KINDEREN UIT M'N KLAS. ijl hij. KINDEREN UIT M'N KLAS DOOR P. J. COHEN DE VRIES. W. DE HAAN — UTRECHT - 1922 Aan m'n man. Niet zonder schroom trokken de „Kinderen uit m'n klas" voor 't eerst de wijde wereld in. Bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant vonden ze een gastvrij onderdak en tot hun groote vreugde werden ze door de lezers van dat blad zeer hartelijk ontvangen. Veel vrienden mochten ze zich verwerven en zelfs ontvingen ze herhaaldelijk de uitnoodiging, om nog eens, en dan samen, te verschijnen. Zoo staan ze dan gereed voor de nieuwe reis, trotsch op het keurige pakje, waarin ze voor deze gelegenheid zijn gestoken en echt in hun schik, dat ze nu voortaan bij elkaar mogen blijven. CHRIS. De bel gaat. 't Is negen uur. Gehoorzaam trekken m'n paardjes aan; de wagen rolt kalm in 't zelfde spoor van alle dagen, de les is begonnen. Daar gaat de deur open. Het Hoofd komt binnen, met een nieuwen jongen. Lieve hemel! denk ik. Dat wordt No. 40. De klas is al zoo vol! En toch al zooveel jongens! Met één oogopslag zie ik, dat hij groot en forsch is. „Misschien komt hij maar op proef en kan een klas hooger geplaatst worden," is mijn laatste troost. „Juffrouw," begint het Hoofd, „hier kom ik u een nieuwen leerling brengen; die wil graag in deze klas komen!" M'n nieuwe leerling en ik bekijken elkaar. „Hoe heet je ?" vraag ik. „Chris Manders." „En hoe oud ben je?" Hij is een jaar ouder dan de norm van m'n klas. Toch ziet hij er niet dom uit, of achterlijk. Ook heeft hij niet het verlegene en stugge van de zittenblijvers. Hij kijkt me zelfs vriendelijk aan, uit een paar diepblauwe oogen. Maar 't gezicht heeft iets onkinderlijks, iets vroeg-wijs. 'k Geloof, dat het voornamelijk zit in den trek om den mond. Ondertusschen heeft hij mij met evenveel aandacht opgenomen, als ik hem. Maar nu schijnt hij met zijn onderzoek gereed. Hij kijkt eerst eens door 't raam en Kinderen uit m'n klas. 1 2 monstert dan de klas, d. w. z. alleen de jongensrijen. ,,'t Is een kleine zwerver," fluistert 't Hoofd achter de leerplichtkaart, die hij in de hand heeft. „Eenig kind van een weduwe met nieuwe trouwplannen. Nu is de jongen natuurlijk te veel. Hij is de laatste maanden bij zijn grootmoeder, een door en door fatsoenlijke vrouw. Ze heeft hem zoo pas zelf gebracht. Hij komt van school No uit de.... straat. Maar daar draaide hij geregeld stukjes, 't Gewone liedje hé, geen toezicht thuis! En 't was voor dat mensch, dat zelf nog uit werken gaat, te ver, om hem geregeld te brengen. Daarom heeft ze overplaatsing gevraagd en nu is ze vol moed, dat 't hier beter zal gaan. Ze woont hier vlak bij, en wil hem eiken morgen brengen." Ik zucht even. 'k Heb meer ervaring op dat gebied. Maar enfin, we zullen 't met Chris moeten probeeren. 't Hoofd heeft zijn taak volbracht en laat den nieuweling bij mij achter. En ik zoek met nauwgezetheid een plaats voor hem in de volle klas. Neen, niet op de achterste rij; ook niet naast Jantje Kroeze, dat gaat geen twee dagen goed. Vooraan dan maar? Nee, die bank is te klein voor hem, en daar zit hij ook de kleinere jongens achter hem in den weg. Ten slotte vind ik toch een schikking, die me zoowat bevredigt. En dan kan eindelijk de wagen weer voortrollen. Natuurlijk heeft de nieuwe leerling dien morgen m'n volle aandacht, 't Begint ten minste goed: hij valt als een wolf op zijn sommen aan. Rekenen kan hij gelukkig; maar als ik hem moeilijker werk geef, blijkt het, dat hij toch niet in een hoogere klas past. In godsnaam, dan moet hij maar hier blijven. Als de bel gaat voor 't speelkwartier, regent het, dat het giet. Dat wordt dus binnen blijven. 3 «Krijg je leien maar, dan mag je wat gaan teekenen." Vijf minuten later kijk ik eens over de gebogen hoofden heen. Mijn troepje is vol animo bezig. Sommigen zitten met het ernstigste gezicht te teekenen; 't voorhoofd in rimpels getrokken, den mond half open, 't puntje van hun tong er even uit; anderen krassen maar wat, of maken de teekening die op 't bord staat nog maar eens na. Zelfs zijn er een paar, wier picturale aanleg zoo gering is, dat ze er de voorkeur aan geven, hun lei vol te krabbelen met tafels, of uit 't hoofd een versje over te schrijven. Ik kijk eens naar Chris; hij zit te teekenen, of hij 't voor z'n brood doet, met een kleur van opwinding. Alle jongens om hem heen hangen over zijn lei, een en al aandacht. En al teekenend geeft hij de verklaring er gratis bij. 'k Word ook nieuwsgierig, drentel eens door de rijen, blijf achter hem staan. „Da's Sinniklaas in se aautau", legt hij den omstanders uit. „Nou gaat ie na de franse besar, om kedootjes foor de soete kindere te koope. En Pietermeknecht is sjefeur. En nou benne se dr. Nou gaat Sinniklaas na binne en Piet blijft op de autau passé en jaagt de jonges weg, die dr an wille komme. En dan komt Sinniklaas weer na buite, en dan loopt er een fent achter 'm an met een heele mand fol pakkies, en dan mot Swarte Piet hellepe, om die mand bofe op de autau te sette; en dan rije se weer ferder." Hoe hij 't 'm levert, weet ik niet, ik zou 't hem heusch niet na kunnen doen, maar al de tafreeltjes staan op z'n lei. De jongens gapen het wonder aan, merken niet eens, dat ik er bij sta. Chris zelf blaakt van ambitie. Hij is nu aan een nieuwe serie begonnen: „En nou sit Sinniklaas in se fliegmesjine, en swarte Piet sit dr naast met al de pakkies. En nou gane se strooie 4 door de schoorsteene, en se gooie bij al de soete kindere wat in dr schoen. En nou staat hier een klein huisie en die jonge die wou nooit na school. En nou pakke se 'm uit se bed en nou mot-ie mee na Spanje. En nou sit-ie te griene in de sak." De „sak" wordt geteekend als een groote lus, zoodatje den zondaar er in kunt zien zitten „griene". 's Is een miniatuur poppetje; een kat zou in een zak nog meer plaats innemen. Ook „zit" hij niet, maar zweeft met uitgespreide armen en beenen door de ruimte binnen in den zak. Maar wat hindert dat? De kinderen vinden 't allemaal even prachtig, en dat vind ik eigenlijk ook. Mijn nieuwe Chris heeft dus fantasie. En hij is sportief. De traditioneele schimmel bevredigt dit moderne stadskind niet meer. „Sinniklaas in de fliegmesjine", prachtig anachronisme. En in m'n eentje lachend loop ik verder door de rij. Dien heelen eersten dag doet Chris zijn uiterste best. Het taallesje schrijft hij netjes, tot het laatste woord. Onder 't lezen let hij op en weet zijn beurt. En als ik 's middags naar huis ga — hoe 't komt, weet ik, zelf niet — misschien door zijn mooie helderblauwe kijkers, misschien door zijn „Sinniklaas in de autau", misschien omdat zijn vader dood is en zijn moeder „wel van 'm af wil", maar dan voel ik, dat die kleine zwerver al een plekje in mijn hart heeft veroverd. 't Gaat goed met m'n Chris, een heele week, twee heele weken, 't Schoolhoofd kijkt voldaan: Zie je, aan z ij n school.... Ikzelf krijg er ook al een beetje moed op. Tot op een goeien morgen zijn plaats leeg blijft. Maar de andere jongens verzekeren me, dat hij niet ziek is. Ze hebben hem gezien; hij hing achter aan de tram. 5 Dan krijg ik een bang vermoeden en laat het Hoofd waarschuwen. Die stuurt dadelijk een boodschap. Nee, zijn grootmoeder weet er niets van. Dien heelen dag komt Chris niet boven water. Den volgenden ochtend brengt het Hoofd hem binnen, als de les al begonnen is. De jongen lijkt heelemaal ondersteboven. Hij drukt zich snikkend tegen den muur en daar staat hij met één arm voor zijn gezicht, terwijl je hem in zijn tranen wasschen kunt. Het Hoofd houdt nog een lange boetpredikatie, die natuurlijk over zijn hoofd heen tot de klas gericht is. Dan mag hij naar zijn plaats gaan. Den geheelen ochtend gedraagt hij zich best en houdt hij een berouwvol gezicht. Na schooltijd laat ik hem even blijven. „Waarom ben je nu eigenlijk van school weggebleven?" vraag ik. Ik krijg een lang, onsamenhangend verhaal. Er was een „mellekkar omgefalle" en ik hoor al de details van gebroken flesschen en weggestroomde melk. Nou en toen had hij toch moeten „hellepe", en toen was 't „feels te laat" geworden. En toen had hij niet meer durven aanbellen en was maar blijven spelen. „En 's middags dan?" Z'n hoofd zakt voorover; hij mompelt nog wat van „niet durven." En ik kijk op dat gebogen hoofd en voel niets dan medelijden. Want wie eenmaal voor deze verleiding bezweken is, die zal eiken dag weer naar. de zoete vrijheid verlangen en de groote stad biedt belangwekkende tooneelen genoeg, die de aandacht vasthouden tot „de school toch al dicht is." Laat het gisteren een omgevallen melkkar geweest zijn, morgen zal 't een aanrijding wezen, of een dronken man, die opgebracht wordt, of een bekeuring 6 van een slagersjongen, of een troep soldaten met muziek voorop, of desnoods een ruzie tusschen een paar buurvrouwen. En wat kan de straat voor goeds leeren aan een kleinen jongen van acht jaar? Nog is hij niet bedorven; ik merk het aan zijn omgang met de andere kinderen, aan z'n gesprekken en spelletjes in 't vrije kwartier. Maar onafwijsbaar moet op den duur de verderfelijke invloed'van de straat op hem inwerken. En dan, arme Chris, wat moet er dan van je terecht komen? Omdat het mijn plicht is, praat ik toch ook nog eens tegen hem. En hij is heelemaal overtuigd. Hij slaat z'n groote blauwe oogen naar mij op en belooft me alles, alles wat ik maar wil. En we scheiden als de beste vrienden. Werkelijk gaat 't weer een weekje goed. En ik zou hem niet eens meer willen missen. Want hij is een prettige leerling, altijd er bij, en lang niet dom. En in 't speelkwartier is hij de ziel van 't spel, heeft hij alle jongens om zich heen. Vandaag is 't brand weertje. Ze draven met z'n achten of tienen op een kluit in een heel lang touw; de voering uit hun pet hebben ze naar buiten getrokken én die toen weer opgezet met de klep als een hanekam boven op 't hoofd. Nu hebben ze een helm op, als de brandweer. Tingelingeling, daar komen ze aan, in vollen draf. Op een gegeven oogenblik staan ze plotseling stil, hier is „de brand". Met één arm omhoog, de beenen wijd van elkaar, staan ze te spuiten, pssj, pssj, met doodernstige gezichten. Als ik voorbij kom, zeg ik: „Denk er om, dat je eerst alle menschen moet redden", en ze knikken wijs, al spuitend, en geen van allen lacht. Zoo kan 't morgen „de bereje plietsie" zijn, of „motorrije". Dat laatste vooral doet Chris graag. Zie hem op het 7 hek zitten, met z'n voeten op de dwarsplank, de armen voor zich uitgestrekt, de vuisten geklemd om een denkbeeldig stuur, den rug voorover gebogen, de oogen voor zich uitstarend. De vreemste klanken, waarvoor in 't alfabet geen letters bestaan, stoot hij uit; knalgeluiden, snorgeluiden, blaasgeluiden, 'k Geloof zeker, dat hij 80 K.M. per uur aflegt, daarboven op dat hek. En zooals hij daar met z'n oolijken snuit zit te tuffen, — kun je zoo kwaad op hem blijven? Ook al is hij gisteren weer den geheelen dag op sjouw geweest? Nee, telkens moet je weer denken: Arme stakkerd, had je maar een flinken goeien vader, in plaats van die oude afgewerkte grootmoeder! Wie weet, wat er dan nog van je terecht kwam! En zoo sukkelen we nu al een halfjaar voort met onzen Chris, 'k Heb één geluk, en dat is, dat hij mijn andere jongens niet mee op sleeptouw neemt, 'k Geloof, hij vindt ze te kinderachtig en zoekt' liever zijn vroegere kornuiten op. Wat dat voor heeren wezen zullen? Heel veel bizonders vast niet. Wat ze met elkaar uitvoeren langs 's Heeren wegen ? „Spelen op 't zand," heeft hij eens geantwoord, toen ik 't hem vroeg. Toch heb ik hem nog nooit betrapt op de ondeugden, die gewoonlijk uit straatslijpen voortkomen: snoepen, rooken stelen. Nooit heeft hij snoepgoed of centen op zak, nooit mis ik wat in de klas. En ook nog steeds komt hij in tranen badend weer op school, als een berouwvol zondaar. Dan hebben „de andere jongens" gezegd, dat het nog tijd genoeg was, of hij moest „eerst" nog een boodschap voor z'n grootmoeder doen, of hij heeft weer een andere uitvlucht. Maar altijd belooft hij, dat 't nu „nooit meer gebeuren zal." 8 Arme Chris, je bent me een raadsel. Soms denk ik: Zou het toch nog mogelijk zijn, dat je aan je noodlot ontkomt? Dat je onvatbaar blijkt voor de besmetting met het gif van de straat? Of dat je, vóór het vat op je krijgt, nog eens onder betere leiding komt? Als nu b.v. zoo'n tweede vader eens schik in je kreeg en je bij zich in huis nam? Maar voor 't oogenblik kunnen we er niets anders aan doen, dan hem niet al te afkeerig van de school te maken, en voor de rest — er maar 't beste van blijven hopen 1 LIESBET H. 't Is de eerste morgen van den nienwen schoolcursus. De moeders komen hun kleintjes brengen. Ze zijn ter eere van de plechtige gebeurtenis netjes gewasschen en gekamd en in de beste plunje gestoken. ,Ja juffrouw, Henricus Theodorus, maar wij zeggen altijd maar Harrie. Kom jonge, zeg de juffrouw dris gedag. Nee, met je mooie handje!" Zoo maak ik kennis met m'n drie dozijn nieuwe leerlingen en ik krijg een eerste blik uit hun kinderkijkers. Och, wat een verschil al in dien eersten blik! Ik zie verlegen, nieuwsgierige, brutale, zachte fluweelen, rustig verstandige, ook stugge onvriendelijke, zelfs onverschillige kijkers en helaas heel veel fletse ziekelijke; maar de vroolijke, guitige zijn er toch ook altijd bij. Ik wijs ieder nieuwelingetje voorloopig z'n plaats aan en luister geduldig naar de vermaningen der moeders. Of ik Jopie vooral niet op de tocht zal laten zitten, want 't schaap hoest z'n eige alle nachte kepot, en of Wimpie wel dalek naar achter mag, astie drom vraagt, want hij is zoo zwak op 't water. Ook vroolijker gesprekken: ,Ja juffrouw, da's nou Marietje, 't zusje van Jan en Sientje, die ook bij u in de klas hebben gezeten. Nou, u zal van haar ook niét veel last hebben, ze is een zoete meid, niewaar Marie?" En 'tkind kijkt je met blij vertrouwen aan, ze kent je al lang, er is thuis al over gepraat, dat ze de juffrouw van Jan en Sientje krijgt. 10 Gelukkig, de stroom begint te luwen, 't groepje vrouwen Wordt kleiner en kleiner. Eindelijk is de laatste moeder de deur uit, na nog een vermanend: „nou, dag Henkie, en nou maar goed oppasse op school". En dan kan ik m'n nieuwe stelletje eens bekijken. Er zijn veel menschen, die rood haar leelijk vinden, 'k Heb een moeder gekend — zelf was ze vaal grauw-blond en haar man dito-dito, maar er „zat" rood haar in zijn familie, — die een allerliefst rood jongetje had van een jaar of drie. Toen ze haar tweede kindje verwachtte, had ze al haar hoop gevestigd op een „blond meisje". Nog hoor ik haar bitter teleurgesteld: „Wat zegt u er nu van, alweer een rooie zoon!" toen ik haar eenige dagen na haar bevalling kwam opzoeken, 't Was of ze een misgeboorte ter wereld had gebracht. En in 't wiegje naast haar lag 't liefste ronde poppetje, dat een moeder zich droomen kan, 't kopje vol rosse krulletjes. Ik heb zooveel kinderen onpartijdig bekeken, en 'k moet eerlijk zeggen: „Er zijn net zooveel mooie en leelijke kinderen met rood haar, dan van welke andere kleur ook. Maar in de klas, en nu moet ik een zwakheid bekennen, ben ik dol op een roodkopje. Het fleurt je heele klas op. Zelfs in de triestigste dagen zit er nog een beetje gloed in en met zonnig helder weer kunnen de vonken er afspatten, 't Eerste wat ik dan ook altijd doe, als ik een nieuwe klas monster, is 't zoeken naar de lichte vlasblondjes, de pittige zwartjes en vooral naar de glanzige roodbontjes tusschen de grauwe blondbruinen, die in ons land 't overheerschende type vormen. Zoo'n mooi rood kopje had ook Liesbeth en daardoor alleen viel ze mij al dadelijk op. Een flink schrander gezichtje met een hoog blank voorhoofd en een paar stevige rooie 11 wangen. Bedaard en onderzoekend zat ze mij aan te kijken, daar van haar bank bij 't raam. Vol verwachting ging ze de komende gebeurtenissen tegemoet, volkomen zeker van zichzelf. Die eerste dagen, wat zijn ze vaak van groote beteekenis! Wat omwentelingen brengen ze in menig kindergemoed! Niet voor de bewaarschoolklantjes. Die zijn dadelijk thuis; de klas lijkt een beetje op die andere klas en de juffrouw op hun vorige juffrouw, of de hoofdjuffrouw, of op de juffrouw, die toen een paar dagen kwam, toen hun eigen juffrouw ziek was. En je moet hier ook stil zitten en je vinger opsteken, als je wat zeggen wilt. — En als de leien uitgedeeld of de potlooden rondgegeven worden, zetten ze een gezicht van: „Alles schon dagewesen." Maar de moeders kindertjes! Voor die is alles nieuw, alles vreemd, alles anders, dan ze 'tooit in hun gansche bestaan ondervonden hebben. En 't vreemdste is „de juffrouw", de nieuwe „moeder" van de school. Wat praat ze raar, wat is alles' gek en „anders" aan haar! Haar kleeren, haar gezicht, haar manier van opstaan en gaan zitten, haar handbewegingen. Maar 't ergste is, ze „doet" heel anders dan moeder, je weet nu net heelemaal niet, wat je aan haar hebt. Maar ik wou van Liesbeth vertellen. 'k Had de kinderen rij voor rij meegenomen naar de gang en ze daar de kapstok gewezen. Het één: opstaan, twéé: naast je bank, drie: op stap in rij en gelid, kenden ze nu meteen in een moeite door. Nu Zaten ze weer stil op hun plaats, terwijl ik de deur sloot en de ramen ging openzetten. Nieuwe verbazing voor velen: een raam, dat van boven schuin openvalt! Opeens hoor ik duidelijk achter m'n rug: „Nou zeg! 't Begint hier pas een beetje warm te worden!'. 12 Verbluft keer" ik mij om en kijk regelrecht in haar groote grijsbruine oogen. Ze heeft de wenkbrauwen een beetje samengetrokken, haar heele gezicht zegt: „Mankeert het je nou in je bovenkamer?" Op school leer je wel, om niet alles te zien en te hooren. Vooral bij de kleintjes. Lieve hemel, als je eens overal op inging! En dus ben je ook gewend, in de ver makelij kste situatie's een glad gezicht te houden. Maar dit was me toch haast te gortig, en ik draaide me dus vlug weer naar 't raam om 't opkomende lachen te verbergen. En daarbij was 't geval mij opeens zoo klaar als glas. Natuurlijk 't eenige of anders toch het oudste kind van een domme moeder, die ze in de zes jaar van haar leven volkomen de baas is geworden. Thuis wordt geen kopje gewasschen, geen bloemkooltje gekocht, waar zij niet eerst advies in geeft. En die sukkel van een moeder is er nog trotsch op, vertelt aan grootmoe en de tantes of aan iedere buurvrouw op straat: „En 't is zoo'n bijdehandje! Wil u wel gelooven dat 'k niks meer bij d'r te vertellen heb?" Daar staat het bijdehandje dan zelf met gepaste trots bij, tot 't haar begint te vervelen en ze haar met de woorden: „Kom nou Moe, ga nou mee," de verdere conversatie afsnijdt. Misschien ook berust de moeder niet zoo gemakkelijk in de degradatie en is 't dagelijksch een vechten om de laatste restjes van 't gezag, waarbij 't kind natuurlijk telkens meer veld wint. En nu komt zoo'n kleine juffer Albedil op school en zet zonder de minste aarzeling haar gedragslijn voort. Zoo pas heeft ze gezien, dat de juffrouw de kachel optookte, en nu gaat me die suffert de ramen openzetten. Daar moet ze toch even een eind aan maken! Wat er dien ochtend wel in dat kleine rooie kopje is omgegaan, toen ik doodkalm de andere ramen ook openzette en niet de minste notitie van haar nam ? Is ze verbaasd, gegriefd, 13 beleedigd geweest? Vond ze, dat de wereld in de school op z'n kop staat? Of heeft ze gedacht: „Wacht maar, je bent me nu nog te vreemd, maar een volgend keer, dan zal ik 't je nog wel eens anders vertellen?" De nadere kennismaking met de moeder, eenige dagen later, bevestigde mijn vermoeden geheel en al. Daar stond ze op een morgen in de deuropening van t lokaal, een klein onaanzienlijk vrouwtje, en nijdig, nijdig als een spin, al deed ze haar uiterste best om beleefd en zoetsappig te blijven. „Dag juffrouw, ik ben de moeder van Liesebetje en ik kom es hooren, hoe of dat nou eigenlijk zit." Ik vroeg, waarmee ik haar van dienst kon zijn. Toen werd ze rood van woede en barstte los: „Ziet u, da's toch geen manier van doen, om mijn kind zoo te behandelen. Ik betaal het hoogste schoolgeld, en daar heb ik ook niks tegen, want m'n man verdient het gelukkig. Maar dan hoeft u mijn kind toch ook niet de slechtste plaats te geven, heelemaal achteran en naast zoo'n kind met klieren op d'r hoofd en een kappie op van de kliniek! Mot mijn kind dat soms over krijgen?" Toen de woordenstroom wat bedaarde, probeerde ik haar aan 't verstand te brengen, 'dat haar kind heusch geen gevaar liep; dat zoo'n kind met een goed hoofdverband, dat twee keer per week vernieuwd werd, vaak een onschuldiger en zindelijker buurtje was, dan een ander met de mooiste krullebol, maar 'k merke al gauw, dat ik m'n woorden wel kon sparen. ,Ja, as u de pik op me kind het, dan kan ik dr ook niks an doen," kijfde ze verder. „Eerst zet u dr naast een jodekind en nou naast één met een zeer hoofd!" „Was u bij dat jodenkind ook bang, dat ze 't over zou 14 krijgen" informeerde ik belangstellend. Maar ze begreep me niet, keek me een oogenblik dom aan, en raasde toen verder: „Afijn, dat was nog tot daaraan toe, toen heb 'k nog niks gezegd; maar non met die klieren, dat wil ik niet hebben, en — dat zal me man ook niet permeteeren 1" Pof, 't was eruit, daar lag haar hoogste troef. Als dan niets hielp, dan zou ik bij die bedreiging toch wel in m'n schulp kruipen. Haar man, nou, als ik nu nog niet bang werd! 'k Had toch medelijden met het opgewonden schepseltje. Kon zij 't eigenlijk helpen, dat ze zoo bekrompen van geest was en geen gewone logische taal begreep ? Ze vocht voor haar kind en in haar domme hersens had nu 't idee post gevat, dat ik 't te kort wou doen. En als je dan toch betaalde voor een stallesplaats, hoefde je toch geen genoegen te nemen met het schellinkje! Voor geen geld wou ik haar nog meer verbitteren door een weigering. Ze mocht, wat mij betrof, ook nog de voldoening smaken, dat 'k gezwicht was voor de bedreiging met „de sterke man, die ijzerdraad pruimt." En dus beloofde ik haar, dat ik nog wel eens zoeken zou naar een ander plaatsje voor Liesbeth en troonde haar met een zoet lijntje de deur uit. „Wat een moeder voor zoo'n flink schrander kind," dacht ik bij mezelf, toen ik voor de zoetjes babbelende klas ging zitten. „Wat zal die haar kind tot steun wezen, later, bij de moeilijke problemen van de opvoeding!" Daar voelde ik opeens twee armpjes op m'n knie. 't Kleine ding had blijkbaar van haar plaats onze woordenwisseling gadegeslagen, had moeders drift en boosheid bemerkt en — kwam me nu troosten. Vertrouwelijk leunde ze tegen mij aan, lachte me eens toe en zei, een beetje spottend: 15 „Wat was ze nijdig, he ? , Maar je hoeft je er niks van aan te trekken, want ze doet toch nooit wat." 'k Wierp een lange, vertroostende blik in die wijde, grijze kijkers en 'k dacht: „Kind, je hebt gelijk, ze doet je nooit wat. Jij met je gezond, klaar verstand en je sterke wil, jij zult er toch wel komen, al mis je de moederlijke leiding." Toen streelde ik haar even over 't glanzige kopje en zei: „Je bent een beste meid. Maar nu moet je gauw naar je plaats gaan." We hebben het met onze Liesbeth wel hard te verduren gehad, die eerste dagen! Zoowel de kinderen als ik zelf. Ze was ons levend geweten, de geïncarneerde critiek. Niets ontsnapte aan haar waakzaam oog, niemand was voor haar aanmerkingen veilig. Midden in de mooiste vertelling, op 't spannende oogenblik, daar had je haar scherp stemmetje: „Juffrouw, die jongen let niet op, hij zit op z'n schoenen te spugen*" Stond ik bij een klein onbeholpen gansje en probeerde ik haar te leeren, hoe ze haar griffel houden moest, dat 't niet zoo afschuwelijk piepte, dadelijk boog ze zich uit haar bank, om 't stumpertje nog eens vermanend toe te voegen: „Zie je nou wel? Ik had je toch ook al gezegd, dat je niet zoo mocht krassen?" Maar ik was zelf evenmin veilig. Bij 't voorteekenen brak de punt van 't krijt af. „Je drukt ook veel te hard," kwam 't dadelijk onverbiddelijk uit haar mond. De deur sprong open. „Je hebt hem daareven ook niet goed in 't slot getrokken," riep m'n meedoogenlooze rechter. 't Leukst was 't op een morgen, in 't speelkwartier, 't Was van dat druilige winterweer, dat je nauwelijks kunt uitmaken, of 't regent of dat 't droog is. Ik wou er 16 wel graag even met de kinderen uit, maar 'k wou ze toch geen nat pak bezorgen. Besluiteloos tuurde ik in de effen grijze lucht. ,,'k Zou er maar in blijven, 't Is veel te nat buiten," kwam daar opeens m'n gratis advies uit de derde bank. 'k Was net tot de conclusie gekomen, dat 't op 't oogenblik droog was, dat de lucht wat lichter werd en dat ik 't dus maar even wagen zou. 'k Telde dus: Opstaan, een, twee, drie. En een paar minuten later waren we in 't plantsoentje tegenover'de school. Werkelijk bleef 't even droog. Maar vóór 't einde van den speeltijd, daar was 't al weer mis. En zoodra ik de eerste druppels voelde, klapte ik 't troepje bij elkaar. Liesbeth kwam het eerst. Blijkbaar had ze er op geloerd. „Zie je nou wel? zei ze triomfantelijk, toch ook met een ietsje verwijt in haar stem. „Heb ik 't je niet vooruit gezegd? Nou heb je 't land, dat je eruit gegaan bent!" Zoo was 't schering en inslag den eersten tijd. Hoe lang 't geduurd heeft? Vast niet langer dan een of twee weken. Hoe ze 't afgeleerd heeft! 'kZou haast zeggen vanzelf. Ze was verstandig genoeg om gauw in te zien, dat „de juffrouw" een eenigszins andere persoonlijkheid was, dan haar moeder, en dat er van haar op- en aanmerkingen niet héél veel notitie werd genomen. Ook merkte ze natuurlijk, dat geen der andere kinderen zoo iets deed. En ten slotte, ofschoon ik nooit een kind uitlachen zal, moet ze toch af en toe aan iets in m'n gezicht gezien hebben, hoe komisch 'k haar vond. En de slimsten onder de andere kinderen zagen dat ook, en begonnen haar lachend aan te kijken, als ze weer iets over de klas heen riep. Nu is een kind voor niets gevoeliger dan voor spot. Dat zij, Liesbeth, 't knappe kind, iets belachelijks deed, dat zal 17 wel de genadeslag hebben toegebracht aan haar zucht tot kritiek. En als haar nog eens de eene of andere bazigheid ontsnapte en de anderen keken spottend om, dan kreeg ze een kleur als vuur en had wel een half uur noodig, om weer op haar verhaal te komen. En zoo is ze me een prettige, flinke leerling geworden. Maar wat er die eerste dagen in dat rooie bolletje is omvergehaald en overeind gezet! Als ze 't zelf nog zou weten en ze kon 't voor me opschrijven, wat zou ik 't graag eens lezen! Kinderen uit m'n klas. 2 PIET. „Een mooi koopje heb je me daar geleverd!" mopperde ik, terwijl we om twaalf uur samen den weg uit gingen. „Zoo'n loteling, tusschen je kinderen in, 't is me een pretje! Daar kan ik plezier aan beleven. Had je me dat nu niet kunnen besparen en hem mee over laten gaan?" M'n collega keek me lachend aan. „Ik kon er heusch niets aan doen, hoor. Hij kon met geen mogelijkheid mee. 't Vorig half jaar heb ik hem mee over gesleept, omdat hij ook al twee keer in de derde klas had gezeten; maar nu moest hij zitten blijven. Je zult het zelf wel merken, hij zal nauwelijks met de jouwe mee kunnen. Vooral z'n lezen is een misère." „Hoe oud is hij wel?" zuchtte ik. „Zou hij nog niet haast dienstplichtig wezen ? Lieve hemel, wat een lengte!" „Ja," lachte ze weer, „hij moet tusschen de andere kinderen wel een heel eind uitsteken. Bij mij was hij al verreweg de grootste." ,,'t Is net Gulliver tusschen de Lilliputters. — En zijn invloed zal zeker wel veredelend op ze werken. Zulke exemplaren geven meestal een schitterend voorbeeld." „O nee, last zul je niet met hem hebben, 't Is geen kwaad jong. Alleen natuurlijk hopeloos traag van begrip." Ik zuchtte opnieuw, 'k was er niet heelemaal gerust op. 'k Had wel vaker zulke type's in m'n klas gehad. Te dom om het onderwijs te volgen, dat hun bovendien niet 19 interesseert, omdat het op jonger kinderen ingericht is, (de leeslesjes b.v. zijn te kinderachtig, den inhoud kennen ze al van een vorige cursus, al kunnen ze de woorden ook nu nog niet lezen) zoeken ze den heelen dag naar een andere bezigheid voor hun geest, die dan gewoonlijk bestaat in het bedenken van kattekwaad. En omdat kattekwaad uitvoeren in je eentje zoowat alle bekoring mist, zijn ze steeds op zoek naar gezelschap en halen gedurig de andere kinderen van hun werk af. Zoo vergen ze voortdurend je volle aandacht, tob je er dag in, dag uit maar mee door, zonder dat je ze een oogenblik uit het oog mag verliezen. En als ze ten slotte met hun vroegrijpe straatwijsheid nog maar niet den geest van je heele klas bederven, mag je nog best tevreden wezen. Iets dergelijks verwachtte ik nu van m'n nieuwen Piet. En daarom zag ik het zwaar met hem in. Maar als me iets in m'n leven is meegevallen, dan is het m'n dagelijksche omgang met Piet geweest, gedurende het halve jaar, dat nu volgde. 't Bleek een jongen te zijn met een ziel, zoo zuiver als glas en zoo week als was. Een droomer, die z'n gedachten maar voor een heel klein deel bij zulke prozaïsche dingen als sommen en taaloefeningen kon houden. Voor mijn plezier wou hij zich soms wel even inspannen, om er bij te blijven; dan zat hij met z'n grove jongensknuist heel zoet 't kinderachtige lesje te volgen, regel voor regel, woordje voor wqordje. Maar al heel gauw werd het hem toch weer te machtig, de wijsvinger bleef rusten, de gedachten namen hun vlucht en z'n lichtblauwe bolle oogen staarden in de ruimte, waar zij wie weet welke verborgen schoonheden ontdekten. Maar kwaad was er geen haar aan den heelen jongen. Opletten, neen, dat kon hij niet, maar als je hem maar 20 met rust liet, dan had je er ook geen kind aan. Nooit zou hij een ander van 't werk af halen, hij had er ook niemand bij noodig, aan z'n droomen had hij genoeg. Soms gaf ik hem een standje, als hij z'n beurt niet wist; eigenlijk meer voor de andere kinderen dan voor hem zelf, want 'k zag gauw genoeg, dat het boter aan de galg gesmeerd was. Dan glimlachte hij goedig en ook een beetje verlegen, alsof hij zeggen wou: „Och m'n goeie mensch, dat kan ik jou zoo niet uitleggen. Jij vindt zoo'n verhaaltje uit een leesboek zeker heel erg de moeite waard, om er een half uur lang met je gedachten bij te blijven. Ik kan 't je niet eens kwalijk nemen, datje me er eiken dag opnieuw mee komt vervelen, je weet blijkbaar niet beter." Dan keek hij even bij z'n buurman, waar „het was"; wees, om z'n goeien wil te toonen, drie minuten bij. En dan, dan zweefde z'n geest weer ver buiten mijn bereik. Niet zoodra echter was de bel voor 't speelkwartier gegaan, of er kwam leven in den jongen. Spelen, daar kon je 'm voor krijgen, dat gaf aan z'n fantasie voldoende voedsel. Steeds was hij de ziel van 't spel, 't middelpunt van al de jongens; of 't vanzelf sprak, had hij dadelijk de leiding en bij ieder spel de hoogste functie. Voor een deel kwam dat natuurlijk door z'n grootte en z'n meerdêre kracht, maar toch 't echte geheim ervan schuilde in z'n uitgesproken talent voor het bedenken en leiden van alle soorten spelletjes. Hij maakte echter geen misbruik van zijn overwicht: nooit zag ik hem een kleineren jongen plagen of slaan, z'n houding had eerder iets beschermends, iets vaderlijks zou ik haast zeggen. 't Was dan ook enkel aan hem te danken, dat ik dat halfjaar oogluikend „diefie" kon toelaten, het lievelingsspel van alle jongens, maar dat ik steeds verbood uit vrees 21 voor gehavende kleeren en vechtpartijen. Nu, met Piet als „hoofdkommesares" durfde ik 't wagen, zijn leiding waarborgde me, dat het „zonder kleerscheuren" zou afloopen. Werd er een „dief gevangen en „opgebracht", Piet z'n blonde kop stak boven 't verwarde kluwen uit en dan was ik gerust. „Niet te wild, jongens" waarschuwde ik nog eens onder 't voorbijloopen, „u let er wel op, meneer de commissaris!" Dan tikte hij, geheel in z'n rol, even aan z'n pet, lachte me met z'n zachte blauwe oogen geruststellend toe en zei: „Ja juffrouw." En dan liet ik ze hun gang maar weer gaan. Z'n prestige in den speeltuin werkte ook in de klas nog door. Daaraan schrijf ik het ten minste toe, dat hij nooit werd uitgelachen, als hij zich bij de leesbeurt moeizaam en hakkelend door de zinnen heen werkte, fout op fout makend. Of als hij, groote lummel van elf jaar, nog maar steeds de tafels niet onder de knie kon krijgen, en me geen antwoord wist te geven op m'n vraag, hoeveel 7 keer 8, of 9 keer 6 was. 'k Geloof, dat de heele klas volkomen mijn meening deelde, dat Piet „heel erg dom" was, maar dat je op de heele wereld geen betere jongen zou kunnen vinden. Toch was er nog één leervak, waarbij ik altijd op Piet z'n volle aandacht kon rekenen. En dat was: bij het zingen. Op de eerste zangles ontdekte ik het al. Ze mochten zelf om de beurt een van de liedjes kiezen, die ik ze in de vorige klas geleerd had. En natuurlijk koos er eentje al heel gauw: „Duifjes, met uw blanke veeren". Waarom „natuurlijk?" Omdat ze merkten dat ik 't zelf nooit koos. Toch had ik 't ze eerst geleerd en vond ik het zelf ook een lief liedje, maar ze „zakten" onder 't zingen zoo geweldig, dat 't niet om aan te hooren was. En mijn stem had niet altijd de kracht, om ze op de goede hoogte te 22 houden: er wordt veel gevergd van je keel, als je voor de klas staat. Daarom zong ik 't niet graag met ze. En als ze 't zelf kozen, dan liet ik ze in Godsnaam maar zakken en zette ieder nieuw coupletje weer een terts hooger in; want «dat was zoowat het „verval". „Vooruit dan maar", dacht ik dien dag ook weer en gaf den toon voor ze aan. De zittenblijvers kenden 't blijkbaar ook, ze zongen ten minste mee. Maar al bij den eersten regel werd m'n aandacht getroffen door een nieuw geluid in 't gemengde koor, een hooge, heldere stem, die zuiver den toon hield en 't heele koortje droeg. Verrast bleef ik luisteren. Van wien kwam die stem ? Van een van de zittenblijvers? Dat moest ik eens gauw onderzoeken, 'k Liep stapje voor stapje de jongensrijen door, terwijl m'n klas, zonder in 't minst gezakt te zijn, het 2de coupeletje inzette: „Waait het al te hard daar buiten " Opeens, daar had ik den zanger: Vlak naast zijn bank bleef ik staan, om beter te kunnen genieten. Wat een mooie stem had die jongen! Hijzelf had er in 't minst geen erg op, dat ik naar hem stond te luisteren. Verdiept in zijn eigen gezang, zelf genietend van den helderen klank, zat hij voor zich uit te staren, als een vogel op een tak, die alles om zich heen vergeet in de vreugde der zoete melodieën en schallende trillers. „'k Moet hem ook eens alleen hooren", dacht ik. En toen 't liedje uit was, riep ik hem voor de klas. „Jij houdt zeker veel van zingen, he? Ken je nog een liedje, dat de andere juffrouw jullie geleerd heeft? Dan mag je 't ons eens voorzingen." Een beetje aarzelend en verlegen eerst, zette hij z'n liedje in. Jongens schamen zich gauw, om te zingen, behalve natuurlijk als 't straatliedjes zijn. Maar al bij de 23 eerste woorden geraakte hij weer onder de betoovering van de muziek en zong zonder de minste verlegenheid verder. 'k Geloof, dat ook de klas merkte, dat 't „mooi" was. Ze luisterden aandachtig, mij af en toe eens aankijkend, als om te vragen, of ik 't ook mooi vond. Nergens zag ik ook maar een zweem van spot, dat die lange jongen daar met zoo'n ernst zulk een kinderachtig liedje stond te zingen. Wat mijzelf betrof, 'k was met mijn gedachten plotseling verplaatst in de Groote Dom te Keulen. Jaren geleden had ik daar den dienst eens bijgewoond en was in extase geraakt bij 't plotseling invallen van 't jongenskoor. Die zuivere, hooge jongensstemmen, met hun eigenaardig schel timbre, nu hoorde ik ze weer. En met volle teugen genoot ik van 't gezang van mijn „koorknaap", zooals ik hem meteen in gedachten doopte. Nog ben ik niet aan het eind met m'n loftuitingen op Piet. Al heel gauw merkte ik, dat de jongen voor alles, behalve dan voor leeren, uitstekend bruikbaar was. Voor schooltijd begon het: „Piet, kun jij eens een plaat voor me opzoeken?" Dan glom z'n heele gezicht al. „Dan moet je eerst naar den meester van de elfde klas gaan, die weet je toch wel te vinden?" Een stomme hoofdknik, vol ongeduld. „En daar vraag je den sleutel van de platenkist, die hiernaast op het portaal staat. En dan moet er een plaat in wezen, met een ooievaar, die op zijn nest staat; en een andere ooievaar vliegt door de lucht. Kun je 't goed onthouden ?" Weg was hij al, om na een paar minuten triomfantelijk met de bedoelde plaat terug te komen. 24 „Prachtig, Piet! Heb je de kist weer gesloten en den sleutel teruggebracht?" 't Was altijd in orde. In dat opzicht was hij zijn leeftijd eerder vooruit dan ten achter. Geen dag ging er voorbij, dat hij me niet op een of andere wijze van dienst was. Er was b.v. een jongen, die te veel rauwe stoofperen gegeten had, en wiens maag er op een gegeven oogenblik, midden onder de les, de brui aan gaf. Dadelijk zocht mijn oog m'n altijd gewillig factotum. „Och Piet, wil jij even meegaan, om hem eens netjes af te wasschen? En haal je dan wat zand om hier overheen te strooien? Ja, de bank wil je wel even met de spons afnemen, he? Maar daarna frisch uitspoelen, Piet!" Kwam de perensnoeper weer binnen, en zag hij nog bleek en glazig, dreigend met recidive, dan was het: „Zeg, Piet, je moest den hoofdonderwijzer eens gaan opzoeken. Neem Jantje maar mee, en vraag, of je hem even naar huis mag brengen." En dan kon ik er heel gerust op zijn, dat Jantje veilig bij zijn moeder zou belanden. Moesten de inktpotten bijgevuld of schoongemaakt worden, tot wien kon ik mij beter wenden dan tot Piet? Met het grootste plezier bleèf hij er een half uur voor na, en verrichtte het onsmakelijk baantje handig en vlug. 'k Geloof dat hij, ook zonder de reep chocolade, die 'k vond dat hij dan toch ten minste wel bebben mocht, tevreden om half vijf naar huis zou gegaan zijn. Z'n groote onmisbaarheid bleek me echter pas, toen het kaehelweer werd. Voor kachels aanmaken en -houden had hij een beslist talent. En na een paar dagen liet ik dien Jak van dienst dan ook met de meeste gerustheid in zijn handen. „Piet, kijk eens, of er niet wat bij de kachel moet.1' 25 „Ja juffrouw, d'r mot een beetje bij. Maar de emmer is leeg. Ik zal maar een bakkie gaan halen.'' En dan sjouwde hij een vollen drager cokes uit het kolenhok aan. Een ander keer was het: „Juffrouw, hij leit leelijk. D'r mot een stukkie turref op. Zal ik maar efïïes naar het turfhok gaan? Wacht, 'k zal me lei meenemen, dat dee ik bij de vorige juffrouw ook altijd." En dan kwam hij met z'n lei volgestapeld met stukjes losse turf en een paar minuten later snorde m'n kachel weer, zonder dat ik er naar omgekeken had. Zoo liep het halfjaar ten einde en 't werd weer „verhooging". In gemeenschappelijk overleg besloten 't Hoofd en ik, dat Piet dit keer maar mee over moest, 't Was wel net met de hakken over de sloot, maar je kon hem toch niet langer in de vierde laten. En misschien zou het zijn ijver en eerzucht nog wat aanwakkeren, dat hij nu „verhoogd werd". Den laatsten dag kwam z'n moeder me bedanken voor „het genoten onderwijs." 't Brave mensch verbeeldde zich beslist, dat ze mij heel dankbaar moest wezen. „Ja juffrouw, Piet heeft het me zelf verteld, als u niet zoo uw best op hem gedaan hadt,.... Met gepaste bescheidenheid hoorde ik dien lofzang aan. In m'n hart echter stelde ik ondertusschen de balans op. Op de eene schaal kwam al het plezier, dat ik steeds van Piet had gehad: de surveillance van m'n jongens in 't speelkwartier, het „dragen" van m'n koor, zijn solozang, de boodschappen, de inktkokers, 't aanhouden van de kachel. Op de andere lag enkel 't poovere beetje wetenschap, dat ik hem had kunnen bijbrengen. Och Piet, wat sloeg de schaal aan jouw kant toen diep door! ELSJE. „ .... en toen ze weer wakkef werden, waren ze heel verbaasd dat hun Vader en Moeder er niet meer waren. Ze sprongen overeind, om ze te gaan zoeken en ze riepen zoo hard ze konden: „Va-a-der!" en „Moe-oe-der!", dat het door het heele bosch weergalmde. Maar antwoord kregen ze niet. Toen werden ze toch wel een beetje ongerust. Waar konden Vader en Moeder gebleven zijn? En weer riepen en schreeuwden ze, en ze keken naar alle kanten uit, of ze hen nog niet zagen aankomen. Maar — alles tevergeefs. „Toen begon hun hartje toch wel heel hard te kloppen, want ze voelden zich zoo eenzaam in dat groote bosch. De oudsten hielden hun tranen nog in en bleven maar roepen, al beefden hun stemmetjes ook. Maar de kleintjes snikten en schreiden zoo luid ze konden, terwijl zij " „O, juffrouw, ik ben zoo bang," klinkt opeens een schril stemmetje, dwars door m'n vertelling heen. 't Is Elsje. Ze staat overeind in haar bank, de oogen wijd open van ontzetting. Voor dit gevoelige hartje zijn zooveel angst en spanning te zwaar om te dragen. Door de klas gaat een gemompel van teleurstelling. Hé, dat flauwe kind ook weer! 't Werd nu juist zoo mooi! En ze kijken me smeekend aan, om mij te bezweren, me er toch niet aan te storen. Ze lezen de woorden van m'n lippen en de temperament-volsten roepen: „Hé juffrouw, gaat u nou verder." 27 Maar eerst moet ik m'n kleine Elsje wat geruststellen. „Je kent het verhaaltje toch," zeg ik. „Je weet toch wel, dat ze naar Klein Duimpje gaan, en dat die er wel raad op weet. Luister nu maar stil, dan zul je hooren, dat 't goed afloopt." „O juffrouw, ik vind het zoo naar! Mag ik dan zoolang bij u komen staan, tot het uit is?" Haar twee kleine handjes omklemmen de mijne, haar hoofdje duwt ze in de plooien van m'n boezelaar. Zoo, dicht tegen mij aangedrukt, voelt ze wat troost en bescherming en nu kan ze het sprookje weer verder aanhooren. Als 't goed gaat, als Klein-Duimpje dank zij de witte steentjes zijn weg terug vindt, heft ze haar kopje weer op, ziet me vol spanning aan. En als het hutje weer bereikt is en Vader en Moeder omhelzen de verloren gewaande kinderen, dan stralen haar lieve oogen me vol vreugde tegen, maar ook vol dankbaarheid, omdat ik het zoo goed laat afioopen. Maar voor de andere kinderen begint het nu pas. Immers, nu komt het tweede bedrijf, met de broodkruimels. „En dan kunnen ze den weg niet terugvinden. En dan verdwalen ze! En dan, dan-wordt het donker!" Voor mij ligt hier altijd het hoogtepunt van het drama. De verdere avonturen, ze zijn angstaanjagend en verschrikkelijk; het verblijf in de woning van den reus, die „kindertjes eet",je moet erniet aan denken; als hij „menschenvleesch ruikt" en overal zoeken gaat, dan kunnen er koude rillingen over je rug loopen. Maar toch, 't zijn sprookjes-avonturen, ieder kind weet in z'n hart, dat reuzen en menscheneters niet bestaan, en dat het dus ook niet „echt gebeurd" is. Terwijl de beklemming, die van het groote, in avondschemering gehulde bosch uitgaat, het gevoel van hulpeloosheid en angst voor allerlei dreigende gevaren zoo reëel is, dat 28 het ons volwassenen nog den adem kan doen stokken. Daarom weid ik bij die episode altijd wat langer uit; de donkere schaduwen, de krakende tak, de geluiden in de verte, het fladderen van den nachtuil, alles krijgt z'n beurt, totdat we ten slotte allemaal met verademing het roode lichtje tusschen de donkere stammen zien verschenen, en met een diepe zucht de huivering van ons afschudden, de huivering, die toch zoo'n genot was. Alleen die eene klas, waartoe Elsje hoorde, die heeft Klein Duimpje niet gehad, zooals't behoort. Toen ik voelde, hoe die ijskoude handjes trilden, hoe het lieve kopje zich in namelooze angst tegen mij aandrukte, alsof 't bij mij bescherming zocht, toen heb ik het roode lichtje maar gauw laten verschijnen, veel te vroeg eigenlijk. En de vrouw van den reus is dat keer een allerbeminnelijkste gastvrouw geweest en de reus zelf een beetje brommerige, maar toch niets kwaadsbedoelende opa. De vreugde van de behouden thuiskomst echter, die heb ik met de el uitgemeten. En toch was die heele water-en-melk Klein Duimpje nog veel te gepeperde kost voor m'n kleine, lieve Elsje. Want nooit zag ik gevoeliger kindje. Ik weet nog, dat ik eens een jongen zijn griffels afnam, waarmee hij, na herhaalde waarschuwingen, toch weer zat te spelen, 'k Was zelf nog jong en streng en ik wou de straf eens terdege indrukwekkend maken. Daarom zei ik: „En nu krijg je ze ook niet terug. Ik weet nog wel heel arme kinderen, die altijd goed oppassen. Aan die zal ik ze geven." „O juffrouw," kwam daar opeens het hooge stemmetje van Elsje, „geeft u ze aan arme kindertjes? Mag ik er dan ook een paar bij doen; ik kan er best wat missen." Met een handjevol griffels kwam ze uit haar bank gestapt, 29 en — weg was het indrukwekkende van m'n straf. Het leek eerder een belooning nu, iets uitverkorens, dat mogen geven aan „arme kindertjes." Lief klein ding! Tegelijk met je mooiste griffels heb je me toen een paedagogische les gegeven, die ik nooit heb kunnen vergeten! Door den invloed van de school en den omgang met de andere kinderen leerde ze zich op den duur wel wat beheerschen. Maar een overgevoelig zieltje was en bleef ze. Toch was 't geen moeilijk kind in de klas, want met een blik was te regeeren. Soms kon ze wel eens opgewonden of luidruchtig zijn en moest ze zich uiten in gebabbel of gelach. Maar als ik dan zei, met een tikje verwijt in stem en blik: Zeg Els, hoe heb ik het nu met je, vandaag ? Je maakt het me zoo lastig!" dan kreeg ze een kleur als vuur en probeerde dadelijk weer kalm en oplettend te worden. Het moederlijk gevoel was ook vroeg bij haar ontwikkeld: het liefst speelde ze met de allerkleinsten. En werd zoo'n nieuwelingetje op de speelplaats soms eens omver geloopen, dan was zij de eerste die het zag en te hulp snelde. Met de grootste zorg werd het kleintje dan opgeraapt en afgeveegd, getroeteld en getroost. En kreeg ze dan nog de vereerende opdracht, om hem onder de kraan wat af te wasschen, dan stapte zij heen met haar beschermeling aan de hand en 't was, als liep zij over rozen. Maar o wee, als er eentje wat hard te vallen kwam, en het werd een buil, een geschaafde knie of een bloedneus! Dan had ik alle moeite, haar in 't spoor te houden. Meest redde ik den toestand met een grapje: „Kind, bewaar je tranen nog even, morgen gaat hij pas dood." Of: „Straks komt de zieken-auto voor. Els mag meerijden op den 30 bok, maar eerst moet ze even lachen." Een blikken keteltje was ze: gauw heet en gauw koud. „En juffrouw?" vroeg het Hoofd, toen hij even in de klas moest wezen, „hebt u 't ze al verteld?" „Nee m'nheer," zei ik haastig, in de hoop, dat ik het gevaar nog afwenden kon, „dat heeft nog wel even den tijd." Maar hij scheen me niet te begrijpen, en zei: „Nu dan zal ik het ze maar eens vertellen." Breed en vierkant plaatste hij zich midden voor de klas, leunde met beide handen op de voorste bank en overzag de rijen met een veldheersblik. Als een electrische stroom ging het door de kinderen; ze voelden 't allemaal: er kwam wat, en 't was slecht nieuws. Hulpeloos keken ze eerst naar mij en toen weer naar het strenge gezicht van den hoofdonderwijzer. Nadat hij op deze wijze stemming gemaakt had, begon hij pas te spreken. Zijn stem had de plechtige klank, die ieder onderwijzer er bij gepaste gelegenheden in weet te leggen: „Kinderen, jullie mag je juffrouw nog wel eens goed aankijken. Want — ze gaat bij ons vandaan, naar een andere school, een heel eind hier uit de buurt." Even wachtte hij; toen kwam, verpletterend als een een doodvonnis, de klap op de vuurpijl: „Aanstaanden Zaterdag is ze hier voor 't laatst." Met een zekere spanninng liet ik mijn blik over de klas gaan, want ik was toch benieuwd, hoe ze het zouden opnemen. Neen hoor, ik had me niet in ze vergist: ze vonden het naar. Er lag iets van verwijt in hun blik; ik hoorde: „He, juffrouw!" en „Wat jammer!" roepen. 31 Maar opeens klonk van Elsje's plaats een luide uitroep, haast een schreeuw: „Nee meneer, nee, nee!" Heftig schudde zij het hoofdje, keek den grooten man woedend aan. Toen zochten haar oogjes mij, en daarbij werd haar blik zacht en smeekend: „Nee, he juffrouw?" En toen ik niets anders wist te doen, dan enkel maar zachtjes van ja te knikken, toen wierp ze zich voorover op haar bank en begroef het hoofd in beide handen onder luid geschrei. Nu is schreien altijd aanstekelijk. Ik weet zeker, dat er zonder Elsje geen traan vergoten zou zijn. Maar nu ze haar zoo erbarmelijk hoorden huilen, werden de gevoeligsten onder mijn meisjes toch ook een beetje aangedaan. Zeker vonden ze het, nu ze er goed over nadachten, toch eigenlijk ook wel heel erg. En de een na de ander haalde de waterlanders voor den dag en begon een deuntje te schreien. Jongens huilen niet, en zeker niet, als ze al negen of tien jaar zijn. Dus lachten ze een beetje spottend naar elkaar, om die „flauwe schapen", maar het lachen ging toch niet heelemaal van harte en zelfs zagen bij een paar de oogen bedenkelijk rood. Het Hoofd stapte de klas uit, het aan mijn beleid overlatend, hoe ik het schreiende troepje weer tot rede zou brengen. Bij de deur knikte hij nog eens, echt voldaan: hij had bloed gezien. Ik ging voor de klas zitten, zocht mijn overredendste toon uit en begon met ze te praten. Dat ik het ook niet prettig vond, maar dat er niets aan te doen was. En dat ze vast wel een aardige juffrouw terug zouden krijgen, of misschien wel een meester! En als ze me nu die laatste 32 dagen nog eens echt plezier wilden doen, dan moesten ze nu niet langer schreien, maar goed gaan opletten. Vooral het laatste hielp. Ze droogden hun tranen, Vouwden devoot de handjes en keken me braaf aan: „Zitten we zoo zoet genoeg?" Alleen Elsje was niet tot bedaren te brengen. En omdat ik uit ervaring wist, dat iedere verdere poging haar nog maar meer van streek zou maken, liet ik haar stil aan haar lot over. En ik gaf een zucht van verlichting, toen eindelijk de bel ging en ze, nog steeds snikkend, in de rij mee liep. Toen kwam de laatste ochtend. De kinderen hadden het blijkbaar thuis verteld. De meesten waren „op hun Zondagsch." Sommige brachten bloemen voor mij mee, of hun portretje. Het deed me toch even aan. Ik had daartoe trouwens niet veel noodig, want ik was zelf een beetje onder den indruk van het naderend afscheid. Het was mijn eerste „vaste" klas geweest. Daarvóór had ik in veel klassen gewerkt, eerst als kweekeling, toen als volontair, eindelijk als „tijdelijke". Maar dat was toch allemaal nog niet je ware. Je moest je richten naar de onderwijzeres van wie de klas hoorde, en, wat 't voornaamste was, je wist, dat je over een paar weken de kinderen toch weer verlaten zou. Neen aan zoo'n „tijdelijke" klas, daar wilde je je niet te veel aan hechten. Maar toen werd ik voor „vast" benoemd en trof toevallig de nieuwe cursus en „de kleintjes". Zoo kwamen we dus dien eersten dag samen in een nieuwe omgeving, vol hoop en verwachting en met frissche idealen. Geen wonder, dat we dus dadelijk een band hadden. Ik heb geploeterd en gewerkt met die klas en natuurlijk ook heel wat geblunderd. Maar ik blaakte van lust 33 en ijver. Het Hoofd had er schik in en liet me begaan. Vroeg ik om zulke schriftjes of dat soort pennen, ik kreeg ze. Zelfs het mooie nieuwe stel leesboeken, waar ik zoo naar verlangde, ofschoon de andere nog best bruikbaar waren. Voor mijn Sinterklaas bouwde hij een estrade, waar een echte bisschop tevreden mee geweest zou zijn en haalde toen uit zijn woning, die naast de school lag, zijn eigen fluweelen armstoel. En dan kon hij me soms eens wijs toeknikken en zeggen: „Ik mag het wel, dat idealisme van de jeugd; ik ben alleen benieuwd, hoe lang je 't zult houden." En die zelfde klas had ik nu al haast drie jaar, toen ik overgeplaatst werd. Natuurlijk was er wat mutatie in geweest, maar toch niet zoo heel veel, want de school lag in een uithoek van de stad, waar de ouders niet zoo vaak verhuizen. En het scheiden was een heel ding voor me. Ik wou dien laatsten morgen dan ook niet gewoon mijn rooster volgen en daarom begon ik, met ieder een schoon blaadje papier te geven. Toen zei ik: „Nu moetje bovenaan eerst je naam schrijven, want die blaadjes zal ik bewaren als een herinnering aan jullie. En dan mag je zelf kiezen, wat je het liefste doen gaat: de sommen van het bord maken, of een taallesje, of een les uit je leesboek overschrijven, 't Is mij precies eender; als je 't maar op z'n allermooist doet.'' In een oogenblik waren ze vol wijding aan het werk. En ik had de handen vrij om m'n kast op te ruimen, m'n eigendommen bij elkaar te zoeken, kortom, alles voor de verhuizing gereed te maken. Toen deelde ik nog wat plaatjes en andere voor den dag gekomen schatten uit, liet de blaadjes ophalen, boeken, penhouders enz. uit de kastjes opbergen en zoo kregen we den tijd vóór het speelkwartier om. Kinderen uit m'n klas. 8 34 Na het spelen had ik nog ruim een uur. En dien tijd had ik bestemd voor de „fuif". Ik haalde een paar groote zakken lekkers uit m'n tasch en zei: „Kinderen, nu ga ik tot slot trakteeren en een mooi verhaal vertellen. Wat zeggen jullie van zoo'n gezelligheid?" Maar ik had buiten m'n Elsje gerekend. Ze had zich den heelen morgen goed gehouden, maar nu ik van trakteeren en vroolijkheid sprak, werd het haar te machtig. Verwijtend keek ze mij aan en haar oogen vulden zich met tranen. „Lieve hemel, kind, doe me dat niet aan," dacht ik bij mezelf. En gauw, om het onheil nog te bezweren, zette ik een der zakken voor haar neer. „Kijk eens, wat een lekkere koekjes! Wil jij die eens netjes voor me uitdeelen? Je gaat maar net zoo lang rond, tot alles op is. Maar er niet van snoepen, hoor!" Jawel, ik had goed grapjes maken. Daar lag haar hoofdje alweer op de bank, de beide armen eromheen, terwijl het heele lijfje schokte van 't snikken. Met een zucht gaf ik de zak aan een ander kind. Maar ik wou me nu eens niet door dat kleine overgevoelige ding van de wijs laten brengen. Ten slotte gebeurde er toch geen onheil. Over een paar maanden zouden ze waarschijnlijk toch in andere handen zijn overgegaan. En ik wist vooruit, dat de meesten a.s. Maandag vriendelijk tegen m'n opvolgster zouden lachen, En als ze maar een beetje slag had, om hun harten te winnen, dan was ze binnen veertien dagen meester van het terrein. Dus asjeblieft de stemming er in gehouden! „Daar," zei ik, tegen een dikke jongen, met vrij schoone handen. „Jij de borstplaatjes. Maar kinderen, houdt 'min 35 de gaten, want ik zie aan z'n neus, dat hij de dikste voor zich zelf wil uitzoeken." Toen het uitdeelen klaar was, begon ik m'n verhaal. Natuurlijk had ik gezorgd voor een „komische film," zooiets van een aap, die het heele huis op stelten zet met zijn streken, of van een heel dommen knecht bij een rijken, ouden heer, iets, waar kinderen niet van kunnen tot bedaren komen van de pret. Den vorigen avond, toen ik het opgezocht bad, was ik zeer tevreden geweest over mijn vondst en had me er een groot succes van voorgesteld. Maar, het lag zeker aan mijn vertellen, dien ochtend, of aan de kleine snikkende gedaante, het hoopje troostelooze ellende daar op de derde bank de fuifstemming, ze wou niet komen, hoe ik me ook inspande. En met de aandacht voor mijn vertelling stond het meer dan treurig. Enkele meisjes hadden den zakdoek te voorschijn gehaald en zaten daarmee ijverig in hun oogen te wrijven, andere knabbelden op hun koekjes of staarden het raam uit. De meesten zaten me suffig aan te kijken, maar luisterden blijkbaar toch niet. Want als er „gelachen" moest worden, keken ze eerst even verstrooid op en lachten dan witjes mee. Nooit heb ik zóó verteld! Het was net een nachtmerrie. En het ergste was, dat mijn horloge blijkbaar met de booze geesten samenspande: het wou maar niet vooruit. Eerst talmde het afschuwelijk met half twaalf aan te wijzen. En toen het eindelijk op half twaalf stond, toen wou het er ook niet weer vandaan. Het was om dol te worden. En zoo vertelde ik mijn verhaaltje af, onder het „succes d'estime" van mijn toehoorders. Toen het eindelijk uitging als een nachtkaars, wees mijn horloge tien minuten over half twaalf! Nog twintig minuten dus. Hoe ik ze heb omgekregen, weet ik niet meer. Ik liet 36 de kinderen al hun mooiste liedjes nog eens zingen, maar zelfs dat gaf niet meer: de pittigste melodietjes lijsden en sleepten ze, dat het niet om aan te hooren was en ik bij mezelf dacht: Dat zijn nu de resultaten van drie jaar zangonderwijs. . En toen eindelijk — toen ik de hoop al begon op te geven — ging de bel! Ik was zoo doodop, dat ik niets anders wist te bedenken dan: „Nou kinderen, 't ga jullie goed hoor! En doe maar flink je best bij de nieuwe juffrouw." Ik ging bij de gangdeur staan om ze één voor één goeiendag te zeggen. Sommigen had ik wel graag eens willen pakken, maar ik wou geen onderscheid maken. Op de beurt gaven ze me een handje, keken me even aan, drukten soms even hun snoetje tegen mijn hand of gaven me hun twee handjes tegelijk. En daarbij kreeg ik allerlei betuigingen van trouw en genegenheid en „dat ze bij de nieuwe juffrouw goed zouden oppassen." Het allerlaatst kwam mijn kleine Els aangesloft, moegeschreid en öp van al de emotie. Ik nam het kleine behuilde gezichtje in mijn twee handen en probeerde het op te heffen, maar ze wou me niet aankijken: de natte wimpers bleven op haar wangen liggen. Toen bukte ik bij haar neer en zei, dat ze nu een groote, verstandige meid moest wezen, en dat ze vast een veel lievere juffrouw terug zou krijgen. Maar ik weet niet, of ze me verstond. Toen ik haar na een paar lieve woordjes losliet, zakte haar hoofdje weer voorover en zoo, met afhangende schoudertjes, haar tasch bungelend langs haar beenen, sjokte ze de gang door. Er was nog een, die 't zag. Het Hoofd stond als gewoonlijk bij de straatdeur en toen ik het rampzalige figuurtje nog even nakeek, ving ik zijn blik op. 37 Met een ruk keerde ik me om. Hem ging 't in ieder geval niet aan. In de leege klas was het kil en doodsch nu. Vlug pakte ik mijn eigendommen bij elkaar, toch opgelucht, dat het nu achter den rug was. Het afscheid van mijn collega's kon kort zijn: met de enkele, voor wie ik sympathie had opgevat, bleef ik de kennis toch aanhouden. Ziezoo, ik was zoo ver. Even nog een laatste afscheidsblik langs de bankenrijen .... En toen opeens zag ik iets, dat me, ondanks mijn zelfbedwang, toch de tranen in de oogen deed springen: Op Elsje's bank lag een kleurig hoopje lekkers. Mijn „traktatie", die had ze versmaad! ARIE BOMBARIE. „Ja juffrouw, u hoeft me d'r eigenlik niks van te zeggen, ik kan me best begrijpen, wat u met 'm uitstaat, 'k Zeg van de week nog tegen me man, die juffrouw van de school, zeg ik, dat mensen raakt al dr zonden an die jongen kwijt. Hoe u 't klaarspeelt om 'm vijf uur op een dag stil te houden, daar staat mijn verstand bij stil. Ik voor mijn zie geen kans, hem vijf minuten op z'n stoel te plakken; zóó heb ik .m'n hielen gedraaid, of hij smeert 'm weer, de straat op. En een brutale mond, dat hij opzetten kan! Van al de andere vier samen, heb 'k niet zooveel last als van dat kind alleen." Ze had me na vieren bij school opgewacht, moeder Van Ekeren, om eens te vragen, „hoe 't nou met Arie ging, op school! Maar nauwelijks had ik m'n mond open gedaan, of ze was me in de rede gevallen met een stortvloed van woorden, om haar overvol moederhart eens uit te storten. „Weet u wat ik wel eens denk?" ging ze voort, en aan het dalen van haar stem en haar geheimzinnig gezicht kon ik merken, dat er een confidentie in aantocht was, „toen hij komen moest, werd net me moeder ziek. An 't hart had ze 't, ziet u. En toen heb ik wat verlangd, om' nog es naar dr toe te gaan! Maar ik kon niet weg he, 'k zat hier met vier kleine kinderen en eentje op de komst, breek daar maar ineens uit. En 't was nog niet eens naast de deur. Moeder woonde heel in Groningen. Nou, en toen 39 is ze dan ook gestorven, zonder dat ik 'r nog eens gezien heb. Niet eens op de begrafenis ben ik geweest, want 't liep net op 't laatst met me; veertien dagen later werd 'tkind geboren. En nou denk ik altijd, dat 't schaap die onrust van me meegekregen heit. Me man lacht me dr 'om uit, maar wat zegt u nou, juffrouw?" Ja wat zou ik zeggen? Als onderwijzeres raak je gewend aan heel wat zonderlinge vragen: „Of 't nou heusch komt, doordat me man vroeger bij de huzaren heeft gediend, dat al de kinderen zulke kromme beenen hebben" en „of ze nou die kale plek op Jantje z'n hoofd nog niet eens met Haarlemmer olie zou insmeren?" Maar deze kwestie was me nog nooit voorgelegd en 'k zei dus maar op goed geluk, dat het „best mogelijk" was. Maar bij mezelf dacht ik: Als 't alleen door de ziekte van z'n grootmoeder komt, dat die jongen zoo'n lastpak is geworden, dan had ik 't goeie mensch toch nog graag een jaar van volmaakte gezondheid gegund. 't Was een knap gezin, de Van Ekerens. De drie oudste jongens waren gewone bengels, waar je niets extra mee te stellen had. Daarop volgde het zusje, een lief zacht kind, een beetje Zorgerlijk moedertje. En dan werd de rij gesloten door onze Arie, die dus volgens z'n moeder erfelijk belast was met haar onrust. Maar volgens welke geheimzinnige wet hij al de ondeugendheid geërfd had, van z'n drie broertjes samen, en al de brutaliteit die z'n vader, een beleefd, onderdanig schoenmakertje, z'n heele leven te weinig had gehad? En wie van z'n voorouders hem dat plagerige in zijn aard had meegegeven, die trek om ieder, dien hij aandurfde, het leven lastig te maken? 't Was een verbazend moeilijk kind in de klas. Had je er gemiddeld vijf zoo, dan zou je 't baantje er aan 40 moeten geven, 'k Vergeleek hem in gedachten vaak bij een jong stiertje, zoo woest en ontembaar was hij. 't Had een van de beste leerlingen kunnen zijn, want hij had een uitstekend verstand, maar hij verkoos geen vijf minuten achtereen op te letten of z'n best te doen. Maakte hij bv. een taailesje, dan was 't opmerkelijk, het verschil te zien tusschen den eersten regel en den laatsten. Trouwens, schrijven was niet zijn lievelingsvak, altijd brak hij de punt van z'n potlood, altijd trof hij een griffel, dat kraste. En toen we met pen en inkt begonnen, werd 't nog slimmer. Nu eens „spatte die akelige pen zoo erg", dan weer „zat er telkens een haar aan" of „viel er zoo maar opeens een klad op z'n werk". Dat waren nog de dagen dat hij te regeeren was. Maar nu kon je 't ook nog treffen, dat hij een van z'n woeste buien had. Dan smeerde hij getroost z'n heele schrift vol, „want er was een mop op gevallen, en dat had hij niet gezien en toen had hij er zóó met z'n hand over gestreken." En als hij nog maar niet met opzet propjes papier in z'n inktkoker stopte en daarmee z'n heele bank vol knoeide, dan had ik nog niet eens wat voor 't zeggen. In 't speelkwartier was hij 't ergst. Je k o n hem haast niet met de andere kinderen laten meespelen. Altijd werd 't ruzie en vechten in zijn hoek. Bij ieder spel wou hij de lakens uitdeelen, en begon dat de andere jongens te vervelen, en lieten ze hem niet meedoen, dan zocht hij z'n troost in 't plagen van de kleintjes. Juffrouw, Arie het me pet over de schutting gegooid. Arie het me fliegmessientje afgegapt, Arie smijt me suurtje in 't sand", klonk het dan huilend van alle kanten. Of hij kreeg z'n „kippekuur" en begon als een gek over de speelplaats te hollen, zwaaiend met z'n armen en alles en iedereen omver loopend. Geen oogen had je genoeg voor dien jongen. 41 Eens kregen we een nieuweling, een oolijke kaaskop. Die had blijkbaar z'n oogen en ooren op de rechte plaats. Met zijn oordeel over Arie was hij tenminste gauw klaar en 't was raak ook. In 't speelkwartier stond hij eerst even met een stuk of wat jongens te smoezen en te gniffelen. Toen maakten ze een lange rij en begonnen met groote stappen de speelplaats af te loopen, precies in de maat. En daarbij riepen, neen schreeuwden ze uit volle borst: Arie-bombarie, Je neus staat krom! Een dubbeltje segare En 'n dubbeltje werom! 't Vers sloeg oogenblikkelijk in. Alle kinderen hielden op met spelen en keken lachend toe. Toen 't voor den tweeden keer ingezet werd, was de rij al dubbel zoo lang, 'k geloof dat de heele klas er achteraan wilde. Maar daar had je Arie. Met z'n vuisten wou hij den nieuweling te lijf en 'k moest er vlug tusschen komen. „Bedaar maar" zeg ik, ,,'t gaat heelemaal niet op jou, want je neus staat toch niet krom. Maar als je zoo'n vechtersbaas blijft, dan kon je er wel eens een tik tegen krijgen, dat ze reden hadden, het te zingen." En den kaaskop gaf ik den raad, dat versje maar voor z'n moeder te bewaren, want dat ik 't niet meer hooren wou. En dat de kinderen hier uit de klas elkaar nooit mochten plagen. Daarmee was 't uit en 't rijmpje hoorde ik ook niet meer. Maar de bijnaam was t e toepasselijk, te mooi. Die zat. Eerst werd hij er woest om en gaf 't aldoor kloppartijen. Maar toen gingen ook de jongens uit de hoogere klassen hem zoo noemen, en zelfs z'n eigen groote broers. Toen kon hij er niet meer tegen op, hield zich groot en lachte 42 er om. Ja, op 't laatst werd hij er, geloof ik, zelfs trotsch op. En zoo bleef het Arie-Bombarie. Of liever nog voor 't gemak enkel Bombarie. Wie nooit voor schooltijd alleen in een leege klas is geweest, kan zich geen voorstelling maken, van het eigenaardige rumoer, dat dan door de open ramen naar binnen dringt. Wij ingewijden kennen het echter zoo goéd, dat wij er de fijne nuancen van leeren onderscheiden. Zoo hooren wij b.v. al aan 't leven voor de school, wat voor weer het buiten is. Bij mooi weer zijn de kinderen druk en uitgelaten, bij groote hitte hoor je ze haast niet, dan hangen ze landerig op stoepen of tegen den muur. Bij stortregen ook niet, want dan komen ze zoo laat mogelijk, of schuilen zoo lang in een portiek of onder een afdak, 't Stilst is het, als er ijs in de grachten ligt, dan staan er alleen de heele kleintjes aan moeders hand en hoor je enkel 't zeurige gekles: „Och juffrouw, wat u seit? En sal ik nou is wat segge..." Maar ligt er sneeuw, dan is 't lawaai dubbel sterk, maar 't is een vroolijke, aardige drukte, 't Ergst is de herrie bij stormachtig weer, dan hebben ze den wind in 't hoofd en gillen als dol door elkaar. Dan zuchten we eens tegen elkaar en zeggen: „Hoor je ze? Dat kan weer een dagje worden. Ik zal ze maar dadelijk de pen op den neus zetten." Natuurlijk is 't rumoer ook grooter op dagen, dat ze bizondér opgewonden zijn: bij prijsuitdeeling, met Sinterklaas, den laatsten dag voor de vacantie, enz. En op gewone dagen kan plotseling fel tumult losbarsten, wanneer iets de gemoederen in beroering brengt. Och, 't hoeft heusch niet zooveel belangrijks te zijn, een kleine vechtpartij is al voldoende. En dan moet een der onderwijzers juist aankomen en de twee schuldigen alvast „mee naar binnen" 43 nemen! Dan volgen er heftige debatten, wie gelijk had en wie „begonnen" is, waaraan zelfs de kleintjes deelnemen. 't Felst echter laaien de vlammen van hun.emotie op, als de „plietsie" er aan te pas komt. Een jongen heeft bv. een ruit ingegooid, een deur volgekrast, een voorbijganger gemolesteerd en nu wordt hij huilend en wel door een diender naar school gebracht, omstuwd door de heele bende. Dan moet je ze hooren! Allen schreeuwen ze door elkaar en ieder wil den ander weer overschreeuwen. En er zijn zulke veelbelovende stemmetje bij, als 't ware „geschapen" om later met garnalen of radijs, met visch of komkommers te venten, om „de laatste stuiptrekkinge fan 't kappitaol" te colporteeren, of om eenvoudigweg maar een klein twistgesprek met een buurvrouw op touw te zetten, waarbij de heele buurt uitloopt. Wat ze dan zoo heftig te betoogen hebben ? Wel, ten eerste rijst er onmiddellijk verschil over de kwestie of beklaagde al dan niet schuldig is aan 't hem ten laste gelegde: op z'n minst de helft begint zonder dat zij er iets van afweten, te roepen, dat „hij het niet eens gedaan heeft." En dan wordt de zwaarte van de straf overwogen: of hij vannacht op 't politiebureau zal moeten blijven? en: of z'n vader 't zal moeten betalen? Maar, zooals ik al zei, er hoeft volstrekt niet zoo iets ernstigs gebeurd te zijn. 'k Ben ook wel eens bij plotseling geschreeuw ongerust naar 't venster geloopen voor — een jongen met een matrozenhoed op. „Hajewiet, hajewiet," gilde de bende „een jonge mit 'n maassieshoed!" En dus schrok ik ook niet, toen op een middag voor schooltijd opeens de storm weer opstak. Ik keek uit het raam, zag de kinderen in clubjes bijeen staan, heftig betoogend en gesticuleerend, maar ze schreeuwden zoo door elkaar, dat ik er geen woord van verstaan kon. 44 „Zeker een vlieg in het water gevallen", dacht ik bij mezelf, „zoo meteen zal ik 't wel hooren." 't Hoofd scheen de ongewone drukte ook gemerkt te hebben: hij zette maar gauw de deuren open. En daar had je ze, daar kwamen ze aanstormen, holderdebolder de trap op, elkaar duwend en stompend, om toch maar de eerste te zijn, die 't groote nieuws aan de juffrouw komt brengen. In een prop drongen ze de deur in, hijgend en opgewonden: — Juffrau, Arie is oferreje. — Hij is onder 'n auto gekomme. — Ja juffrau, mit se hoofd dr onder. — Nietes, mit se beene. — Och seg, jij sting dr niet eens bij. — Hij is dood, juffrau! — Och ga weg. — Welles, hij had se ooge toe, toe die meneer 'm optilde. — Nou, dan hoeft-ie toch nog niet dood te zijn. Seg! Die is goed. — En die meneer het 'm in de autau gedrage. — En toe benne se met 'm weggereje. — Waar benne se nou met 'm na toe, juffrau! — Nou, na se moeder. — Nietes, na 't gasthuis. — Of na de plietsie. — Nee hoor, na 't lijkehuisie. Zoo schreeuwden en kibbelden ze door elkaar. Ik voelde, dat ik wit en strak van de schrik werd. Mn hemel, dat levendige, bewegelijke kind! Zou 't mogelijk zijn, dat die dood was! Of, nog erger, verminkt, hulpbehoevend voor z'n verdere leven? Ik moest er niet aan denken, 'k Zag hem vódr me, in tien verschillende houdingen, maar 45 altijd in beweging en ook altijd bezig iets verbodens te doen: glijdend langs de trapleuning, klimmend in een lantaarnpaal, dansend op 't dunste ijs, hangend achter aan de tram, dravend dwars voor een hollend paard. Nee, 't was eigenlijk geen wonder, dat hij een ongeluk gekregen had. • „Hoe is 't zoo gekomen?" vroeg ik. En dadelijk brak de stortvloed weer los. — Nou, we deëe bokkie, soo met petje-af. En toe kwam opeens die autau de hoek om. En toe lagge onse pette dr nog. En toe is de autau dr net bij en toe pakt Arie se pet nog gauw en toe kwam die dr onder, soo met se hoofd voorover. En 't wiel ging sóó over se beene! En die meneer, die stapte sellef uit, en toe hep-tie met de sjefeur same Arie d'r in gedrage, en toe benne se weggereje". Ja, 'k zag het voor m'n oogen gebeuren, 'k zag de lange rij bokspringers, 'k zag ze uiteenstuiven voor de naderende auto, en toen moest Arie, branie als altijd, natuurlijk weer laten zien, wat hij wel durfde. En nu, och Heer, deze eene keer was 't mis gegaan.... En ik rilde bij de gedachte aan dat tooneel. Den heelen middag bleef 't me bij. En met vreezen en beven stapte ik na vieren de kleine schoenmakerswerkplaats binnen. Daar zat vader van Ekeren met z'n blauwe voorschoot aan de tafel bij 't raam. 't Werk lag in z'n schoot en over z'n stalen bril keek hij vol aandacht naar z'n vrouw, die midden in 't vertrek druk stond te betoogen. Zoodra zij me zag, riep ze uit: „Och kijk nou es, daar heb je zn juffrouw ook. Wat een jongen, he juffrouw, je staat er toch wat mee uitl Wil je wel gelooven, dat de schrik me nog in me beene zit?" En ze viel neer op een der stoelen. 46 Ik herademde, 't Was dus niet ernstig. „Hoe is 't nu met hem?" vroeg ik. „O, 't is Goddank goed afgeloopen, dit keer. Ik kom zóó van 't gasthuis en 'k sta 't al net an me man te vertellen; de zuster zegt tegen me: — Hij is al heelemaal thuis hier en hij heeft allemans praats." Nou, dat kennen we, he juffrouw, dan is hij weer boven Jan." „Waar heeft hij zich eigenlijk bezeerd?" ,Ja, hij zit overal met builen en schrammen. En z'n eene voet zit in 't verband. Maar 't heeft niets te beteekenen, zeggen ze. Ze houen 'm alleen voor de sekurigheid nog wat in bed. Maar met een paar dagen krijg ik hem weer thuis." Moeder van Ekeren had 't zich wel wat al te rooskleurig voorgesteld, 't Duurde nog wel een paar weken. En, — ik durf 't haast niet te vertellen, — maar eiken dag genoot ik van m'n rust. En de klas ook. Er kwam een kalmte over de kinderen, waar ik me telkens weer over verbaasde. Zoo gehoorzaam en zoet als engelen waren ze. Tot ik op een morgen m'n Bombarie weer in de gang hoorde schetteren. En daar stond hij al vóór me, netjes schoon gewasschen, z'n haar in een keurige scheiding gekamd en met de traditioneele spiksplinternieuwe blouse aan. (Dat is zede, alle kinderen die uit het ziekenhuis komen, krijgen een nieuw kleedingstuk aan. 'k Heb 't nog nooit anders gezien). „Zoo, ben je daar weer?" zei ik, zoo hartelijk mogelijk. „Nou, jij blij he, dat je uit dat gasthuis bent." Maar met z'n oude branie trok hij z'n schouders op. „Huh, 't was dr wat leukl Van de zusters moch ik alles en die eene dokter die maakte aldoor lolletjes. En dr was zóó 'n groote steene bouwdoos, en die kreeg ik altijd. En die meneer van de auto die het tweemaal een 47 groote kist druive gestuurd, heelemaal voor mijn alleen, en toe moch ik se uitdeele, voor de heele saai." De kinderen stonden er met open mond omheen, en in hun oogen las ik de bewondering en ook een beetje afgunst. Die Arie, die 't zoo fijn had gehad! Dat kon ik toch niet goed verdragen. Ik had juist paedagogische munt geslagen uit dit geval: „Nou zien jullie 't eens; die Arie, die 'altijd zoo wild en onvoorzichtig is, nu moet hij in 't gasthuis liggen en pijn lijden." En toen hadden ze allemaal wijs geknikt en ze waren diep onder den indruk geweest. En nu zou die jongen 't weer heelemaal bederven. Dan wou ik toch eerst ook nog een woordje zeggen. „Nou", begon ik, ,,'t was toch niet allemaal plezier. Toen je daar onder die auto lag, toen kon je je lachen toch wel laten." Maar hij troefde me leelijk. „Hun, 't dee haast niet eens pijn. En die meneer die lee me soo fersichtig neer en hij hield se handschoene an. En toe see die tege de sjefeur: sachies rije. En ie froeg maar als, of ik errege pijn had. Maar 'k lee wat lekker op die sachte kusses, en hij sat sellef op 't kleine bankie. En 't was soo prachtig binne in die autau, dr hing een spiegeltje in en twee faasies met bloeme.... 't Leek wel de zegetocht van Asschepoester in de glazen koets. M'n kinderen gaapten van bewondering en afgunst. En ik gaf 't maar op. „Kom, kijk maar eens, of je je plaats nog vinden kunt", zei ik. En terwijl hij door de rij liep, hoor ik hem nog verder opscheppen over zn autotocht. Toen liet hij zich in zn bank zakken en besloot z'n verhaal: „Nou hoor, emmes faan gereje!" O, Arie Bombarie! MIENTJE. Hij was koloniaal geweest en uit Indië teruggekomen met een stijven arm, een klein pensioentje en een medalje op z'n borst voor 'k weet-niet-hoeveel jaren trouwen dienst. Toen had hij hier een betrekking als ka'ntoorlooper gekregen. En, toen hij zoo tegen de vijftig liep, was de liefde over hem gekomen. Zij had van haar twaalfde jaar af „gediend", had altijd „deftige diensten" gehad, waar ze netjes werken en respect voor 't gezag had geleerd. Een spaarbankboekje zal ze ook wel gehad hebben. En toen over haar de liefde kwam, was ze al aardig dicht bij de veertig. In elk geval, ze hadden geen van beiden de ouderlijke toestemming meer noodig. En het eenige pand hunner jonge liefde, Wilhelmina Helena en nog wat (best mogelijk, dat ze haar naar de Koningin genoemd hadden), kwam op een goeien morgen aan Moeders hand m'n klas binnen. Nog zie ik ze vóór me; 't was ook geen stel, zooals je ze alle dagen tegenkomt. De Moeder liep mank, op een eigenaardige resolute manier. Bij iederen stap zwaaide haar bovenlijf een eind schuin-rechts naar achteren, maar ze kwam evengoed vooruit als een ander en scheen er ook in 't minst geen last van te hebben. Ze droeg een lange, wijde rok, die 't stof van den vloer bij elkaar veegde, een soort ouderwetsche schoudermantel, waarschijnlijk een erfstuk, en een torenhoog kapotje, waarvan de gitjes vroolijk 49 heen en weer schommelden bij iederen ruk van haar rechterbeen. Haar gezicht leek van hout, 't was geelbleek en vierkant en deed me dadelijk aan Katrijn uit de poppenkast denken. Ze zag er niet bepaald „gemakkelijk" uit, maar tegen mij was ze suikerzoet en uiterst beleefd, want ik vertegenwoordigde in haar oogen de autoriteit; den Burgemeester, de Leerplichtwet, alsjeblief! 't Kind zag er nog zonderlinger uit. 't Had een donkerbruin jurkje aan van een stijve, onmogelijke stof, een lang strak lijfje en een ruime geplooide rok, die haast op haar schoenen hing. 't Grauwe sluike haar was met veel water achteruitgekamd en bijeengehouden door een ijzeren sluitkam. Maar 't meest trof me het gezichtje; och Heer, nooit zag ik zoo'n kindergezichtje, zoo ouwelijk en triest. Uit haar groote bruine oogen keek mij een ziel aan, die voorgoed afstand had gedaan van 's levens blijheid en die met doffe berusting alle verdere slagen van 't noodlot afwachtte. Zoo kwam het tweetal voortaan eiken morgen het lokaal binnen. Pas bij haar bank liet Mientje Moeders hand los. Dan ging ze dadelijk, stil als een muisje, naar haar plaats, vouwde de witte handjes aan den rand en ging me zitten aankijken. Een paar maal probeerde ik, 't haar af te leeren: „Dat hoeft niet Mien, je mag nu nog zitten, zooals je wilt. Straks als de bel gegaan is, zal ik nog wel waarschuwen." Dan kwam er even een glimlach op 't groenbleeke gezichtje en gehoorzaam maakte ze haar handjes los. Maar geen minuut later zat ze weer „in de houding.'' Blijkbaar vond ze den securen weg toch maar altijd den besten, je kon nooit eens weten, hoe die bel soms onverwachts zou gaan. En zeker had ze ook niet zooveel behoefte aan beweging en vrijheid als een ander kind. Onder de les spande zij zich in met een ijver, die me Kinderen uit m'n klas. 4 50 soms zeer deed. Ze was niet zoo heel vlug van begrip en ze verzuimde vaak. Toch bleef ze bij, met groote wilsinspanning. Vooral met rekenen had ze moeite, dan hielp ik haar nog wel even apart en dan ploeterde en zwoegde ze zelf verder, tot ze de nieuwe sommen weer de baas was. Maar angstig en gejaagd bleef ze, ondanks mijn herhaalde geruststelling; vrees voor een afkeuring of voor schoolblijven hing steeds als een dreigende wolk boven haar armzalig leventje. Zag ik b.v. een luie, speelsche jonge dame, die liever poppetjes teekende, dan haar sommen af te maken en zei ik dan: „Hoor eens, al wat je niet af krijgt, mag je na twaalven maken," dan zag ik dadelijk, dat Mientje 't zich aantrok. Twee roode vlekjes kwamen op haar wangen, 't mondje prevelde gejaagd cijfers: „7 en 9, 7 en 9, eerst doe ik bij de zeven drie...." En of ik dan al zei: „Tegen jou is 't niet bedoeld, hoor Mientje; al heb jij geeneen som af, dan mag je toch naar huis, want 'k weet dat jij je best wel doet," toch was ze maar half gerustgesteld. Ja, ze verzuimde vaak, 't stakkertje, 't Begon al na een paar weken. Daar hoorde ik Moeders bekenden stap in de gang, en daar kwam ze al binnen, maar Mientje had ze niet bij zich. Ze putte zich uit in verontschuldigingen, de juffrouw moest niet denken, dat zij 't kind zonder reden zou thuis houden, ze wist heel goed, dat dat tegenwoordig niet mocht van de wet, trouwens 't kind ging zelf veel te graag naar de school. Maar vannacht had ze zóó gehoest en vanmorgen keek ze zóó koortsig uit 'r oogjes, dat ze 't niet op dr verantwoording dorst te nemen, haar met dat gure weer er door te sturen. Ik verzekerde haar, dat ik overtuigd was van haar goeden wil en beloofde haar, dat ik m'n best zou doen, 51 het dien dag zonder Mientje te redden. Of ze wel vaker hoestte, informeerde ik. En daar kwam ze los. „Och juffrouw, als 'k u dat allemaal eens vertelde, 't Wurm het er van dr geboorte af an geleje. Toen ze zeven maanden oud was, toen het ze zoo de slijmhoest gehad, dat 'k kompleet dacht, dat ze dr in stikken zou. De tanden zatte vast op dr borsie, ziet u." Ik knikte wijs. „Nou, en na die tijd, sdd as ze in de tocht komt, het se 't weer te pakken. De dokter weet 't ook al precies, 'k hoef me mond niet eens open te doen; soo as die me siet, schrijft ie al soon recepsie voor een drank, een beste drank, soon sterke rooie, u weet misschien wel. En daar knapt se dan soetjes-an weer van op. 'k Ga dr soo meteen maar weer eentje bij de dokter halen." Ik wenschte haar beterschap en goed succes met de sterke rooie drank. En werkelijk kwam Mientje een paar dagen later weer op school. Wel had ze nog leelijke hoestbuien af en toe, maar ze hield 't toch weer een poosje dapper vol. Tot op zekeren dag Moeder weer alleen verscheen met dezelfde boodschap van den eersten keer. Op 't laatst was ik al even ver als de dokter: als 'k haar hoofd maar om de hoek van de deur zag, wist ik al, hoe laat het was. Zoo kwamen we met vallen en opstaan den winter door. Op 't eind van Maart echter miste ze weer op 't appèl, dit keer duurde 't drie, vier weken en nog steeds bleef haar plaatsje ledig. Toen besloot ik, haar eens te gaan opzoeken. En op een middag na vieren stond ik onder aan de donkere steile trap en op 't schelle: „wie daar?" van uit de zwarte holte, riep ik op goed geluk naar boven: „de juffrouw van de school; ik kom Mientje eens opzoeken." Toen begon ik maar te klimmen, vertrouwend dat 52 ik wel ergens bij Mientje en haar Moeder zou belanden. Er hing een weeë walm van vuil waschgoed, vermengd met een scherpen geur van bleekpoeder of iets dergelijks; hoe hooger ik kwam, hoe benauwder de lucht werd, 't benam me haast den adem. Eindelijk op de derde of vierde verdieping ('k was de tel kwijt geraakt) werd ik op 't nauwe portaaltje verwelkomd door de moeder, die ik in 't halfdonker haast niet herkende in haar paars jak, zonder de schoudermantel en de wiebelende gitjes. De deur naar 't achterkamertje stond open en daar stond op 't fornuis de pot te broeien, die de vreeselijke lucht door 't heele huis verspreidde, 'k Moest al m'n moed bijeenverzamelen, om er binnen te gaan. Maar o, die vreugde van dat kind, toen ze me zagt Met haar twee klamme handjes pakte ze m'n hand vast en zóó verheerlijkt keek ze me aan, of ik minstens een engel uit den hemel was, die haar de belofte van de eeuwige zaligheid kwam brengen. ,Ja" zei ik, „ik kom maar eens naar jou toe, want jij schijnt geen zin meer te hebben, om bij mij te komen." Ze lachte, een treurig lachje. Toen wou ze wat zeggen, maar op 't zelfde oogenblik kreeg ze een hoestbui. Moeder bood me een stoel aan en maakte haar verontschuldigingen, dat ze me niet in de „mooie" kamer ontving, maar, met een gebaar naar 't hoestende kind, ze kon dat schaap toch niet in zoo'n koude kamer laten. 't Arme kind kon niet tot bedaren komen, ze was bloedrood geworden en de aderen stonden dik op 't voorhoofdje. Ik kon 't niet langer aanzien, beschroomd vroeg ik aan Moeder, of ze misschien niet even 't raam een eindje zou open zetten. 't Was of ik voorstelde, 't kind met haar hoofdje in de kokende waschketel te stoppen, 't Mensch keek me aan, 53 vol verwijt, ook met een tikje medelijden, of ik nou heusch niet wijzer was. „Maar juffrouw, 't raam open! En u ziet, hoe 't schaap al geen asem kan hale van 't hoeste! Se kan geen tochie vele, dat siet u toch wel." ,,'tls maar om de waschlucht," waagde ik nog te zeggen, „daar zal ze last van hebben." Maar Moeder schudde medelijdend het hoofd, dat 'k zoo weinig begrip had. „Dat 's nou juistement wat ze hebbe mot" leeraarde ze. „Hoe meer natte wasem, hoe beter. Heb u dan nooit gehoord, dat se bij kindere, die de kroep hebbe, een ketel water te stoome sette?" Ik voelde 't hopelooze van iedere verdere discussie en zweeg dus maar. Gelukkig herinnerde ik me op dat oogenblik 't zakje ulevellen, dat ik onderweg voor Mientje gekocht had, en haalde 't voor den dag. Het gaf een welkome afleiding. Moeders gezicht stond weer geheel verteederd en toen het kind er eentje in den mond stak, bedaarde gelukkig de hoestbui ten slotte. „En laat je juffrouw nou eris zien, waar je net mee bezig was," moedigde Moeder aan. „Guns juffrouw, dat kind het toch zoo'n ijver, de heele dag zit ze somme te maken, want anders is ze bang, dat ze niet verhoogd wordt. Nou vandaag zijn 't allemaal sommetjes met „keer", he Mien, want die vindt ze zoo moeilijk, zegt ze". Mientje liet me haar lei zien; 't schaap had 'm vol geschreven met vermenigvuldigsommetjes, die ik de klas geleerd had, juist voordat zij ziek werd. En ze had zichzelf niet gespaard, de moeilijkste had ze uitgezocht. 'k Doorliep de lange rijen cijfers, met zooveel moeite en inspanning verkregen en bij m'n deernis voor 't stumpertje voegde zich eerbied en bewondering voor haar ijzeren 54 plichtsgevoel. ,Je bent een knappe meid," prees ik. „Maar je hebt ze veel te moeilijk gemaakt. Zoo ver zijn de andere kinderen nog lang niet." Er kwam een blijde glans op 't smalle gezichtje. „Nee hoor, sommen hoef je nu verder niet meer te maken. Ik zal je morgen een mooi leesboekje sturen, dan mag je de verhaaltjes lezen en de prentjes kijken. En op je lei moet je dan maar eens wat moois teekenen. Jij zitten blijven? Geen sprake van, ik neem je vast mee over!" 'k Voelde een brok in m'n keel, toen ik de donkere trap weer af stommelde. En met bitterheid zei ik bij mezelf: „Als die tobberd over een week of wat in dr kistje gelegd wordt, dan heeft ze tenminste nog voor haar dood vermenigvuldigsommetjes geleerd." Want 'k dacht geen oogenblik, dat ze 't er door zou halen. Maar ik had 't niet goed gezien, 't Leven is soms taai. Toen de lente kwam, knapte Mientje weer op en trouw kwam ze weer eiken dag naar school. Ze was niet meer zoo schuw voor me, dat hadden zeker de ulevelletjes klaar gespeeld. Ze kwam me nu 's morgens eerst goeiendag zeggen, voor ze naar haar plaats ging, en af en toe kreeg ik wel eens een woordje uit haar. Maar verder den heelen dag bleef ze 't feillooze schoolkind, dat nooit praatte, nooit lachte, nooit zat ze te draaien, nooit onoplettend was onder de les. En dat was een groot gemak. Haar bank werd mijn sanatorium voor onrustige zielen. De ergste babbelkous, de grootste draaitol kalmeerde onder Mientjes invloed. Ze was gewoon niet van het pad der deugd af te krijgen. Vaak heb ik gezien, hoe de verleiding haar besloop, maar nooit zag ik haar wankelen. 55 Zoo herinner ik mij, dat ze eens een flodderig meiske tot buurvrouw had, zoo een die thuis niet een al te beste opvoeding krijgt: op haar leerplichtlijst stond achter „Naam van den Vader" een streep en haar moeder was vroeger heel deugdzaam geweest. 't Was een onverbeterlijke snater en daarom had ik haar maar eens naast Mientje gezet, voor haar eigen zielerust en tevens voor de mijne. En nu was er op een morgen een gaping tusschen twee lessen ('k geloof, dat ik nieuwe leesboekjes had moeten opzoeken), waarvan de klas gebruik had gemaakt om heerlijk aan 't babbelen te raken. Toen ik zoo ver klaar was, en weer bij m'n afgedwaalde kudde terugkeerde, zag ik, dat Floddertje er werkelijk in geslaagd was, Mientjes aandacht te trekken. Ze had één voetje op de zitplank opgetrokken en demonstreerde iets bizonders prachtigs, een gelakt laag schoentje met een „echt sillefere" gespje of een breede zijden veter, of misschien een opengewerkt wit sokje met een lichtblauw randje, 't Groezelige hoofdje met de ingezette krulletjes, waarop een reusachtige zalmkleurige strik danste, schudde waardig op en neer: „ .... he 'k gistere fan me Aume gekreige, het wel seife guldes gekost." Mientje was er zoowaar dwars voor in de bank gaan zitten, en bekeek met oprechte bewondering het reusachtige geschenk. Woorden vond ze niet, haar mondje hing half open en zoo zat ze de sprookjesprinses en haar verfomfaaiden opschik aan te gapen. Floddertje genoot haar triomf met volle teugen, maar ze was nog niet „au bout de son latin". Ze liet haar voetje weer zakken, tilde haar rokje op. Wat had ze nog meer te vertoonen? Een geborduurde strookje aan 't broekje of onderjurkje? Een smoezelig zakdoekje met „haar eigen letter" er op of een gekleurd randje er langs? Of bevatte het onderzakje nog andere 56 schatten? 'k Ben er nooit achter gekomen, want op dat oogenblik tikte ik met m'n liniaaltje, het gewone sein voor „opletten"! Tegelijk hield ik Mientje in 't oog. Toe kind, bezwijk nu ook eens voor de verleiding, kijk nog even; wat zou er wel in dat onderzakje zitten? Maar jawel hoor, met een ruk zat Mientje al weer recht, handjes saam aan den rand, en devoot zag ze naar me op. Floddertje waagde nog even een stootje aan haar elleboog en een gefluisterd: „seg, kijk dan", maar ze kon haar moeite gerust sparen. Mientjes wenkbrauwen trokken zich samen, de aangestooten elleboog maakte een beweging van: och, laat me toch! en gedurende de heele les nam ze evenveel notitie van haar buurvrouw, alsof die niet 'k weet-niet-wat voor verleidelijks onder haar rokje verborgen hield. ' Wie onzer durft, wanneer er van nauwgezette plichtsbetrachting gesproken wordt, naast mijn kleine armzalige Mientje gaan staan? Ze is twee jaar bij me in de klas gebleven, 's Winters was ze meer thuis dan op school, maar 's zomers teekende ze weer bij. Ze bleef klein en schraal, bleek en onooglijk, maar — ze bleef in leven. Toen ging ze over naar een „meester" en 'k zag haar nog maar zelden. Maar als 'k haar nog eens tegenkwam, in de gang of voor de school, dan merkte ik wel aan haar heele gezicht en de manier waarop ze me toeknikte, dat 'k nog steeds „dr juffrouw" voor haar bleef. En toen ze met „loffelijk ontslag" van school ging, kwam ze me nog eens „bedanken voor 't genoten onderwijs". Sedert heb ik haar niet meer gezien. Wat er van haar geworden zou zijn? 'k Denk haast wel, dat Moeder „een diensie" voor haar gezocht heeft. Dan kan ze nu zoowat 57 een volleerde dienstbode zijn. En wat voor een! Eerlijk als goud, doodfatsoenlijk, onderworpen, gedwee en — goeie hemel, wat een ijver en plichtsgevoel! Wat zal ze zwoegen en ploeteren voor „d'r mefrou" en de kinderen, wat zal ze een zorg hebben voor „d'r keuken" en d'r „eten!" Wie zou de gelukkige zijn, die in dezen tijd dat lot uit de loterij getrokken heeft? Daar valt me iets in. Me dunkt, ik heb toch de oudste rechten, ik heb haar „vermenigvuldigen" geleerd. Op 't oogenblik ben ik zelf gelukkig goed voorzien, maar zoodra ik ooit weer verlegen raak, roep ik haar op, per advertentie in alle bladen. 'k Weet zeker, dat ze den volgenden morgen vóór me staat. En over loon en uitgaansdagen worden we 't vast wel eens. Haar eenige voorwaarde zal wezen, dat ze wel een behoorlijken opzegtermijn krijgt voor die „andere mefrou". Want — plicht en fatsoen boven alles, nietwaar Mientje? 't PRINSJE. Ze zeggen, dat ze niet meer bestaan, de booze toovenaars en de goede feëen, de sprookjesprinsen en prinsessen. Maar ik weet beter, want 'k heb zelf zoo'n prinsje in de klas gehad. Hij was geboren in een marmeren paleis met gouden poorten. Zijn ivoren wiegje was bekleed met dons en satijn en had kanten gordijntjes, zoo fijn als spinrag. Toen hij wat grooter werd, zat hij vaak op een fluweelen kussen aan de voeten van zijn moeder, de Koningin, die een schoone jonge vrouw was en steeds een sleepend, zijden gewaad droeg. Dan vertelde zij 't luisterend prinsje bonte verhalen of zong hem weemoedige balladen voor, waarbij ze zich al tokkelend op de harp zelf begeleidde. Soms nam zijn vader, de Koning, hem mede op zijn tochten door bosch en veld. De ernstige man sprak niet veel, maar hier of daar wees hij 't knaapje aan zijn hand een der vele wonderen uit de natuur: een kleurige vlinder, die voor 't eerst de stralende vleugels ontvouwde, of de duizenden doorzichtige blaadjes, die in één nacht aan den statigen ouden beuk waren ontloken. Zoo groeide 't prinsje op, te midden van schoonheiden goedheid, de vreugde en trots van het edele koningspaar. Tot op een vreeselijken dag de booze toovenaar kwam. 'k Weet niet, wat zijn toorn zoo had opgewekt, ook niet, wien zijn wraak voornamelijk gold, het prinsje zelf of 59 zijn rampzalige ouders. Maar heimelijk, in 't holst van den nacht, ontvoerde hij 't slapende kind en bracht het — naar de groote, zwarte stad, waar de glazenwasscher Jan Krul met z'n gezin woonde. Geruischloos nam hij den kleinen Keesje, die, wat leeftijd en grootte betrof wel wat op 't prinsje geleek, uit de bedstee en legde 't vorstenkind op zijn plaatsje. Daarop bestreek hij de oogen van vader en moeder Krul met tooverzalf, zoodat zij den anderen morgen de verwisseling niet bemerkten. Zoo heette *t prinsje voortaan Kajsie Krul en leefde in 't gezin van den glazenwasscher. En zoo gebeurde het, dat hij te midden van veertig gewone volkskinderen bij mij in de klas kwam. Moeder Krul kwam hem zelf brengen, den eersten dag. „Da's nou nummer vaif," lachte ze. „Maar nou raak ik ook soowat door me sorteering heen, 'k het er nog maar twee thuis, een meissie van vier en eentje in de wieg." 't Prinsje stond voor me met neergeslagen oogen. Een glanzende, zachtbruine lok viel even over z'n blank voorhoofd, de zijden wimpers lagen trillend op z'n even-rosé wangetjes. Hij draaide en plukte aan 't parelmoeren knoopje van z'n kieltje, en 'k lette op, dat z'n vingertjes slank en fijn waren, met bolle ovale nageltjes en dat 't smalle handje en 't tengere polsje een delicate ronding hadden. Moeder Krul scheen m'n verwonderden blik te zien. „Hij is een beetje vreemdig," zei ze zachtjes, als vergoelijkend. „Maar sacht as een lam, hij gaat maar stilletjes se aige gang, je het er gain kind an. Daarom is tie ook niet na 't klaine schooltje geweest, nog gain dag; 't was sonde fan de cente. Maar nou kent ie ook nog niks, niet eens tot tien telle. De juffrouw mot maar een beetje 60 geduld met 'm hebbe — hier haperde ze even — 'm niet te hard anpakke." Hem niet te hard aanpakken! Heel voorzichtig nam ik z'n hoofdje tusschen m'n beide handen en streelde even z'n wangetjes. Ze waren zoo zacht, zoo zacht — nee, wie nog nooit een betooverd prinsje gestreeld heeft, kan zich toch niet voorstellen, hóe zacht die wangetjes waren. En toen opeens, als het wonder in een sprookje, daar sloeg hij de sidderende wimpers op en gunde me een enkelen blik in z'n wijde, lichtbruine droomkijkers met de groote schitterende pupillen. En meteen had hij ze ook weer neergeslagen. Maar ik voelde me vreemd ontroerd, alsof ik een groote gift ontvangen had, iets heel geheimzinnigs en heel moois. En toen begreep ik, dat 't geen gewoon proletarenkind was, dat voor me stond, maar een betooverd sprookjesprinsje. Hij leerde lezen en schrijven en sommetjes maken, gelijk op met de andere kinderen. Vooral schrijven deed hij allerliefst, fijne puntige letters met beverig-dunne ophaaltjes. Trouwens, alles wat uit z'n handjes kwam, was onberispelijk, de cijfers van z'n sommetjes stonden kaarsrecht onder elkaar en bijna nooit was er een fout in. Wat kon t me dan schelen, dat hij nauwelijks één rijtje sommen af had, als de meeste kinderen er al vier klaar hadden! Uit zichzelf praten deed hij nooit; als je hem wat vroeg, kreeg je nauwelijks een gefluisterd woordje terug. Z'n stemmetje kreeg je pas te hooren bij de leesbeurt, want dan moest het. 't Was een hoog, hel geluidje, haast met iets angstigs er in. Maar bij 't zingen — je moest dicht langs z'n bank loopen, want hij deed 't maar heel zachtjes en je moest net doen, of je heelemaal niet op 61 hem lette — klonk het welluidend en fijn als een vogelgeluidje. De jongens uit de klas namen in 't minst geen notitie van mijn prinsje, maar de meisjes waren dol op hem. In 't speelkwartier waren er altijd wel een paar, die hem bij de hand namen en mee in den kring trokken. Dan liep hij een klein poosje gewillig mee in de rondte te draaien, van Blauwe, blauwe fingeroed Hadde we cheld en hadde we choed.. tot hij zachtjes z'n handjes los maakte en als een muisje tusschen de woelige bende doorglipte. Even later kon je hem dan in een hoekje van de speelplaats vinden, geheel verzonken in de bewondering van een glazen stuiter, die binnenin al de kleuren van den regenboog vertoonde of met z'n teere vingertjes een stukje glanzend rood staniol liefkoozend en er voorzichtig de kreukels uit strijkend. En als ik hem dan zoo zag staan, kon ik nooit de gedachte van mij afzetten; „Nu herinnert hij zich de duizend kleuren van de springfontein voor zijn voorvaderlijk paleis, of hij denkt aan de zijden gewaden, dié zijn gracielijke moeder droeg." Al wat ik aan dergelijk moois in handen kreeg, bewaarde ik dan ook voor hem: het goudpapieren „hoedje" van een apothekersfleschje, of een plakplaatje met een rose satijnen roosje; want ik wist, dat ik hem daar den heelen dag gelukkig mee maakte. Wat hij er in zag? De gouden koningskroon van zijn vader, de bloemen uit het slotpark? Hij nam m'n geschenken altijd zwijgend aan, als een hulde, die hem vanzelf toekwam, bekeek ze lang en aandachtig en beloonde me alleen af en toe, met even z'n zachte kijkers naar me op te slaan. Ik was trouwens niet de eenige, die hem verwende. \1 Vaak midden onder 't spelen, kwam een troep meisjes met fladderende witte schorten als een zwerm vogels neergestreken, meest een van de groote zusjes Krul met haar vriendinnetjes. Onder luid gesnater omringden ze het prinsje, streelden en troetelden hem en brachten hem wat lekkers. Met neergeslagen oogen, het hoofdjë wat afgewend en met een nauw merkbaar glimlachje in de hoekjes van z'n mond aanvaardde hij haar hulde, maar toch geloof ik, dat hij altijd blij was, als ze na een laatste haastige lief koozing weer wegvlogen. Dan zocht hij een eenzaam hoekje op, en ging op een paaltje van 't hek of op een stoeptreetje naar hartelust zitten droomen. Zoo, in elkaar gedoken, de handjes om de knieën, was hij weer terug in z'n eigen sfeer, herdacht hij de purperen zonsondergangen op z'n lievelingsplekje in 't park en hoorde de klagende tonen van de gouden tooverharp en 't liefelijke gezang van de schoone Koningin. Eén keer heb ik m'n sprookjesprins een kleinen dienst kunnen bewijzen en de herinnering daaraan verheugt me nog. 't Werd winter, en 't werd koud. En nog eiken dag kwam hij op school in 't zelfde afgewasschen katoenen kieltje, waarvan de mouwen hem maar even over de ellebogen reikten. Z'n armpjes zagen akelig blauw, 't satijnen velletje voelde koud als marmer. Toen vroeg ik hulp bij een van m'n kennissen, die zelf een zoontje in dien leeftijd had. En ze gaf me een allerliefst matrozenbloesje, dat haar jongsten zoon fe klein was geworden, maar dat hij nog haast niet gedragen had. Ik zie het nog voor me; 't was van crème cheviot met koperen knoopjes, een fijn zijden lintje van voren en een geborduurd anker op de linkermouw. Graag had ik er m'n prinsje zoo mee gezien, maar dat wou ik moeder Krul toch niet aandoen, en daarom besloot ik, het eerst 63 marineblauw te laten verven. 's Middags voor schooltijd ging ik het halen en nam het meteen mee naar school. Al uit de verte zochten m'n oogen het prinsje. Jawel hoor, daar stond hij tegen den muur geleund in z'n gewone houding, de oogen omlaag. Honderd kinderen speelden en stoeiden onder luid lawaai om hem heen, knikkerden, sprongen touwtje, zaten elkaar schreeuwend achterna, keven, vochten samen en sarden elkaar, — hij stond er onbewogen tusschen in en draaide in z'n dunne vingertjes een stukje griffel om en om, al maar genietend van 't mooie velletje met schuine paarse strepen. 'k Tikte 'm op z'n bolletje: „Zeg, wil je me helpen dragen? Dan mag je vast mee naar binnen. Maar niet laten vallen, dan breekt het." Doodvoorzichtig nam hij het pakje aan, en het behoedzaam in beide handjes voor zich uit dragend, liep hij met me mee. In de leege klas gekomen, zei ik: „Ziezoo, nu moet je maar eens kijken, wat er in zit, want het is voor jou." Dat begreep hij niet zoo gauw, en daarom maakte ik het pakje maar voor hem open. 't Bloesje was keurig geworden; zoo als het daar lag, netjes opgevouwen en gestreken, leek het werkelijk gloednieuw. 't Prinsje stond er bij te kijken. Z'n wangetjes kleurden er van, z'n oogen glansden, het mondje stond half open, z'n handjes trilden even. Maar hij wist toch nog niet goed, of het droom of werkelijkheid was. Ik vond het te mooi, om er alleen van te genieten en haalde er een van m'n collega's bij, die al evenveel bewondering voor m'n prinsje had, als ik zelf. En samen kleedden we hem aan. 't Zat hem als „gegoten". We strikten het zijden lintje 64 met zorg, trokken den kraag nog wat af, keerden hem om en om; hij was in één woord onberispelijk. 't Prinsje keek en keek maar. Naar de glimmende knoopjes, naar 't mooie strikje, naar 't zijden anker, naar z'n twee fijne handjes, die nu zoo klein en sierlijk uit de goed-sluitende mouwtjes kwamen kijken, en toen, even, naar ons. Z'n groote, reebruine oogen met de zwarte schaduwstreepjes der lange wimpers hadden een warmen gloed, 't heele gezichtje bloosde, hij was midden in het tooverland. En dien ganschen middag is hij daar gebleven. De klas heeft gelezen, geteekend, gezongen, m'n prinsje heeft gekeken, genoten, gedroomd. Telkens op nieuw gleden z'n blikken liefkoozend langs 't mooie blauwe kieltje, dan, aarzelend, krabbelde z'n rose vingertje even over 't koperen knoopje, peuterde aan 't strikje, streelde eerbiedig het geborduurde anker. Ik kon er m'n oogen niet af houden. Maar zoodra hij m'n blik voelde, trok 't vingertje gauw terug en blozend wendde hij 't hoofdje af. Even later was de verleiding echter weer te machtig en dan kroop het tastend vingertje weer voor den dag en dwaalden z'n oogen weer over den ontzaglijken rijkdom heen. 'k Weet werkelijk niet, wie dien middag meer genoten heeft, m'n prinsje of ik zelf. Uit mijn handen is hij overgegaan in die van een „meester." Of die 't geheim van z'n vorstelijke afkomst ook dadelijk geraden en hein „niet hard aangepakt" heeft? En ook degene, onder wiens leiding hij vervolgens is gekomen? En wat hij later worden moet? Stratemaker, omroeper, fabrieksarbeider, of misschien ook glazenwasscher? Ik kan me maar één oplossing denken, en zoo zal 't 65 ook zeker wel gebeuren. In ieder sprookje toch heb je naast den boozen toovenaar altijd de goede tooverfee. Zij moet 't geweest zijn, die 't prinsje de bonte droomen en heerlijke visioenen voor oogen tooverde en hem, als hij op z'n stoepje zat, de mooie sprookjes in 't oor gefluisterd heeft. Ongetwijfeld waakt ze steeds over hem en tracht het uur van zijn bevrijding te bespoedigen. En slaat dat uur, dan hervindt mijn prinsje zichzelf, stralend van jeugd en schoonheid, gekleed in 't wit satijn, rijk met goud bestikt! Dan bestijgt hij. juichend zijn vurig, zwart ros en snel als de gedachte verdwijnt hij voor onze oogen en rijdt zegevierend het wonderschoone sprookjesland binnen! Kinderen uit m'n klas. 6 TRUI. Vooruit Trui, vandaag is 't jou beurt. Kom maar eens voor den dag! Terwijl ik haar uit m'n herinnering te voorschijn roep, voel ik hoe ze zich verzet, met al haar kracht tegenspartelt. Want ze was zoo dwars en onhandelbaar als een varkentje, de jonge dame: om haar vooruit te krijgen, moest je haar altijd aan haar staartje trekken. 'k Weet niets van haar afkomst en familie-omstandigheden. Haar naam Trui Dekker was Hollandsen genoeg, maar als ze Tsji-Sjang-shu had geheeten of zoo'n dergelijke naam, die je met drie keer niesen nog niet uitgesproken hebt, had 't me niets verbaasd. Want haar voorkomen was beslist Mongoolsch. Op uiterlijk schoon kon ze niet bogen: ze had een breed, vierkant gezicht, matgele tint, vooruitstekende jukbeenderen, een platte neus, groote mond en schuinstaande gele oogen. Het zwarte, steile haar hing in slappe slierten langs haar- hoofd. En toch was haar uiterlijk nog "innemend, bij haar innerlijk vergeleken. Van de factoren, die daartoe meegewerkt hadden, weet ik evenmin iets af. Toen ik haar leerde kennen, was ze al een kind van een jaar of tien; wie weet, wat ze al voor leelijks en slechts ondervonden had! 'k Weet alleen, dat ze het kwaadaardigste, terugstootendste schepseltje was, dat ik ooit gezien had. Ze was midden in den cursus naar onze school overgeplaatst. De onderwijzeres, bij wie ze kwam, wist er geen raad mee. 67 „Gelukkig is 't gauw verhooging," zei ze tegen me. „Dan mag jij je krachten eens op haar beproeven, ik ben er op uitgestudeerd, 't Is net een wilde boschkat. Opletten en haar best doen vertikt ze gewoon, en ze was toch al bij de andere kinderen ten achter. Natuurlijk kan ik haar niet mee laten gaan. En nu maak ik me voor die paar weken ook maar niet ongelukkig om 't kind. Weetje wat ik gedaan heb? 'k Heb een bank achteruit geschoven, heelemaal tegen den muur aan, dat is m'n strafkolonie. Daar mag ze nu net zooveel en zoo weinig uitvoeren, als ze verkiest, zonder dat de andere kinderen of ikzelf er te veel last van hebben." Zoo kreeg ik 't erfstuk over. Toen ik met m'n klas 't ontruimde lokaal binnenkwam, en haar op haar strafbank zag zitten, zonk me 't hart in de schoenen, dat wil ik eerlijk bekennen. Een paar grove laarzen met loshangende veters bengelden buiten de voetenplank, voor de rest zag ik niets van 't aanminnige wezentje dan een klein stukje rug, een ruig zwart achterhoofd en een nijdige elleboog, 't Was niet bepaald aanlokkelijk. Toch nam ik me dadelijk heldhaftig voor, die bank aan te schuiven, en haar zoo lang 't maar even ging bij de andere kinderen te laten zitten. En — 'k schrijf het niet zonder trots neer, want vaak was de verleiding me haast te machtig en stond ik op het punt, den strijd op te geven — dien heelen cursus is de bank niet weer van z'n plaats geweest! Maar 't heeft heel wat van m'n krachten gevergd, vooral in de eerste dagen. Ze verkoos eenvoudig niet te doen, wat je zei. „Leesboeken open op blz. 17!" Trui bleef bedaard zitten met de armen over elkaar. Gelukkig had je er dan nog een kleine veertig over, die 68 't wel deden. Dus begon je rustig de les en nam van haar geen notitie. Na een paar minuten sloeg ze dan uit verveling ook haar boek wel open of je liep schijnbaar toevallig langs haar plaats: „Och kind, kon je 't niet vinden?" en zocht de bladzij voor haar op. Doch zoo ging 't den geheelen dag: „Boeken opbergen!" — Trui las met groote aandacht verder. „Schrijfboeken op tafel!" — Zij verroerde zich niet. „Kinderen, ophouden! Pennen drogen!" — Vol animo schreef ze door. En niet altijd had je dan evenveel geduld. Bovendien mocht ze ook vooral niet merken, dat je haar ontzag, dan was je heelemaal verloren. Dus moest je af en toe wel eens net doen, of je werkelijk meende, dat je de baas was. En dan kwamen er scènes, waarbij je met dat kleine stekelvarken om de heerschappij vocht,.... met meer of minder succes. Zoo herinner ik me, dat 'k haar een der eerste dagen verzocht, haar bank uit te komen. Ze bleef me treiterig zitten aankijken, met een gezicht van: „ik doe het lekker toch niet." Blijkbaar vond ze me een lam van goeiigheid en wou ze nu eens zien, hoe ver ze gaan kon. Maar ik had nu eens geen zin, het voor de tweede keer te zeggen, en, voor ze er op verdacht was, had ik haar opgepakt en de bank uit gezet, duwde haar toen voor me uit en liet haar pas los vóór de klas, met de woorden: „Ziezoo, blijf hier nu maar eens netjes staan." Ze was zoo beduusd, dat ze werkelijk gehoorzaamde en blijkbaar dien heelen dag nog onder den indruk bleef; ze lokte tenminste geen nieuwe scène uit. 't Was beslist een overwinning, de heele klas had er respect voor, dat voelde ik. Prat op m'n glorie, wou ik bij de volgende gelegenheid 69 weer hetzelfde kunststuk uithalen. Maar ditmaal was Trui er op verdacht en had tijd, haar voorbereidende maatregelen te treffen. Toen 'k haar bij de schouders uit de bank tilde, bleef ik met een ruk steken: ze had haar voeten om de plank gehaakt! De klas keek met spanning toe; 't dreigde op een échec voor me uit te loopen. Gelukkig had ik de tegenwoordigheid van geest, me niet kwaad te maken en aan haar te gaan rukken, 'k Liet haar zoetjes vieren en daar lag ze bezijden haar bank, in een aller-ongemakkelijkste houding. Heel zoetsappig zei ik: „Maar kind, ga je nu al liggen, zoo vroeg in den morgen?" De klas gichelde, ik had het nog gewonnen. Trui krabbelde beschaamd overeind en liet zich zonder verder tegenspartelen meevoeren tot voor de klas. Maar 'k voelde toch wel, dat 't maar een scriijn-overwinning was geweest en dat 't maar een haartje gescheeld had, of ik had formeel de nederlaag geleden. En den volgende keer pakte ik de zaak weer anders aan. „Ga eens voor me naar de hoogste klas," zei ik tegen wie 't dichtst bij de deur zat, „en vraag of meneef de grootste en sterkste jongen even kan missen." 't Kind ging; Trui keek wat onrustig. „Nu mag je zelf kiezen", zei ik doodbedaard. „Je mag ook nog vlug uit jezelf hier komen, maar anders zal die jongen je wel een handje helpen'. De klas zat doodstil; ze vlasten op een relletje. Daar kwam m'n boodschapper terug, op de hielen gevolgd door een fikschen jongen van een jaar of dertien. Meteen stond Trui naast haar bank; kop omlaag, schoppend en schuifelend kwam ze aan geslenterd. Ze had eieren voor haar geld gekozen. „Ben jij nog al sterk? Zou je dat zware bord, dat daar 70 op die ezel staat, voor me kunnen omkeeren?" vroeg ik. De jongen lacbte. „Ik denk het wel, juffrouw." En versjouwde het bord. „Dank je wel. Mag ik je nog eens laten roepen, als ik je noodig heb?" De heele klas had het door, ze konden hun lachen niet laten. En Trui voelde, dat ze 't onderspit had gedolven en voor een poosje was ze wat meer gedwee. Toch ging er met dat al zoowat geen les om, dat ze m'n vrede niet bedreigde. Zelfs ons kostelijk verteluurtje kon ze af en toe verstoren. Midden onder de vertelling, soms op 't spannendste oogenblik, zag ik dan een der omzittende kinderen onrustig worden, zitten draaien, fluisteren of onder de bank kijken, en jawel hoor, opeens klonk dan een luide noodkreet over de klas: „Juffrau, Trui sit aldoor tege me schoone jurk an te trappe," of „Trui het me heele nieuwe boeselaar vol met inkt gesmeerd en nou krijg ik soo fan me moeder." Dan stond plots de heele klas op stelten, de meisjes riepen: „O!" en „hè!" en „och juffrau, kaak u nou toch es!" en wierpen woedende blikken op de schuldige. In hun hart dachten ze dan: „Akelig kreng, lekker, nou krijg je weer!" Ja, dat was eigenlijk het allermoeilijkste bij Trui, dat eeuwige geharrewar met de andere kinderen. Als ik alleen met haar te doen had gehad, had ik het nog wel klaargespeeld. Maar de klas had zoo'n vurigen hekel aan haar, dat ze me alles, wat ik nu eens niet gemerkt had, of eens niet merken wou, kwamen overbrengen. Ze konden zoo echt met wellust van haar komen klikken. Juffrau, Trui het dr tong tege de bofemeester uitgestoke! heusch waar juffrau, achter se rug." Juffrau, Trui is an 't fechte met een groote jonge uit 71 de sefende klas; om 't hoekie benne se, se het'm se heele gesicht kepot gekrabd!" „O juffrau, ik durref haas niet te fertelle, wat een freeselijke floek Trui daar fan u gesegt hep," (Kinderen noemen alles wat plat en grof klinkt een „floek.") Natuurlijk was ik volstrekt niet benieuwd naar zoo'n „floek", 'k wist vooruit, dat 't varieerde tusschen: „pestwaaf," „stinkwaaf, „rotwaaf" en dergelijk fraais, en poeierde zoo'n klikkebekje altijd af, met een: „Zoo, pas jij anders maar op je zelf." Maar al wisten ze, dat ze steeds nul op 't rekest kregen, toch moesten ze telkens weer opnieuw kwaad van Trui spreken; 't was te heerlijk, 'k Geloof, dat ze haar wel graag eens geknoeid hadden, als ze maar niet zoo bang voor haar grove schoenen en scherpe nagels geweest waren. En zoo tobden we al een paar maanden met Trui voort, zonder eenige hoop op verbetering, toen 'k op een goeien dag opeens vat op haar kreeg. En dat kan ik zonder eenigen trots vertellen, want 't kostte me niet de minste inspanning, 't was louter toeval. 'k Had in de klas een stuk of wat plantjes, cadeautjes van de kinderen. En nu had ik de gewoonte, elk kind voor z'n eigen plantje te laten zorgen. De kinderen vonden 't heerlijk en — ik had er geen omkijken naar. 't Eenige nadeel was een kleine overstrooming af en toe, want ze hadden meestal een royale hand van schenken, maar onze smyrnatapijten konden gelukkig goed tegen water, en 't „mogen" opdweilen was op zichzelf ook weer een traktatie. Maar nu gebeurde het, dat een van de kleine geefsters overgeplaatst werd naar een andere school, 'k Had dien dag een beetje luie bui en 'k zat gemoedelijk voor de klas met de kinderen te babbelen: 72 ,Ja, nou is Sientje van school, maar wie moet er nu voor haar varentje zorgen ? Jullie begrijpt wel, dat 'k daar maar niet de eerste de beste voor gebruiken kan, want nu is het een gedachtenis aan Sientje, en 'k zou niet graag willen, dat het dood ging. 'k Moet er een kind voor uitkiezen, dat niet wild of ruw er mee zal zijn, dat trouw eiken dag school komt en geen één keer vergeten zal, het water te geven." Toen 'k zoo ver met m'n verhaal was, keek ik de rijen eens langs, vast overtuigd, dat er zich genoeg liefhebbers zouden aanbieden. Daar viel m'n oog op Trui. Zoowaar, ze had ook geluisterd, ze zat me aan te kijken, en opeens ontdekte ik een fel licht in haar gele oogen. 'k Had een ingeving, een helder oogenblik en 'k vroeg vriendelijk: „Zou jij 't willen, Trui?" Ze werd vuurrood, gaf een stommen hoofdknik. „Nou, dan is 't in orde; zorg er maar goed voor." En bij mezelf dacht ik: ,,'t Zal me benieuwen, hoe dat afloopt. In 't ergste geval smijt ze in een woedende bui 't potje tegen den grond, dan is er nog niets gebeurd." Maar m'n vrees was ongegrond geweest: Trui smeet niets. Integendeel, ze zorgde voor haar plantje met een hartstocht, die tegelijk komisch en aandoenlijk was. 's Morgens voordat de school aan ging, stond ze al tegen de deur gedrukt, om toch vooral niet te laat te zijn. Werd de deur dan open gezet, dan stormde ze de trap op, baande zich met haar ellebogen een weg door de gangen en was een der eersten, die de klas binnenkwam. Dadelijk nam ze 't waterkannetje, posteerde zich bij de kraan en liet niemand genaken, voor ze 't om- en omgespoeld en opnieuw gevuld had. En dan werd haar pleegkind rijkelijk begoten, tot 't water over 't schoteltje liep. Varentjes kunnen gelukkig veel nattigheid verdragen; dit exemplaar 73 tenminste verdronk niet, maar floreerde bepaald. Vervolgens stompte Trui zich een doorgang tusschen de pratende kinderen, al stonden de sterkste jongens uit de klas haar ook in den weg: „La me dr door, 'k mot de bordedoek," en ging vol wijding 't schoteltje aftappen en de heele vensterbank schoonvegen. Als ze maar gedurfd had, had ze de andere bloempotjes ook wel onder handen genomen, maar ze wist wel, dan was er oorlog van gekomen. Ik had er m'n schik in en liet haar begaan. Op een dag zei ik: „Weet je, wat je eens doen moest, Trui? 't Varentje in den gootsteen zetten en 't dan zoo met je hand besproeien, dan spoelt al 't stof er af en zal je eens zien, hoe 't opfrischt." Ze zei niets, maar toen 'k even later naar haar keek, zag ik, .dat ze vol ijver bezig was, 't plantje precies volgens mijn voorschrift te behandelen. En 'k dacht: dat is nu de eerste keer, dat ze vrijwillig doet, wat ik haar gezegd heb. Maar 't zou nog beter worden. Een paar dagen later kwam ze uit eigen beweging bij me: „Kaak nou 's juffrau, nou kraagt ie soo'n rond, groen knoppie." „Warempel!" riep ik opgetogen. „Hij gaat een nieuw blad maken. Nu, dat 's een bewijs, dat hij het goed heeft. Lief he, zoo'n jong, opgerold blaadje! Dat kun je nu eiken dag zien groeien." Ze had een kleur van plezier en keek me regelrecht in de oogen. En voor 't eerst zag ik iets vriendelijks in haar blik. Toen wist ik, dat ik 't gewonnen had. Want als je een kind maar zoo ver krijgt, dat het je mag, dan is zelfs het moeilijkste karakter te regeeren; dan zijn ze van goede wille en „bedelen om je gunst en recommandatie", zooals een collega van mij 't eens kernachtig uitdrukte.. Na dien tijd 74 Ik ken een moeder, die haar kind graag verhaaltjes vertelt. Maar ze zijn altijd naar 't volgend model geknipt: I. Inleiding: Jantje was wel een lief jongetje, maar erg ongehoorzaam aan z'n moeder. Als ze zei „ enz. II. Voorbereiding tot III: Op een dag lag er een dun laagje ijs in de grachten, maar 't was niet sterk genoeg, om een kind te dragen. Jantje vroeg aan z'n moesje enz. III Catastrophe. IV Apotheose: Na dien tijd enz. Laatst zou ze hem weer op een verhaal trakteeren. „He ja Moeder," zei 't ventje. Maar dan eens niet zoo'n verhaal van „na dien tijd." Ik merk met schrik, dat m'n verhaal van Trui ook veel gaat lijken op een van „na dien tijd." Nee hoor, ze werd heusch geen suikeren engel. Ze was en bleef 't zelfde lastige, dwarse, humeurige kind en ze maakte nog even vaak ruzie met haar klasgenootjes. Maar ze deed 't niet meer met opzet, ze probeerde werkelijk, goed op te passen. Natuurlijk lukte dat den eenen keer beter dan den anderen, maar dan begonnen we allebei den volgenden dag weer net, of er niets gebeurd was. En één dag herinner ik me, toen heeft ze zichzelf overtroffen, 'k Was erg verkouden en zoo heesch, dat 'k geen geluid kon geven. Toen om negen uur de bel ging, riep ik fluisterend de clementie van de klas in. Ik schreef wat werk voor ze op 't bord en dacht bij mezelf: „Hoe komt die dag om!" Ze hebben allemaal hun best gedaan, dien dag. Maar 't is niet allen even zwaar gevallen. Een ordelijk rustig kind heeft niet veel moeite, met eens een dag extra stil te zitten. Maar dat ik Trui dien heelen langen dag niet één keer heb hoeven te verbieden! Kunnen wij volwassenen ons zelfs maar indenken, hoeveel inspanning het dat on- 75 gebonden, balsturige schepseltje heeft gekost, om vijf volle uren lang stil te zitten en gehoorzaam te wezen en alles te doen waar ze een hekel aan had, zonder ook maar één keertje te zondigen? Ik vind, dat ze dien dag de gouden medaille voor zelfbeheersching heeft verdiend. JOPIE. 't Was zoo'n echt „lekker" jongetje. Hij had een lief, rond kopje, een paar guitige, bruine kijkers en een mondje met nog echte baby-tandjes, snoeperig om naar te kijken, vier parelmoeren blokjes boven en beneden met aan weerszijden de dartele puntige hoektandjes. Je zou hem alleen al aan 't lachen maken, om die tandjes te zien te krijgen. Maar veel was daartoe niet noodig, want hij lachte al, als je hem maar aankeek. En een gezellige babbelaar, dat het was! Hij bracht zoo'n genoeglijke sfeer van huiselijkheid in de killa schoolatmosfeer. Als de kinderen pas op school komen, hebben ze dat haast allemaal. Dan komen ze alles wat ze weten aan de Juffrouw op school" vertellen, en 't is maar goed, dat de ouders niet hooren, wat intimiteiten hun kleuters soms zoo onnoozel, argeloos-weg staan te verklappen. Niet, dat het veel hindert; je lacht er bij jezelf om en 't gaat je 't eene oor in en 't andere weer uit. Trouwens, je hebt ook geen tijd, om al 't gebabbel aan te hooren, daarvoor komen de kinderen per slot niet op school. En zoo rem je zoetjes-aan hun gesnater en na een paar weken heb je een klas gewone schoolkinderen. Maar bij Jopie was iets van die kinder-ziekte blijven zitten; er ging haast geen dag voorbij, dat hij niet z'n vertrouwelijk babbeltje met me had. Zoo herinner ik me, 77 dat hij een der eerste dagen bij me kwam, me aan m'n mouw trok en me ernstig toevertrouwde: „Seg juffrou, hoor es, ik wor gauw jarig!" „Zoo", zei ik belangstellend; „en wanneer?" „Nou, ofer safetien wake en dan op een dingesdag." En toen ik in den lach schoot: „Heusch waar, me broertje het 't sellef foor me uitgeraikend." Van dien dag af hield hij m'n belangstelling warm, en geregeld kwam hij me vertellen, hoe lang 't nog duren moest. Een paar weken later, daar had je 'm op een morgen: „Seg jeffrau, sa 'k u nog es wat segge? As 'k jarig bin, mag 'k uitdajle!" en weer een poosje later: „As 'k uitdajle mag, dan kraag u aük wat!" Vaak consulteerden we samen, wat „likkerder" zou wezen „koekies of suurtjes of droppies of flikkies"; 't was allemaal zoo lekker vond hij, hij had de klas wel op alles willen trakteeren. Tot hij me een paar weken voor den heugelijken datum de eindbeslissing kwam mededeelen: „Nu wajt ik 't sajker, 't worre aasbongsbongs en u mag een haile raip!" Nog zie ik hem binnenkomen dien morgen, rijk en gelukkig met z'n grooten zak lekkers. De zak werd op 't tafeltje gelegd en den heelen ochtend moesten we er naar kijken en dan gaven we elkaar een knipoogje. Wij samen wisten het van de verrassing en haast was het zoo ver. En 't laatste halfuur, onder 't zingen, wenkte ik hem: „Nu Jopie, ga je gang dan maar." Trotsch als een koning,stapte hij door de rijen, zwelgend in 't genot van te mogen „uitdajle". Dat was nu 't hoogtepunt van z'n verjaardag, waar hij weken lang van gedroomd had, dat ronddeelen van z'n lekkers, van z'n eenig verjaringsgeschenk. Want van verdere cadeautjes hoorde ik niets en ik denk, als ik gevraagd had: „Wat heb je nu 78 voor je verjaardag gekregen?" dan had hij me met groote oogen aangekeken: ,,'k mag ommers uitdajle!" Toen hij de klas rond geweest was en alle handjes en mondjes genoeg kleefden van de „aasbongsbongs", liet ik hem op 't trapje klimmen, naast m'n stoel. „Nee jongen, nog hooger, op 't bovenste treetje". En toen mochten alle, kinderen „uit volle borst" voor hem zingen van: „Lang salie se lajfe in de glaureja!" En toen 't uit was, hebben we driemaal geroepen van: „Hiep, hiep, hoera!" dat het daverde door de klas. Zoo vierde Jopie z'n verjaardag, „glorierijk" en „verheven." Ik vind het heel verkeerd voor onderwijzers, om er „lievelingetjes" op na te houden, 't Is slecht voor het kind zelf en afschuwelijk voor de andere. En daarom houd ik mij altijd gestreng voor, geen verschil te maken. En toch, en toch, een mensch is maar een mensch en niemand zal 't me durven kwalijk nemen, dat Jopie, als 't er op aankwam, toch een streepje bij me vóór had, al liet ik het in de klas ook niet blijken. 't Werd winter, en Jopie verzuimde vaak. „Se schoene benne stuk", kwam 't grootere broertje zeggen. En eindelijk was het: „Se schoene kenne nie meer gemaakt, segt de schoenmaker." ,Ja maar", zei ik, „moet hij dan voortaan maar thuis blijven?" En 't broertje lichtte mij in: „As me fader es een goeie wajk het, dan kraagt-ie een paar nieuwe." „Maar hij kan toch schoolklompen krijgen", hield ik vol. „Daar ken die niet op foort, se foete doene d'r soo seer in." 79 Ja, 't was waar, hij was maar een tenger stadskindje; die zijn niet gewend aan klompen. Maar hij kon toch ook niet den heelen winter thuis blijven zitten. Dien dag miste ik z'n lachend bekje en gezellig babbeltje meer dan anders, en opeens bedacht ik, dat ik nog een bon voor een paar gulden van een schoenwinkel had van schoenen, die ik geruild had. Ik wist wel, dat je met zoo iets eigenlijk niet kunt beginnen op school, maar — 't was voor Jopie. En niemand hoefde het te weten. 'k Liet de moeder op schooi komen en ze moest me beloven, het aan niemand te vertellen, welke belofte ze niet al te nauwgezet hield. Tenminste den volgenden morgen kwam Jopie me prinsheerlijk z'n nienwe stappers vertoonen: „Kaak es juffrau, dat benne se nau!" Sinds waren we, als 't kan, nog dikker vrinden. Na schooltijd bleef hij vaak op me wachten en als ik dan de deur uit kwam, liep hij met me mee: ,,'k Bring u een endje weg; sa'k uws tassie drage?" Zoo klein als hij was was, had hij al iets beschermends in z'n optreden, iets ridderlijks zou 'k haast zeggen, en 'k geloof, dat z'n geleide naar huis half als eerbetoon maar ook een tikje als zorg voor m'n veiligheid bedoeld was. Eens kwam ik 's middags weer naar school, toen hij verbaasd op me toe kwam springen: „Waar kom u nou fandaan?" 't Bleek, dat hij me om 12 uur niet gezien had, toen ik de deur uit kwam en nog altijd trouw stond te wachten, om me naar huis te brengen. ,,'k Doch al, wat bin u laat", zei m'n kleine page. Zijn moeder zag het wel, dat „de juffrouw van school zoo mal met Jopie was". Eh, slim als een mensch, werkte ze het nog een beetje in de hand. Op een middag hield ze me staande. Of 'k ook niet vond, dat Jopie er zoo slecht uitzag? Ze was met 'm bij 80 den dokter geweest en die zei, dat ie klierachtig was. En nou had ie levertraan, maar ze kon 't er met geen mogelijkheid bij 'm inkrijgen. Jopie stond er bij en lachte tegen me. Waarom wil jij je levertraan niet zoet innemen?" deed ik barsch. „O juffrouw, 'k wed dat ie 't voor u wel doen zou; u moet es hooren, hoe die thuis over u praat, 't Is de heele dag: de juffrouw doet zus en de juffrouw zegt zoo!" „Breng jij die levertraan maar mee", zei ik, trotsch op m'n overwicht. En werkelijk, ofschoon we allebei al griezelden, als 't fleschje open ging, toch slikte 't kind gewillig het walgelijke goedje, nu ik 't hem voerde. En 't werd een band meer tusschen ons. Hij had voor mijn persoonlijke aangelegenheden al evenveel interesse als ik voor de zijne, 's Middags na vieren bleef hij nog wel even omhangen in de klas. „Sa 'k 't bord maar schaunfajge?" was 't dan, of: „Mag ik de lichte uitdraaie?" Zag hij dan, dat ik me nog niet dadelijk aankleedde en nog 't een of ander te doen had, dan had hij medelijden. „Mot u nu al die boekies nog nakaake?" vroeg hij dan meewarig, „En auk nog een lessie foor morrege op 't bord schraafe?" Eens — 't was een paar dagen voor de zomervacantie vroeg hij me: „Wat gaan u nau de hajle dag doen, as 't fekansie is?" Ik vertelde hem, dat ik naar buiten ging, naar het bosch, en alle dagen groote wandelingen ging maken. „En kan 't poesie dan maj? Naj? Wie mot er dan foor 'm sorrege? Ik had de klas een paar dagen geleden van ons jong 81 poesje verteld en van al de grappen, die 't uithaalde. Sedert deelde 't poesje ook in Jopie's zorgen. „Ik wajt wel een kettewinkel baj ons in de straat", begon hij ernstig. „Sa 'k es foor u gaan frage, of se der daar sau lang op passé kenne?" En 's middags kwam hij me 't resultaat van z'n bemoeiingen al brengen: ,,'t Kost een kwartje per dag!" „Een.kwartje?" schrok ik. „Wat een geld!" ,Ja, dat see-ik auk, en toe see die kettebaas, dat de mellek sou duur was en dat alle kette een haile ken mellek krege." Ik proestte 't uit. ,,'t Is nog pas zóo'n klein poesje, dat drinkt nog zooveel niet." Hij lachte hartelijk mee : „Naj he juffrau, soo'n klaan bajssie mit soo'n graute ken mellek, daar ken die wel in fersuipe, 'k sal die fint nog es gaan segge, dat 't maar sau'n klaan poesie is". Maar de kattenbaas bleek niet te vermurwen, en daarom kwam m'n vrind den volgenden dag met een nieuw voorstel. ,,'t Poesie ken sau lang wel baj ons komme. 't Mag echt fan me moeder, en ik sal der wel goed op passé, want ik hoef ommers toch niet na schaul". En hij was wat teleurgesteld, toen 'k hem vertelde, dat 't poesje al ergens anders te logeeren gevraagd was. 't Ging ze blijkbaar niet erg voor den wind, in 't gezin van Jopie. Toen 't weer herfst werd, vroeg z'n moeder, of hij in aanmerking kon komen voor „Kindervoeding". En schoolklompen droeg hij nu ook. Maar hij bleef er even vroolijk en genoegelijk bij. Hij vertelde me, dat 't „faan" was op de „ajtsaal", en als ik dan vroeg, wat hij gehad had, klonk het met groote voldaanheid: „snirt" of „kep- Kinderen uit m'n klas. 6 82 saanders" of „gort mit resaane". 't Kind scheen geen weet te hebben van de zorgelijke omstandigheden thuis. Op een avond werd er bij mij thuis gebeld, 't Was 't broertje van Jopie, of hij me even spreken mocht, hij had een boodschap van moeder. En daar kwam hij voor den dag met een lang verhaal: Vader had al zoo lang geen werk en nou was hij in Duitschland gaan werken en nu had hij al een heeleboel geld verdiend en zou eind van de week thuiskomen. Maar Moeder had geen cent meer in huis en de bakker wou zonder geld geen brood meer geven. En of de juffrouw nou asjeblieft wat voorschieten wou tot het eind van de week. Moeder zou 't zelf terug komen brengen. Jopie stond er bij, hij was zeker mee gekomen, om het huis te wijzen. Toen 'k hem aankeek, lachte hij me vroolijk toe, alsof hij zeggen wou: „Als we jou er maar bij halen, dan komt de zaak wel in orde, he?" Want was ik niet de goede fee, die met één zwaai van haar tooverstaf alles verschaffen kon, wat hij noodig had: schoenen, klompen, lekkere, warme schoolpantoffeltjes, een plaats in de „ajtsaal"? Wat was eenvoudiger, dan dat ik m'n zorgen ook uitstrekte over moeder en de broertjes? De rest van de geschiedenis is gauw verteld, 'k Hielp eenmaal, andermaal en toen nog eens. Maar 'k begreep zelf al, dat het zoo toch niet voortgaan kon. En toen 'k bovendien merkte, dat moeder misbruik maakte van m'n genegenheid voor Jopie en kwam lamenteeren, dat ik toch „sellef soo feel fan 't schaap hield" en toch niet zou willen, dat hij zoo'n honger had, toen maakte ik er kort en goed een eind aan. Den volgenden morgen.... Vriendschap is een grillig ding. Soms wordt het je zoo 83 in den schoot geworpen, zonder dat je er iets voor gedaan hebt, soms ook kun je 't in lange jaren niet deelachtig worden. Nu eens blijkt ze taai als koekedeeg: je veronachtzaamt je vrienden keer op keer en toch blijven zij je telkens opnieuw toegenegen, — dan weer broos als glas: buiten je schuld, door misverstand, door de omstandigheden, door derden ook al, plotseling knapt ze af en is onherstelbaar gebroken. De vriendschap van Jopie was een geschenk, dat 'k nergens mee verdiend had, dat me zoo maar geworden was op 't oogenblik, dat we elkaar voor 't eerst aangekeken hadden. Maar even onverdiend als ik haar verkregen had, moest ik haar ook weer verliezen. Toen hij dien volgenden morgen op school kwam, was 't mijn Jopie niet meer. 't Was een gewoon schoolkind, een beetje stil, schuw joggie, dat zonder te spreken naar zijn plaats ging. 'k Probeerde een grapje: hij keerde z'n hoofd verlegen af, knipte met de oogen, alsof hij in een te fel licht keek. 't Liet hem met rust en troostte me nog: 't Zal wel slijten. Morgen of overmorgen komt hij weer gewoon me toe. Maar 't was „le vase brisé": „N'y touchez pas, il est brisé." Wat er in dat hoofdje en hartje is omgegaan, ben ik natuurlijk nooit te weten gekomen. Was hij in mij teleurgesteld, nu m'n feeënmacht uitgeput bleek? Had hij thuis een boel leelijks van mij moeten hooren, toen 't broertje na m'n weigering terugkwam? Had moeder hem verboden, voortaan vriendelijk tegen mij te zijn? Hoe 't zij, mij verdedigen kon ik niet, 't misverstand uit den weg ruimen evenmin. Zwijgend moest ik 't dragen, hoe Jopie mij onverschillig voorbij liep, net deed of ik nooit wat voor hem geweest was. Uit was het voortaan met 84 zijn warme belangstelling in al m'n aangelegenheden, met het ridderlijk geleide naar huis, uit met de gansche genegenheid van z'n lief kinderhartje! Van 't geld zag ik natuurlijk nooit iets terug. Dat was op zichzelf al slim genoeg. Maar dat ik er bovendien m'n vriendje bij verloor, dat was nog veel erger. Dat heeft me echt zeer gedaan — en, als 'k er weer over denk, dan kan 't me nog verdrieten. DE MEIJERTJES. „Alida Antonia en Antonia Alida — of andersom," stelde bet Hoofd ze voor, met een quasi-plechtige armbeweging. Ze stonden kleintjes en armoedig tegen elkaar aan gedrukt in de groote schoolgang, maar hun loerende oogjes keken toch dadelijk met een zekere vrijmoedigheid naar mij op. 'k Zag twee precies eendere bleeke oude-vrouwtjesgezichtjes met rood omrande oogjes onder twee gelijke kakelbonte wollen mutsen, twee dezelfde solide wintermantels (knappe kleeren, maar zonder zorg of smaak gekozen voor deze schriele kindertjes) en daaronder twee paar stokkerige dunne beentjes, waar de te wijde kousen slordig omheen slobberden. Ondanks den betrekkelijken welstand van hun kleeding maakten ze zoo'n zieligen, armzaligen indruk, dat het meelij me bekroop. Maar toen ik ze meenam naar de klas en ze in het zijgangetje hun kapstok wees, vielen ze me toch weer mee. Wel leken ze zonder die dikke jassen haast angstwekkend dun en schraal en hingen de confectie-jurkjes zoo wijd om hun magere polsen en nekjes, dat m'n eerste gedache was: „He, even een naald en draad, om al die drukknoopjes te verzetten," maar zij zelf schenen zich behaaglijk en op hun gemak te voelen. Zij begonnen tenminste dadelijk heel vertrouwelijk met me te babbelen. „Op 't foorige school hinge me ook altijd naas mekaar", 86 vertrouwde de een me toe, waarop de ander voortging: „en me satte ook naas mekaar in de bank." „Hoe noemt moeder jullie nu eigenlijk.?" vroeg ik, want ik voelde toch de noodzakelijkheid, ze vroeg of later uit elkaar te leeren kennen, al zag ik er voorloopig ook niet de minste kans toe. En daar ratelden ze weer door elkaar als een lesje, dat ze al zoo vaak hadden opgezegd, dat ze 't wel droomen konden: „Ikke heet Ali en ik Tonia. En we heete allebei na ons pa en moe — want me moe heet Alida en me pa Anton." „Ali en Tonia," dacht ik, terwijl ik ze samen in een bank zette. „Dan moet ik A/i /inks hebben, zoo leer ik ze het vlugst uit elkaar." En toen ze daar zoo naast elkander zaten, de twee precies eendere figuurtjes, had ik er toch wel schik van. 'k Was er geloof ik zelfs een beetje trotsch op, 'k vond het zoo iets, waar je thuis van vertellen kunt: ,,'k Heb een tweeling in de klas gekregen, en ze lijken op elkaar als twee druppels water. Ik ken ze met geen mogelijkheid uit elkaar, als ze niet op hun vaste plaatsje zitten." 'k Voelde 't haast, alsof ze van mezelf waren. Och, och, wat zou m'n vreugde me gauw vergaan! Zij zullen misschien twee of ten hoogste drie dagen in de klas geweest zijn, toen op een morgen een klein meisje, dat achter ze zat, plotseling in tranen uitbarstte: .Juffrau, dat nieuwe meissie het me sponsedoos afgegapt," waarop het tweeling dadelijk in koor begon te schreeuwen: „Nee juffrau, wij niet, gerust niet, fraag u maar aan de andere kindere." M'n eerste werk was natuurlijk, de gemoederen te kalmeeren. „Bedaar maar," zei ik tegen 't kleine ding, „die sponse- 87 doos komt wel weer terecht. Maar 'k vind 't niet mooi van je, dat je zoo maar dadelijk zegt, dat dat nieuwe meisje 'm heeft, want je hebt toch niet gezien, dat ze 'm wegnam," „Nee juffrau, maar ze het 'r eerst aldoor soo na sitte kijke." „Dan was 't zeker een heele mooie. Hoe ziet hij er uit?" Ze lachte gevleid, door haar tranen heen. „Aan de eene kant staat de Koningin en aan de andere kant Julejaantje en in 't midden de heele optocht met de gouwe koets 1' ,Ja, dat is zeker prachtig. Zoek nu eerst nog maar eens goed in je kastje en onder al de voetenplanken, dan komt hij vast wel voor den dag." Hij kwam echter niet voor den dag. En tijdens 't zoeken bemerkte ik een zekere onrust bij m'n tweelingen, een telegrafeeren en scharrelen met elkaar, dat me in 't geheel niet beviel. Daarom zei ik: „Zoeken jullie nu allemaal eens in je kastjes en dan in je zakken. Misschien heeft een van julie ,'m per ongeluk in z'n zak gestoken." Ijverig gezoek; geen sponsedoos. „Ja, dan zal i k maar eens gaan zoeken, 'k Begin maar het dichtst bij Nellie's bank." En ik begon een der Meijertjes te fouilleeren, — eh had dadelijk beet. Groote ontsteltenis in de klas, terwijl Nellie riep: „Ja juffrau, dat is 'm." Maar daar begon me die kleine deugniet te keer te gaan: ,,'t Is toch me eige sponsedoos, 'k heb er ook soo een," en 't zusje ondersteunde haar: „Ja heusch juffrau, me moe hep 'm sellef voor d'r gekocht in 't besarretje bij ons in de straat." 'k Geloofde er natuurlijk geen woord van, maar nu wou ik toch Nellie's eigendomsrecht bewezen zien. En 'k had een goeden inval. 88 „Vertel me dan maar eens," begon ik, „aan welke kant je het sponsje geborgen hebt." En tegen Nellie: „Jij je mond dicht!" Ze had nog nooit de kansrekening bestudeerd en wist dus niet, dat ze met brutaal raden 50 pet. kans maakte. Ze liet 't hoofdje opzij hangen en keek verlegen. Toen tegen Nellie: „Weet jij 't?" En die ratelde dadelijk zonder aarzelen: ,,'t Sponsie sit bij Julejaantje en 't lappie bij de Koningin en dr binne drie gaatjes in." En daar een nader onderzoek deze getuigenis volkomen bevestigde, kreeg Nellie de sponsedoos terug, terwijl ik tegen 't Meijertje alleen zei: „Je hebt je zeker vergist, je moet thuis nog maar eens naar je eigen sponsedoos zoeken." Ze schikte zich heel gelaten in deze uitspraak, blijkbaar in haar schik, dat ze er zoo goed afkwam. Maar mij stond het geval lang niet aan, niet zoozeer nog om 't bezwijken voor de verleiding, als wel om de geraffineerde wijze, waarop die twee kleine dingen gelogen en gedraaid hadden. Hoe slim het echter met ze stond, daarvan had ik nog geen flauw vermoeden. Dat bleek pas eenige dagen later. De kwestie van het snoepen is op de volksschool heusch geen onbelangrijke. Je moogt het natuurlijk onder de les niet toelaten, maar je kunt toch best begrijpen, dat een kleuter, die een zakje lekkers rijk is, daar geen paar uur van kan afblijven. Daarom tref ik altijd met m'n leerlingen de volgende schikking: Bij 't binnenkomen deponeeren ze vrijwillig hun schatten (ook speelgoed is daarin begrepen) op 't tafeltje en in 't speelkwartier neemt ieder z'n eigendom weer terug. Dat tafeltje is heilige grond: wie 't wagen zou, daarvan wederrechtelijk iets af te nemen, zou vrees ik, gelyncht worden. Vaak kan er een aller- 89 smakelijkste collectie uitgestald liggen: drie zuurtjes, een balletje, vijf stukjes drop, een aangebeten appel, een cent, een tol, vier knikkers, enz. Voelt de bezitter zich echter moreel sterk genoeg, om z'n schatten onaangeroerd in z'n zak te laten zitten, dan is hij daarin geheel vrij. Maar blijkt de verzoeking te sterk, dan gaat de zaak ook zonder pardon in de prullemand, al is 't een zak vol koekkruimels. Toen 'k Tonia dus onder 't lezen rustig zag zitten kauwen, met een mond zwart van de drop, verzocht ik haar vriendelijk, mij den inhoud van haar zak maar eens te vertoonen. Na eenig tegenstribbelen kreeg ik de jonge dame zoo ver dat ze met blijkbare tegenzin een zakje drop voor den dag haalde. Maar 't onderzakje leek me nog zoo vol en m'n argwaan was nu eenmaalf{opgewekt, dus zei ik: „zoek nog maar eens, misschien*