PECCAVI» ftorjAN if* Het Haag sghe Le'vem u»TG£ir£q Ö.J.SLorHouwtR PECCAVI...??? PECCAVI...??? ROMAN UIT HET HAAGSCHE LEVEN DOOR ADOLPHE ENGERS en ERNST WINAR MET EEN VOORWOORD DOOR MEVR. DUYMAER VAN TWIST AMERSFOORT - G. J. SLOTHOUWER Typ. G. J. SLOTHOUWER, AMERSFOORT VOORWOORD. Der Sonne Ausgeburt ist der Manner Geslecht und aus der Erde stammen die Weiber. Der Mond aber, der aus beiden entstand, schuf ein drittes, seltenes und seltsames Een werk, waarin de mensch zich absoluut openbaart, waarin we den mensch te zien krijgen, zooals hij in zijn machtigen omvang niet begrepen wordt — die blootgesteld, aan alle vastketenende wetten, losgerukt van alle norm, en bevrijd van de zoogenaamde ethiek, zijn eigenlijk leven met ijzeren, puntige pennen begrensd ziet, en die zijn gebied, waarin hij zijn algeheel machtsgevoel zou ontvouwen künnen, zelf voor „verpest" verklaart, zóó'n werk wordt zelden of nooit geschreven — want de toegang tot dat gebied, is „door de politie" verboden. — Het komt er absoluut niet op aan, wie in zoo'n geval de politiemacht uitoefent: Het dogma der kerk, het Burgerlijk Wetboek of zelfs de officier van Justitie... VI De kunstenaars, die dit wonder voltrekken, die den mensch in zijn absoluten omvang „ontdekken" kunnen, mogen trotsch zijn, want zij volbrengen daardoor een grootere daad dan Röntgen, die alleen de dóórstraling ontdekte. En ook de uitgever, die het aandurft, dat wonder uit te geven, dwingt respect af. Daarom zou ik de geëerde lezeressen of lezers beleefd willen verzoeken, een kunstwerk uitsluitend als „kunstwerk" te willen beschouwen. Tot op den dag van heden, was de mensch in zijn geheelen omvang, steeds een vreemd, gruwbaar raadsel. En misschien, was dat raadsel reeds lang opgelost, als niet een wet, geheiligd door de kerk, de „zeden", de politie en de heele kleinburgerlijke maatschappij, dat belet had. Maar ddarvoor, hebben we, „God zij dank," de moderne kunstenaars. Is het niet God geklaagd, dat iets, dat. bestéUtt, en dus reden van bestaan hééft, iets, dat God in 't leven riep — en waar H ij dus aansprakelijk voor blijft — door de menschheid afgekeurd en bestraft wordt, waardoor ze dus haar eigen God verloochent en den betreffende achter een masker jaagt of hem dwingt, zich te verschuilen achter een berg van leugens en bedrog. — ?! ? Strafbaar, moest de burgerlijke moraliteit zijn, die het slachtoffer tot een daad dwingt, waardoor hij anderen en ook zich zelf diep ongelukkig maakt. VII Het is de schrijvers van dit boek gelukt, een voorbeeld te geven van een jongmensch, die, door kerk, wet, en kleinburgerlijke moraliteit, in het ongeluk gedreven wordt en daardoor vrouw, kind en zichzelf diep-, diep ongelukkig maakt. Ondanks het fijne sarcasme, schuilt er toch een diepere fijngevoeligheid in, terwijl de onvermijdelijkheid van den loop der dingen, de onafwendbaarheid van het noodlot er zeer goed voelbaar in is — waartegen zich trouwens niemand kan en mag verzetten — nóch kerk — nóch wet — nóch maatschappij. De beoordeeling van de artistieke waarde van het boek, laat ik aan anderen over, ik heb óver de artistieke waarde héén, het innerlijke, de ziel, de waarheid getoetst. En alles wat ik hier neerschreef, beschouwe men als „kantteekening", die bij zet lezen van het werk dezer kunstenaars, uit mijn pen vloeide. Den Haag, i April 1920. MlEN DüYMAER VAN twist. • I. Midwinternacht Onder een dikke sneeuwsprei van smetteloos wit, sliep het Bezuidenhoutkwartier z'n winterslaap. Later dan half drie 's morgens zal 't wel niet geweest zijn. Niet eenig wiel van welk voertuig ook, had 't gewaagd 't maagdelijk-blanke dek te verontreinigen, en evenmin waren er voetsporen van eenig levend wezen te vinden, die dit kuische, vlekkelooze natuurproduct hadden durven schenden. Vanuit het Haagsche Bosch, waar de teere kleur onbegrensd heerschte, glinsterde en flinsterde de sneeuw je tegemoet, 't Was werkelijk een treffend wintergezicht. Geen schilder vermocht 't zóó weer te geven. De huizen groot en klein sluimerden en ook de boomen, planten, heesters schenen onder hunne sn eeuwslaapmutsen te zijn ingedommeld. Rondom diepe stilte — de stad in een symetrisch week, 1 2 wit, nauwsluitend kleed hullend — en dan die heerlijke, ijzige, óverzuivere, midwinternachtelijke lucht, die het kleinste geluid heel, héél ver wist weg te dragen. Heel, maar dan ook héél in de verte, rolden nog dofnadreunend, rijtuigen met late barbezoekers, nu en dan hoorde men als kermiskindertrompetjes de waarschuwende signalen der taxis. Maar ook dat allemaal verstomde langzamerhand en de wigvormige, eindelooze rijen lantaarns straalden in den geluidloozen winternacht, die den langen, breeden Bezuidenhoutschenweg in z'n ban hield geslagen. De grendel van een der huizen, heel achter aan op het Bezuidenhout, werd hevig klikklakkend leruggescnuveii en mei ecu viuuujis.g vcmuuuuiug en bijna opgewekte huivering, van de uit de warme lucht in de kou tredende menschen, verscheen een groepje lachende, lawaaimakende gasten op den drempel van de geopende deur én trippelden één voor één de straat op. De gastheer liet hen conventioneel uit. Zij konden niet nalaten hem waarschuwend te vermanen, vooral niet te lang buiten te blijven: „U zult nog kou vatten!" „Weest u vooral voorzichtig!" „Gaat u nou maar gerust naar binnen!" en met nog andere synonieme beleefdheidjes, betraden de bezoekers de straat, terwijl zé zich met een 3 waar genot aan de witte, weeke massa onder hun voeten vermaakten. De gasten, vrouwen, meisjes en mannen groepeerden zich langzaam tot paartjes en togen marcheerend huiswaarts — het deftige Bezuidenhout uit z'n diepen slaap wekkend. Een schallend lachen deed de reine, koude lucht vibreeren, hun trillende vroolijkheid maakte aan de alles beheerschende rust een einde en verder op, doken uit de zijstraten, enkele gestalten op — ook — om als 't ware de anderen te helpen, de rust absoluut te verstoren. Bovendien kwam van uit de Wilhelminastraat, een hobbelend huurrijtuig den hoek omrijden en sneed een diepe gleuf in het smettelooze wit. Hierdoor was de ban geheel en al gebroken. Het is trouwens heel onverstandig van de trotsche allée, om in te dutten en al droomende te veronderstellen, dat zij de maagdelijkheid in persoon is. 't Allereerst, ver, héél ver voor de anderen uit, wandelde Max aan de zijde van een jonge dame, die een rood-pluchen avondmantel aan had, de straat over. Na nog even te hebben geaarzeld, vroeg hij ook eindelijk bedeesd: „Mag ik je mijn arm aanbieden?" Zij stak nonchalant haar arm door den zijne, inwendig woedend eerst nü den langverlangden arm te mogen drukken. Hij slenterde naast haar, een beetje moe en 4 slaperig, maar toch gentleman genoeg om voortdurend het gesprek gaande te houden. Hij was een slanke, knappe jongen, lichtblond haar, reebruine oogen, krachtig en gezond, de belichaamde levenslust. Z'n oogen straalden helder en levendig en ook z'n mooi-besneden gelaat, gaf een opvallende, intelligente expressie weer. Als hij sprak schenen al z'n gelaatsspieren in beweging te zijn en niet zelden gaf den blik van z'n oogen, als 't ware de woorden weer, die van z'n lippen gleden. Nu zei hij: „Zie je — dit weer heb ik nou het liefst van alles. Als je nou zoo 's winters, 's nachts door de straten slentert, dan komen er altijd aangename, heerlijke herinneringen in je op... Soms denk ik aan Zwitserland, dan weer aan Noorwegen, ook wel aan Rusland, maar vooral aan die goddelijke bals, die heerlijke soirées." „Vin-je? Ja, heerlijk die avondjes! Ook ik ben er dol op." „Ja, vooral van die soirées, zooals van avond, waar maar geen eind aan wil komen, omdat je je zoo kostelijk amuseert." De_ dame luisterde met min of meer onverschilligen trek om haar mond. Zij had graag over andere dingen gesproken, maar soms Was het achter hen loopende paartje te dicht bij, dan weer vond zij geen gelegenheid om het gesprek op iets anders te brengen, doordat haar chaperonneur zoo gezellig wist te converseeren. Plotse- ling echter vatte ze moed en Max' arm vast tegen zich aan drukkend, begon ze met een lichte trilling in haar stem: „Ik moet je wat zeggen." „Goed, ik luister." „Ja, maar hier niet." De jongen trok zijn schouders onverschillig op: „Dan moet je 't niet doen!" Een poosje schreden ze zwijgend naast elkander voort. Niettegenstaande de jongen precies, woord voor woord, wist wat de dame hem zou willen zeggen, kon hij de prikkeling niet weerstaan 't nog ééns te hooren. „Zullen we een beetje harder doorloopen, of quasi een beetje achterblijven?" sloeg de dame voor. „O nee — dat doe ik niet, hoor!" Toch liepen ze onwillekeurig veel vlugger en riepen de achterblijven den toe, dat ze graag een beetje wilden baantje glijden. Dit natuurlijk als voorwendsel, het gezelschap een pas of vijftig vóór te komen. „We moesten 't toch eigenlijk niet doen," zei de jongen, „er wordt al genoeg gekletst." Ze trok haar schouders op en begon, vast besloten zich in mooi-gevormde, correcte zinnen uit te drukken: „Max r „Nou, wat drukt er zoo hevig op je gemoed? Laat eens hooren wat je op je hart hebt!" zei hij vroolijk, terwijl hij aan haar arm hangend, 6 kleine glijbeweginkjes maakte op het gladde sneeuwdek, zoodat zij met angstige dribbelpasjes meegetrokken werd. „Max, ik wil hebben, dat je éven ernstig blijft. Ik vind het al pijnlijk genoeg, dat ik moet beginnen, dat ik als meisje, zooiets moet zeggen Ik kan er niets aan doen... ik hou van je! " „Dank je — en verder?" glimlachte Max kalm, terwijl hij voor zichzelf de malste grimassen trok. Hoogst verbitterd hernam de dame hysterisch: „Ik kan het niet uitstaan, dat je me zóó behandelt, ik heb toch als het ware eenig rechtop je, nietwaar?" Het gelaat van den jongen man, nam een spottend-ernstige uitdrukking aan. „Tilly!" vermaande hij, „waarom spreek je niet op je gewonen, alledaagschen toon? Waarom doe je je stem zoo'n geweld aan?" Zonder op zijn woorden te reageeren, ging Tilly verder: „je weet maar al te goed, dat ik al lang, al heel lang van je hou. Dat heb ik je trouwens het vorig jaar, toen we samen in Ede waren herhaaldelijk gezegd. En trouwens je bent oud en verstandig genoeg om dat wel te begrijpen. Maar enfin ... de tijden veranderen. Toen, ik bedoel het vorig jaar, scheen ik jou anders óók wel te bevallen, 's Avonds wandelden we altijd gezellig 't dorp door. We waren altijd bij elkaar, de een was nooit zonder de ander. Herinner je je dat nog wel? We zonderden ons altijd af, 7 we maakten ons altijd stilletjes uit de voeten ..." „Ja, en verveelden ons gruwelijk naar alle regelen der kunst," doceerde hij kalm. Ze beet zich heftig in haar onderlip, maar continueerde quasi-vriendelijk: „Goed. Nemen we aan, dat we ons werkelijk verveelden! Maar ik zei je dan toch telkens en telkens weer opnieuw, dat ik van je hield." De jongen keek haar hoogst verbaasd aan, bleef staan en vroeg: „Meendejedatdan? Was dat werkelijk ernst?" Tilly voelde nu niet weinig lust, om in tranen uit te barsten. Met haar opgewonden, verbitterd gelaat, waar een witte aigrette hoog boven het kapsel uit, heen en weer wipte, zag ze er eigenlijk allergrappigst uit. Ze beet hypernerveus haar onderlip tot bloeden, duidelijk voelend, dat die jongen haar voor den gek hield en zij, in haar liefde, machteloos daar tegenover stond. Zwijgend schreden zij voort. Ze streed geweldig, tegen het in haar opbruisende, stormachtige gevoel. Maar wat moest ze beginnen? Ze kon zich toch niet belachelijk maken? Zou ze misschien om hem te plagen, over andere mooie, jonge meisjes gaan praten — öf— zou ze den naam van een of anderen knappen, Haagschen jongen noemen, alleen om hem jaloersch te maken? Nonsens — ze mocht deze gelegenheid niet voorbij laten gaan. Ze wilde niet over onnoozele, dagelijksche beslommeringen converseeren. Ze trof Max zóó weinig in den laatsten tijd, dat ze met echte koorts een 8 „jour of „soirée" of een „tea" tegemoet zag, waar ze hem maar zou künnen treffen. En dit kwartiertje, dat zij nu aan zijn zijde mocht doorbrengen, wilde ze dus met kracht besteden. Ze wilde de onverschillige niet uithangen. Hij mocht weten wat ze voelde — weken — maanden. Wanhopig scherpte ze haar hersenen, om de eeni of andere geweldige, alles neervellende phrase te kunnen uitschetteren — want intusschen waren ze de Prinsessegracht al gepasseerd. Binnen een minuut of tien, zouden ze van elkaar afscheid moeten nemen en zij was alleen maar een zeer pijnlijk gesprek rijker geworden. Ze wierp haar hoofd trotsch naar achteren, %trok den arm van den jongen om haar middel en fluisterde in haar verbittering: „Dikwijls genoeg, heb je me gekust!" „Bah!" sprak de jongen droomerig. Dit laatste bracht de dame, die thuis bij haar oude moeder zoo'n opwindenden, stillen strijd niet gewend was, absoluut van streek. De, in haar worstelende, hysterische drift, stuwde plotseling onstuimig, met alle kracht naar boven en zonder hem, noch zichzelf te ontzien, slingerde ze het' jongmensen de woorden in zijn gezicht: „En jij — ja zeker jij — je hebt nog wel andere dingen gedaan ... jij!... o... o... o. f Door een walging bevangen, had Max graag die dame, die hem als ultimo ratio, de dwaasheid van een onbezonnen oogenblik in het gezicht durfde te slingeren, een frisch sneeuwbad gegeven 9 Zij echter ging in haar laffe beschuldiging voort, in de veronderstelling, dat het zwijgen van het jongmensch beteekende, dat hij zich door haar woorden had laten beïnvloeden. Op gedempten toon hernam ze: „Jazeker — ik zal het tegen iedereen vertellen, tegen iedereen, versta je! Je hebt me op m'n mond gezoend... en ik — ik hield je vast tegen me aangedrukt, en ... Nou wil je niets meer van me weten, hè? Jij denkt zeker, datje met een jong meisje mag doen wat je wilt en dat je per slot van rekening, alleen maar momenteele verplichtingen zou hebben, 't Is schofterig!" Haar stem trilde van innerlijke emotie. De jongen wierp trotsch z'n hoofd in zijn nek, terwijl een minachtende glimlach om z'n mond speelde. In werkelijkheid had hij liever geschreid. Hij was tot in het diepst van zijn ziel gekrenkt. Hij streek een lok, die van onder zijn hoed tot bijna op zijn oog naar beneden gegleden was, weer naar boven en zei alleen maar: „We zullen even wachten, tot de anderen ons weer ingehaald hebben." Een dame en een heer, ook van het gezelschap, waren zóó in hun conversatie verdiept — dat ze niet eens opgemerkt hadden, dat Tilly en Max nu alweer naast hen liepen en een ruzietoon voerden. Voor hen uit, wandelden nog twee jongelui, arm in arm, hardop lachend, ook dezen hadden niet eens gemerkt, dat ze Tilly en Max weer gepasseerd waren. Max, hoorde één hunner duidelijk zeggen: IO „Ze schijnt zin in hem te hebben. Zoo'n r draak!" „Ja, ze kon z'n moeder wel zijn. Ze moest zich schamen, met zoo'n joggie!" Tilly, wilde haar chaperonneur weer meetrekken. Maar op hetzelfde oogenblik, had ook mevrouw Tromp van Beveland, Max al gezien. „Ik dacht Max, dat je ons een heel eind vóór was!" „Nee ma, we zijn hier!" Men zette het begonnen gesprek voort en Max sloot zich bij het groepje aan. „Dag Maxie!" klonk plotseling een stemmetje. „God jongetje, ben jij daar óók nog?" Een klein, blond ventje schreed, als een prins uit de sprookjeswereld, over het witte sneeuwdek. Een lief, sluw, ernstig knaapje, nog geen zeventien jaar oud. Zijn zelfvertrouwen beheerschte hem absoluut, daardoor wist hij alles, daardoor was hij veel sluwer, dan alle anderen en dit gaf hem een niet-alledaagsche bekoring. „Ik moet je wat zeggen, Maxie!" zei hij. „Wat is er dan ? Je maakt me warempel angstig?" gekscheerde hij. De kleine, blonde jongen liet vluchtig zijn blik naar alle kanten zweven, om zich te overtuigen, dat niemand zijn woorden zou kunnen opvangen. Hij ging op zijn teenen staan en fluisterde Max in zijn oor: „Je moet me eerst beloven, dat je het tegen niemand zult zeggen, wat ik je ook vertel!" II „Ik beloof het je." „Zweer het me!" „Ik zweer het!" glimlachte Max. Fransje vervolgde dan op suggestieven toon: „Ze hebben vanavond obscure dingen van je verteld, hoor! Ik zal je precies alles vertellen, wat ze allemaal gezegd hebben — alles! Omdat ik je zoo'n aardigen boy vind!" „Vooruit maar Fransje, ik luister." „Zeg die Til — dat gekke mirakel...," dit was zijn gewone manier van spreken, als hij het over het meisje Gielen had. „ ... dat gekke mirakel vertelde aan Hans — ik heb het zelf gehoord — dat jij ... nee ik durf het niet te zeggen I" „Toe, wees nou niet flauw... Ik neem je niets kwalijk, Fransje, vertel gerust alles." Intuïtief voelde hij, wat komen zou en het bloed steeg hem geweldig naar zijn hoofd. „Ga je gang! Ik luister," zei hij moedig,maar in zijn ondertoon schuilde verlegenheid. Fransje, aarzelde nog even en flapte er dan leukjes uit: >f . „Dat... dat je niet van meisjes houdt F Hij lachte beschaamd. „Speel jij soms luistervinkje, Fransje, hè?' De kleine begreep zijn vraag niet. „Wat zou je d'r van zeggen," ging Max gepikeerd voort, als ik dat eens, met Hans, als getuige, aan Tilly vroeg?" De kleine jongen verontschuldigde zich angstig: 12 „Groote grut, maar je hebt gezworen!" „Ja, ik heb gezworen en daarom zal ik het ook niet doen," lachte Max en drukte den jongen stevig tegen zich aan, die in zijn bontjekker gehuld, zich, met een ernstig, bijna bedroefd gezichtje, een kus op zijn voorhoofd liet geven. „Tilly is geen dame," zei hij dan zachtjes. „Ik zou wel iedereen voor haar willen waarschuwen, maar ik durf niet..." Zijn blik gleed onzeker naar alle kanten, dan ging er een lichte trilling door zijn kleine, teere gestalte, als had hij moeite, de naar boven-wellende snikjes tegen te houden. Max hield hem vast tegen zich aan en maakte af en toe een verstrooide opmerking. »Ja — ze is karakterloos..." Dan zweeg ook hij. Ze waren nu vlak bij het „Theater Verkade" gekomen. Hij voelde, dat hij werkelijk een lief, klein, fijngevoelig schepsel naast zich had — dit blonde, teere ventje, dat zelfs nog niet, als hij een meisje ware, tot de bakvischjes gerekend kon worden en dat töch al mee naar soirées genomen werd, waar hij — zonder dat er notitie van hem genomen werd — het móest aanzien, hoe menschen zich met het leed van hunne medemenschen voedden; hoe de, door het kwaadspreken tot gruis getrapte scherven eener ziel, als spiegel gebruikt werden door hen, die hun öntzielde zielen, nog ziel wilden doen lijken. Daaraan dacht Max, die aanvankelijk niet ge- 13 loven wilde, wat men hem verteld had. Maar zijn toenemende ergernis en afschuw leerden hem, dat het waar was. Ja, zeker — zoo werd er over hem gesproken. Hij huiverde — en het ventje naast hem begreep niet, wat eigenlijk die opwinding te beteekenen had. Woede en bitterheid stonden in zijn ziel op, tegen die vele, elegant-gekleede, holle, karakterlooze jongelui, die zooveel kwaad door hun laster berokkenden. Hij had dezen nacht door zooveel garaffineerde modder moeten waden, dat hij met elementair geweld naar een beetje reine, gelouterde kracht verlangde — naar iets, dat niet liegt en hem zijn zwakheid niet tot een verwijt maakt. Dat kon alleen maar een man zijn, dacht hij — die zwijgen kan en werkelijk liefheeft. Een man, die — wat komt het er eigenlijk op aan? — hem desnoods mishandelde, maar töch een man was! Hij liet al zijn familieleden en kennissen, in zijn gedachten, de revue passeeren, maar vond, zag niemand, die aan zijn eischen voldeed. Dit eenzame, smartvolle verlangen, dat vervaagd en onzeker, zelfs tot in het verleden terugreikte, drukte zwaar op hem, zoodat hij er bijna een physieke smart door ondervond. Onwillekeurig balden zich zijn vuisten, 't Liefst, had hij deze eenzijdige jongelui een vuistslag toegebracht, had hij hen in de modder getrapt en met een zekere zalige trilling, verheeriijkte hij zich al aan den aanblik, van vuil in vuil... Hij voelde, een niet te noemen haat, tegen deze 14 minderwaardige menschjes, die hun medemenschen op zoo'n wijze behandelden. Een afschuw tegen de heele wereld kwam in hem op; hij had nu het gevoel, dat iedereen slecht en gemeen was, dat de mensch een minderwaardig gebroed was dat gewoonweg de zwakken onder hen, aJfe prooi wierp voor de sterkeren, die intens zwakker waren. Nu waren ze al bij het Plein aangeland, toen transje hem plotseling aan zijn arm trok. „Kijk 's, een nachtbraker!" zei hij. Max keek naar de bedoelde richting en zag, op den hoek van de Korte Poten, een man, die* tegen een lantaarnpaal leunde. De kraag van zijn winterjas was opgeslagen en hij droeg een grooten, zwarten deukhoed; zijn hoofd strekte hij een beetje naar boven, terwijl hij zonder zich te bewegen bleef staan. Max keek vlug voor zich. Hij zei geen woord, maar sloot alleen zijn oogen. De man bleef nog een oogenblik staan en slenterde dan verder. „Ken je hem misschien?" vroeg Fransje. „Nee —" antwoordde Max heel zachtjes,'terwijl zijn lange, zijden wimpers trilden. Misschien trokken op dit oogenblik verre herinneringen zijn oog voorbij, herinneringen uit een zonhelder verleden, toen kinderen onder een pruimenboom speelden en in een sprookjesachtig, vervallen, klein huisje een oud moedertje woonde, dat steeds en altijd op haar kleinkinderen schold en aldoor maar mopperde ... 15 Er werd afscheid genomen en Max zou nooit kunnen navertellen, höè hij afscheid genomen had. Hij kwam in zijn bed terecht en ook zijn lamp ging op de een of andere manier uit. Hij had haar bepaald zelf uitgedraaid, dacht hij, en drukte zijn hoofd in de kussens. Als slurpte zijn ziel met iederen ademtocht, een zoete, door zonnestralen verlichte herinnering in zich op, zoo haalde hij trillend, met vibreerende neusvleugels, de lucht van uit de diepte naar boven. Zijn hart klopte stormachtig en zijn geest vloog over perk en paal, vele jaren, vele winters óverspringend, naar een armzalig tuintje terug, waarin een pruimenboom stond en een oude vrouw, met een bril op haar neus, woonde. Met het geweld van een eerlijke kracht, stormde een onschuldige, kuische, sneeuwwitte herinnering in zijn ziel, verbrijzelde daar de sierlijkste standbeelden der zonde, die hij opgericht had, en gleed zuiverend en louterend over alle andere herinneringen, over tijd en ruimte, over weenend gegeven kussen en lachend geschreven afscheidsbriefjes; een vol-levenskracht-herrezen engel gelijk, die wel geen rozig, door blonde lokken omlijst Rafaëlgezicht toont, maar die door zijn onstuimig rijzen, aarde en hemel aan het trillen brengt en alles wegvaagt, wat ééns den naam zonde, gemeenheid en zwakheid droeg. Zooals hij met uitgebreide armen in zijn bed lag, zijn warm hoofd teruggeworpen, kwam het hem voor, als vond zijn borst geen kracht genoeg i6 om te ademen. Vol trillende zaligheid neerliggend, door zóóveel overschuimende levenskracht vervuld, dat een lichaamlooze herinnering toereikend was om zijn bloed aan het bruisen te brengen, liet het eerlijke, gezonde worstelen van zijn ziel, zóó'n overmacht gelden, dat hij dacht te stikken, ofschoon er alleen maar van een pruimenboom sprake was, van een vervallen, klein sprookjeshutje, een sprookjesmoedertje, twee sprookjeskinderen met groote glanzende oogen en van een tuintje, dat nauwelijks voor een paar boomen plaats had... Zonder dat hij het gemerkt had, was de nacht om. Een zwakke schemering drong door het venster naar binnen en in de aangrenzende kamer werden schreden hoorbaar. De huisknecht kwam met een brandende petroleumlamp binnen om op te ruimen. Hij sloot de verbindingsdeur en opende de vensters. Op de straat hoorde men het rollen van wagenwielen, vernam men het rinkelen van melkbussen. Duidelijk drong het geluid tot hem door, waarmee de huisknecht den rolschuier over het tapijt liet gaan. Nu zou Max graag geschreid hebben, maar daarvoor was hij niet meer naïef genoeg. Hij draaide zich om, trok de dekens over zich heen en sliep in. II. Tegen den middag ontwaakte hij. Iets als een vast voornemen kwam in hem op — dat de tijden 17 van zwakheid en angst, nu voorbij moesten zijn. Een programma voor de toekomst stelde hij intusschen nog niet op. Terwijl hij zich vlug kleedde, dacht hij bij zichzelf, dat hij nu graag in deze mooie, smaakvolle kamer zou willen blijven, de deur sluiten en de heele geschiedenis, van 't begin tot 't einde, nog ééns doorleven; de geschiedenis van dien pruimenboom, die muurvast in zijn ziel geplant was. Voor het venster zittend, wilde hij naar den stralenden winterhemel opblikken en zich geheel en al aan zijn gedachten prijsgeven. Maar dan herinnerde hij zich plotseling, dat hij 's avonds naar een bal moest. Hij had er niet op gerekend, dat hij twee nachten achter elkaar, niet zou slapen — en dat ergerde hem. „Laat me koud," zei hij schouderophalend, nam bij het venster voor zijn schrijftafel plaats en rommelde langen tijd tusschen de vele papieren, bloemen en andere snuisterijen, die hij daar bewaarde. Heelemaal onderin, in een van de laadjes in 't uiterste hoekje, vond hij, wat hij zocht. Absoluut geen poëtisch voorwerp dat — om het ding nu maar in eens bij z'n naam te noemen — niets anders was, dan een gedroogde pruim, een stoffige, van de naar buitengedrongen suiker, witachtige, beschimmelde, verdorde pruim. En dan haalde hij niet zonder moeite, want hij wilde 't zich met opzet herinneren, het heele voorval, dat met die pruim in verband stond, voor zijn geest. 3 i8 Jaren... geleden, bracht hij met zijn ouders z'n vacantie door in een klein dorpje ergens in Gelderland. Hij was toen een klein, lief jongetje, misschien twaalf jaar oud. Het was dus nu ongeveer zeven jaar geleden. Hij herinnerde zich, dat hij altijd even bedaard en kalm was als een klein meisje. Hij droeg een blauwwit-gestreept matrozentricot, zonder muts of hoed; het mooie, blonde haar hing tot op zijn rug en glansde roodachtig in den zonneschijn. Zijn armen waren bloot en bijna heelemaal bruin door de lucht en zonnewarmte. Zijn gezelschap bestond uit een paar jongens en meisjes van denzelfden leeftijd, óók uit den Haag. Zijn Fransche gouvernante was er ook bij. Een min of meer oudere dame, die misschien juist da!** „Ik zal het doen, meneer! En het kleine gezelschap trad naar buiten. „Pruimen?" vroeg papa buiten, met een ennuyeusen glimlach en gaf den chauffeur een teeken. III. Voor den ingang van de balzaal salueerde de portier vol eerbied. Met zijn machtigen baard, zag hij er, als de uit een of ander Andersen's sprookje op de aardwereld terechtgekomen Waterkoning, uit. Die is minstens duizend jaar oud, dacht Max. In de vestiaire liepen ze Tilly in haar armen, die zóó geoccupeerd was en zenuwachtig rondliep, 26 alsof in haar alles verpersoonlijkt was: orkest, zaal, parket — publiek. In haar woelde reeds de bal-irritatie, en dat werkte hevig komiek op de uit de kou komende, gelaten menschen. Papa had gewichtig voor de garderobe gezorgd en snoot nu met hevig gedruisch zijn neus. „Zijn er veel menschen ?" vroeg de oude Tromp van Beveland, naar de deur blikkend. „Heel veel! Je kunt je er bijna niet bewegen.'' „Wat voor pnbliek?" „ O —Weërs,'' glimlachte Tilly schouderophalend. Nu kwam mevrouw, uit de kleine witte toiletkamer, te voorschijn. Zij droeg een reseda-groenzijden kleed, dat haar heel eigenaardig stond. Zoolang een avondtoilet niet in de juiste omgeving is, zooals hier, voor den kleinen spiegel, zit er een geweldig cachet aan vast; ieder kantje komt tot zijn recht; iedere ronding of beweging verhoogt de schoonheid van het gelaat. In de balzaal werkt het heel verschillend, het wordt stijf, echt leelijk, af en toe terugstootend. Dat begrijpen actrices maar al te goed — ze zijn heel voorzichtig met de keuze van hun baltoilet — ze houden thuis al rekening met de perspectieven. Men begaf zich naar de schitterend-verlichte, groote zaal, waar een verstikkende hitte heerschte. Een tijd lang, heeft men dat voor parfum gehouden, dat, wat de lucht vult; nu is men al zóó ver, dat men het eenvoudig als een overgang tusschen parfum en stank beschouwt. Als het alleen parfum was, dan zou het niet zoo bedwelmend werken. 27 Het ontstaat uit de uitwaseming van vrouwenschouders, uit japonstoffen, uit den zieken adem van half verwelkte bloemen en vormt een zeldzaam mengsel, dat in een winkel heel onaangenaam zou werken, terwijl het hier een heerlijk-prikkelende atmosfeer vormt. Langzaam schreed de familie Tromp van Beveland door de zaal. Uitsluitend bekenden ... Waarachtig de heele „Witte" aanwezig. De „jours" schenen hier in elkaar gesmolten te zijn; hier vond met het „ijs", de „teas", het „concert" en de „premières" voltallig vertegenwoordigd. De kleine gezelschappen, die dank zij de welverzorgde laster, door honderde en nog eens honderde draadjes met elkaar verbonden waren, smolten hier tot één geheel, tot een „bal" in elkaar. Men zag aan het kostuum, of men al gedanst had of niet. De dames waaierden zich hevig toe, de huzarenluitenants vergingen haast van hitte; ze probeerden hunne, tegen het voorschrift hooge kragen, met een woedend uitrekken, wijder te maken, waren rood in hun gezicht als gekookte kreeften en men kon duidelijk zien hoe verschrikkelijk zij onder de, uit zwaar laken vervaardigde, met watten niet zuinig opgevulde, en met dikke snoeren bestikte atilla leden. Max dacht bij zich zelf, dat géén oorlog hoogere eischen tot heldenmoed stelt, dan de noodzakelijkheid, die de huzaren dwingt, zwijgend te lijden, als ze transpireeren. 28 Steeds geweldiger werd het gewoel in de balzaal. Steeds kwamen er nieuwe groepjes bij — de lucht werd langzamerhand zóó dik, dat men haar kon snijden. Als dat zoo verder gaat, zeiden velen tot zich zelf — dan moeten we hier meedoogenloos stikken. En voor er een uur om was, waren Ze absoluut aan deze atmosfeer gewend. Het aanvankelijk gegons, was onder het voortdurend aangroeien, tot een bruisenden stemmenstorm gestegen, die het krassen en strijken van de instrumentstemmende muzikanten absoluut overweldigde. Daardoor kwam het misschien, dat iedereen bijna verrast opschrok, toen het orkest schetterend met een buitengewoon scherp-gemarkeerd rhytme, een wals uit een welbekende Japansche operette inzette. Een paar arrogante jongelui renden, tegen de maat, tegen den stroom van het publiek in, met overdreven-vroolijke dames, die van het lachen haast barstten, als hunne dansers hen meedoogenloos tegen de wandelenden opgooiden. Max had zich in een hoek teruggetrokken en voelde alléén door het knetterende rhytme, prikkel tot dansen. Vijf minuten later danste een ieder, die maar dansen kon. Bij de jongelui had zich intusschen het gebruik ingeburgerd, de hen in den weg staanden, toe te roepen: „Pas op! Vlekken!" Langzamerhand hadden de kostuums der meisjes, de vormen van het dansende lichaam aange 29 nomen; ze waren in deze ernstige, stijve kleeding, als het ware, formeel gegroeid, die slanke, buigzame meisjesfiguren, die met levenslust bezield, zoo dolgraag wegzweefden en in dezen heerlijken, zoeten, bedwelmenden Heksensabbath behagen schepten. De mannen hielden hen vast tegen zich aangedrukt. Thans werd er geen menuet meer gedanst; de stijve, levenlooze Grandezza had afgedaan en wie er dan ook danste, drukte zijn dame vast tegen zich aan, bedwelmde zich aan den prikkel, die het décolleté misschien al te vrijgevig ten toon stelde... en de oogen straalden van genot. De naakte armen rustten achteloos op de zwarte rokmouwen; het bloed kwam hier een beetje meer tot zijn recht, dan op de zoogenaamde exclusieve bals. Dat gebeurde echter absoluut onbewust; in dit gezelschap was méér en warmer bloed voorhanden, dan m andere kringen; bij de meisjes minder terughouding, bij de mannen meer koenheid en bij beide geslachten hetzelfde verlangen. Max sloeg enkele paren nauwkeurig gade en zag mannenwangen, die toevallig met de zachte, blanke schouders in aanraking kwamen — meisjeslichamen, die zich in het gedrang met oriëntalische onderwerping, met een aangeboren onbewustheid, aan het rokcostuum meegaven; en bij dat alles knetterde, schetterde, en jubelde de muziek. Mén zag niets anders, dan een waanzinnig-zinnelijken chaos, waarin zweven, spreken, lachen en schreien samensmolten en in dit razende ruischen, brachten trommels en koperen bekkens hun wild rhytme, dat 3© eerder op de spieren, dan op de zinnen werkte, t Was een zinsverrukkend, duivelachtig joelen en Jafffn, dat op eenieder die het gadesloeg, belachelijk of misschien wel aanstootwekkend moest werken, terwijl het voor de dansenden het begrip van zaligheid beteekende. Intusschen was Tilly „quasi kuchend" naar Max toegekomen. „Dans je niet?" „Wou jij soms dansen?" „Graag!" „Geneer je niet, en zeg dat dan!" antwoordde Max bijna snauwend. Hij mengde zich met haar, bijna onwillig, onder de dansenden. Maar direct al, na een paar toeren, keerde Max een beetje bedwelmd naar zijn plaats terug en ging weer zitten. Tilly wilde bij hem blijven. „Ga maar gerust dansen," zei Max. „Dus — je staat me niet eens meer toe, dat ik m je nabijheid blijf?" hernam ze beleedigd. „Als jij niet gaat, ga ik," fluisterde hij op een toon, dien hij niet gewend was tegenover dames te gebruiken. Met een minachtenden blik verwijderde zij zich en verdween in de menigte. Max bekeek zich in zijn zakspiegeltje, toen plotseling een heer voor hem bleef staan. Hij was grooter dan hij zelf, breedgeschouderd en donker. „Zoo alleen?" Het was Dikkie. 3» Als in een droom ging Max vlak naast hem staan; zijn arm rustte.op dien van Dik, op een manier, alsof ze gearmd liepen en hij hem ten dans geleidde, om bij de daartoe hoorende melodie weg te zweven. Ze hadden, tot nu toe, nog geen woord met elkaar gewisseld. Ze dansten natuurlijk niet — wandelden — maar 't kwam Max voor, of ze weggleden — alsof de heele omgeving plotseling verdwenen was. Hij voelde alleen maar, dat iemand zich dicht tegen hem aan bevond en dat deze persoon er angstig voor zorgde, niet gestoord te worden. Hij boog zich nu vérder naar zijn begeleider over, dan zeden en fatsoen misschien permitteerden, maar wat kon hem dat schelen ? — Het was, alsof Dikkie hem in dwarrelende reien met zich mee trok en Max voelde, dat het nu heerlijk zou zijn te sterven. Toen hij kalmer kon nadenken, had hij het jongmensch graag vast tegen zich aangedrukt; dezen rechtschapenen, sterken, stillen jongen. Hij voelde een lust in zich opkomen, met hem door den donkeren nacht te vluchten, hem te kussen en nooit weer van zijn zijde te wijken. Tweemaal hadden zij de zaal al rondgewandeld, gelijk een paar, dat niet danst, maar converseert. Doch er werd geen woord gesproken, alleen gedacht, rein, kuisch gedacht. Max voelde dan ook niet de minste moeheid of loomheid. Hij zweefde lichtvoetig met den anderen weg — in een droom — als werd hij door vleugels gedragen. Alleen in het diepst van zijn ziel, voelde Max een heel groot verlangen. Zijn armen rustten 32 nog brandend op die van zijn vriend, hij zag en hoorde niets en had alleen het gevoel alsof hij zweefde in een droom, een heerlijken, bovenmenschelijken droom — vèr weg. Eindelijk bleven zij even staan. Het heele bal smolt tot één kleuren- en stemmenchaos in elkaar. Nu rustte hij met het heele gewicht van zijn lichaam, op dat van zijn vriend en liet zich door hem naar zijn plaats terugbrengen. Geen woord werd gesproken — geen blik gewisseld. Het jongmensch verdween en Max ging naar zijn moeder. Hij was duizelig en had een geyoel, alsof hij met zijn eenigen speelkameraad een verloving gevierd, en verraad gepleegd had — tegenover de menschheid — tegen alle vormen der wellevendheid in. En toen hij bemerkte, dat zijn vriend de zaal verliet en reeds met de winterjas aan, nogmaals, in de deur staande, naar hem keek, vóór hij de trap afsteeg, wendde Max zich tot zijn moeder: „Mama, ik voel me niet wel." „Ga dan een beetje in de frissche lucht — jongenlief?" „Nee, mama — ik ga naar huis." Hij wilde juist van zijn moeder afscheid nemen, toen papa met een tamelijk-mageren, kaalhoofdigen, donkeren heer, die een opzichtig gekleed, leelijk meisje aan zijn arm had, op hem toekwam en hem bijna triomfantelijk ontdekte, terwijl hij uitriep: „Eindelijk!" En toen de vreemde heer en jonge- I 33 dame een buiging maakten, ging hij verder: „Baron en freule van Everdingen ... mijn zoon ..." Mama kende blijkbaar het tweetal reeds, want ze zei: „Verbeeldt U — geachte baron — mijn lieve jongen voelt zich niet wel en wil al naar huis. Ik zal maar meegaan!" „ Pardon — mama — ik verzoek U beleefd hier te blijven, ik kan best alleen thuis komen!" viel Max haar vlug in de rede. Papa trok een lang gezicht. Meneer van Everdingen — pardon — Baron van Everdingen — meende deelnaamloos: „O, c'est dommage!... Misschien, dat U na een kleine wandeling een beetje opknapt — vin-je ook niet Jettie?" vroeg hij aan zijn dochter. Deze antwoordde alleen, door bedeesd met haar hoofd te knikken en verlegen met het parelsnoer te spelen, dat om haar hals hing. „Nee — het spijt me —maar ik wil naar huis," zei Max ongeduldig, mat, bijna tuimelend en had er nog graag bijgevoegd: „Om te sterven!" Hij nam hoffelijk afscheid, niet alleen van baron en dochter, maar absoluut correct, ook van zijn ouders en schreed de zaal door. Hij passeerde Tilly, die met een dikwangigen, ronden en rooden jongen ronddraaide, terwijl ze daarbij een gezicht trok, alsof ze zeggen wou: „Van hèm wil ik niets weten, ik hou alleen van jou..." Max zag haar niet eens. Hij liep de trap af 3 34 en beneden salueerde hem weer de Waterkoningportier, dien de onaangenaamheid, als iemand al om elf uur van het bal naar huis gaat, wel bekend was. Hij had heelemaal geen medelijden met het aardige, bleeke, blonde kereltje, toen hij het portier van den auto achter hem dicht flapte. IV. Max zat gezellig thuis in zijn kamer. De kleine Frans zweeg. Hij was bedroefd. Zonder te weten waarom, kwam hij dolgraag op bezoek bij Max. Zijn mama vond het, wel is waar, niet goed, dat hij zoo dikwijls op visite ging bij een ouderen jongen; maar met geweld liet hij zich nu eenmaal niet regeeren. Al een half uur zat hij in een clubfauteuil, waarin hij heelemaal wegsmolt, tegenover Max en had hem graag iets gezegd. Max moest Onwillekeurig glimlachen. ^ „Fransje, waarom ben je zoo stil?" vroeg hij eindelijk. „Omdat ik je wat zeggen moet!" „Nou ga je gang, ik luister." De kleine staarde zenuwachtig, met tranen in zijn oogen, het venster uit en wrong zijn miniatuur-handjes. Nu liepen de tranen over zijn fijne wangetjes en hij droogde ze heelemaal niet af. Zorgzaam kwam Max, op den rand van den 35 reusachttgen fauteuil, naast hem zitten en drukte het hoofdje van den droomprins zacht tegen zich aan, terwijl hij zei: „Fransje, mijn lief, klein Fransje...'' Deze liefkozing benam het ventje absoluut allen moed, zoodat hij in een luid, bitterlijk weenen losbrak, als een echt kind. Dat herhaalde zich zoo tamelijk iederen keer, als Fransje op bezoek kwam bij Max. Telkens wilde het ventje iets zeggen en iederen keer eindigde de zaak met een tranenuitstorting, want er bestaan een massa dingen, die men alleen onder tranen bekennen kan ... De klok wees het vierde middaguur aan en buiten breidde zich reeds de winterlijke schemering over de stad uit. „Ik ga ... maar naar huis," zei Fransje, stond op en veegde eenigszins trotsch zijn oogen af. Beleefdheidshalve trachtte Max zijn bezoeker nog een oogenblik tegen te houden, begeleidde hem dan zelf naar de deur, daar hij bemerkte dat de kleine droomprins zich, voor zijn eigen sentimentaliteit, geweldig schaamde. Nadat het ventje vertrokken was, nam ook Max hoed, jas en stok en maakte zich gereed, om het huis te verlaten. Het gebeurde vandaag voor het eerst, dat hij op dit uur — alléén, zonder zijn mama — uitging. Hij was zóó overmoedig, door zijn plan zóó in beslag genomen, dat bij de gedachte aan hetgeen hij ging doen, zelfs zijn hart niet eens I 36 sneller ging kloppen, ondanks het gevaar, dat hij op dit uur der „Haagsche jours" iedereen zou kunnen ontmoeten. Hij stond op de stoep van het huis en wist niet of hij rechts of links zou gaan. Impulsief sloeg hij links af, passeerde vlug „The Atlantic Bar" en stond op het hoekje van 't Plein bij de „Witte". In een drafje wipte hij, langs het Ministerie van Buitenlandsche Zaken het Plein over, vlug de Lange Poten in. De lichten in de vele etalagekasten brandden al. Hij was absoluut niet zenuwachtig. Uit romans en lasterverhaaltjes kende hij het gevoel, dat den mensch besluipt, als hij zich naar een of ander rendez-vous begeeft, zóó precies, dat hij zich niet weinig verwonderde, niets van de zoo dikwijls geschilderde symptomen bij zichzelf te bemerken. Hij was het huis trouwens niet uitgeloopen, was op zijn doode gemak nog eerst naar de voorkamer gegaan en had zooals hij dikwijls deed, nog een blik in den spiegel geworpen. Het viel hem niet in, zijn kraag op te zetten of door zijstraatjes te sluipen. Trouwens hij was zich absoluut niet bewust, iets onbehoorlijks te doen, en ondervond evenmin de noodzakelijkheid, voor zich zelf of voor anderen, iets te verbergen. Iedere zenuw in hem werd door de gedachte beheerscht, dat hij nu zijn geluk tegemoet ging en, dat de op de „jours" of andere partijtjes, heimelijk geruilde en geheim gebleven kussen en de beroering van voetjes onder tafel, in alle onschuld, dui- 37 zendmaal grooter zonde waren, dan dat, wat hij nü deed. Vanmorgen had hij van Dikkie den eersten brief gekregen. Onder geen voorwaarde zou zijn mama het gewaagd hebben, zijn brieven te openen. Haar hoogst-deftig-opgevoede, in de beste kringen, verkeerende zoon, zou dat nooit gepermitteerd hebben en mama dacht in zich zelf — dat die voorname, rijke, Haagsche jongen beter met al die dingen op de hoogte was, dan zij, de dochter van een eenvoudigen zeeofficier ergens uit Friesland. In den brief stond alleen maar, dat hij Max 's middags tegen vijf uur in „Het Bosch" verwachtte, bij het op dat uur en in dit koude jaargetij, geheel en al verlaten „Boschhek". Anders niets. Maar zij beiden voelden gelijktijdig het vervolg van dezen brief, zoowel wat het verleden als ook 'wat de toekomst betrof. Ongeveer te vergelijken met de rivieren, die onder de aarde stroomen, hier en daar te voorschijn komen en dan weer onder de aarde verdwijnen. Deze brief, was een voor iedereen te begrijpen document, der in 't geheim ontstane liefde, en nu hulde zich die liefde opnieuw in een diep ondoordringbaar geheim. Een liefde, die het meerendeel der menschheid niet begreep — en waarvan de rest niets vermoedde. Kalm en gelaten, schreed hij door de steeds donkerder wordende straten, als door een onweerstaanbare macht aangezet, die het verlangen naar 38 een nieuw leven, naar een, tot nu toe nooit gekend geluk, in hem aanwakkerde. Af en toe scheen het hem, dat hij bekende personen ontmoette. Maar dan liep hij verder met ijdel-teruggeworpen hoofd, innerlijk, vol hoogmoedigen trots, op de domme menschen massa neerblikkend, die zich met lichtgeloovigheid, uiterlijken schijn en de fouten en vergrijpen van anderen, voedt. Hoe dichter hij bij het „Roomhuis" kwam, des te minder menschen ontmoette hij. Dit vond hij heel aangenaam en gaf hem een zekere geruststelling. Verbaasd keek hij op, toen hij het rinkelen van een paar schaatsen vernam, dat een voorbijgaand, jong meisje, over haar arm had hangen. Hij begon aandachtig te worden en hoorde al spoedig de klanken van een orkestje, dat op de ijsbaan een heerlijke „two-step" speelde. Zijn angst, voor de lastertongen der lieve naasten, was toch nog groot genoeg, om nu een zeker onbehagen in hem wakker te roepen. De ijsclub is niets anders dan een bal, waarop men in winterkostuums danst. En het is toch niet raadzaam, niet waar — zijn weg door een balzaal te nemen, als men zich naar een rendez-vous begeeft?! Zoo, beschreef Max dan een verren omweg, zoover mogelijk uit de buurt van de ijsbaan en liep nu kalm onder de kale boomen verder. Bij iedere windvlaag, die de dorre takken sidderen liet, dwarrelde als fijne watten, een dunne sneeuwlaag door de lucht. Steeds vlugger vervolgde hij zijn weg en toen het groote gebouw van het „Huis 39 ten Bosch", uit het geluidlooze woud voor hem opdook, brandden in de verte reeds eenige lampen en steeds grijzer, steeds donkerder, zakte een machtige, aschkleurige wolk over het gezichtsveld. Even voor het restaurant, wachtte Dikkie reeds op hem. Max bleef staan, toen hij hem zag. Ook het andere jongmensch, had de naderende gestalte ontdekt en liep hem vlug tegemoet. Een oogenblik stonden ze tegenover elkaar, als twee schepen, die elkander op den oneindigen oceaan, 's nachts, ontmoetten. Zij voelden, dat hun wegen niet naar hetzelfde doel voerden. En hunne zielen stonden des te dichter bij elkaar, toen ze voelden, dat ze weer gauw scheiden moesten. „Goeien avond, Max." Hij gaf geen antwoord. Hij richtte zijn hoofd een weinig op, alsof in eens te veel gedachten daarop drukten. Misschien wankelde hij wel, want Dik bracht plotseling zijn arm, stevig en energiek, onder den zijne. Max liet zijn hoofd op Dik's schouder zinken en verlangde gloeiend naar een kus. Maar Dikkie kuste hem niet. Hij sprak zachtjes en met diepe, ernstige stem,\ zooals dat jongelui eigen is, die sedert hun vijftiende jaar hun eigen brood verdienen. „Max," zei hij, „ik heb je hier laten komen ..." Zijn ernst, rukte den jongen uit zijn groote verslagenheid, zoodat Max den plicht voelde hem óók ernstig aan te kijken. „Van een journalist — een vriend van mij — kreeg ik de uitnoodiging 40 voor dat bal. Ik moest een lijst opmaken van de families die aanwezig waren. Ik moest je zien, zooals ik nu met je spreken moet. Misschien zul je me het beste begrijpen, als ik je zeg, dat ik met je spreken moet, omdat ik nog steeds maar 'niet weet, wat ik je te zeggen heb. Als ik het geweten had, dan zou ik het wel buiten alles om, geschreven hebben." Zoo babbelend, schreden zij met elkaar voort. Ze kwamen steeds dieper onder de boom en; wandelden over het maagdelijk sneeuwdek, dat het geluid van hunne schreden dempte. Het was nu heel duister geworden, alleen de hemel boven hen glansde nog een weinig, ze liepen naast elkaar voort, als twee beminnenden, die men zoo dikwijls op oude gravures ziet afgebeeld, dicht tegen elkander aan. Dikkie sprak voortdurend en Max luisterde alleen maar en het deed hem goed, dat hij heelemaal niet op den weg hoefde te letten, maar kalm kon verder wandelen, door een sterke hand geleid en beschermd. Door dit bewustzijn, sloot hij zijn oogen en daar hij wist, dat hij in ieder geval moeilijkheden zou krijgen, als hij te laat zou thuis komen, zei hij tot zich zelf, dat hem alles koud liet en dat hij zich om niets meer bekommerde. Misschien verstond hij heelemaal niet, wat Dikkie vertelde. Alleen uit de modulatie van de stem, de lange pauze's en de bewegingen van het harmonisch, zich voortbewegende lichaam, maakte hij op, dat hij van kunst of van ... liefde sprak. Zijne stem 4i klonk als de zuiverste muziek, diep als een cello, ontdaan van iedere affectatie, zóó vol warmte en buigzaamheid, zooals alleen werkelijk-goede artisten eigen is. Deze muziek wiegde Max, als een sluimerliedje in, en als hij niet zoo verstandig geweest was, dan zou hij misschien op deze plaats, de heele wereld rondom zich, hebben vergeten. Dik bleef plotseling stilstaan en in beider gemoed schokte het in eens hevig. Onverwachts, drong een dof en toch tamelijk luid geruisch tot hen door. Dik keek om en bemerkte, dat zeeën verkeerden weg waren ingeslagen. In hun doelloos, misschien verliefd rondslenteren, hadden ze een verkeerde richting genomen en nu stonden ze plotseling, bijna op de ijsbaan, ddar, waar de sneeuw aan één kant hoog opgestapeld lag, het ijs, als een spiegel zoo glad was. Drie dames, gleden over het glinsterend deksel van het dichtgevroren water en draaiden om hun eigen spil, totdat ze tegen de sneeuwmuur stuitten. Eén van hen — mevrouw Parker — kende Max goed en had hem trouwens al herkend. Bij zoo'n gelegenheid, is het de meest-dringende noodzakelijkheid van de wereld, den gecompromitteerden, bekenden persoon, hardop bij zijn naam te noemen — en reeds had de mooie mevrouw Parker geroepen: „Goeien avond, Max!" Dan pakten de drie dames elkaar weer bij de hand en zweefden, op de weinig aanmoedigende toonen, van de een of andere afgezaagde marsch, zich in elegante bewegingen naar Hnks 42 en rechts wiegend, naar het drukkere gedeelte van de baan, waar onder de hoogaangebrachte booglampen, de alarmmakende „society" haar ontucht dreef, die hier gedurende „het ijs", trouw iederen avond kwam, om den laster en coquette kunstjes in te halen, die men op de „jours", „bals" of „premières", vergeten had. En, opdat de ontnuchtering volmaakt zou zijn, schoot plotseling, als inleiding van het hedenavond aangekondigde vuurwerk, een honderdkleurige pijl met geweld door de lucht: „Goeien avond, Max!" Misschien lag er heelemaal geen spot in, maar klonk het volkomen ernstig, als een revolverschot, toen die vrouw zei: „Goeien avond, Max!" Door zulke phrasen, wordt den goeden roep van een jongmensen begraven. Door zulke phrasen, berooft men hem van de betaalde hoogachting, stoot men hem uit de maatschappij, slaat men hem diepe wonden; dan is, in een ieder, waarbij zelfs een Shakespeare 't moet laten afweten, alle afgunst en boosheid der heele wereld geconcentreerd, en men beweert met onloochenbare duidelijkheid: „Je was ook heel erg onverstandig, ik kan er niets aan doen, maar ik heb je gezien," of ook: „Waarom heb je ook niet beter opgepast? Ik ben voorzichtiger!" en nog veel meer, maar allemaal, obscure, lage dingen. Als ware hij met brandend vuur in aanraking 43 gekomen, week hij instinctmatig terug, begon zelfs hard onder de boomen te loopen, zonder aan zijn vriend te denken. Van boomen en struiken, ritselden kleine sneeuwballetjes naar beneden, die op den bodem uit elkaar barstten en daarbij zeiden: „Goeien avond, Max!" En tegelijkertijd, als een echo, vernam hij achter zich de stem van Dik: „Max!" Hij vluchtte, en tastte daarbij telkens naar zijn voorhoofd. Een oogenblik schoot de gedachte door zijn brein, dat diezelfde mevrouw Parker, er een minnaar op na hield, en hem toch durfde te groeten; dan zei hij weer tot zichzelf, wie waagt, die wint, degene, die een ander in flagranti betrapt, wordt meedoogenloos gecompromitteerd. Hij rende, als 't ware maar door en bevond zich al op de Heerengracht, toen hem plotseling inviel, dat hij Dikkie, eenvoudig in den steek had gelaten. Hij vluchtte naar huis, maar nam zijn weg nü door verschillende zijstraten. In de Heerenstraat kwam hij een acteur tegen, die op weg was naar het theater. Deze keek hem, met een vreemden glimlach, vlak in zijn gezicht. Uit zijn trekken las men heel duidelijk den groet: „Goeien avond, Max!" Af en toe hard loopend, dan weer zijn handen tegen zijn borst drukkend, naderde Max hijgend zijn huis. De passanten op straat, monsterden hem met onverschilligen blik, maar hij voelde, dat ze 44 hem morgen niet meer met een onverschillig oog zouden bekijken. Klaar en duidelijk ontwaakte in hem het bewustzijn, dat men voor een schandaal de vlucht moest nemen, de vlucht in physieken zin, daar het zich vlug, als een loopend vuurtje, zou verbreiden. Hij zag reeds, ergens in de nevelige verte, boven de, zich voor de schei-verlichte étalages, verdringende menschen, het schandaal naar boven stijgen, dat voor het oogenblik nog in een grijze wolk gehuld scheen, maar echter uit de spoedig, alles vernietigenden bliksem, te voorschijn zou komen. In zijn ooren suisde het. Steeds geweldiger werd het oproer in zijn ziel, ontkiemde de vrees voor het schandaal, dat de heffe van den laster in gisting brengt en dat steeds hooger steeg, als om hem te wurgen en in den strik te jagen, gelijk het vervolgde wild. Een ontzaggelijke bitterheid vervulde zijn hart; het troostelooze bewustzijn, dat hij getracht had zijn geluk te bereiken, wel-is-waar op zijn eigen, vreemden, exotischen aard, en dat hij bij deze eerste, rechtschapen daad, door de straf voor alle, tot nu toe bedreven zonden, ingehaald werd, maakte hem wanhopig. Hij had het gevoel, alsof nu alles voorbij was, een gevoel van leegte overviel hem met zulk een kracht, dat zijn mondhoeken daarvan naar beneden zakten. Hij was op dat oogenblik beslist leelijk. Dan hoorde hij opeens een koude, onsympathieke stem, die hem als een zweepslag trof: „Goeien avond, meneer Max!" Baron van Everdingen tipte even tegen den rand 45 van zijn cylinder. Die wist nog niets. Vlug maar, anders wordt hij het onderweg nog gewaar. „Aan het wandelen?" „Ik was naar het ijs!" „Zonder schaatsen?" „Die heb ik den baanveger in bewaring gegeveil) _ „hi den kost" zooals men zegt." „Zoo? — en alleen te voet terug?" „Ik heb John maar vooruit gestuurd, ik wilde liever loopen! De lucht is zoo heerlijk!" Hij bracht er nog een heele reeks onsamenhangende — of waren het misschien samenhangende? — leugens uit en ondervond de vreeselijke onaangenaamheid, dat de baron hem een eind begeleidde. „ „Zie je — dat doet nou de telepathie, meende de baron. „Ik had toevallig het plan geopperd, uw familie, met mijn dochter, morgen mijn opwachting te maken ..." m („Dat zul je dan wel uit je hart laten!') Voor de deur, noodigde hij den baron allerbeleefdst uit, binnen te komen en zijn mama te begroeten. De baron nam de uitnoodiging ernstig op, en toen de valet de deur opende, herademde Max. Het viel hem in, dat de baron, noch den chauffeur, noch den valet kende en dus zijn leugen van zooeven, onweerlegbaar zou blijken. „Voor hoe lang?" voegde hij er in stilte bij, toen van Everdingen, de glimlachen de, dikke mama de hand kuste, en het autorollen, het geruischvolle, alavondlijke gedoe op straat, een onstuimig, hame- 46 rend gedreun naar zijn slapen joeg, dat steeds wilder en wilder klopte en voor zijn verschrikte geest het spook deed opduiken — het spook, dat met het voorrecht van zoogenaamd klassenoordeel, het schandaal nog potsierlijker maakte. V. Papa, bleef dien avond, ongewoon lang in „De Club" en mama, bekropen heimelijk-booze vermoedens, want haar gemaal bleef alleen dan langer weg dan 8 uur, als hij bij het kaartspel verloor. Bij zulke gelegenheden verspelen de menschen — in de hoop, het verlorene terug te winnen, tot den grauwen morgen — hun heel vermogen. Nadat de tafel afgenomen was, bleef Max met zijn moeder in de eetzaal napraten en bestudeerde uit verveling, in de reeds eenmaal gelezen krant de rubriek „Onder de Streep" en „Kunstnieuws". Hij had besloten, zijn moeder alles te vertellen Het was per slot van rekening beter, dat de oude vrouw die dingen uitzijn mond, dan uit dien van anderen vernam. Hij had van opwinding hoofdpijn gekregen, en zijn hand tegen zijn voorhoofd drukkend, begon hij: „Mama." „Wat is er, jongen?" „Ik was niet bij — Algy!" Mama legde den roman, dien ze in haar hand hield, op tafel en vroeg: 47 „Niet bij Algy? Waar dan?" „Naar de IJsclub," antwoordde de jongen, die toch een beetje schrikte, toen zijn moeder hem wantrouwend aankeek. „Je gaat nooit naar het ijs — en dan zoo laat. En als je gaat, ga je nooit zonder vrienden." In Max, nam zijn oorspronkelijk besluit een vasten vorm aan. „Achter de ijsclub! Daar trof ik Dikkie Verduinen." „Wie is Dikkie Verduinen ook weer?" „Och u weet wel — de acteur — de zoon van den leeraar Verduinen. Dezelfde familie, die we eens met vacantie in Gelderland ontmoet hebben." „Met dien beruchten jongen?" „Ik had met hem afgesproken. Hij schreef me, hij moest me spreken, en wachtte op me bij het „Boschhek". Ik ben er naar toegegaan en we zijn een verkeerden weg ingeslagen, zoodat we plotseling vlak bij de ijsclub waren." „Max! Max!" „ Mevrouw Parker heeft ons gezien... toen we..." Diep ademend, zonk mevrouw Tromp van Beveland in haar fauteuil terug. In haar, naar de laatste mode, gekapt haar, schemerde een paar grijze draden. Een diepe stilte trad in, die spoedig door het zachte snikken van mama onderbroken werd, die de heele situatie plotseling overzag. Max kon niets anders doen, dan zich weer van voren af aan verdiepen, in de rubriek „Onder de Streep" maar begreep geen woord van wat hij las, zijn 48 oogen gleden alleen werktuigelijk van den eenen regel naar den andere. Hij dacht bij zich zelf, zal ik nu mijn vader, ook maar in eens, alles vertellen — toen mevrouw Tromp, met een diepen zucht opstond, haar zakdoek voor den dag haalde en naar het aangrenzend boudoir ging. Ze sloot de deur achter zich en een geluidlooze stilte heerschte in de woning. Om tien uur kwam Tromp van Beveland thuis. „Waar is mama?" vroeg hij, zonder eenige begroeting. „Daar!" antwoordde Max, op de deur van het boudoir wijzend. Zijn vader begaf zich nu ook daar heen en nu luisterde de zoon, vol apathische kalmte, het gesprek af, dat van uit de kamer tot zijn oor drong. „Waarom huil je?" luidde de eerste vraag, die mevrouw Tromp, onder luid snikken, te voorschijn stootte. Haar echtgenoot herhaalde: „Waarom huil j ij ?" Schreiend, snikkend wilde mevrouw Tromp van Beveland vertellen, wat voor een ongepaste domheid hun eenige zoon begaan had, toen Tromp plotseling, vol woede, begon te bulderen: „Zwijg! Je bent een eervergeten vrouw!" Max luisterde scherp toe. „Vandaag ben ik alles gewaar geworden, en nu weet ik alles!" raasde de vader. „Ze hebben het mij in „De Club" verteld. Ze zeiden me, dat jij met mevrouw Verboom, samen in Scheveningen, „visites ' hebt afgestoken. Zij, had een kolonel, jij, 49 een kapitein van de Engelsche geïnterneerden..." Max hoorde duidelijk, hoe hij metzwaren, zenuwachtigen tred, in het vertrek, op en neer wandelde. Het min of meer grappige gemoed van den speculant, dat in hem stak, liet zich ook in deze zware uren gelden, terwijl hij vol bitterheid schreeuwde: „Drie rangen lager, dan de hare. Foei!" Max liep uit het eetsalon, door de voorkamer naar de zijne. Zoo stortte dus alles om hem heen, achter elkaar, in puin. Hij sloot de deur achter zich, wierp zijn kleeren af en kroop in bed. In zijn vertrekken, die boven de salons gelegen waren, vernam hij het heesche geschreeuw van zijn vader, waarvan als bij een rijm, telkens maar één woord, dan eens met toornigen, nu weer met spottenden en ook met smartelijken nadruk hoorbaar was, de naam Dickson of Brickson; hij verstond het niet duidelijk, zeker de naam van den begunstigden kapitein. Het duurde tamelijk lang, voor er kalmte intrad. Dan ging Tromp weg, en trok de zware straatdeur, met een smak, achter zich dicht. Zijn vrouw liep nog een poosje in het boudoir op en neer en ging dan naar haar slaapkamer. Er heerschte geluidlooze stilte, en nu begon Max, voor den eersten keer, te huilen. De beeltenis van zijn moeder stortte in hem tot puin, maar óók die van zijn vader, die naar „De Club" teruggegaan was. Zooals het scherm voor een vreeselijk drama, zakte ook de nacht, voor den komenden dag. 4 5o Max stond op, draaide het electrische licht op en nam voor zijn elegante schrijftafel plaats. Dan haalde hij zijn hypermodern schrijfpapier te voorschijn en begon te schrijven, met kleine, ronde, gelijkmatige letters, die niets van het geaffecteerde, aristocratische stijlschrift hadden. Hij schreef veel, bracht, zonder eenig systeem, vaak één gedachte zelfs tweemaal op papier. In een ander geval had hij dat, wat hij nu te zeggen had, in één zin kunnen samenvatten; maar op het oogenblik was hij daartoe niet in staat. De brief hield ongeveer in: „Nu ben jij hier beneden mijn eenigen steun, neem me met je mee, ik volg je overal — ben bereid, met jou als vriend naast me, honger en dorst te lijden — heb slechts jou alleen ter bescherming, morgen vluchten we in de verre wereld..." En op het couvert kwam de naam... „Dikkie Verduynen". VI. Het was Donderdagmiddag, den gewonen jourtijd. De klok wees het vierde middaguur aan en in de vertrekken der familie Tromp van Beveland, verspreidden de electrische lampen een gloed van licht, die zoowel, van de schitterende kronen, als van de kleine sierlijk-aangebrachte zij-en staande lampen uitging. Wel was mevrouw Tromp, van de vorendaagsche opwinding, nog een weinig bleek; maar voor de wereld moest 5i men representeeren, moest men den schijn bewaren. De meubels had men al direct, toen de middag begon, van hunne beschermende hoezen ontdaan en de smaakvolle, kleine tête-a-têtes en miniatuurstoeltjes, schenen van koude te rillen, daar ze de warme hulsels moesten ontberen. Men zag 't het salon aan, dat het niet naar een uniform plan ingericht was, maar dat in den loop der tijden, enkele meubelstukken, naar maatstaf der heerschende mode, bijgezet waren. Dunvoetige, kleine, Engelsche stoelen, stonden naast zware, diepe fauteuils, allemaal wit overtrokken en van kleurige borduursels voorzien. Allemaal meubels, waarop men het niet waagde te gaan zitten, op gevaar af, dat ze den hun toevertrouwden last niet zoudén kunnen dragen, of, dat de prachtige borduursels vuil zouden kunnen worden. Door de wagenwijd-geopende vleugeldeuren, kon men de vijf Zalen overzien, waar pijnlijke orde en zindelijkheid heerschten. Toen mevrouw Tromp in het laatste vertrek bleef staan en haar blik door de lange vlucht liet glijden, ondervond ze een gevoel van tevredenheid en welbehagen. Aan den wand van het laatste salon, hing een groote spiegel, zoodat het haar voorkwam, alsof er tien waren, en in allen, schitterden lichtkronen en schilderijen. Max stond voor het venster en keek de Lange Houtstraat in. De valet kwam en ging geruischloos, rangschikte dit en dat en plaatste bonbonnières en schalen smaakvol op het buffet, toen plotseling de aan ontvangst-voorafgaande stilte, door een schrillen toon van de voordeurbel, onderbroken werd. Max draaide zich om, mama wierp een laatsten blik in den spiegel en bleef in het midden van het eerste salon staan. Een dik, blond meisje, werd toonloos aangediend. „Freule van Disse tot den Disse!" Zonder hoed af te zetten, of handschoenen uit te trekken, nam ze in het salon plaats en vanaf dat oogenblik, stond de bel geen minuut stil, werden de gasten één voor één aangediend. Het was een gewemel van kleuren en geuren — alles door elkaar. Een gegons van stemmen en stemmetjes, zoodat er al spoedig te veel kleur en te veel leven was; en de hitte nam toe. Met luid sporengerinkel maakte een huzaren-luitenant zijn entrée, die al spoedig het middelpunt van het gezelschap werd. Men sprak over bal-masqués, over vrouwen, over courses. De vele dames babbelden ijverig en zenuwachtig op een tempo, dat een mannelijke tong nooit zou kunnen bereiken en het viel heelemaal niet op, toen mevrouw Tromp van Beveland het salon verliet, om nog hier en daar, haar bevelen te gaan geven. „Ach!" verwonderde zich de dikke freule, „mag u al Maupassant lezen?" „Natuurlijk," bemerkte de andere, en het verschil tusschen beiden bestond alleen hierin, dat de eene Maupassant mèt en de andere, zönder goedvinden las. Zonder omwegen, werd ook den titel van zijn nouvelle genoemd en ging het noemen 53 van den naam, met een alles-begrijpenden glimlach gepaard, terwijl men over den inhoud zwijgend heengleed. De cavalerist beweerde, dat de laatste romans van Couperus „niets" waren en geloofde met dezen nonsens, God-weet-wat voor schitterende critiek te hebben uitgeoefend. Daarna werd de jongere schrijversgeneratie over den hekel gehaald, en wel op een manier, dat men den een, het Epitheton-genie noemde, den andere, de benaming van ezel gaf. Een meisje zei consequent, inplaats van „geniaal" steeds „sjeniaal" en deze blijkbaar foutieve correctheid, verwierf den nijd der anderen. Eene, bij alle élegance, hoogst eenvoudig-gekleede, Amerikaansche jonge dame, had een groepje Engelsch-sprekende jongelui om zich heen verzameld, maar de charmante Ketty protesteerde hevig daartegen, terwijl zij verklaarde, heel goed Hollandsen te verstaan. Natuurlijk liet men haar heelemaal niet aan het woord komen, want hoe zou men zoo'n prachtige gelegenheid, om met zijn Engelsche spraakkennis te kunnen pralen, voorbij laten gaan? „Verbeeldt U" — zei Ketty — wier vader in Zorgvliet een schitterende villa bewoonde, „mijn tante had mij gisteren bijna een pak ransel gegeven!" „Waarom dan?" „Omdat ik in mijn eentje was gaan wandelen. Ze zei, het kwam niet te pas, dat een jongedame van mijn leeftijd, 's avonds om 10 uur door de stad loopt te flaneeren. Nou, moe?!" Algemeen lachen weerklonk. Twee of drie 54 meisjes, vlogen de spreekster bijna om haar hals en hadden haar als belooning voor deze „zalige naïeviteit", graag willen kussen. De hitte begon onverdragelijk te worden, een vochtig waas verduisterde de vensterruiten en die een beetje frissche lucht wilde scheppen, staarde vol wanhoop, naar de in het derde salon, als buffet ingerichte, lange tafel, waarop de heerlijkste jourgerechten waren tentoongesteld, die de dames gewend zijn zóó grondig aan te spreken, dat ze thuis het diner onaangeroerd laten. De beroemde „petit-fours" van „Sprecher" vormden kleine pyramiden. In het zwart-gekleede bureaucraten, hadden zich in hoekjes en nissen teruggetrokken en amuseerden zich met het vertellen van „ontzettend-aardige" moppen; en de huzarenluitenant onderhield zich, met een intusschen binnengekomen cornet, over paarden. Een paar vluchtig-aangeslagen accoorden, mengden zich in het alarm, waaruit van tijd tot tijd een zilveren meisjeslach trillend opsteeg. Iemand nam voor den vleugel plaats en begon met grooten ijver het drinklied uit „Hofmann's vertellingen" te spelen, maar niemand lette er op. „Wat?" zei een lang, bleek meisje, dat naar het heette, niet trouwen wilde, tot mevrouw Parker, „gelooft u, dat... ?" „Of ik het geloof? Nee, ik weet het zeker, want ik heb hen met eigen oogen gezien..." En ze doelde op haar waagwijd-geopende oogen, die inderdaad niet zoo gauw iets ontgingen. 55 „Trouwens mevrouw van Steyn de Jongh, kan het bevestigen." I „Ik hoor daar mijn naam noemen," liet mevrouw van Steyn de Jongh zich, uit den tegenovergestelden hoek, hooren en sloot zich bij beiden aan, waarmee ze ijverig begon te fluisteren. „Jazeker — 't is waar!" bevestigde ze, na een poosje. Het magere, bleeke meisje schudde haar hoofd. „Ongelooflijk!" zei ze. De huzaar lichtte intusschen, eene voor den vleugel zittende dame, die het conservatoire bezocht had, in, terwijl zij haar proefstuk van verleden jaar, met klaarblijkelijke gemakkelijkheid afhakte, zonder op de toetsen te letten. „Ik kan het haast niet gelooven," zei de luitenant. „Mevrouw Parker heeft hen betrapt." Om zich heen blikkend, zagen ze, dat mevrouw Parker al door een half dozijn bezoekers omringd was, terwijl mevrouw van Steyn de Jongh, alleen maar de helft van genoemd aantal, voor haar rekening had genomen. De overigen converseerden, lachten, en de cornet doceerde, hoe moeilijk het toch voor een ruiter is, zich van zijn eigen voeten te moeten bedienen, om zich voort te kunnen bewegen. ( „Hij zal zoo iets niet doen, omdat bij een verstandige jongen is," meende de huzaar, „hij moet wel is waar, geen moraliteitsheld zijn, maar aan zijn eigenwaarde zal hij toch wel gedacht hebben!" De dame, die zoo vlijtig den vleugel betim- S6 merde, sloeg de drie slotaccoorden donderend aan en verklaarde onverbiddelijk: „Dan heeft hij er dezen keer, eens niet aan gedacht!" Met deze woorden stond ze op en stond haar plaats aan een lang-manigen jongeling af, dien een hem bewonderend groepje naar den vleugel drong, met het meest vleiend verzoek, zijn nieuwste wals voor te dragen. „Ik zie Max niet," zei de cavalerist tot de dame, die piano gespeeld had. „Misschien is hij wel met de een of ander, een wandeling door het bosch maken ..." Men zag mevrouw Tromp, met den arendsblik van een generaal, inspectie over de buffetten houden. Nu ging de geschiedenis al van mond tot mond. Gelijk de bestraffende Godin der moraliteit, stond mevrouw Parker voor een klein groepje, misschien had ze er nu al berouw van, dat ze het sensationeele nieuws verspreid had — maar het is per slot van rekening een physieke onmogelijkheid, zoo iets te verzwijgen. Arme Max, waarom was hij ook zoo onvoorzichtig! Ja, die niet voorzichtig is!... Nu kwam mevrouw Tromp met een fijnen glimlach, naar het met menschen gevulde salon. „Ik zoek mijn zoon/" zeide ze, zich onder de gasten mengend. „Max, waar zitje toch?" „Misschien zit hij wel in den keuken! ? ..." Het was al opvallend, dat de zoon des huizes 57 de alarmmakende, verstrooiïng-zoekende gastenschaar zoo lang alleen liet. Angstig, met een voorhoofd waarop zorg te lezen stond, verliet mevrouw Tromp het salon, om den valet orders te geven, zooals ze zei — maar ze kwam niet meer binnen. „Een nette manier, om je gasten zóó te laten wachten," meende de magere dame. „Misschien is dat wel de „the latest fashion", onderbrak de cornet. „Ja, het lijkt wel een beetje Engelsch," bracht een nog zeer jong mensch tusschenbeide, die echter direct bij zijn eigen woorden bloosde. Bij het woord „Engelsch", keken allen naar Ketty, die in de bocht van den vleugel staande, vreeselijk op haar biceps pochte, tegenover een om haar heen verzameld groepje van jonge mannen. Ze speelden natuurlijk allemaal den ongeloovige en bevoelden nieuwsgierig den werkelijkmooi-gevormden arm van het meisje. Je kon het Ketty absoluut niet aanzien, dat zij door zooveel jongens betast werd. De met bijzondere, fijne zintuigen begaafde, muzikale dame viel dat direct op. „Die miss Ketty, is werkelijk heel slecht opgevoed," zei ze. „Amerikaansche educatie," meende de walscomponist, die, op zijn lauweren rustend, zijn voeten nonchalant heen en weer liet bengelen. „Amerika vóór, Amerika na! Als zij hier is, dan is hier geen Amerika. Wat daar geoorloofd is, is hier niet geoorloofd." 58 Men begon nu ook Ketty te beschimpen, die de houding van een worstelaar had aangenomen en één van de jongens, door- twee welbekende grepen, deed terugdeinzen. Men lachte en wisselde afvallige opmerkingen. Nu trad de vrouw des huizes weer binnen; ze was een weinig bleeker dan voorheen, terwijl ze zei: „Dadelijk wordt de thee geserveerd... dames en heeren !..." „Waar is Max?" Mevrouw Tromp van Beveland beheerschte zich met moeite, om dan op schertsenden toon te antwoorden: „De aarde schijnt hem verslonden te hebben. Ik begrijp er niets van, heusch ik zal hem een reprimande toedienen." Iemand die zich op den achtergrond had teruggetrokken, ergerde zich tamelijk hoorbaar. Men trachtte de betreffende te kalmeeren, maar ze bleef volharden en zei: ,,'t Is toch wel heel ongepast, dat iemand zijn gasten op die manier bejegent, men ziet mij in dit huis nooit meer terug..." Mevrouw Tromp nam den schijn aan, alsof ze deze woorden niet gehoord had en trad met een hoogrood gelaat voor het geïmproviseerde buffet. Op datzelfde oogenblik kwam de valet binnen en berichtte glimlachend: „Ik kan meneer Max nergens vinden. Vreemd — zeer vreemd — heel vreemd!" Op voorstel van den walscomppnist, begon men 59 instinctmatig „slofje-onder" te spelen: men zocht Max onder den vleugel en onder alle meubelstukken, de meer geestrijke zelfs in een aschbakje; ja, er waren sommigen, die onder algemeen gelach zelfs achter de schilderijen tegen den wand snuffelden, of Max daar niet zat. In de gang, zei mevrouw Tromp echter op angstigen toon tegen den huisknecht: „Kijk toch eens gauw, of meneer's hoed in de garderobe hangt?!" En terwijl Frits het bevel van mevrouw, zoo spoedig mogelijk ten uitvoer ging brengen, keerde ze met een zeer vroolijk gezicht naar het gezelschap terug, juist op het oogenblik, dat de voorbarige, kleine pad, die van haar lafheid zooeven op een onhebbelijke manier blijk gaf, met vuurrood gezicht de salons verliet. Haar volgde met een droefzalig gelaat, haar broer, die zich, door de den gasten aangedane beleediging, gekrenkt voelde, maar töch de opgestapelde lekkernijtjes, niet heel ongaarne in den steek liet. Beide begaven zich naar de garderobe, gevolgd door vier of vijf jongedames en een jongmensen, die broer en zuster tot blijven bewegen wilden. Maar de kleine pad Weef standvastig. Binnen had de vroolijkheid een groot verlies geleden. De muzikale juffrouw verklaarde open, dat freule Alien volkomen gelijk had. Men laat zijn gasten geen half uur in den stéék. De cavalerieluitenant moest gaan: „Ik heb maar een paar uurtjes te mijner be 6o schikking," verontschuldigde hij zich, voor de moeder van den gastheer. Deze werd hoe langer hoe zenuwachter. Ze durfde de salons niet meer te verlaten, uit vrees, dat de gezamenlijke gasten er van door zouden gaan. In het laatste salon gaf Frits door gebaren te verstaan, dat de hoed van meneer er niet was. Nu liep mevrouw Tromp toch weer naar buiten; in het salon was diepe stilte ingetreden. Alleen Ketty liet haar stem hooren, natuurlijk juist ntf, omdat alle anderen zwegen. „Weet jullie wat? We smeren hem!" Dat werd zóó grappig, met zóó'n heerlijk Engelsch accent, en met een zóó heerlijk-lachend gezicht gezegd, dat ze allemaal opsprongen. „Ja — laten we naar huis gaan." „U, mister van Braams," wendde zich Ketty tot den cornet. „U is de generaal... Tratratratratra..." Zij schetterde in de voor haar lippen gebalde vuist en zette zidh militairement in beweging. De vreeselijk-verlegen Van Braams werd purperrood, omdat hij zich plotseling als middelpunt van de heele actie zag. En het heele gezelschap trok in marschtempo, door de leege vertrekken; heelemaal vooraan Ketty, die den cornet voor zich uit duwde, terwijl de anderen haar volgden, deels uit de grap, deels om niet alleen achter te blijven. Toen men in het derde salon bij de lange, tot buffet ingerichte tafel arriveerde, gaf Ketty het 6i roode hoofd van den* geïmproviseerden generaal een ruk, en commandeerde: „Geeft acht! Links richten!'' Onder luid gelach, zich heerlijk amuseerend, keken allen naar links, naar de met lekkernijen volgestapelde tafel en drongen dan, door de deur van het achtersalon, de gang in. In de plotseling leeg en verlaten gebleven kamers, vernam men nog even het alarm, dat de met het aankleeden bezig zijnde jeugd veroorzaakte; dan verstomde ook dat, als het beste bewijs, dat ze werkelijk allemaal vertrokken waren. Mevrouw Tromp van Beveland en haar dienstpersoneel waren nergens te vinden, blijkbaar zetten ze vol hartstochtelijken ijver hun onderzoekingstocht door de tuinkamers voort. De vlucht van de vijf schitterende, nu ledige, verlaten salons, die zich in den spiegel eindeloos weerkaatsten, het eerste met zijn onordelijk door elkaar geworpen zijden kussens en een scheef hangend schilderij tegen den wand, waarachter men schertsend Max had gezocht, en een in het derde salon van alle kanten uitgeschoven, reusachtige, gedekte tafel, die met haar glanzend-witte linnen, de keurig gerangschikte, kleine mesjes en lepeltjes, zijn onaangeroerd gebak — en andere heerlijkhedenspyramieden, er vol feestelijkenjernst uitzag, al dat, deed aan een vesting herinneren, waarvoor de vijand den aftocht had geblazen, zonder den voorgenomen stormloop te hebben ondernomen. 62 VII. Max wandelde intusschen, met de tot groote besluiten bevorderlijke kalmte, door de Prinsenen de Anna-Paulownastraat, naar den Ouden Scheveningschenweg toe. Aan de beslistheid, waarmee hij den hoek van een straat omboog, en van den eenen kant naar den andere overliep, was duidelijk te bemerken, dat hij een bepaald doel voor oogen had. Nu was hij al bij het Vredespaleis aangekomen. Hier ontmoette hij geen sterveling. Hij liet het Vredespaleis links liggen en bevond zich spoedig midden in het Park Zorgvliet. In de fraaie tuinen, waardoor hij nu van alle kanten omgeven was, verhieven zich de majestueuze villa's als reusachtige draken met vele fonkelende oogen; maar heinde en ver was niemand te zien. Op dit uur zitten de meeste menschen daar te „teaen" en vermaken zich met het „roddelgedoe" hunner bezoekers. Eén van die enorme huizen, kende hij. Daar woonde, een zoowel hier, als in het buitenland beroemd schilder^ Hij ging in den laatsten tijd vaak met zijn mama daarheen, die dan voor den schilder poseeren moest. In de verte, op het einde van de Carnegielaan, zag hij drie gestalten langzaam den hoek van de straat omwandelen. In het midden hei-kende hij Fransje, rechts naast hem liep Tilly en links de Engelsche gouvernante. Hij vertraagde zijn tred 63 een weinig, totdat ze uit het gezicht waren en liep dan weer gewoon door. Een oogenblik dacht hij aan het kleine, blonde kereltje; het speet hem geweldig, dat die al net zoo was, als alle anderen. Binnen twee of drie jaar zou ook Fransje over Maupassant en Karen Michaëlis debatteeren, dacht Max bij zichzelf, en alleen maar als hij heel, heel veel geluk had, zou hij hier of daar de arendsblikken, van de op schandaal verzotte kennissen ontmoeten, zou hij hier of daar een mevrouw Parker tegenkomen. Op den hoek, de plaats waar hij met Dikkie had afgesproken, bleef hij staan. Het jongmensch was er nog niet, eenzaam en dor lag het onbebouwde deel van Zorgvliet voor hem. 't Was onaangenaam le wachten; niets voor hem. Zoo wandelde hij dan langzaam heen en weer. Heel gedempt, dreunde het avondlijke rumoer van de Residentie tot hem door, of was 't het zieden van de zee, die in tegenovergestelde richting even ver van hem verwijderd was, als de stad? Een dame die naar een overdreven vroegbeginnend concert moest, wipte in een opzichtigen avondmantel, met daaronder ritselende zijde langs hem, de richting uit van lijn A; bijna geluidloos rolde een rijtuig op gummiwielen den anderen kant uit. Dikkie kwam maar steeds niet. In koortsachtige afwachting wandelde Max weer terug de straat in, op wier hoek hij wachtte. Hier en daar een kleine villa, dan aan den anderen kant het 64 reusachtige paleis van een millionnair geworden handelsman. Door de breede, glazen entréedeur zag hij een lakei schitterend uitgedoscht, met nog meer goud, dan in het Koninklijk Paleis. Hij moest glimlachen en keek onwillekeurig naar boven, naar de eerste étage, die formeel in een zee van licht zwom. Zeker „Jour", zei hij tot zichzelf Jour, jour en nog eens jour, voegde hij er in stilte bij; louter stom gedoe, louter gekoppel, vrijerijen en vieze verhoudinkjes, louter muziek, louter hypermoderniteit, louter — „jour". Hij had een verschrikkelijke walging gekregen tegen deze „jours", het forum der décadente jongelui-maatschappij, dat tegelijkertijd ook gerechtshof, parlement en niet minder koffiehuis, lasterhal en concertzaal is, en waar men zonder erbarming bespot en uitgelachen wordt, als men niet precies als de anderen, en gemeen en gewoon, als iedereen is. Vol hoon dacht hij aan zijn gasten, die hij stilletjes in den steek had gelaten. Hij had op dit oogenblik zóó grondig met allen afgerekend, dat hij zich niet in het minste of geringste om de verlaten jour bekommerde. Dan probeerde hij de schuld van zijn wanhopig besluit, aan de eene of andere omstandigheid toe te schrijven. Het woord „omgeving", vond een echo in zijn ziel. Ja, zijn omgeving had hem op de vlucht gedreven, zijn familie, zijn gezelschap. En hij werd steeds ongeduldiger, haakte onbewust en verliefd naar het oogenblik, waarop zijn zwakke wilskracht hem dusdanig te hulp moest komen, die een 65 terugkeer tot zijn omgeving onmogelijk maakte. Plotseling viel hem in, dat Ketty óók in deze straat woonde. De mooie Amerikaansche woonde, met haar vader en een tante, in een der schitterendste huizen van dit kwartier. Dat was minder aangenaam, en vlug wilde hij overwippen, om aan den anderen kant der straat, den hoek in het oog te houden, waar hij had afgesproken, zooals hij Dik geschreven had. Maar op hetzelfde oogenblik, bonste met de merkwaardige promptheid van het steeds functioneerende noodlot, de Amerikaansche tegen hem aan. Misschien was een vlucht in tegenovergestelde richting nog mogelijk geweest. En hij probeerde het ook nog, maar Ketty die hem al gezien had, liep hem vlug na; dan maakte hij plotseling rechtsomkeert, plaatste zich vlak tegenover het meisje en vroeg gelaten: „Waarom zou ik er ook eigenlijk voor jou van door gaan?" Ketty deinsde terug als een verschrikt veulen. „Ben jij 't Max?" „Ja — ik, Max!" „Je hebt ons wel op een heel sympathieke manier in den steek gelaten!" Een niet te noemen bitterheid welde in Max op, bij de romantieke voorstelling, hoe het gezelschap, dat hij zoo koen en ondernemend den rug had toegekeerd, met zijn lange voelhorens naar hem grijpt en hem in naam der heilige en onschendbare jourétiquette ter verantwoording roept. Zijn trots was ontwaakt en een wild vuur vlamde 5 66 in zijn nootbruine oogen op, toen hij tot antwoord gaf: „Ta — dat heb ik gedaan!" Voor Ketty was de zaak nu absoluut onbegrijpelijk, en zij schaamde zich daarover. Zachtjes, bijna onbewust, vroeg zij: „Waarom eigenlijk?" Dit flinke Amerikaansche, wilde meisje, had zich altijd het correctst tegenover hem gedragen. Deze krachtige, gebruinde, halve cow-boy, die bij de jongens zooveel succes had en wier trekken dikwijls een niet te noemen melancholie uitdrukten, vond Max trouwens heel sympathiek. Het ontging Ketty niet, dat in Max' oogen nu vocht schitterde en naar hem toegaand, streelde zij hem onder zijn kin en vroeg: „What is the matter, boy?" Deze deelname deed Max, die zich tot nu toe in zijn rol, als een voor vuil en slechtheid vluchtend mensch, heerlijk voelde, hoogst aangenaam aan; ondanks hij voor alles, wat hem in conventioneelen aard, aan zijn tot nu toe gevoerd leven herinnerde, koud en onbuigzaam wilde blijven. „Niets, niets..." De Amerikaansche schoof haar arm onder den zijne, drukte dezen met haar biceps krachtig en sprak ernstig: „Max, ik weet wat er is..." „O..." „ ... laat mij het nou maar zeggen. Kom, ga maar met me mee, ik zal je iets heel interessants 67 vertellen, en je een eindje naar huis brengen. Ja?" Max liet zijn blik over de besneeuwde tuinen glijden. „ Naar huis?..." zei hij langzaam, vol bittere ironie. „Kom nou maar!. .." „Nee!" schreeuwde Max. „Ik kan niet, ik moet hier blijven." Ketty scheen niet in het minst verrast te zijn. „Ik weet dat je op iemand wacht, Max, en ik weet ook op wie." „Dat kun je niet weten ..." „Ik weet ook, dat je er van door wou gaan." Zij bleef met een ruk staan en Max buffelde zijn begeleidster aan: „Dat is een leugen! Wie zegt dat?" Een gloeiende toorn vlamde in hem op, bij de gedachte, dat hij zich van zijn gezelschap niet eens ongestoord kon ontdoen. „Laat me met rust met je nonsens!" snauwde hij op ruwen toon het meisje af en wilde zich met geweld losrukken. Maar Ketty hield hem vast, als ware zij een elegante, kleine, sierlijke tang. „Dat is geen nonsens, maar de waarheid," hield de moderne cowgirl vol. „En als je je niet kalm houdt, boks ik je neer!" Max moest lachen. „Zie je nou wel, laten we nou maar gaan! Daar ginds loopt nu niemand." En zij trok hem .met zich mee, Max volgde. „Je hebt hier op een dame gewacht en je wou 68 met haar er van door gaan. Wacht nou maar niet langer op haar, want ze komt toch niet." Max lachte hardop. „Nee — zeg ik je — ze komt niet!" beweerde Ketty met een beslistheid, alsof de lach van Max een ontkenning beteekende. „Zoojuist zag ik haar nog met Fransje en zijn Engelsche gouvernante de stad in gaan. Glimlachend constateerde Max, hoe naïef, hoe onschuldig dit kind nog was, en verheugde zich innerlijk, dat zij niets van die heele historie afwist. Ketty dacht dus, hij wachtte op Tilly, op Tilly die De Amerikaansche ging met haar eerlijk gebabbel voort: „Die is werkelijk niet waard, dat je je om haar bekommert. Miss Tilly is een akelig, naar, vervelend spook. Ik hoorde onlangs nog, dat ze van« jou gemeene, onware dingen vertelde. Ze heeft heelemaal geen karakter en ik zal haar den volgenden keer eens flink de waarheid zeggen, hoor " Het deed Max goed, dat men zijn afschuw voor Tilly, nieuw voedsel bracht, en met hernieuwd geweld ontwaakte het verlangen in hem, in het nieuwe leven over te gaan, desnoods te sterven, omdat hem in het tegenwoordige, slechts ellende en ongeluk wachtte. „Bij ons in Amerika, had men zoo iemand al lang geboycot. Daar moest eens iemand durven, boy or girl, kwaad van iemand te spreken! Bah, 69 dit „dirty" den Haag! Ik weet, dat mij nu al weer een standje te wachten staat, omdat ik zoo laat naar huis kom. Maar wat kan mij dat schelen ? Ik zou het heerlijk vinden, als ik hier nou eens aangerand werd. Ik zou den kerel „one kick for his nose — one box on his ear, and two slaps in his face" — geven, zoo „ping-pang-pongpöng " En bijna teleurgesteld voegde zij er aan toe: „Tot nu toe, is me dat nog niet overkomen — sorry! " Het was intusschen donker geworden; de witte, droogkoude winteravond was nu volkomen gevallen. Als sneeuwbedekte burchten, verrezen de villa's tegen den zwarten nachthemel. Max voelde, dat Dik niet gekomen was en ook niet komen zou. Meer dan een uur, was sinds het door hem afgesproken uur verstreken. Ketty echter babbelde, naast hem wandelend, onophoudelijk verder met Engelsch accent. Max lette niet eens meer op haar. Slechts door één pijnlijke gedachte vervuld, dat Dikkie niet gekomen was, schreed hij naast haar voort. In zijn wanhoop probeerde hij zichzelf te troosten, dat Dikkie zijn komst niet gemeld had, maar dat hij Dikkie verzocht had te komen. Dan sloeg zijn droefheid plotseling in verbittering over, want hij zei tot zichzelf, dat een vriend zoo'n verzoek zonder aarzelen dient op te volgen. Hij dacht, Dikkie wil mijn noodlot zeker niet met het zijne verbinden, omdat hij al plannen voor de toekomst heeft, toen 7o Ketty plotseling door een gezegde, zijn algeheele aandacht wist te trekken. Zoo juist had die vrouwelijke cow-boy, voor den tweeden keer met scherpen nadruk, gezegd: „Je moet trouwen!" Beiden bleven staan. „Ja, je moet trouwen," zei Ketty voor den derden maal en haar woorden hadden een klank, als troffen ze ineens „hetware". Gelaten ging zij verder: „Ja, Max! Trouwen en het gezelschap den rug toekeeren. Je moet geen jours bezoeken, maar tennissen. In den zomer veel zwemmen, bergklimmen, ook goed eten, Max; en als je met geweld lezen wilt, alleen goeie boeken zooals bijvoorbeeld: „The leather Stocking" heb je dat al gelezen?" „Nee." „Of „the Wild-Killer", heb je dat al gelezen ?" „Ook niet!" „Dat is jammer! Heb je dan soms „The scalphun ter" gelezen?" „Neer „Die moet je dan toch allemaal lezen. Ik ben nou begonnen aan een Franschen roman, maar bij de vijfde pagina al, had ik er genoeg van. Daar komt een vrouw in voor, die niet van haar man houdt, maar van een anderman's vrouw. Mag je zoo'n ding nou lezen?" „Nee," gaf Max toe. „Die geschiedenis speelde zich óók in een boudoir en op een jour af. Daar kwam geen 7i enkele Indiaan in voor. Ik mag alleen maar romans lezen, waarin op het slot een neger geteerd en bevederd wordt." Zij begon hartelijk te lachen en ging voort: „Heb je de geschiedenis al eens gelezen van „Stingy Nick"? Nee? Die Nick is zóó gierig, dat hij zelfs geen boordenknoopjes koopt, maar zijn boord aan een wrat, die hij in zijn nek heeft, vastmaakt:.. O, dat boek is zoo heerlijk, zoo „fascynating", dat kan ik je haast niet zeggen." „Wie heeft het geschreven?" „Dat weet ik niet! Wat kan 't mij nou schelen, wie het geschreven heeft!" Er trad een pauze in. Ketty dacht aan „Stingy Nick", en stelde zich de heele scène, waarin Nick zijn boord aan zijn wrat vastknoopt, voor. Dat stemde haar uiterst vroolijk. Dopr niemand gezien, ondernamen ze door het stille kwartier, Max' terugtocht — toen Ketty weer plotseling opnieuw begon: „Je moet trouwen, met een of ander aardig meisje. Niet zoo iemand uit de „haute-volée, hoor!" Zij gaf heel ernstig den schijn, van iemand die veel ondervonden heeft en voegde er heel eigenwijs aan toe: „De dames uit de haute-volée, zijn niet te vertrouwen, die bedriegen hun mannen bijna allemaal..." Max bemerkte, dat ze de Zeestraat al genaderd waren en trok zijn schouders nukkig op. Waarom zou ik niet regelrecht naar huis*gaan, zei hij tot I 72 zichzelf; Dikkie was toch niet gekomen en is me misschien al weer vergeten. Zoo zijn die artiesten. De woorden van Ketty roffelden op zijn hersenpan: „Je moet trouwen"! Al was het ook maar alleen, om op die manier de booze tongen te doen verstommen — al was het ook maar alleen, om op die manier zijn omgeving absoluut te ontwijken. Ze waren nu bij het Koninklijk Paleis gekomen, en hoe dichter Max zijn ouderlijke woning naderde, des te angstiger begon hij te worden daarin terug te keeren. Dat was voor den eersten keer in zijn leven. Instinctmatig, begon hij over de een of andere leugen na te denken: „Wat moet ik thuis zeggen?" vroeg hij onwillekeurig. „Om Godswil Max!" riep Ketty uit. „Je zult toch niet liegen?" Zij keek Max verwonderd en ontsteld aan, als een verschrikt kind, en Max kreeg opeens den grootsten lust, zijn ouders alles klakkeloos te vertellen. „Als je wilt, ga ik met je mee " drong Ketty aan. „Dank je wel, dat is niet noodig " „Nou, dan ga ik maar!" Bye ■— bye!" Ketty drukte innig de hand van Max en verdween. Max dankte haar niet eens voor haar gezelschap en haar impulsieven raad. Daar dacht hij eerst aan, toen Ketty nogmaals luid riep: „Naar huis gaan en niet liegen, hoor! Wie liegt moet zich schamen!" 73 „Dank je!" bracht Max er, als reactie van zijn gedachten, uit. Hij liep nu vlug door en stond voor hij het wist, in de Lange Houtstraat. Voor de woning bleef hij even staan, om na te denken. Nee — het ging toch niet — om mama alles in eens, zonder omwegen te bekennen. „Wie liegt *moet zich schamen !" Deze onverdorven, echt-kinderlijke, vermaning, gaf Max plotseling het gevoel van diepe kalmte. Vast besloten, het voorval en den gang der zaken waarheidsgetrouw te vertellen, liep hij de stoep op. Daar het bewustzijn, volkomen onschuldig te zijn, absoluut machtig in hem stond, dacht hij er even aan, wat zijn vader, zijn moeder gisteren, in de andere kamer had verweten. En door die gedachte bezield, hulde hij zich — toen hij voor de deur van zijn ouderlijke woning stond — in het in hun „home", ook al overheerschende parfum, een verdoovende, zondige, weelderige lucht, een adem van helsche warmte, waarin hij verder zou moeten leven, zonder op zijn moeder in het vervolg te kunnen, steunen. Hij voelde, dat hij het beetje kalmte, dat hij nu bezat, op dezen kouden winteravond, de rechtschapen staalfreule, van geenzijdsvan den Oceaan, te danken had. Nu zou alles van voren af aan beginnen! „Ik moet trouwen"! dreunde het in hem. Max schelde, en toen de valet verscheen en hem met verwonderden blik, vol vroolijke verrassing de deur opende, had hij een vast besluit genomen. Door het bellen, verscheen ook mama in de 74 vestibule; uit het salon drong een lucht der warmte; van beneden uit het sousterrein een lichte etenslucht; de electrische lampen straalden. Hier heerschten Kcht en warmte. „Ik moet trouwen"! — zei hij tot zichzelf, toen hij zijn moeder om haar hals vloog. _ „Hij moet trouwen" ! —zei de flinke Ketty, toen zij onder de sneeuwvlokken, die langzaam begonnen te wirrelen, door het donkerste deel van den Haag voortschreed en van onder haar dikken, hoog-opgeslagen opossumkraag, voorzichtig, bijna ergerlijk om zich heen loerde, of er dan niet eens eindelijk een of ander heerlijk apachentype kwam opduiken, die zij, „One kick for his nose—one box on his ear —and two slaps in his face" kon geven, zóó: „Ping... pang... pong... pöng!" yin Op zijn teenen sloop Max door de kamers. In den haard knetterde het vuur. 't Was een frissche, heldere wintermorgen, die vergulde stofstrepen over de meubels trok. Voor de deur van het groote slaapvertrek bleef hij staan en klopte zachtjes aan: „Mama..." „Ben jij het, Max?"' „Ja. Is Papa thuis?" „Nee!" 75 Papa sliep al vier nachten niet thuis. Sinds hij op dien bewusten verschrikkelijken avond.de straatdeur zoo heftig achter zich dicht had getrokken, had hij zich niet meer laten zien. „Mag ik binnen komen?" „Ja!" Hij trad binnen. Zijn mama zat voor haar kaptafel en kamde zich. Ze scheen een weinig verouderd te zijn, de laatste vier dagen hadden haar erg aangegrepen. „Papa is niet thuis," zei ze; „maar gisteren stuurde hij zijn secretaris met den sleutel, en die nam uit de brandkast alles mee.. ." Een poosje heerschte diepe stilte. Beiden moesten aan een zekeren, angstigen nacht terugdenken — 't zal ongeveer een jaar geleden zijn, — toen Papa tegen één uur 's morgens thuis kwam en niet eens zijn hoed afzette, maar alleen een dikken bundel bankpapier uit de brandkast nam en weer wegging. Ze hoorden, dat de auto met luid gesnor en getoeter zich in beweging zette. Toen het weer dag werd, had hij al zijn geld teruggewonnen. Max drukte zijn wangen tegen den naakten arm van zijn moeder en zei kalm: „Mama — ik heb een besluit genomen." Weer zwegen beiden. Dan sprak mevrouw Tromp van Beveland: . „Zoo — jongenlief — en wat voor besluit? Ze zei dat op beverigen toon, alsof ze voelde, dat er iets vreemds zou komen. Vast besloten ging de jongen voort: 76 „Ik wil aan bet tooneel." „Aan het tooneel?'' „Aan het tooneel! Dikkie Verduinen wil me helpen en we gaan samen wonen." Mama liet de kam uit haar hand vallen. Aan het tooneel — hoe kwam de jongen er bij? Aan het tooneel — de diepste, grootste poel aller zonden! Aan het tooneel — de ondergang van allen en alles! 't Is prachtig — 't is mooi! Dat, doet nu de democratie. Ze had hem zoo graag als diplomaat gezien of minstens officier. Aan het tooneel — dan liever niets! Aan het tooneel — dat was geen tegenwaarde voor het zondige, vele geld. „Dikkie Verduinen ...?" „Ja, Dikkie Verduinen. U kent hem toch ? ..." „Maar over dat plan heb je nog nooit gesproken]" „Vannacht heeft het ook eerst vasten vorm aangenomen, 't Woekerde en woelde al lang in me. Er gebeurde iets in me. Er greep een verandering in mijn binnenste plaats. Ik wist niet wat. Men ried mij aan te trouwen, maar dat was het niet. Ik wilde breken met alle sleur, met mijn tot nu toe geleefd leven. Ik pijnigde en folterde mijn hersens, welke weg wel het gemakkelijkste zou zijn, totdat mijn heete, kokende, borrelende ziel, het er vanmorgen als lava uitsputterde: „Tooneel — Dikkie — tooneel — Dikkie!" Mama werd bleek. Dikke rimpels kwamen op haar voorhoofd en ze fluisterde angstig: 77 „Je hebt er nooit over gesproken. Nooit!'' „Dan weet u het nü. En ik beken u tegelijkertijd openhartig, dat ik van hem hou. Van hem en zijn kunst en, dat ik er gisteren met hem vandoor wilde gaan ...'' Zóóveel romantiek was voor mama in één dosis te veel. Over de afwijking, het vreemde lief hebben van man en man, sprak ze niet. Die variëteit kende ze. Haar jongste broer — waarnaar Max genoemd was — had ettelijke jaren geleden Holland om hetzelfde feit verlaten, en leefde nu gelukkig in Amerika. Deze normale-abnormaliteit begreep — voelde — kende ze. Niettegenstaande ze het verschrikkelijk vond. Maar vluchten .. . God — net als Max — net als zijn oom — waarvan ze zoo veel, zoo innig veel had gehouden?! En nu ook hij nog, haar zoon, haar innig geliefd kind! Stortte dan alles boven haar hoofd in elkaar ? Ze stond moeilijk op en stamelde: „Max ... jongen, dat kan niet — dat mag niet!" Max glimlachte: „'t Zal toch gebeuren, mama!" „En wat zal je papa daarvan zeggen?" „Papa zal zwijgen." „En als hij je geen geld geeft?" Ieder woord scandeerend antwoordde Max: „Dan — gééft — hij — 't — niet!" Mama wist werkelijk niet meer, wat ze zeggen moest. Zoolang men romantische dingen leest, zijn ze heel, heel aardig, maar in de werkelijkheid 78 zijn ze een beetje te sterk, en men kon met argumenten niet tegen hen vechten. Max voelde, dat hij momenteel krachtiger was dan zijn moeder en ging verder: „U hebt gezien, dat ik mij aan niets meer stoor. Ik keer het geheele gezelschapsleven den rug toe, ik doe en laat wat ik wil. Ik ga aan het tooneel, ga met Dik samenwonen; al zou de heele wereld op zijn kop gaan staan, 't gebeurt toch!" „Max, in Godsnaam wees verstandig..." „Ik wil gelukkig, niet verstandig zijn." Mevrouw Tromp van Beveland keek het venster uit. Ze voelde, dat haar zoon nog maar de eenige persoon hier op aarde was, waarop ze rekenen kon. Alleen met hem harmonieerde haar ziel, op grond van de tusschen moeder en kind bestaande eeuwige wetten. Van haar man, scheidde haar het incident der vorige week. Wat bleef haar dus over, als ze nog met haar eenig kind in tweedracht zou geraken? En ten slotte beeft degene altijd recht, die gelukkig wil zijn. Ze trommelde met haar vingers op het vlak van de tafel, staarde met gefronsde wenkbrauwen over de daken heen, en meende eindelijk: „Ik sta machteloos!" De voordeurbel ging schril over. „Baron van Everdingen," diende de valet aan. Mevrouw Tromp gaf haar zoon door een blik te verstaan, dat hij de visite even zou ontvangen, totdat ze met haar toilet gereed zou zijn. 79 De Baron zat in het boudoir, toen Max binnenkwam. Hij zag aan zijn kleeding, aan zijn houding, aan zijn blik, direct, dat die mijnheer gekomen was met een doel. Een doel — waarop door de familie aan tafel reeds verschillende malen gezinspeeld was. Een doel — misschien wel niet direct om de hand van zijn dochter te komen aanbieden, maar toch om Max daarop voor te bereiden. En op zeer hoffelijken toon, zei Max: „Mama laat zich verontschuldigen, Baron. Ze maakt toilet, en komt heel spoedig " „Misschien is het wel goed Max, als we eerst een oogenblikje alleen blijven," meende van Everdingen joviaal. „Dan kan ik je, tenminste— permitteer, dat ik je tutoyeer, dat vind ik spontaner — eenige noodzakelijke inlichtingen geven." Max had over zijn moeder gezegevierd, en daar hij zich absoluut voor onoverwinnelijk hield, ontwaakte zijn oude trots. Hij nam vlak tegenover den baron plaats en begon na een diepen, hoonenden zucht: „Max, mijn dochter houdt van je!" De baron staarde met opengespalkte oogen den jongen aan. Maar hij herstelde zich spoedig en zijn hoofd trotsch naar achteren werpend, zei hij uitdagend: „Ja, zoo is 't!" Max knikte en antwoordde gelaten: „Maar ik hou niet van haar." Daarop was de kaalhoofdige baron niet voor- 8o bereid, hij wist in de haast niet, wat hij zeggen moest. Max echter ging, onder toenemende vroolijkheid, voort: „We willen liever ergens anders over praten, baron. Wat zegt u wel van het heerlijke weer?" „Max," sprak de baron zeer ernstig, op vaderlijken toon, „ik ben hier niet gekomen, om me door jou te laten beleedigen, noch om grapjes te verkoopen. Ik heb er met je vader al breedvoerig over gesproken, en de zaak met hem in het reine gebracht. We zijn van plan heel spoedig jullie engagement bekend te maken en jullie te laten trouwen. Zoo spoedig mogelijk." Max vertrok geen spier van zijn gelaat, maar op de vreemde — ik zou haast zeggen — wonderbaarlijke manier, waarop hij den baron aankeek, lag de uitdrukking: („dan is er met je dochter iets niet in den haak.") En heel ironisch vroeg hij: „Waarom?" „Waarom ? Omdat w ij het goed vinden en trouwens omdat mijn dochter van je houdt." „Nogmaals, ik niet van haar!" „Dat hindert niet — wij willen het!" Diepe stilte trad in. Beiden zwegen. Na de in diepen ernst, uitgesproken woorden van den baron, voelde Max zich vreemd te moede. Hij voelde alles onder zich wegzakken en werd afwisselend bleek — rood, rood — bleek. Zou hij toch overwonnen zijn? Daaraan dacht hij angstig, toen de baron als eerste, de heerschende stilte onderbrak, terwijl hij zei: 8i „Lieve jongen, geloof me, dat is het beste voor je. We willen je ongeluk niet. Je mama zal ons plan ook toejuichen, ofschoon ze er in principe al mee accoord gaat. Wij beoogen je bestwil en er is niets, wat ons van ons voorgenomen plan kan afbrengen. De menschen kunnen duizendmaal vertellen, wat ze willen ..." „Mooi!" „Laat ze maar praten —l laat ze maar lachen. Wij weten beter. Ze kunnen mij en mijn dochter, gerust allerlei geschiedenissen opdisschen, van schandaaltjes, van eh ... enfin ... je begrijpt me, hè ..." Max begreep, dat de baron alleen beoogde, hem duidelijk te laten voelen, dat hij in de maatschappij onmogelijk was geworden en, dat hij daarom dergelijke banaliteiten opstapelde. Maar hij herwon zichzelf. Hij zweeg, maar lachte inwendig. „Voor mijn part mogen ze van rendez-vous en van geheimzinnige vreemdelingen spreken," ging van Everdingen voort. „Voor mijn part mogen ze lasteren en kwaadspreken, zooveel ze willen..." De twee laatste uitdrukkingen, werkten een beetje verzachtend op Max. „Zelfs als de menschen zouden zeggen, dat je vader al zijn geld verloren had, zou me dat als gentleman, toch niet van mijn voorgenomen plan af kunnen brengen ..." Max huiverde en wendde zich van hem af. De 6 82 baron zweeg en meende uit Max' houding te moeten opmaken, dat zijn woorden uitwerking hadden. Hij oefende eenigermate het ambt van afperser uit, toen hij weer opnieuw begon: „Ik laat de menschen maar praten. Een ander, zou voor zooiets terugdeinzen. Ik niet..." „Ja, maar ik moet niet met u trouwen, maar met uw dochter." „Dat is hetzelfde, 't Woord van haar vader, is voor mijn dochter wet." Max voelde intuïtief de heele situatie, en een niet te noemen haat groeide in zijn ziel, op grond van de woorden, van dezen ongeschikten huwelijkspromotor. Hij wist, dat zijn roeping vervuld zou worden — dat stond in hem pal — en hij zei tot zichzelf, dat die gentlemanboef gekomen was, eenvoudig, om chantage tegenover hem te plegen, terwijl hij hem duidelijk te verstaan gaf: „kijk eens, niemand wil iets van je weten, wil je nog kennen. Maar ik ben bereid, jou weer in de maatschappij terug te voeren, jou met den naam van mijn dochter ,te beschermen, als je mijn schoonzoon wilt worden." Max stond nu op en sprak misschien op te overdreven, ijskouden toon: „Geachte baron, u hebt daar een heeleboel waarheden en onwaarheden door elkaar opgedischt. U hebt me ook beleedigd, maar enfin... ik vergeef u, en omdat het nu eenmaal zoo besloten is, vind ik..." Ook de baron was nu opgestaan. 83 „Vindt je..." vroeg de baron vroolijk, terwijl hij een zegevierende houding aannam. „Vind ik, dat u heelemaal niet meer op mama behoeft te wachten," viel hem Max in de rede, terwijl hij beleefd de deur van het boudoir openwierp. „Zoo! Ja, dat vind ik dan ook maar!" zei de baron, maakte een diepe, overdreven buiging en voegde er bitter aan toe: „U ziet in mij, jongmensch, de laatste, levende romanticus. Ik ga, omdat u me met elegant gebaar de deur wijst, maar niettegenstaande alles, mocht u me noodig hebben, zoo kunt u, steeds en ten allen tijde, over mij beschikken... en u zült me noodig hebben ... daarom vergeef ik u..." Hij kon een vonkje onbeschaamdheid en onhebbelijkheid niet onderdrukken, toen hij bemerkte, dat de jongen hem niet eens een antwoord waardig vond, en zei: „U trouwt töch met mijn dochter...!" Met die woorden, verliet hij het boudoir, en Max schelde den valet, als teeken, dat het bezoek uitgelaten moest worden. Max sprak, met zijne nog steeds met haar toilet bezig zijnde moeder, over het afgeloopen bezoek, als over een kleine onaangenaamheid; met welke bedoelingen de baron gekomen was, vertelde hij niet. In hem was, als een onaangename nasmaak van het bezoek, het bewustzijn achter gebleven, dat men al zóó ver gekomen was, hem, ondanks alles, te kunnen koppelen. Dat er iemand 84 gekomen was, die eenvoudig beweerde, dat hij töch zou trouwen. Dat „tóch" vond hij pijnlijk, maar hij dacht daarbij aan Dikkie, die in een waas van gehechtheid en verknochtheid voor hem opdook. Hij ging naar zijn kamer en trok met een haastige beweging, de lade van zijn schrijftafel open, zoodat de pruim, de witachtige, gedroogde pruim naar voren rolde. Hij schreef Dikkie een brief, waarin hij hem kalm en duidelijk verzocht, om hunne gezamenlijke plannen, aan zijn ouders, persoonlijk te komen vertellen ; zijn moeder had al toegestemd. Nadat hij den brief had laten posten, nam hij zijn gewoon plaatsje voor het venster in en het boek ter hand, dat hij het laatst gelezen had. Het was een roman van Maupassant. Nadat hij een paar bladzijden gelezen had, legde hij den band weg; hij was vandaag niet in een stemming, om waarheden te verteren. Hij verlangde naar een droomerig sprookjesboek, waarin van een gelukkige toekomst, van blauwe bergen, een schitterenden hemel en van koningen sprake was, die om een glazen pantoffel oorlog voerden. Hij ging voor zijn boekenkast staan en zocht tusschen de op de onderste plank door elkaar geworpen boeken, die hij als kind gelezen had. Een band met kleurigen omslag kwam in zijn handen. „Andersen" stond met groote letters daarop gedrukt. Haastig, vol werkefijk-groote vreugde, greep hij er naar, nam het onder zijn arm mee, en in een makkelijken clubfauteuil zinkend, verdiepte hij zich in deze naïeve «5 lectuur. Aan één stuk las hij de treurige geschiedenis van de kleine tinnen soldaatjes, de sage van de vischstaartige, langharige dochters van den zeekoning en zijn ziel dook, als in een verkwikkend bad, in de naïeviteit dezer onsterfelijke, kostelijke verhalen, onder. Hij beklaagde de bedroefde poppen, begeleidde de sleden der zeekoningin naar onmetelijke, groote, witte sneeuwvlakten en verdiende het werkelijk niet, toen zijn moeder met gepoederde wangen en gefriseerd haar in zijn kamer kwam, dat ze hem op nonchalanten toon, terwijl ze zich nogmaals in den spiegel bekeek, de woorden toeslingerde: „Lees je nou alweer een roman?" IX. Buiten Max en Dik, was er niemand in de kamer. Max speelde met de pruim, die hij tot niet geringe verwondering van zijn vriend zooeven voor den dag had gehaald. „Mijn vader, mijn vader," zuchtte Dikkie. „Je weet wel..." Bij Max vloog pijlsnel de gedachte door den geest, dat hij nooit met Dik zou gaan samenwonen, dat er nooit iets van tooneel en kunst, van geluk en liefde zou komen. Er zijn menschen, die dit een voorgevoel noemen en het als onbewust gevoel van eigen vertrouwen voorstellen. In werkelijkheid ontstaat dit eenvoudig, uit het 86 vlugger dan anders functionneeren van het brein, dat de afzonderlijke kettingdeelen, met bewonderenswaardige vlugheid, tot logischen samenhang aan elkaar schakelt. Ook bij Max was dat zoo. „Mijn vader," sprak Dikkie, „is een man met tamelijk-oude opvattingen. Eerlijk en rechtschapen tot in zijn vingertoppen. Hij geeft niets om vooroordeelen; maar voor öns plan huivert hij wel een beetje." Spil Toen Dik namelijk den brief van Max ontvangen had, sprak hij direct met zijn vader over het geval. Zijn „ouwe heer" huldigde absoluut het principe, dat hij van iedereen hield, die van zijn zoon hield en herhaalde zonder voorbehoud, dat hij 't niet zou tegenwerken, als zijn zoon een vriend — een werkelijken vriend bij zich zou nemen. Maar nd trok zijn voorhoofd met rimpels en bromde hij, zonder de sigaar uit zijn mond te nemen: „Jongen — bedenk — wat je doet. Alles goed en wel. Jij hebt geen geld. Jij leeft van je gage en moet daarvoor hard werken. De vader van het jongmensch is niet soliede, verspeelt heel veel geld. Die man, kan in één nacht geruïneerd zijn. Je moet dus de verantwoording, die je op je neemt, volhouden en zult dat niet kunnen, omdat je niet genoeg verdient om voor twee te zorgen." Dat kon hij Max natuurlijk niet zeggen. Liever stelde hij zijn vader als een verstokt, ouderwetsch man voor, die van het moderne leven geen verstand had en niet te overtuigen is. Max wond zich al op en zei: 87 „Je hoeft bij mij niet met dergelijke praatjes aan te komen! Ik sta paf, dat je mij dergelijken nonsens durft op te disschen?!" „Max, mijn vader..." Max stond op, ging zóó dicht bij hem staan, dat zijn lippen bijna die van Dik beroerden: „Hou je van me?" In plaats van te antwoorden, raakte Dikkie Max' lippen vluchtig met de zijnen aan, en de jongen fluisterde: „Stoor je dan niet aan je vader! Ik stoor me ook niet aan den mijne." Ineens werd het Dik duidelijk, dat de heele situatie een hoogst romantische was. Hij had zich zoo iets veel ernstiger voorgesteld. Maar het oogenblik hield hem nog in zijn ban. Hij bekeek denjongen, mooien, schitterend-gevormden persoon, bewonderde zijn prachtige oogen, zijn donkerroode lippen en men zou haast kunnen zeggen: „dat hy onwillekeurig een krachtigen kus op den mond van den jongeling drukte, die hem met een onweerstaanbaar geweld tot zich lokte." Op dat oogenblik klopte mama op de deur. Van een betrappen kon geen sprake zijn. Mama was — zooals Max vertelde — goed getraineerd. Als haar zoon beweerd had, ik wil met die of met die persoon alleen onder vier oogen spreken, dan was ze wel zoo verstandig, niet te storen. Ook nu klopte mevrouw Tromp eerst bescheiden aan, voor ze binnenkwam: „Ja!" 88 Mama trad binnen en naderbijkomend zei ze: „Pardon, jongenlief... Ketty is daar..." Max wilde zeggen, dat men haar onder een passend voorwendsel moest wegsturen; maar reeds dook de slanke, krachtige gestalte van de Amerikaansche in den deurpost op: „Good evening, Max!" Mevrouw Tromp wist, dat zij de schuld van dit dérangement droeg en een met toorn gepaarde angst ontwaakte in haar, wat Max daarvan wel zou zeggen. Ze ergerde zich anders tóch wel, want ze wist maar al te goed, waarover haar zoon met Dik onderhandelde. „Meneer Dik Verduinen, acteur!" stelde Max zijn gast voor. Mama ging weer weg, werd echter door een vreeselijke nieuwsgierigheid aangetast; ze had zoo dolgraag willen weten, wat Max besproken en uitgevoerd had. Op den drempel staande gaf ze hem dan ook een wenk, dien echter niemand kon opvallen. Max wendde zich tot Ketty en zei: „Pardon ... ik moet even een paar woorden met mama spreken ... willen jullie elkaar even gezelschap houden?..." En schertsend voegde hij er bij: „Netjes blijven, hoor!" Toen ging hij. Ketty stond voor het venster, Dikkie bladerde in een op de piano liggende krant. ,,'t Schijnt vandaag mooi weer te zijn !" mompelde Dik. 89 De Amerikaansche keek strak voor zich uit. Zij steunde haar hand in haar heup en stond als een gestyleerd-meisjesportret in het vensterkozijn. Het lange blonde haar werd rechts en links van haar hals, door gouden zonnestralen, verlicht. „Mister Dinges," begon zij: „hoe heet u ook al weer?" „Verduinen!" „... Mister Verduinen, spreekt u wel 's de waarheid?" Dikkie staarde haar aan. „Mister Verduinen," ging het meisje op den denkbaar-kalmsten toon voort: „U hebt nog geen vijf minuten geleden, Max een zoen gegeven ..." Het jongmensch wist niet, wat hij op deze ongelooflijk-onverwachte resolutie antwoorden moest. „Juist even, vóór ik kwam. Is 't niet? Ik zag heel duidelijk, dat u rood was, en Max ook. Ook zijn haar was in de war. Maar u moet ook beter oppassen. Kijk maar 's ..." Met deze woorden pakte ze heel gelaten een haar, te kort voor vrouwen- en te lang voor mannenhaar, van Dikkie s mouw. „Pardon, maar..." stamelde hij*. „Ik weet," zei het meisje verder, „dat het heel moeilijk is, nü iets te zeggen, daarom, zegt u maar liever niets. Daarom zal ik wat zeggen en dat moet u zich ter harte nemen. Het is niet fair van u, Mister Dinges, een jongen te zoenen. Verstaat u?" 90 Dikkie stond als verslagen. Hij voelde, dat hij dit mooie kindje glimlachend de verzekering moest geven, dat hij van Max hield — dat hij van hem hield als een man van een vrouw; maar de duidelijke gewaarwording, dat hij die woorden niet over zijn lippen bracht, maakte hem sprakeloos. Ketty scheen intusschen geen antwoord te verwachten, maar Hapte er uit: „Datis heel leelijk van u, begrijpt u? Karakterloos, verstaat u ? Max is een arme, nerveuse jongen, die in dit afschuwelijk gezelschap verdorven werd en daar maakt u misbruik van. Ja — ik weet heel goed, dat Max anders voelt, dat weet ik. Maar als u mij nu niet, hier op staanden voet, uw woord van eer geeft, dat u dien armen jongen niet meer zijn hoofd op hol zult brengen, dan zal ik u een pak ransel toedienen, zooals u sedert uw schooltijd niet meer gehad hebt. Verstaat u?" Dat was werkelijk een zeer verrassende proclamatie na zoo'n korte kennismaking. Maar wat vermag een hulplooze, tengevolge van zijn ridderlijkheid, zwakke man, tegen een mooi, klein meisje ? Hij ging naar het kind toe en kuste, zonder te weten, of hij zich ergeren of lachen moest, haar hand. Maar Ketty liet de mannenhand, die de hare omkneld hield, niet meer los. „Nou heb ik uw hand hier in de mijne, Sir, en nou laat ik haar niet eerder los, vóórdat u me het gevraagde woord gegeven hebt... Weet u, ik ben Amerikaansche en fluit op al uw gezamen- 9i lijke zeden en gewoonten. Luister 's, als u me niet direct vlak in mijn gezicht kijkt..." Dikkie begon te vreezen, dat de zaak toch wel een ernstige zijde had en- daarom keek hij den hal ven jongen vlak in zijn oogen, terwijl hij glimlachte. „Belooft u het me?" Wat kon de arme jongen doen ? „Ik beloof 't" „U brengt hem niet meer z'n hoofd op hol?" „Neen!" „Nooit meer?" „Nooit meer!" „Dan zijn we goeie vrienden. Ga zitten!" Èn ze wees met aanmoedigend gebaar naar een stoel, waarna ze met hem begon te converseeren, zachter en vriendelijker als voorheen. Ze had den naïven ernst, waarmee dergelijke meisjes in bepaalde gevallen over dood en leven denken te kunnen beslissen, absoluut afgelegd, en informeerde nu vol warme belangstelling: „Hou je van Max?" Dikkie begon schik in het geval te krijgen. „Om oprecht te zijn, ja, ik hou van hem," antwoordde hij. „Hm, sinds wanneer?" „Al twaalf jaar." Ketty zette groote oogen op. „Onmogelijk!" „Toch is 't zoo," glimlachte Dikkie, absoluut niet verlegen tegenover dit meisje. „Hier hebt u 92 het bewijs..." En hij doelde op de gedroogde pruim, die op tafel lag. „Noemt u dit een bewijs?" „Ja, ik schonk hem deze pruim als eeuwig aandenken, toen ik nog een kleine jongen was." Hij had dit alles, wel is waar, ernstig maar toch óók glimlachend uitgesproken. Zoodat nu, de kleine Ketty op haar beurt in den klem raakte. „En u ook?'' „Ik geloof wel..." De Amerikaansche keek Dikkie nu heel lang en opmerkzaam aan, zonder daarbij eenige afschuw of verlegenheid aan den dag te leggen. Zij nam zijn gezicht, zijn figuur, zijn kleeding, zijn handen, goed op. „U is een sympathiek mensch," zei ze eindelijk. „Dank u!" „U hoeft me niet té danken, want ik had u net zoo goed vlak in uw gezicht gezegd, dat u een mispunt is. You know?" „I know. En u is een eerlijke, sympathieke jongedame. Men kan direct zien, dan u uit het land der onbegrensde mogelijkheden komt. Zoo heerlijk vrij — zoo heerlijk innemend, staat u tegenover elke situatie. Maar vertelt u me nu eens, wat u eigenlijk met mijn belofte van zooeven beoogde." „Verder niets, dan dat Max trouwen moet!" ging Ketty voort. „Als hij zich blijft overgeven, aan deze jeugdelijke onbezonnenheden, zal hij nooit een vrouw vinden. U schijnt een intelligente jongen 93 te zijn. Is 't nou niet de hoogste tijd, dat die jongen trouwt?" „Nou ... ik..." „Wat nou... wat ik... wat is er? Voor den dag ermee!" „Ja — ik ben eigenlijk óók hier naar toegekomen om hem van zijn dwaze plannen af te brengen — ik weet niet of u die plannen kent, maar...," verklaarde Dikkie met een fijnen glimlach, stond op en maakte een buiging voor het meisje, als wilde hij te kennen geven, dat hij zoo vrij geweest was, haar de waarheid te zeggen, namelijk een fatsoenlijk man te zijn, die den jongen uit pure aestetica zoent en zijn hoofd niet voor andere dingen op hol wil brengen. Ketty stond op. „Wat zegt u? U wilt?!..." „Ja, dat wil ik!" „Hm!" Een onbewuste, voor het meisje absoluut- onafhankelijke ingeving, zei haar, dat dit een rechtschapen, eerlijke, jonge kerel was. Ketty was een beetje verlegen geworden en voelde instinctmatig, dat zij met haar overdreven rondborstigheid dezen keer bij den verkeerde aangeland was. Zij herademde formeel, toen zij Max' stem in den gang vernam. Door een trotsch gevoel aangegrepen, had ze dezen man, die nu voor haar stond, 't liefst een oorveeg gegeven. Twaalf jaar lang, had hij een heimelijke liefde voor een jongen gekoesterd, had steeds en ten allen tijde den jongen op 't 94 rechte pad gehouden en slikte dan nog zwijgend, uit louter ridderlijkheid, haar vuistdikke grofheden. Zij schaamde zich. Ze bloosde, wel wetend, dat ze nu een belachelijke rol speelde. Ze keek met blozende wangen naar den jongen man, die triomfeerend, en toch niet onbeschaamd, voor haar stond en vroeg toen zeer ernstig: „U wilt dus óók hebben, dat hij trouwt — niettegenstaande u van hem houdt?" De deur ging open en Max kwam glimlachend binnen. Ketty keek hem aan, en toen zij op zijn gezicht de uitdrukking van stralend geluk bemerkte, wendde ze zich haastig tot Max, terwijl ze zachtjes, bijna fluisterend, tot Dikkie zei: „Sorry!" Ze onderhield zich nog een poosje over het weer en de volgende „jours". Ketty vertelde hem, dat ze eigenlijk gekomen was vanwege een liefdadigheidsvoorstelling, ten bate van 't „Roode Kruis", en nadat ze diverse kaarten geplaatst had, nam ze afscheid. „Tot morgen, op de expositie!..." „Ja, morgen... Daag!" Max kuste beleefd Ketty's hand. Dan wendde zich de Amerikaansche, vol ernstigehoffelijkheid, tot Dikkie en reikte hem met vrij, open gebaar haar hand, als was ze eene achtinggebiedende tegenstandster, die nu om vergeving te vragen, bereid is: „Au revoir!..." Dikkie maakte een buiging en wilde haar hand 95 kussen. Maar ze trok haar hand blozend terug, drukte den jongen krachtig zijn rechter, en zei met luide stem: „U, Sir, vraag ik om vergiffenis, ofschoon dat niet mijn gewoonte is." Met deze woorden verliet ze de kamer. Max liet haar uit en toen hij terugkwam, vroeg hjj: „Waarom vroeg die cow-boy jou om vergiffenis?" Dikkie werd verlegen en stotterde: „Waarom? Ik weet werkelijk niet..." Hij trok zijn schouders op, keek dan plotseling op zijn horloge en zei op een hoogst-onverschilligen toon: „Ze had me eventjes op m'n teenen getrapt!" X. Voorzichtig, zachtjes, verlieten Max en zijn moeder den volgenden dag het huis. Ze hadden zich voorgenomen niet per auto uit te gaan, daar dit te veel lawaai maakte, want papa sliep nog. Wel was het al half elf, doch de oude heer had eerst heel vroeg in den morgen, den terugweg uit „De Club" naar huis gevonden. Een weinig treurig sloegen ze de richting naar 't Noordeinde in. De oude Tromp zag er, na den speculatienacht, heel vervallen uit. Zijn oogen dwaalden onzeker rond, zijn gezicht toonde een bijna verwezen uitdrukking. Hij bromde een paar woorden binnensmonds, als wilde hij zich verontschuldigen, maar kwam 96 er overigens niet toe, een langere» rede te houden, want vrouw en zoon vermeden formeel zijn nabijheid en lieten hem zonder erbarmen aan zijn lot over. Onderweg overwogen ze de gedachte, of het niet beter geweest ware de tentoonstelling, door Dik vergezeld, te bezoeken. Zoo wilden ze de wereld reeds nu een weinig te verstaan geven, dat de jonge Verduinen bij hen behoorde. Maar mama had gisterenavond niets daarvan willen Weten en ondanks dp Irramnarlitiwiticnan- wiuen weten en ondanks de krampachtige inspanning, en haar voornemen niets te laten merken, verried tóch haar heele houding, hoe graag ze die geheele historie, ook nti nog, een andere wending zou willen geven. Zij had hem graag getrouwd gezien. Ja zeker — met freule van Everdingen. Het was ten slotte een zeer voorname familie, puissant rijk, terwijl ze uit dezelfde kringen stamde als de familie Tromp van Beveland, en zoo voorts. Maar de slimme, sluwe jongen, liet zich niet zoo gemakkelijk op een dwaalspoor brengen. Hij merkte het geheime voornemen al bij het eerste woord en zei klakkeloos, met ironischen glimlach: „Mama, u is een beetje doorzichtig." Mama blies dadelijk tot den terugtocht, wat had ze nu ook anders kunnen doen? De gedachte, dat ze haar zoon — die anders voelde — tot een ongelukkig huwelijk zou dwingen, vond ze verschrikkelijk, en ze besloot innerlijk zich met de combinatie tusschen de vrouw-mannelijke afstam- 97 meling van het huis Tromp van Beveland en de man-vrouwelijke van het huis Verduinen te verzoenen. Wat echter niet uitsloot, dat ze eerlijk verheugd was, toen men op 't Noordeinde, bij de Zeestraat, freule van Everdingen ontmoette. „Nee, welk een toeval!" riep de freule — die in een niet-te-noemen korten tijd, plotseling ontkiemd scheen te zijn. „Ik wilde u juist een ochtendbezoek komen brengen!..." „Heel charmant van u — we gaan naar de expositie bij Kleykamp — als u lust hebt, freule?" vroeg mama uiterst hoffelijk. Gezamenlijk ging men nu verder. Bij de Zeestraat kwam de zon tot een doorbraak, die nu midden in den winter met bijna zomerlijke warmte scheen. Op de zonzijde wemelde het van menschen. Bijna werd men door de lust aangegrepen, niet naar de tentoonstelling te gaan. Een kleine wandeling door de „Boschjes", is bij zulk schitterend weer ontegenzeggelijk te prefereeren. Maar vóór Kleykamp aangekomen, bezonnen ze zich en traden binnen. Het was niet een gewone Haagsche Expositie. Daartegenover het Vredespaleis, in die schitterende kunstvilla, heerschte de mode—in gemeenschap met eenige nieuwe geesten — de oude méésters van den wand te halen; de oude meesters, die vóór een paar conservatieve aristocraten en van nog conservatiever kunsthandelaren leefden. De jonge meesters dezer expositie bewandelden, vol trotsch zelfbewustzijn, hun eigen hobbeligen weg. Er 7 98 waren menschen, die behoudend genoeg waren, om de jongere generatie meedoogenloos te veroordeelen en hunne „maanschijven" consequent „sinaasappels", hu^ne „weiden" niet minder dan „groene spinazie" te noemen. Andere scholden hen uit, omdat ze toevallig in de mode waren, en er in Den Haag altijd menschen zijn, schrijvers, schilders en niet-kunstenaren, die er van leven, dat ze de mode ettelijke jaren vooruit zijn. Tegenover het Vredespaleis huldigde men intusschen hartstochtelijk de mode, de nieuwe school te ondersteunen. Aan deze bijzonderheid nu dankte de tentoonstelling de eer, dat mevrouw Tromp van Beveland en haar zoon, haar een bezoek kwamen brengen. In de eerste zaal was niemand te zien. Alleen een vreeselijk-lange, bleekwangige jongeling, één der „nieuwen", bekeek een schilderij met dichtgeknepen oogen en met volle ziel. Natuurlijk was het een product van zijn eigen Muse. In de tweede zaal slenterden een paar bezoekers rond en in de derde was de massa der bezoekers samengeschoold. Ongeveer dertig personen, waaronder ook Ketty. Het is toch absoluut onmogelijk, dat jongelui je met het gewone „Goedendag" begroeten. Max bleef achter Ketty staan en zei: „Onafhankelijke ... onafhankelijke .. Ê „Good morning," zei ze, om er een weinig geërgerd bij te voegen: 99 „Geen onafhankelijke, maar werkelijk goeie schilderijen!" Men schreed gezamenlijk verder, en nu hadden de grapjes, die Ketty met bijzondere voorliefde steeds opdischte, hun publiek gevonden. Freule van Everdingen lachte tenminste uitbundig en vond alles „zalig" en „knus". Bij een deur blikte Ktetty terug en zei: „Ik weet niet, waar Mister Verduinen gebleven is. Hij sprak zoo juist een schilder aan ..." Een beetje gebelgd antwoordde Max: „Als 't Mister Verduinen past, zal hij wel nakomen. We kunnen niet op hem wachten ..." „Natuurlijk niet," bevestigde mama. In de vierde zaal heerschte al een formeele familiestemming. Men trof daar voor een schilderij, Fransje met zijn mama en, verder Tilly, die, vanwege een béeldschoonen valet, opvallend veel in het huis van Frans verkeerde. Toen ze Max zag, sloot zij zich bij hem aan. Ze had hem in langen tijd niet meer gezien en de aanblik van den mooien, eleganten jongen, die nu niet meer zoo treurig als vroeger was en daarom dubbel begeerenswaardig scheen, maakte een diepen indruk op haar. „God — hoor jij óók nog onder de levenden, Tilly?" groette haar Max. „Ja, ik ben zoo vrij .. ." „Dat is aardig van je." Het gezelschap versplinterde langzamerhand. Enkele splinters bleven in deze of die schilderij IOO steken en Max bleef met Tilly alleen. Max was in een beetje overmoedige stemming gekomen en dacht: „het zou niet kwaad zijn, deze jonge dame er eens een beetje tusschen te nemen." En zoo begon hij: „Vertel 's, ben jij nog altijd ..." „Wat bedoel je met dit „nog altijd"?" „Doe niet zoo geaffecteerd zeg!..." „O, ja! Natuurlijk nog altijd ..." Beider blik zweefde door de deur naar de aangrenzende zaal, en ze zagen voor een schilderij daarop een toespeling, die Max echter niet hoorde. Hij bekeek de kleine Amerikaansche met gespannen opmerkzaamheid en ontdekte bij haar, wat hem vroeger niet opgevallen, dat die staalfreule namelijk heel mooi was. Ze droeg een donker costuum, dat om haar slank lichaam zonder eenig plooitje sloot en waarmede een weinig brutale hoed voortreffelijk harmonieerde. In haar heele verschijning lag iets aanmoedigends, iets verheerlijken ds. Iets, dat de schilders voor den geest zweeft, als ze van een vrouwelijke gestalte zeggen, dat ze „fut" heeft. Max betrapte zichzelf, dat hij de jonge dame veel te veel aandacht schonk en zich vlug tot Tilly wendend, vroeg hij: „Wat zei je?" „Dat die twee een mooi paartje zijn," herhaalde de gevraagde. „Ik geloof, de kleine Ketty..." Ze knipte glimlachend met haar oogen. IOI Max vroeg echter: „Denk je?" „Ja — beslist..." „Nou — ik niet..." Hij maakte op zijn hakken rechtsomkeert en voelde zich door een groote woede aangegrepen, Hij had nu ook iederen lust verloren, om met Tilly verder te coquetteeren. Dadelijk daarop moest hij echter lachen, wam hij bemerkte, dat Fransje, voor een schilderij staande; steeds en telkens omkeek, om te zien of Max zich niet al te vertrouwelijk met Tilly onderhield. Zijn lach duurde slechts een moment, want reeds kwan Ketty met Dik naar hem toe. „Kijk, daar heb je Max! Bonjour!" De jongen liet voorkomen, alsof hij Dik ni voor 't eerst zag. „O — ben jij er óók, Dik? Ik had je heele maal nog niet gezien." „Ik ben al meer dan een uur hier..." De diverse moeders hadden hun bezichtiging reeds voleindigd. De moeder van Frans amuseerde zich kostelijk over een grasgroen landschap ei mevrouw Tromp vond, dat het absoluut niet over dreven was, als ook zij met de bespotting vai alles wat in het schildersgilde met „ist" eindigde instemde. Men wandelde naar den uitgang, want aai den eisch van de „Bonton", had men al genoej voldaan en men kon met een gerust gewetei zeggen, .men had de „Onafhankelijken" gezien 102 Max stuurde .de anderen vooruit en regelde zoodoende een prachtigen uittocht, waarbij de nieuw-binnenkomenden, aan een scherp onderzoek werden blootgesteld. Voor de „kunstvilla" scheidde men. Tilly ging met Fransje en diens mama, een wandeling door de „Boschjes'* maken, terwijl Max en consorte den terugtocht aanvaardden, daar mevrouw Tromp/, ondanks alle vrees voor haar zoon, freule van Everdingen voor het diner had uitgenoodigd. Op het voorplein bleef Dik een oogenblik alleen met Max. Hij boog zich naar Max toe en zei : „Waarom zei je: „Ben jij óók hier?", nadat je me al, meer dan vijf minuten lang, gefixeerd hadt?" „Heb ik je gefixeerd?" vroeg Max op onverschilligen toon. „Daar weet ik niets van." Achter hen begon Ketty te gillen: „Mister Verduinen. U is nog niet van me af. Zoo lang we ons debat nog niet geëindigd hebben, dient u bij me te blijven ... Het jongmensen beroerden deze woorden merkbaar pijnlijk en verlegen zei hij: „We hebben over een schilderij ruzie gekregen en ik moet die „Yankee" wel gelijk geven, anders ranselt ze me nog af." Daarbij glimlachte hij. Maar Max' gezicht bleef srnstig, nam misschien zelfs een te bittere uitdrukking aan, terwijl hij kalm en gelaten zei: „O, pardon — laat ik je vooral niet dérangeeren!" io3 XI. De stemming aan tafel was niet zoo bijzonder prettig. Juist toen men voor het diner wilde plaats nemen, stuurde de oude Tromp een boodschap, dat hij voor het middagmaal niet naar huis kwam, daar hij dringende zaken had. De leeggebleven plaats, nam freule van Everdingen in, en ondanks alle mogelijke moeite van gastvrouw en gaste, om ten koste van de op de expositie vertegenwoordigde schilders grapjes te maken, bleef de stemming ijzig. Toen mama na tafel een oogenblik naar haar boudoir ging, ging Max in de vensternis voor het kleine tafeltje zitten, terwijl Jetty op een poel voor hem neerhurkte en hem onophoudelijk aankeek. Men zag duidelijk aan den jongen, dat hij nu graag alleen wilde blijven. Het belangelooze, kleine voorvalletje van vanmiddag, de niets zeggende, nauwelijks-noemenswaardige scène me! Dikkie, had hem een klein beetje van streek gebracht. En wel-daarom, omdat Dik naar de voorbarige, overmoedige Ketty terugging. Dik had toch wel aan zijn toon kunnen merken, dat de zaak niet naar zijn zin was? En met nog andere gedachten keek hij het venstei uit. Jetty bekeek zijn gelaat met begeerlijk ver langen, dat altijd naar het beminde voorwerp blik en ondanks alles, eeuwig ongestild blijft. Nü was ook Jetty al overtuigd, dat Max niet haar man zoi worden. Hare hoop was aanmerkelijk gedaald er ic-4 locn awong naar innerlijk iets, op de strijdplaats te blijven toeven. Ook beviel het haar uitstekend, in haar vrijwillig-overgenomen rol, Max een weinig te moo-en opbeuren. Ze was geen groote geest en greep daarom iedere, zelfs nög zoo onbelangrijke gelegenheid aan, die haar geschikt voorkwam, zicheelf een bepaald aanzien te geven. Ze was bijvoorbeeld zeer verheugd, als ze in een gezelschap aanlandde, dat van de draadlooze telegrafie niet veel verstand had. Daar droeg ze dan kalm en op overredenden toon voor, wat haar daarvan bekend was, en hield zich voor een echte ieldin, omdat ze, dank het succès van een op onbereikbare^ hoogte boven haar tronenden geest, voor tien minuten het opmerkzaam-aangehoorde middelpunt werd van het gezelschap. Op dit oogenalik besloot zij „gewichtig" te worden en begon jp kalmen toon, wel wetend, dat hij anders geen «twerking zou hebben: „Voel je je niet prettig, Max?" „Ik? — Ik denk er niet aan." Pauze. Dan maakte de geborneerdheid van het >edriegende-bedrogen meisje zich in mooi-geityleerden vorm lucht, terwijl ze zei: „Ik heb alles gezien, beste Max!" „Werkelijk? Wat dan bijvoorbeeld?" „Ik heb gezien, en zie nog steeds, dat jij kwaad >p Dikkie Verduinen bent." „Nee — zeg — wat heb jij een scherpen blik. C oiossaai!" Jetty glimlachte schouderophalend. Zij kon, met het oog op haar geestige bekrompenheid, dergelijke ironie niet snappen. „Je vond 't pijnlijk,'' — ging zij, in de veronderstelling getriomfeerd te hebben, voort: „dat Dikkie zich vanmiddag te veel met de kleine Amerikaansche occupeerde!" „Om Godswil, verlies vooral je beetje verstand niet!" spotte Max. „Wees maar niet bang. Wat ik zie, is een feit 1" Max stond op en zei: „Als je me ergeren wil, Jetty, zeg 't me dan van te voren, dan kan ik er om lachen. Op zoon onhandige manier ingekleed, bevalt me die heele historie namelijk absoluut niet..." Hij staarde het venster uit naar de verre verte, waarin een paar fabrieksschoorsteenen zich in de hoogte verhieven en men kon't hem aanzien.dat in de diepste diepte van zijn ziel, een onbekende factor zijn woorden weerlegde. Hij voelde zelfs, dat zijn stem heel anders klonk, toen hij met zoo'n helder bewustzijn zijn leugen er uit bracht en zich trachtte goed te houden. Jetty liet zich niet afschrikken, maar ging verder: „Ik wilde je alleen maar zeggen, wat ik dacht en gezien heb. Als ik je daarmee beleedigd heb, dan spijt het me werkelijk heel erg." In haar toon lag iets van een triomfeerend kind, dat het witte tafellaken jubelend toefluistert: „Nou heb ik je 's lekker een sousbad gegeven!" „Als je 't liever niet hebt," — ging zij moedigei 105 io6 voort — „spreek ik er verder niet meer over. Ik dacht, dat ik als goeie vriendin gerechtigd was, jou mijn waarnemingen mede te deelen." „Nee, dat ben je niet," verklaarde de jongen kort, zonder er aan te denken, dat hij zich met deze woorden volslagen verried. Dit alles sloot echter niet uit, dat Max zich in de nabijheid van dit meisje prettig voelde. Het bewustzijn, een romantischen nar in je nabijheid te hebben, dien je slaan en bespotten kan, die lacht als je hem beleedigd en tranen vergiet als je hem goed doet, geeft bevrediging. Hij gaat doorv het vuur voor ons, voedt zich met de hoop, en klampt zich, tot het laatste oogenblik, aan iederen stroohalm vast, trachtend telkens meer en meer stroohalmen te ontdekken, wanneer ook de laatste geknakt is. Jetty stond op, knikte meisjesachtig en zei: „Ik ga nog even hiernaast naar je moeder, tot straks!" Met deze woorden ging ze naar de zijdeur. Zij legde reeds haar hand op den knop van de deur, toen Max haar naliep en op een toon, die haar duidelijk tot blijven uitnoodigde, tot haar zei: „Luister 's... denk jij werkelijk, dat Dikkie Verduinen ?!.. ." XII. Dik Verduinen wandelde, over de Groot-Hertogtnnelaan, naar huis. Hij had bij eenige vrienden 107 gebitterd en daar nij net er mei erg gezcmg vond, op Engelsche manier afscheid genomen. Hij was juist met zichzelf aan het overleggen, of hij niet een kleine wandeling, over het flooge gedeelte van den Ouden Scheveningschen Weg, zou ondernemen, toen hij plotseling Ketty naast zich zag. Het bevreemdde hem een weinig, dat het jonge meisje om zes uur alleen door de straten flaneerde. Want ten slotte is het 's winters om zes uur al laat in den avond. „Verwondert u zich maar niet, Misfer Ver duinen en wandelt u gerust verder," sprak het meisje op kinderlijk-angstigen toon. „Wandelt u maar me! mü mee. onderweg zal ik u wel alles vertellen. mij mee, onueiwcg uw u wpp*»» * —— Brengt u me naar huis, bewijst u me — please — dezen dienst ?!..." Glimlachend stemde Dikkie toe, dien dienst t< bewijzen. . „Verbeeldt u eens, wat me overkomen is! ze Ketty een beetje ademloos van het harde loopen „Om half vier ben ik van huis gegaan om eet paar boodschappen te doen, onderweg bezocht il een vriendinnetje, zoo werd het half vijf en toei viel me eerst in, dat ik den verjaardag van mijl vader heelemaal vergeten had. Toen moest il weer terug naar de stad, en toen ik dezen sigaren koker van „Ecrasé" eindelijk ontdekt had, wa 't zoo laat geworden. Het is minstens al half zes is 't niet?" „Het is over zes!" „Good graces! Laten we dan voort maken .. io8 Nou, ik zal ze thuis aardig uitgemeten krijgen!" Het jongmensch was over deze ontmoeting niet erg verheugd. Hij zou het heel onaangenaam vinden, als men hem in gezelschap van deze staalfreule zou ontmoeten, en haar alleen laten, wilde hij ook niet. Ketty wierp slechts een blik naar zijn gezicht, en zei: „U is niet erg in uw schik, dat u me chaperonneeren moet..." „Dat denkt u maar." „Ik weet 't — lieg maar niet. Maar wat moet ik doen? Als ik alleen thuis kom, wordt ik zóó uitgemaakt, dat ik twee nachten aan één stuk huil Laten we maar de Hertoginnelaan afwandelen; ik geloof, dat wij er geen geheimpje van hoeven te maken . .. wel?" Ze brak den zin af, en terwijl beiden zwijgend naast elkaar voortwandelden, dachten ze aan hetzelfde feit. Aan het allerbeminnelijkste, kleine schandaal, dat Max zoo berucht had gemaakt, toen men hem met Dikkie in min of meer intieme houding in het Bosch had gezien. Men fluisterde lang en ijverig bij de Haagsche „Upper ten" over deze sensatie en kalmeerde langzamerhand, toen het gerucht de ronde deed, dat de zoon van Tromp van Beveland aan het tooneel zou gaan en samen met Verduinen zou gaan wonen. Toen kon men weer flink, ijverig en lang, opnieuw gaan fluisteren — want er was nieuwe stof. En toen zij beiden met hun gedachten, óók zoo ver gekomen waren, dat de jonge Verduinen 109 samen zou gaan wonen met den zoon van Tromp, voelden ze zich zeer verlegen. Voor de eerste maal drong bij de staalfreule de vraag, op eene heel-bijrondere manier, naar voren: „Combineert de jonge Verduinen werkelijk zijn leven met dat van Max Tromp van Beveland?" Ze wist zelf niet waarom, maar ze voelde, dat ze den jongen Verduinen, deze combinatie en verbintenis niet zou aanraden. Ook een zeker misnoegen ontwaakte in haar, tegen Max ... Ze schreden intusschen al zóó lang zwijgend naast elkaai voort, 't werd de hoogste tijd eens iets te zeggen Heel open, stelde nu de staalfreule de volgende vraag: jj „Nou — komt er nog iets van.' Ofschoon Dikkie wist, wat ze meende, vroeg hij „Waarvan?" „Nou, van u en Max!" Ketty was bij die laatste woorden heelemaa rood geworden, terwijl ze met opgeheven hoof< en vasten tred naast het jongmensen liep. Mis schien voelde ze maar al te goed, het onderschei» tusschen zichzelf en den vriend van Dikkie. Wa kon het haar schelen, dat ze zoo tactloos was dat haar vraag den jongen pijnlijk beroeren moest ze had haar open en onomwonden gesteld. Z was niet zoo geraffineerd, om zooals andere mer schen van schijn en andere nuances te lever Ze wilde weten, dat ze 't wist. Zij kende all woorden en handelingen, die iets bewezen. Z hoorde niet tot de hypocrieten. IIO „Nou, komt er nog iets van?" Haar openhartigheid was óók een weinig op Dikkie overgeslagen. Wat bij Ketty aarzelende openhartigheid en oprechtheid was, openbaarde zich nu bij hem als in een koorts; zooals er bijvoorbeeld menschen bestaan, die geestrijk en rijk aan invallen zijn, als ze te veel gedronken hebben; maar ook alleen dan. „Als u wilt, dat ik oprecht ben...?" „Ja, dat wil ik!" „Dan weet ik nog niet, wanneer 't er van komt!" Nu sprak al de liefde uit de kleine Amerikaansche, de onbewust-kinderlijke, sterfelijke, eerste liefde, toen ze vroeg: „Ik heb niet gevraagd, wannéér, maar óf er nog iets van komt?" „Dat weet ik zelf niet." Dat was een groote triomf Om deze geweldige overwinning naar volle waarde te kunnen schatten, noest men misschien zelf een jong meisje zijn. De glorierijke liefde doortrok het lichaam van de deine Ketty; zij ondervond dezelfde natuurlijke gewaarwording, gelijk een dunne, stalen staaf bij lanraking een lichten, helderen toon geeft. Zij roeide zich niet-te-noemen gelukkig. Onbewust ging :e vlak naast Dik loopen. Deze was min of meer >edroefd, dat hij op zóó n wijze zijn wankelmóedigleid een weinig verraden had; later vond hij zelf, naar vól krachtiger vastbeslotenheid, dat het toch iog beter was op déze manier, dan te liegen. III Hij ademde een andere lucht in, aan de zijde van dit jonge schepseltje, dat hem de oprechtheid formeel met hypnotische kracht suggereerde. Het bewustzijn, dat hij zich tot deze staalfreule aangetrokken voelde, vervulde hem niet met schaamte, maar met een zekere heerlijke kalmte. Deze aangelegenheid, was immers van een kristal-heldere doorzichtigheid. Ze schreden wel-is-waar zwijgend, maar van een hoog zelfbewustzijn vervuld, naast elkander voort, ze voelden beiden, hoe Max' gestalte in hen langzamerhand hoe langer hoe meer, in elkander kromp. Ketty, die met groote innigheid aan Max hing, verwonderde zich zelf, dat ze daar zoo kalm afstand van kon doen, dat ze hem Dikkie ontnomen en zichzelf bij Dikkie ingedrongen had. Men was het huis, waarin Ketty's vader woonde, al genaderd. Beiden wisten vooruit, dat ze daarbinnen, na voldoende opheldering over het te laat naar huis komen, elkaar de hand zouden reiken en elkaar zouden aankijken. Ze voelden, dat deze handdruk hun een groote vreugde zou bereiden en, dat de blik, hunne harten vol zaligheid zou doen trillen. Heimelijk bekeek Dikkie het mooie, open jongensgezicnt van nei meisje, uai uc waleden merkwaardigerwijze niet half gesloten had, zooals de fijnbesnaarde, verliefde Haagschejonge dames. Ketty's oogen brandden, in deze groote, meesterlijk-verheven seconden, in helderen, vroolijken glans. Haar lippen waren bloedrood, beefden echter niet. Alleen haar borst scheen, door vluggere 112 en heetere ademhalingen, op en neer te gaan. Aan hdir zijde dacht men niet: „drie maanden met zoo iemand leven, dan sterven!..." Want die bestaan er ook. Aan hiir zijde voelde men veel meer, dat men met haar een heel leven zou willen leven, om dan tóch nog niet te sterven. Heel karakteristiek was voor haar het gevoel, dat op dit oogenblik bij haar binnensloop — 't gevoel, dat zij den man, dien zij liefhad, ook op zijn hoogsten leeftijd, vol vreugde zou gedenken. 't Was een milde winteravond. Gesneeuwd had het al lang niet meer, 't was, als hadde de lente voor één of twee dagen het terrein willen verkennen, of ze al haar intocht kon houden, ja of nee! Buiten, tusschen de tuinen, ontbeerde men toch nog formeel de zoete honinglucht der bloemen. Een avond, zooals iedereen er minstens één in zijn leven te boeken heeft, en die binnen een klein kwartier tot het verleden zal behooren, misschien, omdat onze heele ziel daarin ligt. Iedere belangrijke dag is, zoodra hij tot het verleden behoort, voor ons hart iets dierbaars. Deze wonderbaarlijke, eenige dag behoort spoedig tot het waardevol verleden en drukt als een smartelijke vreugd op onze ziel. Plotseling bleef Ketty staan. Een schetterende :laxon liet zich hooren. „De auto van Tromp — met Max," riep ze. Beiden waren zóó verschrikt, als hadde men len op een verboden daad betrapt. i*2 Dikkie zei: „Laten we die straat invluchten!" „Vluchten? Ik?" „Laten we dan moedig blijven staan!" De autt) vloog pijlsnel, uit de richting van den Icheveningschen weg, om door Zorgvliet naar ie stad terug te keeren. Max zat naast den hauffeur, die in livrei was. Hij keek toevallig en anderen kant uit en men koesterde de stille oop, ongemerkt te blijven; maar de chauffeur ad Ketty gezien en zijn hand van het trillende tuur afnemend, salueerde hij onderdanigst. De eflexbeweging van dien groet, trok de aandacht an Max en op hetzelfde oogenblik troffen vier aar oogen elkander. „Stop!'' gilde Max en de machine gehoorzaamde len chauffeur. Max' blik gold uitsluitend Ketty, als wilde hij eggen: „Nu bestaan er meer redenen om te isteren, dan in het geval met mij!" Dikkie bleef kalm op een afstandje van beide ivalen, uit instinctmatige voorzichtigheid, staan, iij wist, dat een uiteenzetting van het geval mvermijdelijk was, en wilde niet zijn partijdigheid oonen, wie van de twee hem het naast stond, iet hielp trouwens niet veel. Volkomen kalm, op doodgewonen toon, zei Ketty: „Dag Max! Naar huis?" „Ja, naar huis," klonk het zachte antwoord, en jij? Een wandelingetje, is 't niet?" „O, nee. In de stad verrastte me de duisternis, 8 114 en omdat ik Mister Verduinen toevallig ontmoette, verzocht ik hem me te willen chaperonneeren." Max glimlachte, als wilde hij zeggen: „Dat kennen we!" Ketty ergerde zich daarover. De gedachten, dat Max het waagde haar uit te lachen, joeg het bloed naar hare slapen en scherp kwam de vraag over hare lippen: „Waarom lach je?" „Ik,.. nee... om niets..." De staalfreule naderde hem en zei: „Dat is niet waar! Je lacht, omdat ik met Mister Verduinen naar huis ga!" Haar stem had reeds een huilerigen klank aangenomen, toen ze er bijvoegde: „Ik weet, dat je daarom lacht. Maar als ze allemaal lachen, mag j ij nog niet lachen ... you know j Ze stond op het punt, in tranen uit te barsten. Beiden voelden nu, dat de oorlog tusschen hen uitgebroken was. Max was heel ernstig geworden, en toen hij zag, dat Dikkie onwillekeurig vol deelname naar de kleine Amerikaansche keek, die zich nu ook aan de Haagsche lasterzucht had prijsgegeven, wierp hij zijn hoofd trotsch naar achteren en zei: „Ja, ik lach, omdat ik lachen wil! Ik lach om de reden, die jij bedoelt! Begrepen? Nu weetje 't V Ketty brak in tranen los en liet haar pakjes, de kinderlijk-spontane cadeautjes, die ze voor haar vader gekocht had en haar klein, gouden beursje, op de» grond vallen, om haar oogen te t'5 cunnen bedekken. Ze snikte zoo bitterlijk, dat ze >ver haar heele lichaam sidderde. Max stond voor haar en kreeg nu zelf ook' nedelijden met het schreiende kind. Hij had :igenlijk Dikkie willen bestraffen, zooals hij nu luidelijk liet merken. Hij richtte zijn oogen scherp >p het jongmensen, dat zeer ernstig voor zich utstaarde, alsof hij over een uiterst gewichtige ;aak nadacht. En daar hij niets anders doen kon, nikte hij zich en begon de diverse pakjes op te apen, die Ketty had laten vallen. Nu merkte Max heel zachtjes op: „Galante ridder!" En zich tot den chauffeur wendend, voegde hij :r bij: „Full speed — John!" Met overdreven-voorname waardigheid, knikte tij Ketty en Dikkie toe en wipte den auto in. De „car" gleed weg. Dikkie wendde zich tot de taaifreule: „Ketty..." Maar ze huilde nog steeds, haar snikken scheen merkelijk uit het diepst van haar hart te komen. De jonge man, nam teeder haar hand, en wilde lie, van voor haar oogen, wegtrekken; het gelikte hem niet. Hij keek om zich heen; tot zijn ;eluk was er hier in de straat, tusschen de vele ïlla's geen sterveling. Nu fluisterde hij haar heel ►precht, op een toon waarop een man zijn vrouw :en vertrouwelijke mededeeling pleegt te doen, n het oor: i6 „Hij is al weg!" Nu eerst nam Ketty de hand voor haar oogen weg. Nóg trilde het om haar kleinen mond en tranen stonden in haar oogen. Ze tastte naar haar zakdoek. En toen de jongen haar in dezen toestand voor zich zag, vermocht hij de woorden niet terug te dringen: „M'n lieve, kleine Ketty " De staalfreule keek hem aan en zuchtte diep, zóó zwaar, dat ze over het heele lichaam trilde. „Laten we naar huis gaan," zei Dik, „anders wordt het te laat." „Zoo, met behuilde, roode oogen?" Dikkie dacht bij zichzelf, als Ketty met behuilde oogen naar huis gaat en vertelt wat haar overkomen is, staat haar een nog vreeselijker ontvangst te wachten, en hij zei: „Nu is 't toch al precies 't zelfde, of je een half uur vroeger of later thuis komt! We gaan nog een eindje wandelen ?!" Hij nam het meisje de pakjes af, die ze hem tot nu toe niet toevertrouwd had, en zei teer: ,„Doe je zakdoek nou weg, kindje? Je wrijft je oogen heelemaal rood! Ze namen den weg, midden door het park naar het „Catsheuveltje, 't stille rijk van den grooten kunstenaar. Op den hoek van een villa, bleef Ketty éven staan. Ze herinnerde zich, dat ze nog niet zoo heel lang geleden, op deze zelfde plaats, Max aangetroffen had, die toen ii7 met Dikkie vluchten wilde. Onwillekeurig gleed het woord over haar lippen: „Hier " „Ja, ik weet 't!" viel Dikkie haar in de rede. Ze keken elkander aan en de staalfreule bleef itaan. „Herinner je je nog Mister Dikkie," zei ze, ,dat ik je eergisteren beleedigd heb?" „Mij?" „Ja, jou! Bij Max Tromp van Beveland. Toen ij hem gekust had, en zei: je hield al zoo lang /an hem ... al heel veel jaren ... twaalf jaar, :ei je, geloof ik... Zoo lang bestond jullie iefde al..." „Ja, en verder?" „Was dat de waarheid?" vroeg het meisje kalm :n ernstig. „Nee," verklaarde Dikkie heel beslist „Ik heb eerst werkelijk lief, sinds eergisteren." Boven hunne hoofden schitterden de sterren met winterlijk-kouden glans, in hunne harten echter, was de eeuwig-pralende lente jonger liefde binnengeslopen. XIII. Iedereen was m de veronderstelling: de winter zou zeer mild zijn en de sneeuw zou nog terugKomen. Maar ze kwam niet. Daarentegen kon men werkelijk het naderen der lente voelen, sooals zij als voorbode, haar geurenden adem ri8 naar de stad vooruitzond. Van schaatsenrijden was natuurlijk geen sprake meer. Wel werd er druk geprofiteerd van de, dit jaar vroeg begonnen courses op Duindigt. Dat was tenminste, in dezen Overgangstijd, een kleine schadevergoeding voor het naar uitspanning verlangende gezelschap, dat, in dichte drommen wandelend, aandachtig het rennen, onder begeleiding van een „zalig" orkest, volgde. Op die manier ontwikkelde zich een werkelijk-levendig corso. Dat wil zeggen, een enorme „toilettenshow", die het ziek worden van heel veel dames en ook heeren tengevolge had ... deels door giftigen nijd, deels door het vatten van een kou. Ook Max ging met zijn mama, geprikkeld naar huis. Vandaag had hij niet één succesje te boeken. Tilly was uit beleefdheid even naar mevrouw Tromp gekomen, zonder bijna notitie van hèm te nemen. De huzarenluitenant kwam ook even zijn opwachting maken en vertoefde hoogstens vijf minuten in hun gezelschap. Baron noch freule van Everdingen waren aanwezig, ofschoon het heel aangenaam geweest ware, iemand naast je te hebben, die zich uitsluitend aan je wijdt. Hij schaamde zich dat te bekennen; maar zijn bedoeling was geweest, in de eerste plaats inspectie te houden, of Ketty en Dik aanwezig waren; ze waren niet te ^ zien. En zoo gingen ze tamelijk vroeg naar huis. In den auto liet mama zich hooren: H9 ,,Wat is er toch met Verduinen F Hij is in geen eeuwigheid bij ons geweest! Waar hangt die toch uit?" „Ik geloof, hij is op tournee," loog Max, zijn schouders ophalend. Hij folterde zijn hersens met de wijze, waarop hij zijn moeder te kennen zou geven, dat het voorgenomen plan met Dik niet tot stand zou komen. Hij schaamde zich voor de heele wereld, en vóór zichzelf. Maar de ontmoeting op dien bewusten avond en de daarbij ontknoopte woordenwisseling, had hem zóó diep gekrenkt, had hem zóó'n wond toegebracht, dat er aan een vreedzame bijlegging niet te denken viel. Dat Dikkie verliefd was geworden op die „cow-boy", wist hij nu beslist. Hij was verstandig en fijngevoelig genoeg, om op het eerste oogenblik met alles in het reine te zijn. Hij wilde de natuurlijke ontwikkeling der dingen niet tegengaan ; toch kwam die kleine scène als geroepen, om te scheiden dat, wat gescheiden moet worden, om met elkaai te vereenigen, dat, wat vereenigd moet zijn. Thuis aangekomen, sloot hij zich in zijn kamei op en constateerde voor de eerste maal in zijr leven, dat hij werkelijk diep — diep ongelukkig was. Hij wierp zich met kleeren aan op bed er iedere ademtocht dien hij liet, sneed hem diep in zijn ziel. Hij had van den jongen oprecht vee gehouden en voelde, dat hij hem niet meer lief had, nu al met een wilde gewaarwording, die blindelings raast en vernielt. Met geweld kun je I2< niets bereiken, want slechts één faux-pas en je zou voor heel je leven belachelijk geworden zijn. Er werd gebeld. Fransje kwam. Dit bezoek vroolijkte hem een weinig op. 't Deed hemgoed.dat hij nu ongeveer dezelfde gevoelens, niettegenstaande ze loodrecht tegenover elkaar stonden, als de droomprins had. Op eens vloog hem de gedachte door zijn hoofd, het ventje uit te hooren. Dat is het gemakkelijkst te bereiken, als je hem op een fatsoenlijke manier laat schrikken, dacht Max: „Fransje," zei hij tot zijn gast, „je weet ik ben een goeie vriend van je, is 't niet?" „O - ja!" „Beken me dan eerlijk, dat je verliefd bent?! Trouwens ik weet 't." De jongen was tegen zoo'n aanval niet bestand. Hij stotterde: „Ik ... ik... ik ..." „Beken nou maar eerlijk, dat je op Tilly verliefd bent..." Wat kon het ventje doen? Hij liet zijn blond hoofdje op tafel vallen en fluisterde: „Ja..." „En Tilly?" „Ze zei me, dat ze van me hield. Maar ze verklaarde tevens, dat ze van me houdt, zooals ze van haar grootmoeder houdt. Ze spot met me." „Wacht maar Fransje, heb maar geduld! Over twee jaar ben je een volwassen kerel. Dan zullen alle jonge meisjes voor je op de knieën liggen! Wees daarvan overtuigd!" 121 „Och... twee jaar nog!..." „Dat is zoo heel lang niet meer." „Toch wel, of misschien is 't werkelijk niet zoo lang meer, maar 't duurt alleen zoo lang. Men moet öf heel klein, óf volwassen zijn. Maar zóó ... nee, je wordt door niemand begrepen!" Beiden zwegen. De kleine Frans, die van alles voortreffelijk op de hoogte was, wist dat de gevoelens van Dik Verduinen al veranderd waren, Misschien was zijn vertrouwelijkheid, tegenovei Max, aan die omstandigheid wel toe te schrijven Hij keek naar zijn volwassen vriend en naar de gedroogde prui m, die eenzaam en alleen op tafel treurde „Nou zal ik jou eens wat vragen, Maxie." Jhr. Tromp van Beveland glimlachte. Dan be greep hij echter, dat het heusch wel de moeite waard was, met dit verstandig ventje te praten dat door hetzelfde noodlot, alleen in een anderei vorm, beheerscht werd; het ventje, dat zoo sluv was en werkelijk heel veel van hem scheen t< houden en dat werkelijk het minst van allen ver dorven scheen te zijn. „Wat wilde je weten, Fransje?" Met een zeer ernstig gezicht, vroeg het jongetje „Max, ben je gelukkig?" De vraag klonk misschien oerkomisch, maar e lag zooveel aanmoediging en warme liefde in, da het wel de moeite waard was daarop te antwoorden „Nee, jongenlief." „En dat is allemaal de schuld van dien menee Verduinen, is 't niet?" 122 „ja. Ik verkeer precies in dezelfde positie als jij alleen dat hij een jongen is en ik een jongen ben. Begrijp je dat, Fransje?" „nuu — en OI! „Ook ik word niet door diengene bemind dien ... ik bemin." < Het jongetje legde groot gewicht op de twee bewuste jaren, zoodat hij door dezen eisch onaangenaam beroerd werd. Heel nerveus vroeg hij: „Denk jij, dat Tilly niet een heel klein beetje van mij houdt?" „Nee, nee — ventje. Ik durf om een groot pak chocolade met je te wedden, dat zij met een ander zal trouwen." „En jij?" viel hem de kleine Frans haastig in de rede. Zonder een oogenblik te aarzelen, antwoordde Max zuchtend: „Ik ook." Een pauze trad in. Beiden dachten aan freule van Everdingen en waren er zóó van overtuigd, dat ze aan hetzelfde object dachten, dat de kleine Frans, zijn grooteren vriend aanstarend vroeg: „Die?" Waarop Max met de lichtvaardigheid die de wanhoop verwekten schouderophalend tot antwoord gaf: „Ja. X of misschien Y." Het was een weinig onaangenaam, dat uit het salon de stemmen der ouders weerklonken, die 123 met elkaar weer eens woordenwisseling naaaep. Een beklemmende pauze trad in. Nu legde Fransje een pit in het zilveren aschbakje. „Wat is dat?" vroeg Max. „O, God!" riep de blonde droomprins verschrikl uit. „Ik heb er heelemaal niet bij nagedacht.. daar lag een gedroogde pruim ... en .. ." „Heb je die opgegeten?" „Ja!" XIV. Op straalbeteugelde geurgolven, hielden d< eerste lentedagen hun intocht. Zelfs onder d< sterke asphaltlaag, scheen de aarde te kiemen een aangename, zachte, zoetachtige lucht steeg de menschen op straat tegemoet. De ramen blevei nu al een paar uurtjes per dag open, ook als d( kamers niet gedaan werden; Max schoof eei fauteuil voor het venster, nam plaats, en ademdi met teruggeworpen hoofd en gesloten oogen, di met levensrijke kiemen gevulde lucht in, die zijl longen vulde. Het verlangen naar leven en be staan ontwaakte in hem, als ware deze zalig lucht, direct in zijn aderen overgegaan. In di kiemen en botten van de len'e, voelde hij, da hij mooi was, en nadat hij zich langzaam ove voorhoofd en wang gestreeld had, stutte hij zij kin in de holte van zijn hand en schiep behage in zichzelf. "4 In de aangrenzende kamer beraadslaagden zijn ouders, al meer dan een uur, met elkaar. De oude Tromp had dóór speculatie veel verloren, en de kwestie scheen, zooals Max uit enkele woorden kon opmaken, heel ernstig te zijn. De oude heer bekrachtigde zijn lafheid als een schooljongen, toen hij het eenige terrein, waarop hij zich wist te bewegen, onder zich voelde wegzakken. Vol gespannen interesse, nam hij de raadgevingen van eenieder aan, had echter niet de macht zich tot een daad te herstellen. Hij had geld noodig, onverschillig als geschenk of geborgd, maar in ieder geval geld, en nog wel heel veel geld. Vader en moeder beraadslaagden met elkaar, en Max deed eerlijk moeite, niets van het gevoerde gesprek te hooren. Hij was erg prikkelbaar geworden. Uit de verte klonken klokkengeluiden tot hem door, liefelijk-fibreerend vulden ze de lucht. De jongen voelde, dat tranen in zijn oogen schoten, zonder zelf te weten, waarom. Hij benijdde Ketty, niet om haar geluk, en het beeld van den jongen Verduinen, was tot op den bodem zijner ziel gezonken. Max had steeds geweten, dat hij van dien jongen tot zijn Iaatsten ademtocht zou blijven houden, en tóch was hij het absoluut met zichzelf eens, dat hij met een meisje, en Dik met een meisje trouwen zou. Van illusies kon dus geen sprake zijn. Hij wist alleen, dat hij nu een nieuwe periode van zijn leven tegemoet ging. Dikkie Verduinen was uit zijn leven verdwenen. Dikwijls echter, zou hij uit de diepste diepte van zijn ziel "5 naar boven stijgen. Hij zou echter telkens weer naar beneden zinken en hem niet met bittere verwijten kunnen kwellen. Nu werd het hem duidelijk, wat het zeggen wil, als op een regenachtigen dag, vrouwen door den grauwen regensluier naar buiten starend, hardnekkig zwijgen, dikwijls ook tranen vergieten. Die vele vrouwen vormen saamgenomen een kerkhof, want ieder afzonderlijk houdt een beeld in zich begraven. Het beeld van den een of anderen ondeugenden, minderwaardigen jongen, die hun heel veel smart gaf en dien zij ondanks alles liefhadden. De zaligheid dier vroegere liefde, trilt eeuwig door hun ziel, en op treurige herfst- oi vroolijke lentedagen keeren hunne dooden weer om een plaatsje in hun hartewereld in te nemen Zelfs dan nog kenmerken ze zich als stoute tyrannieke schepselen. „Huil!" snauwen ze dï vrouw toe, die een paar vergoten tranen zoo goec doet. Op verlóren-gewaande wegen, keeren z< terug en brengen herinneringen mee. Ze voelen dat ze de heerschers zijn, en daarvan maken z< misbruik. Ze zijn niets anders dan spookgestalten lichaamlooze schaduwen en tóch nög sterker dai alle andere levenden te samen. Het verleden, he geluk, de liefde — alles staat naast hen. En ver schijnt bij zulk een gelegenheid de echtgenoot o minnaar en omhelst de vrouw en vraagt: Waarom zoo bedroefd — m'n liefettsr'... dai sluiten zich plotseling alle ledematen, deherinnerin duikt onder, en de ziel neemt met een lange 120 heeten kus afscheid. De gedachten keeren tot het verleden terug, de vrouw zucht, droogt misschien haar oogen af en vraagt op vroolijken toon: „Wat heb je gevraagd, lieveling?" Max wist, dat Dikkie het verleden van z ij n ziel was, dat hij hem daarom, zijn heel leven door dierbaar zou zijn. In zulke gevallen, staan lichaam en ziel zóóver van elkaar verwijderd, dat men bijna vol leedvermaak zegt: „Zie je, jij, die zijn echtgenoote wordt, jij bent bedrogen! Hij is hier gebleven en zal tot mijn dood den mijne zijn." Dit zijn dan de minuten van vergiffenis: „Trouw gerust een ander, jouw bemoeiingen blijven vergeefsche. Jij bént hier en blijft hier." Steeds rustiger werd het in hem. Nu, nu hij Dikkie om zoo te zeggen in zich opgesloten had, werd hij door een merkwaardige onverschilligheid voor den loop der werkelijke dingen, beheerscht. Niet de minste smart onstond in hem bij de voorstelling, dat een ander zijn vrouw zou worden Misschien was dit gedeeltelijk aan het bewustzijn toe te schrijven, dat de zaak nu tóch niet meer veranderd kon worden. De stralende lentenamiddag nam hem geheel en al in beslag, zoodat hij freule van Everdingen niet ïens bemerkte. Het jonge meisje was binnengekomen en was natuurlijk op haar teenen naar Vlax geslopen. Ze verheugde zich oneindig over ïaar romantisch verschijnen. Dan zei ze heel :achtjes, om de stemming niet te breken: „Goeien dag, Max." 127 Max wendde zich tot Jettie. Het kwam hem zelf heel vreemd voor, maar hij verheugde zich toch werkelijk over haar komst. Op dit oogenblik paste bij zijn diepgekwetste, trotsche ziel, dit buigzame materiaal, deze gehoorzame dienares, deze trouwe hond. Hij kuste met werkelijke sympathie haar hand en verzocht haar hoffelijk naast hem te willen plaats nemen. Tevreden liet hij zijn blik over het zorgvuldig-gesoigneerde meisjesgezicht glijden en hij maakte nu het bevende kind zelfs complimentjes, terwijl hij zei: „Wat zie je er vandaag hyperélegant uit." Papa en mama beraadslaagden nog steeds. Jettie kwam heel dicht naast den jongen zitten en begon te converseeren. Met dit kind was eigenlijk niets te beginnen, ze bezat werkelijk een imponeerende tactloosheid. Ze deed krampachtige moeite, het gesprek op Dik en Ketty te brengen en toen haai dat na twee dozijn zinnen gelukkig gelukt was, dirigeerde haar de jongen, met een enkel woord, weer op neutralen bodem terug. Intusschen viel 't Max op, dat er momenteel door beiden geen interessant gesprek gevoerd kón worden, en op een toon, waarop een getrouwde vrouw informeert sprak hij: „Vertel nou 's alles, wat jij van Dik Verduineti weet!" Deze manier van optreden vond Jetty nu weei minder aangenaam. Het deed haar pijn, dat de jongen nog zoo'n belangstelling aan den dag legde en daarom bracht ze er een beetje mismoedig uit [28 „De menschen zeggen — dat er zoo'ri haast achter hun huwelijk wordt gezet. Zij wil niet wachten en daarom zal de verloving wel heel spoedig plaats vinden. Was Verduinen niet meer hier?" „Wat een vraag " „Nou ja — ik vraag zoo maar..." Ze zwegen beiden en zaten een poosje tegenover elkaar, zonder te spreken. De jongen keek het venster uit, naar de daken, terwijl het meisje het profiel van den jongen aandachtig bekeek. Zeer fijngevoelige menschen, worden door buitengewone gebeurtenissen, nooit verrast. Zooals de barometer de komende weerwisseling, voelen zij de komende gebeurtenissen, uit den loop der dingen, uit gesprekken, uit logisch op elkaarvolgende, onbelangrijke voorvalletjes. Zoo kwam het, dat Max nu tot zich zelf zei: „Ik word de man van Jettie." Geen wonder, dat het zóó moest komen. Hij had nu voor goed met zijn gevoelens afgerekend, Dikkie kon niet bij hem zijn; dat was nu klaar en duidelijk, 't Beste zou bij hem een vrouw passen, die het laatste overschotje aan harmonie, dat zijn leven hem nog bood, niet vernielen zou. Nu kwam mama uit het boudoir. „Jettie — je papa is hier naast... hij verzoekt je even te komen ..." „O — dat is toevallig" — loog Jettie — „ik ga met u mee, excuseer je even Max..." Mama trok Jettie mee en men hoorde haar in het boudoir zeggen: 129 „Hier ia ze ... hier is ze al!.. ." Men sloot de deur en er trad diepe stilte in ... De wangen van den jongen werden vuurrood. Hij wist, de oude heer had geld noodig en hij wist óók, wat en wie daar nu binnen, eenvoudig verhandeld werd. Zij trouwt mij, ik niet haar — dacht hij bij zich zelf. Huilen wilde Max intusschen niet. Hij trok den fauteuil nog verder naar het andere venster en luisterde dan, naar het kloppen van zijn eigen hart. De gedachte, dat men daarbinnen van die menschen geld verlangen zou, vervulde hem met een diep schaamtegevoel; en hij vond het walgelijk, zich het verliefde meisje in een positie voor te stellen, die een huwelijk in de wereld noodig maakt en waardoor ze nu geplunderd kon worden. Dit gevoel was al van den getrouwden man, die aan zijn vrouw denkt. De man heeft een minnares op wie hij verliefd is, die hij aanbidt, voor wie hij bereid is te sterven en waarmee hij z'n vrouw dag op dag schandelijk bedriegt; zegt nu echter iemand» dat zijn vrouw een vervelend en lastig schepsel is, dan trekt hij met een ware passie haar partij en is, om vooi de belangen van dit arme, goeie menschke op te komen, tot alles bereid... Max hield niet van Jetty. Maar toch voelde hl al met haar mee, waardoor hij de omstandigheid dat het meisje hem werkelijk lief had, onbewusl 9 130 huldigde. Zwijgend zat hij daar, en voelde hoe zijt wangen gloeiden. De gedachte aan zijn vader, ver vulde hem met een formeele woede. Dan stonc hij plotseling op en liep naar de deur om t€ luisteren. Hij wist, dat over de onderhandelingen die daar nu gevoerd werden, niemand hem ooit precies de waarheid zou zeggen en zoodoende moest hij zelf van den inhoud nota nemen. In het boudoir heerschte juist stilte; allen zwegen, die daar aanwezig waren. Eindelijk ver nam hij de stem van zijn vader. „Hij zal toestemmen!' zei hij, waarop mama gelaten aanmerkte: „Hij heeft trouwens altijd met je gesympathiseerd." • Dan hoorde men de stem van het jonge meisje, dat vol hopende vreugde stamelde: „Ach, als dat 's waar was.. ." Men hoorde Stoelen schuifelen en Max sloop naar zijn iauieun rerug. nij wist, dat nij verkocht was, dat men hem, als goederen, eenvoudig verschacherd had. De deur ging open en Jetty verscheen op den drempel. Eenvoudig, zonder eenige pose, zei zij: „Hè — hè — dat is afgeloopen!" Noch papa, noch mama, noch schoonpapa in spé lieten zich zien. Misschien waren ze wel overeengekomen, dat Jetty met Max even alleen moest blijven. In het boudoir heerschte stilte en ook hier zweeg men. Beide menschen hadden elkaar nu I3i niets meer te zeggen, dan den dialoog die een huwelijkssollicitatie noodzakelijkerwijze voorafgaat. De stilte drukte zwaar op Max, zoodat hij eindelijk zei: „Jetty, ik heb geluisterd." „Nu? Hier?" „Nu. Hier!" Het meisje wist niet, wat ze zeggen moest. Eindelijk stotterde ze bijna onbewust: „Nou, en?" Ais in een droom antwoordde de jongen, waarbij hij zijn oogen half sloot: „Ik stem toe, je man te worden, Jetty." De freule brak in tranen uit. Ze dacht niet meer aan Dikkie Verduinen, niet aan Max' schandaal, niet aan zijn slechten naam, niet aan haar... absoluut aan niets. Ze was gelukkig, in-gelukkig, en bij deze gedachte sloeg ze beschaamd haar oogen neer en gluurde van onder haar oogleden angstig naar beneden, of men reeds symptomen zou kunnen ontdekken, die er op wezen, dat' ze geen meisje meer was... Ze was verHefd, ongeloofelijk verliefd en voelde zich gelukkig, niet-te-noemen gelukkig. Overigens was ze ijdel genoeg, om aan een soort sympathie te denken, die zij voor zichzelf, in den jongen, opgewekt had. Zij omvatte zijn knieën en kuste zijn kleeding. Dan greep ze zijn hand, die de jongen slap naar beneden liet hangen en bedekte haar met heete kussen. Zij kuste zijn vingertoppen, zijn hand- *32 vlakken, zijn handgewrichten, wat anders toch niet geoorloofd is. Ze hief haar gloeiend gezicht op, als wilde ze Max op zijn mond zoenen; maar dat durfde ze nog niet; ook lokte haar dat voorloopig niet aan. In haar karakter lag een zekere mannelijke acti- . viteit. En toch als ze gehoorzamen, dienen, dulden kon, was ze al gelukkig. Tegenover dezen jongen voelde ze zich machtig, maar kon niets ten uitvoer brengen. Wat iedere, andere vrouw overgelukkig gemaakt zou hebben: namelijk, dat de jongen na eenige vergeefsche pogingen het meisje zou overweldigen en haar dan op den mond zoenen, vond ze schijnbaar heelemaal niet zalig. Ze wachtte formeel, dat Max zou zeggen: „Kom hier, kus me op m'n mond, ik permitteer 't!" Na de hevige zielesmart, die haar gekweld had, was ze nü, in den machtigen vloed der gelukkige liefde ondergedoken en hand en vingers tegen haar voorhoofd drukkend, liet ze zwijgend, diepademend, haar hoofd op Max knieën rusten. Zoo werden ze met elkaar vereenigd, deze twee treurige pelgrims der stedelijke liefde. Over veel kleinlijke gevoelens, over laster, ergernis, spot en hoon struikelend, waren ze eindelijk bij elkaar aangeland. Neen, een voor Goden bestemde indruk was dit niet. Hier vereenigden zich niet, mooie vormen in teedersten liefdesstrijd, spanden zich geen spieren, onder glad fluweel, tot heete kussen, deed 133 geen overvloeiende kracht, de aderen van den man zwellen," ging geen natuurlijke vreugde, der zoete overwinning, van den jongen uit. Hier zat veel meer een droomerig knaapje, bij de laatste stralen van de koele lenteschemering, voor het venster en naast hem, knielde snikkend een bevend meiske, eentje uit het gilde der onteerden. Rondom heerschte overal angstige stilte, alleen nu en dan onderbroken, door de doffe, fibreerende klokkentoonen, die van den kerktoren naar beneden klonken. De zon neigde zich tot den ondergang, 'bij haar laatste stralen keek ze beiden aan en diepe droefenis nam ze in zich op. De jongen begroef zijn verleden ... een verschrikkelijke begrafenis, waarbij men de weerspannige dooden, met geweld in hun graf moet dringen. De vrouw echter had op dit heldere, en duidelijk-sprekende oogenblik het gevoel, alsof ze haar toekomst ging begraven. Een meisje trouwt en heeft geen man; een man trouwt en heeft geen vrouw. Zoo werden ze met elkaar vereenigd, op een koelen voorlenteavond, bij de laatste stralen der ondergaande zon; in den heiligen naam der wet, der zeden, der society en der centen. XV. De tempel was geheel en al verlicht, dat eenigermate als graadmeter, voor de kwaliteit der partij, gehouden wordt. Nog slechts enkele menschen, '34 slenterden door de bankrijen. Die al aanwezig waren, lieten zich huiverend in den voorsten bankhoek neer, om het later vertrekkende bruidspaar goed te kunnen zien. De dikke, goed-doorvoedde dienaren, draafden met een zekere gewichtigheid het altaar op en af en schenen met de gewijdde voorwerpen zeer vertrouwd; verwijderden kleine stofjes van de dekken, rukten aan de zuilen van het baldakijn, om te zien, of het wel vast genoeg stond, waarna ze door een zijuitgang, met slependen tred, verdwenen. Steeds meer en meer menschen kwamen er binnen en een dof geroezemoes van stemmen begon den tempel te vullen, waarin de bewolkte hemel van den lentevoormiddag, een koud, loodkleurig licht zond. Van buiten vernam men het rollen der rijtuigen en hoe ze, met een ruk voor den zijuitgang, stil hielden. Twee of drie elegantgekleedde dames hadden een verbeelding, op den drempel staande, op een manier, als wilden zij het heele publiek hun minachting proclameeren. Maar bij het binnentreden van het geweldige ruim, schrompelden ze tot dwergjes., tot niets in elkander. Ze werden formeel in elkaar gedrukt, door de dimensies der groote zaal, der zuilen, van het witgouden orgel en der acht-en-veertig groote gaskronen. Steeds nieuwe gestalten doken op, als kwamen ze uit de in-Moorschen-stijl-gehouden nissen te voorschijn. De voorste rijen banken waren al vol, en dicht op elkaar gedrongen stonden de schouwlustigen. Aan de eene zijde, zag 135 men uitsluitend vrouwen, die van nieuwsgierigheid en lasterzucht schier vergingen; uit de in louter kleuren en parfums gedompelde, zwetsende en critiseerende menigte, sprak niets anders dan nijd en afgunst. Langzaam kwamen de gasten bij groepjes aan. Troepjes van tien en twintig personen, drongen zich door de van portières voorziene deuren; steeds luider werd het stemmenEjewirwar, en uit een bank, waarin opvallend veel halfvolwassen meisjes verzameld waren, klonk een nauwelijks-onderdrukt gegichel. De tempel" dienaren schreden nu reeds, in het midden tusïchen de twee rijen banken, op en neer, met de handen op hun rug en een-niet-te-zeggen-gewichtig gezicht, te kijk dragend. De voor de vrouwen bestemde kant golfde nu als een echt bloemenveld, waarin kleuren en parfums, in gelijke hoeveelheid, vertegenwoordigd waren. De vele bonte hoeden, knikten, draaiden en keerden zich, fonkelende blikken bliksemden wederkeerig tegen elkaar in; men vernam gedempt gichelen, en het fluisteren van de hoofden-bij-elkaar-stekende menigte, smolt, door het steeds luider wordende stemgewirwar, weg, dat het tempelruim vulde. Plotseling vernam men, buiten op het plaveisel, het rollen en toeteren der vele auto's, die den bruiloftsstoet brachten: „Daar zijn ze!" — giQg het van mond tot mond. Achter elkaar bleven de wagens staan, achter 136 elkaar werden de portiers dichtgeslagen. Op het koor boven, kwamen een paar kinderen, die tot nu toe niemand waargenomen had, in beweging. Het stemmengeroezemoes hield op, en ieder begon te luisteren. Een zacht gebel klonk, als bij een schouwburgorkest. En dan ruischten geweldig de eerste orgeltonen; vooraan stonden reeds de koorknapen, en vol feestelijke waardigheid, kwam van twee kanten, de bruiloftsstoet naar binnen, links de vrouwen, rechts de mannen. De bruidsmeisjes formeerden netjes een rij, een bedwelmende bloemengeur verbreidde zich; het gouden, met-sieradengetooide altaar, was plotseling door feestelijk-gé"smukte personen omringd, de kaarsen flikkerden helderder, het orgel bruischte en in het plotseling algemeen-ontketende alarm, wisselde het publiek zijn opmerkingen, de hoofden neigden zich naar rechts en links, het koor vereenigde zich met het Amen en de zon brak door. De ceremonie was in vollen gang, een ieder keek naar het altaar, en de dames speet het ontzettend, dat ze hier geen binocle mee kónden brengen. Een van hen merkte op: „Ze draagt een Fransch corset... tóch kun je het zien... maar ze is smaakvol gekleed." Een ander meende: „Wat ziet ze er slecht uit". Weer anderen spraken over de ouders. „De oude is ten gronde gegaan. De bruidegom krijgt geld en nóg wat anders mee... Hm!" „Ziet ze daarom zoo bleek ?" 137 „Hoeveel krijgt ze mee?" „Weet hij, dat zij ... ?" „Vraag het hem zelf maar 's ...!" „Hij zal haar aardig wat geld gevraagd hebben P Dit laatste verontrustte de menschen wel het meest. Dat de bruid geld meebracht, was heel gewoon. Maar dat de bruidegom zich verkoopen liet, Was schandelijk. Het liefst had men gehad, dat de bruidegom het van te voren aan het pubiek gevraagd had, met bekendmaking van bedrag en reden. Hierover voerden en voeren de vele vrouwen en meisjes, zonder uitzondering, een waren strijd, om de wereld te kunnen berichten, voor hoeveel hij verkocht was; maar óók, om nog meer te kunnen zeggen dan werkelijk waar was, om zoodoende hun eigen waarheid te verhoogen en die der anderen te verkleinen. Die jongen daar, kreeg niet alleen heel, heel veel geld mee, maar ook nog ... „Shocking!" 't Was werkelijk een schandaal. Dat iemand geld aanneemt omdat... En dat een meisje zóó onbeschaamd, zich zóó driest over alle wetten, over alle zeden en gewoonten heenzet. „Waar moet dat naar toe ?" Na elk tusschenspel van het orgel, zette het gezang, het Amen van het kinderkoor, in en beneden ging het gebabbel rustig verder. Men bracht de verhouding tusschen den bruidegom en Dik Verduinen ter sprake; iedereen ondervond 't als een persoonlijke genoegdoening, dat de I.l8 jonge acteur zich al met Ketty verloofd hadSommigen beweerden, dat ze Ketty en Dikkie ergens op den achtergrond gezien hadden, maar dat zou zeker wel een vergissing zijn. Dat de jongen en de Amerikaansche, hun tactloosheid zóó ver zouden doorzetten, durfde niemand veronderstellen. De priester begon te spreken. Niemand was nieuwsgierig naar hetgeen hij te zeggen had en men maakte zich formeel over den man lustig. „En nu, geëerde bruidegom..." Daarover amuseerde men zich kostelijk. Men wist, dat de ceremonie haar einde naderde en eenieder probeerde, in zijn bank, de voordeeligste plaats te bemachtigen om den stoet te kunnen zien, als hij den tempel verliet. Dan nam de'preek haar einde en iedereen verheugde zich, dat ze zoo kort geweest was. Het orgel klonk in lang-gerekte accoorden, het koor zong met grooten ijver en na nog enkele, verdere formaliteiten, trok de bruiloftsstoet naar de uitgang. Het orgel zette de onsterfelijke bruiloftsmarsch uit „Lohengrin" in, en aan het hoofd der optocht schreed de dikke tempeldienaar, met een gezicht als van een hofmaarschalk, vooruit. In de banken ontstond een formeel gedrang, iedereen wilde zien. Het orgel ruischte met volle kracht, fijngedempt; hooge tonen met donderende bassen vermengend, en dan bruischte het weer triumpheerend op, in volle geweldige accoorden, ils beschikte de organist minstens over dertig idngers. Vol vroolijke, kostelijke liefde — geluk- *39 zaligheid en vreugde opwarmend — heele levens, met elkaar vereenigend, tegelijkertijd als illustratie bij de gewaarwording, dat hier nu een nieuwe dynastie gesticht werd, en als hymne voor het nakomelingschap, dat aan het verliefde koozen en kussen van een lentegedachte, zijn bestaan te danken heeft. Max kon zich niet zóó beheerschen, dat zijn glimlach, waarmee hij zijn gelukwenschen kwiteeren moest, niet gedwongen scheen. Langzaam schreed men vooruit, waarbij men van rechts en links de vele gelukwenschen in ontvangst nam. Het jonge paar was hier uitsluitend door zijn eigen wereld, zijn eigen kringen omgeven, waarin ze een heel leven doorgebracht hadden: men zag louter bekenden. Mama was overgelukkig, de oude Tromp keek onverschillig voor zich uit en afgezien van Jetty, was Fransje de gelukkigste in de heele kerk, die als bruidsjonker aan Tilly's arm hangend, in den bruiloftsoptocht meemarcheerde, werkelijk, als moest hij niet op aarde, maar in een droomland rondwandelen, terwijl hij een prachtige bouquet witte rozen, tegen zich aandrukte. Op straat moest men nog een paar minuten wachten, tot de wagens voorkwamen. Buiten ver drong zich de massa der nieuwsgierigen. Het zoogenaamde Zondagspubliek was, in eei groote menigte, bij elkaar geschoold, toen he bemerkte, dat een groote huwelijksplechtigheü zou plaats vinden. Als groote, zwarte kevers kropei 140 de auto's door de menschen heen en Max bleef met zijn echtgenoote, even in het kerkportaal staan. De stralen der zon troffen en overvloeiden hen met aangename warmte. Steeds grooter, werd de voor het Godshuis verzamelde menigte; de vele kleurrijke dames en cylinderdragende heeren, stroomden in massa's uit de zijdeuren. De heele straat lag in zonnenglans, die ook de menschen overgoot, het was werkelijk lente geworden, en Max liet zijn blik over de groote, golvende menschenmassa glijden. Op dit oogenblik schenen de menschen, die altijd zoo bereidwillig bij elkaar komen, om bij onze bruiloft en bij onze begrafenis tegenwoordig te zijn — op het uiterlijk af te gaan — allemaal goed en edel. Maar het geluid, dat van hen uitging, werd achter een dichten sluier, zooals ook hun opmerkingen en gedachten, gehuld. Ze verdrongen zich daar, als zouden ze zich na welgedane arbeid weer verstrooien. Ze hadden hun dagtaak voleindigd, hadden een jongen, zonder liefde getrouwd. Ze hadden zich op tijd over het schandaal boos gemaakt, hadden hem geduld, hadden toegegeven, dat hij ook nog de oorlogsschatting betaalde uit de beurs der bruid. Hadden de flirts, de ongebondenheid, de lichtzinnigheid en de minderwaardige verhoudinkjes goed gevonden. Ze verstrooiden zich, de kiem van andere, gelijke huwelijken weer met zich nemend, waarin de liefde wéér niet tot haar afstammend recht zou komen, waarin nög eens een keer vergiffenis gegeven wordt, waar ze I4i echter niet op haar plaats is, en meedoogenloosheid uitgeoefend, waar onomwonden vergeving beloofd werd. Max keek over de menigte heen en was zich, op dit oogenblik, niet van de slechtheid bewust, die deze menschen bezielde. Het deed hem goed, dat er zoo veel gekomen waren. Nu kwam de auto voor en hij steeg met Jetty in. Dan kwamen de overigen aan de beurt, de auto's reden de straat op en langzamerhand werd het met groote, hooge tralies omgeven kerkplein ledig. In de kerk werd de verlichting half uitgedraaid, want er kwam een armere bruiloft aan de beurt. Uit de zijdeuren kwamen eenvoudige, armere, stillere menschen te voorschijn. Alleen in de allerlaatste bank zat nog een elegante jongedame, die achter een zuil verborgen, haar hoofd op de bankleuning liet rusten en te schreien scheen. Een dame naderde haar ademloos: „Maar Ketty...!" Het meisje hief haar hoofd op. In den tempel heerschte weer stilte, buiten waren de vele auto'ï weggereden en in deze moede, zoo-zwaar-ten uitvoer-brengende stilte, vernam men den ver lichten snik van de staalfreule: ;,Tante... ik ben zoo gelukkig!" Uit de rijen der armzalige bruiloftsgasten, keerd< zich een oudere vrouwspersoon met wijdgeopende verwonderende oogen om, als wilde ze vragen „Wie spreekt hier van geluk?" 142 AVI, Dienzelfden middag ging Ketty, met haar tante en Dikkie, een wandeling door het Bosch maken. Ze liepen in dat deel van het kleine park, waarin H#» hnnmpn «lof ^-q^,„„„*„1::i. 1 1 ue Doornen niet op gemeentelijk bevel, maar zich uit vrijen wil ontwikkelen. Een beetje gras vertoonde zich al, en daarover schreden ze, terwijl de boomen en struiken nog niet uitgeloopen waren. De beide jongelui liepen vooruit, de tante volgde hen. Ze zwegen reeds een geruimen tijd, toen de j'onge man plotseling begon: „Je wilt me dus absoluut niet zeggen, Ketty, waar je vanmorgen geweest bent?" „Je weet 't heel goed, maar je wou 't zeker nog 's hooren, is 'tniet? Ik was naar de kerk — laar de huwelijksplechtigheid." Dit bracht een zekere koelte in het gesprek, maar ten slotte moest men zich toch daarover leen zetten. Sinds den avond, dat ze elkaar op de Grootrlertoginnelaan ontmoet hadden, was er niet meer >ver Max gesproken. „Ik verschool me in de laatste bank," vertelde Ketty," omdat ik hem zien wou. Toen alles afjeloopen was, brak ik in tranen uit. Weet je, vaaraan ik toen dacht?" „Nou?" „Dat die twee menschen nu afreizen, dan weer «43 terugkomen en we dus niets meer met hen te maken hebben!" „En moest je daarom huilen?" „Uit vreugde, dat er nu niemand meer tusschen ons staat..." Een pauze trad in, totdat Ketty plotseling met overtuiging in haar stem zei: „Weet je, waarom ik deze wandeling voorgesteld heb? „Nee!" „Om 't over een zekere kwestie eens te worden." Ze keek het jonge mensch vrij en open aan en hij vestigde zijn oogen met eerlijk-verwonderende uitdrukking op haar. „Ik ben een eenvoudig meisje" — ging ze na een korte pauze voort, — „en weet niet, hoe men zulke dingen ter sprake brengt. Ik wil allen maar weten, hoe staan wij tegenover Max?" „Hoe wij tegenover Max staan?" „Je hebt me 's verteld, dat je al heel lang van hem hield..." „Dat dacht ik." „Je hebt hem gekust..." „Ja. Wat zou dat?" „Begrijp je dat dan niet? Je hebt hem gekust!" „Nou, en?" Het meisje bleef staan, keek hem verwonderd aan en zei: „Heeft dat dan zóó weinig te beteekenen Dik — als men iemand kust?" 144 „Weinig nou juist niet, maar ook niet veel. Max zal wel 's door een ander gekust zijn, zooals ik ook wel 's anderen gekust heb. Ik vind 't heele jeval een kinderspelletje, waarover we geen woord meer moesten spreken." Tamelijk lang schreden ze zwijgend naast elkaar voort. Dikkie dacht er aan, dat Max nu met zijn vrouw in een expresstrein naar Italië reisde, stelde zich de opgeruimde Jetty voor en zei ook tot zichzelf, dat hij er wel wat — alleen uit de grap — voor over zou hebben, als er niemand tot Italië bij het paar in de coupé zou zitten, alleen om t gezicht van Max te kunnen zien. Ketty bleef weer staan en zei: „Is 't niet, Dikkie? Jij bent mijn man?!" „Ja." „En ik ben je vrouwtje?!" „Ja — natuurlijk!" Ketty keerde zich om en vroeg: „Nietwaar tante, wij mogen elkaar kussen?" „Als 't niemand ziet," glimlachte de tante. „U opk niet?" „Ik ook niet!" „Draai je dan om!" Ze keken om zich heen. Door de Boschjes klonken uit de verte, de bassende tonen van een draaiorgel, overigens vervulde diepe kalmte den lentenamiddag, en ook het geruisch der groote stad, schrompelde tot nauwelijks-hoorbaar gebrom in elkaar, tot het hier aankwam. Tante draaide zich lachend om en Ketty bleef 145 blozend voor den jongen staan. Ook Dikkie glimlachte en toen hij zag, dat er heinde en ver geen menschenziel te zien was, sloot hij het meisje in zijn armen en kuste haar op den mond. Hij drukte zijn lippen ook op de frissche, rozige wangen, totdat zich de stem van de ongeduldig-wordende tante hooren liet: „Nóg niet klaar?" „Jawel" — antwoordde de staalfreule, zich schaamtevol uit den arm van haar bruidegom bevrijdend. Ze zou er veel voor gegeven hebben, als de jonge man geweten had, hoe waardevol haar dien kus was geweest. Voor hèm ... zei ze tot zich zelf... was het slechts één na zooveel anderen, voor hiar echter de eerste in haar leven. En terwijl zij, aan zijn arm hangend, verder over het sprietende gras schreed, maakte zich plotseling haar naïeve oprechtheid lucht, terwijl ze zei: „Dik, voortaan moetje me iederen dag kussen!" „Iederen dag?" „En ik jou — ook!" De tante liep lachend achter hen aan, terwijl ze zich aan den aanblik dezer twee mooie, krachtige menschen verheerlijkte. Na een poosje begon Ketty weer te spreken, maar heel schuchter, want ze voelde zich zóó naïef, dat het formeel een schande was, ze zei: „Dikkie, ik zweer je, ik heb nu voor den eersten keer in mijn leven een kus gehad." „En van je ouders dan?'' 10 146 „Die kussen zijn heel anders," — verklaarde bet meisje gelaten. XVII. Brief van Fransje aan een vriend: M'n beste Algy! Neem me niet kwalijk, dat ik zoo leelijk schrijf, naar ik heb weinig tijd, omdat ik je een heelen aoel schrijven wil. Sinds je klein broertje de nazelen heeft en jij niet naar school mag komen, s er heel wat gebeurd. Max Tromp van Beveland s getrouwd en 't is heel jammer voor je, dat je liet bij de trouwplechtigheid geweest bent. De cerk was vol menschen en de heele chic van den Htaag was aanwezig. Max was in rok, met witlijden ves(t en schitterende lakschoenen, de stakcerd was een beetje bleek. Ik geloof, dat ze hem met jeweld getrouwd hebben, zooals ze mij binnen drie aar óók met geweld zullen trouwen. Zijn vrouwtje s niet mooi, maar heeft daarentegen een tamelijk jekrompen geest. Na het huwelijk zijn ze direct >o reis gegaan. Ze vertelden, dat zijn vrouw de wttebroodsweken gaarne buiten op het land wilde loorbrengen, maar Max wilde tot eiken prijs naar talie. Hij moet gezegd hebben, dat hij heel, héél reel wilde zien. Ook werden er dingen verteld, lie niet erg vleiend zijn; zoo verspreidt bijvoor- 147 beeld mevrouw Parker, die een specialiteit in manoeuvres tegen den armen Max is, het gerucht, dat de oude Tromp, van Baron van Everdingen geld heeft gekregen. Ik heb werkelijk medelijden met den armen jongen — eerlijk gezegd — hij heeft zóó aan den weg getimmerd, dat hij geen pas buiten de deur kon zetten, zonder dat er kwaad over hem p-esoroken werd. Kettv. dat akelip- spook, trouwt al binnen enkele dagen met Dikkie Verduinen. Zooals ik hoor, moeten die twee smoorlijk van elkaar zijn. Urenlang zitten ze bij elkaar. Maar de tante laat hen geen oogenblik alleen. Dat schijnt er echter niets aan af te doen, dat ze elkaar aanhoudend zitten te kussen. Dat is Amerikaansche moraliteit, snap you? Wat mij betreft, ik bevind me werkelijk in geen goddelijke stemming. Tilly heb ik in langen tijd niet meer gezien, zij komt nu in 't geheel niet meer bij dhs. Ik heb gemerkt, dat onze valet met haar coquetteerde; we hebben hem toen onmiddellijk ontslagen en ik beweerde, dat ze 't trouwens altijd, op die manier, met jonge lui aangelegd heeft. Je kunt je wel voorstellen, hoe bliksemsvlug mama hem het „vliegen" leerde. Nu weet ik absoluut zeker, dat die minderwaardige vrouw, enkel en alleen om den huisknecht bij ons kwam. Ze is, weet je, een heel ordinair kind — een vulgair wezentje, dat ik van ganscher harte haat. Ik heb gisteren, den heelen nacht door, gehuild en schreef's morgens om vier uur tien pagina's in mijn dagboek. Uit Homerus hebben we zestien bladzijden op- H8 gekregen, van twintig tot zes-en-dertig, daarvan blijven van de tweede alinea, op bladzijde vier-entwintig, tien regels weg. De mooie jonge Dokter droeg vandaag het hart voor; het is heel jammer, dat je dat verzuimd hebt. Ik ben gewaar geworden, dat ze achtendertig jaar is. Je mag dus nog hopen, over drie jaar is ze dus eenenveertig. Maar jij achttien, nou — jullie passen dus heel goed samen. Zeg — ik heb gisteren een prachtigen mop gehoord. Een zigeuner wandelt door een dorp en ontmoet een anderen zigeuner, die twee ganzen onder zijn arm draagt. „Zeg," zegt-ie, „geef mij één gans." „Goed." zegt de andere, „ik geef je een gans, als je ... Hè, Jezus — daar heb ik in de haast de grap vergeten, maar ik zal 'm je den volgenden keer schrijven, want nu moet ik eindigen, omdat Mama me roept, zoodat je 't door 't heele huis hoort. Hopenlijk is je broertje spoedig weer beter en zie ik je dan spoedig weer." Met vele groeten, je je toegenegen vriend, Fransje. XVIII. Zoo doortrokken ze dan, gelijk andere jonge echtparen, Italië en gingen een maand lang naar Parijs, waar ze nog niet geweest waren. Het seizoen was al afgeloopen, de schouwburgen allemaal gesloten, maar bedwelmd door de vele, 149 genoten heerlijkheden, trokken ze onvermoeid door de heete straten. In Juli begaven ze zich naar een badplaats en keerden in September naar hun vaderland terug. De herfst was zóó mooi, zóó warm, dat het jammer zou geweest zijn, nu al naar de stad terug te keeren. Op voorstel van Jetty werd besloten, een maand op hun buiten in Gelderland door te brengen. Max — wie had dat gedacht? — begon een gehoorzame, verdragelijke echtgenoot te wörden. Z'n vrouwtje behoefde maar iets vóór te slaan, en hij stemde direct toe. Als in een droom leefde hij aan de zijde van zijn vrouw, zonder zich voor de buitenwereld te interesseeren en slechts van tijd tot tijd, werd hij door allerlei gedachten in beslag genomen. Iets was er intusschen, dat hem steeds verschrikkelijken angst baarde; het alleen zijn. Hij klampte zich aatt Jetty vast, als een klein kind aan zijne moeder. Opperde zijn vrouw 's middags het idéé, even naar de stad te moeten, om eenige inkoopen te doen, dan sloeg hij bijna verschrikt zijn armen om haar hals en smeekte haar letterlijk hem niet alleen te laten. Hij wist maar al te goed, tegenover wien zijn hartewereld te staan kwam, als hij alleen was. Hij vertrouwde er op, dat hij mettertijd alles vergeten, zich aan zijn vrouw wennen zou. Hij hoopte dan ook, het alledaagsche geluk zijn eigen te kunnen noemen, hetgeen ook voor andere, fatsoenlijke mannen is weggelegd, die zich aan de zijde van hun wederhelft heel gelukkig voelen, ofschoon zij eens een andere beminden. Intusschen i5o voelde hij zich nd nog niet krachtig genoeg, en daarom klampte hij zich bijna wanhopig aan het idéé vast, zijn vrouw steeds in zijne nabijheid te hebben. In September, toen de boomen al vol bont loof stonden, lieten zij zich in Gelderland op hun buiten neer. Het was de hoogste tijd, dat Jetty voor hare gezondheidstoestand, nu en dan naar de groote, naastbijzijnde stad ging, en ze kwamen gezamenlijk overeen, dat ze na de lunch met het lokaaltje zou vertrekken, om tegen een uur of zeven weer terug te komen. Hij echter, vatte 't plan op, terwijl zijn vrouw in de stad vertoefde, een groote, lange wandeling te maken. Hij had gehoord, dat door inspannende sportoefeningen, door gezonde, krachtige lichaamsbeweging, sentimenteele bezoekingen, ziekelijke verlangens en de treurige schaduwen der herinneringen, verbannen konden worden. Hij greep uit dien aard naar iedere hulp, zoodat hij — absurd genoeg — ook dit middel probeeren wilde. Toen hij den eersten dag, zijne vrouw naar het kleine stationnetje begeleidde, bedwelmden hem de warme stralen der namiddagzon, zoodat hij slaperig werd en de geprojecteerde wandeling in het water viel. Max ging naar de villa terug, legde zich op een divan en sliep nog, toen . zijne vrouw prompt zeven uur thuiskwam en hem, zooals dat nu eenmaal in dergelijke situaties gewoonte is, met een kus wekte. Den volgenden i5i dag liet hij zich door den slaap niet overmannen, maar ondernam zijne wandeling, die hem echter heelemaal niet behaagde. De zon scheen zeer heet, lag gloeiend op de naar de andere dorpjes leidende, witte wegen, en het scheen, als moest in dezen brandenden nazomer alles door hitte versmachten. Op dit uur waren de villavensters geblind, de heele, ddar-vertoevende éHte sliep makkelijk, lui en verzadigd. Hij ging weer naar zijne woning en probeerde te lezen. Dat ging zoo een paar dagen. Dan dacht hij, „dat kin zoo niet verder gaan." Hij begon er al toespelingen op te maken, dat men naar de residentie moest terugkeeren, toen Jetty hem plotseling mededeelde, dat ze nog dienzelfden avond, op bevel van den geneesheer, naar Utrecht moest, en dat ze het laatste treintje wel niet meer zou kunnen halen, zoodat ze daar zou moeten overnachten. Max wilde daarvan niets hooren. „Ga morgen," smeekte Max zijne vrouw. „Ik wou dat ik het mocht, lieve jongen. Maar ik mag niet. Ieder uur van uitstel is gevaarlijk, zei de dokter." De jonge man schrok. Niet om het gevaar der patiënte, maar dit zou de eerste nacht zijn, dat hij alleen in dat groote huis zou moeten doorbrengen. Zijn angst was zóó groot, dat hij, ieder gevoel van eigenwaarde ter zijde zettend, zijne vrouw begon te vleien: „Blijf hier kindje..., laat me niet alleen, ik bid je ..." 152 Jetty werd haast woedend, dat de dokter nu ook juist vandaag tot dat inzicht gekomen was, en klaagde: „Wat moet ik nu in Godsnaam doen, lieve jongen ?" De jonge man was der wanhoop nabij. Hij klampte zich aan haar vast, kuste haar op mond en voorhoofd en wilde haar niet loslaten. Jetty echter jammerde: „Het is noodig lieveling, het is noodig...'' Op dit oogenblik, had Max misschien alles wat hij bezat met pleizier weggegeven, als dit domme, onbelangrijke vrouwtje, slechts met haar hand krachtig op tafel geslagen en verklaard had, er mag van komen wat wil, ik blijf thuis! Maar in plaats daarvan, klaagde ze larmoyant: „De dokter heeft 't gezegd... ventjelief..." Niets hielp. Jetty moest weg. Max bracht haar naar het lokaaltje. De conducteur blies op zijn toeter, de voorgespannen, kleine machine blies en hijgde, en zette zich dan knetterend, ratelend in beweging. Max keek hem na, als of het een echte treinN ware, die iemand, die hij het liefst van alles heeft, naar het andere einde der wereld bracht. En het handelde toch alleen maar om een kleine machine, die zachtjes en kalm tusschen roodachtige en glanzende struiken en bloeiende perzikboomen verder reed; om een kleine machine, die zonder ophouden bromt, moppert, snuift, lawaai en spektakel maakt; die graag vlugger wil rijden, maar steeds te laat 153 komt; die graag wegvliegen wil, maar heel langzaam rijden moet; een gevangen leeuw, en om 'tnu eens poëtisch uit te drukken: een machine, die met lange, zware treinen achter zich, door eindelooze woestijnen heen, in vliegende vaart zou willen suizen en die zich tevreden moet stellen, met een povere schaar parvenu's en o-weörs te vervoeren naar de eerst-nabijzijnde provinciestad. Max ging naar huis en begon te lezen. Hij verdiepte zich in de lectuur van een boek, dat hij echter uit zijn hand legde, toen het begon te schemeren. Visites had hij tot nu toe niet gemaakt, en daar wilde hij nu, terwijl zijne vrouw er niet was, ook niet mee beginnen. Hij verliet het huis, om zich vóór het diner in een restaurant, waar een orkestje, vroolijke muziek maakte, een beetje te verpoozen. Hij ergerde zich hier niet weinig. Hij vond het absurd, dat dames en heeren bijna allemaal Fransch en Engelsch spraken, terwijl ze hun eigen moedertaal — het Nederlandsen — nauwelijks machtig waren. Om half acht ging Max weer naar huis en dineerde... alleen, zonder eenig gezelschap. Hij voelde, dat hij vóór middernacht toch niet naar bed kon gaan en dus nog ongeveer vier uren moest zoek brengen. Na een korte overpeinzing, ging hij al om half negen slapen en stuurde ook het personeel naar bed. De maan scheen door het venster naar binnen en eerst 154 nü, begon de jonge man zich een weinig behaaglijk te voelen. Door niets meer beangstigd, niet eens toegedekt, lag hij met gesloten oogen op het breede bed, en liet zijn gedachten vrijen loop. In de heerschende, diepe stilte drongen enkele tonen, der in het hotel spelende muziek, tot zijn ooren door. Ze speelde vroolijke operettemelodiën, z'n stemming werd iets vroolijker en een aangenaam gevoel van welzijn doorstroomde den jongen man. Hij vond het nu belachelijk, dat hij zoo n angst voor het alleenzijn gekoesterd had, en dan viel hem in, hoe hij zijn vrouw letterlijk gesmeekt had te blijven en voelde diepe schaamte. Niet omdat zijn beden, die haar zoete gelukzaligheid beloofd en tot blijven bewogen hadden, hem onbetamelijk of misschien wel zinnelijk voorkwamen, maar omdat hij zich zoo diep gezonken voelde, doordat hij op die vrouw aangewezen was. Daarover ergerde hij zich nu, en hij nam zich voor, zijn fout morgen te herstellen en zoolang onhebbelijk te zijn, tot zijne vrouw zich als een slavin voor hem gedeemoedigd zou lebben. Hij richtte zich in zijn bed op. De gedachte, dat hij zich vernederd had^wond lem verschrikkelijk op. Hij voelde op dit oogenalik, welk een machtspositie hij tegenover zijne /rouw moest innemen en wat voor een enorm /oordeel het voor hem was, dat hij op die vrouw liet verliefd was. En plotseling — daar was het, 155 waarvoor hij zoo'n angst gehad had — moest hij aan Dikkie Verduinen denken. Graag had hij zich vrijgemaakt van dat visioen, maar het ging daarmee als met den alchimist uit de middeleeuwen, dien men verteld had, dat hij uit zijn mengsel alleen dan goud kon maken, als hij niet aan „den Grooten Beer" dacht. Hoe krampachtiger hij zich van de beeltenis van Dikkie wilde vrij maken, des te geweldiger drong ze in hem op, nam ze een steeds grootere ruimte in zijn ziel in. Wooetirr rr\ot*A in yiin lflpPrPfl ï~)f» maal! verbreidde zóó'n glans, dat het buiten bijna daglicht was. Slechts een enkele zilveren, gelijkmatige streep, lag onder de vensters van de villa's, op den weg die naar de groote stad voerde. Hij ging door den tuin naar buiten, waar hij zich echter niet eenzaam genoeg voelde. Hij verlangde naar verre landschappen, had het liefste zijn kleeren van zijn lichaam gerukt, om geheel naakt, de haren om zijn hoofd wapperend, als een Mannade te vluchten, totdat hij van moeheid in elkaar stortte. Langzamerhand kalmeerde hij en besloot den geheelen nacht op te blijven. Maar toch wilde hij ook eene kleine wandeling ondernemen in dezen stillen, maanhelderen nacht En zoo deed hij. Uit de tuinen kwamen hem de klagende zuchten van den herfstnacht tegemoet; hier en daar bedekten de verwelkende bladeren, als een dik tapijt, de wegen. In de verre verte, 156 waar men een blik op de heuvelenrij had, zweefde een zilveren nevel over de toppen. Onder den grooten kastanjeboom ging hij op een bank zitten. Aan zijn voeten lag het dal in geluidloos zwijgen. De schaduwen der denneboschjes sneden zwart in het zilveren blauw, en toen hij een weinig aan deze overweldigende stilte gewend was, begon hij kalm te worden. Zijn blik keerde zich naar het Noorden. Daar heel, héél in de verte — de maan kon het zien — lag de residentie. In zijne verbeelding erkende hij hare ligging, want het was, alsof de hemel daar lichter was dan hier. Een helderder nevel zweefde boven haar, en in diezelfde verbeelding hoorde hij het geroezemoes der stad tot hem doordringen. Een stil, gelijkmatig gonzen drong tot zijn oor, dat men eerder muziek dan geruisen kon noemen. Tranen schoten den jongen nu in zijn oogen. Op dit oogenblik, hier, midden in de eenzaamheid, werd hij zich eerst zijn eigen ellende bewust. Hij voelde, dat hij de beeltenis van Dikkie niet moest verdrijven, want daardoor zou hij het laatste asyl voor zijn zwervende ziel sluiten. Waarheen zou hij vluchten? Uit welke bron de zoet-smartvolle herinneringen slurpen ? Waaraan, in zulken geluidloozen, stillen nacht denken ? Nu was hij blij, dat hij alleen gebleven was. Als een schooljongen, die van zijne vacantie geniet, dacht hij aan allerlei avontuurtjes, nam 157 hij zich voor, hier vandaan te gaan, door de boschjes te wandelen en het huisje op te zoeken, waar hij eens de pruim als aandenken gekregen en verstoppertje gespeeld had. En Max ging werkelijk. Hij sloeg de pijpen van zijn broek om, opdat hij niet met dat kleedingstuk aan kreupelhout en struikgewas zon blijven hangen. Hij nam de richting naar hel kleine bosch, waarin het dunne loof, den maanhelderen hemel in machtige brokken liet doorschemeren. Zijn hart bonsde, zijn wangen gloeiden. Op dit oogenblik had hij Dikkie alles vergeven; vergeven, dat hij van een ander hieid; vergeven, dat hij hem verlaten had, want hij snelde immers in deze minuten naar het verleden terug, naai den verliefden kindertijd, zijn hart vol zoete smart, die slechts een herfstnacht als nu, bi machte is uit te blusschen. Evoeü! Hij snelde zijn bruiloftsnacht tege moet. Heimelijk, over verwelkende bloemen, ir het middernachtelijk uur. Zóón bruiloftsnach heeft nog nooit iemand gevierd... En toen hij de boschjes achter zich, en he vrije veld bereikt had, begon hij zóó hard t< loopen, als de verliefde koningszoon uit he sprookje. Hij maakte zijn overhemd los, trok zijn jas ui en liet alles vrij in den wind fladderen en steedi vlugger en vlugger liep hij. Hij bemerkte d< spoorweglijn, die als een eindelooze zilverstreej 158 in het maanlicht glansde. Het kleine spoorweghuisje met den pruimenboom moest heel dichtbij zijn. Evoe!!!! Nu had hij het gezien. Hij was al heel moe, kuchte van inspanning, maar liep nög vlugger, toen hij het huisje bemerkte. Toen hij het bereikt had, viel hij op het gras neer, zoowel van moeheid als met opzet, van smart en gelukzaligheid tegelijkertijd. Zooals hij daar op den grond lag, hield hij zijn hand tegen rijn stormendkloppende hart gedrukt en begon te schreien, zoodat de tranen van onder zijn gesloten oogleden naar beneden rolden. Hij vloeide letterlijk van ingehouden hartstocht, over en bekommerde zich om niets anders. Steeds heviger werd zijn snikken; hij beefde en trilde over zijn geheele lichaam en zijn luid geween verstoorde de stilte, wekte de boschjes uit hun sluimering. Gelukkig was er geen sterveling te zien. Kalm en helder stond de volle maan-schijf aan den hemel, vanuit het bosch waaide een koel windje. Langzaam richtte zich de jongeman op, en bekeek het huisje, opgelucht en in heerlijk-verzachtende smart. Hij keek naar den pruimeboom, waaronder Dikkie hem voor den eersten keer gekust had en toen voelde hij, dat zijn ziel onverbreekbaar aan dien man was geketend, die hem hier gekust had, toen hij nog een kind was. Dezen kinderlijken kus voelde hij zelfs nd nog over zijn geheele lichaam; nd was hij gelukkig.... „M'n lieve-goeie boy..." zei hij heel zacht en 159 stil, aisol nij met iemand sprak. Dan zonk nij voor een poosje weer in gedachten, om eindelijk weer op kinderlijk-huilerigen toon, maar vol smartelijk geluk en pijnlijke gelukzaligheid, door de nachtelijke stilte te fluisteren: „M'n lieve-goeie boy Intusschen lag Jetty in een hotel onrustig op haar bed. Tusschen de kussens glansden haar sneeuwwitte schouders, terwijl het dikke, roodbruine haar, in zware vlechten om haar hals hing. Ze dacht, dat haar man onrustig sliep, kwaad op zijn vrouwtje was, omdat ze hem alleen had gelaten. Bij deze gedachte speelde een gelukkige glimlach om haar lippen, ze voelde zich zalig, en deze vier-en-twintigurige scheiding, was als een kleine vasten, waarna het eten zooveel lekkerder smaakt. Met die gedachte sliep zij in, want hoe kón ze ook veronderstellen, dat haar man op dit oogenblik zijn bruiloftsnacht vierde, ergens in Gelderland, op het middernachtelijk uur, aan den zoom van een herfstachtig, ontbladerd boschje, op brakken grond, waar hij in vereeniging met zijn verteden, den eenigen inhoud van zijn leven plechtig herdacht... XIX. In de maand October waren ze weer in den Haag, waar ze hun nieuwe woning betrokken. Jetty wilde het gezelschappelijk verkeer nü nog, ióo in dit seizoen beginnen en ontwierp een waar programma, zoodat ze iederen Donderdag hun „jour" konden houden; Vrijdags zou men naar de première gaan, Zaterdags hier- Zondags daar heen, enz. enz.... Max verzette zich aanvankelijk daartegen, maar toch niet lang. Visites ontving hij al. Van tijd tot tijd, kwam hem eens een vriend uit zijn schooltijd opzoeken, en iedere bezoeker probeerde zooveel mogelijk tact te ontwikkelen; nauwelijks was de gast tien minuten aanwezig, of hij verklaarde al, dat hij gaan moest, daar hij dringende aangelegenheden te regelen had. In de gewone manier van spreken vertaald, beteekent dit zooveel als: „Men moet jonge, getrouwde, verliefde menschkens aan zichzelf overlaten en hen niet storen." In de stad had onder de kennissen de overtuiging veld gewonnen, dat Max „verstandig" geworden was, en zeer gelukkig met zijn vrouwtje leefde. De moeders maakten van die gelegenheid gebruik, om tegen hunne zoontjes, die „verliefd" waren, weldadige preken te houden, dat de jeugddwalingen vergankelijk zijn als damp en rook, terwijl iedere verstandige jongen, ten slotte tóch gelukkig moet worden. Misschien deelde iedereen deze meening omtrent Jhr. Max Tromp van Beveland; alleen Fransje niet, die zelf verliefd genoeg was, om Max' verhouding te begrijpen. De oude Tromp scheen de speculatie en het kaartspel absoluut vaarwel gezegd te hebben, en zijn vrouw deed iói haar uiterste best eene aangename huisvrouw en moeder, óók voor haar nieuwe dochter te zijn. In dit geval zou men ook van schoonmoeder kunnen spreken — de schoonmoeder van Jetty — en ze deed moeite geen karikatuur te zijn. De schoonmoeder-humoreske, valt, onder alle tendenzprodukten der literatuur, misschien het grootste, meest practische succès ten deel; de heele wereld heeft van oudsher zóó eenstemmig, met zóó'n taai uithoudingsvermogen en moorddadigen hoon, de schoonmoeders bespottelijk gemaakt, dat honderde en nog eens honderde echtgenooten dat complimentje, de beminnenswaardige, voorkomende schoonmama's, te danken hebben. Op een Donderdagmiddag zat Max alleen thuis. Jetty moest eenige noodzakelijke visites afsteken en hij had haar gesmeekt, hem vrij te willen laten. Uit erkentelijkheid, stuurde hij den valet vlug naar een bloemenmagazijn om een prachtige orchidee. Hij had zich voorgenomen, dat Jetty zich met niets bemoeien zou, zelfs niet met_ de huishouding. En zij, wederkeerig, had het liefst van hem een kamersieraad, een luxe-voorwerp voor hun woning gemaakt; hij mocht geen ander doel hebben, dan haar leven op te vroolijken, Iederen dag stuurde ze hem, in zijn werkkamer, mooie bloemen en had hem ook verzocht, steeds een Camelia in zijn knoopsgat te dragen. Zr bepaalde in welken fauteuil hij zitten moest opdat de harmonie, met de prachtige kamer, vol maakt zou zijn. 11 102 Het scheen alsof zij een weinig absurd geworden was, ingevolge het groote geluk; omdat het haar gelukt was, dezen vurig-verlangden, aangebeden jongen te veroveren. Zij had niet eens in haar koenste droomen durven hopen, dat ze hem nog eens den „hare" zou mogen noemen. In de lectuur van een boek verzonken, zat Max, toen de huisdeurschel overging. Bijna verheugd stond hij op, want nu zou er iemand komen, waarmee hij op dezen regenachtigen namiddag gezellig babbelen kon. Hij opende de salondeur en keek de vestibule in. Het was Dikkie Verduinen. Zonder zich te laten aandienen, begaf hij zich regelrecht naar de salon. Max was op den drempel blijven staan, niet in staat, een woord te uiten. _ Deze kloeke, scherpzinnige, geestige jongen, die zich met haast-onbereikbare zekerheid in de salons wist te bewegen en zich nooit liet overbluffen, stond daar als een zwak, hulpeloos kind. Hij hield zijn oogen gesloten en sidderde over zijn geheele lichaam van smartelijke gelukzaligheid. Eén gedachte vloog er slechts door zijn opgewonden geest; dezen man nd de deur wijzen en verder absoluut geen notitie van hem te nemen. Misschien was het wel het beste, de kamer uit tp Innnpn Tipm mnt jroon KI Jij- rraa^ J k— *v. iw^u, uv.111 mei geen uiik. en geen woorci ie verwaardigen. Hij drukte zijn hand tegen zijn hart. Wat zocht deze man hier? Wat voor een idéé i63 van nem, na net voorgevallene, in aeze suuaue, onder zulke omstandigheden nog hier naar toe te komen ? Zijn verschijnen was zóó onverwachts, zóó onbegrijpelijk, zóó wreed en zóó zonder consequentie, dat Max niet wist, wat hij beginnen moest. Dikkie kwam naar hem toe. „Je zult het natuurlijk heel vreemd vinden, dat ik naar je toe gekomen ben..." Zijn oogen vestigden zich met verteederenden gloed op den mooien, jongen man en drukten verwonderende, bijna kinderlijk-onbeholpene bewondering uit; er ging een glans van hem uit, dat Max er door verblind werd. „Ik weet," ging Dikkie verder, „dat 't een ongehoorde stommiteit, een tactloosheid zonder weerga is, dat ik me hier bevind. Mijn schuld echter wordt nóg grooter, als ik er bij voeg, dat ik wist, dat je alleen thuis was Begrijp je?"... Hij pakte de hand van den jongen man, en hem strak in zijn oogen kijkend ging hij verder: „Ja, ik wist het! Begrijp je me goed? Als een verliefde gymnasiast, stond ik loerend in het portiek van het huis hiernaast, om te zien, of je vrouw uitging. Versta je me goed ? Ik heb gewacht, tot je vrouw uitging..." Max bracht geen woord over zijn lippen. Alleen zijn zwaar, uit de diepte komend, on¬ gelijkmatig ademhalen bewees, dat heel veel li* 164 gedachten en gevoelens tegelijkertijd in-hem naar boven stuwden. „Ik ben gekomen," begon Dikkie opnieuw, „en schijnbaar met een bepaald doel voor oogen, is niet? Wie alles zóó berekend, jaagt een doel na... maar ik wil heelemaal niets, jaag absoluut geen doel na. Ik weet niet, waarom ik hier naar toe ben gekomen. Weet niet, waarom ik tegenover mijn bruid een voorwendsel zocht, om hier naar toe te komen... iets drong me, dreef me hierheen. En nu ben ik hier. Je kunt me er uit laten gooien als je wilt, kunt me ook omhelzen als je wilt, kunt met me doen wat je wilt Ik voel, dat ik schuldig ben, maar ik kan er niets aan doen..." Max had intusschen zijn zelfbeheersching in zooverre teruggewonnen, dat hij kalm zeggen kon: „Ga weg, Dikkie..." Daarop zwegen beiden, totdat Max herhaalde: „Ga weg..." „Dadelijk, en zoo?" „Ja, dadelijk, en zoo..." „Je hebt me dus niets te zeggen ?" Max mat hem met fonkelenden blik. „Ik begrijp je niet," zei hij. Maar nu begrepen ze elkaar reeds. In de tijdruimte van een seconde smolten hunne zielen in elkander, hadden ze elkander wederkeerig vergeven. Ze voelden, dat ze op den weg, waarop de maatschappij de menschen met elkaar vereenigt, geen volkomen geluk zouden künnen ï&5 vinden. Hunne liefde was tot lijden en dulden bestemd. Ze hadden veel lichtvaardigheden doorstaan, zich over de heerschende meeningen moeten heenzetten, om zoodoende over de niet-inachtneming van den echt, eindelijk en voor altijd bij elkander terecht te komen. Nu wisten ze, dat het zoo had moeten zijn. Door het huwelijk tot elkander. Zij, de onbegrepenen en zoogenaamde lichtzin nigen van den modernen tijd, zouden elkaar tóch nooit vertrouwd hebben. De mooie man, die door zijn flirts, rendez-vous' en prikkelende boeken naam gemaakt had, kón geen betrouwbare vriend worden, brengt niet de onwankelbare, mannelijke eer mee voor het leven. En de andere, de man, die slechts en alleen van en voor impressies leefde, zou eeuwig ongelukkig geweest zijn als hij met hem, als-'t-ware gebonden, samen was gaan wonen. De gelukkige kalmte, die de streng opgevoedde, aan den teugel geleidde jongelui, m den „echt" genieten, zouden hen ten allen tijde ontzegd zijn gebleven. Ze voelden intuïtief, dat het niet hun schuld was, dat ze zóó gemaakt waren, maar de schuld van de omgeving, waarin ze leefden, de maatschappij, de ouders, de belasting, de geboorte. En daarom vergaven ze zich zelf en wederkeerig, daarom vergaven ze hun verleden, zoo ook hun jeugd; dit voerde hen, ondanks bruidegom en nog eens bruidegom, in elkanders armen. Ze wisten, niet langs den weg der gedachten, maar langs dien van het gevoel, dat een slecht-opgevoedde, dikwijls-flirtende jongeman en een lichtzinnige 166 jongeling geen eeuwige vriendschapsbanden konden aangaan. Deze onnatuurlijke verhouding kan wel het Toon zijn voor de rechtschapene, geduldige, kalme zielen, maar niet voor hen. Ze kunnen elkander, door leugens en bedrog heen, beminnen, kunnen elkaar slechts in het geheim, in smaad en schande toebehooren, opdat de een den ander, geen enkel verwijt kan maken. Dikkie nam de hand van Max in de zijne en zei eenvoudig: „Ik hou van je." En het was heel natuurlijk, dat Max zich onderwierp, dat op dit eenige, werkelijke oogenblik, iedere conventioneele stommiteit in hem oploste en hij zwijgend, vol stille liefde de hand van Dikkie kuste. Al lang leefde in Max het idée-fixe, dat er jaren verloopen moesten, totdat hij in het geheim, in zonde en smaad, een man zou kunnen toebehooren. Hij wist, dat hij eerst een Golgotha zou moeten doorstaan en op zijn liefde, tot zijn laatsten ademtocht, de doornenkroon zou moeten drukken. Ze kusten elkaar niet eens, toen ze afscheid namen, maar drukten elkanders hand, vast overtuigd, dat het zoo zijn moest en heel natuurlijk was. De eene man had moeite gedaan, om den anderen, den echtgenoot van een vrouw, te begrijpen, en de andere man, de echtgenoot van weer een andere vrouw, had dien eenen man begrepen. Nu waren ze absoluut en voor altijd i67 met sterken band, door den aardschen echt, dien de wijzen, de wetgevers en priesters niet voor hen uitgevonden hadden, aan elkaar geketend, met banden, die de veelduizendjarige geschiedenis van het menschelijk hart voor hen verzonnen had. De straatdeur flapte dicht en de jonge man bleef alleen. Op zijn schrijfbureau lag de camelia van Jetty. Buiten schemerde het sterk, hij moest het electrische Kcht opdraaien. En bij den schijn van de groote, schitterende lichtkroon, bleef Max Tromp van Beveland voor den, tot aan het plafond reikenden, spiegel van het smaakvolle vertrek staan, en bevestigde met zekere hand de camelia in zijn knoopsgat. Dan keek hij op de klok en daar het nog wel ruim een uur zou duren voor zijn vrouw thuis kwam, liet hij zich in een makkelijken fauteuil neer en begon een Franschen roman te lezen. XX. Langzaam, maar zeker, en op heel natuurlijke wijze, baande de buitenwereld zich een weg door de eenzaamheid, waarmee Max zich omgaf. Aanvankelijk werd hij door twee of drie gasten toevalligerwijze, tegelijkertijd bezocht, en dan stak hij ook hier of daar een tegenbezoek af. In vereeniging met de plichtmatige uitnoodigingingen, ontwikkelden de vele onbeantwoordde visites zich ten slotte tot een ware „jour" en de 168 serie der Donderdagavondjes werd weer hervat, daar, waar hij ze als vrijgezel afgebroken had. Nu voerde hij óók een vrije, opene levenswijze, zooals alle gehuwde mannen. Misschien had hij zich wel niet voldoende afgezonderd, om zoodoende, betreffende enkele zwakkere punten, de openlijkheid niet te veel in zijn leven te laten binnendringen, totdat hij eindelijk tot het inzicht kwam, dat men ten slotte toch geen kluizenaarsleven leiden kon. Fransje, had hij bijzonder in zijn hart gesloten. Hij bemoeide zich voortdurend met diens noodlot en had graag zelf een aandeel in het latere geluk van het ventje gehad. Hij noodigde hem dikwijls uit en sprak met hem over Tilly, waarvan Fransje met kinderlijken trots geen afstand wilde doen. Toen Fransje weer eens bij hem op visite was, verraste hij Max meer dan ooit met zijn vroegwijs gepraat: „Is 't niet Max," vroeg hij, „je kunt nooit de vrouw van je eerste liefde worden?" „Iedere liefde is de eerste en eenige," constateerde Max; „maar er bestaat ééne, die alle mderen in grootte en belangrijkheid overtreft." „Ja," stemde het ventje uit gewoonte toe. Graag had Max de lectuur van het jongetje jcconiroieera, maar net viei nem in, dat nij laardoor de rechten der ouders zou usurpeeren. Dan dacht hij bij zichzelf, als hij ooit een zoon ;ou krijgen, hij dien absoluut alléén zou opvoeden. Die, zou zijn eerste gevoelens moeten 169 naleven, zou zijn eerste liefde moeten trouwen öf man óf vrouw, zou een naïef, streng-gehouden jongen zijn, die niet te vroeg in gezelschap van volwassenen zou komen, en geen pornografie mocht lezen. Bij dit laatste punt moest hij aan Ketty denken, en nu speet het hem, dat hij met de staalfreule gebrouilleerd was. Hij had het gevoel, alsof hij zich binnenkort weer met haar verzoenen zou. Hij was dat het meisje schuldig, dat hem zijn vriend had afhandig gemaakt, maar, dat hem op die manier, het makkelijk maakte, dien vriend weer volkomen terug te winnen. Op een goeden dag bracht ook Tilly hem een bezoek. Ze was een ijverige aanhangster van het, bij de Haagsche jongelui voor eenigen tijd zeer beminde en zeer verspreid, „Rubiconsysteem", dat hieruit bestond, dat de verliefde jonge paartjes bij de flirts, öf mondeling öf zwijgend, overeenkwamen, dat een jonge man de rechten van voormalig aanbidder toegestaan werden, zoodra het meisje vrouw geworden, — en omgekeerd — zoodra de jongen, man geworden was. Dit kwam in den regel, practisch uitgevoerd, beter tot zijn recht, dan het zich aanvankelijk laat aanhooren. De meesten dachten er niet eens meer aan, als ze trouwden; en velen lachten er doodeenvoudig om. Alleen enkele uitgezonderden, die zeer ongelukkig getrouwd of zeer verliefd waren, bleven het éénmaal gegeven woord gestand. 170 Zoo bezocht hem dan op zekeren dag Tilly, door de hoop gedragen, dat zij haar „Rubiconrechten" zou kunnen laten gelden. De echtgenoote was niet thuis. „Kom je mijn vrouw bezoeken?" vroeg Max. En Tilly loog brutaal: „Ja." Daarna begon de gewone dialoog: „Als oud vriendin wil je me zeker wel een vraag toestaan..." „Ga je gang..." „Ben je gelukkig, Max?" De voorgeschreven glimlach, de traditioneele, verwonderde blik begeleidde het antwoord. „ Wat een vraag... Natuurlijk ben ik gelukkig ..." „En je vrouwtje?" „Een schat — geen tweede zoo!" „En natuurlijk verliefd — hè?" „We leven met elkaar als twee tortelduifjes." „Het verleden natuurlijk vergeten ..." Nu trad een kleine pauze in, en Tilly leidde haar goed-doordachte manoeuvre op een min of meer grove manier in, maar toch nog altijd niet onbeschaamd genoeg. Onwillekeurig moest Max aan dien bewusten avond denken, toen hij met Tilly over het Bezuidenhouf naar huis wandelde, het groote gezelschap eenige honderde meters voor, terwijl hij op het gladde sneeuwdek aan haar arm hangend glijpasjes maakte. Toen was hij op de heele mannelijke en vrouwelijke jeugd i7i verbitterd; nü scheen hem dit unfair-denkende meisje een echt komische figuur toe. „Ja, het verleden ..." zuchtte Tilly, waarop Max — eveneens met een zucht — repliceerde: „ ... was lang niet zoo mooi als de tegenwoordige tijd." Dat was duidelijk gesproken, maar Tilly waagde nog een schuchtere poging: „En de toekomst? Hoe zal die zijn?" „Nog mooier dan de tegenwoordige tijd; geluk, kalmte, familie..." „Een paar vriendinnetjes of vriendjes ..." „Oók; maar van verre. Zooals de stoffeering van een salon ... jij mag ook solliciteeren, als je wilt..." Hier was werkelijk niets te beginnen. En Tilly retireerde; het deed den jongen man echter formeel goed, dat hij haar zoo behandelen kon. Hij voelde, dat hij van alles en nog wat, bij elkaar gelogen had, geloofde echter, dat het, in het algemeen genomen, nog al geloovenswaardig geklonken had. Zoo kon men gerust zeggen, dat hij heelemaal niet opgewonden was, toen hij het bericht in de krant las, dat Dikkie Verduinen getrouwd was. Hij was niet eens opgewonden, toen hij vernam, dat het jonge paar naar Gelderland reisde, om daai de wittebroodsweken ongestoord te kunnen genieten. Eerst toen de jongelui in de Residentie terugkeerden, en direct aan de gezelschappelijke verplichtingen deelnamen, begon hij onrustig te 172 worden. Instinctmatig voelde hij, dat het oogenblik der gemeenzame „zonde", langzamerhand naderbij kwam. Hij wist, dat met iederen dag het uur naderde, waarop hij, voor den eersten keer, de bestaande wetten en zeden zou verkrachten. Dat er nog veel tijd, tot aan dat bewuste oogenblik, verstrijken zou, wist hij ook; maar hij was er toch al van overtuigd, dat dat oogenblik ééns komen zou; zooals het al bij vele anderen gekomen is en nog bij velen komen zal, die strijden en lijden, worstelen en zich verzetten, ziek worden naar lichaam en ziel en ten slotte tóch de zonde ten offer vallen. Hij voelde, dat hij zwak werd en begon zich weer met zijn vrouw te bemoeien. Niet omdat hij de eenige liefdesgedachte, die zijn ziel vervulde, verbannen wilde, maar cjm ieder noodlottig oogenblik, zoo lang mogelijk, uit te stellen. Op een zonhelderen herfstnamiddag ontmoette hij Ketty op straat. Ze kwamen elkaar toevallig tegen en konden onmogelijk den schijn aannemen alsof ze elkaar niet gezien hadden. Ketty lachte hem al van verre toe, en reikte hem, toen ze bij hem was, met een open, eerlijk gebaar de hand. Max lachte ook, drukte warm de hand van de vrouw, en wandelde daarna met haar heen en weer. Ketty was volkomen kalm, want ze dacht bij zichzelf, nu is toch alles in de beste orde en het zou smakeloos zijn, als ze achteraf nog met elkaar zouden twisten, omdat 173 hunne wegen zich ééns gekruist hadden. Nu volgt ieder van ons, zijn eigen weg, dacht ze bij zich zelf, waarom kunnen we geen goede vrienden zijn? Max echter, was heel kalm, omdat hij met zichzelf al had uitgemaakt, welke gedragslijn hij te volgen had. Glimlachend, over onbelangrijke dingen babbelend, schreden ze naast elkaar voort, als twee vrienden, die werkelijk innig bevriend met elkaar zijn, en die niet door banden aan elkaar geketend zijn, zooals de maatschappelijke moraliteit er geen hechtere kent. Men zou het hen nooit hebben aangezien, wat ze elkaar wel verschuldigd waren. Eerst toen zij afscheid namen en naar huis gingen, ieder l%ar hun eigen wederhelft, toen trilde, in de diepten hunner zielen, iets onbestemds, de herinnering aan een oude schuld, het wederontwaken van vergeten gevoelens; bij den één, met het vernisje van leedvermaak der vrouw-mannelijke ijdelheid, bij de andere, in de gedaante van een zeer teere — eerst in de verre toekomst — duidelijk-vasten vorm aannemende argwaan. XXI. De eerste sneeuw was gevallen en het seizoen steeg spoedig tot zijn hoogtepunt. IJsclub, exposities en lasterpartijtjes, de onontbeerlijke factoren van den Haagschen winter, lieten hun aangeërfde 174 rechten gelden. Het gezelschappelijk leven bracht mee, dat de echtparen Tromp van Beveland en Verduinen, in tegenwoordigheid van andere menschen, elkaar heel dikwijls zagen, en men durfde gerust de bewering te uiten, dat deze vier menschen absoluut niet vijandig tegenover elkaar stonden. Tromp van Beveland, gelukkiger dan ooit te voren ; zijn vrouw verwende en vertroetelde hem als een klein kind. En Jetty was er vast van overtuigd, dat haar man op haar verliefd was, coquetteerde, zooals vrouwen doen, wel eens te veel met hem, terwijl ze zich spelenderwijs in gezelschap, opvallend veel met den een of anderen mooien jongen occupeerde. Het deed Max dan werkelijk goed, als hij nog eens dienzelfden avond, thuis, den jaloerschen, verliefden echtgenoot kon spelen. Op die manier won de leugen steeds meer en meer macht en terrein. Men moest de leugen in een formeel systeem samenvatten, opdat het evenwicht niet verbroken zou worden. Op zekeren dag was de jongeman slecht geluimd; had ook migraine, en nu ontglipte hem onwillekeurig de waarheid, toen hij de liefkozende echtgenoote ongeduldig van zich afstootte en zei: »Hè — ga nou 's weg — je verveelt me!" Dit werd op een toon gezegd, die Jetty pijnlijk beroerde. Maar reeds op hetzelfde oogenblik, viel de man haar om den hals en verzoende zich weer met haar, door zijn kussen. 175 Op dien dag verliet de oprechtheid het huis Tromp van Beveland; misschien voor altijd ... Het was een mooie winternamiddag tegen 5 uur, men moest reeds overal het licht aansteken. Max wilde naar „de Witte", keek echter eerst de krant in. Jetty zat een eenvoudig entre-deuxtje te haken, voor een kinderhemdje. Beiden zwegen en beiden hadden tegelijkertijd haast: Max om naar „de Witte" te komen, Jetty 'met betrekking tot het naderende Kerstfeest, om inkoopen te doen. Langzaam zakten de schaduwen in het vertrek, rood glansde de gloed uit den haard. Jetty staarde een oogenblik welgevallig in het behagelijke vuur; dan rekte ze zich uit en zei: „Nu ga ik, vent." „Breng je me niet een eindje?" „Als je het graag wilt, natuurlijk." „Nee, nee, ga jij maar met den auto, ik heb Frits al gewaarschuwd." „Maar voorzichtig, hoor schatje!. .." De echtelieden kusten elkaar, en Jetty hulde zich in haar zeldzamen sabelpels. Max begeleidde haar tot den auto, rukte het portier open, kuste haar daar nog eens, flapte het weer dicht, terwijl hij op vroolijken toon, door het raampje, zei: „Niet te lang wegblijven, mevrouw, verstaal u ?... Hoe laat convenieert het u, thuis te komen ?" „Precies half acht kom ik dineeren." „Beslist?" „Heel beslist!" 176 En de auto zette zich, uiterst voorzichtig, in beweging. De man sloot de voordeur achter zich en begaf zich naar zijn slaapkamer. Hij moest toilet maken, daar hij naar „de Witte" ging. Hij trok zijn élegant-getailleerde „cut-away" aan, met een daarbijpassend, „gris-perle" vest en smaakvolle das. Hij bleef lang voor den spiegel staan, en bekeek zijn gezicht, zijn haar. De monstering scheen hem te bevredigen. Hij liet zich bij het aankleeden niet graag door zijn valet helpen, daar hij, in diens tegenwoordigheid, niet in zijn eigen schoonheid behagen durfde scheppen. Dan deed hij een druppeltje van zijn lievelingsparfum 5p zijn „mouchoir' en een weinig daarvan ook Dp de „revers" van zijn jacquet. Eerst toen hij leelemaal klaar was, belde hij den valet. „Breng me m'n bontjas even!" En toen dat gebeurd was, verliet hij de kamer, erwijl hij nog even, terzijde, een blik in den >piegel wierp. „Ik ga naar „de Witte", een uurtje maar, ;n dan nog even een boodschap doen Mocht nevrouw eerder thuis zijn dan ik, dan zeg je naar..." Alles was dus in de beste orde. Hij keek log even rond, of hij niets vergeten had, porteeuille of zoo iets; dan zette hij zijn hoed op en dng naar buiten. „Doe de deur op het nachtslot en laat liemand binnen," zei hij, terwijl hij zijn hand- 177 schoenen aantrok, „om acht uur zullen we dineeren ... goeien middag, Dirk!" „Meneer!" In het huis ruimde de valet, de uitgetrokken, slordig-neergeworpen kleeren, netjes op; buiten viel nog steeds de sneeuw en alle lantaarns brandden. Haastig schreed Max over het sneeuwbedekte trottoir. Hij was nu even nerveus, als hij tot-nu-toe kalm geweest was. Hij wierp zijn hoofd een weinig naar achteren, om makkelijker te kunnen ademhalen. Hij voelde, dat een massa tep/enstriidip/e gevoelens ziin borst vulden, waar¬ door als-het-ware, zijn elegante kleeding om zijn lichaam spande. Hij liep vlug door, zonder zich om de personen te bekommeren, die hem tegenkwamen of passeerden. Het Plein 18x3 lag eenzaam en verlaten met zijne, naar den hemel strekkende, kale boomen; op de bloembedden rustte witte sneeuw ... steeds dichter warrelden witte vlokken naar beneden. Max moest zijn pelskraag opzetten, om zijn gelaat te beschermen. Zooals hij daar voortschreed, geleek hij op een modefiguur, dat iemand uit een fransch, geïllustreerd blad geknipt had. Door de al te indringerige sneeuwvlokjes, aanvallig in elkaar gedoken, hevig opgewonden, trippelde hij over den even bevroren grond verder. y& Een ontroostbaar, treurig gevoel va^zaligheid brandde, met ingehouden gloe