FLORENTIJN IN DE MORGENZON E □ □ □ □ IN DE MORGENZON i aJ ï 20 FLORENTIJN IN DE MORGENZON □ □ □ □ □ Gedrukt bij Mouton & Co., Den Haag IN DE MORGENZON Met uitzondering van de twee verzen, die van wat ouder dagteekening zijn dan het overige, schreef ik dit boekje op mijn tegenwoordige kamers, in de Riemerstraat. En wel, op mijne even als het voorvertrek aan de straat gelegen, ondiepe heldere achterkamer: mijn „atelier". Ik pleeg daar des daags te zitten aan eene, vlak tegen een der vensters staande, kleine tafel. Als ik opzie van mijn tafeltje en dus naar buiten kijk, rust mijn oog op de Apostolische kerk en eenige tuinen met mooie boomen; 't is, of ik in een dorp woon. Meer kan ik van de r ( Riemerstraat met zien. Wat ook maar goed is... Het torentje van die kerk neemt in mijne herinnering een gewijde plaats in. 'k Vind het daarom een waar voorrecht, dat ik, een wat voornamer kwartier moetende vaarwel zeggen, juist 6 IN DE MORGENZON tegenover dat kleine heiligdom onder dak kon komen. Ik ben dikwijls moe; vooral in 'thoofd. Is mijn woning wat ongezond? Of zijn het «mijn twee en zestig jaren, waarvan er vele meer dan dubbel kunnen tellen? ... Die moeheid begint doorgaans als de dag zijn hoogtepunt heeft bereikt. Wanneer ik te schrijven heb, doe ik het daarom steeds vóór twaalven. In den regel zelfs voor elven. Want nu en dan is de moeheid bang te laat te zijn; komt zij al 'n uur vóór haar tijd. Van daar dat dit boekje geschreven werd in het opwekkende licht der morgenzon. Vaak, als er wolken hingen, kreeg ik maar het weinige dat die wolken wilden doorlaten. Maar zelfs dat weinigje deed me goed; hielp mede om te doen vlotten, wat verder op den dag boven mijn kracht zou zijn gegaan. Aan dit boekje ging een nacht van lijden vooraf. Nü is het weer dag voor mij geworden. Ook om die reden noemde ik het: „In de morgenzon". Een naam die zeer zeker de goedkeuring IN DE MORGENZON 1 wegdraagt van Haar, wier hand mij het zonnige schilderwerk naliet, waarmede ik, kort na haar heengaan, mijne wanden sierde en wier zonnige nabijheid ik nu en dan weer voelen mag. den Haag, Mrt '15 DE HEER HAD GEGEVEN. De Heer had gegeven; de Heer had genomen... De dag had uit. De nacht was gekomen. Mijn blik wanhopig tastte in 't rond: Hij enkel dikke duisternis vond. Twee jonge lieden toen tot me kwamen; Vol deernis bij der hand mij namen. Aan d'einder zij speurden een heel zwak licht. Daarheen de schreden werden gericht. Zij baanden een pad; zij schoven van één Wat daar hing tusschen mij en die sterre kleen. Niets viel hun te zwaar! Niets viel hun te lang!... En 't lichtje werd klaarder; de nacht minder bang. Uit den Dood ontsproot weer een weinig Leven... Wie gaf en nam, weer aanving te geven! MERELZANG Wij woonden toen nog in de Tollensstraat; 'n aaneenschakeling, rechts en links, van de meest prozaïsche huizen, den dichter van het Goudsche Geuzenvrouwtje gansch-en-al niet waardig. Toch klinkt, afgescheiden nog van dien, met zijn geheele bagage, onverdiend naar den zolder gebannen dichter, die naam „Tollensstraat" mij als iets heel moois en liefs in de ooren. Want in die straat staat het huisje, waar ik tien zonnige jaren mócht doorbrengen, de glanstijd van mijn leven. Metselaar, timmerman en verver hadden, met een misplaatst gevoel voor harmonie, hun best gedaan om ons huisje van binnen al even prozaïsch te doen zijn als van buiten. Doch dit was hun maar tijdelijk gelukt. De denk hier vooral aan de voor- en de huiskamer. Die ka- 10 MERELZANG mers hadden wij — of, laat ik liever zeggen, had zij — tot iets heel bekoorlijks gemaakt. En het uitzicht van die achterkamer was een voortzetting, in stijgende linie, van de bekoorlijkheid rondom ons. Dat uitzicht was ons dan ook een voortdurende verlustiging. Want we keken daar op bizonder fraaie, vrij oude tuinen. In mijne herinnering doen deze — en zullen zij dit blijven doen zoo lang ik leef —, het heele jaar door, mijn oog rusten op eenige van gezondheid en levenslust blozende seringen, een forsche vlier met zwarte bladerspelonken, een vorstlijke, haast overdadig bebloesemde kastanje en een veel minder pompeuse, maar even voorname eschdoorn. Naast en achter die boomen en boompjes stonden er nog veel andere, wier aanzicht ik vergeten ben. En boven allen uit verhief zich het achtkante torentje van de Apostolische kerk, met zijn korte leien spits, bekroond door een triumfeerend kruis. In die kastanje en die eschdoorn nestelden eenige woudduiven en merels en een menigte, meest druk kwetterende musschen en spreeuwen. MERELZANG 11 't Zal in het eerste voorjaar zijn geweest, door ons daar in de Tollensstraat gesleten, dat ik op zekeren nacht droomde te wandelen in den kastanjetuin en boven mijn hoofd die merels te hooren zingen. Het was een aanhoudend gekweel, zonder eigenlijke melodie, maar heel liefelijk, 't Klonk als een ouverture, zacht ingezet door fluiten en violen; beide zich bewegend tusschen niet meer dan drie of vier noten. Zoete tonen, met niet veel afwisseling, doch waarvan ik telkens verwachtte, dat zij zich zouden verweven tot een bepaald patroon. Maar zoodra ik dacht: „daar is het", gleed het wordende patroon weer uiteen in lange, mooi golvende en glanzende draden... Toen ik wakker werd door een kluchtig kijfkoor van zeker wel honderd musschen, vertelde ik aan Ysela wat ik in den droom gehoord had. Den volgenden nacht herhaalde zich mijn droom, althans wat de hoofdzaak betreft: de merelzang. De was toen niet alleen, maar met Ysela. "We liepen op den Leiweg, waar we kievitsbloe- 12 MERELZANG men gingen plukken. Vrij kort daarna, alweer die mereldroom. Het tooneel stelde nu voor onze achterkamer, beneden. Ysela en ik stonden bij haar bloemen, de oogen gericht op het torentje. Ditmaal werd ik wakker ... Doch de zang bleef. Hij klonk net als daareven en in die twee andere nachten. Niet zoo maar af en toe, gelijk des morgens, maar zonder ophouden. En zonder overstemd te worden door andere vogelgeluiden .. . Droomde ik soms wakker te zijn? Ik ging rechtop zitten en keek om mij heen.. 't Was nog bijna duister, 'k Zocht naar Ysela's bloemenrekje. Het was verdwenen. Ook de torenspits. Wel onderscheidde ik andere voorwerpen: een witte lampetkan, het tochtgordijn ... Geen twijfel, ik was werkelijk en algeheel wakker! En steeds klonk, over de kopjes der slapende musschen en spreeuwen heen, het lieve gekweel. Wat ik al dien tijd voor een mooie droom had gehouden, — het bleek mij werkelijkheid te zijn geweest! * * * MERELZANG 13 In die jaren dacht ik ondanks mijn geluk — of juist daaróm — vaak over de eWoude —J Zco vraag: brengt de dood, even als de nacht, ons (M.) naar een nieuwen dag ? Ook las ik daarover veel. Uit den dood te ontwaken in een andere wereld; daar weer samen te mogen zijn met hen die óns hier het liefst waren, — ik vond het zoo iets begeerlijks en heerlijks. En vele bekwame menschen wisten dat voortbestaan zoo aannemelijk te maken. Ja, zij kwamen met „bewijzen". En toch... was het niet louter 'n schijnwaarheid, 'n bekoorlijke waan ? Er waren zooveel andere, even bekwame menschen, die op grond van de zelfde feiten tot een andere slotsom kwamen... Doch zie, in het tijdvak van moeizaam psychisch onderzoek, dat volgde op mijn tienjarige idylle, mocht ik, tegen mijn verwachting in, keer op keer tot de nooit genoeg gezegende, stellige ervaring komen: neen, het is géén droom. Het is Werkelijkheid!... Wij leven voort! MADLLE DE ROCHEMER Gelijk haar naam al niet twijfelachtig deed zijn, was MadUe de Rochemer van Fransche afkomst. Haar bet-overgrootvader was de laatste eigenaar geweest van een kasteel aan de kust van Bretagne. Hij had om den geloove moeten vluchten naar onze Republiek, na zijn kasteel te hebben zien verwoesten. MadUe de Rochemer woonde, en had haar leven lang gewoond, in een Zuid-Hollandsch stadje. Zij was daar bij het deftiger gedeelte der inwoners meer algemeen bekend als „Tante Mathilde". Omstreeks haar zestigste jaar — zij werd in de tachtig — had zij haar intrek genomen bij bakker 't Hoen, op de Cellebroersmarkt. Zij had daar twee lieve, maar heel lage kamertjes. Tante Mathilde was veertig jaar lang werk- MADLLE DE ROCHEMER 15 zaam geweest bij de koopmansfamilie van Makelen, op de St. Servatiusgracht. Het echtpaar van Makelen had drie zoons en vier dochters. Al deze had Tante Mathilde van kinderen tot groote menschen helpen maken. Thans hadden de jonge van Makelens zelf kinderen; enkele al kleinkinderen. Aan Tante Mathilde was door de familie van Makelen een klein jaargeld toegekend. Uit dankbaarheid voorzag zij al haar leden sinds jaar en dag van kousen. Men zag ze dan ook bijna altijd breiende. Wanneer zij klaar was met twaalf paar voor Reinier van Makelen, dan kwam Piet van Makelen aan de beurt en al de kinderen van Piet. En zoo vervolgens. Doch al leefde Tante Mathilde in de eerste plaats voor de familie die haar tot leven in staat stelde, denk niet dat zij verder alleen maar voor zich zelf bestond. Zij had een groote schare van neven en nichten en aangehuwde neven en nichten. En ook voor hen werd gebreid. Bovendien was breien niet Tantes gewichtigste werk. Haar gewichtigste taak was het geven van 16 MADLLE DE ROCHEMER verstandige liefdevolle raad en het stichten van vrede. Ach, onder al die neven en nichten was niet altijd eensgezindheid. Ook was de een voornamer in de wereld dan de ander. De voornamere keek wel eens uit de hoogte neer op den minder voornamen. Of, wat nog meer gebeurde, de minder voorname verbeeldde zich dat. En zoo ging het ook bij de kinderen, behuwden kleinkinderen van Everhard en Albertine van Makelen; het echtpaar, waaraan zij als meisje van twintig jaar haar diensten was komen aanbieden. In één opzicht stemden al de van Makelens gansch overeen: Tante Mathilde werd door hen beschouwd als een lid der familie. Ja, sinds grootvader Everhard en zijne vrouw dood waren, als het middelpunt der familie. Dit bleek het duidelijkst als Tante jarig was. Dan kwam al wat van Makelen heette haar een lang, heel hartelijk bezoek brengen. Haar twee kamertjes waren dan soms propvol. Want ook alle neven en nichten kwamen. Zelfs zij, die in de verst afgelegen provinciën woonden, kwamen zich spoeden naar de Cellebroersmarkt. madlle de rochemer 17 Waar 't noodig was, wist Tante Mathilde op dien verjaardag verzoeningen tot stand te brengen. Handen die elkaar soms in lang niet hadden willen drukken werden dan weer ineengelegd. De neven en nichten mengden zich in Tante's woning onder de van Makelens. Allen voelden zich als leden van één groot gezin. Personen, die gelijktijdig den winkel van bakker 't Hoen waren binnengetreden en zich tegenover elkaar bepaald hadden tot een stijven groet, gingen als goede bekenden gezamenlijk huiswaarts. Wat heel wat zeggen wil voor het stadje, bekend om de zeer patricische neigingen van zijne SintServatiusgracht-bewoners en de daarmee op één lijn staanden. En als die personen een volgend jaar elkander wederom ontmoetten, werd Qa een blijden glimlach van herkenning een hartelijke handdruk gewisseld. Tenzij de duivel van den hoogmoed, of de hoogst onbehagelijke gezellinnen van dien duivel: wangunst, lichtgeraaktheid of dommisverstand, in den loop des iaars het werk van de goede en wijze Mathilde, tielaas! weer waren komen vernietigen. Tantes voortreffelijk gemoed en verstand cwamen niet minder aan den dag, wanneer zij net iemand onder vier oogen was, die bij haar 2 18^ MADLLE DE ROCHEMER troost en raad was komen zoeken. Menig nichtje, teleurgesteld in zoete illusies en die onder veel tranen alles en alles aan Tante verteld had, kon bij het huiswaarts keeren weer even glimlachen en hoopvol of berustend opzien naar een mooi wolkje of een doorbrekend sterretje ... Beide families oordeelden dan ook en verkondigden het luide: Tante moest nooit sterven. "Want, zoo liet men er op volgen, als iemand ter wereld niet kon worden gemist, dan voorzeker was het Tante Mathilde! .. . Maar ook Tantes ure kwam. Op zekeren dag in den voorzomer had zij zich 'n paar maal wat benauwd gevoeld. — O, het beteekende niets! En zij ging voort met wat er te bedisselen viel in haar klein huishoudentje en zette zich daarna, als altijd, ijverig aan het breien. Voor het einde der maand moest er 'n kleine bezending kousen naar Driek van Marle. — Ik kan ze toch niet voor schandaal laten loopen! riep zij uit. Want Tante zag, in haar onthutste verbeelding, altijd hielen waar de voet door kwam. MADLLE DE ROCHEMER 19 Maar in den loop van den dag moest de beste vrouw haar taak neerleggen. Neen, het ging niet. — 'k Ga heel even wat rusten; dan zal die benauwdheid wel wegdrijven ... En dan weer gauw aan 't werk; mijn schade ingehaald! Nauwlijks makkelijk neergevlijd, sloot zij de oogen. Om ze niet weder te openen .. . Ach, ach, wie zal nu de taak vervullen, die hare vlijtige handen zoo'n lange reeks van jaren even brouw als onberispelijk volbrachten? En vooral: wie zal nu het verzoening en vrede uitzendende middelpunt zijn van allen die haar zoo vereerden? — Wie zal voortaan die vele voeten bekleeden? Wie die vele veeten sussen; ja soms wonderbaarlijk doen vervluchtigen in het niet?... Op eene zitting, drie weken na Tantes overlijden gehouden bij een nichtje, ook Mathilde geheeten, kwam op die vragen een heel bevredigend antwoord. Dit bleek te zijn van de moeder dier jonge Mathilde. Deze was begonnen met eenige, zeer 20 MADLLE DE ROCHEMER van pas zijnde, echt moederlijke raadgevingen. Toen vervolgde zij aldus: — En nu iets over je peettante. „Zij is thans in het oord waar ik mij na mijn overgaan ook mocht zien heengebracht. Dagelijks mag ik haar daar komen bezoeken. „Tot heden bemerkt zij nog niets van die bezoeken. Want zij rust. Een rust, die haar kracht zal schenken om weldra, gansch verjeugdigd, het nieuwe leven te leven dat aan haar zoo besteed zal zijn! „Toch zal zij, ten volle tot bewustzijn gekomen, zich niet terstond op haar plaats voelen. „De vraag, bij u en anderen gerezen: hoe het nu gaan moet met al het werk dat zij achterliet, zal ook haar bezighouden. En heel erg! Die vraag zal een bepaalde kwelling zijn voor de brave ziel. „Doch, Godlof! maar kort. „Want zie, ik ben afgedaald op aarde; heb herhaaldelijk al haar bekenden bezocht en zal aan de oude Mathilde, zoodra ik haar mooie, pas zoo verheugd zich weder ontsloten hebbende oogen zie betrekken, de meest geruststellende berichten kunnen geven. „Driek van Marle, die zooveel vrije tijd heeft, MADLLE de rochemer 21 maar wel wat gemakzuchtig was uitgevallen, zorgt nu zelf voor haar kousen. En niet alleen dit, maar zij heeft op zich genomen — en zal die belofte houden — om haar zuster Carolien, die het zoo volhandig heeft, en niet alleen Carolien, maar ook Carolien's man en Carolien's kinderen van die onmisbare aingen te voorzien ! En Janna, de schoonzuster van Driek, is door dit voorbeeld zóo getroffen, dat zij tegenwoordig twee uur vroeger opstaat en die tijd aanwendt voor de voetjes van de kinderen van de arme Marie Donker, die nog altijd — nu al gedurende drie maanden — het bed moet houden. „En het voorbeeld van Janna heeft, op zijn beurt, ook navolging mogen vinden . .. „Hoe zullen Mathilde's oogen opklaren, als ik haar dat alles vertel! „Doch ik heb nog heugelijker dingen te melden. „De invloed die uitgaat van hoogstaande menschen stijgt vaak nog, wanneer die edelen zijn heengegaan. „Was — om misschien het machtigste voorbeeld te nemen, dat men grijpen kan — de invloed van Jezus' woord niet het sterkst en reikte 22 MADLLE DE ROCHEMER die niet het verst, toen hij niet langer blinden en lammen vermocht te genezen, toen hij was opgevaren naar hooger bestaanskring ? Is hij, die in Galilea een zielenherder was voor honderden, niet na twintig eeuwen een herder geworden voor millioenen? „Bij een zon zoo groot als Jezus verduistert natuurlijk het kleine lichtje van haar, die leefde en liefde in uw midden. De invloed dier edele zal dus, wat het getal harer volgers betreft, niet zoo heel veel toenemen. Maar wèl zal, bij wie haar van nabij kenden, hij nog zéér winnen aan weldoende glans. Jé\> „ Ook daarom, wijl Tante Mathilde, hoe voortreffelijk ook, niet volmaakt was. Zij had 'n paar héél kleine gebreken, die voortsproten uit haar goede hart: bijna onzichtbare stippen op een mooi gepolijst zilver kruis. Die stippen zal, nu Mathilde niet meer te midden der haren is, doch dezen haar moeten naoogen, hun blik niet langer bespeuren . .. En even als een lamp, die eerst dicht bij den grond gezet zijnde, maar af en toe van de omringenden gezien werd — daar zelfs het kleinste voorwerp die aan hun oog kon onttrekken —, doch die daarna, vér boven hunne hoofden gesteld, geen enkel oogenblik MADLLE DE ROCHEMER 23 verduisterd wordt, — zóo zal het nu voortaan zijn, en is het reeds, met het beeld van Mathilde; wier gelaat zij allen thans eiken dag aanschouwen zullen en wier goede wijze woorden zij, bij 't zien van dat gelaat, zullen hooren naruischen.... Hier eindigde het mediamiek verkregene.') Ja, nu kunt gij ontwaken, beste Tante Mathilde! "Want onder de vele goede bekenden die u voorgingen zult gij ook haar vinden die al uw bekommernis vermag weg te nemen. Luister dus goed naar wat zij u zeggen zal! En wil bedenken, dat — ontdaan als ge nu zijt van de, al dienende, ons immer tegenstrevende stof — gij spoedig het groote geluk zult mogen deelachtig worden, in heel wat ruimer kring dan hier omlaag goedheid tebetoonen en goedheid te kweeken. En naarmate uwe krachten voortgaan te stijgen, zult gij aan dien zooveel ruimeren kring telkens nog meerdere, uw !) De lezer, bekend met psychisch onderzoek, zal bemerkt hebben, dat op de Uran nf riria laatste bladzijden meer de bellettrist aan 't woord is, dato de voorzichtige spiritist. 24 MADLLE DE ROCHEMER bijstand dringend behoevenden zien toegevoegd ! Verheug u dus — en gansch onvermengd — om uw herwonnen jeugd, in dat betere land. WINGERDBLAD Wij hebben een grooten drang naar Weten, of, juister gezegd, naar vermeerdering van Weten. Doch daarnaast staat een even groote liefde voor het Verborgene. God voldoet aan beide. Want zoo vaak het ons gelukken mag een stukje van het tot dusver onbekende te belichten, doemen weêr nieuwe geheimenissen voor ons op, van wier bestaan wij zelfs niet gedroomd hadden. * Wat waarlijk Schoon is, blijft voor ons steeds zóo, als hoorden, lazen, zagen wij het voor 't eerst. Maar tevens is het ons, als hadden wij het altijd gekend. 26 WINGERDBLAD Wanneer, na wellicht duizenden en nog eens duizenden jaren/ons Weten^zal zijn volgroeid tot Alweten en daardoor aan dien grooxen drang en die groote liefde niet meer kan worden voldaan, zal het Schoone — in zijn ruimsten omvang — ons dat gemis volmaakt doen vergeten, door hoog boven alles uit te bloeien. DE UITKIJKTOREN Ysela en ik stonden op een der toppen van net — bij onze ouders en grootouders zoo hoog aangeschreven zijnde — Zevengebergte. Wij hadden even te voren een sterk rijzend kronkelpad betreden, zich een weg banend door boschjes hazelaren. Tusschen het dichte gebladerte door, hadden we, eenige voeten beneden ons, hier en daar heel kleine, glooiende weilanden ontwaard en mannen die daar in 't felle zonlicht aan 't hooien waren. Behalve die hooiers hadden wij op onze tocht niemand anders gezien dan een lange Engelschman, die even als wij bergopwaarts ging. We waren toen al 'nhali uur onderweg. De man droeg een opgerolde kaart onderden arm en op den rug een verrekijker. Hij nam heel groote stappen en wijdde niet de minste aandacht aan al het moois rondom hem. 28 DE UITKIJKTOREN 'n Kwartier later hadden wij den top bereikt. De Engelschman was daar zeker al tien minuten eerder aangekomen. Hij had den kijker nu in zijn handen en tuurde... De kaart lag naast hem. Daarop waren eenige blauwe kruizen gezet. Hij mompelde iets onverstaanbaars en hield zijn linkerwijsvinger toen even bij een dier kruizen. We begrepen daaruit, dat zijn blik was gericht op een burcht; dicht bij de uitmonding van de Ahr, als ik me goed herinner. Met het bloote oog was dat slot gansch niet te zien. Door zijn kijker zal het niet veel meer dan 'n stip zijn geweest. Na enkele minuten werd de kijker weer op den rug gehangen en daalde de man, zonder ook nu om zich heen te zien, naar omlaag... 'n Paar dagen later liepen wij in het — bij onze ouders en grootouders eveneens zoo gezochte — Ahrdal. Wij waren des morgens om 'n uur of negen uit Remagen gekomen, en 't was nu al tegen DE UITKIJKTOREN 29 den avond. Het murmelende riviertje wilde ons maar niet loslaten. Op eens stiet Ysela me aan. En tegelijk wees ze mij op een uitkijktoren. Daar stond onze Engelschman. En wederom was hij bezig naar den verren horizon te turen. Thans... in de richting van 't Zevengebergte! Aan dien Engelschman doen sommige spiritisten mij denken. Spiritisten, die maar altijd staan te verrekijkeren naar 't astrale land. En voor wie onze mooie aarde eerst bezienswaardig zal zijn geworden, wanneer zij die zullen kunnen beschouwen van uit dien astralen kring. Waar dat mooie dan vermoedelijk even best waarneembaar zal wezen, als de burcht, toen ze met moeite 'n stip werd. KERSTMIS „En het geschiedde in diezelve dagen dat er „een gebod uitging van den keizer Augustus, „dat de geheele wereld beschreven zou wor„den." „Deze eerste beschrijving geschiedde als Cy„renius over Syrië stadhouder was." „En zij gingen allen om beschreven te wor„den, een iegelijk naar zijne eigene stad." „En Jozef ging ook op: van Galilea, uit de „stad Nazareth, naar Judea, totdestadDavids, „die Bethlehem genoemd wordt, om beschre„ven te worden met Maria." Zóo lezen wij in het oude Bijbelverhaal. En altijd komen die woorden mij in de gedachten, als ik op den vooravond van Kerstmis de talloos velen zie, die de stad verlaten, en de talloos velen, die daarheen kwamen gereisd, KERSTMIS 3 allen gedreven naar de plaats hunner geboorte, die van het ouderlijk huis. Het is, of dat keizerlijk gebod van voor negentien eeuwen, waaraan wij de Bethlehemsche stal, de kribbe, de aanbiddende herders, het door 't gescheurde dak naar binnen kijkende sterretje danken, jaar op jaar herdacht wordt door die drukke bedevaart. En op de twee stille heilige dagen die dan volgen behoort ieder, die niet zelf stichter is van een gezin, weder aan het huis zijner ouders. Ook al is de eenzaam levende al grijs geworden en al kan hij alleen nog maar in gedachten dat huis betreden. Tot die pelgrims behoort ook hij, die deze regelen nederschrijft. Dwalen anders bijna immer mijne gedachten terug naar het bovenhuisje in de Tollensstraat, waar ik de mooiste jaren van mijn leven mocht doorbrengen, — op de Kerstdagen en in de geheele Kerstweek maakt die woning plaats voor het oude benedenhuis aan den Zuidwal, of lost zij zich daarin op ... 32 KERSTMIS 'k Betreed dan weer onze nooit volprezen, bij uitstek vriendelijke voorkamer, met haar uitzicht op de dik besneeuwde iepen. Want in de dagen mijner jeugd eerbiedigde het noordsche Kerstfeest nog de traditie van het sneeuwkleed, al dateerend uit de middeleeuwen, zooals oude miniaturen kunnen staven. Moeder zit links, voor 't raam, de rechter elleboog steunend op den rand van onze eerwaardige rustbank. In haar handen klikklakken zachtkens vlugge breinaalden. In den tegenovergestelden hoek zit tante Francoise even ijverig bezig, maar met edeler handwerk. Naast haar staat een zeskant tafeltje. Hoe goed heugt het mij nog, al ligt tusschen toen en nu meer dan een halve eeuw, dat ik als kind van vijf, zes jaar, in 'n vroegere woning — waar wij spoedig weer van daan trokken —, morgen aan morgen, plat op den grond nederzat onder dat tafeltje, met mijn kleine vingers de glimmend geboenwaste pooten beduimelend. In die morgenuren placht zij, al arbeidende, mij bekoorlijke sprookjes te vertellen ; naar ik meen, ten deele van eigen vinding. In een daarvan — dat ik telkens op nieuw wou KERSTMIS 33 hooren — werd tot in alle bizonderheden een reeks van albasten zalen, met gouden zolderingen, beschreven, gelegen onder het Haagsche Bosch. Die zalen waren alleen toegankelijk door 'n holle boom, staande ter hoogte van den tweeden vijver. Na eerst in het bezit van mijne moeder te zijn overgegaan, vond nu onlangs dat werktafeltje een dak bij hèm, aan wiens zieltje de boeiende vertelster het eerste manna der poëzie heeft gebracht. Welke kamer ik ook binnentreed, ik zie er mijn ijverig moedertje, 't Is of zij overal te gelijk bezig is! De achterkamer doorgaande voel ik een onbedwingbare bibbering. In dit vertrek komt nooit de zon naar binnen kijken. En onder den vloer ligt een heel groote, meest boordevolle regenbak, t Is, of ik het water over mijn rug voel druppelen. In 't midden van het vertrek staat een zware ronde tafel, met marmeren blad; in Empire-stijl... — Ook deze deelt tegenwoordig mijn dak. Zij ligt mij even na aan 't hart als het zeskant werktafeltje en de 3 34 KERSTMIS rustbank; alhoewel een gedeelte der te overvloedige koude van die achterkamer zich voor immer in dat blad schijnt te hebben opgehoopt! Moeder staat te porren in het vuur. Maar de vlammen, die mijn vader daar bij den haard wel eens van den vrijheer von Miinchhausen hebben hooren verhalen, zijn, geloof ik, op 't punt te bevriezen tot kandijsuiker. Ik loop, met mijn handen in de zakken, de deur uit, naar de trap. "Want bij ons benedenhuis behoort een daarachter staand heel huis. Het snelle trappenklimmen heeft mijn bibberen verjaagd. Ik ben nu op onze ruime gezonde bovenkamer. Daar zit mijn moeder de plunje te verstellen van haar vier jongens. De stap naar den wand links, aangetrokken door eenige ouwe getrouwen, alle in mahoniehouten lijsten: Napoleon, vóór het vertrek naar Elba, diep bewogen de handen drukkende van zijn generaals; een portretje van Malibran, met haar zielvolle blik en zeldzaam mooi besneden gelaat; Egmond, starende naar den hem en Hoorne buiten, voor het stadhuis, wachten- KERSTMIS 35 den scherprechter; en een studie in sepia van de hand van mijn vader, uit den tijd toen hij leerling was aan de Haagsche teeken-academie. Wat verderop staat het ledikant, waarvoor ik, als knaap van dertien jaar, op een onnatuurlijk somberen Zondag in Augustus snikkende afscheid nam, maar zonder gehoord te worden, van dien besten Vader... Den vorigen Zondag, op 't zelfde uur, had ik hem hier bij die ouwe getrouwen, terwijl de geur der gemalen wordende koffie tot ons opsteeg, 'n blijde wijs hooren neuriën van zijn vriend Verdi. Ach, laat ik me liever rechts naar 't venster wenden; waar, voor 'thoog opgeschoven raam, ik zoo vaak stond te kijken naar de met bloesems omwonden takken der pereboomeninden naburigen schooltuin, en waar mijn oor het welvoldaan gebrom meende te kunnen hooren van de dikke „beertjes", op hun weg van de eene bloem naar de andere.. . Thans liggen die boomen, even als de iepen vóór, vol sneeuw, die door de zon goud-wit wordt getint; wat prachtig afsteekt tegen eenige koud-blauwe schaduwplekken. De drukke bijen zijn vervangen door 'n enkel kalm roodborstje. 36 KERSTMIS Ik daal de trap af en ga naar de keuken. Daar staat een groote vuurpot met knappende, welgemoed tot asch verterende talhouten. En boven die vlammen hangt, aan een ijzeren ketting, een kleine copie van dien vuurpot, voorzien van een houten deksel. Op een onthutste kreet van onze Pietje heeft moeder snel die deksel wat schuin gezet, om aan een bende plotseling woest opdringende stoombobbels een uitweg te banen. Er behoort al haar wijze zeemanschap toe, te voorkomen datbooze kabouters, die zitten te grinniken boven in den schoorsteen, die kier gebruiken om roet in ons eten te werpen. 'k Sta even in beraad of ik weer naar boven zal gaan, dan wel nog eens naar de zonnige voorkamer, 'n Schelle krijgsfanfare gelast me nóch het een, nóch het ander te doen. Ik weet, van waar die fanfare komt... Achter de keuken ügt een slaapvertrek, dat tevens gebruikt wordt voor andere doeleinden. Ik haast me daar binnen te treden. Nu zwijgt de fanfare. Tegen de ruiten bonst 'n onbesuisde kever. We zijn op eens midden in Mei. KERSTMIS 37 Aan een tafel, dicht bij 't raam, zie ik mijne moeder gezeten. Vóór haar ligt 'n stapel gesteven en gestreken linnengoed. De weinige ruimte door dat linnengoed opengelaten wordt ingenomen door een dik boek. Gebogen over dat boek en met de handen tegen het hoofd gedrukt, zit een achtjarige schildknaap. In dien knaap herken ik me zelf. Tegenover mij, tusschen twee ledikanten in en onzichtbaar voor mijne moeder, staat een ridder, bekleed met een zilver harnas en een dito, met blauwe pluimen getooide helm. Zijn vingers omknellen het gevest van een bebloed zwaard. 'k Voel me, voor 't eerst, tegenover dien ridder — mijn ideaal — eigenlijk niet heelemaal op mijn gemak. Want gisteren-avond bén ik hem wel 'n kwartier lang ontrouw geweest. Bij 't vallen van den avond had moeder mijn boek dicht gedaan en me naar buiten gestuurd. Langzaam stappend op de bliesjes, die bij duizenden lagen neergedwarreld uit de boomen langs den waterkant, had ik, bij „de hoek van Banke" gekomen, loopen kijken naar eenige touwtje-springende meisjes van mijn leeftijd. Hun fladderende haren en aardige vogelkreten 38 KERSTMIS hadden de strijdlust en bloeddorst, zoo trouw in me meegedragen, binnen weinige seconden doen wijken voor zachter gevoelens. 't Is me, of ik door 't gesloten vizier heen 'n verwijtende blik aanschouw, 'k Beloof plechtig niet meer zoo flauw te zullen zijn. Och, hij zal me mijn korte ontrouw wel willen vergeven, durf ik hopen! Onder die middeleeuwers waren er óok wel, die niet altijd aan strijden dachten. Had ik op de hooge stoep van Goupil niet meer dan eens 'n-andere geharnaste gezien, die, ontdaan van helm en zwaard en na zijn ros te hebben vastgebonden aan een linde, liep te dwalen in 'n bosch; de rechterarm geslagen om de middel van een schoone jonkvrouw? Dat was nog wèl zoo kinderachtig! En die persoon was niet nog maar 'n jongen; neen, 't was 'n man. Iemand van misschien al bij de twintig!.. . In het huis is maar één vertrek waar ik moeder niet aantref, 't Is het „gangkamertje". Daar kwam zij alleen om wat te halen of neer te zetten. Langer dan vijf minuten bleef zij er nooit. Heel begrijpelijk. Tegen de niet behangen maar gewitte muren zit op tal van plekken een laag KERSTMIS 39 salpeter en wandelen hier en daar zwarte torren. Toch zou ik dat gangkamertje niet graag overslaan. Bij 't binnentreden treft mij weer een eigenaardige lauw-vochtige lucht, die daar zelfs pleegt te hangen wanneer het vriest en die zich nog komt voegen bij de salpeter en de torren. Dat gangkamertje bevat, naast allerlei heel nuttige voorwerpen, een onoogelijk, oud kastje. In dat kastje bevindt zich een bak met hamers, beitels en nijptangen, een gedeeltelijk uurwerk, een zak met vuursteenen verzameld op den Raamweg, een spanen doos vol schroeven, draadnagels, krammen en houten klossen. Starend naar al dat moois, droomde ik, tusschen mijn negende en twaalfde jaar, mijn ... uitvindersdroom. Aan dien droom ging vaak vooraf een wandeling rondom de fabriek van Sterkman of achter die van Enthoven. In werkelijkheid of in mijne verbeelding verlustigde zich daar mijn blik aan de reusachtige, half in den grond afdalende vliegwielen, de puffende stoomketels, de rondwentelende regulateurballen, de gladde drijfriemen, de nijdig in elkander grijpende ra- 40 KERSTMIS deren, de steunende hefboomen en tal van geheimzinnig doende dingen en dingetjes, waarvan ik niet eens den naam kende. Hoe meer van die heerlijke voorwerpen zich in één werktuig vereenigden, hoe meer mij dit in vervoering bracht; het kon niet samengesteld genoeg wezen. En hoe minder ik er van begreep, des te liever. Wat ik in die werktuigen lief had was het wonderbaarlijke. Thuis gekomen en in het gangkamertje zittende, hadden hoofd en gemoed dan drukwerk. Vooral het laatste ... Treurige en zonderlinge lotsbestemming! Al die machines zouden eens vernietigd worden en vernietigd door mijn hand!... Groot geworden, zou ik het aanzijn schenken aan een nieuw werktuig, machtiger dan alle bestaande. Het zou, om zich te voeden, geen vuur behoeven; het zou geen stoom uitblazen. 't Was een genot en een smart tevens mij in die toekomst te verdiepen. Vaak won het de smart; ging ik gebukt onder het wicht van mijn wreede zending. Doch, wat mij zou worden ingefluisterd moest volvoerd... Het geheele aanzien der aarde zou dan veranderen en mijn naam zou weerklinken van noord tot zuid! KERSTMIS 41 Gelukkig was die tijd nog lang nUt daar. En ik hoopte, dat, als ik eenmaal volwassen zou zijn, de uitvinding nóg geen haast zou maken... Ik had mij gaarne vijfhonderd jaar levens geschonken gezien, om me minstens nog 'n vier eeuwen te mogen verlustigen in den aanblik van mijn geliefde slachtoffers .. .x) Later kreeg het gangkamertje voor mij een nog grooter aanbrekkelijkheid. De uitvindersdroom had toen plaats gemaakt voor vroomdichterlijk mediteeren. "waren gedurende 'n jaar of drie, daar binnen die salpetermuren, Stephenson en Watt mijn heiligen geweest, daarna werden het Lamartine en zijne Elvire. Eigenlijk was het niet het kamertje zelf, doch een heel klein, daarmee verbonden binnenplaatsje, dat ik die twee laatste wijdde. Het kamertje was maar de voorhof. Wij hadden niet minder dan drie van die binnenplaatsjes. Eén daarvan, het grootste, was bijna geheel gevuld met onze aucuba, een waarlijk reusachtige plant, ons aller bewondering en glorie! be«2i,«^vtvin,d!rSdl'0om en de «dderdroom van zooeven beschreef ik, vele jaren geleden, reeds in den Ned. Spectator. 42 KERSTMIS Die altijd nog wassende plant maakte, zoo vaak ik meer dan vluchtig naar haar keek, ook mij weer wat grooter. 'k Mag bij mijne beschrijving ook dat binnenplaatsje dus niet overslaan. Dat andere, het kleinste van de drie, deed echter nog méér voor mij. Het deed mij de blikken wenden naar nog grooter en grootscher dingen en daarmede naar aller dingen Maker. Vooral des winters, omstreeks nieuwe maan. En het allermeest in December, als nieuwe maan zoowat samenviel met Kerstmis. Gij zult begrijpen, dat ik hier denk aan den sterrenhemel. Ik was tot de ontdekking gekomen, dat die zich nergens in zoo'n rijkdom aan mij vertoonde als juist daar. Dit kwam waarschijnlijk wijl er nergens in 't rond ook maar het zwakste licht was dat het schouwspel afbreuk kon doen. Alleen vele jaren later, aan den zoom van het Dekkersduin, bij 't reeds in slaap verzonken huis van de Winter, heb ik, op een vinnig kouden Januari-avond, den hemel eens even schitterend mogen zien. Op of omstreeks Kerstmis — maan en weer KERSTMIS 43 waren mij, bij mijn weten, in die jaren steeds welgezind — werd het opzien uit mijn verborgen hoekje naar die tintelende lichten een bepaalde godsdienstige plechtigheid. Ik kwam eerbiedig-langzaam nader getreden; hield, zoolang ik daar stond in aanschouwing, de handen gevouwen, en verwijderde mij daarop even langzaam. Bij die aanschouwing was het mij steeds, of het sterretje van Bethlehem, dat zoo dicht boven de kudden en de korenvelden kwam aangezweefd en toen bleef stil staan bij het pasgeboren kindje, na Jezus' verscheiden, opstanding en hemelvaart, ook ginds in dien hoogen hemel — maar nu verduizend- en nog eens verduizendvoudigd! — Hem bestraalde ... Is het wonder, dat ik, niet minder lang dan in die voorkamer en op die boven-achterkamer, toef op het kleinste van die drie onaanzienlijke binnenplaatsjes ? Maar ook, dat aan mijn dankwoorden, bij het wederzien van die schier verbijsterende heerlijkheid, zich ditmaal een bede voegt voor Haar, die enkele maanden geleden, na vijf en tachtig 44 KERSTMIS jaren van nooit rustende vlijt, werd opgeroepen voor anderen arbeid? En dat ik, die dierbare woning eindelijk weder verlatend, de oogen gesloten houd, opdat mijn stralende Kersthemel en het gelaat van die voortreffelijke, gelijk het was in mijn kinder- en jongensjaren, de beelden mogen zijn, die ik het scherpst afgeteekend met mij medeneem van mijn jongste jaarlijksche ommegang? WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE „'n Jaar of tien geleden maakte ik voor mijn courant een reis door den Gelderschen achterhoek. Geen enkele plaats werd door mij overgeslagen. Elk dorpje, elke buurtschap, alles wat maar 'n naam had, werd vereerd met een bezoek." „Aan die reis dankte ik de kennismaking met een zeldzaam hoog staanden man; iemand die in mijne herinnering steeds zal blijven leven als een treffend voorbeeld van zelfopofferende liefde." „De naam van dien persoon zal ik niet noemen. Het plaatsje waar hij woonde, evenmin. Straks zal je weten waarom." „Om dat plaatsje te bereiken, had ik eerst in gezelschap van zes of zeven korte stevige boertjes meer dan een uur moeten zitten in een hobbelende kar; daarna, nog wel twee maal zoo 46 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE lang, in den felsten zonneschijn een rul zandpad moeten afwandelen." „Maar eindelijk kwam ik er toch." „Met de vrijmoedigheid den echten courantier eigen werd door mij aangeklopt — 'n bel zag ik niet — aan een klein huisje, bijna verborgen achter een dichte massa klimop en wilde wingerd. Het stond naast 'n scheef uitgezakte kerktoren en, even als deze, wat naar achteren geduwd, 'k Begreep daaruit dat het de woning was van den dominé." „En dien moest ik hebben." „Binnen gelaten in een ouderwets gemeubeld vertrek, dienende, gelijk mij spoedig bleek, als huis-, statie- en studeerkamer, vond ik een nog vrij jongen man, met smal fijn gelaat en grijze intelligente oogen." „Al spoedig zaten we druk te praten en ... verkreeg ik de zekerheid, bij dien dorpsleeraar aan een heel verkeerd kantoor te zijn. Want hij bleek absoluut niets te voelen voor politiek . . . Maar ik dacht er niet aan, om die reden mijn bezoek te bekorten, 'k Was veel te vermoeid en de rust deed mijn ledematen zoo goed. Daarbij kwam — neen, dit was het voornaamste — dat de man mij zoo bizonder aantrok." WAT JAN LUIMEN MIJ VERHAALDE 47 „Na 'n half uur te hebben genoten van een leuningstoel, nam ik plaats op de vensterbank. Daar gezeten, viel mijn oog op een boekje, in perkamenten band. Het bleek me een bundel Fransche verzen te zijn." „Was ik al heel verbaasd, in dat boersche dorp iemand te vinden — al was die iemand dan ook de dominé — die in zulk soort lectuur belang stelde, mijn verwondering werd nog grooter, toen ik tot de ontdekking kwam dat de predikant al die verzen zoo goed als van buiten kende en toen ik hem, terwijl hij hier en daar 'n greep deed, met waarlijk zeldzaam melodieuse stem eenige mooie regeltjes hoorde voorlezen. Voorzingen, wil ik zéégen." s „Van de Fransche versjes kwamen wij op Macpherson. Van Macpherson op duin- en heide-planten. En van deze op tempelorakels en middeleeuwsche Mariawonderen." „Die krasse paardesprongen gingen niet van hem uit, maar van mij. Hij sprong alleen maar mede... De deed als een examinator, die plezier heeft in zijn taak, omdat hij zoo'n knappé jongen onder handen heeft, en die in den weinigen tijd die beschikbaar is een zoo volledig moge- 48 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE lijk oordeel wil kunnen vellen omtrent 's knapen veelzijdigheid." „Mijn verwondering bleef steeds klimmende! Als ik niet zoo gauw op den naam van iets of iemand kon komen — en dat was dien dag nog al eens het geval — kwam hij me te hulp. Dit mankeerde nooit." „Ik sprak wel eens een oordeel uit dat hij niet kon beamen. Dan vertoonde zich boven de linkerwenkbrauw 'n kleine rimpel. Door mij aangemoedigd — want anders zou het zeker bij die rimpel gebleven zijn — Het hij dan zijn oordeel hooren. Maar altijd wat bedeesd. Ik ben niet gewend om 'n eenmaal door mij geuite meening gauw prijs te geven; maar meer dan eens was ik er ditmaal wel toe gedwongen. En altijd gaf zijn meening mij te denken." „Van die oude Mariaverhalen kwamen wij op het hedendaagsche Spiritisme, — een niet zoo groote en zijdelingsche sprong als de voorafgaande. Ook van dit onderwerp scheen de jonge dominé mij goed op de hoogte te zijn. Het gordijn van zijn boekenkast geheel openschuivend, toonde hij me, in de diepte, twee werken van Kerner, een van Stilling — in Hollandsche vertaling —, Güldenstube's „Positive Pneuma- WAT JAN LIMMEN MU VERHAALDE 49 tologie en eenige andere werken, waarvan ik en de naam van den schrijver èn die van 't boek Ve^enf En e<* der laden van zijn schrijftafel haalde hij drie kleine portefeuilles te voorschijn, met verslagen van indertijd door hem, twee studiegenooten en de zuster van een hunner wekelijks gehouden zittingen. Naar hume verklaarde, bevatten die verslagen hier en daar heel merkwaardige dingen ..." „En ook hier weder de zelfde bescheidenheid ja verlegenheid. Blijkbaar zag hij, op elk terrein dat we betraden, in mij zijn meerdere. Maar ik zag in hem de meerdere. En ik ben zeker, dat in deze niet hij, maar ik het bij 't rechte eind nad! . . . „Terwijl ik daar met hem zoo druk zat te praten bestormden mij steeds sterker eenige vragen. & „Zou er, dacht ik, niet 'n lieve vrouw zijn die, door banden van innige sympathie met dien man verbonden, zijn leven algeheel deelt of spoedig hoopt te deelen? ... Is er mogelijk zoo iemand geweest en heeft de dood die weggenomen? Of ... is hij tot dusverre huiverig om de intiemste schatten van zijn ziel door 'n ander wie ook, te laten bezichtigen en beroeren?" ' 50 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE „En dan rees er, niet minder krachtig, nóg een vraag." „Hoe komt iemand met zooveel kennis en gemoed, met zooveel zeggingstalent en zulk 'n voorkomen, verdwaald en opgeborgen in dit gehucht?" „En ik zag hem, in mijn gedachten, staan in het plompe kerkje dat geleund lag tegen den scheef uitgezakten toren; zag in dat hoogstens twintig el lange gebouwtje 'n paar dozijn onontwikkelde nuchter voelende boeren en boerinnen zitten, zijn eenig gehoor." „De lezing van een aandoenlijk Vlaamsch liedje, waarin de jonge man, naar hij me zei, zich zelf geteekend zag, gaf mij, spoediger dan ik gedacht had, antwoord op 'n paar mijner vragen. Het bleek me dat bij ongehuwd en ook niet verloofd was." „Een kwartier later zou ik antwoord hebben op al mijn vragen." „Een plaatje aan den wand — twee kaartspelende mannen voorstellende — had ons gebracht op Knaus, voor wien ik, trots het veranderd getij, een groote voorhefde koester; — toen onze aandacht op eens werd afgeleid door een tik tegen de ruit die uitzag op den tuin." WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE 51 „Ik zag een slank mooi meisje of vrouwtje, wat jonger dan de dominé, maar sprekend op hem gelijkend. Behalve de oogen. Deze waren donkerblauw en misten de intelligente tinteling van de zijne. Maar het innemende hadden ze gemeen." „Om haar half geopende mond speelde een bhjde lach. In haar handen hield zij een spierwit ongeduldig zich wringend poesje, dat zij ons met groote ingenomenheid vertoonde." „De dominé maakte een gebaar van bewondering." „Daarna, met een vriendelijke knik en zonder wedergroet af te wachten, ging ze, met het katje onder den arm, weder den tuin in." „— Mijn zuster Hanna, zei de predikant, oprnzend en even voor het raam gaande staan. Hij maakte nog eens het bewonderend gebaar van daareven en ging toen weer zitten." „Ik meende wat te moeten zeggen, doch mijn gewone vaardigheid Het me ditmaal in den steek!" „Maar 't bleek onnoodig." „— Beter wezentje bestaat er niet, hervatte de dominé, met 'n vriendelijken lach en met dat zelfde heel teedere in zijn stem waarmee hij 52 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE straks die mooie versregeltjes zong... U kunt onmogelijk u voorstellen wat 'n engellief karakter mijn zuster heeft!..." „Toen, terwijl zijn gelaat een weinig betrok, liet hij volgen, op droeven toon: n— Haar is evenwel véél onthouden... Terwijl Hanna nog op haar zevende, achtste jaar net was als de meeste andere kinderen van dien leeftijd, niet dommer en niet knapper, is zij sedert verstandelijk blijven stilstaan." „— Hoe kwam dat? vroeg ik bewogen." „— Wij vermoedden: door 'n val..." „„Gelukkig nog, dat die vreemde stilstand niet vroeger is ingetreden. Hanna was op school al zóo ver, dat ze goed kon lezen en schrijven. Het laatste doet ze heel zelden en met tegenzin. Maar lezen vindt ze heerlijk. Het liefst zijn haar van die ouderwetsche schoolboeken over de vaderlandsche geschiedenis, zooals dat van Engelberts Gerrits! . .. Kijk, daar staat het, vlak vooraan, 't Is nog afkomstig van mijn vader . .. 't Behoort tot de boeken die iedereen vrij zien mag!" „ „ ... Wat ons tevens heeft leeren berusten, is dat het lieve kind niet weet wat ze mist en zich WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE 53 dus gansch-en-al niet rampzalig voelt. Juist het tegendeel!" „„Maar dat zou anders wezen, indien niet alle personen hier op 't dorp, die van Hanna's leeftijd zijn of ouder, haar van kindsbeen af gekend hadden en indien niet al die personen haar vader en moeder zoo goed hadden gekend! Dit maakt, dat, met één uitgezonderd, zij haar vriendelijkheid met vriendelijkheid beantwoorden ; dat niemand ooit met haar 'n loopje neemt, of erger doet. En de jongste generatie, de hoepelenden en tollenden, die haar niet als schoolkind hebben gekend en mijne ouders alleen kennen van hooren zeggen, zouden toch niet licht anders durven doen dan de groote menschen tegen wie zij opzien en die dadelijk gereed staan om met hun harde handen dat ontzag klaar wakker te houden." „ „'k Ben eens 'n week of drie met Hanna gelogeerd geweest in een dorp bij Tiel. De eerste dagen ging het goed. Maar reeds na 'n kleine week kwam er kentering, helaas! Hanna's minzame spraakzaamheid, al deed ze de lui verbaasd staan, had deze aanvankelijk gestreeld en de gezichten in de beste plooi gezet. Maar toen men begon op te merken dat Hanna geen 54 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE onderscheid maakte, dat ze net zoo vriendelijk was tegen Arie en Trine als tegen Leendert en Pleuntje, die op Arie en Trine uit de hoogte neerkeken, had dit tengevolge, dat voor Leendert en Pleuntje, en voor de gansche groep waartoe ze behoorden, het vleiende van Hanna's liefheid er heel gauw af was en die liefheid beantwoord werd met toenemende stugheid. Al spoedig werden Leendert en Pleuntje en al de hunnen zelfs grof... En Arie en Trine begonnen — in hun nederigheid, wil ik hopen — Hanna's wijze van doen dwaas te vinden en werden sarcastisch." „ „Telkens kwam Hanna met beschreid gelaat naar mij toegeloopen, geheel overstuur door weer de een of andere grievende bejegening. Door haar tot dusverre van niets ontsierd zieltje begonnen, heel dunnetjes nog, zwarte aderen te loopen, sporen van verbittering en van haat." „ „Ik begreep toen, zoo spoedig mogelijk naar huis te moeten keer en ... In het begin was zij, schoon weer in de oude omgeving, nog niet hude^ruKvU heel-en ai de zelfde van vroeger. Maar de leelijke adertjes sleten uit en sedert jaren is, Godlof! haar zieltje weer gansch-en-al zoo liefdevol WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE 55 blank en zoo gelukkig als vóór dat verblijf elders." „„Maar ik heb toen óók begrepen, dat zij haar leven lang hier moet blijven en . .." „De spreker hield even op. Zijn voorhoofd zette — nu over de gansche breedte—een paar rimpels. Maar zij verdwenen even spoedig als ze gekomen waren." „— en ... dat haar broeder net eender moet doen. In de eerste plaats, omdat Hanna mijn bijzijn niet missen kan. Maar tevens, omdat mijn ambtswerk alhier en... nu ja, misschien ook omdat mijn persoon de herinnering aan mijn vader en moeder, die eens deze zelfde pastorie bewoonden — ik ben mijn vader, toen hij lijdende werd, opgevolgd — levendiger zullen doen blijven." „ „ ... Mijn besluit om hier nooit van daan te gaan, is, zooals u begrijpen zult, wel eens aangevochten geworden." „„Meer dan eens kreeg ik een beroep naar 'n andere gemeente, waar ik een grooter en allicht ook aandachtiger gehoor zou hebben gevonden. Natuurlijk lachte zoo iets mij toe; al voel ik mij aan de menschen hier, aan dit huis, aan het heele dorpje en zijn omge- 56 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE ving, maar bovenal aan Hanna zéér gehecht." „ „En dan... het salaris! Mijn tegenwoordige bezoldiging is heel klein. Elders zou ik allicht het dubbele hebben gehad... En geld bezit ik niet; het beetje dat mijn ouders hadden is kort voor moeders dood verloren gegaan..." „Hier poosde de dominé weder eenige seconden. Ik voelde, dat hij vreesde wel wat al te openhartig te gaan worden; maar dat, aan den anderen kant, hij het naar vond achterhoudend te schijnen." „Stelde mijn blik hem gerust?" „Strak naar het tafelkleed kijkend en met zijn linkerhand 'n beetje zenuwachtig aan de franje plukkend, vervolgde hij, sneller, terwijl hij licht bloosde: „— Bij die aanvallen van buitenaf voegden zich wel eens andere, inwendige, en die niet minder krachtig waren." „ „Ik ben nog betrekkelijk jong, nog lang geen veertig. U begrijpt, dat ik mij wel eens het geluk heb gedroomd dagelijks een persoontje om mij heen te zien die ik even hef zou kunnen hebben als mijn beste Hanna, maar met wie ik zou kunnen spréken .. . Spreken over alles waar mijn ziel nu eenmaal niet buiten kan ... — Met WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALTVR 57 mijn Hanna kan ik alleen praten; en over niet veel meer dan met dat aardige kanarietje daar in den hoek, het slimme diertje waarvan wij allebei zoo veel houden.'' Vogeltje scheen te hooren dat men het SrinStaé^ ^ " °P6enS M te „Het fijn gelaat van den dominé kleurde zich nog wat hooger. En de draad opvattend die hij even had laten glippen, liet hij volgen: „— 'n Geestvol persoontje, met wie ik na volbrachte dagtaak lange avondwandelingen zou maken tusschen korenvelden of langs de zee En met wie ik, thuis gekomen en uitrustend bij het jntieme licht van een schemerlamp, heel mooie dingetjes zou zitten lezen!" „„En mijn droom is soms nog vérder gegaan . In mijn verbeelding hebben zij en ik meer dan eens - maar dan 's morgens, in de vroegte — tusschen diezelfde korenvelden geloopen met twee, drie zingende kindertjes naast of voor ons ..." J „ „.. .Toch hebben, durf ik verklaren, zelfs die vereende aanvallen mij nooit in mijn vast besluit kunnen doen wankelen. Wél hebben ze gemaakt dat ik mij vaak doodmoe en suf heb gepeinsd 58 WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE of er dan toch geen middel zou zijn te vinden om de neiging mijns harten te kunnen volgen, zonder Hanna ook maar eenigszins op te offeren? O, dacht ik dan telkens, als ik eens mocht beroepen worden naar een grootere rijkere gemeente hier héél dicht in de buurt, zóó dicht, dat ik Hanna dagelijks zou kunnen komen bezoeken !" „ „Maar zulk 'n plaats kwam nooit open. En stel, mijn wensch ware vervuld, zou ik dan, zonder schade voor mijn zooveel drukkere bezigheden, werkeüjk eiken dag naar Hanna hebben kunnen gaan? ... En zou zoo'n kort dagelijksch bezoek voldoende zijn geweest om Hanna's geluk intact te houden?—Om nog niet eens te spreken van mogelijke, heel begrijpelijke jalousie..." „„Op die vragen kan het antwoord met anders dan „neen" luiden." „„Sinds lang hebben dan ook de inwendige aanvallen opgehouden en hebben daarmee de aanvallen van buitenaf geen enkele kans van slagen meer." „„Die zekerheid heeft over mij een groote kahnte gebracht en maakt dat ik gelukkig ben..." WAT JAN LIMMEN MIJ VERHAALDE 59 „„Zou men niet gelukkig kunnen wezen ook zónder te mogen reiken naar het heerlijkste?" „„Eenswillend met God het pad te bewandelen, dat Hij, in zijn alwijsheid, ons heeft aangewezen als het pad dat wij behoeven, zelfs al mocht het een zwarte lijdensweg zijn, is op zich zelf al een waarachtig heil." „„En God heeft geoordeeld dat man pad geen donkere lijdensweg behoeft te zijn. Geen weg vol scherpe steenen en distels en zompige gaten; gelijk toch zoo talloos velen moeten betreden. Maar dat het een zacht verlicht mospad mag wezen, met bescheiden bloemetjes aan weerskanten." „„Ben ik dus niet gezegend boven duizenden? ...." „Toen ik, op 't punt van afscheid te nemen weer stond bij de klimop en de wilde wingerd en een vlak tegen het huis aan liggend blauw campanula-bedje - dat ik straks amper gezien had en waarvan ik nu de oogen niet kon afwenden —.meende de doniiné nog heel even te moeten terugkomen op dat beroepen worden naar een andere gemeente." 60 wat jan LlJVLM.h.f4 mij vaKHattLua „— Hoe zeldzamer me zoo iets gebeurt, hoe liever het mij is! Zoo'n beroep maakt dat ik die blauwe klokjes daar en al dat kleurige goedje achter in den tuin 'n dag of wat minder mooi vind dan anders. Eveneens gaat het mij met de Fransche versjes etcetera!" „ „En hoe minder daar verderop de menschen aan mij denken, des te beter dus." „ „Vertel dus maar aan niemand dat u hier geweest is." „ „En mocht u bij gebrek aan andere stof — 'n baast ondenkbaar geval! — dat bezoek tóch wel eens ter sprake brengen, vertel dan niet te véél... Noem in géén geval ooit mijn naam en de naam van dit dorpje!.. ." „Ik voelde mijn oogen 'n beetje vochtig worden en drukte den jongen man geruststellend de hand." „En, zoo als je ziet, waarde vrind, ik heb me, voor zooveel dit den courantier mogelijk was, aan die belofte gehouden!" DE OUDE MUUR Een wandeling in de buurt van Lisse, waar ik was komen uitrusten van al te langen en stagen arbeid, had me gebracht bij de ruïne van Teylingen. Wat die weinig pittoreske bouwval toch bizonder aantrekkelijk maakte, waren de zeer vele muurbloemen. Ik herinner me niet ooit ergens anders die donkergele bloemen zoo overvloedig te hebben aangetroffen. 'k Was niet de eenige bezoeker. Tegen een der muren, een die al heel erg van den tijd had geleden, zat 'n jongen, als vastgekleefd. Gebruik makend van een doode leiboom van sommige nog sterke, 'n weinig vooruit springende steenen en van de vele holten ge- 62 DE OUDE MUUR vormd door het wegbrokkelen van half vergane, was hij 'n eind omhoog geklauterd. Toen ik hem vroeg wat hij wilde, zei de jongen: — Boven op die muur zitten en rondkijken. Hij was, hoorde ik even later van hem, door het afbreken van 'n steen dien hij juist voor heel stevig had gehouden, al drie maal naar omlaag gegleden. Maar hij had het, zooals me dus bleek, niet opgegeven. — Ziedaar, dacht ik, de Empirie! De moeitevolle arbeid, waartoe ons objectieve-ik zich gedwongen ziet, wanneer het wil Weten! Aan den voet van den muur zat 'n mooi, mak vogeltje, dat vlug heen en weer wipte en lustig tierelierde. Dat klonk heel anders dan het zwaar ademhalen van den klauter aar! 'k Zag in dat vogeltje het beeld der Poëzie, zooals deze ons, onder andere, tegenklinkt in het volkslied. De Poëzie, die 't leven welgemoed aanvaardt gelijk het is en er niet in wroet. Die alleen het mooie ziet, zelfs in 't leelijke, waar 't DE OUDE MUUR 63 zich dan aan haar vertoont als het komische. De jongen scheen er 'n oogenblik over te denken zich voorzichtig te laten neerzakken op* een malsch grasplekje, vlak naast het vroolijke diertje... Maar hij bedacht zich en deed weer een trede omhoog; wat 'n golf van murwe kalk deed nederruischen. 't Vogeltje sprong op zij en ging toen weer door met tierelieren. Doch op eens staakte het diertje zijn zang. t Spreidde bevallig de vleugeltjes uit en golfde door de lucht. Drie, vier seconden later klonk zijn lied op nieuw; doch nu van *t hoogste punt der steenmassa. De jongen keek benijdend naar boven 't Mooie vogeltje was nu voor mij het beeld der Intuïtie geworden. — De Intuïtie, die eenmaal de plaats zal bezitten, thans ingenomen door de kommervolle Empirie... Naar ik durf hopen, althans! Zoo prevelde ik .. . En ik ging staan aan den anderen kant van 't kasteel; waar ik wèl het vogeltje zag, maar niet langer den hijgenden jongen. DE ZOON VAN DEN BANDIET In de dagen toen ik nog school ging op de Groote Markt, zat bij mij in de klasse ook Piet Plamuur. Piet Plamuur was de zoon van een gevierd acteur, behoorend feij-ygezelschap Valois. *—h*£ Vader Plamuur speelde nooit anders dan ($) hoofdrollen. En in sommige daarvan was hij, volgens 't algemeen oordeel, bepaald eenig. Geen ander kon zich met zoo'n statigheid bewegen als keizer of koning. Geen ander was zoo voortreffelijk als grootmoedige edelvoelende bandiet. Ik had een groote vereering voor dien tooneelspeler. Wat maakte, dat ik Piet met andere oogen aankeek dan mijn overige klasgenooten, wier vaders soldaten commandeerden, zwaarwichtige brieven zaten te schrijven op een ministerie of achter de toonbank stonden. DE ZOON VAN DEN BANDIET 65 De familie Plamuur woonde op het Spui, boven Rins, een rijken kruidenier. Die bovenwoning was door 'nheel laag deurtje — 'kheb er dikwijls vóór gestaan — gescheiden van het bij den winkel behoorende pakhuis. Tegen die deur hing een romantisch groot hangslot. De daarbij behoorende sleutel hing op de slaapkamer van den kruidenier. Deze waande dan ook zijn pakhuis gansch veilig tegen alle denkbare rooftochten. Maar hij rekende buiten den avontuurhjken zin, den moed, de vindingrijkheid en het gelukkige gesternte van Piet Plamuur. Op zekeren morgen, kort voor schooltijd en terwijl wij al gezeten waren in de banken, verbaasde Piet ons door het te voorschijn halen van 'npaar heel lange pijpen kaneel. Meester de Bie, onze dag-onderwijzer, was even weggeroepen. Vóór hij was teruggekeerd zaten wij allen, op hoogstens drie of vier slaafsche de Bie-knechten na, te genieten van die geurige specerij. Onder de aardrijkskunde-les, die de ochtendzitting besloot en die meester de Bie dikwijls met het gezicht naar de landkaart deed staan, 5 66 DE ZOON VAN DEN BANDIET liet Plamuur aan mij en 'n paar andere buren — ik zat vlak naast hem — heel geheimzinnig 'n kromme spijker zien. Ik vermoedde, dat er tusschen de kaneel en die spijker verband bestond. Bij 'tnaar huis gaan bleek mij dat vermoeden juist te zijn. In diep vertrouwen vertelde Piet mij het volgende. Al heel lang had hij gehoopt, dat Rins eens de sleutel op 't hangslot zou laten zitten. Sinds drie weken was hij nacht aan nacht opgestaan— wat heel voorzichtig moest gebeuren, want hij sliep in één bed met zijn jongere broers Dirk en Lourens — om te voelen of wat hij wenschte soms in vervulling was getreden. Steeds echter te vergeefs. Maar op zijn laatste tocht was hem een ongedacht geluk te beurt gevallen. Vlak bij de deur had hij geschopt tegen een daar achtergelaten zak, wat een hard, knersend geluid veroorzaakte. "W el tien minuten lang was hij, met kloppend hart, blijven stilstaan... Maar het bleef rustig in huis. Zijn vader — die eenige uren te voren koning Montezuma was, een rol die hem altijd erg aangreep en ver- DE ZOON VAN DEN BANDIET 67 moeide — sliep vaster dan gewoonlijk. Dirk en Lourens waren óok blijven doorslapen... Rins en de zijnen lagen aan 't andere einde van 't huis; van hen viel dus het minst te duchten. De zak bleek eenige ijzeren bordjes en spijkers te bevatten. Onder die spijkers bevond zich 'n heel groote en die kromgebogen was. Plotseling kreeg hij een ingeving! Hij stak die spijker in 't sleutelgat, draaide, en ... was waar hij wezen wilde! Dat zelfde, strikt vertrouwelijke verhaal deed Piet nog den zelfden dag aan bijna al zijn klasgenooten. Morgen aan morgen kwam Piet met nieuwen voorraad aan; zoodat wij al gewend waren geraakt aan die dagelijksche pijp kaneel. Maar juist een week na dien eersten heerlijken morgen trad hij ons tegemoet met een gezicht of hij zwaar misdaan had. We begrepen, dat het mis was. Wat was er gebeurd? Den afgeloopen nacht had hij bemerkt, dat in het pakhuis allerlei verhuizingen hadden plaats gevonden. Waar den vorigen nacht nog de kaneel lag, stonden nu groote bergen soda of iets 68 DE ZOON VAN DEN BANDIET dat even leelijk smaakte. Op gevaar af, van andere, nog hoogere stapels van meerendeels even onbruikbare waar omver te loopen — want het was natuurhjk pikkedonker —, had hij het halve pakhuis doorkruist, maar zonder de af deeling kaneel te kunnen wedervinden. Om niet met leege handen terug te keeren en ook om zijn toorn te koelen, had hij een kolossale hoeveelheid gedroogde appelen meêgebracht. Hij vroeg of wij met die dingen genoegen wilden nemen. Wij waren wel zoo inschikkehjk. Al achtten wij de kaneel veel edeler, wij vonden die taaie appelen toch wel een smakelijke afwisseling. Hij zelf proefde heelemaal niet van zijn buit. Ook de vorige dagen had hij zoo gedaan. Hij had zijn vader niet voor niets zoö dikwijls zien optreden als onbaatzuchtige bandiet, als buitensporig milde vorst. Helaas! Onze maag was met de ruil niet zoo tevreden. Toen die ineengeschrompelde appelen zich begonnen uit te zetten, ging dit gepaard met een heel onaangenaam, drukkend gevoel, dat al spoedig klom tot stekende pijn. En vreemd! Tegelijk met die pijn in de maag kregen wij ook pijn in 't geweten. DE ZOON VAN DEN BANDDXT 69 Wij zagen op eens in, dat Piet eigenlijk een steler was. Hoe onmogelijk het ook schijnen mag: te voren was dat besef nooit tot ons doorgedrongen. Achter het heerlijk gedurfde, het avontuurhjk-middeleeuwsch-roofridderUjke van Piet's doen was zijn oneerlijkheid voor ons gansch-en-al schuil gegaan. En onze eigen oneerlijkheid incluis! Maar de mantel der poëzie, die hem daareven nog zoo weidsch omhulde, lag nü, tot wat lompen verworden, in 'n hoek. Gelijk zoo vaak zijn vader, als rampspoedige koning, dit ervoer, ervoer ook hij nu al het brooze van het zich vergood zien door de menigte! ... In onze, straks nog zoo bewonderende, blikken las hij dat wij hem slecht vonden. Dubbel slecht, omdat ook wij slecht hadden gedaan, door zijn schuld! Bij eenig nadenken zouden wij ongetwijfeld niet hèm de méést schuldige hebben geoordeeld. Maar wij wilden niet nadenken. Wij waren veel te vergramd op hem! Bij éen onzer, een die het gulzigst van de appelen genoten had, klom de vergramdheid tot ware woede. En die woede willende uiten, siste eensklaps van zijn lippen, op een toon 70 DE ZOON VAN DEN BANDIET van grenzenlooze minachting, de scheldnaam: „spijker"! Ondanks onze pijnen en hoewel wij vonden dat die jongen te vèr ging, moesten wij toch lachen... Het klonk zoo koddig! Toen de pijnen over waren luwde onze gramschap, al bleven wij den avontuurlijken steler en ons zelf schuldig vinden. Valsche schaamte belette ons die betere gezindheid te toonen. Ook onze trots; omdat Piet dadelijk na onze booze bejegening een waardig zwijgende houding had aangenomen en daarbij bleef. "Wat mij en anderen nog het meest hinderde, was het gretig herhalen door enkelen van dien spontaan gebezigden scheldnaam. De arme Piet Plamuur werd door hen niet anders meer aangeduid dan „de spijker". En zij zorgden er zooveel mogelijk voor dat hij dit hoorde. Die vervelende toestand duurde tien volle dagen. Toen deed Piet een meesterlijke zet. Hij toonde, niet alleen in de wieg te zijn gelegd voor DE ZOON VAN DEN BANDIET 71 vorst en hoogstaanden bandiet, maar ook voor diplomaat. De oudste dochter van Rins zou de volgende week brouwen met Emiel Puit, een Antwerpschen koopman. Piet vertelde dit aan Fritsen, de eenige die, schoon aan onze zijde staande, met hem nog wel 'n enkel woord was blijven wisselen. Hij liet op zijn mededeeling volgen: — 'k Had willen voorstellen om gezamenlijk wat mooie bloemen aan te bieden. Maar... daarvan kan nü, natuurlijk, niets komen. Fritsen verzuimde niet ons die woorden over te brengen. De raadde Piet's gedachten; al had hij, wat bij diplomaten méér voorkomt, ter bereiking van zijn doel de waarheid heelemaal ondersteboven gezet. Want zonder die kaneel zou het wel wat dwaas zijn geweest, dat op 'n paar na al de jongens van meester de Bie, die voor 't meerendeel de bruid alleen van aanzien en den bruidegom heelemaal niet kenden, bloemen vereerden! Maar thans was het anders gegesteld. Wij konden nu aan Rins' dochter teruggeven wat wij van Rins gekaapt hadden. En 72 DE ZOON VAN DEN BANDIET daar wij die prachtige gelegenheid te danken hadden aan Piet Plamuur, bracht ze ons meteen de gewenschte verzoening. Wat ik dacht, dachten blijkbaar bijna allen. We deden op eens of er niets was gebeurd. En er volgden nu drukke besprekingen, waarbij Piet natuurlijk de hoofdpersoon was. Wel is waar, hadden we, helaas! maar bitter weinig geld te missen, doch de vaste wil was er. En die deed ten slotte wonderen. Op den dag van 't huwelijk zagen wij Piet verschijnen in een mooi zwart lakensch buis met toebehooren, dat zijn vader door tusschen komst van den heer Valois geleend had van een raadslid, wiens jongste zoontje kort te voren in dat pak zijn communie had gedaan. In zijn rechterhand droeg Piet een groote bundel witte azalea's. De oogen ernstig op die bloemen gericht, stapte hij den winkel binnen. Vijf minuten later werd een boven-zijraam opengeschoven en kwam de bruid, met de azalea's in haar ceintuur, ons dank nijgen. Achter haar stond, met lustig- Vlaamschen lach, de stevige bruidegom. Wij zwaaiden de petten. En, als echt Hol- DE ZOON VAN DEN BANDIET 73 landsche jongens, geen enkel mooi, toepasselijk lied kennend, bleven wij, om toch wat te doen, zóó lang doorzwaaien tot onze armen niet meer konden... De pijn in ons geweten was nu algeheel geweken ! En Piet's populariteit was grooter dan ooit. Toen veertien dagen na dat trouwen de primus van de klasse, die niet hield van kaneel en dus niet gezondigd had, het waagde om, bij een geschil met den gevierde over een Fransche thema, die deze van hem zou hebben overgeschreven, den nu maar niet meer te herhalen scheldnaam op te rakelen, viel bijna de geheele klasse, diep verontwaardigd, op den primus aan en pompernikkelden wij hem net zoo lang, tot Piet Plamuur, met een koninklijk gebaar, hem voor de rest der kastijding gratie verleende. * ^ * Het opschrijven van die schoolherinnering had een bizondere reden. 74 DE ZOON VAN DEN BANDIET - • Misschien is het voor sommigen niet onbelangrijk deze te kennen. Dat opschrijven was ons gevraagd geworden door eene bezoekster uit het astrale land, met het doel die herinnering voor te lezen aan een andere onstoffelijke. Deze was nog niet lang geleden overgegaan en verkeerde in een doffe stemming. Wij moesten, zoo veel we konden, trachten haar wat opgewekter te maken en daarmede meer vatbaar voor de inwerking van eenige harer gindsche nabestaanden. IN HET THURINGERWOUD 't Was een mooie Octobermorgen. We gingen ons nog eens nederzetten tusschen de Scheveningsche dal-eiken. Om negen uur waren wij al op den „hooge weg"; na eerst even gekeken te hebben naar 't watervalletje van Zorgvliet — dat ons vertelde van 't zonnige oord der kiewieten en leeuweriken — en daarna 'n minuut of tien getoefd te hebben bij de witte paaltjes van de Timorlaan, die toen nog zoo intiem smal was en waar de stilte alleen verbroken werd door gezellig kakelende kippen. Na 'n kwartier wandelens stonden we bij de plek, waar in den een of anderen St. Jansnacht een zestal boomen midden op het pad een rondedans schenen gedaan te hebben en, verrast door den dag, vastgenageld waren blijven staan als door den blik van den een of anderen Donato. 76 IN HET THURINGERWOUD De geweldige storm, die nu eenige jaren geleden juist rondom den Haag zoo onbarmhartig huis hield, heeft, helaas! getoond het in kracht van dien Donato nog te winnen. Bij die gehypnotiseerden gekomen, betraden wij een zijweg. Dit volgden wij tot het gekruist werd door een paardenpad. Wij sloegen nu dit paardenpad in, tot wij stieten op ik meen een kastanje, die, even als de vastgenagelden, niet van rooilijnen scheen te houden. In tegenstelling met hen juist wars van paden, liepen we nu tusschen boomen en struiken door. Vijf minuten later waren wij waar we zijn wilden: een mooie, eenige maanden geleden door ons ontdekte vrij diepe vallei. . . — Nu moeten we maar denken, dat we in het Thuringerwoud zijn geweest, zei Ysela, toen we na ons eerste bezoek aan die vallei langzaam heengingen, om terug te keeren naar kastanje en paardenpad, en zoo naar huis. „Als je die naam soms niet goed genoeg vindt, zal ik een betere verzinnen. De vond hem best. En met dien naam „het Thuringerwoud" werd kortheidshalve dit duindal voortaan door ons aangeduid. IN HET THURINGERWOUD 77 Ysela bleef even staan. Haar oogen, nog zoo helder als die van een jong kind, zagen dankbaar-verrukt naar mij op. — Weet je, wat dit lieve plekje voor mij nog liever maakt? — Wat dan? — Dat we er zoo heel dicht bij onze woning zijn; maar 'nhalf uurtje loopen! Dat we om 'n poos in dit paradijsje te wezen niet behoeven heen en terug gesleept te worden door een trein. Dat we van nacht niet behoeven te slapen onder 'n vreemd dak ... Dat ik straks zélf onze eieren piep. Toen, met nog 'n laatsten blik op het vlak achter ons liggende: — Ja, 't is hier bizonder lief! ... Al wint ons huisje 't nog. Maar dat het daar van middag nog héérlijker zal zijn dan anders, danken we aan déze plek . . . Dat eerste bezoek was geweest in Mei. Toen was het, waar wij, ook onze voeten zetten, één profusie van morgensterren en zegeltjes. Op de meeste plaatsen stonden die elve-bloemen zoo dicht op éen, dat ze 'n wit bed vormden. Tusschen de bloemen of bloembedden in tierde 78 JU HET THURINGERWOUD overal goudgroen mos... Wat hooger op prijkten, in vollen bloei, meidoorns en sneeuwballen en een enkele laat zijnde vogelkers. Ons tweede en derde bezoek waren geweest in Juni en Juli. Want, hoe mooi ook, ons woud had sterke mededingers; vooral in het strand en het Dekkersduin. Bij dat derde bezoek waren wij nog al in beslag genomen door de kluchtige schots-enscheef groeiende eiken en hadden we 'n enkel maal gekeken naar eenige tegen een steile heuvel opklimmende klaterpopels. Die eiken wonnen het ruim in aantal. Maar, vreemd! We hadden ze de beide vorige keeren gansch niet opgemerkt. De popels hadden wij wèl gezien, maar zonder ook toen daaraan veel aandacht te wijden. Onze blikken werden toen te krachtig naar den bodem getrokken. Nu, bij ditOctober-bezoek, speelde dat eikenvolk een nog veel voornamer rol. Het scheen zich in die één of twee maanden wel vertienvoudigd te hebben. En 't was of die boomen nog veel zotter deden dan in den zomer en nog veel zwakker van lenden waren geworden. De IN HET THURINGERWOUD 79 een zakte heelemaal rechts, de ander heelemaal links over. De een begon tamelijk ernstig, om dan op eens over te gaan in de onmogelijkste bochten. De ander kon zijn ernst zelfs niet heel even 'n beetje bewaren, maar begon al dadelijk met de malste dingen. Hij vergat, dat een boom, die weet hoe 't behoort, moet beginnen als stam, om zich daarna te vertakken. Maar de stam werd liefst heelemaal overgeslagen. Nauwelijks boven den grond, verdeelde hij zich naar alle kanten in dwaas-lange malgracieuse grijp-armen. Weer 'n ander, die zotten, scheen het, in zotheid nog de baas willende zijn, verhief zich bepaald statig tot bijna een manslengte, boog dan voorover, kroop weer in de aarde en kwam een eind verder met het leukste gezicht ter wereld weer te voorschijn. Elders konden de duinboomen ook heel dwaas doen, maar niet éen zóo erg en zoo rijkelijk als die hier in Thuringen. Maar wat waren op dien October-morgen, ondanks hun potsierlijke vertooningen, dieThuringer eiken, met hun nooit rustend, aetherisch licht- en schaduwgewemel, prachtig! In tegenstelling met die kris-kras groeiende eiken, verrezen 'n paar, zich een weinig op 'n af- 80 IN HET THURINGERWOUD stand houdende, kaarsrechte beukjes. Al hadden zij mogelijk maar 'n vierde van de lengte van haar verwanten in 't Haagsche Bosch, zij waren minstens even voornaam. Ze deden ons denken aan een princes, met beelderig lief ,hoogst gedistingeerd gelaat, die, bij een volksfeest, minzaam lachend zich waagt tot vlak bij dè jolige joelende menigte; maar die wat koddig kort van stuk is uitgevallen en daarom dubbel oppast geen oogenblik uit de plooi te komen, uit zorg voor haar prestige. Bij onze vorige bezoeken had Ysela meewarig staan kijken naar de stompen van eenige even boven den grond afgezaagde pijn- of denneboomen. Vooral de twee laatste keeren; want in Mei en Juni waren de meeste onzichtbaar door de omringende bloemen. "Wat 'nfraai gezicht, dachten we, zullen indertijd die lange zwijgers hebben opgeleverd. Want, dat ze werkelijk nog al hoog moeten zijn geweest, bleek uit den omtrek van die stompen ... Gelukkig gaf ons October-bezoek een opgewekter kijk op die houten borden. Op nieuw bleek ons, dat, hoe zeer wij de natuur ook mogen verminken of vernielen, deze op den langen duur steeds uit het leelijke . .. schoonheid, uit den dood . . . IN HET THURINGERWOUD 81 leven weet te scheppen! Want de borden lagen nu volgepropt met een uitgelezen verzameling „duvelsbrood". Duvelsbrood, van zoo schitterend felle of van zoo heerlijk teedere kleur, dat de mooie elve-bloemen bleken verstandig gedaan te hebben tijdig een goed heenkomen te zoeken... Doch de voorname beukjes, de lustige eiken, de karmozijnen en zacht-rose paddestoelen, wij vergaten ze spoedig bijna geheel-en-al voor de in Mei gansch niet, en later maar amper aanschouwde popels. De oorzaak moest worden gezocht in de lucht. Hadden wij vroeger ons eenzaam oord nooit anders gezien dan overwelfd door een strak blauwen hemel en bij volstrekte windstilte, thans dreven over 't blauw melkwitte wolkjes en woei er een, uit zee komend, zilt koeltje. De popels, die al wat van hun loof hadden laten vallen en dus nog ieler waren dan 'n paar maanden geleden, stonden daar als jonge bleeke af gevaste, gebeden murmelende asceten. Bijna op de top van den heuvel verhief zich een zilverpopel, die zijn aandacht verdeelde tusschen de zeilende wolkjes en de discipelen 6 82 IN HET THURINGERWOUD aan zijn voet. Soms, als het koeltje zich nog wat sterker verhief en daarmede het vrome ruischen nog inniger werd, vertoonden al de blaadjes van dien popel op eens hun onderkant; wat hem, eerst bijna niet van zijn volgelingen te onderscheiden, een bovenaardsch wit licht deed uitstralen ... Na dien Octoberdag hebben we ons Thuringerwoud niet meer bezocht. Zouden wij, als het stoflichaam ook door mij zal zijn afgelegd, te zamen die plek nog eens mogen wederzien? Of zullen Ysela en ik dan andere, nog verhevener natuur aanschouwen? Maar mooier dan die aardsche kan ze, geloof ik, niet zijn! En behoeft ze ook niet te zijn... DE KIEVITSBLOEMEN Ons doel was de Lei weg. Wij wisten, dat daar kievitsbloemen groeiden en dat deze bloemen uren ver in den omtrek nergens anders langs den weg te vinden waren. Waar die Leiweg was, wisten we minder goed. We meenden, dicht bij Loosduinen. Wij waren nu zoowat halverwege dat dorp en besloten den eersten den besten dien we tegenkwamen om inlichting te vragen. Het toeval wilde, dat die eerste de beste een aardige buitenjongen was van 'n jaar of twaalf, met frissche wangen, heldere heel vriendelijke oogen en ... een groote bundel kievitsbloemen in de hand! Wie kon ons beter inlichten dan juist die jongen? En toch zou hij maken dat we dien dag even wijs huiswaarts keerden. 84 DE KIEVITSBLOEMEN Hoe dit kwam? Ysela voelde zich — wat zij me met had willen zeggen — een weinig moe. Om die reden en daar de jongen zoo rijkelijk voorzien was, vroeg ze hem of hij zoo goed wou wezen de helft van die bloemen aan ons af te staan. — 'k Mag je er zeker wel wat voor geven? Het ze er op volgen. En zij haalde haar portemonnaie te voorschijn, om te zien hoe rijk ze was. De jongen aarzelde ... — Als je er niet best van scheiden kan, moet je ze houden. Duid ons dan maar eens precies uit waar we wezen moeten, beste jongen? Er kwam geen antwoord. Zijn hand bewoog zich even naar ons toe; ging toen weer terug. — Neen, jongen; als het je zoo'n moeite kost, moet je het heusch niet doen. En daarop, met bezorgdheid: — Ga ze maar heel gauw aUemaal in 't water zetten! Ysela's laatste woorden en méér nog misschien de toon waarop die gezegd werden, deden hem tot een besluit komen. Zijn gezicht werd purperrood. DE KIEVITSBLOEMEN 85 Hij wierp een vlugge schuinsche blik naar de portemonnaie; keek daarna, wat langer, met innigheid naar zijn bloemen; duwde toen op eens de gansche hoeveelheid in Ysela's handen en ... zette het op 'n loopen! Ik wilde hem na. Maar hij was me te vlug. Wij riepen; verzochten hem dringend even te blijven staan . . . Hij keek niet om; draafde maar door. Zóo snel, of hij 'n boevenstuk bedreven had en de stap van den koddebeier hoorde ... O, hoe gaarne hadden we willen weten wie die jongen was! Hem eens vriendelijk door zijn mooie blonde kuif willen strijken! Wij bleven hem nazien . . . Hij holde nog steeds. En altijd zonder om te kijken. Hij was nu 'n grauw plekje geworden. Nog één minuut... en het grauwe plekje wipte op tegen 'n brug en dook toen weg. Den verderen dag en de eerstvolgende dagen kwam ons gesprek telkens op dien jongen. Maar ook later, toen de kievitsbloemen al heel, heel lang den weg van alle bloemen waren 86 DE KIEVITSBLOEMEN opgegaan, bleef dat kleine voorval voor ons frisch bloeiende. Die knaap, wiens naam we niet eens kenden, wiens stem we amper gehoord hadden, met wien Ysela maar vijf minuten had staan praten, had in dien korten tijd een plaatsje in ons leven gekregen. En zelfs nü, na bijkans twintig jaren, heeft hij dat nóg; althans ... in het mijne. Ja, sedert Ysela' s heengaan is het gróóter geworden; houd ik van dien jongen nog meer dan op dien bloemendag. ZOMERNACHT Die Westlandsche knaap, met de kievitsbloemen, doet me somtijds denken aan een weinige jaren ouderen, Limburgschen jongen. Ook hem hebben Ysela en ik maar eens gezien en maar heel even. En de stem van dézen jongen hebben wij heelemaal niet gehoord ... 't Was in de buurt van St. Gerlach, of Berg. Voor we ter ruste gingen, liepen we nog eens den weg op naar ... ik weet niet meer welk ander dorp. 't Zal op of omstreeks 21 Juni zijn geweest. Hoewel het al bij elven was en de maan zich nog bevond achter een heuvelrij, konden wij de omringende voorwerpen toch heel goed onderscheiden. Trouwens, in de laatste helft van Juni reiken de dagen elkaar de hand. Wel niet zóo, dat ze elkander vatten kunnen, maar 't scheelt toch weinig. 88 ZOMERNACHT Veertien dagen lang was het heel koud geweest en somber. Toen was er gedurende 'n paar uren een milde warme plasregen gevallen en daarna was de zon doorgebroken. Deze had op eens al de roosjes doen opengaan, die daar in het mergelland zoo overvloedig groeien. De zoete geur, die in dat nachtelijk uur de geheele hemelruimte scheen te willen vullen, deed Ysela denken aan een andere voornacht, ruim 'n maand geleden. Wij kwamen toen toevallig heel laat thuis. De zuidewind, strijkend over de bebloesemde kastanje in den tuin achter onze woning, had, de bovenramen nog wijd open vindend, van die gelegenheid gebruik gemaakt om onze kamers te vullen met een aroma, even streelend als dat, nu op die Juniwandeling door ons ingeademd. Rechts van ons, tegen een verre helling, brandden dicht bij den bodem eenige lichten; vermoedelijk olielantaarns. Met hun alle maakten ze, in hun onregelmatige plaatsing, den indruk van een ter aarde gedaald sterrenbeeld. Naar dat sterrenbeeld ziende, hoorden wij op eens 'n heel mooie muziek ... We liepen nog 'n eindje verder. Toen onder- ZOMERNACHT 89 scheidden wij een jongen, die bezijden den weg nederzat op een aarden of steenen walletje en een harmonica bespeeldeWij wisten tot dusver niet, dat zelfs de beste harmonica zoo iets edels kon doen hooren. De virtuoos zag ons niet, of deed zoo. Wat dreef dien jongen om, ver van zijn woning — want er was tot op grooten afstand nergens een huis te bekennen — 'n uur voor middernacht, op zijn eenigheid — zooals onze Vlaamsche broeders zeggen — te zitten musiceeren ? Terwijl ik daarover stond te zinnen, was Ysela op mijn verzoek bezig om, met haar uitstekende oogen, den speler van ter zijde zoo scherp mogelijk op te nemen. Volgens hare mij halfluid gedane beschrijving, had hij een slank figuur, een lange hals, donkere oogen, een smal steil voorhoofd dat bijna een rechte lijn vormde met de neus, pikzwart haar, te voorschijn kruipend uit een klein hoedje van antiek model, 'n Hoedje, als van een Arcadischen herder. Dat voorkomen, 't antieke hoedje, het wondermooie geluid, de zoele Juninacht en het ne- 90 ZOMERNACHT dergedaalde sterrenbeeld brachten ons op een onderstelling. Kwam ook hij misschien neergezweefd van heel hoog? "Was hij misschien een bewoner van de „eilanden der zaligen"; van een der wolkjes die we tegen zonsondergang hadden zien drijven vlak bij 't zenith? Was hij soms een herder uit de verre oudheid, die zich, na een lang deugdzaam leven, ginds op die eilandengroep de gestalte en de kracht en het geluk der jeugd had mogen zien hergeven? ... Had, wat daar opsteeg van de heuvelen, ook hem bereikt? Had dit zijn gedachte teruggevoerd naar de aarde? En was hij, gedragen door die gedachte, zonder het te weten afgedaald naar dit mooie landje, zooveel gelijkend op den grond zijner geboorte? Had hij toen, bij gemis aan een herdersfluit, ergens in een der ver afgelegen huisjes 't eerste het beste muziekinsbrument gegrepen? Geen wonder dan dat hij, de hemeling, daaruit tonen wist te tooveren die den bewoner van ' t huisje vol verbazing de handen zouden hebben doen ineen slaan! Verstonden zelfs gedrochtelijke tritons niet de kunst om uit een plompe kinkhoorn — de ZOMERNACHT 91 occarina dier groenbarigen — een muziek te halen, zóo lieflijk, dat ieder onder de bekoring daarvan kwam; ja, dat ze de meest onstuimige zee tot bedaren vermocht te brengen en óok dwong tot luisteren ? Toen we eindelijk omkeerden en huiswaarts stapten, ging de Arcadiër door, ons zijn zoet kweelende noten toe te zenden. En — wonderlijk ! — zonder dat, in de eerste minuten, de afstand het geluid ook maar eenigszins verzwakte. De dag was 'n aaneenschakeling geweest van heel mooie dingen. Maar het zien van dien jongen, gezeten op dat aarden walletje, en daar, gansch alleen te midden van den nacht, de steeds overvloediger opstijgende geur der wilde roosjes begeleidend door zijn harmonica, liet al het voorafgaande nog ver achter zich. HEREEND Mijn verder leven nu moge zijn Een akker bij avondzonneschijn; Een stadig klimmend korenland Met blauwe bloemen te allen kant En witte vlinders. Een paadje smal Tusschen de halmen leidt uit het dal Naar een boomgroep, zwijgend maar sereen, Om een kerkje van mooie mergelsteen . .. Bij 't outer ligt eene jonge Vrouw Geknield. Haar oogen, klaar en trouw, Blijde ten hooge zijn gericht. Het kerkje zich vult met hemelsch licht. Mijn knieën nijgen mede ter eerde. Ik hoor eene stem, de lang ontbeerde: Twee lieve lippen noemen mijn naam... 'k Ben niet alléén meer... Wij danken saam INHOUD Bladz. In de morgenzon 5 De Heer had gegeven 8 Merelzang 9 Mad"e de Rochemer 14 Wingerdblad 25 De uitkijktoren 27 Kerstmis 30 Wat Jan Limmen mij verhaalde 45 De oude muur 61 De zoon van den bandiet 64 In het Thuringerwoud 75 De kievitsbloemen 83 Zomernacht 87 Hereend 92 I