INLEIDING. DOOR Mr. WILLEM HENDRIKS. Nu ik eenmaal, bij het verhalen van de lotgevallen van mijn vriend Geoffrey Gill, den beroemden Engelschen detective, van de chronologische volgorde afgeweken ben en voor die afwijking steekhoudende redenen heb gehad1), kan er geen bezwaar bestaan, in de thans ingeslagen richting voort te gaan, temeer omdat de hier bedoelde redenen nog in het geheel niet vervallen zijn. De gebeurtenissen, die de lezer in de hier volgende bladzijden beschreven vindt, vonden plaats in de periode, die ligt tusschen No. 2 en No. 3 der Serie. En het zal niet ondienstig zijn voor hen, die mijne vorige boeken niet gelezen hebben, kortelijks uiteen te zetten, hoe ik in die dagen gesitueerd was, zoowel wat mijn maatschappelijke positie als wat mijn familie-betrekkingen betreft. Ik was toen — zooals ik trouwens nóg ben — advocaat, doch niet in Den Haag — zooals thans —, maar te Rotterdam. Mijn huwelijk met Lady Maud, tweede dochter van Lord Stockton, was kinderloos gebleven. Wij hadden echter een klein, Hongaarsch meisje — zij was van Zigeuner afkomst en had, onder zeer tragische omstandigheden, vader en moeder verloren *) — als dochter aangenomen. Onze Mariska was toen tien jaar oud en een groot, opvallend mooi kind, met blauwe oogen en zwarte haren. Mijn schoonvader, Lord Stockton, was enkele jaren ge- *) Zie de inleiding tot No. 8 der O.G.-serie: „Het Spinneweb". ■) Zie No. 2 der G.G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". VI leden gestorven en een deel van zijn persoonlijk vermogen was aan mijne vrouw ten deel gevallen. Dit, in verband met mijn steeds toenemende practijk, maakte onze finantieele positie zeer gunstig. Ik stond voortdurend in nauwe relatie tot mijne familieleden in Engeland en onder mijn cliënten bevonden zich vele Engelschen, omdat ik mij speciaal had toegelegd op rechtszaken, die Nederlanders in Engeland, of — omgekeerd — Engelschen in Nederland te behandelen hadden. In verband met mijne studie van het Engelsche recht, had ik vrij langen tijd in Engeland vertoefd, en bij die gelegenheid had zich de reeks van zonderlinge gebeurtenissen afgespeeld, die geëindigd was met mijn voor een jongen Hollandschen advocaat zeker ongewoon huwelijk. *) Mijn vriendschap met Geoffrey Gill — of „G.G.", zooals zijn vrienden hem kortweg noemden — dagteekende van vóór mijn huwelijk. In verschillende belangrijke zaken had ik reeds met hem samengewerkt. In het begin van die samenwerking had ik mijzelven — zooals dat den leek op het terrein van den detective bijna steeds gebeurt — nogal eens sterk overschat. En ik zou niet met een gerust geweten kunnen verklaren, dat ik op het tijdstip, waarover ik thans schrijf, van mijn bekwaamheid als amateur-detective niet nóg een te grooten dunk had. Zoowel mijn vrouw als ikzelf interesseerden ons altijd buitengewoon voor G.G.'s „experimenten". Maar al waren wij dikwijls met heilig vuur bezield en al Voelden wij de „detective-koorts" soms tot zóó hoogen graad stijgen, dat het dringen en zoeken naar de oplossing tot een soort van marteling voor ons werd, het rustige observeeren, deduceeren en combineeren van mijn vriend G.G. lag ver buiten ons bereik! * Het schijnt in de sterren geschreven te zijn — een omstandigheid, waarop ik ook vroeger reeds herhaaldelijk gewezen heb —, dat het noodlot van zijn beroep G.G. zoo dik- ') Zie No. 1 der G.G.-serie: „De man uit Frankrijk". HET KRISTALLEN PALEIS. „Hier zijn wij er!" „En ik heb mijn weddenschap gewonnen!" Met een snelle beweging rukte ik mij den blinddoek van de oogen en keek in het rond. En wat ik zag ontlokte mij weldra een kreet van verrukking! Dien ochtend waren wij, met een groot gezelschap, vroeg uit St. Moritz opgebroken. Behalve Maud, Mariska, G. G. en ikzelf, waren er nog zeven personen van de partij. En daar deze allen geroepen zijn in mijn verhaal een zekere rol te spelen, begin ik met de aandacht van den lezer voor hèn te vragen. Zij allen waren kennissen van één week, die wij in het Hotel du Lac voor het eerst ontmoet hadden, al was de naam van enkelen hunner ons zeer goed bekend. De hoofdpersoon in ons midden — althans uit een maatschappelijk oogpunt gezien — was een jongen van tien jaar ongeveer, een klein, tenger ventje, met een hoog voor- 2 hoofd, lichtblonde haren en fletse blauwe oogen, die meestal vermoeid en — voor een zóó jong kind — veel te ernstig stonden. Hij was wat schuw en teruggetrokken, zoodat hij tegenover vreemden den indruk maakte van een stroef, verlegen kind. Van den aanvang af had hij zich echter met groote vertrouwelijkheid aangesloten aan ons gezelschap, speciaal aan Maud en Mariska, welke laatste even oud was als hij. Ook thans stond hij met haar hand in hand. Deze ziekelijke, zwakke knaap droeg een van Engeland's grootste namen. Hij heette: Lawrence Henry^Hertog van Grimsburn; hij was Peer van Engeland en de bezitter van schier onmetelijke rijkdommen. Een jaar van te voren had de dood van zijn vader, die door een val van zijn paard om het leven was gekomen, een groote sensatie in Engeland en vèr daarbuiten gemaakt. Deze kléine jongen was de erfgenaam van zijn titel, zijn landgoederen en ook van zijn overig vermogen, voor zooverre dat niet aan zijn weduwe was toegevallen. Die weduwe — de moeder dus van den kleinen Lord Grimsburn — was mede in ons gezelschap. Zij was een groote, slanke vrouw, bleek, aschblond, met — in de blauwe oogen — een uitdrukking van kouden hoogmoed. In Londen was zij een goede bekende van de familie mijner vrouw geweest, maar — tengevolge van allerlei omstandigheden, die men met den verzamelnaam van „toeval" pleegt te bestempelen — had zij deze zelve nooit ontmoet. Trouwens, Lord en Lady Stockton hadden voor haar niet óverveel sympathie gevoeld en wij hadden haar meermalen hooren beschrijven als iemand van een onaangenaam, berekenend karakter. Tegenover mijne vrouw — zelve lid der hooge Engelsche aristocratie — was zij vriendelijk en voorkomend. Mij echter, den plebelschen echtgenoot, trachtte zij door haar koude, trotsche houding op een afstand te houden, 3 hetgeen ons, wanneer wij onder óns waren, menig vroolijk oogenblik bezorgde. Want ik ben nuchter van natuur en ook Maud heeft een open oog voor de dwaasheden dezer wereld! De groote genegenheid van haar kleinen zoon voor onze Mariska had Lady Grimsburn zeker niet met genoegen gezien; maar daar zij gewoon was den jongen, dien zij aanbad, in alles zijn zin te geven, had zij zich tegen hun samenzijn niet verzet. Haar zoon was haar oogappel: alleen voor hèm scheen zij een warm plekje in haar hart te hebben. Tot ons gezelschap behoorden verder twee zwagers van Lady Grimsburn, de jongere broêrs van haar overleden man: Sir Edward en Sir Arthur Morrison. De laatste — een jonge man van niet veel meer dan vijf-en-twintig jaar — was ongetrouwd. Sir Edward echter — een man van over de dertig, niet groot en weinig imposant — was vergezeld van zijn vrouw, die den bekoorlijken naam van Lady Angela voerde. Wat haar uiterlijk betreft deed zij dien naam eer aan. Maar gedurende den korten tijd, dien wij samen geweest waren, hadden wij ruimschoots gelegenheid gehad te ontdekken, dat zij een onverbeterlijke „flirt" was. Misschien was het wel daarom, dat het gelaat van haar man dikwijls zoo ernstig, ja bijna somber stond! Een klein, gracieus figuurtje, groote violette oogen, donkerbruine haren en een mondje, dat bijna zoo mooi was als dat van mijn eigen vrouw, maakten haar voor de meeste mannen onweerstaanbaar. Zij wist dat zeer goed, maar toonde niet, dat zij het wist; en dat.maakte haar des te gevaarlijker voor de gemoedsrust van het zoogenaamde sterke geslacht: ook dat wist zij zeer goed! Men ziet het: Engeland was op onzen gemeenschappelijken tocht sterk vertegenwoordigd. Maar ook Holland had — behalve mijzelven — nog een anderen representant. Dit was een jonge, zwaar gebouwde man, die reeds eenige 4 weken te St. Moritz was en van daaruit verschillende groote bergtochten had ondernomen. Hij heette Maurits Beekhuysen en was een eenvoudige, goede kerel. Dat hij door het hoog-aristocratische Engelsche gezelschap, nadat >k hem daarbij geïntroduceerd had, in genade was aangenomen, was toe te schrijven aan de zeldzame goedmoedigheid, waarmede hij zich in dienst van den jongen Lord Grimsburn gesteld had. Blijkbaar had hij medelijden met den ziekelijken jongen. Als hij niet op zijn bergtoeren was, speelde hij veel met het kind en nu — op onzen grooten wandeltocht — had hij hem op plaatsen, waar het pad wat steil was, herhaaldelijk gedragen. Het laatste lid van ons gezelschap was zeker niet het minst interessante. Professor Schramm, een kleine, reeds bejaarde en wat ruwe Zwitser, was Hoogleeraar in het strafrecht aan de Universiteit te Bern. Hij was tot herstel van gezondheid te St. Moritz; maar blijkbaar hadden rust en de gezonde lucht hun werk reeds gedaan: althans van ziekte of zwakheid was geen spoor meer te bemerken. Professor Schramm was in het geheel geen droge geleerde. Integendeel, hij sprak slechts zelden over zijn eigenlijke vak, maar gaf des te meer amusante verhalen en anecdoten ten beste. Bizonder thuis was hij in de sagen der Zwitsersche Alpenwereld, die hij altijd op het juiste oogenblik te pas wist te brengen en dan vertelde op een wijze, die de toehoorders aan zijn lippen deed hangen. De tocht, dien wij ondernomen hadden, was reeds eenige dagen van te voren beraamd. Voor Lady Grimsburn was hij van bizonder belang, omdat het de eerste maal was, dat haar zoon een grooteren voettoer ondernemen zou. Dokter Hammer, een der baddoctoren te St. Moritz, had DE IJSKONINGIN No. 9 der „G.G."- Serie 9 DE IJSKONINGIN Uit het leven van Geoffrey Gill Detective DOOR IVANS GEÏLLUSTREERD 2e D R U K UTRECHT - A. W. BRUNA & ZOON'S UITGEVERS-MU VII wijls achterhaalt, juist wanneer hij van de vermoeienissen, die dat beroep hem bereid heeft, een korten tijd wil uitrusten. Inderdaad zijn vele interessante „experimenten" hem als 't ware in den schoot geworpen, zonder dat hij ze zocht en zonder dat de bij zoo'n experiment betrokken personen hem officieel te hulp riepen. In mijne vroegere boeken komt menig voorbeeld daarvan voor en ook in de zaak, die ik thans te verhalen heb, was het feitelijk alleen het toeval, dat hem daarin betrok. Eenmaal echter in zoo'n zaak gemengd, liet zij hem niet meer met rust, trots de beste voornemens om zich er niet verder mede te bemoeien en zich last, moeite en zorgen te besparen. Het instinct van den detective was hem dan te machtig; zijn brein werkte in zulke gevallen voort, ook tegen zijn wil. Het deduceeren en combineeren was hem tot een tweede natuur geworden! Het gebeurde slechts zelden, dat mijn vriend vacantie nam. Ware hij officieel aan Scotland Yard x) verbonden geweest, misschien zou hij met een gerust hart er op uitgetrokken zijn, zoodra zijn superieuren hem dat veroorloofden. Nu hij — als particulier detective — zijn eigen superieur was, gunde hij zich slechts zelden rust. Dit ging zóó ver, dat er dikwijls alle overredingskracht van mijne vrouw en mijzelven toe noodig was, om hem te bewegen er eens op uit te "gaan. De gevallen, waarin hij uit zichzelven tot „luieren" besloot (hoewel hij, vóórdat zoo'n besluit genomen was, met verachting over zulk „luieren" sprak, „luierde" hij ten slotte toch altijd met hart en ziel en zéér tot zijn genoegen!), waren zóó zeldzaam, dat wij er altijd hoogst verwonderd over waren, wanneer hij rust nam. In het jaar, waarover ik thans schrijf, hadden mijn vrouw en ik den „season" in Londen doorgebracht en bij die gelegenheid onzen vriend natuurlijk herhaaldelijk ontmoet. Het was ons opgevallen, dat hij er slecht en vermoeid uitzag, hetgeen trouwens niet te verwonderen was, omdat hij een belangrijke zaak in behandeling had, die hem niet alleen van den morgen tot den avond, maar dikwijls ook van den avond tot den morgen in touw hield. Juist toen ons verblijf *) Zetel van den offldeelen Engelschen detective-dienst. VIII ten einde liep, bracht hij deze zaak tot een gelukkige oplossing. En nu lieten mijn vrouw en ik hem geen oogenblik rust meer: hij moest en zou een paar weken in de wei, om frissche krachten op te doen voor nieuwe experimenten. Aanvankelijk verwierp hij dit denkbeeld met eenige verontwaardiging. Maar ons aanhouden maakte toch den gewenschten indruk. Het was met een gevoel van triomf, dat wij eindelijk zijn tegenstand overwonnen zagen; en dat^des te meer, omdat gewoonlijk hij en niet wij in zulke zaken de overhand behielden. Ik zal den lezer niet vermoeien met de beschrijving van onze soms méér dan geanimeerde debatten over de vraag, waarheen de tocht gaan zou. Van den aanvang af stond het echter vast, dat Maud, Mariska en ik van de partij moesten zijn: dit was een voorwaarde, die G.G. aan zijn toegeven verbonden had en waaraan hij onverbiddelijk vasthield, hoewel het mij allesbehalve gelegen kwam, na mijn verblijf in Engeland, nog langer uit Rotterdam en mijn practijk weg te blijven. H Kans, mij vóór het begin van Juni vrij te maken, zag ik echter met den besten wil niet. Ten slotte werd dan ook dat tijdstip vastgesteld en tot doel van ons uitstapje kozen wij — na de bovenvermelde warme debatten — het Engadin en meer speciaal de badplaats St. Moritz. Wij hoopten daar op twee of drie weken rustig verblijf. Wat er van die rust kwam, zal de lezer uit de volgende bladzijden kunnen vernemen. 5 dringend aangeraden, dat de jongen — nu hij in de laatste weken wat sterker geworden was — meer lichaamsbeweging in de open lucht nemen zou, mits bij mooi, droog weêr. Koude regen en vooral sneeuw waren voor hem gevaarlijk, zonneschijn en frissche lucht daarentegen de beste geneesmiddelen. Maar hij mocht zich niet óververmoeien. En daaraan had de behulpzame Beekhuysen het wellicht te danken, dat men hem verzocht had mede te gaan! Mijn vriend G.G. was — gedurende zijn verblijf te St. Moritz — incognito. In de laatste jaren was zijn naam in ■ cngeiana en aaarDuiten meer en meer bekend geworden. zoodat, wanneer hij zich als Geoffrey Gill buitenslands vertoonde (en vooral op plaatsen, waar vele bezoekers van over het kanaal plegen te komen), hij dadelijk het middelpunt vormde van de belangstelling van jong en oud. Hij behoorde in het geheel niet tot die menschen, wier ij delheid een dergelijke belangstelling streelt en die daardoor in een goed humeur gebracht worden. Integendeel, zijn goed humeur was tegen véél bestand, maar niet tegen de min of meer onbescheiden wijze, waarop die belangstelling zich uitte. Daarom was hij gewoon in zulke gevallen onder den naam van Giles Gerard te reizen en mijne vrouw en ik werden met de meest afschuwelijke straffen bedreigd, wanneer wij met opzet of door onvoorzichtigheid zijn waren naam verraden mochten. Giles Gerard — en niet Geoffrey Gill — steeg dus in den vroegen ochtend, mèt Maud, Mariska en mij, in één der drie rijtuigen, die ons gezelschap van St. Moritz naar Sils-Maria brengen zouden. Het was voor de eerste maal, dat ik het Ober-Engadin — het bovendal van de Inn — bezocht, en zij, die deze streek^ kennen, zullen er zich niet over verwonderen, dat ik zeer onder den indruk was van de prachtige omgeving 6 en, in het bizonder, van de eigenaardige bekoring, uitgaande van de meeren-reeks, die zich van Celerina tot Maloja door het geheele dal uitstrekt. Over Campfèr en Silvaplana reden wij, langs de beide kleine meeren, die naar die plaatsjes genoemd zijn, naar Sils-Maria, dat op korten afstand van de „Silser See" gelegen is; en van daaruit zouden wij de bergen aan de zuidzijde van het dal bestijgen tot aan de Fuorcla Surlej, den pas, die van het Inn-dal naar het daarmede evenwij digloopende Rosegg-dal voert. Gedurende onzen rit kwam het gesprek op het prachtige uitzicht, dat men van boven-af op het Inn-dal met zijn vier meeren hebben moest, en ik maakte de opmerking, hoe jammer het in zoo'n geval eigenlijk is, dat men — al stijgende — het uitzicht langzamerhand ontstaan ziet, inplaats van er, om zoo te zeggen, onvoorbereid tegenover gesteld te worden. „Theoretisch gesproken heb je wel gelijk, Willy!" zeide G.G. op eenigszins spottenden toon. „Maar practisch....!" „ Ja,practisch is het natuurlijk niet uitvoerbaar!" — zeideik. „Je zoudt je, met een blinddoek vóór, naar boven kunnen laten leiden" — lachte mijn vriend. „Maar jij bent wel de laatste, die dat tot het eind toe volhouden zou!" „Waaróm niet?" — vroeg ik. „Daarvoor ben je te nuchter" — zeide G.G. met een sarcastisch lachje, en het volgende oogenblik hield het rijtuig stil en stegen wij uit. Nu ergert het mij altijd buitengewoon, wanneer de detective zich den schijn geeft, alsof hij aan mijn nuchterheid niet gelooft. Ikzelf heb het altijd als een geluk beschouwd, dat ik die eigenschap bezit: in vele omstandigheden heeft zij mij geholpen het hoofd koel en den blik helder te hou- 7 den. Ik was daarom niet van zins het erbij te laten! „Wedden, dat ik mij geduldig, met den blinddoek vóór, naar boven laat geleiden ?" — vroeg ik. „Als de weg maar goed genoeg is..." — meende G.G. „Het is een karrenweg, zooals Baedeker zegt. En dus zal dat wel gaan! Wedden?... Om een kistje sigaren?" „Als 't maar goede sigaren zijn, accoord!" Er werd voor den jongen Lord Grimsburn, bij wijze van zekerheidsmaatregel, een muilezel gehuurd. Maar de wispelturige jongeheer bleek weldra den rug van zijn vriend Beekhuysen te verkiezen boven dien van dit als lastdier toch zeker meer geoefende beest. Intusschen was Beekhuysen te goedig om daartegen bezwaar te maken, met het gevolg, dat onze Mariska het grootste deel van den tocht op het muildier gezeten was, iets dat haar buitengewoon vermaakte, ja in verrukking bracht. Maar van dit alles zag ik niets. Want, tot algemeene vreugde van de aanwezigen — zelfs Lady Grimsburn hoorde ik lachen —, had ik mij geduldig laten blinddoeken. G.G. heeft mij later bekend, dat hét een wissel op zijn geduld geweest was, mij — zooals overeengekomen was — meer dan een uur naar boven te voeren, tot waar men van een ruwe, houten bank uit het volle uitzicht over de vier meeren heeft. Maar, al mocht hij daaronder geleden hebben, ik had het veel erger te verantwoorden. De weg was goed genoeg: deze leverde geen bezwaar op! Maar moreel werd ik op de pijnbank gelegd, doordat mijn vriend niet ophield, met groote geestdrift, al het prachtigs, dat hij te zien kreeg, luid te beschrijven. Vermoedelijk wilde hij mij ertoe brengen, mij den blinddoek ontijdig van de oogen te rukken; en toen ik protesteerde, zeide hij eenvoudig, dat wij in het geheel niet overeengekomen waren, onderweg niet te spreken of bepaalde onderwerpen 8 van het gesprek uit te sluiten. Hoe nuchter ik ook zijn mag, deze tactiek van mijn vriend deed mij weldra van ongeduld popelen! Maar ik heb de vasthoudende natuur van den echten Hollander en besloot dus vol te houden... vol te houden tot het einde! Dat einde was nu gekomen. De bank, waarvan zooeven sprake was, hadden wij bereikt. En ik rukte mij den blinddoek van de oogen. Eerst verblindde mij het plotselinge licht zóódanig, dat ik de oogen telkens weer sluiten moest. De kreet van verrukking, waarvan in den aanvang van dit hoofdstuk sprake was, volgde dan ook eerst, toen mijn oogen aan het licht gewend waren. Diep aan onze voeten lag het Ober-Engadin. Wij overzagen het van Celerina tot Maloja, dat wil zeggen over een afstand van bijna twintig kilometer. De vier blauwe meeren, met de dorpen en huizen aan hun oevers, lagen in een lange rij onder ons. De smalle, witte streep, waartoe — van dezen afstand gezien — de straatweg door het dal geslonken was, konden wij duidelijk volgen van St. Moritz tot Maloja. Daar — bij Maloja — werd het dal afgesloten door den lagen Maloja-pas, die naar Italië voert, door — aan de andere zijde — het Bergell, een schilderachtig dal, waarin Alpenrozen bloeien onder vruchtendragendekastanjes! Wanneer wij ons met het gezicht naar Maloja plaatsten, lag het dal — met zijn alpenweiden en arven-bosschen1) — rechts van ons. Links rezen de wanden van Munt Arlas, op welks helling wij ons bevonden, en, meer naar voren aan dien kant, daalde de groote gletscher van den Piz Gorvatsch tot ons omlaag. ») Het Engadin, van St. Moritz tot Maloja, stijgt van 1775 tot 1811 M. Het ligt dus zeer hoog en de plantengroei is daarmede in overeenstemming. 9 Van vermoeidheid was nog bij geen onzer een spoor te ontdekken. Daarom vervolgden wij, nadat ik, van blind, ziende geworden was, onzen tocht en bereikten na twee uren het doel daarvan: de Fuorcla Surlej, waar zich een klein „Wirtshaus" bevindt, dat ditmaal, tengevolge van het vroeg intreden van den zomer, reeds bewoond was". Aan de overzijde van den pas heeft men, naar beneden toe, het uitzicht op den Rosegg-gletscher en het Rosseg-dal. Maar wat, van de Fuorcla uit, het eerst opvalt, is de geweldige ijsmassa van den Corvatsch-gletscher, die, aan de zuidzijde, van boven-af tot in de onmiddellijke nabijheid van den pas nederdaalt. De helling van den gletscher heeft hier den vorm van een zich langzaam krommenden boog, zoodat men den indruk krijgt, alsof men staat aan de basis van een reusachtigen koepel, die zich öpwelft tegen den blauwen hemel. Het was thans ongeveer elf uur in den morgen. De zon stond hoog en deed de ijsmassa's zóó verblindend schitteren, dat het nauwelijks mogelijk was van het uitzicht op den gletscher te genieten, zonder zich het oog met een donkeren bril te wapenen. Van „Moranen"1), zand, aarde en andere bestanddeelen, die den voet van de gletschers gewoonlijk verontreinigen, was hier niets te zien. De koepel rees voor ons óp in glanzende, ongerepte reinheid tot hoog in de lucht, waar haar kromming scheen samen te smelten met het bleek-blauw van den hemel. Wij stonden allen in de diepste stilte, verloren in den aanblik van dezen schitterenden tooverbouw. „Een kristallen paleis!" — zeide ik eindelijk. „En het heeft ook zijn bewoonster!" — klonk hier de stem van Professor Schramm, die misschien, als recht- *) Gletschersteenen. De Ijskoningin. 2 10 geaard Zwitser, evenzeer genoten had van onze verrukking als van den aanblik van den Corvatsch-gletscher. „Hoe bedoelt u dat?" — informeerden vele stemmen tegelijk. „Hier is het te koud om lang te blijven stilstaan" — zeide hij. „Maar het zal wel in de bedoeling liggen, dat wij in het ,Wirtshaus' wat uitrusten. Als wij daar straks om de tafel zitten, zal ik u het een en ander van de bewoonster van het kristallen paleis vertellen." HOOFDSTUK II. DE IJSKONINGIN. De Professor was zoo goed als zijn woord. Toen wij korten tijd later in het zeer primitieve „Gastzimmer" gezeten waren, begon hij aldus: „Er was eens een kleine jongen, die 's zomers met zijn ouders woonde in een hut op de hellingen van den Piz Corvatsch, vèr boven het dal van de Ova1) da Fex. 's Winters woonden zij in Sils-Maria, maar zoodra de sneeuw smolt en de bergpaden begaanbaar werden, trokken zij naar boven; en de kleine Rudi hoedde dan de kudde geiten, en, in tijden van voorspoed, de één of twee koeien, die zijn ouders bezaten. „Rudi maakte voor zoo'n kleinen jongen groote zwerftochten. Hij kwam dikwijls op de Fuorcla Surlej, waar toen nog geen ,Wirtshaus' stond. Want wat ik vertel is vele *) „Ova"=beek. De Ova da Fex mondt uit in de Silvaplaner-See. tl jaren geleden gebeurd, toen er nog slechts weinige toeristen den weg naar het Ober-Engadin vonden. „Met zijn groote, blauwe kinderoogen placht hij, van de Fuorcla uit, langs den kristallen koepel van den Corvatschgletscher naar boven te staren en verbeeldde zich dan, dat daarboven ergens een fee wonen moest, een stralende fee met licht-blonde haren en een witten sluier om de slanke gestalte. Hoe hij tot die gedachte gekomen was? Wie zal het zeggen?... Zeker is het, dat hij dikwijls naar de Fuorcla opsteeg in de stellige verwachting, nu eindelijk de fee te zullen zien. ,De Ijskoningin' noemde hij haar. Telkens werd hij teleurgesteld en telkens ondernam hij den tocht opnieuw, omdat hij, niettegenstaande de herhaalde teleurstellingen, de hoop niet verloor. „Op zekeren dag was hij weder naar de Fuorcla Surlej opgegaan en had zijn geiten, diep ónder zich, op de hellingen der bergen achtergelaten. Het waren makke dieren, die zich altijd dicht bij elkander hielden en waarvan er zelden een verdwaalde. „De wind was koud en, hoewel de zon scheen, drong de ijzige adem, die van den gletscher af naar omlaag woei, hem door merg en been. Opeens kwam er vanachter dan kristallen koepel een zware wolkenbank opzetten. In weinige oogenblikken was de zon verduisterd en er begonnen sneeuwvlokken te dwarrelen. „De kleine Rudi stond op van het rotsblok, waarop hij gezeten had, maar hij voelde zich zóó loom en mat, dat hij zich, slechts enkele schreden verder, op een nieuw rotsblok nederzette. Er kwam een gevoel van groote rust óver hem; de oogen vielen hem toe en hij sliep in. „Plotseling ontwaakte hij met een schrik. Waaróm hij geschrokken was, had hij zelf niet kunnen zeggen. Eerst zag hij niets dan het sneeuwgedwarrel om zich heen, maar 2* 12 toen zag hij een witte vrouwengestalte op zich toekomen. Een tinteling voer hem van het hoofd tot de voeten. En op hetzelfde oogenblik klonk het in zijn binnenste: ,De Ijskoningin! Eindelijk!' „De lange, witte gestalte boog zich over hem heen en nu hoorde hij een wonder-lieflijke stem, die zeide: ,Kom meê, kleine Rudi, naar mijn woning daar onder in den gletscher 1' „Rudi was in het geheel niet bang. Hij stond op en legde zijn hand in die van de groote, witte vrouw. Toen was hij opeens zijn geiten, daar ginds op de berghellingen, vergeten en ook het huisje, waarin hij met zijn ouders woonde, en ook die ouders zeiven. „En de Ijskoningin bracht hem tot vlak aan den voet van den grooten gletscher: daar gaapte de ingang van een ijsgrot, slechts ten halve afgesloten door een stroom van ijswater, die van den bovenrand naar omlaag viel: een der vele beken, die daar beneden in de Ova da Fex uitmonden en zich dan in de ,Silvaplaner See' verliezen, om later de wateren van de Inn en nóg later die van de groote Donau te helpen vormen. „Maar de kleine Rudi, die dat alles op school heel goed geleerd had, wist niets meer daarvan: ook dat was hij vergeten. „De Ijskoningin voerde hem in de grot en toen, door lange gangen van helder, doorzichtig ijs, naar een groote zaal, waarvan de wanden blonken en schitterden in een wit, verblindend licht. „,Hier woon ik, kleine Rudi!' — zeide de Ijskoningin. ,En hier zult ge slapen en rusten in mijn armen en gelukkig zijn.' „Zij nam daarop den kleinen jongen op haar schoot en drukte hem een kus op het voorhoofd. En hij voelde zich 13 gelukkig en tevreden, zóó gelukkig en tevreden als hij nog nooit was geweest. Langzaam, heel langzaam, als in een bed van donzen veêren, zonk hij wèg in de diepe rust, in het niet... „Opeens schoot hem een stekende pijn door het lichaam. Nóg eens en nóg eens. Het kleine lijf kromp inéén en de kleine ziel vocht en vocht om te blijven waar ze was: in de armen van de Ijskoningin, waar het zoo zoet rusten was! „Maar de pijnen hielden aan. Ruwe handen wreven, kneedden, sloegen het arme, blanke vleesch van zijn jongenslichaam. Hij voelde, dat de armen van de Ijskoningin hem minder vast omklemden, dat zij hem niet meer liefkozend tegen haar borst drukte, dat haar greep losser eh losser werd, tot — plotseling — zij hem geheel losliet... „Hij schreeuwde het uit. En toen hoorde hij een stem, die één woord uitsprak op «en toon, waarin bittere tranen en wilde vreugde met elkander kampten: .Goddank „Het was de stem van zijn vader geweest! „Kort daarop werd hij door krachtige armen naar beneden gedragen, naar de warme hut, naar het warme bed met de warme wollen dekens en het zachte hoofdkussen... „Later vertelde men hem, dat hij door een sneeuwstorm overvallen en van koude bijna omgekomen was. „Maar hij wist beter! „Nog als grijsaard vertelde hij aan zijn kleinkinderen en achter-kleinkinderen, dat hij de Ijskoningin gezien en in haar kristallen paleis gerust had. „Maar de ijsgrot aan den voet van den Corvatsch-gletscher, die toegang gaf tot de lange gangen en tot de groote, stralende zaal, heeft hij, gedurende zijn lange leven, nooit kunnen terugvinden." 14 Ademloos hadden wij naar Professor Schramm geluisterd. En toen wij, na een paar uur gerust en den innerlijken mensch op de meest prozaische wijze versterkt te hebben (met blikken-vleesch en salami1), den terugweg aanvaardden, had ik mij nog niet kunnen losmaken van den indruk, dien het eenvoudige verhaal van den Professor op mij gemaakt had, hoewel het zeker niets oorspronkelijks had en, in gewijzigden vorm, al menigmaal door anderen was opgedischt. G.G., de Professor en ik sloten den stoet. Toen wij de bank, van waar ik voor het eerst het uitzicht in het dal genoten had, gepasseerd waren en de weg breeder werd, liepen wij drieën naast elkander. Het was mij opgevallen, dat G. G. niet vriendelijk keek, maar de reden daarvan kon ik niet vermoeden. Op een oogenblik, waarop de anderen ons zóó ver vooruit waren, dat zij onmogelijk hooren konden wat wij zeiden, richtte G.G. plotseling het woord tot den Professor. „Die Rudi moet 'n onverstandige kerel geweest zijn" — zeide hij. Professor Schramm keek hem verbaasd aan. „Waaróm, Herr Gerard?" — vroeg hij. „Omdat hij dat mooie verhaal aan zijn kleinkinderen en achter-kleinkinderen deed" — antwoordde G.G. „Ik begrijp uvniet!" — zeide de Professor. „Dat kan ik mij heel goed voorstellen, m'n waarde heer 1" — zeide mijn vriend op zijn droogsten toon. „Als u mij begreept, zoudt u die geschiedenis niet verteld hebben in tegenwoordigheid van den kleinen Lord Grimsburn. Mariska is zeer ontwikkeld voor haar leeftijd: wèl is zij zeer vatbaar voor indrukken, maar zij is — naar geest en lichaam — gezond. Onze kleine Lord echter is een zwak en zieke- *) Een sterk gekruide worst. 15 lijk kind en zeker nóg toegankelijker voor indrukken dan Mariska. Zoo'n verhaal, verteld in de omgeving, waarin het speelt, is voor zoo'n kind de pest!" Er kwam plotseling een verandering op het gezicht van den Professor: hij rustte zich blijkbaar ten strijde! „U is onbeleefd, meneer!" — zeide hij ruw. G.G. lachte even. „Misschien hebt u gelijk, Professor!" — zeide hij. „En in dat geval vraag ik u om verontschuldiging. Maar als u op het gezicht van den armen jongen gelet hadt, zoudt u mij gelijk geven." Door den toon, waarop G.G. thans gesproken had, was de Professor ontwapend. „Ik geloof, dat u wel wat overdrijft" — bracht hij in het midden. G.G. haalde de schouders op. ,,'t Is mogelijk!" - zeide hij. „Toch zou 't mij verwonderen, als ons kereltje, dat daarginds weer door Beekhuysen — dien goedzak! — gedragen wordt, den mond nog niet steeds vol had over de Ijskoningin en haar kristallen paleis." „Wij kunnen ons daarvan gemakkelijk overtuigen" — zeide ik en, op mijn voorbeeld, verhaastten ook de beide anderen den tred. De zwaar-belaste Beekhuysen liep vóór ons. Hij had den kleinen Lord Grimsburn op den arm genomen. Naast hem liep Lady Angela en wisselde nu en dan eenige woorden met haar neefje. Toen wij in de nabijheid gekomen waren, hoorden wij haar duidelijk zeggen: „Spreek nu eens over iets anders, Lawrence! Aan het verhaal van Professor Schramm hebben wij heusch genoeg." „Dank U!" — zeide de Professor, die thans vlak achter haar gekomen was; en het kleine, gracieuse vrouwtje, dat 16 zelfs tegenover dezen ouden heer haar maniertjes niet afleggen kon, keek even om en wierp hem een coquetten blik toe. „U hebt ons allen verrukt door Uw poëtisch verhaal" — zeide zij. „Maar niemand is er zoo vol van als Lord Grimsburn. Niet waar, Lawrence, die mooie witte dame heeft het je aangedaan?" Doch Lawrence wendde het gelaat af en er was geen woord meer uit hem te krijgen. Intusschen was het weinige, dat wij gehoord hadden, voldoende om ons de overtuiging te schenken, dat de detective, als gewoonlijk, juist geobserveerd had. „Laat den jongen maar praten 1" — bromde de Professor binnensmonds. „Daarvan zal-i niet dood gaan. Morgen is-i alles vergeten 1" „We zullen het hopen!" — antwoordde G.G., maar ik zag, dat zijn blik met eenige bezorgdheid op het kind rustte. * * Dienzelfden avond zaten wij bijeen in den gemeenschappdijken salon van het Hotel du Lac, waar van negen tot elf meestal gedanst werd. Ook nu bewogen zich een twintigtal paren op den gladden dansvloer bij de tonen van een werkelijk zeer goed strijk-orkestje, dat in een hoek, achter bloemen en sierplanten, verborgen was. Het geheele gezelschap, dat dien dag den tocht naar de Fuorcla Surlej ondernomen had, was hier bijeen, met uitzondering van de beide kinderen, die naar bed waren, en van Lady Grimsburn, die bij zulke gelegenheden nooit verscheen, sedert zij weduwe geworden was. De bekoorlijke Lady Angela daarentegen danste voortdurend, maar nooit met haar echtgenoot, Sir Edward, die met zijn gewone sombere gezicht op een sopha zat en zich vergenoegde met de dansende paren gade te slaan. 17 Zijn vrouw had reeds eenige malen gedanst met den goeden Maurits Beekhuysen. Ik heb reeds gezegd, dat deze jong en krachtig gebouwd was, maar nog niet, dat hij een bizonder knap gezicht had: een hoog voorhoofd, blauwe oogen, een ronde, wat weeke |kin |en| een goed] gevormdèn mond. Voeg daarbij de bekoring, die uitgaat van blón3 krulhaar en van een blonde snor — vrij lang, maar niet lang genoeg om den mond te bedekken —, en men zal moeten toegeven, dat hij gelden kon voor het conventioneele type van den „mooien" man. met half opgeheven hoofd ... Lady Angela althans scheen het met deze opvatting eens te zijn: en telkens, wanneer haar klein figuurtje mij voorbijweefde, wel wat al te sterk geleund op den krachtigen arm van haar danseur, merkte ik op, hoe zij, met half opgeheven hoofd, hem met haar mooie, violette oogen voort- 18 durend aankeek. Het was werkelijk geen wonder, dat de jonge man, van zijn kant, in die oogen keek met een uitdrukking, die duidelijk verried, dat hij niet van steen was — iets dat ik hem niet kwalijk nemen kon. Wel verwonderde ik er mij over, dat Sir Edward zich van de zaak zoo weinig aantrok. Hij keek met de grootste onverschilligheid toe en op zijn gelaat lag een trek van stille verveling, welke het gevolg zijn moest van den gemoedstoestand, dien de Engelschen „spleen" noemen. Maar van verontwaardiging of jaloerschheid was op dat gelaat geen spoor te bekennen. Intusschen, alle lofzangen nemen een einde! En zoo was het ook voor dit paar menschen onmogelijk den geheelen avond samen te dansen. Na eenigen tijd werd de plaats van Beekhuysen ingenomen door Lady Angela's zwager, Sir Arthur Morrison, den jongeren broêr van haar echtgenoot. Mijn aandacht werd nu afgeleid door andere dansende paren (er werd, over het algemeen, zeer goed en zeer elegant gedanst), en toen het orkestje — na eenige oogenblikken van rust — kort daarop een wals van Strauss begon te spelen, langzaam en meêsleepend, besloot ik van passieve tot actieve deelneming over te gaan en mengde mij, mèt Maud, onder de dansende paren. Mijn vrouw walst verrukkelijk. Misschien zal men het sentimenteel van mij vinden en weinig in overeenstemming met de kalmte van mijn gemoedsaard, dat ik nooit met haar walsen kan, zonder terug te denken aan dien eersten wals, dien wij tezamen dansten in het vorstelijk verblijf van haar vader, toen ik verliefd was tot over de ooren en voor het eerst ontdekt had, dat er voor mij — eenvoudig Hollandsch advocaat — in het hart van dit mooie, aristocratische meisje iets meer schuilde dan een kalm gevoel van vriendschap.1) x) Zie No. 1 der O.G.-serie: „De man uit Frankrijk". 19 Toen het orkestje zweeg en wij weer in onze fauteuils zaten, klaagde mijn vrouw over de warmte. „Zou het buiten erg koud zijn, Willy?" — vroeg zij. „Ik zou zoo graag eens even een luchtje scheppen. Het is hier benauwd en... ik heb een beetje hoofdpijn." „Het zal je geen kwaad doen, eens even een koude neus te halen, mits je je warmpjes in je sjaal wikkelt." Juist toen de muziek daarbinnen opnieuw begon te spelen, traden wij op het terras vóór het hotel. De maan stond hoog aan den hemel. Recht tegenover ons lag, helder verlicht, de Piz Rosatsch en links - als een zilveren spiegel — het kleine meer van St. Moritz, aan de overzijde omzoomd door donkere sparren- en arvenbosschen. Het was bladstil en de koude, droge lucht deed ons weldadig aan. Flauw drong, uit het hotel, de dansmuziek tot ons door; maar hier buiten was het zóó stil, dat wij duidelijk het doffe bruischen van de Inn hoorden, die zich in onze on middellijke nabijheid in het meer stortte. Zelfs verbeeldden wij ons, dat wij vanuit de verte nog een ander geluid hoorden: dat van den waterval, waarmede de Inn, aan de andere zijde der „St. Moritzer-See", deze verlaat. Zwijgend wandelden wij heen en weêr op het verlaten terras, onder den helderen sterrenhemel. Uit de richting van het meer klonk — gedempt door den afstand — een mannenstem, die het óverbekende „Sancta Lucia" zong. Maar op dit oogenblik scheen ons dat lied noch bekend, noch banaal: het paste volkomen in de omgeving en ontleende daaraan een frischheid, die het mist, wanneer men het in de een of andere Italiaansche stad bij gitaar-getokkel hoort uitgalmen. Voor de derde of vierde maal naderden wij den hoek van het hotel aan den kant van het meer, toen wij plot- 20 seling stemmen hoorden. De sprekers bevonden zich aan den voet van het terras en wij konden hen niet zien; maar ik herkende dadelijk de stemmen: die van Lady Angela en van Sir Arthur. Vooral de laatste sprak zóó luid (blijkbaar was hij boos en verloor de voorzichtigheid uit het oog), dat wij ons de ooren hadden moeten toestoppen om niet te verstaan wat er gezegd werd. Het waren slechts enkele woorden, maar zij vormden voor ons den aanvang van het drama, dat stond afgespeeld te worden. HOOFDSTUK III. EEN WESPENNEST. „Het baat niet of je ontkent I" — hoorden wij Sir Arthur zeggen. „Mijn liefde heeft mij nog niet blind gemaakt. Denk je dat ik niet gezien heb, hoe je hem in de oogen zaagt?..." Daarop eenige zachte woorden van Lady Angela, en vervolgens weer de luide, driftige stem van haar zwager: „Edward is 'n ezel, ik niet! Je schijnt je bestaan tegenwoordig te verdeelen tusschen het jammeren over het taaie leven van dien ziekelijken jongen en het coquetteeren met eiken man, dien je te zien krijgt, leelijk of niet! Ik heb er méér dan genoeg van." „Sst! Schreeuw toch zoo niet!" — hoorden wij Lady Angela nu duidelijk zeggen. Daarop nog eenige zachte, grommende woorden van 21 zijn kant — voor ons onverstaanbaar —, en het werd stil. Het paar was blijkbaar den hoek van het hotel omgeslagen. Wij zagen elkander een oogenblik zwijgend aan. Toen zeide mijn vrouw: „Het is een geluk, dat Geoffrey Gill niet gehoord heeft, wat die twee zooeven gesproken hebben. Dat zou hem aan het deduceeren en combineeren gezet en hem misschien zijn vacantie-rust gekost hebben!" „Wij zullen hem dan ook maar niet vertellen, wat wij gehoord hebben" — zeide ik. „Anders zou hij in staat zijn, zich in het wespennest te steken, waarvan wij het bestaan zooeven ontdekt hebben." Zwijgend hervatten wij onze wandeling. Hoewel het ook voor mij beter geweest zou zijn, aan het bedoelde wespennest niet te veel belangstelling te wijden, liet het gehoorde mij toch niet met rust. Plotseling hoorde ik mijn vrouw onderdrukt, maar hartelijk lachen. „Je bent aan het deduceeren en combineeren, Willy!" — zeide zij. „En jijzelve?" „Ik ook!" Daarop lachten wij beiden en gingen samen aan het deduceeren en combineeren. Twee niet heel verkwikkelijke zaken hadden wij door de enkele woorden, die wij opgevangen hadden, ontdekt. Ten eerste, dat Lady Angela intiem, vermoedelijk te intiem was met den jongeren broêr van haar man. Ten tweede, dat zij het met leede oogen aanzag, dat de ziekelijke, jonge Lord, niettegenstaande zijn zwakke gezondheid, geen aanstalten scheen te maken om het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Waaróm zij dat gaarne gezien zou hebben, was duidelijk genoeg. Immers daardoor zouden 22 titel en grondbezit op Sir Edward Morrison zijn overgegaan. Haar man zou dan Lord Grimsburn, zij zelve Lady Grimsburn geweest zijn! En terwijl zij aldus, om haar maatschappelijke positie te versterken, speculeerde op haar huwelijk en op de kansen van haar echtgenoot op een der grootste namen van Engeland, bedroog zij dien echtgenoot met zijn eigen broêr! „Een gevaarlijkevrouw!"— kon ik niet nalaten te zeggen. „Natuurlijk is zij gevaarlijk" — antwoordde Maud. „!ntusschen is haar karakter ten minste te begrijpen; er ligt niets raadselachtigs in haar optreden. Maar van de houding van Sir Edward begrijp ik niets." „Zou hij niets vermoeden van de wijze, waarop zijn vrouw hem bedriegt?" — vroeg ik. Maud dacht een oogenblik na en zeide toen: „Zijn zeldzame onverschilligheid voor haar optreden tegenover andere mannen, kan een gevolg zijn óf van de omstandigheid, dat hij haar volkomen vertrouwt, óf van het bewustzijn, dat de zaak hopeloos is en dat hij zich dus in de omstandigheden schikken moet." „Naar zijn somber gezicht te oordeelen, is het laatste het geval" — zeide ik. „Ik zou wel eens willen weten, of hij zelf ook op den dood van dien armen, kleinen jongen hoopt!" „Hij is de eerst-belanghebbende" — zeide Maud. „En zijn vrouw zal tegenover hèm toch zeker niet verborgen hebben, hoe zij erover denkt.'' „Als het inderdaad waar is, dat hij met het wangedrag van zijn vrouw bekend is, zal die wel niet veel invloed op hem hebben en is het de vraag, of zij ooit vertrouwelijk met hem spreekt. Het is wel meer voorgekomen, dat de vrouw méér naar titels en geld haakte dan de man." Opnieuw liepen wij eenige malen zwijgend het terras op en neêr en opnieuw begon Maud, na eenigen tijd, te lachen. 23 „Willy!" zeide zij. „Het is weer de oude geschiedenis • wij breken ons het hoofd over zaken, die ons niet aangaan, en zoeken naar een oplossing, waarbij wij geen belang' hebben!" „De detective-koorts!" — zeide ik. „Laten wij er in vredesnaam voor zorgen, dat zij van óns niet op G. G. overslaat, want anders voorzie ik .belangrijke experimenten', terwijl hij alleen rust en ontspanning noodig heeft." „Geen nood!" - antwoordde ik. „Van óns beiden zal hij niets over het geval vernemen." En daarop gingen wij naar binnen en naar bed, weinig vermoedende, dat de loop der gebeurtenissen weldra alle zorgen, die wij voor G. G.'s gemoedsrust hadden, verijdelen zou. Den volgenden ochtend was het, zooals reeds vele dagen achtereen, prachtig weêr. Na het ontbijt wandelden Maud, Mariska en ik langs het voetpad, dat den zuidelijken oever van de „St.Moritzer See" volgt, naar de „Meierei" - een eenvoudige uitspanning die m de buurt van den Inn-val gelegen is. Op het grasveld yoór het huis, waar stoelen en tafeltjes stonden, speelden verscheidene kinderen, die uit St. Moritz-Bad hierheen gekomen waren. De „Meierei" is, van ouds, een geliefkoosde speelplaats voor de jeugd. Wij waren nu meer dan een week te St. Moritz en Mariska was voor al die kinderen reeds een goede bekende, die ijverig aan hun spelen deelnam. Dat gebeurde ook dezen ochtend en het duurde niet lang, of zij draafde en ravotte met de anderen, een echt, gezond kind onder kinderen. 24 Wij hadden misschien een half uur gezeten, toen wij, langs het voetpad, dat wijzelven gevolgd hadden, den kleinen Lord Grimsburn zagen aankomen. Hij was in gezelschap van zijn „nurse"1), die echter, wat het uiterlijk betreft, weinig op een kinderjuffrouw geleek. Lady Grimsburn had aan mijn vrouw verteld — ikzelf was te plebeïsch om voor dergelijke vertrouwelijke mededeelingen in aanmerking te komen —, dat deze „nurse", die Lucy Patterson heette, betere dagen gekend had. Zij was langen tijd verpleegster in een der Londensche ziekenhuizen geweest en behoorde tot een goede burger-familie. Haar gezondheid had echter niet toegelaten, dat zij den zeer drukken dienst in zoo'n ziekenhuis verder vervulde. Daarom had zij een wat rustiger werkkring gezocht en dien gevonden in de verpleging van den ziekelijken jongen. Haar verleden maakte haar voor die taak buitengewoon geschikt en het ergerde menigeen — ook óns —, dat Lady Grimsburn haar met „nurse" betitelde en — zooals in Engeland tegenover vrouwelijke bedienden gebruikelijk is — haar met den naam „Patterson", zonder meer, aansprak. Deze „nurse" was n.1., naar het uiterlijk, een echte „dame". Zij was — naar mijn schatting — ongeveer dertig jaar oud, en had een bleek, regelmatig gezicht, dat — ook wat de uitdrukking der oogen betrof — een even kouden indruk maakte als dat van Lady Grimsburn zelve. Voor den kleinen jongen was zij evenwel vol zorg; zij gaf dagelijks bewijzen van liefdevollen tact in den omgang met het nukkige en dikwijls zeer lastige kind, zoodat men inderdaad zeggen kon, dat Lady Grimsburn met haar een lot uit de loterij getrokken had. Ik heb reeds gezegd, dat Lord Grimsburn bizonder gesteld was op het gezelschap van onze kleine Mariska en l) kinderjuffrouw. 25 deze, die zeer goedhartig was, had medelijden met den zieken jongen, zóó zelfs, dat zij dikwijls haar spel met anderen staakte om hèm gezelschap te houden. Want het arme kereltje mocht, met het oog op zijn gezondheid, niet aan de wilde spelen der kinderen deelnemen. Trouwens al was hem dat wèl geoorloofd geweest, dan nóg zou het de vraag geweest zijn, of Lady Grimsburn hem zou hebben toegestaan met niet-Engelsche en niet-aristocratische kinderen te stoeien en krijgertje te spelen. Ditmaal stond de kleine jongen, aan de hand van Miss Patterson, op eenigen afstand met hongerige oogen naar het spelen der kinderen te kijken. Het duurde niet lang, of Mariska kreeg hem in het oog, en wij zagen, dat zij op hem toetrad en met hem sprak. Daarop wandelden de twee kinderen, hand in hand, en druk pratende (de kleine Lord legde tegenover Mariska zijn gewone schuchterheid altijd af) op het grasveld heen en weer. Miss Patterson bleef dus alleen achter. Zij keek rond naar een zitplaats en het toeval wilde, dat er nog een tafeltje naast het onze leêg was. Daaraan nam zij plaats, na ons eerst met een wat stijve hoofdbuiging begroet te hebben. „De kinderen hebben elkander alweêr gevonden" — zeide ik, van mijn plaats af haar aansprekende. „Ja!" — antwoordde zij, terwijl zij met de blikken het heen en weer wandelende paartje volgde. „Het is een geluk voor Lord Grimsburn, dat hij een speelgenootje gevonden heeft, waarbij hij zich op zijn gemak voelt. Dat verlicht ook mijn taak niet weinig." „U zult met den armen jongen nog al eens wat te stellen hebben" — zeide mijn vrouw. , ,,'t Is een moeielijk kind, dat veel zorg vereischt" — antwoordde zij. „Hij is gewoon bijna steeds zijn zin te De Ijskoningin. 26 krijgen: de omstandigheden leiden daartoe. Maar als hij dingen wenscht, die niet gebeuren künnen, maakt de teleurstelling hem dikwijls kribbig en onaangenaam." „De arme jongen moet zijn gemis aan gezondheid sterk voelen, wanneer hij zooveel gezonde kinderen rondom zich ziet" — zeide ik. „Natuurlijk! En dat maakt het nog moeielijker met hem om te gaan. Men wordt zoo licht boos en mag toch niet vergeten, dat hij ongelukkig is!" Maud knikte goedkeurend. „Uw taak is werkelijk heel moeielijk" — zeide zij. „Maar U is daarvoor berekend: dat blijkt uit elk woord, dat U spreekt." Miss Patterson glimlachte even, maar werd toen weer ernstig. „Juist vandaag heeft hij een zeer moeielijken dag" — zeide zij. „Professor Schramm schijnt gisteren een verhaai gedaan te hebben over een witte vrouw, die ergens in 'n gletscher wonen zou, — 'n sprookje natuurlijk! En nu heeft de jongen zich in het hoofd gezet, dat hij naar dien gletscher terug wil om naar den ingang van het paleis van de Ijskoningin te zoeken. Hij spreekt bijna over niets anders en is boos, omdat wij hem niet daarheen brengen." „Daar hébben wij het al!" — bromde ik. „Gisteren heeft mijn vriend, Mr. Gerard, den Professor al gezegd, dat het heel verkeerd is, zulke verhalen te doen in tegenwoordigheid van kinderen, vooral van zwakke kinderen!" „Uw vriend had wel gelijk" — zeide Miss Patterson. „Het is ongelooflijk, welk een indruk die geschiedenis op hem gemaakt heeft! Zoudt u willen gelooven, dat hij den weg naar den Corvatsch-gletscher om zoo te zeggen van stap tot stap besdhrijven kan? Ik geloof, dat de beste gids het hem niet verbeteren zou." 27 „Ja!" — zeide ik. „Kinderen observeeren dikwijls scherper dan volwassenen, vooral wanneer het kleinigheden betreft. Een scheef-staande boom, een schutting met een plank eruit, een rotsblok met een denneboompje erop: al zulke dingen prenten zij zich in het geheugen, terwijl wij ze onopgemerkt laten." Op dit oogenblik kwamen de kinderen naar ons tafeltje toegewandeld. Het viel ons op (wij hadden dat uit de verte niet kunnen zien), dat de kleine Lawrence blijkbaar hevig uit zijn humeur was. Het gesprek tusschen henbeiden, dat in den aanvang zoo levendig geweest was, was geheel gestaakt. Zij liepen op eenigen afstand van elkander en ook Mariska scheen niet in haar gewonen doen. Zij kwam zwijgend bij ons zitten en de kleine jongen zette zich, zonder een woord te spreken, aan het tafeltje bij Miss Patterson. „Hoe is het?" — hoorden wij deze bezorgd vragen. „Je bent toch wel goed? Mankeert je misschien iets?" „Niets 1" — klonk het kort-af. „Waarom ben je dan zoo stil?" „Omdat het hier vervelend is." En Lord Lawrence wendde het hoofd af en legde den elleboog op tafel, in de houding van een jongen, die zich verongelijkt voelt. Wij onthielden ons ervan, Mariska te ondervragen, zoolang men aan het tafeltje naast het onze verstaan kon wat er gesproken werd. Toen echter, kort daarop, Miss Patterson opstond en, met haar gewonen stijven groet, den terugweg aanvaardde, daarbij den jongen aan de hand medevoerend, ondervroegen wij Mariska naar de oorzaak van den plotselingen twist tusschen haar en haar vriendje. „Wij hebben niet getwist" — zeide zij, terwijl zij het hoofd in den nek wierp. „Met een jongen, die mij uitscheldt, twist ik niet!" „Je straft hem met stille verachting" — zeide ik lachend. 28 „Dat is ook veel verstandiger en meer in overeenstemming met wat een nette jonge dame aan zichzelve verschuldigd is." „Plaag het kind niet!" — vermaande Maud met een minder vriendelijk gezicht dan gewoonlijk. „Waarvoor schold hij je uit, Mariska?" „Hij zeide, dat ik laf was, al had ik 'n grooten mond." „Vriendelijk klinkt dat niet" — zeide ik. „En waaraan had je dat fnuikende oordeel van zijne Lordschap te danken?" „De jongen was toch zoo vervelend" — zeide Mariska, nu zeer rad sprekende. „Hij sprak maar aldoor over den Corvatsch-gletscher en over de Ijskoningin. Wel tienmaal zeid'-i, dat-i weer naar de Fuorcla Surlej wilde gaan om te zien, of hij de ijsgrot niet vinden kon. Hij verveelde mij zóó, dat ik hem eindelijk vroeg, waarom hij dan niet ging! En toen zeid-i, dat zijn moeder het niet goed vond, maar dat-i tóch gaan zou, als ik meê wilde. Toen heb ik hem uitgelachen en heeft hij mij uitgescholden!" Aan alles was te zien, dat Mariska zeer in haar wiek geschoten was. „Dat was zeker niet mooi van hem" — zeide mijn vrouw. „Maar, Mariska, van jouw kant had je wel wat meer eraan mogen denken, dat-i 'n arme, zieke jongen is, die het zich meer dan anderen aantrekken moet, wanneer hij wordt uitgelachen." „Goeien morgen!" — klonk op dit oogenblik een ruwe, maar niet onvriendelijke stem achter ons. Het was Professor Schramm, die, mèt Maurits Beekhuysen, een ochtendwandeling naar Pontresina gemaakt had en thans op den terugweg was. Wij wandelden met de beide heeren langs het meer naar het hotel terug. Onderweg liep Maud met Mariska voor- 29 uit en wij drie mannen volgden op eenigen afstand. Ik vertelde toen aan Professor Schramm, hoe het verhaal, dat hij den vorigen dag gedaan had, nog steeds rond spookte in het hoofd van den kleinen Lord Grimsburn. „Het is goed, dat Mr. Gerard er niet bij is" — zeide de Professor, half lachend, half geërgerd. „Hij heeft mij gisteren de les al gelezen, maar nu zijn voorspelling in zekeren zin uitkomt, zou hij mij zeker nog veel krachtiger te lijf gaan!" „Hebt u het niet een beetje verdiend, Professor?" — vroeg ik. „Onzin!" — antwoordde hij. „Wat doen de menschen ook kinderen met zoo'n zwakke gezondheid in het gezelschap van gezonde menschen te brengen?!" „Ik dacht, dat ook uw gezondheid te wenschen overliet" — merkte ik op. De Professor keek mij een oogenblik verbaasd aan. Toen begon hij te lachen. „Dat 's waar ook!" — zeide hij. „Ik vergat, dat ikzelf ziek ben. Ik hoop, dat dit uw vriend Gerard wat zachter jegens mij stemmen zal!" HOOFDSTUK IV. ZWARE WOLKEN. Gedurende de drie nu volgende dagen hield de kleine Lord Lawrence niet op aan iedereen, die het hooren wilde, te verzekeren, dat hij de Ijskoningin moest en zou op» 30 zoeken in haar gletscherpaleis. De meeste menschen beschouwden dat als kinderpraat en lachten erom. G.G. echter respecteerde de zwakke gezondheid van Prof. Schramm niet voldoende om hem verder verwijt te besparen en het was duidelijk te zien, dat de geleerde heer de zaak zéér onaangenaam vond. Daar Lord Lawrence niet ophield met „dwingen", besloot zijn moeder eindelijk — als steeds! — hem zijn zin te geven, dat wil zeggen hem onder behoorlijk geleide nog eenmaal de Fuorcla Surlej te doen bezoeken. „Ditmaal heeft Lady Grimsburn gelijk met haar toegevendheid" — zeide G.G. „Als het gelukt den jongen ervan te overtuigen, dat er aan den voet van den gletscher geen ijsgrot bestaat, zal het wel uit zijn met dat zeuren en dwingen." „Ik, voor mij, vind, dat er veel te veel notitie genomen wordt van het zeuren van dien vervelenden jongen" — bromde Prof. Schramm, misschien om te verbergen, dat hij zijn geweten kloppen voelde, maar kreeg daarop onmiddellijk weer den wind van voren. „In een door ziekte verzwakt brein werken alle indrukken van buiten heftiger dan normaal is" — zeide G.G. „U deedt beter mede te werken, om den jongen weer in evenwicht te brengen, in plaats van hem nu ,vervelend' te noemen." „Uzelf spraakt van zijn zeuren en dwingen!" — antwoordde de Professor slagvaardig. „Ik wist niet, dat U dat amusant vondt." ' ^1 „Ik heb hem niet aan het zeuren en dwingen gebracht!" -- zeide G.G. op een toon, zóó agressief, dat de ander van strijdlust begon te blaken. Maar ik maakte aan het dreigende conflict een einde, door lachend voor testellen, den tweekamp uit te stellen totdat het resultaat van den nieuwen 31 tocht naar de Fuorcla Surlej bekend zou zijn. Beide partijen namen daarmede genoegen en zoo was het gevaar voorloopig afgewend) Ditmaal zou de tocht niet door een groot gezelschap ondernomen werden. Sir Edward Morrison zou zijn neefje vergezellen èn opnieuw werd de hulp van den goeden Maurits Beekhuysen ingeroepen, voor het geval diens rug wederom voor den jongen Lord aantrekkelijker blijken mocht dan die van het te huren muildier. Vroeg in den ochtend braken de drie tochtgenooten op. Zij zouden — zooals op den eersten tocht — per rijtuig naar Sils-Maria gaan en van daaruit den voettoer beginnen. Aangezien zij, in verband met de zwakke gezondheid van den kleinen jongen, geen haast mochten maken, zouden zij niet vóór het avond-eten terug verwacht kunnen worden. G.G. en ik, die op reis altijd vroeg opstaan, waren de eenigen, die, met Lady Grimsburn en Miss Patterson, bij het vertrek tegenwoordig waren. Het weêr was, als gewoonlijk, heerlijk, maar voor het vroege morgenuur zeer warm. Lord Lawrence was in de beste stemming en deed vele belangrijke mededeelingen omtrent hetgeen hij aan de Ijskoningin zeggen zou, zoo hij deze te zien mocht krijgen, waaraan hij — dit was duidelijk te bemerken — niet twijfelde! Precies om zeven uur zette het rijtuig zich in beweging en wij zagen het om den hoek van den staatweg, niet ver van het. hotel, verdwijnen, met den kleinen jongen, die geknield op de vóórbank lag en ons, over de kap heen, met zijn zakdoek een enthousiast afscheid toewuifde. Zóó vriendelijk en zóó natuurlijk vroolijk had ik hem nog zelden gezien. 32 Ik moet nu eenige, schijnbaar onbelangrijke, mededeelingen doen over het verdere verloop van dien dag tot aan het avondeten. Des ochtends maakte ik met Maud, Mariska en G. G. de wandeling naar Pontresina en terug, waarbij wij de „Meierei" passeerden en daar Lady Angela en Sir Arthur aantroffen, die samen aan een tafeltje zaten en eruit zagen, alsof zij weer ruzie gehad hadden. ... alsof zij weer ruzie gehad hadden. Reeds om tien uur, juist toen wij te Pontresina kwamen, zagen wij van de zijde van het Rosegg-dal en den Rosegggletscher zware, losse wolken aandrijven, die vermoedelijk losgescheurd waren van een wolkenbank, die meer naar het Zuiden hing. Het werd steeds warmer en, naar het Zuiden toe, nam de lucht een eigenaardigen, rossen glans aan. Toen 33 wij te St. Moritz terug waren, begon het vrij hard te regenen, maar toen wij aan de „table-d'höte" zaten, scheen de zon weder. Het spreekt vanzelf, dat aan tafel het gesprek vooral liep over Lord Grimsburn en den tocht, dien deze ondernomen had onder de hoede van zijn oom en van Beekhuijsen. Lady Grimsburn maakte zich er zeer ongerust over, dat haar zoontje onderweg door regen of sneeuw zou overvallen worden, maar haar schoonzuster lachte om dezen, naar zij beweerde, geheel ongemotiveerden angst. „Edward is zóó voorzichtig, waar het de gezondheid van Lawrence betreft" - zeide zij (en ik meende in haar stem een sarcastischen toon op te merken), „dat we ons heusch geen muizennesten behoeven te maken! Ik wed een pond tegen een penny d^t - als er ook maar één regendruppeltje valt — Lawrence goed en wel geborgen is in 'n ,Wirtshaus' of misschien in de een of andere geitenstal. Het ligt niet in Edward's aard, iets te wagen: hij zal altijd het zekere voor het onzekere nemen." De toon, waarop zij gesproken had, hinderde mij evenzeer als de woorden zeiven. Ik dacht terug aan het gesprek, waarvan Maud en ik enkele dagen geleden getuigen geweest waren, en voelde mijn antipathie tegenover de mooie, elegante Lady Angela op bedenkelijke wijze toenemen. Zelfs kostte het mij moeite, mijn mond te houden. Na het middagmaal hield het weêr zich vrij goed, maar wij durfden toch niet ver uit de buurt te gaan. Maud en Mariska namen, als gewoonlijk na tafel, wat rust op hun slaapkamers; en G.G. en ik wandelden, met onze onafscheidelijke pijpjes in den mond, het voetpad op, dat over den Johannisberg naar de kleine „Hahnen-See" voert. Wij hadden nog geen vijf minuten gestegen, toen wij Miss Patterson tegen het lijf liepen, die het pad afkwam 34 Zij zag erbleek en vermoeid uit, zóó zelfs, datikervan schrok. „Is u niet wel, Miss Patterson?" — vroeg ik. „Ik voel mij heel ziek" — antwoordde zij. „Hebt u nog niet gegeten?" „Jazeker! Ik eet altijd boven, op mijn kamer. Lady Grimsburn wenscht dat zoo. Zooeven ben ik een luchtje gaan scheppen, maar ik ben te moe en ga liever naar het hotel terug. Eenige uren rust zullen mij wel opknappen, zoo althans Lady Grimsburn mij die rust gunnen wil." De laatste woorden waren er met groote bitterheid uitgekomen. Toen zij en wij onzen weg in tegenovergestelde richtingen vervolgden, zeide G.G., nadat hij eenigen tijd lang met nijdige, korte rukken aan zijn pijp getrokken had: „Lady Grimsburn beult Miss Patterson af. Het meisje is alleen van streek, doordat haar meesteres haar steeds zoo hondsch behandelt. Vandaag of morgen zeg ik aan die hoog-adelijke dame eens flink de waarheid." „Doe wat je wilt, Geoffrey" — zeide ik. „Maar voorloopig zou ik je den raad willen geven, het voorbeeld van Miss Patterson te volgen en om te keeren. Er komen weer zware wolken opzetten en er vallen dikke regendroppels." „Ik geloof, dat je raad verstandig is, Willy!" — zeide mijn vriend en daarop gingen wij langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren, terug. Nog vóórdat wij het hotel bereikten viel er een plasregen en in de verte gromde de donder. De barometer, die in de vóórhal van ons hotel hing, was, sinds den vroegen ochtend, tien m. M. gevallen! Terwijl wij voor dat nuttige instrument stonden en van gedachten wisselden over dien plotselingen teruggang, hoorden wij de stem van Lady Grimsburn achter ons. „Het is verschrikkelijk!" — zeide zij. „Wat moet er van mijn armen jongen worden, als het weêr zoo blijft?" 35 „Het weêr zal nog wel erger worden, Milady!" — antwoordde G.G. „Maar wat uw jongen betreft, over hèm zou ik mij in het geheel niet ongerust maken. Sir Edward is een voorzichtig man en zal goed over hem waken." „Sir Edward..." — Zij hield plotseling op en vervolgde toen: „Maar ik ben niet gewoon, met vreemden over mijn familie-aangelegenheden te praten. Ik vraag u om verontschuldiging, dat ik u daarmede lastig gevallen heb." En met een lichte neiging van het hoofd verliet zij ons. Wij beiden keken elkander aan en haalden de schouders op. Misschien zouden wij gelachen hebben, wanneer haar angst niet zoo duidelijk en begrijpelijk geweest was. Buiten blééf het regenen. Er was nu een sterke wind komen opzetten en de donderslagen klonken nader. „Dat beteekent voor vandaag gedwongen rust" — zeide ik. „Laten we een romannetje gaan halen en hier in de vóórhal onze tenten opslaan." G.G. antwoordde niet. Hij| keek naar buiten, waar de regen neêrplaste op het verlaten terras. „Ik wou, dat onze kleine Lord thuis was" — zeide hij plotseling en bewees mij daardoor voor het eerst, dat ook hij zich ernstig bezorgd maakte. Maar hij liet het onderwerp verder rusten en weldra zaten we, ieder met een boek uit de welvoorziene bibliotheek van het hotel, in groote rieten fauteuils in de vóórhal. Wij hadden misschien een half uur zoo gezeten, toen Doktor Hammer de trap afkwam. Dezen hadden wij reeds eenige malen ontmoet, naar ik geloofde tot wederzijdsch genoegen. „Hallo, Doktert" — riep G.G. hem toe. „Patiënten in het hotel?" „Miss Patterson heeft mij laten roepen" — zeide hij. 36 „Wij zijn haar daarjuist tegengekomen: ze zag er ellendig uit!" „Koorts!" — zeide de dokter. „Waarschijnlijk koü gevat. Ik heb haar bedrust voorgeschreven. Zij moet eenige dagen haar kamer houden!" Op dit oogenblik kwam Lady Grimsburn uit den damessalon. Zij trad regelrecht op Dokter Hammer toe en zeide op ijskouden toon: „Patterson heeft mij daareven 'door een hotel-bediende doen weten, dat u haar hebt voorgeschreven bedrust te nemen en op haar kamer te blijven. Wie heeft u verzocht, naar haar te komen zien?" „Zij heeft mij per telefoon ontboden" — antwoordde Dokter Hammer, eenigszins verbaasd over den agressieven toon, waarop hij werd toegesproken. „Wilt u zoo goed zijn, voortaan te bedenken, dat zij mijn bediende is, en dat ik gewoon ben zelve den geneesheer voor mijn bedienden te ontbieden, wanneer ik dat noodig acht?" — En zonder het antwoord van den dokter af te wachten, verwijderde zij zich. „Een beleedigde vorstin!" — merkte G.G. droogjes op. Maar Dr. Hammer keek ons wat hulpeloos aan. „Ik begrijp niet, wat ik misdreven heb" — zeide hij, met een licht schouder-ophalen. „Ik meende, dat Miss Patterson een eenigszins bevoorrechte positie bekleedde." „Dat behoorde ook zoo, dokter!" — zeide G.G. „Maar Lady Grimsburn schijnt ons het omgekeerde aan het verstand te willen brengen. Intusschen, Miss Patterson is een ,lady', en heeft vermoedelijk nog niet geheel verleerd, zich als zoodanig te gevoelen. Dat is zonder twijfel een groote fout van haar... in de oogen van Lady Grimsburn." De dokter knikte. Blijkbaar had hij de situatie begrepen. „Ik heb er geen spijt van, dat ik gekomen ben" — zeide 37 hij. „Maar nu doet zich een moeielijkheid voor: ik heb aan Miss Patterson beloofd, morgen nog eens naar haar te komen kijken. Kan ik dat doen, na die scène van zooeven?" „Ik zou doen, wat u, als dokter, noodig vindt" — zeide G.G. „Voor vandaag hebt u zeker bereikt, dat Lady Grimsburn de patiënte met rust laat. Zij kan, met goed fatsoen, niet anders handelen. Misschien is het noodig, haar morgen daartoe opnieuw te noodzaken." De dokter dacht een oogenblik na. „Ik zal morgen komen!" — zeide hij daarop en verliet ons met een beleefden groet. * Het was den geheelen middag noodweêr gebleven: hevige regenvlagen kletterden tegen de vensters en wij zochten ons heil in de lees- en ook in de biljartkamer. Sir Arthur Morrison en de Professor hielden ons daar gezelschap en wij zouden misschien een heel gezelligen namiddag gehad hebben, wanneer wij niet allen — zonder het te bekennen — met eenige ongerustheid aan Lord Lawrence gedacht hadden. Het was Professor Schramm, die het eerst aan deze ongerustheid uiting gaf. „Half-acht" — zeide hij, op zijn horloge ziende. „Over een half uur gaan wij aan tafel. Ik wou, dat de drie verlorenschapen terug waren. Dat komt ervan, als men kinderen hun zin geeft!" „Nu, nu!" — zeide Sir Arthur. „Verloren zijn de schapen nog niet. Wij zullen hen wel dadelijk zien verschijnen, in 'n gesloten rijtuig met de portieren öp. Mijn broêr is 'n secuur man!" „Dan begrijp ik niet, waarom hij van Silvaplana of 38 van Sils-Maria uit niet even getelefoneerd heeft" — zeide de Professor. „Dat was toch waarachtig wel de moeite waard geweest, om z'n schoonzuster gerust te stellen." „Ik heb dat ook al gedacht" — klonk de stem van G.G. En ik wist nu, dat ik gelijk gehad had, toen ik vermoedde, dat zijn gedachten méér met het geval bezig geweest waren dan hij mij bekend had. G.G. en ik lieten nu de andere heeren alleen, teneinde naar boven te gaan om ons voor het avondmaal te kleeden. Tot onze verbazing ontmoetten wij in de vóórhal Lady Angela, die — in een gummi-mantel en druipend van den regen — de voordeur binnen kwam. Toen zij ons in het oog kreeg, bleef zij een oogenblik staan en trad toen op ons toe. „Prettig weêr om er op uit te moeten!" — zeide zij. „Ik had mijn gouden armband verloren en dat kón alleen tusschen de ,Meierei' en hier gebeurd zijn. Gelukkig ben ik voor mijn energiek besluit om er zelve op uit te gaan beloond! Ik heb het ding terug gevonden!" En zij hield ons den pols voor, waarom de armband weêr prijkte. „Ik feliciteer U!" — zeide G.G. „Er zit zelfs geen spatje modder op." Zij wierp hem een scherpen blik toe en zeide: „O, ik heb hem natuurlijk goed afgeveegd! Anders zou ik hem heusch niet dragen." Met een vriendelijk hoofdknikje verliet zij ons en trad op de trap toe. Aan den voet daarvan keerde zij zich om. „Is Sir Edward al terug?" — vroeg zij. „Nog niet!" — antwoordde ik. „Wij maken ons wel wat ongerust, vooral met het oog op den gezondheidstoestand van Lord Grimsburn." 39 „Hoe bedoelt u dat?" — Met groote oogen keek zij ons aan. „Wel, als Lord Grimsburn aan dit vreeslijke weêr is blootgesteld geweest..." Plotseling viel zij mij in de rede. „Maar Lord Grimsburn is toch..." Zij weifelde en zag ons beurtelings met ontstelde blikken aan. „Ook Lord Grimsburn is natuurlijk nog niet terug" — zeide G.G. Alle kleur verliet plotseling haar gelaat en zij hield zich aan de trapleuning vast om niet te vallen. Met grootte wilskracht herstelde zij zich echter onmiddellijk. Zij zeide niets meer, knikte ons toe en liep snel naar boven. „Willyl" — zeide G.G., terwijl wij langzaam volgden, „er is hier iets niet in orde!" HOOFDSTUK V. ONWEER. Toen wij een half uur later aan de table dTiöte verschenen (de verschillende personen, die den lezer thans bekend zijn, zaten in elkanders onmiddellijke nabijheid), viel het ons , dadelijk op, dat de plaats van Lady Grimsburn, aan het hoofd van dat gedeelte der tafel, leêg gebleven was. Dit verwonderde mij niet. Ik kon mij voorstellen, hoe beangst zij was, nu haar zoon nog steeds niet was teruggekeerd, en hoe groot, voor een trotsche, koele vrouw als zij, de 40 tegenzin zijn moest, dien angst aan anderen te toonen en het middelpunt te worden van veler belangstellende en medelijdende blikken. Lady Angela daarentegen zat op haar gewone plaats. Haar bleekheid van zooeven had plaats gemaakt voor een blozende kleur, die mij echter — ook in verband met de moede uitdrukking der oogen — te blozend voorkwam om niet aan kunstmiddelen het aanzijn te danken. Zij was opvallend druk en zenuwachtig in haar spreken en een paar maal, toen er een bezorgde opmerking gemaakt werd omtrent het lange uitblijven van haar man en zijn tochtgenooten, lachte zij schril en onaangenaam. „Edward is een veel te voorzichtig man om zich aan gevaren bloot te stellen" — zeide zij telkens. „Er is niet de minste reden tot ongerustheid." De leêge stoelen van Lord Grimsburn — naast dien van zijn moeder —, van Sir Edward en van Beekhuysen werkten ertoe mede, ons elk oogenblik eraan te herinneren, dat thans — nu de duisternis binnen kort vallen zou — de terugkeer der drie uitblijvers spoedig moest plaats hebben, óf... Het alternatief bood geen aangenaam thema om op dóór te denken! Het kon dan ook moeielijk anders, of er heerschte bij het avondmaal aan ons gedeelte van de tafel een zeer gedrukte stemming, zóó zelfs, dat het een verluchting voor velen onzer was, toen wij opstonden en in de voorhal gingen. Buiten was intusschen het weêr opgeklaard. Het was thans schemer-duister en de maan ging nog slechts bij tusschenpoozen schuil achter de wolken. De dames sloe¬ gen doeken om, de heeren trokken hun overjassen aan en wij traden op het terras, om nog even te genieten van de frissche, geurige, door het onweêr gezuiverde lucht. 41 Dat velen onzer inderdaad genoten, zou ik niet durven beweren. Wij gevoelden allen instinctmatig, dat er nieuw onweêr in aantocht was, maar ditmaal in de harten en hoofden der menschen. Ik overdrijf niet, wanneer ik zeg, dat zich een bijna beangstigend gevoel van beklemdheid van mij meester maakte. Het werd negen uur, het werd half tien, het werd tien uur —, nog steeds niets! Toen verscheen Lady Grimsburn op het terras. De onrust had haar naar buiten gedreven. „Wij mogen niet langer wachten" — hoorde ik haar tot Sir Arthur Morrison zeggen. „De autoriteiten moeten gewaarschuwd worden: er moet een onderzoek worden ingesteld !" Ook het antwoord van Sir Arthur bereikte mij. „Ik dacht, dat ge uw zenuwen beter in bedwang hadt" — zeide hij tot zijn schoonzuster. „Zelfs al bleven de drie tochtgenooten den heelen nacht uit, dan nóg was er geen reden om u zoo op te winden. De autoriteiten zouden u uitlachen, als ze nu reeds in deze zaak gemengd werden: 'n Paar uur vertraging! Wat beteekent dat in de bergen?" Lady Grimsburn antwoordde niet. Zij iiep tot aan den rand van het terras en staarde naar rechts, in de richting, waaruit het zoo angstig verwachte drietal komen moest. Op dat oogenblik verscheen er op den straatweg, op denzelfden hoek, waaróm wij dien ochtend het rijtuig hadden zien verdwijnen, de gestalte vén een man. De afstand was nog te groot om zijn gezicht te herkennen; maar toen hij, in het volle maanlicht, naderde, bestond er aldra bij ons niet de minste twijfel of het was Sir Edward. Hij was gekleed in zijn toeristen-costuum en reeds van verre hoorden wij de spijkers, waarmede zijn schoenen beslagen waren, nu en dan op het grove steengruis, dat hier dik op den straatweg lag, knarsen. De Ijskoningin. 4 42 Het duurde niet lang, of hij herkende ons. Hij zwaaide met den hoed en versnelde zijn stap. „Ik ben laat!" — riep hij reeds uit de verte. „Ik heb het ophouden van den regen afgewacht te Sils-Maria." Wij stonden allen zwijgend bijeen jen waagden het nauwelijks te spreken: hij was immers alleen\ „Er zal nog wel wat voor mij te eten zijn" — zeide hij, terwijl hij de trappen van het helder verlichte bordes op kwam. „Ik rammel van den honger!" Hij stond nu op het terras en keek ons verbaasd aan, omdat wij allen zwegen. De stilte, die heerschte, was uiterst pijnlijk. Het was — 't is een oud beeld, maar ik vind er geen beter — de stilte, die aan een onweêr voorafgaat. Lady Grimsburn was langzaam nader gekomen. Maar op het laatste oogenblik deed zij een paar snelle, driftige schreden, die haar tot vlak vóór haar zwager brachten. Haar oogen waren strak op diens gelaat gevestigd, en op dat oogenblik maakte zij meer den indruk van een wrekende Godin dan van een beangste moeder. „Waar is Lawrence?" — Haar stem klonk zacht, duidelijk en dreigend, voeral dreigend! . Op het gelaat van Sir Edward teekende zich de grootste verbazing af. „Lawrence?" — zeide hij. „Ik heb hem toch reeds van ochtend, onder geleide van Mr. Beekhuysen, teruggezonden?..." Hij keek van den een naar den ander. En toen hij al die ernstige, bleeke gezichten zag, werd hijzelf zoo wit als een doek. „Wat beteekent dit alles, in Gods naam?" — vroeg hij. Lady Grimsburn stond nog steeds dreigend vóór hem. „Wij hebben noch Mr. Beekhuysen noch Lawrence zien terugkomen" — zeide zij op denzelfden eigenaardigen toon. 43 „Wat?" — Hij deed een stap achteruit en bracht de hand aan het hoofd. Een oogenblik bleef het stil en toen hoorden wij opnieuw de stem van Lady Grimsburn, maar thans luider. Zij scheen haar zelfbeheersching te verliezen. „Als Lawrence een ongeluk overkomen is, dan weet ik wien de schuld treft! Ik was krankzinnig, dat ik hem toevertrouwde aan «, den naasten mannelijken bloedverwant, den man, die..." „Zwijg!" — Zoo er een dreigement in Lady Grimsburn's stem gelegen had, in die van haar zwager lag thans verontwaardiging. „Je bent werkelijk'krankzinnig, schoonzuster! Zoo iets... hier... in het openbaar...!" Deze woorden schenen de geplaagde vrouw tot de werkelijkheid terug te brengen. Zij riepen haar trots wakker en gaven haar daarmede haar zelfbeheersching terug. Een oogenblik stond zij onbeweeglijk, met het hoofd voorover gebogen, als voerde zij een zwaren innerlijken strijd. Toen keek zij plotseling uitdagend rond, en zeide op haar gewonen kouden toon: „Ge zult mij verplichten Edward, door mij naar mijn zitkamer te volgen. Wij kunnen dan vertrouwelijk spreken!" De trotsche vrouw, die een oogenblik — omdat zij moeder was — haar trots vergeten en zich in het bijzijn van anderen onvoorzichtig uitgelaten had, had thans zichzelve teruggevonden. Met haar zwager verliet zij het terras en ging het hotel binnen, ons allen in de grootste spanning achterlatende. * * * Toen Lady Grimsburn de woorden uitsprak, die in de oogen van allen een — 't zij dan verdiende of onverdiende 4* 44 — verdachtmaking van haar zwager inhielden, waren mij onmiddellijk de woorden ingevallen, die Sir Arthur Morrison enkele dagen vroeger tot Lady Angela gesproken had en die wezen op het feit, dat deze laatste den dood van haar jongen neef met vreugde begroeten zou. Nu de gebeurtenissen dezen onverwachten keer hadden genomen, vooral ook nu Lady Angela zich tegenover ons zoo zonderling gedragen had, achtte ik mijzelven niet langer verantwoord door wat ik wist vóór mij te houden. Ik raadpleegde met Maud en deze was het volkomen met mij eens. Toen dus G.G. met een quasi-luchtig: „il faut laver son linge sale en familie",- maar met een gezicht, waaruit ernst en bezorgdheid sprak, zich gereed maakte om naar binnen te gaan, legde ik hem de hand op den schouder. „Ik heb je wat te zeggen, Geoffrey I" — zeide ik. „Laten wij een eindje oploopen, den kant naar het meer toe: daar zijn wij ongestoord!" Hij voldeed aan mijn verzoek en wij slenterden het den lezer reeds bekende voetpad op, dat langs den oever naar de „Meierei" voert. Daar, zonder dat iemand ons hooren kon, stelde ik hem op de hoogte van wat Maud en ik gehoord hadden. Hij liet mij uitspreken, zonder mij in de rede te vallen. I „Dank je, Willy!" — zeide hij daarop. „Bedenk echter, dat wij den kleinen Lord Grimsburn nog best in levenden lijve kunnen terugzien, Lady Angela's wenschén ten spijt. Intusschen, mócht er „foul play"1) in deze zaak hebben plaats gehad, dan is het eerste, wat ieder zich afvragen zal: ,Wie heeft er belang bij gehad?'" „Waarbij ?" — vroeg ik snel. *) = valsch spel. 45 „Natuurlijk bij... Maar ik heb je immers gezegd, dat het best mogelijk is, dat we hem levend terug zien?..." Hij liep zwijgend verder, maar ik had hem begrepen. Wij hadden het voetpad ongeveer een kwartier gevolgd en wilden juist terugkeeren, toen ons iemand tegemoet kwam met snellen, krachtigen tred en onder het fluiten van een lustig liedje. Dat liedje herkende ik dadelijk! Het was een niet onaardig wijsje, toenmaals in de groote Hollandsche steden zeer populair en waarop men deze insipiede woorden „gedicht" heeft — zulke populaire liedjes zijn in ons vaderland maar al te dikwijls insipiede! —: „Mijn tante ligt begraven onder dezen blauwen steen, „Heelemaal alleen!" Het liedje werd in marsch-tempo gefloten en de musicus verscheen weldra bij een kromming van het pad. „Beekhuysen!" — riep ik uit. En op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van den detective op mijn schouder. „Stil! Laat mij begaan, Willy!" — zeide hij. De naderende man had ons nu ook zijnerzijds gezien en herkend. „Goeien avond, heeren!" — riep hij ons toe. „Wat 'n gemeen weêr hebben wij vandaag gehad!" G.G. ging op deze opmerking niet in, maar zeide op niet zeer vriendelijken toon: „Waar komt U vandaan, Mr. Beekhuysen ?" De jonge man werd zichtbaar verlegen en draaide verwoed aan zijn langen, blonden knevel. „Wat rondgewandeld!" — zeide hij eindelijk. „Ik zou u raden, gauw met ons naar het hotel te gaan" — hernam G.G. „Uw komst wordt daar met ongeduld gewacht!" 46 De verlegenheid van Beekhuysen nam toe. „Ik zou niet weten, wie mij met zooveel ongeduld wachten zou!" — zeide hij, de bewerking van zij n snor voortzettende. G.G. haalde, met een minachtend gebaar, de schouders op. „U schijnt niet snel van begrip te zijn, Mr. Beekhuysen" — zeide hij. „Maar u begrijpt toch wel, dat uw wegblijven, in verband met dat van Lord Grimsburn, de algemeene aandacht getrokken heeft." „En de zaak wordt des te onbegrijpelijker, nu wij u hier zonder hem ontmoeten!" — kon ik niet nalaten te zeggen. De man keek ons vol verbazing aan. „Ik heb hem teruggebracht tot vlak vóór het hotel!" — zeide hij. „Niet tot in het hotel ?" — vroeg G.G. scherp. „De laatste schreden liet ik hem alleen gaan." „Hoe laat was dat?" „Half-twee: van tien uur af hadden wij te Sils-Maria geschuild. Sir Edward had mij verzocht, den kleinen jongen terug te brengen. Hijzelf wilde den tocht niet ópgeven, hoewel er zwaar weêr dreigde." „Waarom gingt u niet meê naar binnen? U hadt toch waarschijnlijk niet gegeten?" Plotseling scheen het tot Beekhuysen door te dringen, dat men hem een verhoor afnam. Hij wendde zich tot mij en zeide in het Hollandsen: „Ik doe op u, als landgenoot, een beroep om mij te zeggen, wat dit alles te beteekenen heeft! Mr. Gerard vraagt meer dan hij vertelt. Het zou wèl zoo goed zijn, als u mij eerst zeide, waaróm hij zooveel vraagt." G.G. glimlachte even: ik kon zien, dat de pittigheid, waarmede de jonge man gesproken had (mijn vriend verstond voldoende Hollandsch om die te apprecieeren), hem niet onaangenaam verraste. 47 „Uw opmerking is niet zonder grond" — zeide hij, langzaam met het hoofd knikkend en zich gedragende, alsof de gezegde opmerking tot hèm gericht was. „De zaak is trouwens met een enkel woord op te helderen: Lord Grimsburn is niet in het hotel teruggekomen. Tot op dit oogenblik is hij zoek." Ik heb zelden een meer ontsteld gezicht gezien dan dat van Maurits Beekhuysen op dit oogenblik. „Is het u ernst?" — vroeg hij met schorre stem. „Het hotel is in rep en roer" — zeide mijn vriend. „Het is hoogt ernst. En" — hier vatte hij den jongen man gemeenzaam onder den arm — „het valt niet te ontkennen, dat de toestand voor u bizonier ernstig is. Volgens uw eigen zeggen, hebt u den jongen niet tot in het hotel gebracht. Iedereen zal willen weten, waaróm u dat niet gedaan hebt. Bovendien zal men u vragen, waar u den heelen middag en avond gezeten hebt. Trouwens, die vragen zult u gemakkelijk kunnen beantwoorden." Beekhuysen werd nu beurtelings rood en bleek. Hij scheen een oogenblik naar woorden te zoeken. Toen zeide hij: „U zult het misschien vreemd vinden, maar ik kan die twee vragen niet beantwoorden." G.G. liet zijn arm los en keek hem van ter zijde aan. „Waaróm niet?" — vroeg hij. „Ook op die vraag heb ik géén antwoord" — zeide Beekhuysen. Wij liepen eenigen tijd zwijgend naast elkaar voort. „Heeft niemand u gezien, toen u van den jongen afscheid naamt ?" — vroeg de detective eindelijk. Het antwoord bleef lang uit. „Het was eenzaam op den weg" — zeide de jonge man eindelijk. „Dus niemand heeft u gezien?" 48 Opnieuw weifelde Beekhuysen; en toen zeide hij, als gedreven door een plotseling besluit: „Niemand!" Ik was ervan overtuigd, dat hij niet de waarheid gesproken had en ik las die overtuiging ook in G.G.'s blikken. Maar waaróm draaide hij ons een rad voor de oogen?... Deze vraag, die ik mijzelven stelde, bleef onbeantwoord, daar wij thans het hotel naderden en onze aandacht door andere dingen in beslag genomen werd. Later — bij het nalezen van wat ik thans schrijf — heeft de detective zich de sarcastische opmerking veroorloofd, dat ik haar óók wel niet opgelost zou hebben, als wij het hotel nog in geen uren bereikt hadden! HOOFDSTUK VI. EEN KOORTSPATIËNTE. Het liep tegen elf uur, toen wij in de nabijheid van het hotel kwamen. Vanuit de verte zagen wij reeds, dat er geen menschen meer op het terras waren. Toen wij naderden, kwam er echter iemand om den hoek van het hotel en bleef even stil staan, scherp rondziende. Wij konden dadelijk zien, dat het een vrouw was, maar waren nog te ver weg om haar te herkennen. Zij moest ons zien aankomen, want wij wandelden thans in het volle maanlicht. Opeens zagen wij, dat zij de beide armen met een woest 49 gebaar omhoog hief en daarop, snel loopende, weêr om den hoek van het hotel verdween. „Een vreemde vertooning!" — zeide ik. „Alles wat ons, in de tegenwoordige omstandigheden, vreemd voorkomt, moet onderzocht worden" — antwoordde G.G. en het volgende oogenblik liep hij, zoo hard hij loopen kon, naar de plaats, waar wij de eenzame vrouwengestalte gezien hadden. Hij verdween eveneens om den hoek. Beekhuysen en ik volgden, in wat langzamer tempo. Aan de achterzijde van het hotel vonden wij G.G., die de vluchtende vrouwengestalte had ingehaald en haar nu langzaam voortgeleidde, daarbij zachte en kalmeerende woorden tot haar sprekend. Ik herkende, tot mijn verbazing, Miss Patterson. Zij had een hooge kleur en glinsterende oogen. Zij droeg een mantel achteloos om het lichaam geslagen en de daaronder slechts ten halve schuil gaande kleeding zat haar los en slordig om het lijf. Zij liep op haar kousen! Ik begreep spoedig wat er gebeurd was. Het was ons immers bekend, dat Miss Patterson, tengevolge van koorts, het bed moest houden; die koorts was erger geworden, en (daar niemand zich iets aan haar liet gelegen liggen) was zij, onder den invloed daarvan, opgestaan en — vermoedelijk door een der achter-uitgangen van het hotel — ongemerkt naar buiten gekomen. Dat verklaarde de achtelooze wijze, waarop zij gekleed was. Ben feit was het, dat zij hard de' koorts had. Zij sprak onsamenhangende woorden, op die gehaaste en toch eentonige wijze, waarop zware koortspatiënten plegen te ijlen. Ook verstond zij blijkbaar niet, wat wij tot haar spraken, maar liet zich niettemin goedwillig door de achterdeur naar binnen leiden. Aan den voet van de voor het dienstpersoneel bestemde trap, die in dit gedeelte van het hotel naar boven voerde, 50 ontmoetten wij de administratrice, een kordate vrouw van misschien veertig jaar, die wij onmiddellijk van het geval op de hoogte stelden. Zóoals wij wel vermoed hadden, had niemand naar de arme Miss Patterson omgekeken en, bij een later ingesteld onderzoek, bleek het tevens, dat niemand haar het hotel had zien verlaten. Vermoedelijk was het haar gelukt, ongezien naar buiten te komen, toen aller aandacht zich geconcentreerd had op wat er in de vóórhal geschiedde. De administratrice nam op zich, de patiënte naar boven te brengen en behoorlijk toezicht op haar te doen houden, totdat de dokter — die opnieuw telefonisch geroepen werd — er geweest zou zijn en zijn voorschriften zou hebben gegeven. Lady Grimsburn werd ook ditmaal niet geraadpleegd, omdat wij haar, in haar groot verdriet, niet lastig konden vallen. Toen wij in de vóórhal kwamen, vonden wij daar verscheidene gasten, in groepjes bijeenstaande, druk in gesprek over wat ons allen bezig hield. De komst van Beekhuysen maakte een geweldige sensatie. Men bestormde hem met vragen, doch hij was verstandig genoeg om te zeggen, dat hij voorloopig alleen met de familie van Lord Grimsburn te doen had en alleen tegenover deze spreken zou. Het viel mij op, dat G.G. hem| geheel aan zichzelven overliet en zich ertoe bepaalde, hem scherp te observeeren. Zijn oogen hadden daarbij de mij zoo wel bekende harde uitdrukking aangenomen, die erop wees, dat de detective in hem ontwaakt was. Lady Grimsburn bevond zich, mèt haar beide zwagers en haar schoonzuster, in haar zitkamer, die op de eerste verdieping aan de vóórzijde van het hotel gelegen was, met het uitzicht op de ..St. Moritzer See". 51 „Kom mede, Willy!" — zeide mijn vriend, zich naar de groote hoteltrap wendende. „Wij zullen onzen vriend Beekhuysen niet op zijn ééntje aan den eersten storm bloot stellen.' „Maar met welk recht mengen wij ons in deze zaak?" — vroeg ik. Want ik gaf er mij rekenschap van, hoe vreemd het schijnen moest, dat twee betrekkelijk vreemde menschen — kennissen van enkele dagen! — zich aldus in de intieme aangelegenheden dezer aristocratische familie drongen. „Wij hebben daartoe niet het minste recht" — antwoordde mijn vriend met de grootste kalmte. „Toch zou het mij verwonderen, wanneer Lady Grimsburn ons niet verzocht te blijven." Nog vóórdat wij den voet van de trap bereikt hadden, werd G.G. staande gehouden door Professor Schramm, die tot dusverre stil en met het hoofd op beide handen steunende, in een hoek van de voorhal aan een klein tafeltje gezeten had, waarop hij met de ellebogen leunde. „In Godsnaam, Herr Gerard" — zeide hij op een geheel anderen toon dan waarop hij gewoonlijk sprak, „kan het zijn, dat mijn ongelukkig verhaal van de Ijskoningin...?" „Ik weet niets en vermoed niets!" — zeide G.G. „Maar dit wil ik u wèl zeggen, dat, wanneer men mijn raad opvolgt, men beginnen zal met te zoeken op den weg naar den Corvatsch-gletscher." En hij ging de trap op, den Professor achterlatende met een gezicht zóó diep-ongelukkigjals ik nooit gedacht had, dat hij er een trekken kon. * * Reeds vóórdat wij Lady Grimsburn's kamer betraden, drong door de gesloten deur het geluid van stemmen tot ons door. 52 Er werd daarbinnen blijkbaar een nog al levendige discussie gevoerd. Toen wij aanklopten, verstomden^ de stemmen plotseling. De deur werd geopend door Sir Arthur Morrison. „Wij kunnen'niemand binnen laten; wij wenschen on- den Professor achterlatende . .. (blz. 51) gestoord te blijven" — zeide hij. Maar verdere woorden bestierven hem op de lippen, toen hij Beekhuysen herkende. Een oogenblik later stonden wij in den weelderig ingerichten salon. Wij vonden er, behalve Lady Grimsburn, Lady Angela en de beide Morrisons, nóg twee personen. De eene was een man met een zware, blonde snor en lichtblauwe oogen. Hij zag er barsch en onvriendelijk uit, 53 maar spande zich zichtbaar in om beminnelijk te zijn. Den tweeden — lang, mager, met trouwhartige, bruine oogen en een grijzen baard - herkende ik bij den eersten oogopslag als behoorende tot het gilde der Alpen-gidsen. Zijn kleeding — de jas van sterke, ruwe stof, de korte broek, die de knieën vrij liet, de omgeslagen kousen, de zware spijkerechoenen en de hoed met smallen rand en een hanenveêr — liet daaraan niet den minsten twijfel. Lady Grimsburn was, bij ons binnentreden, in een groote leunstoel gezeten, kaarsrecht en met een strakke uitdrukking op het gezicht. Maar men behoefde werkelijk geen groot menschenkenner te zijn om te zien, dat zij niet dan met de grootste moeite erin slaagde, haar kalmte - althans uiterlijk - te bewaren. Toen zij Beekhuysen zag, rees zij langzaam overeind en haar gezicht werd doodsbleek. „Waar is Lord Grimsburn?" — vroeg zij. En het was karakteristiek van deze vrouw, dat zij, zelfs op dit oogenblik, waarop zij als moeder een hel moest doormaken, tegenover den jongen vreemdeling over haar zoon sprak onder diens adelijken titel! „Ik weet het niet, Milady!" — antwoordde Beekhuysen. Met een vloek sprong Sir Edward overeind. „En U durft dat zoo rustig bekennen" — begon hij, „terwijl U de zorg voor hem op U genomen hebt? U is ons verantwoording schuldig, verstaat U me? Verantwoorden zült U zich, of..." Hij had op luiden, driftigen toon gesproken. Maar thans vielJG.G., die in moeielijke omstandigheden, als instinctief, de leiding pleegt te nemen, hem rustig, maar gedecideerd in de rede. „Mr. Beekhuysen heeft zich, evenals Uzelf, te verantwoorden tegenover Lady Grimsburn" - zeide hij. „Maar voordat hij daartoe overgaat, is het noodzakelijk, dat ik 54 enkele mededeelingen doe, die alleen voor het oor van Lady Grimsburn bestemd zijn!" Hij zag de hoog-adelijke dame vast in de oogen en het bleef eenige oogenblikken stil. Toen barstte Sir Edward opnieuw los. „Wie geeft U het recht, U ongevraagd in onze zaken te mengen?" — schreeuwde hij. „Lady Grimsburn..." Maar, evenals een oogenblik vroeger door G.G., werd hij thans door zijn schoonzuster in de rede gevallen. „Lady Grimsburn is mans genoeg om zelve te antwoorden, wanneer haar iets gevraagd wordt" — zeide deze op kouden toon. „Ik zie niet in, waarom ik Mr. Gerard niet de gelegenheid geven zou, mij zijne mededeelingen te doen. Wees zoo goed mij te volgen!" De laatste woorden waren tot G.G. gericht en [zij ging hem vóór naar een zijvertrek. Op den drempel daarvan bleef de detective staan. „Mr. Hendriks! Wilt u ons den dienst bewijzen, bij ons onderhoud tegenwoordig te zijn?" — vroeg hij op den autoritairen toon, dien hij bij dergelijke gelegènheden pleegt aan te nemen. Ik zag, dat Lady Grimsburn, die reeds in het midden van de andere kamer stond, zich verontwaardigd omdraaide, maar op hetzelfde oogenblik klonk opnieuw de stem van den detective: „Ik handel uitsluitend en alleen in het belang van Lord Grimsburn" — zeide hij, de vertoornde vrouw opnieuw recht in de oogen ziende. „En het is mede in diens belang, dat ik Mr. Beekhuysen verzoek, geen woord los te laten over wat hij weet, vóórdat wij weer in deze kamer zijn teruggekeerd." „Maar dat is..." — begon Sir Edward heftig. „... in het belang van Lord Grimsburn, zooals ik reeds 55 de eer had op te merken" — viel G.G. hem 'rustig in de rede. En daarop sloot hij de tusschendeur achter ons toe. Lady Grimsburn stond nog steeds in het midden van de kamer. „Mr. Gerard!" — zeide zij koud. „Uw vreemd gedrag eischt een onmiddellijke explicatie." G.G. boog, als erkende hij de gegrondheid van haar opmerking. „Ik heb Mr. Hendriks verzocht, mede hier aanwezig te zijn" — zeide hij, „omdat ik aan hem overlaten wilde, u mede te deelen, wie ik ben. Dat zal vermoedelijk veel onbegrijpelijks begrijpelijk maken. Zou je zoo vriendelijk willen zijn, Willy?'" Het was juist iets voor G.G., om zich niet zélf in zijn ware kwaliteit en onder zijn waren naam voor te stellen, maar dit aan mij op te dragen. Ik doorzag zijn doel daarmede volkomen. Het kwam erop aan, Lady Grimsburn dermate te imponeeren, dat zij zich met vertrouwen aan G.G.'s leiding toevertrouwen zou. Want reeds sinds lang was het mij duidelijk geworden, dat mijn vriend voor zichzelven het besluit genomen had zich met de leiding der zaken te belasten. Het geval interesseerde hem: hij vermoedde er méér in dan het eenvoudige verdwalen van een kleinen jongen. En ik gaf hem daarin gelijk! Nu zou er, tegenover een koude, berekenende vrouw als Lady Grimsburn, geen beter middel geweest zijn om zijn invloed te verspelen dan door zichzelven te bewierooken: eigen lof wekt, tegenover dergelijke naturen, nog meer wantrouwen dan ergernis. En - tot op zekere hoogte - zou eigen lof onontbeerlijk zijn, wilde hij deze aristocratische dame overtuigen van de groote beteekenis, die zijn medewerking voor haar hebben kon. „Mijn vriend reist incognito" - begon ik, terwijl ik plaats 56 nam op den stoel, dien zij mij met een korte handbeweging aanbood. „Mr. Giles Gerard bestaat niet. Zijn ware naam is Geoffrey Gill en zijn beroep detective." „Ik spreek niet met menschen, die onder een valschen naam reizen" — was het onverwachte antwoord, terwijl zij opstond uit den zetel, waarop zij nauw was neêrgezeten. Ik echter bleef kalm zitten en vervolgde: „Wanneer mijn vriend onder zijn Waren naam reisde, zou hij rust noch duur hebben tengevolge van de nieuwsgierigheid zijner medemenschen! Ik weet niet', Milady, of U er zich voldoende rekenschap van geeft, dat Mr. Gill een internationale beroemdheid is." Hier maakte de detective zelf een einde aan mijn lofzang. „Zoo is het mooi genoeg!" — zeide hij droogjes. „U is bevriend geweest met Lord en Lady Stockton, Milady! Ik meen zelfs, dat u te Londen waart, toen zich daar het drama afspeelde, dat eindigde met den zelfmoord van ,Lord Lidderdale'..."1) Nu was het Lady Grimsburn, die hem haastig in de rede viel. „Zeker herinner ik mij die zaak" — zeide zij. „Zij werd tot klaarheid gebracht door een detective, dien men in de wandeling ,G.G.' noemde. Zoudt U...?" „GeoffreyGill!" — zeide mijn vriend, terwijl hij een lichte buiging maakte. „Intusschen is het van belang, dat ik voor anderen ,Giles Gerard' blijf!" Lady Grimsburn had weder plaats genomen. Het was aan haan strak gezicht niet te zien, of zij bevredigd was; maar het feit, dat zij het gesprek met den man, die onder een valschen naam reisde, voortzette, stemde ons hoopvol. „Wat hebt u mij mede te deelen, Mr. Gill?" — vroeg zij. *) Zie No. 1 der 0.0.-serie: „De Man uit Frankrijk". 57 „Slechts deze ééne zaak, Milady" — zeide de detective, „dat ik mij heb voorgenomen, Lord Grimsburn op te sporen en alles wat met zijn verdwijnen in verband staat tot klaarheid te brengen." „Ik heb u daartoe geen opdracht gegeven" — klonk het ietwat scherp. „Die opdracht geef ik mijzelven" — zeide de detective. „Ik beschouw mij in het geheel niet als in uw dienst staande, Milady! Slechts verzoek ik u, mij niet tegen te werken in wat ik voor heb." „Als het u ernst is, zal ik u zeker niet tegenwerken!" — zeide Lady Grimsburn. En nu verliet haar voor het eerst de onnatuurlijke kalmte, waarmede zij tot dusverre gesproken had. „Mr. Gill!" — vervólgde zij. „Mijn jongen is het liefste wat ik op de wereld heb! Geld en goed, ik zou ze geven om hèm te behouden! In God's naam, helpt u mij!" „Ik heb u reeds gezegd, dat ik niets liever wil!" — antwoordde de detective. Het bleef nu korten tijd stil. Blijkbaar verkeerde Lady Grimsburn in eenige verlegenheid, hoe zij het gesprek moest voortzetten. G.G.' kwam haar echter te hulp. „U zult misschien verbaasd zijn, dat ik het initiatief tot deze bijeenkomst genomen heb, Milady! Ik wil u daarvan de verklaring geven. Er hebben zich omstandigheden voorgedaan, die erop wijzen, dat het uitblijven van uw zoon zeer bizondere oorzaken heeft." „Gelooft u óók, dat..." — Zij was opnieuw bleek geworden. „Ik geloof alleen nog maar, dat wij geen oogenblik meer mogen verliezen om onze maatregelen te nemen tot opsporing van uw zoontje" — antwoordde G.G., terwijl hij opstond. „Uw zwager, Sir Edward, schijnt mij met zijn antipathie te vereeren. Dat hindert mij niet; maar het zou De Ijskoningin. 5 58 mijn onderzoek moeielijker kunnen maken. In dat geval zal ik misschien een beroep op uw hulp moeten doen!" Het kwam mij voor, dat hij een veelbeteekenenden blik met haar wisselde, die mij te denken gaf. „U kunt op mij rekenen!" — zeide zij. Zij had reeds de hand aan den knop van de deur geslagen, om in den salon terug te gaan, toen zij zich plotseling weer tot den detective wendde. „U is natuurlijk in staat, u als den detective Geoffrey Gill te legitimeeren?" — vroeg zij. „Natuurlijk!" — antwoordde mijn vriend. Hij wilde in zijn borstzak tasten cm zijn papieren voor den dag te halen, maar zij gaf hem door een handbeweging te kennen, dat dit niet noodig was. „Als u mij bedriegen wildet, zouden uw papieren dat bedrog wel niet aan den dag brengen" — zeide zij; en, zich daarop tot mij wendende, voegde zij eraan toe: „Bovendien heb ik het woord van Mr. Hendriks!" Het was de eerste poging om iets vriendelijks te zeggen, die ik bij haar had opgemerkt! HOOFDSTUK VII. LORD GRIMSBURN WORDT GEZOCHT. Toen wij den salon weder betraden, vonden wij de daar aanwezige personen stil bijeengezeten. Vermoedelijk had niemand zich geroepen gevoeld, het gesprek voort te zetten, nu aan Beekhuysen 'zoo uitdrukkelijk het zwijgen was op- 59 gelegd en deze niet van zins bleek van dit hem gegeven voorschrift af te wijken. G.G. had — zooals boven reeds medegedeeld — aan Lady Grimsburn op het hart gedrukt, dat zijn ware naam en kwaliteit voor de anderen geheim moesten blijven. Onder die omstandigheden was Lady Grimsburn verstandig genoeg, zijn persoon niet op den voorgrond te schuiven, terwijl hijzelf zich nauwelijks in het gesprek mengde en zich bepaalde tot observeeren. Het was duidelijk merkbaar — althans voor mij —, dat hij de gelaatsuitdrukking en de woorden van alle aanwezigen nauwkeurig bestudeerde, al gaf hij zich den schijn, alsof hij zich thans voor wat er rondom hem voorviel slechts matig interesseerde. Mij verried de harde glans in zijn oogen, dat zijn detective-brein in volle werking was; op anderen moest hij den indruk maken van een slechts matig belangstellend toehoorder. De jonge Beekhuysen deed zijn verhaal, zooals hij dat kort te voren aan G.G. en mij gedaan had. Lord Edward, die — als oudste zwager — zich geroepen voelde, telkens, namens de andere familie-leden, voor den dag te komen met vragen en opmerkingen, ging, zoodra Beekhuysen zijn korte en weinig-zeggende mededeelingen gedaan had, dadelijk aan den slag. „Waar hebt u den heelen middag gezeten?" — vroeg hij op agressieven toon. Het was een der vragen, die G.G. voorzien had! En, toen Beekhuysen bleef zwijgen, volgde onmiddellijk de tweede: „Waarom liet u Lord Grimsburn gaan, vóórdat hij het hotel betreden had?" De gretigheid — dit woord geeft het best weer, wat ik bedoel! —, waarmede deze vragen gedaan werden, nam mij tegen den vrager in. Telkens moest ik eraan denken, 5» 60 dat deze man bij den dood van den jongen Lord belang had en dat zijn vrouw dien dood wenschte. „Er is hier iets niet in orde" — had G.G. gezegd, toen Lady Angela dien namiddag, druipend van den regen, binnengekomen en tengevolge van de tijding, dat haar neefje nog niet was terug gekomen, doodelijk ontsteld was, hoewel het uur nog tamelijk vroeg en haar liefde voor dat neefje zeker niet heel groot was. Nu Sir Edward mijn jongen landgenoot toesprak en ondervroeg als de Rechter van Instructie den beschuldigde, kreeg ik een schier onweêrstaanbaren lust den ondervrager zeiven op het bankje waartoe zijn gedrag aanleiding gaf. Beekhuysen — al was hij dan, uiterlijk, de conventioneele „mooie man" — bleek Hollander genoeg om aan deze wijze van ondervragen aanstoot te nemen. „Uw toon is van dien aard, dat ik elk antwoord weiger" — zeide hij gedecideerd. Ik verheugde mij in dit antwoord. Maar plotseling viel het mij in, dat nog wel iets anders dan mannelijke fierheid hem dat kon hebben ingegeven: had hij tegenover G.G. en mij niet verklaard, dat hij de gestelde vragen niet beantwoorden kón?... De man met de blonde snor en de lichtblauwe oogen nam nu het woord; en ditmaal deed hij geen moeite om beminnelijk te zijn. „Ik behoor tot den Zwitserschen detective-dienst" — zeide hij tot Beekhuysen. „Men heeft mij gezegd, dat u Hollander — dus vreemdeling — is. Ik zou u raden, volkomen openhartig te zijn. Uzelf hebt daarbij het grootste belang." Het was duidelijk te zien, dat deze aanmaning tot openhartigheid Beekhuysen in het nauw bracht. Hij kleurde en zocht een oogenblik naar woorden. Dat zoeken had een 61 goed resultaat, want de woorden, die hij ten slotte vond, klonken waardig en wèl overwogen. „Aan mijn verklaring heb ik niets toe te voegen" — zeide hij. „Bovendien heeft niemand het recht mij vragen te stellen in een zaak, die misschien op de meest natuurlijke wijze haar oplossing vinden zal." Ik zag, dat G.G. goedkeurend knikte. [Maar Sir Edward scheen allerminst voldaan. Hij was opgestaan, zooals hij steeds deed, wanneer hij wat opgewonden werd, en ook zijn stem klonk weer luider dan normaal. „Ik neem er nota van, dat U niet antwoorden wilt 1" — schreeuwde hij. „Misschien zal men U elders daartoe dwingen!" Ook Beekhuysen stond thans overeind en de blikken, die hij op Sir Edward wierp, waren niet bijster vriendelijk. Hij antwoordde dezen met geen enkel woord, doch zeide, met een lichte buiging in de richting van Lady Grimsburn: „Indien U het mij veroorlooft, Milady, zal ik, mijnerzijds, dit gesprek als geëindigd beschouwen!" Op dit oogenblik bemoeide Lady Angela zich met de zaak. Het viel mij op, dat zij zeer bleek zag en in hooge mate zenuwachtig was. „Je bent onbillijk, Edward!" —zeide zij tot haar man. „Waarom twijfel je aan het woord van iemand, dien wij als fatsoenlijk man hebben leeren kennen?..." Sir Arthur Morrison liet hier plotseling een schellen lach hooren. Ieder keek verbaasd naar hem, maar hij zeide niets. En opeens viel mij het tragi-komische van de situatie in; ik dacht terug aan dien avond, toen ik Lady Angela in den sterken arm van Beekhuysen had zien voorbij-zweven en had opgemerkt, hoe zij hem in de oogen keek. Deze coquette vrouw scheen dan toch den moed te hebben, eerlijk op te komen voor iemand, voor wien zij — zij het ook 62 een voorbijgaande — sympathie gevoelde! En zij geneerde zich niet dat te doen in tegenwoordigheid van haar echtgenoot, die blijkbaar niet, en van haar bizonderen vriend — Sir Arthur —, die blijkbaar wèl jaloersch was! Voor wie van ingewikkelde familie-drama's houdt, was hier een complicatie om van te genieten! G.G., die tot dusverre zwijgend had toegeluisterd, liet thans voor het eerst zijn stem hooren. „Zou ik in overweging mogen geven, deze voorloopig nuttelooze discussie te staken?" — zeide hij. „Wij hébben hier in ons midden een gids, die zeker niet ontboden is om te luisteren naar ons Engelsch proza, waarvan hij geen syllabe verstaat!" ffl „Met welk recht bemoeit ü zich met de zaak?" Sir Edward was wederom opgestoven en wierp vijandige blikken op G.G. „Wanneer Lady Grimsburn bezwaar tegen mijn aanwezigheid of tegen mijn woorden heeft, zal zij daarvan ongetwijfeld blijk geven" — zeide deze kalm. „Vermoedelijk zal ook zij de wenschelijkheid inzien om niet langer te talmen. Er zijn woorden genoeg gevallen: wij moeten het verloren kind opzoeken." „Mr. Gerard heeft volkomen gelijk" — besliste Lady Grimsburn. En toen Sir Edward opnieuw iets in het midden wilde brengen, zeide zij kort en bondig: „Zwijg nu, Edward! Mijn jongen moet eerst teruggevonden worden!" * * Wij begonnen met ons nauwkeurig de plaats te doen aanwijzen, waar Beekhuysen, wegens niet opgehelderde redenen, den kleinen jongen zijn weg naar het hotel alleen had laten vervolgen. Het was nog steeds helder 63 maanlicht, zoodat wij de omgeving nauwkeurig konden opnemen. Zelfs Sir Edward moest erkennen, dat iemand, die van de bedoelde plaats uit een jongen van tien jaar naar het hotel liet wandelen, niets onvoorzichtigs deed. De afstand was hoogstens vijf minuten en het hotel lag in het gezicht. De weg voerde langs den rand van het dennenbosch, dat hier tot in het dal groeide en boog dan langzaam om naar links, om — langs eenige villa's — het hotel te bereiken. Naar de andere zijde liep deze weg, in een scherpe bocht, om het bosch heen, zoodat het duidelijk was, dat Beekhuysen, die — naar hij zeide — dien kant was opgegaan, den jongen dadelijk uit het oog had verloren. Het bleef echter een raadsel, waarom hij niet meêgegaan was naar het hotel, temeer omdat hijzelf erkende toen nog niet gegeten te hebben. Aangenomen, dat de jonge man de waarheid had gesproken, scheen er slechts één oplossing voor het raadselachtig verdwijnen van Lord Grimsburn te bestaan: hij was — in zijn kinderlijke, maar koppige begeerte om het paleis van de Ijskoningin te vinden —, toen hij zich onbewaakt zag, op weg gegaan naar den Corvatsch-gletscher! Hij kende dien weg, om zoo te zeggen,van stap tot stap: dit had Miss Patterson ons verzekerd! Maar hij was zwak en had weinig uithoudingsvermogen; héél ver kon hij het niet gebracht hebben. Zoo besloten wij tot wat G.G. van den aanvang af had aanbevolen: te zoeken op den weg naar den gletscher. Die weg loopt over Sils-Maria, zooals de lezer reeds weet. Men kan dat dorp van St. Moritz uit öf over Campfèr en Silvaplana langs de chaussée bereiken, öf langs een voetpad aan de andere zijde van het dal, dat over Surlej naar Sils-Maria voert. Dit laatste pad had Beekhuysen dien 64 middag gevolgd, toen hij met zijn kleinen metgezel naar St. Moritz was teruggekeerd. Het was waarschijnlijk, dat Lord Grimsburn langs dit voetpad teruggegaan was. Want op de chaussée zou men hem zeker hebben opgemerkt en dit zou onmiddellijk naar St. Moritz getelefoneerd zijn. Immers, het verdwijnen van den jongen was reeds lang naar alle dorpen van het Ober-Engadin langs telefonischen weg gemeld. Het voetpad echter werd weinig begaan en moest, op dezen regenachtigen dag, zeker zeer eenzaam geweest zijn. De zijde van het dal, waarlangs dit pad voerde, lag in het volle maanlicht, zoodat wij meenden dadelijk op weg te kunnen gaan. Behalve uit den gids en den Zwitserschen detective, bestond het gezelschap uit de beide Morrisons, G.G. en mijzelven. Op het laatste oogenbl'k vóór het vertrek kwam G.G. plotseling met een zeer practisch voorstel voor den dag. „Al schijnt de maan helder" — zeide hij, „wij zullen onze omgeving toch niet zoo helder en scherp kunnen zien als overdag. Bovendien zal de maan over enkele uren ondergaan. En daar een kleinigheid ons op het spoor van den vermisten knaap brengen kan, en zoo'n kleinigheid ons bij deze halve verlichting zou kunnen ontsnappen, moeten wij rekening houden met de mogelijkheid, dat wij verder zouden gaan dan de plaats waar hij te vinden is. Wij,zouden hem kunnen passeeren zonder hem te zien!" „Maar hij zal ons hooren aankomen en roepen..." — meende Sir Arthur. „Tenzij hij slaapt" — zeide de detective. „Of dood is?" — fluisterde ik hem toe. „Misschien!" — antwoordde de detective op denzelfden zachten toon, waarop ik gesproken had. Daarop vervolgde hij luide: „Ik stel dus voor, dat wij ons in twee partijen splitsen. 65 De eene breekt onmiddellijk op naar Sils-Maria en wacht daar het aanbreken van den dag af. Bij de eerste morgenschemering gaat zij op weg naar de Fuorcla Surlej. De tweede onderzoekt den weg van hier tot Sils-Maria. Laat het maanlicht haar straks in den steek, dan wacht ook zij het aanbreken van den dag. Zij kan desnoods langs de chaussée over Silvaplana en Campfèr terugkeeren en onderweg overal informeeren, of niemand den eenzamen kleinen jongen heeft opgemerkt. Het blijft nog altijd mogelijk, dat hij de chaussée gevolgd heeft." „Ik begrijp de bedoeling niet van al dien omslag" — bromde Sir Edward, wiens stemming tegenover mijn vriend, sinds het gesprek in Lady Grimsburn's zitkamer, er niet vriendschappelijker op geworden was. „Er zijn twee voordeden aan mijn plan verbonden" — antwoordde G.G.,| zonder| te doen blijken, dat hij den onvriendelijken toon, waarop Sir Edward gesproken had, had opgemerkt. „Ten eerste zal ons onderzoek nauwkeuriger kunnen zijn, omdat wij meer licht zullen hebben; maar ten tweede zullen wij ook spoediger een resultaat kunnen bereiken, omdat nu twee deelen van den weg gelijktijdig kunnen worden afgezocht. Wanneer de jongen inderdaad naar den Corvatsch-gletscher op weg gegaan is, zullen wij hem des te eerder vinden." „Ik geloof er niets van, dat Lord Grimsburn zoo ver weggegaan is" — zeide Sir Edward, daarbij op den titel drukkende, alsof hij er aanstoot aan genomen had, dat mijn vriend over een „jongen" had gesproken. „Weet u een aannemelijker theorie?" — informeerde G.G. met beleefde belangstelling. „Misschien is hij in de ,St. Moritzer See' te water geraakt" — zeide de ander ruw. „De goede zorgen van Mr. Beekhuysen zouden dat zeker niet verhinderd hebben!" 66 „Men is reeds bezig in die richting een onderzoek in te stellen" — zeide G.G. rustig. „De gedachte, die u uitspreekt, is natuurlijk ook reeds bij mij gerezen, en ik heb daarom de noodige maatregelen genomen, vóórdat wij het hotel verlieten." Sir Edward keek hem getroffen aan en een oogenblik was het, alsof hij zijn kwade luim afleggen en aan den detective den hem voor zijn vooruitziende bedachtzaamheid toekomenden lof niet onthouden zou. Maar hij bedacht zich nog bijtijds en zeide, steeds op denzelfden brommerigen toon: „Ik zie niet in, waarom wij met onzen tocht dan niet wachten zouden,totdat het resultaat van dat onderzoek bekend is." „Omdat, indien Lord Grimsburn zich ergens op den weg naar den Corvatsch-gletscher bevinden mocht, hij er vermoedelijk geen baat bij vinden zal, wanneer wij wachten totdat zijn lijk in het meer gevonden wordt 1" — antwoordde de detective, die thans voor het eerst teekenen van ongeduld vertoonde. Het bleef eenigerr tijd stil. Sir Edward scheen aan het eind van zijn op- en aanmerkingen te zijn gekomen en G.G. hervatte weldra, op zijn gewonen beleefden toon: „Ik stel voor, dat Mr. Hendriks en ik samen blijven! De keuze, of wij dan wel u onmiddellijk naar Sils-Maria zult vertrekken, laat ik aan de heeren!" „Dat is mij onverschillig" — bromde Sir Edward. G.G. keek hem een oogenblik scherp aan. Toen zeide hij: „Best! Dan zullen Mr. Hendriks en ik regelrecht naar Sils-Maria gaan en den gids medenemen. U beiden laten wij achter, onder de hoede van den Zwitserschen detective, die u ongetwijfeld bij uw nasporingen van nut zal zijn." Het was wel zeer opvallend, dat de twee Engelschen zich thans, zonder eenige verdere tegenspraak, aan de beslissing van mijn vriend onderwierpen. Dit was mij een vernieuwd 67 bewijs ervan, hoe groot diens moreele invloed was op hen, met wie hij in aanraking kwam, zelfs al wisten die in het geheel niet, wie hij eigenlijk was. Ook vroeger heb ik wel eens opgemerkt, dat hij zóózeer gewoon was in ernstige omstandigheden de leiding op zich te nemen, dat anderen zich daaraan steeds — zij het soms ook na eenig tegenstribbelen — onderwierpen. Alles geschiedde, zooals G.G. het had voorgesteld. En weldra waren wij met ons drieën - G.G., de gids en ik — langs het voetpad op weg naar Sils-Maria. HOOFDSTUK VIII. LORD GRIMSBURN WORDT GEVONDEN. In het holst van den nacht kwamen wij te Sils-Maria. De maan was ondergegaan en het was thans zóó donker, dat van een ernstig zoeken naar den verdwenen knaap' onder weg geen sprake had kunnen zijn. Toch hadden wij onze ooren goed open gehouden, of wij misschien iets van hem hoorden; en ook wijzelven hadden nu en dan geroepen: misschien zou hij, als hij zich in den omtrek bevond, op dat geroep aankomen. Maar wij bereikten Sils-Maria, zonder iets ontdekt te hebben. Bij het krieken van den morgen zouden de Morrisons misschien gelukkiger zijn; maar onze taak zou ons dan langs de helling van den Munt Arlas naar de Fuorcla Surlej voeren. Wij deden geen moeite, gedurende den korten tijd, die vóór 68 ons vertrek nog restte, in een der kleine hotels onder dak te komen. De gids wist echter raad en bracht ons naar een op hooge palen rustende hooischuur, waarin wij ons langs de tegen het luik leunende ladder toegang verschaften. De schuur was bijna geheel leêg, want de hooitijd was nog ... en ook wijzelven hadden nu en dan geroepen, (blz. 67.) niet aangebroken. Maar toch lag er nog voldoende hooi om ons een warme en niet al te harde rustplaats te bieden, die bovendien beschut was tegen den koelen morgenwind, die tegen het aanbreken van den dag gewoonlijk opsteekt. Het was met een gevoel van wèlbehagen, dat ik mij op mijn geïmproviseerd leger uitstrekte. En bijna onmiddellijk sliep ik in. 69 Twee uren later ontwaakte ik, doordat G.G. mij op den schouder tikte. „Het begint licht te worden, Willy!" — zeide hij. Ik wreef mij de oogen uit en keek rond. Binnen was het nog geheel donker, maar door het geopende luik drong het zwakke licht der vroege morgenschemering. „Waar is onze gids?" — vroeg ik. „Die is er al op uit getrokken om te onderzoeken of Lord Grimsburn misschien in een van de hotels overnacht heeft. Ik heb hem gezegd, dat dit zeer onwaarschijnlijk is: wij zouden dan stellig gisteravond nog bericht daaromtrent gekregen hebben; maar de goede kerel liet zich niet tegenhouden." Toen wij ons nachtverblijf verlieten en langs de ladder afgedaald waren, kwam de gids ons reeds uit het dorp tegemoet. Zooals G.G. voorspeld had, was het hem niet gelukt iets te ontdekken. Wij ontbeten met het proviant, dat ik in mijn rugzak had medegenomen, en daarna be-' gonnen wij onzen tocht. Ik zal dien tocht niet licht vergeten. De helling van den Munt Arlas ligt in den vroegen morgen in de schaduw, maar het duurde niet lang, of de zonnestralen begonnen de toppen der bergen aan de overzijde van het dal te vergulden. De gletschers en sneeuwvelden van den Piz Lagrev gloeiden een oogenblik in roze-rooden schijn en straalden dadelijk daarna in glinsterend wit; en toen kroop het zonlicht langzaam naar omlaag langs de wanden der tegenover ons gelegen berggevaarten, de schaduwen, beneden in het dal, voor zich uit drijvende. Eindelijk lagen ook de meeren, ónder ons, in den zonneschijn en blonken als zilver in het licht van den jongen dag! Een heerlijke morgen was aangebroken en, onder andere omstandigheden, zou ik intens genoten hebben. Nu belette 70 mij dat de gedachte aan het doel van onzen tocht. En G.G., die, evenals ik, zeer vatbaar is voor natuur-indrukken, zag van het schoone in onze omgeving vermoedelijk in het geheel niets! Hij zocht, met oogen, die in den naasten omtrek rondzwierven, maar blind scheenen voor wat daarbuiten lag. Het had gedurende het onweêr, dat den vorigen avond gevallen was, op de bergen sterk gesneeuwd. Reeds bij de bank, die, toen wij enkele dagen van te voren den tocht deden, voor mij het eindpunt geweest was van mijn „wandelen in duisternis" en waar ik mij den blinddoek had afgerukt, troffen wij de eerste sneeuw aan. De weg van hier naar de Fuorcla Surlej lag geheel onder de sneeuw en wij zouden zeker van het pad afgedwaald zijn, wanneer onze gids niet bij ons was geweest. Gelukkig was de sneeuw tamelijk hard: het was nog vroeg in den morgen en de wanden van Munt Arlas en Piz Corvatsch hielden den weg voor het grootste deel in de schaduw. „Wanneer is deze sneeuw gevallen?" — vroeg G.G. aan den gids. „Het moet hierboven gisteren van den middag af gesneeuwd hebben" — luidde het antwoord. „De laatste sneeuw moet in den avond, tegen een uur of acht, gevallen zijn en vannacht zal het, hooger op, wel flink gevroren hebben." ,,'t Is gelukkig,'dat de sneeuw nog zoo hard is. Anders zouden wij niet gemakkelijk vooruit komen" — zeide G.G. „U zoudt er bij eiken stap tot aan de knieën in zakken" — verklaarde de gids. Ik had zwijgend toegeluisterd, gedachtig aan het al-oude voorschrift voor hen, die in de bergen zijn, dat men zwijgen moet, wanneer men stijgen wil. Des te meer dacht ik na, 71 en het prachtige van onze omgeving (de schitterende koepel van den Corvatsch-gletscher kwam thans meer en meer tê voorschijn) was niet in staat mij uit mijn sombere gedachten los te rukken. Wanneer inderdaad de kleine jongen, dien wij zochten, hierboven den nacht had doorgebracht, dan... Hier stuitte ik den stroom mijner eigen gedachten, want het was inderdaad angstwekkend om dóór te denken! En dan: was het niet véél waarschijnlijker, dat de jongen — als hij dezen tocht alleen ondernomen had — het zóóver niet gebracht zou hebben? Zonder twijfel, men zou hem beneden in het dal vinden! En toch... mijn vriend bleef zoeken en speuren en achtte het dus volstrekt niet uitgesloten, dat wij iets vinden zouden. „Iets...!" Opnieuw weigerde ik verder dóór te denken! Wij naderden nu de Fuorcla Surlej. Vóór ons rees de Corvatsch-gletscher hóóg in de blauwe lucht. Het kleine „Gasthaus" lag in onze onmiddellijke nabijheid en wij zagen, dat de „Wirtin", die ons bij onzen eersten tocht hierheen bediend had, in de geopende deur stond. Wij versnelden onzen stap en, toen wij het huisje bereikt hadden, waren een paar woorden voldoende om ons de overtuiging te geven, dat men hier van het heele geval niets wist en den kleinen Lord Grimsburn niet gezien had'. „Zoo de theorie, dat hij het paleis der Ijskoningin wilde zoeken juist is" — zeide ik, „moet hij naar den voet van den gletscher gegaan zijn: daar lag, in het sprookje van den Professor, de opening van de gang, die naar binnen voerde. Maar, Geoffrey, is het eigenlijk niet al te dwaas, te denken, dat hij alleen zoo'n tocht heeft kunnen ondernemen?" G.G. keek mij een oogenblik onafgewend aan. Toen zeide hij: „Als wij, detectives, alleen afgingen op dingen, die niet 72 dwaas of onnatuurlijk schijnen, zou ons succes heel wat minder zijn. Zelfs wat onmogelijk schijnt, kan gebeurd zijn!" Er was in het „Wirtshaus" een groote hond, die veel op een St. Bernard leek. Maar — er liep zonder twijfel een dwarsbalk door zijn wapen, want zijn pooten waren te kort en zijn kop was te lang. Dit dier,dat vriendelijk en verstandig scheen, besloten wij op onzen tocht naar den gletscher mede te nemen. De „Wirtin" gaf gaarne haar toestemming en de „Wirt", die ergens uit een achter-vertrek opdook, bood zelfs aan ons te vergezellen. De hond zou ons anders misschien niet gevolgd hebben. Wij waren dus met ons vieren, toen wij aan den voet van den gletscher aankwamen. Er was hier een niet zeer breede strook „MorSnen", die — van boven-af, bij het „Wirtshaus" — niet te zien was. Maar ook deze lag dik onder de sneeuw, die nu week begon te worden. De hond sprong vroolijk voor ons uit: hèm kon de sneeuwkorst nog dragen. Maar wij Draken er thans bij eiken stap doorheen en kwamen niet dan langzaam vooruit. Terwijl wij daar zoo voortsukkelden, langs den rand van het ijs, dat zich, rechts van ons, in grillige blokken met diep-blauwe spleten ertusscnen, opstapelde, drong het steeds meer tot mij door, dat wij ons eigenlijk bevonden op (wat de Engelschen noemen) „a fooPs errand".1) Het duurde niet lang, of ik maakte deze mijne meening kenbaar aan G.G., en dat wel — ik moet het bekennen — op minder vriendelijken toon. G.G. antwoordde niet. Hij ging zwijgend verder en ik ploeterde achter hem aan. Opeens stond hij stil. „Zie eens naar den hond, Willy!" — zeide hij. Ik had reeds gedurende eenigen tijd niet meer op het *) De boodschap van 'n dwaas (die geen succes kan hebben!). 73 dier gelet. Thans zag ik hem bij een vrij breede spleet in het ijs, waar dit een misschien vijf meter hoogen wand vormde, die loodrecht tot ons afdaalde. Plotseling voelde ik, dat het hart mij stilstond! De hond had den kop opgeheven en een langgerekt gehuil doen hooren; en toen begon hij met de voorpooten in de sneeuw te graven. Wij waren onmiddellijk bij hem en hielpen mede, de weeke sneeuw ter zijde te ruimen. Toen — het was slechts een dunne laag die wij verwijderen moesten! — was het doel van onzen tocht bereikt! In de houding van een slapend kind lag hij vóór ons: de rechterhand onder het hoofd, de linker langs het lichaam uitgestrekt. Vochtige haren kleefden hem op het hooge voorhoofd en de oogen waren gesloten. Op het arme, magere gezichtje echter, waarop wij nooit anders dan een uitdrukking van stil lijden of van ontevredenheid gezien hadden, lag thans een trek van kalm, innig geluk. De mond glimlachte, zooals wij dien nooit hadden zien glimlachen, en het zwaarmoedige, dat zoo weinig in overeenstemming met de jeugd van dit kind geweest was, had plaats gemaakt voor blijdschap, men zou bijna hebben kunnen zeggen: vroolijkheid! Vol ontroering keken wij op hem neêr. De hoeden gingen onwillekeurig af en ik schaam mij niet te bekennen, dat tranen mij in de oogen rezen. „Dus tóch!" — hoorde ik G.G. zacht voor-zich-uit prevelen. „Zijn wensch is vervuld" — zeide ik even zacht. „De Ijskoningin heeft hem op het voorhoofd gekust!" * • * Ik zal den lezer niet vermoeien met het getrouwe relaas van wat wij in de eerst-volgende uren deden: hoe wij, met De Ijskoningin. 74 de hartelijk aangeboden hulp van den „Wirt" en van onzen gids, het lijkje in het dal transporteerden en daarna van Sils-Maria naar St. Moritz brachten. Wij volgden daarbij niet het voetpad aan de zuidzijde van het dal, waarlangs wij des nachts gekomen waren. Want, naar onze berekening, zouden de Morrisons zich thans op de chaussée tusschen Silvaplana en St. Moritz bevinden, daarbij overal informeerende naar den verdwenen knaap. Van Sils-Maria had G.G. èn naar een der hotels te Silvaplana èn naar Campfèr getelefoneerd om de beide heeren en den Zwitserschen detective, zoo zij zich daar mochten vertoonen, te verzoeken onze komst af te wachten en mèt ons naar St. Moritz terug te keeren. Dat wij Lord Grimsburn gevonden hadden, telefoneerde hij niet. Als reden daarvoor had G.G. aangevoerd, dat hij den beiden zwagers van Lady Grimsburn niet, zonder eenige voorbereiding, de tijding wilde mededeelen, hoewel hij zoo spoedig mogelijk met hen overleggen wilde, hoe men het vreeslijke nieuws aan de arme moeder op de meest voorzichtige wijze zou kunnen overbrengen. Ik was er echter niet zeker van, dat dit de werkelijke reden was. De ingeboren tact van mijn vriend liet hem ook in de moeilijkste omstandigheden zelden in den steek, en ik was ervan overtuigd, dat hij niemands raad wenschte of noodig had, teneinde Lady Grimsburn voor te bereiden op wat haar te wachten stond en haar daarna te sterken in hare groote beproeving. Veeleer onderstelde ik, dat het hem erom te doen was, te observeeren, welken indruk de tijding van den dood van Lord Grimsburn op de Morrisons (en speciaal op Sir Edward) maken zou, zonder dat zijn aandacht daarbij door zijn plichten tegenover de bedroefde moeder zou worden afgeleid. Terwijl wij met onzen treurigen last in een rijtuig op weg naar St. Moritz waren, rees telkens bij mij de gedachte, 75 dat het Sir Edward was, die door den dood van zijn jongen neef een groot vermogen en een der aanzienlijkste titels van Engeland verworven had: voortaan zou hij Edward, Hertog van Grimsburn heeten; en Lady Angela was thans Hertogin! En onwillekeurig dacht ik terug aan dien avond op het terras van het „Hotel du Lac" en aan haar schaamteloos verlangen naar den dood van den armen knaap, wiens zwakke levenskracht haar nog te sterk was! Thans was, na enkele dagen, haar wensen vervuld. Was het toeval, of.... ? Maar het kón niet anders dan toeval zijn: het gevolg van de ziekelijke verbeeldingskracht van den zwakken jongen, die hem sterk genoeg gemaakt had den langen weg naar den Corvatsch-gletscher af te leggen om daar, in storm en sneeuw, den dood te vinden! Deze en dergelijke gedachten spookten mij door het hoofd, terwijl wij langs de chaussée reden. Wij passeerden Silvaplana en hielden even stil bij het hotel, waar men ons zeide, dat de beide Engelsche heeren er inderdaad geweest, doch, toen het telegram aankwam, reeds vertrokken waren. Vermoedelijk zouden wij hen in Campfèr aantreffen. Deze voorspelling werd bewaarheid. Toen wij Campfèr binnen reden en het kleine hotel naderden, zagen wij te beide Morrisons voor den ingang daarvan staan, blijkbaar op den uitkijk. G.G. liet onzen koetsier dadelijk stil houden en hij en ik stapten uit. Zoodra de twee Engelschen ons in het oog kregen, kwamen zij op ons toe, op den voet gevolgd door den Zwitserschen detective. Wij ontmoetten elkander halverwege tusschen het rijtuig en het hotel. „Is er nieuws?" — had Sir Edward ons reeds uit de verte toegeroepen. Maar G.G. bewaarde het stilzwijgen, totdat 6* 76 wij tegenover elkander stonden. Toen herhaalde Sir Edward zijn vraag. . G.G. keek hem strak aan en zeide toen langzaam en met grooten nadruk: „Er is treurig nieuws, Mylordl" De titel, dien hij zijn ondervrager gegeven had, sprak reeds op zichzelven boekdeelen. Immers Sir Edward kon alléén met „Mylord" worden aangesproken zoo zijn jonge neef gestorven was! Met een doodsbleek gezicht stond de man, die sinds dien morgen Hertog van Grimsburn was, onbeweeglijk vóór ons. Eerst scheen hij geen woorden te kunnen vinden. Maar toen herwon hij, door aanwending van al zijn wilskracht, de heerschappij over zichzelven. „Waar?" — vroeg hij kort-af. En het was duidelijk wat hij bedoelde. „Boven in de bergen, aan den voet van den Corvatschgletscher" — antwoordde G.G., die hem even goed begrepen had als ik. „Hoe is hij daar gekomen?" „Vermoedelijk is hij er, gedreven door zijn kinderlijk verlangen naar het paleis van de Ijskoningin, heen gegaan. Hij moet zich op een oogenblik, waarop hij zich onbewaakt zag, op weg begeven hebben." „Dat zwakke kind? Alléén had hij het niet tot Sils-Maria kunnen brengen!" „Toch is er geen andere verklaring voor wat geschied is" — meende G. G. „En ik beweer, dat het onmogelijk is" — hield de ander vol, terwijl wij thans op het rijtuig toetraden. * * Zooals ik voorzien had, nam G.G. de taak op zich, Lady 77 Grimsburn op de hoogte te stellen van het tragische lot, dat haar zoon getroffen had. Haar beide zwagers, die beiden oprecht bedroefd schenen, ondervonden het als een soort van verlichting, dat een ander deze moeielijke zending op zich nam. En G.G. vervulde haar op de hem eigen tactvolle wijze. Toen ik den volgenden dag de ongelukkige moeder terug zag (zij liet het zich niet nemen, ook mij haar dank te betuigen voor mijne medewerking), was zij bleek en droeg haar gelaat de sporen van innig zielsverdriet, maar zij had zichzelve volkomen in bedwang en was — naar buiten toe — even koud en ongenaakbaar als gewoonlijk. Slechts tegenover één persoon scheen zij iets van hare gewone gereserveerdheid af te leggen. Die persoon was G.G. Toen ik hem naar de oorzaak hiervan vroeg, glimlachte hij even: het was de eerste glimlach,dien ik op zijn gezicht gezien had, sinds onze ontdekking daarboven bij den Corvatschgletscher. „Willy" — zeide hij. „Deze van nature koele vrouw heeft een scherp gezond verstand. Wij hebben elkander begrepen." „Ik welk opzicht?" — vroeg ik. „Wij weten van elkander, dat wij deze treurige zaak niet als geëindigd beschouwen, Willy!" HOOFDSTUK IX. DE WROEGING VAN PROFESSOR SCHRAMM. Het lijk van den jongen Lord Grimsburn zou naar Engeland vervoerd worden, om te worden bijgezet in de kapel van Grimsburn-Abbey, waar ook zijn voorvaderen rustten. De 78 theorie, dat de arme jongen den dood gevonden had bij zijn kinderlijk pogen om het paleis der Ijskoningin te ontdekken, werd algemeen aangenomen — ook door de Zwitsersche politie. Misschien zou ook ik haar, zonder meer, geaccepteerd hebben, wanneer ik niet geweten had, dat G.G. en de moeder van het kind die niet deelden. Er was slechts één persoon, over wien, in verband met wat geschied was, minder vriendelijk gesproken werd; en dat was mijn landgenoot Beekhuysen. Hij was door de Zwitsersche autoriteiten in scherp verhoor genomen; en, hoewel hij op de den lezer reeds bekende punten het stilzwijgen had bewaard, waren er toch geen voldoende gronden om aan te nemen, dat hij in eenig opzicht tegenover den kleinen Lord op misdadige wijze te kort was geschoten. Hoogstens kon men hem van onvoorzichtigheid beschuldigen — maar die onvoorzichtigheid ging niet zóóver, dat zij strafbaar was. De enkele dagen, die voorbij gingen vóór het vertrek der Engelsche aristocraten-familie naar haar vaderland, kenmerkten zich door een zekere spanning, die in de verhouding tusschen hare leden onderling aan den dag trad. Lady Grimsburn behandelde den nieuwen Lord — den vroegeren Sir Edward — met in het oog vallende koelheid en, wanneer Lady Angela in haar nabijheid kwam, bevroor zij letterlijk. Lord Edward had de vroegere onverschillige houding tegenover zijne vrouw laten varen en de verhouding tusschen die beiden was ontaard in een niet altijd zorgvuldig verborgen vijandschap. Lady Angela en Sir Arthur Morrison vermeden elkander, maar wisselden soms blikken, die aan een geheime verstandhouding deden denken. Alle leden der familie keerden zich, met roerende eenstemmigheid, tegen den armen Beekhuysen, wiens nalatigheid in confesso was. Het was echter 79 nog al vrij duidelijk merkbaar, dat deze houding tegenover mijn landgenoot door Lady Angela slechts „pour besoin de la cause" werd aangenomen; vermoedelijk zong zij in het algemeene koor van afkeuring mede om zich noch tegenover haar echtgenoot, noch tegenover haar goeden vriend, Sir Arthur, te compromiteeren. Blijkbaar speet het haar, dat zij op dien avond in LadyGrimsburn's vertrekken, de partij van Beekhuysen zoo warm had opgenomen. Deze zelf nam de heele zaak nog al lakoniek op. Hij was zéér onder den indruk van den plotselingen dood van Lord Grimsburn, doch stoorde zich overigens in het geheel niet aan de wijze, waarop diens familie tegenover hem optrad. Hij vermeed deze, wanneer dat mogelijk was, en eens, toen ik hem toevallig met Lady Angela — thans Hertogin van Grimsburn — samen zag, lag er op zijn gezicht meer een verachtelijke dan een verlegen uitdrukking. Dit alles deel ik eenigszins uitvoerig mede, omdat het later bleek, dat ik juist geobserveerd had. Het observeeren heb ik altijd vrij goed verstaan; maar het combineeren en deduceeren minder. Misschien wil de lezer, wat zijn deductievermogen betreft, eens een proefje nemen, uitgaande van wat hij thans weet en van mijn boven weêrgegeven observaties. Ik ben benieuwd, of hij gelukkiger is dan ik en tot meer positieve (en juiste 1) resultaten komen zal. Het vertrek der Grimsburns en der Morrisons was voor ons allen een verlichting. Voor G.G., omdat hij zich nu, zonder afgeleid te worden, aan het deduceeren en combineeren wijden kon; voor Beekhuysen, omdat hij zich niet langer met koele geringschatting behandeld zag, voor mijzelven, omdat ik méér dan genoeg had van de onverkwikkelijke familie-verhoudingen om ons heen, waarover ook mijne vrouw zich voortdurend ergerde. Nog voor iemand anders was hun vertrek een verlich- 80 ting: voor Miss Patterson. Ik heb nog niet verteld, dat zij — nadat wij haar in een aanval van koorts om het hotel zwervende hadden gevonden — zeer ziek geworden was. De administratice had gedaan wat zij doen kón, om haar een behoorlijke verpleging te bezorgen. Trouwens, de familie spaarde in dit opzicht geen geld, al onthield zij zich van eenig persoonlijk bewijs van belangstelling. Dokter Hammer had zich eerst niet weinig ongerust gemaakt over zijne patiënte. Thans echter was alle gevaar geweken, maar het was voorloopig nog uitgesloten, dat zij aan reizen denken •kon. De vreeslijke tijding omtrent Lord Grimsburn was haar voorzichtig medegedeeld, maar had haar niettemin sterk aangegrepen en haar herstel vertraagd. Zij bleef dus achter, toen de anderen vertrokken, en de afspraak was, dat zij, zoodra haar gezondheidstoestand dat zou toelaten, naar Engeland volgen zou. Op den dag na het vertrek der anderen, bracht zij de warme middaguren op het terras vóór het hotel door. Zij zag er slecht en vermagerd uit, maar de oogen stonden helder, ja toonden soms nog dien eigenaardig lichtenden glans, dien wij daarin hadden opgemerkt, toen wij haar des avonds zwervende hadden aangetroffen. In de week, die nu volgde, spraken wij dikwijls met haar. Zij zeide ons, dat zij haar meesteres en de overigen met genoegen had zien vertrekken. De wijze, waarop Lady Grimsburn haar placht te behandelen, had haar geërgerd en verbitterd. Ja, zij zou naar Engeland teruggaan, maar zij was niet van plan op eenigerlei wijze met de Grimsburns of de Morrisons in relatie te blijven. Zelfs had zij het voornemen, zoodra zij genoeg verdiend had, het geld, dat nu voor haar werd uitgegeven, te restitueeren: zij wilde geen verplichtingen aan die menschen hebben! Hoe zij zich voorstelde tot verdiensten te komen? Haar vorig be- 81 roep — dat van verpleegster — stond voor haar open: zij was, sedert zij dat vaarwel gezegd had, sterker en volhardender geworden! Het had iets tragisch, deze vrouw, die van een ernstige ziekte herstellende was, over haar kracht en volharding te hooren spreken. Evenwel — moreel was zij, zonder eenigen twijfel, een krachtige figuur. En in de gesprekken, die wij met haar hadden, leerden wij haar kennen als een vrouw, voor wie men achting en zelfs genegenheid koesteren kon. En toch heb ik zelden iemand ontmoet, die het — niettegenstaande haar nederige positie — zóózeer verstond, de menschen „op een afstand te houden". Werkelijke gemeenzaamheid scheen tegenover haar uitgesloten! Voordat ik mededeel, hoe G.G. — twee weken na het vertrek der Engelschen — zich eindelijk verwaardigde ons het een en ander over zijne zienswijze omtrent het geval van Lord Grimsburn mede te deelen, moet ik nog enkele woorden wijden aan een onzer medegasten, die zich de treurige geschiedenis misschien meer had aangetrokken dan een van ons allen. Ik bedoel den ouden Professor Schramm. Hij had eenigen tijd zijn kamer gehouden. Het heette, dat hij ziek was, en hij verscheen ook niet aan de gemeenschappelijke maaltijden. Op een middag, toen G.G. en ik — Maud en Mariska hadden zich voor de siësta teruggetrokken — het boschpad naar de „Hahnen-See" ópwandelden, vonden wij hem op een rotsblok aan het voetpad gezeten en met zijn korten al pens tok figuren krassende in het fijne steengruis, dat hier den bodem bedekte. Toen hij ons naderen zag, maakte hij een beweging om op te staan, zóó schichtig, dat wij hem ervan verdachten ons te willen ontvluchten. Maar het lag niet in de bedoeling van G.G. hem ditmaal te laten ontkomen. „Hola, Professor!" — riep hij hem vanuit de verte toe. 82 „Wij verheugen ons erin, dat wij u eindelijk eens treffen! Het heeft er iets van, alsof u uw goede vrienden ontloopt!" De Professor was opgerezen en wachtte, onbeweeglijk staande, onze komst af. Toen wij nader kwamen, schrokken wij van de verandering, die over zijn gezicht gekomen was. In plaats van den goedmoedigen, wat ruwen Zwitser van weleer, zagen wij nu een man vóór ons met schuwen Toen hij ons naderen zag ... (bladz. 81) blik, gebogen rug en een treurige, schier sombere uitdrukking op het gelaat. De verandering was zóó opvallend, dat wij onze ontsteltenis niet konden verbergen. „Niet waar, heeren?" — zeide hij met een stem, die ruw gebleven was, maar haar goedmoedigheid verloren had: „Ik ben in de laatste week heel wat jonger geworden!" 83 En hij lachte een onaangenamen, sarcastischen lach. G.G. bepaalde zich ertoe hem scherp op te nemen; maar ik kon niet nalaten te spreken. „Is u werkelijk ernstig ziek geweest, Professor?" — vroeg ik. „Dan hadt u uwe vrienden toch moeten waarschuwen." „Ziek ben ik niet geweest!" — antwoordde hij ruw. „En wat mijn vrienden betreft, ik hèb hier geen vrienden!" „Ik kan niet zeggen, dat U moeite doet uw vrienden te behoudenl" — zeide ik, lichtelijk geraakt. „Wij verbeeldden ons, dat wij lang genoeg met u samengeweest waren, om u onder onze vrienden te tellen. Dat gevoel schijnt niet wederkeerig te zijn geweest!" „U geeft er 'n heel mooien draai aan" — zeide hij. „Maar u weet even goed als ik, dat ik de vriendschap van menschen als u verbeurd heb." Hij zweeg een oogenbliken ikverwonderde mij grootelijks! „Heeft niet Mr. Gerard zelf" — vervolgde hij, „mij herhaaldelijk verwijten gedaan,omdat ik dat vervloekte sprookje van de Ijskoningin vóór mij had moeten houden? Ik wilde hem niet geloven en heb hem uitgelachen! Wie het laatst lacht, lacht het best: nu hebben de heeren recht tot lachen!" Maar wij maakten van dat recht geen gebruik. Integendeel, wij gevoelden ons al héél ver van een lach-stemming verwijderd. „Is het mogelijk, dat u zich die ongelukkige zaak zóózeer hebt aangetrokken?" — vroeg G.G.; en het waren de eerste woorden, die hij sprak. „Is het mogelijk, datu zulks niet begrijpt ?" — parodieerde de ander de hem gestelde vraag. „Als iemand dat begrijpen moest, dan zeker moest u die iemand zijn, Mr. Gerard! Want u hebt alles van het begin af medegemaakt en u hebt dadelijk ingezien, hoe dom, hoe ondoordacht ik gehandeld had! O, zeker, nu zult u wel naar verontschuldigings- 84 gronden voor mij zoeken: ik ben 'n oude man, niet waar, die geen verstand van kinderen heeft, die niet weet hoe hij met ze moet omgaan, die de ziel van het kind niet kent! Zeker, Mr. Gerard, zoekt u maar naar gronden om goed te praten wat ik gedaan heb 1 Ik weet, wat ze waard zijn! Ik weet, dat ze uit goedigheid worden uitgevonden! Ik heb het land aan goedige menschenl Zeg mij liever, dat ik 'n oude ezel ben, die niet weet, wat hij zeggen of zwijgen moet. En voeg er dan gerust bij, dat het mijn schuld is, dat die arme, kleine jongen in den dood gegaan is I Ik heb mijzelven dat nu al zóó dikwijls voorgehouden, dat ik ook den moed heb, het van anderen te hooren!" Professor Schramm had, met schorre stem, snel en zenuwachtig gesproken. Het was alweêr een bewijs, hoe verkeerd men doet de menschen naar den uiterlijken schijn te beoordeelen, dat deze man, die den indruk van ruwheid, soms zelfs van grofheid maakte, een hart bleek te bezitten, zóó teêrgevoelig, dat hij zich van zelfverwijt ziek maakte, daar waar anderen hoogstens een gevoel van onbehagen zouden gehad hebben, maar overigens den loop van zaken aan een ongelukkig toeval zouden hebben toegeschreven. G.G. had hem laten uitspreken, zonder ook maar een poging te doen, den woordenvloed te stuiten. Nu echter legde hij hem de hand op den schouder en keek hem strak aan. „Het spijt mij oprecht, Professor" — aldus begon hij, „dat u zich mijn woorden zoozeer hebt aangetrokken. Ik zelf heb er vroeger wel eens aan gedacht, dat mogelijk zijn kon wat men thans aanneemt. Maar, Professor, misschien geeft het u eenig zelfvertrouwen terug, wanneer ik zeg, dat ik daaraan niet meer geloof." Professor Schramm staarde hem met wijd geopende oogen aan. „U bedoelt?..." — zeide hij eindelijk. 85 G.G. nam hem thans gemeenzaam onder den arm en met ons drieën wandelden wij langzaam langs het boschpad terug naar het dal. „Ik zal u zeggen, wat ik bedoel!" — begon de detective. „Maar bedenk wel, Professor, dat u — buiten de moeder van den knaap en Mr. Hendriks, die daar aan uw anderen kant loopt — de eenige is, die mijn meening daaromtrent te hooren krijgt. Tegenover u ben ik openhartig, omdat ik niet wil, dat u uzelven zonder reden verwijten doet. Volgens mijn overtuiging is de jonge Lord Grimsburn niet alleen naar den Corvatsch-gletscher gegaan." Hoewel ik reeds lang vermoed had, dat dit de overtuiging van mijn vriend was, had ik hem die toch nog nooit met zóóveel stelligheid hooren uitspreken. De professor was plotseling blijven stilstaan. Hij scheen op het punt G.G. om een explicatie te verzoeken, toen hij zich blijkbaar bedacht en zijn weg hervatte. „Het is heel interessant wat u daar gezegd hebt" — zeide hij na eenige oogenblikken. „Intusschen zie ik niet in, waarom ik aan uwe zienswijze meer gewicht zou moeten hechten dan aan mijne eigene. Het onderzoek, dat ingesteld is geworden, heeft mij in mijn overtuiging gesterkt: ik alleen ben de oorzaak van het ongeluk, dat den armen knaap overkomen is! Elke booze bedoeling lag mij verre — dat weet God! Maar dat — wanneer ik mij niet door mijn kinderachtige gewoonte had laten verleiden om de overleveringen van mijn land aan anderen te vertellen — geen gevaar den jongen gedreigd zou hebben, zie, dat wischt het water van de zee niet af!" „Ik hoop dat u in de toekomst nog menigeen met die .kinderachtige' gewoonte verblijden zult, Professor!" — zeide G.G. hartelijk. „U ziet thans inderdaad uzelven en de menschen door een valsche bril!" 86 „Dat gelieft u te zeggen, Mr. Gerard! Maar nog eens, ik zie niet in, waarom ik aan uw opvattingen zoo buitengewoon vel waarde hechten zou." G.G. glimlachte even en toen zag ik, dat zijn besluit genomen was. „ProfessorSchramm!" — zeide hij. „Wij hebben gedurende ons samenzijn te St. Moritz nog al heel wat met elkander afgehandeld over criminaliteit en over de vraagstukken, die de practische criminalisten bezig houden. U hebt er meermalen uw verwondering over uitgesproken, dat ik, die geen academischen titel voer en mij niet voor een geleerde uitgeef, van deze zaken grondig op de hoogte was. Hebt u er nooit eens over nagedacht,wat daarvan de oorzaak zijn kan?" „Natuurlijk heb ik dat!" — zeide de Professor. „En ik ben tot de slotsom gekomen, dat u vermoedelijk de een of andere betrekking bij de Engelsche politie bekleedt." „Ik ben particulier detective" — zeide G.G. „Bij ondervinding weet ik, dat u op de hoogte is van vele crimineele gevallen, die zich in den laatsten tijd in Engeland en ook in Frankrijk hebben voorgedaan. Ik heb u b.v. toespelingen hooren maken op het drama van den Graaf De Villemiers, dat zich voor eenige jaren in Frankrijk afspeelde.1) Herinnert u zich den naam van den Engelschen detective, die klaarheid in die zaak gebracht heeft?" „Geoffrey Gill!" — zeide de Professor zonder eenige aarzeling. „Hij is vooral bekend bij de beginletters van zijn beide namen: ,G.G.'! Een der scherpzinnigste koppen van Europa!" „Dat is wel wat overdreven!" — lachte G.G. „Men moet de menschen nooit te veel in hun gezicht prijzen. Ik ben die Geoffrey Gill, Professor!" ») Zie No. 8 der O.O.-Serie: „Het Spinneweb". 87 De oude man bleef opnieuw stilstaan. Hij plaatste zich vlak vóór den detective en legde hem beide handen op de schouders, terwijl hij hem diep in de oogen keek. „Mensen!" — zeide hij. „Als het waarheid is, wat je daar gezegd hebt, hecht ik aan je oordeel meer dan aan het mijne! En dan... dan bestaat voor mij de kans, dat ik er overtuigd van kan worden niet zélf de hoofd-schuldige te zijn. Mensen!" (in zijn enthousiasme schudde hij mijn vriend vrij onzacht heen en weêr) „Schenk mij die overtuiging, en ik zal het oogenblik zegenen, waarop wij elkander hebben leeren kennen!" „U zult die overtuiging krijgen!" — antwoordde G.G. „Maar niet dadelijk; er kan nog eenigen tijd over verloopen. Intusschen, de zegen, waarover u spreekt, is mij zóóveel waard, dat ik niet schroom u te zeggen, dat u op mij rekenen kunt. Wat ik gezegd heb, kunt u als een belofte beschouwen!" En toen gebeurde er iets, dat G.G. verbijsterde, verschrikte en verontwaardigde: Professor Schramm, met zijn grijzen stoppelbaard, zoende hem met bliksem-snelheid op beide wangen! HOOFDSTUK X. G. G. ZET DE SITUATIE UITEEN. Het was mij opgevallen, dat mijn vriend, de detective, na het vertrek van Lady Grimsburn en de haren, dikwijls „zoek" was, d.w.z. hij kon uren achtereen verdwijnen; en ik verdacht hem ervan dan in den omtrek rond te 88 zwerven, vermoedelijk om aanwijzingen op te doen omtrent het drama, dat zich had afgespeeld, maar dat, zooals hij gezegd had, voor hèm nog niet ten einde was. Ik wist natuurlijk niet, of hij bij die zwerftochten een bepaald plan volgde en of hij een bepaald doel in het oog had. Vragen in die richting beantwoordde hij mét meer of minder geestige kwinkslagen, die... in een andere richting gingen! En daarom gaf ik het vragen spoedig op. Meer dan veertien dagen waren verloopen, sinds Lady Grimsburn ons vaarwel had gezegd. Het was op den laten avond en Maud en ik zaten in onze zït-kamer te lezen. Deze kamer herinnerde — hoewel zij, wat meubels en inrichting betrof, heel wat bescheidener was — aan die, waarin, op den avond van het verdwijnen van Lord Grimsburn, diens moeder ons ontvangen had. Zij lag echter twee verdiepingen hooger! Maar de openslaande deuren kwamen ook hier uit op een balcon, van waaruit men de „St. Moritzer See' en het dorp St. Moritz overzag. Wij zaten vóór die openstaande deuren. Want het was een bizonder zachte avond. De maan stond als een lichtende sikkel aan den hemel. Fonkelend tintelden sterren op het donker zwart-blauw van den hemel en — als op dien avond, toen Maud en ik op het terras heen-en-weer gewandeld hadden — klonk van den kant van het meer een mannenstem, die een Italiaansch lied zong. Maar de zanger was te ver weg om de woorden te verstaan. Mariska was reeds naar bed. Ik heb nog niet gezegd, dat zij zich den dood van haar kleine speelkameraadje zéér had aangetrokken. Gaarne hadden wij de wijze, waarop de arme jongen gestorven was, voor haar geheim gehouden; want zij was, ook toen reeds, zeer impressionabel en wij waren van meening, dat het mystiek-sprookjes- 89 achtige, dat over de treurige geschiedenis lag, haar misschien meer schokken zou dan goed voor haar was. Intusschen, in de practijk bleek het onmogelijk haar in onwetendheid te houden, en daarom deden wijzelven haar het verhaal van wat geschied was: beter dat zij dit van öns vernam dan, met de noodige illustratiën en toevoegingen, van anderen! Het verhaal maakte inderdaad grooten indruk op haar. Zij was bedroefd en schreide in de eerste dagen telkens. Maar dit was niet meer dan natuurlijk en van eenige ziekelijke gevoeligheid was geen spoor te bekennen! Zooals ik zeide, was Mariska op den avond, waarover ik thans spreek, reeds naar bed gegaan. Maud had juist de opmerking gemaakt, dat wij verstandig zouden doen, dat goede voorbeeld te volgen, want dat anders het mooie weêr en de romantische omgeving ons weer veel langer zouden ophouden dan gezond voor ons was, — toen er aan onze deur geklopt werd. Ik stond op en opende die. Op den drempel stond G.G. Hij zag er vermoeid uit, maar zijn oogen stonden harder dan ooit! „Dat doet mij genoegen!" — zeide hij. „Nog niet naar bed! Ik heb er mijn zinnen op gezet, het geval hedenavond aan u beiden bloot te leggen!" „Welk geval?" — informeerde ik. „Er bestaat maar één geval" — zeide hij wat ongeduldig: „Lord Grimsburn! Het houdt mij van den ochtend tot den avond en van den avond tot den ochtend bezig!" „En waarom heb je juist dezen avond uitgezocht om ons daarover te komen spreken?" — vroeg ik. „Omdat ik ,au bout de mon latin' ben" — zeide hij met een zucht. Maar in de oogen, die mij bijna uitdagend aankeken, zag ik nog niets, dat tot zulk een wanhopige stemming aanleiding geven kon. De Ijskoningin. 7 90 „Vermoedelijk zal je dan nu met het Grieksch beginnen I" — lachte ik. „In elk geval kom je nu niet juist aan het beste adres: noch mijn vrouw noch ik lezen Demosthenes en Homerus in het oorspronkelijke!" „Je stelt belang in mijn ,experimenten' en je vrouw doet dat óók" — antwoordde mijn vriend. „En ditmaal heb ik inderdaad behoefte aan een paar belangstellenden. Want (ik zou dat niet licht aan anderen bekennen, maar wij kennen elkander goed genoeg, Willy!) ik ben in mijn redeneeringen vastgeloopen." „En je verwacht van óns, dat wij je weer losmaken zullen?" — vroeg ik lachend. „Ik vrees, dat je te groote verwachtingen van onze scherpzinnigheid koestert! Intusschen — hef is te probeeren!" „Temeer, omdat je daardoor gelegenheid vinden zult, aan de inquisitieve neiging van je geest tegemoet te komen,' Willy!" Hij nam plaats in een fauteuil bij de geopende balkondeuren, maar stond bijna dadelijk weer op. „Neen!" — zeide hij. „Deze verlichting past niet voor iemand, die grondig denken wil. Het is mij onmogelijk de resultaten van mijn combinaties en deducties in logische volgorde mede te deelen, wanneer ik naar rechts in den helderen sterrennacht van het Engadin en naar links in de gloeilampjes-atmosfeer van een hotel-kamer zie. Ik zal zoo vrij zijn het electrische licht uit te draaien!" Hij voegde de daad bij het woord. En nu zaten wij in het duister, met het uitzicht in den nacht. Het was licht genoeg om te zien, dat G.G. achterover in zijn fauteuil leunde en volgens zijn onveranderlijke gewoonte, wanneer zijn brein snel werkte, de oogen gesloten hield. Misschien vijf minuten hadden wij aldus gezeten, toen 91 de detective begon te spreken op den eigenaardig doceerenden toon, dien hij bij dergelijke gelegenheden placht aan te nemen, en die mij altijd herinnert aan dien van den onderwijzer, die zijnen leerlingen een wiskundig vraagstuk uiteenzet. „Uitgaande van het feit, dat het lichaam van Lord Grimsburn aan den voet van den Corvatsch-gletscher en in de onmiddellijke nabijheid van de Fuorcla Surlej gevonden is" — aldus begon hij, „rijst de vraag: Is hij alleen daarheen gegaan? — óf: Heeft iemand hem daarheen gebracht en is hij toen daar achtergebleven; of liever: heeft men hem met opzet daar achtergelaten? „Men heeft — eenigszins tot mijn verbazing — het eerste van deze beide alternatieven vrij algemeen aangenomen. Waarom? Omdat de jongen herhaaldelijk het voornemen had te kennen gegeven, het paleis der Ijskoningin te willen opzoeken. Toen hij zich onbewaakt zag, zou hij dat voornemen uitgevoerd hebben. „Al zeer spoedig ben ik ervan overtuigd geweest, dat dit niet het geval kon zijn. Toen wij het lichaam gevonden hadden, bevestigden mij de omstandigheden,waaronder dit geschiedde, in mijne overtuiging." Hij zweeg en bleef zóó lang zwijgen, dat ik hem eindelijk vroeg: „Welke gronden had je voor die meening, Geoffrey?" „Ik dacht, dat ze nog al voor de hand lagen 1" — zeide hij, met lichten spot. „Ze zijn trouwens zóó eenvoudig, dat ze den meesten menschen wel tè eenvoudig en daarom van geen beteekenis schijnen zullen." „Wij rekenen ons niet tot ,de meeste menschen', Geoffrey!" — zeide ik. „Je hebt ons dikwijls genoeg vóórgehouden, dat zelfs de allereenvoudigste aanwijzing voor den detective groote waarde kan hebben." 7* 92 G.G. knikte goedkeurend. „Luister dan naar mijn argumenten!" — zeide hij. „Eerste argument: Lord Grimsburn was een jongen, in wien maar 'n bitter beetje geestkracht schuilde. Wij allen hebben gezien, dat hij humeurig en koppig was; maar ondernemend was hij zeker niet. Je hebt mij verteld, Willy, dat hij zelfs Mariska — een meisje even oud als hijzelf — verzocht met hem meê te gaan: alleen had hij er dus den moed niet toe! En dien»moed zou hij plotseling wèl gevonden hebben en nog wel op een middag, warop het nöodweêr was?... Ik geloof er niets van. En, Willy, ook zijn moeder geloop het nietl „Tweede argument: het kereltje was, ook lichamelijk, -zwak! Hoe zou hij, in regen en sneeuw, den weg alleen gevonden hebben? Men nam aan, dat zijn koppigheid hem in staat steldé zijn zwakheid te overwinnen! De menschen, die dit denken, weten niet hoe zwak van lichaam hij was en evenmin dat hij werkelijke geestkracht miste. Daar de jongen mij interesseerde, heb ik hem dikwijls scherp geobserveerd. Hij kèn zoo'n tocht niet alleen ten einde brengen, Willy!" „Wat je tot dusverre zegt, zijn persoonlijke indrukken, maar geen bewijzen, Geoffrey!" — zeide ik. Hij wenkte ongeduldig, dat ik zwijgen zou. „Derde argument)!' — vervolgde hij. „Het is kortweg onaannemelijk, dat op dien heelen, langen weg niemand het kereltje gezien zou hebben. Welken weg hij ook gevolgd heeft, hij zou één of meer dorpen hebben moeten passeeren. In de laatste twee weken heb ik persoonlijk in die dorpen een onderzoek ingesteld: ik ben er zeker van, dat men hem daar niet gezien heeft! En zoo'n klein zwak ventje, dat alleen in den regen op het pad is, zou opgevallen zijn, Willy!" 93 Ik knikte. Dit was voor mij altijd de meest raadselachtige kant van de geschiedenis geweest. „Geef je nu even rekenschap van de opéénhoping van onwaarschijnlijkheden, waartoe de opvatting, dat Lord Grimsburn alleen ging, ons brengt: een bedeesde, angstige jongen vindt plotseling de kracht voor een langen tocht bij slecht weêr; en op dien tocht wordt hij door niemand gezien, terwijl hij door een bewoonde streek trekt! Dit alles schonk mij de overtuiging, dat hij niet alleen was geweest." „Maar, als er iemand bij hem was geweest, zou zoo'n paar toch óók wel opgevallen zijn?" — vroeg ik. „Zeker! En dat is het zwakke punt in mijn redeneering" — antwoordde de detective. „Dat ik haar niettemin voor juist houd, vindt zijn oorzaak in de omstandigheden, waaronder wij het lijkje vonden." „Ik meende tot dusverre, dat deze er juist op wijzen, dat hij zich door zijn kinderlijke fantasie in den dood heeft laten drijven" — zeide ik. „Dat schijnt zoo, Willy! Maar het is niet meer dan schijn! Degeen die voor zijn dood verantwoordelijk is — en ik acht het zeker, dat er zoo iemand bestaat en nog ongestraft rondloopt —, heeft een bij misdadigers niet ongewone fout gemaakt: hij heeft de zaken, om ze een natuurlijken glimp te geven, al te mooi gearrangeerd en ze daardoor juist onnatuurlijk gemaakt!" „Dat begrijp ik niet!" — moest ik bekennen. „Toch is het heel duidelijk, Willy! Het was bekend, dat het kind steeds den mond vol had over het paleis der Ijskoningin, dat hij zoeken wilde. Stel nu, dat hij alléén op weg was gegaan, dan zou van alles wat gebeuren kon, dit wel het onwaarschijnlijkste geweest zijn, dat hij het einddoel van zijn tocht bereikte. Had men hem halverwege op de helling van den Munt Arlas in de sneeuw gevonden, 94 de zaak zou veel natuurlijker en de misleiding veel handiger geweest zijn. Nu vonden wij hem aan den voet van den gletscher. Maar dat niet alleen! Om de zaak nóg waarschijnlijker te maken heeft de misdadiger — want dat was hij! — alles zóó prachtig ingericht, dat het precies stemt met het sprookje van Professor Schramm\ Hij heeft niet begrepen, dat hij juist daardoor zijn eigen zaak bedierf." „Ik begrijp je nóg niet volkomen, Geoffrey!" — zeide ik na eenig nadenken. „Maar, m'n beste jongen, het is toch zoo eenvoudig!" — zeide G.G. op zijn mij bekenden en niet aangenamen patroniseerenden toon. „Je zult je herinneren, dat het niet gemakkelijk was van de Fuorcla Surlej af den rand van den gletscher te bereiken over de besneeuwde ,Moranen'. Te denken, dat een ziekelijk en uitgeput kind dat in een sneeuwjacht klaar speelde, is eenvoudig onzin. Maar er is meer: de Professor vertelde van een grot en een gang, die in den gletscher voerde I Wij vinden het arme kind juist bij den ingang van een wijde spleet, die men — met eenige fantasie — voor zoo'n grot of gang houden kan. Precies op die plaats zouden hem de krachten begeven hebben, als om vooral aan de wereld duidelijk te maken, dat het heusch het sprookje van Professor Schramm was, dat hem zoover gebracht had! Kom, kom! Dit is alleen te verklaren, doordat iemand anders dat aan de wereld wilde diets maken!" Deze gedachtengang, dien G.G. zoo „eenvoudig" vond, was voor mij geheel nieuw. Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik de juistheid ervan erkennen moest. G.G.'s geheele redeneering was inderdaad eenvoudig, wanneer men die kant en klaar te hooren kreeg; het kwam er maar op aan, den grondslag te vinden, waarop die redeneering was opgebouwd. Het is altijd een van de geliefkoosde stellingen 95 van G.G. geweest, dat er evenveel misdadigers in de val loopen door te veel dan door te weinig slimheid. Het geval, dat ons thans bezighield, was er een, waarin G.G. door een te veel van die goede eigenschap getroffen was: de zaak was al te mooi pasklaar gemaakt voor een bepaalden gedachtengang, waartoe men hen, die haar onderzochten, brengen wilde. Het behoeft nauwelijks betoog, dat de detective, die zoo'n „te veel" dadelijk voelt, een geweldigen voorsprong heeft opzijn collega, die het zintuig daarvoor mist! De detective had eenigen tijd gezwegen, blijkbaar om ons den tijd te geven, rustig na te denken over wat wij gehoord hadden. „Begrijp je nu mijn gedachtengang?" — vroeg hij eindelijk. „Volkomen!" — antwoordde ik. „Ik begrijp dien en bewonder je scherpzinnigheid. Maar toch, Geoffrey, een onmiddellijk bewijs ontbreekt nog. Tot dusverre heb je ons argumenten gegeven, die tot de conclusie voeren, dat het in hooge mate onwaarschijnlijk — ja bijna onmogelijk — is, dat Lord Grimsburn alleen gegaan is en er dus iemand bij hem moet geweest zijn, die het op zijn leven gemunt had. Maar direct bewezen, dat er iemand is meêgegaan, heb je nog niet." G.G. knikte goedkeurend, zooals een onderwijzer knikt, wanneer een schoolknaap een opmerking maakt, die hout (Snijdt. „Wat je zegt is juist, Willy" — zeide hij. „Het directe bewijs, dat je verlangt, is alleen te geven, wanneer wij weten, wie den armen jongen naar zijn dood gevoerd heeft." „En dat heb je ontdekt?" — vroeg ik ademloos. „Nog niet, Willy! Juist in dit opzicht bestaan er tal van aanwijzingen, die elkander vierkant tegenspreken; die tegen- 96 spraak heeft mij voor het oogenblik schaakmat gezet." Hij zweeg een oogenblik en vervolgde toen, als om zich te verontschuldigen: „Bedenk, dat de omstandigheden tegen mij waren: alle sporen op de plaats, waar wij het lijkje vonden waren door de sneeuw onkenbaar geworden. En nergens op den langen weg, dien ik thans vele malen gegaan heb, vond ik eenige positieve aanwijzing, dat er iemand mèt Lord Grimsburn gegaan was. De eenige middelen, die ons dus ten dienste staan, zijn deductie en combinatie, daarbij uitgaande van wat wij gedurende ons verblijf te St. Moritz geobserveerd hebben." „Een kolfje naar je hand!" — kon ik niet nalaten te zeggen. „Juist, Willy! Ik heb dan ook niet gemopperd, omdat dit geval mij mijn vacantie-rust gekost heeft. Een stoffelijke sleutel tot de oplossing van het geheim (hoe dikwijls komt het niet voor, dat er 'n voorwerp of 'n voetstap of 'n brief gevonden wordt, die aanwijzingen kan geven) bestaat er ditmaal in het geheel niet. Slechts zuiver hersenwerk kan de oplossing brengen — en dan zullen wij, als proef op de som, misschien wèl zoo iets stoffelijks vinden. Op dit oogenblik is het een kwestie van denken, dat wil zeggen van de hoogste detective-techniek!" HOOFDSTUK XI. DE MOEIELIJKE KEUZE. „Bij het zoeken naar den ,iemand', dien ik voor den bedrijver van de schanddaad houd" — aldus vervolgde de 97 detective, „had ik twee aanwijzingen: de persoon in kwestie moest belang bij den dood van Lord Grimsburn hebben; èn: de persoon in kwestie moest met het sprookje van Professor Schramm bekend zijn. Je ziet alweer, Willy, hoe dom het is, te slim te zijn! De mislukte imitatie van het verhaal van den Professor was oorzaak, dat mijn veld van onderzoek sterk beperkt en de kans op slagen grooter werd. Als ze den jongen ergens vermoord in het bosch gevonden hadden, zouden misschien tientallen van personen verdacht geweest zijn; nu zijn het er slechts enkelen." „Twee!" — stemde ik, met een korten hoofdknik, toe. „Vier!" — verbeterde G.G. en lachte, toen ik een onwillekeurige beweging van verbazing maakte. „Sir Edward (het kost mij moeite hem Lord Grimsburn te noemen) èn Lady Angela" — zeide ik. „Ja, Willy! Van die twee ligt het 't meest voor de hand, dat zij aan de beide door mij gestelde voorwaarden voldoen" — antwoordde G.G. „Er zijn er echter nog twee anderen. Maar... laten wij beginnen met den tegenwoordigen Hertog en de Hertogin van Grimsburn!" Ik zette mij om met aandacht toe te luisteren. „In de eerste plaats dan: Lord Edward! — Laten wij hem den titel geven, die hem toekomt Willy! — Hij zou den jongen reeds in den ochtend met Beekhuysen naar St. Moritz hebten teruggezonden; daarop zou hij den tocht naar de Fuorcla Surlej ondernomen en, na zijn terugkeer in het dal, tot den laten namiddag te Sils-Maria voor den regen geschuild hebben. Verschillende gedeelten van dit verhaal lieten zich verifieeren, hoewel met eenige moeite. Mijn nasporingen hebben mij geleerd: ten eerste dat Beekhuysen met den kleinen jongen reeds om 10 uur 's ochtends te Sils-Maria terug was. Daar hebben ook zij, in een klein hotel, voor den regen geschuild. Toen het weêr wat op- 98 klaarde, zijn zij langs het voetpad over Surlej naar St. Moritz opgebroken. Te Surlej hebben verschillende personen hen gezien. Het paar was opgevallen, omdat de groote, sterke man den kleinen jongen droeg. Deze omstandigheid bewijst ons voldoende, dat men geen andere personen heeft vóórgehad 1 Ten tweede heb ik onomstootelijk kunnen vaststellen, dat Lord Edward Inderdaad tegen den middag te Sils-Maria teruggekomen en daar tot in den laten namiddag gebleven is. Bovendien wees de omstandigheid, dat het hem bij onze nasporingen onverschillig was, of hij den weg van St. Moritz naar Sils-Maria dan wel dien van Sils-Maria naar den gletscher zou afzoeken, niet op eenige schuld Van zijn kant." „Daaruit volgt dus, dat Lord Edward niet de hand in het spel gehad kan hebben" — merkte ik op. „Zóó positief kan ik dat nog niet verzekeren" — antwoordde G.G. „Zijn gedrag in deze heele zaak was niet geheel onverdacht: heftigheid, eigenzinnigheid en een zekere tegenzin tegen het nemen van snelle en afdoende maatregelen hebben het gekenmerkt." „Maar physiek was hij in de onmogelijkheid" — zeide ik. „Niettemin kan hij de hand in het spel gehad hebben, Willy! Maar daarover zullen wij verder handelen, als wij den vierden verdachten bespreken." Mijn vriend was plotseling weer in zijn schoolmeesterachtigen toon vervallen! „Beschouwen wij nu de tweede verdachte: Lady Angela!" — vervolgde G.G. „Bezwarend voor haar zijn de woorden, die jij, Willy, en je vrouw dien avond door Sir Arthur hebt hooren spreken. Zij verlangde naar den dood van Lord Grimsburn. Om half-acht, op den dag van het onheil, kwam zij — dóórnat en vermoeid — het hotel binnen. Zij had dat onmiddellijk na het middag-eten verlaten en gedurende dien geheelen namiddag heeft niemand haar gezien: dat 99 heb ik, door voorzichtig navragen, kunnen vaststellen. Wij weten, dat zij een goede voetgangster is. Het is niet onmogelijk, dat zij — onmiddellijk na het middagmaal vertrekkend — heen en weer naar den Corvatsch-gletscher kan gegaan zijn, hoewel haar dat een groote krachtsinspanning moet gekost hebben. Maar... wanneer zij inderdaad Lord Grimsburn meêgetroond heeft (let erop, Willy, dat de tijd van haar vertrek ongeveer samenvallen zou met dien, waarop Beekhuysen den kleinen jongen teruggebracht en... alleen gelaten heeft), is het moeielijk denkbaar, dat zij den tocht zóó snel heeft volbracht." „Dat is zoo!" — zeide ik. „Er is in haar gedrag meer onverklaarbaars" — vervolgde de detective. „De aperte leugen, die zij omtrent het verliezen van haar armband vertelde, pleit in haar nadeel: zij verontschuldigde zich, zonder dat dit noodig was, wegens haar zonderlingen uitgang en zij deed dat door een leugen! Dat wijst op iets, dat zij verbergen wilde. Aan den anderen kant pleit vóór haar, haar plotselinge ontsteltenis, toen zij hoorde, dat Lord Grimsburn niet thuis gekomen was. Dit zou voor haar geen verrassing geweest zijn, als zijzelve hem had meêgenomen." „Die ontsteltenis kan comedie geweest zijn" — zeide ik. „Dan werd de comedie goed gespeeld, Willy!" Opnieuw zweeg mijn vriend eenige oogenblikken. „Wij komen nu tot den derden verdachten" — vervolgde hij daarop. „Het verwonderd mij, dat je niet begrepen hebt, dat dit Sir Arthur is!" „Sir Arthur!" — riep ik uit. „Aan hèm heb ik werkelijk nooit gedacht!" „Toch vervult hij de beide condities, waaraan elke verdachte voldoen moet. Hij kende het sprookje van Professor Schramm ènhij hadbelangbij den dood van Lord Grimsburn." 100 „In hoeverre?" — vroeg ik. „Die dood zou zijn kans op den titel en het groote vermogen gunstiger maken: er zou dan nog slechts één persoon tusschen hém en al die heerlijkheid staan!" „Lord Edward!" „Je zégt het, Willy! En houd nu rekening met de intieme verhouding, die blijkbaar tusschen Lady Angela en Sir Arthur bestaat. Is het zoo geheel onmogelijk, dat zij beiden dit plan hebben uitgedacht?" „Maar Sir Arthur zou daarbij alleen dan kunnen profiteeren, wanneer ook zijn broêr kwam te overlijden" — merkte ik op. „En Lady Angela zou dan vrij zijn! Juist, Willy!" „Je bedoelt toch niet...?" Ik keek hem eenigszins ontsteld aan. „Ik bedoel niets anders dan wat ik zeg" — antwoordde mijn vriend droogjes. „Eén ding staat vast, dat Sir Arthur de hand niet persoonlijk in het spel gehad kan hebben: wij waren zoowat den geheelen namiddag met hem samen. En wij weten, dat de ontvoering in den namiddag moet hebben plaats gehad." „Eerlijk gezegd, vind ik die verdenking tegen Sir Arthur nogal gezocht" — zeide ik. „Het is mijn plicht in elke richting te zoeken; en het onwaarschijnlijke is niet onmogelijk, m'n jongen!" „Maar als je werkelijk zoo iets onderstelt, is het dan geen zaak Lord Edward te waarschuwen?" — vroeg ik. „Tegen z'n broêr en tegen z'n vrouw ? Hij zou ons zien aankomen, wanneer wij met geen andere bewijzen voor den dag kwamen dan met meer of minder waarschijnlijke onderstellingen! Bovendien: ik moest mij zeer bedriegen, wanneer Lord Edward's onverschilligheid voor de gedragingen van zijn vrouw niet meer schijn dan werkelijkheid 101 was. Hun verhouding is, gedurende het verblijf te St. Moritz, er niet beter op geworden." „Dat heb ook ik opgemerkt" — zeide ik. „Maar heb je ook opgemerkt van wanneer af dat slechter worden dateert ? Het kwam vrij plotseling, onmiddellijk na den dood van Lord Grimsburn. Dit is zóó opvallend geweest, dat ik mij heb afgevraagd, of zijn verdenking niet in de richting gaat, die ik zooeven heb aangeduid." „Dat is toch niet denkbaar...!" „Waaróm niet, Willy? Maar wat denkbaar is, behoeft nog niet waar te zijn!" Het bleef eenige oogenblikken stil. Ik schrikte terug voor den afgrond, waarin G.G. mij een blik had doen werpen. Maar mijn vriend zelf bleef dood-kalm en herinnerde mij in toon en gebaren meer dan ooit aan den onderwijzer in de wiskunde. „Wij gaan thans over tot den vierden verdachten" — vervolgde hij. „Het zal je wellicht verwonderen, dat ik dien onder observatie genomen heb; want schijnbaar is hij de onschuld zelve! Ik bedoel Maurits Beekhuysen!" „Je spreekt toch niet in ernst, Geoffrey?" „Ik ben nooit ernstiger geweest, Willy! Onmiddellijk na het middagmaal is hij mèt den jongen in de buurt geweest, dat staat vast. De jongen verdwijnt op raadselachtige wijze en... Beekhuysen komt niet eten in het hotel en is den heelen middag en een deel van den avond zoek." „Nu word je ontrouw aan je eigen theorie!" — zeide ik, 'n beetje triomfantelijk over het feit, dat ik den onderwijzer op een fout betrapte. „Beekhuysen kan immers geen belang gehad hebben bij den dood van Lord Grimsburn ?" „Een direct belang zeker, niet, maar zijn belang kan indirect geweest zijn. Wij hebben allemaal gezien, dat hij doodelijk was van Lady Angela. Het zou niet de eerste 102 maal zijn, dat een mooie vrouw een aanbidder ertoe bracht haar te dienen door... een misdaad 1" „Onmogelijk 1 Beekhuysen was de goedheid zelve tegenover den armen jongen!" „... Maar hij was als was in de handen van de coquette Lady Angela. Waarom heeft hij ons nooit gezegd, wat hij dien namiddag gedaan heeft? Waarom weigerde hij zelfs dat te zeggen, toen 't hem gevraagd werd ?" „Dat weet ik niet!" — zeide ik, mij warm makende. „Maar wèl weet ik, dat zijn heele houding en alles wat hij in de critieke dagen gezegd heeft, in het geheel niet op schuld wezen." „Daarin ben ik het volkomen met je eens, Willy! Het is onnoodig, je zoo op te winden! Gelief te bedenken, dat ik op volkomen zakelijke wijze de omstandigheden, die vóór en tegen de schuld van elk der verdachten pleiten, tracht in het licht te stellen. En juist daarom moet ik er je op wijzen, dat er nóg een mogelijkheid bestaat, in verband met de schuld van Beekhuysen. Hij kan, ingevolge een afspraak met Lord Edward, met den jongen naar den gletscher teruggekeerd zijn — een doorgestoken kaart dus! Ook in dat geval is het vreemde verhaal, dat hij dezen het laatste deel van den weg alleen liet gaan, een sprookje!" „Maar welk belang kan hij daarbij gehad hebben...?" „Geld, Willy!" Nu werd ik werkelijk verontwaardigd. „Ik weiger te gelooven..." — begon ik heftig, maar G.G. viel mij dadelijk in de rede. „Ik begeer niet, dat je iets gelooft" — zeide hij. „Leer toch, in vredesnaam, de dingen objectief te beoordeelen. En maak je oordeel vrij van oppervlakkige indrukken, die je van personen ontvangen hebt. Niets bemoeielijkt meer een zuivere overweging van de schuldvraag dan sympa- 103 thieën en antipathieën. Ik durf mijn hoofd eronder verwedden, dat je veeleer geneigd zult zijn de schuld van Lady Angela aan te nemen dan die van Beekhuysen. Dat berust eenvoudig op vooroordeel, want feitelijk zijn de bewijsgronden tegenover Beekhuysen sterker." Het was niet te ontkennen, dat mijn vriend de waarheid had gesproken. In de stilte, die nu volgde, dacht ik na over wat ik gehoord had. Maar hoe ik mij het hoofd ook brak — een oplossing vond ik niet. Zou G.G. die gevonden hebben? Bewaarde hij die voor het laatst?... De „verrassing"... ? Opeens werd het electrisch licht in onze kamer opgedraaid: G.G. was, gedurende mijn gepeinzen, opgestaan en had onze omgeving aldus teruggebracht in den toestand, waarin hij die gevonden had. „De explicatie is afgeloopen" — zeide hij, alsof hij het einde van de een of andere voorstelling aankondigde. „Nu hindert het licht mij niet meer. En als ik een vrouw had, zooals jij er een hebt, Willy, zou ik nooit zoo lang in het duister tegenover haar hebben willen zitten l" Maar de schertsende toon, dien hij nu aansloeg, was niet in staat den indruk weg te nemen, die zijn deducties en combinaties op ons gemaakt hadden. „Geoffrey" — zeide ik. „Zelfs bij deze schitterende verlichting moet ik je nog één vraag stellen: heb je er eenig vermoeden van, waarom Beekhuysen zich zoo koel tegenover Lady Angela gedragen heeft in de laatste dagen van haar hier-zijn? Dat past niet in de theorie, dat zij beiden medeplichtig aan eenzelfde misdaad zouden zijn." „... welke theorie door mij geopperd, maar niet verdedigd is" — antwoordde G.G. „Trouwens, de omstandigheid, dat Lady Angela de eenige was, die voor Beekhuysen opkwam, toen de anderen hem afvielen, past wèl in die 104 theorie. En zoo stuiten wij ook hier wederom op het tweeslachtige, dat deze heele zaak kenmerkt: er is letterlijk geen onderstelling uit de ons bekende feiten op te bouwen, of een even plausibele onderstelling gooit die weer omver!" „Er zal dus gezocht moeten worden naar ons nu nog onbekende feiten!" — merkte ik op, meer om iets te zeg- „Er zal dus gezocht moeten worden ..." gen dan omdat ik meende hiermede een oorspronkelijke opmerking te maken. G. G. keek mij een oogenblik strak aan en zeide toen: „Je opmerking is, in de tegenwoordige omstandigheden, juist en logisch. Je spreekt daarmede feitelijk uit de slotsom, waartoe ik gekomen ben en die volgt uit mijn op- 105 vatting, dat het raadsel nog onopgelost en mijn werk dus nog niet ten einde is." „Je hebt al eenige malen over je ,werk' en je ,plicht' gesproken, Geoffrey! Is het onbescheiden te vragen, of je je tegenover Lady Grimsburn tot dat werk verbonden hebt ?" „Sinds het gesprek met die dame, waarin zij mij kennen leerde voor wien ik ben, is er in dit opzicht niets nieuws voorgevallen, Willy, en is onze verhouding dezelfde gebleven. Ik sta dus niet in haar dienst en heb mij de taak, om het raadsel, dat ons bezig houdt, te ontwarren, zélf opgelegd!" Het zal den lezer opgevallen zijn, dat mijne vrouw tot dusverre in het geheel niet aan het gesprek had deelgenomen. Zij had met aandacht toegeluisterd, maar zich tot luisteren bepaald. Voor het eerst mengde zij zich thans in de discussie. „Lady Grimsburn staat dus in de comedie — ik mag wel zeggen: in de tragedie —, die zich voor onze oogen heeft afgespeeld, tegenover u precies in dezelfde positie als de overige dramatis personae. Dat geeft mij den moed, een vraag te stellen, die tot dusverre heelemaal niet is aangeroerd. Hoe denkt zij zelve over de schuldvraag?" „Ik heb al gezegd, dat zij ervan overtuigd is, dat haar kleine zoon niet alleen gegaan kan zijn" — antwoordde G.G., terwijl hij strak voor zich uit staarde als in een ver verschiet. „Wat de schuldvraag betreft, zij heeft het tegenover mij onomwonden uitgesproken, dat zij haar oudsten zwager voor den aanstichter van den moord houdt." „Een lieve familie!" — zeide ik. „Het schijnt, dat Lord Edward, vóór zijn huwelijk, nog al 'n lichtzinnig leven heeft geleid. Ik moet, zoodra wij in Engeland zijn, daarvan het mijne weten. Intusschen blijft het vreemd, dat, waar zij dien zwager zoo weinig vertrouwde, zij hem haar zoontje medegaf." De Ijskoningin. 8 106 „Beekhuysen was erbij" — zeide ik. „Dat kan althans de verklaring hiervoor zijn" — stemde G.G. toe, terwijl hij zich gereed maakte de kamer te verlaten. „Je laat ons alleen, zonder dat je ons veel verder gebracht hebt" — merkte ik op. „Er ligt verwijt in je stem, Willy!" — antwoordde hij op den mij wèl bekenden spottenden toon. „Dat heb ik niet aan je verdiend! Ik ben, zooals ik je gezegd heb, bij het onderzoek naar dit zonderlinge geval, op dit oogenblik vastgeloopen! Nieuwe feiten zullen ontdekt moeten worden; maar hier in het Engadin valt — althans voorzoover ik thans kan nagaan — niets meer te ontdekken! Als we in Engeland zijn, zal 't heeten: ooren en oogen openhouden!" „Eén ding nog, Geoffrey! Wij hebben dit avontuur gemeenschappelijk beleefd. Mocht het ooit een vervolg hebben, dan reken ik erop, dat je mij daar niet buiten zult laten!" „Als je daarop gesteld bent, wil ik het je wel beloven" — antwoordde G.G. „Ik vind anders, dat je nu al dubbel en dwars tevreden kunt zijn. Ik heb je niet minder dan vier personen als mogelijk schuldig aangewezen. Bepaal zelf je keus, Willy!" „De keus is moeielijk, Geoffrey!" „Als je ooit een waar woord gesproken hebt, heb je dat nu gedaan!" — zeide G.G. En, met den wensen, dat het moeilijke van de keuze ons onze nachtrust niet ontrooven zou, nam hij afscheid. Zijn wensch werd niet vervuld: wij sliepen dien nacht weinig! 107 HOOFDSTUK XII. EEN LANDKAART. Nog enkele dagen bleven wij te St. Moritz en vervolgens keerden wij terug naar den huislijken haard. G.G. deed ons het genoegen nog korten tijd te Rotterdam onze gast te zijn en keerde daarop naar Londen terug, waar hij weldra wederom geheel in beslag genomen werd door zijn beroepsbezigheden, i Ook ik had mijn practijk hervat. Het was nu Juli en wat men in ons land „een slappen tijd" pleegt te noemen. Ik had het niet al te druk en kon een groot gedeelte van mijn tijd aan vrouw en dochter wijden. Het spreekt van zelf, dat de tragische gebeurtenissen, die wij in het Engadin hadden medegemaakt, dikwijls het onderwerp van gesprek tusschen Maud en mij uitmaakten. Herhaaldelijk verdiepten wij ons in gissingen en onderstellingen, maar deze brachten ons niet verder: het geheim van den Corvatsch-gletscher bleef onopgelost. Uit de couranten wisten wij, dat de jonge Lord Grimsburn in de kapel van Grimsburn-Abbey was bijgezet en dat Lord Edward en Lady Angela zich thans daar gevestigd hadden. Dikwijls vroegen wij ons af, of G.G., die ons immers gezegd had, in Engeland naar „nieuwe feiten" te willen uitkijken, daarmede inderdaad begonnen was. Ik had hem, sinds hij afscheid van ons genomen had, één brief geschreven, waarin ik — schuchter en bescheidenlijk — een vraag in dien zin gewaagd had. Maar ik was blijkbaar te schuchter en bescheiden geweest; want in den opgewekten brief, dien hij mij terugschreef, werd die vraag geheel over het hoofd gezien! 8* 108 De maand Juli ging voorbij en Augustus kwam in het land, de maand van zwoele nachten, heete dagen en goudgele korenschoven. Op den vijfden van de maand werden wij verrast door een telegram van G.G. Het bevatte slechts enkele woorden: „Kom onmiddellijk. Voortzetting der zaak Lord G." Dit was, in al zijn kortheid, duidelijk genoegt In vliegende haast trof ik mijn maatregelen voor een onmiddellijk vertrek. G.G. had zijn belofte vervuld, mij niet buiten de zaak te laten, en er had al heel wat moeten gebeuren, voordat ik de mij geboden gelegenheid, om getuige te zijn van de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen, had prijs gegeven. Maud had mij gaarne vergezeld; maar daar het onzeker was, of de natuur van het „experiment", dat voor de deur stond, het niet verkieslijk maakte haar daaraan niet te doen deel nemen en zij bovendien gaarne in Holland bleef, teneinde daar eenige Engelsche vrienden,- wier bezoek was aangekondigd, te ontvangen, kwamen wij tot het besluit, dat het beter was dat ik alleen ging. Ik reisde over Vlissingen en Queensborough naar Londen. Reeds vóórdat ik daar aankwam, wachtte mij een groote verrassing. Aan het station te Queensborough had ik de „Times" gekocht. Nauwelijks had ik die open geslagen, of mijn oog viel op het vet gedrukte hoofd van een kort berichtje. „Plotselinge dood van Lord Grimsburn" luidde het opschrift, en mijn eerste indruk was deze: hoe is het mogelijk, dat een blad als de „Times" nu eerst met dit bericht aankomt? Het volgende oogenblik lachte ik om mijzelven: het drama in Zwitserland was natuurlijk in de Nieuwsbladen lang afgehandeld 1 Toen ik het berichtje gelezen had, bleef ik stil in mijn 109 hoekje zitten. Een oude heer, die tegenover mij had plaats genomen, vroeg mij plotseling bezorgd, of ik niet wèl was! Daaruit maakte ik op, dat ik zeer bleek geworden moest zijn. En geen wonder 1 Wat ik daar gelezen had, had mij een schok gegeven, vooral in verband met hetgeen vooraf was gegaan. Edward, Hertog van Grimsburn, was, nu twee dagen geleden, des ochtends dood op zijn bed gevonden! Hij had den avond van te voren op Grimsburn-Abbey in den familiekring doorgebracht en was, als gewoonlijk, even na middernacht naar bed gegaan. De dood moest midden in den nacht zijn ingetreden. Het berichtje, dat blijkbaar het vervolg was op andere berichtjes, die reeds vroeger verschenen waren, maakte verder gewag van zonderlinge geruchten, die naar aanleiding van dit sterfgeval de ronde deden, maar die te vaag waren om ze thans reeds aan het publiek mede te deelen. Het spreekt vanzelf, dat mijn gedachten dadelijk teruggingen naar de gebeurtenissen in Zwitserland. Het was, of ik mi jzelven opnieuw hoorde zeggen, dat Sir Arthur Morrison alleen dan van den dood van den kleinen Lord Grimsburn profiteeren kon, wanneer ook zijn broêr, de nieuwe Hertog, kwam te overlijden! „En dan zou Lady Angela vrij zijn" — had G.G. daarop gezegd. Ik herinnerde mij, hoe ik ontsteld was door het perspectief, dat deze woorden openden. En thans... Lord Edward was gestorven en er liepen zonderlinge geruchten betreffende zijn dood! Zou...?" Maar ik onderdrukte met geweld de neiging, die ik bij mij voelde opkomen om thans reeds aan het deduceeren en combineeren te gaan. Wanneer men de feiten nog niet voldoende kent, is elke poging in die richting niet meer dan een kans te meer om zich vast te werken in het moeras der vooroordeelen! Deze uitspraak van mijn vriend G.G 110 kwam mij nog juist bijtijds in de gedachten, om mij ervan terug te houden, mij het hoofd te breken over het nieuwe vraagstuk, dat om een oplossing vroeg. Eerst alle omstandigheden kennen, dan verder zien... dit was de verstandige slotsom, waartoe ik gekomen was, toen ik de plaats mijner bestemming bereikte. Ik had het uur van mijn komst — ik had de nachtboot genomen en kwam dus in den ochtend aan — vooruit getelegrafeerd en was aangenaam verrast, toen ik, nauwelijks uitgestapt, tegenover mijn vriend stond. „Je hebt de couranten gezien?" — vroeg hij, nadat wij elkander de hand geschud hadden. „Eén berichtje in de ,Times'" — antwoordde ik. „Je weet dus, dat ook de nieuwe Lord Grimsburn dood is ?" , „Ja, Geoffrey!" „Straks zal ik je verder op de hoogte stellen van alles, wat voor ons van belang is" — zeide hij. „Wij zullen 'daartoe ruimschoots de gelegenheid hebben. Want, Willy, als je er geen bezwaar tegen hebt, zullen wij eerst even ontbijten en dan onmiddellijk den trein naar het Noorden pakken." ,, Grimsburn-Abbey ligt immers in Derbyshire ?''—vroeg ik. „Juist, Willy! Aan den oever van de Derwent in een heuvelachtige streek" — zeide G.G. op den toon van een agent in onroerend goed, die den koop van een landhuis aanprijst. „Dit gedeelte van Engeland verheugt zich in een natuurschoon, dat de bewondering wekt zelfs van den vreemdeling. In het Noorden bereiken de bergen een hoogte van meer dan 2000 voet!" „En Grimsburn-Abbey?" „Grimsburn-Abbey stamt, voor een deel, nog uit den Normandischen tijd. Maar dat gedeelte ligt in ruïnes. Een tweede gedeelte, uit den tijd van Jacobus I, verkeert nóg 111 in tamelijk goeden staat van onderhoud, maar wordt vooral gebruikt om het talrijke leger van mannelijke en vrouwelijke bedienden te huisvesten. Het meer moderne gedeelte dateert uit den eersten tijd van Koningin Victoria. Hierin bevinden zich de woonvertrekken, de gezelschapskamers..." „Geoffrey!" — viel ik hem lachend in de rede. „Je bent een cicerone, zooals ik er mij geen beteren wenschen kan. Maar bedenk, dat je in de eerste plaats mijn gids moet zijn op geestelijk gebied! In de mooie omgeving, die je beschrijft, wachten ons moeielijke vraagstukken!" ,',Die wij gezamenlijk zullen oplossen, m'n jongen!" — zeide hij. „Ik hoop het!" — antwoordde ik. „Maar ik vraag mij af, hoe het opgenomen worden zal, wanneer wij beiden — reiskennissen van 'n paar weken! — plotseling verschijnen op Grimsburn-Abbey, waar zich thans een nieuwe tragedie heeft afgespeeld. Jou kent men daar zelfs nog alleen als ,Giles Gerard'! Ben je van plan, je nu onder je waren naam te presenteeren?" „Zeker, Willy! En maak je niet ongerust over ons plotseling verschijnen. Ik zal voor je introductie zorgen." „Maar wie zorgt voor je eigen introductie?" „Dank voor de belangstelling, m'n jongen! Ook dat is al lang in orde!" Voorloopig was er niets verder uit hem te krijgen, en ik bepaalde dus al mijn gedachten op het ontbijt, dat.ons wachtte. * * * „Ik moet beginnen met een les in de aardrijkskunde!" Wij zaten met ons beiden in een gereserveerde coupé, op weg naar Derbyshire. Mijn gedachten waren een oogenblik afgedwaald naar een vroegere gemeenschappelijke reis 112 naar het Noorden, die wij in het begin van onze vriendschap ondernomen hadden, en waarop wij een reeks van zonderlinge avonturen beleefd hadden op het landgoed van Lord Stockton in het Graafschap Durham1). Thans ging de reis niet zoo ver en de aanleiding was een geheel andere. Maar hoeveel beter kende ik nu mijn vriend, de detective! Ik herinnerde mij, hoe ik hem op die vroegere reis met eenige geringschatting had aangezien voor iemand, die overal gevaar vermoedde, ook waar daarvan geen spoor te bekennen was. Nu wist ik wel beter en gaf ik mij met veel grooter vertrouwen aan zijn leiding over. Wanneer het ons gelukte klaarheid te brengen in wat daarginds,inZwitserland, was voorgevallen, dan... Tot zoover was ik met mijn gedachten gevorderd, toen de bovenvermelde woorden van G.G. mij tot mijne omgeving terugriepen. De detective had uit zijn portefeuille een blad papier genomen, waarop een schetsje geteekend stond van de omgeving van St. Moritz en den weg naar de Fuorcla Surlej. Van dit schetsje geef ik hiernevens een reproductie. „Let nu eens goed op, Willy!" — vervolgde G.G. op een toon, die er geen twijfel aan liet, of hij gaf inderdaad „les". „Je herinnert je, dat de Baedekers, die wij van den zomer in het Engadin gebruikten, van verleden jaar stamden. Sedert is een nieuwe editie verschenen, en wat ik je nu /eggen zal, toont aan hoe verkeerd het is niet altijd de nieuwste editie mede op reis te nemen." „Ik wacht op wat je mij zeggen zult" — vermaande ik hem zacht, toen hij — volgens zijn gewoonte — een poosje gezwegen had, als om mijn aandacht nog meer te spannen. „Voor een week ongeveer ontmoette ik toevallig een be *) Zie No. 1 der G.G.-serie: „De man uit Frankrijk".' 113 kende, die kort na ons in het Engadin geweest is. De man sprak natuurlijk over het geval van Lord Grimsburn, niet wetende, dat ik die geruchtmakende zaak van nabij had medegemaakt. Zoo kwam het gesprek op den weg van St. Moritz naar de Fuorcla Surlej. Wij kennen twee wegen daarheen, zooals je weet, Willy \ Hij beweerde, dat er nog een derde was, en hij liet mij zien, dat hij gelijk had, op het kaartje van Baedeker (nieuwste editie!), dat hij in den zak had. „Bekijk nu dat schetsje eens, Willy! Dan zal de zaak je duidelijk worden." Ik deed wat mij gevraagd werd en de zaak wérd mij duidelijk, gelijk ik hoop, dat die — na beschouwing van bovenstaande schets — ook den lezer duidelijk zal zijn. „De eerste vraag, die ik mijzelven stelde" — aldus vervolgde G.G., „was deze: hoe, in vrede's naam, is het mogelijk geweest, dat het bestaan van dien weg ons ontgaan is? Ik vond daarvoor drie redenen: „Ten eerste is deze weg, vanaf de Hahnensee, juist aan- 114 gelegd en komt op geen der vroegere kaarten voor, zoodat het meerendeel der zomergasten te St. Moritz dien ongetwijfeld nog niet kende. „Ten tweede hadden wij den gids, die «en tocht ter opsporing van den kleinen Lord Lawrence medemaakte, in den waan gelaten, dat deze alleen op weg gegaan moest zijn. Dat was ook verklaarbaar en voorzichtig. De man heeft daarom alleen aandacht geschonken aan die wegen, die den armen jongen bekend waren. Dat is begrijpelijk en vergeeflijk! „Ten derde heeft de heer Giles Gerard, in zijn dom vertrouwen op de kaarten, die hij nauwkeurig bestudeerd had, er niet aan gedacht, zich ervan te overtuigen, of er nog een derde weg bestond. Dat, Willy, is onbegrijpelijk en onvergeeflijk!" Hij zweeg en keek bedrukt vóór zich. „Kom, kom, Geoffrey!" — troostte ik. „Zelfs de heer Giles Gerard kan niet aan alles denken." „Je bent heel zacht in je oordeel, Willy! Maar er is iemand anders, die strenger oordeelt!" „Wien bedoel je?" „Ik bedoel Geoffrey Gill, die Mr. Giles Gerard zeker beter kent dan iemand anders! — Intusschen, Willy, laat ons niet jammeren over dingen, die geen keer nemen en liever eens nagaan, wat wij verder leeren kunnen, nu wij weten, dat die derde weg bestaat." „De derde weg is korter dan de twee andere" — zeide ik. „Volkomen juist, Willy! Tot aan de Hahnen-See kennen wij hem, maar wij wisten niet, dat hij van daar verder voerde naar de Fuorcla Surlej. En — dit is van groot belang! — deze weg passeert geen enkel dorp." „Daarmede zou dus verklaard zijn, dat niemand het kind op zijn terugweg naar den gletscher gezien heeft" — zeide ik. 115 „Noch zijn geleider!" „Of: geleidster!" — vulde ik aan. „Het is nu veel minder onwaarschijnlijk geworden, dat Lady Angela tusschen het middag- en het avond-eten heen-en-weer naar den Corvatsch-gletscher gaan kon. De weg is immers zooveel korter!" „En, naar de kaart te oordeelen, ook minder steil: hij volgt, stijgend, de richting van het dal, terwijl de karrenweg van Sils-Maria uit, maar vooral later het voetpad, regelrecht tegen de berghellingen opvoert. „Je nieuwe ontdekking verklaart veel!" — zeide ik. „Maar lang niet alles!" — antwoordde hij, terwijl hij het schetsje weer in zijn portefeuille stopte. „Wij weten nu, dat het vraagstuk, of er wel tijd was om het kind naar den gletscher te brengen, geen vraagstuk meer is. Maar... nog steeds weten wij niet, wie zijn geleider was." „Of: zijn geleidster" — zeide ik wederom met nadruk. „Ik vind, dat de zaak er voor Lady Angela — en misschien ook voor Sir Arthur Morrison — steeds bedenkelijker gaat uitzien, ook in het licht van wat sedert op Grimsburn-Abbey gebeurd is." G.G. schudde bedenkelijk het hoofd en keek mij aan met den meewarigen blik, waarmede hij mijn amateurdetective-pogingen steeds placht te beantwoorden. „Wij weten nog in het geheel niet, wat op GrimsburnAbbey gebeurd is" — zeide hij. „Ik begrijp dus niet, dat je daaraan licht in de duisternis ontleent." Inderdaad! Ik had weer eens te haastig geoordeeld en vermoedelijk verried mijn gezicht, hoezeer mij dat hinderde. „Laat het hoofd niet hangen!" — zeide mijn vriend. „En voor het geval het je te veel moeite kosten mocht, je zelfverwijt te overwinnen, heb ik hier iets, dat aan je gedachten een andere richting geven zal!" 116 Hij had een tweede papier uit zijn portefeuille genomen en vouwde het open. Het was een telegram, dat hij mij toereikte. .i;;v>£ „Mijn uitnoodiging voor Grimsburn-Abbey" — zeide hij, bijwijze van introductie. En tot mijn verbazing, las ik de volgende woorden: „De Hertogin van Grimsburn verzoekt Mr. Gill onmiddellijk naar Grimsburn te komen, in verband met omstandigheden, die zich hier hebben voorgedaan bij den dood „van haar echtgenoot." Inderdaad! G.G. was goed geïntroduceerd! Hij kwam op uitnoodiging van Lady Angela zelve! HOOFDSTUK XIII. GRIMSBURN-ABBEY. „Ik hoop, Willy, dat je het pikante van de situatie begrijpt" — zeide de detective, nadat hij eenigen tijd in stilte van mijn verbazing genoten had. „Lady Angela heeft niet het flauwste vermoeden ervan, dat de man, tot wien zij zich gewend heeft, dezelfde is, dien zij kent als Giles Gerard! Zij heeft de hulp van een detective noodig, en..." „...en wendde zich tot den primus inter pares1), gelijk een Hertogin het zich veroorloven kan!" — viel ik hem in de rede. „Je bent een meester in het complimenten maken!" — lachte G.G. „Geef mij nu eens de gelegenheid je er een terug *) = den eersten onder zijns gelijken. 117 te maken — over je scherpzinnigheid! Wat maak je op uit het feit, dat de Hertogin van Grimsburn mij op Grimsburn-Abbey ontboden heeft?" „Daaruit blijkt, dunkt mij, dat zij zich — althans wat den dood van haar echtgenoot betreft — niets te verwijten „ .... en wendde zich tot den primus inter pares.... (blz. 116.) heeft: anders zou zij wel oppassen den scherpzinnigen G. G. in de zaak te mengen." „Alweer complimenteus, Willy! Je opmerking is intusschen niet volledig!" „Hoe bedoel je dat, Geoffrey?" „Het zou niet de eerste maal zijn, dat een schuldige vrouw getracht heeft, de verdenking van zich af te wenden, door zelve een detective te engageeren" — zeide G.G. 118 „Die tweede mogelijkheid schijnt je ontsnapt te zijn, m'n jongen!" „Maar zoo iets zou toch 'n groote domheid zijn!" „... die niettemin dikwijls begaan wordt door menschen, die zich verbeelden slim te zijn, slimmer zelfs dan de detective, dien zij te hulp roepen." „Ik zie wel, dat ik het beloofde compliment niet krijg!" — zeide ik lachend. „Valt er uit dit telegram nóg iets te leeren... ?" „Misschien wèl, Willy! Wij weten, dat de verhouding tusschen Lord Edward en zijn vrouw niet bizonder hartelijk was. Vermoedelijk is zijn dood voor haar een verlichting. Toch heeft het er nu allen schijn van, alsof zij hemel en aarde beweegt om de bizondere omstandigheden, waaronder die dood schijnt te hebben plaats gehad, aan het licht te brengen. Dat heeft vermoedelijk een andere reden dan pure liefde voor haar overleden echtgenoot." „Zou zij zichzelve in gevaar achten?" — vroeg ik weifelend. „Niet onmogelijk, Willy! Zichzelve of... een ander." „Sir Arthur?" „Alweer: niet onmogelijk!" Hij bleef eenige oogenblikken strak voor zich uit staren. Toen zeide hij met dien eigenaardigen toon in zijn stem, die mij bewees, dat de discussie voorloopig gesloten was: „Wij zouden op deze wijze nog lang kunnen voortborduren op pure onderstellingen, Willy! Het is beter, daarmede op te houden. Alleen dit wil ik je nog zeggen: ik heb het telegram van Lady Angela gisterenmorgen vroeg ontvangen en toen dadelijk aan jou getelegrafeerd. Als je niet dadelijk overgekomen was, zou ik alleen gegaan zijn. Nu is het oponthoud niet van beteekenis geweest!" 119 Het was in den vroegen namiddag, toen wij uitstapten aan het kleine station Rowsley. Links voert hier een weg naar Haddon-Hall, een der oudste kasteelen van Engeland; en, naar rechts gaande, bereikt men weldra de oevers van de Derwent. Een goed onderhouden weg loopt van hieruit naar Grimsburn-Abbey, dat in ouderdom wenig voor Haddon-Hall onderdoet, al is het — in tegenstelling met dit laatste — bewoond en gedeeltelijk gemoderniseerd. G.G. had zijn aanstaande komst wel telegrafisch aangekondigd, maar daarbij opzettelijk niet vermeld met welken trein hij' komen zou. Er was dan ook niemand aan het station om onze bagage in ontvangst te nemen, maar, na eenige korte onderhandelingen met den station-chef, werd ons toegezegd, dat zij nog in den loop van den namiddag op Grimsburn-Abbey bezorgd zou worden. Toen wij de plaats onzer bestemming noemden, bemerkten wij dadelijk, dat de belangstelling van den chef in hooge mate gewekt was. „U weet toch, wat daarboven gebeurd is?" — vroeg hij, terwijl hij knikte in de richting van de heuvels, die daar ter plaatse de Derwent omzoomen. G.G. keek den man aan met een gezicht, zoo mogelijk nog belangstellender dan het zijne. „Op East-Moor1)?" — vroeg hij. „Ze beweren, dat daar twee dolle honden, rondloopen. Toch geen ongelukken?" De station-chef wist blijkbaar niet, hoe hij het met mijn vriend had; en dat was hem niet kwalijk te nemen. „Ik weet niets van dolle honden af!" — zeide hij met 'n boos gezicht. „Ik bedoel daarboven, op Grimsburn-Abbey." „Is daar dan iets bizonders gebeurd?" De man keek nu meer verbaasd dan boos. l) Een hooggelegen heide, niet ver van Rowsley. 120 „Weet u dan niet, dat de Hertog eergisteren gestorven is?" — vroeg hij. G.G. maakte een gebaar van de grootste verbazing. „Ik wist er niets van! En reeds eergisteren?... Ja, wij zijn een paar dagen op stap geweest en hebben geen couranten gezien!" Hij zweeg en krabde zich achter het oor. „Wat zullen wij doen, Willy?" — vroeg hij daarop. „Ken je de Hertogin goed genoeg om haar in haar droefheid lastig te vallen?" Ik knikte, omdat ik begreep, dat dit van mij verwacht werd, hoewel ikj de beteekenis van G.G.'s comedie-spel niet begreep. „U moet weten, dat wij over het pachten van de jacht op East-Moor kwamen spreken" — vervolgde G.G., zich opnieuw tot den station-chef wendende. „Wij hebben den Hertog en de Hertogin in het buitenland ontmoet en toen een halve afspraak daaromtrent gemaakt." „Lord Arthur, den nieuwen Hertog, vindt U daarboven" (De man persisteerde erin, van Grimsburn-Abbey als van „daarboven" te spreken, vermoedelijk omdat het op een heuvel lag). Maar... zou het oogenblik wel goed gekozen zijn, om over zulke dingen te spreken?" „Natuurlijk niet!" - stemde G.G. toe. „Maar nu wij hier zijn, dienen wij de familie toch onze deelneming te betuigen 1" „Er zijn vreemde geruchten in omloop!" — zeide de chef op geheimzinnig-fluisterenden toon. „Waarover?" De man wilde spreken, maar bedacht zich nog bij tijds. „Dat doet er niet toe! Er wordt zoovéél verteld!" — bromde hij, groette en verdween in zijn kantoortje. „Wat heb je toch op het oog met je zonderlinge be- 121 weringen?" — vroeg ik, toen wij den weg naar de Derwent insloegen. „Willy!" — zeide de detective. „Als Lady Angela ook maar 'n sprankje vernuft in haar hoofd heeft, dan heeft zij aan niemand verteld, dat er een detective op komst is. En wanneer deze of gene misschien vermoeden mocht, dat er zoo'n bemoei-al in aantocht is, dan zal de station-chef hem nu zeker niet wijzer maken. Zoo'n station-chef is dikwijls een vraagbaak voor de omgeving!" * * * Een goed uur later naderden wij Grimsburn-Abbey. Het ligt op een heuvel, die, zacht glooiend, naar de rivier afdaalt, en dit glooiende terrein, dat zeer uitgestrekt is, vormt een groot park, met zware boom-groepen en goed-onderhouden gazons. In de oude tijden was Grimsburn een klooster, zooals de naam „Abbey" ook aanduidt. In die dagen waren ook kloosters niet veilig voor de aanvallen van vijandelijke strijdkrachten, gelijk trouwens vele monniken even handig omgingen met het zwaard als met den rozenkrans. Het had.dan ook niets verwonderlijks, dat het oudste gedeelte van het gebouw gevormd werd door een dikken, ronden toren, van boven voorzien van kanteelen en waarin geen vensters, doch alleen nauwe spleten en schietgaten waren aangebracht. Deze toren stond op den linker-vóórhoek; rechts daarvan lag een indrukwekkende ruïne: de goed geconserveerde overblijfselen van het oude klooster, welks lijnen van vensters en bogen nog zeer goed te volgen waren. Vlak tegen de ruïne aangebouwd, het met klimop dicht-begroeide front eveneens naar den rivierkant gekeerd, lag het gedeelte van het gebouw, stammende uit den tijd van Jacobus I. Het was laag en gedrukt, de venDe Ijskoningin. 9 122 sters waren betrekkelijk klein en gingen gedeeltelijk schuil onder de donker groene bladeren van den klimop. Onmiddellijk aansluitend aan dit lage gedeelte, volgde de veel groot ere bouw, die uit het eerste tijdperk van Koningin Victoria dateerde en alle kenmerken van die periode droeg: stijve versieringen, bordessen, waarop openslaande deuren uitkwamen, en een trap — naar het front-bordes voerende —, geflankeerd, links, door een verleidelijke Najade, en, rechts, door 'n liggenden, niet zeer warm gekleeden heer, met 'n baard en 'n drietand, die met z'n elleboog op een open vat rustte en, blijkens het ingebijtelde onderschrift, de Derwent personifieerde. Tenslotte (maar dit zagen wij niet dadelijk bij ons nader komen) lag achter de ruïne de lage, zeer oude kapel, waarin sinds eeuwen de Hertogen van Grimsburn worden bijgezet, wanneer zij uit het leven gescheiden zijn. Terwijl wij door het park wandelden, langs de breede paden langzaam opstijgende naar het front van GrimsburnAbbey, dat in zijn volle breedte vóór ons lag, hadden wij gelegenheid de opmerking te maken, hoe merkwaardig het was, dat dit groote gebouw (dat eigenlijk uit drie gebouwen uit verschillende tijdperken en in verschillenden stijl bestond) tóch den indruk van één geheel maakte en geen oogenblik herinnerde aan drie willekeurig samengevoegde, onderling met elkander vloekende bouwwerken, die eiken samenhang misten. Toch ontbrak die samenhang ongetwijfeld; maar zijn afwezigheid stoorde niet! Waaraan dit verschijnsel was toe te schrijven, waag ik niet te beslissen. Die beslissing blijve overgelaten aan hen, die meer op de hoogte van bouwkunst en schoonheidsleer zijn dan ikzelf! De weg, dien wij volgden, was breed en blijkbaar voor rijtuigen bestemd. Langzaam stijgende, slingerde hij zich 123 langs breede gazons en zware boomgroepen, en doorbrak nu en dan hoog opgeschoten kreupelhout, waarin kleinere voetwegen, naar links en rechts afbuigende, dieper doordrongen. Hij voerde ons langs een hertenkamp, waarin sierlijke damherten graasden en de fijn geteekende koppen ophieven, toen wij passeerden. Dadelijk daarop kwamen wij opnieuw door een plantsoen van hooge struiken en stuitten daar, bij een scherpen bocht van den weg, op een man, die, met de handen in z'n zak, onbeweeglijk aan den rand van den weg stond. Deze man was dik en had een rond gezicht, waarop voortdurend een glimlach rustte. Toen G.G. hem in het oog kreeg, bleef de detective staan en lachte hartelijk, maar onhoorbaar. ,,'n Oude kennis, Willy! Je herkent hem toch?" En ja, nu herkende ik hem inderdaad! De man, die óns nu ook ontdekt had en wiens glimlach dientengevolge iets breeder was geworden, was niemand anders dan Mr. Jenkins, de detective, die mij — in de dagen, toen wij naar „den man uit Frankrijk"1) zochten — als een bescherm-engel omzweefd had, hoewel zijn gestalte hem daartoe allerminst scheen te hebben voorbestemd. Ik herinnerde mij, dat hij sedert in dienst van ScotlandYard getreden was en zijn aanwezigheid te dezer plaatse kon niet anders verklaard worden dan door aan te nemen, dat de officiëele detective-dienst zich reeds met het geval van Lord Edward's dood bemoeid had. Zooals ik zeide, was de weg hier door struikgewas omzoomd, zoodat wij* voor onbescheiden blikken verborgen waren en wij geen gevaar liepen door anderen gezien te worden, toen wij onzen ouden vriend Jenkins de hand schudden. x) Zie No. 1 der O.O.-serie. 9* 124 „Dus U óók?" — zeide deze, terwijl hij G.G. minzaam toelachte. „Zeker, ik óók!" — antwoordde mijn vriend. „Alleen zou het niet ondienstig zijn, wanneer u wat nader omschreeft, wat u in dit geval onder ,ook' verstaat!" Jenkins keek eenigszins verbaasd. „Ik bedoel natuurlijk, dat U óók de opdracht hebt, hier een oogje in het zeil te houden" — zeide hij. „Ik begrijp wel, dat U voor mij de aanwijzing medebrengt, mij onder uw orders te stellen. En dat doe ik met genoegen, als van ouds!" „Het spijt mij zeer, Mr. Jenkins, dat wij in deze zaak niet samenwerken kunnen. Ik vertegenwoordig hier de belangen van de Hertogin en u zult vermoedelijk belast zijn, haar gangen na te gaan met voor haar minder vriendschappelijke bedoelingen." „Ik volg haar als haar schaduw!" — verzekerde Jenkins. „Wel te verstaan, zonder dat zij dat bemerkt; 'n mensen voelt óók niet, dat-i 'n schaduw heeft 1" „Maar deze schaduw is nog al dik: men zou haar kunnen zien" — lachte G.G. „Dus, Mr. Jenkins, zoolang ik niet de overtuiging heb, dat ik, door de Hertogin te dienen, een slechte zaak dien, werken wij tegen elkander en niet met elkander." ,,'n Kwade tegenpartij!" — zeide Mr. Jenkjns met zijn beminnelijksten glimlach. „Verlies den moed daarom niet!" — antwoordde G.G. en voegde er daarna, met een .bemoedigend knikje, aan toe: „Als u het tegen mij aflegt, m'n waarde Jenkins, zal niemand dat verwonderlijk vinden. En als u het van me wint, nu — dan is uw reputatie gevestigd!" Intusschen had ook ik Mr. Jenkins begroet. Hij had mij dadelijk herkend en informeerde met vriendelijke belang- 125 stelling naar den gezondheidstoestand van mijn vrouw, die hij — zooals hij zeide — in den geest nog vóór zich zag, alsof hij haar gisteren voor 't laatst in den lijve gezien had. Aangezien het zoo ongeveer tien jaren geleden was, sinds Mr. Jenkins een zekere rol gespeeld had in de gebeurtenissen, die tot mijn huwelijk leidden, had ik allen eerbied voor het geheugen van dezen voortreffelijken man. Trouwens (onder óns gezegd en gezwegen), Maud behoort niet tot die vrouwen, wier uiterlijk men licht vergeet, wanneer men ze eenmaal gezien heeft. Dit zij opgemerkt met alle bescheidenheid van den echtgenoot maar toch ook met allen trots van den gelukkigen echgenoot. Terwijl wij met elkander spraken, was Mr. Jenkins stokstijf (indien deze beeldspraak bij een zoo dik man niet te gewaagd is!) blijven staan waar hij stond. „Wij zullen de Hertogin nu maar dadelijk gaan opzoeken" — zeide G.G., terwijl hij — tot mijn niet geringe verbazing — een klein voetpad insloeg, dat links van den hoofdweg door het kreupelhout voerde. „Waar gaat u heen?" — vroeg ook Mr. Jenkins, schijnbaar verwonderd. „Mijn waarde heer!" — antwordde G.G. „Wanneer u mij vertelt, dat u de Hertogin ais haar schaduw volgt en ik vind u geposteerd aan den ingang van een lommerrijk voetpad, dan is er niet veel moeite voor noodig om te begrijpen, dat Hare Genade1) ergens in dat rijke lommer schuilt. Maar ik heb te veel vertrouwen in uw scherpzinnigheid, Mr. Jenkins, om niet aan te nemen, dat zij althans zóó ver wèg is, dat zij niet heft kunnen hooren, wat er hier gesproken werd." *) Een Hertogin wordt toegesproken met „Your Grace". Van haar sprekende zegt men: „Her Grace" — hier wedergegeven door: „Hare Oenade". 126 „Als u tien minuten dit pad volgt, zult u Hare Genade vinden" — zeide Jenkins met een buiging. „Meer zèg ik niet! U is immers mijn tegenpartij!" En hij glimlachte beminnelijker dan ooit. Het voetpad voerde ons, door steeds hooger wordend hout, naar de zijde van het park, die (meer naar boven toe) aan den vervallen toren en de kapel grensde. Het pad steeg vrij sterk en maakte nu en dan bóchten. Ook lagen er hier en daar vrij zware rotsblokken. Wij hadden nog niet de volle tien minuten geloopen, waarop Mr. Jenkins den afstarfd geschat had, toen — na een scherpe bocht — onze weg bleek dood te loopen op een rotswand van enkele meters hoogte. Dit verklaarde, waarom Jenkins zoo rustig bij den uitgang van het pad had staan wachten: er was geen anderen uitgang naar den grooten weg. De plek aan den voet van den rotswand was door hooge, overhangende struiken als in een prieel herschapen. Uit een leeuwenkop, die aan den wand was aangebracht, kwam een breede straal helder water te voorschijn, die in een steenen bassin werd opgevangen. Het water werd vervolgens op zijde van het pad afgeleid en stroomde — zooals wij later ontdekten — in kleine watervallen regelrecht naar omlaag, om zich daar beneden in de Derwent te storten; Aan den rand van het steenen bassin stond een bank en op die bank zat de kleine, gracieuse Lady Angela, die wij in het Engadin hadden leeren kennen. 127 HOOFDSTUK XIV. EEN HERTOGIN IN NOOD. Lady Angela zat in een houding, die op diepe smart o diepe moedeloosheid wees. Zij had den rug naar ons toegewend en het hoofd verborgen in haar armen, die op de leuning van de steenen bank rustten. Terwijl wij onbeweeglijk stonden — ik althans schaamde mij op dat oogenblik over de wijze, waarop wij de eenzame vrouw in haar ver- Maar wij hoorden geen geluid. driet verrasten —, zagen wij, hoe haar lichaam nu en dan schokte, alsof zij heftig snikte. Maar wij hoorden geen geluid. De stilte begon pijnlijk te worden en ik was op het punt, den detective toe te fluisteren, of het niet beter was ons 128 ongemerkt te verwijderen, toen deze mij voorkwam. Hij had mijn gedachten gelezen! „Stil, Willy!" — zeide hij zacht. „Het lag juist in mijn bedoeling haar aldus onverwachts te overvallen. Nu is de kans klein, dat zij comedie spelen zal." Hoe zacht hij ook gesproken had, zij scheen iets gehoord te hebben, want plotseling zag zij op en wendde het hoofd 'naar onze zijde. In een oogwenk stond zij overeind. „Kan ik zelfs hier geen rust hebben?" — klonk het hoog, maar tevens bitter als wij nooit een woord^ uit haar mond vernomen hadden. En toen herkende zij ons plotseling. „Hoe komt u hier?... Wat geeft u het recht onaangemeld tot mij te komen?" — De kleine gestalte was nu hoog opgericht en uit de violette oogen, die zoo smachtend kijken konden, straalde het vuur der verontwaardiging. De situatie, waarin wij ons thans bevonden, was een van die uiterst pijnlijke, waarin ik er altijd dankbaar voor was, dat ik niet alleen was en dat mijn vriend, met zijn grooten tact en handigheid, voor mij handelen kon. Het was trouwens niet meer dan recht en billijk, dat hij ook mij redde uit den toestand, waarin hij ons beiden gebracht had! Zoodra de Hertogin in onze richting had gekeken, had G.G. den hoed afgenomen en een diepe buiging gemaakt. De koude, snijdende vragen liet hij kalm over zijn hoofd heengaan en hij trad eenige schreden nader, met een uitdrukking van den hoogsten ernst op het gelaat en in de oogen een eigenaardigen blik, die niet zoozeer hard of scherp dan wel rustig-onderzoekend was. „De verbazing en de verontwaardiging van UWe Genade zijn mij volkomen begrijpelijk" — zeide hij op bescheiden, maar toch vasten toon. „Intusschen verzoek ik u in aanmerking te willen nemen, dat ik niet ongeroepen gekomen ben. Ik bevind mij hier op uw eigen verzoek." 129 „Op mijn verzoek?... Moet ik dat als een ongepaste scherts opvatten?" „In het geheel niet, Uwe Genade! De naam Giles Gerard, waaronder u mij gekend hebt, is niet mijn werkelijke naam. In waarheid heet ik Geoffrey Gill!" Zij leunde nu met de hand op de leuning van de bank, als om zich staande te houden. „Geoffrey Gill! U Geoffrey Gill, de beroemde detective?..\" En, zich plotseling herstellende, voegde zij er, op koel-zakelijken toon,aan toe: „Uw legitimatie-papieren,als ik u verzoeken mag!" G.G. overhandigde haar eenige papieren en zij zette zich op de bank om.die in te zien. Was dit dezelfde vrouw, die wij in het Engadin hadden zien dansen, flirten en coquetteeren? Het scheen mij bijna onbegrijpelijk. Zij zag er wel tien jaar ouder uit dan toen wij haar, nog geen twee maanden geleden, hadden zien vertrekken. Er lagen scherpe lijnen om neus en mond, en de oogen stonden — nu zij niet meer verontwaardigd keken — dof en moe. Was deze groote verandering een gevolg van het verdriet over het overlijden van haar echtgenoot? Na wat ik gezien en gehoord had, kon ik dat onmogelijk aannemen. Terwijl zij in G.G.'s papieren blikte, kwam er een verandering over haar gelaat, die ik mij eerst niet verklaren kon. Het strakke, dat in haar trekken gelegen had, werd langzaam weggevaagd en zelfs meende ik tranen in haar oogen te zien glinsteren. „Waarom hebt u zich daarginds, in het Engadin, niet bekend gemaakt?" — vroeg zij eindelijk. „Ik had daar behoefte aan den raad van een scherpzinnig man." „Uwe Genade heeft daarvan toen geen blijk gegeven" — antwoordde G.G. en de Hertogin keek plotseling op, 130 als vermoedde zij in die woorden een verborgen spotternij. Maar het gezicht van den detective stond zeer ernstig. „En Mr. Hendriks, uw metgezel?" — zeide Lady Angela op vragenden toon. „Draagt ook hij een anderen naam? Is ook hij... ?" „Detective?" — onderbrak haar G.G. „Neen, Uwe Genade! Hij is wat hij voorgaf te zijn: een bekend Hollandsch advocaat, tevens bekwaam criminalist, en mijn bizondere vriend, die mij in menige moeielijke zaak ter zijde heeft gestaan." „En dat nu ook doen zal?... U beschouwt dus wat u hier wacht, als een moeielijke zaak?... God weet, dat u gelijk hebt!" Zij zag strak vóór zich en zeide toen — zacht voor-zichuit sprekend: „Nu heb ik tenminste huipl" Toen begreep ik, dat de nieuwe uitdrukking, die over haar gelaat gekomen was, er een van verlichting was geweest! Zooals ik zeide, had 4e Hertogin de laatste woorden zacht voor-zich-uit gesproken; vermoedelijk wist zij niet, dat zij ze gesproken had, laat staan, dat zij verstaan waren. Zij stond op en gaf den detective zijne papieren terug. „Mr. Gill!" — zeide zij. „Ik stel mij geheel in uwe handen en wanneer u het wenschelijk vindt, dat Mr. Hendriks mijn vertrouwen deelt, dan heb ik daartegen geen bezwaar. De positie, waarin ik verkeer, is buitengewoon delicaat en buitengewoon moeielijk, gedeeltelijk door eigen schuld. Maar ik zal niet vooruit loopen op wat ik u te zeggen heb. Wilt u zoo vriendelijk zijn mij, mèt Mr. Hendriks, naar het huis te begeleiden?" Maar G.G. maakte daartegen bezwaar. „Het is beter, dat men ons hierbuiten niet tezamen ziet" 131 — zeide hij. „Wij kunnen nooit weten, wiens oogen ons bespieden zullen en welke conclusie men uit ons samenzijn zal trekken. Ik stel daarom voor, dat wij beiden ons op Grimsburn-Abbey aanmelden als Mr. Giles Gerard en Mr. Hendriks, die u bezoeken komen. Wanneer u dan kort daarop zelve het huis betreedt, zult u ons daar aantreffen, wachtende op uw terugkomst." Een oogenblik later wandelden wij langs het smalle pad terug naar den breeden weg, mijn vriend in gedachten verdiept, ikzelf popelend van ongeduld om zijn meening te hooren omtrent de houding van de Hertogin. „Hoe denk je over de zaak, Geoffrey?" — vroeg ik eindelijk schuchter. „Wanneer ik niet geleerd had mij niet op eerste indrukken te verlaten, zou ik zeggen, dat die vrouw onschuldig is, Willy!" — antwoordde de detective. „2V» kan ik alleen maar zeggen, dat wij te doen hebben óf met de meest volleerde comediante van het Vereenigde Koninkrijk óf met een vrouw, die meer ongelukkig dan schuldig is. Maar, Willy, zoolang wij de feiten niet kennen en die feiten niet geverifieerd hebben, bouwen wij op zand!" Toen wij op den breeden weg kwamen, was Mr. Jenkins verdwenen, maar G.G. liet zich daardoor niet in de war brengen. „Kom maar voor den dag, vriend Jenkins!" — zeide hij, met het gezicht naar de struiken gekeerd. „De voetstappen, die u hebt hooren naderen, waren de onze: de Hertogin volgt eerst na 'n kwartier!" Dadelijk daarop kwam er beweging in de struiken èn Mr. Jenkins trad op den weg, met zijn eeuwigen glimlach, waarin ditmaal echter iets verlegens lag. „Hoor eens, Mr. Jenkins!" — zeide G.G. „Als loyale tegenstanders zijn wij elkander, over en weer, ,fair play' 132 verschuldigd. U tracht — zeer terecht — uzelven en uw kwaliteit verborgen te houden. Ik verbind mij u daarin niet tegen te werken, zoodat ik tegenover de Hertogin over u en uw werkzaamheden het stilzwijgen bewaren zal. Zelfs ben ik bereid met niemand over u te spreken: het zal zijn, alsof ik u niet gezien heb! Maar — uwerzijds eisch ik dezelfde houding tegenover Mr. Hendriks en mijzelven. Ik verzoek u speciaal mijn naam en kwaliteit tegenover niemand te noemen. Ik ben hier Mr. Giles Gerard, die, mèt Mr. Hendriks, de Hertogin bezoeken komt. Wij hebben haar in het buitenland ontmoet, hetgeen trouwens de waarheid is. Kan ik op uw medewerking rekenen?" Mr. Jenkins dacht even na. „Wij zijn hier niet om elkander vliegen af te vangen" — zeide hij toen. „Ten slotte is het ons beiden om de waarheid te doen. Wanneer u meent, op de door u voorgestelde manier tot die waarheid te zullen komen, voegt het mij niet u tegen te spreken. U kunt dus op mij rekenen, Mr. Gill!" „Bravo!" — zeide G.G., terwijl hij hem de hand toestak. „Ik wist van ouds, dat u 'n royale kerel is, Mr. Jenkins. Menig detective zou juist in dat elkander-vliegen-afvangen zijn grootste genot zien. U niet: en ik breng u daarom een eere-saluut, collega!" Wij verlieten den braven, dikken man met, op het gezicht, een stralende uitdrukking van geluk en, om den mond, zijn breedsten glimlach. Had G.G., die koning in zijn beroep was, hem niet geprezen en „collega" genoemd? * Het was ruim drie uur in den namiddag, toen G.G. en ik de trappen opklommen, die — tusschen de Najade en 133 den gebrekkig gekleeden heer — naar den hoofd-ingang van het moderne gedeelte van Grimsburn-Abbey voerden. Wij werden ontvangen door een langen, mageren butler1), die zijn livrei droeg met de waardigheid, waarmede een Generaal zijn uniform pleegt te dragen. Hij sprak op fluisterenden toon, zooals dat in een sterfhuis past. Toen wij hem zeiden, dat wij de Hertogin onze opwachting kwamen maken, begon hij met te zeggen, dat deze niemand ontving, maar toen wij bleven aanhouden, liet hij ons in een zijvertrek, met verzoek eenig geduld te hebben. De Hertogin bevond zich waarschijnlijk in het park. Bij haar terugkomst zou men haar zeggen, dat Mr. Giles Gerard en Mr. Hendriks haar wenschten te bezoeken, maar... nog eens, zij zou ons vermoedelijk niet ontvangen. Toen wij alleen in het zijvertrek waren, ging G.G. voor een der vensters staan en zag naar buiten. Ik begreep intusschen, dat zijn gedachten zich niet met het mooie uitzicht, maar met het vraagstuk, dat ons ter oplossing zou worden voorgelegd, bezig hielden. De eerste woorden, die hij' sprak, bevestigden mij in deze meening. „Heb je op het gezicht van den butler gelet, Willy?" — vroeg hij, steeds naar buiten starende. „Niet meer dan noodig en natuurlijk was" — antwoordde ik. \ „In de omstandigheden, waarin wij thans verkeeren, is het noodig goed te letten op elk gezicht, dat ons in den weg komt, zelfs op het meest gewone en onbeduidende." „Hij heeft een lang, mager gelaat, gladgeschoren en met diepe rimpels langs neus en mond" — zeide ik, om te bewijzen, dat ik goed geobserveerd had. Maar mijn vriend maakte een ongeduldige beweging. „Ik zie wel, dat je niet begrijpt, wat ik bedoel" — zeide ') Hoofd der bedienden. 134 hij eenigszins ongeduldig. „Is het je niet opgevallen, dat, toen wij hem over zijn meesteres spraken, het lange gezicht nog langer werd en dat z'n lippen — die toch a^ niet dik zijn — zich op elkaar persten, tot ze een dunne lijn vormden? Er sprak haat en wantrouwen uit dat gezicht; de man heeft niet geleerd, wat anders de eerste plicht van een butler is: zijn gevoelens te verbergen." »Je gelooft dus, dat hij tegen de Hertogin is ingenomen?" „Zeer zeker, Willy! En hij zal — als hoofd van het volk der bedienden — vermoedelijk de algemeene opinie weêrgeven. Uit zijn strak gezicht klonk mij — als lied zonder woorden — de vox populi1) tegen 1" „Ik breng je hulde wegens die stoute beeldspraak" — spotte ik. „Dat behoeft niet, Willy! Houd liever goed in het oog, dat voor den detective de vox populi lang niet altijd de vox Dei*) is." „Hetgeen beteekent... ?" „Dat wij ons ervoor hoeden moeten, onder den invloed te komen van de vooroordeelen van anderen. Wij hebben al in voldoende mate te kampen tegen onze eigen vooroordeelen, niet waar?" „Ik ben er mij niet van bewust, dat wij zoo bevooroordeeld zijn" — zeide ik. „Maar Willy!" — hernam de detective, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. „Hoe is het mogelijk, dat jij, 'n bekend advocaat en bekwaam criminalist (zooeven heb ik je, tegenover de Hertogin, allen lof gegeven, die je toekomt!), zoo weinig inzicht hebt in je eigen gemoedstoestand? Wanneer je die heele geschiedenis in Zwitserland *) = stem des volks. *) = stem van God. 135 eens wègdenkt, Willy, zou je dan tegenover Lady Angela niet heel anders staan dan op dit oogenblik?" „Natuurlijk!" — zei ik. „Maar..." „Geen ,maren', beste jongen! Dat .natuurlijk' is mij voldoende. Je geeft daarmede toe, dat je van plan bent, met nog iets anders rekening te houden dan met de feiten, die hier aan den dag zullen komen. En dat is, principieel, heelemaal mis !" „Maar er kan toch samenhang bestaan..." „Tusschen wat hier en wat daarginds geschied is, zeker, m'n jongen. En wanneer dat inderdaad zoo is, dan zal die samenhang vanzelf blijken en ons dus als een feit worden voorgelegd. Maar dat is geheel iets anders, dan dat wij vooruit aannemen, dat er samenhang bestaat!" Nog eenige oogenblikken, nadat hij mij deze les in de detective-kunst gegeven had, bleef mijn vriend naar buiten staren.Toen zette hij zich op een stoel en keekop zijnhorloge. „Lady Angela is in aantocht" — zeide hij. „Daarjuist is zij op den weg verschenen, die regelrecht naar het huis voert. Ik wil den schijn vermijden, dat ik haar bespied en ben daarom van het venster teruggetreden. Misschien kun jij straks eens even een blik naar buiten werpen en mij zeggen, wat je ziet: meer speciaal of er iets van onzen vriend Jenkins te bemerken is." Ik stond op en trad voor het andere venster: de kamer, waarin wij ons bevonden, had er twee. Buiten zag ik Lady Angela, die juist de trap van het bordes beklom en naar binnen ging. Een oogenblik later verscheen in de verte, op den hoek, dien de weg daar maakte, de dikke gestalte van Jenkins. Hij was echter niet alleen. In den persoon, die naast hem liep en in druk gesprek met hem gewikkeld scheen, herkende ik Arthur Morrison, den nieuwen Hertog van Grimsburn. 136 Snel trad ook ik thans van het venster terug en stelde G.G. op de hoogte van wat ik gezien had. „Heel interessant 1" — zeide mijn vriend. „Hier hebben we een eerste feit. Het is niet waarschijnlijk, dat de nieuwbakken Hertog door het park van Grimsburn-Abbey wandelen zou met een dikken, wat burgerlijk uitzienden meneer, die zijn gezelschap zooeven heeft opgedrongen. En even onwaarschijnlijk is het, dat Mr. Jenkins, die — evenals ik — zijn incognito wil bewaren, de aandacht op zich vestigen zou,, door den eigenaar van al de heerlijkheden, die wij nu om ons heen zien, ,a bout portant' aan te spreken! Het is dus vermoedelijk niet de eerste maal, dat deze beiden elkander ontmoeten. Laat ons dat niet vergeten. Willy, met het oog op de dingen, die komen zullen!" Toen ik kort daarop opnieuw een blik naar buiten wierp, zag ik, dat Mr. Jenkins verdwenen was en dat Lord Grimsburn — ik zal dezen den hem toekomende titel nu niet langer onthouden — op het huis toekwam. Dadelijk daarop werd mijn aandacht afgeleid, doordat de deur open ging en de butler ons kwam mededeelen, dat Hare Genade bereid was ons te ontvangen. Ik lette, in verband met wat de detective mij gezegd had, thans goed op het gezicht van den butler. Inderdaad stond dit strak, men zou bijna hebben kunnen zeggen: onheilspellend. „Ik hoop niet, dat de Hertogin zich te onzen behoeve te veel zal derangeeren" — zeide G.G., terwijl de lange, magere man de deur voor ons open hield „Wij zijn goed bevriend met haar en de plotselinge dood van den Hertog heeft ons zéér getroffen. Wij maakten een voettoer in Derbyshire, zoodat de treurige tijding ons thans eerst bereikte, en wij gevoelen ons verplicht haar onze deelneming te komen betuigen." 137 Ik begreep, dat deze ongewone mededeelzaamheid tegenover een bediende eenig doel hebben moest, vermoedelijk om dezen aan het praten te krijgen. De butler zag er ook inderdaad een oogenblik uit, alsof hij van plan was de „dunne lijn", die zijn lippen vormden, in tweeën te splitsen en uit die spleet eenig geluid te geven. Maar... het bleef bij dit goede voornemen. Hij maakte een stijve en correcte buiging en ging ons daarop vóór, door de met oud-Engelsche platen versierde vóórhal en vervolgens de breede trap op. HOOFDSTUK XV. VERTROUWELIJKE MEDEDEELINGEN. „Neemt u plaats, heeren!" Wij bevonden ons in een weelderig gemeubeld vertrek, waarvan de butler de deur zooeven achter ons gesloten had. De Hertogin, met haar doffe oogen en haar bleek, vermoeid gezicht, zat op een lage rustbank in een houding, die ons flauw herinnerde aan de coquette vrouw van vroeger. Toch lag er allerminst coquetterie in de wijze, waarop zij ons thans aanzag. Ik voldeed aan hare uitnoodiging, maar G.G. bleef, eenigszins tot mijn verbazing, staan. „Wanneer ik mij niet bedrieg, uwe Genade" — zeide hij, „zullen de mededeelingen, die u ons te doen hebt, een zeer vertrouwelijk karakter dragen." De Hertogin knikte, maar zeide niets. De Ijskoningin, 10 138 „In dat geval verdient het aanbeveling, dat wij alle denkbare voorzorgsmaatregelen nemen om niet bespied of beluisterd te worden." Het bleeke gezicht van Lady Angela was plotseling vuurrood geworden. „Het kost mij eenige moeite het te realiseeren" — zeide zij zacht, „maar ik kan inderdaad niet ontkennen, dat daarvoor gevaar bestaat in mijn eigen huis, of liever" — hier kwam er een bittere toon in haar stem — „in het huis, dat het mijne was!" „U is er zeker van, dat de nevenvertrekken leêg zijn?" — vroeg ik. Er verscheen een spottende trek op het gezicht van den detective. „Nevenvertrekken zijn er niet, Willy!" — zeide hij. „De kamer, waarin wij thans zijn, ligt in een uitbouw." „Hoe weet u dat ? Kent u den plattengrond van Grimsburn-Abbey?" — vroeg de Hertogin verbaasd. En ik deelde haar verbazing, want er waren alleen vensters tegenover de deur en niet in de wanden, links en rechts. G.G. glimlachte even. „De zaak is heel eenvoudig" — zeide hij. „De deur van dit vertrek ligt aan het einde van een breede gang, waarop aan beide zijden andere deuren uitkomen. Tusschen de deur en de zijwanden der kamer ligt, aan beide zijden, een afstand van misschien twee meter. De gang echter is hoogstens vier meter breed en wordt, aan dit einde, verlicht door twee vensters, die de deur van deze kamer flankeeren en aan beide zijden in het park uitzien. Daaruit is natuurlijk geen andere conclusie te trekken dan die ik zooeven heb uitgesproken." Van dit kleine incident — dat voor het „experiment", waarin wij verwikkeld waren, van geen beteekenis is — 139 maak ik uitdrukkelijk melding, omdat daaruit zoo duidelijk blijkt, hoe snel de detective schijnbaar nietige dingen observeerde en verwerkte. Een blik op het onderstaande schetsje, dat ik later ter plaatse maakte, zal den lezer doen zien, hoe „eenvoudig" de zaak inderdaad was. En toch verwed ik er mijn hoofd onder, dat niet één op de duizend personen, bij het betreden van deze kamer, de zoo voor de hand liggende conclusie zou hebben getrokken. „Teneinde zeker te zijn, dat niemand hooren kan wat wij hier verhandelen" — vervolgde de detective, „stel ik voor, de deur open te laten staan. Wij kunnen dan de gang in de lengte afzien en, wanneer een der zijdeuren geopend mocht worden, kunnen wij dat onmiddellijk bemerken. In dit geval is de grootste zekerheid voor ons gelegen in de politiek van de open deur!" Wij volgden den ons gegeven raad en G.G. en ik wachtten daarop met eenige spanning af, wat de Hertogin ons te zeggen had. Het duurde lang, voordat zij sprak. Maar toen zij eindelijk het woord nam, geschiedde dit met grooter kalmte en beslistheid dan ik verwacht had. „Ik zal u bekentenissen moeten doen, die voor een vrouw pijnlijk en vernederend zijn" — aldus begon zij, „en dat te meer voor een vrouw, die in de wereld een hooge positie 10* 140 inneemt. De nood dwingt mij daartoe, want ik vrees voor mijn veiligheid, misschien wel voor mijn leven. Ik ben in den ongelukkigen toestand dat ik mij niet verdedigen kan, zonder mij te compromiteeren; en zelfs dan is het onzeker of de verdediging baten zal." „U spreekt van verdedigen, Milady !" — zeide G.G. „Waartegen hebt u zich te verdedigen?" „Tegen de beschuldiging, dat ik mijn echtgenoot vermoord heb" — zeide zij, ons beurtelings aanziende met een blik, waarin iets uitdagends lag. En toen bleef het eenigen tijd stil. „Wie heeft die beschuldiging tegen u ingebracht?" — vroeg G.G. eindelijk. „Met zooveel woorden nog niemand. Maar sinds vanmorgen de Coroner1) onze bedienden ondervraagd heeft, lees ik die beschuldiging tot in de oogen van den minsten van het personeel. En, wanneer ikzelf tot dat personeel behoorde, zou ik, in het licht van de afgelegde getuigenverklaringen, niet anders oordeelen." „En het oordeel van de jury?" „Dood tengevolge van overmatig morphine-gebruik." „Zoo'n uitspraak wijst toch niet op uw schuld." „Wat mij de Coroner daarna onder vier oogen zeide, heeft mij bewezen, dat deze vorm gekozen werd, om mijn onmiddellijke arrestatie te voorkomen. Hij zeide mij ronduit, dat ik onder verdenking sta." „Wat zegt uw zwager, de nieuwe Hertog, van deze beschuldiging?" Ik zag, dat Lady Angela beurtelings rood en bleek werd. Op veel minder vasten toon dan waarop zij tot dusverre *) De ambtenaar, die belast is met de gerechtelijke lijkschouwing, meestal een der Notabelen uit den omtrek. 141 gesproken had, antwoordde zij: „Ook mijn zwager gelooft aan mijn schuld!" Zij bedekte zich het nu gloeiende gelaat met de handen, en G.G. staakte zijn vragen, om haar de gelegenheid te geven zich te herstellen; want haar vroegere betrekkelijke kalmte was thans ver te zoeken. Toen zij wat rustiger was geworden, nam de detective het woord. „U heb daarjuist gezegd, dat, in het licht der afgelegde getuigen-verklaringen, u aan uw eigen schuld gelooven zoudt. Mag ik beginnen met uzelve als getuige te beschouwen en te vragen, mij de gebeurtenissen met betrekking tot den dood van den Hertog mede te deelen, zooals u die persoonlijk hebt medegemaakt? Ik vraag naar de eenvoudige feiten, Milady, zonder eenige appreciatie of gevolgtrekking." „Wat ik te vertellen heb als mijn persoonlijke ondervinding is al heel weinig" — zeide Lady Angela. „Vóóreergisteren kwam mijn zwager, Sir Arthur, des namiddags op Grimsburn-Abbey. Hij dineerde hier, confereerde na het diner met mijn echtgenoot, en later op den avond waren wij met ons drieën tezamen in den „drawing-room". De Hertog was zeer opgewekt en toen ik, te middernacht ongeveer, naar mijn slaapkamer ging, liet ik de beide heeren in de beste stemming achter. Den volgenden ochtend, toen ik reeds gekleed was en op punt stond mijn kamer te verlaten, kwam de kamerdienaar van mijn man mij in de grootste ontsteltenis mededeelen, dat hij zijn meester zooeven dood in bed had gevonden. Op zijn kloppen was het gewone „binnen!" uitgebleven. Hij had toen de deur geopend en ontdekt, dat de Hertog gestorven was." „Sloot uw echtgenoot nooit de deur van zijn slaapkamer?" — vroeg G.G., haar plotseling in de rede vallende. 142 „Nooit!" — antwoordde zij. „Zijn kamerdienaar ging eiken morgen naar binnen om de gordijnen open te schuiven en hem bij het aankleeden behulpzaam te zijn. Daarvoor moest de deur open blijven." „Dank u!" — zeide G.G. en Lady Angela vervolgde: „De kamerdienaar had mij onmiddellijk gewaarschuwd en nog met niemand anders gesproken. Dadelijk ging ik naar de kamer van den Hertog en bevond, dat deze inderdaad dood was." Zij zweeg een oogenblik, zeer bewogen. „Op de kleine tafel naast zijn bed stond een leêg glas" — vervolgde zij, „en daarnaast een fleschje, dat — zooals ik mij met stelligheid herinnerde — den vorigen avond nog vol geweest was. Mijn man sliep meestal spoedig in, maar werd gewoonlijk midden in den nacht wakker en gebruikte dan dikwijls, wanneer hij niet weer kon inslapen, een morphinedrank. Ik begreep dadelijk, dat hij — met opzet of bij vergissing — een te groote dosis genomen had." „Was er een reden denkbaar, waarom hij het met opzet gedaan zou hebben?" — vroeg de detective. „Misschien...!" Tot mijn verbazing liet de detective dit onderwerp rusten. „Ik begreep" — aldus ging Lady Angela voort, — „dat het van het grootste belang was, dat niemand de kamer betreden zou, vóórdat de politie ter plaatse was. Ik waarschuwde onmiddellijk de autoriteiten en enkele uren later stelden deze een onderzoek in." „Het is mij nog volkomen onbegrijpelijk" — zeide G.G., „op welke wijze er in deze zaak verdenking tegen u ontstaan kon." Het duurde lang, voordat Lady Angela antwoordde. Het viel mij op, dat zij doodsbleek geworden was en haar vroegere kalmte geheel had afgelegd. 143 „Ik heb u gezegd" — begon zij eindelijk, „dat mijn verdediging mij compromiteeren moet. Ik verzoek u, niet te hard over mij te denken. De verhouding tusschen mijn echtgenoot en mij was slecht, zeer slecht. De Morrisons zijn een gedegenereerd geslacht. Van den eersten dag van ons huwelijk af haatte ik mijn man. Schenk mij het waaróm: alleen met het feit hebt u te maken. En dat beken ik — volkomen!..." In de doffe oogen was thans een onheilspellend vuur gekomen. „Ik zocht troost, waar ik dien niet zoeken mócht" — hernam zij, ons thans weer uitdagend aanziende: „bij mijn zwager, Sir Arthur. De bewijzen daarvan vond men in de sterfkamer van den Hertog." „Welke bewijzen?" — vroeg G.G., op zijn zakelijksten toon.die zonderling afstakbij héér toon van ingehouden drift. „Maanden geleden heb ik, op onverklaarbare wijze, een brief van Sir Arthur verloren. Er stonden dingen in, die alleen voor óns bestemd waren. Die brief werd op den grond van de sterfkamer teruggevonden." „Onder welke omstandigheden?" „In een hoek van het vertrek staat een oud schrijfbureau, dat nog het eigendom geweest is van den oudsten broêr van mijn man, den vader van den kleinen Lord Lawrence, die in Zwitserland om het leven is gekomen." Ik zag, dat de oogen van den detective — hard als staal! — strak op de verhaalster gevestigd waren. Maar ikzelf kon, bij het noemen van den naam van Lord Lawrence, geen enkel teeken van meerdere ontroering bij haar waarnemen. „Deze schrijftafel vond men opengebroken. En daaronder, op den grond, lag de verloren brief, waarvan ik u zooeven sprak. Men kan gemakkelijk begrijpen, tot welke theorie 144 deze ontdekking voeren moest! Een ontrouwe vrouw ruimt haar echtgenoot uit den weg. Die echtgenoot heeft de bewijzen van haar ontrouw gevonden en weggesloten in een bureau op zijn slaapkamer. Zij breekt dit open, eigent zich de compromiteerende brieven toe en... laat er bij ongeluk een vallen. Dit is de theorie van... Sir Arthur; pardon 1... van den Hertog van Grimsburn 1" Er had zulk een grenzenlooze bitterheid gelegen in den toon, waarop zij de laatste woorden had uitgesproken, dat het wel heel duidelijkwas,hoezeer deverhouding tusschen haar en Sir Arthur veranderd was sedert dië eerste dagen te St. Moritz. G.G. had de oogen gesloten en ik wist, dat hij thans intens nadacht. Maar Lady Angela, die deze gewoonte natuurlijk niet kende, zag hem aan met blikken, waaruit verwondering en verontwaardiging sprak. Ik wenkte haar echter, dat zij niets zeggen zou; en zij voldeed aan dien wenk, hoewel met een licht schouder-ophalen. Gelukkig duurde het „combineeren en deduceeren" van mijn vriend ditmaal slechts kort. „Vergun mij de opmerking" — zeide hij, plotseling de oogen opslaande, „dat wat u ons zoo openhartig gezegd hebt, hoogstens aanleiding geven kan tot wat uzelve terecht een theorie hebt genoemd. Maar ik zie tot dusverre geen enkel bewijsbaar feit, dat die theorie staven zou." „Daarvoor heeft de butler gezorgd!" — zeide Lady Angela. „Hij heeft bij het verhoor voor den Coroner verklaard, dat hij mij dien nacht om kwart over tweeën (U ziet, dat hij nauwkeurig is!) de kamer van den Hertog heeft zien binnengaan." „En...?" — G.G. keek haar strak aan. „En ik heb dien nacht mijn kamer niet verlaten!" 145 Terwijl zij sprak, had ik in mijn herinnering het gelaat van den butler weer vóór mij gezien: het lange, smalle gezicht met de diepe plooien en de dunne, opééngeperste lippen. Kon het zijn, dat deze man een bewuste onwaarheid gezegd had, om zijn meesteres, van wie hij — dat hadden wij nu wel voldoende gezien — niet hield, in het verderf te storten? Welke motieven zouden hem daarbij hebben kunnen leiden? Misschien had hij, overtuigd van de schuld der Hertogin, op die wijze willen medehelpen, de schuldige te straffen — zij 't ook door een leugen. Maar evenzeer mogelijk was het, dat de man op die wijze de verdenking van den waren schuldige wilde afwenden. Wie was, in dit geval, die ware schuldige...? Misschien hijzelf... ? En wat was dan zijn motief voor deze misdaad geweest... ? Of trachtte de Hertogin ons om den tuin te leiden? Was zij schuldig en had de butler haar inderdaad in het holst van den nacht gezien? Wanneer men 's mans bewering voor waar hield, vormde de ontkenning van Lady Angela een bijna zeker bewijs van haar schuld! En motieven voor de daad waren er voor haar vele: haar haat jegens den man, dien zij getrouwd had; haar verhouding tot Sir Arthur, die een tweede huwelijk met dezen niet onwaarschijnlijk maakte, waardoor zij Hertogin van Grimsburn zou gebleven zijn! Maar... had Sir Arthur zich niet tegen haar gekeerd? En had zijzelve ons haar haat jegens den overleden man niet ruiterlijk bekend, hoewel het — als zij schuldig was — haar belang geweest zou zijn dien te verbergen? Ik beken, dat het mij begon te duizelen! Met groote spanning wachtte ik af, hoe zich het gesprek tusschen den detective en deze raadselachtige vrouw verder ontwikkelen zou. 146 G.G.'s eerstvolgende vraag had op den butler betrekking. „Is het niet vreemd" — zeide hij, „dat die man, die u gezien zou hebben, om kwart over tweeën door het huis zwierf? Wijst dat niet op een verzinsel?" „Ik wilde wel, dat ik uw vraag met ,ja' beantwoorden kon" — zeide Lady Angela. „Maar er steekt niets vreemds in! Dien dag had de butler de loonen aan alle bedienden uitbetaald en nog andere dingen afgewikkeld, die aan het einde van elke week terugkomen. Dat is een deel van zijn taak. Hij is dan gewoon laat op te blijven en, wanneer hij naar zijn vertrek in het oudere deel van GrimsburnAbbey gaat, komt hij steeds door de gang, waarin de slaapkamer van mijn echtgenoot en de mijne uitkomen." Opnieuw vroeg ik mij af, of de butler zelf misschien de hand in het spel kon gehad hebben. Maar op het gezicht van G.G. was niets te lezen van wat er bij hem omging. „Wanneer u dus inderdaad op dat late uur in de kamer van den overledene gegaan waart, zou het volstrekt niet onbegrijpelijk geweest zijn, zoo de butler dat gezien had?" „In het geheel niet, Mr. Gill!" Juist wilde ik ook mijnerzijds een vraag stellen, toen ik den detective een plotselinge beweging zag maken. „Voorzichtig!" — zeide hij zacht. En toen ik een blik door de open staande deur wierp, werd mij de reden van deze waarschuwing duidelijk: Sir Arthur, thans Hertog van Grimsburn, was in de gang verschenen! 147 HOOFDSTUK XVI. OPENHARTIGHEID. Hij was zooeven de trap, die naar de eerste verdieping geleidde, opgekomen en ging nu door den breeden corridor regelrecht op de kamer toe, waarin wij ons bevonden. Lady Angela's gezicht was koud en strak geworden. Zij zat rechtop in den armstoel, waarin zij sinds den aanvang van ons gesprek gezeten had, en zag den komende tegemoet met oogen, die heel weinig herinnerden aan die, waarmede zij te St. Moritz dienzelfden man zoo dikwijls had aangezien. G.G. bleef kalm zitten en stond eerst op, toen Lord Arthur op den drempel van het vertrek stond. Ik volgde daarin zijn voorbeld. „Ge hebt het paradijs zóó wijd open gezet, dat ge niet verbaasd moet zijn, wanneer een eenvoudig sterveling, als ik, het tracht te betreden" — zeide Lord Arthur, zich op sarcastischen toon tot zijn schoonzuster wendende. Toen, alsof hij zich plotseling bedacht, dat die toon niet in overeenstemming was met den ernst van het oogenblik, voegde hij eraan toe: „Onze omgeving heeft anders weinig van een paradijs, mijne heeren! Ik vernam uw aankomst van den butler en stel het op prijs, dat u ons in onze beproeving wilt komen bezoeken!" De man gedroeg zich reeds geheel als heer des huizes en ik kon zien, dat Lady Angela daaronder leed. Maar zij hield zich goed en zeide geen woord. Ook G.G. ergerde zich blijkbaar over deze wijze van optreden en, waar Lady Angela zweeg, kon hij dat niet óver zich verkrijgen. „Het is hier inderdaad een vreemd paradijs, Mylord!" — 148 zeide hij scherp. „Het herinnert in elk geval minder aan het Eden dan aan het paradijs na den zondeval en den broedermoord 1" Nauwelijks hadden de woorden zijn lippen verlaten, of ik begreep zijn bedoeling. De houding van Lady Angela „Het herinnert in elk geval minder aan het Eden dan aan ...■.** was tot dusverre van dien aard geweest, dat het geloof in haar schuld geen bevestiging vond. Ook Sir Arthur was in den nacht, waarin het tragische sterfgeval had plaats geïnd, in huis geweest. Volgens het verhaal van Lady Angela had zij hem te middernacht met haar man alleen gelaten. Onwillekeurig was de gedachte bij mij gerezen, of de tegenwoordige Lord Grimsburn zijn nieuwen titel ten 149 koste van een misdaad verkregen kon hebben. In dat geval zou het verklaarbaar zijn, dat hij de schuld op een ander, in dit geval op Lady Angela, trachtte te schuiven. Had ik hem niet met Mr. Jenkins, die de speciale opdracht scheen te hebben voor Lady Angela's schuld bewijzen te verzamelen, in gesprek gezien? En hadden de omstandigheden, waaronder dit gesprek plaats vond, G.G. niet aanleiding gegeven tot de opmerking, dat het zeker niet de eerste maal geweest was, dat die twee elkaar ontmoetten? Kon dit alles niet wijzen op de schuld van den nieuwen Hertog? Het was mij, of ik opnieuw de woorden hoorde, die de detective te St. Moritz had gesproken. „Het eerste, wat ieder zich afvragen zal, is: ,wie heeft er belang bij gehad?'" Het was duidelijk, dat dergelijke gedachten ook bij G.G. gerezen waren, en de wijze, waarop hij Lord Arthur observeerde, nadat hij het woord „broedermoord" had uitgesproken, bewees mij, dat hij de tactiek gevolgd had, die hij wel meer toepaste: hij trachtte, door een plotselinge, ruwe toespeling op zijn schuld, den mogelijk schuldige tot een onvoorzichtigheid te verleiden! Maar deze tactiek had ditmaal weinig succes. Lord Arthur zag-in de woorden van den detective blijkbaar niets anders dan een natuurlijken terugslag op wat hijzelf, met terzijde-stelling van zijn gewonen tact, gezegd had. Toch moest de scherpe toon, waarop de detective gesproken had, hem wel opgevallen zijn. Uit zijn antwoord sprak dan ook een zekere terughoudendheid; en de inhoud van dat antwoord verbaasde mij. „Het is hier een huis van droefheid" — zeide hij. „Wij hopen, dat ons gespaard zal blijven wat érger is dan droefheid!" Terwijl hij dit zeide, rustte zijn blik op Lady Angela, die hem — harerzijds — uitdagend in de oogen zag. Voor- 150 waar, als zij een volleerde comediante was, dan had zij niettemin in hèm haar meester gevonden! Want de ernst, waarmede hij gesproken had, en de uitdrukking, die daarbij op zijn gelaat lag, wezen allerminst in de richting, waarin mijne vermoedens in de laatste oogenblikken gegaan waren! Bovendien: welk een verharde booswicht moest deze man zijn, wanneer hij aldus, rustig en in koelen bloede, een toespeling maken kon op zijn eigen wandaad! Of... was ook dit een manoeuvre om de schuld op zijn schoonzuster te werpen?... Ik liet mijn blik beurtelings op hèm en op haar rusten. Het was inderdaad moeielijk een van beiden voor schuldig te houden. En toch...! „Het was niet mijne bedoeling u te storen" — vervolgde Lord Arthur, zich opnieuw tot G.G. en' mij wendende. „Ik zou deze kamer zeker niet betreden hebben" (er klonk nauw-onderdrukte bitterheid in zijn stem), „wanneer ik de heeren niet persoonlijk had willen verzoeken, dit huis niet te verlaten, vóórdat ik nog even met hen heb kunnen spreken. Ik wacht u beiden straks in de bibliotheek!" En na deze woorden, waarvan de laatste, naar mijn smaak, wel wat te bevelend geklonken hadden, maakte hij een lichte buiging en sloot, de kamer verlatend, de deur achter zich. „U ziet, dat hij mij voor schuldig houdt" — zeide Lady Angela, zoodra hij verdwenen was. „Ik twijfel er niet aan, of hij zal trachten ook u van mijn schuld te overtuigen! Hoemeer menschen daaraan gelooven, hoe veiliger hij zich gevoelen zal!" De woorden waren haar ontvallen, voordat zij hunne beteekenis realiseerde. Zij had ons verraden, dat zij aan de schuld van haar zwager geloofde! En toen dit tot haar dóórdrong, was het duidelijk te zien, dat zij schrikte. 151 „Misschien is het noodig, u uit te leggen..." — begon zij, in haar zenuwachtigheid naar woorden zoekende; maar G.G. viel haar dadelijk in de rede. „Een explicatie is onnoodig!" — zeide hij. „Ik begrijp wat u zeggen wilt. Laten wij ons voorloopig bepalen tot de rol, die « gespeeld hebt in de treurige gebeurtenissen, waarvan uw familie het slachtoffer is geworden. Onze tijd is kostbaar en het is nu allereerst gewenscht, dat Mr. Hendriks en ik een helder inzicht krijgen in wat ons in Uwe vroegere gedragingen onduidelijk is gebleven." De detective had sterk den nadruk gelegd op het woord „vroegere". Lady Angela zag hem eenigszins ontsteld aan (vermoedelijk waren haar vroegere gedragingen niet van dien aard, dat zij ze gaarne aan de groote klok hing!) en zeide toen: „Er is vroeger heel wat gebeurd, waarover ik nu berouw heb! Wat baat het, daarover nu nog te spreken?" „Ik bedoel de rol, die u gespeeld hebt in de tragische geschiedenis van den kleinen Lord Lawrence" — zeide G.G. met grooten nadruk. De kleine, elegante vrouw, die tot dusverre — niettegenstaande den ernst van den toestand — de haar ingeboren coquetterie nog niet geheel had kunnen afleggen en tegenover ons zat in eene houding, die meer bestudeerd dan natuurlijk was, vloog nu plotseling overeind. „Wat!" — riep zij uit. „Ook u verdenkt mij, daarin een rol gespeeld te hebben? En u beweert, dat u gekomen is om mij te helpen...!" G.G. keek haar rustig aan en in zijn woorden klonk de kalmeerende toon, waarmede hij overprikkelde zenuwen zoo vaak tot rust wist te brengen. „Ik heb geen enkele verdenking uitgesproken I" — zeide hij. „Maar het interesseert mij te vernemen, wie dat wèl heeft gedaan!" 152 Lady Angela kreeg, met eenige moeite, haar zelfbeheersching terug. Intusschen had de detective de deur geopend en een blik geworpen in de thans weder verlaten gang. „Het is beter, opnieuw de polifiek van de geopende deur toe te passen" — zeide hij. En toen Lady Angela haar plaats weder ingenomen had, vervolgde hij, terwijl hij haar recht in het gelaat zag: „Ik ben inderdaad bereid u te helpen, Uwe Genade! Maar ik eisch uwerzijds volkomen oprechtheid, hoeveel u die ook kosten moge. Er zijn twee vragen, waarop ik antwoord verlang, zonder omwegen en zonder dubbelzinnigheid: Waarom hebt u mij op dien regenachtigen avond te St. Moritz een leugen op de mouw gespeld, om uw laat en alleen thuiskomen te verklaren? — Waarom vondt u het toen heel gewoon, dat uw echtgenoot nog niet in het hotel terug was, terwijl u eerst ontstelde, toen u hoorde, dat ook de kleine Lord Lawrence niet terug was gekomen?" De Hertogin zat nu recht-op in haar stoel en haar groote, violette oogen keken den detective aan met een uitdrukking, waarin ontsteltenis en trots om den voorrang streden. Plotseling maakte zij een energiek gebaar. „Wat baat het" — zeide zij bitter, „of een gecompromiteerde vrouw iets tracht te verbergen, dat haar nog méér compromiteert? 'n Beetje méér of minder maakt geen onderscheid!" „Ik kan jalleen herhalen, dat een openhartig antwoord op mijn vragen uw zaak beter dienen zal dan terughoudendheid" — zeide G.G. ernstig en.. .wachtte! Toen, opééns, kwam het antwoord. Zij gaf het met een stem, die hard en droog klonk: de stem van een vrouw, die alle bedenkingen van moreelen of sentimenteelen aard ter zijde heeft geschoven. 153 „Op den middag, waarop gij doelt, Mr. Gill" — aldus begon zij, „was ik zenuwachtig en opgewonden. Dien morgen had Sir Arthur mij op een wandeling naar de ,Meierei' een scène gemaakt, omdat hij vond, dat ik met uw jongen landgenoot Beekhuijsen flirtte. Als de mannen wisten, hoe dom het is zulke verwijten tot een vrouw te richten, zouden ook de vrouwen misschien minder dom zijn. De woorden van Sir Arthur waren zóó beleedigend, dat ik mij uit ,dépit' voornam te doen wat hij mij voor de voeten wierp — en dat was doml De jonge Beekhuijsen trok mij aan, ik zal het niet ontkennen! — U ziet, dat ik openhartig ben, Mr. Gill 1" Zij lachte met een schel geluid, dat mij onaangenaam aandeed.. / „Dadelijk na het diéjner" — vervolge zij, „ging ik alleen naar buiten om tot kalmte te komen; het had mij moeite gekost mij aan tafel in bedwang te houden. Ik wandelde het voetpad op, dat aan de zuidzijde van het dal naar Surlej voert, en daar ontmoette ik Beekhuijsen en den kleinen Lord Lawrence, die uit Sils-Maria kwamen." Zij hield een oogenblik op en ik wil wel bekennen, dat ik mijn ongeduld nauwelijks bedwingen kon. ,Jk was zenuwachtig en hij was medelijdend" — vervolgde zij op denzelfden harden toon. „Het kind geneerde ons: wij stuurden het alleen naar het hotel; of liever ik liep eerst vooruit en daarna liet Beekhuijsen het kind gaan. Men moet met zulke dingen voorzichtig zijn — ook tegenover kinderen 1" Zij keek ons aan met wijd geopende, uitdagende oogen. R „Dien middag bleven wij tezamen. Om elke verdenking te vermijden kwam ik vóór en hij na het souper in het hotel terug. Ziedaar de waarheid omtrent deze kleine escapade 1" De Ijskoningin. U 154 Opnieuw lachte zij, maar het scheen mij, alsof er nu tranen in haar oogen stonden. „Dit verklaart, waarom Beekhuijsen niet zeggen kon, waar hij den middag had doorgebracht, Willy!" — zeide G.G. „Hij had de reputatie van een vrouw te bewaren en hij dééd dat, ook toen hijzelf verdacht werd." „Ik zou zeker gesproken hebben, als hij ernstig gevaar had geloopen!" — zeide Lady Angela haastig. „Maar het bleek niet noodig... Toch heeft hij mij, in zijn hart, mijn zwijgen kwalijk genomen. Er ontstond een verkoeling tusschen ons, en... en..." Plotseling gebeurde wat ik voorzien had: zij barstte in tranen uit. Met verbazing vroeg ik mij af, of de genegenheid van deze lichtzinnige vrouw voor den jongen Hollander méér geweest was dan een luim van het oogenblik. „Het antwoord op mijn tweede vraag kan ik nu mijzelven geven" — zeide G.G., toen zij wat bedaard was. „Dat Uw man nog niet thuis gekomen was, maakte U niet ongerust. Maar U ontstelde heftig, toen ik U zeide, dat Lord Lawrence nog niet terug was: U wist immers, dat hij reeds sinds uren thuis had moeten zijn. Hebt U eenige aanwijzing, wat er dien namiddag met hem gebeurd is?" Zij schudde het hoofd. „Mijn echtgenoot behandelde mij van dat oogenblik af, alsof ik schuld aan zijn verdwijnen had" — zeide zij. „Ik was dom genoeg geweest, om er nu en dan voor uit te komen, hoe ik het betreurde, dat het leven van dien zwakken jongen tusschen óns en het Peer-schap stond. Dat wreekte zich nu: Lord Edward kon de gedachte niet van zich afzetten, dat ik op de een of andere wijze de hand in het spel gehad had. En ook Sir Arthur helde tot die zienswijze over. Dat maakt hem nu zoo toegankelijk voor alle argumenten, die in mijn nadeel pleiten — 155 wanneer daarvoor tenminste niet andere redenen zijn!" G.G. knikte even en zeide toen — droog en kort —: „Uzelf hebt nooit iemand verdacht, in verband met den dood van Lord Lawrence?" Zij weifelde een oogenblik. „Neen!" — zeide zij toen. Maar dit antwoord scheen den detective niet te bevredigen. „U hebt daareven, toen ik ten opzichte van Lord Edward de mogelijkheid van zelfmoord opperde, geantwoord met het korte woordje: .misschien'" — zeide hij, terwijl hij haar strak aankeek. „Thans moet ik U om een explicatie van dat woordje lastig vallen!" Lady Angela was opeens vuurrood geworden. „Is het noodig, dat ik ook in dit opzicht openhartig ben?" — vroeg zij met iets smeekends in haar stem. Maar G.G. bleek onvermurwbaar! „Het is noodig!" — zeide hij met grooten nadruk. „U spaart mij niet, Mr. Gill!" — zeide zij bitter. „Maar ik heb U beloofd, dat ik mijzelve ook niet sparen zou. Welnu dan, sinds ik den brief van Sir Arthur, waarover ik zooeven sprak, miste, heb ik vermoed, dat mijn man van onze verhouding op de hoogte was. Hij heeft daaromtrent nooit één woord gesproken, maar hij behandelde mij met ijskoude, beleedigende onverschilligheid. Sedert die brief onder zijn schrijftafel gevonden werd, heb ik de zekérheid, dat hij onze verhouding kende." „Waarom zweeg hij ?" — vroeg G.G. „Omdat hij trotsch was en een familie-schandaal vresde" — antwoordde zij. „Dat is de eenige verklaring, die ik ervoor vinden kan. Niet alle menschen zijn zooals ik en spreken openhartig^ Zij lachte zenuwachtig. „En nu gelooft u... ?" 11» 156 „Zou het zoo'n wonder zijn, wanneer het leven hem te zwaar geworden was? Hij hield van mij — op zijn manier 1" Het is onmogelijk de verachting weer te geven, die zij in de laatste drie woorden gelegd had. Toen G.G. zwijgend voor zich uit bleef staren, hervatte zij: „Ik heb U nu alles verteld, eerlijk en zonder omwegen. Misschien vindt U mij schaamteloos, omdat ik dat gedaan heb. Mocht dat het geval zijn, dan hebt U elk verwijt ook tot Uzelven uit te strekken: U hebt mij gedwongen schaamteloos te zijn!" Zij had met ingehouden drift, misschien zelfs met verontwaardiging gesproken. G.G. was opgestaan en maakte een vormelijke buiging. „Het zou mij niet voegen, woorden van verwijt te spreken" — zeide hij. „Het is mij te doen om de waarheid. Wanneer het inderdaad in Uw belang is, dat die aan het licht komt, kunt U zich op mij verlaten." „Dan ben ik gerust" — zeide zij. „Mits — en hierop reken ik — er niet te veel aandacht geschonken wordt aan... aan..." „Aan Uw vroegere ,escapades"' — voleindigde G.G., ditmaal zonder eenig sarcasme in zijn stem. „Voor zoover ik de waarheid, zonder U nog meer te compromiteeren, aan het licht kan brengen, kunt U op mijn volkomen discretie rekenen. Ik heb het in een vroeger stadium van onze kennismaking reeds opgemerkt: ,11 faut laver son linge sale en familie'!" Ik zag, dat Lady Angela bij deze woorden, die zoo koel en hoog werden uitgesproken, inéénkromp: hoewel zij openhartig geweest was, had zij haar trots niet afgelegd! G.G. deed, alsof hij niets daarvan bemerkte. Hij trad op de deur toe en zeide op zijn gewonen, 157 zakelijken toon: „U zult ons thans verplichten, door ons in staat te stellen de kamer, waarin uw echtgenoot gestorven is, te zien en nauwkeurig te onderzoeken." „Het lijk van Lord Edward is naar de kapel vervoerd" — zeide zij met een lichte siddering in haar stem. „Er is dus geen bezwaar onmiddellijk aan Uw verzoek te voldoen." En zij stond op om ons voor te gaan. HOOFDSTUK XVII. DE ONZICHTBARE GETUIGE. Een eenvoudig gemeubelde slaapkamer, het bed tusschen de beide vensters, met het hoofd-einde tegen den muur. Toen wij binnentraden, heerschte er een schemerdonker, doch G.G., die — volgens zijne gewoonte, wanneer hij de leiding eener zaak op zich genomen heeft — zich thans gedroeg, alsof hij hier thuis was, schoof de gordijnen, die de vensters bedekten, terzijde en liet het volle licht naar binnen vallen. Daarop bleef hij langen tijd in het midden van de kamer staan en zag opmerkzaam rond. In den hoek van het vertrek, bij het raam, stond het schrijfbureau, waaronder de brief van Sir Arthur gevonden was. Het tafeltje, waarop de slaapdrank en het glas gestaan hadden, stond aan dezelfde zijde van het bed, aan het hoofd-einde. Toen G.G., van zijn standplaats uit, elk hoekje en gaatje met de oogen doorzocht had, liep hij de kamer langzaam rond, daarbij ieder voorwerp en elk plekje van den vloer nauwkeurig opnemend. Ik had den indruk, dat dit onder- 158 zoek niet veel opleverde. Met spanning zag ik uit naar het typische schokje door hals en achterhoofd, dat bij mijn vriend het onbedrieglijke bewijs is van een plotselinge gewichtige ontdekking. Maar dit schokje bleef uit! Ten slotte richtte hij al zijn aandacht op het schrijfbureau. Dit was een antiek, keurig onderhouden meubeltje, rijk-ingelegd en van een eigenaardigen vorm, die het midden hield tusschen den rococo-stijl en de rechte lijnen eener latere periode. Wat de afmetingen betreft, scheen het een dames-bureautje te zijn. De detective bekeek het van alle zijden. „U hebt gezegd, dat de vader van Lord Lawrence dit bureau vroeger in gebruik had?" — vroeg hij eindelijk. „Hij gebruikte het dagelijks" — antwoordde Lady Angela. „Het is nu geheel leêg: alle papieren, die zich erin bevonden, zijn in beslag genomen om te zoeken naar... naar..." (hier weifelde zij een oogenblik) „naar verdere bewijzen van mijn schuld." „Mag ik het van binnen bekijken?" — vroeg G.G. „Ga gerust Uw gang, Mr. Gill. Het bureautje is niet gesloten, sinds het leêg is." G.G. ging op een stoel voor het meubeltje zitten. Hij trok alle laadjes uit, stak de hand in alle vakjes en klopte hier en daar tegen het hout. „Niets!" — zeide hij eindelijk, opstaande. Daarop wierp hij nog een blik door de kamer en maakte vervolgens een lichte buiging voor Lady Angela. „Mijn onderzoek is afgeloopen" — zeide hij. „En...?" „Niets!" — herhaalde hij. „Wij zullen U niet langer lastig vallen, Uwe Genade! Lord Arthur heeft, zooals U gehoord hebt, den wensen te kennen gegeven, ons voor ons vertrek in de bibliotheek te spreken." 159 „U verlaat ons dus reeds, Mr. Gill?" — vroeg zij. „Ik had zoo gehoopt, dat u blijven zoudt, totdat het u gelukt zou zijn, de vreeslijke verdenking, die op mij rust, te ontzenuwen." „Mocht het noodig zijn, dat ik daarvoor blijf, dan kunt u op mij rekenen. Op dit oogenblik zie ik die noodzakelijkheid echter niet in. Maar, Milady, de zaak blijft in behandeling." „En hoor ik van u?" „Binnen korten tijd zult u bericht van mij ontvangen. En maak u voorloopig niet al te ongerust: er zal geen stap in deze zaak genomen worden, voordat dat bericht u bereikt heeft." „Dat geeft mij althans eenige rust, Mr. Gill!" Zij reikte ons beurtelings de hand en daarop verlieten wij het vertrek: zij om zich naar haar kamer terug te begeven, wij om de trap af te dalen, teneinde de bibliotheek op te zoeken. Maar aan den voet van de trap bleef de detective plotseling staan. „Ik heb boven mijn hoed vergeten, Willy!" — zeide hij. „Wacht maar even!" En in een oogwenk was hij — met drie treden tegelijk! — de trap op en verdwenen. Van deze manoeuvre was ik geenszins het slachtoffer! Ik begreep zeer goed, dat hij daarboven nog iets te doen had, waarbij hij mijn gezelschap niet wenschte: vermoedelijk had hij nóg een vraag te doen aan Lady Angela! Maar waarom zou ik het antwoord — laat staan de vraag zelve — niet mogen hooren?... „De wegen van den detective zijn onnaspeurlijk" — had mijn vriend zelf dikwijls gezegd. En ik gaf hem ditmaal schoon gelijk! Het duurde wel tien minuten, voordat hij terugkwam. 160 Na verloop van dien tijd kwam hij langzaam de trap af. „Gevonden 1" — zeide hij, terwijl hij den hoed in de hoogte hield. „Heeft Hare Genade je bij het zoeken geholpen?" — vroeg ik sarcastisch. Een oogenblik keek hij mij onderzoekend aan. Toen begon hij te lachen. „Hare Genade is op haar kamer en heeft de politiek van de open deur vaarwel gezegd" — zeide hij. En dit maakte mij niet veel wijzer. De lange, magere butler liet ons in de bibliotheek. Hoe meer ik dezen man zag, des te ongunstiger was de indruk, dien hij op mij maakte. Er lag iets onheilspellends op zijn smal, dun gezicht en de samengeperste lippen gaven daaraan een uitdrukking van koppigheid, van wreedheid zelfs. Intusschen gaf hij noch door zijn woorden, noch door zijn gedrag aanleiding tot eenige aanmerking. Hij was stijf en correct — vol vormelijke beleefdheid en van die nêerbuigende dienstvaardigheid, die den recht-geaarden butler huizenhoog verheft boven het gewone niveau van den bediende. De bibliotheek van Grimsburn-Abbey verschilde in niets van die van zoovele andere Engelsche landverblijven, die ik bezocht had. In het midden stond een langwerpige tafel, omgeven door groote, ouderwetsche stoelen. Lord Arthur wachtte ons echter, in een leêren fauteuil gezeten, aan een zij-tafeltje, dat bij een der vensters stond. Niet minder dan vijf van zulke vensters zagen uit op het park. Toen wij binnen kwamen, rees de man, die thans Hertog van Grimsburn was, overeind en begroette ons hoffelijk, maar koel. Wij namen plaats in fauteuils, gelijk aan de 161 zijne, en hij bood ons sigaren en sigaretten aan. Nadat hij aldus aan de plichten der gastvrijheid voldaan had, nam hij het woord en richtte zich daarbij — misschien wel instinctmatig! — in de eerste plaats tot G.G. „Het zal u niet verwonderen, Mr. Gerard" — zeide hij, „dat uw plotselinge komst op Grimsburn-Abbey, juist in deze voor ons zoo droevige dagen, mij zeer verwonderd heeft. Het spijt mij, dat de omstandigheden mij niet veroorloven, de ,honneurs' waar te nemen, zooals ik dat wel zou wenschen, en u te verzoeken uw verblijf te verlengen." „Het toeval voerde ons hier in de buurt, Uwe Genade!" — zeide G.G., kort en droog. Op het gezicht van Lord Arthur verscheen plotseling een trek van wrevel en er klonk een bijna vijandige toon uit zijn antwoord. „U zult mij verplichten, door mij thans nog niet met dien titel toe te spreken?' — zeide hij. „Lord Edward is nog niet begraven. Ik ben in vele opzichten tegenover mijn broêr te kort geschoten, maar..." „... maar de vormen, naar buiten toe, wenscht u te bewaren: ik begrijp dat volkomen!" — Terwijl G.G. deze woorden sprak, stond zijn gelaat in den minzaamsten plooi, zoodat de Hertog, die hem een snellen, maar scherpen blik toewierp, zeker niet ontdekken kon, of. hij een banaliteit dan wel een hatelijkheid gezegd had. „Voordat u vertrekt" — vervolgde Lord Arthur (en het was opvallend, dat hij nu reeds voor de derde maal over een spoedig vertrek sprak!), „stel ik er prijs op, u enkele verklaringen te geven en u daarna een verzoek te doen." Wij bogen beiden en wachtten. „Gedurende ons gemeenschappelijk verblijf in het Engadin hebben zich gebeurtenissen afgespeeld, waarbij u een zekere rol vervulde, Mr. Gerard!" — hernam de Hertog. 162 „Ook u deedt tiat, Mr. Hendriks, maar Mr. Gerard was toch de leidende geest! Dikwijls heb ik mij afgevraagd, waaraan wij die buitengewone belangstelling verdienden." G.G. glimlachte even. „Ik dacht, dat u er prijs op stelde ons enkele verklaringen te geven" — zeide hij. „Het heeft er echter iets van, of u de zaak wilt omkeeren en wij het zijn, van wie u verklaringen verwacht." Lord Arthur beet zich op de lippen. Het was duidelijk, dat hij zich erover ergerde, geen onmiddellijk antwoord te ontvangen. „Verklaringen van mijn kant' zullen niet uitblijven" — zeide hij. „Waar die van vertrouwelijke natuur zullen zijn, is het verklaarbaar, dat ik mij er eerst van wil overtuigen, dat mijn vertrouwen niet misplaatst zal zijn." Het bleef langen tijd stil en toen gebeurde, wat ik zeker niet verwacht had: G.G. wierp plotseling het masker af. „Het beste bewijs voor mijn betrouwbaarheid kan ik u geven, door u te zeggen, dat ik alleen dan Giles Gerard heet, wanneer ik onbekend wil blijven. Mijn werkelijke naam is Geoffrey Gill." Hij had met groote kalmte gesproken en deze stak scherp af bij de opgewondenheid, die zich thans van den Hertog meester maakte. „Geoffrey Gill!" — riep hij uit. „Debekende detective...!? Wie zegt mij, dat u de waarheid spreekt?" „De meneer, die achter die deur staat!" — antwoordde de detective, naar een hoek van het vertrek wijzende. Daar bevond zich inderdaad een deur, die op een kier stond. „Komt u binnen, Mr. Jenkins!" — vervolgde de detective. „Ik meen in den geest van Lord Grimsburn te handelen, wanneer ik u in de gelegenheid stel, uw licht over onze beraadslagingen te doen schijnen!" 163 De Hertog zat, met een donker-rood gezicht, sprakeloos in zijn stoel, terwijl Mr. Jenkins om de deur keek en ons verheugde met zijn steriotiepen glimlach. Daarop kwam hij de kamer in en groette ons beleefd, alsof er niets bizonders gebeurd was. „Hoe wist u in Godsnaam...?" — begon nu Lord Arthur, die de spraak teruggevonden had. „...dat Mr. Jenkins ons met zijn bizondere belangstelling vereerde? Uwerzijds is het vermoedelijk de eerste maal, datu zoo'n afluister-tooneeltje in elkander hebt gezet. Het verraadt nog de hand van den amateur, Mylord! Wel tienmaal zijn uw oogen, zonder eenige voor de hand liggende reden, naar die deur gedwaald. Dat is verklaarbaar voor een amateur en ik neem het u niet kwalijk. Maar dat Mr. Jenkins, die beter weten moest, de deur twee- of driemaal heeft aangeraakt, waardoor de kier, waarop zij stond, telkens grooter of kleiner werd, dit kan ik hèm niet vergeven! Een slechte notitie in het register uwer deugden en zonden, Mr. Jenkins!" De dikke man liet het hoofd hangen, als een schooljongen, die een standje van zijn onderwijzer krijgt. En, verschafte de gelaatsuitdrukking van den Hertog van Grimsburn, die zijn vertrouwensman aldus hoorde beknorren, mij — trots de atmosfeer van rouw en geheimzinnigheid, die over Grimsburn-Abbey hing — een oogenblik van werkelijke vroolijkheid, ik hoedde mij wel, dat naar buiten te laten blijken. „Het was mij bekend, dat Mr. Jenkins op GrimsburnAbbey was" — hernam G.G., zich tot Lord Arthur wendende. „De conclusie, waartoe uw dwalende blikken en gindsche deur mij brachten, lag dus voor de hand." Naar de uitdrukking van zijn gezicht te oordeelen, zou „Zijne Genade" mijn vriend liefst zoo spoedig mogelijk de 164 deur uit gezet hebben. De moeielijkheid was echter, dat niet „Zijne Genade", maar mijn vriend reden had om boos te zijn. G.G. toonde die boosheid echter alleen door een verandering in den toon zijner stem, die, van koel-beleefd, eenigszins spottend was geworden. „Het blijkt dus, Uwe Genade" (hij drukte nu op dien titel), „dat u wel héél veel gelegen was aan de verklaringen, die wij u zouden geven. U hadt zelfs de noodige maatregelen genomen om die door een onzichtbaren getuige te doen verifieeren en vastleggen. Vermoedelijk werden wij daarom tot dit bezoek in de bibliotheek uitgenoodigd?" „Ik wantrouwde uwe bedoelingen" — zeide de Hertog. „Dat is zéér verklaarbaar" — antwoordde G.G. „Het is zelfs voor een ervaren detective moeielijk uit te maken, wien men hier op Grimsburn-Abbey vertrouwen kan en wien niet!" Deze laatste woorden scheen Sir Arthur op te vatten als speciaal tegen zijn persoon gericht. Hij was opgestaan en keek G.G. thans aan met oogen, die verre van vriendelijk waren. „Mr. GüT — zeide hij, „ons gesprek is ten einde. Ik heb u niets meer te zeggen." „Mag ik u beleefd in herinnering brengen, Mylord, dat u ons in het geheel niets gezegd hebt" — zeide G.G. „Wij zijn, op uw verzoek, hier gekomen om uitgehoord te worden, met een getuige achter de deur. Ik weet niet, of Mr. Hendriks u nog iets te zeggen heeft. Ik, mijnerzijds, neem afscheid met de verklaring, dat uwe vermoedens betreffende den plotselingen dood van uw broeder in totaal verkeerde richting gaan. Als u den naam van uw familie niet nog méér in opspraak brengen wilt dan door uw schuld reeds geschied is, zult u goed doen in een andere richting te zoeken. Ik heb de eer u te groeten!" 165 Hij ging regelrecht op de deur toe, maar nog vóórdat hij deze bereikt had, klonk de stem van den Hertog door het vertrek. „Blijf hier, Mr. Gill! In deze geheele treurige zaak is het mij alleen en uitsluitend te doen om de eer van mijn familie te redden. Kunt u mij daarin bijstaan, wees ervan overtuigd, dat uw bijstand mij welkom zal zijn." „Ik wil u niet verhelen" — zeide G.G., met den knop „De heb de eer u te groeten!" (blz. 164) van de deur in de hand, „dat ik naar Grimsburn-Abbey gekomen ben op verzoek van uw schoonzuster, die mijn hulp heeft ingeroepen om haar onschuld te bewijzen. Ik heb haar gezegd, dat ik zou trachten de waarheid te ontdekken. En daarmede was zij voldaan. Is ook u daarmede voldaan, Mylord?" „Volkomen I" — antwoordde Lord Arthur. „Alleen begrijp 166 ik niet, dat mijn schoonzuster het gewaagd heeft, iemand van buiten af..." „Uwe Genade beoordeelt haar veel te streng!" — zeide G.G. met een glimlach. „ü hebt Mr. Jenkins in de zaak gemengd, zij wendde zich tot mij. Ik laat aan uzelven het oordeel, wie van u beiden het verstandigst is geweest." „Ik wendde mij tot Scotland-Yard en men zond mij Mr. Jenkins" — bracht de Hertog in het midden. „Van nu af werken wij dus weer samen, Mr. Jenkins!" — zeide G. G., zonder op deze opmerking verder in te gaan. Maar Mr. Jenkins liet het hoofd opnieuw hangen en thans was zelfs de glimlach om zijn mond verdwenen. „Ik herhaal, dat het mij alleen te doen is om de waarheid" — zeide de detective met nadruk, zich opnieuw tot Lord Arthur richtende. „Ik heb gegronde redenen om aan te nemen, dat die geheel anders is dan u of uw schoonzuster tot dusverre vermoed heeft." „Wat vermoedt mijn schoonzuster dan?" — vroeg de Hertog op een toon, die bewees, dat hij van Lady Angela's onschuld nog verre van overtuigd was. „Zij ziet u voor den schuldige aan!" G.G. had op zijn gewonen, kalmen toon gesproken. ,yZij ziet mij voor den schuldige aan?... Zij — mij... ?" — De Hertog sloeg met de vlakke hand op de tafel en lachte toen luid. Maar G.G. bleef ernstig. ,£ij — «, en w — haar" — zeide hij rustig. „De toestand is inderdaad zonderling, maar u hebt elkander niets te verwijten !" „Maar... maar... men heeft gezien,* dat zij de slaapkamer van haar man is binnen gegaan." „En men heeft gezien, dat u na middernacht alleen met uw broêr samengebleven is! Het een is evenmin een bewijs als het andere." 167 „Maar zij ontkent, dat zij haar kamer verlaten heeft!" „Als zij onschuldig is, spreekt het vanzelf, dat zij dat ontkent" — antwoordde de detective. „En ik zeide reeds, dat ik de waarheid in een geheel andere richting zoekl" HOOFDSTUK XVIII. DE BUTLER. De loop, dien . het gesprek genomen had, had'mij ten zeerste verwonderd. Niet zoozeer, omdat Lord Arthur ten slotte meer naar rede geluisterd had dan ik in den aanvang voor mogelijk had gehouden, dan wel wegens de wijze, waarop de detective zich had uitgelaten omtrent de onschuld zoowel van den Hertog zeiven als van Lady Angela. Hij had gesproken met een gedecideerdheid, die ik vroeger bij hem gemist had. Dit ware te verklaren geweest, wanneer hij niet verder gegaan was dan die onschuld te constateeren: hij had, in den loop der gevoerde gesprekken, daarvan overtuigd kunnen worden, hoewel ikzelf op verschillende punten nog was blijven twijfelen. Maar zijn uitbating, dat hij de waarheid in een geheel andere richting zocht, was voor mij een groote verrassing. In wélke richting? Wat was er gebeurd, dat in die richting had gewezen? Terwijl ik mij dit vergeefs afvroeg, richtte G.G. plotseling tot Lord Arthur een vraag, die — voor mij althans — eenig licht in het duister bracht. 168 „Zoudt u mij in de gelegenheid willen stellen, den buüer te ondervragen?" — vroeg hij. De butler! Reeds vroeger had ik wantrouwen tegenover dezen man bij mij voelen opkomen. Het scheen mij in het geheel niet uitgesloten, dat G.G., met zijn scherpen blik, aanwijzingen gezien kon hebben, welke dat wantrouwen wettigden. De Hertog scheen een oogenblik te weifelen. Toen zeide hij: „U kunt den butler elke vraag stellen, die u wilt, mits in mijn tegenwoordigheid." „Tot mijn spijt is het juist van belang, dat Uwe Genade bij de ondervraging niet tegenwoordig is" — zeide G.G. „Waaróm niet ?" — Er klonk hernieuwd wantrouwen in de stem van Lord Arthur. „Omdat hij vrij-uit en zonder eenige terughouding moet kunnen antwoorden" — zeide de detective. „In uwe tegenwoordigheid zal hij zich, uit den aard der zaak, in dit opzicht minder vrij gevoelen. En het is van groot belang, dat hij spreekt, zooals het hart het hem ingeeft!" Opnieuw weifelde de Hertog. „Wat kan 't mij ook schelen?" — zeide hij eindelijk. „Laat de man zeggen, wat hij wil. In, elk geval reken ik op uwe discretie, Mr. Gill, en ook op de uwe, Mr. Hendriks 1" „U kunt daarop rekenen, voorzooverre zich die vereenigen laat met het zoeken naar de waarheid!" — antwoordde G.G. met nadruk. „Ik zal er prijs op stellen, wanneer u den man in ons bijzijn mededeelt, dat hij goed zal doen de vragen, die hem gesteld zullen worden, ronduit te beantwoorden." „En daarna word ik de kamer uit gestuurd?" — vroeg de Hertog met een lach, die niet vrij was van bitterheid. „Ik verlang niets van u, dat tegen uw wil geschieden 169 zou" — zei G.G., op zijn formeelsten toon. „Zelfs ben ik bereid van het onderhoud met den butler af te zien. Maar dan trek ik mij uit deze geheele zaak terug: wanneer ik een onderzoek op mij neem, moet ik de baas zijn, Mylord!" Hiermede was het pleit beslist: de Engelsche aristocraat capituleerde voor den eenvoudigen detective. * * * De butler stond vóór ons in eerbiedig afwachtende houding: het hoofd licht voorover gebogen en met een koelvragenden blik in de oogen. „U zoudt mij verplichten, door plaats te nemen, Mr " „Ik heet Patrick Gwinn, Sir!" — antwoordde de man op G.G.'s onuitgesproken vraag. „Wanneer u het toestaat..." Nu zat hij tegenover ons op een der ouderwetsche stoelen met langen, rechten rug. Zijn handen rustten op zijn knieën en de onderbeenen makten met de dijen een hoek van precies negentig graden. „Gwinn?" — herhaalde G.G., terwijl hij, als om zich te bedenken, even de oogen sloot. „In Ulster1) heb ik een welgestelde pachtersfamilie gekend, die Gwinn heette." „Ook wij stammen uit Ulster, Sir! Ik heb daar verscheidene ooms en nog méér neven." „Een echte Iersche familie dus!" — zeide G.G. glimlachend. „Nu ik weet, dat u uit Ulster stamt, komt wat Zijne Genade u gezegd heeft omtrent de noodzakelijkheid om openhartig tegenover ons te zijn, mij vrijwel overbodig voor. De mannen uit Ulster zijn bekend om hun eerlijkheid en recht-door-zee-gaan." Hoewel ik ervan overtuigd was, dat deze uitsprak haar ontstaan dankte aan den eisch van het oogenblik, werd zij *) Een der Iersche Graafschappen. De Ijskoningin. 12 170 op zóó stelliger» toon gegeven, dat zij de kracht der overtuiging in zich droeg. De strakke trekken om de dunne lippen van den buiier ontspanden zich en er verscheen om zijn mond zoo iets als een glimlach. „Ulster's trouw is Ulster's trots" — zeide hij. „Die spreuk is eeuwen oud." „En daar wij zoeken naar de waarheid, Mr. Gwinn, hadden wij ons dus tot niemand beter dan tot u kunnen wenden!" — hernam de detective. „Wij zullen op deze wijze best samen opschieten." „Is u óók 'n detective, zooals die dikke meneer?" vroeg Mr. Gwinn. „Zeker, ik bèn 'n detective" — stemde G.G. onomwonden toe. „Maar toch ben ik wel 'n beetje anders dan ,die dikke meneer', zooals u hem noemt. Hoe weet u, dat die 'n detective is?" „Hij heeft mij in zijn vertrouwen genomen. Sir! Ik kan hem zijn onderzoek heel wat gemakkelijker maken door mijn kennis van het huis en de familie." „Juist! En daarom ben ook ik zoo vrij geweest, mij juist tot u te wenden. U hieldt veel van den overleden Hertog, niet waar?" Plotseling zag ik, dat er in de oogen van den schijnbaar zoo koelen, drogen man tranen stonden. Hij knikte, maar zeide niets. „En van de Hertogin?" „Zij heeft mijn meester het leven verbitterd" — zeide hij zacht. „Ik weet, dat zij hem haatte en bedroog. Ik heb altijd gezwegen, omdat de eer van de familie mij nauw aan het hart ligt. Had ik maar gesproken! Zij heeft de eer van de familie nu tóch te grabbelen gegooid en, als ik gesproken had, zou mijn meestér misschien nog leven." 171 „Waarom?" „Hij was dan op zijn hoede geweest! Zij had nooit kannen doen wat zij nu gedaan heeft!" Het bleef eenige oogenblikken stil. „Zoo ik mij niet bedrieg, is u het geweest, die de Hertogin in dien noodlottigen nacht in de kamer van den Hertog heeft zien gaan" — hernam de detective, zonder dadelijk in te gaan op de beschuldiging, die de butler had uitgesproken. „Zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, ons precies te beschrijven, hoe dat in zijn werk is gegaan?" „Met genoegen!" — zeide Mr. Gwinn. „Ook aan' den Coroner heb ik dat verhaal gedaan. Graag wil ik, van mijn kant, alles ertoe bijdragen, om de justitie op het rechte spoor te brengen." „Goed zoo, Mr. Gwinn! Vertelt'u dus maar: wij luisteren met aandacht." De butler haalde diep adem, als om zijn longen te sterken tegen de inspanning, die zij zich thans zouden moeten getroosten. „Ik was dien nacht laat aan het werk geweest" — zeide hij. „U moet weten, dat ik mijn taak anders opvat dan de meeste van mijn collega's, die dikke buiken hebben en roode, glimmende gezichten. Die laten zich bedienen en doen alsof ze baas over de bedienden zijn. Ik ben werkelijk de baas, Sir!" Hier moest ik onwillekeurig glimlachen, daarbij denkende aan de woorden, waarmede G.G. zooeven zijn overwinning over den Hertog bevochten had! En aan de uitdrukking van de oogen van mijn vriend zag ik, dat ook deze daaraan dacht en... zich met die gedachte amuseerde. Mr. Gwinn had ons een oogenblik triomfantelijk aangekeken. „Ik rijd de bedienden na, heeren!" - aldus vervolgde 12» 172 hij. „Ik spaar mijzelven niet. Ik voel mij verantwoordelijk voor den goeden gang van zaken, ook in finantieel opzicht. Daarom stel ik mij niet tevreden met de contróle door de huishoudster: ik controleer ook zelf!" Opnieuw dezelfde triomfantelijke blik! „Dien avond dan was ik laat opgebleven om de huishoudrekeningen na te gaan..." „Een oogenblik!" — viel G.G. hem hier in de rede. „Was het onder de bedienden bekend, dat u laat zoudt èpblijven?" „Er is geen reden om aan te nemen, dat zij het niet wisten" — antwoordde Mr. Gwinn. „Aan de huishoudster had ik het uitdrukkelijk gezegd." „Is die huishoudster al lang in dienst op Grimsburn-Abbey ? „Reeds vele jaren!" „Dank u, Mr. Gwinn! Gaat u voort met uw verhaal." „Het zal kwart-over-twee geweest zijn, toen ik de boeken sloot en naar mijn kamer ging." „Waar hadt u gezeten?" „In het kamertje naast de bibliotheek. Daar worden de huishoud-boeken bewaard en daar doe ik altijd mijn werk. — Ik sloot de boeken weg en ging, door de vóórhal en angs de groote trap, naar boven. U kent de groote bovengang: zij loopt in de lengte door dit gedeelte van Grimsburn-Abbey. Aan de zuidzijde van die gang is de zitkamer van de Hertogin, waar zij u ontvangen heeft; aan de noordzijde correspondeert zij door een deur met het oudere gedeelte van het gebouw, waarin de kamers voor het personeel zijn. Ook ik heb daar mijn slaapkamer." „Het is een genoegen naar u te luisteren, Mr. Gwinn!" — zeide de detective, toen de butler hier even zweeg. „Geeft u vooral alle détails, die u invallen: elke kleinigheid kan van belang zijn!" . 173 „Toen ik naar boven ging, hoorde ik in de bovengang een deur sluiten..." „Hebt u haar ook hooren openen?" — viel de detective opnieuw in. De butler dacht een oogenblik na. „Neen!" — zeide hij toen. „Ik heb haar alleen hooren sluiten. Dat is eigenlijk wel vreemd!" „Het heeft niet veel te beduiden" — zeide G.G., maar aan zijne oogen zag ik, dat zijne woorden niet in overeenstemming waren met zijn gedachten. „Toen ik boven kwam, zag ik de Hertogin voor mij uit in de gang loopen" — vervolgde de butler. „Ik begreep toen, dat zij uit haar slaapkamer gekomen was en dat het de deur van die kamer was, die ik had hooren sluiten. Zij liep zeer snel en tot mijn verbazing verdween zij in de kamer van haar echtgenoot." „Waarom verbaasde u dat?" „Ik heb u immers gezegd, dat hunne verhouding van dien aard was, dat zij nauwelijks meer met elkander spraken? Zoo'n nachtelijk bezoek... Het was ongelooflijk!" „Hebt u haar in het gezjcht gezien, Mr. Gwinn?" „Dat niet! Maar er is geen twijfel aart, dat zij het was." „Waaróm is daar geen.twijfel aan?" „Zij droeg dezelfde kleeding, die zij den geheelen avond gedragen had, en dèn... Hebt u er nooit op gelet, dat de Hertogin bij het loopen een weinig trekt met haar rechterbeen?" — vroeg de butler. Mij was dit nooit opgevallen, maar aan G.G.'s scherpen blik kon zoo iets niet ontgaan zijn. „Zeker!" — zeide deze dan ook met een korten hoofdknik. „Zij weet het zóó handig te maskeeren, dat de meeste menschen het wel niet zullen opmerken." „Ditmaal deed zij geen moeite het te maskeeren. Zij 174 was immers alleen; ze behoefde geen comedie te spelen 1" Uit den toon, waarop de man gesproken had, straalde opnieuw zijn haat door voor de vrouw, die zijn meester ontrouw geweest was. „Gaat u voort, Mr. Gwinn'." „Ik heb weinig meer te zeggen, Sir! Ik ging de gang door en opende de deur, die met het andere deel van het gebouw correspondeert. Daar vond ik, tot mijn verbazing, het licht, dat den geheelen nacht in de gang blijft branden, uitgedraaid; ik stak het opnieuw aan en ging toen naar mijn slaapkamer." „En gebeurde er verder niets bizonders?" „Ik weet niet, of u het iets bizonders noemen zult, Sir!" —"antwoordde de butler. ,*,Ik kon niet spoedig inslapen, want de gedachte aan wat ik zooeven gezien had, liet mij geen rust. Opeens viel mij in, dat ik vergeten had mijn schoenen buiten de kamer te zetten. Ik ging mijn bed uit en opende de deur. Het licht was opnieuw uitgedraaid 1" „Dat is vreemd!" — zeide G.G. „Maar misschien gelukt het mij, u mettertijd daarvan de verklaring te geven." „Het kan een flauwe aardigheid van een der jongere dienstmeisjes geweest zijn" — meende de butler. „In ieder geval heb ik er niet veel beteekenis aan gehecht. — En nu heb ik verder niets te vertellen, Sir! Mij dunkt, het bewijs voor de schuld van de Hertogin is geleverd!" „Het is maar goed, dat u niet als Rechter over zulke zaken oordeelen moet, Mr. Gwinn! Als elke vrouw, die in den nacht de slaapkamer van haar man betreedt, dientengevolge ervan verdacht moest worden, dat zij dien man vermoorden wil, zou het er raar uitzien in de wereld." Het gezicht van den butler nam plotseling de onaangename uitdrukking aan, die het vóór ons gesprek gedragen 175 had; de lippen werden weer tot één lijn samengeperst en de diepe rimpels legden zich om neus en kin. „In dit geval wérd de man vermoord I" — zeide hij strak. „En u neemt aan, dat de vrouw hem vermoordde, omdat u haar de kamer zaagt binnengaan. Dat is geen bewijs, Mr. Gwinn!" „Zij haatte haar man!" „Nog altijd geen bewijs!" „Ik zie wel, dat het u erom te doen is, haar uit de moeielijkheden te helpen" — zeide de butler, nu op bijna onbeschoften toon. „Had ik dat geweten, ik zou gezwegen hebben!" G.G. zag hem thans strak in de oogen en in zijn blik kwam de mij wèl bekende, stekende uitdrukking. „Opnieuw zeg ik u, dat het mij alleen te doen is om de waarheid" — zeide hij. „Uw verhaal heeft mij zeker een stukje dichter bij die waarheid gebracht; daarom ben ik er u dankbaar voor. Maar, Mr. Gwinn, één goeden raad wil ik u geven: toon niet al te openlijk, dat u de Hertogin zoo'n bitteren haat toedraagt. Dat zou de waarde van uw getuigenis kunnen verzwakken." De butler keek hem getroffen aan. „Waarom?" — vroeg hij. „Omdat men dan wel eens zou kunnen aannemen, dat u haar, tegen beter weten in, de schuld in de schoenen wilt schuiven." „Maar dat zou een schandelijke streek zijn, Sir!" — stoof de man op, in eerlijke verontwaardiging. „Ik ben een waarheidlievend man, dat weet iedereen!" „Ik neem dat gaarne aan, Mr. Gwinn" — zeide G.G terwijl hij mij toeknikte als om te zeggen, dat de zaak in orde was. En nu eerst begreep ik de wending, die hij aan het gesprek gegeven had! Door zelf een toespeling te 176 maken op de mogelijke onbetrouwbaarheid van den butler, die het geheele verhaal wel verzonnen kon hebben, had hij dezen uit zijn tent willen lokken. En dat was hem gelukt, met het bevredigende resultaat, dat de waarheidsliefde van den butler thans vrijwel vaststond. De verontwaardiging, die hij getoond had, was zeker niet gehuicheld! Bovendien (dit zeide G.G. mij later) had mijn vriend, juist om die waarheidsliefde op de proef te stellen, erop aangedrongen, dat Mr. Gwinn zijn verhaal zoo gedetailleerd mogelijk doen zou. Zulke kleine details verzint men niet! G.G. had op een zoo hartelijken toon gesproken, dat de buüer aanstonds ontwapend was, hetgeen men duidelijk aan de uitdrukking van zijn gezicht zien kon. „Het was alleen mijn bedoeling, u een welgemeenden raad te geven" — vervolgde de detective. „Overigens is het ons beiden te doen om de waarheid en om niets anders!" En hij stak den butler de hand toe, die deze hartelijk drukte! G.G. is altijd een meester geweest, wanneer het erop aankomt het vertrouwen van zijn medemenschen te winnen! Ook ditmaal had hij het snel opkomend wantrouwen van Mr. Gwinn met enkele woorden ontwapend. „Nog twee vragen" — hernam mijn vriend. „Heeft de Coroner bij zijn verhoor ook eenige der bedienden als getuigen gehoord?" „Behalve de huishoudster, den kamerdienaar, die Lord Edward dood op zijn bed vond, en mijzelven, niemand, Sir!" „En nu de tweede vraag, Mr. Gwinn, die van meer gewicht is. Heeft, sinds den dood van Lord Edward, een der bedienden Grimsburn-Abbey verlaten?" „Neen, Sir! Op uitdrukkelijk verlangen van den Coroner heb ik ze allen hier gehouden: hij vreesde anders, dat er in den omtrek maar weer méér praatjes verspreid zouden worden." 177 „Die Coroner is een heel verstandig man 1 Wij zullen straks eens een praatje met hem gaan maken, Willy! — Dus, Mr. Gwinn, u is er zeker van, dat geen der bedienden weg geweest is?" „Volkomen zeker, Sir!" „Dan is ons gesprek nu afgeloopen en dank ik u voor uw intelligente hulp!" — En de butler verliet het vertrek met een blij gezicht, als 'n schooljongen, die een prijsje heeft gekregen. HOOFDSTUK XIX. DE CORONER. De Coroner, die met de gerechtelijke lijkschouwing belast was geweest, woonde even buiten Rowsley. Hij huisde met zijn vrouw in een kleine, maar keurig ingerichte „cottage"1), die hij, na zijn terugkomst uit Engelsch-Indië, gekocht en voor blijvend verblijf ingericht had. Als luitenant in het koloniale leger had hij, jaren geleden, den veldtocht tegen Afghanistan medegemaakt. En sedert was hij opgeklommen tot Majoor, in welken rang hij gepensioneerd was. Hij liet zich op zijn Majoorsrang verbazend veel voorstaan en liet zich steeds met zijn militairen titel aanspreken. In de omgeving was hij zeer gezien, bij jong en oud, bij rijk en arm. Want hij was een man, die gevoel toonde voor het lijden — moreel of physiek — van zijn mede- *) = buitenhuis. 178 menschen en zijn vrij aanzienlijk vermogen stelde hem in staat velen en op velerlei wijze te helpen. Deze bizonderheden omtrent Majoor Fielding — dit was zijn naam — kwam ik te weten van G.G., die ze op zijn beurt vernomen had van Mr. Jenkins, met wien hij, na ons gesprek met den butler, nog een kort onderhoud gehad had. „Heb je hem op de hoogte gebracht van den stand van zaken?" — vroeg ik, toen wij door het park den weg naar Rowsley aanvaardden. „Wien ?... Jenkins ?..."— vroeg hij. „Dat komt niet bij mij op, Willy! Op dit oogenblik kan ik niemand — ook jou niet — van den werkelijken stand van zaken op de hoogte brengen. Wat ik vermoed is zóó vreemd, dat ik er geen woord van wil loslaten, vóórdat ik betrouwbare bewijzen heb." „Wat had je dan met Jenkins te verhandelen?" — vroeg ik. „Je inquisitieve geest is vandaag weer bizonder werkzaam, Willy!" — zeide hij. „Maar ik heb er geen bezwaar tegen je mede te deelen, dat ik hem gewaarschuwd heb geen domheden te begaan, in verband met zijn rotsvaste Overtuiging, dat de Hertogin de schuldige zijn moet." „Sedert hij ons tegen ,den man uit Frankrijk' bijstond, schijnt hij er, als detective, niet op vooruit gegaan te zijn" — zeide ik. „Hij is er evenmin op achteruit gegaan" — antwoordde G.G. „Onze glimlachende vriend is precies gebleven wat hij was: een gewillig en daarom bruikbaar werktuig. Hij werkt uitstekend naar elke aanwijzing, die hem gegeven wordt; maar zoo'n aanwijzing moet altijd van een ander uitgaan. Initiatief heeft hij in het geheel niet! En als hij op eigen houtje handelt, bestaat er groot gevaar, dat hij bokken schieten zal." Ik vond dit oordeel over onzen dikken vriend nog al 179 streng. Daar echter G. G. van zulke zaken meer verstand heeft dan ik, deed ik er het zwijgen toe en dat des te eerder, omdat ik mij in stilte over Mr. Jenkins geërgerd had. Want de wijze, waarop hij zich door Lord Grimsburn als spion had laten gebruiken tegenover den man, uit wiens mond het „collega" hem zoozeer had gestreeld, vond ik verre van behoorlijk. Zijn mooie theorie, dat detectives elkander geen vliegen moesten afvangen, scheen hij wèl met den mond, maar niet met de daad te huldigen. Trouwens, hij had zijn wèlverdiendë straf gehad, en daarmede scheen G.G. het incident als gesloten te beschouwen. Ook in dit opzicht wilde ik niet wijzer zijn dan de detective. Het was reeds zeven uur in den avond, toen wij de allerliefst gelegen „cottage" van Majoor Fielding naderden. Het huisje ging geheel schuil onder bloeiende wilde rozen, die (elk stukje van den muur bedekten en alleen openingen lieten voor de vensters. Een houten hek gaf toegang tot een met grint bedekt pad, dat — tusschen twee rijen hooge stamrozen — naar de voordeur voerde. Nog vóórdat wij hadden aangebeld, ging die voordeur open en op den drempel verscheen een oud heertje, met kortgeknipt grijs haar, een langen grijzen snor en twee doordringende bruine oogen, die te scherp waren om vriendelijk en te guitig om onvriendelijk te zijn. Hij had een gekleurde das met 'n diamanten speld aan, droeg een strooien hoed, hield een dun stokje in de hand en maakte dadelijk den indruk van een oud-militair, voor wien het een eerezaak was jong van uiterlijk te blijven. „Majoor Fielding?" — informeerde G.G. en: „Majoor Fielding 1" — bevestigde de jeugdige grijsaard. „Hebt u een oogenblikje voor mijn vriend, Mr. Hendriks, en voor mijzelven, Majoor? Mijn naam is u misschien niet onbekend: ik heet Geoffrey Gill!" 180 Majoor Fielding keek den detective een oogenblik onderzoekend aan. „Alle duivels!" — zeide hij toen, terwijl hij eerst G.G. en daarna mij de hand toestak. En in dezen niet zeer parlementairen uitroep lag niet alleen de verzekering, dat hij mijn vriend kende, maar ook dat hij hem bewonderde en hartelijk welkom heette. „Ik zie, dat u op het punt is om uit te gaan" — hernam G.G. „Het spijt ons, dat wij u daarvan moeten terughouden." „Heeft niets te beduiden!" — verzekerde Majoor Fielding. „Vóór het diner wandel ik gewoonlijk een half uurtje. Sport, weet u? Maar een gesprek met Mr. Gill is óók sport, geestelijke sport, begrijpt u? Weest zoo goed mij te volgen!" Hij ging ons, door de gang, vóór naar den achtertuin, waar wij in een met rozen begroeid priëeltje een oude dame vonden, met een wit kapje op de gladgestreken, grijze haren: de echtgenoote van onzen gastheer. Met eenigszins ouderwetsche hoffelijkheid, die mij in haar ouderwetschheid weldadig aandeed, werden wij voorgesteld. „U komt zeker in verband met het treurige geval daarboven?" — vroeg de Majoor, terwijl hij in de richting van Grimsburn-Abbey knikte. En G.G. knikte op zijn beurt, maar zijn oogen rustten met eenige verwondering op Mrs. Fielding. „Mijn vrouw is mijn trouwe medewerkster in alle moeielijke zaken" — zeide de Majoor. „En de zaak, die ons thans bezig houdt, is wel de moeielijkste, waarvoor ik als Coroner ooit gestaan heb." „Ik zal Mevrouw dus met mijn vragen en mededeelingen niet vervelen?" — vroeg de detective, nadat wij plaats genomen hadden. „In het geheel niet, Mr. Gill!" — antwoordde de oude 181 dame. „In zoo'n zaak leef ik mede met mijn man. Wij zoeken samen naar de oplossing en zijn samen gelukkig, wanneer wij die gevonden hebben." Terwijl Mrs. Fielding sprak, keek G. G. mij glimlachend •• aan en... gaf mij een knipoogje. Ik begreep, dat hij aan mijn eigen vrouw dacht, zooals het ook mij gegaan was. Want wat de oude dame gezegd had, was precies hetzelfde wat Maud in gelijke omstandigheden zou hebben opgemerkt. Ik voelde plotseling een groote sympathie voor deze rustige, vriendelijke vrouw met haar heldere oogen en haar blijkbaar even helder verstand. „Ik ben gekomen om uw opinie, als Coroner, over het geval daarboven" (G.G. begon zich al aardig aan de plaatselijke uitdrukkingswijze aan te passen) „onmiddellijk van uzelven te vernemen. Mr. Hendriks, en ik hebben heden namiddag op Grimsburn-Abbey reeds veel gezien en verT nomen. Wij zouden het op prijs stellen, onze indrukken aan de uwe te toetsen!" Majoor Fielding ging plotseling kaarsrecht opzijn stoel zitten. Vermoedelijk trok hij in den geest zijn officiëele jasje aan. „Mr. Gill!" — zeide hij. „Ik kan u mijn indruk alleen dan mededeelen, wanneer ik weet, welk gebruik u van mijne mededeelingen denkt te maken." „Uw opmerking verwondert mij wel 'n beetje" — zeide G.G. „17en ik kunnen immers maar één doel hebben: de waarheid te vinden en ertegen te waken, dat geen verdenking op onschuldigen zal komen te rusten." „Natuurlijk, Mr. Gill! Maar — wiens belangen behartigt u in deze zaak meer in het bizonder?" „Ik ben hier gekomen op verzoek van Lady Angela" — antwoordde G.G. „De eenige persoon, op wie verdenking rusten kan!" — decreteerde de Majoor. 182 „U vergeet Lord Arthur en den butler" — zeide G.G. kalm. „Wat? - Verdenkt u...?" „Ik verdenk niemand, Majoor! Althans niemand van de drie, die thans genoemd zijn." Het bleef eenigen tijd stil en toen scheen de Majoor eindelijk het besluit genomen te hebben, ook zijnerzijds met zijn meening voor den dag te komen. „Aanvankelijk vermoedde ik zelfmoord" — zeide hij. „Maar de getuigenis van den butler en de brief, die in de sterfkamer op den grond gevonden werd, hebben mij ertoe gebracht de Hertogin te verdenken. Het is bekend, dat zij met haar echtgenoot in onmin leefde." „De Justitie zal hebben uit te maken, in hoeverre uw verdenking juist is" — zeide G.G. „Ik, mijnerzijds, zal echter al mijn best doen om te verhinderen, dat zij zich thans reeds met de zaak bemoeit." „Om u de waarheid te zeggen, zou ook ik dat niet gaarne zien" — zeide de Majoor. „Hoewel ik het voor de Hertogin niet verborgen heb gehouden, dat er gronden te over zijn om haar te verdenken, voel ik zeer duidelijk, dat wij nog niet voldoenden vasten grond onder de voeten hebben. De gevallen uitspraak: ,Dood tengevolge van overmatig morphine-gebruik' laat de gelegenheid open, voorloopig geen verdere justitiëele stappen te nemen." „Wij.zijn het dan volkomen eens, Majoor!" — zeide G.G. „Ik, mijnerzijds, zal op die wijze de gelegenheid hebben de theorie, die ik mij gevormd heb, met de feiten te verifiëeren." „En welke is die theorie?" — vroeg de Majoor, op zijn eigenaardig korten toon. „Dat interesseert mij, weet u?" G.G. lachte hartelijk. „Ik vrees, m'n waarde Majoor, dat de methoden waarnaar ik arbeid, u nog weinig bekend zijn" — zeide hij. „Anders zoudt u mij, in dit stadium van de zaak, nog niet 183 naar mijn theorie vragen. Die hangt nog in de lucht en zoolang dat het geval is, zwijg ik erover als 'n jongeman over het blauwtje, dat hij geloopen heeft 1 Wie weet, of zij mij ten slotte ook niet 'n blauwtje laat loopen?" Op het gezicht van Majoor Fielding stond eenige teleurstelling te lezen. „Het is nog slechts enkele uren geleden, sinds ik 'n anderen detective sprak" — zeide hij. „Diens theorie stond al flink op pooten." „U bedoelt zeker Mr. Jenkins?" — informeerde G.G. met een onschuldig gezicht. „Die is ook veel knapper dan ik, weet u?" Mrs. Fielding achtte het hier het oogenblik om tusschen beiden te komen, want zij begreep blijkbaar, beter dan haar man, den verborgen spot, die er in de woorden van mijn vriend lag. „Hoe langer men noodig heeft om tot een bepaalde theorie te komen, hoe meer waarborgen er zijn, dat die theorie juist is", — zeide zij. „Is dat niet zoo, Mr. Gill?" „Uw stelling gaat niet altijd op, Mevrouw!" — zeide G.G. „Zóóveel wil ik u wel zeggen, dat de theorie, die ik mij gevormd heb omtrent het geval daarboven, op een bepaald oogenblik en door een bepaalde ontdekking plotseling ontstaan is. Dat heeft dus niet veel tijd gekost. Maar wèl veel tijd zal het kosten, mijn vermoeden (want meer is het nog niet) aan de feiten te toetsen; want die feiten moeten nu als 't ware uit het verleden opgedolven worden. Dat is geen gemakkelijk werk, Mevrouw, en het kan lang duren. Het blijft bovendien de vraag, of die feiten ten slotte mijn theorie niet omver zullen werpen." „Ik hoop hartelijk, dat u succes zult hebben" — zeide de oude dame. „Het is interessant op deze wijze iets van uw werkwijze te weten te komen." 184 „Althans in deze zaak, Mevrouw!" — zeide mijn vriend. „Het is mij ook wel eens anders gegaan: wanneer nJ. de theorie eerst langzamerhand uit de feiten ontstond. Ontstaat er, uit wat men geobserveerd heeft, geen bepaalde theorie, dan is dit dikwijls een bewijs, dat men zijn observaties in de verkeerde richting gedaan heeft. En juist dan is een toeval soms voldoende om plotseling de goede richting aan te wijzen." „En dat is u in dit geval gebeurd?" — informeerde Mrs. Fielding. „Juist, Mevrouw! Althans, dat hoop ik!" Ik vroeg mij vergeefs af, welk toeval hem aldus te hulp was gekomen. Maar de Majoor nam de zaak minder ernstig op. „U schijnt een meester te zijn in de theorie van uw vak" — zeide hij met een spottend lachje. „Wie dat niet is, blijft een stumper in de practijk" — antwoordde G.G. droogjes. „Maar" — vervolgde hij op zijn gewonen toon, „wij verliezen te veel tijd met spreken. De practijk eischt handelen, en bovendien: wij houden u van uw diner af!" „In het geheel niet!" — verzekerde de vrouw des huizes. „Bovendien — wij rekenen erop, dat de heeren ons het genoegen willen doen mèt ons te dineeren." „Juist!" — zeide de Majoor. „Ik had dat al lang willen vragen, weet u ?" Wij namen de vriendelijke uitnoodiging dankbaar aan, nadat G.G. lachend de voorwaarde gesteld had, dat er onder het eten niet over „het geval daarboven" gesproken mocht worden! * Na een allergenoeglijksten maaltijd, waarbij onze gastheer 185 en onze gastvrouw wedijverden om ons te toonen, hoe vriendschappelijk gezind zij ons waren, zaten wij drieën — mannen — in den tuin aan de voorzijde van het huis bijeen, onder het genot van sigaar en mocca. De avond was nu gevallen, maar het was nog licht genoeg om den breeden wég, die langs het huis liep in de richting van de Derwent en Grimsburn-Abbey, tot op verren afstand te kunnen afzien. Welk een weldadige rust kenmerkt in het zomer-schemeruur het heuvelachtige landschap van Derbyshire! Het is, alsof die rust zich als een balsem op de ziel legt, alle zorgen en alle leed verdrijvend, totdat men verkeert in die zachte, wazige stemming, waarin de gedachten zich los maken van het dagelijksch leven, om uit te zwerven naar het verre verschiet der onbestemde verwachtingen en droomen. De Majoor behoorde tot die weinige menschen, die, wanneer zij gasten hebben, zich niet verplicht gevoelen de conversatie gaande te houden op oogenblikken, waarop aan conversatie geen behoefte bestaat. En zulk een oogenblik was het thans! Zwijgend zaten wij bijeen en genoten van de avondstemming rondom ons: van de planten- en bloemengeuren, die op den zachten wind aanzweefden; van de landelijke geluiden, die tot ons dóórdrongen: het verre blaffen van een hofhond, het kraken van een houten kar op den weg, het ruischen van den wind door de hooge boomtoppen, en nu en dan den melankolieken koekoek-roep, die uit de bosschen klonk —; van den mystieken schijn der volle maan, die over de heuvelen van de Derwent was opgekomen en zwakke schaduwen teekende op den in zacht zilver glanzenden grond. Het rollen van een rijtuig en het klappen van een zweep riepen ons terug tot de proza des levens. De Ijskoningin. 13 186 Uit de richting van Grimsburn-Abbey zagen wij het rijtuig weldra naderen en tot onze verbazing hield het stil voor het hek, dat toegang gaf tot den tuin, waarin wij gezeten waren. Het volgende oogenblik stapte een man uit het rijtuig en ik herkende... onzen vriend van „daarboven", den butler l Toen hij ons zitten zag, versnelde hij zijn pas. „Gelukkig, dat ik u nog hier vind, Mr. Gill!" — waren de eerste woorden, die hij sprak. Zij kwamen eruit op een toon, die meer den verheugden mensch dan den correcten butler verried. Maar dadelijk daarop herinnerde hij zich de plichten, die zijn beroep hem oplegde, en stond hij vóór ons in eerbiedige houding, met den hoed in de hand. „Welkom, Mr. Gwinn!" — zeide G.G., die door niets toonde, dat de plotselinge verschijning van den butler hem verbaasde. „Ik hoop, dat de Majoor er geen bezwaar tegen hebben zal, dat u bij ons plaats neemt." „In het geheel niet!" — zeide de Majoor, die weer rechtop in zijn stoel was gaan zitten en zijn jasje van Coroner reeds bij voorbaat had aangetrokken, in de verwachting, dat hij tijding van „daarboven" hooren zou. Mr. Gwinn nam plaats, kuchte een paar maal achter zijn hand, bij wijze van inleiding, en stak toen van wal. „U hadt gezegd, Mr. Gill, dat u den Majoor zoudt gaan opzoeken en ik hoopte dus, dat deze mij in elk geval zou kunnen zeggen, of u nog in de buurt was. Nu vind ik u nog hier!" „En u kunt dus dadelijk zeggen, wat u te zeggen hebt!" — zeide de Majoor, die ongeduldig begon te worden. „Ik weet niet, of het van véél belang is, wat ik u te zeggen heb" — zeide de butler, zich in het bizonder tot G.G. richtende. „U hebt mij vanmiddag gevraagd, of geen der bedienden Grimsburn-Abbey verlaten heeft." 187 „Welnu?" — Ik kon zien, dat de belangstelling van G.G. thans was opgewekt. „Vanavond blijkt het, dat een van de vrouwelijke bedienden op onverklaarbare wijze verdwenen is." „Wie?" „De linnenmeid Mary Armstrong." HOOFDSTUK XX. HET ONZICHTBARE SPOOR. Het is onnoodig den lezer te vermoeien met het uitvoerig weêrgeven van het gesprek, dat nu volgde. Omtrent het verdwenen meisje vernamen wij het volgende: Mary Armstrong was eerst ongeveer een maand in dienst op Grimsburn-Abbey. Zij stond — als linnenmeid — direct onder de huishoudster en hield zich, tegenover haar medegedienstigen, zeer gereserveerd. De buiier had den indruk, dat zij betere dagen gekend had. Vroeger was zij in dienst geweest bij Lady Grimsburn, de moeder van den kleinen Lord Lawrence, en had van deze goede getuigschriften medegebracht. Mary Armstrong was — volgens de beschrijving van Mr. Gwinn — een bleek-uitziend, niet heel groot meisje. Zij was ongeveer dertig jaar oud en deed haar werk rustig en goed. Spraakzaam was zij niet en men schreef dat toe aan verlegenheid. Op de uitdrukkelijke vraag van G. G., of zij nog al eens persoonlijk met den Hertog of de Hertogin in aanraking was gekomen, antwoordde de butler ontkennend. Het aristocratische echtpaar 13» 188 bemoeide zich nooit met de mindere bedienden en liet het toezicht over dezen geheel aan den butler en de huishoudster over. Dit was alles, wat wij omtrent haar persoon te weten kwamen. Haar verdwijnen was eerst opgemerkt dien avond bij het eten. De bedienden plachten samen te eten in een benedenzaal van dat gedeelte van het gebouw, waarin ook hunne slaapkamers gelegen waren. Mary Armstrong was niet op het appèl verschenen. Men zocht haar vergeefs en toen men ontdekte, dat uit haar kamer een handkoffertje en wat kleêren waren verdwenen, moest men wel aannemen, dat zij met de noorderzon vertrokken was. De bedienden braken zich het hoofd over de reden, die haar tot dit plotselinge vertrek kon gebracht hebben. Maar den buüer was de vraag van G.G. ingevallen naar het mogelijk vertrek van dezen of genen der bedienden. Hij had zich voorgenomen den detective onmiddellijk te waarschuwen. Wel had hij ook aan Mr. Jenkins gedacht, maar instinctmatig voelde hij de superioriteit van G.G. Alleen zoo het hem niet gelukken mocht, dezen nog te treffen, zou hij met Jenkins gesproken hebben. Lord Arthur had hem onmiddellijk verlof gegeven om den detective te gaan opzoeken en — zich herinnerende, dat deze gesproken had over een bezoek aan den Coroner — was hij thans hierheen gekomen, waar hij het geluk gehad had den gezochte nog te treffen. „U zoudt mij anders morgen wel weêr ontmoet hebben, Mr. Gwinn!" — zeide de detective> „Ik was nog niet van zins zoo spoedig te vertrekken. Maar het feit, dat u mij thans reeds gevonden hebt, kan den loop van mijn onderzoek aanmerkelijk versnellen. Het is héél verstandig, dat u mij dadelijk gewaarschuwd hebt!" De stijve, schrale butler, die door het optreden van mijn vriend geheel gewonnen was, keek zoo verheugd als 189 hij, met zijn eigenaardig en onvriendelijk gezicht, maar kijken kon! Toen Mr. Gwinn opstond om te vertrekken, gaf G. G. ons een wenk, dat wij moesten blijven zitten, terwijl hijzelf den man langs het grint-pad naar het hek begeleidde. Daar gekomen nam hij iets uit zijn portefeuille en liet het den butler zien. Wat het was konden wij op dien ... en liet het den butler zien. afstand niet onderscheiden en evenmin konden wij hooren wat er gezegd werd. Maar wèl bereikte ons een uitroep van verbazing van Mr. Gwinn. Toen deze weggereden was en G.G. zich weer bij ons had gevoegd, vroegen wij na- 190 tuurlijk wat hij met dezen verhandeld had. Maar de detective schudde het hoofd. „De tijd om openhartig te zijn is nog niet gekomen, heeren!" — zeide hij. „De butler en ik hebben elkander overen-weer stilzwijgendheid beloofd." Het was Majoor Fielding aan te zien, dat het hem moeite kostte zich bij dezen dood-doener — want meer was het niet! — neêr te leggen. Waarschijnlijk bewoog hem de bewondering, die hij voor mijn vriend koesterde, er het zwijgen toe te doen. Wat mij zeiven betreft, ik was aan G.G.'s geheimzinnige buien gewoon en ergerde mij dus niet al te zeer. De detective deed, alsof hij van onzen gemoedstoestand niets bemerkte. „Wij gaan vanavond met den trein van half-twaalf naar Londen terug, Willy!" — zeide hij, terwijl hij mij met het onschuldigste gezicht van de wereld aankeek. „En ik dacht, dat je niet van zins was zoo spoedig te vertrekken" — zeide ik. „Het bezoek van den bulter heeft verandering in mijn plannen gebracht" — antwoordde hij. „Ons eerste werk moet nu zijn, te Londen een paar zeer noodzakelijke inlichtingen in te winnen. Ik vertrouw, dat Majoor Fielding bij de plaatselijke autoriteiten zijn invloed zal willen aanwenden om voorloopig alle gerechtelijke stappen tegen te houden. „Ik kan mij daarbij op u beroepen, niet waar Mr. Gill?" — vroeg de Majoor. „Natuurlijk! Mits men het niet aan de groote klok hangt, dat ik deze zaak ter hand genomen heb." „Daartegen zal ik waken. En laat de rest maar aan mij over, Mr. Gill! Ik heb eenigen invloed, weet u?" 191 Den volgenden ochtend waren wij in Londen, na een nachtelijke reis, waarop ik — tot mijn eigen verbazing — heerlijk geslapen had. „Je begrijpt natuurlijk, waarheen onze eerste gang zijn zal!" — zeide G.G., die tot dusverre over zijn toekomstplannen het zwijgen des grafs bewaard had. „Ik ben op mijn manier aan het deduceeren en combineeren geweest" — antwoordde ik. „Het resultaat van mijn overwegingen is dit, dat wij hoogst waarschijnlijk de moeder van den kleinen Lord Lawrence gaan bezoeken." „Bravo 1" — riep G.G., terwijl hij zoo waar zacht in de handen klapte. „Je deductie- en combinatie-vermogen ontwikkelt zich ziender oogen. Ga zoo voort, mijn zoon! Dan zul je in de toekomst zelfs mij imponeeren!" Het is zonderling, maar waar, dat dergelijke, door hun sarcasme zeer problematieke woorden van lof uit G.G.'s mond mij niettemin altijd aangenaam stemden. Ik sloeg in die dagen de plank nog zóó dikwijls mis, dat er een zeker gevoel van zelf-voldaanheid over mij placht te komen, wanneer ik het eens aan het rechte eind had. „Is het niet zonderling, Geoffrey" — vroeg ik, „dat onze hoog-aristocratische vriendin, na den plotselingen dood van haar zwager, niet naar Grimsburn-Abbey gegaan is?" „Dat is zeer verklaarbaar, Willy!" — antwoordde mijn vriend. „Sedert mijn terugkomst uit het Engadin heb ik de lotgevallen van haarzelve en haar beminnelijke familie-leden met meer dan gewone belangstelling gevolgd: dat zul je begrijpelijk en vergeeflijk vinden. Dientengevolge is het mij bekend, dat zij met Lord Edward en zijn vrouw in het geheel niet meer omgaat. Zij zijn in optima forma gebrouilleerd!" „En waarom?" — informeerde ik. G.G. wierp mij een van zijn irriteerend-medelijdende blikken toe. 192 • „Ben je dan heelemaal vergeten Willy, dat zij, zelfs nog vóórdat het lijkje van haar zoon gevonden was, Lord Edward ervan verdacht, op de een of andere manier de hand in het spel te hebben gehad? Dat onbestemde gevoel van wantrouwen heeft haar nooit verlaten en zij heeft zich niet de minste moeite gegeven het voor haar zwager te verbergen." „Maar nu Lord Edward zoo ongelukkig aan zijn einde is gekomen, zou zij..." „Zij is de laatste persoon, om zich door sentimenteele redenen te laten bewegen" — viel G.G. mij in de rede. „Wij zullen ons eens ervan gaan overtuigen, of zij misschien voor andere argumenten toegankelijker is." * * Een groot, statig huis in de onmiddellijke nabijheid van Régent's Park. Een hoog hek van gegoten ijzer en daarachter de witte gevel, met zijn strenge lijnen, koud en ernstig als het gelaat van de vrouw, die wij hoopten te vinden. Wij werden onmiddellijk toegelaten. Lady Grimsburn ontving ons in een hoog vertrek, dat geheel gemeubeld was in empire-stijl: wit met verguld. Ook hier dezelfde ijzige koude, die het uiterlijk van haar vorstelijke woning kenmerkte! Zijzelve was in zware rouw. De ontvangst was vormelijk en — gegeven wat zich te St. Moritz tusschen haar en G.G. had afgespeeld — uittermate koel. Lady Grimsburn behoorde echter niet tot die vrouwen, die het in zoo'n geval alleen bij koelheid laten. Zij kwam al zeer spoedig ook met de reden daarvan voor den dag. Nauwelijks waren wij gezeten, of zij opende het vuur, — indien het veroorloofd is in zoo'n ijzige omgeving een zoo warme beeldspraak te gebruiken. 193 „Uw bezoek verrast mij, Mr. Gill!" — zeide zij. „Toch heeft het niets verrassends, Milady!" — antwoordde mijn vriend. „Het is een gevolg van de belofte, die ik u in het Engadin gedaan heb." „Een maand vroeger zou het mij niet verrast hebben!" — zeide zij scherp. G.G. keek haar een oogenblik verbaasd aan. Toen glimlachte hij. „U vindt, dat ik tot dusverre niet getoond heb, dat ik mij die belofte herinnerde" — zeide hij. „Dat bewijst alleen, Milady, dat ik mijn doel bereikt heb. Wanneer uzelve dacht, dat ik mij aan het onderzoek van het drama, dat zich bij den Corvatsch-gletscher heeft afgespeeld, niets meer gelegen liet liggen, kan niemand op de gedachte gekomen zijn, dat dit wèl het geval was." „Er was immers niemand, die zich daarvoor nog interesseerde. .. ?" „Dat kan men nooit met zekerheid zeggen." „Mijn zwager, Lord Edward, had zich — natuurlijk!" (dit „natuurlijk" klonk onbeschrijflijk bitter) — „dadelijk na onzen terugkeer in Engeland op Grimsburn-Abbey gevestigd. U neemt toch niet aan, dat..." „Ik neem niets aan, dat uw overleden zwager oneer zou aandoen" — antwoordde de detective. „Maar — in het algemeen gesproken — is de positie van een detective veel sterkef, wanneer er, naar buiten toe, niets blijkt van eenige relatie tusschen hèm en de personen, die hij dienen wil." „Moet ik uit uw woorden opmaken, dat u in dien tusschentijd iets in mijn belang ondernomen hebt?" — vroeg zij, iets minder strak. „Juist, Milady! Ik volg een spoor, dat voor u — en zelfs voor mijn scherpzinnigen vriend, Mr. Hendriks — nog onzichtbaar is. En ik zou ook vandaag nog niet gekomen 194 zijn wanneer ik u niet zeggen kon, dat ik althans eenige hoop koester ditmaal te zullen slagen." Het bleef korten tijd stil. Lady Grimsburn zag strak voor zich uit. Daarop vestigde zij haar blik — lang en ernstig — op den detective. „Ik dank u, Mr. Gill!" — zeide zij. „En ik zal voortaan geduldiger zijn." Deze woorden, in den mond van deze trotsche vrouw, stonden gelijk met een vraag om verontschuldiging voor haar aanvankelijk zoo koele ontvangst. „Vergun mij thans u één vraag te stellen, Milady!" — hernam de detective. „Hebt u, tot voor ongeveer een maand, onder uw dienstpersoneel een zekere Mary Armstrong gehad?" „Zeker, Mr. Gill! Zij is eenige jaren in mijn dienst geweest, hoewel zij nu en dan aanleiding tot klachten gaf. Toch zou ik haar niet hebben weggestuurd. Maar zij ging uit eigen beweging." „Gaaft u haar een getuigschrift?" „Natuurlijk! Dat is in zulke gevallen gebruikelijk. In-' tusschen begrijp ik niet, in hoeverre dit alles betrekking hebben kan op het onderzoek, dat u instelt." „Toch kan het ermede in verband staan! Zoudt u mij, met enkele woorden, het signalement van Mary Armstrong kunnen geven?" „Dertig jaar. Groot en forsch. Donkerbruin met frissche, roode wangen!" G.G. keek mij veelbeteekenend aan. „Dat stemt niet erg met de voorstelling, die wij ons tot dusverre van haar maakten, Willy!" — zeide hij. „Wist u, dat zij op Grimsburn-Abbey was gaan dienen, Milady?" „Mary Armstrong?...Dat was mij onbekend!" De detective deed nu het verhaal van het plotseling verdwijnen van het meisje, zooals de butler dat aan ons ge- 195 daan had. Lady Grimsburn luisterde opmerkzaam toe en zeide toen: „Ik vraag mij vergeefs af, waarom u zich zoo bizonder voor dat meisje interesseert." „Omdat de Mary Armstrong, die op Grimsburn-Abbey was, een andere geweest moet zijn dan de Mary Armstrong, die in uw dienst geweest is. Het signalement klopt in het geheel niet!" * Het is niet noodig verder in bizonderheden te treden omtrent ons gesprek met Lady Grimsburn. Hoewel het op den meest beleefden en vriendschappelijken toon gevoerd werd, bleef de geestelijke sfeer, waarin wij ons bewogen, ijskoud. Zelfs wanneer zij over haar zoontje, den kleinen Lord Lawrence, sprak, wist deze vrouw niet de minste warmte in haar woorden te leggen. Ware ik vroeger niet getuige geweest van haar angsten, toen de jongen uitgebleven, en van haar verdriet, toen zijn lichaam gevonden was, ik zou er inderdaad aan getwijfeld hebben, of zij wel een sprankje liefde voor hem gevoeld had. En tóch scheen het haar grootste wensen te zijn, dat het raadsel van zijn dood zou worden opgelost! Overigens liep het gesprek over onderwerpen, die ons tamelijk onverschillig waren. Onder anderen vertelde Lady Grimsburn ons, dat Miss Patterson, die wij — nog niet geheel hersteld — in St. Moritz hadden achtergelaten, reeds sinds verscheidene weken weer te Londen was. Onze gastvrouw sprak op haar gewonen, geringschattenden toon over het arme meisje en ik ergerde mij daaraan, zooals ik dat te St. Moritz gedaan had. Zij had Miss Patterson uit haar dienst „ontslagen" — wij wisten trouwens, dat de veel- 196 geplaagde „nurse" zeker niet van plan was geweest in haar dienst te blijven 1 — en zich verder niet om haar bekommerd. Vermoedelijk had het meisje haar vroeger beroep van ziekenverpleegster weder opgevat. Ook vertelde Lady Grimsburn ons, dat zij nog brieven gehad had van Beekhuysen en van Professor Schramm: de eerste had haar opnieuw verzekerd, dat hij geheel vreemd was aan den tragischen dood van haar zoontje; de tweede had haar deelgenoot gemaakt van de verwijten, die hij zichzelven nog steeds in verband daarmede scheen te maken. Over beiden sprak zij met de koele geringschatting, waarmede zij zoo ongeveer een ieder in haar omgeving placht te beschouwen. „Ik kan niet zeggen, dat wij veel verder gekomen zijn" — zeide ik, toen de deur van het groote huis zich achter ons gesloten had en wij onze schreden naar Regent's Park richtten om elkander daar onze wederzij dsche indrukken mede te deelen. „Toch hebben wij eenige kostbare aanwijzingen gekregen" — meende de detective. „Zeker 1" — stemde ik toe. „De ontdekking, dat die linnenmeid op Grimsburn-Abbey, die zich Mary Armstrong noemde, iemand anders moet geweest zijn, is van belang: dat begrijp ik wel l Maar door die wetenschap worden ons, voor zoover ik zien kan, nog geene nieuwe banen geopend." „Het is maar een geluk, Willy" — antwoordde mijn vriend, „dat je — met je gewone bescheidenheid — je meening onder reserve geeft." „Hoe bedoel je dat, Geoffrey?" „Je zegt, dat er geen nieuwe banen voor ons geopend zijn, voor zoover je zien kunt \ Dat is voorzichtig uitgedrukt, m'n jongen. Want — met 'n beetje geluk en 'n beetje volharding —zie ik nu wel kans de zaken voor elkaar te krijgen." 197 Wij liepen eenigen tijd zwijgend naast elkander voort. „Geoffrey!" — zeide ik toen. „Ik weet niet, of mijn indruk juist is, maar ik heb het gevoel, dat de geheimzinnige Mary Armstrong, die uit Grimsburn-Abbey verdween, in jouw oogen de ,trait-d'union' is, die het daar afgespeelde drama met dat van, den Corvatsch-gletscher verbindt." „Dat is zoo, Willy!" — antwoordde mijn vriend. „Wetende wat ik weet, verwondert het mij bijna, dat je niet inziet, waaróm dit het geval moet zijn. Toch geef ik er mij rekenschap van, dat die verwondering misplaatst is. Wanneer mij het toeval niet te hulp was gekomen, zou ik misschien nog evenzeer in het duister rondtasten als jij." „Je hebt ook te Rowsley, tegenover den Coroner en zijn vrouw, op dat toeval gezinspeeld" — zeide ik. „Ik vraag mij sedert vergeefs af, waar en op welke wijze dat toeval je toch te hulp is gekomen." „Later zal je alles duidelijk worden!" — En opnieuw heerschte er langen tijd stilte tusschen ons, terwijl wij langs het meertje wandelden, dat in het midden van Regent's Park gelegen is. Vandaar gingen wij in de richting van „Broad Walk". Toen wij in de breede alleé kwamen, waar op dit uur een druk verkeer heerschte, zetten wij ons op een bank om even uit te rusten. Het was warm en wij hadden een vrij groote wandeling achter den rug. Terwijl wij daar zoo zaten, wierp ik nu en dan van ter zijde een blik op het gezicht van. den detective. Dit stond strak, als uit steen gehouwen. De oogen waren wijd geopend en vertoonden de staal-harde uitdrukking, die erop wees, dat al zijn detective-instincten gewekt en aan den arbeid waren. Plotseling voer hem een schier onmerkbaar schokje door hals en achterhoofd, en ik had het wel kunnen uitschreeuwen: voor de eerste maal, gedurende ons onder- 198 zoek, had hij dit onwillekeurige sein, dat op een onverwachte ontdekking wees, gegeven! Ik volgde de richting van zijn blik, maar zag niets, dat mij leeren kon, welke ontdekking de detective zoo plotseling gedaan had. Het volgende oogenblik bewees mij echter dat ik goed geobserveerd had. „Ik moet je alleen laten, Willy!" — zeide hij haastig. „Tracht niet mij te volgen: je zoudt mij toch niet kunnen helpen. Waar kan ik je vanavond vinden?" „Bij mijn zwager Ruthven" — antwoordde ik; en de woorden waren mijn mond nog niet uit, of G.G. was van mijn zijde verdwenen! HOOFDSTUK XXI. EEN ONVERWACHT BEZOEK. De lezers mijner vorige boeken zijn reeds bekend met Lord Ruthven en zijn echtgenoote Lady Edith, welke laatste de oudste dochter is van Lord Stockton en dus de zuster van mijn eigen vrouw.1) Er heeft tusschen ons steeds een bizonder goede verstandhouding bestaan, en vóór mijn vertrek uit Rowsley had ik, den vorigen avond, aan mijn zwager getelegrafeerd, dat ik een beroep op zijn gastvrijheid zou doen. Gewoonlijk brachten Lord en Lady Ruthven dit gedeelte van het jaar door op hun bezitting Cornhill-House in het Graafschap Sussex. Ditmaal echter waren zij lang in Londen !) Zie o. a. No. 1, No. 4 en No. 7 der G.O.-serie. 199 gebleven, omdat Lady Edith zich wegens een — overigens niet ernstige — oogziekte onder behandeling van een Londensche specialiteit gesteld had en die behandeling niet wenschte te onderbreken voordat zij geheel genezen was. Als gewoonlijk werd ik ten huize van mijn zwager met de grootste hartelijkheid ontvangen. Slechts moest ik het verwijt hooren, dat ik mijn vrouw niet had medegebracht. Toen ik echter — zonder nader te preciseeren — vertelde, van welken aard de aangelegenheid was, die mij ditmaal naar Engeland gevoerd had, werd mij goedgunstig absolutie geschonken. Een der vele goede eigenschappen, die ik in mijn zwager Ruthven op prijs stel, is zijn buitengewone tact, gepaard aan een groote fijngevoeligheid. En zijne vrouw doet daarin voor hem niet onder. Ik wist dan ook vooruit, dat ik in hun gastvrij huis geen gevaar liep, lastig gevallen te worden met zijdelingsche toespelingen öp of indirecte vragen naér de zaak, die mij op dat oogenblik bezig hield. Men wist, dat ik mij voor alles wat met criminaliteit in verband staat in hooge mate interesseerde; en men begreep, dat, juist in ernstige gevallen van dien aard, stilzwijgendheid een eigenschap is, die niet met goud kan worden betaald. Ik was nauwelijks een uur in het huis der Ruthvens, toen er voor mij een brief bezorgd werd. Hij was aan de deur afgegeven door een jongen, die gezegd had, dat er geen antwoord noodig was en dus dadelijk verder was gegaan. De brief was afkomstig van mijn vriend, den detective. Den inhoud laat ik hier volgen: „Willy! De zaak, die ons bezighoudt, roept mij naar „elders. Dientengevolge zal ik enkele dagen je aangenaam „gezelschap moeten missen. Ik reken erop, dat je zoolang „in Londen blijft. Wij kunnen dan na mijn terugkomst „gezamelijk de laatste hand aan ons werk leggen." 200 De onderteekening ontbrak, zooals meestal, wanneer G.G. dergelijke spoed-brieven, die op zijn werk betrekking hebben, doet bezorgen. De inhoud van het briefje ontstemde mij eenigszins. Het was duidelijk, dat ik voorloopig bij de behandeling der zaak werd uitgeschakeld, en dat terwijl ik mij zoo buitengewoon daarvoor geïnteresseerd had. Gelukkig echter bleek mijn vriend niet van zins, mij voor goed uit te schakelen. Ware dit het geval geweest, ik zou het hem ernstig kwalijk genomen hebben. Nu wist ik tenminste, dat wij gezamelijk „de laatste hand aan de zaak zouden leggen", zooals hij zich uitdrukte. Dat was in elk geval een troost, die mij in staat stelde den terugkeer van G.G., zij 't dan niet zonder groot ongeduld, toch in niet al te gedrukte stemming af te wachten. Van de gelegenheid, die mij aldus geschonken werd, maakte ik gebruik om in de eerstvolgende dagen alles wat geschied was nog eens rijpelijk te overdenken en mijn combinatie- en deductie-vermogen op de proef te stellen in een rustige omgeving, die zeer geschikt was voor dergelijke kracht-toeren van het menschelijk brein. Maar helaas! Ik kwam geen stap verder: de gebeurtenissen waren mij bekend, maar hun onderlinge samenhang ontsnapte mij ten eenenmale! Toen gebeurde er iets, dat nieuw licht op het geval beloofde te werpen. * Op den derden dag van mijn verblijf ten huize van Lord Ruthven meldde zich een verpleegster, met het verzoek mij over een dringende zaak te mogen spreken. Het kaartje, dat zij aan de deur had afgegeven, droeg een mij wèl be- 201 kenden naam: „Lucy Patterson"! Onmiddellijk richtten mijn gedachten zich op het Engadin en op het drama, dat zich daar had afgespeeld. Was het mogelijk, dat dit bezoek daarmede in eenig verband stond? En, zoo ja, hoe was Miss Patterson er achter gekomen, dat ik te Londen was? Het antwoord op deze vragen behoefde niet op zich te laten wachten: ik zou dat immers dadelijk van haarzelve kunnen vernemen! Ik ontving Miss Patterson in een der beneden-ve'rtrekken van het groote huis van mijn zwager. Men had haar daar reeds binnen gelaten en toen ik de kamer betrad, zat zij op een stoel bij het venster naar buiten te staren. Zij was in verpleegsters-costuum en — zooals bijna bij alle vrouwen het geval is —: het blauw met den langen sluier flatteerde haar buitengewoon. Nooit was het mij sterker opgevallen, welk een buitengewoon mooi meisje zij in vroeger jaren geweest moest zijn, maar tevens, hoe haar schoonheid thans verwelkt was en zij — hoewel man haar nog een jonge vrouw noemen kon — er voor haar leeftijd zeer, zéér oud uitzag. Zelfs liepen er door het blonde haar reeds grijze strepen, die ik daarin kort geleden nog niet gezien had. Haar zware ziekte had haar zonder twijfel sterk aangepakt. Toch lag er in haar oogen een bijna onnatuurlijke glans, die mij herinnerde aan dien avond, toen wij haar bij het hotel te St. Moritz hadden aangetroffen. Toen ik binnenkwam stond mijn bezoekster op en reikte mij de hand. Het viel mij op, hoe klein en teêr die was: de hand van een zieke vrouw. „U zult verbaasd zijn mij hier te zien, Mr. Hendriks!" — zeide zij. „Dat kan ik niet ontkennen!" — antwoordde ik. „Intusschen verbaas ik mij niet zoozeer wegens het feit, dat u mij bezoeken komt — voor mij een eer en een genoegen, De Ijskoningin. 14 202 Miss Patterson 1^— dan wel over het feit, dat u wist, dat ik te Londen was en mijn adres hebt uitgevonden." „Beide zaken zijn gemakkelijk te verklaren!" — antwoordde zij. „Enkele dagen geleden heb ik u uit het huis van Lady Grimsburn bij Regent's Park zien komen. Ik had u toen dadelijk kunnen aanspreken, maar u was in gezelschap van een anderen heer, zoodat ik niet goed durfde." „Hebt u dien heer niet herkend?" — vroeg ik. „Het was Mr. Giles Gerard." „Had ik dat maar geweten!" — zeide zij. „U keek óm en ik zag u toen recht in het gezicht; maar het gezicht van uw begeleider heb ik niet gezien. Later speet het mij, dat ik de gelegenheid om met u te spreken had laten voorbijgaan. Toen viel mij in, dat uw vrouw een dochter van den overleden Lord Stockton is, zooals ik Lady Grimsburn dikwijls heb hooren zeggen. U moest dus geparenteerd zijn aan Lord Ruthven, die eveneens met een dochter van Lord Stockton getrouwd is. Ik besloot hierheen te gaan óm naar uw adres te Londen te informeeren. En nu heb ik het geluk, uzelven hier aan te treffen!" „Het geluk is geheel aan mijn zijde, Miss Patterson!" — zeide ik. „U behoeft mij geen banale complimenten te maken, Mr. Hendriks!" — zeide zij met een droevigen glimlach. „Ik kom u over een zóó ernstige zaak spreken, dat wij co nventioneele woorden gerust ter zijde kunnen laten." „Zooals u wilt!" — zeide ik. Zij zag mij eenige oogenblikken strak aan met haar vreemd-glanzende oogen. , Mijn geweten liet mij niet met rust" — zeide zij toen. „Ik moest u spreken, cm mijn eigen gemoedsrust terug te vinden. Ik hoop, dat u mij met geduld zult willen aanhooren en goed zult overdenken wat ik u mede te deelen heb." 203 Ik boog en wachtte met eenige spanning op wat volgen zou. „Het betreft den dood van den kleinen Lord Grimsburn" — zeide zij, zonder verdere inleiding. Ik erken, dat ik verrast, ja bijna ontsteld was. Zij liet mij echter geen tijd tot vragen, maar vervolgde, snel en zenuwachtig sprekende: „Ik heb over dat treurige geval veel nagedacht: U zult dat begrijpelijk vinden, Mr. Hendriks 1 Men nam in Zwitserland algemeen aan, dat het kind alleen naar den Corvatsch-gletscher gegaan was. Ik heb dat nooit kunnen gelooven en geloof het ook nu nog niet." „Wat] gelooft u dan, Miss Patterson ?" — vroeg ik, schijnbaar ten zeerste verbaasd. „Ik geloof, dat het kind in zijn verderf gelokt en moedwillig verlaten werd" — antwoordde zij. „En ik geloof óók, dat ik weet, wie de schuldige is." Deze plotselinge mededeeling gaf mij letterlijk een schok. Zou de oplossing, waarnaar wij zoo lang gezocht hadden, op deze onverwachte wijze gevonden worden? Zou zij ons — zonder verder zoeken onzerzijds — als 't ware in den schoot worden geworpen? „Wat ik u zeggen zal is vreemd, zóó vreemd, dat ik het nauwelijks durf zeggen!" — vervolgde zij. En ik moest onwillekeurig denken aan een soortgelijke uitlating van G.G., toen hij mij over zijn vermoedens gesproken had. „Hebt u er nooit eens over nagedacht, dat op den dag van den dood van Lord Lawrence Lady Grimsburn, zijn moeder, uren lang haar kamer heeft gehouden?" „Dat was zeer verklaarbaar" — zeide ik. „Van half-drie tot tien uur heeft niemand haar gezien" — zeide zij en zag mij opnieuw strak aan met haar vreemde oogen. „Wat bedoelt u daarmede?" — vroeg ik. Het liep mij 14* 204 koud langs den rug bij de gedachte, die zij bij mij had opgewekt. „Ik zie, dat u mij begrijpt" — zeide zij langzaam. Het duizelde mij nu werkelijk! Ik voelde een schier onverwinnelijken afkeer bij mij oprijzen voor deze vrouw, die op iets zoo vreeslijks durfde zinspelen. Mijn verontwaardiging maakte mij eerst sprakeloos. Toen sprong ik overeind. „Miss Patterson!" — zeide ik. „Wat u zegt is zóózeer beneden alle critiek, dat ik het beter vind ons gesprek af te breken." Ook mijn bezoekster was opgerezen. „U wordt weer conventioneel, Mr. Hendriks!" — zeide zij kalm en sarcastisch. „Een moeder, die haar zoon doodt,... brrr..." Ik vroeg mij nu inderdaad af, of Miss Patterson krankzinnig was. „Eén vraag, Mr. Hendriks!" — vervolgde zij. En toen sprak zij met groot en nadruk deze woorden: „Is u er zeker van, dat Lord Lawrence inderdaad de zoon van Lady Grimsburn was?" Ten tweeden male stond ik sprakeloos. Kón het waar zijn, wat deze vrouw insinueerde? Was dit de verklaring van het schijnbaar onoplosbare raadsel? Ik herinnerde mij, hoe weinig emotie Lady Grimsburn bij ons bezoek ten haren huize getoond had, toen er over haar zoontje gesproken werd. Hoe had ik mij toen geërgerd over haar onverschilligheid! Wel herinnerde ik mij, dat zij in dien treurigen tijd in Zwitserland zeer bedroefd geweest was. Maar dit kón comedie geweest zijn. Als de kleine jongen inderdaad haar zoon niet was geweest... „U zult mij vragen, hoe ik ertoe kom, in dit opzicht twijfel te opperen" — hernam Miss Patterson (en haar 205 thans weer rustige stem riep mij tot de werkelijkheid terug). „Ik zal u dat met een enkel woord zeggen. De vader van Lord Lawrence heeft, vóór zijn huwelijk, een woest leven geleid. Ik weet, dat hij een kind gehad heeft..." Zij zweeg plotseling. „En dat kind zou... ?" „Waarom zou het de jonge Lord Lawrence niet geweest zijn? Dat zou Lady Grimsburn's onverschilligheid tegenover den jongen en haar gedrag tegenover mij — die van hem hield — verklaren. Het onderschuiven van een kind is méér voorgekomen in onze groote aristocratische families." „En deze familie is, wat hare grondbeginselen betreft, verre van puriteinsch" — merkte ik op. „Dat is het juist!" —ijverde zij, plotseling opgewonden en in haar opwinding bijna over haar woorden vallende. „De een is al minder te vertrouwen dan de ander. Zij liegen en bedriegen allen! Een aanzienlijk geslacht naarbuiten, een gedegenereerd geslacht naarbinnen!" Ook Lady Angela had de Morrisons een gedegenereerd geslacht genoemd! Het is niet te ontkennen, dat de woorden van Miss Patterson indruk op mij maakten. Maar die indruk werd verminderd, doordat uit wat zij zeide zoo duidelijk haar groote haat tegenover Lady Grimsburn en de haren straalde. Trouwens, het was niet te ontkennen, dat tot dien haat aanleiding bestond. Miss Patterson had een engel moeten zijn om de beleedigingen, waaraan zij had bloot gestaan, met liefde te beantwoorden, en aan haar engelen-natuur kon ik, na haar woorden van zooeven, moeielijk gelooven. Intusschen voelde ik verschillende bedenkingen bij mij opkomen tegen haar „theorie". „Lady Grimsburn zelve behoort niet tot de familie der 206 Morrisons" — zeide ik. „Als de Morrisons een gedegenereerd geslacht zijn, bewijst dat niets tegen haar!" Een oogenblik keek Miss Patterson mij getroffen aan. Toen haalde zij de schouders op. „Haar daden getuigen tegen haar!" — zeide zij. „Die vallen nog zwaarder in het gewicht dan de een of andere perverse neiging, die diep in haar hart leven mocht." „Maar, Miss Patterson, voor de vreeslijke verdenking, die u koestert, hebt u geen enkel bewijs aangevoerd." „Er bestaat nog zoo iets als .circumstantial evidence' "*) — zeide Miss Patterson. „Het is overigens de zaak van justitie en politie te profiteeren van den wenk, dien ik u gegeven heb. Ik kon het met mijn geweten niet overeenbrengen, de zaak vóór mij te houden." „Ik heb u nog twee vragen te doen" — zeide ik, toen mijn bezoekster opstond, blijkbaar met het doel afscheid te nemen. „Vooreerst: waarom zegt u dit alles juist aan mij?..." „U kunt toch wel begrijpen, Mr. Hendriks, dat het, voor een vrouw in een zoo nederige positie als ik, hoogst pijnlijk zijn zou de verklaring, die ik ü gegeven heb, voor de autoriteiten af te leggen. Zij zouden mij uitlachen en zeker niet gelooven. U hebt die treurige geschiedenis in Zwitserland van het begin tot het einde medegemaakt! U is rechtsgeleerde! U kunt beter beoordeelen dan wie ook, wat er nu gebeuren moet!" „En Mr. Giles Gerard... ?" „.. .was voor mij onvindbaar. Ik heb niet te weten kunnen komen, waar hij te Londen woont." Dat was verklaarbaar! Mr. Giles Gerard bestond immers niet! „Nu mijn tweede vraag, Miss Patterson!" — hernam *) Bewijs, voortspruitend uit den samenloop der omstandigheden dus: geen direct bewijs. 207 ik. „Hoe is het u gelukt, achter die bizonderheden uit het intieme leven van den vader van den kleinen Lord Lawrence te komen?" Ik kon zien, dat deze vraag haar verraste. Zij dacht een oogenblik na en werd blijkbaar zenuwachtig.. „Het komt mij voor, dat ik u daarop niet behoef te antwoorden" — zeide zij. „Het gaat er alleen om, of wat ik gezegd heb, juist is. En daarvan zult u zich door informatie kunnen overtuigen, mits u zich niet met een kluitje in het riet laat sturen!" „Ik zou liever zien, dat u mij een volledige explicatie gaf" — zeide ik. Zij lachte met een eigenaardig schel geluid, hoewel er niet de minste reden tot lachen was. „Mettertijd zal ik misschien aan uw verzoek kunnen voldoen" — zeide zij. „Nu nog niet: dat zou tot niets dienen." Zij reikte mij de hand ten afscheid. Ik hield die een oogenblik in de mijne en vroeg: „Waar kan ik u vinden, wanneer ik u spreken wil?" Een oogenblik weifelde zij. „Is het werkelijk noodig, dat ik u mijn adres geef?" — vroeg zij. „Natuurlijk! Mr. Giles Gerard zal u ongetwijfeld ook gaarne willen spreken." „Ik heb met Mr. Gerard niets te maken! Maar mijn adres kunt u krijgen: ik ben verpleegster in het groote ziekenhuis in X-street!" Het volgende oogenblik was ik alleen. * * * Dat dit zonderlinge bezoek mij stof tot denken gaf, behoef ik zeker niet te zeggen! Onmogelijk, was het niet, dat 208 haar beschuldiging juist was. En dan had zij óns en de goede zaak een onschatbaren dienst bewezen. Toch behield ik van ons gesprek een niet aangenamen indruk. Haar optreden, de wijze, waarop zij sprak, en vooral de wijze, waarop zij lachte, waren mij weinig sympathiek geweest. Er lag over haar geheele wezen iets opgeschroefds, iets, dat op overspanning wees, misschien het overblijfsel van de ernstige ziekte, die zij pas doorstaan had en van hare onaangename ervaringen, bij Lady Grimsburn op. gedaan. Lady Grimsburn! G.G. had mij zeer stellig gezegd, dat wij tot dusverre in een verkeerde richting gezocht hadden. Zou Miss Patterson mij nu inderdaad op het goede spoor gebracht hebben? Ik besloot niets te ondernemen, zoolang mijn vriend niet teruggekeerd was. Ook hij volgde een spoor, dat tot dusverre onzichtbaar was geweest. Mocht het blijken, dat het hem in dezelfde richting voerde, waarin Miss Patterson's mededeelingen wezen, dan zou het er voor Lady Grimsburn slecht gaan uitzien! HOOFDSTUK XXII. EEN BEZOEK IN EEN „BOARDING HOUSE". Twee dagen later, even na den „lunch", stond G. G. vóór mij. Ik zat in de bibliotheek van Ruthven en de heer des huizes was afwezig. De detective en ik hadden dus het rijk voor ons alleen. 209 „Ziezoo!" — zeide hij, nadat onze begroeting afgeloopen was en hij zich in een armstoel geïnstalleerd had. „Ik ben al sinds gisterenmorgen te Londen, maar ik wilde mij niet laten zien, vóórdat ik in staat was je voor te stellen dadelijk aan den slag te gaan." „En bèn je nu zoover?" — vroeg ik met ongeveinsde belangstelling. „Ja, Willy! De oplossing staat voor de deur!" „Van het geheim van den Corvatsch-gletscher... ?" „...èn van dat van Grimsburn-Abbey! Juist, Willy!" Hij knikte mij toe met een triomfantelijk lachje om den mond. „Nu geef ik je te raden" — vervolgde mijn vriend, „wie ons hier in Londen in de beide zaken de laatste aanwijzingen geven kan. Komaan, Willy, ik doe een beroep op je welbekende scherpzinnigheid! Ik zal je op den weg helpen: het is een dame." „Miss Patterson!" — zeide ik. Voor één enkele maal was ik den detective de baas! De uitdrukking van stomme verbazing, die op zijn gezicht verscheen, deed mij weldadig aan. „Hoe ben ƒ*ƒ daarachter gekomen?" — vroeg hij eindelijk. „Je ziet, Geoffrey, dat men niet op reis behoeft te gaan om belangrijke dingen te ontdekken" — constateerde ik met eenige zelfgenoegzaamheid. „Als Mohammed niet tot den berg komt, komt de berg tot Mohammed! Miss Patterson heeft mij een bezoek gebracht." „Ik wil over het hoofd zien, Willy, dat het geen zin heeft die arme dame met Mohammed te vergelijken" — zeide G.G., die van zijn verbazing begon te bekomen. „Ik doe dat echter alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat je mij onmiddellijk vertelt, wat er bij dat bezoek is voorgevallen." 210 Deze voorwaarde vervulde ik, daarmede opnieuw bewijzende, dat, wanneer G.G. met belangrijk nieuws tot iemand komt, het hem steeds gelukt eerst den ander aan de praat te krijgen, om daarna zelf nog eens te overwegen, of hij al of niet met z'n nieuws voor den dag zal komen. Toen mijn verhaal ten einde was, keek G.G. mij eenigen tijd aan met, op zijn gezicht, een uitdrukking, die ik niet begreep: half belangstelling, half sarcasme. „Miss Patterson is een merkwaardige vrouw" — zeide hij eindelijk. „Ik stel voor, dat wij haar een contra-bezoek gaan brengen." „Verwacht je nog méér aanwijzingen van haar?" — vroeg ik. Mijn vriend knikte, maar zeide niets. Deze lakonieke houding werd mij nu eindelijk te machtig. „Geoffrey!" — zeide ik, met eenige verontwaardiging. „Je zoudt den meest nuchteren mensch tot vloeken brengen 1 Je komt hier met een gewichtig gezicht, waarop men op 'n mijl afstands lezen kan, dat je belangrijk nieuws in je mars hebt. Maar in plaats van iets daarvan los te laten, laat je mij vertellen en beloont mij daarvoor met in zeven talen te zwijgen. Zeg mij tenminste of je nieuwste ontdekkingen de opvatting van Miss Patterson omtrent de schuld van Lady Grimsburn bevestigen. Dat is toch wel het minste, wat ik van je verlangen kan!" „Zeker, Willy, dat is het minste!" — antwoordde G.G. „Ik ben dan ook voornemens je veel méér te geven. Maar je moet mij daarvoor mijn eigen tijd laten kiezen." „Wie weet, hoelang het dan nog duren moet!" — zeide ik en trok daarbij een zóó tragisch gezicht, dat mijn vriend begon te lachen. En — zal ik het bekennen? — ten slotte lachte ik mede. 211 „Om op ons bezoek aan Miss Patterson terug te komen!" — zei G.G., toen wij beiden weer den ons betamenden ernst verkregen hadden. „Heeft zij een adres achtergelaten?" „Natuurlijk!" — antwoordde ik. „Zij is verpleegster in het groote hospitaal in X-street." „Ik betwijfel het, of wij haar daar nog vinden zullen" — zeide G.G. „Volgens mijn inlichtingen is zij op dit oogenblik ingekwartierd in een „boarding-house" in Kilburn. „Mijn inlichtingen op dit punt stammen van eergisteren" — merkte ik op. „En de mijne van dezen ochtend, Willy! Je ziet, dat men niet thuis behoeft te blijven om belangrijke dingen te ontdekken." Het pleitte zeker voor mijn goed humeur, dat ik deze parodie op wat ikzelf even te voren gezegd had, met een lach begroette! „Wij zullen dus beginnen met op jouw kompas te zeilen" — zeide ik. „En wanneer het inderdaad je bedoeling is, mij in het duister te laten, totdat je met Miss Patterson gesproken hebt, dan dring ik er ernstig op aan, ons contrabezoek zoo spoedig mogelijk te brengen. Ik kan niet ontkennen, dat mijn inquisitieve geest naar bevrediging haakt!" „Even fraai als openhartig uitgedrukt!" — lachte hij. „Je aanmaning om niet langer te wachten, heeft mijn volle sympathie. Wij zullen een taxi nemen en trachten de grootste snelheid te bereiken, die mogelijk is, zonder al te dikwijls over onschuldige wandelaars te toeren." * Het „boarding-house", waarin — blijkens de aan G.G. verstrekte mededeelingen — Miss Patterson thans woonde, was een van die sombere, donkere huizen, waarvan er in 212 Londen zoovele schijnen te treuren, omdat het licht der lieve zon ze nauwelijks bereiken kan. Een dienstbode, wier gezicht — onvriendelijk en ongewasschen — uitmuntend in den stijl bleef, deelde ons mede, dat Miss Patterson daar inderdaad woonde. Overigens nam zij een bepaald vijandige houding aan, als vreesde zij van dit onverwachte heerenbezoek de meest ernstige gevolgen O.G. heeft er altijd buitengewoon slag van voor den goeden naam, zoowel van de dame in kwestie als van het geheele etablissement. G.G. heeft er ^tijd buitengewoon slag van, mannelijke en vrouwelijke draken van deze soort te temmen, wanneer zij drempels bewaken, die hij wenscht te overschrijden. 213 Ook ditmaal eindigde het ermede, dat de draak uit de hand at, dat wil zeggen: de onvriendelijke dienstmaagd verwaardigde zich hare medewerking te verleenen bij het verhuizen van een geldstuk van G.G.'s hand in de hare". Zelfs glimlachte zij — of deed althans een poging daartoe —, toen zij zich van de natuur van genoemd geldstuk overtuigd had. Ja! Miss Patterson woonde hier sinds anderhalven dag. Zij scheen een bescheiden meisje, maar erg zwak en ziekelijk. Haar werkkring in het ziekenhuis had zij daarom moeten opgeven. Zeker! Zij was thuis en zou de heeren misschien wel in de „drawing-room" kunnen ontvangen. Op dit uur was daar nooit iemand. Wij werden in de bedoelde „drawing-room" gelaten: een klein, niet heel zindelijk vertrek, met donkere, stoffige gordijnen, in het midden een ronde, ouderwetsche tafel en zwart-trijpen stoelen. Vrij lang moesten wij wachten en daarop verscheen Miss Patterson. Zij begroette ons zwijgend, met een koele hoofdbuiging. Maar toen zij tegenover ons gezeten was, zag ik aan het spel harer handen, waarvan de vingers zich telkens inéénvlochten om elkander dan weer los te laten, dat zij zeer zenuwachtig was. Alleen mijn naam was haar gemeld geworden, zoodat de aanblik van Mr. Giles Gerard voor haar een verrassing zijn moest. Van die verrassing liet zij echter niets blijken en evenmin van eenige verbazing over het feit, dat haar nieuwe adres zoo spoedig bekend was. „Mr. Hendriks heeft mij op de hoogte gebracht van het gesprek, dat hij onlangs met u gehad heeft, Miss Patterson!" — begon G.G. op zijn beleefdsten toon. „Naar aanleiding daarvan zou ook ik nog gaarne eenige vragen doen. Maar vooruit moet ik u een boodschap overbrengen, die daarmede niet dan indirect verband houdt." 214 „Een boodschap?... Van wien...?" — Er klonk koele verbazing in haar stem. G.G. leunde, met gevouwen armen op de ronde tafel en boog het lichaam eenigszins voorover, waarbij hij haar strak in de oogen zag. „Van Mary Armstrong" — zeide hij zéér langzaam. Miss Patterson maakte een plotselinge beweging, maar had zich dadelijk weer in bedwang. Ikzelf was zóó verbaasd, dat, toen ik toevallig in den tegenover mij hangenden ouderwetschen spiegel keek, ik tot de ontdekking kwam, dat mijn mond half open stond, hetgeen ook de intelligentste gelaatsuitdrukking radicaal bederven kan. „Mary Armstrong is in moeielijkheden geraakt" — ging de detective voort, thans op rustig-verhalenden toon. „Zij schijnt het getuigschrift, dat zij van Lady Grimsburn gekregen heeft, aan een ander te hebben afgestaan en die ander schijnt daarvan misbruik gemaakt te hebben. Nu rusten er zekere verdenkingen op haar, waarvan ik haar tot mijn leedwezen gisteren in kennis heb moeten stellen." „Ként u Mary Armstrong dan?" — vroeg Miss Patterson zacht. „Gisteren eerst had ik het genoegen met haar kennis te maken" — antwoordde G.G. „In verband met nasporingen, waarmede ik mij dezer dagen bezig houd, was het voor mij van belang met die jonge dame in aanraking te komen. De politie was zoo vriendelijk mij behulpzaam te zijn." „Waar is zij nu ?" — vroeg Miss Patterson, opnieuw op denzelfden zachten toon. „Voorloopig achter slot en grendel. Dat ging mij wel aan mijn hart, maar het was strikt noodzakelijk haar 'n beetje bang te maken om te weten te komen, wat ik weten moest." „En wat wilde u weten?" 215 „Ik wilde weten, aan wie zij haar getuigschrift gegeven heeft, Miss Patterson. Dat weet ik nu en óók hoeveel zij ervoor gekregen heeft." „Waarom laat men haar dan niet los?" „Omdat het eerst vast moet staan, dat zij niet verder betrokken is bij het misbruik, dat van haar getuigschrift gemaakt werd." Het bleef eenigen tijd stil. De vingers van Miss Patterson waren nu inééngestrengeld tot een schier onontwarbaar kluwen! „Wie is u eigenlijk?" — De vraag was er langzaam en weifelend uitgekomen. „Voor vreemden ben ik Giles Gerard" — zeide mijn vriend kalm. „Voor vrienden echter verberg ik mijn waren naam niet: Geoffrey Gill, van beroep detective." De vrouw tegenover ons zat thans roerloos, met het hoofd wat voorover gebogen. Maar zij slaagde er niet in te verbergen, hoe bleek zij geworden was. Het was zóó stil in de kamer, dat het tikken van de pendule op den schoorsteenmantel als een groot geluid door de stilte klonk. „Komaan 1" — zeide G.G. plotseling. „Mr. Hendriks en ik hebben u een merkwaardige geschiedenis te vertellen. U wilt ons zeker wel een oogenblik aanhooren, niet waar?" Een snelle blik op het gelaat van den detective: toen knikte zij en boog opnieuw het hoofd. „In het dal van de Derwent ligt Grimsburn-Abbey, het verblijf van de Hertogen van Grimsburn" — vervolgde G.G. „Eenige dagen — reeds bijna een week — geleden, brachten Mr. Hendriks en ik daar een bezoek: ik kwam op verzoek van de Hertogin, wier man twee dagen vroeger dood op zijn bed gevonden was. U hebt dat waarschijnlijk in de courant gezien, Miss Patterson 1" 216 Zij antwoordde niet. „Het onderzoek van den Coroner had uitgemaakt, dat de Hertog gestorven was tengevolge van het overmatig gebruik van een morphine-drank. Men vermoedde echter boos opzet, kort gezegd: een moord! Sommigen verdachten de Hertogin van die misdaad. De Hertogin zelve verdacht er den jongeren broêr van den Hertog van: Lord Arthur, die nu Hertog van Grimsburn is; maar deze geloofde aan de schuld van de Hertogin. Ook was er een butler, die zich vreemd gedroeg. Om kort te gaan..." „Om kort te gaan: een heillooze verwarring!" — zeide Miss Patterson plotseling en lachte luid en zenuwachtig. „Ja, Miss Patterson: een comedie in de omlijsting van een treurspel!" — antwoordde de detective, wiens gezicht geen glimlach toonde. „Alle menschen zochten in de verkeerde richting: het gelukte mij op het goede spoor te komen. Misschien interesseert het u te vernemen, op welke wijze." Miss Patterson antwoordde niet en de detective scheen aan te nemen, dat wie zwijgt, toestemt. „Een gesprek, dat Mr. Hendriks en ik met de Hertojan voerden, gaf mij den indruk, dat deze aan den dood van haar man vreemd was" — vervolgde G.G. „Ik had zeer sterk het gevoel, dat zij volkomen openhartig met ons geweest was. Ik besloot daarom, te beginnen met haar te gelooven. Bleek dat geloof later misplaatst, dan was er niets verloren. „Zij had ons gezegd, dat in denzelfden nacht, waarin haar man gestorven was, een schrijfbureau, dat op zijn slaapkamer stond, was opengebroken en dat daaronder een brief gevonden was, die een aanwijzing voor haar schuld bevatte. Aangenomen dat haar mededeelingen juist waren, dan was zij niet in die kamer geweest en moest dus iemand 217 anders het bureau hebben open gebroken. Met welk doel? „Eén reden lag schijnbaar voor de hand: het was gebeurd om den bedoelden brief machtig te worden en dezen dan daar achter te laten om tegen de Hertogin te pleiten. Wat geschied was, toonde de juistheid van zoo'n berekening aan. Maar... ik kon niet aannemen, dat dit inderdaad het doel geweest was, dat de dader bij het plegen van den inbraak op het oog had." „Waarom niet ?" — Miss Patterson had het hoofd thans opgeheven. Zij staarde den detective met ontstelde oogen aan. „De bewuste brief had betrekking op een onderwerp, waarmede de eer der Grimsburns nauw gemoeid was, zóó nauw, dat Lord Edward daarover, zelfs met de personen, die de familie-eer in gevaar hadden gebracht, nooit een woord gewisseld had. Hij was doodsbenauwd voor een schandaal. Was het, onder die omstandigheden, aannemelijk, dat hij daarover wèl met een ander gesproken" had en dat die ander van het bestaan van dien brief wist? Ik beantwoordde die vraag ontkennend. Maar dèn moest de inbraak ook een ander doel gehad hebben. Het vinden van den brief was dan een toevallige omstandigheid, waarvan een handig gebruik was gemaakt. „Ik doorzocht het bureau. Het is een heel eigenaardig meubeltje; maar in mijn practijk heb ik er reeds enkele soortgelijke ontmoet. Het heeft gebogen pooten, die, vlak onder het blad van de schrijftafel, met een buik vooruitspringen. Bij een vorige gelegenheid had ik in zoo'n buik een geheime bergplaats ontdekt I" Ik zag, dat de handen van Miss Patterson thans niet meer inééngestrengeld waren: de linker hing slap langs het lichaam, de rechter rustte, krampachtig tot een vuist geklemd, op de tafel. „Het was van belang, dat — als er iets in dien zin te De Ijskoningin. 15 218 ontdekken viel — ik die ontdekking alleen deed. Daarom ging ik alleen naar de kamer terug — ik liet je onder aan de trap staan, Willy! — en... vond wat ik zocht." „Wat vondt u?" — Miss Patterson had de woorden bijna uitgeschreeuwd. „Ik vond een klein pakje brieven van een zwaar beleedigde en mishandelde vrouw aan den vroegeren bezitter van het bureau: den vader van den kleinen Lord Lawrence. En bovendien vond ik, bovenop het pakje gebonden, een portret." Miss Patterson was op haar stoel inééngezakt. Zij had de oogen gesloten, maar aan de beweging harer handen was het te zien, dat het bewustzijn haar niet verlaten had. G.G. richtte zich nu tot mij, waarschijnlijk om haar de gelegenheid te geven, zich eenigszins te herstellen. „Is het niet zonderling, Willy — zeide hij, „dat er mannen gevonden worden, die, wanneer zij een vrouw op de meest schaamtelooze wijze bedrogen hebben, er niettemin niet toe kunnen besluiten, de gevoerde correspondentie geheel te vernietigen? Intusschen zijn zulke gevallen lang niet zeldzaam. Zij zijn mij in mijn practijk meermalen voorgekomen en ik houd ze voor het uitvloeisel van een zekere perverse sentimentaliteit, die bij zwakke karakters herhaaldelijk voorkomt en die een soort van ziekelijk medelijden met de eigen slachtoffers in het leven roept." „U beschouwt de vrouw, van wie u het portret vondt, dus als een slachtoffer?" — klonk plotseling de stem van Miss Patterson. „Zij was dat oorspronkelijk zeer zeker" — antwoordde G.G., „totdat... totdat zijzelve hare slachtoffers begon te maken. Maar, Miss Patterson, hoe weet u, dat het portret, dat ik vond, een vrouwen-nortKt was? Ik heb dat nog niet gezegd." 219 Wederom antwoordde de aangesprokene niet en G.G. vervolgde: „De brieven bevatten, onder anderen, bedreigingen, waarvan er sommige sedert waar gemaakt zijn. En op de vraag, die ik mijzelven stelde, of misschien de wensch om die brieven te bezitten de drijfveer geweest kon zijn tot het open-breken van het bureau, lag het antwoord voor de hand: ,de schrijfster, die de afschuwelijke dingen, waarmede zij dreigde, inderdaad uitvoerde, had het grootste belang ze in handen te krijgen: zij hielden een sterke aanwijzing in voor haar schuld!' Toen ik nu later ontdekte, dat die schrijfster inderdaad op Grimsburn-Abbey gewoond had, veranderde mijn vermoeden op dit punt in zekerheid. Zij moest het bureau open gebroken hebben, in de verwachting, daarin, waarschijnlijk in een geheime lade, de voor haar compromiteerende brieven te zullen vinden. In die verwachting werd zij teleurgesteld, omdat zij de geheime bergplaats niet ontdekte. Maar zij vond een anderen brief, die de Hertogin compromiteerde. Door dezen onder de schrijftafel achter te laten, bracht zij Lady Angela in groote moeielijkheden en onder zware verdenking!" „En op welke wijze kwam je tot de ontdekking, dat die misdadige vrouw op Grimsburn-Abbey gewoond had?" — vroeg ik, hoewel ik het antwoord gemakkelijk raden kon. „Ik had het portret herkend, Willy!" — antwoordde mijn vriend. „Toen 's avonds de butler ons te Rowsley kwam opzoeken, liet ik het hem zien. Ook hij herkende het. Hij zeide: ,dat is Mary Armstrong'; maar ik wist, dat het Miss Patterson was.*" Thans hief de vrouw, die lang met gebogen hoofd vóór ons had gezeten, de oogen op en ik zag daarin denzelfden eigenaardigen glans, dien ik twee dagen vroeger — bij haar bezoek aan mij — daarin had opgemerkt. Ook haar 15* 220 stem nam weder denzelfden scherpen toon aan, waarop zij toen eenige maien gesproken had. „U speelt met mij als de kat met de muis" — zeide zij tot den detective. „Zou het niet beter zijn, ronduit te zeggen, wat u van mij meent te weten?" „Ik wilde u voorbereiden op wat komen moest!" — zeide G.G. „Er is nu geen bezwaar meer, het u ronduit te zeggen. Ik weet, dat u Lord Edward om het leven hebt gebracht en ik weet óók, dat u den kleinen Lord Lawrence in zijn verderf hebt gelokt." HOOFDSTUK XXII. „CIRCUMSTANTIAL EVIDENCE." Zij ontkende haar schuld niet. Haar blik bleef strak op het gelaat van den detective gevestigd, met een uitdrukking half van angst, half van nieuwsgierigheid. Ik weet niet, of het mij gelukt is, den eigenaardigen indruk, dien Miss Patterson thans opnieuw op mij gemaakt had, duidelijk weer te geven. Van schuldbewustzijn noch van berouw was een spoor bij haar te ontdekken. Het eene oogenblik was zij diep terneêrgeslagen, als had alle energie haar verlaten; het volgende werd zij plotseling waakzaam, scherp luisterend naar wat gezegd werd, gereed om te vragen naar wat zij weten wilde. In zulke oogenblikken van hernieuwde geestkracht klonk haar stem scherp en kwam er in haar oogen die onnatuurlijke glans, die mij zoo onaangenaam aandeed. 221 Dit was ook thans het geval en, toen zij opnieuw sprak, klonk haar stem bijna uitdagend. „U hebt boud gesproken, Mr. Gill!" — zeide zij. „Maar hebt u directe bewijzen?" „Er is nog zoo iets als ,circumstantial evidence'" — antwoordde mijn vriend, zonder het te weten dezelfde woorden gebruikend, die zijzelve twee dagen vroeger tot mij gesproken had. „Verklaart u zich nader!" — hernam zij. „Ik zou gaarne ... gereed om te vragen naar wat zij weten wilde (blz. 220). nauwkeurig weten, hoe de zaak zich te mijnen opzichte laat aanzien." G. G. scheen een oogenblik te weifelen. „U zoudt dus wenschen, dat ik alle bewijsgronden tegenover u opsomde!" — zeide hij toen. „Hoewel dat zeker niet gebruikelijk is, ben ik bereid aan uw wensch te voldoen. 222 Ik acht het van belang, dat u goed inziet, dat er geen hoop voor u is." Miss Patterson bracht de hand aan het hoofd en begon zacht te lachen. „Wat u hoop noemt, is voor mij iets anders" — zeide zij. „Het leven biedt mij al sinds lang geen hoop meer. Nu ik, althans gedeeltelijk, volbracht heb wat mijn plicht was, heb ik ook geen hoop meer noodig. Leg mij de zaak uit, Mr. Gill; kalm en zakelijk, als tegenover iemand, die er niet bij betrokken is." G.G. keek haar aan met een blik. waarin ik eenige bewondering meende op te merken voor haar vastberadenheid. Toen begon hij langzaam te spreken. „Ziehier de feiten, zooals zij aan den Rechter kunnen worden voorgelegd" — zeide hij: „Twaalf jaren geleden ongeveer trouwt de toenmalige Hertog van Grimsburn met een dame uit de hoogste kringen: Lady Wildborough. Om dat te kunnen doen heeft hij zich losgemaakt van zijn ,liaison' met een andere dame, die wij voorloopig alleen Lucy zullen moemen. Lucy schrijft hem booze en hartstochtelijke brieven. Ten slotte dreigt zij hem met wraak: hèm, zijn toekomstige kinderen, ja zijn geheele geslacht. Hij heeft zijn trouwbelofte jegens haar gebroken: nu haar jongen (want zij heeft een kind) geen Hertog van Grimsburn zijn kan, zal zij dien titel tot een vloek maken voor elk, die hem draagt! „Dit alles blijkt uit de brieven van Lucy, die door een toeval ontdekt werden in een schrijfbureau, dat vroeger dagelijks door den Hertog gebruikt werd." Miss Patterson zag hem nog steeds aan met haar droge, brandende oogen. Zij las hem de woorden van de lippen, maar zeide niets. „Jaren gaan voorbij!" — aldus vervolgde de detective. 223 „Lucy schijnt verdwenen: men vergeet haar bestaan, men gelooft haar dood." Miss Patterson brak hier plotseling in een schellen lach uit. „Ik zal u later zeggen, waar zij die jaren doorbracht!" — zeide zij. „Voor het oogenblik doet dat niets ter zake" — hernam G.G. „De Hertog van Grimsburn sterft tengevolge van een val van zijn paard. Het is, alsof God aan de arme, verlaten Lucy heeft willen! toonen, dat de wraak aan Hem behoort. Maar zij begrijpt dat niet. Op zekeren dag komt zij uit hetverborgenetevoorschijn.Zij heet nu Lucy Patterson en zegt van beroep verpleegster te zijn. Het gelukt haar zich in te dringen in het gezin van Lady Grimsburn. Noch deze, noch hare zwagers hebben Lucy ooit gezien: de overleden Lord Grimsburn heeft ervoor gewaakt, dat de roman uit zijn jeugd zooveel mogelijk geheim bleef. En zoo wordt de zorg voor den jongen Lord Lawrence aan Lucy toevertrouwd. Op dien regenachtigen namiddag te St. Moritz beantwoordde zij dat vertrouwen door den kleinen jongen in den dood te voeren." „Dat zal moeielijk te bewijzen zijn" — zeide Miss Patterson; en thans, voor het eerst, zag ik op haar gezicht een uitdrukking, die mij ontstellen deed: een zonderlinge mengeling van wreedheid en listigheid, die bijna als physieké pijn op mij werkte. „De Rechter zal er waarschijnlijk anders over denken" — antwoordde G.G. „U moet weten, Miss Patterson, dat ik enkele dagen geleden opnieuw in het Engadin geweest ben! Dit was, ook voor mij, een groote verrassing. Ik had er niet het minste vermoeden van gehad, dat mijn vriend naar Zwitserland geweest was. Wat Miss Patterson betreft, deze plotselinge mededeeling veroorzaakte bij haar opnieuw een moreele en physieké inzinking: zij zakte wederom op haar 224 stoel inéén en zat stil, met gebogen hoofd, naar den grond te staren. „Aan mijn vriend, Mr. Hendriks, heb ik indertijd gezegd, dat de moordenaar van den kleinen jongen gezocht moest worden onder hen, die het sprookje van Professor Schramm mede hadden aangehoord. Dat oordeel was niet juist: ik vergat, dat er nóg iemand was, die het in al zijn détails kende van den kleinen jongen zeiven, en die wist {en zorgde, dat anderen wisten]), dat Lord Lawrence den weg naar den Corvatsch-gletscher vrij goed onthouden had. Die andere was u, Miss Patterson. En na het bezoek, dat de dokter u op dien namiddag bracht, had niemand u meer gezien, vóórdat Mr. Hendriks en ik u 's avonds om elf uur ongeveer bij het hotel aantroffen." „Ook Lady Grimsburn is dien middag, gedurende vele uren, door niemand gezien" — zéide Miss Patterson, zonder op te zien. „Lady Grimsburn werd in dien tijd herhaaldelijk gezien door het kamermeisje, dat haar in haar vertrekken bediende" — antwoordde G.G. „Bovendien: ik wist, bij mijn tweede bezoek aan St. Moritz, dat u vroeger bedreigingen geüit hadt, die u thans misschien hadt waar gemaakt. Ik zocht echter naar meerdere aanwijzingen en.. .ik vond die." Miss Patterson bewoog zich niet. „Ik begon met een scherpe ondervraging van het hotelpersoneel en de administratrice, die zich bizonder voor u geïnteresseerd had, gaf mij een kostbare aanduiding. Toen wij u op dien avond bij het hotel ontmoetten, zaten u de kleêren slordig om het lijf, alsof u ze in haast hadt aangetrokken, en hadt u geen schoenen aan. Wanneer waar was, wat ik voor waar hield, dan waart u toen juist van uw langen tocht teruggekomen en verkeerdet u in eenige verlegenheid, hoe u — zonder argwaan te wekken — in 225 het hotel komen zoudt. Mij in uw positie verplaatsende, vroeg ik mij af, wat ik zelf in zoo'n geval gedaan zou hebben. Mijn antwoord was: ik zou den schijn hebben aangenomen, dat ik in een koortsaanval (uw koorts was toen zoo erg nog niet!) mijn bed verlaten en naar buiten gekomen was. Het was niet moeielijk de kleêren zóódanig te verschikken, dat zij den indruk maakten van haastig en slordig aangetrokken te zijn; maar de schoenen... ? „Mijn onderzoek richtte zich vooral op de schoenen, Miss Patterson! Van de administratrice hoorde ik, dat, na uw herstel, uw spijkerschoenen zoek waren. U hadt haar dit wel niet gezegd, maar de huisknecht, die gewoonlijk voor het poetsen van het schoeisel der gasten zorgde, had haar erop opmerkzaam gemaakt. Er waren in den laatsten tijd kleinere diefstallen in het hotel voorgekomen, en hij wilde niet, dat hij ervan verdacht zou worden, zich aan het eigendom van een ander te hebben vergrepen. De administratrice herinnerde zich zeer goed, dat, toen zij u sprak over die mededeeling van den huisknecht, u niets anders zeide dan dat de zaak in orde was en dat het er niets op aan kwam. Men had dat vreemd gevonden, maar het zonderlinge antwoord toegeschreven aan uw begeerte om niet met kleinigheden lastig gevallen te worden, nu u zich nog zoo zwak voelde. Later had men hieraan niet meer gedacht. De administratrice vertelde mij vertier nog, dat u gedurende uw ziekte telkens onsamenhangend geijld had over den kleinen jongen, die aan den voet van den Corvatsch-gletscher was omgekomen. Reeds dien eersten nacht, nadat wij u buiten hadden aangetroffen, was dat begonnen. Men nam toen aan, dat Mr. Hendriks en ik u daarvan op de hoogte hadden gesteld. Maar dit was niet het geval geweest, zooals ik met zekerheid wist. Op welke wijze was u dit dan te weten gekomen... ?" 226 G.G. zweeg, als om aan Miss Patterson de gelegenheid te 'geven, deze vraag thans te beantwoorden. Maar zij bleef zwijgen. „De geschiedenis met de schoenen liet mij geen rust" — vervolgde de detective. „Het was mijn vaste overtuiging, dat u ze, vóórdat wij u aantroffen, ergens verborgen'hadt. Waar? Dat moest in de onmiddellijke omgeving van het hotel gebeurd zijn, want uw kousen waren op dien avond wel nat, maar niet gescheurd. Dat weet ik zoo precies, omdat ik er toen de conclusie uit trok, dat u eerst korten tijd geleden uw kamer moest verlaten hebben. Nu wist ik beter! „Het kón zijn, dat u later, toen u weer óp en doende was, de schoenen teruggehaald en — tot uw vertrek — in uw kamer verborgen hadt; want u waart slim genoeg om te begrijpen, dat het geen zaak was de herinnering aan hun plotseling verdwijnen weer op te wekken. Het kon óók zijn, dat u ze gelaten hadt waar ze waren en waar men ze misschien eerst over langen tijd, ja misschien in het geheel niet, vinden zou. Een derde mogelijkheid was deze, dat u ze teruggehaald hadt en daarop op de een of andere manier hadt doen verdwijnen. Het interesseert mij bizonder te vernemen, welke van deze drie methoden door u werd toegepast." G.G. zweeg en gaf mij een stillen wenk. Ik begreep, dat hij voor Miss Patterson een valstrik gespannen had. Zij had, hoewel onbeweeglijk zittende, blijkbaar scherp toegeluisterd. Tot dusverre had zij nu en dan gesproken, alsof zij haar schuld bekende, en dan weer, alsof zij niet van plan was dat te doen. Zou het gelukken, haar thans — indirect — tot een bekentenis te brengen? Zij had het hoofd weer opgeheven en de glans in haar oogen was feller dan ooit. Een listige glimlach vertoonde zich om haar mond. 227 „Ik laat mij niet in de val lokken, Mr. Gill!" — zeide zij. „Ik zeg u niet, wat ik gedaan heb." Zij leunde achterover in haar stoel en knikte G.G. toe, met een zeker soort van zelfgenoegzaamheid, alsof zij zeggen wilde: „U moet vroeg opstaan om mij erin te laten loopen." En zonderling! Zij scheen in het geheel niet te beseffen, dat haar woorden een even groot bewijs voor haar schuld waren als een direct antwoord op G.G.'sindirectevraag. „Ik dring niet aan op een antwoord, Miss Patterson" — hernam G. G. „Ik ben tevreden nu ik weet, dat u zoudt künnen antwoorden, zoodra u dat zoudt willen!" En nu gebeurde, wat reeds eenige malen gebeurd was gedurende ons onderhoud: het was, of alle weerstandsvermogen deze schuldige vrouw plotseling verliet. Zij zakte ais 't ware in elkander en bleef, met gebogen hoofd, onbeweeglijk zitten. „Wat ervan zij" — vervolgde de detective, die steeds op denzelfden rustigen toon bleef dóórspreken, „ik wist nu genoeg omtrent de gebeurtenissen in het Engadin. Daarom seinde ik onmiddellijk naar de Londensche Politie, dat zij u scherp in het oog moest houden, Miss Patterson. Het bleek, dat u eenigen tijd onvindbaar waart geweest. Eerst voor enkele dagen dookt u plotseling op. Ikzelf zag u, nog vóór mijn vertrek naar het Engadin, in Regent's Park — vermoedelijk zwierft u rond in de buurt van het huis van Lady Grimsburn — en volgde' u naar het ziekenhuis in X-street. Na uw bezoek aan Mr. Hendriks, naamt u uw intrek in dit ,boarding-house'. Gedurende den tijd, dat u onvindbaar was, speelde u op Grimsburn-Abbey de rol van Mary Armstrong!" * Het verhaal van G.G. 's wedervaren bij zijn tweede bezoek aan het Engadin had mij in hooge mate belang 228 ingeboezemd; maar nu het oogenblik gekomen was, waarop hij over de gebeurtenissen op Grimsburn-Abbey zou moeten spreken, had ik hem de woorden wel van de lippen willen kijken. En — alsof hij deze werking van mijn inquisitieven geest begreep en afkeurde —: hij bleef thans langen tijd achtereen zwijgen, zooals zijn onveranderlijke gewoonte is, wanneer zijn toehoorders in spanning verkeeren. Deze stilte duurde zóó lang, dat ook Miss Patterson teekenen van ongeduld gaf. Zij scheen uit haar toestand van diepe gedruktheid te ontwaken en zat weer op haar stoel in de houding van iemand, die voor haar omgeving althans eenige belangstelling toont. Vermoedelijk bleef de detective juist daarom zoo lang stil, omdat hij haar aandacht wensen te te winnen voor hetgeen nu volgen zou. „Op Grimsburn-Abbey" — vervolgde G.G. eindelijk, „ging ik, na ons gesprek met de Hertogin, uit van de onderstelling — meer was het toen nog niet —, dat deze onschuldig was. Ik heb u reeds gezegd, dat ik daardoor tot de ontdekking kwam van bet paketje brieven en het portret, dat, zonder eenigen twijfel, u, Miss Patterson, voorstelde, zooals u er een jaar of tien geleden moet hebben uitgezien. In verband met den inhoud der brieven rees toen dadelijk de vraag bij mij, of u de schuldige aan den moord op Lord Edward zijn kondt. U hadt immers elk, die den titel van Hertog van Grimsburn voerde, met uw wraak bedreigd 1 „Het gesprek met den butler leerde mij drie zaken. Ten eerste, dat iemand — vermoedelijk de schuldige — had staan luisteren, totdat hij (of „zij"!) dien braven man midden in den nacht naar boven had hooren komen. De butler had een deur hooren sluiten; maar hij had haar niet hooren openen. Dat was alleen te verklaren, wanneer men aannam, dat die deur open gestaan had. Daar er nu — dn- 229 middellijk na het sluiten — iemand in de bovengang gezien werd, was het meer dan waarschijnlijk, dat die „iemand", uit een der- kamers komende, de deur achter zich gesloten had. Maar dan moest die persoon door de openstaande deur den butler hebben hooren aankomen. Het feit, dat hij (of ,zij'!) zich niettemin in de gang liet zien, toont aan, dat dit opzettelijk gebeurde. „Ten tweede: uit wat de butler ons omtrerit de vrouw, die hij in de bovengang gezien had, mededeelde, maakte ik op, dat deze niet de Hertogin was, al droeg zij haar kleeding!" G.G. hield een oogenblik op; en ik verwonderde mij erover, dat hij zoo geheel vervallen was in den betoogtrant, dien hij gewoon was te gebruiken, wanneer hij zijn deducties en combinaties aan goede vrienden mededeelde. De aanwezigheid van Miss Patterson, de schuldige zelve, scheen hij thans vergeten te hebben en hij richtte zich uitsluitend tot mij. „Heb je wel eens geprobeerd, Willy" — vervolgde hij, „eenigen tijd achtereen te loopen met een stijf been? Als je dan weer tot je normalen gang terugkeert, kost het eenige moeite die quasi-stijfheid weêr af te leggen, en die moeite is des te grooter, naarmate men de stijfheid langer heeft volgehouden. Welnu, het omgekeerde is eveneens het geval ! Van nature trekt de Hertogin eenigszins met het rechter been. Maar zij weet dat — coquet als zij is! — prachtig te maskeeren. Zij danst zelfs zeer goed, zooals je je herinneren zult. Om dat gedaan te krijgen, moet zij— dag in dag uit — zekere spieren eenigszins forceeren; en zoo iets wordt een tweede natuur, Willy! Het is onzin te beweren — zooals de butler deed —, dat men in zoo'n geval anders loopt, wanneer men gelooft, dat men niet gezien wordt. Juist, dat die vrouw, wetende dat zij gezien 230 werd, het zeer geringe lichaamsgebrek overdreef, wijst erop, dat zij niet Lady Angela was. Met is de gewone fout, die ik in mijn practijk zoo vaak ontmoet heb: zij heeft te slim willen zijn. „Uit dit alles concludeerde ik, dat de persoon, die de butler in de bovengang zag, wist, dat die waardige man in het holst van den nacht naar boven zou gaan, dat oogenblik opzettelijk afwachtte en zich vervolgens zien liet, terwijl zij de kamer van Lord Edward betrad, in de hoop dat men haar voor de Hertogin zou houden. Zij deed dat niet zoozeer om de verdenking van zichzelve af te wenden, als wel met de bedoeling, die op Lady Angela te doen vallen." „Maar de kleeding?" — vroeg ik. G.G. glimlachte even. „Het gros van de mannen" — antwoordde hij, „heeft voor vrouwenkleeding al heel weinig oog. Kun jijzelf mij bij voorbeeld zeggen, hoe je vrouw gekleed was, toen je enkele dagen geleden in Holland afscheid van haar nam?" Ik moest bekennen, dat ik dat niet kon! „Aan de mededeeling van den butler, dat de vrouw in de bovengang dezelfde kleeding droeg, die Lady Angela dien avond gedragen had, moet men daarom niet te veel hechten, Willy! Wèl neem ik aan, dat zij een kleeding droeg, waarin de butler de Hertogin in den laatsten tijd meermalen gezien had. Maar als de man werkelijk met zekerheid wist, dat Lady Angela dienzelfden avond aldus gekleed was geweest, zou hij een gunstige uitzondering vormen op het gros der mannen. Daarbij komt, dat hij de vrouw alleen van achteren, op een zekeren afstand en voor enkele oogenblikken zag, terwijl Lady Angela bijna steeds witte, of althans zeer lichte kleêren droeg. Men moet, onder die omstandigheden, werkelijk dames-kleêrraaker zijn om 231 met zekerheid tot de conclusie te komen, dat zoo'n kleed hetzelfde is, dat bij een vroegere gelegenheid gedragen werd." Ik had hiertegen weinig in het midden te brengen! „Je hebt daarjuist gezegd, dat je uit het gesprek met den butler drie dingen leerde" — zeide ik. „Tot dusverre heb je er nog maar over twee gesproken." „Ik kom nu tot het derde!" — antwoordde mijn vriend. „De butler vond dien avond in de gang van dat gedeelte van het gebouw, waarin de bedienden sliepen, tweemaal het licht uitgedraaid. Ook daarvoor vind ik maar één verklaring: er was iemand in de gang geweest, die vreesde door een der bedienden toevallig gezien te zullen worden. Dat het licht, nadat de butler het had aangestoken, opnieuw werd uitgedraaid, bewijst, dat de bedoelde persoon tweemaal in de gang is geweest, vermoedelijk bij het gaan èn bij het terugkomen. Met vrij groote zekerheid kwam ik dus tot het besluit, dat een der bedienden dien nacht had rondgespookt. Lady Angela zou toch zeker niet de minste reden gehad hebben, zich aan ontdekking bloot te stellen, door dit gedeelte van het gebouw te betreden." Ik knikte. Miss Patterson zat weer recht-op in haar stoel: zij volgde nu de redeneering schijnbaar met groote aandacht. „Er waren nu dus twee aanwijzingen" — vervolgde G.G. „De eene, die het schrijfbureau mij verschaft had, wees in de richting van Miss Patterson. De andere die het verhaal van den butler mij gaf, wees in de richting van een der mannelijke of vrouwelijke bedienden. Het is duidelijk, dat de vraag bij mij rijzen moest, of die twee aanwijzingen ten slotte niet op dezelfde persoon wezen, of dus Miss Patterson en de bedoelte bediende niet identiek waren. Toen ik te Rowsley het portret aan den butler toonde, bleek het mij, dat dit vermoeden juist was: hij herkende het als dat van de verdwenen Mary Armstrong." 232 „Waarom liet je hem het portret niet reeds op Grimsburn-Abbey zien?" — vroeg ik. „Ik vertrouwde den butler toen nog niet geheel, Willy 1 Hij is een Ier en Miss Patterson is 'n Iersche. Bovendien haatte hij de Hertogin: die beiden konden een complot gesmeed hebben. Eerst toen hij mij bij den Coroner kwam opzoeken, om mij van het verdwijnen van Mary Armstrong op de hoogte te brengen, bewees hij, juist daardoor, dat hij geheel te goeder trouw was." HOOFDSTUK XXIV. OOG OM OOG, TAND OM TAND. Ik heb reeds gezegd, dat Miss Patterson het laatste deel van G. G.'s explicatie weer met onverdeelde belangstelling gevolgd had. Toen de detective zweeg, verraste zij ons door plotseling in het schelle, bijna wanluidende lachen uit te barsten, waarmede zij hem reeds enkele malen onderbroken had. „Ik maak U mijn compliment, Mr. Gill!" — zeide zij toen. „Het valt niet te ontkennen, dat U mij in een net verstrikt hebt, waaruit ik mij waarschijnlijk niet zal kunnen bevrijden. Dat moet voor iemand van Uw beroep een groote voldoening zijn! Intusschen, U weet nog niet alles." „Ik heb ook niet de pretentie, alles te weten!" — antwoordde G.G. „Zelfs heb ik den moed opgegeven dat, wat ik nog niet weet, te weten te komen, omdat ik in deze niet op Uw medewerking durf hopen." 233 Wederom lachte zij luid. „Daarin vergist U zich!" — zeide zij. „Kunt U zich er niet indenken, dat, wanneer men jaren lang heeft moeten zwijgen over wat alle gedachten, alle woorden, alle daden beheerschte, het een genot is,, alles wat men vóór zich heeft moeten houden, eindelijk, eindelijk uit te schreeuwen... ?" Zij had haar stem verheven tot wat men werkelijk een schreeuw had kunnen noemen. „Luistert U dus, Mr. Gill, en U ook, Mr. Hendriks! U hebt reeds een vrij duidelijk beeld van wat gebeurd is, maar U weet in het geheel niet, wat aanleiding tot die gebeurtenissen heeft gegeven. Het is goed, dat U dat óók weet. Niet dat Uw oordeel mij in het minst kan schelen, maar het is een eisch van rechtvaardigheid, dat U mijn motieven kent. Mijn heele leven is een strijd voor rechtvaardigheid geweest, voor rechtvaardige vergelding." „Vermoedelijk volgens den oud-testamentairen regel: oog om oog, tand om tand" — merkte G.G. op. Het bliksemde gevaarlijk in haar glanzende oogen. „Juist, Mr. Gill!" — zeide zij. „Dat is de eenige wet, die het rechtsgevoel bevredigt." „U is dus thans bevredigd?" — vroeg G.G. op sarcastischen toon. „Neen!" — antwoordde zij, kort en gedecideerd. „Maar ik begrijp, dat u mij het verdere werk der rechtvaardigheid onmogelijk hebt gemaakt." Zij zweeg eenige oogenblikken en deed ons toen haar verhaal, waarbij het haar dikwijls moeite kostte zich in bedwang te houden. „Mijn werkelijke naam is Lucy O'Patrick" — begon zij. „Ik ben inderdaad een Iersche, zooals Mr. Gill reeds gezegd heeft: vermoedelijk heeft hij dat aan mijn uiterlijk gezien." Oe Ijskoningin. 16 234 „Ik hoorde het ook wel 'n beetje uit een heel licht accent, dat U niet hebt afgeleerd" — merkte mijn vriend terloops op. „Mijn vader was bloemkweeker: eenhard-werkende,strenge man, wiens natuur alleminst in overeenstemming was met het rustige, vreedzame karakter, dat men aan zijn beroep pleegt toe te schrijven. Toen ik even twintig jaar was, bracht een toeval mij in aanraking met Lord Francis Grimsburn, den vader van den kleinen Lord Lawrence, dien u gekend hebt. Hij was toen een man van even dertig jaar, iemand met een knap gezicht en een valsch hart. Ik zag hem voor het eerst, toen hij een kostbare verzameling bloemen koopen kwam voor een adelijke dame, voor wie hij op dat oogenblik een bevlieging had. Hij zag mij en met die bevlieging was het uit. Nu was ik aan de beurt! Maar ik was niet adelijk en daarom minder toeschietelijk dan hij dat van andere vrouwen gewoon was. Toch kon ik de verleiding niet weerstaan: ik hield van hem!... „Ik was een eenvoudig, onnadenkend kind: zijn vleiende woorden maakten mij het hoofd op hol. Ik geloofde wat hij zeide: dat er allerlei redenen waren, die een huwelijk op dat oogenblik voor hem onmogelijk maakten, maar ook dat hij mij trouwen zou, zoodra die redenen opgeheven waren. Hij beloofde mij dat met de heiligste eeden. Misschien had hij mij toen ljef..., maar later..." Zij zweeg een oogenblik en het was alsof er een krampachtig trekken over haar gelaat voer. Toen had zij zich weer in bedwang en vervolgde: „Wat nu gebeurde is heel alledaagsch: een banale geschiedenis, zooals er zich duizenden afspelen. Ik volgde hem, omdat ik hem vertrouwde. Wij waren korten tijd gelukkig. Toen verliet hij mij. Hij was edelmoedig genoeg mij geld te zenden. Ik was wreed genoeg het te weigeren! Mijn latere mededeeling, dat ik een zoontje gekregen had, 235 beantwoordde hij met een koele betuiging van leedwezen: hij was sedert in het huwelijk getreden! „Mijn vader wilde niets meer met mij te doen hebben. Mijn eenige broêr echter, die zielsveel van mij hield, trok zich mijner aan. Ik woonde, mèt mijn kind, bij hem. Toen kwam het grootste ongeluk: mijn kind stierf." Opnieuw zweeg zij en sloot een oogenblik de oogen. Daarop sprak zij verder, nu snel en zenuwachtig. „Mijn kleine jongen was, voor God, de erfgenaam van zijn vader. De menschelijke wetten zijn een samenstel van schreeuwende onrechtvaardigheden. Die andere jongen, de zoon van die andere vrouw, was een indringer, die geen recht had op wat de menschen hem toekenden. Aan mijn jongen was dat ontstolen. Toen besloot ik mijn kind te wreken op elk, die zich toeèigenen zou, wat hèm toekwam! Ik was vroeger een lichtzinnig, goedhartig kind. Na den dood van mijn jongen verachtte ik mijzelven om mijn zwakheid, om mijn karakterloosheid. Ik zou hard en onvermurwbaar worden, meêdoogenloos in mijn wraak! God weet, dat ik het geweest ben en Hem dank ik, dat hij mij de kracht daartoe gegeven heeft!" Ik verbeeld mij, dat ik op criminalistisch gebied nog al heel wat ondervinding heb en dat die ondervinding mij gehard heeft tegen veel, waarvan anderen gruwen; maar ditmaal liep het mij koud over den rug. Deze vrouw, die God dankte, omdat Hij haar de kracht tot haar misdaden had geschonken, deed mij huiveren. „Eiken dag, elk uur sprak ik over mijn wraak. Ik kon zien, dat mijn broêr en andere menschen, die goed voor mij waren, dat verkeerd vonden. Zij waren zwak en karakterloos, zooals ikzelf geweest was. Ik lachte hen uit en verheugde mij in mijn kracht! De menschen keken naar mij, met bezorgdheid, soms met angst in hun blikken. Dan 16* 236 lachte ik nog harder! Zwakkelingen! Slaven van conventie en van het onrecht, dat de menschen wet noemen!" Zij had zich bij de laatste woorden hevig opgewonden en plotseling was het, alsof zijzelve daarvan schrikte. Zij worstelde letterlijk om haar bedaardheid terug te krijgen, en na korten tijd gelukte haar dit. „Nu komt er een periode van vele jaren, waarover ik zwijg. U hebt daarmede niets te maken. Neemt U maar aan, dat ik gedurende dien tijd dood was. Toen ik weer tot het leven terugkeerde, was Lord Francis juist gestorven. Zijn zoontje, een ziekelijk kind van negen jaar, was Hertog van Grimsburn. Dien titel had hij gestolen! Ik nam mij voor, ervoor te zorgen, dat hij hem niet lang dragen zou. Niemand zou hem lang dragen... nu niet en nooit!" Opnieuw bedwong zij zich met moeite. „Ik was eenige maanden als verpleegster werkzaam. Toen gelukte het mij, bij Lady Grimsburn in dienst te komen om den kleinen Lord Lawrence te verzorgen. Dat het mij gelukte, bewees mij, dat God mèt mij was." Wederom kon ik een huivering niet onderdrukken. „Ik heb geleden voor mijn rechtvaardige zaak" — vervolgde zij. „Lady Grimsburn stelde mijn geduld zwaar op de proef. Maar ik verdroeg alles, omdat ik mijn doel voor oogen had. Ik verdroeg zelfs de nabijheid van den nukkigen jongen, die de plaats van mijn kind had ingenomen. En ik speelde mijn rol zóó goed, dat de menschen dachten dat ik van hem hield!" Zij lachte haar schellen, onaangenamen lach. Ik zag, dat G.G. haar scherp in het oog hield en in zijn stoel voorover leunde. \ „Ik had mij te St. Moritz reeds eenige dagen ziek gevoeld" — vervolgde zij. „Ik had koorts, maar Lady Grimsburn deed, alsof zij niets Jzag. Op dien regenachtigen na- 237 middag was ik vroeg met eten klaar: ik had weinig eetlust. Ik hoopte, dat de frissche lucht mij goed zou doen. Lawrence was, met zijn oom en Beekhuysen, naar den Corvatsch-gletscher: ik was voor eenige uren van zijn tegenwoordigheid ontslagen. U allen zat nog aan de ,Table dTióte', toen ik het hotel verliet en het voetpad naar de ,Hahnensee' insloeg. Maar weldra keerde ik terug, want ik voelde mij te moe. Toen ik uitkwam op het p&d, dat van Surlej naar St. Moritz voert,1) zag ik op eenigen afstand vóór mij Beekhuysen, Lady Angela en den kleinen Lawrence loopen. Ik wilde op dat oogenblik niemand ontmoeten: ik hield mij schuil. Zoo werd ik er onzichtbaar getuige van, dat Lady Angela alleen dóórliep, dat Beekhuysen den kleinen jongen naar het hotel stuurde en dat hij vervolgens Lady Angela snel volgde. Het pad maakt daar een scherpe bocht: binnen enkele seconden waren zij om die bocht verdwenen. „Zonder mijn stem bovenmatig te verheffen, riep ik den jongen. Hij was nog dichtbij genoeg om mij te hooren en keerde om. Wij stonden nu samen op het boschpad: geen mensch was in de buurt. En toen begon Lawrence weer zijn gewone jammerklacht: dat hij de Ijskoningin wilde opzoeken en dat men hem nu tóch niet meêgenomen had! „Het was mij plotseling, of alle bloed mij naar het hoofd steeg. Ik sloot de oogen en wankelde een oogenblik. Want, opeens, was mij geopenbaard wat ik doen moest. Ik zei den jongen, dat ik met hem naar den gletscher gaan zou; maar niemand mocht het weten: anders zou men het niet toestaan. Ik bracht hem naar een verborgen plaatsje aan het voetpad van de ,Hahnensee'. Daar moest hij op mij Zie het kaartje op blz. 113. 238 wachten, regen of geen regen. Het kon misschien heel lang duren, maar komen zou ik zeker! „Toen ging ik naar het hotel terug. Op het voetpad ontmoette ik u beiden; dat herinnert u zich misschien. Ik liet den dokter roepen: ik had koorts! Maar 't was mij te doen om iedereen in den waan te brengen, dat ik zóó ziek was, dat ik den geheelen dag mijn kamer houden moest. Het gelukte mij het hotel ongemerkt te verlaten en ik vond Lawrence, die mij in zijn schuilplaats geduldig had gewacht. „Wat ik op dien tocht geleden heb, is niet te beschrijven! De jongen, die koud en moe was, maakte het mij lastig. Ik moest hem lange einden dragen. En de weg, dien ik volgde — langs de „Hahnensee" — was nieuw-aangelegd en niet altijd gemakkelijk. Maar ik putte bovennatuurlijke kracht uit het bewustzijn, dat ik mijn roeping volbracht ! „Daarboven sneeuwde en hagelde het. Ik droeg den jongen tot aan den voet van den gletscher. Daar legde ik hem neêr bij een wijde ijsspleet... Ik kénde het sprookje! — Had Lawrence het mij niet duizendmaal verteld? Alles moest stemmen en daarvoor zorgde ik. Hij sliep al, toen ik hem neerlegde. Hij is nooit weer ontwaakt! „Ik ging terug en dacht aan mijn eigen, arm kind!" Zij hield plotseling op en nu liepen haar de tranen over de wangen. Zij droogde die en vervolgde toen veel kalmer: „Laat in den avond kwam ik bij het hotel terug. Ik was dóórnat en doodmoê. Niemand had mij gezien; maar hoe moest ik binnen komen? Ik voelde, dat op mijn inspanning de reactie volgde. Het duizelde mij; ik was ziek, heel ziek, maar...het doel was bereikt 1 „Toen zag ik ubeiden komen. Mijn koortsachtig brein werkte onnatuurlijk snel. De kleêren verschikt, de schoenen 239 uitgetrokken en in hoog struikgewas verborgen: zóó vondt u de koortspatiënte, die onbemerkt het bed verlaten had. Zeker, ik had hooge koorts, maar... mijn verstand was scherper dan ooit\ Wat mijn schoenen betreft, die heb ik, na mijn ziekte, teruggevonden en, met een steen eraan gebonden, in het meer gegooid." Wederom de schelle, hooge lach! En wederom een koude rilling langs mijn rug. „Na mijn ziekte keerde ik naar Engeland terug. Daar ontmoette ik Mary Armstrong, die juist den dienst van Lady Grimsburn verlaten had en met wie ik reeds vroeger een soort van vriendschap gesloten had. Opnieuw kwam het als een openbaring tot mij: hier was de gelegenheid, mij in het huis van den nieuwen Lord Grimsburn te dringen. Ik greep die aan en...het gelukte! „De huishoudster van Grimsburn-Abbey is een babbelzieke vrouw. Weldra wist ik alles van Lord Edward's slapeloosheid en van den slaapdrank — eenige druppels in water —, dien hij des nachts, als hij wakker werd, gebruikte. „Wie niet waagt niet wint! Het lot bleef mij gunstig: ik zag den weg, dien ik volgen moest klaar vóór mij. Mijn slag slaan, en de verdenking doen rusten op Lady Angela, misschien op Sir Arthur! Het geheele vervloekte geslacht zou boeten voor den dood van mijn onschuldig kind... dat was rechtvaardig!" Zij keek ons strak aan met, in de oogen, een uitdrukking van listigen triomf. „De slaapkamer van Lady Angela en haar kleedkamer komen naast elkander in de groote bovengang uit. In den vóórnacht sloop ik uit mijn slaapvertrek, draaide het licht in de gang uit — om niet gezien te worden — en bereikte gelukkig de kleedkamer, waarvan de deur wel gesloten was, maar... de sleutel stak van buiten in het slot! Ik kleedde 240 mij in het eerste het beste kleed van Lady Angela, dat ik in handen kreeg en wachtte de komst van den butler af. Daarop liep ik snel, vóór hem, de gang door en ging in de kamer van Lord Edward. De butler zag mij en hield mij voor Lady Angela. Dat was ook de bedoeling 1" Zij was nu opgestaan en, bij het slot van haar verhaal, „acteerde" zij — om het zoo eens uit te drukken 1 Het was, alsof zij de misdaad, die zij begaan had, niet alleen in den geest, maar ook met het lichaam opnieuw doorleefde! „Lord Edward sliep: het was in den voornacht en ik had daarop gerekend. Op het tafeltje vóór het bed stond een glas met water en daarnaast de slaapdrank. Ik wist, dat het water reeds de gewone dosis van dien drank bevatte: de babbelzieke huishoudster was zóó goed op de hoogte door wat de kamerdienaar weer aan haar verteld had, dat zij precies wist, dat Zijne Lordschap vóórdat hij slapen ging zich eigenhandig zijn slaapdrank bereidde. „Snel ledigde ik het fleschje in het glas met water. Toen viel mijn blik op het schrijfbureau: ik herkende het als dat van Lord Francis en plotseling viel het mij in, hoe hij mij eens gezegd had, dat hij daarin mijn brieven bewaarde. Die brieven had ik nooit teruggekregen: zij konden thans een gevaar worden! „Evenals op dien avond te St. Moritz dacht ik met groote klaarheid en groote snelheid. Ik verborg mij achter een portière bij een der vensters. Ik zag Lord Edward ontwaken, ik zag hem den slaapdrank drinken. Toen wist ik, dat ik veilig was! „Ik brak het bureau open. Ik wist, dat er een geheime bergplaats in was, maar Lord Francis had mij dat geheim nooit medegedeeld. Het gelukte mij niet, het thans te ontdekken. Wèl vond ik den brief van Lady Angela aan Sir 241 Arthur, dien Lord Edward daar had opgeborgen. Ook hèm was de geheime bergplaats vermoedelijk onbekend! „Dien brief liet ik op den grond, onder de schrijftafel, achter. Ik begreep wel, wat daarvan het gevolg zou zijnl Ik heb u gezegd, dat mijn verstand in orde was!v Zij zag ons aan met die listige uitdrukking op haar gelaat, die mij reeds vroeger getroffen had. „Ik bracht het kleed van Lady Angela terug naar de kleedkamer. Naar mijn kamer teruggaande, vond ik in de gang het licht weer aangestoken. Om veilig te zijn, draaide ik het opnieuw uit. Twee dagen later verscheent ubeiden plotseling op het tooneel. Ik hoorde uw namen van de huishoudster: Mr. Gerard en Mr. Hendriks. Was ik nog veilig? „Lady Angela en Lord Arthur hadden nooit naar mij omgekeken; maar ook ubeiden kendet mij uit het Engadin. Bovendien: mijn taak hier was afgeloopen 1 Mary Armstrong verliet in alle stilte Grimsburn-Abbey en Lucy Patterson kwam te Londen aan. Ik deed een poging om Lady Grimsburn te compromiteeren: daartoe bezocht ik u, Mr. Hendriks! Dat was slim niet waar? Ik hoopte, dat ik uw wantrouwen jegens haar had wakker geroepen. Ik berekende de gevolgen. .. Mijn verstand is goed, heel goed..." Zij was gaan zitten, alsof zij moe was. Het was opvallend, hoe zij in de laatste oogenblikken in korte zinnen, met horten en stooten,gesproken had. Nu was het,alsof zij insliep. Maar plotseling sprong zij weer overeind en haar schelle lach klonk luid door het vertrek. „Nu komt nog de verrassing, het ongelooflijke!" — zeide zij, ons met wijd geopende oogen aanstarende. „Weet u, waar ik de jaren na den dood van mijn kind heb doorgebracht? De jaren, die voorafgingen aan het werk der gerechtigheid, dat ik volbracht heb?.. .In een krankzinnigengesticht] Men hield mij voor gek... Mij... mij !" 242 En wild zwaaide zij met de armen door de lucht, daarbij opnieuw luid lachende. \'$ï In een oogenblik hield G.G. haar beide polsen omvat en zijn harde oogen staarden in de hare. „Kalm!" — klonk het rustig en bevelend. Zij weerstreefde nog. „Kalm! — Rustig zitten!" Een oogenblik later stond ik ... Nog enkele oogenblikken stonden zij oog in oog. Toen zakte de ongelukkige vrouw terug in haar stoel en zat onbeweeglijk. G.G. gaf mij een wenk. „Een dokter, Willy!" — fluisterde hij. Een oogenblik later stond ik bij de telefoon in een kleine zij-kamer. 243 Daarop ging ik naar de „drawing room" terug. De vrouw zat nog steeds in haar stoel en staarde stil voor zich uit. Zoo wachtten wij op den dokter... BESLUIT. Vijf jaren lang heeft Lucy O'Patrick, die wij als Miss Patterson gekend hadden, nog geleefd, nadat zij opnieuw was opgenomen in het krankzinnigengesticht, waaruit men haar een jaar vroeger — meenende dat zij geheel hersteld was — ontslagen had. Tot aan haar dood heeft zij in den waan verkeerd, dat zij, door het plegen van de afschuwelijke misdaden, die den lezer thans bekend zijn, een rechtvaardige zaak diende en goddelijke vergelding uitoefende. Soms kon zij met trots spreken over wat zij gedaan had; op andere oogenblikken was zij diep-ongelukkig, denkende aan het kind, dat zij verloren had. Vrouw Justitia liet haar ongemoeid: zelfs zij is onmachtig tegenover hen, die Gods hand zonder haar hulp kastijdt! Het was Lucy's eenige broêr, over wien zij ons gesproken had, die in de laatste jaren, zooveel hem dat mogelijk was, trachtte haar lot te verzachten. Hij kwam haar herhaaldelijk bezoeken; hij ook betaalde de kosten voor hare verpleging. Haar vader heeft! ook in die dagen nooit naar haar omgekeken ! Op een morgen vond men haar dood in haar bed. Zij was des nachts, blijkbaar zonder eenigen doodstrijd, rustig ingeslapen. Op haar gezicht lag een kalme glimlach... Voorwaar, in dit geval is het niet de menschelijke ge- 244 rechtigheidszin, die het vraagstuk van schuld of géén schuld oplossen kan en mag! Toen ik, voor het eerst na haar dood, met G.G. samenkwam, was het verklaarbaar, dat ons gesprek zich met haar en haar misdaden bezig hield. „Je hebt mij wel eens geprezen om de scherpzinnigheid, die ik getoond heb bij de ontwarring van de beide raadsels, die ons toen werden voorgelegd: dat van den Corvatschgletscher en dat van Grimsburn-Abbey" — zeide de detective bij die gelegenheid. „Dien lof verdiende ik niet, Willy! Vooreerst had ik daarbij wel wat aan het toeval te danken; maar ten tweede — en dit is de hoofdzaak — had ik al heel spoedig moeten bemerken, dat wij tegenover een krankzinnige tegenpartij stonden. Toch werd mij dat eerst duidelijk tijdens het laatste gesprek, dat wij met,Miss Patterson' voerden." „Ik begrijpniet,hoejedatgewetenzoudt hebben, Geoffrey!" „Ik had het althans moeten vermoeden" — antwoordde hij op den bedrukten toon, waarop hij pleegt te spreken over wat hijzelf zijn tekortkomingen noemt. „De wijze van uitvoering der misdaden wees er in beide gevallen op: het spontane, het roekelooze, het fantastische, dat daarin gelegen was, had mij reeds op die gedachte moeten brengen. Geen verstandig mensen zou een oogenblik hebben kunnen aannemen, dat deze dingen hem inderdaad gelukken zouden. Geef er je rekenschap van, Willy, in welk een ongehoorde mate het toeval medegewerkt heeft om beide misdaden te doen gelukken. Eén mensen bijvoorbeeld, die Miss Patterson in gezelschap van den kleinen jongen gezien had, zou aan het drama in het Engadin een geheel andere wending hebben kunnen geven. En wanneer Lord Edward niet toevallig geslapen had, toen de moordenares in zijn kamer kwam, of wanneer hij vóór dien tijd wakker geworden 245 was, zouden ook daar de zaken geheel anders geloopen zijn. Het is alsof het Noodlot er behagen in geschept heeft, de fantastische plannen van een krankzinnige te doen gelukken! „En dan: de kleine listigheden — schijnbaar slim-bedacht, maar in den grond onhandig en onoordeelkundig —, waarmede zij haar schuld trachtte te verbergen. De slaafsche navolging van het sprookje, het onhandig personifieeren van Lady Angela, het tweemaal uitdraaien van het licht, haar antwoord toen ik haar naar die schoenen vroeg, en zooveel andere „slimmigheidjes", wijzen op de onhandige sluwheid van een krankzinnige. En de wijze, waarop zij getracht heeft, Lady Grimsburn zelve de schuld van den moord op haar zoon in de schoenen te schuiven, doet dat niet minder. Het toeval heeft mij geholpen, Willy, maar haar zeker nog meer!" „Hetgeen maakt.dat ik mijn lof niet terugnemen kan, Geoffrey!" — lachte ik. En daarmede was ons gesprek teneinde. * Arthur, Hertog van Grimsburn, is met een dame uit de hoogste aristocratie gehuwd en thans een schatrijk en invloedrijk man. Men zegt, dat hij een buitengewoon goed humeur heeft: dat is niet moeielijk, wanneer men zijn leven beteren kan onder omstandigheden, die zelfs voor een veeleischend man geen wensen onvervuld laten! Lady Angela heeft haar leven niet gebeterd. Zij reist met groote volharding vele badplaatsen af en heeft overal galante avonturen, die in gewaagdheid toenemen, naarmate er meer rimpels op haar voorhoofd en meer kunstmatige blosjes op haar wangen komen. De harde les van Grimsburn-Abbey heeft haar niets geleerd: de bacil der lichtzinnigheid wordt slechts zeer zelden gedood! 246 Het spreekt van zelf dat de „brouille" met haar schoonzuster, de moeder van den kleinen Lawrence, nog steeds bestaat. Tusschen die beiden zal het wel nooit meer in orde komen. Lady Grimsburn woont nog steeds in het groote, witte huis te Londen. Men ziet haar weinig en, als men haar ziet, legt zich onmiddellijk een laagje ijs ook om de warmste harten. Men zegt, dat zij het verlies van haar zoontje nooit te boven is gekomen, en ik weet, dat het zoo is! Men moet deze arme vrouw, die zich door een barrière van ijs van haar medemenschen heeft afgescheiden, wel diep beklagen! Beekhuysen, de mooie man, die zich ten slotte toch pittiger toonde dan de meeste mooie mannen, is onlangs naar Indiê vertrokken, waar hij bij een cultuur-maatschappij een hoog-gesalariëerde betrekking heeft gekregen. Hij is nog ongetrouwd en zal ongetwijfeld de harten van vele nonna's breken. Ik heb niet kunnen ontdekken, dat hij Lady Angela ooit meer ontmoet heeft. En nu ten slotte nog een mededeeling omtrent onzen ouden vriend, Professor Schramm! Mijn vrouw en ik gaven onlangs gehoor aan zijn herhaalde uitnoodiging om hem te Bern te komen bezoeken. Wij werden ontvangen met de ruwe hartelijkheid, die voor dezen man zoo karakteristiek is. Zijn vrouw — een lange, magere, grijze matrone — deed eveneens haar best om vriendelijk te zijn, evenwel met matig resultaat. De Professor had zijn vrouw in dien veel-bewogen zomer niet mede naar het Engadin genomen. Wij hadden ons daarover wel eens verwonderd: nu begrepen wij het, en óók waarom de Professor, die zoo flink en tierig zijn kon, niettemin zoo dikwijls behoefte gevoelde aan een badkuur... voor zijn gezondheid! In de werkkamer van den Professor, boven zijn schrijf- 247 tafel, hing een portret van... den kleinen Lord Lawrence. „Ik heb het van zijn moeder gekregen" — expliceerde hij. „Nu en dan correspondeer ik met haar. De geschiedenis daar bij den Corvatsch-gletscher is mij nooit uit het hoofd gegaan. Ik heb nu wel ingezien, dat het overdreven is, mijzelven daarover verwijten te maken. Maar het is toch prettig te weten, dat ik goede vrienden ben...met hèm!" En hij knikte het portret toe. Later liet hij ons den brief lezen, dien Lady Grimsburn hem, ter begeleiding van dat portret, geschreven had. Het was de brief van een warm-voelende, diep-ongelukkige moeder! En zoo waren deze ruwe man en deze schijnbaar zoo koude, hoogmoedige vrouw — die toch zoovèr van elkander stonden — elkaar óver-en-weer tot steun geweest. Hoe weinig begrijpen wij toch van den innerlijken mensen, wanneer wij dien naar het uiterlijk beoordeel en! INHOUD. Bil. I Het kristallen paleis l II De Ijskoningin .... lfj III Het wespennest 20 IV Zware wolken 29 V Onweêr 30 VI Een koortspatiënte 48 VII Lord Grimsburn wordt gezocht 58 VIII Lord Grimsburn wordt gevonden 67 IX De wroeging van Professor Schramm 77 X G.G. zet de situatie uiteen 87 XI De moeielijke keuze 96 XII Een landkaart i 107 XIII Grimsburn-Abbey 116 XIV Een Hertogin in nood 127 XV Vertrouwelijke mededeelingen ....... 137 XVI Openhartigheid 147 XVII De onzichtbare getuige tSf XVIII De butler 167 XIX De Coroner 177 XX Het onzichtbare spoor 187 XXI Een onverwacht bezoek 198 XXII Een bezoek in een „boarding-house" 208 XXIII „Circumstantial evidence" 220 XXIV Oog om oog, tand om tand 232 Besluit g 243 VERSCHENEN: IN BRUNA's BIBLIOTHEEK. E. Temple-Thurston, De stad der verbeelding. E. Temple-Thurston, De tuin der herrijzenis. E. Temple-Thurston, De appel uit den hof. E.Temple-Thurston, De hoogste wensen in de wereld. E. Temple-Thurston, Sally Bishop. E. Temple-Thurston, Waan. E. Temple-Thurston, Een Levensweg. James Lane Allen, Het onzichtbare koor. Ethel M. Dell, Als een adelaar. Ethel M. Dell, Ruitenboer. Ethel M. Dell, De rotsen van Valpré. Anatole France, De misdaad van Syl- vestre Bonnard. Gene Stratton-Porter, Sproetje. RobertHichens,Als vrouwen man worden Jack London, Onder de goudgravers. JackLondon, De kruistocht van de Meteor. lack London, Sport. I Jack London, Een ongelikte beer. Jack London, ten zoon der Zon. Jack London, Een Baanbreker. Jack London, Onder Koppensnellers. Jack London, hl Tweestrijd. Jack London,De Muitery op de„Elsinore" Jac. Reyneke van Stuwe, Schaakmat. Tweede druk.' • G. H. Priem. De race met den Dood. G. H. Priem, De stomme passagier. G. H. Priem, De man met den Kaftan. G. H. Priem, Op den Hilhuize. Mr. Dr. J. Wackie Eysten, Ondergang. Jac. v. d. Klei, Sietske. L. H. P., Strafschuldigen. Elinor Glyn,Drie weken van liefde, 2e dr. Eiinor Glyn, Een liefde in Rusland. Elinor Glyn, De levensloop van Kath. Bush. Elinor Glyn, Langs"Rotsen en Klippen. Elinor Glyn, Duur betaald. Elinor Glyn, Het huwelijk van Lady Tancred. J. .Rietema, Zijn tweede vrouw. C. N. en A. M. Williamson, De CowboyGravin. C. N. en A. M. Williamson, De huwelijksdag. C. N. en A.M. Williamson, Jim Beckett's verloofde. C. N. en A. M. Williamson, Vrouwenlist. G. A. Birmingham, Dr. O'Grady en zijn verloofde. Dora Musbach, Het schoonzusje. Heinz Tovote, De laatste schrede. Harald Mac. Grath, De man op den bok. Osc T. Schweriner, Met verzegelde orders. Gysithe Lemche, Offers der zonde. Marie Hoeffelman, De Pastorie van Argentieres. Marjorie Bowen, Het Brandglas. Thérèse Hoven, Avanti. Zane Grey, De wilde jacht Zane Grey, Gouddorst. Karl Rosner, De Koning. Rudolf Stratz, Zijn Engelsche vro*w. A. M. C. Storm van Leeuwen- v. Hoytema, „Alarregie." Juan Valera, Liefde en Roeping. Met deze serie wordt beoogd het lezend publiek voor weinig geld een aantal goed geschreven romans te geven van de beste Binnen- en Buitenlandsche schrijvers. De boekjes verschijnen in cartonnen bandje met fraai geïllustreerd stofomslag en vormen en sieraad voor iedere Bibliotheek. PRIJS f 1.50 Verkrijgbaar bij IEDEREN BOEKHANDELAAR, aan alle Kiosken en Stations. UITGAVE VAN A. W. BRUNA & ZOON's Uitgevers-Maatschappij UTRECHT.