„DE MEERDERE" BESCHOUWINGEN VOOR EN OVER ONZE WEERMACHT J. B. DE JONGH EERSTE LUITENANT-ADJUDANT DER JAGERs! J'ai cru trouvef bien des compagnons dans 1'étude de l'homme, puisque c'est celle qui lui est propre; j'ai été trompé. II y en a encore moins qui 1'étudent que la geométrie. BLAISE PASCAL. 'S-GRAVENHAGE DE GEBROEDERS VAN CLEEF 1919. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0479 5073 „DE MEERDERE. „DE MEERDERE" BESCHOUWINGEN VOOR EN OVER ONZE WEERMACHT J. B. DE JONGH EERSTE LUITENANT-ADJUDANT DER JAGERS. J'ai cru trouver bien des compagnons dans 1'étude de 1'homme, puisque e'est celle qui lui est propre; j'ai été trompé. Hyena encore moins qui l'étudent que la geométrie. Blaise pascal. 'S-GRAVËNHAGE DE GEBROEDERS VAN CLEEF 1919. HOOFDSTUK t DE BELANGEN VAN DE WEERMACHT EN VAN HARE LEDEN. Het toepassen staat veelal ver beneden het weten, vooral waar het de opvoeding geldt van den tot man gerijpten jongeling. Nimmer is de bedoeling van een der volgende regels, „zoo moet het", wel daarentegen „zoo zou 't kunnen." Met het schrijven van dit boek wordt uitsluitend door mij beoogd, den Nederlandschen officier en den onderofficier op eenvoudige, naar ik hoop bevattelijke wijze, een overzicht te geven van alles wat verband houdt met het opvoedkundig gedeelte van zijn taak, hem op te wekken en aan te sporen, de studie van deze onderwerpen nauwgezetter harte te nemen. Zonder evenwel maar eenigszins de groote waarde uit het oog te verliezen, welke het werk van wijlen den majoor D. J. Ruitenbach „Mihtaire opvoeding", „Gewijzigd systeem van opleiden en vormen van onze weermacht", voor onze weermacht heeft bezeten, meen ik toch wel te mogen aannemen, dat dit boek, als gevolg van zijn uitgebreidheid, waardoor ook zijn inhoud niet geheel meer beantwoordt aan de groote veranderingen, welke het opvoedingsysteem, zoowel in als buiten het leger heeft ondergaan, slechts gelezen en bestudeerd wordt door hen, die zich speciaal tot het vraagstuk der legerpaedagogie aangetrokken gevoelen. Moge dit werkje ieder officier en onderofficier met voldoende besef van zijn mooie, waardevolle taak, welke hij 2 als meerdere in het leger en op de vloot te vervullen heeft, ervan overtuigen, dat thans meer dan ooit te voren, het opvoedkundig element in de weermacht een rol vervult, inderdaad van niet te miskennen waarde en van diepgaande beteekenis. In de burgermaatschappij neemt de opvoedkunde reeds zeer lang een voorname plaats in. Met de tijden immers veranderen de zeden, hiermede dienen we ook bij de weermacht in voldoende mate rekening te houden. De kunst van opvoeden — dat is letterlijk grootbrengen — op hooger peil brengen, is voorwaar niet eenvoudig. Ze is inderdaad lang en zeer moeilijk, vooral voor den militairen meerdere, die zich uitsluitend ziet aangewezen op personen, welke reeds geruimen tijd de kinderschoenen ontwassen zijn, wier opvoeding reeds in bepaalde banen en soms nog wel in banen van zeer twïjfelachtigen aard werd geleid. Ongetwijfeld zullen hier opvattingen in voorkomen, welke voor vele meerderen aanvechtbaar zijn. Dit toch doet weinig ter zake. In de eerste plaats geldt ook hier „du choc des opinions jaillit la vérité". Vervolgens put een ieder er uit wat hem belieft. Nimmer moet uit het oog worden verloren, dat de practische ervaring van den opvoeder ook hier van overwegende beteekenis zal zijn, doch een frissche opwekkende theorie kan daarom toch eveneens zeer veel ten goede verrichten. Den meerdere tot opvoeder te doen geraken, uitsluitend door ervaring en practijk, beteekent niet veel meer dan het nemen van proeven op het individu, hetwelk hieraan onderworpen wordt en dit is en blijft een gevaarlijk standpunt. De practijk zal derhalve moeten aanvullen en voltooien wat de studie heeft voorbereid en opgebouwd. Eerbied voor wat eertijds als onomstootelgk gold, kunnen en moeten we ten alle tijden blijven bewaren, ons systeem echter zal voortdurend in overeenstemming behooren te zijn met de vooruitgang op elk gebied. Kritiek kan gevoegelijk achterwege blijven, indien we maar zorgen, dat onze methode van opvoeding den toets der practijk kan doorstaan. Uit den aard der zaak dient dit werk ter voorlichting van ieder meerdere tot wiens taak geheel of gedeeltelijk de' opvoeding zijner ondergeschikten behoort, dat is dus in de eerste plaats de officier en daarnaast de oudere en. meer ervaren onderofficier, wiens hulp en medewerking bij deze moeilijke taak van zeer groote waarde zal blijken te zijn. De opvoeding moet gericht zijn naar twee verschulende richtingen — n.1. naar die van het lichaam en die van den geest van het individu. We onderscheiden derhalve de lichamelijke en de geestelijke opvoeding. Deze beide moeten hand aan hand gaan, dit is een onafwijsbare voorwaarde, geen van de twee mag overheerschend zijn. Dit dienen wé vooral scherp in het oog te houden, omdat wij zoo licht geneigd zijn te veel aandacht aan de lichamelijke opvoeding . te schenken, waardoor de zedelijke min of meer op den achtergrond gedrongen wordt, hetgeen noodwendig de harmonie van het geheel schaden zal. De oorzaak hiervan ligt echter geheel voor de hand, omdat de resultaten, welke de lichamelijke opvoeding ons! verschaft, gemakkelijker en eenvoudiger kunnen worden waargenomen en ons daardoor meer boeien en bevredigen dan die der zedelijke opvoeding, waarvan men in den regel eerst later en doorgaans meer indirect de vruchten zal kunnen plukken. En algeheele afscheiding van lichamelijke en zedelijke opvoeding is af te keuren, beide onderdeden dienen elkander aan te vullen en in elkander over te gaan. Over de hchamelijke opvoeding behoeven we hier niet meer te schrijven. Gelukkig is deze gedurende de laatste jaren ook in ons land met zeer veel zorg ter hand genomen en tellen ons leger en onze vloot vele uitmuntende leidende krachten op dit gebied. Bepalen we ons dus verder uitsluitend tot de zedelijke opvoeding, dan moeten we reeds dadelijk inzien, dat onze arbeid niet alleen gericht is op de massa — de verzameling — maar in de voornaamste plaats zich bepaalt tot den mensch als enkeling — als individu en nog wel het meest tot het volwassen — tot man gerijpte individu, hetwelk zijn puberteitsjaren reeds achter den rug heeft. 4 Elk mensch heeft zijn individualiteit, d. w. z., zijne typische eigenaardigheden en eigenschappen, waardoor hij zich van elk ander onderscheidt. Geen twee menschen zijn elkander volkomen gelijk. Reeds bij de geboorte verschillen ze in individualiteit. Zoo heeft ook elk onzer manschappen zijn eigenaardige kenmerken en eigenschappen, en zoo is het ook steeds onze taak als opvoeder die kenmerken te ontdekken, op te sporen en er overal waar dit mogelijk is rekening mee te houden, hoe moeilijk dit ons in den aanvang vooral zal vallen. Dit is volstrekt geen goedheid van óns, maar het is onze plicht en de aan onze zorgen toevertrouwde ondergeschikten hebben hierop het volste recht. We behooren die individualiteit bij onze opleiding en onze opvoeding te ontzien, omdat we nooit mogen ondermijnen den grondslag, waarop de verdere ontwikkeling van den jongen man als mensch moet steunen, de bron van de in zijn lichamelijke en geestelijke constitutie zich bepaald afteekenende natuurkrachten. Hieruit volgt dus al reeds dadelijk, dat het voortdurend uitoefenen van dwang moet worden beschouwd als onjuist en dat door het toestaan van een zekere vrijheid aan het individu veel, zelfs zeer veel te bereiken vali mits zulks niet overdreven wordt, maar juist door den meerdere met tact wordt toegepast. De eigenaardigheden van ons militair individu zijn meestal het gevolg van zijn jeugdopleiding. Met oordeel en kalmte wordt het kwade verdrongen, het goede aangespoord en bevorderd. Ruw geweld bederft steeds meer dan ooit weder zou kunnen worden goed gemaakt. Evenals ieder mensch zijn individualiteit bezit, heeft ook een volk een verzameling van eigenaardigheden en kenmerken, welke zijn karakter, zijn naturel samenstellen. Bij de volksopvoeding hebben we hiermee dus ook rekening te houden, bij de militaire opvoeding dus zeer zeker, want wat is de weermacht anders dan een verzameling, voortgekomen uit het eigen volk! In de weermacht bevorderen wat nuttig, vermijden wat schadelijk kan zijn voor ons volksnaturel, werkt verheffend en maakt haar populair en bemind. 5 Vooral bij ons eigen volk moet biermede in hooge mate rekening worden gehouden. Hoewel het niet ondienstig is zich in vele opzichten te spiegelen aan de toestanden in het buitenland en daarbij de lessen, welke aldaar uit de ervaring in den laatsten oorlog getrokken kunnen worden, terdege ter harte te nemen, vooral op technisch en materieel gebied, moeten we toch steeds blijven beseffen, dat op zedelijk en paedagogisch gebied onze weermacht steeds nationaal moet blijven en haar geest en wezen altijd een zuiver Nederlandsch stempel moet dragen, m.a.w. dat de Hollandsche soldaat steeds en overal Hollandsch blijven moet. Hierin schuilt zijn zedelijk bewustzijn en hierdoor zullen volk en weermacht één zijn en blijven, wat een hoogstnoodzakelijke -voorwaarde is. Onze reglementen, dienstvoorschriften en alle bepalingen, welke wij als meerdere te geven hebben en voor de richtige uitvoering en opvolging waarvan we dus ook steeds zullen hebben te waken, moeten daarom ook met ons volksnaturel rekening houden. De studie van ons volksnaturel stemt in geen enkel opzicht overeen met die der wiskunde of een der andere exacte wetenschappen; voor ons doel is het echter noodzakelijk uit de historie na te gaan en op te sporen de houding en het standpunt, welke we op verschillende tijdstippen en in bepaalde gevallen hebben ingenomen ten opzichte van onze onafhankehjkheids-handhaving en tegenover ons geheele defensie-vraagstuk. Zulks is voor ons volk inzonderheid een beschouwing van niet eenvoudigen en zeer diepgaanden aard. Het afgeloopen mobilisatie-tijdperk verschaft den werkelijk aandachtigen beschouwer een groote voorraad kostbaar studiemateriaal. De noodige voorzichtigheid,voor wat het maken van gevolgtrekkingen betreft, zij bovenal aanbevolen. We zien dus hieruit al reeds, dat de studie van den Nederlandschen officier zich zeer zeker ook uitstrekken moet tot het gebied van sociale vraagstukken. De geest der weermacht moet dus de geest van het volk zijn en omgekeerd. Juist waar er volgens het beweren van zoovelen nog zooveel op dit gebied te wenschen over is, moeten volk en weermacht hoe eer hoe beter met vereende krachten zich aan den arbeid spoeden. 6 Bij de geboorte reeds heeft elkeen zijn individualiteit, door gebruik en ontwikkeling hiervan, door vervorming, leiding en opvoeding ontstaat langzamerhand het karakter. Die opvoeding toch is in staat het gevoel- en het wilvermogen in zekere richting te leiden, zoodat bij een onjuiste opvoeding of daar waar het individu aan zich zelf zonder opvoeding is overgelaten, het karakter evenzeer en soms zeer gemakkelijk in verkeerde richting kan worden ontplooid. We mogen daarom ook gerust- aannemen dat evenmin twee karakters elkander volkomen gelijk zullen zijn. Het leger en de vloot zijn niet meer de eigenüjke plaatsen voor de algeheele karaktervorming, de militaire opvoeder beschikt immers reeds over mannen, wier karakter reeds gedurende minstens achttien jaren werd geleid en gevormd, 't zij in een goede dan wel in een onjuiste richting en helaas ook niet zelden over personen wier karaktervorming geheel verwaarloosd werd. Het is niet zoozeer onze taak betere individuen te maken, want daartoe behoeven wij meer tijd en meer gelegenheid, maar bovenal rust op ons de verplichting, de menschen die onder ons gesteld worden te vormen en te leiden, dus in de eerste plaats geschikt te maken voor het militaire doel, d. w. z. van hen weerbare staatsburgers te maken. Daartoe behoeft de zedelijke opvoeding van dien mensch nooit of nimmer verwaarloosd of opzettelijk achterwege te worden gelaten. Trouwens deze beide zaken zullen ongemerkt gaan samenvloeien en in elkander overgaan, elkander aanvullen en voltooien. Bij de opvoeding als overal beteekent stilstand achteruitgang en is geen vorming vrijwel identiek met misvorming. Elke meerdere, die de paedagogie opzettelijk of onwillekeurig miskent of verwaarloost bij zijn handelingen tegenover zijn ondergeschikten, doet aan het geheel ongetwijfeld in hooge mate afbreuk. Militaire opvoeding staat gelijk met volksopvoeding — van dit besef moet men in de weermacht, en daarbuiten in niet geringer mate, volkomen overtuigd en doordrongen zijn. Volksopvoeders en legeropvoeders moeten elkanSer 7 steunen en met elkander meewerken; hiertoe toch bestaat gelegenheid te over en elke meerdere van den laagste tot den hoogste kan hiertoe in vele opzichten bijdragen en bezit feitelijk een hooge mate van verantwoordelijkheid op dit gebied. Deze eischen en zoo zullen er nog vele volgen, mogen echter nooit in overdreven zin worden opgevat; zoo mag nimmer de volkswil overheerschend zijn of te veel regelend optreden, de bedoeling is slechts, dat daarmee zooveel mogelijk rekening worde gehouden. Zoodra het innerlijk karakter der weermacht niet meer in overeenstemming blijkt te zijn met het volksnaturel, is dit instituut hiermede al direct veroordeeld. Het deelnemen van officieren en onder-officieren aan de jeugdopvoeding van het volk, van de aanstaande militairen dus — door het zich aansluiten aan padvindersbeweging — gymnastiekverbonden — wandelclubs en dergelijke goede en verheffende volksopvoedings-instituten, kan dan ook met niet genoeg klem worden aanbevolen en aangewakkerd. Er bestaat wel eens vrees, dat die vereenigingen daardoor te veel op militaire leest geschoeid zullen worden — dit toch is volstrekt onnoodig en kan door juiste leiding vermeden en voorkomen worden. De legeropvoeder kan niet genoeg middelen te baat nemen om de volksgeest te leeren kennen en begrijpen, dit komt hem bij de uitoefening van zijn militaire taak in hooge mate te stade. Niet slechts individualiteit en karakter spelen een overwegende rol, doch het temperament van het individu is van groot belang. In de practijk zien we reeds, dat.de een is prikkelbaar, driftig of toornig, terwijl de ander somber, melancholisch dan wel onverschillig of vroolijk en opgeruimd is. We zullen dan ook voortdurend moeten trachten met het temperament onzer ondergeschikten rekening te houden, m. a. w. niet allen steeds over een kam mogen scheren. Hier wordt van den meerdere als overal veel oordeel en een ruime mate van menschenkennis geeischt. De militaire opvoeder staat in een geheel andere verhou- 8 ding tegenover de personen welke opgevoed moeten worden, dan de gewone opvoeder in het algemeen. In de eerste plaats moet hij een hinderpaal uit den weg ruimen alvorens tot zijn eigenlijke opvoedkundige taak te kunnen overgaan. Het overgroote deel zijner ondergeschikten, de beroepsmilitairen uit den aard der zaak niet medegerekend, ziet zich geenszins uit eigen aandrang of voorliefde onder zijn bevelen gesteld, maar doet zulks bijna uitsluitend biertoe door de wet gedrongen. Daarbij komt nog, dat die groote meerderheid schier overal en altijd met tegenzin zijn dienstplicht begint te vervullen. We moeten om deze zaken vooral geen doekjes winden. Door onze positie recht grondig onder de oogen te zien, kunnen wij veel verbeteren, wat door de tijdsomstandigheden en de wijzigingen op velerlei gebied om verbetering luide roept en dringend onze moderne inzichten van noode heeft. Het góede, dat reeds lang aanwezig was, kan daarbij immers dankbaar behouden en geëerbiedigd worden. Dan doen wij onze voorvaderen ook geenszins onrecht aan, wat allerminst onze bedoeling zou zijn. Deze tegenzin zal de meerdere dus eerst moeten trachten te overwinnen en buiten haakjes te brengen, opdat de jonge militair niet langer zal schromen zijn algeheel en onmisbaar vertrouwen te schenken aan zijn chefs, waarin hij niet meer zijn tegenstander, maar zijn voorganger, zijn steun en helper bij uitnemendheid is gaan zien. Dit is echter al dadelijk iets, waarover vooral niet te licht moet worden gedacht. De wijze waarop de nieuwaangekomen recruut bij zijn intrede en in de eerste dagen, welke hij in den troep doorbrengt, wordt bejegend en tegemoet gekomen, is hierop reeds van onmiskenbaren invloed. Geschiedt dit onjuist, ruw en onpaedagogisch, dan is al dadelijk heel veel bedorven, dat misschien nimmer of althans niet dan ten koste van zeer veel moeite en veel tijd weder kan worden goedgemaakt. We zagen reeds, dat we vanaf den beginne er naar moeten streven 's mans individualiteit te leeren kennen, omdat we hiermede rekening zullen moeten houden bij al onze verdere handelingen tegenover dit indivudu. De man moet er van doordrongen zijn, dat hij, zoowel voor wat de uitoefening van zijn vredestaak als van zijn oorlogstaak betreft, niet slechts is een nietig onderdeel der massa, maar integendeel een denkend, willend wezen op wiens algeheele toewijding en medewerking het terdege aankomt en steeds te rekenen valt. Ten slotte zal door alle individuen te zamen op eenzelfde doel moeten worden aangestuurd, opdat door samenwerking de groote legerbelangen worden bevorderd en gediend. Daartoe behoeft men goede voorgangers en leiders. Men leide echter nimmer een sectie of een compagnie als zoodanig op — maar wel elk der haar samenstellende leden afzonderlijk. Niet onmiddellijk maar wel langzamerhand zal vooral de Nederlandsche militair zich uiten en zijn karakter ontplooien tegenover zijn meerderen, vooral wanneer hij bemerkt, dat de zoozeer gewenschte, aangename, gezonde en prettige verhouding tusschen hen bestaat. Vooral in den aanvang kan het alleen de meerdere zijn die hiervan op niet overdreven en ongekunstelde wijze kan doen blijken. Dan ook is het ijs als het ware gebroken en zal elke terughoudendheid, vrees of wantrouwen van de zijde der ondergeschikten wel onmiddellijk verdwijnen. Men hoede zich echter terdege voor oogendienerij en lafhartig gekruip. Met vrees inboezemen, op welke wijze zulks ook geschiedt, geraakt men nimmer tot zijn doel; integendeel wordt hiermede meestal veel bedorven. Bespotten en belachelijk maken van minderen tegenover anderen, is al even ontactvol, leidt evenmin tot het gewenschte resultaat, bezorgt den meerdere hoogstens een zekere populariteit, doch van zeer twijfelachtigen aard. Waar wij dus niets liever zien, dan dat onze mannen hun karakter en hun persoonlijkheid zoo eerlijk mogelijk aan ons openbaren, behooren we hen daartoe ook ruimschoots in de gelegenheid te stellen, m.a.w. we mogen niet slechts in dit opzicht nimmer belemmerend werken, maar moeten al het mogelijke doen om te bevorderen, dat diezelfde mannen de vrijheid vinden om ons een kijk op hun karaktereigenschappen en hun ontwikkeling als mensch te geven. Leg hen niet aan banden, maar laat op inderdaad oordeelkun- le¬ dige wijze de aan uw zorgen toevertrouwde individuen de noodzakelijke en gepaste vrijheid. Zij zullen er u hoogst dankbaar voor zijn en uw juist inzicht zal volkomen zijn belooning vinden in hun vertrouwen en hun aanhankelijkheid, die ge voortaan steeds in uw verhouding tot hen zult ondervinden. Op deze wijze kweeken wij immers initiatief en doen wij een band ontstaan. Die ondergeschikten zijn dan toch ook niet uitsluitend recruten, maar ook behooreri daartoe zij, die reeds langer gediend hebben, rijper \n ervaring dus zijn en waarvan velen reeds een rang bereikten, dus ook meerdere zijn. Elke regel kent zijn uitzonderingen, zoo zullen we ook steeds op onzen weg minderen en meerderen blijven ontmoeten tot wie we nooit in deze gewenschte verhouding zullen kunnen geraken. Zijn we nu eenmaal tot de individualiteit van onze mannen doorgedrongen, dan zal het ons voortaan minder zwaar vallen hiermede rekening te houden en hierop voort te bouwen. Het zal ook ongetwijfeld zijn gebleken, dat bijvoorbeeld in een compagnie, om ons maar eens tot dit onderdeel te bepalen, bij de haar samenstellende individuen zeer veel goede en ook meestal wel enkele minder goede, soms zelfs ook minderwaardige eigenschappen worden aangetroffen. Individuen, welke naast die minderwaardige, geen enkele goede eigenschap bezitten, zullen gelukkig tot de hooge zeldzaamheden behooren. In eiken mensch schuilt bijna steeds iets goeds, dat met zachtheid en oordeelkundige behandeling kan worden aangewakkerd en naar voren gebracht. Zulks te bevorderen is niet een goedheid van den meerdere, maar zeer zeker een dure en onafwijsbare plicht Voor dien meerdere echter is zulks voorwaar geen eenvoudige taak, maar daarom echter niet minder loonend. We dienen ons eens kalm te verplaatsen in den toestand, waarin het meerendeel onzer landszonen verkeert, zoodra zij hun intrede in het müitaire leven doen. We mogen dan ook nimmer afgaan op de eerste indrukken, welke de nieuw aangekomen jongeling op ons maakt, evenmin mogen we ook de meer ervaren en langer in dienst zijnde ondergeschikten, die zich voor het eerst onder onze bevelen 1I komen stellen, in dien zin beoordeelen. Hierbij is echter het paedagogische gevaar minder groot natuurlijk. We zagen reeds, dat de meeste onzer landgenooten met meer of minder tegenzin tot ons komen, de redenen welke hiertoe leiden zullen elders nog nader worden ontvouwd. Al wenden we nu ook reeds vanaf den eersten dag alle mogelijke pogingen aan om dezen hinderpaal voor goed uit den weg te ruimen, zoo moeten we toch vboral bedenken, dat het geheele typische militaire leven hun in den regel ten eenenmale onbekend is, waar nog bij komt, dat onze volksaard totaal niet gedisciplineerd is. Hoe aangenamer de meerderen het verblijf in de kazerne — inzonderheid in de eerste dagen van de jonge militairen — vermogen te maken, des te gunstiger en beter zulks hun verderen arbeid bekronen zal. De Nederlandsche jongeling zal in dien eersten tijd zeer veel van zijn eigen ik moeten prijs geven, wil hij ooit een goed militair worden; het is in het voordeel van de weermacht zoowel als in dat van hemzelf, dat deze wilsovergave zoo geleidelijk mogelijk — liefst vrijwillig — en al geschiedt zulks aanvankelijk nog eenigszins schoorvoetend, dan toch al zeer spoedig uit eigen aandrang, zoo niet spontaan, plaats vinde. Hoe aangenaam voor ons als meerdere, wanneer die mooie psychische overgave van deze jonge menschen reeds het gevolg is van het vertrouwen, dat zij direct in ons stellen, omdat onze persoonlijkheid en ons optreden, juist in dit moeilijke tijdperk, hen er onwillekeurig en geheel ongedwongen toe gebracht hebben. Men vergete niet, dat juist in deze periode, het gemoed dezer mannen meer ontvankelijk is, zoowel voor de goede invloeden, die wij op hen kunnen doen inwerken, als voor de ongunstige en gevaarvolle, die anderen veelal op hen pogen uit te oefenen, niet zelden ten koste van hun geheele verder levensgeluk. Hun aandacht hierop, op niet overdreven kameraadschappelijke wijze te vestigen, is mede onze plicht Het samenwerken met ouders, voogden,, soms met echtgenooten van karakterzwakke ondergeschikten, vooral niet buiten hen om, maar met hun volle medeweten, waarbij 12 zij volkomen beseffen, dat zulks uitsluitend in hun persoonlijk belang geschiedt, heeft menigmaal reeds tot zeer goede resultaten geleid. Voor vele verwanten, die zich bezorgd plegen te maken voor de tallooze gevaren waaraan hun jongens, soms in geheel vreemde omgeving ervver van huis zijn blootgesteld, is zulks een groote geruststelling en zal dit streven in hooge mate door hen gewaardeerd worden. Hier, evenals bij onze geheele sociale taak, mogen wij ons ook weer niet ontveinzen, dat wij misschien ook groote teleurstellingen zullen moeten ondervinden, doch nooit immers mag door de meerderen worden gedesespereerd, dus ook niet in dit opzicht. Op gevaar af van dikwerf in herhalingen te vervallen, dient er steeds op gewezen te worden, dat ook op dit gebied onze bemoeienissen vooral niet overdreven moeten worden, willen ze niet in ziekeüjke zorg, die slechts leidt tot gemakzucht bij den mindere en knechtschap bij den meerdere, ontaarden. Opgemerkt dient nog te worden, dat dit geheele betoog, evenals vele volgende, zooveel gemakkelijker is toe te passen, indien eenmaal de gewenschte verhouding tusschen volk en leger bestaat. Zoolang dit leger is een klasseninstituut — gescheiden van zijn eigen volk — zoolang het derhalve nog bezit een geest en een karakter, welke niet in overeenstemming zijn met die van het gansche volk, zoolang zal de overgang van burger tot militair moeilijk, stuitend, onnatuurlijk en zeer onaangenaam zijn. De officier, wiens stand steeds zal moeten behooren tot die der meest geziene, ontwikkelde en hoogstaande der geheele burgermaatschappij, is er steeds om te zorgen, dat de weermacht zij en blijve een lichaam van en voor ons volk. De begrippen volk en leger zijn in de moderne weermacht onafscheidelijk van elkaar. Het zou inderdaad zeer onoordeelkundig zijn, indien imperatief werd voorgeschreven en in details, geregeld, op welke wijze we den nieuweling behooren te ontvangen en in te leiden; het gezond verstand en het juiste paedagogisch inzicht van den commandant zullen daarvoor steeds waarborg behooren te zijn. 13 In de practijk echter zullen we vele malen, juist in die eerste dagen opgemerkt hebben, dat er in dit opzicht nog veel te veranderen is en menig meerdere heeft wellicht zichzelf afgevraagd: „Kon dit of dat nu niet anders, aanr genamer, geleidelijker of wel op meèr doeltreffende wijze geschieden ?" Zoo is bijvoorbeeld voorgeschreven, dat aan eiken nieuw aangekomene de krijgsartikelen worden voorgelezen en dit geschiedt dus ook — doch hoe! Waarom kan niet evengoed of liever veel beter kort, zaakrijk en eenvoudig van te voren aan den man worden uitgelegd, waarom zulks geschiedt, wat er de beteekenis van is en wat het teekenen der krijgsartikelen voor hem beduidt? Dit is één voorbeeld, maarzoo zijn er vele. Waarom toch geschiedt het nuttigen der maaltijden dikwerf zoo ordeloos en ongezellig? Met weinig kosten en moeite kan zulks veel beter en minder stuitend voor velen plaats vinden. Men late zulks geheel over aan het initiatief van hem, die met de leiding en opvoeding der mannen is belast. Deze zal spoedig bemerken, wat hij doen en laten moet en kan ten .opzichte zijner ondergeschikten ; waarschijnlijk zal een gepaste correcte gedachtenwisseling met hen, hem op velerlei gebied de zekerheid verschaffen kunnen. Ook dit optreden werkt in niet geringe mate mede tot het vormen van een band tusschen beide categoriën en de lagere leiders zijn er om de tusschenschakel steeds te vormen. Vooral gedurende de eerste periode, moet de jonge militair niet worden behandeld als een onbezonnen onmondig kind, dat ternauwernood op eigen beenen kan staan. Zeker zullen er zulke blijken aanwezig te zijn en deze behoeven dus een afzonderlijke behandeling, waarbij veel meer leiding en aandacht van den meerdere gevorderd wordt. De overgroote meerderheid echter studeert of bekleedt een beroep of vak en heeft soms reeds in hooge mate 's werelds nooden en zorgen leeren kennen. Het moet dan toch ook stuitend voor hen zijn, indien ze zich weer als kostschooljongen zien behandelen. Een behandeling, waaruit reeds direct het vertrouwen spreekt kan en mag immers nooit afbreuk doen 14 aan een juiste tucht-opvatting en toepassing daarvan. Blijkt dit inderdaad wel het geval te zijn, dan is zulks een bewijs, dat de meerdere in de eene zoowel als in de andere richting onjuist handelde, waardoor hij tijdig in staat is te wijzigen, wat niet doeltreffend is gebleken. We moeten ons deze maatregelen vooral niet als van zeer ingrijpenden aard voorstellen. Zoodra de recruut erkent, al is het maar tegenover zijn omgeving of voor zich zelf, dat deze eerste indrukken hem meevallen, zijn we reeds een heel eind op den goeden weg. Wat we hier schreven omtrent de algemeene behandeling in deze periode, geldt eveneens voor de meer militaire, het exerceeren enz. We behoeven en mogen hierbij niet in details te treden. Geen overlading, maar stelselmatig-redelijk toedienen van de oefenstof is hierbij weer het parool, zonder dat we hiervoor een recept willen geven. Ook bij de keuze en verdeeling onzer hulp-instructeurs en -opvoeders dienen we voorzichtig te zijn. We zouden onze mannen kunnen verdeelen in klassen van ongeveer gelijksoortigen aanleg, ontwikkeling en individualiteit en onze helpers, alweer steeds rekening houdende met hun prestaties, daarbij indeelen. Niet de theorie, doch weer de practijk zal ons spoedig doen leeren, hoe we deze zaak met de beste verwachtingen kunnen oplossen. Zoodra het ons gelukt een goede geest bij onze mannen, meerderen en minderen, ingang te doen vinden, werkt alles mee en de zaak loopt als van een leien dakje, we krijgen steeds meer lust in onzen arbeid en onze resultaten zijn groot, doch wee den meerdere, die het tegenstelde ziet ontstaan en niet tijdig naar oorzaak en reden hiervan vorscht om de ongewenschte toestand voor beide partijen — want eerst nu zouden we eigenlijk van partijen kunnen spreken, — te doen ophouden en verbeteren. Hem loopt dan alles tegen, hij krijgt tegenzin in zijn beroep, dit werkt remmend op de individuen, die zulks spoedig gevoelen en wantrouwen, verveling en haat treden op den voorgrond en zullen spoedig blijken een welig tierend onkruid te zijn, dat gretig om zich heen woekert en ook vele goede elementen aantast. 15 Het houden van theoriën met de jonge soldaten is iets wat niet te licht mag worden geschat. Ook hier geldt alweer de leuze: vooral niet te veel tegelijk, bovenal eenvoudig en voor een ieder bevattelijk. Splitsing van leerlingen en zoo noodig ook van onderwijskrachten is zeer gewenscht, theorie houden beteekent nimmer tijd zoekbrengen, het geschiede zoo eenigszins mogelijk door officieren of goed onderlegde en welbespraakte onderofficieren. Men zorge, dat vooral geen onzinnig en zouteloos gepraat, waarvan de onontwikkelde niets begrijpt en de meer ontwikkelde ^al aanstonds het onbelangrijke zal inzien, den leerlingen als slaapverwekkend middel wordt toegediend. Op dit gebied is in 't leger steeds zeer veel gezondigd. De officier treedt hierbij niet als .surveillant, maar steeds als leider op. Het behoeft geen betoog, dat alle theorie betreffende tucht, gezagsverhouding, doel en taak der weermacht, sociale en politieke zaken en vele andere, met groote zorg behoort te worden gehouden door alleszins daartoe bevoegde meerderen. Reeds vanaf het allereerste oogenblik moet de jonge militair ervan doordrongen worden, dat het vertrouwen tusschen meerderen en minderen, de grondsteen van de gansche tuchtidee is en voor beide categoriën derhalve van overwegend belang geacht moet worden. Het ligt hoegenaamd niet op onzen weg, hier in details te beschrijven, hoe de opleiding tot soldaat op het gevechtsveld, als schutter, als tirailleur, in de loopgraven-oorlog enz. behoort te geschieden. In de eerste plaats ligt dit niet in de bedoeling, waarmee dit werkje geschreven wordt, bovendien mag zoo iets ook niet bindend worden voorgeschreven. Derhalve kunnen wij hier volstaan met te eischen, dat bij elk systeem, en bij elk onderdeel der militaire opleiding, door den onderwijzer beseft worde, dat alles kort — krachtig — vlot en zaakrijk behoort te geschieden en het opvoedkundig, opbouwend element nimmer hierbij uit het oog mag en kan worden verloren. Waar eenigszins mogelijk is de practische opleiding hoofdzaak — de theoretische steeds het voorbereidend, dan wel aanvullend hulpmiddel. Veel handelen en weinig beschouwingen geven. Den man i6 leeren of beter hem er aan gewennen te zorgen voor kleeding en uitrusting, hygiëne enz., het bij hem aankweeken van plichtsgevoel en zin voor orde en tucht mogen nimmer tot knechtschap leiden. Hem er aan gewennen op eigen beenen te staan, zijn gezond verstand te gebruiken en zijn gepast initiatief aan te wenden waar dit nuttig en noodig is, zijn zaken die onze opvoeding in het gewenschte spoor zullen leiden. Waar de leerling twijfelt of aarzelt, is toch de meerdere er om hem te helpen en van raad en voorlichting te dienen. Door hem ongevraagd in alle opzichten te voorkomen, doen wij zijn zelfstandigheid evenwel afbreuk. Door met kameraden overleg te plegen en samen het moeilijke, dat zich voordoet te bespreken, geraakt de man tot het begrip van saamhoorigheid en kameraadschap, terwijl de onderlinge opvoeding der individuen hierdoor tevens bevorderd wordt. Indien het optreden der meerderen zich steeds kenmerkt als correct en vlot, zal deze houding veelal spoedig door den mindere worden opgemerkt en overgenomen. In alles wat moet worden aangeleerd, wordt de medewerking der leerlingen uit den aard der zaak vereischt, het onderricht dient derhalve heuristisch te zijn. In de compagnie heeft de compagnies-commandant, op de kaderschool de commandant de leiding van het onderwijs en de opvoeding; de hem toegevoegde leerkrachten staan hem zoo zelfstandig als dit maar mogelijk is, in alles trouw terzijde. Door prettige en opgewekte samenwerking, ook met de leerlingen, geraakt men allengs tot goede resultaten. De geest is hierbij overheerschend. Onnoodig te betoogen, dat de meerdere, aan wien de opvoeding van mannen op sociaal of militair gebied is toevertrouwd, noodzak elijk over eenige paedagogische kennis behoort te beschikken. De paedagogie behoort derhalve op vele leerplannen voor te komen. Voorloopig zal men overal nog wel personen ontmoeten, die haar als onnutte geleerdheid beschouwen en de meening verkondigen, dat dit alles maar gepraat is en niet tot resultaten leiden zal en ons verzekeren, dat men met den ouden stempel er toch ook 17 steeds gekomen is. Niets is echter minder juist, mits die paedagogie eenvoudig en zaakrijk worde onderwezen door hen, die daarvan een studie hebben gemaakt, dus voornamelijk door de officieren en oudere onderofficieren. De paedagogie is een wetenschap opgebouwd uit stellingen ; haar doeltreffende bestudeering stelt ons in staat, in samenwerking met de ervaring, die wij schier dagelijks verwerven, onze opleidingstaak met succes te volbrengen. Haar bestudeering is derhalve voor den opvoeder een welbegrepen eigenbelang zoolang deze beseft, dat ook hier de theorie alweer den grooten practischen factor aanvult. De beteekenis van de sport voor de opvoeding van het volk in het algemeen en van de weermacht in 't bijzonder werd reeds door zeer vele deskundigen in den breede betoogd en aangetoond, zoodat wij ons bier van elke verdere bespreking kunnen onthouden. De beteekenis hiervan kan dan ook niet te hoog worden geschat. Een volk en zijn kern, n.1. zijn weermacht, dat lichamelijk uitmuntend is opgevoed, zal blijk geven in den krijg als overal tot groote inspanning in staat te zijn. Het sportterrein is de plaats bij uitnemendheid voor meerderen en voor minderen om elkander te leeren kennen en aan te vullen — te helpen en op hooger peil te brengen. Die gunstige en aangename samenwerking zal ook den grooten factor vertrouwen aanwakkeren en bevestigen. Meer nog dan bij de militaire exercitiën en bij sommige oefeningen, leert de man ook hierbij zelfvertrouwen en initiatief in hooge mate tot ontwikkeling brengen. Op het eerste internationale congres inzake zedelijke opvoeding, in 1908 te Londen gehouden, werd ten aanzien van de meeste scholen en instellingen van vorming voor militaire en burgerlijke betrekkingen verklaard, dat zij wel ontwikkelen zelfbeheersching en zelfcontrole, dat zij harmonisch ontwikkelde jonge mannen voortbrengen, die echter ten onrechte staan buiten het maatschappelijk leven, omdat hun karaktereigenschappen in socialen zin daar niet werden aangekweekt. 2 i8 Eenmaal in de maatschappij geplaatst, vertoonen ze weinig roeping en neiging om aan de behartiging van de sociale belangen mee te werken; hun deelname aan het vereenigingsleven, waardoor zij zoozeer meewerken aan het algemeen welzijn, is gering. Thans dus behooren de'weermacht en hare leden een geheel andere plaats in te nemen dan zulks eertijds het geval was. Merken wij op het kenmerkend verschil tusschen den Saksischen Groninger en den Angelsaksischen Fries. Vergelijk daarbij den Hollander, wellicht meer vormelijk en welbespraakt, maar minder standvastig en volhardend. Hoe sterk spreekt niet het rasverschil bij Twentenaar, Zeeuw en Limburger. Zoo mogen wij niet ongevoelig zijn voor verschil in ras, aanleg, neiging, gewoonten en idealen. Het levenstijdperk van 14—18 jaar is het overgangstijdperk tusschen dat van kind en volwassen mensch. De jongeling van 19 jaar is niet meer zoo meegaand en gemakkelijk te leiden, maar is evenmin nog de zelfstandige persoonlijkheid, die zelf zijn wil te sturen weet. Eensdeels wil hij gaarne zelfstandig zijn, in andere opzichten heeft hij veel steun noodig. Dikwerf wordt hij de dupe van deze tegenstroomingen. Wie leiden en helpen wil moet er zich van bewust zijn, dat hij in vrijheid moet opleiden tot zelfstandigheid, doch dat hij daarbij naar krachtige opvoedingsmiddelen zal behooren om te zien. Wij moeten ons bewust zijn van alles, wat in het zieleleven van onze jonge recruten omgaat, waar het soms duchtig kookt en bruist en woelt. Het zich vrij willen uitleven is een zucht, die soms geen grenzen kent. Het gezond verstand doet onder voor de fantasie, het gevoel dreigt den wil te overheerschen, de hartstochten vieren hoogtij, omdat karaktervastheid nog geen beperking vermag op te leggen. Men ontmoet daarbij tegenwoordig weinig eerbied voor traditie. Wij kinderen van den nieuwen tijd zijn veelal — en toch dikwerf ten onrechte — blind voor 't oude en streven slechts naar 't nieuwe, naar eigen leven en levensdenkbeeld. Hier mag soms veel goeds in zijn gelegen, die zucht moet ons toch niet te ver voeren en onder het motto nieuw. i9 moeten we niet aanbidden, alles wat slechts anders is dan oud, al is het ook totaal verkeerd en onbruikbaar. Dit als waarschuwend woord voor te veel moderne opvatting, omdat alles wat te veel is schaadt. Daarom reeds mogen we die band met al wat vroeger als goed en rechtschapen gold, niet maar zoo moedwillig verbreken en dankbaar dienen we derhalve over te nemen het goede, dat onze ouders en voorgangers ons hebben nagelaten. Het zou ons later evenzeer ter harte gaan, indien onze kinderen en zij aan wie wij thans onze beste krachten geven, later even ondankbaar met dit zedelijk kapitaal te werk gingen. Een eigen gezonde levensopvatting moeten wij er op na houden, we mogen nu weer niet in een ander uiterste vervallen, door ons gelaten te buigen voor de aloude conventie, traditie, maar met meer moed, vrijheidszin en met krachtiger besef van onze eigen persoonlijkheid hebben we den gulden middelweg voor onzen levenswandel te kiezen. Onze zelftucht is er dan ten slotte om elke overdrijving tijdig de rem aan te leggen. Voor den müitairen leider is de taak om zich een juiste verhouding te scheppen tegenover deze jonge menschen, waarvan nog velen de puberteitsjaren nauwelijks ontwassen zijn, alweer verre van eenvoudig. Hoe zal hij eenigen invloed ten goede op het zieleleven vermogen uit te oefenen ? Berisping, wantrouwen, neerzetten, bestraffen zullen al heel weinig in dien zin uitrichten, daarentegen bereikt men door opwekking, aanmoediging en het naar voren brengen van het goede in het individu oneindig veel meer. Laten wij ons gerust laten beïnvloeden door mooie idealen, zonder daarbij den spot van anderen te vreezen. Vele onzer tegenwoordige minderen, vooral nu de persoonlijke en straks wellicht de algemeene dienstplicht geldt, zullen later de leiders van het komende geslacht blijken te zijn. Onze eigen practisch verworven ervaring mogen zij vernemen, zonder dat deze hun opgedrongen wordt, opdat zij daarvan kunnen behouden en gebruiken wat nuttig en noodig voor hun eigen toekomst is. Dan ook kunnen zij 20 onze hulp, toewijding en vriendschap ten volle waardeeren. Onze tegenwoordige minderen moeten beter worden, dan wij zelf zijn — hiernaar hebben wij bij onze opleiding te streven, zonder evenwel van onze eigen deugdzaamheid reeds al te zeer overtuigd te zijn. Zonder het gemeenschapsbewustzijn gaat de weermacht verloren, óf door invloeden, die er van buiten op werken, óf door den kanker, die haar van binnen zal doen bederven. HOOFDSTUK H. KRIJGSTUCHT. Hoe moeilijk het begrip .krijgstucht" onder woorden valt te brengen, zal reeds menig meerdere begrepen hebben, welke zich tot taak stelde bij zijn minderen dit begrip tot klaarheid te brengen. Toch wordt schier dagelijks in den troep deze uitdrukking, zij het dan ook te pas of te onpas, meermalen gebruikt. Het is echter hoog noodig, dat wij allen, meerderen zoowel als ondergeschikten, ten volle de beteekenis er van doorgronden, ware het alleen slechts omdat de juiste tucht-idee de eigenlijke ziel der weermacht is, omdat zonder een goede gezonde tuchtbasis een weermacht reeds dadelijk ten doode veroordeeld is en niet veel meer beteekent dan een weerloos lichaam zonder ziel, voorbeschikt om te worden overwonnen. Alvorens onzen militair het begrip tucht of krijgstucht te verklaren, moeten hem eerst andere, laat ons zeggen eenvoudiger begrippen worden uitgelegd. Reeds bij de eerste voorlezing der krijgsartikelen hoorden zij hieromtrent een en ander, maar zooals reeds elders werd opgemerkt, was deze gelegenheid en de omstandigheid waaronder ze plaats vond al zeer weinig geschikt om den nieuweling een aangenaam, laat staan een aanlokkelijk denkbeeld hieromtrent te doen verwerven. Tucht bij de weermacht en tucht in de groote maatschappij zijn identiek, al zijn sommige gezagsverhoudingen in het eerste geval iets strenger, met het oog voornamelijk op de groote verzameling van individuen, vogels van diverse pluimage als deze zijn, voortgekomen 22 uit alle lagen en klassen van ons geheele Nederlandsche volk. Een goede tuchtopvatting en een goede tuchttoepassing behooren een gemeengoed van dit gansche volk te zijnen kunnen niet steeds of uitsluitend in de weermacht worden aangekweekt, doch behooren reeds veel eerder, op veel jongeren leeftijd dus, te worden bijgebracht. Tucht aankweeken is niet anders dan het opvoeden van den wil van het individu. De ondergeschikte moet begrijpen, dat hij in de vereischte gevallen zijn wil ondergeschikt behoort te maken aan dien van hem, die boven hem geplaatst is, niet zoo maar eens als gril, maar met den meesten ernst, omdat hij beseft, dat dit de eenige wijze is om gezameüjk te geraken tot het gewenschte doel, wat dit dan ook zij. Die samenwerking moet voortspruiten uit onderling vertrouwen, genegenheid, eerbied, kameraadschap en hulpvaardigheid. Men verklaart daarbij vooral duidelijk, dat zonder die algeheele opoffering van ons egoïsme, de onderwerping uit vrijen wil en uit verstandelijke overweging ten eenenmale onbestaan- aar is. Niet elke daad behoort daarvoor afzonderlijk te worden overwogen en beoordeeld. De verhouding tusschen beide categoriën zal allengs dermate worden, dat alles, wat de meerdere beveelt, door den mindere wordt opgevolgd, met terzijdezetting van alle persoonlijke opofferingen en belangen, omdat de persoon van dien meerdere volkomen de noodzaak van het bevel waarborgt. Het vertrouwen geeft hierbij alweer den doorslag. Aangenaam en mooi is derhalve de roeping en de taak van hem, die zich als meerdere een dergelijk vertrouwen heeft doen deelachtig worden. Nimmer krijgsdwang — want dwang is in onze samenleving en inzonderheid bij ons volksnaturel nutteloos en uit den booze, maar redelijke krijgstucht zij in den vervolge immer ons parool. Hoe moeilijk het ook is, het is daarom toch niet minder noodzakelijk, dat met onzen Nederlandschen müitair deze ernstige zaken duidelijk worden besproken op een voor hem bevattelijke wijze. Alleen de ontwikkelde meerdere is hiertoe geroepen, de minder ontwikkelde zal, hoe goed zijn bedoelingen ook overigens mogen zijn, meer verwarring stichten dan hel- 23 derheid op dit gebied ontplooien. Waar overal orde en gehoorzaamheid behoort te heerschen, is dit in ons zoo groote, uit verschillende elementen opgebouwde militaire huishouden des te meer noodzakelijk. Eenvoudige, uit de onmiddellijke omgeving onzer mannen gegrepen voorbeelden kunnen hun worden voorgehouden bij dit onderricht. Terwijl de onderwijzer deze zaken bespreekt, kan het soms zeer dienstig zijn, zooals trouwens bij de meeste theoriën, ook den leerlingen de gelegenheid te geven, vragen te stellen of opmerkingen te maken. Dit mag en behoeft dan ook natuurlijk nimmer te leiden tot een onkrijgstuchteüjke vertooning, daarvoor is de persoon van den leider alweer ten volle waarborg. Deze handelwijze stelt ons dikwerf in staat groote dwaalbegrippen recht te zetten, punten die ons schijnbaar te eenvoudig of te vanzelfsprekend toeschijnen, nog meer naar voren te brengen, alsmede onszelf een juist inzicht te scheppen omtrent het denken en voelen van hen, die aan onze opvoeding werden toevertrouwd. Het kan alweer bijdragen tot versterking van dien band, die bindt en gestadig verkleint de afstand die ons eertijds zoo dikwerf ten onrechte van onze minderen scheidde. Bij dit onderricht behoort niet slechts de reeds geschetste onderlinge verhouding tusschen meerdere en mindere behandeld te worden, doch evenzeer die tusschen de ondergeschikten onderling. Zooals het officiers- en het onderofficierskorps behooren te bestaan uit lieden „door hetzelfde levensdoel verwant, met heilig vüur bezield voor 't eene, verknocht aan hetzelfde vaderland," zoo behooren ook diezelfdè mannen zich tot elkander aangetrokken te gevoelen, als gekomen met dezelfde bedoeling, elkander opvoedend, omhoog brengend en aanvullend, gesteund, geleid en trouw ter zijde gestaan door hun superieuren, wier leiding, toewijding en algeheele overgave voor hun taak zij terdege beseffen. Juist na den wereldoorlog, nu we in het teeken der sociale evolutie gekomen zijn, kan de officier,'als opvoeder van zijn volk, op dit gebied en door dit gunstig onderricht, reeds zeer groote diensten verrichten op het terrein der menschenleiding en volksopvoeding. 24 •Uit krijgstuchtelijk oogpunt is de idee „meerdere" reeds niet denkbaar, zonder dat daarbij een zekere verhouding tot de ondergeschikten in acht wordt genomen. Deze vormen dus het onmisbaar element, hetwelk dit begrip helpt opbouwen, zoodat het geheel mede afhankelijk is van den aard en de eigenschappen hiervan. Echter zien we ten opzichte van de begrippen meerdere en mindere soms groote verwarring optreden, welke schadelijk voor de goede zaak zou kunnen zijn, en vooral de populariteit van ons defensieinstituut groote schade kan toebrengen. Meerdere is slechts hij, die uitmunt door meerdere militaire kennis, ervaring, tact en welwillendheid. Dikwerf hoort men de bewering, dat ons volk nu eenmaal niet een niüitair volk is. Dit echter mogen we ons vooral niet te slim voorstellen, want indien we deze zaak dieper beschouwen, valt zulks werkelijk nog al mede. Een zekere schroom om ons, in hoe geringe mate zelfs maar, aan te stellen, houdt vele rechtgeaarde Nederlanders, militairen van beroep zelfs, er dikwerf van terug om eens flink en kranig voor den dag te komen. Meestal betreft dit uiterlijke vormen slechts, waarvan het nalaten nu wel niet direct schadelijke gevolgen teweeg zal brengen, doch die, wanneer ze wel in acht genomen worden, het geheel eenigen luister bijzetten, waarvan de moreele waarde, vooral voor de weermacht, ook zelfs in den tegenwoordigen tijd, inderdaad niet mag worden onderschat. Verkeerd zou deze slechts worden, indien ze de essentieele opleiding afbreuk deed. Ons volksnaturel heeft, we zagen het reeds eerder, zulke eigenaardige kenmerken op velerlei gebied. Zeer veel goede inderdaad, maar laat ons het liever gulweg bekennen, ook zoodanige, welke in de toekomst voor ons zelfstandig volksbestaan niet geheel gevaarloos zullen zijn. We kennen allen reeds de laksheid, den geest van „laat maar gaan", van „het zal wel terecht komen", die vele onzer handelingen in 't groot zoowel als in het klein, kenmerkt. En ook in de weermacht pleegt zulks zelfe bij verantwoordelijke personen, geen uitzondering te zijn. Dit werkt aanstekelijk, verlammend en verslappend op de omgeving. 25 Er zijn altijd genoeg menschen, die hiermede hun voordeel weten te doen. Men hoort wel eens beweren, dat de aanstaande volkerenstrijd thans reeds in embryonalen toestand aanwezig is. Volkerenbond, ' anti-oorlogsraad, ontwapeningsvraagstukken mogen nuttig en goed zijn, in slaap sussen kunnen ze ons nooit; een goed geoefende en voor alles uitnemend gedisciplineerde weermacht blijft een niettemin onmisbare noodzaak. Het „si vis pacem parabellum" geldt nog steeds. Die moderne weermacht heeft echter een groote levensvoorwaarde, zonder welke zij reeds bij de geboorte ten doode is opgeschreven. Zij moet namelijk zijn bij uitstek nationaal, van en voor ons volk, gedragen door de liefde en algeheele toewijding hiervan. Geen streven naar machtsuitbreiding mag ooit voorzitten bij hen, wien het gegund is, dit volksinstituut bij uitnemendheid te leiden en te besturen. Een terugblik op 'slands historie geeft ons gelukkig de overtuiging, dat geen onzer oranjevorsten, vanaf den eersten Willem tot en met onze tegenwoordige Hooge Landsvrouwe, deze smet ooit heeft aangekleefd. De weermacht, die verzamelstaat van Hollands beste zonen, van eiken rang en stand, welke door zuiver onderlinge samenwerking, door plichtsgevoel en besef van saamhoorigheid steeds tot een en hetzelfde doel trachten te geraken, vervult een gewichtige, zeer samengestelde taak in onze nationale maatschappij In de allereerste plaats blijft zij als hoofdzaak beschouwen het bolwerk te zijn onzer nationale onafhankelijkheid en aloude vrijheid. Hiernaast aanvaardt zij een neventaak, in haar geheel niet minder grootsch en fier en met het voordeel zelfs van meer directe en waarneembare resultaten, dat is, te zijn het opvoedingsinstituut voor ons volk bij uitnemendheid, dat door zijn beste zonen, mannen en vaders, hierin vertegenwoordigd wordt, welker ontwikkeling en moreele eigenschappen hierin tot hooger peil worden opgevoerd en meegenomen bij terugkeer in de burgermaatschappij, de gansche natie daardoor ten zegen. Zoo is de toestand niet, maar zoo kan en moet ze worden. 26 Wij mogen hieraan niet wanhopen, als onze wil er maar is. Het moge idealistisch klinken, uitvoerbaar is zulks echter ongetwijfeld wel. Laat elk jong officier bij zijn aankomst in den troep zich niet slechts afvragen: „Hoe is het thans hiermede gesteld?" — doch liever zich verdiepen in de vraag: „Hoe bereiken wij, mijn meerderen, mijn gelijken en zij, die aan mij in militair opzicht ondergeschikt zullen zijn gesteld, te zamen, en vooral te zamen, dit verheven doel?" Onze taak is nooit geweest indirect en zonder zichtbare resultaten, maar direct en zeer concreet, indien we ze maar begrijpen. Met een zuivere opvatting en toepassing der tucht staat en valt de alom in de laatste tijden vooral zoo veel besproken en becritiseerde geest in onze weermacht. Met de openbare beoordeeling hiervan, welke dikwerf naar aanleiding van een of andere schokkende gebeurtenis of door een op den voorgrond tredend voorval geschiedt, kan men, inzonderheid de buitenstaander, niet voorzichtig genoeg zijn. De voor onze krijgstucht onontbeerlijke goede geest moet als het ware in de kiem worden meegebracht reeds door hen, die voor de eerste maal in de weermacht komen. De jeugdopvoeding, de volks-vooropvoeding, behoort hier reeds haar stempel op gedrukt te hebben. Het mag liever rondweg erkend worden, dat het overgroote deel van ons Nederlandsche volk wars is van alles, wat zweemt naar tucht of wilsonderwerping. Dit is een wondeplek in ons volkskarakter. De revolutionaire stroomingen alom ontstaan na den grooten wereldoorlog, hebben deze eigenschap uit den aard der zaak nog aangewakkerd. - Juist de jeugdige meerdere vindt een groote taak voor zich weggelegd in het vervormen en leiden van dien geest bij zijn ondergeschikten, een geest welke dikwerf vanaf de jeugd in onjuiste banen werd gevoerd. Met vertrouwen behoort hij daartoe de handen aan den ploeg te slaan, want dit staat onvoorwaardelijk, ja onomstootelijk vast: „Uit onze Nederlandsche jongelingschap zijn uitnemende en bruikbare weerbare mannen te vormen!" 27 Overal waar vele menschen, en vooral waar deze nog zoozeer verschillen in aard en eigenschappen, te zamen arbeiden of streven naar eenzelfde doel moet noodzakelijk een zekere tuchtverhouding bestaan. Ook op dit gebied heerschen bij ons nog weinig zuivere begrippen. Discipline, initiatief en wederkeerig vertrouwen houden nauw verband met ons saamhoorigheidsgevoel. Discipline wordt en kan ook nooit worden een zekere lijdzame gehoorzaamheid. Evenmin is een juist initiatief identiek aan het anarchistisch streven om te doen precies wat men maar begeert. De opvatting van den vertrouwensfactor in de weermacht bij sommige personen gelijkt evenveel op de werkelijkheid als de caricatuurteekening op het goed gelijkend portret. Het gevaarvolle is echter, dat juist die dwaalbegrippen bij ons volk postvatten en onze legerpopulariteit veel schade toebrengen. Voor ons is derhalve de taak deze recht te zetten, niet slechts door het woord, doch veel meer daadwerkelijk. Men is toch niet uitsluitend gehoorzaamheid verschuldigd aan chefs en aan dienstvoorschriften of bepalingen! Het is dan ook jammer, dat de uitdrukking gehoorzaamheid in ons taalgebruik bij velen de gedachte opwekt aan iets onjuist, aan een verkeerde handeling, die werd bedreven en waarvan een gestrenge militaire tuchtmaatregel of een terechtwijzing het noodwendig gevolg veelal zal zijn. Men vat het op, alsof aan het eigenlijke gehoorzamen een verzet of een uiting van onwil is voorafgegaan. Ook tucht aankweeken en tuchtigen geven, hoewel absoluut niet identiek zijnde, menigmaal aanleiding tot groote begripsverwarring, zoo zelfs, dat zij die volkomen te recht te velde trekken tegen een verouderden maatregel, welke thans niet meer strookt met ons niet genoeg te waardeeren vertrouwens-principe, daarbij onbewust en zeer onjuist den strijd aanbinden tegen de krijgstucht in hare ware en volmaakte beteekenis. Telkens voorkomende uitdrukkingen als disciplinaire afdoening, depot van discipline, tuchtschool of tuchtklasse zijn voor onze juiste begripsopvatting al zeer weinig bevorderlijk. Gehoorzaamheid is de vrijwillige instemming met den 28 gewonen regel, discipline is de eenheid van handeling ten opzichte van het te bereiken doel. Het eerste begrip duidt dus op een stilstand, het tweede daarentegen op een handeling. De soldaat, die alles naar behooren doet, maar op het gewichtige moment, in het gevecht, bij brand of onlusten zijn doel bereiken wil, zonder zich om zijn nevenlieden te bekommeren, is wel gehoorzaam, maar gedisciplineerd is hij allerminst. Zijn kameraad, die niet op een blanco strafregister kan bogen, maar wanneer het er op aankomt terdege rekening houdt met de omstandigheden, waarin zijn chefs en zijn kameraden verkeeren, die niet alleen steeds op een goede plaats te vinden is, maar inderdaad op de eentge juiste plaats, is dan wel eens ongehoorzaam, maar toch is hij goed gedisciplineerd. Initiatief ontwikkelen beteekent al het mogelijke in het werk stellen om de bedoeüngen van den chef te helpen verwezenlijken, om aldus gezamenlijk tot het gewenschte doel te geraken. Met dit doel voor oogen blijft er inderdaad voldoende vrijheid, in de wijze van uitvoering over. Het recht en zelfs de plicht om in te grijpen, overal en altijd waar men dit noodig oordeelt, wordt hierdoor geen geweld aangedaan. De moreele eigenschappen van elk der individuen hangen nauw samen met het vertrouwen. Het karakter van den meerdere en bovenal zijn voorbeeld spelen een zeer gewichtige rol. Er moet dus achting in beide richtingen aanwezig zijn. Men moet elkaar onderling begrijpen in de allereerste plaats en daarnevens moet de meerdere het doel van zijn werkelijk meerdere zijn, de ondergeschikte, het waarom van zijn vrijwillige gehoorzaamheid beseffen. Saamhoorigheid tusschen hem die beveelt en hem die gehoorzaamt, is de groote voorwaarde voor vertrouwen en gunstig initiatief. Deze begrippen mogen wij meerderen wel terdege bestudeeren en beschouwen, voor den troep dient de tuchttheorie slechts eenvoudig, zakelijk en verklarend te worden gehouden. Het verdient vooral aanbeveling deze begrippen eenigs- 29 zins aanschouwelijk toe te lichten. Een Fransch kapitein gaf bijvoorbeeld aan een willekeurige afdeeling een voetbal en liet twee ongeoefende elftallen spelen. Al spoedig bleek de leiding te ontbreken en er ontstond wanorde. Men speelde geen voetbal — maar -er werd slechts met een voetbal gespeeld. Daarna liet hij zijn compagnie een wedstrijd bijwonen van geoefende elftallen en wees daarbij den manschappen op de groote verschilpunten. Leiding, samenwerking, initiatief, onderling vertrouwen, saamhoorigheid, durf en volharding traden nü hierbij duidelijker op den voorgrond. Hoe oneindig veel bereikt men met zoo'n eenvoudig sprekend, uit het leven gegrepen voorbeeld, veel meer immers dan gezwollen zinnen en verheven beeldspraak boit kunnen uitwerken op onze doorgaans eenvoudige mannen. En die voorbeelden zijn er zooveel, laat dan ook soms de leerling zelf ze opsporen, dit werkt des te nuttiger. Onze opvoedkunde is immers geen duf getheoretiseer, maar moet een vlotte opbouwende levensleiding blijken te zijn. Er is soms heel weinig noodig om de géést in een troependeel plotseling naar de goede of naar de kwade zijde te doen overslaan. Alles, wat de band tusschen commandant, onder-commandanten en ondergeschikten kan versterken, dient zooveel mogelijk te worden beproefd en bevorderd. Nooit trede de meerdere op als eigenaar, steeds echter als leider van de groote vennootschap, waarin ieder, die onder zijn bevelen dient, toch mede geïnteresseerd is. Het slecht en onvoldoende uitvoeren van een opgedragen taak, neem bijvoorbeeld maar het slecht schillen der aardappelen of iets dergelijks heel eenvoudigs, is dus onkrijgstuchtenjk, omdat hierdoor de gemeenschap benadeeld wordt, dat is derhalve de persoon zelf en in meerdere mate nog zijn kameraden. Het verwaarloozen der kleeding, schaadt den commandant weinig of niet, deze zal er zich hoogstens over ergeren, doch wel schaadt het den geheelen troep, vooral omdat de buitenwereld, die zoo gaarne haar afkeurend oordeel te kennen geeft, daarbij zoo licht tot generaliseeren geneigd is. Een goed begrip omtrent de krijgstucht ontstaat nooit 30 door het houden van zedepreken, er dient van den spreker een verjongende kracht uit te gaan, opdat men zijn leiding terdege zal gaan voelen. Tucht is niet uitsluitend gebaseerd op gehoorzaamheid, maar wel behoort deze factor noodzakelijk tot de vele de tucht opbouwende elementen. Onze soldaten van heden zijn onze mede-staatsburgers van morgen. De goede sociale eigenschappen, die wij hen in het leger onderwijzen, zullen derhalve later onze gemeenschap ruimschoots ten goede komen. Bij het onderricht in de krijgstucht kan gevoegelijk een beroep op het eergevoel en het besef van eigenwaarde van den mindere worden gedaan. Het opvolgen van bevelen en orders behoort nimmer te geschieden uit vrees voor straf of als gevolg van een nooit onfeilbaar contrölesysteem van den meerdere, doch moet veeleer voortspruiten uit plichtbesef en gevoel van eigenwaarde van den ondergeschikte. Het laf ontduiken of trachten er zich maar van af te maken, behoort in strijd te zijn met het eergevoel. Ook de beteekenis van den militairen groet evenals het karakter en het wezen ervan kan hierbij worden besproken. Eene afzonderlijke beschouwing zal elders in dit werkje hieraan worden gewijd. HOOFDSTUK IH. HET LEVEN EN DE DIENST IN DE KAZERNE. Bij het beschouwen van het inwendige onzer kazernes treft ons al aanstonds de groote mate van nuchterheid, welke daar heerscht. Wij moeten wel beseffen, dat een groot gedeelte onzer jongelieden het huiselijk leven verwisseld hebben voor dat in de kazerne. Nu is het natuurlijk niet noodig en bovendien niet mogelijk om hen op gelijke wijze als thuis te behandelen, te veel zorg zou hen verwennen en in geen enkel opzicht tot degelijke weerbare mannen kunnen vormen. Hiervoor moeten wij steeds bij onze gansche opvoeding met nauwgezetheid waken. Onze kazernes moeten aan verschillende eischen van bouwkundigen en hygienischen aard beantwoorden. Met onze nieuwere kazernes is dit over het algemeen wel het geval, bij de oudere laat zulks echter te wenschen over, wat niet wegneemt, dat het onze plicht is hierin, voor zoover het in ons vermogen ligt, zooveel mogelijk tegemoet te komen. Er moet nu eenmaal worden geroeid met de riemen, die wij hebben. Het is allerminst onze schuld, dat onze militaire gebouwen niet alle voldoen aan de eischen, die wij zoo gaarne eraan zouden stellen. De beperkte geldmiddelen welke door onze staatskas konden worden beschikbaar gesteld in den loop. der tijden, zijn hiervan veelal de oorzaak. Dit moeten wij ook onzen minderen doen begrijpen, hun oordeel zal daardoor soms geheel anders worden. Alle te nemen maatregelen moeten met de bewoners besproken worden, de noodzakelijkheid ervan en de groote 32 voordeden, welke eraan verbonden zijn, moeten hun zooveel mogelijk onder het oog gebracht worden. Zoo speelt het nachtleger al dadelijk een zeer voorname rol in ons soldatenleven. De stroozak en het wolletje dienen den militair tot meerdere doeleinden, dan uitsluitend tot het verschaffen van nachtrust en niet zelden toonen ons de sporen en overblijf-, selen van inktpot of middagmaal onverholen de bestemming, die de eigenaar er ten onrechte aan gaf. Het is hier niet de plaats, de vele maatregelen op te sommen welke met betrekking tot een zindelijke en goede bewaring der nachtlegers, genomen kunnen worden. Voldoende is het, er op te wijzen, dat elk commandant hieraan voldoende aandacht en zorg behoort te wijden, opdat een ieder van een en ander volkomen doordrongen zij. Ook het luchten der nachtlegers eiken morgen mag nooit worden nagelaten. De waschlokalen moeten vooral zindelijk worden gehouden, waartoe een ieder uit welbegrepen eigenbelang en gemeenschapsgevoel op zijn wijze zal moeten medewerken. Het uitdeden der maaltijden heeft steeds ved voeten in de aarde gehad. Zoo eenigszins mogelijk, indien zulks met de locale toestanden is overeen te brengen, geschiede dit in een daartoe uitsluitend bestemd lokaal, dat dan natuurlijk voor het houden van theoriën, zangoefening of anderszins eveneens benut worden kan, maar in elk geval niet in de zalen waar de nacht is of wordt doorgebracht. De verhoudingen bij een onderdeel behooren dusdanig te worden dat de mannen, het kader inbegrepen, al deze huishoudelijke diensten in het belang der hygiëne uit welbegrepen belang verrichten, zoodat niet achter elk soldaat een kaderlid moet worden geplaatst om toezicht uit te oefenen, doch zulks zonder of met heel weinig toezicht — nog üever slechts met eenige leiding, naar behooren geschiedt Het gebruik der maaltijden geschiede sectie- of escouade gewijze, onder voldoende toezicht. De minder beschaafde zal al spoedig de betere manieren en eigenschappen van de andere kameraden gaan overnemen. 33 Het servies en tafelgereedschap moet met zorg worden gereinigd en onderhouden. Zonder luxe kan zulks toch behoorlijk zijn. Waarom zou dit alles in zoo tal van groote inrichtingen steeds wel met succes kunnen geschieden en niet in het leger ? Indien wij allen maar willen meewerken, geraken we ongetwijfeld tot betere resultaten. Vaste voorschriften kunnen en willen we niet geven, dit mogen we ook nimmer doen, omdat we daarmede al spoedig het initiatief aan den commandant of leider zouden ontnemen; dit juist werkt zoo remmend en ondermijnend. Elk militair behoort in de gelegenheid te worden gesteld den officier van gezondheid te raadplegen. Hij kan zich daartoe als regel dagelijks 's morgens aanmelden. Men schenke hem ten volle hiertoe de gelegenheid. Ook dit laat in de practijk nogal eens te wenschen over. Zijn meerderen kunnen den medicus inlichten of overleg met dezen plegen. Vooral tegen het simulantènsysteem, hetwelk zich dikwerf in een al te weelderigen bloei verheugen kan, moet met buitengewoon veel zorg en tact worden opgetreden, alleen reeds omdat het als een snelwerkend gif onzen legergeest duchtig aantast. Indien veel simulanten zich dagelijks op het ziekenrapport melden, is de taak voor den behandelenden geneesheer te zwaar, de werkelijke zieke kan niet meer onderscheiden worden van den ingebeelden of voorgewenden en de goeden moeten alweer door de kwaden üjden, soms ten koste hunner gezondheid. De simulant moet streng worden gestraft en hijzelf evenals al zijn' makkers moet leeren inzien het laffe, onbillijke, onteerende en gevaarvolle hunner handelwijze, inzonderheid met betrekking tot hun eigen lotgenooten, die werkelijk ongesteld zijn. Bij een onderdeel, waar tucht, gemeenschapsgevoel en plichtbesef in alle rangen geen onbekenden zijn, bloeit het simulantensysteem in den regel al zeer weinig of in 't geheel niet. Het kader en de verantwoordelijke officieren zorgen steeds tijdig in hun onderdeelen aanwezig te zijn; Zulks geschiede uitsluitend ter voorlichting en als hulp, nooit worde de 3 34- verantwoordelijkheid in dien zin opgevat, dat de man steeds vrij uitgaat, bij zelfs de grootste nalatigheid, terwijl elk vergrijp voor rekening van den-betrokken ondercommandant wordt gebracht. Het systeem van steeds de schuldige te zoeken, elders dan bij den man zelf, werkt fataal op dien meerdere en in anderen, niet minder ongunstigen zin op dien zorgeloozen mindere, die toch immers steeds ongestraft blijft voortgaan met zondigen. Een ieder kenne zijn taak en zij daarvoor ten allen tijde verantwoordelijk aan zijn eer en zijn geweten. Korte zaakrijke, onverwachte inspectiën zijn bevorderlijk voor het verantwoordelijkheidsgevoel van alle militairen, indien die inspecties maar niet tot de z.g. sleur gaan behooren. Ieder officier en ondercommandant zal voldoende zorg besteden aan de voeding der manschappen. Gegronde klachten moeten worden onderzocht en voorkomen. Wat verlichting en verwarming betreft, kunnen de soldaten- en onderofficierskamers zoodanig worden ingericht, dat men er gedurende zijn vrije uren een behoorlijk verblijf vindt. Voor het overige zorgen de cantines of ontspanningslokalen, welke ook aan eenvoudige, doch goede eischen behooren te voldoen. Sport- of gymnastieklokaal mag ook gerust, buiten de diensturen, worden opengesteld, opdat de liefhebbers onder goede leiding aldaar kunnen oefenen. Het oprichten van verschillende clubs en vereenigingen op elk gebied kan door de meerderen ook niet genoeg worden bevorderd. Deze kunnen door hun leiding en medewerking geheel vrijwillig een aangenamen band doen ontstaan. Vooral gedurende de winteravonden zal de beoefening van huisvlijt, het herhalingsonderricht, het onderricht aan analphabeten en het leeren van vakken in of buiten de kazerne, het peil der manschappen hoogér opvoeren. Met niet genoeg klem kan gewezen worden op het bestrijden van den grootsten vijand van ons miütairisme, de ' verveling. Zoodra deze ons zelf of onze ondergeschikten aantast, is het met al ons zorgen en pogen gedaan. De vervelingbacil kan en moet geweerd worden, het koste wat het wil. 35 De aanwezigheid van een goede bibliotheek is niet meer een luxe, maar voorziet inderdaad in een noodzakelijke behoefte. Onze Nederlandsche militair moet in geen enkel opzicht met overdreven zorg behandeld worden. Te veel zorg op elk gebied schaadt. Het verleenen van faciliteiten, permissiën, vergunningen en wat dies meer zij, mag nooit op krenterige, wantrouwende wijze plaats vinden, zoolang de orde in de kazerne en de rust der overigen en der betrokken personen zelf er niet bij wordt ingeboet. Het mag den mindere nimmer te zwaar of schier onoverkomelijk vallen zijn meerderen te naderen, ten einde hen te raadplegen omtrent dienstzaken of omtrent zaken van zuiver particulieren aard. Dat wil weer niet zeggen, dat diezelfde meerdere overal en ten allen tijde maar gereed moet staan om te worden aangesproken of ter verantwoording te worden geroepen! Zeer gevoegelijk kunnen hiertoe enkele vaste tijdstippen worden bestemd, doch men zorge steeds, dat de man dan ook volkomen in de gelegenheid is zijn mededeelingen vol vertrouwen aan zijn chef te doen of wel diens hulp, steun of voorlichting te zijnen bate in te roepen. Dit doet vertrouwen en waardeering ontstaan, terwijl den meerdere hierdoor zoo'n prachtgelegenheid geboden wordt, omtrent het militaire en particuliere leven zijner mannen te worden- ingelicht. De soldaat en alle overige militairen zullen het dan ook inderdaad op prijs stellen, indien ook de hoogere chefs voor hen toegankelijk zijn. Zoodra de mannen beseffen, dat ook in de kazerne de meerderen voldoende zorg besteden aan de materieele belangen van hun ondergeschikten, wordt hierdoor de onderlinge, op vertrouwen gebaseerde samenwerking naar behooren bevorderd, wat aan ons defensie-instituut ongetwijfeld in hooge mate ten goede komt. Ook de oefeningen behooren met nauwgezette zorg te worden geleid en uitgevoerd. Vóór alles moeten alweer de gevreesde verveling, het gevoel van onbenulligheid, het besef van slechts te worden bezig gehouden, het tijdverspillend element, kortom alle 36 dergelijke snel voortwoekerende onkruiden worden geschuwd, gemeden en liefst voorkomen. Detailoefeningen, wie onzer kent niet dit veelomvattend passepartout, waarin alles en ook zoo vaak eigenlijk mets het opgesloten? . , DetKoefening - goed - maar dan ook oefening kort zaakrijk en tactvol. Niet gedurende geruimen tijd slecht beoefenen, wat gedurende korten tijd slechts uitmuntend beoefend zou kunnen worden. Kort-krachüg, maar met toewijding en vlot zij immer hierbij onze leuze. Als jullie het goed doen, rukken wij eerder in hoort mén wel eens zeggen. Hoe onjuist! Men teekent de oefening reeds bij voorbaat als onaangenaam en gooit het met de medewerking op een accoordje. Wat de grootere, z.g. uitrukkende diensten betreft, deze verheugen zich als regel meer in de belangstelling van meerderen en minderen, waarmee ik geenszins de detailoefening, onder mijn beperkende voorwaarde, veroordeelen wil. Juist deze kan, indien ze maar paedagogisch wordt toegepast, groote waarde voor onze tuchtopvoeding hebben. Toch behooren we altijd te zorgen, dat die grootere buitendiensten ook nooit op bezighouderij gaan gelijken. Gedurende een eenvoudige marschoefening valt er mee^1J°?v^ie' de manschappen te behandelen, de omgeving biedt dikwerf zoo ruimschoots gelegenheid om verschillende, ook bij voorkeur niet steeds enkel militaire onderwerpen te bespreken, dat ook hierbij de verveling of eentonigheid ons nimmer parten behoeven te gaan spelen. Veel kunnen wij daarbij ook dikwijls van onze eigen minderen leeren, bijvoorbeeld op het gebied van landbouw, veeteelt, tuin- of boschbouw, terwijl ook de door ons betoonde belangstelling de aangename verhouding ongetwijfeld ten goede komt. Bij de velddienstoefeningen treden wij eerst recht als leider op in den eigenlijken zin des woords. Vlotte korte oefeningen en opdrachten, die de belangstelling opwekken, de aandacht prikkelen en den man doen beseffen de noodzaak van zijn weerbaar maken, zullen ongetwijfeld veel nut afwerpen. 37 De oefeningen in groot verband verheugen zich meestal niet in zoo hooge mate in de belangstelling en de liefde onzer soldaten. Geen wonder — want hierbij gevoelt de man zich slechts een klein onderdeeltje van de groote machine. Directe resultaten ziet hij niet of althans zeer weinig. Daartoe is de oefening dan ook in den regel niet geschikt, omdat ze meer wordt gehouden om de hoogere commando's en staven te bekwamen voor de oorlogstaak. Dit dient den soldaat goed en duidelijk te worden uitgelegd. Zooveel als zulks maar mogelijk is moet hij weten en begrijpen de algemeene toestand, het hoe en het waarom der maatregelen die genomen worden, speciaal van zijn onderdeel; hij moet zich zoo weinig mogelijk een doelloos, willoos werktuig gevoelen, dit doodt al zijn initiatief, zijn vertrouwen, zijn ondernemingsgeest en belangstelling. De idee „het wordt vanzelf wel tijd om naar huis te gaan" .moet met kracht worden gekeerd. Het gaat niet aan thans de vele soorten oefeningen te bespreken, die bijvoorbeeld al reeds met een compagnie, eskadron of een dergelijke eenheid te houden zijn. Alweer de tact en het initiatief van den leider zullen borg zijn voor het groote nuttige, opbouwende effect; de gelegenheid bestaat hierbij te over om onze mannen op uitnemende wijze militair en sociaal op zeer hoog peil te brengen. De een bereikt buitengewoon veel met inspanning voorzeker, maar op aangename heuristische wijze, terwijl de ander tobbend en mopperend niets bereikt en veel meer bederft dan een opvolger met moeite en last ooit weer vermag goed te maken. Men zorge derhalve het ideëele van zijn taak te beseffen en getrouwelijk te volbrengen. HOOFDSTUK IV. KARAKTER. Bij de militaire gezagverhoudingen en alles wat hiermede in verband staat, speelt het karakter van den meerdere, zoowel als dat van den mindere een zoo voorname rol, dat het voor den militairen opvoeder noodzakelijk is zich hieromtrent heldere begrippen eigen te maken. Men hoort zoo dikwijls beweren, dat opvoedkunde en karaktervorming niet uit een boek te leeren zijn. Men oordeelt zelfs, dat öf de meerdere is daartoe geschikt en bezit daarvoor aanleg — ofwel hij heeft geen aanleg en leert het derhalve nooit. Dit is echter niet geheel juist. Ieder ontwikkeld, weldenkend mensch is in staat zich op dit gebied te bekwamen, het lezen en bestudeeren van deugdelijke bronnen kan hem een goede leiding voor de practijk verschaffen. Hij, die op dit gebied veel tact en aanleg heeft, zal spoediger een goed of zelfs een meer volmaakt opvoeder en leider worden, dan een ander, die weinig aanleg aan den dag legt, terwijl er zeer zeker ook meerderen zullen voorkomen, die ongeschikt voor hun paedagogische taak zullen blijken te zijn ; het mag dan niet ontkend worden, dat zij zeiven zoowel als hun omgeving daarvan ook veel hinder en nadeel kunnen ondervinden. Het apodictisch veroordeelen van elke niet te waardeeren poging om zich menschenkennis en opvoedkunde eigen te maken en de studie der psychologie ter hand te nemen, toont slechts het eigenzinnige en ouderwetsch bekrompene van hen, die zich op deze wijze uiten. We zagen reeds vroeger, dat geen 39 twee individuen aan elkander -gelijk kunnen zijn. Elke individualiteit is weer verschillend en met die individualiteit staat het karakter in nauw verband. Doch voor wij verder gaan, „wat verstaat men dan eigenlijk onder karakter?" Nicolaas Beets zegt reeds hiervan: „Elk dier is een exemplaar van zijn soort, maar ieder mensch is een persoon in het menschdom, en te meer mensch, naarmate hij dit met duidelijker bewustzijn wezen kan en met krachtiger wilsinspanning wezen wil, en wat de personen van elkander onderscheidt, maar ook meer dan iets anders voor elkander belangrijk maakt zijn de karakters; de karakters, waarvan het verschil meer dan iets anders grond en oorzaak is van het leven en de beweging, de werkingen en wederwerkingen in de menschheid en hare geschiedenis." Karakter is het roer op onze levenszee. Het is ons beginsel, om alles wat wij doen of laten het gevolg te doen zijn van het door ons vooraf beraamd wilsbesluit. Voor een goed karakter is dus een goede wil vereischt. Het doen en laten van elk individu wordt er door bepaald, daarom is het karakter van ieder individu ook verschillend. Voor een vast geteekend karakter is standvastigheid noodig; zonder deze voorwaarde ontstaat een wankelbaar, weifelend karakter. Toch kunnen bij een vast karakter nog meerdere variaties voorkomen. Het karakter van Napoleon was in hooge mate gepassioneerd, van Thorbecke phlegmatisch en van Rijnvis Feith weer sentimenteel. Alle drie vertoonen echter vaste karaktertrekken. Volhouden in goeden zin, maar wachten, waar dit noodig is, het „ende desespereert niet," zijn trekken van den karaktervasten mensch. De zoogenaamde karakteradel zetelt niet slechts in afkomst, positie of geboorte, dan wel in fortuin, maar in den eigen individueelen wil om zich een edel vast karakter te vormen. Een compagniescommandant met groote tactische en militaire kennis is voor zijn compagnie een gelukkig bezit, doch laat daarbij het karakter van dien chef hem in den steek, dan zal van achting -te¬ en vertrouwen bij zijn minderen niet veel terecht komen; een minder knappe en verstandige, doch in karakter hoogstaande commandant zal op het gevechtsveld en overal elders oneindig meer van zijn mannen gedaan kunnen krijgen. Deze gevallen mogen ook weer nimmer in overdreven zin worden opgevat. Gaan echter kennis en karakter samen, dan zijn de medewerking en het uit vrijen wil geschonken vertrouwen eenmaal voldongen feiten geworden. De meeste menschen zijn zoo licht geneigd iemands karakter reeds bij een eerste kennismaking te beoordeelen. Vooral bij de weermacht is dit' ook een hoogst gevaarvol standpunt. Die beoordeeling kan dus op niets anders berusten, dan op het uiterlijk van den persoon en op enkele uiterlijke kenmerken of handelingen van hem. Ik behoef slechts maar even te herinneren aan de reeds besproken omstandigheden van allerlei aard, welke zich kunnen voordoen bij het aankomen van nieuwelingen in onze militaire omgeving, het gedwongen verblijf onder de wapenen en het meestal ontbrekend vertrouwen, dat nog geheel moet worden verworven, om voldoende duidelijk te doen zien, dat deze beoordeelingsmethode al zeer onvolmaakt en voorbarig is. Hoe dikwerf verbergt soms een oogenschijnlijk aangenaam uiterlijk een hoogst onvolmaakt en onprettig karakter! We weten toch allen wel bij ervaring, dat we ons vlugger tot een mensch met een prettig uiterlijk en aardige innemende manieren aangetrokken gevoelen, dan tot een leehjken, stuggen persoon. Door dit gevoel mogen we ons evenwel niet laten leiden. Door de natuur minder bedeelden zouden ons kunnen verklaren, hoeveel onaangenaamheid en wrevel hun hierdoor al vanaf hun prilste jeugd is bezorgd. Een hoogstaand mensch laat zich niet gemakkelijk door invloeden van buiten af leiden en weet al ras het goede van het kwade te onderscheiden. Hij is wars van onverdienden steun en hulp en helpt liever zichzelf. Zijn plicht gaat hem steeds vóór alles. Hij respecteert de ideeën van andersdenkenden, doch 41 behoudt zich ook een eigen oordeel voor. Hij zit in elk opzicht zelf aan het stuur van zijn leven. Men wordt wel geboren met aanleg voor een goed karakter, doch dit dient toch echter te worden geleid en gevormd door hen, die aan onze opvoeding meewerken en later door ons zelf bij ons eigen ontwikkelingsproces. Karaktervastheid is onze welbegrepen wil om in elk geval billijk, eerlijk en oprecht te zijn. Om het karakter van een ander te helpen vervormen of op hooger peil brengen, moeten wij hem eerst doen inzien, dat elk individu zijn eigen lot toch grootendeels in handen heeft, als tenminste zijn wil om goed te zijn, zijn streven naar geestkracht, zelfbeheersching, vertrouwen en doorzetvermogen en overwinnen van hinderpalen reeds aanwezig is. Vertrouwen in zichzelf en bovenal in de meerderen en ondergeschikten, met wie men te zamen het aangevangen werk wil verder brengen, is een vaste baken op dit levenspad. Wie werken over den grooten wereldoorlog heeft gelezen, zal daarin opgemerkt hebben van welke onschatbare waarde vooral dit vertrouwen is geweest voor hen, , die in de loopgraven meerdere weken aan de meest ondenkbare verschrikkingen waren blootgesteld. Gelukkig de meerdere, die door zijn persoonlijkheid en zijn karakteradel zijn volgelingen aan zich wist te binden en op hun aanhankelijkheid vermocht te rekenen. De aan het front gesneuvelde Fransche schrijver Paul Lintier zegt in zijn mémoires „Ma Pièce, souvenirs d'un canonnier": „L'autorité n'a quun mesure, la confiance des hommes dans la valeur du chef. On ne sait s'il est plus aimé que respecté ou plus respecté qu'aimé." Zelfvertrouwen en zelfoverschatting moeten in deze materie steeds lijnrecht tegenover elkander blijven staan. Met het eerste bereikt men veel, met het laatste daarentegen totaal niets. Voor den karaktervasten mensch, inzonderheid dus voor den militairen meerdere,, is het aankweeken van energie noodzakelijk. Herhaaldelijk zal hij opnieuw moeten beproeven, wat hem in den beginne moeilijk viel, om ten slotte door 42 algeheele krachtsinspanning tot zijn doel te geraken. De oefening in het schieten, het gewennen aan lange vermoeiende marschen en oefeningen, het maken van vorderingen op sportief gebied, dit alles zijn zaken, die door den militair met een vast karakter eerder en beter zullen worden bereikt, dan door den weifelenden, tragen mensch. De gepassioneerde en de phlegmaticus bereikt op dit gebied veel meer dan de apathicus of de nerveus aangelegde. Van amorphe mannenkarakters zooals Louis Couperus in bijna al zijn werken ons beschrijft, zal niemand wellicht willen beweren, dat in het werkelijk leven veel te verwachten zal.zijn. Reeds onze eigen gewoonten en die van onze ondergeschikten moeten vanaf onze eerste samenwerking worden 'gecontroleerd; zelfcontröle mag in deze ook geenszins onderschat en verwaarloosd worden. Een verkeerde neiging wordt spoedig een verkeerde gewoonte, goede.gewoonten helpen een karakter in den juisten zin opbouwen. Ons pad zal echter niet steeds effen en gebaand blijken te zijn. Veel hinderpalen zullen zich ook aan ons voordoen. Wij moeten dan alweer vertrouwen hebben om te volharden en te verdragen. Ook de tegenspoed, dien wij ondervinden, loutert en brengt ons soms tot nieuwe denkbeelden, om op andere wijze onze taak op te vatten of opnieuw te beginnen, omdat de tot heden ingeslagen weg ons niet tot ons doel zal kunnen voeren. Ook ontmoediging bij dit zoo uiterst moeielijk deel onzer taak zal ons niet worden bespaard. Zonder strijd is eenmaal geen overwinning denkbaar. Hoe dikwerf wordt niet de stoere werker voorbijgegaan, door den slappen, suffen medemensen, die slechts kan pochen op protectie en onverdienden steun. Dat zulks onaangenaam is, valt niet te ontkennen, nooit toch mag zulks leiden tot verslapping van eigen wilskracht, omdat men daarmee, vooral in 't militaire leven, in de eerste plaats zichzelf, maar ook in hooge mate zoo tal van aan zich toevertrouwde personen onrecht aandoet en veel nadeel berokkent aan de gemeenschap, waartoe men behoort. De karaktervaste mensch steunt op gezonde principes. 43 Die principes, welke men huldigt, moeten echter niet maar op het eerste gezicht, maar toch wel degelijk na rijp overleg en met gezonde redenen, voor wijziging vatbaar blijken te zijn. Vasthouden aan een vroeger als onomstootelijk bekend staande gewoonte, ook al zijn de omstandigheden in hooge mate gewijzigd, getuigt slechts van een kortzichtigen blik en onjuiste levensopvatting. De beginselen omtrent tucht, gezagsverhouding en omgang met minderen bij de weermacht van vijftig jaren geleden, zijn niet meer dezelfde als die, welke wij heden ten dage huldigen. Daarvoor heeft onze weermacht een te groote evolutie meegémaakt. Deze dienen dan ook in dier mate te worden verstaan en in verband daarmee dus gewijzigd, dat zij zich volkomen, op een gezonde basis berustend, aan de bestaande toestanden aanpassen. Met de tijden immers wijzigen zich de zeden.* Juist onze weermacht, die de zuivere idiëele vertegenwoordiging en afspiegeling van ons geheele volk behoort te zijn, moet daarom met haar tijd meegaan, wil zij niet als verouderd organisme remmend werken op den ganschen nationalen vooruitgang en dientengevolge ten doode zijn opgeschreven. Een goed principe duurt voor de lengte van het leven, mits het zich wijzigt in zijn details. Vooral in onze weermacht moet egoïsme op alle mogelijke wijzen worden bestreden en tegengegaan. Nergens bijna hebben de leden der weermacht elkander meer noodig, dan in de practijk van hun langdurig of tijdelijk ambt, om van het gevechtsveld nog niet eens te reppen. Ons opvoedingsysteem moet er voortdurend op gericht zijn ons zelf en onze omgeving altruïstisch te doen zijn, natuurlijk binnen zulke grenzen, dat de tucht en legerorde er geenszins onder lijden en geen overdreven of ziekelijke verhoudingen er door geschapen zullen worden. Welwillend en voorkomend zijn tegenover chefs en tegenover ondergeschikten, beteekent hun vertrouwen winnen en verdienen, het doet een aangename verhouding, ja zelfs een band ontstaan. Practijk en theorie gaan ook hier soms heel moeilijk samen. Welwillendheid ziet men echter meestal gemakkelijk en gaarne toepassen zoodra eigenbelang en 44 gemakzucht er niet door in het gedrang dreigen te komen, doch zoodra eenige opofferingen moeten worden gebracht, ontaardt welwillendheid wel eens in andere minder te waardeeren eigenschappen. De klove tusschen chef en ondergeschikten is daarmee voorgoed ontstaan. Juist de militaire chef en bij voorkeur de subalterne officier en zijn onderofficieren kunnen op dit gebied zoo verbazend veel ten goede verrichten, reeds omdat zij de menschen zijn, die het meest en bovendien het gemakkelijkst met de eenvoudige, zich in den regel niet zoo spontaan gevende mannen, in aanraking komen. Eenige ware belangstelling voor de particuliere omstandigheden van hen, kan reeds zoo veel vertrouwen onderling doen ontstaan. De meer doorgevoerde vorm van deze karaktereigenschap is de algeheele zelfopoffering, die niet steeds, doch alleen bij enkele voorkomende gelegenheden op den voorgrond treedt. Wij behoeven ons daartoe slechts te herinneren de edele daden van naastenliefde van hen, die bij voorkomende rampen of ongevallen hun geheele ikheid opofferden, dikwerf ten koste van hun leven. Ons militair beroep mag nooit uitsluitend onszelf dienen om slechts in ons levensonderhoud te voorzien, al is dit natuurlijk een eisch dié geenszins mag worden onderschat, doch zeer zeker moeten wij ook trachten er onze idealen in te bereiken en een dier idealen is voor den welgezinden militair, zich steeds zoo nuttig mogelijk te maken voor zijn gansche volk, door mee te werken aan den bloei en het welzijn van de weermacht, het volksopvoedingsinstituut bij uitnemendheid. Zoo althans behoort de toestand te worden en daar behooren wij allen zonder uitzondering toe mee te werken. Den rechtgeaarden militair wordt over het algemeen een hoog ontwikkeld eergevoel toegeschreven. Dit is prijzenswaard, echter moet dit op goede gronden berusten en niet slechts een uiting zijn van lichtgeraaktheid, misplaatste eigenwaarde of spoedig in toorn ontsteken. Slechts diegene, die met opzet beleedigt of kwetst, kan voor die daad aansprakelijk gesteld worden. We mogen hierbij echter niet te overdreven haastig met ons oordeel zijn. , Zoo gebeurt 45 het bijvoorbeeld meermalen, dat een soldaat op het rapport bij zijn commandant, waar hij, ware het toch ten onrechte, dikwerf niet erg op zijn gemak pleegt te zijn, zich onjuist, onhandig of op vreemde wijze uitdrukt, waardoor de schijn ontstaat, dat hij moedwillig brutaal of indisciplinair wil zijn. Ik wil hier totaal geen lans breken voor al deze gevallen, want inderdaad is het gedrag van vele minderen dermate, dat ons de lust en kracht soms dreigt te vergaan om voor hen te arbeiden en hen in onze belangstelling te doen deelen. Deze gevallen en mogen zij zich inderdaad tot uitzonderingsgevallen beperken, moeten ons nimmer den lust en kracht ontnemen om ons aan onze moeilijke, maar even loonende sociale taak te geven. Deze mannen drukken zich veelal moeilijk uit, het valt hun niet gemakkelijk hun gedachten eenvoudig, kort te formüleeren, vrees voor bedreigende straf brengt hen van de wijs en de persoon van den berechtenden chef stemt soms allerminst tot rust en kalmte. Daarom dienen wij in al deze gevallen rekening te houden met de mentaliteit van het individu. Onze stemmingen mogen zoo min mogelijk aan veranderingen onderhevig zijn; de wispelturige meerdere boezemt weinig vertrouwen in. Men weet nooit wat men aan hem heeft en dan wordt de vleierij en oogendienerij soms te baat genomen om den persoon in den gewenschten gemoedstoestand te brengen. Het eensgegeven woord moet trouw worden gestand gedaan, de toegezegde hulp of belofte behoort stipt en zonder dralen of uitstel te worden verleend en nagekomen. Want ieder onzer weet dat het o zoo gemakkelijk valt een belofte of toezegging aan den mindere te doen, maar hoe dikwijls raakt ze niet in de vergetelheid, terwijl meestal de persoon in kwestie weer de vrijheid mist er ons opnieuw aan te herinneren. De meest ontwikkelde en beschaafde menschen zijn tegenover hun ondergeschikten even beleefd en voorkomend als tegenover hun meerderen. Hij, wiens karakter te wenschen overlaat, is kruiperig voor zijn chef, maar ontziet zich niet zijn ondergeschikten door ruwe bejegening en door het 46 onaangename van zijn houding voor altijd van zich te verwijderen. Het gevolg van onze vormelijkheid en beleefdheid is juist, dat onze mannen den correcten afstand tot ons begrijpen en zullen blijven bewaren, waardoor de onderlinge betrekkingen prettig en gunstig worden voor het doel van ons samenwerken. De Genestet bezong den plicht als eep vriend met ijzeren hand en koelgebiedend oog. Voor den meerdere is dan ook de plicht de groote leider, die nooit uit het oog mag en kan worden verloren, zonder een belangrijk deel van zijn positie daarbij in te boeten. Hij is de vaste, nooit wankelende baak op ons levenspad. Faites ce que doit, advienne que pourra. Zij is de onmisbare levensvoorwaarde voor onze gansche militaire samenleving. Hij, die handelt uit vrees voor straf bereikt' zeer weinig, doch wie alles doet uit plichtsbesef bereikt zeer veel. Een groot gevaar voor ons müitairisme schuilt in de eigenaardige vormen ervan. Niet iedereen is bestand tegen het eerbetoon en de uitingen van ondergeschiktheid. Vooral de jeugdige, pas aangestelde meerdere moet hieraan nog gewennen en zorgen, dat dit alles, waar ook nog bij komt de uiterlijke luister van zijn kleeding, hem niet overstag doet gaan. De bescheidenheid, het sieraad van zijn karakter, zal hem daarvoor waarborg doen zijn. De minderen weten alras eenige pedanterie bij hun chefs te ontdekken. Zij koesteren allerminst achting voor hem, die zich zelve op een voetstuk plaatst, waar anderen nooit daarover zouden denken en met de eerbied en de vrijwillige ondergeschiktheid is het dan al even spoedig gedaan. Dikwerf ziet men de verwaande, pedante mensch op zich zelf aangewezenen zonder vrienden door het leven gaan, omringd slechts door enkele vleiers. Bescheiden zijn beteekent nimmer het zich maar laten welgevallen van onaangenaamheden en vernederingen. Dit zou een te ver gedreven mate zijn, want zelfrespect kan nooit als ondeugd gelden. Toch moeten we uiterst voorzichtig zijn met het afschaffen van tradities, omdat zij dikwerf van moreele beteekenis zijn. We moeten onderscheid maken tusschen nuttig en onnuttig. De meer- 47 dere, die bij alle moeilijke gevallen, tactvol weet op te treden, heeft voor zich zelf het pleit reeds voor het allergrootste gedeelte gewonnen. Tact bezit men reeds van nature en dan is het een groot voorrecht voor den bezitter, maar dit wil nog niet zeggen, dat een zekere mate van tact niet is aan te kweeken. Al is men van nature geen geboren paedagoog, daarom behoeft men nimmer te wanhopen zulks te worden, omdat zulks niet te leeren zou zijn ; zoo is het ook met den tact gesteld. Voorzichtig besluiten en nadenkend handelen, eerbied koesteren voor de gezonde overtuiging van anderen, maar zelf ook steeds beproeven er een eigen overtuiging op niet minder gezonde basis op na te houden, dit brengt ons onmiskenbaar verder op den weg van tactvol besluiten en handelen. Al ziet men vele fouten en tekortkomingen bij zijn mannen, keur daarom niet voortdurend af, doch werk ook opbouwend en opbeurend, anders doodt ge elk gevoel van zelfvertrouwen. Het komt wel eens voor, dat een soldaat u wil beloonen, omdat ge iets voor hem gedaan hebt of nog doen zult waarmee hij zeer gebaat is, doch dat slechts eenvoudig het gevolg was van uw plicht. Hoewel het niet tactvol, ja zelfs verkeerd zou zijn, die belooning te aanvaarden, moogt ge den gever vooral niet bruut of ruw afwijzen, nog veel minder hem van uw misnoegen doen blijken. In vele gevallen doet de man zulks met goede bedoelingen, geenszins uit egoïstische, maar wel uit altruïstische overweging. Leg hem eenvoudig uit waarom ge die sympathiebetuiging in dien vorm niet kunt en moogt aannemen, opdat hij begrijpe, dat thans de wil door u voor de daad wordt genomen, waardoor hij toch eenige voldoening van zijn poging heeft. Zorg vooral hem in dit opzicht niet belachelijk te maken tegenover zijn omgeving, ge zoudt zijn goeden wil dan met weinig dankbaarheid en voorkomendheid beloonen. De tactvolle chef kan zich gerust aan zijn minderen vertoonen, zooals hij is. Daarmede zal hij het meeste bereiken. Indien men een korporaal of een sergeant of kortweg ieder meerdere een opmerking of aanmerking moet maken, 48 behoort zulks niet in het bijzijn van anderen, laat staan nog van minderen, te geschieden. Zulks ondermijnt het prestige in hooge mate. Men kan vooral dengenen, die in lagere rangen hun prestige als meerdere behooren te handhaven, niet genoeg steun op dit gebied verleenen. Hun taak is zooveel moeilijker, omdat zij door den aard der omstandigheden hun overwicht veel bezwaarlijker kunnen doen gelden. Indien wij dan ook meehelpen om hen in het oog hunner ondergeschikten te verkleinen, instede van hen hoog te houden en te steunen, is het met hun superioriteit spoedig gedaan en de geheele afstand van mindere tot meerdere wordt er weer door aangetast. Ik zou ook ieder willen aanbevelen, indien een eenvoudig soldaat een terechtwijzing moet ondergaan, zulks liefst onder vier oogen te doen plaats vinden; de gevoelige mensch zal eru dankbaar voor zijn, de ongevoeüge wellicht niet, maar daarom is het ons ook niet te doen. De aanwezigheid van vele getuigen, 't zij gelijken of meerderen, moet onaangenaam aandoen, prikkelt tot verzet of tegenspraak, schept scheeve verhoudingen en moedigt aan tot noodelooze brutaliteit bij de meer vermetelen of braniachtigen. Ook onder vier oogen durft de man zich vrijer uitspreken en dan zal een oprecht schaamtegevoel hem niet langer weerhouden zijn ongelijk gulweg te bekennen. De meerdere moet in ieder geval zoo hoog staan, dat de aanwezigheid van getuigen in geenerlei opzicht noodzakelijk behoort te zijn. Men hoort dit argument wel eens aanvoeren, doch het pleit niet voor de goede vertrouwelijke verhouding tusschen dien chef en de zijnen. Belofte maakt schuld, de tactvolle leider houde deze spreuk steeds voor oogen. Veel beloven en weinig geven doet wantrouwen ontstaan en kan nimmer achting doen verwerven. Tact kan zijn aangeboren, maar ook aangekweekt. Hij die met tactvol is als gevolg van natuurlijken aanleg, behoeft zich zelf niet in slaap te sussen met de gedachte, dat er op dit gebied voor hem toch niets meer te leeren valt, want niets is minder waar. Als alles van een leien dakje gaat en men weinig tegenspoeden of ergernissen op zijn weg ontmoet, is 49 het geen verdienste om eenvoudig tactvol te werk te gaan, men heeft dan slechts zorg te dragen niets te bederven, door eigen onhandig optreden. Maar zoodra zich schier onoverkomelijke bezwaren en hinderpalen voordoen, is het de tactvolle meerdere, die met beleid en dikwerf ten koste van veel opoffering, de kunst verstaat om leiding te geven waar deze bovenal vereischt wordt, om scherpzinnigheid aan kalmte en vastberadenheid te paren, om in alles, zelfs in de kleinste nietigheden, het voorbeeld te geven, om niet afkeurend, maar liever goedkeurend te oordeelen, kortom om een vaak onaangename taak in de uitvoering dragelijk en zacht te doen zijn. Niet ontstemmen — maar opbeuren —goed begrijpen alvorens te oordeelen. Het is niet mogelijk elk geval afzonderlijk te beschrijven, alles wat naar voorschrift of recept zweemt is bij de opvoeding onlogisch; de taak van den militairen meerdere, vooral bij ons volksnaturel, is somtijds werkelijk zéér moeilijk; indien wij eerst dit beseffen en over al deze verschillende vraagpunten, die we thans slechts zoo terloops kunnen aanroeren, onze gedachten kalm laten gaan, dan misschien zal het ons mogelijk worden ons zelf te bekwamen en voor te bereiden voor onze taak. Dit boek is geen studieboek, slechts noode het den belangstellenden meerdere tot nadenken en studie van die vraagstukken, welke voor hem van het meeste belang zullen blijken te zijn. Eén raad zij mij echter vergund te geven. Laat onze studie op dit gebied nimmer reden zijn om al die vergaarde wijsheid steeds te verbreiden en mede te deelen aan onze omgeving. In de eerste plaats worden we vervelend, ten tweede is dit alles zoo persoonlijk, dat velen omtrent een zelfde vraagpunt geheel van meening kunnen verschillen en toch elk op zijn eigen wijze de beste resultaten ermee vermag te bereiken, juist omdat de persoonlijkheid van den meerdere hier zoo'n overwegend voorname rol speelt. Hieruit vloeit voort, dat ook wij ons zelf moeten kunnen beheerschen. Met drift bereikt men letterlijk niets, hoogstens een lijdeüjke gehoorzaamheid, een schijntucht, voortkomend uit vrees voor sensatie of straf, een tucht derhalve 4 5° op niets gebaseerd, gevaarvol door het valsche verraderlijke masker. Wantrouwen, minachting en haat kunnen er slechts uit voortspruiten. Waarom is de meerdere meestal driftig tegen minderen en weet hij zich - zij het dan ook moeizaam - in te binden en te beperken tegenover zijn eigen meerdere? De driftige meerdere heeft reeds spoedig ongelijk en bereikt meestal eigenlijk het tegenovergestelde van wat hij wil. De van nature driftige mensch kan zich zelf dit euvel het beste afleereh door gedurende zijn driftbuien weinig te doen en veel te zwijgen. Dat zorgvuldige hygiëne, orde en netheid voor onze militaire samenleving niet slechts noodig, maar totaal onmisbaar zijn, behoeft wel geen nader betoog. Moderne opvattingen kunnen en mogen - indien zij tenminste op gezonde basis zijn opgebouwd - zulks nimmer veronachtzamen. Zelfs de geringste kleinigheden leggen hierbij al gewicht in de schaal. Werden eertijds orde en stiptheid reeds als militaire deugden alom geprezen, thans mag zulks nimmer in geringere mate het geval zijn. Men dient hiermede niet alleen zich zelf, maar eveneens de gansche ge- mReedsatot de aloude krijgsmansdeugden behoorde de zoo veel bezongen moed. Moed heeft niets te maken met roekeloosheid, het onnadenkend in gevaar brengen van he eigen leven en veelal ook nog dat van anderen, doch he is de sublieme uiting van een edel karakter. Hij die, het ' gevaar trotseerend, zijn plicht tot het uiterste volbrengt, zich Lr niets laat weerhouden om anderen te helpen - die het gevaar kennend, met omzichtigheid het gevaarlijkste volbrengt, is moedig - maar niet roekeloos. Men spreekt van moed om te sterven voor een ideaal, maar de moed om voor een heilige zaak te blijven leven en daarvoor te durven strijden, is in vele opzichten soms hooeer te schatten dan de eerste. Moed is de hoogste kunst om zelf ons mooie leven te sturen en trots de vele desillusies en het besef van onze teko^omingen te volharden in het ten ^brengen van onze eensgekozen levenstaak. Het zal ons allen wel 5* eens overkomen, dat wij, tengevolge van een of andere omstandigheid, in een minder opgewekte stemming verkeeren. Wij hebben dan maar zorg te dragen, dat onze omgeving hiervan zoo weinig mogelijk bespeurt. Humeurige menschen zijn onuitstaanbaar. De meerdere, van wiens gemoedstemming, het al of niet toestaan van een gunst of een verzoek afhankelijk is, zonder dat ernstige beweegredenen daaraan den doorslag geven, is niet voor zijn taak berekend en maakt dat hij spoedig de dupe worden zal van vleiers en naarden-mond praters. Vroolijkheid en opgeruimdheid werken in goeden zin aanstekelijk op de omgeving. Wo man singt, da lasz dich ruhig nieder, Böse Menschen haben keine Lieder. Een opgewekt humeur is noodig voor de richtige vervulling van een dagelijks terugkeerenden arbeid, waarin niet steeds veel variatie kan worden betracht: Men leere dit zijn mannen, maar geve hierin zelf bovenal het goede voorbeeld. In een vast karakter toch ligt het begrip voortdurendheid opgesloten. Indien in een kazerne een of andere eenvoudige bezigheid moet worden verricht, bijvoorbeeld het wegbrengen van een gamel met eten of iets dergelijks, ziet men daarvoor zeer dikwijls een of meer manschappen aanwijzen, terwijl een korporaal dan nog met het toezicht belast wordt Waartoe dient toch dit gewichtig vertoon ? Laat ons toch den eenvoudigen soldaat leeren op eigen beenen te staan, verantwoording te dragen en zijn verstand te gebruiken, mstede van steeds het wakend oog van een meerdere op zich gericht te weten. En laat ons den meerdere voor betere opdrachten bestemmen, dan dat domweg toezien. Ook vele V meerderen dienen eens te begrijpen, dat toezicht houden niet bestaat in met de handen in de zakken, droomend toekijken en slechts zorgen dat geen ongeregeldheden plaats vinden, maar wel in leiding geven, zelf zoonoodig meedoen en het voorbeeld geven. Dat belachelijke slaafsche, mets beduidende contróle-systeem, hetwelk alle energie bij 52 beide partijen doodt, heeft in onze weermacht al zoo vee tod gesticht. Het is verouderd en moet met kracht beteugel! en verdrongen worden voor het stelsel van verbouwen, samenwerking en wederkeerige hulp, want wantrouwen sprak vroeger dikwerf uit vele verrichtmgen. Er zijn och nog middelen genoeg om den soldaat, die ons verLouwen misbruikt en slecht de gegeven orders opvolgt to reden te brengen, als die middelen maar tactvol toegepast ^moeten bij onze mannen wilskracht aankweeken en zelf n de eerste plaats toonen deze te bezitten. Hij, die van nature ook op dit gebied niet ten volle bedeeld werd, kan door ernstig willen en door oefening veel althans nog bemntookinde militaire loopbaan zal veel tegenspoed op verschillend gebied kunnen voorkomen, vooral omdat onze aTeTzoo vreemdsoortig is. Dan eerst behoeven we een "foote mate energie om ons omhoog te houden, om onsSfen onze kameraden te prikkelen tot hoogere krachtsinsnanning. Hij, die in zijn jeugd reeds met zorgen had te Ttoont'in den regel later veel meer wilskracht dan ^medemensen, wien aanvankelijk alles meegeloopen is. De werkelijk utilitaire meerdere moet iemand zijn van hooglr potentie. De eenvoudige, onopgesmukte verhakn vafvoorallen uit den grooten oorlog vronen ons voorbeelden van enorme wilskracht bij veelal eenvoudige zielen. HoevSe onzer Nederlandsche opperofficieren begonnen toTmmtaire carrière onder omstandigheden, veel ongunÏÏL -^el ruwer en onbeschaafder dan wij die thans oXen - als eenvoudig soldaat. Hun enorme wilskracht imme» heeft hen zoover gevoerd, want het zou onzin zijn rbeweren, dat het hen steeds voor den -nd *ou z«n LeZ De hier neergeschreven theoriën, welke den lezer Sto ter overdenking worden aanbevolen, zijn vooral in de SÏÏlinge overgangfperiode, waarin alle na beëindiging van den wereldstrijd verkeeren, niet spontaan voor uitvoering vatbaar. Door met kalmte en bovenal met veel geduld onze S3 nieuwere denkbeelden, voortgesproten uit een gansche evolutie op veelzijdig gebied, waarin ook de weermacht noodzakelijkerwijze niet mag en kan achterblijven, ingang te doen vinden, kan zeer veel bereikt worden. Wij behooren echter die opvattingen den tijd te gunnen tot rijp worden. Ook het algemeen volksvertrouwen in ons defensie-instituut, is niet in eens herwonnen, waar dit hier en daar geschokt is of erger nog, reeds dreigde verloren te gaan. De tijd moet alles heelen, wat niet wegneemt, dat, hoe eerder wij aan den arbeid tijgen, des te spoediger onze idealen — en welke meerdere, vooral de jeugdige, houdt er geen idealen op na — zullen worden verwezenhjkt. Niet iedereen, die onder de wapenen komt of is, neemt het met het eerlijkheidsbegrip steeds even nauw. Dit behoeft ons in geen enkel opzicht te verwonderen, want men zal toch moeilijk kunnen aannemen, dat onder het geheele volk — en waarvan anders is onze weermacht de vertegenwoordiging — geen oneerlijke heden zijn. De jeugdopvoeding en bovenal het karakter van het individu spelen hierbij een groote rol. Maar vooral in onze militaire gemeen— schap, in de kazernes, kampen en op de schepen, is een ' oneerlijk mensch gevaarlijker dan ergens anders, vooral reeds, omdat de gelegenheid zich daar zooveel meer en gemakkelijker voordoet. Wij moeten daarom dit onderwerp een degelijke bespreking met onze mannen gunnen. Diefstal ten nadeele van een kameraad, onder omstandigheden, die het den laatste zoo moeilijk maken voor zijn eigendommen zorg te dragen, is zooveel erger en schuldiger dan hongerdiefstal, waarbij ellende en uitputting de drijfveeren waren. Een ieder moet echter zijn kameraden behoeden voor dergelijke dwalingen, direct al door geen gelegenheid tot oneerlijkheid te scheppen, door het niet opbergen van waarde-artikelen, geld en anderszins. Het is een onaangename wetenschap, indien aan iederen kamerbewoner bekend is, dat er een oneerlijk mensch onder hen schuilt. Ook de militaire meerdere moet in dit opzicht eerder preventief dan repressief te werk gaan. De weer- 54 macht als opvoedingsinstituut kan zeker nog vele zwakkelingen door goede leiding en degelijke voorlichting voor menig onheil behoeden. Ik heb wel eens door personen, die gediend hadden, de meening booren verkondigen, dat men in dienst met waarheid spreken niet ver komen kan en daardoor noodwendig zijn toevlucht tot leugens moet nemen om daardoor zichzelf voor onaangenaamheden te vrijwaren. Het valt mij moeilijk deze redeneering voetstoots aan te nemen, maar al schuilt hierin maar een zeer kleine grond van waarheid, dan zelfs zou ik het een droevig teeken voor onze weermacht vinden. Daarom kunnen wij meerderen niet genoeg de waarheidsliefde bevorderen, m de eerste plaats door ze zelf hoog te houden, vervolgens door ze onzen mannen in te prenten. Vooral op het rapport bij den compagniescommandant wordt menig leugentje naar voren gebracht menige uitvlucht, flauw en onnoozel, verzonnen om. zichzelf voor straf te vrijwaren, dan wel een gunst te bewerkstelligen. Dit moet niet alleen onnoodig zijn, maar moet in een onderdeel, waar een goede verhouding tusschen chefs en ondergeschikten bestaat, ten eenenmale ook uitgesloten ziin. Indien men beseft door de handelingen van den chef, dat geringe tekortkomingen ook heel goed ongestraft kunnen blijven en dat een gulweg bekennen van een begane fout meer gewaardeerd wordt, dan een pogen om zichzelf dikwerf nog ten nadeele van anderen, uit het nauw te redden, dan zal de vertrouwens-idee meer en meer ingang gaan vinden en de gezonde, eerlijke toestanden zullen welaan baanbreken. De Waarheid moet hoog gehouden, de leugen voor goed gebannen worden, valsche schaamte moet overwonnen worden. Tegenover iemand, wien men zijn vertrouwen geschonken heeft en voor wien men achting en eerbied koestert, zal men zich wel wachten onwaar te zijn En toch behoort er voor enkele menschen een soort moed toe, om rondweg een tekortkoming te bekennen, vooral * dit het geval bij zwakke karakters. Waarheid spreken wi triet uitsluitend zeggen „niet liegen", maar sluit ook het 55 zoogenaamde er om heen draaien of het overdrijven uit. De waarheidszin zoover te voeren, dat ze de grenzen van het hatelijke en ongemanierde begint te naderen, is weer onredelijk en overdreven. ^A „De vriend, die mij mijn feilen toont", heeft in zedelijke waarde nog niemendal verloren, mits zulks geschiedt uit overwegingen van kameraadschap, instede van met de bedoeling, onaangenaam te zijn. Het rapport van den compagnies-commandant moet ook door allen uit dit oogpunt worden beschouwd en de strafoplegging is nimmer een systeem van vergelding, maar uitsluitend van verbetering van het individu. De militaire chef moet dus wel een hoog gevoel van rechtvaardigheid bezitten, althans zijn streven zal voortdurend hierop gericht behooren te zijn. Hoe spoedig klagen wij niet, dat wij onrechtvaardig worden behandeld, maar hoe dikwerf zondigen we zelf niet tegen denzelfden regel! De gansche juridische wetenschap heeft de rechtvaardigheid tot grondslag. Onze geheele handel en wandel als militaire meerdere, als opvoeder van ons volk, is gebaseerd op dit principe. Zooveel mogelijk iedereen te behandelen naar zijn innerlijk is daarom rechtvaardig. Niet slechts de voltooide daad, maar reeds de kenneüjk geuitte goede wil, moet uit rechtvaardigheids-overweging worden beloond en hoog gehouden. Zoo moet ook onze strafmethode hierop berusten en kwijtschelding van straf kan alleen geschieden, omdat de gelegenheid tot verbetering van het individu hierdoor bevorderd wordt; in elk ander geval zou zulks onrechtvaardig zijn tegenover anderen, die vroeger of thans in soortgelijke omstandigheden verkeerden of nog zijn. Zoo wordt ook niet de Verkeerde daad, maar de verkeerde wil van het individu gestraft. Rechtvaardigheid kent geen rang of stand, houdt slechts met omstandigheid en individualiteit rekening. Uit de voorgaande beschouwingen valt af te leiden, dat aan den goeden meerdere een zekere mate van ernst moet worden toegekend. Dat wil zeggen, men moet weten wat men aan hem heeft, wispelturigheid is verkeerd. Den eenen dag 56 mag de stemming en handeling niet geheel tegengesteld zijn aan die van den anderen. Vroolijkheid en opgewektheid staan nimmer vijandig hier tegenover, want ernst is nooit saai. "of vervelend. Met onze recruten wordt veel theorie gehouden. Dit kan geenszins kwaad, mits het op de juiste wijze en vooral door bevoegde personen geschiedt, anders ontaardt zulks in tijd zoekbrengen en wekt bijgevolg verveling. Het eerste morgenuur te bestemmen voor het houden der theoriën, is niet juist, beter doet men zulks midden onder de dagtaak, en dan liefst in het vrije veld. Dan zijn er inderdaad vele mooie, idieele begrippen, die we vooral niet mogen verzuimen onzen mannen bij te brengen, doch slechts op eenvoudige, voor den minst ontwikkelden man zelfs, bevattelijke wijze. „De liefde tot zijn land is yeder aengeboren" zeide Vondel, en in tijden van nood of dreigend gevaar voor onze geliefde onafhankelijkheid bemerkt men dit het meest. De behoorlijke vervuUing van den plicht om zich weerbaar te maken voor zijn geboortegrond, het weerbaar maken van zijn volk, het vervullen van zijn taak als volksopvoeder op de juiste wijze, dit alles is voorzeker een uiting van welbegrepen vaderlandsliefde. Evenzeer als de verhouding tusschen broeders en zusters in een huisgezin inniger en prettiger is, dan die tot andere gezinnen, hoewel de vijandschap en haat hier geheel vreemd mogen zijn, zoo zal ook de band van saamhoorigheid, bij heden tot eenzelfde volk behoorend, hechter zijn. De eer der natie is steeds het kostbare kleinood van volk en van weermacht. Korte voorbeelden uit onze nationale historie kunnen veel verduidelijken en zullen de zoo abstracte begrijpen bij den eenvoudigen man veel bevattelijker maken. Het is niet alleen de bedoeling, dat men in het algemeen veel voor zijn vaderland gevoelt, hetgeen zich het meest uit in tijden van gevaar of onlusten, doch men moet er zich met waardige opoffering ook geheel voor kunnen geven. Het verdient in vele opzichten aanbeveling, dat de offi- 57 eieren hun manschappen kunnen voorlichten omtrent eenvoudige sociale vraagstukken; het op populaire wijze behandelen hoe ons land geregeerd wordt, hoe onze volksvertegenwoordiging wordt gekozen en zoo vele andere belangrijke kwesties, die voor elk staatsburger van veel nut kunnen zijn, werpt zeker goede resultaten af. Er zijn voldoende snipperuren, die hierdoor nuttig besteed kunnen worden, instede van ze uit verlegenheid te vullen met poetsen of andere niet altijd even noodzakelijke tijdvullingen. Met hart en ziel militair zijn, wil nog niet zeggen een voorstander zijn van den oorlog. Deze verkeerde opinie ontmoet men nog dikwerf buiten de weermacht. De beroepsmilitair zelfs, kan ongetwijfeld een erkend pacifist zijn, maar hij beseft toch duidelijk, dat het zijn plicht is zijn vaderland tot het uiterste te verdedigen en de neutraliteit te handhaven. Wij moeten toch zorgen, dat we ten allen tijde gereed zijn om deze zaak met kracht ter hand te kunnen nemen; nog altijd moeten wij den vrede willend, ons tot den oorlog bereid houden. De laatste wereldkrijg echter heeft ieder voldoende met ontzetting en afschuw vervuld voor dit vreeselijk bedrijf, met al zijn pijn en leed, zijn onrecht en verschrikking. Een staat, zonder een uitmuntend leger, al is het nog zoo klein, is ten eenenmale weerloos. Daarom moeten wij onze weermacht materieel en moreel op een zoo hoog mogelijk peil houden; daarmee bewijzen wij ons volk en ons land een zeer grooten dienst. Waar in de weermacht zoovele vogels van diverse pluimage bij elkander zijn, is een groote mate van verdraagzaamheid onmisbaar. Het mopperen en ontevreden zijn is een slechte gewoonte, welke den geest aantast en ondermijnt en welke met niet genoeg geweld moet worden tegengegaan. De wetenschap, dat zooveel anderen om ons heen in onaangenamer omstandigheden verkeeren, kan ons dikwerf in oogenblikken van ontmoediging, opnieuw tot tevredenheid stemmen, indien onze gemoedsstemming in dit opzicht wel eens een enkelen keer op den verkeerden weg dreigt te 58 geraken. Ook in dit opzicht moeten wij onze mannen steunen en voorgaan. Een voorname beschavingen welgemanierdheid is voor den militairen leider van onmiskenbare waarde. Men doet zijn omgeving hiermede zoo aangenaam aan en wordt eerder op gelijke wijze behandeld. De militaire chef komt zoo veelvuldig in aanraking met anders denkenden, op politiek en militair gebied. Zonder dezen leider uit de hoogte te bejegenen, wat slechts verwijderen en afstooten zal, bereikt men altijd het meeste, door zich in alle opzichten als welwillend, beschaafd, voorkomend mensch te gedragen. Deze welwillendheid moet natuurlijk onafscheidelijk^ samengaan met flinkheid, anders zou men de dupe kunnen worden van zijn wil om geschikt te zijn. Groote geniën hebben soms een slecht karakter en zijn toch flink en talentvol. Napoleon is hiervan reeds het voorbeeld. Geestkracht is bovenal noodig om ons zelf het stuur van ons mooie lachende leven te laten hanteeren. Het zal de bron zijn van al onze levenskracht, omringd als we in onze bijzondere militaire wereld zijn door dikwerf zoo vreemdsoortige elementen, opdat onze arbeid toch van voldoende beteekenis voor ons gansche volk zal kunnen zijn. Het bestudeeren van goede werken omtrent karaktervorming is daarom voor den meerdere van groot gewicht. HOOFDSTUK V DE POSITIE VAN DEN OFFICIER ALS VOLKSLEIDER. Het mag ongetwijfeld als een onomstootelijke waarheid erkend worden, dat ons volksleven, evenals dat van onze naburen, eigenschappen vertoont, welke voor onze toekomst inderdaad gevaarhjk geacht moeten worden. De eenvoudige, vrome, oprechte geest onzer voorvaderen verdwijnt; wat voorheen als goed en oprecht gold, is thans dikwijls niet veel meer dan ballast, onnoodig en onoprecht. Ruwe zinnelijkheid en leeg materialisme, kenmerken onzen tijd; geld en winstbejag treden schier overal meer op den voorgrond, zelfs op kunstgebied vinden ze hun aanhangers. Minderwaardige daden zijn van dit alles het onvermijdelijk gevolg. Misdaad, roof en diefstal zijn aan de orde van den dag, zelfs de jeugd maakt hierop geen uitzondering. Tuchthuis, gevangenis en inrichtingen voor lijders aan zielsgebreken zijn overvol. Het getal zelfmoorden neemt jaarlijks schrikbarend toe. Tuchteloosheid kenmerkt schier overal de schooljeugd. In alles, waar vroeger orde, regelmaat en tucht zich kenmerkten, dreigt een ommekeer te zullen plaats vinden. We mogen dit echter geenszins aan de lagere volksklassen uitsluitend wijten; gedurende onze strafzittingen nemen helaas vele ontwikkelde personen in de beklaagdenbank plaats, het buitenland heeft in zijn processen voorbeelden te over hiervan. Nauwelijks verschijnt, vooral in ernstige tijden, een politieverordening of noodmaatregel, of schier een ieder tracht ze op z'n voordeèligst toe te passen, liever nog, ze laf te ontduiken. Beseft men dan niet, dat ieder 6o staatsburger verplicht is zooveel mogelijk mee te werken in het algemeen belang en dat onze daden dikwerf de grenzen van landverraad zeer dicht beginnen te naderen. Moet dan niet ieder oprecht Nederlander naar zijn beste krachten meewerken, inzonderheid zij, die krachtens hun ambt daartoe de aangewezen personen zijn ? In de eerste plaats reken ik hiertoe de officieren. De onder de wapenen gekomen recruut, welke voor korten of langeren tijd de school verliet en in de vrije, groote maatschappij geplaatst werd, ziet zich in het leger wederom geplaatst voor een periode van tucht en orde en hoewel hij het in den aanvang vreemd en onprettig zal vinden, die tijd zal voor hem beteekenen: een levensschool, welke hem later van zeer veel nut zal blijken te zijn geweest. Daarom dient ieder officier doordrongen te zijn van de groote verantwoordelijke taak, welke reeds bij zijn beëediging op zijn schouders wordt gelegd en moet hij zich voornemen, vanaf het eerste oogenblik, steeds en overal nauwgezet die heilige gelofte gestand te doen, zelfs in de schijnbaar allernietigste bijzonderheden. Hij is niet slechts troepenaanvoerder, maar volksaanvoerder, meer nog opvoeder van het volk, omdat hij moet zijn menschenleider bij uitnemendheid. Ons volk zal hij verheffen tot trouwe aanhangers van vorstin en kroon, onze mannen tot plichtsgetrouwe soldaten, tot goedgezinde staatsburgers en oprechte huisvaders. Paedagogie, liever noem ik het menschenleiding, moet derhalve een belangrijke plaats innemen bij de opleiding van den Nederlandschen officier. Geen schoolsche — duffe — kamergeleerdheid, slechts uit het leven gegrepen leiding, voortspruitende uit verworven kennis en opgedane ervaring. Welk verband bestaat er dan wel tusschen opvoedkunde en krijgskunde? Waar de verwezenlijking van het ideaal der wereldvrede voorloopig wel niet denkbaar is, blijft het streven der volkeren om het aantal slachtoffers tot het geringste te beperken, een gebiedende eisch en moet het voortdurend ons oogmerk zijn, den geest van het leger op een zoo hoog mogelijk peil te brengen en te houden. Hier komen we derhalve geheel op het gebied van menschen- 6i leiding en vorming. We moeten niet kunnen beschikken over dappere soldaten slechts, maar deze moeten ook bruikbare, ontwikkelde leden der maatschappij zijn. Daartoe moeten we niet uitsluitend africhten en drillen, maar liever leiden, vormen, opvoeden. Moge ons bekend conservatisme ons vroeg of laat geen parten spelen; laat ons echter tijdig den hand aan den ploeg slaan. Watbeteekent een uitmuntend schietwapen, indien het niet door een geoefend, verstandig schutter wordt gebruikt? In de beslissende gevechtsmomenten komt het niet meer uitsluitend aan op de massa, onder kundige leiding van haar aanvoeder, thans geldt elk individu voor zich, waarbij wilskracht, gezond verstand en geest, bovenal den doorslag zullen geven. De leiding zou te laat gekomen zijn, indien ze niet eerder haar werk volbracht had. De soldaat zal nu in staat moeten zijn een wilsbesluit ten uitvoer te brengen, waaraan een reeks physische, zoowel als psychische handelingen ten grondslag ligt. Physische waar het gaat om zijn plaats in de vuurlinie, het uitvoeren van het vuurbevel, de uitwerking van vijandelijk vuur. Psychische, waar het geldt zijn taak, den vijand te bevuren, het zoeken naar eigen dekking. De zucht naar zelfbehoud zal steeds toenemen met de hevigheid van het gevecht, een gedurig wankelen tusschen willen en kunnen zal er het gevolg van zijn, de uitslag zal afhankelijk zijn van de voorafgaande opleiding, want nu komt ingrijpen van meerderen in den regel te laat. De man, die gewend is te streven naar genot en weelde, zal het spoediger afleggen, dan hij, die zijn deel gehad heeft in 's levens strijd en zorgen. De ideale levensopvatting, welke ons verheft boven het aardsche en het vergankelijke, zal ons eerder doen accommodeeren, dan het aan het leven gekluisterde realisme. De wil wordt sterker en edeler, naarmate het individu zich verheft boven het stoffelijke; het onedele eigen-ik wijkt voor het goed begrepen algemeen belang. Onze leiding zal, onder verderflijke invloeden, door geestelijk inwerken op het individu, moeten paralyseeren en alleen de menschenleiding is daartoe grootendeels in staat. Waar hebben we zulks meer noodig, dan in het 62 leger? Die leiding is in staat, in plaats van stomme, onbezielde marionetten, denkende, willende militairen te vormen, welke niet slechts in toom te houden zijn door strenge tucht en voortdurend toezicht, maar die in uren des gevaars, zich als mannen, ja zelfs als helden zullen weten te gedragen, wier karaktereigenschappen steeds overwegend zijn. Heeft nu onze militaire opvoeding op psychisch gebied gelijken tred gehouden met den reusachtigen vooruitgang op technisch gebied in den tegenwoordigen massakrijg? Neen, immers. Speelt dan soms de geest van het levende organisme een meer ondergeschikte rol dan het mechanisme? Kunnen we dan voor eiken strijder een machinegeweer in de plaats stellen? Nooit toch, niet waar! De opleiding en africhting zorgt voor het physische vermogen van den strijder, maar de opvoeding zorgt voor den drang tot mannendaden. Niets is hiervoor zoo onmisbaar als het voorbeeld van hem, die is aangewezen de leider te zijn. Bezielen vermag slechts hij, die zelf met heilig vuur bezield is. Dit verhaalt U niet alleen de levensloop van den enkeling, maar de geschiedenis van gansche volkeren toont ons aan, dat het moreel verstompt en vergaat, zoodra de geest verwaarloosd wordt. Bovenal neemt de officier als opvoeder in het leger, als volksopvoeder dientengevolge, een zeer voorname plaats in. Zijn stand behoort dus eigenschappen te bezitten, die hem stempelen tot leider, tot volksleider bij uitnemendheid en steeds zal zijn streven daarop gericht behooren te zijn. Ik wil hier elk religieus standpunt buiten beschouwing laten, doch volstaan met op te merken, dat oprecht geloof en godsvertrouwen, den leider steeds van groote waarde zullen blijken te zijn. De eer dient altoos het hoogste kleinood van den officier te zijn. Hij streve ernaar, deze steeds rein en vlekkeloos te doen blijven. Onbestaanbaar als ze is zonder moed, beleid en trouw, waarheidszin, gehoorzaamheid en tal van andere deugden, stempelt ze de officierstaak tot een der schoonste en edelste in de gansche maatschappij. 63 In het Duitsche Exercier-Reglement komt de volgende tirade voor: „Wie bemerkt, dat hij in de hitte van den „strijd zijn vastberadenheid en moed verliest, moet naar „zijn officieren zien". Ongetwijfeld stelt deze volzin hooge eischen aan den soldatenleider. Zijn stand zij nimmer een gesloten kaste, maar moet één zijn met het gansche volk. Een soldaat behoeft heelemaal niet van goeden wil te zijn, om van hem toch een goed gymnast, een gedrild militair, of zelfs een uitstekend schutter te maken. Maar zal die man, zoodra ongelooflijke lichaamsinspanning of levensgevaar in het spel zijn, niet bezwijken? Ongetwijfeld. Op den geest, den goeden wil, de gezonde krijgstucht komt het aan. Hier komen we tot een gedeelte van de officierstaak, die niet in studieboek of dienstvoorschrift is neer te schrijven, maar die in de persoonlijkheid van den aanvoerder "haar oorsprong vinden moet. Het is dan ook voorwaar geen eenvoudige taak, den soldaat, die reeds met geringschatting zijn intrede in het leger doet, den man, wien dikwerf zware levenszorgen niet gespaard werden, op te heffen, te bezielen voor een ideaal, hetwelk hem ten eenenmale vreemd is en hem ervan te doordringen, dat er nóg hoogere belangen zijn, dan de eeuwigkeerende, dagelijksche beslommeringen. Het vertrouwen van den ondergeschikte dient telkens opnieuw gewonnen te worden. Hij moet in den officier iemand zien, die steeds met toewijding en lust zijn werk verricht, waarvoor hij zich te allen tijde beijvert. Vooral met onzen Hollandschen soldaat moet veel en verstandig gepraat worden, zonder evenwel in onnutte breedsprakigheid onszelf te verliezen. De omgang moet in alle opzichten ridderlijk zijn; vloeken en tieren is vanzelfsprekend uit den booze, alleen reeds, omdat zulks nooit eerbied afdwingt, slechts leidt tot onverschilligheid, wrevel en aanspoort tot verzet. De diensten, die de officier op het gebied der menschenleiding presteert, vallen meestal niet in het oog, dit is juist het eigenaardige ervan. Stil en verborgen kan hij voortarbeiden aan deze zware, moeitevolle en toch veelbeteekenende levenstaak, welke van hem zeer veel zelfverloochening en opoffering eischt. Indien, zegt Von der got-tz, 64 jaar in, jaar uit hooger plichtsbetrachting, zin voor orde en recht, plicht, eergevoel, vaderlandsliefde en vorstentrouw wordt onderwezen aan onze mannen, die zich in de gelederen scharen, dan zullen zij deze zegeningen van hun dienstplicht medevoeren naar hun afgelegen huis en haard, terwijl de officier hierdoor een vredestaak vervult, welke in grootheid niet onder behoeft te doen voor zijn bloedig oorlogswerk. Zijn taak is dan ook zeer uitgebreid en veelomvattend en beweegt zich op physisch, intellectueel, aesthetisch en moreel gebied. Welk een schoone roeping ziet alreeds de officier van gezondheid voor zich weggelegd om den soldaat eenvoudig, populair voor te lichten op het gebied van gezondheidsleer, het alcoholvraagstuk, het sexueele vraagstuk! De troepen-officier, hoe opvoedend staat hij reeds tegenover het volk,"* waar hij de sport, athletiek, en in ons land zeer zeker het zwemmen, maakt tot gemeengoed van allen, die onder hem gesteld zijn. De lichaamsoefeningen moeten echter noodwendig paedagogisch worden onderwezen, opdat de zwakkere, ongeoefende soldaat er evenzeer baat bij vinden zal, als zijn reeds sportief ontwikkelde kameraad, beter nog, opdat de laatste bijdrage tot leering van den eerste, waardoor tevens kameraadschap ontwikkeld wordt en dit is in ons leger nog hoog noodig. Een gebiedende eisch spruit hieruit voort: de officier-leider, voorwerker of hoe gij hem ook beschouwen wilt, moet zelf frisch, vlot, bezielend-krachtig, dus vooral jong zijn. Daarom dus geen oude, maar nog jeugdige, vlotte Compagnies-, Eskadrons- en Batterij-chefs. De betrekkingen tusschen volk en weermacht zijn velerlei. Volgens ons staatsrecht heeft het volk medezeggingschap bij het regeeren, reeds door middel van zijn afgevaardigden. Gelet op het legerbelang, is het toch zeker niet onverschilhg, of ernstige militaire maatregelen tót stand komen, niet slechts met meerderheid van stemmen in de volksvertegenwoordiging, doch met instemming van het gansche volk, instede van met een zwijgend berusten, omdat het nu eenmaal een wet geworden is. Zoodra ons volk zich in de gelederen zal scharen uit welbegrepen staatsbelang, 65 zijn persoonlijke offers brengend, zullen we een groote schrede nader zijn gekomen tot ons doel. Ons leger moet berusten op een weerstelsel, gedragen door den volksgeest, waarbij iedere enkeling weet en ervaart, dat hij in de gelederen niet slechts dient eenzijdig staatsbelang, maar evenzeer volkswelvaart, waarin die enkeling beteekent een weerbaar staatsburger, trotsch op de vervulling van zijn tijdelijk of langdurig ambt. Den enkeling zoover te leiden, ziehier de taak van de legerleiding, welke tevens volksopvoeding pleegt te zijn. Is de kwestie : moeten wij . een leger hebben of niet, eenmaal bevestigend opgelost, dan ook moet die weermacht niet alleen zijn de afspiegeling van de volksmenigte, maar meer nog van den volkswil. Geest en stemming in de weermacht zullen er veel op vooruit _ gaan, indien men beseft, dat zij een eereplaats inneemt onder de staatsinstellingen. Geen kwaal is te genezen, zonder de oorzaak ervan uit te vorschen en op te heffen. Waarom dan dient het" meerendeel onzer landgenooten niet met vollen zin en toewijding? De landbouwer verliest zijn goede arbeidskracht en bedrijfsleider, de neringdoende evenzeer, de intelligente jongelingschap oordeelt het soldatenleven te leeg en te vulgair, de socialist ziet er niet anders in, dan het kapitalistisch machtsmiddel, de kortzichtige egoïst vindt het onprettig, dat zijn gewoonten en genoegens in het gedrang komen en ten slotte vindt elk Nederlander het hoogst onaangenaam, onder discipline te moeten staan, de kenmerkende eigenaardigheid van ons volkskarakter, welke toch met kracht dient beteugeld te worden, wil ze ons vroeg of laat niet in gevaar brengen. Waarom vinden we meer anti-militairisten bij de kleine burgers dan in de hoogere standen? Eenvoudig, omdat de eersten de bezwaren ervan meer gevoelen dan de laatsten. Zoodra de z.g. kostwinnersvergoeding anders geregeld wordt, wordt ook deze verhouding ongetwijfeld gewijzigd. Mogelijk zouden de verhoogde uitgaven bestreden kunnen worden uit een te heffen weerbelasting voor hen, die om een of andere reden niet dienen. 5 66 Alles, wat- naar verbittering, zweemt, dient zooveel mogelijk uit den weg geruimd te worden. Elke burger, die met tegenzin zijn intrede in de weermacht doet, beteekent een zieke cel in het leidend legerorganisme. Hoe talrijker dit cellentaL des te bedenkelijker het er met die weermacht gaat uitzien. Ook hier dus vindt de leiding alweer een ruim en nog grootendeels ongecultiveerd arbeidsveld. De officier moet steeds zijn ondergeschikten kunnen voorlichten omtrent vragen van maatschappehjken en persoonlijken aard, hij moet zich daarbij niet slechts de meerdere toonert, doch vooral de leider, die het wel en wee van hen, die onder hem gesteld zijn, terdege beseft.- Hierdoor ontstaat vertrouwen en aanhankelijkheid tusschen beiden. Eerst dan kunnen de opvoedingsmiddelen waarde krijgen, als de hinderpalen hierbij uit den weg geruimd zijn. Ons devies zal derhalve zijn: Draagt zorg voor de materieele belangen en wijdt uw aandacht aan de geestelijke belangen van uw volk, dat zich in het leger bevindt. Discipline is een uiting van den wil der weermacht, een factor derhalve van niet te miskennen gewicht. Zij verleent het geheel niet slechts uiterlijken luister, dit is maar bijzaak, maar zij verhoogt ongetwijfeld de innerlijke waarde ervan. Wordt echter de krijgstucht niet gehandhaafd, omdat 'men er de opvoedkundige noodzakelijkheid van begrijpt, maar dient ze slechts als dwangmiddel, dan is haar uitwerking negatief, dat wil zeggen, ze werkt storend en wordt een gevaar, waar ze juist middel behoort te zijn. Met bloote krijgstuchtvormen alleen komen we er niet. Zij moet daarom grondig worden aangeleerd en onderwezen, want ze is toch het eigenlijke doel van de moreele leiding van onze mannen. Ze is een combinatie van ondergeschiktheid, plichtsgevoel en orde en onderstelt bij den meerdere een onverzettelijken wil om tucht en opvolging van gegeven bevelen te handhaven; van den ondergeschikte eischt ze groote gehoorzaamheid, van beiden eischt ze eerbied voor recht en plicht naast onbeperkte zelfverloochening. Bij het individu moeten we dus aankweeken het ondergeschikt maken van den eigen wil aan het bevel of 67 de wetsbepaling, buigzaamheid en standvastigheid van dien wil, nauwgezetheid en juistheid in alle wilsbesluiten en handelingen. De wil van den ondergeschikte dient te worden gevormd en geleid, nooit echter gebroken, noch gebogen. Alle wilsuitingen moeten, en hier komen we van het terrein van den vorm van de tucht, op dat van haar wezen, uit een motief geboren worden; een zedelijke overtuiging moet er aan ten grondslag liggen. De geest van den persoon, die handelend optreedt, vormt dus het criterium voor het wezen en karakter der krijgstucht. Een gegeven order moet in haar geheel, zonder tegenspraak, op tijd en zoo goed als het maar mogelijk is, worden opgevolgd. Tusschen het ontvangen en het uitvoeren van het bevel ligt soms een groote klove, voor de discipline dikwerf gevaarvol. Is het dan toch noodig een bevel te geven, dat den troep onwelgevallig zal zijn, verzuim dan niet kort en zakelijk de onafwijsbare noodzaak ervan aan te toonen. Hierdoor zal men uw bevel eerbiedigen en opvolgen. Dreigt het physieke element de overhand te krijgen op het psychische, dan is de meerdere er om de hulpzame hand te bieden. Een opwekkend woord, dat uit het hart komt, verricht soms wonderen; dan blijkt, dat meerdere en ondergeschikte elkaar verstaan en bovenal vertrouwen. Hoe negatief werkt niet een order, waaruit wantrouwen reeds duidelijk spreekt, nu reeds, nu het nog onmogelijk was, om er niet aan te gehoorzamen. Wij moeten wel bedenken, dat het soms zeer bezwaarlijk voor iemand is om-zijn wil onbeperkt ondergeschikt te maken aan dien van zijn medemensen. De psyche speelt hierbij inderdaad haar rol. Wordt de wil van hem die beveelt, niet voldoende of in 't geheel niet begrepen, dan is de opvolging soms al zeer bezwaarlijk. Blindelings gehoorzamen beteekent handelen zonder wil, en tast zoowel de tucht als het gevoel van eigenwaarde terdege aan. Gehoorzamen beteekent willen en slechts uit den wil wordt de daad geboren. Het oordeel van dengene, wien een bevel gegeven wordt speelt bij de opvolging daarvan een groote rol. Is dit niet overtuigend, dan beteekent het gehoorzamen niet veel meer dan een passief handelen zonder richting en 68 zonder zedelijke waarde. Het is noodig, dat hij die beveelt op de hoogte is van alle omstandigheden, welke hun invloed kunnen doen gelden op de uitvoering van het bevel. De handelende persoon heeft veelal een reeks hinderpalen inwendig te overwinnen alvorens hij den wil op een beslissend ja of neen kan richten. Die hinderpalen, meestal berustend op het gevoel van eigen wilsvrijheid, op een tegenzin tegen ondergeschiktheid en onderwerping aan den wil eens naasten, laten zich psychologisch wel verklaren. Hierbij is een kunstmatige opwekking van het zenuwcentrum noodig, een zich aanpassen aan een ongewone reactie, die begrijpelijkerwijze dan alleen tot haar recht komt, indien met tact wordt te werk gegaan. Elk wild ingrijpen of forceeren beteekent een verzwakking van de psychische, zoowel als van de physische middelen. Daarom is bevelen inderdaad moeilijker dan gehoorzamen, al denkt men dikwerf hierover anders. Bij gehoorzamen zijn gevoel en verstand, 't verstand zeer zeker wel in de eerste plaats, vereenigd als gevolg van een voorstelling, die tegenzin verwekt en waarvan direct een trachten op de gemakkelijkste wijze aan de opdracht te ontkomen of indien niet anders mogelijk, ze zoo gemakkelijk mogelijk te vervullen, het gevolg zijn. Volgens Kant is de mensch van nature lui. Hiermee dient ook rekening gehouden te worden met het overwinnen van tegenstand bij 't geven van orders,'zoodat subordinatie, orde en plichtsgevoel wel heel begrijpelijke begrippen, maar geen vanzelfsprekende zaken zijn. De-meerdere begrijpe ten allen tijde dat hij niet is commandant, maar veel meer leider. Ik zou daarom den volgenden raad willen geven. Eerbiedig zooveel mogelijk een ieders godsdienstige en politieke begrippen. Zuiver uw taal van uitdrukkingen, die kwetsen kunnen, al ligt zulks ook geheel niet in uwe bedoeling. Zijt ge bekend met enkele particuhere omstandigheden uwer mannen, vermijd in. uw gesprekken dan zooveel mogelijk onderwerpen, die hen pijnlijk kunnen aandoen. Zulks is immers nergens voor noodig. Denk vooral niet te spoedig, dat men tegenover u lijdelijk verzet tracht te plegen, maar bedenk, dat een ieder wel eens oogenblikken 69 heeft, waarop hij voor het een of ander, dus ook voor wilsonderwerping minder gedisponeerd is. Uw handelend ingrijpen geeft nu juist den doorslag. Schenkt dan ook in zulke momenten uw vertrouwen, in stede van uw wantrouwen te doen blijken. Het is lang niet onverschilhg op welke wijze men met zijn ondergeschikten omgaat. Wanneer oude, in den dienst vergrijsde veteranen, hoofdschuddend deze regelen lezen, moeten zij niet vergeten, dat met de tijden ook de zeden veranderd zijn. De oude straffe discipline met bulderend, soms tierend gecommandeer heeft afgedaan, daarvoor zal noodwendig in de plaats moeten treden de frissche gezonde tucht, dat is de gehoorzaamheid, voortkomend uit het vertrouwen, hetwelk onderling tusschen meerdere en ondergeschikte bestaan moet. Wij moeten opwekken en aansporen, niet dwingen en onderdrukken. Menig officier heeft nog steeds een onjuiste voorstelling van zijn taak als volksleider of opvoeder. Ook de analphabeet neemt onbewust deel aan de algemeene volksvooruitgang. Zelfs zal hij soms, wat zijn medewerking aangaat, niet slechts naast, doch boven den meer ontwikkelde staan. Het eergevoel is soms hoog ontwikkeld; daarom moeten wij het militaire leven in overeenstemming gaan brengen met den tijdgeest. Door alle ethische factoren steeds geheel buiten haakjes te brengen, wordt de tegenzin in het dienen aangewakkerd en de aangroeiende verbittering tegen de weermacht voortdurend in de hand gewerkt. De wil van den meerdere moet merkbaar welwillendheid in zich bevatten, gehoorzaamheid aan wet of bevel moet zedelijke waarde hebben. Knechtschap, oogendienarij of onderwerping door dwang van buiten leiden tot niets; wilsonderwerping eischen is gemakkelijk, doch men dient steeds rekening te houden met elementen, welke remmend het individu in den weg staan of tegenwerken. Het eigen voorbeeld alweer verricht hierbij wonderen, naast den tact, het juiste inzicht en het geduld van den leider. Vooral de jonge soldaat wordt vaak verkeerd behandeld, terwijl de meerdere, dus ook de onderofficier, hier alle gelegenheid vindt om op te beuren en het vertrouwen voor goed te winnen. Jammer te meer, dat 7o men meestal den nieuweling bevelend, kort, hooghartig soms tegemoet treedt, nooit opbeurend of goedkeurend, wel veelal afkeurend. Tucht wordt dan kwelling en willekeur. Het ethisch doel, zin en gevoel voor orde als maatschappelijke deugd gaat verloren, en zonder iets gewonnen te hebben, keert hij in het burgerlijke leven terug. Erger nog, hij helpt voortaan mee om den tegenzin in den dienst aan te wakkeren, omdat hij heeft ondervonden, dat die tucht onnoodig streng, onrechtvaardig en onverbiddelijk was. Geen wonder, want weinig heeft hij gemerkt, dat de meerdere achting en eerbied had voor den persoon van zijn ondergeschikte, naast menschenkennis en gevoel van menschenwaarde. Bezit eenmaal een troep orde en tuchtgevoel, dan valt het niet moeilijk die te onderhouden door een geregelden gang van dienst, door niet overdreven controle en het zooveel mogelijk opwekken der belangstelling voor alle diensten en verrichtingen, welke opgedragen worden. Want onverschilligheid werkt verlammend, stompt af, geeft tegenzin prikkelt tot weerspannigheid en tuchteloosheid. We moeten niet alleen nagaan of onze bevelen zijn opgevolgd, maar moeten wel trachten te bereiken, dat ze gewillig, zoo goed als maar eenigszins mogelijk is, ja met geheele overeenstemming van den wil van hem, die beveelt en hem die bevolen wordt is uitgevoerd. Slechts uiterlijke krijgstucht beteekent weinig en bevat zelfs groote gevaren voor de weermacht. Zoolang de meerdere niet alle pogingen aanwendt om de achting en het vertrouwen zijner ondergeschikten te verwerven, maar daarentegen voortgaat te eischen, dat deze voor hem siddert, hem nadert en aanspreekt met kloppend hart, in hem ziet de incarnatie van dienst-dwang, ja eigenlijk niet veel anders dan zijn natuurlijken vijand, zoolang zal tucht in den volksmond steeds een geesel blijven. Helaas deze en soortgelijke opvattingen bestaan nog, zijn zelfs thans nog niet slechts uitzonderingen. Deze verderfelijke opvattingen moeten verdwijnen, de tucht moet in wezen en kracht daarvoor in de plaats komen. Immers in het gevecht moet die tucht duurzaam blijken, het bevel, het commando moet daar plaats maken voor de stem van eer en geweten en plicht. Daarom moeten we onze krijgstucht van uit haar grondvesten gaan opbouwen en zorgen, dat naast menschenrecht ook menschenwaarde op den voorgrond trede. Allereerst moeten we beseffen, dat onze soldaten menschen zijn, d. w. z. dat hun fouten en gebreken aankleven, welke elke mensch in doorsnee heeft; ons militair systeem mag niet hyperautocratisch zijn. Ruw; heid en geweld zullen voorgoed gebannen moeten worden. De persoonlijkheid van den meerdere is in deze alles. We kunnen nu een tweeledige richting gaan onderscheiden, om onzen ondergeschikten die juiste tucht bij te brengen, n.1. die, waarbij we geheel werken op hun vertrouwen, achting en aanhankelijkheid, de meer vertrouwelijke richting zou ik ze willen noemen, en in de tweede plaats een meer geestelijke richting, die zich op een systematischen en methodischen gang van zaken baseert. Zedelijk berust dit vertrouwen op naastenliefde en rechtvaardigheid, intellectueel op geestelijke meerderheid. Het wezenlijk «meerdere" zijn is het grootste machtsmiddel van hem die boven iemand geplaatst is. Deze eigenschap laat zich niet dwingen, kan echter wel verkregen, verworven worden. Bij het meerendeel der individuen is het gevoel in sterker mate ontwikkeld dan het intellect. Vooral de massa laat gemakkelijker op haar gevoel inwerken. De impulsieve daad, de plotselinge, beslissende handeling is voor den soldaat op 't gevechtsveld dikwerf beduidend waardevol. Reeds de eerste dagen, welke onze mannen in het leger doorbrengen, moeten toch al een weinig verheven indruk maken. Jammer, want zij kwamen reeds met een ernstig vooroordeel, omdat men hen overal discipline afgeschilderd heeft in de schrilste kleuren. Laat ons toch zorgen, dat de indruk aangenaam zij, dat de recruut begrijpt, dat bij een vakschool bezoeken gaat en geen verbeterhuis. Maar daarvoor is een totale omwerking noodig, die ik elders nog wel eens hoop te beschrijven. De man moet het zich tot eer rekenen weerbaar staatsburger te mogen worden en zij die 't goed met onze defensie meenen, zullen er zich 72 niet over verwonderen, dat het zoover nog niet gekomen is. Geen ernst, geen eerbied, geen waardigheid ontmoet hij, maar wel kleinzielig, onpaedagogisch gedoe. Laat ons handelen eer het te laat is. Wordt de nieuw aangekomen burger wel steeds hartelijk toegesproken, zonder ziekelijke weekheid natuurlijk, liefst door zijn compagniescommandant ? Is ons kader wel ontwikkeld genoeg om dadehjk als leider op te treden, hulp en steun en voorlichting te geven, waar deze in die eerste dagen zoo zeer van noode zijn ? De eenvoudigste vormen mogen niet veronachtzaamd worden. Hoe opvoedend zal het niet zijn voor de onontwikkelden, hoe aangenaam voor hen, die zulks gewend zijn. De goede elementen moeten we gebruiken om krachtdadig mee te werken om de overigen te verbeteren en op hooger peil te brengen; dikwijls zien we juist de minder goede eigenschappen domineeren, overnemen en moedwillig op den voorgrond brengen. We moeten trachten de physieke, geestelijke en moreele eigenschappen van elk individu, dat ons toevertrouwd is, te ontwikkelen. Daartoe moeten we ons de volle medewerking van die personen zelf verzekeren om tot ons groote gemeenschappelijke doel te geraken. Thans rijst de vraag: Is de jonge officier, is de doorsnee onderofficier, om van den korporaal niet eens te spreken, daartoe in staat? Laat ons daarom de vraag eerst grondig beschouwen. Bezit hij voldoende menschenkennis, we kunnen dit bezwaarlijk van hem vorderen. Boekenkennis brengt hem weinig verder, studie van psychologie kan echter veel goeds uitrichten, mits goed geleid. Waaraan ik meer hecht, is de practische psychologie, d. i. een open oog hebben voor alles wat om ons heen gebeurt en uitvorschen het hoe en het waarom, m. a. w. levenswijsheid vergaren. Opvoedkunde of Kever menschenleiding, waar 't reeds volwassenen geldt, moet grondig en terdege worden onderwezen; hieraan ontbreekt veel, zoo niet alles bij onze onderwijsinrichtingen in 't leger en toch moet dit met kracht ter hand worden genomen. Elke meerdere moet zorgen geheel op de hoogte te zijn 73 van elke dienstverrichting, welke hij met zijn minderen moet uitvoeren, faalt hij in dit opzicht, dan doet dit zijn prestige ernstig afbreuk. Alles moet terdege voorbereid zijn, opdat dienst doen geen willoos tijd zoek brengen en dooden worde. Alle leerstof, alle oefenstof moet frisch en levendig behandeld worden, opdat 's mans belangstelling worde opgewekt. Het is werkelijk niet overbodig, dat we van onze manschappen weten, welk beroep zij uitoefenen en eenige bijzonderheden betreffende hun particulier leven trachten uit te vorschen. Hoe meer de man vertrouwen in ons stelt, hoe minder gesloten hij tegenover ons zal zijn. Bovendien verschaft ons zulks het groote voordeel van een breeden kijk op het leven van onze onderhebbenden, op de talrijke levensschakeeringen in onze maatschappij. Veroordeel niet direct den recruut, die reeds in de burgermaatschappij straf onderging. Tracht eerder hem te helpen om op den goeden weg te blijven of te geraken. Oordeel bij elke verkeerde daad die ge te berechten hebt, welke omstandigheden er toe geleid hebben, of ze vooruit overlegd geschiedde, of wel spontaan tot stand kwam. Speciaal het kader, de eigenlijke lagere opvoeders dus, moet ervan doordrongen zijn, dat het niet een verzameling spieren en beenderen te oefenen heeft, maar dat voor hen ook een geestelijke arbeid is weggelegd. Bij ervaring *is mij gebleken, dat het, indien het kader zijn verheven taak goed heeft leeren begrijpen, practisch onjuist is, om in een onderdeel verschillende, soms zeer tegenstrijdige elementen te scheiden. Door onderling verkeer in dienst, zal de geschikte, den minder geschikte heuristisch beïnvloeden, mits het kader toezien en tijdig ingrijpen kan. Ongetwijfeld is het een zeer moeilijk wérk, in alle opzichten menschenleider in het leger te zijn. Wil men werkelijk iets bereiken, dan zijn daarvoor noodig leidende tact, geduld, tijd en rustige arbeid, zelfstandigheid, niet alleen met betrekking tot onszelf, maar ook tegenover soms onrechtmatige beïnvloeding van kleingeestige personen. Ik herhaal, de officier en niet het minst de subalterne, 74 moet zijn taak vanaf een hooger standpunt beschouwen, dan eenvoudig als africhter te fungeeren. Niet de bevelen, noch uitsluitend de technische leiding vormen het essentieel element onzer leiding, maar de geest, welke bij hooge plichtsopvatting allen, de meerderen zoowel als de minderen, vereenigt tot harmonisch werken en zich opgewekt wijden aan de verheven taak voor land en volk. Ons kader moet een krachtdadigen steun vinden in zijn paedagogisch uitmuntend geschoolde officieren. Daartoe is de menschenleiding als leervak voor deze laatsten een dringende, onafwijsbare eisch. Men zendt onze jonge officieren de practijk van het militaire leven in, toegerust met veelzijdige kennis. Zij moeten dus ook voorbereid zijn, ten opzichte van de leiding, welke zij dagelijks moeten geven; terdege bekend met de wijze waarop zij met het doode materiaal moeten omgaan, maar niet minder ten opzichte van 't zoo kostbaar menschenmateriaal, waarmee ze voortdurend moeten omgaan en waaraan ze o zooveel schade kunnen toebrengen. Indien een enkele maal en laat ons hopen, dat zulks zich tot uitzonderingen bepalen blijft, de meerdere gedwaald heeft ten opzichte zijner ondergeschikten, laat hij zulks dan toch gulweg, onomwonden bekennen; dit zal zijn prestige in geen enkel opzicht schaden, eerder zal deze bekentenis, correct en rond als ze wordt voorgedragen, hun eerbied en vertrouwen afdwingen en hun een voorbeeld zijn. Hoe weinig zien wij dit toepassen, gedachtig aan den onjuisten stelregel: „de meerdere heeft steeds gelijk". Laat ons goed het onderscheid iri het oog houden tusschen militairisme en militair dilettantisme, welks weelderige bloei geenszins bevorderd moet worden. Een der moeilijkste gedeelten van de taak onzer officieren is wel de bestraffing. Dit zij slechts middel, echter nimmer doel. Straffen en beloonen blijven echter passieve handelingen, daarentegen leiding geven beteekent actief handelen, opvoeden, omwerken en duurzaam maken, ontwikkelen. Ook hier gaat preventief arbeiden boven repressief, het verkeerde tegengaan, voorkomen, nog voor het een volbrachte daad 75 is geworden, d. w. z. doordringen tot in 'het diepst van de ziel van onze jonge mannen. Omgaan met hen derhalve waar en hoe dit ook maar eenigszins mogelijk is. Dit schenkt bovendien voldoening aan beide partijen. De waarschuw echter steeds met klem tegen onjuiste uitvoering ervan, welke verwijdert waar ze juist nader moet brengen en ten slotte leidt tot ziekelijke zielsopenbaring van den meerdere, waardoor zeer veel ineens bedorven kan worden. Men zal mij wellicht verwijten in hooge mate optimist te zijn. Welnu optimist, idealist, goed 't kan zijn, maar keur het toch niet af. Maar dan ook idealist met hen, die gelooven in de wetten van verstand en geweten in de menschelijke ziel, wetten welke nog altoos actief zijn. Optimist waar het geldt het vertrouwen in de inwerking van het goede van den moreel sterkere op den zwakkere. Philantropisch zelfs als ge wilt, waar ik aanneem, dat er slechts ten opzichte van onze zedelijke handelingen een gedeeltehjke persoonlijke verantwoordehjkheid bestaat, omdat ik daarbij moreele zwakheid als ziekteverschijnsel of als een maatschappelijke kwaal erken. We moeten ons niet tevreden stellen met het feit, dat een onzer slecht is, dom, gemeen, lui of wel goed, verstandig, eerlijk en vlijtig, maar we moeten ook vragen waarom dit zoo is. Stellen we ons de vraag bijvoorbeeld, waarom is bij anders dan ik zelf ben, welke reden, omstandigheid of toestand hebben hiertoe meegewerkt? Soms is iemand slecht omdat hij de kans om beter te worden miste, een ander is goed, maar de gelegenheid om van den juisten weg af te wijken heeft hem dan ook steeds ontbroken. Waar is dan het criterium van goed en slecht? Uitsluitend in de waarheid; het verkrijgen hiervan moet ons streven zijn, omdat de opvoeder daardoor slechts kan komen tot rechtvaardigheid. Men is meerdere door geestelijke meerderheid, door zedelijke voornaamheid, door humanen en rechtvaardigen omgang met de ondergeschikten. Voor zijn persoon onaantastbaar zijn en overal een goed voorbeeld geven, ontwapent den minder goed gezinde onverwijld, welke nimmer zijn 76 eigen fouten mag kunnen toetsen aan die van zijn chefs, hetgeen hij juist zal trachten te doen. Achting en vertrouwen komen beide voort uit het geloof in den meerdere, geloof in diens kennis, in diens hart en diens rechtvaardigheidsgevoel. Hem, die belang stelt in opvoedkundige vragen, raad ik aan met aandacht den loop van strafzaken te volgen. In de rechtzaal toch leert men grondig beschouwen, op welke wijze onze medemensen struikelt en valt, hoe de enkeling door het leven kan worden gevormd, maar ook ontwricht. Hier krijgt men een inzicht in de diepste zedelijke afgronden, waarin de mensch vervallen kan, in zijn uiterste lusten en hartstochten. Dit alles openbaart zich hier op zijn scherpst belicht. Moeilijk is het, den mensch te doorgronden. De meesten gaan schuil achter een bedriegelijk masker en toonen daarvan slechts den kunstmatig mooi gemaakten buitenkant. In de rechtzaal zijn ze niet langer vermomd, in hun nooden, hun ongeluk, door ondeugden overmeesterd, omlaag gesmeten door 't leven. Wie zijn oogen gebruiken wil, ziet hier meer realisme dan in 't hartje van de groote steden, in cabaret of bar of elders. De groote DlCKENS, menschenkenner bij uitnemendheid, is niet voor niets in 't begin van zijn loopbaan rechtzaalverslaggever geweest. In de rechtzaal leert men, hoe grof wel het„goed" en het „kwaad" is, dat de menschheid gewoon heeft vastgesteld als conventioneel begrip, benevens de ontelbare overgangen en schakeeringen, welke voeren, van hem, die zich goed waant tot hem, die men slecht te noemen pleegt. Het edele medegevoel met den ontwrichte, den door 't noodlot getroffene, vermurwt als hij is door 't leven, krijgt hier pas waarde, kracht en waarachtigheid. De zelfmoord biedt bijvoorbeeld juist dan ethische leering, als de persoonlijke motieven tot die daad geboren worden uit verkeerde opvoeding en dientengevolge uit onjuist levensgedrag. Kortom in de gerechtzaal leert men het groote probleem van het leven kennen. Ik zei reeds eerder dat het nu eenmaal een niet te betwisten verschijnsel is, dat het meerendeel onzer mannen, tot krijgsdienst verplicht, met tegenzin vervuld is, bij aankomst in de 77 weermacht. De Nederlander is geen Pruis of Zwitser en mag dan ook nimmer als zoodanig behandeld worden. Ik acht het dan ook zeer noodig, dat met hem, niet uitsluitend gedurende den recrutentijd, maar ook op rijperen leeftijd, het begrip staat, vaderland, dienstplicht, het noodzakelijke van een weermacht, mits het een goede weermacht zij, op eenvoudige, ongekunstelde wijze besproken wordt. De recruut staat tegenover dit allles op een ander standpunt, dan bijv. een landweersoldaat, wiens doen en laten meer op practische . levensdoelen gericht zijn. Deze denkt te nuchter om het vaderland slechts in lofzangen te vereeren, maar stelt ook zijn eischen. De Staat moet derhalve voor hem zijn een lichaam, dat geeft en niet uitsluitend neemt. Hij moet inzien, dat tusschen hem en de Staat steeds contact bestaat, dat beiden elkander noodig hebben, waardoor allengs een band ontstaat. Het leger is de onaantastbare reserve van de kracht van het volk en van die reserve moet hét officierscorps de ruggegraat zijn. Daarom wil ik nog eenige beschouwingen geven over wat ik zou willen noemen de beroepskeuze van den officier. Eigenlijk behoort de keuze van ons beroep niet anders te zijn, dan het resultaat van een weloverwogen waarneming, gegrond op eigen ondervinding en eigen voorliefde, de geloofsbelijdenis dus van een reeds gevormde levensopvatting. Het moet zijn een ernstige voorwaarde voor een gelukkig, tevreden levensbestaan. Hoe staat het nu in dit opzicht met onzen aanstaanden officier ? Waaraan echter naar mijn bescheiden meening te weinig of eigenlijk geen waarde gehecht wordt, is de zuivere wilsopvoéding van den aspirant-officier. Van eenige spelende jongens teekent zich al spoedig de aanvoerder bij den knaap, die het best zijn wil aan zijn speelmakkers weet op te leggen. Deze schikken zich al aanstonds, deels uit gemakzucht, deels uit gebrek aan vertrouwen in eigen kracht. Zoo gaat het toch ook in het leven. De massa wil graag iemand boven zich hebben, die weet te imponeeren; dat geeft haar gerustheid, verschaft haar moed en zin tot onderwerping. Reeds op de lagere en middelbare scholen huist de fout, den leerling wordt steeds en veel, heel veel onderwezen; geleid en opgevoed wordt er niet. Alles wat onzen aanstaanden officier wordt onderwezen, moet gericht zijn op de practijk van zijn toekomstig militaire leven, de plichten van den enkeling moeten daarmede ook verband houden; hierdoor wordt zijn kennis rijk en vruchtbaar, het onderwijs, wat het ook behoort te zijn, n.1. opvoedkundig. Zoodra hij geslaagd is voor den luitenantsrang heeft hij het bewustzijn, dat hij nu zijn recruten africhten kan, of wel zijn sectie commandeeren, kortom dat hij berekend is voor zijn practische taak. Doch in die practijk leert hij eerst beseffen dat zijn roeping hooger ligt, want dat hij opvoeder-menschenleider moet zijn, dat hij dus anderen moet hooger brengen, grooter maken inderdaad en hiervoor heeft men hem gedurende zijn opleiding weinig gereed gemaakt. Nooit ontbrak het hem aan goeden wil en oprechte ambitie, maar nu gevoelt hij zich ontwapend, een zuigeling ter nauwernood, want hij weet niet hoe hij volwassen, door het leven soms al gerijpte mannen, op hooger peil zal moeten brengen. Dit is zijn eerste, maar ook zijn groote desillusie. Nu weet ik zeer goed, dat men moeilijk van een nauwelijks twintig jaren tellend, pas aangesteld luitenant kan eischen dat hij menschenleider is; de een trouwens zal spoedig leeren, wat de ander nimmer wordt, maar in elk geval moet hij gedurende zijn voorbereidende opleiding in staat gesteld worden, kennis te maken met dit zoo gewichtig gedeelte van zijn aanstaande levenstaak, zijn sociale roeping en nimmer mag men hem onvoldoende toegerust zijn carrière laten aanvangen en daarmede hem al dadelijk een moreelen hinderpaal in den weg stellen. Denk niet, dat ik van den officier een eeuwig ernstig diepzinnig, taai en suf mensch wil eischen, integendeel, zijn jonge levensmoed en levenslust moet hij tot aan het einde van zijn loopbaan trachten te behouden. Voortreffelijke eigenschappen moeten bij hem aangekweekt worden, opdat hij die anderen onderwijzen kunne* Hij moet kunnen omgaan met beschaafde lieden uit alle klassen der maatschappij, omdat dit hem menschenkennis verschaft als practischen grondslag tot het bestudeeren der psychologie. Hij moet leeren begrijpen het verkeer van menschen onderling en hun vaak onzichtbare motieven, evenzoo dat materieele belangen meestal de reden zijn waarom we ons van elkaar scheiden, dat ideëel e belangen ons tot elkaar nader brengen. Door het goede en het kwade, dat hij waarneemt zal hij ongetwijfeld komen tot zelfkennis en dientengevolge zal hij ook bij zichzelf den oorsprong wellicht ontdekken van het menschelijk geluk, en zal hij daaruit kracht putten om zijn levenstaak welke hij — wij wenschen het — zelf eenmaal koos, tot het uiterste naar behooren te volvoeren om door zijn schitterend voorbeeld, het levend voorbeeld, het meest werkzaam, leidend middel voor zijn omgeving steeds en overal te zijn. De officier, die uitsluitend verkeert met chefs of kameraden, wordt eenzijdig en streeft naar klassengeest. De officiersstand zij nimmer een gesloten, ontoegankelijke stand op zich zelf, doch moet vertrouwen gevend en winnend eiken anderen beschaafden stand tegemoet treden. Daartoe moet de salarieering hem genoegzaam in staat stellen. Het verhevene van het officierskorps schuilt nimmer in kleeding of uiterlijk, wel behooren deze steeds uitmuntend verzorgd te zijn, doch uitsluitend in zijn karakteradel. Het gansche leger staat of valt met de waardeering voor het officierskorps. Zoolang van hoogerhand niet wordt aangewakkerd, dat de officier in hooge mate is opvoeder, zal hij in dit opzicht machteloos zijn en blijven, immers de discipline moet zijn zacht en vaderlijk volgens onze reglementen. Resumeerend kom ik aldus tot het navolgende: De paedagogie — de menschleiding — behoort op goeden grondslag onderricht te worden, te beginnen reeds aan onze militaire onderwijsinrichtingen. De psychologische leerstof dient frisch, krachtig, heuristisch behandeld te worden. Voor officieren moeten cursussen of voordrachten gehouden worden, terwijl het kader op eenvoudige wijze moet worden onderricht, liefst door zijn eigen officieren, waardoor al op deze wijze samenwerking, gevoel van saamhoorigheid gekweekt wordt; ook hier zij steeds eenvoud het kenmerk van het ware. Beelden en practische grepen uit het leven en uit de ervaring van den docent, moeten diens betoog steeds illustreeren; zonder verder in beschouwing te treden, kunnen we toch wel aannemen, dat in ons vaderland de waardeering voor ons leger, voor ons officierskorps en de prikkel der geschikte jongelieden om daartoe te mogen behooren te gering zijn. Er zijn dus middelen noodig om een en ander te verbeteren. Men moet elkaar gaan begrijpen en dientengevolge waardeeren. Het finantieele standpunt wil ik thans en vooral hier geheel buiten beschouwing laten en volstaan met de opmerking dat het zeker groot gewicht in de schaal legt. Het vaderland dient zijn officierskorps een aanzienlijke en behoorlijke positie te verschaffen. Dit beteekent een daad van flinkheid en zelfbehoud. Hoe beter, eerlijker en fierder dit korps is, des te grooter zal het vertrouwen en de eenheid tusschen dit korps en het volk zijn, en daardoor des te meer verzekerd de eer en het behoud der natie. Dan zal dit korps zich een lijfspreuk kunnen vergunnen ; het „Noblesse oblige" gelde steeds, vooral in de ure des gevaars. In elk ander geval lijdt dit korps, de hartader van het leger, een kwijnend bestaan; het dient noode en er komt een klove tusschen volk en weermacht. De geest van het officierskorps zij de geest der weermacht en daarmede de geest van gansch het volk. Laat ons daarom zijn moedig, dapper-moedig, om overal te betrachten de waarheid, trots vele hinderpalen, die we uit den weg te ruimen hebben. Laat ons onze mannen leiden, opvoeden tot ware soldaten, schrikken wij nimmer af voor hun tegenstand; de -Nederlandsche soldaat is goed, wij zorgen dus dat hij niet slecht worde. Het is onze dure en onverbiddelijke plicht om ons te wapenen tegen eiken vijand, den wezenlijken zoowel als den moreelen; we zullen daartoe het vertrouwen onzer mannen veroveren, hen door ons voorbeeld met heilig vuur bezielen, ons gansche volk ten zege, indachtig dat door deugd meer bereikt wordt dan door geweld. Elke zaak dient van twee kanten te worden beschouwd; daarom moeten we niet uitsluitend nagaan, hoe het leger én speciaal de leidende krachten hiervan tegenover het volk, de natie moeten staan, maar behooren wij evenzeer de vraag te beantwoorden: „hoe moet de houding zijn van het volk tegenover zijn leger en legerleiders." Ik keur het stelsel van velen, om alles wat nationaal is af te breken, wat buitenlands is te verheerlijken en te aanbidden, absoluut af, doch ben stellig van meening, dat op defensiegebied ons Nederlandsche volk te weinig eerbied, te weinig vertrouwen in haar weermacht stelt. Wij mogen niet vergeten, dat een zeer groot deel van ons volk reeds direct aandeel heeft in de weermacht. Ik laat hen, die er hun beroep in kozen reeds dadelijk buiten beschouwing en hoop volgaarne, dat waar zij allen daarin toch dienen als meerdere — vrijwillige ongegradueerden komen in ons leger bijna niet meer voor — zij overal zullen trachten te beantwoorden aan de eischen, die ik hiervoor aan hen gesteld heb, opdat zij zich dien eerenaam steeds waardig zullen toonen. De volgende categorie is die van de militie-, reserve- en landstormplichtigen, welke uit vrijen wil een rang behaalden en daardoor reeds toonden iets voor onze weermacht veil te hebben. Rest ons tenslotte hen, die zich door wetsbepalingen gedwongen bij onze weermacht zagen inlijven, welke ik voor dat betoog over het algemeen op één lijn durf stellen met diegenen, welke nimmer tot leger of vloot behoorden. Onze weermacht behoort te zijn een nationaal instituut bij uitnemendheid, omdat zij enkel en alleen dient om onze onafhankelijkheid, onze aloude Nederlandsche vrijheid tot het uiterste te handhaven. Nimmer, we zeiden het reeds eerder, zal men een onzer Oranjevorsten kunnen beschuldigen van een streven naar machtsuitbreiding, nimmer werd dan ook ons leger daarvoor gebruikt. Geen overdreven eisch toch is het, dat volk en weermacht één meteten zijn; daarin bevinden zich immers de beste zonen van Nederland. Wat men doet voor 't leger komt toch ook hun te stade en omgekeerd. Dit wordt naar mijn bescheiden meening thans nog veel te weinig begre- 6 pen, al deed de lange mobilisatie-periode ten opzichte van de onderlinge verhouding reeds zeer veel goeds. Men hoort wel eens beweren, dat ons volk nu eenmaal niet militair is, maar is dit eigenlijk geen groote onwaarheid? Ons volk voelt nu niet veel voor een bijvoorbeeld Pruisisch legerregime, maar dat is ook heel iets anders. Militair is niet voor ons hetzelfde als voor onze naburen, het beteekent nationaal — van, voor en met ons volk, gedragen en gesteund door het vertrouwen ervan. Dat wij niet houden van paradevertoon, kleinzielig gedoe, en op geen ondergrond gebaseerd machtvertoon, 't spreekt vanzelf, dit toch ligt ook in de lijn onzer vaderlandsche historie. wpptS Het volk behoort, wil het den goeden gezonden geest in het leger bevorderen, zelf ook door woord en daad de steun te zijn van hen, die dit leger besturen, maar ook vooral van hen, die de massa, de verzameling van de individuen moeten leiden en opvoeden en juist hieraan ontbreekt nog heel veel. Dit is echter wel een eigenaardig, maar toch niet geheel ongevaarlijk kenmerk van ons volksnaturel, waarvan we ten slotte het gevolg ook geenszins mogen onderschatten, 't Geldt dikwerf niet alleen het leger, maar ook alle onontbeerlijke lichamen, door 't volk zelf eenmaal in 't leven geroepen, hebben hiervan te lijden ; denken we aan de geringe medewerking, ja zelfs tegenwerking, welke de politie bij de uitoefening harer moeilijke taak veelal ondervindt. Daartoe dient tuchteloosheid reeds van jongs af te worden bestreden en bij onze jeugd al dadelijk voor goed te worden uitgeroeid. Dit is de taak van de ouders en van alle opvoeders; ontbeert de officier reeds het vertrouwen en den steun van de natie, hoe treurig is het dan met de gansche weermacht gesteld! Moeilijk zal het hem voorzeker vallen eerbied aan zijn ondergeschikten af te dwingen, slechts groote persoonlijkheden zullen hierin door hun eigen kracht slagen. Bij elke verzameling van individuen zijn er vanzelfsprekend enkelen, welke hun taak niet naar behooren opvatten en vervullen, maar zulke laat ik uit den aard der zaak reeds buiten beschouwing. In den. officier, den soldatenleidervolksleider dus, moet men kunnen zien iemand van hooger ai } potentie, zich ten volle van zijn groote moeitevolle taak bewust, die steeds het vertrouwen en den steun van't volk in al zijn schakeeringen waardig is en nimmer tevergeefs een beroep hierop zal behoeven te doen. Indien hij in 't openbaar tegenover zijn leger zijn plicht doet, door iets wat onjuist is, bij zijn ondergeschikten te constateeren en hierop aanmerking te maken, mag hij niet zooals helaas nog zeer vaak gebeurt, het voorwerp zijn van beleediging en beschimping van burgers. Zulks ondermijnt in hooge mate het gezag in het leger. Men moet gaan beseffen, dat zijn taak is sociaal en psychisch en in hem gaan zien den drager van het oprecht en onontbeerlijk gezag, welwillend in den omgang met zijn ondergeschikten, nooit week, maar geduldig, kalm, rechtvaardig, behulpzaam tegemoet tredend waar dit noodig is, met beslistheid onwil keerend waar dit geëischt wordt. De vrome man moet weten en vertrouwen, dat hij in het leger niet in zijn principes gekrenkt wordt. Het gebeurt zoo dikwijls dat burgerpersonen zich zeer onaangenaam, oneerbiedig, beleedigend of erger nog soms gedragen en uitlaten tegenover den troep of den soldaat. Het behoeft geen betoog, dat deze handelwijzen al dadelijk als minderwaardig veroordeeld moeten worden. Men treft hiermede toch geen kwaadgezinden, geen tegenstanders of vijanden, neen juist onze eigen landszonen, die voor ons zullen moeten strijden, indien het onverhoopt zoo ver zou moeten komen. Laat men dit toch eindelijk eens gaan inzien en niet langer deuren en hekken grendelen voor den oprecht Nederlandschen soldaat. Moge dus spoedig de tijd aanbreken, dat het Nederlandsche volk, al dan niet persoonlijk deel uitmakend van onze weermacht, zal inzien, dat het zijn recht en zijn plicht is, belangstelling te hebben voor zijn defensie, dat die defensie van nul en geener waarde is, als de weermacht niet steunt en voortkomt uit het algemeen volksvertrouwen. Dan meer dan ooit te voren zal en kan onze leuze zijn: „Eendracht maakt macht." HOOFDSTUK VI. BEROEPSKEUZE. Het overgroote deel onzer tegenwoordige militairen zag zich door de wet genoodzaakt hun tijdelijk ambt te vervullen en moest daarvoor hun maatschappelijk beroep opzeggen of wel hun studie tijdelijk onderbreken. Het andere deel van onze weermacht heeft door een vrijwillige beroepskeuze aan het verlangen om militair te zijn, voldaan. „Vrijwillig," is zulks dan wel steeds het geval ? De vraag „hóe kwam deze ot gene er toe het mihtair-zijn als beroep te kiezen ?" is voor ons meerderen van veel gewicht, vooral bij de beoordeeling van hun gedrag en hun handelingen. Heeft een ieder en hebben ook wij meerderen wel ten volle beseft, wat we eigenlijk deden, toen besloten werd in deze richting onze toekomst te zoeken, of speelden ook toevallige omstandigheden daarbij hun rol? Bij sommige jongeheden treedt reeds vroegtijdig een bijzondere voorliefde voor het soldatenleven op den voorgrond, dikwerf uit gevoelens voor familietraditie of anderszins en door anderen aangewakkerd. Niet zelden geven overwegingen van geheel anderen aard, dan juist de toekomst van den jongeling, den doorslag bij de beslissing. Met karakter en aanleg wordt, inzonderheid bij de onderofficiers-aspiranten, soms te weinig rekening gehouden. Waar de zoon hetzelfde beroep gekozen heeft als zijn vader, dient hij voornamelijk als militair te beseffen, dat hij diens naam hoog moet houden. Dit geschiedt niet door te teren op dat, wat zijn vader eenmaal heeft gedaan ; «5 daarvoor zal ook bij het militaire beroep te veel rekening gehouden moeten worden met den vooruitgang en de veranderingen op sociaal gebied. Zijn eigen capiciteiten moeten eerst voor den dag komen; daarvan zal het alleen afhangen, of de eerbied welke eenmaal aan den vader werd betoond, ook aan den zoon toekomt. Bij de keuze van het militaire beroep, dienen de lichamelijke en geestelijke eigenschappen nauwkeurig te worden getoetst. Gelukkig inderdaad is de jonge man te achten, voor wien de practijk van de weermacht geheel beantwoordt aan de neigingen, die sluimerden in zijn jeugdig gemoed, zoodat zijn volle manlijke kracht er in tot rijping komt, opdat hij zich met hart en ziel geeft aan zijn vrijwillig gekozen levensdoel, omdat hij de kracht, de macht en den moed bezit om alle tegenspoeden en ontgoochelingen, die ook hij op zijn levensweg ongetwijfeld ruimschoots zal ontmoeten, daadwerkelijk het hoofd te bieden, gesteund en gesterkt door zijn groote liefde voor het vak, waaraan hij zijn hart verpand heeft. Gelukkig zijn er in onze weermacht veel van zulke mannen. Indien het volk en de weermacht begrijpen van welke groote beteekenis het bezit van zulke leiders bij het instituut van volksopvoeding is voor hun gemeenschap, dan volgt uit die waardeering veel goeds. Deze categorie van militairen komt in alle opzichten haar omgeving ten goede. Zulks geldt natuurlijk den eenvoudigen militair evenzeer als den hooger in rang geplaatsten meerdere. Beiden hebben zij recht op de voldoening, welke hun arbeid en hun streven hun schenken. Het gevoel, de opgedragen taak volkomen naar behooren te hebben vervuld, geheel afgescheiden van den daarvoor gebrachten lof of dank, is voor allen van even groote waarde. De mindere heeft soms zelfs meer behoefte aan den moreelen steun van zijn chefe dan deze zelf. De mogelijkheid om door eigen kracht in rang te kunnen opklimmen is in de weermacht een aangename aansporing voor haar leden. Bij het stijgen in rang, neemt echter de verantwoording van het individu minstens in gelijke mate toe, daarom moeten wij wel zorgen, dat irvoor nr 6CÏU« lc« gv«="a mi " en voor ziin eieen vc 86 wij er bij onze voordrachten van verzekerd zijn, dat de persoon die wij promotie wijlen doen maken, ook na eerst in zijn nieuwen rang of werkkring te zijn ingewerkt, over de noodige toereikende krachten en kennis beschikken kan om hem die taak volkomen te doen beheerschen. Iemand plaatsen in een rang, waarvoor hij niet ten volle is berekend en hem een taak opdragen, waarvoor hij niet is opgewassen, geeft ontmoediging bij beide partijen en kan hoogstens tot teleurstelling en overspanning leiden. Niets is behagelijker voor den militair, dan het gevoel iets goeds te hebben helpen verrichten met zijn volk en voor zijn eigen volk. Beschouwen we thans de minder door het lot bedeelde categoriën, welke ook dikwerf in onze militaire samenleving, evengoed als elders in de burgermaatschappij worden aangetroffen. Velen onzer minderen werden eenmaal door verschillende levensomstandigheden gedwongen in het soldatenberoep hun toekomst te zoeken, terwijl hun psychische of hun physieke aanleg zich daartoe minder eigende. Erger dan elders is dit voor het individu en voor de weermacht een te betreuren feit, vooral omdat beroepsverandering juist hier zoo bezwaarlijk, soms schier onmogelijk is. Zij missen nu voor altoos dien altijd weer aanwakkerenden werklust en moed tot volharden. Voorzeker behoeven deze lieden onzen vollen steun en medewerking instede van onzen afkeer en eeuwigdurende vermaning. Als we ergens onze leidende kracht moesten aanwenden, is zulks hier. De werkman is zijn loon waard, onnoodig is het zulks van den militair te zeggen. Meerderen en minderen te zamen, zullen zorgen, dat de gelden aan onze defensie besteed, volkomen het nuttig effect afwerpen, dat daarvan geëischt mag en kan worden. Zulks zal nooit mogelijk zijn, indien volk en weermacht niet hand aan hand gaan, indien de weermacht niet is voortgekomen uit en opgekweekt door de liefde van het eigen volk y,oor zijn kostbaar bezit, zijn nationale onafhankelijkheid en zijn onbevlekte eer. Die weermacht moet dan zijn de uiting van den zuiveren volkswil om voor de instandhouding van zijn vrijheid ten 87 allen tijde bereid te zijn. Hij, die vroegtijdig bemerkt, en dit mag natuurlijk niet op losse gronden berusten, maar behoort in overleg met leiders en ouders terdege te worden vastgesteld, dat zijn nieuwgekozen beroep zich niet aanpast bij zijn neiging, zijn aanleg of psyche, doet in het belang van de weermacht en van zich zelf verstandig, zoo spoedig mogelijk een andere richting in te slaan. De meerdere moet als gekozen raadgever daarmee, na weloverwogen waarneming,- rekening houden. Haal nooit iemand over, bepraat hem nimmer om tegen zijn individualiteit in, op den onjuisten weg voort te gaan, ge overschrijdt daarmee, al ware het dan ook met de beste bedoelingen, de grenzen van uw verantwoordelijkheid. Toch kunnen wij als leidend meerdere voor den ten deele maatschappelijk verongelukte nog een groote steun zijn en er toe meewerken, dat hij tot andere levensopvattingen komt. De weermacht, waarbij alles met orde en regelmaat gaat, waar de gezonde tucht, dit kan toch werkelijk niet genoeg herhaald worden, besturend en regelend werkt, is dikwerf de school voor verbetering van dergelijke maatschappelijke schipbreukelingen. Onze z.g. moderne ideeën in de weermacht dulden nimmer tuchteloosheid of slap gedoe en gelanterfant, doch willen goede tucht met milde, vertrouwen schenkende en eischende opvattingen, in overeenstemming met de opvattingen, welke heden ten dage in elke wetenschappelijke samenleving van beschaving en orde, heerschende zijn. De historie leert ons welke wijzigingen ons krijgsmansberoep in den loop der tijden heeft ondergaan, reeds vanaf de vroegste ridderschap tot heden. Thans nemen wij een geheel ander standpunt in. Nu geldt niet de vraag wat men is, maar hoe men is. Niet alleen bij de keuze voor ons militaire beroep, maar ook overal, waar wij in de weermacht personen voor het vervullen van betrekkingen en posten bestemmen, behooren wij rekening te houden met de persoonlijkheid van het individu. Het aanwijzen van de z.g. baantjes in cantine of iets dergelijks behoort niet uitsluitend aan den sergeant van de week te worden overgelaten. Dit heeft menig zwak- 88 keling de dupe doen worden. De commandanten moeten daartoe zelf hun mannen terdege kennen. Sommigen meenen, dat eerst na de puberteitsjaren de knaap in staat is een beroepskeuze te doen. Dit is toch niet geheel waar. De meerdere heeft in vele opzichten rekening te houden met deze zoo gewichtige levensperiode, maar ongetwijfeld waren ook de meeste eigenschappen, welke na dien tijd op den voorgrond treden, reeds vóór dit tijdperk bij het individu op te merken. In een geslacht vindt men soms opvallend veel dezelfde wederkeerende beroepen. Veel militairen komen uit militaire families voort; indien zij met eigen zin en uit eigen aandrang deze traditie gestand bleven is zulks meestal gunstig voor de weermacht, doch men bedenke steeds, dat de zoon zich moet gedragen niet uitsluitend zooals vader en grootvader dit plachten te doen, maar zich ook aan de nieuwere denkbeelden op elk gebied behoort aan te passen. Wij mogen zoowel in de weermacht als op de scholen, niet met onze opvoeding ten achter staan. De jongeling van heden is de man van morgen. Zijn opgedane kennis en ervaring moeten zich dadelijk aanpassen aan het maatschappelijk leven, waar hij weer midden in komt. De jeugd heeft de ouderen, maar ook de ouderen hebben de jeugd noodig. De omgang met jongeren gedurende de opvoeding, dat is het in verkorten vorm mededeelen van ervaringen en het voorbereiden voor het verder leven, houdt de ouderen frisch en jong. De wijze waarop de ouders hun zonen in de kinder- en jongelingsjaren hebben opgevoed is ook op den jeugdigen militair van grooten invloed. Waar tegenwoordig sommige ouders zelfs niet meer toelaten dat hun jongens met looden soldaatjes spelen of onderling zich met soldatenspel vermaken, kan men van den jongeling moeilijk verwachten, dat hij met hart en ziel militair is bij de vervulhng van zijn staatsburgerlijken plicht. Het vertrouwen is hier doorgaans geschokt. De meerderen zullen dit eerst moeten herwinnen. HOOFDSTUK VII. IETS OVER KARAKTERPSYCHOLOGIE. De zielkunde was eertijds een zuiver theoretische wetenschap. Thans neemt ze gelukkig een ander standpunt in. Onze zuivere theoretische kennis omtrent den doorsnee recruut bijvoorbeeld, mag eenige waarde voor ons hebben, van meer en van diepgaander beteekenis is evenwel voor ons de juiste practische kennis omtrent de psyche onzer jonge mannen afzonderlijk. Zal zulks in den beginne den opvoeder zeer moeilijk vallen en hem tijdroovend toeschijnen, routine en een juiste kijk op een en ander zullen hem gaandeweg op dit gebied verder brengen. Vooral waar de meerdere als strafoplegger, of althans als beoordeelaar van verkeerde daden zijner ondergeschikten optreedt, al behoeft straf nog gelukkig niet altijd het natuurlijk gevolg ervan te zijn, is een inzicht in de psychische eigenschappen van het te berechten individu feitelijk onmisbaar, juist meer dan bij den strafrechter nog, omdat de eenhoofdige berechting een opmerken van een dwaling bij den strafoplegger zoo goed als uitsluit. Wel is er nog een rem gelegen in de goedkeuring van den hoogeren chef, doch op zichzelf beteekent zulks in de practijk slechts weinig, omdat deze in den regel voornamelijk oordeelt op papieren. Het is voor de meerderen dikwerf van veel belang, indien zij het karakter en het temperament van de personen uit hunne omgeving kunnen bepalen. De z.g. temperamentleer heeft vanaf de achttiende eeuw tot op heden veel wijziging ondergaan. De basis, waarvan men aanvankelijk uit- W£ QO ging, was een vorm van algemeene levenskracht, de spontaneïteit genaamd. Het zou geen nut hebben hier het geheele verloop dezer wetenschappelijke theorie te bespreken. Prof. Heijmans gaat thans bij zijn indeeling uit van een functie, die hij aanduidt met den naam van secundaire functie, en welke hij beschouwt als het eigenlijke wezen van de spontanëiteit. De individuen onderscheidt hij aldus in primair en in secundair functioneerenden. Het onderscheid ligt in beider verschil in geestelijke spankracht. De innerlijke potentie is niet gelijk. Een gewaarwording, welke in ons bewustzijn werd opgenomen blijft er zoolang, tot ze weer door een andere wordt verdrongen. Echter niet altijd voorgoed. Wij kunnen ons diezelfde gewaarwording later soms herinneren. Zij was in dit geval onder ons bewustzijn gebleven — in ons onderbewustzijn. Ook zegt men wel, dat ze was onder den drempel van ons bewustzijn. Die nawerking noemt men de secundaire functie. Prof. Heijmans komt nu tot de volgende indeehng: A. Secundair functioneerende individuen. tl Geëmotioneerden, d. z. zij die zeer vatbaar voor indrukken zijn. 1. actief: gepassioneerden. 2. niet-actief: sentimenteelen. II. Niet geëmotioneerden, zij, die weinig vatbaar voor indrukken zijn. 1. actief: phlegmatischen. 2. niet-actief: apathischen. B. Primair functioneerende individuen. I. Geëmotioneerden. 1. actief: cholerischen. 2. niet-actief: nerveuzen. II. Niet geëmotioneerden. i. actief: sanguinischen. &y»jL 2. niet-actief: amorphen. Men verwarre deze karakterologische benamingen niet met die, welke in het dagelijksch leven gelden en niet geheel van dezelfde beteekenis zijn. De secundaire funtie heeft invloed op het denkverloop en op het oordeel, omdat alle vroegere gegevens weder ten dienste zullen staan. De primaire oordeelt meer naar wat -direct voorvalt. Ook bij de handelingen van het individu wordt de invloed van de primaire of secundaire functie in hooge mate ondervonden. De primaire mensch heeft meer fantasie, is minder zwaartillend, hij denkt niet steeds aan alle bijkomstige omstandigheden. Hij is veelal moediger en wikt en weegt niet zooveel. Van 4000 individuen waren bij onderzoek 55.8 °/0 secundair. De meeste menschen staan niet op de beide uitersten van primair en secundair, doch bewegen zich tusschen beide in. Van de 55.8 °/0 secundaire individuen was 2.3 °/fi, van de primairen echter 10.8 °/0 geneigd om orde te verstoren, terwijl van de primairen 4.7 °/0 koppig was. Zij denken niet aan de gevolgen van een verkeerde daad en vreezen minder straf. Zij zullen openhartiger zijn met het uitspreken van een oordeel omtrent hun meerderen. Die meerdere vindt dit in den regel wel goed, als de opinie maar te zijnen gunste uitvalt; in het tegenovergestelde geval is deze er doorgaans minder over te spreken. Spor-1' tieve menschen zijn veelal primair, sport loopt in dit opzicht weer niet gelijk met gymnastiek. Bij sport komt het op de snelle verplaatsing aan, de bal is reeds daar, waar men hem niet had kunnen vermoeden, wikken en wegen baat niet, want dan is men steeds te laat. De secundaire onderscheidt licht hoofd- en bijzaken, houdt er gaarne een eigen opinie op na, welke hij toetst aan die zijner meerderen. Over 't algemeen zal ons oordeel over den secumdaire dus gunstiger luiden; de meeste ongunstige karakters treft men bij de primair functioneerenden aan. Uiterlijk is hij meer gewild, omdat hij veelal fantastischer en gunstiger is. Zoo is de tooneelspeler meer primair dan de geleerde. We moeten echter wel begrijpen dat deze verschillen zeer relatief zijn. De meest primaire mensch is secundair ten opzichte van het dier. De meest secundaire ■nog primair in vergelijking tot de menschheid. Hoe moet nu de meerdere zijn? Hiervoor is geen vaste regel te geven. Als onderwijzer of docent en overal waar het geldt degelijk te zijn, een medemensen derhalve voor zijn omgeving, in hoofdzaak dus secundair; de primaire meerdere zal in 't gevecht en overal waar het geldt spoedig te beslissen, van groote waarde kunnen zijn. De weermacht mag derhalve beide bezitten en prijs op dit bezit stellen, haar organisatie drage er echter zorg voor, dat elk type op de juiste wijze en op de juiste plaats wordt aangewend. Een eenvoudig toetsen van onze mannen geeft den eenigszins ingewijden meerdere al spoedig kijk op hun karakter. Naar hun uiterlijke verschijning kunnen we soms reeds direct den slappen Tinus van den braven Hendrik en den vroolijken Frans onderscheiden; of hij primair dan wel secundair functioneert bemerken we uit de vele of weinige ambachten die hij gehad heeft of uit zijn volharden of weifelen bij een studieplan. Deze clinisch verkregen indrukken mogen niet anders zijn, dan een uitgangspunt voor ons, . zij zijn natuurlijk geenszins bindend. Een nauwkeuriger bestudeering van deze voor den militairen meerdere ook zeer gewichtige materie, kan ons in onze practijk als zoodanig van veel nut zijn. De studie van de paedagogie, ik zou bijna zeggen de benaming zelf, is bij velen reeds in discrediet. Ook in de weermacht vindt men nog dagehjks ernstige menschen, die de opvoedkunde in hun hart veroordeelen. Zij gronden hun meening op het feit, dat omdat nimmer twee individuen elkander gelijk zijn, ook elkeen naar zijn eigen specialen aard moet worden behandeld, zoodat bepaalde regels niet zijn aan te geven. Maar wanneer zulks met de wetenschap der menschenleiding dan het geval is, hoe staat het dan met de medische wetenschap? De medicus beoordeelt toch ook elk geval op zich zelf, hij houdt als het ware rekening met de physieke individualiteit. Er moge veel onderscheid tusschen de verschillende individuen bestaan, zeker is het, dat er toch ook zooveel overeenkomst aanwezig is, dat zij 93 leiden kan tot algemeene regels. Het is de algemeene psychologie, welke zich hiermede bezig houdt, de speciale psychologie verdeelt de menschen in verschillende soorten en de menschenleiding trekt haar conclusies voor het practische leven, legt daarvan de groote lijnen vast, volgens welke het gemiddelde individu zijn wasdom bereikt en voor ons militairen inzonderheid, volgens welke zich de jongeling na zijn puberteitsperiode gedurende de eerste periode van zijn manlijkheid gedraagt. De individualiteit van elk onzer mannen bepaalt de aanvulling en wijziging welke voor elkeen op deze regels moet worden aangebracht. De studie en ervaring van andere meerderen kunnen ons hierbij veel helpen. HOOFDSTUK VIII. DE STRAF. Een van de moeilijkste onderdeden van de taak van den meerdere is het berechten van dwalingen en verkeerde daden zijner ondergeschikten. Kwamen wij reeds elders overeen, dat de meerdere in alle opzichten toegankelijk moet zijn voor zijn mannen om hen met raad en daad te steunen, ook waar het geldt hun particuliere omstandigheden, dat hij daartoe dagelijks een tijdstip kan vaststellen, waarop hij te spreken is, afgezien dat zulks in dringende of veel spoed eischende gevallen ook ieder moment mag geschieden, voor het berechten van verschillende feiten dient zeker wel een rustig, gunstig tijdstip gekozen te worden. Veelal ziet men zulks gebeuren op het z.g. rapport van den commandant en meermalen geschiedt deze ernstige handeling maar zoo even tusschen de bedrijven door. Het is van groot belang, dat de persoon welke moet worden berecht, rustig is en zich op zijn geraak gevoelt. Hij weet dat thans zijn wel en wee gedeeltelijk in handen van dien enkelen meerdere berust en meer dan in gewone omstandigheden, moet hij nu vertrouwen in dien meerdere bezitten. Hij mag in hem volstrekt niet een op wraak of vergelding zinnenden tegenstander zien, veeleer iemand, die bereid is het goede van hem naar voren te brengen en hem zoo geschikt mogelijk te behandelen. Zonder hiervoor ooit een voorschrift te geven is het voldoende aan te toonen, dat de persoon van den commandant in deze alles beteekent; ook hij behoort tijd en gelegenhdd te hebben tot kalm nadenken en rijp overwegen, tot het hooren van getuigen en tot het onderzoeken van alle bijomstandigheden. Men zal mij wellicht toevoegen, dat dagelijks daartoe niet steeds de gelegenheid bestaat, omdat zoovele zaken op de beslissing van den commandant wachten, doch dit mag geen reden zijn om de krijgstuchtelijke berechting op een onvoldoende, onbillijke en vlugge wijze van de baan te voeren. Het is een niet te miskennen feit, dat bij vele minderen het rapportuur van den compagniescommandant vol wantrouwen wordt verbeid en het bureau waar zulks, meestal nog wel in tegenwoordigheid van vele onnoodige belangstellenden geschiedt, als een soort gruwelkamer wordt beschouwd. Tammer, want deze plaats moest juist vol vertrouwen door hen worden betreden, omdat men beseft dat aldaar zuiver recht wordt gedaan en vertrouwensbanden worden aangeknoopt. Het is zeer juist gezien, dat de jongere officieren somtijds bij het rapport tegenwoordig zijn, niet omdat.daar toch zulke typische vertooningen plaatsvinden van miliciens die zich moeilijk uitdrukken en grappige dingen in hun onschuld plegen te zeggen, of omdat er zoo gemeen gelogen worden kan, maar uitsluitend, omdat het leerzaam kan zijn voor hen, die ook elk oogenblik geroepen kunnen worden om hun commandant bij ontstentenis te vervangen. Bij die vervanging kunnen zij evenwel op het gebied der strafoplegging niet voorzichtig genoeg zijn en zullen zij goed doen, alvorens te beslissen bij andere chefs of oudere kameraden raad te vragen. Dit doet hun eigenwaarde meer goed dan kwaad. De strafmutatie behoort vooral kort en zaakrijk te zijn, zoodanig dat een latere chef, een buitenstaander dus, bij de eenvoudige lezing onmiddellijk de zaak begrijpen kan. Kortheid mag nimmer oorzaak zijn, dat de mutatie onduidelijk wordt. Het mededeelen van de straf wordt door vele meerderen overgelaten aan anderen en meestal aan onderofficieren. Dit is in de meeste gevallen niet juist. Uitsluitend wanneer er redenen aanwezig zijn om te vermoeden, dat de gestrafte 96 zich onkrijgstuchtehjk tegenover den persoon die straft zal gedragen is zulks verdedigbaar, omdat hierdoor verzet wordt uitgelokt en een zwaardere of nieuwe straf er het gevolg van zal kunnen zijn. In de meeste andere gevalllen verdient het aanbeveling zelf de straf mede te deelen aan den persoon; een goedopwekkend woord is hierbij soms zeer van pas. Dan ook gevoelt de gestrafte, ook zonder dat natuurlijk de chef maar eenigszins motiveert, dat de strafoplegging op redelijke, menschkundige gronden berust. Tusschen het verhoor en de mededeeling dient gevoeglijk eenige tijd te verloopen, die bedenktijd is voor den strafoplegger zeer gewenscht. Daardoor wordt voorkomen, dat men een beslissing neemt, waarover men soms later berouw heeft en die tot stand kwam op een oogenblik waarop kwaadheid of drift ons denkvermogen beïnvloedden. Wat de straf zelf betreft, moeten wij onderscheid maken tusschen de krijgstuchtelijke straf die nagenoeg van zuiver paedagogische beteekenis is en die, welke door een rechtscollege wordt opgelegd. De wet is niet voor den enkelling, maar voor de gemeenschap gewrocht. De persoonhjkheid van den rechter treedt meer op den achtergrond dan die van den berechtenden meerdere. De militaire strafoplegger staat slechts daar gedeeltelijk op het standpunt van den strafrechter, waar het geldt de beoordeeling van een daad, welke zuiver in strijd is met de geldende gewoonten en bepalingen in de militaire maatschappij ; meestal echter ligt in de krijgstuchtelijke straf een zuiver paedagogische beteekenis verscholen, omdat ze beoogen moet het welzijn en de verbetering van de individuen én als mensch én als lid van de weermacht. Men versta mij niet verkeerd als wilde ik beweren, dat de rechterlijke straf noodwendig onpaedagogisch moet zijn, niets is minder waar. Zoo zal het daarentegen ook wel voorkomen, dat men een militair straft, niet uitsluitend ter verbetering van hemzelf, maar ook grootendeels ter wille van de gemeenschap, doch hiermee moeten wij zeer voorzichtig zijn. Het wezen van elke krijgstuchtelijke straf is nimmer de vergelding, maar beoogt steeds de verbetering van het individu en daarbij in sommige gevallen van meerdere individuen te zamen. De gestrafte wordt door het straf opleggen onaangenaam aangedaan, hij ondervindt daardoor leed, dit is het materieele element van de straf. Het moeten thuis blijven, als anderen kunnen uitgaan, het ondergaan van arrest in eenzame opsluiting, het niet met verlof kunnen gaan, ervaart men als het materieele element. Er schuilt echter ook een moreel element in diezelfde straf, omdat deze voor den niet verharden, onverschilligen mihtair beteekent de uiting van een sterke ontevredenheid van een meerdere, de aansporing tot een goed voornemen voor de toekomst Dit zal natuurlijk slechts op gevoelige, ordentelijke naturen van toepassing kunnen zijn en dan nog uitsluitend indien de geschetste goede verhouding tusschen chef en minderen aanwezig is. Het moreele element bezit de kracht tot verbetering in de vrees voor de onaangenaamheden, die op een verkeerde daad kunnen volgen; het materieele is het verbeterende element. Indien het moreele element onvoldoende is, wordt hierdoor bevorderd, dat het kwaad in 't geheim wordt uitgeoefend, omdat dan alleen de vrees bestaan blijft voor het ontdekken van het kwaad. Een goed meerdere bereikt in de meeste gevallen bij normale menschen meer met een lichte straf dan met een zware, juist omdat het moreele element hier meer beteekent. De persoonhjkheid van den meerdere is van veel invloed , bij de strafoplegging. Men behoort zich steeds af te vragen: „op welke wijze bereik ik in dit geval het meeste?" Er kunnen dus nooit op een zelfde vergrijp vaste straffen worden gesteld. Men heeft zich in den regel de volgende vraagpunten voor te leggen: 1. Verdient de mindere gestraft te worden? 2. Hoe zal de straf het meest doeltreffend zijn? 3. Is het bepaald noodzakelijk dat gestraft wordt? In de eerste plaats dus moeten wij uitmaken of het vergrijp zoo ernstig is, dat er een evenredige straf voor 7 mag worden opgelegd. In de tweede plaats moeten wij uitvorschen of er in dit geval voor dit individu heil van te verwachten is, of bijvoorbeeld de mindere er door tot inkeer komen zal en herhaling voortaan achterwege zal blijven. Nu moet er noodzakelijk verband bestaan tusschen daad en straf, daarbij moet zich de mindere dit verband ook bewust zijn. Iemand die steeds te laat komt, straft men door hem vroeger thuis te laten komen of in het geheel niet te vergunnen uit te gaan. In de derde plaats moet men zich overtuigen, of men niet op een mildere wijze tot dezelfde resultaten kan komen. Bij de weermacht wordt niet overal steeds goed ingezien, dat de straf eigenlijk een noodzakelijk kwaad is, waarvan men zich zoo weinig mogelijk moet bedienen. Zulks geldt natuurlijk alweer voor de normale personen. Mannen met overwegend slechte neigingen en eigenschappen, geestelijk minderwaardigen, moeten uit een ander oogpunt worden beschouwd. Hoewel zij wel aanwezig zijn, vormen zij in onze weermacht gelukkig toch een zeer klein onderdeel. Onnoodige of te zware straf veroorzaakt wrevel en weerspannigheid, werkt tegengesteld aan onze bedoeling. De straf dient zoo spoedig mogelijk op de verkeerde daad te volgen. Is er een groote spanne tijds tusschen vergrijp en berechting, dan is het individu niet meer onder den indruk van het verkeerde van zijn handeling. De opvoeder heeft in hooge mate zelfcritiek en zelfverloochening noodig, eigenschappen die practisch zeer moeilijk te verwerven zijn, maar waarnaar daarom toch elke meerdere vermag te streven. Daarbij zal de strafoplegger moeten trachten bij zijn berechting den persoon, die aan zijn oordeel onderworpen is, op dit moeilijke moment niet vijandig gezind te zijn. Hij mag zich zelf nooit op dit oogenblik beleedigd achten door een voor zijn gevoel onaangename bejegening. Het vonnis zal dan dientengevolge te hard uitvallen. Het is moeilijker een vergrijp te straffen, dat een mindere tegenover ons zelf beging, dan wanneer ditzelfde vergrijp tegenover een ander misdreven werd. 99 Het voorlezen of bekend maken in 't openbaar van een opgelegde straf is in den regel uit den booze. Dergelijke publicaties zijn bedoeld als afschrikwekkend middel en dit is niet juist, omdat het karakter van de berechting daardoor in hooge mate onrecht wordt aangedaan. Het gebeurt wel eens, dat een soldaat gedurende een oefening, waarbij hij iets verkeerds doet van uit het gelid of op zijn plaats gestraft wordt met eenige dagen arrest. Deze handeling is meestal zeer onjuist. De meerdere handelt hierbij ontegenzeggelijk onder drift, heeft geen beeld van het gedrag van den man en van diens voorafgaande straffen ; de mindere moet in dezen toestand onverbiddelijk zwügen en wordt dus niet in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. Er zijn meestal vele getuigen, soms zelfs wel eens minderen bij tegenwoordig, terwijl het geheel bij allen een indruk van willekeur en ongegronde onderdanigheid zal vestigen, hetgeen juist ten allen tijde vermeden moet worden. Wil men laten bemerken, dat men over iemands gedrag dusdanig ontstemd is, dan kan men hem gelasten, na dien dienst bij zich te komen. Dit maakt in den regel al voldoenden indruk, terwijl den meerdere dan nog alle middelen openstaan. Een straf van politiekamer moet wel eens, wegens plaatsgebrek of totale afwezigheid van arrestlokalen, als kwartierarrest worden ondergaan. Beter deed men dan ook werkelijk die straf op te leggen. Meestal geschiedt het in dit geval toch opleggen van de zwaardere straf, omdat deze dan op 'smans straflijst als zoodanig geboekt wordt, ten einde bij volgende gelegenheden rekening hiermee te kunnen houden. Houden wij het vorenbeschreven karakter van de straf voor oogen, dan vermeen ik dat deze handelwijze totaal mank gaat, omdat de straf nu vergeldingsmiddel wordt, inplaats van aan een omhoogbrengend beginsel ten grondslag te liggen. Het ondergaan van een lichtere straf dan geboekt en opgelegd wordt, wekt bij den man ook een zekere satisfactie, die beter vermeden kan worden. De meerdere moet zich vooral niet te spoedig beleedigd toonen of gevoelen door een schijnbaar brutaal gezegde van den moeter ogere eischen stellen aan tucht mindere. Deze moet beseffen dat de meerdere als persoon daarvoor te hoog staat, doch dat deze zijn daad alleen straft of veroordeelt om den verkeerden wil van hemzelf, welke er uit spreekt. Ik wil geenszins ontkennen, dat de celstraf moeilijk bij de weermacht in haar geheel verdwijnen kan. Er zijn vele gevallen, waarin ze vrijwel als noodzakelijk moet worden toegepast. Maar laat ons thans toch eens gaan begrijpen, dat we er zeer spaarzaam mee moeten omgaan, zoodat ze werkelijk uitzondering en nimmer regel worde. Elk geval afzonderlijk kan hier niet besproken worden. Bij de weermacht moeten we hoogere eischen stellen aan tucht en orde, dan ergens anders. Laat ons geen celstraf opleggen, dan eerst nadat met tact alle andere middelen znn toegepast, en laat ons nauwkeurig overwegen en bestudeeren in de vele bronnen, welke ons ten dienste staan, het voor en tegen van deze straf als krijgstuchtehjk „verbetermiddel". De man wordt er meestal óf te ernstig door gestraft, óf wel, hij verhardt en geeft er ten slotte hoegenaamd niets meer om. Deze droefgeestige, sombere verbhjfplaatsen kunnen zenuwschokkend werken, de eenzame opsluiting spoort niet zelden aan tot de meest verderfelijke tijdverdrijving. Er zijn ook personen, wien deze straf niet onaangenaam is, omdat ze liever in luiheid hun dag doorbrengen, dan op gezonde, krachtige wijze hun dienst te verrichten. Voor dergelijke moreel minderwaardigen is ons strafstelsel nu eenmaal niet opgebouwd. Zij kunnen trouwens op geheel andere wijze worden behandeld; immers deze maatregel heeft hier juist een tegenovergestelde uitwerking. Welk standpunt behooren we tegenwoordig in te nemen voor wat betreft een z.g. collectieve straf? Het komt meermalen voor, dat van een afdeeling een zeker aantal mihtairen iets verkeerds doen, terwijl de schuldigen dan in den regel niet te vinden zijn. Voor den commandant is dit een onaangenaam en lastig geval, een der vele, welke voortkomen uit de karaktereigenschappen der massa. Men neemt dan dikwijls zijn toevlucht tot een maatregel, waarbij de geheele afdeeling wordt gestraft of een gunst IOI aan haar onthouden wordt, zoolang, tot de schuldigen zich aanmelden. Hoewel het een middel is, moeten we hiermee toch uiterst omzichtig zijn. De anders te loven daad van een vrijwillige aanmelding heeft dan reeds veel van haar beteekenis ingeboet, de straf is meer als wraakmiddel dan als verbetermiddel te beschouwen. Zij die zich aanmelden, zijn niet altijd de schuldigen, doch worden bij onderlinge overeenkomst vaak daartoe gekozen, dikwerf omdat zij het minst te verhezen hebben. Het grootste bezwaar, dat tegen deze strafmethode is aan te voeren, is de grove onbillijkheid die men de onschuldigen laat ondergaan. Het gaat nu eenmaal niet aan dit altijd goed te praten met het motief, dat de goeden dikwijls door de kwaden moeten lijden. Men heeft niet het minste recht hen te kwellen, waar in geen enkel opzicht hun schuld is aan te toonen. In den regel zou dezelfde chef, die deze maatregel toepast zich zeer verbolgen toonen, indien een dier onschuldigen de werkelijke daders zou verraden. Dit middel is thans verouderd, alleen reeds, omdat het lijnrecht in strijd is met de huidige paedogogische opvattingen. Het middel is hier ook erger dan de kwaal. Een goed soldatenleider zal wellicht door verstandig met die afdeeling te spreken en op het gemoed ervan in te werken, meer bereiken. Staat hij tegenover moreel slechte individuen, dan zal hij wellicht weinig succes hebben, en dan zal hij moeten gedogen, dat die lafaards en leugenaars ongestraft blijven, maar daar tegenover staat, dat de anderen ons niet hun vertrouwen en achting ontzeggen zullen. De omschrijving van de strafreden eischt eenige zorg, omdat met weinig woorden, kort maar krachtig, zoo duidelijk mogelijk het strafbaar feit moet worden meegedeeld. Vage, te veel — of niets zeggende uitdrukkingen, zijn in den regel niet in het belang van den persoon, zij wekken bij den lateren beoordeelaar dikwijls onjuiste vermoedens. De mutatie moet steeds in haar geheel, duidelijk aan den man worden voorgelezen, zoo noodig toegehcht. Ook de vermaning en de berisping kunnen als opvoedings- hef te pport is gemaakt, steeds met üe atüoe i *-~ „.«11— A £ i i. tui, I02 middel met veel succes hun toepassing vinden, al zijn ze weliswaar thans nog niet wettelijk in ons strafstelsel ingevoerd. Zij worden niet op de officieele straflijsten gebracht, maar dat is geen reden om er toch in kaartsysteem of op andere wijze aanteekening van te houden. Er zijn tal van commandanten, die hen met vrucht toepassen, als het maar ernstig en met voldoende besef geschiedt en vooral niet ontaarde in een gemakkelijk middel om slechts op papier aan het lastig oordeel van een chef te ontkomen, die er nu toch op gesteld is, dat alle rapporten worden „afgedaan." Het geldt dikwijls als een soort beleefdheid om iemand door wien een rapport is gemaakt, steeds met de afdoening daarvan in kennis te stellen. Afgescheiden van het feit, dat zulks onnoodig is en het onbeleefde van een tegenovergestelde handeling vrijwel onverklaarbaar is, komt het mij niet juist voor, omdat in veel gevallen daardoor feitelijk een pressie op den tot straffen aangewezen commandant wordt uitgeoefend. In de practijk ziet men zulks herhaalde malen gei schieden. Er wordt gestraft omdat het rapport op den terugweg nog tal van chefs passeeren moet. De eigenlijke commandant is de eenige directe chef, die een goed oordeel heeft over den delinquent, de overigen oefenen critiek, hetgeen gevaarlijk is, óf wel het laat hen onverschillig en dan kon de geheele handeling gevoeglijk achterwege gebleven zijn. Ik veroordeel hiermee natuurlijk geenszins het feit, dat de strafoplegger zijn oordeelvellingen aan een chef i. c. den korpscommandant heeft te onderwerpen. Het rapport maken - is nimmer een wraakmiddel, maar eenvoudig en uitsluitend het ter kennis brengen eener geconstateerde fout aan den I betrokken chef. De afdoening hiervan laat een weldenkend mensch totaal onverschillig. Wat ook ongetwijfeld de aandacht van onze beschouwing verdient, is het vraagstuk der reclame. Deze is een veiligheidsklep tegen de onjuiste strafoplegging en kan daarom door den commandant, die straft, niet genoeg naar de juiste waarde worden geschat. Al vatten wij onze taak en onzen plicht om krijgstuchtelijk te straffen ook nog zoo serieus op, wij zijn toch als elk mensch onderworpen aan uitwendige invloeden en aan gemoedstoe- ic-3 standen. Den eenen dag beschouwen we de kwesties in een heel ander licht dan den anderen. Daarom kunnen wij het feit niet genoeg waardeeren, dat de weg tot herziening en hooger beroep den gestrafte open staat, waardoor een dwaling onzerzijds weer kan worden opgemerkt en te niet gedaan. Indien wij toch de zaak van dit standpunt beschouwen, zullen we inzien, dat die weg zoo looyaal en zoo vrij mogelijk behoort te zijn. Hiermede voorkomen we elke gedachte of veronderstelling aan willekeur of dictatorschap bij onze mannen. Er schuilt dan toch ook nimmer iets vernederends in, • wanneer een man zich over een door ons opgelegde correctie beklaagt. Er moet echter voortdurend worden vastgehouden aan , den eisch dat de reclame behoorlijk gemotiveerd kan worden en op eerbiedige wijze wordt gedaan. Het mag niet den indruk verwekken, dat meerdere en mindere hier als tegenstanders vrijwillig tegenover elkander gesteld worden. De gestrafte maakt eenvoudig op gepaste wijze gebruik van een hem gegeven en toekomend rechtsmiddel. Indien ge u vertoornd toont over het feit, dat men over uw beslissing in hooger beroep gaat, verzwakt ge daarmede uw positie en uw gezag als strafoplegger. De straf gaat, uitgezonderd die van provoost en cachot, onmiddellijk na oplegging in; daarom moet de mindere indien hij een nader onderzoek wenscht, daartoe zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid worden gesteld, omdat dit niet anders dan in zijn belang kan zijn. Er zijn commandanten die den militair welke een zware straf heeft ondergaan, na afloop hiervan bij zich laten komen, teneinde hem op het verkeerde van zijn handelwijze te wijzen en kalm in alle opzichten als medegevoelend chef hem aan te manen in den vervolge zijn gedrag te verbeteren. Voor velen zullen deze woorden wel niet veel meer dan holle frazen beduiden, maar indien er bij anderen maar iets van die goede voornemens hangen blijft, dan heeft de meerdere alweer veel bereikt. Deze gewoonte verdient alle aandacht, daar ze geen slem* of uiterlijke ic-4 vorm mag worden, wat ook wel voorkomt, doch dan ware het beter ze geheel achterwege te laten. En de persoonhjkheid van den meerdere, zijn verhouding tot zijn mannen en de individualiteit van dezen komen hierbij in 't spel. Men zal dan ook verstandig doen van deze factoren het al of niet overnemen van dezen maatregel afhankelijk te stellen. Wat de eene commandant met zeer veel succes toepast, heeft bij den anderen commandant een verkeerde uitwerking of kon gevoegelijker niet worden toegepast. De meerdere moet in zekeren zin de moed bezitten om de door hem gemaakte fouten, waarbij natuurhjk geen opzet in het spel is, te bekennen of te dulden, dat deze • door anderen worden opgemerkt. Er steekt toch niets minderwaardigs in, integendeel. De angst om onze fouten te bekennen, houdt wel eens terug van een juiste daad. Men is direct zoo bang een gek figuur te slaan of het prestige te verspelen. Een jong meerdere zal veelal door zijn fouten en dwalingen moeten rijpen tot iemand, die voor zijn taak berekend is. We mogen bij die bekentenis echter niet te lang verwijlen, dit is ziekelijk en onmanlijk. We hebben onzen tijd en kracht te zeer noodig voor komende dingen. De erkenning onzer fouten geeft ons de aansporing om voort te arbeiden, wij moeten onszelf telkens overeind helpen als we vallen; dan zullen wij door het leven zelf ten slotte leeren om zonder struikelen voort te gaan. Reeds eerder betreurden wij het, dat in dienst zoo dikwerf onwaarheid wordt gesproken, met een durf, een elan soms, een betere zaak volkomen waardig. Indien dit bij een onderdeel het geval is, dan is dit geen bewijs voor de juiste en gewenschte verhouding tusschen de verschillende leden van dit geheel. Het is bekend dat om het een of ander gedaan te krijgen een ieder zijn belangen en belangetjes zoo breed mogelijk uitspint en naar voren tracht te brengen, opdat de kleine nietige bijzaken als overwegende hoofdzaak voor den dag zullen komen. Dit is onjuist, maar behoeft daarom nog niet in liegen te ontaarden. Waarheid spreken is de ernstige voorwaarde om een persoonlijk- in ic-5 hedd te zijn. Dat het voorbeeld van den meerdere in alle opzichten waarheidszin moet wekken bij zijn omgeving staat vast. Ook den laagsten meerdere moet dit voor oogen worden gehouden, omdat ze bij elk gesproken woord en bij iederen daad naar buiten treden moet. De vele redenen, waarom in den regel de korporaalsrang zoo uitermate weinig in aanzien is bij de soldaten, liggen voor de hand. Volkomen betrouwbaar zijn is voor velen moeilijk, omdat zij soms maar een klein deel van het geheel overzien. Bovendien is onze voorstelling subjectief. De wil om waar te zijn moet evenwel bij onze mannen voorzitten; daarbij kunnen wij dan pogen hen te leeren scherp waar te nemen en te onderscheiden. De man moet dus blijk geven afkeerig van liegen te zijn. Verdenk iemand echter niet te spoedig van onwaarheid spreken, stel vertrouwen in den man, die nog nimmer blijk gaf, zulks niet te verdienen. De juiste onopgesmukte waarneming is voor vele eenf voudig ontwikkelde menschen zeer moeilijk. Hiermee moeten we rekening houden bij het hooren van getuigen en hiermede mogen we het onwaarheidspreken ook niet verwarren. Sommigen houden er een tooverwereld van fantasiën op na en komen aldus tot het doen van onjuiste mededeelingen. De meerdere, die zijn mannen kent, zal echter weldra ernst van suggestie kunnen onderscheiden. Meestal heeft de onwaarheid in de weermacht, de vrees voor inhouding van gunsten of oplegging van straf tot grondslag; de meerdere van wien men weet, dat hij steeds rechtvaardig en nooit lichtvaardig oordeelt, zal dus minder met onwaarheden, draaierij of hoe men die pogingen ook betitelen wil, te kampen hebben. Steeds en overal is een gedurige wisselwerking tusschen chefs en ondergeschikten te constateeren. Voor den meerdere die zich vergevensgezind toont, die, waar dit mogelijk en toelaatbaar is, geneigd is eens iets door de vingers te zien, heeft men meestal veel ontzag. Hij kan inderdaad preventief werken, door op een goede plichtbetrachting zijner mannen toe te zien. Hij voorkomt daardoor het verkeerde, zoodat ook de gevolgen ervan niet behoeven te worden gevreesd. io6 De opgelegde plicht mag niet zwaarder zijn dan redelijker wijze van het individu kan worden geëischt; iemand die zijn menschen niet kent, vervalt dus spoedig in de fout, dat hij te veel eischt, waarvan geknoei, bedrog en leugen niet zelden het gevolg zijn. We mogen gerust aannemen, dat in de compagnie, waarbij de manschappen de leugen als een soort prikkelende sport beschouwen en daarop dikwerf nog prat gaan tegenover buitenstaanders, het met de begrippen eerbied en achting al droevig is gesteld. Er behoort dikwerf een zekere moed toe om waar te zijn, een moed, die niet te verwarren is met brutaliteit. Men moet den durf hebben om de slechte gevolgen te dragen in werkelijken zin, zoowel als. in de moreele beteekenis. Het zal velen in hun practijk reeds zijn opgevallen, dat eenige individuen, die ieder op zichzelf zich goed en ordelijk gedragen, te zamen soms heel andere eigenschappen aan den dag leggen. We kunnen aannemen, dat de eigenschappen van zoo'n verzameling beneden het gemiddelde zijn van de eigenschappen der individuen, waaruit die verzameling, die massa, bestaat. Hierbij komen nog enkele nieuwe. Een sectie als verzameling bijvoorbeeld, heeft minder verantwoordelijkheidsgevoel dan elk van haar samenstellende leden. Zij is zich spoedig bewust van de kracht en de macht van de massa, terwijl haar groote ontvankelijkheid om te zamen iets te ondernemen, waaraan men alléén niet denken zou, haar dikwijls parten speelt. Zij kenmerkt zich door gebrek aan eigen oordeel en onderscheidt moeilijk waarheid van dwaling, is bovendien tot generaliseeren geneigd, waar het slechts \ geldt een speciaal geval. Ze gaat zeer licht van de eene 1 gemoedsstemming in de andere over, is tegelijk edelmoedig en wreed, heldhaftig en laf. Ze is zeer hchtgeloovig en duldt geen tegenspraak of discussie. De menigte als coUectiviteit denkt oppervlakkig, haar critisch vermogen is zwakker en ze is meer vatbaar voor suggesties. Zij is onderworpen aan onbeheerschte aandoeningen treedt imperatief op. Zij is licht geneigd tot vorming van overwaardige ideëen, dat zijn voorsteUingen of denk- ic-7 beelden van groote gevoels- of affectswaarde, dus een ideaal karakter vertoonend. Men kan veilig aannemen, dat de psychische drijfveeren, welke den grooten volkerenstrijd deden ontbranden en voortwoekeren met ongekende felheid, voortgesproten zijn uit de overwaardige vooretellingen, waarvan die volkeren vervuld waren. De massa kan bestaan uit individuen, die weinig ontwikkeld en niet door een belangengemeenschap verbonden zijn. Zij is dan toevallig of heterogeen. Haar kenmerk is, dat die individuen zeer ontvankelijk plegen te zijn voor toevallige, niet voorbereide emoties. De organische of homogene . massa kent wel gemeenschappelijke belangen of idealen, haar karakter is meestal intellectueel veel hooger staande. Gaat eenmaal door die massa een siddering om de een of andere reden, dan ontwaart men onmiddellijk verlaging van het intellect, verhoogde emotieve spankracht en verhoogde dadendrang. Het koel overwegend verstand is hierbij buiten haakjes gebracht; de maalstroom van haat, verbittering en hartstocht sleept alles en allen mee. De leider van die massa en hij die voor hare leden zijn oordeel moet uitspreken, moet er wel voor waken, dat hij niet een deel van zijn persoonlijkheid er bij inschiet, doch zal energie aan initiatief en scherpzinnigheid moeten paren. Gelukt het hem eenmaal zijn massa te beheerschen, dan zal ook belooning zijn arbeid bekronen. De militaire kracht bevat gehoorzaamheid en onderwerping. Neemt eenmaal op het slagveld de troep de idee van massa aan, dan zij de discipline zijn grootste kracht, omdat ze geboren wordt uit het wederkeerig vertrouwen tusschen mindere en meerdere. Diens voorbeeld sleept allen mede. HOOFDSTUK IX. DE MILITAIRE GROET. De militaire groet is gedurende en kort na de moWliéatie het onderwerp geweest van tallooze besprekingen en beschouwingen zoowel in als buiten de weermacht, zoowel van de zijde van ingewijden en deskundigen als van die van terzake minder bevoegden, in brochures, in pers en in 's lands vergaderzaal. De strijd bewoog zich meestal in hoofdzaak om de vraag: Moet de militaire groet bhjven bestaan, ongewijzigd dan wel in gewijzigden vorm of moet hij worden afgeschaft? Juist omdat deze kwestie zoo dikwerf in het pubhek besproken is, zal de meerdere goed doen er ook met zijn mannen een grondige bespreking aan te wijden, opdat een elk goed beseffen zal, welke beteekenis er eigenlijk aan het militair saluut dient te worden gehecht. Dit zal veel recht zetten, wat tot nu toe geheel verkeerd of slechts ternauwernood door de meesten begrepen werd. Beschouwen wij eerst den groet in haar ideëele beteekenis. Beweerd wordt, dat de tegenwoordige vorm van den militairen groet afkomstig is van een oud gebruik bij de Turken om uit eerbied voor een hooger personage, het rechteroog met de half gesloten gekromde hand te bedekken. Men wilde daarmede uitdrukken, dat de glans der volmaaktheid, welke van dien persoon uitstraalde, het beschaduwen van het oog noodzakelijk maakte, een echt Oostersch gebruik derhalve. Het spreekt vanzelf, dat het ons heden ten dage moeilijk log vallen zou een dergelijke beteekenis aan het militair saluut te hechten. De erkenning van den mindere, die zijn meerdere groet, dat hij is diens ondergeschikte, diens dienaar, een onderdanigheidsbetuiging dus, mag voorzeker nooit in onzen groet worden gezien. Daarmede zou men het wezen ervan bederven en ware hij hoe eer hoe beter af te schaffen. De groet zooals zij thans behoort te worden gebracht is uitsluitend een symbool van saamhoorigheid, een uiterlijk i kenmerk van den vertrouwensband die tusschen meerdere en mindere bestaat, niet slechts tusschen twee menschen van elk dier categoriën persoonlijk, maar in 't algemeen tusschen beide soorten in zijn geheel. Een behoorlijk saluut werkt opvoedend, wordt goed beantwoord en imponeert den buitenstaander. De meerdere zal zich gaarne inspannen om vooral niet. te verzuimen terug te groeten, omdat hij den mindere niet kwetsen wil. Voor het Nederlandsche Leger is de groet zeer noodzakelijk, omdat hij een uiterlijk teeken van ons saamhorigheidsgevoel is, dat ons volk, dat toch reeds zoo spoedig verslapt en nonchalant wordt, zoo bij uitstek als prikkel noodig heeft. De meerdere moet er aan denken, dat groeten als onafwijsbare voorwaarde met zich brengt: terug gegroet worden. Er zijn gevallen denkbaar waarin het verzuim van den meerdere wel te verontschuldigen is, maar deze behooren tot de zeer groote uitzonderingen. Zonder van idealisme te worden beschuldigd, durf ik beweren, dat indien gedurende een enkelen dag, elk militair, meerdere zoowel als mindere, op dit gebied volkomen zijn plicht deed, ook repressief, door alle geconstateerde tekortkomingen te rapporteeren, het thans zoo welig woekerend kwaad al spoedig zou worden nagelaten. Er wordt dikwerf slecht gegroet, maar ook slecht teruggegroet. De man weet dan maar al te spoedig, dat de kans om „gesnapt" te worden uitermate gering is. Onze laksheid en ons „laat maar gaan" systeem zijn er vaak de ernstige oorzaak van, dikwerf eigenlijk onbewust, omdat I IO we de ernstige gevolgen er van niet overzien en de lust tot groeten verdwijnt bij allen al heel spoedig. Ons voorbeeld legt alweer voor de zooveekte maal een zeer groot gewicht in de schaal. Een bestaand voorschrift moet in alle opzichten en zonder een enkele beperking worden nageleefd, t anders wordt het spoedig een wapen tegen, inplaats van ' een middel voor de tucht. Het groeten moet en kan daarom alleen dan worden geëischt, waar zulks volkomen uitvoerbaar is, dus niet dreigt te worden een labyrinth van puzzles en twijfelachtige gevallen. ■ Waar de groet niet of slechts onvoldoende kan worden uitgevoerd, late men hem liever achterwege, hierdoor wordt niets geschaad maar veel gebaat en veel ongemak en onaangename bejegening voorkomen. Is bij een weermacht de verhouding tusschen meerderen en minderen ongezond en verkeerd, dan is het met het saamhoorigheidsgevoel, dus met een der uitingen daarvan, in casu den groet, ook meestal jammerlijk gesteld. Dit behoeft daarom niet een pleidooi te zijn voor afschaffing daarvan. Dan is weer het middel erger dan de kwaal. Laat dan ook spoedig en goed gehandeld worden door allen, en dat zijn er ongetwijfeld velen, die het defensieinstituut een goed hart toedragen en laat dan al het mogelijke worden aangewend om de dwalingen die menschelijk zijn, te stuiten en het geheel in juiste en waar het zijn moet, in nieuwe banen voort te leiden. Maar laat ons daarbij wel bedenken, dat men een eeuwenoud gebruik en traditiën, niet maar zoo ongestraft afschaft of terzijde dringt. Traditie is niet ouderwetsch, maar zal ten allen tijde haar groote kracht behouden en eerbied aan de jongere generatie afdwingen, mits ze natuurlijk niet indruischt tegen het tegenwoordige psychische wezen der zaak. Een groot Russisch paedagoog schrijft in een zijner werken: „Eine leichte Schule ist ein Soziales Verbrechen." Dikwerf hoort men naar aanleiding van een of ander militair onderwerp bespiegelingen omtrent dezelfde zaak zooals men die in het buitenland opvat. Ik zou niet gaarne beweren, dat wat wij wel doen en door een buitenlander III nagelaten wordt en omgekeerd, altoos duidt op een onjuiste opvatting. Men bedenke echter wel, dat wat voor een Canadees of Japanner of wien ook, wel mogelijk blijkt te zijn, voor een Hollander daarom maar niet dadelijk straffeloos op dezelfde wijze is toe te passen. Het niet groeten door minderen is meestal niet eens het gevolg van diepgaande beschouwingen, het meerendeel van hen heèft wellicht nimmer goed over de zaak nagedacht, doch vindt het wel gemakkelijk om niet of slordig te groeten, in den regel reeds van te voren overtuigd, dat het wel zonder bemerking of straf afloopt. Dit euvel moet met kracht bestreden worden. Indien elk meerdere hieraan meewerkt, verdwijnt dit kwaad spoedig en krijgt ons saluut overal de beteekenis van: „Wij moeten samenwerken." Maar waarom behoeven de minderen onderling, die toch ook moeten samenwerken, elkander dan niet te groeten ? Dit te eischen zou zijn: „plus royalist que le roi." Daarom toch mogen ze zulks wel doen en staat het hun geheel vrij op elke gepaste wijze uiting te geven aan hun kameraadschappelijke gevoelens, zooals vrienden of goede kennissen zulks minder eerbiedig, maar daarom toch niet minder hartelijk plegen te doen. Zulks unaniem te eischen is ondenkbaar, omdat de manschappen daarvoor alreeds te veel verschillen in beschaving, ontwikkeling enz. Kan men zich nu gevallen indenken, waarbij een meerdere het eerst een mindere groet? Zeer zeker is dit mogelijk, doch deze gevallen behooren geheel op zichzelf te worden beschouwd. Deze handeling druischt in geen enkel opzicht in tegen ons tucbtbegrip, integendeel, waar wij den groet beschouwen als uiting van saamhoorigheid kan zulks zeer goed bestaan, als uitzondering en natuurlijk nimmer als regel. Indien idealen voor verwezenlijking vatbaar waren, zouden wij niets liever kunnen wenschen, dan dat de militaire groet niet langer behoefde te worden voorgeschreven, omdat men hem overal spontaan en gaarne, vrijwillig en niet imperatief bracht. Die verwezenhjking is echter nergens het 112 geval, dus ook niet met betrekking tot ons militair saluut. Het voorschrijven ervan mag daarom toch niet worden veroordeeld. De bepalingen hieromtrent hebben, indien zij steunen op nieuwere denkbeelden omtrent onze gezagsverhoudingen in de weermacht, ongetwijfeld opvoedende kracht, omdat ze in dit geval den band helpen versterken. De militaire groet wordt dikwijls als lastig beschouwd en vrijheid belemmerend. In zekeren zin kan zulks het geval wel eens zijn, ook al zijn de bepalingen ruim opgevat. Doch zooveel zaken, welke inderdaad noodig zijn, kunnen niet worden terzijde gesteld. In alle gevallen is dan het middel erger dan de kwaal en daarom reeds veroordeeld. De militair welke tegen de voorschriften betreffende den militairen groet zondigt, moet natuurlijk door zijn tot straffen bevoegden commandant, tot andere inzichten en gedachten gebracht worden. Hierbij dient opzet nauwkeurig van onbewust fraudeeren te worden onderscheiden. Het standpunt, dat niet slechts niet groeten, maar reeds het niet zien van den meerdere strafbaar is, is wel heel gemakkelijk, maar daarom niet steeds geheel juist. Ook het zich eenvoudig neerleggen bij de bewering: „ik heb hem niet gezien", is daarentegen weer gevaarlijk om door te voeren. De chef, die zijn mannen kent, is alleen tot oordeelen bevoegd, al blijkt deze kwestie voor wat de berechting ervan betreft, voor hem steeds een moeilijke zaak. 't Is alweer als bij elk onderwerp, hetwelk we beschouwden, ons eigen voorbeeld, dat hierbij ook een overwegende rol speelt. Laat daarom elk meerdere even actief, oplettend en correct zijn bij het teruggroeten van eiken ondergeschikte, zooals hij zulks in den regel pleegt te zijn, wanneer de meerdere van hemzelf passeert. SLOTWOORD. Een enkel woord wil ik nog gaarne wijden aan de taak die ten opzichte van onze weermacht is weggelegd voor de Nederlandsche vrouw. Zij is op dit gebied niet direct, doch uitsluitend indirect en wel tweeledig — namelijk als echtgenoote en als moeder. Hoe het thans in de weermacht gesteld is met de toepassing der denkbeelden, zooals we die in de vorige hoofdstukken ontwikkelden, kan ieder voor zichzelf beantwoorden. Zeker is het, dat er echter nog zeer veel tijd zal verloopen, eer de Nederlandsche jongelingschap met lust, ambitie en vertrouwen zijn vaderlandsche plicht zal gaan vervullen. En dan zelfs — dit mogen we ons geenszins ontveinzen — zal hij in den aanvang nog over vele kwade moeilijkheden moeten worden heen geholpen. Waartoe zouden we ons in slaap sussen door alle bezwaren eenvoudig weg te redeneeren ! Beter kunnen we ze frank en vrij onder de oogen zien en zonder zwaartillend te zijn, hen naar waarde bepalen. Een eervolle taak is het derhalve voor de vrouw als Moeder of naaste verwante van den dienstplichtige, om hem in deze oogenblikken trouw ter zijde te staan en opbeurend in ongekende samenwerking met de leiders, hem te bezielen voor zijn plicht. Hoeveel moreel sterker en krachtiger zal de jongeling zich daardoor gevoelen! Het volk moet daartoe vertrouwen stellen in de leiders onzer weermacht, die toonen zulks ten volle te verdienen. De krachtige liefhebbende oproep van de moeder vermag in den regel zeer veel. Hetzelfde geldt in niet geringe mate voor de echtgenoote van hem, die op rijperen leeftijd, voor oefening H4 of neutraliteitsbehoud onder de wapenen geroepen wordt of terugkeeren moet. Die plicht is soms niet gemakkelijk, omdat de man het leven beter heeft leeren kennen en 's levens stormen hem dikwerf niet werden bespaard. JHij vindt dan in zijn vrouw een trouwe helpster, zoowel in moreelen zin als in werkelijkheid, omdat zij door haar steun hem die taak licht en dragelijk vermag te maken omdat hij weet, dat voor zijn kinderen gezorgd wordt en dat zijn gade gereed staat elk onheil te keeren, waar dit noodig zal zijn. Op zulke vrouwen zal ook onze weermacht en onze gansche natie trotsch zijn. Den Haag, Mei 1919. INHOUD. Hoofdstuk : Bladz. i. de belangen van de weermacht en van hare leden ï II. Krijgstucht 21 III. Het leven en de dienst in de kazerne 31 IV. Karakter 38 V. De positie van den officier als volksleider 59 VI. Beroepskeuze 84 VII. Iets over karakter-psychologie ... 89 VHI. De straf , 94 IX. De militaire groet I08 Slotwoord u3 DE GEBROEDERS VAN CLEEF te 's-Gravenhage hebben uitgegeven: MILITAIRE OPVOEDING. GEWIJZIGD SYSTEEM VAN OPLEIDEN EN VORMEN VAN ONZE WEERMACHT Kgg^È DOOR f|% D. J. RUITENBACH. 350 Bladz. f 2.80. HOE WORDEN DE MOREELE EIGENSCHAPPEN IN EEN LEGER AANGEKWEEKT EN HOE KRIJGT MEN IN VERBAND HIERMEDE EEN GOED GEOEFENDEN TROEP? DOOR J. C. ROELOFSEN Kapitein der Infanterie. 2e, vermeerderde druk. f 0.50. WAAROM SPREEKT EEN GEDEELTE VAN ONS VOLK SOMS MET ZOO WEINIG WAARDEERING OVER ONZE WEERMACHT? DOOR J. C. ROELOFSEN Kapitein der Infanterie. f 0.30.