f VOORWOORD. Bij de samenstelling van dit en het volgende deeltje is niet uitsluitend gedacht aan den pasbeginnenden schaker, die voor het eerst van zijn leven de schaakstukken aanvat, hoewel bij de bewerking der leerstof naar geleidelijkheid en eenvoud gestreefd is en het uitwerken der oefeningen geen bovenmatige inspanning vereischt. Menigeen, die in de practijk al spoedig tot de erkenteni s moest komen, dat hem de beginselen dikwijls onjuist of onvolledig medegedeeld waren, ook anderen, die na een rustpoos weer tot hun oude „liefhebberij" terugkeerden en daarbij ontwaarden, dat weer veel hen ontgaan was, kunnen door deze werkjes het verloren terrein weer spoedig terugwinnen. Ofschoon het schaakspel zich niet meer in die enorme verbreiding mag verheugen, die het in de Middeleeuwen tot in den Nieuwen tijd een sociale beteekenis verleende, zoo blijft het niettemin onder; de spelen van het vernuft de voornaamste plaats innemen. Vooral de laatste tien jaar heeft het schaakspel in ons land wederom een sterke verbreiding verkregen, die nog steeds groeiende is. Dat deze werkjes mede mogen werken tot bevordering van dien groei, is de wensch van den schrijver. December 1919. W. A. T. SCHELFHOUT. Demonstratie-bord ontworpen door A. MlTTELMEYER. HOOFDSTUK I. a. Het Spelmateriaal. Nevenstaande afbeelding1) geeft de juiste opstelling van bord en stukken weer bij den aanvang van het spel of de partij. Het is een overoude gewoonte om het bord zoodanig te plaatsen, dat de spelers een wit hoekvak (hoekwW)aan de rechterhand hebben. De lichtgekleurde stukken noemt de schaker gemakshalve de witte, de donkergekleurde de zwarte figuren; ook al zijn deze laatste, als bij de ivoren stukken, rood gekleurd. Even zoo wordt van witte en zwarte velden gesproken. De witte en de zwarte partij, kortweg met wit en zwart aangeduid, hebben elk de beschikking over een stel van 16 stukken, waaronder 8 officieren, die op de voorste en achterste rij van het bord opgesteld worden. Op de hoekvelden staan de torens of kasteelen; naast deze de paarden of ridders, terwijl de koning en de dame of koningin geflankeerd worden door de kopers of raadsheeren. Bij den aanvang der party moet de witte dame op een wit en de zwarte op een zwart veld staan. De koningen en dames staan dus recht tegenover elkander. De paarden en kopers noemt men, in tegenstelling met de dames en torens, de kleine officieren. Ter nadere aanduiding spreekt men wel van konings- en dameslooper of paard; zelden van konings- of damestoren. i) Het stel stukken is het tegenwoordig algemeen gebruikelijke „Staunton"'model. De koning, de grootste figuur, heeft een hoogte van 81/s c.M. Het bord heeft gewoonlijk een afmeting van ongeveer 50 X 50 cM. 6 Het spelmateriaal. Voor elke figuur wordt een der pionnen of voetknechten *) opgesteld, zoodat zij de geheele tweede en voorlaatste rij innemen. De pionnen vóór de torens noemt men rand- of //oe^pionnen, voor den koning en de dame de ce»fr«/»pionnen. Figuren en pionnen worden op het midden der velden geplaatst. In tegenstelling dus met het chineesche schaakspel, waar zij op de hoeken der vakken staan. Het mag nimmer voorkomen, dat twee figuren of pionnen op êén veld staan. Regel. — Het spel wordt tegenwoordig steeds door Wit begonnen. Om de kleur wordt geloot. b. Hulpmiddelen voor de notatie. De benoeming van lijnen en velden. Reeds in de middeleeuwen bestond de behoefte om de bewegingen en handelingen der figuren en pionnen — de zetten — op te teekenen, teneinde standen en spelen, welke een merkwaardig verloop hadden, aan anderen te kunnen mededeelen. Aanvankelijk gebruikte men daarvoor omslachtige, beschrijvende, later meer afgekorte notaties, welke echter nog steeds te veel ruimte en tijd vereischten. Eerst na 1843 vond het thans in ons land algemeen gevolgde systeem, de algebraïsche notatie, ingang, dat in kort- en duidelijkheid boven alle anderen uitmunt. i) Ter vermijding van misverstand bij bet opteekenen, waarbij alleen de eerste letter aangegeven wordt (K, D, T, L, P en p), is het gewenscht aan de namen: dame, toren, looper, paard en pion vast te houden. In de literatuur bezigt men meest: koningin, kasteel, raadsheer, ridder of voetknecht. Zie „het zwevende Schaakbord'/ van Couperus, enz. 7 Het algebraïsche systeem berust op de benoeming van de door de velden gevormde horizontale en verticale rijen, lijnen of banen genoemd. De opstaande rijen worden met letters aangeduid. Men spreekt dus van de a-, b-, c-lijn of baan. Daarentegen worden de liggende rijen van cijfers voorzien. Er wordt dus van de 1ste, 2 is het schaakteeken voor ad libitum (naar verkiezing). Soms gebruikt men ad lib. Er wordt mee te kennen gegeven, dat het onverschillig is naar welk veld het betreffende stuk speelt. a) Deze niet zeer fraaie overzetting nit bet Duitsch („Zugzwang") kan ons maar matig bevredigen. Maar wie geeft hier eene betere? en vooral juistere benaming! Antwoorden der oefeningen 29—32. 59 Na eiken anderen zet van Dg8 volgt Dg6—h7 mat. 29. (K 12). 1. De3 — d2f Kb2 —bl 2. Kb4-b3 Er dreigt nu mat op c2 of dl. Mat kan door het offer van Dal nog éen zet uitgesteld worden. 2 Dal — c3f en nu niet 3. Dc3 : wegens pat, maar 3. Kb3Xc3 Kbl — al 4. Dd2 — b2mat. 30. (K13). De zwarte dame kan door \ op a8, a5, d5 en g5 remise afdwingen. Zie maar: 1. .... . D a5 — a8f 2. Dc7 —c8 Da8-a5f 3. Td7 — c7 Da5 - d5f 4. Te7 —d7 Dd5 —g5f 5. Td7 —e7 Dg5 — d5f 6. Dc8 —d7 Dd5 —a8f 7. Tc7 —c8 Da8 —a5f 8. Dd7 —c7 Da5 — d5f 9. enz. enz. 31. (L2). a. 1 Pd3 — cl mat of P d3 — b4 mat b. L Pd6 —f7 mat. Niet zoo sterk is P/5 en wint , Lg7. ■ 32. 1. Pal — c2 — d4 — f5— h6 — f7 — h8; of Pal — b3 — a5 — c6 —e7 —gó— h8; of Pal — C2 _ e3 — c4 — e5 — f7 — h8. Men ziet: er zijn vele wegen, die naar het doel leiden. Korter dan in 6 zetten gaat het echter niet. 2. Pal — c2— el — d3 — f2 — hl; of: Pal — b3 — cl — d3 — f2 —hl. Enz. enz. 3. Pbl — a3 — c2 — b4 — d3; of: Pbl — c3 - dl — f2 - d3. Enz. enz. 4. Pel — a2 — b4 — có. Enz. 5. Pdl — f 2 — g4 — h2 — f3; | of Pdl — b2 — d3 — el — f3; of: I Pdl — e3 — g2 — h4 — f3. Enz. 6. Pel — d3^ f2— hl. 7. Pfl — g3 — f5 — dó — c8; of : P/1 — e3 — c4 — bó — c8. Enz. enz. Deze oefeningen zijn zeer nuttig. In het praktische spel komt het vaak voor, dat een paard in een bepaald aantal zetten een zeker veld bereiken moet, hetzij om een vijandelijken pion tegen te houden of een eigen pion te ondersteunen. 60 Antwoorden der oefeningen 33—39. 33. (L7). Wit geeft als volgt mat in v&f zetten : 1. Pb5 —a7 Kb8 —a8 2. Ld7 —c8 Ka8 —b8 3. Lc8 —a6 Noodzakelijke afwachtingszet; immers na Lb7 zou Zwart pat staan. 3 K b8 — a8 4. L a6 - b7f K a8 — b8 5. P a7 — c6 mat Is Zwart aan den zet, zoo gaat hij reeds in drie zetten mat, als volgt: 1 Kb8 —a8 2. Pb5-c7f Ka8 —b8 3. Pc7 — a6f Kb8 —a8 4. L d7 — c6 mat. 34. (L8). Wit geeft in twee zetten mat, als volgt: 1- Tg7-g8f Tf8Xg8 2. Pg5 — f7 mat. 35. (L9). Zwart wint in twee zetten de dame voor een toren en wint: 1. .... . Ta2 — alf 2. KblXal gedwongen. 2 Pb4 — c2f 3. Kal —a2 Pc2Xd4enz. 36. (L10). Wit mag niet De4: doen wegens Pf2 mat, maar na: 1. P gl — f3 L e4 X f3f 2. De2Xf3f Kg3Xf3 moet hij toch verliezen, daar pion f4 doorloopt naar fl en daar promoveert tot een figuur naar keuze van Zwart. 37. (L 11). Zwart is in het voordeel, want zijn dame is sterker dan paard en toren. Hier echter redt Wit zich wederom als in L9 met een torenoffer en blijft met een paard over, dat de winst licht maakt. h T hl — h8f K g8 X h8 2. Pe5 — g6f Kb.8— h7 3. P g6 X e7 enz. 38. (L 12). Zwart zet in twee zetten mat als volgt: 1 Pe4Xg3ff Niet Pf2: ff, want dan kan het paard niet meer weg (Kf7). 2. K hl - gl P g3 — e2 mat. 39. (L13). Wit speelde Pe5, meenende Antwoorden der oefeningen 40—43. 61 Pc6 te kannen veroveren, daar dit paard door Lb5gepend staat. Met: 1 Pc6Xe5ü echter, verijdelt Zwart den opzet, want niet alleen heeft hij au een figuur te pakken, maar Zwart dreigt nu ook Pd3 :■}-. Wit heeft niet béter dan: 2. Lb5Xd7 Pe5Xd3f 3. TdlXd3 Ta8-d8 en Zwart staat goed. 40. (L14). Wit' staat er schijnbaar niet mooi voor. Dc4 en Tel staan beiden aangevallen. Er is echter nog redding! en meer dan dat! 1. P g5 — f 7f K h8 - g8 Op Tf7: volgt Te8 mat. 2. P f7 — h6ft K g8 —- h8 3. Dc4—g8f T f8 Xg8 4. Ph6—f7 mat. Dit noemt men een „verstikt" mat, naar de Fransche uitdrukking: „mat étouffé". 41. (M2). Zwart aan den zet wint als volgt: 1 Kh5-h6(ofA) 2. K h3 — g2 Kg4 leidt na h3\, Kf5, Kh5, Ke6, g4 snel tot verlies. 12 h4 — h3f 3. Kg2Xh3 Kh6-h5 4. Kh3-g2 g5-g4 5. f3 X g4f K b.5 X g4 6. h2 — h3f K g4 — h4 7. Kg2 —h2 f4 —f3 j 8. Kh2 —gl Kh4Xh3 9. K gl — f2 K h3 — g4 10. K f 2 — fl K g4 - f4 en pion e4 valt. A 1. K h5 — g6 2. Kh3 —g4 h.4 — h3 3. Kg4Xh3 Kg6-h5 4. Kh3-g2 g5-g4 5. f3 X g4f K h5 X g4 6. Kg2 — f2 en Zwart wint als op pag. 47. Of, na 6. h3f, als boven aangegeven. 42. (M3). Zwart speelt: 1 Ka7 — b7 2. Kd5 —d6 Kb7 —c8 3. a5 — a6 Pat. Speelt Wit 3. Kc6 dan is Zwart eveneens pat. 43. (M4). Wit heeft niet beter dan: 1. Kg6Xh6 Ke8 —f8! 2. Kh6-g6ofAKf8-g8! 3. h5 — h6 Kg8 —h8! 4. h6 — h7 Pat. 62 Antwoorden der oefeningen 44—45. A 2. Khó —h7 Kf8 —f7! 3. h5 —hó Kf7 — f8! 4. K h7 — h8? K f8 — f7! 5. h6 —h7 Kf7 —f8! Pat. 44. (M5). Wit aan den zet maakt remise met: I b2 — b3f c4Xb3f 2. K a2 — b2 K a4 - b5 3. Kb2Xb3 K b5 — c5 4. Kb3 —b2! De koning gaat telkens onder den pion terug, om, als de andere koning voorwaarts gaat, dezen tegen te treden, zoodat de tegenpartij met den pion -fmoet geven, om voorwaarts te komen. 4. Kc5-c4 5. Kb2 —c2 b4 —b3f 6. K c2 - b2 K c4 — b4 7. Kb2-bl! Kb4 —c3 8. Kbl —cl! Speelt Zwart Kb4— a3, zoo ! moet Wit niet naar cl maar naar il opponeeren. 8. ...... . b3 — b2f j 9. Kcl —bl Kc3 —b3 10. Pat. De regel luidt: De pion, die de 7de (2de) lijn onder schaak¬ geven betreedt, wint alleen, als zijn koning het promotieveld beheerscht. Zwart aan den zet wint als volgt: 1 b4 — b3f 2. K a2 — bl K a4 — b4 3. Kbl - cl Kb4 — c5 4. Kcl —dl Kc5 —d5! 5. Kdl —cl Na Kei wint c4—c3, Kdl, cb2:! 5 Kd5 —e4! 6. Kcl —bl Ke4 —d3! 7. Kbl —cl Kd3 — e2 8. K cl - bl Ke2 —d2 9. Kbl —al c4—c3! 10. b2 X c3 Op Kbl volgt c2f en clD mat. 10 K d2 — c2! 11. c3 —c4 b3 — b2f 12. Kal —a2 b2—blDf 13. Ka2 — a3 Dbl —b3mat ■ 45. (M6). Wit maakt remise met: 1. Kei —fl h4-h3 2. K fl — gl h3 - h2f 3. Kgl —hl Kg3-h3 4. Pat. Zwart aan den zet wint met 1. h4 —h3enz.ofl.Kg3-g2. Antwoorden der oefeningen 46—48. 63 46. (M7). Wit is steeds verloren. Is hij aan den zet, zoo volgt op: | Kbl —al Kb3 —c2 en de pion loopt dam, en op: l". K bl - cl K b3 — a2 en de pion gaat ook door. In beide gevallen vermeestert de pionkoning de macht over het prowotieveld. Is Zwart aan den zet, zoo volgt op: 1 Kb3 —c3 2. Kbl—cl b4 —b3! 3. Kcl —bl b3-b2! De pion bereikt het voorlaatste veld zonder schaak. 4. Kbl - a2 Kc3 - c2 Nu is het veld bl in de macht van den pion-koning. 5. Ka2 —a3 b2 — blD 6. Ka3 —a4 Dbl — b6! 7. K a4 — a3 D bó — b3 mat Nog een regel: Bereikt de koning, voor zijn pion uitgaande, de 6e (voor zwart de 3e) lijn, zoo wint zijn pion in alle gevallen. 47. (M«). Wit is steeds verloren. Is hij aan den zet, zoo volgt na: 1. Khl — g2 h2 - hl Df 2. Kg2Xhl Kh4 —h3 3. Khl-gl g3 —g2 Zevende lijn zonder schaak ! 4. K gl - f2 K h3 — h2 5. K ~ g2 - gl D en wint. Is Zwart aan dén zet zoovolgt na: 1 Kh4-g4! Na 1..., Kh3 staat Wit pat. 2. Khl — g2 h2 — hl Df 3. Kg2Xhl Kg4 —f3! 4. Khl-gl g3-g2 5. Kgl -h2 Kf3 —f2! 6. Kh2 — h3 g2 —glDenz. 48. (M9). Doordat de eigen pion d4 hem in den weg staat, kan Kf6 erniet aan denken pion a5 te gaan halen. Hij moet dus op iets anders zinnen. Inderdaad heeft hij' nog een reddende voortzetting, die bovendien tot winst leidt, nam.: 1. e3 — e4 d5 X e4 Op a4 volgt e5, a3, ' e6, a2t, e7 mat. , 2. d4 — dS e4 — e3 3. d5 — dó e3 — e2 4. d6 — d7 e2 — ell> 5. d7— d8Df Del — e8 6. f7 X e8D mat. 64 Antwoorden der oefeningen 49—52. 49, (M 10). Zwart heeft niets beters dan a7—a5. Op Kf8 beslist h6— h7 en voor Kh7—h6: bestaat geen tijd. Verlies schijnt Zwart niet te kunnen keeren, want ook na: 1 a7 - a5 2. g3 — g4 a5 — a4 3. g4 — g5 a4 — a3 4. g5 — g6 a3 — a2 5. h6 —h7f Kg8 — h8 6. K f7 - f 7! is Zwart spoedig maf (fllD,g7\, Kh7\, g8Df, Kh6, Dg6 mat). Na: 1 K g8 — b.7 2. g3 —g4 Kh7Xh6 3. g4 —g5f Kh6-h5 4. g5 - g6 K h5 - g4 5. ' g6-g7 Kg4 —f4 6. g7 - g8D verliest Zwart snel. 50. (M 11). Pion h5 dreigt in 4 zetten met schaak naar hl te komen, a3~— ■aé komt dus een zet te laat om op a8 mat te geven. Daarom: ! | b2 —b4 h5-h4 2. b4 — b5 h4 — h3 3. b5 — b6 h3 — h2 4. b6 — b7 mat. 51. (M 12). Zwart is steeds verloren. Na Kd7 of b7 volgt b7 of d7 en haalt op den volgenden zet dam, daar de Zwarte koning niet meer terug kan; Daarom maar: 1 e5 — e4 Gaat Wit dezen pion achterna, zoo loopt a5 naar dam. Wit laat dus e4 stil gaan en speelt: 2. Kc4 — c5 e4 —e3 3. K c5 — c6 e3 — e2 4. d6-d7f Kc8 —d8 5. b6 —b7 e2 —elD 6. b7— b8Df Kd8 — e7 7. Db8 —e8f en wint Del en de partij. Gaat pion a5 loopen, zoo volgt dezelfde manoeuver naar de andere zijde (2. Kc5 3. Kc6 4. &7f 5. d7 6. d8D\ 7. Da8 mat). 52. (M 13). Wit wint als volgt: 1. K h3 — g2 K h5 — g4 2. h4 - h5 K g4 X h5 3. Kg2 — h3 Kh5-g6 4. g3 - g4 f5 X g4f Antwoord van oefening 52. Of: 4..., Kfó 5. Kh 4, Kgó 6. gf5:f, Kf5: 7. Kh5, Kf6 8.Kh6: K/5 9. Kg7, Kg4 10. Kg6, Kf3 11. ƒ5, Ke3: \2.f6, Kd2 13. f7, e3 14. f8D. e2en Wit wint (zie: I Damhalen). 5. Kh3Xg4 Kgó —f6 En niet 5 ..., h5f 6. Kh4, Kh6 7. f5, Kg7 8. Kk5:. Kf6 9. Kg4, Kf7{Ke5? dan 10. Kg5, Kd6 11. Kg6! Ke7 12. Kg7! en ƒ5 loopt dam) 10. Kf4, K/6 11. Ke4: en wint. 6. Kg4-h5 Kf6-g7 En niet f>..., Kf5 wegens 7. Khó:, Kf6 (Kg4 verliest door , Kg6! en ƒ5) 8. Kh5, K/5 9. Kh4, ] K/6 10. Kg4, Kgó 11. f5f, Kfó 12. Kf4 en pion e4 valt. I 7. f4 —f5 Kg7 —fó \ 8. Kh5Xhó! Na 8. Kg4, Ke5! moet de koning met tempoverlies naar h5 terug 8 K fó X f5 Beide partijen staan nu materieel precies gelijk. Ware Zwart nu aan den zet, zoo zou hij gemakkelijk winnen met Kg4 en I pion e4 haalt dam. De beurt is echter aan Wit! 9. Khó —h5 De witte koning opponeert I zich nu horizontaal en daar het Schaken A. I. 65 j veld f4 voor Kf5 afgesloten is, kan hij den witten koning niet beletten, dat deze pion e4 nadert en tenslotte verovert. 9 K f5 — fó 10. Kh5-g4 Kfó — e5 Na Kgó valt pion e4 snel en later nog pion a5. 11. Kg4-g5! Wederom de horizontale oppositie. 11 Ke5 —eó 12. Kg5 —f4 Keó-d5 13. K f4 — f5 Kd5 — c4! Nu e4 toch verloren is, moet Zwart zijn laatste kans waarnemen. Het is duidelijk, dat Wit ha 13..., Kdó 14. Ke4:, Keó 15. Kd4, Kdó (K/5? dan 16. Kd5, Kfó 17. e4! Ke7 18. Ke51 Kf7 19. Kdó en wint) 16. Kc4, Kcó 17. e4! Kdó 18. Kb5 met pion a4 dam haalt in den tijd, dat Zwart e4 neemt. 14. K f5 X e4 K c4 — b4 15. Ke4 —d4 Kb4Xa4 Wederom staan beide partijen precies gelijk en wederom zou Zwart, aan den zet zijnde, winnen (door Kb3, e4, a4 enz.) Door een fijnen zet echter beneemt Wit Zwart''s laatste hoop. 5 66 Antwoorden der oefeningen 52—53. De stand is nu: ^ d4; £ e3: # a4; i a5. 16. Kd4 —c4! Na 16. e4, Kb3 wordt de partij remise. Zwart krijgt een dame met schaak. 16 K a4 — a3 17. e3 —e4! En niet Kc3 wegens Ka4 en men komt niet verder. 17. a5 — a4 18. e4 — e5 K a3 — b2 19. e5 — e6 a4 — a3 20. e6 — e7 a3 — a2 21. e7 —e8D a2 — alD 22. De8 — e2f Kb2 —a3 23. De2 —e3f Ka3 —b2 Op Ka2 volgt Db3 mat en na Ka4, Da7 mat. 24. D e3 — d2f K b2 — bl 25. Kc4 — b3! en mat in 2 zetten (zie 29, KI2). 53. (M 14). 1. b2 — b3f c4Xb3fofA 2. Kc2 —b2 Ka4 —b5 3. Kb2Xb3 a5 — a4f 4. Kb3—b2 Kb5 —c4 5. Kb2 —c2 a6 — a5 6. Kc2 —d2! Kc4 — b3 7. Kd2 —d3 Kb3Xa3 8. Kd3 — c2 Ka3 —a2 9. c3 —c4! en wint. A 1 Kb5 2. bc4:f, Kc5\ 3. Kd2! Kc4: (Kdó dan a4, Kcó, Ke3! en wint) 4. Kc2, Kc5 5. Kd3, Kd5 6. c4\, Kc5 7. Kc3! Kc6 8. Kd4, Kd6 9. a4, Kc6 10. c5, Kc7 11. Kd5, Kd7 12. c6\, Kc8! 13. Kc4! (Kdó? dan Kd8! c7f? Kc8, Kcó pat) Kd8 14. Kd4! Kc8 15. Kd5! Kc7 (Kd8? dan Kdó! Kc8, c7, Kb7, Kd7! en wint) 16. Kc5, Kc8\l. Kb6, Kb8 18. Ka6 :\ Kc7 19. Kb5, Kc8 20. Ka5:, Kc7 21. Kb5, Kb8! 22. Kb6, Ka8 23. a5! (niet c7 wegens pat) Kb8 24 c7f, Kc8 25. a6t, Kd7 26. a7 en wint. Zwart kan in dit eindspel herhaaldelijk afwijken, maar zal steeds in voorgaande speelwijzen terechtkomen. HOOFDSTUK III. De matvoering. Met de Dame. Het mat door de dame wordt in uiterlijk 10 zetten bereikt. In diagram NI staan de witte koning en dame in den ongunstigsten stand. N 1 abcd e f g h 1. D g2 — b7 K c5 - dó 2. Khl —g2 Kdó —e5 3. D b7 — có K e5 — d4 4. Kg2 —f3 Kd4 —e5 5. K f3 — e3 K e5 — f5 6. D có - dó K f5 — g5 7. Dd6 —eóA K gS — h4 8. Deó-gó Kh4 — h3 9. K e3 — f3 K h3 — h2 10. Dgó —g2 mat A 7. Kf3 — e4 Kg5 —g4 8. Dd6 —góf Kg4 —h3 9. Ke4 — f3 Kh3—h4 10. Dgó —hó of g4mat. Als de ontbloote Koning den rand bereikt heeft, moet de dame de verticale of horizontale aangrenzende lijn bezetten, totdat zijn koning genaderd is om het mat mogelijk te maken. De dame moet op de aangrenzende lijn minstens 3 velden van een hoekveld verwijderd blijven. ^ g6 of f7; h8. Zwart staat pat. Met twee Torens. Ook het mat door twee Torens wordt in uiterlijk 10 zetten gegeven. Diagram N 2 vertoont natuurlijk eveneens den ongunstigstèn stand voor Wit. Twee torens zetten mat zonder de hulp van den eigen koning. 68 De matvoering. N2 N3 1. Tc6 — cl Kd5 — e4 4. Td6 —dl Ke5 —e4 2. T f3— f8 Ke4—e3 5. Kg2—f2 Ke4 — f4 3. T cl — c7 K e3 — e4 6. T dl — d4f K f4 — e5 4. Tc7—e7f Ke4—d5 7. Kf2 — e3 Ke5 — f5 5. Tf8 — d8f Kd5-c6 8. Td4 —d5f Kf5-g4 6. Td8 —d2 Kcó —b6 9. Td5 — e5 Kg4 —g3 7. Td2 —c2 Kb6 —b5 10. Te5— g5f Kg3 —h4 8. Te7 —b7f Kb5-aó 11. Ke3 — f4 Kh4 —h3 9. Tb7—b3 Kaó — ~ 12. Tg5 —g8 Kh3—h2 10. T c2 — a2 mat. 13. K f4 — f3 K h2 — hl 14. K f3 — f2 K hl — h2 Met den Toren. 15. T g8 - h8 mat. Het mat door den toren is in uiterlijk 16 zetten te bereiken. In N 3 staan de witte figuren zoo ongunstigmogelijkopgesteld. 1. Tg2 — gó Kd5 —e5 2. Khl — g2 Ke5 — f5 3. T g6 — d6 K f5 — e5 Met beide Loopers. De beide Loopers zetten in uiterlijk 18 zetten mat. In N 4 is de stand voor Wit zeer ongunstig voorgesteld. De matvoering. 69 N4 1. Lb6-r-e3 Kcó —d5 2. La6 —d3 Kd5—e5 3. Khl —g2 Ke5-d5 4. Kg2 —f3 Kd5-e5 5. Ld3 —c4 Ke5 —f5 Kd6? dan Ke4, Kd7, Ke5, Ke7, Le6, enz. 6. L e3 — d4 K f5 — g5 7. L c4 - d3 K g5 — h6 8. K f3 - f4 K h6 — h5 9. Ld4-g7 Kh5 —h4 10. Ld3-g6 Kh4-h3 11. Kf4 —f3 Kh3 —h4 12. Lg7 —f6f Kh4 —h3 13. Lg6 —f5f Kh3 —h2 14. Kf3-f2 Kh2-hl 15. Lf5 — e6 K hl - h2 16. Lf6 —e5f Kh2 —hl 17. Le6 — d5 mat. Met Paard en Looper. Het mat door paard en looper is alleen mogelijk door den ontblooten koning naar het hoekveld van de kleur van den looper te drijven. In N 5 staat de zwarte K. reeds op een hoekveld. Maar het is hier het verkeerde! Het is nu de groote kunst Kh8 naar hl of a.8 op te jagen. Stond de Zwarte koning op d4, zoo zou hij natuurlijk naar al vluchten en zoo zou de jacht wel minstens 33 zetten duren. Kh8 gaat echter reeds in 20 zetten mat. N5 7 6 5 4 3 2 1 1. 2. 3. 4. abcdefgh Lf3 — d5 Kh8—h7 Pf4 — g6 Kh7 — h6 L d5 — g8 K h.6 — h5 Pg6 —e5 Kh5-h6ofA 70 De matvoering. 5. Pe5 — g4f Khó —h5 6. Kfó —f5 Kh5 —h4 7. Kf5 —f4 Kh4 —h5 8. L g8 - f7f K h5 — h4 9. Pg4 —e3 Het paard beschrijft als het ware een groote W: g6, e5, g4, e3, g2, bij dit opdrijven. 9 Kh4 — h3 10. Lf7 —d5 Kh3 —h4 11. Ld5 —f3 Kh4 —h3 12. Pe3 —g2 De W is voltooid. De rest gaat nu heel wat gemakkelijker. 12 K h3 — h2 13. Kf4 — g4 Kh2 —gl 14. Kg4 —g3 Kgl - fl 15. Lf3 — dl Kfl — gl 16. Ldl -e2 Kgl — hl 17. Pg2--f4 Khl —gl 18. Pf4 — h3f Kgl —hl 19. Le2 — f3 mat. A # f6, J,i8"en ^ e5; ^ hó. 4 K h5 — h4 5. Kfó —f5 Kh4 —g3 6. Pe5 — g4 Kg3 —f3 7. Lg8-c4 Kf3-g3 8. Lc4 — e2 Kg3 —h4 9. Pg4 —f2 Kh4 —g3 10. Pf2-e4f Kg3-h4 11. Kf5 -f4 Kh4-h3 12. Kf4 -g5 Kh3-g2 13. Kg5-g4 Kg2—h2 14. Le2 —fl Kh2-gl 15. L fl - h3 K gl - h2 16. Kg4 —h4 Kh2-gl 17. Kh4 —g3 Kgl - hl 18. Pe4 — d2 Khl-gl 19. P d2 - f3f K gl - hl 20. Lh3 —g2mat. Met twee Paarden. Mat met twee paarden is alleen bereikbaar, als de koning zoo vriendelijk is op een veld te gaan staan, waar hij op den volgenden zet mat gaat. Bijv.: ^ gó, 4^ op dó en e7; g8. Zwart staat schaak. Gaat hij nu naar k8? zoo volgt Pf7 mat. Na Kf8\ echter gebeurt er niets. Heeft de zwakkere partij nog een pion op het bord, zoo is dikwijls een mat mogelijk. Meestal echter duurt dit soort eindspelen langer dan 50 zetten, alvorens men den koning van de pion in een hoek gedrongen heeft, zoodat ze dan toch reglementair remise worden1). i) Art. 34 al. 4 van het Reglement van den Ned. Schaakbond zegt: Eene partij is onbeslist, indien in eene partij van weerszijden 50 zetten zijn gedaan, zonder dat een stuk is geslagen of een pion is gespeeld. 71 Diagram N 6 doet een stelling zien, waarin de Zwarte koning reeds zoover naar een hoekveld opgedrongen is, dat aankondiging van een mat in 7 zetten mogelijk is. N6 ab c de f g h 1. Pe7 — f5 Kh7-g8 2. K f6 - e7 K g8 - h8 I 3. K e7 - f7 K h8 - h.7 I 4. P h4 - gó h5 - h4 5. P g6 — f8f K h7 - h8 6. P f5 - e7 h4 - h3 7. P e7 — g6 mat. Zwart kan een paar keer anders spelen. De geduldige schaakstudent zal dan zelf wel de manier vinden, waarop Wit mat zet. Men zal ons vragen: „Waarom al die matvoeringen in een minimum aantal zetten ? Als iemand een toren voor is, geef ik op en als ik een toren voor ben, zal ik het mat binnen de voorgeschreven 50 zetten wel vinden.'* Ons antwoord is: wat ge doen wilt, doe dat goed! dus zoo kort en krachtig mogelijk. Schertsopgave. (Helpmat.) Oplossing van de opgave op pag. 73 (zie noot). 1. h7 — h8f V raagt zwarten toren 1 1 0-0 Zwart speelt Th8xf8 en Ke8 — g8i 2. hó — h7 mat. Antwoord van oefening 63. 81 14. T e5 — h5 g6 X h5 hij ook nog niet op rozen, zoo Wel het eenige, niet waar? hij zich verleiden laat tot 11 ..., ' «■ Pc4-d6? teneinde Pe4 te dekker! 15. Dh6 — f6 mat. „„,..„,,, , ., en dit paard behouden wil. 63. (O 14). De beste zet na 11. Dd4 is Op dit diagram is een stand 0 01 z°owel na 12. De4:, als uit een variant van de Italiaan- | wel na 12- Dc4:> kritét Zwart sche partij vereeuwigd. Het is een ^oed verdedigbaar spel. ij éene der vele voortzettingen, die Laat ons nu eens zien wat er uit den zet van den Deenschen «ebeurt als Zwart de rochade meester Möller kunnen resul- | uitstelt en sPeelt: feeren (9. d4-d5!). I 11. . . . .3;? Pc4 —d6? Na de zetten: 12. D d4 X g7 D d8 — f6 1. e2 —e4 e7 — e5 Of a. Tf8 13. Tel, De7 14. 2. P gl — f3 P b8 — c6 j Pd2, f5 15. De7:f, Ke7: 16. f3, 3. Lfl—c4 Lf8 —c5 j °6 17. fe4: Wit heeft zijn paard 4# c2 — c3 p g8 — f6 terué met 't veel betere spel. 5. d2 — d4 e5 X d4 b- Ke7 13- LS^t Pg5:14. Pg5: 6. c3 X d4 L c5 - b4f Df8 (Pf5? dan De5t) ^ Tfelf, 7 P bl - c3 P f 6 X e4 Pe4 (Kd8? dan ™ï> 16- Te4:t 8. 0-0 L b4 X c3 Kd6 1?- P/7:t en wint- 9. d4 —d5! 13. Dg7Xf6 Pe4Xf6 /n ♦ maii n *t * 14- Tfl —elf Ke8 —f8 (De zet van Möller!) voert Lc3- ' f6, 7el! tot varianten, die voor °P Pfe4 vhjt weer 15. Pd2, Zwart niet voordeelig zijn. Maar f5 16- f3* en °P Kd8? verliest na: Zwart snel door 15. Lg5\ Pde8 o p r _ 16. Te8:\, Ke8: (Te8: dan Lf6:f, in ' 'uo'-J * Te7' Tel en Te7:> 11 ■ Teli' 10. b2Xc3 Pe5Xc4 Kf8 18 ^ Rg8 w< JJ, 11. D dl d4 dreigt mat op g5 en na pe4 yo]gt (de stand van diagram O 14) zit mat op e8. i) Zie ook onze volgende deeltjes, waarin de theorie der openingen meer uitvoerig behandeld wordt. ' •? Schaken A. I. 5 82 Antwoord van oefening 63. 15. L cl — hóf K f8 — g8 16. Tel —e5 Dreigt mat op g5! 16. . . ..... Pf6 —e4 17. Tal — el f7 —f5 18. T e5 — e7 P e4 - f6 19. Pf3 —g5 b7 —b6 Speelt Zwart Pg4, zoo volgt Te8\! en mat op den volgenden zet. 20. Te7 —g7f Kg8-f8 21. Tg7-f7f Kf8-g8 22. T f7 -f8 mat Uit dit en het voorgaande voorbeeld ziet men, dat de rochade | Oef. 64. (P 1). Wit speelt en wint. zeer spoedig dient uitgevoerd te worden in al die gevallen, waarin de koningslijn geopend is en snel bezet kan worden door 'de vijandelijke figuren. ■* Uit voorafgaande gevallen is echter gebleken, dat de rochade niet zoo veilig is, als de vijandelijke h-lijn of b-lijn geopend zijn. Voorts, dat instellingen, waarin het centrum geblokkeerd is door pionnen, en de rochadestelling van eigen krachten ontbloot is, men' zich tweemaal bedenken moet alvorens te rocheeren. Oef. 65. (P 2). Wit speelt en wint. 86 Over de waarde der stukken. weest. De torens kunnen elkander niet snel genoeg dekken en de dame werkt met de kleine officieren krachtig samen. Oef. 66. (P3). Oef. 67. (P4). abcdefgh hgfedcba Wit speelt en wint. Zwart speelt en verliest. Ook al werken drie kleine officieren goed samen, gedekt door hun koning, zoo zal de dame tegen hen in verreweg de meeste gevallen remise door eeuwig schaak of pat afdwingen. P5 doet een geval zien, waarin Zwart een foutieven zet. met de dame gedaan heeft, en dus verliezen moet. Zijn er nog aan beide zijden pionnen aanwezig, zoo is meestal de dame door haar groote bewegelijkheid in het voordeel. De toren. De toren heeft meer waarde dan paard of looper en éen pion, maar men bedenke wel, dat zoo er geen andere stukken meer aanwezig zijn, de partij remise is. *) En al is de toren in het middenspel nagenoeg gelijk aan een kleinen officier en twee pionnen, in het eindspel i) Wit: ^ d4, ds, £ e4; Zwart: :•, j| d8. Wit houdt Over de waarde der stukken. 87 geven we de voorkeur aan looper of paard en twee pionnen, als deze verbonden x) en vrij *) zijn. De toren en twee verbonden, vrije pionnen zijn iets sterker dan twee lichte officieren. In P6 ontmoet mén een geval, waarin de lichte officieren gemakkelijk remise maken. Oef- 68. (P 5). Oef. 69, (P 6). abcdefgh abcdefgh Wit speelt en wint. Zwart speelt Remise. Paard en looper. In opening en middenspel zijn beide figuren gelijkwaardig. In het eindspel hangt het geheel van de pionnenstellingen af of paard dan wel looper de voorkeur verdient. In het algemeen hecht men meer waarde aan het looperpaar dan aan de beide paarden, hoewel ook hier weerde pionnenformatie den doorslag moet geven. Menige partij ging verloren, doordat men teveel aan het behoud van de loopers vasthield. In P7 en 8 treft men een paar sprekende tegenstellingen aan. die het verschil sterk doen uitkomen. 1) Verbonden d.w.z. naast elkaar opgesteld, bijv. as en ba, in tegenstelling met verspreide pionnen (a3, C4, e5 en ga). 2) Vrij d.w.z. die door geen vijandelijke pionnen tegengehouden kunnen worden. 88 Over de waarde der stukken. Uit beide voorbeelden leert men tevens, dat de positie van den koning groot gewicht in de schaal werpt. In P 9 en 10 komt het verschil tusschen paard en looper sterk uit. In P 9 is de looper superieur, in P 10 daarentegen het paard. Oef. 70. (P7). Oef. 71. (P8). Zwart speelt; Wit wint. Zwart speelt; Wit wint. Oef. 72. (P 9). Oef. 73. (P 10). abcdefgh hgfedcba Wit speelt en wint. Zwart speelt; Wit wint. ANTWOORDEN DER OEFENINGEN 64-79. 64. (P 1). 1. a4 — a5 Anders speelt Zwart a6—a5 en Lf5—c2, en pion a4 valt. 1 Lf5 — c8 2. Kgl — f2 b7 — b5 De eenige manier, om nog een tegenkansje te krijgen. Doet Zwart niets dan heen- en weergaan met zijn looper dan marcheert wit's koning regelrecht naar c7 of eZ. Nn wordt hij nog wat opgehouden. 3. c5Xb6e.p. Lc8 —b7 4. K f2 - e3 c6 — c5 5. K e3 - d3 L b7 — d5 6. Kd3 —c3 Ld5-b7 Gedwongen! Na Kh 7 volgt ƒ7, Lf7\, b7 en wint, na Kf7 loopt h6 dam, en na c5—c4 komt Kd4. 7. K c3 — c4 L speelt ad. lib. 8. K c4 X c5 L ad. lib. 9. K c5 — dó L ad lib. 10. Kdó —e7 L —d5 11. bó-b7 Ld5Xb7 12. f6 — f7f en wint. 65. (P 2). k d4 —d5 b6-b5 2. a4 X b5 có X d5 3. L c4 X d5 gevolgd door 4. L d5 — có-J- en wint. 66. (P 3). 1. Tf2 —f7f Kg7 —gó 2. h4 — h5t Kg6Xh5 3. T f7 — g7 c4 — c3 Op Dbl, om Dhl mat te dreigen, volgt g3—g4 mat. 4. T f8 — f4 en mat door Th4 of g3—g4 is niet meer te keeren. 67. (P 4). Er geschiedde: 1. Pc3-d5 Lc6Xd5 2. e4 X d5 D e7 X elf Beter was Dd8. Op Te8: had dan Pe8: en op Lf6: eerst Tel:\ en dan D/6: kunnen volgen. 3. TdlXel Te8Xelf 4. Kgl—f2 Zoo ontstond de stelling van P4. 4 T el — e8 Het beste! 5. Lb2Xf6 g7Xf6 6. Dd3 — f5 Lf8 —g7 94 Antwoorden der oefeningen 69—73. 2. Pg4Xf6 Tf8Xf6f 3. Kf5XeS en Wit's koning gaat naar al of h8 (zie J 7, pag. 27). 70. (P 7). Er dreigt Pfd5:, gevolgd door Pf6 en Pe4:. Speelt Zwart nu Lf4:, zoo volgt er Kf4:, Kf8, Ke5, Ke7, Pd5 :f en Wit wint zonder eenige moeite. Zwart moet dns zoolang mogelijk zijn looperpaar zien te behouden. 1. .... . Ld6-a3 Of: 1..., Kf8 2. Pfd5:, Le6f 3. Kh4, Lh2 4. Pf4, Lf5 5. Pfe2, Kf7 6. Pg3, Lgl 7. Pf5:, gf5: 8. Pd5! én wint. 2. Pc3Xd5 La3-cl 3. Kg4 —g3 Lel —d2 Dreigt Lelf en belet Pc3. 4. Kg3 —f2 Ld2-a5 5. Kf2 —e2 Lf7 —g8 6. Ke2 —dl Lg8 —f7 7. Kdl —c2 La5—el 8. PdS —c3 Lel —f2 9. Kc2-d2! Lf2-h4 10. Pc3Xe4 Lf7 —b3 11. Kd2 —c3! Lb3Xa4 12. Pf4-g2 Lh4Xg5 13. Pe4Xg5 La4Xb5 14. e3 — e4 en Wit wint gemakkelijk. 71. (P 8). Zwart verkeert in de onaangename positie van te moeten zetten. Op Kg7 volgt Le8: en na Pd6 volgt L/6:, P/7:, Le5, Pe5:, fe5:, Kg6, d6 en wint. 1 h6 - h5 2. Lf7Xe8 Pf6Xe8 3. d5 — d6! c7Xd6 Op Pd6: volgt Ld6:,cd6:, b6. ! 4. b5-b6! d6Xe5 5. b6 — b7 en wint. 72. (P 9). 1. Ld5Xb7! Pd8 —e6 Neemt Zwart den looper, zoo haalt Wit dam: Pb7:, a6! 2. a5 — a6 P e6 — c7 3. a6 — a7 K f 8 — e7 4. a7 —a8D Pc7Xa8 5. L b7 X a8 K e7 — d6 6. K gl — g2 en Wit wint. 73. (P. 10). Zwart heeft een pion meer, daarbij op d5 een vrijpion. En toch is zijn stelling hopeloos verloren. Het paard op d4 houdt den koning aan d7 gebonden, terwijl de looper, door van g6 naar h7 heen en weer te gaan, de executie nog maar kan uitstellen. 98 Technische uitdrukkingen. Bladz. Ongedekt staan 18 33 ontbloote koning 19 opponeeren (Zie M 5) 62 oppositie 48 Pat . 15, 21 promotieveld (Zie M5) 62, 63 promovee ren 14, 44 60 Remise ' . . 15 roi dépjuülé 19 Schaak » mat (Zie o.a. j 1) 14, 25 Slaan 16 Tempo(zetten) 32 Verstikt mat (Zie L, 14) 61 vrijpion 44 Werkingssfeer ' 16 Zetdwang (Zugzwang) (Zie Kil) 58 ERRATA. Lees op pagina 11 voor Nr. I op pag. 30: O l op pag. 73. » i» „ 18 3de regel van boven: Lang: Kf4 X f3enz. Plaats in diagram J 4 (pagina 26) twee zwarte pionnen op f4 en g5. Lees op pagina 31 14de regel van boven: in hoogstens 10 zetten mat. Voeg op pagina 78 2de kolom aan het slot van oef. 57 nog toe: 5. Dd3 — h3 en wint. INHOUD. hoofdstuk i. Bladz. a. | Het spelmateriaal 5 b. Hulpmiddelen voor de notatie 7 De benoeming van lijnen en velden 7 Oefeningen 1—2 9 Voorbeelden van lange en korte notatie . . . . . . 10 Vier oefeningen (3—6) 10 hoofdstuk ii. a. Over den aard en het doel van het spel 13 b. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken . 16 De koning (h 1—2) • . 17 De toren (h3—11) 19 De looper (j 1 —13) . . . .- 23 Twee tegen een (3 2—5) 25 Looper tegen toren (j 6—7) 27 Loopers en torens (j 8—13)- 28 De dame (k1—13) . . . . , 30 Dame tegen twee torens (k 2—3) 31 Dame tegen toren 'en looper (k 4—5 en k 9) . . .' . 33 Dame tegen toren (k 6—7) 34 Het paard (l 1 — 14) \ . . 37 Paard tegen toren (l 3—4) 38 Twee paarden tegen de dame (l 5—6)39 De pion (m1 —14) . . . .- . . . 43 Antwoorden der oefeningen 7—53 52—66 7-70(H8-hii) 52 11—15(32-35). : . : : : : ||| 53 16 (3 6) . . . . 2de kolom 54 18—23 (3 8-j13) .... ..... v . 54 24—25 (k 1 en k 8) 57 26—30 (k9—13) 58 31-32 (L2) 59 100 Inhoud. Bladz. 33—40 (L7—L14) 60 41—53 (M 2—M 14) . • 61 HOOFDSTUK III. * De matvoering 67 met de Dame (NI).... 67 met twee Torens (N 2) 67 mei den Toren (N 3) 68 met beide Loopers (N 4) 2de kolom 68 met Paard en Looper (N 5) 69 met twee Paarden (N 6) 70 Oplossing Schertsopgave (zie noot pagina 74) 71 HOOFDSTUK IV. De rochade (O 1 en 2) 72 Beperkingen op de rochade (O 3 en 4) 74 Eenige wenken (O 5 en 6) . 75 Mag Zwart rocheeren (O 7 en 8) . . . ■ \ ■ ■ ■ 76 Mocht Wit rocheeren ? (O 9 en 10) 76 Mocht Zwart rocheeren? (O 11 en 12) 77 Maar ook niet talmen! (O 13 en 14) ....... 77 Antwoorden der oefeningen 54—63 (O 5—14) 78 HOOFDSTUK V. Over de waarde der stukken 83 a. De intrinsieke waarde 83 b. Over de relatieve waarde 84 de Koning (PI) 84 de Dame (P2—5) 85 de Toren (P6) 86 Paard en looper (P 7—10) 87 de Pion (P 11—16) 89 Antwoorden der oefeningen 64—79 ...i .... 92 /. A. T. SCHELFHOUT SCHAKEN LEIDRAAD VOOR DE PRAKTIJK G. B. VAN GOOR ZONEN — GOUDA SCHAKEN |£ LEIDRAAD VOOR DE PRAKTIJK DOOR W. A. T. SCHELFHOUT DEEL A I GOUDA - G. B. VAN GOOR ZONEN - 1920 8 Hulpmiddelen voor de notatie. De meer geoefende spelers kunnen met de naast en onder de diagrammen geplaatste cijfers en letters volstaan. De practijk heeft hen geleerd het bord als een samenstel van schuine, liggende en opstaande lijnen te zien, met de velden als onderdeelen. Beter gezegd: van twee borden!' zooals een Engelsch meester eens verklaarde. B. C. Zwart. Wit. abcdefgh hgfedcba Wit. Zwart. Het klinkt paradoxaal van twee borden te spreken, als er blijkbaar maar van een sprake kan zijn, maar wie de diagrammen B en C beschouwt, zal de portee van het gezegde wel begrijpen. Met Wit spelende ziet alles er normaal uit. Men telt: a2—a3—a4, enz. of een diagonaal1) volgende: al, b2, c3, i) Het algebraïsche systeem is in zooverre niet volmaakt, dat een korte, kernachtige aanduiding voor de diagonalen of schuine lijnen, die in het schaakspel een even belangrijke rol spelen, als de opstaande en liggende banen, niet mogelijk is. Men omschrijft ze daarom met het eerste en laatste veld. Diagonaal aa—g8 beteekent dus de schuine lijn, gevormd door de velden aa, t>3, C4, ds, e6, f7 en g8. Merk op dat alleen van den diagonaal de velden van één kleur zijn. Hulpmiddelen voor de notatie. 9 d4, e5, enz. De a-lijn ligt links en het aflezen der a-, b-, c-, enz. lijnen gaat als het lezen in een boek, van links naar rechts. Voor Zwart spelende, vallen de verschillen en moeilijkheden spoedig op. Inplaats van links naar rechts, moet men nu van rechts beginnen met het volgen der letters a, b, c, enz. En de 8ste lijn ligt nu niet aan de overzijde, maar men heeft ze vlak voor zich. En dus gaat het aftellen: 8, 7, 6, 5 enz. vooruitgaande en 5, 6, 7 en 8, teruggaande, dus juist alles andersom als bij Wit. Wil de beginner *) dus spoedig zonder te veel haperingen of fouten noteeren of genoteerde zetten op het bord kunnen naspelen, zoo zal het zaak zijn de hierachter volgende oefeningen een paar maal te herhalen en dat wel zich eerst stellende in de plaats van Wit en dan van Zwart. ? Oefening 1. Zoek de volgende velden eerst op het diagram B, vervolgens op C, en tenslotte op A en het schaakbord: g7, e2, f5, h4, b5, d3, gl, d6, b3, f8, g3, aö, e5, c3, h5, d4, b7, e4, f2, a5, f7 en c8. - Oefening 2. — Zoek den kortsten weg van: b7 (naar) gl; a6—h2; h8—aS; h4—a5; a7—h2: fl—b8; dl—e8; cl—f8 en h6—a2. Schrijf daarbij de tusschenliggende velden op. Het algebraïsche systeem kent de lange en de korte notatie. De lange notatie geeft het veld aan, waarop het te spelen i) Het zal voor den beginner niet te omgaan zijn, dat hij zijn schaakbord den eersten tijd van de namen der velden voorziet. Men zou kunnen beginnen met in de linkerhoeken der witte velden kleine etiquetten te bevestigen, voorzien van den naam van het veld. Na korten tijd zal men met de bijgevoegde, bedrukte diagrammen, verkrijgbaar bij de firma Van Goor Zonen, kunnen volstaan. 16 Over den aard en het doel van het spel. is de partij geëindigd. Vroeger, in het oude spel, had deze speler de partij verloren ]). In ons schaakspel geldt de partij voor remise. Velen zullen dit als een onbillijkheid, een inconsequentie voelen en zonder den patregel zou inderdaad het aantal remise-partijen met 50% verminderen. De patregel heeft echter, afgescheiden van het moppige element der verrassing, aan zoovele fraaie wendingen het aanzijn geschonken, dat men de onbillijkheid gaarne in den koop aanvaardt. b. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. Onder Loop verstaat men de afstanden en de richtingen, die de stukken doorloopen mogen. Elk stuk heeft zijn eigen loop, hieronder nader omschreven. Onder Werkingssfeer versta men de werking of invloed, die een stuk van zijn post uit overeenkomstig zijn loop uitoefent2) Die werking kan bestaan in dekking (bescherming) van eigen of bedreiging van vijandelijke stukken, benevens versperring van velden, lijnen en diagonalen. De werkingssfeer van een figuur reikt niet over de eigen of vijandelijke figuren heen. Althans niet direct8). Alleen het springende paard vormt een uitzondering.' De werkingssfeer van dame, toren en looper in een bepaalde richting noemt men: schootlijn of baan. Onder Slaan verstaat men de wijze, waarop stuk of pion 1) Zooals bij het dammen het geval is. 2) Alleen die van den pion is verschillend van zijn loop. Zie: de Pion. 3) Indirect zeer zeker. Hoe dikwijls komt het niet voor, dat de werking van slechts één figuur of pion een geheele stelling schraagt of op den dunr vernietigt. Hierover later. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 17 een vijandelijk stuk slaat (neemt, afruilt of verovert) of geslagen wordt. Wordt een stuk van meerdere waarde geslagen, zoo spreekt men meestal van winnen, bij een uitruil van gelijke waarden van afruilen. Regel. — Nooit mogen twee stukken in één zet geslagen worden. Bij de nadere omschrijving van den loop en het slaan der stukken is gemakshalve een andere dan de gebruikelijke volgorde beproefd. DE KONING. abcdefgh De Koning gaat maar e'en veld ver, echter in alle richtingen. Hij kan dus alle velden van het bord bereikend Een enkelen keer in de partij is het hem vergund twee velden ver te gaan. Echter onder bepaalde omstandigheden. Zie: De rochade. Kf4. Staat de koning van den rand weg (zie H2), zooals de witte K/4, zoo heeft hij de keuze tusschen de 8 hem omringende velden. Al deze velden staan onder zijn wer- Schaken AI. 2 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 19 DE TOREN. abcdefgh De Toren gaat in rechte lijn zoover hij wil. Eertijds de machtigste figuur van het schaakspel, wordt de toren tegenwoordig door de koningin verre in kracht overtroffen. In verreweg de meeste gevallen verliest de toren tegen de dame *); in slechts enkele gevallen wint hij tegen looper of paard 1). De ontbloote koning („roi dépouillé") wordt door koning en toren in hoogstens 16 zetten schaakmat gezet (zie Hoofdstuk Matvoering). In den regel verliest de toren tegen twee torens J). Tb6. De zwarte toren op b6 (zie diagram H3) kan naar bl of b8, naar a6 of h6 gaan. Hij bestrijkt alle tusschenliggende velden en verspert den witten koning den toegang tot de velden c6 en dó s). Door naar b5 te gaan valt hij KcS aan. Deze kan TbS niet nemen, daar KaS den toren dekt. Hij moet dus naar i) In al deze gevallen ontstaan de uitzonderingen door den ongunstigen stand der vijandelijke figuren, a) Natuurlijk ook tot bs en b.4., maar daar mag Kcs toch niet heen (Kas!). ^e^Ioop^de werkingssfeer en het slaan der stukken. 21 toren op deze drie velden en KaS moet op de velden a8 bS en c_8 voortdurend voor het schaak uitwijken. Men heeft H 5 hier met een êeval van eeuwig schaak a b c d te doen- De partij blijft onbeslist, remise Het is wel hard voor Zwart, maar dergelijke tegenvallers komen in het schaakspel veelvuldig voor, als men de kansen van de tegenpartij niet voortdurend nagaat en uit den weg treedt. In diagram H 6 kreeé de zwart* IronJnd schaak door Te4. Inplaats nu van Tf2-e2 te spelen, ging Kei naar fl met de bedoeling om, na Te4—h4 van Wit, H6 met Tg2—glf te vervolgen. Op Tglf zou Khl niet naar h2 kunnen uitwijken, daar hij dan de werkingssfeer van Tf2 zou betreden; Tgl zou hij niet mogen nemen {dekking door K/1) en dus zou 4 3 2 ■M Tgl niet alleen schaak, maar tevens mat geven. Wit speelde echter geen Te4—h4, maar Te4—eH. Zwart mrw rWpn wel nemen, daar zijn toren op /2 hem den uitgang verspert. Na K/1 X el echter kan Khl geen enkelen zet meer doen. tonder dat hij evenwel schaak staat! Khl staat dus Pat H7 en de partij is remise, niettegenstaande Zwart twee volle torens meer heeft. Kei— /l was dus een ondoordachte zet en Te4— elf voor hem een verrassende. Het kan echter den ten doode oDtfe- 4 * 3 ' e 2 1 s Z schrevene nog wel eens erger meeloopen. In het volgend geval (zie H 7)*) speelde Zwart Kh4—h3, een overijlden zet, met i) Al onze voorbeelden zijn aan de practijk ontleend. 22 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. de bedoeling op den volgenden zet Tg3—gif en mat te kunnen geven. Wit speelt echter: Tf2—h2 mat (of) Th2± en Zwart heeft verloren. Kh3 mag immers Th2 niet nemen en kan ook niet uitwijken. In zoo een geval zou men gaarne een toren willen missen. Beproef nu uw krachten eens op de volgende vier stellingen 1), schrijf de uitkomsten op in de lange notatie en vergelijk ze met de antwoorden aan het eind van dit 'hoofdstuk opgenomen. Oef. 7. (H 8) a b c d Oef. 8. (H9) Wit speelt. Oef. 9. (H 10) Wit speelt. Oef. 10. (bil) a b c d Zwart speelt. e f g h Zwart speelt. i) Gebruik bij het naspelen van stellingen steeds nw schaakbord en vergis u niet met de gedeelten van het bord, die bovenstaande „kwart"diagrammen weergeven. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 23 Jl 8 Si 6 5 4 3 2 1 abcdefgh De Looper gaat zoover hij wil in schuine richting. Hij mag de diagonalen van de kleur van zijn standveld nooit verwisselen met die van de andere kleur. Het is dus duidelijk dat vijandelijke loopersvan verschillende kleur niet tegen elkaar afgeruild kunnen worden. In het algemeen dus: een witte looper kan alleen de op de witte velden, de zwarte looper alleen de op de zwarte velden staande figuren bedreigen of nemen. Een enkele looper kan den ontblooten koning niet mat zetten. De partij is dan reglementair remise. Weidezetten1). De konings- en dameslooper vormen tezamen een geduchte macht, die, ondersteund door hun koning, den ontblooten koning in uiterlijk 18 zetten schaakmat geven (zie: Matvoering). Ld4. De witte looper op d4 (zie diagram Jl) kan naar elk veld der diagonalen al—h8 en gl—al gaan. Over al deze velden is hij heer en meester. Zoo belet i) Het is dus duidelijk, dat men een partij met de koningen en slechts ten looper op het bord direct remise geeft. DE LOOPER. 24 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. hij den zwarten koning naar gl of f2 te gaan, de pionnen op b7 en cb naar b6 of c5 op te schuiven. De looper zou de laatsten ongestraft slaan. Op de velden.en eS bestrijkt een zwarte looper het grootst aantal velden, namelijk 13 *). Wat niet zeggen wil, dat een looper op b2, a3 of welk ander veld ook niet veel meer invloed kan uitoefenen. Alles hangt af van de opstelling der beide partijen. Lf 7. De witte looper van Zwart beheerscht de diagonalen a2—g8 en h5—e8. Slaat hij den pion op a2, zoo noteert men : Lf7Xa2 (of) La2: De pion gaat van het bord en de looper betrekt het „huis" 2) van den uitgezetten bewoner. Op h5 kan de looper schaak geven. Men noteert: Lf7—h5f (of) Lh5f en de witte koning moet naar cl of beter nog naar d2 uitwijken, daar op LfS—g4 zou volgen: Lh5Xg4f (of) Lg4:f Met Lf7—g8 zou de pion op h7 tegen den aanval van LfS beveiligd zijn. LfS. De witte koningslooper bestrijkt minder terrein dan zijn collega van de andere kleur. Pion e4 belet hem den toegang tot de velden d3, c2 en bl, naar eb of gb kan hij niet gaan, want dan zou er volgen: Lf7Xe6 (of) Le6: öf Lf7Xg6 (of) Lg6: Een mooi veld voor hem is c8, waar hij pion b7 direct en ab indirect aanvalt. Een van beide pionnen zou op i) Dat een witte looper dit resultaat op de velden f4 en dj bereikt,'wijst op een der talrijke gevallen van symmetrie, die in het schaakspel zoo veelvuldig voorkomen. a) De oude naam voor veld. In Spanje en Frankrijk is de oude benaming nog in gebruik („casa" en „case"). De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 25 den volgenden zet vallen, daar Zwart ze niet verdedigen kan. Speelt Zwart na Lc8 den pion van b7 weg, naar bó, zoo volgt: Lc8Xa6f (of) La6:f Ook kan LfS den pion op h7 nemen (Lf5 X hl of Lh7:), maar zoowel c8 als h7: zijn niet zijn sterkste zetten. Wij hebben nog niet de gevolgen van LfS—h3f nagegaan. Wat kan Kfl op dit schaak doen? Naar el of e2-is de weg afgesloten door Kdl, wiens werkingssfeer hij niet betreden mag, de velden gl en f2 worden door Ld4 beheerscht en in schaak treden is hem eveneens verboden. Weggaan, de eerste mogelijkheid, om het schaak werkingloos te maken, is Kfl dus niet toegestaan. Tusschenplaatsen van een eigen figuur, de tweede mogelijkheid, is hier ook, niet doenlijk! Lf7 is te ver weg. Terwijl de derde en laatste mogelijkheid: Slaan van het schaak biedende stuk hier eveneens buiten beschouwing kan blijven, want de werking, de macht van Kfl reikt niet verder dan tot g2. Kfl, Zwart, moet zich dus gewonnen geven. Hij is schaakmat gezet. Oef. 11. (J2). Twee tegen een1). Slechts in geheel bijzondere gevallen zal de looper het tegen het looperpaar moeten afleggen. Daarvoor is noodig een ongunstigen stand of een slechten zet van de zwakkere partij. Zoo is in J2 de stand van Zwart zóó ongunstig, dat het er niets aan afdoet wit speejt ongunstig, aat het er niets aan atdoet Zwart 0f „ij jan wel Wit aan den zet is. i) Schrijf, bij het zoeken naar de juiste zetten in de volgende oefeningen, de gevonden antwoorden op, en vergelijk ze met die aan het einde van dit hoofdstuk opgenomen. Ooi al meent men reeds zelf de juiste zetten gevonden te hebben! Gebruik vooral bord en stukken. % 26 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. En in J3 baat het Zwart evenmin of hij al dan niet Oef. 12. (J3). aan de Deurt 1S- Zoek in beide standen de juiste zetten, eerst met Wit en dan met Zwart aan den zet. Oefening 13. — Kunt ge een stelling construeeren met behulp van de koningen en elk e'en looper, waarin Wit (of Zwart) mat in éen zet geeft? Oefening 14. — In de stelling van diagram J 4 had Zwart den zet Lg6—hl gedaan om met Le7—g8 te vervolgen. Voldoende was Lgó—d3 (of Lc2, bl, hS of e8) om voor Kh8 het vluchtveld hl vrij te maken. Nu verliest Zwart snel. a b Wit Zwart c d speelt. Oef. 14. (J4). Oef. 15. (J5). Wit speelt. hg fe dcba Zwart speelt. In den stand op diagram J 5 is Zwart niet alleen een looper achter, maar bovendien een pion. Er dreigt op d4 een vernietigend schaak en mat. Zonder den looper op cl zou Zwart pat staan. Het is dus zaak Lel te loozen. Merk De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 27 op, dat Ld3 den koning nooit uit den zwarten hoek krijgt. Pion h6 komt niet verder dan h7 (en bestrijkt daar alleen het veld g8. Looper tegen Toten. In verreweg de meeste gevallen eindigt het duel tusschen looper en toren met remise, evenals de strijd tusschen toren en toren met looper. De spelvoering vereischt echter voor beide partijen een groote mate van routine. Evenals bij de eindspelen van looper en pionnen tegen toren met of zonder pionnen, wordt bij deze soort eindspelen eerst in C I langer stilgestaan. Hier zij dus met een paar wenken en voorbeelden volstaan. De partij van den looper moet den koning zoo lang mogelijk in het midden van het bord houden, daarbij zorgdragende, dat de looper niet door een schaak van de tegenpartij afgevangen wordt. Plaats dus koning en looper nimmer in rechte lijn. Moet de koning vluchten, zoo is het noodzakelijk het hoekveld op te zoeken van de tegengestelde kleur van den looper (zie J7). Oef. 16. (J6). Oef. 17. (J7). abcdefgh abcdefgh 28 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. Men vermijde een stand als door Wit op diagram J6 bereikt. Oef. 16. (J6). — Zwart speelt en wint den looper. Oef. 17. (J7). — Speel de volgende zetten met aandacht na: 1. Lf5, Kb3 2. Le6f, Ka3 3. Lf7 (niet Lb3? wegens Td2) Tf2 4. Lg6, Tflf 5. Lbl, Tf2 (niet Tc-hl wegens pat) 6. Le4, Ta2f 7. Kbl, Te2 8. Ld5 (belet Kb3) Telf 9. Kc2, Te5 10. Lf7 enz. enz.; öf 1 Tg2 2. Lf5, Tg5 3. Le4, Te5 4. Lg6, Te7 5. Lf5, Ta7f 6. Kbl, Tf7 7. Le6, Tflf 8. Ka2, Tf4 9. Lg8 (niet Ka3, wegens Tf6) Kc2 10. Lh7f, Kc3 enz. enz. Loopers en Torens. Meestal maakt de toren tegen looper en toren remise. Alleen als de stand van de partij van den toren ongunstig is (zie J8) gaat de partij verloren1). In de stellingen J 10—13 komt het uitsluitend op torenen looperzetten aan. De pionnen werken daar dus niet actie/mede. Oef. 18. (J8). Oef. 19. (J9). abcdefgh hgfedcba Zwart speelt; Wit wint. Wit speelt; Zwart wint. i) Daar dit eindspel, hoewel reeds eenige malen het voorwerp van diepgaande studie geweest, nog niet voldoende bekend en bovendien zter moeilijk is, staan we er hier niet bij stil. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 29 Oef. 20. (J 10). Zwart. Wit speelt en wint. Oef: 21. (J 11). Wit. Zwart speelt. Oef. 22. (J 12). Oef. 23. (J 13). Wit. Zwart. Zwart speelt. Wit speelt en wint. 30 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. De Dame gaat, als de koning, in 8 richtingen; echter zoover zij wil. Anders gezegd: De dame gaat naar verkiezing als toten of looper. Ze is de machtigste figuur van het schaakspel en vereenigt de kracht in zich van toren en looper. In den regel wint ze tegen deze beide figuren, terwijl ze tegen de twee torens gewoonlijk remise maakt. Tegen twee loopers of twee paarden zal de dame meestal winnen, tenzij de partij der loopers of paarden gelegenheid had zich gunstig op te stellen. De spelvoering vereischt echter een bijzondere routine, waarom deze. eindspelen eerst in B I behandeld worden. Tegen toren en twee kleine officieren zal de dame in de meeste gevallen verliezen. Alles hangt natuurlijk van de stellingen af. Door den bijzonderen stand der koningen kan het zelfs voorkomen, dat de eene dame niet verhinderen kan, dat de andere haar koning mat zet (zie KI). Dhl. De zwarte koningin op hl bestrijkt de geheele eerste DE DAME. a b c d e f g h De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 31 en de h-lijn. Indirect bedreigt 'ze Ka8 (Kd5—c5 of d4f), daar ze ook de diagonaal hl—a8, zoodra deze vrij komt, in zijn volle lengte beheerscht. Df5 staat schijnbaar heel wat gunstiger dan Dhl. Ten eerste kan ze naar c8, f8, als weL naar c2, dl en gb gaan en vervolgens is ze aan het woord: ze valt Kd5 aan, die in een snelle vlucht zijn heil moet zoeken. Want Dhl staat zoover buiten spel, dat zij voorloopig haar echtvriend aan zijn lot moet overlaten. Oefening 24 (KI). — Onderzoek eens wie in deze stelling de beste kansen heeft. Zoo ge niet slaagt, vindt ge uitsluitsel aan het einde van het hoofdstuk. Den ontblooten koning zet de vijandelijke dame met behulp van haar gemaal in hoogstens 9 zetten mat (zie: matvoering.) Dame tegen twee torens. K2 K3 abcde fgh Diagram K2 geeft een stelling, die met een onbeduidende wijziging, nog al eens voor kan komen. Wie er ook aan zet is, remise is niet te vermijden. Geeft de dame op el schaak, zoo gaat de koning van hl eenvoudig naar h2 en. 32 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. op 2. Dh4\ naar gl. En zoo de koning op b7 gaat wandelen, geeft Tg8 steeds maar schaak op de £-lijn. Men moet zorg dragen, dat de torens'elkander blijven dekken! Het is duidelijk, dat Kb7 de derde lijn niet betreden mag, omdat Wil dan met Tg3 de dame voor een toren zoü winnen, en met den anderen de overwinning zou behalen. Diagram K3 geeft een merkwaardige stelling. Is Wit aan dep zet, zoo wint hij eenvoudig door KhS—hó. Zoowel Kh8 als -Tg7 zijn dan aan hun plaats gebonden en alleen Tg8 kan spelen. Maar waar Tg8 ook op de achtste lijn heengaat, steeds volgt Dfó X g7 mat. Iets anders is het als Zwart zetten mag. Weliswaar moet hij dan nog goed uitkijken, maar verliezen is dan niet meer een onontkoombaar feit. Zie maar: Kh8—h7 valt direct buiten beschouwing wegens Dfó— hó mat. En op Tg8—c8 volgt weer KhS—hó en zoowel na Tc8—c7, als na Tc8—g8 gaat Zwart verloren. Op Tc7 volgt Dd8f, Tg8 en Dc7: en op Tcg8 volgt DeS; Tg8 moet weer weg en er volgt Dg7+. Er blijft dus alleen over Te8, Tb8 of Ta8. Wit heeft weer niet beter dan KhS—hó. Na Te8, Khó volgt Teó!, 'Deó:, Tgófl En of nu K of Dgó: volgt, in beide gevallen is Zwart pat. Na Tb8 of a8, Khó volgt Tb7 of a7 en nu moet Wit met D/8f en D/óf remise houden door eeuwig schaak. En Zwart moet dit toelaten, want speelt hij na D/8f, Tg8, D/óf niet weer Tg8—g7, maar Tb (of a)7—g7, zoo wint Wit weer door DeS (of d4, c3 b2 of al). Zoo een zet heet afwachtings- of tempo-zetJ). i) De afwachtings- of rww/o-zetten spelen in de problemen een groote rol. Maar ook in de practische partij, vooral bij de pionneneindspelen, zijn ze van groot gewicht. We staan er later langer bij stil. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 33 Dame tegen toren en looper. K4 K5 abcdefgh hgfedcba Goede opstelling van T en L. Slechte opstelling van T en L. Remise. De Dame wint. In diagram K4 kan Zwart niet winnen. Is Wit aan den zet, zoo speelt hij 1. Lg2—hl en op schaakjes van de zwarte dame gaat Kh2 naar gl of speelt Lhl—g2. De witte toren op e4 belet den zwarten Koning te naderen. Wit laat zijn toren dus op e4 staan, gedekt door den looper op gd of hl. Zwart aan den zet doet het verstandigst door Ddl— h5—dl—h5 eeuwig schaak te houden. Speelt hij bijv. Kdó—c5, zoo volgt Te4—eS\. En speelt Zwart dan Kc5—c4, zoo volgt TeS—dS en Zwart is nog verder van huis. Dat Zwart na KcS—d4 verliezen en na Kc5—dó geforceerd remise maken moet, zal men reeds zelf opgemerkt hebben. In diagram KS wint Dc5 gemakkelijk den looper op aS, die ongedekt staat. Is Wit aan den zet, zoo kan hij met Ta2 of g8 Zwart voor een probleem stellen, dat alleen de meester zal weten te behandelen. In Cl vindt men een breedvoeriger toelichting. Schaken AI. 3 34 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. Hier zij volstaan met een stand aan te geven, die Zwart bereiken moet, wil hij de winst forceeren: SÉ? & I f2 JL «2; Ü g3 -% e3. Dame tegen Toren. k6 k7 a bcdefgh - hgfedcba De Dame wint. De Toren maakt remise. In diagram K7, een zeldzaam voorkomende stelling, kan Zwart met 7>7t, A/5, Tflf. Kgó (niet Ke5 wegens Te7\) Tg7f, Khó, Th7f\ Kgó (na Kh7: staat Z»ar/ Thóf!, A7z6: />ö^ bereiken. Uit dit voorbeeld leert men, dat de dame in dit soort eindspelen nooit den vijandelijken koning te dicht moet naderen wegens het patgevaar. Diagram Kó doet een stand zien, waarin de achtervolging der zwakkere partij reeds voor een groot deel, het moeilijkste! met succes volbracht is. De zwarte koning is naar den rand gedrongen. Zijn toren moet hij voortdurend aan zijn zijde houden, daar die anders onder schaakjes van de dame verloren gaat. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 35 Na 1..., Kb8—a8 (op Kc8 volgt Df8 mat) moet Wit een afwachtingszet doen, daar na Dd8f, Ka7, Da5+, Kb8, Dd8f Wit nog even ver is. Wit's beste zet is 2. Ddó—dS\ Speelt Zwart nu den toren weg, bijv. naar h7, zoo volgt 3. K'có— bóf, Kh8 ~b8 4. Dd5—d8 mat. Zwart moet dus tot een koningszet besluiten. Het is natuurlijk onverschillig of hij naar b8 of a7 gaat. Op bijv. 2.. ., Ka8—b8 volgt een tweeden afwachtingszet 3. Dd5—a5 (na Ka7, Bd8\) en nu eerst is Zwart gedwongen den toren weg te spelen (Kc8 ?, Da8f, Tb8, Da7! en Zwart kan den matzet door Tb6-j-, Kb6:! slechts drie zetten uitstellen. Op Kbó:\ (na Db6: staat Zwart weer pat) volgt Kd8, Df7!, Kc8, Dc7 mat). Na bijv. 3..., Tb7—h7 (hoe verder weg hoe beter) wint de dame onder schaakjes op b- en a-lijn en g8 den nu ongedekten toren. Zie maar: 4. DaS—b4f, Kb8—a7 (Kc8? dan D/8 mat) 5. Db4—a3\, Ka7—b8 6. Da3—b3f, Kb8—a7 (Ka8? dan Dg8f en Dh7:f) l.Db3— a2\, Ka7—b8 8. Da2—g8f, Kb8—a7 9. Dg8 X h7f enz. Was de T naar bl gegaan, zoo had Wit met schaakjes op de 8e en 7e lijn en a2 een paar zetten langer werk gehad. Al hebt ge het voorgaande met aandacht gevolgd, toch zullen de volgende oefeningen nog wel verrassingen baren. Oef. 25. Oef. 26. (K8) (K9) a b c d Zwart speelt en ... e f g h Wit speelt en ... 36 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. Oef. 27. Oef. 28. (K10) (Kil) abcd ef.gh Wit speelt en ... Zwart speelt en ... Oef. 29. (K12). Oef. 30. (K13). abcdefgh hgfedcba Wit speelt en wint. Zwart speelt en ... HET PAARD. LI L2 abcdefg h hgfe dcba De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 37 Het Paard springt naar het tweede veld van tegengestelde kleur. Zijn werkingssfeer beperkt zich tot de velden, die het in een sprong bereiken kan. Het bestrijkt dus geen enkel van de hem onmiddellijk omringende velden. Op een wit veld staande beheerscht het zwarte, op een zwart staande alleen witte velden. Het Paard slaat zooals het springt. In tegenstelling met de beide loopers zijn de beide paarden door hun eigenaardigen gang en verspreide werkingssfeer niet bij machte den ontblooten koning mat te zetten. In vereeniging met een looper zal het paard dit resultaat in uiterlijk 33 zetten kunnen bereiken. Evenwel vereischt het samenspel van paard en looper een vrij groote bedrevenheid. Zie: Matvoering. Zoo het paard door zijn koning intijds gedekt kan worden, zal het tegen den 'toren stand houden. De koning met het paard zal echter de hoekvelden dienen te mijden. In tegenstelling dus met het eindspel looper tegen toren. Tegen twee loopers zal het paard meestal remise maken 1). Phl. — Het witte paard op hl is zeer beperkt in de keuze van zetten. Springende over pion h2, kan het alleen naar g3 gaan, waar het echter met een volgenden sprong reeds dó, e7, c5 of cl bedreigen kan. Schijnbaar langzaam in zijne bewegingen, is het paard door de spreiding van zijn werkingssfeer bij uitstek geschikt den tegenstander te verschalken. Ph8. — Het zwarïe paard op h8 heeft de velden f7 en gó tot zijn beschikking. Deze zijn echter door looper e8 bestreken. Ph8 zit dus opgesloten en kan zonder hulp van zijn eigen partij zijn gevangenis niet verlaten. i) Paard tegen looper wordt natuurlijk direct remise gegeven. 38 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. Pc3. — Het witte paard op c3 bestrijkt het maximum aantal velden — 8 — en wordt door niet minder dan vier figuren aangevallen, zonder dat het een van deze nemen kan. Echter, en hier komt het eigenaardige karakter van deze figuur duidelijk uit, door een sprong naar a2 onttrekt Pc3 zich niet alleen aan den vereenigden aanval van K, D, TenL, maar valt het op zijn beurt Ken D aan(Pc3—«2f). Oef. 31 (L2). — a. Doe met Pd3 den sterksten zet. b. Eveneens met Pd6. Oef. 32. — Laat een paard springen 1. van al naar hS en 2. naar hl; 3. van bl naar d3; 4. van cl naar có; 5. van dl naar f3; 6. van el naar hl en 7. van fl naar c8. Steeds in het minst aantal zetten. Paard tegen toren. Slechte opstelling. Goede opstelling. Wit speelt. Wit verliest. Remise. De partij van het paard dient een opstelling als in diagram L3 uit den weg te gaan. Is Zwart aan den zet, zoo wint hij met 1..., Thó—h7 op den tweeden zet het paard of zet mat. Is Wit aan den zet, zoo kan het verlies éen zet uitgesteld worden. Bijv.: 1. Kb8—a7, Th6—h3 (afwachtingszet) 2. Ka7—b8 (Kaó dan Ta3 mat) Th3—h7 (tweede afwachtingszet. Nu moet het paard spelen, want Slechte opstelling. Wit verliest. De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 49 Oef. 42. (M3). a b c d Zwart speelt en .. Oef. 44. (M 5). a b c d Wit : „ . speelt en .. Zwart Oef. 46. (M 7), Wit Zwart i b c d speelt en., Oef. 43. (M 4). e f g h Wit speelt en . . . Oef. 45. (M 6). e f g h Wit Zwart speelt en Oef. 47. (M8). e f g h Wit Zwart speelt en Waren de nos. 42—47 van vrij licht kaliber, iets moeilijker zijn de volgende vier: 48—51. Het zijn echte teloefeningen. Optellen en aftrekken is het eenige onderdeel Schaken A. I. 4 50 De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. van de rekenkunde, dat den schaker bij de pionnen-eindspelen van eenig 4iut kan zijn. Het is ons echter herhaaldelijk opgevallen, dat zelfs dé knapste rekenkoppen bij dit soort eindspelen den tel kwijt raken en in het reeds vermelde vingerbeweeg vervallen. Men trachte nu eens deze slechte gewoonte niet over te nemen! En ga nu ook niet allerhande zetten in het wilde weg beproeven I Alvorens een stuk aan te raken, bekijke men de positie van alle kanten en eerst als men de goede, sterkste voortzetting meent vastgesteld te hebben, spele men ze op het bord na, bij iederen zet controleerende of men niet voor Wit of voor Zwart beter had kunnen spelen. Bij M 9 redeneere men dus als volgt: „Kan Kfó den pion op aS nog inhalen?" „Neen, want die is in vier zetten op al in een dame veranderd, terwijl Kfó dan eerst van 63 zou kunnen vertrekken naar 62 L KeS 2. Kd5: 3. Kc44. K63) maar daarin door Dal verhinderd wordt. Wit moet dus een anderen weg kiezen." Enz. enz. Oef. 48 (M 9). Oef. 49 (M 10), Wit begint en wint. Zwart begint en ... De loop, de werkingssfeer en het slaan der stukken. 51 Oef. 50 (M 11). Oef. 51 (M 12). Wit begint en .. . Zwart begint en TWEELING1) Opgedragen aan Dr. Em. Lasker. Oef. 52 (M 13). Oef. 53 (M. 14). Wit zet en wint. Wit zet en wint. i) De belangstelling van den wereldkampioen voor de stelling in diagram M 2 en onze vereenigde pogingen om den dubbelen sleutelzet weg te werken (Kgó en Khó) gaven het aanzijn aan dezen tweeling, die weliswaar geen nieuwe vondsten inhouden, maar niettemin eenige pikante wendingen bevatten. HOOFDSTUK IV. De Rochade. Als men de zetten 1 tot 8, eerst voor Wit vervolgens voor Zwart, van oefening 3 op pag. 11 nagespeeld heeft, verkrijgt men de stelling van diagram O Ix). Zoowel Wit als Zwart hebben in die 8 zetten de dames, benevens de kleine officieren ontwikkeld, zoodat de torens een deel van de eerste;en achtste lijn tot hunne beschikking gekregen hebben. Maar tevens blijkt nu, dat de koningen een volkomen vrije ontwikkeling dier torens in den weg staan. Eerst na Ke2 zou Thl bijvoorbeeld naar el of dl kunnen gaan. Evenzoo kan Th8 eerst na Ke7 naar het centrum verplaatst worden. In het oude schaakspel werd het bezwaar van een langzame ontwikkeling der torens niet zoozeer gevoeld. Maar toen in het einde der 15de eeuw dame en raadsheer grootere snelheid verkregen, waardoor de kracht van den aanval beduidend verhoogd werd, ontstond de behoefte aan een manoeuvre, die den koning snel in veiligheid bracht en tevens de torens vrijmaakte. Zoo ontstond omstreeks 1500 de „vrije" „rochade"*). D. w. z. koning en een der torens verwisselden van plaats. Deze wijze van rocheeren bleef tot voor korten tijd alleen in Italië in zwang. In alle andere landen werd (en wordt nog altijd) de rochade ais volgt uitgevoerd: 1) Op pag. ii staat abusievelijk: Nr. I op pag. 30. Lees svp. OI op pag. 72. 2) „Rochade", afgeleid van den ouden naam van den toren = rock. 73 Kei K~eJ Korte rochade Eén zet! gl Thl—fl Th8 — f8 = 0-0. of voor Zwart. Lange rochade = 0-0-0. Eén zet! Kei — cl T al — dl of voor Zwart. Ke8—c8 " Ta8—d~8. In diagram O 2 is dus Wit kort gerocheerd en Zwart lang. Men is volkomen vrij eerst den koning en dan den toren of eerst den toren en dan den koning te verplaatsen, mits men 'beide deelen van den zet zonder pauze op elkander volgen doet Ol 02 De eenvoudigste manier om de rochade uit te voeren, is wel als volgt: 1. Plaats den toren, waarmede men i In Engeland moet eerst de koning verplaatst worden. 74 De rochade. rocheeren wil, naast den koning. 2. Zet den koning aan de andere zijde naast dien toren. Beperkingen op de rochade. Het recht om te rocheeren is beperkt door de volgende restricties: a. de koning mag bij de rochade geen veld passeeren of bezetten, dat door een vijandelijke figuur bestreken wordt; de toren echter wel! Zie O 3 en 4; b. de rochade mag niet gepaard gaan met het slaan van een figuur J); c. ze is niet toegestaan, als de koning schaak staat; d. en niet meer geoorloofd, zoo de koning of de betreffende toren van zijn plaats is geweest. 03 04 abcdef gh abcdefgh In diagram O 3 staat de zwarte koning schaak. Door de lange rochade (Kc8 — Td8) zou hij niet alleen het veege lijf bergen, maar tevens Ta8 in veiligheid brengen. Dat i) In scAertsopgaven neemt men het zoo nauw niet met de regels. Bijv.: Wit: Kas, Pf8i I-ft>, pionnen b7. Zwart: Ke8, pion a6, bsenb7. Wit begint en geeft mat in 2 zetten met medewerking van Zwart. Zie oplossing op pag. 71. De rochade. 75 mag niet (zie c.) De witte koning mag (volgens a.) niet kort rocheeren (Ld3!),^maar wel lang. In diagram O 4 kan Wit wel lang rocheeren en wint daarbij de kwaliteit (Zwart moet wel Tb3: antwoorden). Echter niet kort daar La7 het veld gl bestrijkt. Zwart daarentegen zal na Tb3: alleen kort kunnen rocheeren. Eenige wenken. Het is een eigenaardig zwak van beginnende schakers, dat zij öf in het geheel niet durven te rocheeren, öf er eerst toe overgaan, nadat zij door h3 (a3) of hó (a6) hun koningstelling onnoodigerwijze verzwakt hebben. Ja, soms wordt net zoolang gewacht met dezen gewichtigen stap'tot ze direct naar een catastrophe moet leiden (als in O 5). Ook ziet men vaak, dat de tegenstander onmiddellijk, zonder beraad, de rochade navolgt; meestal opgelucht, dat hij nu niet langer in het onzekere verkeert of hij lang dan wel kort moet rocheeren. Dat dit gedachteloos navolgen tot onaangename verrassingen kan leiden, doet de stelling van O 6 zien. Oef. 54. (O 5). Oef. 55. (O 6). Zwart deed 0—0—0? Zwart deed 0—0—0? en Wit gaf mat in twee zetten. en Wit won de dame. 76 De rochade. Over het algemeen zal Wit in de meeste openingen veilig kort kunnen rocheeren, zooals in diagram O 2 geschiedde. Zwart zal dit voorbeeld meestentijds met genoegen navolgen, tenzij hij door lang te rocheeren aan de partij een scherp karakter wil verleenen. Daar de rochade, als onderdeel van de openingen, later herhaaldelijk ter sprake komt, volstaan we hier met enkele voorbeelden van veilige en gevaarlijke rochade stellingen. Mag Zwart rocheeren? Oef- 56. (O 7). Oef. 57. (O 8). ■ 1 Wk i mm. w&. Mocht Wit rocheeren? Oef. 58. (O 9). Oef. 59. (O 10). De rochade. 77 Mocht Zwart rocheeren? Oef. 60. (O 11). Oef. 6l. (O 12). ^^^^^^^^^^ Hoe moet Wit in deze beide stellingen spelen om een figuur te winnen? Maar ook niet talmen met de rochade. Oef. 62. (O 13). Oef. 63. (O 14). abcdefgh Zwart speelde Pc5 X a4? O—O was de zet! Want La4 liep niet weg. Nu verliest Zwart snel. Toon dit aan. abcdefgh Zwart speelde hier Pc4—d6? inplaats van de rochade. Er volgde nu; Dg7:, Df6, Df6:, Pf6:, 7e2-J-! en Wit won. Toon dit aan. ANTWOORDEN DER OEFENINGEN 54-b3. 54. (O 5). Na 1 0-0-0? volgt 2. TclXcóf b7Xc6 3. L d3 — aó mat. Zwart kon natuurlijk niet 1. 0-0 spelen, maar na Ke8 — f7 was er niets aan de hand. Integendeel, Zwart bleef dan met éen pion in de meerderheid, terwijl Ld6 dan instond. 55. (O 6). Na 1. 0-0-0 had Zwart niet direct met 0-0-0 mogen antwoorden. Eerst had hij Pf4 x d3^ moeten doen en dan pas 0-0-0. Nu volgt: 2. Ld3 —f5! Zwart geeft op, want op 2 Df5: volgt 3. Dd2Xd8 mat. Pe6 baat niet, want er volgt eenvoudig Le6:\ en de dame kan evenmin terugnemen. Ook Pe2f brengt geen redding, daar I Wit Kbl\ antwoordt en op Pd3? met Dd3: voortgaat. Zwart's dame is verloren. 56. (O 7). Na 1 ...., 0-0 zou volgen 2. Lg5Xf6 Le7Xf6 3. D e2 — e4 dreigt mat op h7 en valt Ta8 aan. Zwart moet wel antwoorden met: 3 g7-g6 4. De4Xa8 en Zwart kan wel opgeven. De juiste zet is Lc8—67, na 5. Tadl gevolgd door 0 0. 57. (O 8). Op 1 0-0? zou volgen: 2. Ld3Xh7f Kg8Xh7. Anders volgt Pg5, f6, Dh5, g6, Lg6:f en wint. 3. P f3 - g5f K h7 — g6. Na Kg8 is Dh5 en Dh7oih8 mat alleen door Dg5: te keeren. 4. D dl - d3f f7 — f5 of Kh5, Dk7f, Kg4, Dh3 mat. 58. (O 9). Wit deed, bevreesd voor Tfe8 en Tb2\, de lange rochade. Hij had beter den verdedigingszet Pdl of den meer agressieven zet Pa4 gedaan. Bijv.: a. 1. Pdl, Tfe8 2.0-0, c5 3. c3. b. 1. Pa4, Tfe8 2. Kf2, De6 3. Thel. Antwoorden der oefeningen 58—61. 79 Nu volgde 1 , Ld6 — a3! 2. P c3 — a4 L a3 X b2f 3. P a4 X b2. Gedwongen, anders volgt Lc3f. 3 D e7 — a3 4. D d2 — d3 Speelt Wit c2 — c3, zoo is hij sneller verloren. Bijvoorbeeld: 4. c3, Tb6 5. Dc2, Tfb8 6. Td2, Tb2: 7. Db2., Tb2: 8. Tb2:, Dc3:f 9. # M, De3: 10. Tb8f, Pe8 11. 7c2, f5 12. 7c6:, Kf7 en Wit verliest. 4 D a3 X b2f .5. K cl — d2 en de koning moet naar de andere zijde vluchten. 59. (O 10). Wit dacht met 1. 0-0? zoowel Thl als h.2 te redden, daar na f2 — f3 minder prettig Lg3:\ zou volgen. Beter dan direct 1. Kei— d2\ stond Wit niet te zijner beschikking, maar was dan ook geheel voldoende. Nu volgde: 1 Th8Xh2 Dreigt mat op g2 en hl. 2. K gl X h2 T d8 - h8f 3. Kh2 —gl Th8 —hl mat 60. (O 11). Zwart had niet mogen rocheeren, want er volgt nu: 1. Da4Xc6! Dd7Xc6 2. Pd5 — e7f Kg8—h7 3. P e7 X c6 en Wit behoudt zijn rossinant, daar deze over e7 of a5 ontsnapt. Terloops zij opgemerkt, dat Zwart, in plaats van de rochade, evenmin Pc6-e5 of b8 had kunnen spelen, wegens Pd5 X c7f, Kd8, Dd7.f, Kd7:, Pa8:\ Zwart's beste zet was nog a6a5 geweest, gevolgd door Td8. 61. (O 12). Na de volgende zetten, een theoretische variant van de Spaansche partij, die veel gespeeld wordt: 1. e2 — e4 e7 — e5 2. P gl — f3 P b8 — c6 3. L fl — b5 a7 — a6 4. Lb5 —a4 Pg8-f6 5. 0 — 0 P f6 X e4 6. d2 — d4 b7 - b5 7. La4 — b3 d7 - d5 8. d4Xe5 Lc8 —e6 9. c2 — c3 L f8 — e7 10. T fl — el deed Zwart den minder goeden zet Dd7 (beter 0-0) na ll.Pd4! gevolgd door de rochade. Zoo ontstond de stelling in diagram 0 12. 80 Antwoord van oefening 62. _Dr. Tarrasch weerlegde deze voorbarige rochade op de volgende eenvoudige wijze: 10. .... . Dd8 —d7 11. Pf3-d4 0 — 0? 12. Pd4Xe6! f7Xe6 Speelt Zwart De6:, zoo volgt eveneens Te4:\ 13. TelXe4 en Zwart kan niet terugnemen wegens verlies van de dame. 62. (O 13). De stand in diagram O 13 is eveneens uit een variant van de I Spaansche partij ontstaan en wel na de zetten : 1. e2 —e4 e7 —e5 2. Pgl -f3 Pb8 —c6 3. L f 1 - b5 a7 — a6 4. Lb5 —a4 Pg8 — f6 5. 0 — 0 P f6 X e4 6. Tfl—el Pe4-c5 7. Pf3Xe5! Pc6Xe5 En niet Pa4: wegens Pc6:f en wint de dame. 8. TelXe5f Lf8-e7 9. Pbl —c3 Deze zet spant een valstrik, waar menigeen reeds ingeloopen is. Speelt Zwart O-O zoo gebeurt er niets. Maar Zwart kan gewoonlijk de verleiding niet weerstaan om den gevaarlijken La4 j eerst even te nemen, om daardoor Pc3, die immers terugnemen moet, uit het spel te brengen. Na: 9 Pc5Xa4 kwam echter tot groote verbazing van Zwart. 10. Pc3 —d5 Nu is goede raad duur. Speelt hij d6, zoo volgt 7e7:f, Kf8, D/3, mat dreigende op f7. Daartegen helpt Le6 maar matigjes, want Wit doet eenvoudig Te7 X e6 en Zwart is een figuur achter, daar hij niet terugnemen mag. Zwart besloot daarom, een zet te laat, tot: 10 0 — 0 11. Pd5Xe7f Kg8 — h8 12. Ddl —h5 Dreigt niets meer of minder dan mat in 2 zetten; namelijk als volgt Dh7:-\\ Kh7:, 77*5 mat. Zwart deed daarom: , 12 g7 - g6 Op h7-h6 zou gevolgd zijn: dé, d6, Lh6:, g6, Lf8:f, gh5:, Th5: mat. Of: h6, dé, Kh7, Lh6:, gh6:, Df5f, Kg7, Te3\ en mat in 2 of 3 zetten. 13. Dh5 —h6 d7 —d6 Niets beter is Tg8, want na Pg8., Kg8, Tael dreigt mat op e8. HOOFDSTUK V. Over de waarde der stukken. a. De intrinsieke waarde. Wie de voorgaande hoofdstukken met meer of minder consciëntie in zich opgenomen heeft, zal zich vermoedelijk wel reeds eenig begrip gevórmd hebben over de onderlinge waardeverhouding der officieren en pionnen. We hebben hier niet de relatieve waarde op het oog. Daarover aan het slot van dit hoofdstuk. Neen, hier is alleen sprake van de intrinsieke waarde. In de laatste beteekenis zal men de koningin veel hooger hebben leeren taxeeren dan het kasteel en dit weer meer waarde toegekend hebben dan paard of raadsheer. Voor de studie der openingen en het spelen van partijen is het echter wel noodzakelijk, dat men een meer preciese waardeverhouding leert kennen. Reeds in de eerste helft der vorige eeuw hebben bekende schaakschrijvers als Janisch, Pratt en van Oppen zich veel moeite gegeven de waarde der stukken — met den pion als eenheid — in cijfers weer te geven. De practijk der latere jaren heeft hunne berekeningen vrijwel in het gelijk gesteld, zoodat we hunne waardebepalingen hier laten volgen: Pion sa 1. Of volgens anderen: Pion n wint Antwoorden der oefeningen 76—77. 96 76. (P 13). Gaat Wit pion a5 veroveren, zoo haalt Zwart inmiddels met h5 dam. Maar ook met t. Kd4-c5 h5 —h4 2. Kc5 —c6 Of: Kd6, h3, eb, h2, e7\, Ke8, Keó, hlD komt Wit te laat. 2 h4 — h3 3. e5-e6 b.3 — h2 4. e6 —e7f Kd8Xe7 5. K c6 - c7 h2 — hl D 6. d5 — d6f K e7 — e6 En niet Ke8, om d7\ en d8D. 7. d6 —d7 Dhl— h7 8. K c7 - b6 D h7 X d7 en wint. 77. (P 14). t e5 —e6? f7 —f6! 2. Pg5 —f3 Of: Pf7, Tfe8, Kf2, Le6:, enz. 2 Tf8 —e8 3. Pf3-d4 c7 — c5 4. Pd4 —c6 Te7Xe6 5. Te2Xe6 Te8Xe6 6. TelXeó Pe7f dan Kf7. 6 Lc8Xe6 en Zwart is in het voordeel. 78. (P 15). 1. h4 —h5 Tf7 —d7 2. h5 —hóf Kg7 —h8ofA 3. g5 — g6 c7 — c6 4. f5 - f6 d6 — d5 5. f6 - f7 T d7 — d8 6. g6 —g7f Kh8-h7' 7. f7 — f8D en wint. A 2..., Kh7 3. Kh5, c6 4. góf Kg8 5. f6, d5 6. cd5:, cd5: 7. f7f, rf7: 8. gf7:f, Kf7: 9. ed5: en wint. 79. (P 16). 1. b5 —b6 d5—d4ofA 2. b6 — b7 d4 — d3 3. a6 — al d3 — d2 4. a7 —a8D d2 — dlD 5. b7 —b8Df en wint. A 1..., Tf6 2. a7, Tb6: 3. a8D :n wint. TECHNISCHE UITDRUKKINGEN WAARVAN MEN IN DIT DEELTJE EEN VERKLARING VINDT 1). Bladz. Ad libitum (Zie noot) 58 afruilen 17 algebraïsche notatie 6 aftrekschaak . (Zie J 2) 53 afwachtings(tempo) zet 32 en 35 Banen (lijnen) 7 Damhalen 14 dekken 18 diagonaal 8 diagram 7 dubbelschaak ■ (Zie J 8) 54 Eeuwig schaak (Zie H5) 21 (zie H 10) 52 en passant (in het voorbijgaan) slaan 44 Fianchetto di Donna (Zie G) 12 forceeren (winst) 34 Gebonden of gepend staan . . - (Zie J 18) 54 geïsoleerde pion 90 Herhaling van zetten (remise door) 54 hoekveld 37 Kwadraat van den pion 46 kwaliteit (Zie J 9) 55 Loop (der stukken) - 16 looper van het verkeerde hoekveld 54 loopers van verschillende kleur 23 lijnen (banen) , 7 Mat étourTé (Zie L 14) 61 Möller's variant in de Italiaansche partij 81 Morphy's variant van de Spaansche partij 2 Niemzowitsch-variant van de Fransche partij. . . (ZieE) 11 notatie (lange en korte) 9, 10 i) Tevens de namen van varianten van openingen, die er in opgenomen zijn. I # SCHAKEN. & | BAKKER, OPENINGEN VAN HET SCHAAKSPEL . f 1.25 I VAN EELDE, NEDERLANDSCHE SCHAAKPROBLEMEN . 1.90 1 DEN HERTOG, PRACTISCHE SCHAAKLESSEN, le deel, 3e dr. - 1.25 I NEUMANN—DEN HERTOG, HANDLEIDING TOT HET ISCHAAKSPEL, 8e druk... i*».. • Sï' °-90 SEILBERGER, HET OPLOSSEN VAN SCHAAKPROBLEMEN - 1.25 IEen voortreffelijk boekje. Ongetwijfeld h.eft de auteur hiermede a'le oplossers van schaakproblemen aan zich verplicht Eigen Hatrd H DAMMEN. 9 I 90 DAMPARTIJEN v. d. Intern. Damwedstrijd 1912 f 0.50 I DE HAAS & BATTEFELD, VOOR HET DAMBORD ■ 1 25 I MEIJER, DAMMEN, 3e druk . £ . <£H|g3|£. ' OSO I J. DE HAAS en Ph. L. BATTEFELD, HET DAMSPEL, theorie en practük. Geb. f 1 90 'n Vraagbaak voor iederen dammer! Revue der Sporten. SS DIVERSE SPELEN. SS I ROYAL AüCTION BRIDGE door „BRIDGER", medewerker van de Amsterdammer (Groene), (Oeb. f 1.25) . -|||. . . f 0.90 I HAGENAAR, BRIDGE, 3e druk (geb. f 1.25) . . .|SÊ|sS£; - 0.90 „ WHISTSPEL, 3e druk . . . , -'32^^ • * 0.90 ^ -XV DOMINO, NOSSEN EN TRIKTAK i «ï|f|:- -0-35 „ OMBRE- EN QUADRILLESPEL, 12e druk . . - 0.25 ^ S' ' PATIENCE'» OF GEDULDS PELEN MET KAARTEN, le en 2e vijftigtal, geïllustreerd, per deeltje . f 0.75 HEMMES, DIVERSE DAMBORDSPELEN . . . ^ - 0.30 RINK, HET SOLITAIRE SPEL . Wei' ■ * - • '0.30 Q. B. VAN GOOR ZONEN - GOUDA