BIJ VREEMDE MENSCHEN NIEUWE ROMANS HENRI VAN BOOVEN BIJ VREEMDE MENSCHEN HET IS BETER DOOR DB WAARHEID DB EER TB GEVEN, DB MEENING TB OVERWINNEN, DAN AAN DE MEENING TOEGEVENDE, DOOR DÉ WAARHEID TB WORDEN OVERWONNEN. BPICTETUS MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR 192a AMSTERDAM DRUKKERIJ D.E.G.E.I.. VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK BIJ VREEMDE MENSCHEN OPVOEDING EIND-XIXe EEUW DEEL I DE OPVOEDING WAARAAN „ZORG" BESTEED WORDT EERSTE HOOFDSTUK DE AANKOMST VAN DE WEDUWE |E straat, ter eeuwige gedachtenis van ucu seeneia neemsKerk naar dezen genoemd, is ook thans nog, na de groote uitbreiding der stad, een der stilste in de nieuwe duinbuurten van S-Gravpntiaor» Omtrent het jaar 188a, het jaar waarin deze geschiedenis een aanvang neemt, was de Heemskerkstraat erger dan stil, zij was zóó doodsch, dat Zn het einde der wereld geleek. Indien ergens, dan rust de bovenbedoelde gedachtenis van den roemruchtige, dewelke „dwars door het ijs en het ijzer dorst te streven", mèt die van vele andere dappere Hollandsche zeevaarders uit vroeger eeuwen, terdege in de naargeestige „zeeheldenwijk . Hunne namen liggen in de saaiheid en duffe langwijligheid daarvan op het allerdiepst begraven, en niet de felste storm uit zee, noch de boosaardigste orkaan uit het NoordWesten, die soms de ondeugdelijke muren der slordig en liefdeloos-haastig gebouwde huizen aantast en kraken doet en ze schudt tot scheureas toe, is in staat daar iets te wekken van den waren geest dier steunpilaren van Holland's gouden tijd. Nu nog, gelijk voor zeven en dertig jaren, bulderen in November de stormen door de Heemskerkstraat, waarin mets veranderd is, en toch was de straat toentertijde Haagscher dan nu en in onaangetaster, m ongerepter rust zelfgenoegzaamaettig. De huizen namelijk waren daarvoor toén groot genoeg, doch sindsdien is er in de wereld 8 zooveel gebeurd en veranderd en lijkt het, alsot zij inkrompen of schrompelden en thans te onaanzienlijk geworden zijn, om nog deftig te kunnen wezen. Er woonden toen bijna uitsluitend renteniers, gepensionneerde en nog werkzame ambtenaren en officieren in de wat benepen huizen met twee verdiepingen, die alle iets gedrukte hadden; de benedenverdiepingen schenen den bodem te zijn ingeduwd door de vracht der beide hoogere étages. In bijna alle vensters waren spionnetjes opgehangen, alsof er binnen in die kamers achter die ruiten een zelfde stervelingensoort huisde, wezens wier voornaamste en genoegelijkste bezigheid bestond in het dagelijksch begluren hunner huurlieden. In den vroegen ochtend sleurden de landerige en niet zeer frissche of heldere dienstmeisjes de vuilnisbakken buiten de deuren op de randen der trottoirs, wat later klopten zij kleeden uit ep schreeuwden door het rumoer heen, of »j stonden met hunne mattenkloppers in de handen met elkander te praten. Haastig stapten dan ook de kinderen naar school. Dieper in den morgen verschenen, omstreeks negen uur de ambtenaren op de drempels hunner behoedzaam geopende huisdeuren, zij bleven meestal nog even staan en keken naar boven, naar den hemel, om eens te^zien wat voor weder het wel was, dan trokken zij de deuren dicht met een slag die door heel de straat weergalmde. De loopknechten kwamen, duwend hunne karretjes, torsend hunne manden, en soms stonden zii, nadat de bestellingen waren gedaan nog ger ruimen tijd met de dienstboden te praten, leunen* tegen de deurpost, de manden over een schouder en het eene been over het andere geslagen. Inde verte klapten de mannen van de karretjes de deksels daarvan met veel geweld toe, zoo dat het «cd* daverde langs de muren. Een enkel maal reed met 9 dof gerommel het koetsje van eenen dokter of een vigilante door de holheid der straat. Nog behoedzamer dan de ambtenaren traden, als de zon veel hooger aan den hemel stond, de renteniertjes naar buiten, om hunne morgenwandelingen te doen. De meesten werden vergezeld door honden, die eerst luid blaffend naar buiten waren gestoven, doch dan, als tot kalmte gestemd door de stilte en de echo's hunner hondengeluiden, naar een lantaarnpaal afzwenkten of naar de muren, om aandacht bij hunne noodzakelijkheden. De sigaren in de grijsbeknevelde lippen stapten de heertjes dan voort, degelijk en netjes en tevreden, met de gerustheid van kleine bezitters. Jolig liepen de honden, nadat zij tot kalmte waren gemaand door hunne eigenaars, omtrent die meesters mee en aan de vensters verschenen nauw ontwaarde gestalten en in de spiegels der spionnetjes weerkaatsten gezichten. Als alles voorbij was, doken voor vele vensters de gestalten weder neer en bleven gebogen over naai- of verstelwerk. Met weinig wisseling herhaalden zich die kleine tafereelen, tot dat na vier uur, zoolang het licht er Weef vóór etenstijd, talrijke knapen ook uit aangrenzende buurten hun spel bedreven aan het einde van de straat, tusschen de beide blinde muren en de tuinschuttingen der hoekhuizen. Daar lag ook, achter een ondiep voortuintje met een ijzeren hek, het „Tehuis voor Militairen", somber en als in een nooit eindigende schaduw van verveling, die er het groene mos tusschen de klinkers van het trottoir deed groeien. In dien doom kwijnden twee jonge kastanjeboomen, die, in vertwijfeld verlangen naar meer licht en ruimte met hunne stammen te reiken trachtten tot over de stoep, ver buiten het gepunte ijzeren hek. Of er de zon scheen, of het stormde, regende, IO sneeuwde of vroor, de Heemskerkstraat was nooit anders geweest dan een verlaten oord, en zelfs het spel der knapen iederen middag tusschen de beide blinde muren en de schuttingen der hoekhuizen, den kant uit van het Prins Hendrikplein, legde nóg meer nadruk op de eenzaamheid en de armzalige, doodsche rust van het overige straatgedeelte. Het was dan in de laatste Novemberweek van het genoemde jaar, dat de vele gestalten achter de vensters en spionnetjes in de Heemskerkstraat op het allerdrukst waren in de weer, om toch maar ter dege op te kunnen nemen, welke meubels er gedragen werden uit twee groote wagens in een sinds twee jaren leegstaand huis, schuin tegenover het „Tehuis voor Mihtairen". Na veel schuchtere pogingen om inlichtingen bij de mannen, die onder het toezicht van een zwijgzamen ondernemer de kleeden legden en de meubels plaatsten, hadden de buren met moeite vernomen, dat het huis bewoond zou worden door een weduwe en haar kind. Van waar deze weduwe kwam, hoe zij heette, hoe oud het kind was, dat wisten die mannen niet te vertellen. Bijna alle dagen dat dezen in het huis gewerkt hadden, was het koud en mistig weder geweest en slechts vagelijk hadden de omwonenden kunnen onderscheiden hoe het huisraad er uit zag, hoe het geplaatst werd, vooral ook omdat er spoedig gordijnen voor de vensters waren gehangen die ieder inkijken onmogelijk maakten. Eindelijk was het werk in het huis, waarin ook reeds gestookt werd, gereed, tenminste de wagens waren weggereden en daar stond nu, na nog enkele bezoeken van den ondernemer en een werkster, het huis geheel en al gemeubeld, maar zonder bewoners. Weer eenige dagen verstreken, het najaar was II koud en kil, het had in de eerste helft der maand onophoudelijk geregend, dan rukten enkele zware stormen de laatste bladeren van de twee droevige kastanjeboomen schuin tegenover het pas gemeubelde huis en deden ze langen tijd zwieren over het plaveisel, totdat het heel stil in de natuur geworden was. Enkele nachtvorsten kwamen en toen volgde de windstille, donkere tijd met dichte nevels. Het was op zulk een roerloos-vochtigen, laten middag, den laatsten der maand, dat door den blauwachtig-grijzen avondnevel en de trieststugende schemering in de Heemskerkstraat langzaam een huurrijtuig reed. Hoog was het met koffers geladen, die ook stonden op den bok aan beide zijden van den koetsier, en het paard, alhoewel het behoorde tot de minst afgemende, hijgde en dampte van de Zware vracht en den langen rit. Het voertuig trok de aandacht van velen, die rond theelichtjes dommelend m de avondkamers zaten te schemeren, doch in den nevel konden zij niets anders onderscheiden dan den vagen, donkeren vorm van een vigilante, zonder lichten, die voorbij ging. Toen het rijtuig eindelijk moeizaam stil hield voor de deur van het opnieuw gemeubelde huis, kwam er beweging voor de vensters der overburen, die half verholen in de verwarring van donkere en lichte gordijnen, toch hunne gelaten drukten tegen de ruiten en trachtten, met de inspanning eener vurige nieuwsgierigheid, te gluren door mist en deemster naar de overzijde De nevel was heel dicht en vochtig. In de verte begon een lantaarnopsteker zijn werk te doen en het plotseling verschenen roode schijnsel van een driekante, hooge vlam die een gloeiende kern geleek midden den veel grooteren boog van mat 12 glorend schijnsel, deed de schemering in vroegen avond verkeeren. En veel konden dus de bespieders met zien van achter hunne beslagen vensters in hunne nog donkere kamers, waar, op de tafels, omtrent het theegerei, slaperig de lichtjes brandden. Al wisenten zij met hunne zakdoeken een droge plek op de ruit, meer dan de sombere, hooge stapehng van het rijtuig met de koffers ontwaarden zij met. Het hijgende paard dampte geducht, en omdat het zoo vochtig-verhit was, zagen zij den koetsier zich heffen van den bok, den wollen deken ontvouwen waarop bij gezeten had, en dezen werpen over den rug van het paard, dat afgemat staand, toch met bewegende ooren scheen te luisteren naar stemmen die van binnen uit het gesloten rijtuig kwamen en naar een verwoed tikken tegen de bewasemde glazen. . Het duurde eenigen tijd voor de koetsier tusschen de lasten door zich gewrongen had om eindelijk in zijn lange jas te springen op het trottoir en daarna de deur van het rijtuig te openen. Intusschen was de lantaarnopsteker nader gekomen: hij deed in de dichtbije lantaarn een nieuwe, vleermuisachtige vlam ontbloeien, en in dit goudige schijnsel konden de allernaaste overburen thans zien, hoe eerst een dienstbode, in Zeeuwsche dracht, naar buiten trad en de deur opendraaide van het huis, waar zij m de vestibule een licht ontstak. Zij hielp dan eerst uit het rijtuig eene gestalte in diepen rouw, die aan de hand een knaap meetrok, dewelke in opgetogenheid scheen om de hoog stijgende dampigheid boyen het paard dat hij tegenstribbelend bekijken wilde. Terwijl nu de meid ijverig in de weer was, om samen met den koetsier de koffers af te laden en binnen het huis te dragen, zagen de overburen 13 zeer duidelijk, dat in de kamer voor aan de straat een petroleumhanglamp werd ontstoken, de kleine jongen keek er naar. Het roodachtige schijnsel straalde een wijle scherp afgebakend door den mist naar buiten, maar dan werden de luiken voor de vensters snel gesloten, en zij konden alleen nog zien hoe de koetsier zijn loon kreeg in de half geopende deur, die stevig werd toegetrokken. En terwijl de dompe slag daarvan nog rond gromde in de straat, had de koetsier den deken van het paard genomen, opgevouwen, de kaarsen in de beide lantaarns aangestoken en na een aanmoedigend woordje en een klapje op den natten nek van het nog altijd dampende dier, reed hij weg en hol rommelden de wielen verder en verder weg in den nevel. Boven de deur van het thans nieuw bewoonde huis was een smal lichtvenster, daardoor scheen de Hauw-rossige vurigheid van de gasvlam in de vestibule. Wat later verscheen dwalend kaarslicht in de voorkamer der eerste verdieping, en even daarna werden er met nijdige rukken de gordijnen dichtgetrokken. Dit alles was het wat de overburen dien avond, door den dikken mist konden zien. Dewijl de ^cht en het duister nu bijkans volkomen waren gedaald, en de lantaarnvlammen de eenige roode glanspunten thans bleven in de hopelooze eenzaamheid langs de huizen, traden zij teleurgesteld weg van de ruiten die alweder bewasemd waren, en zij trokken eindelijk de gordijnen dicht, omdat hun mets anders te doen bleef, dan ook hunne lampen aan te steken. De mist had dagen lang aangehouden en de schimmige verhuldheid daarin van de wom'ng der 14 nieuw aangekomenen ergerde de huurlieden meer, en prikkelde hun nieuwsgierigheid feller nog misschien, dan de vergeefsche beleefdheids-enverwelkomingsbezoeken, die zij bij de weduwe hadden afgelegd. Wat een vreemde en onbehoorlijke mameren, meenden zij} zelfs de allergewoonste burgerlijke wellevendheid die zij tegenover de weduwe betrachten wilden, werd door deze afgewimpeld met de boodschap : „Mevrouw kan tot haar spijt niet ontvangen, zij ligt met koorts te bed". En als de bezoekers dan nog verdere inlichtingen vraagden, antwoordde de knappe, frissche en welgekleede Zeeuwsche dienstbode vriendelijk, maar wel wat kort: „De reis heeft mevrouw zoo vermoeid, dat zij dadelijk naar bed moest en zij heeft ook kou gevat". ' , , En inderdaad zagen de buren dan een keer daags het koetsje des doktoors stil houden voor het huis. De visites schenen echter vluchtig te zijn geweest, want dra werd de man weder uitgelaten en daar wipte hij in zijn coupétje, het deurtje klapte toe, en verder rolde het veerige, kleine vehikel, als in opgewektheid om meesters vlotte en radde wijze van geld verdienen. Ook bracht en haalde de Zeeuwsche meid twee malen per dag den kleinen jongen naar en van de bewaarschool in de nabije van Galenstraat, en een gemakkelijk of. gehoorzaam knaapje scheen het niet te zijn. Meermalen zagen de buren hoe het jongetje zich ten hevigste verzette bij het 's morgens naar de school moeten gaan. Het zette de ferme beentjes vastberaden tegen den hardsteenen drempel en schreeuwde al schreiend: Ik wil niet 1 Ik wil niet mee 1" Zich opwindend tot de paarse razernij hem op het van woede en 15 ondeugd vertrokken gezichtje stond. Maar de ferme Zeeuwsche hield altijd haar goed humeur, zij trok den sterken knaap met een radde beweging eenhands naar buiten, sloot met de andere hand de deur en trok den jongen haastig mee, die, een dwingende kracht voelend, waartegen niet viel op te vechten, en bemerkend dat noch zijn opwmding, noch zijn dwingerig jingelende weerbarstigheid in staat waren de kordate Zeeuwsche van haar stuk te brengen, eindigde met heel gewillig en bedaard naast haar voort te stappen. Een ochtend sneeuwde het. De sneeuw had Zich hoog langs de huizen opgetast en lag ook wel een halven meter diep tegen de voordeur der weduwe aan. Dien morgen was de knaap naast zijn geleidster vol verwondering voor de hooge sneeuwmassa in de deur blijven staan, maar enkele oogenblikken later had hij alreeds het voorbeeld gevolgd der roodwangige dienstbode, die jeugdigdriest hare handen gedompeld had in de sneeuw en den jongen een losgeknepen bal toewierp. Dan smeten zij elkander een wijle onder groot getier met de witte ballen en al dartelend, telkens bukkend en werpend liepen zij voort. Het was ook dien eersten Decemberdag met sneeuw, dat omstreeks elf uren in den morgen een sierschilder gedurende enkele minuten aandachtig den linker deurpost van het huis der weduwe bepenseelde. Sindsdien bleef jaren lang in eenvoudige, vierkante letters tegen dien deurpost, vlak bij de schel, de naam „De Maerl" te lezen. In de eerste weken van het verblijf der weduwe ui haar nieuwe huis, en wanneer des ochtends de Zeeuwsche dienstbode den tegenspartelenden deugniet meetrok, had zij meermalen luid zijn naam geroepen : „Kom, Thomas P* Of : „Vooruut, Thomas, we gaen, noe is 't uut". i6 Dus, na lange dagen gissen en inlichtingen bij loopknechten van winkeliers gevraagd, kenden de omwoners eindelijk den naam van hunne buurvrouw en haar zoontje en ook de verregaande baldadigheid van Thomas, die op den derden ochtend na den sneeuwval, toen het te vriezen had aangevangen, een stuk ijs wierp door de ruiten van een gepensionneerd Indisch ambtenaar. In werkelijkheid had Thomas niet op die ruit gemikt, doch slechts op zijne altijd vroolijke en opgewekte geleidster, wat niet kon wegnemen, dat Thomas door velen in de straat voor een rakker werd uitgemaakt en beschouwd als een kind waarmede de ziekelijke en eenzelvige weduwe ongetwijfeld veel moeilijks en verdrietigs had mee te maken. Intusschen ging de winter voorbij. Na haar herstel bleek het, dat mevrouw de Maerl toch wel de beleefdheidsvormen kende, want zij kwam bij allen die haar bezocht hadden, een tegenbezoek brengen. Wat de ontvangenden daarbij opmerkten, dat was de verbazende geslotenheid der weduwe aangaande alles wat haar zelve en haar zoon betrof. Het was alsof zij zich schaamde over de ongezeggelijkheden en de weerspannigheid van haar kind en er tegen wrokte. Maar toch wisten na handige vragen de buren eindelijk, dat mijnheer de Maerl consul was geweest en eenigen tijd vóór zijn dood om redenen van gezondheid uit de omstreken van Haarlem verhuisd was naar het Oosten des lands. Dat was geweest omtrent Thomas' komst ter wereld. Na diens geboorte en het sterven van haar echtgenoot had zij nog jaren in de eenzaamheid der Overijselsche buitenplaats doorgebracht, totdat de doodschheid der afgelegen streek haar te zeer beklemde, en ook de opvoeding van haar eenigen zoon het noodzakelijk 17 maakte, bewoonder oorden te zoeken. Thomas zou nu spoedig naar school moeten, dat zou in den komenden zomer moeten gebeuren. Dan sprak zij in vage, een weinig misprijzende en schijnbaar teleurgestelde termen van haren zoon, als ware het haar een behoefte in zelfkwelling dit teere punt aan te raken, of in ieder geval te voorkomen dat zij van anderen iets zou moeten hooren over haar kind, wat zij moeilijk had kunnen dulden. De weduwe was flink en rechtop van gestalte, zij geleek ruim dertig jaren oud, er lag iets gebiedends of laatdunkends in haar uiterlijk en tezelfder tijd iets onzegbaar treurigs of verdrietigs en terughoudends, dat als een masker was, waarachter zij eenig diep verholen geheim voor altijd moest bewaren. Hare trekken waren sterk en vast van lijnen, donker als van een vrouw uit zuidelijke landen, uit Italië of beter nog uit Spanje. Zij had weinig beweeglijke, bruine oogen, die als in diepten of vage en onbereikbare verten beproefden te schouwen, haar mond had dunne lippen die van hardnekkig zwijgen genepen leken, en wat bits en kleurloos waren. Wenkbrauwen en haar waren donkerzwart en glanzend, doch zij grijsden reeds. Zij geleek zich soms met de grootste gemakkelijkheid, dan weder met de pijnlijkste onbeholpenheid te bewegen, al was geen enkel harer gebaren links of onbeheerscht. Zij geleek eene vrouw die graag in wereldsche en onbezorgd-opgewekte «zelschappen had geleefd, doch daarvan thans los geraakt was, en zich er spijtig of wrokkig hoe langer hoe meer van trachtte te verwijderen en te vervreemden, omdat zij sinds den dóód van haar man, dien zij zonder zich een oogwenk te ontzien verpleegd had, zelve zwak was geworden van gezondheid en reeds vroeg de jaren voelde komen Bij Vreemde Menschen 3 i8 en gaan als altijd moeilijker te torsen en neerdrukkende lasten. Wellicht daarom had zij al die jaren zwaren rouw gedragen. Maar meer dan deze voornaamste gebeurtenissen zouden de buren der weduwe niet van haar vernemen, en bij haar afscheid, stil en droefgeestig, voelden zij opnieuw, dat deze vrouw, die zoo eenzaam en teruggetrokken huisde, wel een moeilijk leven had met zich zelve, en dat Thomas, haar zoon, haar veel zorgen gaf bovendien. En toch, zóó eenzaam was de weduwe met, een van de voornaamste redenen die haar hadden doen besluiten te gaan wonen in 's-Gravenhage, dat was een geheel andere geweest dan hare buren vermoedden ; ook woonde in een der aangrenzende straten hare zuster die met een advocaat gehuwd was, en nog andere zusters zouden spoedig naar Den Haag verhuizen in verband met de werkzaamheden hunner echtgenooten. Niets kan uwe huurlieden gevoeliger kwetsen of beleedigen, dan wanneer ge na eerste kennismaking al hunne pogingen tot bezoeken afwimpelt of smoort en eindelijk voor goed onschadelijk maakt, met een onveranderlijk „Niet Tehuis . Het iederen middag achter de vensters geplaatste bordje „Niet Tehuis", was vooral voor de vrouwelijke omwonenden, die het toch zóó goed met de wellevendheid hadden gemeend, een van de ergste openbare inbreuken op de uitnemende gewoonten, die zij sinds jaar en dag kenden en hef gekregen en gekoesterd hadden. Want wat was er aangenamer dan nu en dan eens bij deze of gene vriendin of goede kennis, in huis te komen babbelen en snuffelen en van andere vriendinnen en kennissen lieve en beminnelijke onvriendelijkheden te vertellen, en elkander beklag te doen 19 over die afschuwelijke luie, brutale en veeleischende, slonzige dienstboden. En daarom ging er dan ook geen vriendelijke visite in eenig huis voorbij, of ergens school er een giftig addertje, dat eerst schuchter, maar allengs brutaler de weduwe de Maerl zocht te kwetsen, wat des te gemakkelijker ging, omdat zij nu eenmaal anders was dan de overige lieve, visites-makende dames, en om deur en vensters daarvan te begluren, deden nimmer in eenige straat zooveel spionnetjes dienst. Men was gewend geraakt aan de bezoeken die de zuster der weduwe een enkel maal bij haar bracht en aan de talrijke vluchtige visites van den geneesheer, maar wat moesten de waakzame huurlieden nu denken van een welgekleed, welgemaakt, reeds grijzend heer die somwijlen aan het huis der weduwe belde. Nu eens kwam hij te voet en dan weder met een rijtuigje, dikwijls droeg hij een zwart lederen portefeuille onder den arm, altijd had hij een hoogen hoed op, een pels aan met fraaien bonten kraag en in de hand hield hij eenen rotting met ronden ivoren knop. En het alleronverwachtste was óók gekomen, toen op een schoonen dag, einde Februari, de weduwe zich met dezen heer op straat vertoond had en met hem uit wandelen was gegaan. Daar ging zij dan, die geheimzinnige, eenzelvige zonderlinge, met dien onbekenden man. Zij, liep, dat moesten zij allen die gluurden achter hunne spionnetjes en gordijnen erkennen, rechtop en met een zekere statige waardigheid in hare sombere rouwkleederen, haar voile hing voor haar gezicht, en het gelaat geleek bleek of ontdaan. Maar, hoe de geruchten gingen, er was in den gang der tijden op de weduwe niet anders aan te merken, dan dat zij eenzelvig was en zich niet E3H 20 verkoos in te laten met buren tenzij met hare allernaaste familie-leden, hare zusters en enkele neefjes en nichtjes. Intusschen had de geneesheer die ook wel bij andere families in de zelfde straat zijn rappe en snel opgeknapte visites maakte, Zich in hunne huizen eens veroorloofd, om over de weduwe te spreken, zij het in bedekte of vergoelijkende, deftige termen, op een toon die meestal beschermend klonk, weinigen kunnen zóó deftigbeschermend soms spreken over hunne medestervelingen als huisdoktoren ; was het wonder, dat na die terloops gemaakte opmerkingen, de weduwe met stelligheid een zenuwlijderes genoemd werd, wier kwaal dreigde te verergeren, tot een ziekelijke menschenschuwheid, eigenlijk een beklagenswaardige, waartegen toch oudergewoonte gewrokt werd. Maar feller nog was de wrok tegen haren zoon Thomas. Erger dan het breken van een ruit dien winterdag bad Thomas nimmer misdaan, doch zijn weerspamügheid tegenover de Zeeuwsche, zijn onwil bij het naar school gaan, en vooral zijn kordaat-fiksche, wat gedrongen, breede gestalte op de ferme beenen, wekten ergernis bij de omwonenden, voornamelijk, omdat hunne kinderen uit hun kracht gegroeid, beenziek, kromruggig,, bleekwangig en in het geheel niet krachtig, maar slap van gestalte waren en dikwijls een mikpunt werden voor Thomas' brutale en meedoogenlooze aanvallen. En inderdaad, vergeleken bij die stille, minne schepseltjes, was Thomas lichamelijk een weldoorvoede, roodgekoonde, luidruchtige, uitbundige, spotzieke ondeugd en soms een ware kleine duivel, onverdraagzaam, eigenzinnig, bemoeizuchtig en tyranniek, die alleen tegenover veel grootere knapen eenig ontzag scheen te hebben. Nu en dan evenwel, konden de buren opmerken, 21 moest Thomas thuis blijven en de praatzieke huisarts had weten te vertellen, dat het kind nog al vatbaar was, en soms met een zware gevatte koude te bed moest worden gebracht. Dan dachten de buren, met stü en genoeglijk leedvermaak : hoe kan het ook anders, een kind van zulk een zonderlinge, zulk een kind, al ziet het er ook nog zoo gezond en fiks uit, kan onmogelijk in een goed vel steken, en met des te grooter zelfgenoegzaamheid, en een weinig gerust gesteld, konden zij er naar hartelust mee voortgaan, in eigen uilen valken te zien. TWEEDE HOOFDSTUK THOMAS WORDT GROOTER i &7*^*^i£F ook de weduwe de Maerl van pjS^öfc£*3 Campvere in haren zoon een valk if^li ooit zag? Thomas de Maerl heeft f%S&Jr\ het nooit gewaagd dat te durven fejr^B^Ö veronderstellen, niet toen hij een #11 iiituire jmaapwas>en evenmin, toen de oudere Thomas het nog maar niet begrijpen kon, dat anderen iets van hèm waardeerden, wijl hij aan misprijzen was gewend geraakt. Het is in deze geschiedenis alles eerlijkheid, het is niets dan biecht en ware bekentenis, dewijl hier over de opvoeding en de zelfopvoeding geschreven wordt en over een vraag die Thomas veel later in verdrietige oogenblikken stelde, nu eens in dezen dan in genen vorm, maar die hij al vragend ook half beantwoordde met de gelijkenis van het nest waaruit het minderwaardige jong wordt weggestooten. Want vele kinderen worden verwaarloosd of slecht opgevoed, omdat zij voor hunne ouders een teleurstelling waren, wijl zij niet beantwoordden aan de verwachtingen die brave ouders van hun broedsels koesterden. Of is het niet alleen teleurstelling en kan het ook spijt en woede zijn of valsche schaamte en nijd die op het leelijke jong verhaald wordt ? Toch had Thomas nooit reden zijne moeder ronduit van zulk een spijtigheid te moeten verdenken, want al dreef zij hem met hare geheimzinnige zwijgzaamheid soms tot vertwijfeling, al kreeg hij bijna nooit een zuiver antwoord op een 23 duidelijke vraag, al leek het hem alsof achterdocht en wantrouwen of schuwheid altijd naast haar woorden loerden, wanneer hij snakte naar klaarheid en vertrouwelijkheid, genoeg bewees zij Thomas dat er een „band des bloeds" bestond, dat zij hem liefhad, maar dat zij hem liefhad op hare wijze. En juist die wijze bleef ook altijd raadselachtig voor hem, vooral omdat de goedertierenheid van hare daden te zijnen opzichte bijna nooit in overeenstemming was met haar misprijzende uitlatingen en de teederheid harer woorden geen gelijkenis vertoonde met de grilligheid en ongeduldigheid waarmede zij hem behandelde en hij zoodoende nimmer wist of zijne moeder het goed dan wel kwaad met hem meende. En dit had hij toch zoo graag willen weten. Iets was er in hem, dat hem altijd denken deed: „moeders houden toch van hunne kinderen, en kinderen houden toch van hunne moeder. Ik houd veel van mijn moeder, maar ik begrijp met, waarom ik niet ronduit weten mag of zij houdt van mij". Want Thomas' karakter was heel spontaan en warm, hij was onstuimig in al zijn neigingen en genegenheden en daarin geheel en al overgegevenheid. Datzelfde miste hij in zijn moeder zooals hij in den winter den zonneschijn miste. Waarom was moeders ontevredenheid, en de harde stem waarmede zij hem berispte wanneer hij met een gat in zijn kous thuis kwam of met bemodderde schoenen, waren zelfs de felle, brandende en tot verzet prikkelende knepen die zij hem gaf, waarom was dat alles met in overeenstemming met de zorgzaamheid waarmede zij hem bij alle maaltijden altijd overvloedig voedsel voorzette, hem zelfs kwelde toch te eten, al had hij in het geheel geen honger, of niet in overeenstemming met de angstvalligheid waarmede zij hem waarschuwde voor 24 koude vatten, voor op den tocht staan, voor koude en natte voeten? Zóó gaarne had Thomas gewild, dat zij hem eens aangemoedigd had, wanneer hu naar eigen inzicht braaf, gehoorzaam of gezeggehjk, bedaard en kalm was geweest, om te toonen, dat zij dat alles waardeerde. Was zij misschien bang hem te bederven, zooals zij dat wel eens noemde, wanneer hij iets goeds had volbracht? Of zou zij het vergeten te waardeeren? Maar als zij dat vergat, dan stelde zij toch eigelijk ook geen belang in hem. Hij kon zich, hoe hij ook peinsde, met herinneren, dat zij hem had aangemoedigd omdat hij iets goed had gedaan. Des te heviger was hu berispt wanneer bij iets misdeed. Thomas wist wel dat hij zelden iets goeds voerde in zijn schild maar hij was van aard veeleischend, begeerde dat anderen veel van hem door de vingers zouden zien en hem zouden prijzen wanneer hij ook eens iets goeds volbracht. Zijne moeder echter, hetzij zij haren zoon niet met loftuitingen verwennen wilde, of wel omdat zij meende dat waardeering voor Thomas niet deugde, prees hem zelden of nooit als hij het verdiende, terwijl het toch stelhg een aanmoediging voor Thomas zou geweest zijn, die een goeden invloed kon hebben gehad naast veel ontmoediging door voortdurende en afstompende berispingen. Een raadsel was het Thomas ook, waarom er zoo voor zijn gezondheid moest gewaakt worden. Wanneer hij zich wel eens kregel aan al die verstikkende en hinderlijke voorzorgen wilde onttrekken, klonken de waarschuwingen van Zijne moeder hem meer als verwijten dan wel als liefdevolle raadgevingen. Eens was zij heel boos geworden en had geroepen alsof hij iets misdeed in verband met het feit waaraan hij part noch deel had : „Je zal het doen, je vader was ook zoo vatbaar! 25 Daar was dus, besefte Thomas half, iets van een plichtmatige bezorgdheid achter dien toon. En toch meende de weduwe zoo goed wat zij zeide, want jaren lang had zij haren echtgenoot verpleegd en tóch was hij gestorven. Maar in haar vurige drift ontstaan door twijfel aan haar gezag over zulk een ongezeggelijk kind als Thomas, klonk haar stem schriller en driftiger dan zij bedoelde, waardoor Thomas er weder toe kwam aan plichtmatige bezorgdheid te denken. En daarom voelde hij ook geen liefde en ook geen genegenheid in de verpleging van zijn moeder, wanneer de tallooze kinderziekten die hij alle doormaakte, hem beslopen en dwongen om onder hare hoede in bed te blijven. Zwijgend, met een stuursche of gelaten, sombere uitdrukking op haar donker gelaat verzorgde zijne moeder hem wanneer hij daar neerlag, ontevreden, landerig, heet van koorts, en ook dan voelde hij achter hare handelingen geen liefde, met de moederliefde die hij begeerde, met veel gevlei en zachte woorden vol van teederheid. De verpleging was als haar berispingen en vermaningen : plichtmatig, oordeelde hij ondankbaar. Er zou niet aan te twijfelen zijn geweest, dat ingeval zijne moeder eens het beleid kon ontwikkeld hebben, rustig een weinig met Thomas te praten, hij veel van al zijn vooropgezette meeningen moest gewijzigd hebben. Echter zijn moeder was een zwijgzame vrouw, benard door veel leed en teleurstelling, en de ongehoorzaamheid in het grillige karakter van haren zoon meer en meer voelend als een nieuwe haar opgelegde beproeving, meende zij inderdaad dat zij ook in dit geval voornamelijk een plicht te vervullen had: zij moest handelen, niet praten, zij zou handelen zoolang als zij kon. Een eigenaardigheid in Thomas' karakter was, 26 dat hij reeds heel jong het in zichzelf kon afkeuren, wanneer hij onvriendelijk en hard oordeelde of deed, maar spijtig altijd opnieuw moest voelen dat hij toch aan allerlei kwade neigingen prijs gegeven zou blijven die nog langen tijd verhinderen zouden, dat hij zachtmoediger of verdraagzamer werd. En daarom voelde hij ook al heel spoedig, dat hij van zijn moeder niet de moederliefde, waarover hij altijd mijmerde, mocht verwachten, wanneer hij ongehoorzaam en lastig bleef en hij haar niet door een beter gedrag toonde dat hij veel van haar hield. Maar ook was er in hem een noodlottige trots die hem belette van zulke gevoelens blijk te geven. Liever ondeugend dan braaf; liever ondeugend zijn dan braaf schijnen met woorden, vond hij. En inderdaad, niemand zou aan zijn overwegingen waarde schenken, zoolang hij het kwade deed, en niet meer dan blijken gaf, ook wel eens te denken aan het noodzakelijke van braafheid en gehoorzaamheid. En aldus wist Thomas ook reeds spoedig dat dankbaarheid met zijn grootste deugd was, maar koppig begeerde nij ondankbaar te blijven omdat bij naar zijn oordeel niet genoeg reden had om dankbaarheid te toonen. Zoo ging het dan met Thomas de Maerl als met de meeste kinderen die na den vroegen dood van hunnen vader gedoemd zijn te worden opgevoed door zwakken of onverschilligen die zich met met kracht kunnen laten gelden. Alles was van af zijn prilste jeugd dan ook zoo wonderlijk gegaan. Hij herinnerde zich heel vaag allerlei voorvallen, van het oude landgoed in Overijsel waar zijn vader gestorven was. Van zijn vader wist hij alleen nog maar, dat hij ontzag voor hem had, evenveel ontzag als voor zijn grootvader den predikant, die met zijne grootmoeder daar 37 in de nabijheid woonde. Dat waren mannen geweest die nog sterker ronduit wisten wat zij wilden dan Riekje Kommer, de treflijke Zeeuwsche, aan hun besluiten was niets te veranderen, zij waren in alles zonder dat er iets aan viel te verhelpen, met hem rechtaf op hun doel gegaan, en hij voelde hun drijven, hun machtige, onomstootelijke en vastbesloten vastberadenheid als een levenswet; het recht van den vader om den zoon te dwingen tot volmaakten deemoed en onderwerping. Toch zouden zelfs die mannen later metThomas de grootste moeite ondervonden hebben, want zelden werd er eigenzinniger, koppiger en grilliger knaap geboren, die daarenboven zulk een weinig aandachtigen aard had, daarbij somwijlen weinig vlug van begrip scheen, en bij voorkeur droomde of zich zijne verbeeldingen tot werkelijkheden maakte. De eigenschappen die Thomas ontwikkelde waren bijna zonder uitzondering verkeerde of onbruikbare. Daar waren allereerst: losbandigheid, traagheid, bedilzucht, onverdraagzaamheid, volslagen gebrek aan ijver en aandacht, geestkracht, volharding, een voorkeur voor beuzelen, spel, droomerij en volmaakt toegeven aan eigen kleine grillen, invallen of voornemens. Als later de onwillige en meedoogenlooze wereld haar wetten hem stellen ging, zou aanvankelijk wilde woede en razernij om veel teleurstellingen in hem plaats maken voor stille vertwijfelingen, gebrek aan zelfvertrouwen, wanhoop aan de toekomst. Toen zou het een zegen voor Thomas geweest zijn, indien hij in plaats van gemakzucht, onverschilligheid en liefdeloosheid, naast zich een verstandige en ontwikkelde persoonlijkheid tot steun had geweten, die hem zich had doen bewustworden ook van zijne goede hoedanigheden die stil aan Zich vertoonen zouden en zich verder ontwikkelen 28 onder den invloed van velerlei rampspoeden, smarten en verdrietigheden. Want naarmate de wereld hem neep, feller en gruwelijker in haar verstikkende omknelling, hem wijzer maakte door schade en schande, zou hij gaan door de wanhoop heen naar een ziekelijke meewarigheid met zich zeiven, een dwaas klagen om trieste lotswisselingen, om dan uit spijtigheid en in vlagen van galgenhumor meer en meer te drijven naar inkeer, emdehjK naar voortdurend belasteren, beschimpen en hardnekkig veroordeelen van eigen wezen. Ja hij zou met een vreemden wellust jaar na jaar aan die afbraak van zich zeiven voortzwoegen, tot hij eindelijk waandé dat hij een der meest nuttelooze, bespottelijke en overbodige schepsels ter wereld W Thomas behoorde tot de uitzonderingskarakters, tot de schepsels die uit tegenstrijdige naturen soms geboren worden. Hij zou het lot te dragen hebben, tot zijn verderf of tot zijn heil, later geloofde hij met een vast geloof in het laatste, van de zielen die door hun aard en aanleg reeds voorbeschikt zijn niets dan teleurstelling te ondervinden, die haat, spot, wrevel, boosaardigheid, bedrog, arglist, verraad en afgunst vinden op hun weg, die achterdochtig eindelijk in opstand komen tegen alles in de wereld en toch verbitterd en met een grijns in hun ziel beseffen moeten, dat het beste middel om uit hunne geestehjke ellenden te geraken een meedoogenlooze zetfkasujduig is, en zelfverloochening daarenboven. Maar Thomas zou zich zóó alleen voelen en zou ook zóó alleen staan in de wereld, dat hij onder zijn eigen geeselingen schier bezwijken ging, toen het eindelijk rond hem begon te dagen. . . . En daar stond Thomas dan, de eigenzinnige, luimige, bedilzieke onverdraagzame en harts- 29 tochtchjke knaap. Als een kleine opstandeling stormde hij op het leven af en daar doorheen, overal zich stootend, voortdurend struikelend en in wilde drift om al die mislukkingen, al die onvervulde begeerten en verwachtingen telkens falend opnieuw. Want «ijn groote noodlot was, dat hij niet door Zijn verstand bestuurd, maar schier volmaakt door zijne zinnen werd voortgedreven. Daardoor opgezweept en aangehitst als tot een lange, koortsige, uitputtende wilde dooljacht, wist hij zich in het einde daaraan geheel en al prijsgegeven, en leefde hij slechts als tusschen de verblindende glinsteringen en weerspiegelingen van allerlei begeerten, genietingen, heugenissen en vergulde verwachtingen. Wat herinnerde Thomas zich nog van zijn vroegste jeugd ? De bloedroode vruchten aan den moerbeiboom tegen de muren der nevengebouwen op het plein voor het huis zijns vaders. De oude havezathe zelve midden de groene weiden, bosschen en beken yan een heuvelige streek, een gestreng vader, langgebaard, die hem meermalen driftig kastijdde, maar die gestorven was op den dag dat Thomas steenen uit een bouwdoos het raam had uitgeworpen ui de gracht. Thomas zag alles meer in vizioenen, dan wel in herinneringen. Zonder orde of bewust begrip van tijd, bracht hu zich wel uit die dagen gebeurtenissen voor , den geest, die hij ontwaarde als tusschen de kieren van voorhangen of de spleten in oude muren. | Voornamelijk herleefden en leefden de beelden in Thomas geest. Wat er aan feiten gebeurde scheen hem met aan te gaan, dat vervaagde onmiddellijk als overtolligheid of loste zich weder op in vele 3» verbeeldingen. Alleen het bewegen was, en er waren ook geluiden, reuken en de kleuren, het gebaren van menschen en dingen. Dat alles nam hij gretig, gulzig schier, te midden daarvan voelde hij zich aanschouwend gelukkig en behaaglijk. En zoo zag hij nog een reeks tafereelen die hem lief waren geweest, en die hij bij voorkeur zich weder riep voor den geest, als om ze te koesteren. De steigerende paarden voor het rijtuig, terwijl zijn vader mende. Tusschen zijn moeder en grootouders zat hij en zij zouden over de ophaalbrug het plein oprijden, en daar plotseling zag hij ze staan, beide paarden, met hooggeheven voorpooten slaand in de lucht. Hij besefte niet waarom zijne moeder en grootmoeder gilden, bevreesd als zij waren, dat het volgend oogenbUk alles zou neerstorten in de diepe gracht. Hij zag alleen de pracht der verschrikte, steigerende paarden, hun schuddende koppen, en zijn vader stevig als een bedwinger gezeten, die de leidsels hield en daarna het span rillend nog rijden liet over de brug. Een gruwelijken angst voelde hij voor het portret van Judas, dat hing boven aan de trap in het kasteel der adellijke dames, die de buurvrouwen van zijn ouders waren, en die zijne goudige lange krullen zoo schoon en aantrekkelijk vonden, dat zij hem dikwijls bij zich te gast vraagden met het doel den tijd te dooden, door hem de haren te kappen. Hij wist nog dat hij de bekoorlijke freules wel het begaan, maar wilde niet meer in hun kasteel terug komen, wanneer niet eerst dat vreeselijke en angst-wekkende gelaat van Judas uit het trappenhuis voor goed werd weggenomen. Het allerlaatste dat hij zich van de havezathe herinnerde, was een geweldig onweer in den nacht. Hij in een deken gewikkeld, liggend op den schoot zijner moeder, en telkens zag hij de kamer, dié 3i flauw verlicht was door een kleine lamp, in de scherpe blauwe schitteringen van den bliksem buiten en doorgromden hem zware donders, terwijl gestadige regens als stortvloeden druischten in de gracht. Doch ieder jaar meer vervaagden die gezichten namen ze af in hevigheid, slechts bleven ze het karakter van het vervaarlijke en ontzagwekkende, het grootsch-onvergetelijke behouden. Ik zal schilderen en teekenen gaan, meende Thomas reeds, toen hij treurig luisterend naar het gezang der bleeke kleine kinderen van het schooltje in de Van Galenstraat, troost zocht in het griffelen van figuurtjes op de pas met een spons vochtig zwart afgewreven lei die op zijn bankje lag. „Dat moet gelukkig en tevreden werk Zijn» een portret te maken, of een landschap, een portret dat zoo goed lijkt als de kop van Judas geleek boven aan de trap van de freules, of iets te teekenen zooals het land dat ik zag van uit den trein", droomde hij. „Meezingen, Thomasje", ging het dreigendvnendhjke gefluister vlak bij zijn oor, en het was de juffrouw van de bewaarschool die hem de griffel nam uit zijne vingers en nog eens de natte spons haalde over de lei in het houten raampje. Thomas had een grooten schrik en dan met een diep verdriet in zijn zieltje moest hij zingen het hatelijke, het nare versje, samen met al die andere kinderen die hij zoo onuitstaanbaar bleek vond, het lijzige versje waarin het heette, dat een vlijtig kind het toch zoo heerlijk vindt als het schooluur heeft geslagen. j ?an.traclltte hii» terwijl de juffrouw gevaarlijk dichtbij en oplettend naast hem stond, het zeurige n a mCC tC z^tn' een Pi)'11 voelde hij de ellende van de schoolslavernij, wanneer hij, knorrig 32 om zijn vrijheidsberooving, zijn kijken gaan liet naar buiten tot boven de matglazen vensters en de groote seeeuwvlokken volgde, die in stille, witte pracht neerdaalden. Dan moest hij lang nadenken over die aardige Riekje, die zoo goed met sneeuwballen werpen kon, dan werd het zoo teeder in zijn hart voor haar, het Zeeuwsche blozende, goedmoedige meisje. O, straks zou zij hem weer komen halen, dat was een troost ten minste, die vroolijke, prettige Riekje. Gek toch, anders had ze bloote armen, en nu had ze opeens lange, gladde, zwarte mouwtjes als handschoenen, nu met de koude en de sneeuw. En de juffrouw schreef cijfers op het bord en maakte een kleine optelling; eerst had ze op het telraam de optelling gemaakt. Daarnaar had hij gekeken, doch nu sneeuwde het met nog grooter vlokken. Hij begreep dat nu wel van die optelling. Gek dat die andere kinderen de vlokken niet zagen, en zoo bleek-braaf aan het rekenen bleven. „Opletten dan toch, Thomasje l** klonk wreveliger nu de stem van de juffrouw. O ! kon hij maar weg uit die bittere ellende van het klasje, de vrijheid in, de vrijheid weer zoeken buiten waar de sneeuwvlokken zoo statig vielen. Maar het was nog lang niet gedaan voor dien middag, het zoet houden. Eindelijk kon hij er tóch vrede mee vinden, terwijl zij de optel-sommetjes maakten krassend met de griffels op de leien. Want al rekenend was de tijd zoo snel voorbijgegaan. Toch bleef de bewaarschool in Thomas' herinnering een naargeestig, kil oord, waarvan vooral de geuren hem onduldbaar waren soms, de geuren van die andere kinderen. Ach, wat was het toch dat hem half met meelijden, half met wrevel deed 33 neerzien op al die andere onnoozele bloeden met hun weeë, vieze geurtjes. Hij was zich toch wèl bewust, dat hij met zoo kinderachtig deed. Wat zou hij zich voor eigen vieze luchtjes schamen; en die andere simpele wezens, ze schaamden zich niet eens! Neen, hij hoorde niet bij dat duffe troepje op dat zure, ziekelijke schooltje.... En dan eindelijk was het tijd, in de gang ging het schelletje. En buiten stond in heldere winterzon, blozend en frisch als een appel en als een belichaming van de vrijheid midden in de sneeuw: Riekje hun dienstmeisje, zijn Riekje. Zij lachte alweer en hij juichte, terwijl hij als een dolleman tegen haar opsprong, om daarna overmoedig en pocherig tegen haar te praten, blij toch dat hij de sterke hand weder voelde, die hem snel mee naar huis nam, naar huis, waar het nu alreeds zoo hongerig makend naar het middagmaal kon geuren. „Pas maar op mit-da-kind, da's 'n geniepert", zeide Riekje een paar dagen later, toen Thomas haar met veel praatjes had gezegd dat hij Kareltje wel eens goed de ooren wasschen zou. „Zóó ?" had Thomas opeens onrustig gevraagd, want nu werd 't toch gevaarlijker dat gemakkelijke werkje van 't wasschen. Hij waande zich in overmoed altijd heer en meester over al de-bleekneuzenyan-de-bewaarschool, en wanneer hij iets bevolen bad, dan hadden ze hem, waarschijnlijk omdat Zij bang voor hem waren, altijd gehoorzaamd. „Zóó, waaraan zie je dan, dat die Kareltje 'n geniepert is?" „Wel, an z'n ooogen, allere, da-kè-joe toch oook wel zien". Thomas dacht na. Nu Riekje 't gezien had was 't zoo, die keek dus ook goed uit, die zag de dingen als hij, keek ze flink aan en had dan dadelijk Bij Vreemde Menschen 34 een vaststaand en meteen een goed oordeel. Oek toch dat hij dat niet bij dien stillen Kareltje met z'n half dichtgenepen oogen had opgemerkt. Maar nog dienzelfden middag, na vieren, moest Riekje met krachtige hand Thomas en Kareltje scheiden en Thomas was er met een paar schrammen en griffelprikken omtrent zijne ooren afgekomen. Dat was dus met gelukt, dat wasschen van Kareltje ; Thomas had gehuild van woede. Dat was de eerste keer, en hoe gruwelijk ontnuchterend was dit geweest, dat er eens een van die vervelende bewaarschöolkinderen iets tegen hem had durven doen. Nóg voelde hij de bijtende prikken bij z'n slapen, en de krabben in zijn gezicht, want Kareltje, die niet gewasschen wilde worden, had ook lange nagels en wist daar heel valsch mee te krabben. Thomas nam zich voor om na deze onverwachte afstraffing stil zijn eigen weg te gaan, het was eigenlijk ook beter om met uitdagend te roepen en niet handtastelijk te worden. Wat Kareltje betrof, hij kon hem wel aan als hij ook grillets nam om te prikken, maar dat was toch met eerlijk, dat was alleen maar voor geniepers. Zijne goede voornemens duurden met lang en Riekje waarschuwde weer: Al kon hij dan al de kinderen aan, het zou op den duur toch misloopen, want er zou een dag komen, dat ze gezamenlijk hem te lijf gingen, en zelfs al gebeurde dat met, dan zou hij „op de een of andere manier toch wel gestraft worden. , .. Den middag dat zij het had gezegd, vond luj zijn grootvader bij zijne moeder te gast. Hij kende grootvader reeds uit den tijd toen zij op het landhuis woonden. Grootvader was de man, die den grootstèn invloed op Thomas had. Grootvader sprak dan ook met zóóveel plechtigen nadruk over 35 Onsen-Lieven-Heer, en hij wist dat zoo te doen „omdat hij dominee was", had zijne moeder hem verteld, een dominee die in de kerk preekt, die veel van de godsdienstige dingen afwist en ook van God, van Onzen-Lieven-Heer, waarvoor iedereen buigen moest met alleen, maar die ook nog gevreesd moest worden omdat hij in zijn toorn de vreeselijkste straffen kon geven aan de kinderen en óók aan de groote menschen. En nu was grootvader gekomen, de man, die dadelijk in verbinding met dat Allerhoogste en Allermachtigste stond, die dus dadelijk weten kon of die Groote Macht gereed was om hem, Thomas, te straffen voor veel dingen die hij misdaan had. Heel onduidelijk herinnerde hij zich grootvader's gestalte bij het raam van de lage woonkamer in het late middaglicht, en hoe hij als naar die donkere gedaante toegetrokken werd, vol van een drukkenden angst. Daar stond hij nu voor grootvader, die hem beide handen zacht nam in zijne groote handen, alle volwassenen schenen in dien tijd voor Thomas van een ontzaglijke grootte, en alhoewel hij later begreep dat de man het heel goed met hem bedoelde, was het alsof hij het ging besterven toen hij grootvader zeggen hoorde: „Thomas, het doet mij heel veel verdriet te moeten hooren van je moeder, dat je met oplet op school. Als dat zoo voortgaat zullen we andere maatregelen moeten nemen. Zal je nu voortaan goed opletten en je best doen, m'n jongen ?" Thomas was zoo geheel van streek door die plotselinge met diepe, zware en donkere stem gesproken woorden, dat hij van angst, meenend dat er nog veel erger nu komen ging, op eenmaal m tranen losbarstend zeide : „O nee, grootpa! Ik zal 't nooit weer doen. Ik zal altijd goed opletten l" 36 Doch op het oogenblik dat hij dit zeide besette hij wel, dat hij een veel te zwaren last op zich nam, en dat hij vroeg of laat toch weder minder oplettend zou worden omdat hij zoo lui was. Grootvader ging toen zitten, nam hem vriendelijk tusschen zijne knieën en, hem tegen zich aandrukkend om hem gerust te stellen, had hij toch nog een paar woorden gezegd, die, al begreep Thomas er den zin niet geheel van, hem toch Zóó pijnlijk waren, dat ze zijn geheele leven hun smartelijkheid zouden behouden, omdat Thomas ze voelde als welverdiend, wijl zijn geweten naar eigen oordeel nimmer volkomen zuiver was en hij eigenlijk naar eigen opvatting altijd straf moest hebben. Hij zeide dan, terwijl hij Thomas over het haar streek: „Je wilt toch niet altijd door schade en schande wijs worden? Je wilt toch niet opgroeien voor galg en rad, mijn jongen?" Thomas wist wat de galg was, maar van het rad had hij geen begrip, echter, omdat zijn grootvader, die in zóó nauwe verbinding met den strengen Allerhoogsten stond, het zeker wel. zou weten, voelde hij het toen als een oordeel die woorden, ze hielden gruwelijke bestraffing in. Toen reeds maakten woorden een veel onmiddellijker en veel dieper indruk op Thomas dan.?« °P andere kinderen zouden hebben gedaan. Hu had de gave ontvangen om vooral het beeld der dingen, de vormen, de kleuren, de geuren, de geluiden waarin de wereld voor hem opging, met zooveel hartstocht, met zulk een groote klaarheid in zich op te nemen als waarheden, als onomstootehjke werkelijkheden, dat hij heel zijn leven die zelfde waarde gaf aan de woorden van anderen. Voor hem was iedere uitdrukking, elke zin levend, omdat de woorden dier uitdrukkingen en zinnen 37 in het hart en in de ziel der menschen gevormd, daarom met anders dan duidelijk en eerlijk en waar konden bedoeld zijn, zelfs wanneer ze schertsend werden uitgesproken. En hoe diep ontroerd en geschokt was Thomas door de woorden van zijn grootvader geweest dien avond, en hoè groot was toen in hem het besef van zijn machteloosheid om zóó braaf te worden als zijn grootvader, zijne moeder, de juffrouw van de bewaarschool, allen uit zijn omgeving, het begeerden. Want nu wist hij het zeker, hij was niet braaf, hij was het tegendeel en hij zou zoo blijven. Menschen, die het weten konden, en in onmiddellijke verbinding stonden met Onzen-Lieven-Heer, die, naar grootvader hem ook eens had gezegd : „alles wist van alle menschen", die twijfelden alreeds aan hem en aan zijn vermogen om werkelijk braaf te zijn. En, o ellende, zij hadden gelijk te twijfelen. Maar nóg erger moest het dien avond worden, want grootvader zou met zooveel nadruk zijne moeder vragen of Thomas wel geregeld bad voor zijne maaltijden en bij het naar bed gaan, en onder grootvader's hoede moest hij toen bidden. Ook had grootpapa nog een lang stuk uit den bijbel voorgelezen, dat hem al evenmin geruster stemde, want het was vol van den rechtvaardigen, maar ook van den straffenden God, die het goede beloont en het kwade met rechtvaardige hand straft. Wat klonk het alles gewichtig en verpletterend Toen grootvader weg was gegaan, voelde hij het huis als van een geweldige beklemming of drukking bevrijd, maar van zijn eigen onvermogen was hij, nu hij onder dien druk eens met alle aandacht in eigen binnenste had geschouwd, voor heel ^zijn leven overtuigd. Immers het was zoo verrukkelijkgemakkelijk te doen wat niet mocht, het was zoo 38 ontzettend moeilijk te laten wat verboden was en hij voelde met wanhoop, dat zijn gemakzucht voor langen tijd de overhand hebben zou. Zijn gemakzucht, dat was de duivel, waarvan grootvader ook had voorgelezen, dat was de duivel, die de menschen meesleurde van kwaad naar erger, die maakte hen tot misdadigers, tot leugenaars, tot dieven en moordenaars. „Ja, ja", dacht hij, terwijl hij dien avond, na een braaf gebed, waarbij zijne moeder stond te wachten en waarbij hij wat vrede had teruggevonden, zich neerlegde en zijn zachte peluw vond, terwijl zijne moeder hem stopte rondomme in de dekens, „het zal zeker waar zijn : „ledigheid is des duivels oorkussen". Ik moet meer doen, wat gezegd wordt dat gedaan moet worden. Misschien doe ik het wel als ik schilder mag worden, dan doe ik ook een taak. En daarmede, met die sussende, aangename gedachte voer hij in slaap. a Meer dan ooit trachtte Thomas zich sindsdien in het teekenen te bekwamen. lederen middag, zoodra hij thuis kwam uit het schooltje, ging hij met potlood en papier in de vensterbank zitten en, alhoewel wat gehinderd door de overvloedige gordijnen voor de ramen, teekende hij wat hij op school uit verveeldheid onder de lessen zoo graag had gedaan. Het waren voornamelijk poppetjes in wagens, waarvoor paarden gespannen waren. Achteraan in den „kattebak" zat een jongetje met een mutsje, waaraan heel lange linten, die wapperden in den wind. De koetsiers hadden altijd hooge hoeden op, de paarden hadden knoopen in hunne staarten en in de zweep van den koetsier, die stevig de leidsels hield, waren ook knoopen. 39 wij teekende ook kikvorschen en kleurde ze met krijt. Somwijlen waren het negers, die in gruwelijk gevecht waren, of ook wel geniepige Kareltjes met kringen onder hunne oogen. Hij teekende Riekje in haar Zeeuwsche dracht den vooravond van haar vertrek met vacantie naar huis, waar nare ouders haar tegen Kerstmis verwachtten. Vond hij een plaatje in een boek of tijdschrift, dan trachtte hij het met uiterste aandacht na te peuteren. Hij werkte vele middagen lang aan de heel groote D. van De Gracieuse, Geïllustreerde Aglaja, het courantje, waarop zijn moeder was geabonneerd. Maar dit werk beviel hem met, er kwamen zoovele vervelende onderdeelen in die D. voor waarvan hij niets begreep, het gaf meer voldoening om het portret van Riekje nog eens te teekenen, nu veel grooter met haar mooie, altijd onverkreukte, heldere kleedij en haar kap met de gouden spelden. Eindelijk was het portret van Riekje klaar; hij kleurde het ook, doch een wang was te rood geworden en beviel hem met. Hij slaagde er in het roode wat weg te wrijven, en nu ging het beter. Hij dacht over een lijstje voor het portret, maar durfde er zijne moeder met om te vragen, daar hij het teekenen voor zich zelf wel pleizierig had gevonden, maar meende dat anderen het waarschijnlijk niet veel bizonders achtten. Intusschen zette hij zijn naam onder het portret: T. D. M. en datum en jaartal daarenboven. Op een avond na schooltijd zat Thomas weder m de schemering te teekenen, het wilde niet vlotten wat de vormen betrof, de kleuren waren wel naar zijn zin, maar hij voelde zijn onmacht om sommige lijnen te beheerschen. Het hinderde hem bijvoorbeeld, dat hij een konijn wel zag zitten m zijn verbeelding: alles wat een konijn bezat, 40 lange ooren, kort staartje, groote oogen en Druinachtig pelsje en dat hij toch onmachtig was, om het op papier te schetsen. . Hij peuterde nog wat, tot hij met meer zien kon. Hij voelde ook den tocht, die tusschen de kieren van de gesloten vensters aansloop over het raamkozijn, en nu bemerkte hij dat zijne handen stijf waren van koude. Buiten lag nog de sneeuw, grijs-wit in het half duister van den avond, en van uit een huis in de verlaten stille straat hoorde hij pianospel. Even stelde hij zich voor wie dat doen kon, hij zag een kamer hel verlicht door een gaslamp en een vrouw speelde. Onduidelijk zwierven de klanken aan, vermengden zich met andere die hij hoorde in eigen huis, en eindelijk wist hij niet meer of hij werkelijk pianospel hoorde, dan wel of hij zich dat verbeeld had .... Hij huiverde bij het raam; zou die schoonmaakster, die nu bij zijne moeder m huis was, nu spoedig de lamp komen aansteken en de kachel wat opstoken, zooals dat iederen middag vóór het middagmaal gebeurde? Wat een naar, stuursch wijf was dat toch, aie nieuwe. t- Hij dacht aan Riekje, waar was ze nu? Ergens bij hare ouders in Zeeland. Zee-land, het land van de zee, waar de schepen op yoeren over de geheele wereld; het was wel heerlijk daaraan te denken, maar het was alles ook wel erg ver en daarom onheilspellend. Hè, wat werd het koud in de kamer, hij werd nu rilleriger. . . , . Hij liep naar de deur en ging even in de gang staan. Daar was een heerlijke geur van welbereide spijzen, en hij hoorde het geklater van keukengerei en de stem van zijne moeder, die sprak met „die nieuwe". 4i Dan werd plots de keukendeur opengedraaid, er siste een geluid van braden of bakken even door de gang, totdat de deur snel weder gesloten werd. Het was „de nieuwe". Zij hield de brandende lamp al in hare handen, terwijl zij naar de huiskamer trad. Zij zette de lamp op het buffet, en traag sloot zij de luiken yoor de vensters, terwijl Thomas er bij stond. Zij trok ook nog de gordijnen dicht en dan, even loom en slepend in al hare bewegingen dekte zij de tafel. Hoeveel kwieker was Riekje, dacht Thomas, terwijl hij rillerig wachtte tot „de nieuwe" gereed was. Turend van uit den hoek, waar het mahoniehouten schrijfbureau bij de nu dichte gordijnen stond, leunend daartegen aan, luisterde hij naar het oppoken en vullen van de kachel, het zilveren van lepels en vorken tegen de messenleggers en dan eindelijk, als alles gedekt was, kwam zijne moeder binnen en zeide tegen „de nieuwe": „Je kunt wel opdoen". Het was hem, alsof hij aan een andere wereld ontsteeg, toen hij tegenover zijne moeder aan tafel zittend, besefte, dat zij nu weldra eten zouden. Ondanks zijn huiveringen had hij toch trek, maar die verging hem een weinig toen zijne moeder, ongerust hem aankijkend, zeide : „Kind, wat zie je er betrokken uit, je hebt kou gevat, je zult straks wel koortsig zijn". Weinig goeds voorspellend vond Thomas dergelijke opmerkingen, want meestal kwam het uit wat zijne moeder zeide en dan verscheen later de dokter, die vervelende, zeurige man met zijn nasleep van poeders of bittere pillen. O, als hij daaraan dacht, aan die bittere ellende van de nare pillen. Maar het ernstigste was dat zijne moeder, wanneer zij een gevatte koude bij hem vermoedde, altijd zoo bezorgd deed en heel stil was aan tafel 43 en geen woord zeggend, nog veel stiller dan andere middagen maar somber voor zich uit kon staren, zóó somber dat hij er dikwijls bang van werd. En daarom had hij maar zoo opgewekt mogelijk verteld van zijn teekenen ih de kille vensterbank, waar zijn vingers koud geworden waren, en aan tafel meer gegeten dan hij eigenlijk wel lekker vond. En nu en dan had hij gekeken naar zijne moeder, die toch wel heerlijk koken kon, maar die zoo weinig met hem sprak. Ach, wat zeide ze ook dézen middag weinig ; in het algemeen kwam het hem voor alsof zij alleen maar dacht aan zijn gezondheid en aan de bereiding van de maaltijden. Zij berispte hem wel als Riekje thuis gekomen was met de boodschap van de schooljuffrouw dat Thomas weder in het geheel niet had opgelet, dat hij niet wilde doen wat er gedaan moest worden op school, maar hij kreeg altijd den indruk dat iedere vraag of iedere opmerking die hij deed, haar te veel was, en alsof het haar een groote inspanning kostte hem te antwoorden of zich met hem te bemoeien. Waarom bracht zij hem ook nooit naar school, waarom haalde zij hem niet, zooals andere kinderen wel door hunne moeders werden afgehaald. En dien middag ook lag er in de kleine, lage eetkamer in het verhulde lamplicht een wonderlijke stemming, die Thomas angstig maakte. Hij liet zijn kijken maar gaan onrustig door het vertrek, zag zijne moeder in hare rouwkleeren, haar sombere gestalte, de donkere verdrietige trekken meestal als in een gestadig turen op hem gericht. O, wat was zij raadselachtig en zwijgend, alsof zij een geheim moest bewaren. Als de maaltijd nu maar spoedig eindigde, dan ging hij gauw daarna naar bed, daar was het veilig nadat zij hem 43 naa ae aeicens ingestopt en goedennacht gezegd en ook gekust. Dit alles gebeurde spoediger dan hij verwachtte. En terwijl hij dan neerlag in het bed, dat eerst zoo koud geweest was, maar nu al warmer werd en heeter, woelden er allerlei gedachten en beelden rond hem voort. Hij zag weder het schooltje, rook den ziekehjken geur der kinderen en uit dat alles kwam weder het beeld van zijne moeder aangedwaald. Hij durfde haar nooit goed aanzien, hij had altijd een gevoel alsof dat niet mocht, alhoewel zij, wanneer hij met ongezeggehjk was, hem wel eens tegen zich aan trok en op zijn wangen kuste. Maar nu zag hij alles weder vagelijk. Zijne moeder aan tafel, hare zwarte wenkbrauwen, haar donkere oogen, die eigenlijk met zoo erg donker van kleur waren, maar donker schenen, haar dunne lippen, het vele zwarte haar hoog opgemaakt. Om haar heen de kamer, het mahoniehouten buffet, de bronzen lamp met de rond uitspringende figuren, het witte tafelkleed, de cokes die knapte m de kachel, de gordijnen, het grijze behangsel Plotseling dacht hij weder met klaarheid : Was het eigenlijk ook wel noodig, dat een moeder zich zooveel bezig hield met haar kind. Het was misschien gewoonte, dat moeders hare kinderen alleen maar naar bed brachten en goed instopten en hun dan een nachtzoen gaven, om daarna de kaars nog uit te blazen. Dat was dan ook wel heerlijk. Alles voelde zoo los en vrij aan, er waren geen knellende kleedingstukken, de lakens waren koel en geurig, en de slaap kon heerlijk zijn, als hij maar met „koortsig" was, zooals zij het noemde, want dat was verschrikkelijk. Kwam dat omdat hij te dik lag toegedekt, ot omdat hij te veel had gegeten, of wel omdat hij had kou gevat? Meermalen had hij zijne moeder 44 verteld van zijn vreemde droomen en angstige gezichten in den slaap. . Kind, dan heb je koorts misschien 1 of je hebt kou gevat!", waren dan haar wat verschrikte uitroepen en zij voegde er wel eens aan toe : „Het is niet koud, we kunnen de katoenen deken wel van je bed nemen", en andere opmerkingen. En dan moest hij plotseling ook wel gedwongen worden om kininepillen in te nemen. Hij vermeed het nu voortaan maar wanneer hij akelig gedroomd had, daarvan iets te vertellen, want de pillen waren zoo afschuwelijk. En nóg ellendiger was het wanneer hij werkelijk onwel was en werkelijk kou vatte en dan met een heet hoofd en branderig lichaam moest blijven liggen in bed heel den dag, dagen lang soms. Dat kwam er van als hij klaagde, dan moest, vond zijne moeder, de dokter_hem zien, en onveranderlijk luidde zijn gezag : „Houd hem er een paar dagen in". Neen, dan liever maar wat lijden en vooral maar mets meer zeggen van droomen en angstige gezichten, dan zouden ze hem weder voor „wezen: lijk verkouden", voor „ziek" aanzien. En hij wilde niet ziek zijn, want het was in bed heel den dag nog veel ellendiger dan op de school, al voelde hij zich rillerig en hangerig daar. Doch ook dezen avond kon hij met in slaap geraken, en hij wist het wel, dat was meestal een waarschuwing, nu kon het best gebeuren dat er weder een kwade droom kwam of vreemde gezichten, monsters, in den slaap. Het Was al begonnen toen zij pas woonden in de Heemskerkstraat, of verbeeldde bij zich dat maar? . , Hij wist bijna zeker dat het in hun straat was geweest ... vroeger ook, dat pianospel ergens in een huis en .... 45 Hoor toch hoe het nu weder stormde, en de regen kletterde tegen de ruiten van de welgesloten vensters, en toch lag er buiten sneeuw.... Dat pianospel dat druischte, en ging maar aan. Het kwam stellig van uit een kamer waar een vrouw speelde of een klein meisje .... Neen, er niet aan denken. Hij voelde het, zijn hoofd werd al heeter en heeter .... Nu begon hij willoos te worden, het kwam alles van zelf wat hij nu hoorde .... Was de wind gaan liggen? Regende het niet meer? Wat was zijn hoofd klopperig en zijn heele lijf was zoo warm, schroeierig warm. Ach, er viel nu niets meer aan te doen, daar ging het, daar dreef hij heen midden een stroom die hem niet meer los zou laten .... En zoo doorleed Thomas het dan nogmaals, het ging weder als een verdrietige wijze, als een triest zinderen en zacht rillen door zijn wezen, die herinnering aan dat 'eerste, weemoedige geboeid zijn door pianospel ergens in de doodsche Heemskerkstraat, zooals het klonk door den regen en door dichte wanden heen achter de leelijke gordijnen van een leelijke kamer, waar een koude gaslamp alles hard verlichtte, ook de vrouw die speelde, durend speelde, met koortsige, jagende gestadigheid. Daar waarden nu ook de onduidelijke figuren, de schimmen van kleine kinderen voor piano's, die onnoozele melodieën weifelend aftastten in pijnlijke oplettendheid .... en daar als in lange Zuchten of tochten, (geesten en gestalten voerden die aan,) ruischte ook weder dat andere, altijd dwingender pianospel uit de hei-koud verlichte kamer, achter dikke gordijnen en welgesloten vensters. En nu striemde de regen neer en spoelde over de kozijnen. O, het lied van den regen en van dat geheimzinnige, druischende spel, dat ver- 46 klonk midden het klaaglijke gieren van den stormwind hoog over de daken door de metalige bewogenheid van telefoondraden, de kieren en tochtige hoeken^der^ kamers. En met een inspanning, die als^een vertwijfelde schreeuw in zijn innerlijk oprees, wist hij zich los te wringen uit dien weemoed van vaag vernomen en verbeelde klanken, die te zelfder tijd angstig maakten en bedroefd en toch weer hoopvoller deden peinzen ook over de zoetheid en de teedere lieflijkheid van veel schoone beloften en mogelijkheden in verre toekomst. Maar nu, terwijl hij neerlag op zijn bed in het kleine kabinetje naast de slaapkamer van zijne moeder, terwijl hij voelde hoe het dek rond hem heen al heeter en heeter werd, hoorde hij het nog. Zelfs al kroop hij met het hoofd diep onder de dekens, daar jammerde het metalige, jingelende koortsige geluid, dat thans niets hefKjks of beloftevols had, maar dat alleen maar zeurde en tergde en .... angstig maakte. Zou het wel ooit ophouden? O, als het nu eens altijd, altijd maar door zou gaan, dat weemoedige, treiterige, sarrende .... Sliep hij nu wel, nu hij hier was in dat nauwe verstikkende, zie, het was stellig heel nauw en hij kon nergens heen en hij moest blijven, terwijl daar dat vijandige van een zware, vage massa naderde met een fluitend, giftig geraas, dat hij nimmer zou kunnen ontwijken. Wat zou er gebeuren, als dat ontzettende, uitgezwollene van die massa, die afschuwelijke, donkere vormeloosheid hem ging aanraken? Hij bereidde er zich reeds op voor dat; het hem verpletteren zou of verzwelgen, dat hij er in zou worden opgenomen .... Nu was het voorbij, het was heel na geweest, maar weer verdwenen. Was het heel en al verdwenen? Neen, daar loerde het weder in de verte, in de ruimte, en nu gromde het weder op hem af met suizend, 47 ongelukzalig gerucht, het ging hem bereiken, verpletteren, hij ging er in verscheurd raken. Het was alsof een wervelwind hem aangreep, en nu .... Hij beet hard zijne tanden op elkander van vertwijfeling, zoo hard, zóó hard, dat het was alsof zijn hoofd uit elkander barsten zou. Het drukte al heviger en feller, nu van binnen uit. O ! nu was alles verloren, daar.... En het kind ontwaakte. Zoo verhit voelde Thomas zijn lijf, dat het hem was alsof hij brandde. Klam was zijn voorhoofd, zijn handen en voeten tastten naar koele plekken in de lakens, en nu hij die voelde, kwam hij tot zich zeiven. Daar, en hoe blij klonk het naar hem toe, daar hoorde hij hoe er gerucht was in het slaapvertrek van zijne moeder. Zij was dus nabij, nu kon hij gerust zijn, nu zou het wel wegblijven, dat angstige. Ook dat sarrende, metalige gerucht bij het gejaagde pianospel verklonk niet meer, het scheen als weggevaagd. Alles was stil, alleen midden die rust was dat vertrouwde, gedempte.... Hoe zalig was het de zachte geluiden te hooren in de aangrenzende kamer .... Thomas ging nu wat hooger op liggen, als hij naar de diepte weggleed dan zou het akelige weder terugkomen. Toch, nu hij wakker was, geleek dat doorledene niets meer, het had eigenlijk alle verschrikking verloren. Had het wel bestaan ? .... Wat klonk het gekletter van den regen ook vredig en geruststellend, hoe het tikte tegen de rtsiten als de wind de droppels voortdreef .... Hij moest er naar luisteren, reeds dommelde hij weder in, het gerucht in de kamer van zijne moeder had opgehouden. Er was een heel groote stilte gekomen, hij hoorde nog dat er iets kraakte; was het zijn bed ? alreeds wist hij niets meer. Ditmaal was het weder verkeerd geloopen, 48 Thomas had mazelen en moest lang in bed blijven. Dikwijls verwonderde hij er zich over, dat zijn kamertje aan kant gedaan werd door „de nieuwe", met het leelijke, lange gezicht en de uitstekende boventanden, maar eindelijk raakte bij aan haar gewend. Toch, toen bij bijna hersteld was, vraagde hij zijne moeder of Riekje nu nóg niet terug kwam. Zij veinsde eerst zijn vraag niet te verstaan, doch antwoordde dan dat Riekje nog wel geruimen tijd weg zou blijven, daar zij thuis ziek geworden was. DERDE HOOFDSTUK ALLERLEI MOEILIJKHEDEN ££P">^i >aIEN zelfden avond dat Thomas zich w b^^^ktl 200 riheris voelde, omdat hij de maze^"■tv?- len alreeds „onder de leden" had, was ■ t Iwri^Ci er Zeeland een brief gekomen voor ^.jA^P zijne moeder, waarin Riekje schreef dat zij verloofd was en spoedig zou gaan trouwen. Zijne moeder wist genoeg van oude gebruiken, gewoonten en telkens voorkomende huwelij ken-uit-noodzaak, of uit-moreele-verplichtingen onder het volk te lande daar, om uit dien brief dadelijk te begrijpen dat zij Riekje nooit anders dan als moeder zou terug zien. Het was een geduchte tegenslag voor haar, want sinds haar huwelijk had zij nimmer een betere dienstbode gehad. Met schrik dacht zij nu ook hoe het met Thomas zou moeten gaan. Zij wist, dat Thomas aan het meisje gehecht was, en hoe kordaat zij alles van hem wist gedaan te krijgen wat zij wilde. Thomas' moeder geraakte door haar aard en aanleg en door den toen reeds minderenden staat van hare gezondheid, snel door zorgen en arbeid overstelpt, zij miste geheel en al het vermogen om zich aan omstandigheden aan te passen en had een neiging om bij de pakken te gaan neerzitten. Hare zuster, die haar dien avond kwam bezoeken, vond haar schreiend over den brief gebogen, binnen een paar dagen had zij Riekje terug verwacht en nu wist zij niet hoe aan hulp te komen. Riekje was nu reeds drie maanden bij haar in dienst en had de geheele verhuizing meegemaakt, zij had haar nimmer de geringste aanmerking behoeven te Bij Vreemde Menschen 4 5o maken, en zij wist wat dat was, zij die bij hare ouders met hare zusters om beurten het huishouden had moeten verzorgen. Hare zuster vatte het geval minder ernstig op : zoo waren ze nu eenmaal, die meisjes uit het volk, een visschersdochter, èn eene Zeeuwsche. Zij zeide het niet misprijzend, eerder met het gebaar van eene die uit even levenslustig ras gesproten, gemakkelijk geneigd scheen om te vergeven. Er werd besloten, dat hare oudere zuster Charlotte, die met den medicus Dr. Barbe was getrouwd, eens naar een nieuwe dienstbode uit zou zien, wanneer de pogingen bij een werkster faalden. Vele weken later, toen Thomas reeds geruimen tijd van zijne mazelen was genezen, vertelde zijne moeder het hem dat Riekje met terug kwam, omdat zij spoedig ging trouwen. Het was een middag na schooltijd, een stormachtige dag in het nieuwe jaar. Het drong aanvankelijk niet tot Thomas door, hij kon het niet gelooven, dat zij niet terug kwam. Zeker, Riekje ging trouwen, maar daarom kon zij toch wel terugkomen, hij had er trouwens vast op gerekend. Maar toen zijne moeder zijn ongeloovigheid opmerkte, zeide zij nog eens met nadruk, en nu was het Thomas alsof het gelijk een noodlot over hem heen trok, want hij zag dat het zijne moeder óók verdriet deed : „Ja, wat ik daarvan een spijt heb, nu moet ze voor haar eigen gezin gaan zorgen". Het was geen luidruchtige uitbarsting van smart bij Thomas. Hij had weder zitten teekenen in de vensterbank, het bleef toen reeds veel langer licht. Buiten aan het einde van de straat speelden de groote jongens met veel getier tusschen de beide blinde muren. Als de storm neersloeg langs de huizen, hoorde hij hun uitbundigheid opeens heel duidelijk en het geluid was hem onduldbaar nevens 5i die onverwacht te dragen pijn der scheiding en zijn machteloosheid om daarvan blijk te geven. Hij had moeite zijne tranen in te houden terwijl zijne moeder nog in de kamer was, en hij zat heel diep voorover gebogen te teekenen aan een huis, waarvan de schoorsteenen als die van locomotieven rookten met vervaarlijke pluimen. Hij maakte ze al grooter en zwaarder en ronder, die zwarte, zwarte zuilen, totdat hij met meer zien kon wat hij deed, want het dreef alles uiteen in een trillende heete vochtigheid van snel zwellende tranen. Zoo zat hij later een tijdlang heel eenzaam in de meerderende schemering te schreien, tot hij opstond om het portret te zoeken tusschen de bladen van De Gracieuse. Ach, als hij het nu maar spoedig vond. En nu trachtte hij, want dat was een troost, zooveel mogelijk zich te herinneren alles wat Riekje hem gezegd had, al haar korte berispingen, haar aanmoedigingen, haar waarschuwingen. Daar was één waarschuwing, die hem nu heel helder kwam voor den geest, juist omdat hij in den afgeloopen middag weder zoo slecht had opgelet en op de straat de nieuwe meid had geplaagd. Nóg hoorde hij 't Riekje zeggen en de woorden schenen een vurig merk te drukken op zijn benarde geweten: „Hij zou op de een of andere manier toch wel gestraft worden". Het noodlottige van die woorden maakte hem triester. O ! wat was er nu nog voor genoegelijks te verwachten, nu zij weg was en nooit meer terug kwam! Ah! Eindelijk, daar vond hij haar portret dan toch. Echter, nu was de voorstelling, die hij zich van zijn Riekje maakte, zóó veel mooier dan het portret van haar, dat hij zich schaamde over zijn gekrabbel. Wanhoop besloop hem. Een breede stroom van diep-sombere gedachten en voorgevoelens rukte hem mee en deed hem twijfelen en 52 versagen : hij zou nooit kunnen opletten op school, hij ging achterblijven, hij zou altijd te lui zijn, en het teekenen en krabbelen verkiezen boven het werk van de andere kinderen, van die gewone, die als iedereen konden opletten en vlijtig zijn. En hier was nu de ergste straf: Riekje voor altijd weg en haar portret met die leelijke roode wangen, die ook veel te misvormd waren, dat was niet eens de moeite waard om naar te kijken, dewijl^ het er eigenlijk afschuwehjk uitzag naast de Riekje van zijn herinnering. Toen, in een vlaag van wanhoop, drift en wrevel, streek Thomas al zijn teekeningen tegen den grond. Hij kreukte het portret van Riekje ineen, liep naar de kachel, peuterde zenuwachtig het deurtje open en wierp zijn wanstaltig gewrocht spijtig op de gloeiende kolen. Alleen de herinnering wilde hij van haar, die was echt en niet mislukt. Dit was dan de manier, waarop hij gestraft werd. Zijn verdriet was veranderd in een vlaag van koppig vasthouden aan de ondeugd, hij huilde niet meer, maar wenschte alleen maar vurig, dat zijne moeder nu binnen zou komen. Want zij zou hem berispen om dat openen van de kachel en dan kon hij, door brutaal tegen haar te zijn, zijn woede eens flink koelen. Wat baatte het, al was hij nóg zoo oplettend, Zooals hij wel eens een heele week lang geweest was, een instorting, terug naar het kwaad, zou hij toch nimmer kunnen ontgaan. Dat zou altijd zoo blijven, hij kon een tijd lang zijn uiterste best doen en dan ging er een omstandigheid komen, die hem weder neerhaalde naar het booze, naar de traagheid en de ledigheid, het „oorkussen van den duivel", waarvan grootvader had voorgelezen. Midden in zijn wrevel, spijt, zijn wrok, zijn lust om ondeugend te zijn en te doen, voelde hij zich nu toch weder opeens heel rampzalig en verdrietig 53 om het geleden'verlies en wederom, staand voor het venster, gleden tranen hem langs de wangen.. ♦ Thomas was een wonderlijke knaap, hij kon beurtelings worden aangegrepen door vele stemmingen en gewaarwordingen en daardoor telkens zóó geboeid of beheerscht worden, dat het hem toescheen alsof hij werd door elkander geschud, en dat alles was het werk van machten, waartegen hij zich niet voelde opgewassen. Meestal waren het voorvallen, gezichten, kleuren, geluiden buiten in de natuur. Het ruischen van den wind, een wolk die door de blauwe lucht dreef, een vogel die zong; veelal ook brachten die gezichten, die dingen in de natuur, hem dan vrede na een booze of kwaadwillige, een onde ugende bui, en ze brachten hem meestal geheel en al in evenwicht. Dézen avond gebeurde het weder zoo : Onverhoeds hoorde hij opklinken uit de schemerige stilte — de jongens joelden reeds lang niet meer — naderende, snelle voetstappen. Het waren niet de voetstappen van een voorbijganger, neen, dit waren de rappe schreden, die hij al kende van af den eersten dag der aankomst in het huis. Alle verdriet zonk uit hem weg en in hem ontbloeide een heerlijk gezicht, dat reeds heugenis was, maar dat zoo schoon dikwijls weer voor hem was opgegaan ; de aankomst, dien neveligen avond in het huis, die zelfde man, en het heffen van zijn langen stok waarop het lichtje vlamde. Thomas schoof de gordijnen wat vaneen om den lantaarnopsteker beter te kunnen zien. O kijk, hij moest zijn pet vasthouden die bijna afwaaide door den storm, daar stond hij stil bij de duistere lantaarn, nu hief zich zijn stok, nu zou hij dien wonderlijken overgang zien van de schemering die in rood gaslicht verkeerde; nóg was het alles duisternis .... Daar schoof het lichtje onder 54 de schuine venstertjes van de lantaarn, en reeds blonk er de driekante gasvlam boven in de lucht, in de verlatenheid der straat gevangen in de glazen eenzaamheid. Thomas bleef er als naar iets plechtigs nog even naar kijken, hij beluisterde oplettend hoe de schreden van den lantaarnopsteker snel verstierven, als weggerukt in het gieren van den storm langs de huizen. Plotseling ontdekte hij, dat hij trad boven op het papier, het potlood, en al zijn op het vloerkleed verspreide teekengerei. Hij schaamde zich over zijn dolle driften van daar even en begon als met een verklaard gemoed alles bijeen te zamelen en te ordenen. Ook sloot hij voorzichtig het deurtje van de kachel, dat nog open stond. Zijn leed had niet lang geduurd ditmaal, vond hij, toen hij een half uur later weder met zijne moeder aan tafel zat, genietend van het overheerlijke, door haar zelve bereide maal; want omdat hij herstellend was, had hij grooten honger en alles smaakte hem veel meer dan vóór zijn ziekte. Stellig nam hij zich dien avond in bed wederom voor om van nu af aan gehoorzamer te worden en beter te leeren op school, hij zou zich zeiven en iedereen daarmee een genoegen doen en het was toch ook wel prettig om anderen gelukkig te maken. Dit laatste was een der gezegden, die hij zich herinnerde van zijn grootvader te hebben gehoord. Heel vaag heugde hem uit hun gesprek ook een andere uitdrukking, die hij schrikwekkender zou blijven vinden dan een van de vele, die zijne opvoeders hem later zegden zouden, omdat hij telkens en telkens opm'euw er de ontmoedigende, kwellende en sarrende waarachtigheid in zou moeten erkennen, dat namelijk de weg naar de hel geplaveid is met goede voornemens. Want in de jaren, die volgden, ging het met 55 Thomas eerder slechter dan beter. Aanvankelijk had hij er dan vrede mee dat Riekje wegbleef, maar spoedig had hij zich geërgerd aan zijne nieuwe geleidsters, de dienstboden in het huis van zijne moeder. Er kwamen er telkens andere, want zijne moeder was veeleischend en zelden maakten hare meiden het haar naar den zin. Thomas, die dikwijls getuige was van de veel voorkomende standjes, nam de gewoonte aan de dienstboden uit te schelden. Hij voelde wel, dat dit niet goed was, maar kon zich moeilijk beheerschen ondanks verscheidene flinke tikken rond zijne ooren, die hem tot steeds grooter boosaardigheid prikkelden. Hij had zich nu eenmaal in zijn hoofd gezet, dat hij tegenover dienstboden, die eigenlijk slaven waren naar hij meende, kon doen wat hij wilde. Wederom zou hij spoedig tot andere gedachten moeten komen en „wijs worden door schade en schande". In den nazomer van het volgende jaar was Thomas naar school gestuurd. Het was de school van „Het Nut" in de De Ruyterstraat, waarheen zijne moeder zelve hem in de eerste Septemberweek had gebracht op aanraden van zijne tante Charlotte. Haar zoon Karei, die enkele jaren ouder was dan Thomas, was er ook en maakte vorderingen, naar zij zeide. Den doorslag echter hadden gegeven de gewichtige raadgevingen van haren zwager Barend Elenbaas, waarvoor Thomas' moeder van jongs af aan veel ontzag had gehad. Barend kwam uit de zelfde plaats in Zeeland waar zij werd geboren, hij was echter niet verwant aan haar oude Zeeuwsche geslacht. De Elenbazen waren een familie van boeren, die zich eerst in het begin der negentiende eeuw tot eenig aanzien hadden opgewerkt. Het waren bijna zonder uitzondering verstandige koppen. Barend Elenbaas was de zoon van een vermogend 56 heereboer, hij was candidaat-notaris geworden, maar tot notaris had hij het niet gebracht. Hij was makelaar en zaakwaarnemer en een heel scherpzinnig en bekwaam financier. Door zijn huwelijk met Elisabeth van Campvere, de oudste zuster van Thomas, moeder, had hij het vertrouwen gekregen van de familie, al zag deze hem eigenlijk voor een indringer aan, dewijl hij van zooveel geringer afkomst was. Barend had echter tóch aller bewondering, omdat hij den naam had buitengewoon stipt en volmaakt eerlijk te zijn. Bij verschillende gelegenheden had hij daarvan blijk gegeven. Toen later verscheidene van Antoinette van Campvere's zusters als zij, weduwe geworden waren, was het bijna van zelf sprekend, dat Barend Elenbaas voor het beheer hunner vermogens zorgde, gelijk hij dat sinds jaren deed voor vele boeren, die zijn vader in de streek gekend hadden. Zelf stipt in zijn zaken, op het schriele af zuinig, werkzaam, spaarzaam, schraperig schier, en daarmee zijn boerenafkomst niet verloochenend, beheerde Barend voor zijn cliënten hunne gelden, Zoo goed als zijn eigen gestadig aangroeiend fortuin. Iedereen in de familie had ontzag voor hem, omdat hij onkreukbaar was en geslepen in Zaken, en toch beschouwden allen hem, zonder dat zij er anders dan fluisterend voor durfden uitkomen, als een indringer. Reeds vóór het overlijden van Thomas' vader, had Barend er tegenover Zijne schoonzuster Antoinette de Maerl in verband met de zoo zwakke gezondheid van haren echtgenoot, op gezinspeeld, dat, mocht zij ooit zijn hulp noodig hebben, hij dadelijk klaar zou wezen om haar bij te staan. Eigenlijk had Antoinette die bereidvaardigheid uitgelokt, omdat zij op gespannen voet stond met hare schoonouders, vooral met hare schoonmoeder, en daarvan in 57 het bijzijn van Barend meermalen blijken had gegeven niet alleen, doch op zekeren keer hem ook haar hart had uitgestort over hun bedilzucht. Barend Elenbaas was de heer met de leeren tasch en den ivoor-ge knopten rotting, die in haar huis in de Heemskerkstraat de weduwe de Maerlvan Campvere meermalen had bezocht om met haar over de administratie van haar vermogen te spreken. Volgens haar zwager Barend dan was het „Nut" een heel goed en ook goedkoop school. „In den duren tijd waarin wij leven, Antoinette, moeten wij ons liever wat leeren behelpen en wat zuiniger zijn, dan de kans loopen te gaan interen", had Barend haar dikwijls met deftigen nadruk gezegd, en daarom moest voorloopig ook bezuinigd worden op het onderwijs, dat Thomas ging „gemeten" na die zomervacantie. Dus bezocht Thomas de laagste klassen van „Het Nut". Hij het zich aanvankelijk heel gewillig door zijne moeder naar het school in de De Ruyterstraat brengen, wijl hare vermaningen eenigen indruk op hem hadden gemaakt en hij ook benieuwd was of hij alle lessen wel zou begrijpen. Daarover maakte hij zich namelijk erg angstig en ongerust, daar hij bang was dat de andere jongens hem zouden uitlachen wanneer hij iets verkeerds zeide of deed. Gelukkig bemerkte hij al spoedig, dat hij in het algemeen wel mee kon als hij goed oplette, alleen het rekenen gaf moeite. Daarom stapte hij eenige weken lang die schoone zonnige Septembermaand heel braaf naar school, zijn tasch op zijn rug en aan een koord over zijn schouder het boterhammentrommeltje, waarop met schrijfletters geschilderd stond : „Mijn twaalf uurtje". Toen hij tasch en trommeltje pas bezat, vond hij het twee zeer gewichtige zaken, later 58 evenwel achtte hij het trommeltje een ellendig en kinderachtig voorwerp, gelukkig dat met een griffel de onnoozele letters er gemakkelijk werden afgekrabd. Deze beschadiging van het boterhammenblikje was een der aanleidingen tot een langdurige periode van allerlei tegenspoeden voor Thomas, die hij, hij moest het zich telkens en altijd maar weder opnieuw bekennen, aan zich zelf te wijten had. Heel brutaal was hij geweest tegen zijne moeder, toen hij hem berispte en bestrafte over het verleelijkte twaalf-uurtié-trommeltje. Thomas vond het een ellendig blikje, en hij zou van die meening zelfs niet met stokslagen af te brengen zijn geweest. Hij was daarom dagen lang een kleine duivel gelijk. Allerlei straffen werden voor hem verzonnen, tot opsluitingen in den kelder toe, die er weer toe leidden, dat Thomas in razernij verscheidene Keulsche potten vol inmaak omsmeet, om daarna zoolang tegen een paneel van de deur te trappen tot hij werd vrijgelaten, dewijl zijne moeder de beschadigingen in het huis toch moest vermijden. Zijne moeder was in tranen toen hij woest huilend naar zijn slaapkamertje de trap opbonsde, maar hij was in zulk een razernij dat hij haar van zich af duwde toen zij bij hem kwam om hem tot bedaren te brengen. Wel gaarne had hij zich dat laten doen, doch hij schaamde zich daarvoor, hij was nu eenmaal begonnen en moest, waande hij, zijn dolheid ook doorzetten tot het einde. Dus rende hij de straat op en kwam eerst laat, veel te laat voor het middagmaal weder thuis. Thomas was nu stil en schuldbewust en hij voelde een groot medelijden met zijne moeder toen hij haar met roodbeschreide oogen zag zitten zan het onaangeroerde maal, daarbij groeide het 59 besef van zijn dolzinnige misdraging, de spijt om zijn schandelijk doordrijven. Daar kwam hij bij zijne moeder staan en wilde haar vragen hem alles maar te vergeven, al dacht hij er vooral aan om haar te troosten, want hij vond het vreeselijk, haar om hem zoo verdrietig te zien. Zij weerde hem echter af toen hij haar wilde aanraken. Benard, in tranen en leed hoorde hij haar stem alleen : „Ga zitten". Dan durfde hij niets meer zeggen en alhoewel hij ergen honger had, verging hem die, nu hij zag hoe zij hem voedsel legde op zijn bord. Zij vergat hem dus niet, al schreide zij om hem. Hij voelde het als een schrijnende pijn, maar als verwondingen waren hare woorden toen zij met trillende lippen prevelde voor zich heen: „Kind, kind, wat doe je mij toch een vreeselijk verdriet, als dat zoo doorgaat zal ik je het huis uit moeten sturen". Wat zijne moeder het laatst zeide, begreep Thomas met, maar hare eerste woorden wekten zooveel berouw in hem bij zijn medelijden voor die arme moeder, dat hij op haar toeliep en zich vlijend tegen haar aan en haar kussend zeide : „Huil nu niet meer, maatje, ik zal 't nooit meer doen". Na een wijle droogde zij hare tranen met haar Zakdoek. Bij Thomas ging het verstikkend gevoel van schuld wat minderen, maar daar kwam het weder, dat gem'epige, sarrende peinzen tegelijkertijd met zijn vaste beloften aan zijne moeder en aan zich zelve gedaan om nu toch werkelijk niet meer zoo brutaal en zoo wreedaardig te zijn, dat treiterige, 6o nuchtere waarschuwinkje van zijn grootvader dat nu, juist terwijl hij zoovele goede plannen had, geleek te hoonlachen : „De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens", en : „je groeit toch op voor galg en rad ...." en daarom hoorde Thomas zonder tegenspreken de vermaningen van zijne moeder aan en zij sloten weder vrede. Een dier schoone Septemberdagen kwamen de jongens uit de hoogere klassen van „Het Nut" op de gedachte, om gedurende de speeluren na twaalven, midden de ruime binnenplaats forten aan te leggen van zand. Er waren een groot aantal houten zandschoppen op dat plein en een middag werden alle kleinere jongens gedwongen door de grootere, om grachten te graven en wallen op te hoogen. De onderwijzers heten het spel toe, zoodat iederen zonnigen dag de kleine jongens hun vrijen tijd daaraan geven moesten. Na wat er te huis gebeurd was, werkte Thomas op school naar behooren, hij deed heel erg zijn best, en ziende dat de lessen wel te leeren waren, begon hij weder wat vertrouwen in zich zelve te krijgen, ja, hij werd door zijne onderwijzers zelfs voor vlijtig aangezien. Daar gebeurde dit nu, dit ellendige zwoegen aan de forteressen voor de grooten. Aanvankelijk vonden de kleinere jongens het wel aardig. Toen naar hun oordeel de grachten diep genoeg en de wallen hoog genoeg waren, konden de grootere jongens het maar niet met hen eens worden, en daar hadden zij iederen dag te ploeteren, zonder hoop schijnbaar dat deze dwingelandij vooreerst zou eindigen. Thomas vooral voelde de vernedering van dit nuttelooze moeten spitten in zand. De wallen waren in zijne oogen reusachtig, in de grachten 6i moest met trappen van planken afgedaald, het was alles thans zóó hecht en stevig, en volmaakt en meer dan af, dat het, meende hij stellig, wel in den oorlog zou kunnen dienen, en nu moesten zij nog verder martelen. Met de andere jongens voelde hij zich eindelijk als een slaaf, een dwangarbeider. Nimmer in zijn leven had hij zoo het gevoel een gevangene te zijn, die tot zwaren arbeid door een wreeden tyran werd gedwongen, nimmer waande hij zich dieper gekrenkt en afgebeuld als toen. Hij had reeds vele weken op school heel goed „zijn best gedaan", vond hij, maar trachtte na vier uur zijn vrijheid dubbel terug te vinden. Met vriendjes zwierf hij dan de Laan van Meerdervoort af tot aan een slootje, waar zij kikkers vingen en vuurtjes stookten. Thomas vergat den tijd en kwam dikwijls te laat thuis, om telkens berispt te worden. In het eind gaf hij daar niet meer om, hij raakte er afgestompt voor. Totdat op zekeren dag de oudere jongens genoeg van hun spel hadden, het had wel tien dagen geduurd. De ontheffing uit de slavernij deed Thomas thans meer luisteren naar de waarschuwingen van zijne moeder, hij zocht en waardeerde thans meer de huiselijkheid. Vaak had hij er behoefte aan met haar te spreken over allerlei onderwerpen, maar dit kon, dewijl zij bijna voortdurend in hare huishouding bezig was, meende Thomas, alleen gedurende het middagmaal of daarna gebeuren of de enkele malen dat hij, wanneer zijne moeder boodschappen moest doen, met haar mee ging wandelen naar de stad. Dan was het hem een diepe teleurstelling, dat zij ook zelfs gedurende die lange tochten maar weinig aandacht aan zijn vele vragen schonk. „Wat is het toch vreemd met haar, peinsde hij, 6a zij loopt naast mij, ik loop naast haar, wij behooren toch eigenlijk dicht bij elkander, en zij geeft antwoorden waaraan ik bemerken kan dat zij in het geheel niet naar mij geluisterd heeft". Bijster wrokkig om dit feit was Thomas met. Als de meeste knapen was hij woelig en druk, in zijn geest vormden zich allerlei gedachten en vragen zóó willekeurig, dat de vragen bijna nimmer zuiver of ook wel een weinig doelloos werden gesteld, hij vraagde om te vragen, om zich zelf te hooren babbelen, zijn eigen geluid te hooren. Het waren dan ook meestal heel beuzelachtige onderwerpen, die hij behandelde. Naarmate hij echter ouder werd wist hij zijn vragen beslister en meer bewust te stellen, en nu deed het hem soms pijnlijk aan steeds op zwijgzaamheid te stuiten, of op die wonderh'jke onverschilligheid, die hij van jongs af aan moest leeren aanvaarden. In het jaar dat volgde, kon Thomas' moeder het hmderlijk-roerig, onrustig, grillig karakter van haren zoon gestadig minder verdragen. Thomas' aard en aanleg was zóó wild-ongebreideld, zóó zonderling fantastisch, dat hij stil aan meer en meer in verbeeldingen begon te leven. Meestal ontbrak het hem aan alle geduld om de lessen te volgen. Buien van traagheid, volslagen gebrek aan besef van verantwoordelijkheid of plicht, onwil, opzettelijke slordigheid wisselden met vlagen van, zijn onderwijzers en zijne moeder verrassende, naarstigheid. Door dit laatste gebeurde dat waaraan zijne moeder gewanhoopt had : zijn overgaan dien Zomer naar een hoogere klasse. Na dien langen vacantietijd, die voor Thomas' moeder een beproeving was geweest, waren Thomas' eerste weken op school vol belofte, hij stelde nu werkelijk belang in wat hij leerde, zijn 63 eerste rapport was schitterend, en zijne moeder was zóó verheugd dat zij hem beloofde den volgenden dag zijn h'evelingsgerecht, chocoladepudding, te maken. Thomas toonde zich heel dankbaar daarvoor. Nu komt het dan toch uit, meende hij, wat grootvader heeft gezegd : De deugd wordt altijd beloond en het kwaad altijd gestraft. Maar hij werd overmoedig, luisterde den volgenden dag half naar de les en kreeg een fel standje. Ook kreeg hij door een misverstand dien middag onverdiend straf en moest hij schoolblijven. Het was de eerste maal dat dit gebeurde, maar terwijl Thomas langs een omweg vol bitterheid naar huis dwaalde door de stille zeeheldenwij k, peinsde hij over zijn ongeluk. Ja, hij was ongelukkig, niet hij, maar die andere had het potlood in het rooster laten vallen, en die ander, die had niet gezegd dat het zijn eigen schuld was, die had de schuld maar op hem, Thomas, geschoven. O, hij zou hem wel den volgenden dag na twaalven, maar nü vond hij zich toch wel te beklagen. De onderwijzer had dien middag van allerlei zeehelden: de Ruyter, Heemskerk en Tromp verteld en daarbij ook gezegd, dat in de zeeheldenwijk de straten naar die helden genoemd waren. Thomas, al drentelend, dacht aan het heerlijke, avontuurlijke leven van helden. Altijd maar op zee, zeeslagen meemaken en overwinningen behalen, schepen van vijanden de lucht in laten vliegen .... Dat waren toch wel dappere mannen geweest, die Hollandsche zeelieden van vroeger.... Kon hij ook maar een zeeheld worden, een die schepen enterde en met zijn matrozen oversprong op vijandelijke schepen, en daar met „kortjan" alles overwon. Hij had maar een vage voorstelling van dat alles, maar het wond hem schriklijk op en in zijn verbeelding liep hij als een dolleman rond op 64 oude schepen die, zooals de onderwijzer verteld had, van hout waren. Hij enterde met haken, sloeg als razend met een degen rond zich heen en vuurde de „pikbroeken" aan. Daar begon hij plotseling hard te loopen, als om geduchte kracht en werkelijkheid te geven aan zijn gedachten en verbeeldingen, hij zwaaide met zijn armen al dravend en kwam dan door zijn hijgen tot zich zelve. Op dat oogenblik was hij zich niet bewust waar hij gezworven had. Toen hij nu buiten adem een wijle roerloos bleef, en daardoor de werkelijkheid in den lateren dag herkende, stond hij op een viersprong, tusschen doodsche huizen en turend naar een hoekhuis zag hij in witte letters op een blauw bordje den naam Trompstraat. „Hier is het nog stiller dan bij ons", meende Thomas, volmaakt ontnuchterd, want hier is ra'e-N mand. Bij ons spelen aan het einde van de Heemskerkstraat vóór tafel de groote jongens nog". Verder dacht hij niet, hij begeerde alleen maar deze verlatenheid zoo snel mogelijk te ontvluchten. Hij rende daarom weder in de richting van de Laan van Meerdervoort, want daar was het ruimer, daar waren weer menschen. Hij drentelde die laan ten einde, lag een tijdlang bij het kikkerslootje .... Door de stilte voeren mee in den zachten Oostenwind de vage tonen van het carillon in den St. Jacobstoren en daarna zwak, vijf doffe, statige slagen. Begon het al donker te worden? Thomas schrikte op. Hij was zulk een eind van huis. En nu werd het een jachten en rennen, om niet te laat thuis te komen. Vooruit! vooruit! spoorde hij zich zeiven aan, als hij moe werd of klam en verhit en geheel buiten adem. Maar aldra kwam hij bij de Zoutmanstraat. Opeens tegen een trottoir 65 struikelde hij en viel lang uit. Beide knieën en handen schaafde hij, zoodat ze bloedden.... Vooruit, niet letten op de gaten in de kousen. O, wat stak dat, wat brandde dat! Even stond bij stil en steunde .... Vooruit. Wat zou mama zeggen... Hier de bocht van het Prins Hendrikplein afsnijden, de-Van Galenstraat langs, en dan was hij in de Heemskerkstraat. De jongens waren tusschen de blinde muren met hun balspel bezig, het was dus nog vóór etenstijd gelukkig. Gelukkig! En hij dacht er niet aan, dat na het middagmaal de groote jongens ook altijd speelden. Want zoo had hij het met bedoeld, zóó laat thuis te komen en zijne moeder in ongerustheid te brengen, want wat was ze toch gauw ongerust.... Hoe kwam het ook weer dat hij zoo laat was? O, hemel 1 Nu schellen, het schemerde al.... Alles was verhit aan hem, en gonsde, klopte, alles was vurig en deed zeer .... Daar ging de deur open. Zijne moeder stond er zelf, bleek, ontdaan. O! Verschrikkelijk! Zij had óók weder roode oogen ! Als achter een druischenden voorhang hoorde hij het half verstikte verwijt. Daar kwam het nu. „Waar, waar ben je geweest? !.. Hemel! Wat zie je er uit 1" „Dat is wat moois .... M'n God, om over zessen thuis te komen. Waar moet dat heen, wat moet er toch van je worden ? !" In Thomas woelden te veel gedachten, te veel verontschuldigingen dan dat hij buiten adem nog iets meer kon uitbrengen dan : „school moeten blijven voor een ander". Hij schaamde zich vooral voor zijn droomerijen over zeehelden en zijn wakker worden in die ellendige, saaie Trompstraat. Liever, dacht hij, liegen dan dat alles bekennen en uitleggen. Bij Vreemde Menschen 66 Intusschen had zijne moeder hem naar binnen de eetkamer ingeduwd, en daar bij het venster herkende hij in de schemering tot zijn geweldigen schrik: de gestalte van zijn grootvader. Het kon niet vreeselijker, die bemerkte het nu eens hoe hij zich thuis gedroeg. Nu, tegenover grootvader die als Onze Lieve Heer zelve alles doorzag en wist en begreep en dienovereenkomstig bestraffen kon, zou hij geen uitvlucht, geen onwaarheid kunnen verzinnen. En dan had grootpapa natuurlijk ook gehoord wat zijne moeder hem bij zijn binnen-. komen verweet. Het was alsof alles rond hem zwaaide en zwierde toen hij schuchter op zijn grootvader toetrad, zijn hand uitstak en bedremmeld zeide : „Dag, grootpa". „Dag, Thomas", antwoordde zijn grootvader en nam even zijn hand. Tegelijkertijd trad zijne moeder naast hem, die sprak : „Nu ziet u het eens. Én zoo'n toestand kan hij nu thuis komen, maar zóó laat is hij nog hooit geweest. Kijk toch eens, zijn kousen zijn ook stuk". Dan smeekte zij half: „Kind, wat heb je toch uitgevoerd?" Zij boog zich en onderzocht zijn knieën, doch ziende dat de schrammen niet diep waren, begon zij weder: „Wat moet ik toch..?" Haar schoonvader viel haar plotseling in de reden, op een toon van gezag die Thomas deed huiveren : „Ik zou hem nu eerst laten eten, Antoinette, dan heb ik boven nog een en ander met je te bespreken, het wordt mijn tijd. Straks moet hij mij zeggen wat er gebeurd is". Haastig deed Thomas' moeder voedsel op zijn bord en zeide : „Eet dan maar, ondeugd". Tot Thomas' onzegbare verhchting gingen beiden daarop de kamer uit en hij hoorde hen spreken op de trap eerst. Later, op de kamer boven 67 voor aan de straat, gromde een poos het dof gerucht hunner stemmen. Het was een geluk voor Thomas, dat zijn grootvader een kwartier later, terwijl een rijtuig voor het huis was komen te staan, tamelijk overhaast vertrekken moest. Thomas was juist gereed met eten en wachtte af wat er nu gebeuren zou. In zijn eenzaamheid wat tot kalmte geraakt, had hij spoedig het besluit genomen om, als het daar straks tot een verhoor kwam, de volle waarheid maar te zeggen, al klonk die waarheid ook nog zoo dwaas of onwaarschijnlijk. Grootpapa was nog even in de kamer gekomen en had hem vluchtig ondervraagd en toen alleen maar, alsof hij wat met hem spotte, gezegd : „Mooi zoo, mooi zoo. Als ik nu tijd had, m'n jongen, dan kon je vast rekenen op een flinke rammeling. Niet waar, Antoinette? Als dat zoo doorgaat, m'n jongen, dan moet je naar een opvoedingsgesticht, dan sturen we je naar Nederlandsch Mettray !.... Laat ik mij met opwinden, ik hoop nu maar dat je je voortaan beter gedraagt en je moeder geen verdriet aandoet. Kijk mij eens aan". Toen had Thomas hem moeten aankijken. Ter nauwernood had hij in grootvaders staalblauwe oogen durven zien, die hard keken en toch ook weer niet onvriendelijk, onder de dikke grijzende wenkbrauwen, het hooge voorhoofd en het witte haar. Nog had grootvader, terwijl Thomas zich heel klein voelde tegenover dien grooten man, waarbij zijne moeder, die er nu al weder schreiend bij stond, ook al een klein mensch geleek, hem even een zware hand op het hoofd gelegd, met de andere zijn hand genomen en nog met nadruk de woorden gesproken : „En jongen, zeg de waarheid altijd, Zooals je nu gedaan hebt, doe je dat niet, dan weet je waar het met je heen moet". Nog even drukte 68 hij Thomas zwaar met zijn sterke hand op het hoofd, streek hem dan door zijn haar, dan nam hij afscheid van zijne schoondochter, die hem volgde tot in de voordeur. Weinige oogenbhkken later klapte het deurtje toe en het rijtuig holderde weg met hol gerommel. Thomas, na dit alles, kwam ook dien avond niet tot volkomen inkeer. Hij was moe, lichamelijk en geestelijk, en vergat daarom, toen zijne moeder met verder sprak over zijn ondeugendheden, snel wat er gebeurd was. Hij werd heel stil en ging uit eigen beweging naar bed. Zijne moeder, die een kwartier later binnen zijn kamertje trad om hem dan toch maar toe te dekken en zijn kaars uit te blazen, vond Thomas reeds in diepen slaap. Toen zij beneden kwam stond zij een wijle als in mijmering voor het schrijfbureau. Zij dacht aan alles wat zij met haren' schoonvader had besproken en waarvan de uitkomst geweest was, dat, indien Thomas' gedrag nu niet spoedig beterde, er onverwijld toe moest worden overgegaan hem in een andere omgeving te brengen. Voor een kostschool was hij nog te jong, maar hij zou in huis kunnen bij fatsoenlijke menschen, een net gezin, waar Thomas met de andere kinderen kon worden opgevoed. Zij dacht aan veel schoons ook dat zij begeerd had, aan veel verwachtingen die nimmer waren vervuld geraakt. Wat was haar van haar lieflijkste illusies gebleven? Met angst peinsde zij over de eenzaamheid van haar leven als ook Thomas uit huis weg zou zijn.... Zou zij hem nu nog eens lezen, dien brief van Barend Elenbaas? Ook voor haar was Barend de indringer, maar 69 zij had, gelijk hare zusters, ontzag voor hem ; zij had altijd ontzag gehad voor menschen met heldere hoofden, mannen met een goed verstand en dan, Barend beheerde haar fortuin op zulk een uitnemende wijze. Zij had hem schriftelijk alles opgedragen een avond dat zij dien brief, dien half zakelijken, meewarigen, toch zoo verstandigen brief van hem had gekregen. Ook Barend had het haar aangeraden Thomas bij anderen in huis te doen als hij zich niet beterde. Helaas, van dat laatste was niet alleen geen sprake, hij werd voortdurend erger, het zou weldra boven hare krachten gaan. Nu ontsloot zij het schrijfbureau en nam den brief, Barend's brief dien zij na den dood van Jules had ontvangen. Daar las zij het dan weder bij het licht van de petroleumlamp op tafel: dat wat haar toen het meest tot een steun was geweest, wat nu misschien tot een beslissing kon leiden: „Wat ik vroeger aan de Maerl en aan u beloofde, wil ik nu nog gaarne herhalen ; ik ben bereid om u te helpen en bij te staan, waar ik kan. Was de afstand nu maar minder groot, ik kwam zeker dadelijk over. Nu willen we het ook volgens vroeger schrijven liever uitstellen tot gij ons noodig hebt en wachten kunt. Aan hulp zal het u toch zeker in den eersten tijd niet ontbreken. En nu ten slotte wensch ik u kracht en moed, om uw verlies te dragen, maar ook om de zware plichten te vervullen, die op u rusten. Reken er op,' dat ik naar mijn vermogen u altijd zal steunen. Uw u liefhebbende broeder, Barend". Zeker, nu was zij besloten. Om hare schoonouders, om die twee, die haar altijd bedild en 70 onophoudelijk met alles gehinderd hadden, zou zij niets beginnen, hunne overwegingen, vermaningen of verwijten en raadgevingen zouden niet gelden. Hier, Barend was het die metterdaad zich hulpvaardig getoond had. Wat Barend raadde was overwogen, was verstandig, als Thomas ooit uit huis moest, dan zou het op raad van Barend Elenbaas zijn. VIERDE HOOFSTUK DE ZWIJGSTER gys'o Hty EN enkel maal ging Thomas met zijne /pW^J^c)] moeder uit wandelen. Dat was vooral «^|LnBg«4 pleizierig, omdat hij met haar dan ft| allerlei winkels bezocht. Zij liepen KWr^^^SA meestal de stille Heemskerkstraat uit, en kwamen in de Piet Heinstraat. Daarna ging het de Hooge Wal af en zij kwamen in het Noordeinde. Van af de brug bij de Anna Paulownastraat was de weg nieuw voor hem, want iederen ochtend en des middags nam hij, bij de Komngsstallen, de Kortenaerkade om naar de school van „Het Nut" te gaan in de de Ruyterstraat. Aanvankelijk was hij getroffen door de ook op straat durende zwijgzaamheid van zijne moeder, die dezen Woensdag al zoodra zij buitenshuis kwamen, alleen maar gezegd had : „Nu niet te gauw loopen, Thomas, ik kan je zóó niet bijhouden". Hij verlangde daarna om, langs de Koningsstallen loopend, van af den wal te kijken, naar den overkant der gracht, want nu zag hij de Kortenaerkade heel anders dan wanneer hij er op liep gedurende die stage schoolgangen. Doch halverwege ging de aardigheid er reeds van af, de huizen op die kade waren al even naargeestig en weinig opwekkend om te bekijken als de andere huizen in de nieuwe wijken van 's-Gravenhage. En nu kon Thomas zich met langer beheerschen. Alles drong bij hem naar spreken, naar praten en schertsen, want er was heel wat pleizierigs in het vooruitzicht; als zij maar niet naar Bahlman 72 gingen. Zij zouden in verschillende winkels komen, door straten drentelen waar het druk was, misschien Zou zijn moeder wel weder Eau de Cologne te koopen in Het blauwe hondje, een lampje of een naaidoos in de twee-guldens-bazaar, hij zou even voor boekwinkels mogen kijken, misschien zouden zij wel in de buurt komen van het station, waar hij de treinen kon zien binnen rollen met een angstig makend gestoom en gesnuif en gedonder van stalen raderen en dan zou hij ook die mooie glinsterende „zuigerstang" naast de wielen heen en weer kunnen zien gaan. Misschien gingen zij naar de markt, en dan, grootste vreugde, zij zouden, 't kon best gebeuren, dan tot slot, in het Noordeinde, als zij denzelfden weg terug gingen, taartjes eten in den grooten winkel van Gerritsen, of een eind rijden in de tram. Al dit denken aan een vroolijken namiddag vol mogelijkheden, maakte hem spraakzaam ; hij wilde iemand bij zich hebben om mee te spreken, en naast hem liep zijne moeder. Schuchter eerst, want hij wist niet hoe hij het moest aanleggen om dadelijk op zijn nieuwsgierige vragen het antwoord te krijgen, waarnaar hij nu zoozeer verlangde, immers, dat antwoord kwam zelden dadelijk, wijl zijne moeder meestal zóó in zich zelve gekeerd scheen, dat zij zijn vraag niet verstond. Schuchter eerst, waagde hij : „Mama!" „Wat is er, kind?" zeide zijne moeder mat. . Dat viel mee, meende Thomas, daar gaf zij al dadelijk antwoord. „Waarom vallen nu de bladeren af, nu 'tzulk mooi weer is?" Zijne moeder, dit zag Thomas, terwijl hij vol verwachting naar haar opkeek, scheen zich een oogwenk te bedenken en zeide dan, met een wonderlijke afwezigheid of verstrooidheid in haar stem : 73 „Omdat het winter wordt, jongen". „]a, dat weet ik ook wel", ging Thomas door, „maar hoe komt het dat ze eerst geel worden en dan afvallen?" „Ik weet 't niet, kind", antwoordde zijne moeder dof. Thomas, onbevredigd, ging verder met weinig hoop nu een duidelijk antwoord te krijgen. „Maar als ze aan de boomen komen, zeiden ze op school, dan is 'tomdat er sap in komt, gaat 't sap er dan uit in den winter ?" „Dat is heel goed mogelijk, maar vraag mij die dingen maar niet, daar weet ik zoo weinig van". Zij waren thans de brug bij de Anna Paülownastraat over gedrenteld, en Thomas, nadat zij een twintigtal meters langs de Koningsstallen waren gevorderd, keek met aandacht over het water van de gracht naar de Kortenaerkade. Nu gaf het gezicht daarop van dezen kant hem wat afleiding, nadat hij voor de zooveelste maal vergeefs een uitlegging van zijne moeder had verwacht ; trouwens, dat hij die niet kreeg, verdroot hem minder dan het vermoeden, dat elk Woord van hem zijne moeder eigenlijk te veel was, haar hinderde of wrevelig stemde, want hij bedoelde haar niet te ergeren, integendeel, hij wilde vriendschappelijk babbelend wat naast haar wandelen, haar stem hooren, zoowel als de zijne en nu en dan aan haar arm hangen. Thomas keek dus, een weinig verslagen, zwijgend naar de Kortenaerkade en daar zag hij iets dat hem eensklaps buitengewoon opgewonden en vrooUjk maakte. Plotseling waren daar van uit de de Ruyterstraat wel tien groote en kleine honden in een jolige galop de Kortenaerkade opgerend, en» dicht langs de huizen rap jachtend, hepen zij met veel drukte, uitwerpen van pooten, gewapper en gewuif van 74 gladde en gepluimde, roerige staarten, tot een groot en mtbundig gezelschap samengedrongen, in de richting van de Anna Paulownastraat. Zij naderden haastig elkander verdringend, soms even stil houdend, doch dan, als bezeten, blafferig weder voortjakkerend. Op de hoogte gekomen waar Thomas met zijne moeder wandelde, zwenkte met een onverwachten, slordigen draai de geheele troep dicht naar den rand van de kade. Er was een groote verwarring onder de honden, een grooter, feller bedrijvigheid en dan vlak langs den waterkant holde het voort. Thomas' aandacht was dadelijk geweldig geboeid door het joyeuze hondengezelschap en daar riep hij als gillend van verrassing en pret uit: „O, mama, kijk eens! kijk eens l Zij dansen l O, kijk eens, zij klimmen, ze dansen !" Maar daar zijne moeder onverstoord gebleven was, en verder had gewandeld terwijl hij was blijven stil staan om die aardige, vroolijke honden te bekijken, was Thomas heel erg verwonderd toen hij haar plotseling rood van woede bij zich zag treden, en dan driftig hem rukkend bij zijn arm mee wilde trekken, zeggend erg kwaad : „Loop toch door l" Maar zóó geboeid was Thomas door het spel van de lustig vagabondeerende hondenbende aan den overkant waar de Kortenaerkade hem nog nooit zóó merkwaardig had toegeleken als juist nü, dat hij zich schrap zette en nog eens luid riep, vol geestdrift wijzende naar die kade : „O, mama! Kijk dan toch! O! kijk toch! wat ze nti doen! Ze gaan vechten! Als ze maar met in het water vallen!".... Maar zijne moeder, driftig, trok hem thans krachtig mee, en daar Thomas om bleef kijken naar de honden, die weder in gestrekte zenuwachtige draf als een dichtineengewrongen klomp naar 75 den overkant zwierden, en woelig optrokken in de richting van de brug, voelde hij eensklaps hoe zij hem geducht door elkander schudde en hij hoorde haar stem, heesch van kwaadheid : „Je hebt het hart niet dat je omkijkt, want dan gaan we dadelijk naar huis en ik sluit je op in den kelder". Thomas begreep wel, dat het maar een bedreiging was, doch daar hij zijn middag met wilde bederven, en zijn moeder weder voor zich wilde innemen, omdat hij groote behoefte aan praten had, bleef hij zwijgend en keek met meer om. Maar hoezeer was hij nog van het tafereel vervuld. En tóch was er iets in die honden geweest, dat hem met aanstond, hij vond in hen hetzelfde terug dat hem afkeerig deed zijn van vunzige straatjongens, maar de honden waren toch minder erg. Mama had dat misschien óók zoo bedoeld, dacht hij, en hij ving aan haar verbod te begrijpen, dat hem niet onredelijk toescheen. Zij hepen nu het Noordeinde in, en waren in de nabijheid van het paleis des konings gekomen, toen Thomas het eerst waagde om voorzichtig te probeeren weder met zijne moeder te spreken. „Waar gaan we het eerst heen, mama?" vraagde hij. Als gewoonhjk na berispingen, kreeg hij ook nü met dadelijk antwoord. Nadat hij dus een poos gewacht had, vraagde hij nog eens : „Gaan we ook naar de markt, mama?" Zijne moeder zeide nu, als iemand die bij voorkeur tegenover babbelzieke kinderen een slag om den arm houdt: „Ik weet het nog niet, als we tijd genoeg hebben, misschien". „Waar moet u het eerst zijn ?" „Eerst naar Bahlman. Doe die bovenste knoop van je jas dicht, 't is koud". 76 Thomas had nog wel verder willen vragen, maar terwijl hij gehoorzaam die bovenste knoop dicht deed, begon hij plotseling uit louter behoefte zijn stem te hooren, en toch eens een duidelijk antwoord van zijne moeder los te wringen, waaruit hij zou kunnen zien, dat zij als volwassen mensen toch wel een oordeel over de dingen had, haar met nieuwe vragen te overstelpen. En achtereenvolgens vraagde hij haar allerlei, en de eene vraag had schijnbaar niet het minste verband met de andere. Maar daar zijne moeder vaag bleef, soms in het geheel niets zeide, ratelde hij door over uiteenloopende onderwerpen, die hem in het hoofd kwamen. Hij verzon geschiedenissen, deed verhalen die niet gebeurd waren met jongens uit zijne klasse op school, en hij vond het eigenlijk prettig, dat zijne moeder als stille getuige zonder eenige belangstelhng blijkbaar naast hem voortstapte. Want nu voelde hij zich geheel alleen met zijne verbeeldingen, terwijl die toch, meende hu, door anderen gehoord werden, al achtte hij het in den grond onpleizierig dat zijne moeder hem maar het praten, en geen enkel maal blijk gaf ook maar het geringste van zijn onwaarschijnhjke praatjes te hebben verstaan. En daarom begon hij nog wonderlijker verhalen te verzinnen, in de hoop dat zij hem op die ongerijmdheden zou wijzen en zóó tenminste éénige aandacht aan hem geven zou, al was 't dan ook maar om zijn dwaze vertelsels. Maar zij zeide niets meer, en het volgend oogenblik stonden zij voor Bahlman, en wijl Thomas zag, dat zijne moeder nu al haar aandacht gaf aan de uitstalling achter de vensters, begreep hij dat hem met anders restte dan te zwijgen, en af te wachten wat er nu gebeuren zou. Intusschen keek hij naar het drukke vertier der wandelaars in 77 de straat, tot hij de stem van zijne moeder hoorde, die mat hem maande mee naar binnen te gaan. Thomas haatte dien winkel van Bahlman. Het was er meestal donker en er hing een geur die hem zóó bedroefd kon maken. Meestal bleef hij eerst bij zijne moeder staan, en keek belangstellend toe wat er komen zou. Dan zag hij een der winkeljuffrouwen triest dwalen langs de hooge wanden vol doozen, een kartonnen doos trok zij uit, nadat zij op een glimmend bruin laddertje was geklommen, en dan het het weder afgedaalde juffertje zijne moeder stoffen zien of voiles, of andere dingen die hem zoozeer onbelangrijk toeschenen. Intusschen stond de winkel bijna altijd vol koopers, en telkens zag hij in het schemerdonker hoe op de ellendig naargeestige toonbanken den bezoekers de koopwaar getoond werd, terwijl langs de wanden de juffrouwen de doozen uittrokken of weder inschoven. Het was er, vond Thomas, blauwnevelig in dien winkel van starre dufheid, van veldeling en grauwe narigheid. Meestal bleef bij eerst bij zijne moeder staan, en vraagde daarna of hij buiten op straat wachten mocht, en als dat altijd geweigerd werd, sloop hij weg naar de glazen winkeldeur, waarop hij de omgekeerde letters van den naam Bahlman trachtte recht te zetten in zijne verbeelding. Hij spelde van rechts naar links die letters en altijd werd hij in de war gebracht door die h. Wat deed dié er toch bij ? Waarom werd die naam uitgesproken als in het woord „baal", terwijl er eigenlijk bal stond met een overtollige h en dus eigenlijk Balman moest gezegd worden. En toen zijne moeder hem na zijn vragen eens gezegd had, dat het een Duitsche naam was, vond hij dien nog leehjker omdat het een Duitsche was en deze nooit Hollandsen was gemaakt. Wat drommel, als het Baaiman uitgesproken werd, dan mocht het niet 78 langer Duitsch gespeld worden hier in Holland, temeer omdat de klank dezelfde was. Hij vermoedde wel, dat er aan zijn felle overtuiging iets haperde en daarom sprak hij daarover niet met zijne moeder, maar zeker was het dat alles in den winkel van Bahlman hem schrikbarend ergerde en droefgeestig stemde. En zóó was het ook dezen middag. Plotseling, midden uit zijn drukke gepraat en uit het gewoel van de straat, stond hij daar weder in dien ellendigen, schemerigen winkel en rook er de duffe geuren van. Wat was het hier triest stil nu, het,bracht hem ook dadelijk in een verdrietige stemming. Soms moest hij" wegtreden van voor de deur, waardoor nieuwe bezoekers binnen kwamen, en opgeschrikt keek hij achter zich of zijne moeder nog niet gereed was. Maar ditmaal duurde het buitengewoon lang. Jammer toch, zoo ging een groot deel van den middag in verveling voorbij, zoo kwamen wonderlijke, sombere en wanhopige gedachten: Hier, tusschen de hooge wanden, waar de treurige, slaafsche dametjes langs dwaalden, en de stoffen of de doozen in- en uitschoven, waar in donkere hoeken wel kleurige, maar nooit goed te onderscheiden platen hingen, vol afbeeldingen van klossen naaigaren, naaimachines, geweldig groote fabrieken met hooge schoorsteenen, een oneindigheid van vensters in lange, roode muurvlakken, hier, waande Thomas, was het nu een gevangenis geworden. Buiten wandelden de menschen in de straat, maar hier zou hij moeten blijven, straks zou zijne moeder alleen weggaan en zij zou hem hier laten staan alleen.... Meer en meer begon hij zich voorstellingen te maken van zijn rampzalig verlaten blijven en de geur van den winkel droeg daartoe bij, ja, de geur 79 deed misschien wel het meest, maar die was dan ook erg. Bijwijlen keek hij eens achter zich, of zune moeder nog niet gereed was, want het was wel aardig en onderhoudend zich zoo op te winden en met verbeeldingen zich angstig te maken, maar o hemel, als het eens werkelijk zoo ging gebeuren. Gelukkig, zij stond er nog. Toch was het misschien maar beter met meer aan de gevangenis te denken, en nu moest Thomas weder moeite doen, om al het schemerige, naargeestige om zich heen toch maar gewoon te zien, zooals een gewone winkel is .... Hij trad eens op zijne moeder toe en vraagde haar: „Bent u nog met-klaar?" „Neen, jongen". „Zou het nog lang duren?" „Je moet maar geduld hebben". Haar stem had hem gerustgesteld en Thomas drentelde tusschen nieuwe bezoekers weder naar de winkeldeur en keek naar buiten, maar het was precies hetzelfde tafereel van daar even, o die altijd eendere tafereelen, wat waren ze teleurstellend, wat waren ze doodsch; de vele voorbijgangers, die door de nauwe straat trokken, de starende dames voor de winkelramen. Hoe was het toch mogelijk, dacht Thomas, dat zij iets aantrekkelijks vonden in al die voorwerpen, die stoffen en verdere onbegrijpelijke zaken in de uitstallingen. Soms ontwaarde hij ook, dat meisjes er naar keken. Al die vrouwen en meisjes waren zoo aandachtig, en soms geleken zij wel opgetogen over iets dat zij zagen en elkander dan aanwezen. Hoe naar moest het zijn, meende hij, een meisje te wezen, gelukkig dat hij geen meisje was, want dan zou hij ook iets moeten voelen voor al die verschrikkelijk onbelangrijke suffe dingen in de groote uitstaUingen achter de ruiten van Bahlman. 8o Hij keek nog eens om, maar zijne moeder scheen nog lang niet gereed met hare inkoopen. O, wat een vreeselijke gevangenis, de muren, de hooge wanden drukten hem, kon hij er maar uit. Hij stond op het punt de deur uit te sluipen. Maar dan dacht hij er aan, dat zijne moeder erg schrikken zou, als zij hem met meer in den winkel ontwaarde, en nu bleef hij als versuft voor zich uit turen naar de donkerste hoeken van den winkel, ruikend den duffen geurJuisterend naar het gerinkel van geldstukken, het scheuren van stoffen.... en thans omslopen hem sombere en verdrietige gedachten : Waarom had hij toch zulk een zwijgzame moeder, waarom was zij niet als de moeders van andere jongens? Want zij hadden aardige, glimlachende, levendige mama's, die hij wel eens aan den uitgang van „Het Nut" zag, als hij uit school kwam. Zijne moeder haalde hem nooit af van school, het éénige wat zij deed was boodschappen met hem doen. Thomas wilde al triester en droever gaan denken, toen hij opeens zijne moeder achter zich hoorde zeggen : •'■ „Nu zijn we hier klaar, kom Thomas, doe de deur eens voor mij open". En onmiddellijk ijverig, in zijn vreugde over de eindelij ke verlossing en het vooruitzicht van de andere winkels die alle oneindig minder droefgeestig waren dan deze, draaide Thomas vliegensvlug de koperen kruk van de winkeldeur om, en wilde de straat oprennen, aan niets en niemand meer denkend dan aan de vrijheid en de frissche lucht buiten. En daarom bemerkte hij ook niet, dat een zwaarlijvige, deftige mevrouw juist naar binnen wilde treden, en hij bonsde zóó hard tegen haar aan, dat het verontwaardigde, wankelende mensch woedend uitvoer: „Zoo'n lompert! Kan je niet uit je oogen kijken?" 8i Thomas was zóó uitgelaten overmoedig nu, dat hij na de eerste seconden van schrik, alleen maar dacht aan het potsierlijke van het geval, en daar hij nu opmerkte, dat de binnentredende fel-roode, bijna blauwachtige, dikke, glimmende koontjes had, vond hij dit zóó bespottelijk, dat hij juist gereed was om een brutaal antwoord te geven, toen hij de stem van zijne moeder hoorde : „Wat ben je toch een vlegel, en nu houdt je je fatsoen, hoor V Thomas zeide mets, maar hij en zijne moeder heten de booze mevrouw langs zich heentrekken naar binnen de sombere winkelruimte, terwijl Thomas, braaf, plat tegen de wijd-open deur zich drukte, en de koperen deurkruk weder vasthield. Achter de mevrouw met de glimmende konen traden nu nog meerdere bezoekers aan en Thomas, ondeugend, wilde als een portier de wacht houdend ook dezen langs zich heen laten gaan, toen hij voelde hoe zijne moeder hem driftig bij de band naar buiten trok, zeggend bits : „Kom toch mee!" Thomas was verrast door haar bitsheid, maar vond toch, dat zijne moeder gelijk had. En daarom hepen zij nu zwijgend voort midden de thans zeer drukke Veenestraat, waar een gerucht van schreden en een gegons van stemmen duurde. „Waar gaan we nu heen, mama?" vraagde Thomas schuchter, omdat hij het zwijgen van zijne moeder niet begreep, en altijd bevreesd was haar op de wandelingen te veel te vragen, daar hij zich zeiven het genoegen van dat dwalen door de stad niet wilde vergallen met haar slechte humeur om zijn misdragingen. „Nu moeten we naar Visser in de Wagenstraat". „Ja, dat is leuk!" riep Thomas, want Visser was een boekwinkel, en daar lagen soms van zulke Bij Vreemde Menschen 82 aardige jongensboeken uitgestald zoowel achter de ruiten als in den winkel zeiven. Gaat u een boek koopen?" vervolgde hij. „Neen, alleen maar een kasboekje". O, dat alleen maar? dacht Thomas, want hij had zich dadelijk allerlei heerlijke dingen voorgesteld. Hij zou de boeken in den winkel zien: die blauwe van Jules Verne, met de vergulde letters, de roode van Aimard, met de platen van dien teekenaar, die zulke geheimzinnige tafereelen maakte, dat je er wat bang van werd. En dan had hij gedacht, dat zijne moeder zulk een boek misschien voor hem zou koopen. Terwijl zijne moeder aan het kasboekje geholpen werd, keek Thomas eens rond in den winkel. Hier waren de wanden laag, en er stonden honderden en honderden boeken tegen aan. Visser was héél iets anders dan Bahlman, meende hij, al was er ook hier een geur die hem met bijster beviel. Thomas drentelde langs de uitstallingen tegen de'wanden en daar zag hij den blauwen prachtband van een groot, dik boek, waarop met gouden letters fonkelde : „Voor het jonge Volkje". Thomas, die op alles meestal iets aan te merken had, vond „Volkje" een beetje kinderachtig klinken, maar daar hij inzag dat het een boek voor kinderen was, en wijselijk begreep dat „Voor het jonge Volk" iets heel anders kon beteekenen, vereenigde hij zich met „volkje". Buitendien gingen alle verdere overwegingen verdwijnen in die ééne dat er op school jongens waren, die dat „Voor het jonge Volkje" geregeld toegestuurd kregen. Het moest dus wel heel iets bizonders zijn. Zijne moeder was nu gereed met haar inkoop, het kasboekje was ingepakt, en zij wilde heengaan. Doch de bediende, opmerkend dat Thomas met aandacht naar het boek in prachtband stond te 83 kijken, richtte de vraag tot zijne moeder: „Is dit soms iets voor den jongenheer?" en hij trok het boek uit de rij en bood het Thomas' moeder aan. Thomas keek vol verwachting naar haar op. Daar had hij in het geheel niet op gerekend, dat die aardige winkelbediende zóó iets aan zijne moeder vragen zou. Zij deed eerst alsof er geen aandacht aan de vraag mocht gegeven, maar dan, plotseling, nam zij het boek van den bediende aan, die, aanprijzend, alreeds verder ging: „Dit zijn alle afleveringen van het vorige jaar ingebonden. Het is niet duur", en hij noemde den prijs. Thomas' moeder bladerde er in, keek de prentjes en vraagde nu : „O ! dus het komt in afleveringen uit ?" „Jawel, mevrouw. U kunt u direct voor den jongenheer abonneeren". „Hè ja, doet u dat!" drong Thomas dadelijk aan. En tot zijn allergrootste verbazing stemde zijne moeder onmiddellijk toe, want hij wist niet dat oom Barend haar eenigen tijd gelegen aangeraden had om eens een dergelijk werk in afleveringen voor Thomas te koopen, „dat kon voor den jongen geen kwaad", had deze toen met gezag gezegd en „hij zal er wel wat uit leeren". De bediende teekende thans naam en adres op en beloofde, dat alles spoedig bezorgd zou worden, de afleveringen waren juist aangekomen. Wat was het nu opeens alles vroolijk rond Thomas heen. Buiten liep de herfstdag reeds ten einde, de lantaarns, de roode vleermuisvlammen achter de schuine ruitjes die Thomas altijd zoo aardig en „gezellig om naar te kijken" vond, waren nog niet aangestoken, een doffe schemering begon in de 84 straten te komen, waar het leven voortging. Hij was te verheugd en te verwonderd over dat onverwachte abonnement op het tijdschrift, om nu nog veel te praten, maar hij dacht er des te meer aan. Een tijd lang ging hij naast zijne moeder door de drukke Spuistraat zwijgzaam voort. Zij liepen langs het Spui, en vervolgens door de Poten, maar boodschappen werden er niet meer gedaan. Waaraan zou zij toch denken, peinsde Thomas, die maar niet begrijpen kon waarom zijne moeder niet meer winkels binnen ging, en vooral waarom zij geen enkel woord tegen hem sprak. Toen zij bij de Koekamp gekomen waren, bleef zijne moeder plotseling stil staan. Zij trad dan tot bij het hek dat het wijde grasperk omsloot, waarin niet ver van hen verwijderd een groepje reeën stond en nu met iets verteederds in haar stem zeide zij : „Kijk eens, Thomas, wat een allerliefste dieren, die reeën daar!" Thomas zag ze, en vond ze ook heel aardig. „Leuk hè, mama, om ze zoo van dichtbij te zien, ik heb ze nog nooit zoo goed kunnen bekijken". Zijne moeder zweeg. Het was een prachtige avond, een heel dunne nevel, nauw zichtbaar, zweefde in de windstilte tot vlak boven het gras, waarop de dieren nu heel langzaam en weifelend bij elkander wegtraden naar het midden van het gazon, alsof zij een doel zochten. „Jammer dat ze weg gaan, hè mama?" zeide Thomas. Hij zag zijne moeder bevestigen met een hoofdknik en dan tuurde hij door den stijgenden schemer heen, naar boven het verre, donkere Haagsche Bosch en dan hooger en hooger nog .... Een groote ster scheen tusschen de toppen der 85 boomen door, cn Thomas raakte ganschehjk geboeid door haar zacht, tintelend geflonker. Hij bleef er langen tijd naar kijken, en het was hem, alsof dat heerlijke sterrenlicht hem optrok naar die wijdheid, naar die bleek glanzende hoogten van den avond, alsof daar ginds, heel in de verte, een land bestond, waarin hij eigenlijk thuis behoorde. Er zweefden daar enkele ros verlichte wolken, die tezelfder tijd heel dichtbij geleken, en toch zoo eindeloos veraf, maar óók, en dat moest wel het heerlijke zijn, zoo innig vertrouwelijk, alsof dat alles bij elkander van hem was, van hem alleen. En dan keek hij hooger nog en zag hoe er nog meerdere sterren stonden. Het was voor den eersten keer dat hij schouwde met volle aandacht in hun verre schijnsel, en hij vond het zoo boeiend, zoo plechtig.... Op een maal hoorde hij de stem van zijne moeder: „Wat is het hier prachtig mooi". En nu keek Thomas naar haar op, en hij zag dat zij hem aankeek. Doch nu bleef Thomas wat verlegen zwijgen, want wat had hij eigenlijk te zeggen, nu hij Wist dat zijne moeder en hij één waren geweest in hun bewondering en geboeidheid voor al die schitterende pracht van dien avond aan den boschrand, en daarom veel nader bij elkander dan hij ooit vermoedde. En zoo zou het jaar na jaar nog weer gebeuren', dat zij zwijgend konden samen zijn buiten, of in huis, en dat zij zonder met elkander te spreken, één waren van gedachten, ondervinden en gewaarworden, maar dit was dan ook het éénige, en welk een wonderlijk verband, dat er tusschen Thomas en zijn moeder zou bestaan. 86 Hij hoorde bijna niet wat zij zeide, toen zij hem maande verder te gaan. De woorden : „Wij moeten nu naar huis", waren niet meer dan een gedruisch voor hem geweest, het was meer de gestalte in donkere kleeren van zijne moeder die hij volgde, dan haar waarschuwende stem, alsof iets in haar hem meetrok, onweerstaanbaar. Thomas was nu moe en hongerig geworden en verlangde naar huis, hij had zijne moeder wel willen vragen of zij thans terug gingen, maar hij bleef haar volgen, geboeid door de lichten der nog altijd drukke straten en door al de dingen die hij zag : de hooge boomen van het Plein, de sombere gebouwen van het Binnenhof, eindelijk de lage, duistere Gevangenpoort, waaronder de lichten van de Plaats zoo wondervreemd en geheimzinnig dof blonken in een lichten nevel die steeg rond den Vijverberg. Hij zag zijne moeder nu op haar horloge kijken en hij hoorde haar mompelen : „Het is laat, wij hadden eigenlijk wel met de tram terug kunnen rijden". „Waarom hebt u dat dan niet gedaan ?" vraagde Thomas, die begreep dat een groot genot hem onherroepelijk ontgaan was. „Ik dacht dat wij den tijd hadden", mompelde zij weder. Thomas voelde nu wel spijtigheid, en ook opstandigheid in zich, omdat zij nog zulk een groot eind moesten wandelen, maar hij zeide niets, hij was eigenlijk te moe van al het drentelen om te praten en ook was er nog altijd, gelijk een glanzende achtergrond, die pracht van den stijgenden avond met den hemel en de sterren, die hem omtrent den boschrand nog niet lang geleden zoo gelukkig hadden gemaakt. Hij nam daarom zijn moeders arm en er wel op 88 tegen de meid en daarna zich naar boven, naar haar slaapkamer begaf, dat er een papier op de tafel was neergelegd. Hij nam het op, liep er mee naar de gang en herkende, met een plotselinge, felle vreugde, de aflevering van het tijdschrift, dat dus nog dien middag bezorgd was. Toen liep hij terug naar de donkere eetkamer, sloot de deur, en hij boog eerst diep met het tijdschrift tot in den gloed van het kachelvuur; dan strekte hij zich languit op den vloer en begon het vol nieuwsgierigheid door te bladeren, het allereerst bekijkend de platen. Thomas was ongeduldig van aard, hij kon vooral toen zijn aandacht niet bij het lezen bepalen, zijn verbeelding vatte hem soms aan, midden in de meest pakkende gedeelten van boeken, die hem plotseling andere reeksen mogelijkheden voerden voor den geest. En ook dien avond, te moe om te lezen, na de lange wandeling, boeiden de platen hem vooral, zij vertelden hem langer en oneindig schooner en boeiender verhalen dan de vertellingen zelve in het tijdschrift hem zouden gegeven hebben, meende hij. Het vuur in de kachel knetterde met meer, en de gloed die onder uit de heete kachelronding kwam, straalde nog veel feller naar buiten. Boven en omtrent het kind hing diep, bijna neer tot op den vloer het wollige tafelkleed. Rondomme, buiten die beslotenheid, dien beweeglijken wand, vol geheimzinnige plooien, vermoedde hij in duister de meubels nabij als vertrouwde gezellen, die ook wisten van zijn heerlijkste gedachten en er de altijd zwijgende getuigen van zouden blijven. Hij hoorde dof van uit de keuken geluiden komen. Die deden denken aan den maaltijd waarnaar hij verlangd had, doch hij begeerde nu niet anders dan de rosse schemering van de heerlijke kamer 89 rond zich heen, die gelijk een oord van verrukkingen alles ter wereld vervangen had. In het lage schijnsel las hij het opschrift van een vertelling met platen : „De Fransoos of de molentjesman". Kijk, daar stond hij zeker, die Fransoos, met kinderen om zich heen, die hem te bespotten schenen.... Thomas sloeg de bladzijden haastig om. Hier was een afbeelding van een besneeuwd huis in witten winternacht met sterren.... En hij dacht aan een huis ergens waarin allerlei geheimzinnigs bestond. Uit het rooster van de kachel vielen telkens kleine stukjes vuur in den aschbak en als ze gevallen waren, geleek de gloed uit het gat nog te meerderen. Zóó zou hij wel altijd boeken willen bekijken alleen bij dat licht. En als Thomas dan weder zonder te lezen, een blad had omgeslagen, vol nieuwsgierigheid naar wat er aan platen nog komen kon, ontwaarde hij een plaat van een groep soldaten, die aan een boschrand stonden in schemering. Diep aan den einder stegen vlammen op van ontzaglijke branden. Ja, dat, meende Thomas, was de oorlog, zóó was de oorlog. En hij breidde in zijn verbeelding de plaat naar beide kanten uit. Die mannen wachtten daar, zij bespiedden den vijand, die meer naar rechts in hinderlaag lag, want daar was een donker bosch van bladlooze boomen. Hoe allervreesehjkst brandde het in de verte, en hoe schriklijk kon de dood zijn voor die soldaten als zij verder optrokken. Wat Zouden zij gebruiken, die mannen van de hinderlaag? Geweren met scherpe bajonetten, scherpe sabels en degens.... En daar ginds in de verte brandde het, daar.... Het moest een koude avond zijn, want de takken der boomen waren kaal, en de wachtende soldaten hadden hunne kragen op.... Hoor, het gromde 91 houdend of boeiend zou voorkomen. Maar waarom had zijne moeder het tijdschrift dan genomen? Als zij nu zijn plan kende, dan zou zij den bediende gaan zeggen, dat er maar geen volgende afleveringen bezorgd moesten worden.... Hij zou zijne moeder mets vertellen, er zouden andere platen komen, misschien zou een enkel verhaal dat niet te lang was om te lezen, hem toch ook kunnen boeien. En dan vond Thomas op de volgende bladzijde een prachtige plaat. Het was een jonge matroos, die heel hoog in den mast op den uitkijk zat, en het schip deinde op een woeste, stormachtige, donkere zee, zoodat de masten heel schuin lagen en ook de raas met de zeilen. Wat was die jongen'daar alleen, daar hoog in het want. Het zou zeker heel gauw donker zijn, want het licht, dat over de golven scheen, was somber en vol komend onheil, en toch kon de reis voorspoedig gaan, terwijl die dappere jongen daar alleen de wacht hield. Wat was hij eenzaam en wat keek hij flink, alsof hij het volstrekt niet onaangenaam vond daar zoo hoog en gevaarlijk te moeten uitkijken .... Daar vlak bij het water, daar, bovenaan rechts in den hoek, dicht over de donkere, schuimbedekte golven van de zee, daar zweefden ook nog twee witte vogels. Waarheen gingen die? Waarheen ging het schip, dat straks zou varen door den nacht, naar onbekende oorden ? Heel naar Indië misschien ? .. Het moest toch ook wel heerlijk zijn en vol van onverwacht genot en avontuur, te varen zooals die jongen daar boven in den mast.... Hij zou als die jongen eerst matroos worden, of scheeps-jongen, en dan langzamerhand zou hij stuurman worden en kapitein. Hij zou reizen, allerlei verre, verre reizen maken, naar Indië, naar 92 die heerlijke streken waar het altijd warm is, waar apen zijn en leeuwen en tijgers, olifanten. Hij zou dapper zijn en groote daden doen. Daar zouden ook donker gekleurde menschen wonen, en boven in hooge palmen zouden cocosnoten groeien.... Thomas sloeg het laatste blad om van „Het jonge Volkje" en legde het neer.... Terwijl hij moe mijmerend zijn hoofd het zakken tot op het vloerkleed, tuurde hij in den gloed van het vuur boven het wit-gloeiende rooster. Zou hij ooit als officier in den oorlog moeten gaan en bij een straatweg wachten, terwijl de hemel rood was van den gloed der oorlogsbranden, zou hij ooit als scheepskapitein op een zeilschip zooals die dappere jongen, verre reizen maken naar de zuidelijke landen waar het altijd warm is en waar... Er kwam gestommel in een kast in de gang. Hè, wat trok er een heerlijke geur van gebraad door de kieren van de deur binnen. Zijne moeder wist het wel, hoe te koken dat 't lekker smaakte. Wat kreeg hij nu een honger .... Onverhoeds kraakte de deur. Thomas voer op als een betrapte, zoodat hij met de aflevering in de hand bij de kachel kwam te zitten, en op dat oogenbhk viel een stroom van licht de kamer binnen. Het was de meid, die de tafel dekken kwam, en zij hield de lamp in hare handen. Ook zijne moeder hoorde hij de keukendeur dicht doen en door de gang loopen, terwijl zij riep : „Thomas I Waar ben je ? Thomas !" Thomas, onthutst, stond op eenmaal naast de kachel. „Ik ben hier 1" riep hij zijne moeder tegemoet, die juist binnen kwam terwijl de meid verschrikt om de onverwachte verschijning, moeite had de 93 lamp vast te houden en deze op een dientafeltje plaatste, uitroepend : „Kind, Wat laat je me schrikken !' Doch Thomas zeide niets en zijne moeder, die 't gehoord had, vraagde ontsteld: „Wat is er gebeurd?" En nu vertelde Thomas maar, dat hu op den grond had gelezen en bij den gloed uit de kachel het tijdschrift had bekeken. „Wel, wel", zeide zijne moeder gerustgesteld, verheugd om Thomas' geboeidheid, die veel goeds scheen te beloven. „Was je zóó nieuwsgierig?" „Ja, mama!" „En vond je't mooi?" Thomas gaf met dadelijk antwoord, terwijl hij in een stoel ging zitten bij het licht van de lamp met het tijdschrift op zijne knieën. Hij was wat verslagen en versuft van zijne verbeeldingen en Zijn hoofd gloeide en klopte. En toen hij eindelijk zeide, terwijl zijne moeder zich reeds verwonderde over zijn late antwoorden : „Ja, mama, het is prachtig 1", besefte hij niet of lüj waarheid of onwaarheid sprak en had hij alleen het onbehaaglijke gevoel weggerukt te zijn uit een wereld waarin hij zoo heerlijk voor een wijle had geleefd, terwijl hij nu in die andere, werkelijke regionen stond als een op heeter daad betrapte, en in ieder geval als een hulpeloos, onnoozel wezen. Zóó zou het langen tijd in Thomas' leven blijven, één wisselende verwarring van dartele en speelsche verbeddingen, van zonderlinge, hardnekkige meeningen en overtuigingen, van grillige zwenkingen en wendingen des geestes. Daar tusschen door zouden soms boosaardig tergen: spijt, wrevel en wrok om het te snel verloren gaan van veel gedroomde heerlijkheden. En dan zou hij ook toornen 95 Langen tijd zou hij al zijne gaven misbruiken, vóór noodzaak hem dwong en ook verstand en rede, betere, vruchtbaarder richtingen te gaan, vóórdat hij op zou houden slaaf van zijn zinnenleven te zijn. Dat zou met belijdenissen en zelfkwellingen beginnen, dat zou.... Doch laten wij op deze geschiedenis niet vooruitloopen, ook omdat het beter is eerst te beschrijven wat er veel vroeger gebeurde. VIJFDE HOOFDSTUK WAT ER VEEL VROEGER GEBEURDE M deze geschiedenis, dewelke handelt over het tuit van een opvoeding, waaraan men zorg besteedt, goed te verstaan, is het noodig, dat er iets verhaald wordt van enkele gebeurtenissen en omstandigheden die aan de ge¬ boorte van Thomas de Maerl vooruit gingen. Deze zijn des te gemakkelijker en vlugger verteld, omdat de menschen die er in voorkomen volstrekt met buitengewoon kunnen genoemd worden. De voorouders van Thomas de Maerl, op enkele uitzonderingen ha, waren evenmin helden als de held dezer geschiedenis een held was, hoe graag hij dergehjke stervelingen vereerde in zijn diepste gemoed en hoe graag hij er zelf een had willen worden als hij het gekund had. Deze heldenloosheid zal de lezer dus op den koop toe* moeten nemen, evenals de visschersdochter Riekje Kommer, het Zeeuwsche meisje dat bij de weduwe de Maerl had gediend, op den koop toe te nemen had, de grillen en kuren van den ongezeggelij ken zoon harer meesteres. En toch was Riekje een der beste opvoedsters, al wist zij het met, dat mag hier eerst nog wel even gezegd worden. Zij kon zich namelijk zonder weifelen aanpassen aan de omstandigheid, dat het zoontje van de weduwe een deugniet was. Zij kwam uit een groot gezin en twee harer jongere broers waren al evenmin gemakkelijke of gezeggelijke knapen geweest. Desniettegenstaande had zij grooten invloed op hun geoefend. Thomas wist wel hoe. Als hij later aan Riekje dacht, dan miste 97 hij haar meer dan eene uit zijne naaste omgeving. Hij miste de gemoedelijkheid van dat meisje, haar opgewekt gelijkmatig humeur, de beminnelijke klank van haar stem, eveneens haar onverbiddelijke, hardhandige doortastendheid, haar groote lichamelijke kracht, die hem in weerbarstige buien dadelijk bedwong en bovenal heel haar frissche wezen. Hij hield van al die gezond-sterke eigenschappen zonder het te weten, daarom juist maakten ze hem volgzamer. De knappe, fiksche Zeeuwsche begreep al spoedig dat zij niet ruw tegen Thomas behoefde op te treden, wanneer zij hem zonder aarzelen alleen maar duidelijk toonen kon dat zij heel goed wist wat zij wilde. En daarmee deed zij wat Thomas begeerde, want hij hield van sterke karakters die hem met rechtvaardige kracht konden aanvatten. Daarom vereerde hij zelfs zoo klein als hij was, de bekoorlijke Zeeuwsche zóó dat later niet alleen Thomas' moeder, maar iedere glurende gestalte achter de spionnetjes in de Heemskerkstraat zich verwonderde over zijn onbegrijpelijke, bijna lijdzame zachtzinnigheid in het gezelschap van dit meisje. Thomas' moeder stamde uit een oud, Zeeuwsch geslacht. Haar vader was fabrikant van verfstoffen geweest; na diens vroegen dood bleef zijn vrouw alleen met een der grootste gezinnen in het land, vijftien broeders en zusters had Antoinette van Campvere. Van die kinderen waren er nog acht in leven, toen jaren later ook haar moeder overleed in het kleine plaatsje nabij Zierikzee, waar haar ouders hun geheele leven woonden. Al haar zusters waren reeds getrouwd en in het groote huis was zij als jongste alleen achter gebleven, met haar ouderen, eenigsten broeder. Voor dezen deed zij langen tijd de huishouding wat haar niet moeilijk Bij Vreemde Menschen 7 98 viel, daar den zusters door hunne moeder geieera was beurtelings er voor te zorgen. Geen hunner had ooit op een huishoudschool behoeven te leeren wat bij het beredderen van letterlijk alles op de groote buitenplaats natourhjkerwijze overlegd en gedaan moest worden. En grondig verstonden de meisjes hun vak. De moeder, zelf gestreng opgevoed, eischte veel van haar dochters, zij mochten voor het een of ander onderdeel der huishouding een voorkeur hebben, in het einde moest alles wel verzorgd Zijn, bij nalatigheid waren lang niet zachtzinnige straffen gegeven. Winter en zomer begon de arbeid vroeg, er moest toezicht worden gehouden op knecht en dienstboden, op de boekhouding, het werk m den hof en den moestuin, het poetsen van zilver en koper,Jiet onderhoud van kamers en meubels en kookgerei vooral mocht er aan de maaltijden niet het geringste ontbreken. Ook waren er dikwijls gasten en de ouders der meisjes eischten dat dezen op het allerbest ontvangen werden en onthaald. De van Campvere's waren sinds onheugelijke tijden vermogend. Het landhuis „ter Vere behoorde hun meer dan tweehonderd jaren met veel landerijen daar rond heen. Zn hadden er hun jacht en alle vermaken die patriciërs van het platte lMOpbdSeduur was de werklust in het geslacht van Campvere wat verslapt. Door altijd het goede en vette der aarde te erven van voorouders die hoe werkzaam of traag zij ook geweest waren, nimmer een enkele gelegenheid verzuimd hadden om door een gezond, handig en verstandig beheer van hunne goederen, hunne vermogens te vergrooten of m stand te houden, waren de van Campvere s in het begin der negentiende eeuw eigenlijk meer renteSvan huis uit, dan wel, als hunne vaderen, 99 heeren van het gezag over het zeeuwsche zeewezen, de groote scheepsbevrachters, handelslieden en vlootvoogden uit de dagen van opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden. Nauw verwant aan de geslachten der Van Borselens en Ter Vere's, hadden zij, ook na de Napoleontische oorlogen, toen het geslacht een groot deel van de oude fortuinen had verloren, zich in welgesteldheid weten te handhaven, als advokaten, notarissen en fabrikanten. Dit meenden zij waren zij aan de nagedachtenis hunner groote voorouders verplicht, zij hadden het dikwijls gezegd en ten slotte gedaan. Maar Antoinette van Campvere's vader was een man die wel de oude gaven zijner vooroudershad meegeërfd, maar ook een geaardheid die geheel afweek van het onbezorgde geestkrachtige, ondernemende dier voorzaten. Toen Aren van Campvere jong was, hadden zijne ouders zich dikwijls verwonderd over zijn zwijgzaamheid, Zijn stil, bijna schuw karakter. Zij begrepen niet waarom Aren gaarne alleen was, of alleen ging dwalen, waarom hij bijna geen vrienden had, en dikwijls langen tijd als in gedachten verdiept voor Zich uit tuurde. Hij hield ook met van zijn beide oudere broeders, wier onstuimig wild en avontuurlijk karakter hem meer dan hem lief was belette zich geheel en al te geven aan zijn mijmeringen en eenzame omzwervingen. Heel zijn leven bleef hij voor zijn omgeving, de wel goedhartige en gastvrije, maar nooit geheel begrepene afgezonderde, zwijgzame. Er was veel later na den dood huns vaders een tijd gekomen, dat het kwam tot een innigen haat, een fel ingevreten veete, tusschen hem en zijn oudsten broeder, den notaris Cornelius van Campvere, een sombere, woeste vijandigheid, ontstaan uit ijverzucht. Lange jaren was het tusschen die beiden een onophoudelijk en verwoed 100 proces-voeren geweest. Het waren grensgeschillen, betwisteerfpachten,eigendomsrechten,dienochdoor den eenen, noch door den anderen voldoende konden worden aangetoond. Hunne voorouders waren altijd eensgezind geweest in het beheer hunner goederen en billijk bij het verdeden der inkomsten. Doch Cornelius was met zijn niets ontzienden zelfzuchtigen en begeerigen aard, de eerste die vooral ook na den dood van zijn jongeren broeder en van zijne moeder gebruik makende van enkele onduidelijke omschrijvingen in een testament, al die vijandige doening begonnen was. Sinds dien beploegden en bezaaiden de landlieden telken jare groote uitgestrektheden van den vetten grond die Aren van Campvere toebehoorde, en als de jonge, gezonde tarwe wortel had geschoten en hooger en hooger wassend wees naar den schoonen en gelukkigen oogst, kwamen de groote kudden schapen van Cornelius er van vreten, en, al trampelend en grazend over de akkers, vernielden zij al wat er stond. Zoo gebeurde het jaar na jaar, midden eindelooze rechtsgedingen. Totdat een goeden dag Cornelius, kort na zijn huwelijk plotseling naar Amerika vertrok. Hij had bijna zijn geheele vermogen in speculaties verloren en ging zijn heil zoeken in een andere wereld, waar het hem naar geruchten in den aanvang goed ging. Hij stierf echter onverhoeds, zijne weduwe hertrouwde eenige jaren nadat zij in haar geboorteland was teruggekeerd. De schaduw van al dit duistere ondervinden, de zelfzuchtigheid waarmede zijn oudste broeder hem gekweld had, drukte een somber merk op Aren van Campvere's wezen, en daardoor op zijn later bestaan. Alhoewel geneigd tot droefgeestig peinzen, en afzondering in eenzaamheid, was zijn karakter 101 Zachtmoedig en argeloos, en des te wreedaardiger had de onverdraagzame afgunst, de schrielheid en de hatelijke hebzucht van zijn oudsten broeder hem getroffen. Hij had er nimmer aan gedacht gebruik te maken van de onvolmaaktheden in het testament, eerder had hij, zooals de tradities van zijn geslacht dat aanwezen, getracht naar verstandige minnelijke schikking, die ieder zijn rechtmatig deel verzekerde. Aren van Campvere was in die dagen reeds getrouwd met Agathe van Axel, een meisje van Zierikzee, een der zeven dochters van den rechter uit die plaats. Aren had reeds vier kinderen, toen zijn oudste broeder Cornelius stierf, en wijl bij den verkoop der landerijen, de grenzen der bezittingen voor goed geregeld waren en Aren bovendien ook eigenaar was geworden van de fabriek, wist hij jaar na jaar zijne zaken uitbreidend, het wat geslonken fortuin der van Campvere's weder te vergrooten. Het was alsof Aren bij dat zorgen voor zijn zaken, het bestuur zijner goederen en zijn ieder jaar ingewikkelder huishouding, de vermeerdering ook van zijn gezin, een opgewekter man geworden was. Zijne vrouw, hoe zwaar haar de lasten drukten van hare moederschap bij heel de doening in de groote voorvaderlijke woning, droeg met haar onverwoestbaar sterk gestel en haar vroohjke, geestkrachtige natuur veel bij tot dien vrede, die jaren voortduurde, totdat een plotselinge ziekte Aren van Campvere besloop. Het was een longontsteking. Die lange weken zijner ziekte, lag hij in koortsen altoos te peinzen over de toekomst. Zijne vrouw had haar negende kind ter wereld gebracht, doch dit was gelijk het tweede en zesde eenige dagen na de geboorte gestorven. Maar meer dan over den dood van dit wezentje peinsde hij angstig over het lot 103 zorgen voor hare kinderen, zwaarder en zwaarder begon te vallen, zich tot het bovenmenschelijke moest inspannen om, en zij deed het tot in hare laatste ure, haren man te bemoedigen en zijn duisteren geest te bevrijden. Maar er kwam geen verbetering. De jaren volgden elkander; als vijftiende kind werd Antoinette geboren,het laatste een knaap, stierf in de eerste uren na de geboorte. De ouders hadden er velen zien sterven, jongens zoowel als meisjes, maar vooral ontroostbaar was de vader om het verhes van dezen Zoon, het was of hij voorvoelde, dat dit kind het laatste zou wezen en dat midden zeven zusters de toen twaalfjarige Alexander de eenige stamhouder zou blijven. Sinds dien werd Aren van Campvere benard door de somberheid van beknellende voorstellingen van vreemde en lugubere voorgevoelens, die hem bijna voortdurend bereden. Het waren vooral de visioenen van armoede, bankroeten, van bloedschande, van onherroepelijk nadersluipende ellende die hem folterden. Soms waande hij zich krankzinnig, dan weder meende hij een stillen zelfmoord de eenige uitkomst en op zijne eenzame wandelingen, overdacht hij hoe zijn einde Zou moeten wezen, hoe hij zijn omgeving zou moeten verlossen van zijn neerdrukkende persoonlijkheid. Want vooral ondraaglijk bleef hem de gedachte dat hij zijn gezin niet meer tot hulp of steun, doch alleen maar tot last of hinder kon zijn. Meestal kwamen er in het voorjaar en somwijlen ook in het najaar, maanden van een minder somber levensbeschouwen. Dan wilde Aren van Campvere andere gezichten zien rond zich heen. Er werden vrienden of kennissen te logeeren gevraagd. Met hen maakte hij boottochten op de rivier of er werden jachtpartijen aangericht. Vele jaren later kwam hij er zelfs toe met zijn gezin op reis te gaan in het io4 buitenland. Met vrouw en oudste dochters reisde hij langs den Rijn, door Zwitserland, hij bezocht de badplaatsen Wiesbaden, Ems en Karlsbad. Zoo kwam het in hem dan, vooral in de maanden April en Mei, en meermalen ook in Februari en begin October, tot soms bizar-uitbundige en grillige oplevingen. Alsof hij dan gedurende weinige weken wilde met woeker terugnemen in vreugde al wat hij aan treuren had verspild, ging er geen dag voorbij, dien hij niet zocht vroohjk te maken. Er waren nieuwe boottochten, buitenpartijen en wandelingen, heel het gezin en vele genoodigden gingen mee, de dag werd altijd met een rumoengen maaltijd besloten, zijne nog ongehuwde dochters speelden piano en zongen. Zij deden het met geestdrift en goedgezind, wel wetend, hoe na die dagen van uitbundigheid onherroepelijk de somberheid van het zware, donkere zwijgen weerom zou komen. Die dagen brachten voor zijne dochters althans het geluk van de ontheffing uit de stille grauwheid der jaren, zij ook zagen andere gezichten, maakten nieuwe kennissen en vrienden en meermalen zelfs hadden zij dan dengene ontmoet, die later hun echtgenoot worden zou. En geen der knappe zusters van Antoinette bleef ongehuwd, ook omdat ieder harer een groote huwelijksgift ontving. Antoinette als jongste was door hare oudere Zusters veel geplaagd. Het was een gewoonte dier oudere zusters geworden, om de jongeren al het werk te laten doen, dat zij niet verkozen te verrichten; de klachten bij hunne ouders brachten de jongeren geen heil, wijl hare ouders niet wilden of konden inzien dat er bij de oudere meisjes mm goede bedoelingen bestonden. Vooral Antoinette s vader kon dat niet begrijpen, maar verre van daarover haren vader wrok te toonen,vond Antoi- ic-5 nette alles goed wat deze besliste: zijn wil, zijn uitspraak was voor haar, veel meer nog dan die harer moeder, onherroepelijk wet. Er had altijd tusschen haar en haren vader een zwijgende overeenkomst bestaan; wat met afgesleten term „de band des bloeds" genoemd wordt, was het sterke en taaie onverbreekbare, waarmede Antoinette zich met haar vaders wezen, ziel en lijf wist een geworden. En dit gevoel was misschien des te hechter, wijl beiden menschen waren, die hun innerlijk leven droegen als een last. Geen van beiden kon daaraan in vertrouwelijkheid bij anderen ontkomen, geen van beiden wist daarvan met woorden anderen ook maar een schaduw te onthullen. Antoinette zou zich eenen herfstavond na het middagmaal alleen met haren vader altijd herinneren. Het was het jaar voor zijn dood, hare zusters waren allen getrouwd, haar broeder reisde in Frankrijk's zuiden. Hare moeder was ziek en bedlegerig. De deernis om de hulpelooze eenzaamheid haars vaders, gaf Antoinette toen reeds, in haar drie en twintigste jaar, de geestkracht, om heel het bedrijf in huis te verzorgen, zij voelde hare verantwoordelijkheid. Als gewoonlijk zaten zij na tafel zwijgend bijeen voor het vuur. Dien avond waren de gordijnen voor de vensters niet gesloten, haar vader had dat zoo gewild, wat haar verwonderde. Voor den maaltijd had zij hem een tijdlang in gedachten zien staren naar buiten in het park waar de half ontbladerde twijgen glinsterden in het licht der maan die in het eerste kwartier staande, haar matte schijnsel deed schemeren door den tuin. Nu begreep zij, en zij voelde zijn onrust in dat zwijgende, trieste turen, zijn eeuwige, smartelijke onrust, nu ook erger nog om de ziekte harer moeder. In het vuur lag een harsig pijnblok, dat neiging toonde met steeds io6 grooter vlam op te laaien, naarmate de hitte de hars deed smelten en koken in de plooien en kwasten van het hout. Haar vader rookte een sigaar, en naast hem, op een laag mahoniehouten tafeltje stond een karaf roode portwijn, waarvan zij hem een glas had ingeschonken, doch hij had dien wijn niet aangeroerd, en bleef als geboeid door de groote walmende vlammen turen in den haard. Plotseling stortte buiten een hagelbui neer. Van de twijgen der hooge boomen af tikten de hagelsteenen met nerveuse, snelle Wetteringen tegen de kleine vierkante ruiten, en nu, onverhoeds rees haar vader op en trad naar het venster om als ontzet naar buiten te turen, waar de hagel dra de paden wit had gemaakt. De ruiten, rond-vochtige plekken, waren nu dik bewasemd, alsof het buiten veel kouder was geworden opeens. Even onverwacht als de hagelbui gekomen was, hield deze op. Dan, na nog een wijle turen door den tuin, waar, van achter een zwarte, zilvergerande wolk, de maan wederom binnenscheen, trad Antoinette's vader terug naar den stoel bij het vuur, hij dronk haastig een slok van den wijn en zeide dan met een ongeduldig gebaar: „Sluit de luiken en de gordijnen, Antoinette, gauw maar Zij deed dit en nadat zij nu een wijle bij elkander voor het vuur hadden gezeten, terwijl de sigarendamp dichter werd in het vertrek, ende stilte zich voor goed scheen te gaan legeren, hoorde zij haren vader, die durend naar het nog immer wild brandende houtbrok had gestaard, op eenmaal spreken. Het was alsof die woorden, die lang in zijn borst lagen, nu plotseling naakt in de wereld stonden, hulpeloos vertwijfeld. De woorden die zij vermoed had dat komen gingen, daar klonken ze door de avondstilte geheimzinnig en toch een wereld onthullend van gelaten gedragen zieleleed ; 107 „O, God, kind, als je wist, wat ik heel mijn leven heb doorstaan". Antoinette begreep het al; zij behoefde geen enkelen uitleg, geen nieuwe woorden. Ze hadden haar als zware slagen getroffen, die arme onnoozele woorden van den ongelukkigen melancholicus, die gedoemd was geweest eenzaam te blijven met zijn nooden. En dan in een opwelling van vurig medelijden met dien vader, had zij stil haar hoofd gevlijd tegen het zijne aan, zwijgend, zooals ook hij zou blijven weer zonder zuchten of klachten, zonder tranen, maar toch innerlijk diep geroerd door die wonderlijke kracht van hare kinderlijke deernis en haar aanhankelijkheid. En Antoinette voelde dat dit hem genoeg was, dat hare aanhankelijkheid hem meer zou zijn dan alle troost met woorden. Zoo meende zij, zou ook zij getroost willen worden als zij een groot verdriet eens had in het leven. Dat leven was voor haar tot nu toe altijd voorspoedig geweest, vol van allerlei genoegens en afleidingen, reizen, logeeren bij vrienden in de hoofdstad, in Rotterdam en den Haag, waar al de kennissen woonden, vriendinnen uit haar kostschooltijd, reeds gehuwd. Doch nu geleek er aan dit leven een eind te komen, het was haar later altijd alsof die avond alleen in de stilte bij haren vader het begin van dat einde was geweest. En zoo gebeurde het. Een jaar later was haar vader, nóg vier jaren later hare moeder gestorven. Daarna had zij met haar broeder het huis bewoond. Deze was dikwijls op reis en weken lang bleef Antoinette dan met hare dienstboden alleen. Haar aard was altijd luchthartig geweest, een weinig fantastisch, eenigzins achterdochtig .onder den invloed van de plagerijen harer oudere zusters. Er aan gewend, dat overigens alles voorspoed was, kon zij tegenheden met verdragen; iedere tegenslag, io8 zelfs de geringste, deed haar in langdurige mijmeringen en zwaarmoedigheid vervallen, en daarvoor bestond er gelegenheid tijdens de dikwijls herhaalde afwezigheden van haren broeder. Wel ging ook Zij dan meestal bij vrienden te gast, en meermalen ontmoette zij bij die vrienden mannen die diep getroffen waren door Antoinette's groote gestalte, hare schitterende donkere oogen, het pittige van heel haar wezen. Eenige keeren ook was zij ten huwelijk gevraagd, maar onder mannen was er geen enkele geweest die haar aanstond. Zij had eerder groote neiging gevoeld hare aanbidders om allerlei onvolkomenheden, vooral hchamehjke, te bespotten. Antoinette had zonder het te weten eigenlijk altijd een voorkeur voor het schoone in menschen en dingen gehad. Den eenen minnaar had zij daarom afgekeurd, omdat hij een bril droeg, den anderen omdat hij zich niet kleedde naar haar zin, een derde bekoorde haar wel door zijne aangename manieren, maar zij vond zijne schouders te smal, en niets stond Antoinette meer tegen m een man dan te smalle schouders. Zelf was zij een vrouw geweest die veel voelde voor gezonde hchamehjke ontwikkeling. Op school was zij de beste gymnaste, zij was lenig en vlug, alle wedstrijden des winters op de schaats had zij gewonnen gedurende vele opeenvolgende seizoenen. Een jaar na het huwelijk van haren broeder, leerde zij in Amsterdam bij een vroegere schoolvriendin, waar zij eenige weken doorbracht, den jongen consul Julius de Maerl kennen. Het was de eerste man die een grooten indruk op haar maakte. Hier was hij nu, de vriend voor het leven dien zij verwacht had, de minnaar, de man van haar keuze. Antoinette was altijd een fel bewuste persoonhjkheid geweest en zij had zich immer voorgesteld, dat de man dien zij begeerde ook 109 dadelijk geneigd moest wezen haar hef te hebben. Dus had het geheel anders kunnen eindigen dan zij stellig verwachtte. Doch dit gebeurde niet. Het werd beider grootste en schoonste liefde, drie maanden na hunne verloving waren zij gehuwd. Juhus de Maerl's vader was predikant op een dorp aan de oostgrens des lands. Geslachten lang waren de de Maerl's predikanten en advokaten geweest, ook Juhus had predikant moeten worden, maar hij koos tegen den wil zijns vaders een andere loopbaan en ging de gezantschappen') ke richting uit. In een lieflijke, heuvelachtige streek opgevoed, had Juhus een voorkeur behouden voor het leven op het land, buiten de stad wonend begaf hij zich dagelijks naar het bureau te Amsterdam, doch na zijn huwelijk verkoos hij een woning in de omstreken van Haarlem, waardoor hij genoodzaakt was iederen dag te reizen. Bijna onmiddellijk na haar huwelijk begonnen voor Antoinette de tegenspoeden die haar tot aan het einde van haar leven zouden benarren. Haar echtgenoot was wel goedhartig van aard, doch hij eischte veel van zijn vrouw, hij was een scherpzinnig en volhardend werker, die een neiging had zich dermate in zijn bezigheden te verdiepen, dat hij er de slaaf van werd en altijd te veel deed. Hij was vol eerzucht en trots, met weinig eerbied of belangstelling voor de eischen van anderen, eigenzinnig, heftig, hartstochtelijk doch dragend al deze eigenschappen en tekortkomingen.achter een strak en streng masker van volmaakte beheerschtheid. Zoo deed hij zich aan de wereld voor. Doch reeds tijdens zijn korte huwelijksreis gedroeg hij zich tegenover Antoinette anders. Hij sprak haar veel van zijn zucht naar roem, zijn spoedig vorderingen maken in het gezantschappelijke, zijn goede kansen, IIO ook van veel reizen, op belangrijke zendingen en hoe hij van nut, van groot nut zou kunnen zijn voor het land misschien als het hem voorspoedig bleef gaan/HijTdeecTAntoinette gelooven dat hun beiden een prachtige, eervolle toekomst te wachten stond, doch het haar ook twijfelen aan zijn goedhartigheid, wanneer hij in een plotselinge woede kon losbarsten om kleinigheden: de ongemanierdheid van een bediende of later in hunne woning, ongeregeldheden in de huishouding ; driften die zich meer en meer tegen Antoinette , richtten. Antoinette was altijd het slachtoffer geweest van een te groot vertrouwen in eigen verbeddingen. Zij had zich de wereld altijd veel beter en mooier voorgesteld dan deze in werkelijkheid is, en ook de menschen had zij zich beter gedacht dan dezen in werkelijkheid zijn, eigenlijk was zij voor teleurstellingen geboren, dit zou in den loop van haar korte huwelijksleven blijken. Een ander karakter dan het hare zou door het leven zelve geleerd hebben, zij had de goede lessen, de stilzwijgende raadgevingen van het leven in den wind geslagen en was argeloos voor nieuwe moeilijkheden komen te staan, die haar telkens en telkens weder overmand hadden. Haren man had zij in haar verbeelding gestuwd tot een groote hoogte, hij zou een machtig diplomaat, een geacht en ook wel gevreesd man van invloed zijn. Dat alles zou snel gebeuren, binnen enkele jaren. Zij zouden wonen in een groot huis in Amsterdam of den Haag of in het buitenland, er zouden feesten worden gegeven, zij zouden veel ontvangen, veel menschen zien. Dit alles gebeurde niet. Haar echtgenoot werd kort nadat zij getrouwd waren, zwaar ziek, te vroeg was hij weder aan den arbeid gegaan, daarna opnieuw ingestort, en dan was het een durend sukkelen geworden. Op raad van den arts waren zij uit III Haarlem verhuisd naar het Oosten van Overijssel. Juhus de Maerl had omtrent een gehucht een landhuis gekocht, dicht bij de plaats waar zijn vader predikant was. Daar, in die eenzaamheid, had Antoinette zich als begraven gevoeld, verder weg van hare verwachtingen dan ooit, alleen met een door ziekte, ongeduldigen, driftigen echtgenoot, wiens verpleging zij op zich had moeten nemen. Eenige maanden voor hun vertrek uit Haarlem was Thomas geboren, een welgeschapen kind maar: het tierige, hongerige wezentje was een jongen, en stellig had Antoinette een meisje verwacht. Daar lag nu een veeleischende, schreeuwerige onrustige knaap, een heel ander schepsel dan zij zich maanden lang had voorgesteld. En hoezeer had zij hare voorstellingen van een meisje gekoesterd en bij het peinzend en ingespannen naaien der kleertjes, het kiezen van de wieg, bij al die kleine en lieve gedachten aan dat bang verwachte, teere kindje. En dan plotseling had zij geen tijd meer gevonden voor droomen, zij had moeten zorgen, zorgen. Alles, iedereen in het oude, in het nieuwe huis had haar noodig, wachtte op haar hulp, zij verzonk in een zee van zorgen, in een vreemde omgeving, een oord waar zij niemand kende buiten hare schoonouders, die haar nu en dan kwamen bezoeken, en wier bemoeizucht en onbenullige of zwaarwichtige raadgevingen haar ergerden. Maar zij deed haar plicht al tergden de teleurstellingen, al wrokte zij om illusies die vergingen, al vond zij zich als levend begraven in de eenzaamheid van een klein plaatsje in het oosten des lands. Het jaar voor het sterven van haar echtgenoot was een jaar van opleving geweest. Zij was gewend geraakt aan de stilte, de vervelende eenzaamheid, de geluiden, de geuren van de landelijke omgeving, alhoewel zij vreemd bleef staan tegenover de wezens ii7 moeder had zij een stillen, diepen afkeer. Het zalvende vermanen, van deze, haatte zij erger dan zij een fel verwijt van deze vrouw gehaat zou hebben. Altijd plaatste hare schoonmoeder zich zelf op een soort voetstuk van braafheid, doch haar ware aard, haar bemoei- en bedilzucht, verstopte zich te merkbaar achter al hare zoetzure, met zachte, klagende stem gemaakte opmerkingen. Naarmate Thomas grooter werd en met den dag zijn ongezeglij kheid en ondeugd toenam, vermeerderden de bezoeken zijner grootmoeder, en het zij zich ook vaker met de opvoeding van Thomas in. „Ja, hij is ongezeggehjk, Antoinette", teemde hare schoonmoeder dikwijls tegen de weduwe, „maar als je zelf het goede voorbeeld geeft, dan Zal het je gemakkelijker vallen, kind, om Thomas in den Heere op te voeden". Dit was een hatelijkheid die in het bijzonder verband hield met Antoinette's geringe kerkgangen. In werkelijkheid was de oude Mevrouw de Maerl het tegendeel van een in den Heere levende vrouw. Zij was ijdel, hield van welgemaakte kleeren, zij was snoeplustig, babbelziek en onverdraagzaam tegen haren echtgenoot, die het haar nooit naar den zin kon maken. De godsvrucht scheen weinig diep in haar te zijn. Zij vond velerlei redenen om uit de kerk te blijven. Meestal veinsde zij hoofdpijnen te hebben. Op Zonnige voorjaars- en zomerdagen gaf zij er de voorkeur aan in hare deftigste japonnen gestoken goed gekapt en opgesierd met oorbellen, zich nu en dan bewuivend met een welriekend zakdoekje, in den tuin van de pastorie in een gemakkelijken stoel gezeten, dommelig of duttend te luisteren naar het orgel in de nabije kerk, waar haar man preekte. In gevoeliger oogenblikken onder den indruk van het slepende gezang der gemeente, n8 kon zij dan aangedaan geraken en een traan wrijven uit hare ooghoeken. Zij stamde uit een geslacht van vermogende heerenboeren. In haar jeugd was zij een heel mooi meisje geweest; een langdurig verbhjf op kostschool had wel haar mameren, doch niets in haar gekunstelden, zelfingenomen aard veranderd. Haar echtgenoot was ronduit een plattelands predikant. Hij voelde zich vóór alles zieleherder en hij had toewijding voor zijn vak. Een groote mate van zelfvertrouwen, en ook wel van tevredenheid met zijne goede hoedanigheden, maakte hem in eigen oogen tot een man van gezag, wiens woorden behoorden te worden gewikt en gewogen,en die, omdat zij zijns inziens meer waard waren dan woorden van gewone stervelingen, met eerbied en ontzag behoorden te worden aangehoord, waaraan niets mocht worden veranderd of verdraaid, en waarnaar vóór alles moest worden gehandeld. Werd hij een enkel maal tegengesproken, dan stond de predikant de Maerl aanvankelijk tegenover zulk een vermetelheid óf volslagen hulpeloos, óf hij wond zich geweldig op, en raakte in een drift die niet van predikanten mocht verwacht worden. Toch had hij daarbij een zekere geslepenheid of handigheid om zijn wil door te drijven, gedaan te krijgen wat hij begeerde of wenschte. In werkelijkheid was hij een goed mensen, maar hij trachtte zijn vooropgezette meeningen te veel aan anderen op te dringen, hoofdzakelijk omdat hij meende onfeilbaar te zijn na zoo lange en moeizame overpeinzing van het onderwerp, bijna altijd in het belang van zijn gemeente. Thomas was later van oordeel, dat fantastische kleinzoons of zonen van predikanten altijd de kwade kans van een mislukking meekrijgen op hun weg door het leven. Hun geheele opvoeding 120 uitzien door de kleine vierkante ruitjes, van het groote bovenvertrek, over de gracht, de ophaalbrug, de rechte lanen naar den straatweg, waarachter heel in de diepte het kasteel der oude freules rees. Het was alles stilte, diepe eenzaamheid, dit was alles wat zij begeerde voor die oogenbhkken. Dan dacht zij aan haren vader, aan hare moeder, aan honderden voorvallen thuis uit haar jeugd. Een geschiedenis vooral, een verhaal haar door hare moeder gedaan herinnerde zij zich somwijlen, zij kon er nooit zonder een geheimzinnigen innerlijken huiver aan denken, en wonderlijk genoeg, zij had een ziekelijke neiging om die geschiedenis in verband te brengen met Thomas' aard en aanleg. Zou Thomas daarom misschien dit moeilijke, woeste, dwingerige karakter hebben? Antoinette was bijna een kind nog, nauwelijks achttien jaren. Zij zat met wat verstelwerk naast Agathe, die ook bezig was met het nooit eindigende werk der huismoeders. Langen tijd bleef alleen het geluid hunner bedrijvigheid hoorbaar in het vertrek, het droge, zachte tikken der naalden nu en dan tegen de vingerhoeden, het rijgen der draden uren achtereen. Dan, op eenmaal, wat geheimzinnig, begon hare moeder haar te vertellen datgene wat moeders dikwijls verhalen, met voorzichtigheid, aan hunne dochters wen de tijd nadert dat zij huwen zullen. Het was geen nieuws voor Antoinette, hare moeder kwam met hare goede bedoelingen jaren te laat, op school, in de straat, op de boerderijen in den omtrek, hadden vriendinnen haar al heel wat gezegd, zij had daar een enkel maal ook de geboorte van honden en kalveren gezien. Antoinette vond het wel zorgzaam van hare moeder en deed stil en ingetogen alsof alles nieuw voor haar was. Doch dan, na een wijle stilte, werd Agathe's stem nog 123 genoemd, waarmede zijne moeder heel wat te stellen zou hebben, en „aan wiens opvoeding zorg moest worden besteed, wilde er iets van hem terecht komen". Antoinette herinnerde zich die wijze, wat schampere woorden, heel goed, want de toon waarop hij. dat gezegd had, was wrevelig en een weinig wrokkig geweest, en Antoinette had dat niet zoo heel prettig gevonden, licht geraakt en achterdochtig als zij zelve was. Toch dacht zij er niet aan om Barend's raad niet onvoorwaardelijk op te volgen, vooral ook omdat dit alles de verlossing uit de tegenwoordigheid van hare schoonouders brengen zou. Dank de medewerking van haren zwager was de havezathe binnen enkele maanden aan eenen Franschen markies verkocht en nog dat zelfde najaar huurde Antoinette het huis in de Heemskerkstraat. Het eenige wat zij haren schoonouders had toegegeven, was instemming geweest met hun voorstel, dat Thomas in de groote vacanties zou komen iogeeren op de pastorie. ZESDE HOOFDSTUK UIT HUIS ET groote ongeluk voor Thomas was dat hij stamde uit een geslacht waarin i slechts eerbied bestond voor verstand, verstandigheid, en verstandelijkheid, > orde, stiptheid, arbeidzaamheid en alle andere burgerlijke voortreffelijk¬ heden. Alle de zusters van zijne moeder Antoinette de Maerl waren ook gehuwd met erg degelijke, en deftige personages, of met menschen, die zich zeiven als zoodanig beschouwden en er van overtuigd waren dat zij door anderen voor bizonder deftig of degelijk gehouden werden. Geen hunner kwam uit de plooi; valsche schaamte vooral bedwong hunne hoofden en harten en hunne zielen. In die omgeving, omringd door degelijkheid, ordelievendheid, spaarzaamheid, kortom door de deugd, kon het niet anders of Thomas de Maerl zou in die deugd verstikt geraken eerst, om daarna met afschuw er van te worden uitgestooten. Want hier was nu eens het tegenovergestelde van de deugd in hun omgeving, van dezen ondeugd zou nooit een goed scholier, een gehoorzaam kind, een schrander student, een bruikbaar lid in de maatschappij, een doctor, een advocaat, een dominé, een hd van de tweede kamer of wel een hoogleeraar kunnen groeien. Het stond vast dat er van dit kind nooit iets terecht zou komen, dat was de onherroepelijke meening van Thomas' familieleden. In vertrouwelijke gesprekken had haar zwager Barend Elenbaas het Antoinette de Maerl ook dikwijls gezegd: „Antoinette, wat is het toch jammer 125 met die ongezeggelijkheid van Thomas". En dan, venijnig doorschemeren latend, dat zijn gehoorzame, oplettende, en verstandige jongen, zeker iets heel bizonders later „worden" zou, had hij vervolgd, met een zalvende zelfgenoegzaamheid en welbewustheid: „Kijk eens naar Adriaan; we hebben nooit last met hem gehad, hij is heel goed in z'n klas, zijn rapporten zijn altijd schitterend". Hier school er alweer een giftig slangetje in het gras. Toen Antoinette en Barend kinderen waren, hadden zij beiden en Antoinettes zusters het zelfde dorpsschool bezocht. Barend was altijd de knappe Barend geweest, en Antoinette had op dat school nimmer door bizondere vlijt zich onderscheiden. Achterdochtig meende zij Barends opmerking te moeten uitleggen als een verwijt: kinderen van haar, de trage, konden insgelijks, niet anders dan traag zijn. Tegenover Barend durfde zij haar lichtgeraaktheid niet toonen, noch hem de waarheid bevestigen van het: „il n'y a que la vérité qui blesse", maar heviger wrokte zij daarna in stilte tegen Thomas. Want Thomas, het was waar, had mets van het karakter, de arbeidzaamheid zijns vaders, noch van zijn deftigen grootvader, maar alle hare ondeugden vond zij in Thomas terug en zoo hij al deugden had dan kon zij die niet zien, of hechtte er geen waarde aan. Antoinette had haren zoon ook wel graag tot dat „nuttige hd van de Maatschappij" zien worden, doch wrevelig moest zij aldra inzien „dat daarvan toch nooit iets komen zou". Trouwens Barend, die er kijk op had, en nu ook pas inspecteur van het onderwijs was geworden, had het wel alreeds lang bevestigd: Thomas was van een vreemden, abnormalen aard. Nu ja, het teekenen was een heel aardige liefhebberij, meenden zij, en Barend vond dat ook wel, doch wat beteekenen teekenaars ia6 of schilders in de wereld? Dergelijke menschen verdienden toch nooit den kost, noch zouden zij in staat zijn vrouw en kinderen te onderhouden. Reeds op zijn achtste jaar werd Thomas door zijn oom Barend Elenbaas, en door zijn moeder Antoinette, als verloren voor de maatschappij en als volkomen mislukt beschouwd niet alleen, hij werd sindsdien als zoodanig óók behandeld, en bijna Zijn geheele familie zou hem van af dat tijdstip een eendere overtuiging in dien zin bij tijd en wijle kenbaar maken. Dit verhinderde echter niet dat eenige zusters van Antoinette en van Thomas' grootvader, veel van Thomas gingen houden, terwijl zij hem blijk gaven ook wel goede hoedanigheden in hem te vinden. Dit feit alleen reeds zou Thomas later tot inspanning van zijn beste krachten brengen. Bij een systematische opvoeding had ook Thomas „iets in de maatschappij kunnen bereiken", doch memand scheen het de moeite waard te vinden zich meer dan hoog noodig met Thomas, de vreemde eend in de bijt, te bemoeien en daarom zouden het voornamelijk de omstandigheden, zou het het leven zelf zijn, dat Thomas moest opvoeden nadat hij zich had laten leven en zich verbeeld had, dat alles wel van zelf zou terecht komen. En dus was het gevolg, dat Thomas zich in de wereld langen tijd zou moeten behelpen met weinig meer dan de kennis uit de lagere school, al dreef Zijn innerlijke beschaving hem later naar een vrije studie van velerlei vakken en onderwerpen. Het idéé van iets te moeten worden in de wereld hield Thomas echter meer bezig dan zijn omgeving vermoedde, maar aan dat idéé waren voor Thomas allerlei fantastische mijmerijen, allerlei zonderlinge, vage of verwarde verbeeldingen verbonden, zoo als die kunnen opkomen in de hersens van 128 schoorsteen werd losgerukt, en tuimelde omlaag ... En het was Thomas, die midden in het schrikkelijke geweld van den orkaan den slaap dien nacht niet vatten kon, alsof een groote en geweldige wereld van allerlei stout en wild gebeuren rond hem was opengebroken. Hier was het nu het tumult, het strijdgewoel. Hoor, als de wind valsch neerviel op het plat, als een pan neersloeg in de aarde van het trieste tuintje achter 't huis, als het gromde en gierde, en dof bromde en gonsde en ruischte, klapperde en tikte en ratelde, en de regen striemde fel langs de ruiten ..... Hoor, dat is de zee, de verre zee die buldert, kijk de golven, de witbetopte, en daar gaat het schip somber over de sombere zee, en ik zal de kapitein zijn.... Daar komt het andere, dat is de kaper, zijn kanonnen glinsteren.... En dan donderde het, donderde het lang aangehouden, dat was de volle laag van stralend vuur, dat was de donder der groote scheeps kanonnen .... Zóó, half dommelend, half wakker geschud telkens, in het helsche misbaar van den orkaan dien nacht, verbeeldde Thomas zich zijn eersten zeeslag. En wakker geworden stond hij later wat moe en landerig op en herinnerde zich droefgeestig zijn visioenen. Hij wist het wel, o, hij wist het wel dat het geen werkelijkheid was geweest. Langzaam de trap afgaand dien ochtend vóór het ontbijt, hij hoorde zijne moeder reeds redderen en alles klaarzetten in de eetkamer, mijmerde hij over dappere zeelui, scheepskapiteins, zeeofficieren, zeeslagen, en adelborsten, en dacht hij daarbij plotseling: Waarom zijn alle straten in de zeeheldenwijk bij ons, zoo stil eji saai? Etend zijn boterhammen met geraspte kaas en drinkend zijn glas melk, waarin Antoinette een I3i beschouwen, als „het individu met de beperkte geestvermogens", dat gedoemd was, anderen te Zien vooruitkomen in de wereld en zelf hopeloos achter te geraken en te blijven. Met dat al had hij op„Het Nut" zijn perioden van vlijt en onwilligheid, de laatste langduriger dan de eerste. Want meer en meer begon hij te komen tot de overtuiging, dat het adelborst en zeeofficier worden, schier iederen dag, dien hij door Zijn traagheid verloor, onmogelijker voor hem werd. Al die andere medescholieren zouden zeeofficier kunnen worden, want zij waren bevattelijk en leerden goed, doch hij, Thomas, was met bevattelijk en hijf kón met leeren. Vroeger, in den tijd van de zeehelden, in den tijd van de Trompen, de Ruyter, Evertsen, kwam het met zoozeer op studeeren, blokken, zwoegen, en sloven op school aan. Toen duurde de schooltijd maar kort. Als scheepsjongen namen de latere groote vlootvoogden en zeehelden dienst en zij konden nauwelijks lezen en schrijven en rekenen, maar zij leerden tóch varen en schepen besturen, het „leven op zee", dat deed 't alléén, meende Thomas. Ach had hij maar in dien tijd geleefd, toen duurde het schoolgaan niet zoo lang, het duurde zelfs maar kort en aldoende werd eerst het zeilen en het navigeeren en sturen, en later het rommandeeren op schepen en op vloten geleerd. O! Hij zou er met tegen op zien om als scheepsjongen t heele minne werk te doen en dan langzamerhand op te klimmen, stuurmansleerling, stuurman, kapitein...... Ach, wat deed het er toe te droomen over dat alles, nu kwam het op leeren en leeren en nog eens studeeren aan, dan moest heel netjes een examen gedaan worden, heel moeilijk en gewichtig, en alleen de Knappe jongens met het heldere verstand, dat hij met had, herhaalde Thomas immer, die slaagden. 133 ueieera en argeloos van karakter, sou bovendien m de zuster van zijn grootvader, lsabella de Maerl een genegenheid vinden die hij niet begreep aanvankelijk, doch die hij, als alle vriendelijkheid van vrouwen, meer en meer toonde op prijs te stellen, zoodanig dat de oude dame hem veel later, bij haar overlijden, ook om nog andere redenen, een groot legaat nahet waarvan zijne moeder jaren het vruchtgebruik zou hebben. Buiten die enkele vriendelijke en goedgezinde tentes, had óok diepen indruk op Thomas gemaakt het dochtertje Van zijne tante Charlotte, zijn nichtje Jeannette. Hij had haar maar enkele keeren gezien Zij was vier of vijf jaren ouder dan Thomas en ging ergens m de stad op school. Zij was een weiniï spot- en plaagziek van aard, doch zij was vooral geestig. Als zij met hem spotte had Thomas zich met een mikpunt gevoeld, maar bovenal den toon van haar stem bewonderd en de goedaardigheid ™* j^spottenm, die m het geheel met grof was, en die hij eerder van een aardige, welgezinde' eigen zuster had mogen verwachten/die het goed met hem meende. . Doch de famiheleden die Thomas in zijn eigenzin- nigheidenzijnvreemdeopvattingenvanmenscheKjke naturen en karakters gaarne mocht, waarvoor hij h£an' «» wcinig beminnelijke afpstomptheid^toonde voor al wat beleefdheid, wel- Z7 h*lL0f bieren aanging Een goedopvoederzoudieneigWm Zaïi l°nder^kken^dch Zijne moeder die allen tact miste, raakte voortdurend meer verbitterd. 135 X7? Kwamen wt »Het Nut", uit de school. Treurig ,terwi 1 hij het felle daghcht dat hij nu niet verdragen kon, buiten slooTachter de «ware, donkerroode gordijnen, ging hij in zijn daapkamertje op den rand van het bed zitten £ wreef ?Ich gretig en wild in de branderig-stekerk" jeukerige oogen tot het afgestompte, zlere gevfd daarin kwam, dat een verhchting en een scheroe prmtezetfdertijd bracht, waarna er ttanen kwïne? SoPa7n? met: t^en om de pijn, óf wel van spijt, dat het alles gebeurde, ormenSepehlk^b nï Ook op school hinderden hem de zieke oogem Hoe zou hi, nu, a! ^ Wj óg ^ of later voor examens kunnen werken? De kuur" belette hem zelfs te lezen wat er op het bord geschreven werd zoo raakte hij eikendal meerJch- £ höCalbStid VOOfal m°eSt « «^SÜ dat hij al zijn droomen van zeeman, van adelborst nu?n&^S^rman °f s^epskapiSnlordS, nu onherroepelijk zag vergaan als damp, want in dat vak kwam het juist op de oogen aan en ophS reekenen de wiskunde. Helaas, hel^be^ep dat]\nj als physiek en moreel minderwaardigfalle hoop moest laten varen ooit zeeman te worden lot zijn ongeluk kwam nu een ander voorval »jn beproeving nog verzwaren. In een groot?22 se als die waarin Thomas op het „Nut" werd ondSik oïk pla^ekrSS. wis h^n r-n °f T*l P^ek, ook Thomas was het een weinig, doch een zieke, oude hond een ellendige zwerver in de straten, konden hem *>ó doen vertwijfelen van deernis/dat hij uren lang het taferee nog voor zich zag en telfcns d£ hopeloos; onmachtige gewaarwordfg van tóchVet niets te kunnen helpen, hem weer besloop va«5h38 m "fflBe ^e vijanden die hem van af den eersten dag dien hij in die klasse door- 87 passend dat hij niet te zwaar leunde, liet hij zich toch een weinig door haar meevoeren of voorttrekken. Doch daar hij vermoedde, dat zij dit niet lang zou willen volhouden, liet hij haar maar weder los en wachtte het niet af dat zij hem verbieden zou en aanmanen toch op eigen beenen te loopen. En nu gingen zij naast elkander verder over de nevelige Plaats, door de nauwe Molenstraat, en kwamen door een kronkelend steegje op de Veenlaan. Achter zich, in den verren Sint Jacobstoren, hoorde Thomas het carillon. Wat klonk het tooverachtig en ver en hoog ; wat vertelde het een vreemd en fantastisch verhaal, terwijl de schuiten als donkere vlekken lagen in het water van de diepe gracht. Wat was het een stille, vreemde en nevelige, avond. En eindelijk gingen zij dan de verlaten Heemskerkstraat in. Hunne stappen klonken van de wanden in eenzaamheid. Watversuft van het lange drentelen stond Thomas te leunen tegen de lage kozijnen van het huis, toen zijne moeder den sleutel zocht en de voordeur opendraaide. Hij zag dat de luiken van binnen gesloten waren voor de vensters en dat in de vestibule het roodachtige schijnsel gloorde van de gasvlam. In de vestibule kwam hem al de geur tegemoet van gebraad dat in de keuken toebereid werd, en het deed zijn honger nog meerderen. Binnen in de kamer aan de straat, was de tafel nog niet gedekt; cokes knetterde in de kachel, die onderaan wijd open stond en waardoor een felroode gloed viel, waaiervormig over het donkere tapijt en tegen het laag neerhangende tafelkleed. Het licht van de gasvlam op de trapleuning in de gang viel ook binnen de eetkamer, en nu merkte Thomas, die zijn jas en hoed reeds had weggehangen, terwijl zijne moeder in de keuken sprak go ver van achter die hooge branden aan den horizont, dat waren de kanonnen .... Ha! Hij zou officier worden, zoo een als daar vooraan bij die soldaten stond, zoo een die van achter een boom uitkeek over den weg, die half verlicht was, roodachtig door den gloed der verre oorlogsbranden, over dien weg waarop de stammen een angstige schaduw gaven.... Ja, het moest vreeselijk koud zijn en allerverschrikkelijkst, om daar in dien feilen wind, die boven de hoofden der soldaten door de kale twijgen gierde, stil te staan.... Zouden hunne handen met bevriezen, die de koude geweerloopen moesten vasthouden? Ook die officier had geen handschoenen aan, terwijl zij toch allen zoo diep in hunne kragen gedoken stonden. Maar alles was ook zoo onverbiddelijk in den oorlog, er werd niet naar gevraagd of de handen bevroren. Zij moésten, die soldaten, en degenen die hen aanvoerden, die officieren, die mochten in het geheel niet terugdeinzen. De aanvoerders, de officieren, dat moesten eerst onverschrokken kerels zijn. Ja, het was toch wel een moeilijk en hard vak, officier, vooral omdat je het met mocht laten merken als je even bang werd en dan integendeel maar doen moest alsof je niet wist wat vrees was .... Nu maar omslaan. Hè, wat een lang, vervelend verhaal was dat van dien Fransoos of de molentjesman. Een echte ouwe sul. Thomas las er een paar regels van. Neen, het was niets, vond hij, alles beschrijving, flauwe kost, omslaan maar weer, de aflevering was bijna uitgekeken. Zoo, weer een bladzijde zonder platen. Och, wat veel bedrukt papier en dat alles te moeten lezen, daarbij aandacht te moeten houden. Neen, hij nam zich nu reeds voor dat nimmer te doen, hoogstens hier en daar een stuk dat hem onder- 94 in bespottelijke machteloosheid tegen de werkelijkheid, nuchterheid, de meedoogenlooze verstandelijkheid die hem overal omringden, hem hinderden en verbitterden of kwelden en folterden, naarmate de last der beproevende teleurstelling zwaar was te dragen naast anderen, die mets van zijn nooden begrepen en er ook nog mee gekten. Nog vele jaren zouden in zijn leven de zinnen onbeperkt heerschappij voeren en zouden zij slechts enkele keeren, en hoè moeilijk en traag, geleid en bestuurd worden door verstand en overwogenheid. Het zou zijn gewoonte worden zich als met haschjisch of opium, met zijn verbeeldingen en inbeeldingen, zijn eenzaam dwalen en dolen in fantasieën te bedwelmen. En hoe dwaas of bespottelijk, hoe verdrietig, smartelijk en verschrikkelijk zouden de tallooze ontnuchteringen zijn. Maar hij zou hardnekkig altijd m'euwe en altijd verleidelijker en lokkender fata morgana's blijven najagen in een feller, immer hartstochtelijker aangehitste bewogenheid, in onstuimige verblinding, dwaze zelfbewustheid, minachtend anderer meening. Daar waren de gebeurtenissen en de gezichten van het leven in hun grilligheden, al hun uitbundigheid, hun vreugde, hun triestheid en smart, hun starheid en ongerijmdheid, verschrikking en onverbiddelijkheid. Thomas zou er langen tijd tegenover staan als een kind, onbevangen, weerloos, dat zich laat leven, maar dat, zonderling genoeg, in allen tegenspoed immer besefte, dat hij allen rampspoed aan zich zeiven had te wijten. Daarom zou zijn laatdunkendheid tegenover anderen toch nooit zoo groot zijn als die minachting tegenover zich zeiven, en in zijn diepste innerlijk zou hij altijd een neiging hebben om veel harder over eigen tekortkomingen te oordeelen dan over die van anderen. ioa van Agathe. Nu eerst besefte hij welk een steun haar luchthartige, vroolijke natuur in zijn leven was geweest, nu terwijl hij ziek was, verlangde hij ernaar haar vertrouwde stem te hooren, die zou hem verlossen van veel wat er als bedreigingen, als akelige vijandigheden rond waarde in zijn ziel, van wat hem ontzette en benarde, en aan allerlei noodlottigst denken deed, aan de verwaarlozing der zaken, vermindering van inkomen bij stijgende, altijd stijgende uitgaven vooral. In werkelijkheid bestond er geen reden voor dien angst. Toen Aren van Campvere overleed, hadden in geen zijner levensjaren zijne uitgaven zijne inkomsten overtroffen. Agathe had zestien kinderen gebaard, waarvan er acht in leven gebleven waren, er was slechts één zoon. Maar al deze kinderen hadden een kapitaal geërfd. Jaar na jaar had hun vader geld kunnen beleggen en hij was als de bezitter van veel meer dan een millioen gestorven. Toen Aren van Campvere van zijn zware ziekte herstelde, stond-het voor allen uit zijn onmiddellijke omgeving vast, dat het euvel van zijn jeugd weder meester over hem zou worden, en dat hij zou zijn als voor zijn huwelijk : de zwijgzame, door zorgen en sombere voorstellingen beheerschte droefgeestige. Vergeefs zocht de geestkrachtige Agathe hem durend te bemoedigen en te herinneren aan gelukkige tijden, hem te wijzen op winsten, elk jaar met akkerbouw en fabriek behaald, op hun volmaakt onafhankelijk bestaan, de gezondheid van het meerendeel hunner kinderen. Haar echtgenoot zocht achter ieder door haar genoemd feit het duistere en noodlottige of rampspoedige; met zulk een sombere overtuiging sprak bij er over dat zijne vrouw wie de drukkende last van altijd durende zwangerschap en nooit eindigende 112 waarmede zij onvermijdelijk in aanraking komen moest: den ontvanger, den notaris, den dokter, de burgemeester en hunne vrouwen. Haar echtgenoot scheen durend nu te genezen. Hij was krachtiger en veel gezonder geworden en sprak dikwijls over het weder beginnen van vroegere werkzaamheden. En dadelijk barstend uit de knop als een bloem, was Antoinette de Maerl's verbeelding weder opengebloeid. Daar zag zij zich het oude huis verlaten, die saaie omgeving, die levenlooze menschpoppen. In haar verbeelding zag zij zich weder voornaam gezelschap ontvangen, in een reeks vroohjk verlichte vertrekken, midden een drukke mondaine menigte, zij en haar man het middelpunt van dit schitterende en joyeuze recipieeren. Ook haar zoon zou een man van invloed zijn in het land, een flink en verstandig volgeling van zijn vader en natuurlijk krachtiger van gezondheid dan deze. Het was misschien toch nog een zegen dat zij Thomas ter wereld had gebracht. Intusschen, bij al hare gebreken, kende zij zich zelve wel, schouwde zij veel in zich zelve, vooral in de jaren die zij buiten doorbracht. En dan vond zij, dat zij niet weinig karakterfouten had, dat zij had een tragen, mijmerenden, gemakzuchtigen aard. Vele malen betrapte zij er zich zelve op, dat haar verbeelding haar bereed en haar volkomen overmeesterde, maar toch verviel zij immer opm'euw in de zelfde fout en het einde was teleurstelling. Dat was altijd zoo geweest, eigenlijk van af haar jonge-meisjestijd, het zou wel altijd zoo blijven. Een deugd echter had Antoinette, zij die zorgeloos en traag was van aard, bestierde, eenmaal temidden der noodzakelijkheden, haar huishouding op voorbeeldige wijze. Zij was bij hare uitgaven stipt en ordelijk, en heel zuinig, een zuinigheid, die later uit angst voor armoede tot schrielheid, vooral U3 tegenover Thomas worden zou. Tegenover noodzakelijkheden en onvermijdelijkheden stond zij steeds hardnekkig pal, en al was het in somberheid, verbittering, morrend soms, zij deed wat gedaan moest worden. Maar heel haar wezen werd door tegenspoed aangetast, en reeds het jaar na het overhjden van haar echtgenoot, geleek zij een bedrukte, benarde ziel, een zonderling, raadselachtig, door het lot verwond wezen, schuw en achterdochtig, en zich slechts beheerschend en Zich voordoend als een vrouw van goeden stand en uitnemende manieren en wellevendheid, tegenover hare bekenden in het dorp. Zoo vreeselijk had zij zich den dood nimmer voorgesteld. Nu was het gedaan met de zorg voor den zieke op wiens herstel zij dan ook weder vergeefs gehoopt had. Nu lag daar het gelaat met de half geloken oogen, het levenlooze, en bij den aanblik daarvan was het haar alsof haar nu ook niet anders overbleef dan te sterven, stil mijmerend, treurend heen te dwalen uit het leven. Want was het waard nog ? Daar stonden in de sterfkamer hare schoonouders snikkend om. den gestorvene, een stil verwijt was het van die menschen daar in de kamer, het. verwijt om haar verslagen en als versufd neerzitten, terwijl zij toch m werkelijkheid zoo allervreesehjkst leed. Zoo was die eerste dag na het sterven gegaan. En dan kwam de volgende. De doode moest snel begraven worden, en het was of het strenge gebod haar nieuwe krachten gaf. Ook Thomas eischte hare zorgen, het kind dat koude had gevat, schreeuwde. En hoe smartelijk te dragen was haar dien eenen avond de tegenstelling geweest van den aanblik des overledenen liggend in die schemerige, eenzame kamer, waar, voor een openstaand raam, de lange gordijnen m den tocht bewogen, en dat andere, broeierige Bij Vreemde Menschen H4 vertrek, waar haar jongen een leven maakte alsof hij alleen op de wereld bestond, alsof hèm alleen zorgen toekwamen. Wat, dacht zij, kan het kind aan dit alles verhelpen, een klein wezen, dat zich nog van niets bewust is. Maar die overweging werd aldra verdreven door den wrevel om het tieren en zeuren van den zieken knaap. En toen deze eindelijk insliep, laat in den avond,en zij in het stille huis zich ter ruste begaf, in de kamer waar ook de wieg stond van haar zoon, moest zij na velerlei trieste mijmeringen over de begrafenis en al wat zij den volgenden dag nog zou hebben te verzorgen, voortdurend voor haren geest zien wisselen de schimmen van de vele groote verwachtingen en droomen die in die laatste jaren waren teloor gegaan. In hare onrustige sluimeringen wrokte het voort heel dien nacht: uit haar leven scheen alle glans en vreugde voor goed verdwenen. Nu volgde een ellendige winter van eenzaamheid. Zij wist alle groote verwachtingen thans als de ineengestorte bouwvallen van de torens en paleizen harer verbeelding. Overal rondomme in de wereld lagen op de loer: de spooksels nuchterheid, werkelijkheid, onafwendbaarheid. Nu had het lot haar gedoemd zich daarop blind te staren, nu moest zij zelf ook tot in de grondslagen afbreken, wat zij met zooveel goudige glanzen, gloeden en schitteringen van vernuft en fantasie, heerlijk had opgebouwd. . In het groote, oude, stille landhuis, alleen met den huisknecht en een paar dienstboden, leefde zi) schier geheel verlaten. Soms kwamen hare schoonouders op bezoek, maar dezen waren terughoudend en vijandig, om redenen die zij wel kende, maar waaraan zij niet gaarne dacht. Zij heten haar bemerken dat zij niet kwamen om haar, doch wel voor hun kleinkind. Zij ergerden haar met hunne "5 raadgevingen, die naar haar oordeel ouderwetsch en ongerijmd waren, en dan, zij hield niet van haar eenigen zoon. Zij hield van hem in zoover de band des bloeds haar als bij instinct aan hem bond. Maar hoe haatte zij het tergende schreien, het onophoudelijke dwingen en zeuren van den kleinen, veeleischenden, eigenzinnigen jongen. Zelfs wanneer het kind rustig was en op den grond stil speelde, dan werd zij er door aan herinnerd dat dit kind haar altijd beletten zou ooit nog te bereiken wat zij in vroeger dagen had verwacht en gedroomd. Neen, zij zou nooit hertrouwen kunnen, zij zou gedoemd zijn hier haar verder bestaan door te brengen, gehinderd in al haar plannen door dit moeilijk op te voeden wezen, dat haar soms tot waanzin tergde met zijn nukken, kuren, grillen, zijn boosaardige buien zijn woeste, wilde, hartstochtelijke hardnekkigheid en eigenzinnigheid. Zij besefte niet dat het haar wonderlijke voorkeur voor dit eenzame leven was, dat haar de dingen der wereld stil aan in wanverhoudingen deed zien. Nadat zij nog een groot deel ook van den zomer op het huis had doorgebracht, kwam een middag in Juni een oud vriend van haar gestorven echtgenoot haar bezoeken. Het was een zeeofficier^ die thuisgevaren uit Indië, reisde door het land. Hij was verwonderd te hooren, dat Mevrouw de Maerl geheel alleen leefde in het oude huis, nadat zij weduwe geworden was. Tijdens zijn bezoek, ontwaarde Antoinette wel met schrik hoezeer, al zocht de bezoeker dit achter beminnelijke en hoffelijke frasen te verbergen, deze oude vriend haar veranderd vond, althans zij meende dit op te merken. En zooals zij vroeger geneigd was den glans van verluchte verwachtingen en lichtende beloften m haar verbeelding te vergrooten tot blijde, n6 komende gebeurtenissen, trokken haar treurige voorstellingen haar nu neer in een diepte van zorgen, verdriet en durende spijtigheid, omdat alle vreugde uit haar leven was gebannen, omdat in haar leven dat warme hcht toch nimmer meer zou kunnen schijnen. In die jammerlijke overtuiging nam zij afscheid van den ontnuchterden bezoeker wiens deernis met de ongelukkige weduwe groot was. Doch dit kortstondige bezoek in het oude huis had zulk een geheimzinnig-duisteren indruk op dien man gemaakt, dat hij verheugd was het te kunnen verlaten, om er nimmer meer terug te keeren. Eenige jaren lang had Antoinette nu dit somber en hopeloos bestaan op de havezathe geleefd, en het scheen haar alsof ieder jaar haar meerdere overtuiging bracht van haar ongeluk. Wat was er nog te verwachten van het leven, dacht zij met schrik, wanneer zij in zich zelve haar voorkeur voor eenzaam mijmeren opmerkte, en dan lang en droevig denken moest aan de noodlottige overeenkomst van haar innerlijk wezen met dat van haren gestorven vader, den ongelukkigen melancholicus. Want uren lang gezeten in eenzaamheid voor het venster van een der groote kamers op de bovenverdieping van het huis, kon het haar een trieste wellust worden te denken aan vroegere dagen, en dan gaf zij de voorkeur aan te overpeinzen wat haar wel het meest ontroerd, gegriefd, of verdrietig gemaakt had, en met des te feller lust peinsde zij zoo eenzaam, wijl zij zich toch tegenover niemand zou hebben kunnen uitspreken op een wijze, die haar tot een troost had kunnen zijn. In die jaren waren de bezoeken der schoonouders haar het onverdraaghjkst. Vooral van hare schoon- lig is door hun onmiddellijke omgeving gericht op denkbeelden en verrichtingen die voor de noodzaken in dat leven een zedelijke ruggesteun kunnen zijn, doch die weinig of niets beteekenen ten opzichte van het groote levenswerk zelf dat zonder meer, arbeid, geestkracht en daden eischt. Het was veel, vond later de droomer en levensgenieter Thomas, om de gave van den waren godsdienstzin voor altijd als een onvervreemdbaar goed te bezitten omdat er voor den waarlijk vrome geen vertwijfeling bestaat, doch overal en eeuwig: Het Vertrouwen. Maar wat den droomer een troost is : is voor den werker-van-nature overbodig schijnbaar. En, vond Thomas, reeds door hun opvoeding konden predikantenzonen zich maar heel moeilijk als werkers-van-nature ontplooien. De druk van boven af zou dat beletten. Als er ooit in hem iets van den werker had bestaan, dan had de opvoeding van grootvader daar wel een einde aan gemaakt. Langs deze en dergelijke „vooropgezette", min of meer onrijpe meeningen, zou Thomas later hopeloos verdwalen in den dooltuin zijns levens, voor hij zuiverder leerde oordeelen...... Op den duur zocht Antoinette een uitweg, om aan de haar tot last wordende bezoeken van hare schoonouders, die, naarmate Thomas grooter werd, op onverwachte uren bij haar kwamen, te ontkomen. Echter ook de eenzaamheid, de stilte van de groote middeleeuwsche havezathe bekoorde haar. Nu al hare illusies te loor waren, wilde Antoinette alleen nog maar dat men haar met rust liet, dat Zij aan zich zelve overgelaten bleef. Tusschen die twee neigingen leefde zij jaren. Als de gehate bezoeken voorbij waren, als Thomas nog met de juffrouw uit was vóór het middagmaal, dan kon zij peinzen, mijmerend 121 geheimzinniger en gedempter en zij vertelde van den Spaanschen tijd in Zeeland. Op een keer zou de Hertog van Alva zelve zich vergrepen hebben aan een der jonge dochters uit het geslacht der van Campvere's en Agathe's echtgenoot zou een afstammeling zijn van Alva's zoon, die, uit dat minnespel van den oorlog geboren, den naam der Zeeuwsdie moeder droeg. Antoinette bemerkte wel, dat hare moeder het geval wat luchthartig opvatte en beschouwde van den kluchtigen kant. Kort daarop vertelde hare moeder haar evenwel van het moeilijke bestaan der huisvrouwen, die gelijk zij,sinds hun huwelijk,in schier onophoudelijke zwangerschap en moederschap leven, en dan verhaalde zij nog van enkele bevallingen die verschrikkelijk en als lange en afschuwelijke martelingen waren. Die geschiedenissen hadden op Antoinette toen een diepen indruk gemaakt. Nu in hare eenzaamheid, maakte zij hare moeder tot een heldin. Hoeveel moediger was hare moeder toch dan zij. Thomas was een groot kind geweest toen hij ter wereld kwam, en tegen haar moeilijke verlossing had zij als tegen een naderende ramp opgezien, doch oneindig meer moest hare moeder geleden hebben die zestien kinderen had ter wereld gebracht. Had zij, mijmerde zij, als het vijftiende dier kinderen wd genoeg levenskracht meegekregen, was Thomas daarom zulk een moeilijk, woelwaterig kind, was zij zelve daarom zoo wonderlijk, zoo grillig en peinzend, zwijgzaam van aard, en welken invloed had haar vader gehad, die eenzame, droefgeestige ziel, die afstammeling van den vreemden overheerscher. Ach, waarom had zij geen meisje gebaard, waarom had zij nu na vele angsten en ellenden en 122 duldelooze smarten een knaap ter wereld gebracht en zulk een lastpost als Thomas, waarom was het zoo schoon te droomen en waarom was de werkelijkheid altijd onverdraaglijk naast den schoonen droom......... Er kwam een tijd dat Antoinette te begrijpen begon dat zij verkeerd deed hare dagen op de havezathe in wrokkig peinzen, vreugdeloos door te brengen. Thans woonden eenige harer zusters in 's Gravenhage, waarom zou ook zij daarheen niet gaan, waarom hier nu nog blijven onder de oogen harer schoonouders, die haar bedilden en alleen om Thomas van haar eischten dat zij bleef. Niet lang meer wijfelde Antoinette, vooral ook omdat hare zusters haar opgetogen brieven schreven over het heerlijke en vrije, ook wel goedkoope leven in den Haag. En dan, het werd nu hoog tijd aan Thomas' opvoeding te denken, daaraan moest nu iets gedaan worden, dat had Barend Elenbaas haar onlangs ook geschreven. Vooral voor hem had zij ontzag, voor dien knappen, wijzen zwager. En zoo gebeurde het, dat zij op een avond Barend een langen brief zond, hem vragend om raad in verband met hare plannen. En het antwoord van Barend Elenbaas volgde spoedig. Hij vond haar voornemen om naar 's Gravenhage te verhuizen heel verstandig. De havezathe moest dadelijk verkocht worden, hij zou binnen een dag over komen. Het was goed dat zij juist op dat oogenbhk hem raad vroeg, „nu alle zorgen, niet het minst die voor uwen heven jongen, zoo zwaar op u drukken." Zoo schreef hij aan het einde van zijn brief. De enkele keeren, dat Barend Thomas toevallig in een zijner vele weerbarstige en onhandelbare buien zag, had hij den lieven jongen „een rakker" 127 beuzelaars, deug-nieten, of wel waan-zinnigen. Thomas' waan-zin, zou, zooals hier reeds gezegd is, zijn zin voor den waan, voor den schijn, zijn voorkeur voor de onwerkelijkheid van verbeeldingen wezen. En daarom dacht hij dan ook, wanneer hem voorgehouden werd dat hij iets zou moeten worden, dat hij, toen dit dan toch het geval moest zijn, stellig iets heel anders kiezen moest dan iedereen. Wat iedereen koos of kiezen kon was onbelangrijk, suf en vervelend. Sinds den dag dat de onderwijzer voorgelezen had van de groote zeeslagen, de oorlogen tegen de Spanjaarden en de Engelschen, had Thomas zijn rekening opgemaakt, hij moest iets worden dat geleek op de van der Werfen, de Jan van Schaffelaars de Trompen, Evertsen, de de Ruyters. Om hem heen zou iets van kruitdamp, van branders, aan flarden en splinters geschoten zeilen en scheepsrompen, van de zilte geuren der oceanen, van de woeste Hollandsche zeelui, de enterhaken en mes-bewapende pikbroeken, van de woelige wateren en de verre tropische eilanden moeten worden. Maar wat hij te midden van dat alles doen moest dat wist hij niet. Nuchter even besefte hij, dat de oude tijd nooit terug kwam. Toch, toen hij eens den zoon van den gepensioneerden ambtenaar aan de overzijde gezien had in zijn adelborstenpak, met een echten ponjaard aan een langen ketting op Zijde, toen leefde op eens helder de overtuiging in Thomas, dat hij ook adelborst worden zou. Hij Zou dan misschien ook nog eens zoo'n beroemden naam hebben als alle de beroemde namen op de bordjes in de straten van de zeeheldenwijken van Den Haag. En toen het stormde dien nacht over de stad, heviger dan ooit, klapperden alle jalousieën en alle losgeraakte spionnetjes van de huizen, rondomme; menige dakpan raakte los, menige 129 geklutst ei had geroerd, soesde Thomas nog, over het rumoer van dien nacht, terwijl zijn moeder wat ontevreden zeide dat zij zoo slecht geslapen had. Thomas wilde haar daarom met storen, want het was aangenaam te denken aan het tumult van den storm dat de visioenen van den zeeslag zoo prachtig meebracht.Maar wat was toch eigenlij keen zeeheld? dacht Thomas, hoe moet zoo een zich voelen na een overwinning, zou zoo een zich erg trotsch gevoelen ?... Thomas twijfelde lang, want hij wilde het zijn moeder vragen, en, hij wist het zeker, zij zou zijn vraag dwaas vinden en hem toch geen bevredigend of misschien wel een ontmoedigend antwoord geven .... Hij wachtte daarom tot hij bijna gereed was om op straat te gaan en dan vraagde hij plotseling: „Mama! Wat zijn helden?" Antoinette keek hem wat verbaasd, daarna onthutst aan, want plotseling had zij aan haar moeder moeten denken, die den heldenmoed had gehad zestien kinderen te baren en op te voeden. Doch, meenend dat Thomas óf schertste óf droomde, en door zijn gedachteloosheid te laat op school zou komen, antwoordde zij met onvriendelijk: „Helden? Wel.... die bestaan tóch niet meer". Maar dan vervolgde zij wat al te dadelijk vermanend: „Zorg nu maar dat je gauw op school komt, en doe je best hoor"! Zij duwde hem zachtjes naar buiten op straat en trok daarna de deur achter Thomas dicht, tevreden dat haar Thomas nu weder goed en wel drie en een half uur was opgeborgen en haar voorloopig geen vreemde en verontrustende vragen meer zou kunnen doen. Thomas was wrevelig en ontevreden in die dagen Hij voelde wel, dat het met alles met hem ging zooals het moest. Hij besefte meer en meer dat hij geheel anders was dan alle anderen, jong en oud in Bij Vreemde Menschen 130 zijn omgeving, wat hem zich graag deed afzonderen uit baloorigheid en schaamte. Ja, vooral uit schaamte, want iedereen in die omgeving blonk uit, of wist Thomas er van te overtuigen dat zij heel veel beteekenden of veel te beteekenen zouden hebben later in de maatschappij, in tegenstelling met hem, Thomas, dien zij reeds als volmaakt mislukt beschouwden, of als een die onherroepelijk mislukken moest, Wanneer Thomas zich zelve kon zijn en met voortdurend van de wijs gebracht werd door zijn schaamten en vooropgezette ideeën, dan zeide hem zijn gezond verstand dat hij vermoedelijk wel even goed in die „maatschappij" iets zou kunnen worden als alle anderen, wanneer hij maar moeite wilde doen. Doch juist op dat „moeite doen" kwam het aan, hij haatte alle inspanning, allen plicht, allen dwang, al voelde hij wel dat zijn traagheid hem iederen dag meer deed achterblijven, dat zijn gebrek aan belangstelling hem stellig eens noodlottig Zou worden. Maar toch zag hij onophoudelijk naar verontschuldigingen uit. Gelukkig voor hem dat hij nog niet begrijpen kon, dat zijn omgeving werkelijk niet de aandacht aan hem gaf die hi) noodig had, ondanks de mooi klinkende woorden van zijn oomBarend Elenbaas. Integendeel, hij was ondanks Zijn eigenzinnigheid er van overtuigd dat hij altijd en overal zich zeiven in den weg stond. In de eerste plaats vond hij, en dat idéé was nog verscherpt, door sommige ongeduldige onderwijzers, die, ook uit gemakzucht, in een groote klasse, slechts aandacht gaven aan het geheel en de enkele minder bevattelijke leerlingen aan hun lot overlieten, dat zijn geestvermogens verre ten achter stonden hij ate van zijn medescholieren. Die gedachte raakte zoo fel in hem vastgeworteld, dat zij zijn geheele leven onuitroeibaar zou blijven, hij zou zich immer 132 Dan gingen ze naar een net instituut en studeerden maar weder, altijd, altijd studeeren... Neen, het was eigenlijk ellendig om nu, in dezen tijd van leeren en studeeren en examens-moetendoen, zeeman te worden, het avontuurlijke en daarmee tevens het aantrekkelijke was er van af. Buitendien moest een adelborst heel veel wiskunde kennen, vlot kunnen rekenen en cijferen in de eerste plaats, en dat rekenen en cijferen dat was nu juist zijn allerzwakste punt, dat was meer dan slecht, bespottelijk slecht. Hoe meer Thomas er over nadacht, hoe meer hij ontmoedigd was door zijn overpeinzingen, en zijn humeur verbeterde er niet mee. Toch zou hij misschien anders geworden zijn, indien ouderen eens vriendschappelijk met hem hadden gesproken, hem kalm en zonder hatelijkheden, zonder den toon van lichtgeraaktheid of schamperheid, hadden gewezen op zijn fouten. Thomas, trage natuur zou er niet op verbeterd zijn vermoedelijk, doch hij zou veel wrok, veel achterdocht en wrevel op zijde gezet hebben. Wel vond Thomas dat zijn grootvader die den laatsten tijd meermalen zijn moeder had bezocht, veel vriendelijker tegen hem sprak, ook zijn tantes waren altijd op den besten voet met hem, en hadden hem, vond hij, nog nimmer iets onpleizierigs aangedaan, vooral zijne tante Charlotte, die met den medicus doctor Barbe was gehuwd en dicht bij hen in de buurt woonde, behandelde hem altijd hartelijk en zachtaardig. Hij was er op alle uren van den dag immer welkom, en Thomas, die instinctmatig voelde dat het niet goed was van die gastvrijheid misbruik te maken, kwam er nu en dan en deed zich dan op zijn best voor, heel beleefd en gehoorzaam en schijnbaar steeds klaar om vriendelijkheden of diensten te bewijzen. Thomas die welgemaakt en frisch, en innemend was van uiterlijk, schijnbaar 134 En sterker en sterker begon zij er naar te verlangen om Barend Elenbaas' raad op te volgen en voor Thomas een ander thuis te zoeken, bij een familie die beter voor :Thomas' opvoeding zou kunnen zorgen dan zij vermocht. Reeds had zij er met haren zwager over gesproken en deze had, voortvarend als hij in dergelijke zaken was, alreeds naar families voor Thomas uigezien, toen Thomas onverwachts, het was tegen het einde der groote vacantie, een oogontsteking kreeg. Hoe zeer Antoinette er naar verlangde eindelijk haar volkomen vrijheid te herkrijgen, zij moest haar zoon nu wel bij zich houden nog. Ook hoopte zij dat de ontsteking bij goede verzorging wel spoedig genezen zou. Een oogarts raadde een atropine-kuur aan en Thomas moest ook een lichtblauwe bril dragen. Daar Thomas eigenlijk leed aan een granuleuse ontsteking zijner oogleden, deed de atropine-kuur hem geen goed, toen evenwel de zomerhitte minderde en de rijkelijke regens alle stof deden verdwijnen, nam ook de ontsteking af, Thomas was gedurende de kuur wreveliger, lastiger en brutaler dan ooit. Bij alle tegenspoeden nog dit, want juist had hij er pleizier in gekregen om met de kleinere jongens in de straat cricket te spelen, en nu waren zijn oogen zoo slecht dat hij de ballen niet goed zien en volgen kon, en daardoor dadelijk „uit" was, terwijl anderen, met de gezonde oogen, er vroohjk op los sloegen en vingen. Dikwijls dacht hij in die dagen, als hu na vele vergeëfsche pogingen mismoedig naar huis sloop, waarom het hem nu zoo anders moest gaan dan de overige jongens uit de buurt. Hij werkte en leerde niet gemakkelijk als zij, hij had geen vader meer als zij, geen moeder gelijk die jongens, die jeugdige en opgewekte mama's hadden, dewelke 136 bracht tot een mikpunt gemaakt hadden van hunne geniepige plagerijen. Toen Thomas' oogontsteking het hevigst en pijnlijkst was, schold een der plagêré hem om zijn steeds betraande oogen „huilebalk", de andere maakte hem voor „soepoog" uit. Thomas in stille woede had het verdragen, doch toen een middag na schooltijd in de straat het scheldwoord „soepoog" weder sarrend klonk, was hij in een dolle razernij op de beide jongens afgerend, een was gevlucht, doch den ander had hij geducht geslagen en gestompt. Na dat gevecht was Thomas overmoedig geworden. Toen een andere jongen iets zeide wat hem met aanstond, ging hij ook dezen te hjf. Hij begon zijn hchamehjke kracht te kennen en kreeg een neiging er misbruik van te maken, tot dat een der oudere jongens hem met harde slagen om de ooren en een schop tegen de schenen tot reden bracht. Daarna dacht Thomas er onophoudelijk over dat hij den slechten weg opging, en wel omdat er nergens een vaste hand was die hem bestuurde. Op school werd weinig aandacht aan hem gewijd, tenzij om hem in de oogen van de andere scholieren bespottelijk te maken als bij iets verkeerd deed. Hij geloofde stellig dat hernieuwde uitleggingen van dingen die hij eerst niet vatten kon, hem wel zouden kunnen doen begrijpen, maar de anderen schenen het dadelijk te vatten, hij was dus de eenige achterblijver en hij schaamde zich te zeer om een nieuwe uitlegging te vragen. Er kwam iets wanhopigs opstandigs in» Thomas' gemoed, vooral ook nu zijne moeder hem met steeds meer nadruk verzekerde, wanneer hij met in een handgemeen gehavende kleederen thuis kwam, dat hij haar dwong hem weg te sturen uit huis, want zóó „groeide hij op voor galg en rad". 137 «ui, oacnt inomas, was ik maar als alle anderen, dan zou het misschien nog wel gaan, en hij peinsde de er over hoe na ieder van zijn slechte daden er altijd iets vernederends gebeurd was, doch ook hoe hij, telkens, nadat hij zich had voorgenomen „een gezeggehjke jongen te worden die goed leerde , weder in oude, slechte gewoonten was vervallen die onafwendbaar door steeds gevoeliger bestraffingen waren gevolgd die hem vóór alles geestehjk ontmoedigden en ontredderden. Het zou te eentonig zijn, hier alle die kleine voorvallen uit Thomas' jeugdleven te verhalen, die hij zelve heel bizonder vond en die ook wel van be™8 waren. Toch is het noodig vooral uit den tijd dien hij bij vreemde menschen doorbracht, een reeks gebeurtenissen te beschrijven: Uit dien smartelijk bewogen, donkeren tijd, hij was dien zomer juist acht jaar geworden, waarin voor Thomas de wereld en al wat er in leefde zich zoo uitgesproken scheen te richten naar de uitkomsten van de goede en de kwade daden, waarin hij ach zelf zoo van uur tot uur bespiedde, angstvallig wikkend en wegend wat hij aan goed, wathij aan kwaad had gedaan, uit dien tijd herinnerde Inomas ach met diepe schaamte het laatste bezoek van zijn oom Barend Elenbaas bij zijne moeder. Reeds weken lang ging hij gedrukt onder de onzuiverheid van zijn geweten, weken lang reeds had hij gevoeld dat hij aan het verharden en verworden was, maar tegenover zijn omgeving zijne moeder durfde hij dat niet bekennen, die zouden, als hij nu eens plotseling „braaf' ging worden, denken dat het hun invloed was die hem goed had gemaakt en „verbeterd", neen, dat zou nooit mogen. Hij moest „hard" wezen, zich niet storen aan i38 allerlei vermaningen en terechtwijzingen. Met een goed gedrag zou tegenover zijn 'omgeving toch geen eer te behalen zijn, die anderen zouden op de loer blijven hggen om bij de eerste zonde die bij beging, ontmoedigend te verwijten; bitser en feller dan ooit: dat hij tóch een deugniet was en altijd een deugniet zou blijven. Onbewust miste hij rond zich de macht van zijn vroeggestorven vader. Nu leek alles zoo angstig ineen te vallen, zoo stuurloos te vergaan. Er was alleen maar ergernis, woede, of wat het ergste was, droefenis thuis, wanneer hij zich misdroeg, en daartegenover kon hij nu, naar het hem geviel zijn luimen plaatsen, zonder dat er een machtige wil tot onderwerping dwong. Wat gaven alle vermaningen en terechtwijzingen van nu, zónder dien wil van vader, zónder zijn sterke hand, als het noodig was. Hij besefte vagelijk dat die sterke hand hem misschien beter had kunnen maken, maar gevoelde aan den anderen kant een wilde vreugde om de Zekerheid, dat het groote, straffende en vergeldende er niet meer was. En tóch het was er, het was er nu in de noodlottige gedaante van oom Barend zooals hij eenen middag zou ondervinden, plotseling en ontnuchterend. Hij kwam van ,,'t Nut" tegen half vijf, een middag, na een handgemeen, ditmaal voor de „Koningsstallen", met een jongen die Kluiver heette en voor wien hij een innige verachting voelde. Die naam Kluiver hinderde hem zoo, deed hem zoo denken aan een gulzigen, vetten mond en vette vingers die een zware karbonade betastten en behapten; onwelvoeglijkheid die hij gaarne bedreef, wanneer er thuis karbonade werd gegeten en waarom zijne moeder hem hevig beknorde. 139 kluiver en hij hadden beurtelings „onder" gelegen. Tegen instinct in, was er ditmaal op de keien geworsteld en niet op de kleine steentjes waar het veiliger was, buiten gevaar voor de rijtuigen. Thomas zag er verschrikkelijk smerig uit. Hij had een bloedneus, zijn handen waren ontoonbaar en zijn nieuwe lange jas en pet zaten vol modder en versch paardenvuil. Op de linkerknie was broek en kous gescheurd, zijn knie zelf was wat gezwollen en voelde onbehaaglijk aan. Een aanhechtsel voor de riemen van zijn boekentasch die hij gewoonlijk op den rug droeg, was afgeknapt, hij hield deze tasch nu aan één riem in de hand en dacht dat het met onaardig zou zijn „hem" voortaan zóó mee te nemen, want het was vervelend dat ding altijd oo den rug, vond hij alreeds. v Toen hij thuis kwam, in het nauwe vestibuletje, kwamen hem als gewoonlijk de hongerig makendé smjsgeuren tegen. De meid merkte op dat ziin kleeren zoo vies waren. „Hou je bek", zeide Thomas, „daar heb jij niks mee te maken". '1 In het kleine, lage voorkamertje, waar de tafel al gedekt was, stond hij opeens tegenover zijne moeder en oom Barend. In zijn ontsteltenis vergat hij oom te zeggen. Hu stamelde verlegen de hand uitstekend: «Dag meneer. Dag mama". Zijne moeder en oom Barend keken hem ontevreden aan een oogenblik en antwoordden niets. „Ga je eerst wasschen en kammen en kom direct terug , zeide zijn moeder kwaad. Hij voelde terwijl hij de trap opliep naar zijn kamertje dat hem iets boven het hoofd hing. Hii vond nu zelf ook dat zijn handen vies roken. In den spiegel zag hij zijn morsigen neus, hij schrok een beetje, was 't zóó! Hij zeepte zich zoo ijverig in 140 dat de vlokken schuim overal rond poeften, over het waschtafeltje, tegen den spiegel, op zijn pak en op het kleedje over den vloer. Toen kamde hij zijn haar met een scheiding in het midden, plakte het met de handpalmen stijf tegen het hoofd, totdat het geleek alsof het glimmend vastgelijmd zat. Denkend aan oom Barend veegde hij met zijn handdoek het schuim van den grond, van zijn waschtafeltje en van den spiegel weg. Hij bekeek zich toen nog even in dien spiegel en vond dat hij verschrikkehjk leek op Blombergen die geschiedenis en aardrijkskunde g3^ Hoe zag oom er eigenlij k uit? Hij had een grijzen baard meende hij, 't was zoo donker in de eetkamer. Vóór hij van de voorkamer de deur opendeed keek hij daar wat tegen, hij pakte toen de kruk en draaide er onnoodig lang aan, om te doen vermoeden dat het niet makkelijk ging binnen te komen. Hij had ergen angst, er ging iets benauwends gebeuren. Door de reten van de deur bovenaan zag hij dat het licht aangestoken was. „Rammel met zoo aan de deur, jongen, kom direct binnen!" riep zijne moeder. Binnen stond zij nog bij oom Barend. „Dag Thomas", zeide zij,hem ernstig aankijkend, „zeg je oom Barend goeien dag". „Dag oom", zeide schuchter Thomas. Oom Barend bromde: „Bonjour jongen" en nam zijn hand even. Zijne moeder en oom keken hem zwijgend aan. Thomas werd verlegen. Oom vond hij verschrikkehjk. Angstig, angstig, die baard en dat roze, lange, breeë voorhoofd; zijn snor was wittig met wat bruin aan de randen, vreemd, en zijn oogen.... God! Wat een akelige oogen, zeer heldere, blauwe, die heel zelden even op de zijne aankeken, maar dan was 't ook ontzettend. I4i inomas werd ijsehjk bang cn stü, vooral omdat er geen gerucht m de kamer kwam. Hij wilde juist zeggen dat Kluiver „begonnen" was, toen oom Barend aanving weg te eaan Hii bukte zich om een hoogen hoed op te fa^en die S^JT^^*?* °P den &ond stond, pakte met de middelste vingers van zijn rechter hand over den rand van zijn jasmouw, strakte. Zijn hand achterover buigend, mouweind over handpalm, en aaide toen met die strakkende mouwstof zijn hoogen hoed. Thomas vond dit een verbazend deftige beweging, iets waardoor de groote menschen zich van kinderen moesten onderscheiden. Toen hij een jaar later zijn eerste vilten hoedje kreeg bestreek hu het op gelijke wijze. S Destreek Thomas voelde nu het spoedige heengaan van zun oom ak een pleizierige en geruststellende gebeurtenis, het was alsof het kamertje ging uit-efnspnngen van de massa's ernst en gewichtigheid en knapheid; met ooms verdwijnen moesHat alS ook wel weg-trekken. • *£ne moed^r schflde en zuchtte, zij had tranen ui de oogen, bemerkte hij. Oom zeide opeens heel flink en krachtig: 't & * tJda?,mfar '* bestc hè Antoinette, zeg t hem maar dadelijk, tot Donderdag. Adieu!... " Al sprekend ging oom de donkere gang doo'r Zijn laarzen kraakten. s 8 ' '1 °°k n°S opgestoken", Klaagde zijne moeder. ' „Cornehe! Cornelie!.... " „Adieu!" zeide hij nog eens. Cornehe kwam uit de keuken. „Tot ziens Barend", klaagde zijne moeder, en 142 tegen de meid: „Alweer te laat, en alles nog donker, blijf maar". Oom draaide de deur met een slag achter zich dicht. De keukendeur piepte toe. Binnen in de kamer ging zijne moeder op de kanapé zitten en zij begon hevig te snikken. „Wat is er dan, ma?" vraagde Thomas enkele malen, zonder dat zij antwoordde. Hij kreeg medelijden en kroop ook op de kanapé en kuste haar: „Zeg dan, maatje". Zij snikte maar door en weerde hem af. „Ach kind, waarom ben je ook zoo ondeugend .. Nu moet je weg, ik kan 't niet houden Donderdag ga je naar Leiden, nu moet je weg bij vreemde menschen..." „Moet ik weg", schrikte Thomas. Hij bleef sprakeloos een poos. Voor het eerst in zijn leven, in die lamphcht-verhchte kamer, voelde hij dat rare, fijnkrampende, hulpelooze, stille gevoel waarom hij huilen moest en dat hij later zoo dikwijls terug kreeg, maar nu huilde hij niet, al kokte 't naar z'n keel, hij dacht ontsteld aan z'n jas, als mama dat zag, dan zou ze nog veel meer bedroefd zijn. Zijn moeder bleef huilen. Thomas sloop de kamer uit. In de gang brandde nu het licht op die eerste, dikke paal, aan 't einde, in de omkrul van de trapleuning. Op zijn teenen liep hij door de gang naar de keukendeur, deed die open, weinig, net genoeg om er door te schuren, even piepte 't door de gang. Cornehe lei blinde vinken op een witten, ovalen schotel. „Zeg Cornehe". „Wat mot je?" „Ik ben gevallen van middag, m'n jas is met modder, wil je 'm afborstelen, maar je mot 't niet aan ma laten merken". 143 „Emme-dan-nog-us late uitschelde hè". „Toe nauw Cornehe, doe 't maar, ik «al je heusch niet meer uitschelden. „Toe nauw Cornehe Zeg Gauw toe dan Cornehe, doe 't nauw maar, anders is ma weer boos Ze huilt". „Mèn 'n zorrug. 'k La me nie uitschelde; keukepiet, wijje weg gaan, verrèk maar hoor!......" „Stik dan", schold Thomas, schuurde weg zooals hij gekomen was, nam in de gang z'n jas van de kleerhanger, wipte er geruischloos mee de trap op, wat spijtig dat hij niet in 't gas nog wat knoeien kon, 't gas, dat zoo angstig zich aanblaasde; eerst onderaan dat doorschijnende, zwarte driehoekje geen-vlam met de op en uitlichtende, naar platte vlamboog vlug uitglijdende vonkjes, dan de weivlam, alles bij elkaar, net als een kapel of zoo iets. In het half duister op zijn kamertje begon hij zijn jas af te borstelen, die was nog nat! Jazzus! z'n jas stonk ook al Als 't er maar afging. er moest licht bij zijn. Hij kroop de trap neer om bij 't licht van de gang te zien. Hij voelde de warmte van 't gas hem in 't gezicht walmen. God, wat 'n vuil en 't ging er vast inzitten Zijne moeder kwam de eetkamer uit om naar de keuken te gaan. Thomas, om met gezien te worden, wilde vlug de bovenste trap-treden weer op, maar hij struikelde en zijne moeder zag hem. „Wat doe je daar nu weer...... Kom eens hier wat heb je daar?" „Ik ben gevallen daarnet op straat, mijn jas is een beetje vuil geworden „Kom gauw naar beneden!" In de gang, bij dat vlinder-licht, waar Thomas toen niet naar keek, onderzocht ze zijn jas. Thomas keek naar haar gezicht en hij geloofde dat Cornelie nu wel zou moeten ranselen, maar er gebeurde 144 veel erger. Zijne moeder begon hevig te snikken: „Kind, kind...... wat doe je me toch een verdriet " Zij leunde met haar handen voor de oogen tegen de trapleuning, haar lichaam schokte, de jas was op den grond gevallen Toen, zonder meer te zeggen hep zij de keuken in met zijn jas. Thomas bleef sprakeloos, dat ellendige gevoel veel heviger, stekender in zich, hij keek weer even in die vlam, maar hij vond het nu niet meer om naar te kijken, hij wilde er nu maar hever heelemaal niets van zien. In de kamer ging hij stil en recht op de kanapé zitten met zijn hand over het gat in zijn kous, zijn knie gloeide nu, en ook zijne oogen brandden. Aan tafel vertelde zijne moeder het hem. Oom Barend en zij zouden hem wegbrengen naar Leiden bij de familie De Hond op de Mare, in de kost moest hij daar, met de vacanties alleen mocht hij thuis komen. Thomas hoorde 't aan, stil en netjes zittend, rechtop en hij zei geen woord: spijtig, wrokkend, triest te zelfder tijd. Wat voor weder het was, of het zomerde of winterde, dat wist hij niet goed, maar 't moest wel in 't einde van de zomer geweest zijn, want dan wüde zijne moeder, hem altijd dikke, zwart-sajetten kousen laten dragen die hij des Zondagsmorgens met hevigen weerzin aantrok omdat ze zoo moeilijk aangingen, zoo grof strakten en kietelden. Den tweeden dag werd de jeuk altijd minder maar des Zondagsmorgens in de kerk was het 't ergst en dan kon hij zich juist met krabben want hij ging graag voor een netten en aandachtigen jongen door. Ja, 't moest wel het einde van den zomer geweest Zijn, maar van den aftocht naar 't station en van de reis wist hij niets meer. Vaag stond hem voor den 145 geest, dat ze met hun vieren langs een veemarkt naar de Mare waren geloopen. Zijne moeder, Charlotte Barbe, zijn tante en oom Barend waren erbij. Zijn kousen jeukten om zijn kuiten. Van het huis op de Mare te Leiden kon hij zich goed nog voorstellen: de deur, die donker geschilderd was, het kleine kamertje vóór aan de straat waar een zwart rookstel stond en waar het naar groene zeep rook en des Zondags, als hij met Pieter van de wandeling kwam tegen etenstijd, naar sigarendamp en port. In de witte vensterbank stonden dan drie, kleine, leege glaasjes met nog een beetje port onderin. Dan: de vestibule, met, op gewitte muren, een bruine barometer, een muziekinstrument gelijk, een houten bank en glas boven de voordeur, dan een heel lange gang, aan het einde van die gang een donker trapje en naast dat trapje een deur waardoor hij kwam in een groote kamer. Van de meubels in die kamer wist hij niets meer, behalve dat er naast den ingang een piano stond en tegen den wand, over de ramen, een buffet, met ergens op een plank een leeg en doorzichtig inktkokertje. Het licht in het vertrek beviel hem, dat kwam van links door twee groote ramen die op een ruimen tuin kijk gaven en op den koepel van de Mare-kerk. Mevrouw riep haar dochters in de kamer, de oudste Rika en de jongste Leonie. Thomas vond Leonie het aardigst, zij had een breed blauw lint om haar hals en licht-gele haren die hem deden denken aan iets goudigs, óók haar, op een plaatje m een prentenboek. Hij had Leonie graag willen zoenen en hij ging naast haar staan om te kijken wie grooter was; zij was grooter maar ook ouder en wilde niets van hem weten, wat hij heel vreemd vond. Leonie moest toen opeens voor de piano Zitten en gaan spelen. Hoewel zij niets van hem Bij Vreemde Menschen 146 had willen weten, vond hij het toch prettig naar haar te kijken, hij zag toen ook dat ze verschrikkelijk zindelijk op haar kleeren was. Zij had eigenlijk wel gehjk met van hem af te schm'ven, vond hij. Bij het afscheid stond Thomas met zijn rug naar den tuin, zonlicht viel door de ramen, zijn moeder huilde heel erg en oom Barend stond hoog en verschrikkelijk, tante Charlotte zeide: „Kom Antoinette, je ziet 'm toch terug, zóó erg is 't niet". Zijne moeder kuste hem, hare wangen waren gloeierig en haar tranen maakten zijn wangen nat. „Kom dan maar", zeide oom. Hij boog zich toen opeens laag over Thomas en fluisterde heesch: „En jij werkt nu maar goed hè, je zorgt voor goeie rapporten. Pas op dat je rapporten goed zijn." Thomas, doodsbang voor de heldere, stekende dicht-bij-blauwe-oogen antwoordde: „Ja oom". Hij zeide het zacht want hij durfde niet hard te spreken. Toen allen weg waren huilde hij woest tot hij een dikke pijnlijke keel van 't hijgend op-snikken kreeg. Later, tegen den avond, maakte hij kennis met Pieter de Hond en zijn twee oudere broers. Even voor hij Pieter zag, had hij al van hem gehoord. Hij oordeelde dat zijn speelkameraad, want daarvoor zou Pieter moeten doorgaan, geen aardige jongen zou zijn. Zijn naam alleen al. Met den naam Pieter had hij niet veel op; daar zat iets piepends in dien naam, iets benauwds en duf-riekends, ietsom-nuezerigheid-afstootends, iets gierigs en iets bedriegerigs, iets sulligs, iets magers en ziekelijks. Toen hij zijn nieuwen vriend Zag, verwonderde hij er zich heelemaal met over dat hij er net zoo uitzag als hij hem zich had voorgesteld. Pieter was langer dan hij. Hij had een bruin pak aan met een te wijde broek, recht, pijpachtig over zijn knieën, tot 147 naiverwege zijn kuiten die er zoo goed als niet waren. Van die stijve broekpijpranden tot het bovenste van zijn hoog-opgeregen zwarte, niet gummende rijgschoenen kwam een stukje witte kous te zien, hij had manchetten aan en een klein, staand boordje, dat even boven het bruine van zijn jas uitkwam. Pieter had een langen nek, een lang hoofd dat naar boven breed opliep, wijd van zijn hoofd afstaande, kleine ooren, korte, asch-blonde, piekerig overeind-geborstelde haren en een spitse kin die aan een muizensnuit deed denken, onder aan zün km had hij een htteeken. Toen Thomas hem een hand gaf, voelde hij Pieters hand koud en zweeterig en slap. Pieter zag er bijna net zoo netjes en zindelijk en recht-onverkreukt in de kleeren uit als Leonie, maar Thomas vond hem toch naar en vies om zijn koude handen, die aanvoelden zooals pieren of wurmen ongeveer. Hij haatte Pieter met een stillen, heel diepen haat, maar hij het er niets van merken, vreezend dat deze het aan zijne moeder verklikken zou of aan Leonie, ot aan zijn oudere broers. Er werd gegeten dien middag: koud vleesch groenten en aardappels met jus, rijst met bessensap na en kleine, zure appeltjes. Aan tafel voelde luj zich koud en huiverig. Zij zaten met hun negenen en niemand sprak met hem, behalve Pieter die hem vertelde van een prettig school, waarheen hij den volgenden morgen gebracht zou worden en waar Pieter ook op ging. Thomas vraagde: „Zit jij hoog?"' „Ik zit in de hoogste". Thomas vond het ontzaglijk, maar hij kon het toen met velen van zoo'n mageren piet, met zweetenge vingers. 148 Om naar bed te gaan moest er in de gang naast de keuken een deur open gemaakt worden ; achter die deur stak een nauw trapje met moeilijke, steile, smalle treden, waar Thomas alleen de voorste helft van zijn voet op neerzetten kon en dan stootte hij zijn teenen nog. Boven aan de trap was een klein portaaltje, en het kamertje waar hij met Pieter en zijn broers moest slapen. „Kijk", zeide Pieter onderwijzend, „hier slapen we. Jij daar in den hoek bij het raam in dat bed met de gordijnen". „En waar slaapt Leonie ?" vraagde Thomas. „Dat gaat je met aan". „Slaapt ze vannacht nu met dat blauwe lint ?" „Weet ik-ut". Zij zwegen een tijdje. „Zeg Piet, weet je wat mispunt beteekent?" „Nee". „Jij bent een mispunt". „Zoo", zeide Pieter die al half uitgekleed was .... „Je mag wel voortmaken, je heb nog niks uit. Wie d'r 't eerst in ligt hoeft de kaars niet uit te blazen". Thomas wilde nog inhalen, rukte in de haast een knoop van zijn broek, maar hij was toch veel te laat. Pieter schoot al onder de dekens en Thomas blies het licht uit. Toen zij in het donker lagen begon Pieter : „Wat moet jij worden?" „Ik?...... Adelborst. En jij? „Hulponderwijzer". - „Wat is dat ? Is dat net als gewoon, meester of zoo?" „Hulponderwijzer. Net als Nol en Teun." „Wie zijn dat?" „M'n broers". „Maar dan kan je nooit varen 1" „uat Kan mij met schelen . „Zeg Piet hou je van bramen?" „Die verkoopen ze hier met". „Kan je tollen ?" „Nee " „Hoepelen?" „Nee " „Knikkeren? Zeg? Kan je knikkeren. Piet ? „Pieter draaide zich om in zijn bed met veel gerucht en zeide ongeduldig : „Zeg, pas op, we moeten slapen als Nol en Teun boven komen, hou-je maar stil, ze kunnen 't an je zien als je zoo lang wakker ligt en dan zeggen ze 't tegen pa". „Bè-je gek " „Nauw, goeie nacht". „Nacht " Thomas luisterde, maar geen geluid hoorde hij. Er kwam door de ramen waar de gordijnen met neergelaten waren, licht, als van uit een ander huis, van een lamp die rood en laag brandde. Hij zag dat hcht tegen de gordijnen van zijn bed, die in een punt naar boven bolden, en daar vast zaten aan een ovale plank die op de een of andere manier werd opgehouden. De bed-gordijnen waren wit met roode bloemetjes of vruchten-takjes, trossen besjes bedekt. Toen zijn kijken aan de schemering gewend geraakt was, begon hij ook zwakjes het bedhout te ontwaren en de dekens en de lakens. Hij kon niet slapen, keek en luisterde maar. Soms kwam er even |df°Pi? de beneden en er sloegen dof deuren dicht. Thomas had nog wel lust wat met Pieter te praten maar hij durfde niet en hij kon toch al niet in slaap komen, dat was niet in orde. Om zeven uur werden zij gewekt door de oudere broers. Thomas staarde op het omhangsel van zijn ledi- 149 150 kant. Het was gelig met hier en daar een nog geler vlek, de figuurtjes waren vruchtjes, besjes met lange steeltjes, in de onbefiguurde gedeelten lichte kringetjes zooals watermerk in postzegels, heel zonderling. Toen begon hij de ovale, bovenste hemelplank te bekijken. „Sta je op, Thomas!" hoorde hij Pieter roepen. Thomas wipte uit bed en werkte zich in zijne kousen, die hij, zooals Pieter dat deed, voor zijn bed had neergelegd. Pieter goot al water in zijn waschkom, staarde voor zijn waschtafel naar beneden op zijn witte teenen. Pieters broers trokken op de randen van de bedstee zittend heel-dikke, roodbruine onderbroeken en sokken aan. Teun was donker met een zwart baardje en schrikkelijk veel zwart haar op zijn beenen, maar Nol was blond net als Pieter, met een hangend kneveltje, slaapoogen, heel blanke, lange, slappe beenen, over 't algemeen een erg lange en uitgerekte vent. „Weet je wie je naar school brengt", vraagde Pieter zijn gezicht afdrogend. „Wie dan?" „Pa". „Is 't ver, 't school ? „Tien minuten...... Maak maar voort". „We hoeven d'r nauw tocn nos ^ixX ö3"*06 ?" „Nee, maar je moet nog eten en d'r moeten nog schoolbehoeften gekocht worden en dan wor-je ingeschreven". Pieters broers spraken geen woord tegen hem, zij waren heel gauw klaar en hij zag den geheelen dag niets meer van hen. Thomas ging voor zijn waschtafeltje staan, dat was van stroogeel geverfd hout met een kommetje in het midden en daarin een kan met water. De kan was veel kleiner dan die hij thuis gebruikte. Thuis had hij een hooge kan met een rond oor en blauwe figuren, zooals op porceleinen borden, en deze kan was geheel wit met een oor gebogen als een menschen-oor-rand en een lange tuit. Hij bleef weer wat leunen, met zijn armen steunend op de waschtafel kanten, kijkend tegen de witte gordijnen die voor de vensters neergelaten waren. Hij voelde zich huiverig en heel onaangenaam en verlaten. Toen begon hij water in de kom te schenken en stak zijn hoofd er heelemaal in zooals hij dat gewoon was, waarbij hij thuis het water wel eens over den rand het loopen. Ook nu gebeurde dat. „Zeg! Wat doe je daar? r' schreeuwde Pieter verschrikt, „je morst". „Dat beetje water?" „Je waschtafel drijft jóh". „Och laat da-maar, da geeft niks". „Of da geeft. Moe zal d'r wel wat van zeggen". „Moe? Zeg jij „moe" tegen je ma?" „Wat zeg jij dan?" . „Nouw, ma of mama, moe zeggen de straatjongens/'. „Zeg dat maar eens tegen Nol of Teun, zijn dat ook straatjongens ? Ik wed dat je dat niet aan hun vragen durft of ze moe tegen moe zeggen dat durf je niet". „Niet durven ? Buh! 'k Durf 't best". „Nouw, doe 't dan maar us", zeide Pieter wat plagerig en uitdagend, heel zeker van z'n zaak. Hij deed toen juist zijn lage, staande boordje om, dat van voren met een wit beenen knoopje vastgemaakt ■ moest worden. „Je schoenen staan beneden aan de trap", onderwees hij nog. Thomas zich afdrogend, schoof met een hand 't 151 gordijn weg van voor t venster om eens naar Duiten te kijken. „Pas op, laat dat gordijn hangen, je mag daar nooit an komen, anders valt 't af, moe heeft 't verboden", waarschuwde Pieter. „Je mag hier niks", merkte Thomas op, nog nieuwsgierig. Wat een mispunt was die Piet, n echte pieter, 'n akelige vitter, 'n echte lammeling met z'n witte gezicht en z'n witte kousen en z'n zweeterige handen. Hij zou zich toch maar wat in acht nemen, en maar niets zeggen van dat „moe" aan Nol en Teun of aan hun moeder, die lui waren allemaal zoo stil, óók maar niet meer an dat gordijn kommen, waarom mocht hij daar nu ook al niet aan. Hij kreeg vaag besef dat hij in een „streng huis" was, en dat oom Barend achter alles zat. Pieter was al klaar, en ging naar beneden. „Maak wat voort", vitte hij nog even met zijn hoofd alleen in de kamer en de rest op de trap. „Hou-toch je bek-us", schoot driftig Thomas uit. „Netjes, meneer „bek", treiterde Pieter veilig op de trap, haastig naar beneden loopend, bang misschien. Zij kibbelden iederen dag, zoodra en waar ze bij elkander kwamen. Pieter bleef altijd even bleek, droeg geregeld een bruin pak, Zondags een blauw, maar met de witte kousen. Hij deed niets aan knikkeren, niets aan tollen en hoepelen, aan „kloven" met priktollen ook niet, en ook niets aan „harddraven" of aan rijden op een driewieler wat toen gebruikelijk onder de jongens werd „die d'r een hadden". Op school, hoorde Thomas wel eens, moest Pieter verschrikkelijk knap zijn, hij was nu knapper dan de Bruin die altijd nummer één in de hoogste zat. Dat ging rond door 't heele school, ook in de lagere klassen, als iets ontzaglijks. Ontelbare malen had Thomas lust om Pieter eens goed op„ zijn kop te slaan", 't was toch zoo'n lamme knul. Hij deed 't niet, bang voor Pieters broers en zijn moe en pa. Zij konden niets van elkander verdragen. Om hem meer te kunnen treiteren nam Pieter Leonie altijd aan zijn zijde en „stookte haar op", dacht Thomas, 't Was toch jammer, hij had beter van Leonie gedacht, 't viel 'm erg van haar tegen, ze zag er altijd nog even hef uit met 't blauwe lint en dat aardige haar, 't maakte hem soms droevig. Eindelijk begon hij Leonie even hard te haten als Pieter, erger haast, want haar broer was wel eens aardig soms, maar Leonie nooit. Meisjes waren niet zoo inschikkelijk als jongens. Des morgens, als Thomas in de eetkamer kwam, stond daar voor twee gedekt. Op de tafel lag een stroop-kleurig, glimmend zeil, waaraan hij altijd peuterde onderaan ; het zeil was aan den anderen kant zacht en pluizig. Naast ieder der witte borden stond een glas melk, waar bovenop altijd een beetje room lag, en op den room, zwarte, fijne stof jes. De meid kwam meestal binnen wanneer zij bezig waren de melk te drinken. Pieter sopte later zijn brood erin ; de meid legde dan in ieder bord drie dikke, dun met boter besmeerde, versche boterhammen en één klein stukje koek, of janhagel of kaas. Thuis had hij altijd veel meer gegeten, daar kreeg hij iederen morgen een geklutst ei, als 't erg koud was wel eens met een scheutje cognac er door, en zooveel boterhammen als hij maar wilde, niet zoo dik als bij de De Honden en veel meer boter, er op. Er stonden thuis bovendien rookvleesch en beschuit en gelei en appelstroop en tweeërlei soort kaas met een rasp op de tafel, ook nog zoet roggebrood. 'tVielhem bij de De Honden erg tegen,vooral 153 154 dat bruine zeil, dat was zoo koud en de melk was ook ijskoud en de kachel brandde nog niet, die werd terwijl zij aten aangemaakt, zoodat er rook in de kamer kwam. Eens toen hij klaar was met eten, had hij nog trek en hij vraagde Pieter: „Zeg Piet? heb jij ook nog zoo'n honger ?" „Wat honger? Ik niet. Heb jij nog honger?" „Ja zeker"... Leonie kwam binnen. „Zeg Leonie", zeide Pieter, „Thomas heeft nog zoo'n honger en hij heeft pas alle drie z'n boterhammen op, ik kan ze bijna nooit allemaal op". Thomas wilde wat zeggen vóór Leonie begon, want hij wist dat die altijd zoo nijdig kon zijn: „At jij je boterhammen maar allemaal op, daarom zie je zoo bleek." Broer en zuster keken elkander aan. Leonie voer venijnig uit: „Je bent een veelvraat". „En jullie, jullie zijn jullie zijn vitters!" Broer en zuster giegelden: „Hi-hi,hi-hi......" een heelen tijd lang, om hem te plagen. Thomas zeide mets meer, schopte tegen de tafelpooten. „Wil je wel eens niet tegen de tafel trappen", zeide vinnig Leonie en zij verschoof haar luit aan haar hals wat. Thomas trapte harder. „Wil je uitscheiden!", schreeuwden ze allebei. Thomas schopte gestadig door. „Je schopt de heele tafel stuk, we zullen het aan moe zeggen". „Zeg maar raak hoor, en vraag dan meteen nog een boterham voor me". „Je krijgt toch niet meer". „Best", zeide Thomas opstaand, om voor 't raam te kijken, waar de musschen altijd kwamen pikken aan korstjes brood die de meid buiten neergooide iederen morgen, „maar 'k zal 't aan ma schrijven". In den tuin zag hij rondom overal oude huismuren staan, roode daken, frisch-roode dakpannen die alle pas afgeschuurd leken, den mooien koepel van de Mare-kerk, wat bladlooze heesters, een enkelen hoogen boom en daarboven en daarom, aanvullend, een heldere, blauwe lucht, een strak, mooi en tot veel bekijken lokkend, koel blauw. Thomas vond al die dingen bij elkaar zoo boeiend dat hij onmiddellijk zijn twist met Pieter en Leonie vergat en er aan begon te denken om, wanneer hij eens vrij had, den kerkkoepel te teekenen en met gekleurde podooden te kleuren. Toen Pieter een poosje later hem weer begon te hinderen met plagerig gezeur, hoorde Thomas hem bijna niet, maar keek deze nog altijd, innig belangstellend, naar de kleuren en omtrekken van de omstaande gebouwen en van de heerlijke lucht, waaruit het licht kwam. 155 ZEVENDE HOOFDSTUK THOMAS ONTDEKT VRIENDEN " ~ M in de school, die op de Aalmarkt ^stond te komen, gingen Pieter en Thomas des morgens om kwart over achten uit huis. Zij liepen langs de gracht, langs veel huizen met glim1 mende, donkere deuren, daarvoor blauwe stoepen en ijzeren hekken met pieken of zonder pieken, langs een boekwinkel waarvoor mooie platen te kijk stonden, tot aan een brug die wel eens open stond omdat er hoog opgeladen schuiten door de gracht moesten. Er was dikwijls geschreeuw van de schippers tegen den brugwachter, de schippers boomden, de schippersvrouw, blootshoofds, stond met een blauw schort voor, achter; zij hield het roer, een langharig hondje meestal dribbelde over de schuit en blafte. Als de schuit er door was, daalde langzaam de brug en Thomas dacht hoe vreeshjk het zou zijn, om dan tusschen brug en waterkant bekneld te raken op 'toogenbhk dat die dikke brug dicht bonsde. Aan den anderen kant van 't water kwamen zij in een nauw steegje en later door meerdere zulke straatjes en weer over een groote brug, op de Aalmarkt, waar het school stond, breed en hoog en droefgeestig. Door de deur kwam hij in een portaal, waar Pieter hem dadelijk alleen het en rechtsaf ging. Rechtsaf, wat ontzaglijk om rechtsaf te mogen gaan naar die lokalen waar je niet anders kon komen dan met een trap. Thomas voelde dat er boven aan die tran een ontzettende geleerdheid, bepaald 157 een bijna onbereikbare knapheid bestond. Thomas wist zijn weg links naar het lokaal beneden, dat half duister was en waar aan de muren een akelig Zwarte kaart van Holland hing, met witte stippen en blauwe rivieren, verder platen van planten en visschen. Het licht, dat in dit lokaal kwam door een soort glazen muur, moest eerst door een andere klasse voor aan de straat, het schemerde daarom altijd zoo'n beetje in het lokaal waar hij werd onderwezen. Zij zaten met hun gezichten naar den glazen muur en zij konden niets van de jongens in de andere kamer zien omdat de onderste ruiten mat waren, bovendien stonden er nog twee groote, Zwarte schrijfborden voor. Zij leerden : rekenen, Nederlandsche taal, aardrijkskunde, geschiedenis, schoonschrijven en ook teekenen. Hij kon wel mee, wat de laatste vakken aanging, doch het rekenen stond hem met aan,hij verbeeldde zich dat hij het nimmer leeren zou, omdat hij veel er van niet dadelijk kon begrijpen. Ofschoon hij elk cijfer heel netjes en geheel af, opschreef, had hij van cijfers een hevigen afschuw, later minderde deze, doch vele weken lang teekende hij poppetjes en figuurtjes in de uren dat hij zijn sommen maken moest. Eenigen tijd liet de onderwijzer hem begaan en Thomas waande reeds van het rekenen voor goed verlost te zijn, doch onverhoeds kwam er een avond een brief van zijne moeder: „Hij zou zijn sommen maken, anders ging Oom Barend het hem leeren". Thomas deed sindsdien zijn best om ook een voldoend rapportcijfer voor het rekenen te behalen, echter hoe verschrikkelijk begon hij Oom Barend te haten, die man bemoeide zich ook met alles. Iederen morgen tegen half elf, als 't niet regende mochten de jongens even op de binnenplaats. Daar T 158 knikkerden zij wat en speelden allerlei wilde spelletjes. Die binnenplaats was vierkant. Tegenover de achterdeur in den linkerhoek der plaats kwam er een straatje op uit, waar eerst rechts een rijtje zekere plaatsen stond en verder op rechts een huis met een blauwsteenen trap er voor. Boven de deur van het huis stond „IJk-kantoor". In de vestibule lagen altijd verroeste staven ijzer, gewichten, ook van koper, aan de muren hingen kaarten. Zoolang hij op het school ging, kwam hij nooit te weten, wat voor kantoor dat eigenlijk was, het interesseerde hem ook niet heel erg. Eens werd hij er uit de vestibule gejaagd door een meneer met een pen achter zijn oor, hij had toen een van de gewichten willen optillen. Hij zat in de bank naast een jongen die Koen heette, een kleine, zwarte jongen, een schele. Koen had ook nog erg afhangende schouders en heel dikke, kromme beenen. Koen werd een goed vriend van hem. Zij knikkerden en tolden samen, zij vertelden elkander geschiedenissen en rookten ook wel eens sigaretten, die Koen had mee gebracht. Koen kon geweldig hard loopen en heel ver springen. Op een morgen met ver springen op de binnenplaats had hij het gewonnen, telkens als hij na den sprong neer kwam riep hij : „Hup 1 Koen was het ook die eens Bengaalsche lucifers op school had meegebracht en toen aangestoken onder de bank, per ongeluk. Hij had gewed met een anderen jongen om een uitgeloopen boon in een sponsendoos. Koen zeide, dat wanneer je een Bengaalschen lucifer onder tegen de bank aanstreek hij net zoo goed aan ging als op de doos, in tegenstelling met de gewone lucifers die alleen maar op de kanten van de doos aankonden. Het was al tegen 't uitgaan van de school 's middags en donker, de meester vertelde geschiedenis, 't was over Floris den Vijfde, „der Keerlen God". Koen streek zacht onder tegen de bank, angstig een beetje, als-die eens aanging toch. „Nee" zeide de jongen van den anderen kant „zóó Zacht niet natuurhjk! Je moet een beetje harder strijken dan wed 'k dat die aan gaat". Koen vraagde Thomas : „Zou ik het doen, hard i „Als je bang bent, doe 't dan maar niet, anders vliegt je broek in brand." „Zou 'k toch nog es?" Toen streek Koen nog eens. 't Ging nog niet. „Zie je wel," zei hij tegen zijn vriend van de weddingschap, ,,'t kan niet." „Och knul, als je ook niet hard genoeg strijkt 1" Dadelijk schrapte Koen ineens hard met den Bengaalschen lucifer onder aan de bank. In de al bijna donkere klas kwam onder de bank waar Koen en Thomas zaten op eens veel bloedrood, ruischend licht. „Laat vallen en trap d'r op", fluisterde Thomas naar Koen, terwijl een zware, blauwe walm opsteeg. Koen deed het. Hij moest tot vijf uur school blijven. Koen leerde Thomas „kloven" met de priktollen, „zeilen" met platte steentjes over den stillen Rijn, kiezel was het, dat zij van een wagen hadden genomen ; „postzegel-verzamelen" leerde Thomas ook van Koen. „Je begint natuurlijk altijd met Nederland voor in 't schrift. Dan kan je ook nog eerst vierkantjes trekken op elke bladzijde om de postzegels in te plakken, maar dat hoeft niet." „En hoe kom je dan an de vreemde?" „Nauw, die verzamel je." „Hoe dan?" „Die krijg je van vrinden en van ooms en tantes en nichten en neven, je vraagt overal maar om 159 IDO postzegels, vooral vreemde, t is bijvoorbeeld heel gemakkelijk als je lm' kent die veel brieven krijgen, op kantoren, uit het buitenland." „Verzamel jij al lang?" „Een paar weken." „Hoeveel heb je d'r.?" „Ik heb ze nog niet geteld maar ik heb al een hoop dubbele. „Waf is dat?" „Dat je dubbele hebt, meer dan een, twee bijvoorbeeld of drie of vier of nog meer." „Geef mij die je dubbel hebt. Ruil je met knikkers ?" „Omdat je pas begint zal ik je d'r een paar geven." „Van alle dubbelen één? Toe zeg Ruilen tegen knikkers?" „Goed." Thomas dacht de eerste weken van het verzamelen aan niets anders dan aan vreemde postzegels. Hij had er Pieter ook om gevraagd en die had hem begeerig gemaakt met te zeggen dat zijn broer Nol nog een heel album vol in zijn kast had, „waarnaar hij nooit omkeek," doch nu verzamelde hij niet meer. Thomas vraagde of Nol zijn album met eens zou willen laten zien. Ja dat wist Pieter niet, hij moest het zelf maar eens aan Nol vragen, des avonds na het eten. Daar huisde, daar at en dronk en sliep hij dus bij de familie De Hond in Leiden, in die stille, doodsche stad. De eerste dagen waren hem als een oordeel geweest. Hij was bedroefd, en des avonds in bed moest hij het dikwijls uitsnikken, omdat hij het zoo eenzaam vond rond zich heen. En meer en meer zocht Thomas in die eerste dagen van zijn verblijf bij de De Honden in zich Zeiven op te sporen, wat hij aan zijn karakter kon verbeteren. Zeker hij wist het wel, en kon zich eigenlij k volkomen met het besluit van zijne moeder vereenigen, die hem om zijn ondeugendheid en brutaliteit van huis had weggestuurd. Vagelijk besefte hij ook, dat zij het alleen niet met hem af kon, nu zijn vader dood was. Hij herinnerde zich Zijn vader natuurlijk niet, maar terdege herinnerde hij zich zijn grootvader. Hij had wanneer grootvader bij hen thuis logeerde, dezen meermalen tegen zijn moeder hooren zeggen: „Wanneer je Thomas met eens een flinke rammeling geeft, nu en dan, Antoinette, dan zal je weinig plezier van hem beleven. Jongens van zijn slag moeten de sterke hand die hen tot reden brengt nu en dan goed voelen." Nu was hij afhankelijk en omringd van vreemde menschen, die, dat begreep hij wel, bitter weinig om hem gaven, en ook heel weinig van hem zouden verdragen. Zijn nukken en kuren en wisselvalligheden van thuis zouden hier alleen maar misnoegen wekken en aanleiding kunnen geven tot allerlei vreemde straffen, heel andere natuurlijk dan thuis, en vermoedelijk strenger en doeltreffender. En juist daarom moest hij hier eens toonen dat hij nog zoo kwaad niet was. Hier moest hij nu zijn beste beentje eens voorzetten, laten zien, dat er wel iets van den goedwilligen, verstandigen jongen ui hem zat. Hier moest hij zich heel goed „voordoen," netjes, beleefd, „gemanierd" zijn, vooral tegen de ouderen. De jongeren, nu dat waren zijn gelijken, door hen zou hij zich natuurlijk de kaas met van het brood laten eten. Dan was er nog iets dat hem steunde in dezen moeikjken tijd, of liever er was de gedachte aan iets dat hem steun wellicht zou kunnen geven, Bij Vreemde Menschen tI 161 102 die hem dikwijls bezig hield. De De Maerls waren een geslacht van godsdienstige menschen, die oprecht godsdienstig voelden. In Den Haag was Thomas ook dikwijls zonder tegenstribbelen des Zondagsochtends naar de kerk gegaan bij goed en slecht weder. Hij hield van de aandacht in de kerk. Het ruischte daar ook zoo statig onder die hooge bogen, alles klonk er plechtig, voornaam, streng, en toch dwaalde daar iets van de wijding „die een beter mensch, van alle menschen kon maken" naar hij meende. En dan was er nog iets in de kerk, het zingen, al die stemmen, ook de zijne, daar heel kleintjes tusschen, die in een groote menging van geluid samen heen druischten met de tonen van het orgel. Ach het orgel, het was onbegrijpelijk van macht met al zijn samengesteldheid van hooge en zware, soms doodsbang makende, grommende klanken. Die klanken van het orgel hadden hem al heel vroeg iets geleerd, namelijk ontzag te hebben voor de „geweldigheid," de zelfde geweldigheid die het Opperwezen volgens zijn grootvader had, maar dat was dan nog oneindig geweldiger natuurlijk, en iets om eigenhjk doodsbenauwd van te zijn. O, die verschrikkelijkheid van het Opperwezen als Hij het liet donderen en bliksemen! Toch, dacht Thomas meermalen : wat was het jongensleven een moeilijke zaak, en wat was hij eigenlijk, vergeleken bij al die andere jongens van school, die zoo stil, suf of braaf waren, te beklagen. Behalve Henri Kapelle van den notaris, was er geen een als hij, die zich zooveel kon voorstellen, die zoo denken kon over allerlei mogelijkheden, onmogelijkheden en dwaasheden, die zooveel verbeeldingskracht had. Wat waren zij eigenlijk gelukkig, meende hij, want door die verbeelding ontstond er allerlei in hem, vooral begeerte. Verschillende begeerten hielden hem soms tegelijkertijd vast, en op die begeerten had h« wel tegelijkertijd af willen rennen, wanneer zijn verstand hem niet zeide, dat dat niet kan. Met dat al bleven ze er, naast en omtrent zijn verbeeldingen. En zijn grootvader, de dominee, had altijd gezegd dat alle begeerten uit den booze waren en overwonnen moesten worden, omdat ze de menschen in verzoeking brachten en aan den duivel overleverden. En toch was het aan den anderen kant gelukkig om verbeeldingen te hebben om zich voorstellingen, welke dan, te kunnen maken, hoe beklagenswaardig het eigenlijk ook was niet te zijn als iedereen, als iedere jongen. Want Thomas geloofde met stelligheid dat Henri Kapelle en hij behoorden tot de vreemde, de met gewone, of eigenlijk, zooals zij dat noemden „rare" jongens, de jongens die in bijna alles verschilden van de anderen. Henri, als hij was bijna negen jaar en zij konden zich slechts uiten in den toon en met de woorden der negenjarige kinderen, en daarom hadden zij natuurlijk nimmer kunnen zeggen, waarom zij zich tot elkander voelden aangetrokken, waarom zij, wanneer zij samen waren, beiden meermalen met hun intuïtief vermogen konden waarnemen, dat zij beiden samen, meer „waard" waren, dan alle andere brave jongens van de school samen, zelfs al wisten zij spijtig, nooit zóó braaf te kunnen worden. Want al was, al vonden zij tweeën „braaf kunnen zijn," iets benijdenswaardigs, iets waartegen eenigszins moest worden opgekeken, het had toch ook groote voordeden buiten, die omheiningen van de zoete, gehoorzame, brave dingen te kunnen dolen, waarachter die anderen onherroepelijk opgedoten moesten bhjven, omdat ze nu eenmad met anders dan ordelijk en „gewoon" voelen, denken en handelen konden. Maar openlijk bekennen dat zij ontzag voor de braafheid hadden, 163 i&4 dat zou nimmer gebeuren, dat vonden zu, zonder dat het behoefde gezegd te worden, beiden allerverschrikkelijkst saai en minderwaardig. Meestal was Thomas des avonds te moe om lang na te denken over alles wat er gebeurde en nog gebeuren kon met hem in dat huis bij de familie De Hond. Hij voelde zich ook te vernederd en te zeer achteruitgezet die eerste dagen. Het was ellendig dat hij niet als andere jongens gehoorzaam genoeg was om thuis te mogen bhjven, dat hij een oom Barend had, die zijn moeder den raad gaf hem buiten het ouderlijk huis te houden, dat hij een grootvader had, die van zijne moeder eischte hem nu en dan een goed pak slaag te geven, dat alles zoo vijandig bijna, tegenover zijn natuur, zijn karakter stond. Maar daar hij nu ook begonnen was, eerst weifelend en onbeholpen, maar iederen dag bewuster, de hand in eigen boezem te steken, kwam hij meer en meer tot de overtuiging dat hij eigenlijk zijn verdiende loon had. Hij was érg ondeugend geweest, érg brutaal tegen zijn moeder, tegen de meiden, erg onverdraagzaam somwijlen tegenover kameraden. Ook was hij erg lui en traag geweest op school, en meermalen schrikkelijk onoplettend. Maar dat laatste kwam juist door de luiheid en de traagheid, meende hij, want, als hij iets niet onmiddellijk vatte dan deed hij ook geen verdere moeite om te begrijpen, maar nam met vreugde iedere kleine afleiding aan die hij in dadehjke omgeving in zijn klas vinden kon: een bromvlieg tegen de matglazen ruiten, een spin in haar webbe tegen de gewitte zoldering, de bemodderde schoenen van den jongen die naast hem zat, een gevallen griffel onder zijn voet die dan gerold kon worden, zoodat de geheele klas in een zacht grommende, trillende beweging scheen te komen die alle jongens wat onrustig scheen te maken omdat zij met wisten van waar dat gebrom kwam. Doch op een avond, in bed liggend, moest hij zich plotseling de kennismaking met Henri Capelle, de zoonn van den notaris, herinneren op de speelplaats achter de school. Daar had hij, een oogenblik heel triest zich afgezonderd van de jongens en achter een boom naar hun spel gekeken, waaraan hij niet meer wilde doen, omdat hij verdrietig gestemd was, terwijl de höoge muren der rondom staande huizen hem beklemden. Hij hield anders wel van spel, en misschien vond hij toen, was het beter geweest" maar mee te doen met de jongens, maar nu bleef er dat bedroefde behagen in hem, zich buiten al die vroohjke uitbundigheid te houden en zich zoodoende nog meer te kwellen en nog meer alleen te blijven met die verlatenheid en dat stil verkropte leed. En toen, plotseling, had hij naast zich zien staan Henri Capelle, met zijn zwarte haren, zijn leuke, schitterende, bruine, spotachtige oogen en zijn aardige, prettige, vroohjke gezicht. „Waarom speel je met mee ?" vraagde hij. „Hoe heet je'? vraagde Thomas daarop wantrouwig, want die met zulk een spotachtig gezicht zou hem ook wel kwaad willen. „Henri". „En verder?" „Capelle." „En hoe heet jij ?" Hij valt nog al mee, dacht Thomas, en daarom antwoordde hij : „De Maerl." „En je voornaam?" „Thomas." Henri had hem even onderzoekend aangekeken en dan gevraagd : 165 i66 „Hoe oud ben je ?" „Negen." „Ik ook", zeide Henri. Er was een poos stilte geweest waarin zij bewegingloos naast elkander hadden gestaan. Dan had Henri nog eens gevraagd : „Waarom speel je niet mee?" En er was toen zulk een groot verdriet in Thomas gekomen, zooveel eenzaamheid en zooveel gedachten aan verlatenheid en aan allerlei rampzaligs en berouwvols en verdrietigheid, dat hij niet had kunnen antwoorden. Maar hij had de tranen op eenmaal heet over zijn wangen voelen ghjden en zich daarom tegenover Henri erg geschaamd, en ook was hij bang geweest dat Henri de aandacht der andere jongens zou gaan vestigen op hem. Maar dat was niet gebeurd, die waren volmaakt weg in hun spel. Na een poos had Henri gezegd : „Kom jóh, huil maar niet." En de toon waarop Henri dat gezegd had, was zóó zacht geweest, zoo weinig in overeenstemming met zijn frissche, roode wangen, heel zijn pittige gestalte en zijn ondeugende, spotachtige, schitterende,bruine oogen, dat hij het dadehj k gevoeld had : „Dat is een aardige jongen." En toen hij met betraande oogen naar Henri opkeek, zag hij dezen naar den grond kijken en verstrooid met een stokje lijntjes trekken in het zand, terwijl hij zeide : „Ik heb van daag ook geen zin om te spelen," als hinderde hém óók iets. Maar toen Thomas hem wilde vragen, waarom hij geen zin had, luide de bel. En dien avond in bed dacht Thomas weder aan dat prettige van die eerste ontmoeting met Henri Capelle en hij viel in slaap met de gedachte dat het plezierig was om vrienden te hebben. Vrienden, en vooral zulke aardige als Henri Capelle, maakten alles rond hem heen zooveel minder eenzaam, er was misschien geen grooter verlatenheid in de wereld dan heelemaal zonder vrienden te zijn, en dankbaar besloot hij in groote trouwhartigheid altijd een kameraad voor Henri te blijven, en minder lichtgeraakt en onverdraagzaam te worden. Maar vóór hij sliep, moest hij nog even denken aan Pieter de Hond, en hem vergelijken met Henri Capelle. Wat een verschil die Piet de Hond, die bleeke, oudemannetjesachtige, siekeneurige, en Henri met zijn leuke oogen en zijn spotachtige trekje in zijn gezicht j maar hij wilde nu niet vergelijken, alleen maar aan het prettige, genoegehjk stemmende van Henri denken, tot hij aan niets meer dacht opeens en niets meer wist Enkele dagen later ontdekte Thomas dat Henri Capelle ook een verzameling postzegels had, waaronder vele dubbele. Thomas die op de smal-kadige Mare woonde, en die bijna altijd door zijn geleiders naar school gebracht werd door smalle steegjes, waarvan hij de naargeestige naambordjes nimmer zien kon, zonder dat een duistere afkeer van die donkere, armoedige, nauwe doorgangen hem besloop, verbeeldde zich dat heel de stad Leiden uit stegen bestond. Wat dacht hij dikwijls met een groote triestheid aan de Heemskerkstraat, waar het, hoe stil 't er dan ook kon zijn, toch altijd ruim genoeg was, om een spel te spelen. Hoe dikwijls dacht hij aan het huis zijner moeder daar, en aan de geurige, schijnbaar voor altijd verlorene, vleeschpotten. Daarom, de eerste maal dat Thomas bij Henri Capelle van den notaris op bezoek kwam, was hij 167 i68 prettig verbaasd om de ruimte, en de breedte der straat waar Henri's huis stond. Dus in Leiden was het dan toch niet alles : Mare en Aalmarkt, en Sterke-drank-steeg en Apothekersdijk. Henri's bokkenwagen stond wel eens vóór school te waditen, en een middag had Henri hem er ook laten inzitten, hem vragend : „Zeg, je wil zeker m'n postzegelalbum wel eens zien. Rijd mee zoover zeg ; heb je wat tijd ?" Thomas antwoordde snoeverig, niet aan tijd denkend bij het idéé van den bokkenwagen en de verzameling: „O, zoo lang als je maar kunt 1" Thomas vond Henri verschrikkelijk aardig en lachte onophoudelijk om hem, want Henri maakte grappen, en deed zijn bok na. De bokkenwagen was, geheel-nieuw-gezellig, zij konden er juist naast dkander inzitten. Dicht bij zijn huis was een stal, daar borg Henri zijn wagen en toen zeide hij wat beschermend: „Ga nauw maar us mee", Henri schelde. Hij kon bijna niet bij de bel en moest hoog op zijn teenen gaan staan en met twee vingers trekken. Zij stonden voor een .heel groot huis met een enorme deur, vol beeldhouwwerk. „In wat een groot huis wonen jullie. Wat is je papa?" zeide bewonderend Thomas. „Papa is notaris." „Wat is dat?" „Och Dat weet ik eigenlijk niet goed. Ma heeft 'tme wel eens verteld, maar 'tis nog al moeilijk te onthouden." De deur ging open. Zij gingen door een ruime gang waarin een prachtige, hooge kachel stond, met ruitjes waarachter vuur, bovenop dé kachel een deksel, zilver- blinkend. Overal rook 't heerlijk naar gebraden vleesch. „Ik zal je den weg wijzen, kom mee", zeide Henri, altijd maar lachend. Thomas vond Henri den aardigsten jongen dien hij ooit ontmoet had: „Ik zal je den weg wijzen, kom mee," 't klonk heerlijk, alles wat Henri zeide was zoo plezierig, en dan de postzegels. Wat een hartelijke jongen. Met hun tweeën gingen zij links af in een kamer, waar een dik tapijt lag en één licht brandde. „Heb je daar je album"? vraagde Thomas. Henri kwam met een heel dik album aandragen en een couvert vol postzegels. Hij gaf geen antwoord. „Kijk eens" zeide hij, dit is heelemaal vol en wat in dit couvert zit heb ik over, die moeten ingeplakt worden wanneer ik mijn tweede album krijg met mijn verjaardag. Zij gingen naast elkander zitten. Henri sloeg de bladen om en maakte opmerkingen. „Dit zijn de eerste van Engeland, Victoria, rood, met watermerk, dit heele kleintje ook een van de eerste......" „Zeg us, wat bedoel je met „de eerste ?" „Wel, weet je dat niet. De eerste postzegels die gemaakt zijn." „Hebben ze dan niet altijd bestaan?" „Zeker niet." „Wanneer zijn de eerste gekomen?" „Dat weet ik niet precies, maar ik geloof nog geen honderd jaar geleden." Thomas vraagde : „Waarom zetten ze er geen jaartallen op, net zooals op kwartjes en dubbeltjes?" „Ik weet niet"...... antwoordde Henri. „Hier heb je de oudste van Finland. Van Finland en Nederland heb ik ze allemaal." Thomas verzocht Henri de Finlandsche een 169 170 tijdje te mogen bekijken. Wat allemachtig leuk waren die oudste, groen en met heel dikke kartels op zij, net als vinnen van een visch. Leuk, vinnen en Finland, 't kon evengoed Vinland zijn. „Heb je geen dubbele van Finland?" vraagde Thomas geheel en al gepakt door die prachtige verzameling. „Ja zeker, kijk eerst, straks krijg je wat dubbele. Hier is Kaap de Goede Hoop, ik heb de zeldzaamste, gele en roode, de driehoeken, één met overdruk. En dit is Nederlandsch-Indië, hiervan heb ik ook een van de oudste, de roode met kop van Willem drie...... Kijk dit eens, van Liberia, de oudste, 't vrouwtje met een hoed op een stok...... Hier Frankrijk de Repubhek O, en dan moet je dit ook zien van Spanje, met Isabella, bruin, héél zeldzaam. En hier een oude „mielreis" van Portugal." Zij bleven een heelen tijd zitten. Henri het maar kijken en Thomas zat verbijsterd te staren naar die postzegels, die heerhjke, zeldzame, bestempelde postzegels en er was geen een valsche bij, beweerde Henri. Eindelijk, toen ze 't mooiste bekeken hadden, haalde Henri een schrift vol dubbelen, heele rijen dubbelen, van Frankrijk, Engeland, België, Noorwegen, Duitschland, Denemarken, Rusland, Oostenrijk, Brazilië. — „Gó! heb je ook al dubbele van Brazilië, riep Thomas, jé! En ook al van Amerika 1 En Jamaika, en van Finland ! Góh ! Jée 1 Wat heb jij d'r een hoop !" „Van al die dubbele mag jij d'r één hebben", zeide Henri en hij lachte maar weer. „Hou je handen op !" Thomas kreeg wel tachtig postzegels die hij in zijn schoolboeken legde. „Dank je, dank je wel zeg!" zeide hij telkens. Den tijd had hij gehéél vergeten, Wat later ging hij weg. Hij had wel willen dansen van plezier. Wat was die Henri een gelukkige jongen, al de postzegels van Finland en z'n heele album vol. Een aardige vent, een leuke knul. Hij kwam veel te laat thuis, Nol en Teun waren er op uit om hem te zoeken. Hij mocht nooit meer naar Henri van de Breestraat had mevrouw De Hond gedreigd, en later eerst zou hij begrijpen, wat die bedreiging beteekende : Het gebeurde een schoonen dag laat in Februari. Het was heel eigenaardig toegegaan. Pieter's moeder kwam op een avond, na het eten bij Thomas en had hem gezegd : „Daar is een uitnoodiging van de mama van je vriendje Henri, 't is voor een middagpartij, een groote partij, je zult er nog wel een twintig van je schoolkameraadjes zien. 't Is Zaterdagmiddag. Je mag komen koffiedrinken ook. Piet zal je naar 't huis van Henri brengen." Thomas was verschrikkelijk blij, al begreep hij met waarom Henri hem mets van het feest gezegd had, weer net zoo iets leuks voor Henri. Op school vraagde hij Henri over het feest: „Ik vind het vreeslijk leuk om te komen zeg, maar waarom heb je 't niet dadelijk aan mij gezegd?" Henri antwoordde : „Och dat mocht met van mama, die zei dat 't altijd zóó moet. Ik ben Zaterdag jarig weet je." „Zóóó," beaamde heerlijk verheugd Thomas. „Wie komen d'r nog meer?" „Al de leuke lui uit onze klas, Koen en Flip en zoo en nog een paar van de gymnastiek. We mogen 's middags roover spelen in den tuin, ma doet ook mee." „Zullen we indiaan spelen?" vraagde Thomas, dat is veel leuker dan roover, dat is zóó gewoon, dat doen ze in de straat ook. Als we indiaan spelen kunnen we onze gezichten beschilderen en we Ï7* 17a maken mokkasins van gras aan onze kuiten vast, dat staat echt." „Waarmee wil jij dan schilderen ?" „Ja met ik weet met Hebben jullie geen klei in den tuin, of anders nemen we maar aarde." Henri wist hierop niets te antwoorden en zweeg een heelen tijd lang. Toen begon hij opnieuw: „Bij ons op zolder staat een waschmand, daar kunnen we met ons vieren in, ik heb er eens met Wies en Coba en Lientje in gezeten." „Wie zijn dat?" „Mijn zusters} maar laat me nou uitpraten, toen hebben we het deksel er op gedaan en niemand kon ons vinden." „En hoe is het afgeloopen?" „O! Wij zijn er weer uitgekropen ?" „En wat zei je mama?" „Wij hebben niets gezegd." „Ik weet iets," zeide Thomas. „Wij gebruiken die mand ook als je jarig bent. We verstoppen de mand ergens in den tuin en dan komen wij er in eens uit." „Ja, dat kunnen we doen." Dat was een heerhjke gebeurtenis. Een partij; eerst koffie drinken, dan roover spelen in den tuin, en daarna dat met de waschmand. Des nachts droomde hij er veel van, hij kende veel prettige dingen, maar een partij bij vrindjes was wel 't plezierigst, het groote plezier er van was, dat de jongens om je heen dan allemaal heel anders waren dan op school bijvoorbeeld. Je praatte over heel andere dingen dan gewoonlijk en vooral het vrije was zoo prettig, dat zoo overal mogen rondloopen en snuffelen, je werd dan ook niet verboden, en mocht over het algemeen precies doen en laten wat je wilde, vooral wanneer het zoo'n 173 partij was waarbij je ook in den tuin mocht komen. God! Wat was het heerlijk. Het ging maar met uit zijn gedachten. Hij was na het postzegelgeval nooit meer bij Henri in huis geweest, altijd maar tot de deur ; in de vestibule had hij ook wel gekeken, maar nu zou hij er toch weer eens inkomen en niet alleen in de vestibule, maar door het heele huis en in den tuin ook. Den morgen van dien Zaterdag was er op school al een heel heugelijke stemming; iedereen in de klas bijna sprak stilletjes van de partij bij Henri. Sommigen die ver weg woonden, mochten vroeger uit de klas gaan om zich netjes aan te kleeden. Als ze de banken doorschoven om naar de deur te gaan, stootten ze de andere lui aan, die ze des middags bij Henri terug zouden zien, en giegelden, sommigen maakten bij de deur nog een zotte pleizierbeweging. Om twaalf uur werd Henri met een rijtuig door zijn mama en oudsten broer gehaald. Thomas wuifde hem met zijn pet toe, toen hij snel de Aalmarkt over naar de Mare rende om gauw zijn nette pak aan te trekken. Hij voelde zich verbazend opgewekt, en bijna zenuwachtig, in de gang gooide hij per ongeluk den emmer om waarmee de meid de steenen moest schoonmaken ; gelukkig was ze er juist niet en nog vóór hij haar zag, was hij de trappen al opgewipt, losknoopend zijn schoolpak. Hijgend kwam hij op de slaapkamer; daar stond Pieter's mama die schoon ondergoed neerlegde op de stoelen bij de bedden. „Wat was dat voor een geraas beneden in de gang, Thomas?" vraagde zij. „Dat weet ik niet, mevrouw," antwoordde Thomas zenuwachtig, bang voor straf. Zij gaf hem een tikje op de wangen en zeide : 174 „Kleed je maar gauw aan, om één uur begint het koffie drinken/' Thomas kleedde zich uit, waschte zich en maakte een extra mooie scheiding, nadat hij eerst heel veel zeep in zijn haren had gesmeerd om de scheiding goed te kunnen leggen, die er anders zoo gauw uitging. Beneden wachtte Pieter al. Samen gingen zij de deur uit. De klokken speelden kwart voor eenen toen zij op straat kwamen. Thomas wilde praatjes maken met Pieter, maar deze scheen heel slecht geluimd te zijn; hij antwoordde tenminste met weinig woorden en zeide bits ten slotte : „Hou-je toch stil!" Eindelijk toen zij van de Mare haar de Br eest raat waren geloopen en die af, tot bij een straat, rechts waar Henri's huis lag, stonden ze daar plotseling voor. Wat een groot, deftig huis was het toch; Thomas kon het vooral weer zien aan de deur, die zag er zoo zwaar en mooi bewerkt uit, glimmend bruin geschilderd met groote leeuwekoppen, die dikke, glinsterende koperen ringen in de bekken hielden. Na het schellen ging bijna dadehjk de deur open ; bevend van verwachting hep Thomas in de gang, en de deur werd achter hem dicht gedaan. De gang was heerlijk, een dik tapijt op marmer, de tuindeur stond heel achter in open en het zonlicht scheen daar zoo verbhjdend. De groote kachel stond er ook nog. De knecht, die met hem door de gang gestapt was, de knecht met de mooi-gepoetste schoenen, en zwarte broek, waarover een rooie bies, en het wit-roze smal bestreepte jasje, die zeide voorzichtig : „Gauw maar, jongenheer, ze gaan net aan tafel." „O jé," antwoordde Thomas. Het binnenkomen viel niet mee, het was eigenlijk beschamend, want ze zaten waarachtig al aan tafel, maar Henri's moeder en Henri zelf stonden dadehjk op, en kwamen naar hem toe en brachten hem naar zijn plaats. Hij zat tusschen Wies en Lientje in die eerst achter zijn rug om naar elkander toe giegelden, maar later heel druk met hem begonnen te praten over het rooverspel, dat in den tuin gespeeld zou worden. Aan de tafel zaten ze wel met hun dertigen. Het was in een groote kamer, waarvan de tuindeuren wijd open stonden, de wanden waren donker behangen vol portretschilderijen; daar was één schilderij van een ouderwetsch man met een pruik op. Die man zat op een wijden stoel, hij had baard noch snor, zijn gezicht glimlachte, van zijn zwarte mouwen hing witte kant over zijne handen. Dat groote portret boezemde Thomas veel ontzag in, het scheen aan de kamer groote deftigheid te geven, iets dat tot stilte stemde en een oogenbhk vond hij het verwonderlijk dat de andere jongens daarvan niets schenen te bemerken, want zij maakten veel gerucht. Aan het einde van de lange tafel zat Henri's moeder voor een groot blad, waarop veel glinsterend gerei, waaruit koffie geschonken werd. Verder overal op de tafel lekkere dingen : tong en ham en bhkjes met sardines, eieren in dopjes, potjes met aardbeien en frambozengelei en in twee groote, zilveren schalen, sla, middenin een gele saus over iets dat heel lekker scheen te zijn. Naast den hoogen spiegel bij den schoorsteen, ging de slinger van een ouderwetsche klok heen en weer met metaalachtig donzend geraas, dat hij soms hooren kon als 't gerucht van de^vrindjes een oogenbhk minderde. Hij voelde zich wat verlegen worden toen Henri's moeder hem opeens aansprak en hem vraagde of hij nog een kopje 175 176 koffie wilde hebben. Thomas at juist aandachtig van een geraspt broodje met tong en proefde het lekkere zachte van het wat weeke, gemakkelijk kauwbare broodjesbuitenste. Hij verslikte zich bij het antwoorden, hoestte een stukje brood juist tusschen de hoofden van twee jongens aan den overkant door. Thomas kreeg een purperen aangezichtskleur, dat voelde hij en dat maakte hem geheel van streek. „D .. .d .. .ank u, mevrouw," bracht hij angstig uit. Verschrikkelijk was het, de groote, vroohjke aandacht van al de andere lachende jongens. „Dat kan den beste overkomen, hè Thomas?" suste Henri's mama op vergoelijkenden toon. „Ja ... ah, mevrouw", hoestte Thomas. Toch was het koffie drinken heel pleizierig. Hij vergat het voorval heel spoedig en at vijf geraspte broodjes, nu eens met tong en ham en dan ook enkele met kaas, verrukkelijk waren de garnalen met de lekkere vette saus, ook kwam er nog abrikozencompote met room en poederachtige suiker, dat was het heerlijkste. Terwijl zij de compote aten, ging Henri's moeder opeens voor de tafel staan en zeide met vriendelijke, aangename stem: „Jullie mogen een kwartiertje in den tuin, maar met rennen hoor, als de bel geluid wordt moeten jullie binnen komen, dan is er een kleine verrassing." Er kwam een blijde beweging onder de jongens, stoelen wipten op, jongenslijven bogen naar elkander, er werd verheugd, verwachtingsvol gefluisterd, wat zou 't zijn de verrassing...... In den tuin drongen de jongens om Henri heen. „Wat komt 'r dan? Toe zeg nauw-us?" „Komt 'r 'n goochelaar?" Henri mocht nog niets zeggen, beweerde hij, en hep kalm door de kronkelpaden van den tuin tot onder hooge, reeds ontluikende boomen achterin, waar een fiksche wind door ruischte. Maar toen de bel ging, zeide hij 't in eens : „Nouw ik zal 't jullie dan maar zeggen: we gaan nu naar de too ver lantaarn. Er kwam dadelijk groot plezier onder de jongens, sommigen trokken rare gezichten van de pret, anderen dansten met kleine, belachlij ke pasjes, een was er die vatte twee van zijn vrindjes bij den schouder en zette zich plotseling op met de armen, zooals hij op de gymnastiek aan de brug kon hebben gedaan. Toen gingen zij joelend dicht opeen naar binnen en volgden Henri tot in de gang. „Veeg jullie je voetenl" riep Henri, „want we gaan naar boven." Ze gingen bedrukt lachend de trap op, knepen elkaar in de kuiten en riepen heesch fluisterend : „Pas op 1" „Schei nauw uit 1 Joh !" „Auw 1" Boven aan de trap wachtte Henri's mama, die liet zich hooren : „Hierheen jongens 1" Allemaal klommen zij opeens volmaakt ordelijk verder omhoog en op de eerste verdieping kwam er in den alleen maar plankbevloerden corridor een droog geluid van veel levendige jongensvoetstappen. Zij moesten binnen gaan in een donkere kamer, waarin zij toch, door het licht dat uit de gang kwam, konden zien, vier rijtjes stoelen voor een groot wit laken, dat op eenigen afstand voor hen gespannen hangend was. Henri's oudste broer vertoonde dien middag de tooverlantaarn. Een heerlijke gebeurtenis was het, de jongens rekten de halzen, legden de handen op elkanders schouders, wipten heel voor op hunne stoelen, fluisterende van hun heerlijke gewaarwordingen en riepen soms luid uit als ze iets heel mooi of belangwekkend vonden. Er waren dan ook zulke vermakelijke dingen: Een vechtpartij Bij Vreemdr Menschen 13 177 178 van jongens op straat, met kleuren, een agent van politie kwam er bij en pakte de jongens mee ; een boer die een varken ging slachten, hij hield het mes al in de hand ; een houthakker in een bosch met een bundel sprokkeltakken op zijn rug, de dood kwam achter hem en begon hem aan te kijken. Het was alles te zien op een ronde hchtschijf tegen het laken. Achter de jool van de tooverlantaarn wachtte ruim en tintelend gelukkig het hevige en open plezier van de stoeipartij in den grooten tuin met de hooge steenen muren achterin, waar dicht bij de zware boomen stonden... Henri had de waschmand niet Jcunnen krijgen, maar zonder die mand ging het rooverspelen toch wel en eigenlijk nog veel aangenamer dan Thomas zich had voorgesteld. Henri's moeder deed werkelijk mee, ook zijn zusters. De vier en twintig roovers onder aanvoering van de rooverhoofdheden Henri, Thomas en Flip hadden zich tusschen verschillende boschjes en op verscheidene punten van den grooten tuin verstoken. De tuin stelde een uitgestrekt woud voor, door dat woud gingen donkere, smalle wegen, de tuinpaden. Het huis was „een hut aan den zoom van het woud", „waarin eenige vrouwen den nacht hadden doorgebracht," die vrouwen zouden bij het aanbreken van den dag „op weg gaan door het woud, de roovers zouden fluks bij de hand zijn om de vrouwen te verrassen, uit te plunderen en te ontvoeren." Vooraf echter was door Henri's moeder aan „de roovers" in overweging gegeven om de verraste vrouwen „edelmoedig" te behandelen zóoals dat door „goede roovers" gemeenlijk wordt gedaan. Het begon. Henri's moeder en de meisjes hepen behoedzaam aan uit het huis. De moeder riep : „O! kindertjes-lieve, we zijn verdwaald 1 Wat moeten we beginnen." De jongens in de boschjes lachten stil en fluisterden : „Ze moeten eerst dichterbij komen, dan kunnen we ze gauwer beet pakken." Steeds nader kwam de moeder bij de noodlottige boschjes : Op eens gaf Henri „het teeken," een langgerekt en schel gefluit op de vingers, dat hij alleen vermocht voort te brengen. De jongens begonnen te omsingelen met luid geschreeuw, sommigen wat ruw, Henri was hoffelijk en sprak de „weerlooze vrouwen" aan. Hij gebruikte zinnen zooals hij die wel in boeken gelezen had. Maar eerst riep hij tegen de jongens : „Hola kerels, dit is geen mannenwerk zwakke vrouwen te mishandelen, ga weg l" Toen tegen „de vrouwen" : „Geef ons slechts de helft van uwe kleinondiën, de andere helft en uw geld moogt gij behouden om uw weg te vervolgen. Wij...... wij zijn...... edele roovers en...... zullen u een vrijgeleide verschaffen!" Henri's moeder en de meisjes lagen smeekend op de knieën. De moeder riep : „O! Dank je wel! Jullie zijn heel edelmoedige roovers!" en zij hepen verder, maar daarmee was het natuurlijk niet afgeloopen, want telkens vergaten de roovers dat ze edelmoedig moesten zijn, kwamen op „de vrouwen" af, grepen ze bij de armen en plotseling gewaar wordend dat 'ttoch eigenlijk iets heel raars was zoo iets weerloos tegen zich aan, lieten ze verlegen los om later, moed scheppend, weer aan te pakken en opnieuw los te laten. Telkens kwamen Thomas en de andere hoofdheden „edelmoedig optreden" als er naar hun inzicht wat te ruw met „de vrouwen" omgesprongen werd. Dit vermaak duurde een heele poos. Later mochten zij krijgertje spelen, 179 i8o dit was woester, het viel veel meer in den smaak, vooral ook omdat de dames waren weggegaan. Toen zij moede werden, verzamelden zij zich achter in den tuin waar een groot, half vermolmd prieel stond tegen den hoogen, steenen muur. Henri kwam op de gedachte boven op den muur te klimmen, dat zou leuk zijn, daar met zijn allen op een rijtje, boven op den muur. Het ging niet gemakkelijk er op te komen. Zij zochten in een schuurtje een ladder, de ladder werd tegen het prieel aangezet en vanaf het prieel-dak kropen zij, zich wat met de armen in steun zettend, boven op de steenen. Daar bovenop was het zoo heerlijk. Zij wisten nu dat zij ergens zaten waar zij eigenlijk nooit hadden mogen komen, maar dat was juist het verrukkelijke van het zijn daar, half tusschen de takken van de hooge boomen in, achter zich beneden aan den anderen kant van den muur, een diepe, kabbelende gracht en aan den overkant daarvan een plein, waar blijkbaar een kazerne bij behoorde want er werd dikwijls op een hoorn geblazen en zij zagen er soldaten over rondloopen met lichte, zandkleurige linnen pakken aan. Vanaf den muur kropen zij langs de zware takken in de boomen. Zij klommen al maar hooger, riepen elkander toe, moedigden elkander aan nog wat hooger te klimmen, lachten en praatten druk. 'tWas toch maar een leuke boel, zoo'n partij bij Henri Kapelle aan huis. Als het een oogenblikje stil werd, de jongens niet schertsten en lachten onder elkander, dan luisterde Thomas naar den wind, die glinsterend door de voorjaarsboomen ruischte, en hij keek naar het zonlicht dat er door heen scheen, en naar de schaduwen tegen de steenen van den hoogen muur, die aanhoekte op die waarop zij gezeten hadden. En telkens toeterden de horens in de kazerne, hoorden zij met den wind meekomen, het ver rommelende gerucht van wagens door de straten in de stad, terwijl de soldaten heen en weer drentelden over het plein. Eindelijk werd er in de verte bij het huis in de handen geklapt en een vrouwenstem riep hoog : „Hen......ri!! Hen ri!!......" 't Werd een wilde tocht naar beneden, de takken kraakten, twijgen zweefden draaiend neer. „Gauw-gauw!" haastte Henri maar: „Jullie moeten zeker naar huis !" Thomas, om snel in den tuin te zijn, sprong waaghalzerig van den muur op het prieel. Maar de planken waren erg vermolmd en hij ging er door heen. God, wat een beroerd gevoel was 't. Hij stak zijn armen uit, schramde zijn gezicht en handen aan houtsplinters en stond met een schok op zijn beenen. Hij verzwikte .ook nog zoo'n beetje zijn enkel. Hij had erge pijn aan de schrammen en zijn voet deed ook vreeslijk zeer, maar hij was toch blij dat 'tniet erger was, zijn kleeren waren heel nog. Hij klopte zich wat af en hep naar het huis met de anderen die nu ook beneden waren, hevig verheugd, ze konden hun lachen haast niet houden. Mevrouw wachtte hen. Pieter stond bij haar. „O Jé l Thomas heb je je bezeerd?" riep Henri's moeder, toen zij Thomas geschramd gezicht zag. „Neen mevrouw, m'n gezicht een beetje geschaafd tegen een boom, bij 't krijgertje..." Met Pieter hep bij langs de grachten naar de Mare terug. „Wat zie je d'r weer uit als de beest" merkte Pieter vriendelijk op. Thomas antwoordde niet, mijmerend nog van 't plotseling gestoord geluk. „Wat smerig ben je toch", zeide Pieter weer. 181 i8a Thomas was nog aan het droomen van de boomen en den muur. „Vin-je" antwoordde hij, en zijn stem klonk als uit de verte, want, in hem tintelde nog de groote, stil-woeste pret, met die spijt om dat opeens wegmoeten, terug naar de stegen en de benauwdheid van de Mare. Hoe vreeslijk zou het geweest zijn, wanneer mevrouw de Hond werkelijk woord had gehouden, en hij nooit meer naar Henri toe had mogen gaan. Die overweging was het eenige dat zijn spijt deed minderen. BIJ VREEMDE MENSCHEN OPVOEDING EIND-XIXe EEUW DEEL II DE WEGEN DER VERBEELDING EERSTE HOOFDSTUK DE DIEFSTAL, DE KERKGANG EN DE GEDROOMDE VIOOLLES I DE DIEFSTAL y ,c>m ™def denken aan O 1 hij voeldeThet Si meer met verrac/en, j£ b^^b,J^^I5^ oogenbhk veischrikkehiklr W,T oogenbhk tot «ou nu 'ttm£Z^^^™~* <«? en nen worden, want 1 u moordenaar kunerger, dat had d? ,W jó bet tot bad hij m^Zl^ïfi^^ 195 IQÖ had, maar wat was de wroeging ellendig, ten mei, een dief! ... . • • En na al die naargeestige overpeinzingen viel hij in slaap. _. , , Doch Pieter, wrevelig om Thomas onverdraagzame, woelige, wonderlijke natuur, vol verrassingen en onaangename wendingen, peinsde en peinsde: hoé Thomas aan de lucifers was gekomen. Toevallig had hij ook gehoord van Henri s broeder dat deze met Thomas in de duistere poort gezien was, zij hadden de volle lucifersdoos toen nog bij zich, die daar later werd weggeworpen nadat bijna alles was opgebrand. . .. En brave Pieter vond het zoó verdacht, dat nij het niet laten kon, op een oogenbhk waarop Inomas de kamer verlaten had, alles van dat Bengaalsche vuur aan zijn vader te vertellenmadat Leonie hem daar bovendien nog toe had aangespoord. En den volgenden dag bij zijn ontwaken, werd Thomas dadelijk weder door berouw gefolterd, en de wroeging was óók weer zoo erg : Een diet was hij! daar kon alles van komen, j o, als hij hetmet gauw bekende dan zou er iets afschuwelijks gebeuren. Zeker zouden zij het nu al gemerkt hebben, Zij hadden het nu stellig al gemist, dat stuivertje. Doch dien ochtend bekende hij het nog met, en heel zijn leven hinderde het hem dat hij het niet gedaan had. , . . . Want toen hij dien dag na twaalven uit school kwam, was alles in de eetkamer zoo yreemd van stemming. Niemand zat nog aan tafel zooals gewoonlijk, en de geheele familie was er, wat ook bijna nooit gebeurde. Daar was mijnheer de Hond zeken mevrouw,en Nol deonderwijzer en Teun, pas gemeenteambtenaar geworden, daar waren er eindelijk/naast elkander staand, vlak bij hun moeder. Pieter enLeonie. O l O ! Wat keken ze allen strak OlHem7l^tt^Va Crnstig' vooral dicht &5ï3ftT^^^enzeide, 2eg'gIn/maS'lk m0Ct je VÓ°r We naartafel gaa«wat Thomas stond te trillen van angst en dacht • O IHemel, nu, nu komt het. Nu i' het onS' hebben ze een van allen me stilletjes beg uïïd toen ik t weg nam, en nu word ik weggestuurd Reeds vervolgde mijnheer de HondTstren* en Ik hTLr ÏT*? ^g ^ verbleeken : Even aarzelde Thomas, maar hij daar nu opdT&ï&Sffi^ naaSt ^ool,meneerI ^Bnto-^möohcer weder : „En hoe kwam je wolrdSf Hielde1 £Wm0°d ^ en ant" 2oo Tfiiï » -r gevonden, meneer." Thomas," zeide mi nheer de Hond met na „Heb je 't soms ergens uit genomen ?" Sgon te dSem * mCnSchen rondom™ bevdenf"* ^ mUUf h°°fde m> mijnheer zacht hernomen6T je het hertje ' 197 iq8 En Thomas, met wankelende scnreaen, nep naar het buffet, wees op het mktkokertje en zeide, nauw hoorbaar van schaamte: „Hieruit, meneer." . , Er was een oogenbhk doodehjke stilte m de kamer, en Thomas stond op het punt te zeggen dat hij alles nog dien dag had willen bekennen, maar hij moest op eenmaal denken aan Pieter en Leonie die het alles hadden uitgebracht, en hij bleef zwijgen uit nijd, maar vooral uit yalsche schaamte tegenover die twee. Dan hoorde hij mijnheer de Hond's stem weder: „Het is goed dat je alles hebt gezegd, Thomas; kan ik er yan op aan, dat je zoo iets nooit meer zult doen? g „Ja mijnheer, ik zal het nooit meer doen, antwoordde Thomas. Ondanks zijn schaamte vond Thomas zich van een ontzettenden last ontheven, en hij voelde het stellig en zeker dat hij voor de eerste en de laatste maal van zijn leven een dief was geweest, en dat hij nu óók nooit een moordenaar zou worden, want dat kon niet meer. „Laten we nu maar gaan zitten zeide mijnheer de Hond. Dan neeg hij het hoofd en sloot de oogen voor gebed, en allen aan tafel, ook Thomas, deden het zelfde. II DE KERKGANG Des Zondags werd Thomas met zoo vroeg ge- WPals donkerfluweeleSm JK^^60 m de 2akies lange, adesSSv*^ aangename' v^cfa^b^.^'S^^ met voor het eebeurrle rw j , m> maar heer in 'tS d«n grimmig uitsienden, ouden schiikkelSk? "ol, ea « kriebelden ver¬ in ^taS^i^^1»* '«*■«• ^déenS^^.^^ Eindelijk, opeens, hoorde hij Pieter roepen: J99 200 „Kom Thomas, nauw hebben we lang genoeg wakker gelegen." g „Toe jöh nog een tijdje. Door de doorzichtige gordijnen heen zag nij Pieter zitten op den rand van zijn bed. Pieter rekte zijn magere armen omhoog en gaapte, terwijl hij zijn hoofd schuin hield, zonder geluid. Thomas schoof zijn gordijnen open en ontvouwde ook, op den rand van zijn bed zittend, de schoone kousen; er zaten al hieltjes in, maar eerst deed hij het nieuwe ondergoed aan, *t akeligste het hij liggen tot t laatst. O ! Verrekt! Wat kriebelden die kousen, hij kreeg kippevel, ze waren nog zoo nattig en koud, ze strakten, kietelden om zijn kuiten. Brrr l Even er over strijken met beide hamden als ze aan waren, dat maakte ze wat warmer en 't leek of ze dan ineens minder vochtig waren, maar even voor en tijdens het strijken, o, dan voelden zijn kuiten 't weer zoo akelig. Pieter was natuurlijk al lang klaar voor Thomas naar beneden ging om zijn laarzen aan te trekken. Iets prettigs van den Zondagmorgen was ook dat zij dan niet aten in de groote kamer, maar in een klein kamertje ergens in de gang, nOg-al dicht bij de voordeur. In dat kamertje, dat op een binnenplaatsje uitkeek, was het altijd warm, de kachel stond er tegen dat zij kwamen met een gloeienden buik en het licht brandde ook, want het zou er zonder licht veel te donker geweest zijn. Op den witmarmeren schoorsteen stond een pendule van koper, niet als de gewone pendules van donker metaal, maar van geel koper, een vrouwtje, naakt liggend op een soort kleine kanapé, zij ondersteunde zich het hoofd, de wijzerplaat stond om zoo te zeggen onder de kanapé ; 't heele ding rustte weer op een laag-bepoot tafeltje, eveneens van koper, het was eigenlijk een ongezellige pendule en ze tikte rek, vier gladde plankjes onder elkander, aan roodbruine koordjes. Na het ontbijt zocht mas meestal tusschen die boeken. Er was een boek bij, verschrikkehjk boeiend: „De Roode T?r reur" heette het Het woord „terreur»^ hem aLde eerste maal dat hij het las angstig gemaakt in dat woord zat iets vreemds, iete wreeds e„' wilds, iets om angstig en bang van te worden loen Thomas beneden kwam, vond hij Pieter bezig met eten.Als gewoonlijk sopte hij zS boftVhammen in de melk. Thomas vraagde : „Zeg Piet, vindt jouw mama dat goed, dat ie ie brood in ,e melk sopt? Mijn mama zegt■££ nolilkm?er/?°PPen n*UW doe ik <** is vee?feffir^d0Cn *"* * W« hoor' '« nook?»™ n00it de kerk' ik * >'e Zondags Waakcn/'*" diC k6rk Van JOUW> ik ■*» Wat is dat?" „Waalsch." „Nauw ,wat is dat dan ?" "?°ï ^ h^P >e toch met." ,,Je bent toch een echt mispunt, Piet." Pieter hield zich stil. meT^RoSrii6 R5d?loeiende kachel zitten met„jje KoodeTerreur". Er waren ergens zulke boeiende bladzijden in, van een plein wTaroo de gumotine stond en over dat plein kwam Te? bt s^lHeTvolf dl6" HDC St°et/ing ^ wlaron 1h? d°°r' ^ naar de g^lotine keek, werd^n^ K1611,"1?08011611 het hoofd afgekap werd. Die begrafenisstoet kwam daar tusschendoor gereden om een van de lui die dood niesten, 201 202 te redden; hoe, dat begreep hij niet precies meer, dat zou hij nu nog eens overlezen. Zeker was het dat de list mislukte en dat die arme man toch zijn hoofd werd afgehakt. En hij las het nog eens. t Was of 't nare van 't verhaal nog erger werd, wanneer hij eens goed naar den omslagen de bladzijderanden van het boek keek. De omslag was roodig, zoo van dat verschoten rood, een gebonden boek. Buiten-op stond een ovaal figuur, maar geen titel, die was met half-onzichtbare, gouden letters nog op den rug, de bladranden geelden erg en roken muf. Eens had hij een heel klein diertje snel over de letters zien wandelen, dat had hij er afgeblazen. Toch eigenlijk een nare geschiedenis : 't Lukte bijna, ze hadden den man al op getild en weggemoffeld in den lijkwagen en de stoet reed door over 't plein, maar een soldaat had het gezien, ondanks alle herrie, en ze sleepten den man uit den wagen en 'n poosje later hield de beul zijn kop te kijk voor het volk. Jammer, jammer dat 't niet lukte. Zou't echt gebeurd zijn ? Toen het tijd werd om naar de kerk te gaan hep Thomas de trap op om zijn jas te gaan aantrekken. Het was een mooie Zondagmorgen, vond hu. De zon scheen op de trap naar het kamertje, het vriendelijke licht kwam door een klein raam m den witten muur. Even keek hij door het raam in den tuin, een heerlijke tuin was het eigenlijk. O! Het was een verrukkelijke Zondagmorgen! En dan het luisteren straks. Zou het weer zijn over: „Het land overvloeiende van melk en homg , waar dominee 't laatst over gehad had? Een vreemd land, zooveel melk met homg. Thomas kon zich bij melk alleen maar kaas en eieren denken, dat las je altijd op de winkels: Melk, boter, kaas en eieren. Toch kon hij 't zich ook wel weer begrijpen, melk wist hij, was goed om te drinken, gezond, voed- 20J geweest is ?" g ' weet W ^ dat ondSS«fer.dominee da»« gesproken?» Jo^^to^^ "e. verhaa. van de Schrift • VrJl t i! * Van hem staa* in £&Jiïsr.voedde ** — „Anders niks?" „Hoe zoo? , Wee ft ol>^t »T staater niet van Joh^W ^ D^p^ "~ Wfl£^? ^^"«khanen en diehonig?" „Wilden honig" verbeterde Pieter. „Nauw, wat dan?" O "S^^ 3t J3nik ^ met langer u, Ja, ui de woestijn was-ti, geloof ik p„ °P„D4rm'et tC 1331 k°mt- Da??" PaSmaar deS^Xt^f^ t0t h« achter" «* eens dSje?re^« = 204 den koepel van de Mare-kerk, die met z n oude, roode steenen zoo breed oprondde in de blauwe lucht, waar langs mooie, groote, witte wolken gleden. Aardig was het, vond Thomas, dat er de windstreken op den koepel stonden aangeduid. Hij kon zien: Z, rechts daarvan O, maar heel in 't verkort. Omdat hij naar rechts liep, zag hij de O telkens duidelijker. Soms kwam er zoo'n witte wolk voor de zon en dan gingen in eens de kleuren van de roode huizendaken zoo mooi tegen het blauw van de lucht aan. 't Was of alles plotseling helderder en tegehjkertijd echter, te zien stond. Als de zon kwam, leek 't wel als werd er iets overtolligs van de dingen afgeschoven, maar de kleuren verdronken dan bijna in het licht. O ! Wat een mooie Zondagmorgen ! dacht Thomas maar. . „ , ,, Het achterdeurtje klapte toe en hij wandelde door het straatje tot aan de kerk. Hij herinnerde Zich allerlei blijde dingen van toen hij nog erg jong was, al wel twee jaren geleden. Thomas stond bij de lage, open deuren van de kerk, hij week behoorlijk uit voor een heer die eerst voorbij wilde, toen ging hij naar binnen. De groote ruimte die van wijde beslotenheid te ruischen of te suizen scheen, maakte hem een oogenbhk bevreesd, maar die angst ging dadelijk over, hij stapte zoo snel en tegehjkertijd zoo behoedzaam en eerbiedig mogelijk naar de banken tegenover den preekstoel \ bij hield zijn pet voor tegen zijn borst vast met twee handen. O! Jé! Daar stond hij, dat grimmige meneertje, wat keek hij kwaadaardig, zoo schuin. Thomas gaf hem erg ongerust zijn stuivertje. Hij was verwonderd en verblijd toen het meneertje kalm zeide : „Dank je wel, jongeheer." Dat had hij nog nooit gehoord, 't Was een prettige gebeurtenis. Hij behoefde nu iiüuu meer zoo Dang te zijn, toch keek het heertje erg boos nog, neen, 't scheen toch niet heelemaal in orde, maar 't was gelukkig voor dezen keer alweer achter den rug. Thomas ging zitten op de bank die erg smal was en met een groen kussen bedekt. Voor hem, op een soort langen lessenaar, lagen bijbels, psalm- en gezangboeken. Hij hing zijn pet onder den lessenaar tegen een houten knop en keek naar de menschen die binnenkwamen. Al gauw was de kSla?JtV°^heeIem^ vo1' nefSens ee« Plakje onbezet. En iedereen was rustig, dood-rustig en braaf. Hij zag het hcht stralen door de hooge vensters, toen, opeens als iets dat zoo neerploft, ving het groote orgel aan, zwaar te spelen, het leek wel alsof dat zoo ineens ging om al die menschen uit hun rust op te schrikken en ze klaar te maken" heelemaal wakker voor de preek. Om hen heen SÏÏÏJr naaS e3U,de ^^vage reuk van opgedroogde eau de cologne, en ook naar kleeren. Beneden voor den preekstoel stond nu in de groote kerkstilte, gekomen na het opgehouden orgelspel, de voorlezer. Het was een 2et groot Eaïl T mja°ge'^knooptezwarte ja!, die luid las uit een dikken bi bel op een lessenaar. Die man sprak heel duidelijk, ietwat door z^neus! lS°£flirf6/6 WOOfden *cer goed, maar hi liet het leesgeluid aangaan zonder moeite te doen Wi hrtl^™"? CigCnlijk *"* Eigenu>k vond h! iH Kn Van dln voor«anger iets overtolligs, hij begreep niet recht wat die man daar toch te doen had, het was volstrekt met noodig, de d^ nunee was immers hoofdzaak. stJetSSf•** ^Aden Pfedikant «iet den preekeeïï ^T^' dle-St°nd eraItijd *» maar in£5?* "L*eer f^tige, onbeweeghjke, donkere, toch vertrouwelijke verschijmngf de bovS 205 20Ö helft van een stil, vroom mensch, waarvan verwacht werd dat het spreken zou. Thomas hield er van de preek aan te hooren. Het waren soms zulke heel interessante verhalen, waarvan hij maar nooit kon begrijpen, wat hij vermoedde dat de oudere menschen er van vatten. Hij zag alleen brokken van 't gepreekte. Hij zag het gebeuren, hoe die sterke man, met een ezelskinnebak gewapend, honderden menschen bevocht, hoe een ander man met de haren aan de takken van een boom bleef hangen, hoe Jezus door verschrikkelijk wreede beulen gegeeseld werd en, hij dacht aan de ontzettende pijn die Jezus moest geleden hebben toen ze hem een kroon van doornen drukten op zijn hoofd. Thomas zag heel goed in, dat hij nog te jong wajs voor de grootemenschen-kerk, maar naar de kinderkerk wilde hij toch hever niet gaan, daarvoor voelde hij zich niet klein genoeg. Thomas vond het bidden iets zeer onaangenaams. Hij bad hever stil en alleen voor het naar bed gaan bijvoorbeeld, maar het bidden met zooveel menschen samen vond hij beschamend. Hij deed zijn oogen wel eens niet geheel dicht en keek dan naar de anderen. De vrouwen zaten allen aandachtig, hoofdgebogen, handen gevouwen in den schoot, maar het was toch zoo'n vreemd gezicht de mannen te zien staan met gesloten oogen. Tezelfderwijle was hij doodsbang dat een ander van hem zou bemerken dat hij zijn oogen niet dicht had, wat eigenlijk toch niet zoo erg zou geweest zijn, dacht hij, want er was iets troostends in dat idéé dat een ander mèt hem zondigde, misschien wel hetzelfde voelde. Soms duurde het bidden hem wel wat te lang. Hij wist, dat wanneer dominee den zegen des Hemels afsmeekte voor „den geëerbiedigden Vorst", het gebed teneinde hep, toch bleef bij stil en netjes 207 staan zooals hem dat noodig voorkwam, en het leek wel altijd iets van een weerkomen tot het eigenlijke leven, wanneer de mannen gingen zitten en de vrouwen zich oprichtten om meestal neus te snuiten of op de banken te verschuiven. Het zingen was heerlijk en vroohjk en tevreden stemmend. Hij zong mee, oplettend, maar met altijd zeer krachtig, want er waren noten die hij beter en zuiverder te zingen verstond dan andere, de hooge bijvoorbeeld. Die zong hij dikwijls niet, om de welluidendheid van het gezang niet te storen. Dan luisterde hij maar een paar oogenblikken, lezend moeilijk de lastige letters en hij vond het orgel en den zang wonderbaarlijk en verblijdend mooi, zoo forsch en stevig zonder het stilbeschamende dat hem in het openbare gebed niet aanstond. Er werd gecollecteerd ; verrukkelijk ging het. De centen tikten hoe langer hoe dichter bij hem in het zakje neer, en eindelijk kwam zijn beurt. Onderwijl scheen de zon helder door de hooge ramen, alles kwam warm-duidehjk te zien, het was toch pleizierig zoo'n Zondagmorgen, het was of er dan iets juichte om hem heen. Eindehjk, tegen het einde, vond hij het geruststellend, wanneer de predikant onder meer sprak: „de gemeenschap des Heiligen Geestes zij en blijve met u allen; Amen......" Dominee scheen met die woorden wel te danken voor de langdurige, algemeene, gespafnen aandacht van zijn gemeente en hij onthief Thomas daarmee op vriendelijke wijs van de verplichting nog langer zoo braaf en pijnhjk-op- kt ute luisteren naar »in moeilijke preek. Nu ben ik al mijn zonden kwijt, dacht Thomas, toen het orgel weer speelde, opwekkend, uithijgend een storm van heerlijk geluid. Hij voelde zich frisch en verheugd, van alle 208 kwaad in zich ontheven, terwijl hij langzaam achter den stillen drom kerkgangers naar den uitgang voortschoof. Op straat, langs de Mare, blonk alles van morgenzonlicht. De straatsteenen waren zoo helder blauw-grijs, net vlakke vierkantjes met afgeronde hoeken, de stoepen blauw-grijs ook, zonder de ghmmende, ijzeren hekken. Loopend tot het huis van de De Honden bekeek hij de dingen en hij vond dat alles er zuiver en zindelijk en heel rustig en huiselijk uitzag. De meid die hen opendeed, had een schoone muts op, in de gang zag alles ordelij ker en netter dan door de week, de gewitte wanden leken witter dan gewoonlijk, de gang scheen grooter en dieper en minder duister. Toen hij zijn jas en zijn pet weggehangen had kwam hij in de achterkamer. Daar zat de familie overal verspreid of stond te praten bij den schoorsteen, of bij de piano waar Leonie wel op speelde. Thomas groette, nam zijn kopje van de tafel, ging bij het venster staan, en dronk langzaam de geurige, prikkelende koffie, terwijl hij naar buiten keek in den tuin, naar den koepel van de kerk, naar de witte wolken in het luchtblauw, naar het rood van de daken. III DE GEDROOMDE VIOOLLES De dagen, in vervelende, trage, trieste regelmaat, volgden elkander op in het huis aan de Mare. Thomas begon meer en meer te beseffen hoe verschrikkelijk het is om „weggestuurd van huis" te zijn. En dat had hij alles aan zichzelf te danken. 20Q vat is alles omdat ik mijn moeder, zooals zij het noemde, zoo „geturkt" heb, omdat ik slordig was, alles vergat, brutaal was tegen iedereen in huis. Dan ging hij na hoe hij tot slordigheid, brutaliteit, ondeugendheid kon komen, en telkens vond hij uit, dat dit alleen gebeurde omdat hij geen vader meer had. Een vader die het goed met ajn jongens meende, die kastijdde ze, wanneet ze ondeugend waren, dat had hij zijn grootvader tot in den treure tegen Zijne moeder hooren herhalen. Ten opzichte van ondeugende jongens kwam het altijd op het zelfde neer: „Een goed vader kastijdt zijn zoon". Echter al vond hij het heel geruststellend, dat hij niet meer gekastijd werd, en dat dit ook niet meer gebeuren kon, wijl zijn vader gestorven was, er bestond iets in zijn jongensnatuur, dat hem het gemis van een flinke afrossing nu en dan vagelijk voelen deed. Want wat was ten slotte minder onaangenaam, eens terdege afgeranseld te worden, door „een goed vader ', dan op aanraden van oom Barend bij vreemde menschen in de kost te worden gestuurd? Hij maakte alleen zich zélven verwijten, endachter met aan dat er buiten onophoudelijke standjes en afrossingen, nog wel andere middelen, én andere menschen bestonden, die een ongezeggelijk en woelwaterig kind tot reden konden brengen. Misschien was het om zijn ondeugendheid geweest, .dat zijn vader zoo vroeg van hem was weggenomen, en moest hij op raad van oom Barend daarom bij de faniihe De Hond in de kost. Ja, wét was verkieslijker, peinsde Thomas dan weder: den „goeden vader van de kastijdingen" te hebben verloren, dan er den stillen, sluiperigen oom voor in de plaats te nebben, die de macht had hem te doen weggaan uit de otiderhjke woning, en hem te plaatsen midden m de saaiheid, in de duffe langwijligheid van een oud huis, midden in een onverscliillige burger- Bij Vreemde Menschen 14 210 familie die stilletjes woonde op een verlaten grachtje van een slaperige provindéstad. En, zoo goed en zoo kwaad als zijn negenjarige voorstelling ging, trachtte mj vergehjkingen te maken tusschen datgene wat hij zich nog herinneren kon van zijn moeder en familie in Den Haag en de stille, deftige verschijning van zijn altijd hooggehoeden, zwartgejasten, ijskouden oom Barend met de felle, stekende oogen, de strenge, harde oogen die hem wel deden huiveren van angst. Bij die vergehjkingen kon hij met anders dan aan den kant van zijn grootvader staan. Immers, dat was de vader van zijn vader geweest, en grootvader, dat was eerst een aardige man. Thomas hield er van des Zondags in de kerk naar het preeken van den dominee te luisteren. Zoo'n dominee langzaam verschijnend als een zwarte gedaante met wit befje en ernstig bleek wit gelaat, langzaam stijgend tot op de hoogte waar hij staan moest, dat was iets. Dan stond die gezegende man daar een wijle en deed iets aan zijn bril, of, als hij geen bril_ had, tastte hij dadehjk naar iets, dat boven op den dikken opengeslagen bijbel lag,op dat monumentale prachtwerk, hetwelk zijn grootmoeder altijd met ontzag „het boek der boeken" noemde. En dan snoot hij wel eens als een doodgewoon mensch zijn neus, om daarna nog andere plechtige en belangwekkende handelingen, die heerhjk „in de stemming brachten te verrichten en met preeken te beginnen. Maar grootvader geleek, als hij daar zoo naar boven klom méér op een mensch, dan op een gedaante of een zwarte, wit gebefte pop, zijn gezicht was ook nooit zoo wit als van andere dominee s, vooral zomers met, want dan maakte grootvader lange wandelingen en was dikwijls geheel gebruind door de zon, en hij hoorde 't hem weer zeggen: „In de studeerkamer alléén zit 't niet, Thomas, Gods vrije 311 natuur leert óók veel goeds". Ja grootvader, dat was een aardig mensch, dat was een man, altijd opgewekt, altijd vriendelijk, die hield van lachen en van grappen, hij kon, meende Thomas, zelfs Zijn moeder die altijd ernstig en bedrukt keek, alsof zij een stil en geheim verdriet moest dragen, Zijne moeder zelfs, kon hij laten lachen. En dan, nadat hij vergeefs getracht had zich zijn vader te heiinneren, moest hij aan zijn moeder denken, doch hij zocht aan de gedachte aan haar te ontkomen. Aan haar te denken, was het rond zich heen trekken van een wade van beklemmende zwaarmoedigheid, van zwijgzaamheid en onverklaarbare geslotenheid, die hem altijd deden vermoeden dat Zij veel raadselachtigs met zich rond droeg, of een geheim te verbergen had. Hij kwam er, veel aan zijn moeder denkend, vooral die eerste dagen in huis bij de famihe De Hond, meermalen toe, vagehjk verband te zoeken tusschen haren droefgeestigen, achterdochtigen gesloten aard, en zijn eigen wezen. Maar hij vond geen overeenkomsten, behoudens zijn schuwe neiging om zich door-iedereen-opzettehjk-verlaten te achten of als iets minderwaardigs behandeld te voelen. • Yat,k?n 3311 die trieste, vervelende stemming in dat huis van de De Honden op de Mare een einde maken, overdacht hij dikwijls. Zijn neigingen waren om troost het eerst naar Leonie gegaan in die vreemauv?T ^^dige omgeving, maar zij wilde van de blijken zijner vriendschap en genegenheid niets weten, en evenmin wilde dat de keukenmeid, die nij vleierig had aangesproken. Wat waren de menschen toch vreemd in dat huis, dacht Thomas, en wat hep alles op teleurstelden uit. Leonie bleef bits en snibbig, de keukenmeid wilde met dat hij in de keuken kwam, Pieter 212 bedilde en schoolmeesterde, zijn broers hadden nog geen woord met hem gesproken, mevrouw was oogenschijnlijk vriendelijk, maar hu kreeg van haar een vast, dikwijls te gering rantsoen boterhammen des morgens en om twaalf uur en zij was erg spaarzaam met de boter en met datgene wat er nu en dan „tusschen gelegd" werd; mijnheer zag hij slechts des middags aan tafel en des Zondagsmiddags in het voorkamertje, waar het naar port, bitter en sigarendamp kon ruiken. Behalve zangles kreeg Leome óók vioolles, en bijna iederen middag stond haar lessenaar bij de hooge glazen deuren die uitzicht gaven op de Mare- k Zijne moeder was op de gedachte gekomen dat Thomas'geringe vorde1 ringen op school verband moesten houden met onvoldoend onderwijs. Toen zij schuchter haar zienswijze aan oom Barend zeide, staarde deze haar aan alsof hij zeggen wilde: „Hoe durf je mij zóó iets te vertellen? Denk je dat je uilskuiken van een zoon op wélke school ook vorderingen maken kan? Al ging hij op het beste school ter wereld, dan zou hij toch niet mee kunnen. Het is een sufkop, een droomer, een beuzelaar, een luiaard, hij is ook misdadig getint, en in het algemeen ontaard." Hij antwoordde haar echter: „Wel, denk je dat, Antoinette? Ik voor mij denk, dat 't aan Thomas zelf ligt, maar ik zal tóch eens voor je uitkijken." En hij zeide het op een toon van :,,jij moet 't weten, de gevolgen zijn voor jou." En Thomas werd weder naar een andere school gestuurd, nu in de Archipel-buurt. Het was een heel deftige, en volgens oom Barend veel te dure school; inderdaad was het toezicht er beter, de klassen waren niet al te groot. Het deftige van de school vooral beviel Thomas. Ook werd er om .half elf een kwartier gewandeld. Hij maakte een 317 paar nieuwe kameraden, waarmede hij, des Woensdags en Zaterdagsmiddags, groote wandeltochten ondernam in de Boschjes en naar Waalsdorp. Thomas had op die wandelingen plotseling weder plezier in het schilderen gekregen. Later ging hij er alleen op uit en teekende vele duinlandschappen, boerderijtjes, boomen, weggetjes. Ook teekende hij uit het hoofd en toen oom Barend dit werk eens zag, knikte hij weder en zeide nogmaals tegen zijne moeder, als voor zich heen: „Wel aardig hè, Antoinette. Wel aardig. Hij heeft, geloof ik, wel aanleg." Doch zijn oom had het gezegd na een geducht standje, om zijn slechte rapport, dat Thomas eerst allen moed voor de toekomst had benomen. En toen oom nu, bij wijze van pleister op de wond, de krabbels in zijn schetsboek prees, en zelfs er iets in aanwees, zeggend : „Dat schuurtje staat er goed bij," begon Thomas weder wat moed te vatten. Als in een vlaag van heugenissen trokken de dagen van ontmoediging aan hem voorbij: de triestheid van de Mare, zijn strijd in eigen innerlijk, zijn eeuwige twijfelen aan zich zelf, de weken lange oogontstekingen, iederen zomer, alle schoonste dagen des jaars, die ongelukkige afloop met Guusje, het viel alles uiteen in die kleine aanmoediging van oom Barend, dien hij zijn aartsvijand waande en die toch bleek iets van hem, Thomas, van zijn veel geminachte neefje te kunnen op prijs stellen. Het was allerheerlijkst, het bracht langen tijd kalmte in Thomas en hij deed op school beter zijn best dan gewoonlijk. Weken en maanden gingen er voorbij, en voor Thomas moest het bij die eene aanmoediging van zijn oom blijven. Het teekenen werd dan ook in het geheel met geacht als iets bijzonders. Het was „wel aardig", oordeelden zijn oom en zijne moeder, 3i8 maar zij vonden het jammer, dat Thomas met in plaats van dien aanleg voor het teekenen, meer ijver had en meer aanleg voor het rekenen. Thomas wenschte intusschen vurig, dat hij vroeg of laat op school ook in het teekenen onderricht zou worden. Wanneer hij nu maar eenmaal les in het teekenen kreeg, zooals er óók les gegeven werd in het rekenen, de geschiedenis en de aardrijkskunde, dan zou er misschien nog iets van hem terecht komen. Wel was het heel droevig voor hem geweest, dat hij geheel en al zijn oorspronkelijke doel: adelborst te worden, had moeten prijsgeven, maar als hij nu teekenaar, schilder worden kon, dan werd hij ten minste toch iets. Het allerhoogste was nu wel niet meer bereikbaar, echter, een schilder te worden, scheen meer met zijn natuurlijken aanleg overeen te komen. Toch werden Thomas' wenschen niet vervuld. Toen hij schuw en aarzelend zijn oom Barend eens vraagde of hij nu ook teekenlessen nemen mocht en of hij op de teekenacademie mocht leeren schilderen, had Barend Elenbaas hem met een zwaarwichtige verwondering aangekeken en zich daarna, als ware hij wat boos om Thomas' vraag, met een kortaf: „Neen, jongen, dat kan niet, je moet eerst nog een paar jaar heel goed leeren", van hem afgemaakt. Dus, wist Thomas nu voor goed, hij zou nóg meer geduld moeten oefenen, en het zou nog heel lang duren vóór hij teekenlessen kreeg, om maar niet meer te denken aan het schilderen. In die dagen was Thomas' grootvader emeritus geworden. Hij had het Antoinette geschreven en haar tevens aangekondigd, „dat zij nu rustig in Den Haag zouden komen wonen." „Wat was er aan te doen", vond Antoinette. Zij 319 had er wel een voorgevoel van gehad, na al wat hare schoonmoeder tijdens haar laatste bezoek gezeurd had over „het rustige leven in Den Haag", over den zegen, haren heven Thomas dichter bij zich te hebben. Nu zou zij zich te schikken hebben in den nieuwen toestand. In geen geval zou zij hare schoonouders dikwijls willen ontvangen. En de tijd ging voorbij. Thomas leerde met slecht op het school in de Surinamestraat. Daarvoor waren twee oorzaken : Op dat deftige, dure school, temidden van al die deftige jongens van goeden huize, de zoons van baronnen en graven, zoons van leden der Tweede en Eerste Kamer, van bankdirecteuren, en grootindustrieelen, daar wilde hij niet achter blijven, en dan, hoe beter hij zijn best deed Jioe spoediger hij van het leeren voor goed af zou zijn, hoe spoediger hij zou gaan teekenen en schilderen. Dan zou hij de teekenacademie gaan bezoeken, snel alles leeren wat hij van het teekenen kennen moest. Dan zou hij schilderen op de schilderklasse, hij zou óók buiten schilderen, zooals hij vroeger teekende buiten, hij zou schilderijen maken en ze tentoonstellen bij Coupil en Biesing. Hij zou zijn werk verkoopen en spoedig rijk worden. En zoo reed Thomas voort op zijn verbeelding... Toch was het slechter met Thomas gesteld dan ooit, en het zou nog erger worden. Hij dacht meer over zijn ambitie, dan dat hij werkte, of deed, eigenlijk Was droomen en mijmeren zijn eenige werkehjke doen, en werd droomen en mijmeren meer en meer door hem beschouwd, als datgene wat hem op den duur in de wereld dan ook het meeste genot zou geven. Hij kwam er toe in het geheel niet meer te teekenen of te kleuren. En toen zijn grootvader hem, na het verzuim en een herhaaldelijk niet kennen van zijn lessen, bedreigde 320 met een flink pak slaag, nam hij dit, in stilte wrokkend, om het beleedigende der bedreiging, slechts als een dreigement op. Voor een pak slaag was hij nu toch te groot. En dan, hij zou er zich wel aan weten te onttrekken. Wat dacht grootpa wel! Reeds begon Thomas' geest bewust opstandiger te worden, ontevredener met alles wat het leven gaf aan treurige en ontmoedigende uitkomsten voor een „die niet is als anderen, die meer bezit dan zij en toch niet weet waarom dit bezit eerder ongelukkig dan gelukkig maakt." In werkelijkheid was het vooral het hopelooze leven bij vreemde menschen in huis geweest, dat Thomas had verbitterd. Hoezeer hij immers overtuigd was geweest van al zijn tekortkomingen, al zijn dwaasheden, van al het ontoereikende in zijn geest en zijn gebrek aan het vermogen om door te zetten, hij voelde achter dat alles zijn verongelijking en zijn vernedering, oorzaak van al zijn spijtigheid, van al zijn stil gedragen leed, zijn droefgeestigheid, zijn somberen wrok. Vooral de laatste begon hem meer en meer te doordringen en hij kwam nu in een tijdperk, waarin hij vergeefs naar lichtpunten zocht, de lichtpunten van berouw om bedreven ongehoorzaamheden, om gebrek aan vhjt op school, om scheldpartijen tegen de meid en brutale antwoorden aan zijne moeder, wanneer deze allerlei redenen vond om hem te berispen. In plaats van zich te beheerschen en te verbeteren, was het hem een wei-lust om zich verder en verder voort te duwen op dien stroom van het kwaad. O ! hij voelde het wel dat het niet goed was, er zou stellig weder iets met hem gebeuren gaan. Opnieuw zou er een val komen, een veel ergere dan al die vorige neerstortingen...... In spijtigheid, en somber wrokkend, verbeidde 321 hij nieuwe onheilen, die nu zeker heel dicht bij waren, die misschien wel een heele verandering in zijn leven zouden brengen. Nadat zijn schoolrapport slechter dan ooit was geweest en zijne moeder zich bij zijne grootvader beklaagd had over Thomas' woeste onhandelbaarheid, zijn kwaadaardige, uitzinnige schelden, zeide zij hem een middag aan tafel, toen Thomas plotseling in duivelsche drift weder uitvoer: „Wacht maar, jongetje, ga maar voort met turken en tieren, straks zal je grootvader je wel leeren waar het op staat, zoo kan het niet langer. Wacht maar." Thomas, oogenbhkkehjk, was stil en voelde plotseling zijn zwakte tegenover een groote, dreigende macht, die al het kwade, dat hij bedreef, nu ging vergelden. Zijn doldriftige bui was op eenmaal een angstig, bijna lafhartig afwachten geworden. Zou hij dadelijk na tafel het huis uitioopen, als grootvader kwam ? Neen, hij zou maar in het kabinetje aan straat, braaf zijn lessen gaan leeren, doen alsof hij heel vhjtig was. O ! o ! Nu ging het komen. Hij voelde het komen, de barre, wakker schuddende bestraffing. Ja, hij voelde het nu al weder heel duidelijk, hoe schandelijk hij zich de laatste weken gedragen had, en nu ging de vergelding komen, grootvader liet zich nooit bedriegen, grootvader woonde vlak bij, in de Heemskerkstraat. Hij kon dadelijk na het eten in de Hugo de Grootstraat zijn. Terwijl hij zijne lessen leerde, kwam het alles veel spoediger dan hij had verwacht. Er was gebeld en hij hoorde grootvaders stap langs het kabinetje waar hij over zijn boeken zat gebogen. Dan klonken in het aangrenzend vertrek de stemmen van zijne moeder en grootvader, en het duur- Bij Vreemde Menschen 31 333 de maar kort dat onderhoud, want onverhoeds ging de kamerdeur open en hoorde hij grootvaders stem vragen: „Waar is Thomas, Antoinette?" En dan kwam grootvader in het kabinetje, hij had den vreemden stok met het gedraaide hout, dien ouderwetschen, bruinen wandelstok in zijn hand. „Wat heb je tegen je moeder gezegd, Thomas ?" vraagde grootvader. Thomas zocht uitvluchten. „Weet je het niet meer?" Thomas, koppig, hield zich dom... Daar voelde hij den vasten greep van zijn grootvader en een gloeienden, harden slag met den stok op zijn vingers, nog een op zijn knie, en daar tusschen,'met nadruk, wat hijgerig van drift, terwijl de slagen overal hard neer ranselden op heel zijn lijf, zijn hoofd, ooren, handen, armen, herhaalde zijn grootvader de scheldwoorden. Thomas trachtte zich onder tafel te verbergen om de slagen te ontgaan, maar grootvaders oude vingers hadden zich als stalen klemmen van achter in zijn buis geslagen en hij ging door te slaan, hard en raak, waar hij Thomas treffen kon. En nu voelde Thomas voor de eerste maal de diepe vernedering van een zware afstraffing. Eerst schreeuwde hij van woesten, giftigen wrok : „Waarom slaat u me als een hond ?" En dan met nadruk, en iedere slag drukte het merk van elk woord steviger in zijn wezen: „Je gedraagt je als een hond", hijgde zijn grootvader. Als dan de veelheid en de meedoogenlooze hardheid der stokslagen hem deden vertwijfelen van kramperige pijnen over heel zijn lichaam, gilde hij : „Houd op! Houd op!" Maar grootvader hoorde wel aan den toon dat dit nog lang geen onderwerping 323 was. Hij begon nóg harder te slaan, en nu versaagde Thomas. Zoo werd hij doodgeslagen. O 1 Weer een slag op zijn wang, een over zijn schenen. En hij smeekte en beloofde, beloofde stellige beterschap, en terwijl hij nu, al wilde hij niet huilen, tóch huilen moest van de brandende pijnen en hij als machteloos leunde tegen een der tafelpooten, hoorde bij opnieuw grootvaders stem en hij bemerkte met eens, dat de dwingende greep hem met meer knelde : „Zoo! Dus na zal je nooit meer brutaal zijn! Nu weet je wat je te wachten staat als je zulke woorden tegen je moeder zegt!En luister nu nog eens goed. Voortaan kom je iederen avond, na tafel bij mij je lessen leeren en je mag met naar bed vóór je ze kent van a tot z. Dus je komt morgen bij mij!... " Dat alles had grootvader dien avond gedaan en dat had hij gezegd, onverbiddehjk. Temidden van zijn woeste spijt om de schande van die onverwachte, verschrikkelijke kastijding, was er dien avond, toen Thomas naar bed ging, op eenmaal een groote kalmte in hem gekomen. De pijn der slagen was wat bedaard en nu ontspanden zijn gebeukte leden en hij voelde zich alsof hij een heele lange wandeling gemaakt had en thans daarvan moest gaan uitrusten. Hij besefte het toén nog niet ten volle, doch later na iedere les, die hij bij zijn grootvader grondig geleerd had, meer en meer, dat het een zegen was iemand te kennen die wist hoe hij, Thomas, aangepakt moest worden, die de manlijke kracht, den mannelijken wil, doch ook de genegenheid bezat, om hem met doortastendheid op te voeden. Want dit begreep Thomas, en daarvan was hij eindelijk voor heel zijn leven overtuigd, hij had in zijn grootvader een oprecht vriend, iemand die 334 hem genegen was, die van hem hield. Want het was grootvader, die het meeste aandacht gaf aan zijn opvoeding, die zorgde dat hij weder naar de 'kerk ging, die hem meenam op wandelingen, die hem een vriendelijken raad gaf als hij teekende in zijn schetsboek. Grootvader had ook nooit meer gezinspeeld op die gruwelijke kastijding, en juist dat had Thomas zoo voor hem ingenomen en doen begrijpen, dat grootvader hem toch oneindig hever met zachtheid en een goed aanmoedigend woord in toom hield dan met slagen. En in stilte begon hij zijn grootvader te vereeren, nu hij diens kordate, eerlijke karakter meer en meer vergelijken ging met de doffe zwijgzaamheid en onverschilligheid van zijne moeder, de teemerige zoetsappigheid van zijne grootmoeder en het deftigschijnheihge van zijn oom Barend. En toch kon nog geen jaar later zijne moeder luisteren naar den raad van oom Barend, die het opeenmaal „zoo goed vond voor Thomas' verdere ontwikkeling" om hem naar een kostschool te sturen. Het was Thomas een raadsel waarom dit gebeurde, want zijn vorderingen waren niet slecht, en thuis gedroeg hij zich beter. Veel later hoorde hij hoe oom Barend had gevonden, dat Antoinette „in verband met de duurte der tijden" in het algemeen moest bezuinigen. Zoo ging, om te beginnen, Thomas op een veel te dure school, en dan moest zij weder een goedkoopere woning zoeken. Thomas hoorde ook, dat oom Barend in het onbeperkt bezit was gekomen van het oude huis der Van Campvere's. Antoinette's eenige broeder had het verkocht en Barend Elenbaas was de kooper geweest. En nog veel later trok Barend Elenbaas voor goed uit Zeeland weg, nadat hij het huis aan verschillende gezinnen had verhuurd. 325 Rond de oude patricische woning werden de grond, de schoone boomgaard en de moestuin verkaveld. Toen Thomas, een volwassen man, eens reisde op het Zeeuwsche eiland van waar de Van Campvere's stamden, konhij een zonnigen Augustusmiddag van verre het huis zien, waar zijne moeder en al hare zusters en broeders geboren waren, waar zijn grootvader en grootmoeder stierven. Het stond er als een dood ding met zijn gesloten, geverfde luiken, zijn gewitte muren, inhetheete licht. Rondomme in de kleine tuintjes door heggen gescheiden, hing waschgoed te drogen, en bij had niet den moed om het huis, waarvan hij nooit anders had hooren spreken dan als van het geboortehuis der Van Campvere's, thans te naderen en van dichtbij te zien, in heel zijn openlijk en onherstelbaar, eenzaam verval. Thomas voelde zich ongelukkig op de kostschool aan de Bierkade, doch geheel en al rampzalig vond hij zich toch niet. Des Zondags mochten de internen naar hunne ouders en daar zijne moeder het beter vond, dat hij niet bij haar dien dag doorbracht, liep hij na kerktijd naar de Heemskerkstraat, waar hij ging koffie drinken bij zijne grootouders; hij middagmaalde ook bij hen en vooral de avonden waren van een groote vredigheid. In het zwembad en op de slaapzaal plaagden de grootere jongens de kleine wel, het toezicht was voortdurend gestreng en drukkend, maar op een kostschool te zijn, achtte Thomas niet vernederend als het hopeloos trieste vergeten geraken bij vreemde menschen, dat weggestopt worden bij vreemde menschen. De dagen op het kostschool aan de Bierkade waren vooral niet ondraaghjk, omdat hij er ook onderricht in het teekenen kreeg ; doch toen Thomas zijn teekeningen thuis het zien 326 en vraagde of hij nu nog meer lessen mocht hebben buiten de school, oordeelde oom Barend het „leerrijk" voor Thomas, om den avondcursus te volgen aan de teekenacademie. Thomas leerde er met veel bij ; hij ging er, meende hij, eerder mee achteruit, er was weinig toezicht, er waren heel veel leerlingen, en nimmer moedigde de leeraar hem aan, hoe hij zijn best ook deed. Het pleizierigste van de lessen vond Thomas eigenlijk alles wat er in later jaren mee samen ging. Want toen kwam de barre winter van 1889 en 1890, waarin koning Willem de Derde stierf. Met de andere jongens, staand voor de ruiten der bovenste verdiepingen, kon Thomas de begrafenis zien, heel den stoet met den lijkwagen, de muziek, die de Marche funèbre van Chopin speelde. Hoe troosteloos galmden de klanken door die mistige koude over de hooge Wagenbrug, waar de menschen stonden, stil toekijkend in dichte rijen. Later kwam er sneeuw en heel dien winter lag er ijs in de grachten. Voor de teekenacademie hadden de jongens een geweldige glijbaan op het ijs van de gracht gemaakt, als de lessen afgeloopen waren gleden zij daarop nog langen tijd. Het was bitter koud, boven hunne heete hoofden gierde de felle Noord-Oostenwind door de hooge boomen, maar de jongens waren warm en gingen met gloeiende lichamen, zingend, wandelend en glijdend, over het ijs, door de maannachten naar huis. Daar was, vond Thomas, iets wilds en onbeteugelds in dat gaan door de koude, terug naar school, hij ondervond voor het eerst iets van de vrijheid in eenzaamheid, die gelukkig maakt... Aan het einde der groote vacantie, die Thomas, bij zijn moeder had doorgebracht, hoorde Thomas, dat het kostschool aan de Bierkade had opgehouden, te bestaan. 337 Het speet Thomas, dat hij zijn oude kameraden niet zou terug zien. Ook had hij vorderingen gemaakt, en hij hoopte nu het komende jaar examen voor stuurmansleerling te kunnen doen. Thomas was bescheiden geworden in zijn eischen, de onvruchtbare cursussen van de teekenacademie hadden zijn gedachten opnieuw naar zee gericht, maar aan adelborst dacht hij niet meer, om de vele wiskunde. Nadat Barend Elenbaas weder een gesprek vol zwaarwichtigheid met Antoinette had gehad, en nadruk had gelegd op „het nut van een opvoeding in andere omgeving" voor Thomas, wist Barend haar spoedig te overtuigen, dat een nieuw school voor meer uitgebreid lager onderwijs in de Molenstraat te 's-Gravenhage nu het allergeschiktste voor Thomas moest wezen. Het was niet duur, dat instituut van de heeren Dijkers en De Cort. Barend kende De Cort wel, het was „een pittige Zeeuw" uit Zeeuwsch-Vlaanderen afkomstig, hij was in Parijs geweest en had ook zijn akte middelbaar Fransen. Dijkers was een Fries, en hij was vooral goed voor wiskunde en Nederlandsche taal, ook hadden zij een goeden teekenleeraar, als alles een beetje meeliep zou Thomas den volgenden Zomer het stuurmansleerling-examen misschien kunnen doen. In het najaar ging Thomas naar het instituut Dijkers-De Cort, te 's-Gravenhage. Het was een heel oud huis in het einde der zestiende eeuw gebouwd. Het had drie ramen aan straat, doch naar achter hep het smal toe ; daar waren openslaande deuren en een trapje naar den smallen tuin. De heer De Cort, een klein, beweeglijk, breed mannetje, met gemillimeterd haar, woonde buiten de school doch de heer Dijkers huisde met zijn vrouw op de ruime achterkamer van de eerste verdieping. 328 De beide benedenkamers waren als schoollokalen: ingericht, Thomas sliep in een der kamers aan straat. Thomas vond al dadelijk bij zijn intrede op het school in de Molenstraat, dat mevrouw Dijkers een erg goedig, maar schrikhjk slordig mensch was, en wanneer hij niet ook had gevonden, dat mijnheer Dijkers en mijnheer De Cort zoo begrijpelijk waren met hunne lessen en zulk een prettige manier van doen hadden in de klas, had hij stellig zijn moeder gevraagd hem met langer in de Molenstraat te laten. Zijne moeder was altijd heel netjes in huis, Thomas had nooit anders gekend dan welverzorgde, zindelijke interieurs, waarom moest hij, die daarop zoo gesteld was geraakt, nu in zulk een weerzinwekkend, verwaarloosd, oud huis belanden? Gelukkig mocht hij iederen Zondag nu naar huis of naar zijn grootvader. Zijne moeder woonde thans in de Van Speyckstraat en grootvader was naar het Bezuidenhout verhuisd. Alhoewel Thomas, op aanraden van Barend Elenbaas, nog altijd geen zakgeld van zijne moeder kreeg, had Thomas haar weten over te halen hem hd te laten worden van een club waarvan ook zijn neef, Alexander de Raad, hd was. Alexander ging op het gymnasium, al de jongens van de cricketclub kwamen van hoogere burgerschool en gymnasium. „Op het gymnasium had ik eigenlij kook moeten gaan," dacht Thomas wel, als hij in het veld zijn nieuwe kameraden zag, „net als al mijn ooms. vroeger, en mijn neven nu, maar ik kan niet voldoende mee, zij zijn knapper dan ik, ik ben anders dan zij en daarom zit ik in dit vuile school, in de Molenstraat". Draaglijk was het leven nog, doordat August Meeter óók intern bij Dijkers was. Dat was een aardige, kalme jongen met leuke manieren- 329 II DE ZIEKE MARTIJN Thomas was sterk in zijn groei in dien tijd, en veel hadden daartoe die onvolprezen, verrukkelijke vrije middagen gedaan, en het spel in den tuin. August Meeter's moeder was een Engelsche, en van haar scheen hij die groote behendigheid te hebben in alle hchamehjke oefeningen. August kon hard en zuiver werpen met den bal, hij kon hem slaan en vangen zooals hij wilde, toch was hij heel mager en oogenschijnhjk niet sterk, maar rad en glad waren al zijn bewegingen, geen was er bedreven in het kastiespel vóór schooltijd, in den tuin, als hij, het leek alsof hij goochelde, te raken was hij zelden, óók niet van heel dicht bij, doch anderen waren zelfs op verren afstand zijn zekere prooi. Thomas bewonderde vooral zijn kalme overwogenheid. Des Zondags mocht August in een vereeniging op het Malieveld aan wedstrijden meedoen, en in het gras liggend daarnaar kijkend, was Thomas altijd vol spanning en verwachting wat zijn vriend doen zou. Pijlsnel vlogen de ballen naar August's paaltjes, en telkens dacht Thomas, dat zij getroffen zouden worden, maar dan had August reeds lang een vlotte, lenige, heel snelle beweging met zijn slaghout gemaakt, en hij het de omstanders draven, en hij zelf hep ook, doch veel harder, om de punten te maken. „Hoe gemakkelijk en snel loopt hij toch", dacht Thomas dan, „het is alsof er vuur in hem zit. Ik ben veel te zwaar om zóó snel en met zóóveel gemak te kunnen loopen, zóó slaan als hij zal ik nooit leeren," en als August den bal smeet, of hem ving, dacht Thomas weder aan de onbereikbaarheid van al 330 wat August deed, aan de onmogelijkheid het ooit zóó te kunnen doen. Na vieren, als zij met mijnheer niet wandelen gingen, speelden zij dikwijls het spel in den tuin. Van een pakkist was een slaghout gemaakt, Thomas had een ouden maasbal wat kleiner gesneden, er nat bordpapier omheen gekneed en courantenpapier, en dat alles dan hard met touw tot een stevigen, tamelijk ronden bal gebonden, die heel sterk en duurzaam bleek te zijn. Zij hadden afgesproken, dat wie het ongeluk had over de schutting te slaan, den bal ook weder halen moest. Dit was een waagstuk, want naast het school, woonden in een heel oud huis de oude dames Boelaert, de twee gezusters, die elkander Truusje en Toosje noemden. Het waren twee kwaadaardige wezens, die gewoon waren met hooge, snerpende stemmen elkander toe te spreken en te bekijven. Dikwijls, in stil genieten, hadden de jongens door de gaten in den muur achter in den tuin die aan dien des konings grensde, de oude dames beluisterd. Zij woonden met een bedaagde huishoudster Fientje, en hun eenige gezelschap was een oude kater, dien zij Martijn noemden. Mejuffrouw Truusje maakte zich altijd erg ongerust wanneer Martijn niet in hun nabijheid verbleef. De acoustiek in de aangrenzende tuinen was zoodanig, dat ook wanneer zij niet gluurden en luisterden door den muur heen, de jongens schier alles wat de dames Boelaert zeiden, konden verstaan. En dan, in Thomas' verbeelding, zagen zij beiden, naast elkander, weder wandelen door den tuin. Truusje, die de hardhoorendste was, telkens haar hoorn biedend aan hare zuster, opdat deze, door het glimmend gepoetste koperen gedeelte, het Truusje in de ooren zou kunnen toeteren wat zij te zeggen had. Dan hoorden zij gesprekken als 33i deze : die op zeer luiden toon gevoerd werden, want Truusje had de gewoonte aangenomen tijdens haar doover en doover worden, ook met onnatuurlijk harde, snerpende stem tekrijschen, en hare zuster wanneer zij haar toesprak door de spreektrompet deed, wat luidheid en felheid betrof, niet voor haar onder. Nu en dan paarde zich aan hunne stemmen, die van Fientje, de huishoudster, en somwijlen tusschen al dit wonderhjke gerucht door, die harde, dikwijls schorre kreten, dat kuchen en hoesten en kijven en driftig krijschen, hoorden de jongens ook het sombere, doffe mauwen van den ouden kater Martijn. Uit die gesprekken konden de jongens begrijpen, dat de dames zelden hun huis verheten en het aan Fientje opdroegen om de noodzakelijke boodschappen in de stad te doen. Dan hoorden zij : „Fientje! Fientje!......" En als er geen antwoord kwam uit het huis, waar de oude dienstbode de kreten vermoedelijk wel hoorde, doch er gemakshalve geen kennis van wilde nemen, omdat zij bezig was met de groenten of eenig ander werk : snerpte de stem van Truusje driftiger, hijgend, nu hare zuster aanroepend, die blijkbaar juist ook trad in den tuin : „Wat heeft ze je gezèèègd?" Dan klonken de stappen van Toosje in de richting van hare zuster over het kiezel, en de jongens in hun verbeelding zagen, zooals zij dat door de spleet in den muur zoo vaak hadden begluurd, hoe Truusje het korte nijdige gebaar maakte, waarmede zij haar spreektrompet zich in het oor duwde en met een ruk het andere eind hief naar het gelaat van hare zuster, die meermalen zich beklaagde over de onhandigheid van Truusje en nijdig, vóór zij antwoordde, uitriep : 332 „Daar nou, daar stoot je me wéér tege-me-kin-an, wees toch wat voorzichtig met dat scherpe ding !" Reeds krijschte Truusje feller en ongeduldiger : „Nou, wat foor nieuws is-tur-daaan ? Wat heeft ze je gezèèègd ? !" En kort daarop volgde Toosjes antwoord: „Fientje heeft gezegd, dat 't jongste meisje van den eierboer, eergister kou gevat heeft en nu ligt 't zieltje met de pleurus," en Toosje legde heel lang den nadruk op de laatst gesproken lettergreep. Verder is-tur voor de Fransche kerk 'n paard gevallen." „En wat-is-tur met dat paard gebeurd ?" klonk de stem. ,,'t Zal wel weer opgestaan zijn. Maar 't ergste is 't geweest op de hoek van de Papestraat en de Veenestraat, want daar mot 'n hondje overreje weze !!" „Arm beest, arm beest! Stakkert! Ze rijen en rossen ook maar an !!" De andere oude dame zeide mets meer en eerst na geruimen tijd, terwijl zij de dames zwijgend naast elkander over het kiezel hoorden wandelen, klonk de stem van Truusje : „Zei-je daarnet niet wat van 't jongste meisje van den groenteboer?" „De eierboer!" toeterde Toosje. „Ja! maar wat hééft ze daaan ?" „Pleurus !" toeterde zoo hard ze kon krijschen Toosje. „Scheurbuik?...... Christeneziele hoe komt ze daaraan!" En dan verstonden de jongens niets meer, omdat Ze tegenover elkander stonden te giechelen, vooral wanneer het gesprek daarna in heftig, soms tierend kijven overging, waartusschen Fientjes stem zich wel mengde. 333 Eens had August Meeter den bal in den tuin van de dames Boelaert geslagen, en daar stonden zij, hijgend nog van het' spel, tegen den ouden steenen muur aan te zien. Maar Thomas was alreeds in den kelder van het huis gedoken en had een paar oude kisten gevonden. Die werden op elkander gestapeld en beurtelings keken zij wat later over den muur. Het was toch wel aardig in dien tuin te zien. Daar, in het midden, een bed met struikrozen, vlak tegen den muur aan, niets dan struiken, rhododendrons, seringen, gouden regen, en verder alles kiezel, behalve aan het einde van den tuin bij het prieel, op de hoogte ongeveer waar het gat in den muur was. „Kijk, had August gezegd, daar ligt-i, vlak tegen den muur aan, onder dat struikje." En meteen was hij over den muur gewipt en Thomas had hem zien staan in dien tuin. Wat was dat een raar gezicht geweest, Meeter daar alleen in die vreemde, verlaten omgeving. Maar toen was het gebeurd. Thomas had het geritsel van bladeren gehoord, omtrent het huis op het oogenbhk dat August den bal opraapte. Doch juist toen hij hem de hand wilde langen om hem tegen den muur op te trekken, daar had hij August plotseling zien wegschuilen, en dan zien rennen over het kiezel, tot diep in den tuin van de dames Boelaert. Achter hem aan hep de jongste die hij Toosje had hooren noemen met een stokje waarop zij gemeenlijk steunde, geheven in de hand. 'tLeek wel, alsof de oude dame op de loer gezeten had, wat was ze er gauw bij geweest, en wat gaf de drift haar krachten. Daar nam August een aanloop, zag Thomas vanaf zijn verheven zitplaats, daar had hij zijn hnker voet al gewrongen in het gat in den muur, 334 en hij zou er, zich optrekkend met de handen al geweest zijn, ware de zool van zijn schoen niet vastgewrikt gebleven. En terwijl August daar trok en roerde met zijn been en reeds te hulp kwam met den anderen voet om den linker los te schoppen, had juffrouw Toosje Boelaert hem bereikt en met kordate slagen sloeg zij, hoogreikend, August, waar en wat zij van hem met haar stokje raken kon. Het waren harde meppen enjse klonken luid op door de aangrenzende tuinen mèt Toosje Boelaerts schelle stem, die onophoudehjk fel wraakgierig gilde : „Snotneus ! Snotneus 1 Ik zal je leeren 1 Ik zal je leeren ! Ik zal je leeren !... En Thomas zag nu ook Truusje die aan strompelde, haar hoorn zwaaiend, of hever slingeren latend, en daar kwam, zich de handen afwisschend aan haar schort, de wirgemutste Fientje met een ragebol, dien zij droeg als een lans, met beide handen. „Dat August 't nu niet besterft", dacht Thomas, en hij sprong naar beneden, torste de kisten naar de plek van den muur waar het gat was en waar de slagen nog altijd vielen en de ragebol nu en dan tot ver boven den muur gepord werd, terwijl anophoudehjk de verwenschingen van de drie Dtidjes scherp verklonken. August echter kikte niet. Op eenmaal zag hij hoe August zijn voet loswrong, stukken kalk rolden weg en daar slingerde Meeter zich als een aap over den muur en stond schier te zelfder tijd naast Thomas : „Furdomme, Joh l Wat 'n wijve 1 Hoe kwam 'tdat je vast bleef zitten met je voet?", vraagde rhomas ontroerd. August stond te hijgen en antwoordde niet en zij luisterden beiden, naar het srijschen dat nog duurde aan den anderen kant 335 van den muur, doch dat dan op eenmaal overging in een gemompel, een gestrompel op het kiezel, terwijl er deuren werden dichtgeslagen in het huis der juffrouwen Boelaert. Thomas, op de kisten geklommen stond hen na te kijken nog toen hij vraagde : „Ze sloegen er aardig op los, hebbe-ze-je geen verrekte pijn gedaan?" August maakte een afwimpelend gebaar met de hand en deed de oogen even dicht. Dan, met iets laatdunkends in zijn stem, alsof hij wilde zeggen : ,,'t Komt er allemaal mets op aan, ik ben toch losgekomen, wat doen ze me nu nog?", stak hij zijn hand in zijn broekzak, haalde met een nijdigen ruk den bal te voorschijn en zeide alleen maar : „Ik heb 'm." Thomas bleef hem bewonderend aankijken, terwijl August onophoudehjk den bal een weimgje omhoog wierp en dan weder opving, met één hand, totdat Meeter verzuchtte: 't Is tóch beroerd, want ze gaan natuurlijk direct klagen bij den baas." Inderdaad, er werd nu gebeld. Snel hepen beiden naar binnen het huis, en dan hadden zij, luisterend aan de deur van het voorkamertje gehoord, hoe de jongste juffrouw Boelaert in eigen persoon zich beklaagde. En de straf was geweest, dat zij een volle week niet meer mochten spelen met den bal in den tuin. Dat was echter lang geleden, en nadat de strafwee k voorbij was, speelden zij als te voren en soms sloeg August die nu meer naar voren mikte, heel tot in den Koningstuin. Maar daaruit hadden zij den bal al heel spoedig weder opgediept, want er bestond een servituut, dat den bewoners der huizen in de Molenstraat, wier tuinen grensden aan den tuin van het Paleis, veroorloofde daar vrijelijk te gaan wandelen op dagen dat de koninklijke familie afwezig was, en dat gebeurde nog al 336 eens. Gevaarlijk bleef het alléén om overgeslagen ballen te gaan halen uit den tuin der juffrouwen Boelaert, wat nóg eens, en nu zonder ongelukken gebeurde. Het was niet anders dan toeval geweest, dat August door de zusters dien dag ontdekt werd. Maar dat wisten de jongens niet en zij bleven de oude dametjes als heel gevaarhjke, waakzame, spiedende wezens beschouwen, die als nijdige spinnen onophoudehjk loerden op een zekere prooi. Intusschen klom de zon iederen dag hooger en weldra kwam de lente, en daarmede grooter vreugde op de vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen. Veel speelde Thomas ook weder het spel in den schooltuin, zoolang zijn oogontsteking met terug kwam. De bal was wél met zoo hard en stevig als de echte, die op het Malieveld gebruikt werd, het slaghout was eigenlijk ook niets waard, maar August was er, en in de laatste dagen ook een nieuweling, een neefje van den baas, die 't spel al heel aardig en vlug leerde. Het was dien Dinsdagmiddag veel te warm voor den tijd van het jaar. Voor het eerst vond Thomas zijn vriend niet zoo rap bij het spel als gewoonlijk. Veel pleizier scheen August er ook niet bij te ondervinden, hij stond lusteloos voor zijn paaltjes bij de verandahtrap, volgde echter toch den bal en sloeg even raak als gewoonlijk. Maar dikwijls het hij na een slag en loop, zijn hoofd hangen. „Wat heb je toch, August?", vraagde eindelijk Thomas. „Pijn in m'n buik en pijn in m'n kop", was 't antwoord. „Zullen we er liever mee uitscheien?" opperde 337 Thomas voor zijn neus weg, want hij ging hever door en had graag zekerheid, zekerheid namelijk of er gestaakt zou worden of verder gespeeld. ,3He! Smijt maar raak," antwoordde August dof. Dus speelden zij verder. Na eenige worpen van het neefje, sloeg August heel hard, maar raakte half. De bal vloog hoog in de lucht, wel tot boven de daken der omringende huizen uit, zweefde dan bij het neerkomen iets naar rechts en viel halverwege den muur juist tusschen de heesters in den tuin van de dames Boelaert. Daar het regel bij dit spel was, dat hij die den bal oversloeg hem ook moest halen, en dat wel zoo snel mogehjk, aarzelde August ook nu niet, en de kisten naar den muur sleepend heesch hij zich daar boven op, en keek naar de plek waar de bal gevallen was. Thomas vond dat August er erg bleek uitzag daar op den muur. In werkelijkheid voelde August zich ook in het geheel niet wel, maar stoïcijnsch van aard, zweeg hij daarover. En dan, hij hield van het onzekere, van spanning en nu zou er spanning zijn. Hij keek boven op den muur gezeten nog eenmaal oplettend naar het vreemde huis en hij kon juist over de heesters zien in de keuken, waar de witgemutste Fientje groenten stond schoon te maken. Hè wat had hij het warm, wat klopte het in zijn hoofd, en wat had hij nu op eenmaal een pijn in het hjf. Even aarzelde August, zou hij het nu wel wagen ? Hij moest den bal oprapen, dat was gemakkelijk genoeg, maar dan moest hij heel langzaam gebukt vlak bij den muur langs de heesters sluipen, daar buiten treden, hard loopen naar het gat, en dan, in één wip als het ware, er over. Bij Vreemde Menschen 33 338 „Zet de kisten bij het gat," fluisterde hij Thomas nog even toe, dan waagde August het en met een doffen plof hoorde Thomas hem neerkomen, aan gene zijde van den ouden muur. Nog even bleef hij kijken voor hij de kisten ging verzetten, en dan zag hij hoe August snel den bal vond, opraapte, dezen in zijn zak futselde, zich oprichtte. Doch te zelfder tijd hoorde hij ook, hoe plotseling in het huis van de dames Boelaert de tuindeur open draaide, en dan krijschte het volgend oogenbhk Toosje Boelaert's stem naar buiten : „Poes ! Poes ! Martijn I Martijntje !!" Van binnen uit de kamer klonk gillend Truusje's stem : „Ja 't is toch gek, waar is-die-dan! ? Fientje ! Fientje! Is Martijntje in de keuken." Nu hoorde Thomas hoe de beide oude dames langzaam den tuin instrompelden en op zoek gingen naar den kater. Wat zal August nu in angst zitten, dacht Thomas en zoo snel als hij kon, zeulde hij de kisten naar het gat in den muur. Hij klom er behoedzaam boven op. Tusschen de toppen der heesters door begluurde bij de rondzoekende, oude dames, die maar steeds hunnen kater riepen. Maar waar zat August nu, hij bleef zich natuurlijk schuil houden tot het gevaar geweken was. En inderdaad, na eenigen tijd hoorde Thomas eenig geritsel in de struiken, en ook een bijna onhoorbaar steunen. August dan, had kordaat den bal in zijn zak geborgen, echter, even nadat hij met een schok neergekomen was, en terwijl het pijnde in zijn hoofd, voer op eenmaal een snijdende kramp hem door de leden. Eenigen tijd kon hij, terwijl hij in hevigen angst de dames Boelaert door hun tuin hoorde zoeken, zich nog beheerschen, dan hoorde hij hoe zij zich al klagend verwijderden : 339 „Och vraat zou dat dier toch zitten ! Martijn !! Martijntje !! Poesje 1 Lieve kater !...... Kom dan poes 1!......" Maar nu duizelde August van de felle pijnen, hij kon het onmogelijk langer uithouden. In Gods naam dan maar, hever ontdekt dan zulk een schandelijke terugtocht. En daar gebeurde het dan tot zijn onuitsprekelijke ontheffing, in dien tuin van anderen, terwijl hij angstig toch glurend door de struiken zag hoe de dames teleurgesteld zich weder binnenshuis wilden begeven. Doch nu kwam zijn grootste schrik, op het meest ongelegen moment. Want toen had de jongste juffrouw Boelaert zich plotseling omgewend en zich begeven in de richting der heesters, luid roepend met meewarige stem: „Och gunst, daar hoor 'k 'm, dat heve dier I Och arme stakker! Hoor toch-us an Truusje, die arreme Martijn! Hoor toch us an, hoe dat arme dier 't in z'n ingewanden heeft ." En juffrouw Toosje Boelaert, nu gestrompeld tot vlak bij de plek waar de neergedoken August gejaagd zijn kleederen ordende, trachtte met haar stokje de takjes wat uiteen te schuiven om haren Martijn te zien. Doch nu krijschte Truusje's stem vervaarlijk door den tuin. „Och Heere. Maar kind, laat 'm dan toch rustig zitten. Hij komt straks wel terug 1" Dan begaven beide dames zich binnenshuis. En nu zag Thomas hoe August gezwind klom over den muur, den bal hem toewierp, en dan zonder een woord te spreken hem in Volle vaart voorbij rende naar binnen de school. Wat een kranige vent is Meeter toch, dacht Thomas, en leunend tegen de verandahtrap, het slaghout telkens uit tijdverdrijf opwerpend, bleef hij wachten tot August terug kwam. 34o III DE DOOLTOCHT BEGINT In den gang der tijden begon Thomas meer en meer te wanhopen aan de toekomst. Hij voelde het, er was iets in hem gebroken. Het was nu zeker, dat hij zelfs niet behoefde te denken aan het stuurmansleerling-examen, want wat hij later aan wiskunde zou te leeren hebben zou hij toch nimmer kunnen begrijpen. Hij volgde de lessen in algebra en meetkunde en natuurkunde met veel oplettendheid en telkens, alhoewel hij erkennen moest, dat hij nimmer een beter wiskundeleeraar dan mijnheer Dijkers had gehad, stond hij voor moeilijkheden waarover hij, met de inspanning van zijn beste krachten niet heen kon komen. Het was een ellendige ontdekking, vond Thomas, hier was de werkelijkheid weder, die zoo grimmig en boosaardig tegenover zijn verbeeldingen telkens te voorschijn trad, hard en onverbiddehjk. Nooit zou hij slagen in het leven. Nu wilde hij, nu deed hij zijn uiterste best, en nu moest hij zelf zijn onmacht erkennen. Al zijn andere vakken waren voldoende, en juist dat ééne, dat waar het zóó op aankwam, dat was zijn noodlot. En nu had Thomas in het geheel geen doel meer. Hij kon het „aardig" vulden van mijnheer Dijkers, dat hij hem toestond in de wiskunde-uren Nederlandsche taal te werken, opstellen te maken, eindelijk een geschiedenis te schrijven. Hij vond het „aardig", dat mijnheer De Cort zijn opstellen wel eens in de klasse voorlas en hem prees om zijn vorderingen in het Fransen, dat hij nu ook Engelsen leerde en Duitsch; maar waar was zijn doel gebleven, zijn doel in de werkehjke wereld? En dan, zijn droom om naar zee te gaan, om daden te doen op zee ? 341 Telkens zeide iets in hem wel, dat zijn aanleg voor het teekenen hem nu een nieuw doel brengen kon, maar al deed hij alles naar den zin van den teekenleeraar, het teekenen op school bevredigde hem niet, hij zou toch niets kunnen bereiken, ook waren de teleurstellingen van den avondcursus op de teeken-academie zoo groot geweest, dat hij er niet eens meer naar verlangde om op de schilderklasse te komen, vooral niet meer, toen hij, na oom er zelf om gevraagd te hebben, van dezen heel Zwaarwichtig en beslist ten antwoord had gekregen : „Span je eerst nog maar eens goed in op school!" Wanneer Thomas, des avonds in bed wakker hggend, na lange gesprekken met Meeter en den nieuwen leerling, eindelijk nog wat nadacht over al wat er de laatste jaren met hem was gebeurd, zag hij als den sterksten en meest vertrouwenswaardigen man onder zijne opvoeders, zijn grootvader staan. Het speet hem, dat alles nu zoo was geloopen, want grootvader, die hem had leeren werken, die had hem met een vaste hand geleid in de richting van een doel in de werkelijkheid, terwijl zijne moeder en oom Barend hem van begin af aan niet hadden weten aan te vatten, geen werkehjke macht over hem hadden gehad, om hem naar dat doel voort te stuwen. En waarom hadden zij het niet gekund ? Het lag, dacht Thomas, misschien voor een groot deel aan hen, maar het lag in de eerste plaats aan zijn aard en aanleg, die zóó verschilde van die der anderen om hem heen en die hem dwong altijd verkeerde paden, de wegen van mijmerend peinzen en verbeelden te gaan. Maar hoe zou hij nu nog iets bereiken kunnen ? Dat wat van werkehjke waarde in het leven werd geacht door zijne moeder en oom Barend, na het gestelde doel, daarvoor zou hij nooit iets kunnen voelen. En dan moest hij, nuchter een wijle, toch 343 weder met spijtige bitterheid denken, hij zou nu in de maatschappij hoogstens een klerk, een kantoorbediende, een ambtenaar aan een ministerie of iets dergelijks kunnen worden. Oom Barend had hem twee keeren den weg versperd, twee malen belet om te gaan in het muziek- en het schildersleven...... en dan sliep Thomas in met de duistere gedachte : „Had je als anderen meer doorzettingsvermogen bezeten, dan zou je misschien tóch dien kant reeds uit zijn, maar je kunt niet doorzetten, en dan, je oogen zijn des zomers ook niet goed. En thans werd het Thomas' gewoonte, om vóóral zich zeiven te beschouwen als de hoofdoorzaak van al zijn rampen en niislukkingen, maar ook om er uit spijtigheid naar te trachten nu maar te nemen uit het leven wat hem het aangenaamste toescheen, en hem het meeste genot kon verschaffen. Met schaamte dacht hij dan wel aan al het goede, dat hij van zijn grootvader had ondervonden en geleerd, en hoe lafhartig hij dat alles nu verloochende. En nog weer hep hij terug in het gareel, en deed nauwgezet alles wat hij aan plichten te doen had. Thomas ging, op aandringen van zijn grootvader, ter catechisatie bij den bejaarden predikant Van Koetsveld, die in een heel oud huis woonde, schuins tegenover zijn school. Hij was de eenige, die, na het toezicht van zijn grootvader, zijn lessen daar kende en al het werk maakte dat hem opgegeven werd, terwijl de anderen gekten met den dooven, half blinden man in zijn versleten kamerjapon, die altijd binnen kwam met zijn lange pijp en op pantoffels en dan een kop lauwe waterchocolade dronk. Hij vond in valsche schaamte, dat hij die lessen veel te goed kende, immers wanneer zijn eigen grootvader er niet zoo op gelet 343 had, dan zou hij er misschien bijna even weinig van geweten hebben als zijn kameraden, maar toch achtte hij het grof en stuitend wat zij deden, het was al genoeg dat zij niets leerden. En toch, hoe zeer hij dag aan dag ook zijn best deed op de school, in zijn geest kwam met steeds noodlottiger vastheid de gedachte te staan, dat hij was veroordeeld om in het leven te mislukken en dat hij een duistere en hopelooze toekomst tegemoet ging, geminacht door iedereen. Onder den druk van dat „idéé fixe" zag hij stil aan heel zijn omgeving in een ander licht. Thuis, op Zondagen vond hij zijne moeder zwijgzamer en raadselachtiger dan ooit. Hare slepende en trage gebaren begreep hij nu, haar met gesloten oogen, den geheelen middag rusten, in half duister gemaakte kamer, terwijl hij een boek las, deed hem nu wanen, dat een geheimzinnige kwaal haar had aangetast, en dat hij eigenlijk ook ziek was. Slechts bij zijne tante Charlotte Barbe, die nu in de Van Speykstraat onmiddelhjk naast het huis van zijn moeder woonde, kon hij op het thee-uur, die Zondagavonden, bij zijn opgewekte nichtje Jeannette, de drukkende somberheid der uren vergeten, of wel hij wandelde wat met zijn grootvader in het bosch en het zich geruststellen door die kalme, vaderlijke stem, die hem zoo vertrouwen deed en bereid zijn tot in zijn oog goede daden. Ja het gezicht der dingen in de wereld veranderde geheel en al voor Thomas, misschien wel het meest, omdat zijn zinnenleven hem nu eerst volmaakt begon te overheerschen. En met die nooden bleef hij eenzaam. Wel waren er kameraden, die hem soms meesleurden in zinnelijke ondeugd, doch in somber mijmeren vermeed hij hen volgende keeren, en des ochtends kon hij, voor het slaapkamervenster, met een droefgeestig gevoel van vage 344 verliefdheid turen naar de groote meisjes met hunne blonde en donkerbruine vlechten, die in rijen voortwandelden, al babbelend, naar school. Eéns, dacht hij, zouden die meisjes volwassen zijn en trouwen met mannen die een positie hadden in de wereld. Hij zou nooit kunnen trouwen, want hij zou nooit behooren tot de mannen, die door hun goedleerschheid en knapheid zich zulk een betrekking zouden kunnen verschaffen, want hij móest „de achterblijver" zijn. Wanneer hij een ambacht had geleerd, had leeren zagen, beitelen, schaven en timmeren, als hij zijn handen had leeren gebruiken, die fiks en stevig waren, dan had hij misschien, al was het dan in allen eenvoud, nog iets kunnen worden; doch iedereen in de familie zou met minachting hebben neergezien op den timmerman, en hij zelf had waarschijnlijk op den duur niet kunnen gewennen aan de gedachte, dat hij door alle andere familieleden om zijn vak geminacht werd. Thomas dan wist niet meer welken weg hij uit moest gaan en voelde zich met de rampzalige gewaarwording van den verdoolde, die zelfs geen vasten bodem meer onder zich weet, langzaam en stellig wegzinken in de duistere diepte van de toekomst. Straks zou hij, ongelukkige droomer en fantast, uit de school weg gaan en een betrekking moeten zoeken, en waarvoor zou hij geschikt zijn ? Hij voelde wel, dat zijn zin voor ver-beelding hem overal in den weg zou staan, dat hij nimmer stipt zou kunnen werken op een kantoor, regelmaat betrachten, nauwgezet, ordehjk bureauwerk zou kunnen doen. O ! hij zou met genoeg ijver beginnen, heel net en vlijtig, er ook werkelijk pleizier in hebben, dan onverwinbaar zou traagheid, dat loome verschrikkelijke dier, zijn grootste vijand, 345 aansluipen, zijn aandacht af-leiden, zijn ijver verjagen, en ook dat werk zou hij verwaarloozen totdat hij werd weggestuurd als ongeschikt. En dat alles zou voortkomen uit zijn verbeelding en zijne zinnen waarvan hij de slaaf was. Geuren zouden hem ontroeren, en kunnen aansporen iets schoons te scheppen in het leven. Maar wat was dat, iets schoons scheppen ? Hij zou het in kleuren niet kunnen doen, ook niet in muziek, hij zou zich hoogstens schoonheid kunnen verbeelden en daarover kunnen mijmeren. De zee, de wereld, de golven, de wolken, de groene graspleinen, de bloemen, de boomen in tuinen, het ruischen van den wind, de stemmen van meisjes en jonge vrouwen, de teederheid hunner lichamen, reuken, geluiden, kleuren, hjnen, die zouden meester over hem zijn en hij zou niet de kracht hebben ze te overmeesteren om ze naar zijn wil te gebruiken, hij voelde wel heel duidehjk en met ontzetting, dat hij er lang de slaaf van zou wezen. Maar het was toch ook een wellust, dat alles te ondergaan, zich te laten leven in ver-beeldingen en droomerijen, zich door de schoone en aangename dingen des levens te laten bedwelmen, zonder er aan te denken, dat daarnaast de wereld der werkelijkheid stond met harde eischen. En Thomas dacht en peinsde over dat alles gelaten, triest, innig droefgeestig. Het was stellig, dat de wereld mannen eischte met nuchtere hoofden en scherpe verstanden, en helden behoefden het niet eens meer te zijn, als ze maar wakker waren en klaar en volmaakt toegerust tot den strijd des levens, en voor „de ernst des levens", om „de waarde van het geld te leeren kennen", zooals zijne grootmoeder had geteemd. Het kostte hem moeite nu in haar saaie woorden de waarheid te erkennen, al bedacht hij wrevelig, 346 dat het in haar mond slechts versleten, holle en ziellooze uitdrukkingen waren geweest. En dan moest hij ook weer denken aan alles wat hij op school en bij vreemde menschen had moeten leeren, moeten „inpompen" in eindelooze ergernis en verveling. In niets had de school hem voorbereid voor de eischen der werkelijkheid. Als hij straks als iedereen zou moeten werken, wat had hij dan aan al die halve kennis? Niemand had ooit rekening gehouden met zijn aard en aanleg. Hadden zij die gekend dan...... hadden zij hem misschien geheel en al aan zijn lot overgelaten, niet wetend, wat aan te vangen, met zulk een buitensporig, eigenzinnig, traag, droömerig en onaandachtig wezen. Ha, het was zeker, zij minachtten hem allen daarom, zoodra hij van school af was zouden ze het hem wel laten bemerken, mi was het al zoover gekomen. Want het was zoo, dat zoowel mijnheer Dijkers als mijnheer De Cort hem donker en ontevreden konden aanzien. Zéker, omdat hij er zoo een was, waarmede ze na examentijd, geen reclame konden maken voor hun school! Want hij zou nimmer behooren tot de zooveel en zooveel, die, in de dagblad-advertenties, als voor dit of dat examen bij Dijkers en De Cort geslaagd, konden worden opgegeven. Wat werkten al de jongens!, en nu was de Kerstvacantie pas voorbij, het zou nog wel een goed half jaar duren voor ze examen moesten doen voor adelborst, cadet, voor hoogere klassen van de Hoogere Burgerschool en voor wat al niet ? Meeter deed ook bijna niet anders dan werken, hij werd er bleek van, hij keek bijna niet meer naar hem om, wie keek er nog naar hem om ?... Maar was het dan eigenlijk niet prachtig, geheel 347 alléén met zijn nooden, zijn angsten in de wereld te staan maar óók den zin te hebben voor het droomen en de heerlijkheid van het nietsdoend genieten van kleuren, lijnen, geluiden ?...... En zonder het eigenlijk te weten, koos Thomas dan den weg, die vóór hem lag in alle heerlijkheid zijner ver-beelding. Los begon hij zich te maken van de oude banden, die hem met de zekerheid van een goede toekomst hadden kunnen geven, maar die hem naar de diepte en de duisternis hadden gebracht. Nu zou hij, meer en meer, het leven van het droomen nemen, het volle leven van de verbeelding, waar en zooveel hij vermocht, en waarheen dat leiden kon, het was hem onverschillig. Het zou hem geluk brengen misschien, en, waarschijnlijkst van al, óók ongeluk, enkel ongeluk wellicht. Hij zou aanvaarden, wat er ook van kwam. Want wat zou er straks terecht komen van hem tusschen de gewonen, de sterken, de echte werkers in de maatschappij, waarvoor hij, vreemd genoeg, tóch eerbied had, omdat zij slaagden waar hij met al zijn eer-zucht, zijn zucht naar heldendaden en heldenroem toch nimmer slagen zou. O ! neen, onder hen behoorde hij niet thuis, tusschen hen was hij volmaakt overbodig... Thomas zag wel, dat het met het school van Dijkers en De Cort niet ging zooals het behoorde. Beiden waren zij uitstekende leeraren, vooral mijnheer Dijkers, want, vond Thomas in zijn eeuwige zelfvernedering, indien mijnheer Dijkers in staat geweest was iemand van zijn tragen aard en aanleg iets uit de wiskunde te leeren, en bovendien nog zijn belangstelling had weten gaande te maken voor de Nederlandsche taal, dan was het toch wel een buitengewone leeraar, die van de 348 andere jongens wonderen van geleerdheid straks zou maken. Hij benijdde zijn kameraden niet, vooral Meeter niet, die maar steeds zat te blokken en aan geen spel meer dacht, want Thomas was al tevreden met wat hij geleerd had en hij vond het vooral een eer voor mijnheer Dijkers. En toch ging het niet goed met De Cort en Dijkers. Het waren eigenlijk ook menschen, die niet bij elkander pasten. Dijkers scheen zoo onverschilhg voor alles wat iets met mameren of welverzorgdheid had uit te staan, zijn vrouw het de dingen vervuilen, zij kookte slecht, en in hare huiskamer had Thomas opgemerkt, was alles wanordelijk en onwelriekend. Thomas vermeed het zelfs, om, wanneer de deur dier huiskamer soms openstond, naar binnen in die kamer te zien en daaruit de vieze geuren te ademen. Want, vooral geuren, verscherpten in Thomas' geest overmatig alles wat hij waarnam en ze deden hem óf uitbundig genieten óf walgen. Bij zijne moeder, bij al zijne tantes in huis, had hij het welverzorgde en geurig zindelijke hunner vertrekken zoo vanzelf sprekend gevonden, nu genoot hij er dubbel van in zijn herinnering, en had hij des te grooter afkeer van de vunze verwaarloozing der school. Mijnheer Dijkers hing, al was zijn gestalte groot en recht op, ook altijd slordig in zijne kleeren. Op een ochtend had Thomas gemeend een geur van cognac of rhum omtrent mijnheer Dijkers waar te nemen, terwijl deze, hangend in zijn stoel voor het schoolbord, slordig de pijp wiebelen latend in zijne bruin omknevelde, dunne hppen, hem bij zich riep, om een gemakkelijke som uit te leggen, hetwelk Thomas, die zich het loopje herinnerde, zeer wel vermocht. Daarop had mijnheer Dijkers met half gesloten oogen, onder zijn zeer lange, blonde haren gezegd: 349 „Goed, godallejoden; als hij iets weet, dan weet hij het ook bliksems goed !" Thomas had toen, terwijl de jongens grinnikten, onbewust wel een verI band gevoeld tusschen mijnheer Dijkers' geuren naar drank, zijn „godallejoden", overigens zijn stopwoord, zijn slordige, lange hangende haren en het woord „bliksems", maar hij durfde toch geen kwaad van hem denken. Ondanks diens onverzorgde uiterlijk, hield hij van mijnheer Dijkers, hij was zóó geweldig knap, hij kon iederen jongen zoo precies geven wat hem toekwam, en alle jongens hielden van hem. De Cort was heel anders, die was in Parijs geweest. •Hij had niets van het gevatte, leuke, handige en door I zijn persoonlijkheid dwingende van den langen Dijkers. De Cort meende het goed, vond Thomas, maar leefde niet mee met zijn jongens op zulk een knaphandige wijze als Dijkers. Hij was altijd heel | Zwierig en net gekleed, met de punt van een zakdoek uit den buitenzak van zijn zwarte jasje, hij kon | prachtig op het bord schrijven en hij sprak, vond ; Thomas, het Fransch heel fraai als hij voorlas, maar alles bij hem bleef wat erg aan het oppervlak, hij was niet kort en helder als kristal gelijk Dijkers, maar redeneerde veel te veel om en over de dingen F heen. Zijn boosheid om onoplettendheid of om i overtredingen in de klasse was soms zoo verschrik-, I kehjk, dat hij kwart-uur lange berispingen hield, I totdat de schuldigen hun hoofd onder de bank sta■ ken om uit te kunnen proesten, of wel hem in zijn [ gezicht uitlachten. Vooral kon hij hoesten of geI snuit niet verdragen, en predicaties daarover eindigden altijd in „snuit je neus, snotneus ! Qui se sent morveux se mouche." Onbewust deed De Cort alles om zich meer belachelijk dan onbemind te maken, : al vond Thomas, dat wie oplette genoeg van hem f leeren kon. Hij mocht De Cort wel, buiten de les- eu)K dan onbemind t t wie oplette genoeg 350 uren was hij kalm, hij zag hem gaarne zwemmen in het bassin bij het Haagsche Veer en bewonderde hem oprecht om zijn prachtige sprongen van plank en hooge brug. Er zat meer in De Cort dan je zoo wel dacht, meende Thomas. Maar zeker was het, dat er iets haperde aan zijn manier van omgang met de jongens, ja zelfs aan zijn manier van omgang met mijnheer Dijkers en Thomas vermoedde, dat De Cort iets had gezegd aangaande de onzindelijkheid in het huis en in de stoffige schoollokalen. Ja 't was, vond Thomas, wel te zien dat zij on-eenig waren. Zou dit school ook al ophouden te bestaan ? Thomas werkte nu maar.mee met de andere jongens zoo goed en zoo kwaad als het ging. Zij, hij wist het wel, naderden iederen dag tot hun doel, hij zag het zijne verdwijnen, als een schip dat langzaam zinkt naar de donkere diepten der zee. Soms, midden in zijn mijmeren en peinzen, zijn vaag droomen en verwachten, moest hij denken aan de toekomst. Dan dacht hij meestal aan zijn bestaan midden al de andere menschen, die hem natuurlijk vijandig zouden zijn, aan den eenen kant, wijl hij niet genoeg schoolkennis bezitten zou, aan den anderen kant, omdat hij zoo grillig, achterdochtig, bemoeiziek en heerzuchtig was en omdat hij die geheimzinnige eigenschap had dewelke zij niet hadden, die zij niet begrepen en waarom zij toch hem benijden zouden, terwijl zij hem er tevens om zouden uitlachen. Nauwelijks besefte hij zelve, dat het de scheppingsgave was, die hij misschien bezat. Maar wat moest hij er mee doen, hoe moest hij die aanwenden, hou zou die ooit dermate in hem worden gewekt, dat hij werkelijk iets kon scheppen, en op welke wijze zou dat dan nog moeten gebeuren ? Nu kwam er voor Thomas het tijdperk waarin hij meer en meer aan zich zeiven twijfelend de hopeloosheid 35i ging beseffen van zijn besluit en toch te zwak en te trotsch gelijktijdig zijn zou om anders te doen; en meer en meer ook voelde hij zich als een vreemdeling tusschen zijn medescholieren, die gestadig vooruit gingen terwijl hij bleef ronddobberen, een spel van den wind en de stormen der mogelijkheden, totdat nu spoedig de tijd ging aanbreken, dat hij voorgoed weg van school moest. Kort na de Kerstvacantie werd Antoinette de Maerl heel ernstig ziek. Thomas' nichtje Jeannette kwam het hem zeggen, dat zijn moeder nu reeds vier dagen te bed lag en dat de dokter iederen dag eenige malen aameed, terwijl de kans bestond voor een nootlottigen afloop; zij hadden het hem nu pas gezegd, omdat sinds vier-entwintig uren de ziekte zoo verergerd was. Niemand mocht bij haar zijn, behalve zijne tante Charlotte en een verpleegster. Thomas verschrikte geweldig, toen hij van haar ziekte hoorde, een week lang bleef hij in groote spanning, dan was de crisis der pleurus voorbij, maar gevaar voor haar leven bleef nog bestaan. Thomas was echter reeds aan den toestand gewend geraakt, hij had er veel aan gedacht wat er zou gebeuren wanneer hij zijne moeder verliezen moest. Het troostelooze en doel-looze leven zou wel voortgaan, maar toch zou er geen eigen huis meer zijn en er zou in plaats daaarvan een duistere leegte wezen. Immers zij was toch zijne moeder, al had hij het voor niemand ooit willen bekennen, dat zij ondanks al haar zwijgzaamheid, al haar schijnbare onverschilligheid en zonderlinge droefgeestigheid, toch nog het meest eigene, het, in diepst geheim, meest beminde voor hem was, omdat hij met anders kon. En daarom was Thomas toch verheugd, toen vele weken later, zij het bed verlaten mocht en 35a zitten ging als voorheen in den leunstoel bij het venster. Wat was zij veranderd en grijs geworden. Als Thomas over haar ziekte sprak, gaf zij, heel zacht, vage en ontevredene antwoorden. Eens, nadat Thomas lang had aangedrongen, zeide zij mat: „Zeker is het, dat ik er bijna mee ben heen gegaan", en dat was alles wat zij hem ooit van haar ziekte vertelde. De maand Februari en de eerste week van Maart, waren zeer schoon geweest. Een warmen Zondag had Thomas gewandeld in de duinen met zijn grootvader, nadat deze een bezoek bij zijn moeder had gebracht. Den i5den veranderde het weder plotsehng, het sneeuwde en hagelde nu en dan, en er kwam storm na storm uit het Noord-Westen. Toen eindelijk de wind liggen ging, een ochtend, het zijne moeder hem zeggen, dat zijn grootvader plotseling longontsteking had gekregen, en dat hij zoo spoedig mogelijk eens naar het Bezuidenhout moest, om te gaan vragen hoe het nu met hem was. Thomas kreeg na twaalven dadelijk toestemming om te gaan, en hij mocht vervolgens nog naar huis en daar zoo noodig blijven eten. Thomas vond zijn grootmoeder met betraande oogen in de kamer boven aan straat en op zijn vragen antwoordde zij, dat juist de dokter geweest was, die gezegd had, het heel ernstig in te zien, het was een gevaarlijke longontsteking. Dan wees zij naar een afbeelding in donker bruine lijst van den doorngekroonden Jezus, en zeide : „Ons blijft niets anders dan het geloof in onzen Heiland", daarna snoot zij droogjes in haar zakdoek. Alhoewel Thomas haar woorden in heel hun zwaarte voelde, besefte bij daarbij te sterk, dat zijne grootmoeder in haar zin voor frasen buiten 353 de volle beteekenis omging van wat zij zeide. Hij trad als naast een hem vreemde dame in ouderwetsche, zijdig-ritselende, donkere kleedij voort, toen zij hem noodde : „Laten wij maar even naar hier naast gaan". En in het slaapvertrek, waar het half donker was, vond hij in het hooge, groen-begordijnde ledikant, zijn grootvader, liggend met-den rug naar hem toegewend, zoodat hij slechts iets ontwaarde van grootvaders witte haren in de kussens. Hij durfde eerst niet spreken, omdat hij voelde dat grootvader heel erg ziek moest zijn, hij hoorde het ook aan het akelige reutelen in zijn borst, maar toch zeide hij: „Ik ben hier, grootpa, Thomas." En nauw hoorbaar klonk het: „Dag. jongen." „Hoe gaat het er mee, grootpa ?" „Slecht , maar het kon slechter " Thomas bleef verslagen nog even bij den zieke staan, totdat zijne grootmoeder hem bij de mouw trok: „Neem maar afscheid van hem", fluisterde zij. Thomas had wel een hand willen geven, maar durfde dit niet, omdat hij meende zijn grootvader er noodeloos mee te storen of pijn te doen. „Dag grootpa, beterschap", zeide Thomas met bevende stem, en, nadat de zieke, al hoestend, had geantwoord : „Dag Thomas dag mijn jongen Adieu......" kwam in het half duistere stilte der kamer opnieuw het gestadige reutelen, het al moeilijker en moeilijker ademen... Zijn grootvader stierf nog dienzelfden avond, toen ook de stormen, de sneeuwjachten, de ijskoude hagelslagen plotseling met nóg vervaarlijker grimmigheid waren teruggekomen... Bij Vreemde Menschen 33 3-54 De morgen der begrafenis was zonnig, windstil en koud. Het vroor een weinig, toen in de Molenstraat het rijtuig voorkwam, waarmede Thomas eerst naar het sterfhuis werd gebracht. Rijdend langs de Koekamp zag hij de sneeuw langzaam wegdooien onder de voorjaarszon, en hij moest, de hooge boomen ziende, plotseling denken aan dien avond, lang geleden, hoe hij daar met zijne moeder had gestaan, in de vroege schemering... Hij zat later met zijn oom De Maerl, met Andreas en diens jongste broertje, zijn neefje Ferdinand, die in het rijtuig, nadat zijne grootmoeder een voor een, schreiend van de weinige familieleden had afscheid genomen in de achterkamer, waar zij bouflloa hadden gedronken. Nog nooit, vond Thomas, hadden hare tranen hem zóó oprecht toegeschenen. Op den lijkwagen zag hij, bij enkele andere, ook den krans den zijne moeder had laten brengen. Zij reden eerst door het bosch, dan langs de de Koninginnegracht, de ArcmpelBtraten. Overal lagen de wegen vol afgebroken takken, aan den boschrand was een enkele boom omgewaaid. In de straten scheen het te dooien;; doch toen zij*, na- eemlangen rit van zwijgzaamheid,,langzaam, in een kleine groep, over de nauwe paden van het kerkhof voorttraden naar het graf, zagen zij tusschen donkere' conifeeren en over de graven, de witheid van de dunne laag versche sneeuw, die onder hunne voeten smolt. Uit hooger geboomte drupte het vochtige fonkelende neer in de zon....... Het was Thomas zoo wonderlijk dien ochtend. Alles scheen zoo onwerkelijk van gebeuren, van licht en geluid, na de stormen» de koude en dezen onver/wachten, snellen dood in het vroege voorjaar:. Hij lette bijna, niet op zijn oom De Maerl en zijne 355 neven of op de andere genoodigden. Hij was heel ernstig, maar, omdat hij de zwaarte van het verhes nog niet besefte, toch met zóó droevig ais hij gedacht had te zullen wezen. Zelfs toen hij, rond het graf, de zwartgekleede mannen langzaam de touwen zag vieren, waarin de eikenhouten kist naar de diepte verzonk, toen zij de planken hadden neergelegd en daarover heen de kransen en palmen met de linten, en eindelijk aijn oom De Maerl allen dankte met vochtige, roode oogen, voelde hij zich meester van zich zeiven. Vooral Z a g hij het tafreel en heel de doening der begrafenis met een helderheid waarvan hij de reden met begreep. Het thuiskomen in de achterkamer van de woning aan het Bezuidenhout, had zelfs iets feestelijks, nu het zonlicht daar met breede vlagen binnenviel, over de gedekte, geurige koffietafel, met het goudgerande servies, rondomme de ouderwetsche, welonderhouden, ghnsterende meubels, het donkere fluweel. Ook zijne grootmoeder scheen weder geheel tot kalmte gekomen, alle gasten schenen van iets ontheven te zijn, ook oom, en Andreas en Ferdinand... Eerst veel later, en nu in zijn zware somberheid onduldbaar schier, kwam voor Thomas, die lang, door het thans, in de voorjaarszon, vochtige bosch nog dwaalde, vóór hij naar zijne moeder ging dien middag, het weten, het diep rampzalige besef, van dit onherstelbare. Zijn grootvader alleen was het geweest, die hem met vastheid geleid had door het leven, die had geweten hoe te handelen met hem. Hem alleen was het mogelijk geweest Thomas iets te schenken van een vertrouwen in zich zeiven, iets te laten zien van de wegen die leiden naar een doel. Hij had hem bestuurd met de liefde van den vader, die schijnbaar meedoogenloos, toch was recht" 356 vaardig en goed. Hij bovenal had hem geleerd in het diepst van zijn ziel nederig te zijn, geloovig en onderworpen tegenover den Vader aller vaders. En nu had hij hem verloren. Wie zou hem nu nog kunnen leiden, wie zou hem nu met liefde verder voeren door het leven? Was het zijne moeder? Oom Barend? Waren het zijne andere ooms en tantes? Stellig zouden alleen zij het kunnen, die in hun voorbeeld, in hun handelingen, iets konden toonen van de liefde, die hij in zijn grootvader had leeren kennen, en het troostte Thomas een weinig, daarbij te denken aan zijn beide tantes en zijn nichtje Jeannette, die hij des Zondagsavonds zou kunnen bezoeken. Dan dacht hij er aap, dat hij reeds dat sombere en eenzame pad ging, hetwelk hij zelve gevonden had, waarheen zijn verbeelding hem had gelokt, en dat hij in werkelijkheid tóch volmaakt verlaten was. En thuis bij zijne moeder, vertelde hij haar kort en met matte stem van de begrafenis. Nog deed zij hem een paar vragen. Dan duurde hun Zwijgen en Thomas moest er op eenmaal met bitterheid aan denken, dat zij gespaard bleef, terwijl grootvader was weggenomen. Doch hij vond de gedachte in het einde toch schandelijk ; hij mocht met oordeelen en had te berusten. Niets gebeurde er in heel de wereld, dat niet onafwendbaar moest gebeuren, en al had hij wel gewaand, dat zij niet van hem hield, hij zou zijn liefde voor haar altijd behouden. En toch vond hij, dat, zelfs in berusting, zijn droefgeestigheid niet eindigde, ja, dat hij een neiging had deze te koesteren. En daarom, bij zijne moeder, omtrent het venster gezeten, bleef bij ongemerkt schreiend som- 357 wijlen, er over peinzen wat de toekomst brengen kon. Na langen tijd, meenend dat zijne moeder het met onaangenaam vinden zou hem bij zich te zien, nu zij herstellende was, vraagde hij : „Mag ik Zondag weer komen? Ik zal heel stil zijn..." Zij antwoordde niet dadelijk en zeide toen, als in een droom: „Goed, jongen." Thomas vond het vredig, nu te zitten bij zijne moeder voor het venster, wijl buiten, na den zonnigen dag, de avond viel. Graag had hij dien middag bij haar gegeten, maar dit durfde hij nu niet vragen, dit was eigenlijk al schoon genoeg. Er bleef eindelijk in de kamer een groote stilte, ook omdat de straat, in het deemster, bijna geheel verlaten was. Zij keken beiden naar de sterren, die zichtbaar werden, en luisterden naar de voetstappen, die somwijlen dof opklonken en weldra vager werden en verstierven. Thomas dacht aan niets, hij was zich soms bewust van de aanwezigheid zijner moeder die luisterde als hij, die, mijmerend als hij, uitzag en zich liet leven, terwijl zij zwegen in de schemering... En dan hep hij terug naar school. Hij schreed over het plein, waar boven de strakke, late hemel stond; uit een huis trokken de reuken van gebraad en allerlei kruidige spijzen. Hij dacht opeenmaal aan de verwaarloozing van het kostschool in de Molenstraat en het slecht bereide voedsel, waarmede hij zijn honger straks zou moeten stillen. Een oogwenk pijnde hem de ellendigheid der voorstelling, maar dan wist hij de koestering van eigen onbestemde gedachten en mijmeringen terug te vinden in de stadswijk, waar hij, de eerste jaren van hun verblijf in Den Haag, met zijne moeder gewoond had. 358 Het was er even stil als vroeger. De doodsche rust trok zijn verbedding terug naar dien tijd... Hier was dan ook de Heemskerkstraat in avondschemer nog, en hoog over de huizen, in den hemel vol sterren, zong van verre het geluid der bellen in den St.-Jacobstoren... Thomas, in zijn hervatte droomerijen, wist ternauwernood, dat hij nu rechtsaf gegaan was, en dat hij, voor het huis, waarin hij zijn eerste jeugd had doorgebracht, den lantaarnopsteker, met zijn stok, licht zag maken, in de hooge, glazen kooi. Maar de nachtwind waaide een wijle en de koelte, die langs zijn hoofd tochtte, voer voort omtrent den 'blinden muur en het „Tehuis voor Militairen", waarin een dof rood schijnsel gloorde, achter de matglazen van de deur... Nu wist hij dat hij ging langs hunne oude woning, langs de vroegere huizen van zijn grootvader, en van zijne tante Charlotte...... Zoo wonderlijk was het hem te moede, dat hij niet méér nog denken moest, aan veel van water in die straat, in die huizen was gebeurd. Dat lag nu diep op den achtergrond van zijn gewaarwordingen, want vóór zich, in het nog onverlichte straatgedeelte, tikten de^eenzame stappen van een donkere, sjofele gestalte, die over zijn schouder den langen stok droeg waarop een vlammetje deinde, hetwelk heentrok door den avond en dat hij moest volgen... EINDE VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHEEN MEDE BIJ ONS: DE SCHEIDING INGENAAID f 2.65 — KEURBAND f 3.90 TROPENWEE 4E VEEL VERMEERDERDE DRUK INGENAAID f 2.00 — CARTON f 2.50 KEURBAND f 3.25 SPROKEN 2E DRUK INGENAAID f 0.75 — CARTON f 1.25 MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM—SLOTERDIJK