F RIT S HOPMAN NACHTWAKEN AMSTERDAM - H. J. W. BECHT Voor G. A. Brender a Brandis NACHTWAKEN NACHTWAKEN door FRITS HOPMAN Schrijver van : „De Proeftijd", «Van de Leefde, die vrij won znN", knz. AMSTERDAM H. J. W. BECHT 1920 De ontvangst van mijn eersten bundel vertelsels, waarvan bemoedigende dingen geschreven zijn, deed mij en (wat van meer belang is) den uitgever besluiten een tweede te publiceeren. Ook deze heeft geen pretenties. De buitensporige uren — de eenig beschikbare in een bedrijvig leven — waarop de meeste verhalen geschreven zijn, verklaart den titel, die overigens van Hoffmann gestolen is. F. H. Leiden, Herfst 1919. DE OVERTREDING. Het dagwerk was afgedaan naar mijn beste vermogen en dat gaf een gevoel van rust en welbehagen. Het koele einde van den dag, bezet met zeven blanke uren, welgeteld, was mijn onvervreemdbaar eigendom. Terwijl ik schoon linnengoed aan deed om aan tafel te gaan, wenschte ik mijzelf geluk met mijn nieuwe levensregeling: de afwisseling van scherp omschreven werktaak en bedachtzaam geproefde vrijheid. De zorgen waren verdwenen. Het was een ongewone weelde om zoo in innige aanraking te zijn met die machtige werkelijkheid, om het leven aan te kunnen en niet uit den weg behoeven gaan. Met een verscheidenheid van kunstgrepen was aspiratie behoedzaam in slaap gesust als een onrustig kind en O! het genot van die wèl gegrondveste innerlijke stilte, die ons het volle besef gunt van het verglijdende oogenblik. „En zoo zal het nou blijven tot het einde der dagen" beloofde ik mijzelf en strikte mijn das met toewijding (het zorgvuldig afwerken van alles wat ik deed groeide immers noodwendig uit het onwankelbare evenwicht van mijn nieuwe leven). „Ja, ja, dat veel beschimpte aardsch bestaan is nog zoo kwaad niet, maar je moet wat takt hebben, natuurlijk een beetje takt, hè?" entoen klopte Bernard aan de deur en zei, dat het eten op tafel stond. Nachtwaken. l 2 Beneden aan de table d'hóte van het kleine provinciestadje, zaten de drie stamgasten en dubbele rij van handelsreizigers. Daar was te Lintum van de Credietvereeniging en Henderson van de tricotagefabriek en van Silvolde, de inspecteur der belastingen. Wij ontmoetten elkaar eiken middag in het hotel en op de onvermijdelijke ontvangdagen der notabelen, en 's avonds weer op de sociëteit. Zondags gingen wij samen fietsen of biljarten of domino spelen, want andere jonge mannen woonden er niet in het grensplaatsje. Ik mocht alle drie graag lijden. Zij waren voor my belangrijk als specimens van dat heusche, tastbare menschdom, dat met zijn voeten op den beganen grond staat en het mannen-werk doet in het wereldhuishouden. De groote aantrekkelijkheid was hun volslagen gemis van kunstzin. Te Lintum las alleen het feuilleton van „het Nieuws" en speurdersromans. Henderson's eenig belleteristisch talent was in het vertellen van zwoele anecdoten en van Silvolde's letterkundige bezigheid beperkte zich tot het invullen van staten en opstellen van rapporten. Dat was alles uitermate bevredigend, want ik besefte donkerlijk, dat de herinnering aan de regionen der poëzie mijn geestelijk evenwicht in gevaar zou hebben gebracht. Men kan zich de stemming aan tafel gemakkelijk denken. Te Lintum vertelde voor de zooveelste maal de grap van den bankier uit Chicago, die in het Vagevuur was beland. Van Silvolde vischte met een zuurvorkje doode vliegen uit de jus en prevelde omvangrijke verwenschingen tegen de keukenmeid, zooals hij al zeven jaar lang iederen middag gedaan had. De handelsreizigers vloekten nieuwe en schilderachtige vloeken over slechte treinaansluiting naar de aloude gewoonte van hun kaste en ik zelf zat, zielsgelukkig in hun midden en at mijn taaie chateaubriand. Het was vreugde om de slordige, banale omgeving en 3 het slechte eten. Dit alles was echt — hier kon geen zelfbegoocheling schuilen, geen verweekelijking of ziekelijk verfijnde kunstemoties, geen „meer-dan-mensch"elijke aanstellerij. Dit was de dierbare werkelijkheid en geen betooverende schijn. Toen de dessertbordjes waren weggeruimd, stak ik een sigaar op en liep de straat in, met liefde in mijn hart jegens alle schepselen, handelsreizigers inbegrepen. Het stond mij toch mooi, als je 't wèl overweegt, om die realiteit zoo maar te aanvaarden en mij er niks niet te hoog voor te voelen.... Een vleugje geur woei aan van den overkant — misschien was het de stank van een zinkput, misschien kwam het uit het hol van den paardenslachter. Maar hoe het zij, de uitwerking van het luchtje, gedragen op den warmen nazomerwind was verrassend. Voor mij rees het langvergeten beeld op van de groote stad in al haar verschrikking. Ik was weer een kind en liep in het blauwig avondduister door de armelijke buiten wijken. De wapperende lantaarnvlammen wierpen onstage glimlichten op de natte, modderige straat. Ergens boven aan een zwarten huis-gevel knerste en klopte een 'vensterluik. In de slecht verlichte uitstalkasten van een goor winkeltje lagen hoeden en petten ten toon. Ik rook den vettigen walm van een petroleumstel en uit een kroeg kwamen de tinkeltonen van een gramophoon. In de verte was een treinbrok met getoet en gefluit en gestoot van buffers aan het rangeeren.... Het was het vizioen van een oogenblik. Behoedzaam opende ik mijn zieledeur op een kier en liet juist zooveel van de oude, welvertrouwde gevoelens van verwarring, verlatenheid en onverklaarde rampzaligheid binnen als noodig was om mij geheel in die kinderstemming te kunnen indenken — en te juichen over mijn verlossing. 4 Het was goed (ook alweer ter bestendiging van mijn gemoedsrust) om te bedenken, hoe ik uit duizend beproevingen mijn wezen gaaf gered had. Die machtige, raadselachtige wereld, die eenmaal mij dreigde te overweldigen, stond keurig ge-etiketteerd op flesschen in mijn geestesmuseum. Onverlet roerde en morste ik in banaliteit en leelijkheid, zooals sommigen gesmolten lood in de handholte nemen en tusschen de vingers laten glijden. Het was het bevrijdend verstand, dat de jeugdige, donkere zielssmeekingen en zinlooze zelfmartelingen tot klare wenschen en voorstellingen en het omringende tot typen en wetmatigheden had teruggebracht. Is het niet zoo: Eerst staan we machteloos tegenover iedere nieuwe gestalte van de eindelooze werkelijkheid. Dan werken wij ons in door zorgvuldige ontleding en rangschikking — en de gedrukte stemmingen verdwijnen. Ten slotte nemen wij op, wat voor ons ziele-organisme noodig en voedend is. Wij verwerpen het waardelooze en de dingen hebben hun tyrannie verloren en hun onderwerping aan de ikheid is verzekerd. Ik behoef niet langer het ongekende uit den weg te gaan om een ongewettigde stilte te verkrijgen. Zoo redeneerend wandelde ik het stadje uit met iets aanmatigends en nonchalants in mijn manier van doen. ' Die nonchalance behoorde bij mijn practische leven en moest aantoonen, dat ik de wereld onder de knie had en die aanmatiging kwam van mijn onwankelbaar gewaanden innerlijken vrede. Aanhoort nu hoe de ondeugd wordt gestraft. De weg naar de duitsche grens is een mooie weg met hooge boomen aan beide zijden. Ter hoogte van de eerste brug is aan de rechterhand een boschje, dat mij zeer dierbaar is, want het is fijner en ranker en ijler dan gewoonlijk in ons zware hollandsche landschap wordt gezien. Daar, op een ruime, open plek, tegen een dicht 5 en donker looverfond leunt een schuine wilg met zijn bleeke, smalle blaadjes tegen een jonge, fantastische eik. Klimop ruigt aan de stammen en de lichtgroene hop slingert in wufte gierlanden van tak tot tak. Een bruin verdroogde, wonderlijke berenklauw en krieuwelige varens groeien, schel verlicht, op den voorgrond. Dien avond trok de dalende zon lijntjes van ros-goud langs tronken en twijgjes en in den doorkijk tusschen de koeltonige arcaden, waar de blauwe nevels begonnen te sluieren, kwamen de verre heiden te zien in wemelend roodbrons uitgewerkt. Wat dit natuurtafereel op dat oogenblik voor mij zoo aantrekkelijk maakte, was de volkomen ondergeschiktheid aan den mensch. Het was een uiterst verfijnde, hoogst artistieke tooneeldecoratie — een achtergrond, meer niet. En zoo was het goed. Daar in die teere halfschemering, harmonieerend met haar leed, had Mariana of the moated Grange kunnen zitten. Een Fransch landschapschilder zou een lief doek hebben gemaakt (als voortreffelijke staalgravure later in salons bewonderd) van deze weldoordachte compositie met die bronzen en grijzen, zilverig-olijf en beschaafde ombers. Want de lijnen waren fraai en fijn verstrengeld en overal werd de strengheid door bladertrossen en slingers en lage struiken gebroken. De natuur was een voorname uitspanning, die volkomen paste bij een nuchter en praktisch leven. Ik was voldaan en wandelde langzaam, rookende, langs den oever van de breede donkere beek, dieper en dieper het bosch in. Zou het niet mogelijk wezen, zóo al het zijnde, natuur en kunst inkluis te onderwerpen en te schikken in éen machtig schema? Toen kwam ik een hoek om en .... Schel tegen den donkeren achtergrond van bosch en 6 water stond een jonge man midden in de beek. Hij had zijn schoenen en kousen uitgetrokken en de broek tot de knieën opgerold. Met de blankvleezige beenen als peilers in het glazige water geplant, dat er in dikke rimpels omheen plensde en klokte, stond hij onbewegelijk met gebogen rug en de vlakke handen op de dijen gesteund naar den bodem te staren, waar de keurig schoone keisteentjes liggen en het fijne zand achter een dammetje danst. Ik kwam behoedzaam naderbij, zooals men een zeldzamen vlinder besluipt, maar een takje knapte onder mijn voet. De waterman zag op en een breede glimlach kwam langzaam over zijn gezicht. „Ik ben niet zoozeer een gek, als wel een geoloog," zei hij, in antwoord op mijn gezichtsuitdrukking. Ik was wat met mijn figuur verlegen. „Ik wil niet ontkennen," zei ik, „dat ik dacht aan dementia praecox." Hij zei: „Het is limopsis aurüa" en hield een paar vingers op vol slijmige, blauwige modder, waarin een klein, wit schelpje kleefde. Een vloedgolf van de reinste, wonderbaarste vreugde zwalpte uit over mijn keurig verzorgde zieletuinen en ik achtte er niet op. O, dat geluk van plotseling nieuwe gebieden der natuur geopend te zien! „Groote goden, man," schreeuwde ik, „wou je zeggen, dat die boel hier zoo maar voor 't grijpen ligt?" „Ja," zei hij onverstoord en haalde een paar prachtig gave horentjes van onder zijn tong, „hier en een end verder bij boer Vaags." Er is niets wat de menschen zoo snel en zoo innig verbroedert als die romantische geestdrift voor de natuur. In een oogwenk, zonder goed te weten wat ik deed, zat ik te midden der bedauwde spirea's en varens op den oever en uit gingen schoenen en kousen. Toen stonden 7 wij naast elkaar in het scherp koude water, eendrachtig als oude vrienden, in gespannen stilte, beurtelings wroetend in het blauwe slijk en dan ongeduldig wachtend tot de stroom de troebeling had meegevoerd. Het was natuurlijk onvoorzichtig, erg onvoorzichtig. Ik had wijzer moeten zijn — of sterker. Ik had moeten vluchten met achterlating desnoods van schoenen en kousen. Ik had moeten bedenken dat niemand zijn werk van .sleur kan doen met zijn hoofd duizelend te midden der hooge goden. Die waterman, dat was de duivel, de verleider. Hij sprak van wording en ontwikkeling. Hij pelde de ontzaggelijke wereld als een chinaasappel; hij las de eeuwverdeelde aardformaties af als een gegradueerde buis en telde de hemelruimte uit in lichtjaren. Wat was de stad en het boschrijke land, het uiterst belangrijke schouwtooneel van mijn uiterst belangrijke leven met zijn plichtjes en zorgjes — een flinterig vliesje op een verloren planeet die zinloos tolt in de eeuwigheid. En toch zinloos niet. Als de genius uit de kruik, waarin hij door Salomo was opgesloten, herwon mijn geprangde ziel haar ware afmetingen en het leven lag weer open voor mijn verklaard gezicht. Het was donker, toen ik naar mijn hotel terugkeerde, en de verlichte winkelétalages en de booglampen van het station verweerden zich wat zij konden. Doch de hooge zilverpopulieren voor de sociëteit, waaruit het geluid van ketsende biljartballen kwam en de kastanjes op het marktplein droegen de natuur — nu niet langer een achtergrond — droegen de mysterie-doortintelde eindeloos-' heid tot in het hart van de stad. En onder den massieven kerktoren, waartegen het lantaarnlicht hoog opkroop, wist ik moeder aarde en over alles stond de hemel, de bleeke 8 zomerhemel met de flauwe sterren. Ik zag mijzelf een dwalend, maanziek dichterling, verliefd op het Mysterie, wien de jaren en het verdriet niets hebben geleerd, een schutter in de praktijk des levens, een vreemdeling onder mijn gelijken, maar nimmer meer de metgezel van handelsreizigers. TRAVESTIE. Phil Paterson was klerk op een of ander obscuur cargadoorskantoor — tenminste, dat zei men bij ons in het sjofele pension, ergens in het verkalkte hart van Bloomsbury. En het staat vast, dat hij iederen morgen na een vroeg ontbijt, waarvan een bedorven ei het voornaamste bestanddeel was (en nooit had iemand zoo'n noodlottige helderziendheid voor het kiezen van bedorven eieren) de City inging en pas bij den avondmaaltijd van zeven uur, bleek en afgetobd weer aan het licht kwam — aan het roze licht van een overwerkt gloeilampje. Hij bleef nooit na tafel praten in de verlepte salon, zooals de andere gasten, maar ging dadelijk naar zijn slaapkamertje. Daar zat hij vijf avonden in de week te schrijven in een ontkleurd en getornd cricketjasje met een ons Birdseye tabak voor zich, tot hij er bij neerviel. Maar Zaterdagsavonds trok hij een paar lavendelkleurige handschoenen aan en ging uit, om pas tegen zessen den volgenden morgen stomdronken thuis te komen. Hij schreef nou, hij schreef alles waarvoor geld wordt betaald; gelegenheidsverzen; detectieve-verhalen voor derde-rangs magazines; krantenartikels over tuinsteden en aniline-kleurstoffen en nieuwe dansen; filmdrama's, traktaatjes, prospectussen voor nieuwe stoomvaartmaatschappijen en wat zijn hand maar te doen vond. IO Maar het geviel, dat hem op zekeren dag werd ingegeven, om een tendenz-roman te typen, waarin de Anglikaansche Kerk werd verheerlijkt. De instelling en haar geloofsbelijdenis (als hij die gekend heeft) lieten hem volkomen onverschillig en hij zou met evenveel verve de Doopsgezinden of Het Leger des Heils of de Vivisectie hebben verdedigd, wanneer dat meer betaald had. Hij noemde zijn kunstwerk: „De Rots der Eeuwen" en schreef het in de braafheid-kwijtende cathechiseermeesterstijl van zijn Zondagmorgencourant-feuilletons. Het was een wankelmoedige speculatie, net als zijn brochure over het Nicaragua Kanaal. Het ding pakte. Het werd een duizelwekkend succes. De eerste oplage was binnen vier dagen uitverkocht. De volgende drukken verschenen met zinsverbijsterende snelheid. Een goedkoope volksuitgave op gemeen papier werd geplubliceerd en de schrijver was plotseling een eendagsvlieg-beroemdheid. Zijn portret stond voor de ramen van achtenswaardige boekwinkels. Groote uitgeversfirma's en redacteuren van rechtzinnige tijdschriften deden hem verlokkelijke aanbiedingen en toen in Mei de London Season begon, bracht de post stapels invitaties van gastvrouwen uit de groote wereld. Maar Paterson hield zich kranig. Hij gaf wel zijn baantje er aan en kleedde zich in nieuwe pakken van fantastische snit en genoot rijkelijk van al het goede, dat het Lot hem op zijn bord schepte, doch hij was verstandig genoeg, om te begrijpen, dat zijn succes niet duren kon. Dus bleef hij werken en hield zijn kamer. Drie weken van luncheons en diners, van garden parties en recepties en at home's waren bovendien voldoende om hem beu te maken van de zwaarwichtige praal van Belgravia en hij keerde terug tot de eenzaamheid en zijn Zaterdagavondgenoegens in het verloren stadskwartier omtrent Piccadilly 11 Circus. Toch lag nog iederen morgen een stapel invitaties in enveloppen van geschept papier, geteekend met monogrammen en een sporadisch kroontje, bij zijn theekop en wij andere pensiongasten iriseerden van nijd en maakten sarcastische opmerkingen. Op zekeren Maandagmorgen kwam Paterson beverig en waskleurig beneden en keek lusteloos naar zijn correspondentie. De hospita had een grijs couvert bovenop gelegd, waarop de tooverwoorden Fulham Palace in blauw gedrukt stonden. Fulham Palace, zooals misschien niet iedereen weet, is het zomer-verblijf van den bisschop van Londen. „Dat is de ware roem," zei Phil zich rouwig belachend. „Mijn zonden hebben mij ingehaald, maar ik zal me niet moedwillig wagen in het hol van den leeuw." „Maar daar ga je toch zeker wel naar toe?" vroeg ik verbaasd. „Ik denk er niet over. Maar ga jij als je er lust in hebt. " Ik had er lust in. De bisschop interesseerde mij. Ik had hem de vorige week nog op mijn gemak kunnen opnemen. Het was in Fleet Street na de plechtige inwijding van een kapel in de kathedraal van St. Paul. De terugkeerende rijtuigen moesten door opstopping telkens wachten en zijn landauer stond stil op een paar pas van den vluchtheuvel, waar een twintig menschen elkaar verdrongen. Hij leunde terug in de kussens; het opperkleed van zwart en purper gleed in gebroken plooien af en een arm in wijde, witte mouw van fijn kamerdoek rustte op het portier. Rustig zagen de schrandere oogen uit over de krioelende, dringende menigte. Het was een sympathiek, gladgeschoren gezicht van scherp reliëf. De wat volle onderoogleden, die een uitdrukking van vriendelijkheid gaven, de bovenlip van den neus terugwijkend naar de breede fijngetrokken mondspleet, de snel vooruitloopende kaaklijn waren mij van 12 portretten in tijdschriften welbekend. Zeker, ik zou hem graag gesproken hebben en zijn sfeer leeren kennen en zijn paleis bekeken. Ik vroeg dan ook gretig: „Meen je het werkelijk?" „Zeker. Ik ben misselijk van die nonsens en bovendien heb ik nog wat schaamtegevoel hier en daar — in plekjes zooals de menschen zeggen. Maar als jij mij wil voorstellen, zal ik je mijn kaartje geven en mijn zegen. Het is voor de lunch Woensdag." Het was erg verlokkelijk, maar ik zag bezwaren. „Maar zal ik de rol kunnen spelen?" „Dat kan ik niet zeggen, natuurlijk, maar met wat koele brutaliteit komt een mensch ver hier in het land. Ik ken een vent die een week lang voor Lord Rothschild heeft geposeerd. En je hebt bovendien geen idee hoe weinig notitie de lui van je nemen zullen. Ik ben een mode voor een paar maanden, maar heele volksstammen kennen niet meer dan den titel van mijn boek." „Maar je uiterlijk is toch bekend. Je bent toch veel onder de menschen geweest de laatste weken." „Ja, garandeeren kan ik niets. Maar ik denk, dat je hier een heel nieuwe clique zult vinden." Het was ten slotte een avontuur, dat ik niet mocht laten glippen en ik besloot te gaan. Woensdagsmorgens om twaalf uur kwam ik de vestibule van het Putney station uit. (Terug ziende na jaren, lijkt het mij, dat ik de plaats van bestemming heb genoemd met onnoodige stemverheffing). Het rijtuigje reed geaoeglijk deinend door een lange, drukke straat in schaduw en kwam toen in den wijdom neerklaterenden zonneschijn op de breede brug van Putney, vol vrachtwagens, motorbussen, en voetgangers. Beneden vloeide de grijze, ondoorzichtige rivier zonvonkend langs de glooiende oevers, die als bloemkleurig park waren aangelegd, waarin kokette 13 nurses achter witte kinderwagens liepen en oude heertjes zich op de banken zaten te zonnen. De cab ging nu een armere buitenwijk in. Er waren veel menschen op straat; vrouwen die inkoopen gingen doen in de kleine, onzindelijke winkels; jonge kerels, die om een kroegdeur stonden te praten en spuwen en vechtende honden aan te hitsen; en een menigte morsige, halfgekleede kinders. Maar ten slotte kwam het park van Fulham en het rumoer en de stoffige hitte eindigden. Een zorgvuldig onderhouden rijweg voerde onder twee poorten door op een voorplein, waar de hansom voor een groote deur stil hield. Ik trok aan de mooie, smeedijzeren kettingschei, en schaamde mij een beetje over het lawaai, dat ik maakte en waaraan geen einde scheen te komen. Het scheen slecht gemanierde stoornis, want toen het rijtuigje met zijn belletjesgerinkel en hoefkloppen was verdwenen, was het volkomen stil en vredig op dat voorplein, als was het een vergeten hoekje van de een of andere doode stad in Holland of Vlaanderen inplaats van in een dichtbevolkte Londensche voorstadbuurt. Een zijde van het binnenhof vormde de voorgevel van het paleis. De drie andere waren lage gebouwen van oude, verweerde baksteen, van honderd rijpe schakeeringen in okers, sienna en indisch rood; pokdalig, afgeblutseld en zonder kalk in de voegen. Wingerd, klimop en clematis groeiden om de oudwereldsche, latwerk-beschermde ramen en tot aan het dak van roode pannen, die bont kleurden tegen de blauwe lucht. Een breede schaduwbaan lag over het grint en onder de Tudor boogpoort. De kristalstaaf der fontein was gekroond met een beweeglijken, zonlicht Hitsenden kop, die nu naar dezen dan naar dien kant neerplenste in glazige vliezen en stralen, en de dichtvallende, goudbesprankte druppen ruigden het vijvervlak met tal van even opspringende watertepeltjes in samengestelde rimpeling van vele snijdende kringen, welke tegen de 14 geelbloeiende lischbloemen doodliepen. Naar lijzijde dreef een ijle, grijze wolk van vochtgruizel, die de zon ontstak tot vuurnevel, framboosrood, emeraud, violet in onstage, ineenvloeiende plekken. Een paar duiven, grijs met groenen en paarschen metaalschijn, dronken uit het waterbekken of vlogen op met hinnikenden wiekslag. Het was een brokje wonderlijk misplaatste pastorale. Een lakei in het zwart met zilveren knoopen deed de glasdeur der portiek open. „Goeden morgen," zei ik op den plechtigsten toon, dien ik dorst te gebruiken. „Ik .... kom lunchen, bij zijn lordschap." „Ja, mijnheer. Wilt u binnen komen? Mag ik u voorgaan? Welken naam kan ik geven, Mijnheer?" Ik gaf Paterson's kaartje met schaamtelooze nonchalance. Wij gingen door een lange gang, waar het heerlijk koel en donker was en die aan het eind op een tuin uitzag. Aan den muur hingen groote, antieke schilderijen, donker onder dikke verniskorsten en er stonden tafels met groote bossen voorjaarsbloemen in glasvazen. Ter linkerzijde opende de knecht de deur van een salon, waarin al een paar dames en heeren bijeenwaren. Ik worstelde even met alleszins gerechtvaardigde bedenkingen, die evenwel ietwat te laat kwamen en ging binnen. Het was een groot, licht vertrek met openslaande ramen tot op den grond. Ik zag eerst een knappe copie van Guido Reni en een vrouwenportret uit de school van Rubbens in breede, zwarte lijsten op het bleeke behangsel. Voor een grooten haard, versierd met prachtig gedreven koperornament, stond een aristocratische jonge man met een glad, geschoren gezicht en kaal hoofd uit een roman van Oscar Wilde. Hij had vreemd uitgezakte bovenoogleden en die hooge, fijnvleugelige neus, welke in Engeland als kenmerk van voorname afkomst geldt. Hij stond met de 15 beenen vaneen geplant en de handen onder de panden van zijn bandomboorde lakenjas, zooals de mannen over het Kanaal plegen te doen. Naast hem op een der cretonne causeuses, die om den haard waren geschaard, zat een dame in losgedrapeerden stofmantel van Chineesche zijde. Zij zag er nog adellijker en bleeker, nog meer geblaseerd en vermoeid uit, dan haar buurman. Een cholerisch, zongebruind manneke in clericale kleeding stond op eerbiedigen afstand met een hand op de antimacasser van een sitsbekleede divan en den eenen voet voor den andere gekruist tegen het paar te oreeren. De lakei ging onhoorbaar op hem af en fluisterde iets in zijn oor, waarop hij met een verontschuldiging zijn rede afbrak en op mij toegeloopen kwam met uitgestrekte hand en een natuurgetrouw gedanen glimlach. „Nougaat het spel beginnen. Rustig en koel voorwaarts," dacht ik. „Hoe maakt u het, mijnheer?" riep hij vroolijk. „U komt lunchen, is het niet waar? Een heerlijke dag weer. Is u al meer hier geweest? Neen! Dan zal ik u straks eens den tuin laten zien. Prachtige, oude tuin. Die groote eik, die u daar ziet.. .." hij troonde mij mee naar een raam, waarvoor een tafel met kranten en boeken stond, „die groote eik en die ceder zijn door bisschop Bonner geplant, naar beweerd wordt. — Gaat u zitten, mijnheer, gaat u zitten! — Er is hier nog een laantje van esschen bij den ouden muur, dat noemen ze nog altijd Bonner's Laantje, want daar placht hij te wandelen en daar komt hij nog van tijd tot tijd spoken. Nou, dat noem ik onverantwoordelijk van een bisschop van de Anglicaansche kerk. Zijn lordschap zal wel zoo dadelijk hier zijn. Hij heeft zoo juist een partij getennisd en kleedt zich op het oogenblik voor tafel." Ik ademde ruimer. De man had blijkbaar geen idee i6 wie Phil Paterson was, of wat hij gedaan had. Bij een tafeltje, waarop een groote tuil seringen stond, zaten een zwaar besnorde, intelligente man en zijn vrouw te praten met een dame, die in het paleis scheen thuis te hooren, want ze was niet in wandelcostuum als de anderen. De geestelijke had mijn oogen gevolgd en begon weer te ratelen met goedmoedige opgewektheid. Kent u dien heer? Het is Sir Robert Pickenng, hd van Parlement, met zijn vrouw. Die dame zonder hoed, met wie hij praat, is Mrs. Bagshot, een nicht van den bisschop. Zii logeert hier. Die heer bij den haard, die staat te gapen is lord Selsby, oudste zoon van lord Sedgefield. Zijn vrouw zit naast hem. Die dame, die met den particulieren secretaris van mylord staat te praten - de man in het grijs tegen het boekencabinet — is de vrouw van den bisschop van Madras." . . Op dat oogenblik kwam een jonge man binnen met een ioli/en gezond gezicht zoo zuiver van modelê en zoo vast van vleesch, alsof het in marmer gehouwen was. Hij slungelde, met de handen in zijn broekzakken, tusschen de groepen door naar ons toe. Hoe; is 't Raikes, ouwe jongen?" vroeg hij, mijn mentor familjaar op den rug kloppend. „Ik heet Langley. Mag ik 'es even kennis maken?" en hij gaf me een hand. Raikes vond blijkbaar, dat hij zijn plicht met groote offervaardigheid gedaan had, en was blij ons alleen te laten, om zelf weer naar het adellijke paar voor den haard terug te gaan. Ik doorleefde weer een pijnlijk oogenbhk, want ik wist niet in die lang ontvallen jaren, dat aües wat naar nieuwsgierigheid zweemt, een kapitale zonde isin beschaafde, Engelsche kringen en dat ik dus m handen van vreeemden voor benauwende vragen veilig was. „Raikes houdt niet van me," grinnikte Langley. „Fijne kerel. Achterneef van den bisschop of zoo wat. Maakt i7 zich op allerlei manieren verdienstelijk. Vindt het een feest om achter die adellijke lui aan te sjouwen. Als hij 'n knikje krijgt van 'n viscount, of twee vingers van 'n aartsdeken, voelt hij, dat hij niet vergeefs heeft geleefd. Een frissche vent! Kijk hij zich opwinden tegen Selsby, die arme Selsby; te stom om voor den duivel te dansen. Wij zijn samen op de universiteit geweest, Christ Church, Oxford, en ik kan het dus weten." „Lord Selsby, meen ik," zei ik langs mijn neus weg. Hij keek me snel aan, met een fijn ironischen glimlach. „Ja, maar het is 'n beleefdheidstitel. Zijn vader is de dikke Sedgefield. Mama is er als jong meisje met den koetsier van door geweest en zijn grootvader was Farborough, de Farborough, zesde baron Sedgefield, een groote zuiplap, maar een debater van naam onder Peel. Maar 's mans nakomeling is 'n fiasco," zei hij en plukte aan de gespleten waaierbladen van een palm. „Kent u Algy pardon: ik wil zeggen kent u zijn lordschap, de bisschop, al lang? Aardige vent. Niet héélemaal beschaafd genoeg voor zijn maatschappelijke positie. Ik hoorde (om een vermakelijk staaltje van zijn ontwikkeling te noemen) hem onlangs Appius Claudius, de dictator verwarren met zijn naamgenoot, de censor. Ik nam de vrijheid hem te herinneren aan de regels: Appius est autor, Pyrrho qui pace negata Multum animo vidit; lumine captus erat, maar ik denk, dat hij zijn Ovidius vergeten is. O ja, en bij 'n andere gelegenheid scheen hij nooit van Lechaeum gehoord te hebben... ." „Is 't toch waar?" riep ik „ja, dat is wel 'n beetje heel forsch," en vroeg me af of Lechaeum een stad of een man geweest zou zijn. Spoedig daarop kwam de bisschop binnen, rechtop, veerkrachtig en luchtig. Hij zag er met zijn zwart zijden Nachtwaken. i8 voorschoot en dunne beenen, tot de.knieën in zijn donkere slobkousen, lang niet zoo indrukwekkend uit als in zijn landauer, maar de rustige oogen en de glimlach waren dezelfde en mijn keel werd droog als gemsleef van spanning. Hij ging van groep tot groep, om iedereen welkom te heeten en ik zag met afgunstige ergernis, dat, toen hij op ons toekwam, Langley, de handen nog in de broekzakken, rustig door bleef praten. „Zoo, mijnheer Paterson," zei de bisschop met een krachtiger greep, dan waarop ik was voorbereid „het doet me veel plezier, dat u gekomen bent. U hebt 'n goed werk gedaan. Schrijvers van uw caliber is net wat we noodig hebben in deze dagen van schisma in de kerk en ongeloof er buiten. Na tafel zal ik wel een oogenblik gelegenheid hebben, om over uw boek te spreken en u een voorstel te doen. Maar laten we nu eerst gaan eten. Wel, Langley, kerel, wat heb ik je in lang niet gezien. Naar binnen, want het is al laat, zie ik. Wij hebben vier sets getennisd vanmorgen. Reggie was in fijne conditie.n Met een pak van mijn hart volgde ik naar de eetzaal. Het was er ruim en licht Aan de muren hingen portretten van vergeten bisschoppen in vol ornaat. De ramen, die tot den grond reikten, stonden open. De wind kwam binnen in pufjes, die de plooien der lange, tullen gordijnen verschikten, en in den wind werkten de geuren van muurbloemen en gekneusd gras. De zon was straf en maakte een weldaad van de stemmige kamerschaduw. '' Nu de vrees voor ontdekking voorloopig van de baan was, wenschte ik mezelf geluk met deze nieuwe ervaring, waarnaar ik lang had gereikhalsd. Hier was ik dan, zij het dan ook voor een paar uur en onder valsch voorgeven, in een bescheiden hoekje van de sfeer van Hannover Square, tusschen levende en echte exemplaren der voorname mannen en vrouwen, die ik zoo vaak had bestudeerd, 19 wanneer ze 's morgens paard reden in de Rotten Row of in gala voorbij vlogen naar de koninklijke receptie: wier garden parties en bals in de groote dagbladen met minutieuse zakenkennis beschreven worden (door een afgejakkerd journalist, die met de palfreniers op de hall-bank moet wachten); voor wie fransche koks en hongaarsche muziekvirtuosen zich uitsloven — tegen billijke vergoeding— die staan te geeuwen voor de clubramen in Pall Mali en door de couloirs van het Heerenhuis slenteren. Ik moet bekennen, dat de bisschoppelijke praal me teleurstelde. De dagen, waarin een AngHcaansch prelaat door zes lakeien met flambouwen werd voorafgegaan, wanneer hij de straat over stak, om van de kathedraal naar zijn paleis te gaan; waarin kamerdienaars in allonge-pruiken kalkoen en wildbraad met getrokken degen bewaakten op de gebeeldhouwde buffetten — waren blijkbaar voorbij. Maar er stonden kristallen wijnkaraffen op tafel en het zilveren vaatwerk was rijk gebosseleerd. De bisschop liep naar het hoofdeind van de tafel en Commandeerde een ieder met breede gebaren, vroolijk en luid naar zijn plaats. Een oogenblik stonden alle gasten met gebogen hoofd en de vingertoppen op het serveUaken gesteund, terwijl de huisgeestelijke een zegenformule brabbelde. Toen zat men aan. Bovenaan de tafel zat „de zeer achtbare, zeer eerwaarde" gastheer, glimlachend de honneurs waar te nemen. Dadelijk naast hem volgde ikzelf met de vrouw van den bisschop van Madras als buurdame. Het was wonderlijk — de gedachte drong zich herhaaldelijk op — als volkomen onbeduidend vreemdeling, zoo rustig en gewoon te praten met een zoo machtig en aanzienlijk personagie. Er was iets onwerkelijks in, iets van een amusanten droom, waaruit men niet wil ontwaken al begint men de slaapkamer te zien schemeren door het 20 verbeéldingsspinsel. Er was geen spoor van vrees gebleven! Ik was louter belangstelling. De gastheer sneed voor en schepte de vleeschgerechten op de borden. „Wat wilt u hebben, mijnheer Parkinson — Paterson," wil ik zeggen. „Lamscoteletten of.... wat hebben we hier?" „Kalfsschijf," souffleerde de deftige butler, een van het bloedzuiverste ras, met buikje en bakkebaarden compleet — die achter zijn stoel stond. n hm .... of kalfsschijf? Mrs. Beazley rosbief, dat weet ik wel." Mrs. Beazley knikte met een hoofsch lachje. Ze had een precieuze manier van eten met opmerkelijk gehoekte elboog-, pols-, en vingergewrichten, alsof er naast haar niet de minste ruimte was. „U bent een beroemd man," zei ze plotseling tegen mij en ik schrikte op uit mijn gerustheid. „Mijn man heeft me verteld, dat uw boek het groote succes van dit seizoen is. Ik heb het nog niet gelezen, moet ik tot mijn spijt bekennen. Het leven vraagt zooveel van ons in dezen tijd van het jaar. Maar ik zal het mee naar Schotland nemen in Augustus. Hoe voelt het, om beroemd te zijn?" „Dat kan ik u niet uit eigen ervaring vertellen," antwoordde ik met volkomen oprechtheid. ; „O, u moet niet bescheiden zijn. Bescheidenheid is alleen goed voor hoofdofficieren en dansmeesters — die hebben het broodnoodig, maar schrijvers en artiesten kunnen nooit te aanmatigend zijn. Barry Mc. Cleod, de dichter, liet zich altijd vóór zijn gasten bedienen. Zoo mag ik het graag zien. Het is zoo origineel. Ik houd van origineele menschen. U niet? Men krijgt zoo gauw genoeg van alles, wat alledaags is. Heeft u Barry Mc. Cleod gekend? Hij droeg zijn haar over zijn voorhoofd en recht 21 afgeknipt. Erg oorspronkelijk. Zijn verzen moeten heel goed zijn. Altijd over de natuur. Ik ben dol op de natuur. U niet? Kent u Noorwegen? Ik zou toch zoo verschrikkelijk graag Noorwegen zien — al die fjorden en dingen. Heel goed vischwater ook. Iedereen gaat tegenwoordig naar Noorwegen, maar het is een lange zeereis en ik kan heelemaal niet tegen de zee," zoo babbelde ze voort. Het was mijn eerste ervaring van engelsche patricische conversatie en ik was aanzienlijk onder den indruk, verbluft mag ik zeggen. Na den eersten gang leunde lord Selsby achterover in zijn stoel — de bleeke hangwangen op zijn boordpunten gesteund, het hoofd tusschen de schouders gezonken en het gris-perle vest in plooien over zijn borst. De rechterarm was vooruitgestrekt en een gesoigneerde vinger en duim hielden het steeltje van zijn madeiraglas, waarnaar hij door zijn oogglas zat te staren. „Ik herinner me," zei hij naar aanleiding van niets, „dat de oude Strachan — earl Strachan— (hier keek hij naar mij) een anecdote vertelde, die misschien niet algemeen bekend is. Aartsbisschop Trench was een erg verstrooide, ouwe heer. Toen hij op jaren kwam, gaf hij zijn baantje in Dublin er aan en kwam in Londen wonen. Maar op een goeie keer kwam hij terug om zijn opvolger, lord Plunket, op te zoeken. En toen hij weer zoo terug was in zijn vroegere paleis en aan zijn oude tafel zat, begon zijn geheugen hem weer parten te spelen. Hij verbeeldde zich, dat hij nog gastheer was en zei tegen zijn vrouw, die over hem zat: „Moeder, we moeten zien, dat we een anderen kok krijgen, want dat eten lijkt naar niks." De gasten lachten. De bisschop riep bravo en klopte op de tafel en lord Selsby liet zelfvoldaan zijn oogglas op het vest vallen en glimlachte voor zich heen. 22 De anecdote had me niet zoo in beslag genomen, of ik had een pantomime gezien van den butler en een lakei, die zich bij het bedienen blijkbaar aan een of ander vergrijp had schuldig gemaakt. Het was vermakelijk om op te merken, dat de overtreding hier even hysterisch werd opgevat als in het eerste, het beste burgergezin bij een deftig feest. De conversatie was plotseling algemeen geworden in dien zin, dat een ieder zijn buur of overbuur begon te beschieten, zonder te luisteren. Het gevolg was, dat op sommige oogénblikken, niemand een zin verstaanbaar ten eind kon brengen. Er schenen slechts twee onderwerpen behandeld te worden: politiek en klassieke letteren. In dien tijd was er juist een belangrijk wetsontwerp in behandeling bij het Huis der Gemeenten. De tweede lezing zou de volgende week volgen en de behoudende oppositie weerde zich, zooveel zij kon, om de openbare meening op haar hand te krijgen. % „Iedereen zal het natuurlijk toejuichen," schreeuwde Sir Robert Pickering over de tafel, alsof hij een kiezersmeeting toesprak, „dat de verhooging van de pachtsom niet langer gebruikt kan worden als een middel tot uitzetting. Nu zullen dan de pachters recht op compensatie krijgen; niet alleen bij uitzetting, maar ook wanneer zij de waarde van de hoeve door arbeid hebben verhoogd. Ik zou willen vragen, wat als basis voor dergelijke schadeloosstelling moet worden aangenomen." „De plaatselijke usance," riep lord Selsby. „En waar die ontbreekt?" nam de bisschop over. „Nee, waarde heer, dat is een zuiver denkbeeldige standaard. Bovendien het idee, dat de regeering braakland zou moeten koopen en geld zou gaan voorschieten is absurd." „Het strijdt met de meest elementaire lessen van de staathuishoudkunde." 23 „Zoo?" lord Selsby heesch zich op in zijn stoel. „Denk je soms dat Bright een kwajongen was, toen hij in 1869 .... ik zeg: denk je soms dat Bright...." „De schatting van de pacht en het erfeigendomsrecht, dat zijn de punten, waar het... „Ik Weet een geval.... st! hoor 'es: ik weet een geval.. .." en toen hij bij de heeren geen gehoor kon krijgen, werkte lord Selsby de geschiedenis af op Mrs. Beazley, die met natuurgetrouw gedane belangstelling, cijfers en argumenten langs zich heen liet gaan. Aan het beneden-eind van de tafel ging het wat minder luidruchtig toe. „Ik geloof, dat er andere redenen zijn," hoorde ik Langley tegen den huisgeestelijke zeggen, die behoedzaam zijn asperges tegen zijn vork fijndrukte. „Vóór den tijd van Augustus spreekt geen enkel Latijnsch schrijver over den consul Nero. Cicero noemt hem niet. Maar komen we aan Tiberius, dan heet ineens Nero de grootste bevelhebber van zijn tijd. Ik geloof, dat Livius zijn aandeel in den slag bij Metaurus belachelijk overdreven heeft. Toen het geslacht Nero machtig werd, waren alle schrijvers blij, als ze iemand uit dat huis vonden die opgehemeld kon worden. Eerst Horatius in de ode Qualem Ministrum, die bedoeld was, om Tiberius en Drusus te flikflooien. Je moet niet vergeten, dat toen Livius schreef, Tiberius met Augustus aandeel in de regeering had enne .... hoe heet hij ook weer.... Vellius Paterculus, toen Tiberius alleen regeerde. Je kunt zulke dingen natuurlijk nooit bewijzen, maar het lijkt me heel waarschijnlijk." Ik hield mij natuurlijk buiten de gesprekken. Het werd rustiger, toen de kaas werd rondgediend. De maaltijd liep snel ten einde. Andere bezigheden wachtten. De gastheer zelf had onder het praten telkens naar de klok gekeken. Geen der gasten, behalve ik, scheen den tijd aan zich te 24 hebben. Ook het gesprek, dat nu spoedig zou volgen verontrustte me en bedierf de koffie en de Chartreuse, die in de bibliotheek werden rondgediend. Langley kwam op me af met een sigaret in den mondhoek. „Hoe heeft u zich geamuseerd?" vroeg hij. „Wel," zei ik ontwijkend, „ik heb groot respect voor de belezenheid van zijn lordschap gekregen. Dat hij de kerkvaders op zijn duimpje kent, is begrijpelijk, maar hij citeerde Fénelon en Joubert en kent Adam Smith blijkbaar uit zijn hoofd." „Clerus anglicanus stupor mundi," grinnikte hij. „En die anecdote van lord Selsby," haastte ik me er achter te zeggen, bang, dat er moeilijker Latijn zou volgen, „was heel verdienstelijk." „Ja zeker, zeker. Zoo heeft hij er nog twee. Een van lord Dufferin, toen die nog onder-koning van Indië was en een van Disraëli met den jongen dichter. En zoo gek kan het gesprek aan tafel niet loopen, of hij brengt een van de drie te pas — of te onpas, zooals je wilt. Laat me u een sigaret geven; die dingen op de tafel zijn bocht. En dan moesten we eens naar buiten gaan dunkt me zoo." Wij wandelen naar buiten en heen en weer op het gazon onder de ceders en eiken. De bisschop had een paar armstoelen in den tuin laten brengen en zat met een breede panama op in den zonneschijn een oogenblik met elk der gasten afzonderlijk te praten voor zij vertrokken. Ik was het laatste aan de beurt en mijn hart bonsde. „Gaat u hier zitten, mijnheer Paterson. Ik moet den eersten steen gaan leggen voor een ziekenhuis en het is tijd om uit te rijden, maar ik wil u toch met een enkel woord danken voor uw boek. Eerlijk gesproken, heb ik het nog niet gelezen, maar mijn secretaris vertelt me, 25 dat het een goed en vroom boek is en juist wat we noodig hebben." Hij hield even op en ik vermande me. „Mylord," zei ik. „Ik heb op een schandelijke manier misbruik gemaakt van uw gastvrijheid. Ik ben Paterson niet, maar een obscuur buitenlander, die erg nieuwsgierig was, om u en uw milieu uit eigen ervaring te leeren kennen. Paterson was verhinderd te komen en ik heb hem aan uw tafel verbeeld. Ik heb er aan eenen kant spijt van — maar ik zou deze lunch voor geen werelden gemist willen hebben." De oude man keek mij aan, alsof hij mij niet begreep. Toen kwam er een breede glimlach om zijn scherpen mond. „Wel, mijnheer. Ik moet zeggen: U durft. Ik hoop, dat u een goeden indruk heeft gekregen van ons milieu. Het is werkelijk een kostelijke grap. Te denken, dat ik mijn welsprekende dankbaarheid heb verspild aan een onwaardige!" Er kwam een lakei aanloopen en zei: „Mylord, het rijtuig staat voor." „Nu moet ik u nog mijn excuses maken," zei ik, „en u hartelijk danken voor uw vriendelijkheid en gastvrijheid." „Kom de volgende week bij mij dineeren. U bent een grooter merkwaardigheid dan Paterson en zijn boek. Ik moet u beter leeren kennen. Maar nu ga ik er als een haas van door. Adieu." Sindsdien heb ik elf jaar op de uitnoodiging voor dat diner gewacht. Maar wat in het vat is, verzuurt niet. TONTIJNTJE. Ik had Tontijntje in geen drie weken gezien en vond hem terug schrijlings op mijn borst gezeten, nadat hij met een vreugdekreet uit zijn witte bedje in mijn ledikant geduikeld was. Onze begroeting was hartstochtelijk maar kort, want hij was vol van een verhaal over een kip, die in het water gevallen was (als ik hem goed heb begrepen) en stelde daarop de vordering om geamuseerd te worden. Hij was niet in stemming voor een prentenboek en maakte daar geenszins een geheim van. De ark viel meer in zijn smaak. In snelle opvolging brak hij een achterpoot van den leeuw en de horens van de koe, keilde „No-nach", tegen wien hij van den aanvang een parti pris heeft gehad, op den grond en daarmee was zijn geduld met orthodoxe kindergenoegens uitgeput. Ik probeerde wat de geijkte bekoring van mijn horloge vermocht. Het bewegende werk interesseerde hem wel, ofschoon hij teleurgesteld was te hooren, dat de kamradertjes er niet zonder kennis van zaken uitgenomen konden worden en vervolgens wijdde hij volle vijf minuten zijn aandacht aan de lucifers van den blaker, zoodat ten slotte de wollen deken, de ruimte onder het kussen en de plooien van mijn pyjama vol roode houtjes waren, die door een slaperigen vader weer zorgvuldig bijeengezocht en in het doosje gedaan moesten 27 worden. Eindelijk moest „pappie optaan" en ik gehoorzaamde, ofschoon het pas half zes was, want een kind regeert de wereld krachtens zijn volkomen onmacht. Voorwaar een sterk man is de kroon der schepping en een vrouw, die in haar zielsmakelij een gegrond excuus heeft, om geen man te zijn, gaat alle mannen ver te boven; maar zelfs de engelen knielen voor een kind van twee of drie jaar, ook al werd zijn neusje niet intijds gesnoten. In de drie kwartier, die ik noodig had, om Tontijntje presentabel te maken, heb ik grenzenloos respect gekregen voor het geduld en de takt van kindermeisjes. Hij vond blijkbaar, dat aan alle billijke eischen van convenance was voldaan, toen ik zijn nachtponnetje had uitgetrokken en holde op bloote pootjes de kamer door, ontoereikend gekleed in een flanelletje, dat nog net de heupen bedekte — ik vervolgend met een natte spons. Toen ik hem eindelijk in het nauw had gedreven tusschen het nachttafeltje en een commode, protesteerde hij misbaarlijk, zoodat ik haastig van de onderneming afzag, uit angst, dat zijn moeder wakker zou worden. Drie paar bandjes moesten gestrikt worden aan zijn lijfje en drie fantastische geschiedenissen van zwanen, honden en leeuwen (op hoog bevel) benevens een handicap race met hindernissen waren noodig, eer het werk was verricht. Negen knoopen, welgeteld, en een ceintuur vielen er dicht te maken aan zijn linnen pakje. Twee er van waren veroverd met behulp van een lijster, die begon te fluiten vóór ik ontdekte, dat ik hem het ding achterste voren had aangetrokken. Eén sokje heb ik hem over het roze voetje geschoven, terwijl hij, onder de waschtafel gezeten aan mijn staaf scheerzeep knabbelde; voor het andere klommen wij op een koffer en stelden paarden voor, die beslagen moesten worden. En wat het haarborstelen betreft — enfin, wij negeerden haarborstels schaamteloos op dien zonnigen morgen. 28 Buiten was het al wijdheid en licht. Vergeten geuren en vergeten geluiden kwamen op de windvleugen. Het was een van de eerste lentemorgens, het getij, waarop een mensch op het onverwachtst nieuwe zinnen krijgt (met buitensporig veel" leed gekocht) om het immer nieuwe wonder der natuuropstanding te bevatten. Het geheele lichaam schijnt te ademen. De ziel overschrijdt de grenzen van het stoffelijke en krijgt voeling — hoe dan ook — met een verre ijle sfeer van rein zilverlicht. Zorgen vervluchtigen, de wrange dagtaak is vergeten voor het oogenblik. De zwarte takskeletten der rijzige, hooge olmen leken overwaasd met bleekgroen spatwerk. De oude, bruine beuken op den achtergrond waren gepointilleerd in schakeeringen van tête morte. Daarvoor stond een haag van pirus japonica en chineesche kers in vollen bloei en de phoenix-zon, die zelfs de oude, geteerde schutting adelde door teergerande, ineenvloeiende lichtkringen, beteekend met de schaduw van jong kastanjeloover, lag breed en gul op het grasveld „ypowdered with daisies" zooals Chaucer zong. Tontijntje nam prompt en zakelijk bezit van het gebenedijde uur met de weifellooze gretigheid van de ziel, die nog geen wroeging gekend heeft. De balanceerende bloote armpjes wijd uit en hoofdje achterover, liep hij schokkend met onzekere, snelle pasjes achter een wispelturigen citroenvlinder en stond toen diep aandachtig, handjes opwaarts gebogen als een Javaansche danseres, naar een hommel te kijken (kijk 's toch, pappie, de bijtie!) die bedrijvig in de gestoofde muurbloemen dook, waarvan de warme geur opwolkte in de morgenkoelte. Om zijn haarringen en lokken van glanzende floszijde was een goudvonk besprenkelde aureool, warrig en spinrag fijn en de blonde tinten van de blanke huid bloeiden 2Q in de scherp afgeperkte, transparante schaduwen. Ik heb hem zitten bekijken: een klein wit figuurtje zwijgend en ernstig slovend, verloren onder de hooge olmen. Het linnen pakje met de wijde broek trok in scherpe plooitjes, welke verschoten (als die van het vlies, dat op heete melk ligt) aan alle zijden van het ronde, kloeke lijfje, bij het bedrijf met emmer en zandschep. Hij probeerde de aarde van zijn hand af te schudden en hield die daarbij slap omhoog, zoodat de mollige bruine arm, gehoekt aan pols en elleboog, belijnd was met de vloeiende contour van kinkhoorns. Toen het niet lukte, hurkte hij neer en ging hijgend en schutterig de dikke vingers aan het gras afvegen. Maar een fitis begon te roepen en hij richtte zich weer op, rood van inspanning en hield, aandachtig luisterend een wijsvinger omhoog. Eensklaps kwam hij op mij toeloopen, lei de voornoemde vuile handen op mijn knieën, keek naar mij op met klaar-blauwe, vertrouwende oogen en zei zonder voorbereiding: „Pappielief, hattedief, hebbie oooo ... zoo lief' met een stemmetje, waarvóór eerst een later en meer volkomen menschdom het passend adjectief zal vinden. Zoodat ik, gansch niet aan zulke demonstraties gewend, dankbaar was voor het vroege uur zonder toeschouwers, terwijl ik haastig naar mijn zakdoek greep. Hij huppelde weer weg en ging bloemen plukken. De uitdrukking van het koppetje, onafhankelijk van de aandoeningen binnen, wisselde steeds bij het fijne spel der bewegelijke gezichtspieren. Ik zag er den diplomaat, vol verzwegenheid, die een gewichtig memorandum opstelt, een geblazeerd student op een vervelend soireetje, een schooljongen, die een rijke mop heeft bedacht, een kokette actrice aan een provinciale table d'hóte, een catechiseermeester bij een zendingsfeest — en wat al niet meer! En toen, ik weet niet precies meer hoe, begon ik te droomen over een schoonere, komende menschheid (dat 3Q is een stokpaardje van mij). Over de goden en menschen van Grieksche amphora's en friezen, vleesch geworden en spelemeiend op een nieuwe aarde, waarvan zorg en weedom zijn weggenomen. Ik leefde in een hoofdstuk van Plutarchus. Ik vergat de rood-baksteenen villa achter mij. Het omringende verijlde. Toen werd ik plotseling uit mijn gemijmer wakker gemaakt ; ik vermoed door dezelfde raadselige macht, welke ons 's morgens precies op een te voren vastgesteld uur doet ontwaken. Waar was Tontijntje? Ik schrok en mijn geweten had natuurlijk het noodige van het geval te zeggen. Tontijntje was niet binnen mijn gezichtsveld. Met een bonkend hart liep ik den hoek om. Tontijntje stond op den rooster bij de pomp en ik weet niet, wie van ons beiden het schuldigst keek. Dat hij tot op zijn ronde lijfje nat was, sliknat, drijfnat, hooploos door-water-nat, spreekt natuurlijk van zelf. Maar de zwarte aarde scheutig geklodderd over zijn witte pakje: dat was toegift, dat was origineel. Hij experimenteerde met een flauwen glimlach, een glimlach, dien men haastig kan laten verdwijnen of zelfs neertrekken tot een huilmond, naar gelang van de uitwerking. En (ofschoon met wat afgunst, omdat ik wist, dat dezelfde truc mij niet baten zou, wanneer ik straks zelf ter verantwoording zou worden geroepen) ik heb terug gelachen. Ik hurkte neer en hield hem op armslengte, om de ravage te overzien en te genieten van het kunsteffect met zoo geringe en primitieve middelen bereikt — en wij lachten en lachten en midden in de schandelijke vertooning kwam zijn moeder aarigeloopen. Toen.. . maar neen, als u het einde van de geschiedenis weten wilt, verzuim dan een kwartier lang uw huisvaderlijke plichten. HET TEGENGIF. U heeft, lieve lezer, zeker wel het beroemde boek van Mallock, „The New Republic" gelezen, of althans in conversatie voorgewend het te kennen — wat op hetzelfde neerkomt. Welnu, in dat boek heb ik veertien dagen geleefd, zonder er mijn leven bij in te boeten. In een onnadenkend oogenblik in de vertrouwelijkheid van het dessert had ik mij tegen een almachtigen vriend laten ontvallen, dat ik graag nader kennis zou maken met de Londensche kunstkringen en dat was de aanleiding tot de ellende. Het begon prompt met een theepartij ergens in Hampstead, waar een jonge vrouw uit een schilderij van Burne Jones mij over de metopen van het Parthenon onderhield. Na afloop viel ik in handen van een roekeloos enthusiast, die een uur lang improviseerde over de sonnetten van Shakespeare. Volgde een verhandeling over de etsen van Whistier, door een ouden heer met haar als gesponnen glas, die met den maker in de schemering op de Theems had geroeid in den tijd, dat de nocturnes ontstonden. Een ziener, die alleen van vruchten leefde, predikte terugkeer tot de natuur als eenige uitkomst voor de beeldende kunst en een corpulente dame op leeftijd (mijn buurvrouw aan een diner, waar goudvissehen in een bak met waterlelies rondzwommen) reconstrueerde de harmonieleer van Pytagoras. 32 De overgang van Hampstead naar Kensington beteekent de verwisseling van kunst-met-sociologie voor kunst-metlakeien. Te midden van herinneringen aan oud-Egyptische scarabaeën, bloemstudies van Fantin Latour, Worcester porcelein, Japansch ivoorsnijwerk, brocaat, verluchte handschriften, gouden gedenkpenningen, kostbare staalgravures, de oorspronkelijke uitgaven van Wordsworth, Tanagra terracottabeeldjes, cameeën en gegraveerde edelsteenen, aan parelend pianospel en declamaties en séances, hervind ik het beeld van een bleeken jongen, met zwarte lokken, die, gesterkt door zeldzame oude Bourgonje en dure sigaretten op maannachten in bed odes schreef en van een lief, kwijnend meisje in een mauve kakimono die voor haar composities bezieling zocht in kristalbol-staren en occulte literatuur. En meer en meer voelde ik mij onverklaarbaar neergedrukt (afgezien van de bewustheid, dat het model van mijn boorden hopeloos verouderd was) door de verweekelijking en ontaarde zoetheid en onwezenlijkheid van dit leven. Toen vluchtte ik en redde mijn ziel in een goedkoop pension te Bloomsbury. We waren een gemengd gezelschap: mannen met verlof over uit de koloniën, Amerikaansche toeristen, Duitsche volontairs op handelskantoren, en de gastvrouw liet ons, na het zware noenmaal aan ons lot over. Het was een sombere middag en de lauwe regen straalde loodrecht neer op de dampende aarde van het voortuintje. Een schorre gramophoon schetterde in de verte een militairen marsch en het donkere besef, dat er iets radicaal verkeerd was in de wereld verontrustte mijn binnenste. Ik keek lusteloos de Zondagsbladen door en stak een verfoeilijke sigaar op. „Na u," zei een jonge man in een schommelstoel bij het vuur en ik gaf hem zwijgend mijn lucifersdoosje. 33 „Beestachtig weer," zei hij door een zware rookwolk. „Dank u. Als dat den heelen zomer zoo blijven moet, ■dan heb ik bitter weinig aan mijn vacantie. Ik ben een maand buiten geweest, maar er stond een handbreed water •op het tennisveld en de wegen waren doorweekt." „Komt u uit Indië?" „ Goudkust. Ziekte-verlof." „Malaria natuurlijk? U ziet er anders niet ziek uit," •en ik keek met plotseling oplevende, broederlijke gevoelens en bewondering naar den ferm ingeplanten neus, de stoere onderkaak en de klaarlichtende oogen. „Malaria. Maar ik ben nou weer een heel heer. Aan boord kwam ik nooit voor vier uur uit mijn kooi en mocht niet anders hebben dan port en whiskey. Heeft me een hoop goed gedaan." „Beroerd klimaat blijkbaar." „Moerassig. Malaria en gele koorts. Wij werken twee jaar en gaan dan een half jaar met verlof — als we nog leven. De maatschappij hoopt natuurlijk van niet; dat spaart zooveel. Je moet tegen een stootje kunnen bij ons. Ik heb geen bezwaar tegen ziekte; dat hoort nou eenmaal bij de tropen, maar dat plotselinge sterven ... het is zoo onnatuurlijk. Je zit met een man whist te spelen — drinken on dobbelen is ons eenig amusement — hij voelt zich wat onlekker — maar wie voelt zich ooit wél lekker aan de Goudkust. Hij staat op van zijn stoel en valt neer zonder een woord. Het is afgeloopen en we begraven hem gauw — je kunt geen lijken om je heen hebben aan de Goudkust." De stem was zacht en zakelijk zonder een zweem van ontroering. „Dat is verschrikkelijk." „Hij heeft waarschijnlijk vergeten om op tijd chinine te nemen. De microben komen plotseling in zijn hersenen Hebbe jullie dan niks te zeggen, geen woord van troost," ... (in den dominee terugvallend.) De rooie keek op z'n horloge: „Draai maar af, het zal je goed doen, ik geef je 10 minuten," en hij wachtte met bedwongen ergernis. Met horten en stooten, met tranen en theatrale gebaren kwam het verhaal van de Rotterdamsche episode, vol onmiskenbare, echte wanhoop, nu en dan getroebeld door onzuivere uitingen, wanneer de spreker zijn bewustheid der omstandigheden herwon en bedacht, wat zulk een zeldzaam oogenblik toekwam. De rooie, van uit zijn armstoel, als een rechtdoende godheid, kennend goed en kwaad, vreugd en weedom, maar eeuwig boven beiden, zag naar den verlorene, larmoyant en kruipend aan z'n voeten en begon koeltjes zijn tandstoker te gebruiken, terwijl hij zijn slof van den opwaartsgerichten teen liet bungelen. Toen het stil werd, behalve een snotterend steunen, zei hij: „Ik denk, dat je nou wel inziet, wat ik je al jaren heb gezegd, dat je een ongeluk bent. Doe nou wat ik zeg, en maak er een end an. Knijp er uit en zorg, dat je het netjes doet. Daar is de Amstel bij het Kalfje bijvoorbeeld en het Muiderwoud..." Eelco hief zich op z'n knieën op en brulde als een klein kind, radeloos van angst. Hebt u wel eens 'n razenden typhus-patiënt gezien? Dat is geen opwekkend gezicht. Dit deed er aan denken, hoor ik. • Joopie had een pooslang nerveus aan zijn keurig verzorgden snor zitten draaien. Toen stond hij op als een ander mensch. Ja heusch, die deug-voor-niets, de dure io7 vent, bij den eerst gehoorden aanroep uit de Diepten, ontpopte zich daar zoo plotseling als een voldragen engel met vleugels en halo en wit hemd compleet en het mooiste was, dat hij er zelf niets van begreep. Hij boog over het ding op het karpet en troostte het en suste het als een jonge moeder. Hij gaf het water en lokte het mee naar huis. „Joopie," zei de rooie, niet onvriendelijk, toen de twee samen gingen, „je bent een verdomde stommeling." En hiermee is het dramatische van mijn verhaal ten einde. Wat volgde, voltrok zich in stilte en ongezien achter muren. Joopie stelde zichzelf tot bestuur, donateur en feestcommissie van de vereeniging „Eelco Vooruit" aan en was beurtelings ziekentrooster, mentor, particuliere secretaris, geldschieter, corpsbroeder. Denk niet te licht over zijn taak. Die eischte zelfbeheersching en moed, eindeloos geduld en zeldzamen tact, en bovenal een nooit falenden zin voor humor. Het was een toer om hem aan het werk te lokken, om hem net genoeg en niet te veel vrijheid te geven en vooral als onnadenkende pretmakers Eelco plaagden met zijn geestelijken vader, volgden moeielijke dagen van verzet. De pupil bleek een stel alleronaangenaamste karaktereigenschappen te hebben. Maar succes volgde; de patiënt bloeide op als een lentebloemetje in den gekeerden zonneschijn. Een tijd geleden deed hij zijn-candidaats in de rechten en iedereen feliciteerde. .. Joopie en er was een groote fuif in Americain, en veel gebroken glazen en kloppende hoofden. Omdat er meer vreugde is over het eene hervonden schaap dan over de 99, die niet afgedwaald zijn geweest. MISDUIDING. Kolonel sir Kenneth Aubrey Bart., C. B., was het hoofd van een geslacht, dat zich reeds onder de eerste Plantagenets in Engeland had gevestigd, zóoals in Debrett's adelstamboek te lezen staat. Hij was daarenboven zeer rijk en ongetrouwd, (zijn liaisons met een dozijn inlandsche vrouwen tellen niet mee), en alle jonge weduwen en moeders van huwbare dochters te Peshawar, waar het Iersche linie-regiment lag, dat hij commandeerde, wedijverden om den prijs met wonderzame kerry-gerechten en lasterpraatjes, zeer ten nadeele van zijn lever-functies en zielsrust. Zoolang hij nuchter was, dat wil zeggen tot na den lunch op de meeste weekdagen, kon men op de tanige huid van zijn hals onder het linkeroor een scherpomtrokken, bleekroode vlek zien, want hij had een zwak hart en aan de thee verscheen hij geregeld met het drankzweet in kleinste pareltjes over zijn geheele gezicht, precies even ordelijk gestippeld als 's morgens de dauw kan liggen op een envelop of couranten-omslag, die overnachts buiten is gebleven — wat echter niet wegneemt, dat hij een schitterende partij was. Hij ontmoete Viola Fitz-Simmons, de dochter van een ouden vriend, het eerst te Simla in de bergen, waarheen in den zomer alle blanken vluchten, die het pensiongeld konden verdienen, leenen of stelen, iog om de moesson-regens en de cholera te ontloopen, en daar er hoegenaamd geen bezwaar tegen het huwelijk was — of het moest zijn een futiel leeftijdsverschil van ruim dertig jaar tusschen de contractanten, — werd de koop overhaast gesloten. Voorzichtigheidshalve werd Viola's oordeel niet gevraagd. Kort vóór zijn trouwen vroeg sir Kenneth ontslag uit den dienst, op grond van zijn leverkwaal en om de wraak van zijn Hindoe-harem te ontgaan, want hij had ervaring van vergiftigingszaken en geplaag met occulte krachten. De wittebroodsweken werden doorgebracht aan boord van een P. en O. luxe stoomer en daarna vestigde zich het jong-getrouwde paar in het Westeinde van Londen, waar Viola geen vrienden of familie had, dan haar achterneef Algernon Heatherley, een jeugdig schilder zonder naam of geld. Hij heeft één bezoek gebracht in het sombere huis van het Bayswaterkwartier, maar dat was alleszins voldoende en hij kwam nooit weer. Zoodat het leven van de jonge lady Aubrey niet vreugdig was. 's Zomers werd zij in een stoomjacht meegenomen naar Noorwegen, waar haar man vischwater gepacht had, m den herfst naar Schoüand, waar hij sneeuwhoenders en herten ging jagen en 's winters naar de Riviera, en de groote bladen drukten communiqué's over zijn reizen en heldenfeiten onder den hofkalender. Maar waar hij ook omtrok, iederen avond kwam sir Kenneth thuis bij zijn vrouw, „zoo dronken als 'n lord", gelijk zaakkundige Britten zeggen, en dan was zijn taal: een mengsel van soldaten-Engelsch en Hindoestansch, bespikkeld met schilderachtige vloeken van eigen vinding, belangwekkend om te hooren. r ?rj»,Jaren dr°eg VioIa on{ierdanig en geduldig zijn hederhjke praatjes, zijn walgelijke liefkoozingen en zelfs zijn mishandelingen, maar toen zij wist, dat zij moeder IIO worden zou, veranderden haar karakter en gedrag plotseling. Op een morgen aan het ontbijt kondigde zij rustig aan, dat zij van plan was de gewichtige gebeurtenis op het land en alleen af te wachten, en de baronet, nog beverig van zijn laatste orgie en onthutst door haar nieuwe vastberadenheid, had geen moed om tegenwerpingen te maken. Den volgenden nacht had Viola een visioen in haar slaap. Zij zag een kleine, zindelijke zolderkamer in de schemering. De muren waren gewit tusschen ongeschaafd eiken latwerk. Aan de zware, zwarte zolderbalken hingen bosjes St. Jans-uien en dorre maankoppen te drogen. Door de opengeslagen erkervensters met de kleine ruitjes, omringd van kamperfoelieranken, vlogen propere zwaluwen in en uit naar hun nest in een hoek, en buiteft ging de zwaklichtende schijf van een rozig-gele maan op in den violetgrijzen hemel boven avondvelden van tarwe en rog. Er was een groot bed midden in de kamer en daarnaast stonden een bekerglas vol kleurige veldbloemen en een brandende kaars op het nachtkastje. Op het bed lag Viola zelf, vermagerd, bleek, met gesloten oogen. Als gestorven en in den rechterarm hield zij een pasgeboren kind. De verklaardheid en de vrede van den dood waarden door het vertrek,, en bij de deur was een sombere gestalte, schaduwig, vaag en groot in een wijd, zwart kleed met vloeiende plooien. Viola ontwaakte plotseling met scherpe herinnering van het nachtgezicht. „Dat moet een waarschuwingbeteekenen," dacht zij. „Ik zal sterven bij de geboorte van mijn kind." Maar zij voelde geen vrees of droefheid. Haar huwelijksleven was een hel geweest, en in elk geval zou zij de laatste maanden rust hebben. Na een week van regelingen vertrok zij kort voor Kerstmis, met Margery, haar oude meid, naar een klein III boerenhuisje im Hampshire, dat aan haar man behoorde. Ofschoon voorbereid, verschrok zij toch heftig, toen zij de slaapkamer uit haar droomgezicht binnen kwam. Daar waren de zwarte balken met de houtwormgaatjes en de spijkers, waaraan de uien en maankoppen gehangen zouden worden. Daar was het groote bed en de erkerruitjes, gesloten nu, en het matte licht van den Decembermiddag was onmachtig tegen de schaduwen omtrent de deur, waar de sombere gestalte had gestaan. Viola maakte haar eenvoudige beschikkingen, verbrandde wat oude brieven en bereidde zich met vrouwenmoed rustig voor op haar dood. Zij had geen begeerte om verder te leven en haar eenige zorg waS over het kind. De dagen gingen vredig voorbij. Overdag ging ze wandelen met Prince, den New-Foundlander, op de hooge heiheuvels en over de kronkelpaden van het moeras aan hun voet, waar de verdorde biezen en de donspluimen in den wind wiegden. Of ze reed in de go verness -cart door de ernstige winterwouden van fantastische, oude eiken en rijzige sparreboomen. 's Avonds na het eten, wanneer de olielamp rosser en duisterder begon te branden, en het rantsoen levenskracht van den dag wel na was verbruikt, kwam een fijne vrees en weemoed zich in haar vredesstemming mengen. De nacht stil en ontzaglijk stond onvergetelijk en geducht om het eenzame huisje en in de kamer bewogen alleen Mager/s magere handen, bezig met verstelwerk en de gesticuleerende vlammen van het kolenvuur, die flikkeringen maakten aan den donkeren, eiken zolder. Dan zat Viola, de handen berustend in den schoot gevouwen, in een lagen stoel van mandewerk, voor den haard en staarde in den gloed tot het tijd werd om naar bed te gaan. 112 Met het vroege voorjaar kwamen de evennachtsstormen en die verdiepten haar gevoelens van verlatenheid en heimwee. Zij brachten ook vreemde, innerlijke ontwaringen. Zij zag verre, onbekende landen, één pinkend oogenblik in vogelvlucht: sombere pijnboomwouden in schemering op rotsige berghellingen, eenzame sneeuwvelden onder lichtlooze luchten, een forsche kaap van zwart graniet boven nachtzeeën. Zij voelde de machtige winden als levende wezens, als reusgeesten of vervaarlijke onzichtbare vogels met sterke etherische wieken, zich vermeiend, dol tuimelend en stoer stijgend in de duistere ruimten. Zij werd zich bewust van vijandige gezindheid der elementen. Er was in de stille winterwereld een booze, sfinxe raadselachtigheid. Beklemmende bedreigingen kwamen in het ruischen der nabije, kale bosschen. In de overstelpende natuur werkten machten werkelijker, verhevener, meer vermogend dan al het menschelijke, onvermurwbaar,' blind volgend de eigen wetten, vervolgend met onheil een ieder, die, zich roekeloos wagend, dringt in haar domein. Dat waren moeilijke tijden, waarin hare verbeelding, beangst en vermoeid van het zwerven in het grensloos Alledige, hartstochtelijk verlangde naar beschuttende liefde en vriendschap — die ze niet vond — en naar de bemoediging van het klein-menschelijke. Zij volgde aandachtig den voortgang der lente, van het uitloopen der eerste hazelaars en wilgen en het bloeien van de hartverheugende, gele brem in de beschutte dalen der golvende heide, tot het niet-te-ontleden wonder der bloesemboomen, balsemig geurend in den zwoelen Meimaannacht, een wonder, dat de keel doet dichtzwellen van nauw-bedwongen ontroering. Zij leerde het woud liefhebben en het land: de plateau's met hun diepruime vergezichten, de dalen, waar de wilde pony's en hun ruige veulens grazen, de slingerbeek, waar de otter jaagt, het U3 akkermaalshout galmend van vogelenzang; de bosschen van machtige eiken, klimop-beruigde stammen, bedekt met lappen bruinbrons mos; en fantastische hulststruiken vol donker glansgebladerte, waartusschen braamstengels als lianenranken neerhangen; de wilde appels met wintergroene maretakken woekerend in de kruin, myrte- en jeneverbesstruweel omhoedend donkere poeltjes van regenwater, dat niet in den krijtbodem kan wegzinken. Toen met April het zoeler weer kwam, begon Viola den bloemengaard te verzorgen en in Juni was het daar een droom van kleuren. Op warme middagen zat ze in de schaduw van een kastanje en las Herrick en Campion, vergeten dichters in vergeelde, oude uitgaven, of bladerde in Culpepper's kruidenboek (anno 1663) en in de prijslijsten van zaadhandelaars. Maar de stervensgedachte, zonder haar bevreesd te maken, bedierf al haar klein geluk. Op een zonnige morgenwandeling onder het lezen en het lichte tuinwerk, zelfs bij het gebed, stond de kille Presentie op den achtergrond van haren geest. En ten slotte kwam in het einde van Juli een nacht van commotie, waarin Bailey, de oude knecht, die het vee verzorgde, op een merrie-schimmel door het donkere woud reed en de dokter's zes-cylinder Napier-auto, in de morgen-schemering voor het witte huisje stilhield, na een gevaarvollen nt over ongebaande wegen. Om vijf uur 's middags kondigde een zacht gehuil de geboorte van den stamhouder aan; de oude Margery ging naar de keuken om in stilte uit te schreien, en de jonge moeder viel in slaap. Op den avond van denzelfden dag stond sir Kenneth in de luchtige biljart-zaal van de United Service Club een zware cheroot te rooken, toen hij plotseling de hand aan zijn Imkerzijde bracht en zonder verdere aankondiging Nachtwaken. „ 114 dood neerviel. De „Pall-Mall Gazette" bracht de primeur van zijn overlijden, maar daar Algy Heatherley zelden een krant las, was hij verbaasd van een deftige solicitorsfirma het bericht te ontvangen met verzoek, het persoonlijk aan lady Aubrey te gaan mededeelen. Niemand was verheugd, toen Algy in de toch reeds volle derde-klas rookcoupé van de South-Western stapte met een groot valies, een schilderkist, een veldezel, schildersparasol en collectie stokken en hengels, (want hij liet nooit een gelegenheid ongebruikt voorbijgaan), maar zij leerden hun lotgenoot in warmte en stof zegenen. Het was Algy, welke het schandelijk, on-Britsche voorbeeld gaf om zich van alle overtollige kleedingstukken te ontdoen, tot groote ergernis van een Anglicaanschen dominéé, die altijd met kaart en kompas zorgvuldig berekende, wat het beste plaatsje in den wagen zijn moest, zooals hij het gezelschap vertelde, en er duchtig tusschengenomen werd, toen hij bij de eerste bocht van zon en rook te lijden had. Weer was het Algy, die een wonderlijk verkoelend mengsel brouwde — voor algemeene consumptie — van sodawater en citroen met een scheutje Iersche whiskey. Hij hield zijn medereizigers onafgebroken bezig met grappen, waarvan hij een grooten voorraad had, en door goocheltoeren en puzzles met lucifers, munten en speelkaarten. De menschen vergaten hun grieven tegen het weer en de spoorwegdirectie. In Winchester stapten de meesten uit, maar Algy was dadelijk koek en ei met hun opvolgers; bracht een koopvaardij-matroos, met een gezicht als een rijpe pruim, aan het vertellen van ware en verdichte avonturen ter zee, en informeerde met groote belangstelling bij een welgedanen heereboer naar de prijzen van Yorkshire rechthoorn-vee en leerde onschatbare bizonderheden over een nieuwen kunstmeststrooier. En de heete namiddag kwam ten einde en weer joeg "5 de tocht door de open vensters. Blauwe weerkaatsingen van den hemel werden zichtbaar op de glimmende gezichten der overburen, dien Algy allen in hun ziel gekeken had. Met dankbaarheid zag hij de velden en de bosschen in koele avondkleuren, en snoof de geuren van het zomerland, toen hij te Stockford uitstapte. Bij een huurkoetsier vroeg hij naar de beste herberg en wandelde er rustig heen in gezelschap van den matroos, die er op stond een gedeelte van zijn bagage te dragen en tot belooning een glas bitterbier kreeg, wat vier stuivers goedkooper is dan de diensten van een stationkruier, zooals ieder weet. De waard van „Den blauwen Eenhoorn", een indrukwekkende persoonlijkheid in hemdsmouwen en een sloof, wilde Algy in een afgeschut hokje van de gelagkamer laten eten. Maar de schilder verstond de kunst om het prettiger en beter te hebben in de wereld dan de meesten en minder te betalen dan ieder ander. „Laat boven maar dekken," zei hij met een vorstelijk air, „ik wil niet eten in den stank van whiskey en tabaksrook." Hij wist zoo goed als een ander, dat iedere plattelandsherberg haar statie-vertrek heeft voor gasten van stand. „Wat voor soep wil mijnheer gebruiken?" vroeg de waard, die eensklaps eerbiedig was geworden. „Heldere soep, of ossestaart?" Algy had een suprème minachting voor soep, die slechts vult en niet voedt en — wat erger is — rekeningen noodeloos verhoogt. Maar in 't belang van buitengewoon goede bediening mocht de herbergier niets van zuinigheidsoverwegingen merken. „Soep!" zei Algy met een droeven glimlach. „Mijn waarde vriend, ik heb in jaren geen soep geproefd. De , dokter heeft mij soep ten strengste verboden. Ik ben een maaglijder. Ik mag pas weer wat vleesch eten, maar n6 alleen van het allermalschte. Drie handbreedten van de schoft, even roze gebraden, met een smal randje vet." „Wel," zei de waard weifelend, „wij hebben hier morgen een diner van de Forresters en daarvoor heb ik een heele koe gekocht. Best vleesch. Het is eigenlijk niet zooals het hoort, maar als u er met niemand over spreekt...." „Ik begrijp het volkomen. Als je wist, wat 'n mensch aan zijn maag kan sukkelen", zei de bedrieger met een blik van lijdzaamheid naar den rookerigen zolder. „Ik zal even meegaan, om aan te wijzen, welk stuk ik hebben wil." En bij deed het ook en bleef in den koelkelder tot het gewenschte was afgesneden. „Dan wat nieuwe aardappelen, en voor groente wat heb je voor groente? Wat krijgen de Forresters bij hun rosbief?" „Wij hebben heel goeie kool," zei de ander met glimlachende bereidwilligheid. „Het zijn allemaal heeren van het platteland, en ze houden van een deugdelijken, ouderwetschen pot." „Vertel dat aan de bereden marine!" riep Algy met kunstige nabootsing van verontwaardiging. „Forresters, die kool eten! Je moet me niet besabelen.Ik ben geparenteerd aan den squire, en als ik mijn invloed gebruiken wou...." „Het is de zuivere waarheid!" loog de herbergier, ontsteld over deze onverwachte heftigheid. „Maar er is spinazie voor den tweeden gang. Spinazie is goed voor de maag. Ik heb een tante, die ook „Ik wil doperwten," zei Algy op goed geluk af, „en spaar me je kletspraatjes." Maar de' wijn was een punt, dat even diplomatieke behandeling vergde als de soep. Wijn is duur en het ging niet aan, zoo maar, uit een open rede, een pint pale ale te bestellen. „Breng me een flesch Chablis." Chablis is natuurlijk H7 niet te krijgen in een plattelandsherberg, en de schilder wist het. „Het spijt mij ontzettend, de laatste flesch is verleden week juist opgedronken door twee heeren uit Guildford. Maar ik heb beste sherry en madeira en eerste klas Bordeaux. „Dat is allemaal de pest voor me," jammerde Algy. „Hemel! als een mensch toch moet dineeren in zoo'n hol als het hier is! Het is een schande, zoo slecht als jullie bent ingericht, en ik heb grooten lust erover naar de „Daily Mail" te schrijven. Breng me een pint pale ale, als je dat tenminste hebt — en geen woord meer." De man vloog en de levenskunstenaar liep naar boven en ging aan tafel zitten zonder zijn geweten in het minst bezwaard te voelen. Het was een koele kamer, behangen met handgekleurde, oude gravures van vergeten race-paarden, en de tafel stond voor het open raam, omgroeid met witte clematis. Algy at en dronk tot er geen kruimel meer over was en stak ten slotte een pijp op van een uitgezocht Cavendish-mengsel, waarvan hij alleen het geheim wist. Hij rookte een poos met welbehagen en in diepen vrede, en toen werd het tijd om het bericht te gaan brengen. Hij wandelde langs de heuvelige weiden, waarin rijzige olmen van vreemden, grilligen omtrek groeiden, tusschen manshooge hagen, vol roze en witte hondsrozen en omslingerd met hop en winde, en over het vlondertje, waar de woudbeek een breeden, klaren plas vormt, en de paarden en het vee komen drinken, dwars over den grintweg. Zoo kwam hij aan zijn bestemming. Tegen den achtergrond van het donkere woud op een heuvelhelling, stond het oud-wereldsche, gewitte boerenhuisje, onder laag, bemost stroodak. In het voortuintje bloeiden stokrozen met groote papierige rozetten, roze, wit en wijnrood. Het blanke geel n8 van teunisbloemen, welke de Engelschen avondsleutelbloem heeten, lichtte in het halflicht De verwonderlijke pijlstaartvlinders zweefden voor donkere petunia's en de groote maan uit het visioen ging op boven 't bouwland. De jonge moeder in het groote bed op het zolderkamertje, werd verkwikt wakker uit een langen slaap. Zij zag de kaars en de bloemen op het nachttafeltje, en wist eensklaps het Oogenblik gekomen. Zij keek ook naar het kindje in haar rechterarm, en voor het eerst zwalpte het verlangen om te leven uit over haar schuchtere wezen. Een langzame, zachte stap werd op de trap gehoord en vol ontzetting staarde Viola naar de deur. Maar wie binnenkwam was niet de baarlijke Dood, doch geen verschrikkelijker verschijning dan Margery, met het bericht uit Londen, dat ze met overbodige inleiding mededeelde. In de strijdende aandoeningen en verwarring van het oogenblik, riep Viola om Algy, en het was verrassend, hoe de komst van den krachtigen, jongen man, omgeven door een sfeer van nuchterheid, jool en levenszekerheid dé gedrukte stemming in de kraamkamer omtooverde. Met teerheid, waarover hij zelf verbaasd was, wist hij haar angsten te verdrijven, en Viola was tot tranen toe dankbaar de leiding der zaken geheel in vertrouwde handen te kunnen geven. Hij moest beloven nog dien eigen avond zijn intrek in het huisje te nemen en dat gebeurde, tot groote ontsteltenis van de oude Margery. Er komen zoo enkele witte dagen in ons leven, waarop een mensch ontwaakt met jonge kracht als tot een nieuw bestaan. Dat voelde de jonge moeder, toen zij den dag daarop laat wakker werd en begreep, dat haar zelfgeschapen chimaeren voor goed verdwenen waren. En Algy bleef langer, dan hij zich had voorgesteld, en maakte zich onmisbaar, van het koopen van een fop- H9 speen af tot de correspondentie met de Afdeeling; „ Erfenissen" van het Hooge Gerechtshof toe. Ik zal den lezer niet lang bezighouden met wat volgde. Op zijn eersten verjaardag had de jongen een tweeden vader, wat mogelijk niet overbodig zal blijken. Maar dat moet de toekomst leeren. PRAETERITA. In deze dagen zal het zeker vele lezers als mij gaan, dat zij van de weinig verkwikkelijke gebeurtenissen om ons heen, afleiding zoeken in de beschouwing van naïeve en zonnige tooneelen uit het eigen verleden, of in geliefde boeken. Wat mij aangaat, mijn geest zoekt nog meer dan anders troost en vrede in de herdenking van mijn eerstbewuste jaren. Mijn grootvader's huis en zijn tuin — wat zijn ze een schatkamer van kostbare herinneringen! In gedachten zwerf ik door de kamers en langs de paden en ben weer kind, als in dien ouden tijd, toen het nog altijd zomer was en de vogels altijd zongen en de wereld, vol van aantrekkelijke geheimzinnigheden, aan alle zijden was omgeven door het sprookjesland. Hoe goed herinner ik mij het ontwaken, uit rozige droomen, tot een dag even schoon, zorgeloos en fantastisch, als de droomen zelf. Het was nog donker in de slaapkamer, maar op het neergelaten gordijn stonden twee teergerande lichtplekken, waar de hartvormige openingen in de gesloten blinden waren en als de meid ze had open gezet, kon ik vanuit mijn kleine bed de boomen zien en in den jongen zonneschijn aan den overkant van den weg een landelijk kroegje, waar de bokkenvilder (een zeer gevreesd personagie, dat nooit gezien 121 werd zonder een zak met een mistroostig blatend geitje er in), op dat vroege uur misschien reeds een hartversterking kocht. In de ontbijtkamer, waar het rook naar boenwas en versch brood, scheen de zon op den wasem uit een roodkoperen theeketel, die op een ouderwetsche theestoof stond te neuriën in de vredige stilte, welke ik reeds toen als begeerlijk voelde. Het eene raam zag uit in den boomgaard van een buurman en het wazig verschiet tusschen de oude stammen heeft mij jarenlang voor het schoonste vergezicht op aarde gegolden. Aan het onbijt waren altijd krentebollen en puntbroodjes — een ongehoorde weelde en de boter en zoetemelksche kaas hadden destijds 'n aroom, die ze sedert hebben verloren. Maar het was griezelig te bedenken, dat ze geborgen werden in de huishoudkast, waar toch maar iederen schoonmaak Dinsdag een groote zwarte roofspin werd gevangen. Die en de oorkruipers in de sponsen, de hooiwagens op den serremuur en de dikke nachtvlinders tegen den zolder van de slaapkamer, waren de bezwaren van het buitenleven. Na het ontbijt gingen wij den tuin in en daar was het al ruimte, licht en vrijheid. Bij den schommel was 'n konijnenhuis en de konijnen hadden altijd jongen. Daar waren albino's met zachte, witte vacht en bleekroode, glazige oogen — niet prettig om in te kijken — en grijze, die de tuinman onverklaarbaar „blauw" noemde en groote beesten (met zwarte neuzen, die altijd in beweging waren,) en hangooren, die leelijk konden krabben, wanneer ze door een leek onzaakkundig werden beetgenomen. Een natuurlijke historie, even fantastisch als die van Plinius, spon zich om de dieren en ik hoorde met diepe belangstelling en gepast afgrijzen, hoe ze hun eigen jongen opaten, wanneer die te vroeg in handen werden genomen, hoe één tikje in den nek voldoende was om ze te dooden en hoe Onze Lieve Heer ze een natuurlijk handvat had gegeven, om 122 ze aan op te tillen. Behalve de cellulair gedetineerden, was er een aantal, dat vrij mocht rondloopen binnen de afrastering. Zij woonden in een hol in den grond, dat ze zelf hadden gegraven en ik herinner mij eens in de grootste moeilijkheid te zijn geraakt door in onbedachtzaamheid water in de opening te gieten. Het gebeurde op een Zaterdag, die toch altijd vanzelf onaangenaam was, door het zinloos geplens en geschrob en gehark, dat niemand gelegenheid Het, om zich voor mijn belangen te interesseeren en door den kostbaren tijd, die verloren ging met mijn eigen plechtige afwasschingen. De kippen woonden naast de konijnen. Mijn grootvader was sterk in nieuwe soorten en las „de Veldpost" en „Avicultura" even getrouw als de „Financier". Maar ik heb de kippenpsyche nooit begrepen en voelde geen verwantschap. Het meest geheimzinnige deel van den tuin — wanneer ik het geraniumperk met den bolspiegel uitzonder — was zeker de zandberg tusschen een groep sparreboomen. Het zou er wat somber geweest zijn, als er niet een groote pol diepblauwe riddersporen gestaan had, die het noodige likje kleur gaf. In den zandhoop mocht natuurlijk gegraven worden en in den grond er onder maakte ik mijnen, grotten en gangen, waarbij dagelijks waardevolle vondsten gedaan werden: een ader goudzand, een vreemd getijgerd keitje, een doorschijnend steentje van bergkristal, een larve, een groote spijker met dikke roestkorsten, een scherf van azuurkleurig porselein, die van den hemel afgeschilverd scheen. — en zooveel meer. Op den zandberg ook, richtte ik mijn altaar op van sigarenkistjes, waar ik, in het geheim, oude eindjes kaars en wierookpastilles brandde ter eere van een aangebeden schoolmeisje uit mijn klas. Ik sneed haar naam in een kastanjeboom vóór het huis en een paar jaren geleden heb ik de letters teruggevonden heel wat dichter bij den grond dan ik verwachtte. 123 De moestuin had natuurlijk veel aantrekkelijks van meer stoffelijken aard voor een kind. De aardbeien waren al verdwenen als de vacantie begon, maar er waren kersen van allerlei soort: oranje kersen en gele boterkersen en witte Spaansche (met een koortskleurtje), knapkersen en zwarte krieken, hoogst verraderlijk bij het snoepen. Er waren kroosjes, waarvan wij manden vol aan de dorpskinderen uitdeelden en vroege peren en moerbeien; maar de groote leiboom bij het keukenraam begon pas van werkelijk belang te worden toen ik zijrupsen ging houden. Dat was nog eens natuurleven in die dagen van graven en planten in wind en zonneschijn; van slapen in de open lucht (met het hoofd op den rug van Hector); dat innig en lijflijk contact met moeder Aarde; die omgang met bloemen en heesters, alsof het bewuste wezens waren. Ik verstond de taal van den leeuwerik hoog in den wijden hemel, den goudvink in de acacia, der laag zwenkende zwaluwen. Destijds schenen de rhabarberplant bij de mestvaalt, de aardappelbloesem, de hortensia's in tobben een duidelijk gekend karakter te hebben, als menschen. Het was een gebeurtenis, waarvan de herinnering gaaf bewaard bleef, als de tuinman een mol ving, of een horentjes-nest werd ontdekt, of een jonge treklijster zich doodvloog tegen de glazen tuindeuren. Om elf uur dronken de meid, de werkvrouw en de tuinman koffie, die naar oud gebruik, op de dikke schoteltjes werd gegoten om te koelen. Dan viel er altijd een kandijklont te halen en vaak hoorde ik een spookgeschiedenis of een ander overgeleverd verhaal uit de landstreek, waaraan en klein mensch heel wat te kluiven had. Als de zomermiddag heet was, zaten wij onder de notenboomen, in de koele schaduw, en brandden tabak in een open komfoor en staken bladeren, gedrenkt met nagelolie, in den hoed of knoopsgat, tegen de kleine 124 vliegjes, genaamd: „Geldersche Plaag", die evenals de schilderachtige huisjes, met look en wingerd begroeid, en de gemoedelijke schaapskooien langs den steenweg, verdwenen zijn bij den intocht der geganteerde pensiongasten (maar die ik verleden jaar in de eikenwouden van Hampshire heb teruggevonden). Na het middageten kwamen de vrachtrijders voorbij met hun groote, zwaarbeladen huifkarren en tot op dezen dag moet ik aan groote lappen vrijen hemel denken met lage zon achter donkere bosschen, wanneer ik de bellen op paardentuig hoor rinkelen in het Geldersche of in Limburg. Op familiefeestdagen — en die vielen er veel in de groote vacantie — werd in het, „lage prieel" (ter onderscheiding van het „hooge prieel" van koepelende beuken, aangelegd op een kleinen heuvel, die met groote keien belegd was, waartusschen lelietjes-der-dalen en varens groeiden) van paarsche clematis en kamperfoelie, na tafel roomtaart gegeten, in punten gedeeld met een opengewerkten zilveren taartschep in agaten handvat en champagne gedronken uit hooge, nauwe glazen en die naïef-burgerlijke vertooning leek mij toen indrukwekkend en de verwezenlijking van het hoogst denkbare geluk. Wij dronken thee onder de kastanjeboomen vóór het huis. Het bladerscherm was zoo dicht, dat wij er nog wel een uur konden blijven zitten, nadat het begon te regenen. Dat was ook het uur om de plaatjes te kijken van „de Hollandsche Illustratie", vergeten jaargangen, die ik van den mangelzolder haalde. Daarna was de pret ook al spoedig uit. In de donkerte van de slaapkamer brandde een nachtlichtje, waarvan de stralen naar willekeur langer of korter gemaakt konden worden met het openen en sluiten der oogkieren. Op de ontzaggelijke linnenkast van gepolitoerd mahoniehout stonden terra cotta busten van Schiller en I25 Goethe, figuren uit de klassieke fabelleer, dacht ik, zooals de Pallas in het midden. Boven de brandkast, in een hoek, was het medicijnen-kabinetje, wat de kamer een eigenaardigen geur gaf. Een wekkerklokje stond op tafel driftig te tikken. Ik gaf een mooi kwartje, als ik nog eenmaal de stemming van knusheid en veiligheid, van vrede, onschuld en zorgen-ledigheid kon beleven, die toen iederen avond mijn deel was, daar in het zindelijk kinderbed, die korte poos voor ik, om zoo te zeggen: met een plons, in slaap vieL Maar wanneer ik wakker schrikte in de stilte van den laten avond en het windgeruisch hoorde in de boomtoppen of het gerekt verwijderd fluiten van den trein, dan heb ik van verlatenheid en heimwee wel geschreid. Het schreien heb ik sindsdien verleerd, doch de verlatenheid en het onbegrijpelijk heimwee zijn nog niet uit mijn leven verdwenen. Vreemd genoeg regende het zelfs in dien gulden tijd — soms. Dat was dubbel erg, omdat er dan niet in den tuin gespeeld kon worden (pootje-baaien in de groote plassen, als de bui aftrok, was maar een twijfelachtige vergoeding) en omdat er op zulke dagen aan het gehate vacantiewerk gezwoegd moest worden. Dat gebeurde in „het kantoor", waar een oud-cylinderbureau stond en liassen met papieren aan den muur hingen. Daar werden ook de meloenen bewaard, de geleien, conserf van vlier en zoetzuur, zoodat er altijd een geur van fruit en specerijen hing, zooals de „mooie" kamer muf-odeurachtig rook, als het sponsje in een antiek loderijndoosje. Maar met dat al was het maken van sommen over wandelaars, die van A. naar B. vertrokken; van vaten, die door kranen leeg liepen; of horlogewijzers, dié elkaar inhaalden; het maken van opstellen over „een hengelpartij" of „een prettige vacantiedag" een bittere beproeving en er werd .altijd veel tijd verdouweld met het kijken naar de dikke I 26 regentranen, die langs de ruiten biggelend, samenvloeiden en' de groote, glazige luchtbellen, die in de open goot voorbij dreven. Was het werk ten slotte afgedaan, dan konden wij zeepbellen gaan blazen. De bakker, die ook een kruidenierswinkel hield, verkocht de steenen pijpen. In plaats van door om te loopen, kon de straatweg ook bereikt worden door uit onzen moestuin den „hof van den bakker in te gaan. Het pad slingerde ingewikkeld (ik raak er in droomen nog vaak verdwaald) tusschen boonenstaken, beukenhagen, langs zonnebloemen en stokrozen, die heel wat hooger leken dan nu. Of wij konden een onderzoekingstocht door het huis ondernemen. In tante Anna's kamer stond een schip van kruidnagelen en kleine, kleurige veeren onder een stolp; er hingen oude familieportretten en zeegezichten in aquarel. Het was er erg helder dag, maar het licht, dat er binnenviel — eerst veel later heb ik mijn kindergevoelens kunnen ontleden en begrijpen — was bruut, hard, banaal licht en de kamer stond vol van een wezenloos suizelende stilte, waarin ik de keukenklok beneden tikken hoorde en het gekoer en druk getippel der duiven op 't zoldertje. Men kwam er door 'n donkere alkoof en daar was oom Jan gestorven — het was droevig en ook griezelig het te bedenken, zoodat ik dit gedeelte van het huis vermeed. De speelgoedzolder was beter, ofschoon het er duf en naar kamfer rook en altijd erg heet en stoffig was. Vele wonderlijke zaken lagen daar dooreen, een Russisch biljart, een poppenwinkel, waar mijn moeder nog mee gespeeld had, een muziekdoos (doch die zwakke, hooge tinkeltonen maakten mij altijd onverklaarbaar bedroefd) prentenboeken van een vroegere generatie, waar zilverige motten haastig uitwaggelden, als je ze open sloeg. De logeerkamer van mijn moeder, leek mij de meest 127 ideale slaapkamer, die men zich denken kan. Het behangsel was vol realistische rozen en korenbloemen en de glazen vouwdeuren openden op een balkon, waar sterk geurende Oost-Indische kers in bakken groeide en onder het dekstuk van het pannendak hadden zwaluwen een nest gemaakt Dat was zeer poëtisch en het bracht geluk aan natuurlijk," maar een sceptische werkvrouw, die maar geen vrede had met de guano-vorming op 'het plat vóór den drempel verwijderde het nest met vermetele hand. Levendig heugt mij de opschudding, die volgde en mijn eigen ontzetting. De werkster heette vrouw Jansen en ik noemde haar zooals het heele dorp „tante Teun". Zij had een bijzonder soort van stroopballetjes bij de koffie en bewaarde ze in een suikerpot van zwart Wedgwood. In haar huisje hing een oude gravure van „Eens Christen Reize naar de Eeuwigheid", waar ik nooit genoeg naar kijken kon en ook een prent van den Verloren Zoon in het geel, te midden van roode varkens en van Mozes met de Steenen Tafelen en twee zoeklichtachtige stralenbundels op zijn voorhoofd. Bij tante Teun en uit de verhalen van vrouw de Roos — een andere buur — leerde ik mijn eerste lessen van de Bijbelsche geschiedenis. Vrouw de Roos ligt op het kerkhof aan den zoom van het beukenbosch, waar wij zoo vaak hebben gespeeld En grootvader, grootmoeder en tante Anna zijn bij oom Jan gelegd, niet ver daarvandaan. Er groeit 'n witte rozenstruik en de blaadjes vallen op de zerk en liggen er te vergelen tot de herfstwind ze wegblaast. Maar de herinnering aan die menschen en de plaatsen, waar ze geleefd hebben, wonderbaar gesublimeerd, kan niet sterven, maar zal bij mij zijn tot het einde der dagen — een troost en een geluk. EEN HERFSTDROOM. Het zal de meesten wel zoo gaan. Weken achtereen berustend hameren aan moeizame, verdrietende dagtaak. Dan eensklaps en zonder reden weerspannigheid, hartstochtelijk verzet tegen de insluiting door routine en banale omgeving. Want de wereld heeft ons wel geknecht, maar nimmer overwonnen. Iedere geest weet zich vrij en de hang naar avontuur is een heilige aandrift. Niet zinloos hunkert de ziel naar ruimte, om uit te groeien naar eigen wet. Ieder oogenblik, dat niet wit gloeit van stille passie, is verloren. Maar zoo gering is onze doelkracht, zoo klein is onze moed, dat wij ons telkens weer gevangen geven en gelaten voortzwoegen aan het werk, dat ons werk niet is. Op zulk een dag van opstand tegen de leugen van mijn leven, ben ik uit het gareel gebroken en gaan zien, hoe de herfst mijmert over het Zeeuwsch-Vlaamsche land. Ik liep mijn stadje uit over de houten draaibrug en langs den troosteloos-kalen nieuw-ontworpen weg, waar zés of zeven huizen, rauwe blokken van wijnroode baksteen met brokkelige, leege raamgaten, gebouwd worden in verwaarloosde weiden vol wolfskuilen en vergeten loopgraven. Daarop kwamen arbeiderswoningen en kleine villa s. In de voortuinen, bestrooid met versch gevallen loover, I2g stroogeel, papierig omgekruld, aan lange, stevige stelen stonden de naakte tronken van kastanjeboomen en dé regen had hun groen gepoederde rondingen beaderd met roetige, neerslangelende lijnen, als motieven voor kolomversienng Hier en daar zag ik een witgelakte bank, een tuinspiegel of een beeldje, die in de gulle zomerzon gepast genoeg geleken hadden onder de volbelooverde boomen en te midden van koraalroode of bleekroze geraniumperken. Maar nu, onveranderd met het nieuwe seizoen, in de ongewende leegte, tusschen ontbladerde heesters en onder de broze, neuriënde stilte der rustende natuur, waren het aanmatigende, menschgrove dingen geworden, die door herinnering een vaag gevoel van gemis in de ziel losmaakten, besef van verloren geluk: de geijkte, uitgebuite herfststetnming van dichters en componisten, maar die in het vrije nimmer te vinden is. Op de grasvelden tusschen de popperige, nuchtere woningen, op de kleine weigronden, waar geknotte populieren dicht opeen stonden, viel het zwakke licht der ijlnevehge luchten, getemperd door de dichtere en grauwere mist van warrig verstrengelde, grijze twijgjes. In die wazige schemeromgeving leken de rood- en zwartbonte kalveren treffend tastbaar. Hun stugkroezend nesthaar, grof van dierlijke kracht, de domme, bevliesde oogen, de vochtglimmende snoet waren tot scherpste werkelijkheid gebracht. Bij een groote boerenhofstee onder kale vruchtDoornen en omringd door vervaarlijke, zwarte schuren en stallen, zwart 'gebiesd, naar Zeeuwschen trant, sloeg ik links af. & Ik volgde nu een laan van krachtige, propere Canadeesche popels op een dijk geplant. Hoog droegen de gave stammen met hun mooi gestippelde zilver-ringen de schaars bebladerde koppen in de moede stilte. Aan weerszijden van den hoogen weg lag het wisselend uitzicht open Nachtwaken. 9 ï30 over de ruige polder-akkers beneden. Dit is het eenige brokje natuur in den omtrek, dat zich, in bescheiden romantiek, heft boven alledaagschheid. De rijzig opstrevende tronken en het wijde vergezicht verlossen daar de ziel uit het klein-menschelijke. Ik zag er velden met beetwortels, die spoedig gerooid zouden worden. Andere waren met vlasstengels belegd, als met een kokosvloermat. Twee boeren, een in bruine hemdsmouwen, de andere in cobaltblauwe boezeroen, die nauw aan de ommegangen van den stoeren torso kleefde, strooiden mest over braakland. Verderop werd geploegd en een zwerm landmeeuwen, grel, zilverig-wit tegen de donkere aarde, klapwiekte loom boven de versche voren of scharrelde tusschen de metalig-glimmende, vette kluiten. Een rij van sombergekleede vrouwen, met groote, donkerstrooien schuithoeden op — het leken van ver boetedoende, zwartgekapte nonnen — waren vlijtig aan het wieden. En over alles lag het matte, rosse licht van de witte, onomstraalde Octoberzon (een effect, dat Claude herhaaldelijk geschilderd heeft), vergoelijkt, het is waar, door de mollige dampen der nabije zee — de maanzieke zee met haar mystische bekoringen — maar zonder een vleug van sproke-wonder of heimelijkheid, welke de herfst in de bosschen aan den Veluwezoom een tijd van stil geluk maakt. Ik klom moeizaam op den hoogen zeedijk en vóór mij, in de diepte lag, omvat in éen plotselingen blik, het wijde, levergrauwe vlak der droog geëbde schorren, met witte schelpjes bespikkeld en op het tweede plan, tot waar zich in scherp grisaille de kerk en molentjes van Eerensdorpe uitteekenden aan den horizon, de golf-beloopen wateren van de machtige Schelde, beryl-groen, als verre dennenwouden in den avondnevel. In het uitzicht was in al de jaren van mijn afzijn niets veranderd. Daar was nog de rij van gebarsten palen, knokig-dor en poreus, door zon 131 en de schrijnende zeelucht uitgevreten; de groote steenen dicht bevacht met warrige lintpruiken van bladderig zeewier • de hemelweerspiegelende velden van geel-grijs, vet slib met kreken doorsneden, waardoor het laatste water leppend en klokkend wegvloeide. Ik daalde voorzichtig de steile dijkhelling af en volgde m glimlachend mijmeren het vaste voetpad van vergruizelde schelpen, onder den dam van norsche bazaltblokken beteekend met gele korstmos-rozetten. Grutto's vlogen schreeuwend op. Een pluvier pikte een schelpdier uit zijn hoorn en sterlingen zochten in de plassen naar visch die daar was achtergebleven. Een doode krab lag met de garnaal-roze buikzijde opwaarts tusschen sepia-kleurig zeegras. Ik raapte het dier op en bekeek aandachtig de scharen, de geleede poolen en het bronzen rugschild, besterd met kleinste schulpjes. Hoe vaak heb ik met als kind in onbezonnen wreedheid met zulke dieren gespeeld! Ik plukte een struikje zeekraal • de takjes als van groene was gebootst, waren omzwachteld met jeugd-herinnenngen. In een ondiep bekken dreven wonderlijke, doorzichtige kwallen, barnsteen-tintig en bleek amethyst. Dat waren de oude vijanden bij het zwemmen. Ja, alles was nog als van ouds en het was goed. God wat was het goed! Ik snoof wellustig met halfgesloten oogleden de bolle, zilte zeelucht, zwaar van slib en den geur van rottend organisme. Ik ging zitten op een granietblok en het mijn geest weiden. Ik voelde, dat vizioenen komen zouden en hield het woelig zielsvolk stil Eerst zag ik vrije zee, onder blauwen koepelendén hemel waarin blanke stapelwolken dreven, vederlichte gevaarten' als van losgepakte sneeuw gebootst. Het volle, klaré zonlicht gutste neer, wijdomme. De bries joeg over het onstage watervlak en blies groote schuimvlokken van de koppen der glazige, emeraud-groene golven. Een fantastische 132 karveel met bolgeblazen, roomkleurige en sienna-bruine zeilen, scherp beteekend met de schaduwen van masten en touwwerk, steigerde op de breed aanstuwende rondruggen. Ze kwam nader met een baan van snel verstervend zogschuim. Ik zag de groote, oudwereldsche kraaiennesten in de masten en de rijk gebeeldhouwde plecht. Het was een oude vriend uit mijn jeugd. Met blijdschap herkende ik de hoornen lantaren op den hoogen achtersteven, de vuurmonden, die uit de geschutspoorten staken, de bewegende poppetjes op de campagne en de zwarte doodskopvlag der piraten! Een boot, met twee bukkaniers bemand, werd uitgezet en voer recht op mij af. Het is verwonderlijk, hoe gedetailleerd de beelden van onze fantasie soms wezen kunnen. Ik zag van den roeier den gebogen rug naar mij toegekeerd, de wervelknobbels en het spel der bewegende spieren onder het geruite, grof linnen hemd. De man aan het roer — een barokke figuur in blonde, hartverheugende kleuren, schetterend in het folterend witte zonlicht, had' een bleek litteeken over zijn okerkleurig, knokig voorhoofd, onder strakke, geelzijden hoofddoek, die achter vastgeknoopt was. Het linkeroog stond verzakt en loensch in de glimmende openlucht-tronie en terzijde van een platten neus en op de rondingen der slecht geschoren kaken, waren scherp afgeperkte, blauwe, transparante schaduwen. Uit zijn flamingo-rooden gordel stak het koperen gevest van een ponjaard, die blonk met een hinderlijk vonkensproeiend glimlicht. Hij hield plotseling de donkere hand op, waaraan twee vingers ontbraken en de struische roeier rustte, leunend op de druipende riemen. Een meermin was vlak bij de sloep opgedoken. Ik keek toe met gretige belangstelling. De zeeschuimers zaten star in de dobberende boot. De nymph was bleek met de occulte bleekheid van ge- 133 wassen, tierend onder grond en dieren van den waterbodem, of de schuwe schepselen van den nacht; bleek als de wortelstengel van Salomon's zegel of bizarre zwammen, als witte zeesalamanders en stoffige nachtvlinders, als maanzieke maagden en schoone teringknapen, als creaturen, die niet komen aan het heillicht van de schilder-zon. Ze legde de leproze-witte, zwemvlies verbonden vingers op den bootrand en trok zich langzaam op, tot de oogen tusschen de stompe duimen in de sloep keken. Het doorsopte hoofdhaar hing in warrige slierten voor het bedroppelde gezicht. Door de vochtgeplakte wimpers kuurden groote, donkere oogen met de paars-overwaasde gleufpupillen van een hinde. In den blik van dit schuchter natuurwezen, zonder rede, of zelfbewustheid of herinnering, wrocht de heilige Alziel ongetroebeld. Hun licht was het licht van de eeuwig jonge sterren, dat uit onze zielediepten een wonder heimwee opjaagt en gevoelens van puurheid, mateloosheid en onbereikbaarheid. Zij scheen een schepsel den mensch verder nog en minder verwant dan de dieren van het woud, een kille raadselziel met vreemde, ondoorgronde bestemming, een bloote verzinnelijking schier van het onstage element. De zeenymph trok zich op uit het water, dat frisch klaterend van haar minnige, volronde schouders straalde en met een beweging, smijdig, snel en zeker als van een meerkat, zat ze neer op de boot, die niet overboog onder haar gewicht.... Op dat oogenblik kwam iets in mijn bewustzijn tusschenbeide. Mijn overrappe fantasie, grasduinend in jeugdherinneringen, was afgedwaald. Ik moest een anderen kant uit. De half-verstane ingevingen van mijn innerst wezen waren verkeerd geduid. Toen werd het zoeken, omzichtig tasten. De zee de roovers .. ., dat was juist de man met den platten 134 neus .... daar was de schakel.... een Rus .... natuurlijk! Een Rus. Zoover was ik veilig. Russische roovers, waarvan ik Spaansche kapers gemaakt had. Russische roovers.... maar in zulke zeeën? En toen kwam met plotseling verblijden en iets als bevrijding, volledig begrip: De tocht van de Russen naar Constantinopel! Ik keek toe, doodstil ditmaal, om de zoo plastische gezichten niet naar mijn eigen verlangen te misvormen. Er is voor mij, ik weet niet welke romantische bekoring in de oude geschiedenis der Slavische volkeren. De namen Lithauen, Lijfland en Koerland leven in mijn herinnering, omstraald met een zacht phosphoresceerenden nimbus van poëzie. In het verste noorden ligt het Hyperboreesche land van eeuwigen nacht, bevolkt met gruwzame fabelmonsters. In het oosten leven de Scytische barbaren. Daar zijn de ongemeten wersten van fluwige schitter-witheid, geruchdoos onder loodgrauw zwerk en de onbekende wouden van aloude machtige dennen, waarin het grootwild woont: beer, wolf, eland en ever. Van de rechte, zwart-violette stammen, harstraan bedropen, glooien de donkere naaldnesteltakken neer, zich aan de einden even opwaarts krommend onder grove, gebombeerde kloddernetten van kristalsneeuw, hier en daar gesmolten tot pegels en gewrongen, grillige brokken ijskwarts. Het schimmige, dichte kruiswerk van de fijnste twijgjes lost zich op, omhoog in kille, mistdoordrenkte duisternis. De knusse sproke-stemming der Duitsche winterbosschen is hier opgevoerd door ontzag voor de blinde, onvermurwbare machten der onverwonnen oernatuur. De dalende zon schijnt door een scheur in blauwige laagwolken en op de dikbesneeuwde daken van ruwe houten blokhuizen ligt een wijl een kostbaar, diep, warmroode gloor, als van licht dat valt door rijpen, Spaanschen wijn of het gloeiend, zeldzaam bruinkarmijn van konings- 135 mantels op heel oude ramen van een cathedraal. De jagers in hun zwarte, fulpen berenpels, gesmoord glanzend met elektrisch-blauwe lichtspelingen, op borstelige, stoomblazende paarden, keeren naar huis met den nog sidderenden warmen buit, bloed druipend op knikkende, moeizaam stappende hakkenijen en gevolgd door vermoeide, zweetende honden. Het vleesch wordt ingezouten en de pelterij gelooid, om mee te nemen, op den grooten voorjaarstocht. En als de tijd gekomen is zit in de rookerige hal de jonge vorst met zijn bojaren te drinken na het ampel afscheidsmaal. Maar in het nachtwoud, waar de donzen katuil roept en de hongerig dolende grauwwolf sluipt, groenoogig spokend, brandt de offermeiler voor groote, wanstaltige afgodsbeelden, geverfd met rauwe kleuren. De rafelige vlambanderollen zwalpen ronkloeiend uit van het kersrood gloeiende, traag verkolende hout en de rosse afschijn flikkert op de sloome rookdarmen, opstijgend tusschen mosomvachte eikenstammen roetdof en zwart tegen het ijl geluchte vol voorjaarssterren. De grijze priesters voor het ruw altaar spillen met barbaarsch ritueel het bloed der offerdieren en bidden zegen op den grooten plundertocht, terwijl hun jongeren de oude, onbegrepen hymnen in beurtzang intoneeren in halfkring van een wondervrees beroerde menigte. Het werkt wonderlijk op de verbeelding, dat dierlijk trekken van die wilde benden, vastberaden, langs ruige paden van het oerwoud, over de waterlooze steppen, de Njepper af in open booten, dagen en nachten, vele lange weken. De vloot van duizend kano's, bemand met een vervuilde, wilde horde van krijgsbeproefde, ontbering geharde, magere corsaren met taaie peeskoorden en houtvaste spierknobbels, zeilt langzaam op den Bosphorus. De overvolle booten, krioelend van halmaakte, belust dringende mannen, drijven rustig 136 onder vreemdvormige, grove zeilen naar de hoofdstad, die rustig toezag, toen Trebizonde werd geplunderd. De pruimpaarse, hittige gezichten, waarin alle roerige hartstochten hebben gemodeleerd, de gele, gegroefde koppen met ruige, vertwijnde baarden, zijn glansloos en overgrauwd door het stof van maanden zwerven in verdroogde steppen. In de verte ligt Gónstantinopel brokkelig te hoop, omgeven door olijf boomgaarden, aan de fijn rimpelige wateren, blauw als vitriool van koper. In het doffe duister van de audiëntiezaal, boos geheimzinnig wemelend van flonkering en matte glimmers, zit de keizer. Onder den hoogen topaas-tiara zweeft het ivoor van zijn scherp gezicht, als een bleeke vlek los in de donkerte, boven den rijken mantel van Tyrisch purper. Stom roerloos blijft hij op porphieren troon en in die starheid en het onheilvol, suizelend zwijgen werkt een verheimelijkte spokigheid, als van dien dooden paus, die in vol ornaat in het concilie aanzat. De hoogwaardigheidsbekleeders staan onbeweeglijk om hem, gehoorzaam aan het pompeuze ceremonieel en voor hem prosterneert zich de gezant van den Frankischen koning. In de buitenhoven en zuilengalerijen weven sluwe factie-hoofden van den circus, weekelijke hovelingen en overvoede priesters hun liefde- en eerzucht-kuiperijen, waar zangers en danseressen, lustjonkers en slaven af- en aanloopen. Onder de kolonnade van een marmervilla, omgeven door rozentuinen, die in terras onder terras neerdalen naar de oevers van den Propontis, leunt de matrone terug in de weeke kussens van een hangmat en leest een liefderoman. De zachtgerande zonlichtplekken glippen vlot bij het zachte wiegen over de fijne lijnwaadplooien rond de welig stulpende lijfsvormen. Negerslaven koelen haar met groote pauwveer-waaiers en in het triclinium plast de springbron in bekken van onyx en brons. 137 Tot hoog in het zonblonde Iuchtblauw, als op de helling van een berg zit de roerige menigte onder uitgespannen zeilen in de wijde kringen van het amphiteater, behangen met tapijten, gekoeld met glazige watercascaden en ziet naar de gestreepte tijgers en zwarte luipaarden met schouderbladen en sterke dijbeenderen smijdig deinend bij het geluidloos, kattig sluipen over het fijne zand; of naar de roekelooze wagenmenners in het hippodroom of wulpsche, ijlgesluierde danseressen van het Bizantijnsch theater. Door de straten trekt de processie. Voorop extatische monniken met bloedbeleekte gezichten onder doornenkroon. Zij torsen zware kruisen of geeselen zich als uitzinnigen; daar achter koorknapen met klikkend slingerende wierookvaten en brandende altaarkaarsen; kerkdienaars volgen met goudbestikte banieren, kleurige heiligenbeelden en karbonkelflonkerende relekwieènschrijnen en eindelijk priesters in rijk geborduurde, kantomzoomde misgewaden. In de blauwe schaduw van vervuilde, ademlooze steegravijnen — hier en daar met zonnezeilen overspannen — der stinkende volksbuurten tegen de heuvelen gebouwd, waar de dichte hitte opwolkt langs gewitkalkte, blinde muren, spelen en tieren naakte kinderen, sommigen met zweren overdekt en onder de donkere sloppoorten kijven slonzige vrouwen en • geburen. Tusschen den afval en drek van de nauwe klimstraat zoekt de klagelijk roepende zoetwaterventer zijn weg en de vruchtenkoopman laat zijn kleurig beladen muilezel stilhouden voor herbergen en bordeelen. Twee melaatschen, met breedgeranden stroohoed, beschuttend de weggeteerde zilvertronies, hun schonkigmager schilverlijf vol rauwe wonden, slechts bekleed met een lendendoek, strompelen langs op misvormde voeten, een bedelnap in de hand, aangeblaft door de pariah-honden en beschimpt en getergd door de jongens, die in de aschhoopen lagen te stoeien. 138 De barbaren varen de haven in, de wijde haven, waar de handelsvloten haar kostbare lading aan land zetten: slaven van alle volkeren, koren en olie, wol, katoen en vlas, pelterijen uit Cracow, wijn van Rhodes en Chios, Ethiopisch ivoor en goudstof, rijke woltapijten van Bokhara en Samarcand, geurharsen van de Malabarsche kust, Armenisch kristal, schilden en klingen der Witte Hunnen, gewaden van Chineesche zijde, door zwaar-bepakte karavanen veilig gebracht door de sneeuwkloven van Thibet, langs de troebele wateren van Indus en Ganges; zeldzame specerijen van Bengalen en Ceylon, Perzische parels en robijnen van Circassië. Over de gedoemde stad met haar kerken en kloosters, badstoven en plantages, komt de grimmige vervulling. In die ontzenuwde wereld van praal, weelde en wellust, van verfijning en morsige armoede en weedom, breekt de horde van harige, halfnaakte barbaren, moordend, schoffeerend en plunderend. Het weerloos volk vlucht in de huizen en zoekt een wijkplaats in de kerken. Het amphitheater is verlaten en het marktplein ledig rond het ruiterstandbeeld, bekrast met geheime profetie, dat in het eind de Russen meesters zullen zijn van Constantinopel Het droomgezicht verijlde. Verkild van tint vond ik de uiterlijke wereld terug: het Schelde-water in kenterend getij, het grijze slip der schorren, de bleeke herfstzon, die wegzonk in een bed van zeenevel. Bij mijn voet lag een festoen van verstrengeld wier, verweerd en hard als eboniet en gekleurd als sepia; sepia van de zee. Nog verdiept in de innerlijke wereld, raapte ik het op en bezag het, halfaandachtig. Fraai zwollen de linten, spiraalgerold of getordeerd als kunstig ijzersmeedwerk, aan tot olijfvormige luchtblazen en de ondoorgronde bekoring van alle natuurdingen was in de contourlijnen. Plotseling vond 139 ik in dit bizarre zeegewas den schalm, die de sfeer der natuur verschakelt met de gebieden der poëzie. Mysterie, dat fijnst en vluchtig aroom van schoonheid, ons onnoembaar heil, is het, wat wij hunkerend zoeken rusteloos in de elementen en in de fabels. Wij willen het proeven in alle kunsten. Wij vinden het met immer jong, Saturnisch behagen in alle menschelijke ervaring: inden dronk van helder water uit de lisch-omboorde woudbeek na moeizaam zwerven over hette-wemelende heuvelhei; in het pnkkelig roosteren voor flakkerend blokkenvuur op winteravonden; in het geluk van blanken, droomenleegen slaap; van zwemmen in luchtbel-troebele schuimgolven• van trouw volbrachte dagtaak. En blij met mijn ontdekking, wandelde ik terug naar het stadje, naar mijn werk, dat mijn werk niet is. DE OPIUMKIT. Zijn ware naam was Spieker, Carl Spieker, en hij was een Duitscher uit Duitschland, maar hij teekende zich Charles Speaker in een ronde, Engelsche kantoorhand, want het was zijn ambitie, ietwat Britscher te zijn dan de Britten. Dat was vóór den oorlog natuurlijk. Wat zijn gevoelens nu zijn — gesteld, dat hij nog leeft — weet ik niet. Ten spijt van deze kinderachtigheid een sympathieke jongen, ijverig en nauwgezet op zijn kantoor (hij was buitenlandsch correspondent van een specerijen-firma in Mincing Lane) met een zwak voor het gezelschap van kunstenaars van allerlei soort. Hij kende het woord, dat na middernacht de achterdeur van Café Royal ontsluit, en daar trof ik hem het eerst aan de stamtafel der Eighteenth Century Club. Later ontmoetten wij elkaar herhaaldelijk in den salon van Mrs. Thurston, de onvermijdelijke Mrs. Thurston, door de profanen Semiramis genoemd, de'uitgeversvrouw, die zoovele jonge schrijvers door het moeilijke begin van hun carrière heeft heengeholpen. Het was bij haar aan huis, hoor ik, dat Spieker op zijn nummer werd gezet door niemand minder dan Crichton, den gevierden auteur van vele romans, tooneelspelen en verzen. De jonge Duitscher had zitten bluffen over zijn intieme I4i kennis van Londen, tot het den grooten man begon te vervelen. „Kent u de opiumholen van Limehouse en Poplar?" „Neen, ik moet bekennen, dat ik ...." „Of de gaarkeukens van de Zigeuner ketellappers achter - Westminster?" „Neen, ik zou graag .. . ." „Of de opkooperskrotten in Rotherhithe?" „Ik heb een vriend, die. . . ." „Of de tuintjes van Hoxton?" „Waar zegt u?" De gevierde auteur van vele romans, tooneelstukken en verzen, met een flauwen trek van minachting om de slobberige, sensueele lippen, keerde zich af en begon met zijn gastvrouw een levendig gesprek over de vooruitzichten van den Waterloo Cup. Maar Spieker met een gloeiend hoofd, zwoer een eed, dat zooiets hem nooit weer overkomen zou en de volgende veertien dagen zeurde hij al zijn Londensche kennissen aan het hoofd, om inlichtingen over opiumholen. Hij vond niemand, die er iets van wist, behalve een domineesweduwe, die bondig zei: „Ik heb vijf jaar huisbezoek in Poplar gedaan. Een hoogst gevaarlijke buurt. Wees wijs en blijf er uit." De goede raad werkte natuurlijk als een aanmoediging. Op een avond, een maand ongeveer na zijn blamage, lag Spieker uit te blazen op een rustbank in de eerste koelkamer van de Turksche baden der Savoy en op den ligstoel naast hem luierde een lange, tanige Amerikaan, die zich voorstelde als George Washington Lascelles of Chicago, fabrikant van bioscoop-films. Hij rookte een vervaarlijke, zwarte sigaar, waarvan hij eerst het einde wel een kwartier had gekauwd. De twee buitenlanders raakten spoedig in gesprek, waarbij de Yankee toevallig 142 vertelde, dat hij een opname gemaakt had van een opiumsaloon in 'Frisco. Spieker liet hem nauwelijks uitspreken. „Kent u het matrozen-kwartier hier in Londen ook?" vroeg hij gretig. „Ik heb er genoeg van gezien, om te weten, dat het niet half zoo interessant is als in Hong-Kong, Kanton, Singapoer," zei Lascelles. „Ik zou zoo heel graag een opiumkit zien. Weet u er hier een te vinden? Zoudt u er misschien met mij heen willen gaan?" „Zeker.-Ik ken een pracht van een hel, den kant van Limehouse uit. Maar ik kan niet garandeeren, dat je zonder kleerscheuren van de expeditie terug komt. Ik voel mij in zoo'n oord nooit gelukkig zonder het onweerlegbaar argument van een browning in mijn heupzak." „O, ik wil graag een schram riskeeren." „Heel goed. Zou de volgende Zaterdagavond u schikken?" Zij maakten een afspraak voor den volgenden Zaterdagavond. Na afloop van een bescheiden dinertje in een obscuur artiesten-restaurant van het Soho-kwartier, waarbij forellen, lamscoteletten, kalfskop, sneeuwhoenders, asperge, artisjokken te pas kwamen, alsmede Cantemerle en een magnum Moet et Chandon, reden de twee in een taxi zoover oostwaarts van Saint Paul's als voegzaam is. De rest van den tocht werd te voet volbracht. Zij kwamen door straten, waar geen autobussen en vervolgens door straten, waar geen trams meer reden, in steeds armere wijken, waar het fantastisch rosse licht van onbeschermde, flakkerende gasvlammen boven de stalletjes van groentenhandelaars en uitdragers den schijn der straatlantaarns bleek en groen maakten. De nauwe wegen waren geplaveid met glimmende, hobbelige keien en vol 143 regenplassen. Aan de donkere huisgevels flapten de verbleekte, modderbespetterde plakbiljetten van een vergeten verkiezingscampagne. Gebroken ruiten worden daar met vuile planken dichtgespijkerd of gestopt met lompen. Voor de open glasdeur van een jeneverpaleis (dat zijn -de eenige onderhouden gebouwen in de morsige volkswijk), speelde een piano-orgel met vaardige loopjes een populair liedje van de music halls. Een oude vrouw met een tanige, zuidelijke tronie vol rimpels onder Napolitaanschen, gevouwen hoofddoek en een steenrood sjaaltje opgerold rond den pezigen hals, stond druilerig te knipoogen in het gasgloeilicht, dat door de rijk ornamentiekgeslepen spiegelruiten naar buiten scheen. Het glom in de groote, koperen oorringen, het blikkerde in het kralensnoer, het schampte af langs het zinken geldbakje, dat ze in de dorre, bruine knokenhand hield. In de bruut verlichte bar leunde de buftêtknecht in zijn hemdsmouwen over de toonbank en praatte vertrouwelijk tegen een jongen, grooten kerel met buldogkaken en een rooden zakdoek inplaats van boord. Twee oudere mannen, de sportpetten ver over het voorhoofd getrokken, zaten, met tinnen pintpotten op de glimmende broekknie rustend, tegen een bruin houten beschot geleund, met elkaar achter de grove werkhanden te smoezen. Het was het visioen van een oogenblik. Daarop volgde weer duisternis. Aan beide straatkanten werd de naargeestige gevelrij gebroken door den ingang van nauwe, duistere sloppen en de open poorten van hofjesachtige kazernewoningblokken. De tweemannen doken in een van zulke stegen en stonden spoedig voor een rumoerig huis, waar een kleine lantaarn boven den deuringang brandde. Mr. John Ling-Chow beheerde daar een inrichting, zooals er vele te vinden zijn in iedere groote zeehaven: de opiumkit was gelijkvloers; in de kelders 144 was een speelhol, waar stuwadoors, sjouwers van alle naties — Hindoes, Maleiers, Chineezen — hun pas verdiende geld verdobbelden, en in de schamele, opgesmukte slaapkamertjes der bovendiepingen, waaruit het geluid van een ontredderde piano kwam, bedronken Deensche en Engelsche matrozen zich aan goedkoope champagne en liefkoosden verliederlijkte deernen in buitensporig gedecolleteerde, fluweelen jurken. „La Providence", zegt Balzac, „a mis le -dégoüt a la porte de tous les mauvais lieux". Speaker moest zich beheerschen om binnen te kunnen gaan. Het lange vertrek, waar de opium werd gerookt, dat door de kooien, drie rijen boven elkaar aan beide zijden aangebracht, herinnerde aan het ruim van een emigrantenschip, was spaarzaam verlicht door een enkele rossig, zwak stralende petroleumlamp. De lucht was er strooperig dicht en bedorven, als in een lang gesloten grafkelder en doortrokken van een onbekenden geur, den geur van smeulend opium, waarvan de rook in horizontale vliezen door de onbewogen, onheilvolle schemer-atmosfeer traag omhoog zweefde. Daarin gloeiden telkens de amfioenpijpen even kersrood en doofden. Voor een wanstaltig joss-beeld op het huisaltaar brandden twee lange kaarsen geheimzinnig. Aan het andere einde van het lokaal — een opwekkend gezicht — stond een fantastische, Chineesche doodkist van rijk lakwerk, die door kostbaarheid en liefdevolle afwerking van het uitvoerig en fraai ornament vreemd afstak bij de sjofele, Europeesche omgeving. Lascelles scheen volkomen op zijn gemak te zijn en praatte op onnoodig amicale manier verwonderlijk pidgin English met den bediende, wiens dunne haarvlecht neerhing op den rug van een verschoten, blauwen, Chineeschen kiel. Maar Spieker wilde heel erg, dat hij nooit gekomen was. Zijn ziel kwam hartstochtelijk in opstand tegen zijn 145 tegenwoordigheid in dat milieu, tegen de insluiting in dit kwalijk hokken-labyrinth, vervuld met bijna tastbaren kwalm van ongerechtigheid, ver weg van zijn gelijken, verstoken van den puren, wijden, sterfonkelenden hemel. Hij voelde weer het ontstellend, spokig gevoel, dat den sensitieven bezoeker verontrust en beklemt in madame, Tussaud's gruwelkamer, het duister besef van bedreigd te worden door occulte booze machten. Maar hij wilde niet kinderachtig lijken en kroop in een kooi, die hem werd aangewezen, een ruw houten kooi, gedekt met een oostersche mat van fijn vlechtwerk en voorzien van een onzindelijke rol voor hoofdkussen. Lascelles kreeg de bunk boven hem en bestelde een opium-pijp, maar de Duitscher maakte bezwaar, toen het ter zake kwam en stelde zich tevreden met een tumbler roodbruinen specerijen wijn, waarin heel wat laudanum was gemengd. Toen hij gedronken had en rustig lag, begon hij zijn omgeving te monsteren. In de kooien tegenover hem, zag hij een mageren, tanigen Lascaar, die rustig „schoof" ; een Europeesche vrouw op een elleboog gesteund, staarde peinzend voor zich uit zonder met de loome oogleden te knippen en een oude Chinees sliep op den rug met de bamboe amfioen-buis nog tusschen de krachtelooze vingers. Het is de Quincey geweest, die onzen afkeer van de Chineezen heeft ontleed: hun onheilige geheimzinnigheid, hun onverwoestbaar lijfegestel, hun zielloosheid, hun weerzinwekkend voedsel, hun diabolisch-verfijnde martelingen, hun gruwelijk bijgeloof, hun walgelijke woningen, waar naakte kinderen krioelen in menigte. Het kwam Spieker alles weer in gedachten, terwijl hij keek naar den geluidloos sluipenden bediende. Het onmachtige licht van de petroleumvlam glipte over den ivoren knobbelschedel en de vroeg-oude Mongolenoogen glinsterden vochtig in de overschaduwde kassen van het cadavreuze koelie-gezicht. Nachtwaken. IO 146 De laudanum begon spoedig te werken. Spieker werd in zich een verwonderlijke reinheid en vrede gewaar, een onbeschrijfbare harmonie van zijn wezen, zooals hij nog nimmer had gekend. Het was alsof hij glimlachend peinzend, in zichzelf verzonken zweefde in een ontzaglijk wereldruim van heil. Hij was zich volkomen bewust van het omringende, klaar bewust zelfs; de dingen schenen zich aan hem voor te doen met ongewende helderheid en scherpte. Het rauwe schreeuwen der dobbelaars beneden hem, het gesmoorde getinkel van de piano boven in huis drongen tot hem door. Hij vergat geen oogenblik de sombere walgelijkheid, den jammer, het gevaar van de plaats, waar hij *zich had gewaagd, maar raakte steeds meer los van deze dingen. Hij was er ver, ver boven verheven, in een ijle, windstille sfeer, waar gedachten niet waren en de tijd stilstond. Uren moet hij zoo hebben gelegen in roerlooze aanschouwing. Het scheen hem later toe, dat hij dien nacht een geheele eeuwigheid had doorgemaakt vol peillooze, naamlooze ervaringen. Hij verloor zich in louter geluk en vrede — doolde verder en verder weg van de aarde en haar weedom, toen hij een flauwe kentering van zijn aandoeningen gewaar werd. Aanvankelijk was het niet meer dan het besef van een ondoorgronde stoornis, van een zwakken wanklank, die de harmonie van zijn zielsmuziek stoorde. Daarop werd het lichte weemoed; verdriet om verloren heil, iets als schuldbesef, waarin zich weldra onrust en angst kwam mengen. De sereene vreugde ebde snel. De sjofele, onheilige omgeving begon zich weer op te dringen, maar zij scheen veranderd. De hooge stilte vergleed onmerkbaar tot een spokig strakke roerloosheid. Het gezonde contact met de wereld kon hij niet herkrijgen. Het onbewegelijk blijven van zijn omgeving maakte hem plotseling angstig, met den onredelijken angst van 147 een kind, dat griezelt voor een alledaagschen stoel of kachel. De macabere onverzettelijkheid der dingen, de mensch-niet-achtende, onvermurwbare, stoffelijke wereld, hard, kantig, ontplastisch, waarin hij zich gevangen voelde, bracht hem tot larmoyante vertwijfeling, waarop hijzelf neerzag met telkens flauw oplevende zelfverdenking van onoprechtheid. Hij lag stil te suffen, verlamd in een dichte, spokige middenstof als een vlieg in honing. Het was hem, of hij eeuwen star gelegen had in die nauwe doodkist-achtige kooi, of hij in dat lange, rookdoortrokken vertrek, tot walgens toe overbekend, in allereeuwigheid blijven moest. Bij de geringste beweging was het of hij wakker schrok, en een deel van zijn wezen verzette zich hartstochtelijk tegen de stoornis. Uit de boos murmelende stilte kwam dan een gewaarwording, onbevattelijk (maar een kille siddering van vrees en afkeer schoot langs zijn rug naar beneden), welke hij op dat oogenblik volkomen bevredigend beschreven vond in de telkens weer gehoorde woorden: „en de duivels lachten." Op een kleine tafel stond een stijve, uitheemsche plant met puntige, smalle bladeren, die naar alle zijden in de ruimte pikten, in een pot van gecraqueleerd, grijs porselein. Dat bizarre gewas werd hem een occult marteltuig. Eerst werd hij zich smartelijk bewust van de ruimtelijkheid van het ding, dat hij niet (als gewoonlijk) vlak zag, maar waarvan het beeld zich in drie afmetingen, stereoscopisch aan hem opdrong — wat hem onzegbaar vermoeide en bedroefde — hij wist niet waarom. Later was het hem, of de plant in zijn lichaam groeide en de scherpe, houtige bladeren onwrikbaar in zijn vleesch vast zaten, zoodat hij denken moest aan het martelaarschap van Sint Sebastiaan, door een menigte van pijlen doorboord. Daarop ontwaarde hij, hoe dan ook, het eigen lijf door- 148 zichtig en geheel doorzaaid met puntige, rolronde kruishoutjes, die aan de vleeschpennen in een rollade deden denken; maar er was geen zweem van vrooüjkheid in die gedachte. Het was bitter, ofschoon bovenzinnelijk lijden. Ten slotte voelde hij zijn ziel als de oneindige ruimte, de troostelooze, vale alledigheid en daarin staken meubelen, muren, huizen, als zoovele beperkingen en wichtige lasten. Rampzalig droeg hij de geheele materie-wereld in zich, als een onafwendbare foltering. Langzaam aan evenwel kwam er leven in het omgevende. Er waren lichtflikkeringen in de lucht, maar steeds op plaatsen, waar hij niet heen keek, en zwarte schaduwvlakken hepen als muizen langs den 'vloer en tegen de muren op, zonder dat hij ze sterk omlijnd kon zien. Koppen en geheele gestalten — een spokig-gruwzaam gezicht — waren een flitsend oogenblik zichtbaar in de hoeken van het vertrek. De gouden versieringen op de gelakte doodkist openbaarden een verholen leven: De gestyleerde, schuimkrullende golven, de fantastische vlamtongen en de opgeblazen wolken met haar spiralige omtrekken, gaven hem onverwachts de gewaarwordingen van de elementen zelf, die zij voorstelden. Hij voelde de ziltige bries onmiskenbaar en de hitte der vlammen en hoorde het ruischen van de zee, wanneer hij op de symbolen staarde. Ook de vuurspuwende draken met glanzende schubben begonnen te kronkelen en te wringen; de klauwen bewogen. Hij zonk toen dieper, doch het was geenszins het zoet wegzmijmelen, waarop hij had gehoopt, maar zichzelf druilend verliezen, zich oplossen in een sfeer van onverklaarde walgelijkheid en kwaad. Hij droomde, dat hij achtereenvolgens zijn moeder, ziin vrienden uit Hamburg en een meisje zag, dat hij als schooljongen had üefgehad, maar juist, wanneer hij verheugd en vaag verbaasd de armen naar ze uitstrekte, veranderden ze met een ellendigen grijnslach, die hem 149 doodelijk verschrikte, in wanstaltige wezens, welke op slag verdwenen. En telkens weer werd zijn loome geest het slachtoffer van dit herhaald bedrog. Het was niet voor de parelgrauwe morgen brak over den Poel van Londen en de spreeuwen met hun iriseerend glansgevederte begonnen te zwetteren in de dakgoot van het verloren huis, dat Spieker zijn bewustzijn verloor, zoodat hij zelfs het schot niet hoorde, dat viel bij den twist in de dobbelhel beneden. En pas om drie uur den volgenden Zondagmiddag ontwaakte hij, beverig en onwel. Het huis was verlaten en een paar ernstige politie-agenten hielden er wacht, hangend het onderzoek naar den moord op den Zweedschen bootwerker in het souterrain. De jonge Duitscher wandelde langzaam westwaarts, „a sadder and a wiser man". En weer daalde de mistnacht over de stad van duisternis. DE DOOD VAN DEN KARDINAAL. Kardinaal Girolamo Roverella keek opmerkzaam van onder de borstelige wenkbrauwen naar zijn neef, den jongen Bernardino, die met de magere vrouwenvingers aan het hooge, knokige voorhoofd en elboog, gesteund op de damast gedekte tafel, somber naar zijn bord zat te staren. In de schaduw onder de beschuttende handpalm, leken de loodblauwe ringen om de vermoeide oogen treffend donker tegen het blinkend wit der bollen en het uitgeziekte gezicht daaronder, met de dunne, jonge ringbaard scheen, waar het licht der zilveren kandelabers viel, een doode-masker, in was gebootst, met meedoogenlooze, oostersche getrouwheid. Met een arm om zijn hals geslagen leunde tegen zijn schouder Lavinia, gezegd da Cremona, die drie zomers te voren, als veertienjarig bloemenmeisje naar de stad gekomen was, waar haar vroegrijpe schoonheid en het zwoele timbre van haar zangstem niet lang onopgemerkt gebleven waren. Haar gezichtstint onder het raafzwarte, kunstig gekapte haar was olijfkleurig, bleeker en grauwer in het reliëf der hooge lichten, voorhoofd, neus en jukbeenderen en warmer in de plooien en ommegangen. Haar zwaar bewimperde oogen.... Het was door die oogen, dat Boccardi, als i5i banneling, kwijnde in Sienna, dat Cosme door dolksteken gevallen was in de nachtzwarte straatravijn. Het. was door die oogen, dat de noodlottige twist gerezen was tusschen Bernardino en den kardinaal. Dat was drie jaar geleden. Zeker, er was een schijnverzoening geweest, bewerkt door de rustelooze eerzucht van de sluwe Lavinia. De jonge man was teruggekeerd naar het paleis van zijn oom. Doch de trotsche prelaat had nimmer den smaad vergeten en zag met voldoening zijn medeminnaar voor zijn oogen verzwakken, dagelijks wegsterven aan zijn eigen tafel door langzaam werkend vergif. Lavinia had begrepen en wachtte; wachtte geduldig het einde, dat voor haar nieuwe bevordering beteekende. De kardinaal boog zich over tafel en hield de kristallen wijnkaraf boven Bernardino's beker, maar deze schudde het hoofd. „Geen wijn meer vanavond," fluisterde hij lusteloos, „mijn hoofd is dof en zwaar." „Hij voelt zich ziek," zei Lavinia en wuifde den jongen man koelte toe met den veerenwaaier, die met een dunnen, gouden ketting om haar middel was vastgemaakt. „Gaat dan heen, kinderen," sprak de kardinaal. „Breng hem naar zijn kamer, Lavinia; laat hem rust nemen." De twee stonden op en bogen. Daarop schuifelde Bernardino de donkere, holle eetzaal uit, zwaar steunend op den arm van zijn geliefde. De vurige, oude kerkvoogd zat een oogenblik nadenkend voor zich uit te staren. Het nimbus-omstraalde, mystische licht van de waskaarsen lag als oranje goudwaas op de vruchten: groene druiven, mispels en opengebarsten granaatappels, wier rondende vormen in het clair-obscuur met verwonderlijke ■ scherpte uitkwamen. In het doffe duister fonkelden als sterren, de glimmers op het gedreven metaal der vervaarlijke zoutvaten en in geslepen kristal. Scherp i52 omtrokken glansplekken, gesmoord roodgloeiend achter dieptonigen wijn barnden in een diepe, dauwbeslagen bokaal, waartegen een kantelend stukje smeltend ijs nu en dan even tikte. De ramen stonden open. Het blanke, zilverige licht van de droomerige, Italiaansche schemering was als geglazeerd met doorzichtig groen, in 't blauwe spelend. De onstage, dwarse lichtrimpels, die de omtrekken der olieïg weerspiegelde, grijze huisfantomen aan de traag vloeiende rivier doorpriemden, sneden telkens overnieuw van het wanstaltig teruggekaatste torenbeeld, vervormende stukken los, welke neerslangelend in het flauw bewogen oppervlak verloren gingen. De gele lichten van de verre brug en een enkele vroege ster teekenden fijne kronkellijntjes achter het grauwe silhouet van een eenzame boot. Zwak, in vleugen, kwam het geluid van verwijderd zingen aangedoold, weemoedig galmend in de jonge avondstilte. Kardinaal Girolamo Roverella was een van die wonderbare, samengestelde karakters, exotische zielsgewassen, zoo belangwekkend door hun romantischen levensdorst in onze dagen van grauwe eenvormigheid, maar niet ongewoon in het hartstochtelijk tijdvak der Renaissance — die in zich de eigenschappen van den heilige en den krijgsman, van den kunstenaar en den sluipmoordenaar vereenigden. Bernardino's liefde en zijn eigen wraak verdwenen spoedig uit zijn gedachten, toen hij zich herinnerde, dat hij dien avond, wanneer de koele zeebries was opgestoken, naar de opgravingen zou gaan kijken van een klassieken bouwval, bij een gehucht in de bergen. Onder het delven was een vrouwebeeld aan het licht gekomen van wonderlijke schoonheid. Zelfs de boersche arbeiders waren geroerd geweest door iets als godsvruchtige vereering voor dit marmer-reliek van het vergeten heidendom. Voor hij zelf nog gezien had, was reeds de voorstelling van de her- 153 vonden torso in den kunstgevoeligen geest van den kardinaal omgloord geweest met bovenzinnelijke liefelijkheid en wijding. Ze had hem vervolgd in zijn droomen. Dien morgen nog, tijdens de hoogmis in de grootsche en weelderige basiliek, had hij er steeds aan moeten denken, voorovergebogen in een der rijk gebeeldhouwde koorzetels, met de verwelkte hand voor den ingevallen mond en elboog op de linkervuist gesteund. Zoo had hij daar gezeten, gedrapeerd met den papaverrooden mantel, een toonbeeld van aandacht, naar het scheen, verloren onder den koepel, die zoo hoog was, dat men daarin opstarend iets voelde van het ontzag en de zoete heimelijkheid, die een heel oude beukenlaan wel geeft, doortinteld van het naamloos wit geluk uit kinderdroomen. Voor de roezige, kaarsvonkbestipte duisternis omtrent het hoogaltaar, waren de staven van zonnestofgoud, getint door de brandglasramen langzaam, o zoo langzaam verschoven tot ze vielen op de porfieren tombe van een kruisridder. De sacristijn had de lichten gedoofd; de menigte was neigend en zich bekruisend heengegaan en nog zat de kardinaal te mijmeren. Ten slotte zich bezinnend, was hij heengegaan en had in den tuin van zijn paleis de antieke sarcophaag onder zwarte, slanke cypressen opgezocht, een der vele overblijfselen van oud-Grieksche beschaving — marmerbeelden en terra-cotta's, vazen, gemmen, handschriften — die hij had gekocht of gekregen. De fries was versierd met gierlanden van vruchten, opgehangen tusschen ramskoppen. Daaronder was een optocht verbeeld van dansende saters en verliefde nymphen in bas-relief. Over het blanke marmer, blauwend in de schaduw, met de bekoorlijke details van soepelplooiige gewaden, mollige lijfsvormen, kroezig hoofdhaar, speelden de bewegelijke zonneplekken, teer gerande schijfjes van verschillende helderheid, tot groepen samengevloeid, hier en daar even gedoofd, wanneer de zoele 154 herfstwind de bladertrossen bewoog, enkele beteekenend met silhouetten in Japansche stijl. Voor de tombe groeide een hoogopgeschoten digitalisplant. Het heimelijke leven stralend van de groote, gave, wiegelende bloemklokken, paars gespikkeld en de krachtige bladen: de overdadige krachten van de dierbaar-ondoorgrondelijke natuur, scheen het starre marmer te bezielen met bovenzinnelijke liefelijkheid, de ban van stomme stoffelijkheid te breken; een verborgen bestaan te openbaren. Het kunstenaarsgemoed van den kardinaal was iets wonderbaars weervaren. Het was hem, alsof in een flitsend oogenblik van helderziende zwijmeling een deel van zijn wezen, zich verliezend in droome-gelukzaligheid, hoe dan ook, iets had ontwaard van een veilige wereld van licht, een wereld, die hij zich, wonderlijk genoeg scheen te herinneren .... En nu, terwijl hij eenzaam zat, zinnend in gebeeldhouwden, eiken zetel, kwam eensklaps het fantastisch denkbeeld bij hem op, dat de zonnige, lachende godenwereld van het oude Griekenland niet dood kon zijn. Machten, die eens een kunst hadden ingegeven en bezield, zoo volmaakt in haar onaardsche schoonheid, dat ze na eeuwen, een vreemd geslacht tot vrome vereering kon opvoeren, moesten onsterfelijk zijn. Zij moesten ergens in dit wonderbaar heelal, als bannelingen dolen, strijdend, als in zijn oude hart, met de tronen en engelen van het nieuwe geloof. Maar nog waren ze machtig; in staat de gebeden van hun vereerders te hooren en te verhooren, het smachten van een schoonheiddorstend gemoed te stillen. In zijn verbeelding zag hij de elementen bevolkt met de salamanders van het vuur, de gnomen van de aarde: iedere stroom had zijn nymphen, iedere boom zijn fee. Tritons en meerminnen stoeiden in de schuimkopgolven van de Middelzee; in de spelonken van de Apenijnen 155 huisden de sombere berggeesten. De lichtende gestalten van den Olympus, ofschoon onttroond en verspreid, waren nog bereikbaar. Bovenal: het reine, mystische rijk van harmonie met de eeuwig-jonge droomgestalten, waarvan de verrukkende marnterverbeeldingen slechts bleeke nabootsels waren, de lente-sfeer, waarnaar hij in halfbegrepen weemoed levenslang had gehunkerd, was geen waan. Eens, hij wist niet hoe, zou hij dat domein van vreugd betreden en alle zorg en weedom der wereld afleggen als een versleten kleed. Zou de dood verlossing brengen? Het was wèl. Maar eerst wilde hij leven, leven in lust en praal — en heerschen. Eerst nog wilde hij staan bij de baar van Bernardino, die zijn schande bewerkt had. Eerst wilde hij Lavinia in de nog krachtige armen houden. Eerst nog wilde hij de tiara dragen en den Visschersring aan den vinger steken, wanneer de ziekelijke Urbanus tot zijn vaderen zou zijn verzameld. Dan mocht de aarde zich boven hem sluiten. Maar het stond in de sterren geschreven, dat de trotsche prelaat nimmer op den stoel van Sint Pieter zou tronen. Donkere machten waren aan het werk, om te verhinderen, dat hij verkiesbaar zou zijn door het volgend conclaaf, dat zeker niet ver meer was. Op het oogenblik, dat de muildier-palankijn op weg ging, om hem naar de bouwvallen te brengen, legden zich daar acht in hinderlaag. Hij was uitgestegen en liep langzaam tusschen hoopen uitgegraven aarde naar de bouwvallen in de diepte. Het flakkerende roodlicht van de kwalmende toortsen maakte met de marmerblokken, verspreid op een gescheurde mozaïekvloer, waarover de dansende schaduwen speelden, een wild, romantisch tafereel. Rondom voelde de wereld wijd en stil en zoetelijk duister. De zwoele herfstlucht was zwaar door den dwelmgeur van ongeziene nachtcactus, bloeiend in den droom. Geheimzinnig scheen de jonge maan: een fijne, i56 blanke sikkel, met de grauwe schim van de oude nog tusschen de scherpe horens. Er was geen gerucht dan het verre blaffen van een erfhond en het tinkelen van de tuigbellen der grazende muildieren. De kardinaal dwaalde rond tusschen voetstukken en afgebroken schachten van gecanneleerde zuilen, toen plotseling een arbeider, bleek en bevend op hem toekwam. „Vlucht. Uwe Eminentie. Hier is het niet veilig!" Roverella aarzelde geen oogenblik. Zonder te vragen keerde hij, om terug te gaan naar het klein gevolg, dat hem boven wachtte. Toen, terwijl hij moeizaam opklom tegen de glooiing van rulle, verschgedolven aarde, sprongen gemaskerde kerels in zware schoudermantels van achter struweel, en stootten blinkende ponjaards in borst en rug van den ouden man. Hij viel, verwilderd opziend, op één knie en wendde zich half om met afwerende hand. De toortsdragers vluchtten gillend. „Vrienden, wat wilt gij ?" riep hij en toen luider: „Wat wilt gij?" als kon hij niet vatten, wat hem overkwam. Toen richtte hij zich op, deed een paar waggelende stappen in het zwijgende donker, struikelde en smakte bloedbrakend neer. In het parelgrijze licht van den dageraad lag te midden van de fijne schermen der kervelplanten, die opmerkelijk bleek schimden in de schemering, het lijk van kardinaal Girolamo Roverella aan den rand der uitgraving. De papaverroode mantel was gescheurd en beteekend met vlekken van zwart gestold bloed. De morgenwind bewoog de ijle vlokken van het glansgrijze haar aan de ingezonken slapen. En op naakte rotsblokken in de nabijheid, wachtten gladde raven. WAAR OOST EN WEST ELKAAR ONTMOETEN. Natuurlijk: er zijn duizenden vrouwen zoo in de Angelsaksische landen en zij doen denken aan de verschillende figuren op een schilderij, waarvoor één zelfde model heeft geposeerd. Die schabloonige overeenkomst is juist haar glorie, ik weet het, en zij schuwen als „vulgair" — een dooddoener — wat maar oorspronkelijk en individueel is. En toch was Mrs. Humphrey Stodhart nog onderscheiden als volkomen gaaf exemplaar. Zij had zich een doel gesteld en het bereikt; een heldenfeit in een wereld van verdoling, zelfoverschatting en mislukking. De fortuin was haar mee geweest, toegegeven! Haar tooneeldécor was onverbeterlijk. De serre met orchideeën en palmen bij haar huis in Hamilton Terrace, St. John's Wood, was terecht beroemd. In de salon stonden een paar Japansche cloisonné vazen, die de bezoeker niet vergeet en er hing een opmerkelijke verzameling familie-portretten, waaronder ongewoon goed werk was. De boekerij, een kostbaar erfstuk, was ondergebracht in het landhuis, ergens in Derbyshire. Het vaatwerk en tafelzilver was gegraveerd met het geslachtswapen der Stodharts; een beminnelijke pralerij, door het rijk met drie gienjes per jaar belast. Het mobilair was, zooals alles aan huis, oud, voornaam, duur en deugdelijk en Mr. Stodhart eindelijk (maar hij is een bijkomstigheid) had in Oxford gestudeerd, zooals het betaamt, had zitting in het Lager- 15» huis, volgde conservatieve denkbeelden in de politiek en behoorde tot de High Church, die bijna zoo hoog is als Sint Pieter in Rome. Zoodat ik maar zeggen wil, dat zijn vrouw niets ontbrak van de traditioneel Britsche uitrusting eener deftige matrone uit de oude school. In dit milieu speelde zij haar levenslange comedie van opvijzeling, ontkenning en uitkeur met de vastheid van bedoeling, toewijding en nauwkeurigheid van een klooster novice. Voor haar bestond geen misdaad, ziekte, zonde, armoede, niets dat leelijk, wreed of stootend was. Alle emoties werden getemperd. Zij was nooit verbaasd of vroolijk, verdrietig of geestdriftig, nooit gepiqueerd of slecht gehumeurd. Met phrases en verdichte motieven werd haar jammerlijk levensmaterialisme gemaskeerd. En de gevolgen waren verrassend. Wie uit het Bohème van kunstenaars en hervormers haar huis binnen kwam, had de illuzie een gebied van vrede en harmonie te betreden, waar het noodlot niet slaan kon. Er gebeurde nooit iets onvoorziens. Iedereen, die men er ontmoette was gezond en welgesteld en gedroeg zich naar wèlgekende regels. De conversatie vloeide in vaste formules en een elk wist Wat te zeggen, wat te zwijgen en hoe te denken over alle katholieke onderwerpen. In dat geregelde huishouden was een precedent voor alle gebeurtenissen. De gastvrouw had den orthodoxen kunstsmaak en de geijkte vooroordeelen van haar kaste, en wat ook haar karakter moge geweest zijn, zij had zich tot taak gesteld, om zich steeds opgewekt, vriendelijk, gastvrij voor te doen. Maar het merkwaardigste was haar oudwereldsche hoffelijkheid. Er gaat een verhaal, dat bij een Kerstmaal een scherp kalkoenbeentje in haar keel bleef steken; doch liever dan haar gasten te verontrusten, verdroeg zij pijn en ongemak, en bleef rustig converseeren tot het feest ten einde was en zond toen om den dokter. 159 De buitenlander, evenwel, niet van jongsaf aan zulke vertooningen gewend, werd in haar bijzijn verontrust door het donker besef van onwerkelijkheid, een vage vrees voor reactie, wanneer de natuur haar rechten zou hernemen en het evenwicht herstellen met een doorslag misschien van vloeken, getier en liederlijke praatjes — een dol idee. Deze lange inleiding was noodig om den lezer het volle aroom te verschaffen van de side-dish, die ik ga opdienen. Op een middag in November belde aan het ontzagwekkend heerenhuis van Hamilton Terrace baron Yoshida-Takanobu, kersversch uit Japan en beladen met aanbevelingsbrieven. De heer des huizes was op reis, maar de discreete persoon in het zwart, die de deur open deed, liet den vreemdeling in de salon voornoemd. Mrs. Stodhart begreep reeds bij de begroeting, dat ze haar gelijke had gevonden in zake punctilio, want, als op aarde een wezen leeft, dat de Engelsche vrouw in vormelijkheid overtreft, dan is het de Japansche aristocraat — die evenwel, ten spijt van gouden bril, sous-veste en beige slobkousen boven chroomleeren lakneuzen, geen Westerling is, wat wel vergeten wordt — met hartverscheurende gevolgen. Aanvankelijk vlotte het gesprek uitnemend. De baron, een klein, fijnknokig figuurtje in een immaculaten, zwartlakenschen diplomaat, weggezonken in een hoek van zijn sits-bekleede causeuse, converseerde in zangerige staccato-zinnetjes, maar na een uur scheen hij opzettelijk pauzen te maken en keek telkens tersluiks naar de zware, albasten pendule op den schoorsteenmantel. Mrs. Stodhart was van oordeel, dat hij het eerste bezoek onnoodig rekte, maar daar het tegen vijven liep, hield ze hem op de thee. Yoshida-Takanobu scheen weer op te leven, al bleef een zweem van berusting op zijn tanig, oud gezichtje, maar toen het stil-gemanierde, kokette kamermeisje de kopjes had weggehaald, kwamen nieuwe gapingen, die zijn gastvrouw moeite had te over- i6o bruggen. Zij kwam echter op den gelukkigen inval, hem aan het spreken te brengen over Japansche politiek, en de staatsman raakte zoo in vervoering, dat hij praatte tot het zeven uur was, terwijl Mrs. Stodhart belangstellend luisterde, — dat was een van haar beroemde toeren. Daarop volgde weer een half uur van beleidvol manoeuvreeren en zij begon zich, achter haar hoofschen glimlach, af te vragen, met het vrouwelijk instinct van zelfverdediging, dat zoo geneigd is een tastbaar kwaad te zien in al wat onbegrijpelijk is, wat er schuilde achter het onbescheiden talmen van den vreemdeling. Maar het dreunen van de gong zei, dat het tijd was om zich voor tafel te gaan kleeden. „U blijft natuurlijk dineeren, baron, wat vriendelijk. U moet genoegen nemen met wat de pot schaft. De butler zal u een kamer wijzen, om u te wasschen. U excuseert mij. Parkins, ga den baron vóór naar boven," zei de martelares der convenance. Dat diner was een mislukking. Hoewel de edelman zich blijkbaar inspande om onderhoudend te zijn en Mrs. Stodhart hemel en aarde afzocht naar onderwerpen, bleef er elektrische onrust in de atmosfeer. Zij wist niets van Japan; hij was pas den vorigen avond in Londen gekomen. Het was werkelijk hoogst pijnlijk. Toen het dessert was weggeruimd, maakte de bezoeker, ofschoon in het minst niet op zijn gemak, nog geen aanstalten om te vertrekken. Gedurende de laatste twee uren van dien verschrikkelijken avond, welke al de zelfbeheersching van zijn gastvrouw requireerde, bleef hij zwaarmoedig en met zweetpareltjes op het voorhoofd, onwrikbaar in een leunstoel. En toen zat er niets anders op, dan hem te logeeren te vragen. Hij waagde een zwak protest: „Maar ik heb niets bij mij." „U zult alles voor het toilet en nachtkleeren in de logeerkamer vinden. Ik weet, dat u mij het genoegen doen wilt." En zoo sliep de Japanner voor het eerst van i6i zijn leven in zijden pyjama's. Mrs. Stodhart druilde weinig, maar bepeinsde hef raadselachtig gedrag van haar gast en zocht naar gepaste middelen om van hem te worden verlost. Den volgenden morgen speelden aan het ontbijt die twee nog steeds de vlinderteere klucht van benarde hoffelijkheid (en rondom was het brute, vergruizelende leven van de Londenpoel); toen belde de gastvrouw, ten einde raad, een wereldwijzen huisvriend op, en vertelde haar wederwaardigheid. Het antwoord was bondig: „H'm, ja; dat is zoo Japansche étiquette. Wanneer u niet zegt, dat hij verlof heeft te vertrekken, zit hij er over een jaar nog." Dat geschiedde evenwel niet. Binnen vijf minuten stond de baron op straat, en was het weer vrede in de ziel van Mrs. Stodhart. Nachtwaken. II HET EXPLOOT VAN ZUS. Achter de drassige heigronden van „de Graafschap" waar, in de schemerneveling, de bleeke moeraslichtjes dolen en de witte welriekende orchis bloeit, ligt „het Woold". „Het Woold" is de wildernis, het oerwoud van beuken, en wie er binnen treedt, in de wijde stilte en het stemmige licht, moet zijn poortersrechien prijsgeven, want hij staat in het aloud domein der Natuur, die het geheele hart vergt en geen nevenboelen duldt. De bedrijvige, klare beek vloeit, zachtkens lallend, tusschen oevers van zwarte aarde en donkergroen mos en de roep van den wielewaal, die een wonder heimwee uit onze zielediepten opjaagt, loopt galmend langs het hooge loofverwulf. Eeuwigheid en ernst, overstelpend en onvergoelijkt voor ons speelsch geslacht, waren er rond en de wereldling gaat bedrukt langs de stille paden, terwijl hij zich geleidelijk bewust wordt van een ontzaggelijke, maar ondoorgronde vergissing in zijn leven. Tegen dien achtergrond, aan den noorderzoom van de wildernis en een uur van Lintelo, het naaste stadje, ligt de plantage „de Heurne" en begrijpelijkerwijze vond de Rijksopsporing van Delfstoffen dat de aangewezen plaats om een diepboring te beginnen — tot mijn onschatbaar gewin. Ik heb de lotgevallen van die boring meegemaakt van i63 den opbouw van den houten toren af, tot dien bangen nacht, toen de dynamietpatroon maar niet springen wou en wij 's nachts om drie uur in de Burgerschool braken om de groote Ruhmkorff te stelen. Ik heb de vreugde van Corver, den ingenieur, gedeeld, toen het eerste kalizout werd aangeboord en zijn zorg, toen de gebroken beitel uit de diepte moest worden opgevischt. Ik heb Lintelo zien vlaggen, toen men in het carboon kwam en ik heb de geheele geschiedenis van de gestolen diamantenkroon meegeleefd, die met bovenmenschelijke inspanning uit de couranten is gehouden. Frank Corver m. i. met wien ik op nogal wonderlijke manier kennis maakte (zooals elders is beschreven) was geen alledaagsch man. Hij had in Delft en in Berlijn gestudeerd en had de praktijk van den mijnbouw in Bohème en Roemenië geleerd en er was een rustige zelfgenoegzaamheid en nonchalance in zijn optreden gekomen, die de goede, vegeteerende bewoners van Lintelo uitermate prikkelde. Hij kwam wel op de sociëteit in een versleten duffeljekker en vetlaarzen, die tot over de knieën reikten en toen hij, na het ongeluk met de verhuizing, om middernacht van de partij bij Meilink was weggeroepen, leidde hij een paar uur lang de reparatie-werkzaamheden in frak en lakschoenen en kwam toen terug, bemodderd en bedwalmd, voor den laatsten wals. Het was een van die gelukkige naturen, die zich overal thuis voelen — een Engelsch attribuut, evenals zijn ferm ingeplante, hooge neus en prachtige, zware onderkaak van vaderszij geërfd. Hij praatte met den burgemeester over straatgeld, met den dominee over den onhandelbareh kerkeraad, met de vroedvrouw over stuitligging, met de stamgasten in de gelagkamer van „de Klomp" over aanbestedingen, en als er niets te praten was, zat hij met een welwillenden glimlach rond te kijken en rookte sigaretten — 164 te allen tijde en overal. Er gaat een verhaal, dat hij moedernaakt in de Vordensche Beek is gezien, bezig een stuk groenzand los te wrikken, en een ander, dat hij eens op het kerkorgel „de Dollarprinses" moet hebben ingestudeerd. Voorts reed hij veel in den auto met prinses van Salm, die zelf naar steenkool boort, en alle meisjes van het plaatsje verliefden op hem. Voornamelijk die twee dingen, heeft Lintelo hem terecht nooit vergeven. Maar Corver dacht niet aan Lintelo; hij dacht alleen aan zijn werk en de toekomst, wanneer een kortzichtige volksvertegenwoordiging eindelijk de noodige miljoenen zou hebben gevoteerd om den mijnbouw langs de oostgrens te beginnen, die mijlen ver, onder zijn leiding, het land herscheppen zou en onberekenbare zegeningen brengen over de armelijke streek. Hij en ik konden het best vinden samen. Ik bewonderde hem, hij was zoo heel erg een man. Ik bewonderde zijn kracht en de gezonde gaafheid van zijn leven en de liefde voor zijn werk; uit hem ook was de geruststellende verzekering, dat de wereld ten slotte grooter is dan Lintelo. En met de hunkering van hen, die veel in het ideëele verkeeren, benijdde ik hem zijn scheppend bestaan te midden der tastbare dingen dezer wereld. Ik kwam dikwijls op den boortoren na afloop van mijn werk. Het was een zeer hoog en rank gevaarte, bleek sepia tegen de donkere bosschen. Daarbinnen viel diffuus licht uit een stoffig bovenvenster en door de reten langs de deuren. Een oude, aamborstige machine, waaraan op onwaarschijnlijke plaatsen stoom en groezelig water en groene olie ontkwamen, bewoog den zwaren beitel op en neer, die met geklink van metaalgewrichten en gedreun, waar een mensch zijn banale opmerkingen bovenuit moest schreeuwen, door drie arbeiders (in clair-obscuur) onder i65 het stampen aanhoudend werd omgedraaid. Tot heel boven in den top bewoog en lawaaide machinerie en bungelden kabels en sijpelende slangen van het spoel-apparaat, zoodat ik in die kleine, halfdonkere, rumoerige ruimte het opwekkende gevoel had van aanhoudend in levensgevaar te verkeeren. Bij den toren was een keet met een tafel vol boorkernen en chemisch glaswerk op schappen, en in den aanvang zat daar, als hij er aan had gedacht om uit zijn bed te komen, de aristocratische assistent-volontair boven geologische kaarten en schachtprofielen zijn nooit-volprezen nagels en snor te verzorgen. Maar Corver had hem al lang weggekeken in die Septemberweken, toen Zus van Schaick zooveel belang in „bergwerk" begon te stellen. Nu was het in Lintelo gebruikelijk voor iederen man (genomen binnen de meest liberale grenzen van het begrip) om Zus het hof te maken; het was een hoffelijkheidsgewoonte geworden, eën ietwat vermoeiende usance, voor Zus het meest. Het was dan ook een verfrisschende, ofschoon hachelijke ervaring, na den eersten schok van verontwaardiging, dat Corver, met zijn gewone roekeloosheid in mondaine aangelegenheden, alleen over bonte zandsteen, anhydriet en leitfossielen sprak met een zakelijkheid, alsof haar conversatievragen ernstig bedoeld waren. En het geschiedde, dat Zus bewogen werd om van haar ziel de „beschermende vermomming" weg te doen, waarvan de biologen spreken, zoodat hij, ziende wat hij zag, op haar verliefde met de grondigheid van zijn natuur. Nog is niet uitgemaakt, wie de twee samen op het groote zwerfblok in „het Woold" heeft gezien, doch de mare was 's avonds over geheel lintelo, en geheel Lintelo hield den adem in. Ma Van Schaick, die haar toekomstplannen al jaren geleden in bijzonderheden had uitgewerkt, was aan het i66 ontbijt vermanend, op een loom-kribbige manier, terwijl ze met haar bevochtigden pink de kruimeltjes van het Meissener oppikte — een gewoonte, die Zus nameloos irriteerde, en J?a van Schaick schreef Corver een absurden brief in den koopmansstijl van de zestiger jaren. Corver, die tot dusver in „de Klomp" op kamers had gewoond (hij wilde zijn lief het leven niet noodeloos zwaarder maken), ontdekte plotseling, tot groote ontsteltenis van zijn boormeester, die een eigen levensopvatting had, dat zijn tegenwoordigheid op het boorterrein ook 's nachts noodig was. Zoo sliep hij voortaan in de tochtige keet en droeg zijn groot verdriet zwijgend en sober, als een man. En Zus verloor haar wangblos en tennispartijen en flirtte nijverlijk rondom, zoodat ik wist, wat ze had door te maken. Steeds dieper werd het boorgat, naarmate de dagen van dien onvergetelijken herfst ontvielen. De tulpenboomen in den tuin van den ontvanger kleurden cadmium en de Amerikaansche eiken karmijn. Daarna werd „het Woold", bij dalende zon, een kleuren wonder van fel oranje beukenblad met violet in de diepste schaduwen tegen het Veronese groen der akkers en ten slotte hing alleen aan de olmen nog wat stroogeel loover. Toen kwamen duisternis en nevel over het land. De paden naar de plantage werden onbegaanbaar, en ik kwam niet meer op den boortoren. Corver bleef op zijn post door al de zwarte weken van den voorwinter en ging alleen om met Shock, zijn terriër, die meer karakter heeft dan Lintelo. Eindelijk werd het genadiglijk beschikt, dat hij met influenza geslagen zou worden. Hij moest in bed blijven. Hij bleef niet in bed, maar nam chinine en werkte door, omdat het niet goed is slaaploos te liggen, alleen, met een hooplooze liefde. Dus stond hij rillend en moe bij den spoelbak te keuren, klom driemaal per dag voor fictieve doeleinden boven in den toren, maakte onnoodige staten, i67 diagrammen en rapporten en verzon steeds nieuw werk. De koorts werd erger; hij nam meer chinine, dacht aan Zus en dwong zich met geweld een geologische karteering van de geheele oostgrens te ontwerpen. De collaps kwam op een Vrijdagavond, toen hij voor de keet neerviel en liggen bleef. Op den avond van dien miezerigen, lauwen Januaridag was Lintelo in de Sociëteit bijeen, om de zilveren bruiloft van den kantonrechter te vieren. Het diner was afgeloopen; drie dominees hadden gespeecht en in de pauze, voor de tooneelstukjes, waren de dames gelijktijdig aan het beschrijven, hoe onmogelijk ze op de magnesiumlicht-foto zouden verschijnen, toen Roelvink, onze dokter, werd weggeroepen. Wij vertelden elkaar, dat het afgesproken werk was, om interessant te schijnen, want wij wilden onze pret niet door sombere gedachten laten bederven, maar toen hij na een paar uur terugkwam, liep het nieuws door de groepen, dat Corver in de keet zwaar ziek lag en iedereen keek tersluiks naar Lize, die, onder een luchter dansen stond te noteeren. Roelvink nam mij apart in de biljartzaal, waar ik was gaan rooken met de anderen. „A propos, als jij een baignoir in den hemel wil verdienen," zei hij, „moer dan een flesch Heidsieck en ga vannacht waken bij Corver. Ik weet wel, 't is nou niet precies 'n lolletje, maar ik weet niemand anders. Jullie waren vroeger nogal veel samen, en ik ben zelf vannacht niet op mijn bed geweest." Roelvink is niet de man voor objectiviteit, daar is zijn leven niet naar geweest, en terwijl ik alle hatelijkheden, die mij invielen op hem afschoot, stopte hij mijn zakken vol sandwiches, sigaren en vruchten, gaf mij zijn zegen en een stallantaarn, en zette mij buiten de deur. De ijle mist was weggetrokken en het motregende. De enkele straatlantaarns brandden grel in het diepzwart van i68 den vochten nacht, en het knobbelig keien-plaveisel glom. Buiten was het stikkedonker. Zonder te begrijpen, maar gehoorzamend, onvoorwaardelijk, als steeds aan de bevelen van het Lot, ofschoon niet zonder vloeken, vervolgde ik mijn weg. Zelfs bij het lantaarnlicht, was het moeilijk verder te komen op de doorweekte leempaden. Het zwakke, flikkerende schijnsel, verdeeld door vier zware schaduwspaken, viel op steeds nieuwe moerassen, en ik schoof behoedzaam langs de ingewikkeld verstrengelde doornheggen, die nu bleeke koraalgroepen schenen. Een rosse gloor op de lage nachtwölken gaf aan, waar Lintelo achter de hooge kerkhofboomen lag, en verder was de wereld eindeloos en ledig. Aan de grenzen van mijn ziel strekte zich het oude kindergevoel van verlatenheid. Er was geen antwoord en geen troost in de ruimte, en het besef van de starre roerloosheid der dingen, de illuzie van de blinde Natuur, van te zijn levend en voelend in het doode overmachtige, dat ons in koortsdroomen beklemt, drong zich weer op. De uilen riepen elkaar klagelijk toe en ik moest denken aan het gevaarlijk gespuis, dat er rondzwerft bij de Duitsche grens, en aan den man, die zich de vorige week in „het Woold" had opgehangen. Maar eindelijk, toen mijn geheele wezen bijna teruggebracht was tot een stemming, zag ik een lichtsterretje. Het werd tijd, want mijn kaars was opgebrand. Ik bereikte de plantage, viel, mijn druiven kneuzend, over een stel buizen in een modderpoeltje, en een hond sloeg aan. Maar de redding was nu nabij. Ik vond de deur, en Shock heette me welkom op hoffelijke, maar gereserveerde manier. In de keet hing de scherpe, zwavelige lucht van een kachel, die niet trekken wil. De onbeschutte, roode vlam van een petroleumlampje op tafel gaf onmachtig licht, waarin een fijne spokigheid werkte en maakte tegen de ióg kale planken een groteske schaduw van den zieke op het kermisbed. „Zoo, ouwe heer," zei ik gewild luchtig, „en hoe is 't met jou?" Corver deed maar even de loome oogen open. Hij scheen niet verwonderd of blij mij te zien. „Goed," zei hij zwakjes en verschoof een beetje op het kussen, terwijl ik mij plotseling bewust werd, dat ziekenverpleging mijn roeping niet is, en dat ik mij tot een dwaasheid had laten verleiden. „Oome dokka geweest?" ik deed mijn best om joviaal te blijven, „enne wat zeit de zeergeleerde? abstinentia et quies?" ik speelde met het poederdoosje, dat naast een half gepelden sinaasappel op den stoel lag. Maar hij zuchtte alleen maar en duwde de smoezelige, wollen deken weg van het bevredigend welvende, breede borstvlak. Het was een prachtige kerel, zelfs in zijn ellende. Ik raapte de „Negerhut" op, die op den grond was gevallen, lei de verminkte druiven in het geëmailleerde waschkommetje, want ik wist niets beters te bedenken. „Kan ik wat voor je doen, zeg? Wil je ook wat drinken of zoo?" Het was mijn laatste, wankelmoedige poging tot conversatie en de goede voornemens Hepen als water uit mijn ziel. Toen zelfs de geringstè aanmoediging uitbleef, ging ik op tafel zitten en staarde moedeloos en gedrukt voor mij uit. Corver scheen alweer te druilen. In den toren zwoegde de nachtploeg en in de keet was het strakke stilte. De verlatenheid der winternatuur, die met het ruischen der kale bosschen binnendrong, versmolt met de banaliteit en het lijden binnen en trok mij neer in de diepten van roerlooze vertwijfeling. Een uur lang hoorde ik mijn horloge tikken in mijn vestzak. 170 Plotseling sprong Shock op, die een poos met een geheven oor en open oogen had liggen luisteren; de deur ging open en Zus kwam binnen, en om haar was een atmosfeer van open lucht en energie. Haar wangen waren rood en vast van lijn, en het oogwit lichtte, als dat van een kind. Ze knikte vriendelijk, veegde met een bekend gebaar de natte haarslierten van het voorhoofd, en deed den bedroppelden avondmantel af. Toen liep ze rustig en resoluut naar den man op het bed en knielde neer. Corver was wakker geschrikt en probeerde blijkbaar deze wondere werkelijkheid uit de koortsvizioenen te ontwarren, maar ze hield hem reeds in hare armen. Een vrouw alleen kan liefhebben, op dat oogenblik wist ik het voor altijd. Maar even louterend als die stralende presentie daar in de groezelige, armelijke omgeving, was het wonder van de liefde en de bevrijdende daad daar in den twijfel, somberheid en ontmoediging van het oogenblik. Zij nam haar plaats zoo luchtig en natuurlijk als een duif, die op de til neerstrijkt, en mijn keel zwol dicht, terwijl ik dacht aan het kinderhart, dat de machtige drang in ons allen ontbloot. Corver speelde met haar handen en fronste bij het pogen om zijn tranen in te houden, maar alles wat hij zei was: „Die rok is heelemaal bedorven," en de stem was de zijne niet. „Al waren 't er tien," zei Zus glimlachend met vooruitgestoken kin. „Welzeker," zei Corver, en keek verlegen-gelukkig als een verliefde schooljongen. Toen stond ze op en begon zijn kussens te schikken met nieuw geboren waardigheid in geheven hoofd en krachtige smijdigheid van bewegen. Ik haalde mijn horloge voor den dag, maar kon niet kijken. i7i „Het wordt mijn tijd, lui," zei ik schutterig en raapte mijn jas op. De twee schenen het niet te hooren. Dus sloop ik stilletjes de deur uit en ik geloof, dat ik buiten wat gehuild heb, want mijn hart hongerde in die dagen. Daarop ging ik door den nacht naar huis. En hiermee is het dramatische gedeelte van mijn verhaal ten einde. Het vervolg is niet romantisch — voor de omstanders. De eenige, vurige wensch van de ouders was, om schandaal te vermijden. Ze schreeuwden hun toestemming bijna uit en het is wonderlijk, hoe gauw Corver weer genezen was. Er zijn sedert een paar jaren verloopen. De boortoren is afgebroken, maar de oostgrens is nog steeds een arme, kale streek, omdat de Tweede Kamer nog geen heil in de mijnontginning ziet. Ik zelf woon nu vele uren van Lintelo en ik las verleden week onder de familie-berichten, dat Zus van haar eersteling bevallen was. Zoo kwam de heele zaak mij weer in de gedachten. CLAIRVOYANCE. "In the face of my soui's works your world is worthless ...." » ;.»4* Browning. Op mijn woord, als ze me gezegd hadden, dat het een kindermeisje was met Presbyterische neigingen, dan had ik het geloofd ook. Zoo simpeltjes zag ze er uit in haar grijs bruine pakje en zwart strooien matelot. Maar de oogen, dacht ik, waren ongewoon. Ik was naast haar gaan zitten op de bank en argeloos een praatje begonnen — mijn sigaar hindert u toch niet? — zooals men dat doet in den vreemde, als je niets aan je hoofd hebt en de ander de moeite waard schijnt. De zee lag diep beneden en we hadden een wijd uitzicht tot de bergen van Wales in avondlicht aan de kim. Ook had het hotel-diner (Devonshire room is terecht beroemd en er was een junketpudding, die opmerkelijke bestanddeelen bevat, als men de plaatselijke geruchten mag gelooven) me in die stemming van zelfingenomenheid en minzame neerbuigendheid gebracht, die in mij altijd terstond met gestrenge correctie wordt bezocht. „Wat schijnt die zon mooi op die oude, roode zandsteen. Het doet me denken aan Turner," zei ik en wenschte me geluk met de vernuftige verbinding van geologische 173 en aesthetische kennis in dat eene, onschuldig lijkende conversatie zinnetje. „Ik herinner me niet," antwoordde ze, rustig en zonder opzien, „dat Turner ooit een dergelijk effect heeft gemaakt. En het is ook geen oude, roode zandsteen. We hebben hier Devonische formatie in Devonshire!" Ik schrok zóo, dat ik niets wist te zeggen dan: „O juist, zooals u zegt: roode zandsteen; ik maakte daar een vergissing —" en had mezelf wel willen schoppen om die tactlooze onbenulligheid. Ze antwoordde niets en ik had grooten lust om in ergernis weg te loopen. Maar dat ging toch niet aan. Er moest een poging worden gedaan tot herstel van eer. Ik pakte de maan bij de horens — er was niets beters beschikbaar: „Ik merk, dat u belang stelt in natuurwetenschap (o uil, uil, uil kreunde mijn dubbel ik). Misschien zal het u interesseeren, wat ik gisteren in de krant las: dat de maan weer van die geheimzinnige lichtpunten in het aschgrauwe licht heeft vertoond. Ik heb zelf indertijd nog al wat aan sterrenkunde gedaan," zei ik er zoo onverschillig achteraan. „Ja?" vroeg ze met een spottend gezicht, „dan kunt u me zeker wel zeggen of bij het berekenen van de geocentrische plaats van een planeet, wanneer natuurlijk de lengten van het perihelium en van de klimmende knoopen en de excentriciteiten en hellingen voor dit jaar gegeven zijn . .. ." „Stop!" riep ik, met een branderig gezicht en een poging tot glimlachen, „ik heb eigenlijk meer aan den physischen kant van de zaak gedaan." „Ja, ja," knikte ze ernstig, maar met een essence van hoon. „Gelooft u, dat de nieuwe theorieën over den aard •der stof onze inzichten aangaande de instandhouding der zonne-energie essentieel zullen wijzigen?" „Neen," antwoordde ik vastberaden, „zeer zeker niet!" 174 en bad, dat ik niet ter verantwoording mocht worden geroepen. Toen barstte ze uit in lachen. „U moet me niet kwalijk nemen, meneer de vreemdeling," zei ze, „maar u laat zich zoo verrukkelijk in de kaart kijken! Wordt het geen tijd, dat er aan de grap een eind komt? Ik woon hier vlak bij en heb een klein observatorium. Als u mee wil gaan, zal ik u de maan laten zien, als vergoeding voor mijn schandelijk en onliefderijk gedrag." Wat kon ik doen? Als ik me gepiqueerd toonde, zou ik me nog maar meer belachelijk maken. Ik ging mee en het was ijselijk interessant. Het was een keurige koepel met een dak op wieltjes. In het midden van het gebouwtje stond een gelakte en keurig onderhouden kijker met blinkende schroeven en raderen. „Is het geen juweeltje?" vroeg ze op den toon van gemengde liefde en trots, als van een jager, die zijn volbloed vertoont. En ze bewoog de kijkerbuis heen en weer met de langgesteelde, smijdig werkende stelsleutels. „Objectief van Steinheil, München, parallaktische opstelling van Negretti en Zambra, Spectroscoop van Cook. Nou de maan!" Het koepeldak verschoof door ongeziene machten. En ik, gezeten op een soort van oogendokter stoer, keek door mijn oculair, terwijl een klok in het donker begon te tikken. Het was bijna een sprookje; een sprookje van menschenvernuft. Hier was ik met boot en spoor ver van huis gebracht en keek (met een wildvreemde, jonge dame — en dat is op zich zelf de uitkomst van een lang beschavingsproces) naar de maan, die gemakkelijk nabij werd gehaald door een kijker, die vanzelf draaide. En dat wij dat konden doen, dat wij daar belangstelling en tijd voor hadden, kwam van een uiterst samengestelde maatschappelijke regeling.... i75 „Wonderlijk!" was alles wat ik zeggen kon, maar ik bedoelde niet zoozeer de walvlakten en ringkraters. Het was heelemaal de maan niet, die ik ken. Het scheen een kartelig afgebroken, welvende schedelpan, waarin vreeselijke ziekten hadden gewoekerd, waarop hier en daar nog pokdalige, zwerende lappen van zilverig melaatsche vleeschbekleeding kleefden. Of een aangevreten zwitsersche kaas, een mislukte ornamentversiering in boetseerklei, een onafgeschept mengsel van vloeibaar metaal, waarin de berstende luchtbellen plotseling zijn gestold en dat in honderd plaatsen is gescheurd. Ik zag nog vele andere interessante zaken, alleraardigste, vormende wereldstelsels van een paar secunden middellijn, genoeglijke hoopjes van samengeveegde zonnen, en mijn geleidster op dit uitstapje goochelde met miljoenen lichtjaren of het geen geld kostte. Maar ik dacht over den menschelijken geest en onze beschaving. Ik kwam buiten en veertig gedachten, de een al lastiger en brutaler dan de ander, zwermden en gonsden om mijn hoofd. Het moet toch een goede wereldorde zijn, meende ik, waarin aantrekkelijke meisjes voorkomen, die transversalen om hun pink winden en waarin diners van drie gangen en romantisch landschap te krijgen zijn — voor sommigen. Sonoor, weemoedig ruischen rees van de zee, gestadig, nadrukkelijk, onafwijsbaar. Toen verschoof er iets in mijn bewustzijn. In een oogwenk, lagen juffrouw, observatorium, table d'höte beneden, — beteekenislooze dingen. Ik was weer kind, en alles was weer zooals in den kindertijd,, de fijne, stille vreugd, de ongerichte, vage hunkering, het schrijnend gemis, de verontrustende clairvoyance. „Mijn God," dacht ik, met de handen aan de slapen, „eén van twee kan maar waar zijn. En als dit echte waar is, dit stellige, nu-zijnde, lang vergetene, dan is de 176 wereld, met die topzware beschaving, dat gesloof en gewichtig gedoe éen vervaarlijke leugen. Zijn het dan toch de kinderkens, die het Godsrijk beërven?" Ik ging zitten met kloppend hart en vatte de tollende, dooréén schietende ideeën bij den nek. Ik wilde weten. Ik prevelde oudbekende zinnetjes „de Rijn komt bij Lobith in ons land," „de zon schijnt even lang voor als na twaalven" (het is, aandoenlijk te merken, hoe de geest in benardheid instinctmatig op de lagere schoolwijsheid terug valt — de eenige, die ons absoluut is voorgezet). Ik moest houvast hebben, want de fundamenten der wereld vervluchtigden. En toch heb ik het altijd wel gedacht. Er zijn, ook in de meest verduisterde levens, oogenblikken van bliksemende verheldering. Maar wij sluiten dadelijk de oogen en misschien wijselijk. En nooit spreken wij het fatale woord. Maar het kind weet, wat is. Het ziet, wat waarlijk leven heeft en wijst het leege verontwaardigd van de hand. Dan komt de samenleving met een eindelooze verscheidenheid van volhardende dwang en bedwelming. Wij spartelen tegen, flauwer en flauwer en weer gaat een ziel in knechtschap. Maar de bewustheid waart rond aan de lichtgrenzen van onze ziel. Vlak onder die njngesponnen brug van onze maatschappelijke instellingen, van gebruiken en arbeid en routine, van praal en schoonheid en deugd weten wij de eeuwigheid. Ik zag weer als kind, maar nu met heldere en uitgebreide kennis van die wreede werkelijkheid, die thans mijn leven vult, doch toen niet meer was dan een lastige, opdringende stoornis, die, met school en maaltijden en meer van dergelijke dwaze uitvindingen van „volwassenen" mijn verklaarde eenzaamheid onderbrak, die alleen, en boven alles, ademloos belangrijk was. „Maar dan," zei ik, — en onverwachte ruimten van nieuw begrip werden geopend, „dan leeft er niemand goed, 177 en die duurgekochte beschaving, beginnend in Iranische nomadententen en eindigend in turbines en trusts, in senaten en wereldtentoonstellingen is ,sintels, asch en stof. Niet kijken, om godswil! Dat leidt recht naar krankzinnigheid en zelfmoord!" De lezer moet van dit verhaaltje maken, wat hij kan. Ik sandwich een verdwaald brokje goddelijke wijsheid tusschen raillerie. Die heeft ook beteekenis, maar ik gevoel me toch niet geheel verantwoord. In ieder geval: om zoo te staan met je hoofd duizelend tusschen de sterren, zonder begeerte en zonder daad — was begrijpen van het ondenkbare. En ik zag ons bestaan, en dat het voos was, en ook dat ik met die overtuiging niet voortleven kon. In het licht der eeuwigheid was mijn levensdoel een bespotting en mijn medemenschen schenen uitzinnig. Ik vroeg me af, wat er nu gebeuren zou. .. Er gebeurde dit: Een man kwam het pad af — een schim in het schimmenrijk en een plotseling fel licht scheen hinderlijk in mijn oogen. „Wat doe je daar?" vroeg depolitie-agent — (Engeland kent geen veldwachters). Zelfs bij nuchter daglicht is die vraag, vaak moeilijk bevredigend te beantwoorden. Maar nu maakte ik er natuurlijk niets van. „Weet je, waar je woont?" vroeg de man gestreng. „Ca-casde Hötel," stotterde ik. „Dan zou ik je raden naar huis en naar bed te gaan, meneer." Ik wankelde gehoorzaam weg. — „Drunk and disorderly" beteekent veertig shilling! In de conversatiezaal met de dames en heeren onder palmen, overwoog ik de zaak met behulp van een whiskey en soda. De omgeving was alleszins geruststellend en het geruisch van de zee, dat vreeselijk geruisen, waarop Nachtwaken, IS 178 de oneindigheid in mijn ziel was gevaren, drong er niet door. „Zie je nou wel," paaide ik mezelf, „hoe zou nou ook zoo'n ontzaggelijke samenleving „Als ik, als oud mensch, u nou 'es een raad mag geven," zei een vriendelijke buurman, „dan moet u 'savonds niet aan zee wandelen. De dampen zijn schadelijk en het rotspad is in donker niet zonder gevaar." Ik lachte een profanen lach. Maar de man had groot gelijk. DE VERRASSING VAN HET FORT. In de sjofele restauratie van het station Rotterdam D.P., waar de zwervers der zestien hemelstreken elkaar ontmoeten, trof ik op een ultra-kritischen Maandag in Augustus, Eli Suermondt, luitenant ter zee, 2e klasse, de jongste van zijn rang in de geheele marine en het bedorven kind van zijn meerderen. Hij zat achter een slappe Catz, in den hoek bij het buffet, met zijn volstrekt onoverkomelijken glimlach en een pas geschoren kin, die blank en koel afstak bij zijn zonrood gezicht. „Ben je nog altijd op de Serapis," vroeg ik, „en zijn de adelborsten tegenwoordig solider gemonteerd?" „Sedert vier maanden commandeer ik de Buizerd, mijn zoon," zei hij van ontzaggélijke hoogten. „Ga mee. Ik vaar morgenochtend uit. Het is wel geen vergulde G-boot, uit een spanen doosje; geen hoogzee aristo, maar toch een beste schuit. Ik blijf maar drie dagen uit. Het reisje zal je goed doen. Je ziet er weer bedenkelijk topzwaar uit." „Nee, nee," zei ik haastig, want de oude en kwalijk bedwongen lust naar avontuur, die een mensch tot niets dan dwaasheid verleidt, begon zich plotseling weer in mij te strekken, „nee, heel vriendelijk, en op een anderen keer graag, maar ik ga naar een vergadering in Utrecht. Een allerijselijkst belangrijke vergadering; en ik ga een referaat i8o lezen over de lange ae in het Angel-Saksisch. Je vergeet, hoe respectabel ik geworden ben. Ik ga naar de vergadering." „Ik wed van niet," zei hij en richtte op mijn wankele zelf, recht en vol, den glimlach voornoemd. „Ik wed, dat je de heele, geleerde beweging laat passagieren, om met mij te kunnen varen. Kerel, wij zijn aan het manceuver maken. Ik hoor tot de Blauwe Vloot en moet op verkenning uit. Het is heusch heel grappig. Wees wijs. Koop een tandenborstel en een kaartje naar Niemenstad en geniet de dagen uwer jeugd." „Mijn referaat," zei ik flauw. „En hoe kan ik naar zee gaan met een pandjesjas en een paraplu? Bovendien, als opa, de vice-admiraal, er achter komt, ben je sigaar." „Opa heeft mij lief uit den grond van zijn vervet hart. Het is dus afgesproken. Een tandenborstel en een eerste. Onze trein vertrekt over een dik half uur. Je hebt oceanen van tijd. Probeer mijn sigaretten — Nestor Queen — gestolen van mijn jongsten broer, die in Delft studeert. Onze hedendaagsche jeugd, meneertje!" Het staat geschreven, tot mijn eeuwige schande, in de annalen van ons onstandvastig geslacht, dat ik dien middag een rechuit leugenachtig telegram verzond aan den voorzitter der philologische vergadering en dat ik een tandenborstel kocht (een allerwegen gepatenteerden met een oranjebruin doorschijnenden steel) alsmede een flesch Buchanan's Schotsche whiskey en een banketham. Een half uur nadien, zaten wij samen in een rookcoupé op weg naar het zuiden. Het was tien uur voor wij te Niemenstad aankwamen. Uit het morsige station liepen wij in een zwijgenden, donkeren drom: burgers, mariniers, matrozen, landweerlui, die van verlof terugkwamen, den nacht in, door smalle, slecht verlichte straten van miezerige winkeltjes en kleine- i8i burgermanswoningen. Doch reeds speurde de geest de nabije zee, en de voorspelling van geluk schoot tintelend door het lang geplaagde lijf, dat in ons steedsche sleurleven zijn behoef niet krijgt. Over de kade, waaraan turfschepen en sleepbooten gemeerd lagen, schuifelden wij voort langs het roetdoffe silhouet van de gasfabriek en een verlaten scheepstimmerwerf (de sterren pinkten tusschen de spanten van een logger op stapel) voorbij de sterke zeesluizen met hun raderwerk en gekleurde seinlichten, naar de buitenhaven, waar de stoet uiteenging. De zilte geur en de vrije, bolle wind van het open water was in de lucht. Omhoog koepelde het veilig, starbestoven blauwduister van den zoelen zomernacht, waarin de ziel, zich vermeiend, uitgaat, en rondom lag de dierbare werkelijkheid, het kostelijk tastbare — geruststellend voor den schoonheidsdroomer, die immer vreest zich te verhezen in de peillooze kolken van extatisch gemijmer. Het wachtschip, een plomp en donker gevaarte uit een vergeten eeuw, teekende zich opaak uit tegen den ontwijkenden hemel. Poppetjes hingen over de verschansing onder het vervaarlijk tentzeil, waar de onmachtige lampen een toets van naargeestigheid brachten. Een enkele verlichte patrijspoort weerkaatste in het oliegladde, zwarte water in onstage slangen en lussen. „Daar wonen de hooge oomes, die hier de lakens uitdeden," zei Eli, „en daar" — hij wees over het water naar twee arkachtige, donkere bootschimmen, vanwaar het klagelijk geluid van een mondharmonica overwoei, „ligt de Griffioen, het logementschip van den torpedodienst en de Virgo, die officieel het opnemingsvaartuig heet." Voorbij een kroegje tusschen hoogovertreffende boomen, onder aan den dijk, waarover vrijende paartjes fluisterend naar stad terug kuierden, lag Hr. Ms. Buizerd in de diepte, en drie duistere gestalten aan boord verstijfden in saluut- 182 houding, toen wij over de zeer wankele loopplank het dek opwandelden, waar Merah, een goudgestroomde boxer van innemende manieren, ons welkom heette. Eli loodste mij in den donker langs half ontwaarde aantrekkelijkheden, vermomd in hoezen van zeildoek, naar de steile, stalen kajuitsladder. De heilspellende geur van machine-olie, versche visch en zeewater walmde mij tegemoet met de warme lucht en die, gemengd met het doordringend parfum van een stuk toiletzeep, dat ik in mijn hut vond, hebben zich voor altijd vastgezet op de ervaringen van dien wondervollen tocht. Beneden gaf de rosse vlam van een zacht slingerende petroleumlamp spaarzaam licht op een zwevende tafel. Wij gingen zitten op leeren banken onder een festoen van perkamenten scharretjes aan een touw geregen, en een jonge driekleurkat, die had liggen druilen tusschen een blikken zeekaartendoos en de sextantfoudraal, sprong op Eli's knieën en nestelde zich, spinnend en klauwend, in den hoek van zijn stoeren arm. Daarop kwam Rutgers, onze hofmeester, een donkere, struische matroos en zette krachtig en zakelijk het eenvoudig avondeten klaar, bestaande uit kommiesbrood, boter en kaas, waaraan, toen de tijd rijp was, werd toegevoegd mijn banketham en de whiskey, puur gedronken uit den eenigen tumbler aan boord en een Odolglas. En toen de nacht jong was, sprak Eli ontredderende woorden over de gevechtswaarde van onze Vloot en ik deed bloedstremmende onthullingen over ons Middelbaar Onderwijs en ten slotte kropen wij zielsgelukkig in onze nauwe kooien en vielen in slaap met het water gorgelend en klokkend naast onze hoofden. Den volgenden morgen om vier uur schudde de commandant van de Buizerd mij moeizaam wakker uit blanke droomen. Het was niet langer de superbe, begoudgalonneerde marine-officier van het cabinet-portret in zijn moeder's 183 boudoir. Hij droeg een grofwollen trui, een half-sleten uniformbroek en een ontkleurde pet. „Nogal bevredigd kunnen piepen?" vroeg hij luchtig. „Boven bidden en denken," zei ik, en sprong met kinderlijke reeheid mijn kooi uit, gretig om den dag van avontuur te beginnen. Een afgedragen, blauw kamgaren colbertpak lag voor mij klaar. Toen ik aan dek kwam, waren water en hemel grijs, het fijne parelgrijs, in 't violette spelend, van den zomerschen dageraad. Spreeuwen met hun iriseerend, donker glans gevederte pikten en scharrelden tusschen het bladderig zeewier op de bazaltblokken van het pierhoofd. Aan den overkant van de buitenhaven lagen een zwarte, havelooze kanonneerboot met waschgoed aan lijntjes en een grijze mijnenlegger, (die bij stil water en gunstig tij volle vier mijl in het uur loopt) en op den achtergrond strekte zich de zandige wildernis van een beton-fabriek naast een rauw blok huizen, dat gesneden scheen uit een groote-stads buitenwijk — doch de ijle nevel van de alles vergoelijkende zee hing over het land, en de zilte lucht, zwaar van slib, woei van het open water. „Je mag de tobbe naar buiten brengen," zei de commandant tegen mij, toen wij op de brug stonden, „maar den kop koel! Hr. Ms. Buizerd is geen vier-cylinder landaulette," en hij knikte tegen den bootsman, die in zijn verbleekt blauw linnen jasje, zaakkundig versteld met donkerder vierkante lappen, tegen het 3.7 boegkanon geleund stond. De bootsman boog over de roestige tandraderen van het ankerspil, dat hakkelend, met krampige scheuten, onder onmatig veel lawaai: gekletter van kettingen, gesputter van heet water, gesis van ontsnappenden stoom — begon te werken. „Volle kracht vooruit!" Ik zette de telegraaf om en greep de spaken van het stuurrad. Wat louter, driewerfovergehaald zielsgeluk betreft, 184 heb ik zelden het gelijke gekend van dat gebenedijde oogenblik, waarop de wal met de wierbedropen dukdalven zachtkens achteruit glipte en onze voorsteven het middenvaarwater zocht, naar mijn wil: als was die eerwaarde oorlogsbodem een gehuurde driewieler. „Goed zoo," zei de stem van Eli achter mijn schouder. „Ga wat links staan; dat stuurt makkelijker. Iets meer naar bakboord je roer; nog een tikkie, anders ram je den pier met het peilschaalhuisje. Dat laten wij over aan den geganteerden commandant van de Adder, van die zwarte platluis, die je daar zag liggen. Die neemt er wat voor in." Niemenstad met den ouden, stompen kerktoren boven het brokkelig gewarrel van roode daakjes, topgevels, molens, masten en fabriekschoorsteenen, wentelde langzaam buiten het gezichtsveld en de gloriezon schoot boven de kimgrauwte, toen wij tusschen de norsche havenhoofden uit in het ruimer sop kwamen van den zeeboezem, die varenslui de Hamergeul noemen. Met geklemde kaken en gespannen spieren, werkte ik, tegen den trek van den stroom in, het stuurwiel om en het was tastbare vreugde te zien, hoe dat logge, steigerende gevaarte den neus wendde naar de aanloopende golven, die in schuimbruisende vlamtongen opspoten langs de boegflanken. Het dronkenmakend licht der pas verrezen zon, dat kostelijke, eerste, van flamingoroode stralen, kwam over het breede, fonkelende waterveld en kleurde de grijze, halfdoorschijnende brekers warm emeraudgroen en den neerslaanden rook van onze schoorsteenen violen-paars en de bolle, witte zeilen van een passeerenden schoener roomig-roze. Toen vond de wind ons buitengaats en die nooitbeschrijtbare verruiming (alsof met éen slag alle leed en zorg en zonde van de aarde verdwenen waren); de matelooze verrukking, die zich uitschreeuwen wil en het plots i85 oplaaien van levenskracht, welke onverklaarbaar komen bij het zien van het scheepsverkeer op de heirbanen der zeeën, verrasten mij bij het werk. „Prachtig was-ie," schreeuwde Eli in mijn oor en ik weet, dat ik bloosde van trots en vreugde, als een meisje op haar eerste bal. „Nou, je weet het: zwarte, stompe tonnen aan stuurboord houden. Achter dien lichter om, daar" en hij stak zijn eerste pijp op. Aan onze rechterhand trok het eiland Runen in een ruime bocht naar het noorden. Op het strand waren mitrailleurs, donkere, kleine figuurtjes tegen den achtergrond van witte duinen bezig met machinegeweren te schieten en verre hoornsignalen kwamen op de bries tot ons over. Vooruit, omzet met zalmstaken, lag de gele vlek van het Wierdingezand, waar logge meeuwen en zwarte schollevaars in menigte stonden te suffen. Een matroos, onvolledig gekleed in een vuile broek van zeildoek en een flanel met korte mouwen, waaruit een paar blanke, gespierde armen met roode handen staken, kwam aanloopen en heesch aan het onbenullig staakje, dat ik uit piëteit onze voormast wil noemen, een geelblauw-gele seinvlag en ver weg op het land kroop een rood vlekje langs een streepje naar boven en weer naar beneden. De commandant blies minachtend een rookwolk uit, die onmiddellijk van zijn mond werd weggeveegd: „Die flauwe nonsens hebben wij nou iederen keer, dat ik hier passeer, zeg. Ze kennen mijn schuit daar aan wal zoo goed als hun eigen schuldeischers. Maar als ik 'es een keer het verkenningssein niet geef, loopt de overste direct warm en slaat aan het kankeren. En 's middags nog krijg ik zoo'n strijkijzer langszij om te weten, met de complimenten, waarom ik het teeken niet heb gegeven. Ik wil geen kif hebben met die armzalige landpiotten. Vandaar deze indrukwekkende vlagdemonstratie." 186 Een rij van bruinvisschen, die voor onzen boeg langs trokkken, wentelden in de aanstuwende golven, waarbij telkens een vetglimmende rugvin boven water stak. Vooruit aan lijzijde was de Schulpenhoek, een gevaarlijke zandplaat, waarop een kudde zeehonden zich lag te zonnen, en de schuimplekken van de branding leken op dien afstand precies de kalihoopen op een schraal weiland, dat bemest moet worden. „Als wij dien hoek voorbij zijn," zei Eli, „zullen wij wel een koutje voelen en misschien wat koyangen — slingeren, als je 't niet weten mocht. Het ,is beter, dat je nou het stuur aan een vakman overlaat." Hij had gelijk. Op de vrije wateren van de Noordzee blies een krachtige, hartverheugende bries en de diepblauwe, uitgeschulpte golven hieven zich loom tot heuvelketens, om in overlangsche dalen terug te zinken. Het eene oogenblik zaten wij in de diepte voor een bastion van glazig, donkertonig water, het volgende, omhooggeheven, lag ons het uitzicht mijlen ver open en zagen wij de schokkers der buitenvisschers met hun zeilen, omberkleurig of van ongebrande sienna, scherp afgeteekend tegen den bleekblauwen hemel. Wij gingen naar de kajuit om te ontbijten, juist toen beneden „overal" werd gemaakt, en dat is zooveel als reveille blazen aan wal. Wij aten de gort, die ook de equipage kreeg en hompen kommiesbrood; wij dronken gerstebier uit kruikjes, en toen werden de pijpen aangestoken en het dagprogramma opgemaakt, waarbij de geheime kaart der zeegaten te pas kwam, welke een bespiegelend mensch te denken geeft. „Kijk: hier zijn we nou zoowat. Wij varen in een boog om Oost-Dingeland heen en tusschen het wrak van de Agatha (groene ton) en de boei van de Bonte Zeug; zóó — langs het fort Stevenland, dat ze hier door rave- i87 lijntjes hebben aangegeven, naar honk terug, als de tijd daar is. Wij hebben den heelen middag voor ons zelf. Alles, wat we te doen hebben, is opletten, dat geen schuit van de roode Vloot, die ten Zuiden van West-Dingeland thuis hoort, binnen ons gebied komt. Wij kunnen gaan visschen of gaan zwemmen. Om zes uur moeten wij ankeren bij de gasboei, hier, en daar blijven wij vannacht liggen." Maar in den manceuvre-tijd is geen mensch, zelfs geen onafhankelijk zee officier, die bij zijn meerderen geheele porseleinkasten breken kan, zijn eigen meester, en het stond in de sterren geschreven, dat ik, ofschoon burgerambtenaar en vrij van de geringste militaristische smet, dien dag aandeel zou nemen in een roemruchtig krijgsbedrijf der Koninklijke Nederlandsche Marine — tot mijn onberekenbaar gewin. De vice-admiraal, die het bevel voerde over de Blauwe Vloot had, in samenwerking met troepenafdeelingen van de landmacht, een aanval op de Zuidelijke eilanden voorbereid, en toen de Buizerd dien voormiddag het fort Stevenland voorbij stoomde, kreeg onze commandant vandaar een reeks geheime-code orders, geseind met bal, kegel en cylinder. Hij nam mij ter zijde. „Wat wij te doen hebben — kerel, wat een bof voor jou; daar kun je een heelen winter op teren — is het fort Geertingen te nemen. Nog al geen bagatel!" hij wreef zich glunderend in de handen. „Het kan alleen bij verrassing, dat is wiebes. Er wordt op gerekend, dat ze van den kant van het water geen overval verwachten. Zooals je ziet, wordt de toegang tot het Ramsgat, tusschen de Oedensplaat en het eiland, bestreken door de kustbatterij bij Breesluis. Wij moeten zoo: het Ramsgat door boven de Roggestaart, door het Rak van Berlois, het Vlije van Schaaik in. Daar leit Geertingen, zie je. Bij dag is er natuurlijk geen denken aan. Zij hebben ook i88 hun booten op den uitkijk. Maar als het donker wordt, krijgen wij misschien een kansje. Nou kan jij mij een grooten dienst bewijzen." Ik keek verbaasd op. „De chose is deze: Je vat, de kustbatterij laat ons nooit door, als wij het verkenningssein niet weten. Dat is een letter, en die letter is iederen dag anders en natuurlijk schuw geheim. Vanavond om zes uur krijgen ze hun nieuwe sein en nou moet jij voor mij bij de batterij te weten zien te komen, welke letter het is voor vannacht. Ik zal je met een sloep bij het Sas van Aardenisse aan wal laten zetten, en dan wandel je door de duinen naar Breesluis en sondeert den puntmuts op wacht. Je houdt je van den domme natuurlijk — dat zal je gemakkelijk afgaan. Je bent bij de journalistiek geweest en kunt dus liegen naar behooren." Om de schandelijke waarheid op te biechten : het werk was juist een kolfje naar mijn hand en ik kwam aan het dek met duizeldiepe minachting voor alle philologische genootschappen. „De geheele middag blijft ons onvervreemdbaar eigendom," zei EU over zijn schouder, terwijl hij in de munitiebergplaats rommelde tusschen lampen en kisten met geweer-patronen. „Je hebt ruim gelegenheid, om je plan de campagne uit te denken. Tegen vieren zal de bootshian je aan wal zetten — o, donderdag, nee. .., wacht 'es: De bootsman heeft de platvoetwacht. Nou, dan onze sergeant-machinedrijver." Wij stoomden naar de kust terug tusschen de langzaam uitzeilende blazers van de garnalenvloot door en ankerden op het midden van het vaarwater in het zicht van het Sas van Aardenisse. De order kwam om de „kuil" op te tuigen. Onze kok (een literator met een groot, wit litteeken 189 op zijn bruine voorhoofd, waar hem bij een vechtpartij een bierglas had getroffen) nam een binocle en ging op de brug op uitkijk staan. „Omdat het niet noodig is, dat die vuile haaie-piasters van de visscherij-politie, die ons bekant al een keer te grazen genomen hadden, kapsones maken over de liefhebberij van de gentlemens van deze super-Dreadnought." Twee matrozen in négligé brachten een vierkant raam, bestaande uit vier stevig aaneengebonden, ruige dennenstammen, van de dikte en lengte, welke voor mijnhout gebruikt worden. Daaraan werd een groot net van stevig donker garen bevestigd, onder leiding van den commandant, en daarna met veel kennis van zaken en schilderachtige vloeken neergelaten in het gelig groene water, waarin het getij buikige, ijle slibwolken dooreen deed wervelen. Na twintig minuten werd het weer opgeheschen met een kabel over een katrol aan den mast, terwijl de bootsman, die op de verschansing stond, het druipend raamwerk afduwde met zijn gekromden rug, dat het niet zou büjven steken onder een richel boven de patrijspoorten. Wat boven water kwam, was het groote, zwarte net, vanonder dichtgebonden, puilend door een dicht opeengepakten klomp van kleine aasvisch, waaruit het water klaterend gutste en uit de nauwe mazen staken (zooals de prikkels steken uit den bolster van een paarde-kastanje, of juister: de stukjes spek uit een gelardeerden eendvogel) wat op het eerste gezicht blank parelmoeren knopjes leken — de koppen van jonge vischjes, die in het net bekelmd zaten. De vangst vulde een groote tobbe boordevol met spoeltjes van levend wit-metaal, springend, zich krommend, kieuwhappend: geep, spiering, jonge zeebliek, halfdoorschijnend als ijspegels, als wolkig barnsteen en troebele amethyst, gedempt glanzend met regenboogkleuren en fel zilverschitterend, waar het zonlicht ze trof. igo De visch werd uitgezocht door bijna de geheele equipage in een halfkring op het roeterige dek gezeten en grasduinend met schubverzilverde, vuile vingers in den weeken voorraad. De geep ging overboord en weldra warrelden de landmeeuwen en sterrets krijschend om het schip, als sneeuwvlokken op een tochtigen straathoek. De spiering werd naar het kombuis gebracht en de rest apart gezet, om als aas te dienen voor bot, die aan „reepen" wordt gevangen: lange koorden, onder met lood bezwaard en waarvan tien touwtjes met haakjes hangen. Binnen een uur lag een mooie zooi bot — ze zag er uit of ze zoo van de Kopenhaagsche porselein-fabriek kwam, — in tobben op het achterdek. Langzaam kenterde het tij en langzaam draaide de geankerde Buizerd op de ebbe. De gouden uren van dien onvergelijkelijken, zonnigen namiddag ontvielen; de hemel werd heiig en de tijd kwam, om mijn boörd en absurde pandjas voor de zending te hernemen. Een sloep, bemand met Merah, vier matrozen en den zwijgzamen sergeant-machinedrijver (in een indigo blauw linnen pak en op witte gymnastiekpantoffels) aan het roer, zette mij bij het pierhoofd aan wal, en ik begon mijn tocht met de lange wandeling over de hobbelige en gladde bazaltblokken, bedekt met prachtige cadmiumgele korstmossen. Het blauwgroene, ijle loof van kamille groeide uit de spleten. Daarop liep ik door een grensgebied, waar half vermolmde stukken donker wrakhout, uitgevreten door het zeewater, verspreid lagen naast flarden van zwarte netten en gerafelde kabeleinden. Toen betrad ik, met het ontzag van den vreemdeling, de ware duinwereld; klauterde op tegen hellingen, waarvan het droge, fijne zand glad glooide als een sneeuwveld en besterd was met de dubbele rij afdrukken van vogelpooten; opgetogen talmend in beschutte pannetjes, waar sleedoorn en zee- I9i distels groeiden; nu landwaarts in mijn weg kiezend langs verkommerde, dorre dwergeiken, dan weer over de vlakke, vaste zandstrook, die kort te voren door de eb was vrij gekomen. Terug kijkend van een vrijen, hoogen duintop, zag ik in een zonnig vignetje de Buizerd op het midden van den breeden riviermond geankerd liggen, en de garnaalkleurige figuurtjes der badende matrozen vóór het violetblauwe water langs het blanke strand heen en weer loopen. Zeewaarts kroop de Willem Colthoff, een zwarte, kleine torpedo-boot, die wij 's morgens ontmoet hadden, onder een oploopenden rooksmeur naar Niemenstad terug. Na een vermoeienden loop, heuvel op, heuvel af, grootendeels door mul zand, kreeg ik Breesluis in het gezicht, een gehucht van een twintig huizen met verwaarloosde voortuintjes. De oranje pannendaken en de gele en roode bloemen begonnen te gloeien en blaken in het gesluierde licht der dalende zon en (tusschen haakjes) ik gloeide ook en had een vorstelijken dorst. Een herbergje was er niet te vinden in dat onschuld-land, maar een oude man, die op éen knie, in adoratie lag te turen naar twee misbaarlijk vette varkens in zijn stink-schuurtje, verwees mij met een achteloozen duim naar zekeren Balnikker, bij wien, na vijven, melk te krijgen was en zelfs bier en jenever voor dezulken, die het betalen konden. Naar Balnikker, kruidenier, melkslijter en garnalenvisscher, wendde ik mijn matte schreden en vond in zijn woonkamer, waarvan een hoek tot winkel was ingericht, de meest Saturnisch-naïeve onderneming, die het ooit mijn lot was om te bespieden, tot belooning van mijn vaderlandsliefde de „beeldschoone visschersdochter" uit alle goede melodrama's en verhalen der hooge romantiek. Zij zat met haar ouders aan tafel, in het eerste tooneel van het eerste bedrijf, brood en scharretjes te eten en 192 koffie te drinken, wachtend Op den gewetenloozen jongen baron, die haar verleiden zou, of op den storm, waarin zij alleen de reddingsboot naar het wrak zou roeien — tot beschaming van het versagend manvolk. Zij heette Pleuntje en had drie onderscheiden stel kuiltjes in haar blozende wangen, welke bij haar duizelwekkenden glimlach ineenvloeiden tot een mollig geultje, aan weerszijden van den ambrosiaanschen mond, en die alleen was de moeite van een langen pelgrimtocht waard, om te komen zien. Deze dingen bemerkend, vluchtte de spion overhaast na zijn tweede fleschje lager en redde zijn ziel. De stokoude kustbatterij, zag er van de zeezijde nog weerloozer uit, dan zij is, met haar eeuwenheugende kanonnen. Het leek een dijk, waaruit een paar schoorsteenen en telegraafpalen staken. Een ongemolken geit was met een geaffecteerden keelstem aan het blaten tegen de wereld in het algemeen. Bij een wrak schilderhuisje, waarin opvolgende generaties van miliciens hun namen hadden gesneden en gekrast, vond ik een blozenden landweerman in een gerafelde en getornde tuniek van oorspronkelijk grijze uniformstof. Bij hem informeerde ik, verdwaalde reiziger, met een schaapachtig gezicht naar het oriënt. Ik had van vreugde kunnen schreeuwen, toen ik zijn accent hoorde. Hij was een 22 karaats Amsterdammer. Ik zelf ben destijds, uit hoofde van de zwartheid mijner zonden, in Amsterdam geboren. Hij kwam uit de Jordaan — had een lampen winkeltje in de Nieuwe Leliestraat. Ik kom uit de Jordaan. Onze zielen vonden elkaar in geen tijd. Hij vroeg of ik mij Henri nog herinnerde, den kapper uit de Torensteeg en zijn schoonvader. Ik vertelde, dat mijn oom hem nog geld had geleend voor een shampooneer-toestel in de dagen, toen de omnibus van het Monument op den Dam naar de Rhijnspoor reed. Wij spraken van Bitter, in leven kruidenier in de Molsteeg, 193 die de honderd-duizend had getrokken en met speculeeren verloren. (Hij placht mij pepermuntstokjes te geven, die een klein mensch in een punt kon zuigen, als van een griffel). Wij behandelden grondig de dames Murens, die op het Singel in garen en band deden, en Wageman, den ouden apotheker met zijn glazen oog en polkapruik. In waarheid: beter dan lauw water op vermoeide voeten, is het gelaat van een landgenoot in de wildernis. Ik weet, dat die omvangrijke landweerman, smachtend naar de welbekende gezichten, naar de oude geluiden en stankjes van zijn vermaledijde straat, mij lief kreeg met een verheven en onbaatzuchtige liefde, die niets uitstaande had met de sigaren, die ik hem gaf — Sabrosa's van Hajenius, den Onsterfelijke. Het was dan ook met een bloedend hart, dat ik mijn duistere plan ging volvoeren. Maar „all is fair in love and warfare" en Amsterdammer of niet, de man was een vijand, een gevechtseenheid van het verfoeilijke Roode leger. Een zwarte stip, die tijdens ons gesprek, bij het naderen gestadig was gegroeid tot een volwassen, smetlooze, superlatieve torpedoboot, kwam bezadigd het Rak van Berlois uitgestoomd en mijn hart tikte hoorbaar van opwinding. „Wat is dat voor een boot?" vroeg ik en moest slikken in het midden van een woord. „Die noeme ze de G. 7. Een nieuw model hoogzeeër. Die heeft vannacht verkenningsdienst." Een witte vlag met een rood diagonaalkruis fladderde langs een mast naar boven en haastig heesch een soldaat in een vaal-bruin corvee-pak een geel-en-witte aan onzen seinpaal. „Wat beteekent die grap met die vlaggetjes? Twee roode wimpels op den Westertoren? Geen schutteren vandaag?" Nachtwaken. ij 194 Mijn schot was raak. Zijn gedachten gingen terug naar de oude tijden — ik zag den verren blik van zijn weemoedige oogen — terwijl hij droomerig antwoordde: „ Verkenningssein en contrasein — om te sien of't peravontuur ook fijande binne — van Blauwhoedenveem. De boot geeft F. en wij antwoorde K. Dat sijne soonet, om ses uur, de letters geworde." Mijn ziel jubelde, want ik wist nu al, dat ik was uitgegaan om te ontdekken. Ik bleef de boot nastaren op haar uitreis, de dalende zon tegemoet en toen nam ik afscheid van mijn landweerman en ondernam den terugtocht door de duinen. Ai mij, het was een zware taak en ik strompelde ten slotte door het zand, zonder op het omgevende te achten — mijn geheele bewustzijnsleven teruggebracht tot dat van een moe, dof, zwoegend beest. Ten langen leste zag ik de Buizerd, en de Buizerd zag mij, want een sloep werd uitgezet en toen ik weer bij het Sas van Aardenisse kwam, vond ik daar den sergeantmachinedrijver en twee matrozen aan de riemen, alle drie barstend van nieuwsgierigheid. „Met verlof, mijnheer," zei de sergeant,- „als ik zoo vrij mag zijn: Heeft u succes gehad?" „Ja," zei ik en probeerde het figuur van mijn doorweekten boord te redden, die als een nat lapje op mijn plastron lag. „Ja, het is de letter F." De matrozen riepen hoera — wat zwak van het schip werd beantwoord. Wij roeiden terug. De boot dobberde en wiegde op de koninklijke golven, die traag opstuwden tot kammen, welke een oogwenk scherp en doorschijnend waren als scherven groen, dik flesschenglas, om dadelijk terug te zwijgen in fijn gegroefde, ondiepe bekkens. De witte meeuwen, aan buik- en onderkant der sterke wieken warmroze getint door de lage zon, cirkelden krijschend voor het late blauw. 195 Eli hing over de verschansing, en ik schreeuwde al uit de verte: „Het is F. — Ferdinand." Ik werd door vele rappe en geestdriftige handen binnen boord gesleurd en de commandant hield mij het Odolglas met whiskey voor. Terwijl ik, heet en moe, gezeten op een opgerolden kabel aan het voordek, van den godendrank sipte, laadde hij het bakboord kanon en schoot. De knal galmde over het water en langzaam ontrolde zich een dichte, witte struisveerwolk. „Alarm!" riep een milicien-stoker en vluchtte naar achteren. Een geklikklak van bloote voeten over het dek, haastig geklots van dikzoolschoenen, geroep en verwarring volgden. Eli liep naar zijn hut en kwam terug in een gecapitonneerd zwemvest en met een zwaren dienstrevolver op de rechterheup. Daarop verscheen de bootsman, evenzoo uitgerust en bovendien gewapend met een sabel met een zwart gelakten beugel. Hij droeg het geheime-code seinboek. „Bootsman," zei de commandant, „wij gaan probeeren het fort Geertingen te verrassen. Mijn orders zijn het Rak van Berlois binnen te loopen, als het donker is. Als wij het lappen, om door het Vlije van Schaaik te komen, moet u met acht matrozen en mijnheer hier, die meegaat als verslaggever van de „Nieuwe Rotterdammer" — dat is al wat ik missen kan, landen en de wacht overvallen. Als het lukt, steekt u twee vuurpijlen af. Dat is het sein voor de landmacht om op te rukken. En nou, halve kracht, vooruit; zoover mogelijk van het walletje af." De telegraaf op de brug tinkelde. Ik ging naar beneden, om het oude pak weer aan te trekken. „Ik heb geen zwemvest voor je over," zei Eli minzaam. „Maar dat hindert niet. Jij, als non-combattant, kunt officieel toch niet verdrinken of op een andere manier het minste gevaar loopen." De smokerige hemel was intusschen volgegroeid met ig6 windveeren, die van zwavelgeel tot oranje en van oranje tot hoog karmijn aanliepen, naarmate de felle gloedschijf snel in de kwalmige kimlucht zonk, en over de grauw vervagende wereld kwam een koortsig-paarse gloor. De breede schuimbaan van ons kielwater kleurde bleek violettig-roze en prachtig leek het dieptonig, groenend blauw der breed bewogen wateren tegen dat teer getinte levend lofwerk. Toen kwamen de sterren uit omhoog en de aardsche sterren van verre vuurtorens en gasboeien stralend en pinkend aan den horizont. Het zeerijk en de luchten schenen ruimer en lediger dan ooit. Maar geruischloos werd van de verlaten Noordzee een hemelhooge wal van vochte mist landwaarts geschoven. „Allah heeft ze ons gegeven in het holle van onze hand!" Het werd nu plotseling donker en wij stoomden langzaam met gedoofde lichten het Ramsgat in, voorbij een ongezienen schokker, die wij rooken in den mist, zooals men des avonds een landlooper ruikt in een donkere laan. „Wij zullen alles in optima forma doen en seinen met zoeklicht. Ik vermoed, dat zoo'n weeldekind als de G. 7., die wij moeten verbeelden te zijn, altijd met zoeklicht seint. Genzeling, zeg' ze in de machinekamer, dat ze de dynamo aanzetten en neem de hoes van de lantaarn." De opwinding, die ik den geheelen dag vrijwel had onderdrukt, raakte nu uit den band. „Ik wou," prevelde de commandant, „dat ik in mijn zondige jeugd dit vaarwater beter had bestudeerd. Ik ben hier als adelborst op de Triton dikwijls geweest. Het is hier om de dooie dood niet makkelijk navigeeren. Ik zou niet graag voor gek zitten op de Oedensplaat, wanneer morgenochtend de mist optrekt. Steek'es even, Jansen." Een lange matroos plenste met een geschilderden peilstok in het water en zong met lange rusten: „52 — 50 — 50 — 49 — 47 — 48 — 47 — 46." 197 „Bakboord je roer!" riep de commandant, en tegelijk begon de kolenbak-achtige trommel van het zoeklicht (de schrik der verliefde paartjes van Niemenstad) te gonzen, als een stilstaande auto. Een kegel van melkig licht brak plotseling uit in den mist, die er in dwarrelende vlokken en rafels doorheen zweefde. Een oogenblik stond een david, een brok van de verschansing en een staalkabel, die van den masttop naar den voorsteven liep, fel krijtwit in den gesluierden nacht — en toen was alles weer donker. Zoo bleef afwisselend de stralenbundel uitgutsen en verdwijnen, naarmate Genzeling's ongeziene hand de scharnierdeksel opende en sloot. „Wat beteekent dat?" vroeg ik Eli, die ingespannen door het katoog oostwaarts stond te turen, waar Breesluis liggen moest. „Hij zegt: F. F. F. F., steeds maar de letjer F., in Morsesein, korte en lange. De hemel geef, dat ze je daar niet in de boter gezet hebben, want dan komen wij op de koffie." Er was een lange stilte, voor mij gevuld met spasmodische gedachten en twijfelingen, en toen schreeuwde EU eensklaps: „K! Allah zij geloofd! De batterij geeft het contrasein. Ze hebben het geslikt. AU is well," en met een diepen zucht van verlichting, liet hij zijn arm met den nachtkijker zakken. Maar hij had te vroeg gejuicht, want Genzeling riep: „Ze zijn daar aan den wal niet tevreden met onze Jan de Haas bak." (Jan de Haas, zooals ik dien dag overvloedig gelegenheid had om te bemerken, was de meest populaire leugenaar in de marine). Eli richtte haastig het „lange glas" naar het fonkelend lichtpuntje, dat ik met het bloote oog nauwehjks kon onderscheiden. iq8 „De kustbatterij seint: Wie — zijt — gij? zeer ad rem. Die zuigeling met een gouden kraag achter zijn futiele molshoop, laat zich niet in de luren leggen. Wie zijt gij, krijgsman, zoo vol moed? Wij zijn de G. 7. natuurlijk, naar honk terug stoomend met een condensor, die lekt als de hel. Vertel ze dat maar, Genzeling!" Weer viel een dichtbevolkt stilzwijgen, en mijn hart improviseerde fuga's en bourrée's, terwijl de vrijgevochten piraat aan de lantaarn, de boodschap in lichtflitsen uitspelde. Toen begon Eli weer hardop te lezen: „Be-gre-pen. Dank-u (zoo hoffelijk als een halfwas mannetjes-engel op non-activiteit!). Hier-geen-bi-zon-ders (spelt het met een i als een onberaden Kollewijniaan). Sluitteeken, Oei-oei. Dat is een pak van mijn hart. Nou gaat de dans beginnen." Ik schat, dat wij een uur langzaam en op den tast voortstoomden, en toen stopte de schroef onverwachts. Er werd aangetreden op het achterdek en geloot, wie aan de landing deel zouden nemen. Acht deugdelijke Steijergeweren met bajonetten werden uitgedeeld en wij klauterden in de sloep. De bootsman had de leiding. „Ga jij niet mee?" vroeg ik Eli. „Helaas," antwoordde hij met een zucht. „Ik ben het slachtoffer van mijn plicht, zooals de kranten zeggen. De commandant verlaat nimmer zijn schuit. Maar ik zal jelui bij tusschenpoozen draadloos zegenen." Wij peddelden zoo stil het ging naar het land en trokken de sloep hoog op het strand. De bajonetten werden nu op de geweren vastgezet en wij gingen los op een zwak, geel lichtsterretje, dat verwaasd door den nevel, in de verte brandde. Afwisselend strompelden de mannen voort door het zand, vloeken mompelend, wanneer zij struikelden, en stonden stil, zwaar ademend, om te luisteren. Maar er was niets te hooren, dan een tikkende 199 droppel, die nu en dan van de mistbedauwde eikenboschjes viel. Wij slopen op het schilderhuisje toe, elk oogenblik een aanroep en een schot, misschien wel een salvo verwachtend. Wij naderden meer en meer... het hokje was ledig. Ik drukte zwijgend den bootsman de hand, om mijn aandoening lucht te geven, en op de teenen, voetje voor voetje, liepen wij over de brug met het riet van de fortgracht ritselend diep beneden. Hijgend en slikkend van spanning bereikten wij het lokaal van de wacht, een morsig, houten hpk, waar een armzalig petroleumlampje schraal licht uitwasemde op een tafel en een viertal britsen langs de muren. Het muf vertrekje was schaars bevolkt door éen enkelen artillerist, die sliep. Zijn geweer leunde in een hoek. Een omgevallen bierfleschje en een steenen pijp lagen naast hem. Wij keken elkaar aan met open mond. Maar er was geen tijd te verliezen. De literaire kok en ik werden ter bewaking van den plichtvergeten slaper achtergelaten. De anderen gingen het fort dieper in, op onderzoek. „Dood," fluisterde de kok met een hoofdknik naar den ronkenden schildwacht. „Dood? Welnee. Hij slaapt," zei ik een beetje onthutst. „Met Uw verlof, meneer; hij is mortibus, militair gesproken. Als dit meenens was" .... hij maakte een welsprekende steekbeweging, eindigend met een vinnigen ophaal van zijn bajonet en de lucht zei: whoei. Het bloed tintelde even in mijn rug — een weinig bevredigende gewaarwording. Na een paar minuten kwam het troepje terug; de bootsman, revolver in de hand, voorop. „Nou," zei hij bedenkelijk. „Geen sterveling. Het gaat boven mijn Zondagsche petje. Deze baby is de eenig overlevende. Ik ben indertijd in de Fransche Antillen 200 geweest, kort na de surprise van de Mont Pelée, maar deze verwoesting is bovennatuurlijk. Wek hem met liefde." Een matroos brulde in het oor van den slaper en grijnsde; een andere gaf hem een por in de ribben met de kolf van zijn Steijer, en de artillerist ontwaakte verschrikt en wreef zijn oogen in verwarring. Verbazing, bezinning, minachting en woede boetseerden achteenvolgens zijn domme boerentronie. De Jantjes lachten daverend en de niet-teonderdrukken kok zei minzaam: „Snap je 't niet, bloody fooi? Uit wat voor kampong kom jij ? Je bent dood! Gooi 'em 'n puts water over zijn testimonium. Je bent geschaakt. Acht dagen provoost. Het fort is ingenomen. Ingenomen, terwijl jij lag te piepen, als een first-klas puntmuts, na overmatig gebruik van spiritewalen. Wij zijne de jongens van de Blauwe Vloot. Staan-op, karbou, en maak je dienaresse," Het antwoord van den milicien was rondweg godslasterlijk en bevatte onder veel meer, wenschen aangaande ons lot hiernamaals, die een ernstig mensch hadden doen sidderen. De bootsman onderbrak op een toon van gezag: „Kop dicht, landproleet. Zie je niet, wie je voorheb? Geen Bahlman met mijn asjeblieft, knollen vreter, wach' even. Vooruit, opstaan. Breng het milletair saluut aan je meerdere." De artillerist gehoorzaamde langzaam en gemelijk. „Je most je vierkant schamen, jij. Je most je aspirantburger bakkes niet durven vertoonen. Hei-je dan geen krummeltje eergevoel in je karkas? Snap je niet, dat door jouw nalatigheid de heele stelling in onze handen gevallen is?" En de schildwacht antwoordde met het gevleugelde woord, comprimé van een geheele levensbeschouwing, dat sedert over de geheele vloot the catch of the season geworden is: 20I „Och, majoor — het is ommers alles toch maar flauwe kul" Ik liep overhaast naar buiten om uit te lachen, zonder aanstoot te geven. De naïeve keurphrase, ontnuchterend als een kindervraag, taxeerde ons roemruchtig krijgsbedrijf met aanbiddelijke nauwkeurigheid. Het bleek, dat er kermis was te Sint-Janskerke en dat de heele bezetting, met uitzondering van den waarheidspreker, die straf had, was uitgetogen om zich te amuseeren. Ik zou voor tien pond klontjes die fort-commandant niet willen zijn. O ja, wij staken vuurpijlen af, en een uur later trok de Blauwe Infanterie het fort binnen en een reserve-luitenant (een veelbelovend advocaat in het burgerleven) hield een rede over ons kordaat en beleidvol optreden. Om twee uur in den vochten nacht keerden wij moe en katterig naar de Buizerd terug. „Met verlof, meneer," zei de kok den volgenden morgen tegen mij. „Komt het in de Prins?" „Ja," zei ik, „in de Prins of in een ander blad." „Het staat misschien niet aan mij om het te zeggen, maar ik geloof nooit, dat u het doen kan. Daar moet je 'n Justus van Maurik voor zijn. Geen affront natuurlijk, maar dat is niet een ieder gegeven. En er komt heel wat kennis van milletaire- en marinezaken bij kijken", en hij liep naar achteren, zingend: „Met 'n fluitje van drie cente „Toont hij zijne kunsttalente .. . ." Niettemin, met de roekeloosheid van mijn kaste, heb ik mij aan dit relaas gewaagd. Het staat aan den lezer om te beoordeelen, of de literaire kok gelijk had. Bij den uitgever van dit boek vsrscheen ook: VAN DE LIEFDE, DIE VRIJ WOU ZIJN ROMAN UIT ZEEUWSCH-VLAANDEREN door FRITS HOPMAN. Prijs ingenaaid ƒ3.50; gebonden ƒ4.75 De Indische Mercuur: Marie Oosting is 'n meisje zooals er niet vele zullen zijn; of Lever, nog weinigen zullen zóó hun innerlijken drang en hun denken durven uiten. Drie mannen zijn er in haar leven; Rokus de Feyter, de boerenzoon met hondentrouw — Strang, de jonge leeraar, de despoot en Van Geen, de ingenieur, de man van kracht en trots, de man van stand en ontwikkeling. Van al deze drie mannen houdt zij — Strang zegt het echter spoedig af — èn voor goed. Rokus kan zij niet missen — maar zij kan hem toch niet altijd om zich heen velen — kan niet met hem trouwen, zelfs niet nu zij een kind van hem verwacht. — Aan Van Geen openbaart zich plotseling haar groote, allesomvattende liefde; ook hij heeft haar eindeloos lief — op groote, krachtige handen wil hij haar door 't leven dragen. Maar door véél ellende heen is Marie Oosting tot 'n zelfstandige, diepdenkende vrouw gegroeid en ze wéét — ze kent zich zelve zoo goed — ze wéét dat ze zich voor 't heele leven niet binden kan — noch aan Rokus — noch aan Van Geen. En ze vraagt Van Geen met haar een vrij huwelijk aan te gaan en haar haar vriendschap voor Rokus niet af te nemen. En Van Geen, de trotsche, de man van het decorum, geeft toe, omdat z'n allesoverheerschende liefde en haar smeekende, angstige oogen het hem gebieden. En zooals ze er met elkaar over spreken lijkt het ons dat alles goed zal worden. Een zeer goed geschreven boek; een interessante roman (maar vooral „roman") van onzen modernen tijd. De Nieuwe Arnhemsche Courant: Wat van Hopman's vroeger werk „De Proeftijd" is gezegd, n.1. dat zijn schitterend schrijftalent er tot volle ontwikkeling in komt, geldt zonder voorbehoud ook voor dezen nieuwen roman. Ook hierin toont hij zijn talent in de schildering van personen en toestanden, in een taal van buitengewoon gehalte. Lees b.v. de beschrijving van het spoorwegongeval en Van Geen's eerste ontmoeting met Marie; de teekening van het Amsterdamsche bohême-milieu; Strang's bezoek aan den directeur van de H. B. S. van Niemandstad en zijn eerste les; het is alles goed gezien en de teekening treft door waarheid en nauwkeurigheid. De Indische Gids: Frits Hopman weet te vertellen, is gezond humoristisch als het pas, geeft; we hopen nog veel van dezen schrijver te zullen lezen. Bij den Uitgever van dit boek verscheen ook : DE PROEFTIJD DOOR FRITS HOPMAN Prijs ingenaaid ƒ2.90; in Prachtband ƒ4.25 De Gids (Carl Scharten): Het boek munt uit door zijn voortreffelijk literair gehalte, de verrassende fijnheid en beeldende kracht van het proza. De Nieuwe Amsterdammer (Corn. Veth): Het is een boek, vol fijngevoelds, vol wijsheid, vol kleurigs en geestigs. Nederland (v L.): Een eenvoudig weldadig boek, vol kleur en sentiment. De romantische draad is zoo dun mogelijk, een verliefde iongen moet van zijn meisje hooren: „Ik wil een man hebben die wat gedaan heeft in de wereld, geen zwakkelmg, en gaat dan de wereld in om te zien, te doen, te worden. Maar wat hij ziet, schildert hij met oog en hart; het boek is frisch, smaakvol en vooral volkomen rein, wat niet zoo dikwijls voorkomt. Het kon in dit opzicht als boek voor de jeugd bedoeld zijn. Elsevier (H. R.): Een zeer eigenaardige figuur in onze letteren, Frits Hopman. Een droomer — die toch allebei zijn oogen openhoudt en scherp gezicht, wien niets schijnt te ontgaan, ook al droomt en filosofeert hij ondertusschen verder. De Nieuwe Rotterd. Courant: Het is een innig waar boek. De Avondpost (H. J. Stratemeter): Het boek van Hopman is zeer knap geschreven, in een modernen stijl, gelouterd van de reeds verouderde, maar door velen ten onrechte voor nog modern gehouden krullen en uitwassen, waardoor men het gebrek aan diepte In echtheid, aan persoonlijkheid, tracht te verbergen. Hopmans schilderend schrijftalent komt hier tot volle ontwikkeling. Met groote aandacht leest men de eene bladzijde na de andere; de dagboe*aanteekeningen zwellen aan tot levendige verhalen. En steeds vernemen wij den ernstigen ondertoon van zijn liefde en zijn verlangen naar zelfloutering. Bij den uitgever van dit boek verscheen ook: DE WEG VAN PAUL DE RAET ROMAN IN TWEE BOEKEN door J. EILKEMA DE ROO TWEEDE, GEWIJZIGDE DRUK De Gids (Dr. H. van Loon): Deze boeken, boordevol levenswijsheid, roekeloos rondgestrooid, zijn belangwekkend, ze boeien stellig. Gulzig heb ik ze achter elkander uitgelezen. Geheel van dezen tijd is de schrijver. In menig zielevraagstuk is hij doorgedrongen. Deze roman, die het krampachtig zoeken blootlegt van een geestelijk epicurist, voor wien ook het geloof volle waarde heeft, naar de oplossing van de innerlijke tweespalt, blijkt daarin niet alleen van cultuurhistorische waarde. De Nieuwe Courant (Frits Lapidoth): De schrijver heeft over het religieuze vraagstuk diep nagedacht en veel gelezen. Op alle détails van bet eekenis kan ik hier niet het noodige licht laten vallen. Zij passen in het fijnere bijwerk, dat met veel talent en smaak is behandeld. De Maasbode (P. Hyacinth Hermans): Met stijgende verrassing hebben wij den laatsten grandioos-opgezetten roman van Eilkema de Roo gelezen. De twee zware deelen dikke roman houdt ook als kunstwerk de aandacht gespannen tot aan het laatste woord. Wij zonden menigen Katholiek zulk een kennis toewenschen van zijn godsdienst. Heeft men ooit bij een niet-Katholieken auteur een betere kennis ontmoet van Katholieke -zaken dan bij dezen wonderen Eilkema de Roo? Is er wel een Katholiek schrijver onder onze eigen broederen die zulk een prachtig priestertype gecreëerd heeft? Dit geniale boek zal de aandacht trekken; het zal een praestatie blijken, die tot de gebeurtenissen behoort in onze Hollandsche letterwereld. Het Vaderland (Henri Borel): Beide boeken vormen inderdaad een harmonisch kunstgeheel. Eilkema de Roo heeft zijn doel bereikt: zijn lezers iets te brengen, en wel iets voor het leven. Boekenschouw (P. Gielen): Het was mij een verrassing Eilkema de Roo voor den dag te zien komen als een kenner van de Katholieke geloofs- en levensleer, zooals ik nog nooit een ontmoet heb in het andere kamp. Hij is doorgedrongen in den geest van het Katholieke leven en gelooven, en, wat meer is, hij waardeert het als de bronnen van het inzicht. De Avondpost (H. J. Stratemeyer): Ik heb nu voor den vierden keer een boek van Eilkema de Roo gelezen en aangekondigd, met klimmende aandacht en met klimmend genoegen. Het gaat niet aan een verschijning als deze in onze nieuwe literatuur onopgemerkt te laten. Ik beschouw dit boek als zijn levenswerk. Hij heeft als kunstenaar, die zijn taal en zijn gevoel beheerscht, als wijze, die zijn weten ordent, als menschenkenner, die in het kleine het groote weet te ontdekken, al wat er in hem omging gevormd tot een machtig kunstwerk, dat het teeken draagt van zijn tijd en voor den -tijdgenoot een teeken is. 1