DE MEULENHOFF-EDITIE EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF AAN HET DAMRAK 88 TE AMSTERDAM GOLGOTHA □ ROMAN □ UIT HET LEVEN VAN JEZUS door J. B. UBINK ie DEEL. UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXIX INHOUD. * Blz. ♦ hoofdstuk l | [ PontiusPilatus houdt zijn intochtin Jeruzalem 1 j hoofdstuk ii. t [ Matthat keert terug naar de stad van zijn | vaderen 15 | ! hoofdstuk ra. I $ Jezus van Nazareth 39 j hoofdstuk rv. j • De ontmoeting 71 : hoofdstuk v. | : Palmtakken en Hosanna 92 { hoofdstuk vi. | ! Het verleden is niet gestorven .... 102 • I hoofdstuk vii. .1 | Het wonder op de Basilica 121 { I hoofdstuk vm. t { Matthat ontvangt hoog bezoek .... 131 i | hoofdstuk ix. * I Een wandeling in den avond 152 j I hoofdstuk x. | i Een Hoogepriesterlijke samenzwering . . 164 I hoofdstuk xi. I | De Olijfberg 189 j i hoofdstuk xii. I I De Hoop der Wereld 204 I j 3 naar Sichem patrouilleerde en het volk terzijde van den straatweg joeg. Voor de poort was reeds een open ruimte ontstaan, zoodat ieder het manipel voetknechten kon beschouwen, dat aan weerszijden van den Benjaminstoren in drie rijen was opgesteld. Zij waren uitgedost in hun beste kleeding. Pantsers, helmen, zwaarden en beenplaten flikkerden als zilver, de stralende speren en de roode vederbossen gaven dien indruk van opgewekte feestelijkheid, die er steeds van krijgsvolk uitgaat. In de onmiddellijke nabijheid van den Sjangar HaDakim drentelden de trawanten en boodschappers van de hoogwaardigheidsbekleeders, die zich in den ouden koningstoren hadden verzameld. Achtereenvolgens had men Kajafa, den Hoogeprlester, Lucius Arcus, den tribuun, de hooge leden van den Joodschen adel en de aanzienlijken der Romeinsche ambtenaren zien binnengaan. Een bende Galileesche ruiters, die ter plaatse aanwezig was, getuigde, dat ook Herodus Antipas, de Tetrarch van Galilea, die eenige dagen geleden in de stad was aangekomen, het nuttig had geoordeeld, den Landvoogd zijn welkomstgroet te doen overbrengen. De achting van Cajus Luter voor de Joodsche cavalerie was niet groot. Hij spotte: „De viervorst had die kerels wel thuis kunnen laten. Zoo aanstonds sturen ze den boel nog in de war." Hij had echter ongelijk, de ruiters van de vorstelijke lijfwacht zaten onberispelijk op hun mooie steppenpaarden en de primipilus verbeterde zijn kleinachting: „Het zijn modepoppen. Maar ze zouden in het gevecht wel kunnen meevallen." „Ik hoop het." Plotseling werd zijn aandacht getrokken door eenige opzichtig gekleede Jodinnen, die met de soldaten stonden te ginnegappen. Zijn drift werd gaande gemaakt. „Dat verdoemde vrouwvolk." Met ingehouden pas begaf hij zich naar de plaats, 4 waar de orde in het gelid verstoord was en wandelde, krampachtig den wingerdstok zwaaiend, eenige malen op en neer, terwijl hij dreigende blikken op de soldaten wierp. Aulus Macrinus en Decius Crassus, die zich voornamelijk met de vrouwen ingelaten hadden, blikten hem echter onbewogen in het gelaat. Eerst toen hij hun den rug had toegewend, wierpen zij een knipoog naar achter, hetgeen een vernieuwde uitbarsting van vroolijkheid tengevolge had. Bliksemsnel wendde de centurio zich om, de soldaten lieten zich echter niet betrappen, hetgeen zijn woede deed toenemen. Hij richtte zich tot de vrouwen: „Ik ken jelui wel, pak je weg. Of ik zal je laten afranselen." De meiden lieten zich niet overbluffen en de grootste, een donkere, brutale Semietische, lachte hem in het gezicht uit: „Natuurlijk ken je ons." „Zeker ken ik je. Jij bent Thamar uit de Watersteeg en als je nog meer praatjes maakt, zal ik je verlof laten intrekken." De bevoegdheid, die Cajus Luter zich zelf in zijn toorn toeschreef, bezat hij in geenen deele, doch dit was de vrouwen slechts onvoldoende bekend. Zij achtten het in ieder gevalle geraden de minste te zijn tegenover een man, die met gezag bekleed was. Thamar wierp den Romein een overdreven, vernietigenden blik toe en wendde zich tot haar vriendin: „Kom Salome." Vervolgens gingen zij langzaam heupwiegend heen. De afkeer jegens de vreemdelingen ging zoover, dat het Joodsche publiek partij koos voor de lichtekooien, een verachtend gemompel en een enkele schrille sisklank legden getuigenis af van de stemming onder de toeschouwers. De centurio bromde een vloek tusschen de tanden, kon echter niet meer doen dan zijn woede 5 verbijten. Zijn chef kwam hem te hulp. Marcus Relus plantte zijn kleine gestalte kaarsrecht op de gesloten hielen en met zijn hooge tenorstem kreet hij: .Vierde manipel, om te wenden, geeft acht!" Opgeschrikt strekten de mannen zich uit, lansen en schilden vlogen van den grond, een kort gerinkel van metaal volgde. Daarna was alles stil. „Voorwaarts 1" snerpte de stem van den primipilus. Met vlugge bewegingen wendden de soldaten zich om, zoodat het front naar de toeschouwers gekeerd kwam, en marcheerden daarna met strammen pas voorwaarts. De meeste Joden waren genoeg op de hoogte met de strekking van deze manoeuvre en weken zoo spoedig ze konden van hun plaats. Menige argelooze vreemdeling echter, die in zijn hulpelooze verwarring vergeefs een uitweg zocht, zag de door hun schilden gedekte soldaten als een ijzeren muur op zich toekomen en voor hij wist, wat er gebeurde, ontving hij een stomp in de lenden, een trap tegen de beenen of daalde een speerschacht onzacht op schouder of hoofd neer. „Manipel, rechtsomkeert staat. Op de plaats, rust!" weerklonk het kommando. Zonder fout werd de beweging uitgevoerd en stonden de soldaten een twintigtal Meters verder op dezelfde wijs als in het begin. Indien er eenig Jood was geweest met een weinig gevoel voor discipline, zou zijn hart geklopt hebben bij de kranige tucht, waarmede de mannen bezield waren. Nu richtten de haatvlammende oogen van ieder zich op het gladgeschoren gezicht van den primipilus, die onbewogen met koele verachting in het rond blikte. De korte terechtwijzing had geholpen, het volk op zoo'n ruwe manier aan zijn minderheid herinnerd, waagde geen openlijke betuiging van ontevredenheid. Decius Crassus onderzocht nieuwsgierig de menigte in de hoop, de lichtekooien nog te zien. Thamar, die 6 uit de verte zijn bedoeling giste, wenkte met haar hoofddoek, totdat zij zijn aandacht getrokken had. „Daar zijn ze Aulus," waarschuwde hij zijn kameraad. „Waar?" vroeg Macrinus, die ze niet kon ontdekken. „Ginds bij het huis van den touwslager. Zie je ze?" „Ik zie ze. Die Thamar is een brutaal varken. Ik had er pleizier in, dat ze Cajus Luter troefde." „Ze heeft meer pit dan haar vriendin Salome. Die is mij te mager." Aulus schudde het hoofd. Zijn waardeering luidde anders. „De mageren zijn over het algemeen de besten ... Zou het waar zijn, wat Thamar zeide, dat Cajus Luter haar... ?" „Beslist. Daar zet ik een maand soldij op." Aulus blikte twijfelend naar den centurio, die alweer met den primipilus stond te praten. Hij kon niet gelooven, dat Cajus Luter een goede kennis van Thamar zoude wezen. Zijn respect voor den centurio, die in tegenstelling met zijn collega's om zijn eerlijkheid en rechtvaardigheid door de soldaten zeer gewaardeerd werd, was groot. Hij herinnerde zich enkele gesprekken, welke hij met hem gevoerd had, gesprekken, waarin deze blijk had gegeven van een nobele levensopvatting en den jeugdigen wapenmakker op het hart had gedrukt een weinig waardeering te hebben voor de helderheid van zijn geest en de kracht van zijn lichaam en deze niet roekeloos te verspillen in het laag bij den grondsch genot van een lupanar. Helderheid van geest en kracht van lichaam I Het was aan geen twijfel onderhevig, dat deze heerlijke eigenschappen Luters deel waren. Naast den nietigen primipilus geleek hij een wezen van edeler ras met zijn zes voet hooge gestalte, zijn klaren blik en zijn rooden mond, die omgeven was door een vollen ringbaard. Het was Cajus' overmaat van levenskracht, die 7 Aulus in het diepst van zijn wezen vereerde en met welke hij de veronderstelling, door zijn makker Decius uitgesproken, niet kon vereenigen. „Ik geloof het niet", zeide hij, „Misschien, als ze mij zoo iets meedeelden van den Kaalkop, zou ik allicht niet twijfelen." Hij wierp een sportenden en minachtenden blik op den primipilus, wien dit scheldwoord gold. Decius negeerde den aesthetischen kant van het geval en in het volle besef van zijn menschenkennis, weerlegde hij smalend: „Waar zou die de noodige kracht vandaan halen?" Waarop Aulus lichtelijk geraakt en uit gebrek aan argumenten, zweeg. De ander lette niet op de ontstemming van zijn makker, daar hij weder zijn volle aandacht wijdde aan het huis van den touwslager, waar Thamar en Salome opnieuw het middelpunt waren van de algemeene opmerkzaamheid. Lucius Arcus, den tribunus militum, scheen het lange wachten te verdrieten. Hij kwam uit den Benjaminstoren en wierp een onderzoekenden blik op de bonte schare, die in een wijden kring de ruimte voor den Sjangar Ha-Dakim omsloot. In zijn met zilver afgezette tunica, versierd met medailles, trok hij de aandacht van de menigte, die in hem plotseling een voorwerp vond voor haar nieuwsgierigheid. Het rumoer, dat gelijkmatig in de lucht hing, werd reeds na enkele seconden gekenmerkt door ongelijke spanningen. Het scheen ter eene plaatse te verstommen om ter andere heftig toe te nemen, zoodat het stemmengeruisch door het volk rondliep als een windvlaag in een vijver. Het duurde geruimen tijd eer de plotseling opgewekte verwachting weder verdwenen was. De tribuun, na geïnformeerd te hebben bij de beide centurio's, was reeds lang den toren weer ingegaan, toen men zich nog afvroeg, wat zijn verschijning beteekende. 8 Er was een tijd geweest, dat de toren van de Benjaminspoort gediend had tot een Koningsverblijf. De eischen, die de vroegere vorsten aan hun woning gesteld hadden, waren blijkbaar niet hoog geweest. Ook had de pracht en de luister, waarmee de Hasmoneeërs en later Herodes de Groote hun vorstelijke paleizen hadden gebouwd, de vroegere bestemming van den wachttoren aan de Vischpoort doen vergeten. Het aanzienlijke gezelschap, dat er zich bevond, was in ieder geval in het eeuwenoude gebouw niet op zijn gemak. Tevergeefs had men het mooiste vertrek van den toren uitgezocht en de ruwheid van muur en vloeren met tapijten trachten te verbergen. De Grieksche zetels en het Phoenicisch glazen vaatwerk maakten een allerzonderlingsten indruk in het onbehouwen Syrische gebouw en konden slechts weinig bijdragen om het onbehagelijke gevoel weg te nemen, dat het geheele gezelschap allengs bevangen had. „Welnu?" vroeg Domitius, de questor, aan den binnentredend en tribuun. „Er is nog niets te zien," gaf deze ten antwoord. Hij bediende zich uit beleefdheid jegens de aanwezige Joden van de Grieksche taal en ging verder: „Ik vermoed, dat de Procurator eenige vertraging heeft gehad. Het is mij anders onbegrijpelijk, dat hij op het vooruitgemelde uur niet aanwezig is. Hij is in zulke zaken buitengewoon stipt." „Gelijk al uw landslieden," merkte Chanan, de cohen hagadool op met zijn zware basstem, die als een golf van spotternij door het vertrek dreunde. De Romeinen waren op hun hoede voor den ouden, sluwen Priestervorst en glimlachten schijnbaar gevleid. Quintus Pomponius, die het vermogen miste om zijn geestigheid altijd te bedwingen, fleemde honingzoet: „Uw Hoogwaardigheid overdrijft. Indien de landvoogd de gewoonte heeft de stiptheid te betrachten, doet hij 9 dit uit eerbied voor het land, dat hij de eer heeft te besturen." De ironie was grof, doch werd verfijnd door de hoffelijkheid, waarmede ze werd uitgesproken. Met een breede welwillendheid diende Chanan van repliek: „Ik klaag niet, ik klaag niet. Wij kennen den eerbied van den Heer Procurator voor de zeden des lands en zijn er altijd door getroffen geworden." Het gesprek nam een gevaarlijke wending. Het lag allen nog versch in het geheugen, hoe de Stadhouder de Joden ten diepste gekrenkt had met de aanwending van gelden uit den Tempelschat tot herstelling van de waterleiding uit Bethlehem. Kajafa, de Hoogepriester, leidde de gedachten af door op te merken: „Zeker, wij kennen allen Pontius Pilatus als een voortreffelijk regent." En toen na zijn woorden een beteekenisvolle stilte intrad, trachtte de wellevende Kajafa deze te negeeren en met een zwakken glimlach vervolgde hij: „Ofschoon het jammer is, dat hij ons zoo lang laat wachten. Ik maak mij min of meer ongerust over hem." „Ik beslist niet," verzekerde Chanan hatelijk. „Het is althans niet noodig," voegde de tribuun er bij. „Over een Romein, die een legioen tot zijn beschikking heeft, behoeft men zich nimmer ongerust te maken." Lucius Arcus zei het op hoogmoedigen toon, zijn bewering echter, dat de Stadhouder over een legioen beschikte, was uit de lucht gegrepen pralerij; de bezetting van geheel Judea bedroeg nog niet zooveel. Hij werd dan ook aanstonds gevoelig terechtgewezen door den geslepen Chanan. Dezefronste de wenkbrauwen en met geveinsde ongerustheid vorschte hij: „Sinds wanneer zijn de garnizoenen van Judea versterkt? Zijn de Keizer of de legaat van Syrië ontevreden over de rust van de bevolking?" De tribuun was getroefd en kleurde lichtelijk. Hij 10 moest het antwoord van de vraag ontwijken en deed het met een kloeke onvoorzichtigheid: „Ik weet niet, hoe de legaat over de bevolking oordeelt, doch mijn meening is, dat vooral in deze dagen de kans op ordeverstoring buitengewoon groot is." „Dat komt van den ernst der tijden," meende Chanan. „Ieder volk heeft zijn geaardheid," bracht Kajafa er tusschen in. „Het is nu Pascha en dat geeft aanleiding tot eenige bijzondere beroering. Maar ik heb Rome wel eens gezien ten tijde der Saturnaliën ..." Hij lachte met een vertrouwelijken, bijna schalkschen glimlach, als wilde hij dezen verbergen voor de aanwezige Joden, en de Romeinen, voorzoover ze de bedoeling begrepen en op prijs stelden, lachten op dezelfde wijze terug. Met zijn glad optimisme van beschaafd man sprak hij de geruststellende verklaring uit: „Het zal wel losloopen. De eenige, die wat opschudding zou kunnen veroorzakén, is die Galileeër, ik meen, dat hij Jehoschoea heet. Hij zwerft hier al een paar jaar rond en komt met Pascha geregeld in de stad. Ik geloof niet, dat hij gevaarlijk is." „Ik ben het met Uw Hoogwaardigheid eens," zeide Hippias, de Griek, die Herodus Antipas vertegenwoordigde, „hij predikt al eenige jaren in Galilea en doet geen ander kwaad, dan dat hij melaatschen en deliriumlijders in den waan brengt, dat hij ze geneest." „Ik heb het sterker hooren vertellen," zeide Quintus Pomponius, „hij moet de menschen werkelijk gezond maken." „Zoo iets valt niet aan te nemen," meende Hippias, „trouwens dat doet niets ter zake. Hij is een eenvoudig man, straatarm en zonder beteekenis." „Wat zonder beteekenis is in Galilea, kan staatsgevaarlijk zijn in Jeroeschalajiem," klonk het uit den mond van Chanan. „Ik heb van dien Jehoschoea andere noten hooren kraken. Hij laat zich de Zoon Gods 11 noemen en wil de maatschappij op haar kop zetten." De vinnige ernst van den ouden Hoogepriester ontging aan Domitius, den questor. Hij begon luidkeels te lachen en zeide: .De Zoon Gods, dat bevalt me! Ik ben benieuwd, dien man te zien. In de grijze oudheid kwam zooiets in Rome onrustbarend veel voor. Het doet mij genoegen, dat dergelijke grappenmakerijen ook bij andere volken gesleten worden." Aan Lucius Arcus begon het gesprek te vervelen. Hij verliet het vertrek en begaf zich naar buiten. De weldadige atmosfeer had een opwekkenden invloed op hem, hij haalde eenige malen diep adem, blijde, dat hij als bevelvoerend tribuun zonder onbeleefd te zijn het muffe zaaltje had kunnen verlaten. Hij liep naar de twee centurio's en begon met hen te spreken over de wedrennen, die ter eere van het bezoek van den landvoogd zouden gegeven worden. Het was voornamelijk Cajus Luter, die zich met den tribuun onderhield. Marcus Retus durfde zich tegenover den man, die als ridder en bevelhebber zijn meerdere was, niet vrij te uiten. Cajus Luter, ofschoon lager in rang dan de primipilus, ondervond deze bevangenheid niet. Hij was van een zeer goede, zij het dan verarmde familie en daardoor was de mogelijkheid niet buitengesloten, dat hij mettertijd denzelfden rang zou bekleeden als de tribuun. Zelfs was er kans, dat zijn bevordering aanstaande was. Er werd in Rome hard voor hem gewerkt en van bevriende zijde had hij vernomen, dat men over de bezwaren, die voornamelijk daarin bestonden, dat het geen gebruik was een centurio promotie te laten maken tot de hoogere bevelvoering, zou heen stappen. Een en ander was bij geruchte tot in het leger te Palestina doorgedrongen, hetgeen ten gevolge had gehad, dat 12 Cajus Luter met meer onderscheiding werd behandeld dan een centurio in den regel ten deel viel. Bij den eerstvolgenden wedstrijd liet de tribuun een span meeloopen en hij besprak de kansen van zijn auriga. De centurio trachtte te bewijzen, dat Lucius Arcus een prijs zou verwerven. „Het doet er niets toe, dat uw hengsten niet uit Arabië komen. Ik ben er van overtuigd, dat die lichte woestijnpaarden het zullen afleggen. Een kloekgebouwd paard is alles. Ik stel veel vertrouwen in Telamon, uw wagenmenner." „Bah, het is een zuiplap." „Maar een Griek. Men kan zeggen wat men wil, doch alleen een Griek kan een kar volgens alle regelen der kunst behouden door het stadion brengen." „Fiat, en als hij dronken is!" „Dan laat men hem een dag nuchter en geeft hem een half uur voor den aanvang twee maten belegen Falemer te drinken." Het was van algemeene bekendheid, dat Lucius Arcus, die een liefhebber was, een voorraad van dezen edelen wijn in Palestina had medegebracht. Voor zijn wagenmenner rekende hij ze echter te goéd en hij riep uit: „Ik verzoop den vent liever in den Tiber." „De Jordaan is dichter bij . . . Maar ik meen het. Een andere goede raad is deze: U moet de dieren een opwekkend middel laten slikken." „Hè?" „'t Is een recept van een oom van mij, die paardenhandelaar is of liever was. De man is al lang dood. Hij zag in ieder van zijn neven, een opvolger voor zijn stoeterij, mij heeft hij wel vier of vijfmaal met de grootste plechtigheid verzekerd, dat het juist begrip van den paardenhandel opgesloten was in twee zaken: Gemberwortel met peper 13 en zijn onfeilbaar recëpt. Knoeien aan de tanden, haren of hoeven helpt je tegenover een geslepen duivel niets. Maar een stijve knol van twintig jaar, die bijtijds opgekwikt is door wat gember en het bewuste middel, verkoop je aan Mercurius voor een ros van Helios." „Het gebruik van gember is oud: maar dat middel ken je dat nog?" „De hoofdbestanddeelen waren suikerriet en braaknoot. Ik zie echter geen kans het te fabriceeren, want ik ben met die knoeierij volstrekt niet op de hoogte. Maar. Pheles, de Egyptische giftmenger uit de Kruideniersteeg, levert het me beslist." De tribuun weifelde, hij stelde weinig vertrouwen in het nieuwe middel. „Ik zal er met Telamon over spreken." „Neen, dat moet U niet doen. U moet het hem gelasten, want hij zal eigenwijs genoeg zijn, om niets van de nieuwigheid te willen weten." Cajus zag aan de gelaatsuitdrukking van zijn chef, dat hij de proef niet zou nemen. Onverschillig haalde hij de schouders op: „Het heeft zoo goed zijn voor als zijn tegen, de beesten gaan er op den duur kapot van." Dit laatste argument scheen den tribuun zoo gek niet: „Ik zal er over denken. De wedren heeft eerst volgende week plaats. Als ik het goedje bijtijds had, zouden we eerst de proef kunnen nemen." Hij keerde weer terug naar den toren. Het denkbeeld hield hem steeds bezig. Onwillekeurig lachte hij, keerde eenige passen terug en Cajus op den schouder kloppende zeide hij: „Als het helpt ... als het helpt . . . verlies ik een vat van mijn Falerner aan je. Ik zal het je prompt na den uitslag laten bezorgen . . ." De centurio boog en antwoordde gevat: 14 „Verminderd met twee maten voor den auriga." „Hij zal ze hebben." „Evenals ik," zeide Cajus vol zelfvertrouwen. Arcus wierp eenige blikken op de troepen, maakte uit den stand van de zon op, dat de middag reeds voorbij was, zoodat het heusch tijd begon te worden, dat Pontius Pilatus opdaagde en verdween weer onder de poort. 28 nog eenmaal ondervonden te hebben. Het was op den kwaden dag, dat hij Jozef, den oud-soldaat van Herodus den Grooten, aantrof in de slaapkamer van zijn dochter. De oude man had zich een werktuig van Jahve geweten, na haar verdwijning uit den wachttoren had hij haar onafgebroken gezocht en toen hij haar vond, zonder aarzelen gedood. Matthat had hem ongedeerd laten gaan, uren lang had hij als een idioot bij de legerstede van zijn minnares gezeten, slechts vervuld van de eene gedachte, dat alles verloren was. Toen was er de kleine Thamar geweest en dit broze schepseltje van drie maanden had hem teruggeëischt voor het leven. Hij had het kind uitbesteed bij een boer in Bethanië en telkenmale, als hij Jeruzalem bezocht, was dit opgroeiende meisje, dat hem in iedere levensuiting aan de moeder herinnerde, een troost geweest in zijn eenzaam bestaan. Zijn vrouw had hij te Rome niet meer in leven gevonden en de liefde en achting van zijn wettige dochter Noemi had hij nimmer kunnen winnen. Sinds deze een diepe neiging had opgevat voor een vreemden Jood uit Nazaieth, in zijn oogen niet meer dan een geniale gelukzoeker en hij haar dezen geweigerd had, waren zij onherroepelijk van elkaar vervreemd en had hun verhouding de waarheid bewezen van het oude spreekwoord, dat twee harde steenen zelden fijn malen. Allengs had Matthat al de teederheid van zijn hoogmoedige natuur bewaard voor zijn oogappel in Palestina. Reeds jaren zocht hij naar het middel om haar voorgoed bij zich te nemen; zijn rijkdommen waren zoozeer toegenomen, dat hij beide zijn kinderen met millioenen kon begiftigen, zonder dat ze jegens elkander of jegens hem afgunst of ontevredenheid konden koesteren en thans moest hij ondervinden, dat de loop der dingen voor de zooveelste maal den draak met hem gestoken had. Noemi, die met verbazing het bedrijf van haar vader 29 gadegeslagen had, riep hem, doch hij vernam het niet. Eerst, toen hij van dichtbij de koperen tuba's hoorde schetteren, herkreeg hij het besef der werkelijkheid en drong het tot hem door, dat hij zich bevond onder de stadspoort, dat het legioen van Pontius Pilatus in aantocht was en dat zijn gesloten palankijn een zonderlingen indruk moest maken te midden van de juichende menigte. Hij gluurde door de gordijnen en eerst, nadat hij bemerkt had, dat Thamar uit den naasten omtrek verdwenen was, kon hij het van zich zelf verkrijgen zijn draagstoel te openen. Zijn gelaat was akelig bleek, hetgeen Noemi deed vragen: „Hindert U iets, vader?" „Volstrekt niet, mijn kind!" Het antwoord was rustig en afwijzend en moest den indruk wekken, dat de vraag misplaatst was. Matthat bereikte zijn doel, zijn dochter vermoedde niets en vroeg niet verder. Trouwens deze dacht aan iets anders, zij zag het Jodenvolk zich verdringen om de vreemde soldeniers, zij hoorde het stemmengeruisch reeds een kwartier van te voren aanrollen langs de heerbaan van Sichem, zij dacht aan de godsdienstige verheffing van zoo pas en voelde haar verachting voor haar stam terugkeeren. In een korte zinsnede meende zij daaraan uiting te moeten geven en zij zeide: „Hoor, het vulgus juicht." Matthat begreep haar hardheid volkomen, hij was niet in de stemming deze te verzachten en meende het zelfs sterker te moeten zeggen: „Niet alleen het vulgus." Zijn blik viel op de poort en honend voegde hij er aan toe: „Ziet me dien kromrug van een Kajafa!" Ofschoon de landvoogd nog niet tot aan de Sjangar Ha-Dakiem genaderd was, hadden de overheidspersonen den toren reeds verlaten en schreden zij hem 30 een elndweegs te gemoet. De tribuun had zijn manipel aan Kajafa den krijgsmansgroet doen brengen en de herhaalde buigingen, waarmee de Hoogepriester deze beleefdheid in ontvangst nam, waren de oorzaak van Matthats toornigen uitroep. Chanan stond onder de poort en verzette geen voet. „Blijf in mijn gezelschap", zeide hij tot Hippias, den vertegenwoordiger van Herodus Antipas. „Het past een koningsgezant niet, zoo hard te loopen. De dienaar van een koning is als een koning. De Procurator komt hier ook". De Griek glimlachte. De boersche hardnekkigheid, van den ouden Jood vermaakte hem, te meer, wijl ze in zijn kraam te pas kwam. De verhouding tusschen Herodus en Pilatus was niet overmatig vriendschappelijk, zoodat het hem niet ongevallig was eenige terughouding aan den dag te kunnen leggen. „Gij hebt gelijk", zeide hij, „als de Procurator ons nog eens afzonderlijk mag begroeten, verdubbelen wij zijn genoegen". „Natuurlijk, daar komt hij ook voor". „Voor zijn genoegen meent ge?" „Zeer zeker. Het is een rijke betrekking, landvoogd van Judea te zijn". Hippias schoot in een luiden lach, het was te grappig, zooals Chanan daar met een effen gezicht droogweg zijn plompe spotternij op Pontius Pilatus stond te luchten. Deze veinsde hem niet te begrijpen en vroeg: „Zijt gij het soms niet met mij eens?" „Ik weet het niet. Bij ons in Galilea kunnen wij zoo slecht oordeelen over de vreugde en verdrietelijkheden van den landvoogd". „Hij heeft het hier goed". „Zoo . . . ." „Ik geloof het beslist. Anders was hij al lang weggegaan." 31 Zoo brutaal had Hippias nog niemand in Palestina zijn meening hooren zeggen. Hij overwoog, dat de gewezen Hoogepriester, die schertsend zijn grofheden wist te plaatsen, een gevaarlijke vijand moest wezen en het speet hem, dat de nadering van het legioen een eind aan het gesprek maakte. Hij had gaarne iets meer van Chanan gehoord. De muziek stelde zich naast de aanwezige soldaten op en blies een schetterende fanfare. De krijgslieden van Marcus Retus hadden op zijn bevel de zwaarden gepresenteerd, terwijl de tribuun zich aan het hoofd van het manipel geplaatst had en in strakke houding den landvoogd afwachtte. Deze kwam naast Sextus Varus, den Praefectus legionis, aanrijden, evenals deze gedost in zijn rijk vergulde wapenrusting. Het was voor een oningewijde niet mogelijk te onderscheiden, wie de veldheer en wie de landvoogd was, aangezien Pontius Pilatus, die eertijds legioenskommandant geweest was, zich in zijn vroegere militaire kleeding gestoken had. Hij droeg echter niet als Varus den ivoren staf, het onderscheidingsteeken der opperste bevelvoering. Op driehonderd ellen afstands van de poort hield hij- zijn paard in. Varus hief zijn staf in de hoogte en aanstonds weerklonk een horensignaal, gevolgd door kommando's, die zich langs de eindelooze rijen der soldaten voortplantten. Een voor een maakten de centurifin halt en in weinige minuten stond het geheele legioen onbeweeglijk. De indrukwekkende stilte, die in de groote soldatenmassa heerschte, oefende haar invloed op het volk, het gejuich verstomde en vol aandacht sloeg men de bewegingen gade van de hoofdpersonen van deze vertooning. Thans viel de Procurator in het oog. Hij sprong van zijn paard en liep op Kajafa toe, die hem met veel plichtplegingen verwelkomde. Er was geen grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen deze twee men- 32 schen, die samen het souvereine gezag van Judea vertegenwoordigden. De joodsche cohen hagadool was een slappe verschijning, die zich met potsierlijke gemaaktheid bewoog in zijn lang opperkleed. Hij roerde zijn armen in den mantel van brocaat met een tooneelmatigheid, die duidelijk bewees, dat het besef der waardigheid hem niet aangeboren was. Er was niets mannelijks in zijn verschijning, behalve de volle ringbaard, die hij naar Semitisch gebruik liet groeien, doch, zonder den edelsteen op zijn tulband én de juweelen aan zijn halskettingen en armringen, zou men in hem den man van aanzien niet herkend hebben. Het was een geluk voor hem, dat zijn gewaad van Syrischen snit was, in de nauwsluitende Romeinsche tunica zou hij er uitgezien hébben als een aap. Vandaar dat Pontius Pilatus in de gegeven verhoudingen overheerschte. Zijn 'gestalte was noch schoon, noch welgevormd, doch het jarenlange verblijf in het leger en de cultuur van het lichaam, die de beschaafde Romein tot zoo groote hoogte had opgevoerd, hadden aan zijn spieren de veerkracht en aan zijn houding de rust der beheerschte kracht geschonken. Zijn glad geschoren gelaat vertoonde honderden fijne rimpels, daarin geëtst door weer en wind, om mond en kin lagen de grove plooien van een hartstochtelijk temperament, doch evenals bij de meeste menschen, die niettegenstaande hun heftig karakter, toch evenwichtige naturen blijven, had de uitdrukking van zijn gezicht iets jeugdigs behouden. Zijn oogen hadden den harden, zielloozen gloed van staal, zijn blik was ver en bewoog zich langzaam over de voorwerpen, een gewoonte, die hij zich eigen had gemaakt bij het kommandeeren van groote troepenafdeelingen en die hij achter zijn schrijftafel nog niet verloren had. Hij sprak op luiden toon, kende de namen van alle aanwezige Joden en informeerde belangstellend naar 33 hun gezondheid, vrouw en kinderen, beloofde ze uit te noodigen op- een maaltijd, die hij ter eere van Kajafa zou aanrichten, begroette kort den Romeinschen magistraat en wendde zich tot de eerewacht onder het bevel van Lucius Arcus om deze te inspecteeren. De tribuun ontving een goedkeurende opmerking en Cajus Luter, de centurio, mocht zich een oogenblik verheugen in de aandacht van den landvoogd. „Hoe is uw naam, centurio?" .Cajus Luter, Altissime." .Cajus Luter . . ." De landvoogd scheen zich te bedenken en verstrooid ging hij verder: „Ik heb uw naam in een van mijn stukken gelezen. In welk verband kan dat zijn?" Een schok van vreugde doortrilde het lichaam van den centurio, hij begreep, dat de Procurator iets wist van zijn mogelijke bevordering tot tribuun; een lichte blos van vreugde kleurde zijn wangen, hij bedwong zich echter en zeide: „Ik zou het u niet kunnen zeggen, Altissime." Het antwoord beviel aan Pontius Pilatus, een glimlach trok over zijn gezicht, hij knikte eenige malen aanmoedigend met het hoofd en wijdde vervolgens zijn aandacht aan den lijfwacht van Herodus Antipas. Met scherpen blik overzag hij de Galileesche ruiters, hij legde een oogenblikkelijke belangstelling aan den dag in de soldaten van den man, die als vazal van het Imperium misschien een keer zijn bondgenoot, misschien zijn ondergeschikte kon wezen. De mannen trilden onder het vorschend oog van den ervaren veldheer, aan wiens meedoogenloozen speurzin ook de geringste onderdeelen van hun wapenrusting niet ontgingen. Zijn strak gelaat verried geen enkele gewaarwording, ten opzichte van de troepen van een ander paste hem blaam noch afkeuring, en het compliment, dat hij tot Hippias 3 45 Zij zagen den raadsheer het bergpad beklimmen en trachtten reeds van ver de uitdrukking van zijn gelaat te onderscheiden. Indien zij ongerustheid mochten koesteren, was de houding van Jozef niet geschikt hen te bevredigen. Hij liep haastig als iemand, die heftig ontroerd is, zijn bleek gelaat had een ongewonen blos en zijn oogen brandden in hun kassen. Hij bedwong zijn gemoedsbeweging zoo goed mogelijk en groette met schijnbare bedaardheid. Jezus beschouwde hem met nieuwsgierige welwillendheid. Hij had voor den jeugdigen raadsheer, die ongeveer van zijn leeftijd was, een weinig sympathie, welke grootendeels voortsproot uit belangstelling in den aristocraat, die meende zich te moeten scharen onder de volgelingen van den man Gods. Hij besefte, dat Jozef hem zocht, gedreven door zijn zin voor het Schoone en Ideale en geenszins uit waarachtige behoefte. Van tijd tot tijd bewees zijn aanzienlijke aanhanger hem een dienst door hem in te lichten omtrent de denkwijze in de hoogere kringen van Jeruzalem. „Hebt gij mij zulke belangrijke dingen te zeggen, dat het geen uitstel kan lijden?" vroeg Jezus. „Ik laat het aan Uw eigen inzicht over", antwoordde Jozef „Ik vernam, dat gij van plan waart, dezer dagen Jeroeschalajiem te bezoeken en het is mijn plicht U dit te ontraden. Gij zijt een man des Vredes en ik ben ervan overtuigd, dat gij onnoodigen twist wilt vermijden." De Profeet glimlachte, doch den raad van Jozef aanvaardde hij niet. „Gij zijt mij te spitsvondig. Het is duidelijk, dat ik aldus handelende overal te wijken had, waar men zich tegen mij verklaarde. Er zou mij weldra geen voet grond in Palestina overblijven." De raadsheer geraakte in verwarring. Jezus had blijkbaar gelijk, doch hij meende zelf ook gelijk te hebben en tevergeefs zocht hij naar een passend 46 antwoord. Hij besloot man en paard te noemen, denkend dat het gevaar sterker zou blijken, dan de holle redeneering. „Gij hebt vinnige vijanden in de stad, die U niet evenals op vroegere Paasch-feesten ongestoord in de stad zullen laten prediken. Ik weet zeker, dat men U met geweld zal hinderen, desnoods gevangennemen." En toen Jezus kalmweg het hoofd schudde, ging Jozef verder: „Laat ik duidelijk zijn. Het kost U het leven. Ik ben ervan overtuigd, dat het voorstel tot uw terdoodbrenging in het Sanhedrin zal gedaan worden.". De bedreiging was ernstig en bracht een plotselinge ontzetting in hun midden. Onwillekeurig blikten de drie mannen in de richting van de stad, die zich in de duisternis slechts vermoeden liet. Jezus verbrak de stilte: „Die zijn leven zal willen behouden, zal het verliezen, die het zal willen verliezen, zal het behouden.'* Het was Johannes, of een vormloos monster uit de duisternis op hem was toegeslopen en thans met reuzenkracht zijn keel omvatte. Hij herkende de angstaandoening, die hem in de laatste weken telkens had bevangen, als de majestueuze hardnekkigheid tot hem doordrong, waarmede Jezus zijn Evangelie diende. „Hij weet, dat de dood het onverbiddelijk einde is en nochtans ..." De smart vlijmde hem in alle deelen van het lichaam, de groote liefde, die hij Jezus toedroeg, drong in al haar kracht tot zijn bewustzijn door, een opstand spookte in zijn hersens en hij had willen schreeuwen, dat hij het zoo niet wilde en dat hij het nimmer zou kunnen dragen. De armoede van den man Gods, zijn opzettelijke armoede, was een teleurstelling geweest, die Johannes had overwonnen. Men had onder de leerlingen ten slotte ingezien, dat de wereldverzaking van 47 den Messtas een heerlijkheid was, die tegen alle koningschap en aardsche macht opwoog. Doch dat hij nu als een misdadiger zou worden aangegrepen en ter dood gebracht, was meer dan de Apostel in zijn geest kon verwerken. Te minder, nu de helderheid van zijn denken vertroebeld werd door de opgeschrikte liefde voor den zoo vurig aangehangen meester. „Nooit zal ik zijn dood te boven komen," dacht hij, doch hij waagde het niet erover te spreken. Want naast zijn verdriet en naast den twijfel, of het uitgestrooide zaad niet in de openbare verachting zou verstikken, als de Christus smadelijk ten onder ging, rees een denkbeeld, dat hem eerst verwonderde en vervolgens spoedig tot een troost was. Terwijl hij namelijk met stomme smart zijn verheven vriend beschouwde, voelde zijn angstige ziel zich rugsteunen door een wonderbaar ontzag, en de rust en de kracht, die van den Man Gods uitgingen, drongen hem het besef op, dat hij ongetwijfeld gerechtvaardigd was. Een zware somberheid bleef echter in zijn gemoed, welke hij niet kon verbergen en gelaten murmelde hij: „Wie zijn leven zal willen verliezen ... Gij alleen weet het, Jehoschoea. Wij kunnen slechts gelooven... en vertrouwen". Aan Jozef was de zielestrijd van Johannes ontgaan, hij hoorde slechts de woorden, die hem den indruk gaven, dat de leerling niet minder dan de Meester den haat der menschen als een kleinigheid beschouwde, en ofschoon getroffen door de harde kracht van die twee mannen, meende hij nogmaals te moeten waarschuwen en hem te herinneren aan zijn twijfel: „Waarop hoopt gij dan eigenlijk, Rabbi?" Doch hij mocht er spijt van hebben de vraag gesteld te hebben, de toorn verhief zich in den Godsman, zijn oogen vlamden en als een hoon voerde Jezus hem tegen: 48 „Ik ben niet gek, Joseef. Ik kan hopen, wat ik wil. Doch zoo ik mij als een lam zal overgeven aan dat heerschend slangenvolk in Jeroeschalajiem, dan zal het gebeuren, omdat ik het wil en om geen andere reden . Jozef kende Jezus als een zachtaardig man met een vast, gelijkmatig karakter, de toomelooze vervoering ontzette hem, van schrik sperde hij de oogen wijd open en trad een pas terug. Het was hem niet mogelijk zijn blik te weerstaan, vernederd boog hij het hoofd en stamelde: „Vergeef mij Rabbi, vergeef mij!" Jezus bedwong zijn verontwaardiging en vervolgde: „Ik zal naar Jeroeschalajiem gaan, gelijk iÊ er altijd gekomen ben, barrevoets, geen koperstuk zal in mijn buidel zijn en in mijn hand zal Ik den palmtak des vredes dragen. In den Tempel zal ik spreken over het Godsrijk der armen en der misdeelden. Wanneer men daarin een gevaar wil zien, moet men zijn gang gaan. Doch het is een lafhartige dwaasheid te veronderstellen, dat Jehoschoea ben Nazareth ook maar het geringste zal toegeven aan de vijanden van zijn Evangelie". Jozef gevoelde, dat het gesprek hiermede afgeloopen was, hij groette en wilde zich verwijderen, doch Jezus hield hem terug. „Blijf nog wat Joseef. Ik heb U verschrikt en dat is een verkeerde manier om U mijn dankbaarheid te betuigen. Ik stel het op prijs, dat gij mij hebt willen waarschuwen". De raadsheer glimlachte verheugd en vroeg met een vleug van lichten spot: „Ik behoor dus niet tot het slangenvolk . . .?" „Nog niet . . . nog niet . . ." „Nimmer", verzekerde Jozef geestdriftig. „Gij zijt rijk, daarom zult gij het Koninkrijk der Hemelen eerst na vele omzwervingen kunnen bereiken". Het bleek, dat de geletterde Jooa zijn geaacnten 49 over dit onderwerp reeds had laten gaan en hij verdedigde zich: „Er was oudtijds een Athener, die de nooddruft predikte als de hoogste wijsheid. Het komt mij voor, dat men beter een dier kon zijn dan Diogenes te heeten". „Ik heb in Rome van hem hooren spreken . . ." „Zijt gij in Rome geweest?" vroeg Jozef verrast. „Ja," antwoordde Jezus, de verwondering van den raadsheer negeerende, „in mijn jongelingsjaren was ik te Rome. En Diogenes heeft mij eenigen tijd verstrikt. Gij schijnt dien man te minachten, Joseef en gij hebt ongelijk. Hij kende de drie grondzuilen van het Koninkrijk der Hemelen niet, maar hij bezat den moed, dien gij blijkt te missen". „En welke zijn de drie grondzuilen, welke Diogenes niet kende?" „Het Geloof in den éénen God, de Hoop op zijn goedertierenheid, en de Liefde tot den Schepper en zijn evennaaste. Indien gij deze deugden tot de Uwe maakt en gij hebt den moed van den Athener om te leven zonder uw geld en goed, dan zult gij het Koninkrijk Gods beërven." Jezus blikte vol zachtheid in het gelaat van den raadsheer, waarop duidelijk zijn onwillige twijfel was uitgedrukt, hij legde hem de hand op den schouder en vervolgde: „Maar ik raad het U niet aan. En hierin verschil ik opnieuw van den heidenschen wijsgeer, dien gij zoo ijverig bestudeerd hebt. Wacht Uw tijd af Joseef. Velen zijn geroepen, doch de uitverkorenen zijn weinig!" Zij daalden nu het pad af, dat tot den Olijvenhof voerde. Het slingerde zich door het bosch en de Jeruzalemmer had van tijd tot tijd moeite in de duisternis het rechte spoor te houden. Zonder zijn gezelschap, dat beter met de omgeving vertrouwd was, zou hij zeker verdwaald zijn. Een diepe stilte hing tusschen het geboomte, zoodat hun voetstappen duidelijk 56 baard werd hoe de Godheid zich openbaren kon aan het afzichtelijke. Waarschijnlijk zag niemand in den Hof duidelijker dan Jozef, hoe oneindig wijd de kloof was tusschen den Messias en deze verworpenen der aarde, doch ook niemand zag heller het wonder, dat geschied was, namelijk dat de afgrond overschreden was vanaf de zijde der Godheid. Zijn in de logica geschoolde geest doordacht tevens vlugger de consequentie's van Jezus' optreden en hij vroeg zich zeiven af, of deze zou trachten de menschen te genezen, die hij door zijn sublieme daad in zijn gemeenschap getrokken had. Het eerste scheen hem slechts klein in verhouding tot het tweede . . . Op dit oogenblik voelde hij den blik van den Profeet op zich rusten, die hem de gedachten van het gelaat aflas: „Zal ik deze menschen genezen," vroeg Jezus, terwijl hij zich van de Grieksche taal bediende, ten einde door de melaatschen niet verstaan te worden, „ik vraag mij af, of ik met de reiniging van het lichaam hun kans op het eeuwig geluk verhoog." Er was bij Jozef niet den minsten twijfel, of de man, die zonder aarzelen de macht bekende een wonder te kunnen verrichten, bezat deze macht ook inderdaad. Doch hij meende de Blijde Boodschap van den Messias volkomen te begrijpen en in verband daarmede was het wonder overbodig en zelfs verderfelijk, daar het de menschen kon verwarren omtrent de ware beteekenis van het Evangelie. Uit zijn volle overtuiging antwoordde de Jeruzalemmer: „Gij hebt die menschen hun kwaal reeds ontnomen". „Het is dus niet noodig, dat ze naar het lichaam genezen worden?" Nog een kort oogenblik deinsde Jozef terug voor het hardvochtige van zijn meening, toen zei hij aarzelend en zoekend: 57 „Neen . . . neen . . . het is niet noodig." Van de melaatschen hoorden de man en de vrouw met botte stompzinnigheid toe, zij verstonden de vreemde taal niet en toonden niet de minste belangstelling. Het bleek echter, dat het meisje alles begrepen had, na de laatste woorden van Jozef begon zij eveneens in het Grieksch te spreken. Het waren slechts enkele zacht gefluisterde klanken, die zij uitbracht, doch zij trilden met den weedom van geheimzinnige klaagmuziek. „Ach Heer . . . ach Heer!" De aandacht van de drie mannen richtte zich op haar, Jezus bracht de fakkelvlam nieuwsgierig voor haar gezicht, haar duivenschoonheid vertoonde zich duidelijker in het rosse licht en de ellende van deze vrouw woog bij hen plotseling zwaarder, omdat zij gepaard ging met zooveel jeugdige bekoorlijkheid. Het was voor Jozef een zonderlinge straf, dat de nadere beschouwing van het meisje hem, die aan de begoocheling veel minder discipline tegenoverstelde dan de beide anderen, met een ongekend verdriet vervulde. Haar schoonheid was van een bijzondere natuur, zij was klaarblijkelijk geen Jodin, haar gelaatskleur was blank en doorschijnend, heur haren waren zilver-blond en haar oogen behielden zelfs in de duisternis den weerglans van saffier. Zij was geen verschijning, die een hartstochtelijk man onmiddellijk in vuur en vlam zette, haar bekoring had dieper oorzaak, was onnaspeurlijker van invloed en riep in den beschouwer denkbeelden wakker, die zijn geest met een raadselachtige suggestie beheerschte. Aan Jozef van Arimathea schonk zij een zoete illusie en een hopeloos verdriet om den vloek, die haar aangetast lichaam ten verderve doemde. „Een vreemdelinge," zeide Jezus, „vanwaar komt gij, meisje?" 61 „Neen. Ik ging naar Eljakiem om althans het weinige machtig te worden, dat de verkoop opgebracht had, in de hoop, dat het voldoende zou zijn, om de reis naar Colchis te bekostigen, waar ik nog familie had wonen. De priester behandelde mij als een giftig beest, hij beweerde, dat het geld hem ruimschoots toekwam voor de bewezen diensten en toen ik mijn recht eischte, deed hij mij door de tempeldienaars grijpen, verklaarde mij melaatsen en liet mij de stad uitdrijven." „Waart gij dan niet melaatsch?" „Ik bezweer Uvan neen. Mijn voeten waren gewond, daar ik niet gewend was barrevoets over de steenen te gaan en deze wonden wilden niet genezen en tastten mijn lichaam steeds verder aan. Eljakiem liet mij de kleederen van het lijf rukken en zond mij bijna naakt de straat op. Niemand had den moed zich te overtuigen, dat mijn ziekte geen melaatschheid was, zoozeer was men bevreesd voor de besmetting. Slechts een vrouw trok zich mijn lot aan. Zij gaf mij kleederen en raadde mij een bezoek te brengen aan den Profeet, die naar zij zeide hiér aangekomen was." „Wie was die vrouw?" „Zij heette Thamar en woonde in de Watersteeg bij de bron Schelach. Zij was bekend met vele soldaten uit de bezetting en kon mij ook inlichten, waar de nalatenschap van mijn vader gebleven was. Een centurio had haar verteld, dat alles bij nacht langs den Benjaminstoren vervoerd was met bestemming voor Antiochië." „Thamar... zij woonde in de Watersteeg ... en kende het garnizoen. Dus een hoer?" „Ik geloof het, maar zij was een goed mensch. Zij is het eenige wezen in Jeruzalem, waaraan ik eenige dankbaarheid verschuldigd ben." Voor het eerst kwam het den toehoorders voor, dat er eenige bitterheid in haar woorden te vernemen was. 62 Haar verhaal had op de drie mannen een klimmende uitwerking gehad. Jozef was bleek geworden, zijn oogen brandden koortsachtig in hun kassen en zijn lippen trilden van tijd tot tijd, Johannes bleef uiterlijk het minst bewogen, zijn gelaat vol uitdrukking had slechts aan scherpte gewonnen en was somber en wreed als dat van een beul. Op Jezus aangezicht las men het zielslijden, een groote smart lag er op uitgedrukt, hij wilde zijn smart verbergen en begaf zich met den fakkel, dien hij nog steeds in de hand had naar Petrus en plantte hem weer in den grond. De Apostel hield even op met spreken, doch Jezus knikte hem toe, dat hij moest vervolgen en keerde terug. Het groepje menschen stond nu in de duisternis, men zweeg eenige oogenblikken, terwijl de eentonige stem van Petrus, die zijn onderrichting over den Samaritaan voortzette, in de stilte overheerschte. Toen vroeg Jezus: „Hoe heet gij?"* „Loeka, Rabbi." „En wat wenscht gij van mij?" Het meisje bezon zich even, klaarblijkelijk had zij aan zich Zelf de vraag niet zoo duidelijk gesteld, doch zij was spoedig genoeg gereed om haar begeerte te omschrijven. Zij scheen een groot deel van haar bedeesdheid af te schudden, richtte haar vreemd glanzende oogen op den Man Gods en zeide met intuitieven aandrang: „Gij zult mij op Eljakiem wreken?" Jezus ergerde noch verbaasde zich. De verwachting van het meisje was een zeer menschelijke en het was onbegonnen werk haar in een oogwenk duidelijk te maken, dat de wensch, dien zij tegenover den Christus uitsprak een loutere belachelijkheid was. Jezus richtte zich tot de beide anderen, die hem zijn hulp verzocht hadden en zeide op strengen toon: „Jullie hebt je lichaam slecht verzorgd. Morgen 63 zullen jullie je driemaal reinigen, bij zonsopgang, 's middags en 's avonds. Vervolgens zult gij hier terugkeeren en hooren, wat ik U te zeggen heb." De ongelukkigen trachtten een woord van dank te stamelen, doch Jezus wendde zich, na hen bemoedigend toegeknikt te hebben, weer tot Loeka, nam haar bij de hand en sprak: „Ga mee, ik zal zien van welken aard uw kwaal is. Volg mij Jochanaan." Hij schreed naar Jehoeda, die zich op een bank voor zijn woning neergezet had en vroeg: „Hebt gij een plaats, waar wij dit meisje rustig onderzoeken kunnen?" Het gelaat van den bultenaar betrok, het beviel hem niet dat een melaatsche in zijn huis gebracht werd. „Uw vriendschap is gevaarlijk, Jehoschoea." Hij verzette zich echter niet stond op en ging hem voor in zijn woning. Daar ontstak hij een lamp, zette haar op de tafel en zeide: „Hier zult gij niet gestoord worden." Hij begreep, dat zijn bijzijn niet wenschelijk was en begaf zich weer naar buiten, waar hij Jozef op de bank vond zitten. Er was in hem de behoefte om zijn handeling jegens zichzelf en den raadsheer te verontschuldigen en hij zeide: „Hij is natuurlijk gek, maar ik geloof niet dat hij het kwaad bedoelt" De ander was echter te vol van gedachten om aan zijn opmerking aandacht te schenken. Loeka stond tegenover de twee mannen, den Profeet en den Apostel en voelde haar schroom terugkeeren en steeds toenemen. Jezus had haar laatste vraag niet beantwoord en zij vermoedde, dat zij hem daarmee moest gekrenkt of ontstemd hebben, zonder evenwel de minste aanwijzing te zien in welk opzicht zij gedwaald had. Haar beklemming nam toe, toen de Man Gods zei: 64 „Ontkleed U, Loeka." Haar maagdelijke schaamte had in den laatsten tijd geweldig geleden, het verblijf onder de melaatschen en de verschrikkelijke behandeling, haar door den priester Eljakiem aangedaan, had haar zedelijk gevoel afgestompt, doch het gezelschap van een edel mensch, riep dit alles weer wakker en het verzoek van Jezus deed haar sidderen. Zij twijfelde echter geen oogenblik, of zij moest gehoorzamen en zonder aarzelen liet zij de lompen vallen, die haar lichaam bedekten. Toch was haar moed in schijn grooter, dan in wezen, zij vestigde haar oogen kloek op de mannen voor haar, doch toen zij de bewondering bemerkte, met welke zij haar beschouwden, verloor zij haar zelfbeheersching en doorschokten zoodanige trillingen haar lichaam, dat zij dreigde ineen te storten. De stilte was gevaarlijk, zij weefde een betoovering tusschen dit broze, naakte meisje en de mannen met hun stroeve profetenzielen; Jezus verbrak haar en zijn zachte muzikale stem herstelde den vrede in het ontruste meisjeslichaam. Hij zeide: „Je bent zeer mooi Loeka. Maar het is waar, je komt uit Colchis. Men zegt, dat de menschen van de Caucasische bergen de schoonste zijn van de geheele wereld. Is dit nog zoo?" Zonder antwoord af te wachten, nam hij de lamp, die op de tafel stond, nipte het verkoolde eind van de pit af en besteedde een oogenblik zijn volle opmerkzaamheid om het licht van de olievlam te verhelderen. „Men zegt het Rabbi", gaf Loeka ten antwoord en haar spreektoon getuigde, dat haar kalmte terugkeerde. Jezus blies in de vlam om haar van kooldraden te zuiveren, daarna trad hij op het meisje toe en knielde bij haar neer. Het licht, dat het vertrekje ternauwernood vervulde, verzamelde zich nu in een helderen kring Aan HERMAN ROBBERS Hooggeachte Robbers, Twee woorden. Waarom schreef ik dit boek? Waarschijnlijk weet ik dat niet. Maar als ik trachten wilde er iets van te zeggen, dan zou ik kunnen beweren, dat ik de onverschilligen en onwetenden onder mijn tijdgenooten opnieuw en op mijn wijze HET TREURSPEL DER RECHTVAARDIGHEID heb willen voorhouden. Waarom draag ik U dit werk op? Omdat de tot man gerijpte jongeling zich herinnert, dat gij eenmaal zijn twijfelmoedigheid tot grooten steun waart. Ik had U dit kunnen zeggen, maar nu mij het bescheiden talent is verleend om te kunnen werken, is het mij een voorrecht U mijn arbeid te mogen opdragen. Het zou mij géén geringe voldoening zijn, indien gij het met evenveel vreugde wilt aanvaarden, als het wordt aangeboden. ]. B. UBINK. HOOFDSTUK I. PONTIUS PILATUS HOUDT ZIJN INTOCHT IN JERUZALEM. De lentewind zong langs de tinnen van den stadsmuur. Bezwangerd met myrten- en rozengeuren kwam hij aanwaaien van het Ephraïm-gebergte, deed de vogels jubelen en vervulde de menschen met den levenslust van het verlangen. Als vreemdsoortige schepen uit verre gewesten, een vloot gelijk, versierd met vlaggen en wimpels, zeilden de blanke wolken over de stad, wierpen hun vliegende schaduwen over de kaalheid der hellingen en gaven het azuur een feestelijk aanzicht. Voor de dorre Tempelstad was de maand Nisan alweer een bijzondere heerlijkheid, een korte spanne natuurweelde, ingeschoven tusschen de guurheid van den winter met zijn koude woestijnstormen en de smoorhitte van den zomer. Dubbel was haar vreugde, nu de duizenden zich bewogen naar de Stad Davids en de wegen zwart zagen van de menschen. Als de wind een weinig verslapte, klonken de verwaaide galmen van bedevaartsliederen uit de heuvelen rondom Jeruzalem. Het waren de uitingen der zielsverrukkingen,, die hoezeer tijdens de lange reis verminderd door de kwellingen van lucht en land, zich bij den aanblik der gewijde hoogten in sprongen verhief tot haar uiterste spanning. Haar brandpunten vond de extase in de karavanen, die van verre kwamen. De Joden uit Alexandrië, uit Babyion, uit Byzantium, die nimmer het Palestijnsche land gezien hadden en zelfs de volkstaal ternauwer- 2 nood verstonden, werden bevangen door een gelukzaligheid, die den inboorlingen onbekend was. Waar de scharen uit Judea, Samaria en Galilea zich echter bij hun vreemde stamgenooten aansloten, werden zij alras meegesleept door de geestdrift en stuurden zij deze gezamenlijk tot een hoogte op, die voor menschenzielen schier niet te dragen was. Onophoudelijk stroomden de scharen de poorten binnen: te voet, te paard, per muildier, kameel of wagen, ieder naar zijn stand, kunne of landaard. Het komende Paaschfeest herschiep de rustige hoofdstad met zijn geregeld bestuur en politie in een zonderlinge cosmopolis, waarin de uiterlijke cultuurvorm was opgegaan in een geweldigen maalstroom van emoties, die voor geen breideling vatbaar was en slechts zonder gevaar bleef voor de maatschappelijke orde, zoolang de Tempel op Moriah zich handhaafde als middelpunt. „Ik begrijp niet, waar het gespuis vandaan komt", bromde Cajus Luter, de centurio, terwijl hij driftig zijn wingerdstok tegen het beenschild zwiepte, „nooit heb ik geweten, dat Jupiter zooveel Joden den kost moest geven". „Het is een dwaasheid van den tribuun", gaf Marcus Retus, de primipilus als zijn meening te kennen, „wij staan hier nu al een uur voor niets en de Procurator is nog in geen velden of wegen te zien. De poort had al dien tijd geopend kunnen blijven." De drukte was inderdaad groot. Duizenden hadden zich uit nieuwsgierigheid buiten de stad begeven om getuige te zijn van den intocht van Pontius Pilatus, die zijn jaarlijksch bezoek aan Jeruzalem kwam brengen. Onder de menigte bevond zich echter een goed getal vreemdelingen, die doelloos her en der dwaalden en uit onbekendheid met de plaatselijke gesteldheid niet wisten, wat te doen, nu de toegang tot de stad verboden was. De verwarring werd nog vermeerderd door een turma ruiters, dat voortdurend over den heerbaan HOOFDSTUK II. MATTHAT KEERT TERUO NAAR DE STAD VAN ZIJN VADEREN. Twee kameelen en een zestal muildieren naderden langs den straatweg den Sjangar Ha-Dakim en maakten op de roepstem van den schildwacht halt. De kleine karavaan was door de rijdende patrouille het veld ingedreven, doch had vanzelf de heerbaan weer opgezocht en was aldus tot den stadsmuur doorgedrongen. De schildwacht trachtte den gids, die de kameelen geleidde tevergeefs te beduiden, dat hij Westwaarts moest en dat de toegang door den Sjangar Ha-Jesjono vrij was. De onverschilligheid van den soldaat en het flegma van den drijver weken een oogenblik voor het zotte van den toestand en een wirwar van Arameesch en Latijn klonk door de lucht. Retus, die het gesprek op eenigen afstand volgde, deed rustig drie of vier passen naderbij, en bleef daarna zwijgend staan. Toen het resultaat van de aanmaning te lang naar zijn zin uitbleef, gaf hij den schildwacht den wenk, dat hij geweld kon gebruiken en wilde zich daarna afwenden. Op dit oogenblik stak iemand het hoofd buiten den palankijn op den kemel, hij bemerkte den officier en sprak hem toe in de zuivere lingua urbanitas: „Primipilus, vergeef mij de vraag, wat is de oorzaak, dat uw soldaten het ons zoo lastig maken? Mogen wij de stad niet binnengaan?" De bevelhebber zag op. De spreker was een Jood, zijn gelaat was streng en hoogmoedig en ofschoon zijn toon zeer beleefd had geklonken, was er duidelijk de klank in geweest van den man, die antwoord verwachtte. 16 De Romein was er echter volstrekt de persoon niet naar, zich te laten overbluffen. Niet minder beleefd, maar zonder de minste tegemoetkoming, antwoordde hij: „U kunt door de Oude Poort naar binnen. De weg hier moet vrij gehouden worden voor den Procurator, die hier aanstonds de stad zal betreden. Daarna kan iedereen zijn gang gaan. U kunt dus ook zoolang wachten." Retus keerde den vreemdeling den rug toe en hervatte zijn gesprek met den centurio. Het gezicht van Matthat, den Jood, verried in het minst geen ongeduld of toorn, op zakelijken toon beval hij den kameeldrijver de dieren achter de soldaten te brengen in de luwte van den uitspringenden hoek, die zich daar ter plaatse in den stadsmuur bevond. Hij opende de gordijnen van zijn draagstoel en sprak eenige woorden in de richting van den palankijn op den tweeden kemel: „Je kunt wel wat frissche lucht maken, Noemi, wij staan hier in de schaduw". Er kwam beweging in den draagstoel, de gordijnen werden opgeschoven en een ongesluierde vrouw werd zichtbaar. Zij boog zich voorover en wierp eenige blikken om zich heen. Haar leeftijd kon de dertig niet te boven gaan, doch haar gelaat was scherp en vertoonde alle lijnen van een starre, weemoedige natuur. Blijkbaar had zij zich Jeruzalem anders voorgesteld, want zij begreep niet, dat zij er al was. Zij beschouwde den massieven steenklomp, die haar in den rug beschermde tegen de zon en vroeg: „Waar zijn wij hier, vader?" „Jeroeschalajiem," was het korte antwoord. „En wat moet dat volk en die soldaten?" „De stadhouder doet aanstonds zijn intocht." „Zijn intocht?" „Ja, hij resideert in Cesarea. Met Pascha houdt hij geregeld wat krijgsvertoon in Jeroeschalajiem om woelingen te voorkomen." 17 De verhouding tusschen Matthat en zijn dochter scheen niet hartelijk, de toon van het gesprek was koel en zakelijk en zweemde zelfs niet naar het intieme. Noemi was voldoende ingelicht, zij vroeg niet verder en beschouwde met een gelaatsuitdrukking, die van weinig waardeering en belangstelling getuigde het bonte tooneel voor haar. Zij betreurde het nog steeds Rome verlaten te hebben en begreep niet, welke beweegredenen haar vader drie maanden geleden mocht hebben gehad, er op aan te dringen dat zij hem ditmaal zou vergezellen. Zij vermoedde, dat hij tijdens de reis op wederzijdsche toenadering gehoopt had na de slechte verstandhouding, die er sinds tien jaren tusschen hen bestond. In dat geval had hij een gezelliger doel kunnen kiezen dan de verre Oostersche stad, terwijl zij hem bovendien vooruit had kunnen voorspellen, dat zijn moeite toch vergeefsch zou blijken. Palestina was haar een doorloopende ergernis. Slechts weinige gelukkige gewaarwordingen had het haar gegeven. Het was geweest gedurende den eersten dag, nadat zij vanuit Stratons toren aan de zee den straatweg hadden gevolgd door de vlakte van Sjaron. Haar ziel had eenige uren medegezongen met het ruischende lentelied van deze heerlijke beemden, die de dichter van het Hooglied herdenkt, als hij de bruid laat jubelen: „Ik ben een roos van Sjaron, een lelie der dalen." Doch Noemi was slechts zeer weinig vatbaar voor nieuwe indrukken, het geestesleven van die vrouw bewoog zich bij uitstek traag en toen de kleine karavaan de bergen begon te beklimmen, die de vlakte omsloten, was zij de verrukking dier gezegende natuur spoedig vergeten. Een kort oogenblik had haar de afkeer van den pelgrimstocht verlaten. Na de eentonige verveling van de zeereis had de vlakte met haar bloemen, haar rozen, haar leliën een Paradijs geschenen. Zij waren gegaan onder olijf- en vijgeboomen, granaten en 2 18 palmen, waarin de vinken, de musschen en de meezen tjilpten en sloegen, terwijl het vergezicht gevormd was geworden door bergen, die voor de reizigers uit den horizon rezen als een verre belofte. De teleurstelling was afschuwelijk geweest. Er is geen troosteloozer land denkbaar, dan het dorre en waterarme gebergte, dat de reiziger te doortrekken heeft, die van uit Cesarea Jeruzalem wil gaan bezoeken. De plantengroei is er onaanzienlijk; de gesteldheid van den bodem woest, het landschap somber. De lentewind, die als de gebalsemde adem eener godin door de vlakte wademt, verschraalt en verkilt op de uitstekende toppen, zoodat de reiziger huivert, als hij hem om de leden blaast. Elders zinkt de weg in kloven en afgronden, waar de temperatuur der beschutte atmosfeer klimt tot broeihitte. Het was dit land, dat Noemi haatte, dat zij gehaat had vanaf het oogenblik, dat Matthat pogingen had aangewend om haar Rome te doen verlaten en dat nu in de werkelijkheid juist zoo ellendig scheen, als zij het zich had voorgesteld. Zij nam niet aan, dat zij het onvruchtbaarste gedeelte ervan doorgetrokken was en bespotte in haar hart den bluf der oude kroniekschrijvers, die het land KanaSn hadden geroemd als «overvloeiende van melk en honing". Nu zag zij dan de hoofdstad en met critisch oog verkleinde zij de volgens haar meening overdreven voorstellingen, die er van Jeruzalem in omloop waren. De stad zelf was voor haar verborgen, in plaats van den Tempel met zijn daken van verguld koper, welker pracht den vreemdeling in het oog viel, als hij nog op uren afstands was, zag zij den geweldigen stadsmuur, in zijn lompe vormenontwikkeling bijna gelijk aan een rotswand. Het aanzicht van de voorstad verschilde in niets van dat der dorpen en landstadjes, die zij bezocht had. Kleine kubusvormige huisjes door boomgroepen overschaduwd, lagen verspreid in tuinen en akkers, welke door lage 19 muren en dorenhagen van elkaar gescheiden waren. Noemi maakte vergelijkingen met Rome en volgens haar oordeel was het eenvoudig belachelijk, Jeruzalem met de hoofdstad der wereld in één adem te noemen. Slechts het volk verbaasde haar. Zijzelf behoorde tot die Israëlieten, die met een innige overtuiging hun stam verachten en daarom scheen het haar vreemd toe, dat de bewoners van dit land, dat haar vaderland was, een edeler indruk maakten, dan zij verwacht had. Op geringen afstand van haar bevond zich een. karavaan bedevaartgangers. Aan den ernst van bun gelaatstrekken bemerkte men, dat zij buiten het gebeuren van den dag stonden. De intocht van den stadhouder noch de wufte stadsbevolking, die rondom krioelde, waren voorwerp van hun belangstelling. Zij stonden in een kring geschaard en wachtten geduldig tot zij hun tocht konden vervolgen. Plotseling begon een heldere vrouwenstem in hun midden te zingen: „Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het Huis des Heeren gaan." Het was een volle' alt, die over het geheele plein weerklonk. Noemi zag in de richting van de zangeres, doch daar de meeste vrouwen gesluierd waren, kon zij haar niet ontdekken. Weldra viel de geheele karavaan in: „Onze voeten zijn staande in uw poorten, O Jeroeschalajiem 1" Ofschoon Noemi den zin der woorden niet begreep, maakte het gezang op haar een diepen indruk. De melancholie, die dit volk om zijn tempelstad uitklaagde in dit breede gezang, werd haar aanstonds bewust en met klimmende ontroering volgde zij de strofen der hymne. Steeds krachtiger werd de geluidsontwikkeling. De geheele menigte scheen de zangwijze te kennen en de godsdienstige gezindheid der stadsbevolking, die het grootste deel van het publiek vormde, bleek sterk 20 genoeg, om te gehoorzamen aan den drang, die van de bedevaartgangers uitging. Daar was Thamar, wier toorn gewekt was door het verschijnen van Matthat. „Wat moet die schoft hier in Jeroeschalajiem," had zij tot Salome gezegd. „Ken je dien man," had deze gevraagd, waarop het antwoord ruw en hard had geklonken: „Het is mijn vader." Zij greep haar vriendin onder den arm en drong door de opeengepakte menigte heen om haar verschijning onder het oog van den Jood uit Rome te brengen, toen was het bedevaartslied opgerezen, en gegrepen door den verheven ernst, die zich van iedereen meester maakte, was zij blijven staan en volgde zij zwijgend het gezang. Tot ook haar de aandoening te machtig werd en zij uit volle borst meezong: „Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, De stoelen van het huis van David." Het werd een betooging. In tegenwoordigheid van de Romeinsche heerschers, van de ontzenuwde Joodsche aristocratie, die hier aanwezig was om den lasthebber van Keizer Tiberius te ontvangen, was het volk plotseling vereenigd om een gemeenschappelijk getuigenis af te leggen van zijn geloof en zijn verwachting. Nu ruischte het als een zee: „Bidt om den vrede van Jeroeschalajiem. Wel moeten zij varen, die U beminnen, Vrede zij in Uw vesting, welvaren in Uw palelzen." Och het was niet meer dan een liedl Voor de poort stonden de krijgslieden uit het Westen. Zij waren gekomen in beheerschte tucht, met de kracht van den veroveraar en de nuchterheid van het gezond verstand. Onweerstaanbaar was hun gang geweest, als de gang van het Noodlot, van de beschaving, als de macht van den redeloozen wil der tijden. Zij stonden er in 21 hun geordende gelederen, gehuld In het blinkend ijzer en lieten het geluid om zich heengolven, waarover zij zich verbaasden en verwonderden, zonder het te begrijpen. De aandacht der soldaten was gespannen, zij verwachtten een bevel, het bevel, dat den tribuun, den primipilus op de lippen brandde en dat zij geuit zouden hebben, als zij bij machte waren geweest het te onderscheiden. Zeker de aanleiding om te vernietigen lag verborgen in de duisternissen van hun ziel, maar zij kwam niet te voorschijn. De een noch de ander wist, wat hij nu denken of zeggen moest en werkeloos stonden zij daar met verbeten woede, erkennende, dat er geen reden tot ingrijpen was. Het was niet meer dan een lied, een godsdienstig lied. Een troep armzalige Joden uit Galilea had het aangeheven zonder vijandschap, met geen andere bedoeling dan om een langen wachttijd te korten. Doch nu zwol het, rolde door de vlakte, stroomde langs de muren der stad en vulde de hoofden met verrukking. Het was de eeuwigheid, die zich aan deze wonderlijke natie voelbaar maakte en die het nu een niet te achterhalen voorsprong gaf op zijn nuchtere heerschers. Dit Jodenvolk met zijn geloof, dat een bekrompen wreedheid, zijn vertrouwen, dat een belachelijke grootheidswaan was, en zijn duizenden beginselen, waarvan ieder individu er eenige als zoovele stroppen om den hals had, bezat in de wetenschap, dat het uitverkoren was, een onstoffelijk kleinood, dat alle fouten en tekortkomingen vergoedde en opwoog tegen de deugden van den vreemdeling. De Israëliet, die van Jeruzalem zong, bezat de overtuiging, dat zijn lied onsterfelijk was en die overtuiging was voor die onsterfelijkheid noodig en voldoende. Het was dit onuitbluschbaar geloof, dat het lied zijn kracht en zijn meesleependen invloed gaf. De beroering der gemoederen was niet te stillen, want na de slotregels was de menigte niet voldaan en begon men opnieuw: 22 „Onze voeten zijn staande in uw poorten, O Jeroeschalajiem." Sommigen werd het te machtig, de zenuwen snoerden hun de keel toe, zoodat zij de woorden snikkend uitbrachten, anderen kwamen als vanzelf tot een grootere krachtsinspanning en vergoedden wat de eersten te kort kwamen. Ook Noemi voelde de oogen vochtig worden en zag tersluiks naar haar vader. Diens gelaat was schijnbaar onvertrokken, doch zij kende den feilen glans van Matthats oogen als het teeken van een krachtige poging tot zelfbedwang. De ziel van den vader werd heftiger bewogen dan die van de dochter. Weliswaar waren beiden volmaakt onverschillig op het stuk van godsdienst, doch wat Noemi minachtte uit temperament, verwaarloosde Matthat als verstandsmensch. De laatste soort van lieden wordt echter het sterkst aan zich zelf gewroken en Matthat maakte geen uitzondering op den regel. Het was hem op dit uur onmogelijk zijn aandoening te boven te komen, hij was zich zijn zwakheid bewust en tevens, dat het soortgelijke aandoeningen waren, die hem geregeld na eenige jaren weer naar Jeruzalem lokten. Hij had de stad, waar hij zijn jeugd en later de meest bewogen tijdperken van zijn mannelijken leeftijd doorgebracht had, lief, hij smachtte in Rome van tijd tot tijd naar de woonstee zijner vaderen en zijn ziel vol herinneringen, werd alsdan verteerd van heimwee. En nul Nog had hij Jeruzalem niet betreden, of de hartstochten van zijn natie wrokten en weenden in zijn binnenste. Zijn gelijkmatige zielsgesteldheid van rustig handelsman werd verstoord door de menigvuldige gedachten, die bij het wederzien van dit land en stadsbeeld door zijn brein kruisten. Het bedevaartslied was verstorven, de psyche der menigte had haar alledaagsche gestalte teruggekregen, venters en kramers schreeuwden hun waren uit, kinderen stoeiden, honden 23 blaften, en het vrouwvolk kirde en ginnegapte met de jongelieden. Doch de aandacht van Matthat keerde niet zoo spoedig 'tot den sleur der werkelijkheid terug. Zijn breinkas 'vulde zich met droomen en herinneringen uit het verleden. In een bonte volgorde trokken de meèst ongelijksoortige voorstellingen voorbij aan zijn verbeelding. Hij beschouwde de Vischpoort en dacht zich terug in de kelders van den Benjaminstoren, dien hij uit nieuwsgierigheid bezocht had, wijl, naar men zeide de Profeet Jeremia er gevangen had gezeten, veroordeeld tot den hongerdood. Zijn oog dwaalde af naar de lijnbaan van Joram, den manken touwslager, in geheel Jeruzalem bekend om zijn veertien kinderen, allemaal jongens. De man zou waarschijnlijk niet meer leven; drie jaar geleden, toen Matthat Jeruzalem nog bezocht had, schenen zijn dagen reeds geteld, zoodat zijn oudste zoon de zaak nu zou drijven. Aan die touwslagerij'. waren herinneringen aan dolle streken verbonden. Simon ben Joram, de opvolger van den oude, was zijn beste speelmakker geweest en wat zij samen niet uitgehaald hadden in de schuren achter het terrein met de meisjes uit de voorstad .. .1 Het was goed, dat het daar donker en eenzaam was geweest, Matthat zou het zich niet kunnen laten verwijten, zonder schaamrood te worden. En dat zou toch dwaze huichelarij zijn, want in zijn hart verkneukelde hij er zich nog om. En dan was er nog de cypressenlaan om den Koningstuin bij de Vrouwentorens. Hij zag haar liggen in de verte, beschenen door de zon, de teekening der boomen was nog niet veranderd, hij kromde zich öm het witte landhuis van Pisistratus, den Griekschen wijnhandelaar, juist als veertig jaar geleden en het was wel zeker, dat de jongelieden er 's avonds gearmd zouden loopen, evenals hij het gedaan had met Ruth, de dochter van den waterverkooper Samuel, 24 die aan de bron Rogel woonde. Zij kwam er 's avonds na een wandeling van een half uur door het Kidrondal; en de harten vervuld met het sprookjeswonder der eerste liefde, zaten zij daar urenlang onder de rozenhagen, die Pisistratus er met Helleensche voorliefde had laten planten. Aan de helling van den berg Golgotha lag een villa in uitheemschen bouwtrant. Ze was zijn eigendom, hij had haar gekocht van Publius Domatus, die onder den Procurator Ambivius quaestor was geweest in Palestina en na diens aftreden naar Rome was vertrokken. In die villa was de tragische roman afgespeeld, waarvan hij de bijzonderheden zelfs in zijn gedachten niet in haar volle verschrikkelijkheid durfde herhalen. Het was nu al langer dan twintig jaar geleden, dat hij Mirjam ontmoet had in de waterkelders van Etham. Hij bevond zich met Pasha in Jeruzalem en had zijn vrouw, die langzaam stierf aan de tering, in Rome gelaten met zijn zesjarig dochtertje Noemi. Matthat was toen een krachtig man van even in de dertig en het was hem niet ongevallig geweest in het Pasha een voorwendsel te hebben zijn kwijnende vrouw eenige maanden te kunnen ontvluchten. De gedrukte geest, die er in zijn huisgezin heerschte, dreigde hem ziek te maken en zijn echtgenoote had er zelf op aangedrongen, dat hij gaan zou, ofschoon ze hem noode zag vertrekken. Hij had zijn verblijf in Jeruzalem dan ook uitsluitend gewijd aan ontspanning en in den aanvang was hij bijna onafgebroken op reis geweest in den omtrek, terwijl hij zijn vriend Akiba ben David, den hoofdopzichter der waterleidingen, vergezelde op zijn dienstreis langs de aquaducten. Meer nog door nieuwsgierigheid naar de wonderlijke bouwsystemen, die noodig waren om het water van zoo verre naar de Tempelstad toe te voeren, was hij gedreven door de zucht om eenige maanden rond te zwerven in de 25 vrije natuur. Matthat was een krachtige persoonlijkheid, doch zijn karakter vertoonde van tijd tot tijd een traagheid, die aan die kracht tegenstrijdig was en die onverbiddelijk optrad, als het leven zijn veeleischende natuur niet bevredigde. Hij had Rome verlaten als een droefgeestig man, hij bezat niet het geduld, dat noodig was, om de ellende van een zwakke en stervende vrouw te kunnen verdragen en redde nu zijn ziel in pessimisme. In deze gemoedstemming ontmoette hij Mirjam. Zij was de dochter van een oud-soldaat, die als weduwnaar zijn dagen sleet in een der vier wachttorens, die men gebouwd had bij den ingang van de waterputten van Salömo's vijvers ten Zuiden van Bethlehem. Toen hij met Akiba dezen toren bezocht, lag de oude Jozef ziek te bed, stijf van de rheumathiek, die hij tijdens de veldtochten van Herodus den Grooten had opgedaan. Mirjam had huntoen den weg gewezen langs de trappen, die men af te dalen had naar de onderaardsche krochten, waar de wateraderen van het gebergte van Juda hun kostelijken inhoud verzamelden. Zij scheen aan Matthat buitengewoon mooi, als bij tooverslag zette zij hem in opstand, en eer hij de gewelven verliet, had hij haar gekust. Akiba had het noodig geoordeeld een week te Bethlehem te verblijven, om eenige maatregelen te treffen, die de bouwvalligheid van sommige gedeelten van de waterleiding noodig maakte. Gedurende dien tijd ontmoette Matthat het meisje nog eenige malen en bezielde hij haar met denzelfden hartstocht, dien zij in hem had opgewekt. Jozef had zijn dochter opgevoed met de meedoogenlooze steilheid, die zijn Joodsche levensopvatting hem voorschreef en dit was de naaste oorzaak van den ondergang van het genotzuchtige kind. Toen de reis was afgeloopen, keerde Matthat naar Bethlehem terug en kostte het hem weinig moeite haar te veroveren en vervolgens mee 26 te nemen naar Jeruzalem; zijn aandacht viel op de leegstaande villa van Publius Domatus, die voor betrekkelijk weinig geld te krijgen was. Hij kocht haar en zonderde zich met zijn nieuwe liefde van de wereld af. Naar Rome schreef hij, dat zijn bankierszaken hem naar Mesopotamië riepen, zoodat men zijn terugkomst eerst tegen het volgende jaar kon tegemoet zien. Al deze dingen vlogen hem met bliksemsnelheid door het hoofd, ze geleken hem wonderlijk en fantastisch en terwijl hij vanaf zijn hooge zitplaats op den kameel zijn blik ver over de menigte wierp naar het gebouw, waarvan hij den bekenden gevel met haar marmeren schijnkolommen nauwkeurig herkende, kwam het hem ongeloofelijk voor, dat hij daar een jaar vergeten en als kluizenaar geleefd had, terwijl familie en vreemden meenden, dat hij zijn filialen bezocht in Alexandrië, Antiochië en Babyion. Hij had in die dagen kunnen verdwijnen, terwijl het jaren geduurd zou hebben, voor dit met stellige zekerheid aan de wereld bekend zou zijn geworden. Wat zou men in Jeruzalem wel van die villa gedacht hebben? Zoo groot was de stad niet, of alle bewoners moesten het gebouw kennen en het feit, dat er nimmer iets bleek van eenig bewoner, moest allengs de aandacht trekken. Maar misschien ook niet. Matthat had indertijd gezorgd, dat het gerucht van zijn vertrek goed verspreid was en terwijl hij zijn dagen doorbracht aan de zijde van Mirjam, dacht men hem op reis naar het rijk der Parthen. En dat hij naderhand zijn woning nimmer betrokken had, was vreemd, doch rijke menschen als de Joodsche bankier hebben nu eenmaal grillen, wijl zij zich die weelde kunnen veroorloven . . . Op dit oogenblik was Thamar, de lichtekooi, tot in de dichte nabijheid van Matthat doorgedrongen, zij vestigde haar schitterende oogen op het peinzende gelaat van den man in den palankijn en wachtte, of hij 27 haar zou opmerken. Haar schelle lach tegen Salome trok zijn aandacht, zijn blik vestigde zich eenige oogenblikken op haar zonder belangstelling, daarna herkende hij haar en zag zij hem plotseling verbleeken. Hij wendde de oogen af, en zijn hart bonsde van schrik, niet om het weerzien van zijn dochter, maar om de verschrikkelijke ontgoocheling, dat zij klaarblijkelijk een publieke hoer was geworden. Om zich te overtuigen richtte hij zijn blik opnieuw op Thamar en erlangde daardoor slechts de zekerheid, dat hij zich niet vergiste. Zij was inderdaad het kind van Mirjam, de reïncarnatie van haar moeder, die hij zoozeer had liefgehad. Indien hij niet beter geweten had, zou hij geloofd hebben Mirjam zelve te zien, zoozeer was Thamar het levend evenbeeld van het meisje, dat hij gevonden had in Etham bij Bethlehem. En daarom was haar verschijning te afschuwelijker in zijn oogen, nu hij het natuurkind uit het gebergte van Juda terugzag ih een tweede stoffelijke uitbeelding. Ach, hoezeer had het ideaal bij de verandering verloren I De argeloosheid der duivenoogen was verdwenen voor brutalen moedwil, de dauw der wangen had plaats gemaakt voor de kunstmatige bekoring van poeder, de lippen, die eertijds bekoord hadden als een rozenknop, schenen nu met bloed geverfd. Matthat had het kunnen uitschreeuwen van verdriet en toorn, het was hem niet mogelijk zijn opwinding te verbergen en met een ruk sloot hij de gordijnen van zijn draagstoel. Doch nu het donker hem omgaf en hij alleen was met de onafwendbare zekerheid van het geval, leed hij te meer de verschrikkelijkheid ervan, hij boog het hoofd voorover in de handen en kreunde zachtjes. Dit slot van de wreede geschiedenis was te onrechtvaardig. Nu besefte hij, dat zijn leven grondig verloren was. Met pijnlijke nauwgezetheid herinnerde hij zich deze instinctieve gewaarwording 34 richtte, bleef strikt binnen de grenzen der gemeenplaats: „De tetrarch van Galilea is wel gelukkig, zulke schoone cavalerie te bezitten. Geen Romein zou zich schamen haar te kommandeeren". Hippias boog. „Het zal mijn Heer zeer verheugen, dit vleiend getuigenis van Uwe Hoogheid te vernemen". Daarna deed hij een pas zijwaarts om zich terug te trekken voor Chanan, die eerst nu het oogenblik gekomen achtte den landvoogd zijn verkleefdheid te betuigen. „De heer Procurator kent zijn oude vrienden niet meer", teemde hij met zijn zware stem. Het scheen, dat bij alles wat deze man zeide een adder in het gras verborgen moest liggen. Hoe kon Chanan in ernst meenen, dat de landvoogd, wien hij reeds meer dan eenmaal een nederlaag aan het hof van Keizer Tiberius bezorgd had, hem over het hoofd zou zien. Hij wist wel beter, met opzet had hij zich achteraf gehouden, omdat hij ervan overtuigd was, dat Pontius Pilatus bij hem zou komen. Hij had zich niet vergist, de stadhouder had hém al gezocht en kwam nu met een groot vertoon van hartelijkheid op hem toeloopen. De Romein had het noodige respect voor den ex-Hoogepriester, dien hij in den intiemen kring van quaestoren en tribunen een ouden smeerlap noemde en wiens gewetenlooze staatkunde meer gevaar voor de Latijnsche macht opleverde, dan alle andere Joodsche dwaasheden bij elkaar. Chanan was het toonbeeld van den Oosterschen diplomaat, niemand wist op een gegeven oogenblik hoe ver zijn invloed in Palestina en zelfs daarbuiten strekte en Pilatus kon tegenover zijn kuiperijen en samenzweringen dikwijls niets anders stellen dan de macht van zijn cohorten. „Uwe Hoogwaardigheid bewijst mij te veel eer", had de Procurator geantwoord met al de beleefdheid, 35 die zijn mannelijk karakter zich had aangeleerd in de reeks van verantwoordelijke betrekkingen, waartoe hij geroepen was geweest. „Ik hoop, dat het lange wachten U niet vermoeid heeft." „Mijne oude ledematen willen niet goed meer mee," klaagde de ander, „maar ik wilde mij toch niet het genoegen ontzeggen, onder de eersten te zijn, die U de verzekering van hun aanhankelijkheid kwamen brengen." „Het komt mij voor, dat Uwe Hoogwaardigheid haar gezondheidstoestand te donker inziet. Wij hopen haar nog lang in ons midden te zien." Tot antwoord kuchte de Jood pijnlijk, als wilde hij bewijzen, dat zijn lichaam niet meer dan een wrak was, doch niemand liet er zich door van de wijs brengen, hetgeen ook de bedoeling niet was. Chanan bemerkte heel goed, dat men het waarschijnlijk oordeelde, dat met zijn dood nog in tientallen van jaren geen rekening kon gehouden worden en deze waarheid had hij slechts aan de aanwezigen op zijn omslachtige wijze duidelijk kenbaar willen maken. Kajafa noodigde den stadhouder uit eenige ververschingen te gebruiken in den toren, deze gaf den praefectus last om de troepen te doen oprukken naar de kazerne en het geheele gezelschap verdween onder den Sjangar Ha-Dakiem. De tubicenen staken de bazuinen en stuk voor stuk zette het legioen zich in beweging om de stad binnen te marscheeren. Dit was het schouwspel, waarop het volk verzot was en van de toeschouwers was zeker de helft gekomen om dat te zien. Het beweeg der troepenmassa's maakte op deze Aziaten een onweerstaanbaren indruk, het rythme werkte op hun spierstelsel, de schittering op hun verbeelding, de macht vervulde hen met spijtige bewondering en angstig ontzag. Voorop reed het paardenvolk. Het bestond gedeeltelijk uit Romeinsche burgers, die hun dienstplicht vervulden, 36 gedeeltelijk uit Bataafsche ruiters, die het in hun moerassen aan den Beneden-Rijn zeker nooit vermoed hadden, dat zij als hulptroep van het eene legioen naar het andere dwalend, eindelijk in Palestina terecht zouden komen. De monteerihg der ruiters was ongeveer gelijk, doch men herkende de Germaansche escadrons aan de forsche gestalten der manschappen en de blonde kleur van huid en hoofdhaar. De belangstelling van het volk werd in hooge mate opgewekt door deze blauwoogige barbaren, dit vreemde menschenras, dat de poorten van Jeruzalem binnentrok. O, de landvoogd kon gerust zijn, de bevolking van Jeruzalem werd de macht van het wereldrijk wel bijgebracht. Mocht die paar honderd man cavalerie niets bijzonders schijnen in de oogen van den Oosterling, die het eveneens verstond ruiterij van buitengewone eigenschappen op te kweeken, anders werd het toen het voetvolk voorbijtrok. De discipline der infanterie, deze schoone vrucht van den Romeinschen geest, was hun steeds een onoplosbaar raadsel. Niettemin onderging het volk deze uiting van een cultuur, die zoozeer van zijn eigene verschilde, met het intuïtief besef van het hoogere beginsel, waaruit deze prachtige tucht zijn oorsprong nam. Op de maat der muziek deinden de troepen voorbij en verdwenen gelid na gelid onder de steengebinten van den Benjaminstoren. De veldteekenen waren in Cesarea gebleven, wijl de Joden deze niet in de Heilige Stad mochten dulden, doch de wapenrustingen verleenden de mannen meer glans dan voor het uiterlijk effect noodzakelijk was. Het was niet de schittering van brons en ijzer, die de pracht der soldaten uitmaakte, want schild en pantser waren met stof bedekt, doch het was de eenheid, die alles beheerschte. De zwaarden van gelijk model hingen bij ieder op dezelfde hoogte, allen droegen het schild aan 37 den linkerarm, de helmen waren met een lederen riem aan deH rechterschouder bevestigd, en over den linker lag de speer, waaraan bij allen in gelijkvormige bundels de overige uitrustingsstukken bengelden. Langer dan een half uur duurde het doortrekken van de legermacht. Na de ruiterij kwamen de keurtroepen van het legioen. Zij bestonden uit de oudste en dapperste soldaten, die den hals met eerekettingen en de borst met plaquettes versierd hadden. Dan volgden de jongere manschappen, die weinig veldtochten hadden meegemaakt, daarna de boogschutters en slingeraars en ten slotte het geschut, dat op zware wagens werd meegevoerd. Toen eindelijk de balista's en de catapulten voorbij waren en de doorgang vrij was, kwam Pilatus weer buiten en vergezeld door de twee centuriën van Lucius Arcus begaf hij zich naar zijn paleis in de Antonia-burcht. Onmiddellijk stroomde het volk de stad binnen om den stadhouder nogmaals te zien. Doch ook de straten binnen Jeruzalem waren overvol, zoodat de menigte zich slechts langzaam naar binnen bewoog. In de eerste oogenblikken was de opstopping zoo groot, dat er geen doorkomen aan was en het duurde langer dan een kwartier, eer Matthat er aan denken kon zijn weg te vervolgen. Juist toen hij de poort voorbij was, zag hij Kajafa, die zich in zijn draagstoel verwijderde. Hij gaf zijn gids last dezen te volgen, aangezien zijn stadswoning tegenover het Hoogepriesterlijk paleis was gelegen. Thamar volgde hem uit de verte. Zij had haar vriendin in de menigte laten glippen, vervuld van een nieuwsgierigheid, die naar zij hoopte thans bevredigd zou worden. Zij had haar vader nooit anders gekend dan als bezoeker in de hofstede te Bethanië en begreep dat zij thans op het punt stond iets meer van hem te zullen weten. Zij zag de karavaan stilhouden voor een der grootste woningen van het Kaasmakersdal. 38 Het huls was haar bekend, meermalen had het eenzame en gesloten paleis haar aandacht getrokken en het werd haar plotseling duidelijk, dat haar vader een aanzienlijk man moest zijn, zoo hij voor de luttele dagen, die hij om de drie of vier jaren in Jeruzalem doorbracht, zulk een woning te zijner beschikking hield. Haar verbittering jegens hem werd er niet minder op en vervuld van wrok om haar armoede, die zij in rechtstreeksch verband bracht met zijn harteloosheid, murmelde zij: „De schurk, de schurk . . . maar ik zal hem krijgen". HOOFDSTUK III. JEZUS VAN NAZARETH. De schemering viel, de zon was juist ondergegaan en de hemel boven het Ephraïm-gebergte vlamde als een gouden waaier. Vergezeld van zijn geliefden leerling Johannes beklom Jezus van Nazareth den Har Hazetiem, op den top gekomen maakte hij halt en beschouwde de Heilige Stad. Hij wist, dat hij er gedood zou worden. Zijn geest overwoog dit nog steeds met onwillige verbazing. Vaag leefde in hem de opstand der gekwetste logica, die niet inzag, dat de menigte moest trachten hem te verdelgen, niettegenstaande hij niets anders dan haar heil beoogd had. Doch het evenwicht van zijn geest was allengs zoo groot geworden, dat de glimlach, die om zijn lippen speelde, geenszins die der verachting of ironie was. Zeer zeker mocht hij zich om dien glimlach verheugen, want wat hem naar Jeruzalem dreef was in den grond van de zaak niets anders dan zijn doodsangst en de weemoed om zijn natie. In de stad zetelde de Romein, zijn wapenschilden prijkten aan de oude paleizen en zijn cohorten waren gelegerd in haar koningsburchten. Hij wist, dat de tucht uit het Westen het winnen zou van de overlevering van zijn vaderland en ondanks zijn wijsheid was zijn ziel deswegen bedroefd. De liefde voor zijn geboortegrond was zijn menschelijke zwakheid en zijn zenuwen trilden van ontroering, nu hij terugkwam tot de hoofdstad van zijn stam. Zeer verschrikkelijk was het wonder van zijn bestaan, 40 gedurende hetwelk hij steeds in iedere verhouding een maalstroom moest verwekken, waarin zijn lichaam ten slotte zou worden doodgesleurd. En daarom was zijn weemoed van een groote diepte bij den aanblik der veste, terwijl zijn dood aanstaande was. In de schemering was zij schoon en onwezenlijk als een sprookjesstad uit eeuwige gewesten. De atmosfeer waartegen de omtrekken van haar koepels en torens zich afteekenden, was van een gouden doorzichtigheid, die zich naar het zenith verduisterde tot zacht stralend violet. Geen enkel geluid drong door tot den Olijfberg en zoo zij de stad gedroomd hadden, zou zij niet stiller en rustiger tot hun bewustzijn zijn gekomen. De eeuwen hadden aan haar gearbeid. En de veelheid der gebouwen, de kracht van haar muren, de warreling van haar torens waren gegroeid tot een gedenkteeken in het tegenwoordige, waarvan iedere lijn, iedere welving, iedere kromboog getuigenis aflegde van het verleden. De geslachten waren gekomen en gegaan, gelijk het loof der boomen, dat ontspruit in de lente en wegsterft in den winter, liefde en haat, hartstocht en dood waren gelijkelijk verzonken in den duisteren stroom der tijden, doch de stad was gebleven als een herinnering, als een boek geschreven met steenen zinnebeelden, als een gedicht waaraan iederen dag een vers wordt toegevoegd. Het was de geest van Juda, die neergeslagen was in de hardheid van marmer en tufsteen en ofschoon de man Gods zijn oppersten strijd reeds gestreden had, was het hem opnieuw een knaging der ziel, dat de arbeid der geschiedenis onherroepelijk gestoord was. Als vreemde woekeringen waren de bouwsels gewassen van Grieken en Romeinen, Helleensche landhuizen waren verrezen op den Syrischen bodem, de stad had ruimte gegeven aan schouwburg en circus en de oude inzettingen en overgeleverde gewoonten hadden zich te voegen in het LatJjnsche gareel. Nooit had de stad meer gebloeid 41 dan In dit tijdsgewricht, ternauwernood konden de muren haar honderdduizenden omvatten, doch nimmer ook had het zwaard boven Israël gehangen aan dunner draad. Johannes zag de uitdrukking van smart In het oog van den Profeet en vroeg: „Waaraan denkt gij, Rabbi?" Jezus zweeg een kort oogenblik. Was het noodig zijn gedachten te zeggen? Doch de avond was schoon, de lente steeg op uit de olijven, zijn ziel was ontroerd en het was hem een behoefte te spreken. „Pontius Pilatus is dezen morgen de stad binnengekomen. Welnu ik dacht aan Jehoeda, den Makkabeefir. Maar het zou niet goed zijn het volk daarover te spreken." Een glans van hoogmoed verlichtte het oog van den Apostel, zijn gestalte scheen te groeien, sneller was zijn ademtocht, toen hij antwoordde: „Gij wilt niet Jehoschoea. Wij moeten gelooven, dat gij gelijk hebt. Maar de grootheid van Sjalomo zou nietig zijn vergeleken bij de Uwe!" De Zoon Gods gaf geen antwoord. Langen tijd omvatte zijn blik de stad, die allengs verdonkerde. Het goud van den zonsondergang was uitgedoofd, roode streepen breidden zich uit boven de horizongolving, lange schaduwen groeiden van de bergen en omsluierden de blankheid der Oostersche huizen. Aan zijn voeten werd het Kidron-dal gevuld met duisternis, aan de overzijde flitste het licht alleen nog van het metalen dak van den Tempel, rijzende boven zijn omwallingen als uit een afgrond. In dit stille avonduur overkwam zijn geest opnieuw het visioen der verwoesting. Hij hoorde de donkere dalen rondom Jeruzalem vervuld met wapengekletter, links en rechts donderden de onagers en stormrammen, de weeklacht van moeders en kinderen gilde binnen de muren en van de tempeltinnen sprong de vlam omhoog. Hij schudde het geestgezicht met geweld van 42 zich af, wijl hij den vrede van het rustige landschap wenschte te genieten. Doch de gedachte aan het verschrikkelijk lot, dat Jeruzalem te wachten stond, was bij hem gewekt, sterker alweer dan een vorige maal en des te ellendiger scheen hem de roerlooze schoonheid van dit paleizen- en huizen-gewrocht, dat zijn omtrekken bleef afteekenen tegen het verstervend purper aan de kim. Zijn weedom groeide, bijna gevoelde hij zich schuldig over de stad geprofeteerd te hebben, hij doorvorschte zijn bestaan gedurende de laatste jaren, of hij jegens Jeruzalem in verzuim was en schudde het hoofd. De wind verhief zich en kwam aanwaaien uit het dal Kidron. Ofschoon de luchtstroom zwoel was, huiverde Jezus, toen hij zich uit zijn overpeinzingen, losrukte. Hij vatte het gesprek met Johannes weer op, waar het geëindigd was en beantwoordde zijn laatste opmerking: „Neen ik wil niet. Gijlieden moest dat begrijpen. Wie het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan." De Apostel had dit antwoord verwacht, nochtans kleurde zijn gelaat bij de terechtwijzing en om zijn gebrek aan beheersching te verbergen, veinsde hij de duistere stad met groote aandacht te beschouwen. De Ander zag het, zijn gemoed werd smartelijk bewogen, niet om de vergissing van den leerling, maar om de bittere ontgoochelingen, die zijn deel zouden zijn, voor hij de waarheid in haar volle klaarheid zoude doorschouwen. „Men wil zich niet ergeren aan den vreemdeling," morde Jezus, „maar men vindt het natuurlijk, dat de vreemdeling aan ons geërgerd wordt." Na eenig zwijgen ging hij verder: „Men zou mij zoo graag een Koningskroon geven. Het is daarom, dat men mij najubelt: de Messias, de Zoon Gods ... En zelfs gij Jochanaaan ziet niet in, 43 dat die kroon mij zou verlagen, dat het Satan is, die haar heeft gesmeed en onder het volk geslingerd, opdat het mij ten allen tijde kon verleiden . . ." „Neen, neen ... ik verzeker . . ." „Verzeker niets, want het zou een leugen zijn. Ik verwijt je niets en ik ben ervan overtuigd, dat je het eenmaal zoo goed zult weten, als ik, maar dan zullen wij niet meer samen wandelen in de schemering." Een vrouw naderde langs het boschpad en bleef op eenigen afstand eerbiedig staan.. Zoodra Jezus haar zag, verhelderde zijn gelaat en een wonderlijke bekoring verving de strenge weemoed. Muzikaler werd zijn stem, toen hij haar toeroep hem te naderen: „Mirjam." De vrouw lachte en het was duidelijk, dat haar lach dankbaarheid uitdrukte voor het feit, dat Jezus haar toesprak. De slaafsche aanhankelijkheid en de liefde, die haar geheele persoonlijkheid verrukte, vormden een zonderlinge tegenstelling met de hooghartige teederheid, die Johannes ten opzichte van Jezus aan den dag legde. Het bleek echter niet, dat hij de groote eerbied van Maria afkeurde, want zijn gelaat drukte dezelfde welwillendheid uit als' dat van zijn Meester. „Komt gij naar den nachtegaal luisteren? Hoor hij zingt in gindschen eikeboom." Alle drie wijdden hun aandacht aan den vogel, wiens slag als een ongebroken fonteinstraal in het loover ruischte. Wanneer de vogel zweeg, begon een kamaraad een tiental passen verderop in een anderen boom. Het waren in den avond twee wonderbare stemmen, zoo gelijk in kracht en kleur, dat men ze zou verward hebben, indien ze niet van verschillende plaatsen hadden geklonken. De zuivere, smettelooze jubel van den onzichtbaren vogel, hartstochteloos als de stem van een dunne orgelpijp, scheen een gezongen gedachte van de Natuur te zijn, waarnaar zij zelve 44 aandachtig luisterde en die zij met dezelfde overgave beantwoordde. „De menschen kunnen het de vogels toch maar niet verbeteren", zeide de Man Gods en aangezien hij op deze gemeenplaats geen opmerking verwachtte, ging hij aanstonds verder: „Ik zie aan je gezicht Mirjam, dat je al je aandacht niet aan den nachtegaal wijdt. Ik veronderstel, dat je me iets te zeggen hebt". „Ja Rabbi, de raadsheer Joseef Ha-Arimati is in den Hof. Hij wenscht U te spreken." De boodschap, die Maria overbracht, deed haar blijkbaar veel genoegen. De komst van den rijken, aanzienlijken Jeruzalemmer scheen haar een gewichtige gebeurtenis, die op haar eenvoudigen geest een grooten indruk maakte. „Mijn wandeling zal spoedig eindigen. Zeg hem dat Mirjam." „Wat hij U te vertellen heeft, kan hij U alleen in vertrouwen meedeelen." „Welnu vraag hem dan, of hij tothier wil opklimmen '. Maria keerde terug naar den Olijvenhof, nageoogd door de beide mannen. Toen zij zoover verwijderd was, dat zij hen niet meer hooren kon, zeide Johannes: „Joseef brengt een slechte tijding." De gedachten van Jezus gingen een anderen kant uit. Zijn toon was schertsend, toen hij er uiting aan gaf: „Die goede MirjamI Zij zou voor mij door een vuur gaan en voor de belijdenis van het Evangelie zou zij haar leven geven. Doch wanneer een rijk man als Joseef Ha-Arimati zich onder de discipelen schaart, wordt haar verbeelding bijzónder aangesproken." Johannes voelde, dat de bestraffing hem gold. „Wij moeten nog veel leeren", gaf hij ernstig toe. „Alles", verbeterde Jezus, „maar gij hebt den goeden wil . . ." 50 weerklonken op den harden weg. Naarmate zl] Gath Sjemaneh naderden, drong een geluid van menschenstemmen tot hen door en zagen zij licht tusschen het hout schitteren. Jehoeda, de hovenier, stond naast zijn woning bij den ingang van den tuin en hield een wakend oog op den gaanden en komenden man. Hij was een gedrochtelijk wezen, zijn hoofd stond scheef tusschen de schouders, zijn rug was vergroeid tot een enormen bult en zijn armen waren zoo lang, dat zijn handen naast zijn knieën bengelden. Een roode baard omgaf zijn kin, zijn kleine kraaloogen, die hun wimpers verloren hadden, schitterden als die van een muis. Maar hij was een goedhartige kerel, wien de leelijkhéid van zijn lichaam nimmer de vroolijkheid had kunnen ontnemen. Bij zijn vrienden en kennissen gold hij voor een zonderling. Zijn karakter was eenigszins vreemd, gelijk dat van alle menschen, die veel geplaagd en gesard worden. De Joodsche zeden waren voor den bultenaar niet zachtzinnig, omgekeerd spaarde de vlijmscherpe tong van Jehoeda niemand, die hem te na kwam. Welk bijzonder belang hij in den Christus stelde, dat hij hem de beschikking liet over huis en hof, was hem zelf wel het minst helder. Hij werd aangetrokken door het eenzame van den Man Gods, dat voor zijn persoonlijkheid, die altijd ruw en hard van elk gezelschap was uitgesloten een bijzondere bekoring had; meegesleept werd hij door de ongeveinsde belangstelling van den schoonen harmonischen mensch Jezus voor hem Jehoeda, den geteekende. Dit belette geenszins, dat de hovenier den Profeet een dwaas noemde, zonder dat hij inzag zelf een dwaas te zijn met zoo'n man te herbergen en diens vriendschap te zoeken. In den tuin zag men bij het licht van twee harsfakkels een menigte van ongeveer dertig menschen. Deels zaten 51 zij op den grond, deels leunden zij tegen de boomen en vormden in het grillige, zwakke lichtschijnsel een groep van buitengewone eenheid. Aller blikken waren gericht op Simon Petrus, die tusschen de fakkels staande, voor allen goed zichtbaar was en met langzame, duidelijke stem een onderrichting hield over de gelijkenis van den Barmhartigen Samaritaan. Jehoeda maakte er een opmerking over tegen Jezus, toen hij aan het hek verscheen. „Ze zijn daar binnen al begonnen. Hij spreekt wel goed, die Sjimeoon, zoo helder en duidelijk, dat de dingen als het ware voor je oogen gebeuren." Jezus maakte geen aanstalten om naar binnen te gaan en lachte aanmoedigend, zoodat Jehoeda vertrouwelijk verder ging': „Maar hij is me te zachtzinnig. De priesters, hij zegt mij te weinig van de priesters ... Ik heb gisteren Uw broeder Jaacob gehoord over de diefstallen van de overpriesters, die met geweld de tienden van den akker halen. Wat sprak die man geweldig, het hart klopte mij in de keel!" De laatste opmerking gold Johannes, wiens demagogisch talent, evenals dat van zijn broer Jakobus, van een groote macht was. De stoute droomer, die zich ten opzichte van den eenvoudigen Simon een zekere meerderheid bewust was, toonde echter geen voldoening over het oordeel van Jehoeda, schoon hij die inwendig wel ondervond, maar antwoordde rustig: „Ieder spreekt gelijk de geest hem ingeeft." „Zoo is het," bevestigde Jezus, „de kracht zetelt niet in de woorden, maar in de werken." Johannes was ontevreden over den laatsten uitspraak van den Meester, die hem tot nederigheid aanspoorde, wijl hij in Simon de oudere in jaren had te eerbiedigen. Hij begreep dit maar ten halve, wist zich nader bij Jezus staan dan iemand anders en kon er zich daarom 52 niet bi] neerleggen, dat deze tot eersten der Apostelen. iemand had verkozen, die in ongeveer alle opzichten van Jezus verschilde. Aan den jongeren Apostel ontbrak het gerijpte inzicht, dat bij den Profeet in bijna volmaakte ontwikkeling aanwezig was en welks gemis hem, Johannes, voorloopig de mindere deed zijn van Simon Petrus, zonder dat hem dit zelf bekend was. Indien hij niet door naijver verblind ware geweest, zou hij niet hebben vergeten, dat het oordeel van een verschoppeling, gelijk de bultenaar was, uit den aard der zaak scheef moest zijn en van twijfelachtige waarde. Gelukkig was er zijn hartstochtelijke liefde voor den Meester, die hem in het goede spoor hield en die hem de lof van Jehoeda niet deed overschatten. Jezus besefte den strijd van zijn discipel, strijd, dien hij zelve in zijn veelbewogen leven meermalen had gestreden. Hij vestigde zijn stralende oogen op Johannes en herhaalde nog eens: „De kracht zetelt niet in de woorden." En terwille van den leerling, die hem boven alles lief was, gaf hij zijn gedachte beeldrijker ontwikkeling B's Morgens ga ik langs den weg en zie een diamant en een kei liggen. Ik raap den diamant op, versmaad den steen en verheug mij zeer over mijn vondst, 's Middags ontmoet ik een wolf, hij valt mij aan en brengt mij gevaarlijke wonden toe, zoodat ik het betreur den keisteen niet bij de hand te hebben. Het ongeval maakt mij verstandig, ik verkoop den diamant en schaf mij wapenen aan, beter dan keisteenen. Zoo is het met TüSWoh. Hii schittert als een diamant, toch moet nog blijken, of hij zijn waarde opbrengt." De opmerking was in zekeren zin vleiend, Johannes voelde zich gelukkig bij deze woorden, hoezeer ze meer een aansporing dan wel een waardeering inhielden en hij beloofde zich zelf met te meer vuur aan de hoogheid van zijn ziel te zullen arbeiden. De 53 gevatte Jehoeda verwerkte de gelijkenis van Jezus op zijn manier: „Ik denk niet, dat Jaakob veel zou opbrengen . . . Ik zou ten minste geen sikkel voor hem uitleggen; hij zou den predikant uithangen in plaats van den werkman. Het Koninkrijk Gods is een prachtige uitvinding, maar het moet buiten je deur blijven." De bultenaar lachte schaterend en zoozeer werden allen getroffen door de zonderlinge opvatting van den hovenier, die met een groot woord den spot trachtte te drijven met den Messias en zijn volgelingen, terwijl hij er onderwijl den tuin vol van had, dat allen met zijn vroolijkheid instemden. Alleen Johannes kon de oneerbiedigheid van Jehoeda niet verkroppen, hij bedwong zijn lach en zonder er op te letten, dat zelfs Jezus er in het minst geen aanstoot aan had genomen, bestrafte hij den grinnikenden nar: .Bedenk, dat zoo gij het Koninkrijk Gods aan de deur zet, men omgekeerd U naderhand daar boven zal uitsluiten." „Ze willen me daar toch niet hebben," beweerde Jehoeda, .ze nemen daar alleen gave menschen. Als er haast werd gemaakt mij over te bakken, zou ik mij eenigszins ongerust maken. Er zitten daar ginds bij de schuur drie menschen, die den Profeet te spreken hebben gevraagd om in de gunst te komen voor een genezing. Ik heb ze maar toegelaten, maar er nadrukkelijk bij gezegd, dat ze geen kans maakten, want dat mijn bult nu eerst voorging. Nietwaar," wendde hij zich met een strak gezicht tot Jezus: „Er wordt nu spoedig aan begonnen?" De Profeet veinsde een onverstoorbaren ernst en vroeg: „Wou je voor niets geholpen worden?" „Natuurlijk niet, de dokter die geen loon aanneemt, is geen loon waard. Jehoeda kan betalen ..." „Begin dan met te sparen. Ik ben tegenwoordig erg 54 duur, vooral sinds ik heb gemerkt, dat men mij het liefst buiten de deur zet. Ik ga een sommetje verzamelen voor een eigen deur". Jehoeda was getroefd, hij haalde de schouders op en zeide met oolijke berusting: „Je hebt groot gelijk, Jehoschoea. Dans maar naar gelang van de stuivers. Doch ik ben niet van plan om voor mijn bult veel geld uit te leggen. Het gaat mij tegenwoordig als een vrouw, die tien miskramen heeft gehad. Ik ben er aan gewend". Jezus ging den tuin binnen, gevolgd door de anderen en richtte zich naar den donkeren hoek bij de schuur, waar de drie melaatschen neergehurkt zaten. Bij de nadering van den Messias rezen zij overeind. „Breng wat licht'*, gebood Jezus tot Johannes, waarna deze tot Petrus ging, een der fakkels uit den grond rukte en er mede terugkeerde. De Profeet nam het vuur, sloeg de verkoolde gedeelten eraf tegen een boom, zoodat het hoog opvlamde en liet de schijnsels op de aangezichten der bezoekers vallen. Het waren een man en een vrouw in de kracht van hun jaren en een jong meisje, dat den maagdelijken leeftijd nauwelijks ontwassen kon zijn. De beide eersten hadden vreeselijk onder de ziekte geleden, het gelaat van het meisje was nog geheel gaaf en vertoonde een engelachtige blankheid. Hun kleederen waren niet meer dan ellendige lompen, hun lichamen vertoonden een groote mate van vervuiling en vermagering. Doch in de duisternis, die slechts luttel door den fakkel verhelderd werd, zag men niet in haar volle verschrikkelijkheid de vernedering, waarin deze schepsels verzonken waren. Vrees en angst hadden op dit oogenblik hun tong geboeid, zij groetten niet en stamelden zelfs geen smeekbede. Stom stonden zij voor den Man Gods, als levende symbolen van de menschelijke wanhoop. Op Jozef van Arimathea maakte dit tooneel een 55 schokkenden indruk. Nog nimmer had hij melaatschen van nabij gezien, de Joodsche zeden doemden de lepralijders tot een dierlijk bestaan in de berggrotten ten Zuiden der stad en de raadsheer kende het gruwelijk lot van deze ellendigen slechts van hooren zeggen. Als bevoorrecht weeldemensch was er voor hem nimmer aanleiding geweest aan de feiten, die hem terloops ter oore waren gekomen ook maar de geringste overweging te wijden. Daarom was het hem op het oogenblik, of hij den blik sloeg in een drekpoel en al de afkeer, die zijn ziel bevatten kon, was er thans aanwezig, nu hij ontdekte, dat er menschen waren, die daarin moesten rondkruipen. Hij gedacht op dit oogenblik zijn wereldbeschouwing, kunstig opgetrokken van Grieksche en Hebreeuwsche bouwstoffen en zag haar met één slag ineenstorten. Hij voelde den grond onder zich wegzakken, een verwarring trok door zijn geest en hij ondervond een sterke neiging om heen te snellen. Doch nu hij den toestand in zijn verschrikkelijkheid doorschouwde, groeide in hem met wonderbare snelheid het ontzag voor de blijkbare rust van den Man Gods. O, het verschil tusschen de ideale mannelijke schoonheid van den Profeet en de etterende en zwerende gestalten vóór hem was van een demonische verschrikkelijkheid, doch het herstelde tevens den vrede in Jozefs hart, want Jezus liep niet weg, zijn hand trilde niet, terwijl hij het fakkelschijnsel voor de wanhoopsfiguren heen en weer bewoog, in zijn oog las men niets dan zuivere belangstelling. Deze ontkenning van de gruwelijke tegenstelling maakte op Jozef een te dieperen indruk, wijl zijn geest gevormd was in Attische wijsbegeerte en hij altijd geleerd had het Goddelijke te omschrijven als de Schoonheid. En het was in het gezelschap van deze drie melaatschen, dat hem in dit nachtelijk uur geopen- 58 „Uit Dioscurias in het landschap Colchis aan de Zwarte Zee." „Dat is zeer ver. Vertel mij daar iets van." „Mijn vader was een bekwaam wapensmid. Quadratus, de legaat van Cappadocia, die met zijn legioenen eenigen tijd in Colchis verblijf hield, wist hem over te halen in Romeinschen dienst te treden. Na veel omzwervingen kwamen wij terecht in Cesarea, waar mijn vader bij den vorigen landvoogd Valerius Gratus in hoog aanzien stond. Toen deze vertrokken was, vestigde hij zich in Jeruzalem, kocht er een huis en beoefende er zijn handwerk met veel voordeel. Ofschoon de vreemdelingen in dit land weinig achting genieten, werd zijn werkplaats door de aanzienlijksten uit de stad bezocht, wijl er geen tweede in Jeruzalem was, die zulke fraaie en soliede wapenrustingen kon vervaardigen. Het schijnt, dat zijn voorspoed hem meedoogenlooze vijanden bezorgde. Hij werd beschuldigd van melaatschheid. Mijn vader, die de harde zeden van het land kende, wilde spoedig de stad verlaten. Men liet hem daartoe den tijd niet, Eljakiem, de overpriester, verklaarde ons huis met alles wat erin was, besmet en verbande ons naar het gebergte." Het meisje zweeg hier, overmand door de herinnering. Zij schreide niet, doch de ontroering belette haar toch een oogenblik met spreken voort te gaan. Haar toehoorders wachtten aandachtig, tot zij haar verhaal zou vervolgen. Haar geschiedenis, gelijk zij haar vertelde, was niet buitengewoon, ieder der ongelukkigen, die, na door de priesters melaatsen te zijn verklaard, de stad was uitgedreven, zou een dergelijke botte tragedie kunnen meedeelen. Het waren de jeugd, de bekoorlijkheid, de verlatenheid van de verhaalster, die haar verwoest leven te feller in zijn afschuwelijkheid deden begrijpen. En nog rees een afzichtelijker denkbeeld in de hoofden der drie mannen op, dat hen zoodanig 59 verschrikte, dat zij plotseling elkanders oogen zochten en ze tegelijkertijd weer afwendden . . . Was de wapensmid inderdaad melaatsch geweest? De hartstochtelijke moed, de durf, die met niets rekening hield, dan met de gerechtigheid was het wezen van den Man Gods. Zijn stem was scherp als een mes, toen hij zich tot Jozef van Arimathea richtte en hem vroeg: „Kent gij Eljakiem, den ovèrpriester?" De raadsheer sloot zich op in voorzichtigheid, hij waagde het niet aan eenig vermoeden voedsel te geven en zijn antwoord was een ontwijking: «Hij staat bij het volk in een geur van heiligheid." Jezus stelde zich niet met uitvluchten tevreden, zijn toon had de strengheid van een rechter, toen hij den ander verweet: „Dat vraag ik niet Welke meening hebt gij over Eljakiem ?" Jozef moest zijn aarzeling overwinnen, wilde hij althans Jezus niet ontstemmen. Hij begreep, dat de eenvoudige waarheid het best was en zeide onomwonden, wat hij wist: „Hij is een ruw en hardvochtig man. Tien jaar geleden werd hij sterk vooruit geholpen door Chanan, die toentertijd Hoogepriester was. Of hun betrekkingen nog zoo nauw zijn, weet ik niet, men zegt, dat Chanan alles door Eljakiem laat opknappen, wat hij zelf om zijn hooge positie niet doen kan. Overigens schijnt Eljakiem een wonder van Schriftgeleerdheid te zijn en wordt hij door het volk als een soort heilige vereerd. Dit laatste berust echter op niets degelijks. Volgens onze meening, dat wil zeggen, van ons, die hem beter kennen, is hij een schraper, die de kunst verstaan heeft om in tien jaar tijd van straatarm schatrijk te worden." „Schatrijk, ik wil het gelooven," bracht het meisje 60 er plotseling tusschen in, „ons heeft hij alles ontstolen, wat wij ter wereld hadden." Jezus schudde ontkennend het hoofd als eerste opwelling, dat haar beschuldiging ongerijmd was. Een overpriester was geen gemeene dief. Doch het meisje hield haar bewering in eenvoud des harten botweg vol tegen de valsch oordeelende menschenkennis van den Man Gods en toen hij haar toelichting gehoord had, bemerkte hij, dat zij hem iets geleerd had. Dat een priester een dief kon zijn viel nu eenmaal niet te betwijfelen. Sluwe, gewetenlooze individuen vindt men in alle klassen der samenleving. Doch ieder misdadiger, ook de dief, handelt in overeenstemming met dé omgeving, waarin hij leeft. Eljakiem had dit eveneens gedaan, hetgeen Jezus erkende, toen hij bedacht, dat de misdaad aan niemand lichter valt dan aan den bedienaar van den godsdienst. „Hij ontroofde ons alles en pochte er nog op, dat hij het gedaan had. Een aasgier had ons niet smeriger kunnen behandelen. Ik was mijn vader naar buiten gevolgd, waar wij natuurlijk moesten leven van de aalmoezen. Gelukkig stierf hij spoedig, want het leven was een ondraaglijke last voor hem geworden. Na zijn dood keerde ik in Jeroeschalajiem terug, maar ons huis vond ik niet meer, het was afgebroken en de grond was aan het erf van Eljakiem getrokken, die achter ons woonde. Van de buren vernam ik, dat alles publiek verkocht was, doch, daar het afkomstig was uit een besmet huis, bijna niets opgebracht had. Later begreep ik, dat Eljakiem het meeste voor eigen rekening had laten opkoopen door tusschenkomst van een Egyptisch handelaar en dat de kostbare wapenverzameling van mijn vader in het geheim naar Antiochië vervoerd was," „Werd dat ook door de buren verteld?" Het meisje kleurde, doch zij vervolgde haar verhaal zonder omwegen: 65 op de beenen van Loeka, zoodat het mogelijk was deze nauwkeurig gade te slaan. Met de ernst van een geneesmeester onderzocht de geknielde man de aangetaste plekken en sprak van tijd tot tijd een aanmoedigend woord om het pijnlijke van den toestand voor het meisje te verzachten. Hij stond op en liet de lichtschijnsels op buik en boezem vallen, waarna hij een woord sprak: „Men heeft U geslagen Loeka!" „Ja Rabbi, met een hout, dat voor den offerdienst bestemd was." „Keer U om." Op haar rug zag men een roode, gezwollen plek, getuigende, dat het vleesch daar met kracht gekneusd was. „Het is genoeg Loeka. Kom Jochanaan, zij kan zich zelf wel verder helpen." Het gelaat van Johannes was strenger dan ooit, toen hij rustig uit het halfduister trad, waarin hij al dien tijd gestaan had. Hetgeen hij had bijgewoond, had in den hartstochtelijken man een geweldige ontroering verwekt. Zij was begoochelend schoon, die blanke vrouw uit Caucasië met haar evenredig spierstelsel en haar glanzenden huid, die zelfs in de rosse olijfvlam den albasten gloed niet verloren had. Het was een wreede beproeving haar te zien in deze kleine afgesloten ruimte, hulpeloos en verlaten, terwijl de lamp in de hand van Jezus om de pracht van haar lichaam dwaalde. De schemerige schijnsels waren niet voldoende geweest om hem de besmetting te doen zien, welke haar had aangetast. Voor hem had het licht niet meer gedaan, dan dat het haar gestalte stuk voor stuk ontrukt had aan de duisternis. En toen het hem bewust was, wat zijn hartstochtelooze aandacht in hem opgewekt had, was het te laat en droeg hij een illusie mede, die te smartelijker en te gevaarlijker was, wijl zij van 5 66 een bedriegelijke werkelijkheid was geweest. Het zou nog jaren in zijn hoofd rondspoken, dit naakte vrouwenlichaam in haar mysterieuze belichting. Allicht zou de verbeelding het veranderen, verfraaien, verleidelijker en bekoorlijker maken ... Doch de Apostel was ontroerd noch verward, toen hij achter Jezus het vertrek verliet, hij wendde het hoofd niet om, ten einde een laatsten blik te slaan op het wonder, dat hem ontglipte, hij beschouwde de ervaring, die hij opgedaan had als een toetssteen voor de kracht van zijn ziel en het eenige wat hem hinderde, was de stellige zekerheid, gelukkig aan hem alleen bekend, dat hij niet zoo sterk was, als zijn uiterlijk deed gelooven. Hij trachtte in de duisternis buiten het gelaat van den Meester gade te slaan, doch hij ontdekte niets, dat hem eenig vermoeden kon geven, dat soortgelijke gedachten als de zijne het brein van den Godsman vervulden. Petrus had zijn preek geëindigd en was in gesprek met Jozef en den hovenier. Het melaatsche meisje vormde het voorwerp der gedachtewisseling en toen Jezus naar buiten trad, zagen zij hem gespannen aan, om te weten wat de uitslag van het onderzoek was. Hij schudde aanstonds het hoofd om hen gerust te stellen: „Zij is niet melaatsch. Het is zelfs voor een leek niet mogelijk zich daarin te vergissen, te minder dus voor een priester. Zij heeft zelf den aard van haar kwaal juist omschreven. Het is een huidverzwering, die zich over haar voeten en beenen uitstrekt en veroorzaakt is door het barrevoets gaan, dat zij in het geheel niet gewend was, terwijl ook de onreinheid van de grotten der melaatschen het hare er toe bijgedragen heeft." „O, die grotten der melaatschen," gromde Petrus, „ze zijn een verfoeilijke schande voor onze samenleving." 67 „Veel, veel erger Is hier gebeurd," vlijmde de stem van Johannes. „Eljakiem . . ." „Eljakiem I" herhaalde de Man Gods. Zijn stem trilde en verried aandoeningen, die dieper oorsprong schenen te hebben dan zijn eigen ziel. Zijn oogen dwaalden zijn toehoorders voorbij, als beschouwden zij bijzondere tooneelen in den nacht, die hen omgaf. Het was duidelijk, dat het verschrikkelijke feit, dat thans te zijner kennis was gekomen, hem anders beroerde, dan Johannes of Simon of Jozef, zijn geest, die dit alles breeder zag, was nog niet gereed met haar besluit Hij dwong zijn gedachten terug te keeren en te verwijlen bij de voor de hand liggende werkelijkheid. „Wat moeten wij met dit meisje beginnen. Kunt gij haar herbergen, Joseef?" Het gelaat van den raadsheer verried eenige onrust. Het verlangen Loeka in zijn nabijheid te hebben, streed met de vrees, die hij koesterde voor zijn omgeving, om den voorrang. Wat zouden zijn ouders, bloedverwanten, vrienden en kennissen zeggen, indien hij een vreemdelinge, die gezegd werd melaatsch te zijn, een slachtoffer van zijn valsch-vrome wereld, invoerde in zijn woning. Jozef bezat de overtuiging, dat het beslist onmogelijk was. Indien hij vrij was, vrij ... 1 De rijke Jeruzalemmer schaamde zich in dezen kring van armoede, dat hij geen hulp kon bieden, een gloed van verlegenheid kleurde zijn wangen en haperend antwoordde hij: „Het zal niet gaan, hoe graag ik ook wilde." Had Jezus wellicht anders verwacht? Zijn toon was scherper en bitterder dan waarschijnlijk zijn bedoeling was, toen hij zeide: „Toch moet zij in een rustige omgeving gebracht worden. Mij dunkt, zij moest maar onderdak verzoeken bij die hoer aan de Waterpoort." Op dit oogenblik kwam Loeka buiten en bleef op 68 eenigen afstand van het gezelschap staan. Jezus wenkte haar. „Wat dunkt U, Loeka, zou Thamar, die reeds eenmaal vriendelijk voor U was, u wel eenige dagen als gast willen ontvangen?" „O, Thamar is zeer goed voor mij geweest en zal mij zeker helpen." „Welnu, dan is alles gevonden. Wie brengt haar weg?" „Zij kan gebruik maken van mijn draagkoets," haastte Jozef zich te zeggen, verheugd, dat hij Blijk kon geven van zijn goeden wil. „Hebben wij nog wat geld, Sjimeoon?" vraagde Jezus, „dan kan zij betere kleeren koopen." „Ik weet het niet," antwoordde de Apostel. „Jehoeda Ish Kerioth is niet hier." Jozef had reeds zijn beurs getrokken en liet eenige sikkels in zijn hand glijden. „Neen, neen," zeide Petrus, „zooveel is niet noodig." „Wat doet er dat toe?" „Wij willen uw geld niet," hoonde Johannes, die tegen den behoedzamen raadsheer een plotselingen wrok opgevat had. De gemoederen bleken heftiger dan redelijk was geprikkeld, aan den eenen kant wilde men het geld weigeren, aan den anderen met geweld opdringen. Bestraffend klonk de stem van Jezus: „Dwazen, twist toch niet om eenige stukjes zilver. Laat Joseef geven, zooveel hij wil en laat Loeka koopen, tot er niet meer is." Het gelaat van het meisje straalde van vreugde, zij bemerkte er niets van, dat haar aanwezigheid op dit oogenblik oorzaak van misverstand was en wilde slechts uiting geven van haar diepgevoelde dankbaarheid. Zij knielde voor Jezus neer en kuste hem de handen. Deze richtte haar echter op en voerde haar tot Jozef. „Gij zult dezen nacht voor haar zorgen," zeide hij. 69 „Laat ik U spoedig weerzien, Loeka en kom mij vertellen hoe het je verder gaat." Jozef had zijn draagstoel doen voorkomen en verzocht haar plaats te nemen. Zij zag den kring rond, overmeesterd van geluk en aandoening begon zij heftig te snikken en scheen een korten tijd te aarzelen, of zij dit huis en dezen hof, die haar na de grotten der melaatschen zulk een veilige haven geweest waren, zou verlaten. Jezus drong haar zachtjes heen en sprak haar bemoedigend toe: „Ga gerust, Loeka. Morgen, overmorgen mag je terugkomen." Zij stapte in, haar bleek gelaat had niettegenstaande haar ontroering een stralende uitdrukking, zij knikte allen dankbaar toe en verdween toen achter de gordijnen. Op een wenk van Jozef zetten de dragers zich In beweging, Jezus kuste den raadsheer tot afscheid en dankte hem voor wat hij gaf, zonder te zinspelen op wat hij niet had vermogen te geven. „Gij weet, Joseef, dat ik uw bereidwilligheid op prijs stel en er steeds dankbaar voor blijf." De ander wist echter te goed, waarin hij gefaald had en maakte een afwerende beweging, terwijl hij zachtjes ter verontschuldiging bijbracht: „Neen, de dankbaarheid is aan mijn kant, maar gij zijt de Meester." Hij groette de anderen met een hoofdknik en snelde toen haastig achter den baldakijn aan, die reeds in den nacht verdwenen was. Jezus staarde hem geruimen tijd na en wijdde eenige gedachten aan die twee personen, die hem, niettegenstaande de kennismaking tot dusver kort en oppervlakkig was, zeer sympathiek waren geworden. Geheel verschillende gevoelens las hij op het stroeve gelaat van Johannes. Het was echter nu niet de gelegenheid 70 met hem daarover eenige woorden te wisselen, want Simon zeide: „Die daar in den Hof komen van zeer ver en hopen, dat gij hen nog iets zeggen zult, Rabbi." Lichtelijk fronste de Man Gods de wenkbrauwen, wellicht was hij moe, wellicht was 'zijn geest niet geneigd af te dalen tot het geringe volk, er bleek hiervan echter niets, want goedmoedig zeide hij: „Het is wel, Sjimeoon, ik kom." Toen trad hij den Hof binnen om zijn Evangelie te dienen. HOOFDSTUK IV. DE ONTMOETING. Aan den Sjangar Ha-Ain, de Bronpoort, had Thamar haar woning. Deze was er gelegen aan de rotstrappen, die van de bovenstad Slon afdaalden in het dal Tyropoön, dat zich uitstrekte van de Vischpoort tot de Bronpoort en aldus de stad in twee helften verdeelde. Aan de Zuidzijde werd dit dal afgesloten door laatstgenoemde poort, om zich buiten Jeruzalem voort te zetten tot het Kidrondal. De wijk ter hoogte van de Bronpoort was het laagste gedeelte der stad. Er bevond zich daar ter plaatse een vijver, de Bereikat Ha-Schelach geheeten, waarin zich het water van het geheele dal verzamelde. Het sijpelde langs natuurlijke en kunstmatige gangen door den tufsteen, die den ondergrond van Jeruzalem uitmaakte en verzamelde zich aldus in één waterbekken, dat in den regentijd de muren van de stad over een vrij groote uitgestrektheid bespoelde, in den drogen tijd inkromp tot een onaanzienlijkeh plas. In den prlllen ochtend lag Thamar op het dak van haar huis en koesterde zich in de zon. Zij had den laatsten nacht in dronkenschap doorgebracht en wachtte nu geduldig tot haar lichaam zich een weinig van de vermoeidheid en den roes zou hersteld hebben. De plaats, waar zij zich bevond was een der meest rustige hoeken uit de omgeving. De woning was gebouwd tegen een Synagoge, die haar van de trappenstraat scheidde, waarmede zij slechts door middel van een smalle steeg verbinding had. Aan den anderen kant was het uitzicht vanaf het dak onbelemmerd en kon 72 men over den stadsmuur het woeste vergezicht beschouwen, dat Jeruzalem aan de Zuidzijde omcirkelde. Dicht onder den steenwal, waar het Hinnom-dal bevochtigd werd door de wateren van Schelach kon het oog zich verlustigen in het geboomte van den koningstuin, doch overigens was de bodem kaal en onbebouwd. Aan de overzijde van deze vallei zag men opgaand hout, dat er klaarblijkelijk onderhouden werd ter wille van de witte landhuizen, die her en der verspreid waren, want verderop, waar de afstand den Jeruzalemmers te groot was om een villa of optrekje te stichten, verdwenen palm- en cypressenbosch en handhaafde zich het gebergte Juda in zijn eentonige verschrikkelijkheid. Ofschoon het nog zeer vroeg in den morgen was, werd de lucht doortwinkeld met de muziek van meisjesen vrouwenstemmen. Zij was afkomstig van de bewoonsters der bovenstad, die met kruiken en waterzakken beladen, onophoudelijk de rotstrappert afdaalden, om water te halen aap den Bereikat Ha-Schelach en vervolgens weer terug te keeren naar hare woningen. Tot Thamar, die verborgen lag achter de hooge muren van de Synagoge, drong dit geluid slechts ten halve door. Haar geest was nog werkeloos onder den invloed van den alcohol, waarmede zij zich eenige uren geleden had trachten te bedwelmen en haar verlangen was, rustig een slaapje te doen ten einde wat op te knappen. In den regel gelukte het haar tamelijk wel de. morgenuren soezend en sluimerend door te brengen, thans echter werd zij gekweld door een aantal vage denkbeelden, die met tergende, onverzettelijke langzaamheid in haar hoofd rondmaalden. De gedachte aan haar vader keerde telkens terug in haar doffe hersens. Wat kwam hij in Jeruzalem doen en wie was de vrouw, die hem vergezelde? Zou hij van plan geweest zijn, haar in haar vroeger verblijf te Bethanië te gaan bezoeken? Het leed geen twijfel, 73 dat hij haar aan de Vischpoort herkend had en dat hij geschrokken was, toen hij begrepen had, welk een leven zij leidde. Indien deze ontdekking hem pijnlijk getroffen had, deed het haar genoegen. Immers welke bedoeling kon de rijke schavuit er mee gehad hebben, haar als een voetveeg te laten opvoeden in het arme landbouwersgezin te Bethanië? Haar geest hield zich ook bezig met het schoone Caucasische meisje, dat Jozef van Arimathea den vorigen avond bij haar gebracht had. Welke drijfveer had den dertigen raadsheer er toe bewogen haar woning te bezoeken en haar de zorg op te dragen voor de verlaten wees? Zij had nog niet den tijd gehad haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Nauwelijks had zij Loeka een slaapplaats kunnen wijzen, of Cajus Luter, de centurio, had haar meegetroond naar het wijnhuis van Lysander, vanwaar zij eerst in den morgenstond was teruggekeerd. Zij was nog helder genoeg geweest hem in de gegeven omstandigheden niet mede te nemen in haar woning... Doch zij bedacht, hoe het nu in het vervolg moest, indien, wat haar waarschijnlijk leek, de dochter van den wapensmid geen neiging toonde in het gilde der lichtekooien te treden. Al deze gedachten waren zwaar genoeg voor haar dommelig brein en tenslotte behaalde haar aangeboren lichtzinnigheid de overhand op haar zorgen en sliep zij in. Zoo vond haar Loeka en zij kon zich verbazen, dat haar vriendin, die zich bij haar waken zoo bloeiend en schoon door de wereld bewoog, er thans flets en vervallen uitzag als een vrouw, wier jeugd reeds verwelkt is. Het meisje uit Colchis kende de wereld voldoende om ongeveer te begrijpen, welke aantrekkingskracht Thamar voor de mannen moest hebben. Zij was een vrouw, die men niet voorbijliep, zonder eerst aandacht aan haar gewijd te hebben. Alles aan haar getuigde van sap en solide levenskracht. 74 Haar kleeding was op het oogenblik gering en In den slaap was haar linnen jak nog gedeeltelijk van haar schouders gegleden, zoodat Loeka haar duidelijk kon waarnemen. Zij zag den naakten arm van de Semietische over haar hoofdkussen gebogen en de wonderbare ronding en golving ervan boeide telkens opnieuw haar opmerkzaamheid. Loeka zelve bezat dunne, slanke polsen, die van Thamar waren volstrekt niet grover van bouw, doch hoeveel krachtiger en zuiverder ontwikkelde zich daaruit de benedenarm ter eener zijde en de gevulde vuist ter andere. Fijn gemodeleerd was de elleboog, zwaar, deltavormig de bovenarm, toch in alles verschillend van een mannenarm door de weeke molligheid, waarin de spieren verborgen waren. Haar hals was kloek en gevuld en zonder breuk verliepen de lijnen in de schouders en den veerkrachtigen boezem. Romp en buik verdwenen onder de kleeding, doch Loeka kende den statigen en behaagzieken gang van Thamar en wist dat alleen een evenredig ontwikkeld lichaam loopen kan als een godin zonder bespottelijk te worden. Heerlijk van leest was de kuit, sierlijk de enkel en haar voet was een schoonheid op zich zelf, waarin volmaakt was uitgedrukt de wonderlijke doelmatigheid, waarmede de spierbundels zich hadden samengevlochten tot een organisch werktuig. Doch droeg haar lichaam nog niet de sporen van de verkwistende wijze, waarmede zij haar levenskracht schoffeerde, haar gelaat was afgeleefd en vervallen, nu de oogen het niet met hun glans verlevendigden. Haar lippen waren kleurloos, diepe plooien waren in haar wangen gevouwen en een blauwe wal lag onder haar gesloten wimpers. Loeka had nu eenmaal een zekere sympathie voor dit schepsel, dat haar bijgestaan had, toen zij als arme vreemdelinge van iedereen verlaten was en daarom deed het haar pijn Thamar te moeten beklagen. Er was een tijd in haar leven geweest, toen 75 zij voor wezens als deze verslingerde vrouw de haar aangeleerde verachting koesterde. Op dit oogenblik hadden haar eigen lotgevallen haar reeds lang van het standpunt afgevoerd, vanwaar verachting nog mogelijk was, doch in stee daarvan vervulde een oprechte deernis haar hart en indien de omstandigheden er zich toe zouden leenen, zou zij Thamar er zeker op wijzen, dat zij haar gaven beter en waardiger kon gebruiken. Voor het oogenblik wenschte zij echter niet meer, dan dat haar vriendin mocht ontwaken. Het uitzicht vanaf het dak was schoon, doch Loeka gevoelde zich in dezen eenzamen uithoek van Jeruzalem slecht op haar gemak. Zij begreep echter, dat het nutteloos zou zijn, te trachten Thamar te wekken. Mocht haar ervaring van het rosse leven van den zelfkant der samenleving niet groot zijn, zij zag toch wel, dat de andere een paar uur rust hoognoodig had om haar roes uit te slapen. Aangezien zij in geen vierentwintig uur iets gegeten had, werd zij verscheurd door den honger. Zij daalde in het huis af en ging op goed geluk aan den zoek. In een kist vond zij brood en op een plank een kan met vergeten, zure melk benevens een kruik wijn. Vol wijze voorzichtigheid besloot zij zich tot de melk te bepalen en omdat de woning bedompt en slecht verlicht was, klom zij weer opwaarts en nuttigde haar armelijk ontbijt, dat, niettegenstaande het brood oudbakken en zoo hard als een steen was, haar toch overheerlijk smaakte. Toen zij verzadigd was, ondervond zij opnieuw de eenzaamheid en om zich wat afleiding te bezorgen, begon zij op het dak heen en weer te loopen en stelselmatig de voorwerpen uit den naasten omtrek op te nemen. Hetgeen haar trof was de merkwaardige rust van het steegje, waaraan het huis van Thamar gelegen was. Loeka wist niet, dat de vijf of zes andere woningen verhuurd waren aan vrouwen van het slag van Thamar en dergelijk volk, waarvan op het 76 oogenblik nog geen enkele bij de hand was. Ook stonden er eenige leeg, hetgeen wegens de eenvoudige bouworde van buiten niet te bespeuren was. Het straatje liep dood tegen den stadswal en het huisje van Thamar was juist tusschen dezen en het Synagogegebouw ingemetseld. Wanneer Loeka zich ver vooroverboog, kon zij langs het bedehuis het slop afzien en werd haar een blik gegund op de trappensteeg, waar het volk babbelend en tierend zich onophoudelijk op en af bewoog. Zij herhaalde de proef niet voor de tweede maal, wijl zij ondervond, dat zij daarbij gemakkelijk van het dak kon vallen. Aan de achterzijde bleek het niet moeilijk den vestingmuur te beklimmen. Ofschoon hij steil in het Hinnom-dal stond, zoodat men naar beneden blikkende, waande in een afgrond te zien, kon men hem zonder vrees bewandelen, daar hij van boven zoo breed was als een weg. Toch moest Loeka de grootste voorzichtigheid in acht nemen, want al mocht het gevaar niet in de diepte schuilen, de muur zelf was vol verraderlijkheid. Oorspronkelijk moest hij een steenwal gevormd hebben van verbluffende afmetingen en stevigheid. Indien de steenblokken hier en daar niet teerlingvormig behouwen waren geweest en regelmatig op elkaar gestapeld, nimmer zou men geloofd hebben een werk van menschenhanden voor zich te zien. Eer waren de gedachten teruggegaan tot lang vervlogen tijdperken Uit de geschiedenis van het aardrijk, toen geweldige natuurkrachten nog ongehinderd arbeidden in het onbewoonde Palestijnsche land. Aardbevingen konden den kam van rotsblokken hebben opgeworpen uit de diepte, de zondvloed kon de steenklompen bijeengerold hebben tot een dam tegen zich zelve, machtige gletschers hadden er wellicht haar bedding mede begrensd. Op tal van plaatsen was de muur ingestort, hingen de kubiekblokken scheef in hun voegen of waren 77 neergeploft In den afgrond van het Hinnomdal. Langer dan duizend jaar was het geleden, dat de Israëlitische legerscharen hun tenten hadden opgeslagen voor de Kanaanitische stad Jebus, toen reeds omwald door reusachtige steenstapelingen, en na de inneming hadden zij de kunst, hun in Egypte bijgebracht een toepassing gegeven, en de muren van Jeruzalem vernieuwd, verbreed, verhoogd, verzwaard, als ware het een eisch de stad niet tegen menschen maar tegen Titanen te verdedigen. Doch tien eeuwen had de zon er nu op geblakerd, de wind er aan gevijld en het water er aan geslepen en langzaam was het harde kalksteen, dat den beitel verstompt en den arm ontkracht, verpoederd, verstoven, vermolmd en weggebrokkeld. De Assyrische stormram had er tegen gebeukt, de Babylonische dommekracht had de grondvesten van den wal ontwricht, hem tegen de vlakte gehaald en de kubiekblokken verstrooid, latere geslachten hadden weer opgebouwd, hersteld en aangevuld, doch de massale grootheid van Jeruzalems schutsmuur was voorbij. Mochten enkele gedeelten de eeuwen overleefd hebben en den toeschouwer met verbazing vervullen, als hij zich afvroeg, wat menschenras, stoer en krachtig, dit ooit had durven en kunnen bouwen, op andere plaatsen geleek de eertijds versteende meetkunde op een bergstorting. Loeka onderging ten volle de bekoring, die er van dit geweldig gedenkteeken van Jeruzalems geschiedenis uitging. Zij was niet wijsgeerig genoeg aangelegd, om uit den vervallen staat van den wal een oordeel te vellen omtrent het beheer der stad, of er gevolgtrekkingen uit te maken ten opzichte van de toekomst Zij werd eenvoudig geboeid door het schilderachtige der verweerde steenhoopen, waartusschen gras en bloemen opschoten, bruin mos, witte madelieven, gele paardenbloemen en paarse muurleeuwenbekjes, wier lange guirlandes voortkropen tusschen de voegen en 78 afhingen over de steilte. Meer nog dan door dit allés werd al spoedig haar opmerkzaamheid getrokken door de stad, die hier overal dicht tegen den muur aangebouwd was. Zij zag de menschen zich haastig bewegen door de stegen en sloppen, of luieren op de daken der huizen. Vanaf haar hooge wandelplaats kon zij de bevolking gade slaan in haar bedrijf, de kinderen in hun spel, de vrouwen in haar gesprekken, de manhen in hun handel. Op sommige punten was het vergezicht, dat de stad opleverde, veelomvattend en verrukkelijk van aanblik. Naar het Noorden rees de Tempel van Jawhe, de Heekal Ha-Elohim met zijn vergulde daken en spitsen boven zijn omwallingen en beheerschte door zijn glanzende pracht en hoogte het geheele stadsgedeelte. Meer links in de richting van het Noordwesten klom de stad langs de hellingen van het gebergte amphitheatersgewijze omhoog en vond haar bekroning in het paleis der Idumeeërs, nog geen halve eeuw geleden gebouwd door Herodes den Grooten en duidelijk kenbaar aan de drie machtige torens, Hippicus, Phasaël en Mariamme, waarmede het versterkt was en die als plompe steenprisma's in de lucht opstaken. Het was de eerste maal in haar leven, dat Loeka de stad in haar geheel van zoo dichtbij te aanschouwen kreeg. Het huis van haar vader had in het Kaasmakersdal gestaan en het uitzicht was er belemmerd geweest door de hooge Tempelwallen ter eener en'de vorstenpaleizen ter andere zijde, zoodat zij de stad in vogelvlucht alleen gezien had vanaf de bergen, die Jeruzalem omringden. Doch nimmer had zich de gelegenheid voorgedaan haar zoo volledig als nu waar te nemen, en tevens een blik te slaan in het inwendig leven, dat in huizen en straten krioelde- Bij iederen pas, dien zij maakte, openden zich nieuwe gezichtspunten, en geboeid door het bijzondere schouwspel, wandelde zij steeds verder. De muur maakte plotseling een scherpen 79 hoek, een vlijtige huisvrouw had hier op uitgespannen touwen een verzameling waschgoed te drogen gehangen, zoodat er bijna geen ruimte overbleef om te loopen. Loeka waagde de weinige stappen langs de huiveringwekkende steilte, die hier te dieper scheen, wijl de muur op deze plaats weer in zijn oorspronkelijke gaafheid hersteld was. Toen zij het natte lijfgoed, dat haar het uitzicht belemmerd had, voorbij was, werd haar belangstelling een rijke voldoening geschonken. De wending van den muur bracht haar recht tegenover de steentrappen, die afdaalden van de bovenstad. Deze vormden de kortste verbinding tusschen de hoogere en lagere stadswijken en dit was de reden, dat zij steeds bedekt waren met een bonte menigte. Verrast bleef Loeka stilstaan en vastgehouden door de nieuwsgierigheid, die alle menschen bevangt bij het voorbijgaan van een massa soortgenooten, volgde zij met haar geheele opmerkzaamheid het heen- en weerbeweeg in deze schuine stadsspleet. Drie of vier straatgleuven mondden op verschillende hoogten aan de trap uit en droegen niet weinig bij om het verkeer nog ingewikkelder te maken. Kooplieden stonden of zaten op de treden en ventten met luider stem hun waren uit, aan den voet van de trap zaten als schildwachten ter weerszijden twee oude bedelaars, waarvan de een zat te knikkebollen in de zon, de ander een liedje zong. Het gewirwar zette zich voort in de richting van de Bronpoort, waar het dal, dat de stad doorsneed, zich verruimde tot een plein. Daar vond men den vijver Schelach met de openbare badhuizen, het doel van veler wandeling, terwijl verderop het menschengewoel samenvloeide met dat, hetwelk door de Bronpoort zich van en naar Jeruzalem bewoog. Ook de stadsmuur daalde in steile sprongen af naar den Sjangar Ha-Ain en het was niet mogelijk de wandeling erop voort te zetten, tenzij men klauteren 80 kon als een aap. Het duurde een geruimen tijd, eer Loeka besloot terug te keeren. De terugweg naar huis was niet zoo groot, als zij zich verbeeld had en de eenvormigheid der stegen, die zij voorbij ging, was zoo sterk, dat zij zeker te ver zou zijn geloopen, indien ?ij niet de gestalte van de slapende Thamar had opgemerkt. De centurio Cajus Luter bevond zich eveneens op het dak en leunde over de bemoste steenblokken van den wal, terwijl hij peinzend den verren horizon beschouwde. Zijn aandacht werd plotseling getrokken door het blonde meisje, dat aarzelend op den muur was blijven staan, in een enkelen blik omvatte hij de psyche van haar wezen, hij herkende in haar de vrouw van vreemd ras en vergiste zich geen oogenblik in de zuiverheid van haar zeden. Haar teere schoonheid, die niets krachtigs of indrukwekkends had, sprak tot zijn verbeelding, en zij geleek hem minder werkelijkheid dan eenige vrouw, die hij ooit ontmoet had. Hij trad een weinig van den muur terug en vestigde zijn vlammende oogen vol verbazing op de vreemdelinge. Zijn wijze van doen bracht Loeka geheel in verwarring. Uiterlijk bleef zij stil en beschroomd en de blos, die haar gelaat verdonkerde, was slechts kort van duur en geleek niet meer dan een plotselinge lichtgloed, die ijlings haar huid overtogen had om even spoedig weer te verdwijnen. Doch de schoone Romeinsche soldaat met zijn Herculische gestalte, zijn verbrand gelaat, zijn koolzwarten baard en zijn van metaal blinkende kleeding scheen haar een halfgod en het was haar niet mogelijk den geweldigen indruk, dien hij op haar maakte, te verwerken. Haar hart klopte, het bloed joeg bonzend door haar aders en zij kon geen betere houding vinden, dan zwijgend den centurio aan te staren. Cajus Luter kwam het eerst tot het besef van de zonderlinge wijze, waarop zij hier tegenover elkander 81 stonden en hij begon volijverig eenige Arameesche woorden te radbraken. «Zoekt gij hier bijgeval iemand?" Zijn uitspraak was zoo slecht en onbeholpen, zoo in tegenstelling met zijn verschijning, dat Loeka eensklaps begon te lachen en, ofschoon haar stem nog trilde van de ontroering, met onbevangenheid kon antwoorden: „Indien U Latijn spreekt, kan ik U zeer goed verstaan. Ik ben de gast van Thamar en bemerk, dat in mijn afwezigheid het huis een bezoeker rijker is geworden." Cajus herinnerde zich, dat Thamar hem over Loeka gesproken had, hij vermoedde, dat deze van haar kant weten zou, wat hij met de lichtekooi uitstaande had en dit gaf hem, nu hij plotseling in de nabijheid van het meisje gebracht werd, een gevoel van onbehagelijkheid. Zijn gelaat kreeg een sombere uitdrukking en hij zeide: „Welnu, kom dan van den muur af. Ik zal je niet opeten." Loeka lachte, In haar zenuwachtigheid zelfs luider dan zij in gewone gevallen zou gedaan hebben. Haar ontging de plotselinge ontevredenheid van den Romein en zij vatte zijn laatstè woorden op als een grap zonder er de bitterheid van te voelen. Haar beschaving was minder dan die van den centurio, haar levensopvatting waarschijnlijk nuchterder dan de zijne en het drong niet tot haar door, dat Cajus Luter op het oogenblik iets ondervond als schaamte, die hij krachtens zijn aanleg trachtte te verhullen in een ruwe uiting. Haar belangstelling in hem kreeg tevens een nieuwen grond, toen zij bedacht, dat hij wellicht iets meer wist van de nalatenschap van haar vader. Zij ging op den rand van den steenwal zitten en sprak: „Mijn vriendin heeft mij van U verteld. Gij waart 82 het immers, die de wacht had aan den Benjaminstoren, toen men den inboedel van mijn vader heimelijk vervoerde naar Antiochië?" „Ik herinner me. Jij bent de dochter van den wapensmid uit het Kaasmakersdal. Ik weet er alles van. Het was Psammenitus, een Alexandrijnsche schacheraar, die dat smerige baantje voor den opperpriester waarnam. Vuil volk, die Egyptenaren en Joden, meisje, ofschoon ik geloof, dat de laatsten nog oneindig gemeener zijn dan de eersten. Jij had tenminste hier al lang vertrokken moeten zijn. Waar kom je vandaan?" „Uit Dioscurios in Colchis." „Daar ben ik bekend. Het land, waar de vrouwen nooit leelijk worden. Waarom ben je niet teruggekeerd?" „Ik had immers geen geld. Eljakiem had mij in de grotten der melaatschen doen jagen." De centurio besefte, dat hij wreed en onhandig was, een diepe plooi vertoonde zich tusschen zijn wenkbrauwen en hij vond geen anderen troost dan: „Ongelooflijk smerig volk, die Joden." Het gesprek stokte eenige oogenblikken, in plaats van hen tot elkander te brengen, had het juist eenige verwijdering veroorzaakt. Zij drongen nog niet door tot elkanders gedachten, ofschoon zij beiden met overgroote nieuwsgierigheid jegens elkander vervuld waren. Loeka staarde naar den grijzen muur van de Synagoge, waaruit het geluid van kinderstemmen tot haar doordrong, die in koor Wetspreuken opdreunden, van tijd tot tijd afgewisseld door de stem van den onderwijzer, die de regels voorzegde, welke dan zeurig werden nageschreeuwd. Cajus, die over den stadsmuur leunde, beschouwde het landschap en volgde zonder belangstelling een karavaan, die aan zijn voeten door het dal Hinnom voorbij trok met het kennelijk doel om straks door den Sjangar Ha-Gal, de Dalpoort, Jeruzalem binnen te trekken. Zijn gedachten bleven zich echter 83 met Loeka bezighouden en ten slotte deed hij haar een voorstel: „Wil ik je het noodige geld geven, opdat je naar je vaderland kunt reizen?" Het meisje schudde het hoofd. „Het is een edele gedachte van U. Ik vrees echter, dat geld alleen niet voldoende is." Voor zij het gezegd had, was het reeds in zijn brein opgekomen. Inderdaad, hoe kon een meisje in stilte wegreizen, alleen een schip zoeken en zonder geleide de wekenlange reis maken naar de Caucasische bergen, terwijl zij al dien tijd haar veiligheid moest toevertrouwen aan haar toevallig gezelschap. De verlegenheid deed Luter een verwensching slaken. „Moge Jupiter dat priestergepeupel verderven!" Deze opmerking was Loeka van geenerlei nut en zij verwachtte van den Romein een meer praktische oplossing. „Indien het mogelijk was, dat de Procurator mij een vrijbrief gaf, voorzien van zijn zegel, dan zou ik een gemakkelijke reis maken." „Ik heb er aan gedacht, kind, doch om in aanmerking te komen voor een dergelijke gunst, moet men in zijn oog iets beteekenen. Dit bezwaar is echter niet onoverkomelijk, een ander zou voor U kunnen vragen ..." Loeka sprong op, zij hoopte eensklaps en vatte vreugdvol de hand van den soldaat. Zij geloofde in een felle vlaag van vreugde, dat de centurio haar den dienst zou willen bewijzen en smeekend blikten haar violette oogen hem in het gelaat. Cajus Luter zou op dit oogenblik het liefste, wat hij op de wereld bezat, gegeven hebben om aan haar verlangen te voldoen, de verlatenheid van dit meisje, dat in zijn oogen een bovenaardsche bekoorlijkheid bezat, ontroerde zijn ziel in de hoogste mate, doch grooter dan de aandoening was de tucht van zijn Romeinsche natuur en hij liet 84 Loeka geen oogenblik in den waan, dien zij even dwaas als plotseling had opgevat. „Pontius Pilatus zal op mijn verzoek geen letter voor je schrijven, zelfs niet, al ware ik tribuun of legioenscommandant. Het is integendeel zijn plicht, het dien menschen als Eljakiem en zijn soortgenooten zoo gemakkelijk mogelijk te maken en zoolang zij niet in strijd komen met Romeinsche belangen, zal de Procurator angstvallig elke botsing vermijden. Wanneer je maar eenmaal in Caesarea was, dan zouden we misschien iets kunnen doen." De centurio zag Loeka's gelaat weer even vlug betrekken, als de vreugde er op verschenen was en hij trachtte haar te troosten: „Je moet niet zoo spoedig den moed laten zakken. Je bent immers bij den Profeet geweest, die, naar men zegt, den omtrek van Jeruzalem weer onveilig maakt. Hij schijnt veel aanhang te hebben over het geheele land en wellicht zijn er enkelen bij, wier haat tegen de priesters groot genoeg is, om een slachtoffer uit hun handen te redden, zelfs al zou dat wat bezwaren inhebben." Loeka knikte en antwoordde een weinig meer hoopvol: „Misschien, het is althans een zijner volgelingen, de raadsheer Josef Ha-Arimati, die mij hier gebracht heeft en die, naar ik vermoed, het geld, dat wellicht noodig zou zijn, niet zou weigeren." „Een raadsheer," peinsde Cajus, „een raadsheer onder de volgelingen van den Profeet. Ik dacht dat het een soort schooier of landlooper was." Loeka had zich van deze waarheid nog geen rekenschap gegeven, de nuchtere woorden van den Romein lokten plotseling haar oordeel over deze kwestie uit en aarzelend gaf zij toe: „Ik geloof, dat hij zeer arm is. Maar hij behandelde toch den raadsheer als zijn mindere, zonder dat deze 85 er aanstoot aan nam. U moet echter begrijpen, dat hij een godenzoon is en wonderen kan doen." Een vluchtige glimlach trok Luter over het gelaat. Hij uitte zijn gedachte echter niet en sprak droog: „Ik begrijp het." Op dit oogenblik mengde zich Thamar in het gesprek. Zij was ontwaakt en ontwaarde met onverschilligen blik de twee menschen, die zoozeer in hun gesprek opgingen, dat zij in het geheel geen acht op haar sloegen. Zij uitte losweg de eerste gedachte, die in haar nevelig brein opkwam. „Heb je een verovering gemaakt, centurio? Wat zeg je van mijn gast? Aardig, hè, zoo'n blond type ter afwisseling van zoo'n zwarte als ik ben." Beiden schrikten van de grove opmerking van Thamar en gedurende een enkele seconde flitste de toorn in het oog van Cajus Luter. Een felle terechtwijzing zweefde hem op de lippen, doch toen hij het slaperig gezicht van de lichtekooi zag, besefte hij, hoe dwaas het zou zijn in te gaan op haar zonder bedoeling losgelaten kletspraat en handig trachtte hij het gesprek af te leiden. „Zoo ben je eindelijk uitgeslapen, luilak." Dit gelukte hem echter niet. Thamar stond op en trok Luter liefkoozend aan het oor. Zij wendde zich tot Loeka en zeide: „Het is wel een knappe vent, die Romein. Als je maar weet, dat ik niet jaloersch ben. Aanstonds ga ik naar het badhuis en dan kun je over alle hoeken en gaten van mijn paleis beschikken." Doch toen zij zag, hoe Loeka van schaamte bijna door den grond zonk, werd zij klaar wakker en met een moederlijke welwillendheid vervolgde zij: „Schrik niet meisje. Je bent hier zoo veilig als je zelf wilt Je hebt maar te kikken en ik jaag hem de deur uit Nietwaar centurio, je hebt nog wel den noodigen eerbied voor mijn nagels!" 86 Cajus Luter beproefde een houding te vinden, die hem van de belachelijkheid redde en gevat antwoordde hij: „Ik heb er van hooren spreken." Zijn gelaat nam een uitdrukking van grappige geslotenheid aan, die aan zijn Herculische verschijning een malle houding gaf, zoodat de beide vrouwen het plotseling uitschaterden en het eenige minuten duurde voor hare vroolijkheid weer gezakt was. „Wat kom je eigenlijk hier doen?" vroeg Thamar. „Kijken, of je nog dronken bent." „Dat valt je tegen," blufte zij. „Ik zal er niet om liegen," gaf Luter haar toe, „ik dacht, dat je nog niet tot tien zoudt kunnen tellen. Jou lichaam schijnt me echter een riool. Er kan van alles door." Aan Thamar ontging de geringschattende toon, die meer nog dan de opmerking, zelve vol hoon was, zij gevoelde zich veeleer gevleid en met een zekeren trouwhartigen trots lichtte zij nader toe: „Drinken kan ik tegen een manskerel op. Ik geloof dat ik vannacht dubbel zooveel verwerkt heb als jij!" „Ik was tenminste dezen morgen zoo flauw als had ik een emmer water leeggedronken." Thamar liet zich niet om den tuin leiden door zijn schijnbare lichtzinnigheid: „Neen man, ik heb jou al lang door. Jij drinkt met opzet zoo weinig, omdat je niet door mij en een ander wilt afgezet worden. Enfin, je hebt van jou standpunt gezien groot gelijk, houd je verstand maar boven de wijnkruik. Wij hebben een spreekwoord, dat luidt: één glas wijn is goed voor een vrouw, twee verlagen haar, drie doen haar handelen als een hoer en vier doen haar alle eerbied voor zichzelf verliezen." „Jij hebt vrij wat meer gedronken, Thamar!" „Bah, ik ben ook een hoer. Maar hoe zeggen ze dat bij jelui in Rome." 87 „Ongeveer net zoo, Thamar, maar wij brengen de spreuk ook in toepassing." „Je bent een brave jongen. Wanneer heb je dienst?" „Met zonsondergang." „Dan kun je hier blijven wachten. Ik ga naar het badhuis en neem Loeka mee. We zullen haar eens wat opfrisschen en een nieuw stelletje kleeren koopen. Wat ben je van plan? Blijf je nog?" „Ik weet het niet. Het is hier niet overmatig prettig." „Dan moet je op andere uren van den dag komen. Vooruit, Loeka, wij gaan er van door." Zij daalde de trap af, die in het huis voerde. Loeka voelde zich beheerscht door haar krachtige persoonlijkheid en volgde haar, na Cajus Luter gegroet te hebben met zooveel vriendelijkheid, als zij meende, zich te kunnen veroorloven. De centurio zag hen na eenige minuten het huis verlaten en hij oogde hen na, tot zij met de hand wuivend den hoek van de steeg omsloegen. Toen beklom hij den stadsmuur en ging ruggelings met opgetrokken knieën tegen een steenklomp zitten. Zijn stemming was op dit oogenblik verward, doch had een neiging tot het verdrietige. Ofschoon hij met schijnbare aandacht het dorre landschap beschouwde en de schaarsche menschengroepen, die er zich in bewogen, was zijn breinkas vervuld met herinneringsbeelden uit Latium. De betrekkelijke eenzaamheid van zijn hooge zitplaats boven den afgrond van het Hinnomdal oefende haar invloed uit op den gang van zijn gedachten en terwijl hij zich meer en meer verdiepte in de gepeinzen aan zijn geboorteland, werd hij gegrepen door heimwee en een gevoel van groote verlatenheid. Het was de zwerver, die tot inkeer kwam. De soldaat, die van land tot land trekt, leeft in den voortdurenden roes van het nieuwe, hij bedwelmt zijn zintuigen aan de gouden doorzichtigheid van nieuwe gezichtsverten, 88 aan het kabbelen van telkens andere rivieren, aan het nlischen van zeeën, die zich aan het nooit betreden strand voor zijn verbaasde blikken ontrollen. Steeds gaat zijn weg door andere menschenmenigten, de eene stad na de andere, in zijn oogen van sprookjesachtige bouworde, koepelt aan het eind van dagenlange marschen aan de kim en altijd schijnt de wereld nieuwe wonderen te kunnen ontplooien voor den onverzadigbaren menschelijken geest. Doch op dit oogenblik was Cajus Luter niet geneigd het vreemde land te waardeeren, hij werd vervuld van een dwangvoorstelling tegen Jeruzalem en zijn bewoners, en hardnekkig kwelde hem het heimwee naar het ouderlijk huis en zijn bloedverwanten. De geheele wereld kwam hem in dit uur verachtelijk en minderwaardig voor. Hij woog zijn leven, waarvan hij nu de beste jaren van de weinige, die den mensch toebedeeld zijn, moest doorbrengen in den krijgsdienst. Wat was deze anders dan wettelijke slavernij, die den burger van het machtigste Rijk der wereld voortdreef langs de heerbanen, hem ontberingen oplegde, hem blootstelde aan gevaren en ten slotte deed ondergaan; roemloos en vergeten, in een steenschacht m de bergen, een zandput in de woestijn, het lazaret van een Syrische kazerne . . . ? De naaste oorzaak van de evenwichtsverstoring in het gemoed van den centurio waren de twee vrouwen, die hem zoo juist verlaten hadden. Thamar, in wier gezelschap hij dezen nacht dronken'was geweest en die zijn dierlijken hartstocht nadien niet had bevredigd, was daar schuld aan, maar ook Loeka, wier bloemreine verschijning al den idealen zin, die op den grond van zijn geestelijk wezen sluimerde, als bij tooverslag had wakker geroepen. Hemzelf was dit echter allerminst bewust. Zoo hij voor de noodzakelijkheid gesteld ware geworden zijn oordeel over het Caucasische meisje' te 89 zeggen, zou hij veel voortreffelijke eigenschappen in haar gewaardeerd hebben, doch zeker had hij haar de mindere geoordeeld van Thamar, die voor hem in tal van opzichten het puikje vertegenwoordigde van de vrouw. En hij schreef zich zelf eenige ervaring toe .. . Zijn mijmering kon een half uur geduurd hebben, toen hij besloot er een eind aan te maken en opstond. Hij hing zijn zwaard om, zette zijn helm op en verliet het huis. Beneden in de steeg zag hij een man, die onderzoekend in het rond keek en één voor één de huizen aandachtig opnam. Zoodra de centurio naar buiten trad, sprak deze hem aan. „Heet de bewoonster van dit huis niet Thamar?" Aanstonds vatte Cajus Luter achterdocht, en hij beschouwde den vrager wantrouwend. Hij zag een lang, mager persoon met een scherp, beenig gelaat en veronderstelde met een spion van Eljakiem, den opperpriester, te doen te hebben. Doch al mocht voorzichtigheid zijn doel zijn geweest, in zijn antwoord gaf hij daarvan weinig blijk. Minachtend vroeg hij: „Wie heeft je gezonden?" Het gelaat van den ander nam een plooi van laatdunkenden hoogmoed aan, zoodat de centurio begreep, dat hij zich vergiste. „He zou jou hetzelfde kunnen vragen," kaatste de magere terug. Dit klonk den soldaat echter te zeer als een bespottelijkheid in de ooren en hatelijk antwoordde hij: „Bij alle goden, man, als je een snol je opwachting wilt komen maken behoef je geen gezicht te zetten als een Isispriester." „Bah," antwoordde de magere om de veronderstelling ver van zich te werpen, doch toen hij zag, dat Luter zich verwijderen wilde, zonder iets meer los te laten, klampte hij hem opnieuw aan: 90 .Je kunt me wel vertrouwen. Ik kom met goede bedoelingen." „Dat zal iedereen me wel wijsmaken. Ben je er een van den Tempel?" „Neen, ik kom van Jehoschoea ben Nazareth." .Den Profeet?" „Ja." .En je zoekt Thamar? „Neen haar gast. Jehoschoea zond mij om haar wat geld te brengen. Ik ben zijn schatmeester." „Zijn schatmeester?" De stem van Luter verried een nauwelijks ingehouden spot, doch de andere veinsde het niet te hooren, en vervolgde: „Hij dacht, dat ze eenige sikkelen goed zou kunnen gebruiken en ik geloof, nu ik de buurt aankijk, dat hij gelijk heeft." De centurio was nog niet ernstig, toen hij droog de vraag stelde: „Zoo, wat heb je op de buurt aan te merken?" „Het Is hier een smerige gelegenheid. Woont Thamar in dit huis?" „Ja, maar ze is er op het oogenblik uit. Ze Is met haar vriendin naar het badhuis. Je zult moeten wachten." De man bekeek het huis met een geringschattenden blik, het beviel hem klaarblijkelijk niet, daar in te moeten gaan. „Zou het lang duren?" vroeg hij. „Dat weet ik niet. Maar ga met me meê, er is een kroeg om den hoek beneden aan de trappen. Je hebt groote kans, dat Thamar daar straks ook komt." „Neen, ik drink geen wijn." „Een gelofte gedaan?" „Ja." „Ieder zijn smaak. Als ik haar zie, zal ik zeggen, dat je zit te wachten. Hoe heet je?" 91 .Jehoeda Ish Kerloth. Maar zeg maar, dat ik vanwege den Profeet kom." „Ik zal het niet verzuimen. Gegroet 1" „Gegroet." De centurio ging heen en de ander trad op het huis toe, doch toen Luter alvorens den hoek om te slaan, omkeek, zag hij den man Judas nog steeds met minachting de huizen in oogenschouw nemen. „De schatmeester," lachte hij voor zich heen, .en dat komt nu van den zoon Gods ... Enfin, dat Jodenvolk, het is allemaal hetzelfde vieze, verwaande gespuis." De gedachte vervulde hem zoodanig, dat een Jood, die in zijn haast wat onzacht tegen hem aanliep, aanstonds de Herculische spierkracht van den centurio ondervond en tegen den muur gekwakt werd. En toen de arme ongeluksvogel naar zijn aard begon te tieren en te schelden bliksemden hem de oogen van den Romein zoo fel tegen, dat hij bij het vijfde woord zijn mond hield en schuw in een steeg wegkroop, alwaar hij zijn woede lucht gaf tegen de voorbijgangers. De stemming van Cajus Luter was echter spoedig weer even zwaarmoedig als een oogenblik te voren en hij was blijde toen hij een vaandeldrager ontmoette, die den vorigen dag met het legioen uit Cesarea was gekomen en die in Jeruzalem heg noch steg wist. Hij wist hem mede te troonen naar het wijnhuis van Lysander, waar hij alsnog Thamar en wellicht Loeka hoopte te ontmoeten, maar ofschoon hij wachtte tot diep in den namiddag, had hij in dit opzicht geen geluk. HOOFDSTUK V. PALMTAKKEN EN HOSANNA. Gamaliël, de schriftgeleerde, stond aan de deur van zijn kleine woning aan den Sjangar Ha-Dakiem. Juist zou hij naar binnengaan, toen Elihoed, zijn buurman de tempelpriester, hem uit de verte aanriep. „Heb je hem al gezien? Is hij al binnen de stad?" Gamaliël kamde zijn witten baard met de vingers en erkende met bevreemding de opgewondenheid van zijn buurman. Hij begreep niet, en vroeg: „Wie?" „De Profeet! Weet je het niet? Heb je het nog niet gehoord? De stad is er vol van!" „Ik ben nog niet in de stad geweest. Ik heb een uur onderricht gegeven en ben regelrecht teruggekeerd." „Op den Tempel spreekt men niets anders. Wij hebben hem den geheelen morgen verwacht. Er was een stellig bericht bij de O verpriesters, dat hij met al zijn volgelingen den Tempel zou bezoeken. Hij moet hier langs zijn gekomen." Gamaliël schudde het hoofd. „Er is hier niemand langs gekomen. Dat wil zeggen, volk genoeg, maar geen Profeet. Ik zou hem gezien hebben, ik ken hem heel goed, want hij behoorde vroeger tot mijn leerlingen." Elihoed sloeg geen acht op de laatste opmerking. „Natuurlijk zou je hem gezien hebben. Een groote menigte volks schijnt hem de laatste dagen te vergezellen. Er is vanmorgen vergadering geweest van de opperpriesters in den Tempel. Wij hoorden buiten de ruzie." 93 „Ruzie?" „Verschrikkelijk. Sommigen wilden hem niet toelaten, een wacht vragen aan den Procurator!" „Onmogelijk", verzekerde Gamaliël, „men kan geen Israëliet den toegang tot den Tempel weigeren. Die ruzie was totaal overbodig." Elihoed haalde de schouders op. Er viel met den ouden schriftgeleerde niet te redeneeren. Natuurlijk naar den vorm had hij gelijk, dat wist iedereen wel, men kan iemand maar niet buiten den Tempel sluiten, echter met den Galileeër was het iets anders. „In ieder geval zal hij wel gauw voorbijkomen. De berichten luiden te stellig . . . ." Gamaliël was niet tevreden. Volgens zijn meening maakte men van de zaak te veel ophef. „Het gaat glad verkeerd," zeide hij. „Laat dien man preeken en wonderen doen. Er wordt in Israël veel te weinig gepreekt tegenwoordig. Wat voor schade doen zijn wonderen? En dat er nu en dan een hartig woordje valt over de opperpriesters is niets erg. Al die menschen daar in den Tempel misbruiken den godsdienst om het domme volk het geld uit den zak te kloppen. Dat is maar offers voor dit en offers voor dat, en de Tempelkas heeft er zijn voordeel van. En nu spreek ik nog niet van de tiendrechten, die heel Judea maar om een haverklap heeft op te brengen. Het zou allemaal niets zijn, als het opgebrachte geld ten algemeene nutte gebruikt werd, maar de groote hanzen spekken den buidel en vinden het volstrekt zoo gek niet, dat de Romein hier de regeering komt waarnemen, 't Is goedkoop!" Gamaliël zag het gelaat van den ander betrekken en hij haastte zich er bij te voegen: „Ik zeg niets van jou en de lagere priesters. Het kwaad schuilt hooger: men dient den Heer, omdat men er rijk van wordt." 94 „Jehoschoea is daarmeê nog niet uitgepraat, hij heeft ook nog wel iets te beweren over schriftgeleerden en Pharizeeèn." „Hij heeft gelijk. Wettisch is goed, maar schijnheiligheid dient aangeklaagd te worden. Ik zal Jehoschoea niet in bescherming nemen, hij kent geen matiging, heeft hij nooit gekend, als knaap van achttien jaren was hij bruisend als een zak gistenden wijn, maar juist daarom moest men dien man laten loopen. Hij zal oud worden en bedaren. Men behandelt deze zaak dom en zonder doorzicht. Ziet me nu eens al dat volk dat op de been is; als hij straks Jeroeschalajiem binnenkomt, houdt hij een intocht als een koning. Was dat soms de bedoeling?" „Misschien I" gaf Elihoed arglistig toe. „Men is er vuil genoeg voor" hoonde de oude schriftgeleerde, „aanstonds zal men zeggen, dat hij oproer maakt, opdat hij uitgeleverd kan worden aan den Romeinschen Landvoogd." „Ik zou het niet durven zeggen," zeide Elihoed voorzichtig. „Niet hier, dat begrijp ik, maar wat wordt er gekonkeld op den Tempel?" Elihoed zweeg; het onderwerp was hem te gevaarlijk om er met iemand, die tot den Tempeldienst in geenerlei betrekking stond, al te diep op door te gaan. Hij beschouwde de straat, waarin een drukke menigte zich heen en weer bewoog, aangelokt door het gerucht, dat zich sinds vanmorgen bliksemsnel in de stad verspreid had, en hunkerend naar iets bijzonders, dat de eentonigheid van het dagelij ksche leven zou breken. Plotseling kwam er eenige opschudding in de dichte menschenmassa. Van den kant van den Antonia-burcht schreed een Romeinsche patrouille, vijf en twintig man voetvolk, over het midden van den weg. Zij begaf zich naar de Vischpoort, maar keerde weldra terug 95 en marscheerde door de stadsvallei in de richting van den Tempel, waar zij tusschen de nieuwsgierigen verdween. Of die patrouille liep op verzoek van den Hoogepriester, dan wel of de kazernewacht op eigen gezag haar had uitgezonden om de woelige Jeruzalemsche bevolking eraan te herinneren, dat men ten allen tijde gereed stond de orde te handhaven, was aan beide mannen onbekend. Gamaliël had zijn vermoedens en wilde ze uiten, maar Elihoed wenschte het gesprek daarover niet opnieuw te beginnen en leidde de gedachten in andere richting. „Je kent Matthat, den bankier uit Rome?" „Ik heb hem gekend. Is hij in Jeroeschalajiem?" „Deze week is hij aangekomen. Hij geeft een grooten dunk van zijn godsdienstzin en zijn rijkdommen. Aan den Tempel heeft hij een bedrag van tienduizend sikkelen zilver geschonken." De som maakte weinig indruk op Gamaliël. „Waarschijnlijk geeft hij te weinig. Menschen, die zulke bedragen geven, blijven altijd beneden hun draagkracht. Ze hebben hem zeker met groote pracht en praal ingehaald?" „Hij is nog niet op den Tempel geweest, maar er is last gegeven, om, zoodra hij komt, den dienstdoenden overpriester te waarschuwen." „Natuurlijk. Ze zullen hem Gods dankbaarheid willlen vertolken." „Dat is de zaak niet/" meende Elihoed, „maar de maatschappij hangt nu eenmaal van lieftalligheid aan elkaar." Het werd in de straat steeds drukker. Er was juist een karavaan uit Galilea aangekomen en de menigte, die in den waan verkeerde, dat de profeet er was, verdrong zich bij de poort, waar de vreemdelingen noodgedrongen halt maakten. De nieuwgierlgheld van het volk wilde met alle geweld een voorwerp, waaraan 96 zij bevredigd kon worden en enkele betweters wezen aan de lichtgeloovigen den karavaangids, dien zij verklaarden den lang verwachten Profeet te zijn. Doch vanuit de naastbij zijnde omstanders verspreidde zich weldra de waarheid, dat de kameelvoerder de bedoelde persoon niet was. Op een desbetreffende vraag had hij geantwoord, Jezus van Nazareth niet eens te kennen. Andere personen uit den stoet echter waren beter met hem op de hoogte, zelfs was er familie van hem bij en deze werden nu het slachtoffer der publieke opmerkzaamheid. Gretig verzamelde men nieuws bij hen, ofschoon dit niet meer was, dan wat in de hoofdstad al lang en veel beter bekend was. Elihoed en de oude leeraar waren ook de poort uitgeloopen, om de vreemdelingen in oogenschouw te nemen. Voordat zij ze bereikt hadden, greep de priester zijn metgezel bij den arm. „Hoor Gamaliël," zeide hij. Uit de verte klonk een verward gejuich. Het scheen, alsof ergens een dijk doorgebroken was en een bruischende zee naar Jeruzalem kwam aanspoelen. Een oogenblik werd de menigte stil, iedereen luisterde met aandacht, dit duurde slechts kort en toen scheen het of allen plotseling gek geworden waren. „Hij komt, hij komt," schreeuwde men van alle kanten. Men rekte zich de halzen, klom op wagens, hekken en boom en om den Profeet beter te kunnen zien, zwaaide met de handen en vervulde de lucht met zinledig gekrljsch. Niemand in de menigte zou een aannemelijke reden voor zijn doen en laten hebben kunnen geven, men volgde het voorbeeld van zijn buurman en trachtte dezen te overtreffen, de gemeenschappelijken ziel van deze menschenmassa scheen hol en ledig van verveling en zij zoog de nieuwe gebeurtenis in met wellust, teneinde er zich zoo spoedig 97 mogelijk aan te bedwelmen. Men haalde den armen vreemdeling in met een gejuich, een opwinding als ware hij een verheven vorstenzoon, doch de beroering van het volk was te gevaarlijker, nu zij niet in bedwang werd gehouden door het ontzag voor den rang van den bejubelden man en een stevige lijfwacht, die de beste rem was voor gebeurtelijkheden. In de omgeving van den Galileeer bestond dit gevaar niet Zijn discipelen en leerlingen omgaven hem zoo dicht, dat niemand hem naderen kon. Zij hadden palmtakken afgesneden van de boomen langs den weg, wuifden er mee in de lucht en wierpen ze op den grond voor de pooten van de ezelin, welke hij bereed. Menigeen volgde dit voorbeeld, plaveide den heerbaan met het frissche groen en stemde in met het gezang, dat men had aangeheven: „Hosannah, Hosannah, geloofd Hij die komt in den naam des Heerenl" Doch verderop werd het een oploop, die steeds grooter afmetingen aannam. Er werd geduwd, gestompt, gevochten, vrouwen en kinderen werden onder den voet geloopen, en het geschreeuw werd niet gehoord door de opgewonden juichkreten, die de atmosfeer verscheurden. Gamaliël had met zijn vriend Elihoed een veilig plaatsje gevonden op het dak van een hoefstal, vanwaar zij op niet al te grooten afstand den vreemdsoortigen stoet zagen voorbijtrekken. Het gewaad, dat zij droegen, was oorzaak, dat men hen niet lastig viel, ofschoon de verleiding voor de voorbijgangers groot was, want het gedrang werd erger, hoe meer men de poort naderde. De schriftgeleerde beschouwde met nieuwsgierigheid den stillen Man, die te midden van de tierende menigte lijdzaam op zijn wit lastdier gezeten, tot middelpunt diende van den maalstroom der aandoeningen. «Hij is dikker geworden", meende Gamaliël, „in 7 98 zijn jonge dagen was hij mager als een brandhout," Een spottende opmerking flitste den ander door het brein en hij hield haar niet achter: „Hij zal er zijn natje en droogje wel van nemen. Hij geeft mij te veel af op ons soort menschen om eerlijk te zijn." „Kijk, nu gaan ze de poort binnen. Ik ben benieuwd, wat hij op den Tempel gaat uitvoeren." „Je moet niet gelooven, dat hij er in komt. De brug wordt bewaakt door Romeinsch voetvolk." Elihoed verraadde hier den blijkbaar beraamden toeleg, maar de ander werd te zeer meegesleept door het schouwspel om er aandacht aan te wijden. „Ze houden hem nooit tegen. Ik ga kijken." De oude scheen een verjongingskuur ondergaan te hebben, met een onbesuisde vlugheid, als ware hij een jongeling, klom hij van den hoefstal af en begaf zich met rassche schreden naar de poort, wat thans gemakkelijk viel, nu het grootste deel van de nieuwsgierigen binnen de stad was. De nauwe hoofdstraat bood een zeer ongewoon schouwspel aan. De menigte rolde als een bergbeek achter den Man Gods aan, de menschen waren uitgeloopen en voerden drukke gesprekken aan de deuren of op de daken der huizen. De. patrouille, die een half uur geleden nog voorbijgekomen was, liet zich nu niet zien, bevond zich op den Tempel, waartoe haar waarschijnlijk te voren reeds last was gegeven. Naar het midden der stad verbreedde zich de straat, zonder dat het volgen daardoor gemakkelijker werd, want in de nabijheid van den Tempelingang bereikte de straatdrukte als regel haar hoogtepunt. De woningen bleven hier gesloten. Noch in het paleis van den Hoogepriester Kajafa, noch in dat van Matthat, den bankier, of van Chanan vertoonde zich eenig schijn van leven. Die gebouwen lagen daar in hun onaandoenlijke trotsche rust, een zinnebeeld 99 van de domme hoogheid der bewoners, die zich onbereikbaar wisten voor de idealen en uitspattingen van het gemeene volk. De toegang tot den tempel werd gevormd door een viaduct, dat vanuit het Kaasmakersdal opklom tot den berg Moriah. De last, verstrekt aan Cajus Luter die daar post had gevat met een twintigtal velites was vaag en dubbelzinnig geweest. De heldere kop van den centurio had drommels goed ingezien, dat hij daar vermoedelijk als zondebok stond en hij was in zijn hart besloten deze rol beslist niet te aanvaarden. Hij deed wat hij doen moest, trachtte de ongeregelde bende te keeren, deed er eenige met bebloede koppen afdeinzen en trok zich daarna van de brug terug, nam stelling tegen den binnenkant van de Tempelomwalling en liet het groote plein rustig volstroomen. „De overmacht is te groot," zeide hij tegen Aulus Macrinus, terwijl hij hem schijnbaar argeloos een knipoog gaf. „Veel te groot," antwoordde deze met een onbewogen gezicht, gelijk den ondergeschikte paste, ofschoon hij in zijn hart blij was, dat de herrie voorbijging. De uitslag toch bleef altijd ongewis, bovendien deelden allen de overtuiging, dat er niet eerder bijstand zou komen dan wanneer zij in de pan gehakt waren. Op het oogenblik droeg het den schijn, dat hun geen haar gekrenkt zou worden. Zij hadden zich In een dubbel gelid tegen den hoogen Tempelmuur geschaard, zoodat zij aan een aanval zeer lang weerstand konden bieden. Maar het binnengestroomde volk dacht er niet aan het hun lastig te maken, het troepje soldaten trok zelfs de opmerkzaamheid niet meer, zoozeer was ieders aandacht gericht op het bezoek van den Profeet. Men was nieuwsgierig, of hij zich zou begeven naar het Tempelgebouw, dat zich midden op het plein verhief. Het zou dan kunnen blijken, of men 100 inderdaad van plan was hem daar niet toe te laten en of zijn volgelingen zich met geweld toegang zouden verschaffen. Het gedrag van den Man Gods stelde echter velen teleur. Aan de Zuidzijde werd de hoogvlakte afgesloten door de Basilica van Herodes, een hooge afgedekte galerij van drie zuilenrijen, welke men langs marmeren trappen kon bereiken. Hierheen wendde hij zijn rijdier, steeg af en beklom de treden, omstuwd door honderden belangstellenden. Boven gekomen, plaatste hij zich voor een zuilschaft en wenkte met de hand om stilte. Ofschoon de menigte nieuwsgierig genoeg was en door zijn verschijning ten sterkste overmeesterd werd, kwam de stilte niet Langs den voet van de Basilica stonden een menigte kraampjes van handelaars, die offerduiven, vruchten, eetwaren en snuisterijen aan de bedevaartgangers trachtten te verkoopen. De menschenvloed bedreigde hun nering, zij verzetten zich tierend en scheldend tegen het gedrang en meer was niet noodig om de menigte tegen hen in het harnas te jagen. De Galileeërs, wien het verachte bedrijf binnen de heilige muren toch reeds een gruwel was, liepen de stalletjes onder den voet en vonden daarbij steun in het gespuis der hoofdstad, dat de kans schoon zag en zijn aanval richtte op de tasschen der geldwisselaars, die zich in een minimum van tijd ontzet zagen van hun klinkende munt De Man Gods scheen zich het rumoer niet aan te trekken, er bleek zelfs uit niets, dat hij het gezien had, zijn oog rustte op het Tempelgebouw vóór hem, midden op het plein, dat hij als in een stille overpeinzing beschouwde. Indien de gansche Voorhof verlaten was geweest indien hij er gestaan had als een eenzaam zwerver op een rustigen namiddag, in een stille schemering, zou zijn houding niet anders geweest zijn. Zijn geest zweefde blijkbaar ver boven 101 de menschenmassa rondom en beneden hem en toch was de aandacht van het meerendeel op hem gevestigd, was er innig verband tusschen de groote hoop en den eenling en bestond er een sterke verwachting. Gamaliël was het gelukt tot den buitensten voorhof door te dringen, maar, hoewel hij den Profeet uitstekend kon waarnemen, oordeelde hij, hem niet te kunnen verstaan en trachtte de Basilica te bereiken, alwaar de kans hem gunstiger toeleek. Zoo groot was zijn belangstelling, dat hij zijn oude lichaam waagde in het gevecht bij de geldwisselaars. Zonder schrammen of builen bereikte hij de marmeren trappen en veroverde zich een plaats tegen een pijlervoet, waar zijn lange gestalte hem in staat stelde het geheele schouwspel te overzien. Nu eerst zag hij om naar zijn metgezel, maar de priester had het voorzichtiger geoordeeld hem niet te volgen en zich liever op een afstand gehouden, ten einde zich bij nood te kunnen bergen in den Tempel. Veel gedachten kon Gamaliël aan den achtergebleven Elihoed niet verspillen, want de Man Gods begon te spreken. Oogenblikkelijk viel als door een wonder een diepe stilte in, waarin het eenige geluid zijn klare stem was, die als een bronzen klok over de menigte zong. HOOFDSTUK VI. HET VERLEDEN IS NIET GESTORVEN. Dien morgen had Noemi aan haar vader verklaard, dat zij Jeruzalem wilde verlaten. ,,'t Is hier om te stikken," zeide zij. „De temperatuur valt hier anders nog al mee," had Matthat geantwoord, droog en zonder belangstelling, wijl hij aan een gril van zijn dochter geloofde. Maar hij vergiste zich. „Ik ga hier dood vader. Dit steenhok benauwt me als een grafkelder. En onze kennissenkring is afschuwelijk. Dat Joodsche volk hier met zijn belachelijken achterhoekschen trots ziet op mij, omdat ik een vrouw ben, neer, alsof ik een kameel was. En eigenlijk mag ik de Goden danken, dat het zoo is, want als ik met die hooge bezoekers van U praten moest, werd ik heelemaal gek." Matthat gevoelde, dat hij iets zeggen moest: „Je overdrijft, Noemi." „Volstrekt niet. Het is onophoudelijk dat kleingeestige gezeur over de Romeinsche landvoogdij, over een sikkel belasting meer of minder, over een minuut, die de een of andere priester te lang heeft moeten wachten bij den Procurator, over een schildwacht, die ongeschoren over den tempelmuur heeft gekeken, over een waterverkooper " Zijns ondanks moest de bankier lachen en opnieuw viel hij zijn dochter in de rede: „Je overdrijft Noemi. Er is toch niets, daf je dwingt 103 om je met die zaken te bemoeien. Je kunt omgaan met wie je wilt, zoek wat mij betreft aanraking met de ambtenaren hier, .... maar dat zal je ook niet meevallen, want dan krijg je het gezeur precies van den anderen kant." „Maar dat wil ik ook niet. Ik wil hier weg .... 't Is om te lachen, ik zou het geluk hebben, dat mijn vader een der rijkste mannen van den aardbodem is en krachtens dat geluk zou ik mij mogen vervelen in dit schijnheilige Tempelnest. Die rijkdom van U heeft mij al genoeg ellende bezorgd, verstaat U!" Matthat haalde de schouders op en oordeelde in zich zeiven, dat hij wel gestraft was met zoo'n dochter. Hij wist het, er bestond een kloof tusschen hen beiden en wanneer zij van meening verschilden, was het eind altijd ruzie. Hij wendde zich af en gaf geen antwoord. Maar Noemi was nog niet gereed met haar verwijten. «Het kan U echter niets schelen wat andere menschen in de wereld denken of doen. Grooter zonderling dan mijn vader, moet er nog geboren worden. Hij sleept mij meê naar Jeruzalem, voert mij weg uit Rome, waar ik tenminste nog een dragelijk leven had, dwingt mij om hier in dit voorhistorische tufsteengraf te wonen en laat onderwijl zijn weelderige villa in de voorstad vervuilen." Nu schrikte Matthat en met een drift, waardoor hij zich meer dan voldoende verried, vroeg hij dreigend: „Wat weet je van die villa?" „Ik ben er geweest, dat wil zeggen, ik heb haar van buiten gezien, want ik kon er niet in. Het is eenvoudig schande, om zoo'n prachtgebouwtje aan de ratten en muizen over te laten." Indien de koopman zijn kalmte bewaard had, zou het hem klaar zijn gebleven, dat zijn dochter niets wist van de vroegere bestemming van het huls, dat 104 zij haar kennis ontleende aan geruchten, dienstbodenpraatjes. Waarschijnlijk zou hij haar die villa uit het hoofd hebben kunnen praten, door er haar op te wijzen, dat het een half vergane ruïne was, die hij in zijn vele beslommeringen totaal vergeten had. Maar hij maakte de zaak erger, wond zich op en buiten zich zelf van toorn schreeuwde hij Noemi toe: „Waar bemoei jij je mee? Wat bezielt je? Wil Je me bespieden? Heb je soms menschen gehuurd om mijn gangen te laten nagaan?" Noemi was verbaasd en in haar oogen terecht. „Maar vader, wat denkt U van mij. Wat kan mij dat huis schelen. Bevat het geheimen, sluit ze dan maar goed weg, hoor. Ik U bespionneeren, 't is belachelijk. U raaskalt." Matthat kalmeerde plotseling en zag in, dat hij zich versproken had. Hij trachtte Noemi's gedachten af te leiden: „Wat bezielt je dan om over dat huis te spreken, 't Is een oud krot, dat niemand ooit zou willen huren." Maar Noemi's nieuwsgierigheid was gewekt en arglistig vroeg ze: „Heeft U het dan wel te huur gezet?" „Dat weet ik heusch niet, kindlief. Vraag dat aan Kerdon." Kerdon was de Alexandrijn, die aan het hoofd van Matthats zaken in Palestina stond. Noemi nam plotseling een besluit. „Ik wil dat huis van binnen zien. Als het me bevalt, ga ik er wonen." De vader haalde de schouders op. „Ga je gang, mijn beste. Vraag Kerdon om de sleutels en zeg dat hij voor een timmerman en smid zorgt om je te vergezellen." Matthat overlegde, dat hij eerst zelf zou gaan zien, of er geen dingen waren, die voor het oog van zijn 105 dochter niet geschikt waren, doch alweer sneed Noemi hem den pas af: „Goed, dan ga ik van morgen. Het ding zal best zoo op te knappen zijn, dat ik er een poosje wonen kan. Dat zal me een verademing geven in dit naargeestige Jeroeschalajiem." Dit plotselinge voornemen bracht den koopman nog een oogenblik in de war, hij bedwong zijn onrust en verklaarde: „Ik was van plan vanmorgen naar den Tempel te gaan. De zal je vergezellen; als je lust hebt, kun je daarna met mij meê den Tempel bezoeken." Noemi's gelaat klaarde op, zij schonk haar vader een lieven glimlach en verklaarde, dat hij voor het eerst sinds langen tijd eens erg voorkomend voor haar was. Een uur later begaven zij zich naar de voorstad. Matthat had den dragers last gegeven om een rustigen weg te kiezen. In plaats van door het Kaasmakersdal te gaan, bereikten ze langs nauwe bochtige straten de bovenstad, passeerden de Hooge Markt en verlieten het ommuurde stadsgedeelte door de Oude Poort Langs tuinen en hagen voerde hun weg hen naar het plateau van den berg Golgotha, waar het bewuste landhuis stond. Met zijn tuinen besloeg het een groot deel van het bergvlak en de Zuidelijke helling, die steil naar de stad afdaalde. Hier en daar stonden dergelijke buitenverblijven tusschen de warmoezerijen verspreid, sommigen in Semitieschen, andere in uitheemschen bouwtrant. Zij vonden er Kerdon, die de deur reeds geopend had en hen uitnoodigde binnen te treden. Zij wijdden hun aandacht niet lang aan het voorgedeelte van het huis, wijl dit niet anders bevatte dan een stal en een pakhuis, waartusschen een nauwe gang naar het eigenlijke woonhuis voerde. Het geheel bevond zich 106 in vrij goeden staat, de architect had nogal gebruik weten te maken van de materialen, die het land opleverde en althans de grondslagen doen vervaardigen van harden kalksteen. De muren waren opgetrokken van cement en klinkers, de vloeren bestonden uit kunsteloos mozalk, deels uit planken, itt de slavenafdeeling uit gestampt leem. Overdadig weelderig kon het huis niet genoemd worden, uit alles bleek, dat de eerste eigenaar, Publius Domatus, niet van plan was geweest er een familie-erfstuk van te maken. De eenige weelde vormden de negen Corinthische kolommen van het peristylum, die uit gevlekt marmer gebeiteld waren. Het waterbekken in het midden daarvan daarentegen bestond weer uit gewonen gepotijsten tufsteen. Toch maakte dit een zuiveren indruk. Als men den donkeren ingang ten einde was, werd men prettig getroffen door den zonnelichtbundel, die door het open peristylum naar binnen viel, de bezoekers zwegen een oogenblik en lieten de stemming van deze intieme ruimte op zich inwerken, een bijzondere stemming, die oorsprong vond in de smettelooze lijnenschoonheid van de rijzige marmerschaften en het gemurmel van een kleine fontein, die in het midden van het waterbekken opsprong. Matthat kon zich den tijd niet herinneren, dat hij hier het laatst geweest was, maar hij behoorde tot de menschen, die nooit iets vergeten, de gebeurtenissen van voor twintig jarenher kwamen met zulk een levendigheid in zijn geheugen, dat hij zich met kracht moest voorhouden, dat hij oud was geworden. Plotseling waande hij zich terug in dien vervlogen tijd, hij bemerkte niet, dat het gras tusschen de kolommen verwilderd was, de rozenstruiken verschrompeld en weggestorven en de witte scheerling alle andere bloemen had verdrongen. Het stuc langs de galerijwanden was gebarsten van weer en wind, de verf verkleurd, 107 stof, zand en spinrag getuigden van de jarenlange verwaarloozing, kroos dreef in den kom, een kikker plompte in het water, maar voor Matthat bestond alleen de illusie, een reeks van teere beelden, wonderlijk, onwezenlijk, van onnatuurlijke helderheid, zoetelijk begeleid door de melodieën van den zingenden watersprankel. Ontroerend was de gedachte, dat deze zachte stem gedurende de jarenreeks onafgebroken dag en nacht, winter en zomer in het verlaten huis had gemurmeld, als een nederige onsterfelijke getuige van de idyllen, die eenmaal het peristylum doorzweefd hadden. Matthat herdacht de verschrikkelijke ontknooping, maar het visioen er van was verdwenen; in betrekking tot den moord van Mirjam leefde niets in hem dan een nimmer gestorven wraakgevoel jegens haar vader, ofschoon deze sinds lang niet meer tot de levenden moest behooren. Van het verleden kwelde hem alleen de weemoed, hoogstens toornde hij over den afloop, die hij gevoelde als een onrecht, hem persoonlijk aangedaan. Terwijl hij zich ontworstelde aan zijn schoone herinneringen, dacht hij plotseling aan Thamar, Mirjams dochter, die als een hoer door Jeruzalems straten zwierf, de grondtoon van zijn stemming werd bitter en hardop morde hij: „Het ware geluk is voor mij niet weggelegd." Toen hij het gezegd had schrok hij, maar er was niemand om hem te hooren. Hij stond alleen in het peristylum, want Noemi was met den rentmeester dieper het huis ingegaan. Hij liep de leege vertrekken door in de richting van het stemmengeluid en vond hen in de badkamers. Het waren deze vooral, die Noemi's belangstelling trokken en het zou van de bruikbaarheid van deze gelegenheid afhangen, of zij bij haar wensch om het huis te gaan bewonen zou volharden. Haar opvoeding was in alle opzichten Romeinsch geweest en haar grootste grief tegen het paleis van haar vader 108 was de onbeholpen badgelegenheid. Een vluchtig overzicht van de inrichting, die de vroegere quaestor had laten aanbrengen, overtuigde haar, dat hier een voldoende bevrediging van haar wenschen was, maar Kerdon waarschuwde haar, dat de mogelijkheid bestond, dat de wateraanvoer wellicht gestoord kon zijn. Hij riep den timmerman en den smid, die buiten wachtten, en gelastte hun een onderzoek in te stellen naar de geleidingen, die het water, dat de bodem ongetwijfeld niet bevatte, van uit het gebergte moesten aanvoeren. Het was op dit oogenblik, dat Noemi's wantrouwen begon te ontwaken. Zij was doorgedrongen in het zalfvertrek en had een menigte potjes en flacons ontdekt, weliswaar leeg en met stof bedekt, maar de sterke geuren der olieën en zalven lieten zich na zooveel jaren nog nauwkeurig onderscheiden. Noemi berook eenige flesschen en verbaasde zich: dit was geen gewone verzameling van toiletbenoodigdheden, maar een inrichting, die alleen een schatrijk liefhebber zich kon veroorloven. Haar vader kwam binnen, juist toen zij een flacon onderzocht, die eenmaal een kostbaren balsem moest bevat hebben. «Dat is cuprinum, vader. Wie heeft dat in 's hemelsnaam gebruikt?" Matthat veinsde een hardgrondige onverschilligheid. «Hoe kan ik dat nu weten kindlief. Daar heb ik zoo geen verstand van. Ik zal mijn geheugen eens opfrisschen om te weten, wie ik hier een twintig jaar geleden alzoo te logeeren had." Noemi vroeg niet verder, indien zij hem geloofd had, zou zij scherper onderzocht hebben, maar het was haar stellige overtuiging dat haar vader loog, en daardoor miste zij de onbevangenheid vol te houden. Zij ging terug naar het frigadarium en zag er het water reeds instroomen, er ontbrak blijkbaar nog niets aan de oude geleidingen. 109 Nu eenmaal haar achterdocht opgewekt was, begon zij het onbewoonde huis met andere oogen te beschouwen. Er moest een geschiedenis aan verbonden zijn en zij poogde natuurlijk tevergeefs aan het oude huisraad zijn geheimen te ontlokken. Zij liet zich door Kerdon de bibliotheek ontsluiten, die eenmaal het stille werkvertrek van haar vader moest geweest zijn. Zij vond er niets, dat haar nieuwsgierigheid bevredigde: een buste van Julius Caesar, een wapenrek en een geldkist, die overigens ongesloten en leeg was. Schrifturen waren niet te vinden, blijkbaar om hun kostbaarheid indertijd meegenomen. Noemi wilde zich verwijderen toen haar aandacht viel op een kleine nis door een stoffig gordijn afgesloten. Zij sloeg het weg en ontdekte met verbazing twee portretten, die een man en een vrouw voorstelden. Plotseling ontroerd trad zij achteruit, want zij herkende in het mansportret Jehoschoea van Nazareth, den armen Jood, dien zij te Rome bemind had, om hem nimmer te vergeten. Hoe hing zijn afbeeldsel hier? In het huis van haar vader? Welk geheim bevatte dit huis? Wat had haarvader met Jehoschoea van Nazareth uit te staan? Haar hart bonsde, al haar liefde en ellende stroomde met groote golven door haar ziel, zij maande zich tot kalmte, beschouwde de plaquette nauwkeuriger en dank zij haar poging tot zelfbeheersching erkende zij haar vergissing. Natuurlijk was deze mannenkop niet die van Jehoschoea, maar die van haar eigen vader. Het portret was lange jaren geleden gemaakt, toen haar vader ruim dertig jaar was, de beeldhouwer had het krachtens zijn opvatting duchtig gestyleerd en zoo was haar vergissing te verklaren, te meer omdat het werkelijk veel op Jehoschoea geleek, waarvan haar ziel immer vol was, zoodat de stilte van dit vervallen huis reeds voldoende was om haar geheele bewustzijn er mee te vervullen. 110 Een blik op de vrouwenbeeltenis deed haar verder den ganschen toestand Volledig begrijpen. O, wat was zij mooi geweest, de minnares van haar vader! Haars ondanks kon zij niet nalaten de zuiverheid van het gelaat te beschouwen en te bewonderen. Geruim en tijd bleef zij in de aanschouwing ervan verzonken, tot een geluid in het belendende vertrek haar vlug het gordijn weer voor de nis deed schuiven. Het was Kerdon, die haar echter niet kwam storen. Zij verliet nochtans de bibliotheekkamer, schreed opnieuw door de badcellen, waar het frissche water nog immer doorspoelde, door de antichambres, het triclinum, de keukens, de eetzalen en beschouwde dit alles nu met het oog van een, die voldoende ingelicht is. Een vage afgunst ontwaakte in haar jegens haar vader, die zonder dat een haan er naar gekraaid had, schatten had opgeofferd voor een ongebonden liefde. En zij? Ze had nog niet eens fatsoenlijk met den man harer keuze mogen trouwen. Zij vond Matthat in den boomgaard, die de achterzijde van de bezitting innam. Het was in dezen tuin dat men zich de verlatenheid van het huis goed bewust werd, juist omdat de geschiedenis hier niet stil gestaan had. Paden waren niet meer te bekennen, de dorre bladeren bedekten den grond ter hoogte van een voet, overal zag men doode boomen, onttakeld, gebroken, gevallen, die den strijd om het bestaan niet hadden kunnen volhouden en overheerd waren door hun krachtige broeders, die in de wildernis uitstekend gedijden. Vooral het hoogopgaande hout had zich gehandhaafd, een lange laan van cypressen, een eikenboschje, eenige mastikboomen, een groep donkere dennen en een haag van slanke populieren. Doch de roode en witte oleanders, de seringen, de rozen, de dwergtamarisken, waren te kort gekomen in de schaduw, die allengs den heelen tuin vermeesterde, zoodat 111 zij ten slotte moesten verstikken. De eenige heesters, die in grooten getale voorkwamen waren de myrten, die aan het eind van den tuin het leven hadden bewaard, dank zij een open grasveld, dat hen van de rest afscheidde. De koopman zat in een steenen kapelletje aan Amor gewijd en beschouwde den doodschen, verwilderden hof, en het was hem, alsof het schouwspel, dat zich aan hem voordeed een zinnebeeldige strekking had, een afspiegeling was van zijn eigen gemoedstoestand. Bij zijn vertrek uit het huis waren de draden der gebeurtennissen niet plotseling afgebroken, maar een verborgen hand had ze verder gesponnen. Het was een stille, onmerkbare bezigheid geweest en nu bemerkte hij het resultaat Niets van die oude geschiedenis was uit zijn binnenste verdwenen, hij was niets vergeten, hij herinnerde zich alles, als beleefde hij het opnieuw en toch was alles anders, minder kleurrijk, minder vertrouwelijk, minder knus, droefgeestiger, somberder, ernstiger en vooral eenzaam, ver staande buiten het menschelijke. Oudtijds toen hij hier met Mirjam gezeten had op de houten bank in de nis, had de jasmijn gegeurd, die aan beide kanten langs de architraven naar beneden hing en immer hadden versche rozen gedreven in het kleine waterbekken, waaruit het reliëf oprees, dat den moedwilligen Liefdegod voorstelde. Thans was de zandsteenen schaal gebarsten en zou nimmer meer water kunnen bevatten, de jasmijn was gestorven en dikke korstmossen vervingen haar plaats langs de cannelures. Noemi begreep iets van de gedachten van haar vader, haar afgunst zakte, zij gevoelde behoefte iets zachts, iets troostends te zeggen, en ofschoon zij het niet durfde wagen te zinspelen op eenig vermoeden, dat zij zich gevormd had, zeide zij, een dichtregel aanhalende, dien zij eens in Rome door een rhetor had hooren verklaren: 112 „De tijd is de verslinder van alle dingen." - Matthat trachtte zich in te leven in de atmosfeer der huidige werkelijkheid en zei met de voorgewende onachtzaamheid, die hij tegenover dit huis meende te moeten aannemen: „Och Publius Domatus had er een aardig hokje van gemaakt. Het is jammer, dat ik het een beetje heb laten verslonsen. Ik heb het indertijd te goedkoop gekocht, ik meen een half millioen sesterziën; en dan hecht men er zoo geen waarde aan." Noemi kende haar vader vrij goed, en wist althans bij ondervinding hoe gemakkelijk hij zich beheerschte, maar het was haar toch niet geheel en al kwalijk te nemen, dat zij niet doorzag welk een forsch treurspel hij met deze lichtzinnige woorden ontkende. Zij vervolgde dus haar eigen gedachtengang, ontwikkelde eenige plannetjes om het huis in bewoonbaren staat te brengen en haar vader luisterde schijnbaar verstrooid toe en gaf haar volle vrijheid om dat met Kerdon in orde te maken. Toen zij in den draagstoel gezeten, zich naar den Tempel begaven, werd er niet meer over deze zaak gesproken. Matthat legde zijn dochter uit, hoe zij zich te gedragen had. Deze voorzorg was niet geheel en al van beteekenis ontbloot, want Noemi had den Tempel nimmer bezocht, zij was opgegroeid in bijna volslagen onwetendheid op het stuk van godsdienst en bekommerde zich evenmin als hare tijdgenooten om wat in haar oogen onzin was, hoogstens geschikt voor de smalle gemeente en de zwakken van geest. „Waarom bezoekt U eigenlijk den Tempel, vader?" „Och dat hoort er zoo bij, mijn. beste. Als ik die poppenkraam ontloop, krijg ik last. Wat hindert mij dat nu of ik een paar talenten zilvers in de priesterkas stort. Ik heb last gegeven, dat men een paar beesten zal offeren. Dat zal van morgen gebeuren en nu staat 113 het erg netjes, als ik er bij ben. Och ik zal daar ook weer geen kwaad van zeggen. Er moet toch iets wezen in de maatschappij . . . ." Noemi betwistte dit volstrekt niet en eenmaal op Moriah aangekomen, vergezelde zij haar vader met belangstelling langs de merkwaardigheden van den Tempel. Het geheel maakte op haar een verbijsterenden indruk, forscher dan zij zich wilde bekennen. Zij had een onbeschaafde inrichting verwacht en stond nu verstomd van de voorname pracht, die zich hier openbaarde. Toen zij den buitensten voorhof betreden hadden, stonden zij een oogenblik verbluft van de onstuimige herrie, die er heerschte. Er werd hier markt gehouden, doch het was geen gewone markt. Haar bijzonder karakter dankte ze aan de massa vreemdelingen, die niets kochten, maar bedeesd en nieuwsgierig om en om dwaalden. Er heerschte een Babylonische spraakverwarring: men hoorde Arameesch, Grieksch en Latijn, maar ook Chaldeeuwsch, Perzisch en alle mogelijke tongvallen uit Klein-Azië. Men zag er alle temperamenten, alle huidkleuren, alle kleederdrachten, stemmige priesters, statige krijgslieden, potsenmakers, waarzeggers, liedjeszangers en bedelaars. Men verkocht er brood, meel, veldvruchten, wijn en vee, reukwerk, fijne glaswaren, lederwerk, beurzen, gordels, sandalen, pantoffels, goud en zilver, oorbellen, armbanden, halskettingen, juweelen, amuletten, linnen gewaden, tapijten en wapens. Dit alles geschiedde in de schaduw en den afglans van vorstelijke gebouwen. Door het marktgewoel werd Noemi's aandacht het eerst getrokken naar de Basilica van Herodus. Honderd twee en zestig Corinthische kolommen vormden drie galerijen, die den Zuidrand van het Tempelplateau afsloten. Matthat vervuld van een zekeren nationalen hoogmoed geleidde zijn dochter bij de trappen op en genoot van den verbluffenden 8 114 indruk, welken deze kolossale pljlerbouw maakte, zelfs op iemand, die te Rome toch het een en ander gezien had. De geweldige hoogte der zuilen, het vluchtend perspectief der gaanderijen, de diepe afgrond, die zich achter haar opende, de wijdsche vergezichten, welke men van hier had op de Heilige Hoogvlakte en de hoofdstad en de bergen, die den gezichteinder afsloten, gaven den bezoeker onvergetelijke gewaarwordingen, die hij bij den eersten aanblik niet te boven kwam. Ook hier waren menschen verzameld, doch een bijzondere kalmte beheerschte de woorden en het gedrag. Schriftgeleerden wisselden ten aanhoore van een luisterende schare van gedachten over dubbelzinnige voorschriften der Wet, reisgezelschappen lieten zich hier rondleiden en door een gids het panorama der stad verklaren, een ziener, regelrecht uit de woestijn hier gekomen, predikte voor een troep bedevaartgangers en ontvouwde in gezwollen taal zijn wonderlijke verbeeldingen over het Koninkrijk Gods en de wereldheerschappij der Joden, waaromtrent de teekenen der tijden niet twijfelachtig waren. Vader en dochter slenterden langs de groepen en ofschoon de laatste niets van de redevoeringen en gesprekken begreep, was de korte uitlegging van den eerste voldoende om haar dit alles met belangstelling te doen gadeslaan. Weldra daalden zij de trappen weder af en bezichtigden de galerijen, die langs de andere rechthoekszijden van de gewijde hoogte liepen. Hier waren de veldteekenen opgehangen, die de Joden in hun menigvuldige oorlogen veroverd hadden en Matthat wist bij ieder trofee de geschiedkundige bijzonderheid te vertellen. Aan de Noordzijde liepen zij langs de hooge trappen, die opklommen tot den uitgestrekten Antonla-burcht, tegelijk het paleis van Pontius Pilatus en de kazerne van zijn cohorten. Romeinsche schildwachten bezetten de borstweringen en het was zelfs 115 voor een leek als Noemi duidelijk, dat de heerschappij der Joden in hun eigen Tempel niets te beteekenen had. Eén woord van den vreemden bevelhebber, de trappen zouden volstroomen, ongehinderd zouden de manipels kunnen afdalen en het geheele bergvlak in bezit nemen. Matthat maakte zijn dochter ook opmerkzaam op de Romeinsche patrouille, die onder Cajus Luter post had gevat bij den Westelijken Hoofdingang, kon echter geen verklaring geven van hare aanwezigheid. Midden op de hoogvlakte, die zij aan de buitenzijde in het rond waren geloopen, bevond zich de Voorhof der Heidenen, omgeven door een hoogen muur, bezet met torens in den vorm van plompe obelisken. De stijl van dit gewrocht, een mengsel van Egyptische en Assyrische bestanddeelen, week aanmerkelijk af van de Grieksche bouwwerken daaromheen en maakte in den aanvang niet denzelfden heerlijken indruk. Wanneer men echter onder een der rechthoekige poorten was doorgegaan en allerwege omringd was door de starre meetkundige vormen, werd men allengs geboeid door de kloeke steenstapeling en de logische samenstelling der lijnen. Het was hier in den voorhof der Heidenen tamelijk rustig. Ofschoon de vreemdeling hier nog toegang had, waren het in hoofdzaak priesters en levieten, die in verschillende richting over het plein liepen. In de hoeken van het vierkant waren zalen uitgebouwd, een viertal, omgeven door galerijen van rechtvlakkige kolommen. Hier werden offermaaltijden gebruikt en de tempeldienaars liepen af en aan ter bediening van keuken en tafel. Midden op het plein stond de Har Habbaith, de Tempel in engeren zin, omgeven door een hek van verguld smeedwerk. Hij was gebouwd naar het voorbeeld van een Chaldeeuwschen Zonnetempel met de voorzijde naar de opkomende zon. In den oostkant van den muur bevond zich de zoogenaamde Gouden Poort, 116 waarvan de deuren en posten beslagen waren met Korinthisch koper, het metaal dat in kostbaarheid het goud nog overtrof. Het was door deze poort, dat Javeh in de stralen van het rijzende licht de Tempeltrappen beklommen had om zijn verblijf te nemen in het Allerheiligste; geen menschenvoet mocht nadien de geheiligde dorpels betreden, zoodat deze Poort immer gesloten was. Metalen platen met Grieksche en Latijnsche inschriften verboden iederen vreemdeling den toegang tot den Har Habbaith en bedreigden met de ergste straffen en vervloekingen al wie dit verbod overtrad. Binnen het hekwerk was het gebouwengeheel opnieuw omgeven door een muur bezet met massieve torenkuben. Zij traden door den Zuidelijken Vrouwenpoort naar binnen en bevonden zich nu in den Voorhof der Vrouwen. Deze was een verkleinde herhaling van den Voorhof der Heidenen, gebouwtjes stonden in de vier hoeken, bestemd voor den offerdienst. Men bewaarde er de olie, het brandhout, onderzocht er de melaatschen en gaf er gelegenheid om hen, die een gelofte gedaan hadden, zich te zuiveren. Er was hier van den Tempel nog minder te zien dan daarbuiten, want een hooge muur doorsneed het binnenste plein, en daarachter stond de Hekal, het heilige gebouw. Te zekerder belemmerde deze muur het uitzicht, wijl in het midden daarvan een zware toren, de geweldigste van den Har Habbaith, zijn forsche obelisk ten hemel hief. Noemi was teleurgesteld, zij wist, dat zij niet verder mocht en vond het uitzicht dat aan alle kanten door zuilenhallen afgesloten was, niet belangwekkend. Bovendien wilde zij, na al wat zij gezien had, ook den Tempeldienst bijwonen. Haar vader stelde haar gerust, geleidde haar langs een trap tot boven aan een muur, waar een gaanderij in het rond liep. Aangezien deze gaanderij zich ook voortzette op den tusschenmuur, 117 waarachter de Hekal gelegen was, kon men van hieruit den Hof der Mannen, den Hof der Priesters; het groote Altaar en het Godshuis ongehinderd beschouwen. Matthat verliet hier zijn dochter met de belofte spoedig te zullen weerkeeren; zijn tegenwoordigheid zou daar beneden op prijs gesteld worden. Er bevonden zich op den omloop vrij veel menschen, meest bedevaartgangers van het platteland, doch omdat de galerij breed en uitgestrekt was, was het er betrekkelijk stil en verlaten. Schroomvallig en bedeesd volgden de aanwezigen de plechtigheid in de laagte en gewillig was men op zij gegaan voor den rijkgekleeden Matthat, die voor zijn dochter de beste plaats had opgezocht Noemi zat er nu in de schaduw van den hoogen Middentoren en terwijl zij over de balustrade leunde, ontging haar niets van hetgeen er in den Priesterhof voorviel. Zij moest zich zeiven bekennen, dat dit in geenen deele beantwoordde aan de voorstelling, die zij er zich van gevormd had. Zij wist, dat er vee geslacht en gebrandofferd zou worden en deze geringe wetenschap had haar het gevoelen bijgebracht, dat zij getuige ging worden van een wreed en barbaarsch schouwspel. Te Rome, de cosmopolis der volken en het brandpunt van alle godsdiensten, had zij geleerd deze bloedige offeranden te waardeeren als de zielsbehoefte van menschengroepen van weinig ontwikkeling. In haar dagelijksche omgeving waar men zijn levensbeschouwing schoeide op Atheensche en Alexandrijnsche wijsbegeerte, sprak men over deze dingen met glimlachende minachting, die men overigens rechtstreeks aan den Onzienlijke meende te mogen ontkenen. Het viel toch niet aan te nemen, dat de Verheven Schepper aller dingen, zoo hij zich al eenige overweging mocht schenken aan de menschelijke nietswaardigheid, welgevallen kon hebben aan dit slachters- 118 werk. Ver boven dit onbeschaafd gedoe stond de rustige bespiegeling, zeker was deze meer in overeenstemming met het Sublieme Voorwerp der menschelijke belangstelling. Het was nu volstrekt geen wonder, dat Noemi's oppervlakkige begrippen omtrent deze stof op dit oogenblik moesten wegsmelten als sneeuw voor de zon. Alles werkte mede om het gebeuren daar beneden in den Priesterhof te overtrekken met den glans van een bovenaardsche schoonheid. Alleen reeds, doordat de plechtigheid plaats greep onder den blooten hemel, zoodat de offerwalmen rechtstreeks schenen op te stijgen in den peilloozen ether, wekte zij de gedachte aan haar hooge beteekenis. De Hekal met zijn gekoperd dak, zijn blinkende kolommen omslingerd door wijnranken van massief goud, vormde den hoogen schitterenden achtergrond. De zon schiep op het plein een mystieke atmosfeer, haar gouden stralen brandden in de donkere dampen van het altaar en de blauwe wolken, die vanuit de reukcomforen in langzame spiralen omtrokken. Een vreemde muziek begeleidde de offerande. Op de trappen, die den Mannenvoorhof van den Priesterhof scheidde, stonden Levieten en zongen psalmen, welke door het orchest ondersteund werden. Zij trokken het eerst de aandacht door de rythmische armgebaren, welke zij op de maat van de muziek uitvoerden. Het geluid der krachtige mannenstemmen verijlde in de groote ruimte, men onderscheidde den inhoud van het gezongene niet, nochtans werd het gansche gebeuren gedragen door dien geslulerden koorzang, scherper omlijnd maar niet versterkt door de ruischende cithers en luiten, van tijd tot tijd afgewisseld door den meer weelderigen klank van blaasmuziek en gonzend slagwerk. Bij het altaar ging de dienst rustig maar met groote snelheid haar gang, zonder dat de groote hoeveelheid 119 arbeid, welke daar verricht werd tot de toeschouwers doordrong. Matthats offer bestond uit een twaalftal runderen en eer deze gedood, gevild en ontweid waren, moest er heel wat gebeuren. Doch van eenige verwarring was in den Priesterhof niets te bespeuren. In hun witte kleederen liepen de honderden priesters heen en weer, haalden het offerdier van den ijzeren ring, waaraan het bevestigd was, voerden het naar de slachtplaats bij het altaar, sprenkelden het bloed op den Heiligen Steen, sleepten het gedoode beest naar een der vier en twintig tafels, waar het in stukken werd gesneden en weggebracht om straks te dienen bij den maaltijd. De gedeelten, die bestemd waren om aan Javeh te worden geofferd, werden afzonderlijk gehouden en op het rooster van het altaar gelegd, den Ariël, den Leeuw Gods, waarop dag en nacht het vuur brandde, gereed om de heilige gave te verslinden. Noemi kon de verschillende bezigheden niet volgen en deed er ook geen moeite toe; zij bemerkte, dat het getal runderen geleidelijk verminderde, doch er werden weer andere binnengebracht, zoodat zij het oog er niet op kon houden. Van tijd tot tijd steeg het gebrul van een doodelijk getroffen dier op, doch dan zag zij nieuw hout op het altaar dragen, hooger spartelden de vlammen, dikker werd de spiralende walmkolom, versche wierook werd in de reukvaten gestort en opnieuw verhief zich dan het zwaarmoedige gezang der Levieten. Haar vader kon zij onder de Tempelgangers niet terugvinden, gedurende een korten tijd meende zij hem in den Priesterhof te ontwaren in de nabijheid van een geveld offerdier, doch ras ontsnapte hij haar weer in de wemelende menigte. Zij verveelde zich nog volstrekt niet, toen Matthat haar kwam halen om heen te gaan. Hij vroeg haar of ze lust gevoelde een kijkje te nemen bij de maal- 120 tijden, welke hij ten gunste der arme pelgrims had doen aanrichten, maar Noemi bedankte; zij daalden de trappen af, gingen onder de poorten door en stonden op het marktplein van den Tempel. Verrast bleven zij staan, het was er doodstil, de aandacht van de gansche menigte was gevestigd op een man, die staande in de Koningshallen van Herodus, het volk toesprak. Noemi sperde de oogen wijd open, ditmaal vergiste zij zich niet, hoezeer hij veranderd was, herkende zij hem dadelijk, het geluid van 'zijn stem onderscheidde zij uit duizenden menschenstemmen, de ontroering gaf haar een schok, dat zij duizelde, zij deed een pas terug om tegen de poort te leunen en half wezenloos schreeuwde zij: „Dat is Jehoschoea uit Nazareth 1" HOOFDSTUK VII. HET WONDER OP DE BASILICA. Haar vader beschouwde haar met eenige verbazing, hij had haar niet verstaan en wilde haar vragen wat haar mankeerde, maar juist op dit oogenblik kwam Eljakiem, de opperpriester, die waarschijnlijk gewaarschuwd was, om den hoek van den muur te voorschijn. Hij wierp eenige onderzoekende blikken op het plein en voegde zich toen bij Matthat en zijn dochter. Hij was een man van middelmatige grootte met blond haar, mooie, klare blauwe oogen en een koperrooden knevel. Hij was ongewoon breed van borst, zijn hals was zoo kort dat zijn hoofd in zijn schouders scheen te zakken; de algemeene indruk, dien hij maakte, was die van een worstelaar. Zijn zielsgesteldheid was zoo ongeduldig, dat het scheen, alsof hij de noodige zelfbeheersching miste, waarin men zich echter zou vergissen. De bankier had al eenige malen kennis met hem gemaakt, zoodat Eljakiem het woord tot hem richtte. „De brutale smuigerl Hoe durft hij!" Matthat begreep er geen jota van, doch knikte aanmoedigend met het hoofd. „Het ellendigste is," vervolgde Eljakiem, „dat er niets aan te doen valt. De vent schimpt en scheldt op het tempelpersoneel, heeft natuurlijk zelf geen luis om dood te knijpen, en onder de hand moet je hem laten praten, in je eigen huis...!" Eljakiem was van deze beiden de grootste parvenu, doch Matthat, hoe voornaam hij van nature was aan- 122 gelegd, knikte opnieuw, dezen keer met een greintje overtuiging. Hij begreep iets van den toestand: een hongerlijder, een vagebond, die op den rijken priester smaalde. Natuurlijk .... Elihoed, de tempeldienaar, stond aan de poort. Hij luisterde met aandacht naar Eljakiem, proefde het schandaal en snapte met een helderen kop, dat er voordeel voor hem uit te braden viel. Eerbiedig naderde hij den overpriester, trachtte diens aandacht te trekken, en toen hem dit gelukt was, maakte hij zijn meerdere opmerkzaam op de patrouille van Cajus Luter, die de wacht hield bij het Westelijk viaduct. Eljakiem zei niets, maar hij lachte, zoodat zijn witte tanden blonken en zijn blauwe oogen tintelden. Met vluggen pas liep hij naar den centurio, op den voet gevolgd door Elihoed. Noemi had zijn inblazing niet verstaan, doch het was niet moeilijk de gebaren der handelende personen te begrijpen. Zij zag Eljakiem in een twistgesprek met den Romein en ontving een sterken indruk van het groote contrast tusschen die twee mannen. De centurio met zijn mannelijk gelaat onder den stalen helm, zijn zwarten ringbaard, zijn hooge gestalte gehuld in de blinkende wapenrusting, scheen haar een aartsengel, de overpriester met zijn gedrongen lichaam en zijn heftig gebarende ledematen een verpersoonlijking van satan. De drukke redeneeringen van den laatste hadden blijkbaar geen invloed, Luter schudde eenige malen krachtig van neen en liet verder den priester maar praten. Het was niet twijfelachtig, waarover de twist liep. Eljakiem wees herhaalde malen met zijn linkerarm naar den spreker op de Basilica, Luter knikte met het hoofd in de richting van de Antonia-burcht. Noemi begreep, dat hij zich te zwak achtte om iets tegen de menigte te ondernemen en bijstand verwachtte van de bezetting. Toen Eljakiem inzag, dat de centurio 123 op zijn stuk bleef staan, brak hij het gesprek af en verdween, steeds gevolgd door Elihoed in de richting van het kasteel. Noemi zag zich een oogenblik alleen, haar vader volgde met belangstelling den stouten redenaar en was eenige passen de menigte binnengedrongen. Langzaam schreed zij in de richting van den officier, het duurde eenige oogenblikken, voor zij het woord tot hem durfde lichten, maar zij werd verteerd van angst en bekommernis omtrent het lot van Jehoschoea, dien zij eens zoodanig lief had gehad, dat deze liefde na jaren nog in niets verzwakt was. Plotseling trad zij op Cajus Luter toe en vroeg hem gejaagd: „Wat wilde de overpriester van U ten opzichte van dien man?" De centurio zag haar aan met een hoogen blik, hij scheen niet van plan haar inlichtingen te geven, die zijn dienst betroffen en verachtelijk vroeg hij haar: „Behoort gij ook al tot dat vrouwvolk, dat dien wonderkerel achter de hielen loopt?" De beleediging wondde dieper dan Luter weten kon; terwijl haar hart inkromp, dacht zij: „Wonderkerel 1 Zoo spreekt een soldaat over hem." Maar zij beheerschte zich, haar hoogheid scheen ongeraakt en rustig voegde zij hem toe: „Uw beschaving is die van een neger uit Aethiopië." De centurio zag haar met meer opmerkzaamheid aan, hij werd getroffen door haar zuivere uitspraak van het Latijn, de kostbaarheid van haar sieraden en den sierlijken snit van haar kleederen. Hij begreep dat hij zich vergist had, bleef echter bij zijn meening, dat zijn zaken haar niet aan gingen en zweeg als een visch. Noemi vernederde zich nog eenmaal en zeide: „Als de overpriester hulp gaat halen op het kasteel, is de Nazarener verloren 1" Hoe groot het meesterschap over haar zelve ook was, stond de angst duidelijk op haar gelaat geschreven. 124 Cajus Luter zag dit alles met eenige verbazing, hij begreep niet, hoe deze vrouw, blijkbaar uit de hoogste kringen der maatschappij, belang kon stellen in den Profeet. Hij haalde de schouders op, wat kon het hem eigenlijk schelen, het gold geen staatsgeheim en onverschillig antwoordde hij: „Al was Eljakiem pontifex van geheel Syrië, dan zou hij nbg geen hoornblazer meekrijgen." De ruwe beslistheid van dit antwoord, waarin de verachting van den militair voor een gewoon burger, nog wel een uit een veroverd land, duidelijk doorschemerde, stelde Noemi gerust. Zij verweet zich, dat zij den toestand zelf niet aanstonds doorzien had, haar kennis van Romeinsche verhoudingen was groot genoeg om met zekerheid te kunnen voorspellen, dat Eljakiem slib zou vangen. Toch vond zij nog een tegenwerping: „De man heeft invloed. Hij kan zich tot den Procurator wenden." De centurio schudde het hoofd: „Pontius Pilatus komt niet voor vanavond in Jeruzalem. Men heeft hem in Jericho om een nieuwe waterleiding gevraagd en hij bezoekt vandaag de stad." Het scheen hem plezier te doen, dat de overpriester het hoofd zou stooten, want met een spotachtige flikkering van zijn oogen, voegde hij er aan toe: „Het wordt heel laat vanavond, eer hij terugkeert" Toen oordeelde hij, genoeg gezegd te hebben, draaide zich om en liep eenige passen van haar vandaan. Noemi wist, wat ze weten wilde, langzaam drentelde zij terug naar de plaats, waar haar vader stond. Zij hoopte, dat hij haar nog eenigen tijd vergeten mocht, de angst, die haar plotseling doorstormd had, was nog niet geweken en haar kloppend hart was nog niet tot kalmte gekomen, toen zij opnieuw haar aandacht wijdde aan den roekeloozen spreker. Wèl was hij veranderd. Zijn gelaat was bronskleurig, 125 vanwege zijn gedurig verblijf in de open lucht, het was forscher en mannelijker geworden. Zijn baard droeg hij. langer, maar even zorgvuldig gekapt als eertijds, zijn weievenredig gespierd lichaam kwam in de losse kleeding minder goed tot zijn recht, zijn gezondheid scheen volmaakt en zijn oogen straalden van een verterenden gloed. Over het geheel genomen had zijn verschijning iets schrikwekkends. Het volk begon zich daarvan slechts zeer langzaam rekenschap te geven. In den aanvang was er niets bijzonders in gelegen, dat hij beslag legdè op de openbare belangstelling. Hij was gekomen, begeleid door zijn Galileeërs en het geschreeuw van deze had de menigte nieuwsgierig gemaakt, zoodat men zich om hem had samengedrongen. Toen hij daarna het woord had genomen en het volk had toegesproken, had hij geboeid door zijn klare stem, de helderheid van zijn denkbeelden, de schoonheid van zijn voordracht en gebaren, waarin geen rhetor hem zou overtroffen hebben. Dit alles had zelfs indruk gemaakt op Matthat. Hij maakte zich een oogenblik los uit de bekoring, die hij van den spreker ondervond en gedacht zijn dochter. Hij vond haar staande bij de poort, geheel verslonden in het aanschouwen van den man harer droomen, dien zij zoo plotseling had wedergezien. Matthats wangen gloeiden en zijn stem trilde, toen hij zeide: „Hij is schitterend. Als je lang naar hem luistert, zou je je laatste penning in het water smijten." Het denkbeeld klonk wat zonderling in den mond van den man, die zijn millioenen op een andere manier verworven had, maar Noemi lette daar niet op, zij bemerkte, dat haar vader den Galileeër niet herkend had en wilde hem daartoe brengen. Eenvoudig zeide zij: „Wat is er uit hem gegroeidI" Verwonderd zag Matthat haar aan: 126 „Ken je hem dan?" „Zou ik hem ooit vergeten 1 Het is Jehoschoea Ben Nazareth 1" Plotseling werd Matthat wit als een doode, hij ontzette als had de donder hem geslagen, geen antwoord kwam over zijn lippen, langzaam wendde hij zijn blikken naar de Basilica en erkende oogenblikkelijk. Toen zag hij meer.... Hij zag, dat daar niet iemand stond, verward door ongebonden droomen, of van de kook gebracht door een waanzinnige schijnwereld. De man onder de Koningshallen was noch het slachtoffer, noch de speelbal van baldadige geestverrukkingen, ondanks al zijn vervoering en pathos was hij koel en bezonnen als een zwaardvechter, en hij beheerschte zijn denkbeelden zoowel als de menigte, wie hij ze toewierp, met een volmaakt meesterschap. „Gemoedelijke wijsbegeerte," had Matthat in den beginne gedacht. De Profeet had op dat oogenblik gesproken over Het Koninkrijk Gods, hetwelk ieder mee kan dragen in zijn hart De leniging van de smarten dezer wereld is zoo eenvoudig: alle ellenden zullen verdwijnen, voor wie zich aan zijn begeerten weet te ontworstelen. Dwaas is de mensch, die dorst naar wetenschap, geld en goed, eer en aanzien, dit alles toch geeft haat en bekommernis. Zalig zijn de armen van geest, want zij zullen het Koninkrijk der Hemelen bezitten. Vergadert U geen schatten op aarde, waar de mot en de roest ze verteren en waar de dieven ze doorgraven en stelen. Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien... „Hij is schitterend!" Dit was de hoofdindruk van den bankier. Inderdaad deze wijsheid was nieuw noch oorspronkelijk, maar dat beteekende niets, de waarheid, dat er geen nieuws onder de zon geschiedt, was nog ouder en vaker her- En 127 haald. Doch de heerlijkheid was gelegen in zijn dichterlijke wijze van zeggen, in de kloeke beelding; de blinkende tastbaarheid, die zijn gedachten waren, nadat hij ze had uitgesproken. Te feller werd dit alles, nu hij de menschen greep in hun dagelijksch bedrijf en ze voorhield welk een misdracht ze van hun leven maakten. Achter hem op de Basilica stonden nog de Schriftgeleerden, die zich onder het oog van de menigte bezig hadden gehouden met de vraag, of men het ei mocht gebruiken, dat een kip op Sabbath gelegd heeft, een kwestie vol voetangels en klemmen, waarvoor zij den ganschen Canon doorploegd hadden en die de toehoorders met betamelijken ernst hadden aangehoord. Dezen toonde de Man Gods hun onbenulligheid, hij belachte hun dwaze wetenschap en bespotte de mogelijkheid, dat ooit de Hemelsche Vader behagen kon scheppen in dien onzin. Breeder basis verkreeg zijn hoon, zoodat zij hoog optorende boven het volk, toen hij zijn verachting uitstortte over de Farizeeën, de geveinsden, die den godsdienst huichelen terwille van de vette brokken in den tempel, de onderdanige begroeting bp de straat en de buitenkansjes, waarin men met vlugge hand, een leep verstand en een zalvenden oogopslag de onnoozele luiden plukt en begapt. En het was niet alleen de gemeene man, wien.hij hier een weinig opwekking gaf in de hondsche sleur van het dagelijksche leven, maar zelfs de oude eerlijke Gamaliël, Schriftgeleerde en Farizeeër beide, knikte met het hoofd: „Hij heeft gelijk, gelijk.... Maar wat dient hij dat nu te zeggen!" Nochtans joeg het bloed door zijn slapen, sidderden zijn lippen van opwinding, en dacht hij er niet aan, om heen te gaan. 128 „Ik blijf!" murmelde hij, „hij was mijn leerling!" Inderdaad, het was een verontschuldiging. Vanaf dit oogenblik begon het volk zich te ontzetten. Het zag in hem niet meer den Galileeèr, den prediker of den redenaar, maar den afgezant uit andere gewesten. De kracht, waarmêe hij die vooze eerwaardigheid aanrandde, scheed haar niet langer een roekeloosheid, maar een recht. De gemeenschappelijke ziel van deze duizenden kromp ineen en wierp zich aan de voeten van dezen wonderdadigen mensen, die blijkbaar een Boodschapper Gods was. Men herinnerde zich nu alles, de zieken, die hij had genezen, de wonderen, die hij verricht had, het Koningsgeslacht, waaruit hij zou afstammen. De aandacht van het volk begon zich steeds inniger samen te trekken, de stilte werd volmaakter, de stem van den Profeet scheen zich uit te zetten, zij vulde de geheele ruimte tusschen de galerijen en klom tot het dak van de Koningshal, dat haar tot klankbord strekte, zijn gestalte groeide en begon aan werkelijkheid te verliezen .... Een verwachting begon zich te vormen, niemand sprak haar uit, maar ieder zou het kunnen zeggen: er ging een wonder gebeuren. De Man Gods sprak nu over zijn zending, zijn opdracht van den Hemelschen Vader en verkondigde, dat hij was gekomen als de Messias. Zoo volkomen was de onderwerping van de menschenmassa aan zijn wil, dat geen kreet van verzet opging, zelfs niet onder de starre geestdrijvers, die zich zoo juist bedwelmd hadden aan de waanvoorstelling van het Joodsche Wereldrijk, dat alle Heidenen zou knechten terwille van het uitverkoren volk. Hij predikte geen oorlog, hij beloofde geen Goddelijken bijstand, hij blies geen enkelen hoogmoed aan en verdoemde geen enkel schepsel omdat het geboren was buiten de landpalen van Judea. Hij sprak van niets dan van gerechtigheid en liefde. Doch onderwijl 129 wondde hij doodelijk den vaderlandschen trots, knotte de verwachtingen en stormend ging zijn woord over den Tempel. Een gruwel was zij hem met zijn verbloemde barbaarschheid, zijn inhalige priesterbende, zijn vadsige Levieten en zijn uitbuiten van den onnoozelen bedevaartganger. Tenslotte sprak hij van een nieuwe wet, van het blijde leven en den vrede, die den mensch deelachtig zouden worden, als hij arbeiden wilde aan het Koninkrijk Gods.... in zijn hart. Nu maakte men plaats voor Eljakiem, den overpriester. Hij kwam van den Antonia-burcht, woedend, omdat men hem de soldaten geweigerd had, die hij meende grif te zullen krijgen. Hij zag niets van de stomme vereering van het volk, dat uit eerbied voor zijn rang zwijgend voor hem op zij ging, zijn bleekblauwe oogen waren gericht op den Man Gods, zijn mond had de verachtelijke plooi van den wreeden sterkere, die zijn mindere gaat vertrappen, met vasten schred beklom hij de trappen van de Koningshal en strekte zijn armen uit om den Ander naar beneden te slingeren. Een dof gemurmel steeg op. Het was zoo plotseling, zoo algemeen, dat Eljakiem schrok en staan bleef. Hij wendde het hoofd om en zag, dat het volk in dusdanige beroering was, dat het plein niets was dan één gewemel van handen en gezichten. Hij verloor zijn beheersching, trachtte vergeefs zichzelf meester te worden, zijn bewustzijn werd uiteengeslagen door het sombere rumoer, hij gevoelde zich als een drenkeling in een zeeboezem, die in de diepte van zijn wateren bestookt wordt door een vulkaan. Wezenloos greep hij zich vast aan het grondstuk van een der pijlers. Een vervaarlijke stem brulde over het plein. Het was Gamaliël, de Schriftgeleerde, die schreeuwde: „Ga weg, Eljakiem 1" 9 130 „Ga weg, ga weg, Eljakiem, Eljakiem," herhaalden de duizenden. De man Gods wilde stilte, zijn gebaar deed ieder zwijgen. Plotseling had hij zich de geschiedenis herinnerd van den wapensmid uit het Kaasmakersdal, die door Eljakiem misdadig melaatsch was verklaard, zijn gelaat was donker geworden en zijn stem had iets van haar edelen klank verloren, toen hij zijn aanvaller aansprak. „Indien gij Eljakiem zijt, de overpriester, heb ik U iets te zeggen. Wat hebt gij met den wapensmid gedaan, die onder den Tempel woonde? Bijna naakt hebt ge hem en zijn dochter de stad uitgedreven, ge hebt hen melaatsch verklaard alleen om hun geld en hun huis. Bedenk, dat ik U daarvoor hierboven ter verantwoording zal roepen." Sommigen kenden de geschiedenis en de stilte, die volgde was zoo verschrikkelijk, dat het scheen, alsof men een gericht bijwoonde voor den troon van God zelve. Nog trachtte de priester zijn persoonlijkheid te herwinnen, hij wilde zijn hand opheffen tegen zijn aanklager, doch deze deed een pas op hem toe, zijn oogen bliksemden en als een zweepslag wierp hij hem het woord in het gezicht: „Dief!" Opnieuw dreigde het gemor van het volk, luider dan straks, Eljakiem wankelde, beneden hem grommelde het stemmengeroes als een aanzwellende donder, zijn armen zwaaiden als molenwieken . . . hij zocht steun, zijn handen klemden de lucht... als een tol draaide hij in de rondte ... toen tuimelde hij achterover van de trappen . . . bonzend sloeg zijn lichaam op de marmeren tegels . . . HOOFDSTUK VIII. MATTHAT ONTVANOT HOOG BEZOEK. In den laten namiddag verscheen de draagstoel van Chanan, den opperpriester, op de Hooge Markt. Hii had last gegeven, hem naar het paleis van koning van°MeaS^e+ geu' T toen hiJ' lan*s de ka«*oren van Matthat ging, beval hij plotseling halt te houden en hij zond een van zijn dienaren naar binnen, om te vragen, of de bankier ook aanwezig was. Toen deze met een bevestigend antwoord terug kwam, was hij echter geenszins bevredigd. Hij had op het oogenblik niets bijzonders bij den vorst van Galilea te verrichten, hij was er alleen heenKJÜ Zichzelf een v°orwendsel te hebben bij Matthat te kunnen afstappen, een denkbeeld, dat ?n«,H Tnl„reedS eenige daSen door het hoofd speelde. Nu hij voor het feit stond, dat Matthat te spreken was ondervond hij een aarzeling, een onaangenamen twijfel. De waarheid was, dat deze man, met zijn taaie wilskracht, in den grond van de zaak besluiteloos was en dagen lang kon wikken en wegen' voor hij zijn gedragslijn wist. Het was het uitvloeisel al zijn handelingen, zoowel de huiselijke als de staatkundige kenmerkten Zijn karakter was dat van het roo da* rondzwerft om de kraal, waarin het vee een schuilplaats heeft gevonden, onophoudelijk zoekt S IZ H ,naaf Cfn gat ta de d°orahaag, waar het door kan sluipen, nimmer echter den kloeken sprong waagt 132 die het onmiddellijk tot zijn doel voert. Nochtans was het juist deze eigenschap, die hem zijn grooten invloed in Palestina had verzekerd. Zijn staatkundige bekwaamheden waren geknipt voor de bijzondere verhoudingen, waarin Judea allengs gevallen was tegenover Rome, en een persoonlijkheid als de zijne was ongeveer de gevaarlijkste, die het Joodsche land den vreemden stadhouder kon tegenover stellen. De oorzaak van zijn bezoek aan den bankier was niet in de staatkunde gelegen; hij zocht Matthat, omdat hij geld wilde verdienen; maar hij was bang voor hem. Die vrees was zoo gek niet, hij wist dat Matthat zijn rijkdommen niet geërfd of door toeval verkregen, maar met handel en speculatie verdiend had. Bovendien wist hij, dat de faam omtrent Matthat niet overdreef; van Domitius, den quaestor, had hij gehoord, dat de bankier tot de grootste belastingbetalers van Palestina behoorde. Dit nu was voor iemand, die er niet eens woonde en ook in andere gewesten, wie weet hoeveel aan de schatkist afdroeg, geen kleinigheid. Domitius droeg bovendien kennis van veel meer dingen, groote speculatie's, die Matthat ondernomen had om den alleenhandel in koren van geheele landstreken, ja zelfs van het Imperium te verwerven. De Romeinsche betaalmeester had hem tal van bijzonderheden verteld: hoe sommige gewesten kunstmatig van koren beroofd waren, terwijl het in anderen bijna te geef was verkocht geworden, hoe Matthat zijn eigen filialen onder verdichte handelsnamen aan den concurrentiestrijd had laten deelnemen.. het had Chanan min of meer geduizeld bij de uiteenzettingen van Domitius, waarbij het dezen niet aan achting en geestdrift gemangeld had. Het stond voor den Hoogepriester vast, dat de man dien hij ging bezoeken, een gewetenloos en doortrapt mensen was, anders kon hij nooit zooveel geld bij elkaar hebben gekregen. Hij was ervan overtuigd, dat 133 Matthat hem, Chanan, zou plunderen, zoodra de kans schoon was. Dit was aan den anderen kant echter een aansporing te meer voor hem om zaken met hem te doen, want Chanan rekende zich te sluw om het ooit zoover te laten komen en dan .... bovendien .... met zoo'n man was er wat te verdienen. Indien de roep van zijn verbijsterenden rijkdom niet ver van Matthat was uitgegaan, nimmer zou Chanan dan ook bij hem zijn afgestapt. De koopmansstand stond in Palestina in een kwaden reuk, een onmiddellijk uitvloeisel van de onmogelijkheid om den handel te vereenigen met de strenge voorschriften der Wet. Verkeer met de Heidenen was ongeveer uitgesloten, wilde men niet „besmet" worden, en ook binnenslands waren de bepalingen op de „reinheid" der voorwerpen zoo drukkend, dat zelfs een kleine negotie daarin bijna ondoenlijk was. Vond een koopman in aardewerk een doode mug of vlieg in een vaas, een kruik of een pot, het voorwerp was onrein en moest worden gebroken. Handelde hij in manufacturen, dan had hij het voorschrift in acht te nemen, dat geen Jood gemengde stoffen van linnen en wol mocht dragen, ook niet in een pak of een rol, ofschoon hij daar toch moeilijk buiten kon. Dan waren er nog de tienden, die aan den Tempel moesten worden opgebracht. In den regel was het niet mogelijk, na te gaan, of de handelswaar, als men ze van een ander overnam, al „vertiend" was, voorzichtig was althans het nogmaals te doen, doch daarmee was aan de verplichting niet voldaan, want als de tiende reeds was opgebracht, was het niet geoorloofd ze ten tweede male als zoodanig aan te bieden. De Joodsche handelaar moest dus iemand zijn met een ruim geweten en libertijnsche opvattingen, twee eigenschappen echter, waarvan de openbare meening volstrekt niet gediend was. De Hoogepriester hechtte niet veel aan die starre, 134 vormelijke opvatting, de liefde voor deze kleinzielige haarklooverij bloeide onder den priesterstand wel het allerminst, hij was een Sadduceeër in hart en nieren, maar hij kende zijn wereld. In Matthat verwachtte hij dus een vertegenwoordiger te vinden van den hondschen Jood, die den godsdienst aan zijn zolen lapte en spottend met zijn bekrompen landgenooten, koel en nuchter zijn winsten bijeenschraapte. Zijn vergissing was groot Matthat was geen Jood, hij was een cosmopolitisch Helleen, die toevallig in Jeruzalem was geboren en die een teerhartige voorliefde voor zijn vaderstad had behouden. Chanan voelde dit oogenblikkelijk, toen hij door de kantoren liep, die door Matthat hier tijdelijk gevestigd waren. De schrijvers en boekhouders waren allen vreemdelingen, Punische en Grieksche slaven, die na het vertrek van Matthat weer zouden terugkeeren naar Cesarea. De Hoogepriester werd beleefd ontvangen, maar eenig eerbewijs werd hem niet gebracht, wijl men zijn hooge waardigheid klaarblijkelijk niet kende. Eerst in het eigen kantoor van Matthat werd hij behandeld met de aparte onderscheiding, die hem toekwam ook boven den meest gewichtigen bezoeker. Matthat had nimmer de eer gehad met den prelaat in betrekking te staan, maar toen hij zijn lange gebogen gestalte in haar met violet afgezette kleeding, met den grooten witten baard en den tulband, waarin een kostbare saffier flikkerde, het vertrek zag binnentreden, herkende hij hem oogenblikkelijk en in zijn ontvangst legde hij meer dan de neerbuigende beleefdheid, die hij gewoonlijk aan zijn bezoekers verspilde. In zijn hart was hij zeer verbaasd over het bezoek, hij doorzocht bliksemsnel zijn verbeelding en zijn geheugen, om een aannemelijke reden te vinden, welke hem Chanans tegenwoordigheid kon verklaren, maar hij vond niets. Met een slag op het bronzen bekken deed hij den bedienenden slaaf verschijnen en liet 135 door dezen wijn en gebak brengen. Ofschoon Matthat de weelde in zijn kantoor streng weerde, was hij toch altijd op gebeurlijkheden voorbereid, een weinig tafelgereedschap van waarde bewaarde hij in de met snijwerk versierde ebbenhouten kist, die het schoonste meubel van zijn werkvertrek uitmaakte. De slaaf dook er een zilveren krater, kristallen bokalen en mandjes van goud-f iligraan uit op, zeldzaam mooie voorwerpen, waarvan Chanan de oogen niet kon afhouden. De handelaar genoot, was echter niet beschaafd genoeg om dit te verbergen en zeide: „Uwe Hoogwaardigheid moet het eenvoudige maar voor lief nemen. Ik ben hier midden in mijn werk." Hetgeen de ander- hem hooghartig betaald zette, door hem met zijn luidruchtige rondborstigheid, die Matthat nochtans als gloeiend lood in de ooren droop, te antwoorden: „Maak geen verontschuldigingen, waarde heer, ik neem hier alles voor lief." Maar hij liet ten slotte den koopman min of meer met zijn nieuwsgierigheid zitten. Inderdaad wekte Matthat zijn vertrouwen in hooger mate dan hij vóór zijn komst waarschijnlijk geacht had, maar de onverwachte ondervinding, die hij omtrent diens persoonlijkheid opdeed, was een nieuwe factor in het probleem, zoodat er met voldoenden grond nog eens een nacht over zijn oorspronkelijk plan geslapen kon worden. Trouwens een Hoogepriester had nooit haast.... Hij liet Matthat maar eens vertellen van zijn reusachtigen korenzwendel, (Domitius had niet overdreven, 't was ongeloofelijk: een hoog genot om er naar te luisteren), zijn handelsbetrekkingen, zijn ondernemingen, zijn reizen. Ditmaal was de hoogmoed van den koopman niet misplaatst, wat hij vertelde, wekte de bewondering en de afgunst van den ander, maar niet zijn spotzucht. Chanan 136 voelde zijn ziel klein worden, terwijl hij Matthat op eenvoudigen toon hoorde vertellen, welke wiskundige grootheid hij in de wereld vertegenwoordigde. Hij deed het zonder ophef, stapelde het eene feit op het andere, noemde steden en volken van alle hoeken der wereld, sprak over personen met beroemde namen, die hij gekend had en lichtte dit alles toe met bijzonderheden van vreemde zeden en gewoonten, waarmêe hij persoonlijk kennis had gemaakt. Voor het uiterlijk bleek niets van het gevoel van minderheid, dat den Hoogepriester bekroop. Met zijn zware stem moedigde hij Matthat aan, lachte over de zorgvuldige sluwheid of de brutale handigheid, waarmêe hij zijn kapitalen gered en vermeerderd had. Nauwelijks had de koopman hem iets verteld van eenig aandeel, dat hij had in verffabrieken te Tyrus, of Chanan wilde weten, of hij gehandeld had in struisveeren, in ivoor, in porcelein, of hij de Sinus Persicus bezocht had en of het waar was, dat de parels groeiden op den zeebodem? En wanneer Matthat bevestigend geantwoord had, informeerde hij naar de herkomst van het goud en zilver en luisterde dankbaar naar de beschrijving van de kopermijnen, die Matthat bezocht had in Hispania Ulterior, diep onder den grond, waar de slaven uit donkere gangen en schachten het begeerde metaal dolven, steeds bedreigd door het water van onderaardsche rivieren, dat met behulp van kunstige werktuigen moest worden opgevijzeld, teneinde de mijnwerkers voor den verdrinkingsdood te behoeden. Een oogenblik meende Matthat het doel van Chanans komst geraden te hebben, toen deze over den geldhandel begon en weten wilde, wie er al zoo leenden, hoeveel er aan te verdienen en welke verlieskans er aan verbonden was. De koopman geloofde namelijk, dat de Hoogepriester uit geldgebrek naar hem toe kwam, maar toen hij den rentestandaard noemde, twintig, dertig, 137 veertig procent en hij Chanans oogen zag vlammen van begeerte, zette hij deze gedachte van zich af, noemde Koningen uit Pontus en Cappadocië, die bij hem in het krijt stonden voor honderden talenten en eindigde zelfs met zijn bezoeker een zaak voor te stellen; hij wist nog wel iemand, fluisterend noemde hij een naam, een vazal van het rijk der Parthen, die heel goed voor het geld was. Chanan lachte bij uitzondering zachtjes, hij zou er over denken.... En Matthat vertelde verder, hij werd vertrouwelijker, begon zich meer bloot te geven, hij kwam weer terug op zijn korenspeculatie, waarin hij bijna ten onder was gegaan, omdat de onderneming boven zijn krachten was geweest. Met pakhuizen vol graan had hij gezeten en de overvloedige oogsten, ver boven de raming, in Sicilië en Byzacium hadden hem genoodzaakt steeds op te koopen, al zijn klinkende munt, millioenen schats was in de onderneming verzwolgen, hij zat ten slotte aan den grond. Hij moest gaan verzilveren met ontzaglijke verliezen. Toen had een hongersnood in Egypte hem gered ... maar nooit geen koren meerl... daar zat je zelf niet in ... dat kon maar groeien ... en als de zon scheen en de regen viel op tijd, dan kon je wel aan het opzamelen blijven.. . Dan was koper beter, tin en ijzer, die voortbrenging kan men regelen, stop zetten ... en Matthat verbaasde den Hoogepriester met een heerlijk verhaal, hoe door een „ongelukkig toeval" zijn beste mijnen in Hispania waren ondergeloopen en de kopermarkt steeg, steeg . . . tegen zilver had men het roode metaal opgewogen. Matthat verdiepte zich steeds verder in de geheimen van zijn beroep, dat hem geen bezigheid maar hartstocht was. Zij had hem op dit oogenblik geheel gevangen, hij vergat al zijn dagelijksche beslommeringen, om zich te bedwelmen aan den roes van zijn geliefden handel, zijn oogen schitterden, zijn wangen 138 gloeiden, zinnen rijden zich tot meesleepende gedachtenbeeldingen en met een plotselingen omzwaai begon hij over Palestina... En tot groote verbazing van Chanan toonde hij een uitgebreide kennis van de hulpbronnen van het land, somde de hoegrootheid op van tal van particuliere vermogens, de opbrengsten van landstreken in verschillende jaren en eindigde met den hoogepriester het voorstel te doen, waarmede deze zelf had willen komen, maar dat hij bij nader inzien besloten had toch maar voor zich te houden: een stelselmatige speculatie in runderhuiden, waarvan degene, die den Tempel, als den grootsten voortbrenger, beheerschte, niet te berekenen voordeden kon trekken. En Chanan met zijn betrekking tot de Romeinsche militaire macht, de grootste afneemster van leer en huiden, was daarvoor de aangewezen man. En terwijl de priestervorst aandachtig luisterde, ontwierp Matthat overeenkomsten met verschillende winst- en verliesverdeelingen, waaruit de ander maar te kiezen had. Dit ging Chanan echter voorloopig te hoog, op zijn gemak moest hij daar eens over denken, met een blik op het wateruurwerk ontdekte hij met schrik, dat hij zich toch al te veel verlaat had en brak overhaast op. De kantoren waren reeds verlaten, buiten was het geheel donker en de hoogepriester bemerkte met eenig misnoegen, dat zijn bedienden geen flambouwen bij zich hadden. Matthat kon hem helaas ook niet helpen, tijd om te wachten had hij niet en daarom versmaadde hij dezen veiligheidsmaatregel, stapte in zijn draagkoets en liet zich ijlings naar huis brengen. De Hoogepriester was boos op zich zelf, dat hij zijn tijd zoo zorgeloos verpraat had, hij had vanavond nog een afspraak ten huize van Kajafa, welke hij onder geen voorwaarde wilde verzuimen. Hij gevoelde zich moe en opgewonden en niettegenstaande de avond koel was, liet hij de gordijnen open staan om 139 zijn verhit gelaat bloot te stellen aan den frisschen luchtstroom. De dragers maakten een omweg door de aanzienlijke straten, die beter geplaveid waren, een voorzorg, welke, nu men geen licht bij zich had, niet overbodig was. Er was veel volk op de been, met het Paaschfeest in het vooruitzicht werd in Jeruzalem bijna niet meer gewerkt, men leefde van de vreemdelingen, die men afzette of bedroog, of wel men trok op met familie en kennissen, die van elders waren overgekomen. Het jonge volk bewoog zich door de straten, schertste, lachte, draafde, zoende en omhelsde en minnekoosde in de donkere stegen, achter de zuilen der openbare gebouwen en in de schaduwen van de uitgebouwde torens. Chanan, niet te onderscheiden in de donkerte van zijn palankijn, lette op dit alles niet Hij maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk, zijn geest bemoeide zich zonder inspanning met de vlottende gedachten, die hem doorkruisten, de voorstellen van Matthat, zijn vreemde verhalen ...; en onderwijl liet hij zijn oogen dwalen om de donkere omtrekken van Jeruzalems bouwwerken. Links van hem verhief zich het geweldige paleis van Herodes den Gro o ten, o m geven door een stellen schoorwal, bedekt met marmeren tegels, welsprekende voorzorg van den achterdochtigen Idumeeër, die zelfs in zijn hoofdstad de mogelijkheid van een plotselingen overval onder de oogen had gezien. Zij glansden in de duisternis als een reusachtige metalen singelband, een geschubde gordeling, waarop pijl en werpspies zouden neervallen als dorre bladeren en de naakte voet van den plunderzieken bedelaar of roover zou afglijden als op spiegelglad ijs. Gaanderijen van Corinthische kolommen verhieven zich overal, waar de bouworde het toeliet en Chanan herinnerde zich nog levendig, hoe in de dagen, dat de ijzeren Herodes nog regeerde, dag en nacht de boogschutters hun 140 trage wandeling hielden achter de zware kolommen, die hun in tijd van nood tot borstweer moesten strekken. Thans werd het paleis tijdelijk bewoond door den naamgenoot en kleinzoon van den bouwheer, doch deze had zich beperkt tol het in gebruik nemen der drie torens: HippicuS, Phasaël en Mariamme, die de kern van het gewrocht uitmaakten, en ruimte in overvloed boden voor het gezin van den tetrarch en zijn klein gevolg. Terwijl zijn dragers hun weg zochten langs de marmeren omwalling, dacht Chanan terug aan den tijd van den sterken Idumeeër, onder wien Judea nog een laatsten afglans van onsterfelijken roem had genoten. Hij was in jaren niet in het paleis geweest, maar hij kende het nog heel goed, met zijn klimmende terrassen, evenals de uiterste buitenzij geschoord met onbeklimbare wallen, zijn zuilgangen, en exedra's en rotondes, verkapte kasematten, zijn ontvangzalen, zijn uitgestrekte baden en zijn geweldige torens, die gelijk prismatische bergtoppen waren. Een onneembare vesting was het, nochtans sierlijk, weelderig, zonnig en luchtig met grasgazons op de terrassen, fonteinen in de binnenhoven, hangende tuinen op de daken, en duiventillen allerwegen, waarvan de blanke bewoonsters tortelden en kirden, trippelden langs de steilten, en spiraalden in de lucht vanaf het aanlichten van den prillen uchtend. Dat was alles nu voorbij, als de grootsche graftombe van eenige tientallen jaren grootheid en macht lag de koningsburcht, die niet meer dan één koning gekend had, in het huidige Jeruzalem. „Ik ga er nog eens heen" dacht Chanan en hij ondervond een lichte wroeging, dat hij er vandaag niet geweest was, maar het bezoek aan den vorst had prijsgegeven voor de troebele gesprekken met Matthat. De gang van den palankijn vertraagde; naarmate men het Kaasmakersdal naderde, werd de straat nauwer 141 en pakte het volk zich meer opeen, voorbijgangers wierpen onbescheiden blikken naar binnen, doch konden hun nieuwsgierigheid niet bevredigen. De huizen naderden elkaar meer en meer, en waren door bruggen verbonden, zoodat de straat een reeks van poorten vormde. Hier vooral was het donker en verzamelde zich het volk voor gesprekken en handelingen, waarmee men niet te koop wilde loopen. De menigte was schimachtig, men zuchtte meer dan men schreeuwde, fluistering broeide in den warmen avond, de massa vervloeide in zijstegen, in gangen, en de paren, die elkander gevonden hadden, slopen weg naar den Noordelijken stadsmuur en door de Ephraïmspoort in het vrije veld. Het leven van de stad omstroomde den mensch hier in onmiddellijke aanraking, de instincten dansten door de overvolle stegen, zij bliezen de maagden onbestemde verlangen in het oor en wakkerden de begeerten aan der jongelieden. En tegelijk drong zich de steilste godsdienstzin op, verzamelden zich kalme geloovigen en dweepzieke ijvèraars in de gesloten huizen, ja zelfs een enkele maal op het dak en zongen psalmen en boetgezangen, waarvan de galmen doordrongen tot het wufte stadsgewoel. Plotseling werd de weg weer ruimer, een plein opende zich en de dragers konden vlugger voortgaan. Hier was eenmaal het regeeringsmiddelpunt van de stad geweest Nog donkerde het oude paleis op van de Makkabeeërs, die vanaf den vrijheidsoorlog een eeuw lang de koningskroon van Judea gedragen hadden. Chanan had daar geen heugenis van, de laatste vorst uit dat doorluchtig geslacht was reeds roemloos ondergegaan, voor hij ter wereld kwam, maar hij had nog de slotbedrijven van dit bloedig treurspel van nabij meegemaakt: de hardvochtige vervolging, die Herodes het stamhuis had aangedaan, dat hij had verdrongen, en opgevolgd, een vervolging, waarin een voor een 142 vaders, moeders, zoons en dochters, de laatste nakomelingen van de Hasmoneeërs uit den weg waren geruimd door den dolk en het vergif. Verschrikkelijke dagen waren over Jeruzalem gegaan. Herodes, die gehuwd was met Mariamme, de Hasmoneesche, de kleindochter van Hyrkanus, den laatsten Makkabeesche hoogepriester, was op het laatst zelfs bevreesd geworden voor de kinderen, welke hij bij die vrouw verwekt had. Zij hadden immers het bloed van het oude stamhuis nog in de aderen en ten slotte had hij èn zijn vrouw èn haar zonen doen ombrengen, zoodat het geslacht nu van den aardbodem verdelgd was. „Men kan beter het zwijn dan de zoon van den koning der Joden zijn." Deze bijtende satyre was van den verheven Augustus zelve, die haar licht wagen kon ... wijl hij was de Verhévene en Rome niet naast de deur lag. Verlaten stond thans het oude paleis, donker en gesloten. Welke verre verwant had het ten slotte geërfd, was het verkocht, werd het nog bewoond, hoe zag het er van binnen Uit, werd er nog de hand gehouden gehouden aan de oude inrichting en werd er nog eenige eerbied gehandhaafd voor de nagedachtenis van zoo roemrijke mannen? Chanan dacht zich in het huis, en schoon oud en levenswijs, doorhuiverde hij het treurspel van de Koningsburcht, terwijl hij herdacht: de tranen, die er gevloeid waren, het bloed, dat er gestort was, de smarten, die eenmaal waarden door de kamers en de doodsangsten, die gehuild hadden in zolders en kelders. Het was een geschiedenis van bloed en tranen, de geschiedenis van zijn vaderstad. In de nabijheid verhief zich ook het Raadhuis, slechts van den grafsüllen Koningsburcht gescheiden door den nog door Herodus gebouwden Xystus. Hoe vele malen had het volk zich niet voor het stadsgebouw verzameld in de bewogen tijden, die het rijk gedurende de laatste eeuw had 143 medegemaakt. Chanan kende de politieke geschiedenis van Jeruzalem, waaraan hij bijna veertig jaar had deelgenomen, op een haar. Gerust mocht hij zich voorspiegelen, dat geen menschelijk wezen ter wereld daarop meer invloed had uitgeoefend dan hij. Voor zoover het aan één enkel individu gegeven was macht en leiding uit te oefenen over een volk, had hij het gedaan. Hij verstond de satanische kunst, van achter de schermen de hartstochten op te wekken van de karakterlooze bevolking der Joodsche hoofdstad met haar hofkliek, het personeel van den Tempel en de vijfhonderd synagogen, haar herbergiers, haar hoteliers, haar soldaten en haar lichtekooien. Zijn eerste daad van beteekenis dagteekende van het sterven van den verschrikkelijken Idumeeër. De zeventigjarige koning, die zich miskend wist door zijn onderdanen, had op het ziekbed, waar de koortsen hem folterden, last gegeven, dat men de aanzienlijksten uit alle steden van Judea, die hij gevangen had gezet, onmiddellijk na zijn dood zou ombrengen, opdat men in het Joodsche land niet juichen zou om den dood van Herodes, maar weeklagen om het verlies van zijn dierbare betrekkingen. Dit onmenschelijke plan had de jonge Chanan doorzien en het was zijn stillen invloed op Salome, 's Konings zuster geweest, die de uitvoering ervan verhinderd had. Later had hij het volk in beroering gebracht tegen Archelaüs, den opvolger, gezantschappen aangestookt bij Keizer Augustus, die den val van den Joodschen vorst bewerkt hadden. Toen was zijn ster spoedig flonkerend opgegaan en het loon van zijn kuiperijen en staatsmanskunsten was het Hoogepriesterschap geweest. Tien jaren lang had zijn macht in Judea hoogtij gevierd, totdat de procurator Valerius Gratus hem uit zijn ambt ontzette. Met genoegen dacht Chanan aan dien tijd terug. Niet dat zijn dagen toen overvloeiden van vreugde en zonne- 144 schijn. O neen, verre van dat! Vervuld van toorn en doorknaagd van woede en nijd had hij zich opgesloten in zijn paleis, van den morgen tot den avond plannen smedend, vergaderingen houdend, spionnen ontvangend, opruiers uitzendend. Hij had Jeruzalem veranderd in een groot marionettenspel, waarvan de touwtjes alle samenkwamen in zijn woning. Maar hij had ervan geweten, Valerius Gratus, dat hij een anderen Hoogepriester had verkozen boven Chanan. Dagëlijks stiet hij het hoofd tegen onwil, lijdelijk verzet, opstootjes, en kwade trouw, dat met de grootste stelselmatigheid zijn plannen kwam dwarsboomen. Geen minuut rust werd den Landvoogd geschonken, nauwelijks had hij de eene laag der bevolking tevreden gesteld, of hij kreeg last met de tweede, vandaag liepen de waterdragers de stad af, morgen de ezeldrijvers, overmorgen de bakkers, dan kwamen er relletjes op den Tempel, stroomden de Priesters te hoop, of de Levieten, onmiddellijk daarop werd een patrouille gekeeld in de hoerenwijk of rukte men de adelaars af van het huis van den betaalmeester. Chanan was er in doorkneed, kende zijn oude Tempelstad door en door en het kostte hen maar een ophitsing van eenige dagen, of Gratus werd alweer verontrust door een gezantschap, dat er heette gevormd te zijn om hem aan te klagen bij den Keizer; door een bende zeloten, aangevoerd door den een of anderen Messias, die een verbond zou hebben gesloten met de Arabieren; door het plotseling uitbreken van brand, dan weer op dit, dan weer op dat punt van de stad; door het onklaar worden der waterleidingen van de kazernes. Tevergeefs zette hij overal posten uit, verdubbelde de nachtwaken, hij bereikte niets dan de uitputting van zijn legioen, de enkele duizenden in die vervloekte Jodenstad, wier getal inwoners somwijlen het millioen naderde. 145 Inderdaad, Chanan kon wel met voldoening op zijn ambteloosheid terug zien. De een na de ander tuimelden de Hoogepriesters van hun verheven zetel en de stad was niet eerder tot rust gekomen, dan toen men Chanans schoonzoon Kajafa met de hooge waardigheid begiftigd had. Het was een harde noot voor Valerius Gratus geweest, dat hij daartoe eindelijk had moeten besluiten. Hij mocht dan den vorm gered hebben, inderdaad kreeg Chanan door middel van zijn onbeduidenden schoonzoon de macht weer in handen. En veel gevaarlijker dan eertijds, wijl hij buiten alle verantwoordelijkheid stond en hij, omdat het zijn schoonzoon was, dien men aangesteld had, met grond kan aansturen op een erfelijke bediening. Daarom was het jammer, dat sinds een jaar of vier Valerius Gratus opgevolgd was door Pontius Pilatus. Hij was een gansch ander man dan zijn voorganger, veel minder gevoelig en veel meer bezonnen, een ervaren ambtenaar, een uitstekend soldaat, onbekrompen in zijn opvattingen, maar zonder het minste hart voor zijn provincie. Een Romein, die zich van hooger ras wist, die gekomen was om te regeeren en op dat punt geen gekheid verstond, van tijd tot tijd uitstekend de kunst van schipperen in toepassing bracht, maar, en dat was het hatelijke, dikwijls aan het langste eind trok. Daartegen kon men zijn vernuft spitsen, maar Chanan besefte het te goed, dat liep op den duur uit op volkomen onderwerping of bloedigen opstand. De Oostersche staatkunde in het kleine land was uitstekend, de eenig doeltreffende, maar zij was op den langen afstand volstrekt gevaarloos voor dengene, die haar doorzag, er niet door van de wijs werd gebracht en rustig het doodbloeden van de hartstochten afwachtte te midden van zijn soldaten. Pilatus verstond uitnemend de kunst de natie voor haar eigen zonden te laten betalen. Drie-, viermaal had Chanan het volk samen gekregen hier op dit plein en den Raad gedwongen boodschappers af te vaardigen naar 10 146 den Procurator, maar deze had al die zaakjes hoffelijk, onverstoorbaar en zonder onhandigheid afgewikkeld. En wanneer de moeilijkheden te groot waren, ontzag hij zich niet om de Joodsche staatkunde met gelijke wapenen te bestrijden. Zoo toen hij honderd talenten uit den Tempelschat had genomen om de waterleidingen te verbeteren ... Het was een prachtige gelegenheid geweest om den Stadhouder aan te vallen. Heiligschennis! een Romein, een onbesnedene, geld uit den Tempel! Van uit zijn paleis had Chanan de volksbeweging in elkaar gezet, maar de Procurator had meegeholpen, zijn soldaten liepen als Joden verkleed, meê In de opstootjes en de saam gerotte benden. En hadden op een gegeven oogenblik den boel in de war geschopt, ruzie gemaakt, er met stokken op in geslagen, zoodat het heele oproer op niets was uitgeloopen. „Wat een gepeupel!" had Pontius Pilatus geklaagd en Chanan had niet anders kunnen doen dan terugklagen: „Wat een gepeupel." Maar van de achterwacht had hij gehoord, dat ze op de Antonia-burcht geschaterd hadden van het lachen om de nederlaag hem, Chanan, toegebracht. Het was geen kleinigheid het bestuur van een zoo samengestelde theocratie als de Joodsche, waarin bovendien telkens van buitenaf werd ingegrepen. Lastig en vooral ook duur. Den laatsten tijd vloeiden de geldmiddelen van den Tempel schaarsch, de offervaardigheid van het volk verminderde; had Eljakiem niet berekend, dat er kans was, dat de jaarlijksche begrooting beneden de gewone raming zou blijven, niettegenstaande er bijzondere giften waren ingekomen zooals die van Matthat. En toch had men het geld zoo broodnoodig, was de bestemming van iederen sikkel reeds maanden te voren bepaald. Het dreigend bankroet van den Tempel ergerde den ouden Hoogepriester, toen zijn draagstoel door het 147 Kaasmakersdal deinde. Hier in de hartader van de stad had men van de duisternis veel minder last. De straat stond nog vol kooplieden, die hun bedrijf voortzetten, dat hun na zonsondergang op den Tempel verboden was. Om hun handel mogelijk te maken bedienden zij zich van groote talkkaarsen, lampen en fakkels, die een ondragelijken stank van gebrand vet verspreidden. Het licht was flakkerend en vol rossige nevels, het veranderde de sombere werkelijkheid in een vroolijke hel, waarin het geschreeuw en het getier aan duistere verschrikkelijkheid verloor en overbleef als geluidszwerm, als spektakelroes, een draaikolk van jool, bandelooze, ontuchtige, maar oppervlakkige, eerlijk gemeende herrie. En in dien omloop van lawaai, dat geroezemoes, dat gehol, dat gedraaf, dat geblèr van die vlamroode gezichten, dat gejoel van die opstandige zinnen, dat gehijg van die afgejakkerde lijven, werd gevent, gekwanseld, gekocht, bedrogen en met geld gesmeten. Het was voor Chanan het bewijs van de langzame ontwrichting der maatschappij; de belangstelling van de menschen voor hun Tempel, het middelpunt van hun natie, verslapte en ze besteedden hun geld liever voor de voldoening van hun lage stoffelijke begeerten, dan tot handhaving van de woonplaats van hun overgeërfde idealen. Het kwaad vrat in alle rangen der maatschappij, zichtbaar was zijn voortgang bij de volksheffe, die haar vermaak zocht in de nachtstraat onder de wallen van den Tempel, waarvan de torens en kanteelen aan de linkerzijde alom de stad beheerschten. Erger was de verwording bij den adel en den rijkdom, die bij menigte het land verliet, waardoor het geldelijk verarmde. Zeker er waren uitzonderingen zooals Matthat, maar zelfs deze gaven veel en veel te weinig in verhouding tot hun draagkracht. Groote geldsommen kwamen ook jaarlijks uit Alexandrië, uit 148 Antiochie, uit Macedonië, Thrakië, Griekenland, Rome, en uit Nisibis en Nehardea in Mesopotamië, en vooral ook uit Adiabene, den Jodenstaat ten oosten nog van de Tigris. Maar op die verre afstanden onttrokken zich te veel aan hun verplichtingen, kregen bovendien wijsgeerige neigingen, die natuurlijk in overeenstemming waren met hun weinige gehechtheid om van hun geld af te stappen. En dat terwijl die verstrooide gemeenten dikwerf zware offers vergden van de Tempetkas voor de instandhouding van haar synagogen en haar wetsrollen en de bezoldiging van haar leeraren. En ieder jaar stelde de eerediënst in Jeruzalem en de propaganda daar buiten hooger eischen: het was een levenskwestie den veroveraar steeds grooter pracht en vertoon van invloed tegenover te stellen. De ontzettende geldmacht van Rome kon alleen met gelijke wapenen bestreden worden en vandaar de ijzeren noodzakelijkheid van tienden, schattingen en gedwongen heffingen. Op Jeruzalem viel niet te rekenen, de stad, waar alles schuimde op het hof, den Tempel en de kazerne, wilde wel plukken maar niet offeren, bijna alles moest komen van het platteland. En nu was daar weer die vervloekte Galileeër, die de bedevaartgangers aan het bewerken was, en een nieuwen godsdienst op andere grondslagen predikte. Enfin, ze zouden daar vanavond wel eens over vergaderen ... Terwijl hij de woning van Matthat voorbij ging,bemerkte hij, dat de koopman ook juist was aangekomen. Hij had het waarschijnlijk er maar op gewaagd door de doHkere sloppen van de bovenstad den kortsten weg te nemen, zoodat hij Chanan nog voorgekomen was. Een menigte leegloopers en bedelaars verdrong zich nog bij den ingang van het huis. Matthat had volgens zijn gewoonte wat kopergeld gestrooid, hetgeen hem de voortdurende belangstelling van het plebs verzekerde. „Windzak", morde Chanan binnenmonds, maar zijn 149 aandacht werd spoedig afgeleid, toen zijn draagstoel stilhield voor zijn eigen paleis. Er stond juist een andere koets gereed om te vertrekken. Zij behoorde aan Alexander, den tweeden zoon van den Hoogepriester, die eveneens ter vergadering was ontboden en kwam onderzoeken, of zijn vader al weg was. Het was in den kring der flambouwen, waarbuiten het dicht opgepakte volk zijn oogen stond uit te kijken, niet de geschikte plaats elkaar te begroeten en Alexander ging opnieuw even naar binnen. „Gij komt toch vader?" was zijn eerste vraag. „Beslist, het duurt geen half uur, Ik heb me wat verlaat" „U waart naar den tetrarch?" Chanan wilde over Matthat zwijgen en antwoordde: „Ja." Maar de zoon was te nieuwsgierig en vroeg verder: „Nieuws? Hoe maakt Herodes het? Ik ga morgen of zoo ook eens naar hem toe." Chanan zag in, dat zijn terughouding belachelijk werd. „Ik weet het niet ik ben wel naar den tetrarch toe gegaan, maar ik heb hem niet gezien. Onderweg afgestapt bij den bankier Matthat". „Ah." „Belangwekkend gesprek gehad, vertel ik je nog wel eens. Je broer Jochanaan komt natuurlijk." „Hij is er al." „En Chillel?" „Zeer waarschijnlijk." „Zou zeer nuttig zijn! Een heldere kop. Wat zegt men overigens in de stad van Eljakiem?" „Een wonder natuurlijk. Eljakiem is door Gods Hand getroffen, we laten het overal tegenspreken en Eljakiem loopt den heelen dag met zich zelf te koop, maar het helpt bijna niets. Negen tiende van het volk bestaat uit vreemdelingen, die nooit van Eljakiem gehoord of gezien 150 hebben en onder die menschen maakt het vertelseltje reusachtige vorderingen." „En wat zegt men van den Nazarener?" „De herrie op den Har Hazetiem wordt ieder uur grooter, er komt steeds meer volk om hem te hooren en te zien, maar het verloopt weer even hard." „Zoo." „ Ja men wil hebben, dat hij zich laat kronen, tot koning uitroepen. Maar hij schijnt niet te willen. Het gaat ons te hoog, waarom maakt die man al die bereddering?" Chanan begreep er alles van en knikte met het hoofd. „Het komt precies uit. Dat soort menschen is lang zoo gek niet, als het wel lijkt. Praat eens met Chillel." „Die man? En hij bemoeit zich nergens mee." „Niet bijzonder, maar een heldere kop, een zeer heldere kop. Enfin ga vast vooruit, ik kom over een half uur." Alexander draalde nog even. „Ik had ook wel eens zin gehad, dien Matthat te bezoeken, maar het is zoo moeilijk een aanleiding te vinden." De vader fronste de wenkbrauwen. , „Je kunt doen, wat je wilt, maar ik waarschuw je, wees op je hoede." „Is hij werkelijk zoo rijk, als men algemeen zegt?" „Veel rijker.. . Men heeft hier in Palestina geen begrip, hoe rijk iemand wezen kan. En daarom wees voorzichtig: die man neemt, wat hij kan krijgen." „Ik ben geen kind." „In vergelijking met dien man wel. Wacht even, nog iets. Heb je dezer dagen Hippias nog gesproken?" „Neen." „Joseef Ha Arlmathi?" „Tot vervelens toe. Het is me een raadsel, wat zulke menschen in Jeroeschalajiem doen, hij moest maar gaan verhuizen naar Galilea bijvoorbeeld. Hij is net iemand voor een landhuisje met een boschje, een beekje, 151 een prieeltje, een mosbankje, een snoezig eigenwijs vrouwtje en een paar wijsgeerige apen van jongens. De wou, dat ik een vrouw voor hem wist, dan zou ik den gang van zaken wat bespoedigen." .Dweept hij nog steeds met den Nazarener." „Ja, dat is óngeneeselijk. Hij schijnt hem dikwijls te bezoeken, maar hij laat er niet veel over los. Hij beweert wel geregeld, dat hij het met hem eens is. Maar daar zit geen kwaad bij, want och die heele Joseef is een goede lummel." „Ben ik ook niet bang voor. Toch is het goed hem in de gaten te houden. Je hoort zoodoende nog eens wat." Alexander lachte en ging vervolgens naar buiten, terwijl Chanan zijn tijd zoo nuttig mogelijk trachtte te besteden met den inwendigen mensen te versterken en zich wat te verfrisschen. Vader en zoon waren ieder voor zich zeer tevreden over elkaar. Alexander over de hernieuwde bewijzen, die de oude steeds gaf een geslepen rot te zijn; de vader, omdat hij in zijn tweeden zoon, meer nog dan in zijn oudsten, zich zeiven terugvond, de slagvaardigheid van geest en de onbeschaamdheid tegenover de omstandigheden. En een oogenblik gingen zijn gedachten verder. Kajafa was nu nog een goed werktuig, was trouwens ook zijn schoonzoon, maar nog een jaar of wat, dan had hij er genoeg van genoten en konden zijn bloedeigen kinderen aan de beurt komen. Natuurlijk, Jochanaan het eerst, hij was de oudste, maar voor de toekomst, voor de bevestiging van de dynastie, de vastlegging en de uitbreiding van de macht was het heel goed, dat het mettertijd Alexander zou zijn, die de teugels zou overnemen. En Pilatus zou geen eeuwigheid meer regeeren, Rome zou ook wel weer eens een domkop naar Judea sturen, wie weet, wie weet, de toekomst bevatte nog een oneindig aantal mogelijkheden, waarvan men de kansen nooit moest onderschatten. HOOFDSTUK DC. EEN WANDELING IN DEN AVOND. Het was reeds laat in den middag, toen Cajus Luter door de Bronpoort de stad verliet Hij had een paar dagen zwaren dienst achter den rug en mocht zich nu voor enkele uren vrij man beschouwen. In het badhuis bij den Schelach-vijver had hij zich heerlijk opgefrischt, daarna in den gaarkeuken bij de trappensteeg eens lekker gegeten en in een voortreffelijke stemming een uurtje nagesoesd in bet wijnhuis daarnaast. Toen had hij, na eerst het denkbeeld verworpen te hebben, Thamar te gaan opzoeken, het plan opgevat een wandeling buiten de stad te maken. Bij de bron En Rogel ontmoette hij Loeka. Zij stond er zwijgend bij een troepje kakelende vrouwen en voordat hij haar opgemerkt had, was zij naar hem komen toeloopen en had hem vol vreugde begroet Ofschoon de centurio haar onmiddellijk herkende en opnieuw een heftige aandoening hem doortrilde bij het aanschouwen van de blonde vreemdelinge met haar oogen, die de kleur van blauwe korenbloemen hadden, wist hij haar niet aanstonds thuis te brengen. Zijn gelaat had dezelfde uitdrukking van stralende vreugde als dat van Loeka, zoodat zijn vraag niet kwetste: „Hoe gaat het, mijn blonde vriendin... en leg me eens uit, wie ben je ook weer? Ik heb je ergens ontmoet. Waar?" „Bij Thamar!" Loeka lachte, gelukkig, dat hij zich harer nog herinnerde en blijkbaar zeer verheugd was haar terug te zien. 153 .Juist, bij Thamar. Nu weet ik het, je bent de dochter van den wapensmid uit Dioscurios. En ik zou, geloof ik, den Procurator een vrijbrief voor je vragen tot Cesarea, . . . maar ik heb het schandelijk vergeten." Cajus Luter streek zich de hand over het voorhoofd, als wilde hij zich herinneren. Hij kwam er echter niet achter, wat hij indertijd beweerd had. Het meisje redde hem uit de verlegenheid: .Neen daaromtrent behoeft gij geen wroeging te hebben, want gij waart zoo voorzichtig niets te belooven, omdat het toch geen gevolg zou hebben bij den landvoogd." .Mogelijk!" mompelde de centurio. En daar hij gaarne van onderwerp wilde veranderen, begon hij: „Ik wandel een beetje. Heb je tijd, wandel dan met me meê." Zonder zich een oogenblik te bedenken vroeg zij reeds: .Waar gaan we dan heen?" Zij stelde een groot vertrouwen in hem, of had althans de onweerstaanbare behoefte den schijn aan te nemen of zij dit deed. Indien iemand haar de vraag had gesteld of, afgescheiden van alles, de Romein inderdaad een persoon was om er alleen mee te gaan wandelen, had zij met: „Neen" moeten antwoorden. Hij was een soldaat uit den vreemde en zij had hem bij Thamar ontmoet, die hij natuurlijk niet bezocht om er huiselijke gesprekken mede te voeren. De waarschijnlijkheid was groot, dat hij haar medenam met de bedoeling om haar te gebruiken als Thamar. Doch Loeka was evenals hij een vreemdelinge. Het was haar zelfs onbekend of zij ergens ter wereld nog familie had, die van haar bestaan op de hoogte was. Het lot had haar wreed behandeld, zij had geen enkele verwachting meer en met een steeds verflauwden schrik had zij overwogen, dat de levenswijze van Thamar wellicht haar voorland zou worden. 154 Indien zij van het eerste oogenblik af geen liefde voor Cajus Luter opgevat had, zou ze wellicht toch met hem medegegaan zijn, uit een soort berekening, haar door de noodzaak opgelegd. Nu dacht zij aan al deze dingen niet, zij volgde hem uit beweegredenen, die tot haar bewustzijn niet doordrongen, zij was eenvoudig gelukkig, dat het toeval haar weer met hem samen gebracht had, en zoo zij hem dezen avond haar onschuld had moeten offeren, zou haar geluk niet gestoord zijn geworden. De centurio was voor haar echter geen gevaarlijk gezelschap. Hij gaf zich wel rekenschap van haar gevoelens en tevens ook van zijn eigene. De liefde was bij hem zeer zeker aanwezig, maar zij was niet sterk. De indruk, welken zij op hem gemaakt had, was diep, maar Cajus Luter was nu eenmaal een man van diepe indrukken, die uit zelfbehoud reeds jaren had moeten leeren zijn leven van zijn stemmingen onafhankelijk te maken. Vandaar ook, dat hij, die in gezelschap een bekoorlijk spreker was, wien de vrouwen aan de lippen hingen, onder vier oogen vaak nuchter en kleinhartig werd. Hij begon nu over Thamar te spreken. „Je woont zeker nog altijd bij haar?" „Ja, waar zou ik anders wonen?" De centurio veinsde haar wedervraag niet te hooren: „Je moet bij haar vandaan gaan. Je leeft op het oogenblik op haar kosten, je verkeert in haar gezelschap en in dat van haar kennissen. Dat loopt er vandaag of morgen op uit, dat je ook haar kostwinning overneemt." De waarheid, die Loeka zoo vierkant in het gezicht gezegd werd, beleedigde haar niet, zij kleurde zelfs niet eens, maar antwoordde eenvoudig: „Ik heb daar in de laatste dagen aan gedacht." „Dat doet me genoegen. Ik ben ervan overtuigd, dat je weg wilt." 155 „Volstrekt niet," antwoordde het meisje, „het zou grove ondankbaarheid jegens Thamar zijn. En dan, waar zou ik van moeten leven?" „Er zijn meer menschen, die geld hebben dan Thamar. Je kunt het van mij krijgen. Onderhand zal ik zorgen, dat je spoedig in Colchis komt" „Dan leef ik toch op kosten van anderen. Verval ik dan niet in het beroep van Thamar? Ook de Joodsche Raadsheer Josef Ha Arimathi wil mij helpen. Maar ik ken zijn bedoelingen niet!" Cajus Luter fronsde de wenkbrauwen, een wantrouwen beving hem jegens Loeka, plotseling werd hij hard: „Die Jood is een eerlijke kerel en je had zijn hulp moeten aanvaarden, zoo goed als je mijn aanbod op prijs moest stellen. Of wilde je liever, dat ik het je liet verdienen?" Nu geraakte het meisje in verwarring, zoodat de tranen haar in de oogen sprongen. Dit maakte echter op den Romein geen indruk, hij achtte het noodzakelijk haar hardhandig te verbeteren: „Het is zuivere hoogmoed van je, hetgeen trouwens de beste manier is om naar den kelder te gaan." „Je spreekt als Jehoschoea Ben Nazareth." „Wat raadt die je eigenlijk?" „Hij wil hebben dat ik het voorstel van den Raadsheer aanneem." „Welnu!" Maar nu werd Loeka boos en op bitteren toon begon zij zich te verdedigen. „Ik doe het niet. Veel liever blijf ik bij Thamar. Dat heb ik ook tegen den Profeet gezegd en hij gaf mij gelijk. Zoolang ik niet wil, zal Thamar mij nergens toe dwingen. En weet ik dan, welke vooruitzichten mijn geboortestad mij biedt? Zal ik daar, of onderweg reeds, niet hetzelfde vinden, wat ik hier ontvlucht? Je praat gemakkelijk, maar welke waarborgen geef je 156 mij, dat je me belangeloos wilt helpen? En als je straks niet belangeloos bent, wat geven me dan alle mooie praatjes? Het is gemakkelijk te zedemeesteren, ik vertrouw je wel, maar je komt toch zelf ook bij Thamar, van wie je mij redden wilt!" De centurio bleef van meening, dat hij gelijk had, maar hij had de zaken nog niet op Loeka's manier bekeken en hij moest toegeven, dat haar beschouwing niet ongerijmd was. Hij besefte, dat hij haar meer verdriet had gedaan, dan noodig was en om dit goed te maken begaf hij zich vanzelf óp den weg, welke zijn verstand hem verboden had. Zij hadden op dit oogenblik het Hinnom-dal een eindweegs doorgewandeld. Aan hun linkerhand klom een plataanbosch je langs de steile helling omhoog, rechts beurden de grijze muren van Jeruzalem hun kammen in het azuur. Het was er stil, de schemering viel reeds, de handelaars en de boeren hadden den weg verlaten, een paar kinderen speelden boven in een hoek aan den voet van den muur. De centurio vatte de handen van het meisje en verontschuldigde zich: „Je moet niet boos op me zijn, Loeka. Mijn raad had een goede bedoeling. Ik wil je niet met je vriendin vergelijken. Thamar is . . . Thamar en jij bent een meisje, dat wij, die je kennen, gaarne een ander lot toewenschen." Loeka wenschte het gesprek over dit onderwerp te staken en verweerde zich: „Ik ben niet boos op je, centurio. Doch heb wat vertrouwen in me!" Gajus Luter glimlachte vaag. Tusschen de gedachten, die hij geuit had, kruisten zich ook tal van andere, die hij verborgen hield. Hij was ervan overtuigd, dat Loeka zich overschatte en dat hij zich moedwillig zijn kansen op het mooie, blonde kind liet ontglippen. En ook een kort oogenblik had hij het ergerlijk gevoel 187 dat hij zich wellicht in haar oogen bespottelijk gedroeg. Hij gaf aan die overweging niet toe en een plotselinge opgewektheid veinzende, die hij inderdaad niet bezat, zeide hij op vroolijken toon: „Het gras is hier welig. Laat ons er wat gaan zitten. Je hebt toch den tijd?" Maar toen zij gezeten waren, bleef er geen spoor van de opgewektheid over en in de stilte, die zich plotseling om hen gespannen had, begon alles van zachte weemoed te gonzen. Loeka zat er met de handen om de opgetrokken knieën gevouwen en staarde naar de stad, die het dal overschaduwde, Luter lag languit, steunde het hoofd met de rechterhand en verzonk in diepe gedachten. Het meisje was er het middelpunt van. Voordurend bleef zij het voorwerp van zijn bezorgdheid. Er was volgens hem een wanverhouding tusschen de eigenschappen van Loeka, —■ eigenschappen van schoonheid en reinheid — en de omstandigheden, waarin het Lot haar geplaatst had en deswegen werd de werkzaamheid van zijn brein opgewekt. Spoedig hadden zijn gedachten de persoon van het meisje losgelaten en overwoog hij vraagstukken van wijdere strekking, want het leed geen twijfel, of de wanverhouding openbaarde zich in de geheele maatschappij en het getal slachtoffers en verongelijkten moest zeer groot zijn. Hij bracht zich zelf met geweld tot de werkelijkheid terug en bedacht met eenigen schrik, dat hij reeds geruimen tijd het gesprek moest gestaakt hebben. Hierin vergiste hij zich, trouwens de pauze was aan. Loeka ontgaan, zij peinsde eveneens en wijl de liefde haar hart beheerschte, had zij haar gedachten aan den centurio gewijd. Zij was echter gevat genoeg, om, toen Luter haar er naar vroeg, een leugen te verzinnen. „Ik dacht aan Thamar. Je vergist je in haar, wanneer je het recht meent te hebben laag op haar neer te zien. 158 Haar vader is Matthat, de rijke koopman uit Rome, die in het Kaasmakersdal tegenover den Tempel woont." „Een waarom woont ze niet bij hem?" „Matthat was niet met haar moeder getrouwd. Hij liet haar opvoeden bij arme boeren in den omtrek. Thamar wilde geen slavin daar buiten op het land blijven, haar vader was in geen vijf jaar in Jeroeschalajiem geweest, zij werd langzamerhand slecht behandeld, en kreeg het eindelijk zoo hard, dat zij het huis ontvluchtte. Maar eerst dezer dagen ontdekte zij, dat haar vader wellicht de rijkste man van Palestina is." „Zij vindt het natuurlijk verschrikkelijk! „Ik weet het niet. Zij laat er in ieder geval niets van merken. Misschien ook is zij wel zoo hoogmoedig en trotsch als zij zich voordoet." „Hoogmoedig,/ mompelde Cajus. Van dien kant had hij haar nog niet leeren kennen. Maar hij was geneigd het grif te gelooven, gegeven de wonderlijke spelingen van de menschelijke ziel. „Dan heb ik haar te laag aangeslagen," dacht hij. En in zijn gedachten begon hij haar daardoor hooger te waardeeren, hij gedacht haar levensvolle gespierde schoonheid en ondervond een zekere voldoening deze te hebben genoten. Voordat hij er zich van bewust was, had hij iets van zijn gedachten losgelaten en merkte hij peinzend op: „Ze is wel buitengewoon mooi, Thamar." Dit oordeel beviel aan Loeka niet, zij trachtte haar onbehagen te verbergen in scherts, zeggende: „Mooier dan ik althans ... ik ben maar een magere scharminkel." Mocht de centurio zich ook een vaste plicht hebben opgelegd ten opzichte van zijn daden, den redeloozen oorsprong van zijn gedachten te ontkomen, lag buiten zijn vermogen. De weemoedige scherts van Loeka dwong hem te vergelijken, een kort oogenblik vlamden 159 zijn begeerten op voor haar teedere kleurlooze schoonheid. Loeka zag den gloed achter zijn pupillen lichten en gelijk iedere vrouw, erkende zij bij intuitie den waren aard daarvan. Zij ondervond een gemengd gevoel van angst en welbehagen, zij wendde den blik af, zonder nochtans spijt over haar uitlating te hebben. Het gelukte Luter echter niet een juist antwoord te geven, hij had willen uitdrukken, hoezeer hij haar sprookjesachtige verschijning achtte boven het bekoorlijk wellustvat, dat Thamar in groote volmaaktheid uitbeeldde, doch hij onderscheidde niet scherp genoeg om tot de omschrijving daarvan te komen. Allengs onderging hij de bedwelming, die van het meisje uitging, de ontwakende liefde schiep in hem een gevoel van ruimte en vrijheid, hij begon zijn zielebeelding te vereenzelvigen met de dingen buiten hem, welke daardoor aan glans en wonderschoonheid begonnen te winnen. Deze beide menschen werden, dien avond voor elkaar iets goddelijks. De een noch de andere had geweten, dat menschenoogen konden schitteren met een diep licht, waarin de geheimen van een eeuwigheid en een oneindigheid zich aarzelend openbaarden. Daar zat Loeka, zij was de laatste bloem van haar geslacht, een grillige macht had gewild, dat zij, de uiterste spruit aan een eeuwenouden boom, was neergeworpen op de kalkrotsen van de dorre Jodenstad. Daar lag ook de soldaat, de donkere Italiaan, door onnaspeurbare oorzaken weggevoerd uit zijn vaderland en met zijn levenslust en zijn verlangen gezet in dit land van vreemdelingen. Zij aanschouwden in eikaars blikken Rome en Kaukasié, het warme land van den wijn en de olijf, en het land der besneeuwde bergen, zij lazen er ook het raadsel van hun afkomst, de huiverende zonden en en vreugden van hun voorvaderen, het verlangen naar 160 geluk en smart, dat geen ander gevolg had gehad dan de voortzetting van den keten der enkelingen, en dat ook thans geen ander doel beoogde. Het was niet alleen Luters hartstocht, die zijn verbeelding aanblies en Loeka betooverde, het was de hartstocht van eeuwen her; van kloeke ruiters en gratievolle Romeinschen, die gekust en gekoosd hadden in de parken van den Mons Pincius en de schaduwen der Palatijnsche Tempels. En uit Loeka's oogen straalde de zachte liefdekoorts, tot dusver verborgen in haar lichaam aanwezig, maar oorsprongloos werkzaam in die wilde jagers en statige sneeuwblanke vrouwen uit de hoogvlakten en ravijnen boven de Zwarte en Kaspische zeeën, en thans opnieuw gewekt na langen sluimer. Het werd langzamerhand donker, doch geen van beiden durfde te spreken van opstaan en heengaan. Zij dronken zich een roes aan elkanders jeugd en schoonheid. De nacht om hen heen veranderde in een onwezenlijk bestaan, waarin de geuren van den humusbodem en het bottend hout stegen tot het wonderlijks.. Zij maakten die oogenblikken door van het leven, die het uitsluitend voorrecht hebben den mensch den waan bij te brengen van de bovenmenschelijke heerlijkheid van zijn aardsch bedrijf. Nooit hadden de sterren zoo voor hen geschitterd, nimmer hadden zij het tegelijk onzettende en rustige besef gehad van de diepten der der hemelen, zij voelden zich onmiddellijk verwant aan de zinnelijke schoonheid der natuur, hun was plotseling het vermogen gegeven om het bezielde aan te voelen in al het organische, dat rondom hen leefde, de ritseling van het gras, het wuiven der platanen, de schaduwing van de stadsmuren, de blanke trilling der nachtelijke paleizen en den groenen schitter van de koperen Tempeldaken. Het was een nacht van de Lente, een nacht, waarin de winden doelloos omtrokken, mengende de geuren 161 der bloemen, dragend de fluisteringen der liefde, streelende den huid met geestelijke handen. Er was die atmosfeer, welke de borst verruimt, de vermoeienissen opslorpt, en het lichaam doordringt met onuitputtelijke levenstroomen. Het was een nacht zonder verleden en zonder toekomst, er waren slechts deze enkele langzame uren, waarin alles vervat was, alles omgeschapen was tot het eene matelooze heden. In latere jaren zou deze nacht het zwaartepunt worden van hun bestaan, in de eentonige levensbaan zou hij zijn als een gang door een tooverbosch, een verwijl in een buitenaardschen dwaaltuin. Het gebeurt slechts éénmaal in eens menschen levensgang, dat de Liefde komt als een sprookje, als een mythe, een legende, waarin de werkelijkheid oplost in een raggen sluiering .... een kristallijnen nevel. Thans openbaarde dit zoete wonder zich aan deze twee menschenkinderen en als een kostbaar juweel zou het tot in verre grijsheid hun herinnering doorlichten .... Toen de centurio eindelijk opstond, verbrak hij nog het zwijgen niet, hij greep Loeka bij de handen en tilde haar als een veer omhoog, hij sloeg den rechterarm om haar heen, en zoo, dicht tegen elkaar aangeleund, wandelden zij langs den eenzamen weg terug. Een enkele late reiziger, dien zij ontmoetten, groette eerbiedig, als hij den forschen soldaat onderscheidde, maar deze antwoordde met een hoofdknik. Voor den Sjangar Ha Ain maakten zij een oogenblik halt, doch zij gingen de stad nog niet binnen en vervolgden den landweg naar de bron En Rogel. Zij stonden stil bij haar diepen put, bogen zich over de muren, waarin de lederen emmers in rust hingen, en luisterden naar de zachte ruisching in de diepte, vervolgens dwaalden zij langs de tuinen, die door dit altijd vloeiende water bevochtigd werden, een waakhond blafte in een hofstede en in de schaduw van een kurkeik merkten zij de omtrekken ll 162 op van een minnend paar. Doelloos verlieten zij den weg, beklommen langzaam zonder zich te vermoeien de donkere heuvels, boven gekomen aarzelden zij een oogenblik, dewijl zij vreesden te zullen verdwalen, maar in het licht der maan, die als een gouden tulp boven den Har Hazeetiem ontbloeide, onderscheidden zij de stad aan hun voeten, drijvend in een zee van aschgrauw licht, dat in de schaduwen verdonkerde en verzuiverde tot donkerblauw en zwart-paars. Zij waagden zich in het duistere cypressenbosch rondom het landhuis van Kajafa, en voelden hun zielen gespannen worden als luiten, die medeklonken met de onoplosbare veelklanken van het stemmengeruisch der takken en bladeren. Zig-zag slingerde de weg zich naar beneden, aan den rand van het bosch bemerkte de centurio, dat hij zich van de stad verwijderde, zij keerden terug, daalden af langs den minder begroeiden Noordhelling en bereikten het Hinnom-dal juist tegenover de Bronpoort. De zware deuren waren gesloten, doch de wachter, die door zijn kijkgat den centurio bemerkt had, was voorkomend genoeg hen spoedig binnen te laten. Het loon voor zijn beleefdheid gewerd hem in eenige koperstukken, die Cajus hem in de hand liet glijden, hetgeen de man weer beantwoordde met een eerbiedige, stramme groet. De straten waren stikdonker, zoodat de officier Loeka stevig onder den arm moest grijpen, wilde hij haar behoeden voor een val in een kuil, of de botsing met een muur. Hij kende het stadsgedeelte voldoende om er zonder moeite zijn doel te kunnen vinden en langs den naasten weg bracht hij haar naar de steeg, waar Thamars woning stond. Toen zij binnengetreden waren en een kleine olielamp ontstoken hadden, bemerkten zij, dat deze niet thuis was. .Het wordt wel eens vaker laat," zeide Loeka. De centurio haalde de schouders op, vervolgens 163 trok hij zijn mantel dicht om zich heen en na een pauze sprak hij: „Slaap wel." „Slaap wel", klonk haar antwoord met de vreemde uitspraak, waarin zij het zoetvloeiende Latijn verhardde tot rinkelende, doorschijnende kristallen. Zij stond recht voor hem, beschenen door het wapperende lichtje, slank als een nymf, terwijl haar saffieren oogen hem tegenschitterden. Hij kon zich niet aan haar tegenwoordigheid ontrukken en beschouwde haar langen tijd zonder een enkele poging te doen zijn bewonderende liefde te verbergen. De gedachte haar te kussen en te bezitten kruiste zijn brein, doch hij verzette zich zonder inspanning, hulde zich dichter in zijn mantel, strekte zijn hooge gestalte uit en zeide nogmaals: „Slaap wel." „Slaap wel," herhaalde zij. Toen ging hij heen en ving de lange wandeling aan door de donkere, krochtige stad naar zijn houten brits in de gewelven der Antonia-burcht. HOOFDSTUK X. EEN HOOGEPRIESTERLIJKE SAMENZWERING. Het landhuis van Kajafa was gelegen op de noordhelling van de bergen, die zich verhieven aan de overzijde van het Hinnom-dal. Het was opgetrokken van hout, drie verdiepingen hoog, die als kuben op elkaar gezet waren, de tweede kleiner dan de eerste, de derde kleiner dan de tweede. Men had op die manier gelegenheid gehad twee overdekte omloop en om het huis. te bouwen, op de tweede en derde verdieping ieder een. Het platte dak was door een koepel overdekt en kon door windschermen worden afgesloten. Aan alle vier zijden van het huis klommen cederhouten trappen opwaarts, terwijl het van den voet tot den nok bevracht was met groen en bloemen: gouden regen, die het aan alle kanten omwoelde, muurbloemen en rapunsel, die, geplant in houten bakken, overal de gaanderijen vervulden. Aan de zuidzijde lag een cypressenbosch, dat zich tot den top van den berg uitstrekte, naar den kant van Jeruzalem was het uitzicht onbelemmerd en omvatte men met één blik het bergvlak, waarop de stad was gelegen, de omringende dalen en de golvende horizonnen. Aan de vier hoeken van de onderste gaanderij bengelden brandende lantarens, twee schildwachten deden de ronde met geschouderden lans, vier anderen lagen in een duisteren hoek bij den ingang en sliepen op den harden grond, gewikkeld in een-grooten mantel. Overigens was het huis donker, geen enkele lichtstraal drong naar buiten door, en geluid was daar binnen 165 niet te vernemen. Het lag er schijnbaar stil als een doodenhuis te midden van de nachtelijke natuur, die vol was van een zachte murmeling. De atmosfeer, die overdag broeierig en drukkend was geweest, verkilde tegen den avond, de dunne wolkenbank, die boven de stad had gehangen, werd door luchtstroomen, die vanuit de oostelijke woestijnen kwamen, opgeslorpt, de sterrenhemel werd bij groote vakken zichtbaar, in het Westen hing de maan boven de bergkammen en deed de stad vagelijk opglanzen in een ijlen nevelsluier, die langs den bodem dauwde. De cypressen spraken op de windzwellingen aan in even oplevende, dan weer wegstervende ruischingen, overigens hoorde men niets dan de sluipende stappen van de schildwachts, en van tijd tot tijd, het gerammel van de kettingen, waaraan de bloedhonden in hun hokken onder de galerij vastgelegd waren. Boven op het dak onder den achtkantigen koepel bévonden zich twee mannen. Men had rondom de luiken tegen de houten stijlen bevestigd, alleen naar den kant van Jeruzalem had men dit nagelaten, zoodat men op den smallen omloop komen en vandaar langs de trappen naar beneden kon afdalen. De jongste van de twee leunde over het vrije stuk van de balustrade en was schijnbaar verdiept Jn het nachtgezicht van de Heilige Stad. Het was Alexander, de zoon van den gewezen Hoogepriester Chanan en hij was op het dak geklommen om Chillel te zoeken, die in afwachting van het begin van de vergadering aan de frischte en de eenzaamheid den voorkeur had gegeven. Hij had zich door een dienaar een rustbank achterna laten dragen en staarde naar de sterren; zijn houding was zoo rustig en onbeweeglijk, dat men in de duisternis niet had kunnen zeggen, of hij waakte of sliep. Alexander had het onbehagelijke gevoel, tegenover den ander weinig meer te zijn dan een kwajongen. 166 Hij was boven gekomen, had gegroet, iets over het weer gezegd, Chillel had teruggegroet, met ja geantwoord en verder geen mond open gedaan. Hardnekkig beschouwde hij den hemel en deed, alsof er niemand anders dan hij op het dak bestond. Veel wijzer was Alexander daardoor niet geworden, hij was echter wereldling genoeg om zich in de zwijgende verhouding te kunnen schikken, en hij veinsde een niet minder groote belangstelling in de veste aan zijn voeten dan Chillel in de sterren boven zijn hoofd. Gedurende eenige minuten vergat hij het doel van zijn komst en werd zijn geheele aandacht in beslag genomen door de roerlooze stad, die door den nacht en den afstand geen teeken van leven gaf. Vanuit de standplaats, die Alexander innam, bood zij het meest volledige overzicht. Haar ligging vertoonde een zekere helling, waarvan het laagste punt, de rechterbenedenhoek, juist voor den beschouwer lag. Amphitheatersgewijs klom zij onder zijn oogen omhoog, in den achtergrond venezen links de torens van het paleis van Herodes, rechts die van den Tempel; in den maannacht vervloeiden de omtrekken der gebouwen, maar de Chaldeeuwsche rechtvlakken met hun zware schaduwen behielden ook in de oplichtende duisternis het karakter van hun verschijning. In het midden van het nachtelijk vergezicht hing boven de hoofdstraat een rosse glans, afschijning van de kaarsen en fakkels der kooplieden, die hier hunnen handel nog dreven. Daarbuiten vloeiden de omtrekken der stad ineen tot een donkere vormenstapeling, naast, tegen en boven elkaar als een samenhangende steenwoekering. Dichtbij herkende Alexander nog los van den Tempel, het oude Koningspaleis van David en het Huis der Helden, doch in de bovenstad maakte geen enkel kloek gebouw zich los uit het donkere stadsbeeld, dat samengesmolten zou zijn met de berghelling, indien niet hier en daar de omtrekken geteekend 167 waren door de scherpe kanteelen van den vestingmuur. Links van de stad, waar de hemel lichter was door het verstrooide maanlicht, dat den azuur vervulde, zag men den Slangenvijver donker opblinken tusschen de hellingen, rechts verhief zich zwart en geweldig de met geboomte bezette Olijfberg. De jonge man beschouwde de hoofdstad slechts korten tijd met belangstelling, hij werd te veel in beslag genomen door de gedachte aan Chillel, zoodat hij zich spoedig weer omwendde en zijn blikken over den peinzenden man liet gaan. Zijn oordeel was, dat deze een onbehagelijken indruk maakte, niettegenstaande zijn kleeding rijk en sierlijk was. Onwillekeurig dacht Alexander aan den harem van zes beeldschoone slavinnen, welke Chillel in zijn villa onderhield en waarvan hij ieder jaar de leelijkste verving door een nieuwe. Het werd in Jeruzalem als een legende verteld, maar Alexander wist het zeker, uit den mond van zijn vader. Op het oogenblik beklaagde hij de meisjes, terwijl hij de dikke, logge gestalte op den rustbank waarnam. De man geleek heelemaal niet op een Jood, hij had iets wanstaltigs, vooral ook omdat zijn hoofd zonderling klein en mager, zijn schedel kaal was, en hij zich bovendien naar Romeinsche wijze zorgvuldig glad geschoren had. Het was de zonderlinge tegenstelling van een ascetenkop op het lichaam van een Sybariet, te sterker in het oog vallend, wijl zijn trekken een strenge regelmatigheid vertoonden. Alexander kon eindelijk niet langer zwijgen en hij vroeg: „Wat peinst gij over gewichtige dingen, Chillel?" Het antwoord, dat hij kreeg, had hij echter niet verwacht „Ik denk over de wonderlijkheid van de wereld. Hebt gij er nooit over nagedacht, waarom de maan niet naar beneden valt?" Indien Chillel verwacht had den ander te overbluffen 168 door zijn zonderlinge opmerking, had hij buiten den waard gerekend, of liever buiten den ouden Chanan, die zijn zoon een uitheemsche opvoeding had laten geven; Alexander was handig genoeg om den sofist, die hem indertijd over dergelijke zaken gesproken had, na te praten. „Het peinzen daarover is zeer schoon, Chillel, maar volmaakt nutteloos. Ik neem aan, dat ik een uur, een dag of een week over deze zaak nadenk, zou ik daarmede de veiligheid van de maan aanranden of haar te vaster verzekeren?" „Gij spreekt over de veiligheid van de maan. Houdt gij haar dan voor een levend wezen?" „Een godin, gelijk de Pheniciërs zeggen?" „Neen, maar zij zou toch leven en bewustzijn kunnen hebben." „Aristoteles beweert iets in dien geest." Chillel spotte lichtelijk: „Aristoteles is een heidensch schrijver." Maar Alexander liet zich niet vangen en kaatste even stekelig terug: „Daarom kan hij toch wel iets beweren." De lach van Chillel grinnikte zachtjes in de duisternis, daarna vervolgde hij: „Het is ook een uiterst moeilijk vraagstuk en het was voor Aristoteles moeilijker dan voor ons, die eenige eeuwen na hem leven. Maar hij besefte het probleem heel goed, al was de wijze, waarop hij het oploste, ietwat dichterlijk." Chillel zweeg even en Alexander gaf maar geen antwoord, hij kwam hier op een terrein, dat hem als drijfzand onder de voeten wegzonk, zoodat hij het gulden zwijgen verkoos boven het zilveren spreken. De andere begon weer: „Maar gij hebt ongelijk met te meenen, dat het nutteloos is om over deze zaken na te denken. 169 Tenzij . . . tenzij men zich tevreden stelt met de wijsbegeerte van een sjouwerman." Het verwijt was eenigszins onrechtvaardig, Alexander voelde dit en verweerde zich: «Een sjouwerman!" „Zeer zeker, dat houd ik vol. Want let maar eens op! Wanneer ik hier boven van de balustrade een steen laat vallen, dan komt die steen terecht op den grond aan den voet van den muur, aangenomen dat deze recht was. Werp ik dien steen echter weg, dan komt hij ook op den grond terecht, maar een pas of tien van den muur af. Wanneer ik nu aan den sjouwerman vraag, waarom de steen in het tweede geval ook niet aan den voet van den muur neervalt, dan zal hij zeggen: „U hebt hem wèggegooid." Maar wat antwoordt gij, als ik bij U mijn weetlust wenschte te bevredigen?" De vraag werd gesteld op een meesterachtigen toon, Alexander werd echter zoodanig door het denkbeeld in beslag genomen, dat hij zich daaraan niet stootte, doch bedachtzaam antwoordde: „Ik zou hetzelfde zeggen, ofschoon ik inzie, dat ik daarmêe niets mêer deed dan het gebeurde omschrijven." „Heel goed! Toch kan men er wel iets meer van zeggen. In alle dingen heerscht de neiging om de aarde binnen te dringen, alle dingen vallen, zij hebben zwaarte, ook mijn steen. Maar men kan ook aan alle dingen tijdelijk iets van hun zwaarte ontnemen, door ze met geweld in een andere richting te drijven." „Dat is toch hetzelfde als werpen!" „Neen, men kan ook omhoog of omlaag werpen. Maar men moet werpen in een andere richting. Zoo kan ik, voor de Jordaan staande, een steen óver de rivier werpen, als ik veel kracht gebruik. Ik zou zelfs een steen over Jeroeschalajiem kunnen werpen . .. ." „Bij wijze van veronderstelling." 170 .0 neen, met een Romeinsche catapult. En wanneer ik dat werktuig maar steeds kon versterken, dan wierp ik een steen over geheel Palestina, ja over de geheele wereld, ik zou de snelheid ja zoo hoog kunnen opvoeren, dat hij nooit meer viel. En daarom ook valt de maan niet . . . ." „Maar dan is haar snelheid reusachtig ... en het ding staat ongeveer stil... en haar gewicht, zij moet zoo groot zijn als de Peloponesus." „Veel grooter . . . maar gewicht heeft zij niet, anders zou ze immers vallen. Haar zwaarte wordt haar ontnomen door haar onbegrijpelijke snelheid. En dat zij schijnbaar stil staat, komt van den venen afstand. Ziet gij een mensen, een paard bewegen in de verte?" „Neen, maar hun snelheid is niet groot Een vogel daarentegen ziet men altijd bewegen." „Dat bewijst alleen, dat de maan veel en veel verder is dan ooit eenige vogel. Trouwens wat gij van dien vogel zegt, is niet geheel en al waar. Een vogel, die zeer ver weg is, bijvoorbeeld bijna in den gezichteinder vliegt, staat ook ongeveer stil." „Maar hoe ver schat gij dan den afstand tot den maan?" „Dat valt niet te zeggen. Neem den afstand van hier tot Rome, vermenigvuldig met tien, met honderd, met duizend, wie zal het zeggen! Onder ons menschen zeker niemand." „Dan is de maan zoo groot als een gansche wereld en zij hangt daar boven ons hoofd en die geweldige massa zou niet vallen. Wellicht beweert gij, dat zij een steenklomp is, want anders zou zij in haar snelheid reeds verstoven en verpulverd zijn?" „Ik beweer meer, het is daar een wereld als hier met bergen, bosschen en rivieren." „Het is ongeloofelijk." 171 „Zoo iets zegt men niet. Gelooft gij het afwijken van den steen, dien ik wegwerp?" „Natuurlijk." „Gelooft gij in den steen over den Jordaan?" „Ja." „Over Jeroeschalajiem?" „Ja." „Over Palestina?" „Dat kan ik niet zeggen." „Maar het zou toch kunnen?" „Zonder twijfel." „En waarom gelooft gij dan niet in de eigenschappen van de maan, die daar toch in de hoogte duidelijk zichtbaar is?" Alexander kneep de oogen dicht, door zijn verbeeldingskracht bliksemde eenige oogenblikken het wonder van het oneindige en de mateloosheid van kracht en snelheid. „Ik wil het gelooven, zooals gij het zegt, Chillel, maar ik verzeker U, dat dit onmetelijke mij bevreesd maakt voor mijzelf." De ander lachte, droog. „En toch zou het nuttig zijn, indien gij nog één stap verder gingt. Want het wonderlijke bestaat niet daarin, dat de maan groot is en haar snelheid ontzettend. De ruimte en de afstand zijn doode dingen, èn indien er een God is, die deze wereld schiep, moet het voor hem weinig belangrijk zijn geweest, welke afmetingen hij aan de zon, maan en sterren heeft opgehoopt. En de enkele zaak, waar wij dan nog over spreken, de afstand en de grootte van de maan, wordt waarschijnlijk door ons nog door en door valsch, scheef en onjuist begrepen. Neen Alexander, het onbegrijpelijke wonder zit daarin, dat wij menschen zelfstandig het begrip kunnen krijgen van dergelijke onmetelijkheid. Want dat de maan 172 kolossaal en reusachtig zou zijn, berust toch maar op een onderstelling en een redeneering. Maar dat ik in mijn verbeelding dit reusachtig wonder schep, wrocht en in de ruimte slinger, dat is inderdaad een verbluffende werkelijkheid ..."»* De jonge man knikte zwijgend, hij was onder den indruk en op zijn verbleekt gelaat stond iets als hoogachting voor den loggen Chillel met zijn kalen kluizenaarskop. Hij richtte den blik op het goudgele maangezicht, dat weldra achter den horizon zou verdwijnen, en ondervond plotseling dat in dit eene gesprek, dat nog geen kwartieruurs geduurd had, zijn wereldbeschouwing geschokt en uit haar voegen gerukt was. Hij dacht op het oogenblik aan zijn vader, die alweer blijk had gegeven van zijn scherpen kijk op de menschen door hem Chillel aan te bevelen. Hij had het bijzondere in dien man nooit geweten. Kende hem alleen als een onverschilligen levensgenieter, smoorrijk door de erfenis van een tante, die indertijd met een koopman uit Antiochië getrouwd was. Men wist daar weinig van, er was veel duisters in die geschiedenis, gelijk er ook nu nog veel duisters in de verschijning Chillel was. Men vreesde in Jeruzalem den kundigen man met zijn zes Kaukasische slavinnen, zijn sprookjesachtige villa, waarin volgens de legende de badkuipen van zilver waren, en de wanden van Chillel 's studeervertrek ingelegd met juweelen van het zuiverste water. Invloed had hij nooit gezocht en dat was de eenige geruststelling, die van hem uitging, hij bekleedde geen enkel eereambt, was lid van het Sanhedrin, omdat zijn familie daar al twee eeuwen in was vertegenwoordigd geweest, maar bemoeide zich nooit met de regeering. Toch moest zijn invloed grooter zijn dan algemeen vermoed werd, want waarom had Chanan hem anders door Kajafa laten uitnoodigen? Dit alles speelde Alexander door het hoofd, terwijl hij de denk- 173 beelden van den ander overwoog. Een vraag kwelde hem nog en hij kon de verleiding niet weerstaan haar te plaatsen. „Gij zeidet zoo pas: „Indien er een God is, die deze wereld schiep . . . ." Gelooft gij daaraan dan niet, Chillel?" De ander lachte zijn drogen, grinnekenden lach, doch voordat hij antwoord had gegeven, hoorde mén de trap kraken, een dienaar verscheen boven de balustrade en meldde de eindelijke aankomst van Chanan, zoodat de heeren verzocht werden beneden te komen, want de beraadslagingen zouden beginnen. De boodschapper verdween oogenblikkelijk weer, maar het antwoord waarop Alexander wachtte, bleef uit. „Vertrouwt ge mij niet?" vroeg hij verwijtend. „O jawel. En al vertrouwde ik je niet, dan zou ik nog niet bevreesd zijn. Voor jij me kwaad kunt doen, mijn beste jongen, ben ik al lang dood. Maar wat heb je aan mijn meening? Je kent haar trouwens toch al, anders zou je er niét naar vragen. Doch vorm er je zelf een. In het begin van ons gesprek merk je op, dat het nutteloos is, over dergelijke zaken na te denken. Ik neem aan, dat je daarvan teruggekomen bent en op het oogenblik inziet, dat de mensen zich verheffen kan op zijn gedachten ...." „Zeker, ik dwaalde en ik acht mij verplicht U mijn dank te betuigen voor het begin van inzicht, dat in mij begint te ontwaken." „Welnu, dan zijn we het eens!" Chillel gleed moeizaam van zijn rustbank en ging den ander voor naar beneden. Nadat zij eenige treden gedaald waren, moest hij echter Alexander verzoeken, hem den weg te wijzen, daar hij die in de duistere woning niet kon vinden. „Mijn zwager had wel een lamp meer kunnen aansteken," meende Alexander. 174 «Misschien," antwoordde Chillel, „maar hij kon niet weten, dat wij het gezelschap ontvluchten zouden op het dak." Een schijnsel, dat uit een verlichte vestibule opschemerde, was het bewijs, dat zij de benedenverdieping naderden. Zij liepen een korte, veelvuldig gebroken gang door, aan het eind ervan duwde Alexander het hangende tapijt opzijde en liet Chillel voorgaan. Zij stonden nu in een niet al te groot vertrek, dat maar juist voldoende ruimte bood voor het tiental mannen, dat er zich op het oogenblik bevond. Zij lagen op rustbedden op den grond en praatten groepsgewijze, zoodat het gesprek hoewel zacht en beschaafd, in den beginne een verwarden indruk maakte. Het waren blijkbaar lieden van groote rust en zelfbeheersching, zij schonken weinig aandacht aan de nieuw aangekomenen en be antwoordden vaag den uitgesproken groet. Chanan zat in gesprek met Eljakiem en zij voegden zich bij deze twee. Het scheen, dat Eljakiem niet ingenomen was met de komst van Chillel, waarschijnlijk kende en vertrouwde hij hem niet voldoende, om te voren te weten, of hij een tegen- of een medestander in hem zou vinden. Hij was te weinig wereldling om zijn argwanende verrassing te verbergen en hij zeide hem: „Hè, dat is een naald in een hooiberg. Men ziet je nooit Chillel, wat verschaft ons heden avond de eer?" De ander doorzag hem oogenblikkelijk, gaf hem geen antwoord, maar begon hem te sarren: . „Je valt me mêe, Eljakiem. Ze hadden me gezegd, dat je ontoonbaar was na de afstraffing, die de nieuwe profeet je heeft toegediend. Wat is er eigenlijk waar van die geschiedenis met dien wapensmid en zijn mooie dochter? Duivels, wat was dat een voortreffelijk meisje. Jammer, dat er niets aan te koop was." „Wat zou er van waar zijn. Alles natuurlijk," stoof Eljakiem op. 175 „Niemand onzer, die dat betwijfelt, maar ik had graag dat meisje uit de ramp gered. Had me bijvoorbeeld gewaarschuwd." De harde, blauwe oogen van Eljakiem schenen den ander wel in hun gloed te willen verzengen, een oogenblik doorschokte hem de angst, dat de volle waarheid bekend mocht zijn, maar Chillel sloeg niet eens acht op hem, staarde peinzend voor zich uit en glimlachte, weemoedig, als gedacht hij het geluk, dat Loeka hem thans niet zou aanbrengen. Toen hij zijn oog daarna op Eljakiem richtte, was zijn blik schijnbaar zoo koel en onbevangen, dat deze zijn wimpers halvelings moest sluiten. „Zij kwam uit Kaukasië, weet je," vervolgde Chillel, „een heerlijk land." Eljakiem werd tot voorzichtigheid gedrongen en zalvend antwoordde hij: „De man had zich moeten bekeeren, wellicht ware hij minder vlug aangeklaagd. Wellicht ook had de Heer hem niet bezocht." Waarop de ander met zijn grinnikenden lach een beslist „O neen, neen" riep, opnieuw den ander in twijfel latende, omtrent zijn bedoeling. Chanan oordeelde het niet noodig, zich in het gesprek te mengen, hij was eigenlijk ook min of meer nieuwsgierig om te weten, of er inderdaad aan de geschiedenis van den wapensmid en zijn dochter een steekje los was. Hij smaakte een hevig genot in de gifzuigerij van Chillel, vooral omdat Eljakiem daar niets tegen in te brengen had. Hij hoopte, dat de een den ander tot een uitbarsting van woede zou drijven, maar Chillel zweeg, zoodat gedurende eenige oogenblikken een ieder aan zijn eigen gedachten werd overgelaten. Voordat het gesprek heropend werd, legde Kajafa beslag op hen, hij wilde, nu allen aanwezig waren, het doel der samenkomst onder het oog zien. Dit gaf aanstonds 176 de noodige ontspanning, men schikte zich wat gemakkelijker op zijn rustkleed en schonk zijn opmerkzaamheid aan den voorzitter. Zij vormden hier een geheimen achterraad, die al naar behoefte van tijd tot tijd bijeenkwam om de gewichtige punten, die in het Sanhedrin ter sprake zouden komen, aan een voorbespreking te onderwerpen. De instelling was natuurlijk afkomstig van Chanan, die haar in zijn oppositie-jaren met ongeëvenaard meesterschap gehanteerd had. In tateren tijd waren deze voorvergaderingen eveneens zeer nuttig gebleken, vooral nu men Kajafa, den voorzitter, zelf er in had kunnen opnemen. Omgekeerd was het voor dezen een groot gemak, dat hij van te voren wist In welke richting de besprekingen geleid zouden worden. Op het oogenblik wist nog niemand buiten Chanan en Eljakiem met welk doel ze waren bijeengekomen. Kajafa nam het woord en deelde mede, dat hij de samenkomst belegd had op verzoek van Eljakiem, weshalve hij dezen verzocht de redenen te ontvouwen, die hem hadden genoopt de hulp der anderen in te roepen. Aller oogen richtten zich op den genoemde, iedereen begreep aanstonds, waar het om ging en met spanning verwachtte men, welke maatregelen de overpriester noodig had geoordeeld na de gebeurtenissen van de laatste dagen. Indien zij niet zoo in beslag waren genomen door hun eigen hartstochten, zou hun de klein-menschelijke belachelijkheid, die Eljakiem op het oogenblik uitbeeldde, niet ontgaan zijn. Het was alleen Chillel, die haar opmerkte, maar hij was in zijn wezen te zeer bentgenoot, om niet ras meegesleept te worden door de felle drijfkracht van Eljakiem, hoezeer deze werd aangewend in een bekrompen wed. De opperpriester had met iederen vezel van zijn lichaam het denkbeeld om den Christus te treffen opgezogen, dagenlang 177 werkte hij reeds aan de beschuldiging, alle opwerpingen had hij voorzien en weerlegd, het geheele geval had hij met bewijzen gestaafd, van uitleggingen voorzien en er was geen kleinigheid, waarbij hij de toelichting spaarde. Zijn vingers trilden een weinig van zenuwachtigheid, toen hij de wastafel openvouwde, waarop hij zijn aanteekeningen had gemaakt. Hij behandelde in bijzonderheden alles wat hem van het optreden van den Galileeër bekend was, gaf een overzicht van het verloop der feiten, trok er zijn slotsommen uit, schetste de stemmingen onder het volk, de pelgrims vooral, maalde in de meest donkere kleuren het gevaar, dat den Tempel en den godsdienst te wachten stond, vestigde ook in het bijzonder de aandacht op het aanstekelijke van het voorbeeld, vandaag was er een, morgen kwamen er meer, tien, twintig wellicht .... Over zijn eigen geschiedenis sprak hij niet, men vroeg er ook niet naar, men had de dreiging reeds lang gevoeld en verheugde zich er over, dat zij eindelijk goed omschreven ter sprake kwam. Toen dan ook ten slotte Eljakiem zijn eindoordeel samenvatte in zijn meening, dat de Christus uit Jeruzalem verwijderd moest worden, gevangen gezet of verbannen, waren allen het met hem eens en knikten met het hoofd ten bewijze van goedkeuring. Het betoog van Eljakiem had meer dan een half uur geduurd en Kajafa stelde derhalve voor, dat ieder zijn meening nog een oogenblik zou opschorten en eerst zijn beker wijn opnieuw verzorgen. Chanan had dit denkbeeld ondersteund en met zijn breed galmend geluid toegestemd: „Wel ja, wel ja, laten we eerst drinken. De overhaasting schaadt." Rustig en bedachtzaam vulden zij de bekers, genoten en prezen het aroma van den wijn, vroegen naar den koopman, die hem had geleverd en den prijs, 12 178 die er voor betaald was. In enkele minuten had het gesprek een lichtzinnigen tint gekregen, sprak men over binnen- en buitenlandsche merken, de kroegen van Damascus en de zwijnderijen van Alexandrië. Abner, de opperschatmeester, had in zijn jeugd jaren in Anüochië gewoond en wist er een hoop van te vertellen. Hij was een blozende vijftiger, die ongeveer geen haar meer op zijn hoofd had, reden waarom hij nooit zijn tulband afzette, zijn oogen waren klein en zonder wimpers als van een varken, hij glimlachte voortdurend en zijn verhaaltrant was allerjoligst. „Er gaat geen stad boven Antiochië, dat wil zeggen, als je eens goed pleizier wilt maken, zóó dat de stukken eraf vliegen." En hij begon een geschiedenis te vertellen, hoe hij als twintigjarige kerel zich verkleed had als een vrouw en met behulp van eenige vrienden een Perzischen koopman in den val had gelokt, dien ze een heelen nacht voor de verteringen hadden afgezet. Er was in Abner een tooneelspeler van groot talent verloren gegaan, hij bracht de toestanden met een buitengewone overtuigingskracht in beeld, de geile lonken, die hij zich van dertig jaar terug herinnerde, flikkerden opnieuw in zijn varkensoogjes en maakten in zijn dikken, rooden kop zoo'n koddigen indruk, dat de anderen krom lagen van het lachen en de jonge Alexander, op wien dit tooneel den hevlgsten indruk maakte, het op een gegeven oogenblik zoodanig uitproestte, juist terwijl hij zijn wijnglas aan den mond zette, dat hij in den drank dreigde te stikken. „Ik maakte een tijdje door," aldus de schatmeester, „dat ik schorum aan den grond zat. Kan voorkomen niet waar, veel geld stuk geslagen, ruzie met thuis, vader wou niet meer over de brug komen. Doet er allemaal niet toe, is naderhand overdonderend in orde gekomen. Ik had in die dagen twee vrienden, Grieksche 179 jongens uit Athene, tafelschuimers eerste klas, maar toch geen kerels om je in den nood te laten stikken. De eene heette Glaucus, een beetje zonderlinge zwaarmoedige vent, heeft zich trouwens verzopen, in mijn tijd nog, de andere noemde zich Telamon, ten minste, dat meen ik, maar ik wil er van af wezen. Van hem ging het plannetje uit. Ik zou me verkleeden als een hoer en zien, wat er van terecht kwam." Abner zweeg even, hij stond op, nam een diepen teug uit zijn glas, zag den kring rond, als wilde hij zich overtuigen, hoe ver hij gaan kon, maar toen hij niets dan vroolijke, gespannen gezichten zag, schoot hij uit zijn slof. „Ik was een teer ventje, je zou het nu niet aan me zeggen, maar ik had iets lelieachtigs over me, bleek en blank als een maagd, die nog nooit een trilling in haar ingewanden gevoeld heeft. Ik zag er veel te kuisen uit en Telamon verfde me op, dat ik op het laatste zoo springerig werd als een kikker, toen ik me zelf in den spiegel beschouwde. Hij maakte me boezems van paardenhaar, waarover ik verguld houten kokertjes te dragen kreeg, 't Was een buitengewone toestand. Met z'n drieën gingen we het Corso op, en het duurde geen kwartier, of ik wist de belangstelling te trekken van een Perziër, die volgens de menschenkennis van mijn beide metgezellen rijk genoeg was om er de onderneming mêe te wagen. Op een gegeven oogenblik moest ik verdwijnen, zij zouden hem aanspreken en meetronen naar een wijnhuis, waar ik een half uur later schijnbaar toevallig ook zou binnenkomen, om voorgesteld te worden. Zij zouden hem dan hebben ingelicht. Ik zou doorgaan voor een priesteres van Diana, die wel eens van een uitstapje hield." Ofschoon Kajafa de meest fantasielooze van het gezelschap was, genoot hij van de vertelling op uitbundige wijze en gierend herhaalde hij: 180 „Een priesteres van Diana, . . . een priesteres van Diana . . . het is ongeloofelijk." Abner liet zich niet onderbreken en vervolgde: „Ik verzeker je, dat ik op dien dag spijt had geen vrouw te zijn. 't Was een prachtkerel, die Pers. We zaten daar 's nachts in een villa hoog boven de rivier. Je vindt dat nergens zoo als in Antiochië, ook niet in Alexandrië of in Rome. 't Was er prachtig mooi, wat lampen in den tuin en beneden een eindeloos landschap in het maanlicht. We waren er natuurlijk niet alleen, nog heel wat van zulke stelletjes als wij, maar 't ging er allemaal rustig en voornaam toe. Glaucus en Telamon speelden hun rol voortreffelijk. De laatste deed jaloersch en veinsde den Pers met Argusoogen te bewaken, de eerste had telkens apartjes met hem, waarin hij hem aanmoedigde, en vertelde, dat ik als priesteres van Diana met mijn liefdegaven moest wachten tot de maan onder was. Onderwijl had de bedienende slaaf geen rust en voerde Glaucus den Pers zoo dronken, dat hij ten laatste geen woord meer zeggen kon en voor mij hinderlijk vervelend begon te worden. Hij zat me toch al den heelen avond in mijn paardenharen boezem te knijpen, maar hij werd al handtastelijker, zoodat ik op het laatst begon te vreezen, dat het nog mis zou loopen. Maar voor het zoover kwam, lag hij als een blok met een roes voor twee dagen onder de bank. En toen wij er van door. Glaucus betaalde uit de beurs van den Perzer, behield de rest van den inhoud als hoerenloon en zoo gingen wij de stad weer in. Maar dien nacht!" Abner schudde peinzend het hoofd, zoodat Kajafa vroeg: „Zoo, was het nog niet afgeloopen?" „O neen, het begon pas. Bij een van de waterwerken in de buurt van het Pantheon vonden we een stelletje 181 snollen, die spiernaakt voor nymphen speelden, 't Was goed, dat het een smoorheete zomer was, want anders was het een fdssche liefhebberij geworden. Enfin, Glaucus, die nogal slap van natuur was, heeft dien nacht een longontsteking opgeloopen, waar hij drie maanden pleizier van gehad heeft." Abner wees met den vinger naar een litteeken op den wang. .Trouwens ik heb er ook iets uit overgehouden. In den vroegen morgen hebben wij een vechtpartijtje gehad bij een vischverkooper. Wij hadden al ons geld weggegeven aan die meiden en konden geen gebakken vischje meer betalen. Telamon, die heel sterk was, werd handtastelijk en rammeide den vent met de schragen van zijn kraam op zijn kop. 't Was een onbeschrijfelijke ruïne 1 Maar die heeren uit de buurt hebben ons dat smerig betaald gezet." Abner oogstte succes met zijn vertelling. Toen hij zweeg, tintelde het pleizier in aller oogen en enkelen gevoelden de behoefte van hun gemoedstemming blijk te geven: „Men is maar ééns jong," zeide Kajafa. .Men wordt ook eens oud," was Eljakiem's meening. Chillel haalde de schouders op. .Met moet zorgen nooit oud te worden." En Alexander verzuchtte: „Zulke dingen kun je toch in Jeroeschalajiem niet uithalen." „Daarom gaan de jongelui ook buitenslands," lachte Chanan. „Je hebt toch ook je tijd gehad." Kajafa trachtte de beraadslaging weer in het goede spoor te brengen. Hij herinnerde zich, dat hij voorzitter was en dat er feitelijk nog niets was besloten. Hij stond even op, liet de wijnkruiken en daarna de kelken bijvullen en riep toen zijn luidjes weer tot de orde. „Komaan vrienden, mag ik U weer bij de kwestie 182 verzoeken. Wij hebben allen Eljakiem gehoord en ik geloof wel, dat wij het met hem eens kunnen zijn. Wij zijn hem zeer dankbaar, dat hij zich de moeite heeft getroost, de zaak zoo voorbeeldig uit te pluizen en ons zoo flink en krachtig heeft gewezen op het groote gevaar, dat er van den persoon Jehoschoea van Nazareth uitgaat. Als ik het goed heb begrepen, wenscht hij, dat wij dezen mensen zullen laten gevangen zetten, of door het Sanhedrin zijn verbanning laten uitspreken. Wil iemand daarover nog het woord?" Allen zwegen. Niemand scheen een opmerking te willen plaatsen, men was het blijkbaar algemeen met Eljakiem eens. Chanan wierp een onderzoekenden blik op de aanwezigen en omschreef toen bedachtzaam zijn meening: „Gevangen zetten is beter dan verbannen. De balling behoudt zijn persoonlijke vrijheid en kan bijvoorbeeld terugkeeren. Dan zitten we weer met den last." Men knikte goedkeurend, Eljakiem het hardst. Nog zei niemand iets. Kajafa was zeker van zijn zaak en zeide: .Dan zullen we dat in het Sanhedrin in orde brengen?" „Ja, ja, 't is goed", klonk het allerwegen. Plotseling nam Chillel het woord en zeide scherp: „Jelui ziet de zaak verkeerd in." Het gelaat van Eljakiem vertrok, hij verbleekte zoo sterk, dat men zijn witten huid onder zijn rooden knevel zag blinken. Niemand lette echter op hem, daar men nieuwsgierig was naar de gezichtspunten van Chillel. Deze herhaalde: „Jelui ziet de zaak verkeerd in. Noch ballingschap, noch gevangenis vormen den juistenweerslagop de daden van dien Jehoschoea. Wij moeten zijn dood overwegen." Eljakiem herademde, hij begon zenuwachtig te lachen, maar het gelukte hem zijn stem de noodige vastheid te geven en met zijn witte-tanden-grijns merkte hij op: 183 „Dat is lichter gezegd dan gedaan. Dat sleepen wij er bij de Farizeeërs nooit doorheen." „Nooit" bevestigde Chanan met iets spijtigs in zijn stem. Chillel schudde het hoofd: „Die hebben er ook niets mee te maken." „Dat wil ik hooren" bromde Chanan. De wijsgeer begon nu te spreken. Zijn taal was gekuischt en zuiver, hij sprak in afgeronde zinnen en de ontwikkeling van zijn gedachtengang was streng logisch, ofschoon hij zich niet als Eljakiem voorbereid had. Wat hem als redenaar in den weg stond, was zijn zwakke, hooge, fluitende stem, waaraan men echter in dit kleine vertrek spoedig wende. „Het gevaar wordt hier onderschat," zeide hij, „men wijdt er veel te veel aandacht aan, dat een opperpriester door hem beleedigd is, de buitenwacht zal in zijn straf de wraak voor die beleediging zien en zeer waarschijnlijk ook zal men uitleggen, dat hij onrechtvaardig behandeld is, zoodat iedere nieuwe profeet, die opstaat, zich op zijn martelaarschap zal kunnen beroepen. Daar komt nog bij, dat zijn invloed niet van dezen tijd is, maar zich ver in de toekomst zal doen gevoelen. Zijn streven gaat onmiddellijk tegen den Tempeldienst en den priesterstand in en de gronden, die hij aanvoert, hebben niet nagelaten, grooten indruk te maken op het mindere volk en tal van Fariseeërs. Dit spreekt eigenlijk vanzelf. Het volk als zoodanig heeft geen belang bij den Jodenstaat. Het zal er even gelukkig om zijn, of het Joodsch, Egyptisch, Helleensch of Romeinsch is. Het belang van den staat zijn wij: de grondbezitters, de priesters, de adel. Onze kracht ligt daarin, dat wij voortdurend stelling nemen tegen den buitenlander. Deze komt hier, gerugsteund door reusachtige kapitalen en een uitmuntend georganiseerd leger. Wij hebben noch het eerste, noch het 184 tweede. Het eenige, wat wij daar tegenover kunnen stellen, is onze nationale eenheid, waarin wij het verre winnen van den Romein. Zeer zeker is onze organisatie minder, maar er is onder de Joden in Palestina en ver daar buiten een geestelijk verband, dat op het oogenblik geen enkel volk ter wereld bezit. Veilig kan men aannemen, dat de twee groote machten van den huidigen tijd zijn: het Romeinendom en het Jodendom. Het eerste heeft alle beschikbare krachten der wereld aan zich onderworpen, wij daarentegen bezitten een ongemeten hoeveelheid geestelijke vermogens. Bij ons is zoowel de wereldlijke als de geestelijke macht vereenigd in den priesterstand, verpersoonlijkt in den Hoogepriester, de afhankelijkheid van één onzienlijken God maakt onze theocratie tot de eenvoudigste en sterkste, die ooit bestaan heeft Onze levenskansen zijn groot, moeten echter groot zijn, omdat de tegenstander over schier onuitputtelijke hulpbronnen beschikt. Wij kunnen nooit beginnen met verzet, nooit ook kunnen wij strijden met de blanke wapenen. Onze overwinning moet komen van de taaiheid van ons leven, van onze regeeringskunst, van de geestelijke eenheid van ons ras. Al deze zaken worden door den Nazarener aangetast, het ras geldt bij hem niet, zoo min als, ons gezag of de roem van onze geslachten, helder heeft hij ingezien, dat de armen en de zoogenaamde misdeelden aan aardsche goederen geen enkel belang hebben bij onzen priesterstaat Hij heeft een cosmopolitische wereldbeschouwing, welke hier een vruchtbaren bodem vindt, want de Jood is van oudsher een wereldburger, die overal gedijt, waar hij het goed heeft. Ik vertel op het oogenblik bekende dingen, wij weten het allemaal. Natuurlijk. Eljakiem's gedachten ontspruiten aan dezelfde bron als de mijne. Toch heb ik me vandaag dubbel verbaasd. De meeste feiten, die 185 Eljakiem zoo juist medegedeeld heeft, waren mij niet bekend en ze hebben op mij een verbasterenden indruk gemaakt. Ik hoor daar van twistgesprekken met Schriftgeleerden, van predikatie's, waarbij duizenden tegenwoordig waren, van opruiingen, om geen offers meer te betalen, van aanvallen op den priesterstand en van voorspellingen omtrent den ondergang van den Tempel, voorspellingen, die geloofd en verbreid worden. En ten slotte het schandaal op de Basilica, waarvan Eljakiem bijna het slachtoffer is geworden, terwijl men nu, zooals wij uit het verslag hoorden, in de stad nog steeds verder vertelt, dat hij te morsel geslagen en in stilte begraven is. Mijn tweede verbazing is dan ook, dat gijlieden den omvang van het gevaar niet in al zijn volledigheid overziet en genoegen neemt met een halven maatregel. Mijn voorstel is de doodstraf en niet een gewone en normale, maar een terechtstelling, die een diepen indruk op het volk zal maken, zoodat al die kletspraatjes van Messias en Zoon Gods voorgoed den kop ingedrukt worden. Gij werpt mij tegen, dat de doodstraf in Judea niet geduld wordt, welnu Ik zal U uitleggen hoe ik mij de verdere afwikkeling denk." Chillel deed zich door Kajafa zijn wijnkelk opnieuw vullen, men maakte van de stilte geen gebruik om den spreker in de rede te vallen, wat hij zeide, nam zóó de aandacht in beslag, dat niemand reeds aan een zelfstandige gedachte toe was. Jochanaan, de oudste zoon van Chanan, had van Chillels redeneering de verre strekking niet begrepen en geeuwde. Alexander, de jongere daarentegen, werd er geheel door meegesleept, de wijsgeer werd voor hem steeds raadselachtiger, in zijn verbeelding namen diens doorzicht en scherpzinnigheid buitengewone afmetingen aan, waardoor hij juist het gelukkige wonder vertegenwoordigde, dat Jeruzalem ging redden. Chillel onderwijl vervolgde: „De moeilijkheid is, om een vonnis te ontlokken 186 aan de bevoegde macht. Het Sanhedrin is die macht niet, onze rechtspleging is te zachtaardig, de meerderheid zou zeker voor de barbaarschheid terugschrikken om een man, die tot dusver niets anders deed dan den Profeet uimangen, ter dood te veroordeelen, m. i. trouwens terecht. Het is een der voortreffelijkheden van onze samenleving, dat de eerbied voor den evennaaste er zooveel grooter is dan overal elders en tevens als gevolg hiervan, dat onze zeden zooveel zachter zijn. Indien wij de doodstraf. verlangen, moet hij komen van den Romein, het is Pontius Pilatus, die den Galileeër aan het kruis zal doen slaan, en die er dus ook de verantwoordelijkheid voor zal dragen. Deze wijze van doen heeft alles voor en niets tegen. Zij vernietigt den gevaarlijken persoon, de aard van de straf moet door het vernederende al het gezaghebbende van zijn bovennatuurlijk wezen wegvagen, wij allen en inzonder Eljakiem gaan vrij uit, en indien het volk hier en daar oproerig mocht worden, zal zijn woede zich richten tegen den stadhouder en kunnen wij het met genoegen aanzien. De geringste moeilijkheid is ten slotte wel deze, hoe zullen wij den Procurator zoover krijgen. Dit schijnt mij niet het ergste; wanneer ik Eljakiem goed gevolgd heb, is deze Jehosjoea op goede gronden te beschuldigen van hoogverraad jegens den Romeinschen Staat Het doel, dat hij overal rondbazuint, is het stichten van een nieuw Koninkrijk, waarvan men den Procurator lichtelijk zal doen gelooven, dat het zijn plaats zal vinden ten koste van hei Latijnsche wereldrijk, vooral ook omdat hij niet overmatig sterk is in het Arameesche dialect van den Nazarener. Niet ondienstig zal het zijn, de gemoedsgesteldheid van Pontius Pilatus een weinig voor te bereiden en hem voor keizer Tiberius eenige scrupelen angst in te boezemen, welke taak, dunkt mij, niet beneden de krachten van onzen vriend Chanan 187 is. Terwijl wij ten slotte de zorg voor eenige muurvaste getuigen met gerustheid aan Eljakiem kunnen overlaten. Wanneer deze zaak met eenig beleid uitgevoerd wordt, zal de terechtstelling van Jehoschoea geen bezwaar opleveren en zijn uiteinde aan het kruis zal gedurende eenige jaren als een verschrikkelijk voorbeeld boven Jeruzalem blijven hangen. En de vruchten zullen wij plukken in een tweeledig voordeel: verzwakking van het Romeinen- en versterking van het Jodendom I" Het leed geen twijfel of Chillel had de loome gedachten wakker geschud, doch de maatregel, dien hij voorstelde, was brutaal en ongewoon, zoodat men door zijne voorzichtigheid genoopt werd, om de kat eerst uit den boom te kijken. Onwillekeurig richtten de blikken zich op Chanan, den leider van oudsher. Deze fronste de wenkbrauwen en staarde peinzend naar zijn wijnglas, dat hij zachtjes tusschen zijn vingers ronddraaide. Eindelijk begon hij te spreken. „Chillel heeft gelijk. Wij stonden op het punt een zwakheid en een dwaling te begaan. Wij kunnen niet anders dan hem zeer dankbaar zijn voor de heldere wijze, waarop hij ons tot het juiste inzicht gebracht heeft. Ik ben bereid het mijne te doen bij Pontius Pilatus. Eljakiem ...?" „Ik heb de zaak volkomen in mijn hand." „Dan zal dus het verder strekkende voorstel van Chillel in plaats van dat van Eljakiem voor het Sanhedrin gebracht worden?" vroeg Kajafa. Chanan knikte. „Iets in dien geest. Over de juiste omschrijving moeten we nog eens nadenken. De onderdeden van de zaak behoeven natuurlijk niet besproken te worden." Chillel lachte weer zijn drogen grinnikenden lach, 188 waarin men nooit kon hooren, wien eigenlijk de bespotting gold: „O neen!" Abner rekte zich de leden uit, de zitting had hem lang genoeg geduurd, een verdorven schittering vertoonde zich weer in zijn wimperlooze oogen, terwijl hij een herinnering ophaalde: „Ik heb eens een vent zien kruisigen, een Syrisch soldaat in Antiochië." En hij vertelde, hoe men hem naakt aan het hout had geslagen en welke sexueele verschijnselen men bij den gemartelde had kunnen opmerken en hoe de leegloopers en lichtekooien het geval bijwoonden en hoe zij zich gedroegen, en hoe ze later in een nachtkroeg met een paar deernen de kruisiging nagedaan hadden, en welke zeer bijzondere ondervindingen daarvan het gevolg waren geweest. De dageraad gloorde reeds aan den hemel, toen de laatste palankijn tusschen de cypressen verdween en Kajafa zijn legerstede opzocht, om zich naast zijn huisvrouw neer te vleien. Chillel moest toen reeds bij een van zijn Kaukasische slavinnen rusten, want hij was het eerste van allen vertrokken. Voordat hij heenging, had Chanan nog met hem afgesproken, dat hij dezer dagen nog eens bij hem praten kwam. „Misschien stuur ik mijn zoon Alexander," zeide hij, „maar dan doe ik het voor zijn ontwikkeling. Eljakiem en ik moeten de draden hebben en gij alleen krijgt inzicht in het spel, en helpt ons met uw oordeel. Wij zijn met z'n drieën mans genoeg om Jeruzalem te regeeren." HOOFDSTUK XI. DE OLIJFBERO. De Har Hazeetiem was een der brandpunten van Jeruzalems belangstelling. De wensch om den Christus te hooren spreken, hem althans te zien, was zoo groot, dat onophoudelijk het volk naar den Olijfberg stroomde om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Men dwaalde er tusschen de boomen, zette zich langs de paden, knoopte gesprekken aan, vooral met de stedelingen, ofschoon die er eigenlijk ook niets van wisten, wees elkander de Apostelen aan uit zijn naaste omgeving, wanneer ze voorbijgingen, en wachtte halve dagen op het geluk den Zoon Gods te aanschouwen. Onderwijl twistte men over zijn beteekenis, verhaalde, verfraaide, verzon, en loochende de wonderteekenen, die hem vergezelden, verdiepte zich in de duistere voornemens van die op den Tempel en besprak de toekomst van Israël. In welke verhouding de Nazarener stond tot het Priesterdom was niet twijfelachtig, doch zijn standpunt tegenover Pontius Pilatus en de Romeinen was onzeker, de meeningen daaromtrent waren ontelbaar en de gronden, waarop men elkaar bestreed, waren niet degelijk genoeg om te overtuigen. De vreemdelingen waren van deze twistgesprekken uitgesloten, zij verstonden de landstaal niet voldoende en misten de belangstelling in de staatkundige geschiedenis van het Joodsche Rijk. Dit belette geenszins, dat zij in eigen kring het onderwerp bespraken en uiting gaven aan hun vage verwachtingen. Indien zij verplicht waren geweest deze juist te omschrijven, zou hun dit 190 moeilijk gevallen, ja wellicht onmogelijk gebleken zijn. Zij werden gedreven door de neiging naar het buitengewone en hoopten een soort verbluffend wonderstuk te zien, waarmede zij naderhand in verre streken hun verwanten en buren konden overbluffen. De kenmerkende eigenschap van de massa in al haar geledingen, was een schier kinderlijke wuftheid. Klaarblijkelijk was er niemand, die ook maar bij benadering het juiste inzicht omtrent den Christus had, deels wijl men uit gemakzucht zich met de eenmaal gevormde meening tevreden stelde, deels ook wijl haat en vooroordeel de vorming van een goed begrip belette. De rustige stemming, die overeenkwam met den ernst der tijden heerschte slechts in den Olijvenhof, die ingenomen was door de geloovige aanhangers van den Profeet. Doch daarbuiten was de ziel van het volk vol luchthartigheid, kleinzielige hoogmoed en beredeneerden onwil. Er stond een sterke wind uit het Westen, die boven het Kidron-dal zijn volle kracht kon ontwikkelen en fluitende langs de berghelling scheerde. De olijven zwiepten heen en weer, de lange vrouwengewaden wapperden om schouders en beenen, zoodat de berg bedekt was met een veelkleurig gewemel, dat te feller was, dewijl de zon aan een diepblauwen, wolkenloozen hemel schitterde. De wind had tweeerlei uitwerking op de menschen, hij dreef ze in groepen samen in de luwte achter huizen, schuren en heiningen, doch hij vervulde tevens den dampkring met geraas, dat bleef doortrillen binnen de breinkassen en langzaam het bewustzijn verdoofde. De menigte werd allengs opgewonden, haar zedelijk weerstandsvermogen verminderde, zij werd met het uur lichtgelooviger, brutaler en wisselvalliger. Zij vergat, dat zij een doel in den dag had, en was weldra geneigd zich uit te leven in haar samenrottingen. Men ontpakte de eet- en drink- ■ 191 waren, die men had meegebracht, ofschoon men geen honger had, smikkelde, lachte, stoeide, twistte, koesterde zich in de lentezon en was zeer tevreden over de wereld. Nochtans behield ieder voor zich de vrijheid er zoo hard op te schelden als hij kon, welke neiging bij voorkeur den Christus tot voorwerp scheen te hebben. Gamaliël was niet tevreden over het volk. Hij wandelde over den berg en voelde zich onaangenaam getroffen door de houding van deze duizenden, die als koeien langs de wegen lagen, of gelijk honden door het hout scharrelden. Hij ergerde zich aan het geschreeuw en aan de roode, blauwe en gele kleurwarreling der flappende kleederen, aan de moeders, die hun kinderen bekeven, aan de sjouwerlieden, die tegen elkaar stonden te vloeken over hun ellendig bestaan, aan de stinkende kameeldrijvers, die uit de woestijn hun zwijgzaamheid hadden meegebracht en ook nu niets anders deden dan stinken, aan de pelgrims uit Galilea, die eeuwig als altijd aan het samenzweeren waren tegen het Romeinsche gezag, aan de Schriftgeleerden, die het weer hadden over de Wet en nog eens over de Wet en de groote kromme neuzen steeds dichter bij elkander brachten, en aan de priesters met hun vette wangen en oogen als verweerd glas, waarmede zij vol bespottelijken hoogmoed in het rond blikten, De oude Schriftgeleerde was een man van groote kennis en wijsheid, zijn blik was niet bekrompen als die van de meeste zijner ambtgenooten en vandaar dat hij een open oog had voor de zuiverheid van het streven van Jezus uit Nazareth. Hij kende hem uit de dagen, dat hij bij hem op de schoolbanken zat, en gedacht steeds met bewondering het genie, waarvan hij immer blijk had gegeven. Mocht men hem in den loop der dagen er op gewezen hebben, dat zijn schitterende leerling niet altijd aan de verwachting beant- 192 woordde en van het goede spoor dreigde af te wijken, dan had Gamaliël daar geen gewicht aan gehecht en zijn volle vertrouwen gehandhaafd in den edelen aanleg van den Galileeër. Ook nu had de oude ernstige bedenkingen tegen de werkwijze van den jongere. Hij beschouwde de woelige schare, die de flanken van den berg omknelde en schudde ontevreden het hoofd. „Het diept allemaal niets op," peinsde hij, „het is geen kost voor het volk. Ze begrijpen er geen tittel of jota van. Verleden week hebben ze hem met palmtakken ingehaald, maar als het zoo nog drie dagen doorgaat, zullen ze hem waarachtig nog steenigen." Bij den ingang van Gath Sjemaneh bemerkte hij Jehoeda Ish Kerioth, die geduldig en langzaam door de menschenmassa drong. Toen deze hem in het oog kreeg, trachtte hij hem te naderen en daar zij beiden elkanders gedachten wilden vernemen, was de begroeting vriendschappeiijker, dan met de geringe genegenheid, welke zij voor elkander voelden, overeenkwam. Jehoeda's wantrouwenden, eerzuchtigen geest miste het vermogen om de eclectische natuur van Gamaliël te waardeeren, deze van zijn kant was in het diepst van zijn wezen afkeerig van den somberen geestdrijver. „Zij belegeren hem als een bende sprinkhanen," opende Gamaliël het gesprek. Deze scherpe uitval beviel den Iskarioter niet, hij had geheel andere gedachten over dit onderwerp en weifelde een oogenblik tusschen zijn verlangen er over te spreken en zijn wantrouwen. Hij vermeed het den Schriftgeleerde aan te zien en terwijl hij schijnbaar een onderzoekenden blik richtte op een groep vrouwen, die behaagziek voorbijschoven, plaatste hij de arglistige vraag: „Aan wie de schuld?" Gamaliël had nog geen vermoeden van Jehoeda's achtergedachten, hij vatte de vraag op als een wijsgeerige en beantwoordde haar als zoodanig. 193 „Wie zal het zeggen. Een volksmenigte heeft altijd de neiging baldadig te worden. De mensch is zondig van aanleg, en wanneer daar nu bij komt een slechte ontwikkeling, een gebrekkige wijsheid en een lichtzinnige levensopvatting, dan kan men uit de menigte geen edele gevoelens verwachten." Jehoeda volgde steeds met het oog de vrouwen, waarvan er een voortdurend omkeek en hem toelachte. Hij dreef de geveinsdheid zoo ver, dat hij terugknikte, onderwijl omlijnde hij scherpzinnig zijn gedachten: „Maar wanneer nu iemand komt, bewerende de nooden van het volk te begrijpen en te willen verbeteren en hij toont zoo weinig begrip van de massa te hebben, dat deze doellooze herrie daarvan het resultaat is, wat dan?" De Apostel lichtte hiermede plotseling den sluier op van zijn den Christus vijandige gedachten, en Gamaliël was maar niet zoo aanstonds in staat zijn denkbeelden daartegenover uit te spelen. De omstandigheden gunden hem echter den tijd. Een plotselinge beweging liep door het volk. „Hij komt, hij komt, daar is hij 1" werd er geschreeuwd. Iedereen zag in het ronde en de meesten repten zich aanstonds in de richting, waar de menschen het dichtst samenkluwden. Het waren vooral de jongelui en de mannen, die er het vlugst bij waren, de vrouwen hadden het druk genoeg met hun kinderen, die er natuurlijk ook op af wilden. De Schriftgeleerden en de priesters behielden hun waardigheid, zij waren wel nieuwsgierig, doch trachtten dit gevoel te bevredigen, door op een steen te klimmen, of zich althans op de teenen uit te strekken. De onverschilligheid werd alleen bewaard door den troep kameeldrijvers, die onverstoorbaar bleven liggen op de plaats, die zij al van den morgen hadden ingenomen. Ook Gamaliël wilde zien en hooren, doch Jehoeda hield hem terug. 13 194 „Blijf," zeide hij, „het is een loos alarm. Het duurt nog wel een uur, eer hij komt." „En iedereen loopt er heen." „Iedereen is ook gek." „Je bent niet bijster tevreden." „Neen." Deze korte, nijdige ontkenning wekte Gamaliëls nieuwsgierigheid op, blijkbaar was Jehoeda vervuld van hartstochtelijke gedachten. De Schriftgeleerde stond voor een raadsel, dat hij niet begreep en dat hem daardoor te meer bezig hield. Was het mogelijk, dat iemand, die zoo dicht in de nabijheid van Jezus leefde, zijn vijand, of althans zijn verachter was? .... De menigte, die met teleurstelling van haar vergissing kennis genomen had, verspreidde zich weer over den berg en omzwermde hen aan alle kanten. Jehoeda mocht zich opnieuw verheugen in de behaagzieke lonken van het vrouwtje, waarvan hij de aandacht getrokken had, doch hij begon haar langzamerhand hinderlijk te vinden en ontweek haar blik. Het onophoudelijk geloop en gekakel maakte een geregeld gesprek onmogelijk, zoodat Gamaliël voorstelde een eindje op te wandelen. Zwijgend liepen zij den hof Gath Sjemaneh voorbij, zonder overhaasting hun weg zoekend door de dichte menschengroepen. De gebochelde tuinier stond voor het gesloten hek en legde de nieuwsgierigen uit, waarom zij nog niet toegelaten konden worden. Zijn rossig gelaat had een uitdrukking van ernst, die zonderling met het wezen ervan in strijd was. „Niet opdringerig worden, menschen," kalmeerde hij telkens, „ik ben baas in mijn eigen huis en het gaat jelui niets aan, wie ik op het oogenblik binnen wil laten. Dat zijn allemaal goede bekenden. Geduld alsjeblieft, geduld!" Op het oogenblik had hij niet veel moeite, want 195 een groot aantal slenteraars stond een eind verderop gegroepeerd om een langen schralen man, naar zijn kleeding en zijn handen te oordeelen een schoenmaker. Op een heftigen ruzietoon stond hij te redeneeren tegen de omstanders: „Ik zeg, het is een oproerkraaier, die de Wet van Mozes aantast. Hebben wij niet allemaal van kindsaf geleerd, wat de voorschriften zijn voor eeuwen her aan het uitverkoren volk meegegeven. En hebben wij ons daar niet altijd wèl bij bevonden? Gaat het nu maar aan, om te schelden op de Priesters en Levieten? Hoeveel duizenden heeft Jeroeschalajiem op het oogenblik niet te herbergen en staan niet dag aan dag de tafels gedekt op den Tempel? Het is nu al twee weken, dat er onophoudelijk groote offermaaltijden zijn, waaraan ieder, die wil, kan aanzitten. Mag men dan zeggen, dat het volk door zijn voorgangers bestolen en uitgezogen wordt? Neen, als de priesters er niet waren, dan zouden de rijken hun schatten alleen en in hoogmoed verteeren, doch nu zijn zij verplicht hun offers op te brengen aan den Tempel en de minder bedeelde heeft daar voordeel van. Zoo hoort hetl Wie daar buiten wil blijven, ga zijn gang, maar stoke het volk niet op, om aldus verdeeldheid te brengen in onze goede stad, die gezegend is boven alle heidensche steden, waar het volk honger lijdt . . ." „Hij heeft gelijk." „Men moet de zaak toch maar van den goeden kant bekijken." „Gezonde taal!" „Ik heb het altijd wel gezegd." Deze uitroepen kruisten door elkaar. Gamaliël had het geheel aangehoord en kon niet nalaten weemoedig te glimlachen. „Ziedaar een Jood," sprak hij tot Jehoeda, „die meer heiden is dan een Griek of Romein. Hij heeft 196 slechts één afgod, maar 't is er een van de minst verheven soort, nl. zijn buik." De wufte menigte had al weer een ander voorwerp van belangstelling en terwijl de Iskarioter antwoordde: „Men moet toch in ieder geval met zulke meeningen rekening houden," werden zij door het gedrang meegevoerd naar een tweede groep, waar een dikke, blozende man met een grooten, forschen baard, die tot op zijn middel afhing, zijn denkbeelden over den toestand uiteenzette. Zij hadden een goed gezicht op hem, wijl daar ter plaatse juist een kringetje sjouwerlui, onverschillige dagdieven, op den grond lag, die geen duimbreed geweken waren en door het omringende volk ontzien werden uit vrees voor het mes, dat bij ieder aan den gordel hing en waarmede zij reeds gedreigd hadden op hoop van een relletje, waarvan allicht iets zou afvallen. Ook zij beiden werden getart, een der kerels richtte zich in het bijzonder tot Jehoeda: „Pas op, mager doodshoofd, als je op mijn beenen trapt, zal ik je het mes door je lichaam halen." Jehoeda, volstrekt niét gebrand op een nadere kennismaking, week achteruit en mompelde een verontschuldiging. Daarna luisterde hij met den grootst mogelijken schijn van aandacht naar den gebaarden man, die klaarblijkelijk een volksmenner van beroep was. „Mijn waarde Jeruzalemmers, Babyloniërs, Romeinen, Atheners en gij Joden van alle hoeken der wereld, luistert naar mijn woorden, sluit ze op in uw hart en weegt ze. Ik doe geen beroep op uw gevoel, medelijden of liefde, maar op datgene, wat den man verheft boven alle schepselen der aarde, namelijk op uw verstand, uw wijsheid en uw scherpzinnigheid. Ik zal U heden morgen spreken over den staatkundigen toestand van ons aller vaderland, het heerlijk rijk van Palestina, aan onze uitverkoren voorvaderen gégeven tot een eeuwig bezit en thans overheerd door een volk van 197 onbesnedenen, een gruwelijk volk voor het aangezicht des Heeren . .. ." De man hoestte even, van welke rust de kerel, die voor de voeten van Jehoeda lag, gebruik maakte tot deze een opmerking te maken: „Die dikzak praat goed, maar hij schranst beter. Moet je dien rooden kop van hem zien!" Maar de stoornis werd onmiddellijk tegengegaan. „Stil, stil!" klonk het aan alle kanten. De spreker vervolgde: „Wij zien allen uit naar den Richter, die het kuddeke Israël zijn sterken arm van weleer zal teruggeven. Ik mag zeggen, dat deze hoop leeft in ons aller harten en dat zij ons als een vuurzuil is op het droevig pad van ons knechtschap. Het zou een dwaasheid zijn, den tijd vooruit te loopen en dezen Uitverkorene door loslippigheid ter slachtbank te voeren, voor zijn ure gekomen is, maar ik verzeker U, dat hij leeft en zijn grimmigheid opzamelt tegen onze onderdrukkers ..." „Hoort, hoort 1" „Ik verzeker U, dat Ik hem gezien heb, zooals Uw oogen mij zien, dat ik hem gehoord heb, zooals uw ooren mij hooren en dat de liefelijke geuren van de oliën, waarmede hij gezalfd is, mijn longen vervuld hebben. Hij wacht in de eenzaamheid der bergen en eenmaal zal hij komen als een felle wind, als een vratlg vuur, dat verslindend over de stoppelen des velds gaat. Hij zal de rivieren rood kleuren en de lucht verduisteren met de dampen van zijn toorn, hij zal de kraaien en de aasgieren uitzenden en het gehuil der slachtoffers en verpletterden zal zijn als het gehuil van een troep wolven in den brandoven. Wee het gevloekte Babel, de stad van ontucht en afgodendienaars, haar grondvesten zullen met den grond gelijk gemaakt worden, het zal zijn als een moeras des doods, als een slikpoel van Gomorrah. 198 Daarom let op mijn woorden en loop niet achter den verrader van Uw gezalfde, den valschen Messias, die U bedriegt met wonderteekenen, voortkomende uit Beëlzebub, opdat gij U te gewilliger den nek zult krommen onder de soldeniers en de hoerenwijven uit Rome. Zeg niet: het is een man, zacht van aangezicht en liefelijk ter tale, want bedenk, dat hij zijn arglistigheid verbergt achter het mom van onschuld. Let op uw zaak, want hij voert Uw gedachten af van eene noodige: de vuurvlam, die smeult in Judea en weldra zal opspringen tot een brand en verwoesting van de geheele wereld ... . ." Huiveringen van geestdrift doorliepen de toehoorders, de gelaatstrekken der menschen waren als zoovele spiegels, waarop men de hartstochten van het gemoed zag afgebeeld, de geluiden, die geslaakt werden, hadden veelal geen zin, het waren rauwe, vormlooze kreten, die instemming en toejuiching moesten verbeelden. Gamaliël, in het minst niet onder den indruk, bezag dit met een bitter-ironische verbazing. Toen hij zelfs Jehoeda meegesleept zag worden, zoodat diens lippen trilden en oogen koortsachtig gloeiden, werd de Schriftgeleerde vervuld met walging over zijn omgeving. Want hoe langer hij naar den redenaar keek, hoe meer hij ervan overtuigd raakte, dat deze man de eenige was, die niet door de furiën geregeerd werd, welke hij met zooveel overleg op de menigte losliet Wanneer hij hem vergeleek met den mageren schoenmaker van zoo pas, had hij reden om zich te verdiepen over de raadselen van de menschelijke natuur. Want deze had met belachelijken hartstocht zijn hap eten op den Tempel verdedigd, terwijl de geslepen opruier, die het meest grenzenlooze fanatisme opwekte, blijkbaar behoorde tot de soort profeten, die brood eten, getuige zijn welgedaan gezicht, dat onder den zwaren baard glom van het vet. 199 Het feit was, dat de sjouwerlieden den edelaardigen volksleider op de juiste waarde schatten en zij staken hun meening niet onder stoelen of banken, maar slingerden haar het volk vlak In het gezicht, tot ergerais van alle goede vaderlanders, inzonder van Jehoeda, wien zij een grooten voorkeur voor deze soort wijsbegeerte schenen waardig te achten. Vol gekwetsten hoogmoed trok deze zich terug, op den voet gevolgd door den Schriftgeleerde, die het eigenlijk wel iets langer had willen aanzien. Hij begon iets van den Apostel te begrijpen, en daar hij den vreeselijken ernst van dezen niet ten volle door had, trof hem vooral de ietwat belachelijke tegenstelling tusschen den eenzijdigen dweeper en het onverschillig stuk baliekluiver, die hem nog naschreeuwde: „Daar gaat er ook een, die den Messias gezien heeft!" Zij trachtten het gedrang te ontkomen, maar het was moeilijk een plaats te vinden, waar zij ongestoord konden praten. Waar de volkshoop dunner begon te worden, kreeg men te doen met den wind en in de tochtvrije hoeken was het overal tjokvol. Een aantal vreemdelingen hadden zich verzameld achter een dichte haag en lieten zich door een Jeruzalemmer in afschuwelijk Grieksch allerlei onzin op den mouw spelden. Gamaliël hoorde in het voorbijgaan: ,Met een blik van zijn oogen doodt hij den sterksten man, zoodat zijn vijanden hem niet durven naderen. Zijn krachten zijn wonderbaarlijk, de sterkste gebouwen storten ineen onder den wenk van zijn vinger en door zijn bevel kan hij de diepste rivier in een oogwenk doen uitdrogen." Het publiek was gewillig en slikte dit alles als klokspijs, hetgeen Gamaliël opnieuw aanleiding gaf tot een weemoedigen glimlach. Hij kreeg als bij tooverslag een verbijsterenden zicht op de menschenkudden, die zich om den Christus gelegerd hadden, en kwam er 200 toe de kenschetsing van Jehoeda te herhalen: „doellooze herrie." Maar was er dan wel iets in de wereld, dat een doel had? Was het recht dan op de zijde van den levensmoeden wijsgeer? „De wind keert terug tot zijn omgangen. En al deze dingen worden zoo moe, dat niemand het zou kunnen uitspreken." Gamaliël herinnerde zich, dat hij zijn overwinning op den Prediker reeds dertig jaar geleden behaald had, maar volledig was deze blijkbaar niet geweest, want nog immer spookten hem diens uitspraken door den geest. Hij gaf daarvan getuigenis, toen hij eindelijk met Jehoeda een rustigen hoek had gevonden en deze hem vroeg: „Welnu, wat zegt gij ervan?" Hij antwoordde met de woorden van den wereldwijzen lijder: „De mensch van een vrouw geboren is kort van dagen en zat van onrust. Hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden. Ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet." Maar omdat deze opmerking bij Gamaliël niet een oordeel maar een stemming weergaf, begreep Jehoeda hem niet en vroeg: „Wat bedoelt gij te zeggen?" Waarop een lichte, onredelijke drift opklom in den Schriftgeleerde, zoodat hij vol bitterheid wedervoer: „Ik bedoel dit. Zelfs indien Uw Profeet de Zoon Gods ware, zou het hem niet mogelijk zijn, dien modderpoel van wanbegrip en kwaadwilligheid uit den weg te ruimen, die hem aan alle kanten omgeeft." „Dat lijkt op een Godslastering, waarde vriend." „Volstrekt niet, het is slechts de erkenning van Satan, die in velerlei vorm rondom ons werkzaam is." Het was nu de beurt van Jehoeda om zich over den ander te verwonderen. Naarmate Gamaliël zich het 201 juiste begrip omtrent den Apostel vormde, werd hij voor dezen minder begrijpelijk. Jehoeda's eenzijdig verstand verbaasde zich grootelij ks, dat hij in den Schriftgeleerde in plaats van een medestander der nationalisten een geestverwant van den Christus moest ontdekken. Na al hetgeen zij op den Olijfberg waargenomen hadden, scheen hem dit te vreemder en hij werd zoodanig door dit verschijnsel in beslag genomen, dat hij zijn achterdocht prijs gaf. „Gij laat U verblinden door den schijn," zeide hij. „Indien Satan hier werkt, dan doet hij het niet onder het volk. Gebruik Uw gezond verstand, vraag U af, wat Israël van noode heeft, let op de beloften, die aan ons uitverkoren volk vervuld zullen worden en geef dan toe, dat Jehoschoea en Nazareth ons die vervulling nimmer zal brengen. Juister uitgedrukt, dat hij daaraan welbewust in den weg staat. Hij misbruikt zijn grooten invloed om het volk aan te sporen tot weerloosheid en den Joodschen Staat te ontwrichten. Zeker zijn beweringen over naastenliefde en broederschap zijn verleidelijk om aan te hooren, maar het onmiddellijk gevolg zal wezen, dat de natie versmelt in het Heidendom en de taak van het Jodendom wordt verlaagd tot een bespotting. Zoodat . . . . zoodat . . . ." Jehoeda aarzelde even, maar toen de ander zweeg, vervolgde hij met de woorden van Gamaliël: „Zoodat, indien hij een zoon van Satan was, hij zijn heilloozen arbeid niet met meer meesterschap kon volbrengen." De oude Schriftgeleerde schrok, was het reeds zoover met den Apostel gekomen? Hij vatte de koe bij de horens en vroeg: „Zij ge een handlanger van die op den Tempel?" „Wij zijn allen werktuigen in Gods hand." „Zoo verdedigt gij dus uw opstand. Eerst zult gij 202 den Tempel gebruiken als werktuig en dan het land in vuur en vlam zetten, om Uw eigen mannen op den stoel der Hoogepriesters te brengen." „Dat heb ik ntet gezegd 1" „Maar gij denkt het. Inderdaad heb ik eerbied voor uw overmoed, maar vergeet niet, dat gij in de verhouding tot Chanan en zijn kliek niet de leider, maar het meest redelooze werktuig zult zijn, dat gij U maar verbeelden kunt." „Uw berekening is die eens menschen, Gamaliël, doch er staat geschreven: Wie zijt gij, dat gij met mij in het gericht wilt treden?" De Schriftgeleerde zag hem recht in het gezicht, met plotselinge helderziendheid peilde hij de kinderlijke eerzucht van den somberen, mageren man voor hem. „Kwelt U de roem van den Hoogepriester? Smacht gij naar den mijter en den juweelen borstlap? En verklaart gij daarom uw meester uit Satan .... O, Jehoeda 1" De Apostel ontkende heftig, doch de gloed, die zijn wangen overstroomde, verried hem, zoodat Gamaliël zich schouderophalend afwendde. Doch de eerste was zoozeer overtuigd, dat de ander in dwaalbegrippen gevangen was, dat hij hem bij den arm greep en zeide: „Kom mee en overtuig UI" Zij begaven zich nu naar den Olijvenhof, waar de tuinier hun het hek opende. Het was er zeer vol, doch men sprak er met gedempte stem, als ware men in een Synagoge. Er was een duidelijke groepeering in het volk merkbaar. De vrouwen hadden zich opeengehoopt op de plaats, waar men verwachtte, dat de Christus staan zou, als hij het woord ging voeren, terwijl de mannen zich meer achteraf hielden. De toehoorders behoorden over het geheel tot de heffe des volks, toch zag men er ook de rijkgekleede ver- 203 tegenwoordige» uit de betere standen. Gamaliël merkte Matthat en zijn zwaargesluierde dochter op en kon zich niet weerhouden aan Jehoeda te vragen: „Wie zijn dat?" Doch de Apostel wist er evenmin iets van en antwoordde: „Ik zou het U niet kunnen zeggen. Ze zijn hier voor de eerste maal." HOOFDSTUK XII. DE HOOP DER WERELD. De koopman was hier zeker niet uit vrijen wil of met zijn instemming. Maar Noemi had hem verzekerd, dat zij desnoods alleen zou gaan en dat had hem een weinig verontrust. De Hemel wist in welke buurt zij verzeild ging raken, en daarom had hij het raadzaam geoordeeld haar te vergezellen. De stille hoop vervulde hem, dat er een opstootje zou plaats hebben, waaruit blijken kon, dat hij tegenover zijn dochter gelijk had gehad. Buiten had hij begrepen, dat de kans daarop niet gering was, echter zag hij spoedig in, dat de gewijde stemming in den Hof zich daardoor niet zou laten omverwerpen. Hij bedacht, dat hij dit tevoren ook wel had kunnen nagaan. Wanneer hij zich de macht van Jehoschoea herinnerde, toen hij op de Basilica tot het volk sprak, moest hij toegeven, dat deze macht maar niet aanstonds zou breken voor de doellooze wervelingen van de hartstochten eener menigte. Zijn stemming was echter niet uitsluitend teleurstelling, voor een aanzienlijk deel was zij samengesteld uit ergernis over het feit, dat hij door zijn aanwezigheid de vergadering gewicht verleende, een ergernis, die zich nochtans gestadig oploste in den eerbied, die de atmosfeer vervulde, zoodat Matthat allengs, zonder dat hij zich dat bewust was, met belangstelling en waardeering zijn omgeving begon waar te nemen. Zijn dochter had zich reeds volledig den gemoedstoestand eigen gemaakt van de geloovige menigte, 205 die niet alleen tot vereering maar zelfs tot aanbidding geneigd was. Als een vanzelfsprekend verschijnsel had zij er zich bij neergelegd, dat de afstand tusschen Jehoschoea en haar nimmer zoo groot was geweest als [thans. De juiste erkenning van dit feit had haar de gemoedsrust teruggegeven, welke zij sinds jaren ontbeerde. Zij had spoedig begrepen, wat zijn verschijning in Jeruzalem beteekende en ook wat er tegen hem gaande,was. Wat zij aan liefde vroeger voor hem gevoeld had, was nu omgeschapen in bewondering, die aan vergoding grensde. Maar zij had hem willen zien en hooren, en dit plan was zoo sterk in haar gegroeid, dat geen menschelijke macht de uitvoering ervan had kunnen verhinderen. Het tafereel, dat Gath Sjemaneh haar aanbood, was volmaakt in overeenstemming met de voorstelling, welke zij er zich van gevormd had. De gelijkmoedige rust der aanwezigen was ook de hare, het was niet de verwachting naar het buitengewone, dat de menschen bezielde, maar het vertrouwen, dat de dingen zouden | komen, gelijk het voor de wereld het beste was. De Hof der Olijven was als een rustig eiland in de barnende zee, die den Berg omklotste, men geloofde er I in de onaantastbaarheid van het goddelijk Recht, waarvan de heerlijke schoonheid ten slotte aan het geheele menschdom zou openbaar worden. Inderdaad was dit geloof meer kinderlijk, dan verheven en de ziel van menig Apostel en leerling zou l in de naaste tijden noch een bijtende loutering moeten ondergaan, alvorens zij zouden inzien, hoe ver de Zoon Gods boven het aardsche gestegen was. Zij konden i op het oogenblik nog niet anders, dan de vluchtige goddelijkheid van zijn gedachten waarnemen in stoffelijke vormen, waarvan zij slechts den schoonen schijn, ; niet de grootheid erkenden. Doch de aanleg was aan¬ wezig en zou sterk genoeg blijken om weerstand te 206 bieden aan den feilen aanval, die er ras op gedaan zou worden. Van al degenen, die hier aanwezig waren, wist Matthat het nauwkeurigst, welk gevaar den Galileëer boven het hoofd hing. Hij verkeerde in de leidende kringen van Jeruzalem en had hier en daar genoeg opgevangen om zich met behulp van zijn wereldkennis ongeveer een voorstelling te kunnen vormen van de gebeurtenissen, die zich weldra moesten afspelen. Tot dusver had hij in de overtuiging geleefd, dat dit alles in den natuurlijken loop der dingen zou liggen. Zelfs de overvinding, die hij in den Tempel had opgedaan, had zijn zienswijze slechts weinig kunnen veranderen. Doch op het oogenblik bij het aanschouwen der rustige menigte werden zijn gedachten teruggevoerd naar het tooneel onder de kolommen der Basilica en kwam het hem voor, dat hij thans meer doordrongen was van de wonderdadige macht, die er van Christus uitging dan toen. Hij stelde zich de vraag, of er dan werkelijk iets bovenaardsch kon uitstralen van eenig sterveling, en begon ondanks zich zeiven toe te geven, dat deze mogelijkheid toch niet buiten gesloten was. Eigenlijk had hij zijn gedachten nooit over dergelijke onderwerpen laten gaan, maar Matthat was een man met een scherp vernuft en een diep geestesleven, zoodat hij gemakkelijk inzag, dat de gronden, waarop de aanhangers van den Nazarener hun vertrouwen vestigden volstrekt niet minder degelijk waren, dan die van de mannen des dagelijkschen levens. „Eer beter," peinsde hij, „want zij gronden dit alles op hun geld. Het is alleen de vrees voor hun goud . en goed, die hen samendrijft en maatregelen doet verzinnen om hem ten onder te brengen. Toch zie ik in, dat de angst voor mijn rijkdommen mij niet in dien kluwen zal drijven. Heb ik wel dergelijke angst? Ik geloof het niet. Ik was als jongeling arm en ik heb 207 veel levensgeluk ondervonden, doch nu ik oud ben en rijk als geen ander Jeruzalemmer, ben ik eenzaam en zijn mijn dagen leeg als de kamers van een verlaten huis . . . ." Hij vergat het volk in den hof en verzonk in de aanschouwing van zijn leven, dat aan zijn geestesoog voorbijtrok. Het was misschien de allereerste maal, dat hij verzuimde zijn aanklacht tegen het Noodlot te formuleeren, omdat het hem slecht en onredelijk zou behandeld hebben. Hij moest toegeven, dat hij er niet minder was afgekomen dan de zoovele duizenden, in wier oogen hij waarschijnlijk doorging voor een onvolprezen gelukskind. De donkere schaduw in zijn leven was zijn tragische liefde geweest voor Mirjam, de dochter van den bronwachter uit Bethlehem, en het leed geen twijfel, of hij had om zijn geluk te veroveren, den ouden soldaat onherstelbaar geknakt en bem gemaakt tot een moordenaar. Al de latere misdaad en ellende waren het gevolg geweest van den eersten misstap, en indien hij zich mocht voorhouden, dat het geluk sindsdien als een ontastbaar spook voor hem was uitgeweken, dan moest hij in zooverre rechtvaardig zijn en erkennen, dat hij als kloek man zich niet door dat spook had moeten laten weglokken, doch het geluk had moeten zoeken in zijn naaste nabijheid. Nu was Noemi voor hem een vreemde en mocht hij wenschen, dat Thamar hem nooit geboren was. Nochtans was zijn bitterheid ten opzichte van zijn jongste dochter minder dan zij was bij eerste aanschouwing, want de groote schuld, hij gevoelde het thans zuiver, lag bij hem zelf. Indien Mirjam uit haar bestaan hiernamaals nog wetenschap had van het aardsche gebeuren, zou haar ziel niet anders zijn dan rouw en zelfverwijt Mirjam . . . was het verbeelding? . . . had hij haar gelaat gezien onder de wemeling der vrouwengezichten 208 in den tuin? Was het een zinsbegoocheling, dat hij als bij lichtflits haar trekken aanschouwd had onder de vele, waarover hij gedachteloos zijn blikken had laten gaan? Onderzoekend liet hij zijn oog een voor een op de vrouwen rusten, die zich in den tuin bevonden en ontdekte alras, dat hij zich niet vergist had. Het was de gelijkenis, die hem misleid had, Thamar bevond zich onder de aanwezigen en had hem reeds eenigen tijd aangestaard. Toen zij bemerkte, dat hij haar gezien had, trad zij op hem toe en zeide: „Goeden dag, vader." Het besef der werkelijkheid was op het oogenblik in Matthat sterk verminderd, hij leefde in het verleden en in de verbeelding, hij was geschrokken van Thamars groet, doch de ontsteltenis drong niet door tot zijn brein, zij deed er niets anders dan de jacht der gedachten versnellen. Bliksemsnel kreeg het gevoel vorm en inhoud, dat hij jegens Thamar veel goed te maken had, zoodat hij als het ware vanzelfsprekend teruggroette. „Goeden dag, Thamar." Toen wisten ze niets meer tegen elkaar te zeggen, zagen elkaar zwijgend in de groote onderzoekende oogen. Van dichtbij was de gelijkenis van Thamar met Mirjam niet zoo groot als van verre. Zij had heden haar gelaat niet geverfd, omdat zij dit voor haar bezoek aan den Olijvenhof niet passend oordeelde, doch er lag in haar trekken een overmoed en wereldwijsheid uitgedrukt, die haar moeder immer vreemd was gebleven. Ook was de dochter forscher en grooter, zij had de borst en de heupen van een standbeeld, en haar gebaren waren wijdsch en rustig als die eener godin. .Zij is veel schooner dan Mirjam," peinsde Matthat en hij erkende met zekere verbazing, dat hij dit gelaten kon overwegen. Thamar van haar zijde besefte veel meer het tra- 209 gische van den toestand, zij las meer verdriet in het wezen van haar vader, dan hij thans ondervond, haar ziel was niet zoo grootsch gewrocht als haar lichaam, de aandoeningen zwollen zoo sterk in haar, dat zij haar ras te machtig werden en de tranen haar in de oogen sprongen. „O, vader!" zeide zij, „waar zijt gij al dien tijd gebleven? Waarom zijt gij niet eerder teruggekomen...?" Het was een fel verwijt, doch de koopman, gelukkig met zijn besluit, om zij» bitterheid jegens haar op zij te zetten, schonk er geen aandacht aan. „Wij zullen daar over spreken," antwoordde hij, „blijf hier bij mij." En tot Noemi, die deze zinsneden in den haar onbekenden tongval verbluft en nieuwsgierig had aangehoord, voegde hij erbij: „Ik zal je vandaag met deze vrouw doen kennismaken. Het is je zuster." „Mijn zuster 1" Vol verbazing staarde zij naar de vreemdelinge, zoodanig verrast door de plotselinge mededeeling, dat zij niet in staat was haar gedachten aanstonds te ordenen. Welke geheimen waren dan in het leven van haar vader verscholen? Eén blik had zij daarin geslagen tijdens hun bezoek aan het landhuis op den Golgothaberg en nu verscheen daar plotseling die heerlijke, beeldmooie vrouw in hun gezichtskring.... Vanwaar en waarom eerst nu? Zij keek vragend naar haar vaders gelaat, doch daarop las zij als altijd niets. Zijn donkere pupillen staarden onbeweeglijk in de menigte en het bleek nergens uit, dat hij juist een besluit had genomen, waardoor hij wellicht zijn leven in den grond zou gaan veranderen. Gamaliël had de begroeting tusschen Matthat en Thamar met bijzondere belangstelling gadegeslagen. Hij miskende het geval ten eenenmale, hij lette alleen op 14 210 de kleeding der personen en moest nu tot de slotsom komen, dat er een opmerkelijke verbroedering bestond tusschen de aanzienlijke Matthat en de vrouw uit het volk. Hij sprak daarover met Jehoeda. „De leer van den Galileeër is toch meer dan een ijdêle klank. Waar heeft men het ooit gezien, dat een zoo innige verstandhouding is tusschen hoog en laag. Ik geloof zeker, dat die vrouw schreit." De Iskarioter had Thamar herkend, wier huis hij om Loeka's wil had moeten bezoeken. „Bal" antwoordde hij, „het is een soldatenhoerl" De mededeeling verraste de Schriftgeleerde, maar wijzigde zijn denkbeelden niet. „Dan is het geval des te treffender. Het is, dat ik het met eigen oogen aanschouw, maar indien men het mij verteld had, zou ik het nooit geloofd hebben." Een bijzondere aandoening liep plotseling door den Hof. Het rustige stemmengeluid daalde tot een zachten fluister, allen, die op den grond gezeten waren, stonden op, de bultenaar bij het hek liet nog eenige honderden belangstellenden binnen, totdat het zoo vol was, dat er niemand meer bij kon. Iedereen rekte zich uit om > den Christus te zien, die, gelijk men vermoedde, moest 1 binnengekomen zijn. ' Hij was verschenen aan de achterzijde van het huis, en schreed langzaam langs het volk, dat hem stom j en eerbiedig groette met hoofdbuigingen. Een enkele ( maal stond hij stil bij iemand, dien hij goed kende of l die hem belang inboezemde. Hij scheen dezen middag ernstig gestemd te zijn, zijn gelaat stond strak en j zijn oogen waren zonder uitdrukking, alsof zijn gedachten afwezig waren. Men kon zelfs getwijfeld hebben, of de gezichten, welke hij voor zich zag, wel tot zijn bewustzijn doordrongen, aangezien hij geen woord, sprak en werktuigelijk met een bijna onmerkbéton hoofdknik groette. 211 Bij Loeka, die op haar knieën gezonken was, wachtte hij even, legde haar de hand op de blonde haren en blikte een oogenblik voor zich uit, ver over de aandachtige menigte. Dit gebeurde in Matthats nabijheid, de koopman begreep, dat dit vreemde kind zeer ongelukkig moest zijn, dat de Christus haar in zijn bijzondere belangstelling opnam. Er lag in de houding van die twee menschen, den staanden man en de geknielde vrouw, zulk een ontzaglijke weemoed, dat de ontroering als een geyser in Matthat opsteeg en zijn keel uitborrelde. Noemi viel eveneens neer op de knieën, drukte het gelaat in de handen en weende stil achter haar sluier. Toen de Galileër doorliep, stond Loeka niet op, doch bleef dieper gebogen zitten, schoon haar zielelast ongetwijfeld lichter was geworden. Ook voor Matthat hield de Christus stil. De eerste werd zoozeer door de bewegingen van zijn ziel beheerscht, dat hij vergat te groeten. Zooals ze daar tegenover elkaar stonden, de Profeet, die zijn verheven rust na jaren inwendigen kamp bevochten had en de wereldling, die geleerd had zijn uitwendige verschijning te beheerschen trots alle inwendige beroering, geleken zij in hun strakke onaandoenlijkheid twee vijanden, die elkanders krachten maten. Doch in de werkelijkheid was de verhouding gansch anders, want toen de Galileeër vragend het woord tot den koopman richtte: BMatthat uit Rome?" duurde het geruimen tijd, eer deze zich zoover meester was, dat hij kon zeggen: <•■ «Gelijk ge ziet!" Er lag een sprank van nieuwsgierigheid in den blik, waarmede de Christus Matthat beschouwde. Hij vatte zijn indruk samen in de woorden: „De jaren zijn over U gegaan, Matthat!" De koopman vond niets anders dan een onbeteekenend antwoord: 212 „Wij worden allen oud, Jehoschoea." Doch in de nabijheid van den Man Gods bestonden geen onbeteekenende zaken, want met een enkel woord wees hij op de grimmige schaduw, welke achter hem stond: „Gij vergist U Matthat. Gij zult mij nog zien sterven." Vervolgens wendde hij zich af, blijkbaar zonder Noemi opgemerkt te hebben, die immer met het hoofd in de handen geknield lag. Hij ontdekte in het voorbijgaan zijn vroegeren leermeester Gamaliël en voegde hem toe: „Wenscht de gaardenier te zien tot welken boom zijn zaad is opgegroeid?" De Schriftgeleerde had op dit oogenblik een diep besef van zijn eigen kleinheid en de grootheid van den Nazarener. Hij antwoordde: „De tuinman legt het zaad, en het groeit op, dank zij zonneschijn en regen. De zonneschijn en de regen echter zijn uit Godl" Er waren er daar in de buurt, die Gamiliël goed kenden en drie of vier herhaalden vanzelf: „Uit God, uit God." Het liep nu als een rijzende zucht de menigte rond, Hooger dan een fluistering kwam het niet, maar allen, die het eenmaal verstaan hadden, murmelden hem na: „Uit God, uit God, uit Godl" Het bleek niet, dat de hooge vereering, waarvan de menigte op deze wijze blijk gaf, op den Christus eenigeh indruk maakte. Hij vervolgde zijn langzamen gang door het volk, hier en daar stilstaande, als wilde hij zich vergewissen, wie er dezen dag onder zijn gehoor waren gekomen. Dicht bij de plaats, waar hij te voorschijn was gekomen, had men een verhooging in gereedheid gebracht, vanwaar hij zijn geloovigen kon toespreken. Er stond daar een ruwhouten stelling tegen 213 de stam van een kurkeik, men zag Jehoschoea erop klimmen, gevolgd door Simon Petrus, met wien hij eenigen tijd in gesprek bleef. Uit de verte merkte Matthat eenigszins tot zijn verbazing op, dat de Profeet veranderd was, sinds hij hem op de Basilica had waargenomen. Hij was bleeker, de uitdrukking van zijn gelaat was beslist vermoeid, zijn oogen lagen dieper in de kassen, waardoor hun schittering was toegenomen. Over het geheel was de psyche van zijn verschijning vergeestelijkt, hij maakte niet meer dien indruk van meesleepende kracht en niets ontzienden moed, integendeel, de gewaarwording, die men van hem kreeg was vager, en wekte het in ieder slapende geloof van het bovenaardsche. Toen Petrus van de bank was afgestapt en Jehoschoea begon te spreken, scheen het in den aanvang alsof zijn stem den klank der overtuiging miste, doch men behoefde hem slechts kort te hebben aangehoord, om al zijn gedachten te voelen wegzinken in een grondeloos meer van melancholie. Het geweldige idealisme, dat deze Mensch uitbreidde voor den achtergrond van Jeruzalems haat, wreedheid en partijschappen, maakte door het goddelijk gezag, waarmede hij het vertolkte, zulk een indruk van bereikbare werkelijkheid en wekte door de felle tegenstelling met het heden zulk een troosteloosheid, dat het luisterende volk in den Hof bij beurten glansde van extase en weende van smart om de hardheid van hun wereld. De Christus sprak over zijn zending. „De stad Jeroeschalajiem is mij de schoonste en meest geliefde aller steden. Ik heb haar straten doorwandeld als kind, als jongeling en als man en uit alle tijdperken van mijn leven zijn mij de wonderlijke herinneringen bijgebleven van haar schoonheid. En nog steeds, telkenmale, wanneer ik haar opnieuw bezoek, klopt mij het hart in de keel bij de aanschou- 214 wing van haar schitterenden ouderdom en haar onverwoestelijke grootheid. Een menschenleeftijd in haar te mogen wonen, zijn dagen af te leven op de bebloemde terrassen van wijlen Herodes, den Idumeeër, te gaan door de straten als een gelukkig vorst te midden van zijn gelukkig volk is een droombeeld geweest, dat mij meermalen de verbeeldingskracht verlicht heeft. Ik weet, dat er onder U lieden zijn, wien het steeds een teleurstelling is gebleven, dat ik mij aan dit bekorende verlangen onttrokken heb. Zij hebben zich weliswaar onderworpen aan mijn meerdere wijsheid en voor dit geloof ben ik hun dank verschuldigd, doch voor den vrede van hun ziel zal ik nog een enkele maal spreken over mijn eigen rechtvaardiging. Wanneer men in de straten van Jeruzalem, telkenmale als men mij ziet, roept om den Koning der Joden, is men evenzoovele malen onder de begoocheling van Satan. Indien ik den troon Davids wilde beklimmen, dan zou ik den oorlog, dat wil zeggen, den moord en den diefstal voor mij moeten uitzenden en ik zou het bloed doen vlieten langs de terrassen van den Tempel. Zoodanig echter, mijne geliefden, is de taak, welke ik mij gesteld heb, niet. Wie gelooft, dat de vrede zal voortkomen uit den oorlog, dwaalt. De werken van het zwaard zullen ook door het zwaard hun ondergang vinden, hun schoonheid is niet meer dan een tijdelijke verblinding. Mijn arbeid daarentegen geschiedt in het tijdelooze, zij vindt oorsprong in de eeuwigheid en heeft doel in de eeuwigheid. De Liefde is U gepredikt door Jesaja, een uitverkoren Profeet Gods. Hij heeft het volk gesproken van den tijd, waarin men de zwaarden zou omsmeden in sikkels en ploegijzers. Het zou een tijd zijn van Vrede, de eene mensen zou de hand niet meer opheffen tot den ander en zelfs de roofdieren des velds zouden 21S zich onderwerpen aan de algemeene Wet der Liefde. Toen ik als jongeling de school bezocht werd mij deze wet voorgehouden als de schoonste, welke ons uitverkoren volk door den Hemelschen Vader is opgelegd. Ik zie hier onder mijn gehoor mijn ouden leeraar staan, den Schriftgeleerde Gamaliël, onder Ulieden bekend als een wijs en voortreffelijk man. Ik herinner mij immer de lessen, welke hij ons gaf over dit onderwerp en ik doe goed, indien ik herhaal hoe hij ons de volledige schoonheid ontvouwde van dit Hoogste Gebod. Het gebod der Liefde laat zich samenvatten in deze ééne omschrijving: behandel uw naaste, gelijk ge zelf behandeld wenscht te worden. Wanneer een vreemde aan uw deur klopt bij nacht en ontij, geef hem onderdak en voedsel, al herkent ge in hem uw vijand. Vraagt de bedelaar langs den weg U om dekking, verschaf hem het dubbele uit Uw overvloed. Is er vijandschap tusschen U en uw evenmensch, laat dan de zon niet daarover ondergaan, doch verzoen U met hem voor de schaduwen over het veld vallen. De Liefde, kent niet de begeerte naar macht en rijkdom, haar wezen is de zelfverloochening op ieder uur van den dag. Meent niet, o Israëlieten, dat het begrip der goddelijke liefde uw uitsluitend eigendom zoude wezen. Waar mijn levensweg ging door het land der heidenen, hoorde ik de edelsten onder hun leeraren het heerlijk voorschrift verkondigen. Doch de toepassing er van heb Ik slechts zelden gezien zoowel binnen als buiten onze landpalen. Echter is het woord der liefde leeg als een zeepbel, die schittert in de zon en uiteenspat als de wind haar heenblaast Wanneer ik niet meer deed dan het woord uitspreken, was ik niet meer dan de honderden, die deze zeepbel hebben uitgezonden in de lucht en zich tevreden hebben gesteld met de loftuitingen der menschen. 216 Ik zoek noch de schittering, noch de loftuiting, ik zoek de daad en ik verg die ook van ulieden. Er is voor mij iets troosteloos in gelegen, dat ik dezen eisch met geweld in Uw hart moet griffen. Inderdaad had ik mogen hopen, dat ik onder Ulieden den steun had mogen vinden, die, hoezeer ik haar ontberen kan, nochtans mijn hart verlicht had. Er is een onredelijkheid, die U toch allen moet verbazen, het is de groote Haat, waarvan ik op het oogenblik het voorwerp ben. Deze stad en haar volk, haar hoog- en laaggeplaatsten hebben hun kring om mij getrokken, zij belegeren mij met hun haat, waarvan mij aan alle kanten de gele tongen aanlekken. Toch ben ik niet meer dan een arm en vreedzaam man, die niets deed dan wat prediken over de Liefde en die naar zijn beste vermogen getracht heeft naar haar regels te leven. Gij allen leeft in de overtuiging, dat, zoo ik slechts wilde, ik den Haat van mijn tegenstrevers kan neerslaan als broos riet. Ik zal de grootte van mijn kracht niet ontkennen, ket kostte mij slechts één opvlamming van mijn Wil om over mijn vaderstad te gaan als een stormwind, om U aan te voeren als een kudde wolven, of om haar lot verschrikkelijk te maken boven Sodom. Ik zou de kwaadaardigheid van mijn volk kunnen bevechten met een nog grooteren haat. Ik zou mijn toorn uit dezen tuin kunnen doen opspringen als een leger wraakengelen, als booze demonen, die van dit vorstelijk Jeroeschalajiem de fondamenten ontzetten, de zuilen van den Tempel omverwierpen en het koper zengden van de glanzende daken. Mijn broeders en zusters, ik heb U de Liefde gepredikt, het was mijn levenswerk, mij opgelegd door ons aller Vader. Ik hoop voor zijn troon te verschijnen met witte handen en een zuiver hart. En het is mijn volstrekte wil, dat gij U zult onderwerpen aan datgene, wat in de naaste dagen aan U zal worden opgelegd. 217 Velen onder U zullen inwendig verlicht zijn door het Eeuwig Licht, dat ik voor Uw harten heb doen schijnen. Zij zullen weenen in hun binnenkamer, een groot wee zal hen verscheuren, als zij hun heiligste goed door het slijk zullen zien sleepen, doch zij zullen kracht vinden in het geloof, dat alle dingen ten beste geschikt zullen worden. Allen echter, die nog in duisternis wandelen, hebben zich eveneens aan hun geloof vast te klemmen, zoo ze niet verloren willen gaan, want weldra zullen ze op een harde proef gesteld worden. Dit nu is een profetie: Jeroeschalajiem zal ons allen en mij in het bijzonder worden tot een vurigen oven, die met gratigheid ons zal opslokken en verteeren, doch wij zullen er uit opstijgen als gereinigde vlammen, ontastbaar voor het zondige volk, en zoekende regelrecht den weg naar den Hemelschen Vader. En wel broeders en zusters bind ik U op het hart, voorbereid te zijn. Groot- en kleingeloovigen, lauwen en ijveraars let op Uw zaak, besteed Uw tijd aan waken en vasten en aan de overwegingen van Gods werk. Dit toch is mijn last en mijn voorspelling: Bidt en werkt, want het uur is nabij!" Nu viel de stilte in den Hof. In deze laatste woorden had de Man Gods aller vrees omschreven, de meesten echter hadden het zich nog niet zoo duidelijk durven bekennen, gevleid als zij zich hadden met de vele hoopgevende uitvluchten, die voor de hand lagen. De hoofdstemming in den hof was op dit oogenblik een doffe neerslachtigheid, die in pijnlijke tegenstelling stond met de verheven geestkracht van Jehoschoea, welke slechts door weinigen gewaardeerd werd. Matthat was een van dezen en zijn mannelijke bewondering voor den Profeet voerde hem tot een onvoorzichtigheid. Want Noemi, die niets van 218 zijn woorden begrepen had en geheel opging in de bovenaardsche rust van den spreker, vroeg hem: «Waarom weenen al die menschen, Vader?" «Omdat hij hun zijn aanstaanden dood meedeelt." Noemi sidderde, maar nog weigerde haar geest den toestand in te zien. «Zijn aanstaanden dood. Zal hij dan sterven?" „Gewis. Die uit Jeroeschalajiem zullen hem dooden. En hij zal zich laten dooden: En hij eischt op het oogenblik, dat men hem zijn gang zal laten gaan!" De indruk, die deze korte omschrijving op haar maakte, was zoo sterk, dat Noemi na eenige seconden haar bewustzijn verloor. Zij bleef nog geruimèn tijd staan, krijtwit, haar vader In het gelaat starende, als wantrouwde zij zijn mededeeling. Doch haar gedachten waren reeds weg, langzaam sloot zij haar oogen en zakte op den grond. Matthat verontrustte zich daarover niet. «Help mij, Thamar", zeide hij, «ik zal haar naar huis brengen." Hij nam haar in de armen en droeg haar den tuin uit naar zijn draagstoel, waarin hij met Thamar plaats nam, en den last gaf onmiddellijk te vertrekken om allen oploop en ongewenschte nieuwsgierigheid te voorkomen. Spoedig liet hij echter op een rustige plek halt houden om zijn dochter met behulp van een weinig reukwater, waarmede men haar het gelaat bevochtigde, weer bij te brengen, hetgeen weldra gelukte. Loeka zag het aan, dat zij vergeten werd. Zij begreep den samenhang der gebeurtenissen vrij wel, haar vriendin had haar een en ander verteld van haar geschiedenis, in zooverre zij die zelf kende, en in dat verband gezinspeeld op Matthat. Het heengaan van Thamar maakte op dit oogenblik slechts een flauwen indruk op haar, vervuld als zij was van de woorden van Jehoschoea. Zij behoorde zeer zeker tot degenen, die van den gang 219 van zijn redeneering ongeveer niets begrepen, haar hart was niet meer gevoelig, en de wrekende Profeet zou sterker tot haar fantasie gesproken hebben dan de lijdende. Maar zij was aan den anderen kant een jonge, reine vrouw en deze was het een geluk zich te buigen onder zijn forsche energie, waartoe iedereen in den Hof gedwongen was. De Wil van den Christus maakte allengs van zijn toehoorders verheven menschen. Hij was reeds lang verdwenen, toen zijn geloovigen daar nog achterbleven, zwijgend, vol van de machtige idee, die hen ingegoten was. En terwijl zij langzaam heengingen, scheen het, alsof hun gestalten zich gestrekt hadden en alsof hun oogen grooter waren geworden. Zij staarden reeds in het bloedige geheim, dat hun binnenkort als tastbare werkelijkheid zou worden gegeven en in stêe van zwakheid putten zij daaruit kracht. Velen begrepen, dat zij hem heden voor het laatst gehoord hadden en alvorens heen te gaan, dwaalden zij om de leege plaats onder den kurkeik, waar Hij gestaan had, als wilden zij de herinnering van deze plek als onvatbare relikwie meedragen voor hun verder leven. Loeka deed alzoo, zij behoorde tot de laatsten, die in Gath Sjemaneh verwijlden, welk feit zij voor zichzelf omschreef in de nuchtere woorden: „Ik heb geen haast" Doch de zaak was een geheel andere, want inderdaad was zij door haar levensomstandigheden in het bijzonder voorbeschikt het treurspel van den eenzamen Man Gods ten diepste te doorpeilen. Door geen enkelen band aan Jeruzalem verbonden, stond zij even verlaten in de voorbijsnellende dingen als de voor haar overklaarbare Profeet en ofschoon haar zicht daarop vanuit een ander standpunt werd genomen, besefte zij diens eenzaamheid in al haar verschrikkelijkheid. Hij had dezelfde vijanden als zij, maar zij waren talrijker en 220 meer verwoed. Bovendien had hij ze zich zelf op den hals gehaald terwille van de velen, die gelijk Loeka behoorden tot de verworpenen der wereld. Uit eigen ervaring kende zij de massa haat, die de Heilige Stad tegen hem had opgestapeld; zoo goed als ieder ander, ja veeleer beter, was zij op de hoogte met de verschillende maatschappelijke kringen, waarvan de vertegenwoordigers in vroeger dagen de werkplaats van haar vader geregeld bezocht hadden, zoodat zij een overzicht had op dat priesterdom, dien adel en den Romein, die dat alles beleidvol en krachtdadig regeerde. Nu zij slachtoffer was geworden van dien maalstroom van baatzucht en gemeenheid, aanschouwde zij met kille wanhoop den profeet, die zich vrijwillig in die onweerstaanbare wieling gezet had en overwoog, dat hij erin zou worden verbrijzeld. In ieder ander geval had zij het schouwspel met bitterheid gade geslagen en er de bevestiging in gevonden van de in haar gegroeide opvatting, dat het leven een waanzinnige ongerijmdheid was. Twee oorzaken werkten samen om haar zielsbewegingen te veranderen en te versterken. Sinds zij den vorigen avond met Cajus Luter arm in arm langs de landwegen gedwaald had, was zij een zoet geheim en een nieuwe schoonheid rijker geworden. Ofschoon zij voortging zich zelf te kastijden in pessimisme, was de Liefde sterker dan haar doffe berusting en was de wereld haar warmer en kleurrijker geworden. Zij maakte zich omtrent de toekomst nog geen illusie's, de vreemde soldaat had haar gezelschap gezocht met geen ander doel dan dat eener tijdelijke verstrooiing. Hij had haar met achting behandeld en dit maakte haar gelukkig, maar omtrent de duurzaamheid van deze stemming had zij niet de minste waarborg, zij verwachtte deze ook niet, in het diepst van haar ziel was zij vreugdevol bereid dezen man dankbaar datgene te geven, wat haar feitelijk toch waardeloos 221 was. Zij bepaalde er zich toe zich te koesteren in het besef, dat zij opnieuw mensch was geworden, en ditmaal mensch met verhoogde levenskracht, snelleren polsslag en veerkrachtiger spieren. In haar ooren gonsde het leven, machtig en verdoovend, haar ziel werd doorspookt van vage angsten, die vreemd genoeg met het klimmen van haar zelfvertrouwen vermeerderden, zij voelde, hoe zij weer werd opgezogen in de maatschappij, waarin zij ras zou worden meegesleurd als een riethalm op den stroom. Doch nu ontwaakte in haar de verbazing over den Christus. Want bij het doorloopen van haar eigen ontwikkelingsgang verscheen Hij haar niet meer als een schaduw in een grijs probleem, maar als een gehehnnisvolle figuur, nochtans van vleesch en bloed en van menschelijke beweging. Wat dreef dezen Man, wiens geestelijke macht blijkbaar grooter was dan van iemand anders in Jeruzalem, er toe zich partij te stellen in het maatschappelijk geding en waarom "koos hij de zijde van de duisternis en de ellende? En nu hij eenmaal gekozen had, waarom zocht hij zijn strijdmiddel in het uiterste van weerloosheid? Meende hij een goed kampvechter te kunnen zijn door van den aanvang af zich te gedragen als de verslagene? Voor Loeka waren deze vragen even zoovele onoplosbare raadsels. Zij kon zich den terugslag tegen de wanverhoudingen der samenleving niet anders voorstellen dan als een daad van verweer en wraak, desnoods als een louterend strafgericht, maar de bedoeling van de lijdelijke machtsontwikkeling van den Christus ontging haar ten eenenmale. Zij was nog niet de akker voor het nieuwe zaad, haar overwegingen brachten haar niet verder dan tot steeds fellere uitbeelding van de afschuwelijke botsing. Eenerzijds aanschouwde zij den Verkondiger van het Recht, groot, vlekkeloos, bovenaardsch, anderzijds de bende der groote maat- 222 schappelijke roofdieren, met hun aanhang van hyena's, schuimloopers en slippendragers, zich gereed makende het voorwerp van hun haat te verscheuren. Zij had zich neergezet op de rustieke bank onder den kurkeik en herhaalde in zich zelf van tijd tot tijd zinsneden uitJehoschoea's toespraak, die zij woorderlijk onthouden had. Zij prevelde: „De stad Jeroeschalajiem is mij de schoonste en en meest geliefde aller steden wanneer Ik haar opnieuw bezoek, klopt mij het hart in de keel bij de aanschouwing van haar schitterenden ouderdom Loeka tuurde van haar zitplaats naar de stad aan de overzijde van het dal en besefte vagelijk den weemoed van den Jood, die innerlijk weende van smart en verrukking bij den aanblik van de stad zijner vaderen. „Haar schitterenden ouderdom 1" Verloor zich haar oorsprong niet in den nacht der tijden? Trilden haar torens niet reeds in den ether, toen van Rome, van Alexandrië, van Athene de eerste hutten nog niet gevonden werden ? Haar nu overheerd te zien door een jonger geslacht van barbaren, was een vernedering vol bitterheid en melancholie, welke ook de Christus ondergaan had en waarvan hij zich nog niet geheel en al vrij had gemaakt. „De schoonste en meest geliefde aller steden een menschenleeftijd in haar te mogen wonen mijn dagen af te leven op de bebloemde terrassen van Herodes, den Idumeeër . ..." Deze zinsnede was het, die Loeka als een dwangvoorstelling in den geest lag. Had hij daartoe de macht bezeten en was het aan te nemen, dat hij meer sprak dan verwaten bluf, toen hij beweerde beschikt te hebben over Palestina's volkeren en afstand gedaan te hebben van deze verleidelijke mogelijkheid? „Ik zou den oorlog, den moord en den diefstal voor mij hebben moeten uitzenden ...." 223 Zonder twijfel, maar nu ... .1 Nu stond hijzelf uitgezonden te worden, nog een korte spanne tijds en hij werd opgesloten in een vunzig kerkerhol, wie weet gemarteld, gedood, gesteenigd, de Joodsche hartstochten waren niet zachtzinnig en wat had hij dan bereikt? De omgeving was niet de meest geschikte gelegenheid meer om maatschappelijke vraagstukken te overwegen. De Hof was ongeveer geheel verlaten, het scheen Loeka toe, dat zij eenige uren op de bank had doorgebracht, waarin zij zich echter vergiste, want zij had er niet meer dan een goed kwartier gezeten. Ofschoon het nog lang geen avond was, hing een donkere schemering reeds onder den kurkeik. De zon scheen niet meer, de wind was toegenomen en had een grijze wolkenbank over het landschap geschoven. Van uit haar gedachtendroom ontwaakte Loeka in de ontstuimige buitenwereld, die vol geraas en beroering was. Heftig ruischend trokken de luchtstroomen door de zwiepende olijven, waarvan hier en daar de frische groene bladeren afgerukt en op den grond geblazen werden. Nu de zon niet meer scheen, werd het spoedig kil, huiverend stond Loeka op, en maakte zich gereed om heen te gaan. Zij wierp eenige blikken om zich heen en kwam tot de slotsom, dat de gansche Hof leeg en eenzaam was, hetgeen haar te meer mistroostig en verlaten stemde. Juist toen zij heen wilde gaan, doorkruisten twee mannen den tuin en ontmoetten elkaar aan de andere zijde van den boom. Zij hadden het meisje niet opgemerkt, zij echter herkende in een van hen Jehoeda, den Apostel. Hij sprak op gejaagden toon, zijn lange hals was lichtelijk voorover gestrekt, waardoor hij den indruk maakte van een zieken roofvogel. „Gij zijt lang bij hem geweest," begon hij. Het antwoord van Gamaliël klonk hoog en eenvoudig: 224 „Ik heb altijd veel van hem gehouden. Hij was mijn beste leerling, misschien minder scherpzinnig en ijverig dan Saulus van Tarsus, maar rijker, gevoelvoller en genialer." „Juist, juist, dat is het. En daarmeê begoochelt hij. iedereen. Dat wil zeggen, het gewone volk, want menschen als U zal hij niet licht verblinden. Maar had ik geen gelijk? Is het niet de doortrapte sluwheid van Satan zelf?" Het antwoord van Gamaliël volgde niet aanstonds, zijn gelaat veranderde niet van uitdrukking, bleef rustig en voornaam, alleen opende hij een oogenblik de oogen iets verder, zoodat het wit goed zichtbaar werd, als schoot er tenslotte nog een verbazing door zijn ziel over het feit, dat de Apostel zich volmaakt te goeder trouw rekende: Toen antwoorde hij: „Inderdaad, ge hebt gelijk, ik heb hedenmiddag Satan zelf werkzaam gezien." Vervolgens ging hij heen, zeggende: „Ik groet U, Jehoeda." Hij liep den boom om en ging voorbij Loeka. Haar herkennende als de metgezellin van Thamar, die hij door den Apostel een hoer had hooren schelden en zich herinnerend, dat zij In de bijzondere belangstelling van den Christus stond, hield hij voor haar stil en vroeg: „Ga je naar de stad?" Loeka bloosde plotseling van angst, was deze man met zijn eerwaardig uiterlijk een Priester, een vijand? Bedremmeld antwoordde zij: „Jawel Rabbi." „Heb je er op tegen, dat wij samen gaan?" Het meisje, een en al besluiteloosheid en verwarring, wist niet wat te zeggen. Gamaliël vergiste zich niet in haar gemoedsbewegingen, schoon hij er de oorzaak niet van kon bevroeden. Op zachtztanigen toon wees hij haar terecht: 225 „Ik ben een oud man, je behoeft niet bang te zijn. De grond van mijn vraag is een lichte nieuwsgierigheid. Jehoschoea ben Nazareth is een buitengewoon mensch, van wien ik veel houd en dien ik bovendien bewonder. Het is mij opgevallen, dat hij je in den kring van zijn welwillendheid trok. Daarom wilde ik wel eens met je praten." En toen Loeka nog geen besluit scheen te kunnen nemen, voegde hij er aan toe: „Hij was eenmaal mijn leerling... en mijn vijand is hij nooit geworden." Het meisje bloosde opnieuw, ditmaal van schaamte, en zij gevoelde behoefte zich te verontschuldigen: „Ik ben een vreemdelinge en vandaar mijn dwaling, dat ik U voor een priester hield." Aan Gamaliël ging plotseling een licht op. „Een priester? Neen ik ben geen priester. Maar vertel op, wat heb je tegen de priesters?" Er was tijd genoeg op de lange wandeling van GathSjemaneh naar den Sjangar Ha Ain om Gamaliël de droeve toedracht te vertellen, welke hem tevens het geval op de Basilica volkomen verduidelijkte. Aanvankelijk was de gelegenheid tot vertrouwelijke mededeelingen niet gunstig, want het volk op den Har Hazeetiem amuseerde zich te kostelijk om maar aanstonds naar huis te gaan. Het begon al wat later op den dag te worden, zoodat het meest fatsoenlijke publiek in hoofdzaak afgezakt was. De grondvorm van het volksbeeld was nog wel dezelfde als van den voormiddag, men zag er dezelfde vreemdelingentypen, hun nieuwsgierigheid was nog even plomp en belachelijk en vormde steeds de meest volkomen tegenstelling met de grenzelooze onverschilligheid van den troep baliekluivers, die nog niet van legerplaats veranderd was, echter haar onverstoorbaar voorkomen verloren had, sinds de heeren aan het dobbelen waren getrokken. Ook de Messias-redenaar ging steeds onder het volk rond en kwijtte zijn opruiende toespraken, 15 226 zoomede de magere Tempellofredénaar, wiens aanprijzingen door de hardnekkigheid, waarmede ze herhaald werden, min of meer verdacht begonnen te worden. Doch het geestesleven van deze menigte had allengs zijn laatste samenhang verloren en was veranderd in een onberekenbare warreling van instincten, die overigens geen kracht naar buiten ontwikkelden en slechts doel in zich zelf hadden. ; Het was Lente en de menschenmassa werd doorsneden door een breede laag, waarin de geslachtsdrift broeide, welker fluïdia naar boven en beneden het geheel tot gisting brachten. De zinnelijke liefde, die oorsprong vindt in de roes der velen, openbaarde zich in al haar stadiën, en er werdt gelonkt, geginnegapt, gecoquetteerd en gestoeid. De jonge mannen vervolgden de meisjes langs de boschpaden, kusten ze achter de struiken en brachten haar lichamen met wilde handen in spanning, zoodat ze een en al hittigheid werden. De zedigheid, welke haar verschijning omsloten had, bleek een te teer en ondegelijk weefsel, scheurde in den hartstocht en liet de zielen schaamteloos in haar naakte ontuchtigheid. En verderop verdween het begeerig volk getweeën achter de hellingen om te minnekoozen tot de avond gevallen zou zijn. De ouderen zagen dit alles aan, berispend, goedkeurend, onverschillig of jaloersch; ze voelden nieuw leven hun hart doorstroomen en gaven zich aan hetzelfde spel over, hoewel meer doelbewust en bedachtzaam, zoodat bij feller schroeiing toch den schijn bewaard bleef en ze zich uiterlijk in niets onderscheidden van hun meer koele of droge medeburgers. Het aantal kooplieden was vermeerderd, daar zij bij ondervinding wisten, dat met het voortschrijden van den dag de kooplust van het volk toenam. Niet overal werd men nog langer geremd door overwegingen van spaarzaamheid en dagelijksche zorgen, een smetstof 227 van ontbinding en verkwisting vergiftigde de lucht, waartegen geen enkel weerstandsvermogen volledig beproefd was. De gillende en tierende stemmen verdoofden niet alleen de gehoororganen, maar ook de werkzaamheid van plichtsbesef en karakter. De tegenstelling tusschen dit alles en de gemoedsgesteldheid der beide wandelaars was schrijnend, ze werd door hen als een verschrikkelijkheid aangevoeld. De persoon van den Christus zweefde zoo onmetelijk ver boven dit gemeen gedoe, dat Loeka huiverde van afkeer, als zij de oogen links en rechts door de menschenkudden liet dwalen. Er was daar geen spoor van besef van eigen verachtelijkheid en het was zonder meer duidelijk, dat dit gepeupel, dat zijn armzaligheid voor levensverheffing aanzag, voorbeschikt was tot moeras, waarin de Zoon Gods verstikken zou. Gamaliël zag deze dingen anders, rustiger, de aanblik der menigte maakte hem niet wanhopig en zijn wijsheid trok haar aandacht samen op het hoogere zonder zich te laten verschrikken door het lagere. Maar hij moest Loeka gelijk geven, toen zij verzuchtte: .Het zijn niet anders dan beesten in menschengedaante." „Je hebt'gelijk kindlief!" Maar hij voegde er onmiddellijk bij: „Wij moeten daarom dankbaar zijn, dat Hij anders wil en den moed heeft vol te houden, want anders zou de wereld zonder hoop zijn." Onwillekeurig bleef Loeka staan; zonder het te weten had de Schriftgeleerde het eerste antwoord gegeven op de menigte vragen, die de verschijning van den Christus in haar wakker riep. Als door een openbaring werd haar brein verlicht door dit voor haar schitterend denkbeeld, en haar gelaat straalde in vervoering toen zij Gamaliël naprevelde: „De Hoop der Wereld 1 De Hoop der Wereld!" NIEUWE DEELEN DER MEULENHOFF-EDITIE No. 109. Duizend en één Nacht door A. Galland. Deel V. Geïllustreerd f 1.45 Het streven van den heer Meulenhoff moet succes hebben; een volledige uitgave van de in zeer hooge mate belangwekkende Arabische vertellingen is een schat welke nooit hoog genoeg op prijs kan worden gesteld. En zooals alles, wat deze uitgever aanpakt, zij is tot in de puntjes verzorgd. Bredasche Courant No. 108. Bruiloftslied door Bj. Björnson f 1.35 De schrijver van „Ole Tuft" en „Arne" geeft hier een mooi eenvoudig verhaal van liefde. Iets zeer sympathieks, Iets, wat goed doet In dezen tijd van strijd en eigenbelang, vinden wij in dit boek. Alg. Bibl. No. 107. De Indringer door Aug. Strindberg f 1.35 Deze Roman van Strindberg geeft naast de scherpe zedenschildering, waardoor wij de zonde op „Het Eiland" leeren kennen, een humoristischen blik op de eenvoudige levens der onontwikkelde personen welke in den roman optreden. No. 106. Dwalen . ■ • falen. De geschiedenis van een jeugdliefde door Th, Fontane f 1.35 Roman van den sohrljver van „Eefke Briëst", waarvan In de Meulenhoff-Editie 15000 exemplaren verkocht werden. Een aandoenlijke geschiedenis van een onbezonnen jeugdliefde. No. 105. Freule Julie. Ben naturalistisch treurspel door Aug. Strindberg f 0.95 In dit realistisch treurspel is Strindberg zeer scherp. Het karakter van de jonge vrouw wordt hier zonder mededoogen ontleed. Alg. Bibl. No. 104. Het Gemoedelijk Leren door Lode Baekelmans . . f 1.35 Wij vinden in dit geestige boek het leven terug zooals wij het zien van de plastische, dikwijle vroolijke, zijde beschouwd, vol realiteit en werkelijke humor. No. 103. Duizend en één Nacht door A. Galland. Deel IV. Geïllustreerd f 1.45 De firma Meulenhoff heeft nu In een goedkoope editie voor een uitgave voor volwassenen gezorgd en daarmede een werk verricht, dat niet genoeg op prijs gesteld kan worden. Br. Courant. No. 102. De Vlaamsche ziel. Brieven van het Userfront, verzameld door Mevr. E. Hullebroeck . f 1.35 Een mooi boekl Wat Barbusse in felle taal in het Fransch geeft, geeft dit boek in woorden vol gevoel en hoopvolle verwachting. N. v. d. D. No. 101. Ons mooie Nederland, Utrecht door J. D. C. v. Dokkum en D. J. v. d. Ven, 225 blz. met 65 kunstopnamen naar de natuur f 165 Schilderachtig Utrecht. De oude Bisschopsstad. Hst mooie landechap. Langs de Vecht. No. 100. Ken ons land en heb het lief door D. J. v. d. Ven . f 1.65 Dit boek wil ons doen zien hoe mooi ons Nederland is, het wil opwekken om liefde tot ons land te kweeken, maar vooral wekt het op om het mooie in ons eigen land te bewaren en te beschermen. Alg. Mnd. Bibl. No. 99. Oerda. Roman door Herman Hesse f 1.35 Een roman, waarmede de schrijver zijn naam vestigde, de beste roman van dezen schrijver, zuiver gevoeld en meesterlijk weergegeven. Zutph. Courant. No. 98. Wijn en liefde. Roman nit het Spaansch door Viscente Blasco Ibanez f 1.45 De eerste Spaansche roman, die geautoriseerd In de Meulenhoff-Editie zal verschijnen. Een zedenroman uit Zuid-Spanje. No. 97. Bouwmeester Solness. Tooneelspel door H. Ibsen . f 0.95 Een Ibsenvertaling die hoog gewaardeerd kan worden, in een fraai verzorgde uitgaaf. Dr. W. Q. C. Bljvanok. No. 96. De Speler. Roman door F. M. Dostojewski . . . . f 1.35 Een aangrijpende roman, die In felle kleuren de hartstocht van het spel schildert met de nootlottige gevolgen daarvan. De liefde van den hoofdpersoon is beschreven, zooals slechts Dostojewski dit kan doen. Alg. Mnd. Bibl. No. 95. Ons mooie Nederland. Gelderland III. De Veluwe. Met 65 fraaie afbeeldingen en kunstopnamen . . . f 1.65 Ik heb zeiden met zooveel genoegen een boekje van v. d. Ven aangekondigd. Hoe goed laat hij ons de Veluwe zien, hoe veelzijdig is zijn belangstelling, met hoe groote viljt heeft hij zloh gedocumenteerd. HIJ heeft wel zuiver gevoel voor net echte lannschapsschoon en als hij vertelt van den Pampel en Gerrit Flesch, dan zou Ik er heen willen gaan. Jao. P. ThIJese. No. 94. Een Huwelijk. Roman door Bernard Shaw . . . . f 1.35 De roman van een ongelukkig huwelijk, dat zoo mooi ingezet werd en zoo treurig elndlgael De karakterteekening Is meesterlijk. De roman boeit, zooals wij dat van Shaw gewoon zijn, van het begin tot het einde. Nieuwe Courant. No. 93. De Smarten van België. Spel In zes tafereelen door Leonid Andrejef ' 0.95 Een aangrijpend beeld van het tegenwoordige België, de taal is als die van Maeterllnok; de Inhoud is meesterlijk weergegeven. No. 92. John Oabrlil Borkman. Tooneelspel door H. Ibsen. f 0.95 Een vloeiend verzorgde vertaling. Een woord van aanbeveling en waardeering voor deze uitgave. Te meer Is zij aanbevelenswaardig, omdat zij in deugdelijken vorm, geïllustreerd en in goeden druk, tegen een geringen prijs onder het bereik van alle belangstellenden Is gebracht. Dr. A. S. Kok. No. 91. Quo Vadls? Roman uit den tijd van Nero door H. Sienkiewicz. Deel II f 1.35 Wie kent dit boek niet? 't Verschijnt nu voor de zeede maat. De schildering van de toestanden uit den tijd van Nero ia subliem, t Is een ontroerend boek. Standaard. No. 90. Quo Vadis? Roman uit den üjd van Nero door H. Sienkiewicz. Deel I f 1.35 Wie kent dit boek niet? 't Verschijnt nu voor de zesde maat. De schildering van de toestanden uit den tijd van Nero is subliem, 't is een ontroerend boek. Standaard. No. 89. 't Witte Huiske door Attle Nieboer f 1.35 Het behoort tot het beste van wat er thans geschreven wordt. Fr. Coenen. Dit „Witte Huiske" Is een van de heugeüjkste boeken der laatste paar jaren. Sterk, deugdelijk en van echt Hollandsohen humor. De Gias (C. Scharten). No. 88. Als wfl dooden ontwaken. Tooneelspel door H. Ibsen. f 0.95 Een Ibsenvertallng die hoog gewaardeerd kan worden, in een fraai verzorgde uitgaaf. Dr. W. Q. O. Byvank. No. 87. Parijs. Roman door Emile Zola. 485 bladz f 1.65 Voor het eerst verschijnt een volledige en onverminkte vertaling van deze groote Zola-boeken. Dit feit verkondig Ik met vreugde. Nu eindelijk verschijnen de „Drie Steden" in een verzorgde vertaling, met piëteit volbracht tegenover een groot schrijver; een vertaling waarin geen regel van het oorspronkelijke werd weggelaten. Is. Querido. No. 86. Kunstenaars des Oemeenen Levens. Spotternij in 3 tafe- reelen door Johan de Meester. f 0*95 Het Is een buitengemeen grappig stukje en de typen zijn schitterend geteekend. Overijsselsch Zw. Crt. No. 85. Ona mooie Nederland. Limburg door D J. van de VenMet 70 illustraties naar Photographieën f 1.65 Wat men bij mogelijkheid kan verlangen te weten omtrent Limburg, ie In dit boekje opgetast, tevens Is het een juweeltje van grafische kunst. Een prachtwerk voor luttelen prijs. Apeidoornsohe Crt. No. 84. Duizend en één Nacht door A. Galland. Deel III. Geilt ustreerd f 1.45 Het Is een gelukkige gedachte geweest dit standaardwerk der oudere letterkunde In zoo'n prettig leesbare taal en In zulke mooie deeltjes onder het volk te brengen, en waarlijk de uitgever zal het niet te berouwen hebben. Vrij België. No. 83. Vaders en Zonen. Roman door Toergenef, vertaling van A. Saalborn f l^gg Wat vast staat Is, dat „Vaders en Zonen" ls:'eèn mooi boek, een meeslepend boek, een der beste Russische ""O"18"8- Nieuws van den Dag. No. 82. Meulenhoff'a oorlogskookboek f 0.95 Smakelijke, voedzame schotels en vleesehlooze gereohten uit de thans beeohikbaar zijnde levenamiddelen met praktische ervaring samengesteld door een Hollandsche Huisvrouw. No. 81. Rome. Roman door Emile Zola • f 1.65 Aangrijpend mooi Is In dezen roman het tegenwoordige Rome gssohilderd, de kwijnende macht, der vroegere heer8Chende grootheden, daartusschen door een jonge hartstochtelllke liefde met het zoo tragische einde Algemeene Blbliographls. No. 80. De Roman van een onbekend menscb, door Tchechow, vertaling van S. van Praag . . . f 1.35 Het was een goede gedaohte van Meulenhoff om aan het werk van dezen auteur, die In de nieuwere Russische letterkunde grenzenlooze bewondering geniet, ook In Holland, waar man nog weinig van hem lae, meer bekendheid te geven. Amersf. Dagblad. No. 79. Duizend en één Nacht door A. Galland. Deel II. Oe- fUustreerd f *•* Dit fraaie bundeltje is het tweede deel, terwijl het de bedoeling Is dit Oostersche werk compleet onder de aandacht te brengen van hen, die weetgierig zijn naar het gedachtenleven der Oosterlingen. Deze uitgave isnletvoor kinderen bestemd. Nieuwe Apeld. Ct. No. 78. Platonische Liefde. Blijspel door C. Benlma . . . f 0.95 Een bijzonder geestig geschreven tooneelstuk. No. 77. De Huwelijksreis. Een verhaal van liefde en strijd door Charles de Coster, schrijver van .Uilenspiegel en Lamme Goedzak". Qetll. door J. van Wijk. Eenv. geb. . . . f 1.35. Een mooi boek, vol Ironie, vol humor, maar ook vol tragische werkelijkheid. No 76 Duizend en één nacht. Deel L Oostersche verhalen (uitgaaf voor volwassenen). Vertaald d. Henri van Booven. Oelll. naar de origineele teekenlngen van J. Wildschut. Eenvoudig gebonden ^ No. 75. Rosmersholm door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant van der Mijll—Piepers. Eenvoudig gebonden f 0.95 No. 74. De roode kamer, roman door A. Strindberg. 375 blz. Eenvoudig gebonden f 1.35 Vertaald naar de oorspr. Zweedsche uitgave. De uitgave van dezen Roman had een uitwerking als van een brandklok bij nacht, ledereen schrok op en voelde dat er Iets gebeurd was. Het was een gebeurtenis, de versohljnlng van dezen Roman, die in al zijn krachten scherpte fel oplaaide. Kout Hamsun. No 73 De vrouw van de zee, door H. Ibsen. Vertaling van J. Clant van der Mijll—Piepers. Eenvoudig gebonden. . f 0.95 No 72 Lourdes, roman door Emile Zola. 488 blz. Met inleiding van Is. Querldo. Eenvoudig gebonden , IAsS Van de oorspronkelijke uitgave werden meer dan ibuouu exemplaren verkocht. Deze vertaling onderscheidt zich gunstig van de tot dusver In ons land gedrukte, meestal minderwaardige Zola-overzettlngen. Het moeilijk werk werd met zorg verricht door den heer W J A Roldanus Jr. een der beste hedendaagsche vertalers. ' De Avondpost.