HET LANDSHEERLIJK BESTUUR IN HET STICHT UTRECHT AAN DEZE ZIJDE VAN DEN IJSEL GEDURENDE DE REGEERING VAN BISSCHOP DAVID VAN BOURGONDIË 1456-1496 D. TH. ENKLAAR HET LANDSHEERLIJK BESTUUR IN HET STICHT UTRECHT AAN DEZE ZIJDE VAN DEN IJSEL GEDURENDE DE REGEERING VAN BISSCHOP DAVID VAN BOURGONDIÊ 1456—1496 HET LANDSHEERLIJK BESTUUR IN HET STICHT UTRECJHJ AAN DEZE ZIJDE VAN DEN IJSEL GEDURENDE DE REGEERING VAN BISSCHOP DAVID VAN BOURGONDIÊ 1456—1496 PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS J. F. NIERMEYER. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 29 SEPTEMBER 1922, DES NAMIDDAGS OM VIER UUR, DOOR DIEDERIK rXTHEODORUS ENKLAAR, GEBOREN TE UTRECHT. P. DEN BOER SENATUS VETERANORUM TYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR UTRECHT MCMXXn Deze studie verschijnt tevens als deel VIII der Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr. O. Oppermann. FRATRIS CARISSIMI MEMORIAE Hl Academische traditie biedt mij de vaak-gewenschte gelegenheid U, Hooggeleerde Oppermann, hoogvereerde promotor, mijn hartelijken dank uit te spreken voor het vele, dat ik gedurende mijn verblijf aan de Universiteit van U mocht ontvangen. Uw bezielend onderwijs en Uw hartelijk medeleven met Uw studenten hebben om U een kring van leerlingen gevormd, die, welke verschillen in neigingen en karakter hen overigens mogen verdeelen, één zijn in eerbiedige vriendschap voor hun leermeester. Dat de jaren, gedurende welke ik het voorrecht had Uw assistent te zijn, en de tijd, onder Uw belangstellende leiding met het vervaardigen van mijn proefschrift doorgebracht, ook mij een plaatsje in dien kring geopend hebben, reken ik onder de grootste voordeelen, die mijn Academietijd mij wel heeft willen geven. Ik acht mij gelukkig, hier openlijk de gevoelens van dankbaarheid te kunnen vertolken, die dit besef mij inboezemt. Hoewel ik niet dan aarzelend mij Uw leerling durf noemen, Hooggeleerde Frantzen, heb ik toch zoo herhaaldelijk Uw vriendelijke belangstelling mogen ondervinden, dat ik mij na den promotor bovenal tot dank aan U verplicht gevoel. Dat ik, zij het op een zeer bescheiden plaats, aan Uw uitgave der „Kölner Schwankbücher" heb mogen medewerken, zal altijd tot de aardigste herinneringen aan mijn studietijd blijven behooren, Niet alleen door Uw onderwijs, vooral door in zoo rijke mate mij den steun van Uw invloed te schenken hebt Gij, Hooggeleerde Kernkamp, mij aan U verplicht. Gij kunt U ervan verzekerd houden, dat ik met woorden van dank mij niet van die verplichting ontslagen acht. Indien, Hooggeleerde de Vooys, in mijn Academiejaren de studie der literatuur minder hecht verbonden was geweest aan de eigenlijke philologie, dan zou ik een moeilijke keus gehad hebben bij het bepalen van het vak, waaraan ik verder in het bijzonder mijn aandacht zou wijden. Doch ook nu die keus niet twijfelachtig kon zijn, is het mij een behoefte U mijn erkentelijkheid uit te spreken voor wat ik vooral op literair-historisch gebied van U mocht leeren. Dat een historicus aan de Universiteit aan de aardrijkskunde weinig aandacht schenkt, weet Gij, Hooggeleerde Niermeyer, wel niet minder dan ik. Uw clementie in dit opzicht heeft niet minder dan Uw onderwijs aanspraak op den dank van Uw leerlingen. Dat ik op gezag van een Rector Magnificus uit de eigen faculteit mijn proefschrift mag verdedigen, is mij een bijzondere vreugde. Ook Gij, Zeergeleerde Hulshof, hebt aanspraak op mijn erkentelijkheid, èn om Uw onderwijs, èn om de hulp mij geboden bij de voorstudiën van mijn proefschrift, toen Gij mij vrijelijk liet putten uit Uw rijke kennis van de chronistische bronnen der Noord-Nederlandsche Middeleeuwen. En indien het geoorloofd is, in de voorrede van een Academisch proefschrift ook niet-Academische leermeesters dank te brengen voor hun aandeel in de ontwikkeling van den doctorandus, dan zij van mijn dankbaren eerbied voor U, Carry van Bruggen en Mr. Frans Coenen, hier opnieuw getuigenis afgelegd. Het is niet doenlijk allen te vermelden, die mij bij het bewerken van mijn proefschrift van dienst zijn geweest. Een algemeene dankbetuiging moge voor hen volstaan. Doch enkelen kan ik niet stilzwijgend voorbijgaan. In de eerste plaats past een woord van dank aan den Rijksarchivaris in Utrecht, Dr. K. Heeringa, voor de langdurige gastvrijheid* mij in zijn archief bewezen. Niet minder aan den Gemeentearchivaris te Utrecht, tevens directeur van het Centraal Museum aldaar, Mr. W. C. Schuylenburg, voor de hulp in het archief verleend en voor de bereidwilligheid, eenige munten, in het Museum bewaard, op het gehalte te doen onderzoeken. Ook de conservatrice van het Museum, Jonkvrouwe Dr. C. H. de Jonge, heeft mij door haar bereidwillige voorlichting aan zich verplicht, evenals de ambtenaren aan het Rijks- en Gemeente-archief. Vooral ben ik veel verschuldigd aan den chartermeester van het Rijksarchief, Mr. A. Ie Cosquino de Bussy, op wiens hulp en kennis ik nimmer te vergeefs een beroep deed en die de groote vriendelijkheid had de drukproeven te lezen en mij tal van waardevolle opmerkingen te doen toekomen. Dat mijn boek ook aan Dr. Mr. S. Muller Fz. verplichtingen heeft, behoeft bij den haast legendarischen roep van zijn kennis der latere Middeleeuwen wellicht geen afzonderlijke vermelding, maar wel bijzonderen dank. De Heer A. van der Zweep, teekenaar bij het Geographisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht, was zoo vriendelijk zich met het teekenen van de kaart te belasten. INHOUD. Bldz. INLEIDING 1 HOOFDSTUK I: Beschrijving der bronnen; diplomatische bijzonderheden 11 HOOFDSTUK II: De bisschoppelijke raad .... 28 HOOFDSTUK III: De rechtspraak 43 De hoogere rechtspraak. De maarschalken. De drost van Hagestein. De schouten. De panders. HOOFDSTUK IV: De financiën 105 De rentmeesters. De tijnsmeesters. De tollenaars. De ijkers. De gezworenen binnen de stad Utrecht. Het muntwezen. HOOFDSTUK V: De landsverdediging 130 HOOFDSTUK VI: De waterstaat 142 BESLUIT 155 BIJ DE KAART 159 LIJSTEN VAN AMBTENAREN 165 INLEIDING. De binnenlandsche ontwikkeling van het territorium, dat onder het gezag der bisschoppen van Utrecht stond, had in veel hooger mate dan het graafschap Holland dezelfde lotgevallen, die ook de overige territoriën van het Duitsche Rijk doormaakten. Het is dus wenschelijk, voordat men tot een nadere uiteenzetting der Utrechtsche toestanden overgaat, zich die algemeene ontwikkeling in groote trekken voor den geest te brengen. Het binnentreden der Germanen in den kring der beschaving is niet slechts daarom van zoo groot gewicht geweest, wijl dit jonge volk propagator van den nieuwen Christelijken godsdienst werd, maar ook omdat het drager was van een nieuwe staatsidee. Beide hoedanigheden ontleende het aan zijn vrijheidszin. In tegenstelling met den antieken staat, die, almachtig, het individu in zich absorbeerde, erkende de Germaansche staat de rechten der persoonlijkheid. De op Germaansche grondslagen berustende staatsvormen zijn steeds pogingen geweest een schikking tusschen gezag en vrijheid, tusschen heerschappij en volksrechten tot stand te brengen 1). Zooals de oud-Germaansche koning geen autocraat was 2), Werd ook de macht der Frankische heerschers beperkt door magnaten-vergaderingen en werd in den feodalen tijd de Duitsche koning terzijde gestaan door een raad van rijksgrooten. In het leenstelsel, hoewel dat geenszins van zuiver-Germaanschen oorsprong was, kon het Germaansche beginsel 1) Vgl. hierover en over het volgende uitvoeriger: H. Spangenberg, Vom Lehnstaat zum Stündestaat (1912). 2) C. Tacitus, Germania, cap. 7, ed. H. Schweizer-Sidler (1912) 18 19: nee regibus infinita aut libera potestas. 2 van onderdanenvrijheid rijkelijk toepassing vinden. De beleening, een privaat-rechtelijke handeling, bracht het leen aan den leenman tot diens profijt en onttrok het vaak geheel of gedeeltelijk aan den leenheer. • De Hohenstaufen hielden ter bespreking van de belangen des rijks hun hofdagen. Dit waren geen rijksdagen in de latere beteekenis van het woord, doch vergaderingen van de rijksonmiddelbare vorsten. En dezen zelf hadden in hun wordende territoriaalstaten hun landdingen, vergaderingen van hun hoogste geestelijke en wereldlijke vazallen. In de worsteling tusschen koning en vorsten, waartoe het leenstelsel aanleiding gaf, behaalden de laatsten de overwinning. Hun emancipatie naar boven ging gepaard met een onderdrukking der vazallen, die nog koninklijke ambtenaren waren. In hun plaats traden de ministerialen van den vorst, die hem ambtenaren leverden en zeer door hem begunstigd werden. Bij het groeien van den territoriaalstaat werd het leenwezen meer en meer vervangen door een vorstelijk beambtendom. Maar een beletsel voor de ontplooiing van de vorstelijke macht werden juist de nieuwe, door de vorsten tegenover de vassaliteit begunstigde standen: de zich tot een ridderschap ontwikkelende ministerialiteit, waarin de steeds zwakker wordende leenadel opging, en de stedelijke burgerij. In de Statenvergaderingen, oorspronkelijk een schepping van den landsheer om door hun medewerking de noodige gelden te verkrijgen, buitten zij hun bewilligingsrecht der vorstelijke „beden" uit, om zich naast den landsheer een steeds toenemenden invloed op de regeering te verschaffen. Hun machtsontplooiing, die de codificatie en herhaalde bekrachtiging der refchten der Staten met zich bracht, had verzwakking van het vorstelijk gezag ten gevolge, hun zorg voor hun afzonderlijke belangen dreigde den territoriaalstaat uiteen te doen vallen. De renaissance van den Duitschen territoriaalstaat is van buiten- en van bovenaf bewerkt 1). Wat het „standische" 1) Spangenberg, a.w., 116 vgg., 119 vgg.; 0. v. Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht (1868) I 297. 3 beginsel door het ad absurdum doorvoeren van zijn tendenzen bedorven had, werd door de vorstelijke macht hersteld. Deze werd gesteund door het binnendringen van het Romeinsche recht, dat de rechten van het individu ondergeschikt maakte aan het staatsbelang. In het geheele Duitsche Rijk wachtte de territoriaalstaat op de verlossende formule, die den chaos, waartoe de zich overlevende Germaansche instellingen ontaard waren, opnieuw vorm geven zou. Een verschuiving der binnenlandsche machts- en rechtsverhoudingen werd het doel, de weg van standenstaat naar absolute monarchie werd ingeslagen. Het Sticht Utrecht ontleende zijn wereldlijke macht aan de overdracht van graafschappen in de 10de en 11de eeuw. De zelfstandige beschikking over deze machtsmiddelen, die tot nu toe in dienst van de kroon uitgeoefend werden, verkreeg de bisschop, evenals de overige geestelijke vorsten van het Duitsche Rijk, door de Confoederatio van 1220 1). In datzelfde jaar verkreeg hij door uitkoopen van den laatsten graaf de grafelijke waardigheid in Utrecht 2). Het jaar 1220 kan men daarom als het geboortejaar van den geestelijken territoriaalstaat in Utrecht beschouwen. Als wij voor de eerste maal de Staten van het Sticht als politieke macht ontmoeten, nemen niet de kapittels of de ridderschap, maar de stad Utrecht onder hen de leidende positie in. De oorkonde van 1250 Aug. 26, waarbij de elect Hendrik van Vianden zijn onderdanen beloofde alle rechten en vrijheden te zullen handhaven, die zij onder zijn voorgangers genoten hadden, kende aan de stad de eerste plaats toe 3). Dezen voorrang heeft de stad langen tijd behouden. In de 14de eeuw, de bloeitijd van de „standische" beweging, verkregen de Staten ook invloed op de samenstelling van den vorstelijken raad. In 1328 onder bisschop 1) Mon. Germ. Constitutiones II (1896) 86 vgg., no. 73. 2) J. H. Jungius, Historiae comitatus Benthemiensis libri III (1773) Codex diplomaticus, 44, no. 18. 3) O. Oppermann, Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stiit Utrecht H, in: Westd. Ztschr. XXVHI (1909) 197. G. Brom, Regesten van oorkonden betreffende het Sticht Utrecht (1908) I 221, no. 1178. 4 Jan van Diest bestond deze naast vier ridders uit vier vertegenwoordigers der stad, wat op een overwicht der stad wijst 1). Doch uit het eerste bericht, dat wij bezitten over de ontwikkeling der standen tot een Statenvergadering, blijkt, dat de leiding der Staten bezig is over te gaan van de stad naar het Domkapittel. In het in 1342 vervaardigde Liber Camerae van Mr. Hugo Wstinc leest men, dat de vergadering van prelaten en kanunniken der stad met de vazallen en nrinisterialen van het Sticht door den Domdeken samengeroepen wordt 2). Tot vollen wasdom kwam de Statenontwikkeling in het Sticht door den Landbrief van bisschop Arnold van Hoorne van 1375 Mei 17 3). Met dit staatsstuk, dat de grondslag werd van de staatsregeling van het Sticht aan deze zijde der IJssel, moeten wij ons wat uitvoeriger bezig houden. Het privilegie is eigenlijk een bekentenis van den bisschop, dat de Staten hem zijn bede hebben toegestaan, om de sloten en ambten van het Sticht aan deze zijde der IJssel daarmede in te lossen. Daartegenover verplichtte de bisschop zich, voor zichzelf en zijne opvolgers, tot de volgende bepalingen. Geen morgengeld, huisgeld of andere schatting mocht meer geheven worden. Kasteelen en ambten aan deze zijde der IJssel mochten niet meer belast of vervreemd worden. Elke opvolgende bisschop zou de sloten en ambachten vrij en onbelast ontvangen, doch niet dan na gezworen te hebben, dat hij hen niet bezwaren zou, en daarvan zijn open brieven gegeven te hebben. Kasteleins en ambtenaren moesten welgeboren Stichtenaars zijn en in het Sticht gegoed. Zij moesten bij hun ambtsaanvaarding in de vergadering der 1) Vgl. over de verhouding van de Staten tot den bisschoppelijkenraad beneden hoofdstuk II. 2) Het Rechtsboek van den Dom door Mr. Hugo Wstinc, uitgegeven door S. Muller Fz. (1895) 59 § 3. 3) A. S. de Blécourt en N. Japikse, Klein Plakkaatboek van Nederland (1919) li J. van de Water. Groot Placaatboek van Utrecht (1729) I 29. 5 Staten een eed afleggen en een schriftelijke verklaring overleggen, dat zij de sloten of ambten niet meer zouden bezwaren dan met een vastgesteld redelijk jaarlijksch salaris. Ook mochten zij hun slot of ambt niet overleveren aan hun opvolgers, voordat deze aan deze bepaling voldaan hadden. De bisschop mocht hen afzetten, als hij dat wilde, mits deze bepalingen daarbij in eere werden gehouden. Voor het geval dat de bisschopsstoel vacant was, moesten deze beloften voor de Staten afgelegd worden. Over de rechtspraak werd bepaald, dat de bisschop ieder recht moest doen volgens het in het Sticht geldende landrecht, met uitzondering dat kanunniken en andere geestelijken voor hun eigen rechtbanken zouden te recht staan. Niemand mocht gearresteerd worden noch mocht beslag gelegd worden op zijn goed, dan nadat hij met recht en oordeel overtuigd was. In rechtszaken van welgeboren lieden, mocht de bisschop slechts het oordeel van welgeboren lieden vragen en van hun vonnis zou niemand in appèl mogen gaan dan de veroordeelde partij. Ook zou de bisschop geen oorlog mogen aangaan zonder voorkennis der Staten. Al deze bepalingen moest de bisschop bezweren, terwijl de Staten onderling beloofden haar te zullen handhaven. Mocht de bisschop zijn eed schenden, dan zouden zijn onderdanen ontslagen zijn van de gehoorzaamheid. Kwam een kastelein of ambtenaar deze bepalingen niet na, dan zou terstond zijn bevoegdheid ophouden. De Landbrief is door alle opvolgende kerkvorsten, behalve den laatsten, den elect Hendrik van Beieren, bevestigd 1). Nu doet zich daarbij iets merkwaardigs voor. De Landbrief is in verscheiden exemplaren afgegeven, zoodat meer dan één lid der Staten hem kon bewaren. De confirmaties werden door een transfix, in één exemplaar opgemaakt, aan den oorspronkelijken Landbrief gehecht. Nu zijn de eerstvolgende bevestigingen, van Floris van Wevelikhoven (1379) en van Frederik van Blankenheim (1393) aan het exemplaar, dat 1) S. Muller Fz., Catalogus van het Archief der Staten van Utrecht (1916) VI n. 1. 6 in het stadsarchief bewaard wordt, bevestigd 1). De confirmaties van de volgende elect en bisschoppen, Zweder van Kuilenburg (1425), Rudolf van Diepholt (1435), David van Bourgondië (1456), Frederik van Baden (14%) en Philips van Bourgondië (1517) zijn daarentegen aan het exemplaar, dat zich in het archief van den Dom bevindt, vastgehecht 2). Is hieruit iets te concludeeren over de verhouding van de Staten onderling? Is de voorrang, die wij reeds in Wstinc's rechtsboek aan het Domkapittel zagen komen,- en die ook wel in de benaming van de Staten in den Landbrief: „die Ecclesy, Ridderen, Knapen, Stat ende Steden des Gestichts van Utrecht" uitdrukking vond, in den tijd van Frederik van Blankenheim inderdaad van de stad op de kapittels overgegaan? Het lijkt mij niet onmogelijk, dat een dergelijke verschuiving der verhoudingen heeft plaats gehad, doordat de stad Utrecht zich meer en meer tot een onafhankelijke stad ontwikkelde, zich losscheurde uit het staatsverband en zich minder bekommerde om de Staten Immers ook onder Frederik van Blankenheim nam de stad een overheerschende positie in. Daarop wijst haar in 1408 genomen besluit, niemand als kastelein op een landsheerlijk slot aan deze zijde der IJssel te dulden, die niet eerst tien jaar lang burger van Utrecht was geweest 3). Wij raken hiermede aan het groote euvel, dat de „standische" beweging, zooals overal elders in het Duitsche Rijk 4), ook in Utrecht ten gevolge heeft gehad: het uiteenvallen van den territoriaalstaat. In Utrecht vertoont zich dit verschijnsel wel zeer duidelijk. Het Stichtsche territoir omvatte niet één, maar vier standenstaten. In het land van Utrecht, in Salland, Twente en Drente vond de bisschop een 1) S. Muller Fz., Catalogus van het Archief (der Gemeente Utrecht) (1893) I 13, no. 116. Vgl. Muller, Catalogus v. h. Arch. der Staten, V vgg.. 2) Muller, Catalogus v. h. Arch. der Staten, no. 1. 3) K. Burman, Utrechtsche Jaarboeken (1750—1754) I 80; vgl. blz. 136; Burman ontleent zijn bericht aan het R. D. B.. 4) Spangenberg, a. w., 36 vgg.. 7 Statenvergadering tegenover zich, die los van die van het nevenlandschap vergaderde. Het land van Utrecht wordt reeds in 1328 door de vertegenwoordigers van de Staten, die Jan van Diest in zijn raad riep, afzonderlijk geregeerd. De Landbrief hield slechts rekening met toestanden aan deze zijde der IJssel en gold dan ook slechts voor dat deel van het gebied. De vorstelijke macht was sterk ingekrompen, feitelijk beperkt tot enkele takken van bestuur, als justitie, financiën en defensie. En ook daarin was zij niet vrij van inmenging der Staten, die met den landsheer als een gelijkgerechtigde bondgenoot verkeerden Dikwijls nam dat verkeer de vorm aan van onderhandelingen en het resultaat de vorm van een verdrag. Ook wel bemiddelden daarbij de Staten van een ander Stichtsch landschap, die, daar zij weer andere belangen hadden, als onpartijdige tusschen hun eigen vorst en diens overige onderdanen optraden. De afzonderlijke belangen der leden der Staten deden streven naar losscheuring uit het staatsverband: zooals Utrecht aan deze zijde der IJssel, had aan gene Groningen zich vrijwel tot een onafhankelijke stad ontwikkeld. De staat was na aan de ontbinding toe. Dat het streven, den standenstaat te vervangen door een absolute monarchie, en daardoor van den verbrokkelden territoriaalstaat weer één geheel te maken, in het Sticht onder bisschop David van Bourgondië begon, geeft aan zijn regeering haar bijzondere beteekenis. Zijn tweede voorganger Frederik van Blankenheim (1393—1423) had zich beijverd de onafhankelijkheid van het Sticht tegenover de naburen te herstellen en had daardoor ook het gezag van den bisschop tegenover zijn onderdanen weer omhoog gebracht 1). Doch de booze tijden, die hij op zijn sterfbed voorspeld had, waren over het Sticht gekomen 2), Het met burgeroorlog gepaard 1) Vgl. L. C. M. Schmedding SJ., De regeering van Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht (1899). 2) K. Th. Wenzelburger, Geschichte der Niederlande (1879) 1 590; P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, 2e uitgave (z. i.) I 404. 8 gaande Schisma en de zwakke regeering van den fortuin'» lijksten der beide pretendenten naar de bisschoppelijke waardigheid, Rudolf van Diepholt, brachten den kerkvorst weer tot zijn vroegere positie van zwakheid naar binnen en naar buiten terug 1). „Burgoensche overhering" noemde de tijdgenoot onder zijn regeering het ingrijpen van hertog Philips den Goeden in de Utrechtsche zaken 2), Als Bourgondische overheersching kan met nog meer recht beschouwd worden, dat de hertog na Rudolfs dood in strijd met de keuze der kapittels, die een der hoofden der Hoeksche partij, den Domproost Gijsbrecht van Brederode, verkoren hadden, en tegen den wil der steden de verheffing van zijn bastaardzoon tot bisschop doorzette, omdat een Hoeksche bisschop een gevaar kon worden voor de Bourgondische heerschappij in Holland, die op Kabeljauwsche grondslagen berustte 3), Het Sticht begon een vazalstaat van Bourgondië te worden, bestemd om te deelen in de ontwikkeling van dat rijk. De eenheid des lands trachtte de landsheer te bewaren, niet langer door strijd met het buitenland, maar door vergrooting van zijn macht tegenover zijn onderdanen, waarbij hij juist steun bij het buitenland zocht. Uit het voorgaande, waarin getracht is in korte trekken de ontwikkeling van den standenstaat in het Sticht Utrecht tot het optreden van bisschop David uiteen te zetten, blijkt tegelijkertijd welke motieven tot de keus van het in den titel omschreven onderwerp geleid hebben. Het was de bedoeling een bijdrage te leveren tot de kennis van de staatsinrichting van het Sticht op het einde der Middeleeuwen en de eerste symptomen van den renaissance-staat na te gaan. Daarbij is het kerkelijk bestuur geheel buiten 1) Vgl. J. de Hullu, Bijdrage tot de Geschiedenis van het Utrechtsche Schisma (1892). 2) S. Muller Fz., De middeleeuwsche Rechtsbronnen der Stad Utrecht, Inleiding (1885) 112. 3) G. Chastellain, Chronique, publiée par Kervyn de Lettenhove (1864) UI 70. 9 beschouwing gelaten. Zelfs is bij de behandeling van de rechtspraak die van den officiaal niet besproken, niettegenstaande dat deze nog eenige civiele en vrijwillige jurisdictie bezat. Doch zijn competentie was in den loop der jaren zoozeer ingekrompen en betrof dan nog voornamelijk zaken, die nu tot het burgerlijk, toen echter tot het kerkelijk recht (huwelijkszaken e. d.) gerekend werden 1), dat zij veilig verwaarloosd scheen te mogen worden. Dat het onderzoek tot Jiet Sticht aan deze zijde der IJssel 2) beperkt is, zal wel geen verdediging behoeven. Afgezien van de uiterlijke reden, dat de tijd aan de vervaardiging van een academisch proefschrift te besteden zijn grenzen heeft, zijn er innerlijke gronden te over aan te wijzen, die het, zoo al niet wenschelijk, dan toch verdedigbaar maken, het onderzoek tot dit deel van het Stichtsche territorium te beperken. Wij zagen immers, dat het land van Utrecht 'een standenstaat otp zich zelf vqrmde, met eigen Staten en eigen landrecht. Ook in het landsheerlijk bestuur bestond een dergelijke scheiding, hoewel consequent doorgevoerd alleen in de administratie der leenen. Indien bestuursfuncties zich over het geheele Sticht uitstrekten, zooals met de bevoegdheid van den bisschoppelijken raad en de competentie van het landsheerlijk hooggerechtshof der Schive het geval was, dan is natuurlijk ook met Overijsselsche toestanden rekening gehouden. De hier volgende studie is voor het overgroote deel opgebouwd uit gegevens, nagespoord in het Rijksarchief in Utrecht, op enkele punten aangevuld door kleinere onder- li Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl., 81 vgg., 93 vgg.. 2) De namen van Nedersticht en Oversticht voor de Stichtsche gebieden aan weerszijden der IJssel werden in den tijd van bisschop David slechts officieus gebruikt. De bisschoppelijke registers (behoudens een enkele kladaanteekening in het Formulare) pasten deze namen toe op twee kwartieren van hetgeen zij het Sticht aan deze zijde der IJssel of het land van Utrecht noemden. Ik houd mij ook verder aan de 15de-eeuwsche officieele benamingen en vat het geheele gebied aan gene zijde der IJssel samen onder den schijnbaar modernen verzamelnaam van Overijssel. 10 zoekingen in het Gemeente-archief en het Centraal Museum aldaar. Dat een dergelijk archivalisch! onderzoek slechts succes kan hebben, indien het door voorstudiën over de chronistische bronnen en de moderne literatuur betreffende het onderwerp is voorafgegaan, — van deze overtuiging van den schrijver moge zijn boek een bevredigend getuigenis afleggen HOOFDSTUK I. Beschrijving der bronnen; diplomatische bijzonderheden. De volgende registers uit het archief van bisschop David, thans bewaard in het Rijksarchief te Utrecht, hebben tot bron voor ons onderzoek gediend: 1. Het register „Officiatorum domini David" 1). Dit is een over de geheele regeeringsduur van den bisschop (1456—1496) loopend register, waarin, in verwarde chronologische volgorde, de commissies (= aanstellingsbrieven) en recesbrieven (= goedkeuring van rekening en verantwoording) opgeteekend staan. Ook enkele andere stukken worden er in gevonden, doch deze hebben meestal betrekking op de bediening van een ambtenaar: de handvesten van Bunschoten, Baarn en Binnendijk 2), natuurlijk van belang voor de schouten van die steden; een inventaris van het Huis ter Eem 3), ten dienste van den kastelein aldaar. Ook enkele ingekomen stukken treft men er in aan, die echter ook op ambten betrekking hebben, zoo een quitantie voor de terugbetaling der pandsom op het schoutambt te Deventer 4) en een verklaring van burgemeesteren, schepenen en raad van Amersfoort over het schoutambt van Bunschoten 5), Dat er ook ingekomen stukken in voorkomen, bewijst dat 1) S. Muller Fz., Catalogus van het archief der bisschoppen van Utrecht (1906) no. 373. De naam is overgenomen uit den catalogus, doch wordt op het register zelf niet gevonden. Hij is gevormd naar analogie van andere Libri officiatorum, die het woord „liber" ook uit den titel weglaten. Ik citeer dit register als: Off.. 2) Off. fol. 13; fol. 13v; fol. 14v. 3) Off. fol. 275v. 4) Off. fol. 216v. 5) Off. fol. 235. 12 dit register geen concept-, maar een copie-boek is 1). Ook de verwarde chronologische volgorde der stukken wijst daarop. Blijkbaar schreef iedere kanselarij-klerk een aantal stukken, die hij ter bewerking had, als hij daartoe gelegenheid had, in. De afschriften zijn nl. groepsgewijze van afwisselende handen, die telkens terugkomen. Van de weinige stukken, waarvan het origineel zich ook in het Rijksarchief in Utrecht bevindt, heb ik enkele met het Officiatorium vergeleken, waarbij ik vaak den indruk kreeg, dat het afschrift van dezelfde hand was als het origineel 2), Bovendien komt een hand, die de kerkelijke acten in het Officiatorium inschreef, eveneens bij kerkelijke acten in het Diversorium terug. Er waren dus geen speciale copiisten voor elk register, maar aparte klerken voor kerkelijke en wereldlijke zaken, die zelf hun stukken in de registers inschreven. Vergelijking van het afschrift met het origineel wees ook uit dat de opteekening nauwkeurig geschiedde. Bij een aantal stukken staat aan den kant aangeteekend „Coll.", wat wijst op een collationeering van het afschrift met het origineel. Wanneer tot een ambt, waarvoor vroeger reeds een commissie gegeven was, een nieuwe ambtenaar benoemd werd, schreef men diens commissie meestal niet opnieuw heelemaal in het Officiatorium af, doch veranderde in die van zijn voorganger naam en datum en teekende zoo noodig in margine nog verdere wijzigingen aan. Daarbij is zeer wel mogelijk dat het afschrift van de eerste commissie als concept van het origineel van de tweede diende. Toch vindt men soms later ook wel nog eens de geheele commissie van den benoemde afgeschreven. Ook vindt men aan den kant vaak verwijzingen naar vroegere of latere commissies, ook 1) Mr. Joosting schijnt een tegenovergesteld vermoeden te koesteren. Bij de in het door hem bewerkte zesde deel der Bronnen voor de Geschiedenis der Kerkelijke Rechtspraak in het Bisdom Utrecht in de Middeleeuwen, uitgeg. door J. G. C. Joosting en S. Muller Hz. (1917) opgenomen stukken uit het Officiatorium teekent hij aan: ,,minute(?)". Een grond voor zijn blijkbaar vage meening geeft hij evenwel niet op. 2) Bijv. Off. fol. 218v = Ch. no. 331. 13 wel een enkele maal naar-iet Diversorium 1). Dergelijke jverwijzingën zijn steeds in het Latijn. I De oorkondentaal voor wereldlijke zaken is steeds het Dietsch, al naar het dialect van den opsteller 2). Kerkelijke I acten zijn steeds in het Latijn. Daarin is bij uitzondering ook Ide commissie van den raad en lijfarts Mr. Johan Sucket 3). I Dit taalverschil voor wereldlijke en kerkelijke zaken geldt ook voor de andere registers. De opschriften der oorkonden zijn later in verschillende perioden bijgevoegd. Zij zijn niet van de hand van de tekst der oorkonden. Vaak hebben zij ook de verbeteringen, die in de tekst der ccnunissies zijn aangebracht. Uit het al dan niet in bet opschrift voorkomen van die verbeteringen is eenigszins de datum van de opschriften te bepalen. Er blijkt dan dat zij geenszins in een trek bovengeschreven zijn Op fol. 94 bij een acte gedateerd 1464 Mrt. 8 wisselen de opschriften van hand. De daaraan voorafgaande zijn van één hand en blijkbaar doorloopend afgeschreven. De vroegst voor hen vast te stellen terminus ante quem is 1465 Mrt. 5. Op fol. 60 staat een heemraadsbrief voor Dirk van Zuylen afgeschreven, die op dien datum veranderd is voor Sonde van Rijn van Jutfaas. Het opschrift echter heeft betrekking op Dirk, moet dus voor 1465 Mrt. 5 bijgeschreven zijn Daar de laatste acte met een opschrift van deze hand van 1464 Mrt 23 is, moeten dus deze opschriften in het jaar dat tusschen deze beide data ligt, ingevoegd zijn. Het is overbodig deze proef te herhalen en de volgende opschriften-groepen te dateeren. De pagineering van het Officiatorium begint na fol. 297 eensklaps opnieuw, van 1—67 4). Het is mogelijk, dat deze laatste folio's, die over de laatste jaren van David's regeering handelen (hun vroegste acte is van 1489 Juli 1), oorspronkelijk een apart registertje vormden, dat later bij het Offi- 1) Bijv. Off. foL 65. 2) H. Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italien (1912/1915) II 389. 3) Off. fol. 192v. 4) Deze folio's zijn geciteerd met een * voor het cijfer. 14 ciatorium ingebonden werd. De tegenwoordige band van het Officiatorium dateert ongetwijfeld eerst uit de vorige eeuw. 2. Het „Diversorium Davidis Bourgon. Episc. Traj." i). In dit register staan eveneens in verwarde chronologische volgorde allerlei stukken van verschillende strekking over de jaren 1457—1496 opgeteekend. Ook vroegere en ingekomen stukken staan er in. Om dezelfde redenen als bij het Officiatorium mag men dus ook dit register voor een copieboek houden. De stukken werden blijkbaar opgenomen naar gelang zij inkwamen, uitgingen of gebruikt werden. Immers dit laatste alleen kan de opname van oudere stukken, oorkonden van vroegere bisschoppen, stadsbrieven van Duitsche koningen en keizers, pauselijke charters, dijkbrieven e, d. verklaren. Vergelijking van enkele afschriften met hun origineel toonde aan dat de opteekening in het Diversorium, behoudens spellingsverschillen, doorgaans betrouwbaar is. Ook hier komt voor, dat dezelfde hand origineel en copie schreef 2), Troffen wij in het Officiatorium verwijzingen naar het Diversorium aan, hier vindt men verwijzingen naar het Officiatorium en naar het Diversorium van bisschop Rudolf 3), Opschriften komen in het Diversorium slechts sporadisch voor. 3. Het „Diversorum formulare et presentaciones tempore David. facta" 4). Deze zonderlinge benaming is authentiek, want staat op den omslag. Ook dit register, dat formulieren van acten bevat uit de jaren 1475 en vgg., met bijvoegsels tot 1496 5), is geen concept-, maar een copie-boek. Het 1) Aldus luidt de oorspronkelijke titel van het register, die op den rug van den modernen band geplakt is. In den Catalogus onder no. 4 noemt Mr. Muller het kortweg „Diversorium Davidis". Ik citeer het register als: Div.. 2) Bijv. Div. fol. 247v = Ch. no. 361; fol. 281v = Ch. no. 497. 3) Div. fol. 45; fol. 290v.. 4) Muller, Catalogus, no. 11. Geciteerd: Div. form.. 5) S. Muller Fz., Regesten van het Archief der Bisschoppen van Utrecht, I (1917) X. 15 bevat allerlei acten, die op het geestelijk bestuur betrekking hebben, waaronder verschillende voordrachten. Het is grootendeels met één hand geschreven, terwijl ook verscheidene ingekomen stukken erin opgenomen zijn. 4. Het Formulierboek 1). Dat „dit registertje blijkbaar dadelijk als formulierboek aangelegd (is)", wat volgens Mr. Muller 2) „blijkt uit de omstandigheid, dat het systematisch gerangschikt is en de bijeenbehoorende of verwante formulieren bij elkander geplaatst zijn", waag ik te betwijfelen. Het lijkt mij veeleer gevormd uit allerlei losse katerns, die in den tijd van bisschop David — mogelijk pas in dien van Frederik van Baden — samengebonden zijn. Daarop wijzen de fragmenten uit den tijd van bisschop Rudolf (fol. 127v). Ook Mr. Joosting houdt het ervoor, dat de Formularia aldus zijn ontstaan 3), Toch meen ik, dat hij bij zijn uiteenzetting van het z. i. geringe verschil tusschen Diversoria en Formularia een gewichtigen factor over het hoofd gezien heeft. Diversoria, ook het hiervoorgaande Diversorum formulare, waren copie-boeken; het Formulierboek, dat wij thans bespreken, is een concept-boek, al staan er ook wel eens afschriften in. Dit lijkt mij het principieele verschil tusschen beide soorten registers. Van de tweede soort is het onderhavige register de eenige overgebleven vertegenwoordiger uit de kanselarij van David van Bourgondië. In dat kladboek, welks karakter als zoodanig uit de vele aanteekeningen van adressen, van jaartal-rijmpjes e. d. afdoende blijkt, schreef de kanselarij-klerk ook een aantal volledige acten af, om die als voorbeeld te doen dienen of om zijn geheugen te gemoet te komen. Mr. Muller*s betoog, dat Andries Danielszoon, 's bisschops kapelaan, de vervaardiger van dit register zou zijn 4), is niet zeer overtuigend. Indien men de verschillende oorsprong der 1) Muller, Catalogus, no. 12. Geciteerd: Form.. 2) Muller, Regesten I, t. a. p.. 3) Joosting, a.w„ VI, XII n. 2. Vgl. L. Lewinski, Die brandenburgische Kanzlei und das Urkundenwesen wührend die Regierung der beiden ersten Hohenzollernschen Markgrafen (1893) 27. 4) Muller, a. w„ I, XL 16 deelen van het Formulierboek aanneemt, dan kan Andries Danielszoon hoogstens de vervaardiger van een gedeelte daarvan zijn. Bovendien is het Formulierboek door verschillende handen geschreven. Hiermede wordt ook de redeneering van Mr. Muller, dat dit register jonger dan het vorige zou moeten zijn 1), aanzienlijk verzwakt. Hoogstens zal het ontstaan van het Diversorum fqrmulare vooraf zijn gegaan aan het inbinden van het Formulierboek. 5. Het „Registrum Judiciale domini David episcopi Traiectensis inceptum anno LVIII terre Traiectensis" 2). Dit register bevat in hoofdzaak een soort gerechtsrol, aanteekeningen over de zittingen van het Landrecht van „ridderen ende cnapen", benevens een aantal vonnissen, uitspraken e. d. Het begint in 1457 en loopt door tot 1476; het wordt dan onderbroken (fol. 163v) door de uitspraak van den bisschoppelijken raad in de geschillen over de hooge heerlijkheid van Jaarsveld, dd. 1479 Apr. 28, waarna op fol. 165 de rol weer doorgaat van 1485 tot aan het einde van Davids regeering. De aanteekeningen over de behandelde zaken zijn steeds in het Dietsch. Doch de datum der zitting en de samenstelling van de rechtbank worden aanvankelijk in het Latijn opgegeven. Weldra wordt ook de datum in het Dietsch gesteld 3), en spoedig ook de opgave van de aanwezige rechters 4). Aan den kant staat bij elke rechtszaak de naam van den betrokken pander opgeteekend. De naam van het register is ontleend aan een authentiek opschrift op den omslag. „Inceptum" moet hier „aangelegd" beteekenen, of de opgave van het aanvangsjaar is onjuist Dit laatste houd ik voor het waarschijnlijkste, omdat het register in chronologische volgorde blijkbaar gedurende of 1) Muller, a. w., I, X. 2) Muller, Catalogus, no. 202. Geciteerd: Jud.. 3) Jud. fol. 52v, 1465 Mrt. 18. 4) Jud fol 103v, 1472 Oct 2. Ook bij de Hanse-recessen handhaaft zich de Latijnsche datum nog als de tekst reeds in het Nederduitsch is overgegaan. Hanse-Recesse I (1870) no. 259 (1361). no. 306 (1363). no. 408 (1367), no. 469 (1368), no. 522 (1370). 17 vlak na de rechtszittingen bijgehouden is en niet, zooals het opschrift zou aanwijzen, meer dan een half jaar later. Opmerkelijk is nog, dat in het Judiciale van het land van Utrecht ook het regest van een acte voorkomt, dd. Vollenhove, 1495 Sept. 10, waarbij Gerrit Mulert, rentmeester van Salland, eenige lieden machtigt. De overige registers, in het Rijks- en Gemeente-archief, waaruit enkele gegevens ter verduidelijking van speciale punten geput zijn, zijn van te weinig belang voor ons onderzoek geweest, om hen hier volledig te beschrijven. Uit het Rijksarchief waren het Register der Utrechtsche leenen van bisschop David 1) en het eerste Diversorium van Frederik van Blankenheim 2). Op het gemeente-archief werd voor één bepaalde kwestie het Raads Dagelijksch Boek geraadpleegd 3), Een volledige uiteenzetting te geven van de inrichting der kanselarij van bisschop David gaat met ernstige moeilijkheden gepaard. Om de werkwijze van een kanselarij uit de latere Middeleeuwen te kennen komen voornamelijk twee bronnen in aanmerking: in de eerste plaats de eedsformulieren, waarin de functies der kanselarij-ambtenaren omschreven zijn; ten tweede de korte aanteekeningen, die door de ambtenaren der uitvaardigende kanselarij vaak onder de oorkonden geschreven werden en dikwijls aanwijzingen over de beoorkondiging bevatten 4). Eedsformulieren of andere kanselarij-verordeningen schijnen uit de Utrechtsche kanselarij der tweede helft der 15«le eeuw niet overgeleverd te zijn Wat het oorkondenm ateriaal betreft, daar ik niet alle charters van bisschop David onder oogen heb gehad, doch hen slechts geraadpleegd heb tot betere interpretatie der registers, verwachte men hier geen volledige diplomatische behandeling van het oorkonden-materiaal. Evenwel onze kennis der diplomatiek der latere Middeleeuwen is zoo geil Mulle», Catalogus, no. 275. Geciteerd: Reg. feocL. 2) Muller, Catalogus, no. 2. 3) Geciteerd: R. D. B.. 4) Lewinski, a. w., 74. 2 18 ring, dat het gewenscht scheen de gevonden resultaten, hoe fragmentarisch ook, als bijdragen tot een eventueele kanselarij-geschiedenis, hier mede te deelen. De kanselarij wordt in de registers de schrijfkamer genoemd; zij was, als de bisschop zich te Utrecht ophield, gevestigd in het bisschopshof 1). Als bewaarder van de schrijfkamer wordt op het einde van Davids regeering Gerrit ten Brink vermeld, die 1493 Nov, 6 benoemd werd tot secretaris van den bisschop 2). Behalve de secretarissen waren ook anderen in de bisschoppelijke kanselarij werkzaam. Onder de handteekeningen op de plica's der origineelen treft men ook die van Johan de Donker aan. Deze was notaris 3), welk ambt ook Gerrit ten Brink voor zijn benoeming bekleedde. Ook de procurator fiscalis Mr. Willem Buser alias Byndop teekende, voornamelijk geestelijke, acten. Het is opmerkelijk dat een afschrift van een door hem geteekend stuk blijkens het onderschrift gemaakt en collationeerd werd door den notaris Mr. Folker Simonszoon 4). Uit het bovenstaande blijkt, dat ook in Utrecht in de tweede helft der 15de eeuw het geestelijke element in het kanselarij-personeel voor een aanzienlijk deel door juridisch-geschooilde leeken was verdrongen 5). Op de plica van alle oorkonden bevindt zich rechts de naam van een kanselarij-beambte zonder aanduiding van diens titel. Schriftvergelijking wijst uit, dat de kanselarijambtenaren de stukken, die zij mundeerden, met hun naam teekenden. Ook blijkt, dat zij bijna zonder uitzondering de door hen geïnundeerde stukken in de registers inschreven 6), 1) Off. fol. *28. 2) Div. fol. 423. 3) Off. fol. *45. 4) Div. form., los blad na fol. 32. 5) Vgl. Bresslau, a. w., I 616. 6) Ch. no. 490 = Div. fol. 9v (waarbij slechts het kleinste deel der copie van de hand van 'sbisschops secretaris Hendrik Minnenprys, den mundator van het stuk, is); Ch. no. 331 = Off. fol. 218v; Ch. no. 316 = Div. fol. 247vi Ch. no. 497 = Div. fol. 281v. 19 Ook indien zij later op de rugzijde van het stuk aanteekeningen maakten, werden deze met hun naam onderteekend en in het register aan den kant bijgeschreven en ook daar eigenhandig geteekend l). Dit inschrijven had evenals het doorslaan van vervallen stukken 2) meestal in tegenwoordigheid van bisschoppelijke raden plaats, die eveneens de verbetering met hun handteekening bekrachtigden 3). Van de commissiebrieven zijn geen origineelen in het bisschoppelijk archief bewaard, daar zij blijkbaar aan den benoemde werden ter hand gesteld. Daarom zijn van groot gewicht de gegevens, die het eschatocol der afschriften over de beoorkondiging bevat. In de eschatocollen worden twee manieren van bezegeling vermeld: aanhangend en opgedrukt. „In oirkonden hebben wij onsen zegell hieraen gehangen" 4) en: „des tot oirkonde hebben wy onse segell beneden opt spacium sbriefs doen drucken" 5), luiden de formules. Beide bezegelingen schijnen door elkaar gebruikt te worden, komen althans voor op commissiebrieven voor dezelfde ambten. Meestal wordt dan ook in de bevestigingsformule de soort van bezegeling in het midden gelaten door de neutrale uitdrukking: „bezegelt myt onsen segell" 6). Bisschop David gebruikte twee zegels naast elkaar: een zegel „ad causas" 7), spoedig (reeds in 1461) vervangen door een ander 8), en een gewoon zegel 9), dat in de tweede helft van zijn regeering een ietwat gewijzigden vorm vertoont 10). De zakenzegels, in de kanselarij der bisschoppen van Utrecht reeds onder Jan van Diest in gebruik, dienden 1) Ch. no. 331. Vgl. Off. fol. 38. 2) Off. fol. 168v. 3) Off. fol. 277. 4) Off. fol. 1. 5) Off. fol. 32. 6) Off. fol. 3. 7) Afgietsels van zegels van bisschoppen, steden, kloosters en andere autoriteiten in het Sticht Utrecht (z. j.) no. 93. 8) Afgietsels, no. 95. 9) Afgietsels, no. 94. 10) Afgietsels, no. 96. 20 ter bezegeling van de acten, die betrekking hadden op de rechts- en bestuurszaken. Naast de bezegeling komt onder Davids regeering een ander middel ter bekrachtiging der oorkonden in gebruik: eigenhandige onderteekening door den bisschop. De stukken worden echter wel door bezegeling alleen, doch nooit alleen door onderteekening bekrachtigd. „Mit onser hant geteikent ende besegeit mit onsen segel", luidt de term 1). Inderdaad vindt men op het origineel van een aldus aangeduide acte in den linkerbenedenhoek, bedekt door de plica, de bandteekening van den bisschop 2). Het vroegst komt deze bekrachtigingsformule voor 1458 Aug. 12 3). Dat zij voor een bepaald soort oorkonden aangewend is, blijkt niet. Commissiebrieven voor hetzelfde ambt komen voor met en zonder de handteekening des bisschops. Dat deze echter, irnlicn zij in het stuk vermeld werd, onmisbaar werd geacht, bewijst de laatste aanteekening in het Officiatorium. 1496Apr. 20 (dus vier dagen na den dood van bisschop David) werd bij een recesbrief voor Gerrit Molert, rentmeester van Salland, aangeteekend, dat deze brief toch van kracht zou zijn, ondanks dat de bisschop door zijn laatste ziekte verhinderd was geweest hem te teekenen *). Met het gewone zegel werden leenacten, verdragen en andere stukken, niet op het dagelijksch bestuur betrekking hebbend, bezegeld 5). Ook „die raede onss genedichs Heren van Utrecht ia synre absencie gedeputiert ten saken synre landen" bezegelen den eenigen commissiebrief, die door hen uitgevaardigd is, d.d. 1461 Jan. 31, „myt ons genedichs Heren segele" 6). Voor het bezegelen van een conmiissiebrief voor een schoutambt moest de benoemde vier gouden Rijnsche gulden 1) Bijv. OH. iol. 218v. 2) Ch. no. 331. 3) OH. fol. 20v. 4) OH. foL 61 (moet zijn 56). 5) Ch. no. 316; no. 497. 6) OH. fol. 67. 21 betalen 1). Voor het zegelen van een gratiebrief betaalde de begenadigde een nobel of 50 stuiver 2). Over het algemeen bestaat er een vast dictaat voor protocol en eschatocol der commissiebrieven. In de eerste jaren van Davids regeering beginnen zijn acten met de formule: „David" (of: „Wy David") „van Bourgoendiën etc. doen kondt allen luyden dat wy myt goeden berade ende vcjrsynne bevolen hebben ende bevelen myt desen onsen lirieve" enz. 3). Later, het eerst in een commissiebrief van 1475 Febr. 6, komt daarnaast de formule op: „David van Bourgoendiën etc. allen denghenen die desen onsen brieff sullen sien oft hoeren lesen saluyt, want wij betruwende tot den dogeden, vlyte ende neersticheit overmits welken by ons mit getuychnisse gueder luden gepreesen ende gelovet wert" enz. 4), Een eenigszins gewijzigd formulier hebben de commissiebrieven voor het ambt van pander, die aldus beginnen: „David etc. doen kondt allen Inden ende sonderlinge onsen ridderen, knapen, stad, steden, dienren amptluden ende ondersaten ons landes van Utrecht dat wij ontfangen hebben tot onsen pander" enz. 5). Dit hangt samen met de beperking van het ambtsgebied van den pander tot het land van Utrecht. Verschillende stukken, door anderen ten behoeve van den bisschop uitgevaardigd, blijken in de bisschoppelijke kanselarij opgesteld te zijn. Niet slechts is dit het geval met een acte van Zweder van Voorst, heer van Keppel, dd. 1462 Mei 3 6), Bij een gewoon edelman is immers niet te verwachten, dat hij er een eigen kanselarij op na zou houden Maar ook de uitspraak der raadsvrienden van Deventer, Kampen en Zwolle in de geschillen tusschen den bisschop en de stad Amersfoort van 1462 Juli 21 7) is geïnundeerd 1) Off. lol. 199v. 2) Off. fol. 132; fol. 173v. 3) Off. fol. 1. 4) Off. fol. 191. 5) Off. fol. 3v. *) Ch. no. 287 m Div. fol. 74v. 7) Ch. no. 125 = Div. foL 83v. 22 en geteekend door den bisschoppelijken secretaris Hendrik Minnenprys. Echter is het afschrift van deze oorkonde in het Diversorium niet van zijn hand. Het is niet van belang ontbloot, de benamingen vast te stellen, waarmede de verschillende soorten van acten in de bisschoppelijke kanselarij werden aangeduid. Van een eenvoudige benoeming tot een ambt werd de oorkonde commissie genoemd. Gold het de benoeming tot raad van den bisschop, dan luidt het opschrift receptio, in verband met de formule, dat de bisschop iemand „ontvangt" in zijn raad 1). De goedkeuring van de rekening en verantwoording van een ambtenaar werd reces genoemd, soms ook quitantie 2), Toekenning van een jaargeld geschiedde bij een assignatie 3). Werden de voorwaarden, waarop het ambt moest worden waargenomen, en de bevoegdheden eraan verbonden bij een aparte overeenkomst tusschen vorst en ambtenaar geregeld, zooals dat gebeurde bij de maarschalken en den muntmeester, dan droeg die acte de naam van cedel 4). Deze cedels werden in duplo opgemaakt en voorzien van een chirograaf, waarna de bisschop en de betrokken ambtenaar elk een exemplaar behielden; zooals blijkt uit de in het eschatocol opgenomen formule: „Deser cedulen syn twee alleens sprekende vut malckander gesneden der myn genedigen Here een ende Gerit voirs. die andere aff heeft" 5), Ook bij andere stukken, vooral van financieelen aard, werd chirografeering toegepast 6). De dateering wordt steeds zonder indictie- en regeerings- 1) Off. fol. 192v. 2) Off. fol. 1%: quitancia sive recessus. 3) Off. fol. 240v. 4) Off. fol. 102vj fol. 107vi fol. 136 enz.. Bij den muntmeester heette een derg elijk stuk ook: ordinantie. (Off. fol. *20v). De cedels betreffende het maarschalkambt werden allen naar één dictaat, zij het soms met kleine weglatingen en toevoegsels, opgesteld. 5) Off. fol. 107v. 6) Div. fol. 297v geeft een bijzonder mooi voorbeeld van een chirograaf. 23 jaar opgegeven. Naar welken jaarstijl werden de in de kanselarij van bisschop David vervaardigde stukken gedateerd? Mr. Muller heeft in zijn polemiek met H. Nélis getracht aan te toonen, dat, in strijd met de vroeger algemeen aanvaarde opvatting, volgens welke in de latere middeleeuwen in Holland de Paasch-, in Utrecht de Kerststijl werd gebruikt, de stilus Circumcisionis de geheele middeleeuwen door bij het volk in gebruik was gebleven 1). Of hem dit gelukt is, is voor ons van minder belang. Doch aan het slot van zijn dupliek uitte hij het vermoeden, dat menig kanselarij, waarvan men aannam, dat zij den Kerststijl volgde, bij nader onderzoek zou blijken in werkelijkheid den jaardagstijl te gebruiken 2). Dan zou tevens de merkwaardigheid wegvallen, dat de kleine steden van het Sticht, de stadjes op de Hollandsch-Utrechtsche grens (zooals IJsselstein), de heeren van Montfoort en de abdij van Middelburg, die allen, naar Prof. Fruin bewees 3), het j aar met 1 Januari begonnen, een eigen stijl zouden volgen, verschillend van dien van den bisschop of van den graaf van Holland. Het zou dan overbodig zijn dit als een buitenissigheid op te vatten en haar te verklaren uit het feit, dat de Nieuwjaarstijl de geheele Middeleeuwen door is blijven leven onder het volk. De steden van het Sticht en de heeren van Montfoort zouden dan het kanselarij gebruik volgen van hun landsheer, IJsselstein van den nabuur, met wien het veel te maken had, de abdij van Middelburg van haar geestelijken opperheer. Het is daarom jammer dat voor de kanselarij van bisschop David het vermoeden van Mr. Muller geen bevestiging vindt. De verwarde chronologische volgorde der stukken in de registers verbiedt conclusies te trekken uit de verhouding 1) S. Muller Fz., Le style de la Circoncision, in: Revue des Bibliothèques et Archives de Belgique (1906) 289 vgg., 399 vgg.. 2) Ibidem, 401. 3) R. Fruin, Verslag omtrent oude Gemeente- en Waterschapsarchieven in de provincie Utrecht (1892) 48 vgg.; Nijhoff's Bijdragen 3e reeks VIII (1894) 319 vgg.; Nederlandsch Archievenblad XV (1906—07) 86 vgg.. 24 der data van opeenvolgende acten. Slechts bijeenhoorende stukken, waarin meer dan één tijdsbepaling voorkomt, kunnen volkomen betrouwbare gegevens leveren. 1481 Mei 28 ontving Frederik wten Ham reces als maarschalk van Amersfoort en Eemland over den tijd van 1477 Ang. 28 tot 1478 Dec. 28 1). Op den laatsten datum werd hij benoemd tot maarschalk van het Nedersticht 2). Doch reeds 1477 Dec. 15 ontving Johan van Renesse van Rijnauwen, ridder, commissie tot maarschalk van Amersfoort en Eemland 3). Het is niet aan te nemen, dat deze meer dan een jaar op het aftreden van zijn voorganger zou hebben mqeten wachten. Indien men aanneemt, dat deze stukken naar den Kerststijl gedateerd zijn, zou Frederik niet meer dan 14 dagen na de benoeming van zijn opvolger het maarschalkambt hebben waargenomen. Deze waarschijnlijkheid wordt vrijwel zekerheid door den brief, waarmede Frederik verklaarde het maarschalkambt van het Nedersticht aanvaard te hebben, dd. 1478 Mrt. 15, en waarin zijn commissie, dd. 1478 Dec. 28 ingelascht is 4). Hieruit blijkt m. i. overtuigend, dat het jaar begon niet met 1 Januari, doch met Kerstmis: men zal dus overal 1477 Dec. 28 moeten lezen Tenzij men mocht meenen, dat Frederik hier den Paaschstijl gebruikt, dan zou uit deze brieven over het gebruik van Kerst- of Jaardagstijl niets met zekerheid op te maken zijn. Het zou mogelijk zijn, dat bisschop David zijn pogingen het landsbestuur op Bourgondischen leest te schoeien ook tot zijn kanselarij had uitgestrekt en daar den in de Bourgondische en Hollandsche kanselarijen gebruikelijken Paaschstijl had trachten in te voeren Voor het gebruik van den Paaschstijl beb ik evenwel geen enkel positief bewijs, wel aanwijzingen er tegen gevonden. De recesbrief voor Hessel Mulert als schout van Hasselt, Rouveen en Staphorst over den tijd van 1459 Mei 16 tot 1) Off. fol. 246. 2) Off. fol. 129v. 3) Off. fol. 214v. 4) Arch. v. d. Dom, 3e Afd. no, 2091. 25 1466 Febr. 1 is gedateerd te Duurstede 1466 Apr, 20 1). Dit kan niet volgens den Paaschstijl gerekend zijn, daar Paschen in 1466 viel op Mrt. 29 en het jaarcijfer dus tusschen Febr. 1 en Apr, 20 had moeten verspringen Hetzelfde is het geval met den recesbrief voor de erfgenamen van Alpher van der Horst, maarschalk van het Nedersticht, over het jaar van 1466 Febr. 22 tot 1467 Febr. 22, gedateerd te Duurstede 1467 Oct 15 2) en met dien voor Gerrit van Rijn als schout te Utrecht over de jaren vaa 1474 Febr. 1 tot 1477 Febr. 1, gedateerd te Duurstede 1477 Juni 4 3). Mede een bewijs tegen den Paaschstijl leveren de drie bijeenbehoorende recesbrieven voor den muntmeester Lodewijk van Levendaei. De eerste, loopend over den tijd van 1479 Aug. 23 tot 1480 Mrt. 2, is gedateerd te Duurstede 1480 Apr. 2 4). Paschen viel in 1480 juist op Apr. 2, dus zou bij bezigen van den Paaschstijl het jaarcijfer hebben moeten verspringen De tweede recesbrief loopt over den tijd van 1480 Mrt. 2 tot 1480 Aug. 21 en is gedateerd te Duurstede 1480 Sept. 30 5). Ook hier verandert het jaarcijfer niet met Paschen. Terwijl ook de derde recesbrief, loopend over den tijd van 1480 Aug. 21 tot 1481 Mrt. 24 en gedateerd te Duurstede 1481 Mei 20 6), niet naar den Paaschstijl kan gerekend zijn, want in het Paaschjaar 1481 {Apr. 22—Apr. 6) gaat Mei 20 aan Mrt. 21 vooraf. Ook in den recesbrief van den vicaris Mr. Johan de Witte over het jaar 1485 Oct. 1 tot 1486 Oct. 1, gedateerd te Duurstede 1487 Jan. 10 (waarvan later de duur verbeterd is in 1486 Oct 1 tot 1487 Oct 1 en de dateering in 1487 Nov. 24) V) kan niet de Paaschstijl gebruikt zijn, daar in 1) Off. fol. lil. 2) Off. fol. 114. 3) Off. fol. 213. 4) Off. fol. 239v. 5) Off. fol. 241. 6) Off. foL 245. 7) Off. fol. 286v. 26 het Paaschjaar 1487 (Apr. 15—Apr. 5) Nov. 24 voorafgaat aan Jan. 10. Eveneens is dit het geval met den recesbrief van den muntmeester Lodewijk van Levendael over den tijd van 1487 Jan. 1 tot 1487 Juni 29, gedateerd te Duurstede 1488 Juli 4 1). In het Paaschjaar 1487 gaat ook Juni 29 vooraf aan Jan. 1. Ook bij de financieele schikking tusschen den bisschop en den schout van Zwolle Hendrik Raetken, waarvan de acte gedateerd is te Duurstede 1496 Febr. 21, kan niet de Paaschstijl gebruikt zijn 2). Want als men naar het Paaschjaar 1496 (Apr. 3—Mrt. 25) rekent, zou bisschop David, die 1496 Apr. 16 overleed 3), het uitvaardigen der acte, die toch de formule „mit onser hant geteikent" draagt, niet meer beleefd hebben. En de betrouwbaarheid van die formule meen ik boven aangetoond te hebben Ten slotte blijkt ook uit het Judiciale, waarin de rechtszittingen in chronologische volgorde opgeteekend zijn, dat het jaar niet werd gerekend met Paschen te beginnen. Daar de bisschop echter geen rechtsdag hield tusschen Kerstmis en Nieuwjaar, valt niet eruit op te maken, met welken van deze beide feestdagen het jaarcijfer versprong. Ook voor de dagaanduiding in de Utrechtsche kanselarij is het bestuur van David van Bourgondië van belang geweest 4). In zijn tijd nl. houdt het dateeren naar den Heiligenkalender op. Het laatste daarvan voorkomende voorbeeld is de datum der commissie voor Koenraad Bredenbroeck als richter te Delden van 1460 (Mei 23) „des Vrijdages nae onss liefs Heren Hemelvaerts dach" 5), Echter reeds eerder, van den aanvang van' Davids regeering af, worden de dagen geteld naar den Romeinschen kalender. Het vroegste voorbeeld daarvan is in de commissie van 1) Off. fol. 293. 2) Off. fol. *55. 3) W. Heda, Historia Ultrajectina, ed. A. Buchelius (1643) 306. 4) Vgl. over de dagaanduiding in het algemeen: H. Aicher, Beitrage zur Geschichte der Tagesbezeichnung im Mittelalter (1912). 5) Off. fol. 54. 27 Gillis van Eyck als schout buiten Sint-Katharijnen de datum 1456 Sept. 6 1). Al houdt ook in de dateering het gebruik van den Heiligenkalender op, in de recesbrieven en dergelijke stukken van financieelen aard worden termijnen en vervaldagen gedurende den geheelen regeeringsduur van bisschop David naar Heiligendagen en Oud-Germaansche feestdagen (als midwinter 2)), in aansluiting bij de praktijk van het zakenleven, aangeduid. Daarnaast ontbreken evenwel termijnaanduidingen naar den Romeinschen kalender niet. 1) Off. fol. 2. 2) Bijv. Off. fol. 15v, Amersfoort, 1459 Apr. 5. HOOFDSTUK IL De Bisschoppelijke Raad. De vroegste tijd, waarin men den bisschoppelijken raad in Utrecht ontmoet, is de eerste helft der twaalfde eeuw. Hij is dan samengesteld uit de geestelijkheid. De overeenkomst van 1116, waarbij het kapittel van Sint-Marie te Brugge onder voorbehoud van zekere rechten bevrijd wordt van de onderhoorigheid aan het kapittel van Sint-Maarten te Utrecht, wordt gezegd te zijn aangegaan „precepto Godebaldi venerabilis episcopi et communi consilio prioratus sui" 1). In 1118 schonk bisschop Godebold zijn prebende in het Domkapittel aan den Domdeken „unanimi assensu prioratus et eorum, qui presentes aderant" 2), 1122 Mei 20 vergunde hij den abt Gilbert van Eename een kapel te bouwen op een den abt door graaf Karei van Vlaanderen geschonken plaats tusschen Ritvorth en Langebeke en verbond daaraan allerlei voorrechten „consilio et assensu personarum nostrarum" 3), Met het ontstaan van den territoriaalstaat trad in den raad de landsheerlijke ministerialiteit, waarin de vazallen, die ophielden koninklijke beambten te zijn, opgingen. De verpachting van de goederen van Muiden, Weesp en Diemen door bisschop Otto II van Lippe aan Gijsbrecht van Amstel (1225 Mei 29) geschiedde „de consensu, et consilio priorum hominum et ministerialium" 4). 1) S. Muller Fz. en A. C. Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I (1920) 264, no. 286. 2) Muller en Bouman, a. w., 268, no. 290. Onder de getuigen van deze oorkonde is er wel geen van wereldlijken stand. 3) Muller en Bouman, a. w., 279, no. 305; Analectes pour servir a rhistoire ecclésiastique de la Belgique II (1865) 16. 4) L. Ph. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland (1866—1873) I 172, no. 2%; Brom, a. w., I 143, no. 742. 29 Het privilegie van den elect Otto III van Holland voor de abdij van Rijnsburg werd in Apr. 1244 uitgevaardigd „bonor«m virorum communicato consilio" 1). Bisschop geworden, bevestigde Otto 1245 Dec. 20 de tienden van de nieuwe landen in Walcheren aan het kapittel van Sint-Pieter te Utrecht „de consilio fidelium nostrorum prelatorum et ministerialium ecclesie nostre Traiectensis" 2). In Apr. 1247 vergunde hij andere tienden op Walcheren aan de abdij van Rijnsburg „de capituli nostri consensu et fidelium nostrorum consilio" 3), Hetzelfde deed hij 1248 Aug. 11 „de consilio et assensu capituli majoris ecclesie el prelatorum in Traiecto" 4). Nog in 1297 gaf bisschop Willem aan de landgenooten van Jutfaas een vrijen watergang door den hoogen IJsseldijk „bi rade onser manne" 5). Toen echter de leenstaat met den aanvang der 14de eeuw tot den standenstaat zieh ontwikkelde, wijzigde zich het karakter van den raad. Van instrument van den vorst, die door de invloedrijksten in den lande zich tot zijn onderdanen wendde, werd hij een tusschending tusschen de twee tegengestelde machten van vorst en Staten, dreigde hij te worden een werktuig van deze laatsten om hun wil aan den vorst kenbaar te maken 6). Vertegenwoordigers van de Staten namen de raadsheersplaatsen in. 1328 Aug. 31 moest bisschop Jan van Diest vier ridders en twee burgemeesters en twee overste-oudermannen der stad Utrecht in zijn raad opnemen, om met hun hulp het land van Utrecht te regeeren 7). Doch een regentschapsraad vanwege de Staten is de raad zelfs in den bloeitijd van de „standische" beweging, de 14«ïe eeuw, den tijd van zijn grootste beteekenis als verbindingslid tusschen vorst en Staten, niet geworden. 1) V. d. Bergfct, a,w„ I 215, no. 403. 2) V. d. Bergh, a. w., I 224,. no. 414. 3) V. d. Bergh, a.w., I 238, no. 436. 4) V. d. Bergh* w„ I 253, no. 464. 5) Codex diplomaticus Neerlandicus, 2e serie, IV 2 (1860) 95. 6) Vgl. Spangenberg, ».w, 32 vgg.. 7) S. Muller Fz., De Register» en Rekeningen van het Bisdom Utrecht (1889—1891) I 176, no. 159. 30 Pogingen om den plicht der raadsleden den vorst van raad te dienen, te veranderen in een recht zijn voorstellen op aanwijzing der Staten aan te nemen of te verwerpen, zijn in Utrecht al evenmin gelukt als elders i). De vorst, die natuurlijk wenschte zich op zijn raadslieden te kunnen verlaten, beriep uit zijn raden een kabinetsraad, die onafhankelijk van de Staten was. Om die onafhankelijkheid te bevorderen koos hij vaak vreemdelingen daartoe. De raad verloor met het volgroeien van den standenstaat als zelfstandige macht tusschen vorst en Staten aan beteekenis. Kan men uit zijn samenstelling onder Jan van Diest iets opmaken over de verhouding van de Staten onderling, reeds onder Frederik van Blankenheim is het hoogst twijfelachtig of hij dan nog een zuivere afspiegeling daarvan biedt 2). De vorst wilde zich niet door de Staten de keus van zijn raden laten voorschrijven; de Staten zochten omgekeerd getrouwe raadslieden van den vorst uit hun midden te weren 3). Bij zijn pogingen tot vergrooting van zijn macht trachtte bisschop David zich invloed op de beslissingen der Staten te verschaffen, door den invloedrijksten onder rijn getrouwen hooge waardigheden in de kapittels en zoo stem in de Statenvergadering te bezorgen 4). Daarentegen merkt men van bepaalde vertegenwoordigers van de Staten in zijn raad niets. 1) Vgl. Spangenberg, a. w., 61 vgg.. 2) In stukken van Frederik van Blankenheim worden raden in het onderschrift genoemd. Vgl. bijv. A. Eekhof, De Questierders van den Aflaat in de Noordelijke Nederlanden (1909) XL, no. 36: „Presentibus de consilio, R. sancti Petri, A. sancti Johannis, et A. beate Marie prepositis, ac W. scolastico maioris ecclesiarum Traiectensium". Ook toen nog speelde de stad een groote rol in de Staten. Uit de uitsluitende vermelding van geestelijke raden in dit stuk is weinig te concludeeren, daar het een zaak van geestelijken aard betreft. 3) Vgl. H. Spangenberg, Beitrage zur alteren Verfassungs- und Verwaltungsgeschichte des Fürstentums Osnabrück (1900) 108—110. 4) Dat streven blijkt o.a. uit de carrière van twee van zijn invloedrijkste raden. De vicaris Mr. Johan Militis is, als hem 1460 Dec. 18 naast den domproost Gijsbrecht van Brederode het regentschap in afwezigheid van den bisschop toevertrouwd wordt, kanunnik ten Dom en te Deventer; hij brengt het tot proost te Arnhem, van Sint Jan en te Oldenzaal. Zijn ambtgenoot Mr. Ludolf van den Veen komt 1470 31 De eenige beperking, die den bisschop bij de keuze van zijn raden opgelegd was, is de altijd en overal 1) wederkeerende eisch der Staten, slechts inboorlingen tot raad aan te nemen. Ook daaraan had David zich niet gehouden in den tijd dat hij op Bourgondië steunen kon. Doch toen na den dood van Karei den Stouten de Staten met hun grieven loskwamen (in Mei 1477), eischten zij ook, dat de bisschop het voorbeeld van de naburige vorsten zou volgen en zijn raad zou vormen uit ingeborenen des lands 2), In zijn antwoord verklaarde bisschop David, dat, aangezien de ecclesiën van Utrecht allerlei kanunniken van vreemde natie, zelfs uit Spanje en „Noertumelant" (= Northumberland?) in hun kapittel admitteerden, de ridderschap evenzeer vreemden, die door erfenis of huwelijk Stichtsche goederen verkregen, aannam, en ook de stad Utrecht vreemde burgers opnam, die allen in de Staten invloed op het landsbestuur hadden, hij van zijn kant zeer wel zijn raad met vreemden bezetten mocht 3). In hun dupliek echter handhaafden de Staten hun eisch, omdat zij vreesden, dat, indien de bisschop vreemden tot raadgevers had, de landen niet in rust en vrede zouden blijven 4). Waarop de bisschop wel genoodzaakt was, bij het verdrag van 1477 Juli 28, waarbij hij zooveel prijs moest \ geven, te beloven, dat hij voortaan geen Waalsche raden S meer zou benoemen en zich te dezen opzichte gedragen zou tot tevredenheid der Staten 5). Daarmede hadden deze een element, dat meer van den bisschop, minder van hen afhankelijk was dan geboren Stichtenaars, uit den raad des Apr. 19 voor de eerste maal als raad voor; in 1471 wordt hij Domdeken, d. w. z. voorzitter der Staten. Vgl. over Davids conflicten met de Staten in de 70-er jaren blz. 60 vgg.. 1) Bijv. in Osnabrück. Vgl. Spangenberg, Beitrage, 112. Ook is de bepaling van den Landbrief, dat slechts inboorlingen ambten mogen bekleeden, wel op den bisschoppelijken raad toe te passen. 2) S. Muller Fz., Nog eenige stukken betreffende den strijd der bisschoppen van Utrecht met de stad Utrecht over het bezit van heerlijke rechten, in: Bijdr. en Meded. Hist Gen. XIV (1893) 239. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 248. 4) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 255. 5) V. d. Water U 950. 32 bisschops gedrongen. Het was alleen maar jammer voor hen, dat David blijkt zijn belofte niet gehouden te hebben. Immers ook later komen nog Waalsche raden voor, als de bisschop door den steun van Maximiliaan weer meester in zijn Sticht geworden is. Het beginsel der Staten, geen bisschoppelijke raden in hun midden toe te laten, komt tot uiting in de bepaling, dat het ambt van raad van den bisschop onvereenigbaar is met het lidmaatschap van den raad der stad Utrecht 1). De bisschoppelijke raad was in Utrecht geen gesloten college. Reeds het groote aantal van hen, die onder David met den titel van raad voorkomen, wijst daarop. De raad bestond uit onbepaald veel leden, die afwisselend in verschillende aangelegenheden gebruikt werden, hoewel enkelen, bijv. de drie meest invloedrijke, daarom door de Staten bijzonder gehate 2), ministers, de Domdeken Mr. Lndbif van den Veen, de proost van Arnhem Mr. Johan Militis en de vicaris-generaal Mr. Dirk wter Weer, veel voorkomen. Herhaaldelijk ontmoet men in de stukkien de term „presentibus van den rade" 3) of „de consilio" 4). Meestal is dan maar een klein aantal raden aanwezig, want al eindigt de lijst steeds met de mededeeling dat er nog meer bij waren („ende meer anderen genuech"), toch is daarin niet meer dan een vaste formule te zien, even veel of even weinig zeggend als het moderne „enz. enz. enz.". Het is duidelijk dal de bisschop niet al zijn raden behoefde te raadplegen, dat ook niet kon doen, daar velen hunner tevens een ambt met een ambtsgebied, ver afliggend van de vorstelijke residentie, bekleedden 5), De eigenlijke regeeringsraad moet uit een beperkt aantal vertrouwden, uit de raden gekozen, bestaan hebben. De meeste raden zullen hun raadslidmaatschap als 1) Burman, a. w., UI 169. 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 257. 3) Bijv. Off. fol. 213v. 4) Bijv. Off. fol. 168, fol. »51v. 5) Vgl. over denzelfden toestand in Münsterr R. Ludieke, Die landesherrlichen Zentralbehörden im Bistum Munster, int Ztschr. f. vaterlandische Geschichte und Alterthumskunde 59 (1901> 108. 33 nevenambt beschouwd hebben, waarvan zij den titel voerden, doch dat zij slechts effectief uitoefenden, als zij zich aan het hof bevonden 1). Ja het blijkt zelfs, dat de titel van raad soms niet meer dan een eeretitel moet geweest zijn, daar men raad van twee vorsten tegelijk kon zijn. 1459 Sept. 30 draagt David zijn leermeester Mr. Herman Langen 2), „decanum ecclesie sancti Pauli Monasteriensis" en „consiliarium" van den hertog van Mark en Johan Halffwasen, „canomcum ecclesie sancti Martini Monasteriensis", aan den paus voor, om met beneficiën in de diocese Utrecht begiftigd te worden 3). Hij noemt hen „meos.... consiliarios et vicarios", zoodat men wel moet aannemen, dat Mr. Herman Langen raad is geweest zoowel van den hertog van Kleef en Mark als van bisschop David 4). Beschouwen wij thans den werkkring van den raad 5). Voor 1) Vgl. Spangenberg, Beitrage, 115. 2) Dit is de oom en opvoeder van den bekenden humanist Rudolf von Langen. Vgl. Allgemeine deutsche Biographie XVII (1883) 659. 3) Div. form. fol. 52. 4) Iets dergelijks doet zich voor in de adressenlijst „ad Consiliarios" (form. fol. 23), waar te midden van allerlei raden (waarvan sommige reeds voor den aanvang van Davids regeering overleden en enkele van hun namen ook doorgehaald zijn) voorkomt: „Heren Lodewych van Montfoirde, ridder, here tot Hazerzoude, tot Steenkercke etc. raet ende camerlyng onss liefs Heren shertogen van Bourgoendiën". Dat deze naam ook doorgehaald is, bewijst alleen, dat Heer Lodewijk overleden was of opgehouden had raad van den bisschop te zijn. Op het oogenblik, dat zijn naam in deze lijst opgenomen werd, was hij blijkbaar naast raad van den bisschop ook raad van den hertog van Bourgondië, tenzij men aanneemt, dat zijn naam in deze lijst bij vergissing voorkomt en daarom doorgehaald is. 5) Over het salaris en verdere voordeelen aan het raadsambt verbonden z„n wij zeer gebrekkig ingelicht, doordat er in de registers van David slechts vijf commissies tot raad voorkomen, waarvan drie voor lijfartsen van den bisschop. Deze drie, hoewel voor dezelfde werkzaamheid in den raad beroepen, krijgen niet hetzelfde salaris. Mr Johan Sucket „in medicinen magister", (Off. fol. 192v, 1475 Juni 20) en Mr. Wessel Gosevaert, „in der gotheit doictoir", (Off. fol. 230v 1479 Jan. 1) ontvangen beide 200 Rijnsche guldens, doch Mr. Anthonis Patenostre anders Potage, „licenciaet in medicinen", 60 gouden kronen van 48 Vlaamsche grooten. (Div. fol. 73v, 1462 Mei 1). Daar in de 3 34 het waarnemen van zijn verschillende functies was hij verdeeld in afdeelingen, die evenmin als de raad in zijn geheel gesloten colleges waren. Telkens worden eenige raden, en geenszins steeds dezelfde, tot het uitoefenen van aan den raad behoorende bevoegdheden aangewezen. Het aantal en de personen der leden van deze subccmunissies wisselen, hoewel, zooals reeds gezegd is, enkele vertrouwden van den bisschop herhaaldelijk terugkomen. Slechts één afdeeling van den raad wordt uitdrukkelijk als een gesloten college met vast aantal leden ingesteld. Doch dat is dan ook excep- commissie van Mr. Johan Sucket een Rijnsche gulden op 40 grooten gerekend wordt, verschilt diens salaris nogal met dat van Mr. Anthonis. Diens salaris, en waarschijnlijk ook dat der anderen, werd in vier termijnen door den rentmeester-generaal uitbetaald. Uit de commissie voor Mr. Wessel Gosevaert blijkt, dat de raad en lijfarts in denzelfden staat en eere moest gehouden worden als andere raden, doch dat hij daarvoor ten allen tijde, als de bisschop hem deed ontbieden ter wille Tan zichzelf of van zijn dienaren, bij hem moest komen op dezelfde^ manier als andere raden naar het hof reizen, waar hij als dezen met één knecht op 'sbisschops kosten zou onderhouden worden. De hofmeester, keukenmeester en wie de rekeningen van de huisambten des bisschops bewaarden, moesten hem op deze voorwaarden aan het hof opnemen en hem inschrijven in de registers der dienaren. Mr. Johan Sucket, wiens commissie bij uitzondering in het Latijn is, werd bekleed met alle rechten, vrijheden, eer en voorrechten, die de raden van rechtswege of naar gewoonte toekwamen. Waarin die bestonden, wordt niet nader omschreven. Ter bestrijding van de onkosten, door hem en zijn assistenten te maken, krijgt hij behalve zijn salaris 200 Rijnsche gulden van 40 grooten ineens. De andere raden, wier commissies bewaard zijn, ontvingen nog geringer salaris. Johan van Buchorst ontving als tegemoetkoming voor zijn diensten zuiver als raad 50 Rijnsche gulden, door den rentmeester van Salland uit te betalen, ingaande een jaar na datum 'sbriefs (Div. fol. 38, 1475 Oct. 15). Mr. Ludolf van Hoorn werd benoemd tot raad en advocaat van het consistorie op een salaris van 20 leeuwen van 30 witte stuivers, dat de raad en vicaris Mr. Dirk wter Weer in 4 termijnen moest uitbetalen. (Div. fol. 25v, 1461 Mrt. 8). In de commissie voor den raad Melis van Mynden als kastelein van Vreeland wordt medegedeeld, dat de bisschop hem om trouwe diensten met dezen brief tevens tot raad aanneemt (Off. fol. 15v, 1459 Apr. 5). Hij is aan het hof onderhouden met drie paarden en drie knechten. Het salaris, 100 oude Fransche schilden jaarlijks, door den rentmeester uit de 35 tioneel, niet alleen omdat het slechts eenmaal geschiedt, maar in wezen. Het is nl. de afdeeling, 1474 Jan. 17 ingesteld ter behandeling van de appèlzaken i), toen bij het diploom van keizer Frederik III van 1473 Oct. 3 het hooger beroep op den raad des bisschops was opengesteld 2). de zgn. Schive 3). Deze nieuwigheid werd echter na drie jaar weer afgeschaft en haar duur is dus als uitzonderingsperiode te beschouwen. De andere afdeelingen van den raad waren even onbestemd als deze zelf. Dc raad trad op als rekenkamer. Het nazien der reke- renten van het Nedersticht in twee termijnen, Midwinter Pee. 25) en St. Jan (Juni 24) uit te betalen, is evenwel loon voor zijn dienst als kastelein. Ook van de andere besproken raden moet aangenomen worden, dat zij hun salaris kregen voor hun werk als lijfarts of advocaat, doch dat het ambt van raad onbezoldigd was, of de diensten als zoodanig vergoed werden met douceurs. Want ook Johan van Buchorst, die naast zijn raadslidmaatschap geen ander ambt schijnt bekleed te hebben, verkreeg zijn wedde „uut sonderlinge gracie". Deze toestand is analoog met dien in Holland in den Belerschen tijd, waar de raden ook geen salaris ontvingen, maar als zij ter afdoening van de staatszaken aan het hof vertoefden, op kosten van den vorst geherbergd werden (v. Riemsdijk, De Tresorie, 36; vgl. 277). Uit het verschil in gevolg, waarmede Mr. Wessel Gosevaert en Melis van Mynden ten hove onderhouden werden, blijkt dat er onder de raden nog wel standsverschil bestond, al genoten zij dezelfde eer, dat een raad en kastelein heel wat aanzienlijker was dan een raad en lijfarts. Daarom behoefde hij volstrekt niet invloedrijker te zijn, want juist de minst bezoldigde der lijfartsen, Mr. Anthonis Potage, was blijkens zijn herhaaldelijk optreden een zeer invloedrijk man, die het tot kanunnik van Oudmunster bracht, en dien de stad Utrecht zoo gevaarlijk achtte, dat zij het gewenscht vond onder degenen, die zij ten gevolge van het Verdrag van 1477 Juli 28 verbande, ook hem, die bovendien een Waal was, op te nemen. (Burman, a. w., IH 184). Uit een aanteekening onder de commissie voor Mr. Johan Sucket blijkt, dat de raden hun ambtseed in handen van den bisschop aflegden. 1) Off. fol. 18v; gedrukt bij v. d. Water II 949; A. Matthaeus De Nobilitate (1698) 679; zeer slordig bij: J. C. Bijsterbos, De Schrjve inVerslagen en Mededeelingen der Vereeniging tot beoefening van Overïjsselsch regt en geschiedenis, Afd. II, 18e stuk (1891) 11. 2) Div. fol. 141v, gedrukt bij v. d. Water II 948; weer zeer slordig Bij Bijsterbos, a.w., 14. 3) Daarover uitvoeriger bij ie rechtspraak. 36 ningen van de rentmeesters en van andere ambtenaren werd steeds aan een commissie uit den raad opgedragen. Zij vaardigde daarvoor recesbrieven op naam van den bisschop uit. Over de werkwijze van deze rekenkamer zijn wij eenigszins ingelicht door de telkens terugkeerende bepaling, dat de uitbetalende ambtenaren bij hun rekening en verantwoording de eerste maal niet alleen de quitantie moesten overleggen, maar ook een copie van het stuk, waarin de betaling gelast werd, soms geteekend door een bisschoppelijken secretaris. Bij latere verrekeningen was alleen een quitantie voldoende 1). Voor de fiskale af deeling van den raad werden borgstellingen op ambten vernietigd 2) en geschillen over het op ambten geleende geld onderzocht 3). De raad was het aangewezen regeeringsinstrument om den landsheer bij afwezigheid te vervangen. 1460 Dec. 18 draagt bisschop David, die op het punt staat naar Frankrijk te vertrekken, het waarnemen van zijn gezag echter niet aan den raad als zoodanig, doch aan twee van zijn leden op, nl. den Domproost Gijsbrecht van Brederode, zijn vroegeren tegencandidaat naar de bisschoppelijke waardigheid, met wien hij nog op goeden voet was, en Mr. Johan Mihtis. Uit de bepalingen van hunne instructie blijkt ongeveer wat tot de algemeene bestuurszaken gerekend werd 4). Zij 1) Bijv. Off. fol. 15vi Div. fol. 25v; Div. fol. 75v. 2) Off. fol. 168v. , 3) Off fol. 109v; fol. 213v; Div. fol. 253v. Aan deze rekenkamer schijnt een archief verbonden te zijn geweest. 1475 Oct. 10 wordt de kanunnik van Sint-Marie Gilbert Joostenzoon, die Off. fol. *45 als. keukenmeester voorkomt, vermeld als „op dese tijt bevel hebbende, van ons de rekenyngen van onsen costen ende uutgeven te bewaren . (Off fol 195v). Bij afrekeningen wordt herhaaldelijk van rekenboeken melding gemaakt. Ook schijnen afzonderlijke raden belast te zijn geweest met het bewaren van acten. Bij de copie van een quitantie van: Dirk van der Schulenborch, kastelein van Lage, van Aug. 1487 staat aangeteekend, dat het origineel berust onder den raad en lijfarts Mr.. Johan Keyll. (Div. fol. 237v). 4) Div fol. 76v. De bisschop machtigt hen „alle onse lande ende ondersaten te rigieren, te verwaeren ende voir te staen ende alle onseende onser lande saken te doen, te hantieren ende te laten als dat 37 moeten de landen en onderzaten des bisschops regeeren en de zaken des lands afdoen ten nutte van het land, de Tenten van de rentmeesters innen, „broeken" straffen, doen zoenen en zoo noodig kwijtschelden, de rekeningen van de rentmeesters en ambtenaren afhooren, de gelden ten behoeve des bisschops in ontvangst nemen, recessen en quitantiën in zijn naam en onder zijn zegel uitvaardigen en verder alle zaken, den landen, onderzaten en steden des bisschops, geestelijk of wereldlijk, aangaande, behandelen, alsof de bisschop zelf aanwezig was. Alle ambtenaren en onderzaten binnen en buiten de steden, geestelijk en wereldlijk, moeten den beiden raden onderdanig zijn en hun in hun taak bijstaan, alsof het de bisschop zelf was, terwijl deze zijnerzijds belooft, alles wat de raden van zijnentwege doen zullen, van kracht te zullen laten zijn. Van dit regentschap worden in de registers weinig sporen gevonden. Slechts eenmaal ontmoet men een acte, uitgevaardigd door „die raede onss genedichs Heren van Utrecht in synre absencie gedeputiert ten saken synre landen", nl. de commissie van Sander van Oye als schout buiten Sint- voir nut ende oirber onse ende onser lande dienen sal, onse renthen in te manen van onsen rentmeister ende broeken te corrigieren, te laten dedinge (lees: dedingen) ende oft van noede weer quyt te schelden, rekeningen van onsen rentmeisters ende amptluden te nemen ende te hoeren, die gelden tot onser behoef te ontfangen, recessen ende quytancien in onsen name ende onder onsen segel dairop te geven, alst gewoentlic is; ende voirt alle saken ons oft onsen lande, ondersaten oft steden geestlic oft werlick aengaende te regieren ende te verwaeren als voirs. is, dair inne te doen en te laten te wynnen ende te verliesen gelyck ende in allen manieren oft wy dat selve deden ende persoenlic voir ogen waeren; gebieden ende bevelen allen onsen amptluden, ondersaten bynnen ende buyten steden, geestlic ende werlic den voirs. onsen lieven neven ende getruwen raden onderdanich den tyt van onser absencie hier inne te willen wesen ende hem dairtoe bystendich vorderlic ende behulpelic te syn gelyck gy (lees: zij) ons sculdich syn te doen ende oft wij in onss selfs persoen hier tegenwoerdich waeren. Ende wat deze voirs. onse lieve neve ende getruwe raden in onsen name ende van onsen wegen hier inne doende sullen werden, geloven wy mit desen onsen brieve stantachtich ende van weerden te holden sonder argelist." 38 Katharijnen te Utrecht, dd. 1461 Jan. 31 1). Lang schijnt bun werkzaamheid als zoodanig dus niet geduurd te hebben. Ook in andere gevallen was de raad de aangewezen plaatsvervanger van den bisschop; zoo werd, indien de bisschop niet in staat was zelf het voorzitterschap van de leenbank te bekleeden, dat waargenomen door een lid van den raad. Z weder van Vianen van Rijzenburg maakte die lijf tucht van zijn goederen aan zijn vrouw Willem voor des bisschops raad en mannen van leen, aangezien hij geen toegang kon verkrijgen tot bisschop David, die te Amersfoort gevangen werd gehouden. David bevestigde den lijftuchtbrief 1483 Oct, 4 2). De raad vertegenwoordigde den bisschop tegenover de Staten des lands en tegenover het buitenland. Bij de onderhandelingen over de reeks van grieven der Staten in Mei 1477 wordt het antwoord van den bisschop aan de Staten overgebracht door eenige raden, daartoe uitdrukkelijk gedeputeerd 3). Voor zijn vertegenwoordiging tegenover buitenlandsche vorsten koos de bisschop uit hun midden zijn gezanten: 1475 Mei 21 beveelt David zijn gezanten („oratores'7 aan den keizer, den Domdeken Mr. Ludolf van den Veen en den kfltitinnik ten Dom Mr. Johan Carvyn in den gunst van den aartsbisschop van Mainz aan 4). Beide komen reeds vroeger als lid van den raad voor. Ook werden de raden met inquisitoriale opdrachten belast Zoo krijgt 1473 Mei 23 dezelfde Mr. Johan Carvyn opdracht, een onderzoek in te stellen naar het geweld door Petrus Cock, kanunnik van Geervliet, gepleegd aan zijn medebroeder Johannes Dyl, 's bisschops dienaar 5). Spangenberg beeft aangetoond, dat, toen omstreeks 1300 de „Dreigliederung" van den staat in vorst, Staten en raad ontstond, de bevoegdheden van de oude landdingen tusschen 1) Off. fol. 67. 2) Reg. Feod. Rud. v. Dieph., los blad achter fol. 85. 3) Bijdr, en Meded, Hist. Gen, XIV 241: den drien Staten voirseyt by dep. raiden ons gnedigen heren, dairtoe gedeputiert, ther antwoirde gegeven wert. 4) Div. form. fol. 55v. 5) Div. form. fol. lOv. 39 de beide laatsten gesplitst werden. Bijna overal kregen de Staten de wetgevende macht, de raad de uitvoerende en de rechtsprekende 1). Utrecht maakt een uitzondering op dezen regel. Hier had de raad alleen uitvoerende, geen rechtsprekende bevoegdheid. Slechts trad hij in arbitrage op in geschillen van bestuur en om twisten te beslechten en „zoenen" te bewerken 2). f,Verwilkoers"-brieven werden voor den raad uitgevaardigd 3), zooals de bisschop ook gratie verleende met medewerking van zijn raden 4). De raad was samengesteld uit een groot aantal leden, zoowel van geestelijken als van wereldlijken stand 5). Het 1) Spangenberg, Standestaat, 41 vgg.. 2) Jud. fol. 163v; 1479 Apr. 28 regelt de raad de bevoegdheden van den maarschalk van het Nedersticht Frederik wten Ham en Heer Johan van Vianen van Jaarsveld, ridder, betreffende de hooge heerlijkheid van Jaarsveld. 1488 Aug. 4 wordt een geschil tusschen Utrecht en Amersfoort beslist „presentibus de consilio" Mr. Ludolf van den Veen, den heer tot Boeier en den hofmeester Johan van Hemerten (Div. fol.^> 239v.). 1489 Aug. 25 beslissen de raden van den bisschop in het geschil tusschen 's Hertogenbosch en de tollenaars van den bisschop te Utrecht over het door de burgers van den Bosch te betalen tolgeld (Jud. fol. 231). Met andere daartoe aangewezen scheidsrechters doet de raad 1489 Nov. 17 uitspraak in het geschil tusschen de bewaarder» van het Sint-Barbara-gasthuis te Utrecht eenerzijds en de gebroeder» Willem en Lodewijk de Waell anderzijds over een tiend in 't Waal (Jud. fol. 237). Onder voorlichting van zijn raden en de raadsvrienden der drie Overijsselsche steden beslechtte de bisschop de geschillen tusschen den schout te Vollenhove, die voor de rechten van den bisschop opkwam, en de stad Steenwijk, betreffende de rechten van den schout en de burgemeesters der stad (Div. fol. 323). De beslechting van twisten schijnt een soort arbitrage geweest te zijn. Het geschil tusschen Johan en Willem Bebinge werd, daar hun arbiters het niet eens konden worden, voor den raad van den bisschop gebracht. De raad deed 1471 Oct. 1 uitspraak op het Hof te Utrecht „op der groeter camer" (Dfr. fol. 164). 1478 Nov. 10 droegen Wolter van Keppel van Verwolde met zijn kinderen eenerzijds en Wolf van Ittersum anderzijds de beslissing hunner geschillen aan den bisschop of door hem aan te wijzen raden en aan de raden der steden Deventer, Kampen en Zwolle op (Dfr. fol. 199v). 3) Div. foL 64v, Duurstede, 1460 Sept. 9. 4) Div. fol. 115, Wijk, 1469 Mrt. 23. 5) De hier volgende sociaal-statistische beschouwingen kunnen niet 40 overgroote deel daarvan bestond uit inboorlingen van het Sticht. Het land van Utrecht en Overijssel leverden een tamelijk gelijk aantal raden, beide ongeveer een derde van het geheele ons bekende aantal. Het resteerende deel wordt aangevuld door vreemdelingen, vooral Zuid-Nederlanders, ook wel Hollanders, Gelderschen en Duitschers. Het vreemde element is vooral vertegenwoordigd onder de raden van geestelijken stand, die ongeveer een vierde deel f van den raad innemen. Het Utrechtsche deel wordt vooral gevormd door de ridderschap, waaronder naast leden der oude geslachten, als van Zuylen, wten Eng, wten Ham, ook geadelde patriciërs der stad Utrecht, als Freyse en Taets, en vreemdelingen, als de heer van Gemen 1), voorkomen. Ook komen als raad van den bisschop voor leden van Utrechtsche regentenfamilies, als Proeys en van Amerongen, al was ook het ambt van raad van den bisschop onvereenigbaar met het lidmaatschap van den raad der stad. De Overijsselsche raden bekleedden bijna allen drostambten of kasteleinschappen en werden voor het meerendéel uit den adel gerecruteerd. In den aanvang van zijn regeering koos David tot zijn raden aanzienlijke prelaten en vazallen, leiders van partijen, invloedrijk in de Statenvergadering. Later, op het toppunt van zijn macht, trachtte hij de invloedrijkste en getrouwste van zijn raden toegang tot de Staten te verschaffen om deze daardoor te kunnen beïnvloeden In de laatste periode van zijn bewind treden weer de partijhoofden, als de heer van IJsselstein, leider der Kabeljauwschen, en de burggraaf van Montfoort, leider der Hoekschen, in zijn raad naar voren. Behalve door de geestelijken werd het contingent vreemdelingen in den bisschoppelijken raad versterkt door gestudeerde leeken, juristen en medici, die een cosmopolitische positie innamen, daar zij aan alle vorstenhoven bruikbaar anders dan globaal zijn, daar wij zeker niet alle raden ontmoet hebben, terwijl van verscheiden stand, afkomst en nationaliteit niet kon worden vastgesteld. 1) Div. fol. 21. 41 waren. Deze geleerde raden, geestelijk of leek, gesproten uit lageren adel of burgerij, zijn door bisschop David bij voorkeur gebruikt bij zijn pogingen zijn macht tegenover de Staten te doen gelden. Zij drukken hun cachet op den raad, vormen er de kern van: uit hen kiest de bisschop den eigenlijken kabinetsraad. Grands seigneurs, als de Brederode's, IJsselstein's, Montfoort's, zijn uitzonderingen in den raad. Het meerendeel daarvan wordt gevormd door van den bisschop afhankelijke geestelijken en juristen en door leden van de ridderschap, die tot den bisschop in ambtelijke verhouding staan. Zij ook, die niet aan beïnvloeding door de Staten blootstonden, komen het veelvuldigst voor en behoorden dus zeer vermoedelijk tot de invloedrijkste leden van den raad. Rest nog kortelings na te gaan, waarin de vorstelijke raad in Utrecht met die van omliggende gewesten overeenkomt en waarin hij zich van hen onderscheidt. Evenmin als in Utrecht was de vorstelijke raad een gesloten college in Münster 1), Osnabrück 2) en in Holland, althans vóór den Bourgondischen tijd 3). Alleen in Gelre 4) en Münster 5) had de raad zich tot een „standische" regentschapsraad ontwikkeld, al was ook daar de invloed der Staten niet blijvend overheerschend gebleven 6). In Holland nam de raad tot onder de Bourgondische heerschappij de functies van rekenkamer waar. Eerst Philips de Goede maakte aan dezen toestand, tot dusver analoog aan dien in het Sticht, een einde, en richtte een aparte 1) Ludieke, a. w., 7. 2) Spangenberg, Beitrage, 116. 3) Th. van Riemsdijk, De Tresorie en Kanselarij van de Graven van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche en Beyersche huis (1908) passim, 4) J. Louisa A. Terpstra, Nijmegen in de Middeleeuwen (19171 40 vgg.. 5) Spangenberg, Beitrage, 119. Vgl. over de „standische" landraden en de vorstelijke hofraden in Münster: Ludieke, a. w., 13 vgg.. 6) Alleen in Hongarije bleef de raad voortdurend onder den invloed der Staten. Vgl. Spangenberg, Standestaat, 72. 42 rekenkamer op 1). In Münster was het nazien der rekeningen de gewichtigste taak van den raad 2). Wij wezen er reeds op, dat de raad in Utrecht, door zijn gemis aan rechterlijke competenties, een uitzondering op zijn omgeving vormde. In Holland werd eerst door Philips den Goeden de rechtspraak aan den raad ontnomen door de oprichting van het Hof van Holland 3). In Gelre had de raad het hooger beroep der klaring 4). In Osnabrück kreeg de raad nu en dan het karakter van een zuivere rechtbank 5). Maar in Utrecht bleef de rechtspraak, behoudens een korte periode, aan het standengerecht van ridders en knapen 1) V. Riemsdijk, a. w., 347. 2) Lüdicke, a. w„ 76. 3) Th. van Riemsdijk, De oorsprong van het Hof van Holland, in: Geschiedk. Opstellen aangeb. aan R. Fruin (1894) 183 vgg.. 4) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis IV (1900) 320 vgg.. 5) Spangenberg, Beitrage, 115. HOOFDSTUK III. De Rechtspraak. De hoogere Rechtspraak De rechterlijke competentie van den bisschop hangt ten nauwste samen met de rechtsgronden, waarop zijn landsheerlijk gezag zich baseert. Prof. Oppermann heeft aangetoond, dat beide niet terug te voeren zijn op grafelijke rechten in de afzonderlijke graafschappen, waaruit het Sticht was samengesteld 1), maar op een het geheele gebied omvattende hoogere bevoegdheid. Als zoodanig wees hij aan de hertogelijk* waardigheid van het hertogdom Friesland, waarmede, na het einde der Noormannen-overheersching ten gevolge van de vermoording van hertog Godfried den Noorman (885), bisschop Balderik (917—976) door Karei den Eenvoudigen zou kunnen beleend zijn 2). Bij de beschrijving van de bisschoppelijke jurisdictie, zooals die gold in het Sticht op het einde der Middeleeuwen, is het gewenscht terug te gaan op het in 1342 vervaardigde Rechtsboek van den Dom van Mr. Hugo Wstinc. Hij zegt er het volgende van: Wanneer de bisschop de leeken wil samenroepen, zal zijn heraut dat in de parochie-kerken afkondigen, echter de ridders ten hunnen huize uitnoodigen. Dan zijn allen gehouden te komen: die aan deze zijde der IJssel wonen in Oudwijk, die aan de overzijde op den Spoelderberg. Indien iemand uit de geheele diocese, hetzij van ridderlijken of anderen stand, over den bisschop klaagt of recht zoekt, kan de bisschop dat nergens anders behandelen, behalve in het Domkapittel, ten overstaan van de prelaten en kanunniken der stad, in bijzijn van de edelen en nunisterialen 1) Fockema Andreae, a. w., 250. 2) Oppermann, Untersuchungen II, in: Westd. Ztschr. XXVIII (1909) 160 vgg., vooral 173 vgg, ook nog 185 vgg.. 44 des lands, daartoe samengeroepen door den Domdeken, op wiens oproep de dekens, de bisschop en alle andere voornoemden gehouden zijn te komen 1). En dan laat hij daarop de uiterst gewichtige paragraaf volgen: de bisschop kan ambtshalve straffen dieven, moordenaars, vredebrekers, vrouwenverkrachters, roovers, hen die zijn wereldlijke macht aantasten, hen die menschen gevangen nemen of gevangen houden, en wien dat van rechtswege niet vrijstaat, brandstichters, kerkverstoorders en in dergelijke gevallen van zgn. „ondaet", ook als er niemand over klaagt, naar het oordeel der ministerialen des lands, niet naar zijn eigen oordeel. Andere delicten, die geen „ondaet" zijn, als eenvoudigen manslag, vechterij tusschen ministerialen, kan hij niet straffen, als er niet over geklaagd wordt; tusschen mindere lieden echter, de zgn. „huuslude", kan hij ook ambtshalve zonder aanklacht straffen, volgens het oordeel der ministerialen evenwel en niet volgens zijn eigen oordeel 2), Over de door den Domdeken samen te roepen vergadering 1) Wstinc, 59 cap. XV § 3: Episcopus quando laycorum convocacionem vult facere, nuncius suus publicus in ecclesiis parrochialibus illud insinuabit per edictum, milites vero ad domum habitacionum suarum rogabit. Et tune omnes convenire tenentur: hii qui sunt citra Yselam in Oudwyc, qui ultra Yselam in Spouderberch. Et si aliquis tocius dyocesis, sive militaris sive alius, de episcopo conqueritur vel justiciam petit, hoe episcopus tractare non habet alicubi, preterquam in capitulo nostro coram prelatis et canonicis civitatis, astantibus terre nobilibus et ministerialibus, vocatis per decanum nostrum, ad quam vocacionem decani, episcopus et alii omnes predicti venire tenentur. 2) Wstinc, t, a. p. § 4: Episcopus ex officio suo potest punire fures, latrones, pacis violatores, virginum et mulierum violentos corruptores, raptores, dominum suum temporale usurpantes, homines captivantes vel captivos tenentes, quibus hoe racione jurisdiccionis non competit, incendiarios, ecclesiarum effractores, et in casibus sinulibus, qui „ondaet" vulgo dicuntur, eciamsi nullus conqueratur, secundum sentenciam ministerialium terre, ad hoe convocatorum, non secundum arbitrium proprium. Delicta vero alia, que non sunt „ondaet", ut homicidium simplex, pugna inter ministeriales, punire non potest, nisi aliquis sit qui conqueratur; inter humiles vero, qui huuslude dicuntur, potest ex officio eciam ad nullius questionem punire, secundum sentenciam tarnen ministerialium et non ad proprium arbitrium. 45 is boven reeds gesproken. Het is de vergadering van het zgn. Generaal-Kapittel, waaruit bij de wording van den standenstaat uit den leenstaat de drie Staten 's lands van Utrecht zich ontwikkelen. Alleen wil ik er nog op wijzen dat uit Wstinc's aanteekening blijkt, dat daar geschillen tusschen den bisschop en zijn onderdanen beslecht werden l). In de bepaling over de vergadering, die door den bisschop samengeroepen wordt, trekken terstond de opgegeven plaatsen van samenkomst onze aandacht. Oudwijk is een tijdlang de zetel van het bisdom Utrecht geweest; Dr. Tenhaeff heeft aangetoond, dat aldaar nog onder bisschop Balderik de Domkerk moet gestaan hebben 2), Als vergaderplaats der convocatio laicorum is dus Oudwijk zeker niet eerst gedurende de latere middeleeuwen ingesteld. Evenmin kan dit van den Spoelderberg verondersteld worden, hoewel over zijn vroegmiddeleeuwsche lotgevallen niets bekend is. De uitdrukkelijke vemelding van één bepaalde plaats van samenkomst belet tevens aan te nemen, dat dit gerecht het Frankische gravengericht zou zijn. Want het gravengericht werd gehouden op de verschillende dingsteden van de graafschappen, niet op één bepaalde plaats voor een uit* meerdere graafschappen bestaand rechtsgebied. Ook verschilt de competentie van den bisschop daarin met die van den graaf, dat zij slechts voor „ondaet", niet voor „eigen" geldt. Verder is er verschil in de procedure: de bisschop kan ambtshalve, ook zonder klager, „ex officio eciam ad nullius questionem", tot vervolging overgaan. Deze inquisitoriale bevoegdheid bezat de Frankische graaf niet, zij was den missus regis voorbehouden 3), Aanvaardt men, dat het landsheerlijk gezag uit deze be- 1) Vgl. Schmedding, a.w., 114 vgg.. Schmeddings interpretatie van deze plaats bij Wstinc moet echter niet dan met omzichtigheid gebruikt worden: hij vertaalt „milites" met „edelen", terwijl toch onbetwistbaar ridders bedoeld zijn; „nobiles et ministeriales" zijn volgens hem „vasallen en steden'l 2) N. B. Tenhaeff, Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden der Xde tot Xnde eeuw (1913) 49 vgg.. 3) Oppermann, in: Westd. Ztschr. XXVHI (1909) 161, 185; R. Schröder, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte (1917) 138 vgg.. 46 voegdheid voortkomt, dan zal men tevens moeten aannemen, dat de scheiding van de Stichtsche gebieden aan weerszijden van de IJssel reeds uit de tiende eeuw dateert. Daarnaast moet de vraag oprijzen, wie de grafelijke competenties geërfd heeft, als zij niet aan den landsheer zijn overgegaan. Deze op hertogelijke of missale bevoegdheden teruggaande jurisdictie zien we, zij het eenigszins gewijzigd, in werking in het Judiciale van bisschop David. De wijzigingen bestaan in de eerste plaats daarin, dat niet langer te Oudwijk recht gesproken wordt. In de Overdracht van 1364, die de competentie van den bisschop tegenover de steden des lands van Utrecht regelt, staat reeds dat „die bisschop mit ridderen, knapen, mannen en dienstmannen (mach) te recht sitten ende recht houden, binnen synen gestichte, waar hi wil, alse gewoenlic is" 1). Zoo zat dan ook Frederik van Blankenhem te recht te Renen, Utrecht, Eembrugge, Vreeland, Wijk bij Duurstede en Ter Horst, David van Bourgondië te Amersfoort, te Renen (beide slechts éénmaal) en te Wijk 2). Ook dit „recht houden" van den bisschop „binnen synen gestichte, waar hi wil" heeft, naar Prof. Oppermann aantoonde, evenmin iets te maken met het gravengericht. Er wordt, zooals ook in Luik het geval was, recht gesproken op de plaats, waar de bisschop momenteel resideert 3), Het rechtsgebied van het landrecht strekte zich niet uit over het geheele land van Utrecht. Bij de Overdracht van 1364 werd de competentie van het bisschoppelijk gerecht en die der Ecclesiën, de overige geestelijkheid en de steden Utrecht, Amersfoort, Renen, Het Gein en Vreeland geregeld 4), De stad Utrecht nam, zooals bekend is, een geheel uitzonderlijke positie in, steunend op haar privilegie „de non evocando" van 1252, dat ook in Davids Diversorium afgeschreven staat, blijkbaar omdat het zijn kracht niet verloren 1) V. d. Water HI 277. 2) Fockema Andreae, a. w„ 160 n. 3; Oppermann, ut: Westd. Ztschr. XXVIII (1909) 162. 3) Oppermann, t. a. p.. 4) V. d. Water III 277. Vjjl. Oppermann, t. a. p.. 47 had 1). Het blijkt dan ook, dat bisschop David er zich aan hield 2). Zelfs dreef de Stad, die geen hoogere instantie boven haar eigen rechtspraak erkende, haar eigengerechtig' heid zoo ver, dat zij, in tijden van twist met den bisschop, haar burgers verbood, op 's bisschops rechtdag ter gerechtszitting te gaan 3), Een andere wijziging van het landrecht had reeds 1349 Aug. 16 een charter van Keizer Karei IV gebracht; een uitbreiding der competentie van den bisschop. Zij gaf hem het recht ook manslag ex officio te vervolgen 4), Doch het schijnt, dat de bisschop van dit recht geen gebruik beeft gemaakt of het later weer heeft moeten laten varen 3). In het eerste Diversorium van Frederik van Blankenheim (fol. 50) staat de paragraaf uit Wstinc's rechtsboek, handelende over de inquisitoriale bevoegdheden van den bisschop met de Dietsche vertaling afgeschreven, gevolgd door een declaratie van de Staten des lands van Utrecht, waarbij deze bisschoppelijke bevoegdheden aan den maarschalk overgedragen worden 6). Ook in de brieven, waarin David met zijn maarschalken bij hun ambtsaanvaarding over hun bevoegdheden overeenkomt, wordt manslag niet tot de ondaden gerekend, die ex officio mogen vervolgd worden, 1) Div. fol. 123v. 2) Div. fol. 35 staat een reversbrief, dd. 1459 opten heiligen beloken pinksterdach, afgeschreven, waarbij burgemeesteren, schepenen en raad van Utrecht verklaren, dat de bisschop hun overgeleverd heeft zijn gevangene Jan Gerrit Ydenzoon, om dien recht te doen, en dat deed „ons.... te lieue ende om onser oetmoediger bede wille". 3) Burman, a. w., HI 176. 4) Heda, a.w., 250; S. Muller Fz., Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht (1892) 206: de homicidüs quibuslibet.... justiciam faciant expeditam, etiamsi parentel aut consanguinei occisorum occisi injuriam prosequi negligant et postponant". Vgl. Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl., 65 n. 3. 5) Ook bij den strijd om het bestaan van de Schive zal blijken, dat in de latere middeleeuwen keizerlijke privilegies geenszins bij machte waren d« rechtsorde in het Sticht te beïnvloeden. 6) Schmedding, a. w., schijnt deze plaats niet opgemerkt te hebben, ofschoon zij ook bij v. d. Water IH 277 afgedrukt staat, hoewel daar ontleend aan „een oud copye-boek der Stad Utrecht". 48 Volgens de Declaratie moet de maarschalk de gearresteerden na korten tijd op een bepaalden dag te recht stellen voor den van rechtswege of naar ouder gewoonte daartoe competente rechtbank, zonder hen van te voren geld te mogen afpersen, te pijnigen of hun eigendom te mogen afnemen. Hij mag hen niet richten naar zijn wil, maar naar vonnis en oordeel van degenen, die tot het berechten competent zijn 1). Dit gerecht was het door den bisschop, die evenwel zelf geen stem had 2), voorgezeten landrecht van „ridderen ende cnapen", van welks procedure men zich uit het Judiciale van David een vrij volledig beeld kan vormen. De maarschalk stelt den beschuldigde te recht, waarna de zaak ter onderzoek wordt gegeven aan een der rechters, die het vonnis wijst „by goetduncken ridderen ende cnapen". De maarschalk wordt in deze zaak juist zoo behandeld als een eischer in een civiele zaak. Ik meen bij dit standengericht de tendentie opgemerkt te hebben, den bisschoppelijken ambtenaar zooveel mogelijk in het ongelijk te stellen tegenover de standgenooten. Ook het feit dat deze in de jaren van de Schive dan telkens terstond in hooger beroep gaat bij den raad van den bisschop wijst in die richting. Behalve deze lijfstraffelijke rechtspraak 3) besliste het landrecht in civiele zaken. Bovendien had het het hooger beroep van de vonnissen der schoutengerechten. Dit waren steeds zaken van civielen aard, daar de schouten dan ook de hoogere competentie misten. De partij, die zich door het 1) Div. Fred. de Blanckenh. fol. 50: ende die terechte brengen up enen korten redeliken benoomden dach voir den ghenen die van rechtswegen off van ouden neerkomen dairover wisen mogen sunder voerschatten, wedom offte dat hoir te nemen ende dat richten niet nae sinen wille mer nae vonnisse ende oirdele der gheenre die dair over wisen moigen. 2) Heda, a. w., 293. 3) Fockema Andreae, a. w., 160 neemt de bevoegdheid van het landrecht, waarin hij het Frankische gravengericht meent te herkennen, voor lijfstraffelijke zaken aan, al moest hij erkennen in de Judicialen van Frederik van Blankenheim en David van Bourgondië geen voorbeelden van behandeling dezer zaken gevonden te hebben. Doch die bevoegdheid blijkt uit Wstinc's Rechtsboek afdoende. Reeds Prof. 49 vonnis in eerste instantie verongelijkt gevoelt, „beroept" het oordeel „aen ons ende onse hof alst gewoentlic is" (soms ook „voir mynen genedigen Here"), waarop schout en buren, die in eerste instantie recht spraken, „in onsen gespannen rechte alst nae die gewoente ende rechte van onsen lande behoirt" het beroepen oordeel schriftelijk onder eede aanbrengen 1). Echter was ook mogelijk een oordeel voor den betrokken schout en buren te „beroepen" binnen 10 dagen of vóór de eerstvolgende zitting 2), waarop deze de partijen verdaagden tot den eerstkomenden rechtsdag van den bisschop, om dan het beroepen oordeel te laten aanbrengen 3). Lieten schout en buren dan na het beroepen oordeel aan te brengen, dan konden zij daartoe bevel ontvangen van den bisschop 4). Zeer rigoureus was het landrecht in deze zaken: indien bij een zaak van appèl een van beide partijen niet verscheen, werd zij „vellich gewesen", d. w. z. verklaard het proces verloren te hebben met de kosten erbij 5), Op verzoek van beide partijen kon een zaak tot een volgenden rechtdag worden verschoven, echter tegen betaling der kosten 6), Partijen konden ter rechtzitting zich doen vertegenwoordigen door een gemachtigde: baanderheeren machtigden onder hun zegel, abten onder dat van hun klooster, kanunniken onder hun eigen 7). Oppermann (Westd, Ztschr. XXVIII (1909) 160 n, 25) wees er op, dat Andreae's uiteenzetting deze bron buiten beschouwing liet. 1) Jud. fol. 26v. 2) Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, II 430 § 25. 3) Jud. fol. 105v, fol. 123v, fol. 133v. 4) Jud. fol. 107v. 5) De kosten van het appèl waren 40 realen, die ten voordeele van den bisschop kwamen. (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 243) 6) Jud. fol. 107v. 7) Muller, a.w., II 411 § 6 en 7. Het recht, dat de edelen procuratie gaven onder hun zegel, is nog in den tijd van bisschop David in twijfel getrokken. 1474 Oct. 14 wraakten Frederik wten Ham en Johan wten Ham de machtiging door den jonker van Kuilenburg onder zijn zegel aan Willem van der Meern gegeven. Doch ridders en knapen verklaarden de procuratie geldig. (Jud. fol. 113v). 4 50 Het recht der ridders om hoofd voor hoofd op htm kasteelen opgeroepen te moeten worden, werd door bisschop David althans voor de Overijsselsche klaring ontkend. De ridders van hun kant hielden evenwel aan hun recht vast 1). Over een wijziging in dezen zin van het landrecht van Utrecht is in het Judiciale van David geen aanwijzing te vinden. Het vonnis der schepenen van Eemnes, die geëischt hadden, dat een partij „mitten monde antwoirden sall ende niet wt cedulen", werd door ridders en knapen vernietigd. Zij achtten het volkomen geoorloofd eene zaak schriftelijk te verdedigen 2). Indien een van beide partijen een bewijs moest leveren, werden uit de ridderschap twee rechters gecommitteerd („gescict"), die de getuigen in verhoor namen en de bewijsstukken van beide partijen onderzochten, waarop zij onder goedkeuring van den bisschop, ridders en knapen uitspraak deden 3), De zittingen van het landrecht werden gehouden op Zaterdag, doch met ingang van 1492 Andreasavond (Nov. 29) werd met medewerking der drie Staten 's Heeren rechtdag naar Donderdag verlegd 4). Naast den voorzittenden landsheer nam in dit gerecht een lid der ridderschap, de dingwaarder, een bijzondere plaats in. Wat precies zijn werkkring geweest is, is uit de registers niet op te maken. Vermoedelijk bracht hij de zaak in rondvraag en haalde hij de stemmen van ridders en knapen op 5). 1) Overijss. Jud. fol. 9v, 1460 Oct. 22i ende groet deel van der ridderscop en wolden nyet in die claringe, om dat se nyet elx bysonder gescreven en weren; myn here dede se drie reysen roepen mitten doerwerder; dat gedaen wesende myn here claerde mitten ghenen hier naebeséreven, seggende he en weer nyet sculdich elx voer syn hoeft te scryven. Vgl. Fockema Andreae, a.w., 211 n. 3. 2) Jud. fol. 144. 3) Bijv. Jud. fol. 102, 121, 150, 155v, 157, 159, 160, 160v, 161, 161v. 4) Jud. fol. 282v. , . ,K , 5J Zoo geschiedde het tenminste op de Overijsselsche klaring. (A. toe Bocop, Kronyk, uitg. Hist. Gen., Cod. Dipl. Neerl. U 5 (1860) 391; Fockema Andreae, a.w., IV 213). Vgl. E. Brinkmeier, Glossarium diplo- maticum «des deutschen Mittelalters (1850—1855) I 616, i.v. dingwart. 51 Ook worden soms de gezamenlijke rechters dingwaarders genoemd 1). Zoomin als de presideerende landsheer stem had, mochten de bisschoppelijke raden zitting nemen in dit standengerecht 2), Echter werd deze bepaling vooral in den tijd van David grootste machtsontplooiing slecht nageleefd, want de lijst van hen, die „over ende aen" een zaak waren, begint herhaaldelijk met de namen van invloedrijke raden. Men mag gaarne gelooven wat Heda zegt, dat 's bisschops afkeer van het landrecht zijn oorsprong vond in de slechte rechtsbedeling 3), daarnaast deed zeker de geringe invloed, dien hij er door op de rechtspraak uitoefende, hem op middelen zinnen het door een ander, een landsheerlijk hof te vervangen. Slecht was de rechtsbedeeling van het landrecht ongetwijfeld. Getuigen werden omgekocht, op meineed werd niet gelet, men bedelde stemmen, zelfs van menschen, die nooit een gerechtszitting hadden bijgewoond, ja zelfs bracht men stemmen op mandaat aan *). Tegen het uur der uitspraak bracht men te wagen en te scheep zooveel mogelijk lieden aan om daardoor zijn zaak rechtvaardiger en krachtiger te 1) Bijv. Jud. fol. 26v. 2) Div. fol. 266v. Dit is in tegenstelling met den toestand in Overijssel, waar de raden wel zitting hadden in de klaring. Bijv. Overijss. Jud. fol. 9v: Anno ut supra (1460) den 22en dach in Octobri sat myn genedige Here bynnen der stat van Deventer mit synen raaien ende mitter ridderscop ende scepenen naebescreven die groete claringe. Of Zaten de raden hier ook slechts bij usurpatie? Toe Bocop, t. a. p., zegt, dat zij slechts stem hadden als de stemmen van ridderschap en steden staakten. VgL Fockema Andreae, a. w., IV 214. 3) Heda, 292—293. 4) Dit misbruik is pas op den rechtdag te Wijk van 1492 Febr. 9 afgeschaft. Jud. fol. 275v: Item is by mynen genedige Heren, ridderen ende knechten ende gedeputierde der stede Utrecht ende Amersfoort overcomen ende gesloten dat voertaen alle die gene die ten ordele behoeren ende hoir stemme dair toe gebruken willen, by hem selven sullen kunnen spreken ende vertalen redene ende bescheit van hoeren rame, ende die gene die gene redenen nae (lees: ende?) bescheit van hoeren rame vertellen ende spreken kunnen, sullen gene stemme hebben, noch der gebruken. 52 maken. Deze stemden, zonder te letten op wat het gerechtelijk onderzoek had opgeleverd, voor de partij, die zij aanhingen, en wie op deze wijze de meeste stemmen kreeg, werd geoordeeld de rechtvaardigste zaak voor te staan, en de tegenpartij tot verlies soms van eer en leven, soms van. goederen veroordeeld. De landsheer zat daarbij en mocht het onrecht aanzien zonder de verongelijkten te kunnen helpen anders dan door hen te beklagen 1), Het was een klassenjustitie van de ergste soort: terecht kon de bisschop later tot rechtvaardiging van zijn hervormingspogingen aanvoeren, dat voor het landrecht de armen overgeleverd waren aan de rijken, daar „die vonnisse vercoft werden gelick men een broet om een witken coipt" 2), Het is te begrijpen, dat hij daarin verandering zocht te brengen en dat hij die verandering in de eerste plaats trachtte door te zetten door vermeerdering van den invloed van den landsheer op de rechtsbedeeling. De eerste jaren van zijn regeering had bisschop David rustig besteed aan het bevestigen van zijn heerschappij,, steunend op Bourgondië en zich aansluitend aan de bestaande toestanden. Eerst toen hij zijn positie krachtig genoeg voelde en ook de buitenlandsche constellatie daartoe gunstig was, doordat de Bourgondische heerschappij onder Karei den Stouten ten top steeg, poogde hij met geweld zijn plannen tot vergrooting van de landsheerlijke macht door te zetten. Onder beschuldiging van een samenzwering tegen het Bourgondische gezag gesmeed te hebben, nam hij in 1470 de hoofden der Hoeksche partij, den Domproost Gijsbrecht van Brederode, zijn vroegeren mededinger naar de bisschoppelijke waardigheid, en diens broer, den heer van Vianen en Ameide, met verschillende verwanten en aanhangers gevangen. Wel moest hij deze heeren, na een zeer harde gevangenschap, weer vrijlaten, maar met hun macht in het Sticht was het gedaan. De bisschop had zich den weg geopend tot absolutisme en centralisatie 3), 1) Heda, t. a. p.; Fockema Andreae, a. w., IV 162. 2) Bijdr. en Meded. Hist, Gen. XTV 243. 3) Heda, 294; Burman, a.w., III 8 vgg.; Blok, a.w., I 502, 53 Een reeks van maatregelen volgden, die allen een doelbewuste centralisatie-politiek verrieden. Deze centralisatie van het gezag strekte zich voornamelijk uit over het land van Utrecht; het Overijsselsche gebied onderging minder den Bourgondiseerenden invloed. Wel het geheele gebied betrof de hervorming, die ook de belangrijkste van allen was, die der rechtspraak. De vermeerdering van den invloed van den landsheer op de rechtsbedeeling werd in de eerste plaats gezocht in versterking van het landsheerlijke vervolgingsrecht. 1471 Oct. 2 benoemde bisschop David zijn dienaar Mr. Hendrik Wouterszoon van Alkmaar tot zijn „actoer, factoer ende procuroergenerael in allen onsen saken tegenwoirdich ende toecomende civyl ende crinunyr' 1). Uit zijn commissie blijkt over zijn bevoegdheden het volgende 2); door het geheele 1) Off. fol. 176v. Vgl. over de vraag, of deze Mr. Hendrik van Alkmaar dezelfde is als de in de voorrede van den Nederduitschen Reinke Vos vermelde redactor en glossator: F. Prien, Zur Vorgeschichte des Reinke Vos, in: Paul u. Braune's Beitrage VIH (1882) 1 vgg.; J. W. Muller, Mr. Henric van Alcmaer, in: Tijdsein-, der Mij. der Nederl. Letterk. VTI (1887) 251 vgg.. 2) Deze instelling van het ambt van procureur-generaal schijnt tot dusver niet opgemerkt te zijn. Daarom neem ik hier de tekst van de commissie over. De bisschop machtigt Mr. Hendrik „in ende up allen onsen goeden ons ende onsen Kercken van Utrecht vervreemt wesende ende excessen ons specialiken ende besonder nae uetwisinge des lants rechts onses gestichtes voirscr. gereserveert wesende ende in allen anderen saken ende excessen in ende by negligencien van onsen mairschalken ende dienren te inquiriren ende voir ons off onsen raden ende voir allen anderen rechten offt van node sy onse gueden penen ende profiten in te winnen, den misdadigen ende gebroecten te bespreken, aenspreken, libellen over te geven ende jegen ons overgegeven, te ontfangen, te declineeren, te excipieren, repliciren etc, in onsen naem ende van onser wegen eden te doen ende te nemen, articuleren, sentencien diffinitiven off interlocutoren te eysschen ende te ontfangen, getuyeh te leiden ende te syen leiden ende zweren den selffden ende hair getuyehnisse te wraken ende weder te segghen, te appelleren, apostelen te eysschen ende te ontfangen ende tappel te vervolgen ende te releveren, ende generaeiken gerechtelick oft mitten recht te doen oft te syen doen in allen onsen saken datgheen dat wy selver doen souden moegen in den voirs. punten 54 gebied der kerk van Utrecht kreeg hij inquisitieve bevoegdheden voor de misdaden, die volgens het landrecht tot de competentie van den bisschop behoorden, zoo de maarschalken of andere ambtenaren nalieten die te vervolgen; hij moest de boeten en andere opbrengsten beuren, misdadigers en „gebroecten" aanspreken, verzoekschriften, aan den bisschop gericht, in ontvangst nemen en beantwoorden. Hij legde en nam eeden af in naam des bisschops, deed den eisch tot een definitief of interlocutoir vonnis, leidde het getuigenverhoor of was daarbij tegenwoordig, wraakte zoo noodig de getuigenissen, eischte apostilles, vervolgde de zaak desnoods in appèl; kortom kreeg de geheele gerechtelijke bevoegdheid van den bisschop in al de opgesomde punten, al zou de zaak ook volgens het recht nog een speciaal bevel behoeven. De bisschop beloofde zijn maatregelen te zullen bekrachtigen en hem zijn onkosten te vergoeden. Bovendien mocht hij zich all wair die sake oick alsoe dat se nae den rechte specialiker beveel eyschede ende te hebbene behoirliken wair dan voirscr. is. Ende wes meister Henrick ons procuruer voirs. hier in ende in onsen naem ende van onser wegen doen sal, dat loeven ende houden wy van weerden te wesen oft wyt selver daden off gedaen hadden ende den selffden meister Henrick ons procuruer scadeloes te houden ende te releveren van allen oncosten ende lasten dat vant voirs. hem comen mach. Geven hem oick macht in onsen naem ende van onser wegen een off meer procuroren te substitueren ende soe daenigen substitucien te revoceren alsoe dicke ende mennich warff als hem dat van noede sal duncken wesen offt believen. Gebieden allen onsen maerscalken, drossaten, baliuwen, casteleynen, scepenen, scouten, panderen ende dienren dat sy ende een ygelicken van hem bisonder als sy van meyster Henrick ons procuroer-generael voirs. off syn substituyt dair toe van onser wegen ende in onsen naem geeyscht ende requiriert sullen werden off enich van hem geeyschet ende gherequiriert sel werden dat sy den voirg. meyster Henrick onse procuruer voirs. off syn substituyt indertyt bystant ende hulpe doen tot ende in al tgheen dat hy off syn substituyt in onsen naem ende van onser wegen int voirs. doen sel of laten doen, gelyker wys ende in allen maniren als sy off eenen gelyken van hem luyden ons sculdich syn te doen. Voirtaen soe hebben wy den voirg. meister Henrick ons procuruergenerael voirs. syn lyff ende guet genoemen ende nemen myt desen onsen.brieven in onsen protectien ende bescher(m)nissen, gebieden hier om allen richteren ende onsen ondersaten ende eenen ygelicken be- 55 één of meer substituten toevoegen, die hij eigenmachtig weer ontslaan kon. Alle maarschalken, drosten, balj uwen, kasteleins, schepenen, schouten, panders en dienaren ontvingen bevel, hem en zijn substituten in hun werkzaamheid bij te staan. Tevens nam de bisschop lijf en goed van den procureur in bescherming. Een ieder werd verboden hem aan lijf of goed, hetzij met woord of daad, te misdoen, en rechters gelast geen kennis te nemen van een zaak, die zijn lijf of goed aanging. Deze zaken hield de bisschop zich zelf voor en verklaarde inbreuken daarop voorbeeldelijk te zullen straffen. Deze eerste hervormingsmaatregel werd weldra door een ernstiger gevolgd. Blijkens het charter van keizer Frederik III, dd. Trier 1473 Oct. 3, beklaagde David zich erover, dat in het gebied van zijn kerk alle zaken ten overstaan van ministerialen en ridders en volgens meerderheid van stemmen werden beslist, en dat, daar er geen hooger beroep op den raad van den bisschop bestond, het zoover gekomen was, dat velen in hun recht gekrenkt werden zonder dat daarvan gemakkelijk herstel was 1). Daarom bepaalde de keizer, dat de partij, die zich door een tijdelijke of definitieve uitspraak van het ministerialengerecht verongelijkt gevoelde, in hooger beroep kon gaan bij den bisschoppelijken raad, waarin ook rechtsgeleerden moesten opgenomen worden, en dat deze raad van dergelijke zaken kennis mocht nemen en sonder dat sy off eenen ygeliken van hem den voirscr. meister Henrick ons procuruer aen lyff off aen guede myt woerden off myt wercken aen misdoen off doen misdoen off van syn lyff off guet en kennen off en richten. Want wy die kennisse dair van tot aen ons behouden, ende indien yemant dair jegens dade, dat denken wy alsoe te corrigeren dat des een ander exempel sal wesen". De uitvoerigheid van deze commissie wijst m. i. erop, dat dit ambt, dat niet past in de rechtsorde van het landrecht en dan ook slechts door één persoon is bekleed, een novum was. Ook de bijzondere bescherming, aan den procureur-generaal toegezegd, geeft een aanwijzing in die richting. 1) V. d. Water, II 948. 56 daarin vonnissen, behoudens beroep op het keizerlijke hofgericht 1). Tevens werd bepaald, dat in 1 eenzaken niet langer door alle ridders en knapen recht gesproken behoorde te worden, maar dat tien leenmannen daartoe voldoende waren 2), Het recht van alle leenmannen aan de rechtspraak van de leenbank mede te werken, bracht in de praktijk even groote moeilijkheden met zich mede als aan die van het landrecht verbonden waren. De noodzakelijkheid van de leenbank te hervormen schijnt ook door de Staten ingezien te zijn. Men merkt tenminste niets van verzet tegen dezen maatregel. Doch het is ook mogelijk, dat de bisschop van het hem bij het keizerlijke privilegie verleende recht geen gebruik heeft gemaakt en de hervorming van de leenbank niet doorgevoerd is. Wel werden in de overige hooge rechtspraak hervormingen ingevoerd. Ten gevolge van de keizerlijke machtiging vaardigde bisschop David 1474 Jan. 17 den brief uit, waarbij } hij het hooger beroep op zijn raad voor zijn onderdanen j openstelde en een afdeeling van zijn raad, waarin tien Jleden benoemd werden, instelde als hooggerechtshof. Hij ging daarbij verder dan de keizer hem gemachtigd had, want hij gaf zijn raden bevoegdheid niet alleen kennis te nemen van appèlzaken van het landrecht, maar ook van alle andere gerechten. Zelfs beweerde hij, dat deze zaken ook door den keizerlijken brief aan zijn raad gebracht waren. Tevens werd allen maarschalken, ambtenaren, schouten, rechters en verderen onderdanen bevolen hun vonnissen en bevelen te gehoorzamen, terwijl de bisschop zijnerzijds beloofde deze tot executie te zullen doen brengen 3), Dit is het gerechtshof, ] dat naar den vorm van de tafel, waaraan de leden gezeten waren, den naam kreeg van de Schive 4), 1) V. d. Water, U 949. 2) V. d. Water, II 948—949. Vermoedelijk bestond de leenbank uit dezelfde personen, die het gerecht van ridders en knapen vormden. 3) V. d. Water, II 949. 4) Bij Bijsterbos, a. w., 1 n. 1, kan men voorbeelden vinden van gevallen, waarin de naam van het huis, vertrek of tafel, waarin of waar- 57 David richtte dus dit hooggerechtshof niet zonder machtiging des keizers op. In andere territoriën, als Holland en Gelre, is van een dergelijke machtiging niets te bespeuren wegens het krachtige landsheerlijke gezag, dat zich in die gewesten ontwikkeld had. Daardoor bleef er van de betrekking van den graaf tot den keizer nauwelijks een spoor meer over en verviel het gezag van het keizerlijk gerecht. De aldus ontstane leemte in de rechtsorde werd aangevuld doordat beroep op des graven raad of hof mogelijk was. Doch in het Sticht steunde de bisschop op den keizer en erkende, althans op papier, diens rechtsmacht. Het lag dus voor de hand, dat, nu David een instantie tusschen zijn en des keizers gerecht wilde inschuiven, hij hiervoor diens toestemming verzocht 1). De keizer had den eisch gesteld, dat in de nieuw op te richten rechterlijke afdeeling van den bisschoppelijken raad ook rechtsgeleerden, „juris periti", zouden worden opgenomen. Aan dien eisch had David voldaan, want van de benoemde leden der Schive was er één doctor in het wereldlijke recht, een ander doctor in het geestelijke recht en nog twee, onder wie de president Mr. Ludolf van den Veen, licentiaat in beide rechten. Hierin kan men een eerste flauw spoor zien van receptie van het Romeinsche recht 2). Doch aan een regeeringslichaam zetelt, op het lichaam is overgebracht. Daaraan kan nog worden toegevoegd het woord „exchequer" (schaakbord) voor de commissie van de schatkist (en daardoor weer deze zelf) in Engeland. Vgl. R. L. Poole, The exchequer in the twelfth century (1912) 42 vgg.. 1) Dit is in hoofdzaak de verklaring van Fockema Andreae, a. w., IV 163 vgg.. Bijsterbos, a.w., 7, wees nog op een ander motief: dat David, zijn maatregelen eigenmachtig nemend zonder voorkennis of goedkeuring der Staten van zijn landen, een rechtsgrond in het keizerlijk privilegie wilde scheppen en tegenover hen van den steun des keizers zich wilde verzekeren. 2) Vgl. 0. Franklin, Beitrage zur Geschichte der Reception des römischen Rechts in Deutschland (1863) 27: In Wahrheit ist die Geschichte der Reception des römischen Rechts in Deutschland nichts anderes als die Geschichte der Umwandelung der Volksgerichte in gelehrte Gerichte. G. v. Below, Die Ursachen der Rezeption des römischen Rechts in Deutschland (1905) 129 vgg.. 58 men zal dit stellig niet mogen beschouwen als een bewuste poging, het landrecht door het geleerde recht der hoogescholen te vervangen: evenals het gerecht van ridders en knapen tijdens de jaren van het landsheerlijk hof niet afgeschaft was, maar zijn zittingen bleef houden, evenmin werd het landrecht door het vreemde geleerde recht vervangen 1). Wel zullen de wetenschappelijk gevormde juristen mogelijk eenige geleerde wijzigingen in dit gewoonterecht hebben aangebracht, doch het bestaan van het college was te kort, dan dat werkelijk blijvenden invloed van het Romeinsche recht op de rechtspraak mogelijk was. Eerst toen Karei V in 1530 het Hof instelde en het landrecht als rechtbank definitief afschafte, kon het Romeinsche recht op het platteland van Utrecht ius commune, het landrecht en de costumen uitzondering worden In de steden duurde deze ontwikkeling nog langer 2). Reeds terstond nadat de keizer het hooger beroep op den bisschoppelijken raad toegestaan, nog voordat de bisschop de Schive ingesteld had, werd van het recht van appèl gebruik gemaakt. 1473 Dec. 19 „beriep" Willem van der Meern als gemachtigde van Walraven bastaard van Bredèrode het vonnis door het landrecht gewezen in het proces tusschen Walraven en Lysbeth Willem Klaaszoonsweduwe aan den raad des bisschops. „Soe dat geboerlike was", wordt er ter verduidelijking van zijn recht daartoe aan toegevoegd 3). En twee dagen later kwam Jacob Stael in appèl „voir myns genedigen Heren rade" tegen het vonnis door het landrecht geveld in de zaak tusschen hem en Gijsbert de Roode in Westbroek 4). Doch pas met de oprichting van de Schive begon het hooger beroep op den raad regelmatig. Op den datum der 1) Dit blijkt o.a. daaruit, dat het gebruik van het landrecht om bewijzen door twee rechters te doen onderzoeken bij de Schive gehandhaafd werd. (Jud. fol. 160v). 2) Fockema Andreae, a. w., IV 170. 3) Jud. fol. 127. 4) Jud. fol. 127v. 59 oprichting verscheen de Domdeken Mr. Ludolf van den Veen, de president der Schive, voor den bisschop en ging namens zijn kapittel voor den bisschoppelijken raad in appèl van de uitspraak door Gerrit Zoudenbalch onder goedkeuring van ridders en knapen ten voordeele van Matthijs Johan Splinterszoon tegen het kapittel gewezen, om „dat voirt te vervolgen als dat geboirlick sal wesen" 1), Blijkbaar begon dus Mr. Ludolf zijn rechterlijken arbeid met de zaak van zijn eigen kapittel aanhangig te maken. Daarna wordt er blijkens het Judiciale vrij geregeld geappelleerd „aen myns genadichs Heren hoegen raet" 2), niet alleen van het landrecht, maar ook met voorbijgaan daarvan rechtstreeks van de schoutengerechten. Doch dit laatste blijft uitzondering 3). Gedurende de jaren der Schive gaat het hooger beroep van de schoutengerechten op het landrecht rustig door, al wordt vandaar soms de zaak in hoogere instantie aan de Schive gebracht. Men vindt zelfs een voorbeeld ervan, dat, als het landrecht een vonnis van het schoutengerecht vernietigd heeft, dit daartegen in beroep gaat bij de Schive 4). Men maakte zijn appèl, in tegenstelling met dat op het landrecht kosteloos 5), kenbaar, hetzij door voor ridders en knapen terstond na de uitspraak appèl aan te teekenen, of door zijn beroep in te dienen bij de Schive. Uit een aanteekening bij een beroep bij de Schive ingediend: „Actum tUtrecht int hoff opten dach voirs.", is het misschien mogelijk iets op te maken omtrent de plaats waar de Schive zetelde. De tweede redactie der memorie van grieven over 1) Jud. fol. 129. 2) Toe Bocop, 740, noemt de Schive „een parlement off een hoeghen raedt". De naam van hoogen raad wordt ook op den bisschoppelijken raad in het algemeen toegepast. 3) Ik heb in het Judiciale maar één geval ervan gevonden, nl. fol. 129, 1474 Apr. 24, appèl op uitspraak van schout, schepenen en buren van Vechtenerbroek. 4) Jud. fol. 160v, 1476 Nov. 14. Het betrokken schoutengerecht was dat van schout en buren van de Bilt. 5) Bijdr. en Meded, Hist. Gen. XIV 243—244. 60 de naleving van het verdrag van 1477 Juli 28, door de stad Utrecht vermoedelijk in 1483 ingediend, eindigt met den niet nader omschreven eisch: „Item van die schive vant hoff te brengenen" i). Dat de Schive te Utrecht zetelde, blijkt telkens en is buiten twijfel 2), Mag men nu uit deze beide plaatsen besluiten dat zij haar zittingen in het Bisschopshof Weid? Al werd er dus druk gebruik gemaakt van het recht van appèl, zoodat de leden der Schive er zich op beroemen ' mochten, dat hun gerechtshof het land van nut was 3), toch r wekte haar instelling hevig verzet. Want zij streed met het Oud-Germaansche rechtsbeginsel, dat men slechts voor stam- en standgenooten kon te recht staan, zooals dat in het landrecht van ridders en knapen tot uiting kwam 4). Bovendien had de bisschop den rechters in de Schive grootere bevoegdheid gegeven dan hun bij het keizerlijk privilegie was toegekend. Niet alleen het hooger beroep van het landrecht, * maar ook van de stedelijke gerechten trachtte de Schive aan /zich te trekken, en in de immuniteiten der kapittels greep j zij in. Doch zoolang de bisschop op Bourgondië kon steunen, waren de Staten wel genoodzaakt zijn aanmatigingen lijdelijk te dulden. Den vijfden Januari 1477 sneuvelde Karei de Stoute, Zijn plotselinge dood beteekende meer dan een persoonlijke tragiek, hij opende een periode van crisis voor den Bourgon- 1) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 266. De eerste redactie was vermoedelijk in 1479 te zamen met een memorie der Staten ingediend. Dit is wellicht een aanwijzing te meer voor het boven (blz. 6) geopperde vermoeden, dat de stad zich minder om de Staten bekommerde en zefstandig haar belangen behartigde. Ook van een in Augustus 1481 bijeengeroepen Statenvergadering nam het revolutionnaire stadsbestuur van Utrecht, dat tegen den vorst in opstand was gekomen en ook niet ter vergadering beschreven was, volstrekt geen notitie. Vgl. Bisschop David van Bourgondië en zijn stad. Utrechtsch-Hollandsche Jaarboeken 1481—1483, opnieuw uitgegeven door N. B. Tenhaeff (1920) 8. 2) Jud. fol. 133v, 136, 139v, 147v, 153v, 154, 155, 155v, 159, 160, 162. Toe Bocop, 740. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 244. 4) Bijsterbos, a.w., 3. 61 dischen staat 1), waarvan de terugwerking op het Sticht zich weldra deed gevoelen. Nu de bisschop zijn machtigen beschermer verloren had, kwamen de drie Staten 's lands van Utrecht in Mei 1477 in het Kapittelhuis van den Dom bijeen en stelden een lange memorie van hun grieven op 2). Na lange onderhandelingen, die het eerste halfjaar van 1477 vulden, moest de bisschop bij het verdrag van 1477 Juli 28, dat onder bemiddeling der drie Overijsselsche steden tot stand kwam, al zijn hervormingen laten vallen. Uit de bij die onderhandelingen gewisselde stukken kan men zich een vrij volledig beeld vormen van de aanmatigingen van en de grieven tegen de Schive. In de memorie door de Staten den 12den Mei 1477 opgesteld, werd het feit, dat de ecclesiën, ridders, ministerialen en steden voor de Schive gedagvaard werden, strijdig met den landbrief en de oude gewoonten van het Sticht verklaard. Bovendien werd er over geklaagd, dat op den eisch van deze leden der drie Staten, hun recht te laten wedervaren, waar zij van rechtswege te recht behoorden te staan, geen acht werd geslagen. Verder werd ertegen geprotesteerd, dat de Schive door de panders personen had laten arresteeren en goederen in beslag nemen binnen de immuniteiten der kapittelkerken en die zonder toestenuning van de kapittels daaruit had doen wegvoeren. Ook werd gewraakt, dat de heeren van de Schive hun jurisdictie hadden willen uitbreiden door zich het hooger beroep van de uitspraken van schepenen, raden en oudermannen der stad Utrecht aan te matigen 3). In zijn antwoord, twee dagen later gegeven, wees de bisschop er op, dat door de nieuwe rechtsorde het omkoopen der rechters, waardoor de arme benadeeld werd ten voordeele van den rijke, uitgesloten was, terwijl hij tevens zijn eigen onbaatzuchtigheid uitspeelde, daar hij afstand gedaan had van de inkomsten, die hem vroeger uit het appèl toevloeiden. Wat echter de beschuldiging 1) Vgl. H. Pirenne, Histoire de Belgique HI (1912) 1 vgg.. 2) Toe Bocop, 748. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 237—238. 62 betrof, dat de leden der Schive in hun bevoegdheid te ver waren gegaan, dat moesten zij zelf verantwoorden, verklaarde de bisschop meer diplomatiek dan fair, want hij had hun immers zelf die bevoegdheid verleend. En daar sommigen van de bisschoppelijke gedeputeerden, die met de Staten deze onderhandelingen voerden, in de Schive hadden gezeten, verklaarden zij, dat zij zich met hun collega's daarop wilden beraden en een afdoend antwoord zouden geven. Naar uit hun woorden scheen, was de bisschop bereid de Schive voor de stad Utrecht buiten werking te stellen, zoover aanging het hooger beroep van vonnissen van schepenen, raden en oudermannen Maar er bleek tevens uit, dat zij het land van nut was 1). Hierop wisten de Staten niet anders te repliceeren, dan dat de Schive ten verderve strekte en in strijd was met den Landbrief, waarom zij hun eisch handhaafden, dat men haar geheel en al moest afschaffen en aan het landrecht vasthouden 2), Daar de politieke toei stand de Staten de bovenhand deed hebben, moest de bis! schop wel bij het verdrag van 28 Juli de Schive voor goed } afschaffen 3). Van de amnestie, die naar aanleiding van deze geschillen ook in dit verdrag opgenomen werd, waren echter bij een aparte cedel acht personen uitgesloten 4). Onder de in deze cedel genoemde heeren zijn er vijf, die bij de oprichting van de Schive tot leden daarvan werden benoemd 5). Het is mogelijk, dat de drie anderen later lid zijn geworden Van één echter betwijfel ik dat zeer: het is de procureurgeneraal Mr. Hendrik Wouterszoon van Alkmaar. Ik vermoed, dat deze, hoewel lid van den raad, geen lid van de Schive is geweest, doch bij dat gerechtshof zijn functie van procureur-generaal uitgeoefend heeft 6). 1475 Oct. 10 werd 1) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 243—244. 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 253—254. 3) V. d. Water, II 950. 4) Mr. Muller, Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 257 n. 1, acht het zeer waarschijnlijk, dat daarmede 8 van de 10 leden van het recht van de Schive bedoeld zijn. 5) Burman, a. w., Dl 184. 6) Prof. J. W. Muller, in: Trjdschr. der Mij. der Ned. Lett., VU 252, 63 zijn salaris, opdat hij des te ijveriger zijn ambt zou waarnemen, bepaald op 25 Rijnsche gulden van 20 stuiver, ingaande op 1474 Oct, 11), Blijkbaar was er reden hem een verhoogde wedde te geven: door de oprichting van de Schive zullen zijn bezigheden toegenomen zijn. Als procureur-generaal zal hij, „een uytheemsch man" 2), zich bij de Staten niet minder gehaat hebben gemaakt dan de rechters zelf, waarom men het noodig vond hem met de invloedrijkste raden van den bisschop uit de stad te verbannen 3). Echter hield David ook in deze zaken zich niet aan het verdrag. Noodgedwongen had hij toegegeven, maar zijn plannen laten varen had hij niet. Al had hij zijn raadslieden eenigszins verloochend, toch had hij hen niet geheel aan hun lot overgelaten. Weldra leidden zijn hernieuwde pogingen, waarvan wij niets in bijzonderheden weten, tot nieuwen twist. Bij de compromispogingen door bemiddeling van den deken van St. Marie en van Mr. Johan van Oudaen in September 1479 uitten de Staten nieuwe grieven, die neemt aan, dat Mr. Hendrik lid van de Schive was. Hij grondt zijn meening op dit verbanningsbesluit. 1) Off. fol. 195v; Joosting en Muller, a.w., VI 116. Mr. Joosting, die Mr. Hendriks aanstelling tot procureur-generaal niet schijnt gekend te hebben, houdt hem voor procurator fiscalis van het consistorie, wijst evenwel in een noot erop, dat misschien een fiscalaat in wereldlijke zaken bedoeld wordt. Het woord „fiskaal" komt echter in het geheele stuk niet voor. 2) Muller; Rechtsbronnen van Utrecht, Inl. 105. 3) Burman, t. a. p. Ook van de beide anderen, Mr. Anthonis Potage en Mr. Klaas (Burman noemt hem Melaess, verlezing voor Niclaes) van Lavennis, acht ik het onwaarschijnlijk, dat zij zitting in de Schive gehad zouden hebben. Er bestaat niet het minste bewijs voor, dat nieuwe leden in de Schive opgenomen zijn. Niet alleen om wat de raden in de Schive, maar ook om wat zij anderszins misdaan hadden, waren de Staten op hen vertoornd. Mr. Klaas was betrokken geweest in de questie van het morgengeld „van enen cromstert" (Vgl. daarover Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 264; Heda, 295). Mr. Anthonis hebben wij leeren kennen als een invloedrijken raad, die wellicht reeds daarom den Staten onaangenaam was. Beide waren bovendien vreemden. Redenen te over om hen ook zonder deelneming aan de Schive te verbannen. 64 voornamelijk weer de Schive betroffen 1), In hoofdzaak werd geklaagd, dat de leden van de Schive, die beloofd hadden zich te zullen verantwoorden over hun daden, die zonder voorkennis of goedkeuring van den bisschop gebeurd waren, dat niet gedaan hadden. Met name werden de Domdeken van den Veen, de vicaris wter Weer en de proost van Arnhem Militis genoemd, die ook tot de uit de stad verbannenen behoorden 2), Bij de aparte cedel van 28 Juli was nl bepaald, dat zij uit de stad zouden blijven totdat de bisschop samen met de Staten zou onderzocht hebben of zij al dan niet terecht gesteld zouden worden 3). Doch verder schijnt de bisschop niet gegaan te zijn in het verloochenen van zijn dienaren. Tenminste in 1479 klaagden de Staten, dat de acht van de amnestie uitgesloten raden zich nog niet verantwoord hadden en de kerken, steden en bijzondere personen niet schadeloos gesteld hadden voor de hun aangedane schade. Zij verzochten den bisschop alsnog deze raden in rechten aan te spreken en hen in 's lands belang uit het Sticht te verbannen. Als gronden voor dit verzoek werden nog eens de oude grieven opgesomd: de raden van den bisschop hadden de rechten der ecclesiën gekrenkt, door de leden der kapittels voor de Schive terecht te stellen, zonder dat daar beroep van was, en hadden deelgenomen aan de rechtdagen van den bisschop met de ridders en ininisterialen, alsof ze daartoe behoorden. Zij hadden doen panden in de immuniteiten der kapittels, en daarmede hun eed, aan de ecclesiën gedaan, geschonden. De rechten der ridderschap hadden zij verkort in strijd met oude gewoonten en tegen het landrecht, door hen voor de Schive te dagen ook in zaken, waartegen niet op den rechtdag des bisschops appèl aangeteekend was 4). Het voorbijgaan van het gerecht van ridders enknapen, door terstond de zaak van het schoutengerecht aan de Schive te brengen (waarvan we boven één enkel voorbeeld zagen) 1) S. Muller Fz. in: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 232 vgg.. 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 257. 3) Burman, a.w., HI 184. 4) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 258—259. 65 en het indienen van het beroep, niet voor het landrecht terstond na de uitspraak, maar voor de Schive op het Hof, achtten dus de Staten speciaal in strijd met hun privilegiën. Ook werd de grief tegen de inmenging der Schive in de jurisdictie der stad Utrecht nogmaals uiteengezet. Maar het merkwaardigst is wel de laatste beschuldiging tegen de raden der Schive, Beweerde de bisschop, dat het gerecht van ridders en knapen tot corruptie aanleiding gaf, de Staten verweten hetzelfde aan den landsheerlijken Hoogen Raad. Des te meer meenden zij den raden dit kwalijk te kunnen nemen, omdat deze gestudeerde lieden waren, die zeer wel wisten, dat zij tegen hun commissie en tegen de oude gewoonten van het land zondigden. En diplomatiek gaven de Staten te verstaan, dat de onrust tegen den bisschop gevolg was van diens slechte raadslieden, die hem dingen lieten doen tegen zijn beloften in, die hij, zoo hij ten goede geraden was, noode gedaan zou hebben. Daarom behoorden die raden geen voordeel of dank, maar straf te ontvangen, en niet alleen uit den raad, maar uit het land, dat zij zoo zeer benadeeld hadden, verbannen te worden 1). Dit zal als „Leitmotiv" in den strijd tusschen landsheer en Staten in de volgende eeuw telkens terugkeeren. Is het niet of we hier Willem I en de Staten hooren klagen over de slechte raadgevers van Philips II, wiens goede bedoelingen zij ook boven twijfel verheven hielden? Zoo deze bemiddelingspogingen inderdaad een compromis opgeleverd hebben, dan is dat toch slechts van korten duur geweest. De ontevredenheid over de wijze, waarop bisschop J David het verdrag van 1477 trachtte te ontduiken, nam hand l over hand toe en verkreeg ten slotte zulken omvang, dat in Augustus 1481 binnen Utrecht een formeel oproer uitbrak. Onder leiding van den burggraaf van Montfoort bleef de stad eenige jaren in openlijken opstand tegen den landsheer. Zij riep zelfs een Kleefschen prins als ruwaard in het land 1) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 259-260: want zy clercken zyn ende hair commissie wail verstonden, dat die tot zulke zake niet en verstrecte, ende oick wail wisten, dat zulcx tiegens den rechten ende ouden heerkomen ende gewoenten van den lande dragende was. 5 66 en opende hem het vooruitzicht tot bisschop te worden gekozen. In 1483 werd de oproerige stad door aartshertog Maximiliaan, die de Bourgondische zaken wederom geregeld had, onderworpen 1). Waarschijnlijk bij de onderhandelingen over de capitulatie der stad is het, dat wij nogmaals van de Schive vernemen. De tafel, waaraan haar rechters zaten, was als een dreigend werktuig, dat telkens weer in het werk gesteld kon worden, op het Hof blijven staan. Nu werd een tweede afschrift van de in 1479 voor de eerste maal opgestelde grieven der stad bij den aartshertog ingediend. Aan het slot daarvan voegde de stadsklerk Tylman Momfelen den eisch toe, dat de Schive van het Hof verwijderd mocht worden 2). Nog had David zijn plannen niet opgegeven en nu hij met Bourgondische hulp weer meester was geworden, /was hernieuwing van de pogingen tot centralisatie van de rechtspleging te verwachten. Zijn rechtsgrond, het privilegie van keizer Frederik III van 1473 Oct. 3, was nog van kracht, al had de bisschop ook zijn instelling, die zich daarop baseerde, moeten herroepen. Het lag voor de hand, dat hij, nu hij naast het recht wederom de macht kreeg, zijn streven hervatten zou. Toch schijnt David, die langzamerhand een oude man geworden was en de gebreken des ouderdoms ondervond 3), dat niet meer geprobeerd te hebben. Wel werd er blijkens het Judiciale, echter bij uitzondering, nog geappelleerd op den bisschoppelijken raad 4), een nieuwe C radicale poging tot het stichten van een landsheerlijk hof 1) Th. Basin, Histoire des Regnes de Charles VIII et de Louis XI.... publiée par. J. Quicherat (1855—1857) HI 73 vgg.; Utrechtsch- Hollandsche Jaarboeken 1481—1483, uitg. Tenhaeff. 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 266. Vgl. 234—235. 3) Heda, 306: nimio senio confractus. 4) Jud. fol. 282v, 1492 Febr. 24. Het was een hooger beroep over de echtheid van een machtigingsbrief, door schout en schepenen van Hagestein verworpen. David wees het beroep toe „myt guetduncken van onsen raden". Dit beroep op den raad hield verband met de bepaling in de overdracht van Hagestein aan Johan van Egmond en Baer, dat van het Hagesteinsche gerecht beroep op den bisschop zou zijn. Vgl. blz. 85. 67 vond niet meer plaats. Het landrecht was weer in zijn vollen omvang hersteld. Een enkel gevolg van de Schive verdient nog de aandacht Arent toe Bocop deelt in zijn kroniek mede, dat de commissie, die in Overijssel door den bisschop en de Staten na het afschaffen van de Schive ingesteld was, om de klachten van de burgers der kleinere steden en van de huisluiden over hun drosten en ambtenaren te onderzoeken, zich tevens bezig moest houden met de codificatie van het Overijsselsche landrecht, waarvan, zooals toe Bocop uitdrukkelijk zegt voordien geen codificatie bestond i). Deze corninissie dié uit leden van de ridderschap, afgevaardigden van de stéden en raden van den bisschop samengesteld was 2), heeft dat werk voltooid, dat als een eeuwig landrecht geaccepteerd is. Mr Muller heeft aangetoond, dat de codificatie van het Michtsche landrecht uit denzelfden tijd dagteekenen moet 3) Het is verleidelijk te veronderstellen, dat David, nu eenmaal met de codificatie van het gewoonterecht een aanvang was gemaakt, dien arbeid tevens over het land van Utrecht heeft uitgestrekt De terminus a quo voor de codificatie van het btiehtsche landrecht is nog langs een anderen weg te bepalen dan Mr. Muller gedaan heeft. In het tweede hoofdstuk § 4 leest men: „Item een gemachticht sall alsulcken 5"™* "^en vorderen al diegeene, die hem gemachticht heeft. Mair als die panden dryewerff opgeboeden syn, als op den Manendach, Dinsdach ende Woensdach, soo moet die pnncipaell, die gemachticht heeft, den Donderdach weesen, ende doen syn gehoudt, dat hy dair nyt op ontfangen en heeft noch yemandt van synre weegen; ende als dat gehoudt gedaen is, soo eygendt hem den heer aen tilbair goidt 4). De rechtdag des bisschops is dus volgens dezen tekst Donderdag. Wij zagen echter boven, dat de rechtdag eerst sinds 1492 Nov. 29 van Zaterdag naar Donderdag ver- 1) Toe Bocop, 767. 2) Toe Bocop, 758. 3) Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, lal. 419. 4) Rechtsbronnen van Utrecht II 411. 68 legd was. Dat in het handschrift, dat Mr. Muller „ongetwijfeld het oudste acht" 1), de hier geciteerde bepaling behalve haar eersten zin ontbreekt, kan van geen invloed zijn op de hieruit te trekken conclusie. Want dat oudste handschrift was niet de oorspronkelijke redactie, maar een afschrift, en een zeer onvolledig, dagteekenend van + 1504. Het is thans verloren, doch de inhoud ervan is bewaard in een afschrift van Bondam van 1782. De oorspronkelijke redactie heeft de questieuse plaats zeker gehad, kan dus eerst na het verleggen van den rechtdag, na 1492 Nov. 29, geschreven zijn. Dit klopt volkomen met de aanwijzingen, die Mr. Muller vond in de waardeopgaven der verschillende in het landrecht genoemde muntsoorten. De Philips-stuiver wordt op V/a stuiver gerekend, tegen welken koers hij in 1492 en 1493 gold. Ook deze opgaven van de waarde der munten ontbreken in het oudste handschrift, doch waar de andere handschriften alle haar wel hebben, moet het oorspronkelijke haar ook gehad hebben. In het jaar 1493 of de eerstvolgende jaren mag men dus de codificatie van het rechtsboek plaatsen. Het vermoeden schijnt gewettigd, dat niet alleen de opteekening van het Overijsselsche gewoonterecht, maar ook die van het Utrechtsche landrecht als blijvend gevolg van het Schive-avontuur aan David te danken is geweest. Lang bleef het gecodificeerde landrecht echter niet van kracht In 1530 schafte'Karei V het standengerecht van ridders en knapen af en stelde een vorstelijk gerechtshof in Deze, nu definitieve, verandering van volksgerecht tot geleerdengerecht had de invoering van het Romeinsche recht ten gevolge, waardoor het landrecht in onbruik geraakte. De Maarschalken. Het ontstaan van het maarschalkambt in het Sticht ligt in het duister. De vroegste gegevens, die men er van vindt, kunnen slechts leiden tot hypotheses, zekerheid geven zij niet. 1) Muller, a. w., 413. 69 Volgens Matthaeus had het verschijnen der maarschalken het verdwijnen der advocati, de voogden van het Sticht, ten gevolge 1). Geheel zeker is dat niet. Reeds Hofman 2) wees er op, dat, terwijl Matthaeus, hoewel zonder eenig bewijs, reeds in 1050, 1076 en 1132 een maarschalk opgeeft 3), nog in 1139 een advocatus onder de getuigen van oorkonden van bisschop Andreas voorkomt 4). Wel achtte reeds hij deze oorkonde niet boven alle verdenking verheven, en is de context daarvan dan ook een vervalsching, naar Prof. Oppermann uitwees 5), van het jaar 1179, de getuigenreeks moet aan een echte oorkonde van 1139 ontleend zijn. Nog later dan Hofman meende komt de advocatus voor. In een oorkonde van 1183, waarbij bisschop Herman van Munster uitspraak doet tusschen het kapittel en de burgers van Munster over het emuniteitsrecht, is getuige „Rodolfus Traiectensis advocatus" 6), Wij moeten dus Matthaeus' bewering ter zijde laten. Zeker is, dat het maarschalkambt, hoewel wij het in de latere middeleeuwen als bestuursambt ontmoeten, toch geen schepping is van den landsheerlijken staat, maar voortgekomen is uit de oude hof ambten 7). De leengoederen en de hofambten der zeven groote leenmannen der Utrechtsche kerk vindt men vermeld in het memoriale van bisschop Adelbold 8), gedateerd 1021 Jan. 2, in werkelijkheid ontstaan in 1249/50 en toestanden weergevend uit de jaren 1235—1250 9). Ook treft men hen aan in het Chronicon 1) A. Matthaeus, De Jure Gladii (1689) 380. 2) J. H. Hofman, De Maarschalken van het Sticht, in: Utrechtsch Jaarboekje voor 1903, 20 vgg.. 3) Matthaeus, De Nob., 349. 4) Muller, Oudste Cartularium, 112, no. 3 en 114, no. 4. 5) O. Oppermann, Untersuchungen zur Nordniederlandische Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts (1920—1921) II 107 vgg.. 6) H. A. Erhard, Regesta Historiae Westfaliae, accedit codex diplomaticus (1847—1913) II 166, no. 332; Brom, Regesten I 102, no. 510. 7) Schröder, a.w., 612. 8) Muller, Oudste Cart., 224, no. 2. 9) Tenhaeff, Diplomatische Studiën, 91 183. 70 Tielense l), dat zijn bericht aan het memoriale ontleent 2). Daar wordt als marschalkus de graai van Holland genoemd. De maarschalken uit dezen tijd, die bij Matthaeus en Hofman vermeld worden, zal men dus dienen te beschouwen als plaatsvervangers van den graaf in die qualiteit, hoofden van het staldepartement van den bisschop 3). Juist in het jaar van vervaardiging der op naam van bisschop Adelbold staande oorkonde ontmoeten wij als zoodanig zekeren Gisselbertus 4), Nu doet zich evenwel in Utrecht een merkwaardig verschijnsel voor. Evenals in andere gebieden hadden ook hier de hofambten bij het groeien van den leenstaat een uitbreiding van bevoegdheid gekregen. Maar terwijl elders de maarschalk wordt tot chef van de landsverdediging en hoofd van den leenadel, wien vaak het voorzitterschap van den landdag en een disciplinaire, soms civiele jurisdictie over de ridderschap toebehoorde 5), is hij dat in Utrecht beslist niet. Wij hebben hem, toen wij over de rechtspraak van den bisschop spraken, ontmoet als dengene, die de politiebevoegdheden van den landheer uitoefent, en zullen hem nog ontmoeten als den vertegenwoordiger van den bisschop in diens hoogheerlijk gezag. M. a. w. hij heeft de bevoegdheden, die in andere gewesten een der andere hofambtenaren, de dapifer, drossate of drost, gekregen heeft. Dat bijv. in Osnabrück de drost deze bevoegdheden verkreeg, verklaart Spangenberg uit het feit, dat hij aan het hof een leidende positie innam 6). Is in Utrecht voor het hoofd van het staldepartement zulk een eminente positie boven zijn collega's 1) Chronicon Tielense, ed. J. D. van Leeuwen (1789) 94 vgg.. 2) H. P. Coster, De Kroniek van Johannes de Beka; haar bronnen en haar eerste redactie (1914) 66. 3) Fockema Andreae, a. w., 154 n. 4, acht hen dat ook, spreekt niet over de verhouding tot den graaf van Holland. 4) L. A. J. W. Sloet, Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutphen (1872—1876) 698, no. 701. 5) Schröder, t. a. p.; Spangenberg, Standestaat, 64 n. 1. 6) Spangenberg, Beitrage, 83. Die leidende positie blijkt uit de getuigenreeksen der oorkonden, waar de dapifer veel meer dan de overige hofbeambten voorkomt. 71 aan te wijzen en daaruit eveneens te verklaren, dat hij de vervanger van den bisschop in diens landsheerlijke bevoegdheden werd? Een dergelijke verhouding mag, zoo zij al niet nawijsbaar is, op goede gronden aangenomen worden, als men bedenkt, dat de maarschalk als plaatsvervanger van den graaf van Holland ongetwijfeld een aanzienlijk man aan het bisschoppelijk hof moet geweest zijn. Bij den steeds klimmenden invloed van den graaf over het Sticht zal ook die van zijn vertegenwoordiger toegenomen hebben en deze steeds meer in zaken, niet slechts den hofdienst, maar ook het landsbestuur betreffend, gekend zijn. De eerste gegevens, die wij bezitten, dat het maarschalkambt bezig is zich van hof- tot bestuursambt te wijzigen, duiden allen op Hollandschen invloed. Bij het verdrag tusschen graaf Floris V en bisschop Jan van Sierk van 1293 Mei 7 wees de graaf vier heeren aan, twee van zijn en twee van 's bisschops zijde, die voor de naleving van het verdrag moesten waken. Vanwege den bisschop benoemde de graaf den Domdeken Steven en Ghysebrecht uten Ghoye, maarschalk van het land van Utrecht 1). 1294 Oct. 25 stelde Floris V de politiebevoegdheden van den maarschalk in de stad Utrecht vast 2). 1296 Apr. 19 beval bisschop Jan van Sierk zijn maarschalk Philips van Groeneveld het slot ter Horst te bewaren, totdat de gelden, die in de eerste plaats de graaf van Holland daarop geleend had, terugbetaald zouden zijn 3). Op het jaar 1297 vermeldt Stoke als maarschalk Gijsbrecht van IJsselstein, dien hij uitdrukkelijk leenman van den graaf noemt. Deze scheen zijn maarschalksverplichtingen tegenover den bisschop van meer gewicht te achten dan die van leenman tegenover zijn leenheer. Tenminste hij weigerde op dien grond zijn huis te IJsselstein tijdens den oorlog, dien graaf Jan I tegen het Sticht voerde, aan den graaf in te ruimen. De graaf was een andere meening toegedaan en wist 1) V. d. Bergh, a.w., II 388, no. 845. 2) V. d. Bergh, a. w., II 406, no. 889. 3) Brom, a. w„ II 194, no. 2704; v. d. Bergh, a. w., II 429, no. 940. 72 die door wapengeweld ook aan den tegenstrevenden maarschalk op te leggen 1). Van de maarschalken, die Jan van Diest aanstelde (de eersten, die met een uitdrukkelijk vermeld ambtsgebied „in onzen ghestichte op dese side van den Ysel" 2) voorkomen), werd de eerste, Simon van Holland, in overleg met den graaf, de tweede, Willem van Oudshoorn, uitdrukkelijk door den bisschop en den graaf gezamenlijk benoemd. Deze Willem van Oudshoorn was zoozeer aan de belangen van den graaf verknocht, dat de bisschop het raadzaam vond hem een ambtgenoot toe te voegen 3), Onder Hollandschen invloed dus schijnt het maarschalkambt van hofcharge, die in naam van den graaf van Holland werd waargenomen, omstreeks 1300, in den tijd van het ontstaan van den standenstaat, zich ontwikkeld te hebben tot bestuursambt 4). Daaruit volgt tevens, dat het medezeggenschap, dat de graaf bij het benoemen van den Stichtschen ambtenaar, vooral in de 14de eeuw, blijkt gehad te hebben, niet slechts op usurpatie, die van de machteloosheid van den tegenstander gebruik maakte, maar op oude, den graaf wettig toestaande rechten berustte. Aanvankelijk stond het geheele gebied aan deze zijde van de IJssel onder één maarschalk, waarbij evenwel het land van Amersfoort en Eemland een uitzonderlijke positie innam. Het hoog gezag in die streek was eerst door bisschop Guy van Avesnes (1301—1317) gekocht van de heeren van Stoutenburg, en niet direct bij het vroegere gebied ingelijfd. 1) M. Stoke, Rijmkroniek, uitgegeven door W. G. Brill, in! Werken van het Historisch Genootschap, nieuwe serie no. 40 en 42 (1885) He deel, VI 110 vgg.. 2) Muller, Reg. en Rek. I 33, 98, 99. 3) S. Muller Fz„ Schetsen uit dé Middeleeuwen, Nieuwe Bundel (1914) 113. 4) Fockema Andreae, a. w., 154 n. 1, kwam tot de conclusie, dat de bestuursambtenaar, die later maarschalk heet, «in de 1ste helft der 14de eeuw dien naam krijgt, omdat 1325(26 nog een schout van Amersfoort en Eemland voorkomt, die wel de latere maarschalk zal zijn. Dat bewijst alleen, dat in 1325 nog geen maarschalk van Amersfoort en Eemland bestond, wat ook met de overige feiten klopt. 73 De schout van Amersfoort, tevens opperrechter in Eemland, resideerend op het slot Stoutenburg, nam er het bestuur waar, hoewel de maarschalk zich de rechtspraak in de ernstigste gevallen voorbehield 1), Deze schout werd spoedig zelf ook tot den rang van maarschalk verheven. Reeds onder bisschop Jan van Arkel wordt een maarschalk'van Amersfoort en Eemland genoemd 2), doch in oorkonden wordt van het maarschalkambt van Eemland pas melding gemaakt in 1383 3). Toen zal deze nieuwe maarschalk wel met de rechtspraak ook in de ernstige gevallen belast zijn. Het overige gebied bleef nog eenigen tijd onder één maarschalk, totdat het in 1413 gesplitst werd in de twee kwartieren van het Neder- en het Oversticht 4). Dit is de toestand, dien men aantreft onder bisschop David. Het land van Montfoort stond onder den maarschalk van het Nedersticht 5), wanneer tenminste de burggraaf van Montfoort zich niet als onafhankelijk heer gedroeg. Eerst in 1649, toen de Staten van Utrecht het burggraafschap gekocht hadden, werd een maarschalk van Montfoort aangesteld 6). In de registers van bisschop David vindt men slechts van Neder- en Oversticht de grensscheiding opgegeven, die dezelfde blijkt te zijn als bij de splitsing in 1413 en later zoo gebleven onder Frederik van Baden 7): „onse mairschalckampt van onsen Nederstichte onss lants van Utrecht dat aengaet ende beginnet tot Gheyne in Ludolphs gerichte van Over die Vechte ende vandair voirt nederwaerts" 8), 1) Muller, Schetsen II 114. 2) Buchelius ad Hedam, 255; Chronicon auctius, in: A. Matthaeus, Veteris aevi Analecta (1738) III 250. 3) Ch. no. 379. Vgl. Muller, Schetsen II 113 n. 2. 4) Off. Fred. de Blanckenheim fol. 139v. Gedrukt bij: Hofman a. w., 44, bijl. II. 5) Dat blijkt o.a. Jud. fol. 99, 119v, 163v, waar Langerak, Lopik en Jaarsveld onder het Nedersticht gerekend worden. 6) Fockema Andreae, a. w., 155; Muller, a. w., U. 7) Officiatorum referendissimi (sicl) Frederici de Baden 1496 1516, uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis (1872) 277. 8) Off. fol. 44v, 129v, *29. 74 wat, in moderne topografische aanduidingen overgezet, wil zeggen, dat de grensscheiding ongeveer liep vanaf het Gein (bij Jutfaas) naar de Bilt en van daar noordwaarts. Van uit het Oversticht gerekend wordt dezelfde grens als volgt gedefinieerd: „tot Gheyne aen den gerichte Ludolphs Over die Vechte ende dair en bynnen opwaert alsoe alst boven onser stat van Utrecht gelegen is" 1), wat op hetzelfde neerkomt. Als herinnering aan den ouden toestand, dat het bestuur van een landstreek verbonden was aan het kasteleinschap van een slot, het centrum, waaruit de administratie over de streek voortgekomen is 2), moet het feit aangestipt worden, dat de maarschalk meestal tegelijk slotvoogd was van het voornaamste slot in zijn ambtsgebied: die van Eemland van het Huis ter Eem, die van het Oversticht op het Huis ter Horst, die van het Nedersticht op het slot te Abcoude, soms te Vreeland. Deze toestand overleefde den landsheerlijken tijd en duurde tot in de dagen der republiek 3). Zagen wij boven, dat de maarschalk de uitvoerder was van het hoogheerlijk recht van den bisschop, misdadigers te vervolgen, thans moge een nadere beschouwing van zijn verhouding tot den landsheer plaats vinden. De maarschalk mag alle zaken, die zijn ambt betreffen, zelfstandig behandelen, behalve juist in datgene, waarin wij hem reeds als uitvoerder van het vervolgingsrecht van den bisschop ontmoet hebben: de zeven ondaden zal hij slechts mogen behandelen met toestemming van den bisschop, anders de misdadigers overleveren aan wien de bisschop dat beveelt, of uitvoeren wat ridders en knapen op 's heeren rechtdag of de schepenen van Vreeland of een andere schepen- 1) OH. fol. 107, 132, 248. 2) Vgl. V. Pauls, Die holsteinischen Aemter und der Amtmann im 15. Jahrhundert (1908) 7; A. Koernicke, Entstehung und Entwicklung der bergischen Amtsverfassung bis zur Mitte des 14. Jahrhunderts (1892) 15 vgg,, 39 vgg.. Bij de behandeling der kasteleinschappen onder hoofdstuk V zal hierover uitvoeriger worden gesproken. 3) Muller, t. a. p.. In later tijd resideerden de maarschalken van het Nedersticht op het slot te Abcoude, vandaar de naam van maarschalk van Abcoude (Teg. St. II 124). 75 bank, waarvoor het geval behoort, als recht zullen wijzen. Bij de overdracht van 1364 was bepaald, dat misdadigers van wereldlijken stand, zoo niet voor het gerecht van ridders en knapen, te recht gesteld moesten worden voor de schepenbanken van Utrecht, Amersfoort, Renen, Het Gein en Vreeland. De maarschalk zat deze dan voor, stemloos gelijk zijn heer in het landrecht 1). Stelt de maarschalk een gevangene te recht, doet hij de klok slaan om den man te recht te stellen, dan zullen de bisschop en hij de kosten daarvan elk voor de helft betalen 2). Houdt de maarschalk een gevangene zonder speciaal bevel van den bisschop langer dan 14 dagen in arrest, dan komt het onderhoud voor zijn rekening, waarover hij evenwel verantwoording moet afleggen. In de instructie van sommige maarschalken van het Oversticht 3) komt de volgende bepaling voor, die wel een ietwat zonderlingen kijk geeft op de hebzucht van de toenmalige justitie: De maarschalk mag geen zaak, die lijf of eigen aangaat, doen bijleggen of kwijtschelden zonder toestemming van den bisschop. Van het onderhoud van gevangenen, die zoolang vast gehouden worden, totdat zij onderhandelen over een vergelijk, zal de maarschalk den bisschop niet meer rekenen dan wat hij eventueel boven de bij het vergelijk vastgestelde som kan afpersen — kan hij dat echter niet, dan mag de bisschop er geen schade bij lijden! — en van degenen, die gericht worden, zal de bisschop niet meer betalen dan 2/s van de buitengewone uitgaven van het gericht, de zgn. „oncost", en 1) Vgl. Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl. 15 n. 4; Fockema Andreae, a.w., 156. 2) Dat dit klokluiden niet geschiedde, zooals reeds Fockema Andreae, t. a. p„ vermoedde, als de maarschalk te recht zat, maar als hij een doodvonnis executeerde, blijkt uit den bij Burman, a. w„ DJ 186 afgedrukten brief. Het moeten opkomen naar de executie was voor de landlieden een groote last; de stad Utrecht hield zich dan ook voor gerechtigd haar burgers en de bewoners van haar voordorp de Bilt ervan te ontslaan (Burman, a.w., Dl 183 vgg.), te meer daar de maarschalken het ook bij andere gelegenheden, meer dan pas gaf, lieten doen (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 264). 3) Off. fol. 107v, fol. 132v. 76 de maarschalk het andere derde deel. Hebben gevangenen bij hun arrestatie geld bij zich, dan moet de maarschalk hun de kosten van hun onderhoud afnemen, en van wat er dan nog overblijft, zal de bisschop 2/3 en de maarschalk 1/8 krijgen. Brengt de maarschalk een gevangene in de gevangenis des bisschops, dan zal die het onderhoud betalen zonder den maarschalk daarvan iets te rekenen, „ende worden die (nl. de gevangenen) gecoft oft gericht, sall voirt wesen als voirs. is". Nog duidelijker inzicht in het streven om uit rechtszaken geld te maken geeft de bepaling in de instructies van Gerrit Mulert en Frederik wten Ham als maarschalk van het Nedersticht. Daar staat dat, wanneer de maarschalk een doodslag op aanklacht vervolgen wil, de bisschop en de maarschalk met den klager, wien volgens recht 1/3 van de boete toekomt, een overeenkomst treffen „soe nae sie kunnen", en m|et hoeveel minder de klager tevreden te stellen is, daarvan zullen bisschop en maarschalk elk de helft krijgen 1). De maarschalk moest van alle „broeken, vervallen ende opcomyngen", die in zijn ambtsgebied voorvielen, aan den bisschop, in wiens handen hij ook zijn ambtseed aflegde 2), rekening doen 3), Aangezien de maarschalk tot uitoefening van het inquisitierecht de diensten van den pander behoeft, daar hij niemand voor zich kan ontbieden dan door diens tusschenkomst 4), moet hij dezen jaarlijks 10 gulden betalen, die hij den bisschop in rekening mag brengen en deze hem korten zal. Niet alleen in rechtszaken, ook in het algemeene binnenlandsch bestuur neemt de maarschalk de hoogheerlijke rechten van den bisschop waar en is de uitvoerder van de bevelen der regeering. Als de bisschop de hooge heerlijkheid van Jaarsveld verwerft, treedt de maarschalk van het Neder- 1) Off. fol. 134, 1469 Mrt 12 en 1478 Dec. 28. 2) Off. fol. 129v. 3) Off. fol. 44v. 4) Burman, a. w., I 269. 77 sticht als zijn vertegenwoordiger aldaar op l). Ingevolge een bevel van den bisschop en diens raad verbiedt de maarschalk (vermoedelijk van het Nedersticht) aan de onderzaten van den bisschop vee te verkoopen aan de in Holland oorlog voerende partijen 2). Als de bisschop en de drie Staten uit vrees voor hongersnood overeengekomen zijn, dat geen Stichtsch onderdaan elders dan in de steden van het Sticht koren ter markt brengen en verkoopen mag, dan ontvangen de maarschalken bevel, dit besluit af te kondigen met de strafbepalingen, die op overtreding gesteld zijn 3). De maarschalk heeft in bestuurszaken gezag over de schouten en lagere ambtenaren. Berend wten Eng, maarschalk van het Oversticht, ontvangt bevel, den schouten, dienaars en onderzaten in zijn ambtsgebied te gelasten, niet mede te werken, op de daarop staande straf, aan overdracht van goederen aan uitheemschen, zonder in het transport de bepaling op te nemen, dat deze zich verbinden, evenals anderen morgengeld te betalen, daar vele uitheemschen, die in het Sticht goederen hebben, in gebreke blijven de morgengelden te betalen door den bisschop en de Staten vastgesteld 4). Ook grepen de maarschalken soms in het belastingwezen in, vermoedelijk echter alleen in buitengewone omstandigheden: dezelfde Berend wten Eng kreeg 1493 Jan. 12 van zijn heer bevel, terstond te innen, wat de onder hem ressorteerende onderzaten nog op te brengen hadden voor de betaling der troepen, die het vorige jaar bij het beleg van Wageningen gediend hadden 5). 1) Jud. fol. 163v, Duurstede, 1479 Apr. 28. 2) Div. fol. 253v, Utrecht, 1489 Juli 18. 3) Div. fol. 262, Utrecht, 1491 Aug. 31. De acte is gericht aan den maarschalk van het Oversticht Berend wten Eng, doch er is bij aangeteekend: Die mairschalck elck ene. De strafbepalingen luiden: verbeurdverklaring van het koren en een boete van 20 Fransche schilden, waarvan de helft voor den aanbrenger is. Wie een overtreding bemerkt en niet aanbrengt, vervalt in dezelfde boete. Ieder, die boven 4 mud hard en 8 mud week koren ter markt brengt, krijgt vrijgeleide vanaf 12 uur 's middags, dat ook geldig is gedurende den geheelen volgenden dag. 4) Div. fol. 277, Duurstede, 1492 Nov. 29. 5) Div. fol. 280. 78 Over de wijze, waarop de maarschalk zijn politie-vervolgingen ten uitvoer legt, geeft een aanteekening in het Judiciale over een voor ridders en knapen gevoerd proces tusschen den maarschalk van Amersfoort en Eemland Gerrit Mulert eenerzijds en Volken Aeltszoon 1) en Jacob Wege Mensenzoon ter andere zijde inlichting. Deze beide laatsten hadden beloofd onder borgstelling van honderd schilden zekeren Gerrit Teuniszoon te arresteeren of aan het gerecht over te leveren. Daar de maarschalk bewijzen kon, dat de borgtocht inderdaad gesteld was, werden Volken en Jacob schuldig verklaard, waarvan zij echter terstond in hooger beroep gingen bij de Schive 2). Het pikante van het geval zit hem in het feit, dat de maarschalk een hem ondergeschikt ambtenaar bij borgstelling dwingen kon zijn poUtieplicht na te komen. Mogelijk was de maarschalk zelf financieel bij de zaak geinteresseerd, daar Frederik van Blankenheim in 1422 bepaald had, dat, als een aangeklaagde den maarschalken ontsnapte, zij den klager moesten tevreden stellen 3), Bij den Landbrief van 1375 was bepaald dat de burchtvoogden en ambtenaren bij open brieven moesten beloven, hun burchten en ambten niet te bezwaren met „meer dan voor een jaer benoemder pensie, die redelic is", noch hun burcht of ambt overleveren aan hun opvolgers, voordat die hetzelfde gedaan hadden. De bisschop beloofde zijnerzijds geen ambtenaren over te plaatsen zonder er op te letten, dat deze bepaling nageleefd werd 4). Deze bepalingen gelden ook wel voor de maarschalken, te meer daar deze bijna allen kastelein van een slot in hun ambtsgebied waren. Maar ook. hierin had David in de jaren zijner grootheid gezondigd tegen den Landbrief, In September 1479 klagen de Staten dan ook over die nalatigheid 5). 1) Deze wordt Off. fol. 137v, Utrecht, 1469 Nov. 4, vermeld als schout te Eemnes. 2) Jud. fol. 155v. 3) Burman, a. w., I 268. 4) De Blécourt en Japikse, a. w„ lj v. d. Water I 29. 5) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 263. 79 Voor het meerendeel zijn de maarschalken afkomstig uit den adel van het land van Utrecht, dragers van goedUtrechtsch klinkende namen, als van der Horst, van Zuylen, wten Ham, wten Eng, van Bouchout, van Renesse, van Nyenrode. Ook de Utrechtsche patriciërs-familie Freyse leverde twee maarschalken van Amersfoort en Eemland, waarvan één, Hendrik Freyse van der Cuenre, in de Utrechtsche ridderschap opgenomen schijnt. Een parvenu te midden van zijn aristocratische ambtgenooten is Tyman Herbert geweest, die zijn loopbaan als pander in het land van Utrecht begon en zich opwerkte tot raad, maarschalk van het Oversticht, kastelein van het slot ter Horst, schout en dijkgraaf te Renen, In 1479 verklaren de Staten hem onbevoegd tot het kasteleinschap van het slot ter Horst 1), vermoedelijk omdat hij een vreemdeling was. Eveneens in strijd met den Landbrief, die immers welgeboren mannen voor ambtenaren eischte, waren de bastaarden Hendrik van Nyenrode en Philips van Bouchout, die trouwens slechts tijdelijk voor een uit wettigen echt geboren lid van hun familie het maarschalkambt waarnamen. Andere vreemdelingen komen onder de maarschalken niet voor, zoo men tenminste daartoe niet rekent de beide leden der Overijsselsche familie Mulert, die! het ambt bekleed hebben. Nog moeten wij de bezoldiging van het ambt behandelen, daar wij dan tevens aan een der, naar moderne begrippen, grootste misstanden in de ambtelijke administratie van bisschop David raken: het verpanden der ambten, waardoor het bezetten daarvan voor den landsheer een middel tot het verkrijgen van gereed geld, voor den ambtenaar een solide geldbelegging werd. Bijna alle ambten, van de hoogste tot de laagste, vinden wij verpand, waarin men in de latere middeleeuwen blijkbaar niets ongeoorloofds zag 2). Trouwens 1) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 261. Off. fol. 4v staat de commissie van zekeren Johannes Harboirt als bode van het consistorie super Vechtam, 1456 Oct. 1 (Vgl. Joosting en Muller, a.w., VI 154). Chic was de familie stellig niet. 2) Nog in de 13de eeuw dacht men er anders over. Gedurende de 80 David kan men dezen misstand niet te zeer verwijten, daar bij de meeste ambten aangeteekend is, dat ze reeds in de dagen van bisschop Rudolf, een enkele maal van bisschop Frederik, met de pandsom bezwaard waren. Had het krachtig bewind van Frederik van Blankenheim het minder noodig naar dit dubieuse middel te grijpen? Hoe een ambt onder bisschop David bijna als privé bezit van de eene hand in de andere overging, moge de geschiedenis van een der maarschalkambten aantoonen. Het maarschalkambt van het Nedersticht werd 1458 Aug. 1 gegeven aan Alpher van der Horst, die het reeds te voren bekleedde 1), voor een schuld van 300 Rijnsche gulden, hem „oft synen erffgenamen gebrake syns" te voldoen op 1459 Juli 30 2). Echter 1459 Mei 16 werd Alpher voor 6 jaar in zijn ambt bevestigd, dat hij voor een salaris van 200 Rudolfsgulden op zijn eigen risico („op syns selffs cost") waarnemen moest. Terzelfder tijd kreeg hij reces van zijn uitgaven en inkomsten over den tijd van 1455 Sint Lambert (Sept. 17) tot 1459 Sancti Petri ad Cathedram (Febr. 22), waarbij de bisschop hem 300 Rijnsche gulden schuldig bleef en opnieuw 900 Rijnsche gulden van Alpher leende. De bisschop verplichtte zich hem of zijn erfgenamen niet uit het ambt te ontzetten, voordat deze sommen betaald waren, en bovendien Alpher persoonlijk binnen 6 jaar niet af te zetten. Zoo daarna een van bedde partijen de ambtelijke verhouding wilde doen ophouden, zou die twee maanden van te voren moeten opgezegd worden, waarop de bisschop zijn schulden zou voldoen. Bleef de bisschop in minderjarigheid van hertog Jan I van Brabant wendde zich de hertoginregentes Aleida tot Thomas van Aquino met de vraag, of men de ambten, als dat van baljuw of dat van burgemeester, aan den meestbiedende mocht verkoopen. Thomas antwoordde ontkennend, daar men anders de openbare ambten aan hebzuchtige lieden zou overleveren. Vgl. A. Wauters, Le duc Jean Ii„ et le Brabant sous le règne de ce prince (1862) 19. 1) Off. fol. lv, — Sept. 6. Het jaarcijfer ontbreekt, moet vermoedelijk 1456 zijn, doch blijkens het reces op fol. 44v was Alpher al maarschalk in 1455. 2) Off. fol. 20v, Duurstede, 1458 Aug. 1. 81 gebreke, dan mocht Alpher het ambt tegen betaling overdoen aan een vertrouwd man, die onderdaan van den bisschop was en aan de vereischten voor maarschalk volgens den Landbrief voldeed. Dezen zou de bisschop dan als maarschalk aanstellen onder voortbestaan der schuld 1). De kapittelen, die het stuk mede bezegeld en dus hun toestenuning tot deze verkwanseling van het ambt gegeven hadden, dwongen bij een aparte acte, dd. Duurstede, 1459 Juli 26, den bisschop de belofte af, het maarschalkambt binnen 12 jaar weder te ontlasten 2). Dit gebeurde echter nooit. Het erfelijkheidsbeginsel, dat in de commissie van Alpher uitgesproken werd, ziet men bij zijn dood in werking, daar 1467 Oct. 15 — toen waren de zes jaren van Alphers ambtsduur reeds verloopen — 's bisschops deurwaarder Gerrit van Zuylen van Blickenborch aangesteld werd tot waarnemend maarschalk voor Alphers minderjarigen zoon Alpher. Hij mocht het ambt waarnemen volgens de commissie van Alpher Sr., totdat de bisschop of de minderjarige maarschalk zijn aanstelling zou herroepen 3). Als slechts waarnemend maarschalk ontving hij niet alleen, doch samen met Alphers weduwe Otto van Beest en haar kinderen een recesbrief voor zijn inkomsten en uitgaven over den tijd van 1468 St. Pietersdag ad Cathedram (Febr. 22) tot datum 's briefs, 1469 Mrt. 12 4). Otto van Beest, weduwe Alpher van der Horst en haar kinderen verkochten hun aanspraken op het maarschalkambt voor 1200 Rijnsche gulden aan den bisschoppelijken raad Gerrit Mulert, die door den bisschop 1469 Mrt. 12 in het bezit van het ambt werd gesteld 5). Hij kreeg daarvoor geen salaris, doch mocht de helft van de inkomsten van het ambt, dat hij voor eigen risico waarnam, voor zich houden, terwijl de andere helft voor den bisschop was. De bisschop beloofde 1) Off. fol. 44v. 2) Div. fol. 64. 3) Off. fol. 114v. 4) Off. fol. 130v. 5) Off. fol. 129v. 82 de weduwe van der Horst en verdere erfgenamen van Alpher te betalen wat zij op het ambt hadden staan. Gerrit zou den bisschop weder korten wat deze hem, en betalen wat hij den bisschop boven de 1200 Rijnsche gulden schuldig was. Voor de 1200 Rijnsche gulden zou de bisschop Gerrit borgen stellen, totdat hij hem kapittelbrieven op zijn naam zou leveren, als Alpher van der Horst gehad had 1). Van Gerrit Mulert ging het ambt door overname der schuld 1477 Dec. 28 over op den raad Frederik wten Ham 2), Toen deze, een der maarschalken, die het meest met klokkenslag e.d. de rechten der steden had gekrenkt, tijdens de woelingen na den dood van Karei den Stouten in Utrecht gevangen geraakte, benoemde de bisschop 1482 Febr. 6 zijn broer Johan wten Ham om het ambt waar te nemen 3). Toen Frederik door de wraakzucht der oproerige Utrechters op het schavot gestorven was 4), voordat de schuld aan hem afbetaald was, benoemde de bisschop zijn minderjarigen zoon Gerrit tot maarschalk, op voorbede van diens voogd Adriaan wten Ham en zijn moeder Griete van Drakenborch, volgens de commissie en andere brieven aan wijlen Frederik gegeven, die zich nu in handen van zijn erfgenamen bevonden 5). Adriaan nam het ambt als voogd van den minderjarigen maarschalk waar; 1484 April 20 kreeg hij reces over de „ophoeren", die Frederik en na diens dood hij zelf in het ambt gedaan hadden, waartoe ook gerekend werd de buit van zijn ruiters in dezen oorlog, over den tijd van 1480 Dec. 28 tot 1483 Nov. 1 6). 1493 Juni 8 geeft David Gerrit wten Ham, die blijkbaar meerderjarig is geworden en nu als raad van den bisschop wordt betiteld, nogmaals commissie als maarschalk van het 1) Off. fol. 134. 2) Off. fol. 129v. Van 1477 Aug. 28 tot Dec. 28 (Off. fol. 246) was deze maarschalk van Amersfoort en Eemland geweest. 3) Off. fol. 252v. 4) Utrechtsch-Hollandsche Jaarboeken 1481—1483, uitgeg. door N. B. Tenhaeff, 83. 5) Off. fol. 256bv. 6) Off. fol. 269v. 83 Nedersticht. De bisschop had van de 1200 Rijnsche gulden, waarvoor Frederik wten Ham het maarschalkambt in pand had, er 400 aan zijn erfgenamen terugbetaald. Voor de resteerende 800 kocht Gerrit wten Ham zijn mede-erfgenamen uit, waarvoor de bisschop hem het ambt vergunde, met de bepaling, dat hij niet afgezet zou worden, voordat de schuld voldaan was, waarbij men wederzijds elkaar een half jaar van te voren zou opzeggen. De vijf kapittels bevestigden deze benoeming 1). Wij zien dus het maarschalkambt van het Nedersticht door het overerven van de daarop voorgeschoten sommen als tot een erfgoed worden, eerst van de familie van der Horst, daarna van de familie wten Ham. Dit euvel treffen we ook in de andere kwartieren aan, zij 't niet zoo sprekend. Het Oversticht was een tijd lang in handen van de families wten Eng en van Bouchout, het kwartier van Amersfoort en Eemland ging in de familie van Renesse van Wulven van vader op zoon over. Bij deze vererving van het ambt moest de bisschoppelijke regeering, die nooit solvent was om de pandsom te lossen, steeds verder achterop komen. Dat de maarschalken vaak zonder salaris op eigen rekening hun ambt waarnamen en dus wel uit eigen belang den „gebroekten" zooveel mogelijk geld moesten zien af te persen, kon de justitie niet ten goede komen. Maar eigen geldnood noopte den bisschop, zooals we boven zagen, aan dergelijke praktijken mee te doen, in plaats van ze te keeren. De Drost van Hagestein. Het land van Hagestein nam een afzonderlijke plaats in het landsbestuur in. De landsheer werd er vertegenwoordigd door een specialen ambtenaar, die den titel van drost voerde. De Stichtsche heerschappij over Hagestein was van recenten datum. Eerst in den Arkelschen oorlog, in 1406, was het gebied door de Hollanders en Stichtenaars veroverd en aan de Utrechtsche kerk afgestaan 2), aan wie het sedert met 1) Off. fol. *29. 2) Heda, a. w., 267 vgg.. 84 een korte tusschenpoqs bleef behooren i). Denkelijk oefende de drost er ook de hoogheerlijke rechten uit en had de maarschalk er effectief niets te zeggen. Een dergelijken toestand ontmoet men ook te Wijk. Bisschop David verpande 1459 Jan. 18 het ambt tezamen met het schoutambt op de Vaart (= Vreeswijk) aan zijn „lieven Neve ende getruwen raet" Reinout, heer van Brederode, die, tevens heer van Vianen en Ameide, aldus een aanzienlijk gebied aan de Lek in leenrechtelijk of ambtelijk verband onder zich vereenigde. De bisschop verplichtte zich daarbij hem en zijn erfgenamen niet uit zijn ambten te ontzetten, voordat hij zich gekweten had van de terugbetaling der pandsom, die nog uit den tijd van Rudolf van Diepholt op het ambt van Hagestein stond ten bedrage van 100 postulaatsgulden en 50 Rijnsche gulden en nu onder David nog met 400 Rijnsche gulden vermeerderd was. Deze verpanding werd bevestigd door de kapittels 2). Heer Reinout droeg zijn ambten met zijn schuldvordering 1465 Oct. 31, Allerheiligenavond, over aan zijn bastaardzoon Walraven 3), die 1470 Mrt. 21 als „den droste van Hagesteyn" vermeld wordt 4), hoewel een bisschoppelijke commissie voor hem niet gevonden wordt. Doch kort daarop met zijn vader en oom gevangen genomen, is hij van zijn ambten ontzet. Bij een onvoltooide, daardoor ongedateerde acte, die echter naar haar plaats in het Officiatorium te oordeelen ongeveer van het jaar 1472 moet zijn, wordt Johan van der Donck tot drost van Hagestein benoemd, „in manieren van provisie",, daar het ambt langen tijd leeg gestaan heeft 5), Walraven van Brederode blijkt niettemin zijn aanspraken op het drostambt en zijn schuldvordering op den bisschop gehandhaafd te hebben, die dan ook later weer erkend zijn. De stadhouder van Holland Johan, heer van Egmond en Baer meende als 1) Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van Utrecht (1758—1772) H 427 vgg.. 2) Off. fol. 31; Matthaeus, De Jure GL, 188. 3) Matthaeus, De Jure GL, 189. 4) Jud. fol. 80v. 5) Off. fol. 155. 85 erfé enaam der heeren van Arkel Hagestein als zijn erfgoed te kunnen opeischen. De bisschop beleende hem 1483 Mrt. 16 -wegens zijn vele verdiensten tegenover het Sticht met het land van Hagestein, „mit allen sijnen toebehoeren, dagelixschen rechten, renten ende opcomingen", waaraan ook de hooge heerlijkheid toeg evoegd werd. Er werd evenwel bij bepaald, dat het land van Hagestein aan het Sticht zou blijven behooren en de daar te bouwen sloten en vestingen open huizen van het Sticht zouden zijn. Van de gerechten zou appèl op den bischop open staan 1). Sedert hield het rechtstreeksche bestuur van den bisschop over het land van Hagestein op te bestaan. Johan van Egmond nam de financieele verplichtingen ten opzichte van Walraven van Brederode van den bisschop over en handhaafde hem als drost 2), Onder Hagestein behoorde ook de heerlijkheid Jaarsveld, die tegelijk ermede aan het Sticht gekomen was 3), De heer van deze plaats, Heer Johan van Vianen van Jaarsveld, ridder, matigde zich er de hooge heerlijkheid aan, waardoor hij in botsing kwam met den maarschalk van het Nedersticht Frederik wten Ham, die rechtsvorderingen binnen de heerlijkheid vervolgde. Voor den bisschop en zijn raad werd de zaak bijgelegd: de heer van Jaarsveld kreeg terug wat de maarschalk in zijn gebied had doen panden, maar moest de hooge heerlijkheid aan den bisschop laten. Deze werd daarin door den maarschalk van het Nedersticht vertegenwoordigd, tot wiens kwartier Jaarsveld gerekend werd 4), De Schouten. Oefenden de maarschalken de hoogheerlijke rechten van den bisschop uit, in dé lagere jurisdictie werd deze vertegenwoordigd door de schouten. Evenwel bezat de bisschop op lange na niet in zijn geheele gebied de lagere rechtspraak. 1) Reg. feod. fol. 126v. 2) Matthaeus, t. a. p., 1483 Apr. 12. De acte is aldus gedateerd „nae den loop 's Hoofs van Hollant". Daar het Paaschjaar 1483 liep van 1483 Mrt. 30 tot 1484 Apr. 17, kan hier dus ook 1484 bedoeld zijn. 3) Teg. St. H 422 n. 1. 4) Jud. fol. 163v, Duurstede, 1479 Apr. 28. 86 Tal van gerechten bevonden zich in handen van emuniteitsheeren, die daar dan ook den schout als hun vertegenwoordiger benoemden. De bisschop benoemde den schout, en bezat dus de lagere rechtspraak, in de navolgende gerechten: 1° in het kwartier van het Nedersticht: Abcoude, Breukelen, Demmerik, Geelkensdorp, Gerwerskoop, den Houdijk, Kamerik, Loenen, Maarsen, Maarseveen, Nichtevecht, Oudhuizen, de Ruige en Lange Weide, Themaat, Vinkeveen, Vreeland, Zegveld; 2° in het kwartier van het Oversticht: Amerongen, Bunnik, I Darthuizen, 't Gooi en Houten, de Heimenberg, Leersum, I de Meersch, Overlangbroek, Renen, de Vaart, Werkhoven, Wijk 1); 3° in het kwartier van Amersfoort en Eemland: Amersfoort, Baarn, Bunschoten met Duist en de Haar, Eembrugge en Binnendijk, Eemnes, Leusden, Soest, Woudenberg, Zeldrecht. Bovendien benoemde de bisschop den schout van de onder geen maarschalk zich schikkende stad Utrecht en de schouten van de voor de stadspoorten gelegen gerechten buiten Katharijnen, Tolsteeg en Wittevrouwem Behalve Utrecht waren van deze plaatsen in het genot van stedelijke rechten: Amersfoort, Vreeland, Eembrugge, Eemnes, Binnendijk, Bunschoten, Renen, Baarn en Wijk Bovendien waren nog steden: Montfoort, waar het dagelij ksche gerecht aan den burggraaf behoorde; Hagestein, dat reeds in 1382, toen het nog tot het Arkelsche gebied behoorde, een stad geworden was 2), en de Stad in 't Gein. Geen commissie tot schout van deze laatste stad bevindt zich in de registers van bisschop David. De stad was geheel ver- li Jud. fol. 26v spreekt de bisschop van „onsen scout ende bueren tot Seyst". Een commissie voor een schout te Zeist wordt evenwel in 1 de registers niet gevonden. Het moet daarom betwijfeld worden of de bisschop daar de lagere rechtspraak bezat. Het slot te Zeist behoorde in dezen tijd aan de familie van Renesse van Zeist (Teg. St, II 346), die er vermoedelijk ook de lagere heerlijkheid bezat. 2) Verslagen en Mededeelingen (der) Vereeniging tot uitgave der Bronnen van het Oude Vaderlandsche Recht Dl (1898) 304. 87 vallen, zoodat de bisschop haar schepenen zelfs 1476 Juli 17 moest vergunnen, hun college, waartoe de stad niet genoeg gegadigden leverde, door den schout uit door hen zelf voor te dragen dubbeltallen uit de omliggende kerspelen te doen aanvullen 1). De gerechten ten platten lande waren voor het meerendeel volksgerechten, gevormd door schout en buren, en werden vier maal per jaar gehouden 2). Zij voldeden al even slecht als het landrecht. Dat alle buren van het gerecht verplicht waren er aan deel te nemen, was voor dezen een groote last, daar zij hun tijd beter konden besteden dan door gedwongen deel te nemen aan de drinkgelagen, waarin de rechtzittingen schijnen ontaard te zijn. De klachten daarover van de buren van Maarseveen in het octrooi van 1530, waarmede Karei V het burengerecht aldaar verving door een schepenbank 3), en de bepaling in de ordonnantie van dat jaar betreffende de justitie ten platten lande van het Sticht, dat de schout en schepenen niet zullen zitten te drinken gedurende den tijd dat zij recht doen 4)( geven een zonderlingen indruk van de plattelandsche justitie. Ook uit andere gerechten zijn dergelijke klachten tot ons gekomen 5), Een eed legden de buren niet af, zoodat de v/eg geopend was voor omkooperij en partijdigheid, die dan ook aan de orde van den dag waren. Heinrich von Kleist schijnt den Stichtschen dorpsrechters geen onrecht gedaan te hebben, toen hij in zijn aardig blijspel „Der zerbrochne Krug" in rechter Adam een der hunnen fantaseerde 6), Bisschop David trachtte de slechte rechtsbedeeling ten platten lande te verbeteren door het burengerecht door schepenen te vervangen. Het kapittel van Sint-Marie was 1) Div. fol. 173v. R. Fruin, De Middeleeuwsche Rechtsbronnen der kleine steden van het Nedersticht (1892—1903) III 143. 2) Fockema Andreae, a. w., IV 157. 3) V. d. Water II 1187. Vgl. Fockema Andreae, t. a. p.; A. S. de Blécourt, Ambacht en Gemeente (1912) 25 vgg.. 4) V. d. Water II 1177. 5) V. d. Water II 1188. 6) Het stuk speelt „in einem niederlandischen Dorfe bei Utrecht". 88 hem daarin reeds voorgegaan en had te Lopik 1469 Dec. 12 1) een schepenbank ingesteld. David volgde dit voorbeeld en verleende 1472 Sept. 26 aan Soest 2) en 1479 Mrt. 24 aan Maarsen 3) schepenrecht. Hij deed dit op verzoek van schout en buren, zoowel om tegemoet te komen aan het bezwaar der buren, dat zij hun werk en verdiensten in den steek moesten laten om te gaan rechtspreken, als om een einde te maken aan de gebreken, die de rechtspraak op het platteland aankleefden 4), Waarom hij deze hervorming slechts tot twee schoutambten beperkt en niet overal schepenbanken ingesteld heeft, is te verklaren door bij den landsheer den wensch aan te nemen, dat niet van hem, maar van de onderzaten het initiatief tot verbetering der lagere rechtspraak zou uitgaan. Reeds vroeger waren dezen tot het vormen van schepenbanken overgegaan. Want lang vóór deze oprichtingsbrieven ontmoet men schepenen te Soest en te Maarsen 5), De bisschop echter verklaarde in de stichtingsbrieven uitdrukkelijk, dat tot dusver in de betrokken gerechten door schout en buren werd rechtgesproken. Om deze tegenstrijdigheid te verklaren moet men wel veronderstellen, dat door rechterlijke ambtenaren, die de rechtspraak trachtten te moderniseeren, nu en dan pogingen gedaan zijn om schepenbanken in te stellen, vermoedelijk onder, zij het dan ook niet uitdrukkelijke, schriftelijke, goedkeuring van den landsheer, en dat deze instellingen meestal na korter of langer tijd weer in verval geraakten. Dit acht ik ook waarschijnlijk van andere schepenbanken uit vroeger tijd, bijv. die te Duist 1) Versl. Rbr. I (1885) 265. 2) Div. fol. 133. 3) Div. fol. 183. 4) Div. fol. 133: woe van olden heercomen ende rechten onse schout mitten voirs. bueren aldair altyt te rechte comen ende staen moet, twelke hem zeer ongelegen ende oick wail tot anderen gebreken comende is. 5) Te Soest, voor zoover mij bekend, het eerst 1350 Mrt. 5 (Arch. v. d. Dom, le Afd. no. 303); te Maarsen 1392 Juli 7 (S. Muller Fz., Regesten van het Kapittel van St. Pieter I (1891) 110, no. 625). 89 en de Haar, te Kortenhoef (behoorend aan St. Marie), te Woudenberg en te Abcoude (beide toen nog aan Gaesbeek), waar men reeds resp, 1356 Mei 25, 1403 Febr. 14, 1419 Mei 5 en 1436 Aug. 1 een schepenbank aantreft 1), waarvan de oprichtingsbrieven niet bekend zijn. Meestal werd in dezen tijd een gerecht, waaraan de bisschop een schepenbank wilde schenken, met stedelijke rechten begiftigd. Daaraan dankten de kleine steden in Eemland het aanzijn 2). De vorming van de schepenbank geschiedde in beide gerechten op gelijksoortige wijze. De buren van Soest maakten volgens voorschrift van den bisschop, na een eed in handen van den schout afgelegd te hebben, een lijst op der verstandigste en meest wijze mannen, die zij aan den schout presenteerden. Deze koos daaruit, getrouw aan zijn ambtseed, 7 mannen, die in zijn handen den schepeneed aflegden 3), vervolgens een jaar lang schepen waren en alle zaken berechtten, die behoorden tot het dagelijksche gerecht. Na afloop van het jaar traden drie schepenen, door het lot daartoe aangewezen, af. De vier overblijvenden maakten, na het afleggen van een nieuwen eed, voor de opengevallen plaatsen drie dubbeltallen op, waaruit de schout de drie bekwaamsten koos. Dan traden na het verstrijken van het tweede jaar ook de vier, die overgebleven waren, af, waarna op dezelfde wijze den schout vier dubbeltallen ter vervulling van hun plaatsen gepresenteerd werden. Zoo gaat het verder door. Niemand is dus langer dan twee jaar achtereen schepen 4). De schepenbank te Maarsen telde 5 schepenen, die slechts een jaar aanbleven en voor de eerste maal door den maarschalk van het Nedersticht werden gekozen Bij hun 1) Muller, Reg. v. St. Pieter I 60, no. 335; St. Marie Ch. 2e Afd. no. 1302; Muller, Reg. v. St. Pieter I 147, no. 854; St. Marie Ch. 2e Afd. no. 827. 2) Vgl. Fruin, Rechtsbronnen der kleine steden III 155 n. 2. 3) De bewering van Fockema Andreae, a. w., IV 158, dat de schepenen gekozen en beëedigd werden door den maarschalk of door den ambachtsheer, is dus slechts ten deele juist. 4) Div. fol. 133. 90 aftreden boden zij den maarschalk dubbeltallen aan, om er hun ledige plaatsen mede te bezetten. De schepenen legden hun eed in handen van den maarschalk af 1). Men mag met Fockema Andreae aannemen, dat het buren-, later schepengerecht competent was voor alle burgerlijke en boetstraffelijke 2), doch niet in crimineele zaken; dus alleen voor de lagere en middelbare rechtspraak, niet voor de hoogere. Deze viel volgens de Overdracht van 1364 onder de bevoegdheid van de stedelijke gerechten of onder die van den landsheer. De stedelijke gerechten van Utrecht, Amersfoort, Renen, Het Gein en Vreeland waren bevoegd te rechten over halsmisdrijven, gepleegd op het platteland der streek, waarvan hun stad het middelpunt vormde. Fockema Andreae erkende bij de verklaring van de naast elkander staande crimineele competenties van deze stedelijke gerechten en der bisschoppen niet anders te kunnen dan te gissen. Doch zijn gissing lijkt mij niet zeer aannemelijk. Hij zag in het landrecht, om de Germaansche oorsprong ervan, het oude Frankische gravending, al moest hij toegeven, niet te kunnen constateeren, dat het gehouden werd op de oude dingsteden, Wstinc's mededeeling over Oudwijk en Spoelderberg had hem kunnen leeren, dat het stellig niet het geval was; dat het landrecht dus niet het gravending kon zijn. Toen wij boven 3) de waarschijnlijkheid aanvaardden van Prof. Oppermann's vermoeden over het ontstaan van de rechtsmacht van den bisschop uit hertogelijke of missatische bevoegdheden, moest tegelijkertijd de vraag oprijzen, waar dan de rechterlijke bevoegdheden der oude graafschappen, waaruit het Sticht was samengesteld, gebleven zijn. Ook hier kan men niet dan gissen. Maar in aansluiting met Fockema Andreae's bewering, dat er eenig verband is tusschen de plaatsen, waar naar de oudste berichten het landrecht werd gehouden, en waar zich crimineele rechtbanken vormden 4), 1) Div. fol. 183. 2) Fockema Andreae, a. w., IV 158 vgg.. 3) Blz. 43 vgg.. 4) Fockema Andreae, a. w,, IV 161 n. 1. 91 is de volgende gissing wellicht niet te gewaagd. Indien het vermoeden, dat de stedelijke gerechten met de oude echte dingsteden verband houden, juist is — Andreae laat helaas na bewijsplaatsen voor zijn bewering op te geven —, dan bestaat de mogelijkheid, dat deze stedelijke gerechten gegroeid zijn uit het oude gravengerecht der streek. De graaf kan zeer wel door de wordende steden uitgekocht zijn, zooals in 1220 de laatste graaf van Utrecht — die natuurlijk niet te Oudwijk, maar in de civitas publica Traiectum rechtsprak — zijn rechtsmacht aan den bisschop verkocht 1). Door deze gissing zou de schijnbare tegenstrijdigheid der naast elkaar bestaande crimineele competenties van bisschop en steden, die Andreae onverklaard laat, opgehelderd zijn: de een uit hertogelijke of missatische, de andere uit grafelijke bevoegdheden voortgesproten. Dan zouden de stedelijke rechtsgebieden geen latere exempties in het gebied van het landrecht zijn, maar gelijktijdig daarmee ontstaan. Doch ik erken, dit alles is slechts te gissen. In de steden was de schout de vertegenwoordiger van den landsheer en nam als zoodanig den schepenen den eed af. In de stad Utrecht, die zich vrijwel tot een onafhankelijke stad opgewerkt had, was de macht van den landsheer zeer gering, en ook de positie van schout en schepenen had niet veel te beteekenen. De politioneele bevoegdheid in de stad berustte niet bij den schout, doch bij een commissie van vijf leden, die hun ambt niet vanwege den landsheer, maar vanwege de stad uitoefenden, en de gevangen misdadigers niet voor de schepenbank, maar voor den stedelijken raad te recht stelden. De raad bezat ook een aanzienlijk deel der civiele en vrijwillige rechtspraak 2), Behalve het schoutambt der stad bevonden zich in de vrijheid van Utrecht nog een aantal lagere gerechten. De verhouding van deze buitengerechten tot de stad is slechts in hoofdtrekken bekend. De stad had langzamerhand zich 1) Oppermann, Untersuchungen I, in: Westd. Ztschr. XXVH (1908) 236; Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl. 11. 2) Muller, Rechtsbr. v. Utrecht, Inl. 126 vgg.. 92 zeker gezag erover aangematigd. Zij bezat er het hooge gerecht, dat door den stedelijken raad uitgeoefend werd, voor wien ook vaak civiele zaken uit de buitengerechten beslist werden. Tevens konden de bewoners van de buitengerechten van de vonnissen van hun schouten en buren in de stad in appèl gaan, niet echter bij den raad, maar bij de schepenbank, die, sinds de stadsraad als „der stat gherechte" optrad, was een rechtbank met een bepaald omschreven gebied. Men zou haar in rang gelijk geacht hebben met de buitengerechten Toch blijkt zij daarboven gestaan te hebben als tweede instantie in civiele zaken 1). Ook de verhouding tusschen de schouten der buiten^ gerechten en dien der stad is gecompliceerd en onduidelijk. Aanvankelijk stelt bisschop David schouten binnen de stad Utrecht aan. 1461 Mei 4 wordt Johan van Oudewater tot dat ambt benoemd 2), Deze ontvangt op denzelfden dag een commissie, waarbij hij aangesteld wordt tot schout binnen en buiten de stad Utrecht 3), Deze omschrijving van het ambtsgebied komt in de commissies van zijn opvolgers terug, behalve bij den laatsten door David aangestelden schout, Johan van Over de Vecht, die 1490 Aug. 30 wordt benoemd tot schout binnen Utrecht 4), De vraag rijst nu, of deze verschillende qualificatie een verschil in bevoegdheid beteekent. Men zou geneigd zijn dit te veronderstellen, ook om de dubbele commissie aan Johan van Oudewater. Dan zou men tevens moeten aannemen, dat met deze nieuwe benaming een uitbreiding van de bevoegdheid van den schout bedoeld was. Opvallend zou dan echter zijn, dat David reeds zoo kort na het aanvaarden der regeering in staat zou geweest zijn een dergelijke machtsuitbreiding van den schout zonder tegenstand der stad door te zetten. Wij hebben onze opvatting in dezen beneden (blz, 95) nader uiteengezet. Eerst met den staatsgreep van 1470 merkt men bij David 1) Muller, Rechtsbr. v. Utrecht, Inl. 300 vgg.. 2) Off. fol. 65v. 3) Off. fol. 73. Ook de officiaal werd aangesteld binnen en buiten Utrecht (Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl. 94). 4) Off. fol. *10. 93 van revolutionnaire bedoelingen tegen Utrecht. Tegelijk met de heeren van Brederode werd de schout van Utrecht, Johan van Amerongen, gevangen genomen en afgezet 1). Deze persoonsverandering werd weldra door zakelijke hervormingen gevolgd. De opvolgers van Johan van Amerongen legden hun ambtseed niet meer voor den raad der stad maar in handen van den bisschop af, om goed te doen uitkomen, dat de schout geen dienaar van den raad, maar van den bisschop was 2). De geheele magistraatsbestelling trok de bisschop aan zich 3). De schepenen der stad zwoeren in deze jaren hun eed niet eerst op het raadhuis en daarna op het bisschopshof, maar omgekeerd 4). De Vijven, die de politie-bevoegdheden in de stad uitoefenden, werden afgeschaft en hun macht overgedragen aan vier personen, waartoe de schout behoorde of die aan hem ondergeschikt waren. Hun werkzaamheid verschilde daarin van die der Vijven, dat zij gevangen misdadigers niet voor den raad der stad, maar voor de schepenbank te recht stelden. De bezoldiging van deze vier personen, „des Heren dienjfes", gelijk zij genoemd worden 5), werd bekostigd uit inkomsten, die de bisschop zich ten nadeele der stad aanmatigde. 1476 Mei 8 droeg hij den stadsklerk Tylman Momfelen op, de „koeren" en „broeken" binnen de stad Utrecht en haar vrijheid te innen. Wel werd deze opdracht beperkt door de bijvoeging, dat het slechts die „koeren" en „broeken" gold, die den bisschop toekwamen en dan ook door schout en schepenen en door de „weerdeyns van der draperye" hem toegewezen werden. Doch daar na den dood van Karei den Stouten de Staten erover klaagden, dat de stad Utrecht haar „broeken" niet had mogen innen, zooals dat van oudsher gewoonte was 6), rijst het vermoeden, dat het den bisschop wettig toestaande deel der „broeken" niet groot 1) Burman, a.w., III 14, 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 244. 3) Heda, 294: designabat enim Trajecti quos volebat pro magistratu. 4) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 238. 5) Off. fol. 200v; fol. 204. 6) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 239. 94 zal geweest zijn, en zelfs twijfel aan de bevoegdheid van schout en schepenen, deze inkomsten van den raad aan den bisschop toe te kennen. In ieder geval zal de bisschop hieruit meer geld getrokken hebben dan hem van rechtswege, of althans naar het oordeel der stad, toekwam. Uit dezen bron van inkomsten werd het loon van den bewaarder van de gevangenis te Utrecht en van de vier dienaren van den bisschop, wien hij het politioneele gezag in de stad opgedragen had, bekostigd, alsmede de uitgaven voor toortsen en lichten, die zij 's nachts bij hun poiitierondes bij zich hadden. Van deze inkomsten en uitgaven moest Tylman jaarlijks rekenschap afleggen aan de raden, die de bisschop daartoe binnen de stad Utrecht aanstelde, in wier handen hij ook zijn ambtseed aflegde. Alle Utrechtsche magistraten ontvingen bevel hem rustig zijn ambt te laten waarnemen. Schout en schepenen werd bovendien nadrukkelijk bevolen hen, die in „broeken ende koeren" gewezen werden, te dwingen, hetzij door panding of anderszins, hun „broeken ende koeren" aan Tylman te betalen, „nyettegenstaende enige gewoente, brievte oft anders yet dat hyerentegens wesen mach in eniger wys" 1). Blijkbaar was de bisschop dus zelf wel zich ervan bewust, dat zijn hervormingen van het stadsbestuur onwettig waren, De reactie na den dood van Karei den Stouten deed dan ook al deze hervormingen te niet. Het schepenrecht werd tot zijn oude bevoegdheden beperkt, in crimineele en ook vaak in civiele en vrijwillige rechtspraak verdrongen door het raadsrecht 2). Tevens werd de in 1470 afgezette schout Johan van Amerongen weer in zijn functie hersteld 3), In dezen zelfden tijd stelde de bisschop ook den schepenbode der stad aan. 1475 Aug. 22 werd daartoe voor onbe- 1) Off. fol. 204. Op fol. 200v bevindt zich een zakelijk zelfde commissie van denzelfden datum. Deze commissie is doorgehaald en aan den kant te bijgeschreven: Item postea habetur alia commissio In quarto folio de eodem. 2) Muller, Rechtsbronnen van Utrecht, Inl. 112 vgg.. 3) R. D. B., 1477 Sept. 15. 95 paalden tijd Otto Dirkszoon, burger van Utrecht, benoemd. Schout en schepenen, in wier handen de benoemde zijn ambtseed moest afleggen, ontvingen bevel hem in zijn qualiteit te erkennen 1). Vermoedelijk is dit ook een arrogantie van bisschop David geweest, naar analogie van het recht, dat hij in andere steden van zijn Sticht bezat 2), Het schoutambt binnen en buiten de stad Utrecht, dat men lang voor en lang na deze revolutionnaire periode aantreft, heeft daarmede dan ook wel niets te maken. Wel echter moet men uit de benoemingen tot schout binnen en buiten de stad Utrecht o. i. opmaken, dat daarmede een uitbreiding van het ambtsgebied bedoeld was, dat bisschop David het gezag van den raad uit de buitengerechten der stad trachtte te verdringen. Immers de schouten worden in de stukken niet afwisselend schout binnen en schout binnen en buiten Utrecht genoemd, maar gedurende bepaalde perioden uitsluitend schout binnen Utrecht, gedurende andere uitsluitend schout binnen en buiten Utrecht. Johan van Over de Vecht, die weer schout binnen Utrecht genoemd wordt, sluit op den dag af aan bij den laatsten schout binnen en buiten Utrecht, Zijn commissie is gedateerd 1490 Aug. 30; de laatste recesbrief voor zijn voorganger, Johan van Amerongen, loopt tot 1490 Aug. 29. Bovendien was Johan van Over de Vecht reeds vroeger van 1472 Nov. 14 tot 1474 Febr. 1 schout, zooals uit zijn recesbrief blijkt 3). Ook dit is juist tusschen twee schouten binnen en buiten de stad Utrecht in. 1) Off. fol. 202v. 2) Te Amersfoort benoemde de bisschop den schepenbode, die zijn ambtseed in zijn handen of in die van den schout aflegde (Off. fol. 7, z. d.; fol. 32, Duurstede, 1459 Febr. 16; fol. 33v, Duurstede, 1459 Mei 7; fol. 159v, Duurstede, 1462 Nov. 14). Te Wijk, waar hij ook den schrijver en „wasmaker" benoemde (Off. fol. 143, Duurstede, 1470 Sept. 11), had hij eveneens het benoemingsrecht van den bode (Off. fol. 124, 1462 Febr. 3; fol. 139, Duurstede, 1470 Febr. 21; Div. fol. 328v, Duurstede, 1494 Sept. 16. Het recht, dit ambt te vergeven, was blijkens Off. fol. 139 door de Gaesbeeksche erfenis aan den bisschop gekomen. Te Renen werd het schrijf- en bodeambt steeds tezamen met het schoutambt vergeven. 3) Off. fol. 203v, Duurstede, 1476 Oct. 17. 96 Alle schouten — ook die binnen en buiten de stad — worden in recesbrieven steeds schout tot of van Utrecht zonder meer genoemd. Dat de tweede commissie van Johan van Oudewater op denzelfden dag gedateerd is als de eerste, meen ik op de volgende wijze te moeten verklaren. Johan heeft feitelijk niet op denzelfden dag, waarop hij tot schout binnen Utrecht benoemd werd, ook de commissie als schout binnen en buiten Utrecht ontvangen. Maar het formulier der eerste commissie is later, nadat een uitbreiding van het gezag van den schout wenschelijk en mogelijk gebleken was, door een benoeming tot schout binnen en buiten Utrecht vervangen, waarin echter de datum der eerste commissie niet veranderd werd. Of mag men veronderstellen, dat Johan van Oudewater inderdaad twee commissies van denzelfden datum ontvangen heeft, waarvan men de tweede moet beschouwen als een nadere uiteenzetting van zijn bevoegdheden en plichten, zooals ook bij de maarschalken bij een aparte cedel gebeurde? Dan zou bij volgende benoemingen de eerste commissie als overbodig niet meer uitgevaardigd zijn. In de commissies van de schouten binnen en buiten de stad Utrecht vindt men de bepaling opgenomen, dat de schouten, „onder den voirs. onsen scoutampte geseten", aan hem hun rekening en verantwoording moeten doen en hij zelf weer aan den bisschop 1). Welke waren die schoutambten, die ondergeschikt waren aan den schout van Utrecht? Men zal hen natuurlijk binnen de vrijheid der stad hebben te zoeken, maar daarbij doen zich verschillende mogelijkheden voor. Het kunnen gerechten zijn binnen, dan wel buiten de stad zelf gelegen, mogelijk beide. Van drie der gerechten buiten de stad benoemde de bisschop den schout, nl. in het gerecht buiten de St. Katharijnenpoort, in de Tolsteeg en buiten de Wittevrouwenpoort. Vermoedelijk zijn deze de boven als ondergeschikt aan den schout van Utrecht bedoelde schoutambten. Van schouten buiten St. Katharijnen en in de Tolsteeg vindt men in hun commissies de bepaling opgenomen, dat zij hun ambtseed moeten af- 1) Off. fol. 73; fol. 118v( fol. 142v; fol. 213v. 97 leggen in handen van den schout van Utrecht 1). De schout Johan van Amerongen vereenigde 1486 Febr. 23 in zich de schoutambten van Utrecht en St. Katharijnen 2), Tusschen deze drie schoutambten en dat van Utrecht is dus verband. Wat zou trouwens de schout van Utrecht aan den landsheer voor rekening af te leggen hebben van de andere gerechten in de vrijheid der stad, waar de schout door emuniteitsheeren benoemd werd en dus aan dezen rekening en verantwoording schuldig was? De vrijheid der stad Amersfoort had geen afzonderlijke gerechten, maar stond rechtstreeks onder schout en schepenen der stad. In de vrijheid der stad Renen lagen de door den bisschop te vergeven gerechten van de Meersch en den Heimenberg. De schout van Renen oefende ook hoogheerlijke rechten uit, doch mocht buiten voorkennis van den bisschop of diens hoogen raad geen halsmisdrijven berechten 3), De schout der vierde stad, die een vrijheid rond haar wallen had, Wijk bij Duurstede, mocht zich slechts bemoeien met gevallen van lagere rechtspraak. Bij den toestand aldaar moeten wij wat langer stil staan. In d eze stad, die de bisschop eerst in 1459 van den laatsten heer van Gaesbeek erfde, treft men een schout aan, die de lagere rechtspraak uitoefende en wiens ambtsgebied zich uitstrekte over de geheele vrijheid der stad. Men vindt hier de ook bij andere schoutambten terugkeerende bepaling, dat de schout de vervallen van het dagelijksche gerecht voor zich mag behouden en den bisschop daarvan niet meer behoeft uit te keeren dan de jaarlijksche pachtsom, die op het ambt staat. Van de „koeren" in het schoutambt, die de schout moet innen, ontvangt de bisschop 2/3, de schout 1/3. De inkomsten der hoogheerlijke rechten in het gerecht, als „dieflic guet, aper guet (= onbeheerde goederen), versterfte van basterden", komen ten voordeele van den bisschop 4), 1) Off. fol. 185v; fol. 265v; fol. *8. 2) Off. fol. 265v. 3) Off. fol. 89v; fol. 183v; fol. 270v. 4) Off. fol. 114; fol. 154; fol. 208v; fol. 259; fol. *30v. De pachtsom bedroeg 12 Rijnsche gulden. 7 98 Tot zoover verschillen de rechten en verplichtingen van den schout te Wijk niet van die van andere schouten. Doch wat nu volgt doet Wijk een exceptioneele positie tusschen de Stichtsche gerechten innemen. De schout mag niemand binnen het gerecht van Wijk geleide verleenen zonder voorkennis van den bisschop of den kastelein van Duurstede 1). Deze inmenging van den kastelein van Duurstede in het gerecht van Wijk is verklaarbaar. De hooge heerlijkheid van Wijk werd geregeerd door een stadhouder, wien schout, burgemeesteren, schepenen, raad en onderzaten van stad en gerecht van Wijk onderdanig moesten zijn 2), Later (1482 Febr. 17) werd bij een aparte ordonnantie bepaald, dat de privilegies en handvesten van Wijk door de aanstelling van dezen ambtenaar niet gekrenkt mochten worden 3), Dit ambt werd sinds 1467 Apr. 28 bekleed door den kastelein van. Duurstede Philips Duclerc. Hier vindt men den toestand, waarvan later bij de behandeling der kasteleinschappen meer zal blijken, dat de kastelein van den burcht het bewind voert over de omliggende streek. Het bijzondere van dezen toestand is, dat niet de maarschalk van het Oversticht, doch een aparte ambtenaar de hooge heerlijkheid van Wijk bestuurde. De maarschalk stond wel boven den stadhouder, maar diens gezag was de facto een exemptie uit het maarschalkambt. Bij de schouten ontmoet men zeer vaak een cumulatie van ambten. Niet alleen dat de schout vaak een nevenambt bekleedt, herhaalde malen vindt men meerdere schoutambten in één hand. De zoo genoemde baljuw van Abcoude (over wien later meer) had verscheidene gerechten onder zich. Verder komen de combinaties voor van de gerechten Maarsen en Loenen, Maarsen en Maarseveen, Utrecht en Sint-Katharijnen. Daartegenover vindt men den toestand, dat het schoutambt verpacht of verpand wordt aan meer dan één persoon tegelijk: zoo was het te Amersfoort en 1) Off. fol. 154. 2) Off. fol. 109v; fol. 252. 3) Off. fol. 252. 99 Leusden. Deze lieden, die den titel van schout voerden, trokken dan de inkomsten der sinecure, terwijl slechts één van hen of een waarnemer de plichten van het ambt behartigde. Dit laatste was het geval in Amersfoort, waar men geregeld naast den echten schout een waarnemer van het ambt aantreft. Vaak volgde daar de waarnemer den echten schout in diens ambt op. Hun rekening en verantwoording legden de schouten jaarlijks af aan den bisschop, d.w.z. aan de als rekenkamer fungeerende afdeeling van den bisschoppelijken raad, aan den rentmeester 's lands van Utrecht of aan den maarschalk, in wiens kwartier het schoutambt lag. Een opmerkelijke verdeeling in de rekening en verantwoording werd in het gerecht van Leusden gemaakt. De schout, tevens rentmeester 's lands van Utrecht, Johan Wichers moest van de „koeren", komend van de Leusdensche goederen, verantwoording doen aan den bisschop, van die, komende van in het schoutambt voorvallendie sterfgevallen van buitenlanders („uutheemsch geboren"), aan den maarschalk van Amersfoort en Eemland 1). Dit hangt natuurlijk samen met den aard der inkomsten, waarvan rekening afgelegd moest worden. De laatstgenoemde „koeren" behoorden tot de hooge heerlijkheid en werden dus afgedragen aan den vertegenwoordiger van den landsheer in de hoqge heerlijkheid, den maarschalk. De andere, behoorend tot de mensa episcopalis, werdén rechtstreeks aan den bisschop uitbetaald. De schouten te Amerongen, Leusden en Wijk waren ter zelf der tijd tijnsmeester van de tafelgoederen in hun gerecht. De schout te Wijk moest daarvoor borgen stellen aan den rentmeester 's lands van Utrecht. Uitdrukkelijk wordt gezegd, dat dit bij het beheer der tafelgoederen altijd gebeurde 2), De ambtseed werd afgelegd in handen van den bisschop of van den maarschalk. Soms wordt een speciale raad aan- 1) Off. fol. 289, Duurstede, 1487 Juni 8. 2) Off. fol. 208v, Duurstede, 1476 Dec. 12. 100 gewezen om een schout den eed af te nemen. Bij de schouten van Baarn en Eembrugge doet dat de raad Jacob Lumanszoon, zelf schout te Bunschoten !)■ Ook mag vaak de echte schout zijn plaatsvervanger beëedigen 2). De eerst voorkomende schout op de Vaart (= Vreeswijk) zwoer den eed in handen van den dijkgraaf van den Lekdijk Bovendams 3). De schoutambten werden verpacht voor een jaarlijksch bedrag of verpand voor een som ineens. Eenmaal vindt men een pacht in natura aangegeven: de baljuw van Abcoude pachtte de aan hem ondergeschikte schoutambten voor een rood vat boter, jaarlijks in Mei te betalen 4). De pachtsom wisselde niet alleen in verschillende ambten, maar ook in verschillende jaren in hetzelfde schoutambt 5), De pacht moest worden betaald aan den rentmeester 's lands van Utrecht. De ambtsduur was verschillend. Meestal werd het ambt voor onbepaalden tijd vergeven, soms werd het aantal jaren vastgesteld. Zeldzaam is een levenslange benoeming 6), evenals een voor den duur van 's bisschops leven 7). Men was na afloop van den ambtsduur niet af te zetten, voordat de bisschop zijn financieele verplichtingen nagekomen was. Indien de begunstigde vóór het afloopen van zijn ambtstijd overleed, volgde zijn erfgenaam voor den resteerenden tijd hem in het ambt op 8). Salaris genoten de schouten niet; vergoeding voor hun arbeid vonden zij in emolumenten, die het ambt meebracht 9), 1) Off. fol. 6v; fol. 6. 2) Div. fol. 198. 3) Off. fol. 17. 4) Off. fol. 173. 5) Zoo bedroeg de jaarlijksche pacht te Bunnik: in 1469 5, in 1471 9 en in 1481 8 Rijnsche gulöen. Te Soest bedroeg zij: in 1466 12, in 1472 23,. in 1496 20, in 1484 12, in 1491 18, en in 1494 7 Rijnsche gulden. 6) Off. fol. 26; fol. 38v. 7) Off. fol. 60; fol. 110. 8) Off. fol. 149v. 9) Off. fol. *13: rechten, profyten ende opcomingen als dairto* staen. Meestal bestonden die in de vervallen van het dagelijkschegerecht, waarvan alleen de pachtsom betaald moest worden (Bijv. Off, 101 Het was blijkbaar regel, dat de schouten in de steden uit de burgers, ten platten lande uit de buren werden gekozen. In de stad Utrecht was voorgeschreven, dat de schout burger moest zijn 1), Men ontmoet onder de schouten lieden zonder familienaam, dus van geringe afkomst, naast leden der ridderschap. Deze laatsten waren dan burger der stad of gegoed in het plattelandsgerecht, waar zij het ambt uitoefenden. Op deze regels komen echter uitzonderingen voor, doordat men ook vreemdelingen als schout aantreft, zooals Johan van Auxy te Wijk en Gerlof van Meaux van Vorsselaer in de Tolsteeg. De commissie van dezen laatsten werd medebezegeld door de vijf kapittels, omdat zijn benoeming als die van een vreemdeling erkend werd strijdig met den Landbrief te zijn en dus speciale bevestiging behoefde 2). Ook treft men bastaarden van bekende Stichtsche adellijke families als schout aan, in strijd met den Landbrief, die welgeboren mannen als ambtenaren eischte: in Nichtevecht waren achter elkaar schout Egbert bastaard van Mynden en Johan wten Ham bastaard, terwijl de baljuw van Abcoude, die een groot aantal schoutambten onder zich vereenigde, een bastaard uit het geslacht van Nyenrode was. De Panders. Bij de rechtspraak van ridders en knapen, bij die van de Schive en bij de politioneele en rechterlijke werkzaamheid van de maarschalken hebben wij den ambtenaar ontrol. Ij fol. 151v). Soms was de verdeeling anders gemaakt: de schout in 't Gooi en Houten behoefde van alle boeten beneden 1 postulaatsgulden en van „profyte comende van eygendom" (Off. fol, 63), die te Soest van vervallen beneden 1 Arnoldsgulden (Off. fol. 62) geen rekening te doen. Te Utrecht mocht de schout alle bannen en kleine boeten voor zich houden (Off. fol. 48v). Later werd bepaald, dat hij de helft van zijn rekening korten mocht, benevens 20 Rijnsche gulden tot onderhoud van zijn paarden (Off. fol. 73, 1461 Mei 4); nog later werd zijn aandeel verminderd tot slechts i/3 van zijn rekening (Off. fol. 118v, 1468 Apr. 6). De bezoldiging was dus nog al aan schommelingen onderhevig. 1) V. d. Water HI 201. 2) Off. fol. 26, 1458 Nov. 4. 102 moet, die hen bij de uitvoering hunner vonnissen en bevelen behulpzaam was, den pander 1). De pander was de gerechtsdienaar, belast met het doen van gerechtelijke beslagleggingen („pandingen") en het overbrengen van exploiten en citatiëm Ook inde hij blijkens het Judiciale de boeten, waartoe men door het landrecht was veroordeeld 2). Zijn nauwe betrekking tot de rechtbanken of de politioneele ambtenaren in het land van Utrecht blijkt reeds uit de vaste formule, waarmede de bisschop zijn commissie tot dit ambt inleidt: „David etc, doen kondt allen luden ende sonderlinge onsen ridderen, knapen, stadt, steden, dienren, amptluden ende ondersaten onses landes van Utrecht" enz- 3). Het meest voorkomende pandambt in het Sticht aan deze zijde der IJssel 4) is het pandambt in het land van Utrecht, waarin blijkbaar vier panders naast elkander werkzaam waren. Dit zou men tenminste geneigd zijn op te maken uit een uitdrukking als „mytten vierden pander" 5). Daarnaast ontmoet men het pandambt „opten dyck van Amerongen totten Nyendam toe", dat steeds door een der panders in het land van Utrecht bekleed werd. De voornaamste taak van dezen pander bestond in het innen van de gelden tot onderhoud van den Lekdijk Bovendams, Van andere dijkbesturen heb ik niet gevonden, dat zij een afzonderlijken pander in hun dienst hadden. Het college van den Lekdijk Bovendams werd dan ook het aanzienlijkste van de Stichtsche dijkbesturen geacht. Uit de omstandigheid, dat in den dijkbrief van 1493 het innen der 1) De pander komt overeen met den modernen deurwaarder. Ook in den tijd van bisschop David komt een ambtenaar voor, die deurwaarder genoemd wordt (Off. fol. 206v); doch dat is dan een hofambtenaar, de bewaker van de deur van 's vorsten kamer, ongeveer gelijk te stellen met een modernen kamerheer. Vgl. E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsche Woordenboek (1885— ) II 293, i. v. doorwaerdere. 2) Vgl. Div. fol. 218 en 218v. 3) Bijv. Off. fol. 3. 4) De Overijsselsche gebieden hadden afzonderlijke panders. 5) Jud. fol. 74. 103 dij klas ten aan den vierden pander werd opgedragen 1), mag wellicht besloten worden, dat met dien term de pander in het land van Utrecht, die tevens het ambt op den Lekdijk bekleedde, aangeduid werd 2). Het pandambt werd soms levenslang 3), soms voor ombepaalden termijn 4), eenmaal voor vier jaar 5) vergeven. Blijkbaar ontvingen de panders geen salaris, maar waren zij in het genot van allerlei emolumenten 6). In het Judiciale staat aan den kant naast de vonnissen van het landrecht steeds de naam van den pander, die de panding verrichtte, aangeteekend, blijkbaar om elk de hem toekomende emolumenten te verschaffen. Ook het pandambt werd door den bisschop verpand. De opvolger betaalde aan zijn voorganger de pandsom terug en verkreeg daarvoor van den bisschop het ambt. Zoo zien wij een reeks van ambtenaren steeds voor dezelfde som van elkaar het ambt overnemen. Zelfs nam het verpanden hier soms een vorm aan, die wij bij andere ambten nog niet ontmoet hebben, die van een lijfrente 7). Ook werd het ambt 1) Div. fol. 324v; V. d. Water III 64. Vgl. blz. 145. 2) Jud. fol. 66, 1468 —, wordt een zaak tusschen Gerrit Mulert, maarschalk van het Oversticht en Dirk van den Heiligen Lande geschikt. „Ende dit geschiede voir my Peter Michielszoen, pander in den gerichte van den Ghoy, int jaer van achtendesestich". Vermoedelijk heeft deze plaatsbepaling betrekking op de rechtshandeling en wil zij niet zeggen, dat Peter Michielszoon speciaal pander voor het gerecht van 't Gooi en Houten was. Jud. fol. 77v en fol. 81 staat zijn naam tusschen andere panders aan den kant. 3) Off. fol. 26v; fol. 27; fol. 89v; fol. 145; fol. 187; fol. 209v. 4) Off. fol. 3; fol. 38. 5) Off. fol. 133v. 6) Off. fol. 3: tot sulken rechten, nutscaepen ende vervallen als daer toe staen. 7) Hendrik Zael kreeg het pandambt in het land van Utrecht samen met dat op den Lekdijk levenslang, met de bepaling, dat hij niet af te zetten zou zijn dan tegen terugbetaling van 100 gouden leeuwen van 30 witte stuiver, die echter, zoo hij in het ambt stierf, niet aan zijn erfgenamen, maar aan den bisschop zouden vervallen, die ook weer de vrije beschikking over het ambt zou krijgen (Off. fol. 26v). 1463 Sept. 27 werden beide pandambten van Hendrik Zael aan Johan van der Weyde 104 gebruikt om gunstelingen van den bisschop met een sinecure te begiftigen, die zij dan door een ander lieten waarnemen, doch waarvan zij zelf de voordeelen trokken 1). Hun ambtseed behoorden de panders in handen van den bisschop af te leggen 2), doch meestal droeg deze het afnemen daarvan aan een van zijn raden op 3), gegund op dezelfde voorwaarden, met dien verstande, dat de pandsom verhoogd werd tot 200 Rijnsche gulden van 20 witte stuiver (Off. fol. 89v). 1) Met het pandambt van Johan van der Weyde werd 1467 Oct. 18 de kamerling en dienaar van den bisschop Johan van Auxy begiftigd, om het door een welgeboren man van het Sticht te doen waarnemen. Hij kreeg het ambt levenslang en zou niet afzetbaar zijn, voordat de bisschop hem de 24 Rijnsche gulden teruggegeven had, hem door Johan voorgeschoten. Stierf Johan in het ambt, dan verviel de pandsom aan den bisschop. Kwam echter Johan van der Weyde om betaling van wat hij mogelijk nog op het pandambt had staan, dan zou Johan van Auxy hem dat betalen of hem het ambt teruggeven (Off. fol. 146). Dit gebeurde niet, want toen later dit pandambt, dat naar Johan van der Weyde genoemd bleef, als lijfrente aan Jacob van Benthem gegeven werd, werd de bepaling over de afbetaling van Johan van der Weyde nogmaals opgenomen (Off. fol. 187). Eveneens als sinecure is vermoedelijk het pandambt te beschouwen, waarmede de oud-pander Tyman Herbert 1468 Apr. 7 begiftigd werd. Hij kreeg het ambt, omdat hij aan zijn voorganger Gijsbert van der Haer 50 Rijnsche gulden had betaald, die nog uit den tijd van bisschop Rudolf op het ambt stonden, terwijl hij bovendien nog 110 Rijnsche gulden van 20 witte stuiver aan bisschop David leende. Doch deze benoeming is niet als lijfrente te beschouwen, daar hier bij uitzondering de onafzetbaarheid niet alleen van Tyman, maar ook van zijn erfgenamen werd vastgesteld. De commissie werd medebezegeld door de kapittelen, blijkbaar om Tyman Herbert, een vreemdeling, tegen wiens bediening van andere ambten de Staten later protesteerden, meer zekerheid in zijn ambt te geven (Off. fol. 145). Zijn naam wordt in het vervolg in het Judiciale wel telkens aan den kant genoemd (het laatst bij de zitting van 1469 Juli 19), doch daaruit is niet op te maken, dat hij, weldra maarschalk en raad, zelf de pandingen verrichtte. Denkelijk wijst die vermelding alleen aan, dat hem de emolumenten toekwamen. 2) Off. fol. 146; fol. 150. 3) Off. fol. 26v; fol. 113v. HOOFDSTUK IV. De Financiën. De Rentmeesters, Een goede eeuw vóór bisschop David, onder Jan van Diest, werden de gezamenlijke domeinen in het Sticht aan deze zijde der IJssel beheerd door den rentmeester aan deze zijde der IJssel. Onder zijn beheer stonden niet slechts de renten, de inkomsten in geld, maar ook de tollen en de gruit, al waren daarvan verscheidene door verpanding uit de handen van den bisschop geraakt 1). Dat deze ambtenaar tot aan het einde der bisschoppelijke heerschappij toe al deze domeinen bleef beheeren, zooals Mr. Muller beweert, is slechts in zooverre waar, dat de reeds onder zijn bestuur ressorteerende domeinen daaronder bleven; doch nieuwe aanwinsten kwamen onder aparte rentmeesters, terwijl de geheele administratie onder een nieuwen ambtenaar werd geplaatst. Onder bisschop David treft men den volgenden toestand aan: De rentmeester, die reeds in vroeger eeuw voorkwam, ontmoet men ook nu nog. In de eerste jaren van Davids regeering wordt hij vaak kortaf rentmeester zonder meer, ook wel rentmeester 's lands van Utrecht 2) genoemd; later heet hij steeds rentmeester 's lands van Utrecht, ter onderscheiding van andere rentmeesters, die naast hem opgekomen waren 3), Die nieuwe rentambten zijn dat van Wijk 1) Muller, Reg. en Rek. II, LXXIII. 2) Off. fol. 1, Ter Horst, 1456 —, in de commissie van Dirk Freyse als schout te Leusden. 3) Off. fol. llv, Ter Horst, 1457 Mrt. 23, wordt bij de verpachting van het huis te Stoutenburg bepaald, dat de pachtsom betaald zal 106 en Duurstede en dat van Abcoude, welke gebieden pas door de Gaesbeeksche erfenis aan den bisschop gekomen zijn. Toen zijn beide rentambten, die waarschijnlijk reeds onder de heeren van Gaesbeek bestonden, bisschoppelijke ambten geworden, doordat de bisschop de bestaande toestand aanvankelijk liet voortduren 1). Het rentambt van Abcoude is behoudens een korte uitzonderingsperiode, toen de sloten Abcoude en Vreeland zich in Hollandsche handen bevonden, (in welken tijd er blijkbaar geen rentmeester was), steeds verbonden aan het kasteleinschap van Abcoude. Dit is de ontwikkeling van een ouden toestand, zonder twijfel overgenomen uit de Gaesbeeksche administratie. Immers ook elders is de locale adrninistratie ontstaan uit den burg als middelpunt; de advocatus van het slot werd de eerste ambtenaar van het bestuur der streek, waarin het kasteel gelegen was 2). Dit rentambt zullen wij dan ook behandelen, als wij de functies van den kastelein van Abcoude, die in verschillende kwaliteiten, verbonden aan zijn kasteleinschap, een groot deel der Vechtstreek bestuurde, bespreken. Het rentambt van Wijk en Duurstede bleef afzonderlijk bestaan, totdat het 1475 Nov. 6 met dat van Utrecht vereenigd werd 3). Sommige goederen van de heeren van Gaesbeek in het Sticht werden onder den rentmeester 's lands van Utrecht geplaatst, wien de bisschop opdroeg voor de verpachting en het innen der pacht zorg te dragen 4), Het bosch te Amerongen echter werd door den rentmeester! van Wijk en Duurstede verpacht 5), worden aan „onsen rentmeester". Bij de verbetering van de verpachting, dd. Duurstede, 1473 Mrt. 4, werd er aan toegevoegd „onss lants van Utrecht". 1) De eerste bisschoppelijke rentmeester van Wijk en Duurstede, Jacob Stoeck, bekleedde blijkens zijn commissie (OH. fol. 50, Duurstede, 1459 Nov. 10) het ambt reeds onder de heeren van Gaesbeek. 2) Pauls, Die holsteinischen Aemter, 7 vgg.; Koernicke, Bergische Amtsverfassung, 15 vgg.. 3) Off. fol. 194. 4) Div. fol. 4, Duurstede, 1459 Sept. 21. 5) Div. fol. 58v, Duurstede, 1462 Dec. 28. 107 In de jaren, dat de drie rentambten naast elkander bestonden, vond men het blijkbaar noodig boven de rentmeesters een ambtenaar te stellen, die de opperste leiding der financiën zou hebben, In de zestiger jaren ontmoet men een rentmeester-generaal, als hoedanig slechts één titularis vermeld wordt, Johan van Auxy. Toen het rentambt van Wijk en Duurstede vereenigd werd met dat van Utrecht en dus de rentmeester 's lands van Utrecht weer het geheele gebied aan deze zijde der IJssel behoudens Abcoude, dat altijd een bijzondere positie in het landsbestuur innam, onder zich kreeg, zal het ambt van rentmeester-generaal overbodig geacht zijn; later treft men het althans niet meer aan. Alles wat over de werkkring van den rentmeester-generaal blijkt is, dat hij den raad en lijfarts Mr. Anthonis Potage uitbetaalt 1) en ten behoeve van den bisschop drie morgen land in het gerecht van Wijk koopt 2), In zijn recesbrief van 1465 Oct. 20 wordt zijn rekening goedgekeurd van zijn ambtsaanvaarding (wanneer die was, blijkt nergens) tot 1 Oct. 11., „na inhout der rekenboeken ons dairvan overgelevert": de gewone formule, die in de recesbrieven der andere rentmeesters telkens terugkeert 3), Tot het beheer van den rentmeester 's lands van Utrecht behoorde, zooals voor honderd jaar, niet alleen de zuivere inkomsten in geld, de renten, maar ook de „tollen, tienden, tynsen, synsen, pachtgoeden, opcomyngen". Jaarlijks moest hij rekening en verantwoording van zijn beheer afleggen. Alle drosten, maarschalken, ambtenaren en onderzaten moesten hem in de uitoefening van zijn ambt behulpzaam zijn 4), Zoo was het bij den aanvang van Davids regeering. Weldra komen er wijzigingen in de commissies. Blijkbaar moest men een zekere som voorschieten, voordat men zijn aanstelling tot rentmeester verkreeg. Willem van Snellenberch, de 1) Div. fol. 73v, Utrecht, 1462 Mei 1. 2) Ch. no. 338 B.A., 1464 Mei 9. 3) Off. fol. 106. 4) Off. fol. 5, Ter Horst, 1456 Sept. 23. 108 tweede in de rij der rentmeesters, krijgt in zijn instructie de toezegging, dat hij, zoo hij minder uit het rentambt beurt dan hij „verleecht" heeft, in zijn ambt gehandhaafd en met zijn erfgenamen niet afgezet zal worden, voordat de bisschop hem dat verschil voldaan heeft 1). Zijn opvolger, 's bisschops dienaar Gerrit Mulert Seynenzoon verkreeg het ambt op dezelfde voorwaarden, behalve dat hij nog een salaris van 100 oude schilden per jaar ontving 2), Op 1470 Juni 25 werd Willem van Snellenberch opnieuw rentmeester op hetzelfde salaris. Zijn rekening en verantwoording moest hij afleggen aan den bisschop en den Domproost Brederode 3). Ruim een jaar later werd hij op zijn beurt opgevolgd door den raad Philips Duclerc 4), die in 1475 de beide rentambten van Utrecht en van Wijk en Duurstede onder zich vereenigde. Die toestand bleef bestaan onder de volgende rentmeesters, die allen op dezelfde voorwaarden worden aangesteld: jaarlijks moesten zij rekening en verantwoording afleggen aan een commissie uit den bisschoppelijken raad, die hun zonder speciaal bevel van den bisschop 100 oude schilden als salaris korten mocht 5). De eerste bisschoppelijke rentmeester van de renten en tafelgoederen van Wijk en Duurstede, de raad Jacob Stoeck, 1) Off. fol. 51v, Duurstede, 1459 (Oct. 19) op sant Wilbortsdach. 2) Off. fol. 78, Duurstede, 1461 Juni 20. Op denzelfden dag ontving hij een schuldbekentenis voor 800 Rijnsche gulden van 20 witte stuiver, die de bisschop in 4 jaar terug betalen zou. Jaarlijks mocht hij 200 gulden op zijn rekening korten, terwijl hij en zijn erfgenamen niet afzetbaar zouden zijn, voordat de som geheel voldaan was (Div. fol. 33). Nog hetzelfde jaar betaalde hij aan den schout te Utrecht 200 Rijnsche gulden uit, die hij ook weer uit zijn rentambt beuren mocht (Off. fol. 76, 1461 Dec. 23). Weer een half jaar later ontving hij een schuldbrief voor 600 Rijnsche gulden van 20 witte stuiver, waarbij hij het ambt voor twee jaar verkreeg, terwijl zijn vroegere commissies, zijn „voirbrieve", van kracht bleven. Zoolang hij in het ambt was, moest hij die 600 Rijnsche gulden daarop laten staan, doch hij zou niet afzetbaar zijn, voordat hem die som terugbetaald was (Off. fol. 86, 1462 Aug. 29). 3) Off. fol. 142. Hij was terzelfder tijd schout te Utrecht. 4) Off. fol. 152, Duurstede, 1471 Nov. 6. 5) Off. fol. 251v, Duurstede, 1481 Nov. 6; fol. *22v, Duurstede, 1492 Nov. 17; fol. *25v, Duurstede, 1493 Mei 7. 109 bekleedde zijn ambt reeds onder Heer Jacob van Gaesbeek. Hij wordt nu in zijn commissie verplicht jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen 1). Twee dagen later ontvangt hij een schuldbrief voor 600 Rijnsche gulden, waarvoor de bisschop verklaart hem het rentambt gegeven te hebben. Hij zal die som in één jaar uit het rentambt mogen beuren; levert dat niet voldoende op, dan zal de bisschop hem nog dit jaar betalen. Voordien is hij onafzetbaar 2), Dat het waarnemen van een ambt wel eens niet zoo voordeelig was als het herhaalde verpachten, dat immers een goede geldbelegging doet veronderstellen, zou doen vermoeden, blijkt uit de lotgevallen van zijn opvolger Jacob van Maubeuge. Deze was jarenlang in dienst van den bisschop, eerst als keukenmeester, daarna, in de zestiger jaren 3), als rentmeester der heerlijkheden Wijk en Duurstede. Maar dit laatste blijkt hem geen voordeel gebracht te hebben. Hij bleef daarbij den bisschop volgens zijn rekeningen 1300 Rijnsche gulden schuldig, die David hem echter „ter eeren van Got onsen lieven Heren" kwijt schold, „aensiende de lasten van kinderen, tmysval ende andere zwaere gebreken, die van geenen noede en syn te openen" 4). 1475 Nov. 6 vereenigde bisschop David het rentambt met dat van Utrecht en benoemde den rentmeester 's lands van Utrecht, den raad Philips Duclerc, ook tot rentmeester van Wijk en Duurstede. Zijn salaris bleef 100 oude Fransche schilden, wat hij ook reeds voor het bedienen van het rentambt van Utrecht genoot 5). Daarmede hield het rentambt op als afzonderlijk ressort te bestaan, al werd het ook in de commissies van de volgende rentmeesters, die beide ambten bedienden, telkens weer afzonderlijk genoemd. Naast het rentmeesterschap van Wijk en Duurstede bestond — en bleef bestaan, toen dat vereenigd was met het 1) Off. fol. 50, Duurstede, 1459 Nov. 10. 2) Off. fol. 50v, Duurstede, 1459 Nov. 12. 3) Div. fol. 58v, Duurstede, 1461 Dec. 28. 4) Div. fol. 198v, Duurstede, 1482 Apr. 5 5) Off. fol. 194v. 110 rentmeesterschap 's lands van Utrecht — een aparte administratie voor de renten, die binnen de stad Wijk gebeurd en ook zuiver ten nutte van die stad gebruikt werden. Tot het innen daarvan werd'door den bisschop uitdrukkelijk als heer van Duurstede en Wijk, als erfgenaam dus van de heeren van Gaesbeek, een rent- en timmermeester aangesteld. De door dezen gebeurde renten kwamen ten voordeele van de „fabriek" (d. L wat men in modern Nederlandsen publieke werken zou noemen) der stad Wijk 1). Het rentambt van Abcoude was, zooals gezegd, steeds verbonden aan het kasteleinschap van Abcoude. Wij zullen het daarom ook behandelen, als wij de functies van den kastelein van Abcoude bespreken. Nu vraagt de reeds boven gesignaleerde uitzonderingsperiode, waarin de kasteelen te Abcoude en Vreeland, die in handen der Hollanders waren, geen bisschoppelijke kasteleins hadden en ook het rentambt van Abcoude onvervuld was, onze aandacht. 1485 Dec. 3 droeg bisschop David aan zijn raad en maarschalk van het Nedersticht Gerrit wten Ham op, de renten, vervallen, profijten en „opcominge" van beide kasteelen te innen. De onderzaten en pachters aldaar moesten hun betalingen aan hem doen; waren zij onwillig, dan mocht de maarschalk hen vervolgen aan lijf en goed, zooals tegen hen geschiedde, die de rechten der kerk van Utrecht met geweld vervreemdden 2). Mag men uit de omstandigheid, dat hier de renten van Vreeland en Abcoude vereenigd zijn, de conclusie trekken, dat ook in normale tijden de rentmeester van Abcoude de renten van Vreeland beurde 3) ? De voornaamste uitgaven der rentmeesters bestonden wel in het uitbetalen der ambtenaren. Blijkbaar betaalden zij de 1) Off. fol. 161, Duurstede, 1464 Mei 14 en Duurstede, 1479 Oct. 7; fol. 283v, Duurstede, 1486 Jan. 1 en Duurstede, 1487 Oct. 1. Het salaris van de beide laatstvermelde timmermeesters bedroeg jaarlijks 10 Rijnsche gulden van 20 stuiver, die op hun jaarlijksche rekening gekort werden, benevens het verval „van den duven", dat van de torens der stad komen mocht. 2) Off. fol. 279v. 3) De opbrengsten der rentambten werden ten deele in natura aan 111 wereldlijke, de bisschoppelijke vicarissen de geestelijke ambtenaren uit. Het formulier van een quitantie van den bisschop was, blijkens een kantteekening in het Formulierboek, gelijkluidend voor een rentmeester' en voor een vicaris 1). Onder de rentmeesters treft men veel vreemdelingen aan. De rentmeester-generaal Johan van Auxy, die later rentmeester 's lands van Utrecht en van Wijk en Duurstede werd, was een buitenlander. In zijn beide laatste ambten was hem reeds een andere Waal, Philips Duclerc, voorgegaan. Ook Overijsselaars komen in het land van Utrecht als rentmeester voor. De rij wordt geopend door Gijsbert de Gruyter, wellicht een familielid van dengeen, wien in 1329 de gruit te Vollenhove verpacht werd, „een partikulier, die zijnen geslachtsnaam Gruter denkelijk wel ontleende ajan de omstandigheid, dat hij of zijne voorzaten vroeger als ambtenaren van den bisschop met het beheer van dit regaal belast waren" 2). Ook een der Mulert's heeft het rentambt bekleed, Gerrit Mulert Seynenzoon, die terzelfder tijd maarschalk van het Oversticht was. Van slechts één rentmeester kon vastgesteld worden, dat hij uit het land van Utrecht afkomstig was: Willem van Snellenberch, die tijdens zijn tweede ambtsbediening tevens schout te Utrecht was en dus een Utrechtsch burger moet geweest zijn. Ook onder de den bisschop geleverd. Uit den recesbrief voor den rentmeester Johan Wichers van 1488 Juni 1 blijkt, dat deze meer betaald had dan ontvangen, waarom de bisschop hem behalve een som geld schuldig bleef: 43 mud, 2 schepel en 2 spint rogge, Utrechtsche maat, wat hem in zijn volgende rekeningen gekort zou worden. Aan den anderen kant bleef Johan zijn heer schuldig 98 mud haver, 1 kapoen en 51 & pachthoen, die in de rekening van het volgende jaar vereffend moesten worden (Off. fol. 292). Op 1490 Juli 1 is hij den bisschop aan naturaliën schuldig: 49 mud, 1 schepel en 1% spint rogge, Utrechtsche maat, 162 mud en 3 schepel haver, Wijksche maat, 300 kapoenen en 405^ pachthoen. (Off. fol. *6v). Dergelijke schulden in natura blijven ook nog onder zijn opvolgers tot aan het einde van Davids regeering voorkomen (Off. fol. *14v, Duurstede, 1492 Apr. 18; fol. *18, Duurstede, 1492 Nov. 2; fol. *53, Duurstede, 1495 Oct. 21). 1) Form. fol. 78v. 2) Muller, Reg. en Rek. JJ, LXXIV. 112 rentmeesters van Wijk en Duurstede ontmoet men ZuidNederlanders: Jacob van Maubeuge en Philips Duclerc. De eerste wordt burger van Wijk. Mr. Muller houdt hem voor den vader van Jan Gossaert van Mabuse 1). De Tijnsmeesters. Niet alleen de renten, de zuivere inkomsten in geld, ook de tijns- en hofgoederen, behoorende tot de mensa episcopalis, stonden, naar wij zagen, onder het beheer der rentmeesters. Slechts een enkele rentmeester, de raad Philips Duclerc, verkreeg een aparte commissie als tijnsmeester en hofmeester van alle tijns-, hof-, en tafelgoederen, gelegen in het land van Utrecht 2). De andere rentmeesters waren blijkbaar qualitate qua met de administratie der tijnsgoederen belast, zooals ook reeds een eeuw te voren het geval was. De secretaris van bischop David Johan Wichers presideerde als „rentmeister, hofmeister ende tinsmeister myns genedigen Heren synre genaden lants van Utrecht" een tynsgerecht, dat in Leusden, waar hij tevens schout was, werd gehouden 3), Uitdrukkelijk wordt bepaald, dat de overdracht van tijnsgoederen voor geen anderen rechter mag plaats hebben dan voor den rentmeester 4), Nog op het einde van Davids \i regeering wordt een bevel van die strekking naar Leusden, I Amerongen, Werkhoven en Bunnik gezonden 5). Daar lagen M dus tijnsgoederen, ten deele stammend uit de erfenis van de heeren van Gaesbeek. Ook de tijnsgoederen te Renen stamden uit die erfenis. Bij de overname daarvan was daar door den bisschop een aparte tijnsmeester aangesteld om de achterstallige tijnsen te innen, die zijn rekening en verantwoording " moest afleggen aan den rentmeester 's lands van 1) S. Muller Fz„ De geboorteplaats van Mabuse, in: Oud-Holland XXXIV (1916) 149 vgg.. 2) Off. fol. 166v, Duurstede, 1473 Jan. 1. 3) Div. fol. 219 en 219v, 1485 Febr. 19. 4) Off. fol. 166v, Duurstede, 1473 Jan. 1. 5) Div. fol. 277v, Duurstede, 1492 Dec. 14. 113 Utrecht 1). Deze toestand schijnt weldra een einde genomen te hebben. Later merkt men er termünste niets meer van, dat Renen niet rechtstreeks onder den rent- en tijnsmeester zou staan. Uit de beide brieven, die handelen over de processen voor het tijnsgerecht te Leusden, kan men zich een indruk vormen over den gang van de procedure, die sterk overeenkomt met de rechtspraak van ridders en knapen. De tijnsmeester presideert de vergadering van „hofgenoten myns genedigen Heren ende lantgenoten", zonder zelf stem in het gerecht te hebben, evenmin als de voorzittende landsheer in het landrecht. Hof- en landgenooten wijzen wat recht is en dragen den tijnsmeester op hun vonnis ten uitvoer te leggen 2), De Tollenaars. Wij zagen, dat het beheer der rentmeesters zich ook uitstrekte over de tollen, zooals dit reeds in de 14de eeuw het geval was. In dien tijd worden vermeld de tollen te Utrecht, te Amersfoort, ter Eem en te Renen, waarvan verscheidene verpacht en daardoor aan het landsheerlijk beheer onttrokken waren; zij komen althans in de bisschoppelijke rekeningen niet voor 3). Bovendien waren de bisschoppen reeds vóór 1200 gewoon tol te heffen in het Gein, waar de kooplieden hun waren moesten overladen 4). De tol binnen de stad Utrecht vormde met de tollen buiten Sinte-Katharijnen, in het Gein en op den Nieuwen Vaart (bij Vreeswijk) één tolgebied te water en te land, dat 1459 Mrt. 19 verpacht werd aan den rentmeester 's lands van Utrecht Gijsbert de Gruyter. Het was, zooals uit den verpachtingsbrief blijkt, een reeds vroeger bijeenhoorend com- 1) Off. fol. 41, Duurstede, 1459 Febr. 16. 2) Div. fol. 219 en fol. 219v, 1485 Febr. 19. 3) Muller, Reg. en Rek. H, LXXIII vgg.. 4) J J. de Geer van Oudegein, Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden der provincie Utrecht (1861) 183 vgg.; A. A. Beekman, Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300 U (1920) 82. 8 114 plex, dat onder vroegere bisschoppen ook verpacht was geweest 1). Verdere gegevens over dezen tol en die daarbij behooren leveren de registers niet. Eveneens ontbreekt ook maar eenige aanduiding over de onder bisschop Jan van Diest bestaande tollen te Amersfoort en bij ter Eem. Zou men uit dat stilzwijgen mogen besluiten, dat deze in Davids tijd niet meer bestonden? Over den tol te Renen zijn wij uitvoeriger ingelicht, doch niet zoo uitvoerig als men wel zou wenschen. Want de toestand daar is tamelijk gecompliceerd, doordat de bisschop den tol tijdelijk naar Wijk heeft overgebracht. Bij het verdrag van 1477 Juli 28 beloofde de bisschop aan den wensch der Staten tegemoet te zullen komen en den tol, die op dat oogenblik te Wijk gevestigd was, weer terug te leggen naar Renen, waar hij oorspronkelijk thuis behoorde 2). In verpachtingsbrieven van 1458 Dec. 18 en 1464 Sept. 10 en in een commissie tot tollenaar van 1471 Dec. 14 wordt de tol nog vermeld als te Renen liggende 3). Wanneer hij naar Wijk verlegd is, waar men hem in het verdrag van 1) De verpachting geschiedde, onder goedkeuring der kapittels, voor zes jaar, ingaande op Sint-Remigiusdag (Oct. 1) e.k. tegen een jaarlijksche pachtsom van 200 Rijnsche gulden van 20 witte stuiver. Gijsbert had den bisschop 600 Rijnsche gulden geleend, waarvoor hij jaarlijks 100 gulden van de pachtsom zou mogen korten, zoodat hij jaarlijks slechts 100 Rijnsche gulden zou behoeven te betalen. Die betaling moest geschieden aan den rentmeester 's lands van Utrecht, onder wiens beheer, naar wij gezien hebben, het tolwezen stond. In dit geval waren beide ambten in één persoon vereenigd. Meestal echter werd voor een tol een aparte tollenaar aangesteld, terwijl het beheer van den rentmeester zich niet verder uitstrekte dan dat hij de gelden van de tollenaars inde en met de bisschoppelijke raden verrekende. Bij alle verpachte tollen — ook bij dezen — vindt men de bepaling, dat, indien door oorlog de koopman belet wordt te reizen en dus de tollenaar niet uit den tol zou kunnen innen wat hem toekwam, hij na herstel van den ordelijken toestand nog gedurende zoo langen lijd als het verkeer stil heeft gelegen de inkomsten uit den tol zou mogen genieten (Div. fol. 4). 2) V. d. Water II 950. 3) Off. fol. 33; fol. 96; fol. 153v. 115 1477 aantreft, blijkt niet De tollenaar Danys van Levendael was tegelijkertijd muntmeester. Daar de munt ook van Renen naar Wijk verlegd is, waar zij de eerste maal 1474 Jan. 31 voorkomt, is het waarschijnlijk, dat de tol omstreeks dienzelfden tijd naar Wijk zal zijn overgebracht l). In een verpachtingsbrief van 1481 Sept. 1 en een pandbrief van 1484 Oct. 7 wordt de tol weer te Renen vermeld 2). Doch de eenige maal, dat een tollenaar te Wijk in de registers vermeld wordt, is in twee bij elkaar behoorende schuldbrieven van 1490 Febr. 10 en 28 3). Wel wordt de schuldenaar Medert van Meerloo hierin „wilneer onse tolner tot Wyck" genoemd, doch het is moeilijk aan te nemen, dat die schuld nog uit een ambtsbediening van voor 1477 stammen zou. Waarschijnlijker is, dat de bisschop, toen hij weer de kans schoon zag om zijn zin door te drijven — blijkbaar wilde hij den tol zoo dicht mogelijk onder het bereik van zijn residentie Duurstede hebben — hem opnieuw naar Wijk verplaatst heeft. Die waarschijnlijkheid wordt grooter, doordat men 1486 Apr. 24 een tol en 1495 Febr. 21 en 1496 Mrt. 24 een tollenaar op den Rijn aantreft 4), Voor de plaatsing van dien locaal niet nader aangeduiden tol heeft men slechts de keus tusschen de beide steden, waar het Stichtsche gebied den Rijn raakt, Renen en Wijk. Een smalle strook van even beneden Renen langs Amerongen tot dicht boven Wijk op den Noorderoever der rivier behoorde nl. aan Gelre, waardoor aan een derden Stichtschen tol op den Rijn niet te denken valt. Daar de bedoelde tollenaar Johan Carpentier een commissie krijgt tot het innen der renten van gekochte goederen, in de stad en het gerecht van Wijk gelegen, wat niet op een te Renen gestationneerden ambtenaar wijst,' kan men in de keus niet twijfelen en is men wel genoodzaakt aan te nemen, dat de Rijntol opnieuw van Renen naar Wijk is overgebracht. 1) Div. fol. 148v. 2) Off. fol. 249vj Div. fol. 214. 3) Div. fol. 253v en 254. 4) Div. fol. 232vj Off. fol. *44; Div. fol. 394. 116 In de zeventiger jaren der eeuw ontmoet men een tol te Duurstede. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn dezen te houden voor den tol, die blijkens het verdrag van 1477 van Renen naar Wijk was overgebracht, doch waarover verdere gegevens ontbraken Maar de chronologische verhouding verbiedt deze verleidelijke conclusie. Immers nog. 1471 Dec. 14 werd een tollenaar te Renen benoemd 1). De eenige gegevens over den tol te Duurstede leveren de recesbrieven, die de tollenaar Gerlof van Meaux van Vorsselaer ontvangt, 1474 Juni 29 over den tijd van 1471 Dec. 13 tot 1473 Dec. 13 en 1478 Jan. 1 over den tijd van 1473 Dec. 13 tot 1478 Jan. 1 2). Deze weinige gegevens zijn voldoende om de vereenzelviging der tollen te Renen en te Duurstede te verhinderen; immers er blijkt uit, dat in Dec. 1471 beide tollen naast elkaar bestonden. De Rijntol te Renen werd 1458 Dec. 18 verpacht aan Hendrik Valkener voor zes jaar, ingaande op Sint-Lucasdag (Oct. 18) 11 3), Toen de zes jaar ten einde liepen, werd de tol opnieuw voor denzelfden tijd aan Hendrik verpacht 4). 1471 Dec. 14 wordt de tol niet verpacht, maar de muntmeester Danys van Levendael wordt tot tollenaar benoemd. Hij of zijn plaatsvervanger — want hij mag het ambt door een ander doen waarnemen — moet den eed in handen van den raad, kastelein van het slot ter Horst en maarschalk van het Oversticht Tyman Herbert afleggen. Rekening en 1) Off. fol. 153v. 2) Off. fol. 183; fol. 222v. 3) De pachtsom bedroeg 700 Rijnsche gulden van 20 witte stuiver,, waarvan Hendrik gedurende de eerste vijf jaar in twee termijnen, met Paschen en St. Lucas, slechts de helft behoefde te betalen, omdat debisschop hem 3266 Rudolfsgulden schuldig was, die voor het meerendeet nog uit den tijd van Rudolf van Diepholt op den tol stonden en. deels David zelf leende. Gedurende het zesde jaar, mocht Hendrik beuren, wat dan nog van de schuld over was; wat hij te veel inde, moest hij betalen {Off. fol. 33). 4) Wederom voor 700 Rijnsche gulden, waarvan de waarde thans op 40 groot Vlaamsch gerekend werd. Ook nu behoefde de pachter slechts; de helft van de pachtsom uit te betalen, daar de bisschop nog bij hem in het krijt stond, thans voor 2100 Rijnsche gulden. 117 verantwoording moet afgelegd worden telkens als de bisschop er om vraagt !). Als de tol weer van Wijk naar Renen teruggebracht is, ontmoet men weer een pachter. 1481 Sept. 1 verpacht de bisschop de watertollen te Renen voor een jaar en verder „tot onsen wederseggen" aan Lodewijk van Levendael, ook als muntmeester den opvolger van Danys 2), Verder zijn de inlichtingen over de lotgevallen van dezen tol, behalve dan dat zij nogmaals naar Wijk verplaatst is, fragmentarisch en vaag. Men vindt een tarief „van den watertolle opten Rijn", dd. 1486 Apr, 24 3), De gewezen tollenaar te Wijk Medert van Meerloo betaalde aan den rentmeester 's lands van Utrecht Johan Wichers in twee termijnen, 1490 Febr. 10 en 28, de 500 Rijnsche gulden, die hij nog uit het ambt den bisschop schuldig was gebleven 4). 1495 Febr. 21 ontvangt de tollenaar op den Rijnstroom Johan Carpentier een commissie voor onbepaalden tijd tot het innen 1) Off. fol. 153v. 2) Voor de jaarlijksche pachtsom van 825 Rijnsche gulden, waarbij hij zich tot de volgende voorwaarden verbindt: indien oorlogstoestand het handelsverkeer stil zet, dan zal Lodewijk den tol niet in pacht, maar „op guede bescheiden, rekeninge ende bewysinge" bewaren, als ambtenaar dus, waarvoor hij een goed redelijk loon zal krijgen. Alle gelden, die inkomen uit den tol, hetzij door verpachting, hetzij op rekening, zal Lodewijk of zijn erfgenamen mogen inhouden, in afkorting van de 1500 Rijnsche gulden, die Lodewijk den bisschop geleend heeft. Wil de bisschop aan het einde van het jaar den tol weer aan zich trekken, dan zal hij hem eerst betalen, wat hem nog toekomt van de geleende som; als dat niet gebeurt, dan zullen Lodewijk en zijn erfgenamen in het genot der inkomsten uit den tol blijven, totdat zij het hun toekomende geheel en al ontvangen hebben (Off. fol. 249v). Inderdaad schijnt die terugbetaling niet plaats gehad te hebben, want enkele jaren later, i484 Oct. 7, moet de bisschop opnieuw den tol te Renen met de munt en de sleeschat aan zijn muntmeester verpanden wegens een leening van 1600 Davidsgulden, „die hie nn in onse munte makende is ofte doet maken". Deze verpanding geschiedt tevens tot schadeloosStelling voor vroeger geleende sommen, naar uitwijzing van de obligaties. Ook hier wordt de belofte opgenomen, dat Lodewijk niet afgezet zal worden, voordat hij Voldaan Is (Div. fol. 214). 3) Div. fol. 232v. 4) Div. fol. 253v. 118 der renten van met name genoemde, door den bisschop gekochte goederen in de stad en het gerecht van Wijk, waarvan hij jaarlijks rekening moet afleggen 1). Ruim een jaar later, 1496 Mrt. 24, vindt men hem betrokken in een erfenisquestie 2), Deze schamele gegevens vormen alles wat nog in de registers over den weer naar Wijk verlegden tol te vinden is. Van den tol te Duurstede weten wij uit twee recesbrieven van den tollenaar, den gunsteling van bisschop David Gerlof van Meaux van Vorsselaer 3), alleen zijn bestaan gedurende den tijd van 1471 Dec. 13 tot 1478 Jan. 1 4). Wat daarvóór of daarna met dezen tol gebeurde, ligt volkomen in het duister. Bracht bisschop David een verandering aan in de plaats van heffing van den Rijntol, een geheel nieuwe instelling was de tol, dien hij oprichtte voor het verkeer langs de Vecht, De zetel van dien tol werd te Maarsen gevestigd. 1472 Oct. 3 ontving Dirk Johanszoon, wonende te Maarsen, commissie om de teekenen te ontvangen van goederen, waarvan binnen Utrecht tol was betaald en die langs de Vecht te Maarsen kwamen, en om beslag te leggen op alle goederen, waarvan te Utrecht geen tol betaald was, die dan terstond aan den bisschop moesten overgeleverd worden 5), Met 1 Januari van het volgende jaar werd het tolgebied uitgebreid, doordat Johan Dibbout, wonende aan de Vaart (hij was daar sinds 1470 Juli 28 schout 6) commissie kreeg als ontvanger der 1) Off. fol. *44. 2) Div. fol. 394. 3) Vgl. over hem: S. Muller Fz., De geboorteplaats van Mabuse, in: Oud-Holland XXXIV (1916) 151 vgg.. 4) Off. fol. 183 en 222v. 5) Off. fol. 165: te ontfangen ende te nemen die teykene van den ghenen die bynnen onser stat van Utrecht vertollet hebben ende die Vechte nederwaerts tot Maersen comende werden aen te tasten ende te vervolgen alle alsulck guet van onser stat van Utrecht oft anders van boven nederwaerts comende sal werden, dairaf men geen teiken en brenct, dat die tol dairaf bynnen onser voirs. stat betaelt is, twelke hie ons voert terstont overleveren sal durende tot onsen wederseggen. 6) Off. fol. 141v. 119 teekenen van hen, die de Vecht opwaarts tot de Vaart opvoeren 1). Eenzelfde commissie verkeeg op denzelfden dag Johan Klaaszoori, wonende in het Gein, voor de teekenen van hen, die de Vecht opvoeren tot het Gein 2). De tollen van de Vaart en het Gein, die vroeger met den tol van Utrecht verbonden waren, vormden nu dus met den nieuwen tol te Maarsen één samenhangend geheel. Bij de onderhandelingen, die leidden tot het verdrag van 1477 Juli 28, stelden de Staten den eisch, dat de tol te Maarsen, die nooit geweest was, afgeschaft zou worden 3), In het verdrag zelf wordt er niet van gesproken. Waarschijnlijk is de eisch der Staten niet ingewilligd en de tol te Maarsen blijven bestaan, want bij de commissie van Dirk Johanszoon staat aan den kant aangeteekend: „Item simili forma Heynrick van Huesden tempore Frederici de Baden de dato VI novembris anno XI". Echter heb ik in het Officiatorium van bisschop Frederik te vergeefs naar de commissie van Hendrik van Heusden gezocht. De IJ k e r s. De zorg voor het ijken van maten voor vloeistoffen was opgedragen aan een ambtenaar, wiens ambtsgebied zich over alle steden van het Sticht aan deze zijde van de IJssel uitstrekte. Het ambt werd voor onbepaalden tijd vergeven. De ambtseed werd in handen van den bisschop of van diens raden afgelegd. Maarschalken, schouten en andere bestuursambtenaren waren verplicht den ijker in de uitoefening van zijn ambt bij te staan 4), Met het ijken der maten houdt verband het ambt, dat de niet zeer duidelijke benaming draagt van „onse ampt van den spierinck geheyten den ampennyng tUtrecht". Het woord „ampennyng" hangt samen met het mnl. werkwoord „amen", dat ijken van maten voor droge waren beteekent 5), 1) Off. fol, 166v. 2) Off. fol. 167. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 240. 4) Off. fol. 228v, Duurstede, 1478 Aug. 4; Duurstede, 1480 Dec. 14, 5) Verdam, Mnl. Wdb. I 395. 141 Met het onderhoud der landsheerlijke kasteelen was een aparte ambtenaar belast. 1466 Mei 20 werd de dienaar van den Dom te Utrecht, Mr. Jacob van der Borch, als dienaar en timmermeester door den bisschop in dienst genomen 1). Volgens zijn instructie moest hij naar de residentie komen, wanneer de bisschop hem ontbood 2), Jaarlijks moest hij twee maal op eigen kosten een inspectiereis maken langs de sloten Ter Horst, Duurstede, Abcoude, Ter Eem en Vreeland 3), De eerste reis diende om te zien of het aanbrengen van reparaties noodig was, de tweede om te zien of zij waren aangebracht 4). Deze reparaties kwamen voor rekening van den bisschop. hoofdgebouw mocht hij voor eigen rekening tot voordeel van het huis laten verbouwen; voor verbouwingen voor 's bisschops rekening was speciale machtiging noodig. Mocht in oorlogstijd het huis verbranden, dan zou de bisschop den pachter de kosten van den wederopbouw doen teruggeven door dengene, die na hem het huis in pacht kreeg, naar buurschatting en plaatselijk gebruik. 1) Off. fol. 176. Form. fol. 16 wordt een zekere Przilyk(?) Behem van Kossenberch, wiens naam aan Tsjecho-Slowakije doet denken, als dienaar en bouwmeester vermeld. Jacob van der Borch is een der bouwmeesters, die den Dom te Utrecht gebouwd hebben. Van hem is o.a. het beeldhouwwerk in de kapel van Rudolf van Diepholt. Vgl. S. Muller Fz., De beelden der graftombe van bisschop Rudolf van Diepholt, in: De Nederlandsche Musea I (1916) 7; C. H. de Jonge, De Dom te Utrecht (z. j.) 15. 2) Gedurende zijn verblijf in de residentie ontving de timmermeester 10 witte Bourgondische stuiver per dag, waarvoor hij een certificatie van den kastelein van Duurstede moest overleggen. 3) Voor de reparaties van het slot te Stoutenburg zorgde, zooals wij zoo juist gezien hebben, de pachter zelf. 4) Moest de timmermeester meer dan twee reizen per jaar doen, dan zou hij per dag 10 witte stuivers ontvangen, op certificatie van den kastelein van Duurstede. Zijn tractement bedroeg jaarlijks 12 Rijnsche gulden, dat uitbetaald werd in twee termijnen, op St. Pietersdag ad Vincula (Aug. 1) en op Onze Lieve Vrouwen Purificatie (Febr. 2) of binnen 30 dagen daarna. HOOFDSTUK VI. De Waterstaat. In de registers van bisschop David ontmoet men slechts sporadisch gegevens over den waterstaat. Ten deele is dit daaraan toe te schrijven, dat verscheidene dijkbesturen, zooals dat van de Eem, van den Slaperdijk en van de Biltsche Grift eerst in den tijd der Republiek zijn ingesteld l), terwijl in enkele reeds bestaande, zooals het heemraadschap van Bijleveld, de bisschop niets te zeggen had 2). Toch krijgt men den indruk, dat zijn regeering zich aan dezen tak van bestuur niet veel gelegen heeft laten liggen; een indruk, die nog versterkt wordt, doordat Davids waterstaatsbemoeiingen in de laatste weken van zijn regeering als het ware bekroond werden door den geweldigen watersnood van Februari 1496 3). Beschouwen wij de verschillende heemraadschappen in I het Sticht wat nader, dan valt op een continuiteit der inI stellingen, grooter dan bij eenig ander bestuursambt. De overige middeleeuwsche bestuursinrichting heeft in hoofdzaak wel den tijd der republiek uitgediend, doch is in den Napoleontischen tijd te gronde gegaan. De middeleeuwsche dijk- en schouwbrieven vormen daarentegen de grondslagen, [waarop de inrichting der tegenwoordige dijkbesturen nog I berust. Beginnen wij ons overzicht in vogelvlucht met de zeeweringen langs de Zuiderzee. De Diemerzeedijk stond onder de zorg van den graaf van Holland; echter waren ook de Stichtsche gerechten van |( 1) Teg. St. I 295 vgg.. 2) Teg. St. I 289 vgg.. 3) Heda, 306. 143 Abcoude 1), Demmerik en Oudhuizen 2) daaraan dijkplichtig. Onder het Sticht behoorde de Spakenburgsche zeedijk Hij was indertijd opgeworpen door die van Amersfoort, Eemnes, Zeldrecht, de Haar en Duist 3), die dat vrijwillig ondernomen hadden en den dienst, die zij het geheele land daarmede bewezen hadden, beloond zagen, doordat bisschop Rudolf van Diepholt hen in 1433 en 1435 voortaan vrijstelde van alle lasten voor het onderhoud van den dijk. Daarmede werden die Van Bunschoten belast, aan wier schout en schepenen het schouwen werd opgedragen 4), In Davids tijd werd een geschil over den dijk, ontstaan tusschen de steden Amersfoort en Bunschoten, 1467 Aug. 2 door den maarschalk van Amersfoort en Eemland Jacob van Zuylen van Nyevelt onder goedkeuring van den bisschop in dier voege beslist, dat voortaan de steden Utrecht en Amersfoort medezeggenschap in het dijkbestuur zouden hebben. Sedert werd de naam van den dijk veranderd in Bunschoter Veen- en Veldendijk, waaronder hij nog bekend staat 5). Van de dijken der binnenwateren is natuurlijk de belang-1 rijkste die langs Rijn en Lek. Dat is dan ook de eenige, voor 1 wiens geschiedenis de registers vrij geregeld gegevens leveren. De grondslag voor dezen dijk was gelegd, toen graaf ' Floris IV van Holland in 1235 op verzoek van zijn broer' bisschop Otto III óf den reeds bestaanden dijk heeft doen I verzwaren óf een geheel nieuwen dijk van Amerongen tot i Schoonhoven heeft doen leggen 6). Sinds het leggen van den IJsseldam beneden Vreeswijk bij Klaphek, den zgn. „Nyendam", in 1285, werd het dijkbestuur in twee heemraadschappen gesplitst, het eene „opten Leckendyck van Ame- 1) V. d. Water II 6. 2) Jud. fol. 270v. 3) V. d. Water U 49; Teg. St. I 294. 4) V. d. Water U 50; Teg. St., t. a. p. 5) V. d. Water, t. a. p. 6) Teg. St. I 282; J. A. van Hengst [en F. A. R. A. van Ittersum], De Lekdijk Benedendams en de IJsseldam I (z. j.) 9. 146 aandeel aan het dijkwerk te verrichten, dan moest de dijkgraaf dat laten doen op kosten van den nalatige 1). Het dijkgraafschap werd verpand, met toestemming van de vijf kapittels, voor 400 oude Fransche schilden 2). De dijkgraaf mocht zijn ambt door een ander doen waarnemen. Het ambt van heemraad werd soms verpacht, voor 25 Rijnsche gulden jaarlijks, voor den tijd van 10 jaar 3), Hun ambtseed legden de landsheerlijke heemraden meestal in handen van den dijkgraaf 4), soms in handen van een speciaal daartoe aangewezen bisschoppelijken raad af 5). Een zonderlingen indruk van de wijze, waarop dijkgraaf en heemraden hun ambt waarnamen en van de misbruiken, die in hun bediening waren ingeslopen, geeft de bepaling, die Karei V in zijn dijkbrief van 1537 Juni 27 opnam, dat geen dijkgraaf of heemraad geschenken of een jaargeld mocht aannemen op straffe van verlies van het ambt en op de \ verdere straffen, die daarenboven noodig zouden geoordeeld \ worden 6), Het heemraadschap van den Lekdijk Benedendams wordt het eerst vermeld in een brief van graaf Floris V van Holland van St. Lucienavond (Dec. 12), waarbij aan de heemraden van den Lopikkerwaard werd opgedragen onder leiding van Hendrik de Roover, een Brabantsen edelman, weldra burggraaf van Montfoort, dezen dijk te schouwen 7). Bisschop Jan van Diest vaardigde in 1328 een dijkbrief uit, volgens welken ruim een eeuw het schouwen van den Lekdijk Benedendams plaats vond 8). Rudolf van Diepholt bracht in 1434 daarin eenige wijzigingen en uitbreidingen aan 9) 1) Div. fol. 324v; v. d. Water II 64. 2) Off. fol. 30; fol. 207. 3) Off. fol. 106; fol. 106v. 4) Off. fol. 106, fol. 106v, fol. 272v, fol. 274. 5) Off. fol. 6v. 6) V. d. Water II 70. 7) V. d. Water II 121; R. Fruin ThAz. en A. le Cosquino de Bussy, Catalogus van het Archief der Heeren van Montfoort (1920) 83, no. 7; van Hengst, a. w. I 15. 8) V. d. Water n 106; Teg. St. I 291; van Hengst, a. w. I 22. 9) V. d. Water II 108; Teg. St. I 292. 147 en verving 1454 Aug. 10 het geldende dijkrecht door een nieuwen dijkbrief, die gedurende de geheele regeering van bisschop David van kracht was. De bepalingen van dezen dijkbrief moeten dus, voor zoover zij op de bestuursambten betrekking hebben, in het kort uiteengezet worden. Het dijkgraafschap was reeds in 1405 door bisschop Frederik van Blankenheim als een erfelijk leen geschonken aan burggraaf Zweder van Montfoort, die het door een ander uitoefenen liet 1). Daarnaast werden bij den dijkbrief van 1454 zeven heemraden ingesteld, waarvan de bisschop er twee, de stad Utrecht en de ambachtsheeren van Lopik (deze ambachtsheerlijkheid behoorde aan het kapittel van St. Marie) en IJsselstein elk één benoemde. De beide overige plaatsen werden ingenomen door de heeren van Langerak en Jaarsveld, die, zoo zij niet in de schouw woonden, een plaatsvervanger mochten aanstellen, behoudens goedkeuring door den bisschop. Elke heemraad moest wonen in of binnen een mijl afstands van de Schouwe, d. w. z. de Lopikkerwaard, en aldaar gegoed zijn met ten minste één hoeve lands. De schiering moest, als bij den Lekdijk Bovendams, 's daags na Meidag plaats vinden. Jaarlijks hadden er drie schouwen plaats, de eerste Dinsdags na St. Jan (24 Juni), de tweede Dinsdags vóór St. Jacob (25 Juli), de derde Dinsdags na St. Bartholomeus (24 Aug.), terwijl de zgn. tuin- of ruwer schouw, die de inspectie der schoordijken ten doel had, werd gesteld op veertien dagen na St. Victor (Oct. 10). De heemraden legden hun rekening en verantwoording af aan de ambachtsheeren uit het heemraadschap, met wien zij ook de verdeeling der dijklasten opmaakten 2), De door den bisschop aan te stellen heemraden werden 1) Van Hengst, a. w. I 16. 1461 Mei 21 werd in het kapittel-generaal burggraaf Johan van Montfoort (de bekende oproerling binnen Utrecht in de jaren 1481—1483) met het burggraafschap en met het dijkgraafschap bekleed (Matthaeus, de Nob., 808). 2) V. d. Water II 109; Van Hengst, a. w. I 35 vgg.. 148 voor onbepaalden tijd benoemd. Hun ambtseed legden zij af in banden van den dijkgraaf 1). De IJsseldam, die de afscheiding tusschen beide schouwgebieden vormde, viel niet onder het ressort van één van beide collegiën; de schouw daarvan behoorde aan den heer van IJsselstein 2), Op het einde der 15de eeuw moet in het dijkbestuur een verslapping ingetreden zijn 3), waarvan men ook sporen in de registers van bisschop David bespeurt: na 1478 Apr. 24 vindt men geen commissie meer voor een heemraad van den Lekdijk Benedendams, na 1485 Juni 4 geen meer voor een van den Lekdijk Bovendams. Het is natuurlijk mogelijk, dat de aangewezen heemraden den geheelen verderen regeeringsduur van David hebben uitgediend, maar waarschijnlijker lijkt het, dat in die periode, die voor den Lekdijk Benedendams niet minder dan achttien jaar omvat, de opengevallen, plaatsen niet vervuld zijn. De gevolgen van deze nalatigheid bleven niet uit. In Februari'1496 viel er een strenge vorst in,, waardoor binnen 24 uur d^Rijn (licht lag. Reeds na drie dagen sloeg, het weer om, een gröote ijsgang en een ontzaglijke watersnood, die alle gebieden langs |den Rijn van Keulen tot de zee overstroomden, volgden 4). Ook een groot deel van het Sticht deelde dat lot, daar in den nacht van 20 Februari de Lekdijk ter hoogte van Beusichem door-^ brak 3). Dat was de bekroning van de waterstaatsbemoenng van bisschop David. Het heemraadschap van Heikop, genaamd de Lange Vliet, was m 1385 opgericht door bisschop Floris van Wevelikhoven. Volgens diens dijkbrief was de schout van Utrecht als zoodanig dijkgraaf van Heikop, naast wien vijf heemraden fungeerden. Van dezen benoemden de bisschop, de ecclesiën, de kloosters, de stad Utrecht en de landgenooten van het heemraadschap er ieder één, dien zij zelf mochten. !) Off. fol. 11; fol. 47; fol. 60j fol. 13; foL lé4v; ioL 22Sv. 2) Van Hengst, a. w. I 23. 3} Van Hengst, a. w. I 42. 4) Heda, 306. 5) Van Hengst, a. w. I 43. 149 beëedigen en zoo noodig mochten afzetten. De schouw had plaats tweemaal 's jaars, op Meidag en op St. Lambertsdag (Sept. 17) 1). Frederik van Blankenheim voerde 1410 op St. Agnietenavond (Jan. 20) de bepaling in, dat als de schout van Utrecht zijn plicht als dijkgraaf niet na kwam, men dan een anderen dijkgraaf zou mogen aanstellen 2). In de registers uit Davids tijd bemerkt men van het bestaan van dit heemraadschap niets. De bisschop schijnt van zijn recht een heemraad te benoemen geen gebruik te hebben gemaakt. Het heemraadschap van Bijleveld, dat in 1414 door Frederik van Blankenheim werd ingesteld, was geheel los van bisschoppelijken invloed. De dijkgraaf werd gekozen door de buren van Reinerskoop, Bijleveld, Achthöven en Mastwijk. Van de heemraden, vijf in getal, benoemden de ecclesiën, het klooster van St. Katharijnen te Utrecht, dé burggraaf van Montfoort, de buren van Reinerskoop en die van Bijleveld er elk één. De door het klooster van St. Katharijnen te vergeven plaats werd steeds door zijn commandeur vervuld 3), Hoewel het watergraafschap van de Eem eerst in 1616 werd opgericht 4), bestond reeds veel vroeger een zorg voor de afwatering van die rivier. Bisschop Floris van Wevelikhoven vaardigde 1393 Mrt. 5 samen met Willem, heer van Abcoude en Duurstede en burgemeesteren, schepenen en raden van Amersfoort een dijkbrief uit voor den Nieuwen Dijk onder den polder de Slaag bij Amersfoort, die nog in Davids tijd gold, daar hij in diens Diversorium afgeschreven staat. De schout van Zeldrecht werd met het dijkgraafschap belast en zou naast zich vier heemraden hebben. Van dezen zouden de bisschop en de heer van Abcoude of diéns erfgenamen (sinds 1459 was dat ook de bisschop) er elk één benoemen. De beide anderen zouden jaarlijks op Sint Pietersdag in de lente (Febr. 22) door de landgenoóten, daartoe te 1) V. d. Water II 129; Teg. St. I 287. 2) V. d. Water II 131. 3) V. d. Water II 142. 4) Teg. St. I 2%. ' 150 Amersfoort samengekomen, worden gekozen. De schout van Zeldrecht moest de heemraden beëedigen; ook de door den bisschop benoemden moesten jaarlijks opnieuw een eed afleggen 1). Vier maal 's jaars moesten zij den dijk schouwen, nl. op St. Maarten in den winter (Nov. 11), op St. Geertrui (Mrt. 17), op Meiavond (Apr. 30) en acht dagen na St. Jan (Juni 24). Hun beslissingen geschiedden bij meerderheid van stemmen 2), Indien de heemraad, van 's bisschops wege benoemd, zijn plicht niet nakwam, zou dit op hem verhaald worden 3). / Het schouwen van de Vecht en den Ouden (nu Krommen) [ Rijn was in 1410 bij een ordonnantie der drie Staten 's lands ^ van Utrecht aan zes deputaten opgedragen. Daartoe wezen de kapittels aan twee kanunniken, de ridderschap twee van haar leden en de stad Utrecht twee raadsleden, die echter geen oversten der stad mochten zijn. Geen der deputaten mocht ambtenaar zijn. Zij bleven slechts twee jaar in functie, jaarlijks traden er drie af. Zij benoemden hun kameraar tot het innen van hun „broeken" en inkomsten. Jaarlijks vonden twee schouwen plaats, in Mei en omstreeks St. Margriet (Juli 13). Als de deputaten dat noodig vonden, konden zij nog een derde schouw instellen 4). Het is te begrijpen, dat bisschop David tegen den invloed der Staten op dit college bezwaren had en er een einde aan zocht te maken. Hebben wij hem elders, bijv. bij den Lekdijk Bovendams, een enkele maal nieuwigheden zien invoeren, dan waren dat aanvullingen en verbeteringen in de lijn van den bestaanden toestand. Hier daarentegen voerde hij een hervorming in, die het wezen van de zaak aantastte; trachtte hij het deputaten-college der Staten te vervangen door twee landsheerlijke heemraadschappen. 1474 Mei 23 belastte hij I zijn raad en maarschalk van het Oversticht Tyman Herbert \ met drie daartoe aangestelde heemraden den Ouden Rijn ! van Wijk tot Utrecht op de gewone tijden te schouwen. De 1) Off. fol. 129. 2) Div. fol. 113vj v. d. Water II 186. 3) Off. fol. 129. 4) V. d. Water II 192; Teg. St. I 286. 151 boeten zouden blijven zooals zij door vroegere bisschoppen waren vastgesteld. Jaarlijks zou de maarschalk daarvan i rekening doen 1). Eenige weken later, Juli 18, ontving de raad en maarschalk van het Nedersticht Gerrit Mulert op J denzelfden voet opdracht de Vecht van Utrecht tot den Hinderdam te schouwen. De heemraden, die hem daarbij ter zijde zouden staan, werden tevens reeds met name aangewezen. Hun ambtseed zouden zij in handen van den maarschalk afleggen 2), In deze jaren van machtsontplooiing van den bisschop j waren de Staten wel genoodzaakt zich ook deze inbreuk op hun gezag te laten welgevallen. Maar na de catastrophe van Nancy namen zij in hun memorie van grieven ook een klacht over deze zaak op. 1477 Mei 12 klaagden de Staten, dat hun deputaten op bevel van den bisschop door diens maarschalk gevangen naar Wijk waren gebracht, beroofd van hun geld en slechts op oorvede losgelaten. En niet alleen Vecht en Ouden Rijn betrof hun klacht, ook in andere waterschappen had de bisschop persoonsveranderingen ingevoerd, . zooals nieuwe kameraars op den Lekdijk 3). De stad Utrechtj. klaagde speciaal, dat zij haar watergangen niet had mogen schouwen 4), Bij zijn antwoord twee dagen later beriep de bisschop zich op een brief van bisschop Rudolf, waarbij een watergraaf, te benoemen door de Staten, werd ingesteld, doch welk besluit nooit uitgevoerd was. Tevens hadden de landgenooten geklaagd over de omkoopbaarheid der schouten en heemraden, die daarom naar Wijk waren ontboden, doch heelemaal niet gevangen waren gehouden en ook niet beroofd van hun geld. Mocht dat gebeurd zijn, dan wilde de bisschop de namen weten van wie dat overkomen was, 1) Off. fol. 184v. 2) Off. fol. 182v. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 236. Inderdaad vindt men Div. fol. 193 een commissie voor den raad en rentmeester 's lands van Utrecht Philips Duclerc als ontvanger van het hoofdgeld ten bate van den Rijndijk van Amerongen tot den Nyendam, dd. Duurstede, 1475 Apr. 1. 4) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 239. 152 om hun genoegdoening te kunnen verschaffen 1). De klacht van de stad wees de bisschop af met een verwijzing naar de klachten van het volk over omkoopbaarheid 2). Daarop repliceerden de Staten, dat de instelling van den watergraaf reeds met goedkeuring van bisschop Rudolf weer ingetrokken en de toestand ingevoerd was, dien bisschop David bij zijn aantreden gevonden had. Met name noemden zij de slachtoffers, die Davids gevangenen waren geweest, en klaagden zij over de geldafpersing van den maarschalk Tyman Herbert. Bovendien was, naar zij beweerden, de knevelarij door de heemraden nog erger dan vroeger die door de deputaten 3), Bij het verdrag van 1477 Juli 28 gaf de bisschop toe, dat het schouwen van de Vecht en den Ouden Rijn wederom zou plaats hebben volgens de ordonnantie der Staten 4), De stad Utrecht had toen reeds haar Oversten bevel gegeven in het kapittel-generaal twee deputaten van harentwege te benoemen 5), ^ Eveneens een nieuwigheid,-door bisschop David ingevoerd, is blijkbaar het heemraadschap te Renen geweest. 1474 Mei 1 werd Tyman Herbert benoemd tot dijkgraaf 6) en Johan Valkenier tot heemraad te Renen. Deze laatste werd 1476 Oct. 13 vervangen door Johan Freyse 7). De dijkgraaf moest rekenschap van alle vervallen, profijten en inkomsten afleggen, de heemraden hun ambtseed zweren in handen van den dijkgraaf. Ziedaar alles wat van dit heemraadschap blijkt. Het verdwijnt weer even abrupt als het verschijnt. Maar dat het juist in 1474 en volgende jaren bestaan heeft en dat Tyman Herbert er dijkgraaf van geweest is, doet vermoeden, dat wij ook hier met een nieuwe instelling van David te doen hebben. Of het heemraadschap het verdrag van 1477 overleefd heeft, blijkt niet. In hun memorie van 1) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 243. 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 247. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 252. 4) V. d. Water DJ 950. 5) Burman, a. w. UI 168. 6) Off. fol. 186v. 7) Off. fol. 187. 153 grieven spreken de Staten er niet over, in het verdrag wordt het niet genoemd. Was het misschien reeds te voren opgeheven? Men kan hier alleen gissen, zonder veel verder te komen 1). Het waterschap van Woerden, dat een gedeelte van het Westelijke Sticht besloeg, waarvan de geërfden volgens een consent van bisschop Frederik van Blankenheim van 1410 verplicht waren bij te dragen in de lasten van het waterschap 2), stond verder onder het bestuur van den) graaf van Holland 3), Van de lagere waterschappen bemerkt men in de registers van bisschop David slechts zelden iets. Een enkele maal grijpt de bisschop in het bestuur van een waterschap in, zoo 1467 Aug. 19 in Wierserbroek, waar de schout van Vreeswijk, die met vier heemraden den polder moest schouwen, zijn plicht niet nakwam. Toen machtigde de bisschop de dekens en kapittels ten Dom en van St. Jan en de gemeene landgenooten den polder jaarlijks door vier heemraden te doen schouwen, die de bisschop uit dubbeltallen, door de landgenooten op te maken, zou aanwijzen 4) Van de zorg van den bisschop voor zijn stad Wijk getuigt de oprichting van een watermolen aldaar 5), Voor het oprichten van watermolens was blijkbaar de toestemming van I den landsheer noodig 6). Tenslotte hield de bisschop zich ook bezig met de zorg voor het onderhoud van den Hinder-^ dam. Door een deputatie uit de Staten had de bisschop dezen doen onderzoeken en tot herstel van de gebreken daarvan was een morgengeld ingesteld. Met het innen daar- 1) Reeds in 1462 had de kastelein van het slot ter Horst een oppertoezicht over den Rijndijk. Reparaties daarvan droeg hij op aan dijkgraaf en heemraden. Bestond dus het heemraadschap te Renen wel reeds vóór 1474? Of is hier het college van den Lekdijk Bovendams bedoeld? Vgl. blz. 140. 2) V. d. Water H 271. 3) Teg. St. I 299. 4) Div. fol. 109v. 5) Div. fol. 24 lv. 6j Div. fol. 304; fol. 314. 154 van werd 1476 Sept. 23 de raad Hendrik van Gent belast 1). Tot deze spaarzame gegevens over den lageren waterstaat beperken zich de bisschoppelijke registers. Van zorg voor wat men thans den drogen waterstaat noemt, bemerkt men in de registers vrijwel niets. Het eenige ambt van dien aard is dat van landmeter, dat blijkens de eenige commissie, die ervan bewaard is, levenslang werd vergeven. De functionaris, Gijsbert van Wael, mocht een plaatsvervanger aanstellen, wat van oudsher gewoonte genoemd wordt. Zijn ambtseed legde hij af in handen van den raad en vicaris Mr. Johan Militis, proost van Arnhem en St. Jan 2). 1) Off. fol. 205. 2) Off. fol. HOv, Duurstede, 1467 Juni 18. Jud. fol. 223, 1488 Nov. 5 wordt nog zekere Willem Janszoon de Landmeter vermeld. Het is echter mogelijk, dat „die Lantmeter" hier geen ambt aanduidt, maar een eigennaam is. BESLUIT. De regeering van bisschop David van Bourgondië is voor de geschiedenis der staatsinstellingen van het Sticht van bijzondere beteekenis geweest. Hij was het, die de eerste poging deed den standenstaat te vervangen door een absolute monarchie. Zijn verheffing op den zetel van Sint-Maarten was als het ware de bezegeling van de afhankelijkheid van het bisdom. De verzwakking van het vorstelijk gezag, gevolg van de ontwikkeling der Staten, had het verval van den staat veroorzaakt en het land tot een prooi van den overmachtigen nabuur gemaakt. Maar juist die overmacht van Bourgondië schonk den bisschop, zelf lid van haar dynastie, de hulpmiddelen om een poging tot herstel van zijn gezag tegenover zijn onderdanen te kunnen wagen. Daarmede gaf hij reeds in beginsel de onafhankelijkheid des lands tegenover het buitenland op. Nooit heeft David als Frederik van Blankenheim getracht zijn Sticht te onttrekken aan den invloed van den nabuur, wiens gebied weldra, na de verovering van Gelre (1473), het zijne van alle zijden omringde. Integendeel steunend op de grootheid van zijn stamhuis, waarvan hij, ofschoon een bastaard, zulke markante trekken vertoont — zijn doelbewuste politiek herinnert aan zijn vader Philips den Goeden, zijn houding van grand seigneur, meer ridder dan prelaat 1), zijn maecenaat 2) en ook zijn 1) Vgl. J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen (1919) 258 en de daar geciteerde plaats bij Chastellain DJ 155. 2) Heda, 292: cum vitae suae periculo certare non dubitavit, fovit et docta ingenia, bonasque literas excoluit, oblectatus etiam Musica in tantum, ut publico aere cantorum coetum pro oratorio suo aleret. Vgl. over Davids hof te Duurstede: S. Muller Fz.f De geboorteplaats van Mabuse, in: Oud-Holland XXXIV (1916) 149 vgg.. 156 soms wreed-wraakzuchtige tyrannie aan zijn broer Karei den Stouten —, zocht hij in zijn bisdom dezelfde beginselen van vorstenmacht door te voeren als hij in zijns vaders rijk tot bloei komen zag. Zooals de organisatie van den Bourgondischen staat ontleend was aan de Fransche monarchie, volgde bisschop David weer het voorbeeld van de Bourgondische centralisatie na. Bij dit streven, dat het herstel van den territöriaal-staat zou bewerkt hebben, kwam hij noodzakelijkerwijze in conflict met de Staten van zijn landen, die de in oorsprong Germaansche beginselen van den particularistischen staat en van hun positie van gelijkheid met den landsheer tegenover diens in wezen Romaansche nieuwigheden van centralisatie en absolutisme wenschten te handhaven. Davids bedoelingen bleken het eerst openlijk bij den staatsgreep van 1470. In de daarop volgende jaren was hij rusteloos werkzaam in alle richtingen zijn macht uit te breiden en te bevestigen. In enkele jaren was het vorstelijk gezag althans in het land van Utrecht weer tot ongekenden luister gebracht, toen de dood van zijn beschermer Karei den Stouten al zijn arbeid tevergeefs maakte. Bij het verdrag van 1477 moest bisschop David vrijwel al zijn hervormingen herroepen: zijn streven was mislukt. Zoo hadden dus de Staten in deze eerste botsing van hun vrijheden en het vorstelijk gezag gezegevierd. Doch het lag in den aard der zaak, in de behoeften van den tijd, dat deze zege slechts tijdelijk en dit eerste conflict niet meer dan een voorspel van ernstiger strijd zou zijn. Onder bisschop David, die nog bijna twintig jaar regeerde, is de strijd echter niet meer hervat. Nieuwe stappen tot hervorming heeft hij slechts hiér en daar geprobeerd; van een systematische centralisatie, zooals in de 70-er jaren, was geen sprake meer. Een machtiger trad in zijn plaats om zijn werk voort te zetten. De Bourgondische staat was de crisis van 1477 glansrijk te boven gekomen en ontwikkelde zich tot een wereldmacht. De voortschrijdende vereeniging der Nederlandsche gewesten bracht in 1528 ook hét Sticht onder Zijn 157 schepter en schonk den Stichtschen gebieden van buiten af een landshoogheid, waartoe de bisschoppelijke landsheer van binnen uit tevergeefs had pogen te komen. De afzonderlijke Staten der Stichtsche landschappen verloren aan beteekenis, nu ook zij naar de vergadering der Staten-Generaal der Bourgondische erflanden hun afgevaardigden zonden 1). En Karei V bereikte, steunend op zijn wereldpositie, wat bisschop David tevergeefs beoogd had. Hij legde ook in zijn heerlijkheid Utrecht, thans deel uitmakend van een wordenden centralen eenheidsstaat, de grondslagen voor een absolute monarchie: hij schafte in 1530 het standengerecht van ridders en knapen af en verving het door een landsheerlijk hof, waar weldra niet langer volgens het Stichtsche landrecht, maar volgens het Romeinsche recht gehandeld werd. Ook in de Nederlanden leek het dus, dat de staat de gewone ontwikkeling van standenstaat tot absolute monarchie zou doormaken. Maar toen onder Kareis opvolgen- Alva, den opbouw der monarchie trachtte te voltooien en de aan de bewilliging der Staten onderworpen beden — den hoeksteen van hun macht — wilde vervangen door een algemeen vorstelijk belastingrecht, joeg dit de Staten op tot een laatste, allergeweldigste, worsteling, die althans in het Noorden tot de afzwering van den landsheer leidde. De republiek der Vereenigde Nederlanden, met haar Statenregeering en haar foederalisme, trad in de plaats van de monarchie, die tot het Zuiden beperktvzich daar verder ontwikkelde tot een volstrekt absolute en gecentraliseerde autocratie, waarin alles van den heerscher uitging en het individu opging (of onderging) in den staat. In het Noorden bleef het recht van het individu ook in het staatsverband erkend. In de jaren van overgang was ongetwijfeld centralisatie der staatsmacht noodzakelijk om den staat voor ontbinding en de maatschappij voor verwildering te bewaren. Maar daarna bleek, hoezeer het in oorsprong Germaansche beginsel der individueele vrijheid meer levenwekkend voor de beschaving is 1) R. Fruin, De zeventien provinciën en haar vertegenwoordiging in de Staten-Generaal (1893), in: Verspreide Geschriften (1904) IX 13 vgg.. 158 dan het Romaansche van den almachtigen staat. Handel en nijverheid, kunst en wetenschap verplaatsten zich van het Zuiden naar het Noorden en in haar „gouden eeuw" vormde de veelzijdige bloei der vrije republiek een schitterende tegenstelling met de economisch en cultureel wegteerende koningsgetrouwe gewesten. BIJ DE KAART. De eenige in de registers van bisschop David omschreven grensscheiding is de grens tusschen de kwartieren van Nederen Oversticht. Deze omschrijving is woordelijk gelijk aan die, waarmede bisschop Frederik van Blankenheim bij de instelling der beide kwartieren in 1413 de grens daartusschen aangaf 1). Hoe vaag ook aangeduid is deze grens duidelijk te herkennen als die, welke op de oudste mij bekende kaart van het land van Utrecht, waarop de grenzen der kwartieren I en gerechten aangegeven zijn, de „Nieuwe_J£aart van denl Lande van Utrecht" door Bernard^du Roy (± 1680), het Neder- en het Oversticht van elkander scheidt. Opdeze wandkaart gaat terug het kaartje van Isaak Tirion voor in hetjl eerste deel van den TegenwoordigenStaat van Utrecht (1758). || Met het oog op de groote continuiteit, die, ook blijkens de grensaanduiding van Neder- en Oversticht, in de grenzen tot aan de revolutie van 1795 en het Napoleontisch bestuur moet geheerscht hebben, scheen het geoorloofd, dat de teekenaar, onder voortdurend vergelijken met de kaart van du Roy, het kaartje van Tirion tot grondslag legde voor onze kaart. Wel moest daarbij steeds in het oog gehouden worden, dat de aanname van 17de_eeuwsche grenzen voor 15de_eeuwsche gerechten hypothese was, zoodat wijzigingen aangebracht moesten worden, wanneer de 15de_eeuwsche archiefstukken de 17de-eeuwsche kaart tegenspraken of wanneer deze den 17de-eeuwschen toestand onjuist voorstelde. Bij het vaststellen van die onjuistheden heeft de kaart; van „De Republiek in 1795", door Dr. A. A. Beekman, in den 1 Geschiedkundigen Atlas van Nederland met den daarbij be- 1) Off. Frcd. v. Blank. fol. 139v. Gedrukt: Utr. Jaarboekje (1903) 44. 160 hoorenden tekst *) goede diensten bewezen. Op deze wijze is een kaart verkregen, die m. i. de meest waarschijnlijke reconstructie van den middeleeuwschen toestand, wat de landsheerlijke competentie betreft, geeft. De punten, waarop onze kaart van die van du Roy erf Tirion afwijkt, worden hier opgesomd en van de motieven, die tot de wijziging geleid hebben, in het kort rekenschap afgelegd. Vooreerst moest in de landsgrenzen een kleine verandering gebracht worden, daar het Stichtsche gebied in de 15de eeuw grooter was dan onder de republiek: de heerlijkheid Jaarsveld behoorde er toe en ressorteerde onder het Nedersticht. In verband daarmede moest de grens van dat kwartier, die volgens de registers en de kaarten bij het Gein eindigde, langs de afscheiding tusschen Jaarsveld en de Vaart doorgetrokken worden. Meer moeite gaven de grenzen der lagere gerechten. Hierbij moge er nadrukkelijk op gewezen worden, dat, daar het de bedoeling was de landsheerlijke competentie grafisch voor te stellen, de gerechten, waar de bisschop niet de lagere rechtspraak bezat, slechts globaal zijn aangeduid. Waar de kaart van du Roy echter te hinderlijke fouten vertoonde (zooals bij Ruwiel, Maarsenbroek, Het Gein, Driebergen, de Vuursche, Isselt), zijn deze in overeenstemming met de kaart van Dr. Beekman verbeterd. Het gerecht van 'tGooi en Houten is op de kaart van du Roy in tweeën gedeeld: een afzonderlijk gerecht van Houten, terwijl 'tGooi bij het gerecht van Schalkwijk is ingelijfd. Volgens de opgaven van Dr, Beekman is deze fout hersteld 2). Darthuizen, dat onder bisschop David als een zelfstandig gerecht vermeld wordt, wordt door du Roy aangegeven als onder het gerecht van Doorn te behooren. Thans behoort het tot de gemeente Leersum Als afscheiding van het gerecht 1) A. A. Beekman, W. A. F. Bannier en J. W. Wekker, Geschiedkundige Atlas van Nederland. De Republiek in 1795 met de heerlijkheden, ambachten enz. (1913). 2) Beekman, a.w., 148. 161 van Doorn is de tegenwoordige gemeentegrens aangenomen 1). De grens van het gerecht van den Heimenberg is volkomen hypothetisch. Dr. Beekman noemt het niet, op de kaart van du Roy staat alleen de naam. Daarnaar is onze grens geteekend. Zeer gecompliceerd is de toestand in Eemland, doordat op de kaart van du Roy tusschen de gerechten bijna geen grenzen aangegeven zijn, terwijl die er wel pp voorkomen meestal onjuist zijn. Dat du Roy het gerecht van Leusden veel te groot geteekend heeft, doordat hij de grenzen der vrijheid van Amersfoort maar wat fantaseerde, heeft Dr. Beekman overtuigend aangetoond 2), De grenzen van die vrijheid zijn in overeenstemming met zijn kaart, naar de nauwkeurige opgave bij van Bemmel 3), waarop ook Dr. Beekman zich beriep, gecorrigeerd. Doch ik heb geen vrijheid kunnen vinden, Stoutenburg op de kaart van het gerecht van Leusden af te scheiden. Uit de vermelding van „die schoute ende buere op Stoutenberch in den gerechte van Luesden" 4) blijkt toch, dat Stoutenburg in de 15/72 mark v. Troyes. Duurstede, 1475 Aug. 20. ^Do?L17,^ T— Off. fol. 199. Gewicht: 'ƒ73 mark v- Troyes. Duurstede, 1477 Febr. 12. Alk»1- 16 karaats. Off"fol. 199. Gewicht: "ƒ73 mark v- Troyes. ^ Duurstede, 1477 Aug. 20. ^^l}6,^^ T„ Off. fol. 219. Gewicht: 'ƒ73 mark v- Troyes. Duurstede, 1483 Nov. 1. Alk»1- 16, karaats. Off. fol. 266v. 'Gewicht: '/„ mark v. Troyes. ~T a) b) '' . . ,.0~ ... 4 Allooi: 16 karaats. AUooi: 16 karaats. Off'fol *19v Gewicht: i/75 mark v. Troyes. Gewicht: »/150 mark v. Troyes. Duurstede. 1494 Mei 25. Allooi; 18 karaats. Off. fol. *38v. Gewicht: 1/76 mark v. Troyes. 127 onze tabel vermelde munten identiek zijn. Men kan dus ook niet beslissen, of de voorgeschreven munten inderdaad geslagen zijn. Doch de munten, in onze tabel onder 7a en b vermeld, zijn zonder twijfel dezelfde als van der Chijs beschreef 205, 6 en 204, 5 en afbeeldde PI. XVII 6 en XVI 5. Een exemplaar van elk bevindt zich in het Centraal Museum te Utrecht, onder de nos. 2394 en 2393 van den catalogus 1). Dit wijst er op, dat de bevelen tot het slaan van munten inderdaad uitgevoerd zijn, en stelt ons tevens in staat door een „Stichprobe" de betrouwbaarheid van de opgaven van allooi en gewicht in de muntcommissies te onderzoeken. Muntverzwakking was in de middeleeuwen een te veel voorkomend verschijnsel dan dat men aan deze opgaven zonder meer vertrouwen zou kunnen schenken. Bovendien wordt in de zgn. „Strasburger Probe anno 96", een onderzoek en beschrijving van Duitsche guldens op de Straatsburger munt uit het jaar 1496, een Davidsgulden beschreven, die zeer overeenkomt met van der Chijs 206,8 (PI. XVII 8). Van deze munt zegt de „Strasburger probe", dat zij 18 karaat moet bevatten, in v/erkelijkheid 17 karaat en 7 grein bevat 2). Het jaartal 1496 en het „angebliche" gehalte van 18 karaat maken het mogelijk, dat hiermede het laatste stuk van onze tabel bedoeld is (no. 8). Het eenige exemplaar, dat van der Chijs van zijn munt XVII 8 kende, woog 3.25 gram. Dit laatste zou overeenkomen met de gewichtsopgave van no. 8 van onze lijst: x/76 mark van Troyes. De Trooische mark had een gewicht van 246.08 gram 3), De Davidsgulden van 1496 moet dus 3.24 gram wegen 4), 1) S. Muller Fz„ Catalogus van het Museum van Oudheden (1904) 323. 2) J. Cahn, Münz- und Geldgeschichte der Stadt Strassburg im Mittelalter (1895) 172 nr. 22. Onder nr. 24 vermeldt de „Probe" nog een Utrechtschen gulden, die ook te gering gehalte heeft. Het beeld van Sint-Maarten en de wapens van Kleef en Mark, die er op afgebeeld staan, doen het voor een munt van den ruwaard Engelbert van Kleef aanzien. 3) N. G. Pierson, Bijdrage tot de verklaring van middeleeuwsche rekenmunten, in: Nederlandsch Archievenblad XVIII (1909—1910) 155. 4] Het' exemplaar, dat het Centraal Museum te Utrecht er van zou 128 Afgaande op deze vage gegevens zou men geneigd zijn aan te nemen, dat het goudgehalte bij de munten van bisschop David minder is dan waarvoor zij uitgegeven werden; het gewicht, zoo men ten minste aanneemt, dat het stuk bij van der Chijs XVII 8 hetzelfde is als no, 8 van onze lijst, ongeveer even groot als opgegeven wordt. Hoeveel gewicht men ook aan de gelijktijdige getuigenis van de „Strasburger Probe" mag toekennen, toch wordt dit wel wat verzwakt door het verrassend resultaat van het onderzoek naar het goudgehalte van de nos. 7a en b van onze tabel. De toetsing van de exemplaren van het Centraal Museum no, 2394 (= no, 7a) en no, 2393 (= no, 7b), door den muntmeester van 's Rijks Munt op verzoek van den Gemeente-archivaris, tevens directeur van het Centraal Museum, te mijnen behoeve verricht, wees uit, dat no, 2394 een goudgehalte van 860/10oo en no- 2393 6611 van 66°/iooo bevat Dit gehalte is niet veel lager dan 16 karaat, vooral daar in de muntcommissie sprake is van 16 karaat, „den nobel voor fijn gerekend". De Engelsche nobel, die hier bedoeld wordt, had na 1412 een gewicht van 6.998 gram, terwijl haar goudinhoud slechts 6.961 gram bedroeg 1). Men kan dus wel zeggen, dat de in 1492 geslagen goudmunten van bisschop David den in de commissie voorgeschreven goudinhoud bezaten. Ook hun gewicht voldoet aan de gestelde eischen. De Davidsgulden (no. 2394) v/eegt 3.25 gram, terwijl hij volgens voorschrift ^ts mark van Troyes, of 3.28 gram moest wegen. De halve Davidsgulden (no. 2393) heeft een zwaarte van 1.67 gram, wat naar het voorschrift Vibo mark van Troyes of 1.64 gram moest zijn. bezitten (no. 2395), weegt slechts 3.10 gram. Doch dat deze munt dezelfde zou zijn als van der Chijs XVH 8, berust op een vergissing in den catalogus. De wapens op de keerzijde staan in andere volgorde dan op de munt bij van der Chijs: 2 en 4 (Limburg en Oud-Bourgondië) hebben van plaats verwisseld, zooals ook bij van der Chijs XVII 7 het geval is. Doch de voorzijde van no. 2395 komt volkomen met van der Chijs XVII 8, niet met XVII 7 overeen. Is no. 2395 een munt tusschen deze beide in? t) Pierson, a.w., 157. 129 Deze geringe verschillen echter zijn te wijten aan den tand des tijds of aan de mindere nauwkeurigheid der middeleeuwsche weegapparaten. Het verrassend gunstig resultaat van deze „Stichprobe" vermindert aanmerkelijk de booze vermoedens, aanvankelijk tegen de muntsoorten van bisschop David gekoesterd. Een voortgezet onderzoek zou hen mogelijk geheel verdrijven. Daarvoor is echter een speciale numismatische kennis vereischt. Ik beperk mij daarom tot deze enkele mededeelingen over het muntstelsel van David van Bourgondië. Voor den schrijver van een toekomstige muntgeschiedenis van Utrecht is het wellicht niet zonder belang er op te wijzen, dat slechts van een gering deel der overgeleverde goudmunten muntcommissies in het Officiatorium van bisschop David teruggevonden worden. De verklaring van dit verschijnsel moet ik aan numismatici van professie overlaten; evenals de behandeling der zilveren munten, waarvan het allooi steeds in het vage in penningen aangeduid wordt. Uit een economisch oogpunt is nog opmerkelijk, dat, terwijl bisschop David ongetwijfeld talrijke munten heeft doen slaan, deze in Zijn rekeningen slechts zeer zelden worden gebruikt. In de commissies van zijn ambtenaren worden de pacht- en pandsommen en ook de bezoldiging bijna steeds in vreemde munt uitgedrukt, waarbij de Rijnsche gulden, het Bourgondische oude schild en de Aernoudsgulden van Gelre de voornaamste rol spelen. Van de Utrechtsche munten worden de postulaats- en de Rudolfsgulden het meest vermeld, vooral in pandsommen nog dateerend uit den tijd van Rudolf van Diepholt. De Davidsgulden komt slechts zelden voor; de benaming Davidsharp, waarvan van der Chijs zoo veel exemplaren opnoemt, heb ik in de registers van bisschop David nimmer ontmoet. 9 HOOFDSTUK V. De Landsverdediging. Over de inrichting van het leger bieden de bisschoppelijke registers uiterst weinig gegevens. Een staand leger, waartoe in Bourgondië Karei de Stoute door de oprichting der „Bandes d'Ordonnance" den stoot gaf, kende het Sticht onder bisschop David niet. Bij oorlogsgevaar nam de bisschop huursoldaten in dienst l). Deze huurlingen, ruiters of stalbroeders genaamd, die men in de kronieken herhaaldelijk ontmoet, hebben ook in de registers enkele sporen nagelaten 2), In de guerillas, waarin de oorlog in het Sticht telkens overging, baseerden zij zich op de landsheerlijke kasteelen en ondernamen vandaar uit strooptochten in het omliggende land 3). Over deze kasteelen, steunpunten van de landsverdediging, die ook in vredestijd in stand werden gehouden, verschaffen de registers tal van inlichtingen. Als landsheerlijke sloten worden in de commissie voor den timmermeester, die voor hun onderhoud zorg moest dragen, genoemd: Ter Horst, Duurstede, Abcoude, Ter Eem en Vreeland 4). In de memorie van grieven, die de Staten in September 1479 over het slecht naleven van het tractaat van 1477 indienden, wordt onder de kasteleinschappen in plaats van Duurstede Wijk en bovendien nog Stoutenburg genoemd 5). Met Wijk is natuurlijk hetzelfde als met Duurstede bedoeld. Stoutenburg echter nam een bijzondere positie in. Het had geen landsheerlijken kastelein, doch was 1) Utrechtsch-Hollandsche Jaarboeken 1481-1483, uitg. Tenhaeff, 9: Item doe myn heer van aUe dese voersz. (de verschillende leden der Staten) die antwoert hadde, doe nam hy ruters aen tho peerde ende tho voet. 2) Off. fol. *22, 1486 Sept. 12; Div. fol. 280, 1493 Jan. 12. 3) Zoo deden zij in den oorlog van 1481 vanuit het slot te Abcoude. Off. fol. *22. 4) Off. fol. 176, Duurstede, 1466 Mei 20. 5) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 262. 131 verpacht 1). Daarom werd het door den bisschop niet onder zijn rechtstreeksche administratie, door de Staten wel tot de sloten van het Sticht gerekend. Bij den aanvang van Davids regeering waren slechts Ter Horst, Ter Eem, Vreeland en Stoutenburg bisschoppelijke kasteelen. Duurstede en Abcoude (al was het laatste reeds te voren een open huis van het Sticht 2)) kwamen eerst door de Gaesbeeksche erfenis in 1459 rechtstreeks onder den bisschop. Duurstede werd sedert de voornaamste residentie van bisschop David. Voordien was het Ter Horst. Het bestuur over deze kasteelen was opgedragen aan kasteleins, wier gezag als zoodanig zich tot militaire aangelegenheden beperkte. Slechts de kasteleins der kasteelen te Abcoude en te Duurstede hadden tevens financieele en hoogheerlijke bevoegdheden, wat vermoedelijk nog uit den Gaesbeekschen tijd stamde. Het bestuur over het kasteel was vaak verbonden met dat over de omliggende streek. De meeste maarschalken waren kastelein van een landsheerlijk slot in hun kwartier: die van het Nedersticht was vaak kastelein van Vreeland, die van het Oversticht geregeld van het slot ter Horst en die van Amersfoort en Eemland herhaaldelijk van het huis ter Eem. Aan het kasteleinschap van Abcoude was geregeld het rentmeesterschap der streek verbonden. Deze verbinding, vermoedelijk een overblijfsel uit de Gaesbeeksche administratie, was oorzaak, dat de ambtenaar soms werd aangeduid met den zijn verschillende bevoegdheden samenvattenden titel van baljuw van Abcoude. Dit baljuwschap is in wezen verschillend van bijv. die in het graafschap Holland. De naam van baljuw, die slechts officieus gebruikt wordt 3), om de bevoegdheden van den 1) Off. fol. llv, Ter Horst, 1457 Mrt, 23; Duurstede, 1473 Mrt. 4; fol. 172, Duurstede, 1473 Mrt. 4; fol. 229v, 1478 Dec. 11 = Ch. no. 157 B.A. 2) Teg. St. II 124. 3) De naam van baljuw is vooral aan het rentmeesterschap verbonden. Johan de Coning wordt kastelein en baljuw genoemd (Jud. fol. 69). Hendrik van Nyenrode heet „tot Abcou bailju" (Bijdr. en 132 kastelein en rentmeester van Abcoude samen te vatten, sluit in het Sticht geen hoogere rechterlijke competentie in zich. Wel vereenigde de meest op den voorgrond getreden baljuw Hendrik bastaardzoon Gijsberts van Nyenrode een aanzienlijk rechtsgebied, echter slechts met lagere competentie, onder zich, maar dit verkreeg hij, doordat hij 1473 Mei 28 alle schoutambten, die van oudsher tot zijn kasteleinschap behoorden, t. w. Vinkeveen, Demmerik, Oudhuizen, Kamerik, den Houdijk, Gerwerskoop, Geelkensdorp, Themaat en Maarseveen l), gepacht had 2), De onderhoorigheid van deze gerechten aan het kasteleinschap bestond vermoedelijk daarin, dat de kastelein er de renten beurde. Nog op het einde van Davids regeering, toen het rechterlijk complex, dat de baljuw Hendrik van Nyenrode onder zich vereenigd had, reeds lang uiteengevallen was 3), beurde de rentmeester van Abcoude Johan van Amerongen de renten in Demmerik en Oudhuizen 4). Ook aan andere kasteleinschappen waren schoutambten ondergeschikt. Tot dat van Vreeland behoorden ten tijde' van bisschop Jan van Diest de gerechten van Vreeland, Nichtevecht, Breukelen en Maarsen 5), In den tijd, die ons Meded. Hist. Gen. XTV 261). Bij andere kasteleins en rentmeesters: komt de titel niet voor. 1) Teg. St. II 123 noemt i.pLv. Vinkeve*en Ankeveen (wat ik voor een vergissing houd) en bovendien Abcoude. 2) Off. fol. 173. 3) Dit gebeurde 1484 Dec. 1 door het benoemen van afzonderlijke schouten (Off. fol. 260v.). 4) Off. fol. *23v, Duurstede, 1492 Dec. 15. Jud. fol, 5, 1458 Dec. 11,. wordt onder de ridders en knapen van het Sticht nog een baljuw genoemd: Gijsbert van Nyenrode, baljuw van Gooiland. Dezen houd ik voor den Kabeljauwschen partijganger, vader van den bastaard Hendrik. (Vgl. over hem: Tenhaeff, Bisschop David, 16 en 20 n. 2.) Volgens A. J. van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden (1852—18781 IX 116 n., werd deze door Philips den Goeden in 1460 tot baljuw van Loosdrecht, Mijnden en Tekkop benoemd. Dr. Tenhaeff neemt dat jaartal over. Is het wel heelemaal betrouwbaar? In elk geval lijkt mij het in het Judiciale voorkomende baljuwschap een Hollandsen ambt, mogelijk hetzelfde als van der Aa vermeldt. 5) Muller, Reg. en Rek. n, LXXIX. 133 bezig houdt, vinden wij eenmaal een kastelein van Vreeland tegelijkertijd als schout van Breukelen 1), eenmaal een terzelfdertijd van Vreeland 2), Bij het laatste geval was de drager van beide ambten tevens maarschalk van het Nedersticht. Toen 1490 Mrt. 1 de stad Amsterdam bij verdrag beloofde, de op de Stichtschen veroverde sloten Abcoude en Vreeland terug te geven 3), werd voor beide kasteelen een gemeenschappelijke kastelein benoemd. Deze schijnt een blootmilitaire commandant geweest te zijn, zonder eenige administratieve bevoegdheid, en slechts in dienst, zoolang de oorlog tusschen Holland en den burggraaf van Montfoort duurde. Een uitzonderlijke toestand, die van korten duur was: 1490 Mrt. 6, nog voor de teruggave der kasteelen, werd Herbaren van Mynen, kanunnik ten Dom en proost van Friesland tot kastel ein benoemd, die reeds na enkele weken vervangen werd door Ernst van Ysendoorn en Starckenborch 4), Blijkbaar dwong de ongeregeldheid der tijden een militair bewind in deze grensstreek te onderhouden. De laatstgenoemde kastelein verplichtte zich op voorbeeld van zijn heer 5) tegenover Holland een strenge neutraliteit in acht te nemen 6). Juist vijf maanden later keerde te Abcoude de normale toestand terug, doordat weer een kastelein en rentmeester aangesteld werd 7), En enkele dagen daarna ook te Vreeland 8). Weer twee jaar later werden de kasteleinschappen nogmaals vereenigd, doordat de maarschalk van het Nedersticht Gerrit wten Ham, kastelein, tevens schout 1) Off. fol. 240, 1480 Juli 8. 2) Off. fol. *9v, Utrecht, 1490 Aug. 29. 3) Div. fol. 254v. 4) Off. fol. *5, Utrecht, 1490 Mrt. 6 en Utrecht, 1490 Mrt. 25. Geen van beiden wordt rentmeester genoemd. 5) Div. fol. 254v, Utrecht, 1490 Mrt. 7. Blijkens dit stuk was de teruggave van de kasteelen toen nog geen feit geworden. Herbaren van Mynen diende blijkbaar alleen om de sloten in ontvangst te nemen en trad daarna af. 6) Div. fol. 255, 1490 Mrt. 26. 7) Off. fol. *9, Utrecht, 1490 Aug. 26. 8) Off. fol. *9v, Utrecht, 1490 Aug. 29. 134 van Vreeland, dan ook kastelein en rentmeester van Abcoude werd De kastelein van Duurstede was tevens stadhouder der hooge heerlijkheid van Wijk. Over deze exemptie uit het gebied van den maarschalk is boven 2) reeds gesproken. Hier moet de vraag behandeld worden, waaraan de kastelein deze hooge jurisdictie ontleende. Geen andere kastelein in het Sticht op het einde der Middeleeuwen bezat een hooge rechtspraak. Aan het kasteleinschap als zoodanig was zij stellig niet verbonden 3), Het stadhouderschap was denkelijk een schepping van de heeren van Gaesbeek, die Wijk als vrije heeren bezaten. Het bleef bestaan, toen de hooge heerlijkheid aan den bisschop was gekomen. De vereeniging ervan met het kasteleinschap was een persoonlijke. Aan het kasteleinschap van het slot ter Horst, dat in Davids tijd bijna zonder uitzondering door maarschalken van het Oversticht werd waargenomen, waren in de dagen van Jan van Diest ook enkele schoutambten ondergeschikt. Reeds in dien tijd was het ambt verbonden met het schoutambt te Renen, wat men ook gedurende bisschop David's regeering meermalen ziet 4). Ook treft men de vereeniging aan van het kasteleinschap met het rentmeesterschap 's lands van Utrecht 5), Het kasteleinschap van het huis ter Eem werd herhaaldelijk door den maarschalk van Amersfoort en Eemland waargenomen. Eenmaal zien wij hierbij vader en zoon naast elkaar werkzaam: den vader als maarschalk, den zoon als kastelein 6), om weldra zijn vader in diens officie op te 1) Off. fol. *9v, Duurstede, 1492 Oct. 1. 2) Vgl. blz. 98 vgg.. 3) Muller, Reg. en Rek., t. a. p. 4) Off. fol. 40v; fol. 78v; fol. 183v. 5) Off. fol. 85, Duurstede, 1462 Aug. 19. De financiën van aldus gecombineerde ambten werden niet streng uit elkaar gehouden. Meestal ontving de ambtenaar één recesbrief voor beide ambten. Tyman Herbert mocht zijn salaris als kastelein van het slot ter Horst inhouden van zijn rekening als maarschalk van het Oversticht. (Off. fol. 131, Duurstede, 1469 Mrt. 12). 6) Off. fol. 37v, Duurstede, 1459 Apr. 19. (Johan van Renesse van Wulven en Johan van Renesse van Wulven de Jonge). 135 volgen en de beide ambten te vereenigen 1). Ook vindt men dit kasteleinschap en het schoutambt te Eembrugge in één hand 2). Men vindt evenwel ook combinaties, die niet op een innerlijk verband tusschen het bestuur over het kasteel en dat over de landstreek wijzen: zoo treedt de baljuw van Abcoude Hendrik van Nyenrode een tijdlang op als waarnemend maarschalk van Amersfoort en Eemland 3), zooals de raad en maarschalk van Amersfoort en Eemland Evert Freyse van Stroewyck tevens kastelein van het huis ter Horst is in den tijd, dat de maarschalk van het Oversticht op Duurstede resideert 4). Ook is aan het eind van Davids regeering het kasteleinschap van Abcoude een oogenblik vereenigd met het schoutambt van Utrecht 5). De verhouding van de aan een kasteleinschap onderhoorige schoutambten tot den kastelein zal, als de kastelein niet tevens schout was, daarin bestaan hebben, dat de schouten hem rekening en verantwoording deden en hun baten afdroegen. De inkomsten, die de bisschop uit zijn kasteleinschappen trok, waren soms wel van ietwat zonderlingen aard. Toen Hendrik van Nyenrode 1486 Sept. 112 reces ontving als maarschalk van Amersfoort en Eemland en kastelein en rentmeester van Abcoude, werd ook de post goedgekeurd van de buit door huursoldaten van den bisschop gedurende den laatsten oorlog tegen de oproerige steden Utrecht en Amersfoort op het slot te Abcoude samengebracht 6). Sterk was het garnizoen in vredestijd niet. De maarschalk van het Nedersticht Gerrit wten Ham bewaarde volgens zijn 1) Off. fol. 43, Duurstede, 1459 Mei 20. 2) Off. fol. 154v, Duurstede, 1471 Nov. 16. 3) Off. fol. *22, Duurstede, 1486 Sept. 12. 4) Off. fol. 51v, Duurstede, 1459 Aug. 28. 5) Off. fol. 23v, Duurstede, 1492 Dec. 15. 6) Off. fol. *22: van alsulcken rove, profite ende ghewynne by onsen dienren ende ruteren in tiden des laetsten oirloges wy hadden tegens onse ongehoersame ondersaten bynnen onsen steden Utrecht ende Amersfort op onsen slote tot Apcoude voers. van onsen wege liggende gheworven ende in synen handen gecomen is. 136 commissie als kastelein der sloten te Vreeland en Abcoude het eerste met drie, het tweede met zes weerbare mannen 1). Het overigens bij de bisschoppelijke administratie zoo vaak voorkomend verschijnsel, dat het ambt verpand wordt, treft men bij de kasteleinschappen niet aan 2). De beschikt king over de grensvestingen was natuurlijk zoo gewichtig, dat de bisschop haar liever niet uit de hand gaf. Om die reden werd in den Landsbrief van 1375 het verpanden der sloten van het Sticht uitdrukkelijk verboden 3). Daarmede zal ook het feit verband houden, dat het ambt van kastelein uiterst zelden voor een bepaalden tijd, meestal tot herroepen door den bisschop vergeven werd 4), Volgens den Landbrief konden slechts welgeboren Stichtenaren, die in het Sticht gegoed waren, bestuursambten en kasteleinschappen bekleeden 5), De stad Utrecht had in 1408 het besluit genomen, niemand als kastelein op een slot aan deze zijde der IJssel te dulden, die niet eerst tien jaar lang burger van Utrecht geweest was 6), Ook hiertegen zondigde bisschop David. In Mei 1477 klaagden de Staten in algemeene termen, dat er vreemden op de kasteelen aangesteld waren 7). In zijn antwoord ontkende de bisschop het feit, doch, — voegde bij er casuistisch bij —, mocht het geschied zijn, dan waren de Staten daarin te berispen, dat zij in het 1) Off. fol. *9, Duurstede, 1492 Oct. i. 2) Slechts de kastelein en rentmeester van Abcoude Ernst van Amerongen, die den bisschop 200 Rijnsche gulden geleend had, welke binnen het jaar terugbetaald moesten worden, werd in het genot van zijn ambt gesteld, met het oog op de mogelijkheid dat de bisschop vóór den vervaldag (Juli 30 e.k.) overleed. (Off. fol. 20v). 3) De Blécourt en Japikse, a.w., 1. 4) Slechts Gerrit Mulert Seynenzoon en Tyman Herbert, kasteleins van het slot ter Horst, werden voor een vasten tijd, de eerste voor negen, de ander voor vier jaar, benoemd. 5) De Blécourt en Japikse, t. a. p. 6) Burman, a. w., I 80. Ook in andere territoriën, die door het streven der Staten hun bijzondere belangen boven die van den Staat te behartigen, uiteen dreigden te vallen, bemoeiden zich de steden met de zorg voor de landsverdediging. Vgl. Spangenberg, Standestaat, 87. 7) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XTV 239. 137 Generaal-kapittel er niet tegen opgekomen waren 1). Twee jaar later klaagden de Staten met name over onrechtmatige ambtenaren, nl. Tyman Herbert, kastelein van het slot ter Horst en Hendrik bastaard van Nyenrode, baljuw van Abcoude 2), Ter zelf der tijd klaagde de stad Utrecht erover, dat de kasteleinschappen van Abcoude, Ter Horst, Vreeland, Ter Eem, Stoutenburg en V7ijk niet vervuld waren als volgens den Landbrief behoorde, terwijl de bisschop ook volk op de kasteelen gelegerd had, waarmede deze niet bezet mochten worden 3). Speciaal vroeg de stad, wat ontrouw de bisschop in zijn Nedersticht (het land van Utrecht) overkomen was, dat hij lieden uit het Oversticht (Overijssel) liet komen om zijn slot te Wijk te bewaren 4). Bezien wij thans de rechten en verplichtingen, die het ambt van kastelein met zich bracht. 1468 Mei 9 benoemde de bisschop „zijn lieven neef" en raad Heer Gijsbrecht van Brederode, Domproost te Utrecht en proost te Maastricht, met wien hij nog op goeden voet stond, tot kastelein en rentmeester van Abcoude. Daar een dergelijk grand seigneur het ambt natuurlijk niet zelf uitoefende, mocht hij het doen waarnemen, mits door een geboren Stichtenaar, naar voorschrift van den Landbrief, Ten allen tijde als de bisschop hem daartoe uitnoodigde, moest hij rekening en verantwoording afleggen. Hij moest alle renten voor eigen rekening uitbetalen, zonder daarvoor den bisschop iets te rekenen. Zijn ontslag kon hij krijgen, als het drie maanden van te voren aangezegd was, waarna hij het slot onbelast overleveren moest 5). Ook latere kasteleins van Abcoude, Hendrik van 1) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 247. 2) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 261. 3) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 262. 4) Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 265. 5) Off. fol. 124v. De volgende uitgavenposten worden daarbij vermeld: jaarlijks moet de pastoor van Abcoude 1j Fransch schild hebben vpor zielsmissen voor de heeren van Gaesbeek; de pluimgraaf en degene, die belast is het zeventuig waar te nemen, ontvangen 1 Fransch en 2 Wilhelmusschilden; zekere Jacob Gijsbertszoon ontvangt een lijfrente van 2 Fransche schilden en 6 witte stuiver; de „voirsprake", die jaarlijks in rechte voor den rentmeester optreedt, krijgt daarvoor 138 Nyenrode en Johan van Amerongen, namen het ambt waar voor eigen risico en moesten jaarlijks rekening doen 1). De kastelein van Vreeland Johan Borre van Amerongen bezat sinds 1469 Nov. 16 het recht van visscherij in de Vecht, met den Hinderdam en alle andere daarbinnen gelegen sluizen, van de stad Utrecht af totaan de grenzen van het Sticht 2), Een recht, dat blijkbaar alleen den kasteleins der bisschoppelijke residenties Duurstede en Ter Horst toestond, was de presentatie aan den bisschop van gegadigden voor vaceerende prebenden. De kastelein van Duurstede oefende dat presentatierecht uit voor de vicariën in de kapittelkerk van St. Johannes Babtista en in het hospitaal van St. Elisabeth te Wijk 3), de kastelein van het huis ter Horst bezat het voor de vicariën in de slotkapel 4). 2 Fransche schilden of */ vat boter; verder moet de kastelein uit eigen zak de zwanen van den zwanendrift te Abcoude onderhouden, de grachten van het kasteel schoon houden en het slot „in dake en rake" houden; wanneer echter nieuwe werken aangebracht of de fundamenten vernieuwd moesten worden, dan gebeurde dat voor rekening van den bisschop. Als salaris trok de kastelein jaarlijks 50 Rijnsche gulden, die hij van het rentambt mocht inhouden. 1) Off. fol. 191 v, Duurstede, 1472 Apr. 5; fol. *9, Utrecht, 1490 Aug. 26. Hun instructie is beknopter: zij moesten de rechten van den bisschop, als „hantwissel" (= een heerlijk recht, bij den overgang van vaste goederen op een nieuwen eigenaar aan den heer betaald, als erkentenis van zijn dominium directum. Verdam, Mnl. Wdb. JU 143), „naecoep" (= het recht om een aan een ander verkochte zaak tegen den bedongen verkoopprijs van den verkooper over te nemen. Verdam, a. w„ IV 2151), „zwanendrift, vysscheryen, tienden, tollen, broeken, gueden ende anders" handhaven. Hun salaris bedroeg jaarlijks 50 postulaatsgulden. Hendrik van Nyenrode mocht alle vervallen, die zijn voorganger Gerard van Ferron geind had, innen, terwijl hij twee stukken land in bezit had, Cleyen geheeten, die zijn opvolger Johan van Amerongen na hem verkreeg. 2) Div. fol. 119v. Als jaarlijksche pacht moest \% vat goed gezouten haring 14 dagen voor den aanvang der vasten in handen van den keukenmeester worden betaald. Het salaris van den kastelein van Vreeland bedroeg 40 Rijnsche gulden van 20 stuiver, die door den rentmeester 's lands van Utrecht uitbetaald werden (Off. fol. 225, Duurstede, 1477 Juni 24). 3) Div. form. fol. 13 en 13v. Form. fol. 56, 56v, 135v. 4) Form. fol. 63 en 63v. 139 Bij het kasteleinschap van het slot ter Horst treft men aanvankelijk een aparten bewaarder van de proviand van het kasteel aan, daar de eerste kastelein, de raad Johan van Renen, die niet zelf bewaren kon 1). Latere kasteleins deden dat wel zelf en vervulden ook de daaraan verbonden verplichtingen 2], Opmerkelijk is, dat ook de zorg voor den 1} Off. fol. 36v, Duurstede, 1459 Mei 5. Blijkens deze commissie van den bewaarder van de proviand Johan van Brabant waren, behalve de kastelein en hij zelf, op het slot aanwezig de kapelaan Broeder Peter, de portier Johan Scrige en de wachter Lambert met de Stelten, benevens zekere Colinet, wiens bedrijf verzwegen wordt. Johan van Brabant kreeg een weide „tot sess hoeyen" en 16 „dachwercke torffs", die hij voor eigen rekening jaarlijks moest laten hooien en afgraven. Hij moest allen in den kost nemen, die de bisschop of diens hofmeester naar Ter Horst zonden, mocht voor iederen maaltijd per persoon 1 zwarten Philipsstuiver in rekening brengen. Jaarlijks moest hij rekening en verantwoording van het hooi en de turf afleggen, waarbij het jaar gerekend werd van 18 Februari tot 18 Februari, Zijn jaarlijksch salaris bedroeg 100 gouden leeuwen van 30 stuiver, die de rentmeester 's lands van Utrecht hem in twee termijnen moest uitbetalen. 2) Off. fol. 85, Duurstede, 1462 Aug. 19; fol. 131, Utrecht, 1469 Mrt. 12; fol. 247v, Duurstede, 1480 Mei 24, Duurstede, 1488 Apr. 14, Duurstede, 1493 Juni 20. De commissies der kasteleins van het slot ter Horst zijn vrijwel eensluidend. Zij moesten het kasteel bewaren „myt allen cleynoden, huysraet ende reetscop daerop wesende ende anders myt allen haeren toebehoeren". De kastelein onderhield „in synen cost" een priester, een portier en een wachter. Het salaris van deze twee laatsten werd door hem betaald. Ter bestrijding van die onkosten ontving hij een aantal met name genoemde goederen, benevens 16 „dachwerck torffs uut onsen veenen tot synen brande", dat hij voor eigen rekening moest laten afgraven. Hij onderhield tevens een jager, wiens meute uit 3 winden en 4 koppels andere honden bestond. Tot voer van deze dieren kreeg hij het hondekoren, dat de bisschoppelijke goederen te Barneveld opleverden. Jaarlijks moest hij het hooi leveren van 9 plaatselijk omschreven landerijen, die hij verder voor zich zelf mocht gebruiken. Hij ontving voor het hooi 25 Rijnsche gulden, doch als hij door watersnood verhinderd was het te leveren, dan alleen restitutie der kosten. Zijn salaris bedroeg jaarlijks 100 Rijnsche gulden, waarvan echter in de eerste helft van Davids regeering de waarde der aan den kastelein toekomende opbrengst der landerijen werd afgetrokken. De kasteleins Gerrit Mulert Seynenzoon en Tyman Herbert namen bij hun ambtsaanvaarding de verplichting op zich, de schuld van den bisschop aan Heer Willem Lijster, priester, groot 2 Rijnsche 140 waterstaat der streek aan den kastelein van het slot ter Horst was toevertrouwd. Deze zorgde voor de weteringen en dijken, voor het graven van sloten en het doen van schouwen. Hij bezat ook een soort oppertoezicht over den Rijndijk: werd deze gebrekkig, dan moest hij hem door dijkgraaf en heemraden doen herstellen voor rekening van den bisschop 1). Van het kasteleinschap van het huis ter Eem valt niets bijzonders te vermelden. Alleen treft men in het Officiatorium een inventaris van den inboedel ervan aan 2), Het huis te Stoutenburg nam, zooals wij reeds zagen, een uitzonderlijke positie in, doordat het geen landsheerlijken kastelein had, maar verpacht werd. Wij zagen ook, hoe de stad Utrecht daartegen verzet aanteekende. De eerste verpachting, aan Rutger Jacob Gerritszoon, burger van Amersfoort, was geldig voor 10 jaar 3), de volgende, aan Peter Jacob Gerritszoon 4) en Wouter van der Ryt 5), elk voor 6 jaar 6). gulden en 12 stuiver, en aan Borre van Pluderen, groot 2 Rijnsche gulden en 2 stuiver, af te betalen. (Off. fol. 85; fol. 131). 1) Zijn hier dijkgraaf en heemraden van den Lekdijk Bovendams bedoeld? Het heemraadschap te Renen komt pas 1474 Mei 1 voor de eerste maal voor en bestond waarschijnlijk niet lang. Vgl. blz. 152 vgg.. 2) Off. fol. 215v. 3) Off. fol. llv, Ter Horst, 1457 Mrt. 23. 4) Off. fol. llv, Duurstede, 1473 Mrt. 4 (= Off. fol. 172). 5) Off. fol. 229v, 1478 Dec. 11. 6) Bij de beide eerste pachten bedroeg de pachtsom 90 Fransche schilden van 2 postulaatsgulden, bij Wouter van der Ryt 105 Fransche schilden, in twee termijnen, op St. Maartensdag in den winter (Nov. 11) en St. Pietersdag ad Cathedram (Febr. 22) of binnen 14 dagen daarna te voldoen aan den rentmeester. Eerst bij de verpachtingen na 1459 wordt, daar sedert verscheiden rentambten ingesteld zijn, uitdrukkelijk de rentmeester 's lands van Utrecht genoemd. Overigens zijn de voorwaarden voor allen gelijkluidend. De pachter moet het huis „in rake' houden. Hij moest den dijk van de wetering op zijn kosten onderhouden en zoo noodig herstellen met de bouwlieden, die er aan gezeten zijn. Het land, dat de bisschop daar had liggen, moest hij beplanten met appel-, peere- en kerseboomen, ook met week hout, als wilgen, dat hij mocht laten hakken en snoeien naar zijn goeddunken, maar de vrucht- en eikeboomen moest bij laten staan. Aan het 144 rongen tot beneden die Vaert", kortweg Lekdijk Bovendams, het andere „opten Leckendyck beneden die Vaert van den Nyendam toe Schoenhoeven", kortweg Lekdijk Benedendams genoemd 1). | Het heemraadschap van den Lekdijk Bovendams, dat als foudste der Stichtsche heemraadschappen tevens voor het aanzienlijkste gold 2), werd ingesteld door den dijkbrief van bisschop Jan van Diest van 1323 „des dinxdages voer Sunte Margrieten dach" (Juli 12), die in den tijd van bisschop David nog steeds van kracht was en dan ook in diens Diversorium afgeschreven staat onder het opschrift: „Dit is den dyckbrieff" 3). Bij dezen brief werd het dijkbestuur opgedragen aan een dijkgraaf en elf heemraden. Daarvan benoemde de bisschop den dijkgraaf en drie heemraden, de kapittels, de overige geestelijke gestichten, het gemeene land en de stad Utrecht elk twee heemraden. Hun taak was den Lekdijk te schouwen van Amerongen tot den IJsseldam en tevens den IJsseldijk 4) van den IJsseldam tot den Meerndijk, Hun beslissingen werden bij meerderheid van stemmen genomen. Zij waren verplicht op den oproep van den dijkgraaf op te komen, anders vervielen zij in boete. Driemaal 's jaars moest er een schouw plaats hebben, de eerste acht dagen na Pinksteren, de tweede acht dagen na St. Jacob (Juli 25), de derde op St. Maarten (Nov. 11). Hun heemraadschap omvatte het land tusschen de Lek en de Otterspoorsluis bij Breukelen, tusschen de Lek en den Meerndijk en tusschen Amerongen en den IJsseldam. 1493 Oct. 26 vaardigde bisschop David met de drie Staten 's lands van Utrecht een ordonnantie uit, waarbij het 1) Teg. St., t. a. p.i Van Hengst, a. w. I 14. In de registers van bisschop David ontmoet men echter deze verkorte namen niet. 2) Teg St t. a. p.; A. A. Beekman, De Strijd om het bestaan. Geschiedenis en Tegenwoordige Staat van de Lage Gronden van Nederland (1887) 198. ; . , :' . 3) Div. fol. 298i v. d. Water II 63 (de datum is daar ioutief opgegeven). 4) Aan het leggen van dien dijk hadden de vijf kapittelen 12% Febr. 1 hun goedkeuring gehecht. Brom, a. w. U 187, no. 2671. 145 schouwen van den Lekdijk Bovendams nader omschreven werd. Reeds vroeger hadden zij blijkens dit stuk een zestal bepalingen gemaakt, die nu herhaald en met enkele nieuwe aangevuld werden. Er was bepaald, dat de kameraar (de ambtenaar, die aan elk heemraadschap was toegevoegd, oorspronkelijk rentmeester, later meer in het algemeen de uitvoerder van de besluiten van het college) jaarlijks in Maart zijn rekening en verantwoording zou afleggen. Verder zouden dijkgraaf en heemraden bij de St. Maartensschouw of 's winters als zij bij ijsgang op den dijk waren, alle gebreken van den dijk op schrift brengen en deze ter gelegenheid dat de kameraar zijn rekening aflegde — waarbij zij tegenwoordig moesten zijn — ter kennisse van de Staten brengen. Wat deze dan in overleg met dijkgraaf en heemraden besloten, zou de kameraar ten uitvoer leggen en zijn werk zou geschouwd moeten worden op den eerstvolgenden schouwdag. Alleen in tegenwoordigheid van dijkgraaf en heemraden zou „uytstekinge" (= gerechtelijke vervolging wegens betaling van schuld) mogen plaats hebben, doch alleen als de schuld nog niet verjaard was. Wie door dijkgraaf en heemraden werd aangewezen tot betaling, moest op den schouwdag zelf of op den eerstvolgenden „gepand" worden door den vierden pander in tegenwoordigheid van de heemraden. Werd de zaak op één schouwdag niet beëindigd, dan kon zij worden uitgesteld tot een volgenden. Aan deze bepalingen werden eenige toegevoegd, die in hoofdzaak hierop neerkwamen: Ieder moest zijn aandeel in den dijk op zoodanige wijze maken, dat het gemeene land onbelast bleef, naar aanwijzing der heemraden. Werd de dijk gebrekkig, dan moest hij op kosten van het gemeene land hersteld worden. Dijkgraaf en heemraden mochten zich f alleen bemoeien met hun eigen dijk. Jaarlijks moest dei dijk „geschiert" worden, d. w. z. ieders aandeel in het werk ! daaraan geschat worden, waarvan een „schiercedel" moest 1 opgehangen worden te Amerongen, Wijk, Honswijk, 'tWaal en aan de Vaart voor de kerk, opdat een ieder zou weten, wat hij aan den dijk doen moest. De schierdag werd vastgesteld op 's daags na Meidag. Was iemand nalatig zijn 10 163 Muller Hz.. Bovendien grenzen aldus de gerechten van Eembrugge en Binnendijk, die tot 1439 één gerecht vormden 1) en nog in Davids tijd onder een gemeenschappelijken schout stonden, aan elkaar, terwijl zij op de kaart van Dr. Beekman door Eemnes gescheiden worden. Het gerecht van Bunschoten is ten Zuiden begrensd door Eembrugge en door de gerechten van de Haar en Duist, die overeenkomen met de aldus genoemde waterschappen en met Bunschoten samen onder een gemeenschappelijken schout stonden. Het gerecht, het kerspel en de tegenwoordige gemeente Bunschoten waren dus aan elkaar gelijk 2), Het overige rechts-Eemsche gebied moest verdeeld worden tusschen het bisschoppelijke gerecht van Zeldrecht en het niet-bisschoppelijke van het Hooge Land. Du Roy en Dr. Beekman geven geen grensscheiding tusschen beide gerechten aan 3), Daar dit gebied met Duist en de Haar vroeger één kerspel en thans één gemeente vormt, konden ook de kaarten van Kuyper en Mr. Muller niet helpen. Op onze kaart is aangenomen, dat tot het gerecht van Zeldrecht behoorden de drie Zeldrechtsche polders, benevens het waterschap de Slaag; dit laatste omdat de schout van Zeldrecht ambtshalve dijkgraaf van den Slaagschen dijk was 4), De grens is getrokken langs den Over-Zeldrechtschen dijk en den Bunschoter weg. Het overige gebied werd gerekend tot het Hooge Land te behooren. In het Nedersticht gaf van de bisschoppelijke gerechten alleen dat van Themaat aanleiding tot afwijking van du Roy's kaart, daar deze o. m. het gerecht van Maarsenbroek verwaarloosde. De verbetering is hier naar Dr. Beekman aangebracht 5), Ook werd naar diens kaart de grens tusschen het bisschoppelijk gerecht van Abcoude en het aan het 1) Fruin, a.w. DJ 156. Vgl. de omschrijving van de grenzen van Binnendijk in den stadsbrief van 1439 Sept. 7 fFruin, a. w. III 164). 2) Vgl. Beekman, t. a. p. 3) Vgl. Beekman, a.w., 143. 4) Off. fol. 129. Vgl. blz. 149. 5) Beekman, a. w., 138. 164 kapittel van Sint-Pieter behoorende 1) gerecht van Aasdom getrokken 2), Voor de grenzen der gerechten in de vrijheid van Utrecht werd gebruikt de „Caerte van de Vrijheyd der Stadt Utrecht volgens decisie van den jare 1539", door C. Specht, aanwezig in het Gemeente-archief te Utrecht. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in het land van Utrecht geen andere plaatsen dan steden zijn aangegeven, daar het de bedoeling was een grafische voorstelling van den staatsrechtelijken toestand te leveren, geen kaart ter aanduiding van bevolkingstoestanden. Bij het teekenen der grenzen was niet altijd na te gaan, of een grens aan den linker- dan wel aan den rechteroever van een rivier moest loopen. Ter verduidelijking van questies uit de geschiedenis van handel en verkeer is onze kaart evenmin berekend. 1) Teg. St. II 119. 2) Beekman, a.w., 133. LIJSTEN VAN AMBTENAREN ra Deze lijsten maken geen aanspraak op volledigheid, al is daarnaar wel gestreefd. Vooral bij de bisschoppelijke raden kunnen enkelen ontbreken, die in de leenboeken en in de archiefstukken, die op het Overijsselsche gebied1 betrekking hebben, verscholen zijn. De ambtenaren staan in chronologische volgorde naar den vroegsten datum, waarop zij vermeld worden; geschiedt dit in een commissie of recesbrief, dan is ook dat aangegeven. Ontvangt een ambtenaar tweemaal een commissie voor hetzelfde ambt, dan is, indien in den tusschentijd geen ander het ambt bekleed heeft, alleen de eerste commissie opgegeven. De naam van den voorganger, in wiens plaats de ambtenaar benoemd werd, is alleen dan opgegeven, als het een ambt betreft, dat door meer dan één persoon tegelijk bekleed werd, bijv. de pandambten, sommige schoutambten, de gezworenenambten binnen Utrecht, de heemraadschappen. In de spelling der eigennamen is naar uniformiteit gestreefd. Voornamen en plaatsnamen zijn volgens de moderne orthographie gespeld; plaatsnamen ook in familienamen, bijv. van IJsselstein, van Linschoten, van Scherpenzeel enz.. Familienamen, die thans nog bestaan, zijn gespeld naar de teg enwoordige schrijfwijze, ook al is die in de registers van bisschop David niet „belegt" (dus: van Zuylen van Nyevelt, de Vos van Steenwijk, van Bevervoorde, WicbJers, Ledeboer). Over het algemeen is de middeleeuwsche spelling oe voor de o-klank vervangen door oo (bijv. van Loenresloot, van Ysendoorn, Dirkszoon); y door i (bijv. de Coning, Smit, Minnenprys); ai door ae (bijv. van Vorsselaer, van Wael); th door t (bijv. van Natewisch, van Meerten); gh door g (bijv. van Gent, Ingen Nuwelant); sc door sch (bijv. van der Schulenborch, van Schaffelaer). Verbuigingsuitgangen zijn afgekapt (bijv. wten Ham, van den Veen). De spelling wt, in wten Ham, wten Eng, wter Weer, is naar analogie van 168 den nog bestaanden naam Wttewaall behouden De mnl. lidwoordsvorm „die" is vervangen door de moderne „de" (bijv, de Gruyter, de Keyser). Fransche namen, die in de mnl. tekst verhaspeld waren, zijn in de oorspronkelijke gedaante hersteld (bijv. van Meaux, Duclerc, van Auxy). Bisschoppelijke Raden. 1. Jacob Hoeist Lumanszoon, schout te Bunschoten, Duist en de Haar. Vermeld: Off. fol. 1, —, [1456] —. 2. Melis van Mynden, kastelein van Vreeland, dingwaarder. Vermeld: Off. fol. 1, —, [1456] —. 3. Mr. Antonis Haneron, proost te Bergen. Vermeld: Off. fol. 3v, —, 1456 Aug. 11. 4. Willem van Buchorst, ridder, huismaarschalk, kastelein van Lage en Blankenborch. Vermeld: Off. fol. 23, Ter Horst, 1456 Dec. 28. 5. Hendrik van Essen, ridder, rentmeester van Salland. Vermeld: Off. fol. 15, Ter Horst, 1457 Mei 28- 6. Mr. Johan Militis, „legum doctor", proost te Arnhem, van Sint-Jan en te Oldenzaal, kanunnik ten Dom en te Deventer, vicaris, secretaris van het consistorie, lid van de Schive. Vermeld: Off. fol. 3v, —, 1457 Aug. 11. 7. Johan van Buchorst. Commissie: Div. fol. 38, —, 1457 Oct. 15. 8. Hendrik, heer te Gemen en Wevelkoven, drost van het graafschap Zutphen. Vermeld: Div. fol. 21, Oldenzaal, 1457 Oct. 21. 9. Alpher van der Horst, maarschalk van het Nedersticht. Vermeld: Off. fol. 20v, Duurstede, 1458 Aug. 1. 10. Frederik van Rutenberge, kastelein van de Veenbrugge. Vermeld: Off. fol. 27, Duurstede, 1458 Nov. 26. 11. Reinout, heer tot Brederode, Vianen en Ameide, drost van Hagestein, schout op de Vaart. Vermeld: Off. fol. 31, —, 1459 Jan. 18. 12. Gijsbert de Gruyter, rentmeester 's lands van Utrecht, 169 tollenaar binnen Utrecht, op de Nieuwe Vaart, te Gein en buiten de Sint-Katharijnenpoort. Vermeld: Div. fol. 4, Duurstede, 1459 Mrt. 19. 13. Johan van Renen, kastelein ter Horst, schout te Renen. Vermeld: Off. fol. 36v, Duurstede, 1459 Mei 5. 14. Gerrit van Isselmuden, kastelein, schout en rentmeester van Vollenhove. Vermeld: Off. fol. 39, Duurstede, 1459 Mei 16. 15. Mr. Folpert van Amerongen, „Iicenciaet in die keyser- rechten", schout te Utrecht. Vermeld: Off. fol. 48v, Duurstede, 1459 Aug. 11. 16. Evert Freyse van Stroewyck, maarschalk van Amers¬ foort en Eemland, kastelein ter Horst. Vermeld: Off. fol. 51, Duurstede, 1459 Aug. 28. 17. Mr. Herman Langen, deken van Sint-Paulus te Munster, raad van den hertog van Kleef en Mark, vicaris. Vermeld: Div. form. fol. 52, Duurstede, 1459 Sept. 30. 18. Johan Halffwasen, kanunnik van Sint-Maarten te Mun¬ ster, vicaris. Vermeld: als no. 17. 19. Mr. Wouter van der Goude, proost van Sint-Pieter te Utrecht, vicaris. Vermeld: Off. fol. 49v, Duurstede, 1459 Nov. 10. 20. Jacob Stoeck, rentmeester van Wijk en Duurstede. Vermeld: Off. fol. 50, Duurstede, 1459 Nov. 10. 21. Evert van Wytmen, rentmeester en dijkgraaf van Sal- land. Vermeld: Div. fol. 16v, Duurstede, 1459 Nov. 21. 22. Gij sbrecht van Brederode, Domproost te Utrecht, proost te Maastricht en van Sint-Donaas te Brugge, erfkanselier van Vlaanderen, kastelein en rentmeester van Abcoude. Vermeld: Div. fol. 59, Utrecht, 1459 Nov. 28. 23. Johan Proeys, Domdeken. Vermeld: als no. 22. 24. Mr. Johan Wichering, „doctoir in die geestlike rechten", proost te Hummersom. Vermeld: als no. 22. 170 25. Adolf van der Marck, ridder, „doctoir in die keyser- rechten" 1). Vermeld: als no. 22. 26. Gijsbert van Vianen tot Rijzenburg, ridder. Vermeld: als no. 22. 27. Gerrit van Assendelft. Vermeld: als no. 22. 28. Willem van Nyevelt. Vermeld: als no. 22. 29. Mr. Herman Droom, „doctoir in die geestlike rechten", deken van Sint-Marie te Utrecht. Vermeld: Div. fol. 43, 1460 (Jan. 23) „des Woens- dages voir conversionis Sti-Pauli". 30. Mr. Willem Paedze, „doctoir in die geestlike rechten", kanunnik van Sint-Marie en ten Dom. Vermeld: als no. 29. 31. Mr. Hendrik van Emmerik, „Iicenciaet in die geestlike rechten", officiaal. Vermeld: als no. 29, 32. Johan van Zuylen van Natewisch, dijkgraaf van den Lekdijk Bovendams, schout te Amerongen, dingwaarder. Vermeld: als no. 29. 33. Arend van IJsselstein, maarschalk van het Oversticht, kastelein van Duurstede. Vermeld: als no. 29. 34. Jacob Proeys, dijkgraaf van den Lekdijk Bovendams. Vermeld: als no. 29. 35. Jacob van Zuylen van Nyevelt, maarschalk van Amers¬ foort en Eemland. Vermeld: als no. 29. 36. Johan van Renesse van Wulven de Jonge, maarschalk van Amersfoort en Eemland, kastelein ter Eem. Vermeld: als no. 29. 1) Tusschen „ridder" en „doctoir" is vermoedelijk een naam, die van den drager van den doctorstitel, uitgevallen. De cumulatie van beide waardigheden van geheel verschillenden stand op één persoon is hoogst ongewoon. 171 37. Arend van Bevervoorde, kastelein ter Blankenborch, ambtman te Diepenheim, schout te Deventer. Vermeld: als no. 29. 38. Dirk Kamferbeke, ridder, ambtman van Salland. Vermeld: Div. fol. 45v, Duurstede, 1460 Mrt. i. 39. Johan van Jutfaas, schout te Utrecht. Vermeld: Off. fol. 60v, Duurstede, 1460 Aug. 12. 40. Mr. Dirk wter Weer, „doctoir in den geestelycken rechte", proost te Eist en te Leiden, deken van Oudmunster, kanunnik ten Dom en van Sint-Jan, vicaris, lid van de Schive. Vermeld: Div. fol. 64v, Duurstede, 1460 Sept. 9. 41. Johan van Bouchout, heer tot Boeier, lid van de Schive. Vermeld: als no. 40. 42. Wolter Stelling, kastelein van Coevorden, ambtman en rentmeester van Drente, schout en barnier te Diever. Vermeld: Div. fol. 51v, Vollenhove, 1460 Nov. 2. 43. Ernst Taets van Amerongen, kastelein en rentmeester van Abcoude. Vermeld: Off. fol. 80, —, 1461 Jan. 24. 44. Roelof van Bevervoorde, hofmeester, kastelein, schout en rentmeester van Vollenhove, ambtman van Hasselt, rentmeester van Twente, kastelein van Lage, lid van de Schive. Vermeld: Off. fol. 72, —, 1461 Febr. 12. 45. Mr. Ludolf van Hoorn, „doctoir in die geestlike rechten ende keyserrechten", advocaat van het consistorie. Commissie: Div. fol. 25v, —, 1461 Mrt. 8. 46. Johan van Oudewater, schout te Utrecht. Vermeld: Off. fol. 73, Duurstede, 1461 Mei 4. 47. Johan van Renen tot Wijk. Vermeld: Off. fol. 74v, Duurstede, 1461 Aug. 28. 48. Roelof Honderberch, waarnemend kastelein van Lage en Blankenborch, drost van Twente. Vermeld: Off. fol. 75v, Duurstede, 1461 Dec. 18. 49. Mr. Anthonis Patenostre anders Potage, „Iicenciaet in medicinen", kanunnik van Oudmunster, lijfarts van den bisschop. Commissie: Div. fol. 73v, Utrecht, 1462 Mei 1. 172 50. Zweder van Voorst, heer van Keppel. Vermeld: Div. fol. 74, Utrecht, 1462 Mei 23. 51. Johan, burggraaf van Montfoort, heer van Purmerend, ridder. Vermeld: Div. fol. 68v, Duurstede, 1462 Mei 29. 52. Evert Kruese, kastelein, schout en rentmeester van Vollenhove, ambtman van Hasselt. Vermeld: Off. fol. 102, Duurstede, 1465 Sepi 27. 53. Jacob van Wytmen, schout te Zwolle. Vermeld: Div. fol. 92, Duurstede, 1465 Oct. —. 54. Willem van Snellenberch, rentmeester 's lands van Utrecht, schout te Utrecht. Vermeld: Off. fol. 104v, Duurstede, 1465 Nov. 28. 55. Gerrit Mulert Seynenzoon, rentmeester 's lands van Utrecht, kastelein ter Horst, maarschalk van het Oversticht. Vermeld: Off. fol. 107, Duurstede, 1466 Juni 20. 56. Godard van Reede, kastelein ter Blankenborch, ambt¬ man van Twente. Vermeld: Off. fol. 83, Vollenhove, 1466 Oct. 1. 57. Dirk van der Schulenborch, kastelein van Lage. Vermeld: Div. fol. 94, Deventer, 1466 Oct. 16. 58. Gerrit van Zuylen van Blickenborch, dingwaarder, waarnemend maarschalk van het Nedersticht, kastelein van Duurstede. Vermeld: als no. 57. 59. Melis wten Eng, kastelein van Duurstede, stadhouder van Wijk, maarschalk van het Oversticht, schout te Overlangbroek en Leersum. Vermeld: Off. fol. 109v, —, 1467 April 28. 60. Berend ter Maet, deken van Drente. Vermeld: Div. fol. 102, Duurstede, 1468 Oct. 15. 61. Evert Zoudenbalch, proost van Sint-Servaas te Maas¬ tricht, kanunnik en thesaurier ten Dom, heer van de Weert, Urk en Emeloort. Vermeld: Div. fol. 102v, Utrecht, 1468 Dec. 20. 173 62. Mr. Gerrit van Killesteyn, kanunnik van Sint-Jan te Utrecht. Vermeld: als no. 61. 63. Mr. Willem, pastoor van Noordwijk. Vermeld: als no. 61. 64. Cornelis Voeck. Vermeld: als no. 61. 65. Johan van Amerongen, schout te Utrecht, kastelein en rentmeester van Abcoude, dingwaarder. Vermeld: Div. fol. 102v, —, 1468 Dec. 21. 66. Gerrit Mulert, maarschalk van het Nedersticht, kas¬ telein ter Eem, waarnemend maarschalk van Amersfoort en Eemland. Vermeld: als no. 65. 67. Johan wten Ham, bastaard, waarnemend maarschalk van het Nedersticht, schout te Nichtevecht en Themaat. Vermeld: als no. 65. 68. Mr. Willem van Wijk, „Iicenciaet in keyserrechten". Vermeld: Div. fol. 115, Wijk, 1469 Mrt. 23. 69. Reinier van Wijk, heemraad van den Lekdijk Boven¬ dams. Vermeld: als no. 68. 70. Johan van Zuylen van Amerongen, schout te Wijk, heemraad van den Lekdijk Bovendams. Vermeld: als no. 68. 71. Dirk van Oudaen, schepen van ^J^ijk Vermeld: als no. 68. 72. Mr. Ludolf van den Veen, „doctoer in beiden rechten", Domdeken, president van de Schive. Vermeld: Div. fol. 138v, —, 1470 Apr. 19. 73. Reinier van Etten, „doctoir ende Iicenciaet in beide de rechten", kanunnik van Oudmunster. Vermeld: als no. 72. 74. Mr. Hendrik Minnenprys, kanunnik van Sint-Marie, secretaris van den bisschop, schout te Werkhoven, bode binnen Amersfoort. Vermeld: als no. 72. 174 75. Mr. Peter van der Sluys, pastoor van Delft. Vermeld: als no. 72. 76. Peter van Zuylen. Vermeld: Div. fol. 260, Duurstede, 1471 Mrt. 4. 77. Tyman Herbert, pander in het land van Utrecht, kastelein ter Horst, maarschalk van het Oversticht, schout en dijkgraaf te Renen. Vermeld: Div. fol. 124, Duurstede, 1471 Aug. 18. 78. Wouter van Ysendoorn. Vermeld: als no. 77. 79. Frank van Wachtendonck Vermeld: als no. 77. 80. Johan Stelling, kastelein van Coevorden, ambtman en rentmeester van Drente. Vermeld: Off. fol. 76v, Duurstede, 1471 Nov. 1. 81. Philips Duclerc, kastelein van Duurstede, rentmeester 's lands van Utrecht en van Wijk en Duurstede, stadhouder van Wijk, kameraar op den Lekdijk, lid van de Schive. Vermeld: Off. fol. 152, Duurstede, 1471 Nov. 6. 82. Dirk van Voorst, kastelein en rechter te Holten, schout van Salland, huismaarschalk. Vermeld: Off. fol. 103v, Duurstede, 1471 Nov. 25. 83. Mr. Johan Carvyn, „in utroque jure licenciatus", kanunnik ten Dom, lid van de Schive. Vermeld: Div. form. fol. lOv, Duurstede, 1473 Mei 23. 84. Steven Kamferbeke, ambtman te IJsselmuiden, schout en rentmeester van Salland, tollenaar te Hardenberg. Vermeld: Off. fol. 178, Duurstede, 1473 Nov. 17. 85. Johan van Renesse heren Johans zoon, lid van de Schive, Vermeld: Off. fol. 180, Duurstede, 1474 Jan. 17. 86. Gerrit van Rijn, schout te Utrecht, lid van de Schive. Vermeld: als no. 85. 87. Hendrik van Gent, lid van de Schive, ontvanger der morgengelden ter verbetering van- den Hinderdam. Vermeld: als no. 85. 175 88. Mr. Johan Sucket, „in medicina magister", lijfarts van den bisschop. Commissie: Off. fol. 192v, Duurstede, 1475 Juni 20. 89. Frederik wten Ham, maarschalk van Amersfoort en Eemland, kastelein ter Eem, maarschalk van het Nedersticht, kastelein en schout van Vreeland. Vermeld: Off. fol. 129v, Utrecht, 1476 Nov. 12. 90. Mr. Nicolaas van Lavennis, proost van Sint-Pancras te Leiden, kanunnik ten Dom, provisor van Gooiland en het Groot-Dekanaat, kapelaan van den bisschop. Vermeld: Burman, Jaarb. III 184, Duurstede, 1477 Juli 28. 91. Mr. Hendrik Wouterszoon van Alkmaar, „Iicenciaet in den gheestelicken rechte", procureur-generaal. Vermeld: als no. 90. Af92. Johan, heer tot Hemerten, hofmeester. Vermeld: Off. fol. 215v, Duurstede, 1477 Aug. 30. 93. Joost van Hemerten, ridder. Vermeld: als no. 92. 94. Johan van Renesse van Rijnauwen, ridder, maarschalk van Amersfoort en Eemland, kastelein ter Eem. Vermeld: Off. fol. 129v, Duurstede, 1478 Aug. 20. 95. Mr. Wessel Gosevaert, „in der gotheid doictoir", lijf¬ arts van den bisschop 1), Commissie: Off. fol. 230v, Duurstede, 1479 Jan. 1. 96. Mr. Simon van der Schulenborch, huismaarschalk. Commissie: Off. fol. 236v, Duurstede, 1480 Febr. 3. 97. Daniël van Bouchout, heer tot Boeier, maarschalk van het Oversticht, kastelein ter Horst. Vermeld: Off. fol. 247v, Duurstede, 1480 Mei 24. 98. Mr. Johan de Witte, „in decretis licenciatus", kanunnik 1) Met dezen naam is vermoedelijk Wessel Gansfort bedoeld, die in de 70-er jaren als lijfarts aan het hof van bisschop David verkeerd heeft. Vgl. M. van Rhijn, Wessel Gansfort (1917) 113 vgg.. Deze spelling wordt evenwel in de opgave der verschillende schrijfwijzen van den naam bij v. Rhijn, a. w., XXXIII niet vermeld. 176 van Sint-Pieter, vicaris-generaal „in spiritualibus", officiaal. Vermeld: Off. fol. 257, Utrecht, 1483 Oct. 1. 99. Mr. Steven Peterszoon van Haarlem, „decretorum licenciatus", officiaal. Vermeld: Form. fol. 58, —, 1483 Nov. 22. 100. Gerrit wten Ham, maarschalk van het Nedersticht, kastelein en rentmeester van Abcoude, kastelein en schout te Vreeland. Vermeld: Off. fol. 260v, Duurstede, 1484 Jan. 1. 101. Gerrit van Welvelde, ambtman van Twente. Vermeld: Off. fol. 262, Duurstede, 1484 Febr. 1. / 102. Tyman ten Bussche, schout te Zwolle. Vermeld: Off. fol. 274, Vollenhove, 1484 Juni 12. 103. Ernst Taets van Meerten, schout te Wijk en Dart¬ huizen, heemraad van den Lekdijk Bovendams. Vermeld: Off. fol. 274, Duurstede, 1485 Juni 4. 104. Mr. Johan Keyll, „doctoer in medicinis", lijfarts van den bisschop. Vermeld: Off. fol. 168v, —, 1486 Apr. 17. f 105. Herman Kruese, kastelein, schout en rentmeester van Vollenhove, ambtman van Hasselt. Vermeld: Off. fol. 284v, Vollenhove, 1486 Mei 24. 106. Hendrik bastaardzoon Gijsberts van Nyenrode, kaste¬ lein en rentmeester van Abcoude, schout te Vinkeveen, Demmerik, Oudhuizen, Kamerik, den Houdijk, Gerwerskoop, Geelkensdorp, Themaat en Maarseveen, waarnemend maarschalk van Amersfoort en Eemland. Vermeld: Off. fol. *22, Duurstede, 1486 Sept. 12. 107. Gerrit Mulert, rentmeester van Salland. Vermeld: Off. fol. 284, Duurstede, 1486 Oct. 17. / 108. Herman Frense, kastelein en rentmeester van Vollenhove. Vermeld: Off. fol. 152, Duurstede, 1486 Dec. 10. , 109. Mr. Johan van Diepholt, scholaster te Deventer. Vermeld: Div. fol. 234v, Vollenhove, 1487 Aug. 18. 177 / 110. Mr. Johan van Zyll, kanunnik te Deventer. Vermeld.' als no. 109. /111. Frederik van Beveren, commandeur van de Duitsche Orde te Ootmarsum. Vermeld: als no. 109, t / 112. Zeger van Rechteren en Voorst, ambtman van Salland. Vermeld: als no. 109. /113. Johan Sticke, kastelein ter Blankenborch, ambtman van Haaksbergen. Vermeld: als no. 109. fc y 114. Jacob van Ittersum, kastelein van Lage, rentmeester van Twente, schout te Holten. Vermeld: als no. 109. ✓ 115. Frederik van Egmond, heer van IJsselstein. Vermeld: Div. fol. 238, —, 1487 Dec. 3. < 116. Berend wten Eng, kastelein ter Horst, maarschalk van het Oversticht. Vermeld: Off. fol. 247v, Duurstede, 1488 Apr. 14. 117. Berend Freyse, maarschalk van Amersfoort en Eemland, kastelein ter Eem. Vermeld: Off. fol. 293v, Duurstede, 1488 Juli 20. / 118. Johan Boelmans, kastelein en schout ter Kuinre. Vermeld: Off. fol. 295v, Duurstede, 1488 Nov. 17. 119. Mr. Johan Martyn, kanunnik van Sint-Jan, vicaris. Vermeld: Off. fol. *llv, Duurstede, 1491 Jan 11. 120. Mr. Evert van Ensse. Vermeld: Jud. fol. 317, Duurstede, 1492 Sept. 28. 121. Roelof de Vos van Steenwijk, huismaarschalk. Vermeld: als no. 120. / 122. Johan van Auxy, kamerling, schout te Werkhoven, bode binnen Amersfoort, schout, schrijver en „wasmaker" te Wijk, pander in het land van Utrecht, waardein van de munt, rentmeester-generaal, rentmeester 's lands van Utrecht en van Wijk en Duurstede. Vermeld: als no. 120. 123. Johan Wichers, secretaris van den bisschop, rent- 12 178 meester 's lands van Utrecht, schout te Leusden. Vermeld: Div. fol. 312, Vollenhove, 1493 Aug. 22. 124. Philips van Bourgondië, bastaard, ridder. Vermeld: Off. fol. *28, Duurstede, 1493 Nov. 6. 125. Johan van Twickel de Oude, ambtman van Twente. Vermeld: Off. fol. *32v, Duurstede, 1494 Jan. 29. 126. Mr. Alcamus van Mussen, „boelremeister". Vermeld: Off. fol. *38v, Duurstede, 1494 Mei 25. Bovendien wordt nog een aantal raden zonder datum vermeld. Form. fol. 23 staat onder het opschrift „Ad consiliarios" een ongedateerde lijst van raden afgeschreven, deels nog uit den tijd van Rudolf van Diepholt, deels uit dien van bisschop David afkomstig. Deze lijst moet begonnen zijn uiterlijk in 1449, want de derde vermelde raad, Jacob van Lichtenberch, proost van Sint-Pieter, overleed in dat jaar, terwijl de zesde, Frederik van Renesse van Rynauwen, die maarschalk van Amersfoort en Eemland genoemd wordt, in dat jaar zijn ambt als zoodanig neerlegde. Zij moet voortgezet zijn tot na 1473 Nov. 17, want de laatste raad op de lijst, Steven Kamferbeke, die hier ambtman van Salland en I Jsselmuiden genoemd wordt, ontving eerst op dien datum een commissie als rentmeester van Salland. "Verschillende namen van raden, die blijkbaar overleden waren, zijn in de lijst doorgehaald. Hier volgen slechts die raden uit de lijst, die elders niet vermeld waren en van wie niet aangetoond kon worden, dat zij vóór den aanvang van Davids regeering overleden of afgetreden waren 127. Peter Grauwert, schout te Utrecht. 128. Johan van Renesse van Wulven, maarschalk van Amersfoort en Eemland. 129. Frederik van Steenre. 130. Frederik wten Ham, ridder. 131. Gerrit van Randen, proost te Oldenzaal, vicaris. 132. Gillis Ingen Nuwelant. , 133. Arnold van Goor. 134. Evert van Wilp, ridder. 135. Hendrik, burggraaf tot Montfoort. 136. Steven van Zuylen van Nyevelt Willemszoon. 179 137. Evert Labepreen, „doctoer etc", deken te Deventer. 138. Mr. Johan van Ittersum, „Iicenciaet int keyserrecht". 139. Frederik van Heeckeren, geheeten van Rechteren. 140. Hendrik Ledeboer. 141. Reinout van Coevorden. y 142. Michiel Koninck. Form. fol. 33 wordt nog zonder datum vermeld: 143. Willem van Montfoort, proost van Oudmunster. Dingwaarder. 1. Melis van Mynden. Vermeld: Jud. fol. 1, in zitting te Amersfoort, 1457 Juni 11. 2. Gerrit van Zuylen van Blickenborch. Vermeld: Jud. fol. 20, in zitting te Wijk, 1461 Juni 19. 3. Johan van Zuylen van Natewisch. Vermeld: Jud. fol. 57v, in zitting te Wijk, 1466, Jan. 24. 4. Johan de Coning. Vermeld: Jud. fol. 133v, in zitting te Wijk, 1474 Oct. 14. 5. Johan van Amerongen. Vermeld: Jud. fol. 202, in zitting te Wijk, 1488 Jan. 17. Procureur-Generaal. 1. Mr. Hendrik Wouterszoon van Alkmaar, „Iicenciaet in den gheestelicken rechte". Commissie: Off. fol. 176v, Duurstede, 1471 Oct. 2. Leden van de Schive. 1. Mr. Ludolf van den Veen, Domdeken, „Iicenciaet in beiden rechten". Commissie: Off. fol. 180, Duurstede, 1474 Jan. 17. 2. Mr. Johan Militis, proost te Arnhem, „doctoir in den weerliken rechten". Commissie: als no. 1. 3. Mr. Dirk wter Weer, proost te Leiden en kanunnik ten Dom, „doctoir in den geesteliken rechten". Commissie: als no. 1. 180 4. Mr. Johan Carvyn, „Iicenciaet in beyden rechten". Commissie: als no. 1. 5. Johan van Bouchout. Commissie: als no. 1. 6. Johan van Renesse heren Johans zoon. Commissie: als no. 1. 7. Roelof van Bevervoorde. Commissie: als no. 1. 8. Philips Duclerc. Commissie: als no. 1. 9. Gerrit van Rijn. Commissie: als no. 1. 10. Hendrik van Gent. Commissie: als no. 1. Maarschalk van Amersfoort en Eemland. 1. Evert Freyse van Stroewyck. Reces: Off. fol. 51, Duurstede, 1459 Aug. 28. 2. Hendrik Zittert. Commissie: Off. fol. 5, —, [1456] —. 3. Johan van Renesse van Wulven. Commissie: Off. fol. 37v, Duurstede, 1459 Apr. 19. 4. Johan van Renesse van Wulven de Jonge. Conunissie: Off. fol. 43, Duurstede, 1459 Mei 20. 5. Jacob van Zuylen van Nyevelt. Commissie: Off. fol. 57v, Duurstede, 1460 Juli 11. 6. Hendrik Freyse van der Cuenre („in manieren van provisie"). Commissie: Off. fol. 152v, Duurstede, 1471 Dec. 12. 7. Alpher van der Horst („in manieren van provisie"). Conunissie: Off. fol. 164v, Duurstede, 1472 Oct. 16. 8. Gerrit Mulert (waarnemend bij afwezen van Alpher van der Horst). Conunissie: Off. fol. 173v, Duurstede, 1473 Juni 24. 9. Frederik wten Ham. Commissie: Off. fol. 214v, Duurstede, 1477 Aug. 28. 10. Johan van Renesse van Rijnauwen, ridder. Commissie: Off. fol. 214v, Duurstede, 1477 Dec. 15. 181 11. Johan van Nyenrode. Commissie: Off. fol. 256av, Utrecht, 1483 Nov. 1. 12. Hendrik van Nyenrode, bastaard (waarnemend). Vermeld: Jud. fol. 167, in zitting te Wijk, 1485 Mei 5. 13. Berend Freyse. Commissie: Off. fol. 256av, Duurstede, 1486 Apr. 20. Maarschalk van het Nedersticht. 1. Alpher van der Horst. Commissie: Off. fol. lv, —, [1456] Sept. 6. , 2. Gerrit van Zuylen van Blickenborch (waarnemend voor Alpher van der Horst Alpherszoon). Commissie: Off. fol. 114v, Duurstede, 1467 Oct. 15. 3. Gerrit Mulert, Commissie: Off. fol. 129v, Duurstede, 1469 Mrt. 12. 4. Frederik wten Ham. Commissie: Off. fol. 129v, —, 1477 Dec. 28. 5. Johan wten Ham (waarnemend gedurende de gevangen¬ schap van Frederik wten Ham). Commissie: Off. fol. 252v, Duurstede, 1482 Febr. 6. 6. Gerrit wten Ham. Commissie: Off. fol. 256bv, Utrecht, 1483 Nov. 1. Maarschalk van het Oversticht. 1. Arend van IJsselstein. Reces: Off. fol. 109v, Duurstede, 1466 Aug. 20. 2. Gerrit Mulert Seynenzoon. Commissie: Off. fol. 107, Duurstede, 1466 Juni 20. 3. Tyman Herbert. Commissie: Off. fol. 132, Utrecht, 1469 Mrt, 12. 4. Melis wten Eng, Commissie: Off. fol. 132, Duurstede, 1478 Jan. 7. 5. Daniël van Bouchout. Commissie: Off. fol. 248, Duurstede, 1481 Juli 4. 6. Philips van Bouchout, bastaard (waarnemend). Vermeld: Div. fol. 247v, Duurstede, 1484 Mei 13, 7. Berend wten Eng. Commissie: Off. fol. 248, Duurstede, 1488 Apr. 14. 182 8. Daniël van Bouchout, heer tot Boeier. Commissie: Off. fol. 248, Duurstede, 1493 Juni 20. 9. Philips van Bouchout, bastaard (waarnemend). Vermeld: Jud. fol. 324, in zitting te Wijk, 1493 Dec. 12. Drost van Hagestein. 1. Reinout, heer tot Br ederode tot Vianen. Commissie: Off. fol. 31, —, 1459 Jan. 18. 2. Walraven bastaard van Brederode. Vermeld: Jud. fol. 80v, in zitting te Wijk, 1470 Mrt. 21. 3. Johan van der Donck („in manieren van provisie"). Conunissie: Off. fol. 155, —, [14727] —. Stadhouder van Wijk. 1. Melis wten Eng. Vermeld: Off. fol. 109v, in commissie van Philips Duclerc als diens voorganger, Duurstede, 1467 Apr. 28. 2. Philips Duclerc. Commissie: Off. fol. 109v, Duurstede, 1467 Apr. 28. 3. Johan van Auxy. Commissie: Off. fol. 252, Duurstede, 1481 Nov. 10. Baljuw van Abcoude. 1. Johan de Coning. Vermeld: Jud. fol. 69, in zitting te Wijk, 1469 Juli 19. 2. Hendrik bastaard van Nyenrode. Vermeld: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIV 261, —, 1479 —. Schout te Abcoude. 1. Klaas Warmboutszoon. Commissie: Off. fol. 63, Duurstede, 1460 Sept. 20. 2. Frank Willem Brunynckszoons zoon. Commissie: Off. fol. 91v, Duurstede, 1463 Dec. 1. 3. Willem Janszoon. Commissie: Off. fol. 164, Utrecht, 1472 Mei 13. Schout te Amerongen. 1. Johan van Zuylen van Natewisch. Commissie: Off. fol. 60, Duurstede, 1460 Juni 15. 183 2. Gijsbert van Zuylen. Vermeld: Div. fol. 58v, Duurstede, 1461 Dec. 28. Schout te Amersfoort. Schouten. 1. Wouter van Stoutenburg. Vermeld: Off. fol. 35v, in commissie van Willem van Veen en Steven van Meerloo, Duurstede, 1459 Mei 1. 2. Willem van Veen. Steven van Meerloo. Commissie: Off. fol. 35v, Duurstede, 1459 Mei 1. Waarnemende Schouten. Steven van Veen. Commissie: Off. fol. 36, Duurstede, 1459 Mei 1. Hendrik Pijl. Commissie: Off. fol. 36, 3. Steven van Meerloo. Commissie: Off. fol. 35v, Utrecht, 1469 Aug. 19. 4. Willem de Weldich. Commissie: Off. fol. 150v, Duurstede, 1471 Apr. 30. 5. Elys van Weede de Jonge Elyszoon. Commissie: Off. fol. 234, Duurstede, 1479 Oct. 23. Lambert Hendrikszoon. Commissie: Off. fol. 36, Duurstede, 1465 Febr. 13. Braam van Blokland. Commissie: Off. fol. 36, Utrecht, 1469 Aug. 19. Lambert Hendrikszoon. Commissie: Off. fol. 150v, —, 1473 Mei 30. Elys van Weede. Commissie: Off. fol. 209, —, 1477 Febr. 1. Reicout Smit Willemszoon. Commissie: Off. fol. 209, Duurstede, 1478 Apr. 24. Jacob van der Horst, Commissie: Off, fol.234, Duurstede, 1479 Oct. 27. 184 6. Dirk Snoye, Commissie: Off. fol. 271v, Duurstede, 1484 Nov. 30. Hendrik Reinierszoon, „borger onser stat van Amersfoort", Conunissie: Off. fol. 13, Duurstede, 1491 Juli 1. Hendrik Reinierszoon. Vermeld: Off. fol. *10, in commissie voor Broenys van Blokland, Duurstede, 1490 Dec. 10. Broenys van Blokland. Commissie: Off. fol. * 10, Duurstede, 1490 Dec. 10. Schout te Baarn. 1. Jan de Witte Janszoon. Commissie: Off. fol. 6v, Ter Horst, 1456 Oct. 9. 2. Johan Jacob Goedenzoon. Commissie: Off. fol. 155, Duurstede, 1471 Dec. 1. 3. Jacob Freyse van Dolre. Commissie: Off. fol. *45, Duurstede, 1494 Dec. 19. Schoot te Breukelen. 1. Jacob Reinierszoon. Commissie: Off. fol. 46, Duurstede, 1459 Juli 26. 2. Johan Borre van Amerongen. Commissie: Off. fol. 240, Duurstede, 1480 Juli 8. 3. Hendrik Loefszoon. Commissie: Off. fol. 260v, [Duurstede, 1484 Jan. 1?]. . Schout te Bunnik. 1. Jacob van Zuylen van Blickenborch. Commissie: Off. fol. 8, Ter Horst, 1457 Mrt. 5. 2. Marcelis Dirkszoon van der Wederhorst. Commissie: Off. fol. 138v, Utrecht, 1469 Nov. 21. 3. Adriaan Willemszoon. Commissie: Off. fol. 151v, Duurstede, 1471 Apr. 1. 185 4. Gijsbert van der Haer. Commissie: Off. fol. 151v, Duurstede, 1481 Jan. 29. Schout te Bunschoten, Duist en de Haar. 1. Jacob Ho eist Lumanszoon. Commissie: Off. fol. 1, —, [1456] . 2. Gerrit van Ferron. Commissie: Off. fol. 81, Duurstede, 1462 Mrt. 15. 3. Luman Jacobszoon. Commissie: Off. fol. 235v, Duurstede, 1479 Nov. 25. 4. Splinter van Rietvelt (waarnemend voor de kinderen van Luman Jacobszoon). Conunissie: Off. fol. 272, Duurstede, 1484 Oct. 18. 5. Wouter Luman Jacobszoon. Commissie: Off. fol. 235v, Duurstede, 1491 Juli 16. Schout te Darthuizen. 1. Ernst Taets van Meerten. Commissie: Off. fol. 171v, —, 1488 Sept. 20. Schout te Demmerik en Vinkeveen. 1. Hendrik van Nyenrode, bastaard. Commissie: Off. fol. 173, —, 1473 Mei 28. 2. Hendrik Albertszoon. Commissie: Off. fol. 260v, [Duurstede, 1484 Jan. 1?]. Schout te Eembrugge en Binnendijk. 1. Peter Jacobszoon. Commissie: Off. fol. 6, Ter Horst, 1456 Oct. 9. 2. Jacob Peterszoon. Commissie: Off. fol. 252v, Duurstede, 1482 Mei 22. Schout te Eemnes. 1. Mense Jacob Nagelszoon. Johan Klaaszoon. Aalt Volkenzoon. Commissie: Off. fol. 2, Utrecht, 1456 Sept. 25. 186 2. Goossen Willem Jacobszoon. Hendrik Jan Nagelszoon. Aalt Volkenzoon. Commissie: Off. fol. 137v, Utrecht, 1467 Dec. 26. 3. Goossen Willem Jacobszoon. Hendrik Jan Nagelszoon. Volken Aaltszoon. Commissie: Off. fol. 137v, Utrecht, 1469 Nov. 4. 4. Mense Johanszoon. Commissie: Off. fol. 273, Duurstede, 1485 Mrt. 28. Schout in 't Gooi en Houten. 1, Gerrit Johanszoon van den Velde. Johan van Driebergen. Commissie: Off. fol. 63, Duurstede, 1460 Sept. 19. Schout op den Heimenberg. 1. Thomas Hendrikszoon. Conunissie: Off. fol. 226v, Duurstede, 1478 Mei 17. Schout te Kamerik, den Houdijk en Geelkensdorp. 1, Hendrik van Nyenrode, bastaard. Commissie: Off. fol. 173, —, 1473 Mei 28. 2. Hugo Willemszoon. Commissie: Off. fol. 260v, —, 1483 Dec. 1. Schout te Leersum. 1. Melis wten Eng. Commissie: Off. fol. 171v, —, 1488 Sept. 20. Schout te Leusden. 1. Dirk Freyse. Commissie: Off. fol. 1, Ter Horst, 1456 —. 2. Gerrit Gout. Jacob Gerritszoon. Commissie: Off. fol. 28, Duurstede, 1458 Nov. 25. 187 3. Adriaan Gijsbertszoon (als erfgenaam van Jacob Gerritszoon). Commissie: Off. fol. 51v, Duurstede, 1459 Dec. 20. 4. Roelof Tyman Gijsenzoon (met de erfgenamen van Jacob Gerritszoon). Commissie: Off. fol. 53, Duurstede, 1460 Mrt. 8. 5. Johan Borre Gerritszoon (i. pl. v. de erfgenamen van Jacob Gerritszoon en Roelof Tyman Gijsenzoon). Commissie: Off. fol. 100, Duurstede, 1465 Mrt. 18. 6. Johan Wichers („in manieren van provisie"). Commissie: Off. fol. 261, Duurstede, 1484 Febr. 4. Schout te Loenen. 1. Willem van Steenre. Commissie: Off. fol. 4, Utrecht, — Oct. 1. 2. Mattheus Jacobszoon. Commissie: Off. fol. 16, Amersfoort, 1457 Juni 7. 3. Berend van Beke. Commissie: Off. fol. 38v, Duurstede, 1459 Apr. 9. 4. Jacob Jacobszoon van IJsselstein. Commissie: Off. fol. 212, Duurstede, 1477 Apr. 10. 5. Splinter Dirkszoon. Commissie: Off. fol. 260v, [Duurstede, 1484 Jan. 1?]. Schout te Maarsen. 1. Hendrik Pijl. Commissie: Off. fol. 4, Utrecht, — Oei 1. 2. Gijsbert Gijsbertszoon. Commissie: Off. fol. 17, —, . 3. Berend van Beke. Commissie: Off. fol. 38v, Duurstede, 1459 Apr. 9. 4. Dirk Ot. Commissie: Off. fol. 142v, Duurstede, 1470 Juli 24. 5. Gerrit Dirkszoon. Commissie: Off. fol. 260v, Duurstede, 1484 Jan. 1. 188 Schout te Maarseveen. 1. Dirk Ot. Commissie: Off. fol. 142v, Duurstede, 1470 Juli 24. 2. Hendrik van Nyenrode, bastaard. Commissie: Off. fol. 173, —, 1473 Mei 28. 3. Johan van Grotenhuys. Commissie: Off. fol. 260v, [Duurstede, 1484 Jan. 1?]. Schout in de Meersch. 1. Hubert Freyse. Commissie: Off. fol. 7v, —, 1457 Febr. 8. 2. Lodewijk van Levendael. Commissie: Off. fol. 270v, Duurstede, 1485 Mrt. 18. Schout te Nichtevecht. 1. Egbert Oem, bastaard van Mynden. Commissie: Off. fol. 12v, Ter Horst, 1457 Mrt. 27. 2. Peter Janszoon. Commissie: Off. fol. 29v, Duurstede, 1458 Dec. 12. 3. Johan wten Ham, bastaard. (^munissie: Off. fol. 297, Utrecht, 1489 Mrt. 2. Schout te Oudhuizen en Gerwerskoop. 1. Hendrik van Nyenrode, bastaard. Commissie: Off. fol. 173, —, 1473 Mei 28. Schout te Overlangbroek. 1. Melis wten Eng. Commissie: Off. fol. 171v, Duurstede, 1473 Apr. 14. Schout te Renen. 1. Johan van Renen. Commissie: Off. fol. 78v, —, 1459 Febr. 16. 2. Jacob Mom. Commissie: Off. fol. 35, Duurstede, 1459 Apr. 28. 3. Johan van Renen. Commissie: Off. fol. 89v, Duurstede, 1463 Sept. 29. 4. Hendrik Valkener. Conunissie: Off. fol. 89v, Duurstede, 1471 Mei 3. 189 5. Tyman Herbert. Commissie: Off. fol. 183v, Utrecht, 1474 Juli 17. 6. Berend wten Eng. Commissie: Off. fol. 183v, Duurstede, 1479 Febr. 12. 7. Ernst van Wiel (waarnemend voor Berend wten Eng). Commissie: Div. fol. 198, Duurstede, 1482 Febr 33 (lees 237). Schout van de Ruige en Lange Weide. 1. Gerrit Dirkszoon van de Ruige en Lange Weide. Commissie: Off. fol. 253, Duurstede, 1482 Juni 20. 2. Gijsbert Arendszoon van Veen. Commissie: Off. fol. *26v, Duurstede, 1493 Aug. 27. Schout buiten de Sint-Katherijnenpoort te Utrecht. 1. Gillis van Eyck. Commissie: Off. fol. 2, —, 1456 Sept. 6. 2. Gijsbert van Linschoten. Commissie: Off. fol. 18v, Ter Horst, 1457 Juni 17. 3. Sander van Oye, Commissie: Off. fol. 67, —, 1461 Jan. 31 4. Hendrik Wig fier. Commissie: Off. fol. 82v, Duurstede, 1462 Juni 9. 5. Gerrit Johanszoon. Commissie: Off. fol. 185v, Utrecht, 1474 Mrt. 22. 6. Hendrik Ywenszoon. Commissie: Off. fol. 185v, Utrecht, 1480 Sept. 21. 7. Sander Johanszoon. Commissie: Off. fol. 265v, Duurstede, 1484 Jan. 25. 8. Johan van Amerongen. Commissie: Off. fol. 265v, Duurstede, 1486 Febr. 23. Schoot te Soest. 1. Gijsbert Hendrikszoon. Commissie: Off. fol. 32, Duurstede, 1459 Febr. 27. 2. Gerrit van Hilhorst. Roelof Wouterszoon. Commissie: Off. fol. 104v, Duurstede, 1466 Mrt. 28. 190 3. Gerrit Botter. Cornmissie: Off. fol. 156v, Duurstede, 1472 Aug. 20. 4. Rutger de Beer. Gijsbert Hendrikszoon. Rutger Stael. Conunissie: Off. fol. 209v, Duurstede, 1476 Nov. 21. 5. Luman Arend Rycoutszoon. Commissie: Off. fol. 209, Duurstede, 1484 Mrt. 4. 6. Gerrit Meeuwszoon. Commissie: Off. fol. *12, Utrecht, 1491 Apr. 13. 7. Luman Arendszoon. Commissie: Off. fol. *39v, Duurstede, 1494 Sept. 19. Schout te Themaat. 1. Hendrik van Gent. Commissie: Off. fol. 65, Duurstede, 1460 Aug. 8. 2. Hendrik van Nyenrode, bastaard. Commissie: Off. fol. 173, —, 1473 Mei 28. 3. Johan bastaard wten Ham. Commissie: Off. fol. 260v, [Duurstede, 1484 Jan. 1?]. Schout in de Tolsteeg buiten de stad Utrecht. 1. Hendrik van Veld Dirkszoon. Commissie: Off. fol. 8, Ter Horst, 1457 (Jan. 4) „des Dynxdages nae jaeresdage". 2. Gerlof van Meaux van Vorsselaer. Commissie: Off. fol. 26, —, 1458 Nov. 4. 3. Steven van der Brugge. Commissie: Off. fol. 110, Utrecht, 1467 Febr. 24. Schout te Utrecht 1. Peter Grauwert. Reces: Div. fol. 97, Duurstede, 1461 Nov. 17. 2. Johan van Jutfaas. Commissie: Off. fol. 48v, Wijk, 1458 Juli 4. 3. Mr. Folpërt van Amerongen. Cornmissie: Off. fol. 48v, Duurstede, 1459 Aug. 11. 191 4. Johan van Oudewater. Conunissie: Off. fol. 65v, Duurstede, 1461 Mei 4. 5. Johan van Amerongen. Commissie: Off. fol. 118v, Duurstede, 1468 Apr. 6. 6. Willem van Snellenberch. Commissie: Off. fol. 142v, Duurstede, 1470 Juli 20. 7. Peter Trinde (waarnemend als voogd der kinderen en erfgenamen van Willem van Snellenberch). Reces: Off. fol. 206, Duurstede, 1476 Oct. 17, over den tijd van 1470 Juli 20 tot 1472 Nov. 14. 8. Johan van Over de Vecht. Reces: Off. fol. 205v, Duurstede, 1476 Oct. 17, over den tijd van 1472 Nov. 14 tot 1474 Febr. 1. 9. Gerrit van Rijn. Commissie: Off. fol. 213v, Utrecht, 1474 Febr. 1. 10. Jan van Renesse. Vermeld: R.D.B., —, 1477 Juli 30. 11. Johan van Amerongen. Vermeld: R.D.B., —, 1477 Sept, 15. 12. Johan van Over de Vecht. Commissie: Off. fol. *10, Utrecht, 1490 Aug. 30. Schout op de Vaart. 1. Johan Dibbout. Commissie: Off. fol. 17, Ter Horst, 1457 Sept. 14. 2. Reinout, heer tot Brederode tot Vianen. Commissie: Off. fol. 31, —, 1459 Jan. 18. 3. Walraven van Brederode, bastaard. Vermeld: Matthaeus, De Jure GL, 189, —, 1465 (Oct. 31) „op alreheyligen avont". 4. Johan Dibbout („in manieren van provisie"). Commissie: Off. fol. 141v, Duurstede, 1470 Juli 28. 5. Walraven bastaard van Brederode. Vermeld: Matthaeus, De Jure GL, 189, , 1483 Apr. 12 (mogelijk ook 1484. Vgl. blz. 85 n. 2). 6. Gerrit van Zuylen van Natewisch. Commissie: Off. fol. 292, Duurstede, 1488 Apr. 21. 192 7. Gerrit Janszoon van der Schoor. Cornmissie: Off. fol. *13v, Duurstede, 1491 Nov. 18. Schout te Vreeland. 1. Johan Borre van Amerongen. Commissie: Off. fol. 225, Duurstede, 1477 Juni 24. 2. Frederik wten Ham. Commissie: Off. fol. 225, Duurstede, 1481 Sept. 11. 3. Gerrit wten Ham. Commissie: Off. fol. *9v, Utrecht, 1490 Aug. 29. Schout te Werkhoven. 1. Johan van Spyck. Commissie: Off. fol. 7v, Ter Horst, 1456 Nov. 18. 2. Johan van Auxy. Hendrik Minnenprys. Commissie: Off. fol. 32, Duurstede, 1459 Jan. 21. 3. Johan van Lymbeke. Commissie: Off. fol. 41v, Duurstede, 1459 Juni 24. 4. Johan van Auxy. Commissie: Off. fol. 41v, Duurstede, 1466 Apr. 10. Schout buiten de Wittevrouwenpoort. 1. Isaac Albertszoon. Commissie: Off. fol. 21v, Utrecht, 1458 Oct. 21. 2. Gijsbert van Linschoten. Commissie: Off. fol. 21v, Duurstede, 1460 Mei 26. Schout te Woudenberg. 1. Gijsbert van Schaffelaer. Commissie: Off. fol. 48v, Duurstede, 1459 Oct. 18. 2. Hendrik Borre van Scherpenzeel, met ingang van 1466 Sept. 20. Conrmissie: Off. fol. 112, Duurstede, 1465 Sept 10. 3. Arend van Scherpenzeel. Commissie: Off. fol. 149v, Duurstede, 1471 Mei 21. 4. Hendrik van Coten. Commissie: Off. fol. *16, Duurstede, 1491 Juli 29. 193 Schout te Wijk. 1. Ernst Taets van Meer ten. Vermeld: Div. fol. 64v, Duurstede, 1460 Sept. 9. 2. Johan van Zuylen van Amerongen. Commissie: Off. fol.. 114, Duurstede, 1466 Mrt. 25. 3. Johan Dirkszoon in den Wildeman. Commissie: Off. fol. 154, Duurstede, 1470 Aug. 16. 4. Johan van Auxy. Commissie: Off. fol. 208v, Duurstede, 1476 Dec. 12. 5. Jacob Peterszoon de Roode. Conunissie: Off. fol. 208v, Duurstede, 1477 Oct. 28. 6. Johan van Meer ten. Commissie: Off. fol. *30v, Duurstede, 1493 Dec. 9. Schout te Zegveld 1). 1. Hugo Willemszoon. Commissie: Off. fol. 260v, —, 1481 Dec. 1. Schout te Zeldrecht. 1. Bartholomeus van Lieveler. Commissie: Off. fol. 2, —, [1456] —. 2. Jacob Brantszoon. Commissie: Off. fol. 46v, Duurstede, 1459 —. 3. Evert Brantszoon (als voogd over de kinderen van Jacob Brantszoon). Commissie: Off. fol. 66v, —, 1461 Febr. 15. 4. Reinier Reinier Evertszoons zoon. Commissie: Off. fol. 92, Duurstede, 1464 Jan. 28. 5. Reinier Reinierszoon, Conunissie: Off. fol. 295v, Duurstede, 1487 Oct. 17. 6. Willem van Lynlaer (waarnemend voor Reinier Reiniers¬ zoon). Commissie: Off. fol. 295v, Duurstede, 1487 Oct. 17. 1) Nog 1480 Juni 3 werd Peter Zalenzoon voor den tijd van vijf jaar aangesteld tot schout te Zegveld van wege het kapittel van Sint-Marie (St. Marie Ch. 2e Afd. no. 1218), waaraan Zegveld ook later toebehoorde (Teg. St. JJ 202). Vanwaar ineens deze bisschoppelijke schout? 13 194 Schepenbode binnen Utrecht. 1. Johan Mer. Vermeld: Off. fol. 202v, in commissie van Otto Dirkszoon als diens voorganger, Duurstede, 1475 Aug. 22. 2. Otto Dirkszoon, „borger onser stat van Utrecht". Conunissie: Off. fol. 202v, Duurstede, 1475 Aug. 22. Schrijver bij het gerecht in de Tolsteeg buiten Utrecht. 1. Frederik de Keyser. Vermeld: Div. fol. 190, Duurstede, 1479 Dec. 6. Bode binnen Amersfoort. 1. Arend Arend Zegerszoon. Commissie: Off. fol. 7, —, [1456] —. 2. Johan van Auxy. Hendrik Minnenprys. Commissie: Off. fol. 32v, Duurstede, 1459 Febr. 16. 3. Gerrit Gout. Johan Pothoff Johanszoon. Commissie: Off. fol. 33v, Duurstede, 1459 Mei 7. 4. Arend Zegerszoon. Commissie: Off. fol. 159v, Duurstede, 1462 Nov. 14. Schrijver en „wasmaker" te Wijk. 1. Johan van Auxy. Commissie: Off. fol. 143, Duurstede, 1470 Sept. 11. Bode binnen Wijk. 1. Gerrit de Roode. Commissie: Off. fol. 124, —, 1462 Febr. 3. 2. Johan Vaers. Vermeld: Off. fol. 139, in commissie van Johan Spiering Johanszoon als diens voorganger, Duurstede, 1470 Febr. 21. 3. Johan Spiering Johanszoon. Vermeld: Off. fol. 139, in commissie van Johan Pander in het land van Utrecht. 1. Goedeken Dirkszoon. Commissie: Off. fol. 3, Utrecht, 1456 (Sept. 30) „des