op de artt. 39-43 W. v. M. S., welke daarin zijn gevoegd "ingevolge art. 8. De Additioneele Bepalingen scheppen de aanpassing van het gemeene formeele recht voor jeugdige personen aan de bijzondere eischèn van het müitaire strafproces. Aangezien de in de artt. 45 en 56 opgenomen .Additioneele Bepalingen" respectievelijk betrekking hebbende op de R. Z. en de R. L., van gelijke strekking en nagenoeg gelijkluidend zijn. kunnen zij hier gevoegelijk te gelijker tijd toegelicht worden. Artikel I. De voorschriften van dit wetboek zijn ook ten aanzien van minderjarigen van toepassing, voor zoover in de volgende artikelen niet anders is vastgesteld. Deze artikelen gelden, met uitzondering van de artikelen II, DL X, XI en Xn, alleen in strafzaken wegens misdrijven of wegens de overtredingen, bedoeld in de artt. 432 en 433 van het Wetboek van Strafrecht. Met de uitdrukking beklaagde wordt in de volgende artikelen steeds bedoeld de minderjarige beklaagde die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt. De toepassing der artt. III t/m VIII wordt, in strafzaken wegens overtredingen, behalve die bedoeld in de artt. 432 en 433 W. v. S., buitengesloten omdat tal van overtredingen krachtens art. 2 W. K. krijgstuchtelijk zullen kunnen worden afgedaan, het belang van den jeugdigen beklaagde in zulke kleine zaken voldoende door de militaire overheid kan worden behartigd en het dus met noodzakelijk is in die gevallen zijne ouders en zijn raadsman in de gelegenheid te stellen in zijn belang stappen te doen of maatregelen te nemen. Aan het tweede lid van art. I van art. 56 (Additioneele Bepalingen R. L.) zijn toegevoegd de woorden „zij vinden geen toepassing in het proces tegen voortvluchtigen". Dit proces (Tweede Titel, Zevende Hoofdstuk, R. L) 238 wordt gevoerd buiten de tegenwoordigheid van den beklaagde en het zou dus deels niet mogelijk zijn, deels geen zin hebben de bijzondere voorschriften van art. 56 op te volgen. Artikel II. In het bevel tot arrest van den beklaagde kan worden bepaald, dat dit op den voet van de krijgstuchtelijke straffen hetzij van licht arrest hetzij van verzwaard arrest zal worden ten uitvoer gelegd. „Beklaagde" en niet „verdachte"; immers in het militair strafproces wordt een militair, tegen wien eene vervolging wordt ingesteld, van den aanvang der eigenlijke procedure af reeds als „beklaagde aangeduid. (Art. 9 R. Z. en art. 14 R. L.) Art. II, overeenstemmende met art. 45, tweede lid, W. v. Sv., verleent rechter en militaire autoriteit, tot de verwijzing bevoegd, het recht, den commandeerenden officier voor te schrijven op welke wijze het op te leggen preventief arrest moet worden ten uitvoer gelegd. Het artikel heeft zijn ontstaan te danken aan de overweging dat het voor den jeugdigen beklaagde in het algemeen hoogst ongewenscht is, hem in een huis van bewaring, en zeer zeker in de gemeenschap aldaar te doen verblijven. Aan rechter en verwijzende autoriteit worde de beslissing in elk concreet geval gelaten. Spreken dezen zich niet uit, dan geldt de gewone regel. Artikel Dl. Voor zoover niet anders is bepaald, wordt van alle beteekeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen of andere schriftelijke mededeelingen aan den beklaagde afschrift gezonden aan zijne ouders of zijn voogd alsmede aan zijn raadsman zoo hij dien heeft. Aan de ouders of den voogd van den beklaagde wordt bovendien, zoodra het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, mededeeling gedaan van de straf of den maatregel die tegen den beklaagde is uitgesproken, en van het feit ter zake waarvan die uitspraak is gegeven. De bepaling van het voorgaande lid geldt alleen ten aanzien van de ouders of den voogd die de ouderlijke macht of de voogdij over den beklaagde uitoefenen. Art. III, eerste lid, houdt verband met de bevoegdheden, in de volgende artikelen aan ouders, voogd of raadsman, in het belang van den jeugdigen beklaagde toegekend. Vgl. art. I, tweede lid. Artikel IV. Bij het eerste verhoor deelt de daarmede belaste officier-commissaris den beklaagde die nog geen raadsman heeft, mede, dat hem een raadsman zal worden toegevoegd. Ten spoedigste na afloop van dat verhoor voegt de president van den krijgsraad op het verzoek van dien officier-commissaris aan zoodanigen beklaagde een raadsman toe. De artikelen 114, tweede zin van het tweede lid, derde en vierde lid, en 115 zijn van toepassing. Art. IV komt overeen met art. 61 bis W. v. Sv. Voor R. L. te vervangen „114" door „116", en „115" door „117". Vgl. art. I, tweede lid. 239 Artikel V. reslrfinri/6 ^J"™1^ voor den offider-cornmissaris bniten de residentie van der, knjgsraad zijn gehouden, zal de beklaagde s"eeds r^mt^ - - len kr£ Deze wint omtrent den beklaagde voor zoover noodig inhchtingen in omtrent diens opvoeding, karakter, ontwikkeling enoooriZS^ t o^egheven?°ren ~" *° d°" ^ Artikel VI. H °e„4fadsman van dfn .beklaagde kan tijdens de informatiën voor lrh„5T"C°mmirnS.-in de re8identie van den kriigsraad oi/eïk Settemin TarH°0r^ ^ Waartoe tdken. wordt opgeroepen Wiettemin kan de officier-comrnissaris in het belang van het onder- Artikel VU tJÜdenSJde Wn™^„» «et voorgaande artikel bedoeld wordt tot de ouders van den beklaagde, voor zoover zij de ouderlijke macht met hebben verloren, of tot den voogd telkens eene uitnoodSS gt richt om desverlangd bij elk verhoor van den beklaagde, van èen lt wT« eenAskund,fe tegenwoordig te zijn en daarbij on te merken Z h« h ? kanJdienen- ^ officier-commissaris kan ec£er m het belang van het onderzoek of terwille van noodzakelijken spoed gesfhSae Verh°°r ^ tegenW°°rdi«heid ™ -d- S SS Het houden der nadere informatiën, waarvan sprake is in art. 28 R. Z. (art 31 R. Lj en die aldaar facultatief worden gesteld, zal steeds verplicht Sn m eene strafzaak tegen een jeugdigen militairen beklaagde (art! V) Di"is" daarom wenschel.jk, omdat zooals in de volgende artikelen is L^ald tijden^ de mformat»en voor den officier-commissaris in de residentie van den kot? sl tc^ibisrtegenwoordig ^ * -enals de °^ voor den officier-commissaris buiten de residentie van den iSgZTÏT mers, buiten de res.dentie van den krijgsraad zal de fiscaal (audlm mmtair) bezwaarlijk kunnen aanwezig rijn, terwijl deze als tegenwicht tegen den^£ed van den raadsman op den officier-commissaris dikwijls niet mag ontSerT Hierbij komt nog de overweging, dat niet in alle garnizoensplaat! Tdvocaten ST? aA en^mm'«e Patsen op vrij grooten afstand indTJS denfe van den krijgsraad gelegen zijn, wat het voor de raadslieden moeünk en kostbaar zou maken, bij de bedoelde informatiën tegenwoordig Teznn Bnjde verhooren voor den officier-commissaris in de residentie 2 den L,W raad doen die bezwaren zich niet voor. Deze commissaris toch, die bTvendln beter' J staat te rijn^è ^^Tden Snltt.Iat.t 240 waar nu in zaken van minderjarigen steeds een verhoor in de residentie van den krijgsraad is voorgeschreven, is het ook doelmatiger, den ouders of voogd van den beklaagde eerst te vergunnen bij de verhooren in de residentie van den krijgsraad, alwaar zij zich met den raadsman kunnen verstaan, tegenwoordig te zijn. Vgl. ten aanzien der artt. V, VI en VII het art. I, tweede lid. Artikel VUL Indien de beklaagde ter terechtzitting van den krijgsraad wordt gedagvaard en geen raadsman heeft, voegt de president hem een raadsman toe. De artikelen 114, tweede zin van het tweede lid, derde en vierde lid, en 115 zijn van toepassing. Het hier bedoelde geval kan zich voordoen, indien de gekozen raadsman zich aan de zaak heeft onttrokken, of wel indien deze of de toegevoegde raadsman overleden is vóór de behandeling ter terechtzitting van den krijgsraad. Voor R. L. te vervangen „114" door „116", en „115" door „117". Vgl. art. I, tweede lid. Artikel DL Het rechtsgeding tegen den beklaagde wordt, tenzij er medebeklaagden zijn die meerderjarig zijn of den leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, met gesloten deuren behandeld. Tot bijwoning van deze niet openbare terechtzitting kan de president van den krijgsraad echter bijzonderen toegang verleenen. Tot bijwoning van alle terechtzittingen worden de ouders of de voogd van den beklaagde opgeroepen. Tegenwoordig zijnde worden zij, nadat de beklaagde, één der medebeklaagden, een getuige of een deskundige zijne verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld, daartegen in te brengen wat tot verdediging kan dienen. Niettemin kan de krijgsraad, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den fiscaal, in het belang van het onderzoek bevelen, dat een verhoor van den beklaagde of van een getuige buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiede. De bepaling is in overeenstemming met de overeenkomstige bepaling van art. 14%£s W. v. Sv. Voor Landmacht „fiscaal" te vervangen door „auditeur-militair . Artikel X. Indien de ouders of de voogd van den beklaagde als getuigen zijn gedagvaard om te worden gehoord over de opvoeding, het karakter, de ontwikkeling en het doorgaand gedrag van den beklaagde, kunnen zij zich niet verschoonen op grond van bloed- of aanverwantschap met dezen. De bepaling stemt met de overeenkomstige bepaling van art. 162, vierde en vijfde lid, W. v. Sv. Het ligt voor de hand dat het hooren van den meester of één der onderwijzers, in gemeld wetsartikel voorgeschreven, in casu niet wordt gevorderd, en dat 241 een voowchnft, dat ouders of ouders en voogden buiten eede worden gehoord metrnooAg is omdat lUt de Regtsplegingen zelve reeds voortvloeit, dat Uoed en aanverwanten binnen zekere graden niet worden beëedigd. Artikel XI. De straf van berisping wordt in een met-openbare terechtzitting ten uxtvoer gelegd door den president van den krijgsraad ^ De fiscaal draagt zorg, dat de veroordeelde op die terechtzittinir w°vksttÖ Voor Landmacht „fiscaal" te vervangen door „auditeur-militair". Artikel XII. AUe beteekeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen enk?d]r\SCY*eh*f mededeelingen aan ouders of voogd Zden t:t>rtT^ ^ 6ene bekCnde binnel heT^ De mededeeling, bedoeld in den tweeden zin van het eerste lid van art III gescmedt echter steeds, indien de ouders of de voTgd die de Jergelijk art. III en v.v. Het zou te veel tijdverlies opleveren, indien het t^tlelZTs™* W°rden °PgeSPO°rd °f ^ S ligfvo^^^^^ het artikel' Artikel XIII. Voor zoover de behandeling van de strafzaak buiten het rijk in Eurona plaats vuidt, zgn van deze additioneele bepalingen alleen van toepassing de artikelen LJ, m, tweede zin van het eerste 1 5 en tweede hd, IX, eerste lid, X, XI en XII. Indien de beklaagde een raadsman heeft, is mede artikel VI toepasselijk. raadsman Ir, het overeenkomstige art XIII der Additioneele Bepalingen aan de R L toe e voegen, is de zinsnede „buiten het rijk in Europa plaats vindt", verhangen d^r overeenkomstig de voorschriften van den derden of den rierden tite" «escluedt welke titels tot opschrift dragen „Van de Krijgsraden tvelde" en Van de Krijgsraden in eene belegerde of berende stad of plaatsje werking der m dit artikel niet toepasselijk verklaarde additioneele be- velrTf fnU m ff^T' cT ZTCr ^ buiten het * in EurC te velde of m eene belegerde of berende stad of plaats worden behandeld, deels met mogelijk zijn, deels tot zeer groot tijdverlies aanleiding geven Artikel XIV. Deze additioneele bepalingen gelden niet bij de berechting van minderjarige uit de koloniën afkomstige, inlandsche personen " an ae militaire rechtsmacht onderworpen." v. Dijk, Mil. Strafr. 242 Dit artikel ia uitsluitend voor de zeemacht van belang en is dus niet opgenomen onder de aan de R. L. toegevoegde additioneele bepalingen. Zie wijders de aant. op art. 43 W. v. M. S. Artikel 46. In artikel 5 van de Regtspleging bij de Landmagt vervallen de woorden: „aan eene aanmerkelijke overtreding van de krijgstucht, of. Zie de aant. bij art. 34 met betrekking tot art. 3 R. Z. Artikel 47. In artikel 8 van de Regtspleging bij de Landmagt wordt, in plaats van de woorden „en niet is", gelezen: „dan wel den dienst van het Garnizoen buiten de gevallen bedoeld in artikel 42 van de Wet op de Krijgstucht, en de daad of overtreding niet is", terwijl de slotwoorden na de woorden: „de straf zelve bepalen" vervallen; de komma achter het woord „bepalen" wordt eene punt. Artikel 48. De slotwoorden van artikel 9 van de Regtspleging bij de Landmagt na de woorden: „direct moeten worden ontslagen" vervallen; de komma achter het woord „ontslagen" wordt eene punt. Artikel 49. Artikel 10 van de Regtspleging bij de Landmagt wordt gelezen als volgt: „Indien op grond van het gemelde onderzoek, omtrent een feit niet vallende onder artikel 2, 1°. van de Wet op de Krijgstucht, door den Commanderenden Officier van het Corps eene beslissing is genomen, als bedoeld in de artikelen 8 of 9, of indien bij hem twijfel bestaat of de zaak buiten strafregtelijke behandeling kan worden afgedaan, zoo ook indien hij van oordeel is, dat een der gevallen, bedoeld in artikel 42 van de Wet op de Krijgstucht, aanwezig is, of wel, dat de zaak voor den Militairen Regter moet worden gebragt, zal hij van zijne beslissing en bevinding moeten kennisgeven aan den Commanderenden Officier van het Garnizoen." Artikel 50. In artikel 11 van de Regtspleging bij de Landmagt worden na de woorden „den Auditeur-Militair" ingevoegd de woorden: „, en nadat de verdagte zoo mogelijk is gehoord,". Artikel 51. In artikel 12 van de Regtspleging bij de Landmagt worden de slotregels na de woorden „zal zijn gebleken," gelezen als volgt: „in de gevallen, bedoeld in artikel 42 van de Wet op de Krijgstucht, de straf kunnen en moeten bepalen, maar zal hij in alle andere gevallen de bepalingen der straf aan den Commanderenden Officier van het Corps overlaten." 243 i 4T" ,genoemd «rtikel 12 wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende als volgt: „In de gevallen, bedoeld in artikel 42 van de Wet op de Krijgstucht, is artikel 9 van overeenkomstige toepassing." Artikel 52. In artikel 13, eerste lid, van de Regtspleging bij de Landmagt vervallen de slotregels na de woorden: „kennis gegeven" en wordt de komma na die woorden eene punt. Aan dit eerste lid wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: „De artikelen 7—1Z zijn van overeenkomstige toepassing." De wijzigingen door de artt. 47-52 aangebracht in de artt. 8-13 R L vloeien in hoofdzaak voort uit de artt. 57 en 2, nos. 2—6, van de W K • in zooverre is de strekking daarvan dezelfde als die der wijziging van art 8 RZ zoodat te d.en aanzien kan worden verwezen naar de toelichting op art. 35 alwaar dan natuurlijk in plaats van „vlootvoogd" is te lezen „garnizoens- of plaatselijke commandant . in ïrkfj8 e1 \2 R" L- ^w? £vendien <*nige wijziging moeten ondergaan in verband me de in art. 42 W. K. aan den garnizoens- of plaatselijken commandant toegekende, meer beperkte strafbevoegdheid. Artikel 53. ver)vealle?eIen ""^ ^ " 269 dC RegtsPlerin* *J de Landmagt Zie aanteekening bij art. 37. De artt. 253 en 269 R. L., achtereenvolgens aangevende de rechtsmacht T. j kl tC en Va" ■"W"4» in eene belegerde of berende plaats UA>° "n CTee"? tC vervaUen, nu bepalingen betreffende de rechtsmacht dier krijgsraden zijn opgenomen in Titel VIII. Artikel 54. In artikel 134 van de Regtspleging bij de Landmagt vervaUen de woorden: „militaire of andere aan den militairen dienst verbondene" en de woorden „ en, in het Militair Arrondissement of District, delinquerende of tot de garnizoensplaatsen onder hetzelve Arrondissement behoorende; met mteondering van de zoodanigen, welken, ter eerster Instantie, voor het Hoog Müitair Geregtshof te regt staan". Deze wijzigingen houden verband met de totstandkoming van Titel VIII K " irï\Vav B M" J9^ (LS,W- n°- 376)' houdende -treïi van hei Konmklijk besluit van 6 October 1913 (Stbl. no. 380) en tot vaststelling van eene nieuwe verdeelmg van het Rijk in Europa in militaire arrondissementen en auditien. Dit K. B. houdt verband met dat van 10 Mei 1922 no. Z1, waarbij de territoriale indeeling van het Rijk in mflitaire afdeelingen opnieuw is geregeld. Artikel 55. In artikel 199 van de Regtspleging bij de Landmagt wordt in plaats dTodslrlT Weene Ujhtraffe °f ten min8te ^ssatie" gelezen: „de Vgl. aanteekening bij art. 42. Artikel 56. Aan de Regtspleging bij de Landmagt worden toegevoegd de volgende: 244 „ADDITIONELE BEPALINGEN betreffende de berechting van minderjarigen. Zie de aanteekeningen op de Additioneele Bepalingen, vervat in art. 45. Artikel I. De voorschriften van dit wetboek zijn ook ten aanzien van minderjarigen van toepassing, voor zoover in de volgende artikelen niet anders is vastgesteld. Deze artikelen gelden, met uitzondering van de artikelen II, IX, X, XI en XII, alleen in strafzaken wegens misdrijven of wegens de overtredingen, bedoeld in de artt. 432 en 433 van het Wetboek van Strafrecht; zij vinden geen toepassing in het proces tegen voortvlugtigen. Met de uitdrukking beklaagde wordt in de volgende artikelen steeds bedoeld de minderjarige beklaagde die den leeftijd van achttien jaren, nog niet heeft bereikt. Artikel II. In het bevel tot arrest van den beklaagde kan worden bepaald, dat dit op den voet van de krijgstuchtelijke straffen hetzij van licht arrest hetzij van verzwaard arrest zal worden ten uitvoer gelegd. Artikel III. Voor zoover niet anders is bepaald, wordt van alle beteekeningen, dagvaardigen, oproepingen, kennisgevingen of andere schriftelijke mededeelingen aan den beklaagde afschrift gezonden aan zijne ouders of zijn voogd alsmede aan zijn raadsman zoo hij dien heeft. Aan de ouders of den voogd van den beklaagde wordt bovendien, zoodra het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, mededeeling gedaan van de straf of den maatregel die tegen den beklaagde is uitgesproken, en van het feit ter zake waarvan die uitspraak is gegeven. De bepaling van het voorgaande lid geldt alleen ten aanzien van de ouders of den voogd die de ouderlijke macht of de voogdij over den beklaagde uitoefenen. Artikel IV. Bij het eerste verhoor deelt de daarmede belaste officier-commissaris den beklaagde die nog geen raadsman heeft, mede, dat hem een raadsman zal worden toegevoegd. Ten spoedigste na afloop van dat verhoor voegt de president van den krijgsraad op het verzoek van dien officiercommissaris aan zoodanigen beklaagde een raadsman toe. De artikelen 116, tweede zin van het tweede lid, derde en vierde lid, en 117 zijn van toepassing. Artikel V. Indien de informatiën voor den officier-commissaris buiten de residentie van den krijgsraad zijn gehouden, zal de beklaagde steeds nader door den officier-commissaris ter standplaats van den krijgsraad moeten worden gehoord. 245 Deze wint omtrent den beklaagde voor zoover noodig inlichtingen in omtrent diens opvoeding, karakter, ontwikkeling en doorgaand gedrag ook door het hooren van getuigen die hem door diens ouders Ot voogd zyn opgegeven. Artikel VL De raadsman van den beklaagde kan tijdens de informatiën voor den officier-commissans in de residentie van den krijgsraad bij elk verhoor tegenwoordig zijn, waartoe hij telkens wordt opgeroepen. Niettemin kan de officier-commissaris in het belang van het onderzoek m bepaalde gevallen een verhoor buiten tegenwoordigheid van den raadsman bevelen. Artikel VU Tijdens de informatiën in het voorgaande artikel bedoeld wordt •\ l\T T"1 denrbeklaa?de. wor zoover zij de ouderlijke macht met hebben verloren, of tot den voogd telkens eene uitnoodiging gericht om desverlangd bu elk verhoor van den beklaagde, van een getuige of een deskundige tegenwoordig te zijn en daarbij op te merken, wat tot verdediging kan dienen. De officier-commissaris kan echter in het belang van het onderzoek of terwüle van noodzakelijken spoed bevelen dat een verhoor buiten tegenwoordigheid van ouders of voogd geschiede. Artikel VUL Indien de beklaagde ter terechtzitting van den krijgsraad wordt gedagvaard en geen raadsman heeft, voegt de president hem een raadsman toe. De artikelen 116, tweede zin van het tweede lid, derde en vierde lid, en 117 zijn van toepassing. Artikel IX. Het rechtsgeding tegen den beklaagde wordt, tenzij er medebeklaagden zijn die meerderjarig zijn of den leeftijd van 18 jaren hebben bereikt, met in het openbaar behandeld. Tot bijwoning van deze niet openbare terechtzitting kan de president van den krijgsraad echter bijzonderen toegang verleenen. Tot bijwoning van alle terechtzittingen worden de ouders of de voogd van de„ beklaagde opgeroepen. Tegenwoordig zijnde worden zij, nadat de beklaagde, eén der medebeklaagden, een getuige of een deskundige zijne verklaring heeft afgelegd, in de gelegenheid gesteld, daartegen m te brengen wat tot verdediging kan dienen. Niettemin kan de krijgsraad, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van den auditeur-militair, in het belang van het onderzoek bevelen, dat een verhoor van den beklaagde of van een getuige buiten tegen, woordigheid van ouders of voogd geschiede. Artikel X. Indien de ouders of de voogd van den beklaagde als getuigen zijn gedagvaard om te worden gehoord over de opvoeding, het karakter, de ontwikkehng en het doorgaand gedrag van den beklaagde, kunnen 246 zij zich niet verschoonen op grond van bloed- of aanverwantschap met dezen. Artikel XI. De straf van berisping wordt in een niet-openbare terechtzitting ten uitvoer gelegd door den president van den krijgsraad. De auditeur-militair draagt zorg, dat de veroordeelde op die terechtzitting tegenwoordig is, en kan daartoe de hulp inroepen van de openbare burgerlijke of militaire macht. Artikel XII. Alle beteekeningen, dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen of andere schriftelijke mededeelingen aan ouders of voogd vinden enkel plaats, indien deze eene bekende verblijfplaats binnen het Rijk in Europa hebben. De mededeeling, bedoeld in den tweeden zin van het eerste lid van artikel III, geschiedt echter steeds, indien de ouders of de voogd die de ouderlijke macht of de voogdij over den beklaagde uitoefenen, een bekende woonplaats hebben. Artikel XDl. Voor zoover de behandeling van de strafzaak overeenkomstig de voorschriften van den derden of den vierden titel geschiedt, zijn van deze additioneele bepalingen alleen van toepassing de artikelen I, II, III, tweede zin van het eerste lid en tweede lid, IX, eerste lid, X, XI en XII. Indien de beklaagde een raadsman heeft, is mede artikel VI toepasselijk." Artikel 57. In artikel 46, tweeden zin, van de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof wordt, in plaats van „op de ap- of improbatie", gelezen: „op de beklagzaken en op de ap- of improbatie". De artikelen 47—55 van de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof vervallen. In artikel 56 van de Provisionele Instructie voor' het Hoog Militair Geregtshof vervalt het woord „desgelijks". Nu de W. K. voor de behandeling van de beklagzaken de krijgsraden geheel uitschakelt (vergelijk § VI W. K.), dient te worden verzekerd, dat gedurende de vacanties van het Hof de beklagzaken, waaromtrent zijne eindbeslissing is mgeroepen, niet zullen blijven rusten, hetgeen met het oog op de belangen der krijgstucht en van het onderzoek niet kan worden geduld. In verband hiermede is art. 46, tweede zin, P. I. H. M. G. aangevuld met de woorden „op de beklagzaken en". Art. 47 P. I. H. M. G. kan gevoegelijk vervallen, als inhoudende een voorschrift dat reeds voor alle rechtscolleges is opgenomen in de Grondwet. De artt. 48—51 en 53—55 P. I. H. M. G. hebben betrekking op de rechtsmacht van het H. M. G. en moeten ingetrokken worden. Vgl. de voorschriften, thans opgenomen in Titel VIII. 247 Art. 52 vervalt, waai het betrekking heeft op het verouderd rechtsmiddel „ter purge stellen . Het vervallen van het woord „desgelijks" in art. 56 P. I. H. M. G. is het gevolg van de intrekking der artt. 47—55 P. I. H. M. G. Artikel 58. In artikel 76 van de Provisionele Instructie voor het Hoog Militair Geregtshof worden na het woord „gevangenen" ingevoegd de woorden: ,,, zoomede ten aanzien van de manier van procedeeren tegen minderjarige beklaagden, die den leeftijd van 18 jaren nog niet hebben bereikt". Met het oog op de berechting van strafrechtelijk minderjarige militairen door het H. M. G., zoo in eersten aanleg als in hooger beroep, is het noodig de regelen aan te geven, welke het Hof daarbij zal hebben te volgen. Derde Afdeeung. Bijzondere wetten. A. Militaire wetten. Artikel 59. In artikel 73 van de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 vervallen de woorden: „blijven onderworpen aan de militaire rechtsmacht en . Zie art. 80, Titel VIII. Artikel 60. Zie bldz. 221. In de Militiewet worden de navolgende wijzigingen aangebracht: Artikel 36, eerste lid, 2°. wordt gelezen als volgt: „die, hetzij krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen is uit den militairen dienst met ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, hetzij onherroepelijk van het recht om ooit weder bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, ontzet, of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard is;". Bepaalt art. 36 der thans vervallen Militiewet op grond waarvan de ingeschrevene van den dienst bij de militie voorgoed wordt uitgesloten, art. 37 dier wet geeft aan de gevallen waarin slechts voorloopige uitsluiting wordt toegepast. De Dienstplichtwet, in werking getreden op 1 Maart 1922, kent slechts één soort van uitsluiting en wel de definitieve (art. 23); voor de' voorloopige uitsluiting komt, voor zooveel noodig, in de plaats verschuiving van de inlijving, te regelen bij uitvoeringsvoorschriften. De bijkomende straf van art. 6, 6, no. 1, W. v. M. S. „ontslag uit den militairen dienst met of zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen", behoorde in art. 36 (met ontzetting), art. 37 (zonder ontzetting) en art. 100 (zonder ontzetting) der Militiewet naast de overeenkomstige straffen der Crimineele Wetboeken (art. 4, B, 1°. en 2° benevens artt. 8.11 en 12 C.W.L.; art. 4,B, 2°. en 3°., benevens artt. 8,11 en 12C.W. 248 Z.) en de overeenkomstige straf van het W. v. S. (artt. 28, no. 2 en 31 W. v. S.; zie artt. 37 en 100 Militiewet) opgenomen te worden. Uiteraard kon hier en elders vermelding van straffen van de Crimineele Wetboeken nog met gemist worden, zulks niet alleen met het oog op onherroepelijke vonnissen, uitgesproken onder rigueur dier wetboeken, doch mede in verband met de bepalingen van Titel IX. Op overeenkomstigen grond moest in no. 3, eerste lid, van art. 36, naast de maatregelen van het wegzenden met een briefje van ontslag (R. K. L.) of met een bijzonder gemerkt paspoort (K. K. Z) ook de maatregel van het wegzenden uit den dienst opgenomen worden (art. 69 W. K.). Vgl. art. 23 Dienstplichtwet. Artikel 36, eerste lid, 3°. wordt gelezen als volgt: „die, hetzij op grond van de Wet op de Krijgstucht uit den dienst is weggejaagd, hetzij op grond van het Reglement van Krijgstucht voor het krijgsvolk te water of op grond van dat voor het krijgsvolk te lande met een briefje van ontslag of een bijzonder gemerkt paspoort uit den dienst bij de zee- of landmacht is weggezonden." Vgl. aant. op art. 36, eerste lid, 2°., Militiewet. Artikel 37, eerste lid, 3°. wordt gelezen als volgt: „die krachtens onherroepelijk geworden uitspraak uit den militairen dienst is ontslagen zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, of die tijdelijk van dat recht is ontzet, zoolang hij niet krachtens artikel 16 *) of 28 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht voor den dienst is opgeroepen, of wien tijdelijk het recht is ontzegd om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, tenzij het ontslag, de ontzetting of de ontzegging ten gevolge van verleende gratie een einde heeft genomen." Vgl. aant. op art. 36, eerste lid, 2°., Militiewet. Rekening werd gehouden met de mogelijke beperking der in het eerste gedeelte van 3°. genoemde bijkomende straffen, in verband met de bepalingen van de artt. 16 (thans 24) en 28 (thans 36) W. v. M. S. Artikel 74 vervalt. Zie de aant. op de artt. 60—62 W. v. M. S. en voorts de artt. 30 en 54, derde lid. Dienstplichtwet. De aanhef van artikel 94, eerste lid, wordt gelezen als volgt: „Onverminderd de bevoegdheid tot straffen aan den militie-commissaris toekomende krachtens artikel 41 van de Wet op de Krijgstucht in verband met het bepaalde in artikel 93, tweede lid, kan hetzij een streng arrest van ten hoogste zes dagen, te ondergaan in het naastbijgelegen daartoe bestemde vertrek of het naastbij zijnde huis van bewaring, hetzij een licht arrest van ten hoogste zes dagen, te ondergaan in eene kazerne, door den militiecommissaris worden opgelegd aan den verlofganger:" >) 24. *) 36. 249 De Mihtiecommissarissen ontleenden hunne strafbevoegdheid aan de artt. 93 en94J°-J4»2 - * en e, MBtiewet, terwijl zij thans regeling vindt in art. 41, no. 5, W. K. Intusschen, bij de inwerkingtreding van de Dienstplichtwet is de betrekking van Militiecommissaris opgeheven. Diens functie, hier bedoeld, wordt voortaan vervuld door den districtscommandant of door den door dezen aangewezen officier (artt. 41 en 42 Dienstplichtwet; artt. 71—73 Dienstplichtbesluit; Min. Besch. van 27 April 1922, L. O. no 182) Zie aant. artt. 39 en 41 W. K. De straffen van de Reglementen van Krijgstucht werden vervangen door de overeenkomstige straffen van de W. K. (artt. 4, 5, 8 en 10). Onder „vertrek" te verstaan elke plaats, waar ingevolge de W. K. streng arrest kan worden ondergaan. Vgl. voorts art. 42, eerste lid, Dienstplichtwet, en ook art. 78 Dienstplichtbesluit. In artikel 94, tweede lid, en in artikel 95 wordt het woord „kwartierarrest ' vervangen door de woorden „licht arrest"; terwijl in artikel 95 de woorden „de naastbij gelegen provoost" worden vervangen door de woorden „het naastbijgelegen tot het ondergaan van streng arrest bestemd vertrek". Zie aant. bij art. 94, eerste lid, Militiewet. Artikel 98 vervalt. Naast de bepalmg van artikel 150 W. v. M. S. was artikel 98 der Militiewet met langer op zijn plaats en kon dus vervallen, waardoor tevens verdween ik VCl •nd met voormeld artikel 150 onbestaanbare voorwaarde voor de strafbaarheid van het niet voldoen aan eene oproeping voor den werkelijken dienst, dat de Minister van Marine of van Oorlog last moest hebben gegeven tot afvoering van den delinquent als deserteur, voor welke voorwaarde geen voldoende grond aanwezig is. Waar overigens het misdrijf van artikel 150 W. v. M S wanneer het onder zeer verlichtende omstandigheden is gepleegd, knjgstuchtehjk kan worden afgedaan, behoefde voor al te strenge gevolgen van het wegvallen van artikel 98 niet te worden gevreesd. De Dienstplichtwet stelt dan ook de behandeling als deserteur niet afhankelijk van eene ministerieele afvoering uit de sterkte van de zee- of landmacht. (Vgl. art. 30 Dienstplichtwet.) In artikel 99, vierde lid, b, wordt de punt komma vervangen door: „ , zoomede de tijd, bedoeld in artikel 25 x) van het Wetboek van Militair Strafrecht, en die, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Krijgstucht:". Het verblijf in eene strafklasse (art. 25, thans 33 W. v. M. S.) of in eene tuchtklasse (artt. 19 en 23 W. K.) wordt niet als diensttijd medegerekend, vandaar de toevoeging. Vgl. art. 43, vijfde lid, Dienstplichtwet. Artikel 99, vierde lid, c, wordt gelezen als volgt: „de tijd, gedurende welken de ingelijfde op vermoeden van ongeoorloofde afwezigheid, desertie of niet voldoen aan eene wettige oproeping voor den werkelijken dienst uit de sterkte van de zeemacht of van een korps der landmacht is afgevoerd geweest." l) 33. 250 Deze wijziging, gevolg van het vervallen van art. 98 Militiewet, hield mede rekening met de nieuwe bepalingen en onderscheidingen van het W. v. M. S., betreffende ongeoorloofde afwezigheid, desertie en het niet voldoen aan eene wettige oproeping voor den werkelijken dienst. Artikel 100, eerste lid, x) c, wordt gelezen als volgt: „hij, die op grond van de Wet op de Krijgstucht uit den dienst wordt weggejaagd." Het wegzenden met een briefje van ontslag of met een bijzonder gemerkt paspoort is vervangen in de W. K. (art. 69) door wegjaging uit den dienst. Vgl. art. 44, eerste lid, punt d. Dienstplichtwet. Artikel 100, eerste lid *), ƒ, wordt gelezen als volgt: «hij, die krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen is of wordt uit den militairen dienst zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, wien tijdelijk het recht is of wordt ontzegd om bij de gewapende macht of als TwififaiV geëmployeerde te dienen, of die tijdelijk van dat recht is of wordt ontzet, met dien verstande, dat hij alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van Onzen daarbij betrokken Minister van Marine of van Oorlog opnieuw in dienst kan worden gesteld, mits de tijd van de ontzegging of de ontzetting verstreken is of ten gevolge van verleende gratie een einde heeft genomen." Zie aant. bij art. 36, eerste lid, no. 2, Militiewet. Juister kwam het voor om aan het vrije oordeel van den Minister van Marine of van dien van Oorlog over te laten om te bepalen of een op grond van deze wetsbepaling uit de militie ontslagen militair wederom in dienst kan worden gesteld, dan, zooals het oorspronkelijk punt ƒ van dit artikel der Militiewet bepaalt, bij K. B. te doen voorschrijven de regelen, volgens welke zoodanig militair weder in dienst moet worden gesteld. Vgl. art. 44, eerste lid, punt e, en tweede lid, Dienstplichtwet. Artikel 61. Zie bldz. 221. In de Landweerwet worden de navolgende wijzigingen aangebracht: Artikel 21 vervalt, De aanhef van artikel 32 wordt gelezen als volgt: „Onverminderd de bevoegdheid tot straffen aan den districtscommandant toekomende krachtens artikel 41 van de Wet op de Krijgstucht, *) kan hetzij een streng arrest van ten hoogste zes dagen, te ondergaan in bet naastbij gelegen daartoe bestemd Vertrek of het naastbijzijnde huis van bewaring, betzij een licht arrest van ten hoogste zes dagen, te ondergaan in eene kazerne, door den districtscommandant worden opgelegd aan den verlofganger:". In artikel 32, laatste lid, en in artikel 33 wordt het woord „kwartierarrest" vervangen door de woorden „licht arrest", en in artikel 33 l) Te schrappen „eerste lid", (misstelling); art. 100 Militiewet bestaat slechts uit éta lid. *) Zie aant. art. 41, W. K. 251 worden de woorden „de naastbijgelegen provoost" vervangen door de woorden „het naastbij gelegen tot het ondergaan van streng arrest bestemd vertrek". Het tweede lid van artikel 36 vervalt. In artikel 37, tweede lid, a, wordt de puntkomma vervangen door: „ , zoomede de tijd, bedoeld in art. 25 *) van het Wetboek van Militair Strafrecht, en die, bedoeld in art. 19 van de Wet op de Krijgstucht;". Artikel 37, tweede lid, b, wordt gelezen als volgt: „de tijd gedurende welken de dienstplichtige op vermoeden van ongeoorloofde afwezigheid, desertie of niet voldoen aan eene wettige oproeping voor den werkelijken dienst uit de sterkte van de landweer is afgevoerd geweest." Artikel 37, vierde lid, d, wordt gelezen als volgt: „hij, die op grond van de Wet op de Krijgstucht uit den dienst wordt weggejaagd." Artikel 37, vierde lid, e, wordt gelezen als volgt: betzij krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen wordt of blijkt te zijn uit den militairen dienst met ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, hetzij onherroepelijk van het recht om ooit weder bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, ontzet, of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard wordt of blijkt te zijn;". Artikel 37, vierde lid, ƒ, wordt gelezen als volgt: «Mu"i^aC^*e,1'.OI,ttenroepe^'k Seworden uitspraak ontslagen wordt of blijkt te zijn uit den militairen dienst zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, wien tijdelijk het recht ontzegd wordt of blijkt te zijn om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, of die tijdelijk van dat recht wordt of blijkt te zijn ontzet, met dien verstande, dat hij alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van Onzen Minister van Oorlog opnieuw in dienst kan worden gesteld, mits de tijd van de ontzegging of de ontzetting verstreken is of tengevolge van verleende gratie een einde heeft genomen." Art. 21 Landweerwet, vgl. aant. art. 74 Militiewet. Artt. 32 en 33 Landweerwet, vgl. aant. artt. 94 en 95 Militiewet. Art. 36 Landweerwet, vgl. aant. art. 98 Militiewet. Art. 37 Landweerwet, vgl. aant. artt. 99, 100, en ook 36 Militiewet. Artikel 62. Zie bldz. 221. In de Landstormwet worden de navolgende wijzigingen aangebracht: Artikel 13 wordt gelezen als volgt: _ „Wanneer aan den tot den landstorm behoorende door eene maritieme of militaire autoriteit Straf is of wordt opgelegd en deze straf *) 33. 252 nog niet is ten uitvoer gelegd ten tijde, waarop de gestrafte heeft opgehouden in werkelijken dienst te zijn, dan wordt deze, zoo hij zich niet aan de straf onderwerpt, op schriftelijke aanvraag van de autonteit, te richten aan den burgemeester der verblijfplaats van den gestrafte, aangehouden en onder verzekerd geleide naar het naastbijgelegen tot het ondergaan van streng arrest bestemd vertrek of het naastbijzijnde huis van bewaring overgebracht." In artikel 14, eerste lid, wordt het woord „dienstplichtige" geschrapt en in artikel 14, tweede lid, wordt, in plaats van het woord „hem", gelezen: „den dienstplichtige". Artikel 16, eerste lid, onder 4°. wordt gelezen als volgt: „hij, die op grond van de Wet op de Krijgstucht uit den dienst wordt weggejaagd". Artikel 16, eerste lid, onder 5°., wordt gelezen als volgt: „hij, die, hetzij krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen wordt of blijkt te zijn uit den militairen dienst met ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, hetzij onherroepelijk van het recht om ooit weder bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, ontzet, of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervaUen verklaard wordt of blijkt te zijn;". Artikel 16, eerste lid, onder 6°., wordt gelezen als volgt: „hij, wien tijdelijk het recht ontzegd wordt of blijkt te zijn om hij de gewapende macht of als müitair geëmployeerde te dienen, die tijdelijk van dat recht wordt of blijkt te zijn ontzet of die krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen wordt of bhjkt te zijn uit den militairen dienst zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, met dien verstande, dat hij alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van Onzen daarbij betrokken Minister van Marine of van Oorlog opnieuw in dienst kan worden gesteld, mits de tijd van de ontzegging of de ontzetting verstreken is of tengevolge van verleende gratie een einde heeft genomen." Artikel 19 vervalt. Art. 13 Landstormwet, vgl. aant. artt. 74 en 94 Militiewet. Art. 14, eerste en tweede lid, Landstormwet. In het eerste lid werd „dienstplichtige ' geschrapt, omdat ook de vrijwilliger bij den landstorm na eventueel volbrachten tijd onder de wapenen „huiswaarts" werd gezonden. In het tweede lid werd „hem" vervangen door „dienstplichtige" omdat alleen aan den „dienstplichtige" bij den landstorm een bewijs van vervulden dienst behoefde te worden uitgereikt. Art. 16 Landstormwet, verg. aant. 36 en 100 Militiewet. Art. 19 Landstormwet, verg. aant. art. 98 Militiewet. Artikel 63. Zie bldz. 221. In de Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 worden de navolgende wijzigingen aangebracht: 253 Het tweede lid van artikel 6 vervalt. Artikel 7 vervalt. Artikel 8 vervalt. In artikel 45 worden de bepalingen sub 5°. en 6°. vervangen door: „5°. na ontslag uit den militairen dienst krachtens vonnis, waarbij de militaire rechter tevens uitspreekt ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, door eene beslissing van Onzen Minister van Oorlog, dat, in verband met het bewezen verklaarde grond tot ontslag, als bedoeld onder 2°. dan wel 3°., aanwezig zou ziin geweest; * 6°. na veroordeeling van een reeds ontslagen militair tot de doodstraf of tot gevangenisstraf, tegen hem uitgesproken hetzij op grond van een-,m,lsdoT " mmtair vóor h«* ontslag begaan, hetzij op grond van artikel 48 van het Wetboek van Militair Strafrecht, door eene beslissing van Onzen Minister van Oorlog, dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder 2°. dan wel 3"., aanwezig zou zijn geweest." In artikel 59 wordt de kommapunt in 5°. vervangen door: „ .zoomede de tijd, bedoeld in art. 25 2) van het Wetboek van Militair strafrecht en die, bedoeld in art. 19 van de Wet op de Krijgstucht;" en wordt 7°. gelezen als volgt: ,,de militaire diensttijd, voorafgegaan aan een rechterlijk gewijsde ter zake van ongeoorloofde afwezigheid, desertie of niet voldoen aan een wettige oproeping voor den werkelijken dienst, tenzij er, na nauwkeurig onderzoek omtrent de omstandigheden, waaronder het feit plaats had, door Ons termen zijn gevonden om dien diensttijd wel in aanmerking te doen komen." Art. 6 Wet voor het reserve-personeel, vgl. aant. art. 98 Militiewet. a " o m VO°r reserve-personeel, vgl. aant. art. 74 Militiewet. Art. 8 Wet voor het reserve-personeel, vgl. aant. art. 74 Militiewet. Art. 45 Wet voor het reserve-personeel, vgl. aant. op de artt. 6 der Pensioenwetten voor de zee- en landmacht 1902. Art. 59 Wet voor het reserve-personeel, vgl. aant. art. 99 Militiewet. Artikel 64. Zie bldz. 221. In de Pensioenwet voor de Zeemacht 1902 worden de navolgende wijzigingen aangebracht: In artikel 6 wordt het onder e en ƒ bepaalde onderscheidenlijk gelezen als volgt: „e. na ontslag uit den militairen dienst krachtens vonnis, waarbij de rechter tevens uitspreekt ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, door eene beslissing van Onzen Minister l) 64. a) 33. 254 van Marine, dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder 6 dan wel c, aanwezig zou zijn geweest;" x) „f. na veroordeeling van een reeds ontslagen militair tot de doodstraf of tot gevangenisstraf, tegen hem uitgesproken hetzij op grond van een misdrijf als militair voor het ontslag begaan, hetzij op grond van artikel 48 2) van het Wetboek van Militair Strafrecht, door eene beslissing van Onzen Minister van Marine, dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder b dan wel c, aanwezig zou zijn geweest." *) In artikel 13 onder e wordt de kommapunt vervangen door: „ , zoomede de tijd, bedoeld in artikel 25 4) van het Wetboek van Militair Strafrecht en die, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Krijgstucht,-" 5) In artikel 13 worden de bepalingen onder g en h vervangen door: „g. de tijd, gedurende welken de militair ten gevolge van ongeoorloofde afwezigheid, desertie of het niet voldoen aan eene oproeping voor den werkelijken dienst uit de sterkte van de zeemacht is afgevoerd geweest, wanneer hij wegens een dezer feiten is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of wel wanneer bet recht tot strafvordering te dier zake is te niet gegaan;" *) „h. de militaire diensttijd, voorafgegaan aan het tijdstip, waarop de militair ter zake van de niervoren onder letter g bedoelde feiten uit de sterkte van de zeemacht is afgevoerd, tenzij er in de omstandigheden, waaronder deze feiten plaats hadden, of in het gedrag van den betrokkene gedurende zijn lateren diensttijd door Ons termen zijn gevonden om het bier bepaalde niet te doen toepassen." *) Artikel 65. Zie bldz. 221. In de Pensioenwet voor de Landmacht 1902 worden de navolgende wijzigingen aangebracht: *) Komt overeen met art. 4, no. 5, der Pensioenwetten 1922. a) 64. ) Komt overeen met den eersten volzin van art. 4, no. 6, der Pensioenwetten 1922. Aan •rt. 4 zijn nog twee volzinnen toegevoegd, waarin eene regeling is getroffen ten aanzien van het intrekken van pensioen, dat - reeds was toegekend aan een ontslagen militair, en mede is voorzien in het geval, dat de belanghebbende na herpensionneering veroordeeld wordt ter zake van een misdrijf, gepleegd vóór het toekennen van het oorspronkelijke pensioen. 4) 33. *) Komt overeen met art. 11, i, der Pensioenwetten 1922. •) Ingevolge art. 78 der Pensioenwet voor de Zeemacht 1922 en art. 79 der Pensioenwet voor de Landmacht 1922 wordt het bepaalde onder g en h in art. 13 der Pensioenwetten 1902, zooals die punten worden gelezen krachtens artt. 64 en 65 Inv. 1921, vervangen door: «*• de tijd gedurende welken een militair zich aan desertie of ongeoorloofde afwezigheid heeft schuldig gemaakt of niet heeft voldaan aan eene oproeping voor den werkelijken dienst, wanneer hij wegens een dezer feiten is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dan wel wanneer het recht tot strafvordering te dier zake is te niet gegaan; de .'™'ita>re diensttijd, voorafgegaan aan den onder letter g bedoelden tijd, tenzij er in de omstandigheden waaronder de onder die letter bedoelde feiten plaats hadden, of in het gedrag van den betrokkene gedurende zijn lateren diensttijd, door Ons termen zijn gevonden om het hier bepaalde niet te doen toepassen;". 255 In artikel 6 wordt het onder e en ƒ bepaalde onderscheidenlijk gelezen als volgt: „e. na ontslag uit den militairen dienst krachtens vonnis, waarbij de rechter tevens uitspreekt ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, door eene beslissing van Onzen Minister van Oorlog, dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder b dan wel c, aanwezig zou zijn geweest;" *) J. na veroordeeling van een reeds ontslagen militair tot de doodstraf of tot gevangenisstraf, tegen hem uitgesproken hetzij op grond van een misdrijf als militair voor het ontslag begaan, hetzij op grond van arbkel 48 2) van het Wetboek van Müitair Strafrecht, door eene beslissing van Onzen Minister van Oorlog, dat, in verband met het bewezen verklaarde, grond tot ontslag, als bedoeld onder b dan wel c aanwezig zou zijn geweest." ^ In artikel 13 onder e wordt de kommapunt vervangen door: „ , zoomede de tijd, bedoeld in artikel 25 4) van het Wetboek van Militair Strafrecht en die, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Krijgstucht;" 8) Vö In artikel 13 worden de bepalingen onder g en h vervangen door: rf. de tijd, gedurende welken de militair ten gevolge van ongeoorloofde afwezigheid, desertie of het niet voldoen aan eene oproeping yoor den werkelijken dienst uit de sterkte van een korps der landmacht is afgevoerd geweest, wanneer hij wegens een dezer feiten is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of wel wanneer het recht tot strafvordering te dier zake is te niet gegaan;" 6) „h. de militaire diensttijd, voorafgegaan aan het tijdstip, waarop de militair terzake van de hiervoren onder letter g bedoelde feiten uit de sterkte van een korps der landmacht is afgevoerd, tenzij er in de omstandigheden, waaronder deze feiten plaats hadden, of in het gedrag van den betrokkene gedurende zijn lateren diensttijd door Ons termen zijn gevonden om het hier bepaalde niet te doen toepassen." •) Art 23, tweede lid, W. v. M. S. bepaalt dat, wanneer de rechter bij een veroordeeling tot de doodstraf of tot gevangenisstraf tevens uitspreekt ontslag uit den militairen dienst, de militair van rechtswege verliest „al zijne rechten, aan vorigen dienst bij de gewapende macht ondeend, behoudens dat het recht op pensioen alleen in de bij de wet bepaalde gevallen verloren gaat . Niet in het W. v. M. S., maar in de Pensioenwetten zal derhalve geregeld worden, of en c.q. in hoever een door den rechter uitgesproken ontslag uit den militairen dienst tengevolge heeft het verlies van het recht op pensioen. Blijkens de wordingsgeschiedenis van art. 23, tweede lid, W. v. M. S., heeft de wetgever zich een regeling gedacht, waarbij rechterlijk ontslag uit den dienst volstrekt met altijd verlies van pensioenrecht behoeft ten gevolge te hebben. Deze mildere opvatting is belichaamd in de nieuwe punten e en ƒ van art. 6 der Pensioenwetten 1902 7) voor de zeemacht en de landmacht; i) a) 8) 4) 5) 6) 2ie hiervoor noot I tot en met 6 bldz. 254. ') Art. 6 der Pensioenwetten 1902: „6. Het recht op pensioen gaat verloren: 256 de punten e en ƒ treden in de plaats van het oorspronkelijke punt e, x) dat blijkbaar algeheele aansluiting zoekt met de regeling der Crimineele Wetboeken (artt. 9, 11 en 12, Tweede Titel, C. W. Z. en C. W. L.). Volgens punt e, nieuw, gaat de pensioenaanspraak niet verloren, indien de rechter heeft uitgesproken het ontslag uit den militairen dienst zonder ontzetting van het recht om bij de gewapende macht te dienen. Spreekt de rechter echter tevens de ontzetting uit, dan zal pensioenverlies moeten plaats vinden, indien in verband met het bewezen verklaarde, voor ontslag, als onder de punten b en c van art. 6 bedoeld, x) grond aanwezig zou zijn geweest, hetgeen door de betrokken administratieve autoriteit, den Minister van Marine dan wel dien van Oorlog, zal moeten worden beslist. De regeling onder punt/, nieuw, is aan die onder punt e, nieuw, analoog, behoudens dat hier aan de administratieve autoriteit uiteraard wat meer moest worden overgelaten. Het W. v. M. S. laat niet toe ontslag uit den militairen dienst te koppelen aan veroordeeling tot militaire detentie. En voor het geval die veroordeeling verwijdering uit den dienst mocht tengevolge hebben door de administratieve autoriteit, dan ware het onbillijk daaraan, in uitbreiding aan de bepaling van punt c van art. 6, verlies van pensioenaanspraak te verbinden. Wat aangaat het vervallen punt ƒ van art. 6,1) er bestaat geen reden voor eene veroordeeling ter zake desertie eene uitdrukkelijke bepaling op te nemen. Bij desertie van een ernstig karakter kan punt e, nieuw, toepassing vinden. Voor de wijziging van punt e en de vervanging van de punten g en h van art. 13 vgl. de aant. op art. 99 Militiewet. Zooals in noot 6 op bldz. 254, is vermeld, zijn middelerwijl de punten g en h in art. 13 van de Pensioenwetten 1902, zooals die luiden ingevolge de artt. 64 en 65 Inv. 1921, bij art. 78 Pensioenwet voor de Zeemacht 1922 en art. 79 Pensioenwet voor de Landmacht 1922 vervangen door de in even genoemde noot vermelde nieuwe punten, welke gelijkluidend zijn met de punten e en ƒ van artikel 11 der Pensioenwetten 1922. In die nieuwe punten g en h wordt niet meer gesproken van afvoering uit de sterkte van de zeemacht of van een korps der landmacht. Deze voorwaarde tot het instellen van een strafvervolging was volgens het tot het tijdstip van inwerkingtreding der Dienstplichtwet geldende recht alleen gesteld bij het feit „niet voldoen aan eene oproeping voor den werkelijken dienst", ter zake waarvan de delinquent als deserteur werd behandeld (art. 98 Militiewet, art. 36 Landweerwet en art. 19 Landstormwet). In de Dienstplichtwet is, in aansluiting aan het W. v. M. S., die voorwaarde niet meer opgenomen (vgl. aant. bij art. 98 Militiewet), en het vermelden van die voorwaarde in de Pensioenwetten werd in elk geval door de Regeering ongewenscht en onnoodig geacht. 4. voor een officier, door niet-eervol ontslag uit den dienst; c. voor een onderofficier of mindere, ingeval van ontslag wegens wangedrag, onzedelijkheid of verregaande nalatigheid in de vervulling der dienstplichten; L e. door veroordeeling tot gevangenisstraf of militaire detentie, indien verwijdering uit den dienst daarvan het gevolg is, of wel door gelijke veroordeeling na het ontslag van den militair wegens een misdrijf, vóór het ontslag begaan, indien uit den aard der zaak verwijdering uit den dienst daarvan het gevolg zou zijn geweest; ƒ. door een rechterlijk gewijsde ter zake van desertie, indien verwijdering uit den dienst daarvan het gevolg is." x) Zie bij noot 7, bldz. 255. 257 Artikel 66. UÜS n« "vS* ïd *i der Wet Van 14 S^tember 1886 (Staats- en 1? J k T t betrekkelijk de inkwartieringen voor H l ï en de transeorte» en leverantiën, voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, zooals die wet thans luidt, wordt in plaats van de woorden !reglementen^ krijgstucht vTOr het krijgsvolk te water en te lande» gelezen^W* op de Knjgstucht". " Artikel 67. 1»Swd>erde ïd V8n aXfid 19,der Wet van 21 JuK 1890 (Staatsblad no. 126) tot regeling van het militair onderwijs hij de landmacht voor zoover daarbij de opleiding voor den officiersrang en de hoogere vorming van den officier zijn betrokken, vervalt. Zie de artt. 60—62 W. v. M. S. Artikel 68. In artikel 36 van de wet 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 128) houdende bepalingen ter mtvoering van artikel 187 der Grondwet wordt de slotzin vervangen door het volgende: „Zij worden van het tijdstip af, waartegen zij zijn opgeroepen, als militairen aangemerkt De oproeping geldt als eene oproeping voor den werkelijken dienst. Naar gelang zij zijn opgeroepen om deel uit te maken van de zee- of van de landmacht, worden zij geacht tot de zee- of tot de landmacht te behooren " Het tweede en het laatste lid van artikel 40 dier wet vervallen. Eerste tid.De eerste zin beoogt scherp naar voren te brengen, dat de in net art. ^ bedoelde personen als „militairen" worden aangemerkt van het tijdstip aj, dat zij opgeroepen zijn. De tweede zin vestigt de toepasselijkheid van art 150 W v. M. S mdien zij aan de oproeping geen gehoor geven. Tweede lid. Zie art. 78. Artikel 69. In het reglement voor den garnizoensdienst, gearresteerd bij besluit van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden van 11 Januari 1815, no. 32, vervallen de artikelen 10, laatste zin, 23, 24. 108 118 130, eerste lid, 261 en 281—289. ' In artikel 144 van bedoeld reglement vervaUen de woorden „door den kommanderenden officier van het garnizoen". lijken"'*^*1 ^ bedoeId re«lement vervalt het woord „plaatse- Omtrent het rechtskarakter van bedoeld reglement — en de daarbij behoorende „Instructie voor de Plaatselijke Commandanten en Plaatselijke Majoors — bestaat twijfel; voorzichtigheidshalve is het gewijzigd. x) Voor de in art. 69 genoemde artikelen is geen plaats meer in verband met de voorschnften van de W. K. (met betrekking tot het tweede en derde lid \ Zi met adsistentie van de plaatselijke autoriteit , vervallen. ^Hetffvenlvan "Trken?ill" ?n de p,aatseUike autoriteit heeft geen beToX He\ lC f^^ >YrenteSm det Zelden -geroepen moeten Hf >\ t, { 5 InTde leemte' ontstaan door «et vervallen van net laatste gedeelte van den tweeden zin van art. 49 P. I. H. M G • de zoovel ruimere redactie van het eerste lid van het artikel houdt rekening met d eischen van de practijk. Vgl. artt. 27, 42, 96, 106 en 342 W. v. Sv. TITEL VIII. Bepalingen omtrent de rechtsmacht van den militairen rechter. In den „eerste Titel" van het C. W. Z. en van het C. W. L. is te vinden en ^ T™ * ^wetgeving van toepassing £ wordT alfmeene TVatt?ng* m0et die toepasselijkheidsverklaring geach worden mede eene toekenning van jurisdictie in zich te bevatten. Titel VIII strekt ter vervanging van den „Eerste Titel" der Crimineele Wetboeken benevens van enkele bepalingen van de wetten op de rechtspleging e n ™ dé i^v^W - jrCge ?e r^htsmachtf van de« ""Wen rechter opnieuw en is verdeeld in de navolgende paragrafen: § 1. Rechtsmacht van den militairen rechter in het algemeen. JJ' Rechtsmach} «*» ^ Hoog Militair Gerechtshof in het bijzonder (in eersten aanleg en in hooger beroep), milt' ?nnvTZiff' t* rLechtsmacht '^n de krijgsraden bij de zeemacht en die bij de landmacht. § 4. BetrekkeUjke bevoegdheid van de krijgsraden bij de zeemacht. s * BDetTek1fijke beüoe8» Zich onttrekken aan gevaarlijken — Dienstaangelegenheid Dienstbetrekking Dienstbevel Dienstdoende Dienstplichten. Schending van — Dienstplichtigen Diensttijd Dienstverband Dienstverplichtingen. Zich onttrekken aan — Dienstvoorschrift Dienstweigering Disciplinaire straffen voor gevan¬ genen en gedetineerden . . . . I Dood ten gevolge van misdrijf Dooden van een dier Doodstraf Dronkenschap . . . . Duel Duur van afwezigheid Dwang Eereteekenen. Verlies van de be voegdheid om — te dragen . W. v. M. S. 4, 5, 63. 96, 98 . 84 16, 18, 30, 40 108 84 48 83 50 56, 58, 98—100 6, 11, 12, 14, 19, 21, 33, 34, 51 151 v.v W. K. 7—11, 33, 39 v.v. 32, 35 121 76, 108—111,116,141 130 64, 67, 76, 112 4, 148, 149, 153 114, 115 99 46, 129 v.v. 24, 36, 60, 62, 107 24, 29. 33, 36, 47 . . 41, 42, 60 8—10, 33, 34, 44 131 23, 28 96 v.v.. 135 . . 89, 114 10, 12 101, 117—119,131,142 159 6—9,23,44,45,49—52 55, 59 86, 129, 130 112 96—98 117. 137 23,34 23 294 Alphabetisch Register Eigendunkelijk W. v. M. S. 84, 89, 114, 129, 135, 160 Einde. Begin en — van den straftijd Exerceeren als strafdienst .... Expeditie Feitelijk dienen bij de krijgsmacht Feitelijke aanranding „ bedreiging met geweld ,, insubordinatie .... Feitelijkheid G. Gebaar. Beleediging door — . . Geheim. Schending van — ... Geïnterneerden Geldboete Gelijkstelling met meerdere • .. „ „ militairen . • • „ „ vijand .... Gemeene strafrecht. Toepasselijkheid van het — Gemeenschappelijke oorlog • • • Geneeskundige bij tweegevecht • Geschrift Gesneuvelde. Diefstal aan een — Gestolen goed. Koopen, huren, inruilen, in pand nemen enz. van— Gestrengere krijgstucht. Zie „Strafklasse' en „Tuchtklasse". Getuige hij tweegevecht .... Gevaar. Zich onttrekken aan oogenblikkelijk — in het gevecht • * Gevaar voor oorlogsverwikkeling . „ „ strafvervolging . • • Gevangenisstraf Gevecht met den vijand .... Geweld Gewezen militairen Gewonde. Diefstal tegen een — Godsdienstoefeningen. Bijwonen van — door arrestant Groot verlof H. Hechtenis 61 117 116, 142 117—123 64, 110, 124, 126 108 82 65, 80 22 128 63—65, 67, 107 71 1—3 75 112 108, 109, 146, 147 154 157, 158 112 81 145 6,10,11,14,21,23,33, 34, 44—52, 59 73, 84—86, 89, 114 116,117,142,143.148, 149 63, 64 154 62 19, 21, 33, 34, 46 W. K. 72 14 Alphabetisch Register 295 W. v. M. S. W. K. Heling 157, 158 Herhaald wangedrag 69 Herhaling van misdrijf 89, 99, 114, 123, 155 „Hij die'. Beteekenis van — . . 66 Hoofdstraffen 6 v.v., 51 4 v.v., 32 v.v., 38 Hoog Militair Gerechtshof. Als rechter art. 14a W. v. S. . . . 17 Hoog Militair Gerechthof. Beroep op het — 67, 68 Huisvesting op openbaar gezag. Diefstal bij — 151 Huiswaarts zenden 62 Hulp verleenen aan den vijand . 77 I. In vreemden krijgsdienst treden . 98 Inhouding van soldij 22 4, 5, 25 Inkwartiering. Diefstal bij — . . 151 Inlandsche personen 43 Insubordinatie. Feitelijke—. . . 117—123 Inwerkingtreding der wet .... 162 74 Inwinnen van inlichtingen ten behoeve van den vijand 78 J. Jeugdige personen 39—44 4, 5 K. Kennisgeving art. 14/ W. v. S. . 18 „ van samenspanning voorgenomen of gepleegd misdrijf 83, 144 Kenteeken 62 Klachten. Overhalen tot of weerhouden van — .... ]39 Valsche — J13 Klachtmisdrijven 54 Koloniale krijgsraad 17 Koloniën 63, 162 74 Kost. Vermindering van — ... 4 5 26 Krijgsgevangen. Zich — geven . 86 Krijgsgevangenen 65, 79 72 Krijgsplichten. Schending van — 84 v.v. Krijgstucht. Gestrengere —. Zie „Strafklasse" en „Tuchtklasse". Krijgstucht. Ondermijnen van de — 147 Krijgstuchtelijke straffen 3 VfV>> 39 V-V. vergrijp(en). . . 15 2 Kunstgreep. Listige — 86, 101, 130, 131 Kwaliteit 25 | 16 296 Alphabetisch Register Landstorm Last art. ]4h W. v. S Leertijd. Achttien jaren nog niet bereikt Leger te velde. Straffen bij een — Legervolgelingen Lichamelijk letsel Liederlijkheid Luitenant ter zee der derde klasse. BI Maatregelen van geweld. Nalaten — te nemen Medailles. Verlies van de bevoegdheid om — te dragen .... Mededeeling. Onjuiste ambtelij- lijke — ^ Medeplichtigheid Meerdere. Verhouding van — tot mindere Militair belang „ dienstverband m onderricht m oproer „ verraad Militaire detentie inrichting kleeding of uitrusting. Verkoopen, ruilen enz., of wegmaken van — Militaire oefening „ operatie. Mislu kken van— „ rechter „ rechtsmacht „ strafzaak „ tucht (of orde) „ werkzaamheid Militairen en daarmee gelijkgestel- den Mindere. Verhouding van meerdere tot — Mindere militair(en) Minderjarigen Misbruik van gezag „ „ invloed ,, „ macht, gelegenheid of middel W. v. M. S. 62 19 43, 57 149, 153 117—119, 142 68 143 23, 34 132, 133 50. 143, 144 67, 128 13 41, 42 62 124, 125, 127, 146 77 6,11,12,14,19,21,33, 34, 51 62 161 62 87, 94 5, 20, 37. 39, 41 . . 2, 45, 54, 66, 148, 153 62 60 62 W. K. 4, 5 30-36 69 23 60-45, 67, 107 67, 128 25, 26, 68 39—44 . . 137 138 148, 151, 153 58-60 2 72 5, 32 4. 5 Alphabetisch Register 297 Mishandeling van minderen . . Misleiden van het krijgsvolk Mislukken van militaire operatie. Mondeling Muiterij Munitie N. Nalaten kennis te geven van samenspanning, voorgenomen of gepleegd misdrijf Nalaten maatregelen van geweld te nemen Nalaten te gehoorzamen. . . . „ van verplichte mededeelingen Nederlandsch schip O. W. v. M. S. 142 85 87, 94 108, 146 119, 120, 127, 146 86, 99, 160 W. K. 144 143 114, 115, 135 132, 133 22, 129 4, 5 . Officieren) Omvang van de werking der wet. Onbruikbaar maken van oorlogsmaterieel, goed, oorlogsbehoefte. Onbruikbaar worden van vaartuig der krijgsmacht Onder de wapenen roepen . . . Ondergeschiktheid. Misdrijven tegen de — Ondermijnen van de krijgstucht . Onderofficieren) Onderscheidingsteeken ..... Onderscheidingsteekenen. Verlies van de bevoegdheid om — te dragen 23, 34 Underzoek. Eenig — m van eene beklagzaak . »» » „ krijgstuchtelijke zaak Ongehoorzaamheid Ongeschikt maken. Een dier voor den dienst — Ongeschikt maken of laten maken voor dienstverplichtingen . . . Ongeschikt om in den militairen stand te blijven Ongeschikt (of onwaardig) om in rang of klasse te blijven dienen Ontdoen. Zich — van wapen, munitie enz 86, 148, 160 94 108 147 25, ( 62 62 89, 114, 115, 127, 135 159 101, 130, 131 23, 41, 42 25 86, 160 3, 30 1 47 4, 31, 43 23 65, 68 45-47 298 Alphabetisch Register Ontgaan van oorlogsgevaar . . . Onthouden. Een stuk enz. aan de kennisneming van den meerdere — Ontmoedigen van het krijgsvolk . Ontruiming van plaats, post of vaartuig Ontslag uit de straf- of tuchtklasse „ „ den militairen dienst. ,, „ krijgsgevangenschap . „ Voorwaardelijk — uit de straf- of tuchtklasse Ontstentenis van bevoegden strafoplegger Onttrekken. Zich — aan het gevecht enz., dienstverplichtingen, gevaarlijken dienst Ontzetting van rechten en bevoegdheden Onwaardig om in den militairen stand te blijven Onwaardig (of ongeschikt) om in rang of klasse te blijven dienen Onzijdig gebied. Doen of laten overgaan naar — Onzijdigheid. Handhaving van — Oorlog. Tijd van — „ Voet va Oorlogsrecht . . Oorlogsvaartuig Oorlogsverwikkeling.Gevaarvoor— Openbaar. In het — Operatie. Mislukken van militai- Opheffing van tuchtklasse .... „ „ voorloopig arrest . Oplegging van krijgstuchtelijke straffen Opneming doen betreffende zaak van militair belang Oproeping voor werkelijken dienst Oproer. Militair — Oproerige beweging Opruiing W. v. M. S. 139 85 84 28 6,10,19,23,24,28,41, 42, 47, 52 79 29—31 86, 96 v.v., 130, 131 6, 23, 24, 34—36, 52 25 84 71 5, 38, 45, 54, 71,72, 74, 77 v.v. 65, 74, 148,153, 159— 161 38 8,27,30,63,70,74,96, 100, 120, 124—126, 129, 146 81 108 87. 94 W. K. 78 150 124, 125, 127, 146 71 146 8—10,12,18,25,39,40 41, 43, 44, 51, 67 24 49, 51 37 v.v. Alphabetisch Register 299 Opzettelijk en wederrechtelijk . • „ wederrechtelijk ■ ■ . „ Wederrechtelijk en — Opzoeken van of oprukken tegen den vijand Ouders. Teruggeven aan — ... Overbrengen van uitdaging . . . Overeenkomst. Schending van — met den vijand Overgaan in 's vijands macht of naar onzijdig gebied Overgave. Teeken van — .... Overgeven. Ongeoorloofd — van eenig tot het krijgsmaterieel behoorend voorwerp Overgeven van plaats of post, enz. aan den vijand . Overhalen van mindere iets te doen, niet te doen of te dulden . ■ . Overhalen van mindere tot het doen van beklag enz Overloopen naar den vijand . • . Overschrijding van bevel, vordering, dienstvoorschrift Overschrijding van bevoegdheid W. v. M. S. 148 93 159, 160 84 40 112 93 84 85 82 W. K. Overvallen. Laten post, enz van plaats of Patrouille . ■ , Pionier-arbeid Plundering. . Poging . . . R. Raadpleging over beklag Rechtsmacht. Militaire — . . . Recidive. Zie „Herhaling". Reclame. Zie „Beklag". Regimentsvaandel of -standaard. Beschimpen van — Reispas, reisorder. Gebruik maken van eens anders —. . . , . . Ridderorden. Verlies van de bevoegdheid om — te dragen.. . Samenloop. Samenrotten 84 138 139 140 95 114, 115, 135 32, 35 2, 45, 54, 147 103, 104 23, 34 . 51-53, 122, 142 124, 126 23 38. 59. 60 300 Alphabetisch Register Samenspanning. Samenweefsel van verdichtsels . . Schending van belofte of voorwaarde Schending van dienstplichten ■ . „ „ geheim ft krijgsplichten . . m » overeenkomst met den vijand Schending van verdrag of voorschrift . . Schildwacht Schip. Nederlandsch — Schorsing van krijgstuchtelijke straf. Schuil. Zich — houden Schuld (culpa) Soldij. Inhouding van — .... Stand houden tegenover den vijand Stellen ter beschikking van de Regeering Strafdienst Straffen Strafklasse Strafoplegger Strafrecht. Toepasselijkheid van het gemeene — Strafreden Straftoemeting Strafvordering na krijgstuchtelijke straf Strafwet. Omvang van de werking der — T. Te niet doen van krijgstuchtelijke straf Teeken van overgave Ten toon stellen van geschrift of afbeelding Tenuitvoerlegging van de doodstraf » » krijgstuchtelijke straffen Termijn van beklag Ter sluik Ter verspreiding in voorraad hebben W. v. M. S. 77, 79, 80, 83, 89, 90, 99, 105, 114, 127, 136, 144, 156 86, 101, 130, 131 79, 80 46, 129 v.v. 82 84 v.v. 93 91 69, 128, 129 3 106 94—96, 115, 133, 150 22 84 42 6 v.v 6, 26—34, 47, 53 W K 1—3 4, 5 85 109, 146, 147 7, 8, 59. . . 78, 86, 130, 131 109, 146, 147 50-52, 62 4, 5, 25 4, 5, 7, 8, 43 3 v.v., 30 v.v. 21 2 (no. 2), 6,37,39-43, 46,50,51,61,65 71 50, 51, 61, 6f 37 57 50, 51, 66, 17, 20, 50v.v., 62-64 62, 67 Alphabetisch Register 301 Terechtwijzing Teruggeven aan ouders of voogd Terugkeer tot de orde bij samenrotting Terugtocht uit een gevecht . . . Tijd van oorlog Toelaten van misdrijf „ dat geheime bescheiden enz. door anderen worden verkregen Toepasselijkheid van het gemeene strafrecht in het algemeen . . ■ Idem met betrekking tot voorwaardelijke veroordeeling Idem ten aanzien van minderjarige personen Toepassing van de doodstraf . . Toerekening van krijgstuchtelijke straf op strafrechtelijke straf ■ • Toerekening van voorloopig arrest enz. op arreststraf Tracht Troepenafdeehng Tucht. Bekendmaking te staan onder militaire— (Zie wijders bij Krijgstucht). Tuchtklasse Tuchtschool Tweegevecht u. Uitbreiding der toepasselijkheid van sommige bepalingen . . . Uitdaging tot tweegevecht .... Uitdrukkingen. Beteekenis van sommige — Uitschelden Uitsluiting van strafbaarheid óf strafvervolging Uitvloeken van een mindere. . . Uitvoering der W. K Uniformkleeding W. v. M. S. 40 126 73 5.38.45,54,71.72, 74, 77 v.v. 91, 143 82 1—3 13—20 39—43 9, 45 W. K. 39 78, 85, 147 128, 129 . 60, 63 27, 30, 41 112 47 60 v.v. 112 Vaartuig der krijgsmacht Valsch voorgeven. . . . Veiligheid van den Staat 60 v.v 108, 141 38.78,83,90,105,127, 136, 145, 156 141 62 3, 62, 78, 84, 94, 99 78 9, 45, 77 57 15 42, 43 5. 18—24. 41. 42, 64 72 72 73 302 Alphabetisch Register Veiligheidskaart. Gebruik maken van eens anders — Verbindbaarheid van de W. K. in de koloniën of bezittingen. Verbindbaarheid van het W.v.M.S. in de koloniën of bezittingen . Verbod om buiten dienst wapenen te dragen Verbreken dienstverband .... Verdichtsels. Samenweefsel van — Verdrag enz Vereenigde personen Verhooging der strafbaarheid . . Verijdelen van eenigen militairen maatregel Verjaring Verkoopen enz. van militaire Ideeding of uitrusting Verlaging Verlaten van post enz Verlies van plaats of post, vloot of leger, enz „ „ rechten en bevoegdheden . Verlof. Groot — Verlofpas. Valsche of eens anders — Vermindering der strafbaarheid. Vermindering van kost Vermomming Vernieling van oorlogsmaterieel, enz. Veroordeeling. Voorwaardelijke — Verraad, Militair — Verspieding Verspreiding van geschrift of afbeelding Verstrijking van diensttijd gedurende straftijd Verval van de straf „ „ ' het recht tot strafvordering Vervolgen van den vijand .... Verwarring. In — brengen van het krijgsvolk Verwijdering. Ongeoorloofde — . W. v. M. S. 103, 104 41, 42 86, 101, 130, 131 38, 75, 91 89, 99, 114, 119, 124, 126, 148, 153 45—48, 122 89, 134 55—58, 89, 99, 114, 123, 155 161 6, 25, 26 84, 129 94 23, 34 . 62 . . . W. K. 74 5, 27 102—104 44, 121 78 86, 148, 160 13-20 77 78 109, 146, 147 4, 5, 16,17,31,32,36, 41, 42, 63 4, 5, 26 59 55—58 84 85 78-80, 96 v.v., 106, 129 Alphabetisch Register 303 Verwijzing van krijgstuchtelijk vergrijp naar den C. Off Verwonde. Diefstal tegen een —. Verzet tegen een meerdere . . . Verzoek. Overhalen tot of weerhouden van — Verzuimen van bevolen reis . . . Verzwijging. Ongeoorloofde —. . Vijand. Zie „Gelijkstelling met vijand , „Gevecht met den vijand", enz. Vlag. Beschimping der Nederlandsche — enz Vlucht Voet van oorlog Volgorde van straffen Volharden in ongehoorzaamheid . Voogd Voorbedachte raad Voorkomen van misdrijf .... Voorloopig arrest Zie bij .Arrest". Voorloopige verzekerde bewaring Voorraad. Ter verspreiding in — hebben Voorschrift tot handhaving van goede betrekkingen Voorwaarde. Algemeene — ... ,. Schending van — . Voorwaardelijk ontslag uit de straf- ot tuchtklasse ........ Voorwaardelijke veroordeeling . . Vordering. Ongehoorzaamheid aan Vreemde militairen Vrijstelling van krijgstuchtelijke straffen Vrijwilligers W. v. M. S. 154 117 139 96, 98 88. 132. 133. 144 147 86 65, 74, 148,153, 159— 161 51 89, 114 40 118 83, 127, 143, 144 12, 33 109, 146, 147 81 15 79, 80 29—31 13—20 W. K. 58 29 W. Wacht Wangedrag Wapen. Beschimping van het Nederlandsche — enz Wapenen. Verbod om buiten dienst — te dragen Water en brood Wederrechtelijk. Opzettelijk — . 304 Alphabetisch Register Wederrechtelij k. Opzettelij k en — en opzettelijk . • weerhouden van beklag enz. • • Wegjagen uit den dienst .... We gmaken van goed, dier, oorlogsbehoefte, militaire kleeding of uitrusting Weigering van gehoorzaamheid Werkdad ïg optreden tegen den vijand of bij zeegevaar. Ongehoorzaamheid bij — Werkelijke dienst Wijziging van krijgstuchtelijke straf Zeegevaar. Ongehoorzaamheid bij oogenblikkelijk — Zelfverminking W. v. M. S. 159, 160 139 148, 159—161 89, 114 114, 115 16, 19, 40, 60, 62, 150 114, 115 86, 101, 130, 131 W. K. 69 28 50, 51, 66, 68 ALPHABETISCH REGISTER, Inv. 1921. *) De cijfers verwijzen naar de artikelen. A Additioneele bepalingen (R. L. en R. Z.) betreffende de berechting van minderjarigen 45 56 Adelborst der eerste klasse jc Afdeeling. Commandanten van een — 28 Afschaffing of wijziging van wetten 32 Afschrift aan ouders of voogd, alsmede aan raadsman 45, 56 Afwezigheid. Ongeoorloofde — 24* 63 Afzonderlijk gebouw militaire detentie t j Afzonderlijke getuigenis van een meerdere 74 Algemeene voorwaarde 14a W. v. S. 4 Ambtenaar art. 14/ W. v. S 4 Ambtenaar in de koloniën 74 A™** • 34, 46, 48 " fr* ~J 45, 56 „ Verzwaard — Aj% btreng — 25 Auditeur-militair 50 56 B Bataljon. Commandant van een — 28 Batterij. „ „ „ 28 Bedrog Bekendmaking te staan onder militaire tucht 11 12 115 BeI Mjbtaire - 71, 104, 105 Geweld. Door — dwingen iéts te doen, enz 24 Gewezen militair 12 74 86 Groot verlof i j H Hazardspel 24 Hechtenis 4, 24, 71 Heling 22, 33 Herhaling van misdrijf ' 33 73 Hoofd van een Departement van algemeen bestuur 5, 80 Hoofdstraffen ||q Hoog Militair Gerechtshof 4 54 82 84 » » .. van Nederlandsch-Indië 29, 85 Hooge Raad 7Q Hooger beroep , 84 85 Hoogere rang dan dien van luitenant ter zee der eerste klasse of van kapitein 82 Huiswaarts zenden . \\ I Informatiën 'voor den officier-commissaris 45 56 Inkwartieringswet. Wijziging van de — 66 308 Alphabetisch Register Inlandsche personen Inlichtingen omtrent opvoeding, enz Inlijving Inrichting. Müitaire — Inwerkingtreding Inv. 1921 . . . W. v. M. S. . . J Jeugdige personen 8, 10, 25, 45 56 Jurisdictiegeschil 70 K Kapitein der Landmacht o? Kennisgeving art. 14/ W. v. S 4 „ ouders of voogd 45 56 Kenteeken j i Klasse van discipline |Qg Koloniale rechter 4,23,31,74,81, 84,85 Korps. Commandeerende officier van een 27 Krijgsdienst. Verplichte — 5 Krijgsgevangenen 13 30 32 Krijgstuchtelijke bestraffing van misdrijven en overtredingen 24 v v". . vergrijp(en) 4,24,34,35,46,47,49,51,113 Kwaliteit uitsluitend bij eene opleiding voorkomend 6, 26 L Lafhartigheid 39 43 Landstormwet. Wijziging van de — 32, 62 l) Landweerwet. ,, „ „ — D| i\ Leeftijd. Jeugdige — • • 8, 10, 25, 45, 56 Legervolgelingen 77 Lid van de Staten-Generaal 80 Lijfstraffen 42. 55 Luitenant ter zee der eerste klasse 82 „ M „ derde klasse 15 M Mededeeling aan ouders of voogd 45 56 Meerdere |8 Militair belang 4 Militair onderwijs. Wijziging der wet tot regeling van het — bij de Landmacht 67 Militaire detentie 1, 3, 4 106 gevangenisstraf 71, 104, 105 „ tucht of orde. Onbestaanbaar met de — 24 *) Ze noot bldz. 305. 8, 45 45, 56 11 11, 27, 86-88, 91 !•"... 102, 116 1, 115 Alphabetisch Register 309 Militairen en daarmee gelijkgestelden tl—14, 68, 77, 115 „ Geinterneerde — 13 1630 Gewezen — 12, 86 „ Vreemde — 13 14 30 Militiewet. Wijziging van de — 60 *) Minderjarigen 8, 9, 10, 25, 45, 56, 58 Minister . - 5 14, 63, 80 Misbruik maken van onderscheidingsteeken 24 Misdrijven. Krijgstuchtelijke afdoening van — 24 Muiterij 39 43 N Nederlandsch belang 7g O Oefening. Deelnemen aan militaire — J ] Officier-commissaris ,. 45 56 Omzetting van oude in nieuwe strafposities 102 111 Onderofficier ag Onderricht. Deelnemen aan militair — ] ] Onderscheidingsteeken j ] Onderwijs. Wijziging van de Wet tot regeling van het militair onderwijs 67 Onderzoek. Tegenwoordig zijn bij — in strafzaak ] | Ongeoorloofde afwezigheid 24 63 Ontslag. 5, 17, 63, 103, 107 Ontzegging 107 Ontzetting 5, 17, 63, 103, 107 Oorlog 13, 78 Oorlogsvaartuig . 29, 86, 88^-91 Oorlogswet. Wijziging van de — 68 Openbare Magt (macht) 38 75 Oproer 39* 43 Ouders. Teruggeven aan —J mededeeling aan —; tegenwoordigheid van — —. 8, 45, 56 Overgangsrecht. Bepalingen van — 100—103 Overtredingen. Artt. 432 en 433 W. v. S 45, 56 Krijgstuchtelijke afdoening van — 24 P Pensioenwetten 1902 64 65 x) P. I. H. M. G. Wijziging van de — 57 58 Plicht verzaken. Samenrotting om in vereeniging plicht te verzaken 20 Q Qualificatie onder de heerschappij der oude wetgeving 73 ') Zie noot bldz. 305. 310 Alphabetisch Register R Raadsman 45, 56 Rangsverhouding 13, 14 Recht tot uitvoering der straf en tot strafvordering 10 Rechterlijke organisatie. Wijziging van de wet op de — en enz. ... 70 Rechtsmacht van den militairen rechter 23, 31, 63, 67, 72, 76—81 „ het H. M. G 40, 54, 57, 82—84 „ „ H. M. G. van Nederlandsch-Indië 85 „ „ de zeekrijgsraden 40, 86—92 » „ „ gewone krijgsraden hij de landmacht 54, 86, 87, 93, 94 „ „ „ krijgsraden te velde 53, 56, 95 M „ „ n in eene belegerde of berende stad of plaats 53,56,96 „ „ „ „ „ een in staat van beleg verklaard gedeelte des Rijks 97 Rechtspleging. Wijziging van de — hij de landmacht 46—56 Wijzi ging van de — bij de zeemacht 34—45 Reserve-personeel. Wijziging van de wet voor het — bij de landmacht 1905 63 Roode Kruis. Misbruik maken van onderscheidingsteeken — 24 s Samenrotting 20 Schildwacht 74 Schriftelijke bescheiden 74 Staat van beleg 56, 78, 97 Staten-Generaal. Lid van de — 80 Strafbevoegdheid. Krijgstuchtelijke — 27, 28 Straf. Krachtens de militaire wetten uitgesproken (opgelegde) — . . 33 Straffen. Bijkomende — 4, 7 Strafklasse 63, 109 Strafopleggers 27, 28 Strafposities. Omzetting van oude in nieuwe — 102—111 Strafwetgeving. Afschaffing vah de oude — 32 Strafzaak. Behandeling — buiten het rijk in Europa 45 Tegenwoordig zijn bij een militaire — II Strooperij 24 T Teksten. Gewijzigde — W. v. M. S. en W. K 2 Tenuitvoerlegging van vonnissen, beschikkingen of bevelschriften . ■ • 75 „ van voorwaardelijk opgelegde straf 4 Territoriaal bevel. Officier belast met — 27 Titel III en Titel IV, Tweede Boek, W. v. M. S 39, 43 Titel. Derde en Vierde — R. L 56 Titels IV—VI, Tweede Boek, W. v, M. S 13 Toepassing bepalingen voor minderjarigen 8 „ ,, voorwaardelijke veroordeeling 4 Alphabetisch Register 311 Transitoir recht. Bepalingen van — |QQ 113 Troepenafdeehng 86 87 Tucht. Bekendmaking te staan onder militaire — 11, 12, 115 Tuchtklasse * 63 'Tuchtschool o u Uitdrukkingen. Beteekenis van sommige — 11 15, 30 | 14 Uitvoering straf jq Uniformkleeding ] ] V Vaartuig der krijgsmacht 11 Vacantie H. M. G 57 Verbindbaarheid van de W. K. in de koloniën of bezittingen .... 31 h bet W. v. M. S. in de koloniën of bezittingen . 23 Verbintenis vrijwilligen krijgsdienst 5 Verblijfplaats. Bekende — binnen het rijk in Europa 45 56 Verb reking dienstverband o Verduistering yi Verhooren en verdediging van een minderjarige 45 56 Verjaring jq Verldaringen, enz. van openbare ambtenaren of colleges in de koloniën 74 Verlaging • 6, 26, 108 Verleiding van minderjarigen '. 9 Verlof. Groot — 11 Vermindering in klasse jna Veroordeelingen uitgesproken met toepassing van de Wet van 20 April 1918 (Stbl. no. 255) . |]2 Verschooningsrecht 45 56 Vervallenverklaring 103 ' 107 Verwijzing naar den militairen rechter 35, 36, 47—52.' 101 Verzekerde bewaring 3 42. 55 Vijandelijk gebied ' 7g Visscherijwet 24 Voet van oorlog. Op — gebrachte krijgsmacht 13, 77 Vonnissen, beschikkingen of bevelschriften. Ten uitvoer leggen van — ' 75 Voordeel trekken uit de opbrengst 22 33 Voorloopige hechtenis ' 3 Voorwaarde _ 4 13 Voorwaardelijke veroordeeling 4 112 Vreemde militairen 13 14 Vrijheid van beweging belemmeren ' 24 Vrijwilliger j 1 w Werkelijke dienst Werkzaamheid. Verriehten van militaire — 4, 11, 63, 68 . . . . 11 312 Alphabetisch Register Wet op de Krijgstucht. Wijziging van de — 24—31 Wetboek van Müitair Strafrecht. Wijziging van het — 3—23 „ „ Strafrecht. Wijziging van het — 33 Wet van 7 Januari 1911 (Stbl. no. 5). Wijziging van de — 72 Woonplaats. Bekende — 45, 56 z Zamenrotting 39, 43 Zamenzwering 39, 43 Zelfstandig commando bij den etapendienst 27 ERRATUM, Bldz. 106, regel 21 van boven: het woord „ook" vervalt.