4 Tijdelijke ambtenaren. Bezoldiging'. Voorschotten. Pensioen. Buitenlandsch verlof. van de in het bovenvermeld wetsontwerp vastgestelde bepalingen. Deze zijn echter voor deze gewesten niet bruikbaar. Gepoogd werd daarom een stelsel op te bouwen, dat zich meer aansluit bij de door meergenoemde Staatscommissie Dresselhuijs voorgestelde bepalingen. Dit stelsel gaat ook verder dan dat in het ontwerp van wet neergelegd, omdat daarbij iedere grievend geachte behandeling, hetzij deze financieele gevolgen heeft of niet, aan het oordeel van een onpartijdig college kan worden onderworpen. Bij de toelichting op de artikelen betreffende het beroep zal'toèrop nader worden teruggekomen. Het aantal categorieën tijdelijke ambtenaren is hier te lande grooter dan in het Moederland. Gedacht wordt aan het op ruime schaal hier in dienst nemen van tijdelijke ambtenaren wegens personeelsgebrek. Daar die ambtenaren voorshands niet zijn te missen, moesten regelingen worden getroffen, die in het Moederland niet bestaan en daar ook niet noodig zijn. In het ontwerp is slechts bepaald, dat bij ordonnantie regelen zullen worden gesteld voor de bezoldiging der ambtenaren. Op welke grondslagen die regelen zullen rusten, met name of al dan niet eene indeeling in klassen zal moeten plaats hebben, is in het midden gelaten. Dit is geschied, omdat in de nivelleeringsvoorstellen reeds is uitgemaakt aan welke richting de voorkeur wordt gegeven. De commissie achtte het bovendien niet gewerischt te dien aanzien van haar gevoelen te doen blijken in het stadium waarin die voorstellen thans verkeeren. Het ligt in de bedoeling der commissie, dat de hierbedoelde regelen tevens bepalingen zullen bevatten omtrent den invloed van tijdelijke dienstjaren in andere betrekkingen doorgebracht en van voorpractijk op de opklimming in bezoldiging. Daar voor den Indischen dienst voorschotten onmisbaar zijn, is in artikel 19 bepaald, dat daaromtrent bij ordonnantie regelen zullen worden getroffen. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel. In het Regeeringsontwerp-Rechtstoestandwet zijn geen pensioenbepalingen opgenomen, omdat de pensioenwet de vereischte voorschriften daaromtrent moet bevatten. De commissie is eveneens van meening, dat de voor pensioen vereischte voorwaarden door de pensioenwetgeving behooren te worden gesteld. Zij beschouwt echter het recht op pensioen als een integreerend deel van de rechten, die aan de ambtenaren uitdrukkelijk moeten zijn verzekerd. Een voorschrift, dat dit recht toekent, mag naar hare meening dan ook in het ontwerp niet ontbreken. Met het oog daarop is bepaald, dat de ambtenaren, alsmedehunne weduwen en weezen recht op pensioen hebben, voor zooveel zij voldoen aan de daartoe gestelde eischen. Voor de Indische ambtenaren in vasten dienst is het noodzakelijk bepalingen te treffen aangaande het buitenlandsch verlof, zoowel wegens langdurigen dienst als wegens ziekte en andere dringende omstandigheden. In het ontwerp is den ambtenaar het recht op zulk een verlof onder bepaalde voorwaarden verzekerd. Het spreekt vanzelf dat er rekening mede is gehouden, dat de belangen van den dienst zich er uitdrukkelijk tegen kunnen verzetten, dat een ambtenaar op het door hem gewenschte, tijdstip met verlof gaat. 5 Voor ambtenaren in tijdelijken dienst acht de commissie het toekennen van recht op buitenlandsch verlof niet noodig. Intusschen blijft de Overheid bevoegd aan een bepaalden tijdelijken ambtenaar zulk een verlof toe te kennen, indien zij dat billijk en noodig acht. Voor de verdere toelichting op de bepalingen betreffende het buitenlandsch verlof moge worden verwezen naar de toelichting op de artikelen 36 tot 42. Slechts ten aanzien van het in de artikelen 42 en 43 bepaalde betreffende de berekening van den diensttijd gedurende den verloftijd, zij opgemerkt, dat het noodig voorkomt, dat voor elk verlof wegens langdurigen dienst in totaal niet meer dan één jaar diensttijd wordt berekend, om verlenging van verlof bij tewerkstelling aan het Departement van Koloniën tegen te gaan. Eene dergelijke tewerkstelling is als detacheering aan te merken, indien zij langer dan de gewone verloftijd duurt. Gedurende den verloftijd wordt de tijd van tewerkstelling als volle diensttijd berekend, daarna slechts voor de helft. Vergoeding' van. overtochtskosten. De uitzending van ambtenaren maakt bepalingen noodig betreffende de vergoeding van overtochtskosten bij uitzending en buitenlandsch verlof. De aanwijzing van de klasse waarin gereisd wordt, behoort te geschieden naar de normale activiteitsbezoldiging, d. w. z. de bezoldiging exclusief toelagen voor duurte, toelagen die aan sommige betrekkingen zijn verbonden, enz. Voor de verdere toelichting moge worden verwezen naar hetgeen dienaangaande in de toelichting op de artikelen 40 en 41 werd ops»y£.. gemerkt. Ontslag njt de betrekking. In tegenstelling met het Nederlandsche Regeeringsont- werp-Rechtstoestandwet is verschil gemaakt tusschen ontslag uit de betrekking en ontslag uit 's Lands dienst. Dit sluit zich geheel aan bij de geldende practijk. Door de in het ontwerp vastgestelde bepalingen is het b.v. mogelijk een zieken ambtenaar na verloop van een bepaalden termijn uit de betrekking te ontslaan en hem dan nog gedurende zekeren tijd eene uitkeering toe te kennen. Eerst als die tijd verstreken is, kan ontslag uit 's lands dienst volgen. Daardoor is het mogelijk een ambtenaar, die binnen den gestelden tijd herstelt, voor den dienst te behouden. Kostelooze geneeskundige behandeling, enz. De commissie heeft gemeend de aanspraak, die hier te lande wordt gegeven op vrije geneeskundige hulp enz., te moeten handhaven. Intusschen meende zij dat die hulp aan meerderen moet worden toegekend dan thans het geval is. In verband daarmede is de grens verhoogd tot ƒ 250 terwijl bovendien aan de nagelaten gezinsleden van alle vaste ambtenaren hetzelfde recht wordt toegekend. Uitkeering bij ontslag uit 's Lands dienst. In tegenstelling met het Nederlandsche Regeeringsont- werp-Rechtstoestandwet is bepaald, dat bij ontslag zonder opgaaf van redenen niet de regeling betreffende het wachtgeld wordt toegepast, maar eene in billijkheid te bepalen uitkeering in eens wordt gegeven, waarvoor dan een minimum bedrag is aangegeven. In de toelichting op artikel 78 is het standpunt der commissie verder uiteengezet. Dat ook terugbetaling plaats heeft van hetgeen door den ambtenaar voor pensioen is gestort, beschouwt de commissie als een eisch van billijkheid. Verslag. 2 Zekerheidstelling'. Invoering der regeling. Afzonderlijke nota's. Weltevreden, 1 Mei 1922 In meergenoemd ontwerp-Bechtstoestandwet is bepaald dat den ambtenaar geen verplichting tot zekerheidstelling wordt opgelegd. Een dergelijk voorschrift is in bijgevoegd ontwerp niet overgenomen, daar bij Staatsblad 1907 No. 510 de borgstellingen zijn opgeheven. Het resultaat van haren arbeid is neergelegd in de bijbehoorende ontwerp-regeling. De commissie meent in het algemeen belang te moeten aandringen op eene spoedige beslissing van Regeeringswege over deze regeling. Daar eene algeheele invoering een geruimen tijd van voorbereiding zou kosten, in verband met de omstandigheid dat verschillende bestaande bepalingen op dit gebied met de ontworpen regeling in overeenstemming zullen moeten worden gebracht, is in artikel 120 de mogelijkheid opengelaten de regeling bij gedeelten in te voeren. Dit zou b.v. het geval kunnen zijn met de bepalingen betreffende het beroep, die, zooals reeds boven werd opgemerkt, door de commissie van het allergrootste gewicht worden geacht. Als gevolg van den door de commissie betrachten spoed, konden de leden, die dit wenschten, geen gebruik maken van hunne bevoegdheid om bij het ingediend verslag te doen blijken van hun van het gevoelen der meerderheid afwijkende zienswijze. Daar het der commissie bekend is, dat althans één der leden van die bevoegdheid gebruik had willen maken, moge den leden die dit wenschen, vergund worden, na indiening van het verslag van hunne afwijkende zienswijze rechtstreeks aan de Regeering te doen blijken. 1 • " Namens de commissie voornoemd: (w.g.) L. J. DIJKSTRA, Voorzitter. (w. g.) E. SMITH, Secretaris. 12 wat de daarop volgende ƒ 400 per maand of een deel van dat bedrag betreft, tot de helft daarvan; terwijl inhouding of beslag op het meerdere onbeperkt is toegelaten. 2. Op het beslag zijn van toepassing de bepalingen van het voor den debiteur geldende procesrecht. 3. Ingeval van faillissement van den ambtenaar wordt de bezoldiging, voorzoover zij vatbaar is voor beslag, uitgekeerd aan de weeskamer. Artikel 23 De beperkingen ten aanzien van inhouding of beslag in artikel 22 neergelegd, gelden niet: o. ten aanzien van het beslag tot verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens eene algemeene verordening aanspraak heeft; 6. ten aanzien van inhouding tot verhaal van belastingschuld; c. ten aanzien van beslag tot verhaal van belastingschuld, voorzoover bij eene algemeene verordening eene andere regeling is getroffen. Artikel 24. 1. Ben schuldvordering tegen een ambtenaar ter zake van schade, door hem in verband met de uitoefening van den dienst veroorzaakt, kan geheel of ten deele door inhouding op de bezoldiging worden verhaald. Voor die inhouding gelden echter de beperkingen, neergelegd in artikel 22. 2. Indien tengevolge van cijferfouten of dergelijke klaarblijkelijke vergissingen den ambtenaar te veel aan bezoldiging is uitbetaald, kan dit verschil geheel of ten deele door inhouding (onafhankelijk van artikel 22) daarop worden verhaald. Artikel 25. 1. Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de ambtenaar eenig recht op zijne bezoldiging aan eenen derde toekent, is slechts in zoover geldig, als een beslag op zijne bezoldiging geldig zoude zijn. 2. Eene door een ambtenaar verleende volmacht tot invordering van de bezoldiging, onder welken vorm of welke benaming ook, kan steeds worden herroepen. Artikel 26. 1. De ambtenaar heeft recht op zijne bezoldiging tot den dag van ingang van het ontslag uit zijn ambt of tot den dag van overlijden. Is de bezoldiging reeds tot een lateren dag uitbetaald, dan wordt het meerdere niet teruggevorderd, maar eventueel verrekend met de som, in het volgende lid bedoeld. 2. Na overlijden van den ambtenaar wordt aan zijne weduwe eene som uitgekeerd, gelijkstaande met de laatste bezoldiging van den overledene, berekend over drie maanden tot een maximum van ƒ 3000. Heeft het overlijden plaats gehad in en door den dienst, dan wordt de som verhoogd met een in billijkheid te bepalen bedrag, Laat de overledene geen weduwe na, of was de overledene een vrouwelijk ambtenaar, dan geschiedt de uitkeering ten behoeve van de minderjarige wettige of erkende natuurlijke kinderen van den ambtenaar of bij gebreke van zoodanige kinderen aan of 16 ambtenaar behoort, een derde lid aan. De ambtenaar is verplicht de noodige medewerking voor het welslagen van het onderzoek naar zijn toestand te verleenen. Zoolang hij te dien aanzien in gebreke blijft, kan de uitbetaling van de bezoldiging geheel of gedeeltelijk worden geschorst. De bezoldiging, welker uitbetaling volgens dit artikel ia geschorst, kan later nog geheel of ten deele worden uitbetaald. Artikel 36. 1. Ieder voor vast aangesteld ambtenaar heeft recht op buitenlandsch verlof onder genot van verlofsbezoldiging: a. wegens ziekte op grond van eene geneeskundige verklaring, welke dit verlof voorschrijft, voor ten hoogste twee jaren. Ten aanzien van het verkrijgen van bedoelde verklaring worden bij ordonnantie regelen gesteld ; b. voorzoover hij niet valt onder de bij ordonnantie vast te stellen uitzonderingen, wegens langdurigen dienst voor den tijd van 8 maanden, telkens na zes jaren dienst. Deze uitzonderingen worden gebaseerd op de aan de betrekking verbonden bezoldiging. 2. Indien een ambtenaar van het recht op verlof wegens langdurigen dienst niet dadelijk gebruik maakt, heeft hij bij latere aanvraag recht op verlenging van het verlof met telkens één maand voor elk vol dienstjaar uitstel, met dien verstande dat de maximum duur van het verlof één jaar bedraagt. 3. Onverminderd het bepaalde in het volgende lid, kan een aangevraagd verlof wegens langdurigen dienst, ingeval de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië het met de belangen van den dienst onvereenigbaar acht, dat de verzoeker zijn werkkring op het door dezen aangevraagde tijdstip verlaat, ten hoogste tweemaal worden uitgesteld met volle termijnen van één jaar, tenzij de aanvrager goedvindt, dat het uitstel niet ten volle een of twee jaren beloopt. Wordt het verzoek om verlof niet ingewilligd, dan geschiedt de weigering bij een met redenen omkleed besluit. Voor elk vol jaar uitstel wordt de duur van het verlof met twee maanden verlengd. 4. Aangevraagd buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst kan niet worden geweigerd, indien de aanvrager sedert zijn indiensttreden of na een vorig buitenlandsch verlof een werkelijken diensttijd heeft vervuld van tien jaar. 5. Ben buitenlandsch verlof onder genot van verlofsbezoldiging kan wegens ziekte worden verlengd met behoud van die bezoldiging, mits het verlof daardoor niet langer dan drie jaar wordt genoten. 6. Een buitenlandsch verlof buiten bezwaar van den lande kan worden verlengd, indien 's lands belangen het gedoogen of kan overgaan in een buitelandsch verlof wegens ziekte. Artikel 37. Het bevoegd gezag kan in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 33 en 36, indien daartoe naar zijn oordeel termen bestaan, aan een ambtenaar op diens verzoek, met of buiten genot van bezoldiging verlof verleenen. Verloven van langer dan één jaar worden in deze gevallen buiten genot van bezoldiging verleend, tenzij het verlof in het belang van den lande wordt gegeven. 31 Artikel 100. 1. De behandeling van de klachten geschiedt niet in het openbaar, tenzij en voorzoover de rechter de openbaarheid wenschelijk oordeelt om redenen aan het algemeen belang ontleend. 2. De uitspraak, die met redenen moet zijn omkleed, geschiedt niet in het openbaar, tenzij de rechter de openbaarheid wenschelijk oordeelt. om redenen aan het algemeen belang ontleend. Artikel 101. De voorzitters,. de leden en de secretarissen, alsmede hunne plaatsvervangers, zijn verplicht tot bewaring van het geheim der raadkamer. Het is hun voorts verboden hetgeen zij als zoodanig te weten zijn gekomen verder bekend te maken dan voor de uitoefening hunner functie gevorderd wordt. Evenmin mogen zij over een aanhangig twistgeding of een geding, dat, naar zij weten of vermoeden, aanhangig zal worden bij het college waartoe zij behooren, zich inlaten in eenig onderhoud of gesprek met partijen of hunne raadslieden, of van deze eenige bijzondere onderrichting, memorie of schriftuur aannemen. De secretarissen zijn verantwoordelijk voor de beambten en bedienden hunner secretarie. Artikel 102. 1. In gevallen waarin de ambtenaar optreedt als klager tegen een handeling, weigering of besluit van den Gouverneur-Generaal, wordt deze als verweerder beschouwd. 2. De klager kan zich door een ander doen bijstaan. Ook kan hij zich door een ander doen vertegenwoordigen, mits ten genoegen van den rechter wordt aangetoond, dat hij verhinderd is in persoon te verschijnen. 3. De Gouverneur-Generaal wordt als verweerder vertegenwoordigd door het hoofd van den dienst, wien de klacht aangaat. Deze vertegenwoordiger kan bij gemachtigde procedeeren. 4. De voorbereiding van de zaken of van bepaalde zaken, die ter beslissing staan van een districtsgerecht of van den Centalen Baad, kan door den voorzitter naar regelen, door het college vast te stellen, aan een der leden worden opgedragen. 5. Al hetgeen overigens de behandeling en de beslissing van zaken door de districtsgerechten of den Centralen Baad aangaat, wordt bij ordonnantie geregeld. Artikel 103. Betreft de klacht eene opgelegde disciplinaire straf, dan bepaalt de rechter of eene straf zal worden toegepast, en zoo ja, welke. Artikel 104. Is de rechter van oordeel, dat een den ambtenaar toekomend recht is geschonden, dan verklaart hij dit bij zijn uitspraak en beveelt hij herstel. Voorzoover het dienovereenkomstig te nemen besluit eene geldelijke aanspraak betreft, stelt hij deze aanspraak bij zijne beslissing vast. Om redenen van algemeen belang kan de rechter in 39 haald, indien aan het gegeven bevel financieele gevolgen zijn verbonden. Intusschen acht de commissie het wel wenschelijk, dat — bij wijze van instructie — door het bevoegd gezag worde bepaald, dat in die gevallen herhaling van het bevel behoort plaats te hebben. Artikel 9. Het ontwerp kent aan de leden van het gezin van den ambtenaar verschillende rechten toe, b.v. overtocht naar het Moederland, vrije geneeskundige behandeling, tijdelijk blijven wonen in de ambtswoning na het overlijden van den ambtenaar. De mogelijkheid bestaat, dat ter uitvoering van het in het artikel bepaalde niet zal kunnen worden volstaan met het aangeven van één bepaalden leeftijd voor alle gevallen, ter aanduiding van de tot het gezin behoorende kinderen. Het artikel laat de gelegenheid tot het maken van verschil. Dit is eveneens noodig ten aanzien van de vrouw, in verband met de maatschappelijke toestanden hier te lande. In dit verband wordt verwezen naar de bestaande overtochtsregeling en naar de regeling van de gemeente Batavia. Artikel 10 en 11. Ambtenaren kunnen worden aangesteld op drieërlei wijze n.1. in vasten dienst, in tijdelijken dienst en in lossen dienst. De artikelen 10 .en 11 stellen voorop, dat de ambtenaar vast wordt aangesteld, behoudens in bepaalde, speciaal opgesomde gevallen. Van tijdelijke aanstelling moet bepaaldelijk blijken. Vaste aanstelling wil ihtusschen niet zeggen, dat de ambtenaar een recht zou hebben om voor het leven in dienst te blijven. Ten slotte is de ambtenaar er voor zijn taak en valt die taak weg of eischt het publiek belang dat zij op andere wijze wordt vervuld, dan kan ook de ambtenaar niet meer worden gehandhaafd. Het wil echter wèl zeggen, dat de ambtenaar in dienst zal blijven, zoolang niet iets bijzonders plaats heeft en dat in dat geval ontslag slechts kan volgen met inachtneming van de gestelde regelen. Tijdelijke aanstelling kan alleen plaats hebben, indien bepaalde omstandigheden aanwezig zijn. Zij kan in de eerste plaats geschieden als de werkzaamheden, waarmede de ambtenaar zal worden belast, tijdelijk zullen zijn. In de tweede plaats kan tijdelijk worden aangesteld, als de vaste aanstelling afhankelijk wordt gesteld van het afleggen van een examen. In de derde plaats kan tijdelijke aanstelling plaats hebben als gebrek aan personeel dit noodzakelijk maakt. Het gebrek aan vaste krachten heeft de Regeering herhaaldelijk genoodzaakt personen tijdelijk hier te lande werkzaam te stellen. Ook in de toekomst moet dit mogelijk blijven. Het aanstellen van tijdelijke ambtenaren kan echter nadeelig zijn voor de vaste ambtenaren. Door aanstelling van tijdelijke ambtenaren kunnen b. v. gegronde vooruitzichten om in hoogeren rang over te gaan worden geschaad. Met het oog daarop dienen regelen te worden gesteld. Het ontwerp bepaalt, dat de aanstelling van tijdelijke ambtenaren niet voor te langen tijd mag geschieden. Alleen daardoor zullen de belangen van de vaste ambtenaren niet door het te werk stellen van tijdelijke krachten in het gedrang komen. De commissie ontveinst zich niet, dat het zeer goed mogelijk is, dat het wenschelijk zal blijken in enkele betrekkingen tijdelijke ambtenaren zeer lang in dienst te houden. In lid 2 c van artikel 10 wordt de mogelijkheid daartoe gelaten. Van de daar bedoelde bevoegdheid zal intusschen slechts een zeer spaarzaam gebruik moeten worden gemaakt. Blijft de in dat lid bedoelde ambtenaar in tijde- ü ,. staan. Oorspronkelijk was in de Moederlandsche ontwerpen bepaald, dat de ambtenaren in bezoldigingsklassen .moesten worden gerangschikt (hetgeen reeds ongeveer een jaar het geval is), doch deze bepaling is weer teruggenomen op grond van de overweging, dat men met dat systeem nog geen voldoende ervaring heeft opgedaan om daarover reeds met zekerheid een oordeel te kunnen vellen. In het 2de lid is uitgedrukt, dat de activiteitsbezoldiging niet mag worden verminderd dan in de gevallen, die billijk worden geacht. De commissie acht het in het algemeen voor de Indische ambtenaren niet gewenscht, de bezoldiging afhankelijk te stellen van de standplaats. Ook hier te lande is, evenals elders, het dagelijksche levensonderhoud, woninghuur, belasting, bediening, enz., op groote plaatsen als Batavia, Bandoeng, Soerabaja, enz., meestal duurder-of hooger dan op de kleinere plaatsen. Daar staat echter tegenover, dat aan de kleinere plaatsen tal van financieele nadeelen zijn verbonden. Gedacht wordt b.v. aan het onderwijs, vooral in de buitenbezittingen, kosten van geneeskundige hulp, minder aangename levenswijze door gebrek aan allerlei inrichtingen die het leven kunnen veraangenamen, enz. Tal van ouders moeten hunne kinderen naar andere plaatsen op school zenden, hetgeen met groote financieele offers gepaard gaat. r Evenzoo moet geneeskundige hulp vaak buiten de woonplaats gezocht worden. De commissie is van meening dat deze nadeelen ruimschoots opwegen tegen het voordeel van goedkooper levensonderhoud. Zij acht daarom eene uniforme regeling der bezoldiging aangewezen. Slechts indien mocht blijken, dat het belang van den dienst of wel de meerdere behoeften het bepaald noodzakelijk maken, zouden voor bepaalde groepen of voor sommige standplaatsen toelagen kunnen worden vastgesteld. De commissie acht het mogelijk, dat het in het belang van den dienst noodig kan zijn, premies toe te kennen b.v. wegens gemaakte besparingen, terwijl ook het geven van aandeel in de winst in aanmerking kan komen. Eveneens kan het noodzakelijk zijn voor sommige plaatsen standplaatstoelagen vast te stellen. De uitdrukking „op grond van meerdere behoefte" ziet zoowel op standplaatstoelagen als op gezinstoelagen en dergelijke. Of de hier bedoelde toelagen verleend zullen worden, zal de autoriteit, die de wedden regelt, te zijner tijd kunnen beslissen. Het 3de lid van artikel 14 opent slechts de mogelijkheid daartoe. De ervaring heeft geleerd, dat eene herziening van eene algemeene salarisregeling veel tijd vordert. Teneinde nu eene noodig geachte partieele wijziging vlugger te kunnen tot stand brengen, wordt voorgesteld de algemeene regelen bij ordonnantie vast te stellen. Artikel 15, Afgescheiden van de algemeene toelagen in het voorgaand artikel bedoeld, behoort de mogelijkheid open te staan aan sommige ambtenaren eene speciale toelage te geven. Het stelsel toch van periodieke verhoogingen, hoezeer gemotiveerd om meerdere ervaring te beloonen en hoezeer wenschelijk met het oog op de zekerheid voor den ambtenaar, heeft het nadeel dat het allen over één kam scheert en daardoor geen rekening houdt met bijzondere toestanden, die zich ten aanzien van speciale ambtenaren kunnen voordoen. Daarom moet het worden aangevuld door de mogelijkheid van bijzondere toelagen of uitkeeringen of door het toekennen van eene hoogere bezoldiging in gevallen, die daartoe aanleiding geven, met name bij herhaald overwerk of bij bijzondere éé praestaties. Dat brengt artikel 15 tot uitdrukking. Weliswaar verbiedt artikel 7 dergelijke toelagen niet, hetgeen (ocija fle toelichting op dat artikel ook uitdrukkelijk is vermekL. ^"Imaar duidelijkheidshalve verdient de opname van artikel 15 toch aanbeveling. Artikel 16. In het algemeen behoort voorop te staan, dat niet aan. stonds bij de waarneming van een ander ambt eene "speciale belooning wordt toegekend. Het behoort tot de plichten van een ambtenaar dan zoo noodig in te springen,, wat voor hem trouwens cok voordeelig pleegt te zijn, doordat het hem de gelegenheid geeft te toonen, dat hij ook andere werkzaamheden bekwaam is. Bovendien komt het waarnemen van eene betrekking naast de vervulde gewoon- ' lijk hier op neer, dat in beide betrekkingen niet meer wordt gedaan dan de zaken gaande te houden, zoodat die waarneming volstrekt niet altijd tot buitengewoon zwaren arbeid zal leiden. Anders echter wordt het, als de vervanging geruimen tijd — aangenomen is een termijn van langer dan een maand — duurt. Dan wordt veelal wel extra arbeid en extra zorg van den ambtenaar gevorderd en is het ook redelijk meer dan de gewone bezoldiging toe te kennen, indien tenminste het waarnemen naar behooren is geschied. Er kunnen zich echter gevallen voordoen, dat het niet wenschelijk of noodig is eene voorgeschreven vergoeding te gevenJ ook al heeft de waarneming langer dan een maand geduurd.! Gedacht is hierbij aan het geval, dat bij afwezigheid van een bestuursambtenaar door een ondergeschikt administratief ambtenaar stukken worden uitgereikt, die bij aanwezigheid van den bestuursambtenaar door dezen plegen te worden uitgereikt. Met het oog daarop is bepaald, dat voor ' het toekennen van eene vergoeding in redelijkheid grond moet bestaan. Van het geven van vergoeding kan sprake zijn in drie gevallen. Men kan een l ooger bezoldigd ambt waarnemen zonder en met behoud van het eigen ambt en men kan naast het eigen ambt een minder bezoldigd ambt waarnemen. De commissie acht het billijk, dat men in het eerst bedoelde geval de inkomsten geniet aan dat hooger bezoldigd ambt verbonden en dat als vergoeding wordt toegekend het verschil tusschen de hoogere bezoldiging, welke den waarnemer zou zijn toegekend," indien hij tot dat ambt ware benoemd — in den regel dus de minimum-bezoldiging aan de waargenomen betrekking verbonden — en de werkelijk genoten bezoldiging. In het tweede geval ware de belooning hooger te stellen, doch in ieder geval afhankelijk van de omstandigheden,! 5 terwijl in het derde geval de belooning eveneens naar gelang van omstandigheden ware te bepalen. Het 2de lid van artikel 16 slaat op de beide laatstgenoemde gevallen. In de Moederlandsche ontwerpen is verschil gemaakt tus- j schen het waarnemen van een ambt van een superieur naast het eigen ambt en andere waarnemingen. De commissie acht het evenwel billijk in het 1ste lid het waarnemen van het ambt van een superieur en van een hooger bezoldigd ambt van een ambtenaar, die niet als chef van den vervanger is aan te merken, gelijk te stellen. Artikel 20 van het ontwerp ~ Rechtstoestandwet schrijft voor, dat in de onder het lste lid bedoelde gevallen de vergoeding bepaald wordt naar het verschil tusschen de aanvangswedden van de beide ambten met dien verstande, dat de vergoeding nimmer wordt be- ! paald naar een hooger bedrag, dan dat, waarmede de hoog- 64 instellingen zijn slechts adviseerende en bemiddelende lichamen. In eenige staten van de Common-Wealth n.1. Victo, jia, Queensland, N. Z. Wales en Z. Australië bestaan afzonderlijke wetten, waarbij staking en uitsluiting verboden zijn: Victoria verbood reeds bij dé wet van 22 Mei 1903 sta.king van spoorwegbeambten. Wie bij de spoorwegen .. staakt, is automatisch ontslagen en verliest alle recht op .. pensioen, gratificaties, schadeloosstellingen enz. Queensland verbiedt in de wet van 7 December 1912 staking en uitsluiting: a. voor zoover het betreft de voortbrenging van zaken, die algemeen benoodigd zijn: zoolang niet eene gedwongen bespreking, waartoe de rechter uitnoodigt, is gehouden en vruchteloos is gebleken, en er niet binnen veertien dagen schriftelijk aankondiging is gedaan, dat eene stemming onder de betrokken werkgevers of -nemers ten gunste van eene staking of uitsluiting is gevallen (art. 35 I) ; b. in elk ander geval: zonder bovengenoemde schriftelijke aankondiging (art. 35 II). Er is een Industrial Court bestaande uit één rechter (art. 6 I). Daarnaast bestaan Councils of conciliation, die op voorstel van het Court worden ingesteld (art. 19). De regeling is in hoofdzaken gelijk aan die der andere Australische staten. Nieuw-Zuid-Wales. Bij de wet van 24 April 1908 (gewijzigd Dec. 1908) zijn staking en uitsluiting verboden (art. 42). Er is een Industrial Court, bestaande uit een rechterlijk ambtenaar, aan wien al of niet een aantal bijzitters, gekozen door partijen, zijn toegevoegd (art. 13, al. I). Dit Court kan al of niet op verzoek van partijen, den Minister voorstellen een paritair gevormd Council in te stellen voor een bepaalde kwestie (art. 14). De Gouverneur benoemt de leden van de Council (art. 17). De leden kiezen een voorzitter niet uit hun midden (art. 18). De zaak wordt de Council voorgelegd door de Court (art. 26, al. Ia) of door een verzoek van partijen (art. 26, al. ïb). De Council kan ook minimumloonen en arbeidstijd vaststellen (art. 27, al. 2a, bene); van een en ander bestaat beroep op de Court (art. 38). De beslissingen van Court en Councils zijn bindend (art. 43). Zuid-Australië. De wet van 19 December 1912 verbiedt staking en uitsluiting (artt. 38 en 39). Er is een Industrial Court, bestaande uit een rechterlijk ambtenaar door den Gouverneur-Generaal benoemd uit de leden van het Hoog Gerechtshof (art. 8). De Court ia competent te oordeelen over alle arbeidskwesties, welke haar door den Minister of door een werkgever, die niet minder dan 20 arbeiders heeft of door ten minste 20 arbeiders of door den Loonraad worden voorgelegd (art. 13 a d). De alleensprekende rechter kan zich ook twee bijzitters doen toevoegen uit een voordracht van partijen (art. 14). De uitspraak van de Court is bindend voor partijen, voor de vereenigingen en personen, ten aanzien van welke de Court bepaalt, dat zij zal gelden en voor alle leden van üe door de uitspraak verbonden vereenigingen (art. 18). De voorzitter kan in alle gevallen als bemiddelaar optreden (art. 10). Nieuw-Zeeland. Volgens de wetten van 1908 No. 32 en No. 239 worden staking en uitsluiting gestraft, indien de betrokken partij gebonden is door een vroegere uitspraak of door een collectieve arbeidsovereenkomst (art. 5, al. 1 65 en 2). In elk geval moet de staking of uitsluiting veertien dagen van te voren worden aangekondigd, (art. 9, al. 1). Door den Gouverneur worden conciliation commissioners aangewezen (art. 29). Partijen kunnen alleen zijn: vakvereenigingen en werkgevers van een bepaald minimum arbeiders (art. 28, al. 2). Ieder verzoek om bemiddeling moet vergezeld gaan van een voordracht van 1, 2 of 3 bijzitters, die samen met den conciliation commissioner zitting nemen (art. 30, al. 4e). Vervolgens roept de conciliation commissioner de andere partij op en verzoekt haar eveneens zoovele bijzitters aan te wijzen (art. 31). Lukt de verzoening niet, dan wordt het geschil voorgebracht bij de Arbitration Court bestaande uit een rechterlijk ambtenaar, waaraan toegevoegd worden nog twee door den Gouverneur benoemde uit de door partijen voor. gestelde personen gekozen, leden en twee plaatsvervangende leden (artt. 64, 66 eerstgenoemde wet). De uitspraak van de Arbitration Court heeft bindende kracht, ook voor later in de desbetreffende branche tredende werkgevers of werknemers (artt. 92, al. 2 en 101 eerstgenoemde wet). Canada. Dè wet van 22 Maart 1907 (Industrial Disputes Investigation Act.) verbiedt staking en uitsluiting vóór of gedurende de behandeling door een verzoeningsraad (art. 56). Deze raad bestaat uit drie personen. Eén der drie Wordt door de partij der werkgevers, één door die der werknemers voorgedragen en deze beiden kiezen een voorzitter. Paalt de verzoeningsraad in zijn pogen, dan is staking toegelaten. Bolivia heeft in de wet van 29 September 1920 een stakingsverbod voor ambtenaren in publieken dienst (art. 12). Ten aanzien van de overige werknemers en ook van de werkgevers geldt het volgende: De staking of lock-out moet tijdig worden aangekondigd, nl. 8 dagen van te voren, voor zoover het betreft verlichtings- en watervoorzieningsbedrijven, verkeerswezen en hospitalen (art. 2) en 5 dagen voor de overige bedrijven (art. 3). Onmiddellijk na die aankondiging wordt door de Begeering een gedelegeerde aangewezen, die de stakings- of uitsluitingsoorzaken heeft na te gaan (art. 8). Een verzoeningsraad wordt ingesteld (art. 9), bestaande uit één regeeringsvertegenwoordiger, 2 vertegenwoordigers van de betrokken Kamer van Arbeid en twee leden, die door elk der beide partijen worden aangewezen (art. 10). Faalt deze verzoeningsraad, dan fonstitueert hij zich als scheidsgerecht (art. 9), tenzij partijen verkiezen zelf scheidsrechters aan te wijzen (art. f, al. 2). De arbitraire beslissingen zijn in beide gevallen bindend en niet-opvolging wordt gestraft (art. 11). Columbia verbiedt bij de wet van 4 October 1920 (art. I) staking zoolang niet de pogingen zijn in het werk gesteld om tot oplossing van het geschil te geraken, die de wet bevat. De werkgever is verplicht binnen 24 uur een delegatie van 3 personen uit de arbeiders te ontvangen {art. 3). Komen de partijen tot een vergelijk, dan is dit bindend (art. 4). Komt men niet tot een vergelijk, dan poet het geschil onderworpen worden aan het oordeel van een, door pertijen gezamenlijk aangewezen derde of aan dat van een tweetal personen, van wie elk van partijen er oen heeft aangewezen (art. 6). Mislukt de verzoeningspoging, dan kan het geschil voor een arbitragecommissie worden gebracht. Deze arbitragecommissie is samengesteld uit drie personen, te weten één persoon van de werkgeversan één van de werknemerszijde, die samen een derden persoon kiezen. Kunnen zij het over dien derden persoon niet eens 17 66 worden, dan streedt de eersteenwezende magistraat als derde persoon op. De uitspraak van de commissie is bindend. Voor zoover het betreft geschillen bij verkeerswezen, . watervoorzienings- en verlichtingsbedrijven, hygiënische instellingen en staatsmijnbedrijven is arbitrage verplicht en is elke staking verboden zoolang de arbitragecommissie niet gereed is met hare beslissing. Artikel 56. Als regel moet de ambtenaar op zijn standplaats wonen. Intusschen moet de mogelijkheid bestaan hem een woonplaats aan te wijzen. Hiervan zal soms gebruik worden gemaakt, wanneer het niet wenschelijk is om b.v. Batavia -hetwelk als standplaats pleegt te worden aangewezenmaar een bepaald deel van die plaats als woonplaats aan te wijzen. Hij kan slechts aanspraak maken om buiten de standplaats te wonen, indien hij er een bijzonder belang bij heeft en het dienstbelang zich daartegen niet verzet. Dat de belasting in eene andere plaats lager is dan ter standplaats vormt voor den verzoeker geen bijzonder belang op grond waarvan hij inwilliging van zijn verzoek zou kunnen verlangen. Elk ambtenaar zou dat motief kunnen doen gelden. Dit is echter wèl het geval, indien b.v. de gezondheidstoestand van een ambtenaar zelf of van zijn gezinsleden verblijf buiten de standplaats noodig maken. Gesproken is van „wonen'' en niet van „domicilie hebben'', om ontduikingen te voorkomen, die zonder dat van formeelen strijd met het voorschrift sprake zou zijn, het van zijn kracht zouden kunnen berooven. De bedoeling is, dat men feitelijk op zijn standplaats woont. Meent het bevoegd gezag, dat een bepaald ambtenaar niet aan de hier bedoelde verplichting voldoet en past het daarom een disciplinairen maatregel op hem toe, dan staat de weg naar het betrokken gerecht open, dat dan zal bepalen of naar de letter en den geest der bepaling werd gehandeld. Door de regeling Van dit artikel wordt zooveel mogelijk getracht de belangen van den dienst- die voorop moeten staan- in overeenstemming te brengen met regelmatige belangen van den ambtenaar en zijn gezin. Artikel 57. Dit artikel geeft antwoord op de vraag of een ambtenaar eene andere betrekking moet aanvaarde» of dat hij recht heeft op het blijven bekleeden van de positie, waarin hij werd benoemd. Bijna iedere dienst groeit, of stelt althans in den loop der jaren andere eischen. Hij, die tot eene zekere betrekking wordt benoemd, zal, al blijft hij formeel dezelfde betrekking bekleeden, toch veelal geleidelijk zich geheel ander werk zien opgedragen. Daartegen kan redelijkerwijze geen bezwaar worden gemaakt. Het is zelfs in den regel in het belang van den ambtenaar zelf. Het wordt dan slechts eene formeele kwestie of men het gewijzigde werk dekt met den haam van de betrekking, die oorspronkelijk werd gegeven, of niet. Daarbij komt, dat men iemand kan benoemen niet als ambtenaar in eene bepaalde betrekking, maar als ambtenaar bij het onderwijs, bij de belastingen, enz.-In dat geval is men stellig vrij om wisselend werk op te dragen. Uit dit voorbeeld blijkt, dat het slechts een kwestie van i vorm is en dat als men den vorm maar goed kiest, tegen --opdragen van nieuw werk geen bezwaar kan rijzen. Bovendien moet het Gouvernement een ambtenaar zoodanig en op zulk eene plaats kunnen gebruiken, dat hij zooveel mogelijk voor den dienst van nut is. Als b.v. bij het klimmen der jaren de betrokkene niet meer de geschiktheid heeft voor het lichamelijk of geestelijk vermoeiend werk, waar- 67 voor hij werd aangesteld, maar wel voor een rustiger arbeid, waarbij van «ijne door ervaring verkregen bekwaamheid kan worden gebruik gemaakt, moet de gelegenheid open staan hem dien arbeid op te dragen. Dit zal zoowel in het belang van het Gouvernement als van den ambtenaar zijn. Uiter. aard moet de nieuwe werkkring zoodanig zijn, dat hij hem in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden en met zijn vooruitzichten redelijkerwijs kan worden opgedragen. De ambtenaar, die in eene bepaalde positie werd geplaatst, moet er op kunnen rekenen, dat hij -anders dan bij wijze van straf- piet tegen zijn wensch wordt gesteld voor arbeid van minder gehalte. Is echter aan dien eisch (die zoonoodig weer door het gerecht zal worden beoordeeld) voldaan, dan doet het er niet toe, of de nieuwe werkkring valt binnen hetzelfde dienstvak of moet worden verricht op dezelfde standplaats, al zal het wel uitzondering zijn, dat de nieuwe werkkring in het geheel geen verband houdt met den ouden, omdat dan de ambtenaar daarvoor gewoonlijk niet de meest aangewezen persoon zal zijn. Het behoeft intusschen geen betoog, dat het opdragen van anderen arbeid alleen zal geschieden en tegen den zin van den ambtenaar alleen zal moeten kunnen geschieden, als het belang van den dienst zulks vordert. Het laatste lid van het artikel waakt er voor, dat met de particuliere belangen van den ambtenaar zooveel mogelijk !' rekening wordt gehouden. Moet arbeid worden aanvaard op een andere standplaats, dan bestaat' recht op vergoeding ingevolge de artikelen 29 of 30. Dat het artikel niet ziet op het geval van tijdelijke vervanging van een ambtenaar, volgt uit het woord „aanvaarden", dat waarnemen van eene betrekking uitsluit. Dit laatste geval wordt door artikel 58 voorzien. Artikel 58. Dit artikel regelt, in tegenstelling met het voorafgaande, het tijdelijk verrichten van andere werkzaamheden dan de gewone. Daartoe is de ambtenaar in het belang van den dienst verplicht. Wil de dienst niet in de war loopen, dan moet zoo noodig van allé beschikbare krachten kunnen worden gebruik gemaakt. Dit zal eveneens, of juist in het bijzonder, noodig zijn bij staking van ambtenaren. De goede gang van de openbare diensten zou niet voldoende zijn verzekerd, indien ambtenaren niet konden worden verplicht om de gevolgen te helpen keeren van eene stagnatie, door staking van ambtenaren teweeggebracht. Dit geldt in het algemeen echter slechts in zoover het staking van gouvernementsambtenaren betreft. Het 2de lid spreekt duidelijk uit, dat geen verplichting bestaat tot het overnemen van arbeid van stakers in particulieren dienst, tenzij die arbeid wordt verricht in dienst van den lande en voor den openbaren dienst tijdens de staking of als onmiddellijk gevolg daarvan redelijkerwijs dadelijk noodzakelijk is te achten. Het werk moet dus in de eerste plaats dadefjyk noodzakelijk worden geacht. Alleen die urgentie rechtvaardigt de verplichting op den ambtenaar gelegd. Kan op andere wijze in het te verzorgen belang worden voorzien, of kunnen de werkzaamheden, zonder het algemeen belang te schaden, blijven rusten, dan behoort dit te geschieden en moet van eene verplichting tot overname van het werk geen sprake zijn. In de tweede plaats moet het werk rechtstreeks worden verricht in dienst van ifj.den lande. Zou dus b.v. het personeel van een aannemer , , .-,,.„,.,„ van eenig publiek werk staken en onverwijlde voortzet- 68 ting van het werk noodzakelijk worden geacht, dan zal, wil een ambtenaar met het werk kunnen worden belast, gedurende dien tijd uitvoering in eigen beheer voor de uitvoering bij aanbesteding in de plaats moeten treden. Van den ambtenaar kan toch niet worden gevorderd, dat hij in dienst van een particulier het werk verrichte en anderzijds wijst juist de verandering van de wijze van uitvoering er op, dat het hier een in wezen publiek belang geldt. In vele gevallen zal de toepassing van het tweede lid van dit artikel onaangenaam zijn voor hen, die in de plaats der stakers worden aangewezen. Het algemeen belang maakt het echter noodzakelijk, dat hun die taak moet kunnen worden opgedragen. Met nadruk wordt er echter op gewezen, dat het ook der commissie zeer gewenscht voorkomt, dat van de hier bedoelde bevoegdheid niet dan zeer spaarzaam en met groote omzichtigheid en tact gebruik zal worden gemaakt. Meent een ambtenaar, dat arbeid als bedoeld in het tweede lid, hem in strijd met de letter of den geest van het daar bepaalde wordt opgedragen, dan kan hij tegen het bevel opkomen. Zulk een klacht schorst echter zijne • verplichting tot naleving van het bevel niet op. Hij kan dan gebruik maken van de bevoegdheid om zich ter verkrijging van eene uitspraak in kort geding tot den voorzitter van het districtsgerecht te wenden (zie artikel 110). Artikel 59. In het eerste lid wordt den ambtenaar de verplichting van geheimhouding opgelegd. De redactie geeft een zekere ruimte aan het eigen oordeel van den ambtenaar. Dit is noodig, omdat het practisch niet door te voeren zou zijn van den ambtenaar eenvoudig te eischen, dat hij niet» zal openbaren van hetgeen in zijn ambt te zijner kennis is gekomen. Gevorderd kan slechts worden, dat hij ambtelijke geheimen bewaart. Het tweede lid heft het ambtsgeheim in bepaalde gevallen op. Tegenover zijne superieuren kan een ambtenaar zich nimmer op zijne verplichting tot geheimhouding beroepen; aan hen moet hij steeds alles mededeelen, wat hij jn de uitoefening van zijne functie ervaart. Dit spreekt wel vanzelf. Doch het kan ook voor den dienst nuttig of noodig zijn, dat het geheim aan een derde wordt medegedeeld. Uit zichzelf mag de ambtenaar dan de verplichting tot geheimhouding niet verbreken; daarvoor is machtiging van den chef noodig. Tegenover de districtsgerech$en en den Centralen Raad moet de ambtenaar ook vrijuit kunnen spreken. Met het oog op het landsbelang moet echter een voorbehoud worden gemaakt. De Overheid behoort te kunnen voorkomen, dat tijdens het geding ge- wichtige landsgeheimen worden onthuld. Daarom is bepaald, dat tegenover die gerechten uitdrukkelijk geheimhouding kan worden opgelegd. Artikel 61. Evenmin als van een ambtenaar geëischt kan worden, dat hij nimmer iets zal openbaren van hetgeen in zijn ambt te zijner kennis is gekomen, evenmin kan men vorderen, dat hij nimmer een geschenk aanneemt (men denke aan cadeaux bij jubilea en dgl.). Nog veel minder kan men echter zegjWen, dat het steeds moet worden geoorloofd geacht. In vele gevallen zal het aannemen van geschenken en andere voordeelen absoluut moeten worden vermeden, b.v. wanneer die geschenken of voordeelen zouden afkomstig zijn van ondergeschikten, tegen wie de vrijheid van oordeelen door het aannemen zou kunnen worden geschaad, of wanneer zij zou- 69 den komen van het publiek, dat daardoor, zonder den ambtenaar bepaald om te koopen, hem gunstig zou meenen te kunnen stemmen. Een speciale vorm van geschenken, de fooien, verdient daarnaast om andere reden afkeuring. Niet omdat 'zij de vrijheid van den ambtenaar zouden wegnemen, plegen zij in de eerste plaats bedenkelijk te zijn, maar omdat zij een gevaar vormen voor het aanzien van den ambtenaarsstand. Toch zal het aannemen van fooien in sommige gevallen moeilijk volstrekt kunnen worden verboden. Bovendien zal eene goede controle op het verbod niet altijd mogelijk zijn. Het voorgaande toont reeds aan, dat de materieele regeling van het aannemen van geschenken en andere voordeelen niet in eene algemeene bepaling van dit ontwerp haar plaats kan vinden, maar dat zulk eene regeling voor de verschillende takken van dienst in afzonderlijke verordeningen zal moeten worden getroffen, waarbij dan Voldoende rekening kan worden gehouden met de eigenaardigheden van den dienst. Artikel 62. Het behoeft geen betoog, dat het voor de goede verhouding gevaarlijk is, als de personen, die invloed hebben op de voorwaarden en de gunning van aanbestedingen en leveringen, zich zelf het werk of de levering kunnen doen opdragen. Slechts indien daartegen in sommige speciale gevallen geen bezwaar mocht bestaan, kan schriftelijke vergunning worden verjeend. Ten aanzien van aanbestedingen en leveringen voor anderen dan het Gouvernement, is eene regeling minder eenvoudig. In vele gevallen zal het vanzelf spreken, dat dit moet zijn buitengesloten. In andere kan het zonder bezwaar worden toegelaten. In weer andere kan het niet worden uitgesloten zonder den aard van de positie van den ambtenaar geheel uit het oog te verliezen. De verscheidenheid der gevallen maakt het ondoenlijk, door één algemeene bepaling in het ontwerp eene, voor alle gevallen passende, regeling te geven. Daarom bepaalt het 2e lid zich er toe te verwijzen naar de regelen, die ten aanzien van den betrokkene zijn gesteld. Artikel 63. Verslag. Het ontwerp huldigt ten aanzien van nevenwerkzaamheden (waarmede het uitoefenen van eene nevenbetrekking wordt gelijkgesteld, reeds op grond, dat tusschen beide geen scherpe grenslijn bestaat) niet den regel, dat deze voor een ambtenaar verboden moeten zijn. Het kan toch voor de ontwikkeling van den ambtenaar en daardoor voor den dienst van belang zijn, dat hij naast zijn ambtelijke taak nog andere werkzaamheden verricht. Het is een niet te miskennen gevaar, dat de ambtenaar door zijn dagelijksch werk vervreemdt van de maatschappij en bovendien, dat zijn gedachtenleven zich uitsluitend gaat beperken tot het, veelal eentonige en gelijkmatige ambtelijke werk, als hij uitsluitend daarin opgaat. Het kan in verband daarmede stellig van belang zijn, dat hij naast zijn ambt nog andere werkzaamheden verricht, waardoor zijn blik verruimd wordt. Op den voorgrond stelt het artikel, dat dit geoorloofd is. Het behoeft echter nauwelijks betoog, dat hierbij eene beperking noodig is. De ambtenaar, die eene publieke betrekking vervult, welke niet als nevenfunctie is te beschouwen, moet in die betrekking zijn hoofdzaak zien. Kan daarnaast iets anders worden gedaan, dan zal dit veelal zijn toe te juichen, maar dat andere moet eene juiste en nauwgezette uitoefening van de hoofdzaak niet in den weg staan. Daarom wordt bepaald, dat de nevenwerkzaamheden niet 18 70 geoorloofd zijn, als zij schadelijk zijn voor de dienstvervulling in de hoofdbetrekking. Bovendien echter zijn zij verboden, wanneer zij niet in overeenstemming zijn met het aanzien van het ambt. Ook dat spreekt in beginsel vanzelf. Erkend moet echter worden, dat hier de practijk wel eens moeilijkheden zal opleveren, omdat de gevoelens zoo sterk uiteenloopen over de vraag, of in bepaalde gevallen door eene bepaalde handeling het aanzien van een ambt wordt geschaad. Gevraagd kan worden, wat in bijzondere gevallen te begrijpen is onder de in het artikel verboden nevenwerkzaamheden. Met name kan worden gevraagd of al of niet verboden zal zijn hei voor de buitenwereld tot uitdrukking brengen van ontevredenheid met eenig geldend stelsel of met eenigen bestaanden toestand, vooral van financieelen || aard. Mogen ambtenaren b.v. openlijk propaganda maken voor eene andere maatschappelijke ordening, ook als zij in openlijk conflict komen met een groot deel der bevolking, waarmee zij op andere tijden ambtelijk contact hebben? En zoo ja, geldt dat dan voor alle ambtenaren, ook voor de hoogere, die een bepaald gezag over de bevolking uitoefenen? Over dergelijke vragen zal wel steeds verschil van meening blijven bestaan en zij kunnen in elk geval niet door ééne algemeene formule zoodanig worden opgelost, dat in ieder I concreet geval de te volgen weg met volkomen duidelijk- f heid is aangewezen. De leidende gedachte moet intusschen deze zijn, dat in het algemeen de politieke vrijheid van den ambtenaar gewaarborgd zij. Het ontwerp bepaalt zich met het oog daarop tot eene algemeene formule, waaraan de practijk inhoud zal moeten geven. Mocht het gezag eene zoodanige toepassing aan de bepaling geven, dat de ambtenaar, tegen wien op grond daarvan bepaalde maatregelen worden genomen, meent dat de bedoeling van het artikel niet tot haar recht komt, dan zal ten slotte in beroep kunnen worden beoordeeld, of de gedraging van den ambtenaar al of niet in overeenstemming was met het aanzien van zijn ambt. Aldus zal de toepassing van het algemeen begrip voortdurend aan de groeiende opvattingen op dit punt kunnen worden getoetst en met die wisselende opvattingen in overeenstemming kunnen worden gehouden. Het tweede lid geeft aan het gezag, waaronder de ambtc- j naar dient, de bevoegdheid om bepaalde regelen ten aanzien van het aanvaarden van nevenbetrekkingen of het verrichten van nevenwerkzaamheden te stellen. Het kan b.v. bepalen, dat mededeeling moet geschieden van aard en omvang van de neventaak, die wordt verricht, opdat het bevoegde gezag op de hoogte zij en de ontwikkeling van de neventaak kunne volgen. Het kan bepalen, dat eene uitdrukkelijke vergunning aan het aanvaarden van die taak moet voorafgaan. Wil echter de boven weergegeven gedachte: dat nevenwerk voor een ambtenaar in beginsel niet moet worden geweerd, tot haar recht komen, dan moet het weigeren van de vergunning aan bepaalde gronden worden gebonden. Dit vindt in het 2de lid zijne uitdrukking. Het derde lid houdt eene bepaling in over het drijven van j van nering of handel door den ambtenaar of door leden van j zijn gezin. Eene dergelijke bezigheid is, waar het een ambtenaar betreft, niet steeds als eene zuiver particuliere aangelegenheid te beschouwen, daar de dienst er den terugslag van kan ondervinden, hetzij doordat het aanzien van het ambt kans loopt te worden geschaad, hetzij — nog erger — dat er een bron van misbruik en/of dwang op de bevolking in kan liggen. In dezelfde gevallen kan het bevoegd gezag 12 de ambtenarenvereenigingen erkend en tot een belangrijken werkkring toegelaten. . Ook aan de bedoelde vereenigingen moet de gelegenheid worden gegeven mededeelingen en verzoeken mondeling te doen. Wordt de gelegenheid daartoe niet gegeven dan kan van uitwisseling van argumenten niet of slecht» in onvoldoende mate sprake zijn. Op dergelijke uitwisseling wordt te recht door de ambtenaren de hoogste prijs gesteld en ook moet eene volledige uitwisseling en overweging van wederzijdsche argumenten zeer in het belang van den dienst worden geacht. Het doen van verzoeken en mededeelingen kan op tweeërlei wijze plaats hebben. In de eerste plaats zal eene vereeniging bevoegd moeten zijn om zich te wenden tot het hoofd van eene bepaalde inrichting of tot het hoofd van een bepaalden tak van dienst, wanneer zij meent, dat de door haar gewenschte bepreking met dezen behoort plaats te hebben. Dit zal het geval zijn, wanneer bij bespreking alleen de belangen van de ambtenaren zijn betrokken, die in de inrichting of in den tak van dienst werkzaam zijn. Ten aanzien van deze besprekingen kan eene regeling bij ordonnantie worden getroffen, die evenzeer zal gelden voor besprekingen door een ambtenaar als door eene vereeniging van ambtenaren. Al wat dienaangaande regeling behoeft, wordt in artikel 64 overgelaten aan eene ordonnantie. Zij zal in het bijzonder hebben te bepalen tot welke autoriteit de ambtenaar of de vereeniging zich zal hebben te wenden, omdat het noodig is, dat niet in twijfel moet kunnen worden getrokken de bevoegdheid van de ordonnantie om de eene autoriteit aan te wijzen, maar de andere niet. Het spreekt vanzelf, dat ten aanzien van do ambtenaren, werkzaam in de opiumfabriek of. in de landsdrukkerij, zullen worden aangewezen de Directeuren van die inrichtingen. Voor de ambtenaren, werkzaam bij het vervoer en de verkoop van zout, zal intusschen bezwaarlijk kunnen worden aangewezen het hoofd van den dienst der Zoutregie. Geschiedde dit, dan zoude van de gelegenheid om verzoeken of wenschen mondeling te doen in de practijk niet veel terecht komen voor hen, die hun standplaats hebben op grooten afstand van die van het diensthoofd. Algemeene regelen schijnen niet te kunnen worden gesteld voor alle gevallen. Het ligt dan ook voor de hand om bij ordonnantie de aanwijzigingen te doen plaats hebben. Omtrent hetgeen verder door de ordonnantie zal moeten worden bepaald, kan het navolgende worden medegedeeld. Bepaald zal moeten worden, wanneer de gelegenheid zal moeten worden gegeven. In eene inrichting als de opiumfabriek of de landsdrukkerij zoude die gelegenheid kunnen worden gegeven eens in de veertien dagen. Nagegaan zal moeten worden in hoeverre eene dergelijke bepaling mogelijk is voor alle overige ambtenaren. Voorts zal overwogen moeten worden of overgenomen behoort te worden, hetgeen elders bestaat, dat zij, die gehoord verlangen te worden, vooraf een daarvoor bestemd formulier zullen hebben in te zenden aan de autoriteit, die hen zal hebben te ontvangen. Het bezigen van een dergelijk formulier heeft het voordeel, dat de autoriteit verplicht kan worden op te geven, wanneer zij gelegenheid zal geven tot verhoor, terwijl op vertoon van dit antwoord aan den onmiddellijken chef verlof tot afwezigheid zal moeten worden verleend. Dat dit verlof niet in niindering zal mogen strekken van het in artikel 31 bepaald aantal vacantiedagen, spreekt vanzelf. 73 Bepaald zal voorts moeten worden op welke wijze vereenigingen zullen worden gehoord. Het meest wenschelijke zoude wttmh wellicht zijn voor te schrijven, dat de vereeniging drie personen voor het verhoor kan aanwijzen, terwijl van dit drietal twee personen in den tak van dienst of in de inrichting werkzaam moeten zijn en aan den derden de eisch wordt gesteld, dat hij ambtenaar of oud-ambtenaar is. Daardoor wordt voorkomen, dat besprekingen moeten worden gevoerd met personen, die uit eigen hoofde met den tak van dienst of met het bedrijf niet bekend zijn, terwijl aan den anderen kant toch aan de vereeniging de gelegenheid wordt gegeven om b.v. een van hare bestuursleden aan te wijzen. Afgescheiden van het bovenstaande moeten erkende ambtenaars-vereenigingen de gelegenheid hebben om mondeling ambtenaarsbelangen te bespreken met door de Regeering aangewezen personen. Dit is in het Moederland geschied bij het Koninklijk Besluit van 20 December 1919 Ned. Staatsblad No. 819. De erkenning van die bevoegdheid kan worden aangemerkt als het sluitstuk van het bijzondere ambtenarenrecht, zonder welk eene regelmatige ontwikkeling van het geheele samenstel van regelingen overeenkomstig de opvattingen, die de practijk ook hier te lande voortdurend doet ontstaan en rijpen, zonder welk een levend blijven van dit recht bezwaarlijk te denken is. Niet slechts in de moderne buitenlandsche rechtspositie-regelingen, maar vooral in de groote steden, in takken van Staatsdienst en in vele der groote bedrijven in het Moederland wordt de medewerking der ambtenarenvereenigingen aan iedere nieuwe rechtsvorming noodzakelijk geacht. Bene regeling van dit overleg zoude kunnen geschieden op de wijze, zooals dit in het Moederland geschied is bij het bovenaangehaalde besluit. Het artikel laat te dien aanzien alles ter regeling over aan eene ordonnantie. In de regeling in het Moederland zijn alleen vakvereenigingen tot dit overleg toegelaten. Het is de vraag of men zich hier te lande op hetzelfde standpunt zal kunnen plaatsen. De ontwikkeling van de vakvereenigingen van ambtenaren hier te lande is nog niet zoodanig, dat vaststaat, dat het overleg uitsluitend met haar zoude moeten plaats hebben. Overwogen zal derhalve moeten worden of ook niet georganiseerde ambtenaren tot het overleg zullen moeten worden toegelaten. Op dit oogenblik is niet noodig dienaangaande eene beslissing te nemen en dat is ook niet wenschelijk, omdat de vakorganisaties zich hier te lande ontwikkelen en snel groeien en in beteekenis toenemen. Of ook de groepsvertegenwoordiging -waar die is ingesteld- moet worden toegelaten, kan buiten bespreking blijven, omdat aangenomen mag worden, dat het orgaan, dat bedoeld instituut instelde, ook de bevoegdheden daarvan wel geregeld zal hebben. Met nadruk dient er op te worden gewezen, dat in artikel 64 tot erkenning wordt gebracht het recht tot bespreking of overleg, maar dat van medezeggenschap geen sprake is, aangezien de beslissing over het al of niet inwilligen van hetgeen gevraagd werd, moet blijven berusten bij de hoogere autoriteit. Ten slotte meent de commissie de aandacht te moeten vestigen op de wenschelijkheid om vereenigingen, die een verzoek tot het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid hebben ingediend, niet steeds van de besprekingen en het overleg uit te sluiten. Wanneer toch aan de tot het houden der besprekingen of overleg aangewezen autoriteit geen motieven bekend zijn, die tot afwijzing van het verzoek tot het verkrijgen van rechtspersoonlijkheid zouden kunnen leiden, zoude Verslag. 19 74 de vereeniging zonder bezwaar tot eene bespreking of het overleg kunnen worden toegelaten. Op de wenschelijkheid om aldus te handelen wordt te meer nadruk gelegd, omdat de behandeling van verzoeken om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen, soms geruimen tijd schijnt te vorderen. Ter tegemoetkoming aan dienaangaande vernomen klachten is het wenschelijk de beslissingen op de bedoelde verzoeken zoo snel mogelijk te doen plaats hebben. Artikel 65. In dit artikel is gesproken van disciplinaire straffen om het onderscheid met het gewone strafrecht duidelijk te doen uitkomen. De straf, die wegens plichtsverzuim aan een ambtenaar wordt opgelegd door zijn superieur en die ten doel heeft om goede en geordende verhoudingen in den dienst te doen aanwezig zijn en blijven, heeft een geheel ander karakter dan de straf, die door den strafrechter wordt opgelegd en die bescherming van de algemeene rechtsorde bedoelt. Meestal zal, wanneer disciplinaire straf kan worden opgelegd, geen aanleiding bestaan voor tusschenkomst van den strafrechter. Het omgekeerde kan intusschen voorkomen, terwijl zich ook gevallen kunnen voordoen, waarin zoowel de strafrechter optreedt als een disciplinaire straf wordt opgelegd.* De disciplinaire straf kan worden opgelegd wegens „plichtsverzuim". Deze ruime uitdrukking omvat, zoowel het overtreden van eenig voorschrift en dus het niet na komen van bepaalde opgelegde verplichtingen, als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar behoort na te laten of te doen. Artikel 66. Dit artikel bepaalt limitatief de straffen, die kunnen worden opgelegd. Overwogen is of volstaan kon worden met eene bepaling, dat voor iederen tak van dienst de toe te passen straffen bij ordonnantie of op andere wijze zullen worden geregeld en dus geen opsomming van straffen te geven in de algemeene regeling. Daartoe is intusschen niet overgegaan, omdat de thans opgenomen lijst van straffen zooveel verscheidenheid biedt, dat daaruit gemakkelijk een keus kan worden gedaan. Voor zoover bekend, is in de practijk nimmer behoefte gebleken aan andere straffen dan de in het artikel genoemde. Het heeft voorts een punt van ernstige overweging uitgemaakt, of boeten al dan niet onder de straffen moeten worden opgenomen. Ten slotte is geconcludeerd, dat het boetestelsel in het bijzonder bij de bedrijven niet is te missen, doch dat daarnaast de noodige waarborgen gegeven behooren te worden om misbruiken te voorkomen. Dergelijke waarborgen kunnen worden gevonden door van op te leggen boeten beroep open te stellen op gerechten. Het spreekt vanzelf, dat boeten ook het gezin van den ambtenaar kunnen doen lijden (Vergelijk ook toelichting op artikel 67). Dit is wel het voornaamste argument, dat gewoonlijk tegen het boetestelsel wordt aangevoerd. Dit argument weegt echter niet zeer zwaar, daar het ten slotte ook tegen andere straffen zoude kunnen worden aangevoerd. Daar staat tegenover, dat de wetenschap, dat een gedeelte van de bezoldiging kan worden ingehouden en derhalve het gezin kan worden getroffen, een prikkel zal zijn of althans zal kunnen zijn, om goed te werken en zich niet aan plichtsverzuim schuldig te maken. Uit dit oogpunt beschouwd, kan van boete eene opvoedende kracht uitgaan. Hoofdzaak is, dat bij het opleggen van boete de noodige billijkheid wordt betracht. Het bedrag der boete zal dan ook in elk voorkomend ge- 75 val moeten worden bepaald. Daardoor wordt bereikt, dat steeds met alle omstandigheden, welke bij de beoordeeling van een verzuim in aanmerking kunnen komen, wordt rekening gehouden, hetgeen niet het geval zoude zijn, als voor een bepaald verziiim -gedacht wordt aan te laat komen een bepaald tarief werd toegepast. Daar van opgelegde boeten beroep op de gerechten zal openstaan, is het niet noodig een maximumbedrag te stellen, tot hetwelk boete kan worden opgelegd. Zooals reeds gezegd, biedt de lijst van op te leggen straffen groote verscheidenheid. Dit wordt noodig geacht, omdat een ruime keus het mogelijk maakt, de straf evenredig te doen zijn aan de zwaarte van het gepleegde verzuim. Dit is dus in het belang van den ambtenaar. Naast de opgelegde straf van schriftelijke berisping bestaat natuurlijk de mogelijkheid van mondelinge berisping. Dit is echter geen straf in den zin van dit artikel. Eene mondelinge berisping te rechter tijd en met tact gegeven, zal veelal het opleggen van straf kunnen voorkomen. Onder 6 wordt de gelegenheid gegeven strafdienst te doen plaats hebben zonder belooning of tegen eene normale of lagere belooning. De normale belooning is die, welke zou worden gegeven, als de geeischte dienst geen strafdienst was, dus eventueel inclusief extra betaling voor Zondags- of overwerk. Intusschen zal, waar het hier een straf geldt, in den regel wel worden gebruik gemaakt van de bevoegdheid om dan te doen werken zonder of tegen eene lagere vergoeding dan de normale. Tegen de onder a! genoemde straf van beperking van het recht op eene jaarlijksche vacantie zou kunnen worden aangevoerd, dat deze benadeeling van de gezondheid van den betrokken ambtenaar met zich zoude kunnen brengen, hetgeen bovendien niet in het belang van den dienst zoude zijn. Vertrouwd kan echter worden, dat deze straf — evenals alle andere — nooit zal worden toegepast, indien zij tot ongewenschte gevolgen zou leiden. Opgemerkt wordt voorts nog, dat de straf niet verwerpelijk voorkomt in een geval, waarin ziekte is gesimuleerd en ten onrechte verlof tot afwezigheid is genoten. De onder e genoemde straf „beperking of uitsluiting van bepaalde gunsten" houdt nauw verband met den aard van het gepleegde verzuim. Deze zal in hoofdzaak worden toegepast op hen, die zich bij het genieten van die gunsten aan verkeerdheden hebben schuldig gemaakt b.v. op personeel, dat vrij vervoer op de spoorwegen geniet en daarvan op een of andere wijze misbruik maakt. In het door de Nederlandsche Staatscommissie voorgestelde ontwerp is onder de straffen geen schorsing opgenomen; die commissie beschouwde schorsing meer als een maatregel van orde. In het ontwerp-Rechtstoestandwet is schorsing opgenomen als maatregel van orde met doorbetaling van bezoldiging; daarnaast is schorsing als straf opgenomen, met inhouding van bezoldiging, geheel of gedeeltelijk. Deze regeling is in het bijgevoegde ontwerp overgenomen. Onder k wordt gesproken van „ontslag", niet van „niet eervol ontslag". In de tegenstelling met het „eervol ontslag" van de artikelen 77 en 78 ligt reeds, dat het hier een straf geldt. Voor eene opzettelijke toevoeging van het praedicaat „niet eervol", dat den betrokkene in zijn geheele verdere leven kan schaden, is daarnaast geen plaats. In de Moederlandsche ontwerpen komen nog de volgende straffen voor: 76 a. verwijdering voor een tijd van ten hoogste veertien dagen uit den dienst; o. inhouding van geheele of gedeeltelijke bezoldiging gedurende ten hoogste eene maand. De onder a genoemde straf wordt niet wenschelijk en niet noodig geacht. Toepassing van deze straf kan ten gegevolge hebben, dat een ambtenaar met behoud van volle bezoldiging veertien dagen uit den dienst wordt verwijderd, waardoor anderen zijn werk moeten verrichten. Dit zoude dus feitelijk neerkomen op bestraffing van zijne collega's. Nu het boetestelsel is opgenomen, is voor de onder b genoemde straf geen plaats meer. Het tweede lid behelst het beginsel der voorwaardelijke veroordeeling. Uit het derde lid blijkt, dat het in strijd wordt geacht met den aard van die straf, indien de voorwaardelijke veroordeeling ook voor de berisping gold. De mededeeling, dat men wordt berispt, is feitelijk de berisping zelve. Artikel 67. Het bepaalde in het 1ste lid voorkomt, dat opgelegde boeten te zwaar op het gezin zullen drukken, terwijl het 2de lid voorkomt, dat de dienst van opgelegde boeten voordeel heeft. Zij kunnen worden bestemd voor vaeantieoorden e.d. Artikel 68. Het artikel geeft zooveel mogelijk waarborgen, dat bij eene strafoplegging de belangen van den ambtenaar voldoende tot hun recht komen. In de eerste plaats zal de eisch van motiveering afhouden van het opleggen van niet genoegzaam gerechtvaardigde straffen. Door de voorgeschreven boeking van opgelegde straffen zal voorts een strafregister worden in het leven geroepen; dit register biedt het groote voordeel, dat een superieur kan nagaan, in welke mate wordt gestraft. Ook thans wordt trouwens in de meeste bedrijven reeds van opgelegde straffen aanteekening gehouden. Daar het niet noodig voorkomt, dat van eene mondelinge verantwoording steeds proces-verbaal wordt opgemaakt, is in het 2de lid bepaald, dat dit desverlangd zal geschieden. Het vierde lid eischt eene regeling omtrent het doorhalen van straffen, in verband met de omstandigheid, dat een bij de oplegging bepaalde termijn is verloopen of b.v. in verband met het feit, dat een ambtenaar zich sindsdien bijzonder verdienstelijk heeft gedragen. Het ontwerp-Rechtstoestandwet kent den ambtenaar slechts het recht van verantwoording toe, indien hem een der zwaardere straffen wordt opgelegd. Dit is geschied uit vrees voor storing in den gewonen gang van zaken en omdat toch beroep op den rechter openstaat. In het door de commissie ontworpen stelsel, waarbij van de straf van schriftelijke berisping en geldboete ten bedrage van een honderdste deel der maandelijksche bezoldiging of minder geen broep openstaat, past eene dergelijke bepaling niet. Juist omdat van deze beide straffen geen beroep openstaat, is eene voorafgaande verantwoording noodig. In genoemd ontwerp is eveneens de bevoegdheid erkend om op grond van redenen, aan het dienstbelang ontleend, alle verantwoording achterwege te doen blijven. De bepaling berust op de overweging, dat het beroep op den rechter den gestraften ambtenaar volledigen waarborg tegen onrecht verzekert en dat anderzijds een ontslag, in geval van dringenden spoed, onmiddellijk moet kunnen worden verleend en eindelijk, dat de Overheid, in haar eigen belang, niet dan in zeer bijzondere gevallen de gelegenheid tot verantwoor- 77 ding zal onthouden-. Deze bepaling is niet overgenomen. Dat beroep openstaat, mag geen motief zijn om verantwoording uit te sluiten. Een straf zal wellicht heel anders luiden of vaak achterwege blijven, als de strafoplegger door de verantwoording van den ambtenaar volkomen bekend is met alle omstandigheden, die van te voren wellicht niet te zijner kennis waren gekomen. Ook het aangevoerde motief voor ontslag in geval van dringenden spoed, kan niet worden erkend, nu schorsing — als maatregel van orde — bestaat. Ten slotte is in de Moederlandsche ontwerpen bepaald, dat een ambtenaar bij zijne verantwoording van de hulp van anderen gebruik mag maken. Het is niet wenschelijk, dat de betrokkene voor zijne verantwoording een ander kan zenden en zelf kan wegblijven. Het komt noodig voor, den ambtenaar bij zijne verantwoording — zoo die mondeling geschiedt — tegenwoordig te doen zijn. Ten aanzien van het verleenen van bijstand bij de verantwoording wordt het voldoende geacht, indien deze wordt verleend door een medeambtenaar, daar in dat geval de zaak. nog uitsluitend den eigen dienst betreft. Deze mede-ambtenaar kan tot een anderen tak van dienst behooren, zoodat hij onafhankelijk tegenover den strafoplegger staat. Anders wordt het bij beroep op een districtsgerecht. Daar wordt een college, dat buiten den dienst staat, in de zaak betrokken. Het wordt billijk geacht in dat geval de mogelijkheid te openen ook bijstand door niet-ambtenaren te doen verleenen, b.v. door een rechtsgeleerden raadsman of een leider van een vakorganisatie (vergelijk artikel 102 sub 2 en de toelichting op dat artikel). Artikel 70. Daar van de straf van schriftelijke berisping geen beroep openstaat, terwijl deze evenmin voor opschorten in aanmerking komt (zie de toelichting op artikel 66) kan zij direct worden ten uitvoer gelegd. Artikel 71 tot 74. Deze artikelen regelen de schorsing van een ambtenaar voor zoover zij, als maatregel van orde, het belang van den dienst in een overgangsperiode moet beschermen. Zij is in deze artikelen dus niet als straf aangemerkt. In verband daarmede wordt tijdens de schorsing de wedde doorbetaald. Te onderscheiden zijn gevallen van facultatieve en. imperatieve schorsing. De laatste zijn vermeld in artikel 72. Ook al zou een ambtenaar, die in verzekerde bewaring is of in een krankzinnigengesticht wordt verpleegd, feitelijk in staat zijn om zijn taak te vervullen, dan zoude hij toch het daarvoor noodige zedelijke gezag missen. In de gevallen van artikel 71 daarentegen hangt alles van de concrete omstandigheden af; zoowel van de positie, waarin de ambtenaar werkzaam is, als van de feiten, waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt, of vermoed wordt zich te hebben schuldig gemaakt. Maar in alle gevallen draagt de schorsing het karakter van een voorloopigen maatregel in het belang van den dienst. Waar zij echter de eerste stap kan zijn tot ontslag en zij in elk geval een voor den betrokkene zeer ernstig karakter pleegt te dragen, moet zij als regel geschieden door het gezag, dat ook tot het geven van ontslag bevoegd zoude zijn. Is echter bij de wet eene andere regeling getroffen, dan kan die regeling blijven gelden. Waar voorts het schorsen dikwijls een zaak is, die grooten spoed vereischt, is in het slot van het tweede lid van artikel 71 eene bepaling opgenomen, die aan de eischen van de practijk tegemoet komt. Verslag. 20 78 Artikel 74 tot 79. Bij deze artikelen wordt een onderwerp geregld, het ontslag, dat voor de regeling van den rechtstoestand der ambtenaren van het hoogste gewicht is. Het splitst zich in verschillende onderdeden, die ieder een geheel verschillend karakter dragen en dan ook alle afzonderlijk moeten worden behandeld. In de eerste plaats het ontslag, op eigen verzoek verleend. In de tweede plaats dat, verleend bij wijze van straf. In de derde plaats wegens bijzondere omstandigheden verleend; wegens ziekte, die geen kans op beterschap iaat, wegens opheffing van de betrekking of eindigen van het tijdelijk werk, waarvoor men was aangesteld, wegens weigering van eene passende betrekking, door een op wachtgeld gestelde. In de vierde plaats ontslag, niet op eigen verzoek verleend, als men voor de vervulling van de betrekking door bepaalde, met name aan te wijzen, omstandigheden ongeschikt is geworden. Bh eindelijk het ontslag, omdat het Gouvernement den ambtenaar niet of niet meer in het belang van den dienst den gewenschten persoon acht, zij het dan, dat geen bepaalde, in de regeling opgenomen, feiten zijn ongeschiktheid kunnen bewijzen. (Ontslag zonder opgaaf van redenen). Over het ontslag op eigen verzoek handelt artikel 74. Voorop staat, dat een gevraagd ontslag wordt gegeven. Er kunnen zich echter gevallen voordoen, dat een gevraagd eervol ontslag niet, of althans niet dan onder zekere voorwaarden, behoort te worden verleend, b.v. indien de betrokkene in gebreke blijft door hem ontvangen uitrustingskosten en passagekosten terug te storten, indien hij daartoe verplicht is. (Vergelijk artikel 12 2de lid onder d.). Ook in het geval bedoeld in artikel 76 kan de beslissing worden opgeschort. Artikel 71 geeft de gelegenheid den ambtenaar, zoo noodig, dan alvast te schorsen. Door toepassing van artikel 76 ontstaat de gelegenheid een gevraagd eervol ontslag (artikel 74) niet te verleenen, maar wel het ontslag als straf (artikel 66) te geven. De vraag kan nog rijzen, met welken termijn een gevraagd ontslag kan worden verleend. Men heeft hier te waken zoowel tegen een te korten als tegen een te langen termijn. In het algemeen moet gezorgd worden, dat het gezag niet een ambtenaar, die ontslag vroeg, op staanden voet op straat kan zetten, om welke reden ook. Daarom is bepaald, dat een ontslag niet mag worden gegeven op een vroegeren termijn dan een maand. Aan den anderen kant moet men ook waarborgen stellen tegen een te langen termijn, die practisch het overgaan naar eene andere betrekking onmogelijk maken zou. Als uiterste termijn is daarom drie maanden gesteld. Het ontslag moet dus ingaan op een tijdstip, gelegen tusschen 1 en 3 maanden na de aanvrage. Slechts overeenkomstig het verzoek van den ambtenaar zelf of om dringende redenen van openbaar belang kan van dezen termijn worden afgeweken. Dat dit verzoek van den ambtenaar mogelijk kan zijn, kan zoowel in zijn eigen belang als in dat van den dienst zijn met het oog op een spoedigen overgang in eene nieuwe functie of voor een langer aanblijven, om den opvolger in de werkzaamheden in te wijden. Deze afwijking moet echter de uitdrukkelijke instemming van den ambtenaar verkrijgen. Dat het ook bij dringende redenen van openbaar gezag mogelijk moet zijn van den gestelden termijn af te wijken spreekt vanzelf. Het openbaar belang zou, onder bepaalde omstandigheden, onherstelbare schade kunnen lijden, indien het den ambtenaar vrij stond te allen tijde heen te gaan op het oogen- 79 blik, dat hem convenieerde. De Overheid, die van haar kant den ambtenaar niet zonder meer kan ontslaan, als zij dit zou begeeren, dient gewaarborgd te zijn, dat zij niet op een zeer ongelegen oogenblik door den ambtenaar in den steek kan worden gelaten. Artikel 75 regelt het toekennen van ontslag aan tijdelijke ambtenaren. Zijn zij voor een bepaalden tijd of voor bepaalde werkzaamheden aangesteld, dan eindigt hun functie zonder meer door het verstrijken van dien tijd of het einde van die werkzaamheden. Eene nadere verklaring van hét bevoegde gezag is daaromtrent niet noodig. In andere gevallen hebben zij recht op een opzeggingstermijn van 3 maanden, terwijl zij mede het recht hebben om desgewenscht binnen dien termijn te worden ontslagen; dit volgt uit het bepaalde in het 2e lid van artikel 74. Het ontslag bij wijze van straf is geregeld in artikel 66. Naar dat artikel moge worden verwezen, terwijl aan de artikelen 48 tot 50 en artikel 52 en hunne toelichting moge worden herinnerd voor het ontslag, dat op grond van voortdurende ziekte en andere bijzondere omstandigheden kan worden verleend. Daarnaast staat het ontslag, bedoeld in artikel 77. Het artikel omvat tweeërlei gevallen. In de eerste plaats de gevallen, waarin het ontwerp reeds het geven van ontslag in andere artikelen mogelijk maakte (o tot g). In de tweede plaats omvat de regeling die gevallen, waarin men ongeschikt is gebleken voor het bekleede ambt of op grond van bepaalde, in de regeling met name opgesomde, redenen voor het verder bekleeden van zijn ambt ongeschikt is geworden. Een straf is het in laatstbedoelde gevallen niet. Niet het schuldelement staat hier op den voorgrond, maar de ongeschiktheid voor de betrekking. Die bepaaldelijk gebleken en uit feiten te construeeren ongeschiktheid brengt dan ook mede, dat de gelegenheid moet bestaan om met den ambtenaar te breken. De belangen van den dienst mogen niet worden opgeofferd aan het belang van den ambtenaar. Overigens zijn de redenen, die in artikel 77 na ƒ zijn opgenomen, zóó gekozen, dat wel geen twijfel zal bestaan of, zijn die redenen aanwezig, de ambtenaar moet kunnen worden ontslagen. Ontslagen, zonder dat eenige uiterlijke blaam op hem valt en dus eervol Slechts ten aanzien van een ontslag op grond van veroordeeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf verleend, is de bevoegdheid voorbehouden het praedicaat „eervolrt te onthouden. Daar de vrijheidsstraf niet dan in meer ernstige gevallen wordt opgelegd, wordt deze bepaling niet te ruim geacht. De na ƒ genoemde redenen, die uitsluitend kunnen leiden tot een ontslag op grond van artikel 77, behoeven weinig toelichting. Onder g is b.v. gedacht aan het vereischte om Nederlandsch onderdaan te zijn. Een vereischte, dat alleen voor den aanvang van het ambt zal gelden, kan b.v. in sommige gevallen de ongehuwde staat zijn. Volgens m kan worden ontslagen hij, die in de termen valt voor ouderdomsof invaliditeitspensioen, in het laatste geval na het verstrijken van een bepaalden termijn. Deze termijn houdt verband met artikel 48. Bij de omschrijving van dien termijn is rekening gehouden met de omstandigheid, dat een ongeschiktheid in den zin der Pensioenwet -b.v. ouderdomsgebrekenaanwezig kan zijn, terwijl desniettemin een verlof tot afwezigheid wegens ziekte achterwege blijft. Dat ten slotte ook bij kennelijke ongeschiktheid of onbekwaamheid voor het bekleede ambt ontslag moet kunnen volgen, zonder dat schadevergoeding daarvan het gevolg is, past in dit stelsel. Natuurlijk moet dit geen dekmantel wor- 80 den om personen, die men gaarne uit den dienst ziet verwijderd, kwijt te raken. Tegen een dergelijk ontslag staat dan ook beroep open en alleen als dan blijkt, dat de voorwaar' den van artikel 77 waren vervuld, kan het ontslag blijven gehandhaafd Dat wil zeggen, het ontslag zonder schadevergoeding; want in dienst blijft de ambtenaar niet, als bij buiten de bovengenoemde gevallen door het daartoe bevoegd gezag wordt ontslagen. Ontslag zonder opgaaf van redenen (artikel 78). Men kan twisten over de vraag of een ambtenaar, die door de daartoe bevoegde macht ongeschikt wordt geacht, en op wiens diensten niet langer prijs wordt gesteld, al dan niet mag worden ontslagen; in eene geordende maatschappij behoort de beslissing daaromtrent bij den werkgever te berusten. Alleen hij, die de verantwoordelijkheid voor een goeden gang van zaken draagt — i.c. de werkgever, in wiens dienst de ambtenaar is- kart daar-, over een juist oordeel vellen. Moet dus ten slotte de ambtenaar er zich bij neerleggen, als hem ontslag uit 's Lands dienst wordt verleend zonder opgaaf van redenen, het is billijk, dat hij eene vergoeding krijgt voor de financieele schade. In de Moederlandsche ontwerpen is bepaald, dat in dat geval geheel dezelfde regeling zal gelden, als bij opheffing van de betrekking, n.1. het toekennen van wachtgeld. Als motief daarvoor is aangevoerd, dat ook dan de ambtenaar niet meer in de gelegenheid is eene functie te vervullen, die hij niet op eigen wensch kwijt raakte en in beide gevallen zoude hem daarom de gelegenheid moeten worden geboden, behoorlijk rond te komen, zoolang hij naar eene nieuwe positie uitziet. Deze regeling is niet overgenomen. Wel is waar is de ambtenaar in de beide genoemde gevallen niet op eigen verzoek buiten betrekking gekomen, maar de oorzaak is eene geheel andere. In het geval van opheffing van de betrekking is het ontslag gegeven zonder dat de ambtenaar op eenige wijze daarvan oorzaak is geweest. Het is duidelijk, dat dan de werkgever verplicht is hem nog geruimen tijd een behoorlijk bestaan te verzekeren. Wordt echter de dienstbetrekking opgezegd, dan zal de ambtenaar als regel door zijn gedrag daartoe wel aanleiding hebben gegeven, al kan hem dan ook geen overtreding van eenig artikel worden ten laste gelegd. In dat geval wordt het beter geacht hem eene in billijkheid te bepalen uitkeering in eens te geven, omdat dan de band onmiddellijk verbroken is. Ten einde te voorkomen, dat van de in artikel 78 gegeven bevoegdheid te ruim gebruik zal worden gemaakt, is eene betrekkelijk hooge minimum-uitkeering in het 2de lid opgenomen. Als grondslag is genomen drie maanden bezoldiging, omdat dit tevens de grondslag vormt voor de berekening van het pensioen. Artikel 78 is alleen van toepassing op vaste ambtenaren. Tijdelijke ambtenaren kunnen zonder meer op den voet van artikel 75 worden ontslagen. Zie voorts hetgeen in het verslag en in de toelichting op artikel 48 dienaangaande is opgemerkt. Artikel 79 tot 114. Deze artikelen regelen het beroep van de ambtenaren tegen handelingen, weigeringen of besluiten, waardoor zij hun rechten of belangen geschonden achten. Zooals reeds in het verslag is opgemerkt, worden deze bepalingen van het allergroots ste belang geacht. Zij vormen als het ware de garantie voor de nakoming van al hetgeen in de vorige artikelen is voor- 81 geschreven of verboden. Het ontwerp denkt zich twee instanties, waaraan een zaak ter beoordeeling kan worden gegeven. In eersten aanleg kan ieder ambtenaar elke klacht over een hem in zijn kwaliteit aangedane behandeling door het boven hem gestelde gezag ter beoordeling brengen van een districtsgerecht. 'En vervolgens kan beroep tegen de beslissingen van zulk een gerecht worden aangeteekend bij een Centralen Raad. Het districtsgerecht-neemt kennis van alle klachten van ambtenaren betreffende besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), genomen, verricht, of uitgesproken door den Gouverneur-Generaal, waardoor zij hun recht of belang geschonden achten. Dit geldt blijkens artikel 112 ook voor hunne nagelaten betrekkingen en voor gewezen ambtenaren. Slechts in enkele gevallen wordt een ingediende klacht ter zijde gelegd (artikel 95) of kan het gerecht een klacht naar eigen oordeel ter zijde leggen (artikel 107). Maar als regel moet het kennis nemen van het ingediende bezwaar en op dat bezwaar zijn oordeel uitspreken, zoowel wanneer het gaat om een opgelegde straf of om een recht, dat wordt geschonden geacht, als wanneer sprake is van een belang, dat in strijd met de billijkheid in verdrukking heet geraakt. Speciaal dit laatste breidt de werkkring van het gerecht uit over alle handelingen en weigeringen, die voor den ambtenaar als zoodanig nadeelig zijn. Men kan vragen of dit niet wat ver gaat en of daardoor aan lastige ambtenaren niet te veel ruimte wordt gelaten om hun grieven voor het voetlicht te brengen. Naar het schijnt moet ontkennend worden geantwoord. In de eerste plaats omdat recht en belang zoo nauw aan elkaar grenzen, ja zoodanig ineenloopen, dat men, door slechts een beroep toe te laten op geschonden recht, telkens voor gevallen zou komen te staan, die, tot schade voor het rechtsgevoel, geen mogelijkheid van klacht zouden openlaten, terwijl in soortgelijke gevallen wel beroep zou zijn opengesteld. Bovendien om te weten of het in bepaalde gevallen een recht of een belang geldt, moet reeds een onderzoek van het eventueel beslissend orgaan zijn voorafgegaan, dat dus toch in ieder geval van de zaak heeft kennis te nemen. Maar vooral, er kan van bevrediging van het rechtsgevoel alleen dan in werkelijkheid sprake zijn, als iedere grievend geachte behandeling, hétzij deze financieele gevolgen heeft of niet, aan het oordeel van een onpartijdig college kan worden onderworpen. Juist waar geen bepaald omschreven rechten in het geding zijn, is voor onrechtvaardigheid het meeste terrein. De erkenning daarvan behoeft niet te leiden tot eene verlamming van de administratie, welker daden aan het bordeel van het gerecht worden onderworpen. Dat hangt af van het gevolg, dat aan de uitspraken toekomt. Maar het is wel het beste middel tegen onrechtvaardigheid, als men weet, dat steeds de kans bestaat, dat de onrechtvaardigheid van eenig optreden door een derde wordt geconstateerd en in het volle daglicht komt. Het karakter van de uitspraken des rechters wordt in de artikelen 103 tot 107 omschreven. De artikelen spreken in de eerste plaats van beroep tegen een opgelegde straf. In die gevallen zal de rechter (het districtsgerecht of de Centrale Raad) ten slotte bepalen of een straf moet worden toegepast en welke. De rechter zal hier dus souverein zijn, zij het dan dat, blijkens de woordenkeus van artikel 103, niet hij formeel de straf zal opleggen. Dit zal geschieden door de administratie, echter geheel naar de beslissing des rechters. In navolging van het regeerings-ontwerp (artikel Verslag. 21 82 1147i) heeft de commissie in artikel 104 een soortgelijke regeling ingevoegd, voor het geval het overeenkomstig 's rechters beslissing te nemen besluit een geldelijke, aanspraak betreft. In dit geval wordt deze aanspraak evenals in het eerste geval de straf, door den rechter in zijne uitspraak vastgesteld, waaraan de administratie zich dan weder te bouden heeft bij het formeel door haar te nemen besluit. Een dergelijke gedragslijn wordt beter geacht, waar het ook de administratie is, die het noodige zal moeten doen om de gevolgen van de genomen beslissing te verzekeren. Daarnaast staan de gevallen, waarin het niet de vraag is, of een straf moet worden opgelegd, maar waarin de ambtenaar klaagt over een ondervonden behandeling, hetzij die zich in een daad of in een weigeren of nalaten open- | baarde. Hij kan beweren, dat die behandeling onrechtmatig of dat zij onbillijk was. En ten slotte kan blijken, in het eerste geval, dat geen wettelijk voorschrift kan worden in het geding gebracht, in het tweede, dat wel degelijk van geschonden recht kan worden gesproken. Blijkt het laatste — hetzij de klager op zijn recht een beroep heeft gedaan, hetzij dit niet is gebeurd — dan moet de rechter dat uitspreken en herstel van het recht bevelen. Maar niet steeds is dat laatste mogelijk of althans is het mogelijk zonder bezwaren die nog zwaarder moeten wegen. | Als een ambtenaar is verplaatst en op zijn klacht blijkt zulks onrechtmatig, dan kan herstel in zijn vorige positie, die allicht reeds is ingenomen door anderen, voor wie weer anderen in de plaats zijn gekomen, practisch onmogelijk zijn. In dergelijke gevallen kan de rechter de onrechtmatigheid van de daad uitspreken, maar tevens die onrechtmatigheid voor gedekt verklaren. Ook kan het zijn, dat men, de onrechtmatigheid van een bepaalde daad erkennende, niettemin in het algemeen belang de gevolgen van den onrechtmatigen toestand in stand laat gedurende de periode, waarin herstel practisch bezwaarlijk is, maar , daarna tot verandering van' den toestand dwingt. Men denke juist ook weer aan het geval van onrechtmatige verplaatsing. Het kan zijn, dat men zulks weer ongedaan wil maken, maar daarvoor eenigen tijd wil laten. Het herstel behoeft volgens de uitspraak dan eerst te werken van een bij de beslissing bepaalden dag. Maar in die beide gevallen kan het gezag, dat. onrechtmatig handelde, tot een schadevergoeding jegens den ambtenaar worden veroordeeld. M. A. w. in de meeste gevallen zal het onrecht geheel en van den beginne af aan worden weggenomen. Kan dat niet of kan het niet zonder schade voor het algemeen belang, dan wordt het eerst later of in het geheel niet weggenomen, maar kan schadevergoeding worden uitgesproken. Men mag aannemen, dat in bijna alle gevallen de administratie de uitspraak van den rechter zal eerbiedigen en ten uitvoer leggen. Maar er kunnen gevallen zijn, waarin het gezag zich daartoe niet gerechtigd acht. Het is verantwoordelijk voor een goeden gang van zaken en het kan door die verantwoordelijkheid gedrongen worden, aan een beslissing des rechters geen gevolg te geven. Natuurlijk zullen dergelijke gevallen groote uitzondering zijn en moeten zijn. Men gaat er niet gemakkelijk toe over, in strijd met een gevallen rechterlijke uitspraak te handelen, maar het kan noodig blijken. Alsdan bepaalt artikel 105, dat de ambtenaar deswege een klacht kan indienen bij het gerecht, dat de zaak behandelde. Beslist het dan, dat zijn I 87 beid van dat voorschrift zal hebben te oordeelen, de doelmatigheid blijft vanzelf aan zijne beoordeeling onttrokken. Door het bepaalde onder a van het tweede nummer wordt elke klacht over eene beoordeeling als bedoeld bij artikel 6 (met of zonder conduite) aan de kennisneming des rechters onttrokken. De commissie acht het ongewenscht dergelijke questies door eene macht buiten den betrokken diesttak te doen beslissen. Zij wijst er echter op, dat de betrokkene, naar haar oordeel, steeds het recht moet hebben om zich met zijne bezwaren tot het hoofd van den dienst te wenden. Nadere regelen hieromtrent zouden voor iederen tak van dienst in gelijken geest, bij algemeen voorschrift door de administratie gesteld kunnen worden. Overigens vergelijke men voor dit punt de toelichting op artikel 108. De beperking onder b en c kon naar de meening der commissie met het oog op den weinig ernstigen aard dezer straffen zonder bezwaar worden aangebracht, en zij achtte haar noodig, omdat anders het aantal te berechten gevallen zoo groot zou kunnen worden, dat een goede en vlotte gang van zaken daardoor in gevaar zou kunnen worden gebracht. Artikel 96. Dit artikel bedoelt een compromis tusschen den plicht van derden, met name ook zuiver particuliere personen, om als getuige of deskundige te verschijnen en het recht van partijen om ieder te dagvaarden, dien zij in hun belang noodig achten. De oproeping gaat uit van den rechter. Deze moet de personen doen oproepen, die de partijen wenschen, behoudens wanneer hij daarvoor geen redelijken grond aanwezig ziet. Hij is ook bevoegd zelfstandig tot oproeping over te gaan. De vergoeding aan getuigen en deskundigen uit te betalen komt ten laste van het Gouvernement. Of vergoeding zal plaats hebben en tot welk bedrag, wordt bij ordonnantie geregeld (artikel 97). Om het aantal eeden beperkt te houden, maar aan den anderen kant toch een eed of een belofte te kunnen eischen, als het noodig is, bepaalt het 4de lid van artikel 96, dat een eed of belofte moet worden afgelegd, doch alleen als dit wordt gevorderd. Men kan dus rekening houden met de eischen van ieder bijzonder geval. Op dit punt zal zich vanzelf eene zekere practijk ontwikkelen. Artikel 98. Dit artikel geeft een belangrijk hulpmiddel om de behandeling van zaken door de gerechten zelve, hetzij op de zitting, hetzij in een voorbereidend stadium (artikel 102 lid 4), te vergemakkelijken. Artikel 101. De geheimhouding is met zooveel woorden alleen aan de voorzitters, leden en secretarissen en hun plaatsvervangers opgelegd. Eigenlijk zou het in de lijn van artikel 100 liggen, een veel ruimer geheimhoudingsplicht voor te schrijven, die dan ook betrekking zou moeten hebben op allen, die als getuige of deskundige aanwezig zijn geweest. Eene dergelijke verplichting is echter wel uit te spreken, maar niet af te dwingen. Vandaar, dat het artikel zich bepaalt tot hetgeen waarvan inderdaad de nakoming kan worden verkregen. Het tweede lid is ontleend aan artikel 97 van het Begeerings-ontwerp. 88 Artikel 102: , f Lid 2 stelt geen beperking voor het recht van verdediging. De ambtenaar, die de klacht indient, kan zich dus doen bijstaan zoowel door een rechtsgeleerden raadsman als bijv. door een bestuurslid van een amtenaarsvereeniging. Het recht van vertegenwoordiging is voor den klager beperkt tot de gevallen, waarin hij verhinderd is in persoon te verschijnen; men hoopt door dit voorschrift te voorkomen, dat de indiening en behandeling der klachten aan beroepszaakwaarnemers zal worden overgelaten, hetgeen slechts de vermeerdering van het aantal ongegronde klachten in de hand zou werken, zonder daartegenover een evenredig nut op te leveren. (Vergelijk tevens de toelichting op artikel 68). Artikel 107. Dit artikel is als het ware de veiligheidsklep voor de zeer ruime bevoegdheid, die artikel 91 geeft. Wordt geklaagd over schending van recht, de rechter zal van de zaak zelve kennis moeten nemen. De ambtenaar moet dan echter een, zij het summier, betoog leveren, betreffende die rechtskren-' king. Maar beweert bij eenvoudig, dat zijn belang geschonden is, de rechter zal kunnen volstaan met te verklaren, dat er geen voldoende termen voor verdere behandeling bestaan. Het belang kan te miniem zijn, of wel, bij eene vroegere behandeling kan reeds een uitspraak zijn gegeven. Juist waar van een ruime bepaling als artikel 91 een gebruik kan worden gemaakt, dat veeleer misbruik zou zijn to noemen en waar zulk een misbruik fnuikend zou kunnen zijn voor het prestige en het arbeidsvermogen van de rechterlijke instanties, is eene bepaling als die van artikel 107 voor de practijk onmisbaar. Artikel 108. Dit artikel geeft eene aanvulling van het voorschrift van artikel 95 (2)a. Door deze beide bepalingen, die in de Hollandsche ontwerpen niet voorkomen, wordt de rechter geweerd van een terrein, waar, naar de overtuiging der commissie, in het belang van den goeden gang van zaken, het adnünistratief gezag onbeperkt behoort te heerschen. Alleen dit gezag heeft, naar haar oordeel, te onderzoekon en na onderzoek te beslissen of de ambtenaar geschikt is voor de hem opgelegde of nog op te leggen taak. Aan de administratie, die voor den goeden gang van zaken verantwoordelijk is, worde de beslissing gelaten of de werkkrachten, waarvan zij zich daarbij bedient, bruikbaar zijn. Maar van die beslissing zal zij rekenschap hebben te geven; zij heeft de gronden aan te wijzen, waarop hare beoordeeling rust, zoodat de rechter zich in elk voorkomend geval zal kunnen overtuigen of de beslissing door de aangevoerde gronden wordt gerechtvaardigd, zonder zich echter in eenig onderzoek omtrent de juistheid dier gronden te mogen begeven. Wordt derhalve door artikel 95 (2)o iedere klacht tegen eene beoordeeling omtrent de geschiktheid uitgesloten, de ambtenaar zal zich niettemin in beroep kunnen voorzien, zoodra de administratie op grond dier beoordeeling een besluit enz. treft, waardoor hij zich benadeeld acht. Maar wanneer de rechter deze klacht in behandeling neemt, verbiedt artikel 108 hem de geschiktheid zelfstandig aan een onderzoek te onderwerpen; hij zal de gegevens, welke de administratie hem door de verplichte motiveering harer beoordeeling heeft verstrekt, als juist dienen te aanvaarden en uitsluitend de vraag hebben te beantwoorden of de ongeschikt-verklaring door die gegevens gerechtvaardigd wordt. Is dit niet het geval, dan zal de klacht uiteraard gegrond verklaard worden met al de daaraan verbonden gevolgen. EEGELIM van den rechtstoestand van de burgerlijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië. ti ALGEMEENE BEPALINGEN. Artikel 1. Ambtenaar in den zin dezer regeling is hij die, door of namens den Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië, is aangesteld in eene burgerlijke betrekking in Nederlandsch-Indië en wiens bezoldiging in termijnen van een maand is vastgesteld. Artikel 2. 1. De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië kan verklaren, dat de bepalingen of sommige bepalingen dezer regeling toepasselijk zullen zijn op personen of groepen van personen, die geen ambtenaar zijn in den zin dezer regeling, doch die werkzaam zijn in instellingen of bedrijven, welke een algemeen belang dienen, nadat belanghebbenden in de gelegenheid zijn geweest, hun gevoelen terzake te doen kennen. 2. Voor den werkgever van die personen geldt dan hetgeen ten aanzien van Gouvernementsambtenaren geldt voor de autoriteit die tot hunne aanstelling bevoegd is. Artikel 3. Besluiten, handelingen of weigeringen, namens of in opdracht van den Gouverneur-Generaal van NederlandschIndië genomen, verricht of uitgesproken, worden — indien redelijkerwijs de bevoegdheid daartoe kan worden aangenomen — geacht door den Gouverneur-Generaal te zijn genomen, verricht of uitgesproken. Artikel 4. 1. Den ambtenaar wordt éénmaal kosteloos in afschrift cf afdruk een exemplaar verstrekt van de algemeene verordeningen, die en in zoover zij van onmiddellijk belang zijn voor zijn rechten en verplichtingen. 2. Hem wordt éénmaal kosteloos in afschrift of afdruk een exemplaar verstrekt van schriftelijk vastgestelde en voor hem geldende regelingen, die hij bij de vervulling van zijn dienst heeft na te leven. De verstrekking van afschriften of afdrukken kan achterwege blijven, indien de regelingen steeds ter beschikking van den ambtenaar staan. 3. Regelingen, als bedoeld in het voorgaande lid, die niet schriftelijk zijn vastgesteld, worden behoorlijk te zijner kennis gebracht. Artikel 5. Ter zake van niet-naleving van bepalingen, welke redelijkerwijs niet kunnen worden geacht den ambtenaar be- 8 kcnd te zijn, worden hem geen voordeelen onthouden ot nadeelen toegebracht. Artikel 6. 1.. Indien het bevoegd gezag voorschrijft periodieke bcoordeelingslijsten (conduitestaten) aan te houden, of op andere wijze eene beoordeeling vaststelt over de geschiktheid van een ambtenaar voor de door hem bekleede betrekking of Voor bevordering in eigen dienst, wordt de ambtenaar in de gelegenheid gesteld, zoo spoedig mogelijk van de over hem uitgebrachte beoordeeling kennis te nemen. 2. Het gezag dat eene ongunstige beoordeeling vaststelt brengt deze zoo spoedig mogelijk ter kennis van den betrokken ambtenaar. De ambtenaar is verplicht de over hem uitgebrachte ongunstige beoordeeling voor „gezien" te teekenen en bevoegd zijne bezwaren tegen die beoordeeling schriftelijk bij hoogere autoriteit in te brengen binnen twee maanden volgende op den dag waarop deze door hem voor „gezien" is geteekend. De op deze bezwaren te nemen beslissing wordt met redenen omkleed en in afschrift den ambtenaar medegedeeld. 3. In de periodieke beoordeelingen geschiedt de beoordeeling der dienstpraestatie in het beschouwde tijdsverloop met een der woorden: „goed, voldoende, onvoldoende of slecht", en die betreffende de geschiktheid voor den naast hoogeren rang met „ja" of „neen". 4. Elke beoordeeling moet tevens de gronden bevatten waarop zij berust. Artikel 7. 1. In strijd met eene regeling door het bevoegd gezag getroffen, worden den ambtenaar geen voordeelen onthouden of nadeelen toegebracht. 2. Het gezag dat een algemeene regeling vaststelde, isniet bevoegd voor een bepaald geval ten nadeele van den ambtenaar daarvan af te wijken, tenzij de regeling afwijking voorbehoudt. Artikel 8. Indien de ambtenaar bij het bezit van een schriftelijk bevel een redelijk belang heeft, is hij bevoegd te vorderen, dat een hem mondeling gegeven bevel later schriftelijk worde herhaald. Dit sluit echter zijn verplichting niet uit om onverwijld aan het bevel gevolg te geven. Artikel 9. Voor de toepassing van deze regeling worden bij ordonnantie regelen gesteld ten aanzien van de vraag wie geacht worden te behooren tot de leden van een gezin. H. AANSTELLING EN BEVORDERING. Artikel 10. 1. De ambtenaar wordt voor vast aangesteld. 2. Tijdelijke aanstelling kan echter plaats hebben: o. als mag worden aangenomen, dat de werkzaamheden, waarmede de ambtenaar aanstonds of later zal worden 9 belast, te zamen niet meer dan drie jaren zullen in beslag nemen; de aanstelling geschiedt in dit geval voor niet langer dan drie jaar; deze termijn kan met ten hoogste twee jaren worden verlengd ingeval van vertraging in de uitvoering der werkzaamheden; ?>. als blijkens de akte van aanstelling benoeming in vasten dienst afhankelijk wordt gemaakt van het verkrijgen van een, bepaaldelijk in die akte genoemd, bewijs van bekwaamheid; de aanstelling geschiedt in dit geval voor niet langer dan drie jaar; c. als gebrek aan personeel dit noodzakelijk maakt; de aanstelling geschiedt in dit geval voor ten .hoogste vijf jaren; na afloop van den duur van deze tijdelijke aanstelling kan slechts verlenging daarvan plaats hebv oen, indien en voor zoolang personeelsgebrek bestaat en geen overgang in vasten dienst mogelijk is, omdat de ambtenaar niet voldoet aan de vereischten van lichamelijke geschiktheid of leeftijd. In dit geval wordt de bezoldiging vastgesteld op een bedrag zoodanig berekend, alsof hij gedurende zijn voorafgaanden diensttijd in vasten dienst ware geweest; d. op proef voor niet langer dan één jaar, zoo noodig met nog één jaar te verlengen. Op verzoek van den ambtenaar kan de proeftijd na twee jaren nog uiterlijk met één jaar worden verlengd; e. van ambtenaren beneden den leeftijd van 18 jaren; ƒ. in de gevallen bij ordonnantie of uit kracht daarvan gegeven voorschrift aangewezen. 3. Voorts kan aanstelling in lossen dienst plaats hebben voor ten hoogste drie maanden en slechts éénmaal in dezelfde betrekking. Artikel 11. 1:. Onverminderd het bepaalde in artikel 10 gaat de in tijdelijken dienst zijnde ambtenaar die sedert het bereiken van den 18-jarigen leeftijd langer dan drie jaar achtereen of in een tijdsverloop van vijf jaar meer dan drie jaar te zamen in functie is geweest, indien hem geen ontslagbesluit met inachtneming van de voor het ontslag geldende regelen is uitgereikt en indien vastgestelde lichamelijke ongeschiktheid of overschrijding van de leeftijdsgrens daartoe geen beletsel is, in vasten dienst over met ingang van den dag volgende op dien, waarop een der hier bedoelde termijnen is vervuld. 2. Bij den overgang in vasten dienst wordt de bezoldiging vastgesteld op een bedrag zoodanig berekend, alsof de ambtenaar gedurende zijn voorafgaanden diensttijd in vasten dienst ware geweest. Artikel 12. 1. De in vasten of tijdelijken dienst aangestelde ambtenaar ontvangt zoo spoedig mogelijk na zijne benoeming een afschrift van de gedagteekende akte van aanstelling die zijn ambt, naam en zoo mogelijk voornamen, benevens dag en jaar van geboorte vermeldt. 2. Die akte vermeldt Voorts althans: «. of de ambtenaar voor vast of tijdelijk wordt aangesteld, in het laatste geval met vermelding krachtens welke bepaling van artikel 10 tijdelijke aanstelling plaats heeft; en, zoo de ambtenaar voor een bepaalden termijn is aangesteld, voor welken termijn dit is geschied; Verslag. o 10 b. de bezoldiging en de andere voordeelen, in geld of anderszins, welke den ambtenaar worden toegekend; c. den datum van ingang van den diensttijd, welke voor den uitgezonden ambtenaar wordt gesteld op een met redelijken termijn voor de reis vervroegden datum van ontscheping in Nederlandsch-Indië; d. voor den uitgezonden ambtenaar, het bedrag dat ten hoogste van hem kan worden teruggevorderd van voor hem of te zijnen behoeve, dan wel ten behoeve van de leden van zijn gezin uitgegeven gelden. Artikel 13. 1. Geschiedt bevordering in rang naar algemeene regelen, dan worden die regelen bekend gemaakt. 2. Zooveel mogelijk geschiedt bevordering in rang, die niet met verandering in den aard van den werkkring gepaard gaat, naar algemeene regelen. III. BEZOLDIGING EN PENSIOEN. Artikel 14. 1. Bij ordonnantie worden regelen gesteld voor de bezoldiging van de ambtenaren. 2. Eene activiteitsbezoldiging waarop ingevolge rang en diensttijd aanspraak bestaat, wordt niet verminderd dan op schriftelijk verzoek van den ambtenaar of bij wijze van straf. 3. De in lid 1 bedoelde ordonnantie kan tevens toelagen vaststellen voor bepaalde groepen van ambtenaren of voor sommige standplaatsen, te verleenen hetzij in het belang van den dienst, hetzij op grond van meerdere behoefte. Echter mag de vaststelling slechts in dier voege geschieden, dat alle ambtenaren tot die categorie behoorend of op die standplaats werkzaam, ten aanzien van de toelagen, op gelijken voet worden behandeld. Artikel 15. Aan een of meer groepen van ambtenaren.kan wegens bijzondere dienstpraestaties of wegens bijzondere omstandigheden, waaronder de werkzaamheden worden verricht, en aan een bepaalden ambtenaar kan wegens bijzondere verdiensten, worden toegekend: a. eene uitkeering voor eens; b. eene toelage; c. eene hoogere bezoldiging, dan waarop rang en diensttijd aanspraak geven. Artikel 16. 1. Hij, die tijdelijk een hooger bezoldigd ambt zonder behoud van het eigen ambt naar behooren waarneemt, heeft — indien daarvoor in redelijkheid grond bestaat — en, indien die waarneming onafgebroken langer dan een maand heeft geduurd, naast zijn eigen bezoldiging recht op eene vergoeding, berekend over den duur der waarneming en bepaald naar het verschil tusschen de hoogere bezoldiging, welke den ambtenaar zou zijn toegekend, indien hij tot dat ambt ware benoemd en de werkelijk genoten bezoldiging. 11 2. Hij, die tijdelijk een ambt naast het zijne naar behooren waarneemt, heeft — indien daarvoor in redelijkheid grond bestaat — recht op eene vergoeding daarvoor. Die vergoeding wordt, zooveel mogelijk naar algemeene regelen, toegekend. Artikel 17. 1. De bezoldiging gaat in uiterlijk met den dag van aanvaarding van het ambt. Voor uitgezonden of voor van verlof, als bedoeld in de artikelen 36 of 38, teruggekeerde ambtenaren ligt deze dag zoo dicht mogelijk bij den dag van aanmelding bij het daartoe aangewezen gezag. 2. Tenzij in het besluit tot verhooging van bezoldiging of in de voor de toekenning van verhoogingen geldende regelen een andere dag is bepaald, gaat zoodanige verhooging in met den dag waarop zij is verleend. 3. Is bepaald dat na verloop van een zeker tijdsverloop eene verhooging van bezoldiging zal worden toegekend, dan gaat zulk een verhooging in met het begin der maand volgende op die, waarin die termijn werd beëindigd. Artikel 18. De bezoldiging wordt maandelijks vooruit betaald uiterlijk den zesden werkdag van de maand waarvoor zij geldt. Artikel 19. Bij ordonnantie worden regelen gesteld ten aanzien van het verleenen van voorschotten aan ambtenaren in vasten of tijdelijken dienst en omtrent het inhouden daarvan. Dergelijke regelen worden ook gesteld ten aanzien van weduwen en weezen van ambtenaren in vasten dienst. Artikel 20. 1. Bezoldiging wordt niet betaald over den tijd, gedurende welken de ambtenaar, in strijd met zijne verplichtingen, opzettelijk nalaat zijne werkzaamheden te verrichten. 2. Behalve in de gevallen, bij deze regeling, bij de wet of bij ordonnantie voorzien, wordt de bezoldiging van den ambtenaar noch geheel noch ten deele ingehouden of verrekend. Artikel 21. Geniet de ambtenaar krachtens eenige wettelijk voorgeschreven of door of namens den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië voor de ambtenaren geregelde of gesloten verzekering eene geldelijke uitkeering ter zake van een ongeval of van ziekte, dan kan op zijne bezoldiging deswege inhouding plaats hebben, echter ten hoogste tot het bedrag van de uitkeering. Artikel 22. 1. Verschuldigde bezoldiging is vatbaar voor inhouding of beslag en wel: wat de eerste ƒ 200 per maand of een deel van dat bedrag betreft, tot één vierde daarvan met dien verstande dat een bedrag van ƒ 15 per maand aan bezoldiging aan den ambtenaar overblijft; wat de volgende ƒ 300 per maand of een deel van dat bedrag betreft, tot één derde daarvan; 17 Artikel 38. Voor bij ordonnantie aan te wijzen groepen van ambtenaren wordt buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst, op verzoek van den rechthebbende veranderd in binnenlandsch verlof met behoud van volle bezoldiging voor een bij bedoelde ordonnantie zoodanig vast te stellen tijdsduur, dat deze steeds minder zal bedragen dan de duur van het buitenlandsch verlof waarop de aanvrager recht heeft. Artikel 39. De maandelijksche verlofsbezoldiging, bedoeld in artikel 36 lid 1, wordt berekend volgens bij ordonnantie vast te stellen regelen met dien verstande, dat geen lager verlofsbezoldiging zal worden gegeven dan ƒ 250 per maand. Artikel 40. 1. Overtocht van ambtenaren en leden van hun gezin bij uitzending en bij buitenlandsche verloven volgens artikel 36 lid 1 geschiedt in de bij ordonnantie aan te wijzen klasse der Stoomvaart Maatschappijen. Deze aanwijzing geschiedt naar de normale activiteitsbezoldiging. 2. De overtochtskosten worden den ambtenaar vergoed of door het land aan de Stoomvaart Maatschappij, waarbij door hem passage is besproken, betaald. De vergoeding of betaling bedraagt nimmer meer dan de som die zou moeten worden betaald volgens het particuliere passagetarief der Nederlandsche Stoomvaart Maatschappijen geldende voor het verkeer tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië. Artikel 41. 1. In het bedrag dat volgens de akte van aanstelling van den ambtenaar kan worden teruggevorderd wordt niet begrepen genoten bezoldiging en hetgeen daarmede is gelijk te stellen. De terugvordering zal nimmer hooger zijndan een bedrag,dat zich verhoudt, tot het totaal der uitgegeven gelden als de tijd, welke de ambtenaar nog hier te lande zou moeten dienen tot dien welke bij diens uitzending is vastgesteld, afgerond op volle maanden. 2. Verlaat een ambtenaar, binnen twee jaar na terugkeer van buitenlandsch verlof, den dienst, dan worden van hem ten hoogste teruggevorderd de bestede overtochtskosten van de terugreis van hem en van zijn gezin. Verlaat hij na dien tijd den dienst, dan heeft geen terugvordering van deze overtochtskosten plaats. 3. Het bepaalde in het voorgaande lid laat onverkort de verplichtingen die voor den ambtenaar uit de akte van aanstelling voortvloeien met betrekking tot de voor hem of de te zijnen behoeve uitgegeven gelden. Artikel 42. Voor de toepassing van de bepalingen van deze regeling wordt buitenlandsch verlof onder genot van. verlofsbezoldiging voor de helft als diensttijd in rekening gebracht, met dien verstande, dat, indien aan een ambtenaar gedurende zijn verloftijd door het bevoegd gezag eene opdracht is gegeven, de verloftijd, voorzoover die aan de opdracht is besteed, als volle diensttijd wordt aangemerkt. 5 18 Echter wordt voor elk verlof wegens langdurigen dienst in totaal nimmer meer dan één jaar en wegens ziekte nimmer meer dan iy2 jaar diensttijd berekend. In het geval bedoeld in artikel 38 wordt voor binnenlandsch verlof evenveel diensttijd in rekening gebracht als zou geschied zijn, indien de ambtenaar buitenlandsch verlof had genoten. Artikel 43. Wordt een ambtenaar met eene bepaalde opdracht in hei buitenland gedetacheerd, dan wordt — voor de toepassing van deze regeling — de tijd van detacheering in Nederland voor de helft, en die buiten Nederland doorgebracht, 'geheel als diensttijd in rekening gebracht. De bezoldiging is gedurende den tijd van detacheering ten minste gelijk aan de verlofsbezoldiging waarop de ambtenaar aanspraak zou kunnen maken. Artikel 44. 1. De ambtenaar behoeft geen vergunning voor het aanvaarden van het lidmaatschap van of een bestuursfunctie bij een op hoog gezag ingesteld vertegenwoordigend of ander lichaam. 2. De ambtenaar, die een lidmaatschap of functie als in het eerste lid bedoeld, bekleedt, behoeft, onverminderd zijne verplichting tot verzekering tijdens zijne afwezigheid van den goeden gang van den dienst, voorzoover hij voor dien goeden gang verantwoordelijk is en blijft, geen verlof om afwezig te zijn voor het verrichten van de aan dat lidmaatschap of die functie verbonden werkzaamheden. Hij geeft van zoodanige afwezigheid zoo tijdig mogelijk kennis aan zijn onmiddellijken chef. Artikel 45. De ambtenaar, die. een in artikel 44 bedoeld lidmaatschap of functie heeft aanvaard, kan op non-activiteit worden gesteld en heeft alsdan recht op eene volgens ordonnantie • ' vastgestelde nonactiviteitswedde ten laste van het Gouver¬ nement. Deze ordonnantie regeldt tevens de gevolgen verbonden aan het aanvaarden van een ander ambt. Artikel 46. 1. Onmiddellijk na het einde van het lidmaatschap of de functie, in artikel 44 bedoeld, heeft de op non-activiteit i gestelde ambtenaar recht om, zoo mogelijk, weder in ziju vroeger ambt te worden werkzaam gesteld op de daaraan verbonden bezoldiging, met inachtneming van de daarvoor geldende periodieke verhoogingen en rangsverhooging, alsof hij niet van zijn ambt ware ontheven geweest, bijaldien die volgens de voor dat ambt geMende regeling alleen bij onvoldoende geschiktheid of plichtsbetrachting achterwege blijven. 2. Is herplaatsing in zijn vroeger ambt niet mogelijk, dan kan hij met inachtneming van de bezoldigingsbepaling van het eerste lid, in een ander ambt worden werkzaam gesteld, dat hem in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden, redelijkerwijs kan worden opgedragen. 3. Weigert de ambtenaar de aanvaarding van zijn vroeger ambt of van een ambt dat hem ingevolge dit artikel kan •worden opgedragen, dan kan hem eervol ontslag uit 's lands 19 'dienst worden verleend met ingang van den dag waarop de weigering plaats heeft. Artikel 47. 1. Bij afwezigheid wegens ziekte — daaronder begrepen gebreken — welke de uitoefening van den dienst belet, behoudt de ambtenaar gedurende 6 maanden zijne volle bezoldiging, daarna 3 maanden % en dan nog 3 maanden de halve bezoldiging, wanneer hij zich onderwerpt aan de voorschriften voor controle, door het bevoegd gezag gesteld. Zoolang hij zich niet aan die voorschriften van hem, die de controle uitoefent, onderwerpt, kan de uitbetaling van zijne hezoldiging geheel of gedeeltelijk worden ingehouden. 2. Kosten van vervanging ingeval van afwezigheid, als bedoeld in het eerste lid wegens ziekte, komen niet ten laste van den ambtenaar. Artikel 48. Aan een ambtenaar, die wegens ziekte — daaronder begrepen gebreken — binnen een tijdsverloop van anderhalf jaar in het geheel gedurende meer dan een jaar afwezig is geweest, tenzij hij buitenlandsch verlof geniet, kan op grond van die ziekte of gebreken, eervol ontslag uit zijne betrekking worden verleend, zulks met den dag, die niet vroeger ligt dan drie maanden na dien waarop de mededeeling van het ontslag aan den ambténaar wordt toegezonden. Artikel 49. 1. Na eervol ontslag uit de betrekking, ingevolge artikel 48, wordt den ambtenaar in vasten dienst eene maandelijksche uitkeering toegekend, bepaald op 40 ten honderd van diens laatstelijk genoten bezoldiging gedurende een tijdsduur bij ordonnantie vast te stellen, welke tijdsduur ten minste drie jaar bedraagt. 2. De uitkeering wordt gestaakt of naar evenredigheid verminderd: a. indien blijkens het geneeskundig onderzoek de ambtenaar in staat is geheel of ten deele door passenden arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien; b. indien hem pensioen wordt toegekend. 3. Na afloop van den tijdsduur, bedoeld in het eerste lid, kan aan den zieken of gebrekkigen ambtenaar op grond van diens ziekte of gebreken eervol ontslag uit 's lands dienst worden verleend. 4. Den ambtenaar in vasten of tijdelijken dienst, wien een ongeval is overkomen in rechtstreeksch verband met de uitoefening van den dienst en die niet ingevolge artikel 21 eene uitkeering geniet, wordt met ingang van den datum van ontslag uit 's lands dienst eene maandelijksche uitkeering toegekend voor den verderen duur van zijne ongeschiktheid, welke uitkeering bij ordonnantie wordt geregeld. 5. De uitkeering bedoeld in het vorige lid wordt gestaakt, wanneer den ambtenaar een ambt wordt aangeboden, dat in verband met zijne persoonlijkheid en zijne omstandigheden redelijkerwijze door hem kan worden vervuld. 6. De ambtenaar, die op grond van het eerste of vierde lid van dit artikel eene uitkeering geniet, is verplicht op door het bevoegd gezag te bepalen tijdstippen zich te onderwerpen aan een onderzoek, door eene geneeskundige com- 25 a. wanneer eene strafrechterlijke vervolging tegen hem wordt ingesteld; b. wanneer hem de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd en die straf nog niet voor ten uitvoerlegging vatbaar is; c. wanneer schorsing naar het oordeel van de daartoe bevoegde autoriteit wordt gevorderd door het belang van den dienst. 2. Onverminderd bij de wet vastgestelde afwijkende bepalingen geschiedt de schorsing door hem, die bevoegd is tot het geven van ontslag aan den ambtenaar. Berust die bevoegdheid bij den Gouverneur-Generaal, dan geschiedt de schorsing door de bij ordonnantie aan te wijzen autoriteit. Overigens kan in afwijking van de schorsing, voorloopige schorsing geschieden door den onmiddellijken chef. Van voorloopige schorsing wordt onmiddellijk kennis gegeven aan hem, die het recht tot schorsing had, die dan eene nadere beslissing neemt. Artikel 72. De ambtenaar, die zich bevindt in verzekerde bewaring of die in een krankzinnigengesticht wordt verpleegd, is van rechtswege geschorst in zijn ambt. Artikel 73. Tijdens de schorsing ingevolge de beide vorige artikelen wordt de bezoldiging doorbetaald. Artikel 74. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 76 en behalve in de gevallen bij ordonnantie aan te wijzen, wordt den ambtenaar op zijn verzoek eervol ontslag uit 's lands dienst verleend. 2. Tenzij overeenkomstig het verzoek van den ambtenaar zelf of om dringende redenen van openbaar belang, wordt het ontslag niet verleend met ingang van een dag, vroeger dan een maand of later dan drie maanden na den dag, waarop het verzoek om ontslag is ingekomen. Artikel 75. 1. Aan den tijdelijken ambtenaar, die, blijkens ïnjne aanstelling, voor een bepaalden tijd of voor bepaalde werkzaamheden is aangesteld, wordt, tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag uit 's lands dienst te zijn verleend, zoodra die tijd is verstreken of die werkzaamheden zijn verricht. 2. Aan den tijdelijken ambtenaar, die, blijkens zijne aanstelling, niet voor een bepaalden tijd of voor bepaalde werkzaamheden is aangesteld, kan te allen tijde eervol ontslag uit 's lands dienst worden verleend, mits hem dat ontslag althans drie maanden te voren schriftelijk is aangezegd. Artikel 76. Is eene strafvervolging tegen den ambtenaar aanhangig of wordt overwogen hem in aanmerking te brengen voor eene disciplinaire straf, dan kan het nemen van eene Verslag. 7 46 Artikel 21. Hoewel hier te lande nog geen wettelijke bepalingen omtrent uitkeeringen bij ongevallen of ziekte zijn vastgesteld, heeft de commissie dit artikel opgenomen in verband met eene eventueele invoering daarvan. Vindt dit artikel te zijner tijd toepassing, dan zal dit naar het oordeel der commissie op milde wijze moeten geschieden, omdat het kan voorkomen, dat iemand blijvend extra kosten moet maken als gevolg van een hem overkomen ongeval, welke kosten niet steeds verband houden met de meerdere of mindere geschiktheid tot den arbeid. In zulke gevallen zou het niet billijk zijn de geheele ongevallenrente op de bezoldiging te korten. Met de bedoelde wettelijke bepalingen moet worden gelijkgesteld het geval, dat voor een ambtenaar eene verzekering is gesloten. Artikel 22. De commissie is, evenals in de Nederlandsche ontwerpen is geschied, van het standpunt uitgegaan, dat de behandeling van den ambtenaar gelijk moet zijn aan die van de overige burgers, doch dat ten aanzien van den eerste enkele uitzonderingen moeten worden toegelaten, in het belang van eene behoorlijke vervulling van het ambt, die in gevaar zou komen, als de ambtenaar niet meer de middelen overhield om behoorlijk in zijn levensonderhoud te voorzien, waardoor ook het aanzien van het ambt schade zou lijden. In artikel 22 zijn dergelijke uitzonderingen geformuleerd. In ieder geval wordt den ambtenaar het volle genot zijner wedde tot een bepaald minimum gewaarborgd. Een bepaald bedrag voor dat minimum aan te geven acht de commissie niet juist, daar dit geheel afhankelijk is van de omgeving, waarin de ambtenaar redelijkerwijs geacht kan worden te moeten leven. Of de door de commissie voorgestelde schaal bevredigend mag heeten, zal de practijk moeten leeren. Veel hangt van persoonlijke waardeering af. Cijfers, die bepaalde grenzen stellen, zijn uit den aard der zaak steeds betrekkelijk. Zij zijn echter met zorg gekozen, rekening houdende met de hoogere bezoldiging der Indische ambtenaren ten opzichte van de Nederlandsche. Daar thans slechts beslag op de bezoldiging kan worden gelegd na machtiging van den Gouverneur-Generaal of van een door dezen aangewezen ambtenaar (St. 1853 No. 70), gaan de ambtenaren met de voorgestelde regelig feitelijk achteruit, terwijl deze eene niet onbelangrijke vermeerdering van werkzaamheden ten gevolge kan hebben voor de met de uitvoering belaste rechterlijke ambtenaren. De commissie heeft niettemin gemeend deze regeling te moeten voorstellen, omdat verwacht wordt, dat daardoor het veelvuldige leenen eenigermate zal worden tegengegaan. Weet een ambtenaar, dat op een gedeelte van zijne bezoldiging beslag kan worden gelegd, dan zal hij vermoedelijk niet zoo spoedig tot leenen overgaan dan wanneer dit — zooals thans — niet het geval is. Bij de redactie van het 2de lid is rekening gehouden met de Inlandsche ambtenaren. Daar het Inlandsen reglement nog geen beslag onder derden kent, zal het noodig zijn dat reglement aan te vullen. Volgt men het boven nader omschreven stelsel van het ontwerp, dan is er alle aanleiding het verhaal van de in artikel 24 bedoelde schadevordering onder de werking van artikel 22 te betrekken. Ter voorkoming van omslag is bepaald, dat de boete cn andere inhoudingen, waarover arti- 47. kei 66 handelt,'aan de werking van artikel 22 worden onttrokken (zie artikel 66 onder 1 c en j). De inhouding, waarover artikel 24 lid 2 handelt, is eveneens onbeperkt toegelaten. Artikel 23. De in dit artikel opgenomen speciale regeling behoeft weinig toelichting. Is de ambtenaar verplicht anderen (b. v. kinderen, gescheiden echtgenoote, enz.) te onderhouden, dan gaat die verplichting uiteraard boven het belang, dat hij behoorlijk in zijn kring kan leven. Lid 6 erkent, dat de weddevordering met belastingschuld kan worden gecompenseerd. Waar voorts de belastingwetgeving alle punten van belastingrecht pleegt te regelen, behoort ook aan die wetgeving de regeling van het beslag op tractementen te worden overgelaten. Komt geen speciale regeling tot stand, dan geldt de algemeene bepaling van artikel 22 ook voor het geval van belastingschuld. Het artikel brengt dit tot uitdrukking. Artikel 24. Het artikel bepaalt niet, naar welke regelen schadevergoeding kan worden geeischt, omdat dit niet behoort tot de vragen, die door eene regeling op den rechtstoestand tot oplossing moeten worden gebracht. Deze regeling heeft alleen te zorgen, dat de geeischtc schadevergoeding, door welke re. gelen van materieel recht dan ook beheerscht, geen te zwaren last op den ambtenaar legt en daardoor zijne positie zou ondermijnen. Zij bepaalt dan ook slechts in hoever de schadevergoeding, waartoe de ambtenaar verplicht is, door inhouding op de bezoldiging kan worden verhaald. Daarvoor zullen dezelfde regelen gelden als voor het beslag in artikel 22 is bepaald, waarop reeds in de toelichting op dat artikel is gewezen. Het behoeft geen betoog, dat het gezag, waaraan eene bepaalde vergoeding ten laste van den ambtenaar is toegewezen, die vergoeding niet of niet geheel op de bezoldiging behoeft te verhalen. De woorden „kan geheel of ten deele" zijn in verband daarmede gekozen. Artikel 25. "Wil de bepaling omtrent beslag of inhouding practisch gevolg hebben, dan zal een artikel als dit in de regeling een plaats moeten vinden. Anders toch zou in vele gevallen door zgn. vrijwillige „vervreemding" worden verkregen, wat langs den weg van dwang niet wordt toegelaten. Dan zou echter niet worden bereikt, dat de ambtenaar, met name ook in het belang van den dienst, de beschikking houdt over een genoegzaam inkomen. Artikel 26. Als hoofdregel staat voorop, dat de ambtenaar recht heeft op bezoldiging tot den dag van ingang van zijn ontslag. Het maakt geen verschil of hij tot dien dag werkzaamheden verricht of niet, natuurlijk met dit voorbehoud, dat, indien aan het ontslag bijzondere toestanden b. v. verlof met inhouding van wedde zijn voorafgegaan, de salarieering door die toestanden wordt beheerscht. Aan den anderen kant heeft hij in beginsel geen recht op wedde na den dag, waarop zijn ontslag is ingegaan. Hij is dan geen ambtenaar meer en kan geen recht meer doen gelden op hetgeen speciaal aan den ambtenaar toekomt. Alleen kan het voorkomen, dat van iemand in de Buitenbezittingen het ontslag is ingegaan, zonder dat hem dit bekend is, in welk geval hij blijft doorwerken. De commissie vertrouwt, dat dan bezoldiging zal worden uitgekeerd tot op den dag van aftreden. Na zijn ontslag heeft hij al dan niet recht op pensioen. 48 Dat hangt af van de pensioenwetgeving. Krijgt hij pensioen, dan zal dat aansluiten aan zijne wedde, m.a.w. ingaan met den dag van ontslag. Krijgt hij het niet, dan wil dat. zeggen dat de pensioenwet van meening is, dat de gewezen ambtenaar in zoodanige positie ten aanzien van zijn volbrachten ambtelijken dienst verkeert, dat hij zonder blijvende vergoeding kan worden losgelaten. Practisch zal dat alleen betreffen iemand, die op eigen verzoek wordt ontslagen en in een anderen werkkring eene verbetering van zijne positie of vooruitzichten zal vinden, of iemand' dieslechts zeer kort aan het Gouvernement verbonden was. Zal aldus geen verdere regeling noodig zijn voor hem, die door ontslag den dienst verlaat, eene aanvulling is gewenscht voor hem, wiens dienstbetrekking door zijn overlijden werd verbroken. Wei wordt gezorgd voor de nagelaten betrekkingen door het toekennen van pensioen,, doch daarmede wordt niet voorzien in de moeilijkheden van den overgangstoestand, die op het overlijden van het hoofd van het gezin volgt. De ziekte en het overlijden van den ambtenaar hebben gewoonlijk aanzienlijke bedragen gevorderd; de overgang van het achterblijvend gezin naar zijn nieuwen staat kost geld; en daarnaast staat het gewone levensonderhoud van dat gezin, dat misschien juist door het toe te kennen pensioen kan worden gedekt. In die omstandigheden is het wenschelijk, daarnaast eene uitkeering aan de achterblijvenden toe te kennen, gelijk, aan drie maanden bezoldiging van den overledene tot een maximum van ƒ 3000.— In de Moederlandsche ontwerpen is geen maximum genoemd, doch de commissie acht eenbedrag, overeenkomende met drie maanden bezoldiging voor de hoogere Indische ambtenaren te hoog. Daar ook in het Moederland het maximumbedrag van drie maanden — behoudens eene enkele uitzondering — practisch opƒ 3000.— kan worden gesteld, is dit bedrag ook in artikel 26 opgenomen. Het komt der commissie echter billijk voor om, indien kan worden aangetoond, dat het overlijden in en door den dienst heeft plaats gehad, eene hoogere uitkeering te geven. Het 2de lid is zoodanig geredigeerd, dat ook de nagelaten betrekkingen van vrouwelijke ambtenaren recht op eene uitkeering hebben. Artikel 27. Eene speciale regeling eischt nog het geval, dat de overledene eene ambtswoning bewoonde. In dat geval is een compromis wenschelijk tusschen de belangen van het Gouvernement en die van het achterblijvende gezin van den ambtenaar. Is dat niet mogelijk, dan moet het belangvan het Gouvernement voorgaan. Veelal zal er geen overwegend bezwaar tegen bestaan, dat het gezin van den overledene de woning nog eenigen tijd blijft bewonen. In dat geval komt het billijk voor, daarvoor geen vergoeding te laten betalen. In het Moederland is voor dien tijd aangenomen de maand van overlijden en de daarop volgende drie maanden. Voor deze gewesten acht de commissie dien termijn te lang. Dit zou voor de vervanging van den overledene tot zooveel bezwaren aanleiding geven, dat als regel van den termijn zou moeten worden afgeweken, hetgeen in strijd zou zijn met de bovenomschreven bedoeling van het artikel. Een termijn van één maand volgende op die van het overlijden wordt voldoende geacht. Daar het echter kan voorkomen, dat iemand tegen het einde van de maand overlijdt, is de mogelijkheid gela- 40 sopten den termijn te verlengen, indien niemand anders aantf ïfos.:: , spraak op de woning kan doen gelden. Wordt onverwijlde ontruiming geeischt in het belang van den dienst, dan ji/jïsv wordt eene schadevergoeding toegekend. Artikel 88. Voor de toelichting op dit artikel moge worden verwetó*! zen naar het verslag. De commissie meent er hier met nadruk op te moeten wijzen, dat het haar gewenscht voorkomt, zoo spoedig mogelijk den weg te banen voor premievrij pensioen en voor recht op pensioen na tien jaren Indischen dienst. De wen'■■> schelijkheid omtrent premievrij pensioen is al zoo herhaaldelijk betoogd, dat de commissie meent te kunnen volstaan met op die wenschelijkheid te wijzen. Het Moederland ging trouwens in deze richting reeds voor. Het recht op pensioen na tien jaren Indischen dienst houdt nauw verband met hetgeen is opgemerkt aan het slot van de toelichting op de artikelen 10 en 11 omtrent verkorting van het twintigjarig verband. Artikel 29. Dit artikel vestigt voor hem, die tengevolge van eene beslissing van het bevoegd gezag is verhuisd, een recht op vergoeding van de deswege gemaakte kosten. Dit geldt dus ook — met inachtneming van het bepaalde in het 2de lid — in het geval van benoeming in eene andere betrekking en in het geval van overplaatsing, onverschillig of die overplaatsing geschiedt al of niet op eigen verzoek of bij wijze van straf of al gaat zij gepaard met eene wedde- of rangsverhooging. Alleen is in het 2de lid eene beperking gemaakt, daar anders de aanvragen om overplaatsing te talrijk zouden worden. Wel is overwogen den daargenoemden termijn op een jaar te stellen. Werd de verplichting tot vergoeding echter opgelegd als de ambtenaar slechts één jaar op zijn standplaats is geweest en dan al overplaatsing verzoekt, dan zou dat de inwilliging van het verzoek kunnen beïnvloeden en in vele gevallen zelfs eene weigering tengevolge hebben. In het belang van de ambtenaren zelf is het daarom beter den termijn te stellen op drie jaar. In het ontwerp Rechtstoestandwet heeft men, in de gevallen in het 2de lid van artikel 29 bedoeld], een recht op vergoeding laten bestaan in gevallen van overmacht. Men heeft daarbij b.v. gedacht aan ziekte, die eene verhuizing binnen drie jaar noodzakelijk maakt. Het komt der commissie echter voor, dat voor dergelijke gevallen bezwaarlijk algemeene regelen iijn te stellen en dat aan de Overheid moet worden overgelaten te beslissen of de billijkheid meebrengt, dat al dan niet eene vergoeding wordt gegeven. Daardoor wordt voorkomen, dat allerlei kwesties zullen ontstaan over de vraag, in welke gevallen van overmacht sprake is. In artikel 29 is vermeld, dat regelen worden gesteld voor hel verleenen der vergoeding. De commissie is van oordeel, dat de kosten van vervoer van den ambtenaar en zijn gezin en die van het vervoer van de goederen, zoomede de geleden schade, zooveel mogelijk behooren te worden vergoed naar hetgeen deswege werkelijk met inachtneming van de vereischte zuinigheid moest worden uitgegeven. Eene bepaling, dat ook eene vergoeding kan worden gegeven voor het inrichten van eene nieuwe woning, zooals opgenomen in het ontwerp Rechtstoestandwet, acht de commissie ongewenscht, daar deze de deur zou openzetten voor allerlei reclames. Wordt het geven van eene dergelijke ver- Verslag. 13 99$ ï&b oor- gXU.L.Xj 50 goeding in sommige gevallen billijk geacht, dan zal daartoe vanzelf wel worden overgegaan. Evenmin acht de commissie eene bepaling noodig, dat geen vergoeding zal worden gegeven van de kosten of de schade, in zoover zij de grens van het normale overschrijden. De vorenbedoelde algemeene regelen kunnen daartoe strekkende bepalingen bevatten. De commissie meent er hier nog op te moeten wijzen, dat het haar wenschelijk voorkomt, om ambtenaren, ingeval van overplaatsing, hiervan op zoodanig tijdstip mededeeling te doen, dat hun een redelijke termijn wordt gelaten tot voorbereiding. Thans wordt veelal geklaagd, dat overplaatsingen binnen te korten termijn plaats hebben. Artikel 30. Dit artikel handhaaft het tegenwoordig bestaande stelsel. De commissie is van meening, dat vast zal moeten staan, dat de gedane uitgaven zooveel mogelijk zullen worden vergoed, indien eene redelijke zuinigheid is in acht genomen. Het artikel ziet ook op het geval van tijdelijke detacheering buiten de standplaats, zonder dat dus verplaatsing volgde. Gesproken wordt van „vertoeven", teneinde te doen uitkomen, dat niet alleen aan overnachten is gedacht. In het artikel is niet gesproken van «woonplaats maar van aangewezen woonplaats. Dit is geschied teneinde te voorkomen, dat aan een ambtenaar, die b.v. standplaats heeft te Batavia en aan wien vergund is te Buitenzorg te wonen, kosten van reis en verblijf zouden moeten worden vergoed, indien hij zijn woonplaats verlaat om op zijn standplaats zijn ambt te vervullen. Artikel 31. Dit artikel geeft den ambtenaar een bepaald recht op vacantie. Het moet zoowél in het belang van het Gouvernement als in dat van den ambtenaar worden geacht, dat jaarlijks eene behoorlijke vacantie wordt genoten. In het ontwerp Rechtstoestandwet is vooropgesteld, dat het dienstbelang zich in een bepaald geval daartegen niet mag verzetten. In artikel 31 is deze beperking niet gemaakt. Ook al verzet zich het dienstbelang tegen het verleenen van aangevraagde vacantie op een door den ambtenaar gewenscht tijdstip, dan ontneemt dit den ambtenaar nog niet het recht op vacantie; Hij moet deze dan een volgend jaar kunnen genieten. Daarom is bepaald, dat in een zeker kalenderjaar niet verleende vacantie het volgend kalenderjaar wordt toegestaan. Dat volgende jaar kan dus slechts de gewone vacantie worden geweigerd en niet de achterstallige. Eene dergelijke bepaling waarborgt den ambtenaar eene jaarlijksche vacantie van ten minste veertien werkdagen met uitzondering van bet. eerste jaar waarin deze wordt geweigerd. Daar aan sommige betrekkingen reeds eene bepaalde vacantie is verbonden b.v. aan die van onderwijzend personeel, dient te worden vastgelegd, dat eene dergelijke vacantie in mindering wordt gebracht. Het 2de lid maakt eene uitzondering op het recht op vacantie voor de groepen, die redelijkerwijs op vacantie geen aanspraak kunnen maken. Ieder geval zal daarbij naar billijkheid geregeld moeten worden. Het is wenschelijk, dat de vacantie in termijnen van ten minste zeven dagen wordt genoten, zal zij beantwoorden aan het doel waarvoor zij wordt gegeven, ontspanning voor lichaam en geest. Over de verdere indieeling — b.v. het tijdstip, waarop vacantie kan worden gegeven* moet de daartoe bevoegde superieur beslissen. 51 Ten slotte zal de ambtenaar genoegen moeten nemen met een kortere periode dan zeven dagen, als hij slechts recht op b.v. twee of drie dagen vacantie heeft. In dat geval verkeert b.v. de ambtenaar, die van zijn veertien Vacantie-werkdagen (lid 1) er reeds twaalf (twee weken) heeft genoten. Artikel 32. De opsomming der gevallen, waarin en der personen aan wie vergoeding wordt toegekend zal geschieden in of krachtens eene ordonnantie. Vacantietoelage. Oorspronkelijk was in het ontwerp Rechtstoestandwet een artikel opgenomen betreffende het geven van eene vacantietoelage. Dit artikel is later teruggenomen, in hoofdzaak uit zuinigheidsoverwegingen. Ook in het bijgevoegde ontwerp is een dergelijk artikel niet opgenomen. Eene dergelijke toelage moge in het Moederland op haar plaats zijn, hier te lande zou zijn tot allerlei moeilijkheden en onbillijkheden aanleiding geven. Ambtenaren in de Buitenbezittingen zouden aan een kleine toelage niets hebben, ambtenaren, die in een koel klimaat geplaatst zijn, hebben veel minder eene toelage noodig dan zij, die in warme streken werkzaam zijn, enz. Eene practische regeling, die ook maar eenigszins algemeene voldoening geeft is dan ook voor deze gewesten niet te maken. Ook al ware dit echter wel het geval, dan zou het bedrag der toelage zoo hoog gesteld moeten worden, dat zij ook inderdaad aan het doel zou beantwoorden. Dit bedrag zou dan veel hooger moeten zijn, dan oorspronkelijk in het wetsontwerp was vastgesteld, hetgeen uit financieele overwegingen niet zou zijn te verantwoorden. De commissie acht het derhalve eveneens beter geen vacantietoelage vast te stellen. Artikel 33. Dit artikel noemt in de eerste plaats eenige gevallen, waarin van het vragen van verlof tot afwezigheid geen sprake behoort te zijn, maar de ambtenaar geacht wordt verlof tot afwezigheid te hebben. Het zijn die gevallen, waarin öf .WftJM eene verplichting moet worden aangenomen om elders aanwezig te zijn (lid a en 6) öf waarin de onmogelijkheid van dienst doen bestaat, (lid c). Zooals vanzelf spreekt, kan worden geeischt, dat in die gevallen behoorlijk kennis wordt gegeven van de afwezigheid of van de aanstaande afwezigheid, opdat de dienst niet in de war loope. Onder ziekte zijn ook gebreken genoemd. Daardoor zullen gevallen bestreken worden, waaromtrent twijfel zou kunnen rijzen, of zij wel onder het begrip ziekte zijn +e brengen, b.v. verlies van geheugen. Waar het naar de meening der commissie vaststaat, dat iemand, die door een ongeval getroffen is, waardoor hij ongeschikt is voor de waarneming van den dienst, ziek is, c.q. een gebrek heeft, acht zij het onnoodig, naast de termen ziekte of gebreken ook nog te gewagen van ongevallen. (Vergelijk de toelichting op de artikelen 47 tot 50). Het komt der commissie voor, dat onder de in het 3de lid bedoelde buitengewone huiselijke of familieomstandigheden ook moeten worden verstaan: huwelijk van den ambtenaar of van zijne kinderen, bevalling van de echtgenoote, verhuizing en het zoeken van eene woning in geval van overplaatsing, ambtsjubilea en het afhalen of brengen van een of meer leden van het gezin van af naar de boot bij aankomst van of vertrek naar Europa. 52 Wat het 4de lid betreft moet worden vooropgesteld, dat de daar bedoelde werkzaamheden zooveel mogelijk in den vrijen tijd moeten plaats hebben. Niet altijd zal dit echter het geval kunnen zijn. Daar het zeer zeker ook in het belang van den dienst kan worden geacht, dat eene organisatie medewerkt aan het bevorderen van eene goede verhouding tusschen den werkgever en de werknemers, maakt het 4de lid het mogelijk een kort verlof toe te staan voorhet verrichten van werkzaamheden als bestuurslid of vertegenwoordiger. Natuurlijk mogen de belangen van den dienst niet in het gedrang komen. Dit lid ziet slechts op eene korte afwezigheid. Het 5de lid gaat verder en ziet op eene afwezigheid in maximo van twee jaren voor bezoldigde bestuursleden. Dit lid sluit zich geheel aan bij de reeds elders toegepaste practijk. Ook hier behoort het belang van den dienst voorop te staan, terwijl ook omtrent de vereenigingen zelf bepaalde eischen, als grootte, goedkeuring statuten e.d. zullen kunnen worden gesteld. Ook zal men kunnen vorderen, dat het bezoldigde bestuurslid eene leidende functie in zijne organisatie vervult. Dergelijk beperkingen zijn noodig om misbruiken tegen te gaan. De commissie acht het niet wenschelijk deze punten in het ontwerp te regelen. De regeling moet zich aansluiten aan den stand van het vereenigingsleven op een gegeven oogenblik en zij moet de ontwikkeling daarvan op den voet kunnen volgen. Ten aanzien van de vraag of bij afwezigheid ingevolge het artikel de bezoldiging wordt behouden, wordt verwezen naar de artikelen 47 en 51. Artikel 84. Het eerste lid bepaalt, dat bij ordonnantie de tijdsduur ■ ' wordt geregeld, gedurende welken zwangerschap en bevalling geacht worden in ieder geval de uitoefening van den dienst te beletten. In het belang van den dienst zal dusde zwangere vrouw een bepaalden tijd voor en na de bevalling niet mogen werken. Intusschen kan het noodig zijn den tijdsduur te verlengen, indien de gezondheidstoestand van de vrouw of die van haar kind dit noodzakelijk maakt. Wordt de uitoefening van den dienst belet door een ziekelijken tosstand, waarin de vrouw verkeert in verband met de zwangerschap of de bevallling, dan is het bepaalde in het eerste lid van artikel 33 onder c op haar van toepassing. Doch ook zonder bepaald ziek te zijn kan verlenging van den bedoelden tijdsduur noodzakelijk zijn. In dat geval voorziet het 2de lid van dit artikel. Dat ook de gezondheidstoestand van het kind in aanmerking wordt gebracht, acht de commissie billijk. In dat geval behoort echter eene andere regeling te gelden ten aanzien van het doorloopen der bezoldiging. De commissie acht het voldoende, dat dit dan gedurende ten hoogste zes maanden geschiedt. Duurt de afwezigheid langer, dan wordt zoo noodig non-activiteit verleend zonder genot van bezoldiging en voor ten hoogste één jaar. Daarna heeft öf hervatting van den dienst plaats öf er volgt ontslag uit de betrekking. Is ziekte van den ambtenares zelve de oorzaak van de langere afwezigheid, dan is artikel 47 op haar van toepassing. De in dat artikel opgenomen regeling zal eveneens voor ' haar gelden, als haar toestand dit noodzakelijk maakt, zonder dat zij bepaald ziek is. Bovenstaande geldt voor ambtenaressen in vasten diénst. Voor ambtenaressen in tij' delijken dienst behoeft men niet zoover te gaan. Dit is zelfs niet gewenscht, daar anders allerlei misbruiken kunnen voorkomen. Deze zijn verplicht non-activiteit aan to Onder dit artikel vallen ook de thans bestaande verloven wegens gewichtige redenen, de verloven aan Mekkagangers, jenz. Nu het recht op vacantie wordt ingevoerd, kan met «eene regeling als in artikel 37 opgenomen worêen volstaan. Artikel 38 laat de mogelijkheid open, om voor bij ordonnantie aan te wijzen groepen van ambtenaren buitenlandsch verlof om te zetten in binnenlandsch verlof. De commissie is van meening, dat in zulk een geval de activiteitsbezoldiging behouden moet worden in verband met de duurdere levenswijze hier te lande. De oorzaak, die aan verlpfsbezoldiging ten grondslag ligt, minder dure levenswijze in Europa, is hier niet aanwezig. Bovendien behoeven voor den betrokkene en eventueel voor diens gezin geen passagekosten te worden vergoed. De duur van het hier bedoelde binnenlandsche verlof kan korter zijn dan die van het buitenlandsche verlof, omdat ten eerste de behoefte aan binnenlandsch verlof kleiner is dan aan buitenlandsch verlof. Voor men in het buitenland van zijn verlof kan genieten, moet men zich eerst weer aan het klimaat hebben aangepast. Dit is in het binnenland niet noodig. Ten tweede gaat geen tijd verloren met reizen naar en van Europa. Bekening houdende met deze factoren, kan derhalve het bedoelde binnenlandsche verlof gevoegelijk veel kleiner zijn. Bepaald' zou b.v. kunnen worden, dat na zes jaar dienst twee maanden wordt gegeven, voor ieder jaar dienst meer een halve maand meer, tot een maximum van vier maanden. Daarbij zal billijkheidshalve rekening zijn te houden met den tijd, die noodig is om zich naar de plaats te begeven, waar men het verlof zal doorbrengen. De commissie acht "het gewenscht, het bepalen van den duur van het binnenlandsche verlof aan de Begeering over te laten. ' De thans bestaande bepalingen, dat aanspraak op verlof wegens langdurigen dienst driemaal en wegens buitenlandsch ziekteverlof tweemaal wordt verkregen, moeten naar de meening der commissie niet worden bestendigd, omdat zij door haar niet billijk worden geacht. In artikel 39 wordt bepaald, dat geen lagere verlofsbezoldiging wordt toegekend dan ƒ 250.— per maand, omdat wel mag worden aangenomen, dat een ambtenaar, die met verlof naar Nederland gaat—veelal met een gezin — aldaar niet met minder behoorlijk kan leven. De aandacht wordt er op gevestigd, dat deze minimum verlofsbezoldiging ook toegekend wordt aan hen, die met buitenlandsch ziekteverlof gaan, ook al zoude hunne laatstelijk genoten activiteitsbezoldiging minder bedragen dan ƒ 250.— per maand, daar ook zij recht hebben op zulk een verlof krachtens het bepaalde in het 1ste lid onder a van artikel 36. Artikel. 40. In verband met de vele klachten van gouvernementspassagiers over verschil in behandeling met particulieren door de scheepvaartmaatschappijen, wordt in overweging gegeven, den ambtenaren recht te geven op vergoeding van passagekosten of betaling aan de maatschappij, waar door hen passage is besproken voor hen en de leden van hun gezin en hen vrij te laten in de keuze van de stoomtvaartlijn, waarmede zij wenschen te reizen. In het verlofsbesluit ware van een en ander melding te maken. Weliswaar zal dit met meerdere kosten voor den lande gepaard gaan, doch de commissie acht eene dergelijke regeling van te veel belang dan dat zij er op grond van meerdere kosten van zou willen afzien. 55 , De commissie acht het noodig er op wijzen, dat het haar ten zeerste gewenscht voorkomt eenheid te brengen in het bedrag der uitrustingskosten op grondslag van de aanvangs: bezoldiging der uit te zenden ambtenaren en alle premies oi toelagen, in welken vorm ook, af te schaffen, met uitzon, dering van tegemoetkoming in studiekosten. Zij acht het uit een billijkheidsoogpunt van het meeste belang, dat de .ongelijkheid, die thans veelal wordt betracht, worde opgeheven. "Wordt echter toch tot het geven van premies overgegaan, omdat anders niet in den dienst zou kunnen worI den voorzien, dan behooren deze in geen geval langer dan drie jaar aan een bepaalde categorie ambtenaren te worden gegeven. Blijkt het geven van premies nog langer noodig, dan beteekent dit, dat de tijd om de bezoldiging van de betreffende ambtenaren te verbeteren is aangebroken. Verder moge worden verwezen naar het verlag. Artikel 41. Het komt der commissie niet billijk .voor, dat ambtenaren, die b.v. geen volle vijf jaren in Indischen dienst zijn, volgens bij hunne uitzending vastgej 'stelde bepalingen toch hunne geheele passage- en uitrustingskosten moeten terugbetalen. Teruggave behoort slechts te geschieden naar verhouding tot den tijd, dien zij nog hier te lande moeten dienen. Reeds in de akte van aanstelling ware dit te vermelden, (artikel 12 lid 2 sub d). Het 2de lid van artikel 41 sluit de mogelijkheid uit, van een ambtenaar, die binnen twee jaar na terugkeer van buitenlandsch verlof den dienst verlaat, de voor hem en zijn gezin bestede passagekosten voor de heenreis terug te vorderen. De kosten van de heenreis heeft hij door den volbrachten diensttijd verdiend en behooren dus niet te worden teruggevorderd. Heeft hij nog niet vervuld den bij zijne uitzending vastgestelden tijd, dan moet hij boven de voor hem en zijn gezin voor de terugreis uitgegeven gelden terugbetalen, hetgeen hij verplicht is terug te storten ingevolge de akte van aanstelling met inachtneming van het bepaalde in het 1ste lid van dit artikel. Het 3de lid van artikel 41 voorziet daarin. Artikel 42 en 43. Voor de toelichting op deze artikelen moge worden verwezen naar het verslag. Artikel 44 tot 47. A r t i k e 1 4 4 gaat uit van het standpunt, dat de ambtenaar in de gelegenheid behoort te worden gesteld aan de op hem uitgebrachte keuze gevolg te geven en dus zitting te nemen als Kamerlid, Lid van den Volksraad, Gemeenteraadslid. Voorloopig zal dit zitting nemen zich wel in hocfdzaak beperken tot de genoemde colleges. De mogelijkheid is echter opengelaten ook andere colleges of bestuursfuncties daaraan toe te voegen. Of het lidmaatschap of de functie al dan niet gelijktijdig met het bekleede ambt kan worden vervuld, blijft ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal. Is deze van oordeel dat dit niet het geval is, dan kan de ambtenaar op non-activiteit worden gesteld (artikel 45) ten laste van het Gouvernement. De functies van Kamerlid en Volksraadslid zullen veelal niet met de oude betrekking kunnen worden gecombineerd. Zij worden in het algemeen belang waargenomen, zoodat het billijk is dat het Gouvernement de kosten daarvan op zich neemt. Het lidmaatschap van een Gemeenteraad zal als regel wel met het eigen ambt kunnen worden waargenomen. De non-activiteitswedde zal, naar het oordeel der commissie, zoodanig behooren te wor- 56 den geregeld, dat de betrokkene door het aanvaarden van liet lidmaatschap niet financieel achteruit gaat, daar dit ■ " anders vélen zou kunnen weerhouden tot aanvaarding over te gaan. De commissie acht het niet gewenscht een bepaald 'bedrag voor de non-activiteitswedde te noemen, omdat deze in verschillende gevallen verschillend zal moeten worden ; geregeld. Zij volstaat derhalve met het even aangeduide principe. Slechts zij nog opgemerkt, dat in véle gevallen de non-activiteitswedde gelijk zal moeten zijn aan de activiteitsbezoldiging. De laatste zin van artikel 45 slaat op het geval dat een ambtenaar, die ingevolge dit artikel non-activiteitswedde geniet, een ander ambt aanvaardt. In dat geval heeft do ordonnantie te bepalen, welk deel van de non-activiteitswedde naast de wedde van het nieuwe ambt zal worden genoten. Artikel 46 regelt wat moet geschieden na afloop van het lidmaatschap of van de functie, die tot non-activiteit aanleiding gaf. Kan de ambtenaar weder in zijn vroeger ambt worden herplaatst, dan moet dit geschieden; zijn bezoldiging wordt in dat geval bepaald, alsof hij uit die betrekking niet weg was geweest. Is herplaatsing in het oude ambt niet mogelijk, dan heeft hij recht op herplaatsing in eene gelijkwaardige betrekking. Zoolang die niet kan worden beschikbaar gesteld of de oude betrekking niet vacant is, blijft de non-activiteitswedde doorduren. Tenslotte kan zich het geval voordoen, dat wèl het oude ambt of een daarmede gelijkwaardige betrekking open is», maar de betrokkene niet meer.in die positie werkzaam wil zijn. De ambtenaar zal in dat geval de gevolgen van die 'beslissing moeten dragen. Het Gouvernement heeft dan de bevoegdheid tot eervol ontslag uit 's lands dienst over te gaan. Artikel 47 tot 50. Op den voorgrond staat, dat in geval van ziekte gedurende zekeren tijd bezoldiging blijft behouden. Het heeft in de commissie een punt van ernstige overweging uitgemaakt de aanspraak op bezoldiging te laten vervallen, indien de ziekte aan de schuld van den ambtenaar is te wijten. Zij heeft gemeend geen daartoe strekkende bepalingen te moeten opnemen. In de eerste plaats bestaat de groote moeilijkheid om aan-te toonen of ziekte al dan niet door eigen schuld is ontstaan. Een medicus zal in de meeste gevallen daarvan geen pertinente verklaring willen afgeven. Zoo zal zelfs in het geval, dat een ambtenaar zich doorloopend aan drankmisbruik schuldig maakt en dientengevolge door een aanval van delirium tremens nu en dan niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten, niet steeds zijn aan te toonen, dat hij ziek is door eigen schuld. Voorts is overwogen ten aanzien van de betaling der bezoldiging gedurende de eerste dagen der ziekte eene uitzondering te maken (invoering van de zgn. „Karenzdagen") evenals dit in het ontwerp-Rechtstoestandwet is geschiedt. De commissie beseft volkomen, dat het noodig is strenge bepalingen te maken tegen simulatie. Door het niet betalen van de bezoldiging gedurende de eerste dagen der ziekte zullen echter zeer vele werkelijk zieken worden getroffen. Deze zullen zich veelal naar hun werk begeven uit vrees voor loonderving, met gevolg, dat zij veel ernstiger en langer ziek worden, tot schade van henzelf en van den werkgever. Op grond daarvan acht de commissie het niet gewenscht de mogelijkheid tot invoering van Karenzdagen te openen. Door 5T strenge eischen tot staving der ziekte zal men moeten trachten de simulatie tegen te gaan. Ook de vakvereenigingen kunnen in deze veel goeds verrichten. Wil een ambtenaar aanspraak laten gelden op behoud van zijn bezoldiging overeenkomstig het bepaalde in artikel 47 dan zal hij zich hebben te onderwerpen aan de controlebepalingen, die door het bevoegd gezag zijn gesteld. Het spreekt vanzelf, dat die bepalingen niet noodeloos hinderlijk of grievend mogen zijn. Daar het niet aangaat een ambtenaar, die langen tijd ziek is en voor wien veelal belangrijke bedragen voor vervanging moeten worden uitgegeven steeds zijn volle bezoldiging te laten genieten, is aan die doorbetaling een grens gesteld. ,De thans geldende termijn van drie maanden, waarin men bij ziekte volle bezoldiging houdt, wordt te kort geacht, die van een jaar — zooals het ontwerp-Rechtstoestandwet aangeeft — te lang. Voorgesteld wordt daarom bij ziekte ge- j durende 6 maanden volle bezoldiging te geven, daarna 3* maanden % en dan nog 3 maanden de halve bezoldiging. Daarna wordt de mogelijkheid geopend den invaliden ambtenaar uit zijne betrekking te ontslaan (artikel 48). Na ontslag uit de betrekking, wordt gedurende een zekeren tijdsduur eene uitkeering toegekend (1ste lid artikel 49). Is na afloop van dien tijdsduur de ambtenaar nog niet in staat zijn dienst te hervatten, dan kan hem ontslag uit 's Lands dienst worden verleend (3de lid artikel 49). Dit wordt billijk geacht, omdat het Gouvernement bezwaarlijk verplicht kan worden geacht invaliden op den duur in dienst te houden. In artikel 48 kan bij gewone afwezigheid wegens ziekte den ambtenaar-onverschillig of hij al of niet aanspraak heeft op pensioen- na zeker tijdsverloop ontslag uit de betrekking worden verleend. Bij buitenlandsch verlof wegens ziekte is de waarschijnlijkheid groot, dat de ambtenaar in den verloftijd zoodanig in gezonheid vooruitgaat, dat hij, na ommekomst van dat verlof, zijn arbeid weder behoorlijk zal kunnen verrichten. Een dergelijk verlof wordt niet verleend, dan na overlegging van eene geneeskundige verklaring, welke den duur van het verlof aangeeft. Het zou niet aangaan een ambtenaar, wien op grond van die verklaring buitenlandsch verlof is verleend, gedurende dien - verloftijd te ontslaan. In de meeste gevallen zal een ambtenaar, die 3 jaar buitenlandsch verlof (wegens ziekte) heeft genoten, wel recht op pensioen hebben, indien hij na afloop van dat verlof niet geschikt wordt bevonden voor de verdere waarneming van zijn ambt. In dat geval kan hem op grond van het 1ste lid onder m. van artikel 77 ontslag uit * 's Lands dienst worden A'erleend. Zooals boven reeds werd opgemerkt, wordt na een ontslag uit de betrekking als bedoeld in artikel 48 den ambtenaar gedurende zekeren tijd nog eene uitkeering toegekend. Deze uitkeering wordt gesteld op 40% van de laatste bezoldiging, omdat de laatste maanden van de ziekte vóór het ontslag 50% wordt genoten. Hoe lang dit zal geschieden, blijft ter beoordeeling van het bevoegd gezag, doch het tijdvak mag niet korter worden gesteld dan drie jaar. De uitkeering wordt gestaakt of verminderd, indien de ambtenaar weder geheel of ten deele door passenden arbeid in zijn levensonderhoud kan voorzien. Men mag van den oudambtenaar verwachten, dat hij zijne herkregen arbeidskracht productief maakt. Eveneens wordt de uitkeering gestaakt, indien hem pensioen wordt toegekend; voor die Verslag. 15 58 uitkeering treedt na een ongeval bedoeld in het 4de lid van artikel 49 eene andere in de plaats. Het bepaalde in artikel 48 geldt eveneens voor tijdelijke ambtenaren. Ten aanzien van deze ambtenaren kan het bevoegd gezag echter eveneens artikel 75 toepassen. Aan welk artikel de voorkeur zal worden gegeven, zal geheel afhangen van de beantwoording der vraag of op het behoud van zulk een ambtenaar prijs wordt gesteld. De tijdelijke ambtenaar kan dus ook uit de betrekking worden ontslagen. Het wordt echter niet noodig geacht hem ook de uitkeering bedoeld in het 1ste lid van artikel 49 toe te kennen. Gelijk reeds in de toelichting op artikel 33 werd medegedeeld, zijn met ziekte of gebreken ook de gevolgen van een ongeval gelijk te stellen. In een enkel geval echter meende de commissie ten opzichte van den door een ongeval getroffen ambtenaar nog eene verdergaande voorziening te moeten treffen, n.1. wanneer het ongeval hem overkomen is in rechtstreeksch verband met de uitoefening van den dienst. Alsdan behoort het Gouvernement-aangezien hier de betrekking oorzaak is van het ongeval- naar hare meening den invaliden ambtenaar voor den duur en naar de mate van zijne invaliditeit eene geregelde uitkeering te verzekeren. Vandaar het vierde en vijfde lid van artikel 49. Deze beide leden zijn uiteraard ook van toepassing op de tijdelijke ambtenaren. Wat nu betreft de voor dat geval te stellen regelen, moet worden opgemerkt, dat het de bedoeling is der commissie, dat de ambtenaar, die geen recht op pensioen heeft, eene uitkeering ontvangt, maar dat ook aan hem, die wel recht op pensioen heeft, eene uitkeering — zij het eene mindere — wordt toegekend. In het vijfde lid van artikel 49 is het geval voorzien, dat een ambtenaar of gewezen ambtenaar, die op grond van een ongeval eene uitkeering geniet, zijn werkkracht terugkrijgt. Indien het hem niet gelukt die werkkracht elders productief te maken, dan is het billijk, dat hem de gelegenheid wordt geboden opnieuw in 's Lands dienst te treden. Maakt hij van een daartoe strekkend aanbod geen gebruik, dan eindigt de uitkeering. Aangeteekend zij nog, dat de bepalingen omtrent ontslag wegens ziekte uiteraard onverkort laten de bevoegdheid om op andere gronden (b.v. het bereiken van pensioengerechtigden leeftijd) tijdens eene ziekte ontslag te verleenen. De redactie van de artikelen 48 en 77 sluit , twijfel daaromtrent uit. Artikel 50. In het ontwerp-Rechtstoestandwet is eene bepaling opgenomen luidende als volgt: „indien een ambtenaar ter zake van geneeskundige hulp en geneesmiddelen, die hij voor zich en zijn gezin onvermijdelijk behoefde, in eenig kalenderjaar kosten heeft moeten maken, die, ofschoon in overeenstemming met zijn omstandigheden berekend, een bedrag overschrijden, hetwelk in verband met zijn draagkracht in billijkheid te zijnen laste kan komen, wordt het meerdere hem vergoed door het lichaam in welks dienst hij is, een en ander overeenkomstig regelen, vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur of uit kracht daarvan gegeven voorschrift". Na ernstige overweging is de commissie tot de conclusie gekomen, dat opname van eene dergelijke bepaling in de Indische regeling niet wenschelijk is. Zij meent, dat het in het artikel bepaalde ver genoeg gaat. Verwezen moge voorts worden naar hetgeen dienaangaande in het verslag is opgemerkt. 59 Artikel 51. In, de gevallen bedoeld in den aanhef van dit artikel blijft de bezoldiging behouden. Daarmede komt evenals met het recht van den ambtenaar om in die bepaalde gevallen onder zekere voorwaarden afwezig te zijn, tot uitdrukking, dat afwezigheid in den aard der zaak ligt of dat het algemeen belang door de afwezigheid wordt gediend geacht. Dit laatste is uiteraard ook het geval bij hem, die voor het voldoen aan militaire verplichtingen afv * wezig is. Maar hier ligt het geval ten aanzien van behoud van bezoldiging anders. Niet slechts, dat men ter zake van dien militairen dienst pleegt te worden beloond, welke belooning naar den rang, dien men bekleedt, zeer uiteenloopt, maar de afwezigheid duurt hier niet slechts enkele dagen of weken, maar veel langer. Bovendien wordt huisvesting en voeding gegeven. In verband daarmede kan niet alle afwezigheid wegens militairen dienst over éón kam worden geschoren. Zoo zal bij korte oefeningen veelal aanleiding bestaan de bezoldiging te laten behouden, terwijl dit bij maandenlang verblijf onder de wapenen in den regel niet het geval zal zijn, althans niet geheel. Bene ordonnantie, die rekening houdt met de verschillende omstandigheden, zal daaromtrent de noodige regels moeten geven. Artikel 52. Het spreekt naar . de commissie meent vanzelf, dat wachtgeld wordt toegekend, ingeval van ontslag wegens . opheffing der betrekking of reorganisatie van den dienst, waartoe de ambtenaar behoort en waardoor hij overbodig wordt. Waar de commissie gemeend heeft geen bepalingen te moeten opnemen ten aanzien van het pensioen, maar alleen het recht op pensioen te moeten vastleggen, heeft zij gemeend hetzelfde standpunt te moeten innemen met betrekking tot het wachtgeld. Wel is tot uitdrukking gebracht, hetgeen voorkomt in het 2de lid, daar naar de meening der commissie van het daar gehuldigde beginsel niet behoort te worden afgeweken. Artikel 53. Daar, als regel althans, de non-activiteitswedde, het wachtgeld, alsmede de verdere uitkeeringen enz., waarvan in de artikelen 14 tot 53 sprake is, dienen 5f voor noodzakelijk levensonderhoud óf voor een doel, dat van algemeen belang wordt geacht, is het voor de hand liggend, de regelen omtrent de uitbetaling, die voor wedde gelden, ook hier van toepassing te verklaren, evenzeer als hetgeen is bepaald omtrent beslag en korting op bezoldiging. Artikel 54. Door den Gouverneur-Generaal zullen voor iederen tak van dienst regelen worden gesteld voor den dienst- of werktijd van de ambtenaren. Onder diensttijd behoort te worden verstaan de tijdsruimte, die begint bij het oogenblik, waarop de ambtenaar aanwezig moet zijn en eindigt bij dat, waarop hij zijn dienst kan verlaten. In den diensttijd zijn dus begrepen tijdsruimten, waarin de ambtenaar heeft te arbeiden, maar ook tijdperken van rust Onder werktijd moet worden verstaan de tijdsruimte, waarin de ambtenaar arbeid moet verrichten, zonder dat daarin tijdperken van rust voorkomen. De commissie acht het niet gewenscht om -in navolging van het ontwerp-Rechtstoestandwet- algemeene maximum grenzen van den dienst- of werktijd of minimum grenzen voor den rusttijd voor te schrijven. Grenzen, die thans geen moeilijkheden opleveren, zouden wellicht in betrek- m b xtï lelijk korten tijd tot zeer vele bezwaren aanleiding kunnen geven, in verband met de zich snel wijzigende omstandigheden. Bovendien loopen de verschillende takken van gouvernementsdienst te zeer uiteen, dan dat eene algemeene regeling aan alle eischen zou kunnen voldoen, terwijl thans zelfs nog niet zou zijn na te gaan, welke gevolgen aan het voorschrijven van bepaalde maxima zouden zijn verbonden, vooral voor de bedrijven. De commissie geeft er de voorkeur aan voor iederen tak van dienst eene afzonderlijke regeling; te doen vaststellen, waarbij dan rekening kan worden gehouden met de eigenaardigheden van den dienst of van het bedrijf. Daarom is volstaan met eenige algemeene begin, selen, die zonder bezwaar voor allen kunnen gelden. In do omstandigheid, dat de verschillende regelingen door den Gouverneur-Generaal vastgesteld zullen moeten worden en dat daarbij als basis zal worden aangenomen, dat de werktijden niet overmatig zijn, ligt een waarborg, dat de werktijden niet te hoog zullen worden opgedreven en dat zooveel mogelijk uniformitieit zal worden betracht De bedoeling van lid 4 is alleen deze, dat voor enkele ambtenaren, . als geneesheeren, geen regelen omtrent diensttijd enz. zullen worden gesteld, aangezien dit onmogelijk is. Artikel 55. Komt een ambtenaar de uit zijn ambt voortvloeiende verplichtingen niet behoorlijk na of gedraagt hij zich niet zooals een goed ambtenaar bestaamt, dan kan hem straf worden opgelegd, ook al zou hem geen overtreding van een ander, meer speciaal, artikel kunnen worden ten laste gelegd. Bene bijzondere toelichting vereischt het tweede lid. In het ontwerp der Staatscommissie Dresselhuys kwam het voorschrift van het tweede lid niet voor. Die commissie heeft zich onthouden de vraag te beantwoorden of staking van ambtenaren al of niet geoorloofd is. Dit blijkt uit de door die commissie gegeven toelichting op het door haar ontworpen artikel 63, wat overeenkomt met artikel 58 van het bijgaand ontwerp. Daar ter plaatse toch verklaart de commissie uitdrukkelijk: „De vraag of van staking door overheidspersoneel sprake mag zijn, blijve bier onaangeroerd". In het ontwerp van wet nam de Eegeering het hier besproken lid op. Omtrent de motieven, die daartoe hebben geleid, wordt in de Memorie van Toelichting niets medegedeeld, aangezien deze zich beperkt tot de verzekering: „in het tweede lid wordt een vanzelf sprekende verplichting opgelegd". In het voorloopig verslag (§ 2 blz. 5) werden door sommige leden bezwaren tegen het hier bedoelde voorschrift aangevoerd, die blijkens de Memorie van Antwoord (§ 2 blz. 7 en 8) door de Begeering niet worden gedeeld. In die Memorie wordt opgemerkt, dat de bezwaren berusten op de stelling, dat het niet aangaat ambtenaren onder afwijkend recht te plaatsen. Dat uitgangspunt zegt de Begeering, lijkt niet gelukkig gekozen, aangezien het geheele ontwerp voor ambtenaren speciale regels geeft. De rechtsverhouding, die tusschen de Overheid en de ambtenaren bestaat, brengt mede, dat de bijzondere voorschriften zoowel de plichten . als de rechten van den ambtenaar bepalen. In de aanwezigheid dier rechtsverhouding ligt de verklaring van den inhoud van het geheele wetsontwerp. In het algemeen schijnt _ dus het voorschrift niet verwerpelijk. Van de dienaren van , den Staat zal men toch wel mogen vorderen, dat zij door ' hunne gedragingen de veiligheid en de inwendige orde van _ „ den Staat niet aantasten. en Ten aanzien van de bijzondere grieven, die tegen het voorschrift zijn aangevoerd, merkt de Regeering op, dat die evenmin overtuigend mogen heeten. Omdat tal van autoriteiten voor de toepassing van het voorschrift te waken zullen hebben, zouden moeilijkheden rijzen. Dit bezwaar doet zich echter ten aanzien van vrijwel alle bepalingen van het ontwerp gevoelen. Bovendien is het zoo al niet denkbeeldig dan toch sterk overdreven. Voor de v eenheid in de toepassing van de voorschriften van het ontwerp zorgt immers een onpartijdig orgaan. Steeds staat beroep op den rechter open. Voorts wordt in de Memorie van Antwoord op eenige in het Voorloopig Verslag gestelde vragen antwoord gegeven. Gevraagd was of bij handhaving van het voorschrift het voortaan den ambtenaren vergund zal zijn propaganda te maken voor sociaal-democratische opvattingen; of het aanhangen of verbreiden van communistische of anarchistische beginselen voortaan voor ambtenaren ongeoorloofd zal zijn; of onder eene socialistische Regeering den ambtenaren belet zal worden anti-socialistische meeningen te uiten. Die vragen worden beantwoord door de opmerking, dat daarbij het onderscheid tusschen gedragingen en verkondigingen van meeningen schijnt te zijn voorbij. gezien. Zoolang die verkondiging geen opruiend karakter draagt, zal zij niet als een gedraging in den zin van het artikel zijn aan te merken. Het is overigens duidelijk, dat een ambtenaar zich van zjilke gedragingen, die de inwendige orde of de veiligheid van den Staat zouden kunnen in gevaar brengen, zal hebben te onthouden. Onder omstandigheden kan hij daardoor in botsing komen met de strafwet, maar zelfs als hij niet zoo ver gaat, zullen toch zulke gedragingen aantoonen, dat men in hem als ambtenaar, die geroepen is de Overheid te dienen en wiens taak het is om de inwendige orde en de veiligheid te handhaven, geen vertrouwen kan stellen. Of ten slotte eene socialistische Regeering aan ambtenaren zal beletten niet-socialistische meeningen te uiten, moet deze Regeering in het midden laten. Zij kan slechts verklaren, dat het voorschrift tot een dergelijk optreden niet het recht geeft en dat zij zelve, die niet-socialistisch is, aan de verbreiding van socialistische beginselen geenerlei beperking in den weg legt. Ten slotte wordt op de in het Voorloopig Verslag gejj^aU.. maakte opmerking, dat het voorschrift in strijd zoude zijn met artikel 7 der Grondwet, opgemerkt, dat zoodanige strijd niet bestaat doordat artikel 7 invoering der censuur verbiedt en in het voorschrift tevergeefs naar iets wordt gezocht, dat op die instelling doelt. Wel verklaart het voorschrift den ambtenaar aansprakelijk voor bepaalde gedragingen, maar daardoor komt het toch niet in botsing met artikel 7 der Grondwet, want deze erkent uitdrukkelijk, dat ieder verantwoordelijk is, zelfs voor gedachten, die hij uit. Uit het bovenstaande, dat ontleend is — zij het niet steeds woordelijk- aan de over het Nederlandsche wetsontwerp gewisselde stukken, blijkt overtuigend, dat hetgeen geregeld is in het tweede lid van artikel 55 in het Moederland tot een aantal vragen aanleiding heeft gegeven, over beantwoording waarvan geen eenstemmigheid bestaat. Eene toelichting op hetgeen het lid bevat kan met het oog daarop niet worden gemist. In de eerste plaats dient er op te worden gewezen, dat het bepaalde in het tweede lid niet is begrepen in het eerste lid, zoodat er naast laatstbedoeld lid nog plaats is Verslag. ^ voor een voorschrift, als opgenomen in het tweede lid. 'Wanneer een ambtenaar eene staking propageert, die uitgebroken is onder ambtenaren van een anderen tak van •dienst, dan zal niet gemakkelijk kunnen worden beweerd, dat hij de plichten, uit zijn ambt voortvloeiende, niet vervult, terwijl evenmin a p'riori altijd valt te zeggen .'of hij zich gedraagt, zooals een goed ambtenaar betaamt. ;Het tweede lid verplicht den ambtenaar zich te onthoudeu van gedragingen, die de inwendige orde of de veiligheid van het land in gevaar kunnen brengen of schaden. Daaruit volgt, dat een ambtenaar niet eene staking zal mogen propageeren, die tot gevolg heeft, dat de Regeering niet die maatregelen zal kunnen nemen, die zij noodzakelijk acht voor de veiligheid van het land. Hieronder zal zijn te brengen het vervoer van openbare of gewapende macht naar plaatsen, waar de Regeering hare aanwezigheid noodzakelijk oordeelt. In de tweede plaats behoort een antwoord te worden gegeven op de vraag, die de Staatscommissie Dressselhuijs opzettelijk onbeantwoord liet, of staking van ambtenaren al of niet geoorloofd is. Te dien aanzien wordt opgemerkt, dat niet zoozeer het tweede lid als wel het eerste lid daaromtrent is op te slaan. Daar wordt den ambtenaar voorgeschreven de plichten, die uit zijn ambt voortvloeien, nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zooals een goed ambtenaar betaamt. Aangezien een ambtenaar, die staakt, niet geacht kan worden de uit zijn ambt voortvloeiende plichten te vervullen, volgt uit het eerste lid, dat het staken aan ambtenaren niet geoorloofd is. In verband met het bepaalde in artikel 65 kan derhalve een ambtenaar, die aan eene staking deelneemt, disciplinair worden gestraft. Welke straf zal worden opgelegd, is in het ontwerp niet bepaald; zelfs is niet voorgeschreven, dat straf zal worden opgelegd. Artikel 65 bepaalt zich er toe om de mogelijkheid van het toemeten van straf te openen. Ten slotte moge er op worden gewezen, dat ook elders bepalingen bestaan, die aan ambtenaren niet veroorlooven aan stakingen of aan een bepaald soort staking deel te nemen. In het Moederland bestaan de bekende artikelen 358 bis/ quater van het Wetboek van Strafrecht. In Duitschland bestaat eene verordening van 10 November 1920, waarbij staking van arbeiders, werkzaam bij bedrijven, welke de bevolking van gas, water en electriciteit voorzien, alleen dan toegelaten is, wanneer het terzake bevoegde scheidsgerecht een uitspraak heeft gedaan en er na bekendmaking van die uitspraak ten minste drie dagen zijn verloopen. Voorts bestaat een ministerieele aanschrijving van December 1920 aan de Rijksbureaux voor het Verkeerswezen en aan de Spoorwegdirecties, waarin nadrukkelijk gewezen wordt op de ontoelaatbaarheid van stakingen onder de ambtenaren. In Noorwegen bestaat de Wet van 6 Augustus 1915, die staking en uitsluiting verbiedt met betrekking tot geschillen in zake collectieve arbeidsovereenkomsten (§ 6, al. 1). Met betrekking tot andere arbeidsgeschillen zijn zij alleen toegelaten na verstrijken van den opzeggingstermijn en nadat het ten minste vier dagen geleden is, dat den bemiddelingsambtenaar er kennis van is gegeven (§ 6, al. 2). En ook dan nog alleen in geval de bemiddelingspoging gefaald heeft (§ 29, al. 2 en 36). Geschillen inzake eene collectieve arbeidsovereenkomst komen voor het Arbeidsgerecht, bestaande uit een voorzitter en vier leden (§ 10, al. I). De leden 83 uitspraak inderdaad niet is nageleefd, dan veroordeelt het de administratie tot een bepaalde schadevergoeding. In laatste instantie blijft dus het publiek gezag vrij om die maatregelen te nemen of na te laten, die z.i. door het algemeen belang worden gevorderd of verboden. Maar acht de rechter zulk optreden onrechtmatig, de ambtenaar zal niet alleen een uitspraak in dien zin in huis krijgen, maar ook een schadevergoeding, door den rechter af te meten. Eindelijk de gevallen", dat de rechter niet een recht geschonden acht, maar wèl een belang van den ambtenaar. In den regel zal hij in zulk een aantasting van zijn belang moeten berusten. Ieder burger moet ten slotte berusten in de schade, die hem wordt aangedaan door handelingen, in het algemeen belang verricht. Maar het kan blijken, dat de aantasting van het belang geschiedde zonder dat het algemeen belang het eischte en in strijd met de billijkheid, m.a.w. dat de schadebrengende handeling of nalatigheid zuiver willekeurig was. In die gevallen spreekt de rechter dat als zijn oordeel uit. Hij kan het daarbij laten, in de gedachte, dat een dergelijke uitspraak wel tot herstel zal leiden. Maar hij kan ook verder gaan en een geldelijk bedrag aan den ambtenaar toewijzen voor het geval aan zijn uitspraak geen gevolg wordt gegeven. Waar het hier ten slotte geen schending van recht betreft, moet de administratie het laatste woord hebben. Maar de gerechtelijke uitspraak maakt het haar moeilijk, dat woord steeds in vrijheid te spreken en maakt het haar onmogelijk haar vrijheid steeds te handhaven zonder dat dit haar geld kost. Door deze bepalingen is er naar gestreefd den rechter practisch een zeer grooten invloed op de beslissingen van de Overheid inzake de ambtenarenrechten en belangen toe te kennen, zonder hem toch, als het er op aankomt, tot oppermachtig heerscher over de voor een goeden gang van zaken verantwoordelijke administratie te proclameeren. Over de samenstelling der districtsgerechten en van den Centralen Raad handelen de artikelen 81 tot 88. Het ontwerp Dresselhuys laat den voorzitter der districts-comnüssie (het districtsgerecht dezer regeling) door de Kroon benoemen, doch de leden door de ambtenaren zelf aanwijzen. Eene dergelijke regeling acht de commissie voor Nederlandsch-Indië voorshands niet mogelijk. Hoezeer zij de wenschelijkheid van zulk een medezeggenschap der ambtenaren bij de aanwijzing der rechters erkent, voorziet zij van verkiezingen, als hier bedoeld, welke periodiek over geheel Nederlandsch-Indië in alle districten zouden moeten plaats hebben, zulke onoverkomelijke moeilijkheden, dat zij er de voorkeur aan gegeven heeft om de benoeming van al deze rechters, zonder uitzondering, aan de Regeering over te laten. Naar haar oordeel kan dit geschieden zonder dat het vertrouwen in de rechtspraak daaronder behoeft te lijden. In dit verband moge er op gewezen worden, dat ook de leden der gewone rechterlijke macht (met uitzondering alleen van den President van het Hooggerechtshof) door de Regeering hier te lande benoemd worden zonder dat dit ooit aanleiding heeft gegeven tot twijfel aan hunne onafhankelijkheid tegenover het uitvoerend gezag. Waarbij dan nog komt, dat juist deze regeling een nieuwen en krachtigen waarborg tegen elk willekeurig optreden van dat gezag in deze richting schept. Wel heeft het bij de commissie een punt van overweging uitgemaakt of niet aan de vakvereenigingen van ambtenaren, dan wel aan groepen van ambtenaren (voor zoover niet of slechts in geringe mate georganiseerd) bij de samenstel- 84 ling der districtsgerechten en aan deze gerechten zelve bij de samenstelling van den Centralen Raad een adviseerende stem zou kunnen worden gegund. Ook hiervan is echter afgezien met het oog op de practische bezwaren daaraan verbonden. Immers nog daargelaten, dat bij de zeer ongelijkmatige ontwikkeling van het vakvereenigingsleven onder de ambtenaren hier te lande aan deze adviezen toch niet het gezag van een stem uit de ambtenaarswereld in haar geheel zou kunnen worden toegekend, zou eene dergelijke regeling noodzakelijk gepaard moeten gaan met eene aanzienlijke vertraging in de vervulling der vacatures, hetgeen aan eene vlotte afdoening der zaken stellig zeer ten nadeele zou komen. Daarentegen bestond er geen bezwaar om voor al deze benoemingen (afgezien van den Voorzitter van den Centralen Raad en diens plaatsvervanger) eene voordracht van dit college te laten uitgaan, waardoor de hoogste rechter dus invloed op de bezetting der vacatures zal kunnen uitoefenen. Om redenen van gelijke strekking heeft de commissie ook de voorschriften van het ontwerp-Dresselhuys omtrent de termijnen, waarvoor de rechters worden aangesteld, niet overgenomen. In de eerste plaats past een periodiek gelijktijdig aftreden van alle leden wel in een stelsel, waarbij de rechters, afgezien van den Voorzitter, verkozen worden, doch in de hier voorgestelde regeling mist het, bij gebreke van verkiezingen, zijn eigenlijke reden van bestaan. Waar bovendien de leden der gerechten vermoedelijk grootendeels uit ambtenaren zullen bestaan, die hun rechterlijke functie als bijbetrekking zullen bekleeden, behoeft men bij de veelvuldige overplaatsingen, waaraan nagenoeg alle ambtenaren hier te lande onderhevig zijn, waarlijk niet voor te geringe wisselingen onder het personeel der gerechten te vreezen. Eerder het omgekeerde. Vandaar, dat het ongewenscht is voorgekomen om den duur der benoeming tot een betrekkelijk kort tijdsbestek te beperken. Daarentegen is behouden de bepaling, dat de Voorzitter en de plaatsvervangend Voorzitter van den Centralen Raad voor het leven benoemd worden. Het ontwerp geeft nog verschillende algemeene regelen voor de wijze, waarop door de gerechten en den Raad te werk moet worden gegaan. De nadere uitwerking daarvan blijft aan eene ordonnantie overgelaten (artikel 102 lid 5), maar in de regeling vinden verschillende bepalingen een plaats met betrekking tot het verkrijgen van de voor eene juiste beslissing noodige inlichtingen (artikelen 96 tot 100) en terzake van de regelen, bij het houden van zitting en het voorbereiden der beslissingen te volgen. De zitting en de uitspraak zijn als regel niet openbaar. Echter kan de rechter, om redenen van algemeen belang, openbaarheid in bepaalde gevallen bepalen (artikel 100). De niet-openbaarheid is gekozen in het belang van de ambtenaren en daardoor van het welslagen van de beroepsregeling. Niet alleen wanneer het geldt een geding over een opgelegde straf, maar ook als geklaagd wordt over geschonden recht of belang, komen dikwijls allerlei punten ter sprake, die de ambtenaar liever niet ten aanhoore van ieder behandeld wil zien. Zou openbaarheid zijn voorgeschreven, tenzij het algemeen belang sluiten der deuren vorderde, dan zou het gevolg zijn, dat vele ambtenaren zich lieten terughouden van een beroep op den rechter en dat het beroepsinstituut daardoor niet aan zijn bestemming zou beantwoorden. Dat geldt niet slechts voor de behandeling van de zaak, maar ook voor de uitspraak, die haar waarde doorgaans eerst krijgt door hare motiveering, maar dan ook blootlegt, wat op de zitting is behandeld of gebleken. 89 Dit geeft een waarborg tegen lichtvaardige beoordeelingen, terwijl tegelijkertijd toch op dit haar eigen terrein aan de administratie de vrije hand wordt gelaten. 110. Er is reeds een enkele maal in deze toelichting op gewezen, dat de bevoegdheid om beroep tegen een ontvangen bevel in te stellen, niet steeds voldoende oplossing kan geven. De ambtenaar zal dan wel op den duur weten, wat in zijn geval recht of billijk was, maar hij moet'beginnen, de daad te doen, waartegen zijn bezwaar juist gaat. Zegt b.v. de controleerend geneesheer, dat hij weer aan het werk moet gaan, terwijl zijn behandelende dokter hem zulks heeft verboden, dan is onverwijld eene beslissing noodig. "Wordt hem opgedragen, in plaats van stakers bepaalden arbeid te verrichten, dien hij in strijd met de wettelijke regeling acht, ook dan is een onmiddellijke uitspraak onmisbaar. Voor dergelijke gevallen poogt artikel 110 eene oplossing te vinden. Aan het bevel moet zoo noodig aanstonds worden voldaan. Maar de ambtenaar kan zich tot den voorzitter van het districtsgerecht wenden, die kan bepalen, welke zijn gedragslijn moet zijn, hangende de beslissing van het districtsgerecht op de zaak zelve. Houdt hij zich aan de voorloopige, in kort geding gegeven uitspraak van den voorzitter, dan zal hem deswege uiteraard geen nadeel kunnen worden toegevoegd. De redactie van dit artikel is met eenige wijziging in hoofdzaak ontleend aan artikel 119 van het Regeerings-ontwerp. 111. Men zie voor de toelichting van dit artikel hetgeen is aangeteekend bij artikel 2. Langs dezen weg kunnen sommige formeel niet publiekrechtelijke verhoudingen onder de regeling worden gebracht. De toepasselijk-verklaring van de bepalingen of van sommige bepalingen der regeling (b.v. de artikelen over het ontslag, over behandeling bij ziekte, over vacantie of dergelijke) moet dus geschied zijn door den Gouverneur-Generaal of door hem, onder wien de niet-ambtenaren werkzaam zijn. Het gaat echter niet aan, dat iedere particulier de bevoegdheid zou hebben om, door een deel der regeling op zijn personeel toepasselijk te verklaren, de rechterlijke colleges, die de regeling kent, voor dat personeel in dienst te stellen. Daarvoor bestaat geen reden en de werkzaamheid dier colleges voor hun eigenlijk doel zou worden verlamd. Anders echter is het, wanneer de toepasselijkverklaring het gevolg is van een voorwaarde, door of namens den Gouverneur-Generaal gesteld. Men denke b.v. aan het geval, dat eene toepasselijkverklaring als eisch is gesteld aan de aannemers van een publiek werk of aan gevallen, waarin het geldt een verplegingsinrichting, waarvan het publiek gezag voor te zijnen laste komende patiënten gebruik maakt. Eindelijk aan die gevallen, waarin een publiekrechtelijk lichaam hulp verleent b.v. aan eene particuliere tramweg- of waterleidingmaatschappij, eene openbare leeszaal, of dgl., onder conditie, dat zij voor haar personeel de bepalingen van deze regeling geheel of ten deele zal toepasselijk achten. Dan is door een publiek orgaan uitgesproken, dat die toepasselijkheid in het algemeen belang moet worden geacht en men mag aannemen, dat men dan te doen heeft met verhoudingen, die tot het publiekrechtelijke naderen en die dus naar haar aard door de regeling kunnen worden bestreken. Niet anders is het in het geval, onder 6 van het artikel bedoeld, dat met name ziet op intercommunale instellingen met privaatrechtelijke organisatie. Het personeel b.v. van een intercommunale naamlooze vennootschap is geen „ambtenaar" en valt technisch niet onder de rege- 23 90 ling. Maar als zulk een vennootschap op haar personeel de regeling van toepassing verklaart, zullen de organen, die de regeling in het leven roept, hun hulp ook voor de handhaving der bepalingen ten aanzien van dat personeel verleenen. Of op artikel 111 een ruim beroep zal worden gedaan, moet worden afgewacht. In het bijzonder het geval onder b zal in Indië, waar dergelijke intercommunale instellingen, voor zoover der commissie bekend, nog niet bestaan, voorloopig niet kunnen voorkomen. Het artikel bevat echter een kiem, die geleidelijk tot ontwikkeling kan komen. Artikel 112. In artikel 107 van het Regeerings-ontwerp wordt de bevoegdheid om beroep in te stellen behalve aan den ambtenaar zelf ook toegekend aan de nagelaten betrekking of recht-/ hebbende, die door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Uit de memorie van toelichting (blz. 17, blijkt, dat dit is geschied met het oog op den inhoud van artikel 29 en volgende (artikel 26 en volgende van het hierbij aangeboden ontwerp). De commissie meende hetzelfde te kunnen bereiken door in dit artikel melding te maken van de nagelaten betrekkingen voorzoover die aan deze verordening of daarop berustende regelingen rechten kunnen ontleenen. Artikel 113. Deze verslagen kunnen een belangrijke bron zijn voor de ontwikkeling van het ambtenaarsrecht. Voorts geven zij gelegenheid om adviezen omtrent bepaalde te nemen maatregelen aan het oordeel van de Regeering en van het publiek te onderwerpen. De verslagen zelve worden ongewijzigd gepubliceerd. Artikel 114 tot 119 Deze artikelen bevatten eenige overgangsbepalingen. Bijzonder ingrijpend behoeven zij niet te zijn. In het algemeen vestigt het ontwerp voor den ambtenaar bepaalde rechten, die vroeger niet bestonden of legt het in anderen vorm rechten vast, die ook vroeger aanwezig waren. Als regel kan die nieuwe toestand aanstonds bij het in werking treden van de regeling in het leven komen. Slechts in enkele gevallen is eene overgangsregeling noodig, die in de thans behandelde artikelen is neergelegd. Trouwens geeft reeds de periode, die het gevolg van het voorschrift van artikel 120 zal zijn, de gelegenheid om zich op den nieuwen toestand ingevolge de regeling in te richten. Artikel 115. Zonder twijfel zullen bij het in werking treden van de regeling verschillende tijdelijke ambtenaren in functie zijn, misschien reeds lange jaren, wier tijdelijke aanstelling zich niet verdraagt met het bepaalde bij artikel 10. Het kan zijn, dat hun tijdelijke dienst opzettelijk, doch zonder eene behoorlijke rechtvaardiging, is ingesteld en voortgezet. Het kan ook zijn, dat men eenvoudig verzuimd heeft hun tijdelijke aanstelling voor eene vaste te verruilen. De vraag is, wat met deze ambtenaren moet worden gedaan, wanneer de regeling in werking treedt. Het Nederlandsche Regeerings-ontwerp bepaalt, dat die ambtenaren geacht zullen worden in overeenstemming met artikel 10 tijdelijk te zijn aangesteld met ingang van den dag van het in werking treden van dat artikel. Van dien dag af gaan dan ook rekenen de termijnen bedoeld in de artikelen 10 en 11. Het ontwerp heeft die regeling niet overgenomen. Dit is gedaan, omdat hier te lande vele categorieën tijdelijke ambtenaren zijn en bezwaarlijk is te overzien, welke regelingen ten aanzien van al die personen gelden. Met het oog daarop komt het noodig voor het ontwerp niet 91 op die ambtenaren van toepassing te verklaren, maar om hun individueel de gelegenheid te geven, de wenschelijkheid van die toepasselijkheid na te gaan en desgewenscht de toepasselijkheid te kunnen verkrijgen. Natuurlijk zal overigens het in werking treden van de nieuwe regeling in vele gevallen het bevoegd gezag er toe brengen, aanstonds de positie van deze ambtenaren te overwegen en hun tijdelijke aanstelling in eene vaste om te zetten. Dat in de verschillende artikelen niet is gesproken van den dag, waarop de regeling in werking treedt, maar van dien, waarop een bepaald artikel van de regeling in werking treedt, vindt zijn verklaring in de omstandigheid, dat, zooals reeds in het verslag werd opgemerkt, velschillende artikelen op onderscheidene tijdstip, pen in werking kunnen worden gebracht. Artikel 118. Verleende vergunningen — b.v. om handel te drijven of nevenbetrekkingen te bekleeden — blijven, wanneer zij voor een bepaalden tijd zijn verleend, gedurende dien tijd van kracht, al zouden zij ook een toestand scheppen in strijd met de nieuwe regeling. Zijn zij echter niet voor een bepaalden tijd verleend, dan moeten zij worden geacht te zijn gegeven tot wederopzeggens, zoodat zij ieder oogenblik aan een eind kunnen komen. Het is dan derhalve niet onredelijk, dat de vergunning wordt geacht te zijn opgezegd, zoodat dadelijk de toestand volgens de nieuwe regeling kan intreden. Artikel 119. Voor de toelichting van dit artikel moge worden verwezen naar hetgeen bij artikel 64 is opgemerkt. Artikel 120. Voor de toelichting van dit artikel wordt verwezen naar het verslag. ]\TOTA VAN MR. DR. J. B. PEYMT. Ik maak gaarne gebruik van de aan de leden der Commissie gegeven bevoegdheid om aan Uwe Excellentie te doen blijken van mijn van het gevoelen der meerderheid afwijkende zienswijze en van de gronden, waarop deze berust. 1. De Commissie heeft het niet gewenscht geacht om bepalingen op te nemen, die de mogelijkheid zouden openen om zoogenaamde „Karenzdagen" in te voeren. Wanneer die dagen bestaan, dan kan ingeval van ziekte gedurende enkele dagen geen — of minder dan de gewone — belooning worden uitgekeerd. Het komt mij voor, dat de mogelijkheid om dit middel toe te passen ten einde simulatie tegen te gaan, niet kan worden gemist en met aandrang meen ik dan ook Uwer Excellentie in overweging te moeten geven om het ontwerp in dien zin te doen aanvullen, dat de mogelijkheid om karenzdagen in te voeren, zal bestaan. Erkend wordt, dat het niet van hardheid is vrij te pleiten, indien aan iemand, die werkelijk ziek is, gedurende enkele dagen niet zijn volle loon wordt uitbetaald. Juist in geval van ziekte is veelal meer benoodigd dan anders. Eveneens wordt erkend, dat de mogelijkheid bestaat, dat personen aan het werk blijven langer dan soms gewenscht is, indien zij weten, dat zij door wegens ziekte te verzuimen, een deel van hun inkomsten zullen missen. Deze bezwaren behooren er evenwel niet toe te leiden, dat de Regeering bij voorbaat afstand doet van de mogelijkheid van toepassing van het middel, hetwelk in de practijk heeft bewezen het simuleeren en aggraveeren van ziekte afdoende te kunnen tegengaan. Niet duidelijk genoeg toch kan worden herhaald, dat het er geenszins om te doen is om voor ambtenaren karenzdagen in te voeren, maar dat bedoeld wordt de mogelijkheid tot het invoeren daarvan te scheppen. De bedoeling zit daarbij voor om te beginnen met eene regeling zonder karenzdagen en tot invoering daarvan alleen over tegaan, indien de ervaring mocht hebben aangetoond, dat met minder strenge middelen simulatie en aggravatie niet voldoende zijn tegen te gaan. In het Moederland is meer dan eens gebleken, dat simulatie inderdaad voorkwam. Dienaangaande kan worden medegedeeld, dat het lid van de Eerste Kamer Polak op 23 Januari jl. bij het inzenden van eenige vragen aan den Minister van Waterstaat op den voorgrond stelde, dat geneeskundige controle tot het voorkomen van simulatie noodig en goed was. (Handelingen 1921/22 I. Aanhangsel blz. 65 en 71). Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, te Buitenzorg. Verslag. 24 94 Ook kunnen cijfers worden medegedeeld, waaruit het bestaan van simulatie valt aan te toonen. Die cijfers hebben wel geen betrekking op de laatst verloopen jaren, maar zij toonen toch duidelijk aan, wat het gevolg was van het invoeren of van het afschaffen van karenzdagen. Bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen (S.S.) bestaat sedert verscheidene jaren de bepaling, dat oök voor de eerste twee ziektedagen de bezoldiging wordt behouden, terwijl vroeger bij de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij (H.S.) over die twee dagen het loon werd ingehouden. Het gevolg daarvan was, dat in dezelfde maand het aantal ziektedagen op één persoon bedroeg bij: voor: S.S. H.S. Treinpersoneel 1.00 0.33 Locomotiefpersoneel 1.09 0.52 Wegwachters(-teressen) 1.30 0.86 Wegwerkers 0.96 0.49 Werkplaatspersoneel 1.32 0.65 Totaal 1.16 0.57 Bij de Noordbrabantsch-Duitsche Spoorwegmaatschappij werd tot 1 Juli 1907 ziekengeld uitgekeerd ook over de eerste twee ziektedagen ten bedrage van het volle loon; met ingang van dien datum is bepaald, dat over die twee dagen geen uitkeering zal worden genoten; tegelijkertijd werd bepaald, dat het volle loon ovér een langeren termijn zoude worden uitgekeerd. Welken invloed het invoeren der karenzdagen had, blijkt uit de navolgende cijfers, die betrekking hebben op de locomotiefbeambten en de werklieden der cen¬ trale werkplaats: Maand. Aantal personen. Ziektedagen. Juli 1906 154 129 1907 148 18 Aug. „ 162 171 160 18 Sept. „ 155 80 150 11 Oct. „ 151 167 150 12 Nov. „ 148 131 150 10 Dec. „ 146 76 151 53 Aan het personeel der Wapenfabriek en der Munitiefabriek aan de Hembrug werd in de jaren 1901 en 1902 aan zieken uitgekeerd een bedrag gelijk aan het loon over 5 uren per dag. In de jaren 1908 en 1909 was de uitkeering gelijk aan het loon over 7 uren per dag, maar de uitkeering ging eerst in met den derden ziektedag. Het gevolg van dezen maatregel blijkt uit de navolgende cijfers: Aantal ziektegevallen, uitgedrukt in % van het aantal Werklieden, met een duur van: in het jaar: één dag twee dagen 1901 49.1 17.90 1902 45.66 19.36 1008 12.68 4.95 1909 12.18 3.14 De invloed van karenzdagen op het aantal ziektegevallen en ziektedagen kan bij kennisnemen van bovenstaande cijfers niet wel worden betwijfeld. Door de commissie is de noodzakelijkheid om karenzdagen te kunnen invoeren voor deze landen ontkend; een der leden, die aan het hoofd van een staatsbedrijf heeft gestaan, verklaarde, dat hij in de 95 practijk nimmer behoefte aan eene bepaling, die het invoeren van karenzdagen mogelijk maakt, had gevoeld. Ten aanzien van simulatie kunnen — voor zooveel bekend — geen andere cijfers worden verstrekt dan de volgende. Met ingang van 1 Februari 1922 is door S.S. bier te lande voor een deel van haar administratief personeel te Weltevreden de maatregel ingevoerd, dat zij, die in dienst mankeeren wegens ziekte, bezocht worden door een geneesheer. Die maatregel heeft geleid tot eene vermindering van het aantal ziektedagen. Gedurende de maand Januari 1922 was 5.96% van het hier bedoelde personeel wegens ziekte afwezig, terwijl dat getal voor Februari j.1. 2.78% en voor Maart j.1. 2.95% bedroeg. Door de Staatscommissie Dresselhuys is in haar ontwerp geen bepaling opgenomen, ingevolge welke inhouding van bet loon of van een gedeelte daarvan mogelijk zoude zijn gedurende de eerste dagen van ziekte. De commissie motiveerde dat door de mededeeling, dat naar haar oordeelt het voldoende was als de zieken zich moeten onderwerpen aan de controle-bepalingen, die gesteld zijn door het lichaam, in welks dienst de zieke ambtenaren zijn. De Regeering heeft zich evenwel op een ander standpunt gesteld. Zij nam in haar ontwerp van wet in het tweede lid van art. 45 een voorschrift op, ingevolge hetwelk voor bepaalde soorten van ambtenaren te bepalen is,, dat de aanspraak op bezoldiging bij verzuim wegens ziekte gedurende korten tijd kan worden opgeschort. In de Memorie van Toelichting wordt dienaangaande opgemerkt, dat een korte wachttijd onontbeerlijk kon blijken om simulatie te keeren. In het Voorloopig Verslag werd tegen het opnemen van de hier bedoelde bepaling bezwaar gemaakt en op hare intrekking aangedrongen. In de Memorie van Antwoord motiveert de Regeering op soortgelijke gronden, als boven werden aangevoerd, het handhaven van de door haar opgenomen bepaling. 2. Door de Commissie is aanvankelijk eene bepaling opgenomen, luidende: „Indien al dan niet door tusschenkomst van een of meer Vakvereenigingen een groep ambtenaren, werkzaam hetzij in een of meer takken van administratie hetzij in eene bepaalde inrichting of in een bepaald bedrijf, met haar diensthoofd tot algeheele overeenstemming is gekomen over de aanwijzing van drie personen, die bereid zijn te zamen een scheidgerecht te vormen, kan de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië bepalen, dat een dergelijk scheidsgerecht voor die groep in de plaats zal treden voor het districtsgerecht, waaronder de groep ressorteert, doch uitsluitend voor zoover het klachten betreft van opgelegde disciplinaire straffen". Die bepaling was als tweede lid toegevoegd aan artikel 79, zooals dit in het tegenwoordige ontwerp is opgenomen. In een latere vergadering hebben de toen aanwezige leden der Commissie bij meerderheid van stemmen besloten het hier bedoelde voorschrift te doen vervallen. Het komt dan Ook niet meer in het ontwerp voor. Door die beslissing is eene zeer wenschelijke bepaling uit het ontwerp vervallen. In die vervallen bepaling toch werd de mogelijkheid geopend om naast de districtsgerechten te vormen scheidsgerechten. Dit zoude evenwel alleen kunnen geschieden op verzoek van de ambtenaren zelve en in volledige overeenstemming met het diensthoofd. De beslissing over de vraag of in een bepaald geval een dergelijk scheidsgerecht in het leven zal worden geroepen, zoude bij den Gouverneur-Generaal berusten. 96 Daardoor was verzekerd, dat slechts dan een scheidsgerecht zoude worden ingesteld, wanneer een voldoend aantal ambtenaren van hunne instemming daarmede zal hebben doen blijken. De. ambtenaren zouden dus niet alleen worden gekend, maar tusschen hen en het diensthoofd zoude volledige overeenstemming moeten zijn bereikt over de aanwijzing van alle leden van het scheidsgerecht. Dat het vertrouwen in een op die wijze samengesteld scheidsgerecht veel grooter zal zijn dan in een districtsgerecht is bezwaarlijk te betwijfelen. De districtsgerechten zullen onmogelijk zoodanig kunnen worden bezet, dat daarin altijd een persoon zitting heeft, die deskundig is ter zake van alle bedrijven, inrichtingen of administratiën. Wanneer in algeheele overeenstemming tusschen werknemers en werkgever de voorkeur wordt gegeven aan personen, wier deskundigheid ten aanzien van den tak van dienst, waarover het handelt, naar het gevoelen der belanghebbenden is verzekerd, dan schijnt het zeer wenschelijk die voorkeur tot uiting te doen komen. In het algemeen behoort niets te worden verzuimd, wat er toe kan bijdragen om het vertrouwen in de in het ontwerp opgenomen rechtspraak te verzekeren en te verhoogen. In de vervallen bepaling was sprake van vakvereenigingen en bestond de mogelijkheid om door die vereenigingen de doen blijken van een bij de ambtenaren bestaande voorkeur. Dit was geschied mede op grond van de overweging, dat het niet alleen wenschelijk is zoo min mogelijk aan de vakvereenigingen in den weg te leggen, maar haar de gelegenheid te bieden mede te werken tot het tot standkomen van maatregelen in het belang van ambtenaren. In de vervallen bepaling was de werkkring der scheidsgerechten beperkt tot de behandeling van beroepen tegen opgelegde straffen. Dit was gedaan, omdat bij de behandeling; van strafzaken, meer nog dan bij de behandeling van andere zaken, het kan aankomen op bekendheid met den betref f enden tak van dienst. In andere landen is ook wel de voorkeur gegeven aan instellingen tot wier samenstelling de daarbij betrokken partijen samenwerken. In de Common Wealth is in 1904 een zoogenaamd Arbitration Court opgericht, dat zich heeft te bemoeien met geschillen over arbeidsaangelegenheden. De instelling bestaat uit een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar, die öf alleen öf wel te zamen met twee bijzitters optreedt. Deze bijzitters zijn eveneens rechterlijke ambtenaren. Van het Arbitration Court, waarvan de leden hun taak met groote toewijding hebben vervuld, heeft men aanvankelijk groote verwachtingen gehad. Het heeft evenwel slechts weinig voldaan; men heeft naast het hof -en gedeeltelijk in de plaats er van- verschillende councils en tribunals opgericht. Laatstbedoelde colleges zijn samengesteld uit personen, die door partijen worden aangewezen. De bezwaren, die zoowel bij werkgevers als bij werknemers bestonden tegen het Arbitration Court waren langzame werking en te weinig elasticiteit, maar vooral te geringe bekendheid met de verschillende toestanden in de bedrijven, waarin de personen werkzaam zijn, die zaken aan het oordeel van het hof onderwierpen. Ten einde aan de bezwaren tegemoet te komen, is eerst een zoogenaamd shipbuilding tribunal ingesteld Aan zijn kennisneming worden alle geschillen in het scheepsbouwvak onderworpen. De resultaten van dit hof waren gunstig; zij hebben er toe geleid, dat algemeen tot de instelling van soortgelijke lichamen is overgegaan voor andere bedrijven. De leden worden door de Begeering benoemd na aanbeveling van partijen; de voorzitter wordt gekozen door de 97 leden — indien deze tot overeenstemming komen — anders door den Gouverneur-Generaal. Op grond van het bovenstaande meent de ondergeteekende Uwer Excellentie eerbiedig in overweging te moeten geven, het instellen van scheidsgerechten in het ontwerp mogelijk te maken. Hij meent hieraan toe te moeten voegen, dat de aanvankelijk door de Commissie ontworpen redactie in het ontwerp zoude kunnen worden opgenomen, maar dat dan nog verdere voorzieningen getroffen zouden moeten worden. Zoo zoude bepaald kunnen worden, dat het scheidsgerecht voor 3 jaren wordt ingesteld en de leden voor drie jaren worden aangewezen. Om de 3 jaren *.oude opnieuw de vraag worden gesteld, of op handhaving van het scheidgerecht wordt prijsgesteld. Voorts zoude zijn te bepalen, dat indien eene vacature ontstaat, in onderling overleg daarin wordt voorzien en dat, zoo op die wijze de aanvulling niet kan plaats hebben, door den Gouverneur-Generaal een lid wordt benoemd, dat zitting beeft voor den tijd, waarin het lid, voor wien hij in de plaats treedt, nog zitting had. Eindelijk zoude zijn te bepalen, dat bij ordonnantie zal worden geregeld, al wat verder regeling behoeft. 3. In het verslag is medegedeeld, dat de eindredactie van de artikelen, die over het beroep handelen, met bijbchoorende toelichting is vastgesteld door twee leden der commissie. Bij het vaststellen van die eindredactie is afgeweken van hetgeen de Commissie vroeger had vastgesteld. Enkele van die afwijkingen hebben naar mijne overtuiging het ontwerp niet verbeterd. Ik meen mij te mogen veroorloven op die punten eerbiediglijk de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen: a. Uit art. 103 is op te maken, dat ook van opgelegde disciplinaire straffen beroep kan worden ingesteld. Intusschen bepaalt art. 80, dat alleen beroep mogelijk ü van besluiten, handelingen of weigeringen, die afkomstig zijn van den Gouverneur-Generaal. Door de fictie in art. 3 zal, om beroep toe te laten van eene straf, die door eene lagere autoriteit is opgelegd, moeten worden aangenomen, dat alle straffen zijn opgelegd door deii Gouverneur-Generaal. Het gevolg daarvan is evenwel, dat geacht zal moeten worden, dat een besluit van den Landvoogd — bij niet handhaving der opgelegde straf — geacht moet worden te zijn vernietigd. Dat komt mij zeer ongewenscht voor. De Landvoogd staat in tal van gevallen geheel buiten het opleggen van straf — gewezen moge worden op de regeling bij S. S., waar tal van autoriteiten tot het opleggen van straf bevoegd zijn (P. B. H. 16 § B. art. 1). Indien eene straf vernietigd moet worden, die door een van die autoriteiten is opgelegd, dan moet het besluit van die autoriteit worden vernietigd. b. De aanwijzing van de leden der districtsgerechten heeft plaats door den Gouverneur-Generaal — na instelling der gerechten op voordracht van den Centralen Raad (art. 82). Beter komt het mij voor, niet dien Raad invloed op de aanwijzing der leden te geven maar — zooals aanvankelijk door de Oommissie was aanvaard — aan vakvereenigingen en/of aan groepen van ambtenaren — indien deze niet of in onvoldoende mate georganiseerd zijn — de gelegenheid te geven daarover hun gevoelen mede te deelen. c. De Secretaris van het districtsgerecht zal door het gerecht worden benoemd (art. 82.3), de Secretaris van den Centralen Raad door den Gouverneur-Generaal 25 98 (art. 85.3). Voor het verschil in die regelingen bestaar geen aanleiding. Ten slotte meen ik nog de aandacht te moeten vestigen op eene verbetering, die de artikelen, welke op het beroep betrekking hebben, zouden kunnen ondergaan. Het ligt voor de hand, dat, waar het onmogelijk is te voorspellen, voor hoevele districtsgerechten er blijvend werk zal zijn, in den aanvang weinig gerechten zullen worden ingevoerd. Blijkt dan, dat een der gerechten het werk niet af kan, dan kan volgens het ontwerp niets anders gerchieden dan het aantal van die gerechten te vergrooten. Het komt mij voor, dat zonder bezwaar aan de Regeering zoude kunnen worden overgelaten, te beslissen over het vermeerderen van het aantal gerechten of over het benoemen van een grooter aantal rechters in een bepaald districtsgerecht, waardoor de mogelijkheid zoude bestaan om in dat gerecht twee kamers te vormen. Dit zoude op eene bezuiniging kunnen neerkomen. Moeten twee gerechten worden ingesteld, dan moeten ten minste zes rechters en twee secretarissen worden benoemd. "Worden twee kamers van een gerecht gevormd, dan zal soms kunnen worden volstaan met 4 of 5 rechters en met één secretaris. De aandacht moge er op worden gevestigd, dat in het Moederland alle arrondissementsrechtbanken eene civiele en eene strafkamer hebben, en dat eenige rechtbanken toch niet meer dan 4 of 5 rechters hebben. Het Lid tevens onder-voorzitter der Commissie, (get.) PETROT. Bandoeng, 6 Mei 1922. NOTA VAN P. M. H. DAMME, I. Inleiding. Bij de samenstelling der ondervolgende nota zag onder- geteekende zich geplaatst voor bijzondere moeilijkheden, welke den aard en het gehalte der nota dermate beïnvloedden, dat het onvermijdelijk schijnt daaraan vooraf enkele woorden te wijden. Hoofdoorzaak der moeilijkheden was de voor mij onverwachte wijze waarop aan den arbeid der commissie een eind is gekomen. In de vergadering van 26 Februari j.1. deelde, volgens de gearresteerde notulen (de vergadering werd door mij niet persoonlijk bijgewoond), de Voorzitter mede, „dat hij aan „den Gouverneur-Generaal de toezegging heeft gedaan ons „verslag vóór 3 Mei a.s. in te dienen". Op dat oogenblik was een belangrijk deel van het door eene sub-commissie samengesteld voorontwerp nog niet in 1 de volle commissie behandeld en was nog in geen enkel opzicht uitvoering gegeven aan het reeds in de eerste vergadering der commissie uitgesproken voornemen om, gelijk zulks door de Ned. Staatscommissie zoowel schriftelijk als mondeling is geschied, overleg te plegen met belanghebbenden en hunne organisaties. Teneinde de vermelde toezegging gestand te kunnen doen werd besloten: ie. het ontwerp verder af te handelen in commissievergaderingen, die den 14en Maart zouden beginnen en zouden voortduren totdat het geheele ontwerp besproken zou zijn; 2e. de eindredactie en de formuleering van het verslag over te laten aan eene redactie-commissie van 3 leden; 3e. de organisaties van ambtenaren niet meer te hooren. Van deze beslissingen kreeg ondergeteekende kennis op 8 Maart (1). Het was hem toen niet meer mogelijk de aangegeven dagen vrij te maken, zoodat hij ook de slotvergaderingen niet heeft kunnen bijwonen (2). De moeilijkheden, die voor ondergeteekende uit dezen gang van zaken voortspruiten zijn de volgende: 1. van het ontwerp en daarbij behoorende toelichting is hem, evenmin als aan de andere, niet in de redactiecommissie zittende leden, de juiste tekst bekend; 2. evenmin weet hij wat in het eigenlijk verslag is opgenomen ; 3. hij weet niet voor welke onderwerpen de strekking, zooals de in te dienen sfcukken die zullen aangeven, de instemming van de meerderheid der commissie heeft, nog minder uit welke personen die meerderheid bestaat (s); 4. hij tast nopens meerdere onderwerpen in het duister ten aanzien der wenschen en behoeften, welke zich in belanghebbende kringen doen gevoelen; (1) Bij brief ddo. 4-3-1922 no. 17. (2) Hfj had intusschen reeds geruimen tijd tevoren zijne opmerkingen nopens het nog onbehandeld gedeelte der onder, handen materie schriftelijk kenbaar gemaakt. Ondervolgende beschouwingen waren derhalve aan de commissie, bij de opstelling van haar verslag en eind-ontwerp in substantie bekend. (3) Voor sommige beslissingen hebben zich slechts 4 van de elf commissie-leden uitgesproken. 100 5. de tijd, die hem rest voor de samenstelling dezer nota, is: zeer beperkt, daar eerst na ontvangst van de notulen derlaatste vergaderingen, welke hem bij brief van 6 April No. 28 werden toegezonden, daarmede een aanvang gemaakt kon worden. Ondergeteekende is er zich van bewust, dat, tengevolge dezer ongewone moeilijkheden deze nota niet voldoet aan deeischen die de Regeering ook aan rninderheidsnota's mag stellen. De vorm is fragmentarisch gebleven, de inhoud onvolledig en in vele opzichten niet zoo gefundeerd als bij een normalen gang van zaken mogelijk zou zijn geweest. Hij betreurt dit' in hooge mate en biedt er zijne verontschuldigingen over aan. Hij kan echter niet nalaten hierbij tevens op te merken, dat naar zijn oordeel deze verminking van den arbeid der commissie, zoowel wat haar algemeen verslag als wat hare minderheidsnota's betreft, niet had behoeven en behoorea voor te komen. Als antwoord toch op een tweetal door ondergeteekende gestelde vragen betreffende de redenen, die tot het stellen van een termijn en tot het doen der toezegging door den Veorzitter zonder ruggespraak met de commissie geleid hadden, deelde laatstgenoemde in de vergadering van 14 Maart niets anders mede dan dat eene toezegging, alswaarvan door hem op 26 Februari gewag was gemaakt, inderdaad niet was gedaan, doch dat slechts de verwachting was uitgesproken, dat de commissie voor 3 Mei met haren arbeid gereed zou zijn. Redenen, welke de overhaaste afwerking van den arbeid der commissie konden wettigen, worden niet aangevoerd en zijn, naar het schijnt, ook niet aanwezig. Gebruikelijke redenen voor het stellen van een termijn, zijn: samenhang met andere aangelegenheden, die op een. zeker tijdstip in behandeling zullen komen of omstandigheden, die de behandeling op zeker tijdstip gemakkelijker maken dan na dien, alsmede gebleken noodzakelijkheid om meer spoed te doen betrachten. Voor zoover na te gaan, waren geen dezer redenen aanwezig. De persoon van den Voorzitter, die op 3 Mei zou vertrekken, was in dit geval niet dermate met het onderwerp dat onze commissie bezig hield verweven, dat zijn vervanging den arbeid der commissie ernstiger zou hebben gestoord, dan andere veelal onvermijdelijke mutaties in commissies dat doen. De stand van zaken elders, met name in Holland, noopte evenmin tot haastige afdoening, eer tot het tegendeel. Het in Januari 1920, desruim twee jaar geleden ingediend Nederlandsen wetsontwerpheeft het nog niet tot openbare behandeling gebracht. Het staat dus nog niet vast, welke beginselen in Nederland aanvaard zullen worden. Alle richtsnoer voor Indië ontbreekt in dit opzicht, hetgeen eer tot matiging van tempo, dan tot versnelling had behooren te leiden. En wat den tijd betreft, dien de commissie tot dusverre aan deze zaak heeft besteed, ook daarvan kan niet gezegd worden, dat hij aanleidinggaf om bijzonderen aandrang tot beëindiging uit te oefenen. Het onderwerp is zeer veel-omvattend, daarvan zal ieder overtuigd zijn, die de zaak ook maar eenigszins nader is getreden en o.a. kennis heeft genomen van de dertien serieën vraagpunten, die de Vereeniging van Waterstaatsingenieurs met loffelijke voortvarendheid tijdig heeft gepubliceerd, doch waarvan door de commissie weinig of geen gebruik is gemaakt. Het uitgestrekte gebied, dat deze vraagpunten bestrijken, tot dusverre voor 9/10 gereserveerd terrein geweest. 101 voor de Gouvernements-bureaux, waar nagenoeg alle personeelsregelingen werden ontworpen en behandeld. Van eene grondige veelzijdige openbare behandeling van de belangrijkste onderwerpen afzonderlijk, zooals die in Nederland een twintigtal jaren lang in velerlei kringen, niet slechts in den Bond tot verkrijging van Rechtspositie der ambtenaren, maar ook in de Juristenvereeniging en tal van ambtenaarsorganisaties heeft plaats 'gehad, was in Indië nog zoo goed als geen sprake. Evenmin bestonden voor Indië voorontwerpen, voortgekomen uit belanghebbende kringen of uit regeeringsbureaux als waarover de Nederlandsche Staatscommissie bij het aanvaarden van hare taak beschikte. Wat geboden wordt door de specifiek Indische verhoudingen, die in velerlei opzicht geheel andere regeling vorderen dan in Nederland doelmatig mogen worden geacht, was voor de commissie nog grootendeels onderwerp van geheel nieuwe studie. Zeer zorgvuldige, goed voorbereide, geleidelijke behandeling en uitgebreid overleg met belanghebbenden, in de eerste plaats dus ook met ambtenaars-organisaties was daarom hier hoogst noodig, zeker nog veel meer dan in Nederland. Houdt men dit in het oog, dan moet het reeds daarom rationeel genoemd worden, dat onze commissie méér-tijd^voor haren .arbeid behoefte dan de Nederlandsche. Bovendien echter verkeerde onze commissie ook nog in vele andere opzichten in minder gunstige omstandigheden dan de commissie Dresselhuys. Deze toch beschikte zonder verwijl over alle gegeven, die voor grondige bestudeering geraadpleegd behooren te worden. In Indië ontbrak nagenoeg alle documentatie, kost aanvulling door aanvraag uit Nederland enorm veel tijd, terwijl meerdere malen het gevraagde niet verkrijgbaar bleek. Het samenkomen van personen, die over geheel Java, van Pasoeroean tot Batavia verspreid wonen, is mede veel bezwaarlijker dan van personen, die in enkele hoofdplaatsen in Nederland gevestigd zijn. Stelt men nu naast elkaar de gang van zaken in Nederland en Indië, dan blijkt het volgende: Nederland Indië instelling 21 Mei 1917 I 18 13 Juni 1920 mstanatie ö neming der finantieele lasten uit dezen hoofde voor de bur gerlijke landsdienaren op bijna ƒ 200 000 per jaar deed begrooten. Dit artikel is intusschen geenszins het belangrijkste in dit opzicht. Talrijk zijn de bepalingen, die niet slechts geven p o s i t i e-r e g e 1 i n g, maar tevens p o s i t i e-v erbetering. Het standpunt van Mr. Helb en mij nu was, dat het eerste ook thans ten volle voor verwezenlijking vatbaar is, maar het tweede aan tal van andere belangen getoetst en zeer stellig in het licht der huidige omstandigheden bezien behoort te worden. Daarom scheen ons samenstelling van een beperkt ontwerp geboden, niet het minst in het belang der ambtenaren zelf, die allicht nog lang zoowel op de regeling als op de verbeteringen zullen moeten wachten wanneer deze dooreengevlochten blijven op de wijze als in het ontwerp der commissie is geschied. c. Financieele gevolgen. De geldelijke consequenties zijn door de commissie Dres- selhuijs voor haar ontwerp zorgvuldig bestudeerd; aan haar verslag is eene afzonderlijke nota, van deskundige hand, toegevoegd, die dit onderwerp behandelt. Onze commissie, wier ontwerp veel meer kostbare positieverbeteringen inhoudt dan het Nederlandsche heeft aan de financieele consequenties geen woord gewijd. Dit lijkt ondergeteekende eene ernstige leemte, daar hij het bedenkelijk acht maatregelen aan te bevelen, waarvan de consequenties, ook in financieel opzicht, niet behoorlijk zijn onder het oog gezien. III. Onderdeelen. Thans overgaande tot het maken van eenige opmerkin¬ gen over sommige onderdeelen moet er op worden gewezen, dat voor volledige behandeling en formuleering de tijd ontbrak. Geenszins mag dan ook hieruit worden afgeleid, dat wat overigens in ontwerp, toelichting en verslag is op genomen ten volle de instemming van ondergeteekende heeft. In algemeene termen zullen de volgende onderdeelen besproken worden: a. lidmaatschap van vertegenwoordigende lichamen : 1). vergoeding bij verzuim wegens ziekte; c. stakingsverbod; d. straffen; e. beroep. a. Lidmaatschap van vertegenwoordigende lichamen. In het ontwerp wordt dit onderwerp op analoge wijze geregeld als in het Nederlandsche wetsontwerp. Daaraan ligt niet alleen het juiste beginsel ten grondslag van „eerbied voor de volkskeus, waarvoor de ambtseisch moet wijken", gelijk Mr. A. Levy het uitdrukte, maar er wordt bovendien in aangenomen, dat een aanzienlijk doel der kosten, die uit de eerbiediging voortspruiten ten laste van het ambt mogen blijven in den vorm eener non- activiteitswedde. Tegen deze toepassing van het aangeduide beginsel zijn in het voorloopig verslag, hetwelk over het Nederlandseh 1Ö6 wetsontwerp is uitgebracht, ernstige bedenkingen aangevoerd, die, naar het oordeel van ondergeteekende, door de daaraan in de memorie van antwoord gewijde beschouwingen niet worden ontzenuwd. In het voorloopig verslag wordt er terecht op gewezen, dat feitelijk geen rechtsgrond aanwezig is voor het toekennen van bezoldiging, zij het ook non-activiteitsbezoldiging, aan den ambtenaar als zoodanig gedurende den tijd, dat hij in het vertegenwoordigend lichaam zitting neemt. Dat de rechtsgrond, zoo die er is, zwak is, volgt al wel daaruit, dat in de algemeene wetgeving, voor zoover bekend, noch in ons noch in eenig ander land eene verplichting voor den werkgever is opgenomen, noch ook voorbereidingen daarvoor getroffen zijn, van gelijke strekking als de verplichtingen, die men hier aan de overheid als werkgever wil opleggen. Het lijkt dan ook haast vanzelfsprekend, dat de lasten, die aan het verkrijgen der meestgewenschte bezetting van vertegenwoordigende of besturende colleges verbonden zijn, worden gedragen door het deel der gemeenschap te wier behoeve die colleges werkzaam zijn. Niet een bepaalde werkgever heeft bij die doelmatige bezetting een bijzonder belang, maar de geheele betrokken gemeenschap en niet in het verkrijgen van ambtenaren in die colleges schuilt een bijzonder voordeel, maar in het vergemakkelijken van aanvaarding van door de kiezers verleend mandaat door ieder zonder uitzondering. De tegenwerping in de memorie van antwoord, dat de betrokken colleges in het algemeen slechts de verrichte diensten honoreeren kunnen en niet de schade kunnen vergoeden, die uit het prijsgeven van een ambt of werkkring voortvloeit, snijdt geen hout, daar zij in hoogere mate zou gelden voor dengeen op wiens schouders men deze lasten dan zou gaan leggen, terwijl overweging van hetgeen geschiedt ten aanzien van vergoeding van reis- en verblijfkosten tevens doet zien, dat ook het gestelde als zoodanig niet strikt juist is. Ongetwijfeld werkt bovendien de onjuistheid van den grondslag en de daaruit voortspruitende onmogelijkheid om hem algemeen te doen aanvaarden het zitting nemen van bepaalde groepen van burgers (ambtenaren) in de vertegenwoordigende colleges op bijzondere wijze in de hand, hetgeen niet strookt met het tot volle uiting komen van de wenschen der kiezers en aan de harmonische en meest doelmatige samenstelling der betrokken colleges afbreuk doet. Het door den Minister hiertegenover gestelde argument, dat het van de kiezers afhangt of er meer of minder ambtenaren in de colleges komen, miskent de beteekenis, die in dit opzicht aan de bereidwilligheid van eventueele candidaten tot het aanvaarden van een mandaat toekomt. Het somwijlen gebezigde argument, dat de vergoeding goeddeels uit dezelfde kas komt n.1. voor zoover betreft vertegenwoordigende lichamen, die ten laste der schatkist komen, moet nadrukkelijk afgewezen worden. Het wortelt in de geheel verouderde en zoo goed als verlaten opvatting, dat alles wat uit 's Landskas komt op een lijn gesteld mag worden en het er niet of weinig toe doet ten laste van' welk hoofd der begrooting de uitgave wordt gebracht. Ook zij, die dit argument niet openlijk bezigen, handelen in dien geest, als zij gelijk de commissie doet, bepleiten om de lasten, die uit de vertegenwoordigende lichamen voortspruiten en waartoe de hier beschouwde vergoedingen toch Verslag. 27 106 stellig zijn te rekenen, niet openlijk ten laste dier lichamen te brengen, maar ze te verstoppen onder de posten voor ambtelijke salarissen. Inderdaad is men na de discussie tusschen Mr. A. Levy eenerzijds en Prof. Buys en Mr. E. Fokker anderzijds over de vraag of de grondwet toeliet om den ambtenaar, die zitting neemt in een vertegenwoordigend college, zijn ambt te ontnemen, wat de finantieele regeling dezer materie betreft op een dwaalspoor geraakt. Het eenige juiste middel om de finantieele bezwaren, die de eerbiediging der volkskeus soms bemoeilijken, te beperken is: ruime bezoldiging dergenen, die in de vertegenwoordigende colleges zitting nemen. Dat middel legt de lasten daar waar zij thuis hooren en werkt gelijkmatig voor ambtenaar en particulier. Een speciale vergoeding voor ambtenaren-vertegenwoordigers, als hier voorzien, is finantieele camouflage, werkt barmonischè bezetting der betrokken colleges tegen, schept voor de ambtenaren, ten laste der belastingbetalers een voorrecht boven andere burgers waarop zij niet de minste aanspraak hebben. Dat de practijk in dit opzicht in tegengestelde richting gegaan is,' levert zeker geen bewijs voor het onjuiste van het hier ontwikkelde standpunt. Er is zoowel op het gebied der zuivere finantieele opstellingen, als ten aanzien van-voorrechten zoo vaak misgetast, dat er alle reden is zich terdege rekenschap te geven van de feitelijke grondslagen, waarop de practijk steunt. Nu deze averechts blijken dient zeker geen bevestiging daarvan plaats te hebben, doch moet integendeel zoo spoedig mogelijk naar den rechten weg teruggekeerd worden. 6. Vergoeding bij verzuim wegens ziekte. Ten aanzien van dit onderwerp geven een tweetal pun¬ ten, aanleiding tot opmerkingen, n.1. de hoegrootheid der bezoldiging bij gewone ziekte en de aanspraken bij ziekte, welke met de uitoefening van het ambt in verband staat. Wat het eerste punt betreft, de bezoldiging bij gewone ziekte, trekt een belangrijk verschil tusschen de Nederlandsche en het Indische ontwerp de bijzondere aandacht. In Nederland wordt zoowel in het „schema" van den Bond (1917) als in het ontwerp der commissie Dresselhuys (1919) als in het ministerieel ontwerp (1920) volle bezoldiging toegezegd gedurende den ganschen duur van het ziekteverlof. Dit ziekteverlof is in het schema niet aan een bepaalden termijn gebonden. In de beide andere ontwerpen heeft de ambtenaar recht op minstens een jaar ziekteverlof, terwijl hem daarna eervol ontslag kan worden verleend, doch met aanspraak op behoud van vol salaris gedurende nog een jaar, terwijl hij daarna in het genot van 70% zijner bezoldiging treedt voor nader bij ordonnantie te bepalen tijd. In het Indische ontwerp is die regeling niet gevolgd, omdat de termijnen „te lang" worden geacht. Volgens de huidige bepalingen heeft de Indische ambtenaar slechts recht op 3 maanden vol salaris bij ziekte, hetgeen de commissie voorstelt te verhoógen tot 6 maanden. De termijn zou dan nog slechts 1/4 worden van den in Nederland voorgestejden. De redenen, die deze belangrijke afwijking moeten wettigen, zijn bij de discussies niet genoemd. De onderstelling schijnt gewettigd, dat het instituut der buitenlandsche verloven wegens ziekte hierin eene groote rol speelt. Aan de meeste hoogere ambtenaren wordt bij 107 ziekte, die zoo ernstig is, dat ze vele maanden zal duren, verlof wegens ziekte naar Europa verleend en dit is zeker mede oorzaak, dat de behoefte aan ruimere termijnen voor volle bezoldiging bij ziekte hier te lande juist in de kringen, die het best tot vergelijken in staat zijn, het minst wordt gevoeld. Zou men een onderzoek instellen naar de uitgaven die bet Land zich getroost voor langdurig zieke ambtenaren, die behooren tot de categorie waar het Europeesch ziekteverlof is ingesteld en daarbij de kosten dier Europeesche ziekteverloven in rekening brengen, dan lijdt het haast geen twijfel of die kosten zullen hooger zijn dan in Nederland, bij toepassing aldaar van de aangeduide zeer ruime regeling. De vraag rijst of het dan wel gewettigd is, tegenover die ;;groepen van ambtenaren voor wie het instituut der Europeesche ziekteverloven geen of zoo goed als geen beteekenis heeft, eene zóóveel minder gunstige regeling dan de in Nederland voorgestelde te treffen. Al zijn hier de levensverhoudingen wellicht, vooral voor de lagere ambtenaren, elastischer dan die in Holland, zoo weet toch de ondergeteekende, uit zijn ervaring als Chef van een talrijk personeel, dat ernstige langdurige ziekte, op zichzelf reeds kostbaar, diepe ellende veroorzaakt wanneer zij met vermindering van inkomsten gepaard gaat en de welstand en toekomst van menig gezin onherstelbaar verwoest. Het verdient daarom naar zijn oordeel wel zeer ernstige overweging, om, naast de kostbare en ruime opvattingen, die ten deze gelden voor hen, die men in dergelijke gevallen op 's Lands kosten voor jaren naar Europa zendt, voor de lagere ambtenaren eene regeling te stellen, die niet zóóver bij de Nederlandsche achterblijft als hier geschiedt. Vrees voor misbruik kan leiden tot strenge eischen wat bevordering van beterschap betreft, maar mag niet leiden tot onvoldoende zorg voor hen. die dat verdienen. Het tweede punt, dat bespreking eischt zijn de rechten, die worden toegekend aan hen, die lijden aan ziekten of ongevallen te wijten aan den dienst. Daarbij doen zich twee vragen voor; n.1. Ie welk criterium dient hier te gelden en 2e hoe groot moet de aanspraak zijn. Tot dusverre is in de Indische wetgeving het criterium .,in en door den dienst ontstaan" gebruikelijk geweest. In tal van gevallen bleek echter dit criterium veel te eng. In de laatste vergadering der commissie, waarin dit onderwerp behandeld is, werd het criterium gezocht in „rechtstreeksch verband met de uitoefening van den dienst". Die uitdrukking kan eveneens tot enge opvatting aanleiding geven, daar rechtstreeksch verband niet ver van causaal verband afstaat en aanleiding kan geven tot uitsluiting uit deze rubriek van ongevallen bij handelingen, die niet als onvermijdelijk te beschouwen zijn. Uit eigen ervaring is als voorbeeld te vermelden een stationsklerk, die voor de uitoefening van zijn dienst naar het tweede perron oversteekt terwijl de trein reeds in aantocht is, valt en overreden wordt. Uit het onderzoek bleek, dat de lderk evengoed tijdig over had kunnen steken. Zijn dienstuitoefening eischte dus niet, dat hij zich aan dit gevaar blootstelde en het is dus twijfelachtig of het ongeval rechtstreeksch verband .houdt met zijn dienst. Beter schijnt het daarom den term te gebruiken, die gebezigd is in art. 24 van het Nederlandsch en het overeenkomstig artikel van het Indisch ontwerp, waar gesproken, wordt van een ongeval, den ambtenaar „in verband met de c Verbod van staking. uitoefening van zijn ambt overkomen". In het aangehaalde voorbeeld ligt dan het verband mede daarin, dat de dagelijksche omgang met treinen, de meermalen, zij het ook wellicht niet op het noodlottig oogenblik, zich voordoende noodzakelijkheid en op het nippertje een spoor over* te steken, het gevoel voor dit speciale gevaar afstompt. In de tweede plaats zij opgemerkt, dat wanneer de regeling der aanspraak op vergoeding aan eene ordonnantie wordt overgelaten, zonder dat eenig richtsnoer of beginsel in de wet zelf wordt aangegeven, de zekerheid, waar het hier in zoo hooge mate om te doen is, onvoldoende verkregen wordt. Zeker is het hier niet noodig en niet doelmatig de geheele regeling, die niet alleen vrij uitvoerig zal moeten zijn, maar waarin waarschijnlijk ook aanvankelijk leemten zullen voorkomen, die geleidelijk zonder te grooten omslag aangevuld moeten kunnen worden, in de wet op te nemen. Maar niet overbodig en niet te bezwaarlijk schijnt het om aan te geven welke desiderata de regeling zal hebben te verwezenlijken. De eerste plicht, die den ambtenaar wordt opgelegd in alle regelingen, die tot verzekering van zijne positie zijn ontworpen is „zijn ambt met ijver en nauwgezetheid waar te nemen". Deze bewoordingen bezigt het „Schema" van den Bond in art. 12, het ontwerp der commissie Dresselhuijs in art. 60 en het ministerieel ontwerp eveneens in art. 60. Beide laatstgenoemde ontwerpen voegen daaraan toe, dat hij zich heeft te gedragen zooals een goed ambtenaar betaamt. Ook onze commissie was eenstemmig over de vastlegging van deze algemeene verplichtingen. Geen eenstemmigheid bestaat er in Nederland noch bestond er hier over de vraag of aan ambtenaren bepaaldelijk moet worden verboden, iets te doen wat de inwendige orde of de veiligheid van den Staat zou kunnen in „gevaar brengen of schaden". Ben dergelijk verbod komt in het ontwerp der commissie Dresselhuijs niet voor; de Begeering nam het in haar ontwerp als lid 2 van art. 60 op en verdedigde het tegèn de critiek, die er in het voorloopig verslag op werd uitgeoefend. Ondergeteekende acht dit tweede lid overbodig en ongewenscht. Het eerste lid zegt reeds uitdrukkelijk, dat de ambtenaren niet alleen hunne plichten nauwgezet en ijverig hebben te vervullen, dus verplichtingen van actieven aard hebben, maar dat zij zich ook afgescheiden van de hun bepaaldelijk opgelegde plichten moeten „gedragen zooals een goed ambtenaar betaamt". Iemand, die zich zoodanig gedraagt, „dat men in hem als ambtenaar, die geroepen is om de inwendige orde en de veiligheid te handhaven, geen vertrouwen kan stellen", gelijk de Minister in de Memorie van Antwoord op blz. 8 zegt, komt met den plicht zich als een goed ambtenaar te gedragen in botsing, zoodat reeds de le alinea van dit artikel hem stempelt tot een ambtenaar die zijne wettelijke verplichtingen niet nakomt. De 2e alinea is dus overbodig. Ze is echter bovendien ongewenscht omdat ze sterk zweemt naar een verkapt algemeen stakingsverbod voor ambtenaren. Br is immers zeer veel kans, dat iedere dergelijke staking schadelijk zou kunnen zijn voor de inwendige orde of veiligheid. Een dergelijk verkapt stakingsverbod is zeer ongewenscht. Wil men staking verbieden, dan moet dit duidelijk worden uitgesproken. Bepalingen, die langs een omweg zoodanig verbod in het leven roepen, zijn verkeerd. 109 De vraag of staking moet worden verboden is mede in de commissie aan de orde geweest. Het komt ondergeteekende voor, dat op twee zaken daarbij in het bijzonder te letten is en wel op de onvolledigheid der ontworpen ambtenarenwet, op zichzelve en op de definieering van het begrip ambtenaar. Het ontwerp-ambtenarenwet regelt veel, maar één zeer belangrijk punt roert het in het geheel niet aan n.1. de criteria waaraan de bezoldigingen moeten voldoen en de wijze waarop deze worden vastgesteld. Dit is uiteraard een zeer essentieel punt in de positie van den ambtenaar, een punt, dat in de collectieve arbeidsovereenkomsten der particuliere werknemers een zeer voorname plaats inneemt. Den ambtenaar wordt in geen der ontwerpen iets toegezegd nopens het niveau waarop zich zijne bezoldiging zal bewegen. Wel wordt in zijne akte van aanstelling de bezoldiging genoemd waarop hij wordt aangesteld, doch het laatste lid der desbetreffende bepaling (art. 12 lid 3 Ned. wetsontwerp) spreekt duidelijk uit, dat die akte niet de kracht eener overeenkomst heeft, doch integendeel eenzijdig voor wijziging vatbaar is (*). Ook de bepaling, dat de ambtenaar beroep op een scheidsgerecht heeft, niet slechts als aan eenige bepaling der op hem van toepassing zijnde organieke regelingen is te kort gedaan, maar ook als hij zich in zijn belang geschaad acht, zonder meer, levert ten aanzien zijner bezoldiging geen waarborg op, daar deze niet voor hem individueel maar bij algemeene regeling wordt vastgesteld, en klachten, die op onbillijkheid van dergelijke regelingen gegrond zijn, niet ontvankelijk zijn (art. 83 lid 2 van het Ned. wetsontwerp) Inderdaad zou het scheidsgerecht ook niet de juiste instantie wezen om over de billijkheid van organieke bezoldigingswijzigingen te oordeelen. Wat de wijze betreft, waarop de bezoldigingen geregeld worden, gaan de Nederlandsche ontwerpen verder dan het Indische. Dit laatste sluit niet uit, dat, evenals tot dusverre ook na vaststelling der ambtenaren-wet, voor groote groepen van personeel de bezoldigingsregelingen door bedrijfsleiders of zelfs door instanties van lageren rang worden geregeld, buiten medewerking van betrokkenen. Ondergeteekende oefent in dit opzicht thans geen critiek uit; hij constateert slechts, dat dit hoogst belangrijk onderdeel der ambtenaarspositie dat zeker naar ieders oordeel zoo al niet in deze wet, dan toch op andere wijze voor den ambtenaar bevredigend geregeld behoort te wezen, in geen der ontwerpen voor deze wet behandeling vindt en hij trekt daaruit slechts deze conclusie dat het feit, dat een den ambtenaar betreffend onderwerp belangrijk is en regeling behoeft, nog niet voldoende is om het onomstootelijk te achten, dat onderwerpelijke wet daarover handelen moet. Waar nu tegenover de opvatting van den een, dat staking een der ernstigste tekortkomingen is waaraan de ambtenaar zich kan schuldig maken, de opvatting staat van anderen, dat een behoorlijke bezoldiging een der eerste eischen is, die de ambtenaar mag stellen, en waar staking (1) Principieel hier tegenover stond het ontwerp van den „Bond ter verkrijging van rechtstoestand voor ambtenaren in N -I. dienst'^ hetwelk bepaalde, dat in de akte geen veranderingen ten nadeele van den aangestelde mochten worden gebr.icht. Verslag. 28 en loonpeil twee zaken zijn, die in particuliere verhoudingen zeer nauw verband met elkaar houden, daar komt het ondergeteekende niet noodig en niet gewenscht voor de staking in het bereik dezer wet te brengen zoolang het loonpeil er buiten blijft. In den aanhef der bespreking van dit punt werd de aandacht gevestigd op nog een tweede factor, die hier eene rol speelt n.1. de definitie van het begrip ambtenaar. Na de totstandkoming der ambtenaren-wet zullen er minstens twee definities van het begrip ambtenaar zijn die rechtskracht hebben, n.1. de omschrijving, welke de wet zelve in art. 1 zal geven voor het begrip ambtenaar in den zin dezer wet en de definitie, die, buiten deze wet om, door de jurisprudentie aan het begrip ambtenaar in algemeenen zin is of zal worden gegeven. Bovendien zal' het mogelijk zijn, Toor andere bijzondere behoeften het begrip „ambtenaar" anders te definieeren. Het is nu zeer wel mogelijk, dat de omschrijving die deze wet voor hare bijzondere behoeften, van het begrip „ambtenaar" geeft, zich minder eigent voor het daaraan verbinden van een eventueel noodig geacht stakingsverbod dan de algemeene definitie, die de jurisprudentie oplevert, dan wel dat het wenschelijk blijkt daarvoor eene speciale definitie vast te stellen. In mijn oog is dat zelfs waarschijnlijk. Het Indisch ontwerp geeft als criteria de aanstelling door een bepaald gezag en bezoldiging deswege. Ondergeteekende ziet in geen van deze beide criteria de ware ratio voor een mogelijk stakingsverbod voor ambtenaren. Voor zoover voor zoodanig verbod reden bestaat moet die veeleer gezocht worden, „in het verrichten van een deel van de taak van den staat," (vgl. arresten van den Hoogen Raad van 30 Januari 1911 en 25 October 1915) waarbij dan nog de taak van den Staat in bijzonderen zin is op te vatten. Daaronder is dan n.1. niet te begrijpen het uitoefenen van bedrijven van zuiver commercieelen aard, als het Bankatinbedrijf, goudmijnen e.d., terwijl er omgekeerd reden kan bestaan sommige particuliere bedrijven te beschouwen als uitvoerders van een deel van de taak van den Staat. Het is hier de plaats niet om op dit onderwerp dieper in te gaan. Strekking van het voorgaande in slechts, aan te toonen, dat de meest gewenschte omschrijving van het begrip ambtenaar in den zin der ambtenaren-wet, waarschijnlijk niet de geëigende is om bij een stakingsverbod voor ambtenaren toepassing te vinden, zoodat het ook om die reden gewenscht is de kwestie van zoodanig verbod bij de ambtenaren-wet buiten behandeling te laten. De aanduiding der in dienst opgelegde straffen als „d i sciplinaire", welke van de Cie Dresselhuijs afkomstig is (het „Schema" van den Bond had ze niet) lijkt weinig gelukkig en niet gemotiveerd. De aanhef van het desbetreffend artikel sluit reeds uit, dat men zou meenen, dat de dienststraffen in de plaats zouden treden van de algemeene straffen, in strafwetboek en strafverordening voorzien. Meer is niet noodig. De toelichting, die de Cie Dresselhuijs geeft voor de wenschelijkheid der speciale aanduiding bevredigt niet. Dat de superieur straft om goede en geordende verhoudingen in den dienst te verzekeren wijst niet op specifiek verschil; ook de strafrechter straft om orde en regelmaat te handhaven, hij voor den grooten, de strafoplegger in dienst voor een kleineren kring; zij kunnen samen gaan als au cie feiten, die tot bestraffing nopen de orde in beide kringen' t ebben verstoord of in gevaar gebracht. Een bepaalde onderscheiding in karakter is dus niet juist en niet noodig en bovendien is de gekozen term, een niet Ned.-woord, niet sprekend en niet fraai. In dit verband zij er nog op gewezen dat het „Schema" in de toelichting op art. 30 en 32 hetzelfde woord (disciplinair) niet bezigt als tegenhanger van de algemeene straffen, die de gewone rechter oplegt, maar ter aanduiding van zwaardere straffen, tegenover de als „adniinistratieve" aangeduide lichtere; zulks is ook hier te • Lande meer spraakgebruik dan de beteekenis, die het ontwerp er aan geeft. Waar een zeer groot deel dergenen, voor wie de Indische wet zal gelden veel minder ontwikkeld is dan het meerendeel der Nederlandsche ambtenaren, kan zonder bezwaar desnoods van de Ned. redactie in dit opzicht afgeweken worden wanneer zij ginds ongewijzigd zou worden vastgesteld. Voorts behoort nog een afzonderlijk punt van bespreking uit te maken of in de wet eene opsomming gewenscht is van de straffen, die worden opgelegd. In het zooeven aangehaalde schema, dat eind 1917 werd vastgesteld, is zulks niet geschied en bepaalde men er zich toe voor te schrijven, dat eene dergelijke opsomming voor iederen diensttak behoorde te worden vastgesteld. De Bond van ambtenaren achtte het, blijkens de toelichting, niet mogelijk eene doel: matige algemeen geldende opsomming te geven. De Commissie Dresselhuijs dacht er anders over en nam eene op-' sonuning op. De Minister deed evenzoo, maar juist nu bleek dadelijk, dat de bezwaren, die de Bond voorzien had, niet zoo klein zijn als de Cie blijkbaar had aangenomen, want er trad een zeer groot verschil van meening aan den dag over de vraag of men meer of minder ver in differentieering der straffen moest gaan en welke straffen dan moesten worden genoemd. De Minister ging in dit opzicht belangrijk verder dan de Commissie, doch vond daarmede allesbehalve algemeene instemming, blijkens de bezwaren, die in het voorloopig verslag werden genoemd. Onze commissie deed weder eene andere keuze; liet enkele door den Minister genoemde straffen weg en nam eene andere op. Hieruit blijkt wel, dat het aanleggen van een keurslijf aan de dienstleiding wat aangaat de strafmiddelen niet zonder bezwaar is. Men moet hier kiezen tusschen twee stelsels, het eene, waarbij men een zeer beperkt aantal uitsluitend algemeene straffen vaststelt, als berisping, uitstel verhooging, terugstelling, ontslag, die toepassing kunnen vinden ongeacht den bijzonderen aard, uitsluitend op grond van de zwaarte van het verzuim, het andere, waarbij men ook straffen in toepassing brengt, die met den aard van het gepleegde verzuim in meer of minder nauw verband staan, als onbeloonden arbeid voor ambtenaren, die door gebrek aan ijver of onwettig verzuim achterstand veroorzaakt hebben, beperking van bijzondere gunsten voor wie zich bij het genieten daarvan aan verkeerdheden hebben schuldig gemaakt, e.d. Kiest men het eerste stelsel, dan kan men dat in de wet vastleggen. Erkent men het nut van de tweede groep van straffen, dan wordt, zooals de Bond terecht opmerkte, opsomming niet meer doenlijk, terwijl men noodzakelijkerwijze vervalt in het trekken van zeer willekeurige grenzen ten aanzien van de bijzondere straffen, die men wel en die men niet opneemt. Legt men het ontwerp Dresselhuijs, dat van den Minister, dat van onze commissie en de opmerkingen van het voorloopig verslag naast elkaar en houdt men dan nog in het oog, dat er nog tal van straffen zijn, 112 die in beteekenis niet afwijken van de reeds opgenomene,. maar die toch niet vermeld zijn geworden (gewezen zij o.a. op bet doen verrichten van uitsluitend loodsdienst door machinisten, die als rijdend machinist fouten hebben begaan) dan blijkt wel duidelijk, dat men, het nut van dergelijke straffen erkennende, deze niet limitatief moet opsommen. Voor Indië klemt dit nog meer dan voor Nederland omdat de verscheidenheid van verhoudingen hier grooter is en meerdere soepelheid dus vereischt. Het lijkt daarom het best om in dit opzicht het Schema te volgen en dus te bepalen, dat voor iederen diensttak de toe te passen straffen moeten worden omschreven, welke omschrijving ware te binden aan de goedkeuring van den Q.G. Hierdoor wordt naar de stellige verwachting van ondergeteekende voldoende zekerheid verkregen, dat geen onredelijk soort straffen zal worden toegepast, wat toch het hoofddoel der opsomming is. Volkomen eenvormigheid zal er niet mede worden bereikt, maar dat is in dit opzicht naar het voorkomt ook niet noodig en niet gewenscht, omdat de uiteenloopende omstandigheden, waarin verschillende diensttakken en bedrijven verkeeren, aanpassing wenschelijk maken. Ten aanzien van één punt zou algemeene regeling gewenscht kunnen blijven n.1. ten aanzien van het verbieden van de toepassing van straffen, die uit den tijd geacht of welke men om andere redenen onder geen omstandigheden toelaatbaar oordeelt. Dit kan het geval zijn met geldboeten, hetzij in het algemeen of voorzoover zij een bepaalde grens overschrijden. Het is niet strijdig met het hier aanbevolen systeem om in dit opzicht grenzen te trekken. De vraag rijst ook of de „ontevredenheidsbetuigingen" en „ernstige dito's", die o.a. bij den dienst der S. S. naast berispingen in gebruik zijn, onder de gegeven opsomming vallen. Het is zeer wenschelijk deze te handhaven. Wat de boeten betreft wijkt de Indische commissie in twee opzichten van het Nederlandsche wetsontwerp af. In de eerste plaats stelt zij geen maximum en in de tweede plaats belet zij zg. tarifieering. Het eerste houdt wellicht verband met de weglating der inhouding van bezoldiging, die men als een verkapte boete kan opvatten. Uit het oog" wordt dan echter verloren, le dat ook die straf' in het Ned. ontwerp aan een grens gebonden is en 2e dat deze samens'oeging niet strookt met het wezen dezer straffen, hetwelk inderdaad verschillend is. Beter lijkt het daarom beide straffen te noemen en beide te begrenzen, gelijk het Ned. ontwerp zulks doet. De tweede afwijking n.1. het tegen gaan van tarifieering verdient evenmin aanbeveling. Vooreerst is niet in te zien waarom een strafstelsel, waarbij op bepaalde verzuimen bepaalde straffen gesteld worden, alleen bij boeten tegengegaan zou moeten worden. Bovendien echter is de vraag of tarifieering mag of moet toepassing vinden tezeer een kwestie van bedrijfstechniek om haar in eene ambtenarengrondwet tot een onderwerp van regeling te maken. Mocht de opsomming der straffen behouden blijven, dan is voorts niet duidelijk, welke speciale redenen er zijn om hier te lande de straf van tijdelijke verwijdering uit den dienst, die de C1» Dresselhuys en de Minister opnamen, weg te laten. Het feit, door enkele commissieleden naar voren gebracht, dat die straf eene verkeerde uitwerking kan hebben, kan voor de weglating niet als motief dienen, daar het opleggen der opgesomde straffen niet verplicht is en de toepassing dus beperkt kan blijven tot de zich van tijd tot tijd voordoende geval- 113 len, waarin zij nuttig is zonder eenig nadeel teweeg te brengen. e Beroep. Aanvankelijk was hiervoor eene regeling ontworpen, welke naast de districtsgerechten en den Centralen Raad nog scheidsgerechten mogelijk maakte, wélke bij bepaalde diensten onder zekere verhoudingen de taak der districtsgerechten zouden overnemen. Daarmede zou eene regeling worden geschapen, die het midden hield tusschen het stelsel, dat de Ned. Bond in zijn „Schema" in 1917 heeft aanbevolen en het stelsel, dat door de commissie Dresselhuys en in gewijzigden vorm ook door den Minister wordt voorgestaan. In het schema waren voor het beroep in eerste instantie aangewezen commissies, die bij iederen diensttak (de kleinere gecombineerd) gevormd zouden worden, terwijl eene centrale commissie de eenheid verzekerde. Dit denkbeeld is in de latere ontwerpen geheel verlaten en heeft plaats gemaakt voor een stelsel waarbij os 1-eeds in eersten aanleg algemeene commissies oordeelen, met daarboven, als in het schema, een Centrale Raad. Gold het hier alleen de handhaving der rechten van de ambtenaren in algemeenen zin, zooals zij ten deele in de ambtenaren-wet zullen worden vastgelegd en overigens uit dienstvoorschriften blijken, dan wel naar billijkheid en algemeene rechtsbeginselen beoordeeld zullen moeten worden, dan zou tegen algemeene commissies niet veel bezwaar bestaan. Het is echter wel zeker, dat het meerendeel der bezwaren gericht zal zijn tegen straffen of tegen benadeeling voortspruitende uit minder gunstige beoordeeling der dienstpraestatie. Het schijnt, dat men dit te veel over het hoofd heeft gezien of althans er niet voldoende rekening mede heeft gehouden, dat de capaciteiten, die noodig zijn om te beoordeelen of aan algemeene rechtsregelen, rechtsbeginselen of concrete par. tieele regelingen der rechtspositie is tekort gedaan, belangrijk verschillen van die, welke vereischt worden om de de rechtmatigheid van een opgelegde straf in een gecompliceerd bedrijf te beoordeelen. Die indruk wordt zeer versterkt door de wijze waarop de samenstelling der algemeene commissies in de toelichting op de Nederlandsche ontwerpen verdedigd werd, eensdeels berustende op vergelijking met bestaande commissies, die zich juist bijna uitsluitend .-.• > . op het terrein der aanspraken en rechten bewegen en anderdeels een beroep doende op de noodzakelijkheid van het verkrijgen van eene „vaste jurisprudentie". Ondergeteekende is er op grond van zijn jarenlange ervaring op dit gebied stellig van overtuigd, dat voor algemeene commissies het laatste desideratum niet te verwezenlijken is en dat men al heel blij zal mogen zijn, wanneer de enkele gevallen uit' heele reeksen van analoge voorvallen, die zij te behandelen krijgen, niet juist de vastheid van lijn zullen schaden, die door volkomen deskundigen, met inachtneming van door buitenstaanders nauwlijks te onderscheiden nuances, in de strafbepaling is gebracht. Dat juist deze beide hoofdargumenten de belangrijkste rol in het voorgedragen systeem spelen wijst er op, dat in hoofdzaak de handhaving van het wel omschreven ambtenarenrecht en niet het waken tegen dwaling bij strafoplegging voor oogen heeft gestaan. Het bezwaar, dat uit dezen hoofde tegen algemeene commissies bestaat, klemt voor Indië om verschillende redenen veel sterker dan voor Holland, al ware het slechts door de groote afstanden, waarmede men te maken heeft. Plaatselijk onderzoek is voor een goed oordeel vaak noodzakelijk; persoonlijke ondervraging en confrontatie even- Verslag. 29 Ui zeer; ongetwijfeld zal men zich in die opzichten hier veel meer hebben te beperken dan in Nederland noodig zou wezen, tot schade van het gehalte der uitspraak. Het komt ondergeteekende daarom voor, dat men öf als in het „schema" uitsluitend commissies bij dè diensttakken moet vormen, öf, waar zeker veel voor te zeggen is. twee soorten van commissies in het leven moet roepen, de eene voor de behandeling van alles, wat met de dienstpraestatie verband houdt en de andere voor alles, wat met de algemeene rechten samenhangt. Daarvan is ook dit voordeel te verwachten, dat er meer kans bestaat, dat men voor beide onderdeelen competente menschen zal kunnen krijgen. In het algemeen is het aantal personen, dat voor dergelijken arbeid tijd en geschiktheid heeft, hier enorm veel kleiner dan in Holland; ook daarmede is ernstig rekening te houden wanneer men regelingen wil treffen, die niet slechts op goede beginselen rusten, maar die ook goede resultaten opleveren. Het zal tenslotte ook om financieele redenen ernstige aanbeveling verdienen het stelsel van het „schema" zoovéél mogelijk toe te passen. Men mag toch niet licht denken over de kosten, die eraan verbonden zullen zijn om over een gebied als N.-I. elk geval van straf, waartegen gereclameerd wordt, grondig te doen onderzoeken door speciale commissies. Raadpleegt men de dossiers, die betrekking hebben op de werking der commissies van onderzoek en advies, zooals die bij den dienst der S.S. fungeeren, dan zal men ervaren hoe omvangrijk en tijdroovend een onderzoek vaak is en hoe noodzakelijk het daarbij is te achten zich plaatselijk te orienteeren en betrokkenen en getuigen ook plaatselijk te hooren. Van dienstcommissies kan dat verlangd worden, voor algemeene commissies is het haast ondoenlijk en zou het bovendien tot buitensporige kosten aanleiding geven. De commissie heeft in hare laatste vergadering, door 7 van de 11 leden bijgewoond, met 4 tegen 3 stemmen besloten de dienstcommissies, door haar scheidsgerechten genoemd, geheel te laten vervallen. Zij heeft zich daardoor nog verder verwijderd van het stelsel, dat naar de vaste overtuiging van ondergeteekende Voor Indië het meest doelmatige en vermoedelijk ook, met het oog op de beschikbare personeele en financieele middelen, het eenige goed uitvoerbare is. Bandoeng, 26 April 1922. Het lid der commissie, (w.g.) DAMME. [ 719 VERSLAG VAN DE • I lllll COMMISSIE TER VOORBEREIDING VAN EENE i REGELING VAN DEN RECHTSTOESTAND DER INDISCHE AMBTENAREN, INGESTELD BIJ GOUVEBNEMENTS BESLUIT = VAN 13 JULI 1920 No. 69 Landsdrukkerij — "Weltevreden 1922. No. 30. WELTEVREDEN, 1 Mei 1922. De commissie, ingesteld bij Gouvernements-Besluit van 1-3 Juli 1920 No. 69, heeft de eer Uwer Excellentie hierbij eerbiedig aan te bieden het verslag van hare werkzaamheden, vergezeld van een ontwerp-regeling van den rechtstoestand der Indische ambtenaren en bijbehoorende toelichting. Van de aan de leden toegekende bevoegdheid, om bij dit verslag te doen blijken van hunne van het gevoelen der meerderheid afwijkende meening, is door twee leden gebruik gemaakt. De door hen ingediende nota's worden hierbij overgelegd. Namens de commissie voornoemd: . (w.g.) L. J. DIJKSTRA, Voorzitter. (w.g.) E. SMITH, Secretaris. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te Buitenzorg. VERSLAG van de Commissie ter voorbereiding van eene regeling van den rechtstoestand der Indische ambtenaren, ingesteld bij Gouver¬ nementsbesluit van 13 Juli 1920 No. 69. Instelling van en opdracht aan de commissie. Samenstelling der commissie. Verandering in de samenstelling der Commissie. Verslag. Bij Gouvernementsbesluit van 13 Juli 1920 No. 69 werd ingesteld eene commissie, welke tot taak kreeg aan de Regeering voorstellen in te dienen omtrent de vaststelling van eene regeling van den rechtstoestand der ambtenaren in Nederlandsch-Indië. Bepaald werd onder meer, dat de commissie haar verslag rechtstreeks aan de Regeering 'zoude indienen en dat de leden der commissie bevoegd zouden zijn bij het ingediend verslag te doen blijken van hun van het gevoelen der meerderheid afwijkende zienswijze, zoomede van de gronden waarop deze berust. In de commissie werden benoemd: a. tot lid tevens voorzitter: Mr. L. J. Dijkstra, lid van den Raad van Nederlandsch-Indië ; h. tot lid tevens secretaresse: Mevrouw Mr. P. Fromberg-Pyttersen, particuliere; Cl tot lid: 1. Ir. G. van Bemjnel, Hoofdingenieur van den Waterstaat en 's Lands Burgerlijke Openbare Werken, Voorzitter van het Verbond van Vereenigingen van Landsdienaren, Gedelegeerd lid van de Vereeniging van Waterstaats-ingenieurs; 2. Ir. M. H. Damme, oud Hoofd van den dienst der Staatsspoor- en Tramwegen; 3. Mr. H. G. P. Duyfjes, Rechterlijk hoofdambtenaar ter beschikking van den Procureur-Generaal bij het Hooggerechtshof; 4. Mr. H. A. Helb, Secretaris van het Gouvernement van Nederlandsch-Indië, sedert benoemd tot Eerste Secretaris van het Gouvernement ; 5. Raden Kamil, Adjunct-Inspecteur van het Inlandsen Onderwijs, lid van den Volksraad; 6. A. C. Noordhoek Hegt, Inspecteur van den Arbeid; 7. Raden Toemenggoeng Soejono, Regent van Pasoeroean, Lid van den Regentenbond; 8. J. M. I. Suys, leeraar aan de Hoogere Burgerschool, lid van den Volksraad. Aan Mevrouw Mr. P. Fromberg-Pyttersen werd op verzoek wegens gezondheidsredenen eervol ontslag verleend. In haar plaats werd bij Gouvernementsbesluit van 13 October 1920 No. 69 benoemd tot lid tevens secretaris E. Smith, Referendaris bij het Departement van Gouvernementsbedrijven. Bij dat besluit werd benoemd tot lid tevens onder-voorzitter Mr. Dr. J. B. Peyrot, Algemeen Adviseur bij het Departement van Gouvernementsbedrijven voor Sociale Aangelegenheden. 1 2 Werkwijze. Gegevens. Sub-commissie. Bij Gouvernementsbesluit van 22 Januari 1921 werd aanJRaden Kamil op vej-zoék wegens^gezoiidheidsredenén eervol ontslag verleend. In diens plaats werd bij Gouvernemenwbesluit van 15 Augustus 1921 No. 16 benoemd Mohammed Zain, lid . van den gemeenteraad van Batavia. De commissie vergaderde voor het eerst op 2 November 1920. Alvorens zich onledig te houden met de door haar te volgen werkwijze, werd de vraag besproken of eene regeling van den rechtstoestand der Indische ambtenaren noodig was en zoo ja, over welke personen deze zich behoorde uit te strekken. Bij de eerste vraag behoefde niet lang te worden stilgestaan. Alle leden waren overtuigd dat eene regeling van den rechtstoestand noodzakelijk was. Dat ook de Regeering deze meening was toegedaan, bleek wel uit de instelling van en de opdracht aan de commissie. De commissie meent in dit verslag niet de noodzakelijkheid van eene regeling te behoeven aan te toonen, ook in verband met de omstandigheid dat een van hare leden, de heer Ir. G. van Bemmel, in eene lezing ter algemeene vergadering van het Verbond van Vereenigingen van Landsdienaren op 19'en 20 November 1921 te Weltevreden gehouden, daaromtrent uitvoerig zich heeft uitgelaten. Bij de beantwoording van de tweede vraag bleek dadelijk de groote moeilijkheid om eene juiste definitie te vinden van het begrip „ambtenaar". Verschillende criteria. werden overwogen tot het trekken van een scheidingslijn tusschen ambtenaren en werklieden. Evenmin als elders gelukte het een duidelijk kenmerk te vinden voor personen, die als ambtenaren zijn te beschouwen. Ten slotte heeft de commissie gemeend, het verschil te moeten bepalen in de wijze, waarop de bezoldiging wordt vastgesteld. Als criterium is aangenomen de vaststelling van de bezoldiging per maand. Weliswaar zullen zich gevallen voordoen dat personen volgens de bepalingen van het ontwerp onder de ambtenaren worden gerangschikt, die krachtens den aard hunner werkzaamheden en hunne bezoldiging volgens het spraakgebruik meer tot de werklieden behooren, doch dergelijke gevallen zijn niet te ontgaan. Bij nieuwe aanstellingen zal daarin trouwens gemakkelijk zijn te voorzien. Voorts werd in vorenbedoelde vergadering nagegaan, in welke richting de werkzaamheden zouden worden geleid. Ter beschikking van de commissie stond toen slechts het Verslag der Staatscommissie ter voorbereiding van algemeene wettelijke regelen betreffende den rechtstoestand van ambtenaren (ingesteld bij Koninklijk Besluit van 21 Mei 1917 No. 27). Later kreeg de commissie kennis van het door de Regeering ingediende „Ontwerp-Rechtstoestandwet 1920", van het Voorloopig Verslag op dat wetsontwerp, van de Memorie van Antwoord en van het „Gewijzigd ontwerp van wet 1921". Daar de commissie van meening was, dat het wenschelijk is rekening te houden met hetgeen te dezen aanzien in het Moederland bestond of werd voorbereid, werd besloten eene sub-commissie samen te stellen, die tot taak kreeg na te gaan in hoeverre de in het Moederland ontworpen bepalingen van toepassing zouden kunnen zijn voor de Indische ambtenaren. In de sub-commissie kregen zitting : de Voorzitter en de heeren Peyrot, van Bemmel, Suys, Soejono en de Secretaris. De sub-commissie vergaderde op 2—16— 3 38—22—24 November, 9—20—21 December 1920, 3—4— 10—11 Januari, 14 en 15 Februari 1921. Zij bracht haar verslag uit op 21 Februari 1921. De commissie vergaderde daarna op 12—13—25—26 April, 2 en 3 Mei, 11 en 12 Juli, 3 Augustus, 11 October, 7 November 1921, 27—28 Februari, 13—14—15—16 Maart n£ 8$< 2. (Na de instelling van den Raad wordt voor de ver¬ vulling van iedere vacature van lid of plaatsvervangend lid een voordracht gedaan door het college. 3. De secretaris en de plaatsvervangende secretarissen worden door den Gouverneur-Generaal benoemd, den Centralen Raad gehoord. Artikel 86. De voorzitter en de leden alsmede hunne plaatsvervangers moeten: o. Nederlandsche onderdanen zijn; b. vóór den aanvang van het loopende kalenderjaar den leeftijd van 30 jaar hebben bereikt; c. ten tijde van de benoeming ambtenaar zijn of geweest zijn; d. hun standplaats hebben binnen het rechtsgebied van het districtsgerecht te Batavia. Artikel 87. De voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter worden, voor het leven benoemd. Artikel 88. 1. De Centrale Raad vergadert en besluit niet dan in oneven getal. 2. Ingeval van belet, afwezigheid of ontstentenis van den voorzitter en diens plaatsvervanger treedt , het lid, oudste in benoeming, als zoodanig op. 3. De secretaris woont de vergaderingen van den Raad bij en maakt verslag van het daarin verhandelde. Dat verslag wordt door den voorzitter en den secretaris onderteekend. 4. Het bepaalde bij dit artikel geldt ook voor de districtsgerechten. Artikel 89. Bij ordonnantie wordt geregeld, welke vergoedingen of wedden toekomen aan de voorzitters en de leden van de districtsgerechten en den Centralen Raad, alsmede aan hunne plaatsvervangers. Bij die ordonnantie worden ook de wedden geregeld van de secretarissen, alsmede de vergoedingen of wedden, die toekomen aan hunne plaatsvervangers. Artikel 90. De leden van de districtsgerechten en van den Centra« len Raad, alsmede hunne plaatsvervangers, kunnen worden gewraakt en mogen zich verschoonen, overeenkomstig daaromtrent in de bij artikel 102 bedoelde ordonnantie te geven voorschriften. ■ Artikel 91. 1. Ieder ambtenaar is bevoegd zich met eene klacht als bedoeld bij artikel 80 (1) te wenden tot het districtsgerecht, waartoe zijn standplaats behoort. De klacht moet schriftelijk en met redenen omkleed worden ingediend. m 2. Wordt de klacht ingediend door een gewezen ambte.miinaszaoov 9j>naar 0f eene nagelaten betrekking, dan bepaalt de laatste im'i'A u insinos hh:±i ob gis .2 standplaats de bevoegdheid des rechters. ïoosd an»9 •» 3. Indien een ander bevoegd gerecht ontbreekt, is het districtsgerecht te Batavia bevoegd. boi tod imh loom toin .; sji/ifod hm ,*ó* ataod exrao. .» •tvateU>l3sod- o. «ftibtas&fli icb Isab ajaksB • . Artikel 92. .8? Isir-m xrl Bi-Jc-fïod als s«feiiio JM» .b 1. De klacht wordt ingediend binnen 14 dagen na den .32 IoiÖiA dag, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering genomen, verricht of uitgesproken is. 2. Voor de buiten Java en Madoera geplaatste ambteiflo xföqso* naren wordt de in het eerste lid bedoelde termijn gesteld op 30 dagen. I do toljtsw: nrab z:sb fesoTsd* ?,ï n 3. Eene weigering als bedoeld bij artikel 80 (1) wordt geacht aanwezig te zijn, indien niet binnen den daarvoor 419^. / bestemden tijd, of waar een tijdsbepaling ontbreekt, binnen een redelijken tijd na een daartoe gedaan schriftelijk verzoek, een besluit genomen of eene handeling verricht is. -In dit geval loopen de in het eerste en tweede lid bedoelde termijnen van den dag, waarop de weigering geacht wordt te zijn geschied. 4. Het gerecht is bevoegd eene klacht die is ingesteld na afloop van de in het eerste en tweede lid genoemde termijnen, alsnog ontvankelijk te verklaren, indien daartoe naar zijn oordeel redelijkerwijs aanleiding bestaat. Veeslag. Artikel 93. 1. Ieder der partijen is bevoegd tegen een door een districtsgerecht gewezen eindvonnis hooger beroep bij den Centralen Baad in te stellen. 2. Tegen vonnissen die niet zijn eindvonnissen, kan slechts tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis hooger beroep worden ingesteld. 3. Het hooger beroep wordt aangevangen met eene verklaring dat men van dat middel gebruik wil maken, binnen 14 dagen na den dag waarop de aangevallen beslissing genomen is, afgelegd voor den secretaris van het betrokken districtsgerecht of aan deze schriftelijk ingediend. Voor de buiten Java en Madoera geplaatste ambtenaren wordt die termijn gesteld op 30 dagen. 4. De Baad is bevoegd een beroep, dat is ingesteld, na «floop van de in het 3de lid bedoelde termijnen, alsnog ontvankelijk te verklaren, indien daartoe naar zijn oordeel redelijkerwijs aanleiding bestaat. Artikel 94. Een districtsgerecht kan op verzoek van een der partijen zijne door berusting in kracht van gewijsde gegane einduitspraken herzien, als blijkt van eenige omstandigheid, die bij de behandeling van de zaak aan het gerecht niet bekend was, en die, op zich zelve of in verband met andere feiten of omstandigheden ernstigen twijfel doet ontstaan aan de juistheid der uitspraak. De in het vorige lid bedoelde bevoegdheid komt ten aanzien van door den Centralen Baad gegeven uitspraken uitsluitend aan dezen toe. Artikel 95. i De ambtenaar wordt in zijn klacht niet ontvankelijk verklaard: 8 30 1. als de klacht gericht is tegen algemeen verbindende voorschriften. 2. als de klacht gericht is tegen: a. eene beoordeeling als bedoeld bij artikel 6; b. eene schriftelijke berisping; e. eene boete tot een bedrag van niet meer dan het honderdste deel der maandelijksche bezoldiging; d. een ontslag als bedoeld in artikel 78. Artikel 96. 1. Ieder die door een districtsgerecht of den Centralen Raad is opgeroepen om te verschijnen als getuige of deskundige, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven. 2. Ieder der partijen is bevoegd aan den recnter op te geven welke getuigen en deskundigen zij verzoekt te doen hooren. Het college beslist in hoeverre aan zulk een verzoek gevolg wordt gegeven. 3. De rechter is bevoegd ook ambtshalve de oproeping van getuigen en deskundigen te gelasten. 4. Indien de rechter zulks vordert, is ieder die als getuige of deskundige is opgeroepen, verplicht den eed of de belofte af te leggen dat hij de volle waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen dan wel naar zijn geweten verslag zal doen. Artikel 97. De vergoeding toe te kennen aan getuigen en deskundigen, die door den rechter zijn opgeroepen, wordt bij de in artikel 102 bedoelde ordonnantie geregeld en door het Gouvernement gedragen. De uitbetaling geschiedt door den secretaris, na goedkeuring van het bedrag door den voorzitter. Artikel 98. 1. Op de vordering van een districtsgerecht of van den Centralen Raad is ieder publiekrechtelijk lichaam en ieder ambtenaar verplicht, de door zulk een college genoemde personen over de door hem aangewezen onderwerpen te hooren of te doen hooren en proces-verbaal van het verhoor aan het gerecht of den Raad op te zenden. 2. De te hooren personen zijn verplicht aan de oproe-j ping van het publiekrechtelijk lichaam of van den ambtenaar te voldoen, als hun schriftelijk is medegedeeld dat zij geschiedt op vordering van een districtsgerecht of van den Centralen Raad. Artikel 99. Ieder publiekrechtelijk lichaam en ieder ambtenaar ia 1 verplicht, op de vordering van een districtsgerecht of van I den Centralen Raad, binnen een door den rechter te bepalen termijn schriftelijk inlichtingen te verschaffen en bepaalde onder hem berustende of te zijner beschikking staande stukken, zij het in gewaarmerkt afschrift, en voorwerpen aan het gerecht of den Raad in te zenden. Om re- > denen van openbaar belang kan, ter beoordeeling van den Gouverneur-Generaal, het verschaffen van inlichtingen oft de inzending van stukken en voorwerpen geweigerd worIdem. 3& .00.1 [oAiHA zijne uitspraak hetzij bepalen dat het herstel eerst zat behoeven te werken van een bij de uitspraak bepaalden. ex ioia ibsi/foaoi n»ld gna'abxxerifrd sCl ,1 dag, hetzij de onrechtmatigheid voor gedekt verklaren; -ü9qo *jó naJilaaï at» ïoïoostoov. na ysnii .xaadc torfja beide gevallen kan hij den verweerder tot vergoeding- ff bioxviaisd'jegens den ambtenaar veroordeelen tot een door hem te .bflsaJtxio aoalad na-na bepalen bedrag. ,frso.bixc£o «Li:: isom izmabvi ivat bib ^AmvpSta otl .£ -xraqo sb Mite oft fcmraf .«edmqo #d xn *>ia Artikel 105. Wordt niet of niet volledig gevolg gegeven aan eene uitspraak tot geheel of gedeeltelijk herstel, dat geen geldelijke aanspraak betreft, dan is, nadat zulk een uitspraak kracht van gewijsde heeft bekomen, de ambtenaar bevoegd deswege eene klacht in te dienen bij den rechter, die do zaak in eersten aanleg heeft behandeld. Wordt die klacht V * gegrond bevonden, dan veroordeelt de rechter den ver¬ weerder tot vergoeding tot een door hem te bepalen bedrag. Artikel 106. Is de rechter van oordeel dat in strijd met de billijkheid en zonder dat het algemeen belang het vorderde, een belang van den ambtenaar is geschaad, ofschoon geen hem toekomend recht is geschonden, dan verklaart hij dit bij de uitspraak. Hij kan dan tevens bepalen, dat een door hem vast te stellen bedrag aan den ambtenaar zaL worden uitgekeerd, wanneer de gewraakte handeling niet ongedaan wordt gemaakt of wanneer niettemin uitvoering wordt gegeven aan het gewraakte besluit dan wel de weigering gehandhaafd blijft. Artikel 107. De rechter is bevoegd, in gevallen waarin uitsluitend wordt geklaagd over schending van een belang, na kennisneming van de klacht bij eene met redenen omkleede uitspraak te verklaren dat geen voldoende termen voor verdere behandeling bestaan. Artikel 108. In alle gevallen, waarin de geschiktheid des ambtenaars van invloed is op de te nemen beslissing, is de rechter verplicht hierbij uitsluitend te rade te gaan met de overeenkomstig artikel 6 uitgebrachte beoordeelingen in verband met de daarvoor aangevoerde gronden, zonder omtrent dit punt eenig ander onderzoek te mogen instellen. Artikel 109. De geheel of gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij kan, naar gebleken omstandigheden, worden veroordeeld in de kosten van het geding, hetzij voor het geheel, hetzij voor een deel. Het bedrag der kosten wordt bij de uitspraak vastgesteld. De verdere regeling van dit onderwerp geschiedt bij de in artikel 102 bedoelde ordonnantie. Daarbij wordt tevens bepaald op welke wijze de vonnissen houdende veroordeeling tot betaling van een geldsom of in de kosten van het geding worden ten uitvoer gelegd. 33 Artikel 110. 1. In alle gevallen, waarin ter voorkoming van nadeel voor den ambtenaar eene onverwijlde voorziening wenschelijk is, kan deze bij een met redenen omkleed geschrift aan den voorzitter van het districtsgerecht, dat ten aanzien van de hoofdzaak bevoegd is, eene beslissing bij voorraad vragen. Die voorzitter beslist zoo spoedig mogelijk, welke gedragslijn de ambtenaar, hangende de beslissing van het districtsgerecht, moet volgen. 2. Het verzoek heeft geen schorsende kracht. 3. De voorzitter deelt zijne beslissing zoo spoedig mogelijk aan de betrokken partijen mede. Hij kan beslissen, dat geen termen bestaan voor eene voorloopige uitspraak. 4. Van de uitspraak van den voorzitter staat geen beroep open. Zij vervalt, wanneer de klager de hoofdzaak met binnen den daarvoor gestelden termijn op de voorgeschreven wijze aanhangig maakt. Zij heeft geen beteekenis voor de beslissing in de hoofdzaak, doch bindt partijen totdat daarin door het districtsgerecht uitspraak is gedaan. 5. In het geval van dit artikel vinden de artikelen 96 eerste en vierde lid, 97 tot 103 en 112 voorzoover mogelijk toepassing, met dien verstande dat hetgeen daar ten aanzien van de districtsgerechten of den Centralen Raad is bepaald in dit geval zal gelden voor den voorzitter van het districtsgerecht. Artikel 111. 1. Indien de bepalingen of sommige bepalingen van deze verordening door den Gouverneur-Generaal toepasselijk zijn verklaard op personen die geen ambtenaar zijn in den zin dezer verordening, nemen de districtsgerechten en de Centrale Raad kennis van de omtrent die bepalingen ten aanzien van zulke personen gerezen geschillen. Datzelfde is het geval, indien degeen, onder wien zij werkzaam zijn, de bepalingen of sommige bepalingen van deze verordening heeft toepasselijk verklaard op personen, die niet ambtenaar zijn in den zin dezer verordening, mits: a. de toepasselijkverklaring gevolg is van eene voorwaarde, door of namens den Gouverneur-Generaal gesteld; 6. de toepasselijkverklaring is geschied door een rechtspersoon, die, al of niet uitsluitend, door publiekrechtelijke lichamen is in het leven geroepen. Artikel 112. Hetgeen in de artikelen 79 tot 111 is bepaald voor ambtenaren, geldt, voorzoover niet het tegendeel blijkt of bepaald is en behoudens noodzakelijke wijzigingen, ook voor hunne nagelaten betrekkingen, voorzoover die aan deze verordening of daarop berustende regelingen rechten kunnen ontleenen, zoomede voor gewezen ambtenaren en voor personen als bedoeld in artikel 111. Artikel 113. 1. Ieder districtsgerecht en de Centrale Raad brengen jaarlijks aan den ttouverneur-Generaal verslag uit omtrent de behandelde gevallen en hunne verdere werkzaamheden. Die verslagen worden gezamenlijk openbaar gemaakt. 2. Bij ordonnantie kunnen omtrent de inrichting en den tijd van inzending der verslagen voorschriften worden gegeven. Verslag. 9 34 XI. OVERGANGSBEPALINGEN. Artikel 114. De artikelen 22 en 25 laten de geldigheid van beslagen gelegd of overeenkomsten gesloten vóór het in werking treden van eenig artikel dezer regeling onaangetast. Artikel 115. Deze regeling is niet van toepassing op bij het in werking treden van artikel 10 in tijdelijken dienst zijnde ambtenaren. Op verzoek van een zoodanig ambtenaar wordt echter de regeling op hem toegepast. Artikel 116. Bij het in werking treden van artikel 12 dezer regeling reeds in dienst zijnde ambtenaren ontvangen op schriftelijke aanvraag, mits binnen drie maanden na dat in werking treden gedaan, eene akte van aanstelling als bedoeld in artikel 12. Artikel 117. Voor den ambtenaar die bij in werking treden van artikel 45 dezer regeling zijn ambt gelijktijdig waarneemt met het lidmaatschap van of bestuursfunctie bij een op hoog gezag ingesteld vertegenwoordigend of ander lichaam, blijven voorzooveel noodig, in afwijking van het bepaalde bij de artikelen 44 tot 47, de vóór deze regeling geldende bepalingen van kracht, tot hij is afgetreden. Artikel 118. Vergunningen aan bij het in werking treden van de betrekkelijke bepalingen van deze regeling reeds in dienst zijnde ambtenaren verleend, blijven, ook wanneer zij niet overeenstemmen met het bij of krachtens deze regeling bepaalde, van kracht gedurende den tijd waarvoor zij zijn verleend. Zijn zij niet voor een bepaalden tijd verleend, dan is het bij en krachtens deze regeling bepaalde aanstonds van toepassing. XII. SLOTBEPALINGEN. Artikel 119. Voorschriften en algemeene verbindende regelingen tot uitvoering of aanvulling van bepalingen van of krachtens deze regeling worden niet vastgesteld of gewijzigd dan nadat overeenkomstig regelen, bij ordonnantie gesteld, vereenigingen van ambtenaren en groepen van ongeorganiseerde ambtenaren in de gelegenheid zijn geweest haar gevóelen ter zake te doen kennen. Artikel 120. De artikelen dezer regeling treden in werking op een door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Artikel 121. Deze regeling kan worden aangehaald als Nederlandschlndische Rechtstoestandregeling 1922. TOELICHTING. I. ALGEMEENE BEPALINGEN. Artikel 1. In het verslag is uiteengezet waarom geen ander kenmerk voor het begrip „ambtenaar" is aangenomen dan de regeling van de bezoldiging in termijnen van een maand. Ter toelichting kan voorts worden opgemerkt, dat het ontwerp alleen omvat de gouvernementsambtenaren. De vraag toch of de regeling zoude moeten omvatten alleen de gouvernementsambtenaren, dan wel ook gemeenteen gewestelijke ambtenaren, werklieden en militairen is ontkennend beantwoord. De commissie is van meening, dat al wat men zou willen regelen ten aanzien van de rechten en verplichtingen van ambtenaren, in het bijzonder met betrekking tot formeel recht, zooveel mogelijk behoort te gelden voor alle ambtenaren. De samenstelling der commissie liet echter niet toe voldoende na te gaan of het voor de gewesten en gemeenten wenschelijk en mogelijk zoude zijn hare ambtenaren onder de regeling te begrijpen. In verband daarmede heeft de commissie gemeend de gewestelijke- en gemeenteambtenaren buiten de regeling te moeten houden. De werklieden — zooals reeds in het verslag is opgemerkt — worden niet door de regeling omvat. De samenstelling der commissie wijst er op, dat dit ook in de bedoeling der Regeering heeft gelegen. Eene afzonderlijke regeling van den rechtstoestand van de werklieden zal noodig zijn. De commissie geeft in overweging eene afzonderlijke commissie, waarin de werklieden zijn vertegenwoordigd, in te stellen, ter voorbereiding van eene dergelijke regeling. Hetgeen is opgemerkt ten aanzien van werklieden, geldt ook voor militairen. Volgens het ontwerp zijn militairen niet onder deze regeling begrepen, omdat zij niet in eene burgerlijke' betrekking zijn aangesteld. In hoeverre ook voor hen eene regeling van den rechtstoestand noodig is, meent de commissie niet te moeten beoordeelen. De toestanden bij den militairen dienst zijn te verschillend van die in het burgerlijk leven, dan dat beiden door dezelfde bepalingen zouden kunnen worden beheerscht. Uit de redactie van het artikel volgt dat een ambtenaar, tevens reserve-officier, voorzoover zijn ambtelijken dienst betreft onder de regeling valt. Hoewel hij militair is, kan geen twijfel er over rijzen dat de regeling op hem toepasselijk is, daar hij in eene burgerlijke betrekking is aangesteld. Ten overvloede wordt aangeteekend, dat de burgerlijke ambtenaren bij het Departement van Oorlog door de regeling worden omvat. Notarissen, advocaten, procureurs en deurwaarders vallen buiten de regeling. Hoewel zij op zichzelf tot de ambtenaren moeten worden gerekend, zijn zij dit toch niet in den zin der regeling, omdat zij geen bezoldiging genieten. De Vice-President en de Leden van den Raad van Indië, de President van het Hooggerechtshof, de President en dé Leden van de Algemeene Rekenkamer vallen éveneens buiten de regeling, daar zij door de Kroon worden benoemd. 36 Om ambtenaar te zijn, moet men zijn „aangesteld." * fl Personen, die in eenig ambt of eenige waardigheid zij» gekomen door eene verkiezing, b.v. leden van een gemeenteraad, vallen dus niet onder de regeling. Daarentegen voldoet de Burgemeester wel aan de vereischten van artikel 1. In de Nederlandsche ontwerpen Rechtstoestandwet zijn personen uitgesloten, met wie een burgerrechtelijke arbeidsovereenkomst is gesloten. Eene daartoe strekkende bepaling schijnt voor deze gewesten niet wenschelijk, omdat dergelijke personen zonder bezwaar onder deregeling kunnen vallen, voorzoover zij aan. het bepaalde in artikel 1 voldoen. De commissie vestigt er de aandacht op, dat door het toepasselijk verklaren van deze regeling op alle gouvernementsambtenaren, verschillende bepalingen der regeling in strijd zullen komen met bestaande regelingen of voorschriften. Dit is b.v. het geval met de bestaande regeling voor rechterlijke ambtenaren. Het komt der commissie voor, dat die regelingen in overeenstemming behooren te .worden gebracht met de in het ontwerp opgenomen bepalingen. Artikel 2. Dit artikel geeft den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid, uit eigen beweging te bepalen, dat op personen, die volgens artikel 1 geen ambtenaar zijn, de regeling geheel of ten deele toepasselijk is. In welke mate daarvan zal worden gebruik gemaakt, moet de practijk leeren. Denkbaar is, dat dit zal geschieden voor groepen als b.v. het spoor- en tramwegpersoneel in dienst van particuliere maatschappijen. Het artikel kan slechts toepassing vinden voor personen, werkzaam in instellingen of bedrijven, welke een algemeen belang dienen, dus voor zoogenaamdesemi-ambtenaren. Voordat zulk een toepasselijkverklaring geschiedt, zullen echter de belanghebbenden (dat zijn zoowel werkgevers als werknemers) in de gelegenheid! moeten worden gesteld, hun gevoelen te doen kennen. Dit wordt billijk geacht, daar de gevolgen van toepassing varu dit artikel voor beiden van groot belang kunnen zijn. Artikel 3. Dit artikel bedoelt geschillen te vermijden over de vraag of iemand die een besluit, handeling of weigering namens, of in opdracht van den Gouverneur-Generaal heeft genomen, verricht of uitgesproken, daartoe wel de bevoegdheid! bezat. Hoewel alle geschillen vermeden zouden worden,, indien werd bepaald dat alle besluiten, enz. als bedoeld,, geacht zullen worden door den Gouverneur-Generaal te zijn genomen, heeft de eommissie gemeend niet zoo ver te moeten gaan. In een geval waarin duidelijk blijkt, dat de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet bestaat, ' is het niet wenschelijk te bepalen, dat een dergelijk besluit geacht zou moeten worden door den Gouverneur-Generaal te zijn genomen. Artikel 4. Dit artikel bepaalt dat den ambtenaar mededeeling-; wordt gedaan van zijn rechten en verplichtingen en van.j de regelingen, die hij voor eene behoorlijke vervulling van zijn dienst heeft te kennen. Dat hij van een en ander mededeeling behoort te ontvangen spreekt vanzelf. Menj kan de regelingen op tweeërlei wijze ter kennis van den; ambtenaar brengen en wel door verstrekking van een af—] schrift of afdruk en door het ter lezing leggen. De commissie is van oordeel, dat de regelingen, die op zijn rechten en verplichtingen betrekking hebben, hem steeds inpj afschrift behooren te worden verstrekt. Hetzelfde behoort als regel het geval te zijn met de regelingen, die de ambtenaar bij de vervulling van zijn dienst heeft na te leven. Steeds wordt dit laatste echter niet noodig geacht. Bij groote diensten als de spoorwegen is het n.1. gewoonte dienstorders e.d. op de kantoren ter kennisneming neer te leggen. Tijdens hun verblijf in de bureaux lezen de ambtenaren deze stukken door. Indien men dergelijke dienstorders die thans veelal getypt of gehectografeerd zijn, in een groote oplaag ter uitreiking aan het personeel liet drukken, zou men enkel bereiken, dat de ambtenaren hunne exemplaren naar de bureaux medenamen om ze daar door te zien. De kosten van het drukwerk zouden derhalve vergeefs zijn gemaakt. De regelen, die de ambtenaar te volgen heeft, behoeven niet juist op schrift te zijn gesteld. Dit is niet steeds mogelijk en ook niet noodig. Maar — schriftelijk of niet schriftelijk vastgesteld — den ambtenaar zal de regeling moeten zijn medegedeeld, wil hij tot naleving zijn gehouden. In het Nederlandsche Regeeringsontwerp Rechtstoestandwet is bepaald, dat het verstrekken van afschriften of afdrukken slechts geschiedt, indien de ambtenaar zulks verzoekt. De commissie acht het echter niet gewenscht het van de beoordeeling van den ambtenaar te laten afhangen, welke voorschriften of regelingen hij al dan niet wenscht te ontvangen, daar dit tot allerlei moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Dat de verstrekking kosteloos behoort te geschieden spreekt vanzelf. De Overheid behoort de kosten van den dienst te dragen. Overigens zie men het hiermede nauw samenhangende artikel 5 alsmede artikel 8. 6. Dit artikel hangt met het vorige samen. Het zal voor hem, onder wien de ambtenaar dient, eene aansporing zijn de bepalingen, die de ambtenaar moet naleven, op zulk eene wijze te zijner kennis te brengen, dat ook eventueel het rechterlijk college van oordeel moet zijn, dat die bekendheid voldoende was. 6. Dit artikel legt de verplichting op, den ambtenaar in de gelegenheid te stellen, zoo spoedig mogelijk kennis te nemen van over hem uitgebrachte beoordeelingen en van c!e gronden waarop deze rusten. Een zekere beperking is daarbij echter in het oog gehouden. Van alle gunstige beoordeelingen kan de ambtenaar kennis nemen, alle ongunstige moeten te zijner kennis worden gebracht. De mogelijkheid is echter opengelaten vertrouwelijke mededeelingen te verstrekken wanneer deze worden gevraagd naar aanleiding van eene sollicitatie naar eene andere betrekking, zonder dat de ambtenaar daarvan kennis krijgt. Indien dit niet mogelijk was, dan zou dit eene ernstige belemmering in den weg kunnen leggen aan het inwinnen van vertrouwelijke inlichtingen, omdat velen dan niet zoo vrijuit zouden willen spreken, hetgeen ten zeerste zou moeten worden betreurd. Wenscht een chef eene beoordeeling als hier bedoeld toch ter kennis van den betrokkene te brengen, dan staat hem dit uiteraard vrij, doch het moet geen verplichting zijn. Bepaald is, dat bezwaren tegen eene ongunstige beoordeeling binnen twee maanden moeten worden ingebracht. Voorgeschreven is niet dat dit langs den hiërarchieken weg moet geschieden, omdat de commissie gemeend heeft aan den ambtenaar de zekerheid te moeten geven, dat hetgeen hij wenscht in te zenden, ook in han- 10 38 den komt van den chef bij wien de ambtenaar meent zijne bezwaren te moeten voorbrengen. Dat voor de afdoening bij de onmiddellijke chefs inlichtingen j zullen moeten worden ingewonnen spreekt vanzelf. Het 3de . ] lid is noodig om te voorkomen, dat in de beoordeelings- | lijsten min of meer vage antwoorden worden gegeven, die | voor verschillenden uitleg vatbaar zijn. Indien de beoor- ] deelaar de in dit lid bedoelde vragen op de aangegeven I wijze heeft beantwoord, dan staat het hem nog vrij ook j andere vragen te beantwoorden, op de wijze zooals hij I noodig oordeelt, terwijl hij bovendien ingevolge lid 4 verplicht is de gronden mede te deelen waarop de beoordee- I ling berust. ,jl Artikel 7. Dit artikel geeft een der fundamenteele begrippen van de regeling van den rechtstoestand der ambtenaren. Is eenmaal eene regeling vastgesteld, die den ambtenaar voordeel geeft of verplichtingen oplegt, dan kan daarvan niet in zijn nadeel worden afgeweken. Wel mag het I gezag, dat eene algemeene regeling vaststelt, op de door hem te geven regeling uitzonderingen toelaten. De eischen der practijk dwingen dat voorbehoud uitdrukkelijk uit te spreken. Met de omstandigheden moet rekening kunnen worden gehouden. Te allen tijde is het bevoegde gezag vrij, uitgevaardigde I verordeningen te herzien. Slechts is het verboden van eene geldende verordening in een bepaald geval, d.i. ten aanzien van een bepaald individu, ten nadeele van den ambtenaar af te wijken. Wèl kan — tenzij de inhoud of de aard van de algemeene regeling zich daartegen verzet — naast die regeling een speciaal voordeel aan een bepaalden ambtenaar worden toegekend. Zou die toekenning echter het karakter aannemen van eene benadeeling van een anderen ambtenaar, die in gelijke omstandigheden; verkeert, dan zou daaruit voor dezen de mogelijkheid voortvloeien tot een klacht bij het betrokken gerecht. Artikel 8. Het belang van den dienst eischt, dat de ambtenaar een hem gegeven bevel nakomt. Het kan echter voor hem van groot belang zijn, dat later blijkt, dat hij op bevel handelde. Men denke aan het optreden van een spoorwegambtenaar bij stoornis van den dienst, aan een mondelingen opdracht van een ambtenaar van binnenlandsch bestuur bij opstootjes, enz. Met het oog daarop geeft artikel 8 den ambtenaar de bevoegdheid te eischen, dat hij een stuk inj handen krijgt, dat voor de latere beoordeeling van zijne I verantwoordelijkheid van groote beteekenis kan zijn. Benige beperking is hier echter geboden. Als ieder amb-j tenaar onder elk denkbaar voorwendsel schriftelijke her-j haling van een gegeven bevel zou kunnen vorderen, beschikten slechtgezinde ambtenaren over een heel eenvoudig middel om den dienst in verwarring te brengen. Belang bij het bezit van een schriftelijk bevel heeft een ambtenaar alleen, als het noodig is tot dekking van zijne verant-J woordelijkheid of tot wegneming van dubbelzinnigheid.] In verband daarmede bepaalt het artikel, dat herhalind van het bevel kan gevorderd worden, indien de ambtenaar! daarbij een redelijk belang heeft. Gesproken is van redelijk belang, omdat in laatste instantie de rechter zal beoor-; deelen, of de betrokkene inderdaad belang had bij eenj schriftelijk bevel. De commissie meent er de aandacht opj te moeten vestigen, dat in het artikel niet is uitgedrukti dat een mondeling bevel schriftelijk moet worden her- 40 lijken dienst of gaat een tijdelijk ambtenaar over in vasten dienst dan zal hij na ommekomst van het eerste tijdelijke: verband in de gewone bezoldigingsschaal moeten vallen. Dit is noodig om te voorkomen dat de hoogere bezoldiging, die tijdelijke krachten vèelal genieten,' ook in den verderen diensttijd doorgaat. Voorts merkt de commissie op dat, wanneer geruimen tijd achtereen de wenschelijkheid blijkt wpgens personeelsgebrek eene bepaalde betrekking door tijdelijke krachten te doen vervullen, de bezoldiging voor ambtenaren in de bedoelde betrekking zal moeten worden verhoogd. Teneinde te voorkomen dat onmiddellijk na afloop van een tijdelijk verband van vijf jaar weer een nieuw tijdelijk verband wordt aangegaan, zijn de woorden „of in een tijdsverloop van vijf jaar meer dan drie jaar te zamen" opgenomen. Ten aanzien van dit punt moge voorts worden verwezen naar hetgeen in het verslag dienaangaande is. opgemerkt. Voorts is tijdelijke aanstelling mogelijk op proef. Dat sluit zich geheel bij de geldende praetijk aan. In het belang van den ambtenaar zeiven is als regel de duur van den proeftijd gesteld op een jaar, zoo noodig nog met een jaarte verlengen. Heeft men dan nog niet bewezen, geschikt te zijn voor ambtenaar, dan is ontslag in het eigen belang verkieselijk boven het sleepend houden van de vaste benoeming, die ten slotte vermoedelijk toch niet zal volgen. Intusschen is eene uitzondering toegelaten voor het geval een jeugdige, geheel onervaren ambtenaar, feitelijk leerling, wordt opgeleid en na het verstrijken van zijn 2 proefjaren nog niet in aanmerking komt voor de positie van een vasten behoorlijk onderlegden ambtenaar, maar ook zijn geschiktheid nog niet heeft bewezen om in de toekomst die positie te= bekleeden. Indien het dan inderdaad in het duurzaam belang vap zulk een ambtenaar geacht wordt, zijn proeftijd nog eenigszins tc verlengen, is daarvoor de gelegenheid opengesteld. Ten slotte is nog onder / van het 2de lid van artikel 10" de mogelijkheid geopend, tijdelijke aanstelling te doen plaats hebben in gevallen bij ordonnantie of uit kracht daarvan gegeven voorschrift aangewezen. Oogenschijnlijk stelt deze. bepaling het geheele" artikel op losse schroeven. Inderdaad is dit echter niet het geval, daar de tijdelijke aanstelling' slechts kan plaats hebben, als eene ordonnantie of een uit kracht daarvan gegeven voorschrift deze vergunt en men met vertrouwen mag verwachten, dat daarvan slechte in de uiterste noodzakelijkheid gebruik zal worden gemaakt. Nam men eene dergelijke bepaling niet op, dan zou het artikel de vereischte lenigheid missen, daar het ondoenlijk is in de regeling de gevallen, waarin de aanstelling slechts voor zekeren tijd behoort te geschieden, limitatief op te sommen. Anderzijds moet het ook mogelijk zijn om redenen van dienstbelang den duur van sommige tijdelijke aanstellingen te verlengen. Zoo zal b.v. de Overbeid ambtenaren, die zij voor de uitvoering van groote werken noodig heeft, tijdelijk werkzaam stellen. Duurt een dergelijk werk langer dan drie jaar, dan zouden de daarbij werkzame ambtenaren — indien geen verlenging van het tijdelijk verband mogelijk was — hetzij moeten worden ontslagen, dan wel in vasten dienst worden genomen (artikel 11 lid 1). Het eerste zou als regel het geval moeten zijn, daar de Regeering nooit ambtenaren, die zij slechts tijdelijk noodig heeft, bij voortduring kan handhaven. De regeling dient derhalve aan de Overheid eenige ruimte te laten. De commissie wenscht er aan het slot van de toelichting rop deze artikelen op te wijzen, dat het haar uit een billijkheidsoogpunt tegenover de vaste ambtenaren ongewenscht voorkomt, dat gedetacheerden — b.v. leeraren bij het Middelbaar Onderwijs, die na afloop van hunne detacheering als regel weer in hunne vroegere betrekking in Nederland kunnen terugvallen — gedurende hunne detacheering eene hoogere bezoldiging krijgen dan de overeenkomstige vaste krachten. De commissie beseft volkomen, dat de in de artikelen 10 en 11 opgenomen en de zooeven bedoelde beperkende bepalingen de Regeering voor moeilijkheden kunnen plaatsen bij de personeelsvoorziening. Dat zij niettemin toch gemeend heeft de daartoe strekkende aanvullingen te moeten voorstellen, vindt zijn grond in de omstandigheid, dat onder de ambtenaren zeer groote en naar hare meening veelal gerechtvaardigde ontevredenheid heerscht over het te werk stellen van tijdelijke krachten op een veelal hoogere bezoldiging en met een kort verband, te meer als de tijdelijke dienst voor pensioen in aanmerking komt. Vooral het korte verband wordt als een ernstige grief beschouwd, gelet op het thans bestaande twintigjarig verband voor de vaste ambtenaren, hetwelk algemeen veel te lang wordt geacht. De commissie is dan ook overtuigd, dat de recruteering van vaste krachten met veel meer succes ter hand genomen zal kunnen worden, indien tot eene belangrijke verkorting van dit lange verband wordt overgegaan. Ecnc dergelijke maatregel zou er ook veel toe bijdragen om de lust tot werken in Indischen dienst te verhoogen, hetgeen ten bate van den lande en 'van de ambtenaren zou komen. De commissie geeft dan ook met nadruk in overweging daartoe strekkende voorstellen zoo spoedig mogelijk aanhangig te maken. De vorenbedoelde beperkende bepalingen zouden dan kunnen vervallen. Daar dit punt echter meer op het terrein der ' pensioenwetgeving valt, achtte de commissie zich niet bevoegd een dergelijk voorschrift in haar ontwerp op te nemen. Artikel 12. Aan den vasten en den tijdelijken ambtenaar moet een afschrift van de akte van aanstelling worden gegeven, die enkele, voor hem essentieele bepalingen behelst. Met dat afschrift krijgt hij een voor hem zeer wenschelijke zekerheid in handen, die ook voor het later bewijs van zijn ambtelijken toestand, met name in verband met het pen- . sioen, van veel belang kan zijn. Nu de mogelijkheid is opengelaten ambtenaren voor een bepaalden termijn aan te stellen, wordt het wenschelijk geacht, uit de aanstelling te doen blijken voor welken termijn dit is geschied. Onder „andere voordeelen" (lid 2 onder 6) meent do commissie dat ook verstaan moet worden het aantal jaren dat als voorpractijk in aanmerking zal worden gebracht. i Lid 2 onder c is noodig voor de berekening van pensioen en bij de toepassing van de bepalingen omtrent buitenlandsch verlof. De commissie acht het het meest billijk als datum van ingang van den diensttijd van uitgezondenen den datum van inscheping aan te nemen, omdat het dienstverband dan feitelijk reeds begint. Intusschen is deze datum in het ontwerp niet vermeld met het oog op de omstandigheid, dat de inscheping naar1 Nederlandsch-Indië wel eens buiten het Moederland plaats heeft. In verband daarmede is als datum aangenomen die van ontscheping Verslag. H 42 en is deze met een redelijken termijn voor de volbrachte reis vervroegd. Voor de toelichting op lid d wordt verwezen naar de toelichting op artikel 41. In overeenstemming met het ontwerp Rechtstoestandwet, is niet voorgeschreven, dat de akte van aanstelling ook den grondslag van het pensioen vermeldt. Dat de ambtenaar daarvan kennis behoort te krijgen spreekt vanzelf. De pensioenwet zal hiervoor echter regelen moeten geven. In het ontwerp Rechtstoestandwet is eene bepaling opgenomen krachtens welke den ambtenaar schriftelijk worden medegedeeld de wijzigingen, welke in de akte van aanstelling mochten worden aangebracht. De commissie acht eene dergelijke bepaling niet wenschelijk, omdat in de akte van aanstelling geen wijzigingen behooren te worden aangebracht. De commissie meent aan het slot van de toelichting op dit artikel te moeten wijzen op de wenschelijkheid ambtenaren vóór hunne indiensttreding zoo nauwkeurig mogelijk in te lichten. Het is herhaaldelijk voorgekomen, dat zeer vage inlichtingen zijn verstrekt, waardoor de aangestelden zich verkeerde denkbeoiden hebben gevormd. Dit geeft aanleiding tot ontevredenheid. De commissie geeft daarom in overweging daartoe noodige voorzieningen te treffen. Artikel 13. Een van de moeilijkst bevredigend te regelen punten is zeker wel dat van bevordering in rang. Juist hier is de kans op willekeur van minder rechtvaardige of minder juist ingelichte superieuren groot. Maar juist ook hier kan van het stellen van algemeene regelen doorgaans geen sprake zijn, waar immers de persoonlijke geschiktheid van de ambtenaren op het punt van bevordering den doorslag moet geven en die uiteraard slechts geval voor geval kan worden beoordeeld. Een uitzondering kan echter meestal worden gemaakt voor die gevallen, waarin men eenvoudig in rang opklimt zonder verandering in den aard van den werkkring. In die gevallen draagt de rangsverhooging eigenlijk het karakter van een ancienniteits-erkenning en kunnen meestal vaste regelen worden gesteld. Niet steeds is dit echter het geval. Het kan voorkomen, dat aan den voor bevordering in aanmerking komenden ambtenaar eischen moeten worden gesteld, die niet dan door personen met bijzondere bekwaamheid of geschiktheid kunnen worden vervuld. Een referendaris b.v. verricht voor een groot deel hetzelfde werk als de onder hem op zijn bureau arbeidende adjunct-referendarissen. Daarom is ieder adjunct-referendaris nog niet geschikt om als chef op te treden en zoo kunnen zich meerdere gevallen voordoen, waarin de hier bedoelde bevordering in rang niet naar algemeene regelen kan geschieden. In verband daarmede is in het 2de lid sprake van „zoo mogelijk". "Worden echter algemeene regelen gegeven, dan moeten deze worden bekend gemaakt. Herinnerd wordt hierbij aan artikel 7, dat juist bij bevorderingen van beteekenis kan zijn. Artikel 14. In het 1ste lid is slechts bepaald, dat regelen worden gesteld voor de bezoldiging van ambtenaren. In het verslag is reeds aangegeven om welke redenen de commissie gemeend heeft met dit algemeene voorschrift te moeten vol- 45 ste wedde van het waargenomen ambt de eigen bezoldiging overschrijdt. Overname van eene dergelijke bepaling zou voor Nederlandsch-Indië tot ongewenschte toestanden aanleiding kunnen geven. De verschillen tusschen de aanvangswedden zijn daarvoor in vele gevallen te groot. Artikel 17. Eenigszins in afwijking van hetgeen dienaangaande in het ontwerp Rechtstoestandwet is bepaald, meent de conimissie dat als regel de bezoldiging behoort in te gaan op den dag van de aanvaarding van het ambt. Intusschen kan dit tot onbillijkheden leiden in drie gevallen n.1. wanneer een ambtenaar o, is uitgezonden, ö van buitenlandsch verlof terugkeert, c zijn dienst hervat na het genieten van binnleinlandsch verlof, dat in de plaats is getreden van buiten. lansch verlof. In die gevallen behoort de datum van aan¬ vaarding van het ambt zoo dicht mogelijk te zijn gelegen bij dien van aanmelding bij het daartoe aangewezen gezag. De gekozen redactie waarborgt bovendien, dat iemand, die weigert zijn ambt te aanvaarden, geen bezoldiging krijgt. Tevens zal die redactie voor sommige personen eene aansporing kunnen zijn hiui ambt vlugger te aanvaarden dan anders wellicht het geval ware geweest. Artikel 18. Dit artikel sluit zich geheel aan bij de hier te lande geldende practijk om de bezoldiging per maand vooruit te betalen. Als laatste dag is de zesde werkdag aangenomen, omdat het in de buitenbezittingen niet steeds mogelijk is de bezoldiging vroeger uit te betalen. Artikel 19. Dit artikel regelt het verleenen en inhouden van voorschotten. Daar het niet doenlijk is alle bepalingen, die daaromtrent bij de verschillende takken van dienst zullen moeten gelden, in deze regeling op te nemen, is bepaald dat eene ordonnantie ter zake de noodige regelen zal treffen. Bij die regelen zal, naar het der commissie voorkomt, moeten worden bepaald, dat voorschotten kunnen worden verleend in de gevallen, waarin dit thans mogelijk is. Ten slotte wordt verwezen naar hetgeen omtrent voorschotten in het verslag wordt opgemerkt. Artikel 20. Het eerste lid bevat een vanzelf sprekend beginsel. Wil het voorschrift toepassing kannen vinden, dan moet de ambtenaar, in strijd met zijne verplichtingen, nalaten zijn werk te verrichten. De bezoldiging loopt dus door, als de chef den arbeid om een of andere reden zou stop zetten. Wil de ambtenaar een gevoel van zekerheid hebben, dan moet hem in de eerste plaats de uitbetaling van zijn wedde zijn gewaarborgd, moet althans vaststaan, welk deel hij daarvan in elk geval in handen zal krijgen. Het 2de lid stelt daarom voorop, dat recht zal bestaan op de geheele wedde, voor zoover niet eene uitdrukkelijke bepaling inhouding of verrekening toestaat. Met name zijn die bepalingen te vinden in de artikelen 21 tot 26 en in eenige artikelen voorkomende onder het hoofd: „Vergoedingen en doorbetaling van bezoldiging". Daarnaast zal de pensioenwet wellicht bepalingen omtrent de inhouding van eene bijdrage bevatten. De tegenwoordige practijk is trouwens geen andere dan in het ontwerp is neergelegd. Het woord „verrekend" duidt aan, dat in dit artikel ook het geval van compensatie is begrepen. Verslag. 12 53 oO vragen met ingang van den in het lste lid bedoelden tijds: 'duur. In bepaalde gevallen wordt dan nog eene vergoeding toegekend, welke afhankelijk is gesteld van den diensttijd. Artikel 35. Het wordt wenschelijk geacht uitdrukkelijk vast te leggen, dat een zieke ambtenaar niet slechts gerechtigd is. ' sfaéi maar ook verplicht kan worden verlof te nemen. Zulks verdient mede aanbeveling om misbruiken, gericht op het ontgaan van de toepassing der bepalingen omtrent het ontslag bij ziekte, te keeren. Artikel 36 tot 44. Voor de toelichting op het in artikel 36 bepaalde betreffende het toekennen van een recht op buitenlandsch verlof, moge worden verwezen naar hetgeen dienaangaande in het verslag is opgemerkt. De commissie acht het billijk, de bepalingen betreffende buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst niet alleen .. . van toepassing te verklaren op Europeesche ambtenaren of met hen gelijkgestelden, doch op alle ambtenaren, waarvan met grond kan worden verwacht, dat zij er gebruik van zullen kunnen maken en dat dit gebruik den lande tot nut zal zijn. Daarom laat lid 1 onder b van artikel 36 de moge- , lijkheid open bepaalde groepen bij algemeen vast te stellen regelen uit te zonderen. Deze regelen waren te baseeren op het aan de betrekking verbonden inkomen. De commissie acht het wenschelijk in die regelen te bepalen, dat de grens, waarop het hier bedoelde verlof zal worden verleend, wordt gesteld bij de betrekkingen, waaraan eene aanvangsbezol. » + . • . diging van ƒ 250.— per maand is verbonden. Met importkrachten — lager dan bedoelde grens te bezoldigen — ware een bijzonder (tijdelijk) dienstverband te sluiten. De commissie acht het niet billijk eene dergeljke grens te stellen voor hen, die met buitenlandsch ziekteverlof moeten gaan. Wel is overwogen den maximum termijn van buitenlandsch ziekteverlof op twee jaar te stellen en dus geen verlenging tot drie jaar toe te laten. Dit denkbeeld is echter niet gevolgd, omdat het der commissie bekend is, dat door verlenging tot drie jaar ambtenaren voor den dienst behouden . zijn gebleven. In het 3de lid van artikel 36 is eene bepaling opgenomen, die de mogelijkheid opent tot uitstel van aangevraagd buitenlandsch verlof. Slechts ten aanzien van ambtenaren, die een onafgebroken diensttijd hebben van tien jaren, acht de commissie het billijk een dergelijk uitstel niet toe te laten, zelfs niet om redenen van dienstbelang. Gaat het bevoegd gezag tot het geven van uitstel over, dan dient daartegenover eene behoorlijke compensatie te worden gesteld. Daartoe ware voor elk vol jaar uitstel het ' verlof met twee maanden te verlengen. Wenscht de betrokkene dit uitstel zelf, dan kan naar het oordeel der commissie worden volstaan met verlenging van één maand voor elk jaar uitstel. In geen geval zal echter buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst langer dan één jaar worden gegeven. Daar de commissie het wenschelijk acht, dat van de bevoegdheid tot het uitstellen van aangevraagd buitenlandsch verlof wegens langdurigen dienst een zoo spaarzaam mogelijk gebruik wordt gemaakt, wordt voorgesteld een dergelijk uitstel slechts voor ten hoogste twee jaar mogelijk te maken en wel met volle termijnen van een jaar, tenzij met goedvinden van den betrokkene. Artikel 37 regelt het verleenen van verloven, waarop de ambtenaar geen recht heeft. Het heeft zoowel betrekking op buitenlandsch als op binnenlandsch verlof. Verslag. 14 '''^mogen geen bestuurslid zijn of in dienst zijn van een vak•nomöf werkgeversvereniging (§ 10, al. 3). Zij worden uit •jTaïan3£>?.V <»'Voordrachten van werkgevers en werknemersvereenigingen ï3f)no^enoem(j ^ ^ i) Daarnaast staan de bemiddelings: ''!1-':iambtenaren; een voor het rijk; onder hen districtsambtena'■ 'L^ ren (§ 27, al. I). Zij zitten de berniddelingscommissies voor. :' 'De leden daarvan worden door den voorzitter benoemd uit ■n .-^e ' groepen van zich daartoe bereid verklaard hebbende personen (die aan zekere vereischten van honorabiliteit, leeftijd, :?!» nationaliteit enz. voldoen) (§ 27, al. 3). ïltüia ue -gahieis Rusland heeft in zijn Arbeidswetboek van 1919 den arbeidsplicht neergelegd (art. 1). Van deze verplichting tot arbeiden zijn alleen vrijgesteld personen, die te jong (onder 16 jaar) en te oud (boven 50 jaar) zijn, verder invaliden, zieken en vrouwen, 8 weken vóór en 8 weken na eene bevalling (artt. 2 en 3). Zooveel mogelijk wordt bij het opdragen van arbeid te rade gegaan met ieders aanleg en vermogen. Elke opgedragen arbeid meet niettemin verricht worden: vrije arbeidskeuze bestaat niet (artt. 29 en 30). Men heeft arbcidsconscriptie. De verschillende op een persoon betrekking hebbende gegevens worden genoteerd in een „werkboek" zonder hetwelk men tal van rechten niet kan uitoefenen en dat tevens als pas dienst doet. Zware straffen treffen hen, die zich aan den arbeidsplicht onttrekken (Minima: 300 roebel en 1 week vrijheidsberooving). Roemenië heeft sedert 5 September 1920 de volgende regeling. Staking en uitsluiting zijn slechts toegelaten als het geschil eerst voor een verzoeningsraad gebracht is (art. 4) en als zij haar oorzaak vindt in een geschil in zake de arbeidsvoorwaarden (art. 4, al. 2). Eene staking wordt geacht te bestaan, als minstens een derde der arbeiders het bedrijf staakt (art. 5). Gelukt het den verzoeningsraad niet partijen bij elkaar te brengen, dan kunnen partijen de beslissing inroepen van eene paritaire arbitragecommissie (art. lo). Houdt een partij zich niet aan hetgeen het proces, verbaal van den verzoeningsraad of de uitspraak van de arbitragecommissie heeft vastgesteld, dan staat het der andere partij vrij, het werkcontract te verbreken en ontstaat ' er voor haar een recht op schadevergoeding (art. 32). Voor Staats- en Gemeentebedrijven en voor verkeers-, mijn-, verlichtings- en bakkersbedrijven, voor hospitalen, straatreiniging en hygiënische instellingen is arbitrage verplicht en elke staking verboden (art. 16). De boetebedragen en gevangenisstraffen zijn voor deze categorieën veel hooger gesteld dan voor de andere ondernemingen en bedrijven (art. 28, al. 2). De Common-Wealth bezit ter voorkoming en ter beslissing van arbeidsgeschillen eene uitvoerige van 1904 dateerende cn sedert telkens aangevulde wet: „The Conciliation and Arbitration Act 1904—'20" en daarnaast „the Industrial Peace Act van 1920". Staking voor zoover die zich buiten de grenzen van één staat uitstrekt, wordt door de eerste dier beide wetten onder alle omstandigheden verboden en met zware boete bestraft (art. 6). Deze wet kent een Arbitration Court bestaande uit 1 of wel uit 3 rechterlijke ambtenaren; de Industrial Peace Act kent Commonwealthen District-Councils en Special Tribunals, die door de beide belanghebbende groepen paritair worden geconstitueerd met een bij onderlinge overeenkomst gekozen, of bij blijvend verschil van gevoelen dienaangaande, door den Governor-General aangewezen voorzitter. De uitspraken van de Arbitration Court en van de Special Tribunals zijn bindend (C. and A. Act, art. 6; I. P. A., art. 16). De beide andere genoemde 71 regelen stellen, die dan moeten worden nageleefd. Wil de ontduiking van die bepalingen niet aanstonds mogelijk zijn, dan moet de bepaling den ambtenaar de verpUcmting opleggen te zorgen, dat ook de leden van zijn gezin het een en ander in acht nemen. Wat het „gezin" omvat, zal ingevolge artikel 9 bij ordonnantie worden bepaald. Het artikel behoort uiteraard ruim te worden opgevat. Het vierde lid verbiedt den ambtenaar gedurende den verloftijd werkzaamheden voor derden te verrichten, tenzij met goedkeuring van het bevoegd gezag. De verloftijd wordt gegeven om den ambtenaar in de gelegenheid te stellen, zich zoowel lichamelijk als geestelijk zooveel mogelijk te verfrisschen. Het is zoowel in het belang van het gouvernement als van den ambtenaar, dat van het verlof een zoodanig gebruik wordt gemaakt, dat het aan de bestemming beantwoordt. Om dezelfde reden acht de commissie het wenschelijk ambtenaren gedurende hun verloftijd zoo weinig mogelijk opdrachten te geven. Beter komt het haar voor, in voorkomende gevallen daartoe ambtenaren te detacheeren. Artikel 64, Het ontwerp bevat in twee artikelen bepalingen aangaande het zoogenaamde georganiseerd overleg, n.1. in artikel 119 en in artikel 64. Artikel 119 bepaalt, dat al wat tot uitvoering of aanvulling van bepalingen van of krachtens het ontwerp wordt vastgesteld, (op straffe van nietigheid) vooraf ter kennis moet zijn gebracht van vereenigingen of groepen van ambtenaren. Daarmede wordt nog niet genoegzaam waarborg gegeven, dat ambtenaren voor hunne belangen zullen kunnen opkomen. Bovendien bepaalt dat artikel slechts, dat in een bepaald geval vereenigingen van ambtenaren in de gelegenheid moeten zijn geweest hun gevoelen te doen kennen. Daardoor wordt het georganiseerd overleg nog niet voldoende erkend. Aangeteekend wordt nog, dat artikel 64 nog om eene andere reden ruimer is dan artikel 119, omdat in laatstgenoemd artikel alleen sprake is van regelingen tot uitvoering of aanvulling van het in het ontwerp bepaalde. Hieronder zijn niet te rangschikken verzoeken om geen outsiders in dienst te nemen, om geene onbillijkheden te begaan bij het toewijzen van dienstwoningen, om dienstexamina té wijzigen of af te schaffen, om in onhygiënische toestanden te voorzien. Met het oog op een en ander is artikel 64 opgenomen. Tot toelichting voor het in dat artikel bepaalde wordt het volgende aangeteekend. Elke ambtenaar behoort voldoende gelegenheid te hebben op zijne belangen bij een boven hem geplaatst ambtenaar te wijzen. Artikel 112 van het Regeerings Reglement geeft weliswaar het recht aan ieder ingezetene om verzoeken aan de bevoegde macht in te dienen, maar dit moet dan schriftelijk geschieden. Dit is niet voldoende. Aan den ambtenaar moet de gelegenheid worden gegeven om zijn chef — zij het niet zijn onmiddellijken — mondeling mededeelingen of verzoeken te doen, die hij in zijn eigen belang en ook in dat van den dienst acht. Hier te lande bestaat intusschen bij menig ambtenaar wenig of in het geheel geen geneigdheid om zich ter verdediging van zijne belangen of zelfs van zijne rechten tot eene hoogere autoriteit te wenden. Reeds in verband daarmede schijnt het noodig om ook aan erkende ambtenarenvereenigingen de bevoegdheid toe te kennen om zich over ambtenaarsbelangen te kunnen wenden tot het bevoegde gezag. Daarmede worden de geoorloof- 85 Artikel 79. Artikelen 80 en 91 tot 94. Verslag. Zal de taak der rechters slechts worden uitgeoefend bij wijze van rechtspraak, geval voor geval, dat neemt niet weg, dat zij bij uitstek ervaren zullen worden in ambtenaarsverhoudingen en -belangen en van die ervaring ook in een ruimer kring kunnen doen profijt trekken. Zij zullen in vele gevallen de aangewezen adviseurs voor Regeeringsorganen zijn. Zij zullen, ook zonder dat de verordening het zegt, de door het publiek gezag van hen gevraagde adviezen kunnen geven. Eene speciale aanleiding voorts, om meer algemeen te doen blijken van inzichten, die voor het algemeen belang van beteekenis zijn te achten, zal worden gevonden in het jaarlijksche verslag, waarvan artikel 113 spreekt. Dat verslag zal hun de gelegenheid geven, om door opmerkingen en beschouwingen, ontleend aan de door hen verrichte taak, materiaal te leveren voor den verderen bouw van het ambtenarenrecht. De vraag is ten slotte, of de taak, zooals het ontwerp rich die denkt, kan worden verricht door onbezoldigde personen, dan wel of een bezoldiging noodig is. Met andere woorden kan zij worden verricht naast ander werk, dat het eigenlijke levensonderhoud verschaft, of moet zij als levenstaak worden aanvaard? Het valt bij voorbaat moeilijk te zeggen. Alles hangt ten slotte af van de intensiteit, waarmede de colleges door de belanghebbenden zullen worden benaderd. En daarvan is thans niets te zeggen. Men is echter uitgegaan van de hoop, dat het lidmaatschap een nevenfunctie zal kunnen blijven. Dat is niet alleen en niet in de eerste plaats uit geldelijke overwegingen wenschelijk, maar vooral omdat het beter is, als de mannen en vrouwen, die de gerechten zullen vormen, voortdurend aanraking met het werkelijke leven blijven houden. Alleen ook door het werk als nevenfunctie te behandelen, kan een wisseling van personen en daardoor een bijhouding van groeiende maatschappelijke stroomingen, worden verwacht. Met het oog op dit een en ander spreekt artikel 89 van „vergoedingen of wedden", niet van „wedden" alleen, (behalve dan ten aanzien van het. blijvende element, den Secretaris). Het is een proef. Misschien zal die proef blijken niet te kunnen slagen. Dan zalmen er toe moeten overgaan van het lidmaatschap eene zelfstandige betrekking te maken. Maar vooralsnog behoeft de hoop niet te worden opgegeven, dat de arbeid naast anderen, meer omvattenden, kan worden verricht en dat bekwame vertrouwde personen voor dien arbeid kunnen worden gevonden. Naast dit meer algemeene overzicht moge nog eene enkele aanteekening op eenige artikelen volgen. Het behoeft weinig betoog, dat de districten onderling veel in omvang zullen moeten verschillen. Bevoegd om over eene klacht te oordeelen, is het gerecht van het district, waar de klager-ambtenaar zijn standplaats heeft (artikel 91). Daaruit vloeit voort, dat de districten, waar veel ambtenaren zijn, kleiner zullen moeten worden genomen. Deze artikelen regelen de taak der gerechten en van den Centralen Raad en de bevoegdheid der ambtenaren om zich tot die Colleges te wenden. Die bevoegdheid moet door de op Java en Madoera geplaatste ambtenaren binnen 14 dagen en door de overigen binnen 30 dagen worden uitgeoefend. De mogelijkheid is echter opengélaten om een beroep, dat is ingesteld na afloop van de daarvoor gestelde termijnen, alsnog ontvankelijk te verklaren, omdat het kan voorkomen, dat een ambtenaar den termijn geheel buiten zijn schuld heeft laten verstrijken; men denke o.a. aan ziekte. 22 86 Ook van weigeringen staat beroep open, dus ook van eene weigering van aangevraagd verlof. Al komt in dat geval de beslissing te laat, toch wordt het beroep van belang geacht in verband met de daaruit voor den chef voortvloeiende consequenties. Artikelen 83 en 86. Deze artikelen stellen de eischen voor benoembaarheid vast. In tegenstelling met het ontwerp der Nederlandsche Staatscommissie, doch in overeenstemming met het ontwerp-Rechtstoestandwet, is ook als eisch gesteld, dat men ambtenaar moet zijn of geweest zijn. De commissie acht dit in de eerste plaats wenschelijk, ten einde het vertrouwen in de rechtspraak zoo groot mogelijk te doen zijn. Voorts acht zij de ambtenaren bij uitstek bevoegd om over alles wat de ambtenaren raakt een oordeel uit te spreken, terwijl zij ten slott< vreest, dat buiten het ambtenarencorps niet voldoende personen te vinden zullen zijn, om alle plaatsen in de gerechten naar behooren te vervullen. Artikel 90. Bij zijne beslissing zal de rechter niet aan eenige wettelijke bewijsleer gebonden zijn. Dat volgt uit het stilzwijgen van het ontwerp omtrent dit punt. Artilï3len 91 en 93. De klacht bij een districtsgerecht gaat steeds uit van den ambtenaar. Anders echter is het in beroep op den Centralen Raad. Als het districtsgerecht een voor het publiek . gezag ongunstige beslissing heeft genomen, moet ook dat gezag de bevoegdheid hebben bij den Centralen Raad in beroep te komen. Daaraan geeft artikel 93 uitdrukking. Het tweede lid van artikel 91 houdt verband met het bepaalde bij artikel 112. Het derde lid is ontleend aan artikel 111 van het Regeerings-ontwerp. Artikel 92. Het derde lid, in verband mét artikel 80, maakt benadeeling door bloote passiviteit van het publiek gezag onmogelijk. Wat een redelijke tijd als bedoeld in het derde lid is te achten, blijve ter beoordeeling van den rechter. Deze zal geval voor geval moeten beoordeelen. Artikel 94. Bij dit artikel is in hoofdzaak de lezing van het Regeerings-ontwerp (artikelen 18 en 126, tweede lid) gevolgd, Het voorschrift van het eerste lid van artikel 117 van het ontwerp-Dresselhuijs, dat de rechter slechts eenmaal over hetzelfde feit oordeelt, is weggelaten, omdat het woord „feit" hier aanleiding zou kunnen geven tot misverstand, terwijl het beginsel, dat men in dat voorschrift heeft willen uidrukken, reeds vanzelf voortvloeit uit de hier gegeven •egeling nopens de herziening. Artikel 95. Het eerste nummer is ontleend aan het Regeerings-ontwerp, (gewijzigd ontwerp artikel 108 (2) c). Het ontwerp-Dresselhuys sluit de klacht in dit geval alleen uit, als zij gegrond is op beweerde onbillijkheid of ondoelmatigheid van een door het bevoegd gezag getroffen algemeene regeling. Van eene klacht over beweerde onrechtmatigheid van eene zoodanige regeling zou de rechter wel kennis kunnen nemen. De commissie is van oordeel, dat eene klacht niet rechtstreeks tegen een algemeen bindend voorschrift gericht moet kunnen worden. Wel zal een besluit of handeling ter uitvoering van zulk een voorschrift door den ambtenaar, die daardoor getroffen wordt, kunnen worden aangevallen, waardoor de rechter krachtens het hem toekomend toetsingsrecht indirect ook over de wettig-