ë OPEN ZEE ^.4f~nUio-\A Ata. zijn lippen beefden. Hij begon zacht en nonchalant te fluiten, dan sloeg hij snel enkele dunne, krakende bladen om en weer terug, een ritseling waarin het beven zijner hand zich mengde en kalm vervolgde hij zijn ouden volzin. Een poosje later, de deur ging open en Chris stond op den drempel, één oogenblik aarzelend 141 en dan lachend. Hij was zeer jong. het smalle hoofd, het spits gezicht, het tengere lichaam en het blonde achterovergekamde haar gaven hem het aanzien van een knaap. Zijn kleeding was fleurig en correct, doch zij vertoonde hier en daar een kleine rimpeling waarin zijn magerheid zich verried. Ludwig keek hem aan met half toegeknepen oogen en voelde een gevaarlijke verteedering over hem komen. Daarom zeide hij slechts losweg, bij wijze van groet „Elender", en gaf hem verder geen gelegenheid zich tot hem te wenden. Ludwig werkte sterk en fel dien morgen, doch na verloop van enkele uren moest hij erkennen met het allernoodzakelijkste niet klaar te zullen komen. Hij had een afspraak met een cliënt voor een gezamenlijke lunch en vóór dien tijd wilde hij zijn bezoek aan het fransche consulaat gebracht hebben. Hij ontbood telefonisch Chris naar beneden en droeg hem op, in zijn plaats, om half één advies te verstrekken in een zaak die hem bekend was. Het gave jongensgezicht van Chris verhardde tot dat van een man, een korte flikkering van innerlijk verzet brandde in zijn oogen waarvan het blauw licht en sterk was als saffier; dan kwam een wolk van angst en moeheid zich spreiden over heel zijn wezen terwijl hij ketste : „ik kan niet." 142 . Ludwig, de kin afwachtend gesteund in zijn open hand, pareerde hoog: „kan je niet?" „Ik heb om één uur afgesproken." „Juist." Ludwig ontstak een sigaret; „je begrijpt jongenlief, dat het zoo niet gaat." Chris zag naar zijn vriend-en-associé met de vaagheid van hen die omtrent alle dingen in onzekerheid zijn geraakt, die, ziende dat het leven in de oude vormen doodloopt, geen enkele zekerheid gewinnen omtrent hernieuwing. En hij kon niet anders dan blindelings de zaak waaraan zijn hart hing tegen aanranding verdedigen. „Als hij er om half één niet is, smeer ik 'm." Hij draaide zich om en was met stillen stap de kamer uitgegaan. Ludwig die was blijven zwijgen, peinsde, naar zijn begrippen diep en zorgelijk, over de gevaarlijke kentering in zijn jongen vriend wiens lot hij zich had aangetrokken, en die, aldus had hij gemeend te mogen verwachten, een associé van beteekenis beloofde te worden. Hij was in staat zijn begrippen omtrent eer en geld volkomen te deelen, zij waren in de school des levens vrijwel gelijkelijk gevorderd, zij beminden de vreugd boven elk ander bezit der aarde' en hadden slechts één énkelen geëlectriseerden blik te wisselen om elkander volkomen te verstaan. Wel was in dit zakenverbond Ludwig de oudste en de meest 143 ervarene, wel hield hij de teugels in zijn hand die gaarne stuurde, doch hij gunde Chris niettemin groote vrijheid. Maar wat hij zich nu veroorloven ging — en alles terwille van een vrouw—leek hem de grenzen van het aannemelijke te overschrijden. Chris Buddeler was, zeer jong, kort na zijn promotie, het huwelijk ingetreden met een meisje waarnaar in zijn schooljongensjaren zijn eerste verliefdheid was uitgegaan. Zijn familie, zijn heerschzuchtige moeder vooral, had dit vriendinnetje zijner jeugd met zooveel nadruk als zijn toekomstige vrouw behandeld, dat hij ten laatste zelf gelooven ging in het lot dat het aldus moest hebben beschikt, en hij met een tikje onverschilligheid het „zoet verbond" sloot, waarover bij met Ludwig speelsch en hooghartig lachte. Den eersten tijd had hij behoorlijk gewerkt en met zijn vrouw gereisd tot het kind kwam dat hem, met een schok, een gewaarwording van man-zijn en oud-worden gaf, waartegen heel zijn innerlijk wezen zich weerde. Het kwam hem voor dat hij niet beschikte over de krachten die deze verschijnselen hem opdrongen, terwijl een droomerige droefheid over hem kwam alsof hij met het leven nauwelijks een begin had gemaakt. Weer, als vroeger in zijn studententijd, trok hij alleen in 't onbestemde, reed paard, bezocht bar 144 en theater, tot hij de vrouw ontmoette die zijn hart en zinnen met één gebaar van haar kleine hand boeide en bedwong op een wijze waaraan hij in zijn jeugdig scepticisme nimmer had geloofd. Ludwig had dit ,,minnehjk spel" uit de verte gade geslagen en er bij den aanvang zijn speelsche goedkeuring aan gegeven. Het leek hem niet kwaad dat de jongen een man werd in den waren zin des woords en hij zelf beschouwde de vrouw als een bloem in den hof des levens. Zij was hem wel de druppel die de kelk des overvloeds tot aan den rand kon vullen en doen overvloeien desnoods, doch die nooit, gelijk het dagelijksch brood, onontbeerlijk worden mag. Hij vond de fout zoo essentieel en de gevolgen in zaken zoo ingrijpend, dat hij, van nature afkeerig van al wat abstracte mijmering geleek, iederen dag vele van zijn vrije minuten wijdde aan dit gecompliceerd probleem. Toch viel het hem zwaar hard te moeten wezen voor zijn jongen vriend dien hij heimelijk een kind in de boosheid noemde. Hij wist zich zelve oneindig geslepener, kouder van hart en beroofd van den bloesem der argeloosheid. Een vage herinnering aan iets liefelijks dat ook door zijn ziel.... eens.... het leek eeuwen her.... gegleden was, gaf hem bij oogenblikkén een teeder gevoel Open Zee 10 145 van gebrokenheid. Dan werd hij machteloos tot het volvoeren der harde consequenties en stelde uit* hopend op herstel Toen Chris na een kwartier weer binnenkwam en zacht zeide, „ik heb hem even opgebeld en hij heeft er niets tegen morgen te komen in plaats van nu/' fronste Ludwig zijn brauwen, trok den grijsgeranden zakdoek te voorschijn, hield dien in de hand zonder er blijkbaar iets mee voor te hebben, streek met de linker over zijn achterhoofd, een gewoontegebaar dat een ijdelheid-impuls was geweest, dienend ter inspectie van zijn op engelsche wijze onberispelijk geordend haar en dat hem nu in hachelijke oogenblikkén een air van denken verleende, tot hij de geëigende woorden gevonden had: „je bent op gevaarlijk terrein, beste jongen, neem eens een week vacantie, ga alleen uit en kom tot bezinning/' Chris lachte kort terwijl hij een geel bandje, een fransch romannetje opnam, omhoog wierp, het kantelend boekje weer ving en den titel las: „L'Amour en détresse". Daarna keek hij naar Ludwig die zwijgend en ernstig als een vermaning voor hem zat, „Jezus, kerel doe niet zoo schoolmeesterig, het is of jij heel je leven een heilige Augustinus geweest bent", „Zelfs de heilige Augustinus," glimlachte Ludwig, 146 „heeft gezondigd, hij zou veel dus kunnen begrijpen, hij óók wist van stelen en hoereeren." Bij deze laatste woorden die spelend waren geuit, viel Chris' mond willoos open als een visch die snakt naar water ; één seconde verloor hij zich m een doolhof van gedachten die hem de gruwelijke gewaarwording gaven of zij beiden, zooals zij daar zaten, zich kalmpjes opmaakten ter verdoemenis. „Maar hij beterde zich," zei Ludwig. „En ik vertik het." Chris stond bleek en kwaadaardig voor hem, „je hoeft geen moeite, te doen, geen moeite,".... fluisterde hij, „want ik verdrink me liever dan dat ik haar opgeef." De zon scheen met de zachtheid van het voorjaar toen Ludwig en zijn cliënt in een zacht-veerenden open auto naar het restaurant reden waar zij zouden dejeuneeren. Ludwig koesterde zich in het milde licht en voelde een zorgeloos welbehagen nerf en geest doorspelen. En toen hij den cliënt, wiens, bezoek tot den volgenden morgen was uitgesteld, voorbij reed en een zeer hoffelijken groet van hem mocht ontvangen steeg zijn voldoening; hij hield in zijn colbertzak koesterend de hand rond de enveloppe waarvan het „persoonlijk" hem nu tartte en hij besloot straks, in afwachting van zijn martini, zijn cliënt 147 te vragen hem één moment te willen verontschuldigen, opdat hij eindelijk lezen kon wat het lieve kind hem had te schrijven. Nadat hij, den brief op het glanzende tafellinnen, waarover de ijle schaduw van voorjaarsbloemen speelde, bemerkende, de korte grappige zinnetjes had gelezen en geamuseerd het hoofd weer ophief, ontwaarde hij in den anderen hoek van het restaurant Chris, vergezeld van zijn vriendin, een jonge slanke vrouw die een Parisienne geleek in houding en kleedij. Zij waren verloren in zulk een speelsch en kinderlijk-blij gesprek dat Ludwig zijn hart opeens beklemd voelde worden en terwijl hij, één seconde, neeg naar een vreemden weemoed, bouwden zijn rappe hersens een aardig klein plan ineen en zijn hand, die vaardig het sneedje toast smeerde, had wederom de gratie van zorgeloosheid nu hij bedacht dat hij den brief met een oproep en een bede zou kunnen beantwoorden, niet schriftelijk doch telefonisch, zoodat hij zeker zijn kon nog vandaag een beminnelijk jong gezicht tegenover zich te zien en te kijken in den gloed van twee bewonderende oogen. Ludwig moest voor zaken naar Frankrijk; hij veroorloofde zich een dartelen sprong ter zijde van de advocatie in de koopmanschap. Zijn vrouw nam hij met zich mede, want in Parijs wilde zij het tekort 148 harer garderobe aanzuiveren en Ludwig kon dit verlangen billijken. Het oogenblik was gekomen dat hij Chris zijn mappen overdroeg en hem met spontanen, sterken nadruk verzocht dezen tijd althans de loopende zaken te dienen en te werken voor twee. Hij was bij deze opdracht strak en kortaf geweest en daar Chris zich na deze besprekingen zoo eenvoudig en ernstig betoonde als in langen tijd niet was voorgekomen, droeg het afscheid opeens weer den ouden toon van hun goede kameraadschap. Na enkele weken keerde Ludwig terug en speurde geen stagnatie, geen sporen van laksheid, het leek met zuivere regelmaat te zijn geschied. Ludwig voelde zich voldaan en plezierig; met moeite hield hij een voorbarig voorstel tot een feestelijke lunch bijwijze van definitieve verzoening in, omdat hij vreesde niet alles te hebben overzien en nog op een verrassing te kunnen stuiten, hetgeen inderdaad geschiedde. Dit was ernstiger dan hij had kunnen verwachten. Want Chris had, voor privé-aangelegenheden, een som van enkele duizenden,door Ludwig ter betaling van een wissel vóór zijn vertrek gedeponeerd, geannexeerd en den wissel teruggezonden. Hij nam, zonder een minuut door peinzing te willen verhezen, de huistelefoon op en zeide met een volkomen vlakken stemklank: „kom even beneden, dadelijk." 149 Hij wees met een kort gebaar Chris een plaats tegenover hem en zeide, terwijl hij zijn scherpe oogen koel op hem vestigde : „het lijkt mij het best dat je me onmiddellijk het bedrag van je schulden noemt." Chris, neerkijkend op zijn nagels, waarvan hij de enkele witte vlekjes zorgvuldig leek te bestudeeren, noemde een som doch deed dit op een wijze of hij er slechts in het wilde naar giste. Ludwig bewoog zijn hand over zijn achterhoofd, met zeer langzaam gebaar, „reken nog eens na en kom morgenochtend bij me." Ludwig voelde met het halfbewuste begrip omtrent zich zelve dat hem in momenten van crisis immer redde, dat het hem onmogelijk wezen zou in deze oogenblikkén op beheerschte wijze over de daad zelve, die hij infaam noemde, met Chris te spreken. Den volgenden dag, ongeduldig, liep Ludwig de trap op naar de eerste verdieping, waar Chris aan den voorkant zijn privékantoor had. Hij zond de typiste weg. „Ik heb een voorstel," zei bij haastig, „een ultimatum. Ik zal je schulden voorloopig betalen op voorwaarde dat je je liaison verbreekt." Schuw was de blik van Chris' dwalende oogen, een bleek waas leek zich te spreiden over zijn gezicht. Daarna deed hij een poging Ludwig aan te zien, doch hij weerstond diens blik niet. „Ik had nooit 150 gedacht dat je je politieke handigheid tegen je vrienden zou keeren," zei hij zwak. „God kerel," Ludwig sloeg met zijn vuist op het bureau, het kinderportretje in het zilveren lijstje kantelde, „besef je niet dat je naar den bliksem gaat ? Waar moet in godsnaam al dat geld vandaan komen, jij die geen cent fortuin bezit? Is er nog wel een grein gezond begrip en een korrel verantwoordelijkheid in jou? Want niet alleen jijzelf, maar ook je vrouw, je kind en ten slotte ook ik. Wat moet ik met een associé die gelden aan de zaak onttrekt voor zijn particuliere pleziertjes en die niet eens zijn werk naar behooren verricht? Ik ben wel goed, maar niet gek, en als je mijn voorstel niet met beide handen aanneemt kun je opduvelen, laat dat je gezegd wezen." Bij deze bedreigingen leek Chris uit een diepen sluimer te ontwaken, zijn blauwe oogen stonden wijd open, zij zagen er zoo jong en naakt uit als pasgeboren vogeltjes. Hij rilde zacht. Tot op dit oogenblik had alles hem een spel geleken, een donker spel, benauwend en boeiend, doch nu zag hij de meedoogenlooze waarheid in het gezicht. Een bankroet, een ontzenuwd gestel, een doorvreten eenzaam hart en een verslapte wil, werd dit zijn toekomst ? Kon het dus nog erger worden dan het reeds was, dit leven, dat een eeuwig glijden was over afgronden, 151 een sluw spel met een schoftige wereld, een wedstrijd in handigheden en een hooghartig lachen dat een sluier wierp over hun lichte zonden ? En was er voor de vergetelheid van een verliefd uur in dit leven dus geen plaats ? Hij voelde zich hulpeloos als een kind en dankbaar om de hand die, rij het met martelend gebaar, naar zijn leven greep. Hij wist dat hij moest kiezen. Want met haar samen zou hij nooit zuinig, voorzichtig of plichtsgetrouw kunnen wezen. Zij voerde hem naar een verlorenheid die hem nu reeds noodlottig geworden was. Droomend zag hij een schemering van het blank gezicht dat hem lief was, oogen die te helder, te diep waren voor zijn wankel hart. En hij moest zijn eigen stem hooren om zich te redden: „ik neem je voorstel aan en ik dank je." Ludwig stond, voldaan, onmiddellijk overeind. „Dat zijn van die gevaarlijke vrouwtjes, jongenlief, die jij moet ontwijken, ik weet daar beter raad mee. Je laten liefhebben, a la bonne heure, maar Zelf dupe worden ...." Terwijl hij de trap afdaalde met zijn vlugge sierlijke sprongen, prevelde hij, „ik heb hem klein, hij is zoo week als was." Het oude leven leek voor goed te zijn weergekeerd. Zij hadden hun belofte gehouden ; de spanning 152 brak, Ludwig won zijn markenzaak en verkeerde dientengevolge dagen lang in een blijmoedige stemming die hij uitte in menig vroolijk verhaal. Met kinderlijke goedmoedigheid zorgde hij er voor dat Chris niet ontdekken kon hoe vele malen tusschen zijn post een roomgele enveloppe school, opdat geen gevoelens van jalouzie en domme ideeën van onrecht in het hoofd van zijn jongen compagnon mochten opgroeien. Het tweede, nieuwe kinderportret dat op Chris' bureau zijn kleine plaats was komen innemen, leek hem een geruststellend teeken. Ja, Chris was weer „dans son assiette orolinaire". Het gebeurde op een morgen, Ludwig wilde juist zijn kantoor binnen gaan, dat er een bos rozen werd gebracht, een overvloed van donkere, geurende bloemen, en Ludwig, onbeheerscht, had reeds glimlachend een hand er naar uitgestrekt, overtuigd dat ze alleen voor hem konden zijn, toen er gezegd werd, „voor Mijnheer Buddeler." Een langgerekt „ah", een afwimpelend handgebaar en hij ging verder. Chris. Een cliënte die gecharmeerd was, een nieuwe relatie ? Maar wellicht van het luchtiger, beproefder genre? Hij nam zich voor Chris spoedig eens te polsen. Na de lunch kwam Ludwig in een open auto over de brug snel aangegleden toen hij Chris zag 153 aanrijden van den anderen kant der gracht. Vroolijk kwamen de wagens naar elkander toe, luchtig deinend in de wemeling van zon en schaduw, twee panters gelijk in hun gevlektheid. Ludwig hief tot groet zijn hand, maar herstelde zich spoedig en greep naar zijn hoed, want Chris was niet alleen. Nu zag hij beter, een cliënte, „een gecompliceerde echtscheidelinge," gelijk Chris, vermoeid, kon zeggen. Zij neeg en de twee vrienden groetten met een onmerkbaar knipoogen ; over de gezichten, die hun correct trekkencomplex behielden, vloog vluchtig de glans van hun jongen overmoed. Ludwig die het eerst aankwam, reikte de dame bij het uitstijgen de hand. Hij dacht, terwijl hij haar aankeek, „boven staan je rozen".... Maar toen hij eenige dagen later, met Chris gekscherend, zijn vlot getrokken conclusie handig uitspeelde, zag hij Chris kleuren over heel rijn knapengezicht, hoorde hem brommerig mompelen: „ach ja ... .ja ...." Ludwig haalde rijn schouders op: een kind, een groot kind, dat in godsnaam bloosde om een paar bloemetjes.... Doch enkele dagen daarna, loopend door de gang, hoorde hij in het administratiekamertje de bel der telefoon en toen hij, kijkend door de glazen deur, daar binnen niemand ontwaarde, liep hij zelf er heen en bracht den hoorn aan zijn oor. 154 Een zachte vrouwenstem : „Mijnheer Buddeler?" Ludwig kneep zijn linkerhand tot een vuist. ,Ja?" „Chris, jij ? Ach Chris, ik kan onmogelijk, onmogelijk om half zes klaar zijn, laten wij afspreken" .... „Pardon, u vergist zich, u spreekt niet met mijnheer Buddeler zélf." „En u zei...." „Een vergissing, ik meende met een cliënte te doen te hebben, ik ben zijn associé." „Ah, neemt u mij met kwalijk." De laatste woorden verstierven of de vrouw aan de telefoon adem tekort kwam. Geen geluid meer. Ludwig lei den hoorn op den haak. Het was duidelijk. Dit was de stem van de vrouw met wie Chris zei te hebben gebroken. Nu dacht hij plots aan de rozen, de donkere, verleidelijke bloemen. Die waren komen smeeken om verzoening, die hadden het hart van Chris week gemaakt. Langzaam, moe en zorgelijk, met verslapte beweging — waar was de elastische ronding van zijn lendenen, waar hij trotsch op was? — liep Ludwig door den marmeren gang naar de zaal. Nu begon het lieve leven opnieuw. De dans op het slappe koord. Doch hij besloot tegenover Chris geen woord te reppen tot de onvermijdbare crisis hem zou dwingen tot een besluit. Dit plan leek hem mannelijk en doeltreffend. 155 Terwijl hij een sigaret aanstak zei hij hardop: „ik dank de goden voor mijn onaandoenlijk hart. Wat een last, wat een last. Maar — hèb ik wel een hart V* Hij lachte met zijn kleinen cynischen glimlach, zijn oogen waren dof, overfloersd van een moeheid die hij van zich zelf niet kende. Eén oogenblik bewoog binnenin hem iets heimelijks met schuchtere teederheid. Voor het eerst verlangde hij, aarzelend, herboren te kunnen worden. Doch in de vaagheid der voorstelling verliep het verlangen der ziel, hij vreesde dwaze zwakheid in zich zelve en terwijl hij de sigaret wegwierp en zijn krachtige mannelijke handen in een vreemde werkeloosheid over elkaar lei, zei hij hoogmoedig: „Neé, neé, neé." Er kwamen oogenblikkén dat Ludwig in de ongebroken regelmaat der dagen tot zich zelf zei dat wellicht deze amoureuze en financieele kwestie, die in zijn verbeelding tot een warrelig kluwen zich had verwikkeld, niet zóó gecompliceerd behoefde te worden als hij eerst gevreesd had. Hij zag het gezicht van Chris mannelijker worden, strakker van lijn en beheerschter van blik. Ludwig gaf er de voorkeur aan zich stilletjes van den domme te houden omdat hij zich zedelijk verplicht wist Chris aan te vallen na het lafhartig verbreken zijner belofte. Want zoolang hij geen schulden maakte en zijn 156 werk naar behooren verrichtte, liet au fond deze domme erotische dwaling hem aardig onverschillig. Hij begreep zeer goed hoe Chris veronderstelde dat hij de stem aan de telefoon niet had herkend en gedacht zou hebben met de cliënte, de vermeende bloemengeefster, te spreken. En zij waren vlot en vroolijk met elkander; toch voelden zij dikwijls hoe vaag en aarzelend hun blik kon wezen en hoe in de jovialiteit hunner stemmen een valsche klank bij wijlen doorbrak.... Langzaam-aan, schoon er niets feitelijks gebeurde, ging Ludwig rond zich heen een eigenaardige spanning gevoelen. Het kwam hem soms voor of zijn bedienden, de conciërge, de typiste van Chris, aarzelden voor zij hem gingen antwoorden; hij nam zich voor eens enkele dagen in de stad te blijven logeeren, inplaats, zooals zijn gewoonte was, eiken middag naar zijn villa buiten de stad te reizen. Op deze wijze was hij in de gelegenheid de eerste post gaaf in handen te krijgen. Bij een nauwkeurig onderzoek ontdekte hij verscheidene brieven, aan het adres van Chris, die onder geen enkele rubriek van hun loopende zaken waren onder te brengen. Het was Ludwig duidelijk dat dit alle brieven waren van leveranciers, rekeningen of dreigbrieven — een was er bij van een kleermaker, een van een autoverhuurderij, een zelfs van een hotel.... 157 Hij dacht, verontwaardigd, aan de som die Chris hem schuldig was, aan de naar alle zijden verbroken gelofte, en hij voelde zich van binnen plots leeg van het kleinste sprankje genegenheid. Ja, zijn geduld was ten einde. Hij smeet de brieven op elkander en de woede die hij voelde vervulde hem opeens met zulk een gewaarwording van zeldzamen hartstocht dat hij besloot de executie langer nog uit te stellen, zóó lang tot het voorwerp van zijn drift geheel weerloos zou liggen in zijn handen. Er gingen weken voorbij en tusschen de wanden van hun comfortabele kantoren klonk zelden meer hun jonge lach. Chris liep zeer rechtop, hij zwaaide, voor hij het huis in ging, menig malen met zijn wandelstok waarmee hij handig en onverschillig wist te jongleeren, maar zijn gezicht was bleek en zijn oogen hadden een donkeren binnengloed gekregen. Op een morgen in den vollen zomer, Chris was voor een pleidooi in een zaak van weinig gewicht naar Alkmaar, stuitte Ludwig boven aan het bordes van zijn huis op een man, die in opgewonden conversatie was gewikkeld met den conciërge. Hij lei zijn arm een oogenblik gebiedend tusschen hen beiden in en zei kort: „wat is er hier ?" Toen eerst zag hij hoe boos deze man was en na enkele seconden 158 had hij een rekening in de hand, een eindelooze nota van luxe auto's op naam van Mr. Buddeler. Ludwig zag kalm naar de data en constateerde dat al deze avondlijke ritten dagteekenden uit dm laatsten tijd. Het was een driemaandelijksche rekening, doch deze termijn was reeds sinds enkele weken verstreken en de man eischte zijn geld. Ludwig zond hem, met het gebaar en de stem waaraan zelden iemand weerstand bood, weg en onderwierp daarna zijn conciërge aan een onderzoek. De oude man, zenuwachtig en moedeloos, bekende dat iederen dag de schuldeischers van Mr. Buddeler hem lastig vielen, doch dat deze hem had gesmeekt en gebeden tegenover Mr. Westerfels te zwijgen. Ludwig liet zich alles nauwkeurig verhalen, knikte koel en zakelijk en zei een enkele maal, met zijn vlakke stem waarmede hij wist onduldbaar te kunnen pijnigen: „ fraai fraai." Op zijn privékantoor, in de schemerige koelte, lei hij zijn hand enkele seconden over zijn warme oogen en had zijn besluit genomen. Een onbestemd, wild gevoel spookte dien dag in hem, hij had behoefte veel te drinken en eenige malen had hij plots een sterk visioen van een vrouw, die hij in zijn armen zou nemen met zooveel wreede kracht dat zij bezwijmde. 159 Hij dacht niet meer aan Chris, maar hij bezag de wereld en de menschen die hem kwamen consulteeren en later hen die zich bewogen op straat, met een blik van nauw verholen verachting. Het was of al wat hij proefde bitter was, of er een toon van violet en dreigend-grijs lag over heel de wereld. Hij zat alleen in een hoekje aan een venster van het restaurant, in zuivere weerlooze orde stonden er de dingen voor zijn eenzame lunch. Hij staarde naar buiten en zag een grooten moeden hond op een triest sukkelgangetje voorbij trekken langs zijn raam. Hij keek er naar en voelde plotseling zijn keel zwellen van een verdriet waarvoor geen naam was. Snel dronk hij, slikte en riep ongeduldig den kellner om een derde martini. Zijn fraaie mannelijke hand had met nerveus gebaar een der kleine gave asters tot een droeve donkere prop te saam geknepen. Den volgenden morgen ontbood hij Chris. Hij wenschte geen schoone frazen te gebruiken — hij haatte elke analyse en ook vreesde hij te zeer de onstuimigheden van zijn bloed dat in al zijn leden roerde en kookte. „Mijn geduld is ten einde/' zei hij langzaam. Hij haalde diep adem — „je bent laf en gek — stapelgek en ik verdom het langer met je samen te werken. Morgen — nu is het te druk — morgen zullen wij alles regelen. Jij hebt je eischen van 160 het contract, ik heb je schuldbekentenis, wij zullen morgen...." Chris was opgestaan. Hij zag er uit of hij duizelig was, maar zijn stem klonk vast: „o, ik wil ook.... ik moet vrij zijn — die controle benauwt me. O, je wilt dat ik weg ga ? best, mij best, ik kan ergens anders ook wel terecht...." „Zoo," Ludwig keek hem aan van hoofd tot voeten of hij hem voor het eerst van zijn leven bezag. „Maak in godsnaam dat je uit mijn oogen komt want ik sta niet voor mezelf in." Chris tuurde door half-toegeknepen oogen naar de helder-roode geraniums waar de zon in scheen en toen hij zich omdraaide leek hij verblind, want bij sloeg wankelend tegen een stoel, die viel. Ludwig bleef roerloos zitten, hij waagde niet één beweging uit angst dat zijn drift wit gloeiend uit zou slaan. Hij zag de deur zacht dichtvallen achter Chris, doch hóe scherp hij daarna ook luisterde, geen stappen hoorde hij op de trap noch boven hem over de gang. Hij zette zich aan het werk — zijn mandje lag hoog opgestapeld dien morgen — en terwijl hij arbeidde met de oude aandacht, verried niets dan één kootrsachtig roode vlek op zijn wang de korte innerlijke crisis die hij doorleefd had. Dien morgen werd hij opgebeld door een dokter Open Zee II 161 die zich noemde met een naam. welken hij niet kende. „Ik heb U een ernstige boodschap over te brengen, uw associé ligt in het ziekenhuis." „Mr. Buddeler?" „Zijn vrouw vroeg mij het u mee te willen deelen. Hij zat met een dame, een cliënte waarschijnlijk, in een auto die bij een gevaarlijke bocht tegen een tram opbotste. Uw compagnon alleen werd ernstig gewond. Hij viel uit den auto, een zware kar reed over hem heen. Zijn been zal moeten worden geamputeerd." Ludwig luisterde zonder adem te halen en vroeg slechts : „in welk ziekenhuis" en „is hij bewusteloos?" Toen dankte hij en lei den hoorn neer. Geen sprake natuurlijk van een cliënte, om zijn zinnen te verzetten was hij naar zijn hef je geloopen. De stommeling, hij had zijn eigen kuil gegraven. Ludwig had een gewaarwording van koude door den plotselingen schrik, maar hij voelde geen medelijden, alleen een triomfeerend zelfbewustzijn. Zóó verging het den zwakken. Hoe had hij hem gewaarschuwd, hem willen helpen. En nu ? Een invalide en daarbij broodeloos. Een advocaat, een jong advocaat zonder naam, op één been. Het klonk om te lachen zoo dwaas. En hij zag wel aankomen dat hij naar zijn eigen duizenden kon blijven fluiten.... Hij begon opnieuw aan zijn werk en eenmaal liep hij, bijna gedachtenloos, naar boven, om enkele 162 bescheiden te halen die onder berusting van Chris waren. Daar lag alles keurig geordend en in schuldelooze rust bijeen. Ludwig stond stil en voelde zich bewogen worden. Een floers kwam over zijn oogen. met bijna visionnaire kracht zag hij Chris hier bezig, werkend met toewijding toch ; een kerel te zwak in dit leven vol verleiding, maar strijdend nog en onbewust van het noodlot dat wachtte. Een kind, een jongen, dat was hij gebleven. En nu: gebrekkig en broodeloos. Het leken twee groote dwaze woorden uit een melodrama, maar zij waren werkek'jkheid. Hij greep driftig naar de telefoon, liet zich met het ziekenhuis verbinden, ongeduldig vroeg hij — het kon opeens niet snel genoeg worden gezegd — naar den toestand van Mr. Buddeler. De operatie zou eerst morgen plaats hebben. „Onverrnijdehjk?" — „Ja onvermijdelijk...." Dof klonk de stem van Ludwig t „treurig." „Ja, een zeer droevig geval." Och, dacht Ludwig, kerels wat weten jullie er van, hij heeft een vrouw, een kind, stikt in de schulden .... Toch duurde het wel een week eer Ludwig kon besluiten Chris Buddeler in het ziekenhuis op te zoeken. Hij vond hem in een smal bed, rechtuit op zijn rug. Het gezicht was weggeteerd, de oogen hadden een droomerige, statige rust. De handen 163 lagen ineengevouwen: een zonderling bouwsel van roerloosheid. Het was beklemmend er naar te moeten zien. Ludwig hoestte. „Zoo, daar lig je nou." „Mijn been is er af, weet je het ?" De stem van Chris klonk zacht. „Ja, een bedonderde boel...." Zij zwegen. Chris keek lang en als droomend naar Ludwig, dan opende hij zijn fijne bleeke lippen en prevelde met een glimlach, die zijn gezicht in extase deed opglanzen: „ik heb een zondige gedachte gehad, Ludwig...." „Den laatsten tijd was je al lang niet onschuldig meer, mijnheertje." „Nee, nee, nee, maak geen gekheid, die tijden zijn voorbij. Wat lachten wij altijd, hè. Altijd maar, spottend. Nee, nu kan ik toch tot inkeer komen, is het met ? En ik heb gedacht dat ik om haar mijn been wel overheb." „Ik snap je niet." Ludwig verschoof onrustig op zijn stoel. „Nee ? Zie je, nóg heb ik geen spijt, ik moest het toch hebben, ik ga nu naar de haaien.... en nog geen berouw. Dat is raar hè ? Hoe komt een mensen zoo ? Ik ben stom, ik ben roekeloos geweest. Maar het was zoo heerlijk.... En ik was jong. Nu ben ik oud, opeens oud. Ik mocht me met voorbereiden. 164 Het wordt je opgelegd. En alles wat je hebt, moet je overgeven. Alleen je schulden mag je houden. Wist je dat ik er had.... Ludwig.... zóóveel ?" Hij rilde. „Ik dacht — ja wat dacht ik ? Zij zeide : ik krijg geld binnenkort. — Wij voeren op een stroom, tegenhouden ging niet meer ...." „Stil, Stil," zei Ludwig, „kijk daar is je vrouw." Zij kwam naar hen toe, bukte zich en kuste Chris, daarna begroette zij Ludwig hartelijk. „Eindelijk eens," zei ze. „Had u het zoo druk? Altijd zulke goede vrienden met Chris. En nu zoo ontrouw? Chris, ben je moe ? Het kind is er ook. Het staat in de gang, met je zuster ...." „Laat hem maar binnen komen." Ludwig deed een stap achterwaarts en had opeens een plechtige gewaarwording of hij hier stond voor het ziekbed van een jong vorst. Hij lag zoo onbeweeglijk, alleen de oogen leefden en zij gingen rond van den een naar den ander met ingetogenheid en kracht. Hij zag dat de ineengevouwen handen, ook nu het kind kwam, zich met roerden, maar wel zag hij hoe, met een bijkans verlegen glimlach, Chris luisterde naar de ijle kinderstem. Het leek of hij uitrustte in een geestelijk nirwana, of hij, uit verre verten, de dingen die van zijn leven waren bekeek en er een zekere verwonderde goedkeuring aan hechtte. 165 Ludwig bewoog zijn hand. „Ik kom morgen terug." Met voorzichtigen, dansenden stap ging hij langs het drietal heen en sloot de deur zachtjes. Hij keerde er den volgenden morgen. De eenvoudige vriendelijkheid van Mary, Chris' vrouw, had hem verbaasd en hij popelde van ongeduldige nieuwsgierigheid. Had zij zich zelve zoo zeer in bedwang ? of verkeerde zij nog geheel in onwetendheid omtrent hun verbroken relatie ? Ludwig voelde zich onbehaaglijk en heel zijn leven was een onvermoeid streven geweest naar het welbehaaglijke. Hij moest zich „thuis" voelen in de situatie waarin het leven hem plaatste. En hier nu was iets dat buiten zijn directe, ongecompliceerde kracht viel. Toen hij naast Chris zat, kon hij niet lang wachten. „Heb je het je vrouw gezegd?" Over Chris lag dezelfde droomerigheid gespreid. „Nee .. ..e hoe zou ik ? ik was nog niet thuis geweest." „Ja, maar daarna ?" „Als je haar gezien had, zoo bleek, zoo ellendig, alleen al om dit. Als ik beter ben, laat mij eerst beter worden .... En..../' fluisterde hij, „welke reden, welke reden moet ik dan'opgeven?" „Zie je nou wel...." Ludwig ging iets gemakkelijker zitten, hij begon zich aangenamer gestemd 166 te voelen. „Ik gruw van het leven/' zei Chris zacht.... „Nu zal ik altijd als een oud man langs afgebakende paden moeten gaan. En ik ben jong. En ik moet schuld bekennen dag aan dag. Dat is het ergste. Ik ben een zwakkeling. Weet je nog, weet je nog, hoe wij aanzwierden in onze auto's, Ludwig? Wij waren dronken." „Niet ik, jij." „Hoe haatte ik je, altijd was je kalm, altijd wist je je weg. Je lachte om liefde, je stond sterk. En je kon preeken. Ik zelf preekte anders. Ik zei: je liefde is slecht, want zij kan in eenvoud niet gedijen. Nooit zei je dat. En toch was het zoo Zij was als een orchidee, op drassige, rottende aarde schiet zij uit in haar schoonste kleuren." „Ja, maar, wat denk je nu te doen, zonder die orchidee en zonder inkomen." „Je zou me failliet kunnen laten verklaren." „Ja, mijn huis wordt iederen dag plat geloopen door jouw schuldeischers." „Wat kan dat nog allemaal wezen?" „De onbetaalde auto's hebben zich gewroken door jou een been te laten afhappen." „Ach die...." „En, vertel me eens, maar nu niet liegen, dat moet uit zijn, laat die orchidee van jou hier nog wel eens iets hooren?" 167 „Nu praat je weer mal, niet zij was de or chidee, onze ...." „Prachtig, maar antwoord mij nu eens." Chris lag roerloos op zijn rug, hij look de oogen, „geen enkel maal." „En zij was er bij ?" „Ja, maar wellicht is het voorzichtigheid ...." „Zeer te waardeeren. Geef me haar adres, dan Zal ik haar berichten hoe het met je staat en dat je je been kwijt bent." Chris draaide aan den knoop van zijn pyama. „Zij moet het eens toch weten ?" „Ja, zij verkeert misschien in spanning...." De lange, magere vingers van Chris werden tot een zacht geheimzinnig leven gevoerd, langs de magere kootjes begonnen de spieren fijntjes te trillen, de gevoelige toppen van de eene hand negen naar die der andere, het was of zij iets teers en kostbaars binnensloten. „Zij is er goed afgekomen . ♦ ♦., wonderlijk goed." „Wist ze al van jou en mij ...." „Ja, juist had ik het haar gezegd...." „En....?" „Wat, en?" „Wat zei ze?" „Ze zei, begin voor jezelf. Ach van zoo iets had zij geen begrip." 168 Ludwig stond op. Hij keek op Chris neer en schudde alleen maar verbaasd het hoofd. „Cheer up, old fellow ik kom wel eens weer." De weken verliepen en Ludwig voelde zich langzamerhand vermoeid geraken door het omvangrijk werk dat hij alléén te verrichten had. Hij werkte zich met groote geestkracht in in verschillende zaken die een snelle behandeling vroegen en waarvan Chris er meer dan een op zich had genomen. Veel ongeduld, veel nervositeit was om hem heen, de telefoon wou haar doordringend en gebiedend belletje geen vijf minuten laten zwijgen en Ludwig, die zich klaar maakte voor een proces van een immens rijken cliënt, gooide bij menig telefoongesprek in gedachten den spreker aan den anderen kant den hoorn, dien zijn hand hield omklemd, naar den kop, terwijl zijn mondwoorden sprak, die nog juist binnen de qualificatie „correct" waren onder te brengen. Hij verloor het proces. Dien dag was hij kortweg moedeloos. Aan eiken kant voelde hij zich in een impasse. Hij had hulp noodig en moest die derven, hij behoefde veel contanten — de verbouwing van zijn villa was zoo juist gereed gekomen — hij zocht ze te vergeefs. Zij waren in de zakken van Chris' schuldeischers hopeloos zoek geraakt. 169 Intusschen, zoo oordeelde hij, zou Chris wel wat zijn bijgekomen; hij wilde nu onverwijld de zaken tot een definitieve regeling voeren. Hij zou hem zeggen dat hij zoo snel mogelijk zorgen moest een andere betrekking te vinden, dat hij hem hierbij natuurlijk niet, door slechte referenties, in den weg zou staan ; dat hij van de som welke Chris hem schuldig was kon aftrekken het bedrag waarvan het contract sprak in het geval dat binnen het verloop van twee jaren de samenwerking werd verbroken, en dat hij, wat overbleef, in termijnen moest aflossen. En dan „adieu, sans rancune, es hat nicht sollen sein." Ludwig nam een taxi naar het ziekenhuis, liep langs den portier met vluggen groet en trad, na vluchtig kloppen, de kamer waar Chris lag binnen. Er stond een scherm rond zijn bed heen en hij hoorde daarachter een voorzichtig geschuifel. Terwijl Ludwig nader trad kwam juist Chris met uiterste moeizaamheid te voorschijn, tenger en onbegrijpelijk lang in zijn lila pyama waarvan de linkerpijp onder de knie zielloos nederviel. Hij steunde op twee groote houten krukken, die hij over het gladde zeil verplaatste met tastende omzichtigheid, zwaar steunend en trillend en dan waagde hij den sprong. Zijn blond haar lag niet als in zijn wereldsche dagen glad achterovergekamd, doch het had een aan- 170 doenlijke teedere warreling van ijle krullen. Eerst nadat hij zacht hijgend van inspanning weer stil stond tusschen de krukken die hem onder de oksels steunden, dorst hij opkijken, een bleeke glimlach verzachtte den aanblik van dit al te droefgeestige jonge gelaat. Nu hij Ludwig bewust aanzag, leefde het zachtjes op. „Ben je daar eindelijk? ik ben juist aan het probeeren. Voor de derde maal. Valt niet mee. Je zou zeggen ...." hij keek naar beneden.... „dat zijn er.... één, twee, drie in plaats van twéé en toch is het veel moeilijker. Ze spreken hier van een kunstbeen, maar.." hij weifelde, „ik weet met.." „Natuurlijk, dat moet je hebben 1" riep Ludwig uit, maar dadelijk daarop bedacht hij zich stil: En wie moet dat betalen, zoete lieve Gerritje? „Waarom ben je niet eerder gekomen?" Ludwig keek van hem weg door de open vensters in het park waar de boomen reeds begonnen te verkleuren, één geel blad zwierf omhoog, als gedreven op een melodieuzen adem en over de kleine vijvers liep een zilveren huivering. „Geen tijd, het valt niet mee.... en 't is beroerd druk ...." „Wat zei zij?" „Tja....!" Ludwig stopte de handen in zijn zakken, waardoor hij een houding van onverschil- 171 ligheid verkreeg. Toen ik bij haar kwam was ze op het punt naar Parijs te vertrekken. Ze begreep dat het 't beste was. Hoogst verstandig." „En waarom heeft ze niet eenmaal... .bijvoorbeeld .. ♦ .geschreven V* „Weet ik niet, ze nam de vlucht.,. .Blijf daar niet staan, wacht, ga zitten, ik zal je helpen.... ja — zóó. Je bent toch wereldwijs genoeg om te begrijpen dat een man sans le sou en.... gebrekkig.... geen minnaar meer kan wezen voor een mooie vrouw." „Zei ze dat?" „Ongeveer ...." „Je liegt het...." „Ah...." „Had zij zich van den schrik hersteld?" „Het scheen zoo." „En verder ?" „NietsrZet het uit je hoofd." Hij keek naar Chris die in den kleinen stoel achterover leunde, vermoeid en bleek. Hij leek een meisje met zijn blank gezicht, zijn zachte droeve oogen en zijn tenger lichaam. Ludwig bleef naar hem kijken, zijn lippen weken langzaam vaneen, hij begon een vreemden, wentelenden klop in zijn bloed te voelen alsof daar binnen opeens alles tegen de gewende orde inging. De stemming van dien morgen kantelde en hij had 172 kunnen schreien, het hoofd tusschen beide handen. Dat de herfst er al was, daar buiten. Dat Chris zoo poover, zoo verslagen zich oefende op zijn ééne been, dat hij het proces verloren had. Ellendig leven .... Er waren dagen waarin je voelde nooit te overwinnen, ook al dacht je je bij wijlen machtig als een god. Hij beet zijn kaken opeen en, kijkend naar Chris, leek het opeens of de aanblik van dit droeve en hulpelooze hem troost schonk. Er was zoo iets vertrouwds aan Chris. En heel het leven leek vijandig. Toch dacht hij: ik moet praten. En hij was er niet op voorbereid dat zijn stem schor klonk toen hij zeide : „wat wil je nu ?" „Ik?" „Ik kom over de zaken spreken ...." „Mijn lot ligt in jouw handen." „Zóó." Nu zag hij hoe Chris' oogen strak open gingen staan, zoodat het blauw er kinderlijk naakt in lag. Ludwig vlocht de franje van het ouderwetsche tafelkleed mijmerend in elkaar en sprak toen snel: „ik geef je een laatste kans. Die vrouw is als de dood voor een verminkt man. Ze is weg, laten we hopen dat je wijs zult worden. Je kunt bij mij blijven tegen een vast salaris, maandelijks betaal je mij wat terug. We koopen een kunstbeen, het beste dat er te krijgen is, geen half werk .... maar toch 173 zul je er wel niet mee in en uit de taxi's wippen ; het is je geraden ook.. ♦." Chris rees langzaam op uit zijn stoel, hij zette de twee piepende krukken een meter vooruit en waagde een wijden zwaai naar Ludwig toe. Ludwig sprong overeind: „Wees voorzichtig en geen praatjes, dat weet je van mij. Zeg, ik zag gisteren weer die jongen van jou, wordt een prachtig kind. Heb jij weer op mij vóór, wij hebben er nooit naar verlangd, maar het is toch met onaardig. En je typiste zend ik weg, ik vind wel een ander kantoor voor haar. Die weet te veel van je streken. De conciërge ? dat is een oud man, wij blijven toch koningen voor hem." Hij gaf Chris snel en heftig de hand, wel hoorde hij hem woorden stamelen zonder samenhang, doch hij wenschte ze niet te verstaan. Terwijl hij de trap afdaalde, trillend van opwinding, kwam voor zijn snelle verbeelding plots te leven een visioen van Chris die dagelijks, moeizaam, het hoog bordes opklauteren zou en daarna nog de eiken trap naar de eerste verdieping. Hij stond stil. Zij zouden van kantoor kunnen ruilen. Reeds had hij zich omgedraaid en was opnieuw begonnen de trap te bestijgen. Toen dacht hij ï De zaal. Het mooist van het huis ! En ik blijf toch de eerste. Wel goed, maar niet gek. En daar hij 174 juist een verpleegster was voorbij gekomen op het moment dat hij omdraaide, wilde hij niet wéér, keerend, achter haar gaan. Hij liep maar snel door tot aan Chris* kamer .... Zijn hart klopte vermoeid en pijnlijk. Hij zou vacantie moeten nemen.... 'n paar dagen. Nee, dat kon niet. Als Chris er weer was. Hij deed de deur snel open, stak ajn hoofd naar binnen en riep : ,,Chris, je zorgt gauw beter te worden, ik moet er ook eens uit 1' Een melodieuze stem achter het scherm gaf antwoord: „A vos ordres monsieur." 175 TWEESPALT Nooit waren winter en voorjaar zoo roezig geweest, Hoe had, telkenmale, de bevrediging om een bereikt doel zich verloren in den stuwenden stroom van hernieuwden werkdrang waarin al zijn kracht zich productief maken moest, hoe hadden, tot in oneindige reeksen, nieuwe vooruitzichten, nieuwe plannen hem vervoerd tot steeds vlijmender wetten van het zwaard zijner scherpzinnigheid.... Zijn diep-verborgen moeheid en zijn trieste walging om de kleinheid van de jacht naar nieuwe winsten voor de Bank en ook dus voor hem zelf, waren hem niet bewust geworden ; voor gepeins was de tijd te kostbaar.... Tot de overspanning zich uitte in benauwde droomen des nachts en in trage werkzaamheid van zijn hersens, tot zijn moeheid duidelijk was aan ieder die zijn plots-ingevallen wangen en den verdoofden gloed van zijn oogen aanzag. En een vriend was voor hem komen staan, had gezegd : „jongen, jij moet naar buiten" Ja de stilte als hij daaraan 179 dacht.... „En niet ergens in mondain gedoe... * Egbert had spontaan geweerd : „de hemel beware me... »H „Nou. dan weet ik wat voor je.... in de diepste, landelijkste stilte/' Dat woord bezat een tooverklank die de droomen van zijn ziel wakker maakte en in de laatste week, vóór zijn vacantie, had hij zijn werk automatisch verricht ; een zoet verlangen was zijn uren komen doorneuriën. Naar buiten. — Nu zat hij er. Hier kwam, elk jaar, zijn vriend met vrouw en kind, zij, de eenige gasten in een huis als een duiventil, op een eenzaam heuveltje in de Veluwe. Een duiventil.... hij kwam van de gedachte niet vrij als hij het gebouwtje aanzag dat van hout was en rond als een koepel. Een trap, aan den buitenkant van het huis, voerde naar de eenige verdieping. Hier zou hij dus wonen, hij, alleen, bij het klein gezin; een gebrekkige grootvader, moeder en dochter. De vriend zou niet komen, zijn vrouw verwachtte een tweede kindje, en het gezin op het heuveltje aanvaardde wel de gasten die tot hen kwamen, maar deed geen moeite nieuwe te verwerven. Zoo zou hij dus alleen zijn. Wat hij ook gewenscht had. Het moest gezegd, het uitzicht vanaf zijn kamer was prachtig. Tusschen groepen van boomen zag hij neer in de diepte waar een dorpje lag, welks silhouet met den ouden kerktoren stond tegen een steeds wisselende kim. En daar vóór, klimmend 180 tegen de glooiing van den heuvel op, bosschen, heide en bebouwde veldjes. Hier zou hij rusten. Zijn koffers waren uitgepakt. Nu kon de vervulling komen. Niets was er meer waarop zijn energie zich werpen kon. Iedere minuut zou aan de weelde der rust gewijd zijn. Hij stond dat te bemijmeren, terwijl hij de pijn zijner ledematen voelde, die hem leken gekneusd als na een val. Hij bepeinsde de volgende uren en probeerde vreugde te voelen, maar opeens leek hem de tijd van de dichtbije toekomst te splijten tot een duizelende diepte van volkomen leegte, waarin hij wegzweefde, verloren..., Het was een zoo afschuwelijke gewaarwording dat hij kreunde van pijn. „Kijk," zei hij, „het mooie land." Hij voelde dat woorden nutteloos waren en langs hem afgleden als droppels langs een geoliede jas. Hij bleef naar buiten staren. Het was of hij keek door een beslagen ruit. „Ik ben te moe om er van te genieten," dacht hij. Hij wilde maar dadelijk rusten gaan. Hij ging op bed liggen. Tot nog toe had hij zelve gerucht gemaakt met het verschuiven zijner koffers, het bergen van zijn kleeren. Nu hij neerlag kon eerst de werkelijkheid der stilte tot hem komen. Hij lag op zijn rug, de oogen open... Hij betrapte zich er op dat hij luisterde.... Er vièl niets te luisteren. De wereld was zoo leeg van geluid dat het leek of zij in starheid was gekristalliseerd. Hij xfi-r ging zijn adem inhouden om de stilte te oeiuisteren. Toen hij dit bemerkte trachtte hij normaal te ademen en hij deed zijn borst deinen van diepe zuchten. Een moeië glimlach kwam over zijn gezicht. Hij lei zich opzij en sloot de oogen. Maar de slaap bleef ver en het was of fijne touwtjes trokken binnen in zijn polsen, of hij zich gereed hield tot opspringen en aan het werk gaan. Hij lag, geloofde hij, liever buiten. Hij trok zijn schoenen weer aan en daalde de trap af. Zijn mond leek toegesloten, als een klem. Hij hoorde uit de keuken het zangerig geklaag van den ouden man komen. Met langzame passen — hij had geen haast, — liep hij het erf af. Daar wentelden een paar biggetjes in het stroo van een omheind plekje voor het hok waar de zeug te knorren lag — kippen hipten bij zijn komst kakelend en met hulpeloos gefladder van vlerken in den schemer van het bosch. Het was of zijn oogen onnoozele spiegels van glas waren, die de beelden der werkelijkheid wel weerkaatsten, maar ze dan ook roerloos vasthielden, onmachtig ze te laten glijden naar de dieper gelegen oorden van zijn bewustzijn. Een algeheel gevoel van onlust doordrong hem, hij werd misselijk van zich zelf, van de stilte, van den reuk der biggen, en de gedachte aan de eenzaamheid van de bosschen, of aan de rust van zijn slaapkamer kon dit gevoel van wrevel en weerzin niet verdrijven. Hij 182 zette zich aan het begin van de glooiing, de oogen neer. Hij keek op zijn horloge. Nog geen etensuur ? Half vijf, hij had den tijd. Hij stond op om het terrein rond het huis te verkennen. Hij had een eenigszins raren loop of hij danste, dacht hij. Een boekweitveldje. Onder de witte bloempjes gloorde het stille rood van de stengels. Hij keek er naar met zachte verteedering. Er was veel klein geboomte en gestruik, laag eikenhout, braamstruiken, die hem met hun doornen vastgrepen, bloeiende hei. Hij stond er naar te kijken met gebogen hoofd, een berkenboompje lispelde met zijn blaadjes boven hem. „Dit is weelde," probeerde hij te denken. — Nog vaster, in norschen onwil, leken zijn kaken vastgemetseld op elkaar; hij had op al dat moois kunnen trappen. Hij keek om naar de duiventil. Moeder en dochter zagen vanuit de duisternis der keuken, waar de bovengalerij het licht aan ontnam, naar hem. „God," dacht hij, „zouden ze denken, een zonderling?" Hij versnelde zijn passen, tot hij achter boomen en heesters was verdwenen. Heel het landschap lag in sproeiing van stofgoud voor hem. In een holletje met dorre bladeren lei hij zich neer, trok zijn beenen op en met zijn hand voor de oogen lag hij een tijd lang weggezonken in dof gesoezel. 's Morgens lag hij vroeg wakker, en nooit kwam 183 hij vrij van de gewaarwording of hij iets verwachtte. Niets verstoorde de rust van landelijke afzondering. Wat stemmen in den vroegen morgen van een boer die langs trok, of het geschuur van pannen op het plaatsje, het gekakel van kippen. „Vroeg opstaan," dacht hij dikwijls, „in den morgen is het buiten het mooist." Maar hoe eindeloos dan de dag werd ! Als hij dacht aan den morgen leek het hem of hij zeeën van tijd had te doorwaden tot aan het etensuur. Jammer dat hij zoo vroeg wakker werd want hij wilde veel slapen. Hij lag te verlangen naar een brief. Maar van wien? Er was toch niemand van wien hij héél graag een brief had. Het was wel ellendig dat je niemand had van wien je zooveel hield dat het heerlijk was er een brief van te krijgen. En dan.... niemand wist dat hij hier was. Hij had het zorgvuldig geheim gehouden. Zijn vertrek moest voor zijn kennissen iets van een vlucht hebben gehad. In de stad had hij met 'n rilling van afkeer gedacht „brieven.... brr 1" En nu leek het een zeldzame sensatie, daar, op het tafeltje, zoo'n gaaf, nog ongeopend couvert te zien liggen. Een brief was een geheimzinnig iets...» In de stilte, waarin hij peinsde, kwam nu een fijn geluid te leven. Rond de pleisterrozet van het plafond gonsden twee vliegen. Egbert lag er naar te 184 kijken en had opeens het rhythme beet. Zij schoten met kriskrasse bewegingen, in een wonderlijken, sneluitschietenden en weer terugtrekkenden dans over het plafond, tot zij, op mysterieuze wijze in eikaars sfeer gekomen, als magneten tot elkaar werden getrokken en plots, één klomp, in zwaren val de kamerleegte in vielen, onvindbaar en stil. Tot het zacht-warme gonzen weer op kwam te stijgen en, opnieuw, elk in zijn eenzaamheid, de vliegen de rozet omzwierven of zij vreemde, snelle streken maakten, heen-en-weer. Egbert wachtte het oogenblik dat zij, in eenzelfde élan, zich wierpen naar elkaar, in een korte werveling elkaar omspeelden en pijlsnel wegduizelden de kamerleegte in, waar zij dat eene, mysterieuze moment beleefden, waarna zij, als onverschilhg, hun taak bij de rozet kwamen hervatten. Egbert wendde den blik af, rekte zich ; Heeregod, wat was het stil. Door de vele kleine ruiten zag hij de weerloosheid der wereld. Was hij zóó verworden, zóó een atoom van het groote stadsleven geworden dat hij niet meer wennen kon aan de rust van buiten ? Miste hij de kleine emoties van ieder en dag ,♦ de telefoon die hem klingelend, dringend riep, het zachte zoemen van den wachtenden auto voor zijn deur en de wemeling van menschen in straat en huis, — de jacht.,.. kon hij die eeuwige jacht niet missen? De jacht naar winst, de jacht naar politiek nieuws, dat iederen dag 185 nieuwe kansen deed verrijzen en oude plannen den bodem insloeg. Een revolutie daar in de verte was een koers die ging dalen.... Maar wist hij, diep-in, niet al te goed, dat de rol, die hij vervulde niet grootsch was, de winsten onevenredig waren aan zijn verdiensten als tusschenpersoon ? Had hij niet dikwijls een laffen nasmaak geproefd aan de vreugde bij nieuw succes en had hij niet den weemoed voelen klagen om oude vergane idealen ? .... Schaarsche oogenblikkén.... Zoozeer was hij vergroeid met het leven daarginds, dat nü een voorbijschietende, galmende auto op den grooten weg hem een verlangende, warme sensatie schonk... Spanning beteekende dat voor hem, snelheid, beweging. Hij zat overeind en steunde zijn hoofd in de handen. God, dan ben ik wel achteruitgegaan.... Hij wist van zalige, goddelijke oogenblikkén uit zijn jongenstijd, als hij, met vacantie buiten, alleen te dwalen liep in de oneindigheid van bosch en hei. Hij keek naar buiten. Hoe vredig lag het dorp daar benee, zoo fijn en spits en teer onder de geweldige wolkenstapels. .., je kon droomen dat zóó, in het oneindige, de wereld zich verder ontrolde, dat geen groote, zwoegende steden lagen achter die verre kim. Hij stond op en kleedde zich. De oude man zat buiten in het koesterend zonnetje op z'n stoel, beenen wijd-uit, de oogen in den verweerden kop keken met 186 tevreden turing over het land. Hij zag Egbert onderzoekend aan toen hij de trap afdaalde. „Goeien morgen," zei Egbert, — Morrege, m'nheer, wel wa zie de d'r uit.... mo'je je luie beene nie-t-eris achter de boks opgooien, en d'ris een mars moake, da zou oe verfrisse." ,3en ik juist van plan, vader." Hij stapte met zijn lange beenen, in zijn bedwongen steedschen gang, dien hij hier opeens voelde als iets waarover hij zich schamen moest, langs den oude heen, trad blootshoofds het kleine erf op en wilde achter het huis den heuvel af. „M'nheer, of da'ge geen brood kumt éten ?" Hij keerde zich om, naar de dochter, klopte op zijn zak, lachend : „chocola genoeg bij me, breng nog wel wat voor allemaal mee terug." Een lichte koelte omspeelde zijn hoofd, hij trad in vlugger rhythme dan zijn gewoonte was, hier, waar hem vóór alles het besef van een mateloosheid aan tijd had vervuld — het zandige pad af tot waar het voerde in de koele, zondoorspeelde hal van een beukenbosch. Hij trad er gedachtenloos binnen, voelde alleen als iets pleizierigs het vlugger gaan zijner voeten en in het gedempte licht dat toch vol zonnigheid was, kon hij zijn oogen heel wijd en rustig openhouden. Nog immer daalde het pad en zijn voeten gingen nu in glijdende gemakkelijkheid, als vanzelf over die lichte glooiing. Dichter werd het 187 loof, het sloot de blauwe lucht af als een transparant dak ; het licht, door de bladeren niet gestuit maar gezeefd, werd onder de boomen tot een sfeer van klare, koele groenheid. „Als onder water," dacht hij, „is het hier." De boomen rezen als wonderplanten omhoog en tot in de verste verte wemelde het van stammen. En er was, door den rustigen wind, een stille beweeglijkheid, als een tevreden ademhalen alom. Een verre lijsterbes met haar felroode trossen was als een koraalrif in den groenen schemer van de zee. Hij ging in een greppel zitten, tusschen gras en varens en ademde zoo diep dat hij geheel en al gevuld leek te worden met de zuivere rust van het bosch. Het was of sluizen in hem werden opengezet en het hoog-tij van buiten, plechtig, ondanks de onstuimigheid, in hem binnen stroomde. De wind hield in en er kwam zulk een diepe stilte vol verborgen zin in het bosch, dat Egbert ook zijn adem inhield om intenser deel te hebben aan de roerlooze, voldragen rust. Hij werd niet buitengesloten, maar opgenomen in de allerinnigste sfeer van het woud, waar groote vrede en goddelijke wijsheid dreven in de koelte van den groenen schemer. Het was hem of hij nu eindelijk wist waar hij thuis hoorde, waar hij geluk en vrede deelachtig kon worden.... De stilte brak in een klacht van een vogeltje, wiens zang opborrelde als een weemoedig bronnetje dat murme- 188 lend verliep.... Tranen lagen opeens brandend in de oogen van Egbert; hij stond op. ademde snel en diep en daalde het glooiend pad af met zwevenden tred. De lanen weken vaneen in steeds wisselend decor, hij keek rond met gretige oogen, een glimlach om de lippen, want hij dacht.... „dit is het.... het was dus niet verloren," en zijn heilige vreugde vlamde op tot een extase die hem als in een zaligen droom uren deed voortgaan. Hij liep heel lang tot zijn voeten moe werden en de beelden onvaster, minder kleurrijk kwamen te staan binnen in hem. Hij zakte af naar de duiventil. Een brief lag op de trap naar den omgang, hij greep er naar. Toch achter zijn adres gekomen! Van een zijner zakenvrienden. Hij las, verwachtend eerst, dan langzamer — zijn mond vertrok in onwil. Ja, dat was de sfeer van de stad, telegramzinnetjes hoekig, scherp, ferm op het doel af. Bankzaken. Wat leek het ver, wat was het klein.... Een dwaze, jachtende menigte die denkt dat geld geluk is, terwijl. ... een duiventil en een groen bosch.... Hij lei den brief weg en ging op de trap zitten, licht blazend opeens van warmte. Kon goed voelen dat hij flink gekuierd had. „Of m'neer kumt éte." In het halfduistere benedenkamertje achter een blauwe hor, zette hij zich, na onder de pomp zijn handen gewasschen te hebben. 189 Toen, of ze door toovermacht werden getrokken, kwamen rijn gedachten naar de zaak waarvoor zijn vriend zijn aandacht eischte. Mogelijkheden, moeilijkheden, hij overzag ze koel en snel. „Bah," dacht hij den, „moet ik daar weer heen...." Hij speelde met z'n stalen vork en zat te soezen. De zon was tot groote kracht gegroeid en bestraalde fel het kleine erf. Soezigheid kwam in de kleine geluiden van den middag. Het leek hem nu niet enkel vrede, er was een loome, drukkende saaiheid in. „Zou ik het hier uithouden. Dag-in dag-uit dit stille zelfde.... ? Maar ben ik gelukkig, daarginds in de stad ? Is dat het leven ?...." Hij voelde een verdrietigheid als een snelwerkend vergif heel zijn wezen doordringen. Hij walgde van de stad, hij kon niet leven in de stilte. „Nergens hoor ik thuis," dacht hij.... „hier niet en ginds niet...." Hij wist wel, diep-in: als je eenmaal in de stad bent, wen je weer.... Ja, „wennen", maar dat was het niet. Wennen zou hij niet eens hier buiten. „Gelukkig" was hij hier slechts bij oogenblikkén, ongelukkig daarginds sporadisch. Was er sprake van een keuze ? O, vanmorgen, dat was heerlijkheid geweest. Maar het waren zaligheden die niet tot eeuwigheden konden gemaakt. Doch het geluk, het besef: hier hoor ik thuis? Zijn vriend van-denbrief had het daar, in de stad, de boerenmenschen 190 bezaten het, hier in hun koepel. En hij.... hij nergens* Hij zweefde als tusschen aarde en hemel. Een schreiend verlangen zwol naar dat ongekende oord waar hij het goed zou hebben. En hij die gewend was al wat lokte in de wereld te verwezenlijken door de krachten zijner activiteit, hij stond machteloos en bijna verheugd voor een droombeeld waarbij al zijn daadwerkelijkheid versmolt. „Ik begrijp het nog niet goed," zuchtte hij. Hij frommelde den brief binnen-in zijn zak tot een bal en terwijl hij over het heuvelland peinzend staarde, kreeg zijn gezicht de vragende vaagheid van een kind. 191 EEN BROZE ZIEL Open Ze* 13 EEN BROZE ZIEL „Nou.... ik tref het." Hans zag goedkeurend den tuin in, waar herfstrozen, satijnig en teer, glansden in de morgenzon ; zijn blik ging terug naar de berichten van het ochtendblad, terwijl zijn linkerhand, met vlug, zeker gebaar, het theekopje naar zijn mond omhoog bracht. Mara had een boterham in vierkante blokjes gesneden, de warme melk geschonken uit den electrischen koker en stond gereed haar jongen, boven, zijn ontbijt te brengen. „Treffen?" zij verborg nauw haar schrik in dat eene, snelgeuite woord. „Naar 't vliegkamp immers...." „Heb je niets van gezegd, en...." Hij was haar voor : „je kunt meegaan natuurlijk ! Van de Berghe komt straks met zijn auto, maar ik dacht dat je geen zin zou hebben, om Henkie...." Ze zei niets, overdacht snel: nü pas, nu pas zegt hij het. 195 „Ik heb wel zin/' zei ze. „Zooals je wilt, maar dan zul je voort moeten maken/' Ze het haar ontbijt staan, greep vlug het blaadje. „Ik doe het/' zei haar zachte stem en ze keek met verachting neer op haar eigen hand, die, bij het verzetten van bord en beker, trilde. Gauw, gauw naar boven. Bij de deur vroeg ze : „Van de Berghe met zijn grooten wagen zeker.... Wie gaat er nog meer mee?" „Juffrouw Halkema," Hans glimlachte, als tegen een kind, toegeeflijk : „Schiet maar gauw op...." Zoo.... juffrouw Halkema, van de Berghe's jonge, bloeiende secretaresse, die hem steeds vergezelde. Hans had wel niet verwacht dat ze meeging. En toch deed ze het. Maar als die secretaresse.... Een moeheid die haar leden verlamde en haar gedachten stil deed staan, overweldigde haar plotseling — een matheid lag over heel de wereld uitgespreid. „Ik blijf beter thuis bij Henk," dacht ze. Zij wist hoe dat meisje lachen zou, praten zou.... In haar fijn, jong gezicht met de smachtende, melancholieke oogen, over wier glans de donkere wimpers zoo beangstigend trillen konden, gloeide een blos van zwakte en verlangen. Nee, nee, nee, niet hem alleen laten gaan in den s tralenden herfstzondag, zij ook wilde haar deel aan de vroolijkheid, de jeugd 196 waarvan bij het geheim bezat — ze wilde haar levensdorst lesschen aan de bron van zijn overvloedige kracht. Het zou haar goed doen.... Niet zoo tobben, niet zoo bang zijn.... De lichte kinderkamer straalde van zon. Henkie, rechtop in bed, zat wachtend al gereed. Zijn oogen waren donker en vreemd-helder tegelijkertijd in het al te teere gezicht. „Hij is toch nog lang niet in orde," dacht zij. En zou ze hem nu heel den dag alleen laten ? Maar Hans, Hans die beneden wachtte en die.... Nee, deze ééne, ééne keer! „Henkie," haar stem was dof, doch flinker plots met opgewekter klank, zeide ze, „nou moet ik je gauw wat vertellen kind, moeder gaat uit, met vader vandaag...." Hij antwoordde niet, doch zijn oogen leken nog grooter te worden, met een hellen blik van matelooze droefgeestige verwondering. Dan doofde de gloed, de wimpers zakten en hij plukte met zijn tengere vingers aan de dobbelsteentjes van brood. Mara trachtte haar gedachten te concentreeren op de praktische, noodzakelijke maatregelen die zij te treffen had. Henk mocht er wel uit vandaag. Ze zou Koosje zeggen hem in het bad te doen — de electrische kachel in de kinderkamer daarna aan te steken .... Ze keek hem weer aan : „Henkie, vent, je moet in de kamer blijven en, luister es, dan mag je na bad je nieuwe, groene pyama aan, die met de 197 tressen, leuk ? en dan komt Koosje vanmiddag met je spelen... , Ja...zei hij. Ach. waarom eigenlijk ging ze ? Waarom bleef ze niet hier bij haar jongen die hunkerde naar haar koestering ? Ja, ze zou blijven. Hans behoefde haar bijzijn minder dan Henk. Hij had immers niet eens verwacht dat ze zou meegaan ? Hij was gewend, dat zij bij het kind bleef, al de maanden der ziekte immers.... Zij dorst het nooit alleen te laten, ook al zorgde Koosje goed. En Hans bleef niet thuis, die trok uit, zóóveel, zóó dikwijls.... En zoo zou zij, ook vandaag, nu de zon straalde, blijven in het stille huis.... Maar plots, scherp en duidelijk, zag zij hoe ze heel den dag niet vrij zou komen van een onrustig verlangen, van een hunkering naar de vreugde die ze Zichzelf ontnam. Ze zag den auto rijden door boschlanen, ze zag Hans' gezicht, hoorde de kwinkslagen van het jolijt — ze zag den oogenlach vol zonnigheid. Eh hoe hij kijken zou naar de secretaresse ; in haar verbeelding duizendmaal dringender en beteekenisvoller dan in werkelijkheid wellicht.... Ja, ze wilde bij hem zijn, mééleven, meekijken en niet haar jeugd verkwijnen binnen kamers. Verhinderen zou ze dat die sfeer van stille, doffe weemoedigheid, welke 198 zoo dikwijls, naar zijn meening, rondom haar hing, dichter worden zou. Ze keek naar Henk. Hij bezag aandachtig hoe op zijn warme melk het vel zich vormde, naar de eerste trillende beweging of er wind over speelde; het stolde tot een dun vlies, dat langzaam-aan vol norsche rimpeltjes trok.... Zulke dingen boeiden Henkie. Maar het vel zou hij dadelijk verafschuwen, het moest er zorgvuldig afgeschept worden. Ze deed het voor hem en dwong haar stem tot vroolijkheid: „Zoo, mijn kerel, nu moet ik één, twee, drieweg—geef me een zoen en denk maar : de dag is gauw om en dan blijft moeder weer heel veel bij je...." Het kind ging, als voor een ceremonie zoo plechtig, rechtop in zijn bedje staan, sloeg zijn armen om haar, drukte zich hartstochtelijk tegen haar aan zonder een woord te zeggen, kuste haar, kuste haar.... Kom, nu voor één dag alle zorgen vergeten. Vlug naar haar slaapkamer. Welke hoed ? De zwarte, de bruine, de paarse ? Ja, de paarse.. *. Haar gezicht scheen, onder dien rand, van een meisjesachtige, bijna kinderlijke broosheid, waarin de oogen alléén droegen den angst, den weemoed van haar al te teedere wezen. Het beige mantelpak. Zoo, zij was gereed voor „het vliegkamp". Kon het haar eigenlijk iets schelen, die onderneming waar Van de Berghe directeur van was? Kom, 't was wel interessant. Zóó.... klaar.... handschoenen — 199 ze wreef zich, onbewust, met haar eene, bloote hand de mat-bleeke wangen. Ze daalde de trap af. Hans stond w de vestibule, slank en vrij in zijn soepele jas, hij maakte met ajn voeten een jongensachtige ongeduldige beweging - rijn gebruind gericht was glad en jong, de oogen waren fel-blauwe vlammen van ondoordacht genot en levensvreugd, maar om den mond groef rich het fijne, kleine trekje, dat voor de vrouwen vol bekoring was, het groefje van weten en op-de-hoogte rijn, hetwelk hem maakte tot een man waar niet mee viel te spelen. Hij keek op. Mara huiverde van vreemd welbehagen bij rijn blik. „Vooruit kind, ze wachten " Doch hij zag onderzoekender, kritischer naar haar op, keek naar haar mantelpak, riep ongeduldig j „wat is dkt nou.... je bontjas natuurlijk 1 een open kar en 't is herfst gauw maar, heeregod je bent er toch eentje... it Ze keerde snel terug, zijn woorden kwetsten haar met, ze kende dat, 't beteekende niets Zoo, de bontjas 't werk van één oogenblik, en weer terug. Hans liep in den tuin en ging haar snel vooruit. Over den autorand — vol hoffelijkheid wederzijds — wisselden zij handdrukken. „Zóó, u ook." Van de Berghe knikte haar tegen .♦ „het is mooi weer. Eh bien chauffeur en avant." De wagen deinde, bewoog zich licht, als zwevend, 200 en terwijl, met beheerschte radwending en een plezierige behendigheid, een scherpe kromming sierlijk gemaakt werd en de auto vlot en vroolijk de breedte van een lichtgrijzen asfalt-weg inreed, als een boot in wijd en vrij water, voelde Mara een onverwachte blijdschap, een werkelijk ongerepte zorgeloosheid, die aanvloeien kwam met een ijle lichtheid in haar hoofd en een prikkeling in haar oogen of er kleine vonkjes in ontbrandden. Ze zat rechtop, gespannen, te kijken naar de zachte glanzing van zon over de huizen van het villapark, naar de feestelijke gloeiing der herfstbloemen, door een blauwen nevel getemperd, naar een vijver die geheimzinnig te dampen lag als een groot wierookvat,,,. Ze reden met heel kort en onnadrukkelijk hoorngetoeter, tot de stad zich achter hen sloot en de buitenwegen zich openden. Nu leunde Mara achteruit en voelde een loomheid als na al te groote emotie haar doordringen, maar een glimlach van innigheid bleef om haar mond. Ze keek rustiger en zag de secretaresse. Haar gezicht stond in volmaakte rust, in de onaangetaste gaafheid van haar jeugd, strak en toch soepel van vel en met een mond die trotsch welfde. Dan —Van de Berghe zei een vlug en lachend woord, — scheen haar gezicht opeens volkomen dat van een ander. Ze sloeg de oogen op met sterken en snellen blik, lachend, be- 201 grijpend ; haar mond ging open in een week en zacht behagen en het was of de wind meehielp om haar verleidelijkheid te vergrooten, want de losse, krullende haren fladderden onder de dofroode baret als gouden vlammetjes over de blankheid van haar voorhoofd en over het zwart har er wimpers. Ze antwoordde en Hans scheen het te verstaan, want hij boog zich gretig voorover en lachte mee en dan wees zij iets, een huis, een eigenaardige bouworde en zij spraken gedrieën druk met elkander. En Hans behield die kromming van zijn rug, doch Mara wilde niet méé voorover buigen, zij kon de woorden niet verstaan, die als vroolijke ballen heen en weer gekaatst werden. Sneller — over de eenzame wegen — ging de auto en de wmdsuizing vermeerderde. De breede bonten kraag der secretaresse gleed langzaam haar schouder af. Hans' hand kwam dadelijk van onder de plaid, zijn sterke, gave hand hief als met een streeling het bont en voegde het langzaam rond de schouders van het meisje, dat slechts vluchtig, tot dank, glimlachte. Mara kon niet nalaten naar dat gezicht te kijken — het leek of iedere beweging, iedere trilling haar iets zeide, haar iets leerde. Een vreemd smachten was in haar ziel, een hunkeren van wie zich arm weet en onbekwaam.... En de bonten kraag gleed opnieuw, en even van- 202 Zelfsprekend, met dezelfde streeling, kwam Hans' hand en herstelde de orde. Hij zat nu zoo ver naar voren op zijn bank, dat de plaid weggleed van Mara's knieën, maar hij merkte het niet. Zij voelde haar eerste, jonge vreugde geslonken en een onoverwinlijke droefheid sloop als vergif haar teere leden door. Zij had haar oogen willen sluiten voor het stralend licht, weg had ze willen kruipen in een somberen hoek. Maar Ze moest kijken. Zien hoe Hans en Van de Berghe elkaar één seconde toelachten, recht in de oogen, of zij elkaar aan iets geheims en blij's herinnerden. Dan, omdat het gesprek dood lag, zei Mara met haar Zachte stem : „Wat is het mooi hier." De laan stond in de glorie van lichtend herfstloof en bij oogenblikkén van wind kwam een teere regen van ijl-gele bladeren luw neergezegen. „Prachtig," zei Van de Berghe — „Nu zijn wij er gauw." Hans keek even, glimlachend, opzij naar haar : „Zet je kraag toch op, Mara." De auto reed dwars over een hobbelig veld, de inzittenden schokten op en wipten'; het gaf iets dols en opwindends aan de vaart en een warme blos bloeide over hun jonge gezichten. Dan — aan het eind, lag de hal in lichte kleuren van versch hout en roode verf. Door de wijde ruimte hepen zij, kruisend de onderafdeelingen, waar het verschillend materiaal stond vergaard, langs de fijne geraamten der 203 toestellen, die Hans een uitroep van enthousiasme ontlokten. Hij keek lang, aandachtig, betikte het hout, roemde den sierlijken vorm, de buigzame geledingen van dit innerlijk samenstel. Zijn stem was klankrijk en zijn belangstelling onvervalscht. Zijn gezicht had, met de ontspannenheid zijner soms wat al te bewuste trekken, een jonge argeloosheid en een gereeden wil tot overgave aan bewondering. Hij zocht woorden, trof vergekjkingen — vond dat dit kleine toestel de sierlijkheid van een gondel had en dat groote, daarginds, de vreemde geweldigheid van een voorwereldlijk beest; hij sprak met Van de Berghe over de plaats der motoren, over de toestellen voor leerlingvliegers, van dubbele machines voorzien — hij bekritiseerde technisch het geblokte camouflagelinnen. Het meisje tripte mee; haar zinnetjes dansten, slingerden zich tusschen het vlechtwerk van Hans' woorden. Mara stapte geduldig naast hen, zwijgend, daar zij niets te Zeggen wist dat van begrip getuigde — vreemd was dit alles haar en nieuw. Hoe Hans, zoo, als vanzelfsprekend, dat alles maar weer wist... Toen zij buiten kwamen en het gezang hunner stemmen niet ophield, voelde Mara haar kaken als door een vreemde toovermacht stijf-gemetseld op elkander. Ze gingen de allernieuwste limousine, die op het terrein stond, bekijken. Van de Berghe, 204 blakend van trots, wees zwijgend wat dit kleine luchthuis aan comfortabels bood. Het was grijs gelakt van buiten en een diep donker-paarse stof bekleedde binnenwanden en stoelen.... Een roepertje naar den bestuurder.... spiegelruiten en een krantendrager. Er moest eigenlijk eens een foto van genomen worden.... Van de Berghe had zijn toestel bij zich. „En het aardige zou zijn," zei Hans, „als de foto suggereerde het moment van vertrek, een vrouw die instapt.... juffrouw Halkema.... iemand die haar een klein koffertje reikt...." Ja, een koffertje was wel te vinden — in de directiekamer. Van de Berghe ging het halen. „Leuk?" vroeg Hans aan Mara. Zij glimlachte „bijzonder".... Maar toen zij toekeek bij de mise-en-scène, Hans die kwasi-onderworpen met het koffertje gereedstond om het bij het instappen het meisje aan te reiken, maakte ze eenige stappen in de richting van het weiland en toen ze de eerste, weifelende stappen gedaan had, dorst zij met flinken pas verder gaan. De zon scheen mild, de hemel straalde. Zij zette loom zich neer tusschen de halmen en voelde opeens twee gloeiende droppels glijden langs haar wang. Zij droogde ze met ongeduld en berispte zich Zelf. Ze dacht aan Henkie.... Een lange dag.... Hans.... met een vreemde, nieuwe bitterheid dacht ze aan hem — maar dadelijk weer zwol het deemoedig ver- 205 langen ; kwam hij hier en vroeg : kindje, wat is er ? ♦. „Kindje. • ♦.", een woord van vroegere, snel vergane teederheid. Ze dacht : als hij met dat meisje daarginds een dag alleen was, zou hij dan ook zeggen tot haar, het geliefde woord : kindje ? Ze keek neer op haar handen : „ja, ja en nog lievere, nog vleiender woorden/' Een onbegrensde stilte groeide in haar ziel en haar handen lagen roerloos als in gebed. — Daar was zijn stap. „Ga je mee ?" zei hij, „het is lunchtijd en ik heb een honger 1" Ze volgde, een glimlach om de lippen, maar tusschen de oogen bleef het loodrechte streepje dat haar gezicht zoo iets naief-smarteUjks gaf. — Vroohjke woorden, zoete glanzingen in het goud van moezelwijn, glazen die dicht elkaar aanstooten en een meisjeslach die trilt als een vogeltje in de lente. ... Wingerd die zijn dofroode bladeren zachtwiegelend beweegt langs de deuren der hotel-veranda waar zij lunchen.... Mara heeft in den tuin een kleine aster geplukt en in 't knoopsgat van Hans gestoken. Die draagt hij zoo graag, paarse astertjes.... De spijzen worden met verstand genoten — de cigarettenrook kringelt weelderig en blauw, ijl en sierlijk omhoog. Nee, Mara zal Hans niet herinneren : „Henkie/' Vooruit, het leven dringt. „Rhythme", 206 die daar tegenover haar hebben een ander, een sterker rhythme in hun lichaam, in hun geest dan aj — daar bonst en klopt het anders. En toch.... o de verterende heftigheid waarmee haar bloed branden kan. Vroolijkheid, vroolijkheid, moed en jolijt.... Het land harer droomen, daar trad aj met binnen. Haar lach was te bedeesd, baar durf te aarzelend en haar zekerheid te gering. „Zekerheid".... was Hans het ooit geweest voor haar? — Zij drinkt haastig het glas dat voor haar staat leeg en zoekt een rustplek voor haar gedachten, maar die blijven dolen.... Dan giert de auto terug door de verlaten lanen, het licht is minder goud, een stille weemoed doet de dorre bladertjes der berken huiveren en klapperen. De secretaresse legt het bont hoog en warm om haar hals, trekt de fluweelen baret koketter nog over heur haren, de oogen hebben een glans als lachten zij een avondlijk feest tegemoet. Als Hans niet zoo voorover zat, zou Mara veel meer hebben aan de plaid. Haar voeten zijn koud. Zij weet hoe goed hij het verstaat: voetjes koesterend in te pakken. Zij weet het, aj herinnert ach heel de weelde dier kleine oogenblikkén.... De auto stopt. Ze ajn er. Een zenuwachtige spanning, een overweldigend verlangen naar het kind maakt haar beweging schichtig, het afscheid kort. Ze tript Hans vooruit. Die blijft omslachtig afscheid nemen. In de kamer van 307 den jongen is het donker* Ze knipt haastig het licht aan* bonzend van angst. Hij is naar bed gegaan, hij slaapt. Ze kijkt naar hem, hij beweegt en keert zijn gezicht naar voren. Dat gloeiend-roode plekje daar, op zijn wang, is het van een traan ? Ze kust hem zachtjes en hij ontwaakt. O, het lieve smalle gezichtje. Ze voelt zich murw van deernis, maar te arm, te koud van binnen is zij om weligkoesterend te kunnen wezen. Ze houdt hem maar stilletjes tegen zich aan. „Mijn kleine Henkie, lieve, kleine Henkie." En hij vleit zich tegen haar borst, zijn oogen gaan stralen, het brandend-roode plekje vervliegt in den warmen blos van blijdschap die zijn wangen dekt. Door de open deur komt van benee het geluid der stappen van Hans — hij gaat cigaretten halen in zijn studeerkamer.... Zij luistert.... of hij.... Néé, hooger komt hij niet.... Dan klinkt óp argeloos, luchtig gefluit, dat de forsche maat zijner stappen volgt; klanken zijn het van een die onbekommerd is en welvoldaan ... Zij luistert, luistert.. En moet zich, bij wat zij nu voelt, even, tot steun, vastgrijpen aan het ledikant je. Duizelig is zij, wijl haar bewustzijn, één oogenblik, zweeft boven de afgronden van haar diepe, donkere eenzaamheid. 208 VOORSPEL VOORSPEL „Da's dan heel mooi van die mefrou." „Hé?.... o, ja...." Mientje hakkelde verlegen of ze plots niet meer wist waarover het ging. Nu ze het verhaal gedaan had, vlug, als opgetogenjdadeJijk na haar komst in de tumdefswoning — of het een nieuwtje was dat ze niet inhouden kón, voelde ze een bonzende opgewondenheid, een weeën angst om wat haar opeens doorzichtig van onwaarsc&jnk'jkheid voorkwam en één oogenblik, in opperste nervositeit, scheen zij in een onbestemden nevel weg te zweven, hulpeloos, tastend naar houvast. Doch haar moeder, stil-büj-ingenomen met een dochter die zulke buitenkansjes te beurt viel, zag Mientje's opgewondenheid aan als vreugde van een, die, aan weinig pretjes gewend, nu plots in het vooruitzicht gesteld wordt twee weken te gaan doorbrengen aan zee.... „*k Vind 't erg mooi," zei ze nog eens. 211 „Ja....," zuchtte Mientje uit. „Meid je bent d'r heelemaal de kluts van kwijt geloof ik... „Hard geloopen ook nog voor de tram." Mientje's oogen glansden wonderlijk-hei als verheerlijkt, doch werden telkens overwaasd door iets dat droefenis geleek. Haar hart bonsde. „Stil," zei ze vermanend, als tot een kind, tot het luide kloppen daarbinnen. „Stil, stil, alles zal „recht kom", zooals Harry zegt." Harry.... o vreemde, verre were'd nu zij weer zat aan moeders tafe1, nu zij uitkeek over de ve'djes vol jong groen gewas van vaders tuin. Harry.... wat was het leven, het machtige leven.... het was gloed en glans, wedde en liefde. En toch, was het geluk ? Ze zat maar te turen, over de bloempotjes in de rekken heen, naar de wuivende losse ranken der boonenstaken. Het was zoo rustig hier.... Buiten ging haar vader gestadig voort in het vaste rhythme van zijn werk — het knechtje reed den piependen kruiwagen vol afval naar den mesthoop. Zou vader verwachten dat ze kwam om de boonenstaken mee op te binden? Ze hield bei haar handen rond het heete kopje thee als of zij kleumde van kou midden in den zomer.... Haar gedachten doolden. Doch dan opeens vond zij een vaste, sterke rust in zich : het is me gelukt, dacht ze, moeder gelooft het, moeder laat me trekken, 212 niets ter wereld houdt me nog terug.... Haar wangen bloosden. De kruiwagen zong, zij hoorde : „bij Harry, twee weken,... bij Harry, twee weken, aan zee, aan zee... ♦" O, de lieve kerel, kon zij hem iets weigeren ? Hij had gesmeekt: „ga mee, ga mee!" Geschrokken was ze : „hoe kan dat jongen." Zij die langer nooit dan een enkelen middag wegbleef, die slechts moeders huis, vaders erf verliet om in de stad boodschappen te doen, er een beetje te babbelen met haar vriendinnen. ... Ja, ze had er haar zangvereeniging bovendien. ... Al vijf keer niet geweest om Harry.... Hij had gezegd: „is daar nou niets op te verzinnen, Mientje?" „Mientje-Mientje", hij kon het zingen of het een liedje was dat vroolijk inzette. Hij knipte oolijk met zijn linkeroog : „jij peinst er nog eris over hè? en dan, die ouwtjes van jou, ze komen nooit verder dan het dorp, hoe zouden Ze ooit hooren wat jij Zoo ver van huis uitvoert ?" Ze had hem aangekeken, stil, peinzend, met een gevoel van eenzaamheid, want ze zou hem met kunnen zeggen wat het haar kostte en nooit zou ze thuis vertellen kunnen dat Harry bestond. Doch ze had gepeinsd, want het lokte, het werd een visioen van licht en goudkleur en blondheid.... het sprookjesplan.... naar zee met Harry.... En opeens, opeens was er de ingeving. Truuske, 313 't vriendinnetje uit de stad, ging met haar mevrouw, waar zij huishoudster was, naar buiten, omtrent den tijd dat Harry zijn vacantie had. Zij kwam er wel, bij Truuske en haar mevrouw. Het was een heel lieve dame. Mientje dronk er soms een kopje thee. Als ze.... ja het was een idee. Als ze zei dat Truuske's mevrouw haar ook had uitgenoodigd, als gezelschap voor Truuske en nu ja, zóó maar, voor de gezelligheid ? En zoo had zij het voorgesteld. Het was vreemd hoe goed het haar gelukte de bedrieglijke verstelling als een tweede werkelijkheid te aanvaarden ; er had een wonderlijke, vroegerongekende splitsing in haar wezen plaats. Haar mond sprak woorden, — gemakkehjk en vlot — die ze binnenin als leugens wist en toch voelde ze zelden het wrange van het bedrog, want de waarheid leek al even onwerkelijk, zóó ver en onbegrijpbaar als een zoete lichte droom. Dan zei haar moeder opeens, knussig, in jonge bedrijvigheid: „*k heb je goeie spullen maar vast in 't sop gezet." „Dank-ie," zei Mientje en haastig „ik ga vanmiddag nog es naar Truuske." „Wel ja meid, vraag haar nou es wat ze zooal meeneemt aan jurke — je zit niet zóó rijk in je kleeren." Mientje staarde of ze een moeilijk vraagstuk bepeinsde — de moeder zei: „een nieuw bloessie kan d'r allicht af." 214 „Een bloese.... ja...Dan die ook maar gekocht, gelijk met het andere moois, en dan de bloese mee naar huis brengen terwijl al het overige zoolang bij Harry opgeborgen werd. Wat gingen ze met al koop en vanmiddag ? Een jersey zeker, een badpak, strandschoenen, een witte jurk..., Harry had een heel lijstje gemaakt. Als-ie maar niet veel geld uitgaf voor haar. Ze kon daar nog steeds niet aan wennen, ook al beweerde hij dat het malligheid was. „Lieve schat, als je 't geld zelf er voor had, dan kocht je 't uit je eigen beurs, nou doe ik het, want ik vind 't leuk als je er gezellig uitziet." Daarmee was 't afgedaan. En wéér was het, ze zou het vreeselijk vinden in zulk een stil-wereldsche badplaats er uit te zien als een dorpsche juffer. Naast hém te loopen, wiens loop, wiens houding en kleedij zwier en distinctie bezaten. Een ongelijk paar te wezen, zoodat Harry zich misschien schamen moest ? Nee, nee,.... héél mooie dingen gingen Ze koopen.... dat de menschen, die hen zagen, denken zouden : een jonggetrouwd paar.... Haar gezicht had ze mee ... Hoe zou anders Harry, op haar... ? Zoo dol, zoo verliefd als de jongen was! O, het was heerlijk, zalig. Op weg naar de stad liep zij zoo licht of vleugels haar droegen, haar wangen bloosden, haar oogen lachten de toekomst tegemoet. Ze trad de boerenhuisjes voorbij, keek langs de lage, benepen vensters 315 en zag telkens, even, in haar verbeelding, de' kleine kamers daarachter, de menschen die ze bewoonden en die zij kende. Hen gevoel van triomf sloeg bonzend in haar op, een blijdschap deinde uit, binnen in haar, mateloos. „Hij is een schat, een lieve, lieve vent." Zij kon niet anders dan hem aldoor vertroetelen met haar gedachten, soms, alsof hij een baby was, een kind dat verzorgd, gekoesterd worden moest en dan weer, opeens, verrees hij haar stralend in zijn jonge vroolijkheid — zoo ferm, zoo kloek, en zoo al-wetend dat zij voor hem knielen kon. Hij zou wel precies weten waar ze 't beste terecht konden voor al die spullen. Zij ? nu ja, ze keek, als ze in de stad kwam eens hier, eens daar, doch ze lette niet op de namen en ze had immers geenerlei ervaring. Hij wachtte haar in de passage en hij bleek zóó precies het programma der werkzaamheden voor den middag in zijn hoofd te hebben, dat ze geen minuut hoefden te verhezen. Hij bekeek en betastte met onweerstaanbaren kennersblik de kleedingstukken, snel-verwerpend of goedkeurend en Mientje, met 'n lichte suizing in haar hoofd van vermoeienis en opwinding, voelde haar eigen smaak en oordeel slinken tot een minimum en beluisterde gespannen den klank van zijn stem om er haar eigen uitspraak naar te regelen. Eh Harry vroeg niet lang: „hoe vin 216 jij het?" Die vlotte eensgezindheid behaagde hem zeer. hij knipperde eens met zijn donkere wimpers naar Mientje en zij hadden beiden een stillen, zonnigen glimlach van goede verstandhouding en vreugdige verwachting. Dan. op straat, het eene, smalle pakketje waar het witte bloesetje in geborgen zat luchtigjes in den greep van zijn groote hand — al het andere zou bij hem thuis bezorgd worden — zei hij: „zóó, nu zit je d'r goed in Mientje-Mi entje, maar als de veertien dagen om zijn, wat doe je dan er mee ? dan moeten ze voor eeuwig opgeborgen blijven... „Ach....", Mientje haalde haar schouders op, gedachtenloos eerst, dan, opeens, bepeinsde zij: „er komen immers meer zomers en meer vacanties ? — dacht Harry er niet aan ? Zou dan, zou dan ?" Ze keek opzij naar hem, hij stond juist stil voor een boekwinkel en bezag met groote belangstelling de nieuwverschenen uitgaven. Zijn voorhoofd fronste, zijn oogen keken strak en ernstig. Héél ver leek hij van haar vandaan in dat oogenblik.... Den volgenden dag ging zij weer de stad in, maar nu alleen. Zij liep langzaam, in den zak van haar mantel lag zwaar een klein taschje vol zilvergeld. Zij was soms zoozeer in gepeins verloren dat zij haar voeten traag verzette en met loome slifpasjes langzaam vorderde. Dit moest ze alleen doen — en ze zou het zelf betalen. Natuurlijk, Harry had er niet 217 aan gedacht en.... al had hij het gedaan, hij zou er niet over gesproken hebben. Want het roerde het teere punt aan dat zij steeds omzeilden met hun woorden, dat zij een enkele maal slechts, heel schroomvallig, hadden aangeduid. Want wat er daarginds gebeuren ging ? Ach Mientje wist het wel.... Haar hart bonsde dof als zij er aan dacht en toch voelde zij schaamte noch angst, slechts een teedere gereedheid tot schreien, een wonder-stil en zacht verlangen. Zooveel geheimzinnigs lag om het beeld der komende dagen, iets als een waas, een blauwe schemer, dat Mientje een zachte rilling langs haar schouders voelde glijden en haar kinderoogen groot en donker werden, als luisterde zij naar een sprookje. Maar ondanks het mysterie en de droom bleef één ding reëel in Mientje's denken, zakelijk had zij gedacht g mijn nachtjaponnen zijn leehjk, zoo saai en oud.... Het zat allemaal stijf en boersch, het voelde zoo weinig soepel aan. Opeens had ze een kloek besluit genomen, haar spaarpot geleegd en nogmaals was zij „naar Truuske" gegaan. Het begon zachtjes te regenen toen zij in de stad binnen kwam, toch kon zij niet besluiten zoo maar een, twee, drie een winkel in te stappen. Zij voelde zich onzeker nu Harry niet naast haar stond om te zeggen : dat wel en dat niet. Zij treuzelde voor lingeriewinkels, bedacht zich 218 dat het met te „modehipperig" wezen mocht, maar al te stijf toch ook niet. Eindelijk, na lang aarzelen, wikken en wegen, bepaalde zij haar keus. En ze liep met haar pak onder den arm — een groot, bol, wit pakket. Naar Truuske — of die het opbergen wou, maar niet erin kijken hoor! Truuske deed onverschillig, „Wel nee Mientje...." „Nou dan ga 1c maar weer, ik kom 't wel halen...." „Atjuus..„Adio Truuske.. . *** Het was fijn, mooi goedje, dacht ze onderweg, hij zou 't bepaald niet van d'r verwachten. God, hoe heerlijk zou het allemaal zijn! Lange wandelingen maken, in de duinen liggen en in badstoelen zitten op het strand. En baden.... samen in zee.... héél den dag voor mekaar...» Hé.... Ze zuchtte diep. Dichtbij rook ze de lathyrus uit vaders tuin. Heerlijk toch.... ze bracht wel eens een bosje voor Harry mee. Ze ging het huis binnen. Moeder was niet in de woonkamer. Zeker in de keuken. „Ben je bier — moeder ? wat doe je V* Zij trad er binnen. Het vrouwtje stond te strijken — de ijzers stonden op het heet fornuis. Een stapeltje wit ondergoed lag op een stoel al gereed. Mientje's moeder zag heel rood, de ronde, kleine wangetjes bloosden als appels, een gloeiende veeg van vermoeidheid streepte over haar voorhoofd, maar haar oogen, met de sterke, guitige glansjes glunderden 219 Mientje tegen. „Mooi ben 1c opgeschoten, 'k ben aan de laatste pon." Daar lag het lange, witte stuk recht-uit, het goed glansde op onder den forschen druk van het ijzer. „Zoo, dat hebben we dan gehad, 1c heb er me best op gedaan, je hoef je niks niet te schamen voor Truuske of d'r Mevrouw." „O nee....", Mientje had opeens een gedachte die haar met schrik Vervulde. Dit goed moest ze gedragen weerom brengen. Hoe kreeg ze dat gedaan ? Ze voelde opeens 'n bonzenden schrik, een groeienden angst. Ze keek naar 't kleine, in moeheid kromgebogen lijfje van haar moeder, de blije voortvarendheid van die grove, bruine hand, ze keek naar 't stapeltje goed door een schemer van tranen. O moeke .... ze had hardop kunnen snikken. „Je ben zoo onverschillig meid." „Nee moeke, dat niet." Ze pulkte een stukje opgedroogd stijfsel los van een onderlijfje dat voor haar lag. De moeder zag het en krabde met haar vinger mee. „Nou ja, nou ja," mopperde ze, of er in de gaafheid van haar werk een ongerechtigheid gevonden werd. „Dat zal nou toch waarachies aan je huwelijk geen schade doen." 220 MORGENWANDELING MORGENWANDELING „Ikke naast de juffrouw 1" „Hè meid, jij mot nou altijd dringen/' „Stil nou maar —", vermaande de onderwijzeres met haar matte stem, „ieder op zijn beurt, eerst netjes in de rij/' Ze liep even naar voren, naar de luidruchtige, klompenklotsende jongens, „kalm aan wat," zei ze met een vinger op haar mond en een zorgelijk fronsje tusschen de bleeke oogen. „Magge we zingen ?" „Ja, dalijk, als we buiten zijn." Ze zag het wel, Piet had weer een van zijn buien, dan was de jongen onuitstaanbaar. Zoo hitserig en stokerig en toch wist je 'm nooit te betrappen. Als een sergeant naast zijn troepen, liep de Juffrouw naast de rij. Ze hield Piet altijd een beetje in het oog. Want meest was er onverwacht een oponthoud, een klein ruzietje dat plotseling vooraan wild uitbarstte en waar ze nooit precies de reden van vond — of een 223 dol gelach en getier, dat ze slechts met uiterste inspanning van haar zenuwen tot bedaren kon brengen. ... O, daar begon hij al. Op één voet hinken — de klomp van de andere hield hij in zijn hand. Maar geen notitie van nemen — was het beste, dan schee hij er van zelf wel uit. Als de andere jongens het nou maar niet na gingen doen.... dan was het natuurlijk weer : „En Piet mag het wél... De rij moest oversteken. Snel overzag ze den weg. De voorste jongens warenjal van het trottoir af. Wacht, daar kwam een tram, de hééle klas kon niet meer over. Snel liep ze naar voren — hield haar arm voor het vierde paar — „jullie wachten.... ja, ja, de voorsten gauw oversteken... De tram zoefde voorbij. Hè.... dat waren altijd angstige oogenblikkén. Piet stond met de vijf anderen heel rustig aan den overkant te wachten.... Dat viel haar mee. „Hier mogen jullie zingen, hoor jongens," riep ze opgewekt. Ze hepen een s mail en weg door een schraal stadsweiland met bouwterreinen. Toch een béétje buiten. Ze zag Klaartje Brouwer omkijken — of ze komen mocht. Ze had daarnet Marietje wel erg afgesnauwd, — maar enfin, 't kind wou 't dan ook zóó graag. — Ze knikte. Haastig maakte Klaartje zich los van het vriendinnetje. Zwaar ging ze hangen aan den arm van de Juffrouw. — Zonder glimlach keek de onder- 224 wijzeres neer op het onooghjke gore gezichtje. ... Die opdringerigheid, dat brutale hangen en vleien stonden haar eigenlijk tegen. Ze wou er niet aan toegeven — 't kind kon *v immers niet helpen dat ze zoo was. —En ze scheen dol op haar.... Haar ronde donkere oogen gloeiden verheerlijkt op naar de hare. En de breede, dikke mond vertrok telkens als in een grijns om de gele tanden. Wrevelig wendde de Juffrouw haar blik af van het kind. Het was eigenlijk lastig, zoo'n aanhankelijkheid. Pu, het maakt je warm dat gehang. Maar ze wou er niets van zeggen.. Het klonk zoo hard. En het kind kan 't niet helpen dat ze zoo weinig aantrekkelijk was. Leelijk of mooi, je hebt het te aanvaarden. Zij zelf.... nou ja.... leelijk was ze niet. Tenminste... vroeger niet. Nu werd ze ouder, bleeker. Bah ze proefde het als een weeën smaak. „Kom kind, loop niet zoo te hangen — zóó — op je eigen beenen....** Het meisje keek verschrikt, ,,'t Is zoo warm...." zei verzachtend de Juffrouw. Ze zag in de rij telkens Mariet je die omkeek Nou was het eigenlijk haar beurt. Maar ze was altijd bang dat het zou lijken of ze Marietje vóórtrok. Ze knikte maar eens: „dahjk jij hoor... Maar Marietje, blij oplachend, was al los van de anderen, kwam springend naar haar toe. Open Ze* 15 225 „Nou ikke, hoor....", ze duwde Klaartje Brouwer weg, „de juffrouw vindt het goed, hè Juffrouw V? „Zeker, ieder zijn beurt," zei degelijk de onderwijzeres. Marietje rekte zich hoog op haar voetpunten en hield haar handen gevouwen om den arm van de Juffrouw, vleide poesachtig haar hoofd tegen haar arm en zei zacht. „Lekker, ik heb het grootste ernd...." De Juffrouw zei niets, maar lachte een beetje gestreeld — keek naar het zachte, strooblonde haar dat van Marietje's schouder woei tegen de ruige stof van haar mantelmouw aan. Heel lichte golfjes van papillotten waren in dat blonde haar. Luchtigjes liep altijd Marietje als op de punten van haar versleten, bruine pantoffeltjes en haar handen lagen licht in de kromming van Juffrouw's arm. Heel tenger was zij in haar roode schort, met witte bandjes langs hals en mouwen afgezet. Zij hief haar fijn gezichtje dat wat bleekjes schemerde achter de sproeierig-blonde haren, voortdurend afwachtend en vragend naar de Juffrouw op en had lichte trillinkjes in de wimpers terwijl ze de Juffrouw aankeek, als was er tusschen hen beiden een geheim verbond. Nooit kon de Juffrouw tot volledig tegemoet lachen komen. Zij voelde het zelf als iets onaangenaams, maar nooit brak de genegenheid die ze voor 226 Marietje voelde, dóór in een koesterenden glimlach ; het bleef maar bij welwillend knikken. „Kijk Piet us I" viel Marietje uit. De onderwijzeres keek naar het begin der rij, die juist een loromming van het zandpad volgde. Piet liep vóór de eerste paren, achteruitloopend als de tambour-maitre voor een muziekkorps en werkte dramatisch met zijn armen, terwijl hij zong — de voorste jongens hepen met groote stappen en ingekromde ruggen op de maat van zijn lied. De Juffrouw ging haastig de orde herstellen — een zenuwachtige blos had haar wangen gekleurd toen ze weer bij Marietje terug kwam — ze vergat haar arm omhoog te houden en liep in zichzelf gekeerd met groote passen bij het kind, dat met dribbehge sprongetjes en afwachtend als een bedelend hondje naast haar ging. De rij kwam in een nieuwe buurt waar lange, lichte straten waren van eendere, nuchtere huizen. Al jaren maakte de onderwijzeres, als het mooi weer was, met haar klasse deze wandeling. Ze had het zich aangewend in den tijd dat een onderwijzer, met wien zij bijna verloofd geweest was, ziekteverlof had gehad en hij, herstellend, bij zijn moeder thuis voor het open raam zat. Nooit was het tot een verloving gekomen ; hij was, om op te sterken, een paar maanden naar buiten gegaan — toen hij terug kwam 221 op school had hij een ander meisje, jonger dan rij. Nu woonde hij als hoofd van een school op een dorp in Gelderland. Uit gewoonte nam rij altijd nog denzelfden weg — rij had geen enkele reden te veranderen en rij kon het met haar geweten overeen brengen, want hier, aan den buitenkant van de stad, kregen de kinderen volop frissche lucht. Meestal vergat ze naar het huis te kijken — het zag er bijna altijd eender uit met toegetrokken vitrages — een paar maal had ze, toen hij allang in Gelderland woonde, rijn vrouw bij zijn moeder voor het raam zien zitten. De klas zong een versje dat rij zelf haar had geleerd, de jongens klepperden met hun houten klappers — als soldaten hepen rij achter elkaar. Er was een prettige sternming in de kinderen. De Juffrouw voelde dat haar gespannen oplettendheid wat verslappen mocht. In den zonnigen ochtend liep de klas als een goed gestemde eenheid in kloeken pas door de kalme straten. Het huis trok haar aandacht door iets ongewoons van licht beweeg aan het donkere vlak van de ruit waar de vitrages waren weggeschoven. Toen ze dichter bij kwam onderscheidde ze beter: boven het raamkozijn bewoog, zoetjes blinkend-in-blondheid, een kinderhoofd. Daarboven zag ze het gezicht van een vrouw die over het kind heen de straat op keek. 228 Beschaamd voelde opeens zich de Juffrouw — alsof het uiterst armzalig was zoo te loopen, wachthoudend naast een troep luidruchtige kinderen. Als een tegenbeeld van intieme liefelijkheid zat het kind daar in zijn witte kleertjes tegenover de klompenklotsende, onverschillige jongens. De Juffrouw deed een stap dichter naar Marietje en kromde haar arm, wat het kind als een uitnoodiging opvatten kon. Marietje haakte gretig in en hing aanhalig tegen haar. Het was de Juffrouw of zij beschermd werd door de genegenheid van het kind — alsof iets van haar belachelijkheid afviel. Ze zag naar het raam en keek de jonge vrouw juist in het gezicht — koel gleden hun blikken langs elkander. De onderwijzeres liep rechtop door. Broos en kil lag de hand van het meisje op haar breede, klamme hand. Kranig, met stappen als van een man, liep ze op het rhythme der klappers. Als was het noodig zich een houding te geven, begon ze het lied dat de klas zong mee te neuriën, zacht. Een gevoel dat zij niet kennen wilde, begon in haar te groeien. De vreugde om de gehoorzame klas viel weg — één oogenblik voelde zij niets dan haar eigen hart en beet de wrangheid van oneindig gemis twee scherpe trekjes om haar mond. Toen dwong ze zich weer tot aandacht. Het lied was uit en de jongens, vlugger stappend 229 dan de meisjes, braken de rij — zij liepen eenige meters vooruit. Zij maande de meisjes tot vlug-aan stappen, — het werd tijd ook weer op school te komen. Van twee kanten kwamen terugkeerende klassen, door de schoolpoort gingen ze in één langen stoet. In het lokaal legden de kinderen hun rekenschriften neer. De Juffrouw liet een van de jongens ramen openen ; op het bord stonden de opgaven gereed. Ze nam een stapeltje dicteeschriften die ze corrigeeren wilde en overzag eerst de klasse of allen rustig aan het werk zich zetten. Marietje zat, de kin in haar hand, aanbiddend naar haar op te kijken. De Juffrouw zag het, doch keek over haar heen — ze vond het streelend en onaangenaam tevens. Voor de opengeschoven ramen stond een strak-blauwe lucht, vogels schoten, zomersch-weelderig, haastig voorbij. De Juffrouw voelde een aandrang naar dat stukje blauw te blijven kijken. Maar resoluut nam zij het stapeltje schriften en zette breede, blauwe strepen onder de fouten in de dictee's. 230 DE KLEINE SAVOYAARD DE KLEINE SAVOYAARD Die dag was vol beteekenis voor den kleinen Felix. Want vroeg in den morgen al verbrak de onverwachte komst van tante Pauline den eentonigen gang der grauwe dagen. In den naherfst met zijn vlagen van leegen wind die door de deur der kachel de kamer inhuilde als een hongerig wezen dat tot hjzigheid vervalt bij het vele klagen, zat de jongen kleumend aan het venster en zag Berlijn valer en armer dan ooit, nu geen enkele lichtflits in raam of spiegel den droom van wat vreugd levendig hield. De kleine Felix, hangend aan het venster, zag zonder bewuste duidelijkheid zijn straat zich in reeksen vermenigvuldigen tot de wereldstad die Berlijn was en heel de grauwe verfloosheid, al de moeë armoedigheid zag hij, voelde het aan zijn hart als een stemming van eindelooze droefgeestigheid. Al weken moest hij thuisblijven omdat een besmettelijke ziekte heerschte op school; zijn moeder ging langzaam en altijd plechtig door de groote 333 kamers en keek dikwijls naar hem met vermoeide teederheid. Haar stem. als zij begon te spreken, was schor, er leek in den klank iets gebarsten, sedert de groote oorlog al het dierbare haar had ontnomen. Tusschen de vervalende weelderigheid der meubels hingen de goud-omraamde portretten van den gestorven echtgenoot en van den gesneuvelden zoon ; schriele chrysantjes op een tafeltje daaronder trachtten onmachtig naar een kleine en verwezen hulde in de richting der portretten. Hun stemmen waren klein geworden en groot was de ernst van Felix wanneer hij zwijgend tegenover rijn moeder aan tafel zat, — aan den altijd eenderen, schralen disch, — en rij deelden hun brood. Dikwijls dan dacht hij aan de kapel, die hij, in de dagen van zon en lach, met zijn vader bezocht, iederen morgen van den Zondag. Zijn vader was een geleerde, een schrijver en een politicus geweest — rijn werkkamer leek een schip, van boeken zwaar bevracht. De kleine Felix ging dikwijls daarheen, wikkelde zich behendig in het grauwe groote berenvel dat dreef op den donker gewreven vloer als een klein eiland op een breed water en, in zijn vaders stoel, een kleine Eskimo gelijk, zat hij en las tot hij duizelig wegdook in den gouden stroom die flonkerend was van avonturen. Zoo zat hij ook dien dag dat tante Pauline kwam — maar het boek was koud nog en 234 levenloos in zijn hand, zijn moeder had geschreid dien morgen.... en toen hij de stem van tante Pauline hoorde, voelde hij zich bleek worden van vreugd. Zij zat al in den stoel aan het venster toen hij binnentrad. Zij droeg viooltjes op haar jas van bont, zij was heel jong, haar oogen hadden springende lichtjes. „Daar is mijn kleine prins," zeide zij. Felix, in zijn versleten pakje van zwart fluweel dat hem zeer slank kleedde, liep licht op zijn smalle voeten naar het venster. „God, hij is mager — Clara, laat me den jongen meenemen, het is je plicht...." Felix zag naar zijn moeder, haar gezicht was als van een koningin, zoo voornaam en zoo strak ; het rijke haar lag als een kroon op haar hoofd en de magere bleeke wangen waren blauw-rose onder het lichte stuifsel van poeder. Zij keek naar Felix die met groote, gloeiende oogen wachtte, zij zag de kleine jongenshand die spierwit van zwakte kleurde tegen zijn zwarte pak. „Goed," zeide zij zacht. Nu vroeg Felix : „O moeder, waarheen ?" „Naar Holland, mijn kind, daarginds is de winter beter dan hier." „Je mag met mij reizen," zei tante, „want ik moet zingen in den Haag en in Amsterdam." 235 „Is het al gauw ?" „De volgende week...." En dien middag, terwijl hij op blijdschap hoopte, bleef hij zonder de vreugde die verwachting geeft, maar hij kwam in een wereld van sprookjes-zachtheid. Hij zat in een taxi naast tante Pauline en snoof de geur der viooltjes. „We gaan een portret laten maken van je, voor Mama als je weg bent," zeide zij. In de volte der hoofdstraat hield hun taxi in, zij stapten in een lift, stegen drie, vier verdiepingen hoog, dan betraden zij de weelderige, overvolle appartementen van den hoffotograaf. Zij bladerden in de albums, nieuwsgierig en toch verveeld om de lange rij van officieren en diplomaten, hun borst vol kruis en lint: met leege oogen keken zij naar de onwezenlijke wereld van al deze menschen, waarvan een uiterste techniek een levensmoment had gegrepen om het vast te houden voor een klein stukje eeuwigheid.... „Het is wel heel aardig," zei tante Pauline, „maar wat wórdt je er gauw moe van...." Voor den flonkerenden spiegel voltooide Felix zijn toilet, zijn haren werden tot een blijde golf omhoog gekamd, het kraagje gladgestreken. Nu kwam een knecht in uniform hem noodigen bij den fotograaf te komen en er heerschte een plechtigheid en een stilte die Felix gaan deed met zijn sierlijkste passen. 236 Er was een kort, hoffelijk onderhoud over de wijze waarop het portret genomen werd. Alleen het hoofd. De fotograaf bleef Felix vriendelijk aankijken, ook toen zijn eigenlijke plicht voorbij was. „Hij is juist een kleine jongen, geknipt om foto's van den kleinen Savoyaard van te maken.... indien u mij veroorloofde dat ik zulke foto's nam, dan kon u van elke proef er een behouden, maar dan moest eerst zijn haar wat groeien... M „De kleine Savoyaard," zei hij en streek den jongen over zijn hoofd, „weet je, met een grooten flambard op en op bloote voeten, een marmotje op zijn arm. En een beetje warrehg haar zoo rond dat bleeke gezicht. ... die donkere oogen...." zei hij in lippentaal over het hoofd van het kind heen naar tante Pauline. Felix had een kleur van onstuimig plezier, „Maar ik ga naar Holland," zei hij zacht. „Och, gaat hij naar Holland ? —Als je terug bent dan, maar met lange haren." Felix zat zwijgend naast zijn tante in de taxi en hij zag den schemer dalen in de straten, de lichten ontbloeien als bloemen achter de beslagen ruiten der winkels. Hij lei zijn hoofd tegen de bonten jas van tante Pauline, door zijn oogharen heen zag hij in de geheimzinnigheid van een sprookje. „Daar in Holland laat ik mijn haren groeien...." fluisterde hij. 337 .... Nooit kon hij de afspraak vergeten, het leek een ernstige belofte op welks vervulling daarginds in het vaderland de fotograaf wachtte, hij begreep het als iets dat nauw verband hield met zijn trouw aan de moederstad en aan het eigen tehuis. Hij mijmerde er dikwijls over, en dan zag hij Berlijn terug ; altijd, na het beeld van kilte en grauwheid, zag hij iets gouds en tooverachtigs dat weemoed en zachtheid in hem wakker maakte — een geheime liefde die hem hcht deed huiveren. In het huis waar hij werd verzorgd, waren verscheidene Duitsche en Oostenrijksche kinderen bijeen : in de zorgvuldige regelmaat van deze huishouding vergleed zijn leven zorgeloos, hij genoot van het vuur en van het hcht, van de overvloedige spijzen en wellicht was hij zeer dikwijls gelukkig zonder het te weten. Een jong Hollandsen meisje ging geregeld wandelen met de kinderen, Felix liep vertrouwelijk aan haar arm, zij had zoo een bijzondere wijze van luisteren en praten en zij hielden tezamen gesprekken als van heel ernstige, groote menschen. Het leken altijd verhaaltjes, wat zij elkander vertelden, want niets was onbelangrijk en het was of zij door eikaars oogen in eikaars harten keken en daar de lieve dingen bezagen, rustig en verheugd. En op een dag kwam Felix ertoe te vertellen van den fotograaf. „En ik heb beloofd mijn haar te laten groeien," 238 zeide hij. „Nu, het begint er al aardig op te lijken, Felix." „Ik ben al bang geweest dat ik het hier moest laten knippen," lachte bij zacht. „Ik zal er wel voor zorgen dat je er aan ontsnapt, kleine Savoyaard." Hij was al eenige maanden in Holland toen tante Pauline verscheen. Hij dacht dat zij hem kwam halen en hij vond het goed. Hij wist wel dat de vastgestelde tijd van zijn verblijf in dit huis was verstreken, maar tante Pauline was van meening dat hij lang niet flink genoeg geworden was. Zij vertelde van een getrouwde vriendin waar Felix nog een poosje zou mogen wonen, .... „in een groote stad, in een heerlijk huis...." Bij haar vertrek omhelsde zij hem wel tien malen, gaf hem chocola en vruchten, lachte, schreide en zei dat die lieve Mevrouw Felix de volgende week zou komen halen. Alle kinderen keken door de ruiten tante Pauline na, die een grooten voorjaarshoed droeg en zeer lang bleef wuiven met haar kanten zakdoekje. Zij kwam, de vriendin van tante Pauline en hij moest haar dadelijk tante Willy noemen. Hij nam afscheid van de kinderen, van het jonge meisje vooral, hij had een vreemd gevoel van duizeligheid, of hij de dingen die met hem gebeurden niet goed aan kon. Hij zat zwijgend tegenover haar in den trein en hij voelde haar glimlach, maar tegelijkertijd haar oogen die hem zorgvuldig bekeken. Zij had zich een andere 239 voorstelling van Felix gemaakt, van dit kind dat door Pauline was voorgesteld als een incarnatie van gratie en distinctie. Ze zag een mager jongetje in een oud, versleten pak. met veel te lang, wanordelijk haar. Maar zijn gezicht was fijn van snit: er viel wat van hem te maken, hij moest eerst wat opgeknapt. In de prille voorjaarszon die door de treinruit glansde, zag Felix met duidelijkheid de kaalheid van zijn eigen pak, de vaalheid van zijn kousen en schoenen die onbehoorlijk van groenheid afstaken tegen het diep en zuiver zwart van het mantelpak dat zij droeg die hij tante Willy zou noemen. Hij vond haar mooi en elegant, hij voelde pijn als hij naar haar keek ; een gevoel van onbehagen en schaamte om zich. zelve kroop in hem omhoog. Den volgenden morgen gingen zij tezamen uit. Felix had niet verstaan wat tante Willy 's morgens met haar man in het Hollandsch had besproken. Er werden flanellen bloeses gekocht voor hem en een engelsch matrozenpak dat hem zoo goed paste dat hij het maar dadelijk aanhouden moest. Tante Willy scheen zeer tevreden met hem te worden. „Als we klaar met alles zijn," zei ze, „dan gaan we een lekker kopje chocola drinken.... nog even hier." Voor hij begreep wat er gebeurde, zat hij in een stoel voor een spiegel, een lange witte mantel was rond zijn schouders gelegd. Hij keek zich zelf strak 240 aan in den spiegel; achter zijn hoofd zag hij, ver en schemerig, het beeld van tante Willy die aan een tafeltje modeplaten bekeek. Nog was er niets gebeurd ; doch dan lagen de eerste lokken in de golven van den mantel. Strak bleef bij zich zelf aankijken, maar groote tranen welden, stil en vlug, vlug en vlugger. Een verdriet dat te grooter was voor zijn ziel doemde voor hem op; alles wat in zijn jonge leven iets beteekend had, herrees. Hij dacht aan den vader, dien hij had verloren, aan zijn moeder in het ver Berlijn, aan het meisje waarmee hij zooveel had gepraat en vooral aan zijn afspraak met den fotograaf. Hij schreide terwijl de krullen vielen.... ,,Huilt de jongeheer V Tante Willy kwam er dadelijk bij. „Wat is er jongen, Felix je, heb je pijn ?" Hij antwoordde niet. Hij wist dat hij niet zou spreken van zijn verdriet. Zijn tranen hielden op, hij zag in den spiegel vele gloeiend-roode plekken branden op zijn wangen en plots dacht hij aan iets van lang geleden. Hij was met zijn vader bij den kapper, toen had hij gezien hoe vaders gezicht zacht gepoederd werd nadat hij was geschoren. „Straks moet de kapper mijn gezicht wat poeieren," zei hij met plechtige stem. Glimlachend vertaalde tante Willy den wensen aan den kapper en deze, geïmponeerd door het prinselijke in de houding van dezen jongen, die, zacht-loom Open Zee 16 341 van melancholie, afwachtend achterover leunde in zijn stoel, kwam snel, en poeierde hcht het beschreide kindergezicht. Oplettend keek Felix in den spiegel toe. In zijn matrozenpak, met het kortgeknipte haar geleek hij niet meer zich zelve.... Dan mocht hij opstaan, de krullen van den kleinen Savoyaard vielen van den mantel op den grond neder, hij stapte er langs met een bijna hooghartigen, zacht-trillenden glimlach. 242 KLAPROZEN KLAPROZEN O, dat zusje van hem, dat nest, dat alles zag en wist.... Moest ze nu weer ondeugend kijken naar hem, met twinkelingen in de oogen, over de hoteltafel heen; snel boog zij zich voorover, zoodat de vloedgolf van haar krullend haar, dat bij dien snellen ruk van het hoofd naar voren viel, verborg het al te duidelijk lachen van haar rooden kindermond. Nou Ja, hij stoorde zich er niks aan 1 't Lamme was, dat vader en moeder nu ook wat gingen bemerken. Rik ging verzitten en keek neer op zijn bord, hij had nog geen twee happen gegeten. Hoe gauw had Minnie het in de gaten: dat hij niet meer at, bijna niet meer, hij, de jongen met den vermaarden eetlust. Hij kon met — een brok zat in zijn keel. En wat maalde bij om eten, nu juist de dinertijd het uur was waarin hij haar het rustigst zien kon.... Schuin tegenover hem zat ze.. ♦. Hij voelde een waas komen voor zijn oogen, het bloed bonsde en prikte in hem. Hij moest kijken, aldoor naar haar, naar het jonge frissche 345 vrouwtje, naar haar gracieuze gebaartjes, de prachtige lijn van het ovale gezichtje, naar de oogen, de oogen vooral! Voor geen tien Minnie's kon of zou hij het laten. Als ze hem maar niet zoo plaagde met dien langen onderzoekenden blik, of met haar opmerkingen : „Rik is ziek, hij is bepaald erg ziek, want bij eet niet meer...De flauwerd ! Nu ging moeder ook al zeggen : „Wat heb je toch V* En misschien zouden ze iets begrijpen als ze zagen hoe hij aldoor dien éénen kant maar uitkeek. Zijn gezicht stond gek, hij voelde het. Net of het aan alle kanten trok, uitgedijd, uit zijn fatsoen. Hij bewoog even de wangspieren. Tegelijk keek 't vrouwtje op. 't Leek of hij een grimas tegen haar maakte. Hijldeurde bloedrood, zijn hart sloeg met mokerslagen. Wat moest ze toch van hem denken.... Hij die maar altijd staarde naar haar, deuren opendeed voor haar, een stoel aanschoof. ... zwijgend.... het eene Fransche woordje dat hij waagde was : „s'il vous plalt...Zij glimlachte dan, stil en lief.... O, de heerlijkheid! Hij verloor zich in gemijmer. Nu kwam de kellner al afnemen. „Minnie, Minnie, kijk niet zooHij smeekte 't in zijn binnenste. Nu, — lékker, heel lang een anderen kant opzien; onverschillig. Maar zijn gezicht — 't was z'n gezicht niet meer — hij had er geen macht over. Zoo, nu stond het toch wel strak en kalm. Hij schudde z'n jongenskop, wrevelig, als joeg 246 hij 'n kwade gedachte weg. Wat zei Minnie ook vanmiddag weer ? „Rik is een echte cavalier geworden" en „Rikkie, je wordt een man van de wereld, die bij iedere weersgesteldheid zijn das wisselt. En.... altijd maar je goeie pak ?" Ja, als ze dachten, dat-ie nog maar één keer dat ouwe pak met de korte broek aantrok ! „Met slecht weer kan 't best," had Moes gezegd, ,,'t staat wel sportief." Thuis had hij toegestemd : „best hoor." Maar toen wist hij immers nog niets van dit. Stel je voor, ineens te verschijnen met 'n korte broek, 't Zou om je dood te lachen zijn. 't Stónd hem ook niets, zijn baard groeide al.... Dan Zou ze ineens zien, dat hij pas zestien.... „Op zijn hoogst" zou ze denken. Nu had hij in heel lang niet gekeken. Doch een heldere lach, een parelend Fransch zinnetje, en zn oogen, groot en donker, gloeiden op in zijn nerveus, jong gezicht. Zij stonden daarginds al op.Lenore nam een bloem uit een vaas van de tafel en hield die spelend tusschen haar vingers, terwijl de anderen om haar praatten en lachten. Ze maakten een plan. Lenore weerde ernstig af: „Moi, je me tiendrai tranquüle dans le jardin, tout raprès-midi." „Oh, la paresseuse 1" Ze antwoordde niet en keek droomend den zonnigen tuin in. Een vreemde huivering van genot en bewondering ging door Rik heen. 347 Nu wandelden aj met hun vieren, vader ett moeder naast elkaar en aj beiden zwervend, vóór of achter, pratend soms samen, dan weer talmend, alleen, of druk in 't gesprek der ouders mee, als dartele honden naast de vaste rust van hun stappen. De hemel leek te sidderen van warmte, hchtsprankels verschoten door het blauw, en het koren, in volle rijpheid, deinde loom en gloeide goud en bewoog de zware vracht der volle aren met een rhythme van ernst en eerbied. Minnie 's wangen gloeiden en Rik voelde ach veilig bij haar. Zij plaagde wel, maar was toch hef. Ze had den grooten hoed afgezet en droeg dien in haar hand. Ze had er zoo'n hekel aan iets te dragen. „Wil ik dien hoed.... V* vroeg hij. Ze reikte hem haar hoed, zij 'huppelde en lachte : „dus je houdt van mij ook nog een beetje V* Ze zong het en hij mompelde maar wat. Doch ze was al van hem weg. Want in het koren bloeiden overvloedig klaprozen, in den gouden schemer van het graan wiegden ze daar als tooverbloemen. Wild en vurig-rood op hooge, behaarde stengels. Zij hadden fijne, gekreukelde blaadjes en je zag, dat de bloem heel hcht was, hoe anders kon Zóó'n teere stengel haar dragen ? Minnie liep door 't koren, dat ruischelde of er water stroomde, als zij er met haar jurk langs gleed. Ze plukte. Rik bleef op den weg en was haar al gauw vooruit. Hier stonden er nog meer. Het was prachtig, prachtig — mooier 248 bloemen bestonden er al niet. Als hij....? Ja! Zij hield van bloemen. Deze roode rozen — hij zou ze haar geven. Stilletjes, zonder dat ze wist.... van hem. Maar hoe ? Eerst maar plukken gaan. Hij dook tusschen 't koren. Hij plukte zorgvuldig en stil, als gold het een plechtige, heilige bezigheid. Een geweldige bos moest het worden. Dat ze niet wist wat ze zag. Ha ! hij had een plan. Op haar kamer leggen, als ze al aan tafel zat. Gauw, even, om de deur. Hij dorst het best. Hij plukte. Wat waren vader en moeder al ver. Daar kwam Minnie. Ze keek hem zoo zacht aan. Meestal plukte hij mee voor haar. Ze hepen samen sneller voort. Dan zei Minnie: „Geef ze maar vast...." en stak haar hand uit. „Nee," zei hij norsch. Minnie keek met verbaasde oogen, en trok haar neusje op om zóóveel grilligheid : „flauw...." Hij bleef weer achter, want de bos was nog te klein. Hij plukte verwoed, met wilde grepen. Minnie.... ja, kijk maar, je krijgt ze niet, ze zijn voor Lenore, Lenore.... Hij hield de bloemen vast, hep snel en droomde. Hij zag haar binnentreden, de kamer in, waar een golf van rood lag op de tafel.... „Een lint," dacht hij, als hij een hnt had ! Hij nam een zwart liaarlint van Minnie en bond het om de stengels. Zwart en rood was prachtig samen. 349 Op zijn kamer treuzelde hij. Ieder moest beneden zijn, eerst dan kon hij het wagen. Hij hield de boeket op een afstand. Het was of opeens zijn oogen helder weer kijken konden : het was een dwaze ruiker van slappe, verflensde bloemen. Zij hingen krachteloos tegen elkaar, hun fiere bloemhoofden van daarstraks waren verschrompeld tot poovere vodjes. Het leek of hij droomde.... Zóó vele, zóó vele had hij geplukt. En mooie.... Zou hij toch? Nee, o néé 1 Tranen sprongen in zijn oogen. Hij ademde diep. En liet den ruiker liggen. Hij daalde de trappen af. En zat aan tafel. Eerst na langen tijd dorst hij kijken. Lenore droeg groote, frissche theerozen. Hij dacht met weerzin : „Als ik het nu toch gedaan had...." 's Avonds liep hij in den tuin. Minnie was boven een boek gaan halen, had gezocht ook op Rik's kamer. Ze stormde hem achterop. „Waarom heb je dat gedaan ! Akelige jongen, die je bent, die mooie klaprozen neergooien zonder water, de mijne zijn zoo prachtig bijgekomen I Eerst wou je ze mij met geven. En nu zijn ze verwelkt. En met mijn haarlint er om. Je lijkt wel met wijs.. ♦ ** Rik zweeg en schoffelde door het grint. Dan keek Minnie hem aan, haar oogen werden groot en peinzend. „O...zei ze heel zacht, als had hij geantwoord „o 250 DE VOGELTJES DE VOGELTJES Tegelijk met den overval der warme voorjaarsdagen werd Polly beter verklaard. Ze mocht weer wandelen gaan in den tuin, onder de eerste blaadjes die in de zon als gouden vlinders trilden langs het fijn en donker hout. Die waren gekomen in de weken, dat zij ziek lag in haar klein kamertje aan den voorkant van het oude huis, vanwaar je alleen de gracht zag en niets van den diepen tuin met zijn beuken en kastanjes en zijn kromme pereboompjes. Maar wat was er veel opeens! Bloem en bloesem rondom en het voorzichtig uitgeschoten zaad in hun kindertuintjes. De lijster in zijn nest. Ze tuurde omhoog, langs moeders vinger, die wees, daar, zie je, in de oude kamperfoelie tegen de schuur. Maar haar oogen begonnen opeens te tranen van inspanning en ze ging hangen aan moeders arm, vriendelijk luisterend, met opgetrokken brauwtjes van vermoeidheid, naar Lientje die pralerig, als had zij, in Polly's afwezigheid, dit alles zoo geschapen, de geheimenissen van den lentetuin onthulde* 253 „Lien, kalmpjes aan, Polly is pas beter/' De moeder zag in dit heldere voorjaarslicht voor het eerst hoe teer het kind was geworden; haar wangenblos was zoo fijn bijna als die der magnolia en haar oogen waren donkerder geworden als had zij lang in duisternis en verten getuurd. En toen Lientje naast Polly stond, de tweelingzusjes, eikaars evenbeeld, trof haar te sterker het onderscheid. Hoe oolijk was het ronde bakkesje van Lientje naast het gezichtje van Polly, smal en ontroerend teer na ziektes heftige beroering. Ze voerde Polly zacht voor zich uit, terwijl Lientje baloorig te schoppen liep door het gras en zweeg opeens, als ongedurig over de w eken-lange omzichtigheid rond Polly heen, waaraan nu nog geen eind scheen.... Al die vervelend-lange weken van alleen-zijn kwamen bij haar op — de gespannenheid van den angst om de ziekte éérst, de naargeestige dagen, toen koorts en vrees luwden en zij zich gedoemd zag al de belangrijke ontdekkingen van school en straat in zich te houden als zware geheimen. Maar vandaag was zij gehold in één ren uit de klas naar huis, want de zon scheen, Polly mocht in den tuin, zij zouden haar alles wijzen.... en moeder zou er ook weer wezen voor haar.... En nu moest tóch nog alles zachtjes. — Maar toen 354 zij kwamen bij het viooltjesbed, het dichtbeplante perk als een hemelsch peluw van blauw, vergat zij haar ongeduld en wees zij Polly, knielend bij het perk, de enkele witje er onder, de „schatjes" die zoo kleintjes wegscholen en daar ontdekte ze een hardgele, die ze plukte, want die hoorde er niet, en stak 'm op haar jurk. „Geel is haat," zei Polly. „Kan me niet schelen," Lientje was, met een sprongetje, al weer verder, bij het perzikboompje dat, op het zuiden, met zijn dof-rose, angstvallige bloesempjes het muurtje beklom. „Niet plukken hoor, ieder bloempje is een perzik 1" „Gó kind....", zei Polly flauwtjes en lei haar hoofd tegen moeders arm. En Lientje, ronddraaiend op haar hak, dat de dunne jurk opbolde als een ballon, sneed verdere mogelijkheden af door haar verontwaardiging te uiten in een besluit: „Naar de duiven gaan we nou maar niet, daar heb je nou toch niets aan, daar moet je het laddertje voor op, hè moeder ?" En haar woede om de siekeneurige stemming steeg plots met zulk een drift, dat ze het laddertje bij het duivenhok kwaadaardig omsmeet en onverschillig, met schaatsrijderstappen, den tuin in laveerde. De aanhoudende koestering van voorjaarszon kleurde weldra Polly's wangen met den ouden blos. 255 Eiken dag speelde aj langer in den tuin, vrijer, ongebondener, als vroeger weer, zonder verbazing of peinzing — gelijk-op met Lientje — Lientje die, ondanks het spel waarin zij zich verloor, haar rust nog niet geheel hervonden had. Want iederen middag kwam het uur dat moeder vanuit de serre die open stond, riep : „Polly...Polly het eerst. Polly moest rusten in den wijden, rieten stoel, Polly kreeg het eerste kopje slappe thee. Dien morgen had Polly het ongeluk te trappen op een monnikskap in Lientje's perk, en daarna, toen Polly het laddertje tegen de schuur omhoog klauterde om te kijken naar de lijster, die zat te broeden op haar nest in de knoestige kamperfoelie, had Lientje zoo geschreeuwd dat Polly, vreeZend de lijster te verschrikken, halverwege haastig was terug gesprongen. Kwaadaardig hadden ze elkaar aan de blonde vlechten getrokken en mispunt en akeligheid gescholden. Polly, zwakjes nog en snel ontroerd, had een hikbui gekregen waarin onderdrukte snikken zich mengden, terwijl Lientje, stug, met smal getrokken lipjes en donkerwazige oogen, ontevreden op alles en het meest op zich zelve, in het achtergedeelte van den tuin bleef, bij de pereboompjes, waar zij niet vandaan wilde komen ondanks haar angst voor de groote bijen, die in zware zweefvluchten rond de bloesems gondsden. 356 's-Middags kwam er bezoek. Het was tante Nellie met Paultje en de tweeling voelde zich opgelucht nu geen verzoening noodig was om weer goed te wezen samen. Polly was zacht en een weinig kwijnend, Ze deed damesachtig en dat maakte Lientje buitensporig wild. Ze stoeide en lachte met Paultje over het grasveld] waar ook hun jonge hond, de brooddronken Dubsey speelde, maar toen ze weer terug kwamen in het schaduwplekje, waar de glazen limonade gereed stonden en de koekjes, zei Polly langzaam terwijl ze dronk en staarde over haar glasrand heen : „ik ben zoo ziek geweest Paultje — ik heb geijld." Paultje toonde zich getroffen : „is dat erg of vond je het wel leuk ? het moet heel erg zijn met je als je ijlt " Lientje trok Dubsey neer aan zijn nekvel tot op haar voeten en hield zijn beide slappe ooren tusschen haar ééne knuistje dat hij zacht moest janken. Toen zei ze minachtend : „ijlen is niets dan dat je niet meer weet wat je zegt." „Ja ?" vroeg Paultje en het was nu duidelijk dat hij zich iets heel anders, iets veel mooiers had gedacht. Polly zweeg en Lientje keilde een kiezel over het grasveld, waar Dubsey achteraan vloog, en toen zij en daarna Paultje. Het was warm en Polly bleef stil zitten, onbestemd droefgeestig en zonder het te weten sabbelend op den kwast van haar ceintuurtje, terwijl haar oogen Open Zee 17 257 staarden in het helle hcht en haar borst van zuchten Zachtjes bewoog. Paultje was weer weg en dit was het uur na het eten, het wonderlijk uur van vermoeid spel en loomen vrede. Moeder noemde hen dan „doorbakken". Maar wat te doen nu, dezen avond ? Polly was zwijgzaam en Lientje liep haar achterna. Ze waren in den zijtuin, bij het achterhuis en toen ging Polly de trap op, „Ajakkes, wat ga je nou doen ?" Lientje vreesde zeer dat Polly op haar kamertje wilde gaan lezen en zij besefte niets ter wereld minder te kunnen dragen dan deze duidelijke doch onuitgesproken vijandschap, Polly rekte zich uit, ze stond juist twee treden hooger en ze keek op Lientje neer, vol waardigheid: „hoor es even, ik doe wat Ik wil," Lientje pakte Polly's been vast en kneep hard, toen begon Polly zacht te huilen, het hoofd op de trapleuning, Lientje het los, beet op haar lippen en klauterde zacht en hijgend achter Polly aan, die snikkend in haar klein kamertje sloop. Zij waren er samen alleen. En Polly lag met haar hoofd op tafel: „wat is het toch verschrikkelijk, verschrikkelijk. Het wordt nooit meer goed," Lientje keek naar buiten tusschen toegeknepen 258 oogharen en zei langzaam : „het is jou schuld, jij bent ziek geweest." „O nee, nee, jij bent zoo akelig, je plaagt en sart en van die monnikskap dee ik niet expres...." „Heusch niet ?" „Nee." „O, ik dacht het." „En dat ik heb geijld kan jij niet velen." „Je weet ook niet dat het niets bijzonders is te ijlen." „Je moet er erg ziek voor wezen." „En eerst kon niets jou meer schelen — de tuin...." „O Lientje dat is jokkes, ik was zoo duizelig." „En wil je nu weer alles, gewoon ?" „Ja, als jij.... o zouen we.... denk je dat wij het af kunnen leeren." ,,'t Ruzie hebben ?" Polly knikte driemaal met haar hoofd. Lientje Zuchtte zwaar, onzeker omtrent zich zelve : „ik weet het niet",... Stilte kwam in de kamer. De zusjes peinsden. Toen fluisterde Polly: „zullen we, zullen we er God om vragen ?" Somber en zwijgend kwam Lientje nader, knielde eerbiedig bij het poppentafeltje naast Polly, zij ademden diep eerst en prevelden dan dezelfdewoorden.... 259 „lieve God, geeft gij ons dat we niet meer kibbelen, dat we goed zijn samen... Zij stonden op en leunden aan het venster, hun kinderoogen, die elkander nu geleken als groote druppen glinsterend water, keken over de bloesemende iepen en droomden zacht weg naar het stervend hemelblauw. „Maar hoe weten wij of God ons heeft gehoord," fluisterde Lientje en er kroop twijfel in hun zielen. „Als wij God om een teeken vragen?" „Zullen wij naar de vogels kijken, als hij er drie tegelijk stuurt heeft hij ons gehoord." „Dan zal hij helpen." Ze liepen het huis door langs trap en gang met lichte trippelpasjes als een dansje van verwachting ; het losgeraakte, blonde haar slierde langs de warme gezichtjes en zij leken op elkander zooals boschnimfjes of elfjes elkaar moeten gelijken. Zonder spreken liepen ze tot aan het uiterst einde van den tuin, tot waar de wijde weien begonnen. Aan het einde *ag een boerderij in den donkergouden, droefgeestigen gloed van een dalende zon en in het bleeke blauw vol wolkenveeren dreef een vogel aan als een vermoeide reiziger die huiswaarts keert. „Eentje." Een fijn trillertje en dan, veel verder, of er een 360 viool gestemd werd, maar zij zagen niets. Zij stonden hand in hand en speurden langs den hemel, doch dan opeens, een stip en nog een, nog een, tegelijk. En in een kleinen driehoek kwam het aan en dreef voorbij. Zij wilden spreken, maar dan, opeens, een rijtje, een, twee, drie, achter elkaar, kleine vogels en die eerste waren groote. En toen zij, glimlachend, vol van de beteekenis dezer dingen, elkaar aanzagen, hoorden zij geritsel in de struiken dichtbij en zie, daar verhieven er zich één, twee, drie, de lijsters.... Zij gingen terug, zonder spreken, hand in hand, Zwevende, glimlachend van blijdschap en ernstig tevens om de heiligheid van dit goddelijk verbond. Zij hadden willen huilen, maar het was te heerlijk voor tranen. Eenmaal fluisterde Polly: „driemaal drie...." alsof heel de wereld, heel het leven tot in de oneindigheid vrede wezen zou. Nu gingen zij snel naar huis, verlangend naar de vertrouwelijkheid van het bekende, waar zij met hun heimelijk wonder veilig wezen zouden. Want de schemer viel en hun harten beefden. Er was weer visite. Zij hoorden de stemmen al gonzen in de gang. Oom Frits. Oom Frits had veel te vertellen. En de tweeling zat zoet te luisteren. Maar zacht-aan was Lientje van haar stoel geglipt en dichtbij gekropen, haar handje lag op zijn mouw. En 261 terwijl oom vertelde en lachte met moeder, opende Lientje telkens de lippen en sloot ze weer, terwijl aj haar. oogen op hem hield gericht. Er kwam een oogenblik dat oom Frits naar ajn kop thee greep en aveeg ; Lientje krabbelde op ajn manchet om aandacht en toen hij opkeek, lachend, vragend met de oogen, fluisterde aj: „Oom, oom Frits, Polly is aek geweest, maar aj heeft geijld." „Polly?" Polly kleurde donkerrood, verheerlijkt, doch aj fluisterde snel en bijna angstig: „een klein beetje maar...." 362 INHOUD Bladz. Vóór den Dood. i De late Geboorte 37 De Moeders 57 Het gesloten Boek. 69 Vol Getij 103 De Vrienden 135 Tweespalt 177 Een broze Ziel 193 Voorspel 209 Morgenwandeling 221 De kleine Savoyaard 231 Klaprozen 243 De Vogeltjes 251