HOOFDSTUK I AMSTERDAM LEEFDE LANGZAAM OP NA DE stilleie zomermaanden, waarin de stad zichzelf niet was geweest, als ingeschiompeld en verengd door de hitte, verarmd door het op reis-zijn der voorname bewoners, waarvoor de schaarsche vreemdelingen in hun eenvoudige toeristenkleedij maar luttele vergoeding hadden gebracht. Nu, in het parelgrijze, fijn doornevelde licht van den nazomer, werd alle felheid van kleuren, alle strakheid van lijnen verzacht; in dit licht verinnigden straten en pleinen tot hoekjes van intiem leven; oude geveltjes verschenen er broos en sprookjesachtig in als brokkelige kanteelen en over de voornaam-rustige grachten schiep het een droom-atmosfeer vol weelderige warmte. Wijd spreidde zich het luiden van de Beurs, lokkend gebeier, als vreugdige nooding tot devoot samenkomen; de mannen stroomden toe: uit de straten in den omtrek, van voor de effectenkantoren, uit de cafés waar cliënten bleven wachten op een telefonisch bericht. Vóór de korenbeurs groepten wat buitenachtige menschen : schippers, wachtend op een vracht, boersch gekleede mannen met petten en dikke stokken, onder rustig trekken aan hunne pijpjes al beurzend vóór ze binnen waren, af en toe in kalm gebaar met de handen in hunne zakken wroetend naar een monster boonen of erwten. Langs het Rokin kwam Ernst Drosman aan met zijne dochter Lize. hij. kleine gezette man, druk doenerig, met moeite 2ijne armen beheerschend, die onder het praten zich wilden bewegen tot levendige gebaren. Alleen de kleine, vleezige handen liet hij medespreken door spreiding van de vingers, of *t stevig neerplanten van den bamboe-wandelstok met zilveren knop. Getijden 1 In zijn rond, ietwat gebruind gezicht, scherpte een dunne, fijn belijnde neus, die 't grove van mond en kin minder opvallend maakte; de bruine huidtint, de dichte, donkere, wat stoppelige knevel, en de bijna zwarte oogen onder den forsch doorgetrokken wenkbrauwlijn, gaven hem iets onHollandsch. dat hij nog accentueerde door een tikje ongegeneerdheid in zijne kleeding: een los-gestrikte das, een wat achterover gedragen hoed, een vest, iets kleuriger dan gewoonlijk gedragen wordt; doch alles zóó weinig, dat t bijna onbewust scheen. , Drosman voelde zich graag cosmopoliet, roemde menigmaal op 't Spaansche bloed, van moederszijde geërfd, en permitteerde zich soms een goedige grap op Hollandsche degelijkheid en bekrompenheid, al stond hijzelf heel sterk op zijn naam van degelijk koopman. Maar ook in zaken was hij royaal, vol ondernemingsgeest, en niet bang wat te wagen om arooter winst te maken, Zttne dochter leek op hem, doch t ietwat grove in het aedrongene van zijne gestalte was bij haar verfijnd tot meisjesmolligheid; ze had dezelfde fijn belijnde neus. maar bij haar viel die minder op. omdat heel haar gezicht fajner was en de mond krachtiger. Ook hare oogen waren bijna zwart, maar ze blikten scherper en koeler dan die van haar vader; zij was misschien zóó. als hij zichzelf wel gewenscht had op oogenblikken, dat 't spontane, drukke van zijn natuur hem dingen had laten doen, die hem later berouwden. , , Lize keek wat ouder dan hare één en twintig jaar: een jonge vrouw al, in 't goed zittende tailor-made-costuum van donkerblauw laken, dat de ronde lijn van buste en heupen accentueerde; uit den wat teruggeslagen mantel bolde wit zijden blouse. J , ■ Ij _„ „Nou meid. wat ga je uitvoeren den heelen middag/ vroeg Drosman. , ' , O ik heb 'n massa boodschappen 1 Ze keek om zich heê'n met opglanzende oogen. „De stad wordt nu weer gezellig; er komt wat toon in." ,Zoo, toön? Noem je dat toön?" Zijne lachende oogen keken in de hare, ietwat spottend; met moeite hield hij zijn hand ervan terug, haar een tikje met zijn stok te geven. Zij bleef ernstig. „Ja, natuurlijk Papa; dat is precies het goede woord ervoor. Zomers is Amsterdam afschuwelijk, toonloos, vies en benauwd. Nu kleeden de menschen zich weer, er ft... ja, toön in alles. Voelt u dat niet? „Ja zeker, zeker," ijverde hij, maar toen ze in .zijn lachend gezicht keek, kleurde ze plotseling. „Wat flauw, Papa,", viel ze driftig uit, „net te doen of dat woord nieuw voor u is! U houdt me gewoon voor de gek!" „St kindje, niet zoo brutaal," grapte hij. „Ik hou van plagen, dat weet je eenmaal. Dus je eet bij van Ommeren ?" Lize hield hare neiging tot kribbigheid weg, antwoordde rustig: „Ja; om half vier vind ik Gretha in de lunchroom. Ze gaat mee een hoed voor me koopen." I „Laat je dan maar niet in de luren leggen door Gretha's smaak, die is van een hofjesjuffie," grapte hij, zijn vingers uitspreidend. Lize haalde even hare schouders op met ietwat hautain gebaar. „Gretha gaat alleen mee voor de gezelligheid; ik weet immers wat ikzelf mooi vind, en wat Wim mooi vindt." „O ja, Wim... Wim alles en je vader niets... als 't betalen." „Ook dat zal voorbij gaan, Papa." Lize's mond vertrok in een fijn spotlachje. „Wat? 't Betalen?" ,,'t Betakn door u ten minste. Als we eenmaal aetrouwd zijn..." * Drosman stootte een kort keellachje uit. „s Kijken of je dan niets van je vader meer aanneemt I" „O ja, dat natuurlijk graag." „Ah zoo!" grapte Drosman. „Al is Wim alles voor je, en ik niets." „Daarvoor zal een kind vader en moeder verlaten," citeerde Lize quasi ernstig. Nu lachte Drosman zóó vroolijk, dat een paar voorbijgangers naar hem keken. „Je wordtalaardig bijbelvast, domineesvrouwtje/' plaagdehij. Lize trok de schouders op, ook lachend. „Als ik 't noodig heb, Papa. En. u weet wel, ik neem Wim, en dan 't domineesschap op den koop toe." Ze waren nu op den Dam gekomen, liepen even zwijgend, om 't rumoer om hen heen, waarbovenuit altijd't lokkend gebeier van de beursklok klepte. Op het beursplein bleef Drosman staan. „Nu Lies, tot vanavond. Heb je geld genoeg in je zak? Wacht." Hij stak haar zijn hand toe met een muntbiljetje. 3 „Amuseer je. En nu niet door de Kalverstraat terug, hoor 1" „En als ik wil?" Ze keek hem aan met uitdagende oogen, haar bovenlijf licht heen en weer wiegend. 'l „Dan doe je 't toch, ondeugd, dat weet ik wel.' Hij zuchtte even, quasi droevig, maar zijne oogen lachten. . Lize bleef hem aankijken, het fijne Spotlachje weer om haar lippen. „Dacht u heusch, dat ik 't geloofde?" ironiseerde ze. „Wat?" Jj „Dat u aan zoo'n ouderwetsch idee vasthield? a? Nee Papa, voor de tweede keer loop ik er niet in vandaag." . „Nestl" knorde hij, maar zijne oogen zagen haar warm aan. Hij hield van die soort scherts. „Haalt u me af van den trein van elven?" „Goed, kind. Met de auto?" „Graag; ik zal wel moe zijn. Dag! Niet omkijken welken kant ik ga!" Ze drukte even hare hand op zijn arm, keerde zich meteen om. Drosman keek haar een oogenblikje na, de lach nog in zijne oogen; toen stapte hij vlug naar de beurs. Bij de trap zag hij van Ommeren aankomen: lange, ietwat gebogen figuur. Door dat gebogen zijn van zijn rug, stond 't kleine hoofd naar voren, wat een indruk van speurzin gaf, in tegenspraak met 't zwaarmoedig vriendelijke van zijne grijze oogen. 't Grijze haar en 't doorgroefde voorhoofd deden hem ouder schijnen dan hij was; de kleine mond onder den zijdeachtigen knevel was van bijna vrouwelijke zachtheid, en de korte, wat teruggetrokken kin. gaf vrouwelijke ronding aan zijn gezicht. Hij kwam aanloopen van de Damrakzijde, de handen in de zakken, de lange beenen onregelmatig stappend als ingehouden nerveus. Drosman 'groette Joviaal hartelijk: „Zoo Johan, hoe staat 't leven?" , , 'Ê . Van Ommeren schrikte op uit zijn peinzen; dadelijk trok een glimlachje om zijn mond; en zóó haastig stak hij de hand uit, dat deze Drosmans hand eerst voorbijschoot. „Dank je, uitstekend. En jou ? En bij je thuis ?" Hij sprak wat langzaam, als gedwongen rustig. „Alles wel, gelukkig. Druk in de zaken ?" „Ta, zooals gewoonlijk." Drosman gaf een knipoogje. „Wat verwacht je vandaag? 4 De ander bieef ernstig. „Er wordt algemeen nog verdere rijzing verwacht; de beurs sloot gisteren prachtig, zooals je weet. Op tabakshares blijven ze wild." „Zoo?" Drosman lachte even, liep langzaam de trapop; van Ommeren schoot hem voorbij, zenuwachtig, alsof hij bang was. verder te praten. Bovenaan de trap bleef hij staan, groette met een handbeweging, vrlendeltikte: „Bonjour Ernst." „Adieu 1" deed Drosman hartelijk, keek den ander na, die recht de effectenbeurs inging. Ze waren achterneven, en hadden van kind-af roet elkaar omgegaan, een gewoonte-omgang zonder eenige intimiteit. Uit de hoogte van zijn levensdurf en opgewektheid, had Drosman vroeger altijd wat neergezien op den ander, die zijn leven ging langs een afgebakend pad, bang te verdwalen, als hij naar een of andere richting afweek. Later was er iets gebeurd, dat Drosman een raadsel bleef. Van Ommeren had vroeger met een compagnon, van Leeuwen, een groothandel in koloniale waren gehad, eene oude, als solide bekende zaak. Plotseling, nu tien jaar geleden, had hij eene sterke daad gedaan, lijnrecht ingaande tegen zijn gewone benepen leven en zijn verlangen, iedereen te ontzien. In een critiek oogenblik, toen de zaak zwak stond, en juist het contract met zijn compagnon vernieuwd moest worden, had hij het contract opgezegd, en zijn kapitaal uit de zaak genomen. Van Leeuwen had op de zwakke balans geen nieuw kapitaal kunnen krijgen; door familie geholpen, had hij de zaak alleen voortgezet, maar met hard werken kon hij et nauw van leven. Van Ommeren had zijn kapitaal gestoken in de zaak van zijn vrouws broer, die commissionnair in effecten was; met vollen ijver bad bij zich in de zaak gegooid en na den dood van zijn zwager hield hij alleen het kantoor. Die groote levensdaad van van Ommeren was indertijd druk besproken; hij kwam er door in een ander Hebt te staan voor de oogen van zijn bekenden, die hem altijd voor een goedigen, eenvoudigen zakenman hadden gehouden: hij had er een roep van slimheid door gekregen, van durven aanpakken op het juiste oogenblik, die hem als effectenman vertrouwen deed winnen. Het vreemde glimlachje om zijn mond scheen op iets verborgens te duiden; bij had langzamerhand den naam aekregen, altijd meer te weten dan hij losliet, en 't vriendelijk-zachte van zijn doen gaf tegelijk vertrouwen. 5 Toen hij pas bij zijn zwager in de zaak was, wilde geen cliënt met hem, den nieuweling, confereeren, maar hij had er zich zóó ingewerkt, en gaf zulken goeden raad, dat langzamerhand juist hem raad gevraagd werd, en bij den dood van zijn zwager, nu vier jaar geleden, had geen enkele cliënt 't kantoor verlaten. *? -S Drosman had met bijna ontstelde verbazing van Ommeren's daad aangezien; hijzelf zou 't misschien nooit gedaan hebben, uit medelijden met van Leeuwen, maar toch bewonderde hij den durf er in, de eigenschap, die bij in zichzelf ook 't meest bewonderde en aankweekte. Maar tevens gaf 't hem een gevoel van wantrouwen tegenover van Ommeren: dat onbegrepene van die ééne sterke daad in iemand, dien hij altijd geminacht had als een zwakkeling. Tot intiemen omgang was het tusschen hen zelfs niet gekomen, nu Lize sinds drie maanden verloofd was met van Ommeren's eenigen zoon; van Ommeren hield altijd iets teruggetrokkens, en Drosman kon zijn gevoel van wantrouwen niet overwinnen. Geldzaken deed hij niet met van Ommeren; daarvoor zorgde zijn broer, Frans Drosman, die kassier was. Hijzelf kwam geregeld een paar keer 's weeks op de koopmansbeurs'; niet zoozeer om er zaken af te sluiten als wel om connecties aan te knoopen, waardoor hij later dikwijls orders kreeg voor reclamebiljetten of ander drukwerk. En hij hield van dat komen op de beurs; waar tusschen de zaken door pikante nieuwtjes werden verhandeld en nieuwe moppen getapt, die hij 's avonds op de sociëteit in Bussum nog eens kon debiteeren of bepraten. Met groote stappen liep hij de wachthal door, kennissen groetend met ,een joviale handbeweging of een zwaai met zijn hoed tegelijk hartelijk en zwierig. In de groote zaal roesde het geluid van al de stemmen hoog opslaande tegen de glazen koepel, die 't zoemend weer teruggaf; Drosman bleef hier en daar even staan, klampte een klant aan, aan wien hij pas een reclamebiljet geleverd had, vroeg met een knipoogje, of de order naar genoegen was geleverd. En toen de ander knikte, knikte hij terug met een air van: natuurlijk. Hij stond zelden op zijn eigen plaats, liep meestal tusschen de anderen door, met drukke gebaren, alsof hij overal zaken afsloot. Voor zichzelf had hij er ook plezier in,.te luisteren naar het verre zoemende gerucht van de effectenbeurs; daar werden nu ook zijn zaken behandeld. Op dit oogenblik won (5 hij misschien weet op zijn tabakken... goed maat, dat hij er wat van verkocht. Hoe zou 't met de Russen gaan vandaag ? dat waren lammelingen: daar moest hij maar uit, als ze een beetje willig waren, Frans had gelijk... „Zeg, Drosman, weet je de nieuwste mop al?" Drosman schrikte op, keek in 't gezicht van van Dieren, een assuradeur, klein, fijn mannetje, met onrustig blikkerende oogjes. „Die weet jij natuurlijkalleen," grapte Drosman, „zegop!" Half fluisterend met zijn hooge stem, vertelde de ander een vieze jodenmop, waarom Drosman nog schaterde, toen van Dieren alweer ernstig met zijn notitieboekje bij anderen stond. Na beurstijd keek'Drosman in de hal uit naar zijn broer; hij kwam juist ook naar buiten, strak en deftig in zijn correct zwarte pak onder den glimmenden hoogen hoed, waardoor hij veel ouder leek dan Ernst, al was 't leeftijdsverschil tusschen hen maar drie jaar. De twee broers hadden hetzelfde donkere uiterlijk, doch Frans miste het joviale, ietwat ongegeneerde, dat Ernst jong maakte: bij den oudere was iedere beweging beheerscht, lederen gezichtstrek hield hij in bedwang, en de donkere oogen hadden altijd meer te verbergen dan uit te spreken. Hij groette Ernst effen, maar toch bespeurde Ernst in dien groet een ondertoon van opgewektheid, eh hij begreep: er was flinke winst gemaakt op de tabakken. „Na vijven kom ik even bij je," zei hij, „eerst moet ik nog naar kantoor. Geef me de noteeringen even." Frans reikte hem een papiertje. Ernst keek het vluchtig in, stak het toen haastig in zijn portefeuille, bang voor vreemde oogen, want hij wilde niet als speculant bekend staan. Al jaren had hij gespeculeerd in Amerikanen en tabakken; hij hield er van als een mooi spel, dat je grooter maakte, omdat je meedeed op de wereldmarkt; maar eerst dit voorjaar, nu er in Amerikanen zulke ongekende koopjes te halen waren geweest, was hij er voor groote bedragen in gegaan. Zijne tabakshar es ruimde hij op met winst, om met dat geld Amerikanen te koopen. Alles stond hoog, zou nóg hooger gaan, werd algemeen verwacht. Haastig sprong Ernst op de tram, reed naar zijne fabriek» die aan den Buiten-Amstel lag. De rivier sliep onder dén zilverigen nevel, het traag rimpelende oppervlak scheen gestold metaal, waar de enkele booten als doorheen sneden. Drosman keek naar het oud-bekende: de rivier en het wijde vergezicht, dat hij ook uit zijn kantoor zag, en zoo- 7 als altijd daat, kreeg hij een bijkans onbewuste gelukssensatie van thuis-zijn, dat hij zich in zijne neiging tot onderschatting van wat Hollandsen was, zelfs niet wilde bekennen. Jong-vlug sprong hij onder het rijden van de tram, liep zijn kantoor binnen, keek brieven door, dicteerde de juffrouw van de schrijfmachine een antwoord, haastte toen de fabriek in. In de hei-lichte ruimte tikten en raasden de persen; Drosman keek om zich heen, voldaan: er was veel werk, geen pers stond stil. Uit het kleine lokaaltje, waar de lithografische steenen machinaal werden afgeschuurd, siste krijschend gesnerp; Drosman kreeg altijd rillingen als hij 't hoorde, vond 't een kwelling er een oogenblik te kijken. Bij een handpers, waar 't fijnere werk gedrukt werd, bleef hij staan, praatte even met den arbeider, die, geheel in zijn werk, staren bleef op de vellen, door de pers aangegeven. Er naast raasde de snelpers, duwde het ééne vel na het andere tusschen zijne rollen uit, onherkenbare voorstellingen in geel, halve dierlijven met onzeker geteekende koppen, ongeproportionneerde monsters nog, nu de andere kleuren ontbraken. ■ jVfwEl Drosman keek even, gaf een paar aanwijzingen, maakte een praatje met een chef; zakelijk, maar op jövialen toon, zooals hij altijd sprak met zijne arbeiders. In dien toon uitte zich' voor zijn gevoel iets van zijn moderne denken, eene toenadering tot de arbeiders, die toch in werkelijkheid niet bestond, omdat het grooter bedrijf den afstand verdiepte tusschen patroon en arbeider. Bij oogenblikken werd hij zich dit wel bewust, en dan riep dit bewustzijn ergernis in hem op, en kinderachtige kribbigheid tegenover de arbeiders, alsof de verwijdering uitsluitend hun schuld was. Soms ook werd het bewustzijn in hem wakker van iets vijandigs, dat tegenover hem stond, en dan haatte hij zijn bedrijf, wenschte er vrij van te zijn om zich te kunnen wijden aan werken van philanthropie, die meer dankbaarheid oogstten en meer zelfvoldoening. Toch, aan den anderen kant, was het werken in zijn zaak hem lief, 't vlug partijtrekken van iedere gelegenheid om zich een order te verschaffen, 't op het juiste oogenblik lanceeren van actueele dingen, gaf voldoening aan zijn vluggen geest, zijn zin voor durf, zijn zakeninzicht ook, en zoo wisselden in hem die verschillende verlangens, vervulden bij beurten zijn denken en zijn doen. • Nu, vervuld van 't denken aan voordeelige beursspeculaties, liep hij wat vluchtig door de fabriek, toen het kantoortje van den boekhouder binnen. 8 „Poorter," zei hij. Poorter keek op van zijn boek, maar zijn lichaam bleef gebogen; alleen *t kleine hoofd, waar het schaarsche grijze haar glad omheenplakte, werd opgelicht, en de rood-omrande, zwemmerig blauwe oogen blikten vragend den patroon aan. „Ja mijnheer?" vroeg hij op zijn gelaten toon. Drosman glimlachte. Wat werd die vent oud ... och ja, n klein inkomen en een groot huishouden, wel bedonderd! zoo n bestaan. „Weer hoofdpijn ?" vroeg hij nonchalant, en in één adem : „mijnheer Koomers heeft opgaaf gevraagd van zijne provisie, wil je daarvoor zorgen?" „Jawel mijnheer." Poorter boog weer over zija boek. i „Zeg Poorter," zei Drosman weer, quasi ernstig, meteen knipoogje, „ik zal je de nieuwste beursmop vertellen; jij bent de eerste, die 'm van me hoort, stel dat op prijs." Poorter keek haastig op, iets als verwachting in zijne oogen. Drosman. druk gesticuleerend, zijn mond omkrieuweld van jolige trekjes, vertelde de vieze mop, die hij van van Dieren gehoord bad. Poorter lachte ietwat gedwongen. „Ja, die is goed mijnheer, zei hij, toch wat opgewekter. Toen hij weer alleen was, bleef Poorter nog even voor zich staren, luisterend of de patroon weg ging. Dan kon hij telefoneeren aan mijnheer van Ommeren om de beursnoteering. Als Steels maar de hoogte in waren gegaan, dan won hij. Poorters leven was het bestaan geweest van den kleinburgerjongen, die zich meer voelt dan een arbeider, en toch altijd te arm blijft om zich tot een hooger plan op te werken, dan dat van de grootste afhankelijkheid. Zijne vrouw, uit denzelfden kring voortgekomen, doch iets minder zorgelijk grootgebracht, had met haar huwelijk de voortzetting aanvaard van een leven van bezuinigen en uitrekenen, maar dit was haar geen verdriet: 'twas haar levenstaak, het doel, waarop ze al haar denken concentreerde. In de eerste huwelijksjaren was voor hen beiden het bezuinigen en uitsparen tot een sport geworden, een vredige strijd, waarin ze elkaar zochten te overtreffen, terwijl ze toch van iedere overwinning beiden genoten. Alles wat ze konden uitzuinigen werd bespaard voor „later"; voor den ouden dag zooals ze eerst zeiden, voor „als de kinderen groot werden", zooals 't later heette. 9 Toen Poorters schoonouders stierven, erfde zijne vrouw een paar duizend gulden, een schat in hunne oogen, waaraan ze niet raakten. Dit geld werd op de spaarbank gezet, rente op rente, en hun vreugdig overleggen dwaalde daar telkens om heen: 't was hun geheim, dat verkneukelende pret gaf om de verrassing, die 't zou zijn. later voor de kinderen. In hun armelijke, vlakke leven van tobben en uitrekenen, was dat geld op de spaarbank 't lichte, blijde, alsof ze daarmede de onsterfelijkheid kochten; immers, die verrassing na hun dood zou voor altijd glans aan hunne nagedachtenis geven, eene herinnering achterlaten aan hunne ouderliefde. Maar terwijl de vijf kinderen grooter werden, viel 't hoe langer hoe moeilijker met het karige inkomen rond te tobben, de spaarcenten van de eerste huwelijksjaren slonken er bij weg. want Poorter en zijne vrouw hielden beiden sterk aan de iilusie van den klein-burgerman, dat hunne kinderen wat meer zouden beteekenen dan zij zelf, dat voor hunne kinderen bereikbaar zou zijn, waar zijzelf in hunne jeugdjaren vergeefs naar getracht hadden. Toch, aan het geld op de spaarbank raakten ze niet. Toen, in den vorlgen winter, werd er op de dominoclub, waar Poorter lid van was, druk gesproken over speculeeren in Amerikanen, waar je zooveel van hoorde tegenwoordig. Die en die en die van hunne kennissen hadden er bij gewonnen, konden zich allerlei extraatjes veroorloven, waar zij allen niet aan raken konden. Als ze ook eens een kansje waagden, gezamenlijk . . . de meesten hadden wel een spaarduitje. Poorter had eerst afgeweerd, bang voor eene onderneming, waarvan hij niets wist of begreep; maar de anderen hadden hem gerustgesteld: als je' een vertrouwden commissionnair had, gaf die je goeden raad, dan hoefde je er geen verstand van te hebben. Poorter sprak er met zijne vrouw over, en zij, minder angstig dan hij, omdat ze nóg minder het gevaar begreep, zette hem er toe aan; als ze wat van 't geld op de spaarbank losmaakten zoo lang, en ze konden zóó wat overyerdienen voor de opvoeding van de kinderen! Natuurlijk t eerste geld moest weer terug op de spaarbank, maar met de winst konden ze dan doorgaan... 't leek zoo gemakkelijk, eene bevrijding uit het dagelijksche tobben. ■ Angstig, als een reiziger voor onbekend land, had Poorter meegedaan met de anderen; toen 't goed ging, ze wat 10 winst maakten, waren ze doorgegaan, ieder op eigen gelegenheid nu,, omdat de een meer waagde dan den ander. Langzamerhand, terwijl hij won, slonk Poorters angst wat weg; driest waagde hij er de helft aan van het geld op de spaarbank; later kon het weer vastgezet worden en aan de andere helft werd in geen geval geraakt. Begeerig rekenden hij en zijn vrouw uit, hoeveel ze nog moesten winnen om den kinderen eene goede opvoeding te kunnen geven: dan zouden ze uitscheiden; want angstig bleef 't toch. Soms, met schrijnend verlangen, dachten ze wel weer terug aan het rustiger bestaan van vroeger, toen ze' bij al hun tobben dien schrikkelijken angst niet kenden, maar voor de toekomst van de kinderen was 't beter zóó. Poorters grootste zorg was, zijne speculaties voor mijnheer Drosman geheim te houden; een boekhouder, die speculeerde, dat zou de patroon nooit dulden. Aan van Ommeren, die zijne zaakjes deed, had Poorter op 't hart gedrukt, hem niet te verraden; van Ommeren zweeg natuurlijk, maar rust had je toch niet meer,.. geen oogenblik.. . Daar ging de patroon weg... Poorter stond op, stak zijn beenige hand uit naar de telefoonhoorn, luisterde. Zijn gezicht ontspande zich wat onder het gesprek: hij had verdiend, twèe honderd op de Erie's en honderd op de Steels. Goddank! Mijnheer van Ommeren had hem toch goed geraden. Hij moest maar voor hem doorgaan, zooals mijnheer dacht, dat goed was. Verlicht ging hij weer aan het werk. Als 't nu morgen maar weer goed ging! ja, zoo bleef je aan 't tobben. Frans Drosman was ongetrouwd gebleven. In zijne jeugd had hij er tegen opgezien, zich te binden aan eene vrouw, en later, toen hij wel verlangde naar huiselijk leven, had 't wantrouwende van zijn aard hem tegengehouden. Dat wantrouwende, een natuurlijke karaktertrek van hem, was gegroeid in de jaren van zaken doen, en had hem beangst gemaakt, iemand toe te laten in zijn leven, die al zijn doen en laten zou kennen of ten minste zou willen kennen. Wel onderhield hij al jaren lang als maintenee eene jonge vrouw van armoedige afkomst, voor wie hij een bovenhuisje huurde in een van die troosteloos leelijke straten in de nieuwe buurt, waar de bewoners ih de eindeloos eenvormige huizenrij hunne woning moeten herkennen aan een of andere toevalligheid: een wat meer of minder vervelooze deur, een ander patroon van gordijnen dan de buurhuizen. 11 De band met deze vrouw, die zijn sexueel verlangen bevredigde zonder iets van zijne persoonlijkheid op te eischen, was langzamerhand voor Frans geworden tot eene vaste levensverhouding, waar hij geen verandering in verwachtte, die geen emotie meer gaf, maar hem toch noodig was. Met anderen sprak hij er nooit over; zelfs Ernst wist er alleen bij toeval van, maar zijne plagende toespelingen werden door Frans altijd uit de hoogte teruggewezen, als verdroeg hij niet de minste inmenging in wat van hem was. Frans vertrouwde niemand en maakte niemand tot zijn vertrouwde, maar altijd was hij er op uit, de zwakke zijde van anderen te kennen, ze daarin aan te vallen, en met hun zwakheid zijn voordeel te doen. De beurs en zijne zaak waren voor hem het leven, een goed uitgevoerde beursmanoeuvre was zijn trots; in subtiel onderscheiden deed hij zijn best, schommelingen te voorvoelen, nieuwe emissie's te toetsen. Met eene meid-huishoudster bewoonde hij eene groote oud-Amsterdamsche patriciërswoning op de Heerengracht; de benedenkamers waren voor kantoren ingericht, de achterzaal als wachtkamer voor de cliënten. Zelf had hij de kleine tuinkamer in gebruik: hij hield van 't voorname, dat daar rustigde in het beschilderde plafond en het zware, goudbronzen behang, waarmee het donker eikenhouten kantoorameublement harmonieerde. Alles was zwaar, deftig en soliede: de groote boekenkasten, de lessenaars, de stoelen, met bruin leer bekleed. De ramen gaven uitzicht op den tuin, een welige wildernis van gras en bloeiende heesters, goudsbloemen en viooltjes, daar opgeschoten uit overgewaaide zaadjes, een vreemd stukje verwaarloosde natuur, midden in de groote stad. Toen Ernst om kwart over vijven bij hem binnenkwam, zat Frans aan zijn lessenaar, midden in het kantoor, te telefoneeren; rustig wuifde hij met de hand. Stelman, de procuratiehouder, jong en blond, maar vroeg verouwelijkt in het beursleven, stond op van den kleineren lessenaar voor het raam, groette Ernst beleefd, zonder woorden, reikte een stoel, ging toen onhoorbaar de kamer uit. ,,'t Is druk," zei Frans, toen hij den ontvanger op het toestel gelegd had; zijne blanke hand beaaide zijn kale kruin; en langzaam, op zakentoon, sprak hij door: „duizend vijftig verdiend op je Arosterdam-Langkat; ik heb er Unions voor gekocht; ze staan IH1/^" „Goed; en de Russen?" 12 „Voor je opgeruimd. Je bent er precies uit. Hier is je lijst." Emst zat het lijstje even in te kijken. „Nu ben ik al die nieuwe tabakken weer kwijt." „Ja." Frans zweeg even, en weer beaaiden zijne vingers de kale kruin. Toen, als gedwongen, half fluisterend: ,,'t Is goed zoo. Die dingen houden 't nooit op den duur, tusschen ons gezegd. Maar je Deli zou ik vasthouden; die blijven goed." Ernst lachte, ,,'t Is onze oude stok nog hè? En ze geven prachtig dividend. Maar 't is anders tegenwoordig verleidelijk." Frans haalde langzaam de schouders op. „Daar moet je tegen kunnen." „Dat is 't 'm juist 1 Als je er eenmaal in bent, kun je niet stilzitten, vooral niet in zoo'n tijd als tegenwoordig." Frans knikte. Hij kende dat niet kunnen stilzitten van speculanten en deed er zijn voordeel mee. „Met die twaalf mille van je Russen kan je weer in Amerikanen gaan, maar voorzichtig aan." Ernst lachte met iets jong-guitigs. „Weer Steels op 44 ?" vroeg hij met een knipoogje. Frans bleef strak. „Dat's best mogelijk. Ja, je was in 't voorjaar zoo nijdig omdat ik zoo duur gekocht had; maar toen ze in Augustus op 475/8 stonden, zag je toch, dat ik gelijk had." „Dat wist jij ook niet vooruit. Als je ze in Mei had gekocht, had ik nog meer winst gemaakt. Nee, je hoeft me niets wijs te maken." „Ik maak je niets wijs, maar als je zoo lang in zaken bent als ik, krijg je van die voorgevoelens, die niet bedriegen." Met subtiel gebaar drukte hij de blanke, ietwat breede vingertoppen van beide handen tegen elkaar, en langzaam, als raakte hij aan iets heiligs, legde hij uit: „de beurs is werkelijk een uiterst gevoelig instrument; je moet er iedere klank, iedere trilling van leeren verstaan." Ernst proestlachte even, maar toch was er iets als bewondering in zijn toon. „En jij bent een van de artisten die het instrument bespelen." „Hm," deed Frans. „Bespelen, dat doen de groote magnaten, ginds; wij hebben te luisteren en te verstaan, en soms ook even tokkelen we.". Hij zweeg plotseling, keek den ander aan, met half toegeknepen oogen, wantrouwend. Toen 13 zei hij luchtiger: „maar juist dat tokkelen, dat kan beslissen." -Het telefoonschelletje rinkelde; Frans greep den hoom, hield kort een zakelijk gesprek met een cliënt. „O ja, Ernst," raadde hij toen, „op je Kimberley's zou ik maar winst nemen, 't is een kansje na dat laatste góede bericht." „Waarom? ik houd ze liever." Frans aarzelde, boog zich toen iets over naar Ernst, en gewichtig fluisterde hij: „mining in chance." Toen Ernst de schouders ophaalde, onverschillig, sprak hij door: „ik ruim ze ook op." „Dan koop ik ze van je 1" viel Ernst haastig in, levendig. „Meen je dat?" Frans staarde hem aan met wijd verbaasde oogen, een lachje om zijn mond. „Ik waag de chance. 'k Heb anders heelemaal geen mijnen. Noteer ze voor me en help me eens kijken of ik jou niet te slim af ben." Frans haalde de schouders op, gelaten. „Raad jij al je cliënten aan, Kimberley's op te ruimen?" vroeg Ernst.. Frans schudde 't hoofd, en weer als gedwongen, zei hij: „dat zou absurd zijn." „Ik wil niet anders behandeld worden dan je andere cliënten. Dus 1200 in prolongatie van Kimberley's voor mij." „All right," constateerde Frans rustig. „Je hebt de twaalf mille voor dekking van de Kimberley's en de Amerikanen, die je voor me zult koopen. Jammer, dat de prolongatie zoo hoog is.'.' „Die haal je er wel uit." Ernst nam zijn wandelstok en hoed in de hand, bleef toen voor zijn broer staan, een jolig trekje om zijn mond. „Zeg kerel, als ik nu nog . . . vijftig mille verdiend heb, schei ik er uit." „En dan?" „Dan ? Wel dan heb ik wat ik wil, 'n dertig mille inkomen, buiten m'n direkteurstraktement. Dan geef ik de brui van den fabriek." „Meen je 't waarachtig?" Frans staarde hem aan met strenge verbazing. „Natuurlijk 1 dat heb ik je immers al meer gezegd I Ik houd m'n aandeelen in de fabriek, en verder poets ik 'm. Daar heb ik m'n direkteursinkomen voor over. Ik ga reizen en voor mijn liefhebberijen leven. Philanthropie en zoo. Plenty werk 1" 14 „Toch een miserabel bestaan." .Waarom ? vrij als een vogel! Wat hoef ik me verder af te sjouwen in de fabriek ? De klanten naar de oogen zien; 'n hoop last en werk, en chicanes verdragen van allerlei ploerten. En in de fabriek ook: je kent je werklui niet, je weet nooit wat er gist en broeit onder die lui. Vader kende al die arbeiders, weet je wel? maar nu ben je mijlen van ze af; je weet nooit of ze gediend zijn van 'n vriendelijkheidje of niet. Nee, dan liever aandeelhouder, dan heb je met al die soesah niet van noode. We hebben 'n paar mooie jaren gemaakt, als 't dividend zoo blijft . . ," „Dat was noodig, om 't nieuwe kapitaal te krijgen voor de uitbreiding. En die uitbreiding was ook noodig om de concurrentie. Enfin, jij weet er alles kan, mijnheer de commissaris. Maar die geflatteerde belans bewijst niets tegen de zaak. Als dat nieuwe procédé kleurdruk er ingaat zul je es wat zien! In Engeland zijn ze er al heet op; voor kinderboeken doet 't bijzonder goed." „En wou-jij dus de fabriek overlaten ?" ironiseerde Frans. Ernst stond even gebluft. Toen, wat kribbig, viel hij uit: „Ja, waarom niet? Zoon nieuw ding er in te brengen is wel aardig, maar 't geeft toch 'n hoop last ook. O, 't is best mogelijk, dat ik 't werk zal missen" . . . hij haalde de schouders op, „maar je kunt niet 't een en 't ander hebben. In elk geval moet ik eerst nog 'n goed sloegje in Amerikanen slaan." „Weet je, waar 't nu een goede tijd voor is?" opperde Frans ernstig, „om die Amerikanen in je trommel te hebben. Ze worden prachtig op den duur 1" Ernst zette zijn hoed op. „Als ik eerst genoeg verdiend heb, dan ga ik er voor belegging in; help me dan nog eens denken." „Ja, je moet 't natuurlijk ten slotte zelf weten." Ernstig-correct sprak Frans het zinnetje, dat hij altijd tegenover zijne cliënten gebruikte, het zinnetje, dat hem in ieder geval dekte; hoe een of andere speculatie ook uitliep. Toen Emst weg was, zat hij nog even peinzend vóór zich te kijken, een lachje om zijn mond. De liefde voor zijn broer was 't eenige zwakke plekje in hem; hij kende *t en was altijd bang aan die zwakheid te zullen toegeven tot zijn eigen nadeel. En toch was die liefde voor Ernst zoo sterk, dat hij, ondanks zichzelf, er aan moest toegeven, 't Frissche, soms bijna jongensachtige doen van Ernst, riep in hem vaag-zoete herinnering op aan zijn eigen jeugd, 15 waarvan in hem-zelf niets meer over was. Zoo kon soms een jonge vrouw hem in eens aantrekken en verteederen, maar gauw lag altijd zijn wantrouwen op de loer om dat zachtere te onderdrukken. Ernst liep de gracht af om in de Leidsche straat de/ram te nemen: hij had een gevoel of hij zou kunnen fluiten of zingen; een jolige overmoed, dien hij zelf heerlijk vond, als in zijn jongenstijd, wanneer hij zijn ouderen broer overbluft had. Frans was te angstig, te precies, hij waagde wat boven dien voorzichtigen raad uit. In een impulsief verlangen, Lize iets liefs aan te doen, liep hij de Leidsche straat in, kocht bij een juwelier een broche in den vorm van een vogel, exotisch ding, schitterend van diamantjes en robijnen. Met 't etui in zijn zak, sprong hij op de tram. Aan 't station liet hij zijne schoenen poetsen. Dat deed hij eiken dag: eerst als 't Amsterdamscbe sfraatvuil van zijn schoenen was, voelde hij zich vrij om naar Bussum te gaan. LIZE LIEP TERUG, DEN DAM OVER NAAR DE Kalverstraat, die diep als een gang kronkelde tusschen de hooge oprijzing der huizen. Kalm vriendelijk beantwoordde zij groeten van bekenden, met een lachje opmerkend 't even verbaasd kijken van enkele oudere heeren, omdat ze daar liep. Zij voelde zich veilig in haar uiterlijk van gedistingeerd, fatsoenlijk meisje, dat iedere man moest onderscheiden; zelve gaf ze weinig werkelijke aandacht aan al de voorbijgaanden : een man werd pas belangwekkend voor haar, als hij met haar sprak. Dan, als ze heel zijn aandacht geboeid zag, stond prikkelende lust in haar op, te behagen, en speelde ze met genot een coquet spel van toenaderen en terugwijken. Toch bleef in haar doen het terugwijken altijd heftiger dan het toenaderen, en dit bracht ze zoo duidelijk aan den dag, dat vóór hare verloving nog geen enkele man het gewaagd had, haar ten huwelijk te vragen. Willem van Ommeren was hare kindliefde geweest; later was ze hem nu en dan blijven ontmoeten, soms dikwijls HOOFDSTUK II 16 achter elkaar, soms In een poos niet, m aar altijd, door de hmilie-relatie, op wat gemeenzamen voet. Toen hare kindliefde vervluchtigd was, had ze er zich nooit meer rekenschap van gegeven, wat zij precies voor hen voelde, tot hij, nu drie maanden geleden, haar zijne liefde had uitgezegd, liefde, die met hem was samengegroeid, waaraan hij had vastgehouden van kind-af. Toen was ook in haar de herinnering aan die kindliefde weer opgeleefd, en in hare neiging, zich gevoelens te fantaseeren, had ze die herinnering voor de liefde zelf gehouden; er was zachte bewogenheid in haar gekomen om 't mooie van dat zuiver bewaard blijven harer kindgenegenheid. Toen hare ouders lichtelijk tegenwerpingen maakten, omdat Willem, die theologie studeerde, zoo buiten hun kring scheen te staan, had ze zich opgewonden tot de overtuiging, dat ze altijd van hem gehouden had, en nooit van een ander zou houden ; in zacht deinende gepeinzen verpoëtiseerde ze die trouw aan haar jeugdliefde tot iets, wat ze in zichzelf bewonderen kon. Maar diep in haar, haarzelve nog onbewust, leefde het weten, dat ze zichzelf bedroog, dat ze zich aan Willem had gegeven, niet omdat die liefde uit hare kinderjaren nog bestond, maar omdat ze 'tmooi vond als die nog zou bestaan. En vaag voorvoelde ze al, dat ze eens, uit haar eigen zin voor eerlijkheid, gedwongen zou zijn, zich de waarheid te bekennen, zooals ze al zoo dikwijls had moeten doen, als ze zich hare eigen daden in te mooi licht, gedroomd had. Maar nog hield ze dat diepe weten ten onder, en omdat ze dit onbewust deed, was ze gelukkig in haar zelfbedrog. Vroolijk liep ze langs de winkels, telkens even stilstaand voor de uitstallingen, ën dan altijd, als onwillekeurig, zichzelf bekijkend in de bespiegeling der ruiten. Lang stond ze stil voor een juwelier, waar 't elektrisch licht in de winkelkast warme fonkeling kaatste in de diamanten, dartele speling van kleuren en licht. In weelderige verbeelding tooide ze zichzelf met die sieraden, om hals en armen wond ze parelsnoeren, in heur haren vlocht ze een gouden band, en ernstig, als was dat alles meer dan verbeeldingsspel, overwoog ze hare keuze. Plotseling herinnerde zij zich, dat Willem haar gezegd had, eene schilderij van Voerman te gaan zien bij Buffa voor de ramen; vlug stapte ze de straat over naar het hoekraam. Dus dat was het schilderij... wijde lucht met geweldige wolkgevaarten boven zomermalsch weiland, waarin roodbonte koeien lagen te herkauwen. Net iets voor Willem, Getijden 2 17 dat: zoo eenvoudig en wijd en vlak... 't was zeker wel/ mooi geschilderd, maar 't leek Lize te gewoon, of je zelt buiten liep op een zomerschen dag. Maar Voerman was fa trek, toch goed, dat zij 't gezien had. Ze ging nu hare boodschappen doen, inkoopen van toiletartikelen, wat parfum, handschoenen, ondergoed, een lap Chineesche zij voor kamerversiering. Met genot zocSt ze dure, exquise dingen uit, nooit opzichtig.. maar alles met een cachet van gedistingeerdheid. Van nature was haar smaak grof, maar in den omgang met fijner aangelegde menschen had ze geleerd, het gedistingeerde en voorname te onderscheiden; dat kunnen onderscheiden nam ze aan als voorkeur, en ze kocht die dingen, zelf geloovend dat x die het mooist vond, zich afschuw opdringend van wat zf uit haar aard geneigd was te kiezen. . ƒ De gewoonte, hierin zichzelf te bedriegen, wa» haar zoo eigen geworden, dat zij 't zelfbedrog niet meer Onderkende, maai zich verbeeldde, uit eigen aanleg dien verfijnden smaak te hebben. Het laatst kocht ze een waaier van teer roomkleurige Chineesche zijde, beschilderd, met fijhtintige bloesem, waartegen bleek voornaam het ivoor van de steel blankte. Tegen halfvier kwam ze in de lunchroom, 't Was er zwoel benauwd, maar Lize genoot van 't gezellige, en opsnuivend onderscheidde ze een geur van fijne parfum; die stelde haar tevreden, maakte 't voor haarzelve goed, dat ze er genoot. m Achterin het benedenzaaltje, waar miniatuurfonteintjes illusie van koelte gaven, vond ze Willems zuster Gretha, fijn tenger meisje, 't kindfiguurtje nauw omsloten door simpel grijs wandelpakje. Onder den wit-strooien chasseurshoed sprong 't rosblonde haar wijd uit in een neiging tot dartelheid, die vreemd deed bij den ernst van het gezichtje. Gretha's huid had de blankheid der roodharigen; de lijnen om neus en mond schenen met onzekere hand getrokken als in een naïeve teekening, en de grijze oogen kregen door de lichtheid der wimpers en wenkbrauwen iets verwonderds, dat soms, bij den ernst van het gezichtje, zich verdiepte tot een dwepend zoeken, als in de oogen der meisjes-heiligen op oude schilderijen. Lize had altijd voor Gretha iets gevoeld als minachting en verlegenheid tegelijk, zin om haar te bespotten als ze niet bij haar was, die toch versmolt tegenover het ernstige in Gretha, en dan, bij het herdenken, een onbehaaglijk ge- 18 voel gaf. Maar sinds ze met Willem verloofd was, naderde ze Gretha ook meer, zocht gewoon hartelijk met haar om te gaan als aanstaande zusters. Waar ze vroeger achter Gretha's rug mee gespot had, lachte ze nu om in Gretha's gezicht als een grap; daardoor leek 't dan niet zoo bij' zonder. En Gretha gaf zich nu ook meer dan vroeger, toen ze Lize antipathiek vond, een intuïtieve antipathie, die haarzelve bezwaarde, in haar verlangen naar algemeene menschenliefde. Toen ze zag, dat Lize hare jeugdliefde voor Willem bewaard had, vond ze dat zóó mooi, dat in hare bewondering de antipathie vanzelf verdween: dit was als eene verlichting voor haar, een geluk; ze hield nu van Lize omdat ze dat mooie in haar wist: trouw aan jeugdliefde. Gretha hield innig veel van Willem en van haar vader; hare liefde voor die twee was vast in haar en sterk, naast het vage, wat sentimenteele gevoel van algemeene menschenliefde, dat haar knelde en lastig was omdat zij er geen uiting voor wist en geen bevrediging. Ze begroette Lize warm hartelijk met een lach, die haar gezichtje heel kinderlijk maakte. Lize legde hare pakjes op tafel, babbelde vroolijk: „heb je 'n tafeltje alleen? wat echt leuk!" „Ik zat hier eerst met drie dames; die zijn net opgestaan." „Heerlijk, dat treft! Toe, laten we goed wijduit gaan zitten, dan nemen we 't tafeltje in." „En als er dan plaats te kort komt... ?" weifelde Gretha. „Wat hindert dat I... chacun pour soi." „Och nee ..." Lize lachte om 't ernstig afwerende in Gretha's doen. „Kom kind; de kwestie is niet ernstig. Toe, haal jij wat gebakjes?" •• „Vraag je dat, omdat je bang bent, dat ik iemand anders aan ons tafeltje zal laten als jij weg bent?" „Slimmerd!" Lize schaterde, hield zich in om de menschen. „Nee maar, ik ben echt doodmoe; ik heb zooveel boodschappen gesjouwd, én vanmorgen ook al. Toe, haal jij nu taartjes; dan bestel ik thee." Terwijl Gretha naar het buffet was, leunde Lize behaaglijk wat achterover in haar stoel, keek om zich heen. Ze zag geen kennissen... net of ze in 'n vreemde stad was. Gek moest dat zijn, alleen te leven tusschen vreemden... maar wel merkwaardig ook. Dan kon je ongestoord je opmerkingen maken, je eigen gang gaan. Wel prettig eigenlijk... 19 Och nee... ze lachte zichzelf uit om de gedachte. Natuurlijk zou 't ellendig zijn; om dood te gaan! Ze dacht zich graag zoo in alle levensverhoudingen, fantaseerde, dat ze 't prettig zou vinden, terwijl toch dadelijk hare eerlijkheid op de loer lag, en ze zichzelf uitlachte. I Gretha kwam terug met de taartjes. r „Zeg kind," vertelde Lize, „ik heb al allerlei gekocht voor de fuif met de zilveren bruiloft; je moet van de week nog in Bussum komen om alles te zien. Mijn waaier is 't mooist van alles; die is zóó fijn, kuisch eigenlijk." „Kuisch ?" Gretha staarde Lize aan. Lize lepelde een hapje room, liet 't langzaam, genietend, smelten in haar mond. „Ja," zei ze, „begrijp je dat niet? Hoe 'n waaier kuisch kan zijn?" „Nee, alleen de vrouw die hem gebruikt, kan kuisch zijn." „Juist, maar een andere vrouw gebruikt zoo'n waarer niet Compris ?" „Hij is zeker heel duur?" „Je zegt 't of 't iets verschrikkelijks is, Ja, ik houd nu eenmaal van dure dingen, die niet iedereen krijgen kan. Ik zag beeldige hoedjes bij van Dlntel; daar moeten we maar gaan." Ze keek even om zich heen, boog zich wat meer over naar Gretha, om te kunnen fluisteren in het stemmen' geroes. „Papa zei, dat ik 'n heele dure hoed mocht uitzoeken. Zeg Grê, ik geloof dat we schatrijk worden. De fabriek moet bijzonder goed gaan; ik kan 't best merken aan Papa." Gretha's oogen blonken op in hun dwependen kijk. „Wat zal jij als dominés vrouw veel goed kunnen doen 1" Lize zweeg even, denkend. Ja, veel voor anderen doen, dat wou ze, als ze getrouwd was ... de beminde, rijke vrouw zou ze zijn. ,,'t Is zoo prettig, dat Wim niet maar iedere plaats hoeft aan te nemen. Juist omdat we allebei geld hebben." „Wat doet het er eigenlijk toe, waar je komt ... als je van je beroep houdt . . ." „Malligheid, hoor Gré. Wim zou er niet mee tevreden zijn, in een of ander gat te vegeteeren. Hij houdt veel te veel van weelde en van mooie dingen en van menschen, die wat beteekenen, om zich heen. Jij ziet hem als een dwepend domineetje, maar zoo is hij niet; gelukkig niet. Ik zou 't niet uit kunnen staan, dat mijn man er niet om gaf of ik mooi was en goed gekleed." „Mij vindt Wim toch ook altijd goed gekleed." Lize trok haar bovenlip op, spottend. „Maar schaapje, 20 jij beat ook z'n zuster I En jij houdt nu eenmaal van die simpelheid, of je altijd op armenbezoek moet." „Dacht je dan, dat ik me daar apart voor kleedde ? Wat zou dat 'n onuitstaanbare vertooning zijn 1" „En toch doe je aan die vertooning. Of durf je met die witte japon van Zondag op armenbezoek ? Zie je, je bloost al bij 't idee. Als jij konsekwent wou zijn, kwam je bij Diogenes in de ton te land. En dan wordt je gek ten laatste." Gretha sloot even de oogen met pijnlijk samentrekken van haar voorhoofd. Lize had gelijk. Wat was 't moeilijk, evenwicht en harmonie te brengen in je leven 1 Zij zocht er zoo naar, al zoo lang, van kind af al. Als ze maar verpleegster mocht worden. Maar dan moest ze vader alleen laten, die kon haar zoo moeielijk missen. En moeder was er zoo tegen: daar kon ze niet tegen op, nooit! Toch, zoo'n groote daad, die haar leven ineens richting zou geven, dat moest haar helpen. Nu verbrokkelde zich haar leven in angstig overwegen bij iedere kleinigheid of ze wel goed deed, want ze had een nog half kinderlijk verlangen, goed te zijn voor alle menschen, niemand tekort te doen. Angstig zette ze altijd hare voeten neer, aarzelend of ze niemands plaats innam. Toen ze weer buiten waren, deed ze haar best met Lize te praten, belangstelling te toonen voor hare inkoopen, maar 't gezicht van den overvloed in de winkels maakte haar wee, benauwde haar bij het denken aan de armen, die er niets van kregen; het leelijke, dat uitgestald was maakte haar moe, prikkelde tot kregeligheid, waarvan't onderdrukken haar nog meer afmatte. Als ze Lize maar raad mocht geven, haar af kon houden van het te dure koopen, maar Lize vroeg haar raad en kocht toch naar eigen zin; eindelijk zei ze lachend: „maar Gré, waarom zou ik goedkoope dingen koopen? Zeg jij nu eens waarom. De menschen in de winkels hebben veel liever, dat ik dure koop." Toen zweeg Gretha. Lize had gelijk; en toch... als er zooveel armoe was! Maar mijnheer Drosman gaf veel aan liefdadige instellingen, dat wist ze wel. En moe liep ze verder mee met Lize, blij toen ze eindelijk op het Leidscheplein in de tram stapten. „Kijk eens," zei Lize, „wat is 't hier mooi... die gouden mist tusschen de boomen." „Ja, prachtig." Gretha onderdrukte een geeuw. „Moet je er bij gapen?" Lize lachte, vroeg toen lief hartelijk : 21 „Ben je moe, Gré?" „Een beetje. Winkelen maakt me altijd moe." „Nu, we zijn er gauw. En ik vind 't heerlijk, dat je mee bent gegaan." Lize's hartelijke toon deed Gretha goed; als ze Lize werkelijk plezier er mee gedaan had, kon de moeheid haar niet schelen; dan was 't loopen toch niet doelloos geweest De van Ommerens woonden ver op den Koninginneweg, waar wijd uitzicht was op 't Willemspark en onbebouwd terrein, nu vermooid alles door den parelgrijzen nevel. In de verte boog een bruggetje, broos in het sluierachtige nevelwaas. Toen Lize nog maar even de electrische schelknop had aangeraakt, wijdde de deur al open, strekte Willem zijne hand uit om haar binnen te trekken. In de schemerige vestibule zoende hij haar, maar ze nam haastig zijn aan, liep zóó met hem de trap op. Gretha had de deur geslóten, liep achter hen aan met een glimlach om het lieve van die twee. Hare moeheid was verdwenen.' „Wat kom je laat, lieverd," verweet Willem. Lize keek naar hem op, lachend. „Was me dan maar komen zoeken 1" „Hoe kon ik dat, alle hoedenwinkels inspecteeren ?" „O nee, als je dat denkt, ken je me niet. Er zijn maar drie of vier, waar ik zou kunnen koopen. Ik heb iets. heel moois, niet Gré?" Ze stonden nu in de voorkamer, die als huiskamer dienst deed, gemeubeld met de donker notenhouten meubels, die twintig jaar geleden mode waren; maar het karakterlooze van de gebeeldhouwde gebogen stoelruggen en ongemotiveerde versiersels, werd wat verrustigd door 't effen bronzen axminster tapijt, en- de zware, groen pluche overgordijnen. Aan den wand hingen een paar gepastelleerde familieportretten, zoet en week als fondant; vrouw en man beiden met rose gezichten, te kleine monden en nietszeggende lachoogen. Gretha keek even zwijgend naar Lize en Willem. Wat 'n mooi paar zijn ze toch, dacht ze warm. Willem zoo slank en blond naast 't donkere van Lize. Hij leek wel jonger dan "zij, al was hij twee jaar ouder. „Gré zegt niets," grapte Lize. „Ze vindt mijn hoed natuurlijk te mooi; zij zou me wel willen uitdossen als de vrouw van een afgescheiden dominé." 22 „Hè nee," deed Gretha verwijtend, maar Lize ging door in overmoedige pretstemming, terwijl Willem haar manteltje uittrok: „o Wim, jij als afgescheiden dominé met 'n hoogen hoed en 'n uitgestreken gezicht 1 Om te gieren gewoon!" Willem lachte ook, jong en vroolijk, maar Gretha zei in eens ernstig: „Misschien is 't wel heel gelukkig, zpo'n dominé te zijn. 't Kan rust geven, als je werkelijk gelooft." „Noem jij dat rust?" vroeg Willem met lichten spot. „Altijd bang voor je hachje?" „Afschuwelijk!" weerde Lize af. „O, daar is tante." Door de porte brisée kwam mevrouw van Ommeren binnen, statige forsche vrouw, heerscherig in hare houding, 't hoofd met het zware, rosblonde haar, strak op den blanken, mooi belijnden hals. Haar gezicht had dezelfde blanke huidtint van Gretha, maar de forsche, regelmatige lijnen waren scherp getrokken als met een etsnaald, en de groote blauwe oogen blikten sterk en koel alsof ze zelden knipten. Het gezicht deed jong aan, al teekende zich aan de ooghoeken een net van fijne groeven, en was het hooge, blanke voorhoofd licht doorrimpeld. Willem leek op haar, maar zijn warmer blinkende oogen en beweeglijke mond duidden op levendiger temperament. Mevrouw van Ommeren begroette Lize vriendelijk, maakte lachend eene verontschuldiging omdat ze nu pas binnen kwam. Haar lach deed de sterke tanden zien, blank en regelmatig als van eene jonge vrouw. Ze deed Lize zitten, bewonderde hare blouse, vroeg naar hare inkoopen. •Willem zat dicht naast Lize, zijn hand om de hare, zijn gezicht overglansd van 't geluk, haar bij zich te hebben. „Ik heb dat schilderij van Voerman gezien bij Buffa," vertelde Lize. „En?" vroeg Willem. „Ja, wel mooi." „Je zegt 't zoo flauw, ik vind 't verrukkelijk, zoo klaar en groot gezien!" ,,'t Is mij wat te gewoon," kalmde Lize. En zich herinnerend iets wat ze gelezen had: „een artist moet ons toch iets anders laten zien in een landschap dan dat, wat we er zelf in zien." „Natuurlijk, lieverd, maar dat doet Voerman juist." Lize haalde de schouders op. „Ik zou misschien meer van hem moeten kennen," zei ze voorzichtig. „Heb je dielsaac Israëls gezien? een verfijnde Steinlen, niet?" „Ta, daar heb je gelijk in," viel mevrouw van Ommeren in 23 Gretha stond voor het raam met droomerlge peinsoogen naar buiten te staren, waar de dichtere nevel nu vergoud werd in de schuinsche zonnestralen. Ze dacht nog aan het gesprekje van straks, die enkele zinnetjes over het orthodoxe geloof. In haar trok verlangen naar een eenvoudig, klaargemaakt geloof, waaraan je vast kon houden, waartoe je altijd terug kon keeren. Maar naast dat verlangen stond altijd de twijfel op, gevolg van hare vrije opvoeding en de gewoonte, zich rekenschap te geven van hare gevoelens. Ze kon niet in volle overgave geloovig zijn, zoo min als ze zich haar leven kon kiezen. Na een oogenblik kwam van Ommeren thuis; afgetrokken reikte hij handen, kuste Gretha, zakte loom in een crapaud. „Moe, vader?" vroeg Gretha, en met kleine gebaartjes streelden hare kindervingers zijn haar. „Och ja, kind." Hij zuchtte, streek zijn knevel op, wreef zenuwachtig met zijne handen over de stoelleuningen. „Geef me een bittertje; wil je 1" „Het eten wordt opgediend," waarschuwde zijn vrouw. Maar zijne oogen wenkten Gretha, om het bittertje toch te geven. Langzaam, als met tegenzin, ging ze naar de kast, nam het blaadje met de karafjes en 't éêne glaasje er uit, zette het voor haar vader neer. Hij schonk zich haastig in, dronk 't glaasje meteen leeg, wat zenuwachtig, omdat hij 't tegenstrevende wachten van de anderen voelde. „Willen we naar beneden gaan," stelde zijn vrouw voor, en schertsend: „Willem, bied je meisje den arm." De eetkamer beneden, had intiem aanzien door de wat lage balkzoldering en 't donker eikenhout van het buffet, waarop goud en blauw van Delftsch aardewerk en fijne schittering van kristal, kleurig leven schiep. Helwit stond de tafel uit in 't felle gas-gloeilicht, de facetten der kristallen glazen vingen wat lichttintelingen in kleurig gespeel en het blauwe servies kleurde rustigwarm *, in een kristallen schaal lagen donkerroode rozen te gloeien. „O I" bewonderde Lize dadelijk: „wat 'n pracht van rozen 1" Ze keek Willem aan, die lichtjes lachte. „Die heb jij uitgezocht, omdat ik ze laatst zoo mooi vond bij Ivy." Ze drukte hare hand op zijn arm, maar hij hield haar zijne lippen toe. Zijne moeder knikte Lize toe met lichte aanmoediging, 24 vertellend: „bij was den heelen dag met die rozen vervuld." Lize gaf hem een vluchtigen kus. half tegenstrevend; haastig stak ze haar neus in de rozen. Van Ommeren schepte soep op, lepelde afgetrokken de zijne, zonder mee te praten met de anderen. Zijne vrouw en Lize spraken druk samen in lichte conversatietoon over het nieuw begonnen tooneelseizoen, over concerten en nieuwe boeken, waarin Lize zich aanpaste aan 't wat geblaseerde oordeel van Willems moeder. Willem sprak rustig-opgewekt mee, en Gretha luisterde met naïeve verwondering, die telkenmale in haar opkwam, als ze anderen zoo luchtig-gemakkelijk elk onderwerp hoorde aanroeren. Na de soep werd een schotel paling opgediend. „Johan," riep mevrouw haar mans opmerkzaamheid, „nu moet je met attentie die paling eten; ik heb ze expres genomen, omdat jij er zoo van houdt, n'en déplaise onze gast." Ze knikte even naar Lize met een vriendelijk glimlachje, dat haar jong maakte. „U noemt Lizzy toch geen gast?" vroolijkte Willem. Van Ommeren bekeek den schotel paling, zijne oogen iets dichtgeknepen alsof hij aandachtig het gerecht inspecteerde, maar moeilijk, gedwongen, hield hij zijn denken erbij. „Ja, ja, heerlijk," prees hij, „ze ziet er prachtig uit." „Ik zal je bedienen," beredderde zijne vrouw, en met kalme, afgepaste bewegingen, schepte ze mooten op zijn bord, spreidde er de geel-smeeige saus overheen. Van Ommeren lachte tegen haar en toen tegen zijn bord, met den vreemden, ver-affen glimlach, dien hij zich had aangewend tegenover zijne cliënten, den glimlach, die op iets verborgens scheen te duiden. / Van nature was hij droomerig, aangelegd op een leven van contemplatie, maar 't zwak-plooibare van zijn aard leverde hem over aan het eerste sterke karakter, dat invloed op hem wist te krijgen. Jong nog, had hij Francine Eekelens lief gekregen, en die groote liefde had voor goed zijn leven bepaald; heel zijn bestaan was beheerscht geworden door den wil van de vrouw, aan wie hij in eersten liefdeschroom het mooiste had gegeven van zijn innerlijk. Op haar verlangen had hij zijne literaire studie laten varen om in de handelszaak van haar vader te komen, waarin ook van Leeuwen compagnon was; consciëntieus had hij daarin zijn werk gedaan, toch nooit genoeg handelsman om 25 de zaak vooruit te brengen. En onder drang van zijne vrouw, had hij later die schijnbaarsterke, niets-ontziende daad bedreven, uit de wankele zaak zijn kapitaal te nemen, waardoor van Leeuwen zoo goed als op straat werd gegooid. De heugenis aan die daad, die geen daad was, niets dan een willoos buigen voor den wil van zijne vrouw, liet hem nooit meer los; hij voelde zich er door bezwaard als door eene misdaad, en in de heugenis er aan was zijne droomerigheid vergrauwd tot melancolie, waardoorheen soms als fel roode bliksem hevige levensangst sloeg. Altijd pijnde in hem verzet tegen zijn leven, nooit krachtig genoeg om verandering te brengen, maar juist zoo krachig om hem altijd te doen voelen, dat het veranderen moest. Hij haatte de effectenzaak, maar behartigde ze trouw, plichtmatig, zoo eerlijk mogelijk, toch altijd met het voorgevoel, dat uit de zaak voor hem ongeluk dreigde, levensvernietiging. Het kantoor van Van Ommeren & Zoon had van oudsher veel cliënten onder de kleine dagspeculanten; na den dood van zijn zwager zou van Ommeren dat graag veranderd hebben, maar 't was onmogelijk gebleken zonder veel cliënten te verliezen, waarvoor niet dan na langen tijd anderen in de plaats zouden komen.. En dat kon hij niet verantwoorden tegenover zijne vrouw: zoo bleef hij doorgaan op den ouden voet, gaf zijn cliënten raad bij hunne speculaties, altijd zóó, dat hij er zelf aan verdiende, doch tevens, door zijn gevoelige natuur, hunne angsten mee levend in spannende tijden. Als een geluk voelde hij 't, dat Willem niet in het vak wilde; dat de jongen er al vroeg tegenop kwam, zóó krachtig, dat hij zijn zin moést hebben. Willem had al als jongen in zijn Sturm und Drangperiode afkeer gehad van het altijd scharrelen in geld dat zijn vader deed en al de menschen uit hun grooten kennissenkring; zijn jong idealisme minachtte 't beursgedoe, en als een uitweg was hij voor zich 't dominé-worden gaan zien. 't Scheen hem, dat dan zijn leven wel lijnrecht in zou gaan tegen wat hij haatte, en tevens, nog half onbewust, voelde hij zich gelokt door 't vrijere bestaan, 't tijd-hebben voor liefhebberijen. Toen hij dit eenmaal voor zich zelf had uitgemaakt, hield zijn taaie natuur vast aan dat voornemen, en in dit vasthouden en 't verdedigen van zijn verlangen voelde hij dat 26 verlangen zelf groeien tot eene behoefte, alsof geen andere levenskeus voor hem. meer kon bestaan. Toen werd 't een eerliike, taai volgehouden strijd tegen den wil van zijne moeder, waarin Willem ten slotte overwon; en trotsch was hij op de overwinning, juist omdat hij het krachtige' in zijne moeder voluit bewonderde. Zijne studiejaren, nu bijna achter den rug, hadden hem niet teleurgesteld; hij vond genot in het interessante zich verdiepen in half vergeten talen en godsdienstvormen, zijn speurende geest zocht er altijd dieper in door te dringen, 't Scheen hem, dat hij uit al die vormen van godsgeloof maar te kiezen had, om daaruit zijn geloof en zijne wereldbeschouwing op te bouwen, en deze zooveel mogelijk aan te passen aan het christendom, dat hij nu eenmaal in de eerste plaats had te verkondigen. Langzamerhand vormde hij zich een soort pantheïsme, vereering van de natuur, en van God in ieder deel van de natuur en van den mensch; daaruit liet zich voor hem ieder verschijnsel verklaren, en tevens vloeide daar de eenvoudige moraal uit voort, dat ieder zooveel mogelijk heeft te leven naar den wil van dien god in zich. Die moraal, oud en misbruikt, wilde hij weer prediken; in oogenblikken van zelfoverschatting droomde hij zich, dat zóó de wereld te verbeteren was; in kalme oogenblikken van eerlijk zich zelf zien, wist hij, dat in hem geen hervormer stak noch een oplosser van psychologische raadsels. Ep het zwakkere in zijn aard drong hem, de niet oplosbare raadsels uit den weg te gaan. Wel wist hij in zich een talent, aan anderen mede te deelen, niet zoozeer van zijn diepere gevoelens of overtuigingen, die hemzelf meestal maar vaag bewust waren, doch van zijne wetenschap, en hij stelde zich voor, daarmee de menschen van intellect aan zich te binden. Juist dat zien van zijn ambt in de eerste plaats als een wetenschappelijk vak, maakte hem ontoegankelijk voor het ideëele er van, al drong ook zijne warme menschelijkheid tot wat hij humanitair medegevoel noemde, een term, waarvan de vaagheid de grootste deugd was, omdat ze zich door die vaagheid voor ieder bepaald geval liet vervormen en aanpassen. Hij studeerde in Leiden, was daar gezien onder zijne medestudenten, bewonderd om zijn redenaarstalent, en benijd om zijn studielust; één der professoren, zelf schitterend redenaar, had bijzondere voorliefde voor Willem opgevat, en iag eene groote toekomst vóór hem. Hij zag niet het 27 toch zwakke, 't niet doordringen In 't psychologische, dat telkens het sterkere in Willem te niet deed, zijn klaar inzicht vertroebelde. Willem had aanleg om te studeeren in een studieveld, dat hij overzien kon; op het nog warme, levende, groeiende om hem heen had hij geen kijk, en zou hij geen kijk krijgen, omdat hij daar door zijn gevoel zijn oordeel liet bepalen. Verwierp zijn verstand dat oordeel als verkeerd, dan stond hij geslagen, géén uitweg wetend; in andere gevallen, die hemzelf diep troffen, liet hij zich meesleepen door zijn hartstocht en verviel dan in eene heftige veroordeeling, waarvan 't overdrevene, dat niet steunde op werkelijk inzicht, hem zelf naderhand hinderde. Voor zijn vaders zwakke, weifelende natuur voelde hij een soort minachtend medelijden; zijne moeder bewonderde hij, en zij zag tegen hem op. zooals ze nooit tegen haar man had opgezien, maar ze was geen vrouw, die liefde kon geven in kleine vriendelijkheidjes, waaraan Willem behoefte had. Van Gretha hield hij veel, maar het weifelachtige in haar en hare neiging naar sentimentaliteit stonden hem tegen. Voor Lize had hij van kind-af een heel apart gevoel gehad, groot-innige vriendschap en tegelijk het sexueele verlangen van zijn warm temperament; voor wat hem onbegrepen bleef in haar, zocht hij eene eenvoudige verklaring, die echter de werkelijkheid niet dan op enkele punten raakte. Dat Lize geen geloof had en geen levensovertuiging, hinderde Willem niet, waar hij hetzelfde verschijnsel overal om zich heen zag, en haar intellect was genoeg ontwikkeld om over zijn studievak met haar te kunnen spreken. Toen Lize zestien jaar was, had ze hare ouders gesmeekt, haar op catechisatie te laten gaan bij een zeer modernen predikant; haar bakvischjes-verliefdheid op dien jongen dominé had toen voor haar den schijn aangenomen van verlangen naar den godsdienst, dien hij predikte; ze had ijverig gestudeerd in den bijbel, zelf geboeid door het boek, dat ze voor 't eerst in handen kreeg, tot na een jaar, juist vóór haar belijdenis, de waarheid ineens klaar voor haar werd, en ze in minachting voor haar eigen schijn-gedoé voor goed was weggebleven van de les. Maar de bijbelkennis, door haar in dat jaar verzameld, gaf nu een gemakkelijk aanrakingspunt met Willem. „Johan," vroeg mevrouw van Ommeren aan het dessert, „ga je mee naar het Concertgebouw vanavond?" Van Ommeren kraakte een amandel tusschen zijne vingers, 28 antwoordde ietwat aarzelend: „Ik kan niet; ik moet nog naar kantoor." „Alweer?" wonderde Willem. „Ja, ik moet iemand spreken; 't is druk tegenwoordig, ik kan er niets aan doen;" praatte hij verontschuldigend, als werd hem een verwijt gedaan, ,,'t is mijn schuld niet, maar 't is iemand, die ik niet af kon zeggen." „Gelukkig, dat je 't zoo druk hebt," constateerde Francine droog. „Ja, ja, natuurlijk." Hij glimlachte, gooide zijn servet op Gretha's schoot om 't op te vouwen. „Maar jullie gaan toch zeker?" „Ik moet naar eene vergadering van de Toynbeevereeniging," zei Gretha haastig. „Gré is blij, dat ze er af is," plaagde Lize. Gretha kleurde. „Nee," weerde ze af, „maar als ik iets anders te doen heb, kan ik toch niet genieten." „Dan kun je nooit genieten; er is altijd wel wat anders te doen," beweerde Lize, en Frandne gaf haar gelijk. „Ja, Gretha maakt zich veel te druk met al die dingen." „Ze heeft er immers plezier in, dat is nu haar genot, niet. Zus?" Willem knikte haar toe, en Gretha lachte gelukkig, omdat hij haar zoo goed begreep; maar plotseling verouwelijkte zich haar gezichtje in ernstig peinzen. „Zocht ze werkelijk genot in haar werken voor anderen? dat was niet goed, ze wou zich immers opofferen?" „Zullen wij dan met moeder meegaan, Lizzy?" vroeg Willem, ,,'t Is een mooi programma, en je komt nog vroeg genoeg aan 't station." „Dolgraag I" Lize knikte blij. Muziek was voor haar 't hoogste genot, de eenige kunst, waarvan ze spontaan kon genieten, waarin ze kon bewonderen zonder zich eerst af te vragen of anderen ook bewonderden, en wie die anderen waren. In haar drukke, toch leege leven van uitgaan, tennissen, fietsen, wat geknoei in liefdadigheid en kunst, zorg voor toilet, een heel leven vol vertoon en schijn van genot en mooiheid, was muziek voor haar iets echts en iets groots, rustig en schoon om aan te denken, om te genieten in eerlijke overgave. Zelf was ze goed pianiste, en in haar spel kwam tot uiting wat 't beste in haar was, en haarzelve het liefste en kostbaarste wat ze bezat: de eerlijkheid van hare natuur. 29 die ze in haai verlangen naar een mooien schijn telkens wegmoffelde en verkrachtte, waarvoor later zelfverachting de straf was. „We moesten na de pauze gaan, dan rust ik eerst wat," steide mevrouw voor; „het laatste deel is toch het meest interessante." Lize knikte, half maar ingenomen met dit plan. „Ik ben eigenlijk niet op uitgaan gekleed," weifelde ze na een oogenblik. „We gaan boven zitten, daar zit je niet voor de menschen," zei Willem, en fluisterend: „voor mij ben je immers altijd heerlijk." Lize lachte, stond met een ruk op van haar stoel. Behalve om de muziek, was ze om nog een andere reden blij met het vooruitzicht van 't concert: als ze thuis bleven, moest zij den heelen avond dicht naast Willem zitten, alléén met hem, als zijne moeder uit vriendelijkheid hen samen liet. Ze was bang voor het onstuimige van zijn verliefdheid, die altijd wilde kussen en liefkoozen; 't gaf haar dikwijls een gevoel van afkeer,- van walging bijna, die ze toch niet durfde toonen. Die afkeer was haarzelve vreemd en verwonderlijk: vóór hare verloving had dikwijls verlangen in haar geschrijnd naar de liefde van een man, verlangen, dat haar meisjeslijf trillen deed en gloeien; ze had verwacht, dat verlangen nu bevredigd te voelen, maar in plaats daarvan hinderden haar Willems liefkoozingen. Als ze alleen was schrijnde opnieuw het verlangen; tot in hittige nachtdroomen voelde ze zich er door vervolgd. Ze haatte die droomen, als uiting van het grovere in zich, dat ze liefst naar beneden drong, ze poogde ze te vergeten en drong zich op, dat ze minnekoozerij iets ordinairs vond, dat daarom Willems liefkoozingen haar tegenstonden. Nu, vóór ze uitgingen, toefden ze samen op het schemerige balkon achter 't huis. De lucht .zwoelde lauwwarm en over het weiland golfden witte avondnevels als vage droomgestalten. Uit de huizen en tuinen in de buurt klonk wat stemmengerucht over, geluiden van menschen, ieder besloten in eigen wereldje. Lize leunde tegen de balustrade; Willem stond vóór haar, hield hare handen in de zijne, 't Was eene gedurige behoefte voor hem, haar te spreken over zijne liefde, en over zijn geluk om haar bezit. „Kindje," fluisterde hij, „ik begrijp soms nóg niet, dat je van mij bent." 30 Ze lachte even, een tinkelend helder keellachje. „Toch moet je 't nu maar gelooven." Hij boog zich over haar heen. „Ik ben vroeger zoo dikwijls bang geweest, dat je niet van me hield." „Heb je daarom zoo lang gewacht met 't me te vragen?" Ze keek hem aan met van onder opgegooiden blik, waarvan de lichte coquetterle onbewust scheen. „Ja, daarom ook," erkende hij langzaam ernstig. „Waarom dan nog meer?" Hij boog nog iets dichter naar haar toe, en fluisterend, vlak aan haar oor: „Ik wou wachten, tot ik bijna klaar was. Omdat... ik niet lang met je verloofd zou kunnen zijn." Ze lachte, schoof ietwat van hem weg. En luchtig afwerend zijn ernst: „nee, zoo'n gerekt engagement is ook niet prettig. En we kennen elkaar al zoo lang, dus waartoe zou 't dienen?" Toen na een oogenblik, nu zelf met ernstigen nadruk: ,,'t is toch iets moois Wim, zoo'n jeugdliefde/' ,,'t Is heerlijk 1" viel hij in, geestdriftig. „Weet je wel, lieveling, dat jij eigenlijk altijd bij me bent geweest ? daarom heb ik nooit een andere vrouw in mijn leven laten komen. Had iedere jongen zoo'n jeugdliefde om aan vast te houden! Konden we altijd de vrouwen maar mooi zienl dan zou er niet zooveel leelijks zijn in de sexueele verhoudingen 1" Opgewonden door zijn eigen rethoriek, die opbloeide uit zijn werkelijk innigste voelen, trok hij haar in zijn armen. Ze liet hem begaan, vleide even haar hoofd tegen zijn borst en opziende vroolijkte ze plagend: „Domineetje I" „Ondeugd I" Hij wilde haar kussen, maar ze zag de passie branden in zijn oogen en in eens stond ze rechtop, vuurroode blos opstijgend tot haar voorhoofd; zijne lippen hadden alleen vluchtig haar wang aangeraakt. Hij glimlachte gelukkig: het teruggetrokkene in haar doen, dat hij begreep als melsjeskuischheid, zelfs tegenover den man, dien ze liefhad, bewonderde hij met de half angstige bewondering voor het geheimzinnige van de vrouw, dat den man altijd gesloten blijft. Hij mocht daar niet onstuimig tegen ingaan, moest voorzichtig dat schuwe overwinnen, tot ze heelemaal van hem zou zijn. Lief-teeder nam hij weer hare handen; en aansluitend aan haar „domineetje" begon hij te praten over de toekomst, als ze altijd samen zouden zijn. Lize sprak mee, met een verheuging op haar eigen huis, dat ze wou inrichten volgens den fijnen smaak, dien ze bewonderde. Maar toen ze sprak over exquise dingen, die 31 ze zouden koopen, Perzische kleeden, antieke meubelen en blauw porcelein, trok hi] haar dicht tegen zich aan, en schuchter, in halven fluister, zeide hi] zijn verlangen, te leven van zijn predikantsinkomen. Nog nooit had hij er tegen haar over durven spreken, nu, voorzichtig, vertelde hij, juist theologie gekozen te hebben, omdat bij dan vrij was van geld, verdiend op de beurs of in handel. Onder het luisteren maakte Lize zich los uit zijn arm, keerde haar hoofd van hem af. Langzaam steeg verbazing in haar op, en een gevoel van onlust om 't dwaas-dweperige van zijn idee, waartegen ze misschien met andere, maar half gevoelde ideeën in moest gaan. Want nooit zou zij willen leven van een prullig domineesinkomen; ze moest hem dat zeggen, maar even hield ze zich in, luisterde naar zijne woorden. En plotseling, vreugdig, wist ze, wat ze hem zeggen moest; logisch zag ze de waarheid en voelde blij, met die waarheid, nuchter en helder, zijne gevoelsredeneering te kunnen verslaan. Het gevoel van onlust verdween ineens, ze hoefde geen mooie overwegingen te huichelen, noch zich ruw voor te doen. Enkel wat minachting was er in haar stem en de hooge klank van een ingehouden lachje. „Wat is dat dwaas van je, Wim." Ze schudde haar hoofd. „Waar komt dan het geld voor je domineestraktement vandaan ?" Hij keek even verwonderd. „Van de synode en van het rijk." ,,En waar heeft de synode en het rijk 't vandaan ? Toch zeker niet uit de lucht?" „Natuurlijk niet, hoe kan je . . ." Hij sprak opgewonden, maar ze viel hem in de rede, ernstig beslist: „Stil, ik heb je gevangen. Dat geld wordt toch eerst opgebracht door belastingen of bijdragen. En weet jij nu, hoeveel van dat geld op de beurs verdiend is, of misschien in veel erger dingen?" Willem zweeg, gebluft, angstig bijna voor hare logica. Ze nam zijne hand, als om in dat lieve doen iets goed te maken van hare hardheid, en luchtig, met een lach, zei ze: „nee vent, als je daarover wilt tobben, dan kun je net zoo goed niet verder leven." Ze wachtte even en vroeg toen zacht: „waar of niet ?" 't Lieve in hare stem deed hem goed, hij streelde hare hand, stil. Na een oogenblik, als gedwongen, gaf bij toe: „je hebt gelijk. Dat ik dat zelf niet begreep." 32 „C'est slmple comme bonjour. Als je er maar op komt. Heusch, je moet je daar niet in verdiepen. Weet je wat het beste is, wat je doen kunt ?" Ze wachtte even, hare oogen in de zijne, als spitste ze zich op de uitwerking van wat ze zeggen ging. „Zorgen, dat het geld verder zoo goed mogelijk besteed wordt." „Ja, ja, dat is 't," viel hij in, haastig, als verlicht. Maar ze schonk hem niets. „Als je maar niet denkt, dat wij een van beiden voor asceet in de wieg zijn gelegd, want dan ben je weer mis." Hij trok pijnlijk de lippen samen, fluisterde kortaf: „dat denk ik niet." En in eens, woest, trok hij haar in zijne armen, zoende hare lippen. Ze liet hem begaan, lag weerstandloos in zijn arm, tot hij haar losliet en stil staarde over het weiland. Hij voelde, dat Lize gelijk had, en dat hij hare eerlijkheid en haar helderen kijk bewonderen moest, al stuitte hem 't onbarmhartige in hare logica. Zijn moeders stem riep hen in de voorkamer om thee te drinken, en dan naar 't concert te gaan. Haastig liep Lize vooruit naar binnen; Willem volgde langzaam, weg in zijn denken. Francine van Ommeren droeg een zwart zijden japon bijna zonder garneering; alleen langs den hals en over de borst golfde wat zwarte kant, fijn als spinrag. De rok viel van onderen uit in wijde plooien, waar 't licht in schuil ging, donker en fluweelig. Lize bewonderde het ongewild gedistingeerde in Willems moeder, dat naderde tot het statig-voorname van de vrouwen op de regentessenschilderijen van Frans Hals. Datzelfde, al was 't minder scherp uitgesproken, bewonderde ze ook in Willem, was eèn van de dingen die ze in hem liefhad. Ze was nu in prettige, voldane stemming, geschikt om van muziek te genieten en nu en dan zacht vriendelijk te praten met Willem. Ze merkte wel 't stilverslagene in zijn doen, en in den trots van hare overwinning was ze lieftroostend tegenover hem. Toen ze om elf uur in Bussum uit den trein stapte, wachtte haar vader met de auto. Hij was uitgelaten vroolijk, vertelde van eene verrassing, die ze thuis zou vinden, en Lize grapte mee, meegesleept Getijden 3 33 in zijne pretstemming, die nog meer scheen op te leven in 't zachte gewiegel van de auto. Het huis van Drosman, Villa Elize, lag aan een breede larixlaan; 't was er zomerachtig zoel onder de boomen. 't Witte gebouw, plots fel bestraald door het acetyleenlicht van de autolantaarns, scheen uit de boomen aan te komen loopen, hun tegemoet. Er goudde nog licht in de gang en door de kieren van de gordijnen in de uitgebouwde voorkamer. Mevrouw Drosman kwam hen in de gang begroeten. Ze was eene gezette vrouw, oudachtig door het slappe van hare houding; in de vleezigheid van wangen en kin waren alle gezichtsltjnen vergrofd en verslapt; alleen om den mond teekenden zich nog fijnere lijnen, overblijfsel van haar meisjesmooiheid, en de kleine, 'stekende grijze oogen keken fel uit boven de dik opkwabbende wangen, die meebibberden met elke beweging van haar hoofd. Het donkere haar, modieus gekapt, hing van voren laag op het smalle voorhoofd; boven de ooren stond het kroezig wijd uit, vergrootte daardoor nog 't hoofd. Ze deed druk, zoende Lize, informeerde met on-affe, hobbelende vraagzinnetjes naar de familie van Ommeren, naar Lize's boodschappen, naar andere kennissen, die Lize misschien in Amsterdam ontmoet had. Lize vertelde, druk zich gaan latend. „Papa, waar is uwe verrassing?" vroeg ze nieuwsgierig. „Zal je wel zien, zal je wel zien," grapte Drosman luidruchtig, duwde met zijne twee handen haar de hel belichte huiskamer binnen. De kamer was ruim, in modernen stijl gemeubileerd, maar zonder de soberheid, die de recht belijnde meubels vragen. Een kleurig divankleed, breed uitplooiende dikke gordijnen, 't zachte, mosgroene tapijt, maakten het er warm-weelderig als een nestje. V Drosman duwde Lize in een crapaud: «„Oogen dicht, commandeerde hij. En een oogenblik later: „oogen open!" Lize staarde verbaasd naar de schittering van den juweelen vogel. „Is dat voor mij?" vroeg ze. „Wat zeg je er van?" Drosman verkneukelde zich van pret. Lize nam het étui in de hand; warm-rood overbloosde. hare wangen; dat was prachtig! heerlijk! Lief van Papa! Ze knikte hem toe, maar tegelijk overkroop haar twijfel; de broche was eigenlijk erg opzichtig... ze dacht aan haren waaier . . . 34 ,,'t Is prachtig," zei ze; „dank u wel. Maar, ik durft niet dragen." „Waarom niet?" wonderde Drosman. „Je zult er uitzien als- een Oostersche prinses I" ,,'t Is voor de partij, je weet toch — met onze zilveren... hè . . ." viel mevrouw Drosman in. Maar Lize schudde lichtjes het hoofd; en langzaam vroeg ze: „zou ik hem mogen ruilen?" „Nonsens 1" barstte Drosman boos uit; zijn vrouw trok de schouders op, verwonderd. „Nu, als 'tniet kan ..." Lize trok haar mond samen als een pruilend kindje. „Niet kan . . . 't Kan natuurlijk', maar ik dacht juist, dat je dit mooi zoudt vinden. Ik wou nu eens niet zuinig zijn." „Ik zeg niet, dat ik minder zal besteden, Papa." Lize keek haar vader aan met dezelfde guitige uitdrukking in hare oogen. die hij ook kon hebben. „Misschien nog wel meer 1" Ze sloeg hare armen om zijn hals, zoende zijn beide wangen. „U bent een lieverd, hoorl dat u me zoo iets moois wilt geven." „Ja, ja, meid, 't is goed." Drosman deed nog wat knorrig. „Weet je wat," kwam zijn vrouw, „geef mij deze broche." „U Mama ?" „Ja, ik. Is dat zoo ... hè ?" „Och nee, nee ... 't is wel goed, denk ik." Lize lachte met iets koel-hautains. Drosman schaterde. „Nu zetten die slimmerds me verdraaid twee dingen af I" riep hij. OEN VAN OMMEREN DADELIJK NA HET ETEN uitging, sprong hij vóór de deur op de tram, zat stil in een hoekje, blij geen bekenden te ontmoeten. Hij voelde zich doodmoe en onrustig, voortgejaagd door het denken aan kansen, berekeningen, verliesangsten voor zichzelf en zijne cliënten. Heel zijn psychisch leven slingerde op die onrust: 't altijd denken aan zijn zaken, aan de beurs, onzeker als de zee; en als reactie daartegen 'theimwee naar rust, naar vrijheid. Hij sliep dikwijls slecht, en zijn verlangen naar slaap joeg de slaap dès te zekerder van hem weg, tot hij eindelijk, lijdzaam, den strijd opgaf en uren lang in den nacht bere- HOOFDSTUK III 35 keningen maakte, wikkend en wegend, hoe hij 't meeste voordeel uit een of andere speculatie zou halen. Want zóó groot was zijn angst, zich te laten meevoeren door zijne neiging tot meevoelen met de cliënten, dat hij zich vastklemde aan 't enkel zakelijke ; toch achteraf kwelde altijd zelfbeschuldiging van een of andere zijde. Zijn kantoor was op den Voorburgwal; beneden woonden als huisbewaarders Jansen en zijne vrouw, beiden op leeftijd; de man was vroeger onder dienst geweest in Indië, had daarvan een overgespaard kapitaaltje en wat pensioen. Al eenige jaren was hij nu huisbewaarder bij van Ommeren, waarvoor hij vrij wonen had en vrij raad bij zijne kleine speculaties; dit jaar had hij er al een aardig duitje mee verdiend, en hij was daarom dankbaar en vriendelijk gestemd jegens van Ommeren, altijd met een vaag idee, dat „meneer" er wel iets aan doen kon, dat 't zóó voordeelig was uitgekomen. Toen van Ommeren den sleutel omdraaide, en de voordeur openduwde, schoot juffrouw Jansen de kamer uit. „O mijnheer, bent u 't?" groette ze vriendelijk, hare handen langzaam strijkend over 't propere grijze schort; 'tdoorrimpelde oude vrouwengezichtje oplevend in de vriendelijkheid van haar lachje. Van Ommeren knikte haar toe, met iets warms in zijn groet omdat de vriendelijkheid van het vrouwtje hem goed deed; haastig liep hij de trap op, zijn privé-kantoor binnen, waar hij 't gaslicht aan deed flappen. Het kantoor had aanzien van oud degelijken eenvoud; plomp en ruim het eiken schrijfbureau met de noodende ronding van den wijden kantoorstoel er vóór. Donkergroene overgordijnen sloten met warmen plooival de twee ramen af, en de groen bekleede dubbeldeur bracht gevoel van veiligheid aan 't binnenzijn, alsof niets van wat hier besproken werd, los kon komen naar de buitenwereld. Als van Ommeren 's avonds weer op kantoor kwam, was 't hem altijd of hij niet weg was geweest; dan vervaagde 't naar huis geweest-zijn om te eten als een wel-lieve droom, waaruit hij nu weer in zijn eigenlijk waakleven terug was gekeerd. Thuis overviel hem vaak plotse gejaagdheid, terug te moeten naar kantoor, zooals iemand midden in een droom de sensatie krijgt, dat 't tijd is, wakker te worden. Hij zat nu een oogenblik neer in zijn kantoorstoel, onwillekeurig telkens eene beweging makend, die den stoel deed 36 draaien; in ongeduldigen wacht trommelden zijne vingers op den lessenaar. Hij wachtte van Leeuwen, zijn vroegeren compagnon. Na hunne scheiding hadden ze elkaar in jaren niet weergezien; ze waren niet in openlijke vijandschap van elkaar gegaan, daarvoor had van Leeuwen te goed begrepen, dat van Ommeren niet naar eigen wil handelde, maar toch was in hem een veete gebleven, weerzin om van Ommeren te ontmoeten, en van Ommeren had den ander ontweken in schaamte. Van Leeuwen had de oude zaak ingekrompen en haar teen met geldhulp van familie voortgezet; door oneindige inspanning, met nachtwerk en uitzuinigen in zijn particuliere leven, was hij op de been gebleven, en in de laatste oplevende zakenjaren ging 't beter, al had hij er nooit meer een zekere bestaans-basis in kunnen vinden. Van Ommeren wist dit, en altijd drong in hem verlangen, den ander te helpen. Nu, in 't voorjaar, had hij toevallig gehoord, dat van Leeuwen een sommetje geërfd had, en dadelijk was 't hem door het hoofd geschoten, dat dat kapitaaltje door speculeeren te vergrooten zou zijn, en dat hij van Leeuwen daarbij zou kunnen helpen. 't Denkbeeld liet hem niet los, 't groeide tot eene obsessie, die zich aan hem opdrong bij elke voordeelige speculatie van anderen; en eindelijk, toen in Mei op de beurs koopjes waren te halen geweest, als in jaren niet gebeurd was, zocht hij van Leeuwen op. Schuchter tegenover van Leeuwens koele, ietwat wantrouwende ontvangst, had hij gesproken, langzaam alles uitgezegd: zijn wroeging, zijn verlangen iets goed te maken, zijn plan voor speculatie. In het hevige verlangen, iets voor van Leeuwen te doen, smolt voor 't oogenblik eigen weerzin en angst voor mislukking weg; 't scheen hem dat hi) nu maar te willen had, om van Leeuwen voordeel te bezorgen. Van Leeuwen had begrepen, dat de ander tot het uiterste zich zou inspannen voor hem; na het eindelooze tobberige zwoegen in de zaak, scheen 't een lichtend perspectief, op zoo gemakkelijke manier iets te verdienen, en dus had hij toegestemd, voorzichtig eerst duizend gulden gewaagd op prolongatie. Toen dit hem winst bracht, had hij heel het geërfde kapitaaltje er in gestoken; en van Ommeren had zoo weten te koopen en verkoopen, dat van Leeuwen na de groote rijzing in Augustus vijf en twintig mille verdiend had. In dien tijd voelde van Ommeren zich opleven in vreugde en bevrijding, maar, nu de angst voor overspanning in de 37 lucht hing, tegen de betichten in, die altijd spraken over verwachtingen van verdere rijzing, voelde hij zich gejaagd, bang, dat weer verlies dreigde. Aan zijne vrouw had hij nooit verteld, dat weer relaties bestonden tusschen hem en van Leeuwen, in vagen angst, dat haar wil hem den een of anderen kant uit zou drijven. De elektrische schel rinkelde; van Ommeren luisterde, liep het portaal op toen hij stemmen hoorde, riep vriendelijk naar beneden: „kom je boven, Gerard ?" en toen van Leeuwen de trap opkwam welkomde hij: „goeienavond 1" Van Leeuwen kwam met uitgestoken hand de laatste trede op. Hij was een kleine, stevige figuur; zijn gezicht met den grooten mond en 't hooge voorhoofd had iets eigenzinnigs. Van Ommeren liet hem voorgaan in 't kantoor, reikte een stoel. „Je hebt niet veel verdiend vandaag," zei hij langzaam. „Op die Steels toch wel?" viel van Leeuwen snel in; hij sprak wat kortaf, vlug de woorden achter elkaar afzeggend. „Honderd pop in 't geheel." „Hoe kan dat ?" ijverde de ander. „De noteering van Steels was toch 463/s." „Ja, de noteering," deed van Ommeren langzaam. „Maar ik heb ze er niet voor kunnen verkoopen. Anderen hebben weer een snaai gemaakt." Van Leeuwen haalde de schouders op. „Jullie beurslui zijn nooit te snappen." knorde hij. „Ik doe voor je wat ik kan, Gerard," betuigde van Ommeren warm, „maar ik ben bang, dat de beste tijd vooreerst voorbij is. Er komt overspanning." „En ik heb juist gelezen, dat ze nog verdere rijzing ver. wachten." Van Ommeren haalde de schouders op. „Op die berichten kun je niet aan; die worden gemaakt, zooals de lui willen." Van Leeuwen staarde hem aan, wantrouwend plotseling, en in zijn toön gromde ongeduldige afwering van elke voor-den-gek-houderij. „Zeg eens, Johan, wat heb je met mij voor?" „Wat ik met je voor heb 1" Op van Ommerens gezicht vervaagde de glimlach, strak bleven zijne oogen op den ander. „Dat heb ik je toch gezegd, Gerard?" En moeielijk sprekend: „ik wou wat goed maken". . . . „Jawel, jawel, dat klinkt! En je'raad is uitstekend geweest. Maar nu doe je zoo vreemd. Ik ken je niet meer, nietwaar? je bent effectenman geworden, en een effectenman, 38 die zoo gereserveerd doet ... jij bent natuurlijk niet beter dan de rest." „Ik doe niet gereserveerd, tegenover jou niet I" viel van Ommeren in, zenuwachtig, met een beving in zijne stem, waar hij niet bovenuit kon. „Je hebt gelijk Gerard, ik ben niet beter dan de rest, natuurlijk niet, waarom zou ik? Ik kan niet helpen dat ik in zaken zoo moet zijn; ik kan niet altijd mijn cliënten op ieder gevaar wijzen, ik moet soms anderen raad geven, dan ik zou willen, en ik moet soms in den wind gaan met dingen, waar daling op te wachten is. Anders kon ik niet bestaan. Maar tegenover jou wil ik niets doen, wat gevaarlijk is; de risico voor jouw winst of verhes kan ik niet van me afschuiven; dat geloof je toch?" Hij wachtte even, begeerlg uitziende naar antwoord. Van Leeuwen knikte alleen. „Ik zou je nu willen aanraden uit te scheiden," vervolgde van Ommeren, ietwat onzeker omdat hij voelde, dat de ander weigeren zou, maar toen hij die weigering las op van Leeuwens gezicht, sprak hij gejaagd door, met klem en aandrang nu. „Er komt nooit meer zoo'n tijd als van den zomer; dat is onmogelijk, 't Is nu geen tijd om weer te koopen met die hooge markt... als je nu winst nam op die paar Unions, die je nog hebt, en dan wat soliede papieren kocht voor je kapitaal, bijvoorbeeld wat obligaties eerste " „Dank je," viel van Leeuwen in, ruw afwerend. „Eerst moet ik nog 'n beetje duiten zien. Dus, wil jij voor me doorzetten? anders kan ik ergens anders terecht." Hij sprak koel, met de zekerheid van den zakenman, die weet wat hij wil. „O nee. nee. als je bepaald wilt," viel van Ommeren dadelijk bij, instinctmatig bang een cliënt te verliezen, en tegelijk met den angst, dat van Leeuwen dan door hém niet meer te helpen zou zijn. „Zoo, dat dacht ik ook. 't Is natuurlijk taktiek van je, af te raden, als je toch weet dat je raad niet wordt aangenomen; dan ben je vrij van risico. Ja kerel, ik heb er nu den smaak van beet," vroolijkte van Leeuwen, ,,'t gaat er mee als met rooken: eerst wordt je er misselijk van, en later kun je er niet meer buiten." Van Ommeren schrikte. „Heb ik je die smaak bijgebracht ?" „Natuurlijk! Zeg, is er niets in tabakken te doen?" „Dat raad ik je ten stelligste af." Van Ommeren sprak nu met zóó sterken nadruk, dat hij den ander er door im- 39 poneerde, „dat is alleen goed voor de lui, die er al in zitten." „Goed dan; zeg dan maar wat ik nemen moet." Én ernstig zakelijk spraken ze voort. Toen van Ommeren weer alleen was, peinsde hij na, voor 't eerst onzeker of hij niet een nieuwe misdaad aan van Leeuwen begaan had, door hem tot een speculant te maken. Er werd zachtjes geklopt aan de deur. Op van Ommerens „binnen 1" stak Jansen zijn hoofd in bet kantoor, wrong toen zijn lichaam door een kier van de deur, stond stijf rechtop als militair, mager in de ouderwetsche zwarte pandjas, een zwarte stropdas om zijn dunnen hals gewonden. „Mag ik u effe spreke meneer?" vroeg hij bescheiden, met zijn hand het militair saluut makend tegen zijn ongedekte hoofd. „Zeker," vriendelijkte van Ommeren, knikte naar een stoel, waarop Jansen stijf rechtop neerdaalde. „Meneer, ik wou nog graag 'n tweehonderd gulden wagen." „Zoo, Jansen?" Van Ommeren stak de hand uit naar de twee bankbiljetten, die Jansen hem toestak. „Asjeblieft meneer; meneer mot maar zien wat meneer nemen mot ... die Steels zeggen ze, dat zoo goed benne" . . . Van Ommeren knikte met zijn glimlachje. „Ja, ja, Steels, zeker," zei hij. „Op die Kimberley, je weet wel, heb je al verdiend vandaag." „Zoo meneer? nou geef u me maar in 't end van de week alles; dat is dan 'n verrassing voor m'n vrouw." De man lachte. „En meneer, zou 't u niet te veel moeite zijn om ook wat voor m'n neef, de kruijenier te doen?" Van Ommeren hield zijn lachje. „Natuurlijk niet Jansen, hoe meer zaken hoe liever; hoe heet je neef?" „Smit, meneer." „Laat meneer Smit dan maar eens op kantoor komen." „Nee meneer, ziet u, dat wil ie liever niet. Hij is zoo bang, dat z'n vrouw 't zal merken. Daarom hêt ie mijn zes honderd gulden gegeven voor u." Van Ommeren nam het geld aan, schreef een tweede briefje, altijd met 't aangewende glimlachje. Toen Jansen weg was, bleef van Ommeren nog even nazien, wat hij koopen zou voor den nieuwen cliënt; 't werd een précaire tijd om te koopen met die hooge markt, 40 hij wilde conciëntieus te werk gaan tegenover zichzelf en tegenover den cliënt. Eindelijk ging hij naar buiten. Weldadig omving hem de donkere rust; hij was moe en verlangde toch te loopen om alleen te zijn. Diep haalde hij adem, pogend aan niets te denken, maar de zaakgedachten drongen zich weer op. Hoe zou 't gaan met van Leeuwen? Hij moest voorzichtig zijn. Frans Drosman had vandaag 'n mooie winst gemaakt op tabakken . . . zeker van Ernst ook er bij. Ja, Willem zou Zijn bedje wel gespreid vinden als hij met Lize trouwde; hijzelf kon hem ook wat meegeven en de jongen zou wel nooit speculeerenv God, wat 'n rust moest dat zijn! En toch waren de menschen er dol op. Die Jansen ook met z'n kleine beetje en nou die neef weer ... o ja, zoo'n krom kereltje was dat . . . Als er eens 'n krach kwam op de beurs, uit Amerika kon je alles verwachten, niemand wist wat ze daar uitbroedden. Hij stond stil, schurkte rillerig zijn rug heen en weer, streek over zijn voorhoofd, dat zweetvochtig was. Wat was hij moe! toch maar de tram nemen. Stil stond hij op 't balkon, nu plotseling verlangend dat iemand tegen hem spreken zou over gewoon kleine dingetjes. Thuis bleef hij wat verwonderd staan op den drempel van de huiskamer, toen hij Gretha daar nog zag. Ze zat aan de tafel te lezen, heur rossig haar goud-glanzig in den lampschijn; over haar boek knikte ze hem toe; welkomde lief-blij: „dag vader 1 ik wou nog wat lezen. En op u wachten/' voegde ze er bij. Van Ommeren stond over haar aan de tafel, stak zijne hand uit, zakte op een stoel en sloeg het Handelsblad op, dat voor zijn plaats lag, „Wilt u 'n glas melk?" vroeg Gretha. „Ja, goed, kind. Ben je uit geweest?" vroeg hij afgetrokken. „O ja, naar 't concertgebouw. Was 't mooi?" „Nee vader, ik had vergadering." Hij zweeg, nam afgetrokken slokjes melk uit het glas, zijne oogen in de courant. Gretha keek hem aan, ernstig, met iets als ongerustheid in hare oogen. Langzaam liep ze naar hem toe, leunde tegen zijn stoel aan, als een kind aan vaders knie. „Vader," fluisterde ze vlei-zacht, „u bent erg moe, geloof ik." Van Ommeren lachte afgetrokken en zijne oogen, die haar aankeken, schenen naar iets anders, vers-afs te staren. 41 „Ja, ik ben moe, erg moe," zei hij gelaten. Ze nam zijn hand tusschen hare tengere meisjeshanden, wreef er over met teeder gebaren. „Kunt u niet wat rust nemen? Ben poosje uitgaan?" Maar hij trok zijne hand terug, weerde korzelig af: „Ik kan niet uit de zaak gaan, ik kan niet. En ik ben toch ook uit geweest van den zomer met Moeder; dat weet je immers; meer kan ik niet. Heusch niet kindje." „Ja, die paar dagen naar Ostende, maar daar is 't veel te druk voor u. U moest ergens rustig buiten zijn." Hij zuchtte, schoof onrustig heen en weer op zijn stoel.' Gretha vleide haar hoofd tegen het zijne. „Ik ben zoo bang, dat u ziek wordt," angstig fluisterde ze. Maar terwijl ze 't zei, voelde ze in eens als een wensch, dat hij ziek zou worden, dat ze hem zou kunnen oppassen en hem heelemaal voor haar hebben. Ze durfde dat niet zeggen, maar wel sprak ze door: „u bent tegenwoordig nooit meer eens heelemaal van mij. van ons hier thuis, bedoel ik. Zit u dan altijd in de zaken?" „Altijd in de zaken," herhaalde hij met een poging tot grappen, maar zijne stem klonk moe, en zijn oogen hielden hun ver-affen staarblik. Gretha zweeg, streelde zacht zijn hoofd. Ze zou nog zoo graag meer hebben gezegd, maar ze wist niet, hoe de woorden te vinden. In haar donsde innige liefde voor haar vader, maar 't scheen haar altijd, dat de vader, dien zij zoo liefhad, een ander was, vol belangstelling voor haar, en vol gevoel voor alles wat mooi was. Dien vader herinnerde ze zich van vroeger, als hij met haar speelde, of van enkele zomeravonden uit later tijd, als ze met hem wandelde buiten de stad, schaarsche woorden maar sprekend, in het rustige weten dat hunne gedachten elkaar vonden. De laatste jaren was dat niet meer gebeurd, er was geen vertrouwelijkheid tusschen hen geweest, en toch smachtte zij er naar, hem haar eigen onbevredigdheid uit te zeggen, haar zoeken naar een levensdoel, dat ze niet vond in 't brokkelig liefdadigheidswerk, 't kleintjes liefheden bewijzen aan de menschen, onmiddellijk om haar heen, die er dikwijls niet eens van gediend waren. Ze was dezen avond op haar vader blijven wachten, in de vage hoop, vertrouwelijk met hem te kunnen praten, maar nu ze hem zoo moe zag, scheen 't haar zelfzuchtig. Of zou hij 't misschien ook prettig vinden? weifelde ze. „Kom kind, ga naar bed; 't is al laat." 42 Van Ommeren kuste haar, duwde haar zachtjes weg. 't Week-lieve van haar doen deed hem goed en hinderde hem tegelijk, omdat hij niet toe wou geven aan zijn verlangen, mee te gaan op die zacht-gevoelige stemming. „Ja vader." Ze aarzelde. „Ik had u nog eigens over willen spreken"... „Zoo?" Hij leunde achterover in zijn stoel, de oogen halfgesloten, een oude man zoo. „Och nee," zei Gretha haastig, „ik zal 't maar een anderen keer doen; 't is niets bijzonders. Nacht vader." Ze sloeg hare armen om zijn hals, kuste hem innig, liep toen haastig de kamei uit. „Wim is nog niet thuis!" riep ze uit de gang. „Hij is Lize naar den trein gaan brengen." Van Ommeren stond op om ook naar bed te gaan. Hij voelde zich te moe, om nog met Willem te praten. HOOFDSTUK IV IN NOVEMBER GINGEN ERNST DROSMAN EN zijne vrouw Marie hun zilveren bruiloft schitterend vieren; hij vooral had er behoefte aan, zijne geheime vreugde over gelukkige speculatie naar buiten te doen komen in luxueus vertoon. Tegenover anderen sprak hij als toevallig over de enorme winsten, door de fabriek gemaakt de laatste jaren, en quasi vertrouwelijk wist hij te doen blijken, dat hijzelf bijna de eenige aandeelhouder was. Over zijne beursspeculaties sprak hij alleen met enkele intiemen, maar toch werden ze ver^ moed in zijn kennissenkring, waarvan velen ook heimelijk of in 't openbaar gokten. Hij had nu bijna het gewenschte kapitaal veroverd, maar nog kon hij niet besluiten zich terug te trekken uit het beursspel, waarvan het bewegelijke, spannende en gewaagde hem aantrok en boeide; ook, nu 'ter toe zou kunnen komen, gaf hij zijn directeursschap van de fabriek nog niet op; in oogenblikken van weerzin besloot hij er toe. maar tegelijk kwam dan al twijfel in hem op, of een ander wel zoo ijverig, zoo ad rem zou zijn, en als streelend bewustzijn voelde hij eigen onmisbaarheid. Marie, volkomen tevreden in haar leven van rijke vrouw, vroeg niet, hoe haar man 't geld verdiende, zonder beden- 43 kingen nam ze aan, dat de zaken buitengewoon goed gingen. In hare jeugd had ze als Haagsche ambtenaarsdochter het tobberige bestaan meegeleefd van armoede, die wegkruipt achter vertoon van welgesteldheid, leven van benauwend uitzuinigen in huis om op straat goed voor den dag te komen. Dat trieste bestaan had verzet in haar opgeroepen, en tegelijk het besluit, zich er boven uit te werken, er voor haar verder leven in elk geval aan te ontkomen. Zooals zij voor de buitenwereld zich kleedde in chique toiletten, tot in bijzonderheden verzorgd, tooide ze zich daar ook met uiterlijke vroolijkheid, die haar naar voren bracht, meer dan 't vulgaire mooi van haar uiterlijk zou gedaan hebben. Ze flirtte met de mannen, die ze ontmoette, jonge en oude, werd ten huwelijk gevraagd, maar wees allen af omdat geen van die mannen haar verlangen naar rijkdom kon bevredigen. Eindelijk, toen ze zevenentwintig jaar was geworden, innerlijk beu van haar schijn-vroolijke leven, en daardoor besloten, nu den eerste den beste man maar te nemen, was Drosman tot haar gekomen; ze had hem niet lief, maar zijn aanzoek gaf haar toch gelukkige voldaanheid, nu zij na 't lange wachten nog een man kreeg, rijk genoeg om haar onbezorgd te laten leven, en tegelijk goedhartig en prettig in den omgang. En toen ze eenmaal met hem getrouwd was, innig genietend de weelde van een onbezorgd leven, groeide kalme genegenheid in haar voor haar man, effen en vlak als de genegenheid van al-oudere menschen. Die rustige genegenheid had ook spoedig Drosmans jonge passie gedoofd, verslapt tot gewoontegenegenheid, die tevreden was als zijne vrouw het huis gezellig maakte en vroolijk; zijne passie vierde hij soms uit bij andere vrouwen, en Marie, die dit wist, het het kalm over zich heengaan, tevreden als er niet over gesproken werd, zij de geziene vrouw bleef. , , Met weerzin, als aan iets akeligs en onbehoorlijks, dacht ze soms terug aan hare jeugd, en nu de laatste - jaren haar leven weelderiger nog hadden gemaakt, voelde ze zich gelukkig en trotsch op haar man, die zoo voluit zijn plicht jegens haar vervulde. Vroolijk gaf ze zich over aan Drosmans feestplannen, waarvan weken te voren de drukte door het huis roesde. In Lize ook bruiste opgewonden feeststemming, die zich uiten wou in wilde vroolijkheid en in een drang, de feest- 44 weelde op te drijven, hoewel ze angstvallig vasthield aan haar verlangen naar uiterlijke verfijning. Met een paar Gooische schilders, die ze kende, zette ze tableaux in elkaar naar beroemde, oud-Hollandsche schilderijen, en altijd, hoewel haarzelve maar half bewust, lag haar oplettendheid op de loer om kunstenaarsoordeel en raad te hooren en die dan in eene andere nuance, als uit haarzelf komend, weer te geven. Als eene streeling voelde ze, hoe de jongelui, die meededen aan de tableaux, tegen haar opzagen om haar oordeel, waarmee de artisten het eens waren. Ook wist ze eene zangeres van naam en een paar acteurs en actrices te engageeren voor medewerking op den feestavond, en bestelde een klein goed orkestje voor de dansmuziek. Ze was de dagen tevoren kinderlijk opgewonden en dartel van plaaglust tegenover Willem; dit riep voor hem hunne kinderjaren terug, toen hij haar pas liefhad in jongensachtige schuchterheid, en verinnigde daardoor zijne liefde voor dè vrouw, deed hem vergeten, hoe zij in haar diepste wezen hem nog vreemd was. Hij zou de twee feestweken op villa Elize logeeren: dat had Lize zoo gewild. Het huis was overvol van logé's en nog waren eenigen ondergebracht in het hotel, maar ook dezen toefden overdag op villa Elize;. al die gasten gaven aan lederen maaltijd iets feestelijks, en de geur van dennegroen, tuberozen en orchideeën schiep atmosfeer van weelde; de gesprekken sprankelden in een uitwisseling van geestigheid, waartegen Drosmans, wat plompe vroolijkheid, het af moest leggen. De dagen en avonden waren vervuld van muziek, dansen en flirten, repetities, beraadslagingen over toilet en tochten naar Amsterdam voor inkoopen. Een der eerste avonden bracht een instuif, die meteen als receptie gold, waar al de Bussumsche kennissen kwamen gelukwenschen. De ontvangst was eenvoudig gehouden met een air van geïmproviseerdheid; er werd wat muziek gemaakt en gedanst, ieder kon zich bedienen aan het buffet in de eetkamer, dan zich terugtrekken in de twee groote kamers en suite, die door overvloed van palmen het aanzien van eene serre hadden, met verrassend rustige hoekjes tusschen geurende bloemen: exotische orchideeën of blijkleurige rozen, chrysanthemums in schitterende kleurweelde. 't Was niet later dan één uur, toen de gasten weggingen; Lize had 't daarop aangelegd om niet dadelijk te overdadig 45 te zijn. Ze was den heelen avond in stemming van lichte vroolijkheid gebleven, licht coquetteerend met de mannen, wier bewondering ze voelde, en heel warm vriendelijk voor Willem, in een soort plagerige triomf tegenover die anderen. Den nacht daarop had ze onvast geslapen: dadelijk, bij 't even oogluiken, suizelden lichte droomen aan, vervuld van muziek, droomen, die bij 't wakker worden vervaagden, maar in haar hoofd iets zwevends nalieten als een lichte roes. 's Morgens was ze weer bijtijds beneden, frisch alsof ze den heelen nacht geslapen had, maar met iets als overspanning in de schittering van hare oogen, 't wat verhoogde van hare kleur. Ze liet het ontbijt klaar zetten in de huiskamer, die 't minst overhoop was; 't helle ochtendlicht vaalde over de wit gedekte tafel, maar Lize bracht wat kleurige rozen, een takje fijn groen hier en daar tusschen de borden en schaaltjes. Ze genoot van haar huisvrouw-zijn, nu hare moeder, als bruid, niets mocht doen; als ze baasde over het personeel, was 't haar of ze gegroeid was en toch speelde. Willem kwam ook al gauw binnen, blij toen hij haar alleen vond. Maar ze kuste hem vluchtig, tripte haastig heen en weer tusschen de groote tafel en de kleinere, die als buffet dienst deed. „Wil je vast ontbijten, vent? je ziet, alles staat klaar. Wacht, ik zal je thee geven." In hare stem vroolijkte een lach, die het vluchtige van haar doen tot opzettelijke plagerij maakte. Willem kwam naar haar toe. „Nee, ga asjeblieft zitten," wees ze quasi ernstig, „ik zal je thee brengen." Gehoorzaam ging hij naar een stoel, zat daar stil, zijn oogenkijk hare bewegingen volgend in de soepele witte peignoir waarvan de blauw omrande sleep haar nahuppelde. „Thee, graag," vroolijkte hij, „maar met ontbijten wacht ik op jou." „Dan moet je zoo lang wachten, t Zal over t geheel een ongeregeld ontbijt zijn; de één slaapt zoo lang en de ander zóó lang." Ze stond nu naast hem "met 't kopje thee, hare lachende oogen iets afgewend. „Zoo, lieverd?" Zijne begeerige Hefdeoogen zagen naar haar op, hij greep hare hand, die 't kopje had neergezet. Maar ze trok zich los, glipte weg, pinkte lachend naar hem om. 46 Hij stond op om haar na te loopen, doch ze drukte op de elektrische schel. „Stouterd I" knorde hij; en even bleef hij ernstig voor zich kijken, omdat hij het opzettelijke van haar doen voelde, het altijd ontwijken van zijne liefkoozingen. Kees, de oude huisknecht, kwam binnen, vriendelijke breede lach op zijn goedig gezicht van onderdanigen bediende, die meegaat in het spel. Lize reikte hem de theeketel om te vullen. Willem had de courant opgenomen, maar zijn verlangende oogen staarden erover heen, bleven Lize volgen. Toen Kees het water gebracht en weer de kamer uit was, stond Willem op, kwam achter Lize staan, sloeg de armen om haar hals. Ze liet hem begaan, maar nu zwaaide de deur ver open en Frans Drosman stapte binnen, gewichtig correct. Willem gaf een vluchtige kus op Lizes haar, trok zijne armen terug. „Morgen jongelui, stoor ik?" vroeg Frans quasi ernstig. Lize keerde zich om, en effen: „volstrekt niet oom;integendeel zelfs, u komt juist van pas." „Dat geloof ik ook." Hij nam Lizes hand, kuste hare wangen, met een schuinschen blik naar Willem. Lize kleurde licht, en ergerde zich toen ze 't voelde. „Wat bent u vroeg, oom," wonderde ze. „Vroeg? Een zakenman kan nooit te vroeg zijn. Mag ik 't ochtendblad even?" Hij zakte" langzaam in een stoel, legde de courant, zorgvuldig glad gestreken, naast zijn bord. Terwijl hij zijn broodje smeerde, er hapjes van in zijn mond stak, bleven zijne oogen in de courant, heel zijn gezicht in strakke aandacht voor wat hij las. Lize was over hem gaan zitten, smeerde een broodje voor Willem, altijd plagend zijne vingers ontwijkend, die hare handen streelen wilden. „Oom," viel ze plotseling uit, hare stem iets opgaande in ergernis, „ik kan wel zien, dat u niet getrouwd bent." „Waarom?" vroeg Frans afgetrokken. „Omdat u zoo ingespannen de courant leest aan 't ontbijt. Als u een vrouw had..." Frans liet de courant zakken, keek haar een oogenblik aan, en in dat ééne moment voelde ze, dat hij voor 't eerst de vrouw in haar zag; niet meer alleen het kind van zijn broer, 47 waarmee hij gestoeid had zoo lang ze zich herinnerde. Maar dadelijk kwam een ietwat spottende uitdrukking in zfjne oogen, en langzaam weerde hij af: „ik dacht werkelijk niet, dat jij behoefte had aan mijn gezelschap, 't Vleit me natuurlijk ten zeerste." „O nee, dat hoeft niet; ik vind 't alleen, nu ja... onhebbelijk," viel Lize geprikkeld uit. „Wat is onhebbelijk?" Ernst Drosman kwam binnen met lawaaiig deuropengooien ; hij reikte handen, zoende Lize, vroeg met zijn drukke lachstem: „nu Lies, wat is onhebbelijk?" „De courant lezen in gezelschap, zooals oom doet." Ernst schaterde. „Wat 'n brutaaltje ben jij toch I" Frans leunde iets achterover in zijn stoel, drukte de vingertoppen van beide handen tegen elkaar. „Als je mijn dochter was," kalmde hij hoog-iustig, „legde ik je zonder pardon over de knie." Lize zweeg even, hare lippen bebijtend. Toen, scherp, viel ze uit: „dat wou u wel. Oom 1" Schaterend liep ze naar de theetafel, voelend dat zij de meerdere was gebleven; maar dadelijk trok baar mond samen in ergernis, omdat ze zoo grof uitgevallen was. „Hoe heeft de bruigom geslapen?" vroeg ze toen heel kalm. „Patent!" „En de bruid?" „Als 'n os; als 'n koe meen ik." Lize trok even haar lip op om 't ruwe in haar vaders zeggen, maar moest tegelijk lachen, omdat 't woord paste voor haar moeder. „Wacht je op me?" vroeg Ernst aan zijn broer; „dan gaan we samen met de trein van half tien." „Daar kom je niet meer klaar voor." „Met gemak; we gaan met de auto. O ... Mary; al op ?" Hij stond op om Mary Esserman te begroeten, wat oudachtig meisje, vroeg verwelkt in 't onbevredigde verlangen naar een huwelijk. Een meisje met regelmatige maar onbewogen trekken, dat iedere man onverschillig voorbijgaat, en iedere vrouw mooi vindt, omdat ze er geen mededingster inziet. Weinig gewend uit te gaan, altijd thuis bij afgeleefde ouders, die zij verzorgen moest, die vergaten wat een jongere noodig had, had ze in haar doen zekere meisjesachtige preutschheid gehouden, nu caricatuurachtig geworden bij haar verouderend uiterlijk. 48 Lize had Mary al jaren gekend, en op haar neergezien om 't armelijke van dat benepen meisjesleven, dat zichzelf verteerde in onbevredigde verlangens en ongewaardeerde offers; vroeger was dat neerzien onbewust bijna, uitte 't zich in onverschilligheid, later werd 't meer bewust, en bespotte ze Mary vaak grof en ongegeneerd. Nu, in haar afkeer voor alles, wat grof kon schijnen, spitste haar spot zich fijner, werd daardoor minder direkt gevoeld, doch waar ze gevoeld werd, scherper wondend. Dadelijk, <. toen Mary binnen kwam, haar lange lichaam verlegen draaiend in de slecht zittende rose matinee, hare oogen aarzelend rondkijkend, als wist ze niet wie 't eerst te begroeten, had Lize een lachje; strak volgden hare oogen iedere beweging van Mary: de linksche buiging voor Frans, en Mary, die dien spiedenden blik voelde, kleurde, liep haastig op Lize toe, in 't idee, dat Lize verwachtte het eerst begroet te worden. Maar Lize vroolijkte: „nee, nee, oom smacht naar een hand van je," en Mary in 't vaag-benauwend bewustzijn dat Lizes woorden een verborgen bedoeling inhielden, keerde zich weer tor Frans, en voelde zich wat verrustigd door zijn onberispelijke begroeting. Lize, die wist hoe Mary aan haar lot was overgelaten geweest den vorigen avond, vroeg: „ben je uitgerust van de drukte of kan je er nog tegen?" met een knipoogje naar Willem, die, verlegen bijna, niets terugdeed. Doch Lizes vader lachte, haalde grappen op van den vorigen avond, tot Kees kwam zeggen dat de auto vóór stond. Frans rees langzaam uit zijn stoel, nam correct afscheid met een te diepe buiging voor Mary; Ernst dronk staande zijn thee uit, groette met vroolijk handgewuif. Willem, in een soort plichtmatig medelijden, praatte voort met Mary; maar tegelijk vroolijkte in hem een lach om Lizes overmoedig doen, en zijn oogen hingen in bewondering aan haar vlug-coguette bewegen. Langzamerhand daagden de andere logés op: de oude oom en tante van Espen; een ongetrouwde zuster van Marie Drosman, nog gouvernante, gelukkig, hier de gelijke te zijn van de gastvrouw; een paar jonge studenten, vrienden van Willem. Eindelijk kwam Marie Drosman, breed in de matinée van brocaatstof, matblauw op goudkleurig fond. Lize bediende allen; soms even, in een flits, keek ze "Willem aan met een lachje van verstandhouding om zijn stil-zijn. Eindelijk, toen het ontbijt was afgeloopen, ging ze de kamer uit; bij volgde haar. Getijden 49 „Moeten we nog repeteeren?" vtoeg hi) in de hall. Ze hield haar hoofd wat gebogen, keek zoo naar hem op, en in hare donkere oogen schiep het licht warm-violetten weerschijn. „Ik zal je de costuums laten zien voor de tableaux," zei ze, en in haar stem blijdde een belofte en een verlangen, „ze zijn gisteravond gekomen, 'n Pracht van kleuren! Ga mee." Ze stak hare hand door zijn arm, liep zóó met hem de trap op, haar lichaam deinend op 't wat zweefachtige van hare stappen. Boven trok ze hem haar boudoirtje binnen, licht-warm nestje met wit gelakte Engelsche meubeltjes, topaasblauw vloerkleed, een smallen divan met teer-kleurige kussens. Overal: op de tafeltjes, op den schoorsteen, op het boekenkastje, kleurden bloemen, en zwaar gloeide goudglanzend kleed tegen den wand achter den divan, 't Vulhaardje straalde gouden schijn uit, die fluweeligdonkere schaduwhoekjes schiep tusschen de meubels en in den molligen plooival der blauwe overgordijnen. „Vroolijk is 't hier, niet?" blijdde Lize. „Wacht, ik zal de costuums halen, of eigenlijk de lappen voor de costuums; ze moeten nog in elkaar geflanst worden." Bij de deur keek ze even om met lokkende oogen. Toen ze terugkwam, na een oogenblik, stond haar hoofd boven een bed van weelde: kleuren tinteling van goudbruin en groen, diep blauw en gloeiend amber, waarmee ze hare armen beladen had; over hare schouders plooide een purperen lap fluweel als majesteitelijke mantel, Heel het vertrekje was in eens volgevloeid door die kleurlaaiing, waaronder het teere blauw en wit van de meubileering uitdoofde; alleen het goudglanzende kleed tegen den wand vonkte nog zijn schittering uit. Willems verwonderde oogen staarden een oogenblik naar Lize, toen, met zenuwachtigen lach, liep hij op haar toe; maar in wilden overmoed duwde ze de kleurige lappen in zijn armen, bekleedde er zijn hoofd en schouders mee. Ongeduldig gooide hij ze van zich af, zoodat ze door de kamer gestrooid lagen als gloeiende wonderbloemen; toen trok hij Lize ih zijne armen. Ze gaf geen weerstand, gleed tegen zijn borst aan, waar haar hoofd iets achterover bleef rusten, hare vochtige lippen open voor zijn kus. Wat ingehouden, bang voor hare schuwheid, zoende hij haar, maar ze klemde hare armen om zijn hals, drukte hare 50 lippen op de zijne, gretig, in volle overgave, zooals ze nooit nog gedaan had. Toen droeg hij haar naar den divan, trok haar neer op Zijn schoot. En stil hield hij haar tegen zijn borst, zijne vragende oogen vlak in de hare, die gloeiden van donkere passie. Haar lichaam trilde in zijne armen en rillingen van genot kropen op tot onder heur haren; voor 't eerst voelde ze haar vrouw ver langen bevredigd, en ze onderging die bevrediging, zonder te definiëeren dat het Willem was, die ze haar schonk; Toen hij, bang voor het al te begeerige van eigen hartstocht, naast den divan op de knieën gleed, zijne armen om haar heen, en zijn gelukkig gezicht geheven naar het hare, streelde ze zijn hoofd. En in het geluk van haar bevredigdzijn, meende ze zich bewust te worden van eene wijde liefde voor hem; van een mooi geluk, dat ze vast moest houden; voor 't eerst in hunne verloving, vond ze ongewild, warme liefdewoordjes, innige klanken van hooge verliefdheid. Na een pooze vroeg ze fluisterend: „willen we wat gaan wandelen, stil, zonder dat iemand het merkt?" Hij rees op en stemde blij toe. Lize ging naar hare slaapkamer, mantel en hoed halen; hij wachtte, overduizeld van geluk. Omzichtig, als een paar ondeugende kinderen, slopen ze hand aan hand de trap af, glurend of ze niemand zagen in de hall. Door de achterdeur kwamen ze in den tuin en vlug repten hunne voeten achter de boschjes, naar het eikenlaantje, dat den tuin begrensde. Daar, tusschen het bruin-dorre loof, hing vale herfstnevel, en de zoele lucht scheen wazige sluier, waarin ze liepen met hun warm liefdegeluk, dat maar kleine woordjes vond. Ze dwaalden voort door de laantjes en een eind over de hei, die droef-eenzaam wijdde in 't vale licht. Die eenzaamheid drong hen dichter naar elkaar toe, zij, de eenige kleine menschen in de oneindige wijdte. Toen ze een heuvel afdaalden, innigde Willem: „zóó, als vandaag is 't nog nooit tusschen ons geweest, Lizzy-mijn." En dit met woorden raken, aan wat tusschen hen was, sloeg plotseling Lizes stemming neer, riep in haar een weerstand op, voor 't eerst, in een flits, het klare bewustzijn, dat hare Hef de toch niet was, wat ze dacht. Maar nog wist ze dit bewustzijn te onderdrukken, zich het geluksgevoel te fantaseeren, waar het niet spontaan in haar opbloeide. 51 Ernst en Frans Drosman reden in de zacht suizende auto over den kledderigen grintweg naar het station. Ernst leunde breed achterover in de kussens, den wandelstok tusschen de knieën; Frans zat rechtop, 't hoofd iets gebogen in peinzing. „Als Unions lager dan 82 staan, koop dan nog voor tien mille voor me," zei Ernst. „Waarvan?" vroeg Frans droogjes. Ernst sloeg driftig de handen in elkaar. „Je hebt surplus genoeg aan mijn deposito's. Neem er die Wester-suikerraffi nader ij maar voor." „Die heb je pas gekocht." „Wat zou dat ? 't Is toch maar een vorm. Je legt ze in je prolongatiehokje. En als ik uitschei met speculeeren..." „Als..." Frans keek zijn broer strak aan, schouderschokte even. „Ik hoor 't je duidelijk zeggen." „En je zult 't me zien doen ook," ijverde Ernst, oogenblikkelijk besloten, nu de ander twijfelde aan dat besluit, „als ik bij mekaar heb wat ik me voorstel. Zeg, van Ommeren zei me gisteren, dat Medan tabak wel op 400 zal komen." „Dat wordt gezegd, ja. Ze staan nu 305." „Zou ik niet...?" Frans zweeg even, drukte zijn vingertoppen tegen elkaar. Toen, langzaam, als met tegenzin, waarschuwde hij: „die tabakken is gevaarlijk goed ais ze zoo zijn opgedreven." Weer zweeg hij, maar toen de ander hem vragend bleef aanzien, legde hij uit: ,,'t Omzetgebied is zoo klein; als er in Amerika wat gebeurt, en de lui, die hier vol zitten met Amerikanen, moeten zich redden, gooien ze de tabakken op de markt. Dan kelderen ze." Ernst knikte begrijpend. „Misschien heb je gelijk, 't Is anders een prachtige tijd tegenwoordig. „'t Mooiste is al geweest. En jij hebt er ruim van geprofiteerd," constateerde Frans droogjes. „Jij niet minder 1" viel Ernst druk in. „O, ik..." „Jij profiteert altijd, wil je zeggen!" Ernst schaterde, terwijl hij 't portier van de auto open duwde. De trein reed juist binnen. Ze zaten in den coupé met nog drie forensen: twee makelaars in effecten en van Dieren, de assuradeur. Kimmers, een van de makelaars, was een oud, verkromd 52 mannetje, met iets wolfachtigs in 't loeien van zijne groengrijze oogen. Vreemd bij dit uiterlijk, deed zijne zachte, volle, zangerige stem. „Drosman," begon hij, „heb je ook gehoord, dat Lensman zoo verdiend heeft op de Redjang Lebong? hij had die dingen indertijd op pari gekocht, en ze vastgehouden, vastgehouden tot eergisteren. Toen stonden ze 1200." „Ja," constateerde Frans kalm, «die Indische mijnmarkt is een wonder." „Toch broeit er wat," viel Helpman in, de andere makelaar, jonge blonde reus. Frans Drosman trok de wenkbrauwen op. „Zoo, broeien?" herhaalde hij langzaam. En onverschillig vragend: „Moet er een relletje gemaakt worden voor de baissiers?" „Geen kwestie van I Ik zeg alleen m'n eigen opinie." De anderen lachten, van Dieren hoog boven de anderen uit. „Jij, je eigen opinie zeggen!" spotte Kimmers, „dat zou wel 't achtste wereldwonder zijn!" Helpman kneep even zijn oogen dicht met een air van gevleidheid. „Wat denkt u van de tabakken, mijnheer Drosman?" vroeg van Dieren. Frans wachtte even, antwoordde toen gewichtig: „Iemand, die 't weten kan, zei me gisteren, dat hij tegen 't voorjaar een nieuwe hausse verwacht." Ernst keek zijn broer even aan, maar hield zijne verwondering weg, die hij terstond als naïef begreep. Wat kon die kerel staal liegen! och ja, ieder woord was overdacht natuurlijk: dat hoorde bij zijn vak. In zaken moest je eenmaal liegen; hij zelf ook, wat moest hij 't niet dikwijls goed praten als een order niet op tijd werd afgeleverd, allerlei verhalen opdisschen van papier, dat niet was aangekomen, al lag 't maanden lang in zijn magazijn, beloften geven, die hij vooruit wist, niet te kunnen houden, slecht werk verdedigen door dik en dun heen. Elke dag bracht leugens mee; hij was er aan gewoon, maar toch soms hinderden ze hem, en dan, in struisvogelachtig zich verstoppen, dacht hij 't eerlijker, alleen aandeelhouder te zijn, het dividend te ontvangen, zonder navorschen hoe 't verdiend was. Soezerig luisterde hij naar de anderen, gedrukt door navermoeidheid na het feesten van den vorigen avond met veel zwaren wijn. In Amsterdam nam hij dadelijk de tiam naai de fabriek. 53 Op 't kantooi draaide hij het elektrisch licht op, in verlangen naar wat warmte bij 't grauwe licht buiten. Joviaal begroette hij Olfers, den procuratiehouder, die het kantoor inkwam. Olfers was rijzig en blond, zijn figuur jong voor vijf en veertig jaar, 't gezicht levendig, met iets trouwhartigs in den vrijen opslag van de donkere oogen. 't Dikke, aschblonde haar, dat hoog opstond in een volle kuif, gaf hem iets jongensachtigs, en deed het voorhoofd hoogernog schijnen dan 't was. „Nog wat nieuw, mijnheer Olfers?" vroeg Drosman. „De order van Jansen is ingekomen; de chef telefoneerde: drie duizend biljetten volgens model." „Dus geen aanmerking over de kleur van de letters?" „Nee, mijnheer." „Zoo, zoo, dat 's 'n meevaller. Rooken ?" Drosman haalde zijn sigarenkoker uit, presenteerde. „Ben sigaartje zal mij ook opfrisschen." Met een lach rekte hij zich uit over de ronde leuning van zijn. stoel, ,,'k Ben nog een beetje katterig van gisteren, 't Was allemachtig gezellig, meest Bussumers. Jammer dat u niet kon." ,,'t Speet me ook verbazend, maar mijn vrouw en ik verheugen ons op de soiree de andere week." „Ja, ja, die wordt iets bijzonders. Mijn dochter is een en al actie ervoor, 't Is wel aan haar gedemandeerd. Bevestigt u de order even? Hier zijn de gegevens." Terwijl Olfers naar zijn lessenaar ging, riep Drosman weer zijne aandacht. „Mijnheer Olfers, 't hindert me toch, dat die fuif voor de arbeiders geschrapt is. Er zijn er toch onder, die zoo iets op prijs stellen." Olfers haalde even de schouders op. „Zeker mijnheer, maar 't meerendeel niet. Bakker zei 't me gisteren nog: er is te groote afstand tusschen... ja, tusschen kapitaal en arbeid, zooals hij 't noemt." „Nonsens!" barstte Drosman uit. „Of, nonsens niet,maar wie zijn schuld is dat? Ik zou wel graag vriendelijk met de lui om willen gaan." „Dat doet u immers ook." „Juist, dat doe ik ook. Ik voel een band, maar de werklui tegenwoordig weten daar niet van." ,,'t Is ook' wel moeielijk in een groot bedrijf." „Dat is 't; 't groeit je over den kop, je kent de menschen niet meer, je weet niet, wat ze denken en willen. Maar toch heb ik altijd 't gevoel, dat ik voor ze zorg. Daarom zou ik 54 ze zoo graag een feestje geven... maar als ze niet willen, verdomd, dan maar niet!" Hi) laehte wat gedwongen, riep binnen! toen een van de lithografen klopte, inlichtingen kwam vragen. Dien middag ging hi) vroeg naar Bussum terug, verlangend, weer in de vroolijkheid van zijn feestend huis te zijn. HOOFDSTUK V IN HET MIDDEN VAN DE FEESTWEKEN ZOU de groote soiree zijn: bal met souper, waar het voornaamste hotel van Bussum voor was afgehuurd. Den dag te voren ging Lize per auto boodschappen doen in Amsterdam; Willem was meegereden, maar ze deed alléén hare boodschappen, haalde hem toen weer af op den Koninginneweg, om mee terug te gaan. Ze vond hem in zijn eigen kamer met Gretha, die voor 'traam zat te lezen. Dit was Gretha's lievelingshoekje, ook als Willem niet thuis was; zijn kamer was haar liever dan haar eigene, omdat ze hier iets vond van den broer, dien ze bewonderde; en omdat in deze kamer herinneringen hingen aan vertrouwelijke gesprekken met hem. 't Liefst dacht zij terug aan den tijd, toen Willem, nog twijfelend aan Lizes liefde voor hem, aarzelde haar de zijne uit te zeggen, om niet alles tusschen hen te breken. Toen, hulpeloos in 't gevoel van onzekerheid, dat hem door 't ongewone bijna beangstigde, had hij alles uitgezegd aan Gretha en zij had hem getroost en bemoedigd met lieve woordjes. Dit was de eenige maal geweest, dat hij bij haar steun had gezocht, en de herinnering er aan was haar lief en kostbaar gebleven als aan geluksdagen, 't Scheen haar toe, dat in deze kamer altijd iets moois tusschen hen innigde, eene uitwisseling van dat diepere zieleleven, dat anders elkaar niet vond, „Gré, mag ik je japon zien voor morgen?" vroeg Lize. Gretha weerde af, verlegen: „nee, och nee!" Lize lachte. Dat was weer zoo'n malligheid van Gretha en scherp spottend vroeg ze: „ben je bang, dat ik er 't moois zal afkijken?" „Gretha heeft me net gezegd, dat ze morgen liever niet gaat," vertelde Willem. „Waarom niet?" wonderde Lize, in zichzelf nieuwsgierig, wat er voor onzin komen zou. 55 „Ja, och..." weifelde Gietha, en zenuwachtig wreven hare handen over elkaar in haar schoot, „er staat me iets tegen in dat feestvieren en al die luxe... nee, niet juist in dat van jou en je vader en moeder, dat bedoel ik werkelijk niet," ijverde ze om Lizes opgetrokken wenkbrauwen. „Maar er is zooveel armoe ..." „En wou jij daar iets aan doen, door niet naar onze soiree te gaan?" Lize stootte haar keellachje uit, kort en scherp. Gretha kleurde; ze zat met gebogen hoofd, als een bleu kind. „Nee nee, dat kan niet, dat weet ik wel," bekende ze kleintjes. „Maar 't is zoo'n verschil, ik heb vandaag zoo iets vreeselijks gezien, zoo'n ellende..." „Waarom zoek je die dan op?" vroeg Lize nuchter, „ten minste als je er toch niets aan doen kunt. Dat is jezelf verdriet doen voor niets." En snel, bang dat Gretha 't ellendeverhaal op zou disschen, sprak ze door: „Wat voor goeds denk je te doen, door niet op onze soiree te komen? Daar gaat 't toch eigenlijk om." „Goeds?"... hervroeg Gretha in verzet, ,,'t Is voor mezelf." „Dat is wat anders. Als je geen lust hebt, blijf je natuurlijk thuis." „Nee, nee, dat is 't niet," viel Gretha haastig in, bang Lize te kwetsen. En Willem, verlangend Lize tevreden te stellen, raadde aan: „Ik zou maar gaan. Zus. Lize heeft eigenüjk gelijk, je doet er niemand mee te kort." Toen knikte Gretha, gaf zich gewonnen, omdat ze zich te zwak voelde in afdoende argumenten. „Neem 't .toch niet zoo zwaar op," vroolijkte Lize met dartelen plaaglust. „Zoo'n wereldschokkende gebeurtenis is 't heusch niet, of jij naar een bal gaat of niet. En laat me nu je japon zien. Is ie boven?" Met hartelijk gebaar nam ze Gretha's arm, trok haar mee de kamer uit. Gretha ging, gewillig en stil. Lizes laatste plagerij had haar pijn gedaan. Was 't werkelijk zelfoverschatting, dat ze niet gaan wou? Maar voor je overtuiging moest je toch iets kunnen doen of iets kunnen nalaten. Waarom weifelde ze dan telkens? Ze was nog zoo weinig levenswijs, werd zoo geslingerd door nog half kinderlijke gevoeligheden en impulsies, dat geen overtuiging van anderen haar houvast kon geven; ze stak er wel de handen naar uit, maar bij 't aangrijpen weifelde ze al, of ze niet iets anders verzuimde. 56 Boven, op haai smalle, witte meisjesbed, lag de japon, eene spreiding van mat blauw voile en ragfijne witte kant. ,,'n Schattige japon," roemde Lize, en haie kritische oogenkijk nam Gretha op, als trok ze haar de japon aan. „Je zult er 'n echte Gretchen in zijn. Misschien ontmoet je je Faust wel morgen." Toen ze Gretha zag kleuren in meisjesschaamte: „ik bedoel 't niet letterlijk, hoor kind I trouwens, zóó loopen wij er niet meer in I" Ze draalde om op hare hielen, met een overmoedigen plaaglach, die Gretha pijn deed, haar 't verlangen gaf, Lize uit hare kamer te jagen. Maar ze zweeg, stil geleund tegen het bed, terwijl Lize rondkeek in de kamer, sober gemeubeld zonder eenig weeldevertoon; plotseling opschrikkend, hoorde ze Lizes verwonderde vraag: „waar heb je dat mooie basreliëf je gelaten?" Gretha kleurde. „Verkocht," bekende ze kleintjes. „Verkocht? 't Eenige mooie wat je in je kamer had! Ik dacht, dat jij 't ook zoo mooi vond." „Dat vond ik ook. En juist daarom..." Ze zweeg, klemde hare handen in elkaar. „Daarom?" wonderde Lize. Toen, plotseling begrijpend, stootte ze haar keellachje uit. „Opofferingszin/' spotte ze. „En wat heb je met 't geld gedaan?" „Aan Liefdadigheid naar Vermogen gegeven." Lize haalde de schouders op. „Dat gaat mij te hoog. Was dat nu 't eenige geld, dat je krijgen kon? Waarom verkoop je je kleeren dan ook niet, en kruipt in 'n ton? Dan ben je tenminste klassiek I Nee, als je dat ding nog gegeven had aan iemand, die 't ook mooi vond, 'n zieke of 'n arme, dat kon ik me begrijpen. Maar 't aan de eerste de beste te verkoopen..." „Och, zeg niets meer, toe," smeekte Gretha, harekinderoogen vol tranen. En Lize, in eens verzacht, sloeg den arm om haar heen. „Trek 't je maar niet zoo aan," vergoelijkte ze, „je kunt 't ook niet helpen, dat je altijd offers brengt, die geen offers zijn, of niet gebracht moesten worden; kom, ga mee naar beneden." Gretha, zwijgend, liet zich meevoeren, inwendig vechtend tegen het antipatie-gevoel voor Lize, dat als vanouds in haar opkwam. 't Was haar eene verruiming, toen Lize en Willem weggetufd waren. En toen, in hare zelf-ontevredenheid, zocht 57 ze weet naat troost. Op de partij zou ze misschien wel iemand kunnen helpen in kleinigheden; overal kon je immers iets zijn voor anderen, als je de gelegenheid maar opzocht. Maar onder den troost proefde ze het bittere, dat de groote, vaste levenslijn, waar ze naar zocht, verloren ging in klein getob. In de auto zaten Lize en Willem dicht naast elkaar, de lichte, warme vossenhuid over hunne knieën. Op het voorbankje stapelden hoog de pakjes van Lize's inkoopen. In Lize prikkelde lichte kregeligheid om Gretha. „Is dat nu geen farezeïsme van Gré?" opperde ze. Maar Willem weerde af, ijverig: „nee, nee, zoo moet je 't niet opnemen, heveling. Gré voelt juist, dat ze te kort komt, ze zou zoo graag een ander leven hebben, ze is er eigenlijk op aangelegd, zich voor anderen op te offeren. Ze heeft iets van vaders aard; denk je niet, dat vader zich dikwijls ongelukkig voelt?" Lize haalde licht de schouders op. „Waarom eigenlijk?" „Altijd dat gewroet in geld; ik begrijp 't best. Hij kan den god in zich nooit aan 't woord laten komen. Met dien god in ons, bedoel ik ons hooger geestelijk leven; alleen, als we vrij zijn, te leven zooals die god 't wil, zijn we gelukkig. Niet, dat die god altijd spreekt, maar we moeten in staat zijn, naar hem te luisteren, als hij spreekt. En die vrijheid ontbreekt zooveel menschen, omdat ze werk doen, dat tegen hun natuur, dus tegen dien god ingaat. Ik ben zoo blij, schatje, dat ik 'n ambt gekozen heb, waarin ik naar den god in me kan luisteren; kan leven, zooals mijn natuur mij ingeeft." „Nu ja, de natuur; die is soms een duivel ook." „Zeker; maar ieder heeft toch ook iets goddelijks in zich, iedereen, lieveling. En naar dat goddelijke moeten we leven." Ze keek naar hem op, in hare oogen een lach. Even aarzelde ze; toen, langzaam, sprak ze hare gedachte uit: „Zeg vent, 't is voor ons toch maar gelukkig, dat jouw vader en Papa niet te veel naar dien god in zich geluisterd hebben." „Wat bedoel je?" „Anders had jij nu geen tijd om naar hem te luisteren. Of zou jij zin hebben, als een asceet te leven, alleen, met amper genoeg te eten? Dat is toch ook niet volgens de menschelijke natuur, en volgens de jouwe zeker niet." „Ik zou 't misschien wel kunnen," peinsde Willem. 58 Maar Lize schokte hare schouders. „Dat zou alleen bewijzen, dat je geen mensch, of ten minste geen volledig mensch was. En gelukkig ben je dat wel. Toe lieverd, ken jezelf toch een beetje. Jij wilt juist van alles dubbel hebben: 't materieele èn 't geestelijke. En dat kan gelukkig in onze omstandigheden." Willem lachte even om hare logica. „Er zijn toch menschen, die aan 't geestelijke genoeg hebben," hield hij vol. „Enkelen, dat is mogelijk. Maar meestal komt er zonder het materieele niet veel terecht van het geestelijke. En dat is gelukkig. Anders werd alles gemeen goed." Hij zweeg, streelde zacht hare hand, als in gedachten. Maar zij, dadelijk weg uit den ernst, sprak weer over de tableaux, het hem hare inkoopen zien. Toen ze vóór villa Elize uit de auto stapten, kwam iemand op hen af, lange schrale mansfiguur, zwart in den lichtschijn van de autolantaarns. Lize kneep Willem in den arm, maar toen de vreemde met kraakstem haar begroette, deed ze verwonderd. „Hé, mijnheer Meijerling, hoe maakt u 't?" „Dank je." Meijerling wreef zijne handen in elkaar, reikte toen de ééne aan Willem met een gemompelden groet. „Gaat u mee naar binnen?" vroeg Lize. „Ja... even ... ik had vroeger willen komen. Hm —" „'t Is druk bij ons, we hebben veel gasten," zei Lize, wat kortaf-ongegeneerd. „Zoo? dat dacht ik." Achter Lize liep hij naar de voordeur, door Kees opengedaan. In de hal trok hij zijn jas wat recht, streek de magere vingers door het dunne, grijze haar, dat rul en droog om 't kleine hoofd piekte, 't Vaal-zwarte pak slobberde om de hoekige schouders, waarboven lang de hals rekte, als deed het hoofd altijd zijn best, boven de omgeving uit te steken. In het geelbleeke, beenige gezicht speurden kleine, onrustige, donkere oogen, dicht bij elkaar, alsof ze allebei den scherpen neus in 't oog moesten houden. Dunne lippen kropen weg onder een borsteligen langen knevel en de kin verlengde zich in een slordig geknipt puntbaardje. Hij was celibatair, woonde in Bussum, en leefde van de opbrengst van huizen in Amsterdam; iedereen wist hem rijk, maar hij leefde in schraperige zuinigheid, kookte zelf zijn potje op zijne huurkamers, en klaagde altijd over armoe. 59 Op de sociëteit in Bussum stond hij bekend als de fijnste whistspeler, die van het slechtste spel nog wel iets wist te 1 maken en zijn partner als 't ware de trekken suggereerde. 1 Verliezen deed hij zelden, maar 't kleinste verlies maakte j hem dagen lang narrig en ongenaakbaar. Drosman, zelf ook | goed whister, speelde dikwijls met hem; hij vond Meijerling 1 interessant als curiositeit, amuseerde zich met zijne eigen- j aardigheden, en deed nieuwtjes bij hem op. Want Meijerlings speurzin was er altijd op uit, zooveel mogelijk alles j te weten van iedereen, en daarvan dan weer precies zooveel I te vertellen als hij op 't oogenblik los wilde laten. Het j pikantste hield hij altijd lang voor zich zelf als een schat. 1 kwam er alleen mee voor den dag, als gevaar dreigde, dat I een ander hem vóór zou zijn. In zijn gierigheid had hij- er een soort sport van gemaakt, I zich invitaties voor 't middageten te verschaffen; nu eens 1 gebruikte hij de taktiek, vlak voor het eten eene visite te 1 komen maken, dan weer klaagde hij over een gebrek in 1 zijne gasleiding of zelfs over zijn armoe; en ofschoon ieder- j een zijne leugens kende, wist hij toch zóó suggestief te 1 praten, dat hij telkens weer werd uitgenoodigd. Drosman had jaren geleden hem ook eens meegebracht, I en sinds dien tijd kwam Meijerling telkens tegen etenstijd; I Marie inviteerde hem nu en dan, tot ergernis van Lize, die 1 ongegeneerd haar spot uitzei. Maar Meijerling, rustig als )| een krokodil, verdroeg alles, en deed zich te goed aan t l overvloedige diner. Vóór Willem uit, liep hij de huiskamer binnen, waar 1 Drosman en Marie met hunne gasten bijeen waren, groette fl iedereen, feliciteerde Drosman metkort-afgehakkelde woorden. ,j „Ik kom laat." legde hij uit. „dan ben jij thuis." „Ja, ja." Drosman knikte met een oolijk lachje. „En je blijft zeker dineeren?" „Ja... hm... ik was zoo moe vanmiddag, heb vergeten i mijn potje te koken." f „Zeker, dan blijf je maar," noodde Drosman gul. t Hinderde M hem volstrekt niet, een gast meer; en de slimme brutaliteit 1 van den ander amuseerde hem, al begreep hij niet, dat 1 iemand zóó zich vernederen wou. Hij zag Marie even-knorrig opkijken, toen Meijerling haar begroette, ze stond juist wat afgezonderd te praten met 1 Lusman. een kennis uit hare meisjesjaren nog. Drosman kwam. I naar haar toe. zei nonchalant; „Meijerling blijft dineeren, J Marie." ' 60 Marie knikte, sprak door met Lasman. Lize kwam naar Meijerling toe. „Mijnheer Meijerling," vroeg ze, hare spottende oogen strak hem aanziende, „waarom bent u toch niet op onze instuif gekomen?" „Kón niet, kón niet, ik had koorts," antwoordde hij. „Dat zal dan wel erg geweest zijn," deed Lize ernstig. „Dat was 't: klappertanden, rillen, dan weer heet..." „Heeft u een dokter gehad?" „Dokter? nee... dokter net zoo goed zelf. 'n Paar dagen in bed... en kinine." „En was u dan maar alleen?" vroeg Mary Esserman zacht. Lize lachte. „Had je dat geweten, hé Mary?" „Och!" deed Mary boos, vergeefs zoekend naar een scherp antwoord. „U komt dus vandaag uw schade inhalen?" vroeg Lize, en fluisterend: „we hebben een lekkeren vischschotel." „Zoo, zoo ..." Meijerling wreef vergenoegd de handen en zijn gezicht vertrok in een vriendelijk grijnslachje. „Zeg Meijerling," vroeg Drosman, „heb je van de week dien colporteur nog bij je gehad met dat werk over Indië? Ik had hem naar je toegestuurd." „Ja," kraakte Meijerlings stem en zijn gezicht rekte zich uit, de mond stuursch samengetrokken. „En?" „Gekocht. Tien gulden weggegooid voor jouw plezier." Drosman schaterde. „Och ja, ik ken dien kerel, 'n goeie vent, maar hij is aan lager wal geraakt. Dus mijn briefje heeft toch geholpen." Meijerling zweeg, zoog nijdig op zijn sigaar. Drosman keek hem even lachend aan, in vroolijke voldoening omdat hij den schraper er zoo in had laten loopen. Natuurlijk had Meijerling uitgerekend, wat hem meer kostte, dat boek of een verkoeling in zijn houding tot de familie Drosman. ,,'t Zal je wel tranen gekost hebben," plaagde hij. „Ergernis ja, zoo'n vod!" „Heb je 'tgelezen?" „Natuurlijk I" Drosman lachte weer luid-op. f.Dat is 't kostelijkste van alles..." vroolijkte hij. Anderen kwamen om hen heen staan, nieuwsgierig. „Hij heeft 'tgelezen!" schaterde Drosman, „en zich stier¬ lijk verveeld natuurlijk, 'n Boek over Indië, dat ik hem heb 61 aangesmeerd, om een armen drommel van 'n colporteur te helpen." „Als Ik 't ook niet las"... stootte Meijerling uit. „Had Je er niet aan. Die verveling moest je er ten minste van hebben. Prachtig is ie! Nou maar, kerel, ik mag 'twel bij je goed maken" ... Drosman proest-lachte, duwde zachtjes Meijerling de deur uit, liep naast hem naar de eetkamer. Meijerling keek nog nijdig geërgerd; eerst de schotel hors d'oeuvres vroolijkte hem weer op. Zorgzaam koos hij uit de verschillende kleurige vakjes, zilverige sardientjes, roodbloedende tomaten, bleeke garnalen, haring, in verschillende sausen toebereid; geen sloeg hij over, en toen de schotel verder ging, leek zijn bord een trouwe spiegel ervan. Onder het langzaam genietend kauwen, dwaalden zijne oogen over de tafel, schatten het zilverwerk, het kristal, de tuilen chrysanthemums. Tusschen het uitgelaten vroolijke gepraat om hem heen, zat hij stil; at en keek en luisterde en combineerde in zijn denken. Drosman zat er goed bij, speculeerde zeker. Dat deed iedereen tegenwoordig, iedereen, die een beetje geld had... Hij niet... hij durfde niet... al ergerde dat niet durven hemzelf eiken dag. Hij sliep er niet meer van. die koorts was ook gekomen door overspanning, door'ttobberig wikken en wegen zonder slaap, of hij wat zou wagen of niet. Maar nog had hij niet gedurfd. „Allons donc, Meijerling," riep Drosman zijn aandacht, „wat peins je...?" En schuin over de tafel buigend: „je neemt me mijn badinage van straks toch niet kwalijk ? 'twas niet kwaad bedoeld." Hij sprak ernstig, in lichte schaamte zijn plicht ab gastheer geschonden te hebben. Meijerling glimlachte Wel nee, nee," weerde hij af... „ik genoot van de delicieuse soep." Met een'linksen buigknikje naar Marie. Marie lachte. „O nee, mij komt de eer niet... hè, mijnheer Meijerling; ik ben gastvronw af. mijn dochter neemt nu die functie waar." „Welke functie?" vroeg Lize, nog nalachend om een grap van van Darsten, een van Willems vrienden. Nu 'ging algemeen gesprek op; bij de visch vertelde Meijerling onder algemeene aandacht, in korte, voorzichtige woorden, het nieuwste'- nieuwtje uit de chronique scandaleuse van. Amsterdam: de vrouw van een bekend hoofdofficier, die een liaison had met den oppasser van haar man. 62 „Fi donc, mini hoe kan 't? nee maar, dit..." Marie trok hare bovenlip op, minachtend. Lize vroeg plotseling aan van Oarsten: „ken je dat verhaaltje van de Maupassant, den titel weet ik niet meer, maar 't begint: „la marquise était grise"... Van Darsten schudde het hoofd. „Wat is dat dan?" „O nee. als ie 't niet kent"... tl*» haH »»n Wkj» on¬ deugend, als duidend od niet te zeoaen dinnen • 'w»lr plotseling Willem aan. „Daarin vertelt hij, hoe zóón liaison meestal verloopt, en hoe de voorbereidingen zijn." „En Meijerling, wat is er verder gebeurd?" vroeg Drosman. Meijerling blikte de tafel rond; op alle gezichten spande gretig verlangen, Mary alleen poogde onverschillig te kijken, maar op hare wangen bloedde donkere blos. „Ja," Meijerling haalde de schouders op; „dat is hier niet te vertellen." En na een oogenblik, in de algemeene stilte: „Mijnheer de kolonel had óók een krul in zijn haar"... Hij zweeg, knipoogde tegen Drosman. „Dus?" vroeg een stem. „Pardon... verder zwijg ik liever." Iedereen poogde zijne teleurstelling te verbergen in algemeene beschouwingen over het geval. Meijerling savoureerde zijn visch... Drosman lachte stil voor zich heen. Hij begreep, dat Meijerling het pikantste bewaarde voor de sociëteit vanavond. „Morgen weet toch de heele stad 't." viel Lize uit. Maar Meijerling antwoordde rustig: „Ja, 't... maar niet alles." Toen in eens begon Lize met Willem en van Darsten over de Fransche opera te spreken, die ze een paar dagen te voren gehoord hadden; ze wilde zichzelf hare vulgaire nieuwsgierigheid niet bekennen. HOOFDSTUK VI DE GROOTE ZAAL VAN HET HOTEL GAF OP den feestavond lichte illusie van een Japansche feestzaal. Over de zoldering was abrikooskleurige zijde gespannen, waarover groote vogels zwierden tusschen rankende irissen, alles even maar aangegeven,, als een visioen van vlucht en bloei. Tegen het fond der wanden, effen gehouden in appelbloesem-tint, kleurden kakemono's en waaiers, tuiltjes chry- 63 Santhemums In simpel belijnde muurvaasjes van groene klei. Daaronder rijden zich lange divans, overspreid met dun zijden kleeden, elke twee aan elkaar gehecht door chrysanthemums van gouddraad; onder de divans uit spreidden zich fijne Japansche matten. De gasgloeilichten waren besloten in gekleurde zeshoekige lantaarns, waarvan de kleuren zóó waren gekozen, dat t aanzien van de zaal er niet door werd verdoezeld, alleen vermooid als in gouden kaarslicht; en van de zoldering hingen broze sierselen af, papieren vlinders en bloemen, wiegelend op ieder tochtje, als hadden ze eigen geheim leven. In de hoeken rezen boschjes van reuzen-chrysanthemums, iedere bloem met zorg tot zijn recht gebracht, en de tafels aan de einden der zaal, gedekt met kleurige kleedjes, droegen kostbare oud-Japansche pullen. De eene korte zaalwand was behangen met teekeningen van Hoko-say, aan den anderen school het orkest achter een gordijn van honderdkleurige kralen, aan lange snoeren geregen. . , De gasten werden ontvangen door meisjes in kimono s, schuifelend op sandalen van stroo. In een nevenzaaltje waren de buffetten, en ook in de versnaperingen, in peüts-fours, fondant en chocolade werd de chrysanthemum telkens teruggevonden; thee werd opgediend in Japansch blauwe schoteltjes, gebakjes op schoteltjes van lakwerk of gevlochten stroo, en tusschen de Europeesche lekkernijen dwaalden zelfs Japansche visch-en rijstgerechten, waarvan niemand de namen kende. F Lize werd dadelijk van alle kanten gecomplimenteerd over de alleraardigste verrassing, en voldaan lachte ze terug, blij over haar inval, die het feest een eigen cachet gaf. en tegelijk aanpaste bij den modezin voor al wat Japansch was. Wat eerst was opgezocht door enkele, naar schoonheid dorstenden van de westersche landen, in dezen tijd arm aan eigen schoonheid, was langzamerhand verlaagd tot een modeding; begeerig grepen de nuchtere, plompe westerlingen naar de broze schoonheid van het Oosten, die zelfs voor de gevoeligsten onder ons veel onbegrepens inhoudt; de ziel, het innerlijk leven, waaruit die kleurige, broze kunst is opgebloeid, bleef voor die bewonderende menigte een gesloten boek. waarvan zij den sleutel niet zochten, ook hierin tevreden met den ulterlijken schijn, bewonderend, omdat iedereen bewonderde. . , _ j De voorbereiding tot dit feest had Lize enorm veel 64 moeite gekost, dubbel, omdat ze nooit haai eiaen keuze veitiouwde, altijd, onbewust bijna, wachtte op wat de helpende altisten als mooi aangaven; nu het geheel haai voldeed dooi zijne kleuienharmonie, meende ze werkelijk, zelf zoo gekozen te hebben, nooit met iets andeis tevieden te zijn geweest. Lachend beweeide ze, dat 't nu juist was als in Tokio, waai op feesten zelfs de hofhouding in Euiopeesche kleedij veischijnt. „Maai wij bewegen ons ei betei in," giapte ze. Zij dioeg een empiie japon van soepele witte Chineesche zijde, licht gedecolleteerd; langs den sleepiand en de tailleafsluiting rankte borduursel in oud-goud en van den linkerschouder hingen wat perzikkleurige orchideeën af, losjes, als hadden de vlinderbloemen zich daar vanzelf gehecht; om haar naakten hals goudde fijn schakelkettinkje met een enkele baioque parel in effen gouden omianding: het sieraad, dat ze gekregen had in ruil voor den schitterenden vogel. Ze voelde, dat 't zoo goed was, haar toilet: kostbaar en apart. Toen Ernst en Matie binnenkwamen, gearmd, met veitoon van innigheid, die nooit tusschen hen gewarmd had, zongen meisjes in kimono's een welkomstlied, op wijze uit een bekende Japansche operette; anderen geleidden het zilveren bruidspaar naar hun divan, waarachter de wand bekleed was met levende chrysanthemums; onwennig zaten ze daar, maai toch glimlachend, in de streeling de hoofdpersonen te zijn. Gretha was gekomen met hare ouders. Van Ommeren hield zijn gezicht in opgeruimden plooi, groette hier en daar met zijn air van vertrouwelijkheid, liet zich aan iedereen voorstellen, bewoog zich of hij werkelijk genoot, terwijl zware matheid hem drukte, telkens kwellende gedachten aan 't kantoor in hem opkwamen, die hij met moeite weghield, bang, dat iemand 't geveinsde van zijne vroolijkheid zou opmerken. Wel geruststellend deed hem hier aan 'tvoornaamstatige van zijne vrouw, 't zekere van haar doen. Gretha voelde zich verlegen, onthuis in de vreemde omgeving, die haar onwezenlijk aandeed, als een droom, waarin zelfs bekende menschen iets ver-afs en geheimzinnigs kregen; onbeholpen keek ze uit of iemand hare hulp noodig had. Maar in de kleedkamer had ze de booze oogen van de kamermeisjes op zich gevoeld, toen ze hun werk wilde overnemen, en in de zalen had niemand haar noodig. „Wel graag straks bij de tableaux," zei Lize vluchtig, was toen weer weggewandeld, gelukkig in het zich-mooi-weten en bewonderd door de mannen. Getijden 65 Ze flirtte overmoedig, gewaagder zelfa dan vroeger, omdat ze zich nu veilig wist in haar verloofd-zijn; want wel telkens kwam ze bij Willem terug, danste schier uitsluitend met hem. Hij voelde zich bijna klein bij haar, en zooals al menigmaal, was lichte verwondering in hem over zijn geluk, dat ze hem liefhad; in die verwondering rees ook niet de geringste twijfel aan de volheid van hare liefde, 't was meer de lichte verbijstering van iemand, wien onverwacht een lang gehoopte schat in handen is gevallen. Zeker toch zou zijne verbijstering nog grooter zijn geweest, wanneer de schat hem ontgaan was. Gretha hield niet van dansen, maar ze durfde niet weigeren, bang pretentieus te schijnen; dus Üet ze haar balboekje vol schrijven, in hare schuchterheid bijna niet opmerkend, wie zijn naam schreef. In haar omgang met mannen was ze schuchter en teruggetrokken: het sensueele vrouwgevoel sliep nog in haar, als bij een kind, maar ze voorvoelde de ontwaking, en bang schrikte ze ervoor terug, ontweek elk gesprek, dat sexueele verhoudingen raakte. Maar Juist door dat opzettelijke ontwijken, voelde ze zich dikwijls meegenomen door zulke gesprekken, ving ze er meer van op dan vroeger, toen ze er kind-onbewust naar luisterde; van verscheidene mannen hier, wist ze in vage termen aangeduide levensbijzonderheden, over hunne verhouding tot vrouwen: waar ze ze had opgevangen wist ze niet, maar ze plaagden haar, maakten haar schuw en deden haar tegelijk zich zelf veroordeelen, omdat ze aan lasterpraatjes hechtte. In de pauze tusschen twee dansen, kwam van Eeveren naar haar toe; ze kende hem oppervlakkig van enkele vluchtige ontmoetingen in gezelschap, en altijd was hij haar antipatiek om 't dringerig kijken van zijne kleine, gretige oogen, dat haar een gevoel gaf of ze over heel haar lichaam bloosde. Ook had ze over hem fluisterpraatjes gehoord, hoe hij, getrouwde man. telkens liaisons had, en al schaamde ze zich, die praatjes te gelooven, 't denken er aan liet haar niet los als ze hem zag. Hij was tenger en klein, leek te nietig voor een man in de omsluiting van den zwarten rok; boven de witte das bleekte 't regelmatig belijnde gezicht, dat iets verwijfds had in den kleinen mond, den zorgvuldig onderhouden knevel, den fijn getrokken wenkbrauwboog. Daaronder vonkten de bruine, levendige oogen, telkens wisselend van uitdrukking, vragend of gevend, onrustig in hun zoeken en jachtig begeeren. 66 „Juffrouw van Ommeren, zoudt u mfj een wals willen geven?" vroeg zijne wat schrille stem, waarin een klank scherpte, alsof hij een paar registers te hoog sprak; hij boog, maar Gretha voelde, dat zijne oogen haar aan bleven zien; en ze kreeg een gevoel of zijne wit gehandschoende, beweeglijke handen naar haar grepen. Haastig reikte ze haar boekje, stond kleintjes, de oogen neer, terwijl hij zijn naam schreef. Hij gaf haar 't boekje terug, het zich neer op den stoel naast haar. „Vindt u de zaal niet bijzonder mooi; bijzonder?" vroeg hij met een lachje, dat zijne witte tanden liet zien. „Zeker; Lize heeft er veel werk aan gehad." „Lize? o ja, aan 't idee, natuurlijk 1 Alleen zou ik wel eens willen weten, u niet?" riep hij haar aandacht, zoodat ze naar hem op moest zien, „zou ik wel eens willen weten, wat 'n echte Japanner hiervan vond; dat zou interessant zijn, hoogst interessant; wat denkt u er van?" „Ja," weifelde Gretha, verlegen. „Nietwaar? we kunnen ons dat niet voorstellen," babbelde hl] door, verlangend zich aangenaam te maken, „zoo'n man uit 't land zelf, ziet alles natuurlijk heel anders..." „Mijnheer Tanners is in Japan geweest," vertelde Gretha, kleurend, maar toch blij, dat ze iets wist te zeggen. „Mijnheer Tanners, werkelijk? En die heeft de versiering gearrangeerd? dat is heel merkwaardig. Ik moet hem eens interviewen; kent u hem persoonlijk, juffrouw van Ommeren ?" „Pardon," weerde Gretha af, „alleen van aanzien." „Hé, kent u dat meisje?" vroeg van Eeveren plotseling, in strakke aandacht een meisje in kimono naturend. „Dat is juffrouw Jason, eene vriendin van Lize. Ze woont in Den Haag." „Ah ja, 'n Haagsch meisje; die kan 'n kimono dragen, 't lijkt me heel moeilijk voor 'n Hollandsche vrouw, en gewaagd..." Hij lachte even maar als 't lukt, is 't prachtig..." Licht buigend stond hij op, volgde het meisje in kimono. Gretha zat stil. met gebogen hoofd, blozend alsof hij haar beleedigd had. Was dat 'n getrouwde man... bepeinsde ze, die met zulke oogen... ? en zijn vrouw was zóó mooi... Ze keek op, zocht naar mevrouw van Eeveren, die aan den overkant zat, druk pratend met mevrouw Olfers; wat was ze mooi, mevrouw van Eeveren, zoo fijn en jong in dat teere lila. Net 'n madonnakopje van Memling, dat Gretha gezien had in 't Antwerpsen museum; maar nu ze 67 opkeek, nee, heel andere oogen, niet zoo rustig mooi. Maar hoe kon dat ook... ? O ja, zij moest nu dansen met Heramers... 'vf,ns*& - Plichtmatig stond ze op, toen haar partner haar kwam halen. Elly van Eeveren gaf maar afgetrokken antwoord aan Betsy Olfers, die druk-opgewekt praatte over eene reis, dien zomer door haar gemaakt. Euy voelde zich onrustig; hare angstige oogen volgden haar man in zijn behaagziek flirten met mooie vrouwen, zijn gulzig-nerveus naoogen van anderen; achter elke flirtation vreesde hare jaloersche liefde een avontuur, waardoor ze hem voor goed verhezen zou. Haar angst deed ongemotiveerden haat in haar schrijnen tegen iedere vrouw, door haar man voorkomend behandeld, haat, waaronder zij zelf 't hevigst leed, omdat haar karakter aangelegd was op liefhebben. Toen ze wat later zich zou kleeden voor het tableau naar Jan Steen's „Doktersbezoek," zat ze neer in een hoekje van de kleedkamer, de lap goudgeel fluweel op haar schoot, afgetrokken luisterend naar 't kwetterend babbelen en lachen van de anderen. Gretha kwam naar haar toe, vriendelijkte: „kan ik u soms helpen, mevrouw?" maar EUy weerde kort af: „dank u, Lize zou me helpen." En Gretha, verlegen, bevangen door medelijden, dat ze niet durfde toonen, ging zich zelf kleeden. vt Stil zat Elly neer in haar witte onderkleeren, de kleurige lappen fluweel op haar schoot. Ze steunde de kin in de hand, de violet-blauwe oogen wijdden grootopen met diepe melancolie nu in hun stille kijken, een ernst-flguurtje midden in 't drukke beweeg, 't futiele gepraat van de anderen. Haar gezichtsovaal werd scherp omteekend door 't golvend zwarte haar, dat, in den nek tot een wrong gewonden, de fijne ooren half bedekte; in het hooge voorhoofd, mat-blank en van nobele welving, trokken zich fijne rimpels, waarin de zwarte wenkbrauwen elkaar naderden, één donkere lijn trokken boven de oogen. Toen de anderen, die aan het eerste tableau mee deden, al klaar waren, zat ze nog zóó, de kleurige lappen op haar schoot. Lize, die zelf niet meedeed, wonderde: „ben je nog niet eens begonnen, Elly?" bood aan te helpen. En Elly, met onecht lachje nu, stond op. reikte Lize den geel fluweelen lap. „We mogen wel voortmaken," drong Lize aan. „Ik wou graag het eerste tableau ook zien." 68 „We zullen vast zien, of alles In oide Is. en de heeren er zijnl riep Emma Olfers, vreemd zich bewegend ln 't lila Jak op dofgroenen rok van Jan Steen's „Vrouwtje met de papagaal. ' De andere meisjes, in hun kleurige kleedij, volgden haar; ze voelden allen zich vreemd in de wijd plooiende zware stoften, die hun modieus slanke meisjeslichaampjes wilden verbreeden tot oud-Hollandsche vrouwfiguren. Lize en Elly bleven samen; alleen het kamermeisje liep heen en weer. bracht of haalde dingen uit de andere kleedkamer er naast, waaruit nog druk stemmengerucht overroesde. ... i C5 vIcld« EUy's zangerige stem. „wat zie je er stralend uit vanavond! Lize lachte. „Wat straalt dan?" n,e"tt e?g * ^ fle2,ChtI J< beDt «" « mCt Van damc- ^t „Emma Olfers." T^ft' Em?a1daJuthLondeid"'aalIievermetvanDarsten." „oftlJt »Wat luidrach«8- »m die twee daar eens genoeglijk zitten; ze storen zich nergens aan." 9 D««!£"JS? 'trbank,c Ausschen de chtysanten: van Darsten zat daar met Emma Olfers. hij hield haar waaier r waarachter hunne gezichten wegscholen. ,. n Aardig meisje is Emma." prees Lize; „zoo'n oittia snoetje Die zal wel niet lang studente blijven Och Win? 6 llldt ,c ,M«te*le Pooier toch? zoó zieha met haar I opgedirkte Jurk Ze dacht natuurlijk erg mooi V%n En : dan da stijf gefriseerde haar: 't kind is haast niet t\Ztenen! Hoe is 't toch mogelijk, dat i^vïZSJSL^ „Nu ja. Üeverd, ze weet niet beter." goediqde Willem we °necefln8*l|ln VerZalhtC StCmmin9' steldc Lize voor: „E V kZ .voor haar o^oeken; dan heeft ze ook es pret." *n h»i ï "Wacht' lk 2al Henri naar haar toesturen." nS °,flen 9loa,,nen op in plaaglust. Uemf^S Stond mct ccn ken°-s te praten, toen Lize naar LzlaS11 hCerej?'" n!' flze' »maa' ik heb een gewichtige aanzaa oX * .^'k* En tOCn hl' honderd haar Kïïw pw..1' "n, over datklelne 75 I „Wie zeg je?" informeerde hij. „Juffrouw Poorter; kijk, dat meisje daar..." „Dat?" Hij lachte, maar Lize bleef ernstig. ,,'t Is het dochtertje van papa's boekhouder, 'n Aardig meisje. En ... gevaarloos." Hij haalde de schouders op. „Kun jij beoordeelen wie voor mij gevaarloos is?" „Ik geloof 't wel. Maar overigens, 't laat me natuurlijk volkomen onverschillig, ten minste wat jou betreft." Hij lachte, streek weer zijn knevel op, en opnieuw voelde ze den stekenden, indringenden kijk van zijne oogen, die haar deed voelen Of ze door hem verslagen was. „Ik volg je bevelen op." Met eene buiging keerde hij zich om, stak de zaal door naar Marie Poorter. Ze zat wat achteraf, verlegen als ze aangesproken werd, en nog minder op haar gemak, als niemand zich met haar bemoeide; altijd met een vaag kwellend weten, dat ze te kort kwam aan plezier, waarvoor ze toch gegaan was. In haar leventje, waarin 't vrouw-zijn schuchter bezig was te ontwaken, was de uitnoodiging voor deze partij eene gewichtige gebeurtenis, iets waardoor ze boven de broers en zusjes uitstak ais de bevoorrechte, die met vader en moeder mee mocht. Poorter en zijne vrouw hadden er tegen opgezien, naar de partij van den patroon te gaan, waarvoor ze toch niet durfden bedanken, maar voor Marie verheugden ze er zich in, hadden elk voor zich omzichtige voorstellingen van de gevolgen, die het komen daar voor hunne dochter kon hebben, al durfden ze elkaar niet eens die vermetele droomen bekennen. In Marie zelf drong de dagen ervóór 'n heerlijk angstig verlangen, als een vervoering, waardoor ze op school minder ijverig was, terwijl ze zich nu meer gelijk dacht met de voornamere meisjes en jongens uit hare klasse, voor wie ze altijd een soort schuwen eerbied had, en bewondering als ze ijverig waren, omdat voor hen luiheid geen ondeugd was. De zorg voor hare japon had lange besprekingen meegebracht met hare moeder en de huisnaaister, kleine twisten met haar vader over de kosten, uren van geduldig passen, en toen uitjubelende vreugd, omdat ze hem zoo mooi dacht, chique, volgens 't beweren van de huisnaaister. Maar nu, tusschen de toiletten der andere dames, zag ze haar japon opgedirkt en stijf, te prullig van stof en niet eenvoudig genoeg gemaakt; ze voelde instinctmatig, boe er iets aan heel haar uiterlijk ontbrak, dat die anderen wèl hadden, en terwijl 76 ze alleen zat. aan zichzelve overgelaten, trachtte ze te ont 7 Cl' T" dat ontbrekende toch was stof™. naa' haïe moeder in dc zwaite japon van zware er L?TTÓAm* flrovc' brecde k«nt en Jtten; die zaa kneW 2^ "if" Uit dM dc andcre dan,es,zoo ze ge? Ïrecde32ab, £ J£" £apon' en d' valsche vlecht kleurdeniet ^nen^^ 3-sta w zakdoevkC9dc. 2,iJ 2e af- daarbii alw*« f2 *oï^ « - - «nde, eenden ^ ^^«fl- hè. ze zou nog graag was aan m voorgesteld; en moeder had oezead dat 't 'l ^rffl9?1^'^ vuurrood overbloosd. stond ze op maakte 5nhtksomsdbeu,w59 ssrdc BéraIe- za^L^Kr611 IfP°t,achJe vrij. maar toen hij de vreugd makkehik ^LFt^P' vervrl'ndehjkte het lachje, en geKSetot h?, fj dCD t0°n' dje den 08,18 met hem. voor Als Marietje maar schik had vanavond- straks *»♦ « voordeelig gegaan, maar dat kwam terecht nou rZ\ denken, troef maken. Nullo. maar! " " daaran kJ?,? J100™'«'snajang denken, annonceerde hij „nullo" schrikkend, toen hl, t nijdig-teleurgesteldegezichtvanzjn^ 77 Aan een ander tafeltje speelden van Ommeren, Ernst Drosman, Meijerling en dokter van Oven, huisvriend van de Drosmans. De robber was uit; Meijerling, begeerig, greep de kaarten weer op, maar de anderen talmden, dronken genietend den gouden Rinschen wijn uit de geslepen roemers. Toen liet Meijerling ook de kaarten zakken, en licht gebogen over het tafeltje, ondervroeg hij: „Mijnheer van Ommeren, natuurlijk op de hoogte van wat met Leveld ...?" „Wat bedoelt u?" vroeg van Ommeren voorzichtig; zijne dunne vingers bewreven den groenen voet van zijn roemer, en droomerig volgden zijne oogen het lichtgespeel in den gouden wijn. „Wat iedereen weet." Meijerling kneep zijne oogen wat dicht. „Enorme winst gemaakt op de beurs..." ,Wie? jij?" grapte Drosman. Meijerling trok de groezelige wenkbrauwen samen, en iets als een smarttrek verkneep zijn mond. „Nee,' antwoordde bij kortaf, „Leveld, in tabakken."^ „O Ja, dat! dat 's oud nieuws 1" Drosman lachte kort. wat minachtend, omdat Meijerling daarmee aankwam. _ . „Ja. ja." Meijerling wreef zijne handen over elkaar. „Uud nieuws," herhaalde hi). .Natuurlijk." viel van Ommeren bij. „dat weet iedereen. En van mijnheer Meijerling verwachten we altijd iets, dat niet iedereen weet." plaagde de dokter; en zijn blik van man die zijne menschen kent, staarde den ander aan. Meijerling vertrok zijn mond tot een grijns. „Misschien... misschien weet ik wel meer. gaf h J toe. geheimzinnig, en dieper overgebogen dat geld kwam net bijtijds." „Kom? Hoezoo?" vroeg Drosman. „Had gespeeld, in 'n club... 't vermogen van zijn vrouw... !,Is 't waarachtig? Zoo'n kerel! 't Geluk moet maar diénen..." deed Drosman verbaasd. „Zijn vrouw wou scheiden... nu weer verzoend, vertelde Meijerling. genietend van zijn weten. .:^;-| „Zoo'n smakker!" . _ . „Maar weet u dat zeker?" informeerde van Ommeren, wat '^Mijnheer Meijerling weet 't altijd zeker..." ironiseerde d^.Zeg^eljerÜng," vroeg Drosman. „speculeer Jij niet?" 7& „Ik heb geen geld..." weerde Meijerling af... maar zijne oogen bleven op den dokter: sinds hij een jaar te voren ijlende koortsen had gehad overkroop hem telkens angst, dat de dokter wist, hoè rijk hij was. „Je durft niet," plaagde Drosman. „Als ik maar kon, maar kon," klaagde Meijerling. „De stemming op de beurs was gisteren magniflque. In t buitenland moet 't ook zoo zijn. Niet, van Ommeren?" Van Ommeren glimlachte. „Zeker, de Russen bijvoorbeeld ..." „Geen beurspraatjes hier," waarschuwde eene stem van een ander tafeltje. „Nee, nee, van Dieren," gaf Drosman toe, vroolijk, „alleen maar constateeren, dat de stemming zoo mooi is. En nu, heeren, ga ik weer eens in de zaal kijken." „Dansen?" vroeg Meijerling scherp. Drosman lachte, ,,'n Ouwerwetsche polka waag ik nog, van die nieuwe dansen breng 'k niet veel terecht." „Dan moeten wij met den blinde spelen," knorde Meijerling. Drosman haalde de schouders op. „Schik je in je lot, Meijerling^" plaagde hij. „Misschien wil mijnheer van Eeveren..." opperde van Ommeren, toen van Eeveren binnenkwam. Maar Drosman welkomde hem luidruchtig: „Wat doe jij hier, van Eeveren? jij hoort bij 'tjonge volk." Van Eeveren lachte wat schril, wreef zenuwachtig zijne handen in zijne zakken op en neer. „Ik kom hier eens uitblazen," verzuchtte hij, „god, zeg, mijnheer Drosman, al die vrouwen om je heen, dat is te veel. 't maakt je gek." Met druk bewegen bewreef hij zijn voorhoofd, praatte hoog-opgewonden door: „wat 'npracht van 'nvrouwtje, die jonge mevrouw van Loenen!" „Pas op!" waarschuwde de dokter, „haar man is hevig jaloersch." „O ja dokter, nee, ik zal me niet branden, dat niet. Maar 'tis 'nwonder, die heuplijn, en die schouders! En oogen! die lokken fijntjes!" Schaterlachen daverde op. De dokter reikte van Eeveren een glas wijn, goedig radend: „drink eens," en Drosman wees op zijn Ieegen stoel. „Ga jij maar eens een robbertje whisten, van Eeveren, dat zal je goed doen." Maar van Eeveren viel uit, geraakt: „och, jullie weten 79 niet, wat 'n vrouw is," en toen weer lachen opschaterde, keerde hij zich om als een humeurig kind, liep naar de dear. Maar terstond, in zijne behoefte naar praten, kwam hij terug: „Heerlijk, dat je tenminste dansen kunt met zoo'n vrouw ..." „Bij gebrek aan wat anders," plaagde Drosman, en dadelijk staken de hoofden bij elkaar over het tafeltje in smoezig gepraat. Van Eeveren, voldaan, dat hij zich had kunnen uitspreken, haastte weer naar de zaal terug; Drosman volgde langzaam, slenterde de serre door. In een hoek vond hij Frans, half ingedut op een rieten stoel; een leeg champagneglas naast zich op den grond. „Jij bent 'n vroolijke gast," plaagde Ernst met zijn luide stem. „Frans schrikte op; „ik zit hier best, rustig," kalmde hij: „zoo'n avond is uitstekend om uit te rusten." Ernst het zich naast hem neer; stak een sigaret op, leunde behagelijk achterover. „Jij bent toch 'n wonderlijke kerel," vond hij, „je verdient zooveel geld, en 'tis of 'tje kouwe kleeren niet raakt. Mij maakt 't gewoon dol, of ik champagne drink 1" Hij ging weer recht zitten, schommelde zijn eene been over het andere. „Ik moet 'tuitvieren!" „Ja, jij..." Frans haalde de schouders op, lachte wat uit de hoogte. „Weet je," vroeg Ernst, „wat de grootste overwinning zou zijn?" „Wel?" i „Als je Meijerling aan 't speculeeren kon krijgen. Hij wil zoo verdomd graag, maar toch is ie te bang voor z'n duiten. Als je dat kon..." „Dank je, 't is me geen moeite waard..." „Zeg dat niet; ik geloof, dat de kerel schatrijk is." „Als iedereen, die schatrijk is, aan 't speculeeren ging..." „Dan werd jij mulü-millionnair. Nou?... Zeg, ik moet er eens uit, 'n weekje naar Parijs, alleen. Ga je mee ?" „Nee." „Nanny te jaloersch?" Frans haalde de schouders op. „Nanny is hoogstens jaloersch op m'n zaken." „Toch komt uit die zaken haar money ook," spotte Ernst a ruw. „Waarom ga je dan niet mee?" „Omdat ik niet weg kan van kantoor." „Je wordt zoo droog als 'n stokvisch." „Ja... ik leef nu eenmaal voor de zaak. Aan pretjes doe I ik niet; ik heb er ook geen behoefte aan." 80 Ernst haalde de schouders op, geërgerd, en drentelde weg naar de zaal, waar de lanciers juist gedanst was, de paren nog rondwandelden in luchtig praten. Bijna met verwondering zag hij Lize... wat was dat kind mooi vanavond... om in te bijten, met die kleur en die mollige hals. Jammer eigenlijk, dat ze dien dominé nam. De Bérale scheen ook wat aan haar te zien; met wat 'n verkikkerde oogen die naar haar keekl Dat zou 'n mooie partij zijn geweest, maar, met een innerlijk tevreden lachje, — 't kind moest haar zin maar doen, kón haar zin doen, daar zorgde hij voor. Lize kwam naar hem toe met haar lachende vraag: „bruigom, waar heb je toch gezeten?" Hi, kneep haar in de wang, grapte: „weg geweest, voor staatszaken." Haar waaier betikte zijn hand. „Staatszaken," deed ze minachtend. „U hebt gewhist, wed ik." „Als je 't dan al weet, zal ik m'n zonde maar bekennen." En als op een inval komend, vroeg hij: „zeg meid, wil jij in Januari drie weken naar de Rivièra met mama?" „Met mama?" „Ja. met mama. Met wie wou je anders gaan 7" plaagde hij. „Met ui" viel ze uit, schaterend, omdat ze zijn plagerij ontloopen was. „Ik kom ook, 'n weekje," verzekerde hij, quasi ernstig. „En dan moet Wim mee." „Wim? koml" weerde hij af, „die moet werken." „Als hij niet meegaat, ga ik ook niet," viel ze uit, eigenzinnig, en Willem wenkend, praatte ze door: „Wim, we gaan naar de Rivièra in Januari; jij en ik en mama. Papa tracteert er op." „Nest!" schold Drosman, maar Lize tikte hem op de wang, vleide: „Je bent 'n schat, Papa." En vroolijk tot de Bérale, die voorbijging: „toe Henri. zeg jij eens precies, wanneer het 't prettigst is aan de Rivièra; voor drie jaar zijn we er in December geweest, maar ik geloof, dat Januari prettiger is." De Bérale haalde licht de schouders op. „'t Is er altijd zoowat hetzelfde," zei hi, mat, „flirtende en spelende Engelschen, Hollanders met 'n valsch vertoon van chique..." „Dank ,e!" viel Lize uit, „ik weet er alles van; jij bent blasé..." > Willem lachte, om haar uitval te vergoelijken, Drosman trok bedenkelijk de wenkbrauwen op, in zich zelf wonderend Getijden 81 6 of ei iets gebeuld was tusschen Lize en de Bérale. Maar Lize sprak door, schijnbaar ongedwongen. „We kunnen nog wel overleggen; nu wil ik m'n plezier niet laten bederven ; bruigom, ga nu de bruid halen; ik zie de ceremoniemeesters fluisteren; dadelijk zal mevrouw Charente zingen." „Van de opera?" wonderde Drosman; „dat is heel aardig, kleintje, iets als in Parijs..." „Nietwaar?" vroeg Lize trotsch. „Na afloop moet uhaar complimenteeren," baasde ze. „Natuurlijk; dat hoef je mij niet te zeggen..." „Ja, u doet soms zoo vreemd tegenover artisten; ik moet u wel waarschuwen," grapte ze, liep aan Willems arm naar een van de ceremoniemeesters. HOOFDSTUK VII OLFERS EN ZIJNE VROUW HADDEN VOOR dien nacht eene kamer in het hotel genomen;Emma logeerde op villa Elize; ging met het heele vroolijke troepje jongelui mee. Betsy Olfers leek jong nog door hare slankheid en t levendig impulsieve van haar doen. 't Meisjesachtig frissche van hare huidtint leed zelfs niet bij 't zwart van haar japon, dat elk rimpeltje markeert. Alles aan haar was echt en oprecht, haar lach vroolijk, naïef bijna als een kinderlach; ze had genoten op de soirée, veel gedanst, als was ze zelf nog jong meisje, niet de moeder van een volwassen dochter. Maar de vreugde hierin was zoo natuurlijk in haar, dat ze er zelfs niet aan dacht, of iémand zich er aan zou ergeren. Achter haar man loomde ze de trap op, nog napratend over den avond. Olfers sprak weinig, liep haastig naar hunne kamer, die koud en ongezellig aandeed, tot in ieder hoekje scherp belicht. „Hè," rilde Betsy, „wat koud is 't hier 1 Al dat wit!" ,,'t Is netjes," prees Olfers, licht ironisch. „O ja. gelukkig!" gaf Betsy opgevroolijkt toe. „vieze hotelkamers, brr! Toe Koos, maak even m'n japon los?" Geduldig begon hij op haar rug de soupele stof los te haken; verdiept in zijn denken, hoorde hij maar vaag Betsy's praten. Zij hing zorgzaam de japon op, iedere plooi recht trekkend, toen doopte ze haar gloeigezicht in de kom, koelde 82 hare bloote armen, haar lijf schuddend in kleine genotriilinkjes. „Lekker frisch is dat!" deed ze onder 't afdrogen en hare goudbruine oogen glunderden naar haar man. „Je zult koud worden," vermaande hij met een lachje. Ze trok vlug haar ondergoed uit, kroop in de witte nachtpon, schudde het donkere haar los; begon het te borstelen. „Zeg man," vroeg ze, „heb je opgelet, hoe dikwijls Em met van Darsten gedanst heeft?" Olfers schoot juist in zijn nachthemd. „Nee," antwoordde hij kortaf. „Hoe is 't mogelijk, dat je dat niet gezien hebt? 't Lijkt me wel een aardige jongen; jou niet?" „Hè?" „Hoor je 't niet eens? Ken je van Darsten soms niet?" „Jawel." Hij sprak kortaf, zonder in te gaan op haar plaagtoon. En haastig in bed gestapt, liet hij zich diep onder de dekens zakken. Betsy lachte, kwam op den bedrand zitten, de haren nog los om haar gezicht. „Wat zeg je dat droog," plaagde ze. „Waar zitten je gedachten?" „Ik ben moe..." knorde hij loom, maar toen in eens levendig; „ik heb vanavond gehoord, dat alles er goed voor staat. We moesten nog maar wat wagen." „O, is 't dat?" deed Betsy, wat koel. „Die Russen kunnen we nu verkoopen, ijverde hij. Betsy zweeg even, peinzend. Olfers was pas 't laatste jaar begonnen, met zijn kapitaaltje dagspeculaties te doen, als zoovelen, verlokt door de koopjes. Betsy had hem er zelf toe aangezet, leefde mee in de spanning, in het genot, zoo gemakkelijk geld te verdienen, maar langzamerhand was ze gaan beseffen, hoe 't altijd denken aan die speculaties hun rustig huwelijksgeluk bedierf. Nu, in haar wat verhoogde stemming, kwam ze er toe, het uit te zeggen: „Toe Koos, we moesten nu liever uitscheien." „Waarom?" wonderde hij. „Omdat... och ja, 't is moeielijk op te houden, als je eenmaal begonnen bent, en 't gaat goed... Ik had nooit gedacht, dat 't zóó moeielijk zou zijn. Maar 't moest toch ..." „Waarom? Kom, laten we er morgen maar over praten. Kom nu in bed; je wordt koud." 83 Betsy schudde 't hoofd, keek neet op hare handen, „Nee, ik wil 't nu zeggen... Morgen komt er weer niet van. Vindt je ook niet, dat al 't plezier weg gaat uit je leven, door dat enkel denken aan geld?" Hi) lachte even. „Dat plezier komt later dubbel terug, als we genoeg verdiend hebben." „Genoeg? wat is genoeg? En zullen we dan dat prettige weer terug kunnen vinden? ik bedoel..." ze zweeg even met een verlegen lachje. Toen praatte ze door in lichte vervoering: „Als je zoo lang getrouwd bent als wij, hoef je mekaar niet veel meer te zeggen, niet van je gevoel voor elkaar, meen ik," ze zweeg weer, keek hem aan met lief vragende oogen. Ze leek nu een heel jong vrouwtje in de witte nachtjapon met 't losgestorte haar om 't overbloosde gezicht; Olfers keek naar haar op, stak zijne hand uit. Ze liet zich naast hem neer op 't kussen, zoende zijn mond, fluisterde innig, haar gezicht vlak naast 't zijne: „Zie je, tot verleden jaar kon ik me altijd nog voelen als in 't begin van ons trouwen, ik bedoel, daar was nog altijd iets van overgebleven; soms... in een droom, voelde ik me weer precies als in dien eersten tijd, en als ik wakker werd, leek die droom me niet zoo heel ver af.., Maar nu is dat alles anders, weg..." „We worden oud," grapte hi], met een zweem van bitterheid toch, maar zij weerde af, levendig: „Nee Koos, nee, dat is 't niet; je wordt niet in eens oud in een jaar... Maar dat altijd denken aan 't geld, die spanning ... We hebben nooit getobd over geld, daarom zijn we jong gebleven. En nu hebben we dit getob zelf op ons gehaald..." „Jij wou toch ook..." „Ja, dat weet ik wel. Maar als ik er jou door verlies, ik bedoel onze mooie, oude liefde, dan wil ik niet meer." Ze snikte, maar dadelijk, in een lach, sprak ze door: „toe man, we leven maar eens, laten we 't beste van ons leven vasthouden." „Lieverd," fluisterde hij warm-ontroerd, en jong verliefd nam hij haar in zijne armen. Maar later, toen zij al was ingeslapen, lag hij nog te denken over nieuwe speculaties... wrevelig omdat hij 't deed, niet, zooals zijn vrouw, kon inslapen, rustig in zijn huwelijksgeluk. Om achtuur stond hij op, om weer bijtijds in Amsterdam te zijn. 84 Betsy, ook wakker geworden, lag stil te kijken, terwijl hij zich aankleedde, beloofde tegen de koffie ook thuis te zullen zijn. Soezerig bleef ze nog een poos liggen, in 't napeinzen verwonderd, dat ze alles aan Koos gezegd had; toch blij er om, en met iets als kinderlijke verwachting uitziende, naar wat het gevolg zou zijn. In de ontbijtzaal ontmoette ze enkele oudere gasten van de soiree, bleek, met omrande, melancolieke oogen, alsof ze een ramp meegemaakt hadden; loom werd er wat gepraat, in vergeefs zoeken naar opgewektheid. Maar Betsy's vroolijkheid was oprecht, ging boven haar moe-zijn uit. Juist toen ze van tafel opstond, zag ze Emma door het voortuintje aankomen: 't kind zag er opgewonden uit, met donkerrood geteekende blosjes en schitterende oogen; mooi en sterk stond haar kopje boven het bruine bontmanteltje; 't kroezige, donkere haar uitspringend uit de bontmuts. Ze wuifde tegen Betsy, vroolijkte, toen Betsy haar in de serre tegemoet kwam: „Dag Moesl ben je nu pas op?" „En jij? Nu al uitgeslapen?" plaagde Betsy. Emma nam haar moeders arm, vertelde, hare stem hoog van opwinding: „wij zijn heelemaal niet naar bed geweest; we hebben in het salon nog wat gezongen en gebabbeld. En Henk heeft zulke leuke moppen verteld..." „Henk... wie is Henk?" | Emma kleurde onder haar moeders plaagoogen. „Henk van Darsten natuurlijk; hij..." ze zweeg abrupt, staarde voor zich uit met blinkende oogen, om haar volrooden mond een lachje, alsof ze diep in zich zonnige geluksgedachte bewaarde. Zóó kwam ze aan haar moeders arm binnen in de holle zaal, waar de enkele gasten loom voortpraatten; dadelijk rees er wat levendigheid en vroolijke begroetingen welkomden. Emma praatte even, toen, wat apart staande, vroeg ze hare moeder: „ga je even mee naar je kamer?" Betsy knikte, en in een flits begreep ze: van Darsten heeft haar al gevraagd. Plotseling ernstig geworden, liep ze voor Emma uit; boven op de kamer gooide Emma de deur dicht, en als een opgewonden kind, sloeg ze de armen om Betsy's hals. „Moes... Henk... ik heb beloofd zijn vrouw te. worden." Betsy kuste haar, maar ze zei vermanende woorden: „kind, je bent nog zoo jong." 85 Emma lachte, ovetmoedig. „Jong? fin je was zelf twintig, toen je trouwde." .Ja, ja..." ,,'t Is juist heerlijk, zoo jong," praatte Emma door, opgewonden, „dan geniet je lang van elkaar... is 't niet, Moes? toe, zeg nu ook, dat 't heerlijk is...' „Ja, kind, ja." En innig kuste Betsy haar. In Emma's bruine oogen vroolijkte een lichtend stipje, dat mee danste op de cadans van de glundere geluksgedachten in haar hoofdje. „En als je jong trouwt, kan je jong zijn mèt je kinderen." Betsy streelde Emma's haar. „Je denkt al ver," wonderde ze. „Natuurlijk! ik weet toch, wat ik doe." Betsy trok Emma mee naar de canapé. „We moeten toch eens praten," zei ze ernstig. „Van Dar stens vooruitzichten..." „Waarom zeg je niet Henkl Hij studeert voor dokter, Moes..." „Jawel, maar tegenwoordig zijn er zooveel dokters met weinig praktijk. En eer hij er in is..." „Dan wachten we. En ik studeer ook af... samen zullen we... Och nee. toe Moes, laten we daar nu niet over praten, dat komt in orde. Wees nu eens heelemaal gelukkig met me." Met Hef gebaar gleed haar hoofd in moeders schoot', ze snikte haar geluk uit. Betsy streelde 't kroezige meisjeshaar. En plotseling, in weemoed, voelde ze zich ouder geworden; ze kon niet voluit spontaan mee genieten in Emma's geluk, er kwamen zooveel overwegingen in haar, angsten ... En ze moest toch gelukkig zijn; Henk van Darsten was een degelijke jongen, en als Em zooveel van hem hield... „Ga je dadelijk mee naar huis?" vroeg ze, toen Emma weer kalmer naast haar zat. „Nee Moes, ik blijf hier vandaag; 't is nu zoo leuk op villa Elize." , , , , Betsy lachte hartelijk, vrij-uit. „Dat wil ik wel gelooven, maar 't is toch beter, dat je met mij meegaat.. /' Emma keek haar moeder aan, schaterlachte. „O. de conventie, heusch, de conventie heeft je te pakken, Moes! Je denkt, dat 't niet gepast is. dat Henk en ik nu samen zijn.. . voordat hi) officieel...! Had ik dat geweten! dan had ik 't Je nog niet eens verteld 1" „Zoo ? zoo ?" Betsy nam Emma's hand... Ze was de 86 vriendin van haai kind, maai als ze 't blijven wou, moest ze als oudeie met de Jongeie meevoelen, niet het omgekeeide veilangen. Dat moest iedeie moedei Nu blijf dan maai. Maai kom dan tegen 't eten thuis; je bent zoo moe." „Moe? ik ben veel te gelukkig om moe te zijn." Met vlugge pasjes danste ze de cake-walk passen, viel toen weet naast haai moedei neei. „Zeg jij 't aan vadei. Moes ?" vioeg ze, nog licht hijgend. „Ik wil 't zelf ook wel doen, maai vadei is zoo afgetrokken tegenwooidig. Dus zeg jij 't maat vast..." „Goed, kindje, goed." „Wacht, ik zal je helpen inpakken. En dan breng ik je naai den trein." Ze nam Betsy's zwarte japon van den kapstok. „O Moes," babbelde ze dooi, „je japon stond zoo beeldig; veel gedistingeerder dan die prachtjapon van mevrouw Drosman... Mijnheei Diosman zei heusch tegen me: wat ziet je moedei ei Jong uit, vanavond; ze kon best vooi Je zustei doorgaan. Hoe vindt je 't Moes ?" BetSy lachte, toch met lichten weemoed, en in zich iets als verwondering, omdat ze al eene verloofde dochter had. Ze dacht aan haar gesprek met Koos; 't leek haar nu haast dwaas, dat ze zoo gedaan had, maar dadelijk weer begreep ze 't toch als geluk, dat ze zoo had kunnen doen. „Zeg Moes," babbelde Emma door, „vond je niet, dat Lize er eenig mooi uitzag? Hè, als ik de bruid ben, wil ik ook van datzelfde goed een japon hebben, niet om in te trouwen natuurlijk, maar voor een fuif. En Lize droeg hem zoo mooi; vond je niet? „Ja, en ze zag er gelukkig uit ook." „Leuk, dat Willem van Ommeren een vriend van Henk is; ik zou best veel met Lize willen omgaan." „Je kent haar zoo weinig." „Ja, maar ik vind haar interessant. En ze weet overal van... En ze kan zoo leuk iemand de waarheid zeggen ... Nu Moes, je bent ingepakt. Zal ik je naar den trein brengen? 't Duurt nog een half uur." Betsy keek Emma aan. „Nee kindje, ik kan best alleen; ga jij maar naar villa Elize," zei ze goedig. Tegen twaalf uur was Betsy weer thuis in de lichte huiskamer van hun bovenhuis in de van Baerlestraat; bedrijvig zorgde ze voor de koffie, haar denken telkens afdwalend naar Emma's jong geluk en naar haar man, naar hunne 87 speculaties. Haat hoofd was nu gedrukt door navermoeidheid, die alles zwaar maakte. Er werd gebeld, op de trap bonkerden jongensvoeten; de kamerdeur zwaaide open. „Dag Moes I pret gehad?" Dat was Evert, haar veertienjarige jongen, frisch en blond als Zijn vader, met opbruisenden levenslust in 't onhandig zwaaien van zijne armen, 't lomp bewegelijke van heel zijn jongenslijf. In zijne stem donkerde de vreemde, diepe klank der overgangsjaren, doorsnerpt van heeschheid, die hij vergeefs trachtte weg te kuchen. Betsy knikte hem toe, stak hare hand uit, begon dadelijk te vertellen van het feest. Ze zou hem graag een zoen geven, maar ze wist zijn afkeer, van wat hij sentimentaliteit noemde. „Of je naar Siberië bent geweest I" zou hij spotten. Betsy wist zijn hartelijk voelen voot haar, maar toch verlangde ze dikwijls terug naar den tijd, toen hij als kleine jongen haar om den hals viel, in stoerig verlangen naar eene liefkoozing. Vóór ze naar bed ging, 's avonds laat, stond ze nog wel even aan zijn bed; zóó, slapend, leek hij weer haar kleine kindje, en teeder kuste ze zijn voorhoofd, zijne zachte, bedonsde jongenswangen; met genot stopte ze zijn dekens in, of hij werkelijk nog een hulpeloos wichtje was. „Waar is Em?" vroeg Evert. „Nog in Bussum." Betsy kleurde, of zijzelf de jong verloofde was. „Ze komt vanavond thuis." „Slaapt ze dan niet vandaag?" „Nee. dat geloof ik niet. Ze blijven maar doorfeesten." „Wat lollig 1 Is Wies er nog niet?" Eu in eens knorrig: „waar blijft dat kind toch altijd? Mag ik vast eten?" „Ik wou liever op vader wachten. Maar je hebt om half twee weer les..." „En ik moet m'n latijn nog doorkijken." „Doe dat dan eerst." „Met 'n leege maag zeker? Nee hoor. Moes, dat kan 'k niet. O lekker, gekrulde leverworst! Nou eet ik tien boterhammen I" „Maar niet met worst." Betsy lachte. Evert keek teleurgesteld. „Toe," vleide hij. „telefoneer dan om nog wat." „Dank je wel, dat wordt me te duur." „Wat wordt te duur?" vroeg Olfers in de kamerdeur staande. 88 „O vader," vertelde Evert lachend, tusschen haastig gekauw om zijn mond leeg te krijgen, „ik ben zoo dol op die worst, en nou wou ik er tien boterhammen mee eten. Maar Moes zegt, dat er dan niet genoeg is. Daarom wou ik telefoneeren om meer..." Olfers lachte. „U hebt gisteren zoo gefuifd, laten ik en Wies 't dan vandaag eens doen," drong Evert aan. ,,'t Zou nog te bezien staan, of je er tien boterhammen mee op kunt eten," grapte Olfers. „Maar niemand zegt, dat ze dik moeten zijn." „Nee, maar geen sandwiches 1" „Gewone boterhammen 1" „Maar Koos," waarschuwde Betsy. Koos gaf haar een knipoogje. „Willen we er eens een gekke dag van maken?" grapte hij. En tot Evert: „telefoneer dan maar aan Jansen, om nog een pond leverworst." Evert was met een sprong de kamer uit. „Wat 'n royaliteit," knorde Betsy, toch met een lachje, „je bent net 'n kwajongen, Koos." Vol keken haar liefdeoogen hem aan, en de herinnering aan den nacht, deed hare wangen overbloosd zijn. „Dat mag vandaag..." begon hij, maar snel brak hij af; „o, daar is Wies; jij ook boterhammen met worst ?" „Wat zeg je?" snibde Wies, tenger meisje van twaalf jaar, met spichtige beenen en magere armen. „Uit je humeur?" plaagde Evert, weer binnenkomend. En rustig constateerend: „schoolgebleven I" „Schei jij uit! vervelende aap!" snauwde Wies. „Nou, nou, niet zoo opstuiven," kalmde Betsy. „Laat hij dan ook ophouden!" viel Wies weer uit, hare blauwe oogen overvocht van tranen. „Wat doe ik dan?" plaagde Evert, recht voor zich uit kijkend. „Je treitert... met je idiote lachen!" „Kinderen," knorde Olfers, „als jullie kibbelt, ga ik naar boven, ik heb zoowat niet geslapen vannacht." Betsy keek naar Wies, die traag, met lustelooze hapjes, haar boterham at; 't kind vroeg niet naar de partij; dan moest er iets zijn, iets ernstigs voor haar. „Is er iets?" vroeg ze fluisterend. Wies boog naar haar over, fluisterde terug: „ik... ik heb," barstte uit in onbedaarlijk snikken. Betsy voerde haar zacht mee de kamer uit, naar het 89 spreekkamertje, waar niemand kon luisteren. Daar trok ze het kind op haar schoot, vroeg fluisterend te vertellen... En Wies vertelde hakkelend, hoe hare twee liefste vriendinnen boos op haar waren, omdat ze aan anderen verteld had, dat de één een broertje of zusje zou krijgen. En ik wist niet... ik wist niet, dat ik 't niet vertellen mocht... heusch Moes, ik wist 't niet; anders ... anders ..." „Anders zou je 't niet gedaan hebben," vulde Betsy aan, drukte troostend Wies' hoofdje tegen haar schouder. „Natuurlijk niet," hakkelde Wies, „en nu, en nu ... zeggen ze, dat ze... dat ze... nooit... meer..." Betsy praatte door, troostend, beloofde, er met de vriendinnen over te zullen spreken. Wies bedaarde langzamerhand, maar ze bleef als een klein kindje op moeders schoot zitten, haar lichaampje telkens nog geschokt door 't nasnikken. „Kom," zei Betsy, „nu gaan we naar binnen." „Hè," vleide Wies, ,,'t is toch zoo lekker; wij met ons tweetjes. Moes." „Maar 'tis zoo ongezellig voor vader." „Vader heeft Evert toch." „En jij moet ook eten." „Ik heb geen trek." Pruilend trok ze haar mondje samen, en plotseling recht zittend, viel ze heftig uit: ,,'t is gemeen! gemeen! om te zeggen dat ze me niet meer vertrouwen! Net of ik niet zwijgen kan!" Hare oogen liepen weer over van tranen, ze veegde ze af, met eene beweging of ze haar haren wegstreek. „Zal ik je eens wat vertellen, Wies?" vroeg Betsy. „Een geheim ?" Wies keek hare moeder aan, in spanning, maar ongeloovig vroeg ze: „Een echt geheim?" ,,'n Echt geheim. Ga dan naast me zitten." Wies gleed gehoorzaam op den stoel naast Betsy. En Betsy vertelde langzaam-gewichtig: „Em is geëngageerd." „Em?!" Het mondje van Wies sperde open in verbazing, harë nog vochtige oogen staarden wijd. Betsy knikte. „Met van Darsten, een medisch student. Maar niemand weet 't nog." „Vader toch wel?" „Nee, vader ook nog niet. Ik alleen. Em heeft er me pas 90 vanmorgen over gesproken, toen vader al naar Amsterdam was. Dus je begrijpt wel, dat 'teen echt geheim is." Even nog zat Wies stil, toen sprong ze op, klemde haar armpjes om moeders hals. „Wat heerlijk! wat heerlijk!" jubelde ze. En Betsy begreep, wat ze heerlijk vond. „Kom, ga je nu mee?" vroeg ze. Gehoorzaam volgde Wies. Olfers en Evert zaten te lachen samen; op tafel stond nog een stuk worst. „Ik heb ze opgegeten, Moes!" riep Evert. .Flauw, dat je er niet bij was!" „Ik heb Wies opgevroolijkt; niet?" Wies lachte fijntjes, begon ook aan haar boterham. , Evert ging naar school en Betsy sprak nog over de partij. Ze voelde zich tevreden, vooral omdat Koos zoo vroolijk was. Aarzelend maar, durfde ze vermoeden, dat hij ook nog dacht aan hun vertrouwelijk gesprek, dat hij ook besloten had, niet meer te speculeeren, niet meer door die telkens terugkomende spanning hun geluk te doen bederven. Want dat was 't wel dikwijls geweest het laatste jaar. of er iets weg was, dat ze vroeger gehad hadden: 'trustige van hun geluk. Er joeg nu telkens iets anders doorheen, en dat andere was bij oogenblikken het belangrijkste, zou misschien voor goed het belangrijkste, het eenige worden. Toen Wies ook naar school was, begon Betsy; „zeg man... ik moet je iets vertellen... Em ..." Maar Olfers sneed af, druk-opgewekt: „ik heb nu geen tijd, hoor. 'k Zou van Ommeren nog even ontmoeten vóór beurstijd." En onder 't jas-aantrekken vertelde hij door: „Hij zal de Russen voor ons verkoopen. en er Unions voor nemen, die gaan weer de hoogte in." Betsy schudde het hoofd. „Moet 't dan toch weer?" vroeg ze, afkeurend. Maar Olfers, gepreoccupeerd, merkte den toon niet van hare vraag. „We zullen weer winnen," praatte hij door. „Jammer, dat we niet verhuizen kunnen, maar 't zou te gek zijn tegenover mijnheer Drosman. Of ik moest liegen, dat ik een erfenis had gekregen..." Hij lachte overmoedig. „Laten we 't eerst maar hebben," kalmde Betsy, wat strak. „Niet zoo zwaartillend," grapte hij. 91 Na een vluchtigen zoen haastte hij de kamer uit. Betsy zat nog stil; triest en onvoldaan, omdat ze niet over Emma's verloving had kunnen spreken. Dat was 't ook: er was nooit meer tijd om samen over de kinderen te spreken. Vanavond moest Koos natuurlijk weer naar van Ommeren. En hij zou moe zijn. Zij was ook moe, erg moe, dat voelde ze in eens. ET WAS BEGIN FEBRUARI; GRAUWE WIN- j I terochtend met loodzwaar dreigende sneeuwlucht, waaronder de nauwere stadsstraten versomberden tot schemerige gangen. Maar op de pleinen rezen de groote gebouwen en torens geweldig op tegen het grauw, het fijnere randwerk van kanteelèn en gevels verzwond er in, het alleen de groote lijnen over, forsch en breed getrokken. In vele kantoren brandde kunstlicht; ook bij van Ommeren: 't gaf wel warmen schijn, maar 't leek een schijn van den dood, zoo op den dag. Van Ommeren zat aan zijn lessenaar: over hem van Eeveren, nerveus-bewegelijk telkens zijn hoofd wrijvend tegen de hooge leuning van zijn stoel. Van Ommeren sprak effen-ernstig, bedwong het glimlachje, dat als vanzelf zijn mond kwam vertrekken. „Ja, mijnheer van Eeveren, u zult moeten besluiten: nog eens suppieeren of verhes nemen." 'tls miserabel, miserabel," klaagde van Eeverens hooge stem, en zijne handen gleden snel in en uit zijn zakken. Maar 'zegt u nu eens eerlijk, mijnheer van Ommeren, wat denkt u ervan? U weet, ik heb al zoo veel moeten suppieeren, ik kan 't niet lang meer volhouden... Maar zooveel verhes nemen... dat is ook zuur... 't zou me ruïneeren." Van Ommeren streek met de hand over de oogen, een gebaar van nadenken, al wist hij al, wat hi] moest antwoorden. 't Is natuurlijk heel moeielijk, iets met zekerheid te zeggen, maar de laatste berichten uit Amerika zijn iets beter; er wordt een reprise verwacht; dus als u nog 'n dag of wat volhield... misschien zoudt u dan ten minste met minder verlies kunnen opruimen." „Ja, dat moet dan maar, dat moet dan maar; beroerd, dat 't geld zoo duur is. Ik heb hypotheek op m'n huis genomen; vanavond zend ik u de zes mille voor suppletie." HOOFDSTUK VUL 92 ..Kon u de Unions ten minste maai vasthouden." zei van Ommeren nadenkend. „Vooi goed. bedoel ik; op den duut komen ze natuuilijk teiecht..." J-)at kan ik niet, waaide heei. dat kan ik niet" kantooi"9! **** ^ afscheld' llcp met d">arpasjes het Van Ommeiens gezicht veisombeide, als verouwelijkte het langzaam, terwijl hij nog naai de de deui keek. Van üeverens woorden hadden luchtig geklonken, alsof zijn I oppervlakkige natuui geen wooiden kon vinden vooi hét I ontzettende, dat dreigde. En hij was niet 't hevigst bedieiod: hij hield zijn assuiantiekantoot. dat goed was. Maai anderen andeien... ' Elke dag van de laatste weken bracht,daling in Amerikaansche fondsen, en onder die langzame afbrokkeling brandde de angst voor eene catastrofe, die dreigde, dreigde, telkens te niet gedaan door hoopvoller tijdingen, dan weerheftiaer uitslaand na berichten van likwidatièn in Amerika Angst, onzekerheid, aarzeling wat te doen, drukten de stemming op de beurs en van het publiek, dat zich gewaagd had in t dobbelspel en nu meegesleept werd. niet terua kon, om niet alles te verhezen. 't Was als een duister land. waarvoor je stond, waarvan niemand de verschrikkingen kende. Van Ommeren miste den moed, voorwaarts te gaan zonder op of omzien; als handig beursman zou hij met iedere verschrikking zijn voordeel kunnen doen, maar 't ongeluk * ^2/]ne.cli*ltc1n M*** hemmet 't besef van verantwoordeP u L ' kcnnei aan 9af kneUenden druk op zijn hoofd, die nooit afliet, hem overdag vermoeide en zijne nachten vervulde met ontstellende droomen van ten onder gaande cliënten, die hèm hun ondergang kwamen verwijten. " " In zijn zoeken naar verademing, klemde hij zich vast aan de telkens oplevende betere berichten, trachtte zijne cliënten over te halen, met opruimen te wachten... Tengers, van Ommerens procuratiehouder, haastte binnen. ItTegroiia^f* ^ ^ ln d»aak, waarin hi, zich ^mo^'K1^38805 ln 2,,De °°flen' CD ^ln9evallen „Weet u. wat er gezegd wordt...?" schorde hij, „Elnar en t^o. moeten wankel staan..." I „Nee ..." schrikte van Ommeren. 93 „Jaspers was hier... Ik heb Overman opgebeld... die wist nog van niets." „Dan zal 't wel niet waar zijn." Van Ommeren zuchtte, toch maar weinig verlicht. Die geruchten telkens over wankel I staande zaken... ze bleken dikwijls overdreven te zijn, ] maar toch, dat 't gezegd kon worden, wees op de dreiging, die in de lucht hing... Hi, stak de hand uit om te telefoneeren; er werd geklopt. I Van Ommeren ontstelde, toen op zijn binnen I Jansen in * kwam met verlegen beendraaien, zijne oude oogen angstigwagend; heel zijne houding minder stijf-militair dan gewoonlijk. „Wel, Jansen?" vroeg van Ommeren schijn-kalm, bladerend in de papieren op zijne schrijftafel. „Meneer," hakkelde Jansen, „ik heb begrepen uit de courant, as dat ik alweer centen heb verloren. Hoe kan dat toch, meneer?" Van Ommeren haalde licht de schouders op. „Ja, de Amerikanen loopen nog terug..." En in eens, weg uit zijne gemaakte onverschilligheid, warm hartelijk betuigde hij: „och Jansen, 't spijt me zoo voor je." Jansens gezicht vertrok in een huilgrijns; van Ommerens medelijden maakte zijn leed nog grooter. „Maar jezes meneer, meneer, wat mot dat dan met me? vroeg hij snotterend. ... , , , Van Ommeren kwam vóór hem staan, legde hem de hand op den schouder. „Je moet uitscheiden, Jansen." Maar plotseling driftig, schudde Jansen de hand van zijn j schouder en heftig viel hij uit: „En m'n duizend gulden dan? de helft van m'n spaarcenten?" . Zijn kleine oogen keken nijdig flikkerend van Ommeren : aan; hij weet hem zijn verlies, zoo goed als hij hem vroeger dankbaar was geweest voor de behaalde winst. Van Ommeren voelde zich klein-angstig voor dien tobber, maar in gewoonte, zijne emoties te verbergen, hield hij Jan-1 sens nijdigen blik uit, bleef nadenkend hem aankijken met Üchte meewarigheid in het samentrekken van zijn mond. Moeielijk hield hij het beven van zijne stem weg, raaddej ernstig-kalm: „Hoor eens Jansen, mijn raad is deze: wacht j nog af: er zal wel eens een oogenblik komen, dat je je papieren weer met winst kunt verkoopen..." „En mot ik dan nou bijpassen?" „Laat dan maar; ik zal 't voor je noteeren, en later, als? 94 je weer gewonnen hebe, rekenen we af. Ik beloof je, ik zal voor je doen, wat ik kan..." Hi] stak de hand uit. „Ja, dat geloof ik wel, meneer," betuigde Jansen zachter, en met hoofdschudden: „as ik die spaarduitjes maar terug had. i." „Je' zult ze terugkrijgen," beloofde van Ommeren plotseling sterk, in zijne behoefte den tobber te troosten. „Dank u meneer, dank u..." Jansen stond nu weerstijfmliitair... „u weet dan wel, wanneer 'tweer tijd is..." „Ja, laat 't maar aan mij over." Van Ommeren knikte hem toe, verlangend, dat die man weer op hem vertrouwen zou als vroeger. „Ja, en meneer... m'n neef..." Er werd geklopt. Tengers stond op van zijn lessenaar, nam de boodschap aan bi] de deur, noemde den naam van een paar cliënten, die wachtten..." „O ja," zei van Ommeren, zenuwachtig haastig, „je neef, Jansen, mijnheer Smit, nietwaar? die moet ook maar wachten, wachten." „Ja maar meneer, hi] had 'n briefie van u om alweer bij te passen..." „Ja..." „En dat kan ie zoo mirakel slecht..." „Ja god, dat is mijn schuld toch niet 1" viel van Ommeren uit, geprikkeld. „Ik maak de beurs niet." „Nee meneer, maar as u 'm helpen kon. Z'n vrouw iS zoo razend, hij hêt geen gerust uur meer. Mag ie es hier komen?" „Ja, goed, vanavond dan." Jansen ging en van Ommeren ontving de andere cliënten, twee broers, die raad kwamen vragen, hoe 't voordeeligst een geërfd kapitaaltje te beleggen. Ze wilden niet speculeeren, alleen hun geld veilig weten. Het onderhoud met die rustige menschen bracht verademing voor van Ommeren; kalm en zeker gaf hi] raad, als een belangstellend vriend. Toen de cliënten vertrokken waren, was de knelling om zijn hoofd wat verminderd; maar hij had geen lust naar huis te gaan: den laatsten tijd verlangde hij meer en meer alleen te zijn, door vrouw Jansen liet hij zich koffie en brood bezorgen. Dien middag was de stemming op de beurs iets beter; de koersen van alle Amerikanen gingen omhoog, erkalmde iets als verademing, opleving na den drukkenden angst, de 95 onzekerheid van de vorige dagen. Wie de laatste weken gekocht had. verheugde zich in zijne koopjes, nieuwe koopers hoopten op 't verder oploopen der koersen; wie vóór de vorige daling gekocht had, hoopte zijn verlies weer terug te winnen. Van Ommeren dacht onder 't levendige roepen en schreeuwen aan zijne cliënten, die hij vasthouden had aangeraden, en onder het beurslawaai streek koelende rust over zijn denken. Kalm en zeker deed hij zijne zaken. Na beurstijd liep hij met Helpman en Kimmers naar het Poolsche koffiehuis. ,,'n Goeie snaai gemaakt?" vroeg Helpman aan Kimmers. Kimmers kneep zijn wolfsoogen wat dicht, loerde door de haartjes heen naar van Ommeren, die glimlachte. „Zoo, zoo." zong Kimmers' zachte stem. „Morgen zal 'k wel meer orders hebben. „Ja, Jan zal wel zien. er uit te komen, nu de koersen wat williger zijn," vond van Ommeren. „Om er dan des te harder weer in te gaan," grapte Helpman. Van Ommeren lachte mee; hij sprak op denzelfden toon als de andere beurslui, noemde het pubhek Jan, maakte potloodaffaires en gapkoersen als de anderen, en dit alles wist hi) als een noodzakelijk onderdeel van zijn werk ; hij voelde heel dat werk hem tegenstaan, maar hij werd zich er niet bewust van, dat eenig onderdeel hem pijnlijker was dan het andere. , In „Polen" hing benauwde rookwalm, die het elektrisch licht omnevelde, de uitschijning ervan verpoëtiseerde tot goudkleurig waas, waarin de menschenlijven aan de tafeltjes zwaar donker plekten, de kelners bewogen, als vaag omrande figuren. _ ^ ^ Aan een hoektafeltje vóór het raam, zat Ernst Drosman met Meijerling. dien hij op straat ontmoet had. Meijerlings grootste genot was 't. in café's te komen, daar kennissen te ontmoeten, brokken van gesprekken af te luisteren, geruchten op te vangen, en dan te combineeren. zekerheden op te doen. die nog niemand had. zich te verkneukelen, in zijn weten of vermoeden van gèhelme dingen. Vóór hij een café binnenging, was er altijd strijd in hem tusschen zijne gierigheid en 't hartstochtelijk verlangen naar nieuwtjes; meestal kwam 't tot een compromis, ging hij binnen, met 't plan, zoo weinig mogelijk te verteeren. Uren lang kon hij aan een tafeltje zitten, bij lange tusschenpoozen zijn glas bier of zijn bittertje aan de lippen brengend, bijna zonder 96 ervan te drinken, om zijn daarzijn lang te kunnen rekken, bcnijn-verdiept in een courant, speurden zijne scherpe ooaen naar bekende gezichten, vingen zijne ooren woorden op die om hem heen gezegd werden. Zijn speurzin had lanazamerhand t vermogen in hem ontwikkeld, psycholooische momenten af te lezen van de gezichten, die hij kende; zoodra hij iemand zag. stond een vermoeden in hem op van diens zielstoestand, vermoeden dat zelden bedroog. Deze middag was voor hem bijzonder gelukkig; en 't grootste geluk ervan was niet het vooruitzicht, dat Drosman gul ook ztjn verteering zou betalen: hij hoopte, hier Drosman samen te zien met beurshal, en zóó zekerheid tekrijgen.dat Drosman speculeerde in Amerikanen. Dit vermoedde hij al lang. maar t verlangen naar zekerheid drong zóó sterk in hem. alsof er voor hemzelf iets van afhing. Drosman en Meijerling stonden op, om de anderen te begroeten; van Ommeren kwam bi, hen zitten, Kimmers • en Helpman aan het tafeltje er naast. „De beurs was beter gestemd?" vroeg Drosman aan van Ummeren, luchtig, als een onverschillig praatje. "2nte?,fn5eflfleliJk- A,le Amerikanen zijn gerezen." . "^°0?_D«»«nan dronk zijn glas port uit, bestelde een tweede. „Dus wordt er weer op avans gekocht?" Even flikkerde Meijerlings speurende blik naar Drosman. lazen in zijne oogen het voornemen, op avans te koopen. „Er wordt opgeruimd ook, natuurlijk," praatte van Ommeren door. „en als de koers opgaande blijft, zal er nog meer opgeruimd worden, van lui. die net nog bij de vorige daling hebben kunnen vasthouden." „Als 't daar dan maar niet te druk mee loopt," opperde Drosman; „dat drukt de koers weer." Van Ommeren haalde licht de schouders op. „Toch niet noemenswaard." „Hoe noteeren de tabakken?" vroeg Meijerling wat luid Kimmers keerde zich om van het andere tafeltje. nede "W ^ ^ VK>e9 ^ plaflCnd- "Ze flaan naar be' „Naar beneden?" vroeg Drosman gretig. „O. niet veel nog; de Deli staan 605. Niets dan een manoeuvre van de contramine." Drosman was licht geschrikt. „Wist de ander, dat hij Deli had? ' „Uitstekend voor de markt, zoo'n kleine daling, dan gaan er wat zwakke lui uit," viel Helpman in. en Drosman voelde Getijden y 97 zich gerustgesteld. Die Deli waren toch belegging voor hen». Fris had hem toch goed geraden om uit de andere te blijven; 'tkon best zijn. dat ze 'tniet hielden. Maar metde Kimberley's had hij goed gezien, die bleven vast. En_ nu de Amerikanen weer de hoogte ingingen, zou alles terecht komen; Januari was 'n beroerde maand geweesttelkens suopleeren. en bang voor den dag van morgen. Toen hij uit pïïs kwam. was 'them niet meegevallen. Maar hij had^vastgehouden; als er nu maar avans in bleef zitten, kocht hij n°Pe£zend had hij zijn glas leeg ge dronken voelde nu ineens Meijerlings speuroogen op zich. verschikte onbehagelijk op zijn stoel. Toen. dadelijk, boog hij over naar M§erÜng en van Ommeren, vertelde omstandig een mop aitM^CC^KHi was voldaan, wist nu zeker, dat Drosman in Amerikanen en tebakke°/Pccideerde' noa Toen Drosman opstond, vroeg Meijerling: „ga je nog . naar je kantoor?" „ Nee... ik moet op de Heerengracht zijn. Drosman aarzelde even. sprak toen door. „bij m n broer Meijerling begreep de aarzeling: Drosman wou niet weten. darS naar een bankier ging. dadelijk na dit gesprek; bedachtt toen. dat 'ttoch niets bijzonders was. vooral niet. omdat die bankier zijn broer was. In Meijerling vroolijkte een inwendige lach. omdat de meïschen altijd zoo dom zich verraadden. Juist door hun VK Ik "oop°een eind met Je mee." zei hij vriendschappelijk. Van Ommeren liep naar zijn kantoor; hij had wat verlichtende gedachten over cliënten, die gewonnen hadden. Van Leeuwen tas er ook nog altijd in. Ah.hij maar te bewegen was. er nu uit te gaan. maar natuurlijk zou hij er nu Juist in willen blijven, hopend op verder avans. En toch... 't was zoo gevaarlijk . • Van Ommeren zuchtte, zijne oogen versomberden weer in melancholie. Hiji zouliedereen, wülen afraden, in Amerikanen te gaan, maar dan kon hij zijnzaak meteen wel opgeven... God, wat zou dat n rust zijn... Maar 't kon niet... .'Vl . „„ Lusteloos zakte hij in zijn kantoorstoel glimlachte tegen Tengers, die brieven aanreikte, streek over zijn voorhoofd, waar weer de onzichtbare band kwelde. 98 HOOFDSTUK IX DE VAN EEVERENS WOONDEN IN EENE VILLA achter het Rijksmuseum. Het huis lag wat laag, achter een met klimop begroeid hek; 't was gebouwd als een oud Engelsch landhuis, met breed overhangend dak en in lood gevatte ruiten. De hal was groot, donker geschilderd, bevloerd met groote, bruin-roode tegels; de bebalkte zolderingen deden de kamers laag schijnen bij hunne ruimte. Van Eeveren had het huis zóó laten bouwen vóór hun huwehjk, en Elly, in de overgave van hare Üefde, had er niet over gedacht, of het huis ook naar haar zin was; ze had er zelfs niet over willen denken, in meisjesachtig romantisch dwepen zichzelf voorpratend, dat zij met Albert overal gelukkig zou zijn. Maar al spoedig, toen ze er woonde, kwam iets als teleurstelling in haar op, een gevoel van niet thuis zijn in haar eigen huis; ze hield van licht, en in de bouw en inrichting van dit huis was alles donker, rustig en streng van lijnen; zelfs de fresco's boven de deuren waren stemmig gehouden, in somber kleurgamma, om de harmonie niet te storen. Maar Elly voelde niet 't innige van die harmonie. Terwijl t huwelijk haar teleurstelde, ze haar man telkens van zich af zag gaan, begeerig naar andere vrouwen, wier bewondering hij zocht met bijna vrouwelijke behaagzucht, was ze het intiem schemerige van het huis als vijandig gaan voelen, alsof er achter of er onder altijd iets onbegrepens loerde, zooals ze ook in haar man iets onbegrepens wist, dat haar kwelde. Want wat was het toch, dat altijd hem weer dreef naar andere vrouwen? en wat zocht hij bij die andere, dat zij niet had, of niet kon geven? Ze geloofde hem niet. als hij, in zijne behoefte alles uit te zeggen, sprak van verlangen naar afwisseling, van 't prikkelende, dat een vreemde vrouw, ook tegen zijn wil. op hem uitoefende ; ze dacht altijd, dat er iets anders moest zijn, dat hij haar niet zeide, en dat juist dat haar ontbrak. In hare huwelijksjaren was ze gerijpt, van naïef meisje, tot eene vrouw, die begreep, dat het leven veel verborgens voor haar had. en hartstochtelijk begeerde, dat verborgene te kennen, omdat ze meende, zonder dat kennen haar man niet te kunnen behouden. 99 Hare dwepende meisjesliefde was gegroeid tot de heftige jaloersche liefde van eene vrouw, die verlangde te bewonderen, en leed omdat ze niet genoeg te bewonderen vond; die er naar snakte, haar man geheel te bezitten, en zelfs in de oogenblikken, dat hij geheel van haar was, gepijnigd werd door angst, hem te verliezen; angst, die zijne betrekkingen tot andere vrouwen vergrootte en achter iedere flirtation eene hevige passie zag. Ze wist niet, wat ze was voor hem; hoe hij altijd weer bij haar rust zocht en kracht, om niet onder te gaan door zijne hevige sexueele verlangens. In zijn enge ziel was geen plaats voor eene wijde, geestelijke liefde, evenmin als voor een groote. overweldigende passie, maar 't beste in hem was toch voor Elly, hij zocht in haar niet alleen de vrouw voor zijn sexueel verlangen, maar eene wiendin, aan wie hij zijn levensleed uit kon zeggen. Dat hij haar in dat uitzeggen pijnde, bedacht hij niet; en zij leed onder zijne hardheid, die haar vrouwgevoel niet ontzag. Zijn voelen voor haar raakte hij nooit aan met woorden; hij gaf er zichzelf ook geen rekenschap van,handelde alleen, zooals hij zich gedreven voelde. Elly was t gelukkigst, als ze Albert verliefd zag op haar. zooals nog menigmaal gebeurde, maar dan was hij de meerdere, speelde en stoeide met haar. zooals hij met andere vrouwen deed, ruwer dikwijls, omdat hij zeker was van hare liefde. Juist, als hij onrustig was. kribbig soms als een kind, haar plaagde en pijn deed. had hij haar noodig. Dan, uit angst hem te verliezen, deed ze wat ze kon, om hem op te wekken, gat daardoor onbewust hem de rust die hij zocht, en vergrootte zijne genegenheid voor haar. ... , Maar ze wist dit niet, voelde zich altijd onzeker, en offerde aan haar verlangen, veel voor Albert te zijn, zelfs haar moedergeluk. . Want. omdat Albert, in zijne nerveusheid. niets kon velen van de kinderen, bracht zij ze zelden bij hem. en wende ze hen er aan. ook haar te kunnen missen. Nooit zou ze toestaan, dat de kinderen haar bonden, als ze met Albert kon zijn. Ze hadden veel kennissen, en Elly was vroolijk in gezelschap, soms met eene kinderlijke uitgelatenheid, die zelden natuurlijk was; ze riep die slechts op, omdat ze die niets ontziende vroolijkheid kende als eene bekoring voor Albert. In den drukken conversatie-omgang voelde ze zich eenzaam, smachtte naar iemand, aan wlen ze haar vertrouwen kon geven. Maar in haar angst, Albert te verhezen, zag ze in 100 bijna iedere vrouw, een gevaar, dat ze duchtte, of eene intrigante, die ze minachtte. Lize Drosman had ze al lang gekend en half onbewust bewonderd om het krachtige, dat ze in haar zag; op de soiree in November, had 't even vertrouwelijk spreken over Lizes verloving, verlangen in Elly gewekt, van Lize hare vriendin te maken; eene sterkere, bij wie ze troost kon zoeken, en die door haar verloofd-zijn ongevaarlijk was voor Albert. In de muziek zocht ze e,en aanrakingspunt. Zij zelve speelde viool, technisch wat onbeholpen, maar gevoelig en muzikaal, zoodat 't samenspelen met haar, aan Lize zachte emotie gaf. als 't luisteren naar een vertellend kind. Van t eind van November af waren ze geregeld bij elkaar gekomen, een middag in de week, en dadelijk waren al die middagen geworden tot uurtjes van intiem samenzijn, waarin Elly iets gaf van haar diepste innerlijk. Ze gaf strikt niet thuis aan andere bezoekers, en dan, veilig, met Lize alleen, sprak ze in volle vertrouwelijkheid zich uit, gelukkig, met woorden te kunnen raken aan haar hoogste levensbelang: haar liefdeleven met Albert. Lize waardeerde ook die middagen, om de streeling, die 't haar gaf, dat Elly, de vijf jaar oudere, steun en rust kwam zoeken bij haar; en in't spreken met Elly, voelde zijzelve zich sterker, hare liefde voor Willem mooi en gaaf. Ook vond zij 't interessant, in te dringen in het huwelijksleven van van Eeveren, met wien ze vroeger dikwijls luchtig geflirt had, zonder ooit nader tot hem te komen, omdat ze in haar hart hem bespotte als een vrouwengek, die zich verbeeldde, dat iedere vrouw verliefd op hem was. Terwijl Lize de eerste drie weken van Januari met hare moeder en Willem naar de Rivièra was. had Elly trouw geschreven, lange brieven vol meisjesachtige ontboezemingen, en Lize had in hare antwoorden, beschrijvingen gegeven van haar genieten in de heerlijke natuur mèt Willem, Voor haarzelve was 't schrijven van die brieven genot, omdat ze daarin 't mooiste licht liet vallen op hare liefde; als zij in haar woorden aan Elly 't samenleven met Willem diepte gaf, scheen *t in werkelijkheid die diepte te erlangen, vergat ze den vagen twijfel, die wel in haar opstond, als ze zocht, waar dat innige samenleven te vinden was in hun oppervlakkigen omgang. Want in haar ernst sprak ze niet anders met Willem dan met een of anderen vriend of Vriendin; en hare liefdesbetuigingen waren niets dan coquette, ischertsende woordjes, waarmee ze hem aantrok en teoeliik 101 uitingen van zijne passie op een afstand hield. Haar liefdeomS maakte haar niet beter, noch riep iets naar boven ya^d£Z:*U^. omdat hi, ten volle= liefhad in blinde overgave; hij merkte niet dat^i" hem riet hee haar innerliik gaf. en als ze zich terugtrok voor zijne lietkTozingeTw^die schuchterheid nog a toos voor hem iets bekoorhjk;. om te bewonderen en lief te hebben; later. laS zou ze zich aan hem geven, zooals ze gedaan had dien éénen dag. Toen was zijn geluk volmaakt geweest, te g oot Ssscnlen om lang te dragen. Hij had nog wel eens op dat oogenblik gezinspeeld tegen Lize. maar ze was er n?et op ingegaan, had alleen ernstig gezwegen, enzach had hij gezegd: ..je hebt gelijk, de herinnering is tè mooi om er met woorden aan te raken.' , Toen bloosde ze van innerlijke vreugde, omdat hij dat zei en er zóó voor haarzelve ook een reden gevonden was, waarom ze niet weer verlangde naar zulk een oogenbhk Tn haar volgenden brief aan EUy, schreef ze. dat Willem soms haar haar eigen voelen openbaarde, een aanLiing. die Elly in hare vaagheid maar half begreep, maar juist daarom des te oprechter bewonderde. Nu op den Februari-middag. zaten EUy en Lize in t salon van de van Eeverens; op den lagen open haard vïmde houtvuur, dat in de schemerige opriep van lichtplekken en wriemelende schaduwen.^Was een «oot vertrek met een uitgebouwden erker. Je uitricht aaf op 't Rijksmuseum: het plein was oversluierd van fijnen motregen, die violette tinten schiep op de straat, waardoorheen de lantaarns goud gestraal schoten. H.. EUy zat voor den haard, hare fijne voetjes in goudbesHkte karoSmuiltjes. rustend op den koperen rand. haarmadonnakooie aeleund tegen de hooge stoelleuning, de oogen weg Snder de lange zaAte wimplrs. Hare armen rustten languit op de stoelleuningen en de blanke vingers omsloten de klauwachtiae versierselen, waarin de leuningen eindigden. LiTrloefy^og voor de piano, de handen als verslapt in haar scnoof. inbaar gebogen hoofd zong nog het^rekdium van Bach. dat ze juist gespeeld had. Ze^ hield van Bach; in zijn muziek vond ze den zin voor eerlijkheid, die ze ook in zichzelve wist. als het beste wat ze bezat; dat eerlHk-zien was haar schat en tegelijk hare kwelltag. door oen strijd met dat andere in haar: de zucht naar mooi-doen. Elly ttlde haat hoofd iets op van de leuning. 102 „Wat speel je Bach heerlijk I" bewonderde zé, en toen vleiend: „kom je nu naast me zitten?" Lize stond op, trok zorgvuldig haar japon recht, liet zich naast Elly neer in een diepe crapaud. „Ik heb van morgen ook gespeeld," vertelde Elly eentonig, zonder Lize aan te zien, „maar ik kon niet. M'n vingers waren zoo beverig; straks ook, heb je 't wel opgemerkt?" Ze ging recht zitten, boog iets naar Lize over, fluisterde: „Ab was zoo gejaagd de laatste paar dagen. Er is iets met geld,' zei hij, „in de Amerikanen." Lize knikte. „Heeft hij daarin gespeculeerd?" „Ja... al lang, geloof ik." „Ik zou 'tniet willen hebben van mijn man!" viel Lize uit, beslist. „Jouw man zal 'tnooit doenl 'ndominé..." „Dat weet je niet. Alle mannen zijn er dol op." „Ab zegt, dat vrouwen nog doller op spelen zijn." „Op spelen... nu ja I En als we meer afwisten van speculeeren ... Ofschoon, ik zou 't nooit doen, of ik moest niets te verhezen hebben. Als je een goed kantoor hebt, zooals jouw man..." abrupt hCeft alü,d VCel 9Cld Dood,fl * " Elly kleurde, zweeg Om Lizes mond krieuwelde een spotlachje. „Iedereen heeft geld noodig," grapte ze. „Zou Albert verloren hebben? je hoort overal, dat 't zoo'n slechte tijd is tegenwoordig," „Ik weet niet..." weifelde Elly, sloot weer even peinzend de oogen. Toen in eens rechtop zittend, sprak ze geagiteerd voort: „Als 'tdat maar was, ais ik maar wist, dat 't over geld is, dat hi, tobt... maar ik ben zoo bang, dat er weer iets anders is... ik voel 't soms, dat hi, weer aan een ander denkt... dat voel ik dadelijk, begrijp ,e?" „Vraag 't hem dan." „Nee..." „Of er iets is met geld." „Ik ben zoo bang, dat ie boos wordt, en dan kan ik in eens niets meer zeggen. Dan denkt ie misschien, dat ik er verdriet van zou hebben, als we geld kwijt waren, of er boos om zou zi,n. Maar god, wat kan me dat geld schelen I" „Nou, noul" kalmeerde Lize. Elly sprak heftig door. „Geld, dat raakt ,e toch eigenlijk 103 nieti Maar dat andere, dat doet je pijn, dat maakt je kapot! Ze sprong op. en boog zich over Lize heen: „Wil Je gelooven, Lize, dat 't me niets, niets zou kunnen schelen, al waren we straatarm?" Lize haalde licht de schouders op. „Dat zeg je wel, maar de werkelijkheid..." , „ri „Dan had ik hem misschien heelemaal voor mij. U Uze, wat zou ik dan veel voor hem zijn, voor hem werken, m n handen kapot!" Heel haar gezichtje bloeide in een warmen blos, hare blauwe oogen wijdden open. Als je dat doen moest..." Lize zweeg even. Toen vroeg ze. zacht, medeUjdend bijna: „Denk je dan. dat Albert meer van Je zou houden, als je den heelen dag moest werken, als je geen tijd had voor hem, omdat je niemand bij de kinderen had; als je er moe en afgetobd uitzag...?" Elly keerde zich in eens om, van Lize af. „Waarom zeg je dat? waarom zeg je dat?" vroeg ze droef. >t Omdat ik 't zoo meen. Maar misschien heb ik ongelijk. „Nee. nee," hakkelde Elly snikkend, als een bedroefd kind. „dat is 't juist, je hebt gelijk, en dat is zoo erg! Ik had me juist die illusie gemaakt, daarom vond ik t niet erg, als we geld verloren hadden." Och. arme El. dat wist ik niet." Lize legde troostend haar arm om Elly's tengere middel, en Elly's gezichtje kroop weg tegen Lizes schouder. „Ik wou je alleen waarschuwen, dat begrijp je wel. hè? En. kom. misschien is t niet eens zoo... misschien heeft hij geen geld verloren. „Dan is er een vrouw tusschen ons, en nu is t allebei erg. allebei!" Ze stond ineens weer rechtop, streek de haren uit haar gezicht, wreef met haar zakdoekje over hare oogen. „Toe." vroeg ze gejaagd, „ga es mee naar zijn kamer! Hi) heeft 'n nieuwe teekening gekocht! Zeg jij eens, hoe je die vindt." „Mag ik eerst nog wat op den haard gooien'. Uze gooide wat blokken hout in 't vuur, bleef even kijken, hoe de vlammen een weg zochten er onderuit. „Gezellig toch, zoo'n haard!" prees ze. „Vindt je?" Elly kleurde en verlegen vertelde ze aan Lize's oor: „Ik ben er soms bang voor. Dat hout kan in eens zoo knapperen." Lize lachte, gezond-vrijuit. „Kom. wat 'n malligheid! Jij maakt je veel te zenuwachtig, kindje!" 10-1 Met haar arm om Elly's schouder, liep ze door de hall naar Alberts kamer, liet er het elektrische licht aangloeien. De kamer, met een balkon naar den tuin, was rommelig en vol. alsof wat er stond en hing. bij elkaar gebracht was naar invallen van het oogenblik. Op het kleurig Perzische kleed stonden voornaam en rustig eenige donker eikenhouten meubels: een groote.kast een tafel met koper beslag, stoelen met koperen hekwerkjes op de licht gebogen leuningen. Maar daartusschen zwierven mat-gouden Louis Seize stoeltjes, tafeltjes met prullige oibelots, als in een jongenskamer, een groote divan met modern schreeuwerig gekleurd kleed er over; op descbrijftatel stond zwaar en opdringerig, een poenig kristallen sigarenstel met zilveren beslag. Boven den divan hing een groote Panskop in renaissance houtsnijwerk onder een paar doodsbeenderen; op den schoorsteen, waarboven een spiegel met zwaar vergulde lijst 't onrustige verdubbelde, rustten, naast het fotografisch portret van eene bekende actrice, een paar antieke houten madonnabeeldjes, in naïeve vroomheid: op de stijllooze boekenkast kleurden heerlijke Delftsche pullen. Naast eene teekening van Mauve, heidelandschap in avondrust, hingen een paar minderwaardige, gekleurde Japansche prenten, wild-erotische voorstellingen; tegen den anderen wand. over de ramen, hingen een paar zoetige prenten, naaktfiguren in fondantkleurtjes, zooals de mode in Parijs ze lanceert. Elly trok Lize voor het wandvlak naast den schoorsteen, waar ia simpel witte lijst een teekening hing van Rops: fijn naakt meisjesfiguurtje, balletdanseresje, dat zich keuren laat door een tooneeldirekteur. ..Vindt je 't niet indecent?" fluisterde EUy, zonder verontwaardiging, alleen vragend, in de hoop, dat Lize haar zou geruststellen. En Lize. die den naam van Rops kende als van groot artist. oaf dadelijk n-nerin al. ~—l—ï. _ J* n, indecent in 't geheel niet. 't Is superieur werk; kijk. is dat vrouwenfiguurtje niet prachtig? Waarom zou naakt, indecent moeten zijn? juist 't absolute naakt is 't niet. omdat het eerlijk is. En in eens met werkelijk zelf-begrijpen. van wat : ze eerst maar gezegd had. als zinnetjes, die in haar hoofd ^hingen. „Kijk. op die Japansche prent maken Juist de kleeren, ■• .«uwe iwusi inoecent. .. oegrijp je / Elly knikte zwijgend. Lize, met bijna schuwen blik, bleef |nog opzien naar de Japansche prent: het erotische erin trok 105 haar aan. boeide tegen haar wil. deed haar blozen, door de herinnering aan hinderlijke droomen. Plotseling, met een ruk. keerde ze zich om, keek Elly weer aan. zei Elly weifelend, „maar hier dan... die man er bil? doet dat niet hetzelfde?" , . ïize schudde het hoofd, aarzelde; omdat ze.zeHI niet begreep. Tot ze gevonden had: „Die man maakt het meisje, om medelijden mee te hebben." Toen knikte Elly. dankbaar. Dat kon ze meevoelen, en •t gaf haar zachte stemming tegenover Albert. Vroolijker liep ze terug naar 't salon, riep in hetvoorbijaaan de kinderen uit de kinderkamer. 9 Ze huigen dadelijk aan hare armen. Freddy. mooie blonde jongen Z vijf jaai. had 'tfijnebewegelijkegenchtvanzijn vader met den zachten. bijna schuwen oogenkijk. dien Albert naaweggevallen kon oproepen als hij zich aantrekkelijk wüde makerTvoor vrouwen ; Miesje, het driejarig meisje, leek op EUy maar 't nog ongerept kinderlijke gaf iets onschuldfg verhevens aan 't fijn behjnde gezichtsovaal, en de groote oogen leken gespannen doör kindjesfantasie. Wat speelde u mooi. wat speelde u mooil zong haar vleiende stemmetje, en licht huppelde ze mee aan EUy s arm. Dat deed ik niet; dat deed tante Lize. "Zal t nog wat van die liedjes voor jullie spelen? stelde Lize voor. „Je weet wel. van laatst/ O ia ia 11 van Poes in den boom!" juichte Freddy. :;En vin 't Wonderland!" (viel Miesje in. verlangend. Goed. Kom dan maar mee.' , Lize sneefde en zong met de kinderen, en EUy neuriede zacht mee Sles leek9haar zoo vredig dit oogenblik; als ze rich m voor kon stellen, dat Ab straks thuis zou komen vroohjk. daSk mee in het intieme van hun kringetje .zooals dirtocb. bij anderen gebeurde; zooals t ook wel hier gAeurd wal. een tijdlang soms. Dat ^gehtti j fereTzX aHn EStfS. WUlem kwam Lize halen, en EUy zag hen samen weggaan meMaloersche oogen om hun geluk, dat haar volmaakt "zTblerfnog9met de kinderen op het berenvel voor den hBDl a^cjSSfft^ van de voordeur; 106 Elly weifelde, of ze op zou staan, maar bleef toch zitten... instinctmatig hopend, dat Albert 't mooie zien zou van het groepje, in den gouden schijn van 't vuur. Maar dadelijk, bij 't deur opendoen, knorde van Eeverens stem, geprikkeld: „Zit je nog in donker ?" en tegelijk gloeide het elektrisch licht. Elly sprong op. in 't félle licht verlegen met hare houding; de kinderen liepen naar van Eeveren toe. „Dag kindertjesI dag kindertjes!" Hij kuste ze. aaide hunne haren, met mechanische beweginkjes. „Gaan jullie nu maar naar Juf," drong hij, en de kinderen gingen gehoorzaam. Elly verschikte wat op de theetafel. „Wil je nog thee, Ab?" vroeg ze schuchter. „Nee, dank je." Hij liep met haastige passen tusschen de meubels in de volle kamer heen en weer. Elly keek strak naar hem, bang voor wat komen ging. „We moeten ons huis uit I" zei hij eindelijk, 't korte, haastige zinnetje uitstootehd, als was 't één woord. Elly ging naar hem toe, deed hem stilstaan. „Heb je geld verloren?" vroeg ze, vol zachte meewarigheid, als ging 't haarzelve niet aan. „Ja, natuurlijk! Dat zei ik je immers van de week al; nu heb ik opgeruimd; m'n heele kapitaal naar de maan, en nog schuld toe. 't Is miserabel 1 verschrikkelijk!" Hij liep haar weer voorbij met korte stamppasjes, beet op zijn nagels als een schooljongen. Elly zweeg, zoekend naar woorden. Dat ze het huis uit moesten, liet haar onverschillig; 't was voor haar eene verlichting, dat dit hem drukte, niet iets met eene andere vrouw. Maar ze zocht naar iets om hem te kunnen zeggen. Iets, dat hem goed zou doen. Als ze nu maar spreken kon, van haar wil voor hem te werken, maar na Lizes woorden durfde ze dat niet meer. En ze vond niets dan de koudbanale troost: „Gelukkig, dat je je kantoor ten minste hebt..," „Ja. 't kantoor, de zaak... natuurlijk! als ik die niet had, stonden we op straat I Maar 'n zes mille ieder jaar meer of minder, de helft van ons inkomen, dat is ook maar geen gemis 1" Hij liet zich op de canapé vallen, wipte zijne beenen over elkaar Elly kwam op een crapaud over hem zitten. „Dus dat was 't," vroeg ze, „wat Je drukte?" 107 „Ja. natuutlljk. Wat anders?" snauwde hij. Elly's oogen waren overvocht van tranen, eene verUchtlng na hare angst-spanning. „Huil maar niet, El, huil maar niet,' zei hij zachter, dadelijk bewogen, als hij eene vrouw zag schreien. „Je begrijpt er natuurlijk niets van..." „Och jawel, jawel; als je 't me maar vertellen wilt. En anders, ik weet't nu toch." _ Ze nam zijne hand, maar, geprikkeld, trok hij ze terug. O, ik zal 't je wel vertellen — hoe 't gegaan is. Ze zette zich tot luisteren, blij, omdat hi) vertellen wou. Maar ze begreep zijn korten, nerveuzen uitleg niet. „Ja, zie Je, ik moest suppleeren, omdat die papieren, die ik bad, omlaag waren gegaan; de laatste dagen gingen ze weer wat de hoogte in, en omdat de heeren van de beurs bang waren, dat ze weer naar beneden zouden gaan, heb ik gauw verkocht. Maar als ik schoon wil zijn van die vroegere daling, moet ik nog vijftig mille bijpassen..." „En hoe doe je dat dan?" „Met jaarlijksche afdoeningen; dus dat gaat er ook at; we kunnen er jaren krom voor liggen." klaagde hij, als over een groot onrecht, hem door anderen aangedaan. „We houden maar n vierduizend inkomen." Elly keek hem aan, peinzend. En in eens. als had ze een prachtige vondst gedaan, stelde ze voor: „Als we dan van drie duizend rondkwamen, en je probeerde met die andere duizend weer wat terug te winnen..." Nu lachte van Eeveren. hoog op en schel, zijn lichaam voor en achterover wippend op de canapé. „Wat n enorme speculante ben Jij I" riep hij. „Zie je wel. dat de vrouwen geboren speelsters zijn." Ze zweeg, verlegen, omdat ze niet begreep. „Heeft iedereen verloren, vandaag?" vroeg ze schuchter. „Wel nee!" snauwde hij, sprong weer op, liep met zijne handen in de zakken heen en weer. „Ik had te hoog| gekocht, zie je. Als ik verleden week had gekocht, had ik nu 'nhoop verdiend. Net als de Brive; die zag ik daarnet loopen met 'n gezicht... nou! dat glom! Die heeft verdiend, wat ik Je zeg!" , Elly schokte op. toen ze den naam de Brive hoorde tusschen -zijne vrouw en Albert vermoedde ze iets ... eene^ flirtation, of méér... En zooals een kind praat over iets, waar t bang voor is, vroeg ze: „Heb Je Adrie ook gezien? 108 Hij bleef staan, keek haar scherp in de oogefi. „Nee," zei hij kortaf. „Maar ik moet vanavond even naar haar toe. „Waarom?" „Ja waarom, waarom?" En met een kort lachje: „Haar ook t nieuws vertellen, dat we aan lager wal zijn!" Elly kleurde, en driftig, als een geplaagd kind. viel ze uit: „Flauw ben je, flauw!" „Waarom?" vroeg hij sarrend, in zijne geprikkelde stemming nog minder dan anders geneigd, Elly te ontzien, „zij moet t toch ook weten." ÏWd 9aat * baar aan? wat becft ze er mee temaken?" drifte EUy, maar plots zweeg ze. boog licht het hoofd, teruggehouden door 't bedenken, dat ze er slecht aan deed. Albert nog meer te prikkelen; troosten moest ze hem, tot rust brengen. In *t oogenblik van stÜ zitten, starend op hare handen, die ze in haar schoot ineengeklemd hield overwon ze haar kleine drift, zocht ze hare liefde op die haar onbewust boven haar kleinere zelf uit deed groeien „Nu ja, onze vrienden hooren 't tóch," zei ze ingehouden! „je kunt t ze ook wel zelf verteUen. Toe. kom nu wat zitten, toe; dan rust je nog even uit, vóór het eten " Hij voelde dadelijk de verandering in haar; dat kalme, dat gemaakt in haar was. vrucht van eene zelfoverwinning, hield hij voor natuurlijk, en hij wendde 't aan tot eigen voordeel: als ze zóó was. kon hij vrijuit tegen haar spreken. Hij liet zich weer vallen op de canapé, klaagde: „Ja, ik ben moe. ik ben moe." Even sloot hij de oogen. ging toen weer rechtop zitten, zijne handen tusschen de knieën iets voorovergebogen, in praathouding naar Elly. „Hoe Adrie 't op zal nemen." stelde hij. „ze is zoo gesteld op chique en luxe." „Zij verliest toch niets." zei Elly, gedwongen kalm. „Natuurlijk niet. natuurlijk niet. maar ik bedoel... of ze nu niet 'n beetje op mij, op ons, meen ik, neerziet.. " „Als ze dat doet..." viel Elly uit, minachtend. Van Eeveren haalde de schouders op. „Nu ja, wat dan nog? praatte hij door, nerveus, de woorden zóó rad achter elkaar uitzeggend, dat ze als over elkaar heenbuitelden. „ t zou me niets verwonderen van haar... O, medelijden daar doet ze niet aan, en daar heb je ook niets aan.. een vrouw, die medelijden met je heeft... nee... Maar beroerd zou t toch zijn. beroerd ja; ik flirt graag met haar... wat is ze niet geestig en vroolijk! En mooi ook... vindt 109 jij haar mooi ? Nee, hé ? Merkwaardig, vrouwen vinden elkaar nooit mooi." l'lmn u ^ ,Ik vind Adrie wél mooi, héél mooi I viel Elly haastig in zich dwingend tot spreken. Hare stem klonk kBlm terechtwijzend, doch hare handen klemden zich vaster in Zoo? ja, ze is ook mooi. Beroerd zou 't zijn, als we hén niet meer zagen. Hij heeft juist verdiend... Dat ik qpk zóó stom kon zijn! Me door van Ommeren te laten CPHeeft mijnheer van Ommeren je bepraat?" wonderde Elly. "Nu ja, bepraat, bepraat, is 't woord niet. Ik wou zelf; omdat je er zooveel van hoorde. En dan weet zoon effectenman je te vangen in je eigen net. Zij komen er altijd goed af; en hun cliënten loopen er in. „Maar dat is toch leelijk." Van Eeveren haalde de schouders op. „ t Hoort bij hun vak. ze moeten toch leven... Had de Brive ook maar verloren, dan stonden we quitte... Hoe zou Adrie dat dragen, als ze zelf arm was. doodarm...? Interessant, te zien. hoe zoo'n vrouw dan zijn zou... ze zou wel niel: arm blijven! Hij lachte spottend, keek Elly aan. die kleurde. El. Je zit daar als 'n bakvischje..." viel hij plotseling uit. „Mooi ben je toch ook. dat halslijntje is zoo verduiveld fi,Zij*n hand streelde haar hals; ze rilde licht, bleef even stil zitten. Toen in eens zoende ze zijn mond. met één enkelen, hartstochtelijken zoen. ..«.u.M Hij trok haar op zijn knie, en ze deden klein verliefd. EUy altijd zich wat inhoudend, onzeker of hij niet met haar 8PTote"Miesje kwam zeggen, dat het eten opgediend was. HOOFDSTUK X BEGIN MAART ZAT FRANS DROSMAN OP ZIJN kantoor met een cliënt, oudachtig heertje, in zijn uiterlijk en kleeding 't minutieus verzorgde, ietwat ouderwetsché. van een dorpsrentenier, die zich gekleed heeft om naar dé groote stad te gaan. Hi, deed kWn in de zware voornaamheid van het kantoor. Zijn rond kopje, met t gladgestreken, bijna witte haar. leunde tegen de hooge 110 stoelleuing, en 't geelachtig gezicht met de grijze bakkebaarden, kwam In het raamlicht scherp belijnd uit tegen 't donkerbruine leer van den stoel. Om zijn wat ingevallen mond groefden bezorgde trekken, en de goedige, grijze oogen blikten onzeker vragend naar Drosman, die, wat voorovergebogen, zijn bezoeker aankeek, effen en ondoorgrondelijk. „Ja mijnheer de Geert," zeide hij vriendelijk-ernstig, ,,'t ziet er donker uit op de Amerikaansche markt; alle fondsen gaan naar beneden, en niemand kan zeggen, waar de daling zal eindigen." „Dus raadt u, er uit te gaan?" Drosman knikte langzaam met 't hoofd, en zei gewichtig: „de beslissing is natuurlijk aan u, maar u heeft al zooveel van uw kapitaal zien wegslinken..." „Ja, ja," viel de Geert in, als afwerend wat de ander zeggen wilde; en gemoedelijk: „ik dacht wel, dat dit uw raad zou zijn; maar ik wou 't toch persoonlijk van u hooren, daarom kom ik hier... 't is geen kleinigheid, als je zoo oud bent geworden als ik, dan je zoo te moeten verminderen." Er huilde stakkerige verdrietigheid in 't beven van zijn stem en 't knipperen van de rood-omrande oogen. Frans stak hem de hand toe. „Ik hoef u niet te zeggen, mijnheer de Geert, dat 't mij innig spijt. Wij kennen elkaar al zooveel jaren en onze relaties waren altijd zoo aangenaam." „Dank u, dank u," mompelde de Geert wat verlegen. „Ziet u," sprak hij weer door, levendiger, ,,'t is ook zoo jammer, omdat er nu .juist koopjes te halen zijn, nu alles zoo laag staat... daar hoor je van iedereen van." Frans legde de vingertoppen tegen elkaar, trok de wenkbrauwen hoog op. „Ziet u eens, mijnheer de Geert, u heeft me zpoeven weer zes duizend gulden betaald voor dekking; zóó dunkt mij, dat die koopjes te duur betaald worden. Natuurlijk, ik raad u, zooals ik de dingen inzie, onfeilbaar zijn we geen van allen..." „Nee, nee," viel de Geert in, „maar u bent altijd reëel geweest in zaken; dus vertrouw ik op uw raad." En met een zucht: „in godsnaam, neemt u dan maar verlies voor me." Frans knikte, zijne oogen iets dicht, als in meewarig meevoelen. „Morgenochtend ontvangt u bericht. Misschien loopt 't mee, blijven de Unions nog een paar dagen op 158. Maar..." De Geert schudde het hoofd, in niet begrijpen Hoe dat toch komt, mijnheer Drosman?" 111 „Ja... daar zou veel over te zeggen zijn," verklaarde Drosman diepzinnig. „Er schijnt oneenigheid te zijn tusschen de groote machthebbers... en dat verhoor van Harriman, daar heeft u wel over gelezen..." „Die Harriman is 'n schurk!" „Ah, mijnheer de Geert," weerde Drosman af, bedachtzaam, „dat moet u niet zeggen. Hij is een genie." „Voor z'n eigen zak!" de Geert lachte, me iets als galgenhumor. „Hij gebruikt zijn genialiteit ten eigen bate, wilt u zeggen. Maar tegelijk heeft hij het land verkeerswegen geschonken..." „Die rotspoor! waar geen lor van deugt!" viel de Geert in, ruw. „Ph, mijnheer de Geert..." Drosmans mond werd omkrieuweld door een lachje, „u bent nu vooringenomen, en dat is te begrijpen, na uw minder aangename ondervindingen. Maar achter dat verhoor zitten natuurlijk Harrimans vijanden ... de andere groote magnaten. En Roosevelt! En juist door die oneenigheid daalt de markt." „En ten slotte profiteert Harriman er toch van." „Daar is hij 'n genie voor. Excuseert u me een oogenblik?" I U Drosman liep naar het hokje, waar het telefoonbelletje tingde; de Geert zat stil, en heel zijn gestalte scheen in te krimpen onder de zorgelijke gedachten. Toen Drosman terugkwam, nam hij neerslachtig afscheid. Drosman verbond weer het telefoontoestel op zijn schrijftafel, telefoneerde met een collega, met wien hij eene speculatie è la baisse op touw had gezet. Om half één ging hij naar buiten; hij had met Ernst afgesproken, bij Kras te gaan lunchen. 't Was een zachte voorjaarsdag; in de licht benevelde lucht hing belofte van lentezoelheid en lenteweelde. Maar de boomen op de gracht droefden nog in wlnterdorheid, al zwollen reeds de knoppen; en 't water lag stil, somber, — even maar opgerimpeld als een schuit er doorheen gleed. Frans Drosman zuchtte onder zijn winterjas, maakte stil eene nijdige opmerking over 't idiote weer, dat met den dag wisselde. Toen dacht hij weer over de zaken, berekende speculaties è la baisse, waarvoor de beurs nu prachtig stond. Veel kleine speculantjes moesten opruimen; gisteren was 't een mooie dag geweest met die slechte geruchten uit Berlijn en Londen; toen werd er weinig gekocht, sloegen alleen de grooteren, die durfden, hun slag. Vandaag zou 't wel niet 112 zoo goed zijn; de geruchten waren alweer tegengesproken; maar koopjes waren er toch te halen... Op de brug nam Frans Drosman de tram, stond op het balkon met kennissen te praten, opgewekt, maar altijd correctberekenend wat hij zeide, zelfs waar hij een schijn van jovialiteit aannam. In de zoogenaamde Witte Zaal met zijn schijn-vertoon van luxe en weelderigheid, zat Ernst Drosman aan een hoektafeltje de courant in te zien; hier en daar aan de andere tafeltjes, groepten wat etende menschen. en in de ruimte van de zaal galmden hunne stemmen hol op. Frans trok rustig zijn jas uit, hing ze aan den kapstok, stapte toen langzaam naar Ernst, zijne oogen, met hun half verborgen blik, dwalend door de zaal, in onderzoek of hij bekenden ontdekte. Ernst keek over zijn courant naar hem, ongeduldig om 't langzame doen van Frans; zonder opstaan stak hij zijne hand uit *, zei half fluisterend, maar toch met het timbre van een ruwen uitval: „Tabakken gaan weer de hoogte in." Frans trok bijna onmerkbaar de schouders op, ging zitten, wenkte den kellner. „Wat zal je nemen?" vroeg hij aan Ernst, hem de menukaart voorhoudend. Ernst, wat korzelig» wees op een vischschotel; en Frans bestelde, „Sauternes?" vroeg hij, bestelde toen Ernst knikte. Toen de kellner weg was. boog Frans iets over het tafeltje, vroeg half-luid: „Wat wil je daarmee zeggen? met die tabakken, bedoel ik." „Ik had er in moeten zitten," driftte Ernst; ,,'t is jouw schuld, dat ik er uit ben!" De kellner bracht borden, servetten en brood; Frans vouwde langzaam het servet uit, spreidde het op zijne knieën. Ernst aanziende, trok hij zijne wenkbrauwen op. „Als je je over elk fonds, waar je niet in zit, op wilt winden, omdat 't de hoogte in gaat..." „Ik was er toch in!" „Wat bewijst dat? Ik heb je geraden, zooals ik 't best dacht." En plotseling, omdat de kellner aankwam, vroeg hij: „thuis alles goed?" „Gelukkig wel! Lize heeft 't druk met die fancy-fair voor 't ziekenhuis. Ze moet er piano spelen ook. Ik geef de heele zaal versiering, ik laat er bloemen voor uit Nice komen, magnifique! Hij sprak druk voort, terwijl de kellner bediende, Getijden 8 113 toen, wat zachter: ,,'t kost 'n schep geld, en dan al dat suppleeren voor die beroerde Amerikanen „Geef daar niet te veel op af..." Frans sneed langzaam een stukje van zijn cotelet, proefde het aandachtig. Toen, weer wat naar voren gebogen, fluisterde hij gewichtig: „koop nu Amerikanen..." Ernst stootte zijn kort lachje uit, verslikte zich bijna in den wijn. „Dat raakt je de koekoek," spotte hij, dat weet iedereen, dat daar koopjes in te halen zijn... Maar ik heb al zoo'n som gesuppleerd, 't Is mooi, alsjk vasthoud wat ik heb." „Koop Amerikanen," herhaalde Frans, „Atchison Topeka. Unions. Southern Padfics, des noods voor je heele kapitaal." „En als 't mis gaat... ?" Ernst staarde over de tafel heen den ander aan, onderzoekend, half wantrouwend; zijne oogen blonken op in . begeerte, zijne hand beefde licht. Frans bleef rustig. „Hm," deed hij, „ik heb een Ahnung, dat de daling zijn uiterste punt nadert, het einde moet eens „Als ze 't ten minste niet afgesneden hebben, zooals de matroos zei," grapte Ernst plotseling, schutterig in zijne zenuwachtigheid. Frans vertrok even zijn mond om dat jongensachtige doen van Ernst. Een oogenblik aten ze voort: tusschen hen hing het beteekenisvolle zwijgen van een gestaakt gesprek, dat op ontknooping wacht. „ Ernst keek op zijn horloge. „Kwart over eénen, zei hij onwillekeurig. Toen, plotseling weer haastig sprekend, als antwoordde hij op een vraag van den ander: „Ja jezes, Frans, ik weet 't zelf niet. Die vervloekte Kimberley s gaan ook al naar beneden.' „Die moet je weg doen." „Nee," besliste Ernst koppig, „ze waren gisteren op t laatst toch weer beter, ik houd ze nog." Frans trok de schouders op. „Je hebt er n strop aan. Enfin, dat loopt niet over groote bedragen. Maar verder. miErnsta dronk zijn glas leeg, wenkte den kellner, bestelde een omelet. , , Toen. Frans strak aanziende, zijn gezicht vuurrood overvlamd van opwinding, heesch-fluisterde hij over de tafel: Goed; ik volg je raad. Zet mijn Delitabakken om... 1H Hij wachtte, of Frans niet af zou weren; maar deze vroeg alleen: „In...7" „In wat jou 't best lijkt... voor je zelf..." Frans streek over zijn kruin. „Maar ik ben niet verantwoordelijk," waarschuwde hij. „Natuurlijk niet." Ernst dronk zijn glas leeg, schonk zich haastig weer in. Nu Frans niet meer aanraadde, de Deli's te houden, moest hij wel vertrouwen hebben in de speculatie. „Na beurstijd kom ik bij je," zei hij. „Goed, maar niet te vroeg. Je weet, ik heb veel te seinen naar de provincie." „Ik ben toch ook een cliënt," grapte Ernst, zijn jas aanschietend. „Zeker," kalmde de ander, „maar jij bent een cliënt, met wie ik graag rustig praat." Van buiten klonk het lokkend gebeier over van de beurs; de broers liepen naar buiten, licht rillend, nu ze uit de drukkende warmte van de zaal kwamen. Weinig woorden gingen maar tusschen hen; bij de trap van de beurs zei Frans alleen: „bonjour". Ernst wuifde met de hand. In de effectenbeurs aarzelde het fijne voorjaarslicht, gezeefd door de matte ruiten, over de bewegelijke koppen; kale schedels blonken er in op, om eerwaarde, grijze hoofden weefde het een stralenkrans, die bij iedere beweging van het hoofd meedanste; tusschen de zwarte mannelijven donkerde het weg in diepe schaduwen. Onder de beurslui woedde wilde kooplust, afspiegeling van het verlangen naar koopjes halen, dat als eene ziekte het publiek buiten had aangetast; er was een rennen en dringen van kluwens menschen, op elkaar getast in de verschillende hoeken; en als noodkreten uit loeiende, barnende zee, gilden, boven het gewone geschreeuw uit, de klanken van namen, door de telefoon opgeroepen. Er kwamen telegrammen uit New-York, berichten van verdere daling; dan wond een menschenkluwen los, tastte zich weer samen in een anderen hoek, waar al van alle kanten gedrongen werd en geschreeuwd. Oogen schitterden met den koortsgloed van begeeren, gezichten werden bleek en rood in de wilde passie van het spel, handen, hel belicht, werden in de lucht gestoken, als smeekten ze om redding, om lijfsbehoud uit de brullende zee. Frans Drosman sloot verschillende posten af voor zijne 115 cliënten; rustig, onbewogen, bleef hij in de algemeene op-i winding, gaf zijne orders aan den bediende, die heen en weer holde van het telefoontoestel naar zijn patroon. Voor zichzelf kocht hij niet, nóg niet. Hij hoopte altijd op nog verdere daling, op een krach misschien ... Toch, inwendig, was hij bezorgd... als de kans eens voorbijging, zonder dat hij geprofiteerd had... Van Ommeren, opgejaagd door innerlijken angst, door 't verlangen, zijne cliënten te laten verdienen, en zelf ooki zaken te doen, stond nerveus in zijn hoek, schreeuwde heesch de namen, van wat hij koopen moest; om zijn mond trok de nerveuze glimlach, zijne oogen sperden wijd open in spanning. En om zijn hoofd knelde de band, de benauwende, ijzeren band, die denken tot inspanning verzwaarde, vooral hier, in de benauwende menschenlucht, onder 't loeiende beursgeschreeuw. Toch, toen hij na beurstijd zijne notities nazag en de telefoonberichten, aan Tengers gezonden, was hij tevreden: hi, had bijna overal beneden middenkoers gekocht. Van. Leeuwen had nu al het gewonnen geld weer in Amerikanen gestoken; hij móest meedoen, nu iedereen koopjes halen ging. Over heel de stad, en daarbuiten, over heel het landi scheen een fluisteren in de lucht te hangen, dat verlokte totj koopjes halen op de beurs; wie er niets voor voelde, hoorde het noemen in een brok opgevangen gesprek, las erover int een courantenbericht, dacht er vanzelf aan, alsof 't in eenf droom tot hem was gekomen. Kleinburgers waagden hunne opgespaarde centen, de een zette den ander er toe aan 1 wie 's avonds er nog niet aan dacht, gaf den volgenden morgen een postje op, of 't de natuurlijkste zaak van d» wereld was. En wie den eenen dag gekocht had, verloo* dikwijls den volgenden, trachtte nog vast te houden, en; verloor dan dubbel, want de koersen brokkelden dagelijks af. Maar voor lederen gevallene stonden tien anderen op, die gretig naar zich toehaalden, wat de ander los moest laten* In de effectenkantoren roesde ongewone drukte, de wacht| kamers borgen ongeduldige cliënten, en klagende armenï die alles verlpren hadden, en nu in een soort wraakverlangenï hun leed kwamen uitklagen op de plaats, waar zij het ontstaan geloofden. In Ernst Drosman kriebelde ook vreemde nervositeit, een, complex van gevoelens, die hij zelf niet wist te deflniëerenl Hij- zag ook met angst de afbrokkeling, die hem dagelijks surplus kostte; maar onder den invloed van de kalmte va» 116 Frans, begreep hij, dat vasthouden goed was, eens weet winst zou brengen. En deze overweging zette hem aan tot meer koopen; hij vocht er tegen, maar 't verlangen naar dat gewaagde spel werd zóó sterk in hem, dat 'them geen rust het. Hij wist, dat er dagelijks fonds op de markt kwam van geëxecuteerden, 't prikkelde hem, hi, moést nog meer koopen. Den 12** Maart liep hij bi, Frans tegen vijf uur 's middags 't kantoor binnen. Frans aat een brief te schrijven, wenkte hem, te wachten. Ernst zat met gefronst saamgetrokken wenkbrauwen zenuwachtig met den zakdoek zijn voorhoofd bevegend, telkens 't eene been over 't andere gooiend. „Die brief moest af," verontschuldigde Frans zich, opstaande, en den brief aan een bediende reikend. Toen leunde hij even achterover in zijn stoel. „Phl wat 'n drukte I" zei hi,. „IJzeren zenuwen komen je dezer dagen te pas." „Frans," begon Ernst, dadelijk vlug doorsprekend, „nu gaat 't er om. Ik waag m'n heele kapitaal." Frans trok de wenkbrauwen op. „Zou Je . . .?" weifelde hij. Ernst knikte. „Behalve mijn aandeelen in de fabriek," zei hi, driftig, „'tls toch ,e eigen raad geweest . . ." „Ja. Enfin, ab ,e wilt, er is niets tegen te zeggen... veel lager kunnen de meeste bijna niet meer gaan..." „Jijzelf, heb jij gekocht?" Ernst deed de vraag nadrukkelijk, haastig, wantrouwend. Zijne donkere, scherpe oogen blikten strak in die van zijn broer. Frans hield den blik uit, drukte zijne vingertoppen tegen elkaar. „Ja," zei hi, langzaam, „ik heb gekocht, en ik zal nog meer koopen." „Wanneer?" Frans haalde de schouders op. „Misschien morgen, misschien overmorgen. Daar is niets vooruit van te zeggen." „Koop dan voor mi,, als ,e voor ,e zelf ook koopt." „En als de koersen dan weer oploopen is jouw kans verkeken. Mij kan 't niet schelen ... ik ga den zekeren weg . . ." „Nee, de kans mag niet voorbij gaan; koop dan morgen in ieder geval wat, en overmorgen weer." «Zullen wi, de lijst van je deposito's even doorgaan?" 117 Samen bogen ze over de papieren; Frans wist, dat bij aan Ernst een goede som kon verdiénen; zelf wachtte hij nog, om zijn grooten slag te slaan. HOOFDSTUK XI. BETSY OLFERS ZAT IN DE SERRE. WAAR LENteachtig aroma hing van wat lelietjes en hyacinten in potten; tusschen de palmen en varenplanten gloeiden felroode tulpen, gaven daar iets feestelijks, alsof 't hier binnen al volle lente was. De serre met de planten waren Betsy's trots en hare liefde; hare zorgende handen kweekten en koesterden de planten, of 't ook kinderen van haar waren; ze namen eene' plaats in haar denken, naast haar man en kinderen. Door het open tuimelraam kwamen geruchten over uit de tuintjes beneden: languitgerekt spreeuwgetjilp, druk kwetteren van musschen, donker kirren van tortelduiven; van ver af wat kinderstemmetjes, een tinkelende lach of een juichkreet. 'tHad 's nachts geregend, en de Maartzon deed fonkelend juweel schitteren op de nog vochtige heesters, 't lichtgroenende gras in de besloten tuintjes. Betsy naaide aan eene blouse voor Emma; er was iets mechanisch in 't rappe handbewegen, waarmede zij de plooitjes uitmeette en vastreeg, zóó haar werk klaar maakte voorde machine; ze werkte door, maar met overdreven ijver, als moest ze vechten tegen de neiging, het werk te laten rusten; om haar mond trok een groef van leed. en ze hield de oogen neer, als was ze bang bij 't opkijken iemand aan te moeten zien. Door de kamerdeur kwam Emma binnen, hare lichte, vlugge stappen zacht naderend naar de serre. Ze stond in de glazen deur, jong en frisch blozend, 't hoofd wat voorovergebogen naar hare moeder, de eene voet wat opgelicht, de eene hand steunend tegen het deurkozijn. Hare lippen waren iets open en gezond ging hare ademhaling; warm blonken hare bruine oogen met hunne lichtende stippen. Betsy keek even op, knikte, boog toen snel weer over haar werk. 1 ,..„11 „O Moes," vroolijkte Emma, „wat n goddelijk weerl Zoo prachtig als 't in het Vondelpark was. met al die 118 zwellende knoppen en de tjilpende vogels I Toe ga je nog even mee?" „Wel nee kind," weeide Betsy af, „ik moet straks voor de koffie zorgen." „Nog lang niet, 't is pas elf uur. Je kunt best in die japon met je langen mantel." Emma boog het hoofd op haar arm, lachte lokkend. Maar Betsy bleef zitten. „Och nee, ik heb niet veel zin," deed ze lusteloos. „Geen zin?" Emma deed verontwaardigd. „Wat is dat nu, Moes? Dat geloof ik niet. Of . . ." Ze liep in eens naar hare moeder toe, sloeg den arm om hare schouders. „Moes," fluisterde ze, „er is iets. Ik heb 't al lang gedacht, maar nu weet ik 't zeker. Je bent niet zooals anders. Kijk me eens aan..." Betsy keek op, lachte gedwongen, oogknipperend. „Moes, er zijn rimpels in je voorhoofd, en je lach is niet echt. Eh nu... tranen in je oogen." Betsy keerde snel haar hoofd af, maar Emma hield aan, met lief-teedere smeeking: „Toe, zeg dan wat er is, of als je dat niet kunt, zeg dan ten minste, dat er iets is." Nu nam Betsy Emma's hand, drukte die tegen haar wang, zat zóó even stil. „Ja, er is iets," zei ze neerslachtig. „Zie je wel." Emma ging weer rechtop staan. „En kan je me heusch niet zeggen, wat? Ik ben toch geen kind meer. Vader is ook zoo vreemd, zoo norsch, als ik hem nooit gekend heb. Aan hem is 't nog veel meer te merken. Natuurlijk." zei ze plotseling met ouwelijke bitterheid, „een man laat 't altijd meer merken, als hij uit z'n humeur is. Maar ik zou 't niet kunnen velen, dat Henk me zoo afsnauwde, als ik hem niets gedaan had. 'n Vrouw moet altijd maar het beste beentje voorzetten en in haar humeur zijn,' al heeft ze nog zoo'n zin om er uit te zijn." Betsy lachte even, blij met de afleiding. „Vindt jij 't dan zoo prettig, uit je humeur te zijn?" „Als ik er reden voor heb, ja zeker, Moes. En dan heb ik er recht op, net zoo goed als 'n man. Jij bent altijd maar vriendelijk tegen vader..." „Ik kan niet onvriendelijk tegen hem zijn, omdat ik zooveel van hem houd." „En houdt vader dan niet zooveel van jou?" „Natuurlijk wel, maar... och. dat komt vanzelf. Vader heeft al zooveel aan zijn hoofd." 119 „U zeker nletl" hield Emma vol, strijdlustig. Betsy keek haar aan, innigde zacht-ernstig: „Later, als je met Henk getrouwd bent, zul je dat beter begrijpen. Kom nu naast me zitten. Kijk lieverd, ik wil er wel graag eens met je over praten; misschien," met een droef lachje, „kunnen wij samen dan vader wat opvroolijken, en ..." Ze hield op, slikte, veegde over hare oogen. „Is er iets met geld?" vroeg Emma wat kortaf. Betsy knikte. „Heeft vader soms gespeculeerd?" „Hoe weet jij...?" Emma haalde de schouders op. „Dat hangt immers in de lucht tegenwoordig. Iedereen praat er over. Zelfs Mina, de naaister, had 't er gisteren over, dat haar oom rijk zou worden door papieren, die ie gekocht had." Betsy zuchtte. „Wij zijn er niet rijk door geworden." „Heeft vader veel verloren? Toe, vertelt u't me nu heelemaal. Vreemden hebben er natuurlijk niet mee noodig. maar Henk en ik ..." „Henk... och I" Betsy schokte onwillig hare schouders. Moest Henk t ook weten, een vreemde nog... ? Maar ze kon Emma niet vragen, er hem niet over te spreken, ze moesten immers heelemaal vertrouwelijk zijn als toekomstige man en vrouw; hij was meer voor Em, dan zij en Koos. Toch, moeielijker viel haar nu 't doorpraten, en ze voelde, dat ze niet met woorden kon raken aan 't innigste, aan dat, wat haar het smartelijkste was: 't vreemd-koele, tusschen haar en Koos gekomen. Want dat gelukkige nachtuur van zich uitspreken, na de soirée bij Drosman, had niet tusschen hen eene nieuwe jeugd ingeluid: er waren maanden op gevolgd van spanning. Koos meer en meer ingenomen door den angst voor verliezen, toch niet willend ophouden; later, toen hij wilde, kon hij niet, moest hij voortgaan, om niet alles te verliezen. In dien eersten tijd had Betsy gepoogd, hem te overreden, op te houden, ze had gesmeekt, was eindelijk driftig geworden, maar hij lachte, hoopte haar te overbluffen. Later, toen hij steeds meer verloor, tot nu. in de laatste weken, heel zijn kapitaal was opgeslokt, was door zijne zenuwachtigheid een vreemde angst in hem opgestaan, alsof Betsy hem verwijten zou doen; hij was er bang voor, en 120 toch ware 't hem verlichting geweest, als ze 't gedaan had. Nu ze hem niets verweet, gelijkmatig bleef, werd hijnorsch humeurig, zooals hij nooit geweest was. Als hij alleen met Betsy was, deed hij vreemde, cynische uitvallen, alsof ze wel gauw op straat zouden staan, en deze kwetsten haar, wondden hare liefde voor hem, sloegen haar moed neer. om zich door deze ramp heen te slaan, op alles te bezuinigen, zonder dat de buitenwereld het gewaar werd. Ze was nu even peinzend blijven zitten. Emma wachtte, zei toen zacht: „Ja, Henk toch natuurlijk ook. Hij moet toch deelen in alles van ons." Dat „ons", gaf zachte streeling in Betsys gevoelige stemming. Em was toch nog van hem, van haar en van Koos. „Zeker, kind." gaf ze toe. „Och, 't is gauw verteld: ons kapitaaltje is weg." „Dus houdt vader toch zijn inkomen?" „Niet heelemaal. Er blijft nog wat te betalen, af te doen, langzamerhand. We houden 'n vijf en twintig honderd per jaar." „Wist je, dat vader speculeerde?" Nu had Betsy een glimlach. „Natuurlijk," zei ze helder. „O dan... ja dan hebt u 't samen gedaan, en 't komt over u allebei even erg. Waarom is vader dan zoo norsch tegen je?" Betsy haalde lichtjes de schouders op. „Dat... ja..." hakkelde ze, maar Emma sloeg in eens weer de armen om tvÏC 611 10 vrouweliJk intuïtief begrijpen, innigde ze: „Nee Moes, zeg maar niets." Ze legde haar mond vlak aan haar moeders oor, fluisterde; „Natuurlijk is dat 't ergste: vader verwijt je iets. Dat je niet gewaarschuwd hebt..." Betsy schokte op. „Of dat je wèl gewaarschuwd hebt," praatte Emma door, „of iets anders. Maar Moes. we zullen vader wel gauw aan z'n verstand brengen, dat hij heelemaal geen recht heeft, om boos te zijn, en dat we allemaal net evenveel van hem houden." „Ja, dat, dètl" viel Betsy in. kuste Emma's frisschen mond. Emma ging weer recht zitten, vroeg plotseling praktisch: „Hoe moet dat nu, met m'n studie?" „Je moet doorgaan. Dat kan ook wel. Maar we moeten nu alles heel eenvoudig doen, 't zal een heel ander leven worden.... ik heb er me nog geen voorstelling precies van gemaakt, maar er zijn veel dingen, waar je op uit kunt zuinigen..." 121 Ze sprak nu moedig, met meer energie... „Alleen, dit huis kunnen we niet uit, nog niet ten minste. Dat zou te opvallend zijn tegenover mijnheer Drosman. Die mag er niets van weten, begrijp je?" Emma knikte. „Lam toch, zoo'n schijnleven in eens," zei ze wrevelig. „Als we nu maar heelemaal er naar konden doen. Waarom eigenlijk niet? Wat is er voor geheims aan? Honderden hebben 't immers gedaan." ,,'t Is voor mijnheer Drosman," herhaalde Betsy nadrukkelijk. „Die zou 't uiterst kwalijk nemen van zijn procuratiehouder." ,,'t Was toch vaders eigen geld." „Jawel... maar als iemand geld verliest, is de verleiding zoo groot... nee, niet bij vader natuurlijk," ze glimlachte, toen ze Emma op zag stuiven, „maar in 't algemeen. En eigenlijk is 't ook zoo: wie geld verliest, kan tot alles in staat zijn. Daarom moet mijnheer Drosman het werkelijk niet weten." Het dienstmeisje klopte, om te dekken voor de koffie. Betsy stond op. Emma fluisterde nog: „vanavond, Moes, dan praten we met vader," ging toen de kamer uit. Olfers kwam thuis, toen allen al om de koffietafel zaten; hij was bleek, om zijn mond groefden vreemde, scherpe lijnen, onder zijne oogen donkerden diepe kringen. Hij groette kortaf met eene handwuiving, kuste Betsy vluchtig; nam onder 't gaan zitten al een boterham uit het broodbakje. Emma, die naast hem zat, reikte hem de boter, hare oogen staarden hem aan, onderzoekend. „Wil je kaas of rookvleesch?" vroeg Betsy. „Geen van beide," gaf hij terug, kortaf. Plotseling hing zwijgen over de tafel, Evert en Wies, die gekibbeld hadden, schopten elkaar onder de tafel, maar aten schijn-kalm voort. Emma zocht naar iets, om haar vader te zeggen; toen ze niets vond, vroeg ze vreemd-nuchter: „lekker weer, hé • vader?" „Ja," antwoordde hij kortaf. Betsy keek naar hem, schrikte, toen ze zag, hoe hij plots verouwelijkt scheen, zoo in 't stille kijken. „Wies, hoe is 't afgeloopen met je Fransch?" vroeg ze. Wies naaide de schouders op, kribbig, omdat^ Evert haar telkens onder tafel aanstootte. „Nou, gewoon." snibde ze. „Praat jij 'n beetje fatsoenlijk tegen moeder 1" viel Olfers uit. 122 Wies kleurde, at zwijgend door, oogknipperend om hare tranen weg te houden. „Wat is er weinig rookvleesch." knorde Evert, „ik heb nog maar één boterham er mee gehad." „Dat is één te veel," zei Olfers, droog-hard. „Waarom?" wonderde Evert, klaar tot lachen, omdat hij een grap dacht in zijn vaders opmerking, maar toen hij Olfers effen gezicht zag. viel hij uit: „vader, wat ben je toch raar tegenwoordig!" : „St" ... waarschuwde Betsy, maar Evert, volhoudend: „ tis toch waar, Moes; alles is heel anders" ... „Nu ja," suste Emma, maar Olfers viel ineens uit: „Zeker, jongen, alles is ook heel anders. En 't blijft anders, dat is 't mooiste. De boterhammen met worst zijn op. „Wat zeg je toch?" driftte Evert, en Wies viel uit, geprikkeld: „jakkes, wat doet u akelig." „Vader is niet heel wel, wat moe," goelijkte Betsy. maar nu sprong Olfers op. heftig. „Wel zeker, wel zeker." ironiseerde hij, „ik heb 't gedaan, ik maak 't hier ellendigi Ik ga maar weg; dan heb jullie geen last van me." Hij haastte naar de deur. „Toe man," smeekte Betsy, „doe dat niet, je hebt nog niet eens gegeten; eet eerst wat," ijverde ze. overdreven bezorgd, in haar zenuwachtig verlangen, hem in de kamer te houden. „Maar hij zei alleen: „nee. dank Je, ik ben klaar," ging de deur uit. Betsy stond op. klaar om hem na te loopen. toen ze toevallig Emma aanzag. Emma's lippen vormden onhoorbaar het woord: „van avond. Betsy bleef staan, het zich weer neer op haar stoel, dronk van hare koffie. Toen legde ze uit, rustig: „vader is erg moe' 1 is tegenwoordig zoo druk op kantoor." „Ik vind 't flauw," snibde Wies, „dat kunnen wij toch niet helpen. „Natuurlijk niet, kindje, maar iemand, die erg moe is. kan niet veel hebben." En licht grappend: „dat weet Je zelf ook wel. „Nou. verleden Jaar. met luilak I" viel Evert in. dadelijk tevreden gesteld, „toen was jij maar niet kribbig." Wies kleurde. „Nou ja," hield ze vol. „maar vader is een groot mensch." Betsy en Emma lachten even. „Groote menschen zijn ook niet altijd volmaakt..." kalmde 123 Betsy, en Emma zei vroolijk: „behalve Moes; die is volmaakt." „Kind, schei uit," weerde Betsy af, en Evert plotseling opgesprongen, schreeuwde: „hoera 1 Moes is volmaakt 1" „Stil, stil," schrikte Betsy, angstig, dat Koos misschien boven zou zijn, en Everts geschreeuw hem nog meer zou prikkelen. „Eet nog maar 'n boterham." „Waarom is er nou geen rookvleesch meer?" knorde Evert. „Begin je daar nu alweer over?" vroeg Betsy en meteen de gelegenheid aangrijpend, legde ze uit: „Hoor eens kinderen, we moeten voortaan een beetje zuiniger zijn dan vroeger; hoe 't komt doet er niet toe; maar we moeten allemaal mekaar helpen." „Worden we arm?" vroeg Wies geïnteresseerd, en in haar hoofdje stond een vage voorstelling op, van verhalen, die ze gelezen had. „Arm niet, gelukkig; maar jullie moet toch niet mopperen, als er eens wat minder is dan vroeger. Beloven jullie dat ?" „Ik wel, ik zal wel droog brood eten," zei Wies heldhaftig. Betsy glimlachte, streek Wies over 't haar. „Dat hoeft niet, lieverd." „Hè," deed Wies, teleurgesteld. „Nee, weet je wat," zei Betsy, „met Mei hebben we maar één dienstmeisje, en dan mag jij 's morgens een handje mee helpen vóór schooltijd, met bedden afhalen en zoo . . ." „O..." deed Wies. De droge boterhammen lokten haar meer aan, om 't zichtbare van de opoffering. „Maar hoe komt 't eigenlijk?" vroeg Evert. „Dat kan ik je heusch niet zeggen, vent." „Waarom nou niet? Ik wou 't graag weten." „Dat wil ik wel gelooven. Maar je zoudt 't toch niet begrijpen. Vader kan het natuurlijk niet helpen ... 't Is 'n ongeluk." „Hebben slechte menschen 't gedaan? vroeg Wies. „Nee, kindje." „Weet Em, hoe 't komt?" vroeg Evert plotseling, en toen zijne moeder knikte, gaf hij Emma een klap, schold: „gemeenert!" 5 Emma lachte hardop. „Wat ben jij 'n kinderachtige jongen, berispte zij.' quasi minachtend. „Als je negentien bent, mag je 'took weten." „Dank je; dan is 't oubakken nieuws." Hij draaide rond op zijn hielen. 124 „Kindeten," vetmaande Betsy ernstig, met nadruk, „één ding: jullie moet er niet tegen anderen over praten. Dat hebben vader en ik niet graag." „O, is 't 'n geheim?" Wies kleurde, en Evert viel uit, onverschillig weg: „ik zal 't waarachtig niet vertellen. Zoo'n lolletje is 't niet. „Nou, dag!" riep hij nog, haastte de deur uit, bonkerde de trap af. Wies ging zitten lezen, maar Betsy zag, hoe hare oogen telkens over het boek heen staarden. Toen ze naar school was, zei Betsy: „als Wies 't nu maar niet te ernstig opneemt en er over blijft denken, zooals over dat geheime ervan. Misschien had ik dat maar niet moeten zeggen." „Dan vertelde ze 't aan iedereen, om 't interessante," verzekerde Emma. „Zoo is Wies." „Nu vindt ze 't nog interessanter." „Dat 's niets. Nu vindt ze 't heerlijk om te helpen, door niets te vertellen." „Ik moest 't de kinderen wel zeggen: anders Is er telkens gemopper." „Ga je nu vanmiddag eens uit, Moes?" „Ja, ik moet boodschappen doen." „Maak je dan meteen 'n praatje bij mevrouw Enners?" „Och..." Betsy haalde de schouders op. ,,'t Is zoo moeielijk, omdat je altijd voelt, dat er iets is om niet over te spreken. Later zal 't wel makkelijker gaan, maar nu ben ik er nog zoo mee vervuld. En ik voel me niet vroolijk ook." „Weet je wat, Moes? Haal me om half vier uit college, dan wandelen we wat; goed?" J%f| „Ja, dat 's prettig." Emma kuste hare moeder, zette haar hoed op om naar college te gaan. 's Avonds zat Olfers op zijn kamertje, een ruim kabinet boven, waar hij graag wat rustig zat te lezen. Hij had een kinderlijk plezier in werken van de oudere romantiek: Dumas, Victor Hugo, Dickens; zocht vergeefs onder de moderne schrijvers iemand, die zoo boeide. Marie Corelli was hem te gekunsteld; hij had nu een paar boeken van barones Orczi, en las ze met behagen, omdat ze nieuw voor hem waren, al voelde hij ze ver de mindere van de werken, die hij liefhad. In 't lezen probeerde hi] wat afleiding te vinden, maar 't evenwicht was te veel weg uit zijn innerlijk, hi) 125 voelde zich te ongelukkig onder de hem vreemde stemming van wreveligheid, en 't cynische dat hem drukte, waar hij toch niet boven uit kon. Betsy kwam binnen met thee, Emma achter haar aan. „Wat 'n optocht I" wonderde Olfers. „Wat zeg je ervan, vader?" vroolijkte Emma. ,,'n Bediening met zilver." Betsy was gaan zitten in een leuningstoel voor de boekenkast, Emma nam een laag stoeltje. „Blijven jullie hier?" Olfers vroeg wrevelig — kortaf, als bang, voor wat komen ging. „Evert zit beneden te werken..." aarzelzegde Betsy, maar Emma, flink, praatte door: „en we wilden even met je praten, vader. Moes heeft me verteld van de narigheid met 't geld..." „Zoo?" grimmigde Olfers. „Dus je weet, wat 'n stommeling jé vader is. Och ja," sloeg hij door, „ik ben de grootste ezel, die er loopt; waarom zou je dat niet weten?" Maar Emma sloeg den arm om zijn hals. „U bent een lieve vader," innigde ze, „maar dan moet je jezelf zijn, en niet zoo'n vreemde, rare brompot. Daar kunnen we geen van allen tegen, en Moes heelemaal niet. Dat brengt toch niets terug van 't verloren geld." „Zoo, wijsneus?" viel hij uit, geprikkeld. „U zult nog maken, dat Moes in de rouw gaat, net als koningin Maria vóór Calais. Jammer, dat u geen Eduard heet. Nou, dan zegt Moes maar: mijn Koos is doodI Want daar heeft 't heusch veel van." Emma sprak ernstig, maar het lichtend stipje in hare oogen danste, als in vroolijkheid. Olfers lachte minachtend, maar in zijne gedrukte stemming trof hem toch het romantische van Emma's vergelijking. „Nu ja, ik ben ook dood, m'n ouwe zelf is er niet meer, zei hij somber. „Kom vader," plaagde Emma, „nu ben je sentimenteel. Ik wil heelemaal geen nieuwen vader hebben. En Moes, die zoekt alle dagen naar je ouwe zelf. Help Moes dan eens zoeken. Ik ga Evert even helpen aan een som." Snel gleed ze de kamer uit. Olfers keek Betsy aan; ze knikte hem toe, hare oogen overvocht van tranen. „Was dat 'n afspraak?" driftte hij. „Moest je Em gebruiken, pm..." „Gebruiken 1" Betsy kleurde in verontwaardiging. „Ik heb 126 ei met Em over gesproken, zij begon er van, ze merkte, dat er iets was. Natuurlijk! ze is geen kind meer..." „En heb je haar goed verteld, hoe jij gewaarschuwd had, en ik ... ?" „Koos!" Betsy stak hare hand uit; toen hij ze niet aannam, trok ze haar stoel vlak naast den zijne, dat haar schouder zijn arm aanraakte. Even zweeg ze, vechtend tegen opkomende tranen; toen begon ze te praten, haar stem doorklankt van diepe, vreemde smarttonen. „Waarom denk je toch, dat ik je iets verwijt, dat ik zóó over je praat? wat beteekent 't ten slotte, dat ik gewaarschuwd heb?..." „Dat beteekent, dat jij wijs was, en ik 'n stommertl" viel hij uit. bitter. „Laten we daar toch niet meer over praten," smeekte ze warm, „vergeet dat maar, wat doet 't er toe? Ik heb 't je toch nooit verweten?" „Nee, nee, jij bent zoo heilig, jij verwijt niets..." „Man, man, ik begrijp je niet." Ze nam zijn hand, stond op, sloeg haar andere arm om zijn hals. En fluisterend, door haar snikken heen: „waarom maak je 't zooveel erger dan 't is? waarom moeten wij zóó tegen elkaar zijn, als den laatsten tijd ? zóó, als we nooit tegen elkaar geweest zijn ?.. .." „Ja, dat is nu 'n beproeving, 'n proef," ironiseerde hij. „Als de armoe de deur inkomt..." „Och, je overdrijft... we zijn niet arm; we kunnen nog best leven, maar als je zoo blijft, dan bederf je mijn leven, ons leven." „Zie je. nu verwijt je." „Ja." Ze stond in eens recht, hare oogen, droogbrandend, staarden in de zijne, hielden ze vast, dat hij ze niet meer kon slaan. „Dat verwijt ik je. Dat je deze weken zóó tegen me geweest bent. dat je niet gewild hebt, dat we samen, echt samen, 't geldverlies droegen, dat... dat heb je goed te maken." Ze deed hare armen open, en als een beschaamde jongen gleed hij er in, borg zijn hoofd tegen haar schouder. „Ons geluk, ons mooie geluk," fluisterde ze. „Dat is er immers nog?" „Ja," fluisterde hij en warm kuste hi) haar; 't strakke, vreemde was van hem weg, hij voelde zich weer verzacht, en gelukkig in die verzachting. Ze gingen zitten, stil, en als verlegen wat te doen, en die verlegenheid openbaarde aan Betsy in eens, dat hunne 127 jeugd nu wel werkelijk weg was, dat toch die laatste maanden iets geschonden hadden: 't spontane, argelooze van hun huwelijksgeluk. „Daar komt Em," zei Betsy, verlicht. Koos stond op, deed de deur open; grapte, met een neiging tot galgenhumor: „Zoo juffertje, hier is je outve vader". Emma, lachend, pakte hem om zijn hals. HOOFDSTUK XII HET WAS VRIJDAG 15 MAART, DE DAG NA de krach op de New-Yorksche beurs, waarvan de lange dreiging zich verwerkelijkt had, zóó ontzettend, als niemand hier had verwacht. Op de Amsterdamsche beurs was, bij 't bekend worden van de paniekkoersen, wilde opgewondenheid opgelaaid, geweldiger nog dan de laatste weken, uitbarsting na de spanning van al de dagen, waarin de koersen afbrokkelden, zwakken geëxecuteerd werden, minder zwakken zochten te koopen, om op hun beurt weer onder te gaan. Nu voer als een dolheid over de menschen, die nog koopkracht hadden; wie geld had, kocht, kocht, tot zijn laatsten cent. Onverbiddelijk viel leder, die niet sterk stond, alle zwakkeren lagen in den modder, vertrapt, vergeten, als in een veldslag de gevallenen, waar de strijdenden overheen loopen, als waren die stervenden geen medemenschen meer. In 't wilde dringen, 't krijschende schreeuwen, t klauwenabegeerige grijpen naar winst, schenen de beursmannen ontdaan van hunne menschelijkheid; 't was als een vervaarlijke doodendans van bleek-strakke gezichten, van spookerige grijnslachen, van sperrende oogen en beverige handen, die 't potlood omklemden; innerlijk scheen alle levensenergie van jaren zich in dit ééne moment samen te trekken, om het zenuwleven te spannen tot een uiterste van waakzaamheid en kracht, de zintuigen dubbele vermogens te verkenen. Soms, een bijna ondeelbaar oogenblik, streek luwig over een of anderen hoek, maar vóór er adem geschept werd, groeide, door een nieuw bericht, een uitgegilde vraag, het loeiende getier weer aan, ketste terug tegen de zoldering, botste tegen nieuwe klanken, rolde weg over de wriemelende hoofden. 128 Vóór 't hekwerk groepte publiek, dat, bewust hoe het spel daarbinnen om hun leven ging, angstig toekeek, trachtte iets van de warrende klanken op te vangen en te onderscheiden, korte gesprekken voerde met de bedienden daarbinnen, die soms bericht kwamen brengen aan de cliënten van hun kantoor. En verder weg, in de huizen en op de kantoren, in de stad en daarbuiten, wachtten honderden in spanning, begeerig of angstig. Van Ommeren, bleek, zijn gewone glimlach verstrakt tot een onechten grijns, verkeerde midden in het beursgewoel, voerde er zijne kooporders uit, bracht papieren op de markt van cliënten, die op moesten ruimen. Maar dat waren maar enkelen; wie zwak stond, was in de vorige dagen al ondergegaan, hij had al verscheidene cliënten moeten executeeren, en 't leed van die gevallenen drukte hem als een ramp, waarvoor hij verantwoordelijk was. Toch deed hij zaken, zijn geest spannend om niets verloren te laten gaan, maar nu de strijd zoo hevig was, lukte 't hem niet, tegen de laagste koersen te koopen; iedere aarzeling, 't wachten van een seconde, kostte een voordeel vandaag. Voor Frans Drosman was dit de lang gewachte dag, waarop hij zijn slag kon slaan, door koopen, koopen, in 'n ongelimiteerde order. Hij had verschillende makelaars opdracht gegeven; zelf kocht hij weinig, om geen aandacht te trekken. Maar langzaam vervaalde zijne stemming van tevredenheid: andere koopers, even sterk als hij, stonden tegenover hem, en tegenover elkaar, en hunne wilde begeerte naar winst, hun verlangen naar zich toe te halen, dreef de koersen op, tot ver boven de uit New-York geseinde. Maar nog was er voordeel te halen, niemand liet 't glippen, al was ieder ontevreden, dat 't voordeel niet zoo groot was als hij gedacht had. 't Was nu een strijd tusschen de beursmannen, een meten, wie de sterkste zou zijn. Frans Drosman kocht voor een groot bedrag, was toch weer voldaan, toen de beurs was afgeloopen. In de hal werden nog zaken afgesloten, zoefden opgewonden gesprekken, en dan, in eens, kwamen de mannen buiten, in den zonnigen voorjaarsdag, waarin 't bleeke van de gezichten valer scheen, 't rood van anderen onnatuurlijk deed, als dik opgelegde schmink. Enkelen oogknipperden tegen het licht, anderen onderdrukten met moeite eene neiging tot kramperig geeuwen, of verschikten zenuwachtig wat aan hunne kleeding, in angstig vermoeden, dat iets Getijden 9 129 ongewoons in hun uiterlijk verraden zou, hoe ze gevallenen waren, dooden van het slagveld, die niet meer meetelden in hun spokerig voortbestaan. Er waren onder de makelaars, die snel voorthaastten, met rukkerige passen, om uit het gezicht te komen, niet aangesproken te worden door cliënten, die verloren hadden; met moeite hielden zulke bangen zich in, om niet in dtaf te loopen; anderen veinsden onverschilligheid, voerden een gesprek tegen confrères, met drukke gebaren, die vroolijk moesten schijnen. Maar wie vroolijk was, voldaan over zijne koopjes, Uep met ernstig-deftlge passen voort, als had hij niet meer dan zijn gewone alledag-zaken gedaan; alleen schraapte zoo'n winnende misschien even zijn keel, om de heeschheid na 't schreeuwen weg te krijgen, keek verlangend uit naar zijn glas port of vermouth. Ernst Drosman liep op het Damrak heen en weer, wachtend op Frans; hij was zenuwachtig geworden door de geruchten van een paniek op de beurs, en verlangde er naar, rust te zoeken bij de kalmte van Frans. Scherp vorschten zijne oogen naar ongewone emotie op de gezichten van bekende beurslui, en duidelijk ontdekte hij 't gejaagde in sommiger loopen, 't haastige groeten, 't gedwongen schijn-rustige van anderen. Zouden de geruchten niet overdreven hebben? Na zijn grooten koop had hij steeds moeten suppleeren, aandeelen van de fabriek had hij ervoor moeten opruimen. En nu dit... Daar zag hij Kimmers, zijne mal-kromme beentjes wipten de trappen af, hij hield zijne wolfsoogen half toegeknepen. Drosman Uep op hem toe. „Dag Kimmers, wat 'n dag hé?" zei hij, om te laten hooren, dat hij wist. Een seconde flitsten de wolfsoogen op, toen waren ze weer half-toegeknepen. „Buitengewoon," zei Kimmers, en haastig : „neem me niet kwalijk, ik moet onmiddellijk door." Drosman voelde prikkelenden lust in zijn beenen, flink weg te stappen, maar dan zou hij Frans missen. Daar kwam van Ommeren: raar draaide hij met zijn hoofd, onder 't praten met een collega. En hij lachte overdreven vroolijk! Ernst ging naar hem toe, groette wat luidruchtig: „dag Johan 1" Van Ommeren schokte op, als geschrikt, met moeite bedwong hij den lust, om zich heen te kijken naar een uitweg. Als hij maar weg kon ... 130 „Wat is er toch gebeurd?" vroeg Drosman. „'n Paniek in New-York ..." „Ja, dat weet ik." „Hier waren de menschen woest... 'n massa ongelimiteerde orders... Neem me niet kwalijk," voegde hij er haastig achter, „ik moet naar kantoor ..." Nerveus omgreep zijn klamme hand die van Drosman; toen haastte hij weg, bang voor Smid, den kruidenier, die op hem toeschoot , . . Ernst Drosman keek hem even na, maakte toen joviaal een praatje met een anderen kennis, die rustig hem vertelde wat gebeurd was. Eindelijk zag hij Frans komen, kalm in zijn donkere demisaison, langzaam de trappen af stappend. „Kan ik je even spreken?" vroeg Ernst, druk doenerig tegen zijn broer aandringend. „Nu niet," kalmde Frans; „na vijven." „Vijf minuten maar," hield Ernst aan. „Laten we naar Kras gaan, daar vinden we wel een rustig hoekje, en toen Frans de wenkbrauwen optrok, viel hij uit, knorrig: „ik ben toch zoo goed als 'n ander." „Je hebt gelijk," zei Frans alleen, liep dadelijk den kant van de Warmoesstraat op. „Stelman kan zich zoo lang wel redden," legde hij uit. „Maar niet langer dan een oogenblik," zei hij nog, waarschuwend. „Natuurlijk! Wat 'n dag hé?" herhaalde Ernst. „Ik heb er alles van gehoord van Ettema." En half fluisterend: „Jij hebt zeker je slag geslagen?" Frans knikte, zei alleen: „st!" rekende in gedachte. Bij Kras vonden ze een hoekplaatsje, achter in den wintertuin, waar azalea's in volle pracht kleurden als een weelderige kleurgarve. Zij letten er niet op, bestelden ter loops aan den kellner twee port. Toen ze zaten, stootte Ernst uit, zijne stem wat heesch door 't gedwongen fluisteren: „Zeg wat ik doen moet." „Vasthouden natuurlijk," zei Frans, aarzelloos. „Je hebt te vroeg voor me gekocht." Ernst sprak ongeduldig, met moeite zijne stem dempend voor het publiek om hen heen. Frans haalde de schouders op. „Dat is eenmaal de risico van de beurs. En wie weet, later zeg je, dat ik niet te vroeg heb gekocht." 131 „Dus zou ik weer moefen suppleeren en hooge prolongatierente betalen?" „Natuuilijk," herhaalde Frans. En terwijl zijn witte vingers langzaam zijn kruin beaaiden: „Wie zwak staan, gaan nu onder. De overwinning is voor de sterken." „En als ik . . . niet sterk genoeg was?" In de vraag vroolijkte een tintje tronie, als was 't een suppositie alleen. „Je hebt je aandeelen in de fabriek," kalmde Frans. „Die heb ik. Maar als ik die niet bad ..." Frans leunde de ellebogen op tafel, drukte de vingertoppen tegen elkaar. „Waarom te praten over iets, wat niet is?" knorde hij. ,,'t Is meer noodig. dat we bespreken, hoe je die aandeelen zult verzilveren, 't Kan gevaarlijk zijn, ze op de beurs te brengen." ( „Ja, iedereen weet, dat ik de grootste houder ben; tmag niet bekend worden, dat ik opruim . . ." ijverde Ernst, en in eens, in 't volle besef, dat hij als gevangen zat, viel hij uit: ,,'t Is ook godvergeten beroerd, zoo als 't er voor staat i Meer aandeelen wil ik niet missen ..." „Bedaar I" maande Frans. „Je zult ze weer terugkoopen, later." En zakelijk doorsprekend : „Natuurlijk kan ik ze in geen geval aan de markt brengen. Maar buiten dat, is 't zaak, vooruit te zorgen, dat ze tegen behoorlijken koers gaan... in 'n zenuwachtigen tijd als tegenwoordig, kan 't minste slechte gerucht schade doen ... ook aan de fabriek." Ernst gooide zijn hoofd achterover met hautain gebaar... „De fabriek is goed." „Dat zegt niets. Nu 't geld zoo duur is, en dan die beurspaniek... dat geeft angst voor 'n crisis." „Onzin I Alle industrieën bloeien." Frans glimlachte, ,,'n Zinnetje voor de troonrede. Op eiken bloei volgt terugslag. En in ieder geval, de angst zit al in de lucht..." „Nu ja, in de lucht..." Ernst stootte zijn kort lachje uit. „Beter tien angsten in de lucht, dan één in je hand." Frans schudde 't hoofd. „We kunnen er nu geen boom over opzetten," weerde hij af. En weer effen zakelijk: „Het best is zóó: je hebt bijna vijftien mille te suppleeren; dus moet je, laat ons zeggen, veertien aandeelen opruimen.' Ernst knikte, somber-zwijgend. 132 „Je houdt er nog tachtig," troostte Frans. „Ik laat op de beurs 'n behoorlijken koers maken, dan vind ik wel 'n solide cliënt uit de provincie, die tegen dien koers, uit de hand de aandeelen overneemt." „Goed," stemde Ernst toe, kortaf, toen driftig: „maar je valt me tegen!" „Hoezoo ?" „Dat je niet aanbiedt om te wachten." „Zaken zijn zaken," kalmde de ander. „We zouden töch later kunnen verrekenen." En met zijn snaaksche mondtrekje, waaraan de nijdigheid in zijne oogen iets bitter-lronisch gaf: „Je weet immers toch, dat ik weer winnen zal." „Zeker," rustigde Frans. „Dan koop je je aandeelen terug." „Als ze te koop zijn, altijd!" driftte Ernst. Hij stond op, en zich uitrekkend, 't hoofd iets achterover, kalmde hij plotseling en grand seigneur: „O, ik zou 't niet van je aangenomen hebben; ik wou alleen, dat je 't aanbood." Frans haalde de schouders op. „We zijn toch geen kinderen." Ernst keek strak vóór zich. „Je hebt gelijk," ironiseerde hij, „we zijn geen kinderen." En effen: „Doe dus de zaken voor me, zooals je gezegd hebt. Adieu." Achteloos stak hij de hand uit. „Dat je de kwestie niet beter inziet," wonderde Frans, met langzaam hoofdschudden. „Als je m'n broer niet was..." „Nou?" Met wijde vraagoogen keek Ernst zijn broer aan. ' Frans sprak loom door, aarzelend : „dan zou ik je..." £L*Hij zweeg, beaaide zijn kruin. „Nou?" herhaalde Ernst, licht stampvoetend in zijn ongeduld. Frans bleef zwijgen; zijne oogen, half achter de leden gekropen, hadden hun loerenden wantrouwblik. „Nee," zei hij, ..'t is beter, niets te zeggen." „Waarom niet? Als je toch begint..." Frans haalde de schouders op, wachtte even, fluisterde toen, op luchtigen toon: „Dan zou ik je misschien anders geraden hebben... verscheidene van mijn cliënten ruimen op..." „O... zoo?..." deed Ernst langgerekt. En in eens weer op zijn jovlalen toon: „Kom Zondag bij ons eten; dan ben je es uit de zaken." „Als ik kan, met genoegen," nam Frans aan, haalde zijn notitieboekje uit. 133 Toen hij opkeek, was Ernst weggegaan. Hijzelf naastte ook weg, naar zijn kantoor. Bij de brieven daar, vond hij een schrijven van de Geert, met dankbare woorden voor zijn vroeger gegeven advies, lof voor zijn vooruitzien, waardoor de Geert ten minste de grootste daling niet had meegemaakt. Frans streek even met vinger en duim zijn knevel glad, om zijn mond trok een voldaan lachje. Ernst liep het Rokin af, verlangend, zijn gloeiend hoofd wat te doen afkoelen door den scherpen voorjaarswind, die stoeierig 't stof deed opdwarrelen, papieren opwoei als zeilende vogels, 't water speelsch rimpelen deed met bewegelijke zonnetintelingen. Hii overdacht zijn gesprek met Frans; 't hinderde hem, dat Frans niet wachten wou, maar blij was hij, omdat Frans dat gezegd had van andere cliënten. Die raadde bij op te ruimen; dus hij was toch iets anders voor hem, dan een gewone cliënt,.. dat deed hem goed. Want heel sterk was in hem het verlangen naar de genegenheid van andere menschen ; vooral zoo'n lange genegenheid, waarin hi) opgroeide, was hem lief, iets wat hij niet missen kon. Voor zichzelf zegde hij dat niet zoo uit: hij voelde zich graag den man met levensdurf, die zich door niets terug liet houden... daarom kwelde hem nu tegelijk lichte ontevredenheid, omdat hij aan Frans had laten blijken, hoeveel 't hem kostte, de aandeelen op te moeten ruimen. Sterk moest hij zijn... sterk, dat had Frans ook gezegd. Ja, kracht en durf, dat had je noodig in dezen tijd... Hoe lang zou 't nog duren? Als de daling nog verder ging... och nee, nee, dat kon immers niet: na 'n krach moest 'n reprise komen, net zoo zeker als de dag volgt op den nacht, 'n Goeie vergelijking dat: die zou hij op de sociëteit debiteeren: daar waren gesprekken over speculaties ook aan de orde van den dag. Meijerling zou nu pas goed zichzelf opeten van nijd, omdat hij nog niet meedeed; en toch durfde bij niet: zoo'n haasl Die zat zichzelf in den weg... idioot, als je kind noch kraai had I Nu dwaalde zijn denken naar de fabriek... 't was druk, veel bestellingen voor reclamebiljetten... boekjes voor Engeland ... 'n Crisis in de industrie, dat zou 'n ramp zijn. Och nee... beter tien angsten in de lucht, dan êén in je hand. Een zenuwachtige iach kriebelde in hem op, om dat verdraaide spreekwoord, hij had moeite, er niets van naar buiten te brengen, zijn gezicht rustig te houden voor de 134 voorbijgangers. „Allons. jongenI'' scbrëeüwde bij in een* luidruchtig tegen een opgeschoten jongen, die grimassen trok in 't gezicht van een meisje. De jongen, verschrikt, schokte terug, het meisje knikte Drosman toe. Even stond hij stil voor een winkel, keek haar na. Aardig figuurtje . . . 'nbakvischje nog. 'n Tikje Engelsch met dien langen hals en 't chestnut-haar. Ze had iets van dat vrouwtje, waar hij in Parijs mee uit was geweest. Jolig was dat . . . 'n prachtvrouwtje... Met 'n ruk keerde hij zich om, stapte hij weer door, sloeg zijn stok op de steenen. Als hij verloor... dan geen reisjes naar Parijs meer. Bah, die spanning! Als dit nu terecht kwam, was 'tuit, uit! Maar meteeen wist hij al, dat hij de spanning zou missen. Op het Sofiaplein nam hij de tram, praatte opgewekt met een kennis, dien hij op 't balcon vond. Op het kantoor werd hij dadelijk bestormd door Olfers, Masman, één van de photografen, en den reiziger; hij was er dadelijk in, besprak vlug-zeker wat gevraagd werd, heelemaal de scherpziende zakenman weer, die wist, waar zijn voordeel lag. De drukte deed hem goed, als afleiding voor zijn denken. Later liep hij even bij Poorter binnen, vroeg hem, een post na te slaan in de boeken. Poorter knikte, zonder op te zien, zocht geduldig, terwijl Drosman uit het raam keek, onrustig met zijne vingers de ruiten betrommelde. „Hier is de post, mijnheer," zei Poorter, reikte het boek aan. Drosman keek het na, knikte tevreden, en maakte eene opmerking, die Poorter op deed kijken. Nu viel 't Drosman op, hoe bleek-ziekelijk de boekhouder er uitzag; zijne oogen schenen vergroot, hongerig, de schrale lippen smal en scherp, als een bleek-roode streep. 't Maakte Drosman kriebelig, dat hongerlijersgezicht; losweg, als een grap, en omdat hij altijd spreken moést over wat hem zelf beangstigde: „Kerel wat zie je er bedonderd uitl" driftte hij, ,,'t lijkt wel, of je in Amerikanen gedaan hebt!" Een smarttrek vertrok Poorters gezicht, de smalle schouders schokten op, en in eens begreep Drosman: de stumper had in Amerikanen gedaan . . . „Jezes," vloekte hij in verbazing, en opstuivend: „ik duld zoo iets niet van mijn personeel! ik duld 't niet, hoor je!" ft Is al uit, mijnheer," angstigde Poorter kleintjes, en voor 't ingeschrompeld kruiperige van het mannetje smolt 135 Drosmans drift, werd ovêrstreken door goedig medelijden. Hij wist wel, dat onder de kleine burgerij ook veel gespeculeerd werd ... Kalmer, maar toch uit de hoogte, sprak hij voort, ,,'t Is te gevaarlijk. Iemand als jij, die een vertrouwenspost heeft..." „Mijnheer 1" Poorter kleurde, en uit zijn hondeoogen flitste een venijnige straal. „Nu ja, ja, de verleiding," deed Drosman ongeduldig, toen, vriendelijker, vroeg hij: „heb je veel verloren?" Poorter knikte, zakte weer in elkaar. „Veel?" „Alles wat we hadden ..." schorde Poorter, „onze spaarduitjes en ons erfenisje." „Stommert I" viel Drosman uit, liep even heen en weer. „Gelukkig, dat je je plaats hier hebt," troostte hij. „Ja' mijnheer," gaf Poorter toe, nederig. „Maar we hadden zoo graag onze kinderen wat meer laten leeren, en dat ze later nog wat vonden, 't Is zoo verleidelijk, als je niet veel hebt." Drosman stootte zijn korte lachje uit. „Als je veel hebt, is 't nog verleidelijker. Ja, kerel, 't spijt me allemachtig voor je, maar je hebt je achterste gebrand, dan weet je wat er volgt." Met een wat komisch gebaar liep hij 't kantoortje uit. Als de kerel maar niet om salarisverhooging aankwam... dat gaf hij eenvoudig niet... weggaan zou hij toch niet, na zeker niet. HOOFDSTUK XIII D EN VOLGENDEN ZONDAG VIEL KILLE MOT- regen, opgezweept door den norscnen noorawesienwind. waarin het.nauw-aeboren lenteleven scheen te verschrompelen. Lize en Willem gingen per auto eene visite maken bij de familie de Bérale in Hilversum, vormelijk bezoek, zooals de beide gezinnen elkaar over en weer soms brachten; de Drosmans stelden prijs op eenigen omgang met de rijke adellijke coterie, en de de Bérales gaven wat contra-beleefdheid, ook omdat men elkaar buitenshuis vanzelf veel ontmoette. Dezen middag waren alleen Henri thuis en zijne zu»ter Louize, jonge weduwe, na kort, ongelukkig huwelijk weer 130 in 't ouderlijk huis terug, blij, verlost te zijn uit de kwelling van 't huwelijk, dat toch, in zijne teleurstelling, voor goed haar weinige levensenergie vermoord had. Lize had nooit van Loui ze gehouden *, nu vond ze haar interessant, om 't broze van het bleeke figuurtje in 't rouwzwart, en hare belangstelling voor Louize gaf haar tegelijk een houding tegenover Henri, voor wien ze, na de soiree in November, altijd het onaangename gevoel had gehouden, dat hij haar beter kende dan zij zichzelve. Ze had hem na dien tijd nog maar een enkele maal vluchtig ontmoet, niet meer dan eenige woorden gewisseld, maar telkens was 't haar geweest, of hi] iets in haar losmaakte, dat ze vast wilde houden, omdat het losmaken ervan pijn deed. Terwijl ze nu met Louize sprak, in wat gedempten toon, om zich aan te passen aan de melancholie Van dat rouwfiguurtje, hoorde ze, hoe Henri Willem in beslag nam, met schijn-belangstelling vroeg naar zijne studie, vriendschappelijk informeerde, wanneer hi] zijn voorstel zou doen, en welke plaats bij zou verkiezen. Maar Lize hoorde een ondertoon van spot in zijn spreken, die Willem ontging, omdat hij Henri niet kende; ze voelde opnieuw, dat Henri niet geloofde in hare liefde voor Willem, en in eens sprak ze mee, vroolijk: „ja, waar we nog eens komen zullen ? Wim wil graag in een groote stad..." „Dat begrijp ik," stemde Henri toe, „niemand zet zijn licht graag onder de korenmaat; heet 't zoo niet ? als je redenaarstalent hebt, wat moet je dan beginnen op 'n dorp 1" „O, daar is ook genoeg te doen..." „Natuurlijk," viel Willem in, opgewekt. „We zullen wel met een kleine plaats moeten beginnen." En lachend: „misschien wel een of andere Friesche negorij." „Hè nee," deed Lize, maar Henri troostte: „och, als men pas getrouwd is, vindt men 't overal wel. „Selig durch die Liebe Götter durch die Liebe Menschen Göttern gleichl „En goden, die blijven overal goden, zelfs midden in de klei..." In een flits 'keek Lize hem aan, zag den spot in zijne oogen, en nog iets anders, 'n begeerte. Ze kleurde, lachte wat luidop, maar hield zich onmiddellijk in om Louize, die 't hoofd boog, om haar mond een smarttrek. „Weet je Henri, wie ik in Cannes ontmoet heb?" vroeg 137 Lize plotseling, grijpend naar het eerste, wat haar inviel, „die oude freule van Bevers, je weet wel, de poolreizigster, zooals we haar noemden." „Och ?" deed Henri belangstellend; Lize vertelde door, eerst wat overdruk, maar langzamerhand wist ze haar ouden flirttoon terug te vinden, den toon, waarin Henri en zij vroeger met elkaar omgingen; daarin was zij altijd de meerdere geweest; ook nu beheerschte zij het gesprek, hield t in lichte conversatietoon, maar toen voelde ze iets als verlichting, toen ze op kon staan. Ze groette Henri wat nonchalant; hij boog licht, met eene onverschillige beleefdheid, die baar hinderde. In de auto schoof ze dicht naast Willem. „Goddank, dat is achter den rug," verzuchtte ze. „Vervelend, zoo n visite, ik kan dat geblaseerde van Henri niet uitstaan. i. nergens voelt ie voor; niet eens voor muziek. O Wim, ik zal vanavond 'n heerlijke fantasie van Bach voor je spelen; zoo open en klaar en groot is die muziek ! ik heb ze van de week gestudeerd." , Ze vleide haar hoofd tegen zijn arm, en toen hij tot haar overboog, kuste ze hem, in eene behoefte, zóó voor zichzelf hare liefde naar buiten te brengen; toch, toen hij zijne lippen weer op de hare drukte, schoof ze iets terug, met een weerzin, die haarzelve hinderde. In 't salon van villa Elize, behagelijk warm, doorgeurd met aroma van thee en voorjaarsbloemen, zaten Ernst en Marie met Frans. Gretha van Ommeren, en de van EeVerens. 't Was al in heel de kennissenkring bekend, dat de van Eeverens een klap hadden gehad; zijzelve deden hun best, de geruchten vaag te houden, van Eeveren sprak luchtig over wat kleiner gaan wonen, omdat Elly niet van dit huis hield maar ze wisten, dat hunne gedwongen verhuizing druk werd besproken, en EUy, in hare gevoeligheid, vermoedde eene beteekenis achter lederen glimlach, achter iedere betuioina van gelijkgeven. Zij verlangde niet die geheimzinnigheid, maar om A bert hield ze er aan vast; alleen met Lize sprak ze zich vrijuit, zegde haar verlangen, zich terug te trekken uit den ken> nissenkring. die voortaan op hen neer zouden zien als op minderwaardigen, nauwelijks meer geduld. Op de fancy-fair zou zij ook verkoopen; Albert wilde 't zoo, omdat het misschien voor 't laatst zou zijn, dat ze deel konden nemen aan het mondaine leven; hij poogde dit groot-tragisch te vinden, verviel toch telkens in kleine klaag- 138 woordjes en wrevelige toespelingen, als een humeurig kind. hiermede vervuld waren, en met een vage hoop, dat ze hem voortaan meer aan zich zou kunnen binden. Ze waren gekomen op Villa Elize, om met de Drosmans een en ander te bespreken; Gretha was ook daarvoor: ze werkte hard voor de fancy-fair. zonder er voldoening in te ra^£CL T°d °P diC vold°ening. als later een groote som gelds bij elkaar zou zijn voor het ziekenhuis. Het was haar eene teleurstelling, dat Lize en Willem er r?nh nf-!/arttn*,en dus°°9 niets besproken werd; ze voelde zich alttjdI onthuis bij de Drosmans. en nu, onder van Eeverens indringende oogen. werd ze kind-verlegen, bang om op te Zien. angstig, dat Elly haar zou beschuldigen van coquetterie. Hare verlegenheid, t ongerepte van haar meisjesschroom, die terugschrikte voor wat meer levenswijze vrouwen niet eens opmerkten, prikkelde van Eeveren; altijd weer zocht Wj een gesprek met haar te beginnen, er naar hakend, dat wijzendeen°k§kn °P SW dlCD Schuwen' In Elly prikkelde weer onwil tegen Gretha. juist om dat arïW^..Waaimee, 2C onwlllekeurig Albert boeide; dien winter ai. had hij dikwijls over haar gesproken, en Elly had't aangehoord schijnbaar geduldig, moeielijk hare jaloezie weerhoudend, zooals ze alles van hem aanhoorde Lize en Willem kwamen wat haastig 't salon binnen, in de koesterende binnenwarmte een stroom kou medebrengend. „Zijn we laat? vroeg Lize. handen reikend. „We moeten maar gauw aan onze besprekingen." „Drink eerst een kopje thee." drong Marie, langzaam uit het zilveren theegerei de doorzichtige Japansche kopjes vullend. iJr; a thee schenken?" bood Gretha aan. verlangend. u a a ft* tC bcbben» fflaar Marie weerde af: „nee. neé kind, dat laat ik niemand over, niemand, hè!" " Benne" de teekening gekregen voor de groote tent vertelde van Eeveren. reikte Lize een vel rTapier. „Juffrouw van Ommeren was bang, dat 't te weelderig zou zijn. ö lokken'"1'311 beSll8te Li2C' "de luXC m°et juist koopers „Maar 'tzal zooveel kosten," schuchterde Gretha dat Seld kon al vast in 't ziekenhuisfonds." „Wel nee, wel nee." weerde Lize af. „jij bent veel te benepen; je moet iets wagen, om iets te winnen." 139 ,,'n Schelvischje uitgooien om 'n kabeljauw té vangen, grapte Ernst Drosman luidruchtig. „En Papa betaalt immers de bloemen." In Frans' langzame woorden scherpte lichte ironie, alleen voor Ernst ver- Sta,aNatuurlijk," gaf hij toe, gul, toch met even samentrekken van de wenkbrauwen, ,,'n Beetje jammer toch, dat die fancyfair nu juist op touw is gezet; niet voor mij. maar voorde koopers. Er zitten verscheiden lui in de piepzak, die gespeculeerd hebben..." (I „Nu Ja, die moeten maar hebben wat er bijstaat, lucntigde Marie, maar ze zweeg abrupt, denkend aan van Eeveren. 'n Oogenblik drukte onbehagelijke stilte. Toen ratelde van Eeveren: „u heeft gelijk mevrouw, dat spreekt, maar er zijn er meer dan u denkt." „Weet u, wat 'n geluk is, voor de fancy-fair, bedoel ik 1 opperde Lize, „niemand wil weten, dat ie verloren heeft. Dus gekocht wordt er toch ..." j „Hm, ja," deed Ernst, „maar van velen is tbekend; die hoeven geen mooie vlag meer uit te steken." „Toch heeft Lize gelijk," vond Frans. „Juist onder de meest gefortuneerde lui is zwaar gespeculeerd." „Onder de ongefortuneerde ook!" viel Ernst uit, als grappend. „Stel je voor. dat mijn boekhouder in Amerikanen heeft gedaan... jawel! Zoo'n stumpert! al zn geld weg, wat z'n vader en moeder, wie weet met hoeveel moeite, bij mekaar hadden geschraapt." „Is 't toch waar? Poorter?" wonderde Marie, en verontwaardigd: „wat 'n schande!" , Lize haalde de schouders op. „Schande... t is dom, omdat hij er geen verstand van had." Gretha zat stil, met gebogen hoofd, ze dacht aan Marie Poorter, schrikte op, toen Willem bruusk uitviel: „Een of andere éffectenman heeft 't 'm natuurlijk aan- flCÜHoor! hoor!" riep Ernst Drosman. met een schaterlach, om tegenover Willem niet verontwaardigd te schijnen, „zoo spreekt de zoon van een éffectenman!" „Maar 'n boetprediker in spél" grapte Lize, met een begrijpend lachje naar Willem. wiÜL Willem bleef ernstig, haalde de schouders op. „Als ik niet zoo'n hartgrondigen hekel had aan 't vak van mijn vader, er niet zoo al 't stootende van zag..." „Was je nooit op den preekstoel beland, viel Ernst 140 in, pogend af te weten, Wat hij als 'n pteek begon te vermoeden. „Dat is toch ook de ware roeping niet, ventje 1" „Maar vader doet toch niets verkeerds." Gretha sprak met vlugge wooidjes, haar gezichtje overbloosd door fijn rood, waarin de blanke huid als doorschijnend weid. Van Eeveren staatde haar aan, gefascineeid. Elly bewoog nerveus hare handen in haar schoot, in tobberig denken zoekend naar wooiden, om Alberts aandacht te trekken. „Ik zeg niets persoonlijks van vader," tustigde Willem, met even pijnlijk samentrekken van de wenkbrauwen. Maar Frans, rechtop in zijn stoel, de vingertoppen tegen elkaar gedrukt, betoogde nadrukkelijk, terechtwijzend uit zijne oudere wijsheid: „Jij hebt er geen idee van, jongen, wat ons vak beteekent. Op ons steunt de heele maatschappij, 't is het credietwezen, dat den handel in stand houdt, en zonder bankiers is het credietwezen onmogelijk. Wij zijn letterlijk: het zout der aardel" Algemeen lachen rumoerde op, Lize vroolijkte: „Bravo oom 1 een wapen uit het kamp van den vijand 1 Mag ik een lijntje met u trekken?" Ze hief haai theekopje op, Frans beantwoordde het, onverschillig, zooals men een kind zijn zin geeft, zondet van harte in de grap te deelen. Willem glimlachte, maar kalm streed hij dooi: „Crediet, natuurlijk, dat is noodig, maai het speculeeren, het dobbelen ..." „Ho, hol" deed Frans, en Ernst voelde zich rood worden ; van Eeveren slingerde onrustig zijn been heen en weer, toch te veel geïnteresseerd door Gretha, om zich ernstig iets aan te trekken van het gesprek. „Ja oom, ik noem het dobbelen," hield Willem vol, „dat spelen op de beurs, terwijl niemand weet, of hij winnen of verhazen zal..." „Ho hol" deed Frans nog eens, „je bent veel te sterk in je uitdrukkingen. Het groote pubhek mag 't niet weten, dat is mogelijk, of wel zeker, maar daarom vertrouwt dat pubhek zich toe aan de menschen, die het wèl weten." „En zijn aan handen en voeten gebonden, aan hen overgeleverd ..." „Ja... de zwakke zal steun zoeken bij den sterke. Zoo min als iemand vanzelf leert, ziekten te genezen en te onderkennen, of pianospelen of preeken, zoo min leert iemand vanzelf het ingewikkelde beursspel begrijpen. Daar zijn jaren en jaren studie voor noodig, en de ondervinding is professor... je kunt daar niet op collegebanken gaan zitten, en je alles 141 voor laten kauwen, je moet zeil doen, en leeren doordoen. En door je oogen en ooren te gebruiken. Werkelijk jongen, de eerste de beste wordt geen goed bankier... daarom moet je de goede in eere houden..." „Maar niemand weet, wie de goede zijn, dat is juist 't ongeluk." Nu trok om den mond van Frans een fijn lachje.: „Om dat te onderkennen, moet je ook maar niet de eerste de beste zijn... en anders leer je door ondervinding. Maar één ding is noodig: vertrouwen. Als je bij een dokter raad komt inwinnen, moet je vertrouwen hebben in zijn kunde: hetzelfde is noodig, als je je materieele belangen toevertrouwt aan een bankier. En omdat iedereen dat weet, zijn dokters en bankiers de meest vertrouwde, en de meest vertrouwenswaardige menschen tér wereld..." Weer daverde gelach op. ,,'n Heele preek," bewonderde Marie, en plagend: „Nu Willem, daar kan je niet tegen op." „Hij heeft natuurlijk alweer 'n heel betoog klaar 1" spotte van Eeveren. ,,'n Dominee, die 't opgeeft..." „Alleen over 't laatste deel van uw betoog, zou al heel wat te zeggen zijn," begon Willem, maar Ernst weerde af: „nee, nu geen betoogen meer!" „Dan houd ik alleen maar vol, dat speculeeren dobbelen is, en dus 'n minderwaardig iets," zei Willem, met'n lachje, om 't scherpe van zijne woorden wat te temperen. „Kom, kom," weerde van Eeveren af. En Frans vroeg langzaam: „maar waar begint 't speculeeren? dat dien je mij eerst uit te leggen. Als iemand zijn geld belegt..." Willem zat even stil, peinzend. „Ik geef toe," zei hij, „dat die grens moeielijk te trekken is, ten minste moeielijk onder woorden is te brengen. Maar er bestaat toch wel een grens..." ,,'t Is alleen de kwestie, hoe 't resultaat is," maakte Ernst uit, in zijn toon het verlangen, dat er een einde aan 't gesprek zou komen, „lukt een speculatie, dan is 't goed, mislukt ie, dan is 't dobbelen geweest..." „Nee, nee 1" weerde Willem af, maar algemeen stemmengeroes hield zijne verdere woorden tegen. Frans klopte lichtjes goedkeurend Ernst op den schouder; Gretha keek bevreemd de anderen aan, niet goed begrijpend, waarom gelachen werd. Toen 't weer stil was, stelde Lize voor: — „willen we nu over de fancy-fair beraadslagen?" 142 „Dus toch door laten gaan ?" weifelde Ernst, maar Marie besliste: „natuurlijk, jij kunt je niet terugtrekken, en je hebt er ook geen reden voor... hè... geen reden V „Nee, nee, ik niet, natuurlijk niet. De bloemen zijn trouwens al zoo wat besteld." „Zou ik niet met juffrouw van Ommeren in de bloementent kunnen verkoopen ?" vroeg Elly. „Zeker," stemde Lize dadelijk toe; Albert staarde zijne vrouw aan, onrustig vragend, verbaasd. „Vindt jij 't goed, Gré?" vroeg Lize. „Ik ... jawel... of..." hakkelde Gretha en snel uitsprekend : „ik wou eigenlijk maar niet meedoen, liever." In 't algemeen vèrwonderingsgevraag keek ze op, hulpeloos, ongelukkig, omdat ze verlegen was. „Ik zal 't je wel schrijven," fluisterde ze Lize in. „Goed," zei Lize onverschillig; ze begreep wel, dat er weer een of ander etisch motief achter zat, en ze vond 't goed zoo. ter wille van Elly. Maar Elly keek neer op hare handen, teleurgesteld. Ze dacht, dat Gretha niet met haar samen wilde zijn. 't Gaf onbehagelijke stemming, die Marie zocht te verdrijven door petits fours te presenteeren, wat juist 't onbehagelijke nog accentueerde. „Kom." deed van Eeveren, „misschien bedenkt u zich nog, juffrouw van Ommeren, en anders willen we toch graag, van uw raad proflteeren; u wilt toch wel helpen?" „Och, ik weet niet..." weerde Gretha af, als een verlegen kind het geconfijte vruchtje bekijkend, „ja, natuurlijk wil ik wel..." „Kom dan," moedigde Lize voor aan; „Albert, laat de teekening eens zien." Ze praatte door, bracht met moeite wat opgewekter stemming. Tegen zes uur gingen de van Eeverens en Gretha weg; Drosman liet ze per auto naar 't station brengen. In de nu wat huiselijker, want intiemer, stemming, schoven de achtergeblevenen om den haard. Frans Drosman beaaide zijn kruin, keek een oogenblik stil Willem aan, die met Lize op de kleine canapé zat, halfweg al in de beschemering. „Weet je, Willem," vroeg hij bedaard, „welk spreekwoord je moet onthouden I" Willem vermoedde, een of andere hatelijkheid, rcaar hij vroeg alleen; „wel, oom?" H3 „In 't huls van den gehangene ï!. je kent de rest." „Wat bedoel je?" stoof Ernst op. en Willem zweeg, weifelend, of oom Frans op zichzelf doelde. Maar Frans had een rustig glimlachje tegen Ernst. / „In 't huis, gaat hier niet letterlijk op," legde hij/kalm uit; „laat ons zeggen: in gezelschap. Je weet toch, dat van Eeveren..." ! „Ah jahl" deed Ernst langgerekt, maar Marie viel in: ,,'t is toch maar 'n praatje, nietwaar?... wie weet of 't waar is?" „Ik," kalmde Frans, en Lize keek Willem aan, beouidend. „Ja Wim." berispte ze. ,,'t was niet kiesch van /e." Maar Willem bleef rustig. „Kan 't dan kwaad, dat iets gehoord wordt door wie 't aangaat ?"^ vroeg hij. „Daar is 't toch juist voor bestemd." Lize had een glimlach; wat spottend zei ze: „nu ben je 'n echte dominee." ƒ ' „Maar als je zoo doet, krijg je geen gehoor," viel Ernst in. „Niemand wil graag een preek hooren, die op hem zelf toepasselijk is." „Vooral als er niemand anders is, op wie ie 't toe^ kan passen, zooals in de kerk; hier ging 't op den man af." Frans sprak in berispenden toon; Ernst lachte overdreven luidruchtig, vertelde als een mop, hoe de tramdirektie in Den Haag eiken Zondagochtend liet informeeren, welke dominee er preekte; was 't een gewilde, dan veel extra wagens. Deze grap riep in eens eenvoudige vroolijkheid op. waar ze allen in deelen konden. De van Ommerens hadden dien middag enkele gasten aan tafel, twee andere commissionnairs met hunne vrouwen. Tusschen de oudere menschen zat Gretha stil, als een bleu kind, alleen antwoordend, wanneer iemand haar aansprak; ze wist wel haar moeders afkeuring van dat stille zitten, en goedig, tobde ze zich af. om uit haar zelve iets te zeggen. Maar als ze iets gevonden had, ontdekte ze, dat 't al gezegd was. of dat 't iets was, waar deze menschen geen belang in stelden. En in ijle verwondering luisterde ze naar het makkelijke praten, waarin nu ook haar vader deelde; wel zag ze, hoe 't hem moeite kostte, hoe telkens zijne oogen de vreemde, zwevende uitdrukking aannamen, die ze zoo goed kende van hem, den laatsten tijd, maar hij hield toch vol. zóó, dat de gasten niets merkten .van de inspanning. Er werd ook over de fancy-fair gesproken, en Gretha 144 miste den moed. te zeggen, dat ze niet mee zou doen; t was haat zelve ook nog een vreemde gedachte, na 't weken lang medeverken aan de toebereidselen, en ze wist niet, wat het sterkst haar tot 't besluit had gedreven : 't gevoel van weerzin tegen 't luxueuse van dat feest ten bate van arme zieken, of haat angst vooi van Eeveiens op haai aandringen. En achter Elly's voorstel, met haat samen in de bloementent te staan, voelde ze instinctmatig iets anders, iets, dat haai angst aanjoeg, zondei dat zij 'tkon detlniëeten. De terugreis met de van Eeverens was eene kwelling geweest; tegenover Elly voelde ze eene, haarzelve onvetklaatbate, beklemming, die haat onbeholpen maakte, en weetloos tegen van Eeveiens opdringende vriendelijkheid; want telkens, in haat veilegenheid tegenovei Elly, gaf ze onwillekeurig hem een uitvoerig antwoord of een lachje. Nu, bij 't terugdenken, voelde ze zich onbehagelijk, alsof ze schuldig was, zonder te weten waaraan; maat fust gaf de gedachte, voor de fancy-fair bedankt te hebben. Na 't diner werd koffie gediend in het salon, waai een kaarsenkroon zacht geel licht spreidde ovei 'toude, donkei mahonie ameublement; zoo rustig'was de ruime kamer in dat licht, alsof er een afschijn bewaard bleef van vroegeten, rustiger tijd, toen de menschen schoonheid en harmonie wisten te brengen ook in hunne alledag-dingen; schoonheid, waaraan de gevoellgen onder ons zich nu nog verkwikken. Gretha hield van 't salon, met zijn donker geschilderd plafond; stil op een laag stoeltje gezeten, voelde ze hare stemming verrustigen, alsof langzaam 'tevenwicht in haar terugkeerde. Het dienstmeisje klopte, reikte Gretha een kaartje, zei: „die mevrouw wou u graag een oogenblik spreken." „Hél" schrikte Gretha; toen, zich bedwingend om de anderen, vroeg ze: „waar is mevrouw?" „In 't spreekkamertje, juffrouw." „Goed. ik kom direkt." en toen 't dienstmeisje weg was, legde ze uit aan hare moeder: ,,'t Is mevrouw van Eeveren." „Hé," wonderde Francine... „zoo laat nog ? „Ik denk iets over de fancy-fair," stootte Gretha uit, en * zonder verontschuldiging aan de gasten, haastte ze de kamer uit. Op de gang stond ze even stil, angstig voor wat komen ging, plots opgejaagd uit hare al verrustigende stemming. Wat kon mevrouw van Eeveren van haar willen? Getijden 145 Met langzame stappen loomde ze de trap af, moeielijk hare zware voeten tillend. In het spreekkamertje, ongezellig hokje met enkel een tafel en een paar stoelen, stond Elly, en zoo mooi en elegant leek ze Gretha, zoo weinig passend in de leelijke omgeving, dat 't meisje zich nog verlegener voelde, stotterend yroeg: „mevrouw van Eeveren, wilt u boven komen in de huiskamer 7" Maar Elly weerde af, vriendelijk, doch met iets gejaagds in hare stem: „dank u, ik wil u niet storen, u heeft gasten, hoor ik ..." „Vader en moeder hebben gasten," legde Gretha uit, in zichzelf verwonderd, dat ze dat juist zei, iets onbeteekenends. Elly was gaan zitten. „Ik wou u maar 'n oogenblikje spreken," zei ze, ,,'t kan hier best. Ik wou u vragen..." ze wachtte even, hare oogen vol en groot Gretha aanziende, die bloosde, en dit met angst voelde, „waarom u niet met mij in de bloementent wilt staan?" Gretha's mond beefde in schrik, maar ze bleef Elly aanzien, in instinctmatig bewustzijn, dat dèt hare rechtvaardiging moest zijn. „Ik wil wel met u... heusch wel," betuigde ze onzeker. Elly schudde 't hoofd. „Nee," hield ze koppig vol. „u heeft direkt bedankt voor de fancy-fair, toen ik dat voorstelde." „O, maar dat was niet daarom, heusch niet!" stootte Gretha uit, hare oogen overvocht van tranen, die ze trachtte weg te knipperen. „Waarom dan?" vroeg Elly hard. „Omdat 't mij niet goed lijkt, eerst zooveel geld uit te geven aan al die mooie dingen,... dat..." „Is 't dat? is 't dat werkelijk?" viel Elly in, dringend. En plots, in klaar zien, begreep Gretha, dat ze dat vol moest houden, niet weifelen mocht, ter wille van Elly. 't Was als eene wondere luciditeit, een antwoorden van de ontwaakte vrouw in haar, op den roep van die andere vrouw, van wier liefdelijden ze toch maar weinig begreep. „Ja, mevrouw," sprak ze vlug en vast nu,, „ik had er al aldoor over gedacht, en nu Lize zei, dat 't niet luxueus genoeg kón-zijn, stond dat me tegen." Nog bleven Elly's angstoogen Gretha aanstaren... ze was hierheen gegaan, in 'n impuls, omdat ze de kwelling niet meer dragen kon van de gedachte, dat er iets was tusschen Albert en Gretha, Hij had aan 't eten nog over H6 Gretha gesproken, en onder zijne woorden had hare jaloersche liefde meer vermoed. Nu, tegenover Gretha's oprecht antwoorden, slonk haar wantrouwen: ze zag de argeloosheid van het meisje, en in haar kwam 't begrip, dat zedatargelooze niet kneuzen mócht, niet mocht laten kennen haar vermoeden, 't Was haar nu plotseling klaar: als er schuld was, lag die bij Albert. Maar tegelijk wist ze: er was geen schuld, niets, dat hare liefde niet dadelijk vergoelijken kon. Haar blik verzachtte, en als ia lichte schaamte zonken de donkere wimpers neer over de oogen. „Ik ben blij, dat u dat zegt," zei ze, half fluisterend; ,,'t hinderde me zoo, dat u persoonlijk iets tegen me zoudt hebben." Nu werd Gretha's gezichtje overzond van lieven kinderlach, waarin hare oogen warm opblonken. Haar verlegenheid was weg. „Hoe kon u dat toch denken?" vroeg ze, en wat weifelend toch: „Ik zou nu wel weer mee willen doen..." „Nee, nee, als u er iets tegen hebt, moet u 't niet doen. Dat zou toch al te gek zijn! omdat ik zoo'n mal idee had." En opstaande: „ik zal u niet langer ophouden. Dag juffrouw van Ommeren." Bijna vroeg ze: „komt u me eens opzoeken ?" maar ze hield 't terug. Gretha het haar uit, ging weer naar boven, rustig. Elly liep naar huis, met moeite hare parapluie ophoudend tegen den strlemenden regen, en den guren wind, die haar den langen mantel als een koker om de beenen wond, haar den hoed bijna van 't hoofd rukte. Maar zij vond 't goed zoo; er was jonge kracht in dat tornen tegen den wind op, nu ze zich bevrijd voelde van haar angst. En er was lichte vreugde in haar, dat ze gegaan was; alleen schaamde ze zich tegenover Albert, omdat ze tegen hem gelogen had, dat ze naar de naaister moest, leugen, dien ze nu vol moest houden. HOOFDSTUK XIV IN DE WEKEN, DIE VOLGDEN, STREEK GEEN rust over de beurs; elke dag bracht uit Amerika berichten van nieuwe llkwidaties, van plotselinge heftige dalingen, niemand wist door welke oorzaak, van vaste posities, die in elkaar waren gestort. En tusschen die stellige berichten in, zweefden geruchten, vermoedens, niet bevestigde angst- 147 tijdingen, van wie niemand wist, of ze voor een deel waarheid waren, of verzinsels, manoeuvres, voorspellingen misschien? Die geruchten vergrootten de spanning tot het uiterste, schiepen een atmosfeer van onzekerheid, een drang, zich te bergen, vóór het allerverschrikkelijkste komen zou. Wie niet gedwongen opruimde, buiten staat opnieuw te suppleeren, deed het uit angst; en weinig nieuwe koopers maar namen het aangebodene op; over de beurs hing looden stemming, waaronder allen bukten. Op straat, en binnen de huizen, door het geheele land, vaalde die stemming van gedruktheid, ab onder een algemeene ramp, en in de nerveuze spanning gingen velen onder, ontvluchtten het leven,'dat geen bekoring voor hen had zonder geld, of waar zij niets meer van verwachtten dan ondragelijke wroeging. Ernst Drosman voelde zich in deze dagen als opgejaagd; hij was bang, tot denken te komen, bang, te luisteren naar den algemeenen drang tot opruimen. Driftig deed hij zijne zaken in de fabriek, trachtte er zich door te doen innemen, er geheel in op te gaan, joeg de werklui op, was overal tegelijk, poogde nieuwe bestellingen uit te lokken. Maar ze kwamen traag af in deze dagen; iedereen wachtte af, wat komen zou, want ook in de industriëele wereld doken telkens geruchten op van een crisis, die niet uit kón blijven bij den gespannen toestand van de geldmarkt, na de overproductie van de laatste jaren, waar geen algemeene grootere koopkracht tegenover stond. Bij Frans ging Ernst dikwijb praten, verlangend zich gerust te laten stellen door diens kalmte; ab Frans, rustig, wat minachtend, de voorspellingen van nog verdere inzinking valsch noemde, niets ab manoeuvres van de baissiers, voelde Ernst zich ook geruster worden, stond streelende trots in hem op, omdat hij sterk had kunnen blijven in den storm, die de zwakken had weggevaagd. En op de sociëteit, tusschen het gemaakt opgewekte van vele anderen, was zijn vroolijkheid echt, uitvloeisel van dien trots op zijne kracht. Waar Meijerling's spiedende oogen hem trachtten te doorgronden, het hij niets los, luisterde, als ongeïnteresseerd, naar diens verhalen over allerlei bankiers, commisslonnairs en firma's die in moeilijkheden zouden zijn, losse geruchten, dikwijls weer vervaagd, vóór ze bevestigd waren, maar die toch indruk nalieten, de sfeer van wantrouwen verdichtten. In de week vóór Paschen werd de fancy-fair gehouden; 148 niemand had van uitstellen willen spreken, om niet het wantrouwen tegen zich gekeerd te zien. en zoo was daar schittering van toiletten, lach en vroolijkheid. waarvan veel valsch was, met moeite opgehouden. Doch velen ook van die vrouwen en meisjes waren echt zorgeloos vroolijk, ze wisten niet van het gevaar, dat dreigde, omdat haar man of haar vader niet durfde waarschuwen, niet durfde bekennen, betrokken te zijn bij een of andere speculatie, of zelfs maar indirekt in gevaar, meegesleept te worden bij een dreigend debacle. En de vrouwen, die wisten, kwamen er toch en kochten om den schijn te redden: verlies van crediet was in deze dagen het ergste, wat overkomen kon. Alleen de openlijk geëxecuteerden, de dooden van het slagveld, verschenen niet, verborgen zich in hunne huizen als in een graf. Elly en Lize speelden op een van de afternoon-tea s wat lichte duo's voor viool en piano. Lize was rustig-vroolijk, alleen wat gehinderd door Willems lichte bedruktheid, terugslag van den druk, dien hij altijd als hij overkwam, in zijn vaders houding zag. Die bedruktheid kwam niet zoozeer op uit groot meevoelen met zijn vader, als wel uit vagen angst, dat ook hen iets bedreigde. Hij sprBk er Lize van, maar zij lachte hem uit: kende hij dan nog zijn vader niet, die altijd tobde? trouwens, 't scheen nu voor alle bankiers een moeielijke tijd te zijn. Ze hoorde er over spreken hier en daar, doch 't bleef iets. waar zij nooit mee te maken zou hebben. Gretha had zich niet laten overhalen, mee te doen aan de fancy-fair; zelfs Lizes scherpe spot had niets uitgericht dan Gretha verdrietig maken. Lize had toen Emma Olfers gevraagd, maar Emma had uitvluchten gezocht van werken moeten, die Lize zonder meer had aangenomen. Emma zelf hadden ze gehinderd, als een valsche bedekking voor de eenvoudige waarheid, dat ze geen geld kon uitgeven voor een nieuw toilet. Dat schijnbestaan, waartoe hun leven nu veroordeeld was, scheen haar wel 't bitterst gevolg van het geldverlies, 't maakte haar teruggetrokken, terwijl ze verlangde naar den omgang met anderen, en 't deed haar in groot medelijden droeven voor hare ouders, voor hare moeder vooral, wier levensevenwicht voor goed verstoord was. Zij zelve zou 't immers later in haar huwelijk weer terugvinden. De huiskamer van de van Ommerens doezelde in 't ge- 149 temperde licht van de groote schemerlamp, dat van een hoektafeltje uitscheen. Francine hield er van, in dien gedempten lichtschijn thee te drinken; 't gaf iets rustigs, een idee van tijd hebben tot niets doen. Ze zat aan de groote tafel voor het theeblad, schonk met wijd armgebaar het water uit 't zilveren bouilloir in den zilveren trekpot, genoot licht opsnuivend van de aroma, die enkele konels Chineesche thee bijbrachten. Van Ommeren en Gretha zaten op de beide crapauds, dicht bij de lamp. Gretha scheen 't schemeruurtje altoos verloren tijd, dien ze gedwongen aan hare moeder ten offer bracht, want al kon ze lezen bij de lamp, ze wist, dat hare moeder van haar een praatje wachtte. En in haar drong een gejaagd verlangen, veel te lezen, alsof ze zóó hare levensrichting zou vinden, maar omdat leiding ontbrak, verwarde ze zich meer en meer in de verschillende richtingen. Ze las filosofische geschriften, waar ze niets van begreep, werkte sociaaleconomische brochures door, die haar tegenstonden om hunne scherpte en done opsommingen soms, waaronder zij de levende waarheid niet vermocht te ontdekken; dan weer greep ze naar meer ethische geschriften, waarin haar, tot 't overgevoelige neigende, psyche wel veel aanknoopingspunten vond, maar ook te veel vaags en zwevends, dan dat ze zich aan de daar gepredikte richting durfde toevertrouwen. Overal vond ze eenige waarheid, en dit verontrustte haar, omdat ze zoo nergens houvast vond. Het liefdadigheidswerk, waaraan ze zich soms met hart en ziel gaf, vond ze van allerlei gezichtspunten veroordeeld, en ze wist daar niets tegenover te zeggen, omdat ze zelf wel 't halve er van voelde; 't socialisme scheen haar te hard, te bitter in den strijd, al blonk het ideaal ook heerlijklichtend, en geen enkele godsdienstige richting gaf overtuiging. Moe werd ze dikwijls, verlangend naar een krachtige hand, die haar leiden zou of dwingen. Nu bladerde ze in een werk van Ellen Key, hier en daar een stukje lezend; ze verlangde, er geregeld aan te beginnen, maar, bang voor 't telkens gestoord worden, hapte ze hier en daar een brokje er uit, wentelde die stukjes om en om in haar denken, zonder 't, zoo verbandloos, te kunnen verteeren. Van Ommeren zat dicht bij de lamp, de courant voor zijn gezicht. In hem smachtte 't verlangen, zich terug te kunnen trekken in een rustig, schemerend kamerhoekje, maar 150 hi) wist, daar geen rust te zullen vinden voor de kwelling der pijnigende gedachten, over al wat gebeurd was de laatste weken; in oogenblikken, dat hij niet bezig was, overkropen ze hem als killende, sluipende monsters, de gedachten aan geëxecuteerde cliënten, die, wanhopig, voor goed verloren waren, aan anderen, die woest en opstandig, bèm hun verHes weten, aan onnoozele, arme tobbers, die hem gesmeekt hadden om hulp, alsof hij niet even onmachtig wbs als zij. Na de spanning van een beursdag, scheen soms zijn hoofd als leeg, of gevuld met een weeke massa, waarin zijn denken verging; dan, 's nachts, kwelden hem hevige hoofdpijnen, snoerde de band om zijne hersens als metalen kluistering. En in benauwende droomen waarden de cliënten, die te gronde gingen, om hem heen, gluurden hem aan met wilde moordoogen. Het rustigst voelde hij zich nog, als hij eenmaal in de zaken was: op de beurs, of op kantoor met een cliënt: dan, onder de oogen van vreemden, wist hij zich goed te houden, zoodat niemand iets aan hem merkte. Nu, vlak onder het licht van de schemerlamp, probeerde hij de courant te lezen; dat behoorde ook tot zijn alledagwerk: als hij niet las, moest hij naar kantoor; daar wachtte nog werk, maar hij had angst, op straat te komen, alsof er iemand op hem loerde om lederen straathoek, angst ook voor de briefjes, die hij weer op kantoor zou vinden. Dus trachtte hi) te lezen, 't daarmee voor zich zelf vergoelijkend, dat hij thuis bleef, in de veilige bescherming van de kamer. „O ja, Gré," vertelde Frandne, „ik beb Lize vanmiddag gesproken, de fancy-fair heeft druk bezoek; Lize zei nog, hoe jammer- 't was, dat jij niet meedeed. Je motieven begrijpen doet ze zoo min als Ik ..." „Och moeder..." weifelzepde Gretha, „ik voel 't nu eenmaal zoo ... Lize heeft 't zelf gemaakt, toen ze zei, dat... 't een pretje was, en eerst zooveel geld kostte..." Francine haalde de schouders op. „Er komt dan tochten slotte een groote som bij elkaar... je bent zoo sentimenteel... Wat is er?" riep ze plots, ontsteld. Van Ommeren had een schreeuw gegeven, ongearticuleerd, snijdend; boven de courant, die trilde in zijne handen, strakte zijn gezicht, de oogen als verstard, de witte lippen nog vertrokken door dien vreemden schreeuw. Gretha sprong op, vroeg angstig: „wat doet u vader?" Van Ommeren trachtte te spreken; maar zijne tanden klapperden, en zijne lippen bleven strak. Gretha nam de courant, vatte haar vaders klam-koude handen, staarde hem 151 vragend aan, niet begrijpend. Francine reikte een glas water, vroeg nog eens, verwonderd: „wat is er dan toch? Iets uit de courant?" Van Ommeren knikte, en oogknipperend, keek hij op naar zijn vrouw; in een hikkende snik, heesch, stootte hij uit: „ik lees daar, dat.,. van Zeldt... zich heeft verdronken..." „Och 1" deed Gretha dadelijk medelijdend, al wist ze niet, wie van Zeldt was. Francine, licht ontsteld, vroeg: „was 't een cliënt van je?" Van Ommeren knikte, greep weer naar de courant, wees het bericht. „Zijne executie was... op morgen..." Hij leunde het voorhoofd in de hand, een rilling schokte zijn lichaam. „Treurig," zei Francine, „pas twee en veertig jaar." „Had ie kinderen?" vroeg Gretha. Van Ommeren schouderschokte, antwoordde droef: „ik geloof 't wel... ik geloof 't wel." „Wonderlijk, zoo weinig verantwoordelijksgevoel als sommige menschen hebben," constateerde Francine. ■„Wat zeg je?" Van Ommeren keek haar aan, verward, als doelden hare woorden op hèm. „Ja, zoo'n man, die vrouw en kinderen heeft, en zich maar dadelijk van kant maakt..." kalmde Francine. „Hij was wanhopig natuurlijk, alles zwart..." Van Ommeren rilde, streek weer de hand over het voorhoofd ... Gretha bleef naast hem, streelde zijn haar. „Nu ja. dat lijkt zoo op 'n oogenblik," zei Francine, „maar wie wat sterk is, komt 't te boven..." „Iedereen is niet sterk," fluisterde van Ommeren, en even staarden zijne angstoogen Francine aan ... ze schrikte : er was iets in dien dof-zoekenden blik, dat van een ander wezen scheen. Maar, dadelijk kalm, vroeg ze: „kom je nog te kort aan hem?" „Hè? nee, dat niet, niet veel..." En stiller: „had ik nog maar afgewacht..." > „Maak je daar nu geen verwijt van," knorde Francine, wat ongeduldig. „Je hebt natuurlijk afgewacht tot het uiterste," en toen van Ommeren gebaar maakte van twijfel, „ja, daar ken ik je genoeg voor; jij bent toch niet verantwoordelijk voor de lafheid van een ander?" Plotseling, ziende zijn nog meer gebogen houding, vroeg ze scherp : „heb jij ook verliezen?" „Ik? ik speculeer zelf niet," 152 „Natuurlijk niet, maar door cliënten, die schulden aan je houden?" Van Ommeren knikte. „Dat kan ik wel lijden," zei hij gelaten. Maar Francine sprak door, nadrukkelijk, maar zonder drift: „Je mag 't niet lijden, niet meer dan noodig is. Dat ben je verplicht aan je vrouw en kinderen. Je geeft immers eerlijk raad." „Ja, ja, zoo eerlijk als 'tkan, als 't kan..." murmelde van Ommeren, even leunend tegen Gretha's arm. „Dan moet je ook je hoofd rechtop dragen, wat er ook gebeurt," vermaande Francine. En met zooveel nadruk, dat hij gedwongen werd, op te kijken: „Als je te veel consideratie gebruikt, ga Je er zelf onder, en dan sleep je anderen mee, die je vertrouwen. Dan besteel je den éénen cliënt ter wille van den ander." „Ja, ja," gaf hij toe, vaag, en in eens weer in de werkelijkheid, de schrikkelijke: „Wie kon dit toch denken, dit... gisteravond was hij nog bij me..." In eens, met een ruk, stond hij op, verlangend naar alleen-zijn. „Ik ga naar kantoor..." zei hij kortaf. „Drink eerst een kopje thee." Francine reikte hem het kopje, hij nam het aan met beverige handen, dronk, met langzame teugen. Gretha ging de kamer uit, kwam terug met hoed en mantel. „Ik ga een eind met u mee," zei ze warm, maar hij weerde af: „nee kind, ik ga liever alleen, dan kan ik rustig denken over een en ander." En om van haar af te komen, wist hij rustig te spreken, om zijn mond den schijn te roepen van zijn gewonen glimlach. Gretha ging mee naar beneden om hem uit te laten; in de vestibule klemde ze de armen om zijn hals, zoende hem warm en kinderlijk, 't Was een spontane opwelling in haar, iets, wat ze moést doen, maar wat ze niet durfde onder de oogen van hare moeder. Die liefkoozing van zijn kleine meisje, zooals hij Gretha altijd bleef noemen, voelde hij nog na op straat, als een zachte streeling, weldadig en rustigend, zelfs in zijne ontzetting. Buiten keek hij op naar den diepzwarten nachthemel, de fonkeling van myriaden sterren ... ook daar daalde rust uit, en koeling van 't brandende leed, den nooit rustenden angst. Huiverig om den kouden voorjaarswind, liep bij werk- 153 tuigelijk een paar passen den stadskant op, toen keeide hij om, bang om naai kantooi te gaan, en sluipend langs de huizenrij, gleed hij teiug, vooibij zijn huis, veidei de Koninginneweg af. O vei het open gedeelte iuwde de wind aan, scherp als een mes,.. van Ommeien liep dooi, begeeiig weg te zijn van de huizen. Maat toen hij het Willemspark voor zich zag donkeren, stil en zwart in de nog wintersche boomnaaktheid, schrikte hij terug. Nee, niet langs 't water loopen, nu niet, nu hij dat wist van van Zeldt. En haastig weei keeide hij om, blij in de lichte tram te zijn, met wellust voelend, hoe het belgetjingel pijnde in zijn hoofd. Hij reed tot 't kantooi, liep ei binnen, elke aaizeling terugdringend. Jansen kwam hem tegemoet, vriendelijk, in zijn stijve beleefdheid; mijnheel moest wel een goed oogje op hem hebben, want mijnheel zei maai, dat zijn papieren nog goéd waren, hij hoefde geen eens bij te passen, zooals zijn kennissen, Smit, die alles kwijt was, en Meijer Jammer, dat meneer die ook niet zoo hielp. Maar dat kon zeker niet anders; hij zou er maar niet ovei spieken: iedei is zichzelf toch 't naast. Van Ommeien had hem niet gezegd, hoe hijzelf't surplus bijpaste, omdat hij niets kón vragen van dien armen, vertrouwenden kerel, dien hij eiken dag onder zijne oogen had. „Meneer," zei Jansen op zijn stijf-afgemeten toon, als bracht hij een militair rapport uit, „er is getelefoneerd, tweemaal. Eéns was 't van de firma Groenveld; die zouden om half tien nog weer opbellen, en de andere keer heb ik de boodschap aangenomen." Van Ommeren staarde strak voor zich, voorvoelend wat het bericht zou zijn; zijne handen verknepen zich tot vuisten. Jansen liet zijn stem iets dalen, om wat plechtigheid aan 't bericht te geven. „Dat was een doodsbericht van meneer van Zeldt..." „Ja, ja," schorde van Ommeren gejaagd, en zijne handen maakten afwerende beweging. „O, weet u 't al?" rustigde Jansen, „hij mot zich verdaan hebben." Van Ommeren knikte, joeg de trap op naar boven. In 't schemerige kantoor zakte hij in zijn stoel, streek met wilde bewegingen zijn haar terug; zijne oogen staarden in de schemering, waarin 't licht van een straatlantaarn vreemd 154 groteske schaduwen schiep. Daar, over hem, had van Zeldt gisteren gezeten. In onzegbaren angst voor iets, waarvoor hij geen woorden wist, maar dat dreigde, dreigde uit het kamerdonker, sloeg hij de handen voor de oogen; rillend dook hij in elkaar als een bang kind, trok zijne knieën op, om zijne voeten den grond niet te doen raken; licht, licht, smachtte 't in hem, maar in de angstspanning durfde hi] niet opstaan om 't gas aan te steken. Koud zweet vochtte op zijn voorhoofd; zijn haar scheen als verstijfd; zijne klamme handen klemden zich om de stoelleuning; toen ze er af gleden en op zijne knieën ploften, gaf hij een schorren schrik-schreeuw; uit zijn duizelend hoofd vervaagde alle denken; zijne spieren verslapten, als verlamd. Minutenlang zat hi, zóó, in elkaar gezakt, denkeloos, versuft; toen, langzaam, leefde hi, weer op: hi, oogknipperde, trachtte zich op te richten, wischte het zweet van zijn gezicht. Nog rillend stond hi, op, deed het gas aan flappen, en als verwonderd, keek hi, nu rond in 't oude kantoor, waar ieder ding hem bekend was en vertrouwd. Maar het navoelen van de ontzetting, den nameloozen angst, bleef als pijnlijke drukking hangen over zijn denken, als de herinnering aan een schrikkelijke nachtmerrie. Met trage bewegingen, als een doodelijk vermoeide, keek hij de papieren na op de schrijftafel. Er was een brief van van Leeuwen, van Ommerens onvaste vingers scheurden slordig de enveloppe open. Van Leeuwen had al schuld aan hem... hi, wilde nu maar opruimen, schreef hij kortaf, weten waar hij aan toe was. vóór nog grooter daling misschien volgde ... Van Ommeren ontstelde: nee, dat mocht niet, van Leeuwen moest vasthouden, wachten ... Haastig begon hij te schrijven: afwachten, raadde hij, alles was nog niet verloren. En in 't schrijnend-pijnlijke bewustzijn, dat dit het éënige was, wat hi, doen kon, rees als een gebed, zóó vurig, in hem de wensch, dat van Leeuwen weer verdienen zou, niet verhezen door zijn schuld. HOOFDSTUK XV HET WAS PAASCHMORGEN. Marie Poorter, vroeg al opgestaan, en gekleed in een oude, afgedankte schooljurk, keek uit 't raam van haar zolderkamertje, naar de tuintjes diep beneden, met hun 155 aarzelend zich ontplooiend lentegroen, en naar het stuk strak blauwe lucht, hoog boven haar hoofd. Mooi weer, zong 't In haar, toch niet met volblijde opjubeling, want in huis waarde al weken lang gedrukte stemming, die iedere uiting van vroolijkheid neerduwde. Marie had van kind-af meegeleefd in de zorgen van hare ouders, die er niet aan dachten iets voor hunne kinderente verbergen; alleen het geld op de spaarbank was hun geheim. Marie wist, hoe moeielijk 't was, haar op 't gymnasium te laten gaan, waarom ze toch gesmeekt had, altijd met de vage hoop, later te kunnen studeeren, door een of ander buitengewoon gelukje. En 't laatste jaar was die hoop sterker geworden; het juiste begreep ze niet, maar wel wist ze, dat haar vader meer geld verdiende, en misschien nog meer zou verdienen. Maar nu. de laatste weken, was't plotseling veranderd, ze zag vader meer nog gebukt dan anders, en moeder snauwerig, kortaf, iedere uitgegeven cent beknibbelend. Op haar vragen, kreeg ze maar vage. kort-affe antwoorden, die haar boos maakten, omdat ze zich zoo afgescheept, als een kind behandeld voelde, en ze was toch al zeventien jaar bijna. Ze was vroeg opgestaan, om wat eieren te kleuren voor Dora en Lientje, de tweelingen van tien jaar; dat deed ze elke Paschen, al vier jaar lang, maar dezen morgen aarzelde ze, als bang, uit de veilige rust van haar kamertje, naar beneden te gaan, in 't nog onopgeruimde huis. Haar kamertje, aardig vierkant, en licht met 't hooge schuifraam, was haar Hef, als iets van haar zelf; ze had 't ingericht naar eigen idee, maar wat goedkoope weelde van cretonne overgordijnen, een gekleurde zakdoek als lampekap, een fijn bebloemd waschstelletje. Een gewerkt kleedje dekte het tafeltje, en de bedsprei had ze zelf geduldig gehaakt, zich dwingend tot dat werk, waar ze niet van hield, omdat ze graag haar bed netjes zag. Van opgespaard weekgeld had ze hout gekocht, waarvan de broers een boekenplankje en een smal bankje getimmerd hadden, tegen belooning van een paar dubbeltjes, want, opgevoed in de leer, dat alles geld kostte, betaalden ouders en kinderen elkaar ook eiken dienst met geld. Op het withouten bankje had Marie een matrasje gemaakt, waarover ze een stuk cretonne spreidde: zoo werd 't een sofa. iets heel weelderigs voor bare kind-fantasie. Ze hield het kamertje zelf in orde, en als ze er zat te werken voor school, was dat als het ziln in een eigen wereldje, iets anders dan het overige van 't huis. 156 Dc jongens mopperden wel eens, dat Marie alleen het mooiste kamertje had. zij samen zich moesten behelpen met een afgeschoten stuk van den zolder, maar vader en moeder vonden 't goed zoo, Marie was iets bijzonders in hunne oogen: aan haar klein-kindfe-zijn hadden ze de liefste herinneringen van hunne eerste huwelijksjaren, toen ze nog konden uitzuinigen en genieten van hun sparen. Jan, die op haar volgde, was sinds een jaar op de zeevaartschool, en Bernard, een vlugge kop, zou op de kweekschool voor onderwijzers gaan. Marie streek nog even de lakens glad van het afgehaalde bed, verschikte de beeldjes op het bruin houten hoek-etagèretje, toen langzaam, Hep ze op hare teenen naar beneden, de huiskamer binnen, die 't nog ongezellige had van onopgeruimde avondkamer, met stof over de rommelige tafel, waarop couranten zwierven, vodjes en draadjes van naaiwerk. Marie haatte dat ongezellige, dat ze eiken morgen hielp opruimen; ze benijdde haar vader, die pas kwam, als 't ontbijt klaar stond, en in lichte illusie stelde ze zich voor, later ook zoo alles klaar te zullen vinden. Korten tijd hadden ze een dagmeisje gehad, dan bleef Marie soms wat langer boven, ook al om 't snauwerige opjagen van hare moeder niet te hooren. Want juffrouw Poorter, gewend aan zwoegen zonder rust, zag in 't langzame, onwennige doen van het dienstmeisje, eene poging tot luieren, joeg het kind van 't eene werk naar 't andere, beklaagde zich dan, dat niets gedaan kwam, dat ze nooit goede hulp kon krijgen. En als 'n rust voelden allen 't, toen het dagmeisje weer weg was, alleen een werkvrouw den halven zaterdag kwam helpen. Marie gooide het raam open, snoof begeerig de scherpe voorjaarslucht in: toen zocht ze naar eieren in het lage, mahoniehouten buffetkastje, nog uit grootmoeders huishouden; ze had het ding altijd leelijk gevonden, tot ze 't Juist zoo gezien had bij één van hare rijkere klasoenooten, en 't daardoor in eens waarde voor haar kreeg. Ze vond maar twee eieren ... enfin, dan die maar nemen, 't was toch wat. Eerst theewater opzetten; dan kookte 't, als Moe kwam. Terwijl ze de verf mengde op het witte paletje van de kinderverfdoos, kwam hare moeder binnen, bleek, tenger vrouwtje met ouwelijk, doorrimpeld gezicht en trieste, griize oogen. rood en gezwollen, alsof ze veel geschreid had; 't grove bruine haar, doorspikkeld met grijs, was ruig en zonder zorg in elkaar gewonden; de zwarte, afgedragen 157 japon hing sluik neer. Dadelijk grepen hare handen, met de stompe zwartige nagels, naar den rommel op tafel; ze knikte tegen Marie als morgengroet, ondervroeg dadelijk scherp: „wat doe je. Mies?" Marie kleurde licht, om 't scherpe van de vraag, maar luchtig antwoordde ze: „och Moe, ik wou graag 'n paar eieren kleuren voor de kleintjes." „Dat hoeft niet, hoorl" snauwde juffrouw Poorter; „we vieren geen Paschen van 't jaar." Marie keek teleurgesteld. „Maar 't is toch Paschen," zei ze zacht op een pruiltoontje. ,,'t Kan wel zijn, maar wij doen er niet an. Help me maar opruimen; dan ken ik schuieren." Beredderig liep ze naar de keuken. Marie bleef nog op de eieren turen, hare oogen brandend door opkomende tranen. „Sta je daar nog?" driftte hare moeder, toen ze weer binnenkwam; „jezus nog 'n toe, ik zeg toch, dat we der geen zin in hebben, in die malligheid 1" Marie schouderschokte. „Nou ja," deed ze onwillig, „voor de kleintjes." „Kleintjes, of niet kleintjes, ik wil 't niet. Toe, help me liever 'n handje, ik ben nog net zoo moe van gisteravond; tot half twee heb ik zitten naaien an die jurk voor Lien." Marie nam stoffer en blik, trok haar rok op tot boven de knieën, liet zich op den grond ploffen. „Dat dee u toch ook, omdat 't Paschen was," sprak ze nog tegen. „Ja. dat deê ik ook, toe wist ik nog niet alles, al wist ik wel al lang, dat 't niet best ging; maar toe ik in bed kwam, toe kwam je vader, as 'n opfrissching. dermee voor de dag. dat we nou zeker alles kwijt zijn, en dat ie nog ieder jaar drie honderd gulden hét af te betalen an die stinkende van Ommeren." „Hè?" schrikte Marie. Hare moeder trok haar 't blik uit de handen. „Laat maar, je aait de grond of tie van zij is I" snauwde ze, en onder 't razende stooten met den stoffer tegen de plinten, praatte ze weer door: „Ja zeker! Ik zie der niks tegen op, om zuinig te zijn; dat ben ik altijd geweest, maar dan wist je ten minste, dat je 't erges voor deê, voor je kinderen; nou ken je zuinig zijn voor 'n ander, voor zoo'n kerel, die je der eerst in hêt laten loopen!" En klagend: „Waarom ken dat dan ook? Waarom zeggen ze, dat je winnen zal? dan mot 158 je dei wel an denken, as je toch 'n gezin heb. Dat 's juist zoo gemeen I Ze mosten dei 'n wet op maken 1" Marie, stil, zette thee, veegde de tranen af, die telkens uit hare oogen druppelden, opgewekt door schrijnend medelijden met Moe en met haarzelf, en met de anderen, omdat 't niet vroolijker was op Paschen, met dat mooie weer. Nog was de realiteit van het gebeurde haar niet duidelijk, maar in verlangen te troosten, ging ze naar hare moeder toe, die nu opstond, rood en óp van 't werk. „Toe Moe," vleide ze, „gaat u nou zitten, 'n koppie thee drinken; dan neem ik stof af." Juffrouw Poorter liet zich op een stoel zakken, plotseling met een haar vreemde lijdelijkheid, zat daar moe en gebogen, toch telkens opkijkend, of Marie wel goed stof afnam. Toen Marie haar 't kopje thee reikte, viel ze weer uit, kriebelig: „waar motten we je schoolgeld van betalen ? en Bernards schoenen zijn weer stuk, en Jan moet nieuw ondergoed hebben... 't is god geklaagd, zooveel as dat allemaal kost; we kennen 't niet meer opbrengen..." „Maar Moe..." Marie zweeg abrupt, bang te veel te vragen, en toen hare moeder opkeek, vroeg ze haastig: „mot ik 'n schoon servetje nemen?" „Nee, om twaalf uur." Marie bukte in 't kastje, dekte de ontbijttafel. Gelukkig, er was krentenbrood ... Luidruchtig kwamen de jongens binnen, verdwenen dadelijk weer naar het keukentje, om schoenen te poetsen. Toen kwamen de tweelingen, bleekneusjes, allebei in nieuwe, blauw katoenen jurken, de papillotten nog in 't donkerblonde haar. „Moe, helpt u an me haar?" vroeg Leent je, de oudste. Maar juffrouw Poorter zei kortaf: „laat Mies je maar helpen." Zij was al aan haar tweede kopje thee, zat zoo stil, wat nooit gebeurde anders; maar ze was óp, na den nacht van overspanning. Het ontbijt was stil en gedrukt; de tweelingen waren boos, omdat ze hunne gekleurde eieren misten, en werden door moeder naar boven gestuurd. Poorter at bijna niet; kleintjes zat hij in elkaar gedoken, bang zijne vrouw aan te zien, voor 't eerst in hun huwelijk, want al was ze driftig en snauwerig van aard, voor hem was ze altijd goed, en hij wist ook altijd wel een woordje op z'n pas te zeggen. Tusschen hen was de band van het samen zorgen en tobben en illusies maken voor d» kinderen, voor later. Maar dien nacht was 159 ze tegen hem uitgevallen, niet humeurig of snauwerig, maar woest, zooals hij haar nooit gehoord had, ze had gehuild en gesnikt, en er van alles uitgegooid, en toen hij haar wou laten drinken, had ze 't glas uit zijn hand geslagen; en ze had zóó krijschend geschreeuwd, dat hij was gaan voelen of de deuren dicht waren, wat toch de geluiden niet dempte voor de buren beneden. Nu zat ze nog vreemd-stil, zonder te eten, knorde alleen nu en dan, dat de kinderen te veel boter namen. En Miesje, zijn lieveling, zag ook bedrukt... god, de ellende ook, waar je nou nooit meer uitkwam. „Gaan jullie wandelen?" vroeg hij zacht aan de jongens. „Gaat u mee?" vroeg Bernard. * „Nee, nee, ik maar niet; ik ben moe." „Hè," deed Jan, „ik vond 't net lollig, in m'npakkiemet u te loopen." „Ga jij maar alleen, hoor! je vader hêt wat anders te doen," viel moeder uit; en toen Poorter verbaasd opkeek, snauwde ze: „Ja, zeker!" Hij zweeg, niet begrijpend, maar toen de jongens weg waren, Marie het ontbijt omwaschte, viel ze uit ^ „je mot me nog laten zien, wat die van Ommeien schrijft." Poorter haalde de schouders op. „Daar begrijp je toch niks van." zei hij verlegen, maar zij viel uit: „toch wil ik 't zien! Al begrijp ik er dan geen snars van. Maar zoo'n eend ben ik anders niet!" „Natuurlijk niet, natuurlijk niet," gaf Poorter toe, nederig. „Maar wat helpt 't?" „Nee, natuurlijk," driftte zijne vrouw, „helpen doet tniet; we kommen eenmaal te kort voor alles, voor alles!" En in eens geprikkeld door Marie's bedaarde doorwerken, alsof het 't kind niet aanging, viel ze uit: „Ja Mies, jij zal nou maar motten zien 'n plaasje in 'n winkel te krijgen." Marie schokte op. liet 't kopje uit haar hand vallen in het tijltje, dat het water hoog opspatte. „Stommert! mot je de boel nou nog breken ook! knorde hare moeder, maar Marie, met wijde schrikoogen herhaalde : „in 'n winkel, ik?" 'l'"f *' T „Ja jij, wie anders ? Bê je daar soms te goed voor 7 We kennen dat dure schoolgeld niet meer betalen." „Nee, nee," weerde Marie af, nu plotseling overstoimd door 't smartelijke begrijpen van wat gebeurd was... en smeekend, in haar zenuwachtigen angst: „zeg u nou es, Pa..." 160 Poorter streek zijn kind over 't haar, zocht goelijkende woordjes. „Ja kind... misschien..." „Zeg toch niet, misschien!" viel zijn vrouw uit. „Mies is oud en wijs genoeg om te begrijpen, dat je zonder centen niks ken beginnen." Marie huilde in haar zakdoek. „En verleden zei u nog..." „Verleden is nou niet; we zullen moeite genoeg hebben, om 't schoolgeld voor Jan te blijven betalen." „Waarom dan wèl voor Jan, en niet voor mijn?" ,,'n Jongen moet 'n vak kennen, voor 'n meissie komt 't er niet zoo erg opan, da's vanzelf. En as Bernard op de kweekschool moet, brengt ie ook nog in jaren niks in. Dat kwam der allemaal niet opan, maar nou mot jij ten minste zorgen, dat je je kost ophaalt." Nu keek Marie haar vader aan, vermoedend, dat 't geldverlies zijn schuld moest zijn. „Waarom heb u 't dan ook gedaan?" vroeg ze heftig. Poorter haalde de schouders op, gelaten. „Ja kind, Moe wou 't zelf ook." „Ik? ja, nou zal ik de schuld krijgen," schamperde zij, „dat moet der nog bijkommen I Wie is er 't eerst over begonnen; toe, in de kegelclub?" „En toe wou jij..." „Ja, maar as ik had geweten, dat 't zoo uit zou kommen, had ik me liever laten ophangen. Dat mosten ze dan ook zeggen." „Dat weet niemand vooruit..." „Dan is 't ook niks aS 'n loterij, en dat had jij motten zeggen. Ik was niet wijzer. En as dan geen mensch 't weet, waarom doen ze 't dan allegaar?" „Omdat ze allemaal dachten, dat 't anders zou gaan. De bankiers en zoo..." „De bankiers I opgehangen moesten ze worden, met hun raadgevingen van me achterste I Hê je 't van Ommeren es goed gezeid?" Poorter haalde de schouders op. „Och, daar ken meneer van Ommeren ook niks an doen; die raadt je ook an, wat ie denkt, dat goed is..." „Zoo? en as 't dan mis gaat, laat ie der ons mee zitten. Maar natuurlijk, jij heb weer niks gezeid," hoonde ze, „jij bent zoo'n suffert, zoo'n Joris goedbloed, jij laat je maar trappen." „Nee Moe, da 's gemeen, om dat van Pa te zeggen 1" Getijden 11 161 driftte Marie, maar Poorter wenkte, dat ze zwijgen zou, streng vermanend: „Er wordt jou niks gevraagd." Toen, zacht tot zijn vrouw: „anderen zitten der nog veel meer in-, der zijn der genoeg heelegaar over de kop. Vlekman is failliet..." „Wij zijn ook failliet! net zoo goed!" driftte zijne vrouw, maar nu richtte Poorter zich op, en nijdig viel hij uit: „dat is niet waar! wij hebben ten minste geen schande!" „Nou, goed," kalmde zij, wat gestild, maar dadelijk weer laaide hare woede op. „Dat mooie geldje, waar me vader en me moeder zoo voor geploeterd hebben, weg is 't! Ja Mies, jij neemt Pa's partij nog, maar ik zal 't jou maar zeggen: as Pa niet zoo stom was geweest, kregen jullie, bij tijd van ons sterven, allemaal nog 'n aardig erfenissie." Ze wachtte even, genietend van Marie's verbazing, die toch even 'n triomf ieek; toen ratelde ze weer voort: „maar dat 's ook na de maan! geblazen!" Marie schreide weer heftiger, hulpeloos In haar besef van onmacht, om te troosten, en ongelukkig om eigen leed; zonder een woord meer, liep ze weg naar haar eigen kamertje. Daar, achter de goed gesloten deur, kon ze vrij uitschreien: ze begreep nu wel goed, dat er iets heel ergs gebeurd was, waarin hare illusie, te studeeren, voor goed verdween. Gemeen was 't, overdacht ze, dat nou ineens alles voor de jongens moest zijn, en niks voor haar. Anders deeënPa en Moe altijd, of ze 't meest van haar hielden; zij heette 't bedorven kindje, en nou 't er opan kwam, nou telde ze in eens niet meer mee. Maar gauw al kwamen lichtere gedachtetjes, glunderde weer hoop door haar verdriet, begon ze plannen te maken. Eerst maar in 'n winkel gaan, zooals Moe wou, en dan, als Moe wat bedaard was, vragen, of ze examen mocht doen voor de kweekschool; als dat dan lukte, en ze werd onderwijzeres, dan kon ze doorstudeeren voor middelbaar en dan, als ze 'n goeie betrekking had, sparen, om toch nog rechten te studeeren. Met 't optimisme van jeugd, voor wie het leven nog 'n eeuwigheid schijnt, spon ze hare plannen uit; als ze maar weg kon bier uit huls; 't zou er zoo vervelend worden: Pa zoo stil, en Moe zoo bazig... compleet net, of er 'n dooie in huis was, bah, eng 1 Maar, zelf schrikkend van haar egoïste verlangen, zocht ze het te vergoelijken: als ze uit huis ging. hoefden Pa en Moe niet meer voor haar te zorgen. Vooreerst zou ze Moe nog helpen... kom, ze moest naar beneden, bedden maken. 162 Toen ze op 't portaal kwam, hoorde ze hare moeder uitvaren tegen Lientje, die 'n vlek op haar Jurk had; ze dacht weer aan de niet gekleurde eieren, beklaagde de kleintjes, die zoo'n zielige Paschen hadden, en, lief-moederlijk, bedacht ze, met de tweelingen uit te gaan, 's middags eene verre wandeling. Gedwee ging ze hare moeder helpen aan de slaapkamer; over hare plannen sprak ze niet. die hield ze voor zich zelf, als iets prettigs, om aan te denken, in de zonlooze dagen, die komen gingen. HOOFDSTUK XVI IN MEI ZOU WILLEM ZIJN VOORSTEL DOEN. Voor den kring der van Ommerens en Drosmans had deze gebeurtenis het eigenaardig belangrijke, van iets eigenlijk ongewichtigs, dat toch druk besproken werd. Francine, zelf staande buiten alle godsdienstig leven, voelde iets als minachting voor Willems dominee-zijn, 't scheen haar, dat hij daarmee zich stelde in dienst van de maatschappelijk minderwaardigen, voor wie de kerk toch hoofdzakelijk nog bestond, en Gretha's, wat dwepend, opzien tegen Willem, bezeerde ze met hoogen spot. Tegenover kennissen had ze een goedig lachje over dien jongen, die nu eenmaal daar zijn hoofd op had gezet; en zijzelve zag in den dag van het voorstel een voorwendsel, om in kleinen kring 'n exquis dinertje te geven. Ernst Drosman, nu de beurs opgaande was. weer wat rustiger geworden, terug in zijne natuurlijke vroolijkheid, zinspeelde telkens tegen Lize op Willems preek, grapte over haar dominee, vroeg plagend, of ze wel wist, hoe zich te gedragen in eene kerk. Hijzelf wist 't niet, beweerde hi] telkens, goedlachs; hij was er niet meer in geweest, sinds hi] was aangenomen; en Mama zou 't ook wel niet weten. Maar Marie werd wat kribbig tegen zijne plagerijen in; wel kwam zi) ook nooit meer in eene kerk, doch ze was voortgekomen uit de wat meer kleinburgerlijke kringen, waar in vroegere* geslachten 't een eer werd gerekend, 'n predikant in de familie te hebben, en iets van die oude traditie was in haar blijven hangen, riep vaag verzet in haar op, tegen de spotternijen van haar man. Met een gevoel van voldaanheid, hoorde ze nog wel door anderen uit hun kennissenkring de kerk prijzen, als noodig, en van groot 163 maatschappelijk nut, al begreep haar beperkt verstand niet, waar dat nut in bestond. Maar haar man lachte om hare kribbigheid ; hij beschouwde Willems dominee-zijn als n liefhebberij, 'n luxe, die de jongen zich permitteeren kon, omdat hij geld had, en 'n meisje met geld zou trouwen. Want nu de beurs opging, droomde Ernst weer van enorme winsten. Wat hij de laatste weken terugverdiend had, stak hij opnieuw in Amerikanen, overmoedig, tegen de waarschuwingen van Frans in, die tot voorzichtigheid maande, aanried, langzamerhand uit de Amerikaansche markt te gaan, en weer wat te beleggen in solide tabakken. Deed hij dit kalm aan, dan zou achteraf wel blijken, dat hij een aardig slaatje gemaakt had. Maar Ernst kón dat niet; nu hij eenmaal zooveel gewaagd had, móest hij er in blijven, tot alles weer veel hooger stond; dan eerst kon hij de winst maken, die 't wagen vergoeden zou. Lize, in deze dagen, had weinig weerwoord op haar vaders plagerijen; ze leefde in stemming van narrige ontevredenheid tegen Willem, die koppig weigerde, haar te zeggen, welken tekst hij koos voor zijn eerste preek. Het zou eene verassing zijn voor haar, had hij gezegd, ze moest niet verder vragen; toen had ze gezwegen, maar zijne geheimzinnigheid hinderde haar, al wou ze zich niet geprikkeld toonen, om niet kinderachtig te schijnen. Ze was onrustig; bang, dat Willem iets zou kiezen, rechtstreeks toepasselijk op hunne liefdeverhouding ; dat zou ze als grof en onkiesch voelen. Een preek over de liefde tusschen man en vrouw, zou haar hinderen, omdat dat niet met woorden aangeraakt mocht worden, overdacht ze. In waarheid, leefde onbewust de angst in haar, dat Willems vrijuit spreken daarover, aan haarzelve zou openbaren, dat hare hef de voor hem niet was, wat hij vroeg en dacht te bezitten. Als paranimfen had Willem een theologisch student, Riffers, en Henk van Darsten, zijn intiemste vriend tot nu toe, doch den laatsten tijd wat verkoeld. Willem begreep de reden van die verkoeling niet, zocht 't in Henks verloving, die heel zijn denken scheen te vervullen, in weinige sympathie van. Emma, voor hemzelf of voor Lize. * En Henk liet hem in dien waan, tevreden, dat zoo de ware reden verborgen bleef, al leed hij zelf ook onder de verkoeling. Olfers en zijn vrouw hadden nog niet de rust kunnen weervinden in hun leven. Het zorgelijk overleggen, hoe rond 164 te komen van hun nu kleiner inkomen, zonder den schijn van wat vroeger geweest was, te verhezen, nam heel hun denken in beslag, liet geen plaats voor het rustig-blijde levensgenieten van vroeger, schond het opgewekte van hun intieme leven. Hunne vroolijkheid was minder echt dan vroeger: ze moesten die telkens oproepen voor elkaar en voor de kinderen, en Emma leed mede onder al dat onechte, voelde het ouderlijk huis minder lief en verder-af, voelde ook iets drukkends op haar glanzend jonge liefdegeluk. Henk troostte haar, met de hoop op hun later huwelijksleven, en in Emma drong nu heftig verlangen naar dien tijd, als naar hare bevrijding. Henk was bang, Willem iets te laten merken van wat in 't gezin Olfers gebeurd was; door Willem zou ook Drosman het licht te weten komen, en zoo vermeed Henk het veel samenzijn met Willem, zocht uitvluchten en vage antwoorden, als Willem de reden vroeg. Toch had hij niet kunnen weigeren. Willems paranimf te zijn, wat al lang eeoeuitgema akte zaak was geweest, en in 't spreken over het voorstel, inn'gde schijnbaar de vroegere intimiteit weer tusschen hen. Het Leidsche kerkje, door Willem gehuurd, school weg in de schaduw van eene grootere kerk, die, oud, met brokkelige gevellijnen, het midden innam van een pleintje. Kleine huisjes verzakt door ouderdom, armelijk, maar met overblijfsels van, vroegere schoonheid, ook in hun verval, rijden om het pleintje, drongen tot dicht bij de grootere kerk, namen het kleinere kerkje in hunne rij op, alsof 't een van de hunnen was, toevallig wat grooter. In den middag reed de familie in rijtuigen aan van het station; Willem, wat nerveus, had verzocht, niet vroeg te komen, en Lize had zich er stil in geschikt; in den trein, en nu in 't rijtuig met hare ouders en Elly van Eeveren, praatte ze druk over allerlei onverschillige dingen, bang hare onrust te toonen. Het kerkje, koel aandoend na den zonnebrand buiten, borg atmosfeer van rust in zijne beperkte ruimte, donker besloten door de eiken betimmering. Door de hooge ramen, sober behangen met donkergroene gordijnen, schuinden zonnestralen, die even 't koper van een kroon deden tinkelen, en dansende lichtkrlngetjes wriemelden op den witten muur. Op de uiterste stoelenrijen groepten al wat studenten, en enkele ouderen, ook Willems hospes met zijne vrouw, oudachtige kleinburgertjes, stijf-emstig in hunne zwarte kleeding, als was de dag ook voor hen zwaar van gewichtigheid. 165 Lize vond hare plaats recht over den preekstoel, naast mevrouw van Ommeren en Gretha; achter zich hoorde ze haar vader onrustig schuifelen, en voorzichtig enkele woorden wisselen met Willems vader; hare moeder fluisterde druk met eene tante van Willem. Lize zat stil, in eens terug in haar voelen van eenige jaren geleden, toen ze, als bakvischje dwepend met den dominee, eiken zondag in de kerk kwam; 't leek haar nu. of dat dwepende meisje een ander was geweest, haar vreemd, maar ze hervoelde toch weer elke emotie van die andere, 'tafgetrokken luisteren naar het voorspel, en 't rillerig opschokken als hij kwam. Onder die kindverliefdheid moést toen hare liefde voor Willem in haar gebleven zijn; die had ze immers ongeschonden overgebracht uit de dagen van teere kindsheid... maar haar gevoel voor dominee van Bergen was anders geweest, heftiger en tegelijk dwepender. Nu weer ging haar denken naar Willems preek, en haar mond vertrok in ergernis. Het orgel werd bespeeld, dun en eentonig, en Lize kreeg 'n dwazen lust, zichzelf te bespotten, omdat zij hier zat, maar onder den spot school het verlangen, dat er iets mocht gebeuren, waardoor haar hierzijn voor haarzelve mooi en goed zou worden. Ze lette op Emma Olfers, die, als gespannen, naar de deur keek, waardoor Henk binnen zou komen; zij keek nu ook. maar rustig, ingehouden. Nu schreden ze binnen: Henk, blond en breed, met rustige, wijde passen', dan Willem, bleek in 't nauwsluitend,zwarte pak; achter hem Riffers, klein en donker. Toen Willem op den preekstoel stond, voelde Lize een seconde zijne oogen op haar, toen boog hij neer in peinzen of gebed. En nu 't orgel zweeg, wat vreemde stilte liet, dobrrltseld van schuifelgeluiden, noemde Willem den tekst: 1 Samuel 16. vers 23. Langzaam las hij voor, zijne stem wat verdiept door lichte nervositeit: „En het geschiedde, als de booze geest over Saul was, zoo nam David de harp en hij speelde met zijne hand; dat was Saul eene verademing, en het werd beter met hem, en de booze geest week van hem." Lize voelde zich doorschokt van vreugde; deze tekst, verheerlijking van de muziek, was werkelijk eene verrassing voor haar, had Willem voor haar gekozen. Met genot doorproefde zij het fijn-voorname van die keuze; 166 en terwijl Willem sprak, vloeiend, maar nog ingehouden, als gaf hij niet terstond het beste, wat hij te geven had, zeide ze zich, dat ze hem wel héél hef had, en dat 't goed was tusschen hen, geluk, 't Genot, hare fijnere ijdelheid gestreeld te voelen, begreep ze als liefdesgeluk, en terwijl Willem voortsprak, levendiger, geestdriftig, met fijne retorische wendingen en wetenschappelijke uitwijdingen, was ze trotsch op zijn talent, en in dien trots voelde ze hem meer dan ooit van haar. Toen ze even, intuïtief, Willems moeder aankeek, vond ze in Francines zwijgend terugkijken, eene sympathiebetuiging; werkelijk was Francine voor 't eerst tevreden over Willems beroepskeuze: hij zou uitblinken, meer zijn dan zoo maar een dominee in een of andere buitengemeente. Terwijl er gezongen werd, zag Lize Willems oogen op haar, vragend, en ze gaf hem een lachje, dat hij beantwoordde met bijna onmerkbaar oogknippen; even overroode lichte blos de bleekheid van zijn gezicht, omdat hij begreep, dat Lize voldaan was. In het tweede deel van zijne rede, liet hij aanvankelijk den tekst geheel los; in luchtig gebouwde zinnen van mooien klank, maakte hij de toepassing voor het moderne leven; in zijne woorden klonk eene vereering door voor de muziek, die bijna, als in de oude heidensche cultes, de kunst tot gódheid verhief; doch op het critiekste punt wist hij te keeren, zijne rede weer te hechten aan den christelijken godsdienst. Zijn gehoor zat stil, in rustig genieten; er was niets in de preek, dat opschrikte of pijn deed: de woorden waren zelf als mooie muziek, waarvan ieder meenam naar psychische ontvankelijkheid. Van Ommeren voelde zich bij oogenblikken weldadig omvangen door de koele rust van het kerkje; dan benijdde hij zijn jongen, die zoo gemakkelijk woorden aaneenreeg, tot zinnen van bekorenden klank; tot plotseling het gejaagde denken hem doorschokte, dat hij hier eigenlijk niet mocht zitten, dat hij thuis hoorde op 't kantoor, zelfs op den beurs-vacantiedag, dien Willem om hém gekozen had. Dan scheen 't hem bijna dwaas toe, wat Willem deed; zijn denken toefde thuis, bij Tengers, die de zaken waarnam; met moeite hield hij zijn lichaam rustig, 't stil zitten werd hem eene kwelling, zooals slapelooze nachten hem kwelling waren, waarin zijn denken niet los kon komen van oude cliënten, die niet meer te redden warén, en nieuwe, die zich 167 waagden, onwetenden, ziek toevertrouwend aan zijne Onwetendheid. Het orgel schrikte hem op, en haastig zocht hij de psalm, trachtte het schrale gezang te volgen. Toen hoorde hij bekende woorden: Willem begon het Onze Vader te bidden; van Ommeren luisterde, zijne aandacht geboeid door het bekende, maar het gebed, in zoo lang niet gehoord, klonk hem vreemd en overtuigingsloos, als een anachronisme. En als voelde Willem dat ook, sprak hij maar enkele zinnen van het gebed, en toen hij na het woord „aarde" al „amen" zeide, voer, naast lichte verwondering, iets als opluchting door zijn gehoor. Er hing opgewekte stemming, eene neiging, den debutant toe te juichen, die zich uitte in lichte bewonderlngswoorden en complimentjes aan Lize en Willems ouders. Lize nam de bewondering aan, als haarzelf toekomend, en toen Elly van Eeveren, benijdend, haar influisterde: „hij koos natuurlijk die tekst, omdat jij zooveel van muziek houdt," kleurde ze, in gestreelde ijdelheid. De familie reed naar een restaurant, waar in intiemen kring gedineerd zou worden; Willem ging met den professor en de paranimfen naar de kerkeraadskamer, waar de critiek werd uitgesproken voor een klein gehoor van studenten. Willem, nu uit de nerveuze spanning, verlangde hevig naar Lize; wat afgetrokken luisterde hij naar de critiek, die de paranimfen uitspraken met officieel vertoon; critiek, die enkel lof was. De professor, vasthoudend aan den regel, nooit een jong candidaat te zeer op te hemelen, sprak iets meer gereserveerd, waarschuwde tegen al te veel intellectualisme, waarmede een jong predikant meestal zijn gehoor op eene kleine standplaats niet kon naderen, maar toch sprak ook hij van groote verwachtingen voor zijn jongen vriend, en als bewijs van zijn hartelijk voelen, reed hij mee naar het restaurant, om Willems ouders geluk te wenschen. Willem zei woordjes van dank, maar stil in zich, haakte hij naar alleen-zijn met Lize, en afgetrokken nam hij in het kleine restaurant-zaaltje gelukwenschen aan van familie en vrienden. Hunne stemmen roesden om hem heen; hij zag Lize druk pratend, met een lach in hare oogen, die, soms, even, hem aanzagen. Eindelijk, vlak vóór het diner, wist hij met haar samen te komen, wat afgezonderd van de anderen. Ze keek naar 168 hem óp. en warm betuigde ze: „dat was 'n verrassing, Wim." Hij nam hare hand en zacht, alleen voor haar, innigde hij: „jij hebt me geïnspireerd, Lizzy-mijn; ik zou niet hebben kunnen spreken over iets, waar jij buiten stond." „En later dan?" In haar lachende vraagoogen stoeide lichte coquetterie, maar hij, ernstig, zijne liefdeoogen strak in de hare, als verstond hij niet de scherts in haar toon, betuigde: „later ook. Hoe zou ik iets goeds kunnen doen, waar jij niet in leefde, mijn liefde?" Ze zweeg, en een seconde sloot ze de oogen, als stond ze voor eene diepte, die ze niet durfde peilen. Haar vader klopte Willem op den schouder. „Zoo," zei hij voldaan, „nu die hooggeleerde heer weg is, durf ik ook 'n woordje te zeggen, 't Was 'n aardige preek, jongen, daar kon iedereen met plezier naar luisteren, 't Onze Vader hoort er zeker bij, zoo'n eerste gelegenheid?" ,,'t Wordt wel de basis van het christendom genoemd," zei Willem, wat droog. Drosman had een lachje. „Nu ja, goed, maar 't klinkt ons toch wel 'n beetje... ouwerwetsch, zal ik maar zeggen. Wie gelooft er nunogfaan hemelen? en 't woord heilig... nou!" „Dat vatten we metaforisch op .,." „O zoo!" grapte Drosman; „dan wist je zeker geen raad, om het dagelijksch brood metaforisch te maken... daarom liet je er dat maar af..." „Ja." vraagde Marie. „waarom heb je dat... hè?" „Och tante," legde Willem uit, wat onwillig, „die eerste zinnen zeggen genoeg; het overige is voor ons gevoel te direkt..." „Ja," zei Drosman, quasi ernstig, „je kunt moeielijk om dagelijksch brood bidden, als je 't vooruitzicht hebt op 'n lekker diner,.. en onze schuldenaren vergeven? wij verklaren ze liever failliet." Luidruchtig lachen daverde op... Lize knikte haar vader toe, maar ziende, dat Willen, wat gehinderd, niet meelachte, zei ze: „Papa, u was zoo boos dat ik Wims tekst niet wou zeggen; nu, ik wist 'm zelf niet. 't Was 'n verrassing." En in haar lachend vertellen, lachte ze zichzelf uit om hare vroegere onrust. Toen keerde ze zich naar Gretha: „Hoe vond jij de preek, Gré?" „Ja... heel mooi," antwoordde Gretha,. wat weifelend, en met moeite: „eigenlijk tè mooi." Lize schaterde, en Willem, nu ook lachend, vroeg: „waarom tè mooi, Zus?" 169 Maar Gretha, plotseling verlegen onder dé algemeene aandacht, trok de schouders op, „Och," zei ze kleintjes, „ik weet niet..." En blij zag ze de vluchtige aandacht weer van zich afgeleid. Haar was Willems eerste preek eene teleurstelling geweest. In haar dweperig verlangen naar levensvastheid, had ze gehoopt, er eene openbaring in te zullen vinden, maar in al die mooie zinnen vond ze niets om op te steunen; toch, nu ze hare teleurstelling in woorden zou moeten brengen, begreep ze, dat Lize haar verwaand zou noemen, en zelf overwoog ze, of 't niet werkelijk verwaand was, niet te bewonderen, wat allen bewonderden. Het diner, niet te uitgebreid, maar met exquise gerechten, was niet laat afgeloopen; nog vóór elf uur kwamen de Drosmans met Willem in Bussum aan. De auto wachtte aan het station, maar Lize wou met Willem naar huis loopen. „Goed, goed," plaagde Drosman, „maar niet te lang onderweg blijven." Willem stak zijn arm door den hare. „Heerlijk lieverd, dat ik je nog even alleen voor mij heb," innigde hij; toen liepen ze stil in den zoelen Meiavond, die geurig en vol geheime geruchten hen omstreelde. De volle maan, aarzelend door ijle wolksluiers, schiep doezelige schaduwen. Ze slenterden maar op goed geluk voort, door een laantje, tusschen stille tuinen, waaruit geruchten van den nacht overkwamen: eene ritseling van vleugeltjes, een schuifelen tusschen het gras, dan, plotseling, 't lokkend aanzetten van een nachtegaal. Een andere antwoordde... Willem en Lize bleven staan, luisterend naar den vol opjubelenden zang. Willems arm rondde om Lizes schouders; ze had haar hoed afgezet, liet haar hoofd lichtjes rusten tegen zijne borst. Hij boog tot haar neer, zijne lippen zochten de hare,ineen rustigen, ingehouden kus; en zoo was 't hem als volmaakt geluk, want in dit oogenblik, werd zelfs zijne nog onvervulde manbegeerte naar haar tot geluk, omdat hij de vervulling niet ver wist. En ook in haar was rust nu en zelftevredenheid, die voor haar geluk beteekende; ze voelde 't als mooi, hun samenzijn in den lauwen Meiavond, na den dag, die als een triomf voor haar was geweest. Als lang bekende muziek. Het ze zijne gefluisterde liefdewoordjes over zich heen gaan, tot ze in eens, bij eene verheldering van het maanlicht, naar hem opzag: „Ik ben vandaag zoo trotsch op je," zei ze, warm en sterk. 170 Hij had een lachje, maar half-schertsend vroeg hij: „En als ik eens niet goed gesproken had ?" Ze stootte haar keellachje uit. „Dan zou ik niet trotsch op je zijn," antwoordde ze nuchter. Ze trachtte zich op te richten, maar hij hield haar tegen zich aan, en, ernstig nu, fluisterde hij: „'t Had toch kunnen zijn, dat ik zenuwachtig was geweest, of... och je weet niet, 't hangt soms van eene kleinigheid af." Toen weer, als grappend, „zou je dan toch zoo hier willen staan?" Nu maakte ze zich los uit zijn arm. „Wat 'n vraag I hoe weet ik dat ?" Ze liep een paar passen van hem weg, naar den diepen schaduwrand van het pad, maar hij volgde haar, trok haar weer in zijne armen, en fluisterend, met haastige woorden: „dan zou ik je liefde nog meer noodig hebben, of nee, meer niet, dat kan niet, maar dan zou ik toch ook heel je liefde noodig hebben." Zijne armen klemden vaster om haar heen, maar ze trok zich los met 'n heftige beweging. „Waarom maak je zulke gekke veronderstellingen?" viel ze uit, wat bits; toen, rustiger, nam ze zijn arm, vroeg effen: „willen we oploopen ?" Hij stapte naast haar voort, zwijgend, en. even scheen zijn geluk bezeerd. Maar toen begreep hij Lizes uitval als verstoordheid over wat twijfel moest schijnen aan hare liefde, en met kleine, hakkelende woordjes verontschuldigde hij zich. „Lieverd, nee, dat meen ik niet; ik weet toch, dat je van me houdt, altijd." „Ja, ja," zei ze haastig; en lachend maakte ze een grap over de deftigheid van de critiek in de kerkeraadskamer, sprak gewoontjes door over de menschen, die in de kerk waren. Het paadje liep uit op een hobbelig stukje weiland, waar aan een sloot vlier te bloeien stond, in milden overvloed van roomwitte trossen. 't Maanlicht, nu bedekt door zwaarder gewolk, was niet méér dan lichte schemering; en onder het moeielijke loopen over den hobbeligen grond, kwam uitgelaten stemming over Lize; stoeierig trok ze Willem mee, en hij liet zich meetrekken; hun lach schaterde op als van uitgelaten kinderen. Nu holde ze van hem weg, haar lichte japon wijd uitfladderend in den schemer; hij liep haar na, greep haar, en plots rolden ze samen op den grond, zaten daar, lachend en puffend. „Weet je nog, Wim, dat we hier vroeger ook eens gestoeid hebben?" vroeg ze plotseling, „toen ik me verstopt had in die groote kuil?" 171 „Ja, toen logeerde ik bij jullie ..." en ze praatten door over oude herinneringen, tot Lize opstond. „Nu moeten we naar huis." „Nu al?" „Ja, natuurlijk: Papa zal toch al 'n beetje boos kijken/' Hij nam haar arm, trok haar dicht tegen zich aan onder 't voortloopen. „Lizzy, als we getrouwd zijn, blijven we eens 'n heelen nacht buiten, op de hei of in 't bosch." Lize schaterde. „'n Dominee, die den heelen nacht buiten kampeert!" dolde ze. „Dat hoeft immers niemand te weten; we gaan ergens anders naar toe, natuurlijk. Niet, waar we wonen." Ze nam zijn arm, trok hem mee in de richting van den tuin van villa Elize. „Ja, waar zouden we wonen?" opperde ze, en vreemd was 't haar weer, daaraan te denken. „In een of andere negorij natuurlijk. Ja schat, de volgende winter zit je in de Friesche klei." „Hè nee!" deed ze ontsteld. „We hebben immers afgesproken, dat je goed zoudt uitzien. En na vandaag... jij voor boertjes preekenl Professor kan toch ook wel wat voor je doen." „Nu ja, niet op den duur," gaf hij toe, „maar een jaartje of zoo." En in innige fluistering: „Zeg Lizzymijn, in't najaar kunnen we trouwen." „In 't najaar, ja..." Ze sprak wat druk, duwde snel het hekje open van den tuin. In de huiskamer zat Drosman hen op te wachten; welkomde met een grap: „Zoo preekheer, je schijnt nog niet moe van den dag te zijn;" en toen ze even neerzaten, praatte hij, gemoedelijk: „je bent me vandaag meegevallen, jongen. Weet je, waar ik maar bang voor was ? dat je 'n preek zoudt hebben over het gouden kalf of zoo iets." Willem lachte. „Och oom. dat gouden kalf. dat was geen kalf, maar 'n stier!" , ,,'n Stier?" proestlachte Drosman. „Nooit gehoord! in zijne oogen glunderde pret om 'n vieze mop, die hem in gedachte schoot, maar die hij binnen hield om Lize. Willem legde uit: „,a, in die gdschiedenis van het gouden kalf werd afkeuring uitgesproken over den dienst van den god Apis, die in het lichaam of den vorm van 'n stier vereerd werd." 172 Drosman lachend, schudde 't hoofd. „Die theologen weten 't wel; ze maken van 'n kalf 'n stier, en van 'n stier n god. 'n Gevaarlijk godje voor de koeien... en er zijn wat koeien onder 't menschdom 1" Zijn lachen daverde nu luid op. Lize, wat gehinderd, zocht afleiding. „We gaan in 't najaar trouwen," zei ze in eens, maar toen haar vader haar aankeek met zijn oogen vol pret, keerde ze zich om, geërgerd. Drosman gaf Willem een knipoogje, herzocht zijn ernst om Lize. „Zoo kind? best hoor!" vriendelijkte hij, „in 't najaar, dat is al gauw." In 'n schrik voer 't plotseling door hem heen, wat 'n kosten dat mee zou brengen... Zijne vroolijkheid was neergeploft, en toen Lize en Willem naar bed waren, bleef hij nog zitten, peinzend. Hij moest weer verdienen, op de beurs; durven moest je, dat was 't ééne noodige. Als hij in Maart en April niet had durven vasthouden, zou hij veel meer verloren hebben. De fabriek er aan geven, dat kon nu niet meer... hij ruimde langzaam de aandeelen op, om te kunnen doorspeculeeren; maar hij moest direkteur blijven, vooreerst nog. HOOFDSTUK XVII. DEN MAANDAGMORGEN ZAT VAN OMMEREN op zijn kantoor, de post door te zien; de zaterdag, ]j$mm met Willems voorstel, en de zondag daarna, met weinig zaken, hadden hem, door hunne rust, bewust gemaakt van zijne moeheid, zooals hij dit in geen maanden geweest was. Zijn hoofd voelde dof, als sloot een zachte, wollige, dichte wal zijn denken af; dien wal moest hij verbreken, om weer tot klaar denken te komen, maar bij 't pogen er toe, voelde hij pijnlijk den ouden band knellen om zijn hoofd. De pijn verbijtend, werkte hij de brieven door, telefoneerde, sprak met den procuratiehouder, altijd angstig, iets verkeerds te zullen zeggen. Die angst voor vergissingen kwelde hem dikwijls nog bij 't gaan naar de beurs, maar daar, eenmaal in de zaken, kon hij er boven uit, en in de spanning, merkte hij zelfs niet meer, hoeveel 173 moeite dit hem kostte, hoe die voortdurende overspanning zijn psychische en physieke levenskracht wegvrat. Na de beurs verdreef hij dikwijls de verslapping met een glas port, dat een onwaar gevoel van kracht in hem opriep. De nachten waren het ergste; bij kende niet meer het heerlijke rustgevoel, als de slaap volkomen meester is over lichaam en geest, en als in zacht wiegende armen, ons meevoert naar zijn donker land, waar evenwicht komt en rust; de slaap kwam tot hem alleen als gedwongen, dadelijk gereed weer te vluchten, of vervuld van ontstellende droomen. Als hij uren lang wakker lag in de nachtstilte, kwelde het denken aan de gevallenen, zijn slachtoffers eigenlijk, want in zijne overspanning, voelde hij zich de eenige verantwoordelijke voor hun ongeluk; dan overkroop hem bij tijden weer de angstsensatie van dien avond na den zelfmoord van van Zeldt, maar altijd nu er geen direkte aanleiding voor bestond, ab een zwakkere reflex er van; 't was meer ab een levendige herinnering aan iets ontzettends, dat hij mee had gemaakt. Nu, langzamerhand, kwam weer de overspanning, die hij noodig had, om te kunnen werken, in verlangen naar stilte sloot hij de ramen, waardoor, mild, zoele meilucht binnenkwam. De jongen, die de cliënten aandiende, kwam zeggen, dat er eene dame was, die mijnheer alleen wilde spreken. „Wie is die dame 1" vroeg van Ommeren; en toen de jongen geen antwoord wist, beval hij gelaten: „laat die dame maar binnen." Tengers ging heen, en van Ommeren wachtte, zonder nieuwsgierigheid: 't gebeurde meer, dat cliënten er op stonden, hem alleen te spreken. Toen, doorschokt van schrik, zag hij Lena van Leeuwen, Gerards vrouw; hij had haar niet meer gezien, sinds hij de zaken met van Leeuwen verbrak; en dat zij hier kwam, gaf hem een niet te definiëeren schrik, abof er iets gebeurd moest zijn, of gebeuren zou. Snel stond hij op, schoot haar tegemoet, stak zijn hand uit, welkomend : „hé, dag Lena," met een gemaakte gewoonheid, die zijn stem scherp maakte. Zij, lange, donkere vrouw, groette wat koel terug, met lichte aarzeling, vóór ze zijn naam uitsprak: „dag Johan", reikte hem lichtjes de hand, dadelijk de meerdere, door hare kalmte. Hij miste in eens in haar doen 't vroeger vriendschappelijke, en hij zag haar ouder geworden, 'f gezicht vermagerd, met minder kleur, waardoor haar licht gebruinde 174 huid vervaald scheen, de donkere oogen grooter en scherper dan vroeger; 't haar, dat onder den grooten hoed uitsprong, was doorspikkeld van grijs. Hij reikte een stoel, ghmlachte, trachtte rustig te vragen: «wat verschaft mi) het genoegen van je bezoek?" maar hi) voelde zijne stem zakken, als sprak hij met moeite het korte gewoonte-zinnetje uit, en als moest zij dat hooren. „Ik wou je eens spreken," zei ze, en in den wat gedragen klank van hare woorden, staakte strengheid, hare oogen blikten hem aan, groot, en als met den wil hem te overheerschen. Maar na een oogenblik verzachtten ze zich, en van Ommeren, in zijn over-gevoeligheid, besefte intuïtief, dat ze' hem ook verouderd vond en medelijden met hem had; 't beangstigde hem. en hij trachtte dat medelijden af te weren door strak-zakelijk doen. „Natuurlijk ben ik tot je dispositie," zei hij rustig, als tegen een vreemde cliënte. „Is *t iets over Gerard?" „Ja." Haar voorhoofd trok zich samen en hare wangen kleurden zich, ze bleef hem aanzien en vlug sprak ze, als ultzeggend iets wat ze lang in zichzelf had overwogen, waarmee ze 'vervuld was: „ik zal nu niet ophalen, wat gebeurd is tusschen jou en ons; vroeger, bedoel ik; ik wou alleen praten over nu, wat je nu weer gedaan hebt... „Nu weer...?" herhaalde van Ommeren, met moeite zich dwingend, de oogen niet af te wenden. „Ja, nu weer... Je denkt misschien, dat je iets goeds voor ons gedaan hebt, of voor Gerard, door hem over te halen tot speculeeren... speculeeren ... god..." Ze zuchtte even; haar lip iets opgetrokken in verontwaardigde minachting, hare handen in wijd gebaar uit elkaar slaande. „Ja..." aarzelzegde hij. ,,'t is ongelukkig geloopen. Maar..." „O nee! nee 1" viel ze in, hare stem doorklankt van leed, „dat is 't niet, 't enkele verlies van dat geld, waar we toch niet op gerekend hadden. We zijn er gekomen zonder dat, en we zouden er ook verder zijn gekomen. Maar je hebt Gerard tot een speculant gemaakt, zijn rust heb je weggenomen, het echte meeleven in zijn zaken; en met ons thuis. Niets hebben we meer aan hem." Van Ommeren boog het hoofd, en vale bleekte overkroop zijn gezicht; hij rilde, maar in zucht naar verdediging, zei hij: „verleden najaar, toen de beste tijd voorbij scheen, heb ik hem gewaarschuwd... ik wou dat hij uit zou scheien, maar hij wou niet, hi, dreigde naar een ander te gaan...' 175 In eens zweeg hij, en vaag herkwam in hem de herinnering aan zijne eerste weifeling, of hij wel goed had gedaan tegenover Gerard. „Toen was 't al te laat; toen had hij er, nu ja, de smaak eenmaal van beet, en dat was jouw schuld. Als jij niejbi, hem was gekomen in 't begin, zou hij er niet aan gedacht hebben, te gaan speculeeren; hij zou 't geld in de zaak gestoken hebben..." „Ik wou wat goed maken, Lena, van dat vroegere..." Van Ommeren sprak zacht, weifelend. Lena stond op, kwam naar hem toe, stond bij zijn stoel, hare lange gestalte hoog boven zijne gebogen figuur uit. „En dacht je, dat daarmee te doen ? weet je dan niet," vroeg ze dringend, „dat je nooit het eene kwaad kupt goed maken met een ander kwaad ?" Ze wachtte; maar van Ommeren zweeg. Onder haar spreken doorpijnde hem plotseling de herinnering aan vroeger toen hi, innig vriendschappelijk met de van Leeuwens omging, hoe Lena dan graag stellingen opwierp en verdedigde, zoo maar in 't wilde weg soms, waarom ze met elkaar lachten, en zij 't hartelijkst van allen. In die herinnering deed haar verwijtende ernst van nu, schrijnend aan. „Je hebt niets goed gemaakt," zei ze eindelijk, „maar een nieuw ongeluk gebracht in ons leven. Als ik't geweten had, ik had je liever de deur gewezen, dan dat toe te laten... Maar ik wist er niets van, Gerard durfde er mij niet over spreken, voordat hij geen raad meer wist, in Maart; toen heeft hij 't me verteld. En ik heb hem gezegd, er uit te gaan, hoe dan ook..." In eens keek van Ommeren op. „Hij schreef dat, entoen heb ik hem geraden er in te blijven. Die raad is goed geweest ..." aarzelzegde hij. „Nee, slecht... slecht..." herhaalde ze nadrukkelijk. En zich dwingend tot rustig doorspreken; „toen jij dat schreef, had ik m'n macht verloren... hij wou er niet meer uit. En nu, nu de tijd wat beter schijnt, wil hij in 't geheel niet meer, omdat hij 't niet meer laten kan." „Maar is dat dan ook mijn schuld ?" vroeg van Ommeren gebroken. „Ja, dat ook, want door jou heeft hij dien speelzin in Zichzelf ontdekt; zonder jou, zou hij er niet mee begonnen zijn, zou hij 't niet kennen, dat ellendige gedobbel! Jij hebt ons niets dan ongeluk gebracht, nu, en vroeger; o ja, je hoeft niets te zeggen, ik weet wel, dat dat vroeoere, driiven 176 van Francine was, maar dat bewijst alleen, dat jij, ja laat ik 't maar zeggen: 'n lammeling bent." Ze zuchtte, en toen wat zachter, als wilde ze hare hardheid verontschuldigen: „Ik h»b dat al zoo dikwijls gedacht, 't lucht op, 't je ook es gezegd te hebben." Van Ommeren zat stil. in elkaar gedoken, zoekend naar woorden, in zijn moede hersens. Heel zijn lichaam voelde zwaar en zijne beenen schenen op te trekken. Met moeite hield hij ze op den grond, spande daarop plotseling heel zijn willen. Lena ging weer zitten, haar mond nerveus saamgetrokken, als kampend tegen tranen; ze was voldaan over hare eigen cordate oprechtheid, doch tegelijk ontroerd tot medelijden met van Ommeren. „Ik ben natuurlijk niet alleen hier gekomen, om je dat te zeggen," kalmde ze, hare stem verzacht, doorbeefd van tranen. Van Onmeren schokte op, en toen hij haar aanzag, ontstelde ze van zijn vreemd-schuwen oogenkijk. „Maar ik wou er een eind aan hebben. „Kan dat dan?" vroeg hij effen, als wezenloos. Ze haalde de schouders op. „Ik weet 't niet," droefde ze, „Gerard luistert niet naar me." Ze aarzelde even, maar toen, vastbesloten, sterk, sprak ze door. „In ieder geval moet jij geen zaken meer voor hem doen. Nee," weerde ze af, met intuïtief handgebaar, zich beschermend tegen zijn nog niet gesproken woorden: „jij moet uit zijn leven, uit ons leven blijven. Daarom wou ik, dat je hem schreef, hoe 't staat..." „Dat weet ie..." „Goed dan. Maar je moet hem niet meer spreken. We zullen de schuld aan jou betalen..." „Nee." schokte van Ommeren, maar zij sprak vast door. „Ja. er moet niets meer zijn tusschen jullie; dan verder, moet Gerard... daar heb jij trouwens niet mee te maken: Dus daar reken ik op ? je stuurt hem de laatste afrekeningen, vandaag nog?" „Ja," knikte van Ommeren, stil. Lena stond op, hij, steunend op zijn stoelleuningen, heesch zich op, deed een wankelen stap. '; Ze stak hem de hand toe. ,,'t Spijt me, Johan, zei ze verrustigd. „Maar 't moést. Adieu 1" Hij omklemde een oogenblik hare hand, hakkelde schor: „dag Lena," trachtte loom een paar stappen te doen, om haar uit te laten. Maar zij, op vlugge voeten, was al het Getijden ' 2 177 kantoor uit, en zwaar zakte hi] terug in zijn stoel, keek om zich heen, voelde plotseling weer de onbekende dreiging van dien avond, toen van Zeldt zich had verdronken! Nu was 't licht, maar zijne oogen schenen als vertroebeld, hij onderscheidde geen voorwerpen, alles zwom in 'n valen nevel; heftig trok hij zijne voeten op, zijne zoekende handen omklemden de stoelleuning, koud zweet joeg rillingen over zijn lichaam. Het omdraaien van de deurkruk wrong een schrik schreeuw uit zijn keel; en Tengers vond hem verslapt, bewusteloos, met kierende oogleden en half opengezakten mond. Ontsteld bette Tengers zijn voorhoofd met koelend water; toen, plotseling, richtte van Ommeren zich op, maar met zoo wijde waanzinoogen staarde hij Tengers aan, dat deze achteruitweek. Na een oogenblik vertrok van Ommerens mond in zijn gewonen glimlach, zijn blik kalmde en hij kuchte, om de schorheid te overwinnen, die zijn keel toeklemde. „Geef me wat water?" vroeg hij dof, dronk gretig uit het toegereikte glas. „Ik was zoo vreemd," zei hij, met moeite het klappertanden bedwingend, „ik had hoofdpijn, en kreeg een duizeling, 't Is te warm hier, gooi 't raam open." Op wankele voeten stond hij op, liep het kantoor op en neer, trachtte zich te herinneren, wat precies gebeurd was. Tengers zat aan zijn lessenaar, vroeg deelnemend, of 't beter ging. „Ja, ja," antwoordde van Ommeren, en op zijn gewonen zakentoon verzocht hij: „wil je even de rekening voor mijnheer van Leeuwen opmaken?" Hijzelf ging voor zijn lessenaar zitten, trachtte brieven te lezen, maar in zijn hoofd roesde wild geruisch; en heel zijn denken verging in een hakend verlangen naar rust. Hij moest rusten, slapen, maar hier kon 't niet, en thuis... nee, dan werd er geïnformeerd, of hi] ziek was. Radeloos keek hij om zich heen, met angstig spiedende oogen of Tengers op hem lette; straks, om twaalf uur, dan kon hi] alleen zijn... Die gedachte gaf wat rust, en toen er cliënten kwamen, wist hij hen te woord te staan, mechanisch bijna, alsof een ander dan hijzelf het deed. Toen Tengers om twaalf uur weg was, schoof van Ommeren een stoel voor zijn leuningstoel, heesch zich op de twee stoelen, lag met gesloten oogen. Maar hij vond de begeerde rust niet; in tergende duidelijkheid herkwam in zijn denken 178 het gesprek met Lena en de angst daarna: hij hervoelde» als vanaf een afstand, de schrikkelijke spanning, en de verslapping, waarin Tengers hem had gevonden; en 't denken er aan doorschokte hem met schrik, alsof hij iets verkeerds had gedaan, iets had geopenbaard, wat niemand weten mocht. In dien schrik versmolt zelfs de smart om Lena's verwijten: zijn geest verschoof het denken daaraan, overwoog angstvallig, wat hij doen kon, om dien indruk van slapte weg te nemen. Zijne oogen sperden wijd open, en toen juffrouw Jansen klopte, om te vragen, of ze niets voor hem halen moest, sprong hij op, stond op bevende beenen naast zijn stoel. En met vriendelijken lach loog hij, vandaag brood mee te hebben genomen als een schooljongen; maar als juffrouw Jansen koffie voor hem wilde zetten, goed sterk... ? Hij ging niet meer liggen, dwong zich tot brieven doorzien, berekeningen maken, en onder het werken scheen de wollige wal om zijn hersens te wijken, de band minder pijnlijk te knellen. Aan Tengers telefoneerde hij, zeker op de beurs te zullen komen. Er kwam nu een ijle luciditeit in zijn denken, die nem dien middag op de beurs ad rem deed zijn, zoodat hij partij trok van ieder te behalen voordeeltje; en tot laat 'savonds werkte hij op 't kanfoor. Maar later, in de^stille nachturen, begon de kwelling van 't eindelooze overdenken van wat met Lena gesproken was; ieder woord van haar kwam terug als een wondendépunt; hi] had nu geen weerstand, geen macht, 't denken er aan weg te schuiven, noch kon hij slaap vinden. Rillend, en toch bezweet, trok hij de dekens hoog op, gooide ze dan weer weg, dwong zich tot stil liggen, in angst zijne vrouw te storen, die in het andere bed rustig adem haalde. HOOFDSTUK XVIII VILLA ELIZE WAS IN DE ZOMERCAMPAGNE. zooals Drosman de maanden noemde, waarin 't huis nooit zonder logés was: vrienden uit de stad, of familieleden van Marie. want zij, met oppervlakkige goedhartigheid, noodde gul hare zusters en arme verwanten, en 179 genoot ervan, de rijke weldoende voor hen te kunnen zijn. Nu, de laatste dagen van Juni, waren er alleen twee ongetrouwde zusters van Marie; Lize logeerde in Den Haag bij eene oude schoolvriendin, daar getrouwd met een hoogen ambtenaar. In den nog lichten, zoelen Juniavond, zaten ze onder de zijveranda thee te drinken: Marie, druk pratend met hare zusters, die loom een handwerkje verknutselden, omdat leeg zitten haar misdaad leek; belden, met weinig persoonlijken aanleg, hadden zich vervormd naar de omgeving, waarin zij toevallig beland waren, de oudste, gouvernante in voorname familie, sprak hare weinige woorden op wat schoolmeesterachtigen toon, zacht, alsof ze altijd aan een ander wat te vergoelijken vond, de ander, jonger, vroolijker, bracht in haar doen en praten 't ietwat ongegeneerde mee van 't drukke huishouden, waar ze al jaren assisteerde. „Marie," waarschuwde de jongste, „daar komt Ernst aan, vraag nu van je reis." „Marie knikte, en met een lachje: ,,'t lijkt wel, Bertha, of jij zelf... hè?" „Natuurlijk 1 ik voel 't ook net, of ik zelf op reis moet. En weet je, 't doet me altijd weer goed, te zien, hoe heerlijk jij 't getroffen hebt in de wereld. Je moet meer aan den goeie n kant raken van 't leven..." „Overal is wat goeds te vinden; ik klaag ten minste niet," betuigde Sofie, de oudste zuster, met langzame teugjes haar thee savoureerend. Ernst slenterde aan door den tuin; soms even stilstaand, als bekeek hij nauwkeurig een of andere plant, die hem in werkelijkheid onverschillig liet. Liefde voor zijn tuin had hi, niet; wel hield hij ervan, het geheel te zien in weelde van bloemen, de grasvelden fluweelig geschoren, omdat 't luxueus stond, op rijkdom duidde. Nu, bij 't schijnbaar bezien van een weelderig bloeiende gele roos, toefde zijn denken bij de laatste beurszaken; 't was nog slap, maar algemeen hing de verwachting van een opgaanden tijd. Nu al waren er koopjes'te halen, maar de stemming bleef slap; de lui zaten met stroppen, of durfden niets wagen. Dat niet durven, dat hij minachtte in anderen, riep in hèm nieuwen durf op, dien hij in zelfbewondering spande tot het uiterste. Als de schommelingen op de beurs hem voordeeltjes bezorgden, kocht hij opnieuw; in zijn verlangen naar gereed geld, had hij hypotheek genomen op zijn huis, want alle vaste bezit belemmerde hem in zijne bewegingen. Later, bi, 180 eene groote rijzing, zou hij zijn slag slaan, dan zou zijn durf beloond worden, en 't voorvoelen van de zelfvoldoening, die hem dan zou vervullen, maakte hem opgewonden, deed hem luchtkasteelen bouwen, als een kind voortgaan, zonder te letten op gevaar. De fabriek, waar de zaken wat loomden, liet hem de laatste maanden onverschilliger; wel was hij dagelijks op kantoor, maar hij voer niet heftig uit over de weinige bestellingen; alleen deed die looming in de zaken hem zich losser voelen van de fabriek, tè intenser opgaan in zijne speculaties. „Ernst!" riep Marie zijne aandacht. Hij keek op, stapte vlugger aan naar de veranda, met innerlijken weerzin, om 't gezelschap van zijne schoonzusters. „Heb je thee?" vroeg hij, de courant opnemend. „Ja, thee ook," zei Marie veelbeteekenend, en Bertba.de jongste zuster, viel knipoogend bij, met kinderachtig tinkellachje: „er komt een aanval op je, hoor jongen!" „Zoo?" onverschilligde Ernst, dook achter de courant. „Geen aanval op je hart," grapte Bertha weer, „maar op..." „Jakkes Bert, niet zoo flauw, hè..." snibde Marie en nadrukkelijk riep ze opnieuw haar mans aandacht: „Ja, je moet es luisteren, hè... Sofie vertelt, dat de familie... nu ja, 'n familie, die zij kent, in Noorwegen geweest is, gereisd heeft; daf moet zoo... niet Sofie?... zoo'n prachtig land zijn, hè ... zouwen wij ook niet, in Augustus... ?" „Ernst trok de wenkbrauwen op, antwoordde wat kortaf: „In Augustus kan ik niet." „Niet? waarom... hè?" wonderde Marie, en Sofie legde stijf uit: „later kun je niet gaan; dat is niet geschikt voor die noordelijke landen." „Nee, en als Lize in 't najaar..." ijverde Marie. „Dat is 't 'm juist," viel Ernst In; „ik kan niet weg van m'n zaken in Augustus." „En ik dacht, dat... dat is toch de stille tijd!" viel Marie heftig in. , „Meestal wel," gaf Ernst toe, „maar dit jaar is t anders. Maar ik wou zeggen, al kon ik weg, dan ging ik toch niet. Laten we van den zomer nog maar 'n beetje van Lize genieten." Marie haalde licht de schouders op. „ t Wordt wel November, eer Lize trouwt." „Goed, dan wordt 't November. En," beloofde hij plotse- 181 ling luidruchtig, „als de jongelui dan op de huwelijksreis zijn, poetsen wij 'm ook. Nou, oudje?" Zijn hand patste op Marie's schouder, maar ze maakte ongeduldig gebaar. „Wat ben je vroolijk," zei ze nuchter. Maar hij praatte door: „dan gaan we naar Parijs, of naar Rome, als je wilt..." „Nu Marie," vroolijkte Bertha, „dat is niet om af te slaan." „Rome, die stad vol herinneringen aan 't granwe verleden," citeerde Sofie plechtig. Marie trok licht de schouders op. „'t Is mij goed," zei ze, „ab 't maar niet weer... god... ik puf nog, als ik er aan denk, zoo heet ab 't er was. En dan... hè... met die... zulk raar volk zijn die Italianen." „O, je meent die visscher, die ons niet mee wou nemen," grapte Drosman, „omdat ik zijn meisje teveel had aangekeken." „Nou ja, je kunt ook impertinent..." Drosman lachte nog harder op; in dien lach een uitweg zoekend voor de spanning in zijn denken, waar hij niet tegen kon op den duur. Marie lachte witjes mee; achter de vroolijkheid van Ernst vermoedde ze een of andere obscene grap. „We moeten van den zomer voor Lizes uitzet zorgen; dat kost ook 't noodige," zei Ernst weer. „Och ja," tuchtigde Marie, bang dat hare zusters denken zouden, dat ze zuinig moest zijn, „dat kunnen we toch..." „En de bruiloft..." „Ja, ja," viel Bertha in, „jullie hebt 'n duur jaar." Marie blies zachtjes tusschen hare tanden. „Net of wij." hakkelde ze stekelig, maar Ernst, goedig, gaf toe: „zeker, we kunnen 't alles best doen, maar ik wil niet op reis, vóór Lize getrouwd is." „Goeienavond Meijerling," welkomde hij, liep Meijerling tegemoet, die van de voordeur aankwam, zijn lang lichaam slingerend, als volgde 't met moeite de wijde passen van Zijne magere beenen. „Goeienavond Drosman, je tuin is zoo heerlijk, en zoo'n mooie avond." „Zeker, kom een beetje uitblazen bij ons," noodde Drosman gul, toch met eenige reserve, want nu, in den tijd van spanning, was hij altijd bang, dat Meijerling hem doorgronden zou, en 't op zijn qui vive zijn deed hem telkens domheden zeggen. Meijerling begroette de dames, die hij kende, stak welbehagelijk een van Drosmans sigaren op. 182 „'n Zeldzaam mooie avond, nietwaar mijnheer?" vroeg Sofie gewichtig, als deed ze een levensvraag. Meijerling wreef zijne handen, herhaalde: „zeldzaam,zeldzaam, juffrouw," genoot langzaam zijn thee. „Mijn kamer... om te stikken, werkelijk, de heele dag de zon..." „Dat kan niet," grapte Drosman. „Toch wel, alleen 's nachts niet," hield Meijerling vol, droogkomisch. Marie lachte, toch wat geërgerd om Meijerlings zich opdringen. „Is er geen sociëteit vanavond?" vroeg ze. „Zeker mevrouw, ik kom Drosman juist halen." „Ik whist niet met dat weer." „Waarom niet? Whisten is altijd te doen ..." Meijerling rookte stil, klopte zijn sigaar af, en zijne oogen nog op de gloeiende punt, vertelde hij droog: ,,'t huis van Helpman is gesloten..." >£%1 „Ja, de familie is'op reis," viel Marie in. „De familie... ja... zeker mevrouw," zei Meijerling. „Wat bedoelt u?" vroeg Marie, en Drosman, wat onrustig, viel bruusk uit: „jij weet iets van HelpmanI" „Phl weten 1 weten is zooveel 1 Jij weet toch ook? Helpman stond in Maart... nou..." „Zwak," vulde Drosman aan, „ten minste, dat werd gezegd. x „Juist, 't werd gezegd... en nu op reis," hakkelde Meijerling. „Maar dat bewijst toch niets?" ,,'t Bewijst niets... geeft te denken." „Och jij." knorde Drosman, „jij zoekt overal iets achter. „Ik zoek niet, ik weet..." .. r „Zoo? zoudt u denken, dat... och...? informeerde Marie nieuwsgierig, maar Ernst, wat driftig, waarschuwde: „Meijerling, pas toch op, vooral met vrouwen; morgen weet heel Bussum, wat je gezegd hebt." „Wat 'nschande!" viel Marie uit, half grappend, en hare zuster knorde: „dat is toch al te erg. Ernst." Meijerling heesch zijne schouders op. langzaam. („Wat doet 'ter toel" vroeg hij „al weet heel Bussum...?'' „Voor zijn crediet... crediet is alles in deze dagen! „O zoo!" Meijerling haalde de o's lang uit. zijne half toegeknepen oogen bestaarden Drosman, die weer uitviel: „Ja, natuurlijk! er wordt zooveel verteld..." „Dus voor z'n crediet... die reis ook..." constateerde meijerling. 183 Drosman viel uit. geprikkeld: „doe nu niet, of je dat niet weet... hij gaat elk jaar op reis ..." „En dus, als hij nu niet ging, juist." Meijerling knikte, reikte zijn knopje, waarnaar Marie de hand uitstak. Toen, opgewekt, vroeg hij: „ga jij van 'tjaar niet op reis?" Drosman lachte ja. in 't najaar 1" zei hij, schuivend op zijn stoel, onder Meijerlings starenden blik. „Ja, verbeeld u: m'n man, hè... wil in November, en dan naar Rome. Ik..." •Ja ja," viel Ernst in, nerveus zijn knevel opstrijkend, „van den zomer hebben we onze dóchter nog thuis, zij gaat waarschijnlijk in 't najaar trouwen." „Ja, ja, dat zal 'n gefuif zijn... niet?" „Natuurlijk, natuurlijk 1" grapte Drosman, „en dan, als de jongelui op reis zijn, gaan wij ook." „Je tweede huwelijksreis." gichelde Bertha. „Ze verwachten op de beurs 'n betere tijd tegen 't najaar," zei Meijerling, zijne oogen op Drosmans gezicht, dat langzaam zich roodde. „Dat hoor ik ook, dat zal Helpman te pas komen." „En anderen." „Natuurlijk, en anderen... heel wat anderen ook ..." Drosman lachte luidruchtig. „Maar goed, als je er niets mee te maken hebt, ten minste niet direkt... Indirekt voel je de werking toch, in je zaken." Drosman was blij met die woorden; Meijerling wreef zijne handen over elkaar, knikte, een lach zijn mond vertrekkend. „Gelukkig, voor wie alleen... indirekt, nietwaar?" zei hij, „van Olfen moet ook zwak staan... zijn vrouw, je weet wel..." ,,'n Prachtwijfl" viel Drosman uit, volmondig. „Man!" berispte Marie, hare oogen naar Sofie, die als gegeneerd, boog over haar werk. ,,'n Pracht wijf, ja," herhaalde Meijerling, „dat vond Uleman ook. En Dunders niet minder! Van Olfen voelt op zijn hoofd nog iets anders groeien dan haren ... Maar 'n goeierd... hij moet van Dunden voort hebben geholpen, en nu zit ie zelf in de piepzak. Nog 'n stootje, en hij leit I" Drosman proestlachte. ,,'n Stichtelijk verhaal!" grapte hij en met een oolijk knipoogje in de richting van zijne schoonzusters, die beiden ijverig handwerkten: „hier onderwijst men de jeugd." Marie lachte mee, wachtte nieuwsgierig op het verdere van Meijerlings verhaal, maar hij zweeg, leunde luierend achterover in zijn stoel. 184 „Willen we naar de soos gaan ?" stelde Drosman voor. Meijerling rees rechtop. „Tot je orders ... wat verwacht jij op de beurs, in de eerste maand?" „Ik ? ik bemoei me niet..." „Nee nee, maar je broer toch..." „O ja m'n broer, die heb ik in 'n poos niet gesproken, hij is hier in lang niet geweest, niet Marie?" „O ja, 'n heele tijd ... zien... wel zes weken geleden, geloof ik." Meijerling knikte, stak nog 'n sigaar op. Hij had Drosman den vorigen dag nog bij z'n broer in zien gaan. HOOFDSTUK XIX TOE EL. HOUD IN GODSNAAM OP 1" In schrik liet Elly den strijkstok afglijden van de viool, wat 'n snerpend valsche krijsch gaf, die haar 'n rilling over den rug joeg. Ze keek om naar Albert, die, lusteloos, half lag op de canapé. „Je wou toch zelf, dat ik speelde." zei ze verontschuldigend. „Ja; maar nu is 't genoeg," kribde bij. Zijne handen friemelden zenuwachtig aan de kwasten van het canapékussen, zijn onrustige oogenkijk volgde Elly's bewegen, terwijl ze langzaam de viool in de kist borg. Ze woonden nu ruim twee maanden in hun nieuwe huis, 'n bovenwoning in een van de nieuwe straten achter het Concertgebouw. De kamers waren ruim en licht, maar van Eeveren miste er de chic in, waar hij van hield: de eenvoudige, nuchtere indeeling, die geen enkel verrassend hoekje borg, 't beperkte uitzicht, stonden hem tegen; zijne onrustige verbeelding, niet sterk genoeg om hem een eigen wereld te scheppen, maar toch altijd verlangend naar iets anders dan het gewone, vond er niets om zich aan te hechten; dat, en heel de gedwongen vereenvoudiging van hun leven, riep narrige ontevredenheid in hem op; hij was kribbig en ongedurig als 'n kind, plaagde Elly. maar kon haar geen oogenblik missen, en zij, uiterlijk geduldig, verdroeg alles van hem, hield het driftige verzet weg. dat soms in haar oplaaide. Voor haarzelve had ze weinig verdriet over de verandering van hun leven, maar ze begreep wel, dat Albert er onder moest lijden, toch, stil, hoopte ze, dat later, als ook hij er zich in nMrhilrt had. hunne levens insider elkaar zouden naderen. 185 Wel was 't, roet minder dienstpersoneel, moeielïjker voor haar, altijd vrij te zijn, als Albert van kantoor kwam, maar ze gaf nu, van den tijd, dien Albert niet eischte, meer aan de kinderen, en dit vulde haar leven, het minder tijd voor angstig overwegen, waar Albert toeven zou. Nu, op den zondagmiddag, had ze de kinderen uitgestuurd met het dienstmeisje, maar in het moeielijk samenzijn met Albert, leek het haar voor 't eerst, alsof ze in de kinderen juist verwijderde, wat hen inniger binden moest, en vaag voorvoelde ze, dat later de kinderen Albert voor haar behouden moesten. „God, wat is zoo'n zondagmiddag vervelend," klaagde hij, zijne beenen over elkaar wrijvend. „We hadden de kinderen eigenlijk thuis moeten houden," aarzelzegde Elly, voorzichtig sprekend uit hare nieuwe, nog vage gedachtesfeer, maar hij, als verwonderd, weerde af: „wel nee, de kinderen, die zijn zoo lastig om je heen." „Laten we dan ook wat gaan wandelen," stelde Elly voor, met moeite haar toon opgewekt houdend. „Dank je... zoo'n wandeling op zondagmiddag, als de eerste de beste proleet. En 't is zoo warm..." ,,'t Is hier toch lekker koel." Ze keek om zich heen in hun salon, dat overvol en weelderig was met de vroegere meubels; in de smalle serre er achter groenden donkere planten, met wat fleur van bloemen er tusschen. In de eetkamer waren de stores neergelaten om de blakerende Julizon, die barnend laaide in de rechte straat. Elly ging in een lagen stoel zitten, vlak bij de serre. „Als er maar iemand kwam," klaagde Albert weer, „maar iedereen is de stad uit, natuurlijk. Wij alleen niet..." „Er zijn genoeg menschen, die niet op reis gaan..." „Zoo?" smaalde Albert, „wie dan?" Elly kleurde licht. „Kijk dan maar eens in de straten," grapte ze, maar hij viel dadelijk kribbig uit: „Praat geen nonsens. El; ik meen natuurlijk lui uit onzen kring. Wie nog niet uit is, gaat uit. Dat maakt 't ook zoo hatelijk, om lui te ontmoeten, je kunt niet meepraten." „Maar Ab," wonderde Elly, „je zei toch laatst, dat er zooveel zijn, die geld verloren hebben." „Och, natuurlijk, maar wat zou dat? Van Dieren is heelemaal weg hè ? en van Tankeren ook... maar de meesten konden wel 'n stootje velen. Wie niet op reis kan gaan, gaat toch naar buiten» dat lijkt zoo n verschil niet. "Wij 186 konden net meedoen, maai nu is 't uit. Bah, misselijk is 't!" • Elly veegde haie oogen af, kwam naast hem zitten, en schuchtei tioostte ze: ,,'t Volgend jaai kunnen we ook wel weei gaan, als we zuinig zijn. De veihuizing heeft nu ook. nogal veel gekost..." Ongeduldig schokten zijne schouders. „Och wat," smaalde hij, ,,'t heele jaai daai krom vooi liggen; 't is wat lekkers! En dat weet dan iedereen..." „Iedereen?" „Natuurlijk! Ze weten nu immers ook al piecies, hoe 't met je staat. Ik merk 't direkt; je telt overal half mee. Voor spek en boonen." Hij grinnikte, praatte toen driftig voort. „Je moet maar eens opletten, hoe Adrie de Brive tegen me doet of Wies Bunger, of eigenlijk alle vrouwen; onuitstaanbaar 1" Elly's gezichtje was donkerrood geworden. „Als die anders tegen je zijn, omdat je minder geld hebtl" viel ze uit, verontwaardigd, maar hij herhaalde met zijne hooge stem: „Natuurlijk 1 dat spreekt toch vanzelf... En de lui worden bang, dat je geld te leen zal vragen... god ja, ik heb ze al in m'n zak..." „We hadden toch misschien ergens buiten moeten gaan wonen," peinszeide Elly. „Om nog meer op je vingers gekeken te worden? Dat was heelemaal gekkewerk geweest! Maar wat moet je in godsnaam beginnen, zoo'n heelen zondagmiddag in die hitte?" „Willen we straks naar van Ommeren gaan, feliciteeren? Willem is immers door z'n examen?" „Van Ommeren kan opvliegen, voor mijn part!" „Is 't dan'heusch zijn schuld?" „Och, weet ik 't? Nee, ik ben zelf stom geweest, maar die commissionnairs draaien er zich altijd wel uit." „Wat ziet mijnheer van Ommeren er slecht uit, denlaatsten tijd 1" „Beroerd, ja... och, 't is zoo'n prettig baantje niet. 'n Hoop zorgen." „Lize vertelde me, dat ie niet goed is. Hij moet 'n poos geleden op 't kantoor 'n soort flauwte gehad hebben." „Zoo?" Van Eeveren geeuwde, rekte zich uit tegen de leuning van de canapé. „We moesten toch even gaan, om Lize dan, om Lize," vond Ellv. ..Zal ik om 'n rijtuig telefoneeren?" 187 „Je schijnt er bijzonder veel zin in te hebben. Enfin, 'tis mij goed... maar niet vóór vier uur." Elly keek hem aan, worstelend tegen 't deprimeerende, dat van zijn narrige apathie uitging. Ze zocht naar iets. wat hem op kon wekken; schijn vroolijk plotseling, met een kleur, plaagde ze: „Gretha zal ook wel thuis zijn..." Hij lachte hoog op. „God El, ga jij plagen?" en toen ze 't hoofd afkeerde, als in schaamte, plaagde hij terug: „je weet ook wel, dat die me niet kan schelen. Totaal geen temperament I" Elly stond op; bij de deur keek ze om, 'n ietwat gedwongen lachje om haar mond, haar wangen nog donker overbloosd. Toen ze de deur opendeed, omving 't gouden licht uit de gang haar soupele figuurtje in de witte japon, omstraalde 't haar donkere hoofdje, dat als goud-omkranst scheen. Mooi was ze toch, dacht van Eeveren, en als wist hij plots wat hem ontbrak, wenkte hij Elly terug. Maar zij ging de gang in, en hij wachtte, starend naar de deur. Toen ze weer binnen kwam, lachte hij op zijne behaagzieke manier haar toe, als was ze eene vreemde vrouw. „Toe, kom nog eens naast me zitten." vleide hij, alle scherpte nu weg uit zijn stem, die zacht was en week lokkend. Elly stond vóór hem, wat aarzelend, bevreemd over zijn toon; hi, nam hare hand, keek naar haar op met smeekende oogen. Ze liet zich naast hem neer; zijn hand streelde haar arm, door de wat korte mouw tot den elleboog bloot gelaten; toen aaiden zijne vingers haar hals, kropen begeerig inbare blouse; zijn andere arm omklemde haar heftig, tilde haar op zijn schoot. „Malle jongen," fluisterde ze gelukkig, de woordjes vervagend in zijn kus. Na een pooze praatte hij weer, opgewekter nu: „nee, 'n vrouw zonder temperament, afschuwelijk I Zeg El, verléden jaar om dezen tijd waren we in Wlesbaden." „Ja," zei ze dof, plotseling doorschokt door de herinnering aan 't pijnlijke van haar zijn daar, toen Ab altijd door flirtte met andere vrouwen. Zóó hevig had ze daar toen onder geleden, dat nu nog 't opgeroepen herdenken pijnde, als een versch verdriet. Albert, altijd bezig met zichzelf, had naast hare smart voortgeleefd, zonder er iets van te omvatten. „Je zegt 't zoo saai... ja, lam, dat we niet meer kunnen gaan. Wou jij, dat je er weer zat?" 188 „Nee," bitste ze. Hij boog weet over haai heen, fluisterde plagend: „zeg El, was jij daai eig jaloersch? Op wie dan? op mevrouw Leeiting... mooi was die, ja... en die had temperament... god 1" Hij lachte, schoof oatustig heen en weei. „Ja kind, ik moet weer eens wat hebben." „Ab 1" stootte ze uit, smartelijk en ruw bijna, duwde hem weg, keerde zich af, als in schaamte. „Nou, nou," grapte hij, „ik kan met jou toch niet flirten? Och ja kind, ik ben eerlijk, en ik ben niet braaf. Weet je. wie braaf kan Zijn? Wie geen temperament heeft. Dan is 't makkelijk, maai alle andere braafheid is huichelarij. Denk je niet, dat al die goeie, brave mannen naar andere vrouwen kijken, en dolgraag wat meer zouwen willen, als ze maar durfden of maar konden ? En vrouwen... nu ja, misschien zijn er. die genoeg hebben aan één man, maar de meesten, als ze vrij waren, en 't was niet zoo gevaarlijk, en..." „Nee, neel" weerde Elly af, hare oogen groot-open In ontsteltenis. „Toe kind, wees niet zoo onnoozel; god, ik wou zelf wel is, dat 'k anders was. Zoo'n natuur als de mijne, dat is 'n plaaggeest..." „La béte humainel" driftte Elly, maar hij praatte opgewonden voort: „was 'tmaar 'n wild beest I daar kan je tegen vechten, of je wordt verslonden, maar 'tis 'n narrige, kleine kwelgeest, die je geen rust Iaat..." „En zelfbeheersching dan?" „Och, onzin. El, dat kan je nletbeheerschen." Elly's mond vertrok pijnlijk. „Jij had nooit moeten trouwen," zei ze bitter. Hij haalde de schouders op. „Misschien niet," gaf hij toe, onverschillig, „dan was ik al dood." Nu overroodde vreugdeblos Elly's gezichtje. „Dus ik ben toch noodig voor* je?" vroeg ze zacht. „Och, natuurlijk! zonder vrouw kan ik heelemaal niet. En eigenlijk El," vervolgde hij, met bijna komischen ernst, „moet je 'top prijs stellen, dat ik zoo eerlijk dat alles met je bepraat. Dat doen andere mannen niet, ze bepraten 't wel met andere vrouwen, die weten waar 't om gaat, maar tegen hun eigen vrouw hangen ze de brave Hendrik uit; dat kan ik niet." Ze nam zijne hand in smartelijk geluk. En 'twas of hare liefde zich verwijdde. (89 „Maat," luchtigde Albert, „ik zou 't toch niet willen missen, dat temperament; 't geeft je ook zulke heerlijke oogenblikken. Dat momentje met 'n vrouw, als je mekaar in de oogen kijkt, of je raakt toevallig elkaar aan... wat je dan voelt, zoo als 'n flits door je heen... 'n schok of 'n rilling, dat is 't heerlijkste gevoel, dat ik weet. Dat ken jij niet, kind." Ze keek plots naar hem op, en hijgerig, in ingehouden hartstocht, stootte ze uit: „ik ken 't, ik heb 'tgekend, Ab, toen ik jou..." Hare wangen werden overbrand door gloeiend rood, als in schaamte dekten hare oogleden de schitterende oogen. Hij lachte, gevleid, trachtte haar mond te kussen. Ze liet hem begaan, maar in hare stille overgave voelde ze voor 'teerst bewust die andere, wijde liefde in zich ontbloeien, de offerende en altijd gevende, die, in de vrouw eeuwenlang aangekweekt, in de besten van haar tot instinct is geworden. Met teeder, bijna moederlijk gebaar, streelde ze zijn hoofd, en als gewoonlijk in 't kleine alledag-leven, uitte haar groot gevoel zich in eene schijnbare nietigheid. Lief-innig fluisterde ze: „In 'tnajaar, Ab, kan jij toch wel 'n dag of wat uitgaan. Dan laat ik Dientje ook vacantie nemen, heusch, dat gaat wel." „Je bent 'n lieverd," zei hij warm, en in zijn kus was nu iets eerbiedigs, als besefte hij iets van het groote, schuilend onder het kleine. En over haar daalde zachte tevredenheid, waarin voor 't oogenblik alle onrust verging. Ze stond op, om zich te kleeden voor het bezoek aan van Ommeren. In het salon bij de van Ommerens, waar 'tkoel was, vonden ze vrij grooten bezoekerskring. Elly groette wat stil, Albert wat opgewonden druk, beiden onder de onaangename sensatie, zich besproken te weten. Maar gauw al was Albert in vroolijk praten met een paar jonge meisjes, nichtjes van van Ommeren, en Elly wist naast Lize te komen, wat haar gevoel gaf van rust en veiligheid; alsof ze mee deel had in Lizes groot liefdegeluk, dat ze benijdde. Zij lette op Albert, en toen er gesproken werd over reizen, vertelde ze, dat Albert in 't najaar nog een poosje uitging; zij zelve had niet veel zin, zoo kort na de verhuizing, ze wou eerst wat wennen in haar nieuwe huis. En allen gaven haar gelijk, al werd er in stilte gelachen om haar kinderlijk-onhandig pogen, de waarheid te verbergen: 190 alsof iemand gelooven zou, dat zij met plezier haar man uit liet gaan, alleen. Van Eeveren zelf, voelde wel die twijfelende spotstemming om hem heen, en even kriebelde in hem boosheid op Elly, om hare onhandigheid, maar dadelijk daarop werd zijne kleine ontstemming overstreken door het bedenken, dat ze 't toch werkelijk zoo geschikt had, en hij had een lachje voor haar, dat ze blij teruggaf. Ernst Drosman bracht luidruchtige vroolijkheid in den kring, hij grapte over den nieuwbakken dominee, vertelde de nieuwste nieuwtjes, die hij van Meijerling had gehoord, sprak van een tuinfeest, dat hij en zijne vrouw binnen een paar weken zouden geven; want de spanning in hem, en de angst, dat iemand iets van die spanning zou merken, zocht uiting in vertoon van vroolijkheid en vertoon van rijkdom. Frans Drosman zat in kalm gesprek met van Ommeren, zocht hem uit te hooren over eene beursmanceuvie door eenige makelaars die week uitgevoerd, en van Ommeren had een angstig gevoel van weerloosheid tegenover het slimme gevraag van Frans, dat hi) zocht te bedekken door vriendelijk voorzichtig ontwijken van ieder antwoord. Sinds het gesprek met Lena van Leeuwen was alle zelfvertrouwen in hem geknakt; 't niet juist weten, wat vlak daarop gebeurd was, had eene verwarring in zijn denken achtergelaten, en nu leefde altijd de angst in hem, dat hij weer flauw zou vallen, dat zijn denken hem in den steek zou laten, en vooral, dat anderen dat zouden ontdekken. De angst hiervoor was de laatste weken heviger in hem, nu op de beurs wat rustiger tijd scheen aangebroken; en in dien angst waagde hij meer dan anders, sleepte zijne cliënten mee, als moest hij door vertooning van flink zakenman te zijn, ieder wantrouwen afweren. Maar in de oogenblikken van stil-zijn, vrij van de zaken, overkroop hem de reactie, was hij als verslapt, buitenstaat tot helder denken. Toch durfde hij nooit toegeven aan de neiging van die oogenblikken, de zaken geheel los te laten uit zijn denken; 't was hem, of hij dan iets verliezen zou, dat niet meer bij te brengen was. Gretha had Elly warm begroet; het gelukkig bewustzijn, iets voor Elly gedaan te hebben, het nog altijd dankbaar gevoel in haar, en Elly was vriendelijk, omdat ze wist, Gretha onrecht gedaan te hebben. Tegenover van Eeverens koel-correcte begroeting, deed Gretha verlegen; ze boog, stak aarzelend hare hand uit, keerde zich dadelijk weer naar de theetafel, bang, dat hij 191 hare vertegenheid op zou merken. Ze had hem niet meer ontmoet sinds het voorjaar; zijn veranderd doen tegenover haar, nu zijne vluchtige natuur haar niet meer interessant vond, kreeg voor haar een beteekenis: ze vermoedde er berouw onder na een gesprek met Elly, en ze dacht hem en Elly te moeten helpen, door op een afstand te blijven. Ze was blij, het druk te hebben met thee schenken; praten met al die menschen was zoo moeielijk. Als ze haar leven toch maar veranderen konl den vorigen dag had ze weer hare moeder gevraagd, verpleegster te mogen worden, maar dadelijk had Francine afgeweerd met de oude argumenten, waar Gretha niet tegen op kon tornen: dwaasheid was 't, zóó hare jeugd te vergooien, en zij was er ook niet geschikt voor: een verpleegster moest sterk zijn, door kunnen zetten op het goede moment, niets er om geven, of 'n zieke klaagde of smeekte. En dit vooral had Gretha doen aarzelen; ze zou misschien niet volhouden, en ze schrikte ervoor terug, dan de illusie tevens te verliezen. En dan haar vader... ze zag wel zijn matheid, al kon ze niet peilen wat in hem omging ... mocht ze hem alleen laten ... ? Toch, soms weer, kwam 't opstandig in haar: hij vroeg niets... had haar niet noodig. Als ze maar bij iemand steun had kunnen vinden 1 Maar de vrienden uit hun kring voelden niet voor haar verlangen, en naar anderen zou hare moeder niet luisteren. Nu zag ze moeder naar haar kijken. Zeker sprak ze over haar met mevrouw van Veren. Die lachte... wenkte. Ze zou daar maar gaan zitten; 'twas eèn rustig hoekje, waar van Eeveren haar niet kon zien... Mevrouw van Veren, al wat oudere dame, vriendelijkte, toen Gretha bij haar kwam: „zoo kind, kom je hier 'n beetje zitten ?" En Francine zei met n lachje: „we spraken juist over je." Gretha kleurde, durfde niet zeggen, dat ze dat had vermoed. „Mevrouw van Veren zou 't ook jammer vinden, als je je opsloot in 'n ziekenhuis..." Gretha keek mevrouw van Veren aan, iets als smeeking in hare oogen, maar dadelijk glimlachte ze weer beleefd, voelend dat daar geen hulp was. ,,'t Is 'n vreemdejwereld tegenwoordig..." zei mevrouw van Veren met licht hoofdschudden, „wie werken moet, klaagt steen en been, en wie 'n leventje als 'n prinses kan hebben, beweegt hemel en aarde, om werk te krijgen..." „En er wordt zooveel voorbijgezien, van wat dichtbij ligt," filosofeerde Francine; „wat is er nu voor heerlijker taak, dan je ouders 'tprettig te maken?" 192 Gretha schouderschokje even, onwillig. „Maar ik kan zoo weinig voor u doen," zei ze, „moet ik daarvoor dan alles opofferen?" „Wat 'n groote woorden I" ironiseerde Francine, met 'n hautain lachje naar mevrouw van Veren. „Wat is dat a//es eigenlijk? 'n Werkkring, waar je niet eens vbor deugt," en toen Gretha opkeek, haar gezichtje donker overbloosd, „ja, kind, ik houd vol, dat je er niet geschikt voor bent... voor zoo iets moet je bijzonderen aanleg hebben." „Zeker; laat jij je maar raden door je moeder, kind," goedigde mevrouw van Veren; „later zal je dankbaar zijn, dat je je jeugd hebt mogen genieten." De woorden vaagden over Gretha heen, ze hield 't hoofd gebogen, de handen in haar schoot ineengeklemd. Had hare moeder gelijk? was, wat haar alles toescheen, eigenlijk niets, een waan? Een snik wrong zich op in haar keel, ze moest weg van al die menschen... Haastig stond ze op, en schuw sloop ze de kamer uit. In haar eigen kamer, wou ze stil gaan zitten uitschreien. In de gang bleef ze plotseling staan, luisterend. Uit de hulskamer klonken zachte klaaggeluidjes, soms doorsnerpt van scherper jammerkreet. Dat was de moederpoes. Gretha keerde om, Uep de hulskamer binnen, zoekend. Uit den hoek naast de canapé klaagden de geluidjes, nu verdoft tot 'n nauw hoorbaar gekerm. Daar, op een kleedje, dat ze zelf erheen had gesleept, lag 't witte, gezwollen poeselijfje, zich wringend in pijn. 't Diertje Uchtte het kopje op, en de ronde, groenglanzende oogen staarden Gretha aan. Ze streelde het kopje, toen, weghaastend, haalde ze 't mandje van Poes, vleide daar 't dier in, bleef op den grond zitten, 't donzige kopje streelen. Poes duwde haar snoetje in Gretha's hand, en Gretha voelde iets, als benijdde zij het diertje, dat, straks kindertjes zou hebben om te Uefkoozen. Terwijl ze in 't hoekje, op hare knieën, het geboortewonder bijwoonde, zonk haar verdriet weg, zacht geluk overstreek de schrijning ervan, en kinderUjk-vrooUjk praatte ze tegen Poes, gaf haar melk te drinken, zette later het mandje met moeder en kleintjes veilig weg in de keuken. Getijdsn 13 193 HOOFDSTUK XX JA. ER IS 'N OPVALLENDE OVEREENKOMST met vetleden jaar om dezen tijd: dat kan niemand tegenspreken." Frans Drosman beaaide zijn kruin, staarde peinzend door zijn open kantoorraam naar buiten, waar in den verwaarloosden tuin groote leeuwenbekken bloeiden, hoog-rijzende zonnebloemen, en warm-tintige goudsbloemen, tusschen 'n warreling van gras en donker klimop. Er viel zoele motregen, die een lauwwarme atmosfeer schiep; in het kantoor hing de zwoelte drukkend. Ernst zat over Frans; hij was opgewonden, zijne handen gebaarden zenuwachtig, en hij sprak druk, met haastige zinnetjes. „Als dat zoo was... als we weer 'n rijzing kregen als verleden jaar in Augustus, kerel I dan was ik 't ventje I Dan geef ik waarachtig de fabriek er aan: er wordt toch zooveel gekletst over 'n crisis in de industrie..." „Ja, er is overspanning, en als die crisis losbreekt..." „Dan wil ik geborgen zijn, vat je Frans? Vóór dat de aandeelen misschien omlaag gaan, wil ik ze kwijt." „Ja, ja," kalmde Frans bedachtzaam. „Maar nü opruimen, nu die crisis-geruchten in de lucht hangen." „Ze zijn nog zoo vaag, en over onze fabriek is nog nooit 'n woord gerept... dat weet je ook. Juist nu met dat geslinger op de beurs, zijn er lui genoeg, die 'n solide belegging zoeken. Trouwens, solide blijven onze aandeelen immers... 'n paar minder voordeelige jaren hebben we wel meer gehad... dat komt terecht. Als 't niet was, dat ik 'n goeie slag wou slaan, zou ik de aandeelen houden. Maar nu moet ik mee, nu alles er zoo goed voor gaat staan. Zeg Frans, 't komt toch maar heelemaal op durf aan. Als ik in Maart had opgeruimd, of laatst met die daling, had 't me 'n hoop duiten gekost; nu ook wel, maar dat haal ik in, nu we naar een rijzing toegaan." Frans wenkte kalmeerend met de hand. „Als we naar een rijzing toegaan, zeker is 't nooit." „Natuurlijk niet, maar 't ziet er toch naar uit. En ik heb er zoo'n voorgevoel van... er liggen zooveel lui op hun achterste... licht, dat dan tenminste de Hinken profiteeren, die zijn 't waard," grapte hij, met 'n lach, die het blufferige tot scherts verzachtte. Toen, dadelijk weer ernstig-vertrouwelijk: ,,'t is waar- 194 achtig slap in dc zaak, de laatste maanden. Weinig bestellingen uit 't buitenland; verleden najaar begon 't eigenlijk al. En dat nieuwe procédé is ook niet meegevallen; de lui durven niets aan. Nee, 't zou rustiger zijn, er uit te wezen. Niet, dat ik naar rust verlang, maar ik wil vrij zijn; enfin, dat weet je, en dan zoo wat doen op de beurs." „Ik dacht," kalmde Frans, „dat je graag met beurs-speculaties op zoudt houden ? 't is nog niet zoo heel lang geleden, dat je me dat zei." .„"»•> ' Ernst lachte. „Toen is nu niet... ik krijg er hoe langer hoe meer plezier in; ik voel, dat 't is, wat ik noodig heb. 't Is immers juist de grootste levenskunst, uit te vinden, waar je 't best voor deugt. En toch... wie weet, wat ik weer doe, als ik eerst genoeg verdiend heb." Hij zweeg even, en toen, als bedacht hij iets, wat niet in den haak was, vroeg hij: „Frans, jij zegt nooit iets van jezelf... jij zit zeker dik in Amerikanen 1" Frans naaide lichtjes de schouders op, antwoordde met afgepaste woordjes: „ja, ik heb nogal wat; in 't voorjaar heb ik verscheidene zwakke posities moeten overnemen. Dus je wilt je laatste vijf en twintig aandeelen ... ?" „Opruimen. Kijk maar, wat je er mee doen kunt." Frans knikte, drukte op het elektrische schelletje boven zijn lessenaar. „Je vind wel goed, dat ik doorga ? Er wachten nog zooveel lui." Hij stak Ernst zijne hand toe; Ernst drukte de hand, ging het kantoor uit. Frans ontving cliënten, telefoneerde, confereerde met makelaars, alles met 't bedaard-zekere uiterlijk, 't gereserveerde spreken en doen, dat hem tot natuur was geworden. Onder dat zekere uiterlijk borg hij de spanning; hij, schijnbaar kalmer dan Ernst, speculeerde heftiger nog, intenser, wat fijner, omdat hij als beursman berekeningen maakte, die den ander ontgingen. Ernst leefde de komende dagen in prikkelende verwachting: hij deed thuis luidruchtig vroolijk, en op de fabriek sprietste zijn opgewonden stemming als 'n fontein naar alle kanten uit, deelde zich mede aan heel het personeel. Er waren niet overveel bestellingen, maar toch haastte iedereen zich, of 't werk niet af kon. Drosman was overal tegelijk, joeg 't werk op, liet haastig bestellingen uitvoeren, die geen haast hadden, maakte nieuwe ontwerpen, viel driftig uit over kleine misgrepen, die hij anders niet telde. Olfers leed onder dat opjagende doen van Drosman; 195 zijne vroegere vroolijkheid, die altijd wat oppervlakkig was geweest, vreugde over gunstige levensomstandigheden, meer dan diep-gewortelde levensblijheid, was door zijn geldverlies voorgoed neergesmeten, ondergegaan in zelf-verwijt, waarvan hi] niet meer vrij kon komen. Hij was niet langer norsch en als verbitterd tegenover Betsy en de kinderen, zooals in de eerste weken, maar werd meer en meer in zichzelf gekeerd, en zijne schaarsche vroolijkheid verscheen, voor wie hem goed kenden, als gedwongen en onecht. Diep in hem school eene neiging tot melancolie, die ook zijn hang naar oudere romantiek verklaarde, en deze neiging, eenmaal door uiterlijke omstandigheden naar de oppervlakte gedreven, begon zijn psychisch leven te overheerschen. De terugslag ervan drukte op zijn gezin, wondde telkens Betsy's natuurlijke vroolijkheid, verlamde haar wil, boven de omstandigheden uit te komen. In de fabriek was Olfers nauwgezet op zijn werk, en Drosmans luidruchtig doen hinderde hem, alsof er wantrouwen in werd uitgesproken; 't scheen hem, dat Drosman hem op een of andere manier een verwijt maakte van de slapte in zaken, en in zijne ergernis hierover, was hij ongemakkelijk voor het personeel en stil tegenover Drosman. Maar Drosman, in de gejaagdheid van zijne verwachting, merkte 't niet op; onder het schijngedoe van belangstelling in het werk op de fabriek, gaf hij al zijne aandacht aan de beurs, zag eerst ongeloovig, toen als verbijsterd, hoe 't daar ginq. tegen zijne verwachtingen in. Begin Augustus bracht dalende koersen en berichten van 'n paniek op de New-Yorksche beurs, waarvan hier de flauwere terugslag werd gevoeld; sterken van vroeger waren nu de zwakken, werden neergesmeten, vertrapt in de worsteling. En na deze eerste drukkende dagen barstte ook hier opnieuw een paniek los: de lucht hing doorfluisterd van geruchten over groote Amerlkaansche maatschappijen, die failleerden, over firma's en bankiers in 't eigen land, die wankel stonden of gevallen waren, anderen medesleepend. Weer zwoelde drukkende angst-atmosfeer over heel het land, zwaarder nu, merkbaarder nog dan in het voorjaar, omdat nu grooteren er bij betrokken waren, die niet alleen konden vallen. Uit de provincie stormden schriktijdingen aan van insolvente kassiers en commissionairs, en elke van die tijdingen werd gevolgd door executoriale verkoopingen op de beurs. Maar koopers waren er niet: het publiek, be- 196 nauwend volgestopt met stroppen, stond onmachtig, geslagen, sidderend voor de dreiging van ondergang. In de Amsterdamsche straten zwoelde de Augustushitte, de beursmannen voelden er zich vreemd; in hunne overspanning scheen die hitte iets vijandigs, dat denken belette. Velen, die door de beurspaniek zelf niet uit de stad konden gaan, hadden toch hunne familie naar buiten gezonden, lieten vrouw en kinderen nog genieten, en vermeden zóó tegelijk den schijn van dreigenden ondergang. Weer, als eiken zomer, bracht Amsterdam een glimp in 't licht van wat andere tijden verborgen bleef voor de bezoekers en bewoners der hoofdstraten: de zwoegende en slavende bevolking van achterbuurten en stegen vulde nu de parken en straten, die voor hen het zomerverblijf waren, waar hunne kindertjes wat opleefden in de frisschere lucht. En ook boven die duizenden armen, nog onbewust van de dreiging, hing reeds de schaduw van de crisis, die voor hen de schrikbeelden zou brengen van werkeloosheid en honger. Ernst Drosman liep in den morgen dadelijk van den trein naar het kantoor van Frans; hij haastte voort met drukke passen, moeielijk zijne handen stil houdend. Dat druk-vroolijke doen, waarvan het gewilde aan anderen niet opviel, omdat 't niet buiten zijn gewone wezen lag, was hem 'n soort wellust; zelfs was hij er op bedacht, op zekere oogenblikken dat drukke weer in te toornen, om 't niet onnatuurlijk te doen schijnen, en als 'n triomf was hem 't bewustzijn, dat zijn crediet ongeschonden bleef in deze dagen van algemeen wantrouwen. Zóó onbezorgd wist hij zich voor te doen, zóó rustig te spreken over de beurspaniek, dat zelfs Meijerling twijfelde... en dat te weten, was eene streeling voor Drosman, verstevigde zijn zelfvertrouwen. Nu joeg hi] voort door de warme straten; hij voelde zijne kleeren kleverig en benauwend, had spijt, niet in de tram te zijn gestapt. Op de Heerengracht koelde wat schaduw onder de boomen; het water effende donker als 'n trage, zwarte stroom. In de wachtkamer van Frans was 't vol: over al de menschen, die, bleek, zich daar bewogen met berekende gebaren, en gedempt spraken, als in een sterfhuis, sluierde donkere angstatmosfeer; soms, in een flits, bedacht een van hen, dat het gevaarlijk was, iets te laten merken van angst of gedruktheid ; dan begon hij luidop te praten, en dadelijk deden anderen mee, spraken ook drukker, lachten, met 'n schrillen schijn van vroolijkheid. 197 Ernst werkte zich door de wachtenden heen, met zijn zwierigen groet enkele kennissen opmerkend; voor 'tloket vroeg hij den bediende, dadelijk toegelaten te worden, In het kantoor vond hij Frans, rustig telefoneerend. Stelman liet hen alleen. Alles scheen kalm en gewoon, maar toen Frans opkeek, bespeurde Ernst, dat hij bleeker nog was dan anders, en van zijn neus naar de mondhoeken strakte een scherpe lijn, die zijn gezicht scheen te verlengen. Doch rustig effende zijn groet, en met kalm gebaar schoof hij een stoel aan. „Heb je tijd?" vroeg Ernst, met onwillekeurig kjjkennaar de deur. De ander knikte. „Laat maar wachten," zei hij, als onverschillig. Ernst kuchte, en zijn gezicht werd donkerrood overbloosd. „Ja, ik wou..." stootte hij uit. Toen zweeg hij, zijne schouders schokten op en de armen sloegen wijd uit, in gebaar van machteloosheid. Hij staarde Frans aan, die terugkeek, vragend, onbewogen. Ernst boog zich ietsnaar voren; het kunstmatig vroolijke vier van hem af; ernstig, met iet» als smeeking in zijne stem, aarzelzegde hij: „ik wou je vragen, nog te wachten op..." „Nee!" viel Frans in, ongewoon heftig. Dat onverwachte afsnijden van Zijne vraag, deed Ernst ontstellen, maar bang voor het geweldige, dat dreigde, deed hij klein-kregehg. als kon hij daarmee het grootere van zich af houden. „Laat me toch uitspreken." Maar Frans maakte ernstig afwerend gebaar. „Dat is niet noodig," zei hij strak. „In deze dagen' wacht ik nergens op." Nu stootte Ernst zijn keellachje uit, en luchtig, als gold 't een grap, gaf hij terug: „je zult wel moeten; ik kón immers niet suppleeren." Een oogenblik zweeg Frans, zijne lippen stijf gesloten, de oogen neer, als in peinzing. Toen, zwaar, dofte zijne stem: „dan moet ik je executeeren." Ernst sprong op, zijne oogen opschitterend in drift. „Dat! dat!" stamelde hij, „dat kan je niet, FransI" Frans schouderschokte, zweeg. Ernst kwam vlak naast hem staan, boog naar hem over. „Zeg 't dan! zeg 't 1" drong hij aan, heftig. „Je zult wachten." „Nee." , _ „Dan... dan sta je zeker zelf wankel 1 viel Ernst uit, 198 heftig, maaf toet iets als Spot in zijn toon, alsof hijzelf niet geloofde. Frans trok de wenkbrauwen op, waardoor zijn gezicht nog scheen uit te rekken. „Mijn zaken gaan niemand aan," kalmde hij strak; bij drukte de vingertoppen tegen elkaar, sprak door: „maar in deze dagen kan geen enkel kassier wachten op surplus... ik, als bankdirekteur, ben immers als 'n voogd voor m'n aandeelhouders, ik moet aan hun belangen denken." Ernst was van hem weggeloopen, driftig gebarend schreed hij met wijde passen door het kantoor. Nu bleef hij staan, de handen onder zijne jaspanden. „En mijn belangen dan, de belangen van je broer?" driftte hij. Frans maakte kalmeerend gebaar. „Zeker... maar jij kunt immers geld opnemen." „Opnemen, nu...?" wonderde Ernst. „Met 't dure geld... Je weet toch zelf... ik heb al hypotheek op m'n huis." Frans weifelde; stil overlegde hij, of 't misschien verstandiger was, de waarheid te zeggen: dat hij werkelijk niet vast stond. Hij had in het voorjaar te veel fonds opgenomen, moést nu opruimen. En als de lui uit de provincie hunne deposito's op gingen vragen, was hij weg..'. Maar hij kon niemand vertrouwen geven. Liever zocht hi, Ernst te treffen in zijn zwakke punt: het verlangen, zich den grand seigneur te voelen. „Doe niet, of 't je moeite kost," kalmde hij, „jij met je crediet..." Ernst had even een lachje. „Van dat crediet heb ik al druk gebruik gemaakt... en geen een bank is er nu happig op. Wat heb ik ook voor onderpand?" Frans nam een papiertje van zijn lessenaar, krabbelde er een naam op, reikte het Ernst toe. „Hier is 'n adres," zei hij, staarde den ander aan, terwijl hl, las, Ernst keek op, en in 't stille opvangen en teruggeven van dien blik werd hi] rood, zwaaide zijne beenen uit. als ging hi] wijde stappen nemen. „Goed," stootte hij uit, „misschien is er 'n weg; wat moét, dat moét. Ik zal suppleeren." Weer kwam hij naar Frans toe, en warm fluisterend vroeg hij: „Frans, jezes, zeg't me toch, sta je waarachtig niet vast?" Frans haalde langzaam de schouders op. ,,'t Is voor alle bankiers en commissionairs een moeilijke tijd," oreerde hi], met 'n gewoonte-fraze. „Maar natuurlijk moet 't terecht komen." Ernst stampvoette. „Waarom praat je als 'n vreemde tegen 199 toef' driftte hij. Ën groot-doenerig: „als ik alles wist, zou ik je misschien kunnen helpen." Frans zweeg een oogenblik, en in die paar seconden zag hij, waar zijn voordeel lag, en besloot hij meer nog partij te trekken van 't verlangen naar groot-doen in Ernst. Hij kneep de oogen wat toe, greep de hand van Ernst met hartelijkheidsgebaar, waarvan het ongewone den ander als verbijsterde. „Ja..." fluisterde hij, „je zoudt me mogelijk... een stootje kan me omgooien. Ik zeg 't je onder 'n centenaarslast van geheimhouding..." „Natuurlijk ... verdomd, ik dacht 't al." Ernst zweeg abrupt, keek rond, als begreep hij niet goed. Frans zat gebogen, klein, en het vreemde, hem zoo te zien, deed Ernst schrijnend aan. 't Smartelijke er van riep in hem het diepere meegevoelen op, dat schuilde onder het verlangen naar grand seigneurschap, het grootmoedige van zijn innerlijk, de heroïsche begeerte, te helpen. „Hoeveel zou je...?" vroeg hij zacht. „Zooveel je mij verschaffen kunt. Hoe grooter bedrag, hoe zekerder ik geholpen ben, natuurlijk. Jij kunt gemakkelijker daar gaan dan ik, als kassier... 't Is maar tijdelijk, dat spreekt... er moét weer een opgang volgen... dan..." Nu lachte Ernst, zelfbewust, zonder luidruchtigheid. „Dat komt terecht," zei hij breed. „Ik zal bij elkaar brengen, wat ik kan voor jou. Voor mezelf het surplus natuurlijk. Als 't kan, vandaag nog; ik zal..." Frans wenkte, ,,'t Is wel aan je gedemandeerd," zei hij weer effen, als gewoonlijk. „Adieu!" Hij stak de hand uit, en Ernst voelde zijn handdruk warm en vast. '' Ernst ging naar Kras, bestelde een kop koffie, telefoneerde aan Olfers, dat hij niet op kantoor kwam. Er was wilde warreling van gedachten en van gewaarwordingen in hem: smartelijke bevreemding, Frans zoo klein gezien te hebben, als was hij een ander dan zichzelf in dat oogenblik, nieuwsgierigheid of hij slagen zou in zijn plan, en boven alles uit trots op zijn durf, die eiken uitweg aan wou grijpen, die eindelijk overwinnen motst. Vreugde ook, warme eerlijke vreugde, dat hij Frans kon helpen; en 't besluit, nu ook groot te helpen, niet met 'n futterig bedrag aan te komen. De overspanning in hem nam elke aarzeling weg: wat hij ook deed, 't scheen hem alles een tijdelijke maatregel, 200 hi] zou immers weer winnen in den eersten, opgaanden tijd, die niet lang kon wegblijven, en deze overtuiging was zóó sterk in hem, dat 't hem toescheen als kwam ze van buitenaf in hem, als eene openbaring. Het adres, dat Frans hem gegeven had, noemde van Meuwten, een geldschieters-tusschenpersoon, zooals ze uit duistere hoeken te voorschijn kwamen, nu de crisistijd hun een werkkring schiep. Er waren gedepraveerden onder, déclassé's uit voorname families, die, onder valschen naam, steunend op hunne beschaafde manieren, zich overal toegang wisten te verschaffen, zóó informatie's inwonnen over wankelstaande firma's en particulieren. In den uitersten nood, werd iemand, die aan den ondergang stond, soms bezocht door een van die tusschenpersonen en in 't geheim, tegen woekerrente, aan geld geholpen, waarmee hi] voor jaren en jaren, zoo niet voor zijn geheele leven in schuld werd gebracht. Anderen, zwak gefortuneerde, beginnende speculanten werden door zulke agenten aan een som geholpen, eerst tegen bescheiden rente, dan, als ze eenmaal vast zaten, niet terug konden, werd opnieuw geld verschaft tegen al hoogere rente. Emst wist, dat deze menschen bestonden, maar had altijd hevigen, instinctieven afkeer ervan gevoeld, met hen In aanraking te komen. Nu ging hij er heen zonder tegenzin, verlangend zijn crediet te toetsen. In de atax, die hem naar de buitenwijk reed, overwoog hi) zorgvuldig, hoe zich voor te doen, alsof hij een nieuwe speculatie wilde beginnen, nu de beurs zoo laag- stond. • Den volgenden morgen kon hij Frans een groot bedrag brengen. Naast de voldaanheid, Frans en zichzelf geholpen te hebben, vroolijkte in hem overmoedige vreugd, omdat hl] zijn crediet ongeschonden wist. Tusschen Frans en hem waren weinig woorden dien ochtend; Frans dankte, sprak van drukte: in de wachtkamer groepten weer de angstig wachtenden. Ernst deed nerveus haastig, maar in zijne oogen vonkte een lach, en zijn handdruk was warm. Op de fabriek sprak hij rustiger dan in dagen gebeurd was, met Olfers over eene nieuwe bestelling. Toen hi] laat op den middag thuis kwam, vond hi] Marie met Lize en Willem in de huiskamer, aan 't beraadslagen over een beroep. 't Kwam uit een der kleinere Friesche dorpen; Willem somde er de voordeelen van op: 'n aardige pastorie, 'n intelligente bevolking, 'n niet te klein inkomen. 201 Maar Lize weerde af. Nee, daar in *t noorden, dat was niets voor haar, en Willem onderwierp zijn wil aan den hare, beloofde, den Lefdschen professor voorspraak te vragen, voor een andere plaats met mooier natuur. „Papa," vertelde Lize dadelijk, „ik heb 'n pracht van 'n antieke kast gezien bij Levlson, voor vier honderd gulden; toe. koop die voor me..." Drosman lachte. „Koopen, koopen," grapte hij luidruchtig, „wat moet jij met zoo'n prachtige kast doen in je negorij?" „We gaan niet in 'n negorij, we gaan niet!" vroolijkte Lize. „Nee," deed Marie. „je hebt gelijk, zoo iets... hè... ofschoon, 't is soms... als je denkt aan de pastorie /van Mastlandt." „Ouwe kost. Mama. Wat zeg jij, Wim?" Willem knikte. „Koopt u dan de kast?" vleide Lize, den arm om haar vaders hals. w^?'' „Eerst zien." „Natuurlijk; Wim vindt 'm ook prachtig. Laten we dan met ons drieën morgen naar Levison gaan..." „En ik?" vroeg Marie. „O ja, als u wilt, u ook," kalmde Lize. „Maar Papa is toch de kashouder." S Drosman lachte, kneep Lize in de wang. „Goed dan, beloofde hij gul, en even had hij een lachje in zich zelf. HOOFDSTUK XXI VAN OMMEREN WAS OP WEG NAAR KANTOOR; hij had de tram genomen, zat in den dichten wagen in een hoekje gedoken, zijne onrustige oogen angstig speurend, of hij bekenden zag, die hij groeten moest. De ochtend laaide fel warm met witgloeienden zonnebrand, die pijnde in de oogen; van Ommeren voelde de warmte niet; rillerig schurkte zijn rug heen en weer en zijne vingertoppen waren koud, als verstijfd. Zijn gezicht scheen verschrompeld, kleiner geworden in zijne vale bleekheid; zijn haar was stug en droog, als levenloos. De laatste weken, met de paniekachtige koersinstortingen op de beurs, waren als een verschrikking over hem losgestormd, waarin zijn geestes-weerkracht gebroken was; alleen angst was overgebleven, wilde angst voor gevaren, die van alle kanten dreigden, en de laatste inspanning van zijn zieke 202 brein gold het oogenblikkelijk afwenden van die gevaren; zijn vaak Stuurlooze denken scherpte zich daarop, vond instinctmatig uitwegen, en zóó behendig wist hij die te gaan, dat niemand uit zijne omgeving nog de ontreddering van zijn geest ontdekt had. Op de beurs dreigde het gevaar, dat zijn denken hem in den steek zou laten; soms, een seconde, voelde hij zich daar, of alles in hem zich verwarde, maar nog wist hij dan, met hevige wilsspanning, zijne gedachten te richten; zijn geest gehoorzaamde aan zijn wil, zooals een stervend strijder zijne laatste krachten inspant bij een bekend signaal. Buiten had hij andere gevaren te ontwijken; het water trok hem daar zoo machtig, het belgerinkel van de trams lokte, lokte, en toch, naast het verlangen naar den dood, bangde tegelijk in hem wilde angst voor de verschrikking ervan, en rillend ontvluchtte hij het lokkende gevaar; thuis vreesde hij, niet gewoon te zijn, voelde hij in iedere onschuldige vraag een hinderlijk peilen naar zijn innerlijk; en door alles heen pijnde hem de vrees voor cliënten, die verloren hadden, die klagend of vloekend hem hun verlies weten, 't Was niet meer medelijden met die verlorenen; al het fijnere, zachtere voelen in hem was afgestompt; hij kende alleen nog angst voor wat hèm zelf bedreigde, en het verlangen, daaraan te ontkomen. Op 't kantoor vond hij een cliënt, bleek, verschrompeld burgermannetje met felle woedeoogen. Van Ommeren groette, stak zijne hand uit, maar de andere driftte: „m'n geld, meneer 1 m'n geld 1" Van Ommeren boog het hoofd, als schaamde hij zich over zijne lengte. . ,,'t Is uw schuld! u heb me zoo'n verdomde raad gegeven! alles na de bliksem!" Van Ommeren schudde het hoofd, en om zijn mond trok een zweem van zijn vroegeren glimlach. ,,'t Komt terecht, mijnheer Bakker, 't is in orde." Hij sprak zacht, en zijne oogen zagen vriendelijk den ander aan, maar zijne magere handen sidderden en hij had moeite, zich rechtop te houden. „In orde?" wonderde de ander, toch gekalmeerd. „Zeker... gaat u even zitten... ik heb nog op 'n goed oogenblik weten te verkoopen. U hebt geen verlies..." Het gezicht van den ander ontspande zich in vriendelijkheid. „O, gelukkig... dank u wel," zei hij onnoozel, wat verleden over ziine woedehouding, en van Ommeren kneep 203 zijne oogen iets dicht, in innerlijke voldoening, dat bij 't gevaar ontkomen was. „Hier is 't bedrag." Van Ommeren greep in de loketkast; „juist de som, die u me bracht... vier mille." Hij spreidde de bankbiljetten op de schrijftafel. Bakker keek er naar, begeerig-voldaan. „Maar de noteering gisteren en eergisteren was toch veel lager..." zei hij weifelend, om te toonen, dat hij op de hoogte was, „ik begreep al niet, dat ik geen briefje van u kreeg om bij te passen." Van Ommeren, gevat, viel snel in, zich inspannend om kalm te spreken: „ja, ik had eerlijk gezegd verleden week voor u opgeruimd, en met die dalende koersen vond ik 't beter, er niet weer in te gaan." „O best, best, dank u. Wil u misschien weer voor me koopen, als de tijd gunstig is?" „Zeker mijnheer, natuurlijk. Maar dat zal nog wel wat duren. Komt u dan liever terug... En neemt u nu dat geld mee..." Hi) zweeg, ontsteld: dat had hij niet moeten zeggen ... Klonk 't niet verdacht ? Maar de ander nam de bankbiljetten op, maakte geen aanmerking. En blij zag van Ommeren hem vertrekken. Beter zoo, dat 't geld niet hier bleef... hij kon 't licht gebruiken om 'n ander te stoppen ... Haastig streek hij over zijn voorhoofd. Soms wist hij niet alles uit elkaar te houden, informeerde dan voorzichtig bij Tengers. Die Bakker was makkelijk... wist nergens van, dikwijls moest hi) veel meer uitleggen. Tengers kwam binnen. „Wat ging die kalm weg," grapte hij, maar zijne bezorgde oogen keken onderzoekend van Ommeren aan. Van Ommeren glimlachte. „Ja, 'n kalm woordje op z'n pas, doet soms wonderen." Hij trachtte luchtig te spreken. Ook hier was 'n gevaar, dat hij, slim, moest ontwijken. Tengers mocht niet weten, dat hij de cliënten, die verloren hadden, bijpaste van zijn eigen kapitaal; allerlei wegen vond hij om den procuratiehouder te bedriegen, zooals hij altijd weer woorden vond om de cliënten te overtuigen, als ze twijfelden. Trouwens, meestal heten ze den twijfel, die niet in hun voordeel was, licht varen, hielden hoogstens wat blijde verwondering. Van Ommeren dacht er niet over, wat het einde zou zijn 204 vooi hemzelf; dat was duister, ondoorgrondelijk, alleen op het oogenblik was zijn denken gespitst. De loopjongen bracht de post; van Ommeren nam een brief aan van zijn zwagei Kaïel Wallenburg, die commissionair was in Valium, een provinciestadje in Friesland. Hij bekeek den brief, aarzelend. Wallenburg stond al zwak... zou hij... ? Hij legde den brief neer, maar greep hem dadelijk weer op, scheurde rukkerig de enveloppe open. En hij las, hoe Wallenburg smeekte om wat geldhulp: anders moest hij zijne betalingen staken. Van Ommeren bleef onbewogen; dat was ver af, bedreigde hèm niet. Hij kon ook niet helpen... wat hij had, was voor zijn cliënten, hier. Nog eens las hij den brief door, en even kwam iets als verwondering in hem om eigen onbewogenheid, maar zóó vaag, dat hij 't zich nauwelijks bewust werd. Bedaard schreef hij een telegram, enkel: „neen", stuurde er zelf den loopjongen mee weg. Den brief van Wallenburg vermoffelde hij in zijne schrijftafel. Tengers hoefde niets te weten, Francine ook niet; die zou 't vroeg genoeg hooren, morgen of overmorgen, als Wallenburg failliet was. Als ze 't wist, zou ze hem misschien vragen, te helpen, en zijn geld was alleen voor de eigen cliënten. Als maar niet door Wallenburgs déconfiture hij gewantrouwd werd... stil zich houden maar... nu wist nog niemand. Hij zou zwijgen; niemand iets laten merken, thuis ook niet. In vreemd verlangen, het gevaar te trotseeren, ging hi] thuis koffiedrinken; hi] at bijna niet, maar sprak wat opgewekter dan anders; nu merkte niemand iets, niet van den brief, en niet, dat hij iets bijzonders wist. In Francine was geen onrust om Johans slecht uitzien... hij scheen wat zenuwachtig, trok zich 't verlies van allerlei vreemde cliënten te veel aan, zou wat moeten rusten, dat was meer gebeurd na een drukken tijd. Wel had ze hem gevraagd, of er iets bijzonders in de zaken was, tevreden, toen hi] alleen sprak van extra drukte. Maar Gretha's bezorgde oogenkijk nam haar vader waar, ze durfde niets vragen, bang voor zijne driftige afwering, doch angstig zag ze zijn vermagerd uiterlijk, voelde iets onzegbaar beklemmends, als hi] bij haar was, als werd hij meer en meer een vreemde voor haar, iemand van wien ze niets wist. Ze streed tegen dit gevoel, zocht haar vader te naderen, zonder te merken, hoe juist hare bezorgdheid hem 205 hinderde, hem dwong, met des te meer inspanning opgewektheid te veinzen, omdat hij elke genegenheid wantrouwde. Willem, die rustiger toezag, merkte wel zijn vaders verlangen, met rust gelaten te worden; hij trachtte wat afleiding te geven, door over zijn beroep te spreken, te vertellen van de kast, die Drosman dien morgen voor Lize gekocht had. Van Ommeren luisterde schijnbaar, gaf korte antwoorden, maar dat alles raakte hem niet; hij moest denken aan de beurs, voor straks ... Er zouden weer veel executoriale verkoopen zijn: nog was bij deze debacle geen cliënt van hem geëxecuteerd... daar had hij voor gezorgd, Maar kon 't nog lang ... ? zijn eigen kapitaal... toch, vandaag nog. Hij had zelfs geen verwachting meer van een opgaanden tijd... hij dacht alleen aan het oogenblik. Dien avond begon hij aan Wallenburg te schrijven, maar na een paar regels verscheurde hij den brief; zijn zwager mocht niet denken, dat hij zelf in moeielijkheden was. Het telegram was ook genoeg. Thuis zweeg hij nog over Wallenburg, ontweek het toevallig noemen van den naam, alsof dat nieuwe vijanden kon scheppen. Den volgenden avond, toen bij, weggedoken achter zijn courant, thuis theedronk, werd de post gebracht. Francine hield een van de brieven er uit, kwam dicht bij haar man staan, in 't licht van de schemerlamp. „Van Karei," zei ze argeloos. Van Ommeren schokte op, sloeg de hand uit. „Geef hier I" zei hij schor. Ze keek hem aan, verbaasd, en ontstelde van zijne oogen, die eene vreemde, dierlijk-schuwe woestheid borgen. Een seconde, onwillekeurig, zocht ze in de kamer naar Gretha; die was uit, bedacht ze, in een flits, en achteruitgaand, lachte ze dadelijk om haar schrik. Den brief hield ze vast. ;,Wat is er?" vroeg ze met een lachje, „hij is aan mijn adres." Van Ommeren bleef half opgericht, de eene hand steunend op zijn stoelleuning, zijne oogen wijd gesperd, om zijn mond een slim lachje. Toen zij den brief openscheurde, zakte hij terug in zijn stoel, wachtend. Francines gezicht versomberde bij 't lezen, en streng zag ze haar man aan. „Waarom heb je dat niet verteld?" bitste ze. Hij drukte zich dieper dn zijn stoel, maar, schijnrustig, haalde hij de schouders op. 206 „Een slechte tijding hoor je altijd vroeg genoeg." „Onzin! ik had even goed het recht, 't te weten als jij. En Karei schrijft, dat je niets antwoordde als 'n telegram... zoo onhartelijk vindt hij dat. „Dat Johan niet helpen kon, is tot daar aan toe, maar dat hij nog geen woordje schrijft..." Van Ommeren haalde weer de schouders op, onwillig. „Wat had ik te schrijven?... ik kon tóch niet helpen." En tegenover Francine plotseling op zijn oude manier verontschuldigingen zoekend: „ik kón werkelijk niet; dan zou... ik..." hij hakkelde, zweeg abrupt. Nee, niets zeggen van zijn angst, dat mocht niemand weten. Francine vooral niet: zij was de schuld van alles... zij zou hem natuurlijk pesten nu weer ... Francine, kalmer, gaf toe: „Natuurlijk mocht je niet helpen, als je daardoor zelf in ongelegenheden zoudt komen..." Van Ommeren keek op, wantrouwend. Waarom zei ze dat? wist ze iets? bedoelde ze daar iets mee? „Ik praat niet van ongelegenheden," viel hij uit, vreemdheftig. „Ik ook niet," stemde Francine toe, droog. „Ten minste niet, zooals jij schijnt te denken. Dat komt niet in me op. Maar je had toch Karei kunnen schrijven, of ten minste 't mij moeten zeggen, dan had ik geschreven..." „Wat heeft ie daaraan?" Francine keek haar man aan, verwonderd. „Wat doe je vreemd, je moogt Karei toch ook graag." „Jawel, zeker, natuurlijk ..." praatte van Ommeren schijnluchtig. „Nu, dan raakt zoo iets je toch. 't Is afschuwelijk voor Annie en Emilie; ze zijn 't altijd zoo goed gewend geweest. Karei vraagt, of wij iets voor Emilie kunnen doen... hijzelf zal wel naar 't buitenland... daar, lees zelf maar." Van Ommeren nam den brief op, loom. Wat wou Francine toch van hem? moest hij verdrietig zijn? dacht ze anders iets? kon ze hem kwaad doen? ziek verklaren misschien? Wat zei ze? „We kunnen Emilie misschien bij ons nemen, dan kan ze hier op de burgerschool." Nog iemand om hem te bespionneeren... nee!... Toch maar ja zeggen. En hij knikte, ab toegevend, zat met den brief in de hand, als verslagen, maar hij loerde er op, weg te komen, naar kantoor. Den dag daarop werd 't bericht van Wallenburgs faillissement bekend op de beurs, en dadelijk voelde van Ommeren het alaemeene wantrouwen op hem toesluipen; 't wantrouwen. 207 dat in dezen tijd altijd op de leer lag in de menigte, als 'a ziekte, die wacht op 'n gelegenheid om uit te barsten. En van Ommerens ontstelde brein zag dat wantrouwen nog vergroot: nu kwam 't gevaar op hem af, en hiervoor/wist hij geen uitweg. Toch, met uiterste inspanning, hield hij 't uit op de beurs, maar toen hij terug was op kantoor, zat hij in een hoek, bleek, ineengeschrompeld, in bibberenden angst. Op de trap bonkerden voetstappen; van Ommeren hoorde ze, en in zijne verbeelding zag hij ze allen komen; allen, die iets van hem konden vorderen, en die vroeger verloren... ze kwamen het nu terugvragen, alles. „Tengers," schorde hij, „laat niemand binnen." J , Tengers, ernstig-kalm, weerde af: „dat kan niet, mijnheer van Ommeren, we moeten de menschen te woord staan." En troostend: „er is ook immers niets tegen; onze zaken zijn in orde." Van Ommeren had een lachje, schuw en onecht. „Ja, ja," fluisterde hi], „maar ze gelooven 't niet." „Wij moeten juist zorgen, dat ze 't gelooven. We moeten ze tevreden stellen." Van Ommeren knikte. Tengers had gelijk; tevreden stellen moest je ze; dan gingen ze weg. Hl] stond op, en schoof het guichet open, maar toen hi] 't bewegen zag van donkere mannelijven, die opdrongen, smeet hij het weer dicht, week achteruit tot in den versten hoek, bij Tengers' schrijftafel. Tengers deed dadelijk het guichet weer open, sprak met de menschen er vóór, keek bewijzen in van deposito's, die opgevraagd werden. Met de papieren in de hand, kwam hij naar van Ommeren toe, trok een loketkast open om zich 'n houding te geven tegenover de wachtenden voor het guichet. „Mijnheer van Ommeren," fluisterde hij, „ze vragen deposito's op. Laat mij m'n gang maar gaan..." En bezorgd om van Ommerens bleekheid, 't beverig trekken om zijn mond: „gaat u naar huis, de achtertrap af; ik kan 't hier wel afdoen, 't Is in elk geval zaak, geen haast te maken." Van Ommeren blikte schuw naar de opening van het guichet, waarvoor gezichten blankten. Met 'n schok rees hij op, kwam naast Tengers voor de lokestkast staan; zijn rug naar de wachtenden. „Nee," fluisterde hij, „ik blijf hier; wachten..." Tengers knikte stil, ging terug naar het guichet, begon uit te betalen. 208 Van Ommeren ging voor zijn schrijftafel zitten, bnkte Zich, als schreef hij ijverig. Naar huis wou hij niet... dan moest hij eerst het achterkantoor door, waar de twee klerken zaten, en thuis zou Francine iets zeggen over Karei... Tengers had een van de klerken geroepen en samen betaalden ze uit, rustig, zonder haast. Het vriendelijk-zekere doen van den procuratiehouder had kalmeerenden invloed op de wachtenden... ze gingen bedenken, dat er geen werkelijke reden tot wantrouwen was. Tengers deed alles langzaam, liet kwitantie's schrijven, rekte iedere afdoening. Om zes uur zei hij kalm: „'tls ruim tijd tot sluiten van't kantoor, heeren. Morgenochtend om negen uur openen we weer; dan kunt u uw vorderingen innen." Rustig sloot hij het guichet; bleef door het ruitje er boven kijken, tot allen weg waren. Toen veegde hij zijn voorhoofd af, zakte moe in een stoel naast van Ommeren. „Dat is afgeloopen," zuchtte hij, verlicht. „Waarschijnlijk komen verscheiden lui morgen niet eens terug. Maar we moeten toch zorgen voor contanten." „Tengers," fluisterde van Ommeren, „zijn ze allemaal weg ?" Tengers knikte. „Allemaal, en heel kalm," zei hij voldaan. „Weet je 't zeker?" angstigde van Ommeren. Zijn strakke kijk staarde langs Tengers heen naar den versten kamerhoek. „Zouden ze niet nog ergens zijn? zouden ze ons niet opwachten, op de trap of buiten'?" Tengers had een lachje. „Maar mijnheer van Ommeren, waar denkt u aan ? de lui waren zoo kalm, als 't maar hoeft. Kom, u bent 'n beetje nerveus, gaat u maar gauw naar huis." Nu keek van Ommeren hem aan, plotseling wantrouwend. Bedoelde Tengers, dat hij ziek was? „Zeker." zei hij strak, uit de hoogte, „laat me maar alleen; ik heb nog een en ander te doen." „U moest liever gaan rusten," drong Tengers aan, maar van Ommeren driftte: „wat raakt 'tje, wat ik doe? hè? Ik ben m'n eigen meester! je hoeft niets van me te denken!" „God bewaar me, wat stuift u op... ik zeg 't voor ü, natuurlijk. Maar voor zoo'n bui berg ik me liever. Kunnen we vanavond soms nog een en ander bespreken?" „Goed," onverschilligde van Ommeren, plotseling ingezakt, dof. „Dan kom ik om negen uur; adieu." Van Ommeren was alleen. Schuw keek hij om zich. Was er werkelijk niemand? Hij luisterde: alleen de straatgeluiden drongen tot hem door, vreemd doorruischt van 't wilde 209 Getijden suizen in zijne ooren. Hij was hier veilig... hier kon hij blijven. Eerst Francine opbellen, zeggen, dat hij niet thuis kwam, wel ergens in de buurt zou eten. Zoo was 'tgoed, nu zou niemand hem zoeken. Stil zat hij in zijn kantoorstoel de volgende uren, altijd in strakke aandacht, of geen gevaar dreigde. Hij had beide deuren afgesloten, maar geen seconde verslapte zijn wakende angst; hij bestaarde elke aansluipende schaduw, beluisterde elk gerucht. Toen Juffrouw Jansen klopte met de post, schokte hij op, maar vast hield hij de lippen gesloten. Geen antwoord geven... die had niets met hem te maken... Jansen had zijn geld terug. Maar ze wou toch iets van hem ... de post, dat waren brieven van cliënten, dreigbrieven misschien ... Onbewegelijk zat hij, luisterend, hoe juffrouw Jansen naar beneden ging. 't Avonddonker verdichtte zich al tusschen de meubels, de kamerhoeken zwartten ... Plotseling 'doorschokte hem de gedachte, dat Tengers komen zou, straks. Dan moest hij weg zijn... Hij wou Tengers niet zien. Als hij maar durfde... op straat loerden ze op hem... maar hij moest toch gaan ... Hij nam zijn jas uit de kast, zette den kraag op, trok zijn hoed diep over de oogen; zoo Uep hij naar buiten, in den warm donkerenden zomeravond. Dicht sluipend langs den huizenkant, liep hij instinctmatig naar den Dam, of hij geen anderen weg had dan naar de beurs. Angstig gleed hij voorbij stegen, en aarzelend liep hij over den Dam, altijd bang voor denkbeeldige, vijanden, niet opmerkend, hoe de menschen om hem heen wat verwonderd keken om zijn jas en zijn hoed. Bij de beurs voelde hij zich rustiger; langzaam liep hij langs den donkeren Damrakkant, instinctmatig begrijpend, niet stU te mogen staan. Maar plotseling overkilde hem weer angst... er kon iemand uit de kantoren komen; voor de beurs was 't licht, op de trappen speelden wat opgeschoten jongens, zat een paartje te vrijen. Van Ommeren sloop er voorbij, gebogen, alsof hij zóó zich kleiner kon maken. Aan den anderen kant van de beurs, in 't stillere straatje, leek 't hem rustiger, en daar bleef hij op en neer drentelen, schuw uitwijkend voor de voorbijgangers, voor vrouwen, die hem aan wilden spreken. Eindelijk zag hij daar den helm van een politieagent... nu moest hij weg, die zou wat vragen. En dan zouden ze hem ergens opsluiten,,. je mocht hier immers niet loopen... 210 zoo, al maar heen en weer. Maar het beursplein oversteken, in 't licht... ? Kil zweet overvochtte zijn lichaam, hij aarzelde, gleed toen voort, de handen tot vuisten verknepen, de knieën doorzakkend. En nu, denkeloos bijna, begon hij den langen weg naar huis te loopen, altijd dicht langs de huizen sluipend. Op den Voorburgwal, met zijn schemerig' donkeren huizenkant, kalmde wat rust over hem, maar de lichte Leidsche straat werd in zijne oogen tot een gloeiende gang, een lange weg van verschrikking. Op de bruggen zag hij het water donkeren, rustig en diep... en sneller liep hij voort, vluchtend. Het Leidsche Plein, goud-licht met tramgerinkel en menschenwoeling kon hij niet oversteken... en terug kon hij ook niet, de brandend lichte straat weer in ... Als gevangen in de verstikkende benauwenis van eene beklemmende nachtmerrie, aarzelde hij, sloop eindelijk schichtig voort, verder door de P. C de van Baerlestraat, den donkerder Parkweg in. Vermoeienis voelde hij niet; niets was er in hem dan angst, onzegbare, vernielende angst; iedere lichtstraal uit een keuken, elke tram joeg hem weer op. Eindelijk was er de verlichting, bij zijn huis te zijn. Schuw blikte hij de portiek in, wrong met bevende vingers den sleutel in 't slot, duwde de deur open. Van boven riep Gretha: „Vader, bent u daar?" Hij antwoordde niet... was zij óp, wat deed ze óp ? Nu kwam ze naar beneden, klaar met een bezorgde vraag. Maar hij liep op haar toe, en ruw driftte zijn heesche stem: „Wat doe jij nog óp... ? wat wil je van me ?" Ze deinsde terug voor zijne woedeoogen, stond even verbijsterd. Heftig smeet hij haar op zij, vluchtte de trap op. Ze stond een oogenblik ontzet; toen liep ze hem na, hakkelende woordjes roepend. Maar hij haastte door, de tweede trap op, Willems kamer in, die 't dichtst bij was, en ruw smeet hij de deur vóór haar dicht. Ze klopte, riep smeekende woordjes; hij stapelde stoelen voor de deur, voelde of het raam wel goed gesloten was. HOOFDSTUK XXII LIZE WAS VROEG OPGESTAAN. ZIJ TROK DE donker groene overgordijnen open, dat het volle daglicht binnenplonsde door de dunne vitrages. Door het open tuimelraam er boven, zoelde geurige zomerlucht, 'n 211 frissche, bittere geur van natte eikenbladeren. Milde regen ruischte door de boomen. tikkerde op het eikenkreupelhout, verdonkerde het groen van fluweelig geschoren grasperken. De zonnebloemen tegen het huis, zwaar van regen, bogen over, met iets als menschelljke droefheid; onder debreede bladeren scholen enkele Atalanta-vlinders met saamgevouwen vleugeltjes. Lize was teleurgesteld door den regen; ze had met Willem eene verre wandeling willen maken over de hei. Hij was den vorigen dag gekomen, om de kast thuis te zien, waar 't mooie van het oude meubel beter tot; zijn recht kwam dan in 't volle magazijn van den antiquair. En Lize had hem niet meer weg laten gaan; ze wou hem bij zich houden, hem onttrekken aan de gedruktheid, die, van zijn vader uitgaande, ook zijne opgewektheid neerhield, al wist hij niet eens, of er reden was voor zijn vaders nerveusheid. De gedrukte stemming van hem hinderde Lize, alsof hij er haar persoonlijk onrecht mee deed, als had hij niet genoeg aan hare liefde; ze wou hem weer een dag heelemaal voor zich hebben, en hij had toegegeven, vreugdig, in eigen verlangen naar opgewektheid. Lize kleedde zich langzaam, met coquette zorg voor haar uiterlijk; alles wat ze gebruikte, zeep, toiletwater, poeder, was fijn en exquis, doorgeurd van violet-parfum; ze hield dolveel van alle mogelijke odeurs, maar ze wist het gedistingeerd, één enkele parfum te gebruiken. Toen ze bijna klaar was, hoorde ze Willem de trap afgaan; wat haastig trok ze de rose mousseline japon aan, liep de gang op, en naar beneden gebogen over de trapleuning, riep ze Willem. Hij kwam dadelijk, en samen gingen ze naar het voorkamertje, waar de donker eikenhouten kast stond, forsch en geweldig van samenstel, met de torsende pooien en den ruimen kap. Maar in het snijwerk van de paneelen rankten fijn symbolische figuren, 'n harmonie van licht gebogen lijnen, die als vanzelf elkaar vonden en weer uitbogen; niets gedwongens was er in de figuren, niets wat gezocht was: 't otnament scheen zóó opgebloeid uit de inspiratie van den sierkunstenaar, de natuurlijke uiting van een ziel, die in schoonheid leefde. Lize trok de lijnen na, en bewonderde in mooi klinkende woorden; Willem keek stil toe. Zijn arm lag om Lizes schouders, en hij luisterde, genietend van hare stem, van hare opblinkende oogen. 212 Plotseling keek ze hem aan: „waarom Zeg )e niets?" vroeg ze. Hij lachte. „Jij zegt alles," plaagde hij, „er schiet voor mij niets over." „En jij moest natuurlijk 't woord alleen hebben. Mis hoor, je bent niet op den preekstoel." „Ik wou, dat ik er was," zei hij, plotseling ernstig, „ja Lizzy, ik meen. ik zal blij zijn, als ik m'n eigen werkkring heb. Ik studeer nu wel, maar de atmosfeer thuis is zoo drukkend. En ik kan toch niets doen voor vader. Nu weer dat met oom Karei, dat zal weer heel wat menschen meesleepen... God, wat 'n vak toch I" Lize trok lichtjes de schouders op. „Als jij kassier was, had je geen leven." „Nee, ik zou er gauw weer uittrekken. Dat had vader ook moeten doen. Hij gaat er nog bij te gronde." „Kom, zóó erg... Papa heeft ook wel es van die tijden in de zaken, dat 't minder goed gaat. Iedereen, geloof ik." Willem zweeg; hij kon niets zeggen van de vage vrees, die soms in hem opkwam, vrees, waarvoor hij geen woorden wist. Aan 't ontbijt was Drosman vroolijk, met iets schutterigs in zijn drukke doen; hij grapte met de twee logeetjes, schoolvriendinnen van Lize, plaagde ze met haar aanstaand bruidsmeisjesschap, als Lize zou trouwen. Marie zat er wat stil bij. denkend aan 't huishouden, dat eiken morgen vele overwegingen kostte. „Gaan jullie vanmiddag uit?" vroeg Drosman, „als de regen is opgehouden?" „Wim en ik gaan 'n verre wandeling doen," vertelde Lize. „Wim en jij ? en je logees dan ?" „Die mogen met Mama uitgaan. Alleen maar voor vandaag." „Wat is er dan voor bijzonders?" „Niets; maar Wim en ik hebben in zoo lang niet samen gewandeld." Willem drukte even Lizes hand, dankbaar. Toen Drosman weg was, gingen Lize en Willem in de serre, wachtend tot de regen op zou houden. Kees kwam binnen, reikte Willem een telegram. Hij schokte op, scheurde de enveloppe open, Lize teekende het reen. „God I" deed Willem, en Lize, tegen hem aan gedrongen, las: „Vader ongesteld. Kom thuis. Gretha." „Zeker 'n extra ongerustheid van Gré," zei Lize, maar 213 de luchtigheid van de woorden verdween In den ernst van . haar toon. Willem, bleek, staarde haar aan, in zijne wijdgesperde oogen de angst, die ook haar doorhuiverde. „Nee, nee," weerde ze af, zijne hand nemend, „denk toch niet zoo iets... ergs. Gré overdrijft zoo licht." Hij schudde 't hoofd, fluisterde: „Er is iets." En die gewone woordjes borgen het verschrikkelijke, den angst voor het ongekende. „Ik ga met je mee; we zullen de auto nemen," zei Lize. „Blijf jij maar hier zoolang, ik zal je roepen als Jan voor staat." Gewillig liet hij zich neer in een stoel, 't bleeke hoofd gebogen. Marie kwam binnen, met drukke woordjes: „God jongen, wat... I Lize vertelde van 't telegram ... wat zou er... V' Hij heesch langzaam de schouders op, hield 't hoofd gebogen. „Als er maar niet... hè ?... met de zaken... ? met je oom Karei... 1" „Daar heeft vader niets mee te maken." Willem sprak wat kortaf, gepijnigd door Marie's vragen. „O nee, nee... dat zei je al. Maar tegenwoordig. • • hè ... je hoort der zoo van... Maar misschien is 't ook niet erg ... ik hoop 't maar, jongen ..." Ze legde de hand op zijn schouder, onhandig; hare eerste gedachte was geweest, dat de zaken van van Ommeren fout zouden zijn, maar ze voelde, dat nog niet te mogen zeggen aan Willem. Willem sprak niet meer, blij, toen Lize hem kwam halen. Stil zaten ze in de auto; Willem durfde niet spreken, niet raken met woorden aan zijn angst, en Lize wist niet, wat te zullen zeggen. Door haar moeders spreken over de zaken, dacht ze er ook telkens aan, moest ze onwillekeurig overwegen, wat een faillissement van Willems vader beteekenen zou, voor haar... Ze vond 't ongevoelig van zichzelf, dat ze daaraan dacht, maar ze kon er niet van los komen, en eindelijk gaf ze zich er maar aan, eerlijk en bewust, berekende koel, dat zij toch fortuin had, dat 't geen verschil behoefde te maken. Maar misschien zou Willem zijne ouders moeten onderhouden... dan... Heftig duwde ze de opkomende gedachten weg, bang voor de consekwenties, en vast drukte ze Willems hand, die licht beefde in de hare. „Jan rijdt er flink over," prees ze, „we zullen er gauw zijn." 214 Toen keek ze naar buiten, waar het landschap, overslulerd van regen, snel voorbijgleed. Toen de auto stil hield voor het huis op den Koninginneweg, wijdde de deur open; Willem keek bij 't uitstappen onwillekeurig langs den gevel omhoog: geen gordijn was gesloten. Maar 't stelde niet gerust. In de gang, achter de deur, stond Gretha, haar gezichtje als versmald, diep donkere kringen onder de oogen. Zenuwachtig sloeg ze de armen om Willems hals. „Wat... ?" vroeg hij heesch. „Vader is ... 't is zoo erg 1" hakkelde Gretha in een snik. Nu eerst zag ze Lize, en even overschokte haar teleurstelling, maar ze duwde die weg: Lize hoorde hier immers. En met hartelijk gebaar stak ze haar de hand toe. Willem liep als mechanisch de eetkamer binnen. „Wat is 't ?" vroeg hij. Gretha keek hem aan, zwijgend, maar hare lippen bewogen, als zocht ze naar woorden. Na een pooze fluisterde zij: „We weten niet... overspanning... hij is... we zijn den heelen nacht... we durfden niet naar bed, moeder en ik ... O, Wim 1 Wim I" Huiverend in de herinnering aan den angstnacht, klemde ze zich aan hem vast, snikte tegen zijn schouder. Willem streelde haar haren; Lize stond er bij, onbeholpen, onthuis. Francine kwam binnen, begroette eerst Lize met haar gewone welkomstlachje, dat nu geheel vormelijk scheen. „Kinderen," vertelde ze, strak, „vader is ernstig ziek, hevig overspannen. Waarschijnlijk 'n gevolg van te groote drukte op kantoor. Je weet, hij is altijd zenuwachtig." „Is de dokter er geweest?" vroeg Lize. „We hebben vannacht dokter Reiners laten halen, 'n specialist, maar vader wou niemand toelaten. Hij had zich opgesloten in jouw kamer, Willem; eindelijk is de dokter toch in de kamer gekomen met 'n anderen sleutel." „Als vader hem maar niet..." angstigde Gretha. en Willem begreep uit haar angsttoon het ernstige van den toestand; zijn vader, die altijd zoo meegaande was... „De verpleger wacht op de gang voor de kamerdeur," kalmde Francine. „Zal ik naar vader toegaan?" vroeg Willem. „Probeer 't," raadde Francine, weifelend. Ze liep met hem mee de kamer uit, en de trap op. Vóór Willems kamerdeur stond een verpleger, luisterend. 215 Francine trok Willem in haar slaapkamer, keek hem aan, strak. En zonder woorden begrepen ze elkaar, in hun wat minachtend medelijden voor den zieke: „Wat er gebeurd is, weet ik niet," zei Francine, „niet eens of er iets gebeurd is. Ik heb Tengers opgebeld; hij zei, niet weg te kunnen van kantoor; anders niets. Die onzekerheid is het ergste." Willem knikte. - „Heeft vader niets gezegd?" „Gezegd ?... ga maar naar hem toe; dan zul je zelf zien." Willem ging naar den verpleger, verzocht, binnengelaten te worden. De verpleger klopte. „Ja?" vroeg de stem van den dokter, als van ver uit de kamer. Willem noemde zijn naam, vroeg: „Kan ik binnenkomen?" en dadelijk werd de deur opengedaan. De dokter, een bekend zenuwarts, groette met gemaakt gewoon-doen; Willem keek naar zijn vader, die kleintjes in elkaar gekrompen zat op een hoek van den divan. Van onder de half gesloten leden, loerden zijne oogen naar zijn zoon, toen sperden ze open, en Willem had moeite, niet terug te wijken, zóó sterk doorschokte hem de sensatie.dat daar een ander zat, een vreemde in zijn vaders lichaam. En omdat die ander daar zat, scheen heel zijn eigen kamer hem vreemd, oneigen. „Wat kom jij doen? wat wil je van me?" vroeg van Ommeren onrustig. Willem liep naar hem toe, stak de hand uit. Met moeite bedwong hij de neiging, een verstandhoudingsblik met den dokter te wisselen. „Dag vader," groette hij, rustig-ingehouden. „Ik ben weer terug uit Bussum." „Nu al? kom je voor mij?" „Wel nee, ik heb te werken." Willem sprak kalm, intuïtief het juiste antwoord vindend. Plotseling greep van Ommeren zijne hand, trok hem naar zich toe. „Blijf jij hier bij me," zei hij gejaagd, „jij alleen. Niemand anders bij me laten. Ik moet naar kantoor, maar ik durf niet, ze wachten me daar op, ze willen me vermoorden... en op de beurs zeggen ze, dat ik insolvent ben. 't Stond in de courant; dat hebben ze gedaan om me te nekken." „Stil, stil, vader," suste Willem, „u moet eerst rusten, nietwaar dokter?" 216 De dokter kwam dichterbij, maar van Ommeren, plotseling rechtop, wees met den vinger: „Blijf daar, blijf!" hijgde hij, „nee, niet praten! Ik wil niets hooren van jou; jij wilt me ziek verklaren ... net als m'n vrouw en m'n dochter! Weg I ga weg!" Willem keek den dokter aan, verbijsterd door 't vele spreken van zijn vader, zoo vreemd in hem. De dokter ging naar de deur. „Goed," zei hij rustig, „ik ga weg, mijnheer van Ommeren. Uw zoon wil wel wat bij u blijven. Maar u moest wat gaan liggen." Hij gaf Willem een wenk; Willem begreep, dat de verpleger voor de deur bleef. „Zeg jongen," fluisterde van Ommeren, „kom bij me, dicht bij... Dekker heeft 'n ladder in den tuin gezet... hij wil bij me komen, hij is geëxecuteerd, en nu gaat ie zich verdrinken. Maar eerst komt hij me halen. Ga es kijken, of ie op de ladder staat." Willem ging naar het raam, zelf angstig onder de suggestie van zijn vaders angstwoorden. Berst na een oogenblik, bedacht hij helder, dat zijn vader in waanzin sprak. „Ik zie niets, vader, werkelijk niet," betuigde hij vast. Van Ommeren stond op, sloop met onhoorbare stappen naar het raam. „Ik zie 'm toch, ik zie de sporten," wees hij tusschen de wingerdbladeren, „en als ik alleen ben ... komt die kerel..." „Gaat u dan hierachter in mijn slaapkamertje wat liggen," raadde Willem. „Nee, slaap heb ik nooit meer. En als 'k slaap, komen ze van de beurs, om me insolvent te verklaren..." Willem zweeg, ging berustend zitten, luisterde naar zijn vaders vreemde praten. Maar onder zijn schijnbaar gelaten luisteren, schrijnde de pijn om de ellende van dat vergane leven, snikken kropten op in zijn keel. Wat zou er moeten gebeuren? lieten ze hem hier alleen met dien zieke, 't wrak van zijn vader? Hij wilde opstaan, maar telkens trok zijn vader hem weer neer op den divan, en eentonig ratelde de onvermoeide stem... Op de gang hoorde hij loopen en fluisterpraten, maar de deur bleef gesloten. En toch begreep hij, dat maatregelen werden genomen, dat er iets gebeuren zou. Eindelijk ging de deur open; de dokter kwam binnen, begon , zacht overredend te praten, over ergens heen te gaan, waar mijnheer van Ommeren heel rustig zou zijn, heel veilig ... 217 Maar van Ommeren schudde het hoofd, bleef in zijn hoekje. De dokter sprak voort: „uw zoon gaat mee, niet? en u komt ergens, waar niemand u kent..." „In 'n ziekenhuis?" vroeg van Ommeren wantrouwend. „Alleen voor rust. U moet eens goed slapen, dan ziet u de dingen ook weer anders. En 't is ook beter tegenover uw collega's op de beurs: als ze weten, dat u rust noodig heeft, zullen ze u niets doen." Willems oogen werden overvocht van tranen. Dat spreken als tegen 'n kind, gaf hem 't volle'besef van zijn vaders toestand. De dokter sprak door, suggestief geruststellend. Eindelijk gaf van Ommeren toe; de dokter klopte op de deur, een sein voor den verpleger buiten. Toen de deur openging, was niemand te zien, 't huislag geluidloos, als dood. Van Ommeren keek om zich heen, wantrouwend... toen volgde hij Willem naar beneden; achter hem kwam de dokter, daarachter, op zachte voeten, sloop de verpleger. In de portiek aarzelde van Ommeren. De straat... de angst van den vorigen avond sloeg hem terug, maar de dokter nam zijn arm, sprak suggestieve woorden, duwde hem bijna onmerkbaar het rijtuig in. Willem volgde, de verpleger klom op de bok; het rijtuig reed naar het Wilhelmina-gasthuis. In de huiskamer zat Francine met Lize en Gretha; stil luisterden zij naar de voetstappen op de trap, naar 't wegrollen van het rijtuig. Gretha schreide stil; 'twas haar, als gingen ze haarvader begraven. Francine, ernstig, zuchtte. „Goddank, dat hij mee is gegaan," zei ze. „Wat 'n nacht is dat geweest 1" „U moet gaan rusten, en Gré ook," drong Lize aan. „Ja, vanmiddag. Ik wacht eerst mijnheer Tengers; hij zal wel dadelijk komen, 'tis één uur. Lize, kind, je moet wat eten: er zal wel zijn klaargezet in de eetkamer." „Ja, straks tante, terwijl u met mijnheer Tengers spreekt; of daarna." „Vader is toch alleen maar daarheen ter observatie?" vroeg Gretha angstig. Francine knikte. „Voorloopig ja, we zullen moeten afwachten." Haar scheen 't onmogelijk toe, dat Johan terug zou keeren: met helder-koelen blik zag ze zijn toestand, en ze had stellige vermoedens, dat hij, wat er ook gebeurde, nooit meer terug kon in de zaak. Ze ontving Tengers rustig; hij, met zenuwachtig mondbeven, vroeg waar van Ommeren was. 218 „Naar 't Wilhelmina-gasthnls gebracht, ter observatie." Francine schudde langzaam 't hoofd, met effen ernstig gebaar. „Ik wil u wel zeggen, mijnheer Tengers, voor mij is 't 'n raadsel, wat er in m'n man is omgegaan, hoe hij zoo ver is kunnen komen. Of... ?" ze aarzelde, en scherp vragend blikten hare koele oogen den ander in 't gezicht, „de zaak ...?" Tengers hield haar blik uit. „Zoover ik weet, is alles in orde... maar ik zal onderzoeken, vandaag nog. 't Kantoor kan ik niet sluiten, dat zou te slechten indruk maken. U begrijpt, na de déconfiture van mijnheer Wallenburg ..." „Ja," deed Frandne, begrijpend. Tengers stond op. „Als ik kan, mevrouw, kom ik vanavond nog. Misschien wordt 't wat laat..." „Dat is minder; ik wacht op u." Kalm-ernstig reikte ze hem de hand. In de eetkamer zaten Lize en Gretha aan de koffietafel; Gretha kon niet eten, overmoe leunde ze in haar stoel, hare kinderoogen overfloersd van leed. Lize at aarzelend, bang zichzelf te bekennen, dat ze trek had. Francine vertelde rustig: „Mijnheer Tengers zegt, dat alles in orde is op kantoor, 't Is alleen de drukte, die vader zoo aangepakt heeft. En 't lag nu eenmaal in zijn gestel, alles te zwaar op te nemen." Gretha begon zacht te schreien. Moeder sprak over vader als over een doode. „Kind, ga jij wat liggen," drong Francine aan, maar Gretha weerde af: „ik wou wachten op Wim." „Dat kan nog een poosje duren; ik ga ook wat rusten: 't is nu stil met de telefoon ook. Later op den middag is 't misschien weer drukker." „En ik wacht Wim op," zei Lize. Gretha hoorde er eene terechtwijzing in, alsof 't voor Willem volkomen genoeg zou zijn, Lize te vinden. Ze schreide bedroefder nog, met veel tranen, als een kind. Lize nam troostend haar hand. „Ik zal je dadelijk roepen, als hij komt, heusch," beloofde ze, en Gretha ging, neerslachtig en onderworpen. Lize ging alleen in 't salon zitten, waar schemer hing door de neergelaten jaloezieën. Rustig harmonisch in 't halve licht, stonden er de antieke meubelen; alleen 't koper van de kroon en der schoorsteenornamenten gaf wat levendiger schijn, troebele glimplekjes zonder lichtketsing. Lize het zich neer op een driekant stoeltje, met half gebogen leuning, en even luisterde ze naar de stilte. Buiten tikkerde de regen tegen de jaloezieën, eentonig... 219 Plotseling rekte ze zich uit, gehinderd door de stilte, die drukte, loodzwaar. Maar dadelijk zat ze weer. Die stilte was goed hier in huis, die hoorde bij 't leed hier... dat was mooi, harmonisch. Maar zij... hoorde zij hier? Ja toch, zij leed mee met Willem. En ze dwong zich tot stil blijven zitten, bekende zichzelve niet, dat ze zich verveelde, verveelde ... Tot ze plotseling haar vaders stem hoorde, beneden aan de voordeur. Toen stond ze haastig-blij op, riep hem boven, met half gedempte stem. „Dag kind," z?i Drosman hartelijk, al op de trap. Ze nam zijn arm, trok hem mee 't salon binnen, plotseling opgeleefd door zijn bijzijn, als van iemand bij wien ze behoorde. Samen gingen ze op den divan zitten. „Wat 'n ding is dat," meewarigde Drosman wat aarzelendvoorzichtig, als bang Lize te kwetsen. „Is Tante er niet?" „Ze is wat gaan liggen, en Gré ook; ze waren den heelen nacht niet naar bed geweest." „En Wim?" „Wim is zijn vader weg gaan brengen naar 't Wilhelmina-gasthuis." Drosman knikte, en meer vrijuit sprekend, zei hij: „ik . wist niet, wat 'k hoorde, toen je telefoneerde, kind. Maar... oom was altijd heel anders dan 'n ander, iemand, die je nooit leerde kennen. Arme kerel 1" Hij zuchtte, schoof heen en weer, veegde zijn gezicht af, onrustig. „Wat is 't hier donker," knorde hij plotseling, ,,'t lijkt wel 'n sterfhuis." ,,'t Is ook zoo iets," zei Lize, maar hij wees naar het raam. „Kan je de jaloezieën niet opengooien ?" En Lize stond op, duwde de jaloezieën open, zelf blij en als verlucht, toen de schemering verhelderd werd, „Zoo," zei Drosman tevreden, als bevrijd uit eene benauwenis. In dezen tijd van overspanning was hij bang voor elke aanraking van leed, alsof dat zijn moed zou kunnen breken, en de overtuiging, dat hij winnen zou. Toen Lize weer naast hem zat, vroeg hij fluisterend: „weet je ook, of er iets met ooms zaken niet in orde is?" Lize haalde de schouders op, vertelde wat Francine gezegd had. ,,'t Zou voor jou ook niet meevallen," onderstelde Drosman, bleef Lize aankijken, weifelend hoe zij 't op zou nemen. „Nee Papa," zei ze ernstig, „als Wim niets mee kon krijgen..," 220 „Nou ja, ja," deed Drosman, met levendig gebaren, maar in halven fluistertoon, ,,'t hoeft voor jullie nooit zoo'n groot bezwaar te zijn." En met een oolijk lachje: „ik ben er ook nog..." Lize lachte ook, kuste haar vader. „U bent 'n goeierd," zei ze warm. ,,'t Moest toch altijd 't meest van mijn kant komen," blufte hij overmoedig', „nee hoor, kind, haal je maar geen muizenesten in je hoofd. Dat komt alles terecht... St..." Hij zweeg, trok zijn gezicht in ernstige plooi, toen Francine binnenkwam. En hartelijk-ernstig sprak hij met haar over Johans ziekte, zocht troostwoorden, die haar koele ernst niet noodig scheen te hebben. Over de zaken repten geen van beiden een woord *, toen Gretha binnenkwam, excuseerde Francine zich: ze moest nog aan verscheidene kennissen telefoneeren, die opgebeld hadden, terwijl zij rustte, ,,'t Is, of iedereen het weet," wonderde ze. Lize sprak niet. Weer zat ze te overdenken, wat gebeuren zou, als Willems vader zijn geld verloren had... dan zou alles van haar komen; ze zou natuurlijk hem niet in den steek laten, toch zijn vrouw worden. En onbewust vermooide ze al, wat zij dan deed, tot zij 't in zichzelf bewonderen kon als eene opoffering. Natuurlijk zou ze er nooit Wim over spreken, maar hij zou er de grootte van hare liefde uit begrijpen, en meer nog haar liefhebben. En voor haarzelve greep zij 't ook aan als bewijs, hoe groot ze hem liefhad. Toen Willem thuis kwam, nadat haar vader weg was gegaan, liep ze hem tegemoet, en warm, in ongewone extase, sloeg ze de armen om zijn hals. zoende zijn mond, zonder terughoudende gedachte aan Francine en Gretha, die er bij stonden. Willem hield haar in zijne armen, drukte zijn hoofd tegen haar schouder, snikkend na de overspanning van de lange uren. Zij streelde zijn hoofd-, trok hem zachtjes mee naar den divan, het hem tegen zich aanleunen. Gretha zag het aan, stil en bleek, 't Was of Lize haar iets afnam, 't laatste,, dat Willem meebracht van haar vader. Willem vertelde, triest, met weinig woorden. Vader was rustig binnen gegaan in 't gasthuis, maar hij wou niemand bij zich hebben; alleen zijn jongen, dien vertrouwde hij. ,,'t Was hard, toch eindelijk weg te gaan, maar 't moést, zei de dokter." „Je had moeten blijven," meende Gretha. 't Scheen haar 221 zoo wreed, den armen zieke alles af te nemen. Als vader haar bij zich wilde hebben... zij zou smeeken te mogen blijven, niemand zou haar verjagen. De middag loomde verder voorbij; ze zaten stil bij elkaar, telkens opgeschrikt !door 't rinkelen van de telefoonbel. Francine stond al de vragenden, kennissen en cliënten, te woord, vertelde ernstig-kalm, dat haar man wat ongesteld was, waarschijnlijk 'n rustkuur moest doen. Voor bezoekers gaf ze niet thuis. Willem leunde moe op de rustbank, Lize zat bij hem, bladerend in een boek. Gretha deed niets: haar scheen plotseling alles veranderd, en in bevreemding voorzag zij de komende dagen, of die alle zijn zouden als deze, met die zware droefheid beladen. Lize had beloofd, te blijven logeeren, doch toen 's avonds Tengers zou komen, had ze spijt, bang te veel te zijn. Maar Willem, voelend hare weifeling, innigde: „Ik ben zoo blij, dat jij er bij bent, Lizzy." En Francine had een glimlach. „Ja, nu weten we in eens allemaal hoe 't'ermee staat." Ze knikte Lize toe. 't Was het best zoo; Lize moest den band voelen, [die haar bond aan Willem, aan hen allen. In de huiskamer, waar dc schemerlamp brandde, wachtten ze Tengers' af; Francine schonk thee, met werktuigelijk bewegen; de anderen zaten werkeloos, zwijgend bijna. Op tafel lagen de couranten, ongelezen. Willem had 't gasthuis opgebeld: zijn vader was nog zeer onrustig. Even gaf dit bericht enkele woorden... toen loomde weer zwijgen; de onzekerheid hield hen allen stil; er was niets te bespreken voor 't oogenblik. en andere dingen waren niet aan te roeren, zoo lang ze wachtten. Eindelijk, tegen half elf, kwam Tengers. Hij groette overdreven beleefd, zenuwachtig onder den vragenden oogenkijk van de wachtenden. Even schokte iets als verwondering over zijn gezicht, toen hij Lize zag, maar hij bedwong zich onmiddellijk. Toch dreef 't bijzijn van Lize, die hij bijna niet kende, zijne nerveusheid nog op. Toen hij zat, keek hij Francine aan, begon te spreken, met omzichtige woorden. „Ja... ik heb nog niet alles kunnen nazien, natuurlijk, mevrouw, fn zoo'n korten tijd, maar ik geloof wel, te kunnen zeggen, dat de zaken in orde zijn." Francine ademde op. Toch... Tengers deed zoo aarzelend ... was er nog iets ? „Goddank," fluisterde Willem, drukte Lizes hand. 222 Over Gretha's gezichtje gleed eert mat lachje; zij had niet getwijfeld aan haar vader. Lize zat stil verwonderd; spijtig bijna, na ze dat mooie zou verhezen, het offer aan hare liefde. Tengers dronk zijn thee; sprak toen weer voort, aarzelend, als aanvoelend de stemming om hem heen. „Alleen ben ik bang, dat mijnheer van Ommeren, om anderen te helpen..." Tengers snoot zijn neus, eerst langzaam-om-slachtig, toen haastig, in het bewustzijn van de spanning, die hij had teweeggebracht; „dat mijnheer een groot deel van zijn eigen kapitaal heeft opgeofferd." „Wat ? 1" Francine schokte op. „Zijn eigen kapitaal ? zegt u dat ? God... dan moet ie al lang krankzinnig zijn geweest I" Langs Gretha's wangen leekten tranen: lief vadertje, dacht ze bewogen. „Ja," zei Tengers, „ik vrees ook, dat uw man al lang niet sterk van hoofd was." „Maar hoe... ?" vroeg Willem, en Tengers legde uit, kalmer, nu het ergste gezegd was: ,,'t Schijnt, dat je vader meermalen zelf gesuppleerd heeft in plaats van zijn cliënten. Och, als ze zoo smeekten of ongelukkig waren 1 Daar kon hij blijkbaar niet tegen. Ik wist er natuurlijk niet van..." Tengers veegde over zijne oogen; 't griefde hem, de zaak waarin hij zijn leven lang gewerkt had, bedreigd te zien met ontreddering. „Dat was toch nobel van vader," bewonderde Willem. „Maar 't liep op krankzinnigheid uit!" driftte Francine. En kalmer, met iets als wantrouwen: „Toch vreemd, mijnheer Tengers, dat u er niets van wist." „Niets mevrouw! zoo waarachtig als ik hier voor u zit," betuigde Tengers; „als ik 't geweten had, zou ik er natuurlijk een stokje voor hebben gestoken. Zoo iets is onverantwoordelijk. Maar Mijnheer van Ommeren heeft 't slim aangelegd, daarin was hij niet krankzinnig." In zijne licht smalenden toon kwam woede naar buiten tegen van Ommeren, die hem op. zijn ouden dag blootstelde aan wantrouwen. „Toch moet hij krankzinnig zijn geweest!" viel Francine uit. „Maar is dat geld niet terug te krijgen? als hij ontoerekenbaar was, toen hij 't gaf... ?" Tengers schudde 't hoofd. „Nee mevrouw, daar is natuurlijk geen verhaal op ..." Gretha barstte plotseling uit in wild schreien. Ze voelde haar vader gesmaad en geminacht. 223 Willem legde zijne hand op haai hoofd, maai hij spiak geen troostende woorden: zijn aandacht bleef bij Tengers. ,,'t Is niet gezegd," aarzelzeide Tengers, „dat alles... of bijna alles verloren is. Dat kan eerst uitgemaakt worden na 'n uiterst nauwkeurig onderzoek." „Jawel," onverschilligde Francine. „Maar als u geen zekere aanwijzingen had, zoudt u er natuurlijk niets van gezegd hebben." „Natuurlijk niet," gaf Tengers toe. „Maar 't allerergste, hoeft u nog niet..." Hij stak plotseling de hand uit naar Francine, die, vormelijk, de hare reikte. „Ja, ik begrijp wel, dat 't voor u moeielijk is," zei ze effen. ,,'t Was een zware gang hierheen, dat verzeker ik u," betuigde Tengers, hebt theatraal. „En ik zelf, hoe 't mij zal gaan, als... ?" „0 kunt rust nemen, u heeft er den leeftijd voor," zei Francine, bijna onverschillig. „U had er immers toch al over gedacht?" „Ja," viel Tengers uit, wat heftig, „maar zóó, gedwongen... ik hield van de zaak. En dat die nu zoo, door 'n ..." Hij zweeg plotseling, bang te veel te zeggen; snoot omslachtig zijn neus. Toen, plotseling zakelijk: „Ik wou morgenochtend Mr. Bolders spreken... er moet een en ander gedaan worden... ik heb volmacht, zooals u weet... maar... ik zal 't u wel nader uitleggen, mevrouw." Francine knikte. „Ja, dat moet ik toch natuurlijk aan u overlaten." Tengers stond op. „Nu zou ik graag heengaan, mevrouw, ik ben, eerlijk gezegd, doodmoe." Willem liet hem uit. Toen hij weer binnenkwam, keek hij zijne moeder aan; ze was bleek en hare lippen sloten vast op elkaar, wat haar oud maakte, en hare trekken verhardde. „Wonderlijk toch," peins-zeide Willem, „dat 'n nobele daad..." Hij zweeg plotseling, tegenover Francines afwerend gebaar. „Noem je dat 'n daad?" vroeg ze hard, bijna zonder lipbewegen. Willem antwoordde niet, ging langzaam naar Lize, liet zich peinzend naast haar neer. Moeder had gelijk: zijn vader had nooit geweten, wat een daad was. Maar toch: dat arme gebroken leven had anders kunnen zijn; in een moment herzag hij zijn vaders goedheid, zijn mild medegevoel •.. moest dit alles in zijn tegendeel verkeerd worden, door gebrek aan vastheid, aan krachtig willen, tegen de dwingende omstandigheden in? 224 Lize hield stil Willems hand; ze wilde hem doen begrijpen, dat tusschen hen niets veranderd was, maar hij voelde alleen 't warme van haar handdruk, dat goed deed. Na een poos stond Francine op. „Kom kinderen, we gaan naar bed, 't is twaalf uur. Gaan jullie vooruit, meisjes?" Gretha rees loom op. Dat gewoontezinnetje van hare moeder, 't scheen haar wreed nu, een.schennis aan den dag van smarte. Moest ze naar bed gaan, gewoon, terwijl vader ginds was, afgesloten van hen allen ? Mechanisch reikte ze hare handen, dwaalde de gang in als een vreemde, weg in haar peinzen. Afgesloten ... vader was al lang zoo geweest, een vreemde voor hen... voor haar ook. Zé moest ver terugdenken, om oogenblikken te vinden, waarin ze werkelijk dichtbij hem was geweest. Willem bracht Lize tot aan de trap, kuste haar innig goedennacht. „Zoo heerlijk, lieveling, dat jij hier bent," fluisterde hij, „dan is alles lichter." Ze glimlachte, bleef hem even, verwachtend, aanzien. Toen hij niets meer zeide, liep ze vlug naar boven. HOOFDSTUK XXIII TWEE WEKEN LATER WAS VAN OMMEREN naar Meerenberg gebracht. Hij was tegenstrevend gegaan, met 'n angstig wantrouwen jegens ieder, die hem naderde; ook Willem had hij na den eersten dag niet meer willen zien. Zijn waanzin vulde zelfs de stilte met vijandelijke stemmen, bevolkte de eenzaamheid met dreigende figuren, waarvoor hij in ontzetting ineenkromp; alles, wat hij in het reëele leven ontweken had, viel in wanvoorstellingen op hem aan, maar reusachtig vergroot, oneindig verschrikkelijker dan de werkelijkheid ooit had kunnen zijn. Eiken dag had Gretha gevraagd, haar vader te mogen zien; eiken dag was 't antwoord geweest, dat niemand werd toegelaten, 't Scheen haar zoo wreed, ze geloofde niet, dat haar vader naar niemand verlangde. Nu ze hem niet meer zag, leefde hij voor hare verbeelding meer en meer op, zooals hij vroeger geweest was, de vader, aan wien ze zich innig gebonden voelde door onuitgesproken zleleovereenkomst. En 't werd haar, als treurde ze om dien vader, niet 225 Getijden 15 Om den afgetrokken, prikkelbaren, gebroken man van de laatste jaren; nu ze hem zóó niet meer zag, begreep ze beter nog de verandering, die in hem gebeurd was, al omvatte ze bij lange niet het ontzettende van zijn lijden, en ■begreep ze niet, boe die verandering zich had voltrokken uit innerlijken aanleg, gebrek aan weerstandsvermogen tegen de ongunst der uiterlijke omstandigheden. In de twee weken, nadat haar vader naar 't gasthuis was gebracht, had ze zich voluit gegeven aan hare droefheid om hèm, bijna zonder er aan te denken, hoe haar eigen leven ook veranderen ging. Ze zag hare moeder en Willem lange besprekingen houden met Tengers en Mr. Bolders, ze wist het kantoor gesloten; er was geen geld om van te leven, maar nog dacht ze daar weinig aan; elke gedachte erover drong ze weg, als schendend de zuiverheid van haar verdriet. Ze was niet buitenshuis geweest al die dagen, had zich teruggetrokken voor de enkele bezoeken van intiemere vrienden, die Francine ontving. Zelfs Lize ontweek ze zooveel mogelijk; meestal bleef ze op hare kamer. Wel drong sterk in haar het verlangen, hare moeder te troosten, maar Francine scheen geen troost noodig te hebben, en Willem had Lize. Nooit had Gretha zich thuis zoo alleen gevoeld, als nu er gemeenschappelijke smart was; het leed, dat de gezinsleden had kunnen binden, bracht juist de verschillen naar boven, verwijderde hen van elkaar. Ze zat nu met hare moeder ia de huiskamer; Francine schreef aan de tafel een brief, Gretha staarde door het raam naar buiten, wachtend dat hare moeder spreken zou; ze had haar immers laten roepen. Haar gezichtje was vermagerd, de huid tot 'n bijna levenlooze witheid verblankt, en de groote oogen als vergeestelijkt door smart. 't Was een middag, nog van stralende zomerschoonheid, maar over het boomloof vaalde al de aanduiding van herfstdorring, en het luchtblauw hing bleek-beneveld. Francine sloot haar brief in de enveloppe, kwam over Gretha zitten in den Voltaire-stoel; rechtop en sterk rustte hare forsche gestalte tegen de hooge rugleuning. „We moeten eens praten," zei ze, „over de toekomst." Gretha keek haar aan, zonder verwachting, als dacht ze aan iets anders. ,,'t Is het gewichtigste, wat we te doen hebben," sprak 226 Francine door, wat ongeduldig om Gretha's onverschilligheid. „Je weet toch kind, dat we zóó niet kunnen voortleven?" Gretha knikte, licht verwonderd. Zoo? alles was immers al veranderd. Francine glimlachte even, en met lichten spot; „jij kunt nu je zin doen, verpleegster worden." „Ik?... nu?"... Gretha's oogen sperden wijd open, werden overvocht van tranen. Dat zóó haar wensch in vervulling zou gaan, 't scheen haar een schrikkelijk wonder, als hadde zij, door haar wenschen, schuld aan wat gebeurd was. „Natuurlijk," zei Francine zachter, ,,'t is nu zelfs heel geschikt. Als leerling-verpleegster kun je, met wat overleg, jezelf bedruipen. Willem heeft geïnformeerd. In 't Wilhelminagasthuis is tegen November plaats." „Daar?" Gretha ontstelde. Waar vader was heengebracht ? Doch plotseling kwam iets als verlichting over haar. Ze zou daar patiënten krijgen, ook zulke als vader. Aan hen kon ze geven, wat vader niet van haar had aangenomen. In 'n flits zag ze haar leven in een vaste baan geleid, voorvoelde ze de rust. Maar dadelijk weifelde ze weer. „En u dan?" vroeg ze zacht. „Dat zal ik je dadelijk vertellen. Vóór November breken we in ieder geval hier op; 't huis wordt morgen aangeslagen." Gretha keek om zich heen in het tehuis van zoovele jaren... langzaam veegde ze een paar tranen weg. . „Ja, 't is hard, maar 't moet eenmaal," goelijkte Francine. „Misschien neemt Lize wel wat van de meubels over; dat zou voor Willem ook prettig zijn. En dan zie je ze daar weer." „En, als vader... ?" Francine trok de schouders op. „Dat zal in elk geval héél lang duren, als hij ooit beter wordt. En gebeurt het, dan zullen we verder zien. Nu moeten we om het oogenblik denken, 't Beetje geld, dat overblijft, moet voor zijn verpleging gebruikt worden." „En u dan?" vroeg Gretha weer. En plotseling, in een lieven impuls, stond ze op, Uep naar hare moeder toe. „Als ik m'n examen heb gedaan," fluisterde ze, „dan word ik vrije verpleegster. Dan komt u bij me wonen." Francine glimlachte. „Nee kind," wees ze af, koel bijna, „dat zou voor mij niet passen. Ik wil onafhankeUjk zijn van familie." 227 „Hoe...?" „Ik ga in betrekking." i „In betrek... ?,' Gretha staarde hare moeder aan; Francine hield 't hoofd rechtop, trotsch bijna. Gretha sloop terug naar haar stoel. „Ja. Ik ben, goddank, flink. Ik kan aan 't hoofd staan van een of andere inrichting, of van eene huishouding." En om de verwondering in Gretha's oogen: „Ja kind, wat zou ik anders? 'n Pension beginnen? Dan ben je ieders voetveeg, en als je geen kapitaal hebt, bhjft het modderen." „Mevrouw Helpman doet 't ook." „O, die... die heeft man en kinderen. Maar waarom zou ik 't doen? Ik heb alleen voor mezelf te zorgen." Gretha keek naar haar moeder op met angstige bewondering, als was de energieke, durvende vrouw een gansch ander wezen dan zij. „Maar zult u iets vinden?" weifelde ze. „Kind," antwoordde Francine, met ernstigen nadruk, „laat ik je iets leeren van het leven. Dat kan je te pas komen. Ik zal eene goede betrekking vinden; ik ben niet de eerste de beste. En wat gebeurd is — het ongeluk van vader, waarvan ook wij het slachtoffer zijn; 't mooie, dat niemand aan ons te kort is gekomen, en wij zelf alles kwijt zijn, dat maakt me tot iets bijzonders. Natuurlijk, lang zou dat niet duren: als je geen fortuin meer hebt, ben je gauw vergeten, maar van die eerste stemming moet ik proflteeren. Die, en onze relaties, zullen me een betrekking bezorgen. En die moet ook niet maar de eerste de beste zijn. Ik moet zorgen, ook op den duur niet vergeten te worden." Gretha keek weer om zich heen. Dus alles zou veranderen, alles. Als vader nog eens terugkwam, zou hij zijn als 'n vreemde, voor wlen geen plaats meer is. Of zij... ? misschien zou zij later voor hem' kunnen zorgen? „Zie je," besloot Francine, „we moeten van ons leven maken, wat er van te maken is. Vader kon er niet tegen op, laten wij sterker zijn; jij ook. Jij krijgt trouwens volkomen je zin. Als je wilt, kan Willem straks met je naar't gasthuis gaan. om je aan den directeur te presenteeren." „Maar zou 'k niet... ? u zei toch altijd, dat ik er niet geschiki voor was?" Francine haalde de schouders op. „Dat zou ik nog zeggen, als 't niet moést. Mogelijk ook, zul je dat zwakke, sentimenteele in je leeren overwinnen. Voor 't oogenblik is het ten minste 228 p te probeeren. Later... och kind, je bent jong en niet leelijk, je komt daar in aanraking met allerlei menschen..." Gretha kleurde. „Of wou je 'n begijntje worden?" grapte Francine. Gretha zweeg, boog 't hoofd. De plagerij kwetste, als een dissonant in de droefheidsfeer, en toch doorwarmde haar een oogenblik iets, als een voorgevoel van geluk. Toen Willem binnenkwam, vroeg ze hem, met haar naar 't gasthuis te willen gaan. Vol gedachten aan haar vader, liep ze naast hem; toen zij ze uitsprak, luisterde hij, praatte mee, gaf antwoorden, maar toch voelde ze altijd, dat hij niet onder het vreeselijke leed als zij; hij hield zijn groote geluk. Zijn leven ging zich vernieuwen, 't Hare ook... maar zij ging de vernieuwing beschroomd tegen en bezwaard, omdat smart er den weg voor geëffend had. Dicht tegen Willem aangedrongen, liep zij het hek van 't Wilhelmina-gasthuis binnen. Na een half uur kwam ze weer buiten; op enkele formaliteiten na, was ze als leerling-verpleegster aangenomen tegen November. Inderdaad voelde Willem in deze dagen zoo sterk het geluk om zijne liefde, dat de ramp van zijn vaders krankzinnigheid en van 't geldverlies hem bijna niet als iets persoonlijks raakte, 't Riep alleen medelijden in hem op met zijne ouders en Gretha, een drang, hen allen te helpen. Geen oogenblik dacht hij er zelfs aan, dat het verlies van 't geld scheiding zou kunnen brengen tusschen Lize en hem; 't was iets, dat hen samen aanging. Zóó ook sprak bij er met haar over; ze zouden wat minder inkomen hebben, alleen zijn traktement, en wat Lize van haar vader kreeg. Hij had een beroep aangenomen in Oendorp, een mooi dorp in Gelderland, hem bezorgd door medewerking van den Leidschen professor. Half October zou hij er heengaan, en eind November zouden ze trouwen. Dit lag in zijn denken vóór hem als een geëffend pad, waarin, geen enkele levensomstandigheid verandering kon brengen. Dit zekere in hem, 't zelfs niet doelen op vreugde of verrassing, nu zij onveranderd aan hem gebonden bleef, stelde Lize teleur, riep kregeligheid in haar op, die ze toch niet toonen kon, omdat 't den schijn moest hebben, als dacht zij niet er aan. Van haar was 't niet-er-aan-denken mooi, van hèm leek 't haar gebrek aan waardeering. Toen ze hem zeide,. dat haar vader beloofd had, hun 229 jaarlijks wat meer inkomen te geven, vond bij dit gelukkig voor hen beiden, maar 't kwam niet in hem op, dat hij zelf door het geldverlies aan waarde verloren kon hebben. Zijn moeders energiek aangrijpen van't leven bewonderde hij, al hinderde hem iets in 't harde van dat voortgaan, zonder droefheid, zonder omzien bijna. Lize merkte wel, in haar kennissenkring, 't wat nieuwsgierige uitkijken, of hare verloving niet verbroken zou worden, maar ze sprak er met niemand over, deed zich tegenover iedereen even argeloos voor als Willem; toch, met voldoening, voelde ze en en dan, dat haar doen besproken werd. Bewonderd misschien ? Als iemand maar die bewondering uitsprak; dat zou haar goed doen, de kregeligheid wat neer houden, die haarzelve hinderde, omdat de kleinheid er van haar wel bewust was. Toch, bewondering of waardeering van haar onverschillige menschen zou niets voor haar doen; misschien, dat Elly van Eeveren er over zou spreken. Verwachtend ging Lize dezen keer naar haar toe voor den muziek-middag. Maar Elly, met hare groote liefde voor Albert, die langzaam groeide tot onbewuste, algeheele toewijding, was even argeloos als Willem; ze roemde zelfs Lizes geluk, dat ze door hare liefde, Willem alle leed vergoeden kon. En Lize stemde in, met een gewild lachje; maar innerlijk bleef ze onvoldaan.'t Scheen haar, dat zij'over dat geluk bad moeten spreken, en dat anderen dan moesten antwoorden met hare gedachten van nu, dat 't toch ook mooi was, wat zij deed. In die onvoldaanheid werd ze zich vaag bewust, dat er iets haperde aan de grootheid van hare liefde, maar ze wilde dat niet uitdenken: zij had immers niet geweifeld, 't was niet in haar opgekomen, zich terug te trekken. Ze kon over zichzelf tevreden zijn; wat had ze dan anderen van noode? Van Elly af nam ze de tram naar 't station. Willem was naar Oendorp, en eigenlijk was ze blij, niet bij de van Ommerens te gaan eten; er pijnde iets als weerzin in haar tegen de ontreddering daar in huis, 't voorgevoel van verandering, dat, in schijn onmerkbaar, over alles hing, over 't dageïijksche doen, over ieder meubelstuk bijna. Alles scheen onvast geworden, niet meer op zijne plaats. En Gretha's stille droefheid prikkelde Lize, riep soms lust in haar op, hard te gaan schreeuwen, of een ruw woord te zeggen, eene aanvechting die haar zelf hinderde, om 't grove ervan. 230 Aan het station vond zé haai Vader; in eens opgewekter, liep ze aan zijn arm voort over het perron, nestelde zich over hem in een hoekje van de leege coupé. „Waar ben je geweest?" vroeg hij. „Bij Elly van Eeveien. Muziek gemaakt. Maai die geiegelde middagen vei velen me 'n beetje." „Nu 't is gauw uit; je kiijgt 't diuk met je huis." Hij zuchtte licht. Lize lachte. „Papa, wat 'n gezicht! net of u niet blij bent, dat u me kwijt raakt." „Ik doe er ten minste moeite genoeg voor. Als ik je geen toelage gaf..." Hij keek haar strak aan. Ze haalde de. schouders op. „Als... waarom zou u 't niet doen?" Hij zweeg, even ontsteld door de zekerheid, waarmee ze sprak. Maar dadelijk drong hij dat weg: 't was immers zeker. „Jouw domineetje mag z'n handjes wel toeknijpen." Hij knipoogde. „Waarom?" vroeg Lize, quasi ernstig. „Dat vraagt ze nog!" Hij lachte luid-op. Lize kleurde, en driftig viel ze uit: „Papa, wat kunt u toch grof zijn!" „Kom, kom, we zijn maar onder ons," goelijkte'Drosman. „Waarom eet je eigenlijk niet op de Koninginneweg?" „Och... Wim is naar Oendorp, en ik ben er gisteren pas geweest"... aarzel-zegde Lize. En opgewekter: „Morgen komt Wim bij ons." Drosman knikte, begrijpend. Lize was niet dol op 't gezelschap van Francine en Gretha. Daar kon hij inkomen, met die beroerde toestand. Jezes, wat waren die in de pruimen geraakt! door de schuld van 'n gek eigenlijk. Nou ja, schuld, de sukkel kon 'took niet helpen, hij was natuurlijk al lang aan 't malen geweest, misschien z'n heele leven wel. Als Marie en Lize er zoo es in raakten: hij zou meer schuld hebben dan Johan. Maar 'tzou zoover niet komen, nooit! 'twerd immers alweer beter op de beurs; van alle kanten werd gezegd, dat 't ergste voorbij was. Frans zei gisteren nog „de beurs is technisch beter geworden, juist omdat zwakke houders gelikwideerd hebben." Nauwkeurig herdacht hij de woorden, zooals Frans ze gezegd had; dat klonk goed: de overwinning voor de sterken, was de conclusie. Als 'tnu een opgaande tijd bleef... dan kwam alles prachtig terecht. Dan kon hij van die van Meuwten ook af, en de kerels, 231 waar die mee annex was; ja, je zat eigenlijk aan 'n heele bende woekeraars vast. Maar toch had hij geen spijt; op 'n critiek oogenblik moest je toe durven grijpen ... „Lies," riep hij weer hare aandacht, ernstig, „we moeten ook nog eens over je huwelijksvoorwaarden spreken." Lize haalde de schouders op, onverschillig. „Ja kind," ijverde Drosman, „dat is noodig, vooral nu jij alleen wat inbrengt." ,,'t Is mij- goed," kalmde Lize, „maakt u dat maar in orde. 'tKan mij niet schelen. Als er maar niet allerlei naredingen voor Wim bij te pas komen... van die hatelijkheden, omdat hij geen geld heeft en ik wel," ijverde ze, plotseling zich opwindend. „Wel nee," weerde Drosman lachend af, „dat gaat allemaal heel zakelijk; jullie deelen de vruchten... hij zweeg even, keek haar lachend aan met een knipoogje, verduidelijkte toen: „de geldelijke vruchten en inkomsten... enfin, dat zal ik wel in orde maken met mijnheer Verstraten. En dan maak jullie meteen je testament; niet vroolijk, als je net bruiloft gaat houden..." „Onze bruiloft zal erg kalm zijn," zei Lize droog. „Ja kind, dat is heel jammer," viel haar vader bij, hartelijk. „Verleden jaar om dezen tijd maakten we al plannen voor uw zilveren bruiloft." „Ja. Er is heel wat veranderd in dat jaar. Bij anderen, bedoel ik, bij lui, die ons feest hebben meegevierd." Hij zat stil, in gedachte namen noemend: Helpman totaal geruïneerd, Assink zich doodgeschoten . Velders naar Amerika . . . van Ommeren op Meerenberg ... en dan nog heel wat, die 'n klap hadden gehad. En ook overzag hij plotseling, als van een hoogte, de verandering in eigen toestand: 't zekere, hoopvolle, verwachtende van toen, en 't angstig-wankele van nu ... of je op een zwiepende ladder stond. Toch altijd beter, dan onder aan de ladder te liggen; daar was hij voor bewaard, omdat hij sterk was geweest, en omdat hij eenmaal geluk had. En door zijn volhouden was Frans ook behouden; zonder 't zich te willen bekennen, was in hem de overtuiging, dat hij eenige belooning zou vinden, voor wai hij voor Frans gedaan had. „Kind," vroolijkte hij in eens, „jullie moet maar 'n pracht van 'n huwelijksreis maken; dat vergoedt de saaie bruiloft." „We hebben al afgesproken: eerst naar de Italiaansche meren, en dan naar Napels en Rome. Daar is Wim nooit geweest. Half Januari komen wé zoowat thuis." 232 „In de kou. Enfin, dat 's wel gezellig, als je pas getrouwd bent." Lize kleurde licht, staarde 'n oogenblik zwijgend naar buiten, 't Denken aan haar samenleven met Willem als man en vrouw schoof ze nog altijd weg; toch waren er oogenblikken, dat ze er naar haakte met 't heftige, natuurlijke verlangen van de gepassioneerde vrouw, die bevrediging zoekt. Maar dat verlangen, als zij 't onderkende, werd door haar veroordeeld als stuitend en grof. „Morgen brengt Wim een kiek mee van ons huis," vertelde ze na een oogenblik. „De pastorie, moet je zeggen," plaagde Drosman. „Nu ja, de pastorie," gaf Lize toe, effen, ,,'t Ligt prachtig in de boomen." „Pas dan maar op voor oorwormen en spinnen. Daar hou je zooveel van." „Wat bent u toch 'n plaag I De tuin staat vol rozenstruiken; die heeft de vorige dominee allemaal laten staan." „Die zullen dan wel niet veel bijzonders zijn. Weet je wat, ik zal wat van die mooie rozenstruiken uit Nice laten komen voor jullie, je weet wel, zooals ze bij de Bérale hebben; die moeten in October geplant worden; dan hebben jullie er den volgenden zomer de rozengeur van." „Heerlijk!" gretigde Lize. Drosman sprak door, in behoefte royaal te zijn: ,,'t Best is, dat ik es met jullie naar Oendorp ga, in godsnaam dan maar als facheux troisième... of nee. Mama gaat ook mee, dan zijn we twee paren, 's Kijken, wie 't best kan vrijen." Hij gaf een oolijk knipoogje, dat Lize deed schateren. „Dan zien we eens, wat de tuin noodig heeft." Toen ze in de auto zaten, van het station naar huis, vroeg Lize: „Heeft u gezien, dat Marietje Poorter bij Swanter in den winkel staat?" „Och?" wonderde Drosman. Ik wist heusch niet, wat 'k zag. Ze kunnen zeker 't schoolgeld niet meer voor haar betalen." „Heb je 't niet gevraagd?" „Nee, er waren zooveel menschen in den winkel; dan vond ik 't zoo naar voor haar." „Daar heeft Poorter me niets van verteld. Hij durft zeker niet. Toch jammer van dat kind." „Ze zag er snoezig uit, in eens 'n dametje, met opgestoken haar en 'n lange japon. Zielig, eigenlijk." Drosman knikte, overdacht, dat hij morgen eens naar Swanter zou gaan. Misschien kon hij wat doen voor 't kind. 233 Den volgenden ochtend liep Ernst bi) Frans het kantoor binnen. „Wat zeg je van m'n mijntje?" vroolijkte hij. „Hè?" deed Frans, licht verwonderd. „Heb je 't niet gelezen? Van de Kimberley? 'n Partijtje prachtige steenen in Amsterdam aangebracht. Zeldzaam mooie kwaliteit I" „O, ja, jawel," rustigde Frans. „Nu zullen ze wel weer de hoogte ingaan. Zie je, dat ik gelijk had? Had ik er maar meer van!" Frans haalde de schouders op, drukte de vingertoppen tegen elkaar. „Eerst afwachten," zei hij weifelend. En op zijn redeneer toon: „In elk geval zie je hieruit, dat nooit onvoorwaardelijk advies kan gegeven worden, zelfs door ons; ieder advies kan nooit iets anders zijn, dan het aangeven van een mogelijkheid, met zekere mate van. waarschijnlijkheid." „Jawel," viel Ernst in, wat ongeduldig. „Hoe is je advies vandaag over de Amerikanen?" „Hm... Volgens de algemeene verwachting gaat de slinger weer terug." „Terug? dus den goeden kant uit?" „Ja, alles wijst er op; verruiming van de geldmarkt en 'n zekere kalmte op de beurzen overal." Hij zuchtte licht, en als bedenkend, wien hij voorhad, zei hij gewoon: „nu 't mocht wel." Ernst lachte. „Ja, dat zeker." . Terwijl hij de stoep bij Frans afging, besloot hi] naar Swanter te gaan. 't Was een fijne galanteriewinkel in de Leidsche straat; toen hij er binnen kwam, zoekend rondkeek in de groote ruimte, waar nog weinig koopers waren, kwamen twee winkeljuffrouwen naar hem toe, gedienstig vragend, wat hij verlangde. Maar hij, op zijn vriendelijk gemeenzamen toon, wees ze terug: „nee juffrouw, ik wou graag even rustig rondkijken. Is dat gepermitteerd?" En langzaam liep hij langs de uitstalling van kristal, waarvan de facetten fonkelende lichtketsing uitstraalden, bekeek nauwkeurig het kleurige porcelein, het stemmig aardewerk, waarop matte metaalglans dofte. Langzaam ging hij verder, altijd weer herhalend: „nee juffrouw, ik wil zelf zoeken." Marietje Poorter zag hij niet. Eindelijk, aan de achterste toonbank, die diep in den winkel onder een bovenlicht lag, kwam ze hem tegemoet, verlegen. Ze had hem al lang herkend, hoopte, dat hij niet bij haar toonbank zou komen, 234 hield zich ijverig bezig roet het verschikken van de toonbankétalage. Wat zou mijnheer Drosman wel zeggen, dat ze hier stond I Zijzelve voelde wel, dat ze gedaald was. Maar in haar jonge verwachting, gaf ze den moed niet op, werkte 's avonds, om in 't voorjaar examen voor de kweekschool te kunnen doen. „Wel Marietje," wonderde Drosman, „ben jij hier tegenwoordig?" „Ja Mijnheer," antwoordde ze verlegen, en schuchter speurend, of de anderen niet keken: „maar 't is alleen tijdelijk." „Zoo? hoe dat?" „Och ... ziet u," ze weifelde, onzeker, of Mijnheer wel mocht weten, dat vader geld had verloren. „Ja," hielp Drosman haar, „ik weet er alles van. Je moet nu zeker je eigen kost verdienen?" Ze kleurde, boog 't hoofdje, kinderlijk-ver leg en. Drosman keek haar strak aan. 'n Lief snoetje zoo; dat kind mocht wel oppassen. „Ziet u," fluisterde ze vertrouwelijk, „ik hoop toch onderwijzeres te worden; 't volgend voorjaar mag ik examen doen voor de kweekschool; en dan later studeer ik toch." Ze sprak nu overtuigd, sterk in hare jeugd-verwachting. Drosman glimlachte. Dat kind was heel wat anders dan haar vader. Hij moest op haar blijven letten, vóór ze misschien in handen van een of anderen patser viel. Als alles goed Uep, kon hij wat voor der doen, alleen voor haar: de rest van 'tnest kon hem niet schelen. „Laat jij me nu eens wat moois zien," vriendelijkte hij, ,,'n cadeautje voor m,n dochter in haar huishoudèn'" „Wat denkt u van 'n paar wijnkaraffen?" vroeg Marietje, dadelijk in 't aangeleerde toontje, dat ze van de andere winkeljuffrouwen had afgeluisterd. Hare handen grepen tusschen het kristal in de hooge kast, zetten een fijn geslepen karaf op de toonbank. Drosman Uet nog andere dingen uitstallen, wandborden, fijne vaasjes; 't was aardig om naar te kijken, dat meisje tusschen al 't breekbare goedje... hij maakte haar aan 't lachen, roemde haar manier van aanprijzen. Maar nu betrok haar gezichtje: zij had immers geen aanleg voor winkeljuffrouw, deed 'taUeen gedwongen. „Als je geleerde klanten krijgt, moet je er 'n mondjevol Latijn tusschen gooien," raadde hij lachend, „es kijken, wat zooeen voor gezicht zet." Marie lachte niet mee; ze veegde hare oogen af. 235 „Nou, nou," goedigde Drosman, niet huilen, meid 1 't Was maar 'n grap." Eindelijk koos hij een paar hooge kristallen vazen, liet ze aan Lizes adres zenden. „Dag Marietje," groette hij vriendelijk, „ik kom nog eens bij je koopen, hoorl We spreken mekaar nog wel." Hij sprak tegen Poorter geen woord over Marietje. Als de kerel 't zelf niet vertelde, wou hij er niet over beginnen. En ook stemde 't hem wrevelig, dat dat kind door schuld van haar vader daar moest staan; zoo goed of ze zelf te koop stond, dacht hij knorrig. En 't kind was zoo onnoozel. Zoo gauw hij kon, zou hij wat voor haar doen, als 't dan ten minste niet te laat was. Een paar dagen later zakten de Kimberley's weer in, en na een week waren ze waardeloos geworden, bleek heelde onderneming zwendel. Ernst was woedend, vooral omdat hij zoo vertrouwd had, zich zoo had laten voorliegen, als een kind. Maar hij verloor er niet meer bij dan 'n veertienhonderd gulden, en nu Frans in dit geval zoo goed gezien had, gaf dit vertrouwen, dat hij ook goed zag, wat de Amerikanen betreft. En daarover sprak hij optimistisch, alsof langzaam aan weer een goede tijd naderde, belooning voor wie sterk was gebleven. HOOFDSTUK XXIV HET WAS EEN DINSDAG IN DE TWEEDE week van October, sombere herfstdag, met striemenden regen die winterkil aandeed; de scherpe wind blies nijdig door de straten, joeg den regen in vlagen over de modderige pleinen, floot vol wild gerucht om torens en hooge daken. Van de beurs viel .zwaar het gebeier, en uit de straten stapten de mannen aan, de meesten diep in hun kraag gedoken, de schouders hoog opgetrokken, of met moeite de parapluie ophoudend tegen den geweldigen wind. Ernst Drosman kwam ook aan; hij hield geen parapluie op, stapte met wijde passen, 't hoofd gebogen, de handen begraven in de zakken. Hem leek 't gure weer goed, omdat 't hem bevrijdde van 't veinzen van opgewektheid, reden gaf, iets van zijne gedrukte stemming naar buiten te brengen. En 236 _,n.et 't 7oa *H«. overdacht hii: na korte pooze van lokkenden opgang, was plotseling weer ae stemming op de beurs gedaald; eerst ritselden booze geruchten aan. i i i ..l,».k.^»n van n4eg hij ongeloovig; en sterker weer, in zijn veitiouwen: „Je zegt 't om mij, omdat je bang bent, dat je niet genoeg kunt doen, of dat ik te koit zal komen, of zoo iets." „Nee! nee 1 nee 1" viel ze uit, verschrikt, en in huiver vooi de diepte van zijne liefde. Tegelijk besefte ze, wat kostbaai geluk het haie zou zijn, als ze hem waarachtig groot liefhad, een geluk dat haar ontging, dat ze nooit zou bezitten, omdat ze niet groot kón hef hebben. Ze zocht naar het beste, dat in haat was: haat eerlijken moed, die zelftevredenheid kon geven. „Ik lieg niet, ik ben eerlijk tegen je... nu vooi 't eerst," zei ze vast. En toen hij haai in de groot-brandende oogen zag, begreep hij. Zijn hand tastte naai de tafel vooi steun, en een hottende snik deed zijn lichaam schokken. Maat dadelijk vielen zijne onzekeie wooiden: „Ik kan't niet gelooven, ik begrijp't niet." Zij sptak vooit: „als ik van je hield, zou 'k immets niet zóó opzien tegen het leven met je zonder geld, dan zou ik 't dragelijk zien, of... mooi, zooals jij." Ze zakte weer terug in haai stoel, moe. „Dus... dus..." driftte hij, „je hebt me vooi den gek gehouden al dien tijd 1 Toen we geld hadden..." „Dacht ik, dat ik van je hield. Toen twijfelde ik niet..." Ze zweeg even. „Of als ik twijfelde, was 't zoo vaag, dat ik 't zelf niet begteep. Nu eeist weet ik, dat ik anders over je zou staan, andets de toekomst in zou zien, als ik zóó van je hield, om je vtouw te woiden." „Zoo... zoo... min 1" stootte Willem uit, heftig. Ze week niet terug voor zijne driftoogen. „Min is \ niet," betuigde ze; „dat ik 't je nu zeg: dat is alleen eerlijk. Ik kan niet helpen, dat mijne liefde niet sterk genoeg is. Maar..." haar stem zakte, en brandend rood klom op in haar gezicht, „wel is 't min van mij, dat ik zoolang mezelf en jou bedrogen heb, zonder 't te merken, dat ik altijd maar in dien mooien schijn heb geleefd, en die 274 voor echt heb gehouden. En ik... die zoo graag eerlijk ben." „Kan 't niet," fluisterde Willem, en van zijne witte lippen kwam de stem vreemd, doorklankt van angst, „dat je nu weer jezelf• bedriegt, omdat je eerlijk wilt zijn?" „Nee," antwoordde ze zacht, „ik heb alles overwogen." Nu zonk hij neer in een stoel, en pijnlijke snikken schokten zijn lichaam- Lize voelde zich ontroeren tot medelijden, medelijden, dat oneindig ver af was van liefde. Ze zou wel troostend de hand op zijn hoofd willen leggen, maar ze durfde niet. Plotseling rees hi) op en woest omvatten haar zijne armen; ze vond niet dadelijk weerstand tegen 't onverwachte van zijn heftige doen, na het smartelijk stil zitten van daareven. „Ik wil je niet missen, ik kèn niet I" hijgde hij; „ik hou zoo van je, ik zal alles, alles voor je zijn, ik zal je niets vragen, maar je oneindig veel geven I Mijn liefde zal de jouwe sterk maken en groot. Ik zal je meesleepen naar ons geluk. Je zult gelukkig zijn met me, geloof me toch! geloof me ! Je weet niet, wat je bent geweest voor me, al die jaren, ik kèn niet buiten je!" Zijne armen omknelden haar vaster, zijne lippen raakten haar gezicht, en een oogenblik voelde Lize iets als een heet, lokkend verlangen, zich weer aan hem geven. Maar tegelijk, buiten haar wil, doch zonder weerzin, zag ze zich in de armen van de Bérale, Met heftige beweging rukte ze zich los. Hare oogen blonken, maar vuurroode schaamteblos overbrandde haar gezicht. „Laat me!,' zei ze ruw. „Je kunt me niet gelukkig maken, omdat je mi) niet kunt geven, wat ik noodig heb om gelukkig te zijn." Maar toen zachter, in haar medelijden: „Wim, ik kèn niet, geloof me toch. Ik ben niet gemaakt op zóó liefhebben." En aarzelend, als eene bekentenis: „ik wou, dat ik kón." Hij stond stil, de armen slap en 't hoofd gebogen; langzaam rezen zijne handen omhoog, tot voor zijn gezicht. Maar Lizes laatste woorden hadden de bitterheid van zijn leed verzacht; hij zag, dat ze geen schuld had, zooals hij had gemeend. Voor 't eerst begreep hij, haar nooit doorgrond te hebben; haar diepere wezen was hem vreemd gebleven, was hem nog vreemd, en juist dat diepere wezen verwijderde haar van hem. Hij kon nu stil-bedroefd schreien om 't geluk, dat heen was. Van haar afgekeerd, zat hij in elkaar gedoken. Lize voelde zich verlicht, toen ze zijn stille leed zag. Zwijgend staarde ze naar hem : en langzaam overkroop haar 275 het gevoel, als benijdde ze hem die droefheid; ze wist zichzelve zoo hard, zoo leeg van alle zachte innigheid. Weer keerde hij zich om, en zijn beschreid gezicht leek zacht-kinderlijk, als van een jongen. Lize voelde lichten weerzin, dien ze dadelijk in zichzelf veroordeelde. „Maar jouw leven ?" vroeg Willem week, „wat zal jij... alleen ?" Ze trok de schouders op, zwijgend; in een hinderlijk gegevoel van schaamte, omdat hij daaraan dacht. „Als je," fluisterde hij... „je eenzaam voelt, en je wilt..." Nu doordrong haar weer het verlangen naar volkomen vrij-zijn, en hard bijna zei ze: „ik zal me niet eenzaam voelen." „Weet je dat zoo zeker?" vroeg hij zacht. En met meewarige teederheid: „Och kindje, 't leven zal zoo zwaar voor je zijn... alleen." Ze voelde zijn medelijden misplaatst en ergerlijk, omdat 't haar verkleinde, niet rekende met de kracht tot leven, tot maken van haar leven, die ze in zichzelf wist. In haar verlangen, zich door hem te laten kennen zooals ze was, slonken alle overwegingen, hem te sparen. „Ik zal niet alleen zijn," zei ze met nadruk. „Ik heb een ander levensplan opgemaakt. Ik wil geen armoede." Ze zag de verandering op zijn gezicht, 't verstrakken van den mond, 't verharden van zijn blik. Langs zijn neus trokken diepe groeven; en ze wist, dat zij in dit oogenblik een andere voor hem werd. Maar 't leek haar goed, omdat het waar was. Langzaam stond hij op. „Dan ga ik," zei hij, en zijne stem was gedwongen hard. Ze zag zijn langzame schreden de deur bereiken, ze zag hem heengaan, de deur sluiten. En ze wist, dat ze nu het ontzettendste leed over hem gebracht had, wat de eene mensch den andere aan kan doen, 't gaf haar schrijnende pijn, en een schroeiend, smartelijk verlangen, te kunnen zijn zooals hij haar gezien had, jaren lang; een verlangen, in dit oogenblik zoo hevig en echt, dat 't haar snikken deed, al het andere doofde. Geknield voor de rustbank schreidde ze lang, in brandend wee. Maar allengs stilde haar leed, en langzaam doorrustigde. haar weer zelftevredenheid, voldaanheid, over haar eerlijk zich uitspreken. En reeds begon haar zin voor vermooien aan de toekomst te weven; Henri de Bérale doorgrondde haar, tegenover 276 hem zou alles eerlijk zijn, en misschien ... was er genot... Op de trap riep Marie haar naam. Ze schokte op... de voordeur sloeg dicht; langzame voetstappen gingen heen, door den voortuin. 1909-1910. 277