VI. Een paar maanden nadien kwam Robert op een ochtend veel vroeger dan naar gewoonte. In plaats van dadelijk als een kip in den tuin aan 't scharrelen te gaan, stond hij droomend op Pol zijn handen te kijken, die, met een flinke kwast, groene verf aan 't smeren was op de wit-en-roode grafelijke banen van deur en vensterluiken. — Ben je aan 't verven, Pol?" klonk het eindelijk. Ja, Pol was aan t verven. — Ben je nog niet klaar, Pol?" Neen, er bleef nog heel wat te doen. 't Graafje zweeg weer een tijd. — Kan ik niet helpen, Pol?" Pol, Pol, Pol, dacht de man. Er is zeker iets aan de hand, anders zou hij zoo dikwijls mijn naam niet noemen. En opdat hij praten zou, ging Pol door met verven en liet den jongen hopeloos aan zichzelf overgeleverd, 't Ventje hield het dan ook niet lang uit. Elsschot, De Verlossing. 3 34 — Morgen vertrek ik", liet hij spoedig los, met een snauw. Van achter Pol zijn rug bespiedde hij de uitwerking van wat hij gezegd had, maar de man liet zijn kwast niet vallen en ook de verfpot bleef overeind staan. — Een bezoek brengen in Brussel?" — Een bezoek in Brussel! Neen hoor. Naar een kostschool moet ik." — Zoo opeens?" vroeg Pol, die nu toch ophield met verven en zich naar den klager toekeerde. — Ja, zoo opeens," herhaalde Robert. „Pa kwam gisteren onverwachts thuis met de actrice, en toen was het een drukte! Hij riep dat gouvernantes niets van opvoeding afweten en hij heeft er Jeanne toen dadelijk uitgetrapt. Je weet wel, die Duitsche, die toen gezegd had dat zij weer naar hare moeder toe wilde. Maar zij heeft driehonderd frank gekregen, hoor. En Anna moet óók weg. En jij, baasje, jij vertrekt morgen naar Malonne en daar blijf je een jaar of zes onder behandeling van de Broeders der Christelijke Scholen. Dat zijn uitstekende chirurgijns." Hij praatte hoe langer hoe radder, maar moest toch ieder oogenblik slikken* — Verduiveld. En heb je dan niet gezegd dat je weer zoon pijn in je rug hadt?" vroeg Pol. 35 — Natuurlijk wèl. Maar toen zei madame Janssens stilletjes" „quel petit farceur." En pa geeft haar altijd gelijk en zit haar overal na. Jean zegt dat zij er allemaal uit moeten als ma niet gauw terug komt." Zijn felheid was nu geheel verdwenen. Hij zag er werkelijk bedroefd uit. Pol trachtte hem moed in te spreken en hield hem den heelen dag bezig. De balans, de meisjes, het gereedschap, Sideria en de varkens, alles kreeg een beurt en hij was net zijn leed aan 't vergeten, toen de auto voorreed. Om nog wat tijd te winnen begon Robert met een zijden zakdoekje zijn schoentjes te poetsen. Eindelijk was er niets meer aan te doen. — Kom," zei Pol zacht, „Ga nu maar weg. Het moet tóch. Over drie maanden kom je immers met vacantie." — Ja, dan kom ik met vacantie," herhaalde de jongen. „Was ma maar hier," zuchtte hij, en hij kon zijn tranen niet langer weerhouden. — Waarom huil je?" vroeg hij aan een van de meisjes. Hij stapte in en zei nog iets dat verloren ging in 't ronken van den motor. — Een koude wind," zei de chauffeur, zijn kraag opzettend. 36 De man ging even tegen een boom staan, voelde dan of het portier goed dicht was, spuwde op den grond en daar gingen zij. Robert had zijn gezicht tegen 't venster aangedrukt en Pol zag dat hij nog steeds doorpraatte. Hij keek den wagen na, zooals bij 't afscheid na hun eerste ontmoeting, en toen het ding al lang verdwenen was hoorde hij 't getoet van den horen nog, dat een tijdlang uit de verte roepen bleef. VIL Pol was dus vrijgevochten. Toen de pastoor hem 's anderendaags betrapte bij 't oververven van zijn laatste vensterluik, bleef de oude man verwonderd staan. — Wat voer je toch uit, Van Domburg?" vroeg hij met zachte stem. „Mag dat wel?" Pol keerde zijn pet met de klep naar achteren en kwakte een dikke klad groen op 't laatste stukje rood. — Wat of ik uitvoer, mijnheer pastoor? Dat zal ik u dadelijk vertellen. Ik ben aan 't verven, mijnheer pastoor." — Pol, Pol" vermaande de oude man hoofdschuddend. En hij liet Van Domburg bij zijn luiken achter. De pastoor oefende te Groendal een overwegenden invloed uit en werd geraadpleegd in alle zaken van gewicht. Jonge kerels die 't al te bont maakten, werden op verzoek van de ouders door hem onder 46 Want dat kwam ieder oogenblik terug en Van Hemeldonck sloeg dan telkens een flikker. — Kom maar op" zei Pol. „Hoe eerder hoe liever. Holemans wordt op zijn minst gek. 't Spijt mij dat ik er niet aan kan meedoen, maar je weet dat op mijn dorp..." Van Hemeldonck stopte hem den mond met een afwerend gebaar. —■ Begrepen. Je zal er niet in gemoeid worden. Wij komen met een heel gezelschap, waarvan drie redenaars. En die gaat ook mee." Hij maakte een kast open en haalde er een revolver uit. —' Twaalf schoten," lichtte hij toe. „Als jouw pummels soms zouden slaan of steken, of met steenen gooien..." Veertien dagen vóór dat Van Hemeldonck met zijn aanhang komen zou, ontmoette Pol mijnheer Holemans. Hij stuurde hem van op een afstand zijn gebruikelijken klepgroet toe en wilde doorloopen, maar de pastoor bleef staan en wenkte hem tot zich. Van Domburg kwam naderbij en het trof hem hoe vermoeid en gebroken de oude man er uitzag. — Luister, Pol," zei Holemans, „ik voel dat ik niet lang meer zal leven en ik wilde je nog een raad geven. Wees voorzichtig. Ga liever niet dóór de men- 47 schen hier 't hoofd op hol te maken, want je speelt met vuur. Na mij komt een andere en die legt er zich misschien niet bij neer. Denk aan je vrouw en kinderen, maar vooral aan je eigen zielsrust, want alles komt op je eigen hoofd. Nu, hou je goed en wees mijn woorden indachtig." Alsof hij 't vooruit geweten had, stierf hij nog dezelfde week en werd vervangen door een onbekende die Kips heette. Als een pastoor begraven was, werd zijn opvolger feestelijk geïnstalleerd. Men staakte het werk om bier te drinken, en voor zijn deur werden bloemen gestrooid, als het ten minste 's zomers plaats had. Kips, echter, wees al die eer van de hand en betrok de pastorij alsof het een doodgewone zaak gold. Het was een stuursche man, die maar één oog had. Hij keek niet naar den grond, liep met groote schreden als iemand die een broek aan heeft in plaats van een lijfrok, prevelde geen gebeden onder 't wandelen en had niet eens een kerkboek bij zich. Die hem voor het eerst zagen keken elkander met verstomming aan, doch ieder wachtte tot de anderen hun meening zouden uitspreken. Allen begrepen echter dat de pret uit was. Hij deed dadelijk ongewone dingen. 48 Het tuintje voor de pastorij werd met traliewerk afgezet omdat er soms honden kwamen spelen. Sophie, de oude meid van mijnheer Holemans, die Kips met meubels en al had overgenomen, droeg nu witte boezelaars als een jonge deerne, kamde hare luizen en bleef veel minder staan praten dan zij vroeger deed. Reeds den tweeden avond hoorden de buren hoe hij op haar schold omdat er iets niet in orde was met de kippen. Drie of vier waren uit het hok ontsnapt en den tuin ingewandeld, en Sophie draafde ze radeloos achterna, opgejaagd door Kips die haar vloekend stond na te kijken. Een paar menschen die de haag langs liepen, zagen hoe ze hare klompen uitgooide en met de armen zwaaiend her en der sprong om de beesten den weg te versperren, terwijl de stem van den eenoog dreigend door den tuin galmde. — Wat is het toch eigenlijk voor een man, Sophietje?" had Marie van Sus haar gevraagd, want die kon het niet langer uithouden. — Ik weet het niet," had het mensch gezucht en zij was toen maar liever weggegaan. War van Jan van Karei vertelde dat hij drie zakken aardappelen bij hem aan huis had besteld, want Holemans had geen voorraad nagelaten, en toen 't 49 lossen niet gauw genoeg ging was Kips uit de pastorij gekomen, had de zakken zelf beetgepakt en ze een voor een over het tuintje heen in de gang op een hoop gesmeten. Hij had toen „Sophie!" geroepen, haar de zakken getoond, den jongen een fooi in de hand geduwd en zijn deür gesloten, alles in één adem. Den vierden dag trok hij, met een geweer op den schouder, de bosschen van den graaf in, zonder zich in 't minst te storen aan de jachtopzichters, en keerde tegen 't vallen van den avond neuriënd terug, beladen met wild. Elsschot, De Verlossing. 4 IX. Kips woonde precies een week te Groendal, toen Van Hemeldonck en zijn helpers hun intree deden. Het weer was niet meegevallen, want het motregende toen zij binnenkwamen bij Louise van Fons, die over de kerk een herberg hield. — Kwart, neen twintig minuten over negen, want de hoogmis kon iets meer dan een kwartier aangeweest zijn, had zij van in de schuur gehoord dat er volk binnen kwam. Dadelijk was zij komen kijken en had voor dertien van die steedsche heertjes gestaan, die een koffer bij zich hadden. Behalve die eene, die later gesproken had, en die kleine met zijn grijs baardje, waren het allemaal jonge kalveren en tot op het laatste oogenblik had zij dan ook geen flauw vermoeden gehad van wat er volgen zou. Eén had limonade gedronken, en de anderen borrels omdat zij koud waren van den regen. Zij hadden royaal betaald. Ja, hoe kaler hoe royaler. Toen hadden zij een tafel en een stoel te leen gevraagd en die op het 51 kerkplein neergezet: de koffer óp de tafel en de stoel er vóór. Van Hemeldonck schaarde zijn twaalf mannetjes om zich heen en ging op den stoel staan want de mis was uit. De oksaalbende stond al bij den uitgang in 't gelid en even later kwam de stroom aanstuwen. Met uitzondering van een paar versleten boeren die in niets belang meer stelden, zakte heel de menigte op den man met den koffer af en ging in een kring om de tafel staan. Van Domburg hield zich een beetje achteraf, om de aandacht van zijn zwager niet te trekken. — 't Is een goochelaar," zei er een. — Hou je mond" zei een tweede. „Zie je dan niet dat hij wil spreken?" Toen Kips de kerk verliet, was de drom reeds zóó dicht, dat van de twaalf helpers niets meer te zien was. Alleen Van Hemeldonck's hoofd stak boven de menigte uit. De pastoor, die aan een kwakzalver dacht en die wist dat zijn aanwezigheid de pret bederven zou, gaf zich de moeite niet te gaan kijken wat er op handen was en liep recht naar huis. Hij wilde trouwens gaan jagen. — Eerst de invoerrechten," blies het grijze mannetje Van Hemeldonck in. p 52 — Laat mij maar betijen," stelde de aanvoerder hem gerust. „Niets over godsdienst of dompers. Alleen over centen." Hij klopte op den koffer en alles werd stil. — Boeren van Groendal, vrienden! slaven! Ik vraag u ten eerste: wie bezit hier den grond?" — De graaf!" riepen de twaalf apostelen als één man. . De belanghebbenden zwegen en vroegen zich at wat straks uit dien koffer zou komen. — Ten tweede: Wie heeft hier grond noodig?" — De boeren!" zongen de helpers terug. — Ten derde: wie stinkt er hier van 't geld?" — De Graaf!" — Ten vierde: waar is armoede troef?" — Bij de boeren!" De aanhangers waren uitstekend gedrild, want de antwoorden klonken krachtig en volgden onmiddellijk op de vraag. — Ten vijfde: hebt gij hier een stoomtram?" — Neen!" huilden de twaalf. — Ten zesde: is er een noodig?" -Ja'-" — Ten zevende: komt er graan uit Amerika?' — Ja!" — Ten zevende...." BMÊBBÊM 53 — Ten achtste," verbeterde de man met het grijze baardje. — Ten achtste: zou dat mogen zijn?" — Neen!" — Ten negende: wie zuigt de boeren uit ?" — Het gouvernement! Van Hemeldonck zweeg nu een oogenblik. — tls verdomd waar," zei een van de toehoorders. — 't Zijn geuzen," meende een vrouw. . — Neen, Vrienden," sprak Van Hemeldonck, die 't woord had opgevangen, „geuzen zijn wij niet. Wij zijn menschen, en menschen zijt ook gij. En Christus heeft gezegd dat alle menschen broeders zijn. Maar over vier weken wordt gij opgeroepen om uitspraak te doen of gij grond wilt bezitten of niet, of gij nog langer uw tanden stomp wilt bijten of niet, of hier een stoomtram aangelegd moet worden of niet, of er nog graan uit Amerika moet komen of niet en of gij nog langer wilt uitgezogen worden, of niet? Wenscht gij dat alles blijven zal zooals het is, stemt dan tegen ons! Wilt gij echter vrijheid, broederschap, grond, invoerrechten, een stoomtram, ontheffing van belasting en voorspoed, stemt dan op nummer 3, stemt dan voor de lijst der Christelijke Socialisten! Leve Jezus! leve zijn kruis! leve nummer 3!" 54 Hij had zijn vuisten gebald en zijn rechter arm in de hoogte gestoken. Zijn oogen waren met bloed beloopen van 't schreeuwen dat hij deed. — Zeg, meester, daar kan je niet tegen op, hoor!" zei de oude Jan, den onderwijzer bij de mouw trekkend. — Veel beloven maar weinig geven," sarde 't zelfde wijf dat reeds beweerd had dat het geuzen waren. — De vlag,"commandeerde Van Hemeldonck. De grijze secretaris sprong op den koffer toe, gooir de hem open, trok er een roode vaan uit en stak die op een hengelroede die door een van de jongeren gereed gehouden werd. De lucht klaarde maar niet op. Nog steeds viel die zelfde motregen en de vlag hing slap. Van Hemeldonck zag dat de omstanders weifelden en begreep dat alles afhing van wat volgen zou. — Nu het lied," gebood hij. „Een, twee, drie," waarop hij en zijn helpers de Marseillaise aanhieven, op Vlaamsche woorden die zij voor de gelegenheid hadden gedicht. Op dat oogenblik kwam Kips uit zijn huis, zijn geweer over den schouder en voorafgegaan door Sophie die hem uitgeleide deed tot aan het tuinhekje, dat zij deftig voor hem openmaakte. — Van avond eieren, mijnheer?"vroeg zij. 55 Kips staarde naar de lucht, trok zijn neus op tegen den regen en keerde zijn geweer met den loop naar den grond toe. — Ja, dan maar eieren. En 't overschot van dat vleesch, met azijnsaus. Wat is dat?" Hij hoorde de bekende wijs, keerde zich om, zag de roode vaan des opstands en begreep alles. Rustig kwam hij naderbij, duwde met zacht geweld een paar menschen ter zijde en baande zich een weg tot bij de helpers. Bij de verschijning van den eenoog kwam het volk tot bezinning, want de meesten deinsden terug vóór dat hij nog iets gezegd had. Hij liet de socialisten doorzingen en toen het lied uit was vroeg hij of zij nu klaar waren. — ..Mijnheer" antwoordde Van Hemeldonck, niet zonder waardigheid, „wij zijn niet gekomen om... ~ Vrienden," zei Kips, „gij moet die arme stakkers geen kwaad doen, indien zij direct vertrekken." — Slaat ze dood!"riep een jongen, die wegdook toen Kips zich omkeerde om den stouten mond te zoeken, die gesproken had. Een paar helpers hadden reeds een duw gekregen en er was een dreigende deining ontstaan, die echter onder den blik van Kips weder tot bedaren kwam. 56 De pastoor trad nu op Van Hemeldonck toe, die bleek zag en van zijn stoel was gekomen. — Ga onmiddellijk weg, vriend, dan zal ik ze wel in toom houden tot je buiten bereik bent," fluisterde hij. De vaandrig had intusschen uit eigen beweging het vlaggetje reeds naar beneden gehaald en weer in den koffer geborgen. — Bekommert u daar maar niet om; ik bezorg die wel" zei Kips, die zag dat twee van de heertjes aanstalten maakten om de tafel en den stoel weg te dragen. „Maar neemt dat ding mee." En hij wees naar den koffjer. — Laat ze door!" gebood hij, toen allen klaar stonden, waarop dadelijk ruimbaan gemaakt werd. En de dertien gingen op stap, in de richting waaruit zij gekomen waren. Twee liepen voorop met den koffer, terwijl van Hemeldonck, die gewapend was, achter de anderen aankwam om den aftocht te dekken. Bij de herberg, waar zij die borrels gedronken hadden, keerde hij zich om en keek rond of Van Domburg niet te zien was. Ja, daar stond hij. — Pol, jongen!" riep Van Hemeldonck met een gedwongen lach, „hou je goed hoor!" 57 Ezel, dacht Pol, die zag dat Kips hem aankeek. — Tot Vrijdag! "riep hij niettemin terug, met een strak gezicht. Hij had moeten zwijgen, dacht aan Holemans zaliger en voelde dat er iets gebeurd was. X. Nog dien zelfden avond ontbood Kips den kosterschoolmeester op de pastorij en ondervroeg hem over de toestanden in de parochie. Mijnheer Wevers was een imker in zijn hart, die door de jongens Citroen genoemd werd omdat hij aan de gal leed en die voor al zijn kommer troost zocht in zijn bijen. Kips gaf aan 't gesprek een wending die den man er van zelf toe bracht over Van Domburg te praten, zonder dat de pastoor hem iets gevraagd had. Citroen vertelde gelaten van Pol's aanmatigend optreden tegenover mijnheer Holemans zaliger, van zijn uitlatingen over hel en hemel en van zijn slaan op Sideria. — Hij slaat zijn vrouw dus," herhaalde Kips belangstellend. „Dat hadt je me dadelijk moeten zeggen." En Citroen zag hoe zijn lippen bewogen onder 't nadenken. 's Anderendaags meldde de pastoor zich aan bij Pol. 59 Daarna zou hij een bezoek brengen aan een schuwe vrouw die 's nachts kermde onder de folteringen van den duivel. Behalve de winkeldeur, was er aan Pol zijn huis een tweede, waardoor men van buiten direct in de huiskamer kwam. Er zat geen bel aan, want zij stond alleen ten dienste aan leden van 't gezin. Kips stapte binnen. Daar er niemand in de huiskamer te zien was, floot hij, wierp terloops een blik in den winkel, die óók ledig was en liep toen naar de bakkerij. Bij de deur gekomen hoorde hij leven en bleef een oogenblik staan om te luisteren. „Amelia, zij was dienstmeid" „bij eenen koopman, rijk en machtig". „Zij werd door Felix, den zoon, verleid." Kips duwde de deur open en maakte zoodoende aan 't lied een einde. Sideria, die bij 't licht van een kaars zingend hout zat te klieven, en die dacht dat Pol binnenkwam, liet hare bijl vallen en stond op. Toen zij echter 't zwarte kleed onderscheidde, stak zij een half grijze lok, die voor haren neus bengelde, achter haar oor en deed hare klompen aan, want er was een gat in een van hare kousen. — Is Pol thuis?" vroeg Kips. 60 — Kom binnen, mijnheer pastoor." — Is Pol niet thuis?" Sideria liep naar de huiskamer, gevolgd door den pastoor, en schoof hem een stoel toe na er eerst het stof te hebben afgeblazen dat er niet opzat. — Ga toch zitten, mijnheer pastoor." — Is Pol niet thuis ?" herhaalde hij ten derden male. Sideria had weer een pracht van een blauw oog, versch geslagen. — Ja wel, mijnheer pastoor, hij is in den tuin." Kips monsterde haar. — Slaat hij je nog dikwijls?" Sideria lachte verlegen. — Spreek dan toch mensch," drong hij wrevelig aan. — Het gaat nog al, mijnheer pastoor,"antwoordde zij, met een schommelende hoofdbeweging waaruit duidelijk sprak dat zij de laatste pakken ransel werkelijk in allen ernst wikte en woog. — Blijf hier tot ik terugkom." — Jezus Maria," bad het mensch. Kips stapte het huis door en liep den tuin in waar Pol op een ladder stond, bezig bladluizen te verdelgen. — Van Domburg, ik wou je even spreken," riep Kips van op een afstand. . 61 Daar heb je 't gedonder, dacht Pol, die de Marseillaise nog hoorde en de roode vaan terugzag. Zonder op antwoord te wachten, keerde Kips om en liep weer op het huis toe. Hij had een zwaren knuppel in de hand, met een riempje, als een veekooper, en knakte onder 't loopen, met een korten zwaai, de stengels van een bosje netels die bij den mesthoop waren opgeschoten. Pol keek hem verrast na, aarzelde even, kwam toen van zijn ladder en wandelde langzaam naar huis, de handen in de zakken. Bij den mesthoop bleef hij even staan en de geknakte netels deden hem knarsetanden. Was de grond niet van hem, en de netels dus ook? 't Was wel onkruid, maar wat had die vent er mee te maken? Hij trof den pastoor en Sideria in de huiskamer aan. — Van Domburg," begon Kips dadelijk, vóór Pol nog geheel naderbij was gekomen, „ik wilde eens met je praten over je vrouw." En zich tot de stomme getuige keerend: — Sideria heet je, is 't niet? Het mensch knikte ja. Daar stónd ze nu voor schandaal met dat oog. — Ik weet dat je haar al jaren mishandelt," ging Kips voort, „en dat kan niet blijven duren, Van Dom- 62 burg.'' En hij flxceerde zij n teg enstander die nog steeds met de handen in de zakken stond. Pol stak wel een hoofd boven Kips uit en keek van uit de hoogte op hem neer. De pastoor was echter breed en bovendien vastberaden, dat sprak uit zijn neus en zijn knuppel. Van Domburg antwoordde niet. Een grijns vertrok zijn lippen. Hij keerde zich om, keek Sideria aan, stak toen een arm uit in de richting van de bakkerij en gebood „vooruit!" — Laat ze maar hier," zei Kips, „alles wat ik te zeggen heb mag zij hooren." — 't Is mijne schuld niet, Pol. Ik heb hem niet doen komen," zei Sideria bevend. Pol gaf zich de moeite niet zijn gebod te herhalen. Hij keerde haar den rug toe in een afwachtende houding die zóó dreigend was dat Sideria niet langer aarzelde maar afdroop naar de bakkerij, waarin zij zich dadelijk verschanste. Eindelijk stonden zij dan tegenover elkander. Behalve zijn lijfrok had Kips niets van een geestelijke. Hij had het voorkomen van een veldheer, van iemand die steeds gebieden moet en onmogelijk kan gehoorzamen, terwijl Pol met zijn hoog voorhoofd, zijn bitteren mond en zijn vaal gezicht een pracht van een kardinaal zou geweest zijn. 63 Ieder voelde wel dat de andere nooit zou toegeven en dat het tusschen hen, over Sideria heen die niet telde, onverbiddelijk toegaan zou. Pol, die den strijd reeds sedert het knakken van de netels als aangebonden beschouwde, zocht in zijn woede naar een antwoord dat alle kans op een toekomstige bijlegging onherroepelijk uitsloot. — Jullie hebben duizenden menschen gehangen en geradbraakt, is 't niet? Ja man, van 1567 tot 1573. Maar die tijd is voorbij hoor," bracht hij eindelijk uit. Buiten klonk gejoel. De school was uit en 't volkje van Citroen draafde over 't kerkplein. Even stond Kips verstomd, glimlachte toen en wierp een blik door de kamer waarvan de meubileering van welstand getuigde. — Je hadt hier anders kunnen blijven en rijk worden. Maar je moet het zelf weten," sprak hij en trad op de deur toe. — Hadt?" herhaalde Pol. „Hadt?Denk je dan soms dat jij me zal doen verhuizen, leelijke kraai?" En hij maakte een uitdagende hoofdbeweging, van onderen naar boven, zijn kin vooruitstekend. Kips zei niets meer. Kalm sloot hij de deur en stak het plein over in de richting van 't huis waar die vrouw woonde die 't voortdurend met Satan aan den stok had. Toen hij zich een eind verwijderd had bleef hij 64 staan en zag dat Pol hem van uit zijn werkplaats nakeek. — Rechtsom, keert!" commandeerde Kips zichzelf. Hij zwaaide zijn knuppel rond en sloeg een zijweg in. XI. Voor 't eerst sedert Van Domburg te Groendal woonde kwam de meid van den pastoor 's anderendaags niet bij hem in den winkel. Van uit zijn timmermanswerkplaats zag hij de oude Sophie met een kruiwagen voorbijsjokken en de baan optrekken door de blakende zon, in de richting van Wevelingen, dat een heel uur van Groendal af lag, en waar Verwilgen woonde die óók een winkel hield. — Daar gaat zij," grinnikte Pol. De mannen op 't veld hielden een oogenblik op met spitten en de kinderen liepen te hoop om haar te zien voorbijkomen. Het was voor haar een heele bedevaart, want pas drie uren nadien keerde zij terug, en al liep zij aan de overzijde, toch zag Pol hoe 't zweet uitdreef van onder hare zwarte muts, waarvan de fluweelen binders hare ooren bedekten en onder hare kin tot een strik saamgebonden waren. 's Namiddags kwam de brievenbesteller vragen of Elsschot, De Verlossing. g 66 Van Domburg niets mee te géven had. Bij den pastoor en bij Pol haalde hij de brieven aan huis af, terwijl voor de anderen een bus naast de schooldeur was opgehangen. Maar de pastoor was dan toch de pastoor en Pol schonk wel eens een borrel in. — Geen brieven, Pol?" — Neen, jongen, vandaag niet. Een borrel? Ja, Maarten wilde wel. — Mijnheer Kips gaat fietsen," berichtte Maarten. — Hij is tot alles in staat," zei Pol. „Hij stroopt wel. Maar fietsen " — Niet fietsen? Kijk maar." En Maarten haalde een stuk papier uit zijn portefeuille. — Een telegram voor Brussel,"fluisterde hij. „Maar zwijgen." Maarten las op: „Zendt dadelijk B.S.A. damesfiets met toebehoo„ren aan A. Kips, pastoor te Groendal. Houten vel„gen, Dunlop banden. Betaalbaar in twaalf maande„lijksche termijnen." — Maar 't is een damesfiets," merkte Pol op. — Begrijp je 't niet?" zei Maarten, die beroemd was om zijn sluwheid. „Hij draagt immers een kleed, als een wijf." 67 Hij stikte bijna in zijn borrel, droogde zijn snor af en vertrok. 's Woensdags werd de fiets geleverd en nog dien zelfden namiddag trapte Sophie rond de kerk, als een hond in een botermolen. Citroen hield het zadel vast en draafde achter haar aan, terwijl Kips af en toe kwam kijken of zij vorderingen maakte en of het geen pretje werd. Nu was het Pol duidelijk: Verwilgen woonde te ver. En twee dagen nadien deed Sophie dan ook werkelijk reeds een proefrit tot Wevelingen en terug. Pol bracht zijn waar naar de stad en ging koffie drinken bij zijn zuster. — Wel?" vroeg Van Hemeldonck, „wat zeg je ervan ? Dacht je werkelijk dat wij niet durfden komen? Ha, ha! Niet bang voor een pastoortje. Fijn gesproken niet? En wat ik gezegd heb is waar, Polletje, dat is het mooiste." — Maar je bent er toch maar liever van doorgegaan," grinnikte Pol. — Natuurlijk. Ik sta voor 't leven van mijn mannetjes in. En alles was gezegd, alles." Pol was stil. Hij dronk droomend koffie en stak toen een pijp op. — Is er iets gebeurd, Pol?" vroeg zijn zuster. — Zeur nou niet," zei Van Hemeldonck. „Ge- 68 beurd, gebeurd. Wat zou er gebeurd zijn ? Er is niets gebeurd." En hij sloeg vertrouwelijk op Pol zijn dijen. Ja, er was toch iets gebeurd. En Pol vreesde dat er nog méér gebeuren zou, want hij ging Zondag niet naar de kerk, al brak het hem den hals., Hij vertelde nu van Kips zijn bezoek, en van de fiets. — Ga Zondag tóch maar liever naar de kerk, Pol," raadde zijn zuster. „Met zoo'n man moet je voorzichtig zijn." — Ja," zei Van Hemeldonck. „Jij moet het natuurlijk weten, 't Beste was misschien dat je toch maar..." — Gaan?" viel Pol hem in de rede. „Ben jij nu die fameuze vrijdenker? Een vijg ben je. Ik ga nier. Wat denkt die smeerlap wel?" — Zwijg Pol," suste zijn zuster, ,,'t Is toch een priester. En eerlijk gezegd, je bent soms wel een beetje hard voor Sideria. 't Mensch heeft je immers niets in den weg gelegd." — Pol heeft gelijk," zei Van Hemeldonck, die bang werd. „Laat heel Groendal stikken en kom weer in de stad wonen, want het is daar niets voor jou. Ik bezorg je hier wel een baantje bij de gemeente. Je hebt maar te kiezen." — Loopen gaan?" snauwde Pol. „Ik loopen gaan voor dien vent? 't Is mijn grond en mijn huis en ik 69 blijf. En niet meer naar de kerk tot hij gaat loopen, verdomd." — Pol, Pol," zei zijn zuster hoofdschuddend. Toen Kips den volgenden Zondag op zijn kansel klom, keek hij eerst naar de oksaalbende, of Pol er ook was, en dan naar de mannelijke zitplaatsen, want de vrouwen zaten links en de mannen rechts, met een ruime gang tusschen de twee geslachten in. Na de mis vroeg hij aan den koster-schoolmeester of hij Van Domburg in de kerk ook gezien had. Neen, Citroen had Pol niet gezien. Sideria wél, en de meisjes ook, maar Pol zelf niet. De pastoor wachtte voor meerdere zekerheid nog een drietal weken, want Pol kon ongesteld zijn en Kips was voorzichtig. Toen echter duidelijk was gebleken, dat de man gezond was en de mis bijwonen kón maar niet wilde, bracht hij hem, bij 't lezen der Litanie van alle Heiligen, eindelijk den genadeslag toe. Kips zong voor en 't volk antwoordde: Van alle kwaad verlos ons, Heer! Van alle zonde verlos ons. Heer! Van Uwe gramschap verlos ons# Heer, Van een haastigen en onvoorzienen dood verlos ons, Heer! Van de listen des duivels vcrloS ons, Heer! Van gramschap, haat en allen kwaden wil verlos ons, Heer! 70 Van den geest der onkuischheid verlos ons, Heer! Van bliksem en onweder verlos ons, Heer! Van den geesel der aardbeving verlos ons, Heer! Van de pest, hongersnood en oorlog verlos ons, Heer! Van den eeuwigen dood verlos ons, Heer! Door het geheim Uwer menschwording verlos ons. Heer! Door Uwe komst verlos ons, Heer! Door Uwe geboorte verlos ons, Heer! Door Uw doopsel en heilig vasten verlos ons, Heer! Door Uw kruis en lijden verlos ons, Heer! Door Uwen dood en Uwe begrafenis verlos ons. Heer! Door Uwe opstanding verlos ons, Heer! Door Uwe wondervolle hemelvaart verlos ons, Heer! Door de komst van den Heiligen Geest, den Trooster verlos ons, Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! Heer! In plaats van te laten volgen, „Wij zondaren, wij bidden U," klonk het uit Kips mond: „Van Winkeliers zonder God," waarop de menigte niet antwoordde, „verlos ons, Heer!" zooals het hoorde, doch uit gewoonte terugriep „verhoor ons!", dat de repliek was op „Wij zondaren, wij bidden Ü." Toch werd de bedoeling dadelijk begrepen, vooral ook omdat de Vliegende Kanonnier, zooals Sophie genoemd werd sedert zij fietste, dóórging Pol zijn winkel te schuwen als de pest. Van Hemeldonck's meeting werd door Kips doodgezwegen, maar wel predikte hij dat een man, die 71 niet ter kerke gaat, een zwijn is, en dat de steedsche verrotting tot in 't voorheen zoo vlekkelooze Groendal was doorgedrongen. En telkens rustte zijn blik dan op Sideria en de meisjes, die weldra afgezonderd zaten, te midden van een stomme lijfwacht van ledige stoelen. XII. Na zoo wat een maand kwam niemand meer bij Pol in den winkel, maar dan ook niemand meer. De laatste klant kwam op een Donderdag, toen het al donker werd. Het was een suffe vrouw, met zeere oogen waar vliegen op aasden en van wie gezegd werd dat zij een heks was omdat zij een rooden doek om het hoofd droeg, tot bescherming tegen zon en regen. Hare hut stond diep in de bosschen en zij leefde bijna uitsluitend f/an wild dat gevangen werd door twee stroopers die zoons van haar waren. Van achter een boom bespiedde zij de voorbijgangers, waarvan er hoogstens een paar in de week in 't zicht kwamen, haar hoofd terugtrekkend wanneer er een in hare richting keek, om weer te loeren zoodra hij verder wandelde. Zij kon niet sterven, omdat zij geen dochter had die haar verlossen kon door de beheksing van haar over te nemen. Pol, die af en toe onderhevig was aan woeste vlagen van liefdadigheid, had haar meer dan eens brood toegestoken wanneer zij honger en geen geld had. 73 Zij kocht ditmaal een pond reuzel, betaalde en bleef staan. — Moet je nog wat, Treezeken?" vroeg Sideria, een klodder vet terug in den bak smakkend. Treezeken bekeek haren korf, knippend met haar zeere oogen. Zij scheen iets te overwegen. Sideria, denkend dat het haar om een aalmoes te doen was, nam een oudbakken brood van de plank en reikte het haar toe. Treezeken nam het niet aan. Zij tastte eindelijk in haren korf, onder een laag dennenaalden, en trok er met onverholen weerzin een lang voorwerp uit dat zij op de toonbank legde. Toen Sideria voorover leunde zag zij dat het een haas was. , — Voor die brooden," zei Treezeken. „Een van drie jaar," voegde zij er spijtig aan toe, het beest in zijn rug knijpend. —Dat hoeft niet, Treezeken,'' antwoordde Sidera, die wist dat het mensch aan alles behoefte had en die ook de zaak niet vertrouwde want de jacht was nog gesloten. Treezeken liet den haas echter liggen en ging heen. — Die enkele brooden komen later wel eens terecht," verzekerde Sideria haar nog, toen Treezeken al bij de deur was. 74 Deze keerde zich om en keek haar aan. — Pol heeft geen God," verklaarde 't mensch. — Dien heeft hij wel" riep Sideria, verbleekend. — Dien heeft hij niet," hield Treezeken vol. Zij maakte de deur open en verdween in de duisternis. Sideria stond in twijfel wat zij met den haas beginnen zou. Voor haar zou het niet goed afloopen, dat stond vast. Terwijl zij hem draaide en keerde kwam Polbinnen, tandenknarsend en starend in de verte. Hij bleef naast zijn vrouw staan en keek in gedachten naar het prachtig stuk wild. p- 't Is een haas," zei Sideria, alsof hij dat zelf óók niet zag. — Hoe kom je daar aan!" vroeg hij. — Treezeken heeft hem zooeven gebracht, om die brooden te vereffenen. — Komt zij nog terug?" vroeg hij zacht. — Dat zal wel niet." Na jarenlange ondervinding liep zij er nog in wanneer hij vriendelijk deed en zoo losweg praatte. Zij dacht dan telkens dat de Heer haar verhoord had en dat hij Pol tot inkeer had doen komen. En ditmaal was zij te spoediger op dreef omdat zij in zijn zachtheid een voortzetting van 't fleschje stout zag. 75 Met die flesch stout was hij een paar weken tevoren van uit de stad komen aanzetten. Bij zijn thuiskomst had hij haar opgezocht en in den stal aangetroffen, waar zij bezig was de beesten te voeren. Op staanden voet had zij alles in den steek moeten laten om mede te gaan naar de huiskamer, waar de flesch op de tafel stond. Pol had ze voorzichtig opengetrokken, dadelijk een eerste glas ingeschonken en haar geboden te drinken. En toen zij aarzelde had hij eerst zelf een slok genomen. Sideria had toen even geproefd, maar een vies gezicht gezet, want het smaakte bitter. — Vooruit," had Pol dreigend gezegd, „daar krijg je bloed van." En zij had twee volle glazen moeten opdrinken, met gretige teugen, want hij had toegekeken. Het derde glas had hij verdeeld onder de meisjes. — Waarom denk je dat Treezeken niet terugkomt," vroeg hij achteloos. — Omdat zij gezegd heeft zooals mijnheer Kips." — Wat zegt mijnheer Kips," vroeg Pol, hoe langer hoe zachter. Hij bekeek haar vergroeid bovenlijf met den hoogen schouder, en zonder borsten. Die had zij trouwens nóóit gehad. — Wel onder de Litanie van Alle Heiligen." XV. Alleen Anna, de jongste, bleef nu nog over. Van kindsbeen af, dag in dag uit, had zij haars vaders duiveljagen aandachtig waargenomen, reeds als klein meisje zijn stroef gezicht nagebootst, hare tanden vast opeengesloten en onder 't spelen gevloekt tegen hare zusters zooals Pol tegen Sideria. In 't eind was zij eenigszins op hem gaan lijken, behalve dat zij klein was van gestalte. Anna was niet minder vroom dan de twee oudsten, maar toch liet zij hare moeder niet in den steek, zooals de anderen gedaan hadden. Zij stond Sideria in alles stilzwijgend ter zijde en gehoorzaamde Pol zonder te mopperen. Naar gelang zij ouder werd dacht zij dieper na over de vijandschap tusschen Kips en Pol, waaronder de winkelzaak zoo verloopen was, en daar zij meende dat het Kips alleen om 't heil van Sideria te doen was, gaf zij hem ten volle gelijk. Toch vond zij dat het wel erg lang duurde. 96 Pol's talrijke tochten naar Kielhoven nam zij te baat om veel naar de kerk te gaan, hopende vroeger of later geroepen te worden om op te treden als bemiddelaarster tusschen Kips en haren vader. Want er moest eenmaal vrede komen; het kon immers niet anders? Iedere maand ging zij ter biecht en ontving uit Kips zijn handen het heilig avondmaal. Hij behandelde haar alsof er tusschen Pol en hem nooit iets gebeurd was, gaf haar kwijtschelding van hare zonden tegen een lichte boetedoening en diende haar de hostie toe met een welwillende onverschilligheid die haar moed — Hij wil vader bekeeren en ik moet hem helpen, " dacht zij. Anna kende haar kerkboek beter uit het hoofd dan Kips. Zij ging zelfs zoo ver ook den latijnschen tekst geheel in te studeeren, al begreep zij er geen woord van, en reciteerde ten slotte in beide talen, zonder ééne vergissing, alle gebeden, boetepsalmen, litanieën, lofzangen, getijden en antiphonen. Zij werkte, sliep en verouderde in dat treurige huis, in dien klantenloozen winkel, tusschen Sideria die zelden sprak en Pol die rondliep met zijn worm in 't hart. Haar vader's wrevel weerspiegelde zich in haar eigen wezentje als een onweerwolk in 't water, 97 zóó ging zij er in op. En zij was dan al niet mooi, vooral niet sedert dien aanval van kiespijn, waarbij men haar in de stad zeventien tanden in ééns had uitgetrokken. Toch had zij op een keer kennis gemaakt met een jongen uit Boelaer, die van trouwen sprak. Het was een vroolijke brouwerszoon met een rood gezicht, die Louis heette en bereid was de oogen te sluiten voor die ontbrekende tanden en voor de vijandschap tusschen Pol en Kips, wegens 't geld dat haar later te wachten stond. In overleg met zijn moeder was hij er op af gegaan en om de waarheid te zeggen, hij beviel haar vrij goed. Maar alles was ten slotte afgesprongen omdat hij niet eens wat meubels wilde koopen. Ook had Sideria nog net bijtijds vernomen dat hij op zijn dorp bijna voortdurend dronken liep. Toch had Anna nog lang aan hem gedacht, benieuwd als zij was hoe 't verder met hem gaan zou. Tot zij eindelijk vernam dat hij met een andere getrouwd was en tevreden leefde. Maanden nadien keerde zij op een avond alleen uit Wevelingen terug, waar zij een boodschap gedaan had, toen zij in De Klok hoorde zingen. De Klok was een eenzame herberg met zeven dochters, halverwege Groendal. Elsschot, De Verlossing. 7 98 Eerst kon zij, zoo van op een afstand, niets onderscheiden, maar toen zij naderde werd zij een bende jonge kerels gewaar die in 't deurgat stonden en haar aankeken. — Goeden avond," groette zij in 't voorbijgaan, naar 't oude gebruik. — 't Is Anna van Pol" zei er een. — Louis!" riep toen een tweede tegen iemand die zich in huis bevond. — Je durft niet!" schreeuwde eenderde tartend. Zij hoorde hoe de jongens lachten, hoe gewed werd voor elf pinten bier en vernam dadelijk daarop den stap van een man die achter haar aankwam. Anna keek om en herkende hem. Zij zag ook dat de anderen nu midden op de baan stonden. — Dag Anneken," begon hij. — Dag Louis." Zij wandelden samen verder, zonder te spreken. Zou er iets gebeuren? dacht zij. — Hou je nog van mij?" vroeg hij opeens. — Je bent getrouwd," zei Anna, die een dranklucht rook. — Wat geeft dat nu. Getrouwde lappen zijn mannen van 't vak" stotterde hij. En hij maakte van achteren, met zijn rechterhand, een scheppende beweging tusschen hare billen. 99 — Neen, jongen," sprak zij zacht en zette het op een loopen. Nog even bleef hij aarzelend staan en keerde toen vloekend terug tot zijn kornuiten. Van 't beetje geld dat zij gespaard had, kocht zij nu maar in stilte een mahoniehouten kerkstoel met een fluweelen kussen en een prachtig geboende leuning waarin haar naam onuitwischbaar gebrand stond. — Ik moet voor twee bidden," overwoog Anna, want Pol ging nog steeds niet naar de kerk. Zij voelde zich onder mis en lof als een technicus bij een proefneming. Niets ontging haren critischen blik en de minste flater van Kips, van het oogenblik af waarop hij aan den voet van het altaar het eerste kruisteeken maakte, ontstemde haar alsof zij er zelf schuld aan had. Zij vergde een zwierige opheffing, een ingetogen nuttiging zonder gekras van stoelen of eenig ander leven achter zich en een breede zegening over al de aanwezigen. Zij kon niet velen dat de koorknapen aarzelden, in hun neus pulkten of zich onsymmetrisch bij 't altaar bewogen, noch dat van 't oksaal te vroeg of te laat op Kips zijn voorzingen geantwoord werd. Maar boven alles was zij gesteld op een mooie preek. Het mooie zat voor haar niet alleen in den inhoud, dien zij stuk voor stuk ontleedde en overwoog, maar ook in den toon. Zij gaf de voor- 100 keur aan een toespraak die treurig begon, zich geleidelijk ontwikkelde tot een dreigend beroep op 't gezond verstand van de toehoorders, om te eindigen met een paar troostwoorden die haar dan bijbleven tot den volgenden keer. Toen Pol begon te hoesten schoot het Anna te binnen dat twee van zijn broers aan tering gestorven waren en zij vond toen eindelijk den moed om in den biechtstoel aan Kips te vragen of hij haren vader soms nog niet vergeven kon. Beter te vroeg dan te laat, en vragen moet ik het tóch, dacht zij. Hare overtredingen waren voor 't meerendeel de moeite van 't belijden nauwelijks waard: zij was een beetje lui geweest, of gulzig. Toch erkende zij telkens met oprechtheid dat zij een ellendige en ongelukkige zondares was. Soms kon zij zich heelemaal niets herinneren en dan moest Kips haar helpen bij 't onderzoeken van haar geweten en bij 't wikken en wegen van haar daden en gedachten sedert zij voor 't laatst het vleesch en bloed van Jezus genuttigd had. Maar als zij op dreef geraakte, dan kwam er geen eind aan. — 't Is al goed zoo, kind," moest Kips wel eens zeggen wanneer er te veel biechters waren en Anna, in hare vervoering, niet wilde ophouden met belijden. Ditmaal echter kwam zij opzetten met een dood- 101 zonde, want een paar dagen te voren, 's avonds voor zij in bed stapte, had zij, bij 't denken aan dien jongen, haar hemd opgelicht en met bonzend hart haar eigen naaktheid aangekeken. Zij had toen hare hand niet kunnen bedwingen. Zoo had zij daar gestaan, geheel van streek en hulpeloos verloren, tot een gestommel op den zolder haar tot bezinning had gebracht. Het was een bende ratten, die bezig waren Pol zijn koren weg te dragen. Er was een schok door haar lichaam gevaren, van onder tot boven, en hijgend als een afgejakkerd paard had zij staan luisteren. Doch toen zij begrepen had dat het die beesten waren, was zij zichzelf weer geheel meester geworden en biddend in slaap gevallen. Bij 't ontwaken kwam het haar voor dat een verzoek betreffende Pol na een dergelijke belijdenis als een bijzaak klinken zou en dat daardoor de kans op slagen grooter werd. Ijverig vertelde zij dan ook hare zonde, waarna Kips haar met groote nauwgezetheid uitvroeg. Hij wilde weten hoe lang zij daar zoo had gestaan en wat zij verlangd had terwijl zij in dien toestand van bekoring verkeerde. Zij beantwoordde rustig zijn vragen, naar haar beste weten, maar hij ging ook met groote kieschheid te werk en noemde geen schaamdeelen. Hij wist 102 alles trouwens veel beter dan zij zelf, die't nochtans alleen had doorgemaakt. Hij gaf haar eindelijk kwijtschelding, want er zaten nog vier te wachten, waarvan er ééne leven begon te maken met haren stoel. Toen Anna echter niet opstond leende hij opnieuw het oor. — Vader is sedert eenigen tijd niet wel," begon zij. — 't Is zeker niet erg?" vroeg Kips. — En ik had u willen vragen of u niet eens met hem wilde praten, mijnheer pastoor, want een ongeluk is zoo gauw gebeurd." — Heeft hij je last gegevenmij dat te vragen, kind?" — Neen," erkende zij. — Laten wij het dan eerst nog wat aanzien, Anna," raadde hij. — Maar hij moest nu eens..." Zij kon het niet omschrijven, en 't woord zelf gebruiken durfde zij niet. — Ja," zei Kips, „dan kan je natuurlijk op mij rekenen. Maar een mensch is zoo gauw niet dood, kind. Je komt mij in ieder geval wel tijdig waarschuwen, niet waar? Tracht hem intusschen tot betere gevoelens te bewegen." XVI. Zonder de hulp van die ziekte had Kips hem nooit klein gekregen, maar nu stak Van Domburg in een slecht vel. Als hij thuiskwam moest hij gaan zitten en 't duurde dan een heelen tijd vóór hij spreken kon, vooral wanneer hij tegen den wind in had geloopen. Hij zat dan door zijn neus adem te scheppen, trachtend het tempo te matigen, met de handen op de knieën en zijn armen als schoren onder zijn romp die als een blaasbalg zwol en in elkaar flapte. Zijn eerste bevelen gaf hij dan met een beweging van 't hoofd of met een blik op 't voorwerp dat hij verlangde. Van een dokter wilde hij niet hooren. Hij kwanselde maar raak, zoo op zijn eentje, met behulp van een boek dat nog afkomstig was van zijn grootvader. Het heette: „DEN LUST DER MEDECIJNEN." en de schrijver beweerde dat het inhield: 104 „den gront van alle Cranckheden ende Ghebreken daer „de menschen mede moghen overvallen worden, van den „Hoofde af tot den Voeten toe: haar oorsaken, teekenen „ende remedien om die te genesen, niet alleene voor „Medecijns, Chirurgijns ende Vroede-Vrouwen: Maar oock „voor alle Huysvaders, ende besonder voor de gene, die „ter plaetsen wonen, daer geen Medecijns en zijn te „becomen, welcr ghelijcken noyt voor desen in onse „Nederduytsche tale en is uytghegaen." Het begon met een toespraak tot de „Doorluchtighen, Hooghen ende MoghendenHeeren, mijn Heeren de Staten Generael der vereenichde Nederlanden", gevolgd door een • „VOOR-REDEN" die aanving met: „Men seyt gemeenlicke by den latijne: Qui struit in cale muitos habet magistros, dat is, die bij den wech timmert heeft veel berichters." Dan kwam een mooi vers: „LOFDICHT OP DESEN LUST-HOF" „De Hoven Hesperidum hoe seer triumphant" ' „Met haren vergulden appelen int saeysoen:" „Oock de vruchtbarige bergen Pernas playsant" Dan een gedicht: „TOT DEN BERISPER" „Ghij nijdighe dappers broedsel der Aderen fel," 105 „Naecryters en valsche berispers veracht:" „Desen Lust-Hof wilt voorbij passeren snel," Dan een gedicht: „NOODINGHE." „Comt al ghy menschen vol smerten en pijne," „Die altijt claghen ende lamenteren:" „Tot desen Lust-Hof schoon en divine." Hierop volgde eindelijk de machtige gilde der rakkers van den dood, als daar onder andere waren de „Corruptien, Vuylicheden der Huvten, alle manieren van „Schorftheyt, Melaetsheyt oft Lazarie, Spaensche Pocken, „Steen der Nieren, siecten van Gescheurtheden, Bevinghe „der Leden, Kokinghe en Vervuylinge vant Bloet, „melancholeuze Cortsen, Buyckloop, Clievinghe vant „Fundament, Hooft-Sweer, Lammicheyt, Onghetempertheyt „der Leveren, inwendige Brant der Longe, rasende „Dollicheyt, root Melizoen, Slaep siekten, Teringhe, „den Brüynen der Tonghen, Stommicheyt der selven, „Vallende siecte, Vaporen opclemminge te hoofde, „Verdorringe, Watersucht driederley speciën, Wormen, en „de schrickelijkcke Siecte der Peste." Bij iedere kwaal of passie werden de middelen aangegeven die in den loop der tijden ter bestrijding uitgedacht waren, niet alleen door de Grieken en andere 106 heidenen als Aesculaap, Pitagoras, Hippocrates, Dioscorides, Claudius Galenus, Aretaeus Cappodox, Paulus Aegineta, Aetius Amidenus, Alexander Trallianus en Oribasius Sardus, maar ook door de Arabieren Ioannes den Medecijn een soon Serapionis, Isaac Beimiram, Rhasis of Almansor. Soar met toenamen Sapiens anders Avenzoar oft van sommige Abhomeron Abijnzoar genaemt, Avicenna Hispaliensis van Corduba en Averrhoës of Aboolit Benroist. 's Avonds zat Pol bij zijn lamp, en terwijl Anna 't linnen verstelde, en Sideria, met het hoofd knikkend, schuin wegzakte, spande hij zich in om dewijsheid van 't muffe papier te ontcijferen en in zich op te nemen. Zoo leerde hij dan dat hij zich verkiezen moest een loch tein hitte ende coude getempert; dat Zuyden wint hem quaet was en dat den Noorden wint sonder regen hem niet en diende; dat hij nevelachtige, vochtige, duystere ende windige lochten schouwen moest evenals de variabel lochte als nu heet en dan cout, wat hem onmogelijk was, want ieder oogenblik stonden er deuren open zoodat hij op twee tochten zat. Verder dat hij zich in stillicheydt moest houden en zich wachten van gramschap en swarigheyt, doch dat was niet te rijmen met het drijven van metselaars en opperlieden, noch met het denken aan Kips. Eindelijk dat hij voor den eten soetelycken moest oefenen, na den eten stille 107 zijn, dat zijnen slaap moest zijn seven uren ende wachten van veel te wacke, honger, dorst, Venusspel en verdervan tgenedaar'tlichaam door soude verdorren. De Lust-Hof beval hem zich te voeden met gerstewater, honich-water.tsap van Oraengien-Appelen en van onrype Druy ven, Suych-cal veren, hoenderen, geschubde Revierviskens, Amandelmelck, Rozijnen, de Peren ghebraden ende met Suycker bestroeyt, Ezelinnemelck, Vijghen, Vrouwensoch, de longe van eenen Vosch en bovenal met de Bouten vande Vorsschen. Hij ging dan ook drie- of viermaal in de week op kikkers uit, van wier billetjes gezegd werd dat'zij niet alleen geschikt waren om te voede, maar bovendien om te verversschen, te vercoelen en te conforteren. Spraakzaam was Pol nooit geweest, doch nu gingen er dagen voorbij zonder dat hij de vrouwen één woord gunde, want het bereiden van zijn drankjes en het toezicht houden op zijn hoestbuien nam al zijn aandacht in beslag. Geleidelijk verving het hoesten 't gesproken woord en werd door moeder en dochter even goed begrepen als welke vraag of bevel ook. Zij kenden spoedig de beteekenis van kuchend, borrelend, hol, overdreven en werkelijk ingehouden hoesten en Pol kon met zijn nieuwe taal in 't eind even goed overweg als een geschoolde doofstomme met zijn gebarenspel. 108 Op een keer verdronk hij zijn hond in een poel, omdat het beest hem in den weg liep. Toen hij reeds verloren was en op een namiddag door de bosschen van de Kikkerjacht terugkeerde, stond hij bij een kromming van 't binnenpad vlak tegenover den pastoor, die net op een konijn aanlegde. Sedert lang ontweken zij elkander met taaie volharding, zoodat Kips zijn tegenstander niet anders meer gezien had dan uit de verte, als een wandelend pak kleeren. Toch wist hij dat 's mans dagen geteld waren, want ieder oogenblik zei een of andere boer: <— Pol is op, mijnheer pastoor." Die brutale hond van een Jan schiet, dat ventje van in de tachtig waar niemand vat op had wegens zijn hoogen ouderdom, had zelfs geknipoogd toen hij zich vermat bij wijze van aanmoediging op te merken: — U bent er haast mee klaar, mijnheer pastoor." — Ik bid voor hem" zei Kips, die zich uit wrevel op de lippen beet. Of hij wilde of niet, herhaaldelijk moest hij denken aan wat Anna hem toen in den biechtstoel gevraagd had, maar hij trachtte 't knagen te stillen door de overweging dat hij hem alleen maar had willen verwijderen en toch geen schuld had aan die tering, of wat het dan ook mocht zijn dat bezig was Pol te sloopen. 109 't Was een eenzame plek, geschapen voor 't oefenen van bloedwraak, waar geen oog kwam kijken en geen stem zich verhief. Gewapend en strijdlustig als hij was, voelde Kips zich toch nauwelijks bestand tegen de geweldige ontroering die op zijn hart en zijn beenen werkte toen het overschot van Pol nu zoo vlak langs hem heen liep. — Dag Van Domburg" klonk het. En 't was Kips alsof hij zelf niet gesproken had, maar iemand in hem, die niet onder zijn heerschappij stond. Pol voelde zijn hart omdraaien in zijn lijf naar gelang hij naderbij kwam. Hij werd van den grond gelicht en wandelde als Jezus op de wateren. Toen hij zich ter hoogte van Kips bevond, wendde hij 't hoofd even terzijde en blikte hem in zijn oog. Hij kon echter niet. De macht die Kips had doen spreken, klemde Pol zijn lippen dicht en toen hij eenmaal een eind verder stond was de kans verkeken. — 'k Had moeten antwoorden," erkende hij. Nog even wilde hij terugkeeren, maar zijn beenen liepen door, tot Groendal toe. Thuis gooide hij 't zakje op de tafel waarin zijn kikkers op- en dooreen lagen, drijvend in elkanders kwijl, waarna hij schrijlings op een stoel ging zitten om eens lekker uit te hoesten. 110 Toen hij klaar was ging hij naar den zolder en keek zijn voorraad na. Hij maakte een doos open, klopte drie jongenspakken uit om er de mot uit te houden, en deed werktuigelijk een greep in een baal rijst. Hij goot de korrels van de eene hand in de andere over en bedacht een oogenblik in allen ernst dat die Carolina toch mooier was. Toen ging hij maar weer naar beneden. Het was stil in huis, want de vrouwen waren naar 't veld gegaan even voor hij was binnen gekomen. Pol had zin om na te denken. Hij bekeek den vloer, de zoldering, en de toonbank waarop nu vooral flesschen en glazen stonden, toen de deur openging en een vent met een zwaar valies binnenstrompelde. — Dag mijnheer Verbruggen, hoe maakt u het," zei de man. „Goed zeker? Kijk u eens. In verband met de algemeene werkstaking in Engeland gaat de zeep in de hoogte, en met een vaart, mijnheer, met een vaart! Wij hebben nu de nieuwste vinding van onze afdeeling scheikunde in alle landen van Europa en Amerika gepatenteerd en wat u hier ziet is het resultaat van veertien jaren rusteloos zoeken." Hij kakelde door, zoowel gebukt als rechtopstaande, maakte ondertusschen zijn valies open en haalde er een doos reukzeep uit die hij Van Domburg onder den neus hield, precies zooals Pol zelf indertijd met zijn moois bij zijn klanten deed. 111 — Ik ken u niet" zei Pol, den man bekijkend. Hij had hem ook werkelijk nog nooit gezien. — Wanneer ik zeg Amerika" sloeg de stem door, „dan bedoel ik alleen de Vereenigde Staten, Canada, Brazilië en Argentinië, want de rest is niet de moeite waard. Dit is ook de meening van onzen directeurgeneraal, die een persoonlijke vriend is van den koning van Beieren welke nooit, ik zeg nooif andere zeep gebruikt dan !-\ ' Een hoestbui van Pol onderbrak hem. — „dan Savygnatani. Ik zeg Savygnatuni, mijnheer Verbruggen. Weet u wel wat dat beteekent? Of weet u dat niet? Nu dan: Savon HygiéniqueNational Universel. Dus de beste nationale gezondheidswereldzeep. Zeventien gouden medailles en honderd twee en dertig eerediploma's in drie jaar tijds." Op zijn linkerhand stonden nu al vier doozen zeep gestapeld en met zijn rechter wroette hij nog steeds in 't valies. Zijn das hing te bengelen en hij kreunde van 't geweld dat hij deed om iets heelemaal onder uit te krijgen. — Luister nu goed" vervolgde de zeepman, die *t al over bijzonderheden had. „In iedere doos van vier en twintig stuks zit een prentje voorstellende huzaren en bereden artillerie uit verschillende landen. Die prentjes zijn genummerd van een tot vijf en 112 twintig en wie ons een volledige serie kan overleggen, krijgt een extra-prachtspiegel in gulden lijst en een extra-pracht-doos met vier en twintig stukken Savygnatuni cadeau. Verder betaalt u slechts op negentig dagen en krijgt u vijf percent extra korting." Opnieuw wilde Pol antwoorden, doch bracht alleen een geborrel uit. Hij keerde zich om, gaf een fluim op die hij met den klomp vertrad en keek den zeepman aan. — Ha ha ha!" lachte de vent. „Je krijgt vijf per cent extra korting, Verbruggen. Vijf-per-cent. Er is een brief van de fabriek op komst waarin mij wordt aangezegd geen korting meer toe te staan. Maar intusschen ga ik nog tot overmorgen fijn door met het toekennen van mijn vijf percentjes, want ik laat mijn koopers gaarne wat verdienen. De bazen bulken tóch van het geld. Wat de levering betreft, alles wordt franco aan huis besteld. Geen moeite, geen risico en tóch vijf per cent zie je. Wij zullen maar beginnen met, laat ons zeggen dertig doozen, die Maandag verzonden worden en Woensdag hier zijn. Je betaalt echter pas over drie maanden, zooals overeengekomen. Ik noteer dus voorloopig definitief slechts dertig doozen van vier en twintig stukken. Ja, je moet niet te veel in eens nemen. Je hebt van die reizigers die maar raak noteeren, maar pas op voor die kerels. 127 — Juist," zei de graaf. Robert lachte bleekjes. — En de examina worden dit jaar met groote strengheid afgenomen," zei Kips. „Ik zal den rector magnificus eens onder den arm nemen. Die goede man is nog een oude vriend van mij." — Heel aardig van u," zei de graaf. — Om nu op Groendal terug te komen," vervolgde de eenoog, „kan ik u ook daar op eenige wijze van dienst zijn? Ik weet dat u veel belang stelt in mijn parochie, mijnheer de graaf." — Ik had gaarne eens met u gesproken over dien man... Hoe heet hij ook weer?" Van Domburg," zei Robert. ■w Van Domburg," herhaalde de graaf. — Van Domburg, jawel," stemde Kips in. En dan schalks met den vinger dreigend: — U hebt indertijd grond aan hem verkocht." De graaf wees op zijn zoon. — Mag ik u den schuldige even voorstellen, mijnheer Kips?" — Aangename kennismaking!'meesmuilde Robert. — Nou," zei Kips, „dat is een lastig man. Hij leest boeken en denkt dat er geen God is." — Dat er geen God is!" zei de graaf hem na. — En zijn zwager was de aanvoerder van dat rot 128 socialisten die ons met de laatste verkiezingen van uit de stad een bezoek hebben gebracht. Die kerel is toen voor de kerk op een tafel gesprongen en heeft tegen onze menschen geschreeuwd dat zij ezels zijn, dat zij van uwen grond konden krijgen zooveel zij maar wilden, en geld ook, dat de socialen alles zouden verdeelen en dat alle menschen broeders zijn." — En wij zouden dan maar hangen, niet waar mijnheer Kips?" — Zoo ongeveer." — En hebt u die zaak zoo maar op haar beloop gelaten?" vroeg de graaf. — Dat nu juist niet. Eerst en vooral heb ik onze menschen tegen hem gewaarschuwd. Hij sloeg trouwens zijn arme vrouw, en toen mij dat ter oore kwam heb ik natuurlijk mijn plicht gedaan en het voor haar opgenomen. De man is nu ziek en ik vrees..." Beiden zwegen een tijdlang. — Daar kan niet op gewacht worden. Hij moet er uit," zei de graaf met klem. — Ja," beaamde Kips laconiek, „hij zou er eigenlijk uit moeten, de sukkelaar." — Neen, mijnheer Kips, hij moet weg en wel dadelijk." — Na mijn hartelijke toespraak van zooeven gaat hij misschien wel uit eigen beweging,"meende Robert. 129 Kips maakte een handgebaar vol onbestemdheid. — Hij zal het willen uitzingen. Ik ken den vogel. Schep zijn land in karren en voer die weg, dan hoort immers de kuil hem nog toe? En daar gaat hij dan vast inzitten." — Alles de schuld van Robert," foeterde de graaf. — Gedaan is gedaan," zei Kips. De graaf keek nadenkend voor zich uit. — Daar stuur ik Lamarche op af. Ik heb er een paar bankjes voor over, die Robert dan maar moet derven." — Wie is Lamarche?" vroeg Kips. — Mijn notaris," zei de graaf. „Een oude pimpelaar die den duivel en zijn moer te leep is. En dan geld bij de visch..." — Probeert u 't maar eens met hem," besloot Kips ontmoedigend. En hij stond op. Elsschot, De Verlossing. 9 XVIII. Pol was op zijn land bezig toen Lamarche binnenkwam. Anna bood hem een stoel aan en vroeg naar het doel van zijn bezoek. — Ik zou mijnheer Van Domburg willen spreken," zei 't heertje. „U bent zeker een dochter van hem." Ja, Anna was wel degelijk de dochter, en zij zou vader dadelijk gaan roepen. Een oogenblik later kwam Pol binnen. Hij schoof een stoel bij de tafel, ging tegenover zijn bezoeker zitten en keek hem sprakeloos aan. Die vent herkent mij, dacht Lamarche. Toch was het lang geleden en vroeger droeg hij dat baardje niet. Ook was hij in die jaren erg vergrijsd. Wie is hij toch? dacht Pol. Ik heb dien kerel meer gezien. En toen Lamarche, om al vast iets te doen, zijn hoed op tafel legde en zijn handschoenen uittrok, toen wist hij 't in eens. Hij zag den notaris en Durlet weer vóór zich, en Robert die 't mollekrengetje op de akte slingerde. 13J Bij de zwijgproef werd de notaris het lichtst bevonden. — Heb ik de eer met mijnheer Van Domburg te spreken?" vroeg de oude vos, die den duivel en zijn moer te leep was, zooals de graaf had gezegd. Het was wel degelijk dat zelfde, „heb ik de eer," van indertijd. De man had weinig omgang gehad met buitenlieden, dat kon je hooren. — Jawel," zei Pol, „ik ben Van Domburg, om u te dienen. Ën wie bent u? Ik herinner mij niet u ooit te voren te hebben ontmoet?" Hij herkent mij dus tóch niet, dacht Lamarche. Dat helpt. — Mijn naam is Mertens," loog hij nu maar brutaalweg. Mertens was zijn eerste klerk, een man die gebruikt werd als getuige bij akten, als strooman bij verkoopingen en als zondenbok bij knoeierijen. Hij liegt, dacht Pol. 't Was een andere naam. — U woont zeker in Antwerpen, mijnheer Mertens?" Neen, Mertens woonde in Brussel. — Bent u dan familie van de Mertensen in veevoeder, mijnheer Mertens?" Neen, Mertens had geen verwanten meer. Ze waren allemaal dood. 132 — Treurig, mijnheer Mertens, treurig," vond Pol. — U hebt een aardige dochter, hoor," zei Lamarche. „Mag ik u feliciteeren?" — Zeker, mijnheer Mertens. Maar mijn vrouw dan. Hebt u die al gezien, mijnheer Mertens?" Neen, die eer had Lamarche nog niet gehad. Hij wist niet hoe 't kwam, maar Van Domburg's verrassende beleefdheid deed hem onbehagelijk aan. — Wacht dan even," zei Pol. — Sideria!" riep hij. — Ja!" klonk het gedempt terug, als van onder de aarde. Pol hoestte. — Bent u niet wel?" vroeg Lamarche. — Een beetje verkouwen, mijnheer Mertens." De deur ging open en Sideria verscheen. Het was een naar gezicht zooals zij daar op de stoep bleef staan. — Kom even hier," zei Pol. Het mensch naderde schoorvoetend, niet begrijpend wat hij nu weer wilde. Zij was aan 't kneden geweest, want hare handen zaten vol deeglellen. — Daar heb je ze nu. Wat zeg je ervan, mijnheer Mertens?" vroeg Pol. Lamarche, die toch heel wat had zien huilen, in sterfhuizen en zoo, voelde zijn hart krimpen. 133 — Zij heeft al wat ransel gehad, niet waar Sideria?'' vroeg Pol. „Een beetje mager, maar een goed vrouwmensch mijnheer Mertens." — Je hebt mij toch geroepen," protesteerde Sideria vrij heftig. En zij keek den bezoeker aan of zij zich misschien vergist had. — 't Is goed moedertje. Wij hebben u verder niet noodig," zei Lamarche medelijdend, waarop Sideria zich mopperend terug trok. Ik moet er een einde aan maken, dacht de notaris, want lang houd ik het hier niet uit. — Het doel van mijn bezoek," begon hij. — Het doel van uw bezoek, mijnheer Mertens," herhaalde Pol met dezelfde intonatie. — Is het volgende," zei Lamarche. „Een vereeniging van rijke dames uit Brussel heeft besloten een kosteloos sanatorium op te richten." — Hoe noem je dat?" Want Pol dacht aan Savygnatorium en aan dien zeepman. — Een sanatorium. Dat is een inrichting voor borstlijders, dus zoo iets als een gasthuis." — Voor borstlijders?" vroeg Pol met werkelijke belangstelling. — Ja. Voor teringlijders, en andere. En ik ben belast met het aankoopen van den grond." Hier zweeg Lamarche even. 153 kwijnen en zich achter hare toonbank letterlijk dood vertelde. Na ieder verhaal snotterde zij een halven dag lang. Hare oogen zagen al even rood als die van Treezeken, maar bij Treezeken was 't een ziekte. —< Je moet je dat niet zoo aantrekken," meenden de menschen, „er is tóch niets meer aan te doen." — Neen," antwoordde Sideria, „er is niets meer aan te doen." — Een pond stroop. Nog een geluk dat hij gebiecht heeft." — Ja, dat is zeker een geluk," erkende zij. Haar bovenlijf werd nog krommer, die eene schouder groeide nog meer de hoogte in, en vijf maanden na Pol ontsliep zij in den Heer, nadat zij daags te voren alles nog eens aan drie onbekende vrouwen verteld had, die op aanraden van familie speciaal uit Wevelingen gekomen waren, om 't verhaal uit de ware bron te hooren. Op verzoek van Anna had Sideria een testament gemaakt en de verdeeling van de erfenis werd door een notaris uit Wevelingen bezorgd, zonder dat Trees en Marie uit haar klooster behoefden te komen, want Anna vreesde dat die haar anders rekenschap zouden vragen van 't gebeurde met vader. De twee nonnen kregen geld, terwijl Anna het huis en den grond behield. 1 154 Dwars door 't ruime gebouw deed zij een scheidsmuur optrekken en verdeelde het zoodoende in twee woningen, waarvan zij de grootste met den winkel, de helft van den tuin en al het land aan Benedictus van Jan Schiet verhuurde, terwijl zij de kleinste zelf betrok. Zij dacht aan de woorden van Mijnheer Roelands, dat de ware genegenheid voor de overledenen bestond in hen eerst te beweenen en dan te bidden voor hun eeuwige rust. — En nu maar gebeden," sprak zij, toen 't weenen achter den rug was. De nieuwe pastoor was van een vreedzame soort, iets in den aard van mijnheer Holemans, maar niet zoo oud. Hij heette Bollekens en zijn komst was voor Groendal een heele verlichting, want nu pas voelden de menschen hoe zwaar de druk van den feilen eenoog op hen gewogen had. Het lot van Anna ging hem aan 't hart. Hij zag spoedig dat er een heilige uit te kweeken was, nam haar onder zijn bescherming en snoerde 't wijf van Citroen nog net op tijd den mond, want die was fijn bezig Anna met huid en haren op te vreten. Hij stichtte te Groendal de Congregatie der Heilige Maagd Maria, die alleen zeer godvruchtige maagden in haren schoot opnam en waarvan de deelge- 155 nooten naar het doel streefden een leven te leiden dat de vrouwen van 't gehucht ten toonbeeld strekken kon. Er waren jonge meisjes onder, waarvan sommigen mettertijd tóch nog aan een vrijer geraakten en dan maar uittrouwden, doch de kern was onwrikbaar. Die bestond uit zes maagden op jaren, waarbij ook Anna. Zij mochten van mijnheer Bollekens iederen Zondag met haar zessen in de pastorij bij elkaar hokken, kregen dan koffie of chocolade, bespraken wat er gebeurd was in de verloopen week, studeerden nieuwe liederen in, welke later in de kerk gezongen werden, en luisterden naar haren gastheer, die telkens voor een stichtelijke vertelling zorgde, of voor een kleine preek. Er werd ook wel pret gemaakt, want Bollekens had niets tegen een matige mop, noch tegen 't opgeven van raadsels. Zelfs uitwerpselen waren geoorloofd, maar alles wat de geslachten betreft was uitgesloten. Anna was de jongste, maar tevens beslist de vroomste van de zes, wanneer men geen rekening hield met Roos die wijwater dronk en aan toevallen leed, en de pastoor verklaarde in de Congregratie dan ook herhaaldelijk dat het een beschikking van den hemel moest zijn dat zulk een dochter geteeld was uit zulk een vader. En de anderen keken haar dan aan alsof zij haar*eerste mirakel verwachtten. 156 Zou hij werkelijk verdoemd zijn? dacht Anna dan weer even met beklemd gemoed. Toch wilde dat er bij haar niet in, en zij ging dóór voor hem te bidden en van den almachtigen God ontferming over zijn groote zonden af te smeeken. Bijna iederen morgen liep zij 't kerkhof op en knielde neer op de plek waar Pol rustte, want Kips en Sideria lagen een eind verder, naast de andere dooden van de parochie. Zij dacht dan nauwelijks aan hare moeder, die, bezegeld door haar leed en lijden, als een straal ten hemel gevaren was. Een ding is zeker, overwoog zij: hij had uit eigen beweging om een priester geroepen en wilde biechten, maar kon niet meer. Dat heb ik gezien. Hij moet dus berouw hebben en kan dan ook niet naar de hel zijn gegaan. Maar wel zit hij voor eeuwen in 't vagevuur. Tevergeefs trachtte zij te berekenen hoeveel tijd zij noodig zou hebben om zijn zuivering door gebeden en offers te lenigen, raakte verward in getallen en gruwde dan bij het denken aan alles wat hij te boeten had. En het speet haar dat zij niet beter geleerd was en zoo weinig afwist van de groote geheimen. De zes hadden ook ieder een wit kleed, een blau- 157 wen bandelier en een koperen medaille met de beeltenis van Onze Lieve Vrouw, waarin gegrift stond: „door Maria, met Jezus, tor God," en zij waren het die, aldus uitgedost, in de processie het groote Mariabeeld omdroegen. Mooi waren zij niet, maar uit hare verlepte gezichten sprak de wil om 't ingeslagen pad te blijven bewandelen tot den jongsten dag, zonder versagen. Zij liepen plechtig op de candans van drie trompetten, die gestoken werden door Citroen en twee van zijn oud-leerlingen, zoodat het beeld, op de deining van haren gang, wiegelend vorderde, terwijl kinderen haar bloemen en groen voor de voeten strooiden. Eens had die brouwerszoon in de eerste rij gestaan en tegen haar geknipoogd, maar Anna had strak voor zich uitgekeken, hare tanden op elkaar geklemd en een even wreeden mond opgezet als wijlen Van Domburg tijdens zijn eerste treffen met Kips. Mijnheer Bollekens, die begreep dat zij wel erg alleenig leefde, had in den beginne gevreesd dat zij sterven zou van ledigheid en verveling. En daar hij Anna's ijver op prijs stelde en haar in 't leven wilde houden, gaf hij haar Bijou cadeau, die toch sukkelachtig werd, aan schurft leed en bijna blind was. Anna verrijkte hare huiskamer bijna iedere maand 158 met een nieuwen heilige of met een nieuwe godsdienstige prent. Links op den schoorsteenmantel stond Maria, rechts stond Jozef en in 't midden eene groep, voorstellende het laatste avondmaal, die beschermd werd door een glazen stolp welke 's morgens de zon weerkaatste, zoodat zij er niet naar kijken kon onder 't bidden. Boven op de kleerkast, met het hoofd bijna tegen de zoldering aan, stonden hoog en droog de H.H. Augustinus, Cecilia en Ursula. Aan de wanden hingen de veertien statiën van den kruisweg; verder een afbeelding van Jezus en eene van Maria, met opengesneden borst en blootliggende harten die gelikt werden door vlammen en doorboord waren met dolken van smart. Eindelijk een uitpuilend oog dat een heele prent vulde en star neerblikte van onder het motto ,,God ziet ons, hier vloekt men niet." Beelden en prenten waren versierd met papieren guirlandes en snoeren van beukenoten. Aan den muur, boven 't gestolpte avondmaal, hing een jammerlijk kruisbeeld met rood geverfde wonden, en daar vlak tegenover stond haar bidstoel. Naast dien stoel lag een mat, waarop het geschenk van Bollekens zijn dagen sleet. En terwijl Anna haren paternoster afwentelde, bestookte Bijou knappend zijn rug, waar zijn schurft het ergst was en waar ook de vlooien zich bij voorkeur schenen op te houden. 172 't damespension, een stel prentbriefkaarten en een prospectus zonder prijzen. En schud dat kussen in mijn rug even op." Zij wischte hare tranen af, snoot haren neus en vouwde haar bevende handen tot een gebed. XXII. Toen Anna buiten kwam, met haar drukwerk onder den arm, was de laatste stoomtram weg, zoodat zij Groendal niet meer bereiken kon. Zij nam nu maar een trein voor de stad en ging bij Van Hemeldonck logeeren. De ontvangst was hartelijk. Tante zette geestdriftig koffie en oom ging te keer als op een meeting. — Hij is dus toch goed gestorven?" vroeg tante bekommerd, toen zij een oogenblik alleen waren. -r Ja, tante," verzekerde Anna maar weer, „hij is goed gestorven." Even later kwam een jonge man binnen, met een vilten hoed en een wapperende das zooals Van Hemeldonck droeg. Hij was trouwens het evenbeeld van zijn vader, deed ook al aan vrijdenken, net als de oude, en stond reeds bekend als een zeer goed redenaar. Dat was nu Fritsje, die als jongen zijn vacanties te Groendal had doorgebracht, die paardje had ge- 174 reden op Pol zijn knie, voor wien de man zooveel kruiwagens getimmerd had en naar wiens komst Sideria indertijd zoo verlangde omdat hij dan niet durfde slaan. — Hou je mond," zei Van Hemeldonck tegen zijn vrouw, toen hij zag dat zij de bezoekster wilde voorstellen. Hij ging achter Anna staan en hield haar een krant voor 't gezicht. — Bekijk ze goed, Frits. Het scherm gaat in de hoogte. Een, twee, drie." En hij trok het papier weg dat haar onzichtbaar maakte. — Dat is Anna van oom Pol," zei Frits dadelijk, met een blik vol minachting op zijn vader. Frits was getrouwd en had al een zoontje. Hijzelf was aan 't onderwijs, maar op 't oogenblik met vacantie. Zijn vrouw, die in een bioscoop zat, zou straks komen. Zij leed aan bleekzucht en zou eigenlijk buiten moeten wonen. — Ga je vacantie potverdomme te Groendal doorbrengen," riep Van Hemeldonck senior, „daar krijgt Ida ten minste zuurstof te slikken. Je kan morgen best met Anna meegaan." — Ja, waarom eigenlijk niet," meende Frits. — Je. bent welkom, Frits," zei Anna, „dat weet je wel. Als je vrouw maar spek en roggebrood lust. Je 175 moet mij echter vast beloven 's Zondags met haar naar de kerk te gaan." Nou ja, iedere week in de kerk een dutje van een half uur, dat had hij voor Anna wel over, als het dan toch eenmaal moest. Zijn principes zouden er wel niet door aangetast worden en hij kon dan meteen den invloed van den roomschen domphoorn op den landbouw van naderbij bestudeeren. 's Anderendaags werden een paar valiezen gepakt, een hangmat en een vouwstoel gekocht en 's avonds zat alles te Groendal om de tafel. De hangmat werd door Frits in den tuin aan twee appelboomen vastgemaakt, en daar hing Ida nu heelder dagen te bengelen. Zij was geblanket en gedecolleteerd, rookte cigaretten, kruiste hare beenen en liet den wind in haar kanten ondergoed spelen. Zij was zeer bang voor insecten, kon fluiten als een bengel en zong liedjes waarin „troelala" voorkwam, 't Was anders een goed meisje, dat soms een handvol strooigeld te grabbel gooide als de schooljongens langs kwamen. — Anna vanPolzaligeris weer aangespannen met eenkoordedansster," zei 't wijf van Citroen, die haar had zien hangen. Frits zelf wandelde in den tuin, proefde de appels die afvielen, spitte hier en daar een beetje en kapte 176 hout. Hij zat ook wel in den vouwstoel bij de hangmat te lezen, of kittelde Ida met een takje in den hals. De kleine jongen heette Willem en was drie jaar oud. Het ventje had blond haar dat uitstraalde van zijn kruintje, boven zijn wenkbrauwen was weggeknipt en als een helm van goud zijn schedeltje en zijn voorhoofd bedekte. Zijn linker oog lonkte, alsof hij voorbestemd was, zijn lippen zaten vol bloed, en de lagen van zijn jeugdig vleesch lieten nog niets doorschemeren van zijn gebeente. Hij sliep bij Anna, trippelde overal met haar mee en zij mocht hem kussen en kneden zonder dat hij boos werd. Als zij hem een zoen vroeg gaf hij er twee, eerst een dikken, die hare wang heelemaal nat maakte, en dan een kleintje als toemaat, waarbij hare huid door zijn warmen mond nauwelijks werd aangeraakt. Hij was heelemaal niet vies van haar, evenmin als van Bijou, deed alles wat zij gebood, verbasterde „nicht Anna" dadelijk tot iets als Nitana en noemde den H. Augustinus, die nog steeds boven op de kleerkast stond, kortweg Tinus. En telkens als hij dat zei pakte zij hem maar weer beet en kweelde hem allerlei in 't oor. Zij ging dat heerlijke braakland dadelijk ontginnen. In de eerste plaats hing zij hem een schapulier 177 op de borst, om hem te behoeden, en reeds den vierden dag kon Willem het kruisteeken maken. Hij deed het vrij ruw en ongeschoold, maakte het soms breeder dan hoog en begon wel eens onder in plaats van boven, maar je kon toch zien dat het als een kruis bedoeld was. Bidden voor of na het eten, daar deden Frits en Ida niet aan, maar Anna, die tegenover hen zat, bad nu juist langer dan zij gewoon was, om de marteling van 't vrij denker spaar te rekken, dat van verstomming niet slikken kon toen Willem voor 't eerst aan tafel een reusachtig kruis sloeg. Na een week liep hij in den tuin, met de handen in de broekzakken, op de wijs der Brabancpnne luidkeels te zingen: „Onze Vader die in den Hemel zijt! Onze Vader die in den Hemel zijt!" en zoo maar steeds door, want meer kende hij niet. — Thuis krijg ik er dat wel weer uit," zei Frits in stilte tegen zijn vrouw. — Och dat misstaat een kind niet," vond Ida, die al aan 't wankelen was. Anna die geen beesten meer hield sedert zij alleen woonde, ging iederen ochtend, als Frits en Ida gewoonlijk nog sliepen, melk halen bij Piet van Franzen. — Zeg, Anna, wat doet ze toch met al die melk?" vroeg Piet vertrouwelijk. Elsschot, De Verlossing. 12 178 Toen zij op een morgen met hare kan de tuinhaag langs liep, om een boogscheut uit te sparen, hoorde zij Frits en Ida in den tuin praten. Zij zaten in 't prieel, met den rug naar de haag toe en Anna zocht speels naar een steentje of een aardkluit, om mee te gooien. — Geen praatjes,'' zei Frits, „ik herhaal dat je moet oppassen want zij is uitgeslapen. En indien zij te weten komt dat Willem niet gedoopt is, dan geeft zij ons dadelijk den zak." Anna bleef nog even staan, om 't kloppen van haar hart te laten bedaren, en liep toen stilletjes door. Eindelijk wist zij dan waarom het kind soms plotseling zijn spel staakte om voor zich uit te gaan kijken, waarom het die zweren had, waarom het klagen kon als een lam en waarom het 's nachts reeds tweemaal uit zijn slaap was opgeschrikt en haar stuiptrekkend had beetgepakt. Was zij dan doof en blind, dat zij Gods vinger niet gezien en 't roepen van zijn stem niet gehoord had? Opeens dacht zij aan haren vader en toen pas begreep zij ten volle wat de Heer van haar wilde. Terwijl zij daar zoo stond, was de rillende matbewoner overeind gescharreld. Hij stak nu zijn kop vooruit, hief een zacht gejank aan en draaide zijn vermelkte oogballen in hare richting. Begrijp jij 't ook Bijouken?" vroeg Anna zangerig. 179 Zij zette de melkkan op de tafel, ging naar de kamer van hare gasten, maakte zonder te aarzelen de twee valiezen open en schudde den inhoud op het bed uit. Onder een hoop brieven vond zij hun trouwboekje. Zij stak het in haren zak en ging naar beneden. — Ik moet vanmiddag naar Negenbergen. Mag Willem eens met mij mee?" vroeg zij. Frits en Ida vonden het goed, want zij zaten wel eens gaarne alleen. Anna waschte na het eten nog gauw het vaatwerk af, kleedde Willem, kamde zijn haar en sleurde hem mee over den weg die naar de abdij leidde. Tot vijfmaal toe moest zij wachten om den jongen op adem te laten komen, want zij wilde hem niet meer op den arm dragen zoolang hij nog des duivels was. Te halver wege moest het ventje wateren en zij maakte het teeken des kruises vóór zij iets aanraakte. Eindelijk stonden zij dan voor de poort, boven op den heuvel. —- Willem," sprak zij met bevende stem, „dadelijk komt Sinterklaas. Hij zal je wasschen en streelen en als je heel zoet bent, en niet huilt, dan krijg je thuis chocolade en brokken. Zal je braaf zijn?" — Ja," zei Willem. Anna belde en werd opengedaan door den man die den bidder toen in de kerk had wakker geschud. 180 Zij vroeg naar mijnheer Roelands en zou op 't binnenplein wel wachten. — Kijk, daar kómt Sinterklaas," fluisterde zij. De schimmel stond hem op 't gezicht, zijn oogen lagen dieper dan ooit en zijn slapen waren ingezakt. Anna kon zien dat hij verteerd werd door al de geheimen die hij kende. — Vader," sprak zij, „ik ben dat meisje dat u vijf jaar geleden op een nacht is komen roepen voor mijnheer Kips en voor..." — Ik weet alles nog," onderbrak haar de witheer. „Kan ik je met iets van dienst zijn?" — Dat kind moet gedoopt worden," zei Anna. En zij duwde den jongen naar voren. Hij schrikte niet voor dat wezentje dat drie jaren lang zonder doopsel geleefd had, want hij keek glimlachend op Willem neer, bukte zich, hief hem van den grond en zette hem op zijn arm. — Jij bent dus niet gedoopt, mannetje. Wil ik je dan eens doopen?" En Anna zag dat zijn afgeknaagd gelaat het zonnig snoetje van den jongen raakte. — Ja, Sinterklaas," antwoordde de roode mond. Sinterklaas lachte droefjes en streelde 't blonde haar met een van zijn klauwen. — Stemt de vader toe?" vroeg hij nog. — Hier is het trouwboekje,"zei Annaverbleekend.' 181 Hij keek haar droomend aan en begreep den zoeten toeleg. Anna was meter, en mijnheer Roelands liet een broeder roepen die als peter dienst deed. Hij voltrok zelf de plechtigheid, in een hoekje van de kerk waar niemand kwam kijken. Willem stond vóór hem op een stoel, hield op verzoek zijn handjes gevouwen, zijn heidensch hoofdje rechtop en gaf geen kik, noch onder 't zalven, noch onder 't wijwater, noch toen het zout hem op de tong werd gelegd. Hij stond, als een heilige, in een roode vlam die door 't kerkraam op zijn kopje viel en op de zegenende handen van den droeven man. Anna aanschouwde het wonder en durfde nauwelijks ademhalen. Eindelijk was dan het sacrament voltrokken. — Hij wist wat er met hem gebeurde, niet waar, vader?" vroeg zij, lachend als een bedorven kind. — De jongen zag er wel naar uit," zei de oude priester, die geheel van streek was en met een pink in zijn oogholte koterde. Hij verzocht haar even mee te gaan, waarop zij 't lijdzame kind ieder een hand gaven en de abdij binnen wandelden. In een stille kamer, waar portretten hingen van abten die reeds lang dood waren, schreef hij met bevende hand de doopceel en reikte haar die toe. 182 — Je kon niets beters bedenken tot heil van je vader. Je bent een goed meisje," sprak hij streng. Toen namen zij afscheid. Buiten pakte zij Willem beet, zoende zijn wangen, zijn mond en tot zijn neusje toe, en droeg hem door de brandende zon van Negenbergen naar Groendal, zonder te rusten. — Ben je nu een Christen, mijnheer Willem?" vroeg zij in vervoering. — Krijg ik brokken?" vroeg de jongen terug, die ook 't dragen heerlijk vond. Treezeken, die achter een boom stond te loeren, schrikte bij hare nadering, want Anna lachte, zong, sprak afwisselend tot het kind en voor zichzelf alleen, en zei herhaaldelijk „vader, vader." — Dag Trees!" gilde zij onder 't hijgen, zonder te blijven staan, waarop het schuwe mensch angstig in een sloot wegdook. Zij ging den tuin in en verraste Frits, die over Ida gebogen stond, voor hij zijn hand kon terugtrekken. Beider aangezicht gloeide. De zonde straalde van hen uit. Anna liep op de hangmat toe, legde haar petekind in de armen van zijn moeder en stopte Frits de doopceel in de hand. Hij vouwde het briefje open en las: 183 „Ego, fr. C. L. Roelands, prior Abbatiae Negen„bergiensis in Belgio, baptizavi hodie, 19 Aug. 1913, „Wilhelmum Carolum Van Hemeldonck, natum „Antverpiae 2 Aug. 1910, filium legitimum Frederici „Van Hemeldonck et Idae Hof ex Antyerpia, con„junctorum Antverpiae. „Susceperunt: fr. J. D. Hamels ex Negenbergen „Anna Van Domburg ex Groendal. „Quod attestor: fr. C. L. Roelands Prior Abbatiae Negenbergiensis. Frits zag alleen dat het latijn was. — Wat is dat, beste nicht?" vroeg hij mak, want hij schaamde zich over 't gebeurde in de hangmat. — Ik heb Willem laten doopen," zei Anna. „Hier is je trouwboekje. En het wordt tijd dat jullie twee er óók eens over denken je leven te beteren." De jonge vrijdenker lachte en Ida drukte haar kind aan het hart. Maar antwoorden deden zij niet, want Anna keek hen om de beurt in de oogen en had dat noodlottige gelaat opgezet waarmede de zes in de processie het groote Mariabeeld omdroegen. DE VERLOSSING VAN WILLEM ELSSCHOT VERSCHEEN BIJ VAN DISHOECK: VILLA DES ROSES / EEN ROMAN/TWEEDE DRUK EEN ONTGOOCHELING / EENE NOVELLE DE VERLOSSING DOOR WILLEM ELSSCHOT UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM, IN HET JAAR MCMXXI Gedrukt ter Boek- en Kunstdrukkerij G. J. van Amerongen & Co., Amersfoort I. Van Domburg had zijne vrouw pas getrouwd toen zij al zwanger was. Bij 't verlaten van de kerk stiet hij op een oude kennis, een man die met een paar meisjes een kroeg hield, die anders overdag sliep omdat hij 's nachts tapte, en die altijd naar jenever stonk. Na Desideria te hebben aangekeken had hij Van Domburg lachend door elkaar geschud en gezegd: — Heb je de koe dan toch getrouwd, kameraad? Dan heb je 't kalf ook, hoor!" En na een vloed van gelukwenschen zegende hij *t paar en zwijmelde weg. Van Domburg was sedert die ontmoeting door den duivel bezeten. Herhaaldelijk droomde hij van dien kroegbaas, en de woorden die hij gesproken had knaagden hem aan 'thart. Hij ging zich afvragen of dat eerste wel van hem was en na een tijd ranselde hij haar vrij geregeld, opdat zij hem maar alles zeggen zou. Doch Desideria bleef onwrikbaar en zwoer dat geen andere man haar ooit had bekend. Elsschot, De Verlossing. 1 2 Toen hij een paar jaar getrouwd was, verliet hij de stad en kwam zich te Groendal vestigen, waar hij „Pol" gedoopt werd, zonder meer, omdat hij nummer één was van een nieuw geslacht. Hij heette wel Leopold Van Domburg, maar familienamen waren te Groendal in onbruik geraakt en het oudste lid van ieder gezin werd daar alleen bij zijn verkorten voornaam genoemd. Heeft Jan een zoon die Jozef heet, dan staat die bekend als Jef van Jan. En wordt Jef vader vóór Jan dood is, dan heet het kleinkind Louis van Jef van Jan. De dochter van Louis wordt Marie van Louis van Jef van Jan. Gaat de stamvader dood, dan wordt hij niet alleen ter aarde besteld, doch tevens worden de namen van al zijn nakomelingen van den zijnen gezuiverd. Jef van Jan wordt gewoon Jef, Louis van Jef van Jan wordt Louis van Jef, en Marie van Louis van Jef van Jan wordt Marie van Louis van Jef. Soms blijft de naam van een afgestorven boer toch nog een tijdlang in zwang, en dan wel met het toevoegsel „zaliger," wanneer er op 't dorp twee menschen met dezelfde voornamen rondloopen. Jan heet dan Jan van Pietzaliger, in tegenstelling met Jan van Warzaliger. Een doode wordt anders ook daar spoedig vergeten, net zoo goed als in de stad, en na één geslacht herinneren zich alleen nog een paar 3 ouden van dagen dat Pietzaliger een goed boogschutter was, of dat hij veel kon drinken. — 't Was toch een kerel. Weet je nog dit of dat" zegt soms een van zijn oude makkers. En die nog boven den grond loopen staken dan 't schieten of 't kaarten en denken een oogenblik aan alles wat voorbij is. Maar de jongeren, diepas soldaat geweest zijn, die vrijen en vechten en alles overschreeuwen, die houden zich niet op met schimmen maar loopen hossend storm tegen de toekomst. Zoolang de man leeft, daarentegen, is zijn enkele voornaam de spiegel van zijne heele persoonlijkheid. Men kon dan ook niet alleen brieven en pakken aan het eenvoudige „Pol" adresseeren, maar behalve „slaan op Sideria" sloot die eene lettergreep nog in: „timmerman," want dat was zijn vak, „winkelier," want een winkel hield hij, „en vijandvan den pastoor," want dat was hij in hooge mate. Voor zijn nering was dat slaan in den beginne een goede reclame geweest, want hij blonk er werkelijk in uit en de menschen begrepen ook niet waarom hij haar zoo sloeg. Sideria, toch, was niet alleen zeer godvruchtig, zooals het daar hoort, maar bovendien zachtzinnig en medelijdend. Men kon haar uit eigen beweging doen geven, zonder dat men de hand hoef- 4 de te reiken. Het opzetten van een jammerlijk gezicht was voldoende. Toch moest er een vlekje aan zijn, dachten de menschen. — Heeft hij je weer geslagen, Sideria?" had men haar de eerste maanden over de toonbank heen wel eens gevraagd, wanneer Pol niet in de buurt was en zij met een blauw oog suiker of groene zeep stond af te wegen. — Och, 't is niet zoo erg" antwoordde Sideria dan. „Het regent te veel, de aardappelen zullen rotten." Aan Pol zelf durfde niemand ronduit te vragen met welk doel hij dat ranselen toepaste, want ook bij de minste zinspeling keek hij met zooveel ingehouden wreedheid dat de vrager maar liever over iets anders begon. Ieder van die pogingen had bovendien ten gevolge dat hij Sideria dan telkens dubbel hardhandig bewerkte. Als er nu wéér een probeert dan slaat hij mij dood, dacht zij. En zij smeekte dan ook om van verdere stappen tot bemiddeling verschoond te blijven, hetgeen de menschen goed vonden. Het nieuws was er trouwens spoedig af. Wanneer hij Sideria verlangde te slaan, dan ontbood Van Domburg haar in de bakkerij, die uitstekend voor dat doel geschikt was. Het lokaal was lang en smal, als een gang, zonder vensters en met 5 slechts ééne deur. In de lengte strekte het zich uit van die deur tot aan den oven, waar Pol haar heen dreef tot zij in den hoek tegen den muur aan stond. Soms sloeg hij met een van de spaken die gebruikt werden 'om den oven te stoken, soms ook alleen maar met zijn handen. En 'telkens vroeg hij haar, met den dood in het hart, of zij nu wilde bekennen. Toch had Pol, na dat eerste waar het om ging en dat gestorven was, tusschen al dat slaan door nog drie kinderen bij Sideria verwekt, allemaal meisjes. Wanneer het gebiedend klonk van uit de bakkerij „Sideria, kom hier zoo," dan ging het grut op een hoop staan, dicht bij elkander en kijkend naar Sideria die schoorvoetend gehoorzaamde. Zoolang het duurde hielden zij zich roerloos, om pas te verademen wanneer zij uit de bakkerij te voorschijn kwam, de haarspelden weder in hare dot stekend. Met haar drieën speelden zij wel eens huishouden. Marie, die de oudste was, stelde dan Pol voor, terwijl Trees als Sideria fungeerde en Anna de rol van kind speelde. Trees bond hare vlechten dan boven op haar kopje tot een dot samen die door Marie uit elkaar geslagen werd, terwijl Anna van 't begin tot het eind tieren moest als een bezetene. De beste tijd voor Sideria en de meisjes was de groote vacantie, omdat zij dan Fritsje te logeeren 6 hadden. Fritsje was een kleine neef uit de stad waar Pol dol op was. Het ventje mocht paardje rijden op zijn knie en kreeg kruiwagens en treinen die Pol voor hem timmerde. Zoolang Fritsje bleef kreeg Sideria geen klappen, tenzij misschien 's avonds in bed. II. Pol verkocht bijna alles wat buitenmenschen verbruiken: kruideniers- en grutterswaren, wollen en katoenen stoffen, ijzerwaren en gereedschap, zuurtjes, rogge- en tarwemeel, zemelen, vaatwerk, pannen en jenever. Voor zijn winkelruit hingen zelfs een paar jongenspakken in de zon te verkleuren, tot met Paschen of Kermis, of ook wel eens geheel onverwachts, een afnemer kwam opdagen. Koopers die met geld betaalden werden door Sideria bediend, terwijl Pol zich persoonlijk met den ruilhandel bemoeide, want behalve met geld, werd veel betaald met boter, eieren en koren. Van uit zijn timmermanswerkplaats hield Pol het oog op het kerkplein, om de ruilers met hun vracht van op een afstand te zien aankomen. Niet zoodra ging de winkelbel over, of hij kwam te voorschijn, de handen op den rug en knarsend op zijn tanden, zoodat de bochten van zijn onderkaak als onder de werking van een polsslag uitpuilden, krompen en weer uitpuilden. IHHHH 8 — Koren?" vroeg hij, met een wreveligen blik op den kruiwagen. De boer sleepte dan zwijgend zijn zak den winkel binnen, want behalve 's Zondags, wanneer zij de herbergen afdoen, praten die menschen weinig. Bij de groote balans werd de vracht neergelegd en de meesten gingen er boven op zitten, daar de zak nog steeds hun eigendom was. — Altijdkoren, altijd koren",mopperde Pol. „Zeg jij nu eens wat ik er mee aanvangen moet. De maalders trappen mij de deur uit, want er komen heele scheepsladingen uit Amerika. In de stad liggen soms duizend graanbooten tegelijk in de haven. En in Brussel vinden die heeren iederen dag maar weer nieuwe belastingen uit, waardoor vooral de winkeliers getroffen worden. Ik ben waarachtig van plan mijn nering aan kant te doen. 't Is een slechte tijd." Zoo lang hem echter op den man af niets gevraagd werd bleef de boer gewoonlijk zwijgen, maar de meesten werden toch wel een beetje ongerust en daar was het Pol om te doen. Hij schonk zijn klant een borrel in en vertelde dat in Amerika het koren zoo maar van zelf in de wildernis opschiet en door zijn overvloed de moeite van 't maaien nauwelijks waard is. — Laat even kijken", besloot hij na een tijd, maakte 9 den zak open, deed er een greep in en liet de korrels, tusschen zijn vingers door, in stralen ontglippen. — Veel kaf en stof, meer kaf dan koren, man." Het stof deed hem nog niezen terwijl hij opnieuw de boer zijn glaasje vulde. Ja, op een borrel keek hij niet, dat wisten zij wel. *w Je moest dat koren uit Amerika eens zien; dat is zoo zuiver, zoo zuiver. Daar gaat alles machinaal." Intusschen woog hij den zak af, met zijn balans omspringend als een goochelaar met een pak kaarten, en vroeg wat zijn klant hebben wou. — Meel en een das voor onzen Jan." Pol kreeg een doos van achter de toonbank en zette die voor den kooper neer. — Zoek er de mooiste dan maar uit, slimmerd." En hij gaf den boer een duw in de ribben. Het waren allemaal dezelfde stijve dasjes van veertig centen, maar verschillend van kleur. —* Engelsche waar," knarste Pol. De man met het koren aarzelde dan en betastte er drie of vier om ten slotte een gouden met zwarte balletjes te kiezen. — De laatste mode, vader," zei Pol. De boer lei den gouden nog even in de doos en bekeek er een met de nationale banen, om eindelijk tóch den gouden weer op te nemen. 10 — Deze, verdomd,'' besliste hij, zweetend en kwaad wordend. — Neem die Belgische voor jullie Louis, dan zullen de jongens ten minste geen ruzie maken" gaf Pol in overweging, want hij kende de samenstelling van ieder gezin en wist precies wie er voor een bepaald artikel in aanmerking kwam. De boer keek hem aan. — Ja, voor mijn plezier hoef je ze niet te koopen. 't Is mijn laatste Belgische das en ik geloof niet dat ze nog te krijgen zijn. Als jij ze niet neemt dan neemt een ander ze. Op de heele parochie loopt er geen enkele met een das die 't bij deze haalt." — Pak hem dan maar in, verdomd." Pol had intusschen reeds berekend hoeveel meel de kooper voor zijn koren nog te vorderen had, na aftrek van de twee dassen. Hij-schonk hem een derde en laatste borrel in, want meer dan drie gaf hij nooit, doch die drie stuks wist hij meesterlijk over den duur van de onderhandelingen te verdeelen. Hij ging opnieuw achter zijn toonbank en kwam nu te voorschijn met een prachtige broche in den vorm van een boot, waarvan de steenen patrijspoorten in 't zonlicht fonkelden. Hij hield het voorwerp uitdagend tusschen duim en wijsvinger en maak- 11 te een hoofdbeweging die beteekende: „nou jij." De boer bekeek het ding kwaadaardig, voelend dat hij 't koopen zou. ;4*;-fg — Hoeveel denk je?" vroeg Pol. — Weet ik het?" vroeg de man bitter. Pol bewonderde het juweel zelf nog even, stopte het bij de dassen en zei dan vertrouwelijk „dertig centen," tevens iets fluisterend van gesmokkelde waar en dat de man moest zwijgen als het graf. Nooit dreef Pol het opsolferen verder dan de zenuwen van zijn kooper konden verdragen, want den eersten tijd, toen hij nog minder ervaren was, had een geweldig sterke klant hem eens op 't laatste oogenblik al zijn moois naar het hoofd gegooid en was er onder doodsbedreigingen met zijn koren weer van door gegaan. De broche werd nu op hare beurt in mindering gebracht en 't meelsaldo zonder verder talmen afgewogen. Een deel van 't koren werd door Pol verkocht en de rest liet hij malen tot meel en zemelen. Het meel werd weder geruild tegen nieuw koren, na aftrek van dassen, juweelen en dergelijke, terwijl hij de zemelen opsloeg tot de winter kwam en de boeren geen voer meer hadden voor 't vee. Kwam er een met eieren, dan klaagde hij over 12 't groote percentage bruine doppen en vertelde van heerlijke, spotgoedkoope Italiaansche eitjes, van ingelegde eieren en van eierfabrieken. Die boter brachten werden tegenover een sarrend pak margarine geplaatst tot zij toegaven en Pol liet hen desnoods proeven van een monsterpakje waarin hij natuurboter deed. Boter en eieren werden door Pol in de stad bij nette-menschen aan huis bezorgd en met een deel van de opbrengst kocht hij nieuwen rommel. Het meest verdiende hij aan achterstallige klanten en Pol wist het zóó in te richten, dat zij die eenmaal in 't krijt stonden, nooit bijbetaald raakten. Hij stuurde de rekeningen hopeloos in de war en sloeg er af en toe joviaal een slag in. En wanneer er een van vereffenen sprak, dan schonk Pol maar weer borrels in, zwoer dat zij vrienden waren en weerde het geld in edele verontwaardiging af. III. Alleen de pastoor bewoonde te Groendal een huis dat niet tot de grafelijke domeinen behoorde; al de andere waren beschilderd met de wit-en-roode banen en stonden onder toezicht van mijnheer Durlet, een rentmeester die de schrik was van de lijfeigenen. Behalve Pol, en dan de pastoor die óók een beetje geld had, waren er op 't gehucht slechts arme menschen die zich bijna uitsluitend voedden met aardappelen en roggebrood, maar vooral met aardappelen, waarvan zij ontzaglijke hoeveelheden naar binnen werkten. Zij maakten boter maar aten vet en 't jonge volkje danste er rond tarwebrood zooals stadskinderen rond cake of biscuit. Vleesch werd eerst betast, besnuffeld en dan pas gekauwd. Al de grond behoorde aan den graaf toe, wiens domeinen zich uitstrekten van Wevelingen tot Negenbergen. De graaf, nu, verhuurde hier en daar wel een stuk land, maar verkoopen deed hij 't niet, want hij had geen behoefte aan geld en wilde zijn 14 jachtgronden niet verbrokkelen. Hij ging niettemin door voor een brave man, want 's winters liet hij soms sprokkelen in zijne bosschen en 't gebeurde zelfs dat hij 't oprapen van dennenappels door de vingers keek en niet van bekeuren sprak. Toch deden er te Groendal, en in 't omliggende, sagen de ronde van nog betere graven, die vroeger geleefd hadden, en Jan Schiet, een zeer oude boer, vertelde dat hij er een had gekend, toen hij zelf nog een kind was, die zoo maar dekens en geld had uitgedeeld. Na een zomer die alles verschroeid had, was toen de soep boven 't vuur tot ijs gevroren. Een andere, die nog vroeger leefde, had eens vijfhonderd boeren op een partij genoodigd en zoo dronken gemaakt dat zij drie dagen nadien nog in zwijm lagen en men ze van 't kasteel in wagens naar huis moest voeren, 's Avonds dwaalde die door zijn bosschen en randde de vrouwen aan. En de oude Jan verhaalde dan dingen die de meisjes deden schateren. Op het stuk van grondbezit verschilde de zoon echter weinig van den vader, want geen van allen liet iets los. Zoo de ouden zongen, piepten de jongen. Maar vriendelijk groeten deden ze wel. Toen Pol zich te Groendal was komen vestigen, had hij van den graaf een huis gehuurd met een flink stuk land en met een tuin die bijna even groot was 15 als die van den pastoor. Met al dat omzetten van meel in koren, eieren en boter, van koren en meel in zemelen, van eieren en boter in specie, van specie in dassen, juweelen en jenever, van deze weer in koren en zoo maar steeds door, verdiende hij meer dan hij noodig had om te leven en na een jaar of tien berekende hij dat hij de heele boel kon betalen. Hij ging dan ook den rentmeester polsen of hij huis en erf niet koopen kon, maar het antwoord luidde dat de graaf principieel niet geneigd was eenig stuk van zijn bezittingen af te staan, zoodat Pol, net als de anderen, afhankelijk bleef van 't kasteel, zonder hoop op een wijziging in de toekomst. Op een morgen was hij doende stalmest te strooien op zijn land, dat aan den grafelijken rijweg paalde, toen er vlak tegenover hem een rijtuig stil hield, bespannen met twee schimmels. Pol keek op en zag een fluweelen figuurtje uitstappen, dat begon te keffen tegen een man in 't groen met rijlaarzen en gouden galons. ■— Voyons, monsieur Robert, ne faites pas cela. Que dira votre père?" smeekte de groene man met een stem die jankte van radeloosheid. — Laisse-moi!" krijschte 't fluweelen mannetje, dat zich losrukte, over een sloot sprong en 't op een loopen zette over het veld in de richting van 16 Pol. De knecht daarentegen, die blijkbaar te stijf was om nog te springen, maakte een omweg tot waar een paar planken over de sloot gelegd waren en kwam nu eveneens aanzetten. — Donne-moi un machin comme ga," gebood het ventje, dat door mest en aarde tot bij Pol geploeterd was. En 't stak een handschoen uit naar de riek waarmede Pol den mest bij beetjes van zijn hoopen pikte. Het was een bleekneus van een kereltje met een hooge schoft, prachtig gekleed, met zilveren gespen aan zijn lage schoentjes en een kanten kraag als een koningskind. Fransch kende Pol niet en hij keek dan ook vragend van zijne riek naar 't aankomend graafje. Intusschen was de knecht in 't groen en goud behoedzaam naderbij gekomen, om zijn laarzen niet vuil te maken. De man was al oud: hij had grijze bakkebaarden en kromme beenen, zeker van 't paardrijden. — De kleine graaf is ondeugend" begon hij in 't Vlaamsch, nadat hij met Pol een groet gewisseld had. „Hij heeft je mestvork in de gaten gekregen en nu wil hij volstrekt meedoen." Pol dacht aan de weigering die hij indertijd bij den rentmeester had opgeloopen. Opnieuw keek hij naar 't fluweelen graafje, en bij 't aanschouwen van dat 17 mormel, dat later alles erven zou, kwam hij opeens tot het besef dat hij voor een onverhoopte kans stond. — Goed, ik heb nog wel eene riek voor hem", antwoordde hij. — Neen," weerde de man in 't groen af. „Geen kwestie van. Het mag beslist niet. Hij zou zich te vuil maken." En hij keek angstig naar den mest en de slijkerige aarde. — Ik kan hem niet te pakken krijgen", klaagde hij verder. „Hij kan te hard loopen. Zet jij hem even na en hou hem vast. Ik breng hem dan wel weer in 't rijtuig." —- Je comprends le flamand sais-tu!'' riep het graafje heftig. In enkele sprongen was 't kleine ding al vast buiten bereik, raapte twee dikke kluiten op en bleef dreigend staan, gereed om te gooien. •— Hij doet niet eens zijn handschoenen uit," jammerde de knecht. — Nou", zei Pol, „vuil is hij toch al." Ja, daar viel niets tegen in te brengen. Er zat al aarde tot aan zijn knieën en zijn schoentjes waren nauwelijks nog zichtbaar. De oude man bromde iets dat Pol niet verstond. En na nog even te hebben geweifeld: Elsschot, De Verlossing. 2 18 — Enfin, ik laat hem zijn zin doen, maar 'k weet vooruit dat ik van alles de schuld krijg." — Een borrel?" stelde Pol voor, op den man af. — St!" siste de oude, met de oogen wenkend. En zachtjes: — Ik mag het eigenlijk niet aannemen, begrijp je? Maar ik zie dat je er op gesteld bent en die andere past wel op de paarden. Zorg echter dat de jongen er niets van merkt." — Allons, vicomte, on ira voir s'il reste une fourche pour vous!" riep hij geestdriftig. Zij wandelden naar huis, terwijl het graafje als een jachthond voor hen uitdraafde, schichtig, links en rechts vliegend. Hij was al lang binnen toen de twee grooten bij de deur kwamen. Zij zagen hem in den winkel staan, waar 't mannetje zich inspande om een gewicht van twintig kilo op de balans te tillen. De drie meisjes gaapten hem aan, en de kleinste, die een stuk brood vast had, staakte 't bijten van verstomming. Eindelijk werd de verzoeking te sterk, want toen 't verschijninkje haar den rug toe keerde voelde zij heel eventjes aan zijn fluweelen buisje. *~ Wil je 't hebben?" vroeg 't ventje, dat zijn twintiger eindelijk op de balans gekregen had. En hij keerde zich naar de meisjes toe, die dadelijk als kippen uiteenstoven. 19 Pol liet den knecht bij een flesch klare in de huiskamer achter en floot het graafje, zooals hij met zijn hond deed. De jongen schoot op hem toe en zij gingen naar de schuur, waar spoedig een gaffel gevonden werd die niet te zwaar was. — En nu, vooruit!" gebood Pol; waarop het kind, met het ding op den schouder, op stap ging in de richting van 't veld. Toen zocht hij Sideria op. — De kleine graaf helpt mij bij 't mesten..." — Wie?" — En zijn knecht zit binnen klare te drinken. Als je 't hart hebt je litanie te zingen voor dien vergulden lummel!" waarschuwde hij. En zonder op antwoord te wachten ging hij naar 't land, waar het graafje de gekste dingen uithaalde en reeds probeerde met de twee gaffels tegelijk te werken. — Zachtjes aan, zachtjes aan," matigde Pol. Hij nam hem de zwaarste gaffel uit de hand en deed het hem voor. De jongen was goed van aannemen en werkte als een paard, vooral in 't begin. Hij spuwde voortdurend in zijn handen, als een echte werkman, en tusschen al dat spuwen door ging hij den mest met zijn gaffel te lijf alsof het de vijand was. Hij beukte 20 tegen de hoopen aan, stak er in, sloeg er op, en schreeuwde af en toe tegen Pol dat er hier te veel en daar te weinig lag. Een paar keer viel hij voorover, omdathij te veel in eens had aangepikt, en toen de knecht eindelijk terugkeerde, stond het schuim hem op den mond. De man liep met de handen in de zakken en floot een deuntje.Hij had een hoogroode kleur en blies zijn wangen op als een zeegod. Toch scheen het schouwspel van 't mestende graafje nog indruk op hem te maken, maar het kereltje was dan ook zoo goed als onkenbaar. — Het loopt slecht af. Wij moeten naar huis," jammerde hij. — Laisse-moi," beet de jongen hem toe. Van den rijweg klonk het klappen van een zweep. Het was de groom, die bij de paarden gebleven was en die zich uitsloofde om de aandacht van de anderen te trekken. — Het kan hier niet blijven duren," besloot de oude, en hij stapte vastberaden op het graafje toe. ~- Ne me touches pas!" 't Gillende ventje sprong achteruit en velde zijn gaffel. — Wees nou zoet en ga mee naar huis," kwam Pol tusschenbeide, „dan mag je nog terugkomen." 21 — Terugkomen?" — Zeker. En dan krijg je roggebrood en misschien leer ik je ook timmeren." — Ja", hikte de knecht, die nog niet geheel vrij was van klare. .— Roggebrood ? Timmeren ?" lispelden de kinderlippen. 't Was louter een weergalm van Pol's hoofdwoorden die zijn gezichtje deden stralen van verlangen naar 't onbekende. — Zal je dan op mijn gaffel passen?" Hij sprak erg naar de letter, maar kende toch Vlaamsch, want hij kreeg les in de volkstaal omdat hij later burgemeester moest worden. — Dat spreekt van zelf," stelde Pol hem gerust, waarop de jongen zijn wapen willig afstond en naar zijn rijtuig huppelde dat er eindelijk van door ging. Zoolang het veld in 't zicht bleef wuifde hij met zijn zakdoek, terwijl Pol, die aan dat land dacht, hem dubbend stond na te kijken. IV. 's Anderendaags keerde hij terug. Eene auto bracht hem tot voor de deur en zou hem twee uur later weer afhalen. Toen hij binnenkwam zag Pol dat zijn oogen gezwollen waren. — Heb je slaag gekregen voor die schoentjes?" — O neen!" zei de jongen. Sissend blies hij. door zijn tanden en zijn mondje was geheel vertrokken van minachting. — Maar ik mocht vandaag niet dadelijk gaan en toen heb ik moeten huilen tot zij 't goed vonden. — Van wien mocht je niet? Van je pa en je ma?" — Wel neen. Pa is in Parijs met de actrice en ma in Egypte. Wist je dat niet? Maar die rosse gouvernante. Zoo'n lef maakster." — Kom," zei Pol, na hem even het hoofd te hebben gestreeld. Hij voelde werkelijk iets als ontroering, afgescheiden dan van dat koopje waar hij 't oog op had. 23 Zij gingen de werkplaats binnen en Pol noodigde hem uit tot een wapenschouwing van zijn gereedschap, dat een heelen muur bedekte en verder in de vier hoeken gerangeerd was. — Is dat alles?" vroeg de jongen. Ja, dat was alles. — 't Is toch erg veel ook. Net als in 't arsenaal waar kanonnen gemaakt worden. Maar dit is eigenlijk nog mooier, vind ik." Pol schaafde hem een plank voor, liet hem een blok hout in de bankschroef vastdraaien en toonde hem hoe hij een zaag moest spannen. Vooral de bankschroef vond hij prachtig. Hij beproefde hare nijpkracht dadelijk op een van zijn vingers, en drukte de pijn in een grimas tienvoudig uit, louter om Pol te pleizieren. Hoe is je naam?" vroeg hij, toen de auto. voorreed. — Noem mij maar Pol" zei de man, die 't zelf gek vond. i— En ik heet Robert. Tot morgen, hoor." Hij kwam nu haast iederen dag, noemde Pol, Sideria en de meisjes bij hun naam, voerde 't vee en hielp in den winkel, waar hij speciaal belast was met de bediening van de groote balans. Hij kon uren bij het toestel zitten, wachtend op een gelegenheid om iets af te wegen. Zoolang Pol met zijn klant 24 onderhandelde verroerde hij geen vin, al wist hij al lang waar het op aankwam. Maar de woorden van Pol's commando waren nog niet verstorven of de gewichten lagen klaar en het meel zat hem al tot in de neusgaten. Toen hij voor 't eerst met de meisjes huishouden speelde, werd hem de rol van vader opgelegd. Het wilde echter niet vlotten, want zij wisten niet wat hij met zijn maitresse bedoelde, terwijl het graafje niet begreep waarom hij ranselen moest, want dat deed zijn pa niet. De oudste maakte 'them toen duidelijk. — Zeg, Pol, waarom sla je Sideria?" vroeg hij een paar dagen later, want alles wat hij dacht dorst hij ook te zeggen. Pol tikte hem op de wang en stak hem een borstboor toe die hij nog nooit had mogen hanteeren. Hoe inniger de jongen zich hechtte, hoe lastiger Pol het vond om de kwestie van het koopje aan te roeren. Het lag hem telkens op de lippen, maar 't wilde er niet uit, en hij betrapte zichzelf herhaaldelijk op schaamte, wanneer hij er enkel maar aan dacht. Hij stond zich dan ook soms heel alleen moed in te vloeken. — Durlet is ziek" zei Robert op een ochtend. „En Pa komt Zaterdag voor twee dagen van Parijs. De gouvernante zal nu wel zien." 25 Nu of nooit, dacht Pol. — Een lastige baas, diemijnheer Durlet! 'meende hij. — Ja?" want Robert vond dat het een beste vent was. —Hij heeft mij toen tenminstefijn de deur gewezen." En Pol ging opeens aan 't vertellen van zijn bezoek en van zijn teleurstelling. Herhaaldelijk vond hij geen woorden en wel tien keer wendde hij zich af om gereedschap van den muur te nemen dat hij er dadelijk weer aanhing. 't Verhaal maakte een onverhoopten indruk op den jongen, dat was duidelijk, want hij luisterde met aandacht en was zoo ongewoon stil geworden dat Pol een beklemmend gevoel over zich voelde komen. — Want dit huis," besloot Pol, ,,is van je pa. En 't veld is ook van je pa." — Ja. Alles is van pa. En als ik groot ben is alles van mij," bestendigde Robert den toestand. Hij was gaan zitten, had zijn beentjes gekruist als een groote en staarde in de verte. Beiden zwegen. Pol besefte volkomen dat hij nu maar te vragen had, doch hij kon niet. De klok tikte, de tijd verliep. — Wou je 't gaarne hebben?" vroeg de jongen eindelijk zelf. — Ja wel." 26 En Pol trachtte eenige losheid in zijn graagte te mengen. —- Nou, ik geef het je hoor." En 't kind stond op, als om aan de audiëntie een einde te maken. Pol kon niet meer. — Kom wij gaan een kippenhok timmeren," stelde hij voor, bij wijze van afleiding, want hij had een aandrang gevoeld om zijn vriendje te lijf te gaan. 's Maandags was Pol achter in zijn tuin aan 't werken, toen hij onverhoeds in den rug besprongen werd en Robert zich opwerkte tot boven op zijn schouders. — Hop f! riep het graafje zijn paard bij de ooren trekkend. — Kom, geen gekheid," stribbelde Pol tegen. „Haal een spade uit de schuur want er valt te spitten." — Je krijgt alles!" jubelde de jongen. „Ik heb het je immers gezegd? Pa was maar even binnen of zij zat al te huilen en riep dat zij weg wilde, weer naar haar moeder toe, in Duitschland. Zoo'nlefmaakster." — Wat zei je pa?" vroeg Pol, die 't nog niet gelooven kon. — Dat zij wel zou wennen en dat zij maar moest leer en den baas over mij te spelen en mij toch in 27 alles mijn zin te laten doen. En wat weet ik. Haar rood haar was heelemaal losgehuild." — Maar over dien... grond!" — O. Eerst begreep hij 't niet goed. Toen werd Jean geroepen, je weet wel, die oude die mij toen in 't rijtuig wilde brengen, en die moest alles vertellen. Maar van die borrels heeft hij natuurlijk niets gezegd." — Borrels?" protesteerde Pol. — Ja zeker, borrels. Ik heb alles gezien, hoor. En toen moest Joseph komen, die bij de paarden gebleven was. En die had gemerkt dat Jean borrels op had, want je kon het ruiken, en die was natuurlijk nijdig. En die zei er toen bij dat hij 't vreemd had gevonden, voor een graafje, om hier te komen spelen. Zoo zuur als pa toen keek! Hij zei dat het hem niet aanging, dat hij zich alleen met zijn paarden moest bemoeien en dat hij voor niets deugde. En dat is ook waar. Ik kan beter mennen dan hij. Un peu de contact avec les gens, cela lui donnera de la popularité. Et s'ilprend de la crasse, cela s'enlèvera, of zoo iets, zei pa tegen de gouvernante. Van alles heeft hij gezegd. Daarna werd Durlet geroepen die met plannen kwam en een heele boel moest uitrekenen. En die kreeg óók al op zijn kop. Toen zei pa: mais sapristi, c'est tout un morceau, want hij wilde 28 niet dadelijk, hoor. En Durlet zei ook dat hij 't niet zou. En toen zei ik dat ik weer zoo'n pijn in mijn rug had, net als vroeger. En toen zei pa tegen Durlet, dat hij 't goed vond en dat hij moest zorgen dat zijn rommel voortaan beter in orde was. — Jij drommelsche jongen," zei Pol. Ik kan dien snuiter toch niet te voet vallen, overwoog hij. — Ik ben toen stilletjes naar 't kantoor van Durlet gegaan, want pa zegt altijd dat ik hem aan zijn werk moet laten en dat ik niet met het grootboek mag spelen. Er staat een pers om de brieven te copieeren, dié bijna even hard nijpt als de bankschroef. En ik heb hem gezegd dat hij 't dadelijk moest doen en toen heeft hij getelefoneerd met notaris Lamarche, die in Brussel woont. .Durlet heeft jouw naam genoemd, en fijn hoor, letter voor letter. Hij zei twaalfduizend vierkante meters en vijfhonderd frank. En Lamarche wilde het niet gelooven, want Durlet heeft wel drie keer moeten zeggen: ja, ja, vijfhonderd frank. Toen zei Lamarche iets waar Durlet zoo vreeselijk om lachen moest! II a de ces lubies, zei Durlet. En nu zal Lamarche morgen komen." V. — Om elf uur zijn zij hier," waarschuwde Robert den volgenden ochtend. „Je zal zien wat een gekke man die Lamarche is. Pa zegt dat hij drinkt maar niet steelt. Maar je moet niet lachen, hoor." — Dadelijk komen er heeren," zei Pol tegen Sideria. „Blijf in je bakkerij tot zij weg zijn, en vertoon je niet. Maar maak in ieder geval je haar wat op en doe een schoon boezelaar aan." Even «later stopte de auto voor de deur en toen de heeren binnenkwamen sloop Robert den tuin in terwijl Sideria zich opsloot in de bakkerij. Lamarche, zooals Robert hem kortweg noemde, was een piekfijne heer, die er eigenlijk veel netter uitzag dan de graaf zelf, want die liep soms met een vilten hoed en een verlept boord. Hij vroeg of hij de eer had met Leopold, Louis, Edouard Van Domburg te spreken, en waar en wanneer Pol geboren was. Toen ging hij zitten, trok zijn handschoenen uit, 30 en terwijl Durlet uit gewoonte eens rondkeek om te zien of de boel goed onderhouden werd, haalde hij een papier uit zijn zak en zette zijn lorgnet op. — Wil u misschien nog even kijken voor dat de akte verleden wordt, mijnheer Durlet?" vroeg hij. — Och," zei Durlet, die nu ook ging zitten, ,,'tls goed zoo. Die deur bestond vroeger niet, is 't wel?" En hij wees op een deur die toegang gaf van de huiskamer naar den winkel. — Neen die bestond niet," erkende Pol brutaal, „die heb ik zelf gemaakt." Hoe ziet die vent het, vroeg Pol zich af, want Durlet had wel duizend woningen onder zijn beheer, verspreid over zeven gemeenten. — U wenscht dus dit pand en erf, een en ander zooals u 't nu in pacht hebt, van den graaf te koopen, mijnheer Van Domburg?" vroeg de notaris voor den vorm. — Nou, dat hangt van den prijs af." — Quel toupet," zei Lamarche tegen Durlet. „Dat is waar óók," ging hij voort. „Nu dan, de graaf vraagt in totaal voor huis, tuin en land, de somme van vijfhonderd frank." En hij keek Pol onderzoekend aan. — In Godsnaam dan maar!' sloeg deze dadelijk toe. — Je me demande encore comment le gaillard s'y est pris," mompelde Lamarche. 31 Pol keek het stuk even door en vond dat het zoo goed was. — Dan moet u hier teekenen." Net toen de notaris met den vinger de plaats aanwees waar Pol zijn naam moest schrijven, vloog er iets als een beest over zijn schouder en kwam met een smak op de akte terecht. — Een rat!" gilde een hooge stem. Als door een veer bewogen sprong Lamarche overeind en trad een paar passen terug, met de veegheid van den dood op zijn wezen. — 't Is maar een mol," zei Van Domburg. Hij nam het krengetje in de linkerhand, de pen in de rechter en teekende, terwijl Robert het uitschaterde en als een tol aan 't draaien ging. — Bonjour Lamarche I" riep de jongen, toen hij op adem gekomen was. — Sacré vicomte," zuchtte de notaris. — 'k Heb hem zooeven in den tuin gevangen," verklaarde Robert opgewonden. „Hij lag stil in 't zonnetje naast een pijp en ik heb hem met mijn schop doodgegooid. Hij is bijna middendoor." Met duim en vinger knapte hij den dood na, stak zijn kopje statig in de hoogte en keek zijn beschermeling aan. — Heb je 't nu?" vroeg hij. 32 — Ja wel," lachte Pol, die beefde van ergernis. — Komt maar binnen! Je moet niet bang zijn. Ze zullen je niet opeten hoor!" riep opeens het graafje, die zag dat de meisjes van uit den winkel in de kamer loerden. En hij gooide de deur wagenwijd open, zoodat hare drie postuurtjes ten voeten uit zichtbaar werden. Gelukkig dacht hij niet aan Sideria, anders had hij die zeker uit de bakkerij gehaald en óók voor het voetlicht gebracht. 38 handen genomen, zonder dat de veldwachter er bij werd gehaald. Hij voorkwam hagelslag en ziekte onder de beesten, hetzij met enkel bidden, hetzij met practische raadgevingen, bezwoer de gekken en zorgde dat bedrogen meisjes trouwden vóór de geboorte van 't kind. Hij stond zijn menschen bij op den langen weg van den moederschoot tot in de groeve; doopte hen als zij 't licht zagen, vereenigde de paren die naar elkaar verlangden, sterkte hen in hunnen grooten nood wanneer de dood kwam kloppen, en zegende ten slotte de plek nog waar het overschot bedolven lag. Hij kon straffen met de hel en loonen met den hemel, waar alles vergolden werd wat zij zoo lang aan vleesch en boter hadden moeten derven. Mijnheer Holemans was een oude priester die zijn ambt ter harte nam. Een tevreden gemeente en zelf een rustig leven, meer verlangde hij niet. Sedert bijna vijftig jaren deed hij zijn best om zijn boeren te leeren wat goed was en wat niet gedaan mocht worden, steeds maar herhalend, „dat is zondig, neem u in acht," van toen hij zich nog voelde rillen in 't bijzijn van meisjes, tot eindelijk zijn huid grauw zag en al zijn haren waren uitgevallen. Men was dan ook te Groendal even trotsch op hem als een koopman op een nieuw kantoorgebouw, na uitbreiding van zijn zaak. Hij werd geroemd, ge- 39 toond aan bezoekers en tot in alle onderdeden vergeleken met de pastoors van de omliggende parochiën. Zijn glimlach, buik, snuifdoos, stemklank, meid en hond, alles wat hij in, aan of om zich had, werd aangehaald om gelijksoortige dingen van andere eigenaars aan te toetsen. Holemans had spoedig gemerkt dat Van Domburg niet deugde. Pol zijn huis stond vlak naast het zijne, en dat hij Sideria zoo onbeschaamd ranselde was op zichzelf al een slecht teeken. Hij had haar in den biechtstoel uitgehoord en begrepen dat Van Domburg over Sideria, als zijnde zijn onbetwist eigendom, nooit zou willen onderhandelen. Iedere week onder 't biechten, sprak hij haar moed in, beloofde haar een plaats in den hemel en wees haar telkens op het voorbeeld ons gegeven door Jezus. — Troost u, Desideria," fluisterde hij. „Wie den Heer dient is zeker dat, indien hij beproefd wordt in dit leven, hij gekroond zal worden in het andere. Want God verheugt zich niet in uwe verdrukking, maar na tranen en zuchten zal hij u met vreugde overladen." Hij kon zóó mooi praten dat de sloor soms tegelijk weende, lachte en bad. Maar Van Domburg zelf durfde hij niet aan. Hij was geen kemphaan meer en overwoog wijselijk dat zijn jaren geteld wa- 40 ren en dat het beste maar was zijn ouden dag niet te vergallen, zoolang hij den strijd vermijden kon. Toch was Pol een gevaar voor de gemeente. Niet zoozeer om dat slaan op Sideria, want dat was méér voorgekomen, als wel omdat hij te Groendal de eenige man was die boeken las. Dat boekenlezen was hem bijgebleven van zijn vader, een Hollander die God noch gebod had gekend. Hij las alles door elkaar: geschiedenis, liefde en doodslag, sterrekunde, reizen en ontdekkingen, en uit zijnboekenwarenhem jaartallen en cijfers bij honderden bijgebleven. Hij twijfelde waarachtig aan 't bestaan van God en werd in zijn twijfel gesterkt door zijn zwager, die in de stad woonde. Toen hij te Groendal ingeburgerd was en op een Zondag een partijtje kegelde, had Louis van Franzen, op zijn jongste zoontje doelend dat juist gestorven was en 's anderendaags begraven zou worden, gezegd dat die het daarboven nu toch beter had dan zijn broers die nog in leven waren. Het was dan ook een man die werkelijk bijna niets bezat, en toch veertien kinderen voeden moest, die steeds met den mond open stonden. — Ben je daar zeker van", had Van Domburg gevraagd. „Heb jij dan al in dat hotel gelogeerd?" De omstanders hadden gelachen en de man moest 41 toegeven dat hij 't nog nooit had meegemaakt. Maar als je dat nu niet meer geloofde! Waarop Pol iets had opgedischt dat een mengelmoes was van Luther, Alva en de Fransche Revolutie. Later was over Groendal eens een onweer losgebroken zooals men er zelden beleefd had. Voor de zon hing een zwarte kap die groeide en aan kwam drijven. Het was bladstil, als in 't leger vóór het geven van 't commando. Van Domburg en zijn vrienden zaten in een herberg kaart te spelen, toen de deur toevloog met een geweldigen slag die de ruiten rinkelen en de muren daveren deed. — Het zit er tegen," zei iemand. De spelers legden hun kaarten neer en gingen voor 't venster staan om toe te kijken, want het koren was niet binnen. Over de baan joeg een stofwolk en kort daarop begon het geroffel. De lucht trilde en de bliksem danste op den toren. Dadelijk daarop was het vlak boven de kroeg, want de donder doorzocht het huis, terwijl buiten voor 't venster het spooklicht de wacht hield. De waardin maakte het teeken des kruises en riep de heilige Drieëenheid aan. — Heb jij die al gezien?" had Pol toen gevraagd. Maar de anderen hadden gezwegen. 42 En op een keer, toen 't gesprek 's avonds over hel en duivel liep vroeg hij grinnikend of er ooit al een was teruggekeerd om te vertellen hoe of het toegaat in die parochie. Zijn koopje had hij doodgezwegen. Maar toen men zag dat hij zijn deur en luiken over verfde, ging het van mond tot mond: „de Graaf is zijn grond aan 't uitdeelen!" Er volgde als een wedloop naar 't huis van Durlet, die de hulp van een paar knechten moest inroepen om zich de menigte van 't lijf te houden. En de menschen vroegen zich af waarom dat nu juist te beurt viel aan Pol, die toch zeker niet zoo heel voorbeeldig leefde. Van Domburg genoot met volle teugen van zijn eigendomsrecht, van 't heerlijke bewustzijn dat hij nu grond en een huis bezat, iets dat niet weg kon, iets dat één was met de aarde, en zijn houding tegenover Holemans werd er niet beter op. Waar hij voorheen in de kerk ten minste ging zitten, bleef hij nu bij den ingang rechtop staan, in de schaduw onder 't vooruitspringend oksaal, bij de snuiters die maar liever niet te dicht onder 't vorschend oog van den pastoor kwamen. Ze konden daar geruster spuwen, want de meesten pruimden, hoefden geen cent te geven voor een stoel en waren 43 dadelijk buiten als de mis uit was. Zij gingen dan in twee lange rijen voor de poort staan, om de meisjes voorbij te zien komen. De ware geloovigen, meerendeels oudere boeren die bijna uitgediend hadden en die inzagen hoe 't verder verloopen zou, zetten zich neer op een stoel, zoo dicht mogelijk om den kansel samenscholend. Van Domburg echter mengde zich nu onder de oksaalbende, opdat Holemans begrijpen zou dat hij den brui gaf van al zijn geklets en dat hij alleen naar de kerk kwam om den man niet te dwingen slag te leveren. Wanneer zij elkander ontmoetten, dan knipte Pol zwakjes tegen zijn klep, terwijl de pastoor de oogen even sloot. Toch waagde Van Domburg het niet de kerk te verzuimen, want Holemans had nog een beetje vat op hem, juist doordat hij zoo lijdzaam was en nog niets tegen Pol had ondernomen, terwijl deze toch wist hoe groot de macht was van dien ouden man. Maar wel bleef hij 't vuur aanblazen, in plaats van zonder meer waren in geld en geld in waren om te zetten. VIII. Nadat Pol zijn eieren en boter in de stad bij zijn klanten aan huis had bezorgd, ging hij gewoonlijk koffie drinken bij zijne zuster die getrouwd was met een smid. Die smid had zich beroemd gemaakt als vrijdenker. Hij was voorzitter van een wijkafdeeling der Jonge Socialisten en kon spreken zooals niet één. Men kende hem overal, tot in den meest verloren achterhoek der gemeentelijke bureau's. Met zijn platten boord en zijn wapperende das stoof hij overal binnen: bij de schepenen, bij den secretaris, bij de financiën, bij den burgerlijken stand, bij den ontvanger en bij de publieke werken. Met vaste hand gooide hij de deuren open, zwaaide zijn vilthoed en riep met een stem als een klok: „ dag Heeren!'' — Daar heb je Van Hemeldonck. Doorwerken, jongens," werd dan gefluisterd. En hij kreeg niet alleen inlichtingen, maar bovendien sigaren. Alleen aan 't cabinet van den burgemeester klopte hij even, maar keek dan toch dadelijk zelf of de man er was, want deurwaarders liep hij omver. 45 Dat was nu die zwager die beweerde met zekerheid te weten dat er geen God was, en die Van Domburg sterkte in zijn wederspannigheid aan den ouden heer Holemans. — Pol, jongen" zei Van Hemeldonck op een keer, „over drie maanden heb je de poppen aan 't dansen. Algemeene verkiezingen, noch min noch meer, en je rotte Groendal komt ditmaal óók aan de beurt. Wij hebben een prachtig programma voor die paapsche boeren: verdeeling van den grond, vakscholen, invoerrechten op alles tot bescherming van den landbouw, niemand soldaat, vrijheid en nog eens vrijheid godverdomme. Vrijheid en broederschap. Ditmaal moeten zij mee. Je zal er wat van beleven." En hij zong Pol een nieuw lied voor, waarin gezegd werd dat de paapschen het land gedurende veertig jaren hadden uitgezogen, maar dat zij ditmaal zouden worden ingezeept, gewasschen, gebleekt en voor goed te drogen gehangen. Pol onthield alleen het refrein: Zij hebben ons bedrogen, gefopt en uitgezogen, maar 't was een goede les. Want nu gaan al die gasten, die kwanten en die kwasten voor altijd op de flesch. 76 — Wat zegt hij onder de Litanie van Alle Heiligen?" kwam het suizend van Pol zijn lippen. .—■ Wel dat je... je weet het immers wel." Ja, Pol wist het wel. Hij wist het verdomd maar al te goed, maar toch zou zij 't zeggen, met haren eigen mond. Zij had dien haas maar niet moeten aannemen. — Dat ik wat?" Die drie woordjes klonken zóó uitnoodigend dat Sideria eindelijk begreep dat zij verneukt werd. Behoedzaam deinsde zij terug, om geen koopwaar te breken, want er stond een hoop rommel achter de toonbank. Zij was al tot bij het vat zeep gevorderd, toen Pol haar te pakken kreeg en tegen den muur aandrukte. — Dat ik wat, siste hij." Tevergeefs spande Sideria zich in om los te komen. Pol's linkerhand had jak, hemd en huid in één greep op hare borst beetgepakt en lichtte haar bijna van den grond. — Dat ik wat? Zeggen of ik maak je af." — Dat je geen God hebt," zei Sideria, verdrietig terugdenkend aan 't fleschje stout, dat weer zoo'n goed begin was geweest. — Nog eens." 77 — Dat je geen God hebt," zei ze opnieuw. — Nóg eens." Ditmaal gehoorzaamde zij niet dadelijk, want te veel was te veel, zelfs voor Sideria. Pol tastte met zijn vrije hand achter zichopdetoonbank, tot hij den haas voelde. Hij was in den kop getroffen, want zijn bek was met bloed besmeurd, en een van zijn oogen was geheel weggeschoten. Van Domburg pakte hem in den nek en wreef Sideria met den verminkten kop als met een kwast door 't gezicht. — Nóg eens," gebood hij, „of je vreet hem rauw op." ~ Dat je geen God hebt," zei Sideria, een paar haren uitspuwend en haar hoofd afwendend zoover zij kon, om haren mond te vrijwaren. — Breng hem terug," zei Pol. Hij stopte haar het beest als een pop in den arm en duwde haar met haas en al de deur uit. XIII. Dat zelfs de heks die brooden had willen vereffenen was beslist een veeg teeken en Pol vroeg zich bekommerd af wat er volgen zou. Het stilliggen van zijn nering bracht intusschen stoornis teweeg in 't economische leven van Groendal, want Verwilgen woonde te ver en niet iedereen had een fiets, zooals Sophie. Op een middag kwam Citroen bij hem aan, geler en kaler dan ooit. Hij droeg wel een stijven boord, als een onderwijzer, maar had klompen aan als een boer. — Mooi weertje vandaag, niet waar Pol?" ita* Ga je gang," zei Van Domburg. „Wil Kips soms bijdraaien?" Neen, mijnheer Kips dacht niet aan bijdraaien, maar Citroen wilde Pol geen kwaad. Integendeel. Maar, zie je. Enfin, Citroen zou een winkel beginnen en zijn bijenteelt dan maar opgeven. m> Luister naar mij, Citroen," zei Pol medelijdend. „Je bent geen zakenman en je zal er je broek aan scheuren." 79 — Ik weet het, Pol," zei Citroen mismoedig. „Ik weet het maar al te goed." —' Neen, Citroen, je weet niets. Maar ik ken mijn volkje. Zij zullen je 't vel over de ooren halen, arme kerel." Citroen slaakte een zucht. — Ik weet het,'/ jammerde hij, „maar er is niets aan te doen." — Ben je gek? Je doet toch wat je wil? Je bent toch een vrije Belg, geloof ik? Of ben je dat niet?" — Zwijg, Pol." — Moet je dan?" Citroen zuchtte en loerde schuin naar den winkel. — Bezin vóór je begint," zei Pol. „Maar wat wou je nu eigenlijk van mij?" — Luister, Pol. Ik houd het met jou, want het is al te erg. Als ik denk aan al die dingen, dan gevoel ik medelijden voor " — Dat houd ik wel van je te goed, Citroen. Ter zake, vriend." — Ja. Je huis wil je natuurlijk niet verhuren, is 't wel, Pol?" — Goed geraden, Citroen." — Zelfs niet voor een flinken prijs, nietwaar, Pol?" — Zooals je zegt, Citroen." — Dat dacht ik wel, Pol. En je hebt gelijk. Maar 80 ik wil mij niet in al te groote kosten steken en ik had tenminste gehoopt, zie je". ~ Dat ik wat?" — Dat je misschien je voorraad aan mij zoudt willen overdoen. Ik zou je alles betaald hebben naar gelang het verkocht werd... Ik had bij mijzelf gedacht dat je boel anders zou bederven." — Je bent een brave ziel, Citroen. Maar alles wat bederven kan vreten wij wel op." — Je hebt gelijk, Pol. Dat dacht ik ook wel." Kips bleef dus doorwroeten. — Ik moet een advocaat raadplegen," overwoog Van Domburg. Hij ging naar de stad en vertelde aan Van Hemeldonck wat hij van plan was. — Die advocaten," mopperde zijn zuster, „Spreek liever mijnheer Kips aan, Pol, en tracht alles bij.te leggen." — Ja," schipperde Van Hemeldonck, „je kon wel eens voor de aardigheid..." — Ik sterf liever," zei Pol. En opnieuw vroeg hij of Van Hemeldonck geen flinken advocaat kende die niet te duur was. — Zeker. Verkammen is je man. Een prima vrijdenker die Kips wel zal vinden. Ik ga met je mee, dan hoef je niet te betalen, want hij komt ook wel 81 eens bij mij kloppen. Hij zou gaarne stadsadvocaat worden, begrijp je?" Verkammen begroette zijn bezoekers met geestdrift. — Ben jij daar, Van Hemeldonck? Leef je nog, kerel? Kom binnen; goddorie. En de uitslag van de* verkiezingen! Wat is nu eerlijkyoau; meening, gezel Van Hemeldonck?" — Slecht, vriend, door en door slecht." — 't Is een echt schandaal!" bulderde Verkammen. „Mechelen, Diest en Thienen verloren!" ~ 't Is een zware slag, dat geef ik toe," erkende Van Hemeldonck. „Maar aan Mechelen enThienen was niets te doen. De paapschen hebben daar een week lang bier ten beste gegeven." En waarom gaven wij geen bier, vriend Van Hemeldonck?" — Dat strookt niet met de waardigheid van de partij" meende de smid. Blaffend stoof Verkammen op. ~ Waardigheid, waardigheid? De papen er uit, daar komt het op aan. En alle middelen zijn goed, bier ook. Zoo denk ik er over." — Je hebt mooi praten," zei Van Hemeldonck „maar die dingen kosten geld. Neem nu maar dat Elsschot. De Verlossing. 82 er in Mechelen alléén tien duizend kiezers zijn. Dan zou toch de helft ongeveer, dus zoo iets als vijfduizend met bier bewerkt moeten worden. Maar onze eigen menschen houden zich dan natuurlijk óók paapsch en drinken mee. Zal jij de rekening betalen?" Zou Citroen het er tóch op wagen? overwoog Pol. Een tijd langhad hij Verkammen's prachtigen baard zitten aankijken, maar nu dacht hij weer aan wat er te Groendal werd afgespeeld. Eindelijk stiet hij Van Hemeldonck aan. •L. Hier heb je mijn zwager," stelde deze hem nu voor. „Hij woont te Groendal, een gehucht van Wevelgem, en wordt opgeslurpt door den pastoor als door een inktvisch. Leg je geval maar uit, Pol." — Ga je gang, kameraad," zei Verkammen. — Voor de asch van je sigaar," vervolgde hij, Pol een aschbakje toeschuivend. -~ Dank u," zei Van Domburg. En hij vertelde alles met angstige kalmte: de voorspelling van mijnheer Holemans, de komst van Kips, de meeting, 't bezoek bij hem aan huis, de Litanie van Alle Heiligen, het prediken dat hij een zwijn was, het koopen van de fiets, 't verloopen van zijn nering en 't voornemen van Citroen om een winkel te beginnen. L Kolossaal," zei Verkammen. „Met geld en invloed zie ik kans om daar een pracht van een poli- 83 tiek proces uit te brouwen. Jammer dat het niet vóór de verkiezingen gebeurd is, dan had de partij de kosten misschien wel voor hare rekening genomen." - Dat had best gekund," zei ook Van Hemeldonck. - Gekund? En óf!" begon de advocaat weer. - Wat raadt u mij, mijnheer?" vroeg Pol. Verkammen dacht na. -Kijk eens hier. Met geld kan je alles. Dat preeken, Citroen en de fiets, en jij als slachtoffer op den voorgrond... prachtig! Maar zonder duiten wordt het een kwestie van recht Heeft hij in de kerk je naam genoemd?" - Mijn naam? Neen," zei Pol. „Maar dat doet er met toe. Hij zegt: van winkeliers zonder God, verlos ons, Heer. En er is bij ons maar één winkelier, en dat ben ik. »Kalmteheeren,"zeiVerkammen. „Zonder centen is dat wel degelijk een heel verschil. Had hij nu nog gezegd: van Groendalsche winkeliers zonder God verlos ons Heer, dan had zi*n meervoud hem niet gebaat, omdat er maar één winkelier is. Je kon nu wel een paar getuigen murw maken, want het gaat toch maar om een bijvoeglijk naamwoordje, maar daar is geld toe noodig. Groendalsche zou ook verwerkt kunnen worden in 't opschrift van een mooi 84 hoofdartikel, maar alweer niet zonder geld, nu de verkiezingen achter den rug zijn. En nu het zwijn. Hoe heeft hij zich woordelijk uitgedrukt?" Dat menschen die niet naar de kerk gaan, zwijnen zijn. En't is zijn eigen schuld dat ik niet meer ga." — Daar zit weinig in. Die zwijnen zijn natuurlijk slechts beeldspraak. Toch zou het een beleediging geweest zijn indien hij gepreciseerd had." — Ge... wat?" vroeg Pol. — Gepreciseerd. Indien hij dus gezegd had dat jij, en geen ander, een zwijn bent. Maar „menschen" is te vaag. Wij zijn immers zwijnen. Knijpen wij allemaal de kat af en toe niet in 't donker ? Kom, kom, zoon lekkere meid. Van Hemeldonck zit nu al te geilen. Je kan toch niet altijd aan 't zelfde been knagen?" , En hij lachte luidruchtig, als een ware vrijdenker. ^ Wat die winkel van Citroen betreft" ging hij voort, „die Piks van je." — Kips," zei Pol, die niet lachte. - Kips, dan, heeft wel degelijk het recht hem daarin bij te staan of hem er toe te dwingen, als bij dat kan. Dat is een kwestie van invloed. Met geld zou alleen bewezen kunnen worden dat Citroen onder suggestie handelt en dan kon je dien Citroen wel doen opsluiten. Maar daar schiet je niets mee op. De fiets op 85 zichzelf is ook niks. Hij mag zelfs een auto voor haar koopen, of een vliegmachine." — Maar wat raadt u mij dan?" vroeg Pol. Verkammen ging opnieuw aan 't denken, streelde zijn baard en mompelde weer iets van verkiezingen. — Gerechtelijk heb je geen vat op hem," besloot hij. „Tenzij je daar een rechter hebt die vrijdenker is. Dan wordt hij gehangen. Waar woont jullie rechter?" — In We velingen." — Paapsch tot in het merg," walgde Verkammen. „Kén je den rechter niet?" — Kennen, kennen. Ja en neen, "zei Van Domburg. „Hij kent mij niet. Maar men heeft hem mij een paar keer gewezen. *t Is zoo'n kleine dikke, met een bril, die altijd ja knikt, van de zenuwen. De Vleeschhouwer heet hij." — De Vleeschhouwer?" vroeg Verkammen. „Verduiveld. Ik ken dien vent. Zeg, Van Hemeldonck, jij herinnert je zeker die reusachtige knoeierij in suikeraccijnzen nog wel? In vijf of zes en negentig. Nou dan, dat zelfde Vleeschhouwertje was toen adviseerend advocaat van de bende en hopeloos gecompromitteerd. De heele balie dacht dat hij in de suiker zou stikken. Hoe of hij er toen tusschen uit geraakt is, Jaar mag de drommel uitwijs worden. Ja, met smeer 86 kan je bij dat ventje wel terecht. Maar als hij nier gestopt wordt is hij paapsch, vriend, zoo paapsch als Wevelingen. Neen, 't beste zal wel zijn dat je de zaak in der minne tracht te schikken." Hij geleidde hen tot aan de deur, onderwijl met Van Hemeldonck discuteerend over mogelijke samenwerking van de Sociaal-Democraten met de Vooruitstrevende Liberalen. Pol zette zwijgend zijn pet op. Gesteld nu dat Citroen werkelijk een winkel begon ... — Weet je wat je nog kon probeeren?" zei Verkammen opeens. „Naar Kips zijn superieuren toegaan. Als je den aartsbisschop zelf te pakken krijgt, dan heb je een mooie kans, want het schijnt dat die geen inmenging van priesters kan velen. Maar makkelijk is dat niet." Pol bleef bij Van Hemeldonck logeeren en vertrok 's ochtends naar Mechelen, van waar hij dan nog denzelfden dag Groendal kon bereiken. Aan een straatjongen vroeg hij den weg naar het aartsbisschoppelijk paleis. — Is *t om iets te krijgen?" wilde de jongen weten. Pol zei dat hij alleen maar inlichtingen te vragen had, waarop het ventje hem dadelijk tot bij de goede deur bracht. 87 — Ga maar binnen. Je behoeft niet te bellen," zei de jongen. Pol sloot de deur achter zich en bevond zich in een stille gang, gewelfd als een kelder. Terwijl hij zich afvroeg wathij doenmoest, doorloopen of leven maken, wérd in den muur ter hoogtevanzijnaangezicht.zachtjes een klinket neergelaten en een kijkgat werd zichtbaar waar doorheen twee oogen hem aanstaarden. — Is de Aartsbisschop thuis?" vroeg Pol. — Zijne Eminentie ontvangt op 't oogenblik niet, maar je kan even goed op *t secretariaat terecht. Tweede gang links,'' luidde het antwoord, en de klep werd dichtgeflapt. Hij deed wat de oogen geraden hadden en stond spoedig voor een deur. Pol klopte. — Binnen!" Het was een stofferige oude man, die aan jicht leed en bijna doof was, want eerst verstond hij Van Domburg niet. — Wat?" vroeg hij, zijn harige oorlel tegen Pol zijn mond aandrukkend. — Ik kom uit Groendal om mij over den pastoor te beklagen!" riep van Domburg. — Je moet niet zoo te keer gaan," zei de oude met een gebroken stem, „ik ben niet doof." 88 De grimmige kelderman wreef zijn knie en loerde op Pol als had hij een trap gekregen. — Uit Groendal zeg je? Wacht dan even." En hij slofte weg, met zijn stok stampend. Na lang wachten keerde hij terug, met een groene kaart in de hand. Hij had nu een bril op en bekeek de kaart aandachtig. Zijn hand zat vol aders en jichtknobbels en slingerde alsof hij tooveren ging. — Heet jij niet Van Domburg?" vroeg hij. Ja, Pol heette Van Domburg. — Getrouwd met Desideria Dillens," zei de oude man. „Wij kennen die geschiedenis." Er werd dus al werk van gemaakt. — En wat denk je dan wel van dien mooien mijnheer?" vroeg Pol. — 't Is goed," antwoordde de jichtman, die weer niets verstaan had. „Die zaak wordt onderzocht. Je moet wachten. Op 't oogenblik kunnen wij niets voor je doen. Ga liever in de stad wonen." Toen Pol tegen den avond thuis kwam, stond Citroen op een ladder. Hij was waarachtig doende een flink uithangbord boven zijn deur te spijkeren. Van Domburg bleef staan en zag dat er „In den grooten Bazaar" op geschilderd stond, en daaronder „bij J. Wevers," want zoo heette Citroen. 89 Zijn vrouw hield de ladder vast en keek hem op de handen. — Hooger, zeg ik je," gebood het mensch. Citroen rukte een spijker los, duwde 't schilderij omhoog en begon opnieuw te kloppen. — Niet zoo tegen den gevel aanplakken!" riep het wijf, die deed alsof Van Domburg niet bestond. „Zoo zie je niets, 't Moet voorover hangen!" — Wil je 't soms liever zelf doen?" beet de man ditmaal van zich af, ter eere van Pol. — Zeker," zei de vrouw, „kom maar gauw van die ladder af, want zoo kan je wel aan den gang blijven." De onderwijzer kwam naar beneden en zijn vrouw kroop de ladder op. —< Waag je 't dan toch, Citroen?" vroeg Pol. — Och, ja...." — Arme kerel." — Wat wil je er aan doen?" zuchtte de man. — Wat of hij wil? Ha, ha! Dat je geen winkel begint, natuurlijk!" sarde 't wijf. En de slagen van haren hamer weergalmden tegen de kerk. XIV. De tijd verliep en Citroen werd vet. Hij had niet alleen zijn bijen opgegeven, maar ook het onderwijs, en zijn geelheid was geheel verdwenen. Pol daarentegen vrat zijn hart op en werd mager. Wat van zijn voorraad bewaard kon worden borg hij eindelijk op zolder. Toch liet hij, bij wijze van protest, een garneering van lorren in 't venster aan den straatkant hangen, waarna hij de linkerhelft van zijn winkel in een herberg omschiep. Zijn huis stond bij de groote baan van Wevelingen naar Negenbergen en hij kreeg wel iets van reizigers en wandelaars, vooral 's zomers, maar toch lang niet genoeg. Hoe duur zijn hartstocht hem ook te staan kwam, toch kon hij niet tot toegeven besluiten. Kips moest er aan, en Citroen nu óók maar, al zou hij nog twintig jaar op een kans moeten wachten. Daar hij zijn kapitaal intusschen niet wilde opeten, zon hij op een andere broodwinning. Een tijdlang timmerde hij voor aannemers en ging 91 ten slottevoor eigenrekening werken. Hij kocht grond te Kielhoven, waar Kips geen invloed had, en schafte zich vastberaden baksteen, kalk, zand, pannen, hout, gips, papier, glas en verf aan. Al het timmerwerk maakte hij zelf en de rest liet hij pp daghuur uitvoeren door een graver, een metselaar, een pannendekker, een loodgieter, een stukadoor, een behanger, een glazenmaker, en een huisschilder. Aan Kips denkend mat hij de dikte van de muren na, liet het schietlood zakken en stond toe te kijken bij 't aanmaken van verf en mortel. Deed men het hem niet geheel naar den zin, dan nam hij zwijgend schop, kwast of troffel uit de handen van die er mee bezig waren, en toonde hoe hij 't gedaan wou hebben. Hij dook op waar hij 't minst verwacht werd, en verscheen soms ter plaatse wanneer het werkvolk dacht dat hij te Groendal bij de kachel zat. Nu eens naderde hij 't perceel van voren, dan weer van achteren of stond boven op een ladder zonder dat iemand hem had zien aankomen. Hij beval soms een van de kerels hem zijn adem in 't gezicht te blazen, om te ruiken wat hij gedronken had, zonder dat spierkracht, wapens noch woestheid hem afschrikten. Zoodra hij verscheen hield de metselaar op met zingen, de opperman viel op zijn mortel aan en ieder vloekte op de anderen alsof het hem niet vlug genoeg 92 ging. Zelfs zij die hadden doorgewerkt voelden zich niet op hun gemak zoo lang Pol in de buurt was, vooral niet wanneer hij hen in den rug stond aan te staren. Zijn folterende volharding kwam hem te stade, want voor ieder uur loon haalde hij uit den metselaar een grooter aantal gelegde steenen, uit den stukadoor een grootere bepleisterde oppervlakte dan de menschen voordien ooit geleverd hadden. Hij verkocht zijn huisjes dan ook met eenige winst. Wat hij aan die eerste verdiend had ging echter verloren bij 't bouwen van de volgende vier. Men had hem gezworen dat het terrein uitstekend was, en toen hij begon te graven bleek dat de grond zoo rot was als een mispel. Hij moest aan 't heien gaan, en 't was een angstig gezicht zooals dat ellendige broekland de palen slikte. Zoo sukkelde hij voort. Neen, 't haalde niet bij zijn omzetten van indertijd. Thuis ging hij door Sideria te mishandelen, tusschenbeide iets medebrengend om haar te versterken of op te beuren. Hij wist niet wat hij wilde. Hij verweet haar 't verloopen van de winkelzaak, de vijandige gezindheid van de dorpelingen, de folteringen der Inquisitie en de knevelarijen der geestelijkheid. Die kelderman in Mechelen kende haar immers óók al. Toch, wanneer 93 de drang hem overdag te sterk werd, staakte hij plotseling 't schelden, begon slinks te doen en stuwde haar op naar hun kamer om haar even later alweer te slaan. — Je moest een korset dragen", beweerde hij op een keer, toen hij hare platte buste en buikerig figuur weer had staan aankijken. — Zwijg, gek,"antwoordde Sideria. En zij had zich even gelukkig gevoeld als ten tijde van hunne kennismaking. Wanneer hij vroolijk was, dan moesten Sideria en de meisjes meelachen, anders sloeg hij dadelijk tot gramschap over. Als hij daarentegen stil werd en knarsetandde, dan moesten zij allen verdrietig doen of 't was alweer mis. Zijn dochters waren dan ook niet trouwlustig en toen de oudste twintig werd vroeg zij aan Pol of zij in een klooster mocht gaan. Hij ontstak in geweldigen toorn, en vloekte wel honderdmaal achter elkaar, telkens met God, opdat haar de lust in ééns vergaan zou. Toen zij geheel terneergedrukt was en bijna weende, ging hij een van zijn boeken halen, sloeg het open en duwde haar een prent onder den neus die een vierschaar van monniken voorstelde, met neergeslagen kap waarin gaten waren am door te kijken, en een man die bijna onzichtbaar 94 was van de touwen en kettingen die hem gekluisterd hielden. Je bent hier immers goed?" beweerde hij. Hij dacht ten slotte dat hij haar overtuigd had, omdat zij hem niet tegensprak en haar verzoek niet herhaalde. Doch een maand of tien later, toen zij mondfg was, ging zij heen en keerde niet terug. Nog 't zelfde jaar ging de tweede voor hem staan. Zij hield zich weliswaar op een afstand en keek naar den grond, maar toch sprak zij de vraag uit, de feeks. Ja, zij wilde naar haar zuster toe en evenals de oudste de bruid van Jezus worden. — De bruid van Jezus!!" herhaalde Pol. Ditmaal was hij te woedend om te vloeken. Hij deed haar echter geen kwaad, want hij begreep dat zij gaan zou, net als de eerste, tenzij hij haar dood maakte. En zoo gebeurde het dan ook dat zij 't volgende jaar het ouderlijke huis verliet, zooals Marie gedaan had. Ik zal het je wel betaald zetten, vriend Kips, dacht Van Domburg toen zij weg was, want Kips en Sideria hadden nu schuld aan alles, zoowel aan 't non worden van de meisjes als aan dat rotte broekland en aan haar peesachtig bovenlijf, zonder borsten. 113 Laat mij je zaakjes maar beredderen, want het is mij toevertrouwd, ten minste wat zeep betreft." — Moet je vandaag nog ver loopen?" vroeg Pol medelijdend. De kraaiende zeepman verlepte dadelijk tot een vod. Hij zette zijn stapel doozen op zijn valies, stak zijn notitie-boekje maar weer bij zich en nam zijn hoed af. Hij had een groot hoofd, met zwarte krulletjes op de slapen en in zijn nek. Om zijn voorhoofd hing een snoer van dikke droppels, opgehouden door een notenbalk van groeven die getuigden van kommer. Hij droogde nu zijn zweet af en wroette in zijn broek om zijn hemd naar beneden te trekken. — Hoe staan de zaken, vriend!" vroeg hij zuchtend, terwijl hij nu ook zijn vest losknoopte om heelemaal op zijn gemak te zijn. — Goed" grinnikte Pol. — Nou, dan kon je toch met enkele doozen wel een proef nemen. Ik geef toe dat dertig wel wat veel is. En tóch is het eigenlijk niet te veel. Tien dan maar?" Zijn stem klonk nu veel gemoedelijker. Toch begon hij zijn vest alweer dicht te knoopen en kwam er opnieuw iets van zijn eerste verschijning over hem. — Vijf dan?" vroeg hij, toen Pol niet antwoordde. — Vier? Drie? Twee? Neen? Enfin, neem er dan Elsschot, De Verlossing. g 114 n godsnaam maar één. Eén enkele doos op zicht." Hij tastte weer naar zijn notitieboekje, maar niet :oo vastberaden als de eerste maal. i—"• Moet je nog ver loopen vandaag? vroeg Pol. weer, met de keel schrapend. Ditmaal gaf de zeepman het op. Hij pakte zijn rommel in, met een haast alsof hij bang was voor dien dood op klompen, en lichtte zijn valies van den grond. — Ik moet over Wolfskuil naar Negenbergen, Zandloo en Uilenburg" bekende hij mismoedig. — Als je dan niet draaft verdwaal je vannacht in de bosschen" troostte Pol hem. — Kijk, kameraad" vervolgde hij, den man bij zijn mooie jas tegenhoudend, toen hij de deur wilde uitgaan, „ik zal je den weg wijzen. Loop ginder over dat binnenpad, dan spaar je een heel uur uit. Goeie reis, hoor." Hij liet de jas los en keek den zeepman na die 't kerkplein overstak in de richting die Pol hem had aangewezen. Hij zeilde als een boot wanneer de wind dwars inkomt, want zijn rechter schouder helde vervaarlijk, terwijl hij met den linkerarm voortdurend een gebaar maakte als een zegening, om zijn vracht savygnatuni uit te balanceeren. Bij 't groote Christusbeeld nam hij met een woeste beweging zijn hoed af voor een zwarte gedaante. 115 — Kips" mompelde Pol. Hij vernam een geluid van naderende stemmen en een kweelend gelach, zeker als tegenzang op een vroolijk gezegde. Het waren Sideria en Anna die met voer van 't veld kwamen en Van Domburg een oogenblik vergaten. Toen zij Pol gewaar werden, zetten beiden een gezicht op als waren zij doende de zonden van 't heele menschdom te boeten, net als wijlen Jezus Christus. Ja, hij wist het al lang, maar zóó had hij ze nog nooit betrapt. — Hoeren!" riep hij, toen een hoestbui over hem kwam die hem daveren deed tot in zijn gebeente. XVII. In zijn tcgenspoeddacht Pol eindelijk aan zijn vriend Robert. Hij had het graafje sedert zijn vertrek naar Malonne nimmer weergezien, ondanks hun afspraak. Hij moet een man geworden zijn en heeft nu op 't kasteel zeker heel wat te zeggen, dacht hij. Enhij besloot hem te gaan opzoeken om in extremis te trachten door den graaf drukte doen uitoefenen op Kips. Zijn borst zou met behulp van den Lust-Hof wel in orde komen, als eerst zijn winkel maar weer liep. Hij ging tegen den middag, omdat hij veronderstelde dat graven een gat in den dag slapen. Het was een heerlijke morgen en toen Pol voor 't hek stond viel het hem op hoe aanzienlijk het kasteel er uit zag, hoewel hij er bijna dagelijks langs kwam. De gevel was één wilde wingerd, overal staken torens uit en rond het geheel lag een breede vijver waarin een tweede kasteel met het dak naar omlaag hing. Het voorplein was een ontzaglijke grindvlakte die zachtglooiend opliep naar de brug. 117 Pol trok aan de bel, eerst twee keer stil, want hij hoorde niets, en toen met een ruk waarop geklingel volgde. Om te toonen dat hij zich op zijn gemak gevoelde, keerde hij 't kasteel den rug toe en floot een deuntje uit zijn jeugd. Niets verroerde. Hij schelde opnieuw, doch weer te vergeefs. Nu zag hij dat de hekpoort aanstond. Hij duwde ze open, wachtte nog even en ging binnen. Toen hoorde Pol kinderstemmen. En terwijl hij over 't onbevlekte grindplein liep waarin zijn schoenen een spoor achterlieten, zag hij links op een zijweg, naast een rozengaard, een dwerg van een ezel voor een wagentje gespannen waarin twee kleine meisjes zaten, d'eene in't rose en d'andere in 't blauw, ieder met een parasolletje. Op den bok stond een bengel in generaalsuniform die met een zweep sloeg om het dier, dat boven zijn eigen schaduw stil stond in de zon en de ooren schudde, tot trekken te bewegen. — II se fiche de toi" spotte een van de meisjes, waarop het ventje zijn zweep wegsmeet en 't knolletje met zijn degen te lijf ging. Pol had nu 't heele voorplein achter zich, doch moest voor de brug nog even wachten om doorgang te verleenen aan een stoet van twaalf pauwen, die 118 hem met ontplooiden staart in een rij voor de voeten liepen. — Oh! les paons!" juichten de meisjes, die Pol niet schenen op te merken. En zij klapten in hare handjes. Op dat oogenblik liet de man een hoestbui los, waarop de pauwen, die dachten dat er een hond blafte, hunne waaiers toevouwden en in een ceder vlogen. Juist toen hij de hand naar de bel uitstak ging de poort open en Pol stond tegenover een knecht. — Voor onderstand alleen op Dinsdag eh Zaterdag, van negen tot twaalf, bij de achterpoort naast het huis van mijnheer Durlet" zei de bediende. In 't kasteel werd gegild, en wel ergens zeer dicht bij de poort. — Zit nou stil, je doet me zeer" smeekte een meisjesstem die beantwoord werd door het dieper gegrom van een manskerel, dat echter niet te verstaan was. — Is de jonge graaf thuis?" vroeg Pol. De knecht bekeek hem. — Robert" zei Pol losweg. Die voornaam had uitwerking. — De jonge graaf is niet hier en de graaf ook niet". Meteen trok de knecht de poort achter zich dicht, want binnen bleef het leventje zijn gang gaan. 119 Pol vroeg wanneer hij dan verwacht werd, maar dat wist de bediende niet. Hij moest nog maar eens komen bellen, over vier of vijf weken, of zoo. Na de vierde week keerde Van Domburg terug en vernam dat de jonge graaf daags na zijn eerste bezoek was thuis gekomen, maar dat hij dadelijk weer vertrokken was. — Ze zijn er allebei" zei de knecht op een keer, toen hij voor de zevende maal kwam aankloppen. De jonge, hoor" verzocht Pol. De bediende wees hem een mat aan, keek toe of hij zijn voeten goed veegde en liet hem in een spreekkamer binnen. Het was een prachtig vertrek. Wanden, zoldering, stoelen, schoorsteen, alles was even mooi. Overal goud en krullen. Pol schraapte zijn keel nog gauw even schoon, want hij hoorde voetstappen naderen. — Waar zit hij?" vroeg een stem, waarop de deur geopend werd en Robert verscheen. Het mormel van indertijd was minstens drie koppen langer geworden en nu ruim zoo groot als Pol zelf. Zijn gelaat was nog steeds even blank. Hij had een scherpen neus, een schuchter snorretje, dunne lippen en donkere wenkbrauwen. — Dag mijnheer de graaf" groette Pol. 120 — Dag vriend. Wat voer je hier uit en wie ben je?" Pol glimlachte. Want hoewel hij voelde dat hij dat wolvenjong niet langer Robert kon noemen, toch verkneukelde hij zich bij de gedachte hoe 't graafje te keer zou gaan wanneer hij dadelijk vernemen zou wie daar zoo vóór hem stond. Hij zweeg nog even, om de spanning te verhoogen, en zei toen opeens: — Ik ben Pol!" — Wie zeg je?" En de jonge graaf bracht een hand achter een van zijn ooren. — Wel Pol. Pol Van Domburg!" jubelde hij, met een even vast betrouwen als had hij gezegd „Wel Willem. Willem van Oranje!" — Pol Van Domburg?" praatte Robert hem na. Hij keek door zijn bezoeker heen en vertrok nadenkend zijn mond, terwijl zijn kop stilletjes neen schudde. — Het spijt mij vreeselijk, man, maar ik ken je niet," luidde het antwoord. Pol voelde zich bevangen. Eerst stotterde hij, niet goed wetend waar hij mee beginnen zou, maar toen vertelde hij toch van vroeger, van 't gereedschap en de balans, en van 't heerlijke mesten. 121 Ja, nu herinnerde de jonge graaf zich wel iets. De balans onder andere. — Je hadt een zoon, die blind was, geloof ik." Neen, Pol had geen zoon. Alleen drie dochters. Dat was dan zeker een kennis uit een ander tijdvak. — Enfin, dat komt er niet op aan. God, ja, de bankschroef!" zei 't graafje. — Niet waar?" trachtte Pol 't gedoofde vuur dadelijk weer aan te wakkeren. „Wat hebt u toen een pret gehad!" — Maar daar heb je immers dat land voor gekregen? Dat ben jij toch, is 't niet?" Robert onderdrukte zwierig een boertje, stak zijn handen in zijn broekzakken en speelde ergerlijk met zijn sleutels. Natuurlijk. Pol was hem dan ook zeer dankbaar en kwam geld noch goed vragen. Hij verlangde alleen dat de graaf te zijnen bate zijn invloed zou doen gelden.' Hij praatte moedig door, Kips zoo smijdig mogelijk in de zaak mengend. Terwijl hij zijn toestand schetste zag Pol door de openstaande deur iemand langs loopen. — Louis!" riep Robert, waarop een pikeur binnenkwam. Pol die juist op dreef geraakte, zweeg nu weer. — Heb je Neptune nog bereden?" 122 Zeker. Verleden week was de man drie, neen viermaal naar de stoeterij gegaan waar Neptune gestald was en had hem persoonlijk afgereden. De dampigheid was geheel verdwenen. Hij veegde er goed van langs en zou beslist een uitstekend harddraver worf den. Een pracht van een klepper was het. Alleen nog een beetje schichtig, 's Mans reis en verblijfkosten bedroegen vier en dertig frank. De jonge graaf gaf hem geld, drukte hem met vuur allerlei op het hart en riep hem nog iets na toen hij de gang al uit was. Stralend van voldaanheid ging hij nu tegen den deurpost aanleunen en droomde weg. — II battra Dartagnan," mompelde hij, een blik in de toekomst werpend. Pol, die nog steeds in dezelfde houding stond, bracht heel zijn gewicht op 't andere been over en deed den vloer kraken. •— O ja. Wat zei je ook weer? Je hadt het over een pastoor, geloof ik. Maak het kort." Robert haalde een pennemes uit zijn vestzakje en begon zijn nagels schoon te maken. Herhaaldelijk stak hij een van zijn handen voor zich uit, tot in een lichtbundel die door 't venster viel, en bekeek ze met toegeknepen oogen, zijn mooien kop naar zijn schouder toe nijgend. 123 Pol verhaalde alles opnieuw, van voren af aan, want hij wist zelf niet zoo precies meer waar hij gebleven was. —• Dat héb je al verteld," zei de jonge graaf, die dus tóch geluisterd had. Pol moest even hoesten en wendde 't hoofd af om zijn zakdoek te gebruiken, waarop het graafje nog een paar stappen terugtrad, tot buiten de baan van zijn ademtocht. — Je hebt dus een kwestie met mijnheer Kips, want daar komt het op neer. En wat wil je nu eigenlijk?" resumeerde Robert, op zijn horloge kijkend. — Dat Citroen zijn winkel opgeeft, dat Kips zijn woorden herroept en dat hij voortaan zijn bek houdt)' zei Pol, die alles vergat, en in zijn woede met de vlakke hand een pats gaf op den schoorsteenmantel. Verbaasd keek de jonge graaf hem aan, wierp een blik op de plaats waar de hand was neergekomen en barstte toen uit in een schaterlach waarvan de cadans Pol's gramschap deed bezinken. Grijnzend moest hij meelachen, of hij wilde of niet. — Neen," zei Robert eindelijk, „hij is onbetaalbaar." En daar Pol de bedoeling blijkbaar niet snapte: — Dacht je dan werkelijk dat ik of mijn vader het 124 zoo maar tegen Kips zouden opnemen, om jou te plezieren? Al de graven van de wereld vermogen hier niets, man, ook al zijn ze burgemeester. Tegen een pastoor is op het land geen kruid gewassen en 't beste wat je doen kan is zoo spoedig mogelijk je matten op te rollen. In jouw plaats zou ik in de stad gaan wonen, daar zal je tenminste nog wat rust genieten." Toen Van Domburg dan maar wilde weggaan scheen Robert zich opeens te bedenken. Wacht even. Ik kon er eigenlijk den graaf wel bijhalen, want die wordt gaarne in beuzelingen gekend. Je moet je heele paternoster dan nog maar eens aframmelen." Pol bleef staan en Robert zocht zijn vader op. De graaf was net onder behandeling van een knecht, die met groote handigheid doende was de weinige haren van zijn meester over de oppervlakte van diens schedel zóó te verdeelen dat zijn kaalheid nog slechts bij mooten zichtbaar was. — Paatje," groette Robert, „ik kom om die laatste haren van je, vergrijzen of uitvallen moeten zij. Luister liever. Er huist onder je Groendalsche geloovigen een amokmaker. Ja, als je niet luistert dan zwijg ik, en dan kan de kanker voor mijn part wel invreten." 125 De kaalkop tikte zijn knecht op de handen. .— Smeer nou al die cosmetiek niet aan één kant, zeg. Wat is het voor een kerel, Robert?" — 't Is geen kerel," zei Robert. ,,'t Is een kiezer met vier stemmen en hij zit in de kleine spreekkamer op je te wachten. Ik heb gezegd dat je dadelijk zoudt komen om dat zaakje in 't reine te brengen. Geluk er mee, vadertje." Van Domburg hoorde den graaf niet binnenkomen. Hij stond voor 't venster en keek naar 't ezeltje dat zijn wagen eindelijk tot voor de brug gezeuld had, maar nu beslist weigerde nog een poot te verzetten. De graaf ging zitten en na den kiezer van achteren goed bekeken te hebben, vroeg hij wat er te Groendal dan wel aan de hand was. Pol schrikte op en keerde zich om. Dat was hij dus. Hij had den graaf een paar keer gezien en kende hem nog wel, in weerwil van twee blauwe festoenen die nu onder zijn oogen opgehangen waren. Hij ging voor 't laatst aan 't vertellen, maar verzweeg de meeting geheel, alsmede de „leelijke kraai," die hij Kips bij 't fatale onderhoud had toegevoegd. Daarentegen deed hij alles zwellen wat den pastoor aangewreven kon worden, noemde 't aanschaffen van die eene fiets sissend „fietsen koopen," en dikte 126 de zinspelingen onder 't prediken aan tot een banvloek in optima forma. De graaf beloofde de zaak te zullen onderzoeken en heette hem daarbij twee keer „vriendje," waarna Pol weer op 't grindplein stond, waar 't generaaltje ' de longen uit zijn lijf schreeuwde om den ezel te vermurwen. — Een vreemde vent, die Kips," zei de graaf tegen zijn zoon. „Hij slacht zijn beestjes gaarne zelf, want hij vertelt niets en vraagt geen bijstand. Maar hij stroopt dat het klettert. Hij rooit mijn hazen prachtig, al heeft hij maar één oog. Verleden liep hij weer met drie stuks en hij was nog zoo brutaal mij te groeten. Laat hem maar eens ontbieden." Toen de auto met Kips voorreed ging de graaf hem zelf tegemoet, heette hem hartelijk welkom, leidde hem binnen en schonk hem een glas wijn in. — Het is me daar een zooitje te Groendal, naar ik hoor?" zei de graaf honingzoet. — Hoe maakt de jonge graaf het in Leuven op de universiteit?" vroeg Kips nog zoeter. „Maar zoo, zoo, naar ik hoor?" — Och," zei de graaf. „Een beetje jong. Door die paarden en die vrouwtjes..." — Gaat het met de philologie maar flauwtjes," vulde Kips aan. 134 — Vooruit maar," zei Pol. — Nu is Groendal een van de meest geschikte plaatsen voor een dergelijke inrichting, omdat dennebosschen een heilzamen invloed uitoefenen op de longen. Hier moeten de menschen genezen. En nu kwam ik u vragen of u niet geneigd zijt uwen grond te verkoopen. Wij zullen op geen honderd frank zien. Noem maar een flinken prijs." — Luister, Mertens," antwoordde Pol. „Wij hebben hier een graaf die genoeg grond bezit voor honderdduizend van die dingen. Gaat u daar eens aankloppen. Misschien krijgt u het terrein dan wel cadeau. Ik zelf heb mijn grond indertijd voor een appel en een ei van hem losgemaakt. Het beste zal wel zijn dat u met zijn zoon gaat praten, een jongen van een jaar of twintig die altijd in Brussel zit. Loop de bordeelen maar af, dan vindt je hem zeker, en die verneukt de oude dan wel." — Neen," zei Lamarche, „bedelen doen wij niet. Noem maar eens een prijs. Niet bang zijn, vriend Van Domburg, die dametjes hebben toch geld genoeg." Terwijl Lamarche een sigaar opstak en zijn beenen uitstrekte, deed Pol alsof hij in twijfel stond. — Zeg," vroeg hij eindelijk, „ben je nog zoo bang voor ratten als indertijd?" De notaris die juist kringetjes opzond, bleef een 135 oogenblik roerloos zitten en sprong toen plotseling overeind. — Vijftienduizend frank voor heel je rommel?" riep hij. „Maar dadelijk toeslaan en teekenen. Hier is het geld." Uit zijn portefeuille haalde hij werkelijk vijftien bankbiljetten van duizend frank en legde die op de tafel in 't gelid. Eerst voelde Pol zich verlammen, doch na een korten strijd werd de kracht der verleiding door zijn wrok verstikt. — Zeg aan die twee dat zij zelf eens hier moeten komen," siste hij. „Dan zal ik ze inzouten. En jij mijn huis uit, leelijkerd." Hij scharrelde het geld, den hoed en de handschoenen bij elkander, duwde Lamarche alles in de hand en maakte de deur open. Toen de notaris er uit was overzag hij 't verleden, zijn toestand en de toekomst. ïk kon tóch nog wel eens met den Aartsbisschop probeeren, meende hij. Hij was op dat oogenblik bereid om voor alles te knielen, ook voor zijn varkens, indien hij tegenover Kips alléén maar rechtop kon blijven staan. - Hij zocht pen en inkt op, ging bij de tafel zitten en schreef: 136 „Aan den Aartbisschop te Mechelen," „Jaren geladen kwam ik naar Mechelen om mij „over den pastoor te beklagen, en niet zonder reden. „Ik werd ontvangen door een leelijk oud mannetje „dat niet goed hoorde en dat zeker verdomd heeft „de boodschap aan u over te brengen, want alles is „hetzelfde gebleven. Ik zal het daarom nog eens uitleggen en gij zult zien dat hij ongelijk heeft, want „dat heeft hij. „Toen Kips hier pas een week woonde, zette hij „alles overhoop en stak zijn neus in mijn huishouden. „Hij is in de kerk tegen mij gaan preeken. Hij heeft „Citroen gedwongen een winkel te beginnen. Hij „heeft de menschen verboden met mij zaken te doen. „Dit is de zuivere waarheid en die het anders zegt, „die liegt. „Ik heb niets misdaan. Ik ben grondeigenaar en niemand een cent schuldig, niemand." „Men heeft mij gezegd, dat gij zoo iets niet zoudt „verdragen indien gij het wist, en nu weet gij het. ,,'t Is een schandaal en ik reken er op dat gij mij „recht zult doen, anders zal ik Kips waarachtig... Tweemaal las hij den brief over en wijzigde eerst het „leelijk oud mannetje," in een „oud mannetje" zon- 137 der meer en „verdomd" in „vergeten." Daarna smukte hij „Kips" op tot „mijnheer Kips," veranderde „stak zijn neus," in „bemoeide zich" en „Citroen" in „den onderwijzer." Ten slotte schrapte hij 't niet voleindigde „anders zal ik Kips waarachtig," schreef alles in't net over, plakte den brief toe met een „zie zoo" waaruit alweer hoop sprak en ging hem dadelijk posten te Negenbergen waar de bus niet door Maarten gelicht werd. XIX. Anna was nog steeds van meening dat hij ten slotte tóch biechten zou. Zij dacht dat het niet mogelijk was dat hij, louter ter wille van die veete, zijne ziel in koelen bloede met de eeuwige verdoemenis beladen zou. Toch had zij een gelegenheidsgebed bedacht, dat zij bij 't ontwaken en bij 't slapen gaan telkens zesmaal opzond, om invloed te oefenen op zijn hart. Wat Pol zelf betreft, sedert die het bed hield was hij beslist zoeter dan voorheen, maar toch moesten de vrouwen nog zeer voorzichtig met hem omspringen. Zijn laatste bloed verging in zweet en droomen. Als hij lang wakker had gelegen dommelde hij in en zag den ouden heer Holemans terug, die toch een geschikte man was geweest; Kips, die hem dat alles had aangedaan; zijn zuster, Van Hemeldonck, die advocaat, die kelderman uit Mechelen en de jonge graaf, die hem allen geraden hadden het op te geven 139 en in de stad te gaan wonen. Maar 't was toch zijn huis en zijn grond, begrepen zij dat dan niet? begrepen zij dat verdomd dan niet? Op een nacht droomde hij dat Sideria nieuwe borsten had, groote, stijve, prachtige borsten, blank van huid en ieder met een rozeknop, zooals hij ze in de stad wel gezien had bij wassen beelden, in de uitstalkasten van kappers en korsetwinkels. In zijn vervoering had hij toegegrepen, doch niets anders dan 't bekende lijf gevoeld. Toen was hem die kroegbaas verschenen. Hij vroeg weer of hij de koe dan tóch had getrouwd en zei opnieuw dat hij 't kalf dan óók had. En opeens zag hij 't gestorven kalf terug: een nietig wezentje in witte doeken met een speen in den mond. — Beken alles nu maar rechtuit," had hij Sideria geraden toen hij de oogen opsloeg, badend in zijn zweet en dampend als een wierookvat. Hij dacht ook aan zijn twee dochters die in dat klooster zaten en die hij nooit had weergezien. Zouden die werkelijk tevreden zijn? En hij stelde zich vreeselijke dingen voor waarin vette paters betrokken waren. Van Hemeldonck kende wel honderd van die verhalen en hij zelf had er óók indertijd iets over gelezen, 't Had hem toen lekker gemaakt, maar nu 't zijn eigen vleesch en bloed gold, was het iets anders. 140 Daar hij toch nog steeds niet van biechten sprak en met den dag zwakker werd, besloot Anna de dosis maar in eens te verdubbelen en zei haar gebed nu telkens twaalf in plaats van zesmaal op. En na den elfden dag werd zij verhoord. Dien nacht schrikte Pol opuit een droom vol kroegbazen, nonnen en paters, en stiet Sideria aan. — Haal Kips," gebood hij. — Is 't waar, Pol? Meen je het?" Zij sprong het bed uit en ging Anna wekken. — Gauw. Vader vraagt naar mijnheer pastoor." De eerste gedachte van Anna ging op tot God. Toen deed zij sloffen en een onderrok aan, sloeg een sjaal om en liep het huis uit. Zij klauterde over het tuinhekje van de pastorij, trok met vaste hand aan de bel en wachtte. Boven werd een venster opengemaakt en de meid stak haar hoofd buiten. — Wie heeft daar gebeld?" klaagde zij. — Goed volk. Ik ben het. Anna van Pol. Vader wil bediend worden." Een oogenblik later deed Sophie de deur open en stak in de gang een lamp aan. Hare oogen knipten tegen 't licht en zij krabde geeuwend haren schedel. — Kan 't morgen niet?" vroeg zij. „Hij had gisterenavond hoofdpijn." 141 — Neen, Sophie," zei Anna vastberaden, „het kan morgen niet." — Wacht hier dan maar even in de gang." Sophie ging weer naar boven en Anna hoorde hoe zij met Kips beraadslaagde. Eindelijk kwam de pastoor de trap af. — Heeft hij 't werkelijk gevraagd, Anna?" — Ja, mijnheer pastoor. Kom gauw, in Godsnaam. Hij mocht zich nog eens bedenken." — Vooruit dan maar," zei Kips, die zichtbaar geaarzeld had. En hij ging vastberaden de deur uit. Sideria stond op de stoep hun komst te verbeiden. — Heeft hij werkelijk naar mij gevraagd, Sideria?" vroeg de eenoog opnieuw. Ja, Sideria bevestigde wat Anna hem reeds verzekerd had. — Boven?" — Daar, mijnheer pastoor." En zij wees hem de kamer waar Pol rustte. — Daar?" vroeg Kips, die staan bleef waar hij stond. — Ja, mijnheer pastoor." Hij klom nu stilletjes de steile trap op, tot voor de deur. — Van Domburg!" riep hij. 142 De vrouwen zagen Kips staan, doch verstonden niet wat Pol antwoordde. i— Heb je naar mij gevraagd?" Opnieuw hoorden zij dat Pol iets terug zei. —< Je vindt het dus werkelijk goed, Van Domburg?" Ditmaal verstonden zij toch dat Pol „ja"! riep. Toch aarzelde Kips nog. Hij stond voorover gebogen, de handen op de knieën en zijn oog tegen 't sleutelgat. — Ik geloof dat hij bang is," fluisterde Sideria. Het woord was nog niet koud of Kips lichtte de klink op en stapte de kamer binnen. — Hoe laat is 't nu?" vroeg Sideria zacht. — Kwart over één," zei Anna. Toen viel het schot. En de knal, die een uitweg zocht, beukte ratelend tegen de wanden aan. Kips verscheen in de deur, bleef een oogenblik staan als om zich te orienteeren, en kwam toen langzaam de trap af. Anna zag dat hij zijn mond vertrok en zijn beide handen in zijn linker zijde drukte. Hij bereikte tot op drie na de laatste trede, zakte dan op de knieën en sloeg voorover op den steenen vloer. Sideria ging zitten, terwijl Anna op hem toesprong, nederknielde en zijn hoofd van den grond lichtte. — Is 't erg mijnheer pastoor?" vroeg zij. 143 — Ik heb het vooruit geweten,'' antwoordde Kips, met een blik die de vrouwen huiveren deed. Hij sloot zijn oog en hield zijn adem in, als om de kracht te peilen waarover hij nog beschikte. — Worgen zal ik je, laffe hond," verklaarde hij opeens, de trap opkruipend. Na een trede of vijf ging hij echter liggen, liet zich maar weer afglijden en begon jammerend te bidden: ~ Mijn Heer en mijn God, het doet mij leed uit den grond van mijn hart dat ik Uwe goddelijke Majesteit en Goedheid vergramd heb..." Indien er nu toch eens een God was, dacht Pol, toen hij zijn geweer had afgeschoten. En plotseling stiet hij een gejank uit dat zich oploste in een kreet: — Een priester!" Zij lagen nu, in 't zicht van den dood, als ware christenen tegen elkander óp te kermen. Kips zong klagend: — Jezus, mijn licht, mijn leven en mijne zaligheid, kom en verlicht mij nu ik zit in de schaduwe des doods. O licht, dat alles verlicht, ontsteek in mij een brandende liefde, opdat ik, U volgende, niet wandele in de duisternissen." — Sideria! Een priester godverdomme!" gilde Pol. Beneden kon men zijn gekrijsch wel hooren, maar 144 niet verstaan. Sideria stond van haren stoel op, stapte behoedzaam over Kips zijn bloed heen, want zij was op hare kousen, en liep naar boven. — De strikken des doods hebben mij omvangen, de benauwdheid der helle heeft mij overstroomd. O Heer, verlos mijne ziel," mompelde de verslagene. — Hij wil een priester hebben," zei 't wezenlooze mensch, de trap afkomend. Kips lispelde door: — Gelijk een hert snakt naar de waterfonteinen, zoo snakt mijne ziel naar U, O mijn God. Ik wensch ontbonden te zijn..." Boven bleef de stem gebiedend klagen. — Een priester," herhaalde Sideria, en zij keek rond alsof zij verwachtte dat er een uit een kast zou komen. — en met Christus te wezen," zuchtte Kips. — De abdij!" riep eindelijk Anna. Meteen liet zij hare moeder bij 't bloed achter en ging op weg. Het was klokslag half twee. Zij volgde maar even den grafelijken rijweg, sloeg toen een binnenpad in, sprong met een aanloop over een sloot en draafde door de bosschen in rechte lijn op de abdij aan. Zij droeg hare sloffen in de hand omdat ze herhaaldelijk in slenken bleven steken. De abdij van Negenbergen stond op een heuvel, 145 bij 't kruispunt van zes wegen. Het was een heilig oord, waar een nederzetting van Premonstratensen sedert eeuwen dubde en bad, haar land ontgon, haar brood bakte en haar bier brouwde, en een schreiend beeld bewaarde van Onze Lieve Vrouw. In den loop der tijden hadden Spanjolen, Franschen en Oostenrijkers om de beurt de boel stukgeslagen en geplunderd, maar 't beeld was heel gebleven. Tweemaal was de abdij ten gronde afgebrand, doch telkens werd Maria door 't vallend puin gespaard en later weer opgegraven. Drie honderd tachtig jaren lang had het beeld geglimlacht, toen het op een ochtend door een jongen geestelijke betraand werd aangetroffen. En sedert dien genas Maria flerecijn, kanker en Sinte Markoen. Om twee uur hing Anna aan den ketting naast de poort en deed de stem der klok gebiedend spreken in de stilte. Eindelijk vernam zij den stap van een man op de steenen van 't binnenplein, waarop het kijkgat werd opengemaakt en Anna verblind werd door 't licht van een lantaarn. — Ik kom van Groendal om vader Roelands te halen, 't Is voor een stervende die biechten wil." De man trok zijn lantaarn terug en ontgrendelde de poort, terwijl Anna hare sloffen aandeed. Elsschot, De Verlossing. 10 146 — Die zal wel weer in de kerk zitten," sprak hij. „Kom maar mee." Hij lichtte haar voor over 't plein en zij gingen de groote kerk binnen. Het was een donkere ruimte waarin een nachtlampje pinkte aan den voet van 't Mariabeeld, en heel in de verte, zeker ergens bij 't altaar, drie of vier kaarsen. Anna keek rond doch zag niemand. De stilte was om van te schrikken, want toen zij in de duisternis even met den voet tegen een van de stoelen aanstiet, werd een leven gewekt als van een timmerman, hamerend in een verlaten woning. — Daar," zei de portier. „Zie je hem niet! Naast de derde zuil links. Ga maar naar hem toe, hij zal niet bijten." Zij baande zich een weg tusschen de kerkstoelen door, in de richting van zuil drie, waar werkelijk een witte gedaante zat. — Eerwaarde vader \" riep zij zacht. Hij hield zijn gelaat in de handen en bleef onbeweeglijk zitten, ook nadat zij geroepen had. Anna keerde angstig terug tot den man met de lantaarn. — Ik geloof dat hij slaapt" sprak zij. ~ Maak hem dan wakker," zei de man. „Wacht even." 147 Hij stapte op den bidder toe, tikte hem op den schouder en zei waar het om te doen was. De witheer stond dadelijk op. Het was een reus van een man, met diepliggende'oogen en een gelaat dat bleek zag van 't vasten. — Je komt dus van Groendal, kind ? Is mijnheer Kips dan ongesteld?" Smeekend sloeg Anna de oogen tot hem op. Hare handen zaten vol bloedkoek, het zweet lekte haar van neus en kin en haar lichaam sidderde nog van 't loopen dat zij gedaan had. De priester begreep dat er iets gebeurd moest zijn, want hij vroeg niet verder en zei alleen, „kom." Zij gingen dadelijk op weg door den nacht. Toch was het al iets minder donker dan onder 't komen en toen zij de hut van Treezeken langs liepen, die met dien haas die brooden vereffend had, kraaide een haan. Spreken deden zij niet. Zij dacht aan 't misdrijf van haren vader en hij scheen opnieuw weg te zinken in God weet welke droomen. De dageraad was in de lucht toen zij de eerste huizen bereikten. De zwaluwen slierden om den toren en 't wijf van Citroen, die altijd de eerste was, opende de blinden van den Grooten Bazaar. Toen zij binnenkwamen was Sideria de trap aan 148 't boenen. Barvoets stond zij er bij en schrobde halstarrig een roode vlek. Zij richtte zich op om Anna en den witheer door te laten en ging toen weer aan 't wrijven. Kips lag nog steeds op dezelfde plaats. — Ik kom te laat," sprak de priester, die reeds veel lijken gezien had. — Vader dan," zei Anna, en zij wees hem de kamer. De witheer stapte op het bed toe, zag den stervende liggen met een geweer aan zijn zijde en begreep de toedracht. Hij nam Van Domburg's handen in de zijne en vroeg hem of hij berouw had. Pol spalkte de oogen open en keek de witte verschijning aan, maar antwoordde niet. De priester boog zich nu over hem heen, schreeuwde hem de vraag gebiedend in 'toor en luisterde opnieuw. Toen kwam Anna vastberaden naar voren en smeekte haren vader een teeken van berouw te geven door tweemaal achter elkander met de oogen te knippen. Even later vroeg zij nog of hij zijn handen niet tot een signaal in beweging kon brengen. Er was niets aan te doen. Hij sloot de oogen wel, maar deed ze niet meer open en blies den laatsten adem uit in de armen van mijnheer Roelands die voor hem bad: 149 „Uit de diepte roep ik tot u, Heer: Heer, hoor ,,mijne stem. Sluit uw oor en niet voor mijn smeeken. ,,Voor u is al mijne begeerte en mijn zuchten is u „niet verborgen. Laat mijn gekrijt tot u komen, want „mijn dagen verdwijnen als rook. Ik gelijk een kraai „in de woestijn, ben als een uil in woeste plaatsen. „Red mij van bloedschuld, o Heer. Zoo gij, Heer, „overtredingen in gedachtenis hield, Heer, wie zou„kunnen bestaan? Kastijd mij niet in uwen toorn, „tuchtig mij niet in uwe verbolgenheid. Heer, be„hoed mij, of ik verga. Heer, blijf bij mij, want het „wordt avond." Op de nachttafel lag de Lust-Hof der Medicijnen nog, op wiens aanraden hij zooveel „gerste-water, honich-water, tsap van Oraengien-Appelen en van onrijpe Druyven" gebrouwd en gedronken had en spijzen gegeten „die licht in goet bloet veranderden," zooals die „bouten van de Vorsschen" en dan die „Peren ghebraden ende met Suycker bestroeyt." Maar „Vrouwensoch" had hij niet kunnen bemachtigen, evenmin als „de Longe van eenen Vosch." Ook had hij zich niet geheel onthouden van Gramschap noch van Venus-spel en hij was dan ook op zijn bed geworgd door de „Melancholeuze Cortsen" en verstikt door de „phlegmatijcke humoren" ende „heette, scherpe ende subtiijle materiën." 150 Toen de priester den doode losliet viel zijn blik op Anna. Schreien deed zij niet, maar 't was droevig om aan te zien hoe zij naar Pol stond te kijken, die dus toch gestorven was zonder biecht, en zonder het teeken van berouw gegeven te hebben dat zij hem beiden hadden afgesmeekt. En daar lag hij nu. — Hij is verdoemd, niet waar vader?" vroeg zij. De bleeke man met de koortsoogen zag dat zij naar tranen snakte als een dorstige naar water. Hij lei een hand op haar hoofd, dat nog klam was van 't zweet, en drukte haar gelaat tegen zijn lijfrok aan. — Kind," sprak hij, „de ware genegenheid voor de overledenen bestaat in hen eerst te beweenen en dan voor hunne eeuwige rust te bidden." En toen zij dan eindelijk begon te snikken: — Wees maar getroost. Ik geloof wel dat hij berouw heeft gevoeld. En bij den Heer is barmhartigheid. Bij hem is overvloedige genade. Hij zal ons verlossen van al onze boosheden." En zoetjes tikten zijne vingers tegen hare wang. XX. Toen alles begraven en 't bloed van de trap geboend was, leefde de winkelzaak weer op. 't Wijf van Citroen had het bij enkele klanten leelijk verkorven en met Kips zelfwas ook diens vete opgeheven. Al die voor 't eerst terugkwamen maakten hun rouwbeklag en wilden volstrekt uit den mond van Sideria hooren hoe Pol nu eigenlijk te werk was gegaan, want de eene vertelde het zus en de andere zoo. Op de kranten kon je ook geen staat maken, want De Boschgalm had geschreven dat het iets als een tweegevecht was geweest, terwijl De Kempenaar staande hield dat Kips bij 't vervullen van zijn plicht op het veld van eer was gevallen. De Boschgalm had daarop een raak hoofdartikel gepubliceerd, onder het opschrift „De Gruwelijke Moord te Groendal. De Ware Toedracht van het Drama," alles met hoofdletters, waarin beweerd werd dat een redacteur van De Boschgalm reeds twee uur na 't voltrekken van den toeleg zich ter plaatse had bevonden, dat 152 De Kempenaar een prulkrant was en de redactieraad een samenraapsel van ezels. Het wijf van Citroen deed zeer geheimzinnig en hield staande dat „ze" dien armen mijnheer Kips in een valstrik gelokt en dan laffelijk afgemaakt hadden. En Pol zelf had „men" versmoord, om van hem af te zijn, want moeder en dochter waren koeken van 't zelfde deeg. Zij had Anna immers met dien witheer van Negenbergen zien terugkomen! Waarom was hij er bijgehaald?? Ha, ha! Durfde zij maar spreken. Zij rekte haren hals uit, knipoogde, en lachte hoonend onder 't konkelen. — 't Is erg, niet waar Sideria?" zei er een. — Hij heeft dus toch gebiecht?" vroeg een tweede, want de vrouwen durfden niet bekennen dat hij zonder te biechten gestorven was. Een derde wilde de plaats zien waar Kips was gevallen en zocht op de trap naar een laatste spoor van zijn bloed. — Hier zit nog wat aan" meende 't mensch, en zij wees op een restant van een laag roode verf, die afgesleten was. Zij ging er bijzitten, krabde met den wijsvinger tot zij een schilfer had, rook er aan en trok den neus op. Anna vond een toevlucht in de kerk, in de schuur, in den stal, en op hare kamer, terwijl Sideria begon te 159 Hoe godvruchtig zij ook was, toch kon zij haren tijd met bidden 'alleen niet omkrijgen, want er kwamen vele dagen en de dagen waren lang. Zij kocht daarom een piano en ging muziek leeren. Later zou dat ten goede komen aan de Congregatie en de vergaderingen meer luister bijzetten. Zij kreeg les van een man uit Wevelingen die alle instrumenten bespeelde, want hij was primus geweest ergens in een muziekschool, en zij trommelde nu maar raak, uren aan één stuk, terwijl de bengels gebruik maakten van de gelegenheid om hare helft van den tuin leeg te plunderen. Eén bleef voor de straatdeur op wacht staan om te luisteren en die gaf signalen aan de anderen zoodra zij ophield met spelen. Een paar keer kreeg zij er een te pakken, en zooals zij er dan op lossloeg leek zij sprekend op haren vader. Anna deed nu bijna niets meer voor den opschik en bepaalde zich op Zon- en feestdagen tot 't dragen van een gitten halssnoer dat nog afkomstig was van Sideria's moeder. Zij vervuilde in de eenzaamheid. Het zeepbakje kleefde aan de waschtafel, haar kam zat vol schubben en hoofdvet en in hare ooren versteende het smeer tot proppen. Daar niemand belang stelde in hare huishouding, waschte zij in 't eind nog slechts 160 af wanneer het opgestapelde vaatwerk het pompen belemmerde. Zij dronk dagen achtereen uit hetzelfde kopje en wat er inbleef verdroogde tot bruine kringen. Zij begon uit den adem te ruiken, 's Zomers kwamen de vliegen bij zwermen opzetten, klampten zich vast aan ieder stuk brood dat zij in haren mond wilde steken en dreven spartelend rond in soep, melk en koffie. Zij kon de spinnen niet bijhouden, want waar zij af en toe eenig rag wegnam doken de beesten op en sponnen dadelijk nieuwe webben. Ook tegen het stof moest zij het afleggen. Wat zij hier en daar wegsloeg dwarrelde wel even, maar ging elders weer liggen. Zóó groot werd haar afschuw voor het zondige, dat zij niet anders meer slapen wilde dan onder bescherming van een rozenkrans dien zij zich' s avonds om den hals draaide, en dat zij enkele deelen van haren romp niet meer durfde wasschen. Wanneer zij hare piano met vrede liet en stil was, dan drong wel eens van achter den scheidsmuur, het dreunen en 't joelen van kleuters door, 't schreeuwen van moeder, 't knorren van zwijnen en 't kakelen van kippen. Want terwijl Anna in d'eene helft van 't huis vredig vermolmde, bleef het leven, dag in dag uit, bij Benedictis op zijn horen blazen. Tot viermaal toe werd een kind geboren en zij lag dan wakker, luisterend naar 't gehuil dat als een storm 161 aanzwol, tot een gesteun verliep en dan kenterend weer oplaaide. Nog een hoogst enkelen keer had zij last van droomen, maar de lieve stem des vleesches werd zwak en zwakker en stierf eindelijk weg. Elsschot, De Verlossing. 11 XXI. Daar zij alleen stond op de wereld en voor niemand te zorgen had, sloot zij zich ieder jaar aan bij een bedevaart naar een of ander heilig oord. Die bedevaarten waren tevens ingericht als pleizierreizen, ofschoon de mannelijke kunne niet werd toegelaten. De troep bestond uit honderden vrouwen en meisjes, afkomstig uit alle deelen van 't land, en werd aangevoerd door een man met een roode pet en door twee pastoors die onderweg, en ter plaatse der bestemming, predikten en uitleg gaven. Een Brusselsch reisbureau zorgde voor alles en 't kostte weinig geld, vooral in derde klasse. Zij zaten dagen lang in wagons, baden, zongen litanieën, aten broodjes en sliepen wel eens. Zoo ging zij naar Lourdes, waar zij met eigen oogen gezien heeft dat een lamme aan 't dansen ging en dat een ontzaglijk kropgezwel geheel wegsmolt onder 't bidden, en naar Rome waar zij gezegend werden door een schim die op een troon zat en die 163 men beweerde dat de paus was. Na Rome spaarde zij twee jaar lang en ging eindelijk naar Jeruzalem, waar nog nagels verkocht werden die afkomstig waren van 't kruis. Toen zij dat alles had meegemaakt besloot zij toch maar eens een bezoek te brengen aan hare zusters die zij nooit had weergezien sedert zij 't ouderlijke huis ontvloden waren. Anna voelde zich nu haars gelijke, al had zij de kloostergelofte niet afgelegd, en zou wel antwoorden indien haar iets omtrent vader verweten mocht worden. Eerst schreef zij een brief om te vragen of het goed was, en kreeg bericht dat zij zuster Christina den volgenden Zondag even zien en spreken kon. Zuster Christina was Trees van voorheen. Wat mag er met Marie gebeurd zijn, vroeg Anna zich af. 's Morgens vroeg vertrok zij dus naar Zavelgem en meldde zich 's middags aan bij een lastige poortwachtster, die haar pas binnenliet toen zij den brief van de kloostermoeder vertoonde. Een jonge non bracht haar in een wachtkamer waar een offerblok stond, tusschen twee sierplanten, en liet haar alleen, na eerst gevoeld te hebben of alle laden goed dicht waren. Eindelijk keerde zij terug en geleidde Anna 164 tot in een gang die doodliep op een tralieschot waarachter twee figuren stonden. — Ben jij Trees?" vroeg Anna aan die het dichtst bij stond. De toegesprokene trad zwijgend een paar stappen terug, om ruimte te maken voor de andere. — Ik ben het Anna," sprak deze. Zij hield een boek in hare handen en droeg een rozenkrans met reusachtige kralen die als een gordel pm haar middel geknoopt was, en waarvan het zware kruisbeeld rammelend aan hare zijde slingerde. — Herken je mij dan niet meer? vroeg zuster Christina met een pappigen glimlach. Zij was vetter geworden, maar zag veel bleeker dan indertijd. — Ja wel," verzekerde Anna haar, „je ziet er goed uit. En Marie?" Marie zat al vier jaar in Kongo, waar zij negers bekeerde. Zij had flink haren weg gemaakt, want zij was bevorderd tot overste van 't zendelingsgenootschap. Trees had niets meer van haar vernomen sedert zij vertrokken was, behalve dan dat zij zoon last hadden van witte mieren.Van die bevordering had zij alleen gehoord omdat die in 't klooster zooveel opzien gebaard had. Een zekere zuster Cecilia rekende er al jaren op dat zij de uitverkorene 165 zou zijn en zij had zich dien tegenvaller zóó aangetrokken dat alle zusters vreesden dat zij het zou besterven. Het was een zeer valsch mensch, dat alleen nog maar leefde om tegen Marie te stoken. — Hoe lang is vader al dood?" vroeg Trees, toen de hoofdzaak door de traliën heen verteld was. En zij legde een hand op haar kruisbeeld als een ridder op zijn zwaard. — Vijf jaar," zei Anna. „Wist je dat niet?" Neen, zij had niets gehoord van zijn overlijden, tot dat moeder gestorven was. — Heb je 't dan niet in de krant gelezen?" En Anna dacht aan „De Vreeselijke Moord te Groendal. De Ware Toedracht van het Drama." Neen, zij lazen geen kranten. De klooster moeder wél, maar voor de zusters was 't zondig. — Is hij goed gestorven?" wilde Trees nog weten. <—» Ja," zei Anna, „hij is goed gestorven." De zwijgende non die zich achteraf had gehouden, kwam nu naar voren en raakte Trees aan. Het was tijd. Anna vroeg nog gauw of het eten goed was, terwijl Trees onder 't heengaan nog iets van Christus zegde en van een vroom leven. — Moeder wil u even spreken," zei een stemmetje 166 dat klonk als een klokje van goud, en toen Anna zich omkeerde stond zij weer voor 't jonge ding dat haar van de poortwachtster had overgenomen en dat haar nu vóórging door gangen en door zalen, trappen op en trappen af. Zij staken een binnenplein over, waar een verzameling oude mannetjes tegen een muur aan in de zon zat. Bij de nadering van 't nonnetje sloegen de meesten aan en staken de borst krijgshaftig vooruit. Een paar moffelden hun pijp weg, terwijl één weerspannige op zijn dij sloeg en aan 't schelden ging. Toen zij even voorbij waren, bracht hij de handen aan den mond tot een roeper samen. „Kleine kazerne, groot garnizoen, „niets te vreten en altijd iets te doen. „Weinig goeds maar veel reklaam: „honger lijden in Jezus' naam. praaide hij 't nonnetje van achteren, waarna hij in de handen klapte en zichzelf toeschreeuwde: „Goed gezegd, Jacobus." — Wat heeft die nieuwe een praats," zei een van de anderen. „Ik mag lijden dat hij er achter gedraaid wordt." Na de oude mannen kwam de afdeeling voor bekeering van te vroeg verdorven meisjes. De eerste werd in een gang ontmoet. Zij drukte zich dadelijk 167 tegen den muur aan, als een wilde kat, en ziende dat zij niet kon ontsnappen, draafde zij voorbij, Anna bijna omver loopend. Op die eene volgde de eigenlijke bende. Zij waren geschoren als jongens, voor 't ongedierte zei 't nonnetje, en stonden bij tritsen aan groote waschkuipen hare zonden te boeten. 't Jonge ding bleef staan en inspecteerde de wasschende raagbollen. — Laat ons liever doorloopen, zuster," zei Anna, want die zwijgende troep joeg haar schrik aan. — Je hoeft niet bang te zijn," stelde 't nonnetje haar gerust. „Wij hebben cellen, hoor, en die stout zijn worden opgesloten." — Zijn ze dan kwaadaardig?" vroeg Anna nog. — Nou, dat gaat nog al. De nieuwe zijn 't ergst, maar later wennen zij wel. Zie je die kleine daar, met dat madonnagezicht? Dat is een uitgelezen kreng van een meid. Wij hebben ze van haar veertiende jaar, wegens ontucht. Je hadt moeten zien hoe zij te keer ging, toen zij geschoren werd! Zij krabde en beet, en riep haren verleider aan alsof die komen kon. Zonder dwangbuis hadden wij 't nooit klaar gespeeld. Dat scheren vinden zij 't ergst van al en sommigen denken meer aan lang haar dan aan hare ziel. Zij is nu zestien en als zij de kans schoon ziet, zit ze bij de oude mannetjes. Zij staat voor niets. 168 Stel je voor dat zij verleden jaar bezoek kreeg van drie broers van haar, kerels als boomen. Zij heeft toen zeker gehuild en die jongens bepraat, want zij hebben haar eenvoudig tusschen hen in genomen en zijn er brutaal weg met hun zuster vandoor gegaan. Onze cipier wilde hun den weg versperren, maar de arme man werd tegen den grond gesmakt en deerlijk vertrapt. Toen de marechaussee ze veertien dagen nadien terugbracht droeg zij valsch haar met vergulde kammen en een rood lint. Toch verricht het geloof wonderen, zie je, want velen willen heelemaal niet weg als haar tijd om is, en leggen de gelofte af zoodra zij voelen dat zij grondig bekeerd zijn. Die kunnen het dan brengen tot werkzuster, met zoo'n zwart kapje en een boezelaar. Ze zien er heel aardig uit. Maar zij blijven natuurlijk afgezonderd en hebben geen omgang met de eigenlijke Dochters van Maria. Enkele van onze beste werkzusters zijn vroeger verdorven meisjes geweest. Kijk, daar loopt er net een. Zuster Prudential" riep zij. De toegesprokene, die met een dweil en twee em mers water sjouwde, draaide dadelijk bij. — Jij bent indertijd een verdorven meisje geweest, is 't niet?" vroeg 't jonge nonnetje. — Zeker wel, Zuster Martha," beaamde de werkmier, hare emmers weer beetpakkend. 169 Een laatste trap op en zij waren er. De kloostermoeder was zeer oud, half blind, en kon al sedert jaren niet meer loopen, van de aderspatten. Zij zat in een leuningstoel met kussens onder, op en achter zich, en bestierde van uit hare broeikas de nonnen, de oude mannetjes en de verdorven meisjes. — Ik heb u laten ontbieden," sprak de oude sukkel," omdat ik u mijn deelneming wensch te betuigen naar aanleiding van 't gebeurde met uwen vader. Ik heb indertijd De Boschgalm en De Kempenaar gelezen en kan mij voorstellen wat gij geleden móet hebben." Zij trok een zakdoek onder 't kussen uit dat op hare voeten lag en viel aan 't weenen. Het schouwspel van die opgedroogde bron, waaruit ter eere van haar leed nu weer water welde, ontroerde Anna even diep als 't dansen van dien lamme dat zij in Lourdes had bijgewoond. — Ja, moeder," beaamde zij, ,,'t was erg." En met één enkelen blik overzag zij heel 't verleden van ransel, vloeken en bloed. — Bidt je nog veel voor hem?" vroeg de oude. — Ja," zei Anna, „zéér veel." — 't Is wel jammer dat je zoo alleen bent om te bidden. Ik wil je niet ontmoedigen, arm kind, maar 170 ik vrees dat je 't zonder hulp nooit klaar speelt. Hier in 't klooster heb je veel meer kans, want met je eigen gebeden zouden die van honderd twintig zusters en twee honderd veertien oude mannetjes opgezonden worden. Onze slechte meisjes reken ik niet eens mede, hoewel meer dan een derde in zoo verre bekeerd is dat die al best mee konden bidden. Bedenk eens welk een machtigen invloed wij zoodoende op 't hart van Maria ten bate van uwen armen vader zouden kunnen oefenen. Want Maria is onze patronesse en je weet immers dat zij van den Heer alles kan verkrijgen. Uit Haar verlangen put Hij zijn wil." Anna was wel een beetje verrast. Zij zou dus haar huisje, hare piano, Bijou en de Congregatie moeten opgeven om nog gauw een nieuw leven te beginnen. De oude zag dat zij aarzelde. — Je hoeft de gelofte niet af te leggen, hoor," zei 't mensch. „Zusters hebben wij genoeg. Mijn bedoeling is alleen u een plaats in te ruimen in ons toevluchtshuis voor dames. Een van onze pensionnaires is verleden week gestorven en haar appartement is net iets voor jou. Slaapkamer, eetkamer en veranda, drie mooie vertrekken met zicht op den tuin. Centrale verwarming, electrisch licht, badinrichting, closet •met waterspoeling, alles zeer modern en comfortabel. 171 En dan zéér matige prijzen. Je zoudt hier een leventje leiden als een koningin. Kijk je hebt hier maar te teekenen." En zij schoof Anna een formulier toe dat aan weerskanten bedrukt was met microscopische letters. Onder 't praten van de sukkel voelde Anna haar eerste ontroering wegsmelten als dat kropgezwel onder 't bidden. Zij werd onlekker, alsof men haar om geld vroeg. — Och, moeder," weerde zij af, „wat zal ik u zeggen. Kijk eens. In de eerste plaats..." —Teeken maar,'' moedigde de oude haar aan. „ Dat teekenen bindt je tot niets." — Ik zal er eerst nog eens over nadenken, moeder," antwoordde Anna. «— Goed, kind. Maar maak het kort want er staan al vier dames naar. Van ochtend is er nog een komen kijken, maar 'k heb niet willen toestaan omdat ik jou de voorkeur wilde geven. Hier kan je tenminste je hart nog ophalen aan novenen en zielmissen.'t Is maar voor je vader, zie je." Zij drukte nu op een knop en als bij afspraak kwam 't jonge nonnetje binnen. — Zuster Martha," beval de oude, „laat dat arme meisje de kamers van mevrouw Lepage zaliger even zien en geef haar een geïllustreerden catalogus van