257 met fraai gekleurd mozaïek ingelegd, prijken op den schoorsteenmantel van ons salon. De Berecamp heeft ze ons vereerd, als een herinnering aan ons kort, maar veel-bewogen eerste verblijf op den Eikenberg. Sedert is dat eerste verblijf door een tweede en derde gevolgd, van langer duur en heel wat rustiger dan het eerste! Mijne vrouw en Mariska waren daarbij mede van de partij. Een vierde logeer-partij staat voor den aanstaanden zomer op het programma en dan zal ook G.G. in ons gezelschap zijn. „Er zullen dan wel weer nieuwe avonturen los komen" — beweerde Maud, toen G.G., bij zijn laatste bezoek in Holland, zijn komst toezegde. Mijn vriend keek haar met een ontsteld gezicht aan. „Gunt U mij dan nooit vacantie?" — vroeg hij op bijna wanhopigen toon. „Ik zou al een heel slecht detective zijn, als ik mijn spoor niet wist te verbergen." „Dat bedoel ik niet!" — antwoordde Maud. „Ik vrees alleen maar, dat er weer het een of ander gebeuren zal, dat U op het spoor brengt van anderen, ten koste van Uw wèl verdiende vacantie-rust." „Aan zijn noodlot ontkomt niemand!" —zeide G.G. EINDE AAN DEN RAND VAN HET BOSCH .DOOR IVANS A.W. 8RUNA & ZOON's UITGEVERS Wi, - UTRECHT AAN DEN RAND VAN HET BOSCH No. 6 der „G.G."-Serie Aan den Rand van het Bosch Een Avontuur van Geoffrey Gill Detective DOOR IVANS GEÏLLUSTREERD UTRECHT - A. W. BRUNA & ZOON s UITGEVERS Mij. VOORWOORD VAN MR. WILLEM HENDRIKS. Onlang, sprak ik mijn vriend Janus van Dorp. Janus L G"f*edfa"der> *"*t en dichter. In die laatste kwalttett houdt hij veel van vogels: „fluitend, „fluitend, „flad'rend fluitend „minne-tonen ..." En zijn korte verzen worden gedrukt rechts in den bovenhoek van de bladzijden: de rest blijft blanco Met mijn constitutioneele nuchterheid verwonder ik er ^Jelkens over, dat iemand, in dezen tijd van dure Tl IT; Z*nLreëels- Z0° k0rt maken °» zooveel mier ongebruikt laten kan. Eens heb ik het gewaagd, hem daarover tets te zeggen*. Het antwoord was, dat het voor mvzelven beter zou zijn, wanneer ik het papier, dat voor mn geesteskinderen noodig is, heelemaal ongebruikt liet! Uat was fnuikend! r Si"dSJ gftr0"Wd ben met eene Engelsche vrouw Lady Maud tweede dochter van den overleden Lord hl * ~ f" ikTgewoon &era^ aan den wat geprikkeiden toon,, dien Janus van Dorp tegen mij pleegt aan te nemen. Ook thans - na zoovele jaren - heeft Z W nog met kunnen vergeven, dat ik geen Hollandsche tot mm levensgezellin gekozen heb. Maar Janus meent het niet slecht. En ook bij de gelegenheid, die ik thans op het oog heb, bedoelde hij Jets vTn deGC1 ^ 7*" W * * ** * van de GG.-serie gelezen had en er niet «# i„ slaai> was gevallen. Zijn twee hoofdaanmerkingen waren: te veel vreemde woorden èn — dit vooral! — dat er een Engelsche detective in voorkomt en de verhalen niet in Holland spelen. Over die kwestie omtrent vreemde woorden heb ik maar 'niet met hem gevochten! Maar, wat de andere zaak betreft, heb ik hem gezegd: „Janus, je vergeet, dat ik geen .verhaaltjes' schrijf, maar geschiedenis: mijn stof wordt mij geleverd door de werkelijkheid. En wanneer, in werkelijkheid, mijn vriend G.G., de beroemde Engelsche detective, zelden beroepsplichten in Nederland te vervullen heeft, dan kan ik zijn avonturen in ons vaderland toch niet... fantaseeren en hem evenmin de Hollandsche nationaliteit in de schoenen schuiven V De opmerking van Janus van Dorp gaf mij echter aanleiding aan G.G. eens de vraag te stellen, waaraan het eigenlijk is toe te schrijven dat, terwijl hij toch dikwijls internationale zaken behandelt, zijn beroepsplicht hem zoo zelden hierheen voert. „Willy" — antwoordde\Jfiij (en ik moet hier de opmerking maken, dat hij, hoewel met mijn pleegdochter Mariska gehuwd, zijn gewone gemeenzaamheid tegenover mij niet heeft laten varen), „ik versta te weinig Hollandsch." „Je hebt wel met succes in Hongarije gewerkt" ') — zeide ik, „en Hongaarseh versta je heelemaal niet." G.G. knikte mij bemoedigend toe. „In den grond heb je gelijk, Willy!" — zeide hij. „Ikzelf heb je wel eens gezegd, dat de logica der feiten geen bepaalde taal spreekt. Dat ik in mijn professioneele kwaliteit zoo zelden in Holland ben, zal wel dddraafl liggen, dat men zich daar best alleen redden kan. Weet je wel, dat jelui recherche-dienst opperbest in orde is?" Ik merkte op, dat men in de couranten wel eens het omgekeerde leest. ') Zie No. 2 der Q.Q.-serie: „Het spook van Vöröshegy". „Jij, als advocaat, moest niet aan couranten-gemopper gelooven, ook al blijft er wel eens 'n misdaad ongestraft" — antwoordde hij. „De Hollanders zijn merkwaardige jnenschen: zij steenigen hun eigen profeten." „Hoe zoo?" — vroeg ik. G.G. kwam nu op zijn praatstoel. „Het is wonderlijk, dat er menschen zijn, die in hun eigen omgeving zoo slecht rondkijken" — zeide hij (en de woorden waren blijkbaar niet als een compliment te mijwaart bedoeld!). „Heb je nooit opgemerkt, hoe veeleischend en ondankbaar men in Holland is? Om nu maar ie blijven waar we eenmaal meê begonnen zijn: bij de Politie! Wat eischt men in Holland niet al van 'n gewoon Politie-agent! Dapper moet hij-zijn, maar vooral niet ruw; geduldig, voorkomend, doortastend, bescheiden, hulpvaardig, niet praatziek, niet stug en, bovenal, tevreden met 'n heel karig loon. En wanneer zoo'n ongeluksvogel in een van die vele eigenschappen eens te kort schiet, dan komen er verontwaardigde protesten, ingezonden stukken en jammerklachten over het gehalte van het politie-corps. Gelukkig weten de chefs wel beter, maar die moeten het dan óói ontgelden. En 't mooiste is, dat de hardste schreeuwers de eersten zijn om zich onder de hoede der gesmade politie te stellen, als 'n straatjongen met 'n grauwe erwt naar hen gooit." Ik ben — n'en déplaise Janus van Dorp — altijd 'n goed vaderlander geweest; en het sarcasme van mijn vriend ergerde mij. ' , „Je bent niet vriendelijk in je oordeej over ons publiek" — zei ik, 'n beetje vinnig. „Maar des te vriendelijker in dat over jelui politie" — antwoordde hij. „Misschien zal dat een pleister leggen op de wonde, die ik geslagen heb in je Patriottisch gemoed." Ik vond, dat het {yd werd een andere wending aan het gesprek te geven, en kwam dus op ons punt van uitgang terug. „Het is en blijft jammer" — zeide ik, „dat ik, die zoovele van je .experimenten' beschreven heb, nooit eens iets van je ondervindingen in mijn eigen land kan mededeel en." Hij keek mij een oogenblik zwijgend aan. „Ben je dan die historie vergeten, die zich aan den rand van het bosch heeft afgespeeld? Die twee geheimzinnige menschen . . .? Dien nachtelijken gast. . .? En wat volgde . . .?" „Maar je hebt me altijd gezegd, dat ik daarover niet schrijven mocht, omdat er familie-belangen bij in het spel waren ..." „De persoon, wie» het schaden kon, is voor korten tijd gestorven. Als je er zin in hebt, kun je die geschiedenis nu wel vertellen, mits je maar gefingeerde namen gebruikt." * * * Janus van Dorp zal thans, naar ik hoop, tevreden over mij zijn: de gebeurtenissen, die ik ditmaal verhalen zal, vonden plaats in ons eigen land. Dat G.G. er een rol in speelde, was het gevolg van een toeval; maar dit maakt die rol niet minder belangrijk en het gebeurde, op zichzelf, niet minder interessant. HOOFDSTfJK I. OP DE HEIDE. Het was in het voorjaar, volgende op die veelbewogen September-maand, waarin ons op een reis naar Weenen en Tirol zulk een ernstig gevaar gedreigd had,1) Mijne vrouw had in den afgeloopen winter — voor het eerst, zoolang zij zich herinneren kon — wat gesukkeld, hoofdzakelijk aan slapeloosheid. Vermoedelijk was dit een gevolg geweest van de gemoedsbewegingen, waaraan zij op onze reis in het najaar had bloot gestaan. Zij is steeds een kordate vrouw, geweest, die op critieke oogenblikken een koel hoofd weet te bewaren; maar de doorgestane angsten wreekten zich thans, nu het geloopen gevaar niet meer dan een benauwde herinnering was. Toen de lente in het land kwam (en het was een ') Zie No. 5 der G.G. Serie: „Het verloren Spoor". 10 vroege lente: reeds in Maart hadden wij mooie, warme dagen), begon de dokter te spreken over de wenschelijkheid, dat Maud eenigen tijd ergens buiten rust zou nemen. „Rust" moest dan verstaan worden in dien zin, dat zij zoo min mogelijk geestelijken arbeid behoorde te verrichten. Lichamelijke vermoeienissen daarentegen vormden in haar toestand het beste geneesmiddel: veel wandelen, veel wielrijden! Wij brachten den Engelschen „season" nog al eens bij onze familie-leden en kennissen te Londen door. Ditmaal zagen wij daarvan af, hetgeen — afgescheiden van Maud's toestand — tóch noodig zou zijn geweest, omdat ik in mijn practijk midden in een paar zeer ingewikkelde processen zat, die mijn aanwezigheid in Den Htag gebiedend eischten. De oplossing was spoedig gevonden: Maud nam haar intrek in het bekende familie-hotel Timan te Nunspeet en ik hield haar eiken Woensdag en eiken Zaterdag en Zondag gezelschap. Het viel ons vreemd, dat onze pleegdochter Mariska er niet mee/ was, om haar moeder naar buiten te vergezellen. De lezers mijner vorige G.G.-boeken weten, dat wij Mariska als kind in Hongarije aangetroffen en tot ons genomen hadden. Zij was een Zigeunerkind en groeide op tot een buitengewoon mooi meisje, zwart van haar en blauw van oogen, dat met heel haar hart aan óns hing, totdat zij dat hart aan een ander schonk: aan mijn besten vriend, den beroemden detective Geoffrey Gill — of „G.G.", zooals zijn goede bekenden hem sinds jaren noemen. Zij waren getrouwd in Januari van dat jaar en Mariska was haar man naar Engeland gevolgd. Maud was een maand te Nunspeet en gevoelde zich reeds heel wat beter dan toen zij daar gekomen was, toen Mariska ons schreef, dat zij, met haar man, een paar weken zou óverkomen om haar moeder bij Timan gezelschap te houden en met haar te wandelen en te fietsen. G.G. had juist een belangrijke zaak tot een goed einde gebracht en erin toegestemd, de „arme zieke" (zooals hij Maud met sarcastisch medelijden betitelde) het gezelschap van haar dochter te schenken. 11 Daar hijzelf dat gezelschap echter niet missen wilde, schoot er niets anders over dan dat hij medekwam, iets waarover wij ons misschien méér verheugden dan onze „schoonzoon" verdiende. Ik had het reeds lang opgegeven mij tegenover G.G., die even oud is als ik, de allures van 'n schoonpapa te geven. Om de waarheid te zeggen had ik dat zelfs nooit trachten te doen en met wederzijdsch goedvinden was de verhouding tusschen ons precies zoo gebleven als vóór zijn huwelijk. Wij verwachtten G.G. en Mariska op den tweeden Zondag van Mei, in de late avonduren. Den daaraan voorafgaanden Zaterdag kwam ik vóór het etensuur te Nunspeet aan en dineerde met Maud in de keurige eetzaal van het hotel. Er logeerden reeds vijf of zes families en 's avonds werd — daar het regenachtig weêr was — de thee gebruikt in de ruime vóórhal, waar gemakkelijke rieten fauteuils lokkende armen uitstrekten naar moegewandelde of alleen mot-gegeten gasten. Dien avond hadden mijne vrouw en ik — zooals reeds meer gebeurd was — moeite den gepasten ernst te bewaren. Om ons heen heerschte anders ernst genoeg; maar juist dat werkte op onze lachspieren. Er scheen in de vóórhal van Hotel Timan iets plechtigs in de lucht te zitten. De aanwezigen zaten stil bijeen, iedere familie aan haar eigen tafeltje. Men sprak half-fluisterend en men keek gewichtig. Het rinkelen van een theelepeltje tegen een schoteltje riep den schaamte-blos te voorschijn op het gezicht van hem of haar, die zulk een onbehoorlijk leven maakte; en wanneer een enkele maal iemand op z'n teenen van één tafeltje naar een ander óverstak om eenige oogenblikken met anderen meê te fluisteren, werden er op zoo'n stoutmoedige verbaasde of bewoncrerende blikken geworpen. Dat alles was echt solide, echt Hollandsch-deftig. En het zal wel aan het cosmopolitische tintje, dat. 12 door ons vele reizen, ons karakter ontsierde, te wijten zijn geweest, dat Maud en ik de verkwikkende stilte niet op den waren,prijs stelden. En tóch . . . ookonze stemmen rezen niet tot haar normalen omvang, ook wij kwamen onder den indruk en voelden rug en hals in deftigheid verstijven. Hetgeen niet belette, dat wij in ons hart uitbundig veel pleizier hadden over het plechtige in onze omgeving! Ditmaal nu kwam er een afwisseling. Er was een jong echtpaar aangekomen, dat voor 't eerst aan z'n tafeltje zat, als juist gestrande schipbreukelingen op 'n onbewoond eiland. Met groote oogen keken zij rond en toen die oogen de onze ontmoetten, zagen wij, dat daarin 'n heele schat van onderdrukt lachen gelegen was. Later bleek ons, dat de ontdekking wederkeerig was geweest. Er hing in de vóórhal 'n groote Westminster-klok, die om het kwartier haar steeds-aangroeiend wijsje aftingelde, totdat zij het uur verkondigde in heldere, sonore slagen. Wij ontdekten spoedig, dat het wijsje telkens meêgebromd werd. Het geluid kwam van het tafeltje naast ons; maar op het onverstoorbare gezicht van den jeugdigen echtgenoot vertrok geen spier. Alleen de oogen lachten en het jonge vrouwtje beet zich op de lippen en werd rooder en rooder. Eindelijk, toen de klok het geheele wijsje en daarop negen slagen ten beste had gegeven — steeds begeleid door het geheimzinnige gebrom —, keerde de jonge man zich naar het muzikale uurwerk en zeide met een gezicht,. waarop de grootste verbazing te lezen stond, en op luiden, zeldzaam luguberen toon dezê drie onvergetelijke woorden: „Die klok zingt!" Het volgende oogenblik lachten Maud en ik tranen!. Onze twee huurlieden hielden het óók niet langer uit en lachten meê. Tot verstomming der aanwezigen zaten we toen weldra met ons vieren aan één tafeltje en . . . lachten met ons vieren! En in ónzen hoek washet uÊ met de plechtigheid! Het bleek, dat onze nieuwe vrienden uit Rotterdam kwamen. De man was scheepsbouwkundig ingenieuren zij waren eerst twee jaar gehuwd. 13 Zooals meer gebeurt, wanneer in een óver-deftige omgeving minder plechtig gestemden samenkomen schoten wij bizonder goed met elkander op en amuseerden ons dien avond kostelijk. Bepaald komisch was het de verwondering van het echtpaar te zien, toen zij ontdekten, dat ik Mr. Hendriks was, de biograaf (om dit wijdsche woord eens te gebruiken) van den beroemden Geoffrey Gill. Zij hadden mijne boeken over dien merkwaardigen man gelezen en Maud Mariska en ikzelf waren voor hen dus geen volslagen onbekenden. & • Toen wij hun in vertrouwen (want vermoedelijk zou u.U. ZI]n gewoonte getrouw — wel incognito reizen) mededeelden, dat de detective en zijn vrouw den volgenden avond ook te Nunspeet komen zouden sloeg hun belangstelling tot enthousiasme over- en van dat oogenblik af draaiden al onze gesprekken om de persoon van mijn vriend, over wien zij maar niet genoeg bizonderheden vernemen konden. Dat Mariska (onze muzikale pleegdochter met de blauwe oogen, zooals zij haar noemden) daarbij niet vergeten werd, behoeft zeker niet vermeld te worden. Dien avond scheidden wij niet, voordat wij het plan voor een grooten gemeenschappelijken fietstocht op den volgenden dag gemaakt hadden. Wij zouden dadelijk na het koffiedrinken vertrekken, om over blspeet naar Vierhouten te rijden en vervolgens over bpe weder naar Nunspeet. Wij rekenden er dan op tijdig terug te zijn om Mariska en G.G., die wii niet voor acht uur verwachtten, bij Timan te ontvangenen wij spraken daarom met de altijd vriendelijke vrouw van onzen hotelhouder af, dat wij laat eten zouden. Daarop gingen wij naar bed, wèl voldaan over onzen avond en vroolijk gestemd in het vooruitzicht van een genotvollen tocht door een van de mooiste streken van ons mooie land. Dat het goed weer zou zijn, namen wij als vanzelf sprekend aan Het was goed weèr: heldere zonneschijn, een van 14 die windstille dagen, niet te warm en niet te koud, zooals wij er in Holland eigenlijk maar zoo weinige hebben en waarop er geen zweem van guurheid in de lucht is, zonder dat men daarom aan overmatige hitte is blootgesteld. Tegen twee uur in den namiddag bestegen wij het stalen ros. Aan de overzijde van de spoorbaan loopt de groote weg naar Elspeet, eerst door hoog dennenhout, later recht en stoffig, met aan beide zijden een rand van struikgewas, te laag om de illusie van een bosch te geven, maar hoog genoeg om elk uitzicht op de daarachter liggende open heide af te sluiten. Daarom sloegen wij spoedig linksom en trapten dapper voort langs allerlei smalle, maar goed onderhouden paadjes, door lage dennen-bosschen of door jong essenen beukenhout, waaraan het voorjaar het eerste, malsche loof getooverd had. Nu en dan hadden wij een dóórblik op het groen van weilanden, met bosch omzoomd, of op het bruin van de heide, zich vèr uitstrekkend tot in het wazige verschiet. Vogels tjilpten in het loover; nu en dan vluchtte een haasje met rappe sprongen in het struikgewas en ééns zagen we een ree, die ons, op korten afstand, onbeweeglijk aanstaarde, maar plotseling opschrikte en met groote snelheid tusschen de stammen wègijlde en verdween. Het was Lente, overal: in de tinten van bosch en veld, in de geuren, die ons op den wind tegeftzweefden, in het stille, jonge leven der natuur rondom ons, overal lente-vreugde, lente-weelde! Kort vóór Elspeet kwamen wij op de open heide. Zij lag in den warmen zonneschijn, roodbruin, op sommige plaatsen spelend in het geel en zwart; dor, maar tintelend van den middaggloed, dien zij gretig had opgezogen. Eerst later in het seizoen zou de erica haar dekken met een teêr-paarsch kleed; nu lag zij daar, stovend in haar ruwe bruinheid, in nauwmerkbare golving zich uitstrekkend tot waar zij, héél in de verte, den zoom der bosschen raakte. „Wat is ons land toch mooi" — kon ik niet nalaten te zeggen. „U schijnt het anders nog al eens buiten-af gezocht 15 te hebben" — merkte Verstraten (zoo heette onze Rotterdamsche Vriend) droogjes op. Hij reed naast mij en ik had reeds ontdekt, dat hij meer sportsman dan natuurliefhebber was. Bij mij is het juist omgekeerd. „Afwisseling doet leven" — antwoordde ik. „Ons Hollandsch landschap schijnt mij nooit mooier dan wanneer ik uit de bergen kom." „Ik houd het met de vlakte" .— zeide Verstraten, „tenminste als er behoorlijke fietswegen zijn. Het is mij altijd 'n raadsel geweest, hoe 'n mensch zich in zijn rusttijd in de bergen dóód loopen kan!" „Dan mist U veel!" — zeide ik.op zóó drogen toon, dal mijn buurman mij eenigszins verbaasd aankeek. „U hebt daar aan m'n zwakke punt geraakt" — vervolgde ik lachend, „'n Voettocr in de Alpen is voormij 'n niet te overtreffen genot. Maar, Goddank, ik heb daarom het gevoel voor ons eigen Hollandsch , natuurschoon nog niet verloren!" Reèds lang hadden we het spitse kerk-torentje van Elspeet in het gezicht gehad. Nu naderden wij het kleine dorp, dat midden in de wijde heidevlakte'ligt, een oase van groen en blóemen. Ik durfde nog niet te veel van Maud's krachten vergen en daarom besloten wij hier even uit te rustend Voor een klein dorpslogement stapten wij af en namen plaats onder de primitieve veranda om een kop thee te gebruiken. Behalve ons was er slechts één gast, die dadelijk mijn aandacht trok, doordat zijn uiterlijk niet in deze omgeving paste. Hij was een lange, magere man met 'n gezicht, dat smal geweest zou zijn, wanneer de sterk ontwikkelde jukbeenderen daaraan niet iets massiefs gegeven hadden. Zijn gelaatskleur was zeer bleek, hetgeen nog meer uitkwam door zijn donkeren baard, en haren. Het was vooral zijn kleeding, die op een zonnigen namiddag op de heide geheel uit den toon viel. Hij was namelijk de type van een „d^ndy": zwart jacquet met lange panden, een gestreepte pantalon, verlakte schoenen, 'n gekleurde das met 'n diamanten speld erin en de punt van een gekleurden zakdoek 16 uit het zijzakje van zijn jas. Toch had de man niets parvenu-achtigs; integendeel, hij had in zijn voorkomen iets aristocratisch, dat elke gedachte aan vulgariteit uitsloot. Wat echter nog het meest opviel was, dat hij op dit uur en in dit eenvoudige Hollandsche dorp op de heide . . . champagne dronk! Er stond een h^lve flesch op het wrakke tafeltje vóór hem; de wijnkelder van het logement scheen beter voorzien dan men, oppervlakkig gezien, zeggen zou. Het spreekt van zelf, dat wij, daarin een loffelijke Hollandsche gewoonte volgende, weldra bezig waren onzen eenzamen medegast te critiseeren. Waren wij eenige jaren verder geweest, misschien waren de letters „O.W." ons op de lippen gekomen, al herinnerde het uiterlijk van den man — ik herhaal het — allerminst aan wat men in de oorlogsjaren een *„O.W.-èr" is gaan noemen. Maar niemand onzer dacht toen nog aan den oorlog, die toch al zoo dicht voor de deur stond, en dientengevolge was het geslacht der „O.W.-ërs" ons toen nog onbekend. Toen /vriend Verstraten in zijn spot nog al luidruchtig werd, scheen ,het mij voorzichtig toe, een lichten domper op zijn uitgelaten stemming te zetten. „De man is stellig geen Hollander" — zeide ik, „en ik heb er altijd het land aan, buitenlanders uit te lachen, omdat ze andere gewoonten hebben dan wij, in ons eigen landje. Als men óns buiten onze grenzen met gelijke munt betaalde, zouden wij daar dikwijls . het middelpunt worden van lachende en meesmuilende menschen. Wat gij niet wilt, dat U geschiedt ..." „Ik houd hem voor 'n Italiaan" — zeide Verstraten. „En ik voor 'n Rus" — antwoordde ik. „'n Bleek gezicht, donkere haren, 'n slanke gestalte..." „ . . komen overal voor, m'n waarde heer! Maar iemand met vooruitspringende jukbeenderen, die op z'n ééntje champagne drinkt, moet noodzakelijk een Rus zijn. Buiten Rusland is champagne de natuurlijke drank voor wie zich in gezelschap amuseert, in Rusland laaft zich daaraan ook'de ongezellige éénling." „Ik drink 'm liefst met z'n tweeën, als ten minste 17 die andere..." — begon Verstraten, maar hield plotseling op en wierp 'n quasi-ontstelden blik op z'n vrouw Wij lachten en de beleedigde echtgenoote gaf hem met haar hand, die tot de kleine in haar soort behoorde, een tikje om de ooren. Toen wij betaalden, vroegen wij albi de dikke boerin die ons bediend had, of zij wist, wie de champagne drinkende vreemdeling was. Aanstonds liet zij haar stem tot een geheimzinnigen fluistertoon dalen. Zij sprak in onvervalscht Geldersch dialect en was daarom, wanneer zij fluisterde moeiehjk te verstaan. Maar toch begrepen wij haar voldoende om uit haar woorden op te maken, dat de man van héél ver weg kwam • maar ze was vergeten waar vandaan. Of het soms uit Rusland zijn kon? — „Jaó, juustement! Uut Rusland!" — Hif kwam dikwijls in Elspeet en bleef dan wel eens 'n paar nachten óver. Speciaal voor hém had men 'n paar halve fleschjes champagne moeten inslaan. Als het goed weêr was, zat hij meestal in de veranda te lezen of te dommelen. Alleen tegen den avond ging hij wandelen en bleef dan dikwijls tot diep in den nacht uit. Verstraten informeerde met belangstelling, of hij ook die nachtelijke tochten in zijn zwarte pandjesjas ondernam en of hij daarbij misschien 'n hoogen hoed opzette. Het gelach, dat over deze vraag ontstond belette mij niet van mijn kant te informeeren, waar deze zonderlinge man in Holland tehuis was. De dikke waardin wist dat niet precies: in zoon klein logement wordt de hand wel eens gelicht met het noteeren van naam en woonplaats van de gasten; maar zij meende zich te herinneren, dat hij uit Holland kwam uit Amsterdam of Den Haag of 'n andere stad, waar zulke groote meneeren wonen. Die aanwijzing muntte niet uit door nauwkeurigheid! Terwijl de vrouw sprak keken Maud en ik elkander aan: wij gevoelden dezelfde gedachte bij ons opkomen: Hoe jammer, dat G. G. nog niet in ons gezelschap was! Of eigenlijk, jammer was het niet! Want misschien .zou de tegenwoordigheid van dezen zonderlingen gast Aan den rand van het Bosch 2 18 hem aan het „deduceeren en combineeren" hebben gezet, om zijn eigen geliefkoosde uitdrukking te gebruiken. En dat zou hem waarschijnlijk het genoegen aan zijn uitstapje en aan zijn omgeving gekost hebben. „Spreekt die meneer Hollandsch ?" — vroeg Maud, wier nieuwsgierigheid in hooge mate was opgewekt. „Zoo'n bietje!" — antwoordde onze waardin. „Moar i sprêkt 't as 'n aöp, die d'n bibel veurleest." i Verstraten, dje maar niet in toom te houden was, vroeg hier met 'n ernstig gezicht, of er te Elspeet veel apen in den bijbel lazen, waarop de waardin slagvaardig antwoordde, „dat meneer dat maör aan z'n vrinden vröagen most, want dat 'r in Elspeet véür vandaög nooit aöpen gewest waören!" En de wending, die het gesprek thans dreigde te nemen, gaf mij aanleiding gauw het sein te geven om onzen tocht te vervolgen. Toen wij wegreden zat de Rus nog steeds onbeweeglijk op zijn plaats. Zijn glas was leèg en er lag 'n open boek vóór hem. Las hij of dommelde hij? Onzen groet beantwoordde hij niet: hij dommelde dus waarschijnlijk! HOOFDSTUK II EEN VERSTUIKTE VOET. Achter Vierhouten loopt een prachtig fietspad over de open heide, dat na een half uur in de bosschen voert, waardoor men over het landgoed Tongeren den breeden straatweg naar Epe bereikt. Het was 'n uur of vier, toen we in deze bosschen kwamen. Wij reden langs smalle paden, die door het jonge groen kronkelden en ons spoedig onder hooger geboomte brachten. De weg was niet gemakkelijk te 19 vinden, maar ik maakte mij daarover niet erg bezorgd. Want het was nog vroeg genoeg, ook al mochten we misschien een poosje ronddwalen. Bovendien beweerde Verstraten, dat hij hier meermalen geweest was en den weg heel goed kende. Over het algemeen heb ik veel oriënteeringsvermogen. Op mijn tochten in de Alpen heb ik geleerd goed uit mijn oogen te kijken en mijn eigen weg te zoeken. Het gebeurt mij dan ook zelden, dat ik den weg verlies. Ditmaal, deels vertrouwende op Verstraten's kennis van het terrein, deels tengevolge van het bewustzijn — dwaas, maar begrijpelijk! —, dat men zoo dicht bij huis zeker niet verdwalen zal, lette ik weinig op de richting, waarin wij reden. t)e bochten, die ons pad telkens maakte, en de vele zijpaden, die er uit verschillende richtingen op uitkwamen, maakten het trouwens niet gemakkelijk zich goed te oriënteeren. Maar — zooals gezegd — ik maakte mij daarover niet bezorgd. Het pad, dat wij volgden, werd er niet beter op. Meer en meer geraakten wij in het zand verzeild en het fietsen werd bepaald bezwaarlijk. Het duurde niet lang, of Verstraten, die voorop reed, stak de hand omhoog om ons te verstaan te geven, dat wij moesten afstijgen. Hijzelf deed dat ook en keek met 'n ongelukkig gezicht rond. „Wij zijn verkeerd" — zeide hij. „Hier komen wij in het mulle zand. 't Beste zal zijn, dat wij ómkeeren tot waar we van het goede pad zijn afgeraakt." Met de fietsen aan de hand sukkelden wij terug, totdat de weg harder werd en wij weer opstegen om langzaam verder te trappen in de richting, waaruit wij gekomen waren. Na eenigen tijd begon ik te merken, dat wij op een weg waren, dien wij vroeger niet gevolgd hadden. Links lag, tusschen hooge boomen, een vrij groot terrein, met kort hakhout bedekt, en ik wist zeer stellig, dat wij dat, toen wij in tegenovergestelde richting gingen, niet hadden gepasseerd. Ik maakte de anderen daarop opmerkzaam en wij stegen opnieuw af. Wij raadpleegden onze 20 wandelkaart, maar, bij het warnet van paden en paadjes hier in het bosch, liet deze ons in den steek. „Misschien is het 't verstandigst de open heide op te zoeken"— zeide ik. „Zij moet in die richting liggen"; en ik wees naar rechts. Het bleek, dat Verstraten het niet met mij eens was: hij wees in tegenovergestelde richting. „U is stellig in de war" — zeide hij. „De heide ligt aan dien kant!" Wij trachtten vergeefs elkander over-en-weêr te overtuigen. Ik was zeer zeker van mijn zaak, maar toen ik bemerkte, dat Verstraten op zijn stuk staan bleef en zich zelfs over de kwestie begon op te winden, zag ik ervan af hem zijn ongelijk te doen inzien. Om er een eind aan te maken» stelde ik voor, dat Verstraten en zijn vrouw een pad naar links, Maud en ik een pad naar rechts zouden inslaan. Een van deze paden moest dan waarschijnlijk reeds binnen een kwartier, aan den rand van het bosch uitkomen. In elk geval zouden wij binnen drie kwartier naar de plaats, waar wij thans uit elkaar gingen, terugkeeren. Degeen van ons, die het aan 't verkeerde einde had gehad, zou dan ruimschoots gelegenheid gehad hebben zich van zijn dwaling te overtuigen en kon de anderen, langs den weg, die dezen dan bekend zou zijn, naar den boschrand volgen. Verstraten vond dit plan lumineus, hoewel ikzelf het vrij omslachtig vond. Maar wij hadden tijd genoeg en het was mij erom te doen om onzen vroolijken, maar — naar ik meer en meer bemerkte — wel wat koppigen tochtgenoot tevreden te stellen. Wij namen dus voor korten tijd afscheid, en Maud en ik richtten ons naar rechts. Het pad bleef wat zandig en daarom liepen wij met onze fietsen aan de hand. Het kwartier, waarop ik gerekend had, ging voorbij en Maud begon mij reeds ermede te plagen, dat ik mij ten slotte tó£h vergist had. Ik wist echter wel beter en begreep dus, dat ik het laatst en het best lachen zou. En inderdaad, na ruim twintig minuten, stonden wij plotseling aan den rand der open heide, op een werkelijk idyllisch plekje. Er was hier, hoe ver men ook zien kon, geen huis, geen kerktorentje 21 en evenmin eenig levend wezen te ontdekken: een heerlijk oord om op den rug te liggen en een korte siësta te houden. Ik sloeg dus voor, dat Maud daar zou blijven, terwijl ik terugging naar de plaats, waar wij de beide anderen ontmoeten zouden. Daarvan wilde mijn vrouw echter niets weten. Zij was in het geheel niet moe en wilde mij niet alleen laten gaan. Tien minuten later (wij waren, nu wij het pad kenden, teruggefietst en de weg was nog al meêgevallen) hadden wij ons punt van uitgang weêr bereikt. Wij stegen af en zetten ons in het mos, wachtende op onze beide tochtgenooten. Wij wachtten lang ... De drie kwartier waren verstreken, het uur was reeds vol. Nog wachtten wij . . . Over het algemeen ben ik geen ongeduldig mensch, maar ditmaal was ik toch uit mijn humeur. „Op die manier is hetgeen pleizier met anderen uit te zijn!" — bromde ik. „Die Verstraten lijkt me een stijfkop. We hadden waarachtig al in Epe kunnen zijn!" „Als ze maar niet opnieuw den weg kwijt zijn" — zeide Maud. „Mooi zoo, dan zouden wij hier tot morgenochtend kunnen wachten! En hij beweerde nog wel, dat-i den weg zoo goed kent! De man is toch niet blind, dat-i nooit op het goede pad blijven kan! Ik zal eens even wat geluid van mij geven. Misschien hoort hij dat... als-i tenminste niet doof is óók!" Ik stiet een van die langgerekte kreten uit, waarmede in de bergen de bewoners elkander plegen te roepen: ik had mij daarin op onze voettoeren in de Alpen met eenig succes geoefend. Wij wachtten vijf minuten. Toen herhaalde ik den kreet en daarop nóg eens. Een kwartier verstreek ... Niets! „Ik geef het óp" — zeide ik eindelijk. „Die twee moeten hun weg naar huis dan maar alleen vinden; wij hebben gedaan wat wij doen moesten." Het was nu bijna kwart voor zes en wij moesten zien langs den koristen weg naar Nunspeet terug te komen. Als wij eenmaal aan den rand van het bosch waren, zou dat zoo moeilijk niet zijn, want daar liep 22 een weg naar het Noord-Westen, die — volgens onze wandelkaart — dichtbij Nunspeet uitkwam. Weldra trapten wij dus opnieuw langs het pad, dat ons naar den boschrand voeren zou. Ik heb gezegd, dat de weg hier nog al was meegevallen. Er lag wel 'n dun laagje zand, maar de ondergrond was hard. Hier en daar echter kwamen harde boomwortels uit den grond te voorschijn en het kostte wel eens moeite daar niet tegen-öp te rijden. Juist op de plaats, waar wij op de heide uitkwamen, liep een sterk-ontwikkelde boomwortel dwars over het pad. Ik reed vooruit en sprong tijdig van mijn fiets af, aan Maud toeroepende hetzelfde te doen. Zij begreep echter niet, wat ik bedoelde en reed dóór. Snel rukte ik mijn rijwiel op zijde, daardoor een botsing vermijdende ; maar het volgende oogenblik raakte zij met haar vóórwiel den verraderlijken wortel en de fiets kantelde, zoodat zij op den grond viel: gelukkig niet hard, want zij kwam op het mos terecht. Maar toen zij, met mijn hulp, wilde opstaan, bleek het, dat de zaak toch niet zoo onschuldig was als wij een oogenblik gemeend hadden. Maud had getracht den val te breken door den linkervoet snel op den grond te zetten. Maar de schok was zoo groot geweest, dat de voet was dóórgezwikt en zij zich den enkel verstuikt had. Goede raad was duur! De enkel was sterk gezwollen, zoodat wij den schoen moesten losmaken en het was haar onmogelijk op den linkervoet te staan. Van fietsen kon nog veel minder kwestie zijn. Wat moesten wij doen ? De groote eenzaamheid van deze plek, die ons kort te voren nog zoo aangetrokken had, bracht ons nu in een geheel andere stemming. Het was bijna ondenkbaar, dat hier iemand voorbij zou komen. En toch scheen het onmogelijk op andere wijze hulp te krijgen dan door een boodschap te zenden naar Vierhouten en te trachten het een of andere voertuig machtig te worden om mijn vrouw naar Nunspeet te brengen. Een poging om, door mij ondersteund, te loopen 23 was jammerlijk mislukt. Maud, die gewoonlijk flink en vastberaden.-is, was thans gejaagd en zenuwachtig, waarschijnlijk het gevolg van haar gezondheidstoestand. Toen wij, aan den rand van- de heide gezeten, overlegden wat wij doen moesten, en ik voorstelde, dat ik naar Vierhouten gaan zou om hulp te halen, verzette Maud-zich daartegen met een heftigheid, die ik niet van haar gewoon was. Zij was blijkbaar bang om alleen te blijven en wond zich, in het vooruitzicht daarvan, zóózeer op, dat ik het raadzaam vond — voorloopig althans — niet verder aan te dringen. Maar wat dan ? Wij konden toch niet den geheelen nacht op deze plaats kampeeren! Maud zeide, dat zij er volstrekt niet tegen ópzag tot den volgenden morgen hier te blijven. Wij hadden onze loden „capes" aan het stuur van onze rijwielen gebonden en het was een warme avond, zoodat wij, naar zij hoopte, geen koude zouden lijden. Maar den volgenden ochtend zou ik haar dan tóch alleen moeten laten, want op voorbijgangers mochten wij niet rekenen. De zon begon al mooi te dalen. Zij scheen ons recht in het gezicht en, wanneer wij vèr over de heide zien wilden, moesten wij de oogen met de hand beschutten. Op andere oogenblikken zouden wij, bij dit mooie avondlicht, van het prachtige landschap intens genoten hebben. Nu concentreerden al onze gedachten zich op de vraag, hoe wij weg zouden komen. De dalende zon wees op de noodzakelijkheid van een spoedig besluit. Ik besloot ten slotte, niettegenstaande Maud's protest, naar Vierhouten te gaan, want ik wilde haar niet blootstellen aan de nachtlucht. Het mocht nu een mooie avond zijn, om dezen tijd van het jaar zijn de nachten nog koud en vochtig; 't zou dwaasheid geweest zijn, ons, alleen om Maud's ongemotiveerden angst, aan ziekte bloot te stellen. Hoewel het mij veel moeite kostte, mijn vrouw van de noodzakelijkheid van mijn expeditie naar Vierhouten te overtuigen, onderwierp zij zich ten slotte toch aan het onvermijdelijke. Juist maakte ik mij gereed om op weg te gaan, toen wij achter ons, op het pad, dat wij hierheen gevolgd hadden, voetstappen hoorden. 24 Het onverwachte scheen te zullen geschieden: in deze eenzaamheid kwam een mensch tot ons! De komende bleek een groote, zware man te zijn van een jaar of vijftig. Hij was gekleed in een fluweelen jasje, zooals schilders dikwijls dragen, en een korten toeristen-broek met grijze kousen en zware laarzen. Op het hoofd droeg hij een grijze sportpet en in de hand een zwaren, knoestigen stok. Baard en snor waren geheel grijs, maar uit de donkere, tintelende oogen sprak veeleer jeugd dan ouderdom. Een krachtige figuur, stoer van lichaam, en, naar de energieke uitdrukking van het gelaat te oordeelen, stoer ook van geest. Bij zijn nadering was ik opgestaan en de man was blijkbaar zéér verbaasd op deze eenzame plek menschen aan te treffen. Nog vóórdat ik gelegenheid gehad had iets te zeggen, riep hij mij op niet zeer vriendelijken toon toe: „U is waarschijnlijk verdwaald. U is geheel en al van de gewone wegen afgeraakt.'Waar wilt u eigenlijk heen?" Het ongeduld, dat uit zijn woorden sprak, verwonderde en ergerde mij. „U zoudt ons hier zeker niet gevonden hebben" — zeide ik, „wanneer wij niet gedwongen waren geweest hier te blijven. Uw komst gaf ons de hoop, dat wij een helper in den nood zouden vinden, maar het schijnt wel, dat U in geen bizonder menschlievende stemming verkeert." IpSêJ De man keek mij een oogenblik strak aan en toen glimlachte hij. Het was merkwaardig, hoezeer die glimlach de uitdrukking van zijn gezicht veranderde. Dit had tot dusverre barsch, bijna terugstootend gestaan; nu was het plotseling vriendelijk en innemend. Het drong tot mij door, dat het een goed gezicht was, 'n gezicht, dat vertrouwen wekte. „Mijn menschlievendheid zal u misschien meevallen" — zeide hij. „Barsche menschen vallen ^dikwijls meê in 't gebruik." Zich daarop tot Maud wendende, nam hij beleefd zijn pet af en vervolgde: „Ik zie tot mijn spijt, dat de dame haar voet gekwetst heeft. Toch niets ernstigs, hoop ik?" 25 Wij deden hem daarop het verhaal van ons wedervaren. Toen hij hoorde, dat ik naar Vierhouten wilde, schudde hij het hoofd. „Het zal u niet gelukken, daar een behoorlijk voertuig te vinden om Mevrouw naar Nunspeet te brengen" — zeide hij. „Hoogstens 'n handkar, en ik kan mij; niet voorstellen" (hier wendde hij zich speciaal tot mij) „dat u er veel voor voelen zoudt, Mevrouw op 'n handkar het dorp in te rijden." „Als hef niet anders gaat..." — zeide Maud, lachend niettegenstaande haar pijn; maar de man schudde opnieuw het hoofd. „Neen, neen, Mevrouw! Daaraan moogt u niet denken" — zeide hij. En toen zweeg hij een poos, strak voor zich uit starend, terwijl hij de wenkbrauwen fronste en zich een diepe rimpel tusschen zijn oogen -vertoonde, een teeken van nadenken en misschien van ergernis. De stilte begon pijnlijk te worden. Hij scheen niet in staat te zijn ons afdoende te helpen. Ik was overijld genoeg, mij reeds teleurgesteld en zelfs gekwetst te voelen. „Laten wij u niet langer ophouden" — zeide ik eindelijk en ik hoorde zelf, dat mijn stem een kouden, onvriendelijken klank had. Mijn woorden hadden tenminste de verdienste, hem uit zijn gepeinzen wakker te roepen. Hij maakte een bruusk gebaar en haalde daarna even de schouders op, als om met zijn eigen afgetrokkenheid den spot te drijven. „Als andere plichten mij daarvan niet terughielden* — zeide hij, „zou ik gaarne voor u naar Nunspeet gaan om een wagentje te, halen. Er zijn van die lichte karretjes op twee wielen, waarmee men wel over de hei-paden hobbelen kan. Ik geloof echter, dat het aanhoudend schokken Mevrouw's voet geen goed zou doen. En daarom is het maar het beste, dat ik u voor dezen nacht de beschutting van mijn eigen woning aanbied; morgen kunnen wij dan verder zien." „U is meer dan vriendelijk" — zeide ik, berouwvol 26 „Toch niets ernstigs, hoop ik?" (blz. 24.) over mijn geprikkeldheid van zooeven. „Maar de vraag is, of mijn vrouw zoover loopen kan." „Wij zullen haar met ons beiden gemakkelijk zoover krijgen" — luidde het antwoord. „Mijn woning ligt nog geen tien minuten van hier. Er zal niets anders opzitten. Als het niet noodig was, zou ik het U niet voorstellen." De laatste woorden werden wederom op den eenigszins ongeduldigen toon uitgesproken, die zoo sterk contrasteerde met de gemoedelijke wijze, waarop hij de rest van het gesprek gevoerd had. Ik waagde het dan ook niet, het zeer wezenlijke bezwaar te vermelden,' dat aan ons niet-teruggaan naar Nunspeet verbonden was. G.G. en Mariska zouden ons dan bij hun aankomst dien avond niet vinden en zich misschien — vooral wanneer de Verstratens reeds terug mochten zijn en van onze zwerftochten verhaald hadden — zeer ongerust maken over dit voor hen onverklaarbaar uitblijven. Daar het eerst zeven uur was, nam ik mij- 27 zeiven thans reeds voor, zoodra Maud onder dak zou zijn, even heen - en - weer naar NunspeetJ te trappen. Daar blijven en haar dien nacht alleen laten wilde ik in geen geval. Ook in verband met de noodzakelijkheid om voor een behoorlijk transportmiddel op den volgenden dag te zorgen, scheen liet mij echter noodzakelijk, dat ik nog dienzelfden avond te Nunspeet de noodige maatregelen ging nemen. Maar daarover zou ik straks dan wel spreken. Het resultaat van deze overwegingen was, dat ik, ook namens mijn vrouw, het vriendelijke aanbod van den onbekende gaarne aannam. Inderdaad, de man toonde zich nu wèl een redder in den nood; en ik zeide hem dit in eenige dankbare woorden. De ongeduldige buj scheen hem echter nog niet verlaten te hebben. „Dank is niet noodig, meneer!" — zeide hij, bijna ruw. En daarop met dien plotselingen overgang, dien ik ook vroeger reeds had opgemerkt, vervolgde hij op beleefden toon en met zijn prettigsten glimlach: „Wellevendheid en conventie eischen, dat U weet, bij wien U Uw intrek neemt. Mijn naam is Van Noort; ik woon samen met mijne zuster." Ik stelde mijne vrouw en mijzelven nu ook voor. „Ziezoo!" — lachte hij. „Daarmede hebben we onzen plicht als beschaafde burgers volbracht. En nu komt het erop aan, Mevrouw op de gemakkelijkste manier van hier te krijgen." Wij namen hiertoe onze toevlucht tot een middel, dat iedereen uit zijn kinderjaren kent. Ik vatte met mijn rechterhand de linkerhand van onzen metgezel, en op dezen geïmproviseerden zetel nam Maud plaats, daarbij de beide levende zij-leuningen ieder met een arm omvattend. Aan de vrij-blijvende hand voerden Van Noort en ik iedereen rijwiel. Wij moeten wel een zonderlinge groep gevormd hebben, toen wij aldus onze korte wandeling aanvaardden. Maar daarom bekommerden' wij ons niet. Hoofdzaak was, dat het „transport" op deze wijze boven verwachting gemakkelijk en snel ging, zoodat wij nog binnen den tijd van tien minuten ons doel bereikten. 28 HOOFDSTUK III. BROEDER EN ZUSTER. Het huis, dat ons dien nacht tot verblijf strekken zou, had het uiterlijk van een boerenwoning. Het was vrij breed, maar niet diep en de onmiddellijke omgeving bood niets bizonders. Alleen ontbrak de gebruikelijke hooiberg. Aan de achterzijde echter bevond zich de niet minder gebruikelijke put en daaromheen een goedonderhouden moestuintje, waarin het gewas reeds flink boven den grond kwam. Vóór het huis stonden wat bloemen: viooltjes, muurbloemen en geraniums; en ook aan dezen kleinen bloementuin was veel zorg besteed. Het zonderlinge aan deze woning was haar ligging, die mij dadelijk opviel. Van de open heide was zij gescheiden door een smalle strook hoog struikgewas en door een rij zware beukenboomen. Voor wie van die heide kwam, was de woning zoo goed als geheel achter het groen verborgen; maar, wanneer men zich vóór het huis in den bloementuin bevond, was het gemakkelijk door de openingen in het struikgewas tot in de verte te zien. Het had er werkelijk iets van, alsof men het huisje aan de blikken van hen, die toevallig deze buurt uitkwamen, had willen onttrekken. Deze indruk werd nog versterkt, doordat men het bereikte langs een zeer smal pad, dat reeds enkele minuten vóórdat men op de plaats kwam, waar het gelegen was, van de Heide af in het bosch voerde en, evenwijdig met den boschrand loopende, op zij van het huis uitkwam. Slechts langs dit ééne pad was nadering mogelijk, tenzij men door de struiken dringen wilde: de moestuin en de niet breede strooken grond, links en rechts, waren geheel ingesloten door dicht kreupelhout, met zware boomen daartusschen. 29 Waar het smalle pad in het bosch voerde, hadden wij de beide fietsen, tegen boomen aangeleund, achter gelaten, omdat er niet voldoende ruimte was om ze aan de hand meè te nemen: met ons drieën vulden wij de geheele breedte. Toen wij op de om de woning gelegen open ruimte kwamen, gingen wij naar de vóórzijde van het huis. Aan beide kanten van de deur stond een ruwe, groengeschilderde bank. Op één daarvan zat een oude man te dommelen, die bij onze nadering wakker schrikte, opstond en ons met open mond en verbaasde oogen aanstaarde. Deze man was zeker zestig jaren oud. Zijn gestalte was kort, inéén gedrongen en krachtig; zijn gelaat — zonder baard of snor — was doorploegd met diepe rimpels. De oogen, die wijd open stonden, waren licht blauw, aan den waterigen kant! Er lag over zijn heele persoon een waas van goedmoedigheid, maar ook van domheid, terwijl ik weldra ontdekte, dat de uitdrukking van verbazing, die ik op zijn gezicht had meenen te lezen, meer te wijten was aan het wijd openstaan der oogen en het niet gesloten houden van den mond dan aan een gemoedsbeweging, door het plotselinge, verschijnen van onze zonderlinge groep veroorzaakt. Hij was gekleed als een gewone boer uit den omtrek en hij droeg een paar zwart-geverfde klompen. De man maakte in zijn boerenkleeding geen onaangenamen indruk, vooral omdat hij, zoowel wat zijn persoon als wat zijn kleêren betrof, groote reinheid scheen te betrachten, iets dat men niet van eiken boer in Nederland zou kunnen zeggen! De man was, zooals ik reeds zeide, opgesfaan. Hij nam z'n pet af om ons te groeten en keek belangstellend naar wat er gebeuren zou. Wij hadden Maud neergezet op de bank aan den anderen kant van de deur. Niettegenstaande de pijn, die haar voet haar nog veroorzaakte, was zij thans veel minder zanuwachtig, ja het had er iets van, alsof zij pleizier begon te krijgen in de wat ongewone situatie. De man, die ons de gastvrijheid van zijn woning had aangeboden, scheen om de een of andere reden, die wij niet begrepen, in eenige verlegenheid te ver- 30 keeren. Dat duurde echter slechts zeer kort. Toen maakte hij het eigenaardige, bruuske gebaar, dat ik reeds eenige malen bij hem had opgemerkt. - „Ik moet U nu even alleen laten" — zeide hij. „Het is noodig, dat ik mijn zuster op de hoogte stel, vóórdat U naar binnen gaat." Hij liet ons geen tijd om te antwoorden en lichtte de klink van de deur, om het volgende oogenblik in het huis te verdwijnen. Wij waren nu alleen met den ouden man van de verbaasde oogen. Deze stond nog op dezelfde plaats. Hij had zijn pet afgenomen en draaide die in de handen rond, ons daarbij verlegen aanstarend. Wij konden nu zien, dat hij bijna geheel kaal was. „Goeden avond, vriend!" — zeide ik (want zijn houding begon ons te hinderen). „Meneer van Noort is zoo vriendelijk geweest, ons voor vannacht te logeeren te vragen. Mijn vrouw kan niet loopen: zij heeft haar voet verstuikt." „Goeien avond samen!" — zeide de oude man; en aan zijn tongval ontdekte ik dat hij geen Gelderschman was, al gebruikte hij dezen typisch Gelderschen groet. „We hebben hier nog nooit gasten gehad, maar U zult 't goed hebben, daarvan kunt U zeker zijn." „Ik hoop, maar dat we niet te veel last veroorzaken" — zeide Maud. De man scheen haar niet-gehoord te hebben, want zonder iets op haar opmerking te antwoorden, vroeg hij plotseling: „Houdt Mevrouw van bloemen?" „Heel veel!" — verklaarde Maud. Zonder verder iets te zeggen zette onze vriend plotseling de pet weer op het hoofd, ging naar een perk met viooltjes en plukte er snel eenige af, die hij handig tot een kleine bouquet samenbond en zwijgend aan Maud overhandigde. Deze knikte hem vriendelijk toe. „Dank U wel!" — zeide zij. „Als meneer Van Noort het maar goed vindt, dat zijn tuin zoo geplunderd wordt." „Ik ben de tuinman" — was het antwoord, dat op een toon gegeven werd, alsof daarmeê elke twijfel aan de rechtmatigheid 'van zijn daad opgeheven was. 31 Hij knikte ons beschermend toe en ging weer zitten op de andere bank. „Wat 'n merkwaardig type!" — fluisterde ik Maud toe. „En op zijn manier heel galant" — lachte zij. Toen werd het stil en wij zaten zeker wel tien minuten zwijgend naast elkander, ons innerlijk verwonderend over het lange uitblijven van onzen gastheer. Eindelijk verscheen deze in de deur. „Ik zie, dat Kobus U reeds met bloemen getooid heeft" — zeide hij lachend, „ü moet weten, dat Kobus ons factotum is: tuinman, huisknecht, en vooral... kok! U moet hem zien met z'n wit voorschoot voor; dan is hij eerst recht in zijn element!" Hij klopte den ouden man op den schouder en deze glimlachte vergenoegd. „Mijn zuster is gereed U .te ontvangen!" — vervolgde Van Noort, zich nu in het bizonder tot Maud richtende. „Als U op Uw man en op mij steunt, zult U wel naar binnen Kunnen komen, al zal 't ook voetje voor voetje gaan." Het viel mij op, dat onze gastheer nu veel natuurlijker en opgewekter was dan zooeven. Het maakte den indruk, alsof hij in het huis den een of anderen moreelen last had achtergelaten. „Haal jij de fietsen* van meneer en mevrouw even, Kobus ! Zij staan aan den ingang van het boschpaadje" — zeide Van Noort; en daarop trad hij nader om Maud bij het loopen behulpzaam te zijn. Wij namen haar in ons midden en gingen daarop langzaam het huis binnen. De gang, waarin wij kwamen, was een korte echte boeren-gang; de vloer bestond uit klinkers, met hier en daar een ruwe mat; en een groote, ouderwetsche klok tikte tegen den achtermuur boven een planken deur, die waarschijnlijk in den moestuin uitkwam. Van Noort opende een deur rechts, en nu betraden wij een kamer, waarvan de inrichting in geen enkel opzicht in boerenstijl gehouden was. Het was een goed, hoewel wat stijf ingericht vertrek, half zitkamer, half salon. De meubels waren ouderwetsch en zwaar, de gordijnen 32 voor de niet groote ramen en ook het vloerkleed in donkere kleuren gehouden. Bij het raam zat, op een hoogen armstoel met rechte leuning, zelve stijf opgericht alsof zij uit hout gesneden was, een vrouw. Wij begrepen, dat dit de zuster van onzen gastheer zijn moest, hoewel zij in het geheel niet op dezen geleek. Zij was veel jonger dan hij: ik schatte haar op vijf-en-dertig jaar, naar de uitdrukking van gezicht en oogen te oordeelen. Hoewel er rimpels op het voorhoofd lagen, waren de wangen nog vol en glad als van een jong meisje, terwijl menige achttien-jarige schoone haar om haar frissche „teint" benijd zou hebben. Het gezicht was zeer regelmatig en had daarom iets kouds, dat in wonderlijk contrast stond tot den levendigen, soms bijna schichtigen, opslag der schitterende, maar niet groote oogen. Die oogen, donkerbruin, bij het zwarte af, hadden — zooals wij later opmerkten — de gewoonte iemand snel van het hoofd tot de voeten op te nemen en zich dan af te wenden, om naar buiten te zien of strak te staren in het boek, dat op haar schoot lag. Het meest opvallende aan deze vrouw was haar kapsel: zij had een ware schat van zwaar, glanzend haar, dat in dichte vlechten om haar hoofd was gelegd, doch de kleur ervan was grijs, op het witte af, in tegenstelling met de jeugdige frischheid van haar gelaat. „Olga!" — zeide Van Noort bij het binnenkomen. „Hier breng ik je meneer en mevrouw Hendriks, over wie ik je gesproken heb." De toegesprokene legde haar boek op zij. Zij keek ons een oogenblik, op de wijze die ik zooeven beschreven heb, van het hoofd tot de voeten aan, stond op en reikte ons de hand. „U is welkom 1" — zeide zij eenvoudig en met een bizonder welluidende stem. „Gaat U spoedig .zitten, mevrouw. Het zal goed zijn, zoo gauw mogelijk een waterverband om Uw voet te leggen, als U het mij Terwijl zij sprak, drong het tot mij door, dat deze vrouw geen Hollandsche was. Hoewel zij. onze taal 33 goed en vloeiend sprak, lag er in de intonatie iets, dat gedecideerdon-Hollandsch was, iets zangerigs, dat ik in die taal — althans bij het voeren van dagelijksche gesprekken — alleen heb opgemerkt, wanneer zij, op overigens volmaakte wijze, door vreemdelingen wordt gesproken. Maar hoe rijmde zich de conclusie, waartoe ik kwam, met het feit, dat haar broeder een echte, onvervalschte Hollander was, zooals reeds zijn naam getuigde ? Een half-zuster misschien ? . . . Trouwens, wat ging het óns aan? Van Noort was naar buiten gegaan, naar hij zeide om onze fietsen in ontvangst te nemen, maar inderdaad (zooals ik aannam) om aan zijne zuster de gelegenheid te geven haar verpleegsterstalenten aan Maud te toonen. Het duurde niet lang, of de voet was verbonden en de patiënte in een leunstoel geïnstalleerd met een kopje thee naast zich, in afwachting van meer substantieele zaken, waarmede Kobus zich in de keuken bezig hield. Men bedenke, dat wij nog niet gegeten hadden en onze gastheer scheen niet van plan zijn plichten ten halve te vervullen! Toen hij kort daarop bij ons zitten kwam, ontstond er een geanimeerd gesprek over het vele moois, dat de streek te zien gaf, en ik bemerkte duidelijk, dat mijn vrouw zich in deze omgeving meer en meer thuis begon te voelen. Dit deed mij des te meer genoegen, omdat het oogenblik nu voor mij gekomen was om haar voor korten tijd alleen te laten met het vriendelijke paar menschen, dat zich in den nood met zooveel voorkomendheid' over ons ontfermd had. Toen ik mijn plan om snel heen-en-weêr naar Nunspeet te fietsen opperde, wilde men daarvan eerst niets weten, omdat ik nog niet gegeten had. Maar het reeds gevorderde uur (het was nu half-acht), gevoegd bij de noodzakelijkheid om maatregelen te nemen voor den volgenden dag, overtuigde zelfs Maud van het onvermijdelijke van mijn tocht. Ik mocht dien geen oogenblik langer uitstellen. Kobus waste oud, maar vooral te onnoozel (zooals Van Noort mij in vertrouwen verzekerde) om te Nunspeet alles in orde te gaan maken. Aan den rand van het Bosch 3 34 „Wij hebben nóg een huisgenoot, dien U na uw terugkomst ontmoeten zult" — zeide de gastheer. „Die is jong. maar heeft een gebrek, dat . . . dat zulke dingen voor hem onmogelijk maakt." Ik zag, dat onze gastvrouw zich hier afwendde en strak naar buiten staarde. Natuurlijk haastte ik mij te verzekeren, dat ik er niet aan denken kon deze taak aan 'n ander op te dragen. De weg was gemakkelijk te vinden: van de plaats af, waar wij den rand van het bosch bereikt hadden, liep immers een pad naar het Noord-Westen, dwars over de hei; dat moest mij in de buurt van Nunspeet brengen. Van Noort bevestigde dit: het kwam uit bij een groote boerenplaats: dè Martha-hoeve, en vandaar kon men langs een formeelen rijwielweg het dorp binnen 'n half uur bereiken. Ook het eerste pad was niet kwaad om te fietsen; nu en dan slechts zou ik even moeten afstijgen, waar het mulle zand het rijden belette. Van verdwalen kon ditmaal in het geheel geen sprake zijn. Juist toen ik, na afscheid van de dames genomen te hebben, mèt onzen gastheer buiten trad om den tocht te aanvaarden, kwam er langs het bosch pad een jongen van een jaar of veertien op het huis toe. Toen hij ons zag, bleef hij plotseling staan en maakte een beweging, alsof hij ómkeeren wilde. Van Noort echter wenkte hem naaer te komen, waarop de jongen schoorvoetend op ons toekwam. Zelden heb ik een gezicht gezien, zóó volmaakt schoon als dat van dezen jongen knaap. Hij geleek, wat de trekken van zijn gezicht betreft, veel op Van Noort's zuster; maar het pikzwarte, krullende haar en de donkere, sprekende oogen verleenden aan dat gezicht een geheel andere uitdrukking. Hij had een wel gevormden, misschien wat te grooten mond en een gestalte, die — niettegenstaande een leeftijd, waarop de meeste jongens iets on-afs en onbeholpens hebben — zeldzaam sierlijk was. Hij was gekleed op dezelfde wijze als onze gastheer: in een kort fluweelen jasje, met korten toeristen-broek en hooge schoenen; die kleeding deed het elegante in zijne bewegingen nog beter uitkomen. 35 „Mijn neef Moert" — zeide Van Noort, „de zoon van mijn zuster." Ik maakte een gebaar van verbazing, want ik begreep, dat dit de jonge huisgenoot zijn moest, over wien reeds met een enkel woord was gesproken • maar door wat toen gezegd was, had ik verwacht iemand met een lichaamsgebrek te zullen zien! Onze gastheer bemerkte mijn verbazing „Albert is zwaarder getroffen dan iemand, die lam of scheef is" - zeide hij, met iets bitters in zijn stem. „Hij is doofstom geboren!" De jongen stond nu vóór ons. Er lag in den blik van zijn donkere oogen iets uitdagends, iets dat men aldus in woorden had kunnen overzetten- zeg h! gaau^"°Ver mijn g6brek tC Z6ggen hebt' maar „Ge kunt met hem spreken, mits langzaam" — 36 zeide Van Noort. „Hij heeft geleerd de woorden van de lippen te lezen." . „Uit wandelen geweest, beste jongen?" — zei ik dus langzaam, terwijl ik hem de hand reikte. Opnieuw werd ik verrast, want de jongen antwoordde. Wel kwamen de woorden er hakkelend en onduidelijk uit en zonder eenigen toon of kleur; maar met eenige inspanning kon ik hem toch verstaan. „Het is nog geen acht uur" — zeide hij. „Tot acht uur mag ik buiten blijven." „Ik zou nu maar naar binnengaan, Albert!" —zeide zijn oom. „Moeder wacht je met een kopje thee." Ook dit had de jongen hem van de lippen gelezen. Hij knikte ons toe en ging het huis in. Ik kan niet zeggen, hoezeer ik onder den indruk was van de schrille tegenstelling tusschen het uiterlijk van dezen armen jongen en het treurige gebrek, dat hem het leven verbitteren moest, zonder genade, zonder hoop . . . Blijkbaar zag onze gastheer, dat de onverwachte ontmoeting mij had aangegrepen, want hij antwoordde op mijn onuitgesproken gedachten. „Ja, het is een treurig geval" — zeide hij met een zucht, „des te treuriger, omdat hij zoo buitengewoon gevoelig is voor elke toespeling op zijn ongeluk. Menschen, die hem meêwarig toespreken, kan hij niet uitstaan; ik overdrijf niet, wanneer ik zeg, dat hij ze haat, want hij heeft een zeer hartstochtelijk karakter. Wij hebben vroeger wel eens voor zijn verstand gevreesd." „Gelukkig maar, dat ik niet op zijn gebrek gezinspeeld heb" — merkte ik op. „Zeker! U staat nu bij hem in een goed blaadje. Want wanneer iemand hem behandelt, zooals hij ieder ander behandelen zou, is hij daarvoor dankbaar." „Het is onbegrijpelijk, dat men, niettegenstaande zijn gebrek, een gesprek met hem voeren kan" — zeide ik. „Dat kost dikwijls moeite genoeg! Maar niettemin is het inderdaad verbazingwekkend: het gevolg van oefening, onderwijs en een oneindige dosis geduld. Er is geen moeite gespaard om hem zoo ver te brengen." „Waar heeff men hem dat geleerd?"... 37 Ik zag dadelijk, dat mijn nieuwsgierigheid niet in goede aarde viel. Het gezicht van onzen gastheer betrok; het was of er weer „een booze bui" over hem kwam. „Het wordt tijd voor u om te vertrekken 1" — zeide Ui], zich den schijn gevende, alsof hij mijn vraag niet gehoord had. En ik wachtte mij er wel voor, die te herhalen ; hij had trouwens volkomen gelijk: het wérd tijd» Toen ik weinige minuten later langs het smalle pad over de open heide fietste, lette ik eigenlijk veel te te weinig op de verrukkelijke omgeving: zóózeer was ik bezig met mijn gedachten! Men weet, dat ik een nuchteren aanleg heb en de dingen meestal van den practischen kant beschouw. Ditmaal kostte mij dat tot mijn eigen verwondering, eenige moeite Er was toch eigenlijk niets bizonders gebeurd: een dood-gewone verdwaalpartij, die een oogenblik gedreigd had zeer onaangenaam te zullen worden, door het pijnlijke maar in het minst niet bedenkelijke ongeval, dat mijn vrouw met haar voet gehad had; daarop uitkomst in den meest gewonen en natuurlijken vorm, doordat twee vriendelijke menschen ons te hulp gekomen waren op de eenige wijze, waarop wij op dat oogenblik geholpen konden worden. Dat alles was zoo laagbij-den-grond als 't maar zijn kon, en had plaats gevonden in ons eigen land, dat de reputatie heeft van een nuchtere lijst voor nuchtere tafereelen. En tóchterwijl ik daar zoo voorttrapte of — met het rijwiei aan de hand — door het mulle zand marcheerde de eenige menschelijke figuur op de wijde, bruine heide kon ik het gevoel niet van mij afzetten, dat er achter &ewone iets buitengewoons verborgen lag Waarom? Ik had het niet kunnen zeggen! Wie ontleedt en beschrijft de duizenderlei indrukken en indrukjes, waaruit een stemming geboren wordt? En zeker, het was bij mij een kwestie van stemming- in de vroege morgenuren, bij rijzende zon en ontwakende natuur, zou ik de zaken anders gezien hebben. Nu viel de avond ... Met geweld schudde ik deze ongewone stemming van mij af. Ik keek rond, om bewust te genieten van 38 het schoone, ook in de avondstond. In de verte, vóór mij, doemde zwaar geboomte op: daar moest de Martha-hoeve liggen! Nu passeerde ik reeds beuken en wit-afgeschilverde, fijn-vertakte berken. In het Westen was de zon schuil gegaan in een bed van donzige, rooskleurige wolkjes. Groenblauw was de lucht daarboven, doorlijnd met 'n paar scherproode wolkenstrepen. Langzaam werd het rood matter, maar het groenblauw werd dieper en dieper, uitdeinend in de ijle verten tot 'n breed veld, stil rustend boven den horizon. Koelte zweefde aan en de boomen fluisterden hun avondstemming neêr in de wijde vlakte, zacht met hun gepluimde kruinen wuivend het afscheid aan het stervende avondrood. In lange, fluitende toonen, ópjubelend telkens in klokkend gekweel, klonk nachtegalenlied . . .; in de verte, gedempt door den afstand, het blaffen van een hond . . . En nu was ik aan de Martha-hoeve. En er waren menschen op den weg. En ik was niet meer alleen met de Natuur ... HOOFDSTUK IV. MIJN „SCHOONZOON". Een half uur later arriveerde ik bij Timan. Mariska en G. G. waren reeds aangekomen. Door het echtpaar Verstraten hadden zij gehoord, dat wij in de bosschen om Vierhouten den weg gemist hadden en vermoedelijk wel later op den avond terug zouden komen. Dat echtpaar zelf was, nadat wij afscheid genomen hadden, opnieuw aan het dwalen geraakt en had den weg naar de plaats, waar wij elkander weêr treffen zouden, niet kunnen, terugvinden. Mijn „bergmansroep" had het niet gehoord en eindelijk was het door een oude vrouw, die hout sprokkelde, op het 39 goede pad naar Epe geholpen; en vandaar naar Nunspeet was de weg gemakkelijk te vinden geweest. Terwijl ik vertelde wat er gebeurd was, gebruikte de snel wat vleesch en groenten aan het tafeltje van O. G. en Mariska. Het was reeds zeven uur geleden sinds ik wat binnen had gekregen en ik voelde, dat ik het zonder eten niet langer stellen kon. Het is hier de plaats om den lezer, die mijn vorige boeken niet gelezen heeft, wat nader in kennis te brengen met mijn „schoonzoon". Deze was in den tijd, waarover ik schrijf, acht-en-dertig jaar, dat wil zeggen even oud als ik; — dat was hij trouwens vroeger ook reeds! Hij was van middelbare grootte en had een wat scherp, intelligent gezicht, 'n breed voorhoofd en oogen van een eigenaardig staalblauwe kleur, waarvan de uitdrukking sterk varieeren kon mèt zijn gemoedsstemmingen. Als de detective in hem ontwaakte, konden die oogen een harden glans aannemen, die zeer veel verschilde van hun gewoonlijk vriendelijke, ja zachte expressie. Hoewel het hoofdhaar reeds sterk begon te grijzen, maakte hij een voor zijn jaren bizonder jongen indruk. Wat zijn bekwaamheden als detective betreft, hierover behoef ik niets te zeggen: de Europeesche naam, dien hij zich verworven heeft, zegt daaromtrent genoeg. Mariska, mijn pleegdochter, was thans even achttien jaar. Zij had — zooals ik reeds vroeger gezegd heb — Zigeunerbloed in de aderen en was reeds op haar zestiende jaar een volwassen vrouw geweest. Haar blauwe oogen en zwarte haren maakten haar tot een werkelijke schoonheid en vóór haar huwelijk had ik mij menigmaal bezorgd gemaakt over de groote aantrekkingskracht, die haar uiterlijk op vele mannen uitoefende. Hoe G.G. en zij, die elkander reeds zoovele jaren kenden, tot de voor mij verrassende ontdekking gekomen waren, dat er voor hen geen geluk bestond buiten elkander, heb ik bij een vroegere gelegenheid verteld. ') Het spreekt vanzelf, dan mijn verhaal de belang- ') Zie No. 5 der Q.Q. serie: „Het verloren Spoor" 40 stelling van den detective en zijne vrouw opwekte. En dat niet alleen omdat Maud en ik er het middelpunt van vormden, maar ook in verband met de min-ofmeer ongewone persoonlijkheden, met welke wij in aanraking gekomen waren. De wijze, waarop G.G. vragen stelde omtrent het gebeurde, de omstandigheid, dat hij nu en dan de oogen sloot (hij was dan aan het „deduceeren" en „combineeren", zooals hij het zelf zoo graag uitdrukte) en zijn verzoek, dat ik enkele gedeelten van mijn verhaal nóg eens vertellen zou — dit alles bewees mij, dat de detective in hem was wakker geworden. Ik was ervan overtuigd, dat dit buiten zijn wil, misschien wel- tegen zijn wil geschied was. Het „combineeren en deduceeren" is een tweede natuur bij hem geworden en wanneer zijn brein eenmaal in die richting is begonnen te werken, werkt het dóór, ook al zou hij dat niet wenschen. Dit hangt dan niet meer van zijn vrijen wil af: de denk-machine is niet meer tot stilstand te brengen. Ditmaal berustte zijn „deduceeren en combineeren" op mijne mededeelingen en dus niet op zijn eigen observaties. Ik begreep, dat hij begeerig zou zijn ook zélf te observeeren, en inderdaad, toen hij mij beloofde, dadelijk na het eten voor een licht wagentje te zullen zorgen om ons den volgenden dag te komen afhalen, gaf hij onmiddellijk zijn voornemen te kennen zelf mede te komen. Ik beschreef hem den weg nauwkeurig;"— zooals ik reeds zeide kon van verdwalen geen sprake zijn! Alleen was het waarschijnlijk, dat men het huis, verscholen als het lag achter groen en boomen, te vèr voorbij zou rijden. Ik beloofde daarom tegen half-twaalf op den uitkijk te zullen staan. Maud had dan den geheelen morgen vóór zich om „uit te slapen", wanneer de pijn aan haar voet haar des nachts het slapen beletten mocht; en wij konden tóch tegen één uur te Nunspeet zijn. De vriendelijke vrouw van onzen hotel-houder beloofde den traditioneelen warmen schotel, die bij de „lunch" behoorde, zoo lang warm te zullen houden. Mariska wilde gaarne mede van de partij zijn, maar 41 G.G. had daar bezwaar tegen. Hij vreesde, dat het wagentje te vol zou worden. Voor iemand met een verstuikten voet was het noodig, minstens twee plaatsen open te houden. En — terug rijdende — zouden wij, als Mariska medeging, met ons vieren geweest zijn. Hoewel Mariska zich dadelijk aan. deze beslissing onderwierp, kon zij hare teleurstelling daarover niet verbergen. Wat mij betreft, ik vond G.G.'s bezwaar nog al gezocht en vermoedde, dat er nog wel een andere reden zou zijn, die het hem beter deed schijnen zijne vrouw thuis te laten. Vóórdat, ik den terugtocht aanvaardde, nam ik een oogenblik, waarop wij beiden alleen waren, te baat om hem dit ronduit te vragen. Hij keek mij aan met 'n goedkeurend knikje en lachte even. „Goed geobserveerd, m'n jongen!" — zeide hij. (Ik breng hier nogmaals in herinnering, dat hij, niettegenstaande zijn kwaliteit van „schoonzoon", zijn vroegere gemeenzaamheid tegenover mij niet heeft afgelegd.) „Er is iets anders. Je kent Mariska even goed als ik. Zij is zéér vatbaar voor indrukken. En, naar wat je mij verteld hebt, zouden die indrukken in dit geval niet van de vroolijkste zijn." „Ik heb niets kunnen ontdekken, dat recht geeft tot die uitspraak" — zeide ik. „En toch ligt er over alles wat je verteld hebt, een zeker waas van somberheid, Willy! Je bekende nuchterheid" (hier glimlachte hij: tot mijn ergernis wil hij nooit recht aan die nuchterheid gelooven!) „heeft je misschien belet dat zoo te zien. Ik, met mijn zin voor combinatie en deductie, zie in je verhaal vele open vragen en vele mogelijke antwoorden daarop. Het geheel stemt mij niet vroolijk en wij — Mariska en ik — hebben reden om aan te nemen, dat het van groot belang is haar onnoodige emoties te besparen!" „Ho, ho!" — zeide ik, terwijl ik hem verheugd de hand drukte, „waait de wind uit dien hoek? Zou het niet 't beste zijn maar eenvoudig te bekennen, dat je bang bent, dat het schokken in zoo'n karretje op de hei haar kwaad zal doen?" 42 „Als ik even nuchter was als jij, zou ik vermoedelijk dat argument gebruikt hebben" — lachte hij. „Maar het andere telt óók meê." In het licht der latere gebeurtenissen heb ik mij dikwijls afgevraagd, of inderdaad het detective-instinct van mijn „schoonzoon" "hem gewaarschuwd had voor de dingen, die komen zouden. Het was ruim negen uur, toen ik den terugtocht aanvaardde, nadat ik Mariska iets in het oor had gefluisterd, dat in verband stond met Q.G.'s vrees voor schokkende karretjes. De maan scheen helder, zoodat ik geen oogenblik bevreesd behoefde te zijn, door de duisternis misleid te zullen worden. Het scheen wel, of liet Noodlot het erop aangelegd had, mij in den kortst mogelijken tijd het Hollandsche heideveld in al zijn pracht en onder alle verlichtingen te toonen. Ik had het gezien, stovend in de middagzon; ik had het gezien in het gouden licht van den laten namiddag èn bij het gloeien van het scheidende avondrood. Thans zag ik het bij nacht en maanlicht, en de groote eenzaamheid, die mij vroeger op den dag telkens zoo getroffen had, lag thans om mij heen bijna als iets voel- en tastbaars. De heide straalde in zilveren glans en er heerschte een volkomen stilte, die echter niets drukkends had. Het was alsof de natuur een diepen, verkwikkenden slaap sliep, waaruit zij straks ontwaken zou tot een nieuwen dag van onvermoeiden, stillen voorjaarsarbeid. Vlak bij de Martha-hoeve, in de schaduw der hooge boomen, die om de hoeve gelegerd waren als een eiland op de groote heide-zee, passeerde ik een man. Hij stond geheel in het duister en ik zou hem waarschijnlijk voorbijgereden zijn, zonder hem te bemerken, wanneer niet de gloeiende stip van een brandende sigaar hem verraden had. Nu zag ik een donkere gestalte, die zich nauwelijks afteekende op het duister der omgeving. Van duidelijk zien, laat staan van her- 43 kennen, was geen sprake en toch had ik den onbestemden indruk, dat het de vreemde, lange man was, dien wij in den namiddag in de veranda van het logement te Elspeet gezien hadden. Het viel mij in, dat de dikke waardin ons verteld had, dat haar zonderlinge gast gewoon was lange, nachtelijke wandelingen te ondernemen, zoodathetniet onwaarschijnlijk was, dat mijn indruk juist was geweest. En nu het toeval mijzelven zoo laat op de heide en daarmede in een droomwereld vol zilveren maanglans gevoerd had, kon ik mij die voorliefde voor het wandelen, althans in nachten als deze, inderdaad ook wel verklaren. Trouwens, de man en zijn liefhebberijen gingen mij in het geheel niet aan, zoodat ik aan deze ontmoeting verder geen aandacht schonk. Ik was bijna twee en een half uur wèg geweest, toen ik het vertrek, waar ik Maud met Van Noort en zijne zuster had achtergelaten, opnieuw betrad. Mijn vrouw zat nog in dezelfde stoel en het was haar aan te zien, dat zij zich goed en behaaglijk voelde. Later vertelde zij mij, dat gedurende mijn afwezigheid het gesprek zeer geanimeerd geweest was en dat zij tot de overtuiging was gekomen, met twee hoog-staande en zeer ontwikkelde menschen te doen te hebben. Zal ik bekennen, dat het voor mij een verlichting was, haar aldus tevreden en in goeden welstand terug te vinden? Eerst thans gaf ik er mij rekenschap van, dat ik inderdaad een onbestemde onrust gevoeld had met betrekking tot Maud's alleen achterblijven in deze vreemde omgeving. Onbewust had G.G. aan die onrust voedsel gegeven en, om de waarheid te zeggen, was de „nuchtere" opvatting, waarvan ik op dit punt tegenover hem blijk gegeven had, er wel wat op berekend geweest mijzelven wijs te maken, dat ik volstrekt niet ongerust was! Intusschen, elke oorzaak voor onrust was thans voorbij: ik had mijn vrouw in de beste stemming en in de prettigste omgeving teruggevonden. Albert, de doof-stomme zoon van Van Noort's zuster, was reeds naar bed. De moeder zelve bracht het gesprek op hem; nu wij hem eenmaal hadden leeren kennen, 44 scheen het haar goed te doen zich eens over haar jongen te kunnen uitspreken. Het was aandoenlijk om te zien, hoe daarbij het koude gezicht ophelderde en de schichtige oogen een rustige, zachte uitdrukking aannamen. Het echt vrouwelijke, dat ik tot dusverre bij haar gemist had, trad daardoor plotseling naar voren en nam mij méér voor haar in dan haar vriendelijke, maar toch steeds koele voorkomendheid tegenover mijne vrouw en mij dat had kunnen doen. Het bleek, dat zij erop gerekend had mij nog een avondmaal te moeten voorzetten, en ik kan niet ontkennen, dat dit mij zeer welkom was, want wat ik te Nunspeet, tusschen de bedrijven dóór, gegeten had, had — kwantitatief — nog al wat te wenschen overgelaten. Uit beleefdheid aten de anderen een kleinigheid meè, maar het grootste deel van den arbeid werd toch door mij verricht. Onder en na het eten bleef het gesprek zeer geanimeerd. Onze gastvrouw bezat,, op de haar eigen koele wijze, in hooge mate de gave der conversatie. Herhaaldelijk voelde ik de vraag bij mij ópkomen, hoe een vrouw van haar ontwikkeling en beschaving ertoe gekomen was, zich — zij het dan ook op een bekoorlijk plekje! — zóó van de wereld terug te trekken als dat hier het geval was. Immers uit de gesprekken maakte ik op, dat zij en haar broeder winter en zomer op deze eenzame plaats woonden. Wat Van Noort betreft, hoewel ook hij een beschaafd man was, paste hij toch beter in deze omgeving: goedrond, nu en dan op het ruwe af, goedhartig en met een groote smaak voor bloemen en planten, zeer vatbaar voor natuur-indrukken en een groot genoegen vindend in het zwerven door de bosschen en over de heide. Van dien zin voor de natuur viel bij zijne zuster geen spoor te ontdekken; en dit maakte het des te opvallender, dat zij zich in deze eenzaamheid gevestigd had èn daar blijkbaar gevestigd wilde blijven. Dit was ongetwijfeld één van de vele „open vragen", waarop mijn vriend G.G. gezinspeeld had. Nog een andere vraag bleef open, n.1 deze: hoe eigenlijk de naam was van onze gastvrouw en van 45 haar zoon. Het was moeielijk aan te nemen, dat dit bij toeval verzwegen werd. Toen ik haar, in den loop van ons gesprek (en het geschiedde inderdaad bij vergissing en zonder arglistige bedoelingen), als „Mevrouw Van Noort" aansprak, en daarop — mijzelven verbeterende — met een: „Och pardon, Mevrouw ..." steken bleef, was er niemand, die den ontbrekenden naam aanvulde. Zijzelve viel mij snel in de rede met een opmerking, die blijkbaar alleen gemaakt werd öm mij snel in de rede te vallen-en zoodoende mijn aandacht af te leiden. Kort daarop geschiedde er wederom iets, dat mij bevestigde in het {overigens nog zeer vage) gevoel, alsof er aan dit huis en zijn bewoners het een of andere geheim verbonden was. Mij herinnerende de ontmoeting, die ik bij de Marthahoeve in het duister gehad had, zeide ik op een gegeven oogenblik tot mijn vrouw: „A propos! Ik geloof, dat ik onderweg dien langen, keurig gekleeden heer ontmoet heb, die vanmiddag in het hotel te Elspeet was." „Den Rus, die nachtelijke wandelingen maakt?" — vroeg Maud lachend. „Ik geloof wel, dat hij het was" — antwoordde ik. „Maar het was te donker om er zeker van te zijn." Op dit oogenblik ontdekte ik, dat onze gastvrouw diep over haar boek hééngebogen zat, hoewel zij daarin, sedert ik teruggekeerd was, geen blik geworpen had. Wanneer de gordijnen niet gesloten waren geweest (het licht — een groote hanglamp — was natuurlijk sinds lang aangestoken), zou zij waarschijnlijk naar buiten gestaard hebben. Toen zij weêr ópkeek, verbeeldde ik mij, dat zij bleek zag. „Heb ik goed gehoord, dat. u uit den Haag komt, meneer Hendriks?" — vroeg zij, als om een nieuw onderwerp van gesprek op het tapijt te brengen. „Zeker, Mevrouw!" — antwoordde ik. „Ik ben daar advocaat." „U zit zeker dik in de kennissen, niet waar?" „Wij zien nog al eens menschen" — zeide ik, eenigszins verbaasd over deze plotselinge belangstelling. 46 „En door uw beroep komt u met vele menschen in aanraking?" „Natuurlijk, Mevrouw!" Zij zweeg een oogenblik, alsof zij erover nadacht, hoe zij haar volgende vraag zou inkleeden, en ik vroeg mij in stilte af, waarheen zij eigenlijk wilde met al dat vragen. „Het is toch vreemd, dat er altijd zooveel menschen uit den Haag naar de Veluwe komen" — zeide zij eindelijk. „U hebt zeker vandaag onder weg ook nog wel bekende gezichten uit Uw woonplaats gezien...?" „Dat niet, mevrouw! En ik wist ook niet, dat de Veluwe speciaal voor de residentie-bewoners zoo'n groote aantrekkingskracht heeft. Maar te verwonderen zou het zeker niet zijn: is er een mooiere streek denkbaar dan deze?" „Ja, 't is hier heel mooi!" — zeide zij verstrooid en keek toen peinzend vóór zich. Die plotselinge reeks van vragen deed mij allerzonderlingst aan. Onze gastvrouw, had zich anders dien avond in het geheel niet nieuwsgierig getoond noch naar onze personen, noch naar onze levensomstandigheden. „U spraakt daar juist over een Rus" — mengde zich thans Van Noort in het gesprek. „Ik heb hier in den omtrek ook wel eens 'n langen, mageren man ontmoet, die met opvallende zorg gekleed was. Dat is misschien dezelfde, dien U bedoelt; maar ik heb nooit geweten, dat hij 'n Rus was." „Z'n visite-kaartje lag te Elspeet vóór hem op tafel" — zeide ik. Opnieuw zag ik, dat onze gastvrouw bleek werd. „Z'n visite-kaartje?" — vroeg zij. „Hoe bedoelt U dat?" „U moet dat niet in letterlijken zin opvatten" — antwoordde ik lachend. „De zaak is, dat er een halve flesch champagne vóór hem stond!" Van Noort lachte nu ook. „Ja" — zeide hij, „Russen schijnen zonder champagne niet te kunnen leven, althans, wanneer ze tot de machthebbers en hun vriendjes hehooren." 47 „Is U ooit in Rusland geweest?" — vroeg zijne zuster. „Verder dan Oost-Pruisen heb ik het in die richting nooit gebracht, Mevrouw!" — zeide ik. „U verstaat dus ook geen Russisch?" „Ik ken maar één zin" — antwoordde ik, toegevende aan een plotselingen inval. „Gospodin Hendriks neopaszen."4> De uitwerking van deze woorden, die.natuurlijk als scherts bedoeld waren, was zeer onverwacht. Van Noort keek mij aan met een blik, waarin groote verbazing, doch tevens groot wantrouwen te lezen stond. Hij was. opgestaan en sloot de lade van een ouderwetsche schrijftafel open, die schuin in een hoek van het vertrek stond. Terwijl hij het gesprek over allerlei onverschillige onderwerpen voortzette, zag ik hem iets uit de lade nemen en in zijn zak steken. Wat het was kon ik niet zien, want hij stond met den rug naar mij toe. Maar Maud, die tegenover een spiegel zat en daardoor — in verband met den schuinen stand van de ; schrijftafel — den man „en profil" zien kon, werd plotseling zeer bleek. Niet bleeker echter dan Van Noorfs zuster! Deze leunde nu achterover in haar stoel en kampte met de een of andere sterke gemoedsbeweging. Was het angst? Was het plotselinge schrik? Ik had daarop geen antwoord kunnen geven, want de geheele zaak was mij volkomen onbegrijpelijk. En, als om den toestand nóg onbegrijpelijker te maken, klonken er op dat oogenblik tegen een der vensters drie korte tikken. Onze gastvrouw zat dadelijk weêr recht overeind. Haar oogen ontmoetten die van haar broeder. Deze stond besluiteloos en het tikken herhaalde zich. „Doe open!" — zeide onze gastvrouw kortaf. „Is het wel voorzichtig?" — vroeg Van Noort, en tot mijn verbazing was zijn blik daarbij op mg gericht „Het moet, maar..." De rest legde zij in haar oogen; en de man scheen te begrijpen wat zij wenschte. Hij keerde zich om en verliet de kamer. ') „Mijnheer Hendriks is ongevaarlijk". — Hoe ik aan deze Russische wijsheid gekomen was, vindt men in No. 4 der G.Q.serie: „De man op den achtergrond". 48 HOOFDSfUK V KRIJGSRAAD. Zoodra haar broeder de kamer had verlaten, begon onze gastvrouw een druk gesprek, waarbij zij bijna uitsluitend zelve aan het woord was en luider sprak dan zij dien heelen avond gedaan had. Ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat het haar erom te doen was, ons te beletten te luisteren naar wat er in de gang geschiedde, en, terwijl ik mij den schijn gaf als volgde ik met aandacht alles wat zij zeide, luisterde ik scherp naar geluiden, die van de andere zijde der gesloten kamerdeur tot mij mochten komen. Ik hoorde de voordeur opengaan en vervolgens een zacht gebrom van mannenstemmen. Daarop eenig geschuifel in de gang en het openen en sluiten van een deur binnenshuis. Blijkbaar was de nachtelijke bezoeker in een kamer van de benedenverdieping gelaten. Eenige oogenblikken later trad Van Noort weder binnen. „Het was Kobus" — zeide hij. „Hij was nog buiten en ik had de voordeur reeds gesloten. Ik heb hem naar bed gestuurd." „Ik was werkelijk geschrokken" — antwoordde zijn zuster. „Wanneer men zoo eenzaam woont als wij, heeft dat tikken op de ruiten iets, dat schrik aanjaagt. Het is eenigen tijd geleden nóg eens gebeurd en toen was het een verdachte kerel, dien wij met moeite de deur uit hielden." Ik was ervan overtuigd, dat men trachtte ons zand in de oogen te strooien. Waarom? — Dat kon ik natuurlijk niet uitmaken, maar ik besloot toch nog wat dieper op de zaak in te gaan. „Mij dunkt, meneer Van Noort, dat U daareven wèl gelijk hadt, toen U vroegt of het wel voorzichtig was open te doen" — zeide ik op wat drogen toon. 49 De man deed alsof hij mij niet hoorde. Hij ging weêr zitten en wilde ons allen nog een glas wijn inschenken. Maud echter bedankte. „Ik geloof, dat het tijd wordt om naar bed te gaan" — zeide zij. „Na alle vermoeienissen van dezen dag hadden wij veel vroeger moeten gaan slapen. Het is eigenlijk onbeleefd, dat wij U zoo lang hebben óp gehouden!" Er lag iets in de stem van mijne vrouw, dat ik van ouds kende: een gedecideerde klank, dien ik daarin altijd had opgemerkt, wanneer zij voor moeielijkheden of plotselinge gevaren gesteld werd. Ik begreep dan ook, dat het met die vermoeidheid zoo'n vaart niet liep, maar dat zij zoo gauw mogelijk met mij alleen wilde zijn om elkander onze indrukken óver en weêr meê te deelen. Het was ons bij vroegere gelegenheden reeds dikwijls overkómen, dat wij met ons beiden „krijgsraad" hadden moeten houden, en in veel moeielijker omstandigheden dan thans. Dat was altijd buitenslands geweest en het wilde er bij mij nog maar steeds niet goed in, dat in ons eigen, nuchtere Holland dingen gebeuren konden, die het houden van een „krijgsraad" noodig maakten. Trouwens, wat was er eigenlijk gebeurd? Telkens en telkens verzekerde ik mijzelven, dat ik mij ongerust maakte over zaken, die een zeer natuurlijke en onschuldige oorzaak konden hebben. Ik was opgestaan en zeide, dat ook ik, na mijn geforceerden fietstocht van dien avond, naar bed verlangde. „Bést te begrijpen, m'n waarde heer!" — zeide Van Noort, die verlicht scheen door ons besluit thans onze slaapkamer op te zoeken. „Het spijt mij alleen maar, dat wij u niet beneden kunnen inkwartieren. Mijn zuster en ik hebben onze kamers gelijkvloers; Albert slaapt boven en onze goede Kobus heeft daar ook zijn kamertje. Ik hoop, dat wij Mevrouw naar boven zullen krijgen, zonder haar al te veel pijn te veroorzaken." Lang genoeg was ik bij mijn vriend G. G. in de leer geweest om mijne gevolgtrekkingen te maken uit Aan den rand van het Bosch 4 50 wat onze gastheer zeide. Hij was — wat hij overigens ook zijn mocht — 'n kind, wanneer het erop aankwam anderen te misleiden: trouwens, dit was geheel in overeenstemming met het goed-ronde, dat uit zijn geheele persoonlijkheid sprak. Uit zijne woorden van zooeven bleek, dat Kobus boven sliep. Volgens zijn zeggen had hij Kobus juist binnengelaten; maar Kobus was de trap niet opgegaan i ik had immers een deur in de benedengang hooren open en toe gaan. En mijn indruk, dat hier iets niet klopte, werd nog versterkt, toen wij later de trap opgingen en ik de opmerking maakte, dat deze geweldig kraakte. Ik had scherp toegeluisterd, toen Van Noort Kobus heette te hebben binnengelaten, en de trap had toen niet gekraakt. En tóch zou Kobus' dadelijk naar bed gestuurd zijn l Zonder al te veel moeite kwamen wij boven. Onze gastheer nam aan de deur afscheid en wenschte ons goeden nacht, daarbij zijn verontschuldiging makend over de primitieve wijze, waarop hij ons logeeren moest: men was in deze eenvoudige woning niet gewend gasten te ontvangen. De woorden waren beleefd, maar de klank was weêr ruw geworden: onvriendelijk, bijna terugstootend. Het scheen geschreven te staan, dat zijn „booze bui" telkens moest terugkeeren. Ons slaapvertrek was inderdaad primitief. Het lag — zooals vermoedelijk alle vertrekken op de bovenverdieping — direct onder de balken en de zolder werd gevormd door een deel van het schuin-afdalende dak. Voor Maud was er een klein, ijzeren ledikant, voor mij een geïmproviseerde slaapplaats op een ouderwetsche, leêren canapé. Het beddegoed was van goede kwaliteit, maar noch daarop noch op onze handdoeken konden wij een merk ontdekken. Gegeven alles wat vooraf gegaan was, hoop ik, dat mijn lezers zich niet eraan ergeren zullen, dat wij naar zoo'n merk zochten. „Is de deur gesloten, Willy?" Maud zat gekleed op den rand van haar ledikant 51 en ik, eveneens gekleed, op dien van mijn canapé. „Ik heb den sleutel omgedraaid, Maud!" „Ziezoo, dan zijn wij voorloopig veilig!" — zeide mijn vrouw. „Tenzij er hier valluiken en geheime deuren zijn." „Je scheen je anders nog al behaaglijk te voelen toen ik terugkwam" — merkte ik op. „Zeker, dat zal ik niet ontkennen" — zeide zij „Maar sinds 'n half uur voel ik mij steeds onbehaaglijker. En nu ben ik bepaald ongerust. Weet je, wat meneer Van Noort daareven uit zijn schrijftafel genomen heeft? — Een revolver!" „Hij zal dat gedaan hebben, omdat hij moest open doen; hij wist niet, wie tegen de ruiten getikt had " „Wees niet kinderachtig, Willy! Hij deed het, vóórdat er tegen de ruiten getikt werd en toen jij dat mondje-vol Russisch sprak." Ik knikte: het diende tot niets het te ontkennen. Ik had mijn vrouw door „vroom bedrog" gerust willen stellen; maar de vlieger ging niet op! . Het was trouwens merkwaardig, hoe, nu de zaken zich compliceerden, Maud haar „zenuwen" in bedwang had gekregen. Ik heb altijd den grootsten eerbied gehad voor haar gezond verstand en voor de kordate wijze, waarop zij in moeielijke omstandigheden het hoofd' weet koel te houden. Ook nu bleek zij daartoe in staat, een bewijs, dat de Geldersche lucht haar flink had doen aansterken. De zenuwachtigheid, die ik in den namiddag bij haar had opgemerkt, was nu verdwenen. Ja zelfs er scheen iets van haar ouden smaak voor het avontuurlijke bij haar herleefd domper daarop ge- ^jd zet heb." VJ „Verbeeldje niet jj te veel, dandy 1" » — lachte De Bere- tr camp, geheel ver- ^Jli zoend. „Ik laat me ~\\ niet zoo gemak- .1 kelijk onder 'n y> domper zetten, ril zooals je je wel /jr herinneren zult; \i en ais ik enthousiast ben, lukt dat heelemaal niet!" J£ ..Wij waren, naar rechts, den bloementuin ingewan- Aan den rand van het Bosch en bleef ons nastaren, (blz. 178) 12 178 deld Bij den hoek van het huis ontmoetten wij den tuinman, een ouden, gebogen man met lange grijze haren, 'n schippersbaardje en 'n grooten gekleurden bril op den neus. Hij nam z'n pet af en bleef ons, op 'n hark geleund, een oogenblik nastaren: een typische figuur in deze zonnige omgeving, met den bloementuin vóór zich en achter zich de festoenen van den wilden wingerd. . In den tuin, half verscholen achter bloeiende struiken, stond de theetafel, waar onze gastvrouw, mèt haar kinderen, ons wachtte. Zij was een vrouw van misschien vijf-en-dertig jaar, met 'n fijn-besneden gelaat en donkere haren en oogen. De beide kinderen waren blond, zooals hun vader. De begroeting van de zijde van Mevrouw de Berecamp was bizonder hartelijk. Haar echtgenoot stelde ons voor onder onze schuilnamen, maar de wijze, waarop zij die, het woord tot ons richtende, telkens met een zekeren nadruk uitsprak, bewees ons, dat zij. zeer goed wist, dat het niet meer dan schuilnamen waren. G G zat aan de tafel in een riet-houten armstoel, met het gezicht naar het huis gekeerd. Hij was in druk gesprek met onze gastvrouw, hoewel deze wat moeite had met haar Engelsch: later bleek het ons, dat zij een Belgische was. Nu en dan het hij zijn oogen den tuin in dwalen en dan rustten zij bewonderend op de prachtige bloemperken of, daar overhéén, op den voorgevel van het huis, met het rood en groen der wingerd-ranken. . Juist was Mevrouw de Berecamp bezig met een eenigszins omstandig verhaal omtrent de beste wijze om stok-rozen te kweeken, toen er plotseling een stekende uitdrukking in de oogen van den detective kwam Tezelfder tijd merkte ik het schokje door hals en achterhoofd bij hem op, dat op een belangrijke ontdekking wees. Ik volgde de richting van zijn blikken, maar zag niets bizonders. De tuinman was aan het harken gegaan en een korte, stevige man, dien ik juist op den rug zag verdween met veerkrachtigen stap om den hoek van het huis. Hij was blijkbaar de vóórdeur uit 179 gekomen en G. G. had hem vermoedelijk in het gezicht gezien. .Wie was dat, die daareven het huis uitkwam?" — vroeg G. G, het verhaal van onze gastvrouw, zonder veel complimenten, onderbrekend. „Dat was een schrijnwerkersknecht, die binnenshuis 'n paar antieke meubelen repareert" — antwoordde zij, niet weinig verbaasd. „Werkt hij al lang hier?" „Misschien 'n goede week. Maar waarom interesseert U dat zoo?" G. G. begon te lachen en het agressieve, dat zoo dikwijls in zijn toon lag, wanneer de detective in hem ontwaakte, verdween uit zijn stem. „U zult mij niet heel beleefd vinden, Mevrouw!" — zeide hij. „Eerst val ik U in de rede en nu moet ik weigeren U antwoord te geven. U weet echter, dat in mijn beroep ..." „In Uw beroep is men beleefd tegenover dames, majoor Curtis!" — zeide zij, met een fijn glimlachje en den nadruk op den militairen titel leggend. „Ik neem gaarne aan, dat Uw plotselinge vragen noodzakelijk waren." Hiermede was dit kleine incident afgeloopen; maar ik vroeg mijzelven af, wie die korte, stevige man geweest kon zijn. Kénde ik hem . . . ? Zou G. G. mij inlichten .. .? Het onaangename gevoel, dat mij zoo dikwijls bevangt, wanneer ik mijn vriend in volle actie zie, zonder de beteekenis van zijn handelingen te begrijpen — een gevoel van boosheid half op hém, omdat hij mij niet beter inlicht, en half op mijzelven,' omdat ik hem niet beter begrijp —, begon mij ook thans te bekruipen. Gelukkig werd mij den tijd niet gelaten, daaraan toe te geven. De „brombeer" stelde voor, dat wij vóór den eten een borrel op zijn kamer drinken zouden en ik liet mij niet lang bidden. G. G. daarentegen — thans geheel in zijn rol van majoor Curtis — weigerde het schoone geslacht te verlaten, waarvoor de gastvrouw hem met een vriendelijk woordje beloonde. Maar ik begreep, dat achter de beleefdheid van den 180 majoor de zucht tot „observeeren" van den detective stak. Misschien hoopte hij op de terugkomst van den korten, stevigen man! Weldra zaten de „brombeer" en ik tegenover elkander op zijn eenvoudige, maar smaakvolle studeerkamer, in diepe leêren stoelen en met'n zwart-houten tafeltje tusschen ons. De kleine, kristallen borrelglaasjes, van een eigenaardigen punt-vorm, waren oude bekenden voor mij: wij hadden ze menigmaal op zijn studenten-kamer tusschen ons gehad, op hetzelfde tafeltje, óók 'n oude kennis! De „brombeer" zei mij, dat hij principieel met z'n vrienden, als die hem kwamen opzoeken, alleen uit deze oude, eerwaardige „borrel-bokalen" dronk, en daarop begon hij over den goeden, ouden tijd te praten en over onze gemeenschappelijke herinneringen aan den studie-tijd en de studenten-fuiven. Als ik ongemerkt de oogen sloot, was het, alsof ik terug was op mijn studenten kamer, waar de „brombeer" even was komen oploopen om over kunst en litteratuur, over politiek en godsdienst te praten en aan het praten te blijven, totdat, in een oogenblik van stilte, het plotseling /«vallende klokkenspel daarbuiten ons tot de verbazingwekkende ontdekking bracht, dat de nacht voorbij was en het buiten licht moest zijn. Dan haalden wij de gordijnen op en openden de ramen om even de frissche morgenlucht in te ademen: en we vonden het „beroerd", dat het weêr zoo laat was geworden. En ik lag uit het raam, om den „brombeer" na te kijken, als die door de eenzame straten eindelijk naar z'n kamer ging; en ik hoorde de ontwakende vogels tjilpen in de boomen vóór 't huis, en ik vond de menschen dom, omdat ze niet zoo vroeg óp waren als die vogels. En ik ging — dommer dan de domsten — naar bed in mijn alkoof! Er kwam — met die beelden uit het verleden — een gevoel van groote hartelijkheid bij mij op tegenover mijn ouden vriend: niets bindt méér dan de gemeenschappelijke herinneringen aan den onbezorgden studententijd ! En als ik aan dien tijd terug denk, gaat mijn hart open! * * * 181 „We hadden — in statie: met een livrei-knecht achter tafel — gedineerd in de mooie, lichte eetkamer. Op het daarvóór gelegen bordes hadden wij de koffie gebruikt, met het uitzicht op een deel van het uitgestrekte park, dat zich aan alle zijden om het huis uitstrekte. Op uitnoodiging van onzen gastheer, die ons — op verzoek van G. G. —- tegen negen uur een conferentie op zijn kamer had toegezegd, maakten wij thans door dit park een groote wandeling. De „brombeer", die persoonlijk opzicht hield over alles, wat op het onderhoud van huis en park betrekking had en wiens plannen bij den aanleg nauwkeurig gevolgd waren (een jaar of tien geleden was die geheele aanleg gemoderniseerd !), had het verstaan, natuur en kunst tot een harmonisch geheel te vereenigen. De honderden zware, breed-uitgegroeide eikenboomen (misschien wel de mooiste van ons land) boden telkens dóórblikken op graanvelden of grasland. In diep perspectief, als schilderijen, omlijst door het donkere loof en de zware stammen op den vóórgrond, lagen de sappig-groene weiden, waarop koeien en paarden graasden, in het licht der dalende zon. Hier-en-daar had, om die vèrgezichten te verkrijgen, de kunst een handje mêegeholpen. Takken waren gekapt, misschien zelfs enkele malen geheele boomen geveld, om het uitzicht vrij te krijgen. Maar nergens was storend ingegrepen in de natuurlijke schoonheid van het landschap; overal had de kunst de natuur gesteund, om zich daarna bescheiden terug te trekken, zoodat men meende tegenover het werk van de natuur alléén te staan. Achter in het park was een groote vijver: een watervlakte, glad als een spiegel, geheel omsloten door hooge, indrukwekkende eiken, met een klein eilandje in het midden, waarop zich één enkele zware eikenboom verhief. Wij bleven eenigen tijd aan den oever staan en keken naar het spel van een paar wilde eenden, die snaterend over het watervlak joegen. Ietsverderöp, aan den rand van een veld met jonge rogge 182 dat als een tapijt van malsch groen te midden der boomen lag, speelden vier of vijf fazanten. Zij verlieten daarbij den schuilhoek, waar de halmen hen dekten, en kwamen enkele malen zelfs tot op den weg, waarop wij op een afstand van een tiental meters onbeweeglijk stonden. Links van ons kwam een haas uit het bosch, ging aan den rand van den weg overeind zitten en keek nieuwsgierig naar de spelende vogels, zich nu en dan met de vóórpooten over den kop strijkend. Een oogenblik nog — daar knarste een steentje onder mijn voet en in een oogwenk waren de fazanten in het roggeveld en de haas in het bosch verdwenen! „Er schijnt hier veel wild te zitten" — zeide ik. "„Héél veel" — antwoordde Berecamp. „Eigenlijk te véél! Men maakt er mij een grief van, dat ik niet meer jagen' laat, maar ik behoor tot die menschen, die een afkeer van de jacht hebben. In den jachttijd komen soms 'n paar goede vrienden hazen en fazanten schieten; dat is werkelijk noodig, omdat ze anders te zeer in aantal toenemen en het plantsoen vernielen zouden. Ik zelf echter neem nooit deel aan die jachtpartijen." „Toch schijnen de dieren nog al schuw — zeide Wat u daar zegt is volkomen waar, Mr. Gill. En dat stamt uit den laatsten tijd. Het is ^daarover, dat ik graag eens met u overleggen wilde." „Stroopers?" „ * „Juist! En buitengewoon geslepen stroópers. „Dat lijkt mij anders meer op het gebied van den jacht-opzichter dan op dat van den detective te liggen — merkte mijn vriend op. Ik hoorde uit zijn toon de vrees, dat hij in 'n weinig interessante zaak betrokken worden zou. Maar als de jacht-opzichter zijn onmacht moet erkennen, breekt de tijd voor den detective aan" — zeide onze gastheer. „Straks, als wij op mijn studeerkamer aan het overleggen gaan, hoop ik u de zaak voor te leggen." „Ik ben tot uw dienst! 183. Wij vervolgden onzen weg en kwamen ten slotte uit bij hetpoortje, methet „ Anno 1602" erop, waaronder wij op weg naar het huis met het rijtuig waren dóórgereden. Ik zeide reeds, dat zich een oud gebouwtje van één verdieping aan dat poortje aansloot. De vóórkant daarvan was ingericht als garage, de achterkant bevatte een tuinmanswoning, die met twee vrij groote vensters in het park uitkwam. , De beide gedeelten — garage en woning — stonden niet met eikander in verbinding; ieder had zijn eigen uitgang. Toen wij de tuinmanswoning passeerden, stond de oude tuinman, dien wij reeds bij het huis gezien hadden, in de deur. Hij rookte uit 'n kort pijpje en nam beleefd z'n pet af. „Goeien avond, Bertus!" — zei De Berecamp. „Als meneer Hamel straks komt, zeg hem dan, dat ik hem vanavond om 'n uur of tien op het huis verwacht. Niet vergeten, hoor!" En met een vriendelijk knikje ging hij verder. „Meneer Hamel is de jacht-opzichter" — vervolgde hij, zich tot ons richtende. „Die komt eiken avond 'n praatje met den tuinman maken. Berius is 'n oude getrouwe: hij is al veertig jaar in den dienst van onze familie!" Het was reeds vrij donker, toen wij in het huis terugkwamen. Hoewel het uur voor de thee eigenlijk reeds gepasseerd was — onze wandeling had langer geduurd dan de gastheer oorspronkelijk van plan geweest was —, wachtte Mevrouw de Berecamp ons met de theetafel op het bordes vóór de eetkamer, waar wij ook, na het diner, de koffie gebruikt hadden. De beide kinderen waren nog óp. „Vader" — zeide de jongen, terwijl hij in het toenemende duister een blik naar buiten onder de hooge stammen wierp. „Louise en ik hebben 'n half uur geleden weer 'n kerel in het park zien rondsluipen." „Waar?" — vroeg zijn vader. „Bij de garage. Wij waren daar binnen geweest om naar de banden van onze motor-fietsen te zien. Juist toen wij de deur achter ons sloten, kwam de vent uit ■inrmn 184 het bosch en sloop langs den rand daarvan in de richting van het roggeveld." „Had hij 'n geweer bij zich?" „Dat hebben we niet kunnen zien: het begon al donker te worden. Ik had hem willen nagaan, maar Louise wilde dat niet hebben." „Natuurlijk niet!" — zeide Louise, die twee jaar ouder was dan haar broertje en dezen nog al onder apèl scheen te hebben. „Gerard is veel te jong om, zich aan zoo'n avontuur te wagen." De toon, waarop zij deze woorden sprak, was zóó moederlijk-beschermend, dat wij allen begonnen te lachen. „Ik vind, dat Louise groot gelijk had, Gerard!" — zei De Berecamp. „Als je groot bent, mag je meehelpen om stroopers en dieven te verjagen. Niï moet je dat liever aan Louise overlaten. Die is oud en wijs genoeg om 'n heele stroopersbende op de vlucht te jagen." Jk ben 'n meisje" — zeide Louise en wierp het hoofdje in den nek. „Juist, kind! En zelfs nog 'nklein meisje!" — zeide Mevrouw de Berecamp. „Het is al over negenen en het wordt tijd om je bed op te zoeken!" „Kom, Gerard, je moet naar bed !" — zeide de onverbeterlijke Louize; en daarop wenschten de kinderen ons goeden nacht en gingen naar boven. „Het is beter die twee maar binnen te houden, als het duister begint te vallen" — zei De Berecamp tot zijn vrouw, zoodra de deur zich achter Louize en Gerard gesloten had. „Ik geloof wel niet aan gevaar — wat zou hun kunnen overkomen? De tijd van romantischekinderroof-geschiedenissen is voorbij —, maar ik vind het niettemin een onaangenaam denkbeeld, dat zij in het park zijn, terwijl er schooiers in de bosschen rondsluipen." Ik zag, dat G.G. onzen gastheer strak aanzag en ik begreep waarom. In den toon, waarop deze gesproken had, lag een bezorgdheid, die hij vergeefs trachtte te verbergen. En de woorden, die bedoeld waren om zijn vrouw voorzichtigheid aan te bevelen, maar tevens gerust te stellen, misten, wat dit laatste betrof, ten 185 eenenmale hun doel. De „brombeer" had nooit comedie kunnen spelen en kon dat ook thans nog niet. Hoewel Mevrouw de Berecamp niet verder op het onderwerp inging, was het toch goed te zien, dat zij zich bezorgd maakte. Toen wij kort daarna opstonden, om den „brombeer" naar zijn hol te volgen, hield zij G.G. nog even staande. „Ik hoop, Mr. Gill, dat U ons 'n middel tegen die stroopers aan de hand zult kunnen doen" — zeide zij zacht. „Ik maak mij ongerust en uw hulp zou mij veel waard zijn." „Hoe zou ik U die kunnen weigeren, Mevrouw?" — antwoordde G.G. galant. „Maar, als U verlangt, dat ik ook in dit opzicht iets bereik, moet U voorat niet vergeten, dat ik Majoor Curtis heet." HOOFDSTUK XIX. EEN AVONDZITTING. Wij zaten in het hol van den „brombeer": G.G., de „brombeer" zelf en ik. Mijn vriend had zijn vermomming afgelegd en ook ik was niet langer de aanstellerige dichter met lange haren, maar had mijne gestalte van nuchter advocaat uit Den Haag hernomen. Nu wij vertrouwelijk met onzen gastheer spreken zouden, konden wij dat moeilijk onder valschevlag doen. • De verbazing van den „brombeer", toen hij G.G. in zijn ware gestalte — zoo geheel verschillend van die van Majoor Curtis ') — te zien kreeg, was groot geweest. Wat mijzelven betreft, hij vond mij weinig veranderd en niet veel ouder geworden, hetgeen mijn ijdelheid streelde! Wij zaten in de diepe leêren stoelen, waarvan reeds sprake geweest is, en dronken een goeden rooden wijn uit fijne, verlakt-houten bekers, die — evenals de puntige glaasjes van dien middag — herinneringen uit den studententijd bij mij opwekten. Maar aan dfe ') Zïe No. 2 der G.G.-serie: „Het spook van Vöröshegy". 186 herinneringen mocht ik thans niet toegeven: ik had al mijn aandacht noodig voor wat er verhandeld werd. „Ik moet beginnen met een bekentenis" — begon G.G., terwijl hij achterover in zijn stoel leunde en de blauwe rookkringetjes van zijn sigaar met de oogen volgde. „Toen ik hierheen kwam, had ik een zeer bepaalde théorie. Ik heb echter thans dingen geobserveerd, die met die théorie in strijd zijn. Met'andere woorden i ik ben de kluts kwijt!" „U kunt die niet méér kwijt zijn dan ik" — zeide de „brombeer", met zijn diepsten lach. „Ik begrijp namelijk geen woord van wat U zegt!". „M'n waarde heer, niets is meer verklaarbaar!" — antwoordde de detective. „Ik zal u met 'n paar woorden op de hoogte brengen van wat geschied is en van de reden, waarom wij een beroep op uw gastvrijheid hebben gedaan. U moet mij echter toestaan — en jij ook, Willy! — over mijn théorie te blijven zwijgen; zij staat, helaas, nu zóózeer op losse schroeven, dat ik mij ervoor wachten moet haar aan anderen mede te deelen." Mijn vriend vertelde nu in korte woorden, wat er in het huis op de Veluwe geschied was. Onze gastheer interesseerde zich zéér voor het geval, maar, toen de detective zweeg, lag er toch een uitdrukking van ontevredenheid op zijn gezicht. „Uw verhaal was heel belangwekkend" — zeide hij. „Maar de samenhang van dat alles met Uw — overi-« gens zeer gewaardeerd — bezoek op den Eikenberg ontsnapt mij ten eenen male." „Ook dien samenhang zal ik U mededeelen" — hernam G.G. „En, Willy, let op ! Ook jij zult daardoor nog een paar dingen vernemen, die je tot dusverre niet geweten hebt. Waarschijnlijk herinner je je, dat er maar weinig geld in huis gevonden werd." „'n Kleine honderd gulden, in goud en zilver" — zeide ik. „Juist! En toch had Graaf Basiloff twee dagen van te voren achthonderd gulden in bankbiljetten, per aangeteekenden brief, aan Van Noort gezonden en 187 deze had dien brief te Epe in ontvangst genomen. „Wanneer?" — vroeg ik. „Een uur vóórdat hij jelui aan den rand van het bosch ontmoette. Hij moet toen regelrecht van het postkantoor gekomen zijn." „Hoe weet je dat alles?" „De Officier van Justitie had immers een onderzoek toegezegd naar de correspondentie van Van Noort en zijne zuster ? Dit onderzoek leerde, dat alleen -de eerste nu en dan aangeteekende brieven uit Den Haag ontving, maar dat er overigens nooit één stuk aan hun adres aankwam. Het was niet moeielijk te raden, van wien die aangeteekenden kwamen. Ik vroeg' er Graaf Basiloff naar en deze zeide mij dadelijk, dat hij meermalen geld aan zijne zuster zond, door bemiddeling van Van Noort. De laatste zending had twee dagen van te voren plaats gehad, hetgeen klopte met hetgeen men mij aan het postkantoor te Epe mededeelde." „Nog steeds zie ik den bedoelden samenhang niet" — merkte onze gastheer op. „Geduld, geachte heer, geduld!" — zeide de detective. „Graaf Basiloff bezit, naast vele voortreffelijke eigenschappen, een kwaliteit, die ik bizonder hoog stel: hij is een systematisch mensch. De nummers ■van de verzonden bankbiljetten had hij genoteerd. Die biljetten waren niet gevonden; het kwam er nu óp aan ze op te sporen!" „Ik heb in zulke gevallen meermalen gezien, dat men in de nieuwsbladen verzocht, van het opduiken van zoo'n biljet aan de politie kennis te geven" — zeide ik. „Maar ditmaal heb ik zoo'n verzoek niet gezien." „Het is — althans in dien vorm — ook niet gedaan, Willy ! Mijns inziens vermeerderen dergelijke oproepen de kans op mislukking; de schuldigen worden er immers door gewaarschuwd en zijn dan langen tijd uiterst voorzichtig. Daarom hield ik den Officier van Justitie van een dergelijken stap terug; de recherche werd echter te werk gesteld en deze werkt goed en snel in Uw land, Mr. Berecamp!" „Zij had dus succes?" — vroeg ik. 188 „Zeker, Willy! En tamelijk snel, hoewel ik, in mijn OHgeduld, het nog sneller gewenscht zou hebben. Inde eerste dagen, toen ik wachtte (ik stond te Nunspeet in telegrafische gemeenschap met Justitie en Politie, Willy!), was ik onder 'n hoedje te vangen. Ik deed' mijn best om opgewekt te schijnen, maar vrees, dat het mij niet heel goed lukte." „Je was niet natuurlijk in je opgewektheid, Geoffrey i" — zeide ik. „Eindelijk kwam er goede tijding! Drie van de biljetten waren nagespeurd tot een paar winkels te X. En twee dagen later kwam er een dergelijk bericht, opnieuw uit X. Het waren echter groote magazijnen en men kon niet meer nagaan, van wien men ze ontvangen had. Ik besloot dadelijk, zelf te X op onderzoek uit te gaan. En hier bèn ik!" „U kunt nu toch nog niets ontdekt hebben" — zeide onze gastheer. „U waart nog niet eens in de stad, behalve dan, toen wij er met het rijtuig doorhéén reden." „Ik had eerst morgen-ochtend met het onderzoek willen beginnen" — zeide G. G.: „Jrop de zèle' zou misschien opgevallen zijn ter plaatse, waar men niets vermoeden mag! Maar nu reeds is het toeval mij gunstig geweest. Het eenige onbegrijpelijke van het geval is, dat daardoor mijn met zorg opgebouwde théorie onderste-boven wordt gegooid." „Wij wachten op je ontdekking, Geoffrey!" — zeide ik. „Mr. Berecamp" — zeide hij, zich in het bizonder tot den „brombeer" wendende, „U hebt mij zoo juist hooren vertellen van een korten, krachtigen kerel, dien ik tweemaal tegen den grond sloeg. Dienzelfden kerel heb ik vanmiddag uit Uw huis zien komen." „Uit mijn huis ...?" — Onze gastheer zette groote oogen op van verbazing. „Mevrouw zei mij, dat het 'n schrijnwerkersknecht was, die antieke meubels kwam herstellen." „Nu begrijp ik .. . —" begon ik; maar een nijdige blik van mijn vriend smoorde de toespeling op het schokje door hals en achterhoofd in hare geboorte. 189 Het bleef een oogenblik doodstil. „Wij zijn hier alleen en niemand kan ons hooren" — vervolgde G. G. „Op Uw schrijftafel zie ik 'n telefoon staan, Mr. Berecamp. En hier heb ik de namen van drie magazijnen, waar eenige der verdwenen bankbiljetten in beslag genomen zijn. Misschien wil Willy even aan die drie adressen telefoneeren. Wij behoeven nu niet meer uit te gaan van die biljetten, maar kunnen de persoonsbeschrijving geven van den .gentleman', dien wij door den veldwachter ,Arie' hebben hooren noemen. Willy is 'n matador in het geven van persoonsbeschrijvingen, Mr. Berecamp!" Op een wenk van onzen gastheer nam ik den ontvanger van de telefoon ter hand. „Wacht even!" — zeide G. G., opstaande en door de kamer loopende. „Geef je rekenschap van het feit, Willy, dat met de antwoorden, die je krijgen zult, de théorie, die ik mij gevormd heb, staat of valt. En — dis zij valt — is zij toch juist!" De laatste woorden sprak hij met 'n bijna nijdige stem. „,E pure si muove'"') — lachte de „brombeer". „Juist, Mr. Berecamp! — Ga je gang, Willy!" Het telefoneeren duurde lang, want er moestenx in de drie magazijnen verschillende verkoopers of verkoopsters geraadpleegd worden. Een kleêren-magazijn, een schoenen-magazijn en een comestibels-winkel! In den laatsten wist men zich niets te herinneren; maar in de eerste beide herinnerde men zich zéér goed, dat er eenige dagen geleden een ruwe klant, die volkomen aan de beschrijving beantwoordde, inkoopen gedaan had. „Dat is 'n kwaad ding voor m'n eigenliefde!" — zeide G. G. „Het eenige goede eraan is, dat die théorie van de Russische revolutionairen —pure fantasie! — nu voor goed op haar rug ligt. Maar, helaas, de mijne ligt ernaast!" „,En tóch beweegt zij zich'" — zeide ik lachend. „Zeker, Willy! Dood is ze niet. En ze zal nog wel eens opstaan." ') „En toch beweegt zij zich": de bekende woorden van Gallileï. 190 Het bleef eenige oogenblikken stil. „Je ziet, hoe goed het is, dat we ons hier in de buurt niet in onze ware gedaante vertoonen" — hernam daarop de detective. „Den zachtmoedigen .gentleman', die Arie heet, mogen wij geen schrik op het lijf jagen, door hem aan z'n blauwe oogen te herinneren! — Er zijn nu twee vragen, die ons moeten bezig houden: Ten eerste: hoe kwam de man hier? Ten tweede: wat doet hij hier?" „Het zou mij zeer verwonderen, als zijn eerzucht niet vérder ging dan het herstellen van antieke meubelen" — zeide ik. „Systematisch blijven, Willy!" — vermaande G. G., op zijn meest schoolmeester-achtige manier. „Ten eerste: hoe kwam hij hier? Vermoedelijk zal onze gastheer of anders onze gastvrouw daarop het antwoord kunnen geven." „Dat kan ik" — zei De Berecamp. „Omdat ik mij. voor die meubelen bizonder interesseer, ben ik er persoonlijk over gaan spreken in het meubelmagazijn van Koller, te X. Ze zeiden mij daar,v dat ze juist 'n knecht gekregen hadden, die heel handig was in het herstellen van zulk oud goed; en daarop is de man, dien u van middag gezien hebt, op den Eikenberg verschenen." „Dank U!" — zeide G. G. „Zij hadden dien knecht dus juist gekregen; dat is een punt om te noteeren. Nu de tweede vraag: wat doet hij hier?" „Voor zoover ik weet, meubels maken. En daaraan zal hij nog wel 'n dag of wat werk hebben." „Is U tevreden over wat hij tot dusverre gedaan heeft?" e „Zéér tevreden!" G.G. dacht een oogenblik na en schudde toen langzaam het hoofd. „Het komt mij meer dan onwaarschijnlijk voor, dat deze .gentleman', dien wij in de buurt van het huis op de Veluwe aantroffen en die met bankpapier betaalt, dat van den vermoorden man afkomstig is, niet iets anders op het oog zou hebben dan alleen het herstel van 'n paar meubelen. Terecht maakte ook jij 191 daarjuist die opmerking, Willy. Dat is een tweede punt om te noteeren. De man komt toch morgen terug, Mr. Berecamp?" „Dat is tenminste afgesproken." „Prachtig! Voorloopig zullen we dit onderwerp nu laten rusten. Het zal mij een genoegen zijn, nu te vernemen, in welk opzicht ik U van dienst kan zijn ten opzichte van die strooperijen in Uw park." „Als het gewone strooperijen waren, zou ik er niet aan denken U daarmede lastig te vallen" — antwoordde onze gastheer. „Er is echter een omstandigheid aan verbonden, die aan de geheele zaak iets geheimzinnigs geeft. Zooals U weet, heb ik den jacht-opzichter verzocht om tien uur hier te komen. Het is reeds óver tienen en hij wacht vermoedelijk beneden. Ik zou het aangenaam vinden, wanneer U hem toestondt binnen te komen en U het verhaal van zijn wedervaren te doen." Wij hadden hiertegen niet het minste bezwaar, maar het duurde nog eenigen tijd, voordat Hamel, de jachtopzichter binnengelaten werd, omdat G.G. en ik eerst weêr in majoor Curtis en den dichter Frederik van Berlen gemetamorfoseerd moesten worden. Mijn vriend stond beslist daarop, hoewel De Berecamp ons verzekerde, dat de opzichter volkomen betrouwbaar was. De jacht-opzichter Hamel bleek een, voor zijn stand, zeer ontwikkeld man te zijn. In zijn jeugd had hij jaren lang in Engeland gewoond en dit vergemakkelijkte zéér het gesprek, waaraan ook G.G. thans zonder moeite kon deel nemen. Het verhaal, dat wij nu hoorden, kwam in het kort hierop neer: Tot voor zeer korten tijd had men op den Eikenberg slechts uiterst zelden last van stroopers gehad. Thans was dat plotseling anders geworden. Er werden strikken gezet en zelfs had men enkele malen een schot gehoord. De jachtopzichter had al zijn best gedaan om den stooper (want blijkbaar had men slechts met één man te doen) in handen te krijgen. Hij had hem eenige malen in de verte gezien, maar de man was voorzichtig en zóó snel in zijn bewegingen, dat hij hem telkens slechts één oogenblik in het oog had kunnen houden. Twee- 192 maal echter was hij hem vlak op de hielen geweest en toen had zich op dezelfde plaats iets afgespeeld, dat wel tooverij scheen. Ik zag, dat G.G. hier de ooren spitste. Hij leunde achterover in zijn stoel en sloot de oogen. „Beide malen gebeurde precies hetzelfde" — vervolgde Hamel zijn verhaal. „Ik had mij op de loer gelegd in het rogge-veld, toen ik den man op misschien vijftig passen afstand uit het bosch zag komen. Hij had den rug naar mij toegekeerd en ik dacht dus, dat ik hem. gemakkelijk zou kunnen volgen. Maar jawel, nauwelijks was ik overeind gekomen en had ik 'n paar passen gedaan, of hij keek snel om — zóó snel, dat ik zijn gezicht nauwelijks te zien kreeg — en ging ervan dóór. 't Was een kleine, wat gezette man, maar hij liep als 'n haas, zoodat de afstand tusschen ons dezelfde bleef. Wij naderden in gestrekten draf het tuinmanshuis; hij verdween om den hoek en geen minuut later sloeg ik dienzelfden hoek om. De man was weg! Bertus, de tuinman, die in z'n deur stond, zei mij, dat-i hem plotseling om den hoek had zien komen en in 'n boschje kreupelhout had zien verdwijnen. Ook Bertus had hem niet in het gezicht kunnen zien. Wij zochten het heele boschje en den omtrek af: de strooper was en bleef verdwenen!" „En dat gebeurde tweemaal, precies op dezelfde manier?" — vroeg ik. „Juist, meneer!" „Dank u wel, meneer Hamel" —zeide de gastheer, toen G. G. en ik geen verdere vragen stelden. „Deze beide heeren stellen veel belang in alles, wat op de jacht betrekking heeft. Zij hielden het geheele verhaal, toen Ik het hun deed, voor een sprookje. Misschien gelooven zij het thans, nu ze het uit uw eigen mond vernomen hebben." De Berecamp had op eenigszins verongelijkten toon gesproken, zoodat de jacht-opzichter de kamer verliet onder den indruk, dat de beide gasten de verhalen van hun gastheer niet bizonder geloofwaardig vonden, iets dat nu juist niet heel beleefd zou zijn geweest! 193 „Wat dunkt u van de zaak, Mr. Gill?" —vroeg De Berecamp. „Ik kan er niets van denken, zoolang ik het terrein, waar dit wonderlijke verdwijnen moet hebben plaats gevonden, niet beter bestudeerd heb" — antwoordde de detective. „Dat staat op het programma voor morgenochtend. Intusschen zou ik u graag omtrent deze zaak nog eenige vragen doen, Mr. Berecamp!" Toen onze gastheer zich bereid verklaarde hem te antwoorden, volgde er een stortvloed van korte vragen, die even kort beantwoord werden. Wie mijn vroegere boeken gelezen heeft, is met deze wijze van ondervragen, die de detective dikwijls in toepassing bracht, reeds vertrouwd. „U zei, dat de tuinman meer dan veertig jaar in uw dienst is?" „In dienst van mijn familie!" „Was hij in dienst bij uw vader?" „Ja!" „Daarop bij u?" „Ja!" „Zonder onderbrekingen?" „Hij is twee jaar in dienst van mijn broêr geweest." „Sinds wanneer is hij terug?" „Sinds veertien dagen!" „Waarom bleef hij die twee jaar bij uw broêr?" „Zijn gezondheid was slecht: de longen waren niet zuiver. Mijn broêr woonde aan de Riviera. Ik stond Bertus tijdelijk aan hem af." „Waarom kwam hij terug?" „Mijn broêr is naar Indië vertrokken en Bertus wilde niet meê." „Dank u!" De detective bleef wel vijf minuten lang met gesloten oogen zitten en het was zoo stil, dat men een speld kon hooren vallen. Toen stond hij op, plaatste zich vóór onzen gastheer en vroeg met grooten nadruk: „U is er volkomen zeker van, dat Bertus te verr trouwen is?" De „brombeer" lachte even. Aan den rand van het bosch m 194 „Ik ben er zóó zeker van, m'n beste meneer" — zeide hij, „dat ik hem m'n heele vernlogen zou toevertrouwen. De man is strikt eerlijk en streng godsdienstig. Als u in die richting zoeken mocht, kan ik u bij voorbaat zeggen, dat u op een dwaalspoor is." „Dank u voor de waarschuwing! En nu, m'n waarde gastheer, stel ik voor de zitting op te heffen. Het is bij elven en morgen is het vroeg dag!" HOOFDSTUK XX. BIJ DE TUINMANSWONING. G. G. had gelijk gehad; het was vroeg dag den volgenden ochtend. Hij kwam mij reeds om half-zeven uit mijn bed halen, omdat hij vóór het ontbijt een wandeling wilde maken. Althans, dit was de eenige reden, die hij mij opgaf voor zijn buitengewone behoefte om vroeg op te staan. Ik begreep echter, dat het geen genoeglijk wandeltochtje zou zijn, maar dat zijn voornemen op de een of andere wijze in verband stond met het onderzoek, dat hem — ik mag wel zeggen: óns — bezig hield. Het voorjaar, dat tot dusverre zoo prachtig geweest was, handhaafde ook dien ochtend zijn reputatie. De vroege morgenzon lag op het park met zijn zwaar geboomte en zijn groote open ruimten, zijn weilanden en graanvelden. Vogels tjilpten in de boomen. Hoog uit de lucht daalde de jubelzang van stijgende leeuwerrkken; in de verte, uit de bosschen, klonk het droomerige roepen van een koekoek. Het werd mij weldra duidelijk, waarheen de wandeling ging. G. G. scheen aan zijn den vorigen avond uitgesproken voornemen gevolg te willen geven en het terrein te willen verkennen, waarop, volgens het verhaal van den jacht-opzichter, de strooper tot tweemaal toe als in den grond verdwenen was. Van de zijde van het huis komende, naderde men het oude gebouwtje, waarin de tuinman woonde, van 195 den kant, die als garage was ingericht. Wij liepen aan de rechterzijde om het huis heen en sloegen daarop, linksom, vermoedelijk om denzelfden hoek, waaromheen de jacht-opzichter den vluchteling had zien verdwijnen. Wij waren nu dus aart den kant van het huis, waar Bertus, de tuinman, woonde. Er A. Deur van de Garage. B. Deur van de tuinmanswoning. C. Schouw. D. Kreupelboschje. E. F. Hooge muur. G. Poortje. was in de buurt maar één, vrij groot, kreupelbosch. Overigens zag men niets dan hooge, wijd uitéén staande stammen, waartusschen het onmogelijk geweest zou zijn zich te verbergen. De strooper had evenmin om den volgenden hoek van het huis kunnen vluchten, 196 omdat een vrij hooge muur hem daar tegenhield. Teneinde den lezer een duidelijk beeld van de situatie te geven, voeg ik hieraan toe een klein schetsje. Op den hoek, H, bleef Q. Q. langen tijd stil staan en liet de oogen in het rond dwalen, teneinde de omgeving goed in zich op te nemen. Daarop trad hij op het kreupelbosch toe, liep er langzaam omheen, met de oogen strak op den grond gevestigd, en drong er vervolgens in dóór. Hij doorkruiste het in alle richtingen, waarbij takken kraakten en bladeren ruischten, en het had er allen schijn van, alsof hij daarbinnen geen plekje ondoorzocht wilde laten. Eindelijk was hij gereed en trad weêr uit de struiken op de plaats vóór het tuinmanshuis. Op hetzelfde oogenblik hoorden wij een raam open schuiven 'en een stem, die ons goeden morgen wenschte. Het was Bertus, de tuinman, die, met zijn kort pijpje tusschen de lippen, naar buiten keek en niet ongeneigd scheen, een praatje te maken. „Goeien morgen!" — wenschte ik terug. „Je hebt hier 'n heerlijke woning, m'n goede vriend!" „Dat schikt Goddank nog al vrij wel" — zeide Bertus. „Maar wat doen de heeren eigenlijk? Ze hebben toch geen strikken in dat boschje gezet?" Ik lachte hartelijk. „Zie je ons voor stroopers aan, Bertus?" — vroeg ik. „Stel je gerust! Gisteravond heeft meneer Hamel ons het verhaal verteld van dien strooper, die ginds in het kreupelboschje verdwenen en nooit meer voor den dag gekomen is. Wij vinden dat geval buitengewoon belangwekkend en trachten er een oplossing voor te vinden." Bertus was nu naar buiten gekomen. „Ja, dat was 'n vreemd geval" — zeide hij, terwijl hij op ons toetrad. „Als ik 'm niet met m'n eigen oogen in dat boschje had zien verdwijnen, zou ik zéggen, dat-i in den grond gezakt of door de lucht weggevlogen was! Vreemd is het, héél vreemd!" Op dit oogenblik werd ons kleine gezelschap met één vermeerderd. Hamel, de jacht-opzichter, was om 197 den hoek van het huis komen wandelen en voegde zich bij ons. „Morgen heeren, morgen Bertus!" — zeide hij. „Heeft de Noord-Brabantsche lucht de heeren al zoo vroeg uit de veêren gelokt?" „Dat niet, meneer Hamel!" — antwoordde ik. „Majoor Curtis en ik waren zóó nieuwsgierig om het terrein eens te zien, waarop zich uw jacht op den strooper heeft afgespeeld, dat wij vroeg zijn opgestaan. Komt u dat terrein ook nog eens verkennen?" „Ik maak 's ochtends- vröeg en 's avonds laat altijd 'n praatje met Bertus" — antwoordde de jacht-opzichter. „Dat zijn we al jaren lang zoo gewoon, niet waar Bertus?" De tuinman had zijn pet afgenomen en stond nu vóór den jacht-opzichter. Deze had hem 'n paar woorden te zeggen over den aanleg van 'n tuintje vóór het huisje, waarin hij woonde, en dat aan de andere zijde van het park lag» Terwijl die beiden met elkander in gesprek waren, wandelden G. G. en ik langzaam heen en weêr onder de boomen. Wij hadden ons voor den tweeden of derden keer omgedraaid en wandelden terug in de richting van de tuinmanswoning, toen G. G. plotseling stil stond. Op 't zelfde oogenblik zag ik het bekende schokje in zijn hals en achterhoofd! Ik zeide niets, doch volgde de richting van zijn oogen. Hoe scherp ik ook keek, ik kon niets bizonders ontdekken. Zijn blikken rustten klaarblijkelijk op de beide mannen, die vóór ons met elkander stonden te praten en het was, alsof hij hun uiterlijk lang en zorgzaam bestudeerde. „Willy!" — zeide hij eindelijk. „Is het je niet opgevallen, dat Bertus gelijkt op iemand, dien wij kennen?" „Kreeg je daarom daarjuist dat schokje door je hals?" — vroeg ik. „Niet flauw zijn, Willy!" —vermaande mijn vriend. „Ik deed daarjuist werkelijk een ontdekking, maar die houd ik voorloopig geheim. — Wat de gelijkenis betreft, deze man ziet er ouder uit en minder goed geconserveerd, maar anders . . . ." 198 „Ik zie óók wel 'n gelijkenis" — zeide ik; „maar ik kan haar niet thuis brengen." „Let dan straks goed op wat ik aan Hamel vragen zal" — zeide G. G. „Misschien gaan je dan de oogen open." Wij stonden nog steeds stil, met de gezichten naar het huis gekeerd. De beide mannen braken hun gesprek af. Bertus groette ons uit de verte en ging weg, met 'n schop en 'n hark over den schouder, nadat hij de deur van zijn woning gesloten had. De jacht-opzichter kwam op ons toe. „Ik zie, dat u onze oude tuinmanswoning met aandacht staat te bekijken" — zeide hij. „Het is ook inderdaad een eigenaardig gebouwtje, 't Stamt uit het begin van de zeventiende eeuw; alleen heeft meneer De Berecamp de deuren en vensters, zoowel aan dezen kant als aan den kant van de garage sterk laten verbreeden." „Het jaartal 1602 stüat op het poortje" — merkte G. G. op. „Juist, majoor 1 Dat hebt u gauw in de gaten gehad voor iemand, die er ééns onderdoor is gereden." „Ik merk anders de dingen niet zoo héél gauw op" — zeide de detective met 'n onschuldig gezicht. „U hebt zeker niet opgemerkt omdat het van buiten-af niet te zien is, dat een deel van het gebouwtje nog veel ouder is. De overlevering zegt, dat het in 1602 gebouwd werd op fundamenten, die nog uit den tijd van de Romeinen dateeren." „Dat is hóógst interessant!" —- zeide G. G. „U moet weten, dat ik dol op antiquiteiten ben. En wat voor 'n bouwwerk zou hier dan in den Romeinschen tijd gestaan hebben?" „Men zegt, dat hier 'n Romeinsche burcht gestaan heeft" — antwoordde de jacht-opzichter. „Een feit is het, dat er overal in de buurt overblijfsels van Romeinsche potten en vazen gevonden zijn. Nog heel onlangs vond de Jonker, toen hij 'n kuil gegraven had en daarin aan het spelen was, 'n antieke gesp. Meneer De Berecamp zegt, dat het er een is van de 199 soort, waarmede de Romeinsche vrouwen hun kleed dicht maakten." „Ik zal aan meneer De Berecamp vragen, mij alles wat hier gevonden is eens te laten zien" — zeide mijn vriend. „Dat zal zéér belangwekkend zijn en misschien kan ik hem omtrent het een en ander nog wel 'n aanwijzing geven. Is hij zelf verzamelaar, meneer Hamel?" „Hij stelt veel belang in alles wat op geschiedenis betrekking heeft" — antwoordde de ander. „En wat op z'n eigen plaats gevonden werd, houdt hij dubbel in eere." Al pratende waren wij langzaam Opgewandeld, langs het huis het park in. „'t Is 'n eigenaardig denkbeeld" — hervatte G. G., „dat 'n eenvoudig man als Bertus, die van de Oudheid en de Romeinen natuurlijk niet de minste notie heeft, op 'n plaats woont, waar 'n geleerde misschien belangrijke ontdekkingen zou doen. Ik zou wel met 'm willen ruilen! Alleen zou 't rqe wat te eenzaam zijn. Mij dunkt, Bertus moet zich ook wel eens eenzaam voelen." „Hij is meestal in het park of in den bloementuin* aan het werk en ziet dan genoeg menschen; de tuinknechts en de bedienden houden allen van hem en ikzelf zoek hem dagelijks in z'n woning op, zooals ik u daarjuist vertelde." „Heeft hij in het geheel geen familie meer?" Daar was de vraag, waarop ik thans begreep, dat G. G. van den aanvang af had aangestuurd! En ik bewonderde hem in stilte om den takt, waarmede hij den ander in den waan moest hebben gebracht, dat zij toevallig, in den loop van het- gesprek, bij hem was opgekomen. Met spanning luisterde ik naar het antwoord. „Bertus heeft nog één familie lid" — zeide Hamel. „Maar diens naam wordt nooit onder ons genoemd en Bertus zelf beschouwt hem als dood." „Waaróm?" „Omdat die man — zijn eigen, broêr! — een berucht misdadiger is. Hij heeft gestolen en — naar 200 velen beweren — nog erger dingen gedaan. Twee jaar geleden is hij uit de gevangenis ontsnapt, en sedert heeft men nooit meer iets van hem vernomen." „Hoe heette die broêr?" „Ik weet het waarachtig met meer. 't Was een echte boerennaam: Hannes, Teunis, Joris of zoo iets." „Kan het ,Kobus' geweest zijn?" „Juist, ,Kobus', dat was het! . . . Maar hoe weet * dat, in vredesnaam?" Ik had het v/el kunnen uitschreeuwen! Kobus! . .. Ja, het was waar! De tuinman Bertus geleek op den boerenknecht, het factotum der Van Noorts! Maar dkn was het drama daar in het eenzame huis aan den rand van het bosch ook verklaard! De broêr van Bertus was 'n dief, sommigen zeiden zelfs 'n moordenaar ! Dan ...! Maar bij eenig nadenken viel mij toch weer een omstandigheid in, die het onmogelijk maakte, dat Kobus bij den moord op de Van Noorts betrokken kon zijn. Was hij niet zelf den heelen nacht in zijn kamer opgesloten geweest ? ... En tóch: de gelijkenis met Bertus, de overeenkomst van naam . . . .! Ik zwom plotseling in een zee van twijfel en onzekerheid. G. G. deed, alsof hij de laatste vraag van den jachtopzichter niet gehoord had; en toen deze afscheid had genomen, schoof hij zijn arm onder den mijnen dóór en versnelde den pas. Wij gingen het park dieper in. „Geoffrey" — begon ik, „wat wij daareven ontdekt hebben . . ."; maar hij wenkte mij, dat ik zwijgen zou. „Vraag niets en zèg niets!" — zeide hij. „Ik geloof, dat wij den sleutel eindelijk in handen hebben. Maar ik moet op m'n gemak kunnen dóórdenken, zonder gestoord te worden. Ginder, bij den vijver, staat een bank. Laten we daar een oogenblik gaan zitten, maar nog eens: zeg als 't je blieft niets!" Inderdaad vonden wij de bank, die G. G. bedoelde, op 'n eenzaam plaatsje, half-verscholen in de hooge struiken, maar met een vrij uitzicht — over het water héén — op het eilandje in het midden van den vijver. Wij namen plaats en G. G. leunde dadelijk achterover, 201 stak de handen in den zak en sloot de oogen. Ik wachtte geduldig, maar in groote spanning. Het duurde ditmaal niet minder dan een half uur, vóórdat de detective de oogen weer opsloeg. Hij knikte mij bemoedigend toe, alsof ik juist de een of andere snuggere opmerking gemaakt had, en zeide: • „Juist, Willy, zóó komen wij er!" „Daaraan twijfel ik geen oogenblik" — zeide yk. „Alleen begrijp ik niet precies wa&r we komen zullen én hoe dat gebeuren zal." Het duurde ditmaal niet minder dan een half uur... „De zaak is ook nog al ingewikkeld" — zeide G. G. en . .. zweeg. Zijn zwijgen prikkelde mij, maar ik wist bij ondervinding, dat vragen niet helpen zou. Ik stond dus op en wandelde terug in de richting van het huis, zonder verder op mijn vriend acht te slaan. Deze was echter dadelijk naast mij en lachte hartelijk. 202 „Je zult nooit veranderen, Willy!" — zeide hij. „Altijd dezelfde nuchtere, kalme Hollander; alleen soms maar 'n beetje ongeduldig! Kijk eens, m'n jongen, je moet mij in deze zaak nog véél te véél met je hulp ter zijde staan, dan dat je eraan zoudt kunnen denken, ruzie met me te maken. Berust dus in het onvermijdelijke eri help me!" Deze logica was zóó zonderling, dat ik niet nalaten kon te glimlachen. „Goed zoo, Willy!" — zeide G. G. „De sombere bui trekt over en de zon breekt door. Zeg nu, dat die niet weêr achter de wolken verdwijnt, en ik beloof je een rustigen dag en een avond vol spanning en afwisseling. .Maar het wordt tijd, dat ik je zeg, hoe je mij helpen kunt." „Ik constateer met genoegen, dat je van het .moeten' nu ,kunnen' hebt gemaakt" — zeide ik. „Op die manier verstaan we elkander beter. Vooruit dus maar! Ik zit nu eenmaal in het schuiije en moet meêvaren!" . „Je hebt al dikwijls in m'n schuitje meêgevaren en er nooit berouw over gehad !" — zeide hij, mèt iets hartelijks in zijn stem. „Ook ditmaal zal het je niet tegenvallen. In de eerste plaats moet ik je verzoeken, aan onzen gastheer meê te deelen, dat ik voor 'n paar uur naar X ben gegaan." „Ga je werkelijk, Geoffrey?" „Wis en zeker! Ik heb daar het een en ander te doen. Onder anderen moet ik 'n telegram verzenden." „Aan wjjn?" Hij keek mij een oogenblik aan, alsof hij weifelde, of hij mij wel antwoord zou geven. Daarop haalde hij de schouders op en lachte opnieuw. „Het is beter, dat je ook dat weet, Willy!" — zeide hij; en ik maakte in alle stilte de opmerking, dat hij het woordje „ook" wel achterwege had kunnen laten, want ik wist niets\ „Ik ben van plan, aan Graaf Basiloff te telegrafeeren, dat ik hem," mèt Albert, met den trein van zeven uur te X verwacht. En je zult goed doen, Willy, onzen gastheer maar dadelijk te verzoeken zijn rijtuig naar het station te sturen. Van nacht kunnen ze dan hier blijven!" 203 Ja, dat was wel écht mijn vriend, de detective! Als steeds, wanneer hij met een zijner „experimenten" bezig was, deelde hij de lakens uit, ook daar, waar hij dat aan anderen had moeten overlaten. Hij disponeerde over het rijtuig en over het huis van De Berecamp, alsof hij daarover de vrije beschikking had! Maar ik kende hem en had reeds gelegenheid gehad op te merken, dat ook de „brombeer" hem uit mijn boeken voldoende kende om geen aanstoot aan zijn optreden te nemen. Daarom vreesde ik ook niet voor moeielijkheden. „Er* is nóg iets, Willy!" — vervolgde mijn vriend. „Ik heb reden om te wenschen, dat — behalve voor onzen gastheer — de komst van Basiloff en zijn neef voorloopig voor een ieder geheim blijve. Daarom zal ik ze zelf aan het station in ontvangst nemen en we zullen niet door de oprijlaan rijden, maar aan het achterhek uitstappen. Dat ligt bij den vijver achterin het park, en je zult mij een genoegen doen, Willy, ons daar tegen kwart-vóór-acht af te wachten. Als je vriend De Berecamp van de partij zijn wil, zal het mij aangenaam zijn." Dat mankeerde er nog aan! Hier inviteerde hij zijn eigen gastheer in diens eigen park! Maar ... ik was aan dergelijke excentriciteiten, gewoon. „Nog meer instructies?" — vroeg ik. „Je weet wel, dat ik het land heb aan dat woord" — zeide G. G. „Instructies geef ik nooit; ik veroorloof mij alleen nu en dan een beleefd verzoek." „Heb je dan nog méér beleefde verzoeken?" „Voorloopig- niet, Willy! Ik heb je gezegd, dat je ■een rustigen dag hebben zult, in afwachting van een interessanten avond. Misschien is het belangwekkend voor je, eens een praatje te maken met dien meubelmakers-knecht; maar zorg, dat hij je niet herkent, hoor! Je bent Frederik van Berlen, denk eraan!" „Natuurlijk zal ik daaraan denken" — zeide ik, wat ongeduldig. „Je hebt mij dus niets méér te zeggen? Ook niet, wat Basiloff en zijn neef hier vanavond moeten uitvoeren?" 204 „Willy!" — zeide hij, terwijl hij staan bleef en mij bij een knoop van mijn jas pakte. „Laat mij nu eens het pleizier hebben, je onverwachts voor 'n oplossing te plaatsen! Ik hoop ten minste, dat het mij gelukken zal; mocht ik falen, dan zul je mij dat toch niet al te kwalijk nemen?" Hij zeide het laatste op 'n half-sarcastischen, halfsmeekenden toon, die zóó komisch klonk, dat ik in lachen uitbarstte. „Dat doet me genoegen, Willy!" — zeide hij, zich in de handen wrijvend. „Die stemming belooft veel voor je levensgeluk gedurende de rest van den ochtend en den middag: met de zorg voor den avond belast ik mij. En om je nu te beloonen voor de verdienstelijke wijze, waarop je het onaangename gevoel van onbevredigde nieuwsgierigheid meester bent geworden, wil ik je vooruit mededeelen, waarin ons experiment vanavond waarschijnlijk culmineeren zal: ik hoop je voor te stellen aan den broêr van Bertus /" HOOFDSTUK XXI GEHEIMZINNIGE VOORBEREIDINGEN. Zooals ik wel verwacht had, was de „brombeer" bereid, in alle opzichten G.G.'s „instructies" op te volgen. Hij deed dat zelfs met groot genoegen, .want evenals bij mij — was ook bij hem de detectivekoorts komen opzetten. Wij verdiepten ons met ons beiden in gissingen, waarvan de meest waarschijnlijke nog was, dat de man, dien wij als „Arie" hadden leeren kennen, de broêr van Bertus was. Misschien had de jacht-opzichter zich in den naam vergist: „Arie" is immers óók 'n boerennaam. En wij hadden Arie op het terrein van den moord aangetroffen; hij had zich toen allerzonderlingst gedragen en nu was het gebleken, dat hij bankpapier, afkomstig van den moord, in betaling had gegeven. Die aanwijzingen waren vrij sterk. Maar, aan den anderen kant, Bertus geleek 205 niet op Arie en wèl op Kobus, dien wij op de Veluwe hadden leeren kennen. Hoe meer wij over de zaak nadachten, des te onverklaarbaarden scheen zij ons! De voorspelling van G.G. ging in vervulling: ik had een zeer rustigen dag. De „brombeer" liet mij zijn verzameling Romeinsche oudheden zien, die hij op zijn terrein gevonden had. Er waren aardige dingen bij, onder anderen een paar goed-geconserveerde kannetjes, met mozaiek ingelegd, en de zeer fraai bewerkte, zilveren gesp, die het zoontje van De Berecamp bij het spelen in den kuil gevonden had. Er gebeurden dien dag slechts twee zaken, die vermelding verdienen. In de eerste plaats mijn gesprek met Arie. Ik vond hem bezig met het repareeren van een antieke kast, die in de bovengang van het huis stond, een prachtig, .zwaar meubel, met mooi snijwerk en massieve deuren. Ik passeerde hem op weg naar mijn kamer en bleef een oogenblik staan om hem bij den arbeid gade te slaan. Het was onmiskenbaar, dat hij een handig en bekwaam werkman was. „Je doet daar een mooi stuk werk" — zeide ik, nadat ik eenigen tijd toegekeken had. „Men kan bést zien, dat je niet de eerste de beste in je vak bent." De man keek mij aan met een onvriendelijk gezicht en knikte even. „Dat hebben ze me meer gezegd" — zeide hij en werkte dóór. „Zeker al lang in 't vak?" — informeerde ik. „Jaren lang!" „En ben je al dien tijd te X geweest?" „'n Paar maanden." Ik wist, dat dit een leugen was, en het feit, dat hij loog, bewees mij, dat onze argwaan niet ongegrond kon zijn. Hij gaf zijn antwoorden steeds op denzelfden onbeschoften toon, dien ik reeds van de Veluwe uit kende, al was hij in de keus van zijn woorden 'n beetje voorzichtiger. Intusschen bood mij het voortzetten van dit gesprek -— in tegenstelling met wat G.G. voorspeld had — weinig kans op iets „interessants". 206 Daarom wenschte ik hem goeden dag (een groet, dien hij nauwelijks beantwoordde) en ging dóór naar mijn kamer, waar ik een brief aan mijne vrouw wilde schrijven. Toen ik een half-uur later weêr naar beneden wilde gaan, was Arie uit de gang verdwenen. Maar juist op het oogenblik, waarop ik de trap begon af te dalen, zag ik hem uit een kamer, die op de bovengang uitkwam, voor den dag komen en de deur voorzichtig achter zich sluiten. Hij zag mij niet en — meenende alleen te zijn — rekte hij zich een paar maal uit en maakte niet de minste aanstalten, zijn werk te hervatten. Ik sloop op de teenen naar beneden en vertelde aan onzen gastheer, wat ik gezien had. Op mijn mededeeling, dat Arie uit de derde deur links gekomen was, zeide de „brombeer", dat dit het boudoir van zijn vrouw was en dat hij in het minst niet begreep, wat de man daar had uitgevoerd. Wij keken elkander, een oogenblik zwijgend aan en begrepen, zonder het te zeggen, dat onze gedachten dezelfde richting Opgingen. „Zijn er kostbaarheden?" — vroeg ik. „Wel iets, maar niet veel" — luidde het antwoord. „Het verstandigste zal zijn, den man beneden op de een of andere manier vast te houden." „Ik zou je dat niet raden" — zeide ik. „Ik heb den indruk, dat G.G. reeds vrijwel weet, waaraan hij toe is. Grijpen wij om de een of andere reden plotseling in — ook al is die reden nóg zoo verklaarbaar — dan zou het kunnen zijn, dat wij iets in de war stuurden." „Maar het is toch al te mal, zich kalm te laten bestelen, zonder iets daartegen te doen" — meende de „brombeer"; e*fi ditmaal lag er iets in zijn stem, dat zijn bijnaam eer aandeed! „Ik kan me je gemoedstoestand bést begrijpen" — zeide ik. „Je mist nog het absolute vertrouwen op G.G., dat ik in den loop der jaren verkregen heb. Geloof mij, wanneer onze vriend Arie iets heel ernstigs op z'n kerfstok heeft — en wij hebben immers reden om dat aan te nemen —, dan zijn G.G.'s plannen lang gemaakt en ontspringt de man den dans niet. Mocht 207 hij daarjuist iets hebben weggenomen, dan komt dat vanzelf terecht." De Berecamp dacht een oogenblik na. „Ik wil niet wijzer zijn dan 'n scherpzinnig Haagsch rechtsgeleerde!" — zeide hij eindelijk lachend. „Maar" — en hier dreigde hij mij schertsend met den vinger — „ik stel je verantwoordelijk voor de gevolgen, moreel en financieel!" Ik aanvaardde deze verantwoordelijkheid zonder veel tegenstribbelen, zelfs toen een bezoek in het boudoir ons leerde, dat er een gouden armband gestolen was; en daarmede was het incident gesloten. * * È De tweede zaak, die vermelding verdient, is de volgende: Het liep tegen vijf uur. Ik had — omdat mijn argwaan nu eenmaal ontwaakt was — den verdachten schrijnwerkersknecht 'n beetje in het oog gehouderren wist, dat hij om half-vijf zijn karrewijtje in den steek had gelaten en door het groote hek het. park was ingewandeld, waarschijnlijk op weg naar de oprijlaan en naar huis. Onze gastheer en ik wandelden nu, in de genoeglijkste stemming, door het park. Wij waren het erover eens geworden, dat wij het onderwerp, dat onze gedachten het meest bezig hield, voorloopig niet zouden aanroeren, omdat het ons anders het genot aan onze omgeving en aan ons samenzijn dreigde te bederven. Het was voor mij inderdaad opnieuw een groot genot, den „brombeer" aan te hooren in zijn gezond en verklaarbaar enthousiasme over zijn familie-goed, een enthousiasme, dat — warm en telkens spontaan uitbarstend — zoo hemelsbreed verschilde van het ploertige „geuren", dat sommige menschen, die zich in hun rijkdom nog niet hebben /«geleefd, eigen is, wanneer zij huis en goed aan anderen laten zien. Onze oude vriendschap, die wel had moeten insluimeren, omdat wij elkander zoo zelden zagen, was herleefd; wij spraken vertrouwelijk en met volkomen openhartigheid over allerlei zaken 208 •en verheugden ons er wederkeerig in, dat het toeval ons weêr samen had gebracht. Onze weg voerde ons dicht langs de garage. Daar hoorden wij twee mannenstemmen, komende van de andere zijde van het huis, waar de tuinmanswoning lag. Blijkbaar had er een niet zeer vriendschappelijke woordenwisseling plaats. Wat er gezegd werd konden wij niet verstaan, maar de toon was van dien aard, dat mijn vriend zich geroepen voelde aan dit twisten een einde te maken. Snel gingen wij naar den achterkant van het huis en vonden daar den tuinman en den schrijnwerkersknecht {welken laatsten wij reeds lang te X waanden) in vijandige houding tegenover elkaar staan. Toen wij om den hoek van het huis kwamen, konden wij eindelijk verstaan wat gezegd werd. „Ik verdraai het, naar je pijpen te dansen" — hoorden wij Arie zeggen. „Ik zal doen en laten, wat ik wil! Verbeeld je niet, dat je mij commandeeren kunt." „En ik zeg je ..." — begon Bertus, maar hield plotseling op, toen hij ons in het gezicht kreeg. De ander, die met den rug naar ons toestond, draaide zich nu om en er heerschte een oogenblik stilte. „Hoe is het, Bertus?" — vroeg De Berecamp eindelijk. „Heb je je over dezen man te beklagen?" Bertus "scheen te weifelen. Vermoedelijk kwam zijn goed hart in opstand, nu het erop aankwam zijn tegenstander van zooeven aan te klagen. „Het is zoo erg niet, meneer!" — zei hij ten slotte. „Hij wil de paden niet houden en loopt telkens dwars door de jonge aanplantingen en zelfs door de bloemperken. Daarop heb ik aanmerking gemaakt, maar hij wil niet luisteren." „Je zult wel moeten luisteren, m'n beste man!" — zeide De Berecamp, zich tot Arie wendende. „Als je. niet doet, wat Bertus je zegt, kom je niet meer over mijn drempel en laat ik je door mijn bedienden het park uit gooien. En je baas zal weten, waaróm ! 't Zou wat moois zijn, als de knechts van m'n leveranciers hier aan m'n eigen bedienden de wet konden stellen!" Ik zag, dat het roode gezicht van den man nog 209 rooder werd en dat de aderen op zijn voorhoofd zwollen. Hij vocht letterlijk met zichzelven om zich meester te blijven; en dat gelukte hem. Den slappen hoed, dien hij op het hoofd gehouden had, nam hij nu af en groette kort, maar niet onbeleefd. Hij opende den mond om iets te zeggen, maar bedacht zich en ging weg, zonder een enkel woord. „*n Wonderlijke kerel!" — zeide de „brombeer", toen de man om den hoek van het huis verdwenen was. „Heb je méér last van 'm gehad, Bertus ?" „Méér dan mij lief is, meneer!" — zeide de tuinman. „Ik geloof, dat hij nu en dan drinkt. Maar hij moet in z'n vak een bekwaam werkman zijn." „Dat is waar!" — zeide De Berecamp. „Maar voortaan zullen we toch een oogje op hem houden : dat woeste optreden bevalt mij alles behalve!" De tuinman haalde de schouders op. „Blaffende honden bijten niet, meneer!" — zeide hij. „Ik zou mij er maar niet ongerust over maken, als-i nu en dan 'n grooten bek opzet." Om kwart-vóór-acht bevonden De Berecamp en ik ons, ingevolge mijn afspraak met G. G., aan het achterhek van het park Er liep daar een breede, wat zandige weg, die, op 'n kwartier afstands naar links, op den breeden straatweg uitkwam. Het duurde niet lang, of er verscheen op dien weg in de verte een rijtuig. Weldra herkende ik denzelfden koetsier, die onzen gastheer, G. G. en mij den vorigen dag van het station naar den Eikenberg gereden had; en toen het rijtuig stil hield, was de detective de eerste, die uitsteeg. Hij werd gevolgd door Graaf Basiloff en deze hielp zijn neef Albert bij het uitstappen. Wij begroetten elkander half fluisterend, hoewel ik niet had kunnen zeggen waarom! Het viel mij op, dat de beide nieuwaangekomenen zenuwachtig waren en er ernstig uitzagen, alsof zé een zeer belangrijke gebeurtenis tegemoet gingen. G. G. stelde hen aan onzen gastheer voor en deze schudde hun met een vriendelijk woord de hand. Aan den rand van het Bosch 14 210 „Willy" — zeide G. G. zacht, terwijl hij mij op derr koetsier wees, „er is nu nóg iemand in het geheim, namelijk de man op den bok! Het zal noodig zijn er tegen te waken, dat die tegenover zijn medebedienden niet babbelt over de aankomst van nieuwe gasten. Hoe leggen we dat aan?" Ik raadpleegde den „brombeer" over het geval en deze was dadelijk met een oplossing gereed. „Johan" — zeide hij tot den koetsier, „nu je tóch eenmaal ingespannen hebt, kun je nog net even voor mij naar de stad rijden. In den boekhandel van Van Sanden heb ik 'n paar boekwerken besteld en ze hebben daar ook 'n paar tijdschriften van mij om in te binden. Misschien kun je een en ander in 't rijtuig hierheen brengen. En mocht je zin hebben, nog even bij je moeder aan te rijden, doe het dan gerust. Als je om elf uur binnen bent, is het tijd genoeg." De „man op den bok" keek verheugd en nam zijn hoed af. Daarop liet hij het rijtuig keeren en reed weg in de richting van den grooten straatweg. „Dat hebt u handig gedaan, Mr. Berecamp!" — prees G. G. „Het is een genoegen met u samen te werken. Tot belooning beloof ik u hedenavond een belangrijk experiment." Hij haalde zijn horloge voor den dag en keek daarop. „Bij achten!" — zeide hij. „Over anderhalf uur ishet donker. Tot zóó lang moet u, Mr. Berecamp, geduld hebben." G. G. had tot dusverre in het Engelsch gesproken. Graaf Basiloff verstond die taal, maar drukte zich toch gemakkelijker in het Fransch uit. Het was in die laatste taal, dat de detective vervolgde. „Het is wassende maan" — zeide hij, „en het weêr is droog en helder. Dat belooft duisternis, maar toch niet zóó, of men zal op eenigen afstand kunnen zien. Juist zooals wij het hebben moeten!" Hij zweeg een oogenblik en wenkte ons toen, nader bij te treden, terwijl hij zijn stem tot den fluistertoon dalen liet. „Wij zullen ons nu in twee partijen splitsen" — zeide hij. „De eene zal bestaan uit Mr. Hendriks en 211 mijzelven; de andere uit Graaf Basiloff, Mr. Berecamp en Albert. Ik verzoek Mr. Berecamp zijn twee metgezellen, zoodra het duister begint te worden, naar de tuinmanswoning te brengen en in het donker onder de boomen, vlak vóór den ingang op te stellen. Het is van, belang, dat zij van hun standplaats uit in de kamer kannen zien." „Er zijn gordijnen" — zeide „de brombeer". „Er zullen straks geen gordijnen zijn" — antwoordde G. G., met de grootste kalmte. „Het beste zal zijn, wanneer de heeren ieder achter een boom gaan staan. Het zal donker genoeg zijn, zoodat er zoodoende niet het minste gevaar bestaat om van binnen uit gezien worden." „En dan?" — vroeg onze gastheer. „Dan wacht u rustig op de dingen, die komen zullen, Mr. Berecamp! Graaf Basiloff heeft mijn instructies, die hij aan Albert heeft medegedeeld en ook aan u zal mededeelen. U hebt die nauwkeurig op te volgen. Overigens is het parool: toekijken en wachten!" „En ik?" — vroeg ik thans; want ik was hoogst benieuwd, welke rol mij bij dit alles te beurt zou vallen. „Jij, Willy, stelt je onder mijn directe bevelen! Wij beiden breken nu dadelijk op; en het is goed begrepen — nietwaar heeren ? — dat de anderen eerst volgen, als het donker begint te worden. Eenmaal achter uw boomen, komt niemand te voorschijn, tenzij hij daartoe instructie heeft. Alles goed begrepen?" Wij antwoordden toestemmend; en innerlijk moest ik erom lachen, hoe mijn adelijke vriend, thans geheel onder den invloed van de detective-koorts, zich door G. G. de wet liet voorschrijven, zonder het minste tegenstribbelen. „Dan zijn wij tot handelen gereed" — vervolgde de detective, „en de twee afdeelingen kunnen hun operaties beginnen. Kom, Willy!" En met een knikje aan het adres van de achterblijvenden, ging hij mij vóór langs een smal pad, dat van hieruit het park invoerde en vlak bij den vijver uitkwam. Toen wij mef ons beiden alleen waren, bleef hij stil staan en keek op zijn horloge. 212 » „Tien minuten over acht" — zeide hij. „Mooi zoo! Dan heb ik nog minstens een uur den tijd!" „Waarvoor moet je den tijd hebben?" — vroeg ik. „Om dronken te worden, Willy!" —antwoordde G. G. en hervatte zijne wandeling met zóó snellen pas, dat ik moeite had hem bij te houden. „En waar zal het bacchanaal worden aangericht?" — vroeg ik, in den spottenden toon vervallende, dien hij zelf gebruikt had. „Wij zijn op weg naar een gezellig avondje bij den ouden tuinman" — zeide hij, „en ik kan je nu al voorspellen, dat je je bést bij hem amuseeren zult. Het is daarbij van het hoogste belang, dat ik wat onvast op m'n beenen kom te staan, en ik meen goed te doen, je vooruit te zeggen, dat je je niet te veel verwonderen moet over de gevolgen, die slappe beenen bij iemand van mijn leeftijd hebben kunnen." „Je woorden zijn véél-beloventi, maar niet zeer duidelijk" — merkte ik op. „Stel je dan tevreden met de schoone belofte, Willy! En verheug je op de vervulling daarvan. Ik wil je wel zeggen, m'n jongen, dat ik zelden 'n zoo interessant experiment heb voorbereid als dat van heden avond. Er zijn zekere elementen bij in het spel, die..." — Hij scheen naar woorden te zoeken. „Zekereelementen, die ...?" — herhaalde ik, vragend en aanmoedigend. „ ... die in de geschiedenis van het crimineele onderzoek min of meer nieuw zijn" — besloot hij. „Méér kan ik je niet zeggen, wil de verrassing niet verloren gaan." Wij wandelden eenige minuten zwijgend naast elkander. In vroeger dagen zou ik getracht hebben, hem verder aan het spreken te krijgen; de ondervinding had mij echter lang geleerd, dat zulke pogingen vergeefsch zouden zijn. Ik koos daarom de wijsste partij en deed hem, mijnerzijds, verslag van wat er dien dag was voorgevallen, zoowel van den diefstal van den gouden armband als van den twist tusschen Bertus en Arie. G. G. hoorde zwijgend toe. Na eenigen tijd hervatte hij het gesprek, thans met 213 het doel, mij de noodige aanwijzingen te geven voor ons „gezellig avondje". „Het is duidelijk, Willy" — zeide hij, „dat jij de leiding op je moet nemen, wanneer wij ons straks onder het gastvrije dak van Bertus bevinden, al was het alleen maar om je grootere bedrevenheid in het spreken van je moedertaal. Gelief daarbij te bedenken, dat het ons eenig doel is den braven man een vriendelijkheid te bewijzen. Dat zal ons niet moeielijk vallen, want — als het jou gegaan is evenals mij — voel je inderdaad eenige sympathie voor den ouden Bertus." „Dat zal ik niet ontkennen" — antwoordde ik. „Maar ik zou er uit mijzelven toch niet aan gedacht hebben, den avond bij hem te gaan passeeren! Weet je wel zeker, dat wij hem thuis treffen, Geoffrey?" Hij maakte ^een geruststellend gebaar. „Daarvoor fs gezorgd" — zeide hij. „Het is mij bekend, dat hij van avond bezoek verwacht en niet zal uitgaan." "~ Het scheen mij niet gewaagd, uit wat G. G. tot dusverre had losgelaten, tot een besluit te komen omtrent wat ons dien avond te wachten stond. Bertus wachtte bezoek, en het „experiment" zou culmineeren in de kennismaking met den broêr van Bertus. Lag de onderstelling niet voor de hand, dat die broêr de verwachte bezoeker zou zijn ? En in dat geval zouden wij ook antwoord krijgen op de vraag, of Arie inderdaad de man was, voor wien De Berecamp en ik hem aanzagen, namelijk de ontsnapte misdadiger, de bedrijver van de schanddaad op de Veluwe, de broêr van den goeden Bertus, de broêr, wiens naam nooit meer genoemd mocht worden. Slechts één ding scheen — gelijk ik ook vroeger reeds opmerkte — met deze onderstelling in strijd, en wel het niet te loochenen feit, dat Bertus niet op Arie, maar wél op den boerenknecht Kobus geleek. Ik kon niet nalaten, als vrucht van al deze overwegingen, nog één vraag aan den detective te stellen. „De jacht-opzichter heeft ons gezegd, dat de broér van Bertus Kobus heet" — zeide ik. „Is het mogelijk, dat hij zich in den naam vergist heeft?" 214 G.G. bleef stilstaan en vatte mij — zooals hij dikwijls doet, wanneer hij grooten nadruk wil leggen op wat hij te zeggen heeft — bij den knoop van mijn jas. „Willy" — zeide hij, „ik geloof, dat ik je gedachtengang begrijp: je houdt Arie voor den broêr, maar dan zit je met de gelijkenis tusschen Bertus en Kobus!" Ik knikte toestemmend. „Welnu" — zeide hij, „ik zal je een aanwijzing geven: de broêr van onzen goeden vriend, den tuinman, gelijkt indérdaad op hem; maar Kobus heet hg nietV Hij liet mijn knoop los en keek mij triomfantelijk aan. „Tracht dien ,puzzle' nu eens op te lossen" — zeide hij, zijn weg vervolgende. „Maar je zult je wat moeten haasten, wanneer je dat zonder hulp doen wilt, want" — hier keek hij opnieuw op zijn horloge — „over een uur hoop ik je de oplossing te kunnen verschaffen." HOOFDSTUK XXII. HET BOOZE GEWETEN Toen wij bij de tuinmanswoning kwamen, ontdekten wij Bertus, die, aan het raam naast de deur gezeten, zijn kort pijpje rookte en met 'n tevreden gezicht naar buiten keek. Wij traden op het huis toe en groetten hem. Daarop leunde ik met gekruiste armen op de vensterbank en knikte den ouden man vriendelijk toe. „Ik hoop, dat je ons toestaat eens 'n praatje te komen maken," Bertus!" — zeide ik. „Meneer De Berecamp heeft ons zóóveel verteld over de kranige manier, waarop je het park in orde houdt, dat ik wel eens met je spreken wil over den aanleg van mijnfuin in Den Haag." „Heeft meneer 'n grooten lap grond?" — vroeg Bertus. „Voor de stad schikt het nog al" — antwoordde ik. Op dit oogenblik hoorde ik G.G. zacht in het Engelsch zeggen: 215 „We moeten naar binnen, Willy! Denk daaraan." Deze wenk kwam juist op het geschikte oogenblik. „Als je ons binnen laten wilt, kan ik den platten grond van mijn tuin gemakkelijk even voor je teekenen" — vervolgde ik. „En laten we dan samen eens overleggen, hoe we van de ruimte het meeste profijt kunnen trekken. Het spreekt vanzelf, Bertus, dat ik je voor je advies betalen zal: het is niet mijn bedoeling zonder vergoeding van je kennis te profiteeren!" Ik hoorde G.G. naast mij 'n zucht slaken, die 'n zucht van voldoening bleek te zijn. „Heel goed!" — fluisterde hij; en ik voelde, dat zijn lof mij goed deed. „Wacht even, heeren!" — zei Bertus, terwijl hij opstond. „Ik zal u dadelijk binnen laten." Hij verdween van het venster en een oogenblik later ging de deur open. Wij betraden, aldus, voor het eerst, de tuinmanswoning en wel het vertrek naast de deur, dat men de zitkamer van Bertus zou kunnen noemen. Voor zooverre wij zien konden — de schemering was buiten ingetreden — was het een groote, vierkante kamer, die eenvoudig en ouderwetsch gemeubeld was. In het midden stond een ronde, massieve tafel van eikenhout, waarboven een groote petroleum-lamp aan den zolder hing. Aan den achterwand van het vertrek bevond zich, juist in het midden, een ouderwetsche, diepe schouw, van dezelfde soort als wij kort te voren in de keuken van het huis op de Veluwe gezien hadden. „Het begint al donker te worden" — zeide Bertus, terwijl hij een lucifer afstreek. „Ik zal maar vast licht opsteken; dan kunt u beter zien voor uw teekeningen." Een oogenblik later brandde de lamp. Zij verspreidde een helder licht door de geheele kamer. Bertus sloot het venster en de gordijnen (zij hadden een donkere kleur en liepen op ringen over een houten stok), en kwam bij ons aan de tafel zitten. Het schoot mij nu te binnen, dat G.G. zooeven gezegd had, dat er in die kamer „straks geen gordijnen zouden zijn", en een groote nieuwsgierigheid bekroop mij naar de wijze, waarop hij Bertus ertoe brengen zou, die gordijnen ai te nemen. 216 Ik scheurde een blaadje uit mijn notitie-boekje en begon daarop een schetsje te maken van onzen tuin aan den Scheveningschen weg. Men ziet, dat ik, zelfs in deze bizondere omstandigheden, nuchter bleef en niet aan het fantaseeren sloeg! „Zeg aan onzen vriend Bertus" — zeide G.G., terwijl hij opstond, „dat-i warm water opzet. Ik heb ervoor gezorgd, dat jelui niet op 'n droogje zullen zitten." Dit zeggende, tastte hij in zijn achterzak en haalde daaruit te voorschijn . .. een groote flesch cognac! Toen ik zijn verzoek om warm water had overgebracht, was het duidelijk te zien, dat dit — in verband met de vooruitzichten, die de bedoelde flesch opende — in goede aarde viel. Het duurde niet lang, of er stonden drie dampende glazen grog op tafel en na korten tijd bleek het, dat de man, die ons deze versnapering bezorgd had, voornemens was, zélf het leeuwendeel van zijn goede gave naar binnen te werken. Als ik niet geweten had, dat dit alles een vooraf beraamd comedie-spel was, zou ik gezworen hebben, dat mijn vriend G.G. — of liever Majoor Curtis! — langzaam maar zeker in een staat van dronkenschap geraakte. Intusschen was ik met den platten grond van den tuin gereed gekomen en Bertus en ik staken de koppen bij elkander, om een nieuw plan voor den aanleg te ontwerpen. Dit gaf aan den majoor gelegenheid, zijn glas nu en dan ongemerkt te vullen — dat wil zeggen: hij dééd, alsof hij | aan het onbemerkt-blijven geloofde, maar zorgde er terdege voor, dat Bertus het wél in de gaten kreeg! Deze maakte er zelfs, fluisterend, een opmerking over. „Let er maar niet op!" — antwoordde ik, hard genoeg voor G.G. om te hooren. „De majoor is indertijd uit den dienst ontslagen, omdat hij telkens dronken was." Hier verslikte majoor Curtis zich in zijn grog en kreeg een geweldige hoestbui. Ik verdacht hem ervan, dat hij op die wijze een lachbui smoorde. Na ongeveer een uur begon de toestand van den majoor van dien aard te worden, dat het onmogelijk 217 werd zijn luidruchtigheid langer te negeeren. Hij hield, voor een onzichtbaar publiek, redevoeringen over de geneeskracht van cognac-grog en schreeuwde en gesticuleerde daarbij zóó hevig, dat Bertus en ik ons gesprek niet langer konden voorzetten. Midden tusschen den onzin, dien hij uitkraamde, ving ik plotseling deze woorden' op : „Breng mij naar huis, Willy! Ik verkeer nu in verregaanden staat van dronkenschap!" Voor Bertus, die geen Engelsch verstond, bleef de beteekenis van deze woorden natuurlijk verborgen. ... trok hij met geweld aan het koord. (blz. 218) Hoewel ik moeite had mijn lachen te houden, bleef ik uiterlijk zeer ernstig. „Bertus!" — zeide ik. „Zou het niet beter zijn, als ik den majoor maar naar buiten bracht? Wij zullen eerst nog wat in het park rondloopen, want zóó durf ik niet met 'm thuis komen." 218 „Hij heeft 'm leelijk öm!" — meende Bertus. Mijn voorstel aan den dronken majoor, om naar huis te gaan, werd goedgunstig aangenomen. Maar met echte dronkemans-koppigheid stond hij erop, niet door ,de deur, maar door het raam naar buiten te gaan. Hij liet zich echter met zacht geweld naar de deur geleiden, doch juist toen ik die openen wilde, rukte hij zich los en liep met wankele schreden door de kamer op het venster toe. Voordat ik hem had ingehaald, trok hij met geweld aan het koord, waarmede de gordijnen opengetrokken konden worden; en dat geweld was zóó groot, dat hij het evenwicht verloor. In zijn val hield hij zich aan de gordijnen vast, ik hoorde 'n drogen knap en de stok, waaraan deze hingen, bezweek. Gordijnen, stoken ringen kwamen in 'n hoop op den vloer terecht, den armen majoor Curtis, die met 'n verschrikt gezicht op zijn rug lag, in hun val bedekkend. Ik had het kunnen uitschateren en toen de ongelukkige krijgsman, met 'n ontsteld gezicht, van onder de puinhoopen te voorschijn kroop, beet ik mij op de lippen om mij goed te houden. „'t Is wat moois" — bromde Bertus. „De heele boel kapot! 'n Mooie majoor!" „Ja, zoo zijn ze in Engeland allemaal, Bertus!" — zeide ik; en nu zag ik, dat de detective zich op de lippen beet. Toen» deze overeind stond, pakte ik hem onder den arm, maar hij hing zóó zwaar op mij, dat ik hem bijna niet van de plaats kon krijgen. „Bertus aan den anderen kant!" — beet hij mij in het oor; en ik haastte mij den ouden man te verzoeken, mij te helpen hem naar buiten te expedieeren. Tusschen ons beiden loodsten wij hem daarna eerst de kamerdeur, en vervolgens, door de gang, de voordeur uit. Buiten begon hij een liefdesverklaring aan Bertus, hetgeen, in zijn gebroken Hollandsch, onweerstaanbaar komisch weikte. „Brave Bertus!" — zeide hij. „Goede friend! Je zijt een genereus creatuur. Laat mij steunen op your machtvóllen arm!" En hij trok den tegenstribbelenden man 219 meê om den hoek van de woning, in de richting van het Huis. „Ik kan niet verder meê: de deur staat nog open!" — protesteerde Bertus. Maar de majoor gaf geen kamp en trok hem nog een heel eind meê, terwijl ik, nu hartelijk lachende, op korten afstand volgde. De buitenlucht scheen den dronken man echter weldra wat te kalmeeren. Na enkele minuten begon hij beter te loopen en weêr meer op zijn eigen beenen te vertrouwen. Ik had het zonderlinge paar nu ingehaald en vatte, ook mijnerzijds, den patiënt onder den arm. „Nu is het wèlletjes" — zei Bertus, terwijl hij hem los liet. „U moet nu zelf maar verder voor hem zorgen. Ik ben 'n ouwe man en heb wel wat beters te doen." Op dit oogenblik zeide de majoor, met 'n dikke tong, in het Engelsch: „Ik zal dadelijk wègloopen, Willy! Volg mij en verlies mij niet uit het oog!" De woorden hadden zijn lippen nog niet verlaten, of hij rukte zich los en rende terug in de richting, waaruit wij gekomen waren. Daar ik gewaarschuwd was, zat ik hem dadelijk dicht op de hielen; maar de oude Bertus stond in den maneschijn, als 'n beeld der verbazing, en maakte geen aanstalten om ons te volgen, hetgeen op zijn leeftijd bést te begrijpen was! G. G. rende de garage voorbij en het bosch in. Zoodra wij onder het duister der boomen waren, boog hij om naar links en geen vijf minuten, nadat hij zich had losgerukt, stonden wij ieder achter een boom, met het gezicht op de tuinmanswoning. Door het venster, waaraan de gordijnen nu — naar de voorspelling van G. G. — inderdaad ontbraken, konden wij in de hèl-verlichte kamer zien. De voordeur daarnaast stond open. Toen mijn oogen zich aan het duister onder de boomen gewend hadden, zag ik een paar donkere gestalten, die zich op korten afstand, evenals wij, achter boomen schuil hielden. Ik begreep, dat dit de andere afdeeling van ons leger zijn moest, die onder geleide van den „brombeer" hierheen gekomen was en haar posten betrokken had. 220 Het was doodstil om ons heen. Nu en dan ruischten de boomen, als een zacht windje door de toppen voer. Ik hoorde het kloppen van mijn eigen hart en ik kan niet zeggen, dat het rustig klopte; want ik begreep,, dat de crisis nu naderde. Wij hadden nog slechts enkele minuten zoo gestaan, zwijgend en onbewegelijk, toen mij de stem van G. G. bereikte. „Let op!" — klonk het, zóó zacht, dat ik de beteekenis meer raadde dan verstond. Om den hoek van het huis kwam de oude Bertus. Hij bleef een oogenblik staan en keek scherp om zich heen. Vermoedelijk, wilde hij zien, of hij ergens een spoor van G. G. of mij ontdekken kon. Toen haalde hij de schouders op en ging met een stap, zóó vlug, als ik nog niet bij hem had opgemerkt, naar binnen door de voordeur. Hij sloot die achter zich en een oogenblik later zagen wij hem in de verlichte kamer verschijnen. Elk zijner bewegingen was duidelijk te zien, en, zoodra hij in de buurt van de lamp kwam, ook zijn gezicht. Wij zagen dan, hoe hij eerst op het venster toetrad, het daar liggende gordijn van den grond opraapte en het vóór de ruiten 'hield, als om te onderzoeken, of hij het daar niet op de een of andere wijze kon bevestigen. Dit bleek vermoedelijk onmogelijk, want, met een hernieuwd schouder-ophalen, wierp hij het ter zijde en keek daarop eenige oogenblikken naar buiten, evenwel zonder het raam op te schuiven. Vervolgens draaide hij zich om en trad aan de tafel. Op dit oogenblik zagen wij hem een gebaar van verbazing maken. Hij nam iets op, dat op die tafel scheen te hebben gelegen en hield het dicht bij de lamp, daarbij het gezicht naar ons toekeerende, zoodat wij de wisselingen van uitdrukking daarop zeer goed volgen konden. Tevens zagen wij, dat wat hij in de hand had, een gesloten enveloppe was. Op zijn gezicht was niets anders te lezen dan groote verwondering. Daarop legde zich een diepe plooi tusschen de oogen en, met een snelle beweging,, scheurde hij de enveloppe open. Hij nam er iets uit,. 221 dat — van uit de verte gezien — een ruw-afgescheurde snipper bruin papier geleek. Maar nauw had hij daarop een blik geworpen, of de uitdrukking van zijn gezicht veranderde geheel. In plaats van onbestemde verbazing las ik daarop thans doodelijke ontsteltenis! Hij werd bleek en staarde onafgewend op het kleine stuk papier, dat hij in de hand hield. De enveloppe had hij, zonder daarop acht te geven, op den grond laten vallen. Korten tijd stond hij zoo, als verlamd van schrik. Toen sloeg hij de oogen op en staarde naar het venster met een blik, zóó vreemd en schuw, als ik nog nimmer in de oogen van een mensch gezien had En toen gebeurde het! Plotseling spoedde zich een gestalte, van terzijde komende, uit het bosch, waarin wij ons bevonden, naar de woning. Zij was in een langen, donkeren mantel gehuld en haar hoofd was omwonden met een witten doek. Aan het venster gekomen, dook zij, om zoo te zeggen, plotseling voor de oogen van den man, die zich in de kamer bevond, op en drukte het gezicht van buiten tegen de ruiten. Ik zag, dat den ouden man, die bij de tafel stond, een schok door de leden voer. Hij hief de armen op, als om de verschijning, die hij vóór zich zag, af te weren en de bloedelooze lippen bewogen zich langzaam. Toen stiet hij een kreet uit, zóó luid, dat wij dien buiten hooren konden en, met de handen vergeefs naar een steunpunt tastende, zakte hij inéén. De kreet, binnen uitgestooten, werd buiten beantwoord! De gestalte, die vóór het raam stond, stiet een schreeuw uit, rauw, bijna onmenschelijk, een schreeuw, die mij een huivering door de leden joeg. Mantel en doek werden afgeworpen, en nu herkende ik Albert, den doofstommen jongen, die, zonder te letten op de schrammen en sneden, die hij opliep, met een paar vuistslagen de ruiten insloeg, aan de stijlen van het venster rukte en zich als een razende gedroeg, in zijn begeerte om naar binnen te komen. „Snel naar het huis!" — klonk plotseling de stem van G. G. „Houd den jongen tegen!" 222 In een oogwenk stonden wij voor de deur. Basiloff had de armen om Albert hééngeslagen en trok hem met geweld van het venster af, terwijl de deur onder de vereenigde krachten van De Berecamp, G. G. en mij bezweek. Wij stonden in de kamer, waar zich zooeven het voor mij onbegrijpelijke drama had afgespeeld. De oude Bertus lag, naast de tafel, op den grond. Hij was buiten kennis. Het voorhoofd was met een der tafelpooten in aanraking gekomen en vertoonde een vrij diepe snede, waaruit langzaam het bloed sijpelde. Zoodra Albert den ouden man in het oog kreeg, begon hij opnieuw die luide kreten te slaken, die bij hem spraken van de heftigste gemoedsbeweging. Het vermogen om te spreken — zoo moeizaam aangeleerd — verliet hem dan en hij uitte zijn leed of vreugde door het uitstooten van onsamenhangende geluiden, die rauwer en rauwer werden, naarmate hij zich driftiger maakte of zich meer opwond. Ditmaal verkeerde hij, naar allen schijn, in de hoogste drift, zoodat zijn oom de grootste moeite had, hem terug te houden, toen G. G. en ik het lichaam naar de slaapkamer droegen, die grensde aan de kamer, waarin wij Bertus gevonden hadden. De lamp werd aangestoken en de oude man op het bed gelegd. Hij was nog steeds buiten kennis; maar er waren teekenen, die wezen op een terugkeeren van het bewustzijn. G. G., De Berecamp en ik stonden zwijgend voor het bed. Onze gastheer toonde zich bezorgd over den toestand, waarin de oude, trouwe dienaar van zijn familie zich bevond, en scheen geneigd het den detective kwalijk te nemen, dat deze de gebeurtenissen in die richting geleid had. „U zult mij straks van een en ander een afdoende explicatie dienen te geven, Mr. Gill" — zeide hij op den kouden, afgemeten toon, dien hij altijd aannam, wanneer hij boos was. „Mijn eerste zorg geldt dezen armen man! Daarna...." „ ... U zult een explicatie hebben, nog vóórdat deze 223 man tot zichzelven is gekomen" — viel G. G. hem in de rede, terwijl hij snel op het bed toetrad en de hand uitstrekte. Maar op dit oogenblik ging de deur open en verscheen Graaf Basiloff op den drempel. „Komt u dadelijk even hier, Mr. Gill!" —zeide deze. „Albert schijnt iets gewichtigs te willen zeggen, maar kan geen woord uitbrengen. Hij vraagt om schrijf gerij." Wij gingen terug in de andere kamer, waar ik den doofstommen jongen een blad papier uit mijn notitieboekje en een potlood reikte. De hulpelooze uitdrukking, die in zijne oogen lag, nu hij zijn pogingen om zich verstaanbaar te maken had opgegeven, maakte dadelijk plaats voor een uitdrukking van moed en voortvarendheid. Met van opwinding sidderende hand, schreef hij eenige regels op hel papier en reikte dat vervolgens aan G. G. toe. Deze las, en aanstonds verspreidde zich een glans van genoegen over zijn gelaat. „Willy" — zeide hij. „Heb je begrepen, waartoe daar juist de vertooning diende, waarbij onze goede Albert in zwarte almaviva en met 'n doek om zijn hoofd optrad?" Ik schudde ontkennend het hoofd. „Heb je nooit opgemerkt, dat er een groote gelijkenis bestond tusschen Albert en zijn overleden moeder?" — vervolgde hij. „Vraag hem, zich nóg eens op dezelfde wijze uit te dosschen." Ik bracht dit verzoek over en, met de gretigheid van een jongen, die zich gewichtig voelt, werd er door Albert aan voldaan. Ja, nu zag ik het! In het half donker moest de witte doek, zooals die om het hoofd geslagen was, den indruk maken van een zwaar, wit kapsel en daaronder... het gezicht van zijn moeder... Ik ontstelde bijna van de gelijkenis, die mij nooit zóó was opgevallen. „Lees nu dit, Willy!" — hernam G. G., terwijl hij mij het papier toereikte. „Ik had zoo iets gehoopt, er bijna op gerekend! Maar het was een experiment, waarvan de uitslag onzeker was. Het is volkomen gelukt: Albert heeft de woorden, die de oude man uitsprak, vóórdat hij het bewustzijn verloor, van zijn 224 dippen afgelezen. Wat wij niet hooren konden, heeft hij gezien." Ik wierp thans mijn blik op het notitie-blaadje en las het volgende: „Vóórdat hij neêrviel heeft die oude man, die duivel, «de armèn naar mij uitgestrekt en gezegd: ,Ga heen! „Ga heen! Ik hèb het gedaan! Maar ga heen!'" Het werd mij groen en geel voor de oogen en een oogenblik was het mij, alsof de kamer om mij heen draaide. „Kom meê, Willy!" — De stem van G. G. riep ... en wees op het bed. mij tot de werkelijkheid terug. Hij ging mij vóór naar het nevenvertrek, bukte zich, met den rug naar ons toegekeerd, over den bewusteloozen man heen en scheen iets aan het hoofdeinde te verschikken. Toen trad hij terug en wees op het bed. „De explicatie!" — zeide hij. De man, die vóór ons lag, was Kobus, de boerenknecht van de Veluwe! 225 HOOFDSTUK XXIII OP HET GOEDE SPOOR. Ik zal niet trachten, de gedachten weêr te geven, die mij bestormden. Als het den lezer gaat zooals mij op dat oogenblik, zal hij zich nog nauwelijks rekenschap kunnen geven van de draagwijdte der verrassende ontdekking, dat het Kobus geweest was, die op den Eikenberg de rol gespeeld had van zijn broêr Bertus. Duidelijk was het mij nu echter, hoe de „puzzle", die G. G. mij had opgegeven, opgelost moest worden. „De broer van onzen goeden vriend, den tuinman, gelijkt inderdaad op hem ; maar Kobus heet hij niet." Aldus had de detective zijn „puzzle" ingekleed. En inderdaad de „goede vriend" zélf heette Kobus en zijn broer, die zóóveel op hem geleek, dat hij hem eenigen tijd had kunnen personifieeren (zij het ook met aanwending van vele kunstmiddelen, o.a. de lange pruik en het schippersbaardje), heette Bertus. Maar waar was die Bertus ? . . . Het was één vraag uit vele, die zich in mijn brein verdrongen. De uitwerking van de plotselinge ontdekking, der identiteit van „Bertus" was bij onzen gastheer nog veel grooter dan bij mij. Wat zich hier voor zijne oogen had afgespeeld, scheen hem een droom, en zijn eerste woorden, toen hij tot zijn gewone kalmte begon terug te keeren, waren: „Ik heb niet het flauwste vermoeden gehad van deze maskerade. En toch kende ik Bertus zoo goed! Hoe is het in Godsnaam mogelijk, Mr. Gill, dat U deze ongelooflijke geschiedenis zoo spoedig doorgrond hebt?" G. G. glimlachte. „Deduceeren en combineeren!" zeide hij. „Ik zal U dat later wel uitleggen. Was het U nooit opgevallen, dat er eenig verschil bestond tusschen den Bertus, die twee jaren geleden vertrok, en den Bertus, die onlangs teruggekomen is ?" Aan den rand van het bosch 15 226 „Ik vond hem krachtiger geworden en de uitdrukking van zijn gezicht had iets hards gekregen, dat ik er vroeger in miste. Maar ik zag dat aan voor het gevolg van zijn verbeterde gezondheid. Toen hij wegging was hij 'n zwakke man; hij kwam terug als een herstelde, die de kenmerken van zijn herstel in zijn uiterlijk droeg. Alleen zijn oogen ' hadden door den zuidelijken zonnegloed wat geleden. Dat scheen mij niets bizonders." „Het was er hem om te doen, een gekleurde bril te dragen" —zeide G. G. „De oogen van Kobus — rond en verbaasd — waren gevaarlijke herkenningsteekens." „De vraag is nu, wat er van den werkelijken Bertus geworden is" — merkte ik op. „Daaromtrent en omtrent nog andere dingen moet de man, die daar op het bed ligt, ons nader inlichten" — zeide G. G. „Zoo hij maar spreken wil! Als hij bijgekomen en weer meester van zijn woorden en gedachten zal zijn, is het zelfs de vraag, of hij de bekentenis, die Albert van zijn lippen heeft gelezen, niet herroepen zal. De man moet van een ongelooflijke sluwheid zijn; het zal hem niet moeilijk vallen aan die woorden een andere beteekenis te geven." „De sluwheid van dezen aarts-misdadiger is inderdaad buitengewoon" — antwoordde G. G. „Wat intusschen de vraag betreft, of hij bij zijn bekentenis zal blijven, daarvoor behoef je je niet bezorgd te maken, Willy! Ook daarvoor is gezorgd," Op dit oogenblik begon de man, die op het bed lag, zwaar te ademen. Het duurde niet lang, of hij maakte eenige zwakke bewegingen en op eens sloeg hij de oogen op. Eenige seconden lag hij, stil voor zich uit kijkend, met die vage uitdrukking in den blik, die getuigt van nog slechts half teruggekeerd bewustzijn ; maar toen zat hij op eens, met 'n ruk, overeind. Hij liet zijn oogen van den een naar den ander dwalen, blijkbaar nog buiten staat zich rekenschap te geven van den toestand, waarin hij zich bevond. Zijn hand dwaalde daarbij, met dat onzekere gebaar, 227 dat men bij langzame herleving van het denkvermogen zoo dikwijls waarneemt, naar mond en kin. Op eens kwam er leven in zijn blik: hij had de afwezigheid van pruik en schippersbaardje ontdekt en de beteekenis daarvan drong plotseling tot hem door. ü.G. trad snel op hem toé en, nog vóórdat de man een afwerende beweging had kunnen maken, .zaten hem de handboeien om de polsen. In het gesprek, dat nu volgde, bracht ik de woorden van den detective aan Kobus over. Ik maak daarvan niet telkens weer melding om den gang van het verhaal niet te storen. „Ja, Kobus" — begon Q.G., met zijn natuurlijke stem sprekend (als majoor Curtis klonk zijn stem scherper en kort-af), „aan alle lofzangen komt een einde. Bij jou is 't alleen wat gauw gekomen: dat het lang zoo duren kon, zul je zélf wel niet verwacht hebben." Kobus staarde hem aan met een blik, waarin het volle bewustzijn was teruggekeerd, maar hij sprak geen woord. „Je begrijpt wel" — vervolgde G.G., „dat wij alles weten, niet waar? Ik zou je raden de moorden, die je gepleegd hebt, ronduit te bekennen: dat is het eenige, dat misschien de Rechtbank nog 'n klein weinig in je voordeel zou kunnen stemmen." „Ik beken niets" — zeide Kobus met een heesche, onzekere stem. „Dan moet je het laten" — antwoordde de detective. „Je hèbt trouwens al gesproken, toen je den geest van de vermoorde vrouw zag." Kobus werd zeer bleek en begon te beven: hij had blijkbaar nog niet begrepen, dat hij het slachtoffer van een list geworden was en verbeeldde zich, dat hij inderdaad een bovennatuurlijke verschijning gezien had. „Ik zie, dat je zit te beven!" — zeide G.G. met 'n wereld van verachting in zijn stem. „Al ben je tegenover weerloozen 'n bruut, in je hart ben je 'n lafaard,. daaraan heb ik nooit getwijfeld. Die ,geest' was Albert, de zoon van je slachtoffer. Hij heeft de bekentenis van je lippen gelezen. Daar staat hij! De zoon heeft zijn moeder gewroken." Kobus was nu opgerezen. De bolle, verbaasde oogen 228 hadden hun onschuldige uitdrukking verloren. Zij gloeiden boosaardig en het masker van goedaardigheid, dat hij zoo lang gedragen had, was thans vervangen door de harde, wreede uitdrukking van den verharden booswicht. „'n Doofstomme, 'n halve gek!" — zeide hij ruw. „Niemand zal .aan zijn praatjes geloof slaan." „Je vergist je, Kobus!" — antwoordde de detective kalm. „Die ,praatjes' worden bevestigd door de bekentenis van je vriend, Arie, dien wij vanmiddag geknipt hebben, toen hij naar X terug wandelde." „Heeft Arie . .. ?" — De man stikte nu bijna. „Arie heeft gesproken ! Ik had ervoor gezorgd, dat-i wist, dat ik je doorzien had. Toen ïs-i door de mand gevallen om voor zichzelven nog te redden, wat er te redden was." „De stommerik ! De verrader! Als ik hem .. .!" „Tut, tut!" — viel de detective den woedenden man in de rede. „Laat aan óns de zorg maar, dat-i z'n verdiende loon krijgt. En je zult goed doen, ook van jouw kant openhartig te zijn: je ziet, dat ik je beweringen controleeren kan. Elke leugen maakt de zaak nóg bedenkelijker voor je." Kobus had zich op het bed laten terugvallen en G.G. wendde zich nu tot mij. „Je ziet, dat 't heel verstandig is geweest, Willy, dat je Mr. Berecamp hebt aangeraden dien schrijnwerkersknecht kalm te laten wèggaan. Ik lag met 'n paar politie-menschen op de loer aan den ingang van de oprij-laan. Arie moest mij behoorlijk plichten en dat kon alleen op die manier gelukken!" „Het is niet te gelooven!" — klonk het bewonderend van de lippen van den „brombeer". „Ook voor U heb ik 'n verrassing" — zeide G.G. glimlachend. „Ik ben zoo vrij geweest het op mijn verantwoording te nemen, de zakken van den .gentleman' Arie eens te inspecteeren en vond daarin dit: van Willy heb ik gehoord, dat het bij U tehuis behoort". — En hij stelde aan De Berecamp een gouden armband ter hand. 229 „Eigenlijk bega ik hiermede een kleine onregelmatigheid" — vervolgde de detective. „Misschien zal de Justitie mij op de vingers tikken,maar: ,il ya des accommodements avec le ciel'!" De Berecamp stond, met den armband in zijn hand, mijn vriend aan te staren en kon geen woorden vinden. „Komaan, brombeer!" — zeide ik. „Je kent G. G. uit mijn boeken en daarom moest je dit alles heel natuurlijk vinden. Intusschen verzoek ik je, er nota van te nemen, dat de moreele en financiëele verantwoordelijkheid, die je mij in verband met dien armband hebt opgelegd, nu van mijn schouders is genomen." * * * Toen, dienzelfden avond nog — het zal elf uur geweest zijn —, G. G. ons voorstelde, ons mede te deelen, op welke wijze hij het „experiment", dat thans ten einde gebracht was, had „afgewikkeld", werd dit voorstel met groot enthousiasme aangenomen. De Berecamp en zijn vrouw, Basiloff en ik — Albert hadden wij, omdat hij dood-öp was, naar bed gestuurd — vormden een dankbaar gehoor. Wij zaten op het bordes vóór de eetkamer, onder het genot van een glas moezel-wijn. „Ik moet beginnen met de bekentenis" — aldus ving de detective zijn verhaal aan, zich daarbij (zooals hij in zulke gevallen steeds deed) speciaal tot mij richtende —, „dat Kobus er in den aanvang in geslaagd is, mij geheel om den tuin te leiden. Herinner je je, Willy, dat je mij, achter het huis op de Veluwe, op den rand van den put vond zitten, toen ik mij uit de voeten gemaakt had voor dien aanval van de beide journalisten?" „Zeker, Geoffrey!" — zeide ik. „Het was, tóen je die architectonische studieën maakte omtrent de onregelmatige bouworde van het huis." G. G. knikte. „Ik zal je nu uitleggen, wat die studiën te beduiden hadden. We geloofden toen, dat er in den nacht, waarin het drama was afgespeeld, een onbekende in 230 huis geweest moest zijn. Mijn studie daar op den rand van den put had oorspronkelijk alleen ten doel, uit te maken, hoe die onbekende in en uit het huis en op de eerste verdieping gekomen kon zijn, zonder de trap op te gaan. Jij, Willy, had die trap in dien nacht eerst hooren kraken, nadat er iemand in de bovengang had rondgeslopen. Hoe was die ,iemand' boven gekomen?" G. G. hield een oogenblik op, om de beteekenis van deze vraag goed tot ons te doen dóórdringen. Toen vervolgde hij: „Op de bovenverdieping waren drie vensters. Twee daarvan, vlak naast elkander, waren zeer smal en voorzien van ijzeren staven. Onze tocht door het huis had mij geleerd, dat zij uitkwamen in de kamer van Albert; ik herinnerde mij, dat men vroeger wel eens voor diens verstand gevreesd had: vandaar waarschijnlijk die staven. Het was onmogelijk, dat door deze vensters een mensch naar buiten of naar binnen komen kon. Het derde venster was daarvoor breed genoeg; en dit venster was dat van de kamer van Kobus. En nu viel mij nog iets anders op, dat aan mijn gedachten plotseling een andere richting gaf. „Achter het huis was een schuurtje aangebouwd. Wij kénnen dat schuurtje, Willy! Het lag zóódanig, dat men van het dak gemakkelijk door het raam van Kobus' kamer naar binnen kon komen. En oob^naar buiten! Opeens schoot het mij in de gedachten, hoe vreemd het was, dat Kobus, die in zijn kamer opgesloten was geweest en 's ochtends 'n uur lang op de deur had staan bonzen om eruit te komen, niet langs dien weg naar buiten gegaan was. Hij was wel niet jong, maar toch flink en krachtig: die kleine klimpartij zou voor hem in 't geheel geen beletsel geweest zijn. Was het mogelijk, dat hij dien ochtend zich opzettelijk gehouden had, alsof hij niet uit zijn kamer komen kon? „Toen die vraag eenmaal bij mij was opgekomen, opende zich een wijd perspectief. In het verslag, dat je mij gedaan had over de gebeurtenissen van den critieken nacht, had mij reeds vroeger één ding getroffen. Je had mij namelijk gezegd, dat je met Kobus 231 geen woord gewisseld had over den geheimzinnigen bezoeker van den vorigen avond. Maar toen wij hem ondervroegen, had Kobus ons medegedeeld, dat de persoon, die in den afgeloopen nacht in huis geweest was, daar meermalen op bezoek kwam. Hij zeide dit op de eenvoudige vraag, of zijn meester en meesteres nooit bezoeken ontvingen. Kon dit een .lapsus linguae' geweest zijn ?... Hoe wist hij, dat zich dien nacht een bezoeker had aangemeld en wie dat geweest was? Was hij dan gedurende den nacht uit zijn kamer geweest? ... En had hij toen misschien den weg over het schuurtje gevolgd?... En waarom dan in den ochtend niet?..." Het was een lust den logischen gedachtengang van G. G. te volgen. De „brombeer" zat met open mond te luisteren en vergat zelfs te trekken aan zijn sigaar, die reeds lang was uitgegaan. „Ik ging naar de kamer van Kobus en klouterde door het raam op het platte dak van het schuurtje. Jij, Willy, liep toen heen-en-weêr op het pad achter het huis en was zóó in gedachten verdiept, dat je mij niet opmerkte. Het dak was bedekt met heel fijn grint en in dat grint vond ik sporen van voetstappen. Maar ik ontdekte nog iets anders. Van het dak van het huis liep een regenpijp naar dat van het schuurtje, vandaar eerst een eindje zacht-glooiend langs den hoek, dien het dak van het schuurtje met den muur van het huis maakte, en vervolgens langs den muur van het schuurtje loodrecht naar den grond. Op de plaats, v/aar zij om den bovenrand van het dak naar beneden boog, zat een klein stuk papier geklemd rus-, schen de pijp en dien rand. Ik ontdekte het geheel toevallig (noem het detective-geluk, als je dat wilt, Willy!), toen ik eiken vierkanten centimeter van het dak nauwkeurig afzocht. Het zat vastgespiest op een uitspringenden nagel en was door de pijp vrijwel bedekt voor iemand, die op het dak stond. Maar ik lag op m'n buik!" Hij hield even op en lachte bij de herinnering aan de niet zeer elegante houding, waarin hij zijn ontdekking gedaan had. 232 „Het, papier was niet veel meer dan een afgescheurde snipper van een enveloppe, maar toevallig zat er het bekende langwerpig-vierkante strookje op, dat op het postkantoor op aangeteekende brieven wordt geplakt; en daarnaast stond de poststempel ,Epe', van den vorigen dag. Toen ik den Officier van Justitie vroeg naar het resultaat van zijn onderzoek naar de correspondentie van Van Noort en zijné .zuster', zeide deze, dat Van Noort nu en dan aangeteekende brieven uit Den Haag ontving; en Graaf Basiloff zeide mij later, dat hij zelf den laatsten brief twee dagen van te voren verzonden had. Dat was de brief met de bankbiljetten, waarover ik u reeds vroeger gesproken heb. Aan het postkantoor te Epe bevestigde men dit. Het was dus duidelijk, dat ik een stukje van de enveloppe van dien brief gevonden had! „En nu viel mij weêr een ander deel van het verhaal in, dat jij, Willy, ons gedaan had. Op den ochtend na den moord had je den ouden Kobus op het pad achter het huis aangetroffen, zoekende naar de voetstappen van zijn meester. Jij althans gaf er dien eenigszins sentimenteelen uitleg aan. Kón het zijn, dat hij het stuk van die enveloppe zocht...? Hij moest elke aanwijzing vreezen, wanneer hij inderdaad gedaan had wat ik begon te vermoeden ... En tot dusver had niemand aan het motief van diefstal gedacht. Die gedachte kon, door het vinden van dat stukje papier, gewekt wordenl" „Wat 'n doortrapte schurk moet die man zijn!" — merkte De Berecamp op. „Geen geweten én goede hersens, 'n gevaarlijke combinatie"! — antwoordde G.G. „Toen wijbeiden alleen bleven, Willy, verzocht ik je het verhaal van je avonturen in den critieken nacht nog eens te doen. Ik wilde het toetsen aan de théorie, die ik mij thans gevormd had. En het bevestigde diel" „In hoeverre?" „Je hebt verteld, dat je, voor de deur van je kamer staande, eerst het gevoel had, dat er aan den anderen kant iemand stond, en daarop, dat die, iemand zich verwijderde. Toen hoorde je de trappen -kraken en je 233 dacht, dat die geheimzinnige bespieder naar beneden ging! We weten echter, dat Van Noort, voetstappen op de bovengang hoorende, naar boven ging. Je hebt de trap daarop nog maar ééns hooren kraken en ze was zóó debiel, dat ze onder het gewicht van een kind gekraakt zou hebben! Ergo: het kraken, dat je hoorde, werd veroorzaakt door Van Noort, die eerst de trap ópsteeg en daarop weer naar beneden ging; en de man, die op de gang rondsloop, was nog boven, toen Van Noort boven was. Er is geen speld tusschen te krijgen!" — zeide de „brombeer", vol bewondering. „Waar kon die rondsluipende man gebleven zijn?" — vervolgde de detective, terwijl hij deed, alsof hij De Berecamp's verwondering niet opmerkte, doch niet beletten kon, dat het genoegen daarover op zijn gezicht te lezen was. „De bovenverdieping is, zooals in de meeste boerenhuizen, gering van oppervlakte. Ik heb er 'n kleine teekem'ng van gemaakt." Hij legde ons het schetsje voor, dat hiernevens gereproduceerd is. „Er komen maar drie Bovenverdieping van het huis op kamers Op de gang uit" de Veluwe. —hernam fi.fi.: ..die van Bloementuin. Kobus, die van Albert en die, waarin jij, mèt je vrouw, overnachtte, Willy. Vermoedelijk is de heele bovenverdieping vroeger één zolder geweest en heeft een vroegere bezitter, die meer kamers noodig had, dien door schotten in verschillende vertrekken verdeeld. Als er iemand in de gang geweest was, had Van Noort of jijzelf dat mnptp.n bemerken: het was A. Kamer van Kobus. B. Kamer van buiten ZOO licht alsof het Albert. C. Onze kamer. D. Trap. fop was en in de gang E. Dak van het schuurtje F. Put. ^ tweg grQote ramen 234 „De man moet dus in een van de kamers verborgen geweest zijn. In welke? Niet in die van iou dat stond vast! In die van Albert dan? Je had in de stilte dien armen jongen hooren snurken, zooals door-stommen méér doen. Er was geen enkele reden waarom iemand, voor wien kamer A open stond, kamer B zou betreden. Kobus ging kalm naar zijn kamer toen hij Van Noort de trap hoorde opkomen; en vermoedelijk hoorde hij, door een kier van de deur het gesprek tusschen dezen en jou aan, Willy!" „Maar waarom sloop hij in de gang rond?" „Ik vermoed, dat hij, om zeker te zijn, dat niemand hem bij het uitvoeren van zijn misdadige plannen storen zou, de kamerdeuren van buiten sluiten wilde Door later ook zichzelven op te sluiten, dacht hij dan elke verdenking van zich af te wenden. En het was voor hem een gunstige omstandigheid, dat er vreemden m huis waren: dat zou de aandacht nog meer afleiden van hem". „Maar de sleutels — althans de onze! — zaten toch aan aen binnenkant van de deuren." G.G. hief de hand op. „Willy! Ook ik ben niet alwetend!" — zeide hij „Détails omtrent die sleutelhistorie kan ik je eerst geven, als we Kobus en Arie in het verhoor genomen nebben. Laat het je voorloopig genoeg zijn dat ik het met mijn redeneering, alles bij elkaar genomen, aan het rechte einde heb gehad " I HOOFDSTUK XXIV HET SPOOR WORDT DOORKRUIST. „Mijn théorie stond nu dus vrij wel v&st" — aldus vervolgde G.G. „Ik geloofde aan een gewonen roofmoord, door Kobus gepleegd. Wel waren er vele punten, die mij nog niet duidelijk waren — en ook op dit oogenblik is nog niet alles opgehelderd — maar in hoofdzaak zag ik toch den weg;, dien ik volgen moest. 235 „Den man, dien ik verdacht, hadden wij vroeger op den namiddag, waarvan ik nu spreek, op het boschpad ontmoet, toen hij ,de wijde wereld introk', zooals hij het zélf uitdrukte. Wij hadden hem stil laten gaan, omdat ik toen nog niets vermoedde van wat ik sedert ontdekken zou en de oude Kobus ook mij toen nog een/volkomen onschadelijk en zelfs ietwat onnoozel individu scheen. Het kwam er nu op aan, uit te vinden, waarheen hij gegaan was. Telegrafisch stelde ik mij vanuit Nunspeet met den Officier van Justitie in verbinding. De politie werd* — in alle stilte — met de noodige nasporingen belast, alles vergeefsch! Kobus w£s en bleef verdwenen: vermoedelijk had hij dadelijk de een of andere vermomming aangenomen. In dit opzicht had ik dus geen succes. Maar, zooals u al weet, zag ik van een anderen maatregel wèl gunstige Tesultaten, namelijk van het nasporen der bankbiljetten, waarvan Graaf Basiloff mij de nummers had kunnen opgeven. Ik kreeg de U bekende aanwijzingen en die brachten mij naar den Eikenberg, onder het gastvrije dak van Mr. Berecamp." Een buiging in de richting van onzen gastheer ! „Intusschen werd het spoor, dat ik volgde, thans plotseling door een ander spoor gekruist en dat bracht mij korten tijd in verlegenheid. Ik had stellig verwacht, hier in de buurt den ouden Kobus te zullen aantreffen en de van den moord afkomstige bankbiljetten tot hèm te kunnen nasporen. Tot mijn verbazing vond ik Kobus niet, maar liep ik, om zoo te zeggen, dadelijk Arie tegen het lijf! Dit gooide mijn théorie omvèr; maar toch had ik van den aanvang af sterk het gevoel, dat zij niet zonder méér aan kant gezet mocht worden. Arie had, voor den nacht van den moord, een alibi. Maar stond hij misschien met Kobus in verbinding? Het feit, dat hij de bewuste bankbiljetten had uitgegeven, wees daarop." „Het is eigenlijk verwonderlijk, dat jij, met je zeldzame opmerkingsgave, den tuinman Bertus niet eerder herkende voor wien hij was!" — merkte ik op. „Onfeilbare detectives bestaan alleen in boeken, Willyt" _ zeide G.G. „Je opmerking vat ik op als 236 n compliment. In de eerste uren van ons hierzijn was er niet de minste reden om den ouden tuinman scherp te observeeren, te minder waar onze gastheer ons verzekerde, dat deze veertig jaar in dienst van zijn familie geweest was. Mr. Berecamp, die Bertus. zoo goed kende, ontdekte de persoonsverwisseling niet i j}~u? wel 200 verwonderlijk, dat ik haar niet dadelyk doorzag? Heb ik absolutie, Willv?" Ik knikte lachend. „De eerste aanduiding, dat met Bertus niet alles in den haak was, kreeg ik door het verhaal van Mr berecamp omtrent dien strooper en door het bezoek" dat wij den daaropvolgenden ochtend — dat was. dezen ochtend, Willy: wat schijnt het al lang gele— aan de tuinmanswoning brachten * „Ik begrijp niet, welke aanwijzingen je 'daar gekregen hebt — zeide ik. „'n Paar zéér kostbare I" _ antwoordde de detective „net is misschien niet in overeenstemming met de opvattingen, die tegenwoordig heerschen omtrent de ongeziene wereld, maar ik geloof niet aan de mogelijkheid, dat een strooper in het niet verdwijnen zou Z-oo iets zou kunnen samenhangen met het vraagstuk' van de vierde demensie; maar ook aan die vierde demensie — hoe interessant overigens in theorie geloof ik niet in de practijk!" „Ik begrijp je niet heelemaal, Geoffrev'" — zeide ik. 3' „Hoogere wiskunde!" — zeide hij, met 'n gewichtig gebaar. „Ik zal er je verder niet meê lastig vallen ! Maar als je je nog eens goed voor oogen stelt hoe het er vóór de tuinmanswoning precies uitziet' dan zul je, ook zonder hoogere wiskunde, tot de slotsom komen, dat 't eenvoudig onmogelijk is, dat iemand daar in het bewuste kreupelboschje vlucht en in n paar seconden . .. verdwijnt! Wie iets dergelijks beweert vergist zich of. .. liegt. En de waarschi nlijkheid, aat hij liegt wordt héél groot, wanneer dezelfde persoon, die het verhaal opdischt, de eenige is die den vluchteling had kunnen verbergen " „Natuurlijk, dat is het!" — riep ik uit 237 „Als het zóó natuurlijk was, zou je er eerder aan gedacht hebben, Willy!" — zeide G.G. op zijndroogsten toon. „Bertus stond in de open deur, toen de jacht-opzichter, bijna onmiddellijk achter den strooper, om den hoek kwam rennen. Die open deur bood den vluchteling de eenige gelegenheid om te .verdwijnen', en ... hij verdween!" „De jacht-opzichter is dadelijk daarop in de woning van den tuinman geweest, en nog wel in beide vertrekken" — merkte hier De Berecamp op. „De strooper was er niet, en de tuinman zelf had meneer Hamel uitgenoodigd binnen te komen." „De eenige oplossing van het geval is dan, dat er in die woning een U onbekende schuilhoek is. Ik heb goeden moed, dat wij dien wel zullen vinden." „Maar dat is toch nog al onwaarschijnlijk" — zeide de „brombeer". „Integendeel, Mr. Berecamp, het is zeker! Omdat ik niet aan de vierde demensie geloof!" Hij zweeg een oogenblik, als om zijn gedachten te ordenen. Toen vervolgde hij: „Uit mijn redeneering volgde dus, dat er een geheime betrekking bestond tusschen den tuinman en den strooper. Ik besloot den ouden Bertus van nu af scherp in het oog te houden. Voor dat besluit werd ik bijna onmiddellijk beloond. Je herinnert je, Willy, dat de jacht-opzichter wat met den tuinman te bespreken had omtrent den aanleg van een tuintje. Zij stonden met elkander te praten en Bertus had zijn pet afgenomen. Toen zag ik opeens iets, dat mij . . . nu ja, dat voor de zóóveelste maal mijn grootste gebrek als detective aan het licht bracht. . ." „Het schokje?" „Het schokje!" — G.G. trok een tragisch gezicht en vervolgde daarop, zonder zich op dit teère punt verder gevoelig te toonen: „Bertus draaide zijn pet in de handen rond en keek, al luisterend, den jacht-opzichter strak aan. Die houding en dat manuaal — vooral het laatste! — had ik méér gezien. Waar? . . . In gedachten was ik plotseling op de Veluwe en ik zag Kobus, zooals je hem zelf zoo dikwijls gezien 238 hebt, Willy, precies in dezelfde houding en met precies dezelfde handbewegingen om den rand van de pet! Die bewegingen zijn karakteristiek, Willy, en des te fataler voor het slachtoffer, omdat zg onwillekeurig zijn. De gelijkenis viel mij toen voor het eerst op en je weet, dat wij kort daarop van den jacht-opzichter hoorden, dat-i 'n broer had, die Kobus heette en die twee jaren geleden uit de gevangenis ontsnapt was. Als je nu vannacht in je bed ligt, Willy, beschouw al die feiten dan eens rustig in hun onderling verband. En denk er dan óók aan, dat Arie, dien wij bij het huis op de Veluwe op zoo'n vreemde manier tegen het lijf geloopen waren, hier in de buurt was opgedoken en de bewuste bankbiljetten had uitgegeven! Zelfs als je, wat later volgde, uit je herinnering schrapt, zul je dan vanzelf tot de vraag gebracht worden: Is Bertus misschien Kobus?" „Ik zal je instructie voor vannacht opvolgen, Geoffrey!" — zeide ik met 'n ernstig gezicht. „Reeds nu erken ik, dat er reden voor die vraag was." „Je bent altijd vlug van begrip geweest, Willy!" — Hij knikte mij op zijn gewone, patroniseerende manier toe en hervatte daarop zijn verhaal. „Het kwam er nu op aan, zekerheid te verkrijgen. Want voor geen geld van de wereld had ik mij aan het échec willen bloot stellen, aan den werkelijken Bertus de verrassende mededeeling te doen, dat hij z'n eigen broêr was! Daarom dacht ik de comedie uit, die wij vanavond hebben afgespeeld. En in den loop van den dag deden zich twee omstandigheden voor, die mij allen moed gaven op een gunstigen afloop van het experiment. „In de eerste plaats: mijn ondervindingen in het meubel-magazijn van Koller te X. Ik was naar de stad gegaan om persoonlijk poolshoogte te nemen in de verschillende winkels, waarin Arie zijn biljetten had uitgegeven. Nieuws vernam ik daar niet, maar des te meer bij Koller, waar ik eens precies wilde informeeren, hoe en wanneer ze Arie als knecht in dienst hadden genomen. En nu geef ik U allen te raden, wat ik daar te hooren kreeg!" 239 Hij keek ons, ieder om de beurt, aan, en vermaakte zich merkbaar met de spanning, die uit onze gezichten sprak. „Het bleek" — aldus vervolgde hij met nadruk, „dat er geen knecht van Koller op den Eikenberg werkte! Den knecht, dien hij juist gekregen had, en over wien Mr. Berecamp ons sprak, had hij inderdaad willen sturen. Maar hij had van den Eikenberg een boodschap gekregen, dat het niet meer noodig wast Die boodschap had hij gekregen door . . . den tuinman, die daarvoor expresselijk naar zijn magazijn gekomen was. De introductie aan Arie hebt U dus uitsluitend te danken aan Uw gewezen tuinman, Mr. Berecamp!" „Maar wat wilden die twee in God's naam?" — bromde de „brombeer". „Dat zullen zijzelven ons moeten vertellen, Mr. Berecamp!" Hij zweeg eenige oogenblikken en lachte stil voor zich heen. „Je spraakt over een tweede omstandigheid, die je moed gaf op den afloop" — zeide ik. „Zeker, Willy! Die vernam ik uit het verslag, dat je me over den dag hier op den Eikenberg gegeven hebt. Arie en Bertus hebben samen twist gehad: omdat Arie over de bloemperken liep, zooals Bertus beweerde. Wetende wat ik wist, geloofde ik daarvan natuurlijk niets. „Ik verdraai het naar je pijpen te dansen" — had Arie gezegd. Bertus had hem dus het een of ander bevolen of verboden. Wat?. . . Kón het zijn, dat Arie — die zeker op de Veluwe gewoon was zijn haasje te strikken — die gewoonte hier getrouw bleef? Kon hij de strooper geweest zijn ? . . . Dus werd de verklaring, die ik voor zijn ,in de lucht verdwijnen' gevonden had, nog véél waarschijnlijker. En de diefstal van dien armband? . . . Was dat misschien niet óók 'n vrijheid, die Arie zich buiten het programma veroorloofd had? En had hem dit wellicht óók 'n schrobbeering van den tuinman — zijn compagnon — bezorgd? U zult mij toestemmen, dat deze overwegingen in de richting wezen, waarin mijn vermoedens nu eenmaal gingen." 240 Opnieuw brak G. G. den draad van zijn betoog af, thans om ons in de gelegenheid te stellen onze instemming met zijn conclusie te betuigen, hetgeen wij zonder voorbehoud deden. „Het stond nu vast" — aldus vervolgde hij, „dat Arie de bewuste biljetten had uitgegeven èn dat hij in verbinding stond met den tuinman van den Eikenberg. Speciaal deze laatste omstandigheid gaf mij aanleiding, onmiddellijk maatregelen te nemen om hem te doen arresteeren. De weg naar de verborgen schuld van een misdadiger loopt dikwijls over den angst van zijn medeplichtigen. Ik besloot eens te beproeven, of ik dien weg vinden kon. De politie was mij ter wille, zoodra ik mijn volmachten zien liet. Zij stelde twee man te mijner beschikking en, afgaande op wat ik gisteren had opgemerkt, vermoedde ik, dat vriend Arie tegen 'n uur of vijf van zijn werk zou komen. Op den weg, even om den hoek van de oprij-laan, stond om half-vijf al 'n rijtuig klaar. En even na vijf uur werd de vogel zonder eenige moeite geknipt. Hij moet, na zijn twist met den tuinman, regelrecht van diens woning gekomen zijn. „Het gelukte mij niet zoo gemakkelijk als ik gedacht had, den ,man aan het spreken te krijgen. Hij is 'n ruwe, brute kerel en van nature in het geheel niet bang. Aanvankelijk leden al mijn pogingen dan ook schipbreuk. Maar toen ik besloot, mijn troefkaart te spelen; toen ik hem alles wat ik meende te weten als vaststaande feiten onder de oogen bracht en liet bemerken, dat, waar hg' de bankbiljetten had uitgegeven, hg' ook wel eens van den moord verdacht kon worden, werd hij eindelijk bang en deed een verhaal, waaruit in elk geval bleek dat Bertus Kobus was! Natuurlijk trachtte hij alle schuld op dezen te schuiven: hijzelf was 'n ongelukkig slachtoffer. De geheele waarheid zullen wij intusschen eerst te weten komen, wanneer wij die beiden tegenover elkander zetten! Arie vertelde mij, dat hij vanavond met zijn medeplichtige in diens woning zou samenkomen. Vandaar, dat ik wist, dat de tuinman tehuis zou zijn. Maar met de confrontatie zullen wij tot morgen wachten." 241 „Het kwam er nu op aan, ook aan Bertus — of liever aan Kobus — zijn bekentenis te ontlokken. Toen ik Graaf Basiloff en zijn neef van het station had gehaald, gaf ik hun in het rijtuig de noodige aanwijzingen en je weet, Willy, dat ik — ook door jouw als altijd intelligente hulp — mijn doel bereikte." Hij hield op en wij allen bewaarden eenige oogenblikken het stilzwijgen. „Zou het nu niet tijd worden, onze bedden te gaan opzoeken?" -- zeide G. G., oprijzende. „Wij hebben allen onze nachtrust heusch wel verdiend!" „Wacht nog even" — zeide ik, hem tegenhoudende. „Eén ding heb je nog niet verklaard. Wit zat er in de enveloppe, die Bertus — ik kan er nog maar niet aan wennen hem ,Kobus' te noemen! — vanavond op zijn tafel vond en hoe kwam die enveloppe daar?" „Ik dacht, dat je het wel begrepen zoudt hebben, Willy!" — antwoordde de detective. „Toen majoor Curtis in kennelijken staat verkeerde, troonde hij immers den ouden Bertus mede, terwijl de deur van het huis bleef open staan. Daarop had de beschonkene het juist aangelegd: het gaf de gelegenheid aan Albert, naar binnen te slippen en de enveloppe op tafel te leggen. Op den omslag stond niets anders dan: ,Aan Bertus'." „Maar de inhoud?" „De inhoud bestond uit het stuk papier met den poststempel erop, dat ik op het schuurtje gevonden had. Ik had er met potlood op geschreven: ,Waar is het gestolen geld?' — in onberispelijk Hollandsch: het woordenboek is erbij te pas gekomen. De man, die achter het huis op de Veluwe naar dit stuk papier gezocht heeft, moet de beteekenis van het plotseling verschijnen daarvan op zijn tafel onmiddellijk begrepen hebben. En wat toen volgde, weet U allen." Opnieuw bleef het eenigen tijd stil. „Mr. Gill" — zeide De Berecamp eindelijk. „Ik moet U zeggen, dat ik 'n innige bewondering koester..." „Waarachtig, Mr. Berecamp, het is tijd om naar bed te gaan!" — viel G. G. hem in de rede. „Ik Aan den rand van het Bosch 16 242 wensch U allen een aangename nachtrust!" — En vóórdat wij hem konden tegenhouden, was hij door de eetkamer in de gang verdwenen en hoorden wij hem de trap opgaan. "•,» * Den volgenden ochtend was ik getuige van twee „interessante experimenten". Het eerste vond plaats in de tuinmanswoning en G. G. fungeerde daarbij eenigszins als toovenaar. Toen wij binnengetreden waren — Kobus was nog den vorigen avond naar X getransporteerd —, bracht hij ons in herinnering, dat de strooper, in wien wij thans niemand anders dan Arie vermoedden, hier ergens verborgen moest geweest zijn. En daarop verbaasde hij ons allen door de volgende woorden: „Het schijnt u ontgaan te zijn, dat dit huis staat op fundamenten, die nog uit den tijd der Romeinen dateeren.- Er moet een Romeinsche burcht gestaan hebben. Romeinsche burchten waren rijk aan geheime kelders en gangen, die dikwijls vèr onder den grond dóór naar naburige plaatsen voerden." „Ik heb wel eens hooren beweren, dat er op den Eikenberg ergens zoo'n ondergrondschen gang moet zijn" — zeide De Berecamp, „maar bij mijn weten heeft niemand die ooit gevonden." „Ik denk, dat U zich daarin vergist" — zeide G. G. „Is je niets opgevallen aan de schouw in dit vertrek, Willy?" Ik schudde het hoofd; maar de detective gaf geen kamp. „Zie eens naar het brandhout, dat — in afwachting van meer wintersche dagen — in die schouw is opgestapeld. Denk eraan, dat Kobus hier gehuisd heeft. Denk aan ..." „... de keuken in het huis op de Veluwe!" — nep ik uit, terwijl ik van den stoel, waarop ik plaats genomen had, overeind sprong. „D&ïr lag het hout evenzoo opgestapeld: laag, maar wijd uitgespreid! En daar diende het. .." „... om een luik te bedekken; juist, Willy! .Laten wij eens zien, of ook hier iets te bedekken viel!" 243 In een'oogwenk was de stapel hout opgeruimd. De vloer in de schouw bestond uit groote, platte steenen „Weet je dan alles?" (blz. 244) en vier daarvan lagen los; zonder veel moeite konden wij [ze eruit lichten en het bleek, dat daaronder een 244 vrij groote open ruimte lag, waarin een mensen zich bést kon schuil houden. G. G. daalde erin af en zeide, naar boven toe sprekend: „Blijkbaar het begin van een ondergrondsche gang t Maar zij is geheel afgesloten door puin, zand en aarde. Iets aardigs voor U, om eens te onderzoeken, Mr. Berecamp! In elk geval is de strooper hier in dit gat verborgen geweest. Terwijl Mr. Hamel, de jacht-opzichter, bezig was den omtrek te doorzoeken, konden de platte steenen weer op hun plaats gelegd en het hout er snel bovenop gestapeld worden. Daarvoor heeft Kobus natuurlijk gezorgd en eerst daarna zal hij Mr. Hamel verzocht hebben binnen te komen. Wanneer..." De detective hield plotseling op en bukte zich. Hij reikte ons een gewoon sigarenkistje toe, dat in een hoek van het gat gestaan had. Het bevatte ... een dikken bundel bankbiljetten van vijf-en-twintig gulden. „Van den roofmoord op de Veluwe, natuurlijk!" — zeide hij lakoniek. „Mensch!" — barstte de „brombeer" plotseling los. „Weet je dan alles? Hoe, in Godsnaam, ben je hier nu weer achtergekomen?" G. G. klouterde uit het gat naar boven en sloeg zich lachend het stof van de kleêren. „Die vondst is voor mij een verrassing, evenals voor u" — zeide hij. „Maar dat de heeren hun buit aldus verborgen, is héél verklaarbaar." Het tweede „experiment" vond plaats in het politiebureau te X. Het was de confrontatie van Kobus met Arie. Bij die gelegenheid verschenen G. G. en ik in onze ware gedaanten, tot verwondering en schrik van de beide betrapte booswichten. Zij overstelpten elkander met bittere verwijten: Kobus, omdat de ander hem tot den moord verleid en thans, op den Eikenberg, verraden zou hebben; Arie, omdat hij zijn medeplichtige voor onhandig en dom en daardoor voor de oorzaak van hun beider ongeluk aanzag. 245 Als twee schurken twisten, kan 'n eerlijk man véél leeren. Uit wat wij hier vernamen en op onze vragen te hooren kregen, konden wij ons weldra een duidelijke voorstelling maken yan alles, wat zich had afgespeeld. HOOFDSTUK XXV. DÉ WAARHEID. Kobus en Bertus waren de zoons van een eerzamen tuinier te X. Kobus was twee jaar ouder dan' Bertus. Toen hun vader stierf, nam Kobus — als jonge man — diens zaken over; zijn jongere broêr trad in dienst op den Eikenberg, waar toen de vader van den „brombeer" woonde. • Kobus was iemand, die van nature een royale hand had. Hij wilde „hooger op", geraakte na eenigen tijd in de schulden en de bloeiende zaak, die hij geërfd had, ging te-niet door faillissement. Sinds dat oogenblik ging het langzaam maar zeker berg-af. En naarmate het hem materieel slechter ging, -traden zijn minder goede moreele eigenschappen meer en meer op den voorgrond. Het is niet noodig, zijn zedelijk verval van jaar tot jaar te volgen. Het begon met kleine diefstallen, het eindigde met inbraak en geweldpleging. Kobus was een sluw man, die er door zijn goedmoedig uiterlijk in slaagde zelfs wantrouwende menschen om den tuin te leiden. Toch redde die sluwheid hem niet altijd Voor de gevolgen van zijn misdaden. Hij werd herhaaldelijk veroordeeld tot kortere of langere gevangenisstraffen; bij politie en justitie stond hij bekend als een verstokt recidivist. Sinds lang had elke relatie tusschen hem en zijn broeder opgehouden. Kobus was reeds ouder dan vijftig jaar, toen hij voor de zóóveelste maal voor den Rechter verschijnen moest, om zich te verantwoorden voor een brutalen inbraak, waarbij een bediende, die den inbreker over- 246 viel, zwaar gewond was geworden. Ditmaal werd de straf hem zwaar toegemeten: hij kreeg vijftien jaren! Maar vóórdat zijn straftijd afgeloopen was, gelukte het hem, bij gelegenheid van een opstootje in de gevangenis, dat hij zelf had aangestookt, te ontvluchten. Hij zwierf eenigen tijd rond, steeds vreezende door de politie opgespoord te worden. Sluw en geslepen als hij was, gelukte het hem echter op*vrije voeten te blijven en X. te bereiken, waar hij een beroep wilde doen op zijn broêr om hem met 'n beetje geld te ondersteunen en over de grens te helpen. Maar Bertus had toen juist den dienst op den Eikenberg verlaten en was naar den broêr van den „brombeer" aan de Riviera getrokken. Kobus had ook een jongere zuster, die eerst door Bertus onderhouden werd. Later echter had zij op een advertentie geschreven, waarbij een bekwame huishoudster, liefst niet te jong, bij een heer en dame gevraagd werd. Deze advertentie was geplaatst door het Russische Gezantschap ten behoeve van Prinses Kallupin, hetgeen natuurlijk naar buiten toe geheim gehouden werd. Op deze wijze kwam zij in dienst bij „Van Noort" en zijn „zuster". Op haar besloot Kobus een beroep te doen. Te X. kostte het hem weinig moeite haar adres te weten te komen. Hij schreef haar een briefen ontmoette haar te Epe. Zij was toen zéér lijdende, zóó zelfs, dat zij erover dacht haar betrekking op te geven; en, zwichtende voor den aandrang en de — toen inderdaad ernstig bedoelde — beloften van beterschap van de zijde van Kobus, beloofde zij te zullen trachten, hem de betrekking bij Van Noort te bezorgen. Dit was onvoorzichtig, maar men dient rekening te houden met de zwakheid van een zuster voor haar broêr. Kobus was een zeer handig man. Zijn avontuurlijk en dikwijls zwervend leven had hem van alle markten thuis gemaakt; zelfs was hij een niet onbedreven kok, want hij was eenigen tijd in dienst geweest in de keuken van een groot hotel. De betrekking in het eenzame huis op de Veluwe trok hem aan: hij zou daar, gelegenheid hebben, de politie uit den weg te 247 blijven, en nam zich ernstig voor, zijn leven te beteren. Zijn jarenlang verblijf in de gevangenis had niet naar meer gesmaakt. Toen zijn zuster plotseling véél zieker werd en na korten tijd stierf, waren Van Noort en zijn zuster blij, Kobus in hun dienst te kunnen nemen. In hun ziekelijke vrees voor vervolging, zagen zij in de verwantschap met de vrouw, die hen zoovele jaren trouw gediend had, een waarborg voor hun veiligheid. Het spreekt vanzelf, dat de zuster van Kobus tegenover Van Noort over haar broêr niet geheel had kunnen zwijgen. Zij had hem echter meer als slachtoffer dan als misdadiger voorgesteld, zoodat Van Noort den indruk kreeg, dat hij te doen had met iemand, die, tot op zekere hoogte, een lotgenoot was: iemand, die zich schuil moest houden om te ontkomen aan de lagen, die menschelijke wraakzucht hem legde. Twee jaren had Kobus in het eenzame huis op de Veluwe doorgebracht. Hoewel het hem moeite kostte, was hij gedurende dien tijd '•niet van den rechten weg afgeweken. Toen ontmoette hij, bij een boodschap, die hij te Epe deed, Arie. Arie was een bekend landlooper. Hij was vroeger een bekwaam meubelmaker geweest, maar door den drank aan lager wal geraakt. Wegens kleine diefstallen was hij herhaaldelijk veroordeeld. Ruwheid, wreedheid en koppigheid kenmerkten zijn karakter. In Kobus herkende hij den ontvluchten gevangene: hij had eenige jaren geleden enkele maanden in dezelfde gevangenis doorgebracht, waar Kobus zijn straftijd uitzat, en dezen toen herhaaldelijk gezien. Door deze herkenning had hij Kobus in zijn macht! Het was Arie, die het plan opperde, Van Noort te bestelen; toen Kobus daarvoor in den aanvang niet veel gevoelde, werd hij bedreigd met het verraden van zijn schuilplaats, wanneer hij zijn medewerking aan het plan onthield. Of liever: de uitvoering zou geheel aan Kobus worden overgelaten, maar de opbrengst zou gelijkelijk verdeeld worden, omdat... Arie de gelukkige gedachte had gehad! 248 Het was Kobus bekend, dat Van Noort nu en dan te Epe aangeteekende brieven in ontvangst nam. Arie dwong hem door zijn bedreigingen, den eersten den besten keer, wanneer dat weer zou voorkomen, een slag te slaan! Op den namiddag, toen wij Van Noort voor het eerst aan den rand van het bosch ontmoetten, had deze te Epe zijn aangeteekenden brief in ontvangst genomen. Onze komst was voor Kobus natuurlijk een verrassing. Eerst beschouwde hij die als onaangenaam; maar later bedacht hij zich, dat — als hij alleen met zijn meester en meesteres was — de verdenking van een diefstal licht op hèm vallen zou, doch dat — wanneer ook wij in huis waren — wij kostbare getuigen van zijn onschuld zouden zijn, zoo wijzelven maar van die onschuld overtuigd waren. Voor dat laatste zou hij wel zorgen! Hij begon dien nacht zijn werk met het afsluiten van Albert's kamer. Het was zijn plan ook ónze kamer te sluiten en, na het plegen van den diefstal, zichzelven eveneens op te sluiten. Om dit alles te bewerkstelligen, nam hij zijn vakkennis te baat op het gebied van .. . inbreken! Een gesloten deur met een eenvoudig slot was voor dezen man niets! Bovendien: Albert, de doofstomme jongen, kon hem niet hooren! Hij peuterde aan het slot, totdat de sleutel er van binnen uitviel, opende het met een looper, haalde den sleutel er van binnen uit en sloot de deur daarop van buiten. Wat ónze kamer betreft, hier ging het minder gemakkelijk! Hij moest riskeeren, dat wij het vallen van den sleutel, als hij dien van buiten-af eruit werkte, hooren zouden; maar hij rekende erop, dat wij — vermoeid na onze zwerftochten op dien dag — spoedig en vast slapen zouden. Het bleek hem echter, dat dit niet het geval was. Hij hoorde mij naar de deur komen en bleef onbeweeglijk wachten, totdat het in de kamer weer rustig worden zou. Maar op dit oogenblik hoorde hij een deur in de benedengang openen en sluiten, en daarop zachte voetstappen. Het was Van Noort, die boven gerucht gehoord had en op ontdekking uitging. Kobus slipte als de wind zijn 249 eigen kamer binnen, Van Noort kwam de trap op en Kobus hoorde door de reet van zijn deur het gesprek aan tusschen onzen gastheer en mij, hetwelk ermede eindigde, dat mijne vrouw en ik door Van Noort opgesloten werden — hetgeen Kobus de moeite daarvan bespaarde! Toen Graaf Basiloff mèt Van Noort het huis verlaten had (Kobus had daarop gerekend bij het beramen van zijn plannen, want Van Noort was steeds gewoon den geheimzinnigen gast een eind weegs te vergezellen), wachtte Kobus nog korten tijd en begon toen de „operatie". Op dat oogenblik had hij niet het minste vermoeden ervan, dat de daad, die hij voorhad, hem tot moord voeren zou. Het was hem bekend, dat Van Noort gewoon was het geld, dat hij te Epe afhaalde, aan zijn zuster ter hand te stellen en dat deze het placht weg te sluiten in de lade van een tafeltje, dat op haar slaapkamer stond. Ook wist hij, dat zijn meesteres gewoonlijk zeer vast sliep. Hij ging — om het kraken van de trap te vermijden — door het raam en over het schuurtje naar buiten, schoof van buiten het keukenraam op (hij had het opzettelijk niet „op de pen gedaan") en wist zich ongemerkt toegang tot haar slaapkamer te verschaffen. Het maanlicht drong door de lichte gordijnen naar binnen en het gelukte hem de lade te openen. Maar op het oogenblik, waarop hij zich gereed maakte den inhoud daarvan te onderzoeken, hoorde hij gerucht achter zich. Zich omwendende, zag hij, dat de vrouw, die hij in slaap waande, opgerezen was. Zij had het dek snel afgeworpen en staarde strak in zijne richting, terwijl zij achteruit naar de deur weck. Hij moest haar verhinderen te schreeuwen, tot eiken prijs. Met een sprong vloog hij haar naar de keel, drukte die met krachtige hand samen en wierp haar achterover op het bed. Er is geen reden om aan te nemen, dat hij haar wilde dooden. Maar zijn hand was krachtig en de vrouw, die hij bij de keel had, zwak. Toen haar tegen-spartelen ophield en zij stil op het bed lag, kwam hij tot de ontstellende ontdekking, dat zij dood was. 250 Met de koelbloedigheid van een geboren misdadiger herstelde hij zich spoedig en overzag onmiddellijk den toestand. Het geld vond hij niet in de lade: blijkbaar had Van Noort het — tegen zijn gewoonte — in den zak gehouden. Van Noort! — Deze was thans buiten en . .. mocht niet meer binnen komen: dit was de eerste eisch voor Kobus' veiligheid. Deze ging naar buiten en, door de struiken sluipende (als hij het boschpad gevolgd had, zou hij Van Noort hebben kunnen tegenkomen!), legde hij zich in hinderlaag aan den ingang van het boschpad, op de heide. Hij had zijn zwaren knuppel meêgenomen (denzelfden, dien hij — toen wij hem des middags op het boschpad ontmoetten — met zijn bundeltje over den schouder droeg) en, toen Van Noort korf daarop naar het huis terugging, sloop hij hem achterop en sloeg hem neêr! „La béte humaine" was in dezen man wakker geworden 1 Hij doorzocht de zakken van zijn slachtoffer en vond daarin, behalve het pakje bankbiljetten, dat hij zocht, ook den sleutel van onze kamer! Nadat hij het lichaam in het bosch gedragen en in het kreupelhout verborgen had, keerde hij naar het huis terug, wierp het lijk der vermoorde vrouw in den kelder onder de keuken, en liet alle drie de sleutels (van de kamers op de bovengang) bij het lichaam achter. Zijn eigen kamer had hij reeds van binnen-af gesloten en wilde die weer bereiken over het schuurtje en door het raam. Bij het sluiten van het kelderluik viel dit hem uit de handen en smakte dicht met den doffen slag, dien ik boven gehoord had. Daarna haalde hij hout uit het schuurtje om het kelderluik geheel te kunnen bedekken. Onder weg wierp hij den looper, dien hij gebruikt had, in den put en liet daarbij de houtblokjes vallen: G. G. was dit laatste, al deduceerende en combineerende, te weten gekomen, alsof hij het had bijgewoond! Nadat hij aldus — vooral door de manoeuvre met de sleutels, welke G. G. weinig minder dan geniaal noemde — de zaken zóódanig had voorbereid, dat wij allen op een dwaalspoor zouden gebracht worden, besloot hij naar zijn kamer terug te gaan. Vóórdat 251 hij langs de regenpijp naar boven klauterde, telde hij beneden in den tuin het geld na en — op zijn kamer aangekomen — deed hij dat nóg eens, bij het venster, om beter te kunnen zien. Des ochtends kwam hij tot de ontdekking, dat er een klein stuk van de enveloppe, waarin de biljetten gesloten waren, was afgescheurd. Hij herinnerde zich, dat het er los bijgehangen had, toen hij het in den zak stak. Wij weten nu, dat hij dit stukje — zonder het te bemerken — op zijn kamer er afgescheurd moet hebben en dat het uit het geopende venster op het schuurtje viel, waar het (vermoedelijk door den wind) tusschen de regenpijp en den dakrand vanhetschuurtje beklemd raakte. Maar Kobus dacht natuurlijk, dat hij het beneden in den min verloren had, toen hij d&cir het geld natelde. Vandaar zijn zoeken, den volgenden ochtend, op het pad achter het huis! G. G.'s spoedige ontdekking van het lijk der' vermoorde vrouw was een streep door 'de rekening van Kobus. Als een bewijs van zijn zeldzame geslepenheid moge dienen, dat hij, in plaats van dadelijk zijn heil in de vlucht te zoeken (zooals een onnadenkend man zou gedaan hebben"), rustig bleef waar hij was, en eerst den volgenden dag „de wijde wereld introk", zooals hij het toen — als trouw en bedroefd dienaar poseerende — tegenover ons uitdrukte. Kort na zijn vertrek kwam Arie, met de voor hem karakteristieke onvoorzichtigheid, poolshoogte nemen. Hij was den vorigen dag dronken geweest en had eerst pas van den moord gehoord. ~Wat er bij zijn bezoek aan het huis op de Veluwe gebeurde is den lezer bekend. Wanneer Kobus gedurfd had, zou hij zich met het geld uit de voeten hebben gemaakt; hij had daartoe den moed niet, omdat hij vreesde, dat Arie hem verraden en de politie op zijn spoor zetten zou. Daarom zocht hij hem op en die beiden ontwierpen weldra een nieuw plan om 'n goeden slag te slaan. Kobus, met bloedschuld belast, had alle vroegere goede voornemens aan kant gezet. Kobus, die sinds hij de laatste maal te X geweest 252 was, niets van zijn broer Bertus gehoord had, onderstelde dat deze lang op den Eikenberg teruggekeerd zou zijn. In gezelschap van Arie, die zich onafscheidelijk aan zijn schreden hechtte, reisde hij nog dienzelfden dag naar X, zonder door de politie (die inrhiddels door G.G. gewaarschuwd was) opgemerkt te worden: men zocht hem nog in Gelderland en zijn snel vertrek schonk hem een betrekkelijke veiligheid. Te X. hield hij zich schuil. Arie echter ging erop uit en het kostte dezen weinig moeite te weten te komen, dat Bertus, als bediende van den broêr van De Berecamp, enkele dagen van te voren van de Riviera naar Indië vertrokken was. Bertus was te X. altijd een populaire figuur geweest en de tijding, dat de oude, man een zoo verre reis ondernomen ha*d, had daar onder de „kleine luiden" eenige sensatie veroorzaakt. Het was opnieuw Arie, die in verband daarmede het plan ontwierp, dat Kobus en hemzelven naar den Eikenberg bracht. De gelijkenis tusschen de beide broêrs was altijd groot geweest, hoewel niet van dien aard, dat men den een voor den ander zou gehouden hebben. Maar de kunst kon hier een handje medehelpen. Den eersten den besten nacht verschaften Kobus en Arie zich den toegang tot de tuinmanswoning. Daar vonden zij, zooals zij gehoopt hadden, een, uit den laatsten tijd vóór zijn vertrek stammend, portret van Bertus, waarnaar later Kobus zich, bij zijne vermomming, richten kon. En zij deden nóg een ontdekking. De woning had lang leêg gestaan en was slecht onderhouden. De steenen platen, waaruit de vloer van de schouw bestond, waren —■ zooals dat in verwaarloosde woningen meer gebeurt — in hare voegen los geraakt. Eén ervan was wat verzakt en dit trok de aandacht der beide indringers. Op die wijze ontdekten zij de holte daaronder, die hun een geschikte gelegenheid bood om het gestolen bankpapier veilig op te bergen. Dit gaf aanleiding tot een eersten hoog-loopenden twist tusschen hen beiden, omdat Arie — met domme koppigheid — er eenige biljetten voor zichzelven afnam. De sluwe Kobus, die daarin een gevaar zag, verzette zich daartegen. Maar Arie — ruw ma 253 -en minder bevreesd — lachte hem uit om zijn overdreven voorzichtigheid en werd zoodoende oorzaak, dat G.G. de eerste aanwijzing kreeg, die dezen naar X. bracht. Arie's plan was zeer eenvoudig: Kobus zou de rol van Bertus spelen, diens oude plaats op den Eikenberg innemen en dan — op de een of andere wijze — Arie in de gelegenheid stellen, de inrichting van het huis grondig te leeren kennen. Als Arie dan nauwkeurig wist, waar het zilveren tafelgerij en andere kostbaarheden (misschien ook geld) geborgen waren, zou deze zich op een nacht laten insluiten om zijn slag te slaan. Hij kon daarbij alles door het venster aan Kobus doorreiken en geen haan zou ernaar kraaien! Maar er moest spoed gemaakt worden, want men moeht niet riskeeren, dat er bericht van Bertus of van den broêr van De Berecamp kwam, waaruit blijken zou, dat de oude tuinman inderdaad naar Indië was vertrokken. Het geheele plan berustte immers op de mogelijkheid, dat De Berecamp het tegendeel zou aannemen. Dit laatste nu gelukte boven verwachting. Kobus, als Bertus vermomd, deed een aandoenlijk verhaal, hoe het besluit om te vertrekken hem op het allerlaatste oogenblik te machtig was geworden en hij zijn tijdelijken meester alleen had laten gaan. Hij hing te veel aan den Eikenberg en de familie van De Berecamp : daar in Indië zou hij zeker heimwee gekregen hebben! En nu was hij teruggekomen, om zijn oude plaats weêr in te nemen. De Berecamp, die altijd goedhartig en nooit 'n scherp opmerker geweest was, liep zonder eenig kwaad vermoeden in de val. Hoe Kobus, profiteerende van de omstandigheid, dat er •oude meubels hersteld moesten worden, Arie in huis smokkelde, weet de lezer reeds. Deze „gentleman" — zooals G.G. hem steeds noemde — gebruikte zijn tijd op den Eikenberg goed. Binnen enkele dagen wist hij wat hij weten wilde, en de groote slag zou geslagen worden in den nacht, volgende op dien, waarin het onverwachte ingrijpen van •G.G. aan alle heerlijkheid een einde maakte. 254 Arie behoorde echter tot die naturen, welke de detective met den naam van „irrepressable" ') bestempelt Hij nam het goede, waar hij het vond, zonder te bedenken, wat hij daarmede in de waagschaal stelde. De verleiding om te stroopen in het wildrijke park weêrstond hij niet: op de Veluwe was hij een brutaal en stoutmoedig strooper geweest. En ook versmaadde hij een kleine diefstal geenszins, in afwachting van „den grooten slag": men denke aan de geschiedenis met den armband. Deze onvoorzichtigheden gaven herhaaldelijk aanleiding tot botsingen met Kobus, die van nature veel behoedzamer en daarom, in den grond, veel gevaarlijker was. Van één van die botsingen waren De Berecamp en ik getuigen geweest. De verhouding tusschen hen beiden was er trouwens slechter en slechter opgeworden. Kobus gevoelde Arie's tegenwoordigheid als een voortdurende bedreiging zijner eigen veiligheid. Arie zag in Kobus een medeplichtige, wiens medewerking hij alleen uit noodzakelijkheid aanvaarden moest, maar die voor hem de treurige beteekenis had van een deelhebber aan den buit, die anders niet verdeeld had behoeven te worden. ■ Zoo viel het zaad van de tweedracht, dat G.G. op listige wijze, na hunne arrestatie, in het gemoed derbeide misdadigers strooide, op een vruchtbaren bodèm en brachten zij, ieder met vele scheldwoorden aan het adres van den ander, óver-en-weêr hunne zonden aan het licht. Dat wij, niettegenstaande zijne gewoonte om weg te loopen, zoodra men hem grooten lof toezwaaide, gelegenheid vonden om den detective aan zijn verstand te brengen, wat wij van zijn buitengewone prestatiein deze zaak dachten, behoef ik zeker niet te zeggen. Toen wij, na de confrontatie der beide misdadigers, even alleen waren, onderbrak G.G. mijn hernieuwden lofzang met een ongeduldig gebaar. ') Niet te onderdrukken. 255 „Willy!" — zeide hij. „Begrijp je nog zóó weinig van mijn beroep, dat je niet inziet, welk een onvergeeflijke fout ik gemaakt heb?" Ik keek hem zóó verbaasd aan, dat hij begon te lachen. „Toen wij Kobus op het boschpad tegenkwamen op" zijn tocht ,de wijde wereld in', had ik hem niet moeten laten vertrekken." „Waaróm niet? Je kon toen nog niet het minste vermoeden van de waarheid hebben!" „Zou je dat denken?" — vroeg G.G., met iets hoonends in zijn stem — een hoon, dien hij ditmaal zeker meer voor zichzelven dan voor mij bestemde! — „De man ging weg, zonder om zijn loon gevraagd te hebben. Basiloff en jij gaven hem aardig wat meê, maar daarop had hij niet kunnen rekenen. Heb je ooit gehoord, dat iemand van zijn stand de wijde wereld in trekt, zonder geld op zak?" „Hij had iets kunnen óverleggen" — zeide ik. „En liet verdiend geld in den steek? Onzin. Willy! Je vergoelijkt mijn fout, maar tegenover mijzelven moet ik eerlijk zijn." „De Meester is nooit tevreden, ook al prijzen anderen zijn meesterstuk" — zeide ik, hem de hand toestekend. En ik meende oprecht wat ik zeide! BESLUIT. Het ligt den lezer ongetwijfeld nog versch in het geheugen, welk een groote sensatie het proces tegen de door G.G.'s voortvarendheid zoo spoedig opgespoorde misdadigers maakte. Beiden werden tot jaren lange gevangenisstraf veroordeeld, die op hun leeftijd vrijwel gelijk stond met levenslange opsluiting. Bij het proces kwam aan het licht, welke rol Graaf Basiloff gespeeld had bij het verheimelijken van de identiteit zijner zuster en van den pseudo-Van Noort. Hoewel, in den grond genomen, de vervalsching van hunne papieren door het Russische Gezantschap zonder eenige kwade bedoeling geschied was en de toenmalige Gezant reeds lang naar elders was over- 256 geplaatst, was hier toch iets geschied, dat men als een schending der diplomatieke goede trouw moest beschouwen. De positie van Graaf Basiloff in Den Haag was daardoor onmogelijk geworden. Na korten tijd vertrok hij, mèt zijn neef, naar Zuid-Amerika, waar hij tot de diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land bij een der Spaansch-Amerikaansche Republieken geroepen werd. De gedachte, dat de Russische revolutionairen, die de moeder zoo wreed vervolgd hadden, ook op den ongelukkigen zoon hun wraak zouden koelen, liet den Graaf ook in Zuid-Amerika niet los. Hoewel G.G. dit overdreven achtte, voldeed hij aan het verzoek van Basiloff om er zoo min mogelijk ruchtbaarheid aan te géven, dat Albert met dezen mede was gegaan. Vandaar, dat de detective mij tot dusverre niet had toegestaan, het hier thans verhaalde in mijn boeken mede te deelen. Dat dit verbod thans opgeheven is, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de arme, doof-stomme knaap onlangs ten gevolge van een acute longontsteking overleden is. De reden voor zoo strikte geheimhouding is daardoor vervallen. Met Basiloff zeiven correspondeeren wij nog nu en dan op de meest vriendschappelijke wijze. De vriendschappelijke verhouding tot De Berecamp en zijne familie hebben wij niet ten tweeden male laten bekoelen. Onze gemeenschappelijke avonturen hebben ons nader bijeen gebracht en gehouden. De „brombeer" heeft — geheel in overeenstemming met zijn antiquaire neigingen — een onderzoek doen instellen naaf de ondergrondsche gang, waarvan de monding in de tuinmanswoning ontdekt was. Het is gebleken, dat deze op een half-uur afstands aan den rand van een klein boerendorp uitkomt. Zij is thans geheel vrijgemaakt van aarde en puin en hier-en-daar, op wrakke plaatsen, van nieuw, metselwerk voorzien. De Eikenberg is daardoor een nieuwe curiositeit rijker geworden. * Bij het vrij maken van deze gang zijn in een nis, enkele zeer goed geconserveerde Romeinsche sierkannen gevonden. Twee daarvan, volkomen gaaf en INHOUD: blz. Voorwoord van Mr. Willem Hendriks. 5 HOOFDSTUK I OP DE HEIDE 9 II EEN VERSTUIKTE VOET . . . ■ III BROÊR EN ZUSTER 28 IV MIJN „SCHOONZOON" ..... 38 V KRIJGSRAAD 48 VI NOG MEER RAADSELEN .... 57 Vil VERDWENEN ! . 67 VIII HUISZOEKING ........ 77 IX DE SCHUILPLAATS VAN MEVR. X 85 X DE JUSTITIE EN DE DECTECTIVE 95 XI WIE VAN BEIDEN? . . .... 106 XII DE KANSELIER VAN HET GEZANTSCHAP ... . . . 117 XIII * ■ DE DERDE VERDACHTE - .... 126 XIV i- KLUIZENAARS * 134 XV VRIJ VAN ALLE SCHULD! .... 142 XVI 1 EEN ALIBI .155 XVII UITLOGEEREN! & lbó XVIII EEN VORSTELIJK VERBLIJF ... 175 XIX EEN AVONDZITTING 185 XX BU DE TUINMANSWONING ... 194 XXI GEHEIMZINNIGE VOORBEREIDINGEN . . ' 204 XXII HET BOOZE GEWETEN % . . . 214 XXIII OP HET GOEDE SPOOR .... 225 XXIV HET SPOOR WORDT DOORKRUIST 234 XXV DE WAARHEID 245 BESLUIT .255 G.G.-SERIE Oorspronkelijk Hollandsche Detective-Romans door IVANS No. h De Man uit Frankrijk. (2e Druk) No. 2. Het Spook van Vöröshegy. (2e Druk) No. 3. De Medeplichtigen. (2e Druk) No. 4. De Man op den Achtergrond.(2e Druk) No. 5. Het verloren Spoor. (2e Druk) No. 6. Aan den Rand van het Bosch» TER PERSE: No. 7. De Schaduw. ^ Alle geïllustreerd. Prijs : f 1.25; Gebonden f 1.75. De kritiek stelt deze werken op één lijn met die van Conan Doyll (Sherlock Holmes), William Le Queux, A. K. Green, Edgar Poe e. d.