ï 13 K 18 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0871 1761 l. VAN ZANTEN EN PELSER. [ TEKSTBOEKJE. TE .GRONINGEN 3ÏJ JVg WÖLTERS ; Koninklijke Bibliotheek Uit de nalatenschap van me j. Dr. M.E .Kronenberg 's-Gi'avenhage ONS LIEDEBOEK DOOR G. J. VAN ZANTEN EN J. PELSER. TEKSTBOEKJE. Prijs 15 ets., 100 ex. a 12!/o ets., 200 ex. en meer a 10 ets. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS' U. M. L. S. De noodzakelijkheid een tekstboekje te hebben naast den zangbundel „Ons Liedeboek" gevoelden we dadelijk bij de uitgave. Op veel scholen toch is het onmogelijk voor een geheele klasse de noodige exemplaren aan te schaffen. Welnu — aan veler wensch, ook aan den onzen, is nu voldaan. Moge deze uitgave dienen, de liederen zooveel mogelijk aan onze: leerlingen in te prenten, opdat ze een schat hebben voor zich ■ zelf, en de. liederen algemeen eigendom worden. Wellicht is ze ook geschikt als belooning te worden uitgereikt. De prijs is zoo laag mogelijk gesteld. Onzen bijzonderen dank bij dezen aan den heer H. J. Bmous, die ons bij de correctie een zeer gewaardeerde medewerker was. April 1914. De Bewerkers, / KONINKLIJKE ! BIBLIOTHEEK i. „Blijf ons nabij." M. Vülpius, 1609. Ij Ach, blijf met Uw genade, Heer Jezus, ons nabij, " Opdat ons nimmer schade Des vijands heerschappij. 2. Woon met Uw levenswoorden, Verlosser! bij ons in, En trek ons met de koorden Van Uwe zondaarsmin. 3. Ach, licht ons met Uw stralen, Gij, Licht der wereld, voor! Opdat wij nimmer dwalen Of struik'ien op ons spoor. 4. Ach, blijf ons met Uw zegen Nabij, schatrijke Heer!En zend op onze wegen Uw kracht en goedheid neer. 5. Ach, neem ons in Uw hoede, Gij, onverwinbre Held! En weer des boozen woede En 's werelds boos geweld. 6. Ach, blijf ons met Uw trouwe Nabij, God, goed en groot! Op Wien ons harte bouwe In allen nood en dood. 2. De juichende kinderschaar. 1. Daar boven juicht een groote schaar Van kin'dren voor Gods troon, . Verlost van zonde en van gevaar, Tot eer van 's" Vaders Zoon. 1* 4 Koor: Nu klinkt hun lied: „Den Heer zij prijs, Die aan het kruishout stierf, En in het henielsch paradijs, E§n plaats voor ons verwierf." 2. Hoe kwamen ze in dat heerlijk oord? Zij hoorden Jezus' stem, Geloofden in Zijn dierbaar "Woord, En gaven 't hart aan Hem. Nu klinkt hun lied: enz. 3. Zij hoorden hier op aarde reeds Den lieven Heiland toe; Zij minden Hem en vroegen steeds: „Wat wilt Gij, dat ik doe?" Nu klinkt hun lied: enz. 4. Zij waren zondig en onrein, Bedorven van gemoed; Maar Jer.us nam hen, jong en klein, En wiesch hen in Zijn bloed. Nu klinkt hun lied: enz. 5. Wij wenschen ook daarheen te gaan, Naar 't oord van vreugd en vreê; Och, lieve Heiland, neem ons aan; Dan zingen we eeuwig meê Het hemelsch lied: „Den Heer zij prijs, enz." Uit: „De Juichende Kinderschaar". Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 3. Dankt, dankt nu allen God. J. Ceüger, 1649. 1. Dankt, dankt nu allen God Met blijde feestgezangen! Van Hem is 't heuglijk lot, Het heil, dat wij ontvangen. 5 Hij ziet in Christus ons Altijd genadig aan, En heeft ons dag aan dag Met goedheid overlaan. 2. Hij, d' eeuwig rijke God, Wil ons reeds in dit leven Zijn vrede en heilgenot Als aan Zijn kind'ren geven. Hij zal ons door Zijn Geest Vermeerd'ren licht en kracht, En ons uit allen nood Verlossen door Zijn macht. 3. Lof, eer en prijs zij God Door aller scheps'len tongen Op Zijnen hemeltroon Aanbiddend toegezongen! Den Vader en den Zoon En ook den HeiPgen Geest, DrieSenig God, die blijft, Wat Hij steeds is geweest. Uit het Duitsch van M. Rinkart. 4. De Zegen. De genade van den Heer Jezus Christus En de liefde des Vaders En de gemeenschap des Heil'gen Geestes Zij met ons allen, met ons allen, Amen! it: „Kleine Missionsharfe". Gütersloh, C. Bertelsmann. De Heer, die in den Hemel woont. C. van Hennes. 1. De Heer, die in den Hemel woont, En in elk need'rig hartje troont, Is mij nabij bij dag en nacht, . Houdt over mij getrouw de wacht. 6 2. Hij voedt de musschen op het dak, De vogelen op twijg en tak; Hij siert het veld met bloem en plant Uit Zijne milde Vaderhand. 3. Eén haar valt van mijn hoofdje niet, Of 't is naar Zijnen wil geschied; Hij kent mijn zitten en mijn staan, Mijn nederliggen en mijn gaan. 4. 0 Heer! die mij zoo trouw behoedt, Geef mij een hartje zacht en goed; Maak als de eng'len mij zoo vroom, Opdat ik nader tot U koom'! Uit: „Vlindervlucht", 12 Kinderliederen met pianobegeleiding. Jac. v. Rénnes, Utrecht. Woorden uit den Kinderzangburidel van A. ,1. Hoogenbirk. Joh. de Heer, Rotterdam. 6. De Heer is mijn 1. De Heer is mijn Herder! 'k Heb al wat mij lust; Hij zal mij geleiden Naar grazige weiden. Hij voert mij al zaehtkens Aan waat'ren der rust. 6. De Heer is mijn Herder (Psalm 23). 1. De Heer is mijn Herder! 3. De Heer is mijn Herder! 'k Heb al wat mij lust; Al dreigt ook het graf Hij zal mij geleiden Met grimmige kaken, Naar grazige weiden. Geen schrik zal mij naken. Hij voert mij al zaehtkens O Heer! mij vertroosten Aan waat'ren der rust. Uw stok en Uw staf. 2. De Heer is mijn Herder! 4. De Heer is. mijn Herder! Hij waakt voor mijn ziel; In 't hart der woestijn Hij brengt mij op wegen Verkwikken en laven Van goedheid en zegen. Zijn hemelsche gaven. Hijschraagtm',alsikwankel; j Hij wil mij versterken Hij draagt m', als ik viel. | Met brood en met wijn. 5. De Heer is mijn Herder! Hem blijv' ik gewijd; 'k Zal immer verkeeren In 't huis mijnes Heéren. Zoo kroont met haar zegen Zijn liefde m' altijd. 2. De Heer is mijn Herder! 4. De Heer is. mijn Herder! 7 7. De beste Vriend. 1. Een trouwe Vriend woont in den Hemel, Zooals de wereld dien niet biedt; Want onder al het aardsch gewemel Bestaat er zulke vriendschap niet; Daarom, wie ook de wereld dient, Mijn Jezus is mijn beste Vriend. 2. De menschen zijn gelijk de baren, Maar Jezus' trouw houdt eeuwig stand. Hij wil voor vallen mij bewaren En leidt mij voort aan Zijne hand. Neen, wereld, 'k zeg uw, vriendschap af, Mijn Jezus is mijn steun en staf. 3. Der wereld schijnbaar goede gaven Zijn 't deel van wie haar 't meeste geeft; Maar eenmaal zeker zien haar slaven, Hoe deerlijk zij bedrogen heeft. Neen, wereld, 'k heb mijn woord verpand; Mijn Jezus gaf ik hart en hand. Uit: L. Looijen, „Liederenbundel". D. A. Daamen, "s-Gravenhage. 8. Een vaste burcht. 1. Een vaste burcht is onze God, Een toevlucht voor de Zijnen; Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet Zijn hulp verschijnen. De vijand rukt vast aan Met opgestoken vaan. Hij draagt zijn rusting nog Van gruwel en bedrog, Maar zal als kaf verdwijnen. 2. Geen aardsche macht begeeren wij; Die gaat alras verloren. Ons staat de sterke Held ter zij, Dien God ons heeft verkoren. 8 Vraagt gij Zijn Naam, zoo weet, Dat Hij de Christus heet; Gods eengeboren Zoon, Verwinnaar op den troon! De zege is ons beschoren! 3. Gods Woord houdt stand in eeuwigheid En zal geen duimbreed wijken. Beef, Satan! Hij, die ons geleidt, \)SgH Zal u de vlag doen strijken! Delf vrouw en kindren 't graf, Neem goed en bloed ons af, Het brengt u geen gewin; Wij gaan ten Hemel in En erven koninkrijken. 9. De Naam Jezus. E. Gerdes. 1. Er ruischt langs dé wolken een lieflijke naam, Die Hemel en aarde vereenigt te zaam; Geen naam is er zoeter en beter voor 't hart; Hij balsemt de wonden en heelt alle smart. Kent gij, kent gij dien naam nog niet? Dien naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied. 2. Dien naam is naar waarheid mijn Jezus ook waard, Want Hij kwam om zalig te maken op aard: Zóó lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf, Genade bij God door Zijn zoenbloed verwierf. Kent gij, kent gij dien Jezus niet, Die om ons te redden den Hemel verliet? 3. Nu buigt zich ook alles voor Jezus in 't stof, En engelen zingen voortdurend Zijn lof; O, mochten wij allen voor Jezus eens staan, Dan hieven wij juichend den jubeltoon aan: Jezus, Jezus, Uw naam zij d' eer! Want Gij zijt der menschen en engelen Heer! Uit: „De Juichende Kinderschaar'. Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 9 ïo. Ga ni 1. Ga niet alleen door 't leven; I Die last is u te zwaar. Laat Eén u sterkte geven; Ga tot uw Middelaar! Daar is zooveel te klagen, Daar is zooveel geween, En zooveel leeds te dragen; Ga niet alleen! 2. Ga niet alleen; uw Koning Wil komen in uw hart. Ach, geef hetHem ter woning! Hoe stilt Hij dan uw smart! Wie kan er tranen drogen Als Jezus ? Immers geen ? Bicht dan de treurende oogen Naar Jezus heen! „Een lied voor twee steramen n door Dr. J. H. Gunning . st alleen. Dr. J. H. Gunning J.H.zn. 3. O armen, droeven, blinden, De hoofden opgericht! Laat u door Jezus vinden; Zijn last is zacht en licht. Daar is zooveel te dragen, Daar is zooveel geween; Ach, wilt dan niet vertragen! Naar Jezus heen! 4. En dan, als 't leed der aarde Voor immer is gedaan. Als in des Hemels gaarde Uw blijde voeten staan, Dan ziet ge in 't zalig Eden Slechts zaal'gen omuheen! Dan prijst ge in eeuwigheden Uw Heer alleen! et Orgel- of Pianobegeleiding" .H.zn. G. Los, Leiden. li. Lofzang. (Te Deum Laudamus.) Peter Retter. 1. Groote God, U zij de eer! Heer, wij prijzen Uw vermogen. Al wat leeft, valt voor U neer, Diep voor U in 't stof gebogen. Lof, aanbidding, wijsheid, kracht Zij U eeuwig toegebracht. 2. Ja, Uw lof klinkt overal: Alle tongen, alle talen Paren zich aan 't lofgeschal, Dat de heem'len doen herhalen, Brengen U met diep ontzag Eer en hulde dag bij dag. 10. 3. Heilig Vader, sterke God, Zie ontfermend op ons neder! Help, Jehova Zebaoth! Breng ons aan Uw voeten weder. Maak ons tot Uw lof bereid, Nu en tot in eeuwigheid. Uit: „Liederschatz für Franenchor" von M. Vogel. Leipzig, C. F. Peters. 12. God is altijd bij mij. J. B. W. Koelman. 1. God is altijd bij mij, 3. God is altijd bij mij, Hoort, wat ik vertel, Schoon zoo jong en klein, Kent al mijn doen en denken, Geen blik, woord of gedachte Al mijn werk en spel. Zijn bij Hem geheim. 2. God is altijd bij mij, 4. God is altijd bij mij,' Zelfs in duist'ren nacht; 't Zij m vreugd of smart, Zijn oogaanschouwt mij altijd Geleidt mij heel mijn leven: Als bij held'ren dag. Hem geef ik mijn hart. Naar het Engelsch. Woorden van Mevr. Th. H. Kalbfleisch. 13. Psalm 100. J. B. W. Koelman. 1. Gij gansche aarde, juich den Heere, dien den Heere met blijdschap! Kom voor Zijn aanschijn met vroolijk gezang! Weet, dat de Heer is God, juich den Heere! 2. Hij heeft ons gemaakt (niet wij) Zijn volk, de schapen Zijner weide. 3. Gaat in tot Zijne poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang! Looft Hem t' Prijst Zijnen naam! 4. Want de Heer is goed, en Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid. En Zijn getrouwheid is van geslachte tot geslachte! De stemmen zijn afzonderlijk te verkrijgen in cijferschrift bij het „Hulpfonds voor Barnabas". Adres: A. ,1. Drewes, Keizersgr. 41 Amst. 11 i4> Lied des Geloofs. 1. 'k Heb geloofd en daarom zing ik; Daarom zing ik van gena, Tan ontferming en verlossing, Door het bloed van Golgotha; Daarom zing ik TJ, Die stervend Alles, alles hebt volbracht, Lam Gods, dat de zonde wegneemt, Lam van God; voor ons geslacht! 2. 'k Heb geloofd in TJ, Dien d' aarde Met haar doornen heeft gekroond; Maar Die nu, gekroond met eere, Aan Gods rechterzijde troont; TJ, aan Wiens doorboorde voeten Eenmaal in het gansch heelal, Heer, daarboven, hier beneden, Alle knie zich buigen zal. 3. Ja, 'k geloof — en daarom zing ik, Daarom zing ik TJ ter eer, 's Werelds Heiland, Hoogepriester, Aller heeren Opperheer! Zoon van God en Zoon* des menschen, O, kom spoedig in Uw kracht Op des hemels wolken weder! Kom, Heer Jezus, kom! — Ik wacht. Met welwillende toestemming overgenomen van de firma Alsbach & Co., Amsterdam. 15. Psalm 121 vs. 1—3. Terzet uit „Elias". F. Mendelssohn Baetholdy. Hef nu uwe oogen op naar de bergen, van waar uwe hulpe komt! Ja, uw hulpe komt van Hem, die hemel en aarde gemaakt heeft! Hij toch zal uw voet niet struit'len laten. Die u ten gids is, slaapt niet. Hef nu uwe oogen op naar de bergen, van waar uwe hulpe komt! 12 i6. Heilig. L. Spohr. Heilig, heilig, heilig is God de Heer, de Almachtige; Hij, die was, en Hij, die is, en Hij, die komt. Heilig, heilig is God, de Heer, de Almachtige. 17. Kent gij reeds den goeden Herder? 1. Kent gij reeds den goeden Herder? Kent gij reeds den Herdersstaf, Dien de Vader in den Hemel In Zijn trouwe handen gaf? 2. Is een lammetje ^afgeweken, Bleef 't niet bij het schapental, IJlings gaat Hij 't schaapje zoeken In woestijn, op berg, in dal. 3. In de diepte ziet Hij 't liggen, Vol van liefde daalt Hij neer, Vroolijk draagt Hij 't op Zijn schouders, Brengt het bij de kudde weer. 4. Wilt gij ook op deze wereld Door dien Herder zijn behoed, Wilt gij ook Zijn lamm'ren worden? Ook voor u gaf Hij Zijn bloed. 5. Lieve Jezus, Vriend van kind'ren, Goede Herder, sta ons bij! U te kennen is zoo zalig, U te minnen maakt zoo blij. J. J. Veenendaal. De tekst overgenomen met toestemming van den uitgever Ph. Zalsman, te Kampen. 18. In den Hemel. 1. In den Hemel is het schoon, Waar men zingt op blijden toon 13 Met een altoos vroolijk harte, Vrij van alle pijn en smarte; Waar men juicht voor 's Heeren troon h In den Hemel is het schoon. 2. Lieve Jezus, Gij alleen Brengt ons naar den Hemel heen! Want vergiffenis van zonden Wordt slechts in Uw bloed gevonden. Ware vreugd en zaligheèn Schenkt Gij, Heer! en Gij alleen. 3. Lieve Heiland, zie ons aan; Doe ons naar den Hemel gaan; Leer ons naar Uw stem te hooren, Anders gaan wij wis verloren. Leid ons op de rechte baan, Dat wij naar den Hemel gaan. Uit: L. Loouen, „Liederenbundel" D. A. Daamen, 's-Gravenhage. 19. Jezus ga ons voor. 1. Jezus, ga ons voor Op het levensspoor; Wij als Uw getrouwe leden Volgen U in al Uw schreden; Voer ons aan Uw hand Tot in 't Vaderland. 2. In de grootste smart, Och versterk ons hart! Doe ons in de bangste dagen Nimmer over lasten klagen, Want door smarten heen Vinden we U alleen. 3. Moet onze^eigen baan Door veel diepten gaan, Zijn we om and'rer lot bewogen, Och, stel Gij ons dan voor oogen 't Einde, dat ons beidt, Waar Ge ons henen leidt! 14 4. Regel onzen gang, Heiland! levenslang; Moog de weg ook moeilijk wezen, Met TJ is er niets te vreezen; Wij gaan moedig voort Naar Uw hemelpoort! Naar het Hoogduitsch van Graaf Van Zinzendorf. 20. Lof zij den Almachtige! 1. Lof zij den Heer, den almachtigen Koning der eere! Dat aard en Hemel den lof Zijner glorie vermeere! Meng in 't geklank, Ziel, uw aanbiddenden dank. Zing' al wat ademt den Heere! 2. Lof zij den Heere, die werelden dacht en zij waren, Die al de dropp'len geteld heeft der golvende baren, Die met Zijn staf Heerscht van uw wieg tot uw graf: Psalrazinge^uw hart met de snaren! 3. Lof zij den Heer, die uw bevende vrees zal beschamen, Noem Hem uw Vader: de kroon van Zijn heerlijke namen! Dwars door den dood Neemt Hij u op in Zijn schoot 1 Loof Hem in eeuwigheid, Amen! Uit het Duitsch. 21. Loof nu den Heere. Freylinghausen. 1. Loof nu den Heere, 0 mijne ziele, Psalmzing Zijn Naam, zoo eindloos groot; Hij zij geprezen, schoon 't al m' ontviele, Hem zal ik loven tot in den dood. Hem, aan Wiens hand ik veilig ga, Prijze mijn loflied vroeg en spa. Halleluja! 15 2. Loof Hem, Die hemel en zee en aarde Door Zijne macht in aanzijn riep; Hem, Die het alles getrouw bewaarde, Wat eens Zijn God'lijk machtwoord schiep; Hem, den Beheerscher van 't heelal, Dien al wat ademt loven zal. Halleluja! 3. Zalig, ja zalig mag hij zich heeten, Wien Jacobs God Zijn hulpe biedt. Nimmer zal Hij het verbond vergeten, Dat ge in Zijn Zoon bevestigd ziet. Wacht op den Heer, houd moedig stand, Niets rukt u los uit 's Heeren hand. Halleluja! Naar het Duitsch van J. D. Herrnschmidt, door J. P. Uit: „Liederschatz für Frauenchor" von M. Vogel. Leipzig, C. V. Peters. 22. Kind'ren van één Vader. Catharina van Rennes. Kind'ren van één Vader, reikt elkaar de hand. Waar wij mogen wonen, in wat streek of land, Hoe wij mogen spreken, in wat tong of taal, Kind'ren van één Vader zijn wij altemaal. Uit: „Jong Holland", Jac. v. Rennes, Utrecht.' 23. Opwaarts. J. Beltjens. 2. Met duizend, duizend tongen Zendt lucht en zee en aard* Een loflied, nooit volzongen. Welluidend hemelwaart. En als hun glansen blinken Zoo — liefderijke Vader! Op't moegeweend gezicht, • Voert al 'tgeschapen schoon Die stralen in te drinken Ons telkens, telkens nader Van rein en troostend licht. | Naar d'ongeschapen troon! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche liederen". Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. Met duizend sterren-oogen Trekt ons de Hemel aan, Om naar zijn held're bogen Den droeven blik te slaan, 16 24. Mijn Herder is God. B. Klein. 1. Mijn Herder is God. Niets zal me ontbreken, Want Hij weidt mij in malsche, groené wei. Mijn Herder is God. 2. Niets zal me ontbreken, Want Hij weidt mij in malsche, groene wei. Hij voert mij zaehtkens aan stille waat'ren. 3. Hij verkwikt steeds mijne ziele, Hij leidt mij in het rechte spoor. Mijn Herder is God. Niets zal me ontbreken, Want Hij weidt mij in malsche, groene wei. Uit: „Liederschatz für Frauenchor ' von M. Vogel. Leipzig, C. F. Peter . 25. Nader tot U p Nader, mijn God, bij TJ, Zij steeds mijn beê!- Zij 't levenspad soms ruw, Gaat Gij maar mee, Dan kent mijn ziele rust; Mij van Uw trouw bewust, Wacht ik aan blijder kust Uw sabbatsvreê. 2. Zie ik het licht verdoofd Haast voor mijn schreên, Wacht ook tot rust mijn hoofd Straks slechts een steen, Ach, dat dan in mijn droom Uw licht mij tegenstroom'; Wat dan mij overkoom', 'k Ben niet alleen. iffe^S Uit L. Mason. I 3. Heer, als voor mijn gezichn Die ladder rijst, Die naar U, Bron van lichtj Mijn ziele wijst, 'k Zie dan in 't bangst gevaara Uw heiige eng lenschaar, wie u, Aizegenaar, Al dienend prijst. 4. Wenkt,Heer,Uweng'lenstoei Jtiens opwaarts mii, Dan in dien zonnegloed Zalig en vrij, Juich ik op hooger toon, Juub'lend voor Uwen troon Eeuwig ben 'k nu Uw zoon /k Blijf U nabij! Joh. de Heer, „Zangbundel". Joh. de Heer, Rotterdam. 17 26. Nu laat ons Gode loven. Leis uit de 15e eeuw. 1. Nu laat ons allen Gode loven, Den grooten Koning van hierboven, Wien aardseh geweld niet kan ontrooven Zijn roem en eer. Nu laat ons allen Gode loven, Der Heeren Heer! 2. 't Juicht al voor 't aangezicht des Heeren, Hem, Dien de volken moeten eeren. Hij moet tot 's aardrijks eind regeeren Als Vorst en Heer. 't Juicht al voor 't aangezicht des Heeren. Komt, prijst den Heer! 3. Dat alle zondaars nedervielen Voor Jezus, Redder onzer zielen; Laat elk aanbiddend voor Hem knielen Met hulde en eer! Laat elk aanbiddend nederknielen: Dankt, dankt den Heer! De tekst naar het oorspronkelijke door J. P. 27. Nimmer scheiden. 1. Ver boven 't prachtig sterrendak Daar is een heerlijk oord, "Waar zaal'gen, in hun blank gewaad, ' God prijzen ongestoord. Het ,,heilig, heilig is de Heer!" Weergalmt den Hemel door. Maar hoor, ook veler kind'ren stem Vermengt zich met hun koor. Koor. Zoo wij gelooven in Gods Zoon, Dan juichen w' ook eens voor den troon, Dan zien w' elkander zalig weer En scheiden nimmer, nimmermeer. van zanten en pelser, Ons Liedeboek. 2 18 2. Is elke vreugd hier kort van duur, Daar boven is 't zoo niet. Daar eeuwig feest, geen scheidensuur, Geen zonde, geen verdriet. Hoe heerlijk toch de hemelvreugd, Ver boven aardsch genot! Wie wenscht niet gaarn voor zich een deel In zulk een zalig lot? Zoo wij gelooven, enz. 3. O God, prent zelf door Uwen Geest Dit denkbeeld in 't gemoed, En wasch ons rein van onze schuld In Jezus' dierbaar bloed. Genaakt dan eens ons stervensuur, Dan zijn wij voorbereid Om in te gaan tot Uwe rust In 't rijk der heerlijkheid. Zoo wij gelooven, enz. Uit: L. Looijen, „Liederenbundel". D. A. Daamen, 's-Gravenhage. 28. Des Christens optochtslied. 1. O wanneer, 0 wanneer Zal ik zijn bij mijnen Heer? Vrijgekocht door Zijn erbarmen, Wensch ik eeuwig Hem t' omarmen En te zingen tot Zijn eerl 2. Heerlijk licht! Heerlijk licht! Voor welks gloed de nevel zwicht! Wanneer zal ik daartoe komen, Dat ik eens met alle vromen Zie Gods yriendlijk aangezicht? 3. O hoe schoon, 0 hoe schoon Klinkt der eng'len harpentoon! Had ik vleug'len, 'k vloog nog heden Over berg en dal naar Eden, Aan de voeten van Gods Zoon! 19 4. Hoe zal 't zijn, hoe zal 't zijn, Als in Sion ik verschijn? In die stad met gouden tronen! Heer, mijn God, bij IJ te wonen, Wat .zal dat een vreugde zijn! 5. Paradijs! Paradijs! Uwe vrucht is hemelspijs! Onder Uwe levensboomen Zal 't ons zijn, alsof wij droomen! Breng ons, Heer, in 't Paradijs! Uit: „De Juichende Kinderschaar". Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 29. Kindergebedje. Cath. v Eennes. 'k Sluit mijn oogjes, vouw mijn handjes, Buig mijn knietjes voor U neer, Trouwe Vader in den Hooge, Zie op mij in liefde neer! Leer mij vroeg Uw kind te worden; Neem mij aan, schoon jong en klein; Laat mij van Uw groote kudde Toch een heel klein schaapje zijn! Amen. Uit: „Vlindervlucht", 12 Kinderliederen met pianobegeleiding. Jac. v. Rennes, Utrecht. 30. Des Heeren Huis. K. A. Ckaeyvangeb. h Dit den grijs bemosten toren Dringt der klokken hel geluid. Komt! het noodt u allen uit! Mengt uw stemmen in de koren! Komt, en legt het aardsche kruis Neder in des Heeren Huis! 2. Wiè er weenden, wiè er baden, Daar wordt traan en beê verhoord; Rust daar, bij des Heeren Woord, Wie vermoeid zijt en beladen; Vliedt daar allen 't aardsch gedruisch; Vrede woont in 's Heeren Huis. 2* 20 3. Eenvoud, onschuld keert er weder In de ziel, voor God ontgloeid; Wat u nog aan de aarde boeit, Legt het aan den dorpel neder: Spoeddet ge uit Paleis of Kluis Kind'ren Gods zijt ge — in Gods Huis! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche liederen" Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 31. Alles van Boven. 1. Van Boven moet het alles komen, Wat leven wekt en leven voedt; Van Boven zijn de regenstroomen, De morgendauw en zonnegloed; En hooger nog dan dauw en regen Ontspringt de Bron van eeuw'gen zegen! 2. Van Boven moet het alles vlieten; Wat lager opwelt, heeft geen kracht; Wat hier bestendig op zal schieten, Moet eerst van Boven zijn gebracht. Begiet uw bloemen, plant uw boomen, De wasdom moet van Boven komen. 3. Van Boven dalen goede gaven, Volmaakte giften naar beneên; Och, waarom in den grond gegraven? Van Boven komt het heil alleen! Wat wroet g' in 's aardrijks ingewanden ? Daar Boven zijn de milde handen. 4. Ja, Boven moet het heerlijk wezen, Want daar komt zooveel schoons vandaan! Lie uit het graf is opgerezen, Is ons naar Boven voorgegaan! Daarheen dan hart en hand geheven! Daar is het volle, rijke leven! Uit: „De Juichende Kinderschaar". Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam 21 32. Veilig in Jezus' armen. 1. Veilig in Jezus' armen, Veilig aan Jezus' hart, Daar in Zijn teêr erbarmen, Daar rust mijn ziel van smart. Hoor! 't is het lied der eng'len,- Zingend van liefd' en vreê, Ruischend uit 's Hemels zalen Over de glazen zee. 2. Veilig in Jezus' armen, Vrij bij mijn Heer en Borg, Vrij van 't gewoel der wereld, Vrij van verdriet en zorg, Vrij van de vrees en twijfel, Vrij van der zonden macht; Nog slechts een weinig lijden, Nog slechts een korte nacht. 3. Jezus, mijn dierbre Toevlucht, Jezus, Gij stierft voor mij! Dat op die Rots der eeuwen Eeuwig mijn hope zij! Heer! laat mij lijdzaam wachten, Totdat het duister vliedt, . En 't oog aan gindsehe kusten U in zijn glorie ziet. Uit: .,De Juichende Kinderschaar". Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 33. Verheft met lof en dank. J. W. Franck. 1. Verheft met lof en dank Des Heeren grooten Naam! Stemm' met der Eng'len zang, O mensch, uw loflied saam. Wie is een God als Hij, Grootmachtig en weldadig? Den zopdaar ziet Hij aan; 22 Barmhartig en genadig! Dies rnisch' uit aller mond, Wat 's Heeren lof verkondt: Heilig, heilig, heilig, Zijt Gij, Heer Zebaoth! Eere den hoogen God! 'Zijn Naam is groot en heilig. 2. In Efratha verschijnt De Zon der eeuwigheid, Die in den duist'ren nacht Het heerlijkst licht verspreidt. Hoe ruischt langs 's hemels trans De harp der Serafijnen! Een Evangeliewoord Doet zorg en smart verdwijnen. Het klinkt uit Eng'lenmond, Wat 's menschen heil verkondt: Vrede, vrede, vrede Brengt u d' Immanuël; Roemt 's Heeren wijs bestel, En zingt het Hallel mede! Vrij naar het Duitsch door J. P. Uit: „Liederschatz für Frauenchor" von M. Vogel. Leipzig, C. F. Peters. 34. Vogelvlucht. J. B. W. Koelman. 1. Vroolijk doorklieven wij, voog'len, de lucht, Hoog in 't oneindige blauw; Dart'len en tuim'len in toomlooze vlucht, Badend in hemelschen dauw. Landen en volken verdwijnen in 't niet, Als onze vleugel de wolken doorschiet. 2. Boven de wolken, daar zijn wij zoo blij: Daar is geen kommer of smart, Ademt de borst ons zoo luchtig en vrij, Klopt ons zoo vroolijk het hart. Arme bewoners der wereld woestijn, Kondt g' ons maar volgen, hoe rijk zoudt ge zijn! 23 3. Wacht maar, gij vroolijke zangers der lucht, Straks zijn wij vrijer dan gij, Zweven met sneller dan adelaarsvlucht Juichend u allen voorbij, Als- wij, ontboeid van dit wereldsche stof, Varen omhoog naar den hemelschen hof! 35. De regenboog. B. H. Gebhardt. 1. Wie teekent daar zoo schoon omhoog Dien wondervollen kleurenboog'? 't Is God, die denaard dit teeken schenkt, Waarbij Hij Zijn verbond gedenkt; 't Verbond,-waardoor deez' zondige_aard Voor nieuwen zondvloed wordt bewaard. Daarom, als God dien kleurboog ziet, Vergeet Hij Zijn belofte niet. 2. Gods Woord zegt ons, dat eens gewis Het eind van alle dingen is. Geen onzer weet het haastig uur, Dat — niet door water — maar door vuur Deez' aard vergaan zal met haar pracht. Daarom, — van haar geen heil verwacht: Vlucht tijdig dus naar Jezus heen, Een andre toevlucht is er geen. Uit: „Christelijke Kinderliederen". H. C. Voorhoeve, 's-Gravenhage. 36. Geloofsroem. C. Malan. 1. Wie zal mij rooven 't zalige lot, Dat mij daar Boven wacht bij mijn God? Jezus, mijn Heer, kwam voor mij neer, Kocht door Zijn bloed mij 't hemelsch goed. Wie is zoo machtig, die mij ontrooft, Wat Hij waarachtig mij heeft beloofd? 24 2. Is mijn begeeren dikwijls onrein, Hij zal mij leeren heilig te zijn. Satans geweld heeft Hij geveld, Uit 's boozen net mijn ziel gered. Hij heeft geleden voor al mijn kwaad, Den kop vertreden van 't slangenzaad. 3. Met mijn gedachten, woorden en daSn, Met al mijn krachten bid ik Hem aan. Hij is het waard, dat ik op aard Al mijnen tijd dankend Hem wijd. Heere, van Boven schenk mij de kracht Om U te loven bij dag en nacht. Uit: L. Looijen, „Liederenbundel". D. A. Daamen, 's-Gravenhage. 37. De kabels los. J. J. VlOTTA. 1. De kabels los, de zeilen op! Dat gaat er op een varen! Al waren wij sinjeurs aan wal, Ons hart lei in de baren; Een Hollandsch kind, dat is bekend, Die vindt in zee zijn element, Joho, joho, joho, joho, Die .vindt in zee zijn element. 2. En zijn we zoo geen banjers 1) meer Als in verleden dagen, Toen ieder voor Jan Companie Een flikker 2) had geslagen, la-i? Toch zeilen wij op ied're zee Zoo goed nog als de beste mee. Joho, joho, joho, joho! Zoo goed nog als de beste mee! !) baanderheer = groote heer. 2) een flikker slaan -= een dansje doen. 25 3. Hoezee dan, jongens, in het want! De handen uit de mouwen! Laat Duitscher, Noor of Engelschman • Met klimmen in je touwen! Dan kan je varen zonder peil, Al blies de nikker i) in het zeil. Joho, joho, joho, joho! Al blies de nikker in het zeil! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsehe liederen". Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 38. Naar zee. J. J. VlOTTA. h Ferme jongens, stoere knapen, Foei, hoe suffend staat gij daar! Zijt ge dan niet welgeschapen, Zijt ge niet van zessen klaar? Schaam je, jongens! en ga mee naar de zee! Schaam je, jongens! en ga mee naar de zee! 2. Dat's een leven van pleizieren, Dat's een leven van stavast, Zoo de wereld rond te zwieren In het topje van den mast; Thuis te zijn op iedre reê Kom ga meê naar de zee! 3. Ben je een hachje... vaar ten Oorlog! ('t Is, eilaas, meest voor de grap); 'k Weet een allerbest kantoor nog, Als je wilt ter Koopmanschap; Maar, öf ge Oorlog zoekt, of "Vree — Alle twee vindt ge op zee. 1) de nikker = boosaardige watergeest, die vaak menschen naar beneden tot zich trekt. 26 4. Laat ze pruilen, laat ze druilen, Laat ze schuilen aan het strand; Loop' Jan Salie op zijn muilen, Jan Couragie kiest het want: — 1 Hola, Bootsman! alles ree? Wij gaan mee naar de zee! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche liederen". Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 39. Hollandsen. j. Worp. 1. Fier van geest en kloek van leden, Thuis een lam, ter slag een held, Liever dood zijn dan vertreden, Nooit om lijfsgena gebeden: Dat was Hollandsen eens te veld. 2. Warm van hart, en forsch als eiken, Rond van taal, en groot van ziel, Rap in 't ent'ren, traag in 't wijken, Liever om den mast bezwijken: Dat was Hollandsen eens ter kiel. 3. Rein van kleed, en rein van zeden, Eensgezind, en vroom van aard, Grul en hart'Jijk, waar geleden Of om bijstand werd gebeden: Dat was Hollandsch aan den haard! G. W. Lovendaal. 40. Gymnastenlied. Geen zang klinkt zoo schoon en geen spraak wordt gehoord, Die meer ons begeestert, die meer ons bekoort; Geen lied klinkt zoo krachtvol, zoo innig gemeend, Als 't lied van gymnasten, als broeders vereend. Dan worden eendracht en vriendschap gestaald, Dan wordt die juichtoon vol geestdrift herhaald; En daverend rolt dan langs velden en vloed, Het Vrank en het Vrij en het Vroom en het Vroed! 27 2. Dan drukken we elkander als broeders de hand; Dan is er geen sprake van rang en van stand, Van ouden en jongen, van armen en rijk; In 't kleed van den turner zijn we allen gelijk: Één in ons streven en één in gedacht', Één in ons doelwit: ,,door oefening kracht!" Ook één in de leuze en één in den groet, Bij !t Vrank en het Vrij en het Vroom en het Vroed. 3. Op, broeders, dan tegen vooroordeel ten strijd; Ons onvermoeid pogen is zege bereid. De tijd zal toch komen, dat ieder begrijpt: „De geest in het krachtige lichaam slechts rijpt!" Dan, als de duisternis wijkt voor het licht, Lauwheid voor moed en ontwikkeling zwicht, Dan davert als juichtoon vol vuur en vol gloed, Ons Vrank en ons Vrij en-ons Vroom en ons Vroed! 4. Met moed en volharding dan voort op het pad, Dat vóór ons zoo menige strijder betrad; Wat wijke of wank'le, de turner staat pal, In 't hart overtuigd, dat hij standhouden zal; Voor geen vooroordeel of domheid beducht, Heft hij zijn vaandel tot hoog in de lucht, En kondigt den volken als heiiboo en groet: Zijn Vrank en zijn Vrij en zijn Vroom en zijn Vroed! H. A. WOELDERS. Met toestemming overgenomen uit den Feestwijzer voor de 20ste Openbare Uitvoering van bet Ned. Gym. Verbond ter gelegenheid van het'40-jarig bestaan. 41. Zingen. W. F. G. Nicolaï. 1. Gij leeuw'rik en gij nachtegaal! Al zingt gij heel verscheiden, Toch hoü ik van u beiden, En hoor graag naar uw zoete taal, Wanneer ik dwaal Door bosch en veld en weiden! En naar uw juichen en geklag Mocht ik wel luist'ren nacht en dag. 28 2. Gij, leeuw'rik, stort in mijn gemoed Ben lust en kracht tot leven, Tot werken en tot streven, Wanneer gij, juichend, d' eersten gloed Des morgens groet .... En wat mijn hart doe beven, 't Is, of ge er vrede en rust in giet, Zacht-kweelend nachtegalen-lied! 3. Gij, zangers, leerdet me overlang: „Al wat de borst doet jagen, Of zuchtend doet vertragen, Dat uit het best zich in den drang Van zoet gezang Met juichen en met klagen!" En ied're toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche liederen". Gebr. Beunfante, 's-Gravenhage. 42. Hou zee! Woorden en Zangwijze van M. A. Brandts Buts. 1. Hou zee, Hou moedig zee, Gij leus van onze Vaad'ren, Stort kracht en moed in de aad'ren: Het loope tegen, 't loope mee, Hou zee! 2. Hou zee, In krijg en vreê! Kamp wakker met de golven, Wel worst'lend — nooit bedolven: Het loope tegen, 't loope mee, Hou zee! 29 3. Hou zee, Hou krachtig zee! Wat stormen u omgeven, Tot God de ziel geheven: Het loope tegen, 't loope mee, Hou zee! 4. Hou zee, Hou juichend zee! Wie dan zijn vlag moog' strijken, Ons Neerland zal niet wijken Het loope^ons tegen, 't loope_ons mee, 't Houdt zee! Uit: J, P. Heije, „Nederlandsche Liederen'. Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 43. De Ruyter. J. J. VlOTTA. 1. Ik zing er al van een Ruyter koen, Maar niet van een ruiter te paard; Toch was hij wel Engelschen dravers te gauw, Hij maakte wel Fransehe vervaard. 2. Hij reed er al op zijn houten ros De zee in een ommezien rond. En Landen en Stranden, ze beefden voor 't ros, Als 't briesehte met koperen mond. 3. En wie maar niet snel ter zijde sprong, En wie voor Oud-Holland niet boog, Dien sloeg er dat ros met zijn hoef, dat, het bloed Uit neus en uit ooren hem vloog! 4. Toen was nog ons Land zoo stout en vrij; Toen was het zoo krachtig en groot; Maar 't ros werd al zachtjes vernageld en oud: De Ruyter, De Ruyter is dood! 30 5. Och, Vlissinger Michiel, Ruyter koen, We pantseren nu wel ons paard; Maar wanneer zal 't draven en brieschen op zee, Als toen Gij er ruiter op waart? Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche liederen". Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 44. De kleinste. J. Beltjens. 1. In 't groene dal, in 't stille dal, Waar kleine bloempjes groeien, Daar ruischt een blanke waterval, En druppels spatten overal, Om ieder bloempje te besproeien, Ook 't kleinste. 2. En boven op der heuv'len spits, Waar forsche boomen groeien, Daar zweept de stormvlaag fel en bits; Daar treft de rosse bliksemflits, En splijt, bij 't daav'rend onweêrsloeien, Den grootsten! 3. Omhoog, omlaag, op berg, in dal, Ben 'k in de hand des Heeren! Toch kies ik, als ik kiezen zal, Mijn stille plek, mijn waterval! Toch blijf ik steeds naar mijn begeeren, De kleinste! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche Liederen". Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 45. Vaderlandsch lied. Wilh. Smits. 1. Komt, knapen en meisjes, verheft nu in koor Den grond, die uw wiêg heeft gedragen; Uw lied klink' de beemden van 't Vaderland doör, Dat d' oogen op u houdt geslagen! Dat Vaderland eert en verheerlijkt gij nu, Eens, hopen wij,.eens zal het fier zijn op u. 31 In moed en in kennis, in vroomheid en deugd, Was 't eenmaal het sieraad der aarde; Die glorie verbleekte; maar 't wacht van uw jeugd, Dat gij het herstelt in zijn waarde: Dan — als gij het eert en verheerlijkt als nu — Dan moge dat Vaderland fier zijn op u. Wel op dan, o knapen — slechts moed en verstand Verwint in den kamp met het leven; Wel op dan, o meisjes — slechts sierlijke hand Kan waardig een zegekrans weven; Dien moed, die bevalligheid leerdet gij nu — Het Vaderland eischt hen, als schatting, van u. Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche Liederen". Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 46. Komt, vrinden! j. Worp. 1. Komt, vrinden! op naar buiten, Tot wand'len aangetreên! Daar waar de vogels fluiten, Klink' onze zang meteen! Een lied uit blij gemoed Doet ieders harte goed; Niets klinkt zoo frisch, niets klinkt zoo zoet Als 't lied uit blij gemoed.. 2. Komt, vroolijk nu naar buiten! 't Was vroeger koud en guur; Maar nu de vogels fluiten, Vernieuwd is heel natuur; De lucht is warm en zacht, De, lieve lente lacht, De lucht is zacht, de lente lacht, 't Blinkt al in volle pracht. J. .1. A. Goeverneur. Uit: J. Worp, „Een Lentedag". J. B. Wolters, Groningen. 32 47> Een liedje van de zee. 1. Wie gaat mee, gaat er meê over zee? Houd het roer recht! Frisch blaast de wind langs de ree; Blijft ge^in 't nest met de rest? Houd het roer recht! Ons lijkt de zee het allerbest! Wie wat worden wil, Wel, die zitt' niet stil; Neen, hij trekke 't zeegat uit; Hem wacht rijke buit. 2. Bij de hand, bij de hand, voor het land! Houd het roer recht! Zoo klinkt het luid van allen kant. Houd het oog, het oog, naar omhoog! Houd het roer recht! Dat u geen storm verrassen moog'! Met een oog in 't zeil En voor niemand veil, Stuurt de zeeman 't zwemmend paard, Voor geen booze vervaard. 3. Een hoezee, een hoezee voor de zee! Houd het roer recht! Jongens van Holland, roept het mee! Hier is 't veld, is 't veld, voor den held. Houd tiet roer recht! Hier toont de man eerst, wat hij geldt. Onder 't zeemansbuis Daar is moed nog thuis; In zijn vuist ligt heel zijn lot; Hij vreest niets clan — God. 48. Schipperslied. Yolkswijze. 1. Ziet, in blinde razernij Tuimelen de vloeden. Hulp noch haven is nabij In dit onweerswoeden. 33 Eén toch in den donk'ren nacht, Eén houdt over ons de wacht. Heere, trek mee Door stormen en door zee! 2. 't Schemerlicht der maan verbleekt; Alle sterren vlieden. Als het roer van 't scheepjen breekt, Wie zal hulpe bieden? Wie, o Heer, dan Gij alleen? Ziet, reeds drijft het onweêr heen! Heere, trek mee Door stormen en door zee! 3. Vrees ik in mijn laatsten strijd, Dat ik moet verdrinken, Als Ge,._o Heer! mij niet bevrijdt: Hoed mij voor verzinken. Neem mij veiïig bij de hand; Breng mij in het Vaderland! Heere, trek mee, Door stormen en door zee! Uit: „Kleine Missionsharfe". Gütersloh, C. Bertelsmann. 49. Naar buiten. j. H. Stuntz. 1. Op nu, makkers, laat ons dwalen! Op, naar buiten heengesneld! Naar der eiken groene zalen, Naar het open vrije veld! Daar, daar woonden eens de Bataven, Zoo, eenvoudig, maar zoo vrij! 't Nakroost dier gespierde braven, Vol van moed en trouw, zijn wij! 2. Komt naar buiten, laat ons dwalen! Zingen daar naar hartelust! Vrijer, frisscher ademhalen, Tot weer d' avond roept tot rust. van zanten en pelser, Ons Liedeboek. 3 34 Van Bataven, ja, zijn wij zonen, Onvermoeid en onvervaard, Laat ons dat bij 't spel reeds toonen, Later eens voor land èn haard! üit: J. Bikkers, „Het Nachtegaaltje". J. B. Wolters, Groningen. 50. Kerstlied. F. A. Schulz. Eere zij God in den Hooge! Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! Amen! 51. Eere zij God! F. SlLCHER. Eere zij God in den hooge, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. 52. Er is naar 't woord der vromen. Praetoriüs. 1. Er is naar 't woord der vromen, Dat Israël vernam, Een rijsje voortgekomen Uit Jesse's ouden stam. Dit rijsje heeft gebracht Een bloempje, klein en teeder, In 't midden van den nacht. 2. Het bloempje, waar w' aan denken, Dat eeuwig bloeien zal, Mocht ons Maria schenken, In Bethl'ems schaam'len stal; Door 's Heeren wil en kracht "Werd haar een kind geboren, Dat ons verlossing bracht. 3. Wil, Heiland, ons geleiden ■ Langs steil' en effen paan! 1 35 En geef ons, als wij scheiden, Uw Hemel in te gaan! Dat wij, voor 's Vaders troon, Hem eeuwig danken mogen, Voor U, zijn lieven Zoon! Tekst naar het Duitsch door Ds. F G. P., in de uitgaven van den „Bond van Chr. Zangvereenigingen in Nederland". Uit: „Liederschatz für Frauenchor" von M. Vogel. Leipzig, C. F. Peters. 53. Kribbe en kruis. J. C. de Put. 1. Heerlijk klonk het lied der Eng'len In het veld van Ephrata: „Eere zij God in den hooge! Looft den Heer, Hallelujah! Vrede zal op aarde dagen, God heeft in den mensch behagen." Zalig, die naar vrede vragen. Jezus geeft dien, hoort Zijn stem. 2. Jezus daalt op aarde neder Als een kindje klein en teer; Maar, hoe arm Hij ook moog' wezen, Hij is aller Hoofd en 'Heer. Vrede zal op aarde dagen, enz. 3. In een kribbe ligt Hij neder, Weldra wordt een kruis Zijn troon; Ja, om zondaars te verlossen, Droeg Hij spot, en smaad, en hoon. Vrede zal op aarde dagen, enz. 4. Leer ons bij Uw kribbe buigen, Leer ons knielen bij Uw kruis, Leer ons in Uw naam gelooven, Neem ons eens in 't Vaderhuis. Vrede zal op aarde dagen, enz. J. Hesta. Uit: J. C. de Ptjy, „De Lofstem". 3* 1 36 54- Hosianna. Hosianna, gezegend Hij, die komt, Hosianna Davids Zoon! Hij, die komt in den Naam des Heeren! Kan gevolgd worden door Evang. Gezang 270 :1 en 2; daarna weder „Hosianna". Uit: „Kleine Missionsharfe". Güterloh, C. Bertelsmann. 55. In Bethlehems stal. L In Bethlehems stal lag Christus de Heer, In doeken gehuld, als kindje ter neêr. Voor Hem was geen plaats meer in herberg of huis. Zijn wieg was een kribbe, Zijn troon was een kruis. 2. Zóo arm werd de Heer, der Engelen Heer, Die zondaren mint zoo nameloos teer, Die hun wil vergeven, hoe veel het ook zij; Zöo arm werd de Heiland voor u en voor mij. 3. Lam Gods, voor de schuld der wereld geslacht, Dat eens aan het kruis voor mij hebt volbracht, Ik kniel voor Uw kribbe met dankend gemoed, En breng U eerbiedig mijn zeeg'nenden groet. 4. U wijd ik mijn vreugd, mijn leven, mijn hart, Bij U wil ik zijn in blijdschap en smart. Geef Gij mij een harte, dat steeds U bemint; Dan ben ik van nu aan voor eeuwig Gods kind. 56. Scheppingslied. 1. In der schepping morgenstond Klonk der Eng'len lied in 't rond, Toen Gods macht uit 't maatloos diep Hemel, zee en aarde schiep. 37 2. Weder klonk der Eng'len stem Bij de krib van Bethlehem, Toen Gods Zoon op aard verscheen Als een kindje, arm en kleen. 3. Nog eens galmt der Eng'len koor Met gejuich de Heem'len door, Als Gods Zoon met majesteit Wederkomt in heerlijkheid. 4. Schoon der Eng'len lied TJ prijst En U eeuwig eer bewijst, Toch versmaadt Ge, o Heiland! niet 't Stamelende kinderlied. 5. Eenmaal juichen in Uw naam Eng'len, menschen, kind'ren saam; Och, dat dan ook onze mond Mee moog' juichen in dien stond! Uit: A. J. Hoogenbirk, „Kinderzangbundel". Joh. de Heer, Rotterdam. 57. De engelen en de herders. Oud-Boheemsche Melodie. 1. Komt nu, gij herders, gij allen te zaam, Komt en verheerlijkt des Eeuwigen naam! Christus, de Heer, is heden geboren. Dien God ten Heiland ons heeft verkoren. Weest niet bevreesd! 2. Laat ons bewond'ren in Bethlehems stal, Wat ons beloofd werd met jubelgeschal! Laat ons verkonden, Dien wij daar vonden, Laat ons Hem prijzen op schoone wijzen! Halleluja! 3. Waarlijk verkondigt der Engelen schaar Bethlehems herders de heuglijkste maar; 38 Christus doet vrede voor ons weer dagen, God heeft in menschen een welbehagen! Eere zij God! Naar het Duitsch door J. P. Uit: „Liederschatz für Frauenchor" von M. Vogel. Leipzig, C. F. Peters. 58. Kerstlied. 1. Komt, wilt u spoeden na Bethlehem, Hoort, als de vroede l) der Eng'len stem, Vervoeght u mede bij 't soet accoord, 't Is pays en vrede, wat gij daer hoort. Nu is verdwenen de duister nacht, 't Licht is verschenen Adams geslacht. De Christus daelt neer, geen rouwe nu meer, Siet in de kribbe ligt onze Heer! 2) 2. Komt, wilt beminnen den jongen Prins. Syn zachte zinnen vergramt geensins,. Begeeft uw leden tot syner eer, Syn wet en zeden volgt meer en meer. Wilt u verkloecken dagh ende nacht Om Hem te soecken met al uw kracht, Syn paden zyn slechts), Syn reden4) oprecht, Al komt ghy spade, ghy wort syn knecht! Uit: „Medemblicker Scharre-zoodje". 59. «u syt wellecome. 1. Nu syt wellecome, Jesu, lieven Heer! Gij komt van alsoo hooghe, van alsoo veer. Nu syt wellecome van den hooghen Hemel neer, Hier al in dit aardtrijck syt Ghy gesien noyt meer. Kyriëleys 5). 1) de wijze. 2) De laatste regels zijn gewijzigd. effen. 4) woorden. 5) Heer, erbarm U onzer. 39 2. d' Herders op den velde hoorden een nieuw liedt, Dat Jesus was gheboren, sy wisten 't niet: Bethlem is de stede, dit sal u 't teeken syn: 't Leyt in schaemle doeckeD, dat is het Kindekyn. Kyriëleys. 3. d' Wysen uyt het Oosten, uyt soo verren landt, Sy sochten onzen Heere met offerhandt: Se offerden ootmoedelyck Myrrh, Wierook ende Goudt, t' Beren van dat Kinde, dat alle dingh behoudt. Kyriëleys. 4. Hallelujah, Heere! laet ons singen bly, Daermeed' ook onse liederen brengen wy. Jesus is gheboren op den heiligen Kerstnacht, Hoogh sy Hy gepresen en hoogh Syn naem geacht. Kyriëleys. 6o. Stille nacht. F. Gruber, 1818. 1. Stille nacht, Heilige nacht. Davids Zoon, lang verwacht, Die miljoenen eens zaligen zal, Werd geboren in Bethlehems stal. Hij, der schepselen Heer. 2. Hulploos Kind, heilig Kind, Dat zoo trouw zondaars mint; Ook voor mij hebt Ge^_U rijkdom ontzegd, Werdt Ge in stroö en in doeken gelegd. Leer me^,ü danken daarvoor! 3. Stille nacht, heilige nacht! Heil en vreê wordt gebracht Aan een wereld, verloren in schuld, Gods belofte wordt heerlijk vervuld. Amen, Gode zij d' eer! .1. ijserinkhuijsen. 40 6i. In Bethlehems dreven. 1. 't Was nacht in Bethleins dreven, Een schoone, stille nacht, En trouwe herders bleven Bij hunne kudde^_op wacht. 2. Zij hoopten saam, de vromen, Zij wachtten immer voort, Of Jacobs ster zou komen, Naar 't oud profetisch woord. 3. En ja, juist in die stonde, In dezen zelfden nacht, Werd hun door eng'lenmonden Het blijde nieuws gebracht, 4. De Heiland is gekomen In Bethlems kleinen stal, Die voor miljoenen vromen Een Herder wezen zal. 5. Want d' allerbeste Herder, Die toen op aard verscheen, Voert Zijne schaapjes verder Dan herders hier- beneên. 6. Hij wil Zijn kudde leiden, Zij 't ook door leed of kruis, Naar d' eeuwig groene weiden Van 't Hemelsch Vaderhuis. J. IJSERINKHUIJSEN. 62. Goede Vrijdagslied. („Zie den Mensch!") 1. Is dat, is dat mijn Koning? Dat aller vaad'ren wensch? Is dat, is dat Zijn kroning? Zie, zie, aanschouw den mensch! 41 Moet Hij dat spotkleed dragen? Dat riet, die doornenkroon? Lijdt Hij dien smaad, die slagen, Hij, God, Uw eigen Zoon! 2. Ja, ik kost Hem die slagen, Die smarten en dien hoon; Ik doe dat kleed Hem dragen, Dat riet, die doornenkroon; Ik sloeg Hem al die wonden; Voor mij moet Hij daar staan; Ik deed door mijne zonden Hem al die jamm'ren aan. 3. O Jezus! Man van smarten! Gij, aller vaad'ren wensch! Herinner aller harten 't Aandoenlijk „Zie deü mensch!" Laat mij toch nooit vergeten Die kroon, dat kleed, dat riet! Dit trooste mijn geweten: 't Is al voor mij geschied! 63. Goede Vrijdagslied. (Ev. Gez. 124). 1. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis! Hangt ten spot van snoode smaders; Zoon des Vaders! Waar is toch Uw almacht thans? Waar Uw Goddelijke glans? Waar Uw glans? 2. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis! Al Zijn grootheid is verzwonden, Niets dan wonden, Builen, striemen, overal, Niets dan smarten zonder tal. Zonder tal. 42 3. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis! En Hij hangt er mijnentwegen, Mij ten zegen. Van den vloek maakt Hij mij vrij, En Zijn sterven zaligt mij, Zaligt mij. 4. Mijn Verlosser hangt aan 't kruis! Ook voor mij heeft Hij Zijn leven Veil gegeven. Brand, mijn hart, ontbrand in gloed Jegens Hem, mijn hoogste goed! Hoogste goed! 64. O, hoe dierbaar. J. J. H. Verhuist. L O, hoe dierbaar is ons hart Al het lijden, al de smart, Die Uw liefde, die Uw trouw, Heiland, voor ons dragen wou. 2. Smelt ook tot een tranenvloed. 't Droef en diep geschokt gemoed, 't Voelt te dieper, 't voelt te meer, Hoe 't U danken moet, 0 Heer! 3. Doe ons, met gebogen kniên, Hopend op dat lijden zien; Stort geloof in onzen geest, Leer ons liefde 't eerst en 't meest. J. P. Heije. Overgenomen uit „Neêrlands Taal" en driestemmig bewerkt door J. P., met toestemming van den uitgever G. J. van Eck te 's-Gravenhage. 65. Hosianna! (Voor twee Kinderkoren.) Hosianna! gezegend zij Hij, die komt. Hosianna! die komt in den naam van den Heer. Hosianna in den Hooge! 43 66. Paaschlied. 1. Daar juicht een toon, daar klinkt een stem, Die galmt door gansch Jeruzalem, Een heerlijk morgenlicht breekt aan; De Zone Gods is opgestaan! 2. Geen graf hield Davids Zoon omkneld, Hij overwon, de sterke Held! Hij rees uit 't graf door eigen kracht, Want Hij was God, bekleed met macht. 3. Nu jaagt de dood geen angst meer aan, Want alles, alles is voldaan; Die met geloof op Jezus ziet, Die vreest voor dood en helle niet. 4» Want nu de Heer is opgestaan, Nu vangt het nieuwe leven aan, Een' leven, door Zijn dood bereid, Een leven in Zijn heerlijkheid. Uit: „De Juichende Kinderschaar". Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 67. Hosianna. 1. Hosianna! Onze Heer Komt'in Sion binnenrijden. Strooit uw palmen, geeft Hem eer, Wilt uws Konings weg bereiden. 0, verhoogt voor Hem de baan, Heft uw lofgezangen aan! 2. Hosianna! Vredevorst, Hemelkoning, Held in 't strijden, Die het kruishout hebt getorst Om van schuld ons te bevrijden. Hosianna! ^k Juich verblijd: „Zijn is 't Rijk in Eeuwigheid! 44 3. Hosianna! Wees gegroet, Gij, mijn Heiland! Gij mijn Koning! Need'rig val ik U te voet. Maak ook in mijn hart Ow -woning, 't Hosianna klink' U na! Ja, Gij komt, Halleluja! Woorden naar het Duitsch door Eleda, uit de uitgaven van den „Bond van Chr. Zangvereenigingen in Nederland. 68. Op Paschen. J. C. de Ptrr. 1. Opgestaan van uit de dooden Is de lieve Heer. Meldt het, Evangelieboden, Meldt het heinde^en veer. 2. Hij is uit het graf verrezen, De^ongelijkb're Held. Komt nu allen, Hem geprezen, En Zijn lof vermeld! 3. Had Hij niet den dood verslagen, 't Menschdom waar' vergaan. Maar nu wij Hem opstaan zagen, Zijn we^óok opgestaan. 4. 't Leven, dat Hij heeft hernomen, Deelt Hij aan ons mee. 's Heeren Geest en kracht doorstroomen Ons in vreugde _en wee. 5. Heer, laat nu Uw schijnsel dalen Op ons aangezicht; Tot we^,Uw heerlijkheid zien stralen In het eeuwig licht! j. P. Hasebroek. Uit: j. C. de Puy. „Het Harpje". 45 69. Opstanding. C. H. GRATJIf. 1. Opgewekt wordt gij in heerlijkheid, Mijn stof, na korten tijd. Onsterflijk leven Zal, Die u schiep, u geven! Halleluja! 2. Om te bloeien word ik hier gezaaid. De Heer des oogstes maait, En zamelt schooven: Ons, die in Hem gelooven. Halleluja! 3. Dag van dank, o vreugdevolle dag! Gij heil'ge jongsfe dag! Als wij ontwaken Om eeuw'ge vreugd te smaken Bij onzen Heer. 4. Als een droomende zal 't ons dan zijn, Altijd met Jezus saam! Na 't aardsche lijden Schenkt God ons daar verblijden! Halleluja! Woorden van G. M. C. v. D. H., uit de uitgaven van den „Bond van Chr. Zangvereenigingen in Nederland". 70. Troost. R. Palmer. Troost, troost, o, troost mijn volk! Troost mijn volk, spreekt de Heer, uw God. O, spreek troostend tot Jeruzalem, 0, zeg der Dochter Sions: Zie, uw Koning komt tot u, zachtmoedig. Overgenomen met toestemming der „H. LAUPP'sche Buchhandlung" te Tübingen. Het volgende behoort hierbij. 46 7oa. Dochter Sions. G. F. Handel. 1. Dochter Sions, wees verblijd, Ja, juich luid, Jeruzalem. Zie, uw Koning komt tot u, Ja, Hij komt, de Vredevorst. 2. Hosianna, Davids Zoon! Heil en zegen zij Zijn volk! 'Wjm Sticht nu, Heer, Uw eeuwig rijk ■ 't Blij „Hosanna" komt U toe. 3. Ja, Hosanna, Davids Zoon, Wees gegroet, o Vredevorst! Eeuwig staat Uw zetel vast, Eeuwig, als Jehova's troon. 71. Vorst des levens en des doods. J. W. Fhanck. 1. Vorst des levens en des doods, Heiland onzer zielen! Zie ons hier met lof en dank Voor U nederknielen. Gij zijt in den dood gegaan En verheerlijkt opgestaan. Uit der graven duister Bracht Gij licht en luister! 2. Aan Uws Vaders rechterhand Op het hoogst verheven, Hebt Gij ons Uw Geest ten pand Van Üw trouw gegeven. Doe ons, o verheerlijkt Hoofd! Wat Ge^Uw jong'ren hebt beloofd: Deel ons Uwen vrede Nu en altijd mede! Woorden uit de uitgaven van den „Bond van Christelijke Zangvereenigingen in Nederland". 47 72. Hemelvaartslied. P. J. MoETON. L Op een lichten wolken wagen Wordt de Heer van d' aard gedragen, Vaart Hij op naar 's Hemels troon; Alles moet voor Hem zich buigen, Ied're tong Zijn lof getuigen En Hem eeren als Gods Zoon. 2. Vorsten, machten, krachten, tronen, Zij, die 't hemelrijk bewonen, Eeren Jezus' heerlijkheid. Alle macht is Hem gegeven; Al wat leeft en nog zal leven, Is tot Zijnen dienst bereid. 3. Geeft, o zondaars, Hem uw harten! Klaagt, o kranken, Hem uw smarten! Zegt, o armen, Hem uw nood! Ziet, Hij stierf, om u het leven. Rijkdom, vrede, vreugd te geven, Eeuwig leven na den dood. Uit: L. Looijen, „Liederenbundel". D. A. Daamen, 's-Grav^nhage. 73. Jezus' Hemelvaart. B. H. Gebhardt. t. Stijg, lieve Heiland! stijg omhoog! TJ volgt ons oog! De Hemel moet wel zalig wezen; Want Gij bewoont Zijn heerlijk licht. >Och mochten wij Uw aangezicht Daar zien na dezen! 2. Hoe zullen wij hem binnengaan? Heer! wijs 't ons aan! Geleid ons door deez' aardsche wegen, Doorzuiver ons het schuldig hart, In zooveel zonde en lust verward, En schenk Uw zegen! Uit: „Christelijke Kinderliederen". H. C. Voorhoeve, 's-Gravenhage. 48 74- Verhoogt den boog. Melodie omstreeks 1870. Verhoogt, verhoogt, o poorten, den boog, Rijst, eeuw'ge deuren, rijst omhoog, Omhoog! Ontvangt uw Koning en rijst omhoog, Ja, rijst omhoog. Kan gevolgd worden door een t>f meer verzen van Evang. Gez. 270, en dan ook gezongen als Adventslied. 75. Ook mij. 1. Heer, ik hoor van rijken zegen, Dien Gij uitstort, keer op keer. Laat ook van dien milden regen, Dropp'len vallen op mij neer! Ook op mij! 2. Ga mij niet voorbij, 0 Vader! Zie, hoe mij mijn zonde smart: Trek mij met Uw koorden nader, Stort Uw liefde ook in mijn hart. Ook in mij! 3. Liefde Gods, zoo rein en krachtig, Bloed van Jezus, rijk en vrij, Gods genade, sterk en machtig, O, verheerlijk U in mij! Ook in mij! ,4. Ga mij niet voorbij, o Herder, Maak mij gansch van zonde vrij; Vloeit de stroom van zegen verder, Zegen and'ren, maar ook mij! Ja, ook mij! Uit: „De Juichende Kinderschaar". . Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 49 76. Zendingslied. 1. Als een stemme veler waat'ren Hoordet gij op Patmos' rots Alle volken 't loflied schaat'ren, Ziener, voor den Zone Gods. O, wat wonderzoet geluid: 't Riep voor u de naad'ring uit Van den dag, als aller monden Alom Jezus' lof verkonden. 2. Als het ruischen veler stroomen Hooren wij aan onze reê Vele stemmen tot ons komen Van de Morgenlandsche zee. Maar die stemmen juichen niet; Droevig klinkt haar klagend lied: Tot hoe lang nog, eer onze ooren Jezus' blij maar van u hooren? 3. Als het golven veler zeeën Ruisch' die klaagstem langs ons strand, En bewege ons met de weeën Van het arme Heidenland! Op, mijn volk, ter heirvaart! op! Hijsca de kruisvlag in den top! Niet gerust, eer al die waat'ren Ais op Patmos 't kruislied schaat'ren! Overgenomen uit: „Hasebroek's gedichten", met toestemming van den uitgever D. Bolle, Rotterdam. 77. Het Evangeliewoord. (Zendingslied.) toept uit aan alle stranden, 2. Roept uit den Heer der Heeren | Verbreidt van oord totoord, Als aller volken vriend! rerkondigt allen landen De volken moeten leeren, Het Evangeliewoord! Wat tot hun vrede dient! van zanten en pelser, Ons Liedeboek. 4 50 3. Verbreekt de wreede^altaren En bouwt des Heeren huis! De wereld moet zich scharen, Zich scharen om Zijn kruis. 4. De dooven moeten hooren, D' onkundigen verstaan, Den blinden 't heillicht gloren, De kreup len leeren gaan. 5. De treurenden vergeten Hun leed en droefenis, j En al wat arm is, weten, j Dat daar een Heiland is 6. Roept uit aan alle stranden Verbreidt van oord tot oord Verkondigt allen landeu Het Evangeliewoord Uit: Joh. de Heer, „Zangbundel". Joh. de ItEES, Kotterüam. 78. Zendingslied. F. F. Flemmujg. 1. Hoort gij die stemme, roepend uit de verte, Smeekend om redding! t is een stem üer smarte; 't Klinkt als een angstkreet, afgeperst aan 't harte; Biddend en klagend. 2. Hoort toch, gij Christ'nen! 't heidendom vraagt hulpe: Zie, 't heft ten hemel de gebonden handen. O, 't zijn uw broeders, denkt aan hunne banden: Brengt hun uw Heiland. 3. Zegt 't den gebond'nen: Hier is. uw Verlosser; Hij, die u liefheeft, wilde voor u lijden, Wil van uw zonden eeuwig u bevrijden; Hij draagt uw nooden. Woorden van J. R. Snoeck H enkemans, uit de uitgaven van den „Bond voor Christelijke Zangvereenigingen in Nederland". 79. Zendingslied* Oud-Ned. Melodie 1547. Slaat d' oogen naar 't gebergte henen, Schoon duisternis zijn kruin omhult! Niet altijd zal 't geloofsoog weenen: Wat God beloofd heeft, wordt vervuld. 51 Eens zal de zon des heils verrijzen, De zon hoog aan den hemel staan; Laat elk des Heeren goedheid prijzen, Reeds breekt het ochtendkrieken aan! 2. O machtig' Evangeliewoorden! Spoedt heerlijk voort en overwint! Och! dat U alle volk'ren hoorden, Zoover men immer volk'ren vindt! Bekroon Uw werk, o groote Koning!, Uw zachte schepter heersch' alom! Zoo wordt eens aller hart Uw woning, En heel deez' aard Uw heiligdom! 80. Zendingslied. 1. Zegen, Heer, de vredeboden, Ver van vriend en vaderland, Die de blinde heid'nen nooden, Ook aan 't allerverste strand, Tot den Heiland zich te keeren, Die aan 't kruishout voor hen stierf. Geef Uw gunst hun, Heer der heeren, 't Heil, dat hun Uw dood verwierf. 2. Doe Gij de afgodsbeelden vallen, Waar hun bijgeloof voor buigt: Doe het blij triomflied schallen, Dat van Uw gena getuigt; Breek de helsche zondeboeien, Maak van 's duivels macht hen vrij; Doe hun hart van liefde gloeien Onder Uwe heerschappij. Uit A. J. Hoogenbirk, „Kinderzangbundel". .Joh. de Heer, Rotterdam. 81. Morgenlied. j. C. de Put. 1. Liefd'rijk God, de milde stralen Van het vriend'lijk morgenlicht 4* 52 Doet Gij weer op aarde dalen, Blinkend' ons in 't aangezicht. Vreedzaam lagen wij ter neer In Uw trouwe hoede)v_o Heer! Gij waart met ons dezen nacht; U zij lof en dank gebracht. 2. Leer ons nu 't verlengde leven Te besteden tot Uw eer; U ons hart geheel te geven, Zij ons streven meer en meer. Doe 't ons zoeken, goeddoend' God! Schenk ons zoo 't gelukkig lot, Dat zich reeds in onze jeugd In Uw dienst ons hart verheugt. 3. O, vergeef ons onze zonden! Leer ons buigen voor Uw troon; Door 't geloof oprecht verbonden Aan Uw veelgeliefden Zoon. "Wees in Hem ons inild en goed; Reinig, heilig ons gemoed; Leid ons door Uw Geest en "Woord Op den weg des levens voort. J. Hesta. Uit: J. C. de Püy, „De Lofstem". 82. Avond. C. Kbeutzer. 1. Achter gouden wolkgordijnen Daalt de zon in 't West ter rust, Bij der starren lieflijk schijnen Wordt natuur in slaap gesust. Morgen vroeg wekt zacht en teeder 't Lieflijk zonnelicht haar weder, Bloeit en geurt en zingt zij weer Tot des Scheppers lof en eer. 2. Zie omhoog van trans tot transen Aan het prachtig firmament Duizend starren lieflijk glanzen, Waar zich 't oog ook heneriwendt. 53 Schooner glans zal straks verschijnen, Waar de starren bij verdwijnen, Als vol luister in haar baan Weer de zon is opgegaan. ,T. P. Uit: „Liederschatz für Frauenchor" von M. Vogel. Leipzig, C. F. Peters. 83. Hernhutters avondlied. Wijze: Als een stemme veler waat'ren. , (Zie no. 76.) L Laat mij slapend op U wachten, Heer, dan slaap ik zoo gerust; Geef mij heilige gedachten En wees in den slaap mijn lust. 't Lichaam slaapt, maar 't harte waakt, Daar het zich in U vermaakt; Mag ik dicht bij Jezus wezen, O, dan heb ik niets te vreezen. 2. 'k Heb, mijn Heiland, U van noode, 't Zij ik slaap of waken mag; Om mijn kwaad geheel te dooden Blijf ik bij U nacht en dag. 'k Maak, 0 lieve Heiland, staat Op Uw trouw, die nooit vergaat. Neen, die zal mij nooit begeven, Zoo min hier als na dit levenv 3. Lieve Jezus, mocht mijn harte U volkomen zijn gelijk; Doe mij onder vreugd en smarte Eijpen voor de eeuwigheid. Slaap ik dan voor 't laatst hier in, Dat wordt mij een groot gewin, Want dan zal ik altoos waken En mijn heil steeds zien volmaken. 54 84. Klaas Vaak. Cath. v. ReNNE8. 1. Daar kom ik in het schemeruur De trappen opgeslopen, En doe de deur van 't slaapvertrek Voorzichtig open. > Goeden nacht! Goeden nacht! Roepen zacht kleine kind'ren. 2. Gij kunt niet hooren, dat ik kom, Zoo zacht zet ik mijn voetjes; Ik treed dan op hun bedjes toe, Heel stil, heel zoetjes. Goeden nacht! Sluimert zacht! Sluimert zacht, klinkt het teeder! 3. Ik heb een zakje vol met zand, . Dat strooi ik hun in de^oogen, Opdat ze zich door zoeten slaap Verkwikken mogen. Goeden nacht! Rust nu zacht! Rust nu zacht, lieve kleinen! Uit: „Jong Holland", Jac. v. Rennes, Utrecht. 85. Zandmannetje. Volkswij; 1. De bloempjes zijn gaan slapen in 't zachte manelicht, Zij vouwen hunne blaadjes met knikkend kopjen dicht. En rits'lend fluistert gindsche boom Als in een zoeten droom: Slaap nu zacht, slaap nu zacht, mijn kindje, slaap nu zacht. 2. De vogeltjes, zij zongen in blijden zonneschijn, Nu gaan de zangers rusten in 't nestjen, teer en fijn, En 't krekeltje roept mensch en dier Ter rust met zacht geknier: Slaap nu zacht, enz. 3. De zandman komt geslopen, en gluurt het venster in, Of soms een kleine stouterd in 't slapen heeft geen zin. Dan strooit hij fluks met zachte hand In beide oogjes zand. Slaap nu zacht, enz. 55 4. Ga, zandman, uit de kamer, gij hebt uw werk gedaan Het kindje sloot de oogjes, en is ter rust gegaan, . Tot morgen vroeg de kleine mond Een „welkom" ons verkondt: Slaap nu zacht, enz. Uit: „Liederschatz für Frauenchor" von M. Vogel, Leipzig, C. F. Peters. 86. Het avondklokje. 1. 't Zonnetje daalt aan den hemel, Avonddauw drenkt weer het veld; Op houdt straks alle gewemel, 't Uur van de rust wordt gemeld. Hoort gij het klokje? Met lieflijken klank Roept het naar huis toe En maant ons tot dank! Luid maar, o klokje, luid voort! Zoete rust spelt ons uw woord. 2. Stil van de scheem'rende heiden Trekken de kudden daarheen. Lied'ren van maaiers geleiden, Nu zij naar huis gaan, htm schrêen. Hoort gij, enz. 3. Staan er nog duizenden aren Niet door hun sikkel geveld, God zal ze veilig bewaren; Thans heeft Hij ruste besteld. Hoort gij, enz. 4. Reiger en kraan zoeken kleppend, Zwevend, de toppen van 't woud; 't Vee, nog een wijle zich reppend, 't Plekje, waar 't nachtruste houdt. Hoort gij, enz. 56 5. Blinkende sterren straks melden Ons van Gods liefde en macht. Menschen en dieren en velden Zendt Hij den lieflijken nacht. Hoort gij, enz. Uit: L. Looijen, „Liederenbundel", D. A. Daamen, 's-Gravenhage. 87. Zondagslied. 1. Als de dag met gouden glans 's Zondags aanlicht aan den trans, Geen gedruisch de stilte breekt, Alles ons van ruste spreekt, Trekt, om naar Gods huis te gaan, Oud en jong het feestkleed aan, Zingend aan den voet van 't kruis Reeds 't lied van 't Vaderhuis. Psalm en lied prijst Gods gena In 't blij Halleluja! 2. Rijz' met eerbied ook ons lied Tot den Heer, Die op ons ziet. God, Die ons heeft welgedaan, Neemt ons aller danklied aan; Spreekt tot ons ook in Zijn Woord, 't Hart, wanneer 't naar Jezus hoort, Leert, hoe jong, bij Jezus' kruis, Reeds 't lied van 't Vaderhuis. Uit: „De Juichende Kinderschaar". Holl.-Afr. Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam. 88. Wees gegroet! volschoone lentetijd! Cathaeina van Rennes. 1. Als de winter vlucht voor de lentelucht En de zon het nieuwe leven wektAls een bloesemkroon met haar teedé'r schoon In den hof de naakte twijgen dekt, Dan zingt al wat leeft en zingen kan verblijd: „Wees gegroet, volschoone lentetijd!" 57 Ja, ons harte gloeit, nu 't viooltje bloeit, Nu ons 't madeliefje tegenlacht: En met blijden klank brengen w'onzen dank Voor der zonne glans, der bloemen pracht; Zoo weerklinke^ons vroolijk lied dan wijd en zijd: ,,'k Heb u hef, o schoone lentetijd!" J. A. BÖiiring er. Uit: „Levenslust", Kinderliederen met pianobegeleiding, Jac. v. Rennes, Utrecht. 89. Lente. H. j. v. Lummel. 1. Had ik uw adem, nachtegalen, Uw zilvertoon! Langs alle hetiv'len, alle dalen Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zoo vol, zoo schoon! 2. Ik prees dien God in mijn gezangen, Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen, Na zooveel maanden van verlangen Zoo blijde aanschouwd. 3. Ik zou dien grooten Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daar Boven, En Wien de bloemkens onzer hoven Hun hulde biên. 4. Mijn zangtoon zou des morgens stijgen En 's avonds laat; Met u zoude^ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen, Ons gadeslaat, 5. En 't oog, dat nimmer wordt gesloten, Dat alles ziet, Den kleinen zanger en den grooten, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespiedt. 58 6. Ik ware^een priester in dien tempel, x Die thans alom Van liefde en almacht toont den stempel — Nu zink ik zwijgende,_.op den drempel Van 't heiligdom. N. Be ets. 90. Lentelied. A. Methfessel. 1. 't Is lente, lente, het feestgeschal Van lente, lente, klink' overal! Hoe geurt de wasem der berkespruit! Hoe zacht is d' asem van 't vriend'lijk Zuid. 2. De bijtjes dragen weer honing aan. De tortels klagen, de wachtels slaan. In weide en dreven, in vliet en poel Zwiert vroolijk leven, is blij gewoel. 3. Hoe geurt de wasem der berkespruit, Hoe zacht is d' asem van 't vriend'lijk Zuid! 't Is lente, lente! het feestgeschal Van lente, lente! klink' overal! A. C. W. Staring. 91. Het Maartsch viooltje. j. B. W. Koelmanj 1. "Waagt gij 't uit te spruiten, Bloem van zacht fluweel ? Durft gij 't knopje ontsluiten, Rondzien op uw steel? 't Pnrp'ren hoofdje wagen Aan de gure lucht, Voor geen hagelvlagen. Voor geèn storm bedncht? 2. "Wie zou u niet minnen Om uw gullen spoed Bloemenkoninginnen Missen uwen moed; -Blijven diep gedoken In haar wintergraf (Gij, vóór haar ontloken, Wacht ze, bloeiende, 59 3. Wèl hem, die uw voorbeeld Steeds voor oogen heeft, Zich gelukkig oordeelt, Dat hij need'rig leeft; Niet wenscht uit te steken; Op geen lof belust; Hem zal nooit ontbreken Liefde, vrede, rust. N. Beets. 92. Afscheid van het woud. F. Mendelssohst Bartholdy. 1. Wie heeft u, 0 heerlijk woud! Opgebouwd, zoo hoog verheven? 'k Wil den Meester eere geven, Zoolang ik mijn stem behoud, Wees gegroet, 0 heerlijk woud! 2. Wees gegroet, 0 heerlijk woud! Zie de frissche winden suizen, Doen uw fiere toppen ruischen; 'k Zing, zoolang 'k mijn stem behoud. Wees gegroet, 0 heerlijk woud! 3. Wees gegroet, 0 heerlijk woud! Leer ook mij op uwe wijzen God, uw Maker, hoog te prijzen, Zoo lang ik mijn stem behoud! Wees gegroet, 0 heerlijk woud! 93- De Jie de leliën op het veld, \ Zie, hoe schoon zij bloeien! ffie doet haar van zorgen vrij Daar zoo heerlijk groeien? Wie gaf haar die stille pracht, SViedatkleed zoo rein en zacht, Zonder zijns gelijke? leliën. F. Silcher. 2. God de Heer riep u uit d' aard, Doet zoo blij u tieren; Hij gaf u dat mooie kleed, Dat gij d'aard zoudt sieren; Dat gij ons bij zorg en smart, Met een stil geloovig hart, Leert op Hem vertrouwen. 60 3. O, verblijd u dan, mijn hart! Werp op God uw zorgen, Die na droeven winternacht Roept den lentemorgen; O, vertrouw in lief en leed: Die de bloemen niet vergeet Is ook mij een Vader! Uit: A. J. Hoogenbirk, „Kinderzangbundel", Joh. de Heer, Rotterdam. 94. Oogstlied. Melodie omstreeks 1870J 1. Sikkels klinken, Sikkels blinken, Ruischend valt het graan. Zie de bindster garen, Zie in lange scharen Garf bij garven staan. 2. 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd, 't "Windje, moe van 't zweven, Heeft zich schuil begeven, En nog zwoegt de vlijt. 3. Blijde maaiers, Nijv're zaaiers, Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder, Galm' het mastbosch weder, Als gij juichend zingt. 4. Slaat uw oogen Naar den hoogen. Alles kwam van daar! Zachte regen daalde, Vriend'lijk zonlicht straalde , Mild op halm en aar. A. C. W. Staring. ei 95. Psalm 147 : 8 en 9. Hij zendt op aarde Zijn bevelen; Zijn Woord loopt snel door 's werelds deelen; Hij geeft de sneeuw, om 't land te dekken * En tot een zachte wol te strekken, Wier wond're vlokken voor elks oogen Gods macht en wijsheid klaar betoogen; Of strooit weer, te bekwamer stonde, Den rijm als stuivend' asch in 't ronde. Wie zou niet voor Gods grootheid bukken? Hij werpt Zijn ijs daarheen als stukken; Wie zal bestaan voor Zijne koudë? Daar niemand die verduren zoude, Moet rijm en ijs weer met eikand'ren,, Op Zijn bevel, in vocht verand'ren; Want, waait Zijn wind, de waat'ren vloeien, Eivier en beek begint te groeien. 96. Een lied van Nederland. H. J. den Hertog. 1. Alle man van Neerland s stam Voelen zich der vaad'ren zonen, Willen vrij op 't plekje wonen, Dat hun tot een erfdeel kwam. Eigen meester, niemands knecht, Hecht en slecht, Stalen vuist en rappe hand, Zoo is 't volk van Nederland. 2. Toen, gezengd door oorlogsvlam, 't Vaderland was in gevaren, Vochten wij wel tachtig jaren, Tot er heerlijke uitkomst kwam; Offerden met mannenmoed Goed en bloed, Tot het klonk langs beemd en strand: „Vrij is 't volk van Nederland!" 62 3. Zoo zal 't zijn door d' eeuwen heen! Vrije Friezen, ronde Zeeuwen, Grelres helden, Hollands leeuwen, Eén voor allen, allen éen! Aan Wilhelmus van Nassouw Hou en trouw, Blijft ons aller hart verpand Aan ons dierbaar Nederland. J. G. Nijk. Uit: „Volkszang", Liederenbundel, uitgave der Vereeniging" tot Ver betering van den Volkszang, W. Versluys, Amsterdam. 97. Frysk Folksliet. 1. Frysk bloed, tsjoch op! wol nou ris 'bruwze^in siede, In bounsje throch ues ieren om! Flean op! Wij sjonge^it baeste lan fen 'e ierde, It Frysce lan fol eare^jn rdm. Klink den in dawerje fier yn it roun, Dyn alde eare, 0 Frysce groun! 2. Ho eak throch oermacht, need in sé betritsen, Oeralde Ijeawe Frysce groun, Noait waerd dy faesle, taye ban forbritsen, Dy Friezen oan hjar lan forboun! j 3. Fen buwgjen frjemd, bleau by 't ald folk yn eare Syn namme in tael, syn frije sin; Syn wird wier wet, rjucht, sljucht in trou syn leare, In thwang fen hwa eak, stie it tsjin. 4. Throchloftig folk, fen dizze alde namme, Waes jimmer op dy alders great! Bljuw iwich fen dy grize hege stamme, Ien grien, ien kraeftich bloeyend leat! 63 g8. Een triomfantelijk lied van de zilvervloot J. J. VlOTTA. 1. Heb je van de Zilveren "Vloot wel gehoord, De Zilveren Vloot van Spanje? Die had er veel Spaansehe matten aan boord En appeltjes van Oranje! Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein. Zijn daden bennen groot; Zijn daden bennen groot; Die heeft gewonnen de Zilv'ren Vloot! 2. Klommen niet de jongens als katten in het want En vochten ze niet als leeuwen? Ze sloegen de Spanjaards wel duchtig ter schand; Tot in Spanje klonk hun schreeuwen: Piet Hein, enz. 3. Zei toen niet Piet Hein met een aalwarig woord: ,,Zeg, jongetjes van Oranje, Toe, klim me reis aan dit en dat Spaansehe boord, En rol me de matten van Spanje!" Piet Hein, enz. 4. Kwam er nu nog weer zoo'n Zilvervloot, Zeg, zou jelui nog zoo kloppen? Of zou je je stil en buiten schoot Maar stil in je hangmat stoppen? Wel, Hollandsch bloed, Dat bloed heeft nog wel moed! Al bennen we niet groot, Al bennen we niet groot, We zouen winnen zoo'n Zilvervloot! Uit: J. P. Heije, „Nederlandsche Liederen", Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 64 99. Frederik Hendrik. Volksmelodie. 1. Ik heb in kindsche dagen De vrijheid voorgestreên, En 't harrenas gedragen Tot voorstand van 't gemeen. Nog wil ik 't Vaandel zweien Van Hollands fieren leeuw En met Oranjemeien Bedekken wees en weeüw. 2. Ons vijanden braveeren In 't Westen en in 't Oost; Maar in den naam des Heeren Ben ik hun macht getroost. Mijn vroomheid is gebleken Bij Nieuwpoort in den slag; Dat hart leeft onbezweken In mij, gelijk het plag. 3. Schept moed dan, Heeren Staten, Uw veldheer staat bereid, Die ruiters en soldaten Weer naar de grenzen leidt. Wat schrikt gij voor of achter? 't Land heeft aan d' een zij duin, Aan de and're zij den Wachter En schutsheer van uw tuin. 4. Zoo ik met zege keére En Spanje dwing tot vreê, Zingt Gode prijs en eere, Die voor ons veste streê. Ik zie alreê na 't vechten De maagden mijn banier Ontmoeten, die mij vlechten Den lofkrans van laurier. J. van den Vondel. 65 loo. Hollands duin. Schotsche Volkswijze. 1. In Hollands duin prijs ik mijn Vaderland, Een rozentuin geurt aan der heuv'len rand; Het lied der zee weerklinkt, een lied vol majesteit; En 't nachtegalenkoor kweelt enkel lieflijkheid. 2. Een ander roem' zijn land, zijn berg en dal, 't Verheven schoon van rots en waterval, Hier waait een frissche lucht; aan 't strand der vrije zee Zingt nachtegaal en roos het lied der vrijheid meê. 3. In Hollands duin prijs ik mijn Vaderland. De vrijheid woont aan Hollands vriend'lijk strand. De stemmen smelten saam, welluidend, lieflijk, één, Er is wel schooner land, maar vrijer is er geen. Woorden uit de uitgaven van den „Bond van Christelijke Zangvereenigingen in Nederland". ïoi. Een liedje van Koppelstok. 1. In naam van Oranje, doet open de poort! ' De Watergeus ligt aan den wal; De vlootvoogd der Geuzen, hij maakt geen akkoord, Hij vordert Den Briel of Uw val. . Dat is het bevel van Lumey, op mijn eer, En burgers, hier baat u geen tegenstand meer, De Watergeus komt om Den Briel! 2. De vloot is met vijfduizend koppen bemand, De mannen zijn kloek en vol vuur. Een oogenblik nog, en zij stappen aan land, Zij wachten bericht binnen 't uur; Gij moogt dus niet dralen, doet open de poort, Dan nemen de Geuzen terstond zonder moord Bezit van de vesting Den Briel! van zanten en pelser, Ons Liedeboek. 5 66 3. Komt, geeft mij verzeek'ring, 'k moet spoedig terug. De klok heeft het uur reeds gemeld. Ik zeg 't u, geeft gij mij de sleutels niet vlug, Dan is reeds uw vonnis geveld. De wakkere Geuzen staan tandknersend daar, Zij wetten hun zwaarden en maken zich klaar, En zweren: „den dood of Den Briel!" 4. Hier dringt men naar buiten, daar schoolt men bijeen En spreekt over Koppelstoks last: „De stad in hun handen of anders den dood!" 't Besluit tot het eerste staat vast. Maar nauwlijks is daarmee de veerman gevleid, Of Simon de Rijk heeft de poort gerammeid, En zóo kwam de Geus in Den Briel! Uit: L. Looijen, „Liederenbundel", D. A. Daamen, 's-Gravenhage. 102. Mar sch lied. 1. 't Is plicht, dat ied're jongen Aan d' onafhank'iijkheid Van zijn geliefde Vaderland Zijn beste krachten wijdt. Hoezee! Voor Nederland hoezee! Voor Koningin en Vaderland Waakt ied're jongen mee. 2. Als vaderlandsche jongens Beminnen wij den grond, Waarop het graf der vaad'ren staat, En onze wieg eens stond. Hoezee! enz. 3. Komt ooit de vijand naken, Is 't Vaderland in nood, Dan staan wij pal, en blijven het Getrouw tot in den dood. Hoezee! enz. 6? 4. „Slechts eendracht maakt ons machtig" Zij immer het parool; De driekleur met d'oranjestrik Van vrijheid het symbool. Hoezee! Voor Nederland hoezee! Voor 't Vorstenhuis en Nederland Waakt ied're jongen mee. 103. Een Nederlandsen volkslied. 1. Nederland! Nederland! Erfdeel der vaad'ren, Ons door hun trouw en hun godsvrucht bewaard! Waar zich uw dankbare zonen vergaad'ren, Zij met hun bede hun loflied gepaard! God, die én vorsten én volken regeert, Zegent het volk, dat Hem nederig eert. 2. Nederland! Roemrijk land! Heel uw historie Spreekt van een wörst'ling voor vrijheid en recht; Met uw Oranjes herrees weer uw glorie, En werd het pleit van uw vrijheid beslecht. God streed uw twistzaak en wendde uw druk: Oud-Hollands leeuw brak zijn ketenen stuk! 3. Nederland! Dierbaar land! Sombere dagen Hebben de harten met vreeze vervuld; Maar, werd het lijden in- stilheid gedragen, Nooit werd er dwang des gewetens geduld! Aan uwe helden en martelaars saam, Dankt gij, mijn Neêrland! uw vlekloozen naam! 4. Nederland! Vredig land! Op uw landouwen Arbeidt de landman en dartelt het vee; En waar uw schepen de zeeën bebouwen, Kent men uw kust als een veilige reê. Hoeveel ook eenmaal uw krijgskunst vermocht, Schóoner is 't werk, door den vrede gewrocht! 5. Nederland! Vaderland! Handhaaf uw zeden! Blijf bij uw liefde voor godsvrucht en recht! Dan is uw toekomst aan 't roemrijk verleden S* 68 Met onverbreekbare banden gehecht! Dan blijft uw grondwet: Jehova's gebod! En uw Bewaarder: der vaderen God! J. H. Hansen. Uitgave van den „Bond van Christelijke Zangvereenigingen in Nederland". 104. Vlaggelied. Wilh. Smits. 1. 0, schitt'rende kleuren van Nederlands vlag, Wat wappert gij fier langs den vloed! Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag, Wanneer het uw banen begroet! Ontplooi u, waai uit nu bij nacht en bij dag! Gij blijft ons het teeken, 0 heilige vlag! Van Trouw en van Vroomheid en Moed. '2. Of is niet dat Blauw in zijn smetlooze pracht Der trouw onzer Vaad'ren gewijd? Of tuigt niet dat Rood van hun manlijke kracht En moed in zoo menigen strijd? Of wijst niet die blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op vroomheid, die zegen van Gode verwacht? Den zegen, die eenig gedijt? 3. Waai uit dan, 0 vlag, zij een tolk onzer beê Om trouw en om vroomheid en moed. De wereld ontzie u op golven en reê! Maar — daaldet gij ooit op den vloed — Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't Blauw van den hemel u mee, ■ Al kleurt zich uw Rood met ons bloed Uit: .1. P. Heije, „Nederlandsche liederen", Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 69 105. O, dierba O, dierbaar plekie grond. Waar eens mijn wieg op stond, Mijn vaderland! U, die mij woning boodt, En koesterde in uw schoot, Zij ook in nood en dood Mijn trouw ten pand. In uw historieblaan Lees ik de grootsche daan "Van 't voorgeslacht. Hun leus zij ook ons woord, Het word' van elk gehoord, Blijv' immer ongestoord: Eendracht maakt macht. * plekje grond. 'ó. Oranje en Nederland Zijn immer nauw verwant In vreugd en smart. Die band zij onze kracht, Die eendracht onze macht, Die leuze nooit veracht Door 't Hollandsen, hart. 4. Dat onze welvaart groei', Dat onze handel bloei', In rust en vreê. Zoo daal' Uw zegen neèr! En dat wij allen, Heer! Steeds leven U ter eer, Is onze beê. 106. In 't Voorhout. (17 November 1813.) Woorden en Zangwijze van De. j. P. Helte. 1. Schild wachtje, wend je hoofd zoo niet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje! Of je nu schik hebt of verdriet, Toch is 't Oranje, dat je ziet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje! 't Is Oranje boven! 2. Zij 't wat verbleekt in achttien jaar, 't Is Oranje, 't blijft Oranje! 't Heeft toch nog glans genoeg, 't is raar! Dat het je haast verblindt, niet waar? 't Is Oranje, 't blijft Oranje! 't Is Oranje boven! 70 3. Wil je mijn kop? — Grijp clan maar aan! Toch Oranje, toch Oranje Zal op mijn hoedje blijven staan, Of je mijn hoofd al af mocht slaan: — Toch Oranje, toch Oranje, Toch Oranje boven! Uit: .[. P. Heije, „Nederlandsche liederen", Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 107. Mijn Nederland. R. Hol. 1. Waar de blanke top der duinen Schittert in den zonnegloed, En de Noordzee vriend'lijk bruisend, Neêrlands smalle kust begroet, Juich ik aan het vlakke strand: ,,'k Heb u hef, mijn Nederland!" 2. Waar het lachend groen der heuvels 't Kleed der stille heide^om zoomt, Waar langs rijk beladen velden Rijn of Maas of Schelde stroomt, Klinkt mijn lied op ouden trant: ,,'k Heb u lief mijn Nederland!" 3. Blijv' gezegend, land der vaad'ren! Maak' u eendracht sterk en groot! Blijv' het volk der Koninginne Hou en trouw in nood en dood. Doe zoo ieder 't woord gestand: ,,'k Heb u lief, mijn Nederland!" P. Louwerse. Uit: „Vaderlandsch Liedeboek", Gebr. Belinfante, 's-Gravenhage. 71 108. Prinsesjes verjaardag. A. Frank. We zagen van morgen de vlaggen wel zwieren, We hoorden de vroolijke klokken wel gaan; We wisten al, dat ze feest zouden vieren, En daarom zijn we vroeg opgestaan. We willen ons met Oranjelint sieren; We willen ook toonen, hoe blij we nu zijn, Dat Neêrlands Prinsesje, zoo lief en zoo klein, Van daag haar verjaardag mag vieren. Prinsesje, het kind onzer lieve vorstin, Dat neemt er een plaats in ons hartje in, We bidden den Heer, Die ons allen bemint, Dat Hij steeds blijv' behoeden dit vorst'Jijk kind. R. Frank. Dit lied is ons 7eer welwillend afgestaan door de dames Frank. 109. Zij zullen het niet hebben. J. de Liefde. 1. Zij zullen het niet hebben, Ons oude Nederland; Het bleef bij all' ellenden Gods en der Vaad'ren pand. Zij zullen het niet hebben, De goden van den tijd. Niet om hun erf te wezen Heeft God het ons bevrijd. 2. Zij zullen ons niet hebben Zoolang deze^IJ-stad staat; Zoolang in Neêrlandsch' aad'ren Één polsslag Neêrlandsch slaat; Zoolang er heldenzielsgloed In Nassau's Telgen blaakt; Zoolang de geest des Zwijgers Op 't Delftsche praalgraf waakt. 72 3. Of zijn het and're tijden, Die God voor ons bewaart? Een donk'rer lotsbedeeling, Waarvoor wij zijn gespaard? Gij zult ons toch niet hebben, Gij goden van den tijd; Wij blijven pok bij 't zinken Der Vaad'ren God gewijd. 4. Met al hun schoone woorden, Met al hun stout geschreeuw, Zij zullen ons niet hebben, De goden dezer eeuw — , Tenzij het woord des Zwijgers Moedwillig werd verzaakt: ,,'k Heb met den Heer der Heeren Een vast verbond gemaakt". i. da costa. Uit: J. c. de Prjy, „De Lofstem". "O. Volkslied. 1. Wien Neêrlandsch bloed in d' aad'ren vloeit, Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit Verheff' den zang als wij: Hij steil' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, . Het Godgevallig feestlied in Voor Vaderland en Vorst. 2. Bescherm, o God, bewaak den grond, Waarop onze adem gaat; De plek, waar onze wieg op stond Waar eens ons graf op staat. Wij smeeken van Uw Vaderhand Met diep geroerde borst: Behoud voor 't lieve Vaderland, Voor Vaderland en Vorst! 73 ui. Wilhelmus. 1. Wilhelmus van Nassouwe ben ik van Duitsehen bloed, Het Vaderland getrouwe blijf ik tot in den doet. Een Prince van Oranje ben ik vrij, onverveerd, Den Koning van Hispanje heb ik altijd geëerd. 2. Lijf en goed al te samen heb ik u niet verschoond, Mijn broeders, hoog van namen, hebben 't u ook vertoond. Graaf Adolf is gebleven in Friesland in den slag; Zijn ziel in 't eeuwig leven verwacht den jongsten dag. 3. Mijn schild en mijn betrouwen zijt Gij, o God, mijn Heer! Op U zoo wil ik bouwen, verlaat mij nimmermeer; Dat ik toch vroom mag blijven, Uw dienaar t' allen stond, De tirannie verdrijven, die mij het hart doorwondt. Marnix van St. Aldegonde. 112. Bede. A. H. Amory. 1. Wij smeeken hier te zamen Tot U, God, onzen Heer, O, zie met liefd'rijke oogen Op deze landen neer. Wil steeds ons volk bewaren .Voor allen nood en smart — Dat is de groote bede Van ieders mond en hart. 74 2. Moog' steeds Uw zegen rusten Op 't Koninklijk gezin; Houd leed en krankheid verre Van Nederlands Vorstin! Blijv' Neêrland en Oranje Vereend door sterken band, Gehecht voor alle tijden Door Uwe Vaderhand. 3. Oranje en Neêrland samen, Dat blijft een vaste bond — Zoo zwoeren we allen plechtig In meen'gen schoonen stond. Hoor, Heer, ons dringend smeeken: Behoud voor 't Vaderland Wilhelma van Nassouwe, Vorstin van Nederland! Vada. Uit: „Twee Liedjes voor Oranjedagen", Gebr. Wagenaar, Arnhem. 113. Geuzenlied. 1. De Geusen sijn in Bomlerweert gevallen, Zij hebben mijn ontnomen met haer allen Een hupse schans en daertoe sterk van mueren, 't Is een qua kans voor mij, die 't moet besueren, Want met dees schans seer fel Meend' ick te winnen 't spel, . Dit was ook al mijn meening; maer t is nu ai cracKeei, Want nullo is mijn deel, Dat mij brengt in vercleening. 2. Mijn vreueht verdwijnt, couragie loopt verloren, Maar siet het schijnt, ick bender toe gheboren; Ick heb den strick voor anderen gehangen. Maar nu ben ick daer selver in gevangen! 75 Och, wat sal ick gaen doen! 't Hart sinct my in de schoen, Door angst ben ick verslagen! Elc roept met vollen erop : „De clapmuts moet haes-op!"1) Ai seg, wie sout verdragen? Uit: „de Nederlandsche Gedenckclank" door Adrianiim Valerium, 1626. 114. Geluckig Vaderlant. 1. Geluckig is het Lant, Dat God den "Heer beschermt, Als daer mét moord en brand De vijand rontom swermt, End' dat men meent, hij sal 't Schier overwinnen al, Dat dan. dat dan, dat dan Hij selfs komt tot den val. 2. De Hoeder Israëls, Die slaept noch sluymert noyt, Hij helpt uyt veel gequels Sijn volck, 't welck was verstroyt Door 't Spaensche boos gebroet, End' doet haer noch dit goet, Dat self, dat self, dat self De vijand loopen moet. 3. Gedanckt moet sijn de Heer, De God, die eeuwig leeft! Dat Hij ons 't Zijnder eer Dees overwinning geeft; "Wat wonder heeft de kracht Des Heeren al gewracht! O Heer, o Heer, 0 Heer! Hoe groot is Uwe macht! Uit: „de Nederlandsche. Gedenckclank" door Adrianum Valerium, 1626. De Spanjaard moet weg. 76 115. Berg-Op-Zoom. 1. Merck toch, hoe sterck nu in 't werck sich al steld, Die 'tallen tij soo ons vrijheyt heeft bestreden. Siet, hoe hij slaeft, graeft en draeft met geweld,. Om onse goet en ons bloet en onse steden. Hoor de Spaensche trommels slaen! Hoor Maraens trompetten! Siet, hoe komt hij trecken aen, Bergen te besetten. Berg op Zoom, hout u vroom, Stut de Spaensche scharen Laet 's Lands boom -end' syn stroom Trouwlyck toch bewaren. 2. 't Moedige, bloedige, woedige swaerd Blonck en het klonck, dat de voncken daeruyt vlogen, .oeviug eu ievmg, opgeving uer aera, Wonder gedonder nu onder was, nu boven; Door al 't mijnen en geschut, Dat men daeglycx hoorde, Menig Spanjaert in zijn hut In sijn bloet versmoorde. Berg op Zoom hout sich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlyck doen bewaren. 3. Die van Oranjen quam Spanjen aan boord, Om uyt het velt als een helt 't gewelt te weeren; Maer also dra Spinola 't heeft gehoord, Trekt hij flox heen op de been met al sijn heeren. Cordua kruyd spoedig voort, Sach daer niet te winnen; Don Velasco liep gestoort: 't Vlas was niet te spinnen! i) Berg op Zoom hout sich vroom, enz. Uit: „de Nederlandsche Gedenckclank" door ' Adrianum Valerium, 1626. 1) Cordua, Don Velasco en Spinola. Woordspel: kruyd, vlas.1 en spinnen. 77 i6. O Heer, die daer des hemels tente spreyt! 1. O Heer, die daer des hemels tente spreyt, End' wat op aerd is, hebt alleen bereyt, Het schuymig woedig meer kond maken stille, End' alles doet naer Uwen lieven -wille, Wij slaen het oog tot U omhoog, Die ons in ancxst en noot Verlossen komt tot aller stont, Jae, selfs oock van de döot. 2. Als ghij (o vrome!) dickwijls hebt gesmaeckt, Vermaeckt u nu vrij, dat 't u 't herte raeckt, Looft God den Heer. met singen ende spelen, End' roept vrij uijt te saem met luyder kelen: Hadd' ons de Heer (Hem sij de eer) Alsoo niet bijgestaen, Wij -waren lang (ons was zoo bang) Al in den druck vergaen. Uit: .,de Nederlandsche Gedenckclank" door Adrianum Valerium, 1626. 7- waer dat men sich al keerd of wend. 1. -Waer dat men sich al keerd of wend, End' waer men loopt of staet, • Waer dat men reyst of rotst of rend, End' waer men henen gaet, Daer vindt men, 't sij oock op wat ree d' Hollander end de Zeeuw; Sij loopen door de woeste zee Als door het bosch de Leeuw. 2. 0 Neerland! so ghij maer en bout Op God den Heer altijdt, U pijlen vast gebonden hout Énd' t' saem eendrachtig zijt, 78 So kan u Duyvel, Hel noch Doot Niet krencken noch vertreên, Al waer oock Span jen noch soo groot, Ja 's werelts machten éen. Uit: „de Nederlandsche Gedenckclank" door Adrianum Valerium, 1626. 118. Wilt heden nu treden. 1. Wilt heden nu treden voor God den Heere, Hem bovenal loven van herten seer, End' maken groot sijns lieven naemens eere, Die daer nu onsen vijant slaet ter neer. 2. Ter eeren ons Heeren wilt al u dagen Dit wonder bijsonder gedencken toch; Maekt u, 0 mensch! voor God steeds wel te dragen, Doet yder recht en wacht u voor bedrog. 3. Bid, waket end' maket dat g' in bekoring End' 't quade met schade toch niet en valt. U vroomheyt brengt de vijand tot verstoring, Al waer' sijn rijck noch eens zoo sterck bewalt. Uit: „de Nederlandsche Gedenckclank" door Adrianum Valerium, 1626. INHOUD. Blz. Blz. Blijf ons nabij .... 3 28. Des Chrisrens optochtslied, 18 De juichende kinderschaar 3 29. Kindergebedje .... 19 Dankt, dankt nu allen God 4 30. Des Heeren Huis ... 19 De Zegen 5 31. Alles van Boven ... 20 De Heer, die in den Hemel 32. Veilig in Jezus' armen . 21 woont 5 33. Verheft met lof en dank 21 De Heer is mijn Herder 34. Vogelvlucht 22 (Psalm 23) 6 35. De regenboog 23 De beste Vriend. ... 7 36. Geloofsroem 23 Een vaste burcht ... 7 37. De kabels los 24 De Naam Jezus .... 8 38. Naar zee .... .. . 25 Ga niet alleen .... 9 39. Hollandsch 26 Lofzang 9 40. Gymnastenlied .... 26 God is altijd bij mij . . 10 41. Zingen . 27 Psalm 100 10 42. Hou zee! . '. . . .'.28 Lied des Geloofs . . . 11 43. De Ruyter 29 Psalm 121 vs. 1—3. Ter- 44. De kleinste 30 zet uit „Elias" . . . . 11 45. Vaderlandjch lied ... 30 Heilig 12 46. Komt, Vrinden! . . . .31 Kent gij reeds den goeden 47. Een liedje van de zee. . 32 Herder? 12 48. Schipperslied 32 In den Hemel .... 12 49. Naar buiten 33 Jezus, ga ons voor! . . 13 50. Kerstlied 34 Lof zij den Almachtige! 14 51. Eere zij God! .... 34 Loof nu den Heere . . 14 52. Er is naar 't woord der Kind'ren van één Vader. 15 vromen 34 Opwaarts 15 53. Kribbe en kruis. ... 35 Mijn Herder is God . . 16 54. Hosianna ...... 36 Nader tot U 16 55. In Bethlehems stal . . 36 Nu laat ons Gode loven. 17 56. Scheppingslied . . . . 36 Nimmer scheiden . . . 17 | 57. De engelen en de herders 37 80 Blz. 58. Kerstlied . . . ... 38 59. Nu syt wellecome ... 38 60. Stille nacht 39 61. In Bethlehems dreven . 40 62. Goede Vrijdagslied ... 40 63. Goede Vrijdagslied. . . 41 64. O, hoe dierbaar .... 42 65. Hosianna! 42 66. Paaschlied 43 67. Hosianna! .43 68. Op Paschen 44 69. Opstanding 45 70. Troost 45 70ce. Dochter Sions .... 46 71. Vorst des levens en des doods 46 72. Hemelvaartslied .... 47 73. Jezus' Hemelvaart ... 47 74. Verhoogt den boog. . . 48 75. Ook mij. 48 76. Zendingslied 49 77. Het Evangeliewoord . 49 78. Zendingslied 50 79. Zendingslied 50 80. Zendingslied 51 81. Morgenlied 51 82. Avond . . j§| ... 52 83. Hernhutters avondlied . 53 84. Klaas Vaak 54 85. Zandmannetje .... 54 86. Het avondklokje. ... 55 87. Zondagslied 56 88. Wees gegroet! volschoone lentetijd! 56 89. Lente . , i% ... 57 BI 90. Lentelied S 91. Het Maartsch viooltje . 51 92. Afscheid van het woud. 5' 93. De leliën . . . . '. ' . | 94. Oogstlied Jj 95. Psalm 147 : 8 en 9 . .6 96. Een lied van Nederland 6; 97. Frysk Folksliet. ... 6' 98. Een triomfantelijk lied van de zilvervloot. . . ,6 99. Frederik Hendrik . . . | 100. Hollands duin . . . jfl 101. Een liedje van Koppelstok 6 102. Marscblied C 103. Een Nederlandsch volkslied 104. Vlaggelied 105. O, dierbaar plekje grond 106. In 't Voorhout . . . . 107. Mijn Nederland . . . 108. Prinsesjes verjaardag. . 109. Zij zullen het niet hebben 110. Volkslied 111. Wilhelmus 112. Bede //a 113. Geuzenlied 114. Geluckig Vaderlant . . 115. Berg-Op-Zoom . . . . 116. O Heer, die daer des hemels tente spreyt! 117. Waer. dat men sich al keerd of wend . . . . 118. Wilt heden nu treden . Inhoud