473 4 BOND VAN NEUTRALE LANDEN Afdeeling NEDERLAND. IS NEDERLAND GEREED? (naar het artikel: „wat de wereldoorlog ons geleerd heeft" verschenen in „onze eeuw".) DOOR G. POLVLIET. J k i 64 UITGAVE VAN DEN BOND EMMAKADE 45 HAARLEM APRIL 1918. 40 cents. BOND VAN NEUTRALE LANDEN Afdeeling NEDERLAND. IS NEDERLAND GEREED? VI* AAR HET ARTIKEL: „WAT DE WERELDOORLOG ONS GELEERD HEEFT" VERSCHENEN IN „ONZE EEUW".) DOOR G. POLVLIET. UITGAVE VAN DEN BOND EMMAKADE 45 HAARLEM APRIL 1918. Is Nederland gereed? I. Als men dat gevaar duidelijk inziet en erkent, zou men zijn plicht niet doen door er niet aanhoudend op te wijzen, zelfs al valt men daardoor in voortdurende herhalingen, zelfs al wordt men dan door velen lastig, vervelend en ongepast gevonden. Het is struisvogel-politiek te meenen, dat een ieder tot déze zaak maar het zwijgen moet doen, op dat grootere of kleinere mogendheden zulks niet zouden vernemen. Alsof die niet zeer goed op de hoogte zijn. Oud-Minister van Oorlog Seyffardt. Geen oorlog, sedert de Oudheid gevoerd, is als de huidige gericht geweest op volkomen vernietiging der tegenpartij. Wat von Haugwitz eenmaal aan het Directoire schreef: „Entre monarques on veut guerroyer, on ne veut pas se détruire" '), schijnt in deze tijden niet toepasselijk. Nimmer zijn in die mate alle maatschappelijke, alle moreele, intellectueele en materieele krachten georganiseerd werkzaam gesteld in dienst van Bellona. Toen in 1915 door mij, in opdracht van het Nederlandsch Comité voor Algemeenen Oefenplicht, een ontwerp werd uitgewerkt 8), waarin het beginsel „Allen Weerbaar" in toepassing is gebracht en een voorbereiding en organisatie is aangegeven van alle krachten van staat en volk in verband met eenen vijandelijken roof-aanval, kon ik niet vermoeden, dat het hierin neergelegd beginsel binnen het jaar door den eersten militairen staat van de wereld, noodgedrongen, geïmproviseerd zou worden toegepast en dat dit voorbeeld door de andere partijen zou moéten worden nagevolgd. En het is zeker niet op grond van müitairistische neigingen, dat landen als Engeland en Frankrijk tot dergelijke krachtproeven overgaan. De ijzeren noodzaak dwingt er *) „La Fin de 1'Empire" par E. Oïlivier. 2) „Alle Hens aan Dek". 4 toe. Het gaat voor de betrokkenen om hun bestaan. Halve kracht stoomende, komt men er niet. Geforceerde trek is noodzakelijk in dezen wedstrijd op leven en dood. Als deze wet het lot der groote mogendheden beheerscht, staat het vast, dat ook de kleinere staten er aan onderworpen zijn, voor zooverre zij kans loopen in dezen wereldkrijg te worden meegesleept. Meer nog dan voor de groote gaat het, zooals de ervaring met België, Servië, Montenegro, Roemenië en welhaast met Griekenland leert, voor de kleine rechtstreeks en onmiddellijk om hun leven, hun voortbestaan als zoodanig. In de tweede plaats bevestigt de ervaring van dezen oorlog die, welke in vroegere perioden der geschiedenis is opgedaan, waarvan Denemarken in 1864, Frankrijk in 1870, de gevolgen hebben ondervonden, n.1. dat bij eën vijandelijken aanval op tijdige hulp van partij- of bondgenoot,en, onder welken vorm ook, niet gerekend mag worden. Die hulp is, ook als zij verleend werd, hetzij wat troepen, hetzij wat materiaal, krijgstuig aangaat, steeds te laat gekomen. Een gevangen genomen Roemeensch officier verklaarde aan den oorlog-correspondent van het Berliner Tageblatt : „Wij waren niet klaar. Wij hadden geen voldoende kanonnen, machinegeweren en telefoonmateriaal. Wij hoopten, dat Frankrijk ons het benoodigde zou leveren, maar kregen slechts stalen helmen, die onze boeren-soldaten wegwierpen." Dit te laat wordt ruiterlijk door een man als Lloyd George erkend in zijn bekende rede te Parijs: „Het is waar, dat wij troepen naar Saloniki zonden, om Servië te redden, maar, zooals gewoonlijk, werden zij te laat gezonden, toen het onheil voltooid was. De helft van die troepen, op tijd gezonden, zouden Servië hebben kunnen redden en de blokkade van Duitschland voltooid hebben. Het is het eerste hoofdstuk van een reeks, die doorloopt tot op dit oogenblik. 1915 was het ongeluksjaar voor Servië, 1916 dat voor Roemenië. Wat moet ik zeggen? Ik heb niets anders te zeggen, dan dat het de geschiedenis van Servië was, bijna zonder variatie. Zij is ongeloofelijk, als men denkt aan de gevolgen, die de nederlaag van Roemenië voor de zaak van de geallieerden had". Als wij dus niet voor den schijn, voor ons burgerlijk en militairistisch fatsoen, maar werkelijk en waarachtig voor ons geweten en ons nageslacht tot tegenweer bij een militairen 5 aanval besloten zijn, moeten wij beginnen op ons zelf te rekenen en onze weerkracht tot het bereikbaar maximum opvoeren, ook door eene voorbereide organisatie van alle persoonlijke en materieele krachten. Er is geen middenweg. Halfheid sluit kans op succes uit. Groote landen kunnen een binnengedrongen vijand op zekeren afstand van het hart des lands ophouden, zooals de Russen, Franschen en Italianen bij de invallen der Centralen en daardoor de gelegenheid openen de militaire organisatie in het niet—bezette gebied te voltooien, achterstanden in te halen of hulp van bondgenooten te verkrijgen. Ons klein land met open grenzen echter wordt onmiddellijk, zeer waarschijnlijk overvallend, in een zeer breed front door overmacht aangegrepen en onze troepen worden dadelijk gesteld tegenover ervaren krijgsoversten, beproefde soldaten, door langdurige ervaring in hun vreeselijk handwerk gehard. Is dan de militaire paraatheid geestelijk en materieel niet tot een maximum opgevoerd, dan wordt het grootste deel van het land voetstoots overstroomd met vijanden. Dan is een militaire hervorming uiterst moeilijk, dan is het land niet meer militair te redden. Men denke in dit opzicht aan België, en beter nog aan Roemenië. Is het Nederlandsche volk, op welke gronden dan ook, niet bereid of bij machte zijn voorbereidende maatregelen tot dat maximum op te voeren, dan is, met het oog op de nuttelooze rampen van een met halve voorbereiding ondernomen verdedigingsoorlog, weerloosheid, ontwapening verkieslijk en meer karaktervol. De vraag is: wordt het voorgaande in Nederland ingezien ? De vraag is verder: werken het legerbestuur, werken de militaire departementen door hun geheimzinnigheid, door hun afkeer van critiek, van het erkennen van tekortkomingen en fouten, niet mede, om het voorgaande door het Nederlandsche volk niet te doen inzien? Werkt hun houding, die zoo contrasteert met die van een Lloyd George, niet mede om een ongemotiveerde gerustheid en lauwheid te handhaven ? Ik laat degenen buiten beschouwing, die op welke gronden dan ook, in het kalmeerend vertrouwen leven, dat ons land, hetzij gedurende den oorlog, hetzij bij de vredesonderhandelingen, er ook ditmaal goed zal afkomen. 6 De aanleiding tot het stellen van mijn vraag is het geheel der maatregelen, die na Augustus 1914, dus na de mobilisatieorder en hare uitvoering, tot verbetering van onze militaire en algemeene paraatheid genomen zijn en genomen worden. En op nieuw werd ik gedwongen die vraag te stellen ten gevolge van eene officiëele uiting van den Minister van Marine in een vorige Memorie van Antwoord: „Ik meen er op te moeten wijzen, dat een kleine staat zijn veiligheid niet uitsluitend in de grootte zijner weermacht moet zoeken, maar partij moet trekken van de zich door oecomische oorzaken ontwikkelende machtstegenstellingen door het bevorderen van algemeene belangen, bij de handhaving van den status quo betrokken." Dit moge een treffende uiting van academische waarde zijn in tijden van diepe rust en vreê, bij een min of meer acuut gevaar, dat de Regeering, waarvan Minister Rambonnet deel uitmaakt, blijkens haar handhaven van de verstarde mobilisatie, aanwezig acht, bij de onvoldoende gevechtskracht onzer vloot, maken dergelijke officiëele uitingen in deze tijden van een Nederlandsen militair minister den indruk, dat men daar nog steeds in den waan van vreemde hulp leeft. Het feit, dat hier door een toonaangevend militair, in deze tijden, over een onzeker dreigend heden heen in een ijle, wazige toekomst wordt geredeneerd, staat niet alleen. Men heeft het in onze hooge militaire kringen bij voorkeur over Nederlands weerkracht na dezen oorlog en legt dit standpunt vast in allerlei min of meer officieuse publieke voordrachten en geschriften. Ook bij de behandeling der oorlogsbegrooting 1917—18 heeft men zich daaraan schuldig gemaakt. Zoo lang deze oorlog duurt, zoolang wij daarin kunnen worden meegesleept, laat het mij volkomen koud, hoè wij onzen vliegdienst zullen inrichten in verband met een volgenden wereldoorlog. Het komt er op het oogenblik uitsluitend op aan, of onze vliegdienst nü in orde is. Dit euvel valt in meer Nederlandsche toonaangevende militaire kringen te constateeren. De eerste maal, dat de nieuw opgetreden Minister van Oorlog zich in het openbaar uitte, was dit over de oorlogsbegrooting.... na dezen oorlog. Men zwijgt over het heden, over datgeen, waarin wij nu sterk zijn, maar vooral over hetgeen, waarin wij — terwijl het 7 nog tijd is — nalatig blijken en een onvoldoend vermogen toonen tot afwerpen van het oude, tot aanpassing aan het nieuwe, dat deze oorlog openbaart. Men zwijgt, men doet geheimzinnig, houdt wetenschappelijke bijeenkomsten, waarin wordt behandeld hoe wij ons verdedigen zullen na dezen oorlog, dien men abnormaal noemtmen stuurt eene commissie van uitnemende officieren naar het front tot bestudeering van den oorlog en benoemd den generaal uit deze commissie na terugkeer in een commissie tot organisatie der gymnastiek! Onwillekeurig krijgt men gedurende de drie jaren, dat de mobilisatie geduurd heeft, telkens op nieuw den indruk, dat de preventieve handeling, die onze mobilisatie was, hoofdzaak is gebleven in stede van het voorspel van het drama. Niettegenstaande de schromelijke hiaten, die juist door die mobilisatie aan den dag zijn getreden. Die hiaten reeds waren van zoodanigen aard, dat ze, waren wij in den oorlog betrokken geworden, doodelijke wonden zouden zijn gebleken. Daar komen nu nog de ervaringen' van dezen oorlog bij, die op de credit-zijde van onze eventueele aanvallers zullen komen, daar wij ervaring op dit gebied missen. II. Een fout is, dat in Nederland slechts een klein deel van de krachten, die in geval van verdediging noodig zijn, daartoe zijn voorbereid en georganiseerd. Wij missen tot heden een afzonderlijk orgaan, dat deze krachten opspoort, registreert en voorbereidend organiseert. Dat een dergelijk werk niet zoo eenvoudig is, wordt, om een voorbeeld te noemen, bewezen door het feit, dat alleen voor het inschrijven, let wel alleen inschrijven, van onze motorbooten voor miütair gebruik, 1V2 jaar noodig zijn geweest. Wij moeten, om het zoo eens uit te drukken, op het gebied onzer weerbaarheid de kas opmaken. Dit geldt in de eerste plaats het personeel, in de tweede plaats het materieel. ') Den 22en December 1916 sprak de overste der Artillerie Tonnet voor de Vereeniging Krijgswetenschap in den Haag over: Moderne oorlogvoering, Bewegingskrijg en Loopgravenstrijd. Na afloop van zijn lezing werd voorgesteld een afzonderlijke vergadering te beleggen voor het debat. Op voorstel van overste Tonnet. die voorzag, dat daarbij onze verdediging ter sprake zou komen, werd onder zulk een motief in deze Nederlandsche deskundige vereeniging besloten, het debat uit te stellen tot na den oorlog! 8 Met nadruk zij er — om misverstand te voorkomen — aan herinnerd, dat men zich daarbij moet hoeden voor het euvel onze weermacht onder de wapenen uit te breiden. Integendeel, ernstig moet worden nagegaan, waar juist dit aantal geoefenden tot krachtsbesparing kan worden verminderd. Wij moeten als beginsel vasthouden: het voorbereidend organiseeren van reserves thuis. Hoe grooter het aantal reserves thuis, hoe grooter onze intrinsieke militaire kracht wordt en daarmee, tot zekere grens: hoe kleiner het beschermend deel, dat tijdens demobilisatie als wacht onder-de-wapenen is. Dat deel onder de wapenen moet voorpost zijn van de hoofdmacht, de hoofdkracht des lands, die thuis aan het werk is, met het geweer in den hoek van de werkplaats gereedstaande. Het vermeerderen van het aantal troepen onder de wapenen vermindert onder de bestaande omstandigheden de kracht van onze gemeenschap met een kapitaal aan arbeidsvermogen, duizenden en duizenden jonge mannen worden bovendien door gedwongen nietsdoen, door bezighouden, door lanterfanten aan geregeld, inspannend, nuttig arbeiden ontwend. Dat overigens de noodzakelijkheid van een algemeene voorbereiding instinctmatig in ons volk leeft, is gedurende de mobilisatie telkens gebleken. Ik behoef daartoe slechts te wijzen op een Algemeen Steun-Comité, Urgentie-Raden, een Bond van Orde, een Vrijwilligen Lanstorm, Vrijwillige zieken-gewondenverpleeging, Transport-Colonnes en op de beweging te Amsterdam, aan welker hoofd de heeren Korthals Altes en Enthoven zich gesteld hebben. Het blijft echter ook nu weer een opkomen van onderen af, zonder dat de Regeering door een krachtige greep de leiding van deze beweging ter hand neemt en algemeen maakt. Drie jaar na de mobilisatie is zelfs de gewonden- en ziekenverzorging niet in orde! * * * Alle mannen tusschen de 16 en 60 jaar evenals de vrouwen in meer beperkte mate moeten onverwijld plaatselijk ingeschreven worden voor gewapende en voor ongewapende diensten, voor plaatselijken of voor algemeenen dienst. 9 Hierbij moeten niet allen over één kam geschoren worden. Men moet ingeschreven worden onder de rubriek waarvoor men op grond van physieke gesteldheid, speciale ontwikkeling of vakkennis het meest geschikt geoordeeld wordt. Er mag, om zoo te zeggen, geen gezonde man of vrouw meer rondkoópen, die zijn of haar bestemming niet weet in geval van een vijandelijken aanval, in geval van rampen als brand, overstrooming e.d. bijvoorbeeld tengevolge van luchtaanvallen. Het is onmogelijk hier zelfs een enkel onderdeel in bijzonderheden te behandelen. Ik beperk mij daarom tot een zeer belangrijk onderdeel voor de gewapende zoowel als de ongewapende diensten, n.1. de reserve-aanvoering. Men heeft toch in elk geval in de ruime beteekenis van het woord goed op de hoogte zijnde voormannen, leiders noodig. Beseft men daarvan de beteekenis, de onmisbaarheid ook in onze toonaangevende legerkringen ? Reeds in 1911 is er voor gewaarschuwd, dat ons leger bij mobilisatie een te kort zou hebben van 1300 officieren en over geen enkele reserve beschikken zou. Wat is daartegen, niettegenstaande de alarm-kreten van zoovelen, tot dezen oorlog gedaan? Als onze legerleiding van die dagen klaar besef van den oorlog had gehad, als zij niet de waarschuwingen van zoovelen genegeerd had, zou men toch op jaarlichtingen van 23.000 man, per jaar gemakkelijk een 1000 uitgelezen mannen, waarvan 500 voor reserve-officier en even zooveel voor reserve-onderofficier, degelijk hebben kunnen opleiden. Men schoof ook deze levensquaestie voor elke weermacht op de lange baan. Men werkte in het leger alle maatregelen, om de reserve-aanvoering voor te bereiden, stelselmatig tegen. Deze geestestoestand is nog niet verdwenen. Bij het ie Regiment Huzaren weet men in 1917 drie jaar zoek te brengen met de opleiding tot reserve-officier. Na 1914 heeft men stoomopleidingen van meestal zeer jonge mannen opgericht en de gevolgen zijn niet uitgebleven, terwijl niettegenstaande die maatregelen nog steeds geen reserves aan officieren en aan onder-officieren aanwezig zijn. Men moet namelijk goed voor oogen houden: i° dat verliezen aan aanvoerders in oorlogstijd zeer moeilijk zijn aan te vullen; 20 dat die verliezen juist aan officieren schrikbarend zijn. 10 Zoo worden tijdens het Somme-offensief op een aanvals¬ front van 10—30 K.M., dus fronten van een lengte, zooals die in ons land regel zullen zijn, 200—300 officieren per dag buiten gevecht gesteld. Het kan op grond van de ervaring als vaststaande worden aangenomen, dat, willen wij wat de aanvoering betreft aan behoorlijke eischen voldoen, wij bij het te velde trekken moeten beschikken over het organiek volledig aantal officieren en onderofficieren en bovendien thuis een reserve van 100 % beschikbaar moeten hebben. Dit moeten bij voorkeur niet uitsluitend jongelieden zijn van omstreeks 20 jaar. Om op te kunnen treden als Compagnies-Commandanten, als voorman, leider, als oorlogs-aanvoerder over mannen van 30—40 jaar, uit alle klassen der samenleving bijeengevoegd, moet men mannen hebben, die wat levenservaring, wat handigheid en redzaamheid betreft, de gelijken zijn van hun ondergeschikten. Daarvoor zijn dus oudere mannen noodig dan thans onze scholen voor verlofs-officieren opleveren, mannen in de volle kracht van hun leven, mannen in één woord, die, zooals een kapitein van het Fransche leger het dezen zomer typeerde: „een baard kunnen dragen". Over deze mannen beschikken wij en zij zouden zich beschikbaar stellen als de Regeering wilde toonen hun medewerking op prijs te stellen. Men moet die mannen niet onder de wapenen roepen en als jonge recruten laten drillen en ganzenpassen. Men moet hen evenmin lastig vallen met héél ons uitgebreid officiersprogramma. Die mannen moeten, zoolang het geen oorlog is, niet aan hun werk, aan hun gezin onttrokken worden. Men geve hun in de vrije uren thuis in de stad, waar zij wonen, een zuiver applicatorische opleiding van de meest noodzakelijke dingen, die voor hun aanstaand leiderschap noodig zijn. Men lette echter bij die opleiding met de meeste aandacht op hun persoonlijke eigenschappen en houde gedurende die opleiding de noodige schifting. Voor deze opleiding zouden vooral in aanmerking komen de voormannen onzer samenleving, die, hoewel vrij van militairen dienst geworden, moreel verplicht zijn aan het beroep, dat het land op dit gebied op hen doet, gevolg të geven. En dit volgens dezelfde beginselen op grond waarvan II men het thans meent niet te kunnen weigeren lid van de Volksvertegenwoordiging, van den Gemeenteraad, van de Kamer van Koophandel, van de Gezondheids-Commissie, van Liefdadigheid naar Vermogen te worden. *) III. De ervaring van dezen oorlog leert, dat de, om het zoo eens uit te drukken, geijkte routine van het parlementair stelsel, die in normale tijden haar deugdelijkheid proefondervindelijk bewezen heeft, voor de oorlogvoering te kort schiet; dat andere, tijdelijke regelingen en hulpmiddelen noodig zijn, om een voldoend volledige en snelle samenwerking van de organen van eene parlementaire regeering, hetzij die constitutioneel koningschap of republiek heet, te verzekeren met het oog op de eischen, die de oorlogvoering stelt. Als algemeen verschijnsel moet worden geconstateerd, dat alle oorlogvoerende landen daarin aanvankelijk te kort geschoten zijn. Het is onze plicht dit onder de oogen te zien, nu het nog tijd is. Want men heeft in België en Roemenië kunnen constateeren, dat, is eenmaal het ultimatum gesteld, de staat onder den voet wordt geloopen, eer er tijd is achterstanden, op welk gebied ook, in te halen. Wat is ten onzent gebleken? Onze Departementen van Oorlog, van Marine, van Appro- *) De heer Schröder, hoofdredacteur van „De Telegraaf", schrijft in dat blad buitengewoon frissche beschouwingen over zijn bezoek aan het Westeüjk front en wel aan dat gewichtig deel, dat niet zoo heel ver van den bekenden Chemiri des Dames verwijderd schijnt. Wil men weten welke de officieren zijn aan wien dit deel is toevertrouwd ? Ik geef het woord aan den heer Schröder: „Wij zijn met z'n tienen aan tafel en de negen officieren hebben vóór den oorlog de meest uiteenloopende beroepen uitgeoefend. Generaal Ri is oorspronkelijk ingenieur. Zijn adjudant leeraar aan een Lyceum, De kolonel der artillerie uit dezen sector is een groot-industrieel; da majoor, die mij rondleidt, is advocaat-generaal bij het Parijsche Hof; de kapitein is advocaat; de adjudant van mijn kolonel, een charmante jongen van nog geen twintig, studeert klassieke letteren en de kolonel zelf doet groote zaken op Algiers en Marokko." Zou dat in Nederland onmogelijk zijn? Ja, inderdaad, zoolang toonaangevende beroeps-officieren hier van oordeel blijven, dat een niet-beroeps-officier hoogstens reserve-kapitein mag worden. 12 viandeering (Landbouw, Handel en Nijverheid), ja zelfs het Bureel van den Opperbevelhebber — een min of meer volgens de omstandigheden gewijzigd Bureel van den Generalen Staf — zijn ook na de mobilisatie in wezen administratieve vredes-organen gebleven. Zij hebben zich in den loop der tijden gedurende lange, lange vredesjaren, waarbij het besef van eene mogelijkheid van oorlog min of meer vervaagde, daartoe ontwikkeld. Zij hadden zich, volkomen aangepast aan de normale vredes-toestanden. Ik constateer alleen het feit. Maar hoe heeft men dan een oogenblik kunnen wanen, dat die organen daarenboven ooit zouden kunnen voldoen aan de ongehoord hooge, volkomen onverwachte, steeds wisselende eischen, die de oorlog, ja reeds de voorbereiding daartoe, op elk gebied stelt? Het beleid van die groote „bureaux" richt zich naar twee polen: gewoonte en overwegen. De oorlog nu vraagt in de eerste plaats de snelle daad, de besliste handeling, de improvisatie, het scheppend vermogen, het afwijken van de gewoonte: „Es gibt keine Menschliche Tatigkeit, welche mit dem Zufall so bestandig und so algemein in Berührung stünde als der Krieg", zegt von Clausewitz. Er is noodig een orgaan, dat een gemakkelijke, volkomen samenwerking verzekert van de Ministeries van Oorlog, Marine, Approviandeering en het Bureel van den Opperbevelhebber. Dat het hier hapert, is voor niemand een geheim. In de vergadering van „Krijgswetenschap" van 27 Maart 1917 is betreffende de verhouding van den Minister van Oorlog en den Opperbevelhebber eene belangrijke mededeeling gedaan door den heer Ten Bosch, die daarop neerkomt, dat door de benoeming van den Opperbevelhebber de Minister van Oorlog zich niet verantwoordelijk kan stellen tegenover de Kamer en dat die Minister dientengevolge naar de tweede plaats verschuift. De toestand is dus feitelijk, dat de Opperbevelhebber staat boven den grondwettelijk verantwoordelijken Minister! Deze toestand, ruim 3 jaar gehandhaafd, spreekt boekdeelen, speciaal omdat wij feitelijk niet in oorlog zijn. Eerst in oorlogstijd is het voor een goed verloop der operatiën noodzakelijk, dat de opperbevelhebber in geen opzicht de handen gebonden zijn. Dan toont de krijgskans de mate van bruikbaarheid der maatregelen van het Opperbevel aan. Nu is die positie van den Opperbevelhebber, in de prac- 13 tijk naast, ja boven den militairen Minister, een rem, een beletsel voor militaire hervormingen. Ik zal eenige voorbeelden noemen, waaruit de onmisbaarheid van een orgaan als zooeven bedoeld hier te lande zal blijken: Wie moet onder de bestaande omstandigheden uitmaken, wanneer bet oogenblik is aangebroken, om de moderne verdragende kanonnen onzer oorlogschepen-zonder-gevechtswaarde in den modernen zeestrijd van boord te halen en ze met hun bedieningen ter beschikking te stellen van de verdediging te land, ter versterking van onze pijnlijk zwakke, verouderde middelbare en zware artillerie van onvoldoende dracht en uitwerking ? De kern onzer vesting- en kust-, artillerie bestaat uit kanonnen van een 40 jaar oud d. ï. absoluut verouderd. Wie maakt een einde aan het in deze tijden verzwakkend, versnipperend uitzenden van onze zoogenaamde groote oorlogsschepen zonder gevechtswaarde in open zee, in hun eentje naar andere werelddeelen ? Aan hun kostbaar, noodeloos heen en weer varen langs onze kust ? l) Vast staat, dat het modern geschut van die oorlogsschepen, mits tijdig ontscheept en daarvoor speciaal opgesteld, voor de verdediging te land voor ons van onschatbare waarde zou zijn. Wij zouden dan niet langer zonder artillerie zijn, in staat de vèrdragende, vijandelijke vuurmonden te bereiken. Die moderne artillerie-macht (met deugdelijk geoefend personeel) zou bestaan uit de artillerie van de meer dan 20 jaar oude Piet Hein, Kortenaer, Evertsen, Zeeland, Holland, Gelderland en Noord-Brabant. Hierdoor zouden ter beschikking komen: 9 kanonnen van 21 cm. x4 „ „ 15 cm. 34 „ 7.5 cm. Verder de artillerie van de Zeven Provinciën Heemskerk, Tromp, Hertog Hendrik, de Ruyter, Koningin, Regentes: 2 kanonnen van 28 cm. 10 „ 24 cm. \) Voor net bekruisen van onze territoriale wateren is kleiner materiaal voldoende, bijvoorbeeld torpedo-vaartuigen en een zeker aantal licht bewapende trawlers en loodsvaartuigen. Voor aflossing van marine-personeel in Indië kunnen transportschepen worden gebruikt. 14 26 kanonnen van 15 cm. 48 „ „ 7.5 cm. l) Met dat 140-tal uitmuntende kanonnen, voor een goed deel snelvuurgeschut van groote kracht en juistheid, zooals de landmacht er maar zeer enkele heeft, zou onze artüleristische achterstand op slag voor een niet gering deel opgeheven zijn. Het staat vast, dat bij alle oorlogvoerende partijen door personeel en geschut der Marine aan wal zeer gewichtige, en als men aan de Fransche Marine-Divisie bij den IJser denkt, zelfs beslissende diensten bewezen zijn. Een niet onbelangrijk deel van ons zoogenaamd zwaar kust-geschut heeft geen gevechts-waarde tegen moderne slagschepen en pantserkruisers. Krijgt een z. g. pantserfort tot verdediging van een belangrijken toegang uit zee, bewapend met Krupp-kanonnen, die practisch geen grooter dracht hebben dan stel 8000 Meter met min of meer verouderde projectielen, moderne slagkruisers tegenover zich, dan worden het fort zelf en de toegangen en kunstwerken, die het verdedigen moet, tot puin geschoten zonder dat het één schot terug kan doen. Of men nu officieel decreteert, dat de bestemming van die oude kanonnen is „het schoonvegen der vijandelijke dekken", dan geeft dit niets — aannemende, dat er op het dek van een moderne pantserkruiser veel schoon te vegen valt — als die schepen op grooter afstand dan die 8 K.M. blijven. Wij weten, dat de „Queen Elisabeth" op 1272 K.M. een effectvol vuur af gaf op één der forten aan den ingang der Dardanellen. In het gevecht bij Coronel vernietigt een Duitsch smaldeel, dat eene kleine superioriteit aan artillerie heeft, een Engelschen tegenstander (1 November). Ruim een maand daarna (8 December) ontmoet deze overwinnaar bij de Falkland-eilanden een Engelsch eskader,, dat een betrekkelijk geringe meerderheid aan artillerie heeft en nu wordt het op zijn beurt vernietigd. In beide gevallen is de overwinnaar nagenoeg ongehavend. In deze zeegevechten werkten nog andere factoren mede als snelheid, gunstige belichting, die de artilleristische meerderheid versterken. Deze factoren komen echter uitteraard bij een strijd tusschen een hoog, goed zichtbaar fort, dat onverplaatsbaar is en moderne oorlog- 1) Deze cijfers zijn ontleend aan „De Oorlogsvloten", uitgave Elseviers-Maatschappij 1915. 15 schepen, die èn over het initiatief van den aanval èn over zeer groote snelheden bezitten, geheel aan de zijde van de laatste. Het staat vast, dat in een maritiem gevecht bij overigens gelijke factoren een betrekkelijk kleine meerderheid aan artillerie, aan dracht vooral en aan snelheid de beslissing brengt. Met deze wetenschap, met de bekende snelheden van onze zeer kleine pantserschepen en oude kruisers voor oogen, zou het een aan krankzinnigheid grenzende daad zijn deze schepen in geval van opzettelijke neutraliteitschennis of van oorlog niet onmiddellijk op te leggen of ze in tijden van oorlogsgevaar alleen zeer groote reizen te doen ondernemen. Is de oorlog eenmaal uitgebroken, dan zal het te laat zijn, om nog over de artillerie dier schepen aan den wal te kunnen beschikken, daar betrekkelijk uitgebreide voorzieningen en speciale oefening noodig zijn, om van dit maritiem geschut aan den wal profijt te trekken. Daargelaten de zekerheid, dat reeds dadelijk na het uitbreken van den oorlog te land aan dat zwaar geschut de grootst mogelijke behoefte zal zijn. *) Voor hem, die geen vreemde is in Jeruzalem, staat het vast, dat geen Minister van Marine zoo gemakkelijk er toe over zou gaan vrijwillig zijn z. g. „pantserschepen" en „kruisers" te ontwapenen, ook al is de waardeloosheid van deze schepen als partij van elk modern eskader een wereld-geheim. Om zulk een minister daartoe te nopen, is het noodzakelijk daarvoor over een orgaan te beschikken, dat bóven dien Minister gesteld is. Een ander voorbeeld van gemis aan een coördineerend orgaan is het volgende. In de eerste periode van de mobilisatie is er vertragend geschrijf en gewrijf geweest ten opzichte van het beschikbaar stellen van de rijwielen der Koloniale Reserve, die onder beheer stonden van het Departement van Koloniën. Dit departement wilde de versnellings-naven, waarmee die rijwielen voorzien waren, er aan laten, Oorlog wilde ze er af hebben en voild la guerre aUumée.... op papier wel te verstaan, maar vertragend. Iets dergelijks zag men omtrent de toelagen, uit te keeren aan Indische officieren, die tijdelijk bij het Nederlandsche leger dienst deden. Er zijn, geheel onafhankelijk van elkaar, officieren van het Nederlandsch-Indische leger en van de Nederlandsche *) Het voorgaande blijft van kracht ook met de wetenschap, dat in ons land hier en daar scheeps-geschut aan den wal is opgesteld. i6 Marine naar Amerika gezonden, om krijgstuig aan te koopen. Het is slechts toeval, dat er daar ook nog niet één van het Nederlandsche leger op zijn eigen houtje mee bezig was. Terwijl na meer dan 21/* jaar mobilisatie de Nederlandsche landmacht over niet één goed gevechtsvliegtuig beschikte, gingen vliegdienst van land- en zeemacht, technisch volkomen ongemotiveerd, ieder hun installaties voor vliegtuigen bouwen; de Marine op Texel en bij Schellingwoude, de Landmacht elders, maar ook dicht bij Amsterdam. Dat die geheele kostbare installatie daar op Texel in geval van oorlog onveilig en een gemakkelijke prooi voor een „raid" wordt, staat vast. Ook het vliegterrein bij Soest ligt te veel blootgesteld. Welke macht hakt onder de bestaande omstandigheden den knoop door tusschen Oorlog (Marine) en Landbouw, als de eerste om zekere mogendheden tot het loslaten van oorlogstuig, kanonnen, mitrailleurs, motoren, voortstuwers, grondstoffen voor munitie-aanmaak te nopen, daarvoor den uitvoer van zuurkool of mosselen, van schapen, groenten of aardappelen aan zekere beperkende bepalingen moet onderwerpen ? Dat de noodzakelijke samenwerking hier tusschen Oorlog en Landbouw ontbroken heeft, is niet slechts bewezen door de feiten, maar bovendien officieel door Minister Bosboom in de Kamer bevestigd. Is het niet grenzende aan Huets Hertogdom Kies und Scholle, dat Nederland met een leger van zeg een half milhoen, met een Marine zonder modern groot materieel en met enkele duizenden mannen er even grootscheepsche afzonderlijke Departementen van Oorlog en van Marine, een opperbevelhebber, een commandant veldleger en vele andere permanente militaire organen op na houdt als landen, wier legers alléén millioenen mannen tellen en wier vloot-personeel alleen grooter is dan onze weermacht te land en ter zee ? Al die gelijkwaardige, grootscheepsche organen van Oorlog en Marine, afzonderlijk en naast elkaar werkzaam, maken het geheel weelderig, kostbaar, werken remmend op elkaar en wekken herinneringen aan de admiraliteits-colleges in regenten- en pruikentijd. Of men voor het orgaan van opperste samenwerking een Ministerie van Verdediging wil scheppen of een Oppersten Oorlogsraad, onder de leiding van een afzonderlijke autoriteit, is een zaak, die in de tweede plaats in aanmerking i7 komt. Vast staat, dat de mstelling van een dergelijk orgaan voor den duur van de mobilisatie noodzakelijk is, dat het over bijna dictatoriale macht moet kunnen beschikken en dat het na de mobilisatie zoo noodig als Departement van Verdediging gehandhaafd zou moeten worden. Een klip, waarop reeds zooveel initiatief en beslist snel handelen gestrand zijn, dient vooral in deze tijden te worden vermeden, n.1. dat men dit coördineerend orgaan te veelhoofdig zou maken. Het zou uit niet meer dan drie, hoogstens uit vijf leden moeten zijn samengesteld. Het is duidelijk, dat de aankoop en aanmaak in binnen- en buitenland zoowel commercieele en technische als militaire quaesties zijn en dat het dus een fout is hiermede in de eerste plaats militairen te belasten, zooals tot nu toe te veel geschied is Voor aankoop en wat daartoe behoort moeten commissies worden gevormd van hoogstens drie leden: een geroutineerd knap zakenman, een technicus voor de keuring der algemeene eigenschappen van het materieel en een officier van het betrokken wapen of dienstvak, om te oordeelen over de zuiver militaire eischen. Om in deze commissies eenheid van handelen, systeem te brengen is noodig een afzonderlijk departement, aan welks hoofd een bekend autoriteit uit handel of nijverheid moet worden gesteld. Bij de zoogenaamde munitie-commissie heeft ons legerbestuur iets dergelijks voor oogen gezweefd, maar men heeft het beginsel van een éénhoofdige leiding niet doorgevoerd Dat benoemen van groote commissies voor alles en nog wat hier te lande is eene ziekte. Daardoor wordt niets afdoende behandeld, daardoor is de verantwoordelijke man zoek of wel wordt de verantwoordelijkheid van den betrokken minister op de commissie afgeschoven. Bovendien zijn in de mumüecommissie te veelofficierenopgenomen Officieren zijn geen kooplui. Het is een verschijnsel, dat bij militaire contracten en onderhandelingen met handels- en industrieele ondernemingen tot uiting komt. Men hoore op dit gebied de betrokken ondernemingen als zij spreken kunnen Er is in de eerste periode der mobilisatie o. a. een hoofdofficier naar Frankrijk gezonden, om veldgeschut aan te koopen. Ook m Amerika zijn pogingen gedaan. Men denke aan de ervaringen in dat land met de aankoopen van vliegtuigen voor het Indische leger. Deze zaken zijn te militair i8 te weinig „kaufmannisch" opgezet om te slagen. Men had op dat oogenblik niet in Frankrijk moeten komen om kanonnen te koopen. Dat is klaar als de dag. Men heeft daar dergelijke artikelen te veel zelf noodig. En men had naar Frankrijk zeker geen bekend Krupp-vereerder moeten zenden, een man, die eenige jaren voor dien oorlog onze geschutgieterij heeft helpen afbreken. Die bij die gelegenheid een groote kostbare draaibank voor geschut moet hebben laten stukzagen onder de opmerking: „ik zal het ze in Nederland voor goed onmogelijk maken, zelf kanonnen te willen maken"!. Na 1914 heeft ons legerbestuur voor kapitalen dergelijke draaibanken moeten aanschaffen, om de uit het buitenland ontvangen kanon-loopen af te werken en het heeft uit dankbaarheid dien Kruppschen artillerie-deskundige bevorderd tot kolonel. Dat zaag-verschijnsel is meer bij onze militaire autoriteiten geconstateerd, zoo moeten indertijd van de zware kanonnen in het koepel-fort op de Harssens stukken zijn afgezaagd! Het is dezer dagen in het artilleristisch tijdschrift geconstateerd, hoe Krupp ons die vereering vergolden heeft. Hierin wordt n.1. medegedeeld, dat Krupp ons de tweede qualiteit wat moderniteit betreft geleverd heeft en de eerste, het nieuwste voor eigen nationaal gebruik heeft bewaard. Thomson, de kapitein der Artillerie C. J. M. Collette, hebben eenige jaren geleden tevergeefs voor die Kruppvereering gewaarschuwd en o. a. gewezen op het betere geschut van de Fransche firma Schneider. Laatstgenoemde officier, die als lid van eene Nederlandsche militaire missie proeven te Harfleur had bijgewoond, schreef daarover:1) „Schitterend waren de overwinningen door het Schneidergeschut nog korten tijd geleden behaald op de Artilleristische proefvelden in Bulgarije, Griekenland, Portugal, Servië en Spanje, overwinningen, die tot de bewapeningen van velden berg-artillerie met dit materieel hebben geleid. De rapporten dienaangaande, door de betrokken commissiën openbaar gemaakt, wijzen eiken twijfel omtrent de rechtmatigheid van de gevallen beslissing met welsprekende cijfers af, ondanks de pogingen door een vijandige pers aangewend om de betreffende proeven in een ongunstig daglicht te stellen, waartoe maar al te duidelijk vrees voor een geduchte mededinging, de naaste aanleiding blijkt te zijn." l) Mobiel Vestinggeschut; „De Ingenieur", 5 Juni 1909. 19 De firma Schneider zocht reeds sedert 1887 naar een affuit met kanon-terugloop. In 1900 had hij dit vraagstuk reeds practisch opgelost. Kapitein Collette ging dus in 1909 niet over één nacht ijs. Het heeft niet mogen baten. Onze artillerie-autoriteiten van land- en zeemacht, verduitscht als ze waren, bleven bij Krupp zweren en zoo hadden en hielden wij Krupp-geschut, wat het laatst geleverde betreft van een systeem, dat deze, wat de grondgedachte betreft, van de Franschen had afgesnoept, zonder aan dat Fransche superieur te zijn. Deze oorlog heeft èn Thomson èn den tegenwoordigen kolonel Collette wel in het gelijk gesteld. De landen, waarheen men dadelijk na de mobilisatie gemengde commissies van aankoop had moeten zenden zijn Amerika, Zweden en wellicht Japan. Dit is wat Zweden betreft ter elfder ure geschied. Wat Amerika aangaat, daar is men ook te laat geweest, heeft zoolang overwogen tot daar de oorlog voor de deur stond. Dat Amerika toén zijn havens voor uitvoer van krijgstuig naar neutrale havens sloot is begrijpelijk. Toen ik in 1915 de aandacht der militaire autoriteit vestigde op Amerika, gaf men mij ten antwoord, dat alles daar te duur was. Ik kom hierop terug. Voor de oorlogvoerenden was het er terzelfder tijd niet te duur. De mislukking van onze onderhandelingen is bovendien voor een deel te wijten aan de te peuterige opdrachten. Als men om een of twee batterijen der Fransche 75 komt of om tien kanonnen, vliegtuigen of torpedobooten, halen groot industneelen voor dergelijke orders in dezen tijd hun schouders op Daarvoor gaan zij geen speciale installaties maken of werktuigen opstellen; men moet een 200 kanonnen minstens tegelijk kunnen bestellen en een 50 vliegtuigen of onderzeeërs en dan het model en de teekening er bij leveren en niet te angstig zijn met prijzen. Dit is gelukkig ten slotte geschied wat Zweden betreft. Alles is nu eenmaal duur en als men zich werkelijk verdedigen wil, zijn moderne strijdmiddelen absoluut noodig en het duurste van alles is een lot als van België, Servië of Roemenië. Dat men aan het Departement van oorlog en speciaal aan de IVe Afdeeling, die met de zorg voor het materieel belast is, dit niet inzag, bleek mij in het tweede oorlogsjaar. Ik had namelijk in het voorjaar van 1915 eene brochure geschreven en daarin de noodzakelijkheid aangetoond onverwijld maatregelen te nemen tot het vormen van reserves aan 20 personeel en materieel, daar mij gebleken was, dat door het Departement van Oorlog in de acht maanden, die de mobilisatie duurde, vrijwel niets op dit gebied was gedaan. In een reeks artikelen in De Telegraaf, aansluitende aan de brochure „het Meest Noodige", was ik nader op de vermeerdering van onze artillerie ingegaan en had o. m. de wenschelijkheid uitgesproken, dat het Departement van Oorlog ook onze metaal-industrie te hulp zou roepen. Niet lang daarna werd door Minister Bosboom in de Kamer medegedeeld, dat dit bezwaarlijk zou zijn. Het ging hier vooral om het door mij voorgesteld middel, om, bij gebrek aan beter, ons goed veld-kanon van 8 cm. staal van een moderne affuit met kanon-terugloop en moderne richtmiddelen te voorzien, en daarbij de hulp in te roepen van onze energieke metaal-industrie. Daar ik uit ervaring wist, dat het Departement van Oorlog voor elke afwijking van de routine — in dit geval van kanonnenlevering door Krupp — zeer bezwarenrijk is en het mij bekend was, dat een onzer grootpte industrieele ondernemingen uitnemende affuiten had afgeleverd, vroeg ik een onderhoud met de Directie. Na onderzoek werd mij verklaard, dat de fabriek zich in staat achtte de door mij gewenschte terugloop-affuit te vervaardigen en eene opdracht zeer op prijs zou stellen.l) Ik kon nu de bezwaren van minister Bosboom weerleggen en deed dit in een artikel in „De Telegraaf", waarin ik zonder namen te noemen mededeelde, dat onze industrie zich tot het vervaardigen in staat verklaarde en een opdracht op prijs zou stellen. Enkele dagen daarna ontving ik naar aanleiding van mijn mededeeling bezoek van den majoor der Artillerie, Hoofd van de IVe Afdeeling van het Departement van Oorlog. Dit bezoek was om meer dan een reden voor mij een teleurstelling. . Bij zijn komst werd door den majoor aan een mijner nuisgenooten als terloops geïnformeerd of ik van de artillerie was en toen deelde de majoor mij mede, dat de bedoelde affuit en ook die van het kanon van 6 cm. reeds getransformeerd zouden zijn!!! i) Dat deze firma op het gebied van oorlogs-nij verheid iets beteekent, blijkt wel daaruit, dat zij gedurende den oorlog o. a. lanceer-buizen voor torpedo's vervaardigt. 21 Daarop kwam het bezwaar, dat het kanon niet op de terugloop-affuit bevestigd zou kunnen worden. Toen dit weerlegd was en ik wees op de noodzakelijkheid om onverwijld stappen te doen in het buitenland, tot den aankoop van mobiel middelbaar en zwaar geschut heette het, dat alles daar zoo duur was! Dit argument van dè verantwoordelijke deskundige autoriteit, in dezen tijd, bij de bereidwilligheid van Volk en Kamer, om letterlijk blanco crediet aan Marine en Oorlog te verkenen, is verbijsterend. Van eene wijziging der oude affuiten van onze artillerie in affuiten met kanon-terugloop door deze fabriek is niets gekomen. Toch is het van het grootste belang, dat onze metaal-industrie practische ervaring heeft in het repafeeren van affuiten. Als er toch oorlog komt, zijn wij voor de tallooze reparaties, die dan door het vijandelijk vuur noodzakelijk worden, op onze eigen industrie aangewezen. Ik wees verder op Amerika, op de fabrieken van geschut in Zweden., die goed materieel leveren. Daarheen heeft men zich na lang talmen gewend. Zooah gezegd was het toen echter, wat Amerika betreft, te laat. Men schijnt er te Delft in geslaagd te zijn affuiten +e construeeren, om daarop onze oude kanonnen te gebruiken tegen luchtvaartuigen. Het behoeft echter geen betoog, dat de trefkans van verouderd, niet-snelvurend geschut tegen doelen, die zich in de lucht met een snelheid van een honderd K.M. per uur, d. i. van meer dan 1.5 K.M. per minuut, voort bewegen, vrijwel = nul is te stellen. De resultaten van ons anti-luchtvaa-tgeschut op vliegtuigen en zeppelins zijn tot heden dan ook van geen beteekenis geweest. Hoe weinig actief men op dit gebied geweest is, bewijzen wel de volgende data. Eerst in Augustus 1916 kwam eene handleiding voor het vuren op luchtvaartuigen met mitrailleurs, geweren en karabijnen! Hoe stond het toen met anti-luchtvaart-gesc/wtó ? Want een kind kan nagaan, dat het vuren met mitrailleurs en geweren op bommenwerpende of hoog vliegende vijanden geen uitwerking heeft vanwege de maximum-dracht dier handvuurwapenen. Een Zeppelin is slechts met granaten of granaat-kartetsen omlaag te halen. In October 1916 werd het voornemen bekend gemaakt, om lucht-alarmposten te doen bezetten door burgers, die zich daartoe vrijwillig aanmelden of die daarvoor door den comman- 22 dant der Stelling Amsterdam worden aangewezen, ingevolge art. 36 der Wet op den staat van Oorlog en Beleg. In December 1916 worden namen opgegeven van ingezetenen, die zich genegen hebben verklaard bij 2de mobilisatie lucht-alarmposten te bezetten en daartoe zich vrijw. verbinden bij den ongew. landstorm. Zoover was men dus na 2'/2 jaar mobilisatie en aanschouwelijk oorlogs-onderwijs. Wij zijn met onze munitie-aanmaak en onze geheele militaire voorbereiding te geheimzinnig. Waarom niet het Engelsche voorbeeld gevolgd? Een bezoek als door de Pers indertijd aan de fabrieken werd gebracht, heeft weinig waarde. Het was algemeen bekend, dat er munitie aangemaakt werd, maar- wat in ons land ntet bekend is, dat zijn cijfers, die periodiek een beeld van die industrie geven, zooals dit in de oorlogvoerende landen geschiedt. Wil men geen getallen noemen, dan is er toch tegen het noemen van verhoudingsgetallen geen bezwaar! De Engelsche regeering deelt in December 1916 mede, dat daar te lande 4585 fabrieken voor munitie-aanmaak zijn ingericht. Het officiëele getal voor een land als Canada is 600. Ook Frankrijk nosmt cijfers. Slechts cijfers kunnen een beeld geven en, eventueel, geruststellen, omdat wij bijde oorlogvoerenden het munitie-verbruik bij een offensief en derhalve ook bij het defensief, dat er tegenover staat, in cijfers zien uitgedrukt. Wij weten bijvoorbeeld, dat bij de aanvallen op Verdun per K.M. frontlengte gemiddeld 27000 projectielen verbruikt werden, d. i. 27 per Meter. Op het Oostenrijksche aanvalsfront in Trente was dit ongeveer 25 per Meter. Nemen wij dit laatste cijfer als een gemiddelde en gaan wij na, dat de artilleristische kracht van den verdediger zeker niet minder mag zijn dan die van den aanvaller, dan komen wij alléén voor de N. Holl. Waterlinie op een noodzakelijken minimum-voorraad van 1.875.000 projectielen. Het koepelfort Liouville ontving in minder dan zes dagen 6000 treffers van brisant-granaten van 30 cm. Van Maart tot Juni vallen op het fort Vaux gemiddeld 8000 zware projectielen per dag. Zoo gaat het in dezen oorlog niet alleen met de munitie maar met al het materieel. Aan de Somme waren op het Fransch-Engelsche front over 9 mijl (7 mijl diep) 304 kanonnen en 1030 mitrailleurs in gebruik. 23 Alleen voor den hospitaal-dienst beschikte men per divisie infanterie over 20 auto's uitsluitend voor gewonden-vervoer. Sedert het uitbreken van den oorlog is, volgens een mededeeling van den Pruisischen minister van spoorwegen, het materieel uitgebreid met 3600 locomotieven e n 70,000 wagens, terwijl nog elke week 36 nieuwe locomotieven in dienst gesteld worden. Door de zware eischen, die aan de locomotieven gesteld worden, bevindt zich tegenwoordig evenwel 23 pet. daarvan voortdurend in reparatie, tegen 18 pet. in vredestijd. Een dergelijke slijtage zal zich in geval van oorlog ook bij ons voordoen. In de Duitsche loopgraven staat gemiddeld per 30 pas één mitrailleur. Dit geeft voor de N. Holl. Waterlinie alleen een 3300 mitrailleurs. Toevalligerwijze is geconstateerd kunnen worden, dat bij Verdun één Fransche mitrailleur in een week ongeveer 57.000 patronen heeft gebruikt. Uit voorgaande cijfers is een schatting van het benoodigd aantal infanteriepatronen niet moeilijk. Een veldbatterij van 4 stukken moet kunnen afgeven 36 schoten in 36 seconden. Stel nu 36 seconden rust, dan krijgt men gemiddeld: 36 schoten per minuut. Stel dat dit op critieke tijden gedurende één dag in totaal één uur moet worden volgehouden, dan geeft dit 36 x 60 = 2160 schoten per uur, dus '160/4 = 540 schoten per kanon. Dat is de helft van den bij het begin der mobilisatie aanwezigen voorraad. Bovenstaande voorbeelden mogen voldoende worden geacht om aan te toonen, dat naast het Departement van Oorlog een orgaan noodig is, hetwelk zich speciaal en uitsluitend bezig houdt met de voorziening van oorlogsbehoeften in de meest uitgebreide beteekenis van het woord. Het Munitie-Bureau, hoe verdienstehjk dit ook moge functionneeren, is daarvoor niet voldoende. Noodzakelijk is een Ministerie, voor welks hoofd de tegenwoordige directeur van dit Bureau, de aangewezenen persoon is. .IV. Veel van hetgeen de betrokken ministeriëele departementen gedurende den oorlog niet aan hun, om het zoo eens uit te drukken, oorlogstaak heeft doen beantwoorden, geldt ook voor sommige organen van militaire aanvoering en militaire voorbereiding. Een er van heeft den sympathieken moed gehad dit te er- 24 kennen. Het was de Directie der Artillerie-Inrichtingen bij gelegenheid van het bezoek van de Pers. Zulk een vrijwillige openbare zelf-critiek geeft hoopvolle verwachtingen voor het betrokken bedrijf. De organen van aanvoering, zooals bijvoorbeeld onze stelling-bureaux, zijn in de afgeloopen jaren vredes-routineorganen geworden. Het personeel, waaruit ze waren samengesteld, bestond niet in de eerste plaats uit veldheeren, troepenleiders, mannen thuis op het terrein, gewend om met eigen oogen te zien, maar wel uit bureau-autoriteiten, die zich niet aan het papier,'dat zich om hen had opgestapeld, wisten te ontworstelen, doch integendeel den papier- en inktstroom met nog grooter papier- en inktstroom meenden te moeten beantwoorden. Het waren niet in de eerste plaats aanvoerders, jong en frisch van geest, staf-officieren, „débarassés de tout formalisme administratif et de toute paperasserie". Zij, die er verandering in trachten te brengen, maakten het niet lang tegen de oppermachtige Haagsche militaire bureaucratie. Ons orgaan van leger-aanvoering en legerleiding is als geheel oud en conventioneel-bureaucratisch en formalistisch. In plaats van de mobilisatie te gebruiken om onze aanvoering een voor het geval van oorlog onverbiddelijk noodzakehjke verjonging te doen ondergaan, heeft men in tegendeel allerlei gepensionneerde en oude generaals en kolonels weer in dienst gesteld in functien, die niet des generaals zijn, hiermede de reeds trage promotie remmende. Men denkt alles van zijn schrijftafel te regelen met langademige en in herhaling vervallende schriftelijke orders. Zoo wordt de legergeest op allerlei wijze in reactionnairen zin terug gebogen, tot die geest verstard is. Het leger wordt reeds jaren en jaren beadministreerd, niet gecommandeerd. De gevolgen er van bespeurt men — zonder uitzondering — in gesprekken met troepen- (ik zeg niet èwree/-)omcieren, in gesprekken met onderofficieren en met soldaten. Deze, alsmede de animo bij de oefeningen, geven een indruk van den legergeest. Thomson heeft ons voorgerekend, dat elke compagnie van zeg 200 mannen 40 K.G. administratiepapier moest meesleepen en dat een kapitein, om een miniatuur nachtelijke oefening in elkaar te zetten, 160 (zegge één-honderd-en-zestig) brieven en stukken moest indienen. En men zegge niet, dat wij die periode te boven zijn. Als een 25 opperbevelhebber in dezen geduchten tijd nog orders moet gaan uitgeven over het niet te hoog laten branden van petroleum-lampjes, heerscht er in de aanvoering van ons leger duisternis Als een generaal stelling-commandant lust en tijd heeft een correspondentie te voeren over een niet op tijd betaalde rekening van een veterinaire behandeling van een officiers-hond, is het verklaarbaar, dat deze generaal er in berust, dat tot op den huidigen dag een goed kabelnet voor levering van stroom voor versperringen én verlichting in zijn gewichtige stelling ontbreekt, dat goede gemeenschapsmiddelen tot troepen-, munitie- en materieelvervoer ontbreken, om van andere hoogst ernstige nalatigheden, die eene verdediging der stelling ernstig zullen schaden, hier te zwijgen Originaliteit, scheppingsdrang, ondernemingsgeest zijn ondeugden voor den vredes-militair en beletselen voor een goede vredes-carrière, voor plaatsing bij den Generalen Staf en voor eene ongestoorde promcn tie. Aan het ontwikkelen van organisatorische eigenschappen, zelfstandigheid, initiatief, l'art de se débrouiller, aan een practischen kijk op het Nederlandsche volk, Nederlandsche toestanden en Nederlandsche terreinen, aan een waarachtig wetenschappelijke ontwikkeling, wordt geen systematische zorg besteed. Integendeel. Men moet in de eerste plaats in het gareel loopen der uitheemsche, groote-leger opvattingen van een kleine toonaangevende meerderheid. Elke critiek, ook de meest wetenschappelijke, was en is uit den booze. • Zelfs wetenschappelijke critiek wordt niet weerlegd, maar in het zeldzame geval, dat een staf-officier zich daarmee bezighield, ontving hij een particulier briefje van den Chef van den Staf met de laconieke aanmaning zijn geschrijf te staken, indien er prijs op gesteld werd langer bij den Generalen Staf te dienen. Dit verschijnsel van ons •vredes-leger is historisch. Het deed Johan de Witt den I2en Augustus 1665 aan zijn zuster, Johanna van Zwijndregt, schrijven: „dat in een leger van omtrent de twintig-duizend menschen of daar over, die hun gantsche leven het werk bij de hand gehad hebben, niet een eenig capabel persoon zou worden gevonden, om daarover de noodige conduite te hebben. Maar zoo is toch de zaakGod betert, waarlijk aldus gelegen, dat het eene onvermij- 26 delijke noodzakelijkheid is daarin van buiten ander leven en als de ziel te brengen" *). Op zeer weinige uitzonderingen na heeft de aanvoering der legers van de oorlogvoerenden, die onmiddellijk vóór Augustus 1914 de leiding hadden, niet aan de hooge vredes-reputaties voldaan. Geen heeft aan de verwachtingen, die hij als vredes-leger-autoriteit had opgewekt, beantwoord en dit niettegenstaande die mannen zonder uitzondering dat gene gegeven hebben, waartoe zij in staat waren. Tallooze mutaties bij de legers van alle oorlogvoerenden zijn er het gevolg van geweest. Ook Duitschland is daaraan niet ontsnapt. De officiëele, de geijkte, de „knappe", de coterie-grootheden van 1914 zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt öf voor in de vredesjaren als kettersch achterafgezette, al öf niet volkomen onbekenden, óf voor zeer jonge aanvoerders. Vergeten namen als Marchand (Fashoda), von Hindenburg zijn op den voorgrond getreden. Alleen in ons land wordt — ten minste zoo lang wij niet in oorlog komen — hardnekkig aan de oude aanvoering vastgehouden; de jongeren kunnen meeloopen en toezien: verderflijk voor den legergeest. Ons volk staat in de beschikking over organiseerende talenten niet achter bij eenig ander. Uit onze officieren is alles te halen, wat in onze koloniale oorlogen, wat in het Napoleontisch tijdperk bewezen is. Het zijn in wezen dezelfde mannen als de officieren van een Prins Maurits, den KoningStadhouder. Maar oorlogen waren noodig, om een Prins Willem III, een Jan Willem Friso, een Daendels, een Krayenhoff, een de Ruyter, een de Witt en zoovele anderen, op den voorgrond te brengen. Namen van mannen, die naar Indië moesten gaan om hun organiseerende talenten te ontplooien, of die 's lands dienst moesten vaarwel zeggen, om naam te kunnen maken, op het gebied van wetenschap, nijverheid of handel, liggen voor het grijpen. En bewijzen ten slotte figuren als een Dr. Kuyper, als Treub in het meervoud, als Henri Polak, de geniale organisator van den Alg. Ned. Diamantwerkers-Bond, als van Heutz, Graafland, Tegelberg, van Aalst wat de N. O. T. *) Johan de Witt en zijn Tijd, door van Wickevoort Crommelin. 27 betreft, niet, dat ook in ons land een von Hindenburg, een Lloyd George, een Briant zouden te vinden zijn? In ons vredesleger is echter voor oorspronkelijke karakters scheppende geesten, geen plaats, de militaire bureaucratie' een kliek, afkeeng van elke wetenschappelijke critiek, stelt ze achter af of stoot ze uit. Het militair onderwijs' leert m de eerste plaats examen doen, het in toonaangevende kringen geijkte, uitheemsche dogma aanvaarden en verder mond dicht, geen onrust brengen in de Haagsche bureaux. Onze legerleiding zit vastgesnoerd in het keurslijf van coterie en traditie, van doode vormen en uitheemsche dogma's Onze legerleiding heeft ouderdomsgebreken. Men ziet dit zelfs bij jonge officieren, nadat ze eenigen tijd in de zoogenaamde stafkringen verkeerd hebben. Men heeft er zoo lang en zoo uitsluitend naar het buitenland gekeken, dat men niet meer gelooft in Nederland zelve Dit begint reeds aan de academie. Terecht is er door van Dam van Isselt op gewezen, dat onze aanstaande officieren wel critiek mogen oefenen op de oorlogvoering van Napoleon in Italië en van Moltke in Bohemen, maar dat de oorlogvoering in Nederland, zooals die door een Prins Maunts voortreffelijk is toegepast, hun vrijwel onbekend is Een ritmeester verkondigt in den Haag de stelling dat de cavalerie in de laatste 20 jaar niets van haar belangrijkheid heeft ingeboet, verdedigt het bestaansrecht van eene Nederlandsche Cavalerie-brigade, niet op grond van positieve argumenten aan onze landsverdediging of onze krijgsgeschiedenis ontleend, maar aan den leiband van Von Bernhardi en onder het motief: dat deze wereldoorlog — hoort wel: deze wereldoorlog — een abnormale zou zijn en dat een volgende oorlog, ook door ons na dezen te voeren, weer een normale zal wezen. Daarom moet volgens hem de Nederlandsche Cavalerie-brigade, waarmee nu niemand weg weet m stand worden gehouden, om in dien toekomstoorlog nè dezen wel te verstaan, weer gordijn of tastorgaan te 'ziin als m 1870. Deze enormiteiten worden geuit in onze eerste militaire vereeniging gedurende het 3e oorlogsjaar en slechts één stem verheft zich bij die gelegenheid tegen dergelijke scholastiek Een ander cavalerie-hoofdofficier, werkzaam als chef van den Generalen Staf van éen brigade, heeft uit een buiten- 28 landsch orgaan opgediept, dat het de Cavalerie is, die den slag aan de Marne gewonnen zou hebben en komt die verbijsterende stelling aanvoeren als argument vóór het handhaven van onze Cavalerie-brigade. Een jong genie-officier, leeraar aan de Kon. Mil. Academie nog wel, onderneemt een soort pelgrimstocht door ons land ter verdediging van forten, van pantsers, van gewapend beton en wordt na afloop daarvan vereerd met sen benoeming tot hoogleeraar aan de Hoogere Krijgsschool in den Haag, terwijl sedert dien onze stellingen op onpractisch gelegen plaatsen bezaaid worden met snoezige beton-keldertjes, die voortreffelijke aardappelbewaarplaatsen zouden zijn. De gang van zaken op dit gebied is volgens dezen officier ook al niet volkomen normaal en hij put zijn argumenten eveneens vooral uit Duitsche boeken, vóór den oorlog geschreven. Bij een voordracht door dezen officier in diezelfde Nederlandsche militair-wetenschappelijke vereeniging gehouden, uit zich al weer geen critiek, integendeel een hoofdofficier uit onze stafkringen, uit de omgeving van den Opperbevelhebber, komt hem bijvallen met de woorden: „geheel ben ik het er mede eens, dat de ervaringen van dezen oorlog er niet toe leiden de permanente versterkingskunst minder hoog aan te slaan dan vroeger. Integendeel, ik zou verder willen gaan en verkondigen, dat de buitengewoon: hooge waarde van de duurzame versterkingskunst voor de landsverdediging in het algemeen en voor ons land in het bijzonder door dezen oorlog ten duidelijkste in het licht is getreden." In het najaar van 1917 — na 3 jaar oorlog! — komt deze deskundige met ontdekkingen betreffende terreinversterkingen aandragen, die Ram en Thomson, om van anderen te zwijgen, hier te lande reeds achttien jaar geleden hebben verdedigd, maar die destijds door de toonaangevende militairen hardnekkig zijn genegeerd. Zoo is het verklaarbaar, dat in Nederland de inrichting der forten en posities op dezen dag in hoofdzaak nog is als de memories van verdediging, vóór 1914 opgesteld, dit aangaven tot in bijzonderheden, weinig minder gespecificeerd dan de befaamde instructie, die D'Oquendo' van Philips II ontving en die deze in de gepantserde hut aan boord van het admiraal-schip der Armada bij Dover op het hart moet hebben gedragen. 29 Zoo is het verklaarbaar, dat men na een jaar loopgravenoorlog de Koningin inspectie heeft laten houden en heeft rondgeleid in militaire „verdedigingswerken" ter oefening te Leiden vervaardigd, die veel op kinderwerk aan het strand geleken, die van volkomen verouderde constructie waren en door een onzer bladen getypeerd werden als „tulbanden des doods". Zoo is het verklaarbaar, dat men met verbazing aanschouwt wat men op heden hier te lande op sommige belangrijke punten terreinversterkingen gelieft te noemen Deze oorlog zou een abnormale zijn! Het is of men de Pruisische generaals hoort uit de school van Fredenk den Grooten kort vóór, ja zelfs onmiddellijk na Jena of kort voor de Fransche Revolutie! Deze oorlog een abnormale! Is hier dezelfde geest aan het woord, welke zich uitte in die Pruisische en Oostenrijke officieren van het Ancien Regime, die den jeugdigen generaal Bonaparte een militairen knoeier en zijn methoden van oorlogvoeren een bederf een pest van de krijgskunst noemden? Al dat oppervlakkig nadoen, dat eenzijdig afgodisch vereeren van de uitheemsche militaire leerstellingen door onze toonaangevende militaire kringen is ten slotte niets anders dan een onbewuste uiting van gebrek aan zelfvertrouwen dat op zijn beurt m ons volk gebrek aan militair zelfvertrouwen kweekt; het is een ernstige zelfverblinding, die droomende van een terugkeer naar den goeden, ouden tijd belet de ernstige teekenen van dézen tijd te zien, niet minder ernstig dan in de dagen vóór de Revolutie. Vóór den oorlog inspecteerde in 1806 de Koningin van Pruisen te paard, in de uniform van haar lijfregiment omstuwd door een zelfvoldanen staf, de troepen; enkele rnaanden daarna vlood het Pruisische leger met haar Koningin naar den Noord-Oostelijken uithoek des lands Vóór den oorlog van 1916 inspecteerde de Koningin van Roemenië te paard, in de uniform van haar lijfregiment omstuwd door een zelfvoldanen staf, de troepen; enkele maanden daarna vlood het Roemeensche leger met haar Koningin naar den Noord-Oostelijken uithoek des lands Niet de met-deskundige vorstinnen waren hier de schuld dat door hare „inspecties" een ongemotiveerd, een valsch* vertrouwen gewekt werd. De schuldigen waren de müitaire 30 autoriteiten, de militaire raadgevers, die hun vorstin op deze wijze als geruststellend reclame-middel gebruikend, hun eigen verantwoordelijkheid dekten en met hulp van hun vorstinnen, die in hen geloofden, krachtige hervormingen tegenhielden. Zoowel in het Pruisen van het begin der negentiende, als in het Roemenië van het begin der twintigste eeuw hebben de militaire toonaangevers, de verantwoordelijke militaire leiders, vele jaren gehad om zich de lessen van een wereldoorlog ten nutte te maken. In beide gevallen hebben zij verzuimd, beter opzettelijk geweigerd, in te zien, dat andere tijden gekomen waren en zich vastgeklampt aan de dogma's, waarmee zij tot militair aanzien waren gekomen. De geschiedenis heeft zich hier in weinig meer tijds dan een eeuw tweemaal herhaald en in beide gevallen werden de vorstinnen niet minder dan de volken het offer van hun militaire raadgevers, hun militaire leiders. Ik moet er op wijzen, ondanks officiëele in den Haag afgelegde verklaringen omtrent den goeden geest in ons leger, dat die geest, die in 1914 voortreffelijk was, sedert met den dag is achteruitgegaan. Tegenover de officiëele verklaringen staan in dit opzicht de feiten. Ik ontvang sedert een drietal jaren stapels brieven uit alle rangen en graden, men bezoekt mij om op die wijze uiting te geven niet alleen aan grieven, maar aan onrust omtrent den toestand. In de maand Februari verschijnen drie brochures te gelijk over den geest in ons leger, waarvan twee van officieren, terwijl de derde een herdruk is der bekende „Notities van den Landstormman". Reeds de wijze, waarop de militaire autoriteit op deze bijna fotographisch juiste notities reageert, toont even duidelijk den heerschenden geest in de leidende organen als het boekje dit doet omtrent het leger. In plaats dat men er door tot bezinning komt, de juistheid dier notities erkent, dat men begint te beseffen met de opvoeding en behandeling van de weermacht op den verkeerden weg te zijn, de hand in eigen boezem steekt, is de eerste uiting neiging om een slachtoffer te maken, en een ongelukkigen korporaal bij den kop te pakken, dien men er van verdenkt de schrijver te zijn en deze op onrechtvaardige, willekeurige wijze te straffen en onaangenaam te zijn. Bij de Kamer zijn korten tijd geleden drie klachten tegelijk ingekomen van cavalerie-officieren over een onrechtvaar- 3i dige, ja grievende behandeling hun aangedaan. Van 5000 reserve-officieren melden er zich 17 aan om beroeps-officier te worden. Scherper veroordeeling van het huidige militaire stelsel is nauwelijks denkbaar. Aan billijke verzoeken wordt niet of te laat tegemoet gekomen. Men leze in dit verband de uitingen van „Ons Belang". En in den troep? Och, de Nederlandsche dienstplichtige maakt niet gauw relletjes, hij wacht onverschillig of kankerend het groot verlof af, maar men behoeft slechts de gesprekken in de treinen te hooren, de ontboezemingen te lezen, de behandeling soms van Rijks-goederen te zien, de hjouding bij de „oefeningen" te constateeren, om een oordeel over den geest te hebben. Hoe staat het met de geoefendheid, bijvoorbeeld in het schieten ? Zelfs de officieren zijn daarin niet voldoende geoefend. Ik doe eenige grepen, maar ieder, die niet verblind is, ieder die belangstelt in onze verdediging moet met zorg de geest van onze weermacht als geheel constateeren. Er wordt niet met toewijding, met een bereidwillige gehoorzaamheid gediend. De bekende militaire paedagoog, overste Jhr. Graafland zegt: tucht is orde. Dat men aan die drie woorden eens onze tucht toetse! Men beweert, dat de lasten der mobilisatie niet verlicht kunnen worden. Ik bestrijd die opvatting; door een gewijzigde organisatie en meerdere concentratie van onze uitermate versnipperde, op zijn Duitsch georganiseerde weermacht is wel degelijk eene verlichting der mobilisatie-plichten mogeüjk. Ik kom hieronder op die meer geconcentreerde opstelling terug. De grondoorzaak van de vrees ons leger onder de wapenen te verminderen, moet gezocht worden op materialistischen grondslag. Men heeft min of meer „le rage du nombre". De aandacht is zoo uitsluitend op die getalsterkte, op het vermeerderen van materieele krachten geconcentreerd, dat de systematische zorg voor het moreel element, den geest, de opgewektheid en geoefendheid er door in de verdrukking zijn gekomen. Het lummelen, het tijd doodslaan, het lanterfanten, het bezighouden met oefeningen, die geen oorlogsoefeningen zijn, die slechts een voortdurende herhaling vormen van hetgeen allen kennen, is een pest voor de waarachtige oorlogs- 32 paraatheid, voor den goeden geest in den troep. Men moet die wanhopige bezighouden.]' van officieren en minderen hebben meegemaakt, om het verlammende er van op geest, op karakter, op menschelijkhsid, op waarachtige paraatheid te begrijpen. Hiervan blijkt in vredestijd soms weinig, maar een gedrukt moreel, een niet-opgewekte geest, een tot gewoonte geworden passief en kankerend meeboemelen onder den naam „oefenen", veroorzaakt een ramp, indien zulk een leger plotseling tegenover een aan werkelijken oorlog gewenden vijand wordt gesteld. Dan is die geest niet meer te wijzigen. Dan wendt men dien passieven lummelgeest niet een twee drie af. Dez.e feiten staan zóó vast, dat het beter is een klein leger onder de wapenen te hebben (met voldoende reserven thuis), waarvan de geest goed is, waar prettig, vlot gediend wordt, waar nuttige inspanning en ontspanning elkaar afwisselen, waar mannen als mannen, en officieren niet als kinderen worden behandeld en waar er rekening mede gehouden wordt, dat die mannen niet alleen soldaat-automaat zijn, maar dat ze ook nog een ander leven hebben, andere belangen, waarvan niet de minste zijn: het eigen thuis en de eigen zaak of eigen studie. Ik erken ten volle, dat dit vraagstuk moeilijk is, maar dit is geen reden om op dien grond, als de geestelijke, de moreele paraatheid van het leger ter sprake komt, zich er met een banale gemeenplaats af te maken, te zeggen, dat de geest in het leger goed is, en verder maar over toekomstoorlogsbegrootingen en toekomst-vliegtuig-organisaties te gaan praten, alsof de hemel blauw ware. Dat gaat heel goed als wij geen oorlog krijgen, en aan sommige uitingen blijkt al te duidelijk, dat men in dien waan hier en daar in Haagsch optimisme schijnt te verkeeren. Dat optimisme, dat star instandhouden van de mobilisatie, bestond ook in Roemenië, met zijn stellingen, liniën en reclame-inspecties.... tot het onder den voet werd geloopen. Zoo groot is het rnilitair optimisme, dat men niet door het lot van dit land, welks militaire positie in zoo menig opzicht overeenkwam met de bestaande in Nederland, getroffen is geworden. Juist in die periode werd gepraat over onze begrooting na dezen oorlog. Nergens in het militaire Nederland heeft in de dagen van de ramp van Roemenië, die ramp tot inkeer gebracht en aanleiding gegeven te vragen: 33 Hoe staan wij er voor? Hebben wij onzen tijd gebruikt? Hoe zijn de geest, de kracht van 'de aanvoering, de geoefendheid van het leger ten onzent? Het lot van Roemenië! Dat is al begonnen met den aanval op het moderne pantser-beton bruggehoofd te Toetrakan. Ik denk aan ónze brugge-hoofden aan den Moerdijk, aan Dreumelen, aan.... Van 1913 af is men bezig geweest dit gewichtig punt in staat van verdediging te brengen. Fransche genie-officieren maakten de plannen en voerden die uit. Om de stad 13 — zegge dertien — hypermoderne, vooruitgeschoven forten, daarvóór een terrein, 150 Meter breed, op alle manieren ondoorgaanbaar gemaakt met wolfskuilen, valsleuven, doornheggen, prikkeldraadversperringen, negen rijen diep. Tusschen de forten loopgravenstellingen, gemeenschapsloopgraven, twee Meter diep. Deze loopgraven weer in gedekte gemeenschap met de werken onmiddellijk om de stad. In de loopgraven bij eiken schutter een nis voor handgranaten. Verder een overvloed van gedekte schuilplaatsen, munitiebergplaatsen, observatieposten, telefoonstations, enz. Tusschen de forten verdekte opstellingen voor de kanonnen van 11 c.M. Het geheel zoo goed verscholen, dat men er vlak voor stond, eer men dat alles ontdekte. En de bewapening: De forten en de vestingen voorzien van 120 moderne kanonnen, waaronder tien stukken van 21 c.M. in hefkoepels. Een overvloed van mitrailleurs, tot in de boomen toe en uiterst handig verscholen. En wat van ontzaglijke beteekenis is, bij al dit mateiiaal: de Roemeensche legerleiding had twee jaar — twee jaar! — gelegenheid gehad door aanschouwelijk onderwijs in dezen wereldoorlog te zien, te gevoelen, waarop het aan zou komen als ook de mannen, de menschen, het moreel element van het Roemeensche leger, partij zouden worden. De frischheid, de kracht van de generaals, de geest, de geoefendheid van het leger! .... Toetrakan heeft drie dagen weerstand geboden.... De bevelvoering was volkomen den kop kwijt.... dezelfde, die 34 de Koningin bij hare inspecties rondvoerde en Haar vertrouwen deed. Nagenoeg niets was in veiligheid gebracht, toen de stelling-commandant het hem toevertrouwde pand onvoorwaardelijk overgaf! .... Süistria, eveneens goed voorzien, hoewel niet zoo modern ingericht, hseft heelemaal geen weerstand geboden !.... De stelling van Boekarest heette de sterkste stelling van de wereld. Brialmont heeft er elf jaar aan gewerkt. Op een omtrek van 75 K.M. liggen 18 pantserforten, daartusschen sperwerken, zoodat de onderlinge afstand slechts 2 K.M. bedraagt. Ideaal „groot flankement" dus. En de bewapening? Ik denk daarbij aan ons fort Velzen, aan ons fort Spijkerboor, aan ons fort Pannerden, aan ons „groot flankement" en zooveel meer. De pantserbewapening bestond uit: 43 pantserkoepels, elk met 2 kanonnen van 25 c.M.; 18 pantserkoepels, elk met 1 kanon van 12 c.M.; 74 pantserkoepels, elk met 1 houwitser van 21 c.M.; 127 hefkoepels, elk met 1 snelvuurkanon. Bovendien overal gepantserde waarnemingskoepels, inrichtingen voor 476 verplaatsbare kanonnen en een spoorwegverbinding tusschen de forten onderling. Voor dat alles een garnizoen van 250.000 man — menschen-materiaal\ vervloekt woord van dezen tijd — en een opperbevel, dat twee jaar tijd heeft gehad zijn voordeel te doen met de lessen van dezen oorlog en met de ontzagüjke krach+, die vertegenwoordigd wordt door een goeden geest, door.... het menschen-moreel. Weerstand is niet geboden! Ja, toch: „Wanhopige pogingen — drie dagen — om den val der vesting te voorkomen, zijn vruchteloos gebleven." Maar het gold hier geen opening van een tentoonstelling, geen aula-voordracht. Eerst twee jaar pruts- en peuterwerk, toen „wanhopige pogingen"; natuurlijk zonder succès. Want de aanvoerders waren pruiken, hadden vergeten, dat een leger, al heeft het in materieel opzicht alles, niets waard is zonder goeden geest en rationeele oefening, zonder zelfstandige officieren. * * * Met zulke schrikwekkende gebeurtenissen voor oogen, die 35 iederen officieel en officieus verantwoordelijken burger en ambtenaar van elk klein land, dat nog niet in oorlog is, maar daarin morgen kan worden betrokken, het bloed naar het hoofd moeten jagen, in deze dagen te gaan praten over de organisatie van onze verdediging na den oorlog, wekt een indruk van leuteren, mummelen. Al degenen in ons land, die .de verantwoordelijkheid dragen, hetzij de officiëele van Regeering en Legerleiding, hetzij de moreele verantwoordelijkheid van elk Nederlandsch staatsburger, moeten de oorzaken van zulk een ongehoord drama nagaan en, waar de gelegenheid zich aanbiedt, met alle kracht en invloed, waarover zij beschikken, door daad, woord en schrift medewerken om een dergelijk lot aan ons land te doen voorbij gaan. Wij moeten ieder persoonlijk, hoog en laag, maar hoog in de eerste plaats, tot ons zelf zeggen: „Ook wij kunnen morgen aan den dag voor een dergelijk feit gesteld worden. En is dan ons uur geslagen, moeten ook wij ten onder gaan, dat het dan met eere zij en met het besef, dat wij allen persoonlijk en te zamen hebben gedaan wat mogelijk was." Laat ons toch in Godsnaam zorgen voor een jonge, frissche aanvoering, als eenig middel om een goeden geest in den troep te houden. Ik vraag mij af: is dit gebeurd, doen wij wat wij kunnen, ieder naar zijn positie, zijn macht, zijn vermogen? Zien wij vierkant en flink onder de oogen niet alleen datgene, waarin wij uitmunten, maar vooral datgene, waarin wij te kort schieten of te kort geschoten zijn? Geven wij niet blijk, dat de oude neiging tot het redden van den uiterlijken schijn gelegenheid blijft houden om parten te spelen? Zwijgen wij niet te veel over zaken, waarin wij in gebreke zijn gebleven en in gebreke blijven, in de domme hoop, dat die geheimzinnigheid ons een bondgenoot zal kunnen zijn? Zijn er niet, die, bewust of onbewust, door passief te zijn, mee te loopen, toonen, dat hun hoogste ideaal is: „als het mijn tijd maar uitduurt, vóór alles mijn „carrière"?" Maken wij ons in één woord wel warm genoeg of leggen wij ons maar al te gemakkelijk bij het bestaande neer? Mopperen, kankeren en critiseeren wij niet heel graag zoo'n beetje onder elkaar, maar vooral zachtjes, dat niemand het hoort ? 36 In tijden als deze kan het zelfs van officieren tegenover het land een misdaad zijn, te zeggen: , Ich habe hier blosz ein Amt und keine Meinung", kan het misdaad zijn „de kool en de geit te sparen" en tekortkomingen, achterstanden, verouderingen, sleuruitingen door geheimzinnigheid of negatie te neutraliseeren, de onbruikbaren te handhaven. Zoowel in het leven van individuen als van gezinnen, van vereenigingen als van volken breekt het oogenblik aan, dat redding slechts mogelijk is door elkaar de waarheid te zeggen. De oorlog in het bijzonder houdt ten slotte evenmin als het leven der volken rekening met schijn-autoriteit, met een gezag, een leiding, een regeering, die niet steunen op waar achtige meerderheid op elk gebied. Nimmer is in critieke tijden de officiëele autoriteit alleen daarom een fundament voor gezag of een bron van energie gebleken. Actueel zijn in dit opzicht de woorden van Napoleon III, zoo vaak in herinnering gebracht door generaal Van Dam van Isselt: een leiding, die zich laat duwen door de tijdsstroomingen, wordt door die stroomingen ten onderste boven geworpen. De waarachtige leiding marcheert aan het hoofd van den tijdgeest en van de omstandigheden en leidt ze. Welke is de verklaring voor het hierboven uiteengezet verschijnsel? Colijn geeft het in de Stemmen des Tijds: „Ik kan er geen andere verklaring voor vinden, dan dat de vereischte mentaliteit voor het oorlogsberoep in de kleine legers niet aanwezig is." Maar hoe een dergehjke mentaliteit te wijzigen, vóór het te laat is? §^#P Het fundamenteele middel is natuurlijk een volkomen hervorming van heel ons verouderd militair (drilschool-) onderwijs, van de Kadettenschool af tot en met deHoogere Krijgsschool. Ons militair onderwijs moet volkomen aansluiten aan, onderdeel worden van, doortrokken worden met den geest van ons algemeen, vooral ook van ons universitair, ons wetenschappelijk onderwijs. Dit middel kan echter slechts in de toekomst helpen. Waar zulke dringende levensbelangen voor ons land op het spel staan, mogen wij ons niet door persoonlijke of andere consideraties laten weerhouden, om desnoods door pensionneering, door ter be- 37 schikking of op non-activiteitstelling, op groote schaal onze legermentaliteit te verjongen en daartoe zoo noodig de desbetreffende wet te wijzigen. Het gaat hier rechtstreeks om 's lands belang, 's lands veiligheid. Het is fataal, als met het brengen van een frisschen geest, het doorvoeren van een andere mentaliteit in de aanvoering, gewacht wordt, tot militaire tegenslagen daarvan de noodzakelijkheid hebben aangetoond. In België, Frankrijk, Duitschland, Engeland kon het moeilijk anders, omdat daar geen gelegenheid was geweest zich de lessen van oorlogvoerende nabuurstaten ten nutte te maken. Voor ons geldt die verontschuldiging niet. Wij hebben sinds lang, en nog dagelijks, die lessen voor oogen en tevens in België en Roemenië gezien, welke de gevolgen zijn, als kleine landen bij het uitbreken van den oorlog hun paraatheid ook in moreel, in geestelijk opzicht, niet tot het bereikbaar maximum hebben opgevoerd. Kleine landen zijn door wijziging in de bevelvoering na de oorlogsverklaring of door een slag aan de Marne niet te redden. Als hun legers zoover terug hebben moeten trekken, eer zij stand kunnen houden, is het geheele grondgebied van den staat in 's vijands handen. V. Bij sommige landgenooten heeft de meening post gevat, dat onze mobilisatie en de opstelling van ons leger dienen tot handhaving der neutraliteit. Deze meening kan aanleiding geven tot misvattingen. Men dient er zich toch wel rekenschap van te geven, dat eene niet-opzettelijke schending der neutraliteit, waaraan in het begin van den oorlog Duitsche soldaten, ja zelfs patrouilles zich schuldig maakten en wat in de latere periode van den oorlog met tallooze vliegtuigen en enkele vaartuigen herhaald is geworden, wel te onderscheiden is van een opzettelijk} schending van neutraal gebied met een bepaald militair, strategisch of tactisch doel. In het eerste geval moeten de overtreders zoo mogelijk tijdig gewaarschuwd worden en er moet over een systematische en voldoende grens-politie beschikt worden, om hen, die zich aan de overtreding hebben schuldig gemaakt,. te kunnen interneeren. Maar het is toch duidelijk, dat, enkele gevallen uitgezonderd, dit toezicht op niet-opzettelijke neu- 38 traliteit-schennis de kostbare en uitgebreide mobilisatie, zooals die nu ruim drie jaar star wordt gehandhaafd, niet noodig maakt. Ook niet de enkele uitzonderingsgevallen, waaronder bijvoorbeeld verstaan wordt, dat bij een slag aan onze grenzen de overwinnaar een grooter of kleiner deel van het geslagen leger over die grenzen zou dringen of dat twee partijen al vechtende op ons gebied zouden geraken. Dan moet zeker een militaire macht ter plaatse zijn, om onmiddellijk te kunnen ingrijpen, maar ook dan is er nog van onmiddeUijk gevaar voor het bestaan van ons land geen sprake. Het is echter duidelijk, dat zulk een geval zich zelden of nooit (behalve in den zeeoorlog) onverwachts zal voordoen en dan nog slechts op enkele punten van de grens. Het is bijvoorbeeld op het oogenblik nagenoeg uitgesloten, dat zulk een gevecht zóó eensklaps zou plaats hebben op de grenzen van Brabant of Limburg, dat wij geen tijd zouden hebben een voldoende macht ter plaatse te brengen. Bij een landings-poging der Entente in België zou iets dergelijks zich in Zeeuwscb»Vlaanderen kunnen voordoen, eveneens in Groningen bij een maritiemen aanslag der Entente op Duitsche Noordzeehavens. In beide gevedien zou echter ook hier gelegenheid zijn, om op die min of meer afgelegen deelen van onze grenzen tijdig voldoende troepen te concentreeren, om op een dergelijke, «i'rf-opzettelijke massaneutrahteit-schending plaatselijk voorbereid te zijn. Voor dergelijke gevallen is derhalve eene massa-groepeering van de hoofdmacht onzer gemobiliseerde krijgsmacht in de grensgebieden niet noodzakelijk. Het is een publiek geheim, dat de pogingen, om de in materieel en moreel opzicht desorganiseerende smokkelarij afdoende te fnuiken, in de afgeloopen drie jaar niet hebben voldaan. In hoofdzaak is de oorzaak daarvan, dat tot nu toe de grens-politie, in de ruime beteekenis van het woord, onder veelhoofdige leiding uit zeer haeterogene organen bestaat. Men heeft grenswachten van soldaten, burger-commiezen, militaire hulp-commiezen, maréchaussee, rijks-veldwacht, gemeente-veldwacht. Alle afzonderlijke organen, die hun eigen autoriteiten en autoriteitjes tot chefs hebben. Onder zulke omstandigheden kan van een syste• matisch optreden, een harmonisch samenwerken geen sprake zijn. Wil men het smokkel-euvel keeren, dan is noodig de oprichting van een afzonderlijk korps grens-politie, dat een 39 militair karakter en militaire organisatie moet hebben. Dit korps moet aan zeer hooge eischen voldoen, het personeel moet met zorg gekozen worden en goed worden gesalarieerd en van aangehaalde smokkelwaren bijv. 50 % ontvangen. De aangewezen organisatie van het korps, uit afdeelingen te voet, op rijwielen en te paard bestaande, benevens enkele lichte vliegtuigen, is die van onze Indische maréchaussée. Dit keurkorps, dat zulk een leeuwenaandeel heeft gehad in de pacificatie van Noord-Sumatra, van de historisch befaamde Atjehers, dat de groote expedities van de laatste jaren met betrekkelijk kleine macht en in korten tijd tot een goed einde heeft weten te brengen, dat de rechterhand is geweest van Van Heutsz bij de bevestiging van ons gezag in de buitenbezittingen, dat officieren heeft voortgebracht als een Chrisfoffel, een Dudok van Heel, een Darlang, een Roukens, om van zoovele anderen te zwijgen, is opgericht en georganiseerd door den luitenant-kolonel Jhr. Graafland. Deze officier, evenals Dudok van Heel en waarschijnlijk meerdere anderen, zijn in ons land ter beschikking. Niets belet dus tot een maatregel over te gaan, die drie jaar te lang is uitgesteld en die Nederland in het bezit zal stellen van een korps, dat niet alleen de smokkelarij zal uitroeien, maar bovendien in geval van oorlog uitnemende diensten zal bewijzen en den grondslag vormen voor stormtroepen. Wellicht zal het na de mobilisatie de elementen kunnen leveren voor een eenvormig korps Rijks-politie, waarin de bestaande dualistische Maréchaussée en de Rijks-politie kunnen worden opgenomen en waarmee dan tevens het onsympathiek gebruik van dienstplichtigen, van troepen, van cavalerie en infanterie bij orde-verstoringen voor goed overbodig zal zijn geworden l). Is, resumeerende, de kans voor oorlog bij niet-opzettelijke neutraliteit-schending gering, zelfs wanneer geheele afdeelingen al vechtende over onze grens geraken, geheel anders staat het bij eene opzettelijke schending der neutraliteit door georganiseerde korpsen met een strategisch doel. Een dergelijke schending staat in militair opzicht gelijk met een vijandelijken aanval en moet onmiddelhjk met maxi- *) In verband met deze quaestie zij de studie aanbevolen van den luitenant-kolonel der Maréchaussée, P. van Oort: De organisatie eener Algemeene Veiligheidspolitie. Haarlem. De Erven F. Bohn. 40 mum energie gekeerd worden. Men gaat tot een dergelijke schending slechts over op grond van werkelijke of vermeende noodzakelijkheid, als laatste middel voor een der oorlogvoerende partijen, om den oorlog tot een beslissing, dus tot een einde te kunnen brengen. Van waarschuwingen door den aanvaller zal in dit geval geen sprake zijn, omdat daarvan voor hem slechts negatief resultaat te wachten is. Een dergelijke neutraliteit-schennis krijgt voor ons de beteekenis van een overmachtigen overval en stelt ons op hetzelfde oogenblik partij tegen den schender. Nu zijn hier tengevolge van de militaire situatie van de oorlogvoerenden meerdere waarschijnlijke gevallen van een opzettelijke schending denkbaar. Niets echter is gevaarlijker dan voor schijnbaar het meest dreigende van die gevallen afzonderlijke militaire maatregelen, wat groepeering van troepen betreft, te willen nemen. Hier toch is volkomen dè oude militaire wet van toepassing, dat men zich in den oorlog tegen tien gevallen zal wapenen en dat juist bet elfde, dat niemand voorzien had, zich voor zal doen. Op dezen grond is het een verkeerde tactiek, om bijvoorbeeld ons leger op te stellen in een of anderen geïsoleerden uithoek van ons land en dit in verband met een mogelijk geval. Elke opstelling in een uithoek is gevaarlijk. Als de kern van de macht, die, om een voorbeeld te noemen, een landing in Holland moet komen helpen afweren, langs één, hoogstens twee spoorlijnen, uit Brabant moet komen via de zeer enkele overgangen der groote rivieren, dan komt die macht te laat. Iets dergelijks zou dreigen bij het mogelijke geval, dat eene Entente-macht van zekere inhammen en vaarwaters in onze Noordelijke provinciën gebruik zou willen maken tot een aanslag op de Maritieme Duitsche Noordzee-basis. Bovendien zou men dan gelijktijdige neven-ondernemingen op de Hollandsche kust kunnen verwachten. Maar er is meer. Wanneer aan den anderen kant Duitschland oordeelt, dat het gevaar van een dergelijke handeling als waarvan ik hierboven een voorbeeld gaf, van de zijde der Entente dreigt, staat het vrijwel vast, dat Duitschland nog voordat wij weten wat er broeit, het zekere voor het onzekere nemend, zelf maatregelen treft, om de gevolgen van een Ententelanding te voorkomen, door als voorbehoedmiddel het gebied spoorslags te bezetten. Als Duitschland zijn leger in België 4i en aan het Westelijk front van eene capitulatie redden kan door zich het gebruik der Maasovergangen in Limburg te verzekeren, zal het dit niet nalaten. Evemin zal het voor een overvallende bezetting van N.-Oostelijk Groningen terugdeinzen, als daarmede het gevaar voor een aanslag op de Noordzeevloot-basis wordt afgewend. Waarmee ik maar zeggen wil, dat het in de praktijk evenmin uit te maken zal zijn, wie der beide oorlogvoerenden het eerst opzettelijk de neutraliteit schendt als waar dit zal plaats hebben. Dit schenden kan zelfs door beiden gelijktijdig geschieden. Aan welken kant schaart Nederland zich dan? Ik ga op dit geval niet verder in. Het doel toch van bovenstaande voorbeelden is slechts uit te doen komen, dat in het huidige stadium van den oorlog elke concentratie van de hoofdmacht van ons leger in een der hoeken van ons land uit den booze is. Het aantal denkbare gevallen van opzettelijke neutraliteit-schending, d. i. oorlog, is zoo groot, dat slechts ééne methode van opstelling de minst ongunstige kansen biedt en dat is eene opstelling van onze hoofdmacht zooveel mogelijk geconcentreerd, in het hart des lands, van waaruit de bedreigde grensgebieden het snelst en gemakkelijkst bereikt kunnen worden. Het is duidelijk, dat dit punt nimmer in Brabant mag gezocht worden, om de eenvoudige reden, dat Brabant in strategisch opzicht als een min of meer geïsoleerde d. i. zeer gevaarlijke uithoek moet worden beschouwd van wege het feit, dat onze groote rivieren een snelle verplaatsing naar de provinciën benoorden die rivieren of naar de kust, of naar de oostelijke grensgebieden onmogelijk maken en dat een gedwongen terugtocht uit dezen Brabantschen val — ondanks de vredes-nachtoefeningen op dit gebied als geruststellend stimulans gehouden — tot een ramp als aan de Berezina, tot een vernietiging van onze hoofdmacht moet voeren. Hier komt bij, dat bij hoogen waterstand, bij ijsgang, de gemeenschap Brabant-Holland in militair opzicht als verbrokïn moet worden beschouwd. De aangewezen opstelling voor onze hoofdmacht onder de gegeven omstandigheden is ongeveer het gebied, dat gelegen is tusschen de steden Arnhem—Utrecht—Amersfoort. Bij eene behoorlijke grensbewaking kan van daaruit elk punt van ons grensgebied het gemakkelijkst en snelst bereikt 42 worden, mits goede zorg worde besteed aan voorbereidingen, als daar zijn: spoorweg-regeling, wegenaanleg, bruggenbouw e.d. Deze opstelling is ook bij een rechtstreekschen, openlijken aanval op ons land zoowel van de zijde der Entente als van die der Centralen de beste. In het eerste geval zal men toch trachten te landen op zoodanig deel der Hollandsche kust, dat men het gemakkelijkst achter de N. Holl. Waterlinie of in de Stelling van Amsterdam komt. Den Haag, Rotterdam, Amsterdam, IJmuiden zijn kostelijke objecten. De Duitschers van hun kant zullen bij een aanval trachten met overmacht en overvallend den weerstand der N. Holl. Waterlinie speciaal bij Naarden en Utrecht te breken. Ook voor deze gevallen kan, het is duidelijk, de bovengenoemde opstelling van onze hoofdmacht ten Zuiden der groote rivieren als hopeloos ongunstig worden geacht. Ten slotte wijs ik op het hooge belang, dat eene zoo groot mogelijke concentratie heeft op den geest van den troep, indien daarbij het inkwartieren wordt losgelaten en van barakken wordt gebruik gemaakt. Door die meerdere concentratie wordt een vermindering van den druk der mobilisatie mogelijk. Op de absolute noodzakelijkheid daarvan in verband met den geest, dit is de strijdvaardigheid, kom ik terug. VI. Sedert de afkondiging na de mobilisatie van de zoogenaamde aflossings-wetten is onze legersterkte aan mannen belangrijk toegenomen. Dit is in beginsel uitnemend, omdat onze weermacht bij een oorlog in elk geval tegenover een overmacht zal komen te staan van beproefde krijgers. Men kan er zeker van zijn, dat een aanvaller zal trachten ons bij het uitbreken der vijandelijkheden door een overweldigenden overval over een breed front dadelijk bij het begin neer te slaan. En dit is overeenkomstig de methode door de Duitschers tegen Roemenië, bij hun aanval op Verdun en op de Italiaansche stellingen en door de Entente bij hun offensieven aan het Westelijk front toegepast. Déze methode heeft toch speciaal in dit geval het meeste moreel effect èn biedt de beste kansen. Onze weermacht kan dus niet te sterk zijn, in dien zin, dat ze over schier onuitputtelijke reserves moet kunnen beschikken, om vooral onze bestaande afdeelingen steeds 43 op volle aanvankelijke sterkte te kunnen houden door het onmiddellijk aanvullen van alle verliezen. Daarom is het een fout geweest, dadelijk na toepassing der aflossings-wetten, alleen omdat Duitschland. het ook deed, te zijn overgegaan tot het oprichten van nieuwe regimenten, en deze, vertroebelend, reserve-regimenten te noemen, wat zij niet zijn. Deze nieuwe eenheden hebben uiteraard een niet onaanzienlijk deel van de nieuw opgeroepen mannen verbruikt, die anders uitsluitend hadden kunnen dienen, om andere lichtingen af te lossen en deze als geoefende reserves met verlof naar huis te zenden. Deze fout klemt te meer op grond van de volgende overwegingen : i°. werd het reeds bestaande nijpend te kort aan officiersen onderofficierskader er grooter door, daar de nieuw opgerichte eenheden geëncadreerd moesten worden; 2°. werd daardoor een goede en snelle oefening, wegens gebrek aan onderwijskrachten, onmogelijk; 3°. beschikken wij nog altijd niet over voldoende veldartillerie, mitrailleurs en ander krijgstuig om die nieuwe eenheden ook maar op de mèest bescheiden wijze van die onmisbare wapens te voorzien. Dit bezwaar heeft des te meer beteekenis, omdat onze artillerie niet alleen zwak is, maar een zeer belangrijk deel van dit wapen, de z.g. vesting-artillerie, volkomen verouderde kanonnen heeft. Ook daarvoor is uit den treure in de jaren vóór 1914 gewaarschuwd en als ons legerbestuur in Augustus 1914 onmiddellijk voortvarend was opgetreden, zou in dit te kort nu zijn voorzien1). Wat de Veld-artillerie betreft, is op het te kort reeds in 1907 gewezen door den kapitein Hasselbach. Hij schreef toen de gedenkwaardige woorden letterlijk van toepassing op den thans door het legerbestuur genomen maatregel: „Men waant zich even sterk als de tegenstander, maar is inderdaad veel zwakker. Er staan bijv.: aan onze zijde 28 bataljons en 36 stukken snelvuurgeschut tegen 25 bataljons en 96 stukken snelvuur geschut". En verder: „wij beschikken over 1.64 kanonnen op 1000 man, Duitschland over 3.2 kanonnen op 1000 man." 2) Dit was tien jaar geleden. ') Door mij aangetoond in „het Meest Noodige". 2) Legervorming en Legerorganisatie. Haarlem. Vincent Loosjes 1907. 44 Op het oogenblik gelden nog andere verhoudingen. De kapitein Kerremans, die een bezoek bracht aan het Duitsche Westelijk front, zag er ± iooo kanonnen per 10 K.M. frontlijn. Dit zou alleen voor de N. Hollandsche waterlinie ongeveer 7500 kanonnen geven. Uit een door de Duitschers tijdens het Somme-offensief buitgemaakt Engelsch legerbevel van het 17e korps in den sector Maison Blanche—de Scarpe blijkt, dat de Engelschen hier op ongeveer 5 K.M. beschikten over 698 kanonnen en 268 mijnwerpers. Onder de kanonhen waren er 88 van 15 cm., 32 van 20 cm., 40 van 23 cm., 5 van 30 cm., 2 van 38 cm.2). Verder aan Marine-geschut: 60 van 12 cm., 12 van 15 cm. en 1 van 30 cm. Men ziet dus, dat ook hier scheepsgeschut te land wordt gebruikt. Uit het bovenstaande dringt zich de conclusie naar voren, dat het oprichten van reserve-regimenten de zoo noodzakelijke harmonie der wapens en daarmede de intrinsieke waarde van ons leger heeft gestoord. Een eisch is onverwijld naast meerdere concentratie die reserve-regimenten op te heffen, dan zal niet langer in een officieel staatsstuk de Memorie van Antwoord op de Oorlogsbegrooting 1917 zonder meer beweerd kunnen worden: „Het naar huis zenden van meer lichtingen met onbepaald klein verlof wordt door de regeering voorshands niet geraden geacht." Deze methode der z.g. reserve-regimenten, die geen reserveregimenten zijn, omdat ze nu reeds naast en met de bestaande regimenten dienst doen, had voor Duitschland zin, omdat daar sinds jaren een overschot van geoefenden was. Men had daar dus reserves in overvloed en toen dit land een overmacht tegenover zich kreeg, was het logisch, dat het den overvloed in reserve-korpsen organiseerde. Er bleef ook daarna voldoende geoefend personeel over, om onmiddellijk de verliezen in de bestaande korpsen aan te vullen; bovendien waren er de noodige artillerie en andere hulpdiensten, om de nieuwe korpsen harmonisch van die onmisbare strijdmiddelen te voorzien. In Nederland echter beschikte men niet over reserves, noch aan geoefenden, noch aan ongeoefenden. Het is dus de l) Het aantal cm.'s drukt de middellijn der dwarsdoorsnede van de projectielen uit. 45 oeconomie op haar kop gezet, nog vóór het oorlog is, die reserve-regimenten naast de regimenten in eerste linie te stellen onder gelijk risico. Dit druischt in tegen elk begrip reserve. * * Reeds in 1914 toonde de oorlogvoering, dat de bezettingstroepen en speciaal de vesting-artillerie, zooals die waren georganiseerd en geoefend, vastgeklonken aan bepaalde forten en liniën, in dien vorm niet meer van dezen tijd zijn. Met een enkele uitzondering, als bijvoorbeeld de bediening der vaste kust vuur monden, die men beter aan de Marine kan overlaten, daar in geval van oorlog geen enkel Nederlandsch Marine-artillerie vaartuig buitengaats zal komen, bleek het een gebiedende eisch, dat de geheele weermacht, om het zoo eens uit te drukken, mobiel georganiseerd werd en dus ook de kern der bezettings-troepen, der vesting-artillerie. Bij alle legers der oorlogvoerenden is dan ook, zooverre dit niet reeds het geval was, voormalige vesting-artillerie als artillerie te voet bij het leger te velde ingedeeld. De scherpe afscheiding in het algemeen tusschen veldleger en bezettings-troepen is in dezen oorlog verdwenen. Majoor der Infanterie Raynal, wiens naam als verdediger van het fort Vaux onsterfelijk is geworden, was daarheen betrekkelijk kort geleden overgeplaatst van het veldleger, omdat twee met eenige tusschenpoos opgedane verwondingen hem ongeschikt maakten zijn diensten te velde te blijven vervullen. Men wilde hem verlof verleenen. Op zijn verzoek werd hem het bevel opgedragen over het groote, uiterst gewichtige fort Vaux. De wijze, waarop hij dit verdedigd heeft, toont aan, dat het niet noodig is, daarvoor vesting-artillerist of genist te zijn. Dat men aan majoor Raynal die opdracht gaf in plaats van hem op grond van hchamehjke ongeschiktheid naar huis te zenden, was bovendien oeconomisch en voor Nederland een navolgenswaardig voorbeeld. Ook omgekeerd doet bij alle oorlogvoerenden mobiel gemaakte vesting-artillerie bij de legers te velde dienst. De wijze, waarop onze bezettings-troepen aan onze stellingen zijn en blijven vastgeklonken, het systeem van oefenen, de geheele geest onzer vesting-artillerie toont aan, dat deze les ook 46 ten onzent dringend op navolging wacht. Geen enkel bezwaar staat die hervorming in den weg, die een hoogst noodzakelijke opfrissching zou brengen en bovendien müitairoeconomisch zou zijn. Een gelijktijdige aanval toch op al onze permanente liniën en stellingen is uitgesloten. Bovendien liggen enkele voor een niet onaanzienlijke lengte strategisch achter elkaar, zooals het Zuid-front der Stelling van Amsterdam in menig opzicht een tweede linie is achter de N. Holl. Waterlinie. Door onze vesting-artillerie zoodanig te reorganiseeren, dat ze in staat wordt zich op de aangevallen fronten snel te kunnen concentreeren, wordt een deel onzer numerieke minderheid aan kanonnen gecompenseerd. De bestaande dislocatie, uitrusting, geest en oefening van onze bezettings-troepen maken in geval van oorlog de kans zeer groot, dat, terwijl ergens in het Oosten des lands of aan de kust ons veldleger tegen overweldigende overmacht met moeite stand houdt, een aanzienlijk deel van ons leger als bezettings-troepen werkeloos, in geestdoodend afwachten moet toezien, te laat komt, of de geschiktheid mist voor een optreden in geïmproviseerde stellingen. Deze oorlog toont opnieuw, dat men op zeker punt, hetzij dat het Verdun of Somme-front heet, onverwachts met overmacht wordt aangegrepen en dat het dan voor den aangevallene eene levensquaestie is de verplaatsbaarheid van zijn leger — ook die van zijn zoogenaamde vesting-artillerie — tot het maximum te hebben opgevoerd, zoodat alle eenigszins beschikbare krachten — ook aan artillerie — bliksemsnel op dat bedreigde punt geconcentreerd kunnen worden. En dit heeft voor ons zooveel te grooter beteekenis, daar tengevolge van de onbescheiden lengte onzer permanente stellingen en liniën (200 K.M. *) het aantal bezettingstroepen in verhouding tot onze totale legersterkte zeer groot is. Eene versnippering onzer bezettings-troepen over die liniën staat hun snelle concentratie in den weg en zij belet bovendien een verlichting van de mobilisatie van die bezettingstroepen, omdat men nu reeds in de forten en liniën zich behelpen moet met skeletten van tactische eenheden, waardoor een toestand ontstaan is, die een paskwil van het begrip mobilisatie moet worden genoemd. *) Onze geheele Oostgrens is ± 290 K.M. 47 Deze toestanden zijn te verbeteren: i°. door het gros van de infanterie der bezettingstroepen in divisie-verband te doen overgaan bij het veldleger. 2°. door de vesting-artillerie te hervormen tot mobile-artillerie te voet, dit wapen althans minder log, minder moeilijk verplaatsbaar te maken en voor een deel bij het veldleger in te deelen; 3°. het overblijvend gedeelte der vesting-artillerie te reoganiseeren tot twee mobile reserve-korpsen, centraal gelegerd. Van deze korpsen worden af deelingen gedetacheerd naar de andere stellingen; zij geven wachten aan de liniën en werken. — VII. De tegenwoordige oorlog leert, dat de kracht van de verdediging ten opzichte van die van den aanval buitengewoon is toegenomen, mits men de natuurlijke sterkte en de natuurlijke hulpmiddelen, die het terrein biedt, door een doeltreffend aanleggen van tijdelijke loopgraven-stellingen in achtereenvolgende zónes weet te verhoogen. Dit is voor landen als het onze met een voor de verdediging zeldzaam gunstige bodemgesteldheid uitermate bemoedigend. De oude wet, dat in den krijg de partij, welke de minst sterke is, die minderheid door versterkingen tracht te compenseeren, is dus meer dan ooit van kracht, mits men die versterkingen op rationeele wijze aanlegt en inricht. Nu zijn de zoogenaamde permanente versterkingen, dit zijn de vestingen en forten, die reeds in vredes-tijd worden gebouwd, zooal niet zwakker, dan toch zeker niet sterker gebleken dan de tijdelijke loopgraven-stellingen gedurende den oorlog ingericht. De Duitschers braken bij de vesting Verdun niet door, maar het gelukte hun evenmin op een ander punt van het W. front, waar niets dan tijdelijke loopgraven waren. Door de vervolmaking der artillerie zijn de Achilles-pezen van alle permanente versterkingen: i° dat steeds haar plaats op de kaart is vastgelegd, dus haar ligging bekend; 2° dat ze zichtbaar zijn en nimmer uit zoodanige dekkingen kunnen worden samengesteld, dat ze niet ten slotte steeds aan het altijd concentrische d. i. oppermachtige artillerie-vuur des aanvallers ten prooi vallen. 48 Juist de op de kaart, in vredestijd door eiken spion gemakkelijk vast te leggen plaats van permanente werken, de kennis omtrent hun inrichting, de mogelijke juiste bepaling omtrent hun ligging ten opzichte van eveneens op elke kaart voortkomende terrein-voorwerpen, maakt het juist inschieten opdie permanente werken uit verspreid liggende, gemakkelijk te dekken en bij ontdekking te verplaatsen artillerie-opstellingen uiterst gemakkelijk. Tegenover deze niet-verplaatsbare, dus steeds te vernielen permanente werken, staat het voordeel van de groote kracht der tijdelijke, bij dreigende vernieling gemakkelijk te verplaatsen loopgraven-stellingen, die eerst bij het dreigen van een oorlog worden aangelegd. Naast deze belangrijke les geeft deze oorlog de bevestiging van een aloude krijgskunstige waarheid, n.1. dat de strijd in het open veld, de bewegings-oorlog, een uiterst gevaarlijk experiment is voor den numeriek zwakkere of voor dengene, wiens artillerie in de minderheid is. Deze oorlog heeft bij alle gelegenheden getoond, dat een front, hetwelk zoogenaamd aan het rollen is gebracht, hoogst moeilijk weer tot stilstand is te brengen. De Marne-slag, het verloop, beter het vastloopen ook van het jongste groote Duitsche offensief in Noord-Italië toonen, dat groote machten die kans, zich gedurende een terugtocht weer vast te zetten, hebben gehouden, maar het lot van België, van Servië, van Roemenië wijst evenzoo aan, dat kleine staten zich daartoe niet mogen laten verlokken en in den bewegingsoorlog te gronde gaan. In meer dan één opzicht herhaalt zich hier de krijgsgeschiedenis. Daarmee is voor ons de methode aangewezen, waarmee wij den eersten stoot bij een vijandelijken aanval, die nagenoeg zeker een overmachtige zal zijn, moeten afweren. Geen grootergevaarvooronsdandegrootmogendheids-illusie, dat dit door den bewegings-oorlog, dooreen „offensif quand même", zal kunnen geschieden, geen fataler dwaling dan de leer, dat bij een aanval op ons gedurende dezen oorlog onze troepen versch, die van een tegenstander door hun drie-en-een-half jaar te velde zijn, min of meer oudbakken zouden wezen en dat wij dus tegen hen wel een strijd in het open veld mogen wagen. Het tegendeel is het geval. Een wereld van practische oorlogs-lessen scheiden de militaire opvattingen, de psyche, de mentaliteit van de aanvoerders der legers van de landen, die tot nu toe neutraal 49 gebleven zijn, van die der rijken, die voortdurend toegepaste „groote manoeuvre" met inzet van hun leven en hun land houden op een vroeger ondenkbaar geachten schaal. Dit speciaal wat den geest der aanvoering betreft, die den geheelen legergeest beheerscht en dit op grond van de oude wet, dat het leger is wat de officieren zijn, speciaal de generaals en de Generale Staf. En in materieel opzicht is hier geen sprake van versche troepen, er is slechts het feit, dat wij in elk geval beproefde krijgers tegenover ons zullen krijgen, die de practijk van den oorlog, de krachten en gebreken van de moderne strijdmiddelen op hun duimpje kennen. Bij hén zal er geen weifelen zijn, zal er niet, als bij ons het geval was gedurende de niet lang geleden gehouden fortmanoeuvres, een half uur moeten verloopen tusschen het geven van het bevel tot vuren aan zekere af deeling artillerie en het afgaan van het eerste schot. Terwijlonze artillerie, vooral uit gebrek aan munitie, gedurende de mobilisatie zeer zelden en dan nog zeer onvoldoende in het vuren op zeer beperkte terreinen en doelen geoefend is, hebben de artillerieën van alle oorlogvoerenden nagenoeg onafgebroken toegepaste oefening in het terrein gehad op werkelijke doelen, hebben zij beschikt over onbeperkte munitie-voorraden, zijn zij op hun fouten niet opmerkzaam gemaakt door meerderen, even theoretisch of schoolsch als zij zeiven, maar, met inzet van hun leven, door de vijandelijke kogels. Onder zulke omstandigheden te spreken van „onze versche troepen" als tegenstelling met de legers der oorlogvoerenden en ons leger vooral te oefenen in bewegingsoorlog, duidt op een ernstige, een landsgevaarlijke misvatting van de werkelijkheid en op een groote zelfoverschatting. In plaats van zich blind te turen op een bewegingsoorlog, die onze ondergang zou zijn, is het noodig, dat wij beginnen ons volmaakt te oefenen in den loopgraven-oorlog; is het noodzakelijk, dat ons leger onverwijld aan het werk worde gezet om loopgraven-complexen in te richten, daar waar de kans groot is, dat bij een vijandelijken aanval en niet alleen bij een zoogenaamde neutraliteit-schending, de eerste stoot, die een beslissende zal zijn, moet worden opgevangen. Ons systeem van oefening, gericht op den bewegingsoorlog, is gevaarlijk, omslachtig, verouderd. Het moet niet mogelijk zijn na de meer dan driejarige mobilisatie onzer weermacht, dat wij tengevolge van een 50 eerste tegenslag onmiddellijk min of meer a l'improviste achter onze historische waterlinies kunnen worden teruggeworpen, met het gevaar, dat op meerdere punten de vijand er tegelijkertijd mèt ons binnendringt. Wat de Duitschers al oorlogvoerende op het gebied van loopgraven-stellingen tot stand hebben gebracht, bijvoorbeeld langs de Vlaamsche kust en in België met het oog op mogelijke terugslagen in Noord-Frankrijk of een landingspoging der Entente, is voor ons in dit geval een navolgenswaardig voorbeeld. Onze inundatie-stellingen moeten reserve-stellingen worden, liefst in derde of vierde linie. VIII. Onze inundatie-stellingen zijn zoo sterk, dat ze ook zonder forten goed te verdedigen zijn. Men ziet dit aan de inundatiestellingen aan den Yser. Maar waarom, nu de oorlog tevens heeft geleerd, dat de forten er zooal niet de zwakke, dan toch de critieke punten in zijn geworden, die forten voor het meerendeel op den ouden voet ingericht en bezet gehouden? Die goed zichtbare, op de kaarten vastgelegde forten kunnen zoowel in de belangrijkste deelen der Nieuwe Hollandsche Waterlinie als op het zoo blootgestelde Westfront der stelling van Amsterdam met zeer verspreid opgestelde kanonnen, uit zeer bedekte terreinen, met solieden bodem, op den voor het moderne werpvuur-geschut meest voordeeligen afstand concentrisch onder vuur worden genomen. Het zal deze artillerie weinig moeite en tijd kosten, die forten stuk voor stuk in die mate te verwoesten en om te ploegen, dat ook van het zoogenaamd groot flankement en het afgeven van stormvuur, waarvoor die forten in hoofdzaak bestemd zijn, weinig terecht zal komen, daar de kanonnen daartoe, evenals de hefkoepeltjes (de doofpotten van den Balkan-correspondent der „N. R. C") zullen zijn gedemonteerd en onder het puin begraven, voordat de vijand tot stormaanvallen zal overgaan. Ons geschut zal daarbij zelden één schot kunnen terugdoen, alleen reeds vanwege de dracht onzer zwaarste vuurmonden, die buiten de forten zijn opgesteld. Die forten verkeeren bovendien voor een niet gering deel in de bijzonder ongunstige conditie, dat ze in de eerste gevechtslinie liggen en niet, zooals het geval behoorde te zijn, daarachter. Na 3 jaar mobilisatie is het onverant- 5i woordelijk, dat er nog een enkel fort is, dat niet door zoogenaamde voorstellingen gedekt is. Tot zulke toestanden komt men, wanneer men zich blind tuurt op den „normalen" bewegings-oorlog a la Napoleon of Moltke. Het besef, dat men onzerzijds van de uitwerking van het moderne artillerievuur op onze in eerste linie gelegen forten heeft, wordt bewezen door het feit, dat de genie in 1914 in die forten kostbare houten schuttingen heeft getimmerd met wat grond er tusschen, die zelfs geen dekking verleenen tegen licht geschut, alleen de communicatie belemmeren en dat nog gedurende den zomer van 1916 de hooge hoofdwallen van die forten-in-eerste-ünie voorzien werden van op verren afstand goed zichtbare zoogenaamde bonnetten, aarden schietgaatjes voor infanteristen, die men eerder bij een koekbakker of aan het strand onzer badplaatsen zou verwachten. Zoo zijn in hoofdzaak alle forten nog ingericht als vóór 1914. Slechts in enkele heeft men wat ongedekt metselwerk gesloopt, waarvan de nutteloosheid, ja het gevaar voor de bezetting reeds sedert 1870 vaststond. Nu zal men wellicht geneigd zijn te vragen: maar wat komt het er op aan, of die forten worden vernield, als de inundatiestellingen, waarvan zij deel uitmaken, op zich zelf zoo sterk zijn en de forten ook na hun vernieling onmiddelhjk met loopgraven opnieuw ter verdediging kunnen worden ingericht? Dit komt er zeer op aan. In de eerste plaats heeft juist bij het begin van den oorlog de val van één fort reeds een groot moreel, een groot reclameeffect, vooral op de eigen troepen. Wij hebben het kunnen constateeren bij de aanvallen op de stelling van Luik, op die van Antwerpen. De val bijvoorbeeld van de zuidelijke forten van Antwerpen had zulk een effect op de bezettingen der overige forten, die geen schot ontvangen hadden en volkomen gesloten werken waren, dat van sommige der noordelijke de bezetting droste eer nog de stelling van Antwerpen was overgegeven. Zelfs uit den val van verouderde, vrij onbeteekenende forten slaat de aanvaller munt voor de publieke opinie van eigen volk en leger en voor die der neutralen. Zelfs de „val" van forten, die niet meer verdedigd worden, wordt in de officiëele bulletins met ophef vermeld. In de tweede plaats zijn onze forten, wat men noemt 52 woonioxten, wat wil zeggen, dat de geheele bezetting van zegge 200 a 300 man, met wat er bij behoort, er permanent verblijf houdt; dat ook het deel, dat van de wacht op de wallen is afgelost, er rusten moet en dus ook gedurende die „rust" onder den ontzenuwenden invloed blijft van het geweld der ontploffingen, het vuur en de gevaren van het bombardement. Geen enkele onzer z.g. bomvrije dekkingen, ook niet de meest moderne, is tegen dat vuur bestand. De moderne zware projectielen dringen 2.5 M. in beton en slaan bij het ontploffen 5 M. beton door. Wij beschikken op dit gebied over eenige gegevens uit dezen oorlog, die wij hier laten volgen, omdat men daaruit reeds eene conclusie kan formuleeren, wat onze forten betreft. De vaste militaire correspondent van de „N. R. Ct." op den Balkan, een man, die den geheelen oorlog heeft meegemaakt, en die ook de forten van de stelling van Boekarest heeft bezocht na de bezetting door de Duitschers, schrijft, dat zij ongeveer 10 a 15 meter boven het omliggende terrein uitsteken, dat zij pantserkoepels bevatten voor kanonnen en houwitsers, doch dat men die kanonnen weggevoerd heeft. Behalve die groote koepels treft men in de vleugels kleine koepels aan voor de verdediging nabij. Er is dus overeenstemming met sommige onzer forten. De kleine pantserkoepels — onze hefkoepels op de flanken — beschrijft hij als stalen ronde kasten in den vorm van een doof' pot. Noch permanent, noch mobiel opgesteld, op een wagen met vier raderen vervoerbaar, hebben zij voldaan: „i m m e r s, wanneer de mogelijkheid, het geschut, onzichtbaar voor den vij and, in positie te brengen — in welk geval de koepels niet noodig zijn, — niet bestaat, zullen zij spoedig vernield zijn, waardoor niet alleen koepel en geschut, maar ook de bedieningsmanschappen verloren zijn. Zij zijn toegewezen als buit aan Bulgarije, maar worden naar huis gezonden, daar de Bulgaarsche officieren ze zeker nooit zullen gebruiken." Tot zoover de correspondent. Nu is het teekenend, dat deze koepeltjes ook door de Duitschers in de loopgraven aan het Westelijk front gebruikt zijn, doch daar evenmin hebben voldaan, omdat ze bij een treffer in de nabijheid reeds ten onderste boven werden geworpen, odk al waren ze in die loopgraven met behulp van beton versterkt en stevig opgesteld 53 Het hier medegedeelde stemt in wezen overeen met hetgeen de Berlijnsche correspondent vertelt van een bezoek aan het Duitsche front bij Yperen: „dekking, ook van beton, helpt niet veel, alleen maskeering. Men toonde ons verschillende artillerie-stellingen, die alle haar beveiliging hadden gezocht inmimicry en misleidende listen. Het mondingsvuur, d. i. de vlam bij het afgaan van het schot, blijft verraderlijk vooral in den nacht, en de vliegers weten gebruik te maken van de geringste aanwijzingen. Vele kanonnen voeren daarom een nomadenleven over beperkten afstand in dit gebied." De juistheid dezer mededeelingen wordt bevestigd door de ervaringen met de z. g. „pillendoozen" opgedaan, die evenzoo van beton zijn gemaakt, die bij een zwaren treffer in den nabijheid eveneens ten onderste boven worden geworpen en evenmin als koepelforten den vijand op den duur ophouden. Bij het jongste succès aan den Chemin-des-Dames hadden de Franschen het grootste gedeelte van het hooge terrein achter zich, maar voor hun front lag een klein plateau, dat bekroond was door het oude fort Malmaison, dat lang voor den oorlog gedeclasseerd, maar voor den vijand van ontzaggelijke waarde was. Het glacis was vrijgemaaakt, de koepels vernieuwd en van machinegeweer-stelhngen voorzien en het fort was verbonden met een doolhof van kelders en onderaardsche gangen, die naar den noordelijken rand van het plateau en naar de Duitsche achterhoede leidden. Dit, aan de hand van de ervaringen van drie jaar oorlog door de Duitschers gemoderniseerde pantser-fort heeft niet meer weerstand kunnen bieden dan de gewone loopgraven stellingen, die er naast lagen, niet meer weerstand dan de forten van Luik, dan de moderne forten van Antwerpen in laag en vlak terrein. Is het niet teekenend, dat de Entente in haar loopgraven al dat geknoei met beton, pillendoozen e. d. niet toepast, en dat haar loopgraven toch volstrekt niet minder sterk zijn dan die der Duitschers? En is het niet evenzeer teekenend voor onzen legergeest en zijn verduitsching, dat men hier dat geknoei met gewapend beton onmiddellijk heeft nageaapt ten koste van tonnen gouds? * * * 54 Dus, geen permanente werken, geen pantser of beton, met of zonder ijzerdraadjes, al of niet verspreid opgesteld, maar aanpassing aan het terrein en verplaatsbaarheid, zooals ik sedert 1904 verdedigd heb. Het oordeel van den correspondent sluit zich hier volkomen aan bij de ervaringen van de Franschen in dezen oorlog: „la meilleure chance de sécurité est de n'employer pour quelque usage que ce soit, aucun des ouvrages indiqués sur les cartes.... dene point mettre de canons ni de déf enseurs dans les forteresses." De correspondent van de „N. R. C." aan het Westelijk front der Russen schrijft o.a.: „eensklaps stonden we voor eenige monster-kanonnen, houwitsers, die hun dreigenden muil omhoog hieven. Een stevig afdak van groen verborg de stukken voor het oog der vliegers. Werkelijke dekkingen tegen 'vijandelijk vuur waren bij geen der batterijen aangebracht. Steeds gold hetzelfde beginsel : zich onzichtbaar maken. Bij geschut, dat in meer open terrein was opgesteld, was ook zoo weinig mogelijk in de aarde gewroet. Hoe meer in den bodem was gewerkt, hoe eerder de opstelling door den vij and zou zijn gevonden. Onder takken stonden de stukken verborgen. Op een vlak terrein, waar vele houthoopen waren opgestapeld, dienden enkele dezer stapels als schuilplaats voor een stuk geschut." Omtrent het bombardement van het moderne koepelfort Liouville, dat met het oog op onze koepelforten, ook wat hun inrichting betreft, van belang is, deelt zijn commandant o.a. het volgende mede: „Op geruimen afstand naar 's vijands zijde is eene geheele brigade infanterie opgesteld in uitnemend ingerichte loopgraven en van het nabijgelegen plateau wordt het fort gesteund door een machtige zware artillerie en de noodige batterijen 75. Het fort heeft vrije gemeenschap naar achteren. Den 23en September om 8 uur opent , de Duitsche artillerie het vuur en den 3oen zijn niet alleen alle koepels vernield of buiten gevecht gesteld, maar eveneens alle dekkingen doorgeslagen of vernield, zelfs het verblijf achter de parados, waar de bezetting ten slotte een toevlucht heeft moeten zoeken, wordt onhoudbaar. Daarom ontruimt de commandant dien dag het fort en brengt de bezetting in de nabijheid er van in vei- 55 ligheid, om er bij gevaar voor stormaanval weer in te kunnen terugkeeren" en de puinhoopen van het fort als infanterie-schans te kunnen verdedigen. Reeds eenige dagen te voren is 't houden van telefonische gemeenschap in het fort onmogelijk geworden en daarom is de telefonische installatie naar het naburige gehucht Saint-Juhen overgebracht, van waar de dépêches per ordonhance den commandant bereiken. Zooals wij zien, lag dit fort in de tweede linie, werd het gesteund door zware en gewone veld-artillerie en in front beschermd door een brigade infanterie. Men behoeft er niet aan te twijfelen wat het lot van dit koepelfort geweest zou zijn als het, zooals dit met sommige onzer forten het geval is, in eerste linie, in de hoofdstelling had gelegen, zonder steun van zware artillerie, zonder beveiliging door een op grooten afstand er voor standhoudende brigade. Nergens houden de pantseringen, de koepels, de betondekkingen, de permanente werken, als zij eenmaal ontdekt zijn, het uit. De moderne pantserforten Campolongo (3 koepels) en Monte Verena (4 koepels) aan het Italiaansche front zijn na enkele dagen reddeloos gebombardeerd en worden veroverd. De fortificatorische complexen, die een aanval weerstaan hebben, danken dit aan de toegesnelde veldlegers. De zaak is omgekeerd: die duurzame versterkingen, aangelegd om de veld-legers te dekken, moeten nu door die legers gedekt worden. De fotografieën uit vliegtuigen van de forten Douaumont, Vaux, Thiaumont, toonen, dat de vijandelijke artillerie de gebouwen en wallen dier forten eenvoudig heeft weggevaagd. Van Thiaumont is op de zeer scherpe foto, op 600 meter hoogte genomen na het bombardement van 8—12 Augustus, zelfs geen spoor meer te vinden. De geheele foto is één egaal maanlandschap, zooals alle andere dit in meerdere of mindere mate zijn. Geestig typeert de commandant van Thiaumont dit: „Lorsque je dis aux hommes de la 61e Brigade que j'ai connu un ouvrage de Thiaumont avec des murs, des portes, des fenêtres ik me regardent avec de grands yeux, je passé pour avoir appartenu a un age préhistorique. Thiaumont est une expression géographique." Maar nu is het merkwaardigste, dat die puinhoopen, die geraseerde werken door Duitschers en Franschen genomen en 56 hernomen worden, en dat zij als gewone loopgravenstellingen ingericht, een weerstandsvermogen toonen, hetwelk ze als deftig fort misten. De reden, dat men op de plekken, waar de forten lagen, blijft vechten is hoofdzakelijk daarin gelegen, dat de plaatsen tactisch belangrijke punten zijn. Ook om moreele redenen wil men die punten, die steeds den naam van het fort dragen, behouden of heroveren. Zoo ziet men die punten, als fort onhoudbaar, nagenoeg onneembaar worden, nadat de al of niet tijdelijke bezitter er een gewone loopgravenstelling van heeft gemaakt. Op die wijze wordt, wat eenmaal het fort Douaumont was, bij de aanvallen van 22—23 Mei door de Franschen heroverd en vastgehouden. Zij richten er in het puin zelfs een hulpverbandplaats in. Het heroveren van het emplacement van het fort Vaux door de Franschen geeft overeenkomstige ervaringen. Zeker, er hebben bomvrije ruimten in de stelling van Verdun zoowel als aan het Somme-front weerstand geboden tegen bombardementen van het zwaarste geschut. Maar hierbij vergete men niet, dat dit diepliggende gewelven waren in de rotsen of den rotsachtigen bodem uitgehouwen, met 7 tot 10 meter ongerepten steenachtigen bodem boven zich, of de benedenverdiepingen van twee etages bomvrije ruimten boven elkaar, waarvan de ingestorte bovenverdieping de onderste beschermde, en die deels bovendien extra versterkt waren door beton en pantserplaten. Dergelijke werken zijn in ons land vrijwel onbestaanbaar, behalve in enkele vestingen en in het Zuidelijkste deel van Limburg. Zelfs die zoogenaamde gewapend-gebetonneerde schuilplaatsen der Duitschers aan het Sommefront, met behulp van beton en pantser gebouwd, werden, als haar ligging eenmaal bekend was en de Ententeartillerie er op was ingeschoten, alle als door vulkanische uitbarstingen ten onderste boven gesmeten, de bezetting begravend onder de betonblokken. Zij hebben nergens het offensief tot staan kunnen brengen, nergens grooter weerstand getoond of meer veiligheid aan de bezetting verschaft dan ge wone aarden vluchtige dekkingen. Integendeel, haar noodlot was, afgescheiden of ze groot of klein waren, of ze b ij een of verspreid waren aangelegd, juist het feit, dat ze permanent waren, bij ontdekking, d.i. beschieting d. i. vernieling, niet gemakkelijk konden verplaatst worden en dan een grooter gevaar bleken voor de mannen, die er 57 beveiliging dachten te hebben gevonden, dan de lichtere dekkingen, waar het gevaar van verpletterd worden door betonblokken of betonplaten was uitgesloten. De eenige dekkingen der Duitschers, die aan het Sommefront weerstand hebben geboden, waren, zooals de „Telegraaf "-correspondent ze bezocht heeft: oude groeven, 7 meter diepe excavaties in rotsachtigen kalkgrond, van binnen gepantserd en aan de buitenzijde versterkt met 8 d.M. beton. Waar wil men die in Nederlandsche polderterreinen bouwen ? Terecht merkte de Duitsche generaal von Bergmann gedurende de eerste oorlogsperiode in een legerorder op: „het succes van de Fransche artillerie, dat ons zulke zware verhezen heeft berokkend, moet in de eerste plaats worden toegeschreven aan het feit, dat de Franschen meestal er in slagen onze batterijstellingen te ontdekken, voordat wij de juiste plaats hunner vuurmonden te weten komen." Dus alweder: aanpassing aan de omgeving, verplaatsbaarheid, onzichtbaarheid, onvindbaarheid. Onze naar verhouding der totale legersterkte talrijke forten zijn propvol met menschen, opgehoopt in kazematten, die niet alleen niet bomvrij zijn, maar die door het ontzaglijk gewicht der gewelven en der daarop rustende gronddekkingen, worden zij getroffen, de daaronder opgehoopte soldaten met verplettering of verstikking door de gassen der ontploffende granaat bedreigen. Die menschen, de zoogenaamde rust, de reserve, kunnen niets doen dan afwachten. Hier is van toepassing: „il est plus dif'fictie d'attendre la mort que de la braver". Elke beschieting wordt onder die omstandigheden moordend voor het moreel. De groote kracht der loopgraven-stellingen schuilt voor een niet gering deel juist daarin, dat alleen de wacht die loopgraven bezet houdt en dat rustende manschappen onder gewone omstandigheden op veilige plaatsen daarachter moreel en physiek volkomen rust genieten en geheel op hun verhaal kunnen komen; de loopgraven op het Westfront zijn met een minimaal aantal mannen der wacht bezet. Doch men beschikt over uitstekende trein- en wegen-gemeenschap om op een critiek oogenblik die wacht snel te versterken. Nu zou men meenen, dat met den kostbaren tijd ons gegeven, gedurende drie jaar aanschouwelijk onderwijs om met het niet-deugdelijk systeem van permanente werken en beton- 58 dekkingen afdoende te breken en met de overeenstemming tusschen de onneembare Yser-stellingen en onze inundatiestellingen, die alle Yser-s+ellingen zijn, voor oogen, ons voordeel te doen. Niet aldus. Het schermen met beton, met zoogenaamde verspreide permanente werken is als een mode, een rage en met alle middelen wordt in den Haag voor die mode propaganda gemaakt en worden de ontwerpers er van beloond. Behoorlijke gelegenheid tot legering der niet-wacht hebbende manschappen op veiligen, niet te grooten afstand achter de forten-linie ontbreekt tot op den huidigen dag zelfs in die deelen onzer stelling, welke in eerste linie op korten afstand van de grens liggen. De bestaande dorpen en boerderijen zijn daarvoor ten eenemale onvoldoende. Tenten zijn in onze drassige terreinen, in ons regenachtig, winderig klimaat ongeschikt. Wij krijgen dan dezelfde toestanden als in 1672, toen de Nederlandsche bevelhebbers over die legering der mannen in onze inundatie-stellingen herhaaldelijk klachten indienden: „Onze mannen hebben den geheelen zomer in den regen langs de dijken moeten bivacceeren, zonder dak boven hun hoofd." In het natte jaargetijden breken dientengevolge ziekten uit, de geest der troepen daalt. Op 20 December 1672 moet Joan Maurits, de Commandant van het Noordelijk deel der Holl. waterlinie, schrijven, dat tallooze soldaten sterven tengevolge van „de daegelijkse travalie in cout en vuyl weer." Deze ervaring wordt niet ter harte genomen. Men speelt op zien komen. Op het oogenblik zelfs is de troepen-legering in sommige forten slecht. Om wat kolen en petroleum te sparen (electrisch licht, electrische stroom ontbreken nota bene op dit oogenblik) heeft men bezettingen van forten samengevoegd en in de benauwde, slecht te ventileeren, onvoldoend verlichte kazematten opeengehoopt; de kribben staan er twee hoog. Een toestand rechtstreeks tegen hygiëne, tegen geest, tegen tucht, tegen geoefendheid, ja moreel! Noemt men dat in Nederland in 1917, officieel: mobilisatie ? Nagenoeg alle forten hier te lande moeten ten spoedigste door de bezettingen ontruimd worden en tot steunpunten, tot eenvoudige veldschansen met loopgraven worden ingericht en door wachten worden bewaakt, die geregeld worden afgelost, terwijl de bezettingen op veiligen afstand daarachter worden ondergebracht en georganiseerd, zooals hiervoren werd aangegeven. Kan men die voormalige forten bij voldoenden tijd dan nog zoover afgraven en aan het silhouet der 59 omgeving aanpassen, zoo dat ze niet meer op kilometers afstand zichtbaar zijn, dan zal dit hun weerstandsvermogen verhoogen. Onze vesting-artillerie is, zooals ik boven aanstipte, nog even log en onverplaatsbaar als in Augustus 1914.' Om een voorbeeld te noemen: in het najaar van het vorige jaar zijn oefeningen gehouden. Daarbij moesten op klaar lichten dag eenige kanonnen van 15 c.m.-kort worden vervoerd van de haven te Beverwijk naar eenige punten in de Breesaap, een afstand van hoogstens 3 kwartier: ruim 3 a 4 uur heeft men ondanks de goede wegen noodig gehad, om die kanonnen ter plaatse te krijgen. De opstelling der kanonnen in de stelling buiten de forten is dezelfde als voor 1914. Van een handig verbergen geen sprake, van een verspreid opstellen evenmin. Ze stonden in 1914 paarsgewijze, vlak naast elkaar in op de kaart vastgelegde „batterijtjes", ze staan nog paarsgewijze in dezelfde batterijtjes. Met het feit, dat nu één brisanttreffer de bedienigen van twee kanonnen buiten gevecht zal stellen, wordt geen rekening gehouden. Hoe weinig overigens het besef er is, dat onzichtbare opstelling en verplaatsbaarheid de beste dekkingen zijn en niet de praehistorische wallen, wordt aangetoond door verhoogde observatieposten in onze stellingen, uren ver zichtbaar, vlak bij gebouwen, die op zich zelf als niet opvallende observatiepost uitstekend zijn. Hoeveel malen zijn onzs hoogste militaire autoriteiten die onbenulligheden gepasseerd, zonder ze zeifs te zien! In dit najaar 1917 nog zag men bij toegepaste artillerieoefeningen onmiddellijk naast het vurend kanon een hagelwitte soldatentent opgeslagen. Een vijandelijke vlieger of één sausijs-observator kan niets beters wmschen. Wat geeft het of men dan de bediening der kanonnen en de kanonnen zelve in het grijs steekt? Deze tenten herbergden de telefoon en een deel der bediening, maar het is toch duidelijk, dat dergelijke installaties niet in een helder witte tent behooren te zijn. Want deze installaties onbruikbaar maken, staat gelijk met een onschadelijk maken van den vuurmond. Dit voert mij van zelf op de telefoongemeenschap in de stelling: deze is primitief en onvoldoende. Primitief, omdat zij voor het grootste gedeelte bovengronds is: op de gewone wijze zijn de draden gespannen langs zwakke palen. Zulk een leiding is te veel zichtbaar en daardoor kwetsbaar. 6o Het is, om een voorbeeld te noemen, een middel in dezen oorlog, om dergelijke palen, ook wanneer zij dienen tot het bevestigen van prikkeldraad, met een machinegeweer af te schietenof over het terrein ballons te zenden, die een anker medeslepen en alle leidingen stuktrekken. Deze geleidingen kunnen en moeten voor een goed deel ondergronds zijn. In dezen oorlog zijn de klachten reeds talloos van het stukschieten van ondergrondsche leidingen. Een deel van de toestellen is verouderd, te zwak van geluid. In het rumoer van een artillerie-gevecht zullen vele onbruikbaar zijn. Als wij hooren, dat een zeer belangrijk en blootgesteld koepelfort, een fort, dat in verband daarmede in vredestijd bezet was en geregeld door de hoogste militaire autoriteiten geinspecteerd werd, geen behoorlijke telefonische gemeenschap had tusschen het fort-commando en dat der koepels, dat daarvoor de geleidingen na i Augustus door een dorpshorlogemaker moesten worden aangelegd, geeft dit een beeld van de mentaliteit. Nu zal men zeggen, er is geen isoleerdraad! Maar hebben wij in Nederland geen kabelfabriek, die gedurende de mobilisatie aan de particuliere nijverheid heeft geleverd, die tot op den huidigen dag allerwege geleidingen In ons vaak dampig of mistig klimaat, in onze vlakke terreinen, waar het uitzicht door elk boomgroepje, elke boerderij beperkt kan worden, kan men niet vertrouwen op zoogenaamde optische seinmiddelen. Ook is de gemeenschap door middel van ordonnansen in onze stellingen zeer moeilijk. Men is nagenoeg geheel op telefoon en telegraaf aangewezen. In het min of meer heuvelachtig terrein van het Sommeoffensief werden alleen door de Franschen 20.000 K.M. telefoonleiding gelegd en toen na den eersten succèsvollen aanval de nieuwe positie werd ingericht, kwamen er voor dat kleine stukje 800 K.M. bij. Dit zijn hoeveelheden, die deze oorlog eischt. Met de verlichting van het voorterrein is het weinig beter. Op den huidigen dag ontbreekt, zooals ik aanstipte, in de eerste linie der stelling van Amsterdam een electrische kabel, die gelegenheid geeft op elk gewenscht punt onmiddellijk stroom beschikbaar te stellen, hetzij voor verlichting van het voorterrein, hetzij van de forten. Slechts zeer enkele forten 6i hebben een electrische installatie met eigen dynamo's, wat een fout is te achten. De verplaatsbare installaties zijn onvoldoende. Dezen winter vormden uit gebrek aan behoorlijke, onmisbare electrische verlichtingen, kleine petroleum-pitjes de officiëele verlichting. Wat moet daarvan bij een vijandelijken aanval terecht komen ? Waarom is de commandant der Stelling van Amsterdam in vredestijd buiten staat te doen wat de Duitschers in hun loopgraven hebben: electrischen stroom aanleggen? Ik noem hier opzettelijk de Duitschers, omdat onze toonaangevende militaire kringen hun militaire instellingen zoo gaarne nabootsen. Een zeer voornaam ding is het aanbrengen van beplantingen als gezichtsdekkingen. Deze bestonden op i Augustus 1914 op vele punten en waren goed in orde. Doch wat zag men hier en daar: het eerste werk bij het in staat van verdediging brengen was het gedeeltelijk omhakken van die met zooveel tact en zorg in voorgaande jaren aangelegde beplantingen! Wat op dit gebied gedaan wordt, is onvoldoende. Men schijnt het groot belang van aanplantingen op ruimen schaal, vooral achter de eerste verdededigingslijn en dit voor onzichtbaar verplaatsen en opstellen van artillerie, niet voldoende te begrijpen. De prijzen in het kweekerijvak zijn gedrukt. Men zou de kweekers hier dus tevens indirect kunnen helpen en deze aanplantingen behouden hun waarde. Was men in 1914 daarmee begonnen, dan zou nu reeds op de meest belangrijke punten over drie-jarig gewas beschikt zijn geworden. Is men er wel voldoende van doordrongen, dat men, wordt het oorlog, zal moeten schieten, moeten handelen terwijl men zelf beschoten wordt, althans elk oogenblik daaraan blootstaat? Zoo zijn in onze Stelling van Amsterdam tallooze bomvrije munitie-magazijnen gebouwd, die van den openbaren weg iedereen, ook iederen spion opvallen, die elke bewaking missen. Sedert dezen oorlog zijn deze magazijnen absoluut niet bomvrij gebleken. Het ontploffen van één zulk een magazijn stelt het vak van de stelling buiten staat het vijandelijk vuur te blijven beantwoorden. Het komt er dus op aan die munitie-magazijnen niet alleen te bewaken, maar ze ook zoo min mogelijk kwetsbaar te maken. Waarom die magazijnen niet ten spoedigste overkapt met lichte gebouwen, die ze uitwendig het voorkomen geven van de in den omtrek verspreid liggende boerderijen? Waarom 62 niet de voorraden uit die betrekkelijk groote magazijnen verspreid over de noodige kleinere, wellicht van gewapend beton, op voldoenden onderlingen afstand. Beton hier niet bedoeld als dekking, maar tot wering van vocht, als deze specie na verharding tenminste niet te lang vochtig blijft. Men stelt in die munitie-aangelegenheid te veel alles op één kaart. Beseft niet de noodzakelijkheid, nu de vliegtuigen en spionnen of geheime agenten ten tooneele verschenen zijn, om die inrichtingen zeer verspreid te bouwen. IX. Reeds de Oudheid heeft ons de les nagelaten, dat goede wegen van voldoende breedte, in genoegzaam aantal, een van de onmisbare hulpmiddelen zijn, waarmee men zich op een oorlog voorbereidt. Speciaal de Romeinen hebben op dit gebied, ook walde bruggen en bruggehoofden betreft, zoowel in Europa als in Noord-Afrika en West-Azië, tot op den huidigen dag hun sporen achtergelaten. Voor zoover men hier te lande over goede straatwegen van behoorlijke breedte beschikt, is dit voor een niet gering deel te danken aan Napoleon, die ook in mihtair opzicht door de klassieken werd geïnspireerd. Bij den wegenaanleg in Nederland heeft hij in de eerste plaats, ja wellicht uitsluitend, militaire belangen op het oog gehad en daarbij weer voor een niet gering deel eene eventueele verdediging tegen een Engelschen aanval op de Nederlanden. Zijn zorg voor ons wegenstelsel had overeenkomstige motieven als die der Duitschers in bezet België. Deze wegen-aanleg is een strategische, is militaire wegenaanleg. >) Tengevolge van de ontwikkeling der spoorwegen, scheen het gedurende de laatste helft der negentiende eeuw, op grond der toen gevoerde oorlogen, of de stoom de beteekenis der klassieke heirbanen secundair had gemaakt. De tegenwoordige oorlog heeft ook in die meening verrassende wijzigingen gebracht. Niet dat de mihtaire beteeke- ») Men houde hierbij goed voor oogen, dat geheel België tengevolge van de miütaire situatie aan den rechter vleugel van het Duitsche Westelijk front, zoo strategisch als tactisch, étappengebied is, dat alle wegen er étappen-wegen, dus mihtaire wegen zijn. 63 nis der spoorwegen verminderd is. Integendeel. Van dit standpunt moet, hetzij terloops opgemerkt, een niet op tijd rijden der treinen gedurende mobilisatie als een ernstige militaire tekortkoming worden aangemerkt, daar een dergelijk tot gewoonte, tot sleur geworden gebrek aan stiptheid in geval van oorlog niet op commando wordt hersteld en dan noodlottige gevolgen kan hebben. De groote intensiteit van het militair vervoer in oorlogstijd stelt niet alleen de hoogste eischen aan de spoorwegen, maar legt bovendien op de gewone wegen een maximum belasting. Naast de spoorwegen zijn de automobielen te land en de motor-vaartuigen op onze verkeerswegen te water, onmisbare strijdmiddelen geworden. Zeer actueel en belangrijk is hetgeen een correspondent van de Morning Post daarover schreef: „de Franschen zijn altijd bekwaam geweest in den aanleg van wegen maar in dezen oorlog hebben zij zich zelf overtroffen. De'wegen zijn breeder gemaakt en worden zorgvuldig in goeden staat gehouden, hoewel zij veel zwaarder belast worden dan met het doel, waarmee zij gemaakt werden, overeenkomt. Niettegenstaande Frankrijk over vele en goede wegen beschikt, wordt het aantal achter de gevechtsfronten rusteloos uitgebreid. De beroemde weg tusschen Bar-le-Duc en Verdun is nog verbreed en wordt in uitmuntenden staat gehouden, ondanks den eindeloozen stoet van zware auto-lastwagens en het slechte weer. Bij elk bezoek aan het Somme-front werd ik op nieuw getroffen door de verbetering.van het wegennet. In den Elzas en de Vogezen is het evenzoo. Overal kunnen de zwaarste auto's tot op korten afstand van de gevechtslinie komen en nergens ontbreekt de gelegenheid om voldoende uit te halen". Dit alles wordt aangevuld met licht spoorweg-materieel en kabel-spoorwegen. Wordt aan dit belangrijk vraagstuk hier te lande — meer speciaal in onze polder-stellingen — voldoende aandacht gewijd? Onze wegen vormen van ouds een van de moeilijkheden voor mihtaire operatiën hier te lande, waarop o.a. door eene Nota van Commissaris-Generaal Bentinck van 1814 aan den Engelschen gezant gewezen wordt. *) Hiervan wordt men vooral overtuigd in Algiers. 64 En dit is nóg zoo, wat o. a. blijkt uit een periodiek persbericht betreffende de isolatie van e£n der forten bezuiden Gorinchem, dat bij hoogen waterstand gedurende de mobilisatie trouw elk najaar in de bladen verschijnt. Het blijkt dus, dat de Commandant der N. Holl. Waterlinie nu drie jaar lang verzuimd heeft die gemeenschap afdoende te verbeteren. De onvoldoende toestand, waarin onze verkeerswegen te water bij het begin der mobilisatie verkeerden, is door het uitnemend werkje van den niet-militair, Dr. Teupken, wereldkundig gemaakt, en, naar wij hopen, voldoende verbeterd. De toestand der landwegen in onze polderterreinen is, wat aantal, breedte en qualiteit betreft, echter volstrekt onvoldoende en bij dit voor onze verdediging zoo belangrijk onderwerp zullen wij een oogenblik stilstaan. Het is een moeilijk vraagstuk, omdat in die polderterreinen het verkeer te land uitsluitend langs de wegen kan plaats hebben en men die wegen niet op vele punten kan ontlasten door een deel van het verkeer op de terreinen daar naast te leggen. De sloten en de drassige gesteldheid zijn daarvoor een onoverkomelijk bezwaar, gezwegen van de inundaties. Een groot deel van die wegen is slechts weinig geschikt voor het in den oorlog onmisbaar auto-vervoer en de auto-tractie, waarvan in geval van oorlog een ruim gebruik zal moeten worden gemaakt. In dit opzicht zijn wij met onze polderstellingen niet in gunstiger conditie gekomen. Ieder, die een autotocht door onze westelijke provinciën heeft gemaakt, weet van de onvoldoende geschiktheid onzer wegen in dit opzicht mee te praten. De wegen in de aangevallen fronten onzer polder- en inundatie-stellingen zullen aan ongehoorde eischen moeten voldoen. De zoogenaamde loopgraven-oorlog toch vraagt daar een rusteloos verkeer van aflossings-troepen, oprukkende reserves, afdeelingen grond-werkers, auto-treinen, die troepen, munitie, leeftocht, dekkingsmiddelen, grond aanvoeren of gewonden en te herstellen materiaal terugbrengen. Nu wijze de mihtaire autoriteit hier niet optimistisch naar de Yserstelhngen, die ook inundatie-stellingen zijn en waar toch ook geen militaire wegen waren in 1914. De Yser-stellingen toch worden aan beide zijden begrensd door hooge terreinen. Onze inundatie-stellingen echter worden aan onze zijde nagenoeg zonder uitzondering begrensd door laaggelegen polderterreinen, buiten de wegen voor troepenvervoer onbruikbaar. 65 Ik verlies hierbij niet uit het oog, dat op vele punten in onze lage stellingen de wegen ontlast kunnen worden door vervoer te water. Voor troepen kan dit middel echter niet dienen. In hooge terreinen als achter het Somme-front kan men juist die troepen — de infanterie — vaak naast de wegen laten marcheeren, wat, zooals werd aangestipt, hier uitgesloten is. Bovendien moet alle aanvoer in sommige d'eelen onzer inundatie-stellingen uitsluitend over de landwegen geschieden, omdat er daar, het tijdroovend en gevaarlijk overladen van schip in voertuig buiten beschouwing gelaten, geen behoorlijke gemeenschap te water is. Een blik op het terrein en zelfs op de kaart toont dit aan. Op grond van de ervaring van dezen oorlog, bijvoorbeeld op het Westelijk front, kan geconstateerd worden, dat het behoud van sommige punten afhankelijk is geweest van de mogelijkheid snel een onbeperkte massa troepen en munitie ter plaatse te concentreeren. Wat de minste breedte betreft aan de wegen, die daarbij dienen kunnen, te stellen, is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat twéé lange colonnes van vracht-auto's elkaar kunnen passeeren, zonder haar snelheid belangrijk te moeten verminderen; verder behoort er ruirhte over te blijven voor een troepencolonne, die met vieren uit de flank marcheert. Ik noem hier een .minimum eisch, omdat (wat bij de lange colonnes, die regel zijn, dikwijls zal voorkomen) ordonnansen op rijwielen en motorrijwielen ongehinderd moeten kunnen doorgaan. Een tocht door onze polderterreinen en inundatiestellingen toont aan, dat nagenoeg geen enkele van de wegen er aan dien eisch voldoet; dat op de meeste — de speciaal voor mihtaire doeleinden aangelegde wegen in de Stelling van Amsterdam daaronder begrepen — zware auto's zelfs niet voldoende kunnen uitwijken, laat staan keeren. Dit wat de breedte betreft. De weg zelf bestaat in den regel uit een smal verhard gedeelte en twee bermen van ongeveer gelijke breedte als het verharde deel, die soms drassig en zelfs onbegaanbaar voor infanterie-afdeelingen zijn. Zwaar beladen voertuigen, die met één rad van dat geharde gedeelte afraken, zien dat rad soms tot de as wegzakken. Bij eenig druk gebruik, bijvoorbeeld in den hooi- of oogsttijd of bij manoeuvres,' zijn die wegen bij ongunstig weer spoedig in zeer slechten staat. Het aantal wegen is op sommige belangrijke fronten onzer 66 inundatie-stellingen ten eenenmale onvoldoende. Men moet hierbij twee hoofdrichtingen onderscheiden, die beide onmisbaar zijn. In de eerste plaats de wegen, die van achteren naar het gevechtsfront voeren, in de tweede plaats de gemeenschaps-wegen, die, evenwijdig aan de linie, achter deze in voldoende getale aanwezig moeten zijn. Men kan dus niet volstaan met „eenige wegen"; een systematisch wegennet, waarvan de eene helft te lood staat op de andere, is onmisbaar. Uit de logische ontwikkeling der gedekte gemeenschapswegen op de gevechtsfronten van het Westelijk operatietooneel, die schijnbaar een waar war-net vormen, maar inderdaad uit elkaar min of meer loodrecht snijdende, gedekte wegen bestaan, wordt die onmisbaarheid aangetoond. Die „boyaux" dienen vooral voor gemakkelijke troepen verplaatsingen en gemeenschap, zoowel voor- en achteruit als zijwaarts. Het belang van te voren aangelegde goede en voldoend talrijke wegen in onze mundatie-stellingen klemt des te meer, omdat het drassig terrein niet toelaat ingegraven gemeenschapswegen te maken. Als de inundaties eenmaal gesteld zijn, is wegenaanleg of verbetering van gemeenschap te land vrijwel uitgesloten. Men blijft afhankehjk van de wegen, die er bij het begin der vijandelijkheden zijn. Hoe geringer het aantal wegen is, hoe gemakkelijker het voor een aanvaller zal wezen, om het verkeer langs die enkele wegen, hetzij door artillerie-vuur uit verdragend geschut, hetzij uit vliegtuigen te belemmeren of bij vernieling van zekere punten stop te zetten. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat sommige onzer wegen in de inundatie-stellingen tevens komkeeringen zijn. Die wegen evenals de komkeeringen, inundatie-kaden in het algemeen, moeten, om niet door één treffer zoodanig vernield te kunnen worden, dat het water er door op het lager gelegen terrein stroomt en een doorbraak ontstaat, op eene voet-breedte van minstens 25 Meter worden gebracht. Behalve door vernieling kan de vijand het verkeer over die enkele, vaak rechte wegen nacht en dag door granaatkartetsvuur uit zeer vèrdragende kanonnen uiterst moeilijk en gevaarlijk maken. Het gevaar van het verkeer over op de kaart vastgelegde wegen deed een deskundig schrijver in de Revue des Deux Mondes zijn op aanschouwingen gegronde conclusie neerschrijven: Ja meilleure chance de sécurité 67 est de marcher ailleurs que sur les chausées, de ne jamais passer les rivières sur les ponts", met welke laatste hij bedoelt de op de kaart geteekende, bekende vaste bruggen, waarop het inschieten gemakkelijk is. Maar hoe nu, wanneer het terrein naast de wegen geïnundeerd is of uit drassig of door sloten doorsneden weilanden bestaat? Om hieraan tegemoet te komen, dient het aantal wegen dadelijk belangrijk te worden uitgebreid, moeten de bestaande wegen verbreed en versterkt worden, het verharde gedeelte uitgebreid over de bermen, en in de eerste plaats talrijke uitwijkplaatsen worden gebouwd. Aan dit werk moet onverwijld door beroepsarbeiders, gesteund door soldaten, met volle kracht begonnen worden. Tegelijkertijd moeten langs de voornaamste wegen van afstand tot afstand depots van grond en plaveisel (vooral hout, zand en grind) benevens de noodige gereedschappen worden aangelegd. Wij kunnen in onz laaggelegen stellingen niet over te veel grond- en grind-depots beschikken. Een tweede eisch is het uitbreiden van ons smalspoor en het aanschaffen van de daarvoor noodige locomotieven en voertuigen. In de derde plaats moeten, waar mogelijk, in de zeer doorsneden deelen onzer stellingen draadspoorbanen worden aangelegd, die de groote waarde hebben weinig kwetsbaar te zijn, omdat bij de voertuigjes geen paarden of begeleiders mee gaan en de lijn gemakkelijk hersteld of verlegd kan worden. Men heeft er geen wegen voor noodig, men stelt ze desnoods door de inundaties. Ik zal hier de groepen van forten en de afzonderlijke forten niet bij name noemen, die op dit oogenblik elke directe gemeenschap naar achteren missen; wier eenige gemeenschap de voorste vuurstelling is, waardoor men, om er in te komen of ze te verlaten, steeds over eenige kilometers onder 'svijands vuur langs die linie een flankmarsch zal hebben te verrichten. Ik zal evenmin de forten noemen, wier eenige communicatie naar achteren over de geheele lengte aan direct vuur uit gedekte opstellingen op den meest werkzamen afstand bloot staat, van de gewichtige stelling, die aan de Noordzijde volkomen open ligt. Ten slotte zal ik hier den naam verzwijgen van drie naast elkaar liggende forten, waartusschen elke directe gemeenschap voor paarden of lichte voertuigen of troepen-afdeelingen grooter dan een 68 patrouille van 4 a 5 man ontbreekt, omdat men zich, om van het eerste naar het derde fort te komen, driemaal in een roeiboot over een breed vaarwater moet laten zetten. Het is geen geheim, dat ik hier mededeel, want menig wandelaar of fietser moet dien pubheken weg zijn gepasseerd of kan voor zich dezelfde conclusie gemaakt hebben, zittende in den trein, ook voor het geval hij spion is geweest. Moge de zinsnede in het Voorloopig Verslag betreffende de oorlogsbegrooting voor 1917 de aandacht vestigen op deze belangrijke zaak: „Ook is het velen een ergernis, dat bij het gebruik van openbare wegen door mihtaire troepen, steeds zoo weinig rekening wordt gehouden met de eischen van het openbaar verkeer." In ruimer begrip en.met verandering van de laatste twee woorden in: „veiligheid des lands," zou deze zinsnede geheel op het voorgaande toepasselijk zijn. Men zij er met nadruk voor gewaarschuwd, dat zonder vele en goede wegen geen enkele stelling verdedigbaar is. * * * Ik heb mij bij voorgaande beschouwingen uiteraard moeten beperken. In de eerste plaats heb ik slechts zaken besproken, die zonder buitengewone moeilijkheden te verbeteren zijn. Men is op mihfair gebied in Nederland te geheimzinnig. Ook daardoor hebben mihtaire achterstanden, fouten en gebreken zulk een taai leven. Zelfs in vredes-tijd worden onbeduidende zaken als geheim beschouwd. Uit pure mihtaire geheimzinnigheid was mij bijvoorbeeld vóór de mobilisatie als kapitein-fort-commandant de toegang tot mijn fort ontzegd. Een gevolg daarvan is, dat het met de „geheimen" niet zoo nauw genomen wordt. De Nederlandsche mihtaire geheimen kennen dan ook drie trappen: „vertrouwelijk", „geheim" en „zeer geheim". Tot welke rubriek zeker „geheim" behoort, maakt de mihtaire briefschrijver uit. Het voor den betrokkene meest veilige systeem is dan natuurlijk maar „zeer geheim" te gebruiken. Een ernstig gevolg van die mihtaire geheimzinnigheid is, dat er uit onkunde bij ons volk geen voldoende belangstelling voor de verdediging bestaat, dat op dien bodem struisvogel-politiek welig tiert. Die geheimzinnigheid heeft 6q tevens voor een deel het verkeerde gevolg, dat ook de vele goede dingen onzer verdediging er onbekend door blijven en het toch in geen opzicht een middel is, om de spionnage — die vlijtig, effectvol en zonder veel belemmering beoefend wordt — te ontgaan. Als de zaak onzer mihtaire verdediging hopeloos stond, ware het beter te zwijgen, daar verbeteringen toch geen redding zouden kunnen brengen. Maar dit is aUerminst het geval. Integendeel, in zeer vele opzichten is onze paraatheid in orde en gedurende de mobilisatie verbeterd. Nederland is uitstekend te • verdedigen en beschikt als weinig landen in zijn bodemgesteldheid over natuurlijke hulpmiddelen, om die verdediging te. voeren. Onze terreinen zijn voor een goed deel Yser-stellingen. De moderne oorlogvoering heeft ons als verdedigende partij in gunstiger positie gebracht dan ooit te voren. Ons volk, onze soldaten, onze onderofficieren, onze troepenofficieren zijn in den aard zeer goed. De Nederlander beschikt over uitnemende grondeigenschappen als soldaat (ik wil niet zeggen als Pruisische Gardist); als loopgraven-, als amphibie-, als modder-soldaat is hij wellicht zonder weerga. Onze mannen zijn gehecht aan hun geboortegrond, uiterst goedwillig, vasthoudend, hebben veel gezond verstand, zijn gemakkelijk te leiden, sober in hun behoeften en geneigd de zaken gemoedelijk, opgewekt te bezien. Ik heb daarvan de ervaring in een kwart-eeuw omgang met die mannen, aanvangende in de dagen, dat ik het zoogenaamde palingoproer medemaakte en die ervaring is voor de miliciens onder zeer moeilijke omstandigheden bevestigd, namelijk bij stakingen als die der spoorwegarbeiders te Amsterdam en die van de bootwerkers te Rotterdam. Toen zijn op voorbeeldige wijze plichten betracht, die tot de meest onverkwikkelijke behooren voor officieren en minderen en die moeilijker zijn, meer tact vereischen dan een gevecht met een buitenlandschen vijand. Ik ga hierop niet verder in. Het mag als vaststaande worden aangenomen, dat met de zooeven genoemde grondeigenschappen van ons volk, met eene Vorstin, die in alles wat mogelijk is voorgaat, met een willige Regeering en Volksvertegenwoordiging, met voldoende geldmiddelen, geruimen tijd van voorbereiding en gelegenheid tot ideaal 70 oefenen, met een volmaakt aanschouwelijk onderwijs voor legerleiding en moderne oorlogvoering naast de deur, onze weermacht voortreffelijk kan en móet worden. En dit zeker niet in de eerste plaats met het oog op een nieuwen wereldoorlog na dezen, maar uitsluitend in verband met de mogelijkheden, die ons uit dezen oorlog, uit de daaropvolgende vredes-onderhandelingen of uit den chaotischen toestand, waarin de wereld meer en meer gaat verkeeren, bedreigen. Willen deze gunstige factoren echter tot haar recht komen, dan zal de nationale verdediging moeten berusten op een nationale oorlogsvoorbereiding. Beverwijk, 1916—'17.