In | levens storm DOOK WILLY VAN DER MEER EN IN 'S LEVENS STORM IN 'S LEVENS STORM FAMILIE ROMAN DOOR WILLY VAN DER MEEREN. J. W. VAN L EEU WJ3N (K. FERCKEN) HOOOEWOERD 89 -r- LEIDEN :-: 1914 I. De Malerne's. Het was begin Mei; een mooie dag- vol zonnige zomerwarmte. Vie Malerne, eenvoudig wit piqué mantelpak, groote witte hoed, met dito veeren, daaronder een fijn, smal gelaat, met schrandere notenbruine oogen, overzag het perron van station den Haag. Ze had zich op reis verdiept in dierbare herinneringen. De veertien dagen, die zij bij haar getrouwde zuster Caroline had doorgebracht, had ze nog eens in haar geest doorleefd, en volop had ze daarvan genoten; met moeite had ze in de coupé de lachjes, die in haar hart popelden en zich prikkelend in haar keel opdrongen, teruggehouden. In een damescoupé ie klasse moet je je toch deftig gedragen J. Caroline was gehuwd met advocaat Lee Gradon; ze hadden een kind van drie jaar; een heerlijke jongen was die kleine Wouter; zij woonden in Haarlem aan den Bloemendaalschen weg op een mooie villa en ddar, in dat gezellig klein huishouden, had Vie een prettigen tijd doorgebracht. Ze vond het zoo mooi in Lien,* dat deze de zorg van haar kind niet aan vreemden toevertrouwde; wel was er een juffrouw om Wouter In 's levens storm. j 2 te rijden en met hem te wandelen; doch thuis paste Lien zelf op haar jongen.... Dat vond Vie het ware, de moeder opgaande in haar kind Zij had het zoo prettig gevonden, eenigen tijd voor een kind mee te mogen zorgen; thuis had zij daar nooit gelegenheid toe en werd overigens den heelen dag, meest tot haar ergernis, door clubs, kransjes, visites maken en uitgaan in beslag genomen. Enfin, daar viel nu eenmaal niet aan te veranderen. De stand der Malerne's bracht het mee Nu was zij weer onder de groote kap van het station, de trein hield stil; ze stapte uit en keek zoekend onder de menschenmassa rond. Zij kon zich niet begrijpen, waarom Richard of Cil er niet waren om haar af te halen; zelfs zag zij Johan, den huisknecht, niet; deze had er toch zeker moeten zijn voor haar bagage. Ze bleef even wachten, of zij wellicht nog iemand komen zag; toen gaf ze haar recu en adres aan een witkiel, en besloot in haar eentje naar huis te wandelen. De familie Malerne—Ruitinga behoorde tot de eerste van den Haag. Vie was op één na de jongste van zes kinderen. Cil, haar oudste zuster roer heeft soms eigenaardige denkbeelden, en wat hij in den zin heeft moet met alle geweld doorgezet, enfin hij komt van avond thuis en dan kan hij zelf vertellen, wat hij nu eensklaps in Amsterdam te doen had," zei mijnheer Malerne. Verder werd over José niet gesproken, ieder leefde dien dag stil zijn treurig sleurleventje voort, peinzend' op de dingen, die naderden, die onafwendbaar dreigden in het verschiet... En de laatste trein was reeds lang binnengeloopen, maar José daagde niet op... Een angstig voorgevoel beklemde het hart zijner moeder „Ja, vreemd kan die jongen wel handelen," sprak mijnheer Malerne haar geruststellend toe, „maar kom, morgen zullen we er wel meer van vernemen. Laten wij ons geen zorgen maken vóór den tijd!" En ja, zij vernamen méér!... Den volgenden morgen bracht Johan een tweeden brief van José aan Richard. Deze maakte de enveloppe haastig open, las... las nog eens... en nog eens... en toen de inhoud goed tot hem was doorgedrongen, leunde hij eerst als versuft tegen den muur van zijn kamer, wierp dan den brief op tafel en riep uit: „O God, ook dat nog; José... mijn eenige broer... 't Is om er je verstand bij te verliezen!"... Trotskop ... ijdeltuit... lafaard... egoïst, suisde het door zijn hoofd, ja, zoo ben je altijd geweest, in alles denk je enkel aan je zelf. Koloniaal... ko .. lo .. ni.. 33 aal!... Als jij je er maar uitdraait... de rest laat je koud... bah!... Wat een laagheid... wegloopen!... Oppervlakkige prul!... En woedend greep hij den brief nog eens en frommelde hem in elkaar... Ons voor alles alléén laten zitten... hy trekt er zich niets van aan! „José, jongen wat zal dit schandestuk je eens bitter berouwen! Aha, dit is een prachtige carrière, die je nu kiest!" En hij lachte, schaterde in verachtelijk en nijdig gelach... Dan nam hij den brief, bedacht zich een oogenblik, stak hem in den zak en liep haastig de huiskamer in. „Nog niets van José?" vroeg«ijn vader. „Jawel," zei Richard, „op hem hoeven wij niet te rekenen; hij is wèg," en hij wierp het papier optafel; „weg... weg ... de vlegel!" „Weg?" herhaalde mijnheer Malerne*... „Weg?... En waarheen ?" „Naar Indie" en hij wees op den brief... „koloniaal!" Als een donderslag klonk dat woord allen in de ooren. Star blikten zij hem aan. „God,... God!" kreet nu mijnheer Malerne en hij snikte en het bloed vloog hem als met een golf naar het hoofd; dan werd hij blauw,... paarsch... de aderen zwollen op,... schuim kwam hem op den mond; hij liet het hoofd terzijde vallen, prevelde onverstaanbare woorden, en een lijkkleur overtoog zijn gelaat. Machteloos lag hij nu neer in zijn leunstoel; zijn oogen werden flauwer en flauwer en staarden met iets zielloos uit het grijs-witte gelaat; het hoofd zakte al dieper op de borst, en de handen gleden af langs zijn lichaam". Allen In 's levens storm. 3 34 vlogen op, verward, verbijsterd, radeloos... „Vader, vader,"riep Vie toesnellend. „Richard!... Modder!"... Zij zagen het... hij ging sterven... zijn oogen vielen toe Vader, Frits, Frits." kreunde mevrouw Malerne, „niet sterven... O God... armoede is niets, als jij maar bij ons blijft!" Ze lag naast hem geknield, zijn handen, die slap neerhingen, in de hare geklemd. Vie steunde het hoofd. Bella snikte hartverscheurend, Cil stond met droge oogen op haar vader te staren, als had het bewustzijn haar begeven. Richard snelde de kamer uit... beval in aller ijl den dokter te halen. Even kwam er nog een weinig beweging in het machteloos, eerst schijnbaar zielloos lichaam van den geslagen man ... Het hoofd hief zich een weinig omhoog, flauw lichtte hij de oogleden op... kuste de hand, die mevrouw hem snikkend op de lippen drukte... „lieve... ling •.. hemel... weerzien," fluisterde hij nauwelijks hoorbaar, dan zakte het hoofd weer neder en zacht gleed een zwak ademtochtje tusschen de verbleekte lippen uit. „O vader, vader," snikten allen. De meedoogenlooze levensstorm had zijn offer opgeëischt. Nu werd het stil... doodstil... Richard legde de hand op vaders hart,... het klopte niet meer. Een geweldige schok doortrilde hem ... dan ging hij naar zijn moeder, nam kalm haar hand. „Wees sterk, moedertje"... meer kon hij niet zeggen, dat ontzettende „Vader is dood" kon hij niet over de lippen brengen;... zachtjes leidde hij haar naar de sofa. Verbrijzeld zat zij neder... schreide, schreide met 35 haar kinderen om den lieven trouwen man. Dan snikte zij: „Kinieren, bidt, dat God vaders ziel mag genadig zijn"... Zij knielden nu neer en baden... baden... lang en snikkend bij het lijk van den man, die daar voor hun oogen was neergeslagen... Onbeschrijfelijke ontsteltenis verwarde weldra het huis, toen de dienstbaren het tragisch einde van hun meester vernamen. Johan liep doelloos heen en weer, ging als een droomende rond, liet eindelijk zenuwachtig voor alle ramen de gordijnen keer en schudde maar, tranen wegpinkend en in zichzelf prevelend, het hoofd. Dan kwam hij bij Richard en vroeg of aan mijnheer en mevrouw Gradon geen bericht gezonden moest worden. Dat schrok Richard op; ja dat moest zeker ! Hij schreef twee telegrammen voor Haarlem: één voor zijn zuster en zwager, en één voor Emilie Ratton, zijn verloofde... Dien zelfden avond nog trad Caroline met Lee, tot in het diepst der ziel geroerd het sterfhuis binnen ... Zij las een vreeselijk geheim op aller gelaat, maar niemand gaf haar licht... Wat was haar moeder sterk!... Ja, ze had altijd wel geweten, dat die moeder een groot hart in den boezem droeg! Wat was zij kalm en waardig en vol vertrouwen op God... Wel had zij door haar tranen heen tot haar gesproken: „Lien, als vader nu maar niet zoo plotseling...", doch dadelijk had ze toegevoegd: „Maar O. L Heer zal het wel het beste weten ... Neen, ik klaag niet... Lien, bid voor je moeder, want de kinderen, Cil en 36 Bel vooral, hebben me nog zoo noodig, ik moet hun kracht nu zijn"... Aan haar eigen leed dacht ze blijkbaar niet... En toch, wat had ze langen tijd hartverscheurend gesnikt die edele vrouw, toen ze samen bij vaders lijk hadden gebeden; toen had moeder haar handen op zijn borst gelegd: „Frits, trouwe schat van een man, waar ik in twee en dertig jaar nooit een woord mee heb gehad... lieve, hartelijke jongen ..." Dan had zij Liens hand in haar handen genomen en haar op het voorhoofd gekust... „Kind wees jij even gelukkig met Lee... ik moet God dankbaar zijn!" Lien had stil haar moeders tranen gedroogd... ze had geen woord kunnen uitbrengen ... Wat een reine, zelfvergeten liefde in dat nobele hart van haar moeder... Ze zag haar voortdurend in stille bewondering aan. Intusschen had Richard Lee Gradon meegetroond naar zijn kamer. „Ga zitten," sprak hij, „ik heb hoogst ernstige en treurige zaken met je te bespreken." Hij nam tegenover zijn zwager plaats, die hem verwonderd aankeek. „Ja, Lee, je mag wel verbaasd opzien... je kan niet gissen, wat hier geschied is... Maar jou mag ik het geen uur verzwijgen..." Lee werd angstig. „Arme jongen, wat is er ?... Kan ik jè helpen ?"... „Luister. Vaders sterfgeval valt met twee andere ontzettende gebeurtenissen samen"... Hij wachtte even... kon het haast niet uitbrengen... „Je weet, dat vader groote plantages in Indië bezat en dat hij daar massa's geld in stak..." 37 „Ja," zei Gradon, „en het was vaders grootste genoegen t£ spreken over de uitbreiding dier plantages, waarmee hij nog enorme winsten hoopte te behalen." „Juist; maar wij zijn bedrogen, gruwelijk bedrogen !" Hij vermande zich, zette de tanden op elkander om zijn ontroering te bedwingen. En hij verhaalde hem van het complot, de ruïne... Dan zweeg hij... ook Lee zweeg. Hoe was zoo iets mogelijk... peinsde deze. En nooit had hij iets van Malerne's zorgen bemerkt ... „Waren de oude bezittingen dan boven haar waarde bezwaard ? Dat kan toch niet!"... „Ik weet het niet juist... De eenige, die je alles had kunnen verklaren, was vader zelf... Ik weet alléén, dat er tonnen en tonnen gouds door de aarde verzwolgen zijn ... Wanneer je de opgewekte, aanmoedigende, geestdriftige brieven had gelezen dier schurken —, die nota bene twintig, dertig jaar in vaders dienst waren, — had je evenmin kwaad vermoeden of achterdocht gekoesterd als vader. Die Judassen! Wij zijn arm, zelfs moeders geld, een goede tachtig duizend gulden is er bijna geheel mee heengegaan." Bleek als een lijk zat daar Lee Gradon... Bevend greep hij Richard's hand. „Maar kerel, dat is... dat is afschuwelijk... Het is om van te duizelen!... En wat moet er nu geschieden? Wat moeten wij nu met moeder en de zusjes? Voor jou en José als mannen is de ramp zeker heel erg, maar niet zoo erg als voor de meisjes, Richard!... Ik vind het een drama!" 38 Hij ging zitten met het hoofd in de handen en het bleef lang stil in de kamer... Dan stond Richard langzaam op en sprak: „En dat is nog niet alles, Lee! Ik vrees, dat wat ik je nu ga toevertrouwen nog wel het grootste aandeel heeft in vaders plotselingen dood." Gradon zag met omfloerste oogen angstig Richard aan; hij had zijn gedachten onder diens verhaal den vrijen loop gelaten en nu Richard even zweeg, kwam hem eensklaps voor den geest: José... waar is José ?... „José heeft toch niets uitgevoerd?" vroeg hij bevend en Richards hand grijpend... „Hij heeft... geteekend... voor Indië," sprak Richard langzaam. „Wat?... Geteekend... voor... Indie?" riep Gradon van zijn stoel opspringend. „Is... hij krankzinnig geworden? Hij kende den toestand en durfde zijn familie zóó eerloos in den steek laten?" „José heeft een ijdel, oppervlakkig karakter; de laffe vrees voor het menschelijk oordeel heeft hem gedreven naar den vreemde te gaan, waar niemand hem kent," hij aarzelde. . „en dat bericht heeft vader zóó aangegrepen, dat hij .. J Hij sprak niet verder, hoogrood werd zijn gelaat, tranen glommen in zijn oogen, zijn lippen beefden en zijn tanden klapperden op elkander... „dat hij stierf aan..." en hij snikte. Gradon liep zwijgend de kamer op en neer, totdat hij plotseling voor Richard kwam staan, zijn hand op diens schouder legde en met een lichte trilling in 39 zijn stem sprak: „Arme, arme kerel, wat krijg jij op eens ontzettend veel te dragen, maar reken op mij, Richard. Zeg niets aan Lien, ik wil het haar zelf meedeelen; had ik een groot fortuin en niet aan de toekomst te denken, moeder bleef hier wonen, niemand zou iets bemerken ... maar ik moet rekening houden met alles..." hij wachtte even. „Vooreerst neem ik de heele zorg voor de begrafenis en de uitvaart op mij. Ik ga er onmiddellijk voor uit." Richard gaf hem dankbaar de hand... „Lee, dat had ik van je verwacht, ik wist, wie je zijn zou, als ooit het ongeluk ons zou treffen." In de huiskamer beraadslaagde Caroline met moeder en haar zusters over den rouw. Vie vond rouwkleeren niet noodig; het was beter het geld niet nutteloos uit te geven, dacht ze, maar zij wist niet, hoe het in te kleeden ... Caroline was immers nog over niets ingelicht ... Lee zou nu wel alles van Richard hebben vernomen ... ze had wel gezien, dat zij samen de kamer hadden verlaten; straks zou Caroline het stellig vernemen van haar man, nu was ze echter nog onkundig van de ramp... Cecile vond, dat papa deftig moest worden begraven, begon dadelijk over den rouw ... men moest zich groothouden dacht ze ... Vie zuchte ... gaf haar moeder zwijgend de hand; ze voelde zich te moe, te gebroken, om nu Cecile's ijdeltuiterij te verdragen; moeder zou Cil wel inperken, dacht zij. • \ zij was 40 niet in staat, om te redeneeren over sluiers en japonnen... ze moest alléén zijn en zïj ging- naar haar kamer... Daar viel zij in haar boudoir neer op een der luxueuse, met blauw leer bekleede stoeltjes; ze zat voor zich uit te zien met groot geopende oogen... Vader dood... José weg, de wijde wereld in ... het was of haar hart brak... Vader, die lieve goede vader... O ja, rouwbrieven!... Richard zou er wel aan denken. Cecile zou wel honderden adressen van kennissen opgeven ... wat een oppervlakkige komedie... hoeveel van die menschen begrepen niets van hun hartverscheurend leed; ze dacht of die honderden kennissen zich ook zoo deelnemend zouden betoonen, als zij wisten, hoe het met hun financiën stond, en het was of er iets valsch in haar lachte... Wisten allen het maar, mijmerde zij, dan wisten ook wij meteen, hoeveel ware vrienden wij hebben!... Zij zat daar met holle, donkere oogen te staren; wat wachtte de familie nóg?... De eerste slag, die op de Malerne—Ruitinga's was neergevallen, had haar, zij voelde het, niet gebroken, prikkelde veeleer haar moed om de stormen des levens te bravee/en... Ook José's vertrek had haar veerkracht niet verlamd. Als wij allen de handen aan 't werk slaan, moedig tegen de wilde vlagen optornen, zal O. L. Heer ons niet verlaten,... zullen wij ons er wel doorheen slaan, had ze gedacht... Maar nu... zonder vader... o vader, vader, was niet gestorven, zoo barstte zij uit, en zij schokte zenuwachtig over al haar leden... 41 José, José, hoe kon je dit doen, deor jou is de ellende verpletterend geworden Zij wreef over haar brandende oogen... Straks komt Milie... arme Richard fc., De gedachte»aan dien trouwhartigen broeder bracht haar tot zich zelf. Ze stond op, ze vermoedde, dat Richard op zijn kamer zou zijn en ging naar hem toe, naar haar eerlijken, flinken Rich. Zij vond hem voor de schrijftafel adressen schrijvend en hij zag op, toen zij, na een licht tikken op de deur, binnentrad... „ O, ben jij het, Vie," hij zag haar onderzoekend aan, „arme lieverd, je ziet er ellendig uit, je oogen staan zoo hol: kind, je maakt je nog ziek." Hij nam haar zacht bij de hand en zette haar op de canapé... bleef voor haar staan. „Ja," zei ze, „mijn hersenen lijken een groot rad, dat maar niet tot stilstand wil komen; ik zou wel graag wat willen rusten..., maar het jaagt en draait hierbinnen maar voort." „Het is niets dan overspanning; als deze eerste dagen voorbij zijn, zal het wel beter worden, Vie!" „Dacht je?" vroeg ze met een moe lachje. Gehuild had ze niet, ze had geen tranen, droog en brandend stonden haar oogen; nu echter, tq»n ze Richard zoo hartelijk tot haar hoorde spreken was het of ze voelde: „Zoo zou vader ook gesproken hebben," ent nu rolden twee tranen over haar wangen. Hij nam haar hand in de zijne: „Vicie, zus, huil maar eens uit, kind, ik heb bij jou nog geen tranen gezien, het is onnatuurlijk voor jou." 42 Hij begreep Vie zoo goed. Hij hield stil haar hand vast en liet haar weenen... Na eenige oogenblikken droogde ze haar tranen. „Richard," zei ze, „straks komt Milie, daar héb ik zoo even met schrik aan gedacht en daarom kom ik bij je..." Hij zag haar dankbaar aan... Mooi van haar... ze dacht weer aan hem, die trouwe zus. „Ik ook," zei hij, „wat zal zij, wat zullen haar ouders zeggen, als ik niet bij het leger blijf? Vie, in deze omstandigheden mag ik haar toch niet aan mij binden, mijn positie, mijn geld, alles is weg'" „Richard luister eens, ik zou zeggen, laat mij er met haar over spreken, maar dan zou zij jou geen man vinden. Vertel het haar dus heel kalm; als je verloofde heeft zij het recht alles te weten." Hij knikte slechts, ze had gelijk die dappere zus... Richard daar zoo te zien zitten, schokte Vie diep. „Richard," zei ze, „denk je soms dat Milie één oogenblik zal aarzelen ?... Neen, zij zal je bemoedigen; alles aanhooren moet haar pijnlijk zijn, even pijnlijk als het jou is er haar over te spreken, maar dan zal ze zich toonen, zooals ze is: Emilie met haar mooi hart, dat jou niet liefheeft om je naam, je rang, je stand, je carrière als officier, niet om je mooie oogen en donkere haren, want die heb je, ja lach nu maar even, je weet wel wat ik bedoel... maar die je karakter, je heelen persoon liefheeft... al datgene, wat jou maakt tot Richard Malerne." Wat was het voor Richard heerlijk, zijn flinke, hartelijke zuster zóó te hooren spreken!... 43 Vie greep zijn hand en drukte die vast in de hare. „Wij mogen niet moedeloos worden, Richard; wij moeten elkander steunen en opbeuren en dan maar op O. L. Heer hertrouwen, Richard; allen moeten we er om bidden, in ons geloof moeten we nu onze sterkte zoeken en die zullen we ert)ok in vinden." Hij zag haar met stille bewondering aan, en door haar opgemonterd sprak hij: „Vie laten wij beloven» elkaar trouw te zijn. Over José spreken we niet meir, die gaat zijn weg; er waf met dien wufftn losbol niet te handelen; maar Cecile is ook niet gemakkelijk te buigen, zij zegt weinig, maar haar trots is nog ondraaglijker dan José's ijdelïïeid..." Hij peinsde een oogenblik en vervolgde: „Wat denk je van Bella?" „Is minder kind dan men wel denkt, geloof ik: z%odra zij meent dat haar Benjamin het kan dragen, zal moeder haar alles wel meedeelen... Bel zal het mooi opnemen, geloof ik... en anders is moeder er nog... en ik ook." „Flink van je... Nu weetik, waarom vader jou altijd zijn dappere Vie noemde." „Nog even bij vader gaan?" vroeg ze. „Ja en dan snel met het rijtuig nfar het sÉtion, Emilie afhalen." Samen gingen ze naar de inmiddels met rouwfloers behangen kamer, waar de brandende kaarsen eeji zwak lichj; wiorpen over het rustbed, waarop de beminde vader kalm als een sluimerende neerlag. Samen knielden zij, om voor zijn zielerust te bidden ... 44 Dan stond Richard op, stak zijn zuster de hand toe en ging" heen. In de gang kwam Johan hem «egemoet... het rijtuig was voor... Hij knikte slechts;... wenschte, dat het een uur later was... Hij drentelde het perron op en neer, totdat de trein van Haarlem binnenstoomde. Toen zag hij Emilie staan, niar hem uitziend, en hij opende het portier van haar coupé. Zij was een hoog opgaande, slanke verschijning met donker blond haar en heldere oogen, vierentwintig jaar oud, maar het zvflarte mantelcostuum en de zwarte hoed, die zij nu droeg, deden haar ouder schijnen. Toen hij haar zag en zij hem treurig glimlachend toeknikte, voelde hij nog meer, hoe moeilijk het hem zou vallen, haar zooveel droevigs te openbaren. Hij bleef, zooals Vie hem op het hart had gedrukt, zeer kalm. „Vreeselijk voor je Richard," sprak ze bewogen, „dit plotselinge overlijden van je vader!... Arme jongen," en ze drukte zijn arm en blikte vol liefde tot hem op... Ze voelde zijn lichaam beven... Stotterend kwam het er nu uit: „Milie... je weet nog niet alles... niet de helft... er is nog veel... veel meer ellende! Ik ben je juist met het rijtuig komen halen, omdat we dan om kunnen rijden... alleen zijn... en ik je alles en alles rustig kan verklaren " Zij stapten in... Richard zweeg... Milie zag hem verwonderd aan, zij begreep zijn raadselachtige woor- 45 den niet... En hij bleef maar zwijgen ... eindelijk begon hij: „Je weet, dat vader groote bezittingen in Indië had... dat hij fleel geld gestoken had in uitgebreide nieuwre ondernemingen... ja, vader was een eerlijk man en dacht niet dat andere menschen zoo slecht waren, en zóó heeft hfl ten volle zijn zaakwaarnemers vertrouwd... En .Milie, nu is gebleken, dat die menschen vader op een laaghartige wijze hebben bedrogen .. ^ ze hebben hem waardelooze gronden laten koopen... de aanplantingen zijn volkomen mislukt en nu moet alles worden verkocht en heel ons groot fortuin is verdwenen... weg!... Milie, kind... het is zoo ontzettend voor mij en voor jou ook... nu... ik alléén voor alles sta, want... dat is nog het ergste van alles... José heeft geteekend voor Indië... koloniaal... Milie ... Het is om gek van te worden, kind!" „Geteekend voor Indië ?" riep ze bevend uit... „O God, Richard," en ze sloeg haar arm om zijn hals, „o God, Richard, wat is dat wreed voor die lieve moeder!... Kom jongen, moed houden ... O. L. Heer is er ook nog, hjjor!" „Wat ben je lief, Emilie, dat je het eerst aan moeder denkt!... Maar nu moet ik natuurlijk gaan verdienen en daarom moet ik het leger verlaten..." Hij had uitgesproken hij wachtte en toen zii bleef zwijgen vroeg hij angstig: „En... Milie?" „O Richard, Ik kan het bijna niet gelooven^ontzettend vind ik het; ja het kan niet anders, je kan niet in het leger blijven, je moet een betrekking zoeken, waarin je flink vooruit kunt komen. Arme jongen, je 46 schoonste illusie wordt je nu ontnomen! Wat spijt me dat voor jou, dat je je schitterende carrière er mee verliest." Bewonderend zag hij haar aan... Zij* dacht enkel aan hèm... „En je ouders, Milie?" „Mijn ouders Richard?" vroeg ze verbaasd. „Mijn jvoord heb ik je eens gegeven, niet om je geld of je pSsitie, maar om jou! — Hoe mijn ouders, ér over denken, dat weet ik niet, maar kóm, daarover zullen we ons niet verontrusten. Ik eerwacht, dat ze het edel en mooi zullen opvatten..." en aarzelend voegde zij toe, „ik hoop het ten minste!... Richard, al zou ik tien jaar op je moeten wachten, laat de gedachte aan mij je nooit beletten, datgene voor je moeder te doen, wat je zou gedaan hebben als je volkomen vrij was. En als ik je van dienst kan zijn, kan je over mij beschikken, want, Richard, de gedachte, dat je moeder op haar leeftijd, iets zou moeten ontberen, lijkt mij vreeselijk. De slag, die de familie heeft getroffen, treft ook mij, — voel je dat met me mee, jongen ?" En hartelijk blikte zij naar hem op en drukte innig zijn hand. Onhoorbaar rolde de prachtige equipage verder... beideh zwegen ... „Dankje Milie," fluisterde hij eindelijk... het bloed klopte hem in de keel, „ja ik zal mijn best doen, dat beloof ik je, en als jij iets voor me doen kuift, zal ik het je zeggen." Hij kneep nu aan de gummi-bal, een fluitje klonk, snel reed het rijtuig weldra het Bezuidenhout op, hield 47 stil voor het huis, waarvan alle gordijnen waren neergelaten ... Johan opende, Richard liet Milie voorgaan, nielp haar zich van haar kleeren ontdoen en leidde haar den langen gang door naar de huiskamer. Daar vonden zij moeder, Cecile, Victorine. — Milie ging op mevrouw toe, kuste haar en sprak schreiend: „Lieve moeder... vreeselijk voor u... en dat zoo plotseling... Wat heb ik met u te doen! Ook vader en moeder waren er heelemaal van ontdaan!" Ze zweeg en zag de meisjes aan. Dan vervolgde ze langzaam, als aarzelend: „En nu heeft Richard me, ook het overige verteld... O God... het is ontzettend!... Maar wees verzekerd, lieve moeder, dat wij met elkaar zullen dragen en moed houden ... op mij kunt u rekenen!" Men zag het haar aan: dat meisje was Richard waard... Cecile luisterde, maar het was of [alles over haar heenging... de toekomst leek haar kleurloos, wanhopend; José was ook al gevlucht voor dat vreeselijke, dat zij nu zonder geld in de wereld stonden. Zij lachte bitter... Jos had eigenlijk gelijk!... Jammer, dat zij een meisje was! Zij zou nu maar moeten opeten, dat al die rijke kennissen haar den rug keerden.,. Zij schudde nijdig met haar schouders. Misschien zou de familie wel willen, dat zij met haar handen haar brood ging verdienen!... Ha... ha... ha!. ..Neen, zij wilde er niet meer aan denken... het was om radeloos te worden... Zij griste haar borduurraam uit het^hoekje naast de piano... en sprak den geheelen avond geen woord. 48 Eenige dag-en later had de deftige uitvaart plaats. En toen de familie van het kerkhof was teruggekeerd, kwam Caroline bij Richard en vroeg hem: „Kom eens even op mijn kamer, wil je ?" Hij volgde haar. «Richard," sprak zij toen hartelijk, „ik voel in welk een moeilijken toestand deze treurigheid je brengt en Vie heeft me gezegd, wat je plannen zijn. O jongen, wie had kunnen denken, dat je als het ware gedwongen zoudt worden je uniform af te leggen ; ik weet, wat dat voor jou beteekent en daarom, Richard, heb ik zoo'n eerbied voor je flinkheid... Nu hebben Lee en ik eens overlegd; hoogstens een jaar, kan het hier nog duren... maar dan ?" „Ik weet het niet, Lien, daarover moet ik nog tot klaarheid komen;" — en dan met iets vertrouwelijks in zijn stem: „Lien, Milie heeft zich zoo mooi gehouden, ze wil, dat ik enkel aan moeder en de zusjes denk en dan eerst aan onze eigen toekomst en dat heeft me bemoedigd; je begrijpt, dat de gedachte aan haar ontzettend voor me was!" „Dat kan ik me indenken, Richard; Milie voehfijn." En dan vroeg ze zacht: „Richard wil je me één ding beloven ?" „En dat is?" „Dat je steeds zult bedenken, dat je nog een zuster te Haarlem hebt... En namens Lee moet ik je zeggen, dat hij gaar een mooie betrekking voor je om zal zien; vermoedelijk in het buitenland;... ik moet je vragen, of je dat goedvindt?" „Dank je zus," zei hij bewogen, „uitstekend; Lee is 49 een beste kerel en jij bent altijd een lieve, trouwe zus geweest... De storm is tóch al zwaar genoeg... zoo'n zonnestraaltje doet je goed!..." „Hier, Richard, dit is voor de uitvaart en de begrafenis," zei ze hem een open enveloppe in de hand stoppend, „niet voor bedanken, hoor!" Richard keek de enveloppe even in... een bankbiljet van duizend gulden... „Maar zus!" sprak hij en de tranen kwamen hem nu toch in de oogen ... „Sst," zei Lien, niets zeggen... kom," en ze ging hem vóór de kamer uit. Toen stond hij op en volgde haar naar beneden.... In 's levens storm. 4 III. José Malerne—Ruitinga. Nadat José Malerne den brief had gepost, waardoor hij in zijn familiekring zulk een ontsteltenis had te weeg gebracht, en die de laatste oorzaak van zijns vaders plotseling overlijden was geweest, was hij afgereisd naar Amsterdam. Nuliep hij langs de straten, die naar de kamers voerden, welke hij als student in de academiestad bewoonde. Hetgeen hij aan zijn broeder had geschreven, had h em het eenig mogelijke geleken, om uit de onbeschrijfelijke verwarring van dit onverwacht bankroet te geraken. Maar hoe meer hij daarna zijn eersten inval was gaan overdenken, hoe dieper hij in het denkbeeld „koloniaal" was doorgedrongen, des te klaarder was hem voor den geest gerezen, dat het idee, naar Indië te vertrekken, onzinnig en voor hem onuitvoerbaar was. Immers, de zes jaar, waarvoor hij zich moest verbinden, kwamen hem een periode voor van onduldbaren slavenarbeid en vernederende ontbering; waarachtig, als hij er dan toch in ging berusten zich in te spannen, had hij even goed kunnen blijven bij zijn familie! Het denkbeeld echter iets uit te moeten richten 5i waarmee hij voldoende zou verdienen, om in zijn levensbehoeften te voorzien, maakte hem wanhopend. Dat hij iets móest aanpakken, besefte hij wel; de lust en de noodige geschiktheid echter ontbraken hem volkomen. Voortdrentelend, terwijl zijn geest zich met dat moeilijk op te lossen vraagstuk bezig hield, liep hij mijmerend de ééne straat na de andere door en stond hij eindelijk onbewust te kijken voor een kiosk. — „Te deksel," fluisterde hij in zich zelf, „dat kon nog uitkomst brengen!" Hij kocht de nieuwste nummers der kranten... misschien stond er eene advertentie in, die hem licht gaf... Dan zocht hij zijn kamer op, waar hij in zijn luien %toel neerviel, en met droomerigen blik de advertentiekolommen doorliep. Hij snuffelde en snuffelde verder' of zijn oog op een annonce mocht vallen, die hem lijken zou ... Waarachtig!... Zoo waar!... Die was goed! Door een Hollandsch handelshuis werd iemand van nette familie als agent gevraagd voor het buitenland; persoonlijk zich aan te melden aan het hoofdkantoor te Arnhem ... Welke datum was het heden?... Zóó, dus morgen reeds! „Alle joden," riep hij uit, „verbazend, als dit nu eens lukte; het is in ieder geval menschelijker dan als koloniaal naar Indië te worden getransporteerd !"... Hij dacht even na Dat ze thuis in den waan verkeeren, dat ik in de tropen leef, vind ik uitstekend; dan kunnen zij mij ten minste niet achterhalen ; we zullen dit kansje maar eens wagen en zoo spoedig ik de grenzen over ben, heb ik niets meer te 52 duchten... Wie weet hoe rijk je nog wordt, Jos," grinnikte hij. Ja, dat was een kostelijke inval!... Den,, volgenden dag reisde hij naar Arnhem, vervoegde zicni aan het kantoor, waar hij door den chef ontvangen werd. Hij had zijn voorzorgen genomen, want voor niets ter wereld had hij tegenover dien heer willen staan als een Malerne-Ruitinga, als een van rijkdom tot armoede vervallene; neen, hij had zijn naam veranderd; tegelijk met zijn weelde-leven, had hij ook zijn ouden deftigen naam er aan gegeven. Toen hem derhalve werd gevraagd, hoe hij heette, antwoordde hij zonder aarzelen: Gerrit van Dalen. Als informatiën gaf hij de goedklinkende namen op van twee welgestelde afgestudeerde academie-vrienden te Amsterdam, een advocaat en een ingenieur, die hij den vorigeü^' avond in het geheim had genomen; borgstellen hoefde hij niet. Hij schreef een goede hand, kende zijn talen uitstekend, had een flink, deftig voorkomen. — Over zijn verleden loog hij met het grootste gemak een handig romannetje in elkaar... Hij was wees... geboortig uit Zuid-Afrika... papieren in den boerenoorlog verbrand ... had met het beetje geld, dat hij van zich zelf bezat, willen studeeren... zijn vrienden te Amsterdam riedden het af en zoo meer ... het klinkend getuigenis van den advocaat en den ingenieur deden de rest. Hij zag er overigens netjes uit, — deed zich uitmuntend voor... sprak vlot... „je" agent in het Buitenland... Dat hij in zijn omstandigheden, waar de nood dwong aan te nemen, wat te bemachtigen was, geen hooge eischen moest stellen, tevreden moest zijn, op welke 53 conditie óók hem deze bedekking werd gegund, had *hij wel begrepen. Hij sloeg toe op het gering salaris. ^Het bezwaar, dat deze betrekking volgens den chef meebracht, was, dat zij zoo spoedig mogelijk, liefst dadelijk moest worden aanvaard;... José glimlachte eens, zeide dat hij dit bezwaar niet telde;... in zijn hart meende hij, dat dit juist prachtig getroffen was... Het reisgeld werd hem door de firma verstrekt en z*o had hij reeds den volgenden dag het land verlaten en de reis naar Duitschland ondernomen. Daar had het nieuwe, ongewone, hem eerst bijzonder aangetrokken, waardoor hij in den beginne zijn zaken goed behartigd had. Van lieverlede echter verzwakte zijn toewijding, want hij kende geen plichtgevoel; en toen hij na eenigen tijd in Berlijn te hebben vertoefd, een Hollander, zekeren Tonner, leerde kennen, scheen zijn werk een bijzaak voor hem te worden. Deze Tonner, een jongmensen van Indische afkomst, oefende al dade> lijk met zijne losse manieren, zijn geestige kwinkslagen en gemakkelijke levensopvatting, op José een machtigen invloed uit. Zoo verkeerden deze twee dikwijls in elkanders gezelschap en brachten zij uren en uren samen in café's en schouwburgen door. José, die uit Tonners spreken en handelwijze meende te moeten afleiden, dat ook deze niet uit weelde zijn vaderland had verlaten, stelde hem op zekeren dag de vraag: „Tonner, waarom ben je eigenlijk naar het buitenland gegaan?" En daar hij niet wist, waarvan zijn vriend leefde, voegde hij toe: „En wat voer je uit om je brood te verdienen?" 54 Zijn vriend nam nu zijn gouden lorgnet af, trok een zijden zakdoekje uit den zak en veegde langzaam de glazen schoon ... „Wou je dat zoo graag weten, mannetje? Nu, als dat werkelijk zoo almachtig je belangstelling wekt; wil ik je daarover wel inlichten." Hij strekte zich behagelijk uit in zijn luien stoel en sprak, de rook van zijn sigaret in blauwgrijze kringetjes omhoog blazend: „Ik was student te Utrecht en mijn devies luidde: werken is voor de gekken." José lachte: „Ha! Ha! Ha! Zulken zijn er wel meer! Maar jou spreuk gaat niet altijd op." „Bijgevolg," vervolgde Tonner, steeds doorpaffend, „was mijn studeeren nihil maar mijn uitgaan phenomenaal. Het ééne examen na het andere straalde dan oolc mijnheer Tonner Jr. en mijn vader, een achtenswaardig man, degelijk van zijn haarwortels tot aan zijn teenen, stelde mij voor, nog één jaar mijn studiën te bekostigen maar dan, als ik niet slaagde, zijn handen van mij af te trekken. Ik moest dan maar zien, hoe me verder door het leven te slaan. Ik vatte de studie weer op, met de beste voornemens bezield, maar de oude Adam was in mij zoo kiplekker levend! Eén avond zocht ik weer eens ontspanning op mijn oude manier, want het lieve leven had toch zulk een bekoring voor mij; en toen was het in eens weer: weg voornemens, weg kamer, weg studie;... zoo boemelde ik door, tot een paar dagen vóór het examen, en dan ontzonk mij de moed... ik durfde niet opgaan en ook niet meer bij mijn vader verschijnen en ... koos den 55 besten uitweg-, ik meende althans, dat ik niet beter kon doen, ik ging er van tusschen." Hij zweeg... keek José aan... „En nu biecht jij eens op, vriendje!" ,£poveel studentenjaren als jij heb ik niet achter den rug," sprak José. „Door familieomstandigheden werd ik genoodzaakt Amsterdam vaarwel te zeggen... anders... ja, had er bij mij alle kans bestaan e$n eeuwig student te worden, zoo één, die zijn zilveren feest viert op een zolderkamertje, in gezelschap van een partijtje ongenoodigde ^afcsên," sprak hij meesmuilend. Tonner zette zich recht op, liet zijn stem (Men, vouwde de handen, legde de ellebogen op de knieën *en sprak: „Ik heb er nog nooit spijt van gehad... waarachtig niet;... dit leven bevalt me uitstekend. Ik weet zeker, dat het jou ook zal lijken; me dunkt je bent zoo wat van hetzelfde hout als ik." „Hoe bedoel je dat?" vroeg José. „Jij bent toch ook een rijk leven gewend geweest, geloof ik," vervolgde Tonner sluw, „en nu aan lager wal geraakt." Toen hij aan José's uitdrukking zag, dat zijn woorden in goede aarde vielen, vervolgde • hij luchtigjes: „Geen zorgen, van Dalen, je kunt je zelf oplappen, als je maar wilt!... Volg mijn ster, kerel!... Ik heb altijd geluk... in één avond kan je rijk zijn, als je durft wagen en ik zeg: die niet waagt, die niet wint." „Dus je speelt!" riep José van zijn stoel opspringend. De*andere rook-wolkte leukjes door. „Nu óf ik en 56 grof ook! Het gaat soi|e raak, maar ik ben nooit bang," antwoordde hij doodkalm. „Schrik je daar zoo van ?... Wat ben jij nog groen!" Hij zweeg. José ging weer zitten, staarde voor zich uit... Geld bezitten ... veel geld ... rijk zijn ... leven voor £ pret alléén ... alle? hebben, waar je maar naar verlangen kunt... 'en niets uitvoeren... Ha! Wat een heerlijkheid! In zijn oogen gloeide het vuur van den hartstocht, hij legde zijn hand op den arm van zijn vriend en sprak gejaagd: „Neem me eens mee... ik moet ook mijn geluk eens beproeven." „Met genoegen, amice, het zal me een ware eer zijn, je ia onze club voor te dragan," antwoordde Tonner met een voldaan lachje. „Maar," bracht José weifelend uit, „het geld, dat 3É onder me heb is van de firma... en het is niet veel." „Waar je het vandaan hebt of van wie het is, daarnaar wordt niet gevraagd bij ons. Het gaat bij ons enkel over het bedrag, datje als inzet kunt plaatsen ... je kunt ook met weinig geld spelen ... We banken j.." José zag Tonner achterdochtig aan... wat wil&e die man eigenlijk van hem?... Was het alles wel eerlijk sp^l ?... Zou hij de kans wagen ?... Waarop de andere, bemerkend, wat in den jongen man omging, geruststellend vervolgde: „Je moet niet meenen, dat alleen rijke menschen spelen. Neen, mannetje, het fijne zit hem juist hierin, dat je met een beetje geld een fortuin bemachtigt. En nu ga je je niet over het verloop van dezen avond bezorgd maken, hoor! Je moet je nooit te vroeg beangstigen. Ik ben hedenavond je bofg, je 57 gaat dus in ieder geval mq| evenveel geld naar huis als je naar ons bent toegekomen." Hij stak José de hand toe en deze, aarzelend nog altijd, legde er de zijne in. T^pner maakte nu aanstalten om heen te gaan, en José volgde zijn voorbeeld. Hij sprak niet veel, Tonner daarentegen wél en voordat de jonge Malerne het wist, was hij het clubgebouw binnengetreden. Op aanraden van Tonner, zette José de helft van het bedrag, dat hij bij zich had, op. Met spanning volgde hij het spel en won. Dit bracht adtjn hartstoch- I telijk bloed in gisting. Hij waagde nu iets meer, zette alles tegelijk op en nogMaals werd hem een verdubbeld bedrag toegeschoven. De goudstukken, die hij in den zak liet rammelen, maakten hem als waanzinnig van opwinding... Hij zou schatrijk worden!... Tonner ried hem, het geld der firma af te zonderen; hij volgde dien raad en vergezelde hem naar jnaar zijn woning. Hij speelde nu in't vervolg met eigen geld .., welk een heerlijk gevoel... De speelwoede was onweerstaanbaar in hem ontwaakt... en hij won eiken avond, voortdurend meer! Dat was iets verrukkelijks! Geld... geld... geld!... Dagen, weken verliepen aldus; driester en driester werd hij en zette hooger, steeds hooger op, totdat plotseling het noodlot, zooals Tonner het noemde, hem verpletterde en hij alles verloor. En de speeldrang werd nu in hem als een koppige razernij; hij móest, hij zóu winnen, 't was als een honger, die gestild móest worden en zijn door hartstocht verhit brein ton op middelen, hoe aan geld te komen 58 „Red me uit mijn rampzaligen toestand," riep hij tot Tonner, „ik heb geen geld meer en ik weet zeker, dat ik, wanneer ik nog eenmaal speel, winnen zali" Tonner nam hem met zijne sluwe oogen op en sprak, zijn snor opdraaiend: „Geld kan je op een zeerjteenvoudige manier machtig worden." „Eenvoudig, zeg je ? Toe, spreek duidelijker," drong J6sé aan. Zijn oogen stonden groot en strak en staarden met iets onheilspellends uit zijn bleek gelaat. Kalm sprak Tonner: „Je neemt heel gewoon het geld, dat je noodig hebt, uit de cassa en brengt het je geluk aan, wel, dan leg je het weer, waar je het hebt weggenomen. Geen haan, die er naar kraait." „Maar... maar als ik verlies, wat dan ?" uitte José met heesche stem, „dan... immers... is het gestolen Tonner lachte luid op. „Het is de eenige uitweg, jongen. Durf je het niet aan, wel dan moet je maar gaan kranten verkoopen; ik zou me in jouw plaats geen seconde bedenken!" José peinsde ... Ik geef het terug... neen, het is geen stelen ... morgen is het weer in orde ... ik móet geld hebben... deze kans moet ik nog waarnemen ... het gaat er op of er onder... Hij groette Tonner en liep de straat langs, al maar zinnend over een andere uitkomst, doch hij vond er geene. Hij trachtte zich gerust te stellen, zich zelf moed in te spreken, stapte eindelijk na lange aarzeling het kantoor binnen, nam de boeken, en deed alsof hij verschillende posten vergeleek; hij lette echter scherp 59 op de boekhouders en klerken, totdat deze hem een geschikt oogenblik zouden laten, om geld uit de cassa weg te moffelen. Allen schenen zij in hun werk verdiept en met een handige beweging wist hij, bij het opbergen der boeken in het kastje naast de brandkast, de portefeuille met bankpapier daaruit te grijpen en snel eenige bankjes in zijn binnenzak te laten glijden. Het was geschied... Hij beheerschte zich, niemand had iets bemerkt... Dat was prachtig gelukt!... Hij wenschte de heeren met een haastigen groet goeden avond en stond op straat. „Goddank," zuchtte hij. Nu stormde hij haastig voort... naar de club... naar de cmb!... Beneden, in het café, vond hij Tonner. „Wel, van Dalen, waarom zoo gejaagd?" sprak deze met een grijnslach. José keek schuw over zijn schouder heen... zweeg... Hij was nu een dief... ontzettend... „Maak je niet angstig, mannetje! Ik zal je niet verraden, hoor;" hij lachte. „Kom, ik begrijp er alles van!"... José staarde hem met angstige oogen aan... de zenuwachtige trekken om neus en mond verriedden hem. „Weet je wat, kerel," vervolgde Tonner, „we moeten ons allebei wat opkikkeren, we gaan eens fijn dineeren en we drinken een lekker glas wijn.** „Ik moet naar boven, naar de club," streefde José beslist tegen. „Kalmpjes aan," lachte Tonner onbezorgd, „ik moet er óók heen, anders komt het met mij niet goed, want 6o het gaat bij mij ook om de laatste duiten,. • Strakjes hoor! De vrienden zijn er nog niet eens" ... Hij ging José vóór naar een tafeltje... José volgde werktuigelijk ... Het diner, dat Tonner bestelde, was fijn en deze, die zelf niet veel dronk, zorgde dat José den wijn goed aansprak. Toen de maaltijd was afgeloopen, gingen zij naar boven... José voelde zich moe in het hoofd; de drank benevelde hem, maar aan de speeltafel was 't hem, of hij weer helder werd;... ja, daarvoor was hij gekomen,... om te spelen... te spelen... en te winnen... dat moest... moest zeker... klonk het door zijn brein. Dan nam hij de banknoten uit zijn portefeuille; Tonner telde ze met een valschen lach op zijn listig gelaat Sh hij mompelde goedkeurend... José greep de steenen en wierp... angst en twijfel spraken uit zijn trekken ... Hij wachtte in ontzettende spanning... dikke zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd ... woest rolden zijn oogen in hunne kassen en toen hij ontdekte, dat het spel verloren was, stiet bij sissend een vloek over zijn lippen. Een duivelsche lach krulde de lippen van Tonner en fleemend sprak hij: „Het noodlot vervolgt jou, van Dalen! Maar kom, oude jongen, probeer het nog maar eens!" En José probeerde het nog eens ... nog eens... nog eens... en na een uur bezat hij geen cent meer. Tonner nam nu gemoedelijk zijn hand... Met zijn valsch lachje keek hij hem aan. „Och mannetje, 't gaat 6i nu eenmaal op en af bij ons menschen, je krijgt je kans ook nog wel eens... Je weet wel, bij mij ben je altijd welkom, als je geen boterham meer hebt." José antwoordde niet, maar woelde als een wanhopende met zijn beide handen door het haar; in zijn oogen kwam een vreemde glans, dan liep hij plotseling naar de deur der zaal, rukte deze open en rende als een bezetene de straat op Toen hij vertrokken was schaterde het vijftal het uit! Wat een ezel!... Twaalfhonderd mark!... Een prachtige avond!" „Ja," fleemde Tonner, „en nu hebben wij hem in onze macht... kom jongens, champagne!" „Dat heb je 'em mooi geleverd, Tonnertje!" En, onder het knallen der ziïverkop-flesschen, vertelde Tonner, dat die ezel, genaamd van Dalen, op zijn kamer een portefeuille had, waarin een heele verzameling visitekaartjes: José Malerne-Ruitinga, den Haag." j Ha... ha... die was goed!... Malerne-Ruitinga!... En Tonner vervolgde: „Zie je jongens, dat wist ik al lang... Ik had hem te Amsterdam wel eens gezien, want ik had daar een paar academie-vrienden en kwam er nog al eens... Voorzichtig heb ik geïnformeerd en jawel, die Malerne-Ruitinga was met de Noorderzon vertrokken! Het kan toch aardig loopen.in de wereld, dat Tonner hier José Malerne-Ruitinga te pakken kreeg!"... Toen fluisterden zij nog lang geheimzinnig met elkander 62 José zwierf als een slaapwandelaar rond; in zijn geest was het duister gelijk het nachtelijk donker, dat hem omringde. Als een schrikbeeld doken de maanden, doorgebracht in het gezelschap van Tonner, voor hem op; en de gedachten stormden als een woeste orkaan door zijn brein. Daar stond hij nu armer, verlatener, ellendiger dan ooit... zijn geweten door een misdaad bezwaard... en hij wist geen raad, geen uitweg. Zoo doolde hij om en om, totdat hij uitgeput achter een doornhaag neerviel. En toen de dageraad den zwarten sluier van den nacht kwam oplichten, een zachte schemering over de aarde liet glijden en den herboren dag aankondigde, bescheen deze den onrustig slapenden jongen man. De eerste stralen der zon speelden op zijn hoofd, bleven rusten op zijn oogen, totdat hij de warmte-aanraking voelde, en ongeduldig met zijn hand over zijn gelaat streek... eens... tweemaal :... toen sloeg hij plotseling zijn blikken naar den hemel op. Verrast keek hij om zich heen. Hij zat nu recht op... de ramp van den vorigen dag kwam hem voorden geest... en hard en koud klonk zijn akelige, schrille spotlach en balde hij woedend de vuisten Hij lachte een cynisch lachje ... Voorloopig kan ik me wellicht verborgen houden en krijg ik in de gaten, dat de diefstal ontdekt is en men mij vervolgt, dan lom niemand mij de reden zeggen ? Dat is lief van u, moeder, u dacht zeker, dat het me te veel zou aangrijpen ... Maar ik vind het laf en klein van hem ... Bah" sprak ze, „hoe kon hij nu zoo iets doen." Haar gezichtje kreeg een hoogroode kleur, haar oogen schitterden. Moeder nam haar hand. „Luister kind, naar hetgeen Vie verder vertellen zal..." „Daarom is Richard nu ook naar Lien en Lee om te overleggen, wat wij zullen doen," vervolgde Vie, „want je begrijpt zeker, Bel, dat wij iets moeten aanpakken, waarmee we verdienen. Richard is al zoo half en half met een betrekking klaar, schreef hij; Lee helpt hem er mee en nu komen wij aan de beurt." Bella keek verbaasd uit haar groote oogen op... nu verbleekte zij en sprak dan langzaam en met beslistheid: „Dat is héél erg voor moeder en ook voor ons;" en ze vervolgde met een bedrukt gezichtje: „En nu er geen geld is, kan ik zeker ook niet studeeren?" Vie had medelijden met dat^usje, dat daar zoo diep treurig zat te kijken. „Ja wel, daar zullen we wel wat op vinden, Bel." Bella's gezichtje klaarde op, haar oogen schitterden weer en vol vuur zei ze: „Als dat kan is 't prachtig; 72 ik studeer heel hard en als ik mijn examen heb gedaan, kan ik een massa geld verdienen en dat krijgt moeder allemaal." Moeder keek vol liefde haar dapper meisje aan. „Dat is flink gesproken, Bella!"... Dat was weer een Malerne die den strijd met den storm aandurfde... „Studeeren lijkt je heerlijk," zei Cil nu schamper, „maar weet, dat je het dan in heel andere omstandigheden zult doen dan thans. Je zult nooit meer een partijtje geven en je wordt dus ook niet meer uitgevraagd, want als burgermenschjes moeten we voortaan leven." „Nu ja," antwoordde Bella, „dat is nafiiurlijk eerst erg ongewoon; maar we hebben toch ook geen vreemden noodig! Als ik niet studeeren kan, omdat er geen geld voor is, ja, dan moet ik me er bij neerleggen en wat anders beginnen; iets uitvoeren moet ieder mensch en iemand, die wat aanpakt, is tevredener dan iemand, die niéts doet." Vie had de kin in de handen gesteund, zag met bewondering naar die kleine Bella, die haar meening zoo maar vlak voor den mond uitsprak; dat zusje zag de zaken duidelijker in dan Cecile en voor deze waren de woorden van het kind een ongenadig lesje. Mevrouw Malerne trok haar kleine Bella nu naar zich toe en sprak: „Lieve kind, wat doen je woorden me goed." „U had gerust eerder kunnen spreken, moeder, u denkt me jonger dan ik ben, omdat ik de jongste ben ; maar als u en de zusjes zich schikken, kan uw Bella dat ook. Toe, moes, huil u nu niet om mij, ik was tóch 73 niet van plan er een rijk leventje van te nemen; ik wilde tóch studeeren en nu doe ik het voor u en dat vind ik heerlijk." „Vind je het dan niet vfeeselijk, alles wat je noodig hebt, zelf te moeten verdienen ?" vroeg Cil met een sarcastisch lachje. „Hè Cecile,... dat doet moes pijn, hoor," zei Bella, „ik heb niets noodig voor het oogenblik, ik heb voor jaren genoeg kleeren, mijn kast hangt stikvol." „Dan mag je ook niet meer groeien, jongedame, want dan wordt alles je te klein," spotte Cil voort. „Ja," sprak Vie, „zeker, we zien je nog eens, tot vermaak van ons allen naar 't college gaan, met een bruine japon met blauwe en gele lapjes tusschen de banen van den rug genaaid." „Meen je dat, Vie?'' vroeg Bella ongeloovig... dan proestte zij het uit. „Mag ik nu naar boven gaan, moeder?" vroeg Bella. „Ik wil morgen vroeg op, om half zeven... U weet wel waar ik dan heenga, niet?... Er mag nu wel een extra gebedje gebeden worden en ik vind, dat je nooit zoo heerlijk kant bidden en zooveel durft vragen, als 's morgens vroeg in de kerk"... Ze schudde haar blonde krullehoofd, terwijl ze naar haar kamer ging: „Neen, wij mogen niet klagen, dat zou te veel voor die goede moeder zijn; wij moeten ons flink toonen..." Maar in bed schreide ze bittere tranen... 74 „Cecile," zei Vie, „ik hoop niet, dat je weer tegenover Bel zoo verachtelijk spreekt over een leven van burgermenschjes. Mijmer toch niet langer over het verleden, maar denk frisch en moedig aan hetgeen kpmen gaat. Het wordt voor Richard ook moeilijker, als hij ziet, hoe jij ,pver alles pruilt." „Ja, wees verstandig Cecile," zei mevrouw, „jij bent vroeger altijd zoo zonnig gestemd geweest, dat ik niet begrijpen kan, hoe jij nu niets meer schijnt te zien dan pikdonkere nacht! We moeten het leven nemen met zijn lusten en zijn lasten en niet meenen, dat wij recht hebben niets dan goed van net leven te eischen." „Nu ja... maar José..." „Hou je mond over dien jongen," viel Vie bits in, „als jij zijn partij neemt, al is het ook maar met één woord, ben je evenmin een knip voor je neus waard als hij! Een Malerne, die uit baloorigheid koloniaal wordt, het is eenvoudig gekkenwerk en geloof maar, als onze kennissen ons negeeren, is het niet alleen om onze débacle, maar dat José daartoe in staat was, heeft velen de achting voor ons doen verliezen! Zoo'n lafheid!"... Haar donkere oogen schitterden, haar getaat was hoog rood gekleurd, als uitdagend keek zij Cil nu aan. Toen zij zweeg en mofeder noch Cil haar antwoordden, kwam het bij haar op, dat ze misschien te heftig was geweest en sprak ze vergoelijkend: „Mijn uitval was hevig, dat weet ik wel, maar ik meen het in mijn hart heusch niet zóó, Cecile en als ik je heb beleedigd, 75 vergeef het me dan, maar wees dan ook een beetje meegaander, bid ik je." Mevrouw zag naar Cecile en het deed haar pijnlijk aan, dat zij, die de oudste was, zoo bitter mokte en wrokte. „Kom Cecile," zei ze, „als jij je beleedigd voelt, vergeef het Vie, want ze heeft het niet zoo hard bedoeld en jij moet noodzakelijk den toestand beter trachten te begrijpen; dat zal voor de toekomst werkelijk noodig zijn." Vie stak haar hand reeds uit, maar Cil haalde haar schouders op en verliet de kamer... „Die Lee is toch een beste kerel," sprak Richard, toen hij uit Haarlem was teruggekeerd, „hij heeft me aan een prachtige betrekking geholpen op een effectenkantoor in Londen. En toen eensklaps glimlachend: „Zeg, Bel, wanneer doe jij eindexamen?" Ze schrok op. „Ik?... Half Juni... Hoe vraagje dat?" „Prachtig! Heb je lust door te gaan met je studie?" „Nu of ik," zei ze met schitterende oogen. „Dat nebben wij wel gedacht en dus heeft Lee gezegd, — en daarmee maakte hij Lien zoo gelukkig — dat hij voor jouw studiekosten staat, mits moeder en de zusjes, we moeten toch verhuizen, daa> gaan wonen, waar jij studeert. Hij doet het, omdat hij zooveel van zijn jongste schoonzusje houdt; aardig hè, Bella." Bella kon bijna niet gelooven, dat het waar was; ze 76 herhaalde bij zich zelf. „Ik mag studeeren, Richard heeft het gezegd en dus is het waar, echt waar." Ze dacht aan haar toekomst, nu zij haar liefsten wensch vervuld zag. Ja, zij zou haar best doen, heel flink zou ze studeeren, om dan later voor haar moeder veel te verdienen ... Zij glimlachte... Neen O. L. Heer verlaat ons niet, nu stuurt Hij Lee op mijn levensweg. Ze zag*naar haar moeder... Ze sprong op en viel haar om den hals. „Moeder, moeder, wat mooi van Lee, wat maakt hij mij gelukkig; moes, ik ben heel niet bevreesd voor de toekomst... ik weet, dat ik me veel zal moeten ontzeggen, maar ik heb alles voor mijn studie over... en voor u!" Mevrouw kuste haar en sprak: „Je bent mijn lieve, kleine Bel." Richard nam haar met aandacht op. Wat was zij lief, zoo, die zus zou haar weg wel vinden... door alle stormen heen. Vie moest even lachen, zoo grappig ernstig als Richard te paard op zijn stoel zat; Richard bemerkte het: „Lach maar ondeugd; wat ik nu zeggen ga is voor Cil en jou. Lien en Lee en ik ook vinden het beste,... wat moeder me ook al zeide... is het niet moedertje, dat je beiden leerlingen ziet te krijgen." „Dus les geven?... Ajakkes, dank je, dat doe ik niet," sprak Cil. „Doe je dat niet?" vroeg Richard... „Zóó!... Doe je dat niet!" „Och," zei Vie er over heen sprekend, „wij kunnen met piano en teekenen, waarin wij ons leven lang 77 les ontvingen, eerstbeginnenden wel op weg helpen." Richard beet zich op de lip, om een glimlach te onderdrukken, die Cil's verontwaardigd en Vie's ernstig gezicht nu toch op zijn gelaat te voorschijn riepen. „Juist Vie, je zegt het goed," hernam hij half spottend naar Cil ziende, piano of teekenen, dat zei Lien ook. En," vervolgde hij, „omdat ik hier in Juni niet meer zijn zal, zal Lee voor alles zorgen, ten minste voor alles, waarvoor moeder zijn hulp verlangt. Is het op deze manier naar uw genoegen geregeld, moeder ?" „Ja Richard. je hebt je best gedaan," toch zuchtte ze even en greep Richards hand. Geweldig kwam de gedachte aan de toekomst over haar... „En de meisjes?" vroeg hij, „ook tevreden?"... „Heel tevreden, ik had het me zóó wel voorgesteld en me dunkt, als het ons een beetje meeloopt, zal het wel gaan," zei Vie moedig. Cil fronste de wenkbrauwen, zei niets. — Het kwam alles te plotseling, te beschamend neer op haar onbuigzamen trots. Bella stond op. „Wat ga je doen Bella?" vroeg Richard. „Lien en Lee een briefje schrijven om hen te bedanken en op de hoogte te brengen; o, maar dat weet jij ook nog niet; zeg, ik ga in de letteren studeeren en dan liefst te Leiden." Zij zei dat zoo rustig, zoo doodgewoon! Hoe goed had zij dit alles overdacht en beraamd!... „Mooi zoo, zusje! Nu weet u tevens uw nieuwe woonplaats, moeder; het zal dus Leiden zijn." 78 „Leiden bij die peueraars... juist een doodkist, dat gat," bitste Cil, „dat noem je je levend begraven!" „Je zal toch in die kist moeten stappen, Cil," sprak Richard glimlachend. % g „Dat weet ik waarachtig ook wel, dat hoef je me niet te zeggen!" schampte Cil terug. Maar het was volstrekt geen doodkist, het kleine doch vriendelijke bovenhuis, waarop we de Malerne's moeder en dochters, begin September in Leiden terugvinden. Op verlangen der meisjes was de balkonkamer, met twee ramen aan de voorzijde, tot huiskamer ingericht. Vie, die voor moeder alle kleine huiselijke bezigheden had overgenomen, had Mina, haar eenige hulp, een dagmeisje, op het bekend, bescheiden belletje dé deur opengetrokken. Door de geopende balkondeuren voelde ze heerlijk koel de frissche lucht naar binnen stroomen. Ze keek op onder haar morgenarbeid door„Mientje, wat een malsch zonnetje hè... en die heerlijk* lucht frischt je bloed heelemaal op." Ze haalde diep en krachtig adem, trad op het balcon, legde haar armen op de balustrade en keek naar de verre lucht .zacht rose wolkend om de statig hooger stijgende zon] die door het gebladerte hare jonge stralen wierp in blij geschitter van vroolijke kleuren. Ze dacht terug aan haar weelde-leven,... wat al onvergetelijke beelden stormden, het een na het ander, haar geest voorbij i. . 79 Toen ... en thans... Zij voelde toch wel, dat dit leven zwaar was, al trachtte zij het te verheelen. Het was de tweede week dat de Malerne's hier woonden en nog had geen der vele geplaatste advertenties leerlingen aangebracht. Alle dagen bad Vi* O. L. Heer om uitkomst... Richard maakte het goddank goed en kon zich in zijn nieuwen werkkring schikken. Met het geld, dat hij stuurde, had moeder de hoogst noodige uitgaven kunnen bestrijden, en Lien had zelfs ongevraagd telkens nu dit dan dat gestuurd; allerliefst van haar; maar het stiet Vie tegen de borst, afhankelijk van anderen te vblijven! Zij bewonderde haar moeder, die opgeruimd en levenslustig de zorgen van dit eentonig, kleinburgerlijk bestaantje bleef dragen ... zij de fiere, hooghartige Ruitinga... Ja, Vie zag het iederen dag: dat was de sterke vrouw, die kracht vind in God en hooger beginsel... En zóó, meegaand met haar vlottende gedachten, voelde zij haar lust tot den arbeid altijd krachtiger opkomen, voelde ze ook, hoeveel moed er in haar sluimerde om levenszorg en levensleed te verduren... En toch... dit leven was hard ... hard ... Een zware vrachtwagen rolde door de straat. Het wielengeratel riep haar uit haar droomen en zij blikte neer, in de nog rustig-stille omgeving... Daar zag zij in de verte den postbode naderen ... Als hij eens een| tijding voor ons bracht! Hij stond stil voor het huis... Zij boog zich over het balkon en bemerkte, dat hij één, twee brieven in de bus stopte... Ze vloog de kamer in en uit, holde de trappen af en opéfcde de 8o brievenbus. Eén brief van Richard en één met postmerk „Leiden". „De eerste" juichte het in haar; ze aarzelde hem te openen, en bleef met den brief in de hand op de trap zitten, kijkend naar het net geschreven adres; toen trok ze een haarspeld uit haar kapsel en scheurde het couvert open. Het schrijven liep over muzieklessen... Goddank het was dus de eerste Zij vloog weer naar boven ... daar kwam Cil aan. Deze werd ontvangen door Vie's blijden uitroep: „Ik heb heerlijk nieuws! Zóó verrukkelijk, Cileke, dat mijn kadetje met niets, mij van morgen als een delicatesse smaken zal. Hier, lees den brief, twee leerlingen tegelijk*" Cil nam haar spotlachend op en antwoordde koel: „Zóó... Wel, wel!" Dit maakte Vie verdrietig. „Er zit heelemaal geen fut meer in jou! Zóó moet je maar beginnen!..." „Ik wil niet beginnen... ik doe het niet... ik doe het niet, hoor je!" riep Cil nu woedend uit en ze griste haar zakdoek uit haar taschje en bracht deze even aan haar oogen: dan trok ze er nijdig met haar tanden aan, keertie zich om en ging voor het raam staan. Bella kwam binnen, zag verbaasd van de eene naar de andere. „Heb jelui zoo vroeg al ruzie? Is dat wel Üfezond op je nuchtere maag?" „O ja, héél gezond, vooral als je daarna een ongemeubelde boterham krijgt," lachte Vie. Vie legde uit, waarover haar twist met Cil liep. Bella luisterdt en toen Vie had uitgesproken zei ze opge- 8i wekt: Prachtig1, ik feliciteer je, dat begint goed, twee tegelijk... voor ieder één!"... „Wat jij goed noemen wilt," antwoordde Cil, „ik dank je er feestelijk voor. Jij schijnt niets te voelen van de rampzaligheid van ons bestaantje!" „Hè," zei Bel, „praat nu toch geen onzin." Cil smeet den brief op tafel. „Hier! Ik ga niet, ik doe het niet... die mevrouw wacht haar schoolmeesteres om elf uur... ga jij maar." „Goed," sprak Vie, „het zou de grootste grofheid zijn als wij, die alle dagen om uitkomst bidden, nu deze gelegenheid niet aanpakten." Mevrouw Malerne trad thans zelf binnen, bemerkte aan de houding harer dochters, dat er iets bijzonders was voorgevallen. „Wat is er kinderen, toch geen slechte tijding?" vroeg ze, „Neen, moeder, maak u niet ongerust, ik zal gauw thee schenken, anders kan Bel niet tijdig op het college zijn... Er is één brief van Richard, en één... heerlijk ... muzieklessen." „Nu dat komt mooi uit," sprak mevrouw na de brieven te hebben gelezen. „Richard vraagt juist belangstellend of er reeds leerlingen zijn; je kan dus schrijven, dat er een begin is." Onderzoekend zag zij naar Cil... keek dan Vie bedenkelijk aan; deze knikte even en zei: „Ik zal er wel op af moeten trekken en als ik Cil dan meedeel, hoe ik liet er heb afgebracht, zal zij een tweeden keer wel meegaan." Cil bleef strak zwijgen... Bella stond op, Vie volgde In 'stevens storm. 6 82 haar voorbeeld en ging met haar mee om zich te kleeden. Even kwam ze daarna nog met mantel en hoed in de kamer en zag Cil vragend aan... Deze bleef onbewegelijk ... Zwijgend gaf ze dan haar moeder een kus... Aan de deur sprak ze: „Ik ga eerst naar de kerk en dan boodschappen doen.. • om elf uur ben ik bij-mevrouw Brenner, zooals ze . vraagt... Cil, denk niet, dat ik het niet voel r ... Tegen twaalf uur kwam ze thuis, vond haar moeder alléén in de huiskamer, zag dat deze geweend had... „Geschreid moedertje? ... U?..." Mevrouw glimlachte even. Vie vervolgde: „Een lieve mevrouw is mevrouw Brenner en het is me honderd percent meegevallen. Ziet u, ik was toch wel bang, dat ze me zou gaan uitvragen: hoe oud ben je? Heb je nog ouders? Wat doet je moeder ?... En al zulke vragen méér, over zaken waar een ander niets mee te maken heeft; maar geen van al die onaangenaamheden deed ze me aan." „En wie zijn de leerlingen?" klonk het rustig. „Zusjes, van acht en tien jaar; eerst elk één, later twee uur in de week en met de condities was mevrouw tevreden." „Dan feliciteer ik je." En zij wendde het hoofd af en wischte een traan weg. # Vie nam snel haar hand en vertelde haastig verder van de beschaafde mevrouw, die zonder iets van medelijdende verwaandheid of neerbuigende trots, haar zoo eenvoudig en hartelijk had ontvangen en blij was geweest, de zorgen der Malerne's een weinig te «3 kunnen verlichten... „Zóóveel wist ze toch wel van ons!... En waar blijft Cil?" vroeg ze nu eensklaps. Mevrouw legde haar vinger op den mond. „Sst... daar is Bella." Deze kwam van 't college en zag Vie aan met oogen, die schenen te vragen: „Hoe liep het af?" Vie knikte „ja"... Ze stond op... lessen geven voor / i.oo per uur!... „Bén blij voor je, hoor!" antwoordde Bel... volgde haar met de blikken... zweeg... Een paar dagen later was Vie in den morgen alléén thuis. Mevrouw ging dikwijls een grachtje om met Cil, die maar altijd beweerde, dat zij op dat bovenhu* stikte... Tevens bezocht zij dan zelf goedkoope winkels. Mientje klopte en kwam met haar hoofd om de deur: „Juffrouw, hier is een dame, die vraagt of de familie thuis is." „Een wat?" vroeg Vie, die maar half had geluisterd. „Een dame, juffrouw, o jé ze komt al boven," en van schrik verdween ze uit de geopende deur. Vie wilde juist zelf gaan zien, toen haar een bekende, vroolijk klinkende stem tegenklonk: „Dag Vie, hoe gaat het jullie in je nieuwe paleis?"... 'tWas' Milie... „Best hoor!" lachte Vie: „Hartelijk welkom!" „Blij dat ik er ben?... En waar is moeder en Cil en Bella?" 84 „Moeder en Cil zijn op boodschappen uit en Bel is naar 't college." „O," zei Milie, zette haar hoed af, deed haar mantel uit. „Jullie hoort jjeker ook veel van Richard?" sprak ze. „Ja, gisteren nog, hij maakt het uitstekend." „Hij houdt zich kranig; ja... ik heb een dapper vedtje," sprak Milie stralend. Ze volgde met haar blikken Vie, die links en rechts aan 't stof afnemen en opruimen was. „Ik had niet vermoed, dat je zoo handig was, Vie." „Niet?... Alles went! Stil, dadelijk ben ik klaar en heb dan wel een beetje tijd om eens heerlijk met je te praten. Maar je wilt toch zeker wel een stukje gebruiken ?" Ze ruimde nog wat op... ging zitten. „Dank je, voorloopig niet; toe, Vie, biecht nu eens op, kunnen jullie je nog al in dit nieuwe leven schikken ?" Vie aarzelde even... Ja, zij zou het Milie maar rechtuit vertellen, ze hield niet van achterdeurtjes... „Met verschil, Milie," sprak ze, „moeder is de flinkste, moedigste vrouw, die er bestaat, dat weet je wel; ze is altijd even gezellig en opgewekt en doet juist alsof ze haar leven lang dit bovenhuis heeft bewoond; altijd is zij even kalm en tevreden... Bella, het lieve kind, is altijd vroolijk en vriendelijk, zij doet heel goed haar best en de studie bevalt haar uitstekend en die houdt haar ook heelemaal frisch en jong." Zij wachtte een oogen blik. „Maar Cil... mokt en zet zich schrap... Het is rampzalig, Milie." «5 „Maar wat wil ze dan? Ze kan het geld toch niet van de boomen plukken?" „Ze wil weg," antwoordde Vie. „Ze buigt niet.. het is treurig." „Weg?... Waarheen?" „Ze is juist José, maar in het vrouwelijke; die twee waren het ook altijd eens; ze kan niet buiten luxe en gemakken des levens, het is echt droévig, Milie!" „Maar waar wil ze dan heen?" Vie zweeg... „Och Milie, vraag niet verder, waarachtig 't is beter... alles hangt nog in de lucht... Misschien verandert ze nog... zwijg ook over hetgeen ik je toevertrouwde... laten we nog maar het beste hopen... Vertel me liever eens, wat jij hebt vernomen vïn Richard. Natuurlijk veel meer dan wij," voegde zij glimlachend toe. Milie zweeg even, dan keek ze op naar Vie... „Ja Vie, ik hoor veel van hem... heel veel... Och Vie, het klinkt je misschien vreemd, heel vreemd, dat ik naar je verlangd heb, zusje," haar stem werd zachter, een treurige klank trilde er in door. „Vie ik ben toch zoo droef te moede, mijn hart is zoo vol, zoo tot berstens toe vol en dat zou ik willen uitstorten bij menschen, die mij verstaan, en die niet als vreemden neerzien, op wat er in me omgaat. Het is zoo'n pijnlijke gewaarwording, als zij die ons het naast zijn ons niet begrijpen; dat menschen, levend in een zelfden kring, ademend in een zelfde atmosfeer, zoo ver van elkaar verwijderd staan, en als zij elkander naderen 86 elkander grieven, met ruwe hand grijpen in het teerste, wat in je binnenste woont." „Ik geloof, dat ik raden kan, wat je bedoelt. Heb je moeilijkheden met je ouders om Richard?" Milie knikte. „Hier Milie, mijn hand er op, dat ik zwijgen zal; als jij je uit wilt spreken, doe het dan." „Dank je Vie," zei Milie hartelijk, „jij zult vast oordeelen, zooals Richard zou doen ... Luister... Mijn ouders nemen mij hoogst kwalijk, dat ik Richard trouw blijf. Toen hij nog rijk was en in zijn stand van officier, waren zij zeer met hem ingenomen, maar nu... en als ik op hun bedekte toespelingen ronduit zeg, dat niets mij van hem kan doen afzien en ik kalm wacht, tot hij een vrouw kan onderhouden, doen ze of ze me niet begrijpen; er is menige scène voor gevallen ook. 't Is of vader en moeder meer hebben gelet op een rijk huwelijk dan op een gelukkig huwelijk en nu de winter aankomt met zijn bals en soirees, verlangt moeder, dat ik uit zal gaan; ja," sprak ze met een bitter lachje, „dan zou Richard wel op den achtergrond worden gedrongen, misschien wel heelemaal worden vergeten! Ik doorschouwde dat plan natuurlijk dadelijk; eerst hield ik me in, maar later niet meer en ik gaf te kennen, dat ik, indien zij zoo iets van mij verlangden, het huis zou verlaten en zelf in mijn onderhoud gaan voorzien. Ik kan niet verdragen, Vie, dat zij nu neerzien op hem, die toch voor mij dezelfde is gebleven. Zij begrijpen heel goed, dat ik niet van mijn besluit af te brengen ben; mijn eens gegeven 87 woord aan Richard breek ik nooit... nooit... Mijn vraag of ik jullie mocht gaan bezoeken verraste hen wel eenigszins, werd achterdochtig opgenomen, maar zij gaven toch dadelijk hun bestemming; of ik dit voor een goed teeken moet aanzien of niet, zal ik moeten afwachten. Vie, 't is zoo vreeselijk midden in den huiselijken kring geheel alleen te staan, ik voel me ellendig verlaten." „Dat geloof ik," zei Vie, „zulk een stille tegenstand moet je heel veel verdriet veroorzaken, maar weet je, Milie, wat nu zoo mooi uitkomt? Je ware, eerlijke liefde voor Richard en dat vind ik om hèm iets heerlijks voor je! Om hèm, die het verdient; ik zeg het niet, omdat ik zijn zuster ben, maar omdat het waarheid is... Hij is een hart van goud, onze Richard... En om hem wil je je onbezorgd leven prijsgeven en dat is iets groots, Milie; ik vind het een zegen Gods voor je, zoo iets te mogen ondervinden. Durf het flink aan, het zal je veredelen. Neen, ik wil het je niet verbloemen, veel zal je je met Richard moeten ontzeggen en er is wilskracht noodig om opgewekt te blyven bij alle kleine dagelifksche zorgen en bij de kwellende gedachte aan het verloren verleden; je zal later, al is het in stilte, menigen feilen strijd in je hart moeten uitvechten. Dat moet ik nu ook. En dat je dat alles op je durft nemen om Richard, uit liefde tot hem, dat zal je beste eigenschappen, je volle kracht tot rijpheid doen komen... Mag ik nog wat zeggen, zus ? — Nu dan, ik heb het zelf ondervonden, Milie; probeer eens dubbel hartelijk te bidden, dat zal je vertrouwen 88 op O. L. Heer innig1 en kinderlijk doen worden... Laat alles maar aan God over; Hij zal je ouders wel vroeg of laat ingeven, zich met jouw denkbeeld te verzoenen .. • blijf het leven vroolijk en dapper bekijken!" Milie zag naar het fijn profiel van Vie's bleek gelaat; ja ze had wel dikwerf van Richard gehoord, hoe verstandig en flink die Vie was, maar nu ondervond zij het zelf; zij zag haar aan... neen, de levensstorm was niet over haar heengegaan zonder haar te deren; Vie had geleden, dat zag zij duidelijk, maar zij had al haar levensmoed overgehouden... om anderen op te beuren. Geen van beiden sprak nu... Milie mijmerde, men moest wel een ongewone kracht bezitten om zich zelf te blijven, als het leven, dat eerst lang voor den geest rees. als een lieflijke droom, vol zonnige illusies, opeens in een angstige, schrikwekkende duisternis overging ... Zou haar kracht niet te kort schieten ?... Vie op haar beurt overpeinsde hiér leven; als jong meisje had zij het aanschouwd, stralend in schitterenden luister, en zelfs de nevelen, die hier en daar hingen, glansde/i in dat glorierijke licht... Een glimlach speelde om hare lippen, nu zij zich herirmerde, hoe zij toen genoot van die droomen vol etherische schoonheid. Maar in haar werkelijke leven was de zon door de nevelen overwonnen; zou zij later de nevelen verscheuren, zou haar levensdag nog eens heerlijk-zonnig en kleurig zijn ?... Voor dat ze het wist vulden haar wijd geopende oogen zich met tranen... Milie stond op en liet Vie's hoofd teeder tegen zich 89 aanleunen; ze veegde de tranen van het mooie, jonge gezichtje, sprak echter geen woord... Nu lachte Vie even door haar tranen heen, toen ze Milie's oogen zoo bezorgd op zich zag rusten. „Het is zwak van me, ik had niet toe mogen geven, maar soms wordt het me te machtig! Milie, alles, wat je me hebt meegedeeld, bewaar ik diep in mijn hart; spreek er niet met moeder over, moeder zou er bedroefd over worden en zij lijdt reeds zoo veel! Spreek ook nooit over wat je zag van mij." „Had ik niet beter gedaan met te zwijgen, Vie?... Ik wist niet, dat het je zoo aan zou grijpen, te zien dat een ander verdriet heeft; heel mooi vind ik het van je, maar zoo neem je te veel op je." „Neen, o neen," antwoordde Vie en ze stond daar weer met haar van moed stralend gezichtje, „ik ben blij, dat je het mij hebt toevertrouwd, omdat ik weet, dat ik het dragen kan." Milie kuste haar en sprak: „Een lieve zus ben je mij..." De familie kwam thuis. „Wat een heerlijke verrassing, kind," sprak mevrouw, binnentredende. „Dacht u dan, dat uw Milie u ontrouw werd, moeder? N«en hoor! Dat wordt ze nooit;" en ze kuste de dame op beide wangen. „Prettig dat je er bent, Milie, wij ontvangen zoo weinig menschen," sprak Bella. „Je ziet erg witjes, studeer je niet te veel, Bel?" „Ik?" vroeg Bella, „Neen hoor! Ik studeer prettig Ge¬ en ik word thuis ongelooflijk verwend, maar Bella is ook het benjaminnetje, hè moes?" „Je moet dikwijls komen, kind," zei mevrouw, zich tot Milie wendend; „het doet ons allen goed, een ander gezicht om ons heen te zien en eens een andere stem te hooren. Je bent altijd welkom!" „Graag moeder, ik voel me bij u heelemaal thuis." „Mis jij hier dan je mooie omgeving niet?" vroeg Gil. „Neen Cil," sprak Milie langzaam, „die mis ik hier heelemaal niet." „Zoo," sprak Cil koel, en ze ging in een crapaud zitten; keek het raam uit. Haar moeder wenkte Milie te zwijgen. In den namiddag toen mevrouw met Milie alleen was, vroeg zij fluisterend: „Milie, kind, zeg me, weet Richard mogelijk iets omtrent José? Wij hebben nog nooit eenig bericht van hem ontvangen... Hoe zou de jongen het toch maken!... Ik weet niet beter of ik heb José een goede opvoeding gegeven, maar hij is ijdel en hartstochtelijk... Toch vertrouw ik, dat de een of andere gebeurtenis hem vroeg of laat naar huis terug zal voeren; ik zal mijn leven lang voor hem bidden; mijn kind mag niet verloren gaan! O God, Milie, het denkbeeld te sterven, voor dat ik hem als mijn kind heb teruggezien, is ontzettend! Je Mfcet niet, wat een moederhart lijdt om zoo'n zwerveling... maar ik vertrouw op God... God is barmhartig en door aanhoudend gebed zullen wij wel verkrijgen, wat wij afsmeeken..." Milie drukte haar de hand en sprak aangedaan: „Ik 9i help u bidden, moeder; neen, Richard schreef me nooit over José..." Vie sloeg 's avonds, toen Milie heenging, den arm om haar schouders... ze begrepen elkaar nu beter dan ooit. „Heerlijk hebben wij elkander geholpen, Milie!" „Vie," fluisterde deze, „je hebt me oneindig veel goed gedaan, weef je dat wel? En ik ben je er hartelijk dankbaar voor... je woorden waren me als sterren in den nacht... en je" voorbeeld..." Over Vie's gelaat gleed een gelukkig lachje... „Zwijgen Milie," sprak ze zacht en snel. Milie ging met een verlicht gemoed naar huis. Ja, Vie had gelijk... het lijden veredelde haar liefde voor Richard, zij moest in haar levensstorm vertrouwen op zich zelf, vertrouwen bovenal op God. De lange weken volgden elkander op het bescheiden bovenhuis met afmattende eentonigheid op; de weken werden maanden ... Vie gaf lessen, Bel studeerde, Cil mokte, mevrouw berustte kalm, ja opgewekt in haar hard levenslot, steunde in alles haar kinderen met woord en daad. h%et was nu Maart. Ten zeerste verwonderd zag Vie op zekeren avond haar moeder aan, die geheel tegen haar gewoonte bij haar dochter op de slaapkamer kwam. „Zit je nog op, Vie?" „Ja moeder," antwoordde zij? opschrikkend uit haar 92 overpeinzingen, „Milie is een schat; ze lijdf veel om Richard, maar ze draagt het mooi... het zal haar zacht karakter goed doen, voor hem te moeten vechten maar haar liefde is sterker dan alles ter wereld... O. L. Heer zal er haar wel door helpen." Vie toonde moeder een briÜ: „Milie schrijft zoo mooi... 't is zoo licht in haar, moeder!" „Flink van je, dat je haar leed* meeleeft, Vie, ze heeft in jou eefi goede vriendin... Ik kwam weer eens met mijn vertrouweling overleggen." „Over Cil?" vroeg ze. „Ja, daar kwam ik je even over spreken, Vie." Mevrouw nam plaats, legde kalm de handen in den schoot en sprak: „Cil gaat ten onder, Vie, ze kan het niet dragen, het is te geweldig op haar neergekomen." Het jonge meisje keek haar verbaasd aan... Zou moeder toegeven?... Dat begreep ze niet. „Kind, je denkt misschien, dat ik nu zwak ben," vervolgde zij rustig, „maar dat is niet zoo. Het is niet altijd de grootste kracht, met geweld door te zetten, als men de macht er toe heeft, — het is zelfs dikwerf grooter en sterker, voor het oogenblik te wijken, óók als men er niet toe gedwongen is; en dit is ook dikwijls beter. Als je ouder bent, zal je dat begrijpen. Cil kwijnt hier weg... Haar trots breken, ja, dat kunnen we, maar dan weet ik niet, tot welke uitersten zij misschien komen zou; dat mag ik niet wagen. Zij sluit zich op in zich zelf; ik ga veel met haar wandelen, alle extratjes, die Lien zendt, geef ik haar, maar het baat niets, — ze blijft lomber, bits, afgetrokken... Ik 93 kan geen mirakelen afdwingen, Vie. Cil wordt hoe langer hoe dwarser en eenzelviger... ze denkt zich nu eenmaal een vogel in een kooi, en ziet niets dan de tralies, die haar opsluiten... En toch geef ik de hoop niet op, dat ze veranderen zal. Maar niet hier. Ze heeft een trotsch en onbuigzaam karakter, maar ze houdt van ons, ze moet ondervinden, wat het is onze omgeving te missen ... ongedwongen nadenken moet ze, na eerst medegevoelen van onzea kant te hebben ondervonden ... dat zal haar beter stemmen... Als ze bij oom Gerard is, zal ze ons leeren stellen boven de weelde, waarvan ze zich daar alle heil belooft... „Bij oom Gerard?"... vroeg Vie. „Gaat Cil dan toch naar oom Gerard. „Ja kind; ik kom je vragen met me mee te werken, dappere Vie... ik heb aan Lee geschreven, om het bij oom klaar te spelen... Vind het nu ook goed... doe tenminste tegenover Cil, alsof je het goedvindt... ik ben overtuigd, dat ze daar tot inkeer zal komen; haar hart zal het winnen van haar hoogmoed... En dan is zij gered, hoop ik; zal zij tenminste niet jammerlijk te gronde gaan!" Vie zag met bewondering haar moeder aan... Wat een prachtige kijk op haar kinderen had haar moeder... wat een heerlijke kalmte in haar oordeel... wat een zelfbewuste zekerheid in haar verwachtingen... „Het is goed, moeder, u weet het beter dan ik... Wanneer gaat ze?" „Lee zal me schrijven, Vie; praat jij met Bella, — we moeten het allen hartelijk goedkeuren, dat zij gaat... 94 je zal zien, dat het haar veranderen zal; Richard schreef mij, dat hij mijn opvatting- deelt" „U kunt op me rekenen, hoor moeder," sprak Vie bewogen... „ik dank God, dat ik zoo'n moeder heb." Ze stond op en kuste haar. „Dat wist ik wel, Vie, dat je het mooi op zou nemen... ik heb me in jou nog nooit vergist... op jou en Richard reken ik..." Mevrouw ging»heen... op haar kamer bedwong zijhaar tranen niet... Eén was al te veel... José! Zij wilde tot eiken prijs Cil aan haar beter zelf terug- geven ^ in den hemel," bad ze, „spaar mij voor een tweeden José... behoud mij mijn kind..." Dan was het haar of een blijde hoop haar hart ver^ lichtte... of het al klaarheid werd in haar gemoed van een nieuwen, blijden dag. v. Villa Insulinde. Gerard Ruitinga, oud vrijgezel, leidde op zijn mooi gelegen villa „Insulinde" een afgetrokken, eenzelvig leven. Daar had zijn verleden toe gevoerd. Als kind en als jonge man was hij onbeholpen en zonderling, maar goedhartig en te goeder trouw geweest; zóó had zijn eenige, veel jongere zuster hem toen gekend. De flnantieele verwikkelingen, waarin de Ruitinga's toentertijd het grootste deel van hun fortuin hadden verloren, hadden hem pijnlijk ontgoocheld over de vertrouwbaarheid der menschen en hem achterdochtig en somber gemaakt. Hij was toen nog betrekkelijk jong; zijp zuster Theodora vijftien jaar jonger dan hij, het eenige kind uit zijns vaders tweede huwelijk, bezat haar eigen moeders fortuin; hij moest zich door het leven slaan, want op Theodora's geld teren wilde hij niet. Zijn zuster huwde eenige jaren later met den vermogenden Frits Malerne, die haar naam bij den zijnen voegde. Deze man leek Gerard een eerlijk mensch. Hij volgde diens raad, belegde het beetje geld, dat hij langzamerhand had bespaard in Indische ondernemingen, die Malerne Jjem had aangeraden, 96 gaarde in een tiental jaren een groot fortuin bijeen, zag uit naar een goede, godsdienstige vrouw... Wat toen geschied was, wist enkel zijn zuster; zijn meisje, de eenige liefde, die haar broeder ooit gevoeld had, bedroog hem op de schandelijkste wijze... Een Judas was zij geweest^... wat er van haar geworden was, wist hij niet... Deze tweede ontgoocheling, nog wreeder en bloediger dan de eerste zijner jonge jaren, verbitterde hem ongeneeslijk, onherstelbaar... Hij werd schuw, hard, een menschenhater, leefde nu reeds bijna dertig jaar op zijn prachtig landgoed als een kluizenaar... Toen destijds de geruchten over het geldelijk verlies der Malernes tot hem doordrongen, besloot hij de bétrekking met zijn familie, die toch reeds zeer slap was, volkomen te verbreken. Wanneer nu en dan het verlangen iets naders over hen te vernemen even in hem oprees, onderdrukte hij dit met geweld... Wat wist hij van die kinderen af?... Neen, hij bleef er liever buiten... hij wilde er zich niet aan blootstellen, weer te worden bedrogen. Nu had Lee Gradon zich aangekondigd... Wat zou die bij hem komen doen ?... Hij vernam het spoedig. Lee viel met de deur in huis: „Dag oom, ik kom u namens moeder vragen, of u wel weet, in welke omstandigheden zij met haar kinderen verkeert?" Oom keek hem verbaasd aan... dié durfde! „Ik beweeg me weinig in de wereld en correspondentie heb ik met mijn familie hoegenaamd niet," 97 antwoordde hij koel en ontwijkend. Maar daar kwam hij bij Lee Gradon niet verder mee... „Dat weet ik," sprak deze, „en dat is erg- genoeg! U hebt moeders brieven niet eens beantwoord... Ze is toch uw ^nige zuster... En u had zooveel kunnen doen, oom, met zoo weinig geld! Maar enfin, dat is voorbij... Moeder zou het nu niet eens meer van u willen... u bent wel hard voor haar geweest, oom!" „Kom je enkel hier om me dat te zeggen?" vroeg oöm verlegen en buitenmate geërgerd, „ik vind, dat je nogal wat aandurft, neef," sprak hij; hij werd onrustig en schoof op zijn stoel heen en weer... Zoo had men hem nog nooit aangepakt! Hij wist niet hoe zich te houden... Lee bemerkte het... zweeg... De oude man zat in elkander gedoken na te denken... hij beefde eenigszins... in hem herleefde de herinnering aan vervlogen tijden; voor zijn geest trokken de dagen voorbij, toen hij Malerne's vriend was... die eerste huwelijksjaren van Theodora waren nu en dan voor hem een oase geweest in de dorre woestijn van zijn leven... In haar rijke jaren heb ik toen veel van haar genoten en nu, in haar verminderde omstandigheden , heb tk haar miskend ... veronachtzaamd... Zoo speelde het door zijn geest... die neef had gelijk... meer dan hij zeker zelf wist!... Het was toch niet mooi zijn familie zoo in den steek te laten... Hij richtte zich op en Lee de hand reikend, sprak hij eenigszins bewogen: „Ik... ik zal schrijven, Gradon... ik zal doen wat ik kan, opdat het tusschen ons weer een beetje in orde kome." In 's levens storm. y 98 „Dat hoeft niet, oom," sprak Lee, ziende dat hij terrein won, „Moeder weet, dat u een goed hart hebt, al doet u raadselachtig voor de buitenwereld; u hoeft dus niets in orde te maken, niet te schrijven ook, ik heb in moeders naam een verzoek aan u/I „En dat luidt?" sprak oom nieuwsgierig opziend. „Of u haar oudste dochter, Cil, een tijd te logeeren wil vragen. Moeder zegt dat het goed voor u zal zijn, en Cil heeft afleiding noodig." „Afleiding bij mij? In mijn kluis? Maar jongen, waar denk je aan?" „Moeder weet heel goed, wat zij u vraagt en als zij; het voor Cil gewenscht acht, eenigen tijd bij u te zijn, dan zal het wel zoo wezen ook. Cil is een aardig, pittig meisje, u zult best met haar opschieten." „Ja, Theodora is altijd erg verstandig en flink geweest ... Hoe oud is Cil ?" „Vijf-en-twintig, oom, ze is heel mooi ook en kan prachtig zingen, pianospelen en voorlezen... Zeg u nu maar ja, dan is u een beste oompie," lachte hij. Het was of de man ontdooide onder den zonnigen indruk, die van dat warme, jonge hart uitging. „Och Gradon ... je weet niet alles. .< een mensch kan zich niet altijd veranderen ... maar het is goed... schrijf maar, dat het goed is... ik zal haar kamer laten klaar maken... maar ik vrees, dat ze zich vervelen zal..." „Dat zullen we er op moeten wagen, oom," sprak Lee welgemoed. Hij wachtte even. „O ja, da's waar ook, oom, Cil moet niet weten, dat ik hier ben ge- 99 weest; het moet voor ha_r zijn of u haar uit u zelf inviteert... kan ik op u rekenen ?" Wat een flinke, ronde kerel, dacht oom; maar och ... dat had hij vroeger ook wel eens gedacht... en toch.. ^ ,,'t Is goed, Gradon, ik zal mijn mond houden... Ik zal Theodora dan heden of morgen liever zelf schrijven." „Oom Gerard heeft wel door zijn eigenaardig karakter veel menschen van zich afgestooten en weinig vrienden gemaakt," sprak Vie toen ooms heugelijke brief aankwam, „maar nu schijnt hij zich ons toch te herinneren en behoefte te voelen aan sympathie." Cil zeide niets, ze zat droomerig voor zich uit te kijken. Wat kwam die invitatie prachtig uit de lucht gevallen! Zij dacht, hoe verrukkelijk ze het zou vinden, als moeder besloot haar spoedig naar oom Gerard te laten gaan. Moeder zou zijn verzoek zeker inwilligen, zij was te menschlievend, om hem dit genoegen te weigeren, al had hij dan niet mooi jegens haar gehandeld. Haar hart popelde, als ze dacht aan de groote villa, de deftige equipage, het uitgestrekte park; daa>, in die rijkdom en weelde zou zij zich weer zoo echt behagelijk voelen, zoo geheel als vroeger... heerlijk! „Staat u ooms verzoek toe, moeder?" vroeg Bella. „Zeker kind; nu oom de eerste poging tot toenadering doet, mag ik mij niet terugtrekken. Cil, wil je spoedig gaan of liever wachten ?"... 100 „Het is natuurlijk het beste, dat ik dan maar spoedig ga... Oom mocht eens van idee veranderen," sprak ze zich beheerschend... inwendig popelend van verlangen weg te komen. Een paar dagen later vertrok zij, hoofd en hart vol van de heerlijkste illusies over haar verblijf bij oom Gerard. In het prieeltje, weelderig omgroeid met wilden wingerd, zat mijnheer Ruitinga. Hij tuurde naar de zijdeur der villa, waaruit iederen namiddag zijn nichtje met de post verscheen, het meisje ... dat hij dan soms lachend zijn krantenmeisje noemde... O, daar was zij en hij glimlachte haar uit de verte toe... wenkte haar.., zij was laat vandaag! Den eersten tijd hadden oom en nichtje vreemd tegenover elkaar gestaan; hij, zoo gewend aan zijn eenzaamheid, scheen de aanwezigheid van Cil soms heelemaal vergeten, en terwijl hij zat te peinzen en te staren, dacht zij midden in de heerlijke weelde, die haar uit alles tegenstraalde, meer dan eens terug aan haar thuis. Dan, als zij het drukkende van ooms stilzwijgendheid voelde, begon zij zich bewust te worden, hoezeer haar afgetrokkenheid in eigen kring de huiselijkheid moest hebben verstoord. Hoe moesten haar huisgenooten, evenals zij het nu deed, het ongezellige dier zelfzuchtige terughoudendheid, gevoeld hebben. Maar die indrukken werden spoedig weggewischt in dit mooie, rijk gestoffeerde huis; en de deftige zalen, de sierlijke tuin, de smaakvolle kamer, waar zij huisde, IOI wat was dat alles verrukkelijk! Haar ha<|fvoelde zich hier verruimd. Juist wat zij gedroomd had en gezocht.. Zij was toch ook een Malerne—Ruitinga en geen schoolmeesteresje... goddank, zij was er uit!... Het leven van den ouden man, dat blijkbaar weinig aantrekkelijks aanbood, besloot zij kleuriger, zonniger te maken. Zij achtte er zich toe in staat, zij voelde haar lach terugkeeren, haar geest opgemonterd, haar gemoed als herleefd. Op ooms vraag, of zij hem zou willen voorlezen, had ze, hoewel ze het verbazend vervelend vond kranten voor te lezen, onmiddellijk toegestemd. Je wist, dat ze mooi las... Zij bestudeerde daarenboven de kleine liefhebberijen en eigenaardigheden van den ouden man, en toen deze gewaar werd, dat zij haar best deed, het hem gezellig te maken, naderde hij meer en meer toe en iederen dag konden die twee het beter samen vinden. Dan begon oom ook eenige belangstelling in het gezin van zijn zuster te toonen, en langzamerhand vroeg hij Cil over alles uit... Twee maanden gingen aldus gezellig en prettig voorbij, de kleur was op Cils wangen teruggekeerd, zij liet weer als vroeger haar helder liedje door huis en tuin weerklinken, bespeelde naar hartelust den mooien Erard, borduurde voor oom prachtige pantoffels en zooals zij naar huis schreef „ze kikkerde hem heelemaal op". Voor zich zelf kreeg ze een gevoel of ze werkelijk 's levens wel en wee in 't vervolg meer gelijkmoedig zou kunnen dragen... en zij dacht meer en meer aan Leiden... In het diepst van haar hart 102 welde iets op van verlangen naar haar moedertje... naar Vie en Bella-.. en er was zelfs nu en dan een stem in haar binnenste, die klonk als een zacht verwijt, dat zij toch maar niet kon blijven genieten en thuis Gods water over Gods akker laten loopen... Zij schreef eindelijk een langen briet aan moeder, vertelde alles en alles van villa „Insulinde" en van zich zelf en zinspeelde bedekt op haar terugkeer... Met spanning zag zij naar het antwoord uit... En het antwoord kwam; moeder had geschreven, Vie had er een briefje ingesloten, Bella eveneens — maar over het leventje op het Leidsdhe bovenhuis werd gezwegen, en over haar terugkeer geen letter... oppervlakkige mededeelingen, anders niet. Ze hadden haar thuis dus niet noodig; zij achtten haar dus of te laf of te onbeduidend, om hun strijd mee te strijden. Zij moest maar blijven op de smirnatapijten, eten met zilveren lepels en vorken, slapen op eiderdons, rusten op fluweelen canapé's, pianospelen, wandelen of zitten met de handen in den schoot... Dat wrong haar... Ze schaamde zich — de tranen sprongen haar in de oogen van gekrenkten trots, maar ook van spijt en ze frommelde de brieven tot een prop... Bah!... Zij stampte van woede -.. „Ik ga naar huis," sprak ze in zich zelf, „hoe eer hoe beter." Ze zette zich neer, schreef haar brief aan moeder, spaarde zich niet, stortte eerlijk haar hart uit, — ze kwam thuis om mee de handen uit de mouwen te steken, ze had het nu begrepen... ic-3 Toen was zij tevreden over zich zelf, sloot den brief, wischte haar tranen af, greep de kranten en snelde naar den tuin. SWij zagen oom haar reeds uit de verte wenken ... hijNdreigde met den vinger: „Meisje, meisje, waar blijf je toch!" Ze hield zich goed... „Ja, oompje, brom maar raak, maar ik heb een goede verontschuldiging; ik heb naar huis moeten schrijven... En ik heb geschreven, dat zij mij overmorgen kunnen verwachten! Ik kan me maar niet begrijpen, dat er nu al twee maanden voorbij zijn, me dunkt, ze zijn om gevlogen." Hij trok de wenkbrauwen samen ... Zoo... ging ze naar huis... dat speet hem. Hij zette zich neer. „Het is precies een droom geweest hè, maar kom, begin maar te lezen." Cil plaatste zich tegenover hem, nam de krant ter hand en begon. Oom gaf vóór te luisteren, hij deed het echter niet, maar overwoog, hoe hij het best zijn vraag, om haar nog langer, als het kón, voor goed, bij zich te houden, zou inkleeden; hij was zoo aan haar gezelschap gewoon geraakt, dat hij werkelijk tegen den ouden sleur van zijn vorig, dor leven opzag. Hij dacht zich weer alleen door den tuin rondloopend, kijkend naar bloemen en planten, suffend langs de paden, een volmaakte anachoreet; nu Cil er was deden ze alles zoo prettig samen en kon hij met haar, die veel vroeg over vreemde plantensoorten en in alles zoo levendig belang stelde, zoo heerlijk babbelen ... En Cil midden in haar lezen onderbrekend, sprak hij 104 eensklaps: MCil, kind, je moet niet naar huis gaan, jouw gezelschap kan ik niet meer missen, ik moet jeugd, frischheid om me heen hebben, daarom vraag ik je: wil je voor goed bij me blijven?" Cil wist niet wat ze hoorde, ze kon haar ooren niet gelooven, maar zij had toch wel goed verstaan! Zij zag oom aan... ja, het was waarheid... hij meende het... Eerst zweeg ze... dan sprak ze zacht maar beslist: „Ik wilde, dat ik u de teleurstelling kon besparen, maar heusch, oom, ik moet naar hu£s; ik mag niet anders handelen en ik wil me ook met meer aan de zorgen onttrekken, die anders alleen op moeder en Vie blijven rusten. Richard heeft zich steeds zoo edelmoedig getoond en aarr hem wil ik een voorbeeld nemen. Ik trok te veel op José... maar ik heb hier veel nagedacht, oom, de buitenlucht heeft me ook gezonder gemaakt, mijn zenuwen bedaard. Ik zie mijn plicht nu klaar voor me... Duid het dus niet ten kwade, dat ik uw allerliefst voorstel van de hand wijs; indien u u in onzen toestand kondt verplaatsen, zou u mij gelijk geven, dat weet ik zeker." Op haar woorden bleef het stil. Ze zag het angstigstrak-ernstige weer in ooms trekken komen; droevig staarden zijn oogen, alsof zij heel, heel in de verte ergens op bleven rusten. Cil stond op en boog zich over hem heen. „Oom, zeg dat u mijn besluit goedkeurt, anders zal het idee, dat mijn weigering u bedroeft, mij geen rust laten, want u was toch zoo erg lief voor mei" io5 Zijn starende blik ontspande zich en langzaam sprak hij, terwijl hij haar hand streelde: „Je hebt je mooi gehouden, Cil... ja... je kon niet anders... je bent een dappere meid,... je moeder was in haar jonge jaren ook zoo flink... Het is goed zoo, hoor!... Heel goed... heel goed..." Zij ontweek zijn blik... schaamde zich over zijn lof... Als oom alles eens wist!... Statig-deftig droegen de zware stammen der boomen hun dichtbebladerde kruinen onder het zwarte hemelgewelf. Een nauw merkbaar windje trilde door de zoele lucht en verspreidde de zomernacht-geuren van bosch en heide. Met de ramen harer kamer wijd geopend, om van de nachtelijke koelte te genieten, lag Cil klaarwakker op haar legerstede. Zij overpeinsde haar gesprek van den vorigen dag met oom Gerard. Zij schrok ah» zij dacht aan haar eigen woorden: „Ik trok te veel op José," „aan Richard wil ik een voorbeeld nemen, ik zie mijn plicht nu klaar voor me." Hoe had zij die woorden gesproken ?... Ze had ze geuit onder een invloed, die haar geheele wezen beheerschte... er had een omwenteling in haar plaats gehad, dat voelde zij... Zij schaamde zich over haar gedrag thuis; wat had zij zich tegenover moeder en Richard, Vie en Bel klein en laf aangesteld... bah, als een kwade meid had ze zitten mokken. Als zij een jongen was geweest, was ze misschien ook weggeloopen, juist als José! io6 Wat moest moeder om haar hebben geleden... Ze had slaag verdiend zoo groot als ze was!... Bah, 't was of ze zich moest verachten... Een traan kwam in haar oog... Ze had die lieve, trouwe moeder zoo dikwerf overvallen, dat deze snel haar zakdoek aan de oogen bracht... ja dat was zeker meer dan eens om haar geweest... Als oom haar eens beter kende... Zij klemde haar tanden op elkaar, bedwong met geweld haar tranen... Wat was zij slecht geweest!... Ze had niet eens willen bidden al dien tijd; „trotschkop, die ik ben," sprak zij tot zich zelf, „laffe egoïst"... En oom, die me ophemelde! Bah... Onrustig woelde zij in haar bed... zij kon het daar niet langer uithouden, ze dacht te stikken... ze zou opstaan, kon tóch niet slapen; voor het raam zou ze gaan zitten, neen, zich aankleeden; in den tuin, in het frissche prieel onder den beukeboom!.. ja, daar zou de koelte haar tot kalmte brengen ... Ze stond op... ging voor het raam staan ... Wat een prachtige nacht!... Zij kleedde zich en liep behoedzaam de trap af... Nu was zij in den donkeren ondergang... door ooms kantoor en de huiskamer en door de waranda zou ze den tuin ingaan. Ze draaide de veiligheidsknip op de deur van het kantoor om en opende de deur Zij stond aan den grond genageld... verlamd van schrik, haar oogen wezenloos groot open gericht op den gebogen rug van een man, die bezig was het slot der brandkast uit te boren; en naast dezen boef zat een andere kerel, die een kleine hel-lichtende lantaarn io7 vasthield, welke haar stralenbundel wierp op het slot. Cil wilde roepen, zij kon geen geluid voortbrengen; een droog kuchje klonk schor uit haar keel... De donkere gestalte richtte zich bliksemsnel op, zag schuchter over zijn schouder naar haar om, staarde haar met felle, gloeiende oogen aan;... dan liet hij de boor uit zijn handen vallen, rende door de kamer, door de openstaande tusschendeur,... door de waranda den tuin in... voort!... Weg was hij ... De andere man hield nog altijd het lantaarntje vast... zat stijf als een beeld op den stoel bij de ijzeren kast... Cil stond hoog opgericht bij de deur... de vlucht van den eenen bandiet had haar haar tegenwoordigheid van geest teruggegeven ... zij was nooit bang geweest, zij voelde zich de meerdere van dien benauwden ellendeling daa> met zijn acetyleenlicht in de hand... Hoorde zij goed ?... Was het een snik ?... Haar oogen werden langzamerhand een weinig aan het licht gewoon, zij begon de gedaante van den kerel min of meer te onderscheiden... het licht begon op en neer te dansen... nu liet hij zijn hand zakken, de lantaarn viel bijna op den grond... Koud en hard sprak het meisje: „Houd je licht vast, schurk, ik wil hier niet in donker staan met jou... de groote gaskraan is afgesloten." De inbreker schrok op... Rustig wierp eensklaps de lantaarn weer haar stralengloed uit... „Jij blijft hier," sprak ze nu ijzig, „versta je?" Ze trad langzaam het kantoor binnen, hield de tusschen- io8 deur van de eetkamer in het oog. De boef zweeg-, zag al maar voor zich uit... Nu stond zij schuin tegenover hem, keek niet meer recht in den feilen lantaarnglans... zag den kerel van ter zijde... flauw schemerig omlijnd ... God... had ze goed gezien ?... Zij staarde ... staarde... voelde het bloed van haar hart wegstroomen; zij rilde op haar knieën, hield zich vast aan een stoel... „Jo... Jo... José... jij ?... jij ?» „Ja, Cil," klonk zijn gesmoorde kreet. Dan zwegen beiden... Al maar staarde zij hem aan... en hij snikte... snikte nog eens... en dan onafgebroken, dat het hart haar brak... Zijn geheele lichaam schokte van zijn onbedaarlijk gesnik... zij zag hem in elkander krimpen, tot hij de lantaarn op den grond zette en altijd door snikkend aan haar voeten neerviel, het hoofd op den grond gebogen. „Cil... o God... Cil. verraad me niet!"... Dat was nu José... haar lievelingsbroeder,... dien ze altijd, zij de oudere zuster, in zijn verderfelijk lichtzinnig leven gestijfd had... José... Ze zag zich weer met hem op die badplaats,... herinnerde zich, hoe vaak zij hem geld gegeven had, om zijn losbandigheden te betalen... Een ontzettende wroeging verscheurde haar... Was het mogelijk... José een boef geworden!... „Jos, Jos," fluisterde zij eindelijk na een lange, lange stilte hem oprichtend, „jij... Jos... een Malerne... God in den Hemel... jij... mijn lieveling..." Zij zette hem op een stoel... Wat zag hij er uit' Als een landlooper... 109 Haar hart kwam voor hem boven... zij kalmeerde zich met geweld... zette zich neer... „Jongen, wat heeft je zoover gebracht?" fluisterde zij... gebroken. „Armoede... gebrek, Cil," stotterde hij, „ik móet geld hebben, ik móet stelen!" „Móet je stelen?" Zij vloog op, stond weer op haar beenen te trillen, moest een steun zoeken... greep het bureau; haar tanden klapperden op elkaar en hortend vroeg ze: „Móet je stelen ?... Móet je stelen ?... Ben je gek geworden, Jos ?.. • Waarom móet je stelen ?"... „Dat kan ik je niet zeggen, Cil v • • geloof me maar... ik ben in de handen van duivels gevallen... ik ben een verloren man;... tóe, laat me gaan en verraad me niet!" „Jos, wie was die andere kerel?" vroeg ze zich beheerschend. „God, Cil, laat me gaan... ze zullen me vermoorden, als ik hen verklap... Je weet het niet, je weet het niet!" ... het was bijna een wanhoopskreet. Zij begreep er niets van. „Waar woon je Jos ?... Waar kom je vandaan ?... Hoe kom je hier?" „Ik kan je niets zeggen... martel me niet langer." Hij viel weer op zijn knieën, greep haar hand. „Toe, Cil, laat me gaan, trap me maar de deur uit... ik ben toch verloren... O God... o God," en hij snikte krampachtig en zijn tranen rolden over haar bevende handen. IIO „Neen," sprak zij, hem weer oprichtend, „neen Jos, je moet mij zeggen, waar je woont... maar ik zal je niet verraden, dat beloof ik je..." „Nu dan... Deventer, Vischsteeg No. 23, twee hoog... maar kom niet bij me, laat me maar aan mijn lot over!" „Zoo... en wie was die andere kerel?" „Dien ken je toch niet... hij heet Tonner... hij is een duivel," en hij balde de vuisten; „een satan is hij... vervloekt," siste hij en hij knarste op de tanden... „o God, als het niet was om moeder en jou, gaf ik me zelf aan... ik leef in een hel!" Zij zag hem met betraande oogen aan. „Arme jongen... wat is er met je gebeurd?... Hoe kom je aan dien kerel?" „Cil... Cil... ik kan het je niet zeggen... laat me nu maar gaan, zeg niemand iets... ik smeek het je," en fluisterend voegde hij toe: „en bid nu en dan eens voor je Jos, Cil..." Zij voelde, dat haar krachten waren uitgeput... wankelend liep zij de kamer door, nam de lantaarn van den vloer... gaf hem die... zette zich weer neder... vlak naast hem... „Jos, ga maar heen... ik kan niet meer." Dan greep zij hartstochtelijk met beide handen zijn hoofd, trok het naar zich toe, kuste hem op het voorhoofd, twee, driemaal O Jos, vergeef me het kwaad, dat ik je heb gedaan... ik moet nadenken ... wie weet heeft God dit beschikt, opdat ik je redding worde, Jos!... Neen, zwijg nu... ik blijf je Cil hoor, Jos... neen, je bent niet slecht... dat III voel ik ..." Ze zweeg-... en dan langzaam: „Jongen, moeder verlangt zoo naar je." „God, God... zwijg Cil, je vermoordt me," riep hij uit; hij opende de tusschendeur... keerde terug... kuste woest haar hand, haar voorhoofd. „Dag lieveling," fluisterde hij met gesmoorde stem. Hij doofde de lantaarn, verdween... Zij staarde hem na in het duister... hoorde zijn stappen over het grint... sloot de deur en sleepte zich terug naar haar kamer... Daar viel ze neer op het bed en snikte, snikte... en schokte met heel haar lichaam, tot zij haar hoofd voelde bonzen en steken en koud werd, ijskoud;... dan was het of de kamer ronddraaide voor haar oogen... zij had het bewustzijn verloren... Zoodra de kleine pendule haar acht slagen had laten klinken, was oom Gerard naar beneden gegaan, om langs zijn gewonen weg, door het kantoor, in de huiskamer te komen. Met één oogopslag had hij bij de brandkast bemerkt, dat een inbreker hier in zijn werk overrompeld was geworden. Daar lag nog de boor... vijlen en haken er naast op den grond. Hij belde Marianne ... „Ben je vanmorgen reeds hier geweest?" vroeg hij kalm. „Neen, mijnheer, ik ben door de andere deur in de huiskamer gegaan, om het ontbijt klaar te zetten." „Zoo... en waar is de juffrouw ?" 112 „Nogf boven, mijnheer." Nog boven ... dat was nog- nooit gebeurd ... ,,'t Is goed," sprak hij ... Hij ging zitten... keek angstig naar de inbrekerswerktuigen ... Vreemd, dat ik niets gehoord heb; en wie zou hem gestoord hebben?... Hij besloot de politie te waarschuwen, de buurt was niet veilig meer... er moest beter gesurveilleerd worden ... Maar waar bleef Cil toch?... O, daar hoorde hij haar de trap afkomen... hij ging de huiskamer in... juist trad zij er door de gangdeur binnen. „Je bent laat, kind," sprak hij kalm... Cil zeide geen woord. Hij bemerkte aanstonds, hoe ontdaan zij was... een kleur als een lijk... en met rood geweende oogen ... Zij at geen stuk aan 't ontbijt... Hij stond op ... ging naar haar toe... „Meisje, wat is er gebeurd? Er is hier vannacht iets vreeselijks voorgevallen... Weet jij daar ook méér van?"... Zij zweeg Ben je geschrokken, kind?... Weet je iets van die zaak van vannacht ?"... Zij antwoordde niet ging bij de tafel staan en zocht steun op de leuning van haar stoel. Oom zag haar aan, scherp drongen zijn grijze oogen in de hare; het was haar, alsof hij het geheim op haar voorhoofd kon lezen, het angstzweet brak haar uit, zij voelde zich beurtelings rood en bleek worden... „O God, help me," riep ze uit en viel op haar stoel terug... „Kom, goede, beste kind ... vertel me nu alles... ik ben toch je goede oompje, hè? Ben je zoo geschrokken?" Dat mooie, lieve kind zoo te zien, maakte hem "3 van streek... hij nam zachtjes haar hand: „Toe, Cileke, vertel me nu alles." De kamer scheen weer voor haar blikken rond te draaien, ze zag ooms oogen niet meer, ze voelde deze nog enkel op zich rusten. „Ik kan niets zeggen, oom... ik kan het niet helpen," sprak ze zacht, als zonder het zelf te weten en ze wreef met een zwakke handbeweging over haar voorhoofd. „Arm kind," sprak de oude man vol liefde, „hier, drink eens, dat zal je opknappen," hij schonk een glas water in en bood het haar aan. Met medelijden zag hij naar haar pijnlijk verwrongen gelaat; hij schudde het hoofd... haar verwarring had iets wanhopigs, moest wel in verband staan met de inbraak, anders kon hij haar overspannen toestand niet verklaren. Hij wachtte een poos... „Kom Cil, vertel oom nu eens, wat je zoo overstuur heeft gemaakt; ben je vannacht zoo vreeselijk geschrokken?" „Oom," smeekte ze, „vraag me niets meer; ik mag niet spreken... o... o het is zoo vreeselijk... het is afschuwelijk!" Met stijgende verbazing hoorde hij haar aan. „Cil je spreekt in raadselen, ik begrijp er hoe langer hoe minder van... En toch zal je moeten verklaren, wat je weet, want ik zal den inspecteur van politie uiteenzetten, wat hier is voorgevallen." „Niet doen, oom!... Neen, u mag het niet doen!... Niet naar de politie... Het zal hé£r dood zijn!... O moeder... moeder!" gilde zij uit. „Moeders... dood... zijn?" stotterde de oude man ... In 'stevens storm. g H4 Bevend... sidderend staarde hij haar aan ... Een lange stilte volgde. „Waarom zou het moeders dood zijn, Cil," vroeg hij eindelijk met gedwongen kalmte. „De schande is vernietigend," riep zij uit, „neen, ik moét zwijgen; heusch, oom, kwel me niet langer!... Ik heb het beloofd!" stiet zij woest uit en vloog op... stond midden in de kamer. Nu dacht hij het te begrijpen... kon het toch haast niet gelooven... Lang zag hij haar aan ... telkens wilde hij spreken en kon niet... Bleek als een doode fluisterde hij eindelijk: „José ?"... Zij wachtte lang, dan knikte zij... viel neer op de sofa en schreide hartverscheurend... „Groote God!" riep hij als verslagen uit... hij greep haar hand en zat versuft naast haar neer... Eenigen tijd bleef hij zoo zitten, als moest hetgeen zij had gesproken in hem doordringen. „En heb jij hem overvallen ?"... Maar Cil zweeg... „Heb je met hem gesproken?" Zij zuchtte. „Zóó!... Zóó!"... Hij zweeg even, dan liet hij haar hand los, stond op, ging langzaam de kamer door, opende de tusschendeur ... kwam in het kantoor ...; hij beproefde het slot van de brandkast... gelukkig, het was nog gaaf - • • Hij opende de brandkast en borg de boor, de vijlen, de haken er in... sloot de ijzeren deur. Dan viel hij als uitgeput op een stoel neer en staarde gedachtenloos voor zich uit... Langzaam, steeds krachtiger kwam het over hem, welk een schande deze U5 misdaad op de familie drukte... Ja, hij zou er over zwijgen... zwijgen tot het graf... al was het slechts ter liefde zijner zuster!... „Doortje... arme Doortje," prevelde hij ... De gedachten stormden nu door zijn hoofd, oude, onvergetelijke herinneringen deden zijn gemoed beven... Doortje!... En deze boef was haar kind... José!... De dagen van weleer, toen Frits Malerne hem als aan het leven terug gaf, rezen weer voor zijn geest... en hij dacht aan de angstige, vernietigende eenzaamheid, waaraan hij zich nu zoovele jaren had prijsgegeven ... Ja, die Gradon had het zoo raak gezegd... met zoo weinig geld had hij zoo veel kunnen redden... Was het niet zijn plicht geweest, zijn zuster en haar kinderen bij te staan ?... Hij voelde nu het koude zweet parelen op zijn voorhoofd... Ontzettende gedachte!... Deelde hij niet althans gedeeltelijk de schuld van dezen verloren ellendeling?... Hij had hem toch de reddende hand kunnen en moeten toesteken!... De Malerne's hadden zich fier en ridderlijk door het leven geslagen... Dora ... Richard ... Vie ... Bella ... Cil had hem dit alles geopenbaard... En ook Cil zelf was hem den vorigen dag een meisje van groot en edel karakter gebleken... Alleen José was aan de wanhoop ten prooi gevallen ... de wereld ingetrokken op avontuur... God weet in welke handen gevallen!... En dat had hij kunnen en moeten voorkomen ... hij ... hij ... „met zoo weinig geld," zei Gradon... Ja zoo was het!... Wat beteekenden voor hem een paar duizend ii6 gulden ?... Niets!... Hij was toch schatrijk... veel rijker dan men vermoedde... Hij beefde... Was het niet schandelijk, zijn verbittering over het vroeger geleden onrecht, zijn menschenhaat, zijn koppigheid, tegen zijn edelste gevoelens in, aldus te wreken op zijn eenige zuster en haar kinderen ?... Nu sidderde hij!... Hij staroogde met wijd geopende oogen voor zich uit... Het was of er een angstige droom over hem kwam... Het stormde in zijn ziel, dat zijn hart bonsde en zijn slapen gloeiden... God, wat had hij gedaan! Onvergelijkelijk krachtiger nog dan de laatste dagen onder Cils gesprekken over haar armoedig t'huis, over moeder en haar broer en zusters, geweldig, onweerstaanbaar klonk nu als met hamerslagen in zijn binnenste de stem, die hem toeriep, dat hij wreed, onmenschelijk, gruwelijk zelfzuchtig en onbillijk had gehandeld... zijn laffe rust had verkoren boven zijn heiligen plicht!... Hoe was dat in hem zoo geworden ?... Hoe was het mogelijk geweest ?... Hij zijn Doortje en haar kinderen aldus vergeten!... Hij zag zijn zuster in stilte lijden en aan hem denken, zonder verwijt in haar hart, zonder bitterheid in haar woord, rustig, groot, gelaten... Hij zag, hoe zij met haar kinderen te gronde ging in den levensstorm en hij stond het werkeloos, koelbloedig uit de verte aan te zien!... Ontzettend, wat had hij gedaan!... Wat rilde hij bij de gedachte aan zijn wreedaardige zelfzucht ... Hij wischte het koude zweet van het voorhoofd ... Wat nu, bruiste het door zijn gemoed... wat nu ... wat nu ... Na dertig jaar mijn schuiloord ii7 verlaten, hen tegemoet gaan... bekennen, openbaar en onomwonden, dat ik slecht heb gehandeld, dat ik gemokt en gewrokt heb tegen wat God mij overzond ?... Bekennen, dat ik schandelijk harteloos ben geweest? Hij huiverde!... Hoe zou hij weer onder de menschen verschijnen... hij begreep het niet, hij had zich te veel van de menschen vervreemd... neen, dat kón hij niet!... En daar klonk weer de stem, die hem, machtig beheerschend al zijn twijfelingen, toeriep, dat het zijn plicht was, plicht van liefde, plicht van billijkheid !... Dan dacht hij weer aan José!... Hij zette de handen op de knieën en zat roerloos neder, al maar starend voor zich uit... Wild stormde het door zijn ziel... José helpen... om Doortje... In hèm alles goed maken, wat ik lafhartig, laaghartig te kort kwam... Dat denkbeeld greep hem aan, hield hem vast... Ja... ja... dat gaf hem rust; de storm bedaarde... 't Was of er iets van vrede daalde in zijn ziel... Niemand dan Cil zou het weten, in stilte zou hij José redden. God had het zoo beschikt, dat José hèm na dertig jaar had bevrijd uit zijn mensch-verlorenheid, uit zijn rampzalige menschenschuwheid, uit zijn liefdelooze terughoudendheid jegens Doortje en haar kinderen... de oogen waren hem nu opengegaan ... Nu zou hij in José alles herstellen... edelmoedig, onmiddellijk ... W elk een zalige tevredenheid deed nu een hemel neerdalen in zijn hart... De storm was uitgewoed... hij voelde zich kalmgelukkig... Ja, hij zou zijn heilige plicht jegens Doortje n8 en haar kinderen vervullen ... uitbreken uit die ongenaakbare eenzaamheid, waarin zelfzucht en haat hem hadden opgesloten... Hij had klein en ellendig gehandeld... nu zou hij op groote manier aanvullen, wat in hem had ontbroken; eerst zou José het ondervinden en dan Doortje zelf en haar andere kinderen. Een traan welde op in zijn oog, rolde over zijn gerimpelde wang... Doortje... lieve... lieve Doortje!... Wat was het nu heerlijk kalm in zijn hart na den geweldigen storm!... Vast besloten was hij ... onuitsprekelijk gelukkig... God had hèm gegeven den storm in eigen gemoed te overwinnen, hij zou nu zijn plicht begrijpen en zijn zuster en haar kinderen bijstaan in den gewéldigen storm van hün leven ... Eindelijk zag hij langzaam op ... Cil stond zwijgend in de geopende tusschendeur. „Sta je daar al lang, kind," fluisterde hij en stak haar de hand toe. „Ja oom, al een heel poosje..." Zij naderde hem. „U schreit?" „Ja kind... kom hier naast me zitten," en hij legde zijn hand op haar schouder... Zij kuste hem... „Wat een goeierd bent u, oom! Huilt u daarom?" „Ja kind... en om je moeder... en om jou... en omdat ik voel, dat ik slecht heb gedaan, heel slecht; José's misdaad had ik kunnen voorkomen met jullie te helpen; zijn ondergang heb ik mee op mijn geweten... maar ik zal het goed maken, hoor lieverd... Ik zie zoo tegen je op sinds gisterenmiddag." lig „Oom!" sprak Cil afwerend... begon hij nu wéér?... Dat kon zij niet dragen. „Ja kind... je hebt je mooi gehouden... ik heb er nog lang over nagedacht, je hebt den strijd met het leven gekozen boven de rust der weelde, die ik je aanbood..." „Oom ... zwijg toch... ik smeek het u!" „Neen... neen, lief kind, want ik ben God zoo dankbaar !... Hij is eerst zoo goed voor me geweest, dat Hij me door jou weer tot de menschen als nader bracht... Want zoo is het... zoo is het!... En nu slaat Hij me letterlijk neer en verplettert me onder de schuld van José, die, ik voel het, op mijn koppige zelfzucht en haatdragendheid neerkomt... waaraan ik me niet kon ontworstelen; ik durfde niet, ik wist niet hoe het aan te pakken om uit mijn sleur los te komen!... Maar mi zie ik het,... ja Cil... o, ik ben God zoo dankbaar uit het diepst van mijn ziel... José heeft me gered... voor jullie en voor me zelf." Hij stond op... nam bevend Cil bij de hand, leidde haar naar de huiskamer terug, wenkte haar op de sofa plaats te nemen... Dan vervolgde hij En vertel me nu eens, meisje, wat je weet,... alles... want al moet het mij mijn halve fortuin kosten, ik zal José redden." Cil gaf een snik... vloog hem om den hals... „U?!... U?!..." „Ja, ik... Waar woont hij ? Weet je dat, of moet ik er detectives achterzetten ?... 't Kan me niet schelen, wat het me kost..." 120 „Neen oom, dat hoeft niet... U zal zwijgen?" „Ja kind, — moet ik er een eed op doen ?"... „Neen oom, uw woord is uw woord... Hij woont te Deventer, Vischsteeg No. 23..." En nu vertelde zij in één adem, alles wat zij van Jos gehoord en gezien had... Toen voelde zij zich opgelucht... 't was of iets in haar zeide, dat José gered was, nu oom zich hem aantrok... „Dank je kind," sprak hij. „De arme jongen! Wat moet hij geleden hebben en nog lijden!... Laat nu alles aan mij over... Mag ik nu eerlijk zeggen, wat het beste is?"... Zij knikte. „Ga dan morgen naar huis;... ik heb geen tijd te verliezen... En zeg aan je lieve moeder, dat oom Gerard heel spoedig bij haar komt... laat zij maar vast een kamer voor me gereedmaken en ik blijf een heelen tijd, hoor! Zeg haar dat goed... En ja da's waar ook, kind, we nemen nu afscheid... ik dank je voor je allerliefst gezelschap... ik ben God grenzenloos dankbaar, want Hij heeft jou als werktuig gekozen om mij, door José, tot Hem en je moeder terug te brengen. Gods wegen zijn wonderbaar, Cil!... Ik moet nu vertrekken, om hoe eer hoe beter in Deventer te zijn ... Voor dat je morgen weggaat, moet je meenemen, wat in het bovenste rechtsche laadje van het bureautje ligt, dat is voor je moeder... verlies het niet..." Een uur later zag zij hem met de prachtige equipage wegrijden. In den namiddag, toen zij zich eenigermate tot rust voelde komen na de geweldige ontroering, die haar 121 ontsteld had, ging zij naar de kerk,... voor het eerst sinds heèl... heèl lang-... Wat had die oude Pastoor haar goed begrepen;... meer dan twee uur had zij met hem gesproken... En hij had haar zoo bemoedigd... Gods Hand was hier duidelijk zichtbaar... Hij zou Zijn werk voleindigen... de geweldige golfslag, die gedreigd had haar mee te sleuren in de diepte, had haar, wonder boven wonder, behouden op het strand geworpen... Zij moest maar bidden, Gods beschikking zou ook waken over den armen José... VI. Broeder en zuster. De milde stemming1, waarmede Cil thuis door allen werd ontvangen, trof haar smartelijk. Ze voelde er in, dat het als een stilzwijgende of uitdrukkelijke afspraak was tusschen haar moeder en zusters, haar het leven zoo dragelijk mogelijk te maken... Zij beschouwden haar dus, ondanks haar brief, als het trotsche weeldekind, dat het leven met zijn lasten en zorgen niet begreep, of niet wilde begrijpen. Maar zij voelde ook, dat zij deze vernedering verdiend had... Zij zou derhalve niets laten bemerken, stil haar leed dragen, met daden toonen, dat zij veranderd was... enkel haar moeder zou ze haar hart blootleggen... Zoodra zij met haar alleen was, sprak zij: „Een extra boodschap heb ik voor u, moeder,... een, die u zal verrassen! Oom Gerard komt weldra hier; u moest zijn kamer vast gereedmaken... hij blijft lang." „Wat zeg je, Cil? Komt hij hier?" — Ze keek haar verbaasd aan. „Hebben we dat aan jou te danken?" Cil antwoordde niet. Wel verhaalde zij, wat zij bij oom had genoten, hoe hartelijk bezorgd hij zich jegens haar had betoond, en hoe zij beiden hun best hadden 123 gedaan, het elkaar aangenaam te maken. Dat hij haar had aangeboden voor goed bij hem te blijven, zweeg zij. — „En," vroeg Cil, „is die mevrouw Brenner, waar Vie les geeft, en die langzamerhand de vriendin van Vie en Bella werd, een aardige dame?" „Zelfs een heel lieve dame," antwoordde Bella, „wij voelen ons echt tot haar aangetrokken, is 't niet, Vie ?"... „Ja," zei Vie die juist met Bel binnentrad, „en verbeeld je, hoe wij de familie nader leerden kennen. Ik was op boodschappen uit en liet een pakje vallen;... dat zag een heer uit de verte... liep me na, bracht het hier. En die heer was Dr. Brenner, pas gepromoveerd... haar zoon. Hij had Bel wel eens gezien op de Universiteit ... wist wel, dat haar zuster les aan zijn zusjes gaf, maar kende mij niet. Ik geloof, dat wij eigenlijk ddor hèm zoo bij zijn moeder in de kas zijn!"... „Ja," voegde Bella toe, „en heel leuk is hij, hoor! Hij komt dikwijls hier, een gezellige, prettige man en hij heeft juist de oogen van zijn moeder.. „Je schijnt hem goed opgenomen te hebben, Bel," sprak Cil glimlachend. „Flauw van je," antwoordde Bel blozend, „nu moet ik nog de kamer uitgaan ook... dat zal ik je betaald zetten, stouterd... Maar ik vind je wat prettig zóó;" en zij kuste haar en liep naar de deur der kamer... „Ik ga niet om jou, hoor, ik moet naar het college, ik ben niets bang van je, hoor," lachte zij helder-op... Weg was zij ... 124 's Middag-s was Cil met moeder rustig alleen. „Moeder ik heb nog wat voor u van oom... een envelopje— hij dwong mij het voor u mee te nemen ... Maar ik geef 't u slechts op één voorwaarde." „Zoo?... En die is?" „Dat u daarvan geen cent extra voor mij besteedt; van die extratjes wil ik niet meer," sprak ze vastbesloten. „Belooft u me dat?" Moeder nam haar aandachtig op: „Cil, ik begrijp je, het is goed." Ze opende het envelopje ... keek er in ... verbleekte ... „Weet je, wat er in zit?" „Neen moeder, eerlijk niet... geld, denk ik..." „Laat mij het dan zwijgen, Cil!... Wat is er met oom gebeurd? Ik begrijp niets van zoo'n verandering," vervolgde ze. Cil stond op... Moeder keek haar aandachtig aan, „Dus je weet het, kind?" „Ja moeder, ik weet het... laat mij nu öök zwijgen, toe!" „Goed kind..." Dan zette Cil zich naast haar moeder zoo echt vertrouwelijk als een klein meisje neer. „O moeder, ik ben God zoo dankbaar, u mag het wel weten, want ü heb ik alles te danken! U hebt me wezenlijk gered, moeder! Oom bood me aan, voor goed bij hem te blijven, maar ik heb het geweigerd! Ik schaamde me over mijn laffen trots, u en Vie hier voor alle zorgen te laten zitten! En dat u op mijn aanbod thuis te komen niet eens inging, alsof ik een te groote prul 125 was, om in den storm des levens iets te beteekenen, dót opende mij de oogen! U hebt me vernietigd onder mijn zelfzuchtige ijdelheid. Wat hebt u me goed gekend, moeder. Maar spaar me nu niet meer en laat mij de onaangenaamste bezigheden over... Bel studeert, Vie geeft lessen, ik zal voor het huishouden staan, heelemaal, moeder, en ik ga weer naar de kerk ook... ik heb met den Pastoor ginds gesproken ... U begrijpt me wel!... God is nameloos goed voor me geweest..." Toen nam mevrouw haar oudste, haar mooie, fiere Cil aan haar hart en kuste haar, terwijl de tranen over haar wangen liepen ... Ja, God was goed geweest... dat kind was behouden!... Een warm en vroolijk Meizonnetje was een weldadige verkwikking na veel kille en regenachtige dagen. Dat blij en koesterend licht scheen met een bijzondere kracht in te werken op het gemoed van den jongen man, die opgewekt, een deuntje neuriënd, met een bloeiende meidoorntak in de hand door Leidens straten liep. In Richard Malerne's gemoed was het even warm en licht als de mooie, zonnige dag, die hem naar zijn moeder en zusters voerde. Hij dacht met vreugde aan de blij verbaasde gezichten, die hem straks zouden tegenlachen. Hij kwam recht uit Engeland... bracht niets dan gunstige tijding mee en, heerlijk, de laatste brief van thuis was 6ök enkel aangenaam nieuws geweest ... Daarom wilde hij met bloemen in de hand binnentreden. 126 Mina, het kleine bellemeisje, was heelemaal beteuterd, toen die vreemde heer, binnen gekomen, zijn vinger op de lippen legde en „sst" tot haar zeide, dan hoed en jas aan den kapstok hing en zachtjes op de deur der huiskamer toetrad... Maar zij begreep alles, toen zij den jongen man de kamer zag ingaan, en eensklaps mevrouw hoorde roepen: „Richard, mijn goede, beste jongen!"... en het luid „hoerah!" van Bella hoorde weerklinken. En toen Cil en Vie door elkaar: „O Richard, wat een verrassing, heerlijk, heerlijk, dat je er bent; we hebben zóó naar je verlangd en nu kom je nog eerder dan we hadden durven denken!" En onstuimig vlogen zij hem om den hals. „Bloemen, moeder," riep Richard lachend, „bloeiende Mei voor u meegebracht!" Vie schoof de stoelen om de tafel: „Zie zoo, nu vertellen Richard; ik verzeker je, dat je in ons een dankbaar gehoor hebt." „U vraagt zeker wel, hoe ik ineens over kom?" zeide hij, een brief uit zijn zak nemend... „Ja natuurlijk," sprak moeder, „we dachten, dat je hoog en droog in Engeland zat." „Hoe lang is Cil al thuis?" vroeg Richard; „U schreef me eergisteren, dat ze weer te Leiden was, maar niet wanneer ze precies kwam." „Laat eens zien, juist acht dagen," antwoordde Cik „Maar waarom vraag je dat?" „Nu, dan heeft oom Gerard er schot achter gezet," antwoordde Richard glimlachend, „'t Is nu 127 Dinsdag-... Verleden Donderdag schreef hij mij ..." „Schreef hij jou ?" vroeg Bella. „Dat is mooi van hem." „Houd je mond, klein ding!... Dus verleden Donderdag; Cil was dus pas vertrokken. Luister u eens!" Hij las: „Beste neef Richard, Je zuster Cecile, die hier was en me heelemaal heeft opgeknapt, gaf mij je adres. Ik hoor, dat je in de effecten bent gegaan, en zonder me met je zaken te willen bemoeien, wou ik je vragen, of je niet zelf een zaak zou willen beginnen? Maar je bent zoo kort in het vak, dus is het wat gewaagd, dat je thans reeds zelf een effectenzaak opzet. Nu komt het goed, dat ik een jongen man ken, die heel actief is, en wiens vader onlangs overleed, zoodat hij alleen voor een uitgebreide zaak staat. Hij zou je wel als compagnon willen nemen; je hebt er geen kapitaal voor noodig. Heb je er zin in ? Je zou als vast inkomen f 4000 per jaar verdienen, maar het kan méér worden. Antwoord me ommegaand, en als je antwoord „ja" is, ga dan a.s. Dinsdsg naar huis. Daar heb ik mijn reden voor, neef. Ik hoop, dat je vertrouwen hebt in je oom Gerard Ruitinga. Villa „Insulinde", Apeldoorn." Allen zaten elkaar sprakeloos aan te zien. Cil kon haar ontroering niet verbergen... ze drukte ongemerkt haar zakdoek tegen de oogen en ging de kamer uit... 128 Met bevende lippen vroeg mevrouw: „En wat heb je geantwoord, Richard?" „Dat begrijpt u!... Neen maar!... Het is ook veel beter, dat ik in het land blijf... Milie heeft töch al genoeg..." Vie gaf hem onder tafel een schop tegen zijn scheen, die nu juist niet zacht aankwam, daarna knipte ze heel komisch met haar oogen, waarop hij even lachte en begreep en snel verbeterde: „en dat haar ouders geen moeite behoeven te doen, om een goede positie voor mij te zoeken." „En nu moeten we maar raden, waarom je Dinsdag thuis moet komen," sprak Vie leuk. „Vie," sprak mevrouw, „is ooms kamer klaar,... in de puntjes?" „Zou u dat denken?" vroeg ze verwonderd. „Natuurlijk," antwoordde haar moeder, „hij komt van avond." „En... Cil?" vroeg Richard. „Heerlijk," sprak mevrouw, „er heeft een algeheele omwenteling in haar plaats gehad bij oom Gerard, dat is zeker... en hij is ook ineens heelemaal veranderd... Wat daar achter steekt, weet ik niet. Maar we zijn allen den goeden God oneindig dankbaar... Er ontbreekt nu nog slechts één ding, dan was het geluk volmaakt;" en zij zuchtte... „Niet zuchten moedertje," sprak Vie,... en ze nam den meidoorntak; „Bloemen, moeder, geurende lentebloemen !" „Ja Vie, maar zie je wel, dat er ook doornen zitten aan den tak?" 129 Cil kwam terug met een flesch wijn... Er werd langen tijd vroolijk gebabbeld ... Dan ging Richard naar zijn kamer, Vie met hem mee; hij was nu met zijn lievelingszuster, zijn opgewekte, moedige Vie. „Hoor jij ook niets van José, Richard?"... vroeg Vie. „Vicie lief, naar alle kanten heb ik geschreven, maar zonder gevolg. In vertrouwen wil ik je wèl zeggen, dat ik zeker weet, dat hij nooit bij de kolonialen intrad. Zwijg er over tegen iedereen!" „Maar waar is hij dan?" vroeg ze beangst. „Dat weet ik niet... het is een raadsel." Vie zweeg even, dan sprak zij: „Wat prachtig, Richard, dat jij en Milie nu kunt trouwen." Richard antwoordde niet; hij haalde een portefeuille uit zijn zak... nam er eenige brieven uit, legde die op tafel... „Alle van Milie," sprak hij ... hiy zocht... „dit is de laatste. Luister eens;" hij las: „Beste Richard, Je mooie vooruitzichten verblijden mij natuurlijk zeer. Die oom Gerard lijkt me een reuzentype! Maar Rich, we hebben hem toch eigenlijk niet noodig, want zooeven hebben vader en moeder me geroepen... moeder heel aangedaan en vader zich goed houdend, zooveel hij kon. „Ga eens zitten kind," sprak vader... en toen Rich, heerlijk, heerlijk,., sprak vader: „Milie, moeder en ik hebben nu de overtuiging, dat je echt van Richard Malerne houdt, je hebt je eerlijk en mooi gedragen, kind, met hem trouw te blijven en allereerst In 's levens storm. g 130 te zien naar zijn karakter; we geven onze toestemming dus..." We hebben prachtig overwonnen, Rich... O. L. Heer is met ons geweest... Ik schrijf je dit vliegend, ze zeiden nog veel meer, dat vertel ik je later wel; de post vertrekt. Dag! Je Milie." Vie was ontroerd. Richard nam haar hand... „Zij heeft ook een moeilijken tijd doorleefd, maar onwrikbaar vast gestaan!" „En jij hebt haar voortdurend met al je liefde en moed gesteund, schreef ze mij telkens, daar heb ik mijn trouwe Vie in herkend... op jou kan je altijd bouwen!" „Dat sprak toch van zelf, jongen... Akijd maatjes hè, Rich? Zeg," vervolgde ze er met opzet overheen sprekend, „je moet ook mijn teekeningen eens zien..." Richard volgde haar naar haar kamer. Hij bekeek ze. „Dat is heel goed werk, Vicie, heel mooi, daar zijn voortreffelijke stukjes bij, zus, werkelijk." „Ja," zei ze, „dat talent, 't welk God me gaf, zou ik willen ontwikkelen, ik zou zoo graag examen M. O. doen en als ik zou slagen, zou ik ook beter les kunnen geven en nog meer verdienen." „Zóó, we zullen er eens over denken, hoor Vie! En hoe gaat het onze Benjamin met de studie?" „Best en wat is zij mooi opgegroeid hè?... Ik zag, dat het je trof." „Ja, haar heele kopje is een echt meisjeskopje en dat kan je lang niet van alle meisjes zeggen; onze Bel mag er zijn» hoor!" i3i Vie lachte om zijn kluchtige opmerking en zei ondeugend: „Niet alle meisjes zijn meisjes, omdat ze niet alle lief en tevens flink zijn, maar onze blonde Bella en jou donkere Milie zijn het wèl." Daar stond waarlijk dienzelfden Dinsdag 's namiddags laat een vigelante met een grooten koffer er op voor de deur, en oom Gerard stapte er uit, stond eenige oogenblikken later voor de blij verraste gezichten der Malerne's. Hij zag naar zijn zusters gelaat;... wat droeg dit verouderde trekken... wat sprak er een treurigheid uit haar oogen... was dat zijn mooie, frissche Doortje! Wat had ze geleden in de jaren, sinds hij haar niet had gezien!... Mevrouw, scherp waarneemster als ze was, bemerkte zijn verlegen, bijna beschaamde houding. „Wel Gerard," sprak ze om hem op zijn gemak te zetten, „wat lief van je, bij ons te komen... en wat heb je véél... véél voor ons gedaan... We ontvangen je met open armen, hoor!" „Ja, ja," klonk het in koor, en zóó hartelijk was nu de algemeene begroeting, dat het was, of er nooit een onaangename verhouding had bestaan. Vie deed ooms jas uit... wierp die op een stoel en zette hem zelf zonder complimenten in een crapaud. „Doe jij dat altijd zoo?" vroeg hij en zag haar glimlachend aan. „Ja," sprak ze guitig, „maar alleen bij goede oude heeren." 132 Bella kreeg de sigaren, en terwijl ze deze voor hem op een tafeltje zette, sprak ze: „Nu hoop ik, dat u Veel zult rooken, oom, want ik mag zoo graag een heerlijke sigaar ruiken en deze zijn goed, hoor! Mama heeft ze me zelf voor u laten halen!" „Hoe weet jij dat die goed zijn?" vroeg hij verwonderd glimlachend. „O, geproefd!" en meteen was ze de deur uit... Oom keek haar na... Nu, dat was er eentje!... Cil had gewacht... wist niet hoe zich te houden, was bang zich te verraden... de aanblik van dien man ontroerde haar geweldig. Zij bracht ooms jas en hoed de kamer uit, kwam terug, trad op hem toe.. • „Mooi woord gehouden, oompie!" sprak zij gewild luchtig. „O, ben jij het... ja lieve kind, dat wist je toch wel, hè?" En tot zijn zuster sprak hij, Cils hand in de zijne houdend: „Doortje, Doortje, wat een juweel is dat!" Cil bloosde tot haar haren ... liet zijn hand los... draaide zich om... scharrelde rond door de kamer en verzette allerlei dingen, die heel ordelijk op hun plaats stonden... Mevrouw, Richard en Vie keken elkaar verbaasd aan... Wat was er toch op viUa „Insulinde" tusschen die twee voorgevallen ?... Oom volgde haar glimlachend met de oogen. „Van avond me de krant voorlezen, meisje... ja, ja daar kom je niet langs." Hij stak een sigaar op en er begon een prettig gesprek. „En jij bent mooi op tijd, Richard, — je hebt me dus geloofd?" #- 133 „Wie zou u niet gelooven, oom, na al hetgeen moeder me over u had geschreven... ik kon mijn oogen niet gelooven, toen ik las, wat u moeder..." „Domme jongen," beet Cil hem toe. Richard slikte zijn woorden in... straks een schop voor zijn scheen van Vie, nu een snauw van Cil... ezel, die hij was!... Oom keek hem oolijk aan... deed of hij er niets van begreep. Hij kreeg een portefeuille uit zijn zak... haalde er een papier uit... op zegel... „Daar jongen, dat is voor jou," sprak hij tot Richard. Richard las... las nog eens... Henri van den Bossche nam hem als compagnon in zijn zaak, op een inkomen van f 4000 per jaar en de helft van de winst... het contract ging in den eersten Juli. „Dat is binnen een paar maanden," stamelde Richard. „Moeder, lees u dat eens!... Oom ... oom is dat waar?" „Natuurlijk is dat waar, jongen," sprak het oude heertje leuk, „denk je, dat ik een zegelpapier van vijfen-zeventig cent voor niets laat volschrijven?" En hij vervolgde, hem een ander papier overreikend: „Hier is de acte van Vennootschap, gisteren gepasseerd bij notaris de Breede te Arnhem... Henri heeft al geteekend, teeken jij nu óók, dan zend ik haar den notaris." Richard doorliep de acte, legde haar op tafel... de tranen sprongen hem in de oogen... „Oom ik... ik weet niet, wat ik zeggen moet;... 'tis of ik duizel van geluk," en hij bracht de hand aan het hoofd... Hij stond op. „Moeder, ik ga Milie 134 telegrafeeren... mag ze morgen overkomen ? Het lieve kind was al zoo blij, toen ik haar schreef van de 4nooie kans, die ik had. O ... o... wat zal ze dolgelukkig zijn!" „Blijf maar hier," sprak oom, „ik heb haar dadelijk, toen ik aankwam te Leiden, getelegrafeerd... o ja, ik heb het opgeschreven," hij haalde een papiertje uit zijn vestjeszak en las: „Ben compagnon in effectenzaak, kom dadelijk Leiden. Richard." Vie en Bella schaterden door haar tranen heen ... wat een alleraardigst oud heertje was dat!... Zoo'n type had je nog nooit gezien!... „Maar hoe wist je haar adres, Gerard?" vroeg mevrouw. „Wel natuurlijk van Cil... ze heeft aller belangen bij me bepleit... je hebt een fameuse advokaat bij me gestuurd!.. Richard," vervolgde hij, „nu kan je trouwen ook... Doortje, Doortje, wat ben ik God dankbaar!" Hij stak haar de hand toe en sprak nu toch aangedaan: „Vertrouw op mij, ik zal van nu af voor jou en de kinderen doen, wat ik kan. Ik ben het je verplicht... Je weet het niet!" Zij antwoordde niet, maar de blik uit haar betraande oogen zeide hem meer dan woorden haddenTcunnen doen. Daarop heerschte een wijle stilte. „Waar is Cil, ik heb een geheimpje met haar en wilde haar even spreken," zeide hij guitig. Allen stonden op, Cil werd geroepen ... er was dan toch wel een geheim tusschen die twee, en die oolijke oom verklaarde dat liefst rechtuit!... 135 Zij waren nu alléén... „Cil, kind, je hebt goed gezwegen, dat merk ik wel... dat is flink van je!" ^ „Ik moet wel zwijgen, oom! Maar toch, wat ik weet van José, brandt mij hier binnen als vuur. Ik ben zoo bang, door een onvoorzichtig woord iets te verklappen." „Moed houden, Cil,... ik heb hem gesproken... alles is niet verloren... Cil, zal je verder óók zwijgen ?" Ze stak hem haar hand toe: „Ja oom, ik beloof het u." Nu wenkte hij haar, vlak naast hem te komen zitten, en fluisterend sprak hij: „José is in de handen van schurken gevallen... zij hebben hem verleid te spelen, valsch met hem gespeeld, hem al zijn geld afgepompt... toen hebben zij hem radeloos gemaakt, gespeculeerd op zijn hartstocht voor geld, bewogen te stelen bij zijn patroon." Cil schrok op... klemde de tanden op elkaar, nijdig rukte zij aan haar rok... „Kalm, kindje, luister kalm... Ook dat geld hebben ze hem met valsch spel ontfutseld, en toen heeft hun hoofdman, een zekere Tonner, hem voor de keus gesteld: öf wel hun handlanger te worden, nog wel zwart op wit onderwerping te beloven, om hen te helpen in hun boevenstreken, óf wel ze zouden hem aangeven voor zijn diefstal. In wanhoop koos hij het eerste..." „Waarom? Is hij gek geworden," fluisterde Cil gejaagd; „waarom deed hij dat?" „Om de familie... en vooral om moeder en jou de schande te besparen," sprak oom; „Neen lieverd, huil 136 nu niet! José wordt gered, hoor... ik wacht een brief van hem met het adres van dien Tonner;... dat is ^die andere kerel, dien je overvallen hebt... ik zal het stuk, dat hij onderteekende, afkoopen." „Voor hoeveel?" sprak Cil gejaagd. „Dat kan me niet schelen, al is het nóg zooveel... Och meisje, ik heb hem en jou meer te danken,... wat met geen geld te betalen is. Eerst heeft jouw mooi offer mij de oogen geopend over mijn zelfzucht en toen heeft José's aangrijpende geschiedenis mij geheel aan mij zelf hergeven... Jullie hebt mij gered; ik ken nu mijn plicht en ik zal handelen, Cil!"... Intusschen werd Richards huwelijk besproken, ja het kon nu best over een maand plaats vinden... alleen... het huis!... Cil kwam de kamer in: „Oom vraagt of allen weer binnen komen; ons geheimpje is afgeloopen," sprak ze kalm, zich beheerschend. Mevrouw zag haar onderzoekend aan, doch Cils uiterlijk verried niets bijzonders;... wat hield ze zich flink... toch had ze geschreid, dat zag moeder wel. Allen traden nu weer binnen, metéén*werd er gebeld Mil ie," riep Richard en vloog de kamer uit... de trap af... „Grappig, datje dat aan de bel kan hooren," sprak oom. Ze keken hem aan... wat een onbetaalbare leukerd was dat!... Lang hoorden ze fluisteren op de trap... bij de 137 kapstok... daar kwam Milie binnen met Richard achter haar. „Hoerah! Hoezee!" riep Bella. 'dk Algemeene opschudding... allen om Milie natuurlijk... „Zou je me niet eens voorstellen," vroeg oom aan Bella; hij scheen pret in dat kind te hebben; „je schreeuwt me haast doof." „Mijnheer Gerard Ruitinga, — Mejuffrouw Emilie Ratton," sprak Bella deftig. „Doe jij tegen alle studenten en afgestudeerde heeren ook zoo deftig, klein ding?" vroeg oom oolijk. Bella wist niet, hoe zij het had... zou hij dat óók al weten? Ze keek naar Cil, zou die 't hebben geschreven ... maar dat kon ze niet gelooven... ze raakte in de war;... dat oude heertje in die crapaud was haar de baas... dat was haar nog nooit gebeurd... „Mijnheer Ruitinga," sprak Milie bewogen, „ik dank u hartelijk voor Richard en mij... God zal het u loonen," voegde zij toe met tranen in haar stem. Oom hield haar handje vast. „Zeg Doortje," sprak hij tot zijn zuster, „dit lieve kind zoekt een mijnheer Ruitinga. Woont die misschien hier tegenover? Stuur hem dan een boodschap, hè?" Allen proestten het uit. „Bent u dan niet...," sprak Milie en zij keek Richard aan. „O, bedoel je mij ? ... Wel neen, ik ben oom Gerard! Geef jij oom Gerard nu maar eens een flinke zoen, lief kind, en kom eens vlak naast me zitten." Nu werd er druk over het aanstaande huwelijk door- i38 gebabbeld,... wie naar Haarlem zouden gaan en wie thuis blijven... allen tegelijk konden ze niet weg;... |pf oom mee zou gaan of niet en bovenal de kwestie van het huis. „Dan gaan we maar zoo lang in een hotel," oordeelde Richard; „Het is, nu ik een vaste positie te Am' em heb, voor alles het beste dadelijk te trouwen, dan zijn we meteen gevestigd, hè Mil?" Dat vond Milie natuurlijk ook... „Jouw aanstaande man schijnt een verbazend slecht geheugen te hebben," sprak oom leuk, „hij schijnt vergeten te hebben, dat hij al een huis heeft gehuurd te Arnhem!" „Ik... een huis gehuurd?" vroeg Richard. „Wel ja, wie anders ?... Je bent toch Richard Malerne, geloof ik, en die heeft gehuurd op den Velpersingel; een heel aardig huis... de behangers en de schilders zijn volop aan het werk in het huis en over drie weken is het kant en klaar..." Allen keken Richard verwonderd aan... Deze zat te kijken of hij het in Keulen hoorde donderen. Vie sprak het eerst. „En is dat huis ook gemeubileerd, oom? Weet u dat óók?" vroeg ze guitig. Oom blies een groote rookwolk uit Ja, dat weet ik ook, hoor meisje, het is gemeubileerd van den kelder tot de vliering... De huiskamer en de eetkamer style moderne, de zaal Louis XVI, de slaapkamers en de logeerkamer empire, de billard- en rookkamer oud-Hollandsch, het kantoor... kantoorstijl..." Milie en Richard keken naar Cil... en deze bloosde... 139 keerde haar hoofd om... Hoe was oom te weten gekomen, hoe ze precies hun huis in hun droomen hadden gewenscht?... Cil natuurlijk... Dat was zeker die lange brief van voor een paar dagen geweest! Toen begon het geredeneer over de bruiloft... Wie er gaan zou ... Oom Gerard volgde dit geredekavel met grappige belangstelling. „Hè, hè, wat een gekakel," lachte hij eensklaps, „het lijkt wel of mijn kippetjes zijn losgebroken; maar luister nu eens naar mij, ga jullie allemaal, dan is het in eens uit." Vie antwoordde vlug, terwijl ze dacht, nu vinden ze mij vast een saaie tante, maar daar trek ik me niets van aan: „Luister eens oom, we kunnen niet allen tegelijk weg,... om Bella." „Ik kan niet in aanmerking komen, want ik kan juist nü mijn colleges niet missen," sprak Bel vastbesloten. „Larie," lachte oom, „die colleges van jou. Jij gaat mee, versta je dat?" „Ja zeker versta ik dat, maar ze doet het niet." Zoo, zoo die kleine Bel... die was toch wel flink, daar had oom schik in ... Allen zouden dus gaan behalve Bella en Vie; deze bood zich aan haar gezelschap te houden; zij zouden de eersten zijn, om later bij Richard te gaan logeeren. Oom voelde zich prettig... wat hadden die kinderen, zonder uitzondering, veel voor elkaar over! „Je hebt lieve kinderen, Doörtje," sprak hij, toen hij met zijn zuster alleen was, „ze gaan allen voor elkaar 140 uit den weg- en helpen elkander allemaal, dat is heerlijk om te zien!" „Gerard, ik heb er jaren naar verlangd, dat je het zien zou;... ik heb zoo gewenscht, dat je bij me kwam en nu ben ik je zoo dankbaar voor alles... Maar zeg me toch eens, bid ik je ..." „Zwijg... zwijg, zusje, je weet het niet... ik heb aan jouw kinderen veel meer te danken dan jij of een van hen aan mij;... je weet het niet, Doortje! Ik doe eenvoudig mijn plicht..." Daar dacht mevrouw over na en er lichtte iets in haar blik... De hoop werpt blijden zonneglans op het beeld, dat men lief heeft... Hij had veel te danken aan haar kinderen, zeide hij ... hij sprak nu niet enkel van Cil... zou dat hun geheim zijn? Zou hij iets weten van José? Zij giste en giste... doch kwam niet verder. Maar haar hart zei haar, dat haar zwerveling niet verloren was. 's Avonds bracht Mientje twee brieven voor oom Gerard. Met een snellen blik bezag hij het poststempel van beide en borg ze zorgvuldig in zijn portefeuille. Hij keek met een ondeugende flikkering in zijn kleine, grijze oogjes naar de meisjes: „Er zijn hier toch geem dieven ?" „Ja oom, vooral mama," antwoordde Vie zonder een spier te vertrekken. Hij lachte eens... die Vie toch! Het bleek wel, dat oom van de brieven niet af kon I4i blijven; hij haalde ze weer uit zijn portefeuille en las ze met een gelaat, waarop nu eens blijde voldoening straalde, dan weer een ernstige trek zich vertoonde.., één keer zelfs floot hij zachtjes en zette groote oogen op. De zusjes hadden die verschillende gemoedsbewegingen gevolgd... stieten elkander aan en lachten met moeilijk onderdrukte glimlachjes. „Moeder, ik zou je dochters wat beter in de gaten houden! Ze zitten me fideel uit te lachen!" Moeder had niet gelachen... ze was zoo bleek als een lijk... uit de verte had zij de hand van José meenen te herkennen. Zij antwoordde niets. Oom zag haar met zijn kleine, schrandere oogen aan ... hij las op haar gelaat, wat in haar omging... Toen zij later een oogenblik alléén waren, viel zij hem snikkend om den hals: „Ik smeek je, Gerard ... is het waar... heb ik goed gezien ?"... „Ja," sprak hij, „maar, Doortje, vraag nu niet méér... ik ben hem op het spoor en als hij te redden is, zal ik hem redden." Onstuimig, al haar zelfbeheersching verliezend, omhelsde zij hem: „O God, schat van een broer, als je dat voor me doet,... als je José redt van den ondergang, ... Gerard... Gerard... dan zal ik je op mijn knieën bedanken!" ... Den volgenden dag vertrok oom Gerard naar Apeldoorn. 142 Het was bruiloft te Haarlem. Vie en Bella waren alleen thuis. Dr. Brenner scheen te hebben geraden, dat Bella nu wel een extra vergoeding mocht hebben, en dat heertje scheen zich te verbeelden, dat hij met zijn geestige kwinkslagen en handige zetten het speelsch vernuft van Bella tamelijk vermocht te boeien. Zoo had hij zijn moeder bewogen, de meisjes in haar eenzaamheid wat op te vroolijken, en haar nti op de koffie en dan op de thee te noodigen... Zijn moeder dacht er het hare van, als zij haar zoon met het studentje geestigheden hoorde wisselen... Ze schudde wel eens het hoofd... zou dat toekomstig doctoresje haar studie ooit opofferen!*... Als haar zoon maar niet speelde met vuur! „Al iets gehoord van moeder en Cil?" vroeg mevrouw op zekeren avond aan Vie. „Ja, mevrouw, verbeeld u ze blijven nog een paar dagen langer. De bruiloft is prachtig geweest en aan tafel was de mooiste toast van oom Gerard..." „Oom Gerard?" vroeg mevrouw verwonderd. „Ja mevrouw, hoe lief hè? Hij was er voor overgekomen, de oude man! Luister u eens, wat moeder er over schrijft, moeder schrijft het zoo mooi." Ze doorliep den brief... o hier is het... „Het mooist, het treffendst van alles was de toast van oom Gerard. Wat zouden die woorden jullie hart van geluk en vreugde hebben doen trillen!... Wat was oom hartelijk!... Het was maar goed dat gij tweeën er niet bij waart... je zou je vast niet goed hebben gehouden. H3 Eerst stak oom mij een pluim op mijn hoed en wat hij toen zeide was alles zoo gevat, zoo fijn, zoo delicaat; voor wie niet alles wist, was de helft onbegrijpelijk; in bedekte, kiesche termen prees hij onzen levensmoed, onzen durf in den levensstorm, onzen geest van geloof en godsdienstigheid... En toch was het geen preek. Verbeeld je, oom preeken!! Het was in één woord prachtig! Dan teekende hij in heerlijke woorden Richards toewijding, diens edelmoedigheid en geestkracht, het groote offer, dat deze bracht, toen het ongeluk ons trof. Hoe diep en waar gevoeld wist hij te schetsen, wat Richard in dien vreeselijken tijd moet hebben geleden: toen hij inzag, dat hij noodgedwongen zijn schitterende carrière moest prijsgeven, en hoe hij die prijs gaf met bewonderenswaardige offervaardigheid. Hoe hij te Londen zich alles en alles had ontzegd, om zijn moeder de zorgen des levens te verlichten en de lasten van haar gezin mee te helpen dragen. Op zulk een trouwen, dapperen, edelen zoon had een moeder alle recht trotsch te zijn, en de vrouw, die zijn liefde had gewonnen, wenschte hij geluk. Ik ben een oud man, zeide hij, die veel van het leven heb ondervonden en de menschen ken, en ik verklaar, dat ik nooit een ridderlijker kerel dan onzen Richard heb ontmoet! En... dan ging hij in eens weer in zijn prettigen humor over, en zeide: „het eenige, wat hij niet heeft, is een goed geheugen, want hij was vergeten, dat hij te Arnhem een huis had gehuurd en gemeubileerd..." Toen begonnen alle gasten te lachen en oom vervolgde doodleuk: „ja dat is heel erg, maar 144 nog erger is, dat hij ook al heeft vergeten aan zijn vrouwtje te zeggen, dat hij haar een victoria heeft gekocht met twee mooie Russische ponneys;... daarom zeg ik het nu maar, anders zou zijn vrouwtje er te veel van schrikken, als ze die zag staan aan het station." Je kan begrijpen, Vie en Bel, hoe de stemming toen werd!... Milie keek Cil aan; had die dat óok al verklapt, dat zij juist van die paardjes zooveel hield ?... We hadden allen de tranen in de oogen... en die edele oude man had den hemel in zijn blikken van geluk... O, wat is God goed, die ons ingaf, het offer te brengen, Cil, om haar te behouden, voor haar bestwil te laten gaan, en zelf de lasten dan maar dubbel zwaar te dragen ... Wat heeft dat offer ons een zegen gebracht! Cil was zoo wit als een doek van ontroering, terwijl oom sprak, en toch zoo ingelukkig; ze straalde letterlijk... Na tafel viel zij mij om den hals en snikte: „O moeder, die oom Gerard..., wat een man... Moeder, moeder wat een broeder hebt u!"... Maar oom wees alle dankbetuigingen met beslistheid af en zeide me zelfs: „Doortje dank me niet meer, zeg dat ook aan de kinderen, het doet me pijn, zusje! Ik doe enkel mijn plicht!" Onthoud dat dus, Vie en Bel!... Vie, zorg goed voor Bel, hoor, ze mag 's nachts niet studeeren, dat weet ze wel. Let er op... Dag allerliefste kinderen... Je moeder." Bella was heelemaal in de stilte... haar lippen beefden... en Dr. Brenner, staarde zwijgend en ontroerd op haar bleek gelaat. — Wat stond dit heele gezin mooi in het volle, bruischende leven! VII. Herleving. Met zijn grijs hoofd achterover in een gemakkelijken stoel geleund, lag oom Gerard den brief van José te overdenken. Deze schreef: „Waarde oom. U hebt me gevraagd, u te schrijven naar Berlijn, en d£ar uw adres opgegeven... Wees overtuigd, dat ik me aan uw wachtwoord houd. U hebt me goed verborgen hier te Zierikzee. Ik speel dus den geleerde, die handschriften overschrijft, en verlaat mijn kamer niet... In mijn kleeding en met die blauwe lorgnet op, herkent me niemand. Uw onbegrijpelijke goedheid heeft mij diep getroffen; het aanbod om mijn schulden in Duitschland te betalen heeft mij verslagen. Ik zond u op uw verzoek reeds eerder het lijstje van de schulden, die ik in Duitschland maakte. Hoewel ik me schaamde over het reusachtig bedrag, drie-en-zestighonderd mark! Te denken, dat ik dat bedrag in eenige maanden er door heb gejaagd; het gestolene had ik met een X geteekend. Ja ik schaamde mij, maar ik wilde u gehoorzamen, want u had gevraagd, dat ik u niets zou verzwijgen en in u heb ik vertrouwen of u mijn vader was. Ik wil naar mijn familie niet teruggaan; mijn In 's levens storm. 10 146 moeder durf ik niet onder de oogen komen. Haar zoon een vagebond! — De eenige en beste uitweg is, dat ik het land verlaat, oom, ik zal u dan ook niet meer lastig behoeven te vallen. Ik bid u, oom, geef me geld, om in de gelegenheid te zijn als mijnwerker naar Australië te vertrekken ..." Oom liet zijn hand met den brief zakken, hij schudde het hoofd: „Neen, mannetje, dat zullen we heel zeker niet doen, we hebben met jou heel andere plannen." Oom las en herlas den brief... ja hij vond dien goed... hèèl goed. José was op den beteren weg, zag het in, was op het punt geheel tot zich zelf te komen... de ondervinding had hem een harde les gegeven, tot welke uitersten zijn ijdelheid, oppervlakkigheid en bandelooze genotzucht hem voerden,... neen, die jongen zou niet reddeloos en weerloos te gronde gaan, dat mocht niet, hij moest hem redden tot eiken prijs, zijn eigen vrede des gemoeds, hij wist het, was daarmee gemoeid, want door José had God hèm gered! Hij stond op, liep de ruime kamer van het hotel Fürst Bismarck op en neer, in zich zelf mompelend: „als die kerel nu maar komt..." Hij keek op zijn horloge, het was acht uur... tegen dat uur had Tonner zich aangediend... „Tonner," sprak hij,... en hij glimlachte eens... „Tonner," herhaalde hij. Hij stak een sigaar op en ging weer in den leunstoel zitten. Daar werd geklopt. De piccolo bracht een kaartje.. . hij las... juist, het was Tonner, wiens kaartje luidde: „Van Hemel". „Laat mijnheer Van Hemel boven," sprak Ruitinga. H7 De piccolo boog-, een paar minuten later was Gerard Ruitinga met Tonner alléén. Beiden zwegen en namen elkander op... „Ik heb u ontboden, omdat ik u wensch te spreken over mijn neef, José Malerne," begon Gerard Ruitinga. „Dat begrijp ik, mijnheer," onderbrak hem Tonner. „Ik geloof, dat u het niet volkomen begrijpt," ging Ruitinga voort. Tonner zag hem uitvorschend aan... hij kon niets lezen op het gezicht van dien ouden man. „Gij moet mij het papier teruggeven, dat gij hem gedwongen hebt te teekenen, gij en uw bende misbruik makend van de radeloosheid van mijn neef." Hij wachtte even. „Gij kunt er tóch niets mee doen. Uw slachtoffer is u ontsnapt, gij ziet hem nooit terug. Uw vriend Van Vliet heef hem slecht bewaakt." Tonner bleef zwijgen ... „Maar gij zijt beter bewaakt, mijnheer Tonner, beter dan Van Dalen, beter ook dan u zelf denkt!" ... Tonner zag hem uitdagend aan .. i „Ik was eerst van plan u het stuk af te koopen," vervolgde Ruitinga, „maar ik bedacht later, dat ik mijn geld niet voor de honden moet werpen... ikheb het liever besteed aan een paar uitstekende speurders, en nu raad ik u in uw eigen belang, mij dat stuk terug te geven." „U dreigt mij," lachte Tonner valsch,... en hij ging tersluiks met de hand in den binnenzak van zijn jas. „Ik geef u in bedenking," vervolgde Ruitinga, „dat, als gij déAr een revolver hebt, het beter voor u is nog niet een moord óók op uw geweten te laden; ik ben een oud man, mijn testament is gemaakt, gij kunt 148 enkel u zelf schaden met mij neer te schieten, want mijn detectives wonen op de kamers naast deze en weten, dat gij bij mij zijt. Ik kan u reeds in de gevangenis laten zetten voor uw speelhol en uw eerloos valsch spel; in het tuchthuis of in de vesting om de inbraak, dien gij voor veertien dagen met Van Vliet en andere schurken heb gepleegd te Potsdam,... want gij zijt Jarkow, dien de politie zoekt, en dien zij wel evengoed zal vinden, als mijn detectives u vonden; wilt gij uw hoofd nu ook nog verliezen, welnu schiet dan uw revolver maar af, mijnheer... Willem van den Berg..." Nu vloog Tonner op... bleek, ontdaan... sidderend... „Gij zijt een domoor, Van den Berg," ging Ruitinga voort. „Het was natuurlijk zeer gemakkelijk te weten te komen, dat er nooit een Tonner te Utrecht aan de Hoogeschool had gestudeerd, en wie de persoon was, die daar twaalf jaar heette te studeeren en aan uw signalement beantwoordde... daarenboven telkens als Tonner te Berlijn opdaagde, en eindelijk sinds eenige maanden hier blijvend woonde... Gij zijt een infame schurk! Ik heb nu uw geheele leven achterhaald... geld heeft het mij gekost met handen, maar ik weet nu alles van u!... Alles!... Het was u niet genoeg, eerst uw vader te dwingen, tienduizenden te betalen om uw eereschulden te dekken, hem daarenboven in uw complot te sleepen, zoodat gij hem, den hoofdadministrateur van Malerne's bezittingen ip Indie, om zijn eigen bankroet te voorkomen, tot de wanhoopsdaad hebt gebracht, zijn principaal te verraden! Het 149 was u niet genoeg-, listige onverlaat, uw vader, als het ware het mes op de keel te zetten, gewetenlooze bandieten op hem af te zenden, die hem een ton beloofden, als hij uw laaghartig plan uitvoerde, waardoor Malerne gedwongen zou worden, zijn oude, prachtige plantages te verkoopen!... Bah, fielt, die gij zijt!... Dat alles was u nog niet genoeg... Ook de jonge Malerne moest uw prooi worden. Ja, een fielt zijt gij, anders hadt gij al deze misdaden niet gepleegd, maar een ellendige domoor tevens... Want ik weet nu ook met wie gij gehuwd zijt..." Tonner wankelde... hield zich aan de tafel vast... „Ja, gehuwd met de slechtste, de meest duivelachtigste vrouw ter wereld... die meer dan vijftien jaar ouder is dan gij, maar u bij haar huwelijk bedroog nu tien jaar geleden..." „Bedroog ?... Bedroog?" stotterde Tonner aschgrauw van angst... „Zwijg," donderde de oude man hem tegen, „straks moogt gij spreken, als gij iets te zeggen hebt... Ik ken die vrouw... het verachtelijkste schepsel, dat ik ooit ontmoette! Wat haar bewoog u te huwen, weet ik niet... gij zijt elkander waard... Tonner! Maar zij bedroog u... zij was niet zeven-en-twintig maar zevenen-dertig toen zij u trouwde..." en bitter glimlachend voegde hij toe: „dat schijnt het voorrecht van zulke duivelinnen, dat zij met haar eeuwig jeugdig, argeloos gelaat voor haar gruwelijk bedrog vrij spel hebben... Zij heeft u zeker uit honderden uitgekozen als harer waardig... en gij hebt uw eigen jeugdig voorkomen 15° misbruikt om José te doen gelooven, dat gij student waart te Utrecht... gij een man van vijf-en-dertig jaar... Bah, bedrieger!... Wat duivel gaf u in, dien armen jongen te bespringen als een tijger, hem zijn laatsten druppel bloed uit te zuigen! Maar er is een God in den hemel, ellendig individu," sprak de oude man bevend over al zijn leden... sidderend de vuisten ballend,... „er is een God in den hemel en juist José's ontmoeting met jou, Willem van den Berg, en de inbraak bij mij, waartoe jij hem dwong je te helpen, heeft mij nader tot hem gebracht, en wat zijn ondergang moest worden, wordt zijn redding, omdat een moeder voor hem bidt en een brave vader in den hemel over hem waakt!"... En nu riep hij met verheffing van stem: „Geef mij het stuk, onmiddelijk, of..." Hoog had hij zich opgericht de oude man, dreigend stond hij voor den bleek bestorven bandiet... Tonner voelde het... dat was het wraakgericht! „Ik heb het niet... Van Vliet heeft het," stamelde hij. „Dan geef ik je acht dagen en je zendt het mij binnen dien tijd aan mijn adres Poste-Restante Leiden... Denk er aan, je werdt gevolgd door twee man en van heden af volgen je vier tot de tanden gewapende, slimme kerels, veel slimmer dan jij... Nog iets, opdat je goed moogt begrijpen, dat je machteloos bent, dat je niets anders hebt gedaan dan in Gods Hand het middel zijn, om den armen jongen Malerne aan het leven terug te schenken: ik heb alle schulden van Van Dalen betaald, en een vertrouwd man heeft van de twee personen, die door Van Dalen bestolen werden i5i een stuk ontvangen, waarin deze op hun eerewoord verklaren, dat zij Van Dalen niet zullen vervolgen en ten eeuwigen dage over alles zullen zwijgen... Je bent dus volkomen machteloos tegen hem... José Malerne heeft die twee stukken reeds in zijn bezit... Jou zeg ik enkel: dat fielterige stuk, dat jij hem liet teekenen, binnen acht dagen Poste-Restante Leiden aan mijn adres... je mag het me ook zelf bréngen, als je wilt... en anders geven mijn detectives je aan... Ga nu heen ... ik walg van je ..." Hij had zijn hand aan de electrische bel. „Ga je, of ik bel de bedienden en laat je er uitgóoien!"... Rechtop stond de oude man met vlammende oogen voor Tonner... Van den Berg had eerst gepoogd dezen Ruitinga te braveeren ... daarna had hij zich langzamerhand gebroken gevoeld, verpletterd;... met gebogen hoofd ging hij nu, zonder een woord te zeggen, heen... Gerard Ruitinga stond zwijgend bij de tafel... lang nog beefde hij over al zijn leden... dan knielde hij neer en dankte God en bad... bad voor José... „Oom, gaat u met ons wandelen?" kwam Vie, met hoed en mantel, oom Gerard in zijn overpeinzingen storen. Hij zat anders juist heerlijk in dat prettige hoekje, dat hij nog zoo goed kende van zijn vorig bezoek. „Met ons?" lachte hij, „hoeveel gaan er in jouw ons?" „Maar twee oom," zei ze oolijk. Cil kwam reeds aandragen met ooms overjas en, 152 omdat zij zelf nog niet was aangekleed, nam Vie deze van haar over. „Neen maar, wat een vracht! Ik begrijp niet, dat u er niet onder bezwijkt!" „Je moet niet zoo gauw bezwijken, meisje," lachte oom. „Ik ga met twee van je dochters uit," riep hij luchtig tegen zijn zuster, „waar nummer drie uithangt, weet ik niet!" „Nummer drie" was met opzet niet meegegaan... Ze wilde nog eens rustig met moeder spreken. Dienzelfden morgen had Dr. Brenner, — niet geheel en al tot haar verbazing, — haar hand aan mevrouw Malerne gevraagd. Maar Bel had haar moeder ontwijkend geantwoord ... Graag was zij, als schoonzuster, dokters vriend gebleven;... had hij Vie gevraagd... ze dacht, dat ze hem om den hals had kunnen vliegen vóórdat ze het wist, want zij vond hem een hartelijken, goeden, aardigen man,... maar zijn vrouw worden ?... Ze noemden haar allen ook nog een kind... hoe oud was ze ook weer?... Ja, ze was negentien!... Maar ze voelde zich heelemaal geen negentien... Verbeeld je, andere meisjes waren met achttien al getrouwd... dat vond ze belachelijk... En dan . i. haar studie er aan geven ?... Zou ze nu ineens haar idealen van jaren opofferen ?... Ze vond het niet de moeite waard er nog over na te denken... het beste was, moeder te laten antwoorden, dat Dr. Brenner terug kon komen om haar te vragen als ze den doctorsgraad had verworven ... over vijf jaar, dan was zij vier-en-twintig... Tijd gewonnen veel gewonnen... Goddank nu was 153 zij het met zichzelf eens. ■.. Ja, zoo was het goed... „Moeder... u bij me ?... Dat is heerlijk!... Ik wilde juist naar u toekomen... hoe wist u, dat ik niet mee was met de anderen?" „Dat begreep ik wel, kind, je bent natuurlijk in de war van dat aanzoek van Dr. Brenner, — bleef natuurlijk thuis, nam een rustig uurtje om na te denken, is 't niet, Bel ?" ... „Hè... wat kent u me goed!... En nu komt u mijn antwoord zelf halen?" „Ik kom met je praten, kind; ik kan je misschien raad geven; daar heb je toch een moeder voor!"... „Neen, moeder,... u is heel lief, maar ik ben vast besloten, heel vast... u moet Dr. Brenner zeggen, dat hij terug mag komen, als ik mijn doctorsgraad heb gehaald... ik geef zoo maar mijn levensidee niet op .... voor den eersten den besten man ..." „De eerste de beste man?" vroeg moeder, flauwtjes glimlachend,... „meen je dat Bel?" „Nu ja... neen... enfin ik vind hem heel aardig, maar ik wil niet met hem trouwen... zeker nü niet." „Zóó, wil je dat niet, kind; nu het is goed, hoor, ik zal het hem zeggen ... neen schrijven ... dan hoeft hij niet eens meer hier te komen... dat is dan toch prettiger voor je," sprak mevrouw kalm,... en ongemerkt nam ze Bel even vluchtig op... Ze zag, dat haar gezichtje betrok ... O zoo, dacht ze... „Bel, ga nu naar beneden, houd je heel gewoon, niemand weet er iets van... niemand zal het weten ook, hoor kind." 154 „Beste moes bent u... u begrijpt me zoo goed!"... „Ja, dat geloof ik ook en daar ben ik blij om," antwoordde moeder en liet haar alleen. Oom Gerard vond het in den gezellig huiselijken familiekring zijner zuster zoo prettig, dat hij er niet aan dacht naar huis terug te gaan. De meisjes konden verbazend goed met dat oude heertje opschieten, hij noemde Cil „lelie", Vie „roos" en Bella „edelweis" en toen ze lachend vroegen, wat moeder dan was, had hij leukweg geantwoord: „moeder is de kristallen vaas, waarin de bloemen staan te pronken en te geuren..." Toen had Bel geroepen: „En u bent de oude trouwe tuinman, die de bloemetjes begiet," en ze was hard de kamer uitgeloopen en oom had gelachen met de tranen in zijn oogen... Dat oude heertje toch!... Ze vertroetelden hem op allerlei manieren en hielden echt veel van hem. Met Cil had hij altijd nog geheimpjes;... waarover die liepen, giste enkel heel in de verte mevrouw... Het was, dat stond bij haar vast, over José, maar hoe de zaak juist in elkander zat, begreep zij niet; zij vébtrouwde echter zonder eenig voorbehoud op Gerards handigheid en schranderheid. Zij had hèm beloofd niets te vragen; hij had hi.ér beloofd haar alles mee te deelen „als hij klaar was"... Zij zou dus geduldig afwachten en bidden, dat O. L. Heer haar broeder mocht verlichten en bijstaan. 155 lederen avond klonk door de kamer de stem van Cil, die oom de krant voorlas, daar kwam zij niet langs... en zij deed het gaarne voor hem;... nooit behoefde hij er om te vragen. Zoo waren allen dan ook op zekeren avond ten uiterste verbaasd, toen oom het eerste blad, dat Cil had voorgelezen van haar aannam, en, terwijl zij bezig was het tweede blad voor te lezen, terloops in de advertenties van het andere keek, en eensklaps opstond en uitriep: „Vie, gauw mijn hoed en jas, vlug kind, ik moet uit... dadelijk uit!" „Nu zóó laat nog?" vroeg mevrouw. „Voor sommige dingen is het al gauw te laat." Hij kleedde zich snel, stak de krant in den zak en ging heen. De verbaasde gezichten der Malerne's zagen hem na;... wat mankeerde hij nu ... 's avonds na acht uur nog uit!... Gerard Ruitinga liep met den kraag van de jas op, de handen diep in de zakken langs de straat. „Als ik nog maar op tijd ben," mompelde hij in zichzelf, „morgen reeds de veiling... 't is wel op het nippertje!" Notaris de Wit was niet weinig verwonderd, op dit uur door een onbekenden heer te worden bezocht. Hij nam het oude heertje kalm op. „U kent mij natuurlijk niet... ik heet Gerard Ruitinga, en woon op villa „Insulinde" bij Apeldoorn." „Neen, mijnheer, ik ken u niet... Komt u mij zóó laat spreken over zaken? Mijn kantoor is open tot vier uur." 156 „Dat weet ik, notaris... maar ik las daareven in de krant, dat de villa „Dora" te koop is... morgen de veiling... ik wilde haar uit de hand koopen... de zaak had dus haast, dacht me." „Zoo... zoo...," antwoordde de notafis, „maar ik ken u heelemaal niet... kom u dan morgen op de veiling..." „Neen, dat gaat niet, notaris... ik wil voor niemand weten, hoeveel ik er voor betaald heb... het is een cadeau aan mijn zuster Doortje;... ik vind het zoo aardig, want de villa heet juist als zij..." De notaris zag hem nu toch verwonderd aan... een broeder, die zijn zuster een cadeau van een twintigduizend gulden maakte... dat had hij nog nooit beleefd ... Hij wilde daar wel eens iets méér van hooren, bood Ruitinga een stoel en een sigaar aan. „En wie is uw zuster, mijnheer?" „Mevrouw Malerne-Ruitinga, notaris." „Is dat die dame met drie dochters, waarvan de jongste aan de Hoogeschool studeert?" Oom knikte. „Zóó!... Daar spreekt mijn vriend Dr. Brenner dikwijls over" ... hij glimlachte eens... beschouwde zijn bezoeker met bijzondere oplettendheid... „Dan bent u zeker oom Gerard..." Oom knikte weder ... Dat was dus de rijke oom, waarvan Brenner hem had verteld... „Weet u wat," vervolgde de notaris toen gemoedelijk en op heel anderen toon, „geef u mij uw hoogsten prijs op,... ik zal de villa dan voor u 157 koopen;... ik heb wel een vertrouwbaren strooman ... Maar wacht, zaken zijn zaken... u moet me niet kwalijk nemen... hebt u identiteitsbewijzen bij u?" „Mijn doopbewijs?... Neen!" De notaris lachte... „Wel, natuurlijk niet... Maar één of ander stuk, waaruit ik weet, dat u Gerard Ruiting-a bent." Oom krabde zich achter de ooren... dóar had hij niet op gerekend... Visitekaartjes had hij niet in den zak... Zijn brieven!... Hij opende zijn portefeuille, liet eenige brieven zien aan zijn adres... de notaris knikte. „Als dat u niet volstaat, zal ik even op de veiling komen kijken... waarschuw u dan Dr. Brenner, dan kan die het u bevestigen..." „Neen... neen het is goed zoo, mijnheer Ruitinga... Wat is uw hoogste prijs ?"... „Ik heb geen hoogsten prijs..." „Hebt u geen hoogsten prijs?!... Zóó, dat verandert !" „Ik reken er op, dat u een eerlijk man bent, notaris. Wat is de waarde der villa? Hoe hoog zou ze gaan?" „Ik denk... vijftien- tot achttien-duizend gulden." „Dat is goed, koop ze tot eiken prijs... ik wil ze hebben... U maakt een acte op, waarbij ze op naam wordt gesteld van mevrouw Theodora Malerne—Ruitinga, en als ik vertrokken ben, — ik logeer nu bij haar, — zendt u haar de acte van eigendom;... ik wil geen dankje er voor." De notaris luisterde met zichtbare bewondering naar 158 den eerbiedwaardigen ouden heer, en beloofde hem voor alles te zullen zorgen ... „U zendt de rekening aan notaris de Breede te Arnhem," besloot oom Gerard. Hij drukte hem nog eens op het hart, vooral niet, voordat hij hem waarschuwen zou, mevrouw Malerne-Ruitinga in kennis te stellen, dat zij eigenares der villa was geworden. „Als u alles wist, gelijk ik het weet, zou u u niet aldus verwonderen, notaris. De Malerne's hebben mij. onvergelijkelijk méér wél gedaan, dan ik hun ooit vergelden kan. Wat beteekent overigens dit sommetje geld, dat ik volstrekt niet zal missen? Ik vind, dat heel veel zaken oneindig meer waarde hebben dan geld!" De notaris boog... mompelde eenige woorden ... hij zou alles stipt uitvoeren ... „Daar denk ik nog aan iets," sprak Ruitinga opstaande ... „U moet me aan de woning der Malerne's in blanco-enveloppen uw brieven zenden... anders begrijpen die slimme vrouwen er dadelijk alles van ... en als die drie meisjes je tegelijk zoenen... daar kan ik op mijn leeftijd niet meer tegen." De notaris schoot nu toch in een lach... „Goed... uitstekend," sprak hij. Thuis zaten intusschen de meisjes, die geen de minste verklaring voor ooms uitgaan en lang wegblijven konden vinden, met moeder honderd uit te redeneeren over wat oom nu toch uit zou voeren... Maar het bleef een raadsel... Toen hij eindelijk thuis kwam, beproefden zij hem uit te hooren, maar hij zag ze oolijk aan en zeide: „Als je iets wil geheim houden, 159 moet je het niet vertellen ;" en daarmee was het uit. Oom ontving1 nu meer dan eens een brief uit de stad, waar hij altijd dadelijk op antwoordde... en niemand mocht zijn brieven meer voor hem posteeren. Dit intrigeerde het gracielijke drietal om van te bersten ... Maar ze kwamen er niet achter... Cil werd er voorgespannen... had een geheim gesprek met oom... maar hij liet niets los... Dat villa „Dora" was gekocht door Barend Jansen, las Cil oom voor uit de krant... en hij zeide: „Kijk, Doortje, die villa heet juist als jij," maar wie was nu in de wereld Barend Jansen... hadden ze nooit van gehoord... Niet lang daarna kreeg oom weer een brief... nu uit het Buitenland... en dien dag sprak hij zeer lang met Cil... en daarna speelde Cil de „Jubel-Ouverture" op de kleine Kapsvleugel, — een herinnering aan de jaren van voorspoed, — dat het huis er van dreunde... en ze zong de melodie mee uit volle borst... „Kind," sprak mevrouw toen zij geëindigd had,.., „Kind, wat bezielt je ?... Ik heb je in geen jaren zoo hooren spelen!" Cil viel haar om den hals... „O God, moeder, ik ben zoo gelukkig"... en zij fluisterde zacht: „alles gaat goed, maar zwijgen, hoor... en niets vragen! U hebt het oom beloofd!" Mevrouw fluisterde gejaagd terug: „Dus alles loopt goed?... Ja?"... En zij drukte Cil in stilte de hand... Cil zweeg ... Daags daarna nam oom afscheid... Hij was bijzonder ióo opgewekt, maar hij bleek vastbesloten, te vertrekken... Bel merkte ondeugend op: „Oom is blij, dat hij weer naar huis gaat, daar kan hij ruimer ademhalen dan tusschen al die vrouwen." Hij kneep haar in de wang. „Neen,schalk! — Maar oom moét naar huis... waarom, dat raakt je niet, kleine wijsneus!" Alleen Cil wist de reden: hij had van Tonner bericht ontvangen, dat Poste-Restante het stuk lag; nu wilde hij José ontmoeten op villa „Insulinde"; den jongen dreigde geen gevaar meer. Door het coupé-raam stak hij Cil, bij het vertrek, nog ten afscheid de hand toe en de trein zette zich reeds in beweging, toen hij nog een snellen blik van verstandhouding met haar wisselde. Het kleine bovenhuis hadden de Malerne's verwisseld voor de liefelijke villa „Dora", een wit huis, midden in hoog en laag groen gelegen met een breed terras, een sierlijken voortuin en een uitgestrekten schaduwrijken tuin achter het huis. „Als een sprookje ligt het daar," had Bella gemeend, toen ze voor het eerst het bevallige landhuis aanschouwde. „Als een sprookje," had ook Richard op zijn trouwreis uit Interlaken geschreven, „als een sprookje zijn de laatste weken voor ons geweest"... en hij had een vertrouwelijk briefje voor zijn moeder toegevoegd, waarover zij nu kalm in den tuin liep na te denken. i6i Ja, Richard had gelijk... maar het waren teere zaken... zij verlangde hem te spreken ... „Nog drie dagen," fluisterde zij in gedachten... „En dan?" vroeg Vie, die haar ongemerkt was genaderd. Mevrouw Malerne schrok even op, herstelde zich onmiddellijk... „Dan komen Richard en Milie," sprak zij. „Heerlijk," antwoordde Vie, „waarom moest hij d dat vertrouwelijk schrijven ?" Haar moeder zweeg... Vie begreep haar niet... „Moet het geheim blijven?" vroeg ze. „O neen, kind, volstrekt niet," antwoordde haar moeder „zeg het spoedig aan Cil; die moet het weten om de logeerkamer gereed te maken. Ik heb nooit méér naar Richard verlangd, Vie." Deze zag haar onderzoekend aan... wat sprak moeder geheimzinnig... dreigden er nieuwe stormen ? „Moeder, u maakt me angstig... Kan u me niets meedeelen ?" „Neen, kind ... neen ... nu niet... Eerst moet ik Richard spreken ... De hemel schijnt je onbewolkt... alles lijkt hier zalige vrede en rust en toch," zij zuchtte diep... „en toch Vie ... Kom, kind, zwijg, bid ik je, ik heb misschien meer los gelaten dan nuttig is. Laten wij geen zorgen maken vóór den tijd en, wat ons overkome, moedig blijven... Misschien zie ik het nu te zwaar in." „Twijfelt u dan aan de toekomst?" antwoordde Vie op haar flinken, opgewekten toon... „Dat kunt ü toch niet doen!" In 'j levens storm. n IÓ2 „Neen kind,... neen kind," hernam haar moeder peinzend, liet haar alléén. Vie steeg- het terras op en ging naar Cecile. Gerard Ruitinga trad zijn kantoor binnen, waar even te voren een vreemde heer was ingelaten „Zoo, zoo, mannetje ... flink van je, dat je gedurfd hebt," sprak oom Gerard op hem toetredend. „Maar laat je nu eens kijken." Ooms oogen gingen van het net gekapt hoofd van den vreemde, langs diens glad geschoren gelaat, bleven met goedkeuring rusten op zijn donker blauw pak, en op een klein borstzakje, waaruit coquet een tipje van een gekleurd doekje te voorschijn kwam. Hij nam hem nog eens heelemaal op. „Je ziet er keurig uit, hoor! Dat bankje van honderd was dan toch in staat om weer José MalerneRuitinga van je maken!"... José ontroerde zichtbaar; de toon, waarop oom sprak, trof hem en bewogen vroeg hij: „Maar oom, waaraan verdien ik dit toch?" „Aan je moeder jongen... Wat deert mij dat geld? Nu heb ik het voor me zelf volstrekt niet noodig en later komt alles toch aan je moeder en haar kinderen Maar ga zitten... ik heb je nog heel veel te vertellen." Hij schoof zijn stoel dichter bij de tafel en vervolgde: „Je hebt me in je laatsten brief gevraagd, of je weten mocht, hoe ik het voor je had in orde gemaakt ... Natuurlijk mag je dat weten!... De schulden heb ik langs notaris de Breede voor je betaald... er io3 waren heele rare menschen bij; deze behoeven niet te weten van wien het geld komt, een notaris is een onzijdig persoon." „Slim van u, oom!" ... „Dan, jongen, heb ik den staat van die ontvreemdingen aan den pastoor gegeven; deze heeft alles gerestitueerd... Ja, ik heb bij hem voor jou gebiecht, de goede man heeft zeker eerst gedacht, dat oom Gerard het allemaal gestolen had... Ik zie er ook heelemaal uit als iemand, die over de daken klautert, en in donkere nachten zich langs gootpijpen ophijscht, om door een raam of een luik binnen te sluipen, vind je niet?" Een weemoedige trek kwam op José's gelaat... die goede oom... hij wilde hem op zijn gemak zetten... maakte er een grapje van... „De pastoor is zelf naar Berlijn geweest," vervolgde oom, „heeft van die twee menschen een stuk ontvangen, waarin zij op eerewoord verklaren, dat ze ten eeuwigen dage zullen zwijgen... Die twee stukken heb je ook ontvangen ... dat weet ik..." Hij lachte even. „Toen ben ik zelf naar Berlijn gegaan." „U ?"... riep José uit. „Daar heb ik Tonner gesproken," vervolgde oom kalm. José leunde eensklaps achterover in zijn stoel... zijn sigaar viel hem uit de hand... hij werd gloeiend rood, dan vaal bleek. „U ... hebt... Tonner... gesproken... U ... ?!" Ja, jongen... het was niet prettig... maar ik moest dat stuk terug hebben... je weet wel..." 104 „Hoe hebt u gedurfd!... Hoe hield hij zich?... Die schurk!"... „O, heel goed... eerst wou hij me doodschieten..." José staarde oom met groote oogen aan... „Had hij zijn revolver bij zich? De ellendeling!"... „Ik geloof het wel... Maar toen zeide ik hem, dat dat hem niets zou baten, daar je die stukken reeds in handen had van die twee menschen, zoodat niemand je meer overlast zou aandoen en alles in je naam teruggegeven was... en dat, als hij mij doodschoot, er in de kamers naast me vier menschen logeerden, die het zouden hooren, en hèm zouden doodschieten ... en dat vond hij ook... Toen heb ik hem de duimschroeven aangezet en hem gedwongen, mij dat stuk terug te zenden... Je hebt het ontvangen en vernietigd is 't niet?" ... „Ja, oom," fluisterde José... „Ik begrijp niet, hoe u dat klaar kreeg..." „Dat hoeft ook niet... ik wil niet mèèr kwaad van hem vertellen dan noodig is, jongen... Ik ben veel te blij, dat je nu bij me bent... Nu praten we er nooit meer over... Ik heb, dat mag je wel weten, uit dankbaarheid jegens God aan dien goeden, besten pastoor, die zooveel jaren vergeefsche moeite heeft gedaan om me naar de kerk te krijgen, een flinke gift voor zijn armen geschonken, want José, onthoud het goed, dat is de beste manier om te leeren graag te geven, dat je een beetje meer geeft dan je moet." „Maar," waagde José op te merken, „u moést toch niet?" i65 Oom zweeg... José was opgestaan en liep nu met groote passen het kantoor op en neer, streek onrustig met de hand over het hoofd en op zijn gelaat teekende zich in zenuwachtige trekken zijn hevige ontroering. Oom had het hoofd in de hand gesteund; geen van tweeën scheen op eikaars aanwezigheid te letten, totdat José zich kalmer voelde worden, zich neerzette en vroeg: „Wat denkt u nu verder te doen, oom... u wilt me zeker in de maatschappij terugbrengen? Dat voel ik wel!" Oom stond op, ging naar zijn bureau en kreeg daaruit een pakje, dat hij José overreikte; toen nam hij weer plaats. Kalm bestudeerde hij José, terwijl deze het opende. Het waren visitekaartjes... hij las er een en liet het van schrik vallen... Wat was dat nu ?... Hij keek oom Gerard met groote oogen aan en bevend sprak hij: „Oom!... Maar oom!"... Op het kaartje stond: José Malerne—Ruitinga, Administrateur van den Heer Gerard Ruitinga. Villa „Insulinde", Apeldoorn. Oom bezat veel bosschen, landerijen, hofsteden en polders, waarin hij zijn heele fortuin in latere jaren had belegd; reeds lang wenschte hij een beheerder over zijn bezittingen aan te stellen, had echter niemand die post durven toevertrouwen. Hij had José's bewegingen gevolgd en toen hij zag, dat deze van zijn verbazing bekomen was, opende hij zijn portefeuille en gaf hem een stuk op zegel, dat een officieele aanstelling behelsde, op een salaris van vier- i66 duizend gulden per jaar... José kon zijn oogen niet gelooven en las één-, tweemaal het cijfer... vierduizend gulden per jaar!... „Maar, oom, vertrouwt u mij dan?... Ik... ik..." „Ja," sprak deze eenvoudig, „want je hart is goed... Jij kan mij niet bedriegen..." José zag hem aan met bevende lippen... Hij kon niet spreken... hij gevoelde zich aan zichzelf hergeven... een ander mensch;... niet om dat geld... maar om dat woord van dién man... Dat was de vrede, de hooge levensrust na den geweldigen storm, die hem had aangegrepen en meegesleurd, gedreigd had hem te pletter te werpen... Zwijgend drukte hij den ouden man de hand. Eenige oogenblikken heerschte er volkomen stilte, dan sprak oom: „Zie zoo, jongen, nu heb ik mijn plicht gedaan." Hij lachte een vergenoegd, gelukkig lachje. „Nu moet ik je nog even vertellen, welk een grap ik bij je moeder heb uitgehaald. Eenige dagen voor mijn vertrek las ik, dat er een villa te koop was, villa „Dora"; die droeg dus je moeders naam. Ik ben toen naar notaris De Wit gestapt en heb de koopacte laten schrijven op naam van mevrouw Malerne—■ Ruitinga. •." Hij zweeg even. „Van Richard heb ik je alles geschreven uit Haarlem, is 't niet? Ze zijn nog op hun trouwreis, maar keeren spoedig terug, schreven zij uit Interlaken ... Ze zijn heel gelukkig en beginnen te verlangen naar huis." „Verbazend, wat u voor ons gedaan heeft, oom!" „Neen, jongen, neen ... jij en Cil, je lievelingszuster, i67 hebben veel meer voor mij gedaan... Cil zal je dat later wel eens vertellen, dat zal je een goeden kijk op het leven geven ... het is leerzaam voor je... Ik ben herleefd door haar en vooral door jou, — herleefd voor God en de menschen... omdat O. L. Heer goed voor me was... En nu wil O. L. Heer, dat de Malerne's herleven door mij... dat is me duidelijk. Het is mijn plicht, jongen ... Die flinke zwager van je uit Haarlem, heeft indertijd goed gedaan met me aan te durven en me te komen vragen Cil eens te inviteeren... Kom, nu gaan we aan tafel, we hebben al veel te lang gepraat ... ik ben er moe van... Na tafel zal ik je vertellen van Tonner." „Van Tonner?" vroeg José verbaasd. „Ja, hij komt van avond ook zelf bij mij. Het zal je interesseeren, denk ik... We kunnen dien jongen, geloof ik, nog wel redden... hij is toch ook de zoon van mijn vriend... hij heeft zich aangediend... Ik heb medelijden met hem." Op den drempel der tusschendeur keerde oom zich om... „Ik bid altijd yoor en na tafel, José, — jij moet ook bidden, hoor, want je bent O. L. Heer veel dank verschuldigd... en we krijgen een extra fijn kippetje vandaag..." Richard was met Milie op villa „Dora" aangekomen en had zijne moeder bijna onmiddellijk om het gesprek verzocht, waarvoor hij zijn trouwreis bekort had... „Wat dunkt u moeder? Oordeelt u als ik? Zeg het mij rechtuit." i68 „Stellig-, Richard, en ik had niet anders van je verwacht ... Maar het is een uiterst teere aangelegenheid. Ik vrees, dat wij oom diep zullen grieven... Je vergeet, geloof ik, te veel zijn karakter en zijn verleden... Hoe wil je hem zeggen, wat je op het hart ligt, zonder hem pijn te doen,... en mogelijk hem terug te werpen in zijn schuwheid en vervreemding van de menschen ... Heb je daaraan gedacht?" „Moeder ik voel dit bezwaar met u mee en toch is het noodzakelijk voor de meisjes, dat wi^niet zwijgen... Denk eens aan, hoe wij op 't meest onverwachte uit den storm in een tooverwereld van vredigen overvloed werden verplaatst... Het is hoog tijd... hoog tijd... neem u mij de uitdrukking niet kwalijk, dat dat St. Niklaas spelen ophoudt... Het kan op den duur geen goeden invloed hebben op de meisjes... en ... en eerlijk gesproken, moeder," en hij nam vast haar hand in de zijne, „nu wil ik voor u zorgen •. • oom heeft genoeg gedaan, moeder!" „Je vergist je, Richard," hernam zijn moeder kalm, „je kent ooms diepste beweegredenen niet... Ik begrijp ze ook niet geheel... maar hij heeft me gezegd en herhaald, dat hij ons helpt uit plicht, omdat hij eindeloos meer aan mijn kinderen te danken heeft, dan hij ons ooit vergelden kan; een nadere verklaring, weigerde hij." Richard fronste de wenkbrauwen, dacht na Dat verandert de zaak wel veel, doch maakt haar louter ingewikkelder!... Neen, daar begrijp ik zeker niets van, dat zegt u terecht..." En vastberaden vervolgde IÓQ hij: „En tóch moet ik hem schrijven, wat onze heilige overtuiging is... Wij hebben allen te veel ondervonden, welke waarde het heeft voor karakter en gemoed, dat niet als bij tooverslag alle verlangens immer worden bevredigd... Hij mag niet langer met bankbiljetten strooien, hij doet het uit goedheid, dat weet ik wel, maar het deugt niet voor de meisjes, — daar ga ik niet van af." „Ja, kind, dat is ongetwijfeld waar... ik zou me ook niet kunnen voorstellen, dat Cil en Vie en Bel in de weelde waren geworden, wat zij nü geworden zijn ..." „Dan moeten wij de weelde voor hen in de toekomst óók vermijden... Weelde deugt niet voor Malerne's, moeder"... en zacht nam hij haar hand weer in de zijne; „Als ooit José terugkeert, is het gebroken door de stormen van tegenspoed en ellende... gelooft u dat ook niet ?" Zij antwoordde niet... Hij rustte even en vervolgde: „Moeder, wat dunkt u, u hebt menschenkennis, dat weet ik; als oom werkelijk niet om de ijdele bevrediging weldoenertje te spelen, maar waarachtig uit goedhartigheid of... nog edeler motieven, die u onderstelt, doch die mij volkomen onbekend zijn, ons redde, ons deed herleven voor de maatschappij, kan hij dan mijn openhartige vraag euvel opnemen?" Mevrouw Malerne dacht na en antwoordde: „Neen, Richard, je hebt gelijk, dat kan niet, schrijf hem dus, hij zal je begrijpen en het mooi opvatten, ik ken hem." Richard schreef; onmiddellijk volgde het antwoord; een antwoord zonder eenige berekening, eenvoudig, oprecht en groot. 170 Beste Richard! Je brief heeft me, eerlijk gesproken, van jouw kant volstrekt niet verwonderd en je moet allereerst goed weten, dat je me hoegenaamd niet hebt gegriefd. Dat mijn lieve zuster, je edele moeder, mij zelf niet schreef, begrijp ik ook zeer goed; jij kon dat, als het mannelijk hoofd der familie, ook veel beter dan zij. Ik neem je uitdrukking „Sint Niklaas spelen" in het geheel niet kwalijk, Richard, maar je vergist je hemelsbreed, als je denkt, dat ik dat ooit heb gedaan. Neen, wat ik deed, deed ik om redenen, die je wel nooit zult kennen, uit dankbaarheid jegens God en jegens jullie. Waarom ik jullie dankbaarheid, onmetelijke, met geen goud te betalen, dankbaarheid verschuldigd ben, blijft mijn geheim; ook je moeder, mijn eigen zuster, zal ik het niet openbaren... Maar God weet, dat ik waarheid schrijf, Richard; wat ik jullie gaf is niets in vergelijking van wat ik jullie dank. Ik geloof jou, jij gelooft mij zeker ook, Richard? Daarom is het offer, dat je me nd vraagt, voor mij zeer zwaar, maar ik breng het met liefde. Ik begrijp, dat je moeder en jij gelijk hebben; goed derhalve, ik houd verder mijn gaven bij mij; 't mogen nog eens kleinigheden zijn, als ik bij jullie logeer, maar van groote geschenken zal geen sprake meer zijn. Je mag weten, dat het in mijn hart gestormd heeft, Richard, toen ik je brief ontving... want zwaarder offer kan je me niet vragen dan geen wèl meer te doen aan hen, die ik zoo onuitsprekelijk lief heb en i7i aan wie ik zoo onbeschrijfelijk veel heb te danken... Maar nu ik het offer gebracht heb, voel ik me rustig en gelukkig... ik voel, dat ik goed heb gehandeld. Jij wil verder voor de familie, waar noodig, zorgen, — je wil dat ik de equipage terugneem, goed Richard; ik acht je hoog om je nobele opvatting van het leven, alles zal geschieden gelijk je het verlangt. Mijn toelage aan je moeder, waarvan ze fatsoenlijk kan leven, zal ik niet verhoogen en ik zal geen „reusachtig fortuin" voor jullie nalaten. Ik was diep ontroerd door je woorden: Wij zijn veel gelukkiger in onzen bescheiden welstand dan wij ooit in de weelde zijn geweest, wij willen den last van een werkelijk groot fortuin niet meer dragen. Toch zal ik genoeg voor jullie nalaten, dat je met eere Malerne's blijft. Eéne zaak begeer ik nog slechts aan mijn lieve zuster en haar goede kinderen te schenken... en van die zaak zijn alle kosten al lang gemaakt,... Ik ben blij, dat je me niet eerder je brief zond, want dié zaak zou ik niet hebben opgegeven al had zij mij ter liefde mijner zuster schatten gekost... en ja, zij heeft mij zéér veel geld gekost!... Je liefhebbende en dankbare Oom Gerard. Mevrouw gaf een snik... Richard zag haar verschrikt aan... „Moeder?"... en zij fluisterde... „José"... Richard liet haar uitschreien. „Welk een edel mensch," sprak Richard na eenigen 172 tijd, den brief wegbergend in zijn portefeuille... „En nu, moedertje, moeten wij eens overleggen." „Ja, kind... Wat heeft Gerard het mooi opgevat; nu durf ik Vie ruimte te geven, om haar teeken- en schilderstudiën voort te zetten en Bel voor haar studie in de letteren." „Wij zullen de middelen wel vinden, moeder, — de meisjes moeten weten, dat wij in het leven steunen op eigen krachten en op God... Zullen wij het haar vertellen ?" „Neen Richard... zij zullen wel bemerken, dat oom Gerard niet meer bijspringt... Iets gevraagd hadden zij hem toch zeker nimmer!"... Zoo herleefden de Malerne's in eigen kracht... Cil in de verborgenheid van haar huiselijk bedrijf... Vie en Bel in haar studiën, Richard in den dagelijkschen arbeid van een krachtig zich ontwikkelende zaak, — de moeder in het machtig bewustzijn, dat haar kinderen gelukkig waren,... allen bovenal in de hooge kracht van een boven alle levensstormen sterk vertrouwen op God. VIII. De laatste stormen. In den tuin der bevallige villa „Dora" zaten eenige dagen later mevrouw en Bella. Bella had het boek, waaruit zij gelezen had, op tafel gelegd; haar handen rustten nu in haar schoot en haar blikken tuurden droomerig in den Westelijken hemel, waar de stralende Juli-zon meer en meer haar schitterende pracht verborg en de wolken, gedrenkt in helder rood, in een zachte kleurschakeering uitvloeiden. Mevrouw keek naar het peinzend kopje; hét scheen, of die klare kijkers in het diepe hemelblauw doordrongen en daar aan iets liefs bleven hangen. Ze zag, hoe nu en dan een glimlachje over Bella's gelaat gleed en zij wilde die stemming van haar Benjamin niet storen... 't Was waarlijk alles nu geluk en vrede op villa „Dora" ... Had Frits dit nog mogen beleven!... Wat was het leven hard voor hem geweest... arme man!... Toch Was zij dankbaar, als zij dacht aan haar kinderen ... aan oom Gerard... Alleen José!... Maar Gil had haar gezegd: „Het komt in orde..." Zij moest haar broeder tijd laten, hem vertrouwen .. r 174 Wist zij tenminste maar, waar hij was!... Het eenige, wat haar troostte, was bidden voor dat arme, rampzalige kind... Een piepend geluid deed Bella naar haar moeder opzien... zij vloog op... liep naar het hek... Daar kwamen Richard en Milie van eene wandeling thuis. „Waar is Vie?" vroeg Milie uit de verte. „Ze is uitgegaan," zei Bel, „ze had nieuwe tubes noodig voor haar schilderen... ze komt spoedig thuis... vast beloofd, en op Vie kan je altijd aan," voegde zij toe. Vie had haar oker en bruin en terra sienna gevonden, en kuierde nu langzaam terug naar de villa... Het was een zoele avond, en zij had ook eens echt lust om naar menschen te zien ... Zij moest een café voorbij, en begon daarom iets vlugger te loopen, want zij hield niet van zoo'n koffiehuis-bekijk. Plotseling stond zij stil; aan een tafeltje in den kleinen voortuin zat een heer alléén, half met den rug naar haar toe;... maar die hals, dat hoofd... die schouders... zij verbleekte!... Neen, zij vergiste zich niet... zij liep een weinig naar links, zag nu van terzijde zijn gelaat... zij wankelde... haar hart bonsde... God... was het mogelijk!... Zij vermande zich, stapte, achter den rug van den heer om, het koffiehuis, dat tevens hotel was, binnen. Argeloos gaf zij haar kaartje aan den ober en deze las: „Octavie Malerne—Ruitinga." „Ik wensch dién heer te spreken," fluisterde zij, „kent u hem?" 175 „Zeker juffrouw... hij logeert hier sinds gisteren, hij heet ook Malerne—Ruitinga." Het liep, gelijk zij gehoopt en verwacht had. „Wil u hem, maar zonder mijn naam te noemen, zeggen, dat eene dame naar hem vraagt? Hebt u een salon vrij?" „Zeker, juffrouw, gaat u hier binnen, dan zal ik hem laten roepen." Ze volgde hem in een klein salon;... zij wachtte... haar hart bonsde hevig... zou hij komen ?... Zij luisterde telkens of zij iemand hoorde... Ja, daar klonken voetstappen... dichter bij ... zij bleef vol spanning staan... trilde over heel haar lichaam... Opziend naar een schilderij gaf zij zich een houding; zij zag echter niets, maar overdacht, wat zij zou zeggen ... zij vond niets... alles suisde haar door het hoofd... José... moeder... De deur werd geopend, Vie keerde zich om... Zóó,... oog in oog, kon ze zich geen oogenblik goed houden ... Zij zag hem slechts even aan. „Jos... Jos... hoe kom je hier ?"... Hij zweeg... „Jos... ken je Vie niet meer?"... „Jawel Vie... jawel... jawel,..." zei hij een stap achteruit gaande, „ik begreep al niet, welke dame me riep... Ik herken je natuurlijk... natuurlijk... ga zitten, Vie." Zijn knieën knikten, hij gaf haar waggelend een stoel en viel zelf op de sofa neer... Beiden zwegen lang... Hij kon niet spreken, zij wist niet, hoe zij tegenover hem stond... Dan verbrak 176 het meisje, als met geweld de omknelling, die haar hart benauwde, en opstaande en zijn hand grijpende, riep ze meer dan ze sprak: „José... José... waarom kom je niet thuis ? Moeder... moeder lijdt er zoo onder... o God!... o God!"... Hij bleef zwijgen... staarde voor zich uit. „Jongen... José... nog eens: hoe kom je hier?" „Ik kom ... thuis," fluisterde hij. „Kom je thuis?... Jongen... is het waar?"... En zij viel naast hem neer op de sofa en schreide en snikte... Zij kalmeerde zich... „Jongen, kan ik iets voor je doen?" José schudde het hoofd... „Heb je niets noodig?"... Zij nam hem op... hij zag er keurig uit... zij begreep er niets van Heb je geen schulden ?... Hoe heb je kunnen leven ?" José zuchtte... dan fluisterde hij: „Oom Gerard..." „Oom Gerard... ?" riep Vie verbaasd. „Oom Gerard ?" herhaalde zij. Nu begreep zij Cils geheim... dié had het geweten. „Maar... God, jongen," zij greep zijn twee handen, „kom dan mee... moeder verlangt zoo naar je!" „En vader!... O God," zuchtte José... Lang zwegen beiden. Eindelijk stamelde hij, telkens zijn woorden onderbrekend met een snik... „Vie ... oom Gerard... heeft me verteld, dat vader dood is... maar hij wilde niet zeggen... wanneer... en hoe vader stierf... o God... God ... Vie... oom deed zoo vreemd... toe, zeg het me rechtuit... Oom deed me vermoeden..." Hij zag nu van terzijde zijn zuster i77 aan ... deze sloeg de handen voor het gelaat... viel achterover op de sofa... Hij greep haar handen ... „Vie ... Vie ... ben ik?" ... Hij kon niet verder... „Vie, zeg het me ..." Zwijgend knikte zij met het hoofd ... Dan slaakte hij een rauwen kreet en sloeg achterover met het hoofd tegen den muur... „Dood," rilde hij, „door mijn schuld!"... Hij begon te schreien als een kind... „Arme jongen," zei Vie, „houd je kalm... kom Jos... luister nu, dan zal ik je alle bijzonderheden vertellen, 't is beter, dat je alles weet, voordat je thuiskomt." Ze stond op en streelde zijn hoofd... Maar hij schreide altijd door... onbedaarlijk ... juist als dien nacht. Als een oudere zuster tegenover een jongeren broer vertelde zij, voortdurend zich met geweld inhoudend, zoo verzachtend mogelijk, al wat gebeurd was, sinds hij was heengegaan, kalm haar ontroering bedwingend. Meer dan een halfuur lang sprak zij, altijd hem kalmeerend, hem troostend bijna als een moeder haar kind... Hij luisterde zonder haar een enkele maal te onderbreken dan met een zucht of een snik of met een enkele korte vraag. Wat had moeder, wat hadden allen om hem geleden!... Hij was vaders dood geweest !... Hij snikte schokkend op de sofa. Vie stond sprakeloos vóór hem, met zijn hand in de hare, en hield die stevig vast... Eindelijk stond hij op en sprak: „Vie laat me met jou meegaan,... anders durf In 'sltvtns storm. ,2 178 ik niet... waarachtig niet. En toch, hoe eer hoe liever nu. Waarom was ik krankzinnig en liep van jullie weg!... Arme vader!... Het is ontzettend!... Maar o... ik verlang zoo naar moeder en de zussen en Richard... heerlijk, dat hij er óók is, dan ben ik ineens door alles heen." Een blijde glans gleed over Vie's gelaat, ze keek hem flink aan: „Ik zie het aan je, José, je spreekt waarheid, ik geloof je en ik vergeef je voor mijn deel vast alles," sprak zij en zij gaf hem een kus. „Dank je, Vie," en hij kuste haar twee-, driemaal onstuimig terug, „je weet niet, hoe gelukkig je me maakt! Je bent altijd een engel geweest!" Onder het naar huis gaan sprak geen van tweeën. Ze naderden de villa. „Ddar wonen we," sprak zij. José zag op,... nog mooier dan hij gedacht had... dat was dus het geschenk van oom Gerard. „Ga vooruit Vie... laat mij in een kamer,... roep moeder bij me;... terwijl ik met haar spreek, kan jij de anderen voorbereiden. Ik kan hun allen tegelijk niet onder de oogen komen ... ik wil eerst met moeder alléén zijn." Vie liet hem in het kleine salon... ging den tuin in ... bevend... gloeiend van opwinding. Zij kon eerst geen woord uitbrengen, dan stotterde zij... „Jos... Jos... moeder... hij is in hjet salon... toe, ga u ... hij verlangt zoo naar u!" Met een kreet vloog mevrouw Malerne op, snelde den tuin door, het huis, het salon in ... Allen stonden mede in de grootste verwarring op... 179 José thuis! Was het mogelijk!... Gejaagd vertelde Vie haar ontmoeting. De vragen bestormden haar... Cil alleen zweeg... was bleek als een lijk. José zag een seconde angstig zijn moeder aan, toen deze binnentrad, dan wierp hij zich voor haar op de knieën. „Moeder... moeder..." en snikkend verborg hij zijn hoofd in haar kleeren. „Moeder, vergeef me... wat heb ik u doen lijden ... en vader ..." Zijn stem daalde, ging over in een gesmoorden kreet... „o God... o God!"... Moeder blikte, sidderend over al haar leden, maar toch vol liefde op hem neer, terwijl de tranen over haar wangen rolden; zij kon geen woord spreken, streelde met moederlijke teederheid zijn hoofd... Zwijgend richtte zij hem op... nam zijn hoofd in haar handen... beurde het omhoog en zag hem weenend in de betraande oogen. Hij keek haar aan, las in haar blik geen verwijt, enkel onuitsprekelijke liefde en geluk... Zij kuste hem en dan sprak ze zacht: „Ik vergeef je alles... want ik zie in je oogen, hoé je terugkomt en wat je geleden hebt... God heeft ons vurigst gebed verhoord... Hij heeft je zeker ook vergeven ... ik dank Hem, dat Hij mij mijn kind terug gaf!" Nu was haar kracht gebroken en zij viel neer op de sofa en schreide en snikte onbedaarlijk. Hij kuste haar, sloeg zijn armen om haar hals en wischte de tranen uit haar oogen. „Moeder... moeder... hoe lief van u, mij zonder één hard woord te ontvangen... ik heb iederen dag naar u verjangd." Zij antwoordde niet... Hij liet haar schreien... i8o Eindelijk maakte zij zich uit zijn omarming los en sprak zij: „Kind, laten wij even samen God danken"... ze zag hem kalm en ernstig- aan: „Je bidt immers nog?". „O ja, moeder, beter dan ooit; ja, ik heb geleerd, wat het leven is." „Dat wist ik wel, want je hart was goed... ik wist, dat je hart boven zou komen en dat je eenmaal je ijdelheid en genotzucht verachten zou." Dan knielden zij samen voor de sofa in het salon en baden ... baden lang... Nu richtte moeder hem op. „Kom aanstonds bij de anderen... ik zal je voorgaan." Zij kuste hem nogmaals en liet hem alleen. Na eenige oogenblikken volgde José haar en vond de familie bijeen ... allen met tranen in de oogen ... maar niemand sprak een woord. Hij omhelsde allen sprakeloos... Cecile stond over al haar leden te rillen en toen hij haar kuste... het laatste... gaf hij een luiden snik... en viel op een stoel neer. Vie, met haar fijnen tact, begreep, dat zij het gemakkelijkst een wending aan de stemming zou kunnen geven.. j zóó kon het niet blijven duren! Zulk een ontroering was voor allen te geweldig... Zij stond op, het flinke dappere meisje, bedwong zich: „Kom Jos... neem een kop thee... en vertel eens van oom Gerard... je hebt veel aan hem te danken, hè?" „Alles... alles," fluisterde José met half verstikte stem. i8i „Aan oom Gerard?" vroeg1 Richard. „Ja, aan oom Gerard", herhaalde hij, „al sinds weken." Aller oogen richtten zich eerst verbaasd op hem ... dan op Cil; zij dachten nu alles te begrijpen ... Cil beefde nog steeds over al haar leden, streek telkens zenuwachtig over haar hoog, blank voorhoofd; een hevige angst greep haar aan ... wat zou Jos gaan zeggen ?... Deze herstelde zich nu een weinig; langzaam sprak hij: „Oom Gerard heeft er speurders achter gezet en me gevonden... mij in den nood geholpen; ik was in het buitenland... hij is er zelf ook heen geweest... hij heeft alles voor me betaald en me van alles op de hoogte gehouden... reeds een paar weken woon ik nu te Utrecht op zijn kosten in een hétel... daar moest ik wachten, tot hij me waarschuwen zou, naar huis te gaan; maar eerst moesten Richard en Milie hier zijn ... Oom zeide: „alles in ééns opruimen" ... Eergisteren schreef hij mij: „villa „Dora" wacht je,ga naar hotel de Jager, overnacht er en ga dan morgen naar huis"... Gisteren kwam ik dus aan; vandaag heb ik er den heelen dag tegen op gezien... ik wist niet, hoe het aan te leggen... ik durfde niet..." Vie stond nu naast hem ... „Toen kwam Vie... O. L. Heer hielp me," en hij nam haar hand en kuste die... Het was doodstil in het prieel... José zag even Cil aan... zij begrepen elkander... Cil loosde een zucht... goddank, Jos had het lesje, dat zij met oom voor hem had opgemaakt, goed van buiten geleerd; hij be- 182 heerschte zich blijkbaar genoeg-, om zich niet te verspreken. De kleur keerde op haar gelaat terug; ze voelde, dat ze nu sterk genoeg was, om ook hdar lesje op te zeggen ... ze móest spreken, wilde zij geen achterdocht wekken, en de hemel weet wat laten vermoeden! Zij had alles met oom haarfijn overlegd ... zij kuchte even... „Nu begrijpt u ook wel moeder," begon ze, „dat ik er méér van wist... maar ik moest zwijgen ... moest oom Gerard heelemaal de handen vrij laten ..." Even wachtte zij — „Destijds, toen ik bij oom Gerard logeerde, ontmoette ik José... daar ergens in de buurt, geheel toevallig... als een zwerver. Eerst was ik van plan er niet met oom over te spreken, maar hij had te goede oogen, om niet alles aan me te bemerken... ontperste mij, goddank, mijn geheim ... Daarop heeft oom alles in het werk gesteld, om op te sporen waar José woonde... Dit gelukte hem... En wat hij toen voor hem gedaan heeft, weet God alleen en hij wil er ook enkel van God zijn belooning voor ontvangen... Het zal wel eeuwig een geheim blijven..." Zij herademde, zij had gesproken... lucht gekregen ... Nu barstte zij los in een zenuwachtig snikken en krampachtig greep zij met haar hand naar haar hart... José, die onder Cil's spreken het hoofd in de handen had verborgen, vloog op... liep naar haar toe... kuste haar onstuimig, legde haar hoofd tegen zijn borst... „Cil, lieveling," fluisterde hij. Allen zwegen nu weder, ieder volgde zijn eigen i»3 gedachten, Milie greep Richards hand, deze zat al maar met grenzenlooze verbazing naar Cil te zien... Moeder, Vie en Bel dachten nu ook aan zoovéél terug, aan die geheime gesprekken tusschen oom en Cil, aan die blikken van verstandhouding tusschen die twee, aan die raadselachtige brieven, welke oom kreeg en schreef. José was dus in Duitschland geweest, want ook vandaar waren brieven gekomen aan ooms adres... Lang was het stil in het prieel. „Wat een heerlijke lieve man is oom Gerard," onderbrak Bella eindelijk de stilte. En dan tot moeder: „Vindt u goed, dat Ik even een telegram naar hem zend, — met de telefoon geef ik ze op, dat gaat het snelst." „Goed kind, wat wou je telegrafeeren ?" „Hartelijk gegroet José, villa Dora." „dan weet oom genoeg, geloof ik." Die leuke inval ontspande allen; die guit van een Bel toch! „Dat heb je goed verzonnen," glimlachte Richard; Telegrafeer dan meteen aan Lien en Lee," riep hij haar na. „Ja," sprak José, „ik ga morgen of overmorgen naar hen toe." „En dan sturen we over een uur een telegram aan oom," sprak Milie, „Missen u erg geteekend: Allemaal." 184 Ja, dat was een goed idee!... Maar José sprak: „Dat zou ik niet doen, want oom kan toch niet komen; ik weet het zeker." Ze zagen hem verwonderd aan. Cil bedaarde door deze wending in het gesprek. José ging zitten ... „Ik weet het door mijn positie; er is een polder van oom gedeeltelijk ondergeloopen, en nu ik hier ben, wilde hij er zelf heengaan; in den Biesbosch..." „Door je positie?... Door welke positie?" vroeg mevrouw. „Ja ik was er zelf eerst perplex van," sprak José. „Maar, jongen, spreek dan toch! Je zet ons allemaal op spelden," sprak Vie. „Je raadt het nooit... Verbeeld je, oom heeft mij tot zijn administrateur aangesteld." „Tot zijn administrateur?" vroeg Richard. „Hij had er al lang over gedacht," vervolgde José, „maar kon niemand vinden, aan wie hij zijn vertrouwen durfde schenken, naar hij zeide ..." Cil zag hem stralend van geluk aan ... „Moeder sprak: „Heeft hij dat gezegd? ... José... José... wat heeft hij jo,u er prachtig bovenop geholpen!" „Ja moeder, maar ik zal hem ook bewijzen, dat zijn vertrouwen in mij niet ijdel is, dat verzeker ik u!" „Kom," sprak Richard opstaande, „José wil zeker het huis wel eens zien! Moedertje, we moeten hier nu niet langer blijven zitten. Het is wél geweest, we zouden nog ziek worden van overspanning en aandoe- i85 ning." Hij ging vóór... wenkte Milie; deze gaf Cil een arm. Mevrouw volgde alléén. Richard liep met José... „Kerel, wat ben ik blij voor je... het kan niet mooier... hoeveel verdien je als ooms administrateur ?" „Vierduizend gulden," antwoordde José, „oom is veel rijker dan iemand weet; maar ik sta natuurlijk onder geheim. O, ik voel me, om moeder, onbeschrijfelijk gelukkig, Rich, — God... God... wat heb ik altijd aan allen gedacht... naar allen verlangd... het was een hel voor me!" Zwijgend drukte Richard hem de hand. Ze waren nu aan het huis, stegen het breede terras aan den zijkant op, gingen de moorsche tuinkamer in ... José was op en neer naar Haarlem geweest... „Goddank, jongen, nu is alles voorbij," sprak zijn moeder, toen hij terug was gekeerd. „Wat hebben ook Lee en Lien veel om me geleden, moeder, hoe dwaas ben ik toch geweest!" „We praten er nooit meer over, Jos, — Lien en Lee hebben zich prachtig gedragen jegens mij en de zusjes. God zal het hun wel loonen in hun kinderen. Beiden hebben onze moeilijke dagen met alle denkbare hartelijkheid meegeleefd in woord en daad..." Den volgenden dag sprak mevrouw tot Vie: „Vie, Cil heeft gevraagd, of je van morgen het huishouden wilde doen; zij wilde een groote wandeling maken met José... Dat doe je wel, hè ?" i86 Vie keek verwonderd op; dat was nog nooit gebeurd, dat Cil het huishouden uit handen gaf!... Ze sloofde anders stil dóór den heelen dag, altijd even vroolijk en opgewekt bij het dorst, meest prozaïsch werk. „Best moeder, natuurlijk... ik wou, dat Cil het mij méér vroeg, maar je krijgt nog geen theedoek uit haar handen!" lachte zij. Mevrouw had het wel begrepen; die twee, José en Cil, wilden elkander eens rustig spreken. — Zij wist niet alles, maar vermoedde veel! Zij kende haar kinderen, wist, dat Cil José weleer bedorven had, hem had gestijfd in zijn eigenzinnigheid, gelachen om zijn losbandigheden, zelfs geld gegeven om „zich uit te leven", gelijk zij toentertijd verkondigde, dat den mooien jongen toekwam! Van dat badplaats-avontuur had zij het fijne nooit geweten, maar hun verdacht gegrinnik na hun terugkeer, hun fatale verstandhouding had haar genoeg te denken gegeven ... En toen kwam Cil terug van oom Gerard, diAr had God gesproken tot haar hart, haar het afschuwelijke van haar trotsche zelfzucht doen voelen ... van haar wreeden hoogmoed. • • haar wufte ijdelheid. Zij herinnerde zich nog, hoe haar mooie, fiere Cil bij haar haar diepste wezen had uitgestort;... de boete, die zij zich toen had opgelegd, had zij nog geen dag verminderd... droeg zij met een glimlach om de lippen. Ja, een groot karakter was haar oudste! Zij bewonderde haar en dankte God voor dat kind! Zeker, zij hadden veel samen te spreken die twee ... José had voor Cil geen geheimen! Cil had hem dus in i87 de buurt van oom Gerards villa, als zwerver, als vage bond ontmoet; dat had haar verpletterd; van wroeging het hart verteerd!... Blij was zij, dat zij samen uit waren. Cil wilde hem zeker alles bekennen, vergiffenis vragen ... De twee bleven den heelen morgen uit... Wat kwamen zij ernstig thuis... beiden zoo bleek en als onder de indruk van een machtige ontroering... José had Cil zijn geheele leven verteld ... alles... óók meegedeeld van Willem van den Berg, genaamd Tonner, en wat oom nog voor dezen rampzaligen mensch had gedaan; Cil had José alles opgebiecht van haar groote schuld tegenover hem, gesproken van Gods Voorzienigheid, die hem, José, had gebruikt, om haar tot een ander mensch te maken, en oom aan zichzelf te hergeven. Het was een drama, aangrijpend, ontzaglijk ; uren waren zij uitgebleven... Nu waren zij weder aan het hek der villa. Bella snelde hen toegemoet. „Wat blijven jullie lang uit en juist thans, nu wij zoo naar je terugkomst verlangen, want er is een telegram gekomen, waarover moeder zeer bedroefd is en dat je beiden ook erg zal treffen!" „Oom Gerard?" riep Cil angstig. Bel knikte. „Wat is er met hem?" vroeg José gejaagd. „De oude huishoudster seint: „Mijnheer uit Biesbosch ziek thuis gekomen, nu hooge koortsen, dokter vreest het ergste. Marianne." Snel liepen José en Cil het huis in... daar stond moeder reeds op hen te wachten. Zij wilde dadelijk i88 vertrekken, Cil en José zouden haar natuurlijk vergezellen ... Hij raadpleegde zijn reisgids. „Bella, laat onmiddelijk een rijtuig voorkomen, we kunnen nog een sneltrein halen." Gesproken werd er weinig in den trein, ieder volgde zijn eigen gedachten. Nu en dan stond José op, ging voor het raampje staan, beet op zijn snor; dan ging hij weer zitten. „Jongen," sprak zijn moeder, „wees kalm" en zij greep zijn hand. „Ik begrijp je wel!" „O God," zuchtte José, „ik hoop toch, dat hij nog leeft,... ik móet... ik móet hem nog eenmaal bedanken." Cil zweeg... de geheele reis. Ooms rijtuig stond aan het station; zwijgend stapten moeder en Cil dadelijk in; José trachtte een blik van den koetsier op te vangen, maar deze keek strak voor zich uit. „Zou hij nog in leven zijn ?" vroeg mevrouw onderweg. Niemand antwoordde. In snelle vaart vloog het lichte rijtuig over den weg, het tweespan zwenkte met een vluggen zwaai door het breede hek van het landgoed, knarstte over het grint en daar stond, wachtend, op het terras, Marianne, de oude trouwe Marianne. Zij snelden de treden op, de gang in; kalm trad een grijze geestelijke hen tegemoet, maakte een buiging voor de dames, nam zacht José's hand en sprak: „Vriend wees sterk, ik weet, wat u aan hem verliest;" dan i8q keerde hij zich tot mevrouw, „zijn laatste woorden zijn voor u drieën geweest; zeg aan José, dat ik hem in alles vertrouw, dank Cil... en zeg mijn zuster, hoe lief ik haar had." Het werd José te machtig... een traan rolde over zijn mannelijk gelaat, zijn hooge gestalte schokte... Zoo stond hij naast den geestelijke, die hem als een vriend vasthield bij de hand... „Wees sterk" fluisterde deze hem toe. Mevrouw en Cil knielden reeds bij het lijk... langzaam trad José nu met den pastoor nader... Lang baden zij voor den dierbaren, onvergetelijken man ... baden en snikten ... „Hij was een braaf, een edel mensch," sprak de geestelijke bewogen, toen zij daarna in de huiskamer neerzaten, „een mensch, die groot en moedig in 's levens storm heeft gestaan... Onbegrepen, miskend door velen ... Zijn onbeholpenheid, aangeboren schuchterheid en afgetrokkenheid werden eenmaal door de slechtheid dergenen, die hij met heel zijn edel hart vertrouwd had, schuwheid en hardheid en trotsche eenzelvigheid... In die lange droevige jaren was hij vervreemd van alles, van de menschen en van God... Maar op het laatst van zijn leven heeft de goede God hem gegeven zich beter te begrijpen, en toen heeft hij al zijn eigenaardigheden edelmoedig overwonnen, zich gegeven, wat het hem ook kostte, alles goed gemaakt, gelijk hij het noemde, — en toen is hij gelukkig geweest!... Nooit heb ik eerlijker, rechtschapener karakter ontmoet, maar de laagheid der menschen had IOO hem eenmaal verbitterd; er was iets groots in zijn leven noodig om hem weer tot zich zelf te brengen;" en hij keek Cil en José aan. Zij begrepen, dat die man alles wist. „Wat hebt u hem goed gekend, pastoor," sprak mevrouw. „Juist omdat ik hem óók kende, wilde ik hem nooit om iets lastig vallen; het zou hem enkel verward hebben en ontstemd, hij wist niet meer, of hij helpen moest of niet. Maar het is waar... ineens heeft hij het begrepen... en toen... en toen... edele Gerard!" En zij gaf haar hart lucht in dankbare tranen. Cil en José zaten sprakeloos; richtten hun betraande oogen op moeder... Wat ging er veel in hen om! Eindelijk wisselde José een blik met Cil... dan sprak hij langzaam: „Niet waar, pastoor, u weet tóch alles? Wij kunnen spreken, waar u bij bent... Nu dan, moeder, oom heeft begrepen, welk kwaad hij onbewust maar toch onvermijdelijk had gesticht, met ons in den steek te laten... dat heeft hij begrepen op het oogenblik, dat... dat... Cil, zeg jij het maar, ik kan niet"... Hij wachtte even Neen, Cil,... ik wil het toch zélf openbaren. Op het oogenblik, moeder, dat ik... dat José Malerne op zekeren nacht hij hem inbrak... en Cil mij overvallen heeft." Hij wachtte weer... „Toen ben ik gevlucht... maar oom spoorde mij op... overlaadde mij met weldaden en vroeg mij vergiffenis, omdat hij ons wreed aan ons lot had overgelaten ... wat mij tot wanhoop had gebracht. O God, moeder, vertel het nooit!... Nooit... nooit!... I9i Een engel was uw broeder!... Hem dank ik alles... alles..." Er viel een lange stilte „Zóó was dat jullie geheim", sprak mevrouw dan met bevende stem,... bleek tot haar lippen Ik zal zwijgen... ja... zwijgen ... en wij zullen voor hem bidden... Ja, hij was een beste, beste man... Ik dank je, dat je het me verteld hebt,... dat je je moeder vertrouwt, José ... En jou Cil... dank ik óók, kind"... De grijze pastoor nam de hand van het bevende meisje. „Blijf God dankbaar, kind," sprak hij. Hij had zich zoolang met haar onderhouden den dag vóór haar vertrek in Mei... kende haar zoo goed!... Toen de Pastoor gewaar werd, dat de eerste ontroering der Malerne's over het afsterven van den dierbaren oom Gerard een weinig was bedaard, verzocht hij mevrouw Malerne hem een oogenblik te volgen in de pastorie. „Hier", sprak hij, „zijn een paar documenten, die de heer Gerard Ruitinga mij verzocht u onmiddelijk na zijn overlijden te toonen en daarna te vernietigen... het zijn stukken die Charlotte Walker raken... Uw broeder rekent er op, dat u over deze stukken zwijgen zult, doch hij verzocht u, deze in te zien." „Charlotte... Walker!" stamelde zijn toehoorster na de eerste vluchtige inzage... „Charlotte Walker, de Judas, die Gerard's jonge leven vóór meer dan 30 192 jaren brak door haar duivelsch bedrog-?"... En zij herhaalde met afschuw: „Charlotte Walker!"... „Lees mevrouw, als u zoo goed wilt zijn"... Zij las... herlas... brieven van Charlotte Walker... spalkte de oogen open... „Wie was die Tonner, waaraan zij schrijft? Weet u het pastoor?... Ik begrijp het verband niet!" „Ja, mevrouw, Tonner was de man, die de stormen ontketende, welke indertijd uw fortuin vernielden"... „En Charlotte Walker was zijn vrouw?... En zij heeft hem dus al zijn misdaden ingeblazen ?... Zooals zij schrijft, alles op het getouw gezet tegen ons, hem haar wil opgedrongen, hem gebruikt tot haar doeleinden? ... Welk een duivelin!" ... „Zij haatte Gerard Ruitinga en meende, dat diens fortuin nog in de plantages van uw man was belegd, gelijk het was in den tijd, toen zij hem leerde kennen... lees u verder," sprak de pastoor kalm. Zwijgend, nu en dan de lezing van den laatsten, zeer langen brief onderbrekend met een snik ... een kreet, las mevrouw Malerne, nu en dan even sidderend, de volledige bekentenis van Charlotte Walker, die als jong meisje van achttien jaar Gerard had bedrogen en, als vrouw dien Tonner had gebruikt voor haar haat!... Dat. was haar bekentenis... Vergiffenis vroeg zii hem niet... Er lag iets uitdagends,... iets tergends in dit uitvoerig verslag van haar onmenschelijke boosaardigheid... „Waarom schreef zij dit?" vroeg mevrouw den pastoor den laatst geschreven brief sidderend teruggevend ... 193 „Waarom komt de misdadiger op de plaats der misdaad terug, mevrouw? Ik weet het niet! Het is eene hoogere Macht, die het kwaad beheerscht, gelijk Deze het goede regeert... Zij schreef van haar treurig ziekbed... Laten wij God danken, dat wij nu de ware schuldige kennen ... Tonner was meer slachtoffer dan booswicht... hoewel hij onder haar invloed zeer slecht, ja aartsverdorven was geworden". „Leeft die vrouw nog, Pastoor?... Ik wil haar spreken," klonk haastig nu het antwoord van mevrouw Malerne, „en Tonner ook... Ik wil hen zélf zien ... is dat mogelijk?" „Neen, mevrouw Malerne, de vrouw is gestorven, ellendig, gelijk zij leefde; ze is in den storm van haar hartstochtelijke wraakzucht te gronde gegaan. Tonner is naar Australië vertrokken..." Hij wachtte even en schoof haar een stuk toe: „Zie u dit ook nog in; Tonner gaf het mij...,voor u... Daarna vernietigen wij de documenten." Het was het afschrift van den brief, dien Tonner aan Charlotte als antwoord had geschreveaj slechts enkele regels, om haar te zeggen, dat hij haar vergaf en naar Australië uitweek. Hij wilde haar echter nimmer terug zien... de vrouw, wier geheele leven bedrog en haat was geweest. Zwijgend bezag mevrouw de datums der brieven... deze waren nog slechts enkele weken oud. Zwijgend ook gaf zij den Pastoor de brieven terug en verliet wankelend de pastorie... Gerard had dat alles geweten en gezwegen... wat was hij groot geweest!... In 's levens storm. 194 's Avonds nog kwamen Richard, Milie, Vie en Bella, Lee en Lien over. Oom was zich na zijn dood gelijk gebleven; kerk, school en armen had hij rijk bedacht. De pastoor vertelde het glimlachend: „Met alle geweld wilde mijnheer Ruitinga een fonds stichten voor oüde geestelijken, want als de pastoors hun ambt niet meer kunnen waarnemen, moeten zij toch kalmpjes kunnen leven en verder enkel aan hun ziel en zaligheid denken, sprak hij; hij kocht er een groot huis voor en schonk een mooie gift voor dat werk aan den Bisschop. De kerk maakte hij bovendien schuld vrij en mijn schoolfonds en mijn armenfonds ... lieve hemel mevrouw, ik ben haast een kapitalist! Het is eenvoudig ongelooflijk!..." Marianne, de koetsier, het kamermeisje en de palfrenier ontvingen een flinke lijfrente, Richard een groot legaat en oom wilde, dat José administrateur van de goederen zou blijven, waarvan mevrouw algemeen erfgename was... Dit alles deelde de pastoor voorloopig mee, het testament zou het later uitwijzen ... Ontroostbaar was de oude huishoudster. Zij had het wel gedacht... Mijnheer José had ook nog zoo'n hartelijken brief geschreven aan haar „goede oude mijnheer", om toch niet naar dien Biesbosch te gaan, midden in al dat water... dat was toch ook geen doen op zoo'n leeftijd! En toen mijnheer ziek thuis kwam en vertelde van ondergeloopen landen en van een bootje, waarin hij gezeten had, om mee te helpen de menschen te redden ... goede genade, ja, toen wist zij genoeg! Haar mijnheer had zich eenvoudig voor 195 de menschen opgeofferd... hij ijlde ook al maar over verdronken menschen... O L. Heer zou hem er wel hoog in den hemel voor zetten! De geheele familie zag naar José: deze had dus zijn vaderlijken weldoener nog gewaarschuwd. José stond daar zwijgend en klemde de tanden op elkander... De oude Marianne had het goed gezegd: die man had zijn strijd volstreden, die eigenaardige oom Gerard was zijn loon gaan ontvangen; en op zijn graf stond, volgens zijn wensch, een eenvoudig houten kruisje; maar hij had den pastoor geld gegeven voor duizend zulke kruisjes, voor de armen... de rijken in Christus... Weer was een maand verstreken, weer waren Richard en Milie, nu ook Lee en Lien op villa „Dora" gelogeerd en José was overgekomen... Wat was hij bruin geworden !... Zoo flink zag hij er uit, vond mevrouw en zoo rustig en echt gelukkig! Richards zaken gingen goed; nu wist hij ook, waarom hij, tot zijn verbazing, geen kapitaal had noodig gehad, om compagnon te worden. Oom had er hem met een ton ingekocht; dat waren „de vierduizend gulden vast", die hij had, en daar kwam nog wel bijna het dubbele bij... En dan nog dat extra legaat! Milie had het van buiten geleerd, zooals het in het testament was geschreven geweest: „Aan mijn flinken neef Richard, die in zoo moeilijke omstandigheden zich zoo geheel opofferde voor zijn moeder, mijn lieve zuster, een legaat van honderd- 196 duizend gulden." Wat was Milie trolsch op haar edelen, mooien man! „Richard, wie had dat nog eens gedroomd", sprak Vie, zijn gedachten radend, toen ze op een morgen samen in den tuin -wandelden. „Je hebt voor ons gevochten met alle kracht van je geest en je handen; God zal het je je leven, lang vergelden." „Goddank, dat moeder zoo flink was... en dat Milie en ik jou hadden, Vie," antwoordde hij... „jij was de vertrouweling van ons allen .. .** Zij zweeg. Dan vroeg Richard: „Wie waren die meisjes, Vie, waarmee je gisteren in het kleine salon was?" „Och, je komt van het een in het ander! Dat zijn Van den Dongen, Malers, Jorissen, Van Brakel, Hallema en Duncker, allen van eerste families, daar ben ik mee in het Patronaat... Je weet wel, dat ik altijd een zwak had voor fraaie handwerken... ik geef haar een cursus... Mijn leven is nóg te leeg in al die weelde, Richard; ik denk er over, met den pastoor te spreken over het Catechismuswerk zooals dat elders bestaat; je weet wel, om met eenige meisjes aan arme achterlijke kinderen den catechismus te leeren. Da's een werkje, dat me erg toelacht; op den duur haal ik nog wel middelbaar teekenen ook..." „Je zal je handen vol krijgen", lachte Richard. Ze stond stil... keek hem aan ... „Nu, en wat zou dat? Dat zoek ik juist! Ik kan niet leven, als ik niet voel, dat ik wat uitvoer. Ik weet zeker, dat moeder alles en alles goedvindt... Moeder zelf is in de Elizabeths-vereeniging gegaan en ik weet niet in welke 197 vereenigingen nog meer! We voelen allen, dat wij een leeg leven niet meer kunnen dragen. Er zijn zoovelen, die wij tot hulp en steun kunnen zijn, Rich!" Zij wandelden nu in de richting van het huis. Mevrouw stond op het bordes... met een brief in de hand... Zij wenkte hen van het bordes af met den brief... dan bedacht zij zich, kwam in den tuin naar hen toe... „Ik heb een brief ontvangen, dien ik wilde voorlezen... maar ik bedenk daar, dat Milie, Bella en José uit rijden zijn met Dr. Brenner, — en Cil is nog in het huishouden. Lee en Lien zijn bij kleinen Wouter, die wat ongesteld is, maar zullen toch wel spoedig vrij zijn. We zullen wachten, tot zij allen zijn vereenigd, want dit is een brief, dien je allen hooren moet," sprak mevrouw, „hij heeft mij diep ontroerd," voegde zij fluisterende toe. Zij vroegen niet verder; moeder borg den brief in haar taschje, Richard en Vie wisten te goed, dat zij nu toch niet méér loslaten zou. „Vie wordt van de Vrouwenbeweging, moeder," lachte Richard onder het opwandelen... „neen Vie," ging hij voort, „niet boos worden, ik meen het goed, dat weet je wel." „Leelijke plaaggeest," antwoordde zij. „Vindt u het niet uitstekend moeder? Waar hebben wij ons geld en onzen schat van vrijen tijd voor? Toch niet enkel om roomsoezen te eten en met een zijden blouse aan in een dos-a-dos te zitten!" .., „Wij hebben groote verplichtingen," antwoordde mevrouw; „Richard is het natuurlijk heelemaal met 198 ons eens, hij plaagt zijn lievelingszusje maar een beetje. Wij hebben, heel ons leven lang, zooveel wij kunnen, den levensstorm mee te doorworstelen van andere menschen, die in allerlei moeilijkheden en ellende verkeeren; wij moeten helpen met ons geld niet alleen maar met ons heele hart... dat vind ik," glimlachte zij, „de echte Vrouwenbeweging..." Cil trad nu op het terras met eene dienstbode... zij scheen met deze te overleggen; hoog opgericht stond daar het mooie meisje, wiegend op hare heupen, een beeld van frissche, opgewekte jeugd. Richard zag haar. „Zou Cil niet willen trouwen?" sprak hij, „zij is reeds zes en twintig." „Cil heeft me gezegd, dat zij bij mij blijft om het huishouden te doen; zij zorgt letterlijk voor alles," antwoorde mevrouw. Het drietal zweeg. Richard verbrak de stilte: „Ik begrijp Cil niet... daar kan ik niet bij ... zóó'n meisje, dat iederen jongen kan krijgen, dien ze maar wil... en sinds eenige maanden gaat zij op in het meest prozaïsch bedrijf ..." Mevrouw antwoordde enkel: „Laat haar, Richard, ze is gelukkig, gelukkiger dan iemand weet " Zij kon niets meedeelen van Cils vertrouwelijke ontboezeming aan haar moeder... minder nog, dat zij na ooms dood tot haar moeder had gesproken: „Moeder nu zijn we schatrijk, maar mijn werk blijft... U mag het me niet ontnemen; ik heb voor me zelf noodig, goed te maken, wat ik... o moeder, u weet het niet... 3c ben zoo slecht geweest... Ik moet mijn strijd blijven strijden... beproef nooit in het leven, dat ik mij heb 199 opgelegd, verandering te brengen, want dan zou u mij rampzalig maken!... Ik ben gelukkig, in-gelukkig in mijn huishoudentje.., moeder laat me dat!... En ik trouw niet; ik heb al te veel van het leven genoten ... te veel... vèèl te veel!... Ik schaam me, als ik er aan denk ... ik blijf bij u ... de anderen mogen trouwen, uw oudste blijft uw huishoudster, moeder." Door mevrouws hoofd speelden altijd die woorden van haar kind. Zij had toen enkel geantwoord; „Het is goed, Cil," maar zij had er zooveel over nagedacht... Toen God de trots van dat meisje had gebroken, had Hij haar tevens de genade gegeven van het helder inzicht in het verderf, waarin zij zich had gestort... zij wilde in stilte boete doen, en op haar groote, ridderlijke manier... Moeder voelde, dat zij het haar niet beletten mocht... En Cil was gelukkig ... Zoo wandelde het drietal voort in de heerlijke morgen-zon. „Zou Bella niet meer zooveel hechten aan haar studie?" vroeg Vie, „ze ging vroeger door den dag nooit uit, studeerde altijd. Ik geloof haast, dat het nog uitkomt, zooals ik haar heb voorspeld: je haalt je graad nooit; maar toen werd zij boos!" „Kom zus, Dr. Brenner heeft immers zelf een graad, die telt voor allebei, hoor!"... lachte Richard. Mevrouw keek hem eens aan ... knikte instemmend. „Als het hart er bij te pas komt, gaan de heele Universiteit en alle doctorshoeden van de wereld de lucht in; dat heb ik haar al meer gezegd," vervolgde Vie, „maar Bel zeide dat zij niets om hem gaf." 200 „Zoo zei ie dat!" antwoordde mevrouw; „Bella is nog te jong- om te weten, of ze om hem geeft... ze geeft wèl om hem, maar op hóór manier en op zekeren dag staat ze 'smorgens op en zegt: „Dus ik heb hem lief." Bedaard, wachten maar,... lang zal het toch niet meer duren; ze moet het rustig met zichzelf uitvechten." „Luister goed, Vie, dat is ook voor jou," viel Richard in. „Jij haalt jouw graad in de sociale werken ook nooit! De jongen, die jou waard is zal vóór dien tijd wel opdagen, ... ofschoon dat moet een heele, hèèle beste zijn!" Vie glimlachte eens, zag dan dankbaar naar hem op... Daar kwam Bella het terras af... liep snel en luchtig naar het drietal toe: „De anderen volgen!" riep ze uit de verte... „Wie, de anderen?" vroeg Vie. „Wel, allemaal!" lachte Bella en was bij hen. „Allemaal?... Wie zijn dat?..." „Natuurlijk Milie en José en," zij wachtte en bloosde,... „Nu ja, Dr. Brenner ook." „O... is dat ook al allemaal?" vroeg Richard. Bella zei niets... ze kreeg een kleur als vuur... „Kom nu gaan we op het terras," sprak mevrouw; „Bella, ik heb een brief voor te lezen... Lien en Lee weten het reeds, ik heb hen reeds ingelicht; roep je José en Cil en Milie ook? Je moet dien brief allen hooren... hij is aan mij gericht, doch voor allen bedoeld ... Dr. Brenner mag er wel bij zijn... hij is toch natuurlijk door jou al lang van de familie-geheimen op de hoogte,..." Bella keek haar met groote oogen aan ... hoe wist moeder dat ? 20Ï „Van wien is die brief, moeder?" vroeg- ze met een verlegen lachje. „Dat zal je wel hooren, Bella." Weg was zij ... op het huis af... Langzaam, in gedachten volgde mevrouw, nieuwsgierig liepen Richard en Vie naast haar... Zij zaten nu allen in een kring, op het breede, rijk met palmen en oleanders versierde terras... Dan opende mevrouw haar taschje, nam er een dikken brief uit en las: Hooggeachte Mevrouw, Als u dezen brief ontvangt, zal de heer Gerard Ruitinga, uw edele broeder, ter ziele zijn. Hij heeft niet gewild, dat ik U schreef vóór zijn dood, de achtenswaardige grijsaard; het eenige, wat hij mij beloofde, was: mij van zijn dood telegrafisch in kennis te laten stellen; het eenige, wat hij mij toestond, wass U dón te schrijven, wat mij op het hart ligt. Toch maakte hij nog eenige beperkingen, waaraan ik mij natuurlijk stipt zal houden. Ik dank echter God, dat ik de gelegenheid heb, U althans de hoofdzaken te schrijven, want ik zou niet durven sterven, alvorens ik U vergiffenis heb gevraagd. Hooggeachte Mevrouw Malerne-Ruitinga, U kent mij niet persoonlijk, maar hebt zeker wel meer dan eens den naam van mijn vader door uw overleden echtgenoot hooren uitspreken. — Ik ben de eenige zoon, het eenige kind van den heer Jaques van den Berg, den Hoofd-Administrateur der uitgebreide plantages in Indië, die weleer aan de Malerne's behoorden." 202 Een schok ging door het geheele gezelschap, dat in ademlooze spanning zat te luisteren!... Willem van den Berg, de verkwister, de doorjager, de brasser!... Zij hadden allen wel ooit van zijn schande gehoord... Richard balde in stilte de vuisten. Mevrouw vervolgde: „Uw zoon Richard, met zijn helderen geest, met zijn nobel en waar karakter, heeft altijd goed gezien: ik was de kwaSe geest van mijn armen vader... Richard heeft begrepen, ik weet het, wat uw onergdenkenden echtgenoot ontging, dat mijn vader als het ware door anderen tot zijn infame daad werd gedwongen, letterlijk gedreven en geprangd werd, in het nauw gebracht en opgejaagd, tot hij, radeloos en in vertwijfeling meeging met het afschuwelijk complot. Hem, die nu ook reeds van verdriet is overleden, wil ik ontlasten, zooveel in mijn vermogen is;... ik ben de schuldige, Ik ben de rampzalige, de ellendeling, die u en de uwen eenmaal tot armoede bracht, om mijn helsche geldzucht en spilzucht bot te vieren ... om te leven zooals ik, God vergeve het mij, héb geleefd!... Hier in het verre Australië zal ik mijn bestaan nu verder in zwaren arbeid, dien ik me oplegde, tot het einde dragen, — de fortuin is mij tot heden onverdiend gunstig, doch ik leef als een arm mensch; ik spaar alles uit, om U, na mijn dood, althans eenigermate de schade te vergoeden, die ik u, en de uwen weleer berokkende. U is mijn algemeene erfgename. Wil u het geld na mijn dood niet behouden, Hooggeachte Mevrouw, u moogt er mee doen, wat u goed zult vinden. Geef het in dit geval, bid ik 2C-3 u, aan de armen, aan de kerk of aan een behoeftige familie; enkel vraag ik u, als een gunst, er ter liefde Gods eenige goede werken mee te verrichten voor de rust van mijn ziel en voor die van mijn zwaar beproefden vader, dien ik ongelukkig heb gemaakt, ik zijn eenig kind..." Mevrouw gaf een snik... kon niet verder... Allen hadden de tranen in de oogen... Die brief was oprecht, was een kreet uit de diepste diepte van éen gefolterd menschenhart... Na een wijle vervolgde mevrouw: „Hadden nu mijn misdaden zich bepaald bij mijn persoonlijke bedorvenheid en bij de ellende, die ik, door het complot, dat u uw fortuin roofde, over u en de uwen bracht, — o God, wie weet of ik wel ooit had geschreven, gelijk ik thans schrijf! Maar het ergste moet ik nog openbaren... de pen beeft me in de handen, mevrouw, maar ik wfl, ik móet het doen. En juist dat ergste heeft voor mij de redding gebracht, omdat ik door dat ontzettende, door dat volkomen duivelsche, — Gods goedheid gaf het mij zeker om de gebeden mijner overleden, engelachtige moeder, — in aanraking kwam met dat juweel van een man, die uw broeder was, Gerard Ruitinga. Vergun mij, Hooggeachte Mevrouw.u de zaak ordelijk uiteen te zetten,... zooveel openbarend als uw goede broeder mij veroorloofde; maar dit is stellig genoeg, om u de volle laagheid van mijn gruwelijk misdrijf te doen gevoelen; wil u mij dan verachten, ik verdien het;... de gedachte verbijstert mij, dat ik verder onder 204 de verachting- der Malerne's mijn verloren leven zal moeten voortsleepen, maar ik kan, ik mag-, ik wil niet zwijgen, want mijn geheim brandt mij als een doodelijk gif in de ziel, ik kan zóó niet leven, mevrouw!" Weer wachtte zij even; geen der aanwezigen bewoog zich; allen staarden haar aan... hingen aan haar lippen... „Ik gaf vóór student in de medicijnen te zijn te Utrecht, en kende uw zoon José, die te Amsterdam studeerde, hoewel deze mij niet kende; — ik volgde hem, zonder dat hij het wist, was van al zijn gangen en wegen op de hoogte, verstrekte zelfs aan zijn vrienden de gelden, waardoor deze, tafelschuimers en proletariërs in vergelijking met hem, in staat waren op zijn voet te leven, hem als vast te houden aan de uitspattingen, waartoe zijn lichtzinnigheid en zucht tot genieten hem dreven. Ik had mijn doel met dat alles; slaagde mijn duivelsch plan in Indië niet, dan zou ik langs José Malerne vroeg of laat op het groot fortuin der Malerne's de hand leggen: ik zou José wel brengen tot geldopnemingen tegen woekerrente; het fortuin der Marlerne's zou mij langs hèm wel in den schoot vallen... had ik berekend." José streek met de hand over de oogen... Cil schrok op. •. in haar oog fonkelde de verachting, die haar overweldigend aangreep, en door de stilte klonk het... „bah... bah!"... „Stil nu, kind," sprak mevrouw, „luister verder..." De Malerne's vielen ... Maar mijn arme vader had geen oogenblik voldoening van het verraad, waartoe 205 hij, in zijn zwakte, zich geleend had. — Zij, die hem hadden verstrikt in hun netten, hem hadden geprest om te doen, wat hij niet wilde doen, verriedden hem ©p hun beurt, hadden hém op zijn naam alle daden doen plegen, die voor de wet strafbaar waren, — toonden hem aan, dat hij een verloren man was, werd een omvangrijk, scherp onderzoek ingesteld, — terwijl zij dan vrij zouden uitgaan; zoo scheepten zij mijn vader met een onbeduidend sommetje af, en streken zelf de groote winst op!... Dat brak het hart van mijn vader; verteerd van wroeging, uitgeput van ellende, overleed hij voor eenige weken te Singapore; zijn laatste schrijven aan mij luidde: „Willem, jij, mijn eenig kind, jij hebt me ongelukkig gemaakt, misbruik gemaakt van mijn gebrek aan karakter; ik ben inden storm te gronde gegaan, toen ik mijn plicht verzaakte; God heeft mij gestraft! — Willem, Willem er leeft een God in den hemel, die de misdaad wreekt en den gewetenloozen mensch weet te treffen, met de geweldige stormen des levens!"... Had ik dien brief eerder ontvangen, het ergste in mijn leven zou niet geschied zijn... dat woord van een gebroken, stervend man verpletterde mij... God in den hemel, heb ik künnen doen, wat ik gedaan heb, durven grijpen naar de ziel van uw kind, na over u en de uwen reeds zooveel ellende te hebben gebracht! En toch dit deed ik... Ik was het, die, toen ik uw zoon met opzet te Berlijn ontmoette, opnieuw, dóar onder den valschen naam van Tonner, zijn kwade geest werd, en daar hem verleidde, hem vernietigde"... Cil gaf een kreet, vloog op; Bella omklemde de hand 200 van Dr. Brenner... José staarde angstwekkend voor zich uit, Richard greep Milie, Lee Lien naar de hand... „Kalm, Cil," sprak mevrouw „ik heb den brief eerst geheel gelezen... kalm, kinderen!..." Zij zag Cil even aan en vervolgde met bevende stem... langzaam... zoo rustig zij vermocht: „Zoo raakte José door losbandigheid de positie kwijt, die hij zich moedig in het buitenland had verschaft... wierp zich düs door mijne schuld in allerlei dolle uitspattingen, verkwiste het weinigje, dat hij verdiend had... keerde dan Duitschland den rug en kwam als een zwerver, een bedelaar in Nederland weer. Ik bleef te Berlijn... En toen had God in den hemel, ongetwijfeld om de tranen zijner moeder en de gebeden zijner geheele zwaar beproefde familie, medelijden met dien armen jongen man, zond een redder op zijn levensweg om hem op te halen uit de diepte zijner verlorenheid en hem weer te geven aan zich en aan God,... Gerard Ruitinga!... En dezelfde man, die José redde, zette speurders achter mij, wilde weten, wie die Hollander was, die de duivel van zijn armen José was geweest, wilde weten, wat deze nog van hem te duchten kon hebben... Hij vond mij... kwam naar Berlijn... verpletterde mij onder mijn schande en zijn onweerstaanbare meerderheid... Ik bekende hem, dat ik Willem van den Berg was... hij wist dit overigens reeds door zijn speurders... En toen ik, na dat onderhoud met Gerard Ruitinga, verslagen, ontdaan, met verscheurd gemoed terug kwam op mijn kamer ... toen ... toen vond ik daar dien laatsten brief van mijn armen vader... hoorde 207 ik dien kreet van afschuw en berouw van dien man, wien ik het leven had te danken en dien ik vermoord, vernietigd had!... Toen ben ik, voor het eerst weer na jaren, op mijn knieën gevallen en heb gebeden met mijn geheele ziel en gesnikt als een kind!... Den geheelen nacht dreunden mij al maar door die ontzettende woorden in de ooren: Willem er is een God in den hemel, die de misdaad wreekt!... Ja er was een God in den hemel... machtiger dan ik, ellendeling... en die God was ook nog voor mij een God van barmhartigheid..." Bella zat te schreien op haar stoel... Vie was opgestaan en stond snikkend aan het raam... Richard had den arm om Milie's schouder geslagen ... Lien lag aan Lee's borst... José en Cil waren bleek als een lijk... sidderden over al hun leden ... Dr. Brenner keek met betraande oogen naar Bella... Mevrouw rustte even... beheerschte zich met geweld, las verder: „Toen heb ik mij, 't kostte wat het kostte, overgegeven aan de Voorzienigheid, die uit al mijn grondelooze slechtheid nog voor mij goed wilde doen geboren worden... Ik ben ingegaan op den vaderlijken wenk van Gerard Ruitinga bij hem te komen; ik reisde naar Apeldoorn... naar villa „Insulinde" ;... op mijn knieën heb ik, in tegenwoordigheid van Gerard Ruitinga, aan José Malerne, dien ik daar vond, vergiffenis gevraagd ... Dan legde de oude man zijn hand op mijn hoofd en sprak: „Willem, jij bent de laatste, die gered moest worden ... God is goed... ook jij bent gered"... Ik wil het u eerlijk bekennèn, 208 dan heb ik de hand gekust van dien man, die voor mij meer dan een vader was geweest"... Cil greep de hand van José ... deze was ijskoud .., dan zag zij door haar tranen naar hem op en kuste hem... José gaf een snik... de tranen rolden over zijn wangen... Vie liep, snakkend naar adem, op en neer op het terras, zij kon de spanning niet langer verdragen... Bella, Milie en Lien zaten luid te schreien en te snikken, Richard stond op, aan hevige ontroering ten prooi. „Moeder, het is genoeg... dat is niet te dragen !" — Mevrouw wachtte, zag diep bewogen naar hem op... zweeg... wachtte een wijle... dan las zij verder: „Nu heb ik alles geschreven, Hooggeachte Mevrouw, nu kent u mijn volle slechtheid... en Gods onbeschrijfelijke goedheid over mij... Ik wil niets tot mijn verontschuldiging aanvoeren, óók niet, dat ik in alles heb gehandeld onder den invloed eener vrouw, die mijn echtgenoote was, en door mij haar duivelschen haat tegen de Malerne's wilde botvieren... Laat mij haar naam zwijgen... zij is gestorven... God is haar Rechter... Ik had haar kunnen en móeten weerstaan ... Ik blijf schuldig, ik voel het, mevrouw Uw broeder gaf me geld, om naar Australië te vertrekken ... Daar verwierf ik verwonderlijk snel een zeer winstgevende betrekking. Met God verzoend, komt mij echter iederen dag mijn laaghartig verleden als een spookbeeld voor den geest... Ik kon geen rust vinden, vóór dat ik u en de uwen alles had toevertrouwd ... Nu heb ik vrede met me zelf; ik heb 209 mijn plicht gedaan, 'tis of er weer iets rustigs, iets gelukkigs over mij komt... Ik durf u niet vragen, mij terug te schrijven, ik ben het niet waard... ik ben niet waard, dat u mij iets anders geeft, dan uw verachting... Het beste, wat ik hopen mag is, dat u mij in christelijke liefde tracht te vergeten... En toch is er iets in mij, dat mij zegt, dat de Malerne's méér zullen doen dan ik recht heb te hopen, — dat zij den man, die hun kwaad deed, ter liefde Gods zullen vergeven, vergeven met hun heele hart; dat zij vergeven zullen, omdat zij de Voorzienigheid zegenen, die uit al de namelooze rampen, die hén door mijn schuld overstelpten, ook dit goed deed geboren worden, dat door mijn verderfelijke aanraking met uw dierbaren José, uw broeder, Gerard Ruitinga, zijn redder mocht worden! — Ja, flauw schemert in mij een zwakke hoop... o God... mocht zij blij lichtend over mijn verder leven opgaan, vergeef mij die kreet uit den grond mijner gemartelde ziel... een zwakke hoop, dat de Malerne's misschien allen, als eenmaal Gerard Ruitinga en José Malerne zelf, mij zullen vergeven, gelijk God mij vergeven en voor tijd en eeuwigheid behouden heeft!... Over een paar maanden kom ik weer te Melbourne en zal daar vragen naar een brief Poste-Restante aan mijn adres.. • Wat echter uw besluit moge zijn, Hooggeachte Mevrouw Malerne,... geen dag zal voorbij gaan, zonder dat ik bidden zal voor u en de uwen... bid gij ook een enkele maal voor mij. Uw onwaardigen dienaar Willem van den Berg. 2IO Mevrouw liet de handen zakken in den schoot... zweeg1;... de vellen van den brief lagen nu op den grond... zij bewoog zich niet... staarde geheel ontdaan voor zich uit... Allen snikten en snikten sidderend van de geweldige ontroering... geschokt tot in het diepst van hun ziel... God, wat een oogenblik! Het was of de eeuwigheid hen aanraakte en zij over de grenzen van tijd en ruimte werden heen gedragen naar een smeekeling, die uit de verte tot hen krijtte om erbarmen in den naam van God!... Eindelijk herkreeg mevrouw haar meesterschap over zichzelf,... sprak zij met haar groote, rustige waardigheid ... „Kinderen,..." een snik onderbrak haar spreken, Kinderen, ik wil hem schrijven,..." weer wachtte zij, „dat wij hem alles vergeven..." en nu barstte zij uit in schreien... „dat God... goed is... en wij ... voor hem bidden ..." Niemand antwoordde ... Dan herstelde zij zich,... zag zij allen één voor één aan: „Is het goed?" fluisterde zij ... Eén voor één knikten allen bevestigend ... langzaam... plechtig... bewust van hun daad... De laatste en zwaarste levensstorm was over de Malerne's heengegaan. — INHOUD. I. De Malerne's i II. Nieuwe rouw 30 III. José Malerne-Ruitinga 50 IV. Huiselijk Leven 66 V. Villa Insulinde 95 VI. Broeder en Zuster 122 VII. Herleving 145 VIII. De laatste stormen 173