:ll E KIN DEREN HUNNER OUDERS ROMAN DOOR Mr, L. H.J. LAMBERTS HÜRRELBRINCK AMER SFOORT — VALK H O FF & Co. DE KINDEREN HUNNER OUDERS DE KINDEREN HUNNER OUDERS ROMAN DOOR Mr.L.H.J. LAMBERTS HURRELBRINCK AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. — 1920 Winter in Roosdaal, 'n Limburgsen stedeke, niet ver van de Duitsche grenzen. Een eenzaam verlaten plaatsje in diep dal. Somber doodsch de verbrokkelde, grauw verweerde muren op den top van den hoog oprijzenden heuvel, aan welks voet het plaatsje zich uitstrekt; armzalige" overblijfselen, bouwvallige met breede hechte ijzeren banden geschraagde ruïnes van den eenmaal sterken burcht der trotsche, machtige heerschers van dit land. Triestig de huizen met hunne groezelwitte gevels van mergelsteen, het hechte bouwmateriaal, gekapt en gezaagd uit de groeven, welke in doolhof van honderde gangen, als reusachtig spinneweb, de ingewanden der aardedoorkruisen; de tallooze hooge, breede hötels, sombere gebouwen met gesloten vensters, als blinde oogen, omrondend het klein nederig kerkje met blauwig leien torentje, nevelig printend omhoog in de grauwe lucht; de dikstammige eeuwenoude linden in de groote alleé — de voormalige oprijlaan naar het kasteel de Hartert — bruine geraamte figuren met lange, knoesterige armen op den klodderigen slijkweg; de tuinen 6 der tallooze villa's in het park, witte sneeuwvelden, waarop hier en daar groene dennenpyramides; over de straten een enkel wezen, hoogopgetrokken de schouders, de handen diep in de zakken, naast den met mest beladen wagen, ratelschokkend over de glibberige steenen, een enkelen maal met luiden tongsmak aanzettend het trage, van koude verkleumd paard. Op den steilen, kronkelglooienden weg naar het naburige Emmikhoven tal van donker zwarte holen, verlaten toegangen van vroegere zandgroeven, schier verborgen achter gordijn van neerhangende spichtige wingerdranken. Een dezer holen, versperd door eenige kleurlooze vermolmde aan elkaar gespijkerde planken, de deur; daarnaast in den muur vierkant gat met enkele gebarsten door de zon groen paars verbrande ruitjes, het venster, waardoor slechts flauw en schaarsch dringt het matte licht in den duisteren keldergrot. Ongeveer in het midden een vetvlekkerige wiebelende tafel met tallooze bruine kringen, waaromheen enkele stroomatten stoelen met uitsprietende vezels; tegen de bollende ruwe muren 'n paar stroobossen met gonje zakken bedekt; aan de achterzijde in den hoek een walmend houtvuur, waarvan de rook zich een uitweg baant naar buiten door een in de zoldering gehouwen gat; in anderen hoek magere geit, liggend neer op dikken laag van mul zand, kauwend de voor haar liggende aardappelschillen en wortelloof. Een angstig voelen bij den landman, welke des avonds, na ingevallen duisternis, gedwongen is dit krot voorbij te gaan; boerinnen, die in bange vrees het kruis slaan, als bezwering tegen den daar wonenden duivel, Kobus Knops, 7 den alom geduchten strooper, smokkelaar en dief, tegen den Satan, die joelend hen bespot, als zij des Zondags ter kerke gaan, tegen den heiden, die aan geen God, aan geen Christus, aan geen Maagd en aan geen Heiligen gelooft — 'n schandaal, dat ze zoo'n kerel niet konden ophangen of — als dat nu eenmaal niet ging — hem ten minste voor z'n heele leven in de kast mochten zetten en niet voor zoo'n paar onnoozele maanden, zooals dit enkele keeren gebeurd was, als de marechauseés hem bij 't stroopen hadden geattrapeerd, 't Was of 't gedurende die enkele weken dan eensklaps geheel anders geworden was in Roosdaal, in Emmikhoven en in de naburige dorpen. De bewoners dier plaatsen hadden niet meer gekoesterd dien drukkenden, pijnigenden angst; zij hadden vrijer geademd ; menigmaal hadden zij vergeten des avonds de poorten hunner hoeven, de deuren hunner woningen te grendelen met de zware ijzeren bouten; bij koude nachten hadden zij zelfs den waakhond laten slapen in hunne verwarmde kamers — totdat weer de een of andere boer, als bode van droevig onheil, met schrikverschrokken gezicht wist te vertellen, dat hij weer los was, dat canaille, dat galgenaas, dat hij hem zeivers gezien had, met eigen oogen gezien, dien hondsvot, de pest voor de heele' contrée. Groote, sterke reuzenkerel, die Kobus Knops, met borsteligen knevel en ruigen baard om het door de zon gebronsd gezicht, de fonkelende oogen diep in hunne kassen boven de uitstekende kaakknobbels; lange, diepe groeve op het voorhoofd, litteeken van sabelslag, hem eens bij gevecht door marechausseés toegebracht. 8 Flinke, robuste vrouw, dat wijf van hem, dat schandaal, z'n trouwe helpster bij al zijn misdrijven, alzoo ook een dief, maar buitendien ook nog een liederlijk vrouwmensen, een slet, dat zich met andere kerels afgaf, als haar man in de kast zat. Ze geneerde er zich zelfs niet voor om op klaar lichten dag jonge boeren te lokken, hen naar binnen te roepen in haar hol — het gemeene dierage — ze moest haar kinderen toch te vreten geven en zelve ook vreten, zooals zij zeide tegen ieder, die het hooren wilde — zij konden toch niet allemaal van den honger crepeeren, ten pleziere van de witten of de garde champieters, die haar vent voor zoo'n paar onnoozele hazen en konijnen weer in de nor hadden gedraaid, die verdoemde loeders, die lafbekken, die niet de courage in hun zielement hadden om tegen hem te vechten man tegen man, maar altijd met hun tweeën of drieën; goed verborgen achter boomen, in kuilen of in bosschen op hem loerden, de geladen revolver of 't geweer in hun hand — maar wacht maar, den een of anderen keer zou hij het em wel lappen om zoo'n paar van die kanjers naar de hel te sturen, zonder dat ze den tijd zouden gehad hebben om zich door zoo'n hemeldragonder in wit hemd en met zoo'n glazen ding in z'n pooten, de olie op hunne smoelen te laten smeren — daar konden zij donder op zeggen. Geheel anders dan de ouders, hun dochtertje Anneke, twaalfjarig kind, met groote donker fluweelen oogen, waarin waas van diepen weemoed — 'n recht gelijnde neus boven de dunne rose lippen, waaronder parelen de roomwitte tandenrijen; 't glanzend donker haar golvend op het hooge 9 voorhoofd, een roode blos zich persend door de bruine wangen. Jammer, effectief jammer dat juist „zij" zoo mooi moest zijn — zooals de dorpelingen elkaar verzekeren — de dochter van, zoo'n vader en zoo'n moeder — 't zal haar nog eerder op den verkeerden weg brengen — iets anders kunnen zij toch niet verwachten van een jong uit zoo'n nest — en leeren deed ze ook goed — je zoudt .zeggen, wat onze Lieve Heer er toch mee voorgehad zou hebben om zooveel aan dat wicht te geven, veel meer dan aan kinderen van brave lui, van Christenen, die altijd trouw hun plichten waarnamen — afijn Die zou er wel z'n intentie mee gehad hebben, maar begrijpen deden zij het niet. Anneke was inderdaad een goede leerlinge op de openbare school, een stil in zich zelve gekeerd meisje; nooit nam zij deel aan de spelen der anderen, bijna alle jongens — de vaders en moeders, in deze schier uitsluitend door Roomsen-Katholieken bewoonde streek, gaven er de voorkeur aan om hun dochtertje te zenden naar de school, bestuurd door de zusterkens van het Heilig hart. Zij voelde de verachting, die allen voor haar koesterden; zij kende de haat, die allen haar toedroegen, de haat tegen het kind van den beruchten smokkelaar, van den strooper en dief, tegen de dochter van de slet. Toch geen enkele der knapen, die den moed bezat haar onwelwillend woord toe te voegen, allen vreesden haar, waren bang voor haar ruwe kracht. Zij was sterk, sterker nog dan de sterkste jongen; hiervan hadden allen zich kunnen overtuigen. 10 Eens, gedurende den speeltijd, terwijl de anderen zich vermaakten in uitbundige pret met telkens daverend lachgejoel, had zij, zooals immer, gestaan op eenzaam afgelegen plek, een boek in haar hand. Een jongen, die blijkbaar met opzet tegen haar was geloopen, het boek had gestooten uit haar hand. Een woede-flikkeren in het oog, waarmede zij hem dreigend had aangezien en toen enkele oogenblikken later, diezelfde knaap het gewaagd had zijn ruw haar beleedigen te herhalen, had ze zich op hem geworpen en met bonkende vuisten op zijn gezicht geslagen. De ijlings toegesnelde meester had met alle kracht haar moeten rukken van haar slachtoffer. Haar eerste straf, haar eerste schoolblijven. „Nu ben je zeker erg boos op me Anneke" heeft de onderwijzer haar gezegd, toen alle anderen het gebouw hadden verlaten. ,,'t Is niet rechtvaardig meester; hij is begonnen en ik had hem niks gedaan — vindt u dat .zelf niet gemeen?" „Zeker Anneke vind ik dat gemeen." „En waarom straft u mij dan en hem niet?" „Hij is al genoeg gestraft door jou je begrijpt, dat alle jongens hem zullen uitlachen, omdat hij zoo'n flink pak slaag van een meisje heeft gekregen, en jou heb ik gestraft, niet, omdat je hem hebt afgeranseld — dat vond ik flink van je, —maar omdat je het gedaan hebt hier op school." „Hij heeft mij toch ook hier op school zoo gejudast; ik hoef mij toch niet te laten koejeneeren door zoo'n lammeling, als ik hem niks in den weg leg." 11 „Neen zeker niet Anneke — maar je hadt het mij moeten zeggen, dan zou ik hem gestraft hebben, begrijp je dat Anneke?" ,Ja meester." * I_. „Dan is 't goed kindje en als d'r ooit nog een andere jongen iets tegen je durft zeggen, wat je niet aanstaat, kom dan maar direct bij mij." „Goed meester — als ik me ten minste op dat moment zal kunnen inhouden, als ik dan ook niet te razentig zal zijn, zooals straks." „Dat begrijp ik, beloof me dan maar, dat je je best zult doen." ' „Dat beloof ik u, maar ik zeg u vooruit, dat ik niet weet of ik die belofte zal kunnen houden." „Probeer het dan en ga nu stil naar huis Anneke — eigenlijk heb ik je ook niet willen straffen — ik heb je alleen maar hier gehouden om je dit te zeggen — nou zul je zeker wel niet meer boos op me zijn?" „Neen meester." „Nou dag Anneke, je bent een flinke, brave meid hoor, terwijl hij haar de hand reikt — apropos Anneke.... je moet maar niets aan je vader vertellen." „Dat beloof ik u dat loeder heeft toch al genoeg van „mij" op z'n ziel gehad — die zal mij niet meer affronteeren, daar ben ik niet bang voor." Ze had gelijk — sinds dien dag nooit meer een scheldend woord, nooit meer een beleedigend gebaar van geen enkelen der jongens; allen ontweken haar, allen gingen haar uit den weg. 12 „'t Liet haar koud; zij had thuis Harieke, haar' broertje, klein jongetje nog, aan wien zij wijdde al haar zorgen, het e'enige wezen, dat zij lief had — het eenige; met hem ontvluchtte zij telkens het krot om niet getuige te zijn van de ruzies tusschen vader en moeder, om niet te hooren hunne gemeene scheldwoorden, om niet te zien hun vechten — vijanden, die twee, verbitterde vijanden, die elkaar haatten, slechts eikaars helpers, trouwe bondgenooten in hunne misdaden. Hoe dikwijls had ze gezien, dat vader bij donkeren nacht naar binnen was geslopen, moeder van haar stroobos had gesleurd, haar had toegesist: „gauw, gauw wijf, ze zijn weer achter me, de canailles en dan was ze opgesprongen, ze had de haar toegeworpen hazen en konijnen gegrepen, was hem gevolgd naar den hoek, waar de geit lag te slapen; ze had hem geholpen bij het lichten van zwaar blok uit den zanderigen bodem, het gestroopte wild en het geweer in de holte geworpen om vervolgens met vereende krachten het terzij geschoven blok weer te persen in het open gat, den grond weer te bedekken met het mulle zand, de geit weer te duwen op het stroo. En als dan enkele oogenblikken later de gendarmen bij niet terstond openen der rotte vermolmde deur, deze hadden ingetrapt, hadden ze vader en moeder gevonden in diepen slaap op hunnen bossen. Zij had gehoord de bulderende woedestemmen der gerechtsdienaars, hun dreigen met woest vlammende oogen en ook had zij gehoord de betuigingen van vader en moeder, bezweerend hun onschuld met dure eeden van 13 eeuwige verdoemenis voor hun zeiven en voor hunne kinderen. Zij had gezien het vorschen en zoeken der marechaussées in alle hoeken, op donkere plekken; zij had gezien hun wroeten met klauwende vingers in het door hen beslapen stroo, hun betasten, bewrijven der muren, maar steeds te vergeefsch, altijd te vergeefsch. Zij was getuige geweest van die uitbundige pret der ouders, als hun vervolgers vertrokken waren in woeste razernij, met tal van verzekeringen, dat ze hem toch weer gauw te pakken zouden krijgen en dat zij er dan voor zouden zorgen, dat hij er niet genadig afkwam, bedreigingen, steeds beantwoord door luiden, honenden spotlach. . En den volgenden dag had zij met Harieke aan de hand den geheelen omtrek moeten verspieden, moeten speuren of de gerechtsdienaren niet in de nabijheid waren, dreigend onraad moeten te kennen geven door 't broertje op haar arm te nemen. Zoo was het kleine nog onnoozele wicht reeds gedoemd om deel te nemen aan de misdrijven der ouders, het onbewust werktuig te zijn hunner wandaden. Niettegenstaande al deze voorzorgen was het geluk niet altijd met hem geweest — 't was enkele malen gebeurd, dat de gendarmen den wilddief op heeterdaad hadden betrapt. Dan hadden ze hem de boeien om de polsen geslagen, hem opgesloten in donkerep, van zwaar gegrendelde deuren voorzienen kelder, onder het stadhuis en den volgenden morgen, hun weg nemend door de hoofdstraat van Roosdaal, hem gevoerd naar het tribunaal te Maastricht. Fier, trotsch liepen zij dan voort, den gevangene in hun 14 midden, prat op hunne overwinning, zich verheugend in het blij zijn der hen met lachende monden en glinsterende oogen aanstarende bewoners, omdat zij nu minstens voor een paar maanden weer verlost zouden zijn van dien gauwdief, van dat galgenaas. Zware, rampspoedvolle dagen, die dan volgden voor Anneke; tehuis wilde zij niet blijven, omdat zij geen getuige wilde zijn van de zwijnerijen, die moeder uithaalde met die kerels, die zij meebracht in haar krot en die haar geld gaven. Dan zwierf ze rond uren in den omtrek, steeds in gezelschap van Harieke; ze sliep met hem in een kloof; ze voedde zich met uit de akkers getrokken wortelen of met de aardappelen, gebraden in de assche van het door haar gesprokkelde hout. Over dag zocht zij bloemen of champignons, morillen, karakollen, afhankelijk der jaargetijden, om deze te verkoopen in dorpen en in de stad, waar men hen niet kende — de kinderen van den dief, van de slet. Slechts door een toevallig ontmoeten met den vader had ze geweten, dat deze weer uit de gevangenis was ontslagen en, gehoorzamend aan zijn barsch bevelen, was zij hem gevolgd, zwijgend, schoorvoetend naar het krot, Harieke steeds sleurend met zich mede. Geen woord had ze bij haar terugkeeren gezegd tot de moeder, haar scheldende verwijten met kort schouderophalen beantwoord, zonder haar aan te zien, zelfs de haar toegebrachte slagen had ze verdragen met koude onverschilligheid met om de mondhoeken verachtende lippen- 15 trek; slechts den enkelen keer, dat de furie het had gewaagd om hare hand op te heffen tegen het knaapje, was gekomen vurige schittering in het donkere oog, had ze zich dreigend voor haar geplaatst om met recht opgeheven lijf te beschermen het kind, schreeuwend met rauwe stem: „doe met mij, wat je wilt, maar van Harieke blijf je af, dat zeg ik je," terwijl zij de krampachtig gebalde vuist sidderend had opgeheven. En dan weer opnieuw getuige van dietwisten, van dat vechten der ouders, van hun leven van stroopen, van stelen en ontucht. Zoo enkele jaren. Krachtige, mooie vrouw is Anneke geworden, niettegenstaande haar nog prille jeugd, in weerwil van haar bijna nog kind zijn. Harieke is opgegroeid tot fermen, flinken knaap. Altijd te samen die twee, onafscheidelijk van elkaar. Zij heeft aan den meester gevraagd haar broertje op school te nemen; zij heeft hem gesmeekt hem zijne bescherming te verleenen tegenover andere kinderen, grootere, oudere jongens, als die hem soms mochten plagen. ,,'t Zal niet noodig zijn Anneke" heeft hij haar geantwoord ; „als je broertje is, zooals jij, dan zal hij zich zeiven wel kunnen verdedigen." „Ik weet niet of hij is zooals ik ben, meester; hij heeft nog nooit met een ander gesproken dan met mij en hij heeft altijd gedaan, wat ik hem zei, dat hij doen moest." ,,'t Zal wel gaan Anneke, 't zal wel gaan — laat hem maar komen, — ik zal in elk geval een oogje op hem houden, dat beloof ik je." 16 „Dank u wel meester." Zelve heeft zij eiken morgen het knaapje naar school gebracht, eiken middag en avond hem gehaald. 'n Donkere Octobernacht; de regen valt in gutsende stralen kletterend neer; 'n loeiende orkaan met sissende fluitwinden, welke wring-scheuren de takken van de dikstamarmige boomen — 't is vinnig koud. Met doordringende blikken tuurtKnops door het venstergat naar buiten; niemand in de nabijheid; alles eenzaam, doodsch in wijde uitgestrektheid. „Wat denk je wijf, zou ik het vannacht durven riskeeren ?" „'t Zal wel, de witten zullen met zoo'n weer ook liever hun gemak houden dan op jou te vigileeren, maar voor securiteit zou Anneke nog eens kunnen gaan loeren." „Da's goed." Met forschen, ruwen ruk wordt het slapend meisje gewekt, haar bevolen te gaan zien of de marechaussées in de nabijheid zijn of er eenig gevaar dreigt. Stil, zonder morren, zonder verzet, in wrokkende onderworpenheid gehoorzaamt zij. Ze werpt de schamele kleeren om het lijf, steekt de bloote voeten in de klompen, bedekt de loshangende haren met rafelenden doek en sluipt zachtkens naar buiten. Verkleumd, bibberend, terwijl klapperen de tanden, is zij teruggekeerd na geruimen poos. „Niks" heeft ze gezegd, kort, stroef, zonder hen aan te zien; ze heeft zich ontdaan van de nat doorregende vodden, zich wederom laten vallen op haar stroobos. 17 Beiden, man en vrouw, hebben vervolgens met vereende krachten weer het groote blok uit den vloer getild, de tallooze daar verborgen hazen, konijnen, faisanten, patrijzen gegrepen, de pooten der dieren aan elkaar gebonden „Nondediu, 't is me een vracht, als die verdoemde Schwerenöthers me nu maar niet in 't vizier krijgen, want ze loeren op me, de loeders." „Anneke heeft toch gezegd, dat alles secuur is." „Ik hoop het, allo, vooruit dan maar, doe de deur open en kijk zelf nog eens goed uit je doppen." „Niks, absoluut niks, alle, lamenteer nou ook niet langer meer, donder maar gauw op, anders wordt het nog te iaat." Door eenzame, afgelegen veldwegen, soms verlicht door vurige lijnen, knetterscheurend den zwarten hemel, over donkere paden, zich kronkelend in de bosschen, waarover het windrumoer raast met telkens aanzwellende loeiingen, is de wilddief geslopen naar Borgharen, 'n dorpje in de onmiddellijke nabijheid van Maastricht — naar de stad zelve heeft hij zich niet durven begeven — d'r staan altijd van die politie-kerels op de brug en die beroerlingen laten je niet maar zoo goedsmoeds passeeren — die zijn altijd nieuwsgierig naar wat je op je pokkei draagt. Bij de Maas heeft hij een daar liggend bootje losgemaakt, z'n buit| veilig naar de overzijde gebracht en 't is hem gelukt dien zelfden nacht nog 't geheele vrachtje bij een hem bekenden brocanteur te verkoopen — 'n voordeelig zaakje—vijf-en-twintig vijf francstukken, die hij zoo maar in 't handje heeft gekregen en morgen casueel veemarkt — De kinderen hunner ouders. 2 IS misschien dat daar ook nog wel iets te halen zal zijn. Gelukkig, dat het weer is opgeklaard, dat het met meer regent - als hij nu maar 'n paar jandoedels naar binnen zou kunnen gieten, want 't vroor in zijn pens - bedonderd, dat alle kroegen nog gesloten waren. Hij zou maar wat rondloopen om de hits in z'n knooken te brengen; niemand, die hem 'nog iets maken kan; hij zou ze allemaal vierkant in. hun gezicht uitlachen, als zij hem iets vroegen, de marechaussées, de garde champieters, ' de smerissen, de gansche santeboetiek bij elkaar. Niet lang zijn wachten - reeds heel vroeg open de herbergen op het marktplein, in afwachting der talrijke boeren uit alle omliggende dorpen en plaatsen, uren ven verwijderd. Een wirbelende drukte, een roezemoezig gedoe op de groote vierkante vlakte, omlijnd door de statige huizen, waarvan te midden zich verheft fier en trotsch het monumentaal stadhuis met de breede, steenen trappen achter de goud gerande ijzeren hekken. Aan dikke koorden, tusschen de steenen palen, de vette koeien met hoepel-flanken, de stieren met de omvangrijke peesnekken, de breedgeschofte Ardenner paarden, de varkens, de trilhangende buiken sleepend over den grond. U»de, harde schreeuwstemmen van verkoopers en bieders, overlawaaiend het geloei der koeien, het gehinnik der paarden, het geknor der varkens. Beleedigende scheldwoorden met woest dreigende oogen bij het niet eens kunnen worden; harde, klappende hand- 19 slagen met lachende monden bij het sluiten van een koop, onmiddellijk gevolgd door een samengaan naar een der naburige herbergen, waar de kooper betaalt de bedongen som, de verkooper deze in ontvangst neemt, beiden elkander het proficiat toewenschend met om beurte elkander aangeboden drupke. Met loerende oogen heeft Knops de bezoekers gadegeslagen, hunne gesprekken beluisterd, de geldstukken, de biljetten gezien door dezen geteld, op elkaar gestapeld, door den andere opnieuw geteld om eindelijk met bevestigenden knik te worden geborgen in vette portefeuille in diepen, stevig dichtgeknoopten binnenzak van het vest, onder den blauwen kiel. Oud, verschrompeld boertje met nijdig gezicht, dat zijn aandacht heeft getrokken — bij de drieduizend francs heeft hij hem zien opstrijken, die hij zoo gansch gemodereerd in z'n zak heeft gestopt — die moet ze hebben, Nondedomme — bij die moet het d'r an zitten, zoo simpel als hij er ook uit ziet. Waar zou dat kereltje wonen — dat moet hij toch eens zoo stiekum zien uit te vinden. Behoedzaam, onopgemerkt is hij hem gevolgd door het gewirwar der menschen over de Groote Gracht en Brusselsche straat. Weldra buiten; anderen, die zich voegen bij den oude, vriendschappelijk hem de hand drukken — voorzichtig nu zijn, op een distantie blijven; als hij later soms in de occasie mocht komen om den slag te slaan, dan moet niemand kunnen getuigen, dat hij hem in de nabijheid gezien heeft. 20 Bij een veldweg, door breedstammige linQeboomen belijnd, nemen zij afscheid — de oude alleen thans op den eenzamen weg — als hij nu eens zoo heel veel moeite zou het hem toch niet kosten met dien zwakkeling. Vlugger zijn schier hurksluipen met kromgebogen rug — verdoemd nog, daar komt iemand; snel verbergt hij het klein gemaakt lijf achter dikken stam en inmiddels verder, verder met stevigen stap het boertje. V^lf Het heeft moeite, inspanning gekost hem weer sluipend in te halen, toen die andere voor bij was. Plots voor groote' poort van aanzienlijke boerderij — Nondediu alles te vergeefsch — al dat geld naar den bliksem — twee groote, sterke kerels, die hem te gemoet treden — weer een schielijk zich verbergen achter boomstam. „Dag vader" hoort hij hun zeggen — goeie zaken gedaan ?" „'t Gaat nog al jongens ; we kunnen content zijn — zoo om en om de drieduizend francs." „Proficiat, da's 'n goeie prijs — we zullen 't moeder vertellen, als we haar tegenkomen." „Is die dan niet thuis?" „Neen, die is met Berbke op het veld." „En de anderen?" „Allemaal aan 't werk — geen mensch op den hof — je kunt alzoo je gemak gaan nemen, ouwe — je zult wel moe zijn, na zoo'n dag vroeg op — nou adie, vader, tot van middag." „Adie jongens, tot van middag." Alleen dus tot van middag — dan moet het maar — 21 zoo'n occasie zal hij nooit meer krijgen; zoo'n oud kereltje, heel alleen; met één slag kan hij hem de hersens inslaan, als hij hem niet direct de duiten afgeeft en geen mensch, die hem gezien heeft. Nog enkele minuten tot die twee uit het gezicht verdwenen zijn, toen nog een even loeren met schuwe blikken rondom zich heen.... niemand.... niets.... alles stil, verlaten. Snel den zakdoekrand onder den pet tegen het voorhoofd gedrukt, zoodat deze neervallend het geheel gelaat bedekt— geen kans om herkend te worden. Nu hij ook snel de openstaande poort in — de oude staat nog op den neere. „Wat moet je" heeft deze hem gevraagd, de kleine, nijdige oogen brutaal op hem gericht. Een oogenblik van angst, van niet durven. „Wat moet je" de herhaalde vraag, terwijl 't kleine boertje hem nader komt met zelfbewusten overmoed. „Dat geld.... die drieduizend francs." „D'r uit, d'r uit verdoemeling" terwijl hij tegelijkertijd een met snellen greep uit den zak gehaalden revolver op hem richt. Mordiu nog, daar heeft hij niet op gerekend, dat heeft hij niet verwacht. „D'r uit, als de weerlicht der uit of ik schiet je kapot als een hond", 't wapen nu vlak voor hem. Een snel terugtreden, een schok, die achterover werpt het lichaam, den arm als snelle reflexbeweging tegen het gelaat om het te beveiligen tegen den kogel, maar die beweging heeft tegelijk den zakdoek doen vallen op den grond. 22 „D'r uit, d'r uit" harder, krijschender, dreigender die stem, het pistool nader, korter bij zijn hoofd. Hij heeft hem gezien, hij zal hem herkennen — hij zal d'r jaren voor in de kast gaan. „Allo d'r uit, sebiet d'r uit, gemeene gauwdief, dat je bent", alweer die schreeuwende kraakstem. ' In wilde razernij van doodelijken angst heeft Knops een mes gegrepen; hij heeft hoog opgeheven den arm maar op datzelfde oogenblik een schot. Even een rilling, een siddering door het lijf, maar hij is blijven staan, de oogen wijd opengespalkt. „Sacré nom de diu nog," en thans den nog immer het mes vastklemmenden vuist omhoog, welke met bliksem geweld neerdaalt in de borst van zijn nietigen vijand. Een tweede schot, toen een wankelen op de trillende beenen, een wijd openen van den mond en de aanrander ploft neer met zwaren slag — ook het boertje is gevallen in volle lengte, het gezicht op de steenen. Spoedig de zonen, de knechten en meiden, die na het hooren der schoten in allerijl zijn teruggekeerd naar de hoeve. In vollen schrikangst hebben zij den ouden opgenomen, hem gedragen in 't huis. „Wat is er vader.... wat is er met je gebeurd? Slechts kort gerochel uit den open neerhangenden mond, terwijl lijkbleek het gezicht overtijgt. „Wat.... wat, vader?" Steeds datzelfde gereutel, terwijl zich sluiten de oogen. „lezus Christus nog, hij sterft", een der mannen,... „de dokter, de dokter, gauw de voiture". 23 Enkele oogenblikken later 'n rijtuig in vliegende vaart naar de stad, waar de geleider een dokter heeft gevonden. „Dood" heeft deze gezegd, ,,'t hart is geraakt." Toen tnarechaussées, welke het lijk van , den moordenaar hebben herkend — 'n kerel uit Emmikhoven, 'n beruchte strooper en dief. Geen traan in haar oogen, geen woord van droef zijn of smart, geen schrik zelfs, toen de gendarmen vrouw Knops hebben verteld, dat haar man dood was, neergeschoten door een ouden boer uit Vroenhoven, toen hij dezen een mes in z'n ribben had gestoken, vast en zeker om hem te bestelen en wat zij nu wilde, dat met het lijk zou gebeuren of zij het zelve wenschte te halen of de begrafenis aan hen overliet." „Ja dat moesten zij maar doen, zij moesten hem maar onder den grond stoppen; zij wilde met al die herrie niks te maken hebben." „Goed goed, dat zou ook verreweg het gemakkelijkst zijn, ze hadden dan niet met het lijk te sjouwen, maar dan nog wat; zij hadden ook nog vijf en twintig vijf frank stukken bij hem gevonden en daar zij niet konden bewijzen, dat hij die gestolen had, waren zij haar eigendom en dat van haar kinderen geworden en wat zij wilde, dat zij daarmede aanvingen. O die zou ze wel zelf komen halen — ze wist dan ook meteen zeker dat zij ze in 't handje kreeg. Of ze nog iets anders te zeggen had, of zij, of haar kinderen hem misschien nog eens wilden zien, voordat zij hem wegbrachten. 24 Neen, dat was niet noodig, wat zouden ze d'r aan hebben; ze zouden hem immers toch niet levend kunnen maken, als hij al kapot was. Denzelfden avond is het lijk van Knops op ongewijde aarde, in den zoogenaamden hondenhoek van het kerkhof begraven, zonder tegenwoordigheid van den priester, zonder traan van vrouw of kind. Thans Anneke bijna nooit meer in het krot, alleen des nachts om te slapen en tevens om te waken over Harieke, dien zij 's morgens naar school bracht. Hij leerde goed zooals de meester haar meermalen had verzekerd — 't was meteen een flinke jongen, net zoo parmantig als zij was — hij liet zich ook niet koejeneeren, door geen een, al was die dan ook een kop grooter dan hij; hij sloeg er direct op los, als een der jongens hem iets zeide, wat hem niet aanstond en hij sloeg hard, zoo klein als hij nog was. „Dat doet mij plezier meester, verduiveld veel plezier" en dan met angstige vrees in de groote bang naar hem opziende oogen, langzaam, weifelend — „meester." „Nou, wat Anneke?" „Zoudt u denken.... dat hij later voor zich zeiven zal kunnen zorgen op eerlijke manier?" „Ja kind, wat zal ik je daarop moeten antwoorden, als je hem zoudt kunnen brengen bij brave, eerlijke menschen, bij menschen, die zich hem zouden willen aantrekken, voor hem zorgen, bij menschen niet van deze contreé dan zeker, absoluut zeker Anneke, want 'tjs niet alleen een goede leerling, niet 25 enkel een flinke jongen, maar ook een jongen met een hart, die komt terecht Anneke, secuur terecht, altijd, zooals ik je gezegd heb, als er menschen zullen zijn, die zich aan hem gelegen willen laten liggen en als die niet hier.... niet in Roosdaal of in den omtrek wonen." „Waarom niet hier.... in Roosdaal of in den omtrek?" „Och kindje, dat kan ik je nog niet zoo expliceeren, dat zal je later zelf ondervinden." „Maar— als nu eens niemand anders voor hem zou willen zorgen — kan ik het dan niet doen?" Vooreerst nog wel Anneke; zoo lang als hij nog zoo klein, zoo jong is zal het wel gaan, maar later.... later afijn, misschien spreken we daar nog wel eens over je zoudt me nu toch niet begrijpen." Gedachtenvol over de w"oorden van den leeraar stapt zij voort naar haar woninkje, haar broertje aan de hand. Wat.... wat zou de meester toch gemeend hebben met dat.... „niet hier," „niet in Roosdaal of in den omtrek...." waarom zou hij niet hier net even goed als ergens anders zijn brood kunnen verdienen, als hij toch braaf en eerlijk wilde zijn en een goed werkman — zoo een konden zij toch overal gebruiken. • Een raaswoede plots in haar, als ze opent de deur; een vlammende toorn in haar oogen, als ze ziet twee, vuile gemeene schooiers, zittend bij moeder.... Harieke brengen bij brave, eerlijke menschen, had de meester .gezegd en zij is gedoemd om hem „hier" te brengen, „hier" in dien rotten zwijnenboel — bij zulke menschen. 26 Een der kerels, die opstaat, met gemeene gluiplach haar nadert, zijn arm om haar hals slaat, haar een brandende kus op den mond drukt, maar schier tegelijkertijd een pijnvolle schreeuw, een Godlasterende vloek — zij heeft hem gebeten, haar tanden gezet, diep in het vleesch — 't bloed straalt over zijn kin. „D'r uit, d'r uit, smeerlap, canaille," terwijl de hand 't mes grijpt, dat voor haar ligt op tafel, „d'r uit crapule of ik steek je de ziel af in je donder," hoog opgeheven de krampachtig gesloten vuist, waarin glanst het blinkend lemmet. In bange lafheid gehoorzaamt haar aanvaller; met rassche schreden vlucht hij weg. „En nu jij ook" tot den anderen, „jij ook d'r uit, als de bliksem", terwijl zij hem ook nadert, het puntige mes dreigend op hem gericht. Ook deze verlaat ijlings het krot. „Zie zoo" thans tot de moeder, „nou heb ik je alleen dit maar te zeggen — heb de courage *niet meer in je ziel om 'n kerel hierin te laten, zoolang Harieke en ik er nog zijn — ik ben van die smeerlapperij niet gediend, laat je dat gezegd zijn." Zij heeft na die bedreiging van haar dochter den moed niet meer gehad nog een man in 't hol te brengen — buiten, in greppels, in ravijnen en holen verdiende zij 't geld met haar ontucht. Eens is zij niet teruggekomen; na dagen heeft een boer haar lijk gevonden achter een hooimijt met diepe steekwonden in de borst. 27 Nu alleen, geheel alleen, zij ihet haar broertje, zonder hulp, zonder steun, verlaten, veracht, gevloekt door allen, zij, de kinderen van den moordenaar en de slet. En toch zal ze 't brood moeten verdienen voor haar zelve en voor Harieke, verdienen op eerlijke manier, niet door roof en diefstal, want ze wil niet in de gevangenis wat zou er in dien tijd met Harieke moeten gebeuren — wie zou voor hem zorgen? Werken wil ze, werken dat ze er desnoods bij neervalt, als ze dan maar genoeg verdient om het leven van hun beiden er in te houden. Zij heeft overal haar diensten aangeboden; elke boerderij, uren in den omtrek, heeft zij bezocht; ze heeft gehuild, zij heeft gesmeekt; zij heeft beloofd het zwaarste werk te zullen doen — zij was een sterke, stevige meid — ze ging voor geen kerel uit den weg; ze mochten haar in den stal laten slapen; met een stuk droog brood voor haar en Harieke zou zij zich tevreden stellen. En overal hebben zij haar geweigerd* „Maar waarvoor, waarvoor dan toch" heeft ze dikwijls gevraagd " waarvoor sturen jelui allen me weg; terwijl er geen handen genoeg zijn om 't land te bewerken — dat weet ik, dat zie ik met m'n eigen oogen." ,Je bent de dochter van Knops" heeft er een haar geantwoord, kort, stroef, zonder haar aan te zien. „Maar dat is toch mijn schuld niet, daar kan ik toch niks aan doen." „Ja, dat was zoo, daar had zij gelijk in, dat zij daar niks aan kon doen" met spottenden lach, „maar de appel valt niet ver van den boom" als ze van dat zeggen wel eens gehoord had. „Ja, dat had ze, maar 't was niet waar, 't was gelogen — zij was niet zooals haar vader, ook niet, zooals haar moeder — ze zou ook nooit zoo worden — ze wilde braaf, eerlijk door het leven gaan — ze zouden 't dan toch eens met haar probeeren — ze zouden content over haar zijn — ze mocht eeuwig verdoemd zijn, als zij niet meende, wat zij zeide. Neen 't ging niet, 't ging absoluut niet — 't speet hun wel, als ze dan toch effectief op d'n goeien weg wilde blijven — ze hadden ook wel compassie met haar, maar 't ging niet; d'r zou geen enkele meid, geen enkele knecht meer op den hof willen blijven met haar — 't ging niet. In Godsnaam, dan moesten ze maar allebei van den honger crepeeren, zij en haar broertje — ze had het kind van morgen al zonder boterham naar school moeten brengen. Neen — dat wilden zij niet op hun consciëntie hebben, dat ze haar en haar broertje van den honger hadden laten crepeeren — als ze haar met een stuk brood of een reep spek van dienst konden* zijn, dat kon ze nog wel van hen krijgen — als ze dan. maar niet te dikwijls terugkwam. Een toornwoede in haar, en drang om te schreeuwen, te krijschen, dat ze geen bedelaarster was, dat zij niet gekomen was om een aalmoes te vragen maar „werk", maar dan plotseling het beeld voor haar van Harieke.... het arme kereltje, dat honger leed en bedwingend haar drift, de neergeslagen oogen tranenvol, heeft ze gelispeld.... „graag, voor mijn broertje." 29 Blijde van op zulke gemakkelijke wijze zich te kunnen ontslaan van dat vervelend gesnotter, gejank en gelamenteer van dat gespuis hebben zij haar in handen geduwd een half brood en enkele sneden spek — 't was meteen niet kwaad zulk crapule te vriend te houden — je kunt nooit weten. Zoo bij enkelen; anderen hebben haar gedreigd den hond op haar los te laten, als zij niet bliksems gauw opdonderde— wat ze wel van hun dacht, 't was bij hun een fatsoenlijk huis, waarin geen plaats was voor meiden van 't soort, waar zij van was. En zij heeft begrepen de woorden van den meester, „als menschen zich hem willen aantrekken, menschen, die niet wonen in den omtrek." Toch zal zij nog een laatste poging wagen.... bij den pastoor. Lang heeft zij geaarzeld. Verschillende malen is zij op donkeren avond geslopen naar de woning van den geestelijke; op trillende beenen, met van angst popelend hart heeft zij gestaan voor de deur, de bevende reeds naar de bel uitgestoken hand telkenmale teruggetrokken— vader en moeder zijn nooit in de kerk geweest, hebben zélfs nooit hun Paschen gehouden en toen de dienaar Gods hen eens heeft bezocht om hen te overreden hun kinderen tenminste naar de Christelijke leer te zenden, om dezen niet aan eeuwige verdoemenis prijs te geven, heeft vader hem beleedigd, hem uitgescholden voor schijnheiligen femelaar,bezopen hemeldragonder, met den van tallooze vloeken gepaarden wensch, dat ze alle zwartrokken maar aan deh hoogsten boom moesten ophangen, alle kerken verbranden, dan zou het ineens uit zijn met die verneukerij, 30 die toch vobr niks anders diende als de lui de centen uit den zak te kloppen om zich zeiven dik te vreten en vol te zuipen en hij moest nu maar bliksems gauw uit zich zeiven opdonderen anders zou hij hem wel een handje komen geven en moeder had naast vader gestaan, de handen geplakt op de heupen en gelachen, gelachen met wijd open mond, met achterovergeworpen lijf. Telkenmale, bij de herinnering van deze ruwe beleedigingen den geestelijke door den vader toegebulderd, heeft zij niet durven bellen, is zij angstig weggeslopen. Op 'n morgen Harieke, bleek, mager, snikhuilend op z'n stroobos. „Wat heb je kereltje?" „Ik heb zoo'n honger Anneke — o God zoo'n honger." Een worgende klauw, die zij plots voelt om haar keel vol tranen, terwijl snijdende pijnen flitsen door haar lichaam. Daar, voor haar op den Blokberg, eenzaam huis, alleen bewoond door oude menschen, zonder waakhond — aan de balken van een kamer, van buiten zichtbaar, hammen, worsten en groote zijden spek — vader had haar die meer dan eenmaal gewezen en gezegd, dat het ook geen heksenwerk zou zijn om een paar daarvan op de kop te tikken.... maar ze wilde niet stelen.... ze wilde geen dief worden, ze wilde niet in 't cachot.... dan liever kapot — ze verzoop zich nog liever in de Geul met Harieke d'r bij, maar eerst dan nog een laatste, allerlaatste poging bij den pastoor.... 't moet, 't moet en dit maal zou ze blijven staan, niet wfegloopen. 31 Dienzelfden avond weer voor dat sombere, groote huis met die breede donkere vensters, die haar aanstaren als wijd open dreigende oogen 't moet, 't moet, heeft ze tot zich zelve gezegd.... voor Harieke. Zij heeft de hand gebracht aan den belknop en onmiddellijk weer die bange vrees, die haar overweldigt, weer die schier onweerstaanbare drang, die haar wegduwt.... 't moet, 't moet, en weer de trillende vingeren aan de bel, heeft zij ditmaal getrokken met krachtig geweld. Een koude rilling over haar rug, toen zij heeft gehoord den schel klinkenden metaalgalm; een nieuwe huiverangst is gevallen over haar, als zij stappen hoort achter de deur; zij heeft geen geluid kunnen persen uit de dicht geschroefde keel, als eindelijk oude vrouw voor haar staat. „Wat moet je meisje?" Goddank, dat die haar niet herkent bij de duisternis — ze zou anders zeker met snellen duw de deur voor haar hebben dichtgesmeten. „Wat moet je meisje", de herhaalde vraag. „De— de pastoor," eindelijk in fluisterzacht gestamel. „Wou je de pastoor spreken zoo laat nog?" „Ja" met even knikkend hoofd. „Is het absoluut noodig?" Weer dat even knikkend hoofdbewegen, „Nou.... kom dan maar binnen". Alweer die benauwende angst, die haar overmeestert, weer die het lijf persende dwang om te vluchten.... neen neen.... 't moet— 't moet voor Harieke en zij volgt hare begeleidster op de wankelende beenen. 32 Niet lang, als zij staat voor den dienaar Gods. Geen woord, geen klank, geen gelispel zelfs uit het witbleek gezicht. „Wie ben je meisje?" „Anneke".... zij durft niet verder. „Anneke zoo.... en hoe nog meer?" „Knops" met neergeslagen oogen. Hij jaagt haar niet weg; geen enkel hard boos woord zelfs — 't verwondert haar. Lange ijzige stilte. „Knops" zeg je „Knops, de dochter van die Knops, die gewoond heeft aan den Emmikhoverweg ?" „Ja" steeds zonder hem aan te zien. „Zoo zoo.... Anneke Knops— ga daar eens zitten meisje, daar voor 't vuur, want je zult het wel koud hebben in dat dunne rokje. Ze zijgt neer op den haar voor den haard gewezen stoel. „Zoo neen nou niet gaan huilen.... zoo'n ferme, groote meid", terwijl hij zachtens legt de hand op het gebogen hoofd „en vertel mij nu eens, waarvoor je eigenlijk hier komt." „Of U me niet zoudt willen helpen, pastoor," den blik steeds naar den grond gericht. „Helpen ja Anneke, maar 't zal niet veel zijn; er zijn tegenwoordig zooveel armen, die ik helpen moet." „Zoo bedoel ik het niet pastoor — ik kom niet om te bedelen — ik vraag geen al moes; ik wil werken, werken voor mijn broertje", vast beslist, terwijl zij thans voor het eerst dè groote van huilen roodgeplekte oogen naar hem opslaat, hem aanstaart met strakken blik. 33 „Werken— zou jij willen werken.... serieus, goed werken?" „Ja, pastoor, ja" met besliste kracht. „En zul je dan ook goed oppassen.... braaf zijn ?" Een oogenblik een stil, stom zwijgen.... een raaswoede in haar, die doet vlammen de bloedlooze wangen hij.... hij ook al.... ook bij hem dat twijfelden aan haar, ook uit zijn mond dat niet zoo duidelijk, niet zoo onomwonden uitgesproken, maar toch voor haar begrijpelijk verwijten, dat zij is: het kind harer ouders. Dan eensklaps zich zelve weer meester, schier schreeuw beklemmend elk woord: „ik zal goed oppassen, pastoor; ik zal braaf zijn, daar geef ik u de hand op," terwijl zij met drift-gebaar hem toesteekt de forsche vingeren. De dienaar Gods grijpt de hem aangeboden hand, welke hij met warmte drukt. Een vreugdeschok in haar bij die aanraking; 't warrelt door haar hoofd tintelend en flikkerend in duizende lichtstraaltjes. 't Geeft haar tevens den moed om te smeeken „helpt mij pastoor, helpt mij in Godsnaam.... voor Harieke, m'n broertje.... u zult er geen spijt van hebben." „Dat hoop ik m'n kind en ik geloof je.... maar wat kan je alzoo, aan wat voor werk hadt je graag, dat ik je hielp?" ,,'t Kan mij niet schelen pastoor, aan alles/alles, waarvoor sterke handen noodig zijn — geen werk, hoe zwaar ook, zal mij te veel zijn." „Kan je ook lezen en schrijven?" „Ja, pastoor en goed ook — u kunt het den meester ' De kinderen hunner Ouders. 2 34 vragen of het niet waar is; 'n beetje Fransch en Du.tsch ken ik ook - ik heb altijd geleerd, als de andere kinderen op school speelden en ik niet met hen mee mocht doen. „Zoo Anneke, da's braaf van je geweest." Weer een oogenblik van stilte; slechts een smakkend trekken aan de reutelende pijp-toen langzaam denblikvan haar afgewend - „hoe lang is het nu al geleden, dat ,e ouders dood zijn?" Vader zes maanden.... moeder twee." "Zoo, en wat heb je al dien tijd gedaan om in het leven te blijven met je broertje?" „Bloemen verkocht, die ik in de bosschen vond hout gesprokkeld, karakollen gezocht, die ik ook verkocht heb in dorpen ver hier vandaan, zelfs in Maastricht." En is dat alles, alles, wat je hebt kunnen verdienen? "Kunnen verdienen.... neen pastoor," met donker rood op" de wangen, „ik heb meer kunnen verdienen, mannen genoeg, die mij geld hebben geboden voor.... iets anders. En dat heb je niet gewild." >een pastoor", met driftige stem - „ik heb u immers gezegd, dat ik braaf wilde blijven." Dan zul je wel gebrek geleden hebben, niet waar? "la pastoor, dat hebben we, gebrek geleden, mijn broertje en ik, gebrek en honger, meer dan ik u zeggen kan, anders zou ik 't van z'n leven niet geriskeerd hebben om bij u te komen." - Arm, arm kind, ik heb compassie met je en ik zal mri best voor je doen, dat beloof ik je" en tegelijkertijd opstaande uit zijn zetel een ruk aan het schellekoord. 35 Na enkele oogenblikken de meid, die binnentreedt. „Marianne, breng me eens een brood, boter en 'n groot stuk spek." „Waarvoor, u hebt toch al 't soupé gebruikt?" ,,'t Komt er niet op aan, doe nu maar wat ik je zeg." „Dank, dank pastoor" als de gedienstige het vertrek heeft verlaten, terwijl zij uitbarst in luidruchtig kermend geween. „Nou niet huilen Anneke — nou hoef je toch geen chagrijn meer te hebben." ,,'t Is- niet van chagrijn, pastoor, 't is van pleizier, omdat u zoo goed, zoo lief bent en.... ik was nog wel zoo bang om bij u te komen." „Bang.... waarvoor?" „Omdat ik alles gehoord heb — die keer, dat vader u zoo gemeen heeft uitgescholden — ik dacht dat ik door den grond zou zinken, zooals ik mij schaamde, maar ik kon er niks tegen doen — u zult het zeker nog wel niet vergeten zijn." „Vergeten.... neen Anneke, vergeten heb ik het niet, maar wel vergeven, zooals ik hoop, dat onze Lieve Heer het ook aan je vader zal vergeven hebben — ik zal voor hem bidden, dat moeten jelui ook doen, jij en je broertje!" „Bidden.... pastoor," in angstig verlegen gestamel.... „wij kunnen niet bidden.... niemand, die het ons heeft geleerd." „Dan zal ik het jelui leeren — kom morgen avond hier terug met je broertje, dan zal ik jelui de eerste les geven." 36 „O gaarne, gaarne pastoor," met luiden jubelkreet uit den blij lachenden mond. „Is het zoo goed pastoor?" de weer binnentredende huishoudster, uitspreidend op tafel het in papier gewikkeld brood, boter en spek. „Ja Marianne, zoo is 't goed, je kunt nu wel weer gaan." ",Dank, dank pastoor, ook voor Harieke.... wat kan ik toch voor u doen om u te bewijzen hoe dankbaar ik ben?" „Braaf blijven, Anneke en.... bidden." In woest hollen heeft zij zich gespoed naar hare woning; met driftig rukken heeft zij het van vermoeienis en uitputting in slaap gevallen Harieke gewekt; zij heeft hem getoond het rijke weelderig maal en zij hebben gesmuld met gulzige lippen en rammelende kaken, terwijl zij hem heeft verteld in ratel vloed van woorden, dat. zij bij den pastoor is geweest, dat die toch zoo'n goeie lieve man is, dat die haar dat allemaal heeft gegeven, dat hij haar ook beloofd heeft werk voor haar te zoeken. Den volgenden avond beide kinderen bij den dienaar Gods; hij heeft hen laten lezen in een mooi boek met allemaal prentjes er in; een, waarop onze Lieve Heer, die zich aan een kruis had laten nagelen om de menschen van hunne 'zonden te redden, om hun de eeuwige zaligheid te doen verwerven; hij heeft hen geleerd het Onze Vader te bidden en bij het „Vergeef onze schulden, opdat wij vergeven onze schuldenaren" heeft Anneke gevraagd: „pastoor, daarom heb u dat zeker aan vader vergeven." 37 „Juist Anneke, dat heb je goéd begrepen." De geestelijke heeft zich verwonderd over het vlug bevatten zijner beide leerlingen, zich verbaasd over hun vermogen van helder denken, zich verheugd in hun blij opgewekt zijn, in hun oplettend hooren naar zijne woorden, in hun alles willen weten en doorgronden. Na het einde van die eerste les, weer de oude Marianne, ditmaal met voor ieder hunner groot bord melkpap. „Ik begrijp niet waarom vader zoo boos op den pastoor geweest is" heeft Anneke bij het naar huis gaan tot haar broertje gezegd — „hij is toch zoo goed voor ons.". „Ik begrijp hèt ook niet" heeft deze geantwoord. De geestelijke heeft getrouw aan zijne belofte, aan Anneke gegeven, verschillende zijner parochianen bezocht, hun verzocht om hem te steunen in zijn pogen die kinderen te redden, door het meisje, eigenlijk nog maar kind, een eerlijk stuk brood te laten verdienen. Ze hebben geen gehoor willen geven aan de beden vati den Zieleherder; enkelen hebben geweigerd pertinent, beslist om ook maar een enkelen vinger uit te steken voor de kinderen uit zoo'n nest — daar kan immers toch nooit iets goeds uit groeien, dat moest de pastoor toch zelf ook begrijpen — zooveel kijk op de menschen moest hij toch wel gekregen hebben — neen als zijn Eerwaarde hun hulp eens voor andere menschenkinderen noodig had, voor kinderen van brave, Godvruchtige Christenen, dan met plezier, maar voor die.... kinderen van een moordenaar en van een h... daar hadden zij 38 geen cent voor over 't zou toch maar weggeworpen geld zijn. Anderen hebben geweigerd niet met zooveel beslistheid, maar met allerlei uitvluchten — 't speet hen zeer, ze zouden den pastoor zoo gaarne van dienst zijn, maar ze hadden serieus niemand noodig — ze konden geen mensch meer gebruiken en de pastoor kon toch ook niet vergen, dat zij een knecht of een meid zouden wegzenden, die hen altijd trouw had gediend om plaats te maken voor een vreemde, dat zou niet rechvaardig zijn, dat zou de pastoor toch zelf begrijpen, nietwaar? „Ja, ja, hij begrijpt het, hij begrijpt alles, met spijtigen lippentrek en treurig hoofdschudden. Toch zal hij zich niet laten ontmoedigen, hij zal dit meisje redden, haar voor schande bewaren, dat heeft hij zich nu eenmaal in het hoofd gezet en dat laat hij zich met geen tien paarden er uit halen — hij zal slagen met Gods hulp1 en Die zal hem helpen, daarvan is hij overtuigd, dat voelt hij, en weer andere bezoeken met denzelfden treurigen uitslag. Eindelijk bij den heer Crevels, den eigenaar van het „Hof van Roosdaal" een der grootste hötels van het plaatsje. Lang heeft hij met dezen gesproken, hem gesmeekt, hem gewezen op zijn plicht als braaf christen — 't zou ongetwijfeld een Godgevallig werk zijn. Nog immer een bang aarzelen, een twijfelen, merkbaar aan hetsamentrekken der mondhoeken, met kort schouderophalen. En immer pleit voort de geestelijke, ,,'t zou hem ook geen scha zijn; hij zou in haar een goede hulp hebben, 39 een flinke werkkracht in haar vinden, een stevige, sterke meid, die niet zou opzien tegen 'n paar zware dagen, die nog op de beenen zou staan als al de anderen er bij neervielen en dan — nog wat, dat meneer Crevels niet mocht uitvlakken, het meisje kende ook wat Fransch en Duitsch, genoeg om de talrijke Belgen en Duitschers, die hier zomers kwamen, te verstaan en zich ook in die talen verstaanbaar te maken — hij zelf of z'n vrouw of z'n dochters zouden dan niet altijd geroepen moeten worden om die vreemden te woord te staan en... schrijven dat ze deed, keurig, hij wou, dat hij het zoo kon. Nou goed dan, hij zou het dan maar eens probeeren, de pastoor zou hem dan nooit kunnen verwijten, dat hij geweigerd had om hem te helpen bij zijn werk van liefde en barmhartigheid — maar dat wilde hij hem toch wel zeggen, dat hij er bliksems weinig fiducie in had — 't kind van zoo'n vader en zoo'n moeder — 't was geriskeerd, effectief geriskeerd, vooral in een hótel, waar zooveel vreemdelingen komen, die niet altijd zoo heel secuur zijn— volle portemonnnaies, gouden broches en armbanden, die ze zoo maar open en bloot op tafel laten liggen — maar enfin, hij had het nu eenmaal den pastoor beloofd en die belofte zou hij nakomen, hij zou haar goed in 't vizier houden en bij het eerste, het allereerste, dat hij zou merken, dan ging zij er uit, subiet en zonder pardon, dat zou de pastoor toch wel begrijpen. Natuurlijk, natuurlijk, dat hij dat begreep en wanneer ze dan mocht komen. „Nou laten wij dan maar zeggen, zoo gauw mogelijk, aanstaanden Maandag; dan kan ik haar meteen eens duidelijk alles 40 zeggen, opdat zij weet wat haar'te wachten staat bij het minste, ook maar bij het geringste; ze kan tevens helpen bij het schoonmaken voor het komende seizoen en ik kan tegelijk eens zien, wat er in zit, of ze effectief zoo goed zal kunnen werken als u zegt pastoor." „Natuurlijk, natuurlijk, m'neer Crevels, in extase-volle blijdschap, en mag ze dan meteen hier blijven?" ,Ja." „Voor goed hier blijven, en de zomer ook?" „Dat heb ik U al beloofd, '1 is alleen nog maar de quaestie, wat de andere meisjes zullen doen of die met haar zullen willen dienen, mocht dit niet het geval zijn — ja, U zult wel inzien, dat ik dan mijn verspreken tegenover u niet zou kunnen houden— jongen, jongen, pastoor,uweet niet wat u begonnen bent, waartoe u mij hebt gepersuadeerd". „God zal er u voor loonen, m'neer Crevels, dat ge u hebt laten persuadeeren en wat die andere meisjes regardeert, laat dat maar aan mij over, daar zal ik wel eens een woordje mee gaan spreken, als het zoover is, als u me dan maar 'n beetje wilt helpen." „Ik zal 't probeeren." „Met een blijden lach, met een stevigen handdruk neemt de eerwaarde afscheid van den man, die hem zijn bijstand heeft beloofd in zijn liefdewerk, want dat meisje zal goed zijn, ze zal haar best doen, daar is hij zeker van — hij kon het haar aanzien, dat zij het vast en zeker meende, toen zij hem de hand er op gaf goed te zullen oppassen — hij kent de menschen, hij heeft leeren lezen in hunne zielen, gedurende zijne jarenlange ondervinding. 41 Denzelfden middag is hij gegaan naar den bergkloof, naar het krot, om haar te vertellen het blijde nieuws. God in den Hemel welke armoede, welk gebrek als hij den blik laat dwalen door die kale,-holle ruimte, bezwangerd met vunzige, duffe, verstikkende lucht, hoe is het mogelijk, dat menschen hier kunnen leven — een hond in z'n hok, een zwijn in z'n kot hebben het nog beter. Anneke heeft dien blik gezien, z'n denken begrepen;'n donker schaamrood, dat plotseling haar kaken bedekt, onopgemerkt door den dienaar Gods in deze duisternis, waaraan zijn oogen niet zijn gewend. „Gaat u zitten pastoor, terwijl zij hem den wiebelenden stoel toeschuift, na eerst de van de zoldering gevallen mergel met haar rok te hebben weggeveegd. „Dank je Anneke" voorzichtig plaats nemend en nu.... kom ik je goed nieuws vertellen." „U hebt werk voor me" in opgewonden verrukking. ,Ja, kind, dat heb je goed geraden" en hij vertelt haar alles, zijn' gesprek met den heer Crevels, diens beloven hem te helpen in zijn pogen haar te redden, zijn verzekeren, dat de hotel-eigenaar er geen spijt van zal hebben en dat hij nu ook vertrouwt, dat zij zijne woorden niet te schande zal maken, dat ze Maandag al naar hem toe kan gaan en voor. goed blijven — wat zeg je daar nu allemaal van Anneke, ben je niet erg blij?" „O dank u.... dank u, pastoor, voor alle moeite, die u voor mij gedaan hebt," in verlegen gestamel, „maar... ik... ik kan het niet aannemen." „He, wat zeg je.... wat zeg je daar Anneke.... je kunt 42 het niet aannemen en.... waarom niet" terwijl booze drift trilt in zijn woorden. „Ik kan niet.... ik kan niet voor goed hier weg." „Maar waarom dan toch niet?" „Wie zal dan voor Harieke zorgen, als ik niet meer bij hem ben?" „Arm, arm kind" terwijl plots weer zacht, week, zijn even nog toornende stem — zij zal daar kunnen leven in overvloed, dien zij nooit heeft gekend, zij zal daar kunnen eten; als zij honger heeft, zij zal mogen slapen in warm bed, in goede kamer en zij weigert, ter wille van haar broertje. „U bent al-zoo niet boos op me pastoor?" „Boos, neen Anneke, boos niet — 't spijt mij alleen erg, heel erg." „Maar u zult toch wel kunnen begrijpen, dat ik Harieke niet zoo alleen kan laten — wat.... wat zou er van hem worden, als ik niet bij hem ben, als niemand voor hem zorgt?" „'t Is zoo Anneke, je hebt gelijk, daaraan had ik niet gedacht en ik vind het mooi van je — ik kan niet anders zeggenmooi, en nobel, dat je zooveel van je broertje houdt, maar daar moet iets op gevonden worden — dat moet.... dat moet; ik laat jelui niet allebei ongelukkig worden en dat zal gebeuren, absoluut zeker, als jelui niet op de een of andere manier zoudt geholpen worden, jij en dat arme kereltje." „Zou ik dan niet over dag daar kunnen gaan om te werken en 's avonds,hjer terugkomen?" Ik denk niet, dat mijnheer Crevels dat goed zal vinden, 43 vooral niet in den zomer, als z'n hötel vol gasten is, maar wacht eens, wacht eens, daar krijg ik een idéé — net of onze lieve Heer het mij heeft ingegeven — we zouden hem naar het weeshuis kunnen brengen, in Maastricht." „In Maastricht pastoor, dat kan niet, dat gaat niet, da's Gods onmogelijk, want dan zouden we elkaar toch niet meer zien." „Niet eiken dag, dat is zoo — maar je zoudt tenminste absoluut zeker weten, dat hij goed verzorgd zal worden, dat ze daar een braaf mensch van hem zullen maken, dat ze hem ook een ambacht zullen laten leeren, waarmee hij later op eerlijke manier zijn kost zal kunnen verdienen." Een lang stilzwijgen, slechts enkele diepe zuchten. „Je zegt niets Anneke, vind je dat dan ook niet goed?" „Jawel pastoor — jawel, maar 't is toch zoo hard voor ons, elkaar nopit weer te zien." „Nou Anneke zoo moet je niet spreken.... nooit meer daar is geen quaestie van; je zult hem zeker wel eens van tijd tot tijd mogen bezoeken en dan ben ik overtuigd dat je blij zult zijn, als je ziet hoe goed hij het daar zal hebben, hoe 'n Hinken, kranigen jongen ze van hem zullen maken — zoo een als hij nooit zou kunnen worden, als hij hier bleef — je zult nog eens trotsch op hem zijn, trotsch, onthoud wat ik je zeg." ,,'t Is mooi pastoor, alles wat u zegt — ik moet het dan ook maar goed vinden, hoeveel chagrijn het me ook doet, maar wie zegtu.... dat Harieke het ook goed zal vinden?" ,Je moet hem dan maar vertellen, dat het voor zijn eigen bestwil is, dat jij het ook graag zoudt hebben." 44 „Dat zal hij toch niet gelooven; neen, neen, pastoor, alleen durf ik het niet — u moet er bij zijn, u moet mij helpen, anders komt er niks van, dat verassereer ik u." „Nou, als je daar dan absoluut zoo op staat — waar is de jongen?" „Momenteel nog op school." „Kom dan straks bij me en breng hem mee." „Ik beloof het u, pastoor, maar dat zeg ik u vooruit — 't zal niet gemakkelijk gaan; u zult me eens een spektakel hooren." Anneke heeft gelijk gehad. Harieke heeft zijn armen geslagen om den hals zijner zuster; hij heeft met schokschouderend, lijfrillend huilen haar gebeden, gesmeekt hem niet weg te zenden — hij zou doodgaan, vast en zeker, als hij moest leven zonder haar, als hij haar niet meer zou zien en in haar het voelen van zwak zijn, van niet langer meer weerstand te kunnen bieden; een smeekende blik naar den geestelijken om hulp en steun. Deze heeft het jonske op zijn knie gezet, den arm om zijn middeltje gelegd, hem met zachte, gemoedelijke woorden verteld, dat hij het erg mooi en Hef van hem vond, dat hij zooveel van zijn zusje hield, die ook zooveel van hem hield, maar dat hij nu toch ook moest bewijzen dankbaar te zijn voor alles, wat Anneke voor hem had gedaan.... dat zou hij toch zeker wel willen: toonen, dat hij dankbaar was, niet waar? ,Ja, ja" steeds snikhuilend. „Nou, dan moest hij bedenken, dat zijn zusje het nu 45 toch ook goed zou hebben, eiken dag warm eten, warme kleeren en menschen, die goed, affabel voor haar zouden zijn, menschen, die haar niet zouden uitschelden, haar niet zouden wegjagen, als zij vroeg om haar een stuk brood te laten verdienen voor haar broertje en hij zou het ook goed hebben, kameraadjes met welke hij spelen kon — een groote, flinke jongen zou hij worden, die later voor Anneke zou kunnen zorgen, zooals zij nu altijd gezorgd had voor hem." „Serieus, pastoor" plots met den armmouw wegwisschend de tranen uit zijn oogen, „is het waar, dat ik dan later voor Anneke zal kunnen zorgen?" „Ja zeker, Harieke, absoluut zeker, als je goed oppast." „Dat zal ik." „Dus je wilt wel naar het weeshuis gaan, hè ventje?" „Ja, om voor Anneke te zorgen, als ik groot ben." Zij klemt de tanden tegen elkaar, dat pijn doen haar kaken; met opgetrokken schouders wringt zij dicht de keel om niet in snikken uit te barsten, terwijl zij perst een glimlach om de lippen, die zij niet durft openen om een enkel woord te zeggen. „Maar," weer het jongske met vreesvolle angst in de groote oogen „mag Anneke dan dikwijls bij mij komen?" „Zeker ventje." „En komt u dan ook mee?" „Ik beloof het je, ik zal je ook wel eens komen bezoeken." Een hartverscheurend afscheid tusschen Anneke en haar broertje; ze waren er beroerd van geworden de broeders 46 van het Roomsen Katholiek weeshuis te Maastricht; ze hadden het jongske als het ware moeten scheuren van haar» z'n vuistjes moeten loswringen uit haar rokken. De pastoor, die Anneke volgens zijn belofte had verzeld, was er kapot van. Lang, heel lang, voor hij de kracht bezat den broederoverste mede te deelen, dat hij voor zijn terugkeer hem nog gaarne even wilde, spreken — hij had hem nog het een en ander te zeggen over het jongske. En de broeder heeft den geestelijke geleid in klein vertrekje, waarin niets anders dan een' tafel met enkele stoelen, een groot zwart crucifix, het eenig ornament der hooge, kale witte muren. Hier met angstige fluisterwoorden heeft Roosdaals priester verteld, dat zij kinderen van misdadigers waren, van een vader, die een ouden man had vermoord om hem te bestelen, door dezen zelf in hunne worsteling was doodgeschoten, van een moeder, die van ontucht leefde, maar — bij het schrik-vertrokken gezicht van den broeder — hij hoefde zich daarover niet ongerust te maken — de kinderen waren braaf en goed — hoe 't mogelijk was begreep hij ook niet, geboren en groot gebracht in zoo'n huis, met zoo'n voorbeeld, maar 't was nu eenmaal zóó — echte, brave kinderen met een nobel hart — zeker een genade van onzen Lieven Heer aan die arme stakkerds—de broeder zou dan ook plezier van 't ventje hebben, dat kon hij hem garandeeren — alleen de broeder zou dat zelf wel inzien.... 't zou beter zijn als de andere weezen dat allemaal niet wisten. ,Ja, ja, dat spreekt van zelf, als het ventje 't maar zelf niet verklapt." 47 Dat zal hij niet doen, omdat hij het preciese zelf niet weet — wij hebben hem verteld, dat zijn vader jager, is geweest en gedood door een ongelukkig schot en wat de moeder betreft — hij is gelukkig nog te jong om te begrijpen. „Goed pastoor, ik zal zwijgen, ik beloof het u." Met hartelijken handdruk scheiden de beide dienaren Gods. Lente, het teere groene waas over bosschen en velden; de weiden bontgevlekt met talrijke bloemen; kleurrijke kapellen, die fladderen door de blauwe lucht. In het witgeblokt stedeke zelve een ijverig druk gedoe; ververs in hunne bevlekte grauwe kielen, besmerend met hunne lange borstels de muren ; uit de vensters tal van bloote armen, die wasschen de bestoven groezelglazen} mannen, die dragen zware groene houten tobben, waarin oleanders, palmen, kleine dennen, versieringen froor de breede stoepen. Een ontwaken uit langen diepen slaap, een herleven, een plechtig inhalen van den aanstaanden zomer, die wederom duizende en duizende vreemdelingen uit alle oorden van het land in het kleine plaatsje zal brengen. De eigenaar van den Hof van Roosdaal heeft den pastoor menigmaal zijn tevredenheid betuigd over Anneke; hij heeft hem inderdaad niets te veel gezegd; zij heeft hard gewerkt de enkele maanden, dat zij nu reeds bij hem in dienst is — van den vroegen morgen tot den laten avond en immer gewillig, altijd even opgewekt, vroolijk en monter; nooit eens kwaje zin, al was ze nog zoo moe — nooit was haar iets te veel, wat hij haar ook vroeg en daarbij alles even proper, wat ze doet en aanpakt — 't koper, de ketels, de 48 lepels, de vorken, ze hebben nooit zoo geblonken, net of ze zoo uit den winkel kwamen — 't is niet te begrijpen, waar dat kind dat vandaan heeft.... thuis, van haar vader of haar moeder heeft zij het toch zeker niet geleerd.... hij zou dan ook niets, absoluut niets op het meisje te zeggen hebben, als zij niet zoo dikwijls permissie vroeg om naar Maastricht te gaan, om haar broertje te bezoeken, bijkans eiken Zondag. Ronduit gezegd, in den beginne heeft hij er niet zooveel fiducie in gehad — hij heeft haar zelfs 'n paar keer stiekum laten nagaan, maar 't was waar, effectief waar geweest, wat ze gezegd had; van het station te Maastricht was ze regelrecht naar weeshuis gegaan en van daar ook weer direkt teruggekeerd — hij heeft respekt voor dat meisje, hij heeft haar telkens verzoeken dan ook niet geweigerd, maar de pastoor zal wel begrijpen, dat dit niet altijd zoo zal kunnen voortduren, dat over een paar maanden, als de gasten uit Holland komen, hij haar niet zoo dikwijls zal kunnen missen en hij hoopt, dat het meisje dit zelve ook zal inzien. „Ik zal het haar zeggen", heeft de geestelijke geantwoord. En Anneke heeft den pastoor verzekerd, dat zij dit ten volle begreep — als de pastoor dan maar zoo vriendelijk wilde zijn, als/hij casueel eens naar Maastricht moest'gaan, Harieke te bezoeken, al was het nog zoo kort, en hem het pakje te overhandigen, wat zij hem zou meegeven, dan zou ze al heel content en heel dankbaar zijn — 't was misschien al te astrant van haar om het den pastoor zoo lastig te maken, na alles, wat hij al voor haar en haar broertje had gedaan. 49 Eens de heer Crevels bij den geestelijke met somber, ontevreden gelaat, diepe rimpels in het voorhoofd, boven de samengetrokken wenkbrauwen. „Wat is er.... wat is er.... er is toch niks met Anneke," heeft de dienaar Gods gevraagd met angstigen schrik. „Met Anneke zelve — neen, dat niet, maar er is iets anders." „Wat dan.... wat dan?" ,,'t Is net gegaan, zooals ik u voorspeld had, verschillende meisjes, die geregeld eiken zomer bij mij zijn gekomen, weigeren dit jaar." „Voor Anneke?" ,Ja, ze willen niet met haar dienen, met een kind van „zulke ouders" — als er ooit iets mocht gebeuren, dan zouden ze nog misschien een van haar d'r op aanzien en dat willen zij niet riskeeren; ze verdraaien het om op zoo'n manier haar eerlijken naam te verliezen." „Da's beroerd" de geestelijke, terwijl hij met gebogen hoofd, de handen op den rug, de kamer op en neer loopt, in diep gepeins. „Wie zijn die meisjes", terwijl hij plots stil staat voor den hoteleigenaar. Deze noemt hem eenige namen. „Goed, goed, ik zal naar hen toegaan; ik zal hen expli* ceeren, dat het niet nobel, niet christelijk is dat te doen, zoo'n arm kind weer in den modder en in het slijk te storten, waaruit het zich met zooveel moeite en wilskracht heeft omhooggeheven, laat dat maar eens aan mij over, mijnheer Crevels, dat komt terecht, u zult uw meisjes hebben, daar sta ik u borg voor." De Kinderen hunner Ouders. 50 „En de geestelijke heeft, zijn belofte getrouw, hen allen bezocht, hen gewezen op hun wreed, hardvochtig zijn, zoo'n meisje te laten boeten voor de schuld der ouders; hij 'heeft hen bedreigd met de boosheid van onzen Lieven Heer, omdat zij zich aan groote zonde schuldig maakten tegenover zoo'n arm kind, dat braaf wilde blijven en dat zij tot slechtheid wilde doemen." „Ja maar pastoor, als er nu toch eens iets gebeurt?" „Daar zal niets gebeuren, tenminste niet door de schuld van Anneke" met kwalijk verborgen boosheid. Ze zijn gezwicht voor de overredingen van den door hen allen beminden zieleherder; even als vorige jaren hebben zij ook ditmaal aan het hernieuwd verzoek van den heer Crevels gevolg gegeven, hebben zij zich weer verhuurd in den Hof van Roosdaal. Geen vriendschap, geen hartelijkheid, geen vertrouwen nochtans tusschen hen en Anneke; de vroolijke, schaterende lach uit hunne kelen plots verstomd, als zij binnen treedt» het gezang eensklaps gestaakt. Stil, sprakeloos bij het werken in elkanders nabijheid, bij de gemeenschappelijke maaltijden; een haar zooveel mdgelijk ontwijken, een haar voorbijgaan met oogen, die niet zien willen; in hunne harten steeds dat vijandelijk voelen, dat wtntrouwen, die verachting tegenover het kind van die ouders. Daarentegen de beschermelinge, de. vriendin van de tallooze gasten; bij allen een warme sympathie voor dit mooie meisje, altijd vriendelijk, behulpzaam, gewillig, voor wie nooit iets te veel was, wat ze haar ook vroegen. 51 't Was altijd Anneke, die zij riepen, overtuigd dan het vlugst, het best te worden gediend. Zoo het eerste jaar van haar verblijf in den Hof van Roosdaal. De heer Crevels heeft den pastoor eerlijk verklaard, dat hij het geen oogenblik heeft betreurd zijn verzoek te hebben ingewilligd, hoeveel bezwaren hij er ook in den beginne tegen had, dat Anneke inderdaad een uitstekende hulp voor hem was geweest — jammer alleen, dat ze niet 'n beetje meer affabel tegenover de andere meisjes was geweest — voor die had ze nooit een vriendelijk woord gehad, altijd even norsch en stug. „Zoo, zoo", heeft de pastoor gebromd — „was ze effectief zoo norsch — da's zeker niet mooi van haar, daar zal ik ze eens over spreken." En den eerstvolgenden Zondag, na de mis, heeft hij haar bezocht, heeft hij haar met zachte, gemoedelijke woorden verweten haar stug, onvriendelijk ^ijn. „Wat hadt u dan gewild, dat ik gedaan had" heeft ze gevraagd — „had ik mij soms moeten laten trappen, had ik moeten bedelen voor een vriendelijk woord, van die kanjers, die mij niet zien wilden, die mij voorbij liepen, alsof ik lucht voor hun was.... o ze zouden het zoo dolgraag gehad hebben — 't zou hun grootste pleizier geweest zijn, want dan hadden ze geweten, dat ik . het me aantrok, dat het me pijn deed en dat deed het me ook pastoor, veel pijn zelfs — u durf ik het wel bekennen, maar hun heb ik het niet willen toonen, dat genot heb ik hun niet gegund en vindt u dat nu effectief zoo slecht van me?" 52 „Neen kindje, nu je me dat zoo expliceert, kan ik het niet slecht van je vinden — laten wij nu eens over iets anders spreken — hoe gaat het met je broertje — ik heb hem al 'n heelen tijd niet kunnen opzoeken, zoo druk als ik het gehad heb — 't spijt me wel Anneke, ik had het zoo gaarne gedaan, omdat ik het je beloofd heb." „O Harieke, die maakt het gelukkig goed, heel goed" in blijde opgewektheid, „hij schrijft me dikwijls en met zoo'n mooie letters, bijkans net of 't gedrukt is — ik zal ze u eens laten zien, z'n brieven; hij heeft het er toch zoo goed en zoo prettig in dat weeshuis en met alle jongens is hij vriend — ze houSn allemaal van hem". „Zoo Anneke, dat doet mij pleizier; je ziet dus wel, dat mijn raad nog niet zoo slecht is geweest." „Dat zeker niet, pastoor, ik heb er ook nooit aan getwijfeld — ik vond het alleen maar zoo miserabel, dat ik hem dan zoo weinig zou zien en dat is het wat me ook het meeste chagrineert — verbeeld u eens pastoor, in geen twee maanden, zoolang als er vreemden in het Hötel waren, ben ik bij hem geweest." „Dan zal je zeker nu wel weer eens gauw naar hem toegaan?" „Ik zou dolgraag.... als mijnheer Crevels me ten minste permissie zou willen geven, want dat heb ik u nog niet verteld: ik mag daar blijven den geheelen winter, als meid alleen.... toch ook een bewijs, dat ik m'n best heb gedaan, dat hij content over mij geweest is, niet waar pasto|jf?" „Zeker Anneke, en ik ben er dan ook van overtuigd, dat mijnheer Crevels het je niet zal refuseeren, als jij het hem vraagt." 53 „Refuseeren — neen dat geloof ik ook niet, maar toch heb ik wel gemerkt, dat hij het niet prettig vindt, als ik naar Maastricht ga en ik begrijp het, 't is altijd minstens een halve dag, dat ik er mee kwijt ben — daarom vraag ik het liever niet zelf.... zoudt u zoo vriendelijk willen zijn het voor mij te doen?" „Zeker Anneke wil ik dit doen, als je dit liever hebt." De heer Crevels heeft inderdaad niet geweigerd\ het door den geestelijke hem overgebracht verzoek van Anneke in te willigen. Een innig hartelijk weerzien tusschen zuster en broeder. Verwonderd heeft ze den knaap aangestaard — wat is die veranderd in die enkele maanden — 't is bijkans dezelfde jongen niet meer; 'n roode blos op de vroeger bleeke wangen en die oogen, die treurende, weemoedige, groote oogen van voorheen, hoe prettig, levenslustig kijken ze haar aan en welk een blijden lach om die vroeger bijna altijd gesloten mond — 't is bijkans niet te gelooven, zoo'n kerel als hij geworden is. En hij vertelt haar met ratelende woorden, dat de kameraadjes toch zoo lief voor hem zijn en de broeders ook, maar dat hij ook erg z'n best deed, dat hij braaf en gehoorzaam 'was en op school altijd goed oplette, omdat hij het haar had beloofd — hij kon nu al heel mooi schrijven, dat had ze zelf kunnen zien aan z'n brieven en lezen en rekenen kon hij ook al — 't volgend jaar zou hij naar een baas mogen gaan om een ambacht te leeren — de overste 54 broeder had hem gevraagd voor wat hij het meest genièigheid voelde, maar hij had geantwoord, dat het hem niet kon schelen, dat elk ambacht hem goed was, als hij er maar veel geld mee kon verdienen. Toen had de broeder hem gevraagd, waarom hij absoluut zooveel geld wilde verdienen. Om later voor Anneke te zorgen, had hij geantwoord, omdat die altijd zoo lief voor hem geweest is en toen had de overste zijn hand op zijn hoofd gelegd en gezegd, dat hij een brave jongen was. „Dat ben je ook Harieke, een goeie, lieve jongen" en Anneke heeft zijn hoofd tusschen haar handen genomen, een kus op z'n lippen gedrukt. „En toen", vervolgt de knaap, „heeft de overste gezegd, dat ik dan maar geweermaker moest worden." „Neen, dat niet Harieke, dat in Godsnaam niet, alles, alles wat je wilt, maar dat ééne niet, geen geweermaker" terwijl schicht door haar geest het beeld van den vader, den strooper en wilddief. „Maar waarom toch niet Anneke, als ik er zooVeel geld mee kan verdienen?" „Neen Harieke, dat wil ik niet hebben, daar zou je me veel verdriet mee doen." Dan doe ik het niet Anneke.... en smid, vind je dat dan goed, dat kan ik ook worden, dat zou ook net iets voor mij zijn, heeft de broeder gezegd, omdat ik zoo sterk ben." „Ja, ja da's goed, smid, dat is een mooi ambacht alleen voor groote, flinke, sterke mannen — dat moet je 55 worden, dan zal ik trotsch op je zijn.... maar geen geweren maken, hoor je — al het andere is me goed — alleen geen geweren, hoor je." „Ben je daar zoo bang voor?" Ja, erg bang." „He, da's gek, Anneke, dat was je vroeger toch niet, toen was je voor niks bang." ,Ja, gek hé," met pijnvollen, gedwongen lach — ze kon hem toch niet verklaren de reden van haar angst... voor geweren. Nog een wijle in druk gezellig gebabbel.... toen Anneke: „nu Harieke, moet ik weer weg, 't wordt mijn tijd voor dSh trein, maar ik kom weer gauw terug." „Zal ik den broeder vragen of ik je brengen mag, die zal het mij niet refuseeren; aan de andere jongens, die goed hebben opgepast, permitteert hij het ook altijd, als hun familie van buiten hen komt bezóeken." „Neen, neen," vliegtuimelt het door haar hersenen, dat niet, niet op straat met hem, met den wees in het weezencostuum — menschen, die haar kennen, zouden haar kunnen ontmoeten en dan alles vertellen aan de broeders, dat van hun vader en van hun moeder en dan zouden zij misschien niet meer zooveel van Harieke houden—de pastoor heeft haar niet verteld, dat hij hun reeds alles heeft medegedeeld. „Nou Anneke, zal ik het gaan vragen?" „Neen Harieke, doe dat maar niet", met van aandoening trillende stem, „ik moet gauw weg, ik heb geen tijd meer om te wachten, maar ik kom terug, heel gauw hoor je." Ze slaat haar armen om zijn hals, drukt vurige kussen 56 op zijn lippen, om vervolgens het vertrek uit te hollen. Aan de deur heeft zij hem nog toegeroepen: „ik kom gauw terug hoor." Den geheelen winter is zij gebleven in den Hof van Roosdaal. Zij heeft, behalve de enkele malen, dat zij naar het Weeshuis is gegaan, met uitzondering van haar bezoeken aan den pastoor en haar Zondagsche kerkgang naar de Mis, het huis schier niet verlaten. Met bijna niemand anders heeft ze gesproken als met den heer Crevels en zijne familie.... ja toch— toch, met een nog.... met Willem Drehmans, een timmermansknecht, die dikwijls in het hötel was gekomen voor enkele herstellingen aan vloeren, deuren en kasten. 't Was een aardige, vriendelijke jongen; hij had menigmaal met haar moeten spreken, dikwijls haar iets moeten vragen en altijd even voorkomend, beleefd en fatsoenlijk, hif had haar ook altijd aangezien recht in haar oogen, haar nooit beleedigd met afgewende blikken, als zij toevallig in zijn nabijheid kwam — contrarie op straat had hij haar zelfs gegroet, even zijn pet afgenomen en hard op gezegd: „dag Anneke," terwijl hij met anderen stond te praten — hij schaamde zich dus niet voor haar. 't Had haar plezier gedaan; ze was hem er dankbaar voor. Des Zondags had ze van haar bidstoel achter in de kerk in donkeren hoek, bij het oksaal hem menigmaal begluurd — hij zat enkele rijen voorgaar — en zij had gezien dat hij dikwerf het hoofd omwendde om ook te kijken naar 57 haar, maar ze had steeds den schijn aangenomen met volle aandacht te lezen in haar gebedenboek. Eens, weer in het Hötel, heeft hij gezegd met verlegen lach: „zeg Anneke, de volgende maand is het Mei." ,Ja, dat weet ik — wat zou dat?" „Danzoektelke Roosdaalsche jongen zich een Meiliefste!" Een heete gloed, die plotseling oplaait in haar hoofd, die brandt haar wangen. „Wat meen je daarmee?" „Of.... of..., jij dan niet mijn Meiliefste zoudt willen zijn?" „Ik— ik— jouw Meiliefste?" ,Ja". Een afschuwelijk denken, dat flitst door haar brein; met wilde, woeste toorn-oogen ziet ze hem aan. „Angstig voor dien blik, begrijpend haar denken, stamelt hij: „Anneke, ik meen het eerlijk met je" terwijl hij zachtkens haar hand grijpt. Zij.... zij, de verachte, de verdoemde, de overal met niet haar willende zien oogen weggejaagde, de door allen verstootene, zij, de Meiliefste van hem, van een braven, f linken jongen, van een uitstekenden werkman, geacht, bemind door zijn kameraden, die het eerlijk met haar meent — da's onmogelijk.... zoo iets kan niet bestaan.... zoo'n uitbundig geluk voor haar voor haar! „Heb je me niet verstaan Anneke?" jawel, jawel." „Maar zeg dan ook iets.... antwoord me ten minste, ik heb je toch gezegd, dat ik een eerlijke verkeering bedoel." 58 „Ik dank je Willem" eindelijk, terwijl zij langzaam haar vingers uit zijn hand trekt, de oogranden zich vullen met tranen, „ik dank je jongen voor je goede intentie, maar 't gaat niet.... 't gaat niet." „En waarom niet Anneke?" „Och vraag me dat niet Willem, je doet me pijn met me dat te vragen; je begrijpt het immers uit je eigen zeiven toch ook wel wat ik bedoel." ,Ja Anneke, ik begrijp effectief wat je meent, maar 't kan mij niets schelen, 't gaat mij niet aan. wat je ouders zijn geweest, wat ze gedaan hebben — ik^heb alleen met jou te maken en jou heb ik leeren kennen als een braaf, eerbaar meisje, voor wie ik mij niet heb te schamen, contrarie op wie ik trotsch zal zijn." „Dank je Willem voor die woorden; zoo heeft nog nooit iemand met me gesproken; je weet niet, je kunt ook niet begrijpen, hoe blij je me met dat zeggen maakt, hoe gelukkig ik me op dit moment voel, maar toch.... toch gaat het niet — 't is onmogelijk." „Maar waarom dan toch" met opkomende drift, „wat heb je dan tegen me?" „Tegen jou... niks, absoluut niks, maar heb je zelf d'r wel eens over gedacht, wat de anderen zullen zeggen, je kameraden, je baas, je ouders, zullen die het ooit permitteeren, dat je met mij...." „Die hebben niets te permitteeren," onderbreekt hij haar, „als ik maar eens zoo ver ben, dat ik mijn eigen baas ben; we hoeven toch ook niet direkt te trouwen; we zijn toch allebei jong genoeg om nog 'n paar jaartjes te wachten". 59 „Eigen baas, zeg je en wie verassereert je, dat er iemand je nog een cent zal laten verdienen, als je met mij getrouwd zult zijn?" „Onzin, onzin, Anneke, als ik goed werk lever, beter dan de anderen, dan zullen zij wel bij mij moeten komen en in dien tijd zullen ze ook wel geleerd hebben om jou te respecteeren." „Och Willem, je maakt het mij zoo moeielijk, terwijl zij legt haar hand op zijn schouder, hem aanstaart met strakke door-dringende oogen „en je weet niet hoe moeielijk je het je zeiven ook zult maken, wat je te wachten staat met mij.... dat kun je niet weten Willem, dat kun je niet begrijpen — zoo iets moet je zelf ondervonden hebben." „Allo Anneke, laat het nu uit zijn met al dat gelamenteer; zeg me liever ronduit of je mijn propositie aanneemt, of je een eerlijke verkeering met me wilt hebben." ,Ja Willem, ik neem ze aan, maar dat zeg ik je — wat er ook gebeurt, nooit mag je mij verwijten, dat ik je niet gewaarschuwd heb." Hij heeft zijn arm geslagen om haar hals, een kus gedrukt op haar lippen. „Voor eeuwig Anneke, voor eeuwig hoor je, nu kan niets, niets op de wereld ons meer scheiden." Anneke heeft goed gezien; een algemeene verbazing in het kleine stedeke, dat die Willem Drehmans, anders toch zoo'n fatsoenlijke, nette, brave jongen zich den kop had laten gek maken door zoo'n meid, dat hij zich zelfs zóó verslingerd had om haar publiek als z'n Meiliefste te kiezen, 60 ja, hij had zelfs op een avond aan z'n kameraden in de „Vergulden Forel" verteld, dat hij ook na de Mei een eerlijke verkeering met haar zou hebben en toen Drikus Putters hierop luid gelachen had over zoo'n kostelijke grap, over zoo'n joeks, had hij met z'n vuisten op de tafel gebeukt en met bulderende stem verassereerd, dat het geen grap en ook geen joeks was maar ernst, echte, serieuse, ernst en als d'r nog iemand in de compenie was, die het hart in z'n donder had om iets over z'n liefste te zeggen, dat die dan maar moest opkomen, hij zou hem wel te woord staan. Zij hebben niets meer gezegd, de kameraden; zij hebben slechts onverschillig de schouders opgehaald met afgewende blikken. Bij het naar huis gaan hebben de makkers elkaar verzekerd, dat zij dit jaar geen deel zouden nemen aan het de volgende maand te vieren Meifeest — ze wilden hunne lief sten niet brengen in de compenie van „zoo'n meid." Erger, wreeder, pijnlijker nog in eigen huis — vader en moeder hebben hun jongen, hun eenig kind, met opgeheven gevouwen handen, met tranen-volle oogen gesmeekt hun dat affront toch niet aan te doen, hun eerlijken naam, waar nooit iemand ook maar zooveel op te zeggen had gehad, te bezoedelen met den naam van die meid, den naam, gedragen door een dief, een moordenaar en een slet. En als de zoon z'n bruid verdedigde, bezwoer, dat hij haar liefhad, in weerwil van al de schande, die rustte op haar naam, dat hij beloofd had haar te trouwen en die belofte, als eerlijk man, gestand wilde doen, toen heftige woedeuitbarstingen, dat zij hem niet konden tegenhouden om 61 met open oogen in z'n ongeluk te loopen, omdat Hij mondig was, dat ze alzoo niets meer over hem hadden te commandeeren, maar wel hadden ze te commandeeren over hun eigen huis en daar zouden zij nooit meer een poot hoeven in te zetten, noch hij, noch zij, noch vóór, noch na hun trouwen — hun huis zouden zij niet laten verpesten, dat zouden zij fatsoenlijk weten te houden, zoolang zij leefden, zoolang zij er in woonden, en verder wilden zij er < niks meer mee te maken hebben — hij had nu maar te kiezen tusschen zijn brave, eerbare ouders en die meid. Ook de baas, norsch, verbolgen tegen zijn knecht; hij was een goed werkman, daar zou hij niets van zeggen, ook een, die goed met de menschen kon omgaan — ook waar, volkomen waar— maar, dat hij hem dat nu leveren moest, te trouwen met zoo'n vrouwmensch — als hem dat maar geen nadeel bracht in zijn klandisie, zoo gauw als hij dat merkte zou hij hem gedaan moeten geven, hoeveel chagrijn hem dat ook zou doen — hij had ook vrouw en kinderen en eigen gaat voor. Slechts één vriend, één beschermer, de pastoor; deze had beiden wel eens aangesproken zoo maar midden op straat, zoodat allen het konden zien, dat hij die verkeering van Willem Drehmans met Anneke Knops volstrekt niet veroordeelde, deze integendeel steunde. Ze begrepen er niets van, de Roosdalers, even min, dat hij altijd zoo de partij nam van die meid, als er iemand in z'n presentie zoo casueel ook maar 't minste woord over haar zich liet ontvallen — hij zou zich toch zeker wel rappeleeren, dat de ouders nooit een voet in de kerk hadden 62 gezet, dat ze altijd als heidenen, als beesten zonder God en z'n gebod hadden geleefd; hij zou ook wel niet vergeten zijn, waarvoor die Knops, dat loeder, hem allemaal al zoo had uitgescholden — 't was braaf, Christelijk van den pastoor zoo te kunnen vergeven — zij hadden nog meer respect voor hem, maar dat wilden zij hem wel op een briefje geven, dat hij er den een of anderen dag spijt van zou hebben, dat kon niet uitblijven, dat was zeker als de dag. Weer Zomer. Weer de Hof van Roosdaal vol vreemden. In de grootste, weelderigst gemeubelde kamers, waaruit prachtige vergezichten over bosch-begroeide heuvelen, over bloemrijke dalen, de heer van Ankeren, voormalig Indisch planter, met vrouw en kinderen. „Zoo lastige lui had ze nog nooit gehad in de drie jaren, dat ze nu al hier in het Hötel was", beweert Anneke. Altijd maar bellen, minstens honderd keer per dag, altijd maar commandeeren en chicaneeren, wat je ook voor hen deed, wat je ook prakkezeerde om het hun naar den zin te maken — 't was om gek te worden met dat zwart apentuig; als het dan ook niet voor mijnheer Crevels was geweest, had ze er al lang de weerlicht van gegeven, zou ze de boel al lang neergegooid hebben, maar ze waren rijk, de vlotste verteerders van het heele hötel — ze moest zich derhalve maar alles laten welgevallen, zich laten koejeneeren, het bloed uit haar nagels laten zuigen, 't was haar plicht tegenover haar weldoener. 63 Eens nog scheller, driftiger belruk — „alweer die verdikkeme zwartjanissen — 't is effectief te erg," pruttelt Anneke, terwijl zij de trap opholt. „Meisje", dondert haar de gast toe bij het binnentreden, „waar is die speld gebleven, waarmee ik je gisteren attrapeerde." „Mij attrapeerde, mijnheer?" ,Ja zeker, of durf je het soms heeten liegen, dat jij die in de hand hadt, dat je hem van alle kanten stond te bekijken, toen ik gisteren onverwacht binnen kwam?" „Neen mijnheer, dat heet ik volstrekt niet liegen — 't is waar, dat ik 'em bekeken heb, omdat ik 'em zoo mooi vond met al die kleuren d'r in." „Daar heb jij niet naar te kijken." „Ik wist niet, dat ik daar zooveel slechts mee deed." „Geen praatjes, die duld ik niet — zeg maar liever direkt, waar die speld is gebleven, waar je n'em verstopt hebt — je weet natuurlijk van niks hé, maar dat zal je niet glad zitten, daar zullen we gauw genoeg achter komen." N „Mijnheer", terwijl woede verstikt haar stem, „mijnheer u wilt daarmee toch niet zeggen, dat ik die gestolen heb?" „Speel hu maar niet de onnoozele; mij kun je toch geen loer draaien — jij doet hier de kamer, er komt hier niemand anders dan ik, m'n vrouw, m'n kinderen en jij." Een oogenblik hem aanstaren met vuurvlammende oogen, terwijl de kaken zich klemmen achter de vastgesloten lippen, een bloedgolf, die roodkleurt geheel het zoo even nog van schrik verbleekt gezicht, een hand, die vastgrijpt een stoel om niet te vallen en dan plots met vooruitgestoken kin, met hoog opgeheven, gebalde vuisten donder- 64 bliksemend uit haar dichtgeschroefde keel: „kreng, kreng, crapule, loeder" de woorden, die zij zoo dikwijls heeft gehoord, als vader en moeder elkaar uitscholden. „Kreng, gemeen kreng" de eenige woorden, die zij kan vinden in haar stikwoede, terwijl zij wegholt met wankelende knieën. Met driftige, harde vuistbonkslagen op de tafel spektakelt de Indische gast in de woonkamer van de familie Crevels, dat een prachtige, diamanten doekspeld van het zuiverste water, minstens duizend gulden waard, hem ontstolen was, dat niemand anders dan die meid met dat brutale gezicht, die hem altijd bediende, het kon gedaan hebben en dat die doerak in plaats van door den grond te zinken van schaamte, in plaats van op haar bloote knieën vergiffenis te vragen, hem nog zoo gemeen had durven uitschelden, dat brutale beest — die had eens bij hem in de Oost moeten geweest zijn, hij zou haar hebben laten geeselen, zonder kassian en als die speld niet binnen vijf minuten terecht was, dat hij dan direct naar de politie/zou gaan, maar in elk geval, die meid moest weg, op staanden voet, anders donderde hij op, om nooit meer een poot te zetten in zoo'n huis, waar dieven waren — God weet voor hoeveel geld, dat zij hem al bestolen had, dat kon hij niet nagaan, — hij telde de bankbiljetten nooit, die hij in zijn portefeuille had. „Mijnheer" tracht de hötelhouder den van razenden drift schreeuwenden, tierenden man tot bedaren te brengen, „weet u wel zeker, dat het gestolen is; wij hebben nog nooit eenige klacht over het meisje gehoord." ,,'t Kan mij niet bliksemen, die speld was er nog straks, toen ik de kamer uitging en hij was weg, toen ik terug 65 kwam: niemand anders dan dat schepsel kan de dief zijn." „Zoudt u me willen permitteeren zelf eens in de kamer te zoeken?" „Ga gerust uw gang, maar ik zeg u vooruit, dat het u niks zal geven, geen donder; ik zelf heb al overal gezocht, in alle hoeken en gaten, maar de speld is en blijft weg." Niettegenstaande het meest nauwkeurig zoeken is het vermiste juweel niet gevonden en Anneke houdt haar onschuldig-zijn vol in hartstochtelijk gesnik, tegelijk brakend uit haar vloeken en verwenschingen tegen den man, die haar belastert, haar in het ongeluk wil storten. De heer van Ankeren heeft gevolg gegeven aan zijn dreigen; met driftige stappen is hij geloopen naar de marechaussees. Dezen hebben Anneke verhoord, getracht haar tot bekentenis te brengen; 't zou toch zooveel beter voor haar zijn, als ze er eerlijk voor uitkwam, dat ze aan de verleiding geen weerstand had kunnen bieden, misschien dat mijnheer dan nog wel eenige compassie met haar zou hebben, aan zijn klacht geen gevolg zou geven, omdat hij dan toch geen schade zou lijden, en zij zouden het voor deze keer ook door de vingers zien, al was het dan ook tegen hun orders; ze zouden er geen proces-verbaal van maken, de zaak maar laten zooals ze was, omdat zij tot nu toe altijd braaf en eerlijk was geweest en zij haar niet graag voor altijd ongelukkig wilden maken." „Maar wat willen jelui dan toch, wat willen jelui van ■ De kinderen hunner Ouders. j 66 me — moet ik dan zeggen, dat ik gestolen heb, dat ik een dief ben, als het toch gelogen is?" „Je moet het zelf weten meisje — wij' hebben je nu genoeg gewaarschuwd, maar denk aan je geheele toekomst; je geheele verder leven staat op spel." „Maar ik heb het niet gedaan, ik heb niet gestolen, ik ben geen dief, zeg ik jelui toch." ,,'t Spijt ons voor je kind, dat je zoo koppig bent; we zullen onzen plicht moeten doen, je koffer doorzoeken." „Dat mogen jelui gerust, hier is mijn sleutel." Ook in haar koffer is de speld niet gevonden. „Ben jelui nu overtuigd, dat dat kreng gelogen heeft?" „Dat is nog geen bewijs, je kunt het ook nog wel ergens anders verstopt hebben." „Zoekt dan, zoekt dan het geheele huis door" in wilder, woester razernij. „Dat zal nu moeielijk gaan in dezen drukken tijd — dat begrijp je zelve ook — zoo slim ben je wel, beken liever, beken, dat je 't gedaan hebt." „Maar ik heb niks te bekennen — dat heb ik jelui toch al honderd maal gezegd." „Dan zit er niks anders op dan dat wij je meenemen." „Meenemen... waar naar tóe?" „Naar het tribunaal te Maastricht." Een visioen, dat plots opdoemt in haar brein, een visioen van lang geleden, toen ze zoo menigmaal den vader, de boeien om de polsen, heeft zien voortschrijden tusschen twee gendarmen, toen allen, die hem ontmoetten, bleven staan, hem nastaarden met verachtende blikken, tot el- 67 kander zeiden: „daar gaat hij weer de schinnaos, het canailletuig, zeker weer gestolen." „Neen, neen," in wanhopig gegil, „neen, ik ga niet met jelui mee, ik ga niet, ik verzuip me liever." „Och meisje, stel je nou niet zoo aan; je begrijpt toch heel goed, dat we je daarvoor geen gelegenheid zullen geven." „Ik ga niet, ik ga niet, ik heb niet gestolen, ik ben geen dief." „Blijf nu in 's Hemelsnaam bedaard; je zoudt ons anders dwingen om geweld te gebruiken." „Ik ga niet, ik ga niet, ik heb niet gestolen; ik wil niet, dat ze me allemaal op straat zullen nawijzen als een dief." „Allen haar nawijzen als een dief," die woorden hebben angstigen schrik getooverd bij den heer Crevels, want dan zullen allen daarbuiten, die een zijner dienstmeisjes zullen zien tusschen twee gendarmen, ook gelooven, dat in zijn huis wordt gestolen; 't zou zeker veel kwaad doen aan den goeden naam 'van zijn hótel en dan beleefd tot den gendarme: „als 't dan absoluut moet, dat u het meisje meeneemt, kan het dan niet in een rijtuig — ik zal het wel betalen." „Zeker mijnheer, dat gaat." „Met groote, wijde speroogen heeft zij haren meester aangestaard; niet lang, een oogenblik slechts en toen stootend uit den dichtgesnoerden strot:... dus u... u gelooft ook... dat ik gestolen heb." „Dat zeg ik niet, Anneke, maar je begrijpt zelve wel, dat er toch niks aan te doen is, dat je toch mee moet gaan en dan is 't zeker het beste voor je, dat niemand je ziet 68 — de heeren van het tribunaal te Maastricht zullen je wel gauw weer loslaten, als ze je ten minste niks kunnen bewijzen — geloof me Anneke, 't is voor je eigen bestwil, dat je je maar bedaard houdt, maar stilletjes meegaat." „Nou goed dan" knarsend door haar tanden heen „ik zal'meegaan, maar dat kreng zal ik het betaald zetten, vroeg of laat; die dag zal eenmaal komen." Tusschen twee gerechtsdienaars, die naast haar hebben plaats genomen in den wagen, is Anneke naar Limburg's hoofdstad vervoerd. Ze hebben nog verschillende pogingen aangewend om haar tot bekentenis te brengen, 't zou toch zooveel beter voor haar zijn — misschien zou die mijnheer dan ook nog wel medelijden met haar hebben - die harde schreeuwers, waren niet altijd de kwaaisten, maar telkens en telkens die zelfde woorden in eeuwig herhalen: ik heb het niet gedaan, ik ben geen dief. Een drooge gloeiing overprikkelt haar huid, als stilstaat het rijtuig voor de gevangenis, als zij opheft den blik naar den somberen muur met de Dorische zuilen, waar boven het groot, goud omstraald alziend oog, dat haar aanziet met dreigenden ernst. Waarom, waarom die booze blik, dat oog van God moet toch zien, dat zij onschuldig is. Op wankelende beenen, gesteund door de beide marechaussées, terwijl de mond hijgend openhangt, strompelt zij voort, over de wit marmeren steenen van de breede hal, door deuren, die knarsend voor haar opengaan, 69 achter haar worden gesloten met rinkelend grendelgeschuif. Eindelijk voor eng, langwerpig hok, tusschen vier kale, witte muren, door getralied venster, hoog bij de zoldering, flauw verlicht. Een onwillekeurig terugdeinzen met wild naar achter geworpen lijf, een krijschende gil: „daar niet in, daar niet in, ik heb niet gestolen." Forsche handen, die haar naar binnen duwen en dan weer dat roestig: „reng, reng." Alleen, geheel alleen thans met haar zieleangst, met haar wanhoop — 't is of die witte muren, ontzaglijke bleeke gezichten, zachtkens naar haar toeschuiven, haar naderen meer en meer, haar zullen te pletter persen — een moment van starre onbewegelijkheid; dan slaat ze de handen voor de krankzinnig wilde oogen; zij wil niet meer zien, zij wil er uit, uit dezen kelder; een schreeuwen, bulderen, krijschen tot schor is de keel, maar niemand, die haar hoort; geen geluid, geen geritsel, alles dood om haar heen — een graf, waarin men haar levend heeft begraven... en waarom — waarom... wat heeft zij gedaan, die andere, die zwarte duivel, die haar hier heeft gebracht, die gezegd had, dat zij gestolen had, dat zij een dief is, dat kreng moest hier zitten, die hadden ze hier moeten opsluiten z'n leven lang, niet haar... zij heeft niets gedaan. En weer gillen, dat zij er uit wil, met hard vuistgebonk op de muren, op de deur, lang, heel lang, tot er eindelijk is gekomen groote, sterke kerel met zilveren knoopen op blauwe jas, die met barsche ruwe stem haar heeft toege- 70 snauwd, dat het nu maar eens moest uit zijn met dat geblèr en bliksems gauw ook, dat hij haar anders in 't cachot zou zetten, dan zou ze nog iets anders beleven. Toen die nacht — o God, die stikduistere nacht; lange, trage uren van doodsbenauwing — allemaal hoofden, die ze ziet — 't grootste, leelijke zwarte satanskop met vuurvlammende oogen, dat van dien gemeenen kerel, die gezegd had, dat ze gestolen had. Nog altijd schettert in haar ooren die valsche, krakende stem,... o als ze kon, als ze kon, in 't gezicht zou ze hem spuwen, in die afzichtelijke duivelsfacie; met hare nagels zou ze hem de oogen uitkrabben, die gemeene oogen, waarmee hij haar zoo valsch aankeek — terwijl hij met uitgestrekten arm naar haar wees... als de dief. Daarnaast het hoofd van mijnheer Crevels, die weet ook dat dat crapule gelogen heeft, maar waarom heeft hij 't dan niet gezegd, waarom heeft hij niet met meer kracht haar party genomen, waarom heeft die zich zoo rustig, zoo kalm gehouden, waarom heeft die haar zelfs aangeraden om met de marechaussées mee te gaan, als hij toch wist... 't was niet mooi van hem — neen, dan zou haar Willem anders gedaan hebben; als die er bij was geweest, dan zou 't niet gebeurd zijn, dan hadden zij haar niet zoo gemakkelijk mee gekregen — misschien gelukkig, want die zou zeker dien uit de hel gekropen kerel de hersens ingeslagen hebben en dan zouden ze hem hier ook gebracht hebben met geweld, vrijwillig zou die niet meegegaan zijn, zooals zij, maar wat kon zij alléén doen tegen allemaal, al was ze 71 nog zoo'n sterke meid — vervolgens wegdoezelend de anderen, nieuw visioen het goedige, eerbiedwaardige gelaat van den pastoor; die zou beslist ook gezegd hebben, dat zij onschuldig was, want die kent haar, die weet, dat zij geen dief is, dat weten ook de andere dienstmeisjes, ze weten allemaal, dat die smeerlap loog, en... toch... toch hebben ze niks gezegd om haar te verdedigen... die haten haar nog altijd. Allengskens, waziger, flauwer, vager omlijnd al die koppen, doffe nevel schimmen, tot eindelijk kalme rust zich meester maakt van de stompe hersenen, haar oogen langzaam dichtlodderen, zij afgemat, uitgeput in slaap is gevallen. Enkele dagen later des morgens is een beambte in haar cel gekomen en heeft haar gezegd, dat ze met hem mee moet gaan. „Waar na tóe?" „Naar den rechtercommissaris." „Wie is dat?" „Dat zal je wel direct merken, als je voor hem staat" Na eenige oogenblikken in kleine kamer; voor haar twee onbekende heeren, waarvan de oudste met gemoedelijke stem haar toevoegt: „ga daar eens zitten, meisje, terwijl hij haar een stoel aanwijst achter een tafel. Ze geven haar moed, ze boezemen haar vertrouwen in, die enkele vriendelijk tot haar gerichte woorden; een eensklaps lichter zich voelen, alsof plots haar borst ontheven is van zwaren last, of bevrijd wordt van ijzeren greep de dichtgewrongen keel, waaruit zij thans weer ademen 72 kan; rustig ziet ze hem aan met groote, kalme oogen. „Hoe heet je, meisje?" „Anneke Knops." „Je weet zeker wel waarvoor ze je hier gebracht hebben, waarvan je beschuldigd wordt?" Jawel mijnheer, maar 't is niet waar — 't is gelogen" met krachtige toorn stem* „Dus je ontkent den juweelen doekspeld, eigendom van den heer van Ankeren, te hebben gestolen?" Ja zeker ontken ik dat; ik heb nooit gestolen, nooit van z'n leven, nooit, ik ben geen dief," terwijl de boezem hijgt snel op en neer. „Kan je dan soms eenige verklaring er .van geven, dat die speld zoo ineens verdwenen is?" „Neen mijnheer, dat kan ik niet." Je hebt hem toch in de hand gehad?" „Dat is zoo, dat heet ik ook niet liegen, maar ik heb 'em weer neergelegd op dezelfde plaats waar ik 'em gevonden heb en verder weet ik niets, absoluut niets, van dat vervloekte ding." „Heb je nog soms iets anders te zeggen?" „Niets anders dan dat ik onschuldig ben." „Dan zal ik den griffier verzoeken je verklaring voor te lezen, je zult die na goedvinden dan wel willen teekenen, niet waar?" „Zeker mijnheer." Na haar teekenen, een even drukken op knopje aan neerhangend koord. Toen haar beschuldiger, die binnentreedt. 73 Een nieuwe woedeuitbarsting, terwijl bliksemen haar donkere gloeioogen, de vingers zich tot klauwen vertrekken. „Kreng, gemeen kreng" altijd datzelfde woord, 't eerste woord, dat zij hem heeft toegebulderd, 't woord, dat gonst in haar ooren, dat flitst door haar hersenen, waarvan vol is de keel. „Stil meisje" de rechtercommissaris ernstig vermanend, „ik zou anders gedwongen zijn je te laten wegbrengen, dezen getuige te hooren buiten je tegenwoordigheid en toen tot den heer van Ankeren : „u beschuldigt dit meisje een aan u toebehoorende juweelen doekspeld zich te hebben toegeëigend, niet waar?" Ja mijnheer, niemand anders dan zij kan hetgedaanhebben." „Hij liegt, hij liegt, het kreng," in dierwoeste drift. „Stilte" weer de rechter met booze stem en dan weer tot den aanklager; „waarom verdenkt u juist haar?" „Zij is de eenige, die in de kamer is geweest, de eenige ook van het dienstpersoneel, welke die speld heeft gezien." „Is dit zoo meisje?"' ,Ja mijnheer, dat is zoo, maar daarom ben ik nog geen dief." „Laat mij u doen opmerken, getuige, dat niettegenstaande het meest nauwkeurig onderzoek in haar koffer, van haar kleeren, en van alles wat haar toebehoort, die speld niet is gevonden." „*at beteekent niets; ze kan 'em heel goed ergens anders verborgen hebben, dat hebben de marechaussées haar ook al gezegd." „Kreng, gemeen kreng" terwijl zij met klauwende worgnagels zich op hem wil werpen. 74 Een greep van den in de kamer aanwezigen beambte weerhoudt haar. „Veldwachter, breng de beklaagde weg." Zij wil niet, zij wil niet; een woest zich verzetten met geweldige kracht. Een opnieuw bellen, een tweede veldwachter verschijnt; met stevige armen hebben beide mannen haar vastgegrepen, het vertrek uitgesleurd; buiten in de gangen, dezelfde, altijd dezelfde schrille, schrauwe kreten; „ik heb niet gestolen, ik ben geen dief, kreng, gemeen kreng." „Hebt u nog iets in 't midden te brengen, getuige?" „Niets meer dan ik u gezegd heb, zij en niemand anders dan zij kan het gedaan hebben." „Zoo, denkt u?" Nog anderen zijn gehoord; ook de heer Crevels; hij weet niets van die speld. „Of hij het meisje dan in staat achtte om te stelen." „Daar kan hij geen beslist antwoordt op geven — zij is het kind van zeer slechte ouders; hij zou haar ook nooit in dienst genomen hebben, als de pastoor haar niet zoo had aanbevolen — hij had er nu spijt genoeg van, maar op oneerlijkheid had hij haar nooit betrapt, hij zou liegen, als hij anders verklaarde." Vervolgens enkele dienstmeisjes, die echter ook geen inlichtingen kunnen geven omtrent het verdwenen juweel. Bij volslagen gebrek aan eenig wettelijk bewijs heeft de Rechtbank Anna Knops niet kunnen verwijzen naar de openbare terechtzitting, heeft deze hare invrijheidstelling gelast. 75 Fier, trotsch, met vasten tred en opgeheven hoofd is Anneke teruggekeerd in den Hof van Roosdaal; zij heeft haren beschuldiger aangekeken met sarrenden, uitdagenden blik; zij heeft de andere gasten in ratel vloed van woorden, verteld van dat kreng, dat zij voor het tribunaal te Maastricht zóó de waarheid had gezegd, dat zij hem daar bewezen had, dat hij een leugenaar, een gemeene leugenaar en eerroover was en dat die rechter het ook geloofde, anders zou zij nu niet vrij, zoo vrij als een vogel in de lucht, voor hen staan. Geen enkel woord van deelnemen, van medevoelen in haar woede tegen haar lasteraar, in haar vreugdetrots, dat haar onschuld nu toch zoo klaar was als de dag. Slechts een stil, stom zwijgen; de* dames met vlugge vingeren bewegend de naalden door hunne handwerkjes; de heeren met strakke oogen turend in de lucht, blazend met vooruit gestoken lippen de rookkringetjes uit hunne sigaren. In de keuken geen enkele der meisjes, welke haar verwelkomt, haar gelukwenscht, geen een, die haar de hand reikt. Ook de heer Crevels, koel terughoudend, koud onverschillig; ook uit zijn mond geen enkel woord van blijdschap bij dit weerzien, integendeel een norsch geprevel, dat het in elk geval een beroerde, bedonderde geschiedenis voor zijn hótel was of zij het gedaan had of niet — de heer van Ankeren had hem al gezegd, dat hij direkt heenging, nu zij weer hier was en anderen zouden zeker hem volgen. „Gedaan had... gedaan had... of niet" herhaalt zij werk- 76 tuigelijk met lispelende lippen, terwijl de groot open, verwonderde oogen hem aankijken in strak gestaar, als begrijpt zij niet die woorden „gedaan had... of niet". - Dan plotseling als met bliksemflits alles duidelijk, helder in haar brein, „dus" met van ingehouden raaswoede trillende stem, „dus... u... ugelooft ook, dat ik het gedaan heb, dat ik een dief ben?" „Dat heb ik niet gezegd." Neen, dat heeft hij niet gezegd, maar hij denkt het, de lammeling, hij denkt het evenals al die anderen, tuig, gemeen tuig, allemaal. • In wild woesten toorn, met driftigen zwaai, wendt zij zich om, holt de kamer uit, met harden slag achter zich toewerpend de deur. Zij wil niet langer blijven in dat huis, geen minuut meer, waar ze allen haar beleedigen met hun zwijgen, met hun neergeslagen oogen, met hun „gedaan had... of niet... schoeljes, lafbekken allemaal — zij zal naar den pastoor gaan, die ten minste zal haar niet beleedigen met zijn twijfelen — die kent haar. Even naar haar kamertje, waar zij heeft gehaald het door haar gespaarde geld, haar loon en fooien; dan door de toevallig openstaande achterpoort naar de woning van den geestelijke. Weer de oude dienstmeid, welke haar open doet. „De pastoor" heeft zij enkel gezegd. ,,'t Spijt mij kind, die is niet thuis." „Reëel niet thuis?" de oude vrouw aanstarend met twijfelend vorschende oogen. 77 „Reëel niet, zooals ik je zeg — Zijn Eerwaarde is van morgen naar een zieke in Emmikhoven gegaan." „Heeft hij niet gezegd, wanneer hij terugkwam?" Neen, maar meisje... wat heb je... wat zie je er raar uit... is er iets serieus met je gebeurd?" Goddank, die weet niets, de oude vrouw, die de pastorie nooit verlaat, tenzij om naar de kerk te gaan. De pastoor heeft haar dus niets verteld en die weet het toch, die heeft het zeker ook gehoord... zou hij gezwegen hebben, omdat hij ook twijfelde, misschien ook haar verdacht... dat... dat zou verschrikkelijk zijn, het ergste van alles... neen er zou nog iets ergers kunnen zijn... als ook haar vrijer... Willem... zij zal direkt naar hem toegaan ... zij wil weten, zeker weten, terstond — hij zal nu wel terug zijn van zijn baas. Op de straat, vrouwen, die haar nastaren met valsche, gemeene blikken; zij ziet hen fluisteren, wijzend naar haar met terzijde geworpen hoofden... enkele woorden, die flauw tot haar doordringen „'t kos toch ouch neet anders, 't keend van zoe'n vader en zoe'n mooder." Dus alweer dat, — altijd datzelfde, 't keend van zoe'n vader en zoe'n mooder..." daarom moest zij dus ook slecht, ook een dief zijn... Jezus Christus nog... wat zijn de menschen toch gemeen en onrechtvaardig. Drie jaren is zij nu geweest in den Hof van Roosdaal... drie jaren heeft zij gewerkt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; nog nooit heeft iemand, niet zooveel, op haar kunnen zeggen, nooit heeft zij een vinger uitgestoken naar iets, wat niet van haar was, altijd is zij geweest eerlijk 78 als goud, altijd braaf en deugdzaam — 't geeft allemaal niks, niks — ze is immers „'t keend van zoe'n vader, van zoe'n mooder." Snel draaft ze voort, vluchtend weg van die lasterende bende — daar, de straat, waar „hij" woont; plots, langzaam haar tred met sleepende voeten — zachtkens schuifelt ze nader. Hij staat voor de deur met z'n vader en moeder; haar adem stokt. Zij zien haar thans ook; woede-glinstering in het oog van den vader, die met krachtige duw den zoon stoot in het huis en de moeder, die met krijschende furiestem haar toekrijscht: „Wullem is veur dich neet mie te spreke, donder mèr gauw op." Zij heeft niets gezegd; zij heeft haar tanden tot bloedens toe gebeten in haar lippen om niet uit te barsten in snikken; in fieren trots, opheffend met haar laatste krachten het moede, gekromde zaklijf is zij weggegaan. Plots voor de sluis van de Geul — 't is daar erg diep; al haar lijden zou ineens uit zijn; ze zouden haar niet meer vernederen, beleedigen, weg jagen als schurftigeh hond — maar ze zouden haar ook begraven op ongewijden grond — dat verdient zij niet, ze is Christin, altijd braaf geweest, ook al wil niemand het gelooven; ze zouden er plezier in hebben, die anderen, die canailles, dat ze zich voor eeuwig verdoemd had en dat pleizier gunt ze hun niet — weg alzoo van deze plaats, weg van dat water, dat haaf lokt, dat haar roept met belofte van verlossing van die ondragelijke pijnen, van eeuwige rust, weg, weg van die verleiding 79 en zij sleept voort, verder, verder het afgematte, doodzwakke lichaam. Hè 't krot, haar vroegere woning, waar ze voor staat — leeg, hol nu, zonder deur, zonder enkele glasruit, zonder vodden in het venstergat; werktuigelijk treedt zij binnen; flauw, schemerend licht in de donkere ruimte; geen tafel, geen enkelen stoel meer; plomp laat zij zich vallen op den muilen zandbodem; den rug tegen den grauwen brokkelmuur — herinneringen in haar geest, visioenen van krakeelen en van misdrijf; hiér, de oorsprong van al haar lijden, van al haar ellende — daar in den hoek de geit, liggend' op den steen, bedekking van het gat, waarin het gestroopte wild; ginds de bos stroo met de gonje zakken, waarop zij sliep, van waar haar vader haar zoo menigmaal heeft gesleurd om te gaan spieden of marechaussées in de nabijheid waren; daarnaast het lompenbed van Harieke, het arme kind, dat ze mee moest nemen in duisteren nacht, bij kletterenden regen, in verblindenden sneeuwstorm om te waarschuwen als gevaar dreigde - weg, weg dat alles, bestaat niet meer, alleen de vloek van dat verleden in dit onzalig hol is gebleven, rust op haar — op haar alleen — zou die vloek later ook Harieke treffen - het arm onnoozel kereltje?" Doffe matheid, die langzaam over haar sluipt; een zwaar voelen over al haar leden; haar hersenen als lood, vol van die vreeselijke gedachten, die komen, en gaan in wilde onstuimigheid; een onweerstaanbare slaaploomte, die haar overmeestert; langzaam vallen dicht de oogen, glijdt de rug omlaag, tot het hoofd neerligt op den grond. 80 Buiten, de hemel donker bewolkt; in de verte wazen de massa's van lucht aan een tot somberen avond. Nijdige windvlagen, die in compacte grauw-zwarte wolken voortjagen in woeste vaart, ver achter de heuvelen. Een grom, dof geluid ver verwijderd; enkele druppelen, die neervallen als inktvlakken op den witten weg. Plots een zigzaglijn, die flikkert aan het duistere firmament en tegelijkertijd een donderslag, snerpkrakend, als scheurt een stuk van den hemel; weldra een tweede vuurslang, weer gepaard met geweldig knettergeratel; scherp angstig getjilp, krijschend gekras van vluchtende musschen en raven. Meerdere, meerdere druppels, die neerstorten in rechte lijn; eindelijk gutsende regen, klaterend op de wijde plassen, doorweekend de kale wegen, diep, heel diep. Nog immer de orkaan met de loeiende, fluitende rukwinden, slierend over den grond, met geweldige kracht opstuivend de neergevallen bladeren in reuzenschroeven omhoog; nog immer de stortvloed, als Anneke ontwaakt. Hé — ze zal alzoo nog 'n tijdje hier moeten blijven, tot dat daar buiten... Heilige Maria, Moeder Gods... daaraan heeft zij nog niet gedacht... wat dan... wat dan, als daarbuiten het onweer is bedaard, de zon weer schijnt... wat dan... voor haar, zonder woning, zonder dak boven haar hoofd, zonder bed, in Gods naam... wat dan... naar den pastoor... dan zou ze weer naar Roosdaal moeten gaan, waar allen haar weer zullen nawijzen als een dief, haar weer zullen verwijten met die gemeene, valsche loeroogen, dat zij het kind is van hare ouders — 't zou kunnen gebeuren, dat 81 ze ook Willem ontmoette en ze wil hem niet meer zien, dien lafbek, die zich zoo maar als een kwajongen door zijn vader in huis heeft laten donderen, in plaats van bij haar te komen, om haar te steunen — hij had het kunnen doen, als hij maar gewild had, zoo'n sterke en anders Zoo'n resolute kerel... maar wat dan... wat dan... hier blijven, leven, zooals haar ouders geleefd hebben... stelen, zooals haar vader... en dan, o God, weer in de gevangenis, weer alleen tusschen die vier akelige witte muren, weer in dat hok, waarin zij stikte... of... 'n slet, zooals haar moeder, verdoemd nog, ook dat niet, braaf zal ze blijven voor zich zelve en voor Harieke, die zal aan haar onschuld gelooven, daar ook altijd aan blijven gelooven, wat anderen ook hem van haar zullen vertellen — hij zal haar altijd achten en respecteeren en dat respect zal ze zich waardig toonen. Ze zal naar hem toegaan, hem alles vertellen — neen, dat niet; ze zou hem dan ook alles moeten expliceeren van vader en moeder en dat wil ze niet — hij zou het toch niet begrijpen, het onnoozele kind, maar toch wil ze hem zien, troost, geluk vinden in zijn liefde; direkt als de regen heeft opgehouden zal ze gaan en dan zal ze tevens in Maastricht een nieuwen dienst zoeken — dan zal ze hem dikwijls, heel dikwijls, eiken Zondag, kunnen zien. Dienzelfden dag is zij geloopen naar de stad; zij wilde niet met den trein, waar anderen haar zouden zien en zij heeft Harieke gesproken, hem verteld, dat zij niet meer diende in Roosdaal, dat zij eene betrekking zocht hier, waar ze korter bij hem was, waar ze meer aan elkaar zouden hebben. De kinderen hunner ouders. g 82 En het jongske heeft zijn armen om haar hals geslagen, haar hartstochtelijk gekust en gejuicht, dat hem dat toch zoo almachtig veel plezier deed, dat hij toch zoo blij was, met nieuwe klappende zoenen. Zij heeft zich aangeboden in het Hötel „de Hazenwind," zij heeft den eigenaar verteld, dat zij een flinke, krachtige vrouw was, niet bang om de handen uit den mouw te steken, en met het hötelwerk bekend. „Waar zij dan vroeger geweest was," heeft deze haar gevraagd. Een oogenblik aarzelen. „Nou meisje, in welk hötel." „In den hof van Roósdaal, te Roosdaal," met angstige stem, terwijl zij de oogen afwendt. „Ben je daar lang geweest?" „Drie jaar." „En waarom ben je daar weggegaan en juist nu, in het drukke seizoen?" „Ruzie gehad met een van de gasten." „Hm, dat is niet erg recommandable." ,,'t Was mijn schuld niet." „Zoo... zoo, heb je getuigen" scherp haar aanstarend. „Neen." „Die zal je mij toch moeten brengen; zonder getuigen neem ik niemand aan." Driftig keert zij zich om, verlaat het vertrek om te ijlen naar buiten, naar de straat. Getuigen vragen aan dien mijnheer Crevels, die zich zoo beroerd, zoo laf tegenover haar heeft gedragen, die niet 83 vierkant haar partij heeft genomen tegen dat kreng, dat doet ze niet — God weet wat die erin zou zetten, de lammeling, die misschien zelfs nog gelooft, dat zij het gedaan heeft — aan dien kerel vraagt ze niet om getuigen — ze verdomt het. Naar andere hötels — overal dezelfde vraag „getuigen" zonder welke haar niemand in dienst wil nemen. Op moede beenen is zij dienzelfden avond teruggekeerd naar het hol, dat zij des morgens had verlaten met zooveel blijde verwachtingen, met zooveel zalige hoop. En den volgenden morgen weer dat denken, dat martelend, pijnigend denken... wat nu... wat nu... zonder Harieke, zonder één mensch op de geheele wereld, die haar zal willen helpen... alleen de pastoor, maar naar hem zullen ze ook niet meer luisteren, als hij weer om steun en bijstand voor haar bedelt. Ze moet dus weg, ver weg van hier, naar een plaats, waar niemand haar kent, niemand gekend heeft haar ouders, naar groote stad, waar vele Hdtels zijn... Brussel, daar heeft zij zooveel van géhoord en zij kent nu ook goed fransch — zij heeft de vele Belgen, die in den Hof van Roosdaal kwamen, altijd moeten bedienen... Brussel als de lichtbaken in haar hoofd... maar hoe daar te komen, zij kent den weg niet daar heen; ze heeft ook wel eens gehoord, dat het heel ver is, veel te ver om te loopen — met den trein alzoo; ze zal dan wel gedwongen zijn om naar het station te gaan, waar ze misschien Roosdalers zal ontmoeten — nou in Godsnaam, als het nu eenmaal niet anders kan, maar ze zal ze brutaal in de oogen zien en 84 dat er eens een de courage in z'n donder heeft om haar iets, ook maar zooveel te zeggen, die zal bij haar op de koffie komen — daar kan hij zich verassereerd van houden. Ze is eigenlijk gek om zich zoo te geneeren, om bang te zijn... maar hoe dan met haar koffer, met haar kleeren, die nog in het hotel zijn — geld heeft ze genoeg, al het geen ze gespaard heeft gedurende die drie jaren, waarin zij zoowat niets heeft uitgegeven als voor den ring van Willem — die kan hij voor haar part houden, maar ze zal hem den haren terugzenden en ook het medaillon met zijn portret, dat hij haar gegeven heeft, zoo gauw ze in Brussel is _ tegelijk zal ze dan aan dien Crevels schrijven voor haar koffer en dat zal hij moeten zenden, als zij hem het geld voor de vracht stuurt, anders zou „hij" een dief zijn en over een paar jaar dan Harieke laten komen. Den volgenden, morgen is zij werkelijk naar Brussel vertrokken. Een beklemmende angst in haar bij het betreden van de groote stad, bij het gekrioel van tramways, omnibussen, rijtuigen in ijlenden vaart, ratelend langs haar heen, bij het roezemoezig druk gedoe van die duizende en duizende menschen met haar geheel vreemde, onbekende gezichten. Enkele jonge mannen, die haar met lachende lonkende oogen aankijken; snel wendt zij het hoofd om; zij begrijpt hun blikken, hun gemeen lachen — de zwijnjakken. Alleen, geheel alleen op het breede plein, in weerwil van dien chaos om haar heen. Hè, op bijna elk huis in groote letters „Estaminet, 85 Restaurant," „Hötel" — 't zal haar niet veel moeite kosten om hier een plaats te vinden. Met vlugge stappen schrijdt zij voort naar het meest nabije groot koffiehuis en hötel, zooals breed uithangbord met zware gouden letters aanduidt. Een verbaasd, niet begrijpend rondzien bij het betreden der gelagkamer. Welke rare menschen, die zitten aan de houten tafeltjes met dat groene goed in de glazen voor zich, niks geen deftige lui voor zoo'n chic hötel; wat kijken ze haar allemaal gemeen aan, enkelen die haar toelachen; ook meisjes, die hier bedienen, precies als in den Hof van Roosdaal — wat zijn ze anders gekleed — met zulke korte rokken, dat je de beenen tot boven de knieën kunt zien, als ze zitten en de blouse zoo laag open, dat het een schandaal is — neen, hier hoort ze niet, dat merkt ze wel — naar andere in de buurt gelegen huizen —■ overal hetzelfde — ze moest verder, in andere omgeving. Achter breede deur van groot statig gebouw met tallooze vensters, een portier in mooi pak met zilveren boorden aan de jasranden en goudgebiesde pet, die bij haar binnenkomen met wrevelstem vraagt wat ze komt doen — in dit hötel worden geen kamers verhuurd aan jonge vrouwen zonder bagage. Ze wenscht ook geen kamer, ze zoekt een dienst; ze is vroeger ook al in het hotelvak geweest, zij kent het werk. Ah zoo, dat is iets anders, dat zal misschien wel lukken; de eigenares zoekt precies 'n paar flinke meisjes, zooals zij er een schijnt te zijn. Een vreugdepopeling in haar hart, een zwevende glimlach 86 op het droef gezicht... eindelijk... eindelijk dan toch... zè zal haar best doen — ze zullen content over haar zijn, net als in Roosdaal... als nu ook maar niet hier weer zoo'n kerel — net als dat kreng... „Ga daar maar even binnen meisje" de portier vriendelijk tot haar, „dan zal ik Madame waarschuwen." Enkele oogenblikken later in kleine kamer, waar deftige dame verschijnt met grijze haren. Een welwillende vriendelijke knik, terwijl Zij den blik werpt op de eenvoudige dorpskleedij van Anneke. „je zoudt hier gaarne in dienst "komen, heeft de portier mij gezegd." ,Ja Madame." „En je bent vroeger ook al in een hötel geweest?" ,Ja Madame." „Je hebt zeker goede getuigen." Een bloedvlammen in haar aderen, terwijl weeë pijn schrijnt in haar hoofd. „Neen Madame, ik heb geen getuigen." „Die zal je dan eerst moeten vragen aan je vroegeren meester." „Dien wil ik het niet vragen, Madame" vast, beslist. „Waarom niet, als je altijd braaf en eerlijk bent geweest en immer je werk goed hebt gedaan, zal die ze je toch niet weigeren." „Ik ben altijd braaf en eerlijk geweest, ik heb altijd mijn werk goed gedaan... maar toch wil ik hem geen getuigen vragen." „Maar waarom dan toch niet?" 87 „Omdat"... neen... neen, zij zal het niet zeggen, niet ook hier openbaren haar schande, de vloek van haar geboorte... „ik kan het u niet zeggen Madame, maar probeert het met me... u zult content over me zijn, dat beloof ik u." „Neen kind, 't gaat niet; zonder.getuigen neem ik niemand, dat is de vaste regel van het huis — 't spijt mij anders wel; je zoudt mij wel lijken." Langzaam, met tranenvolle oogen gaat zij heen, verder naar andere restaurants, naar' andere hötels, maar overal hetzelfde, overal gelagkamers waar toeven en bedienen jonge vrouwen met schande op hunne gemeene poedergezichten, vrouwen, met welke zij, de overal verstootene, niet zou willen spreken een enkel woord of wel fatsoenlijke huizen, waar ze eischen datzelfde, altijd datzelfde „getuigen" als waarborg voor haar zedelijkheid en eerlijkzijn, een eisch, waaraan zij niet bij machte is om te voldoen. Stervensmoede, zich voortslepend op de zware gezwollen voeten heeft zij dien avond in de Rue Cérise, kleine armelijke straat, gebeld aan morsig, verweerd huis, waar voor groezelig venster op vlekkerig papier „slaapkamer te huur." Een oude vrouw heeft haar gevraagd haar naam en hoe het kwam, dat zij zoo alleen was. „Ik zoek een dienst" heeft zij geantwoord. „Zoo... een dienst... nu, dat zal haar niet zoo moeielijk vallen, zoo'n sterke, flinke meid, als het haar ten minste serieus gemeend is. ,Ja, dat is het, bepaald serieus." „Nou, als dit werkelijk zoo is, dan heeft zij er niets 88 op tegen — zij moet haar bagage dan maar laten halen. „Bagage — die heeft ze niet, die is nog in haar vroegere dienst — ze zal er om schrijven." „Goed, maar dan moet ze vooruit betalen." „Met plezier, als het tenminste niet te duur is." „Neen, dat zal wel meevallen — haar huis is niet deftig, maar wel fatsoenlijk, in elk opzicht fatsoenlijk — zij staat er op haar dat duidelijk te expliceeren, ze moet wel begrijpen, wat dat beteekent". „Jawel, jawel zij begrijpt het, maar daar hoeft Madame niet bang voor te zijn." „Dan is 't goed — zij heeft kamers van dertig, van twintig en heel kleine kamertjes van tien francs in de maand. „O geeft u me dan maar een van tien francs, maar ik hoop niet zoolang te moeten blijven." Niet meer die wantrouwende blik der vrouw — 'n mooi meisje, dat zich tevreden stelt met klein, goedkoop slaapkamertje — neen, daar hoeft ze niet bang voor te zijn, die zal haar huis niet te schande maken. Anneke heeft den volgenden morgen den heer Crevels geschreven met verzoek om haar koffer met kleeren te zenden — zij stuurt tegelijkertijd een postwissel voor de vracht. Een luid lachen in den Hof van Roosdaal, als men vernomen heeft, dat zij in Brussel vertoeft — nu die heeft haar weg gauw genoeg gevonden, verklaren de meisjes, hare vroegere metgezellen, die wist ook precies, waar ze moest zijn om veel te verdienen, zonder haar handen te 89 gebruiken — 't kon toch ook niet anders — zoo'n meid — ze hadden het allemaal wel op een briefje willen geven, dat het daarop zou uitdraaien — ze waren benieuwd om te hooren wat de pastoor zou zeggen, of die nu nog zoo onnoozel zou zijn om haar partij te nemen. De heer Crevels heeft aan haar verzoek gevolg gegeven, haar de gevraagde kleeren doen toekomen. Moeielijke dagen, die volgen; een haar lichaam pijnigende marteling dat loopen en draven door die drukke straten vol menschen-beweeg, dat zoeken, eeuwig zoeken naar een dienst en altijd te vergeefsch. Allengskens wanhopige vrees, die zich van haar meester maakt, telkenmale als zij betreedt nieuw huis. Dikwijls, dat men haar zelfs niet te woord wil staan, het meisje met die angstvolle oogen, met dien schuwen blik — daar was zeker iets aan los, dat ze je niet recht in de oogen durfde kijken. Eiken dag kleiner, geringer het bedrag van het door haar gespaarde geld.... God in den Hemel.... wat.... wat, al zij niets meer bezit en nog geen dienst heeft gevonden ! Zij voedt zich bijkans niet meer; ze lijdt honger. Een matte bleekheid over het vroeger blozend gezicht; flets, moe turen de voorheen levendige oogen, nu diep in de blauwe kassen; scherp steken de kaakknobbels boven de ingevallen wangen — niet meer het beeld vanforsche, krachtige, gespierde vrouw. Dikwijls op haar bedelen om werk als antwoord: een 90 kort bruusk snauwen: dat ze niemand noodig hebben met meelijdenden sportenden blik op haar hoekige schouders; ze vragen al niet meer om „getuigen" Eens ontzettende schrik: haar schoenen zijn kapot; het bovenleer los van de zool, zoodat zichtbaar is haar voet door gapende opening. „Zóó kan ze niet op straat, zóó durft zij zich nergens aanbieden en ze moet toch uit, op straat, om te zoeken, te smeeken, bedelen om arbeid, om werk. Zij heeft nieuwe gekocht in kleinen winkel voor twaalf francs. — Hemel, wat is alles hier duur.... twaalf francs.... twaalf francs 't zal niet lang meer duren — dan heeft ze niets meer en schoenen moest ze toch hebben, daar kijkt iedereen naar en eten moet ze ook, al is het nog zoo weinig; ze zal 'n paar onderrokken verkoopen, dat ziet niemand, en ook haar dikken mantel — 't is nog niet zoo koud— vóór den winter hoopt ze toch iets gevonden te hebben, al is het dan nog zoo min. Een December ochtend. Het vriest hard; op het klein eenig vensterke van zolderkamertje, broze bloemen in wonderbare vormen zich slingerend om zilveren varens, als ragfijne veeren, waartusschen glinsterende diamanten parels. Op verroest ijzeren ledikant ligt Anneke on^er overal gelapte dekens, waarop ter meerdere verwarming haar nog enkele kleeren. Met groote wijd open oogen, die niet zien, staart zij omhoog naar de zoldering. Wat nu.... zij heeft niets, niets 91 meer — zelfs schuld — de laatste weken heeft zij de huur van haar kamertje niet meer kunnen betalen en gisteren heeft de verhuurster haar gezegd, dat het zoo niet meer ging, dat ze wel compassie met haar had, zoo'n braaf, fatsoenlijk meisje, maar ze had al lang genoeg geduld met haar gehad en ze moest toch ook leven — dat zou ze wel begrijpen, niet waar? Ja, ja, ze begrijpt het. Den laatsten nacht derhalve, dat ze gehad heeft dak boven haar hoofd, dat ze haar afgemat, uitgeput lichaam heeft kunnen neerwerpen op een bed wat, als 't vandaag niet lukt, dan zal 'tnog erger zijn dan in dat krot.... bij»vader en moeder. Hoe is het mogelijk, dat onze Lieve Heer haar niet helpt — zij heeft toch geregeld haren rozenkrans gebeden, eiken avond, eiken morgen, zooals de pastoor haar heeft geleerd — zou God ook boos op haar zijn, omdat ze was het kind van.... dat zou onrechtvaardig, wreed zijn, dan had hij haar niet moeten laten geboren worden. Langzaam, moeitevol heft zij op het stijf-stramme lijf om vervolgens het ijsvlies te breken in de lampetkan — 't doet haar goed dat koude wafer op het gloeiend hoofd — waar zal ze vanavond zich kunnen wasschen, waar het hoofd neerleggen.... niet denken niet denken daarover — 't geeft toch allemaal niks al dat prakkezeeren, wat zou Harieke nu doen die zal wel erg boos op haar zijn, omdat zij gedurende al dien tijd niets van zich heeft laten hooren; geen enkele maal heeft ze hem geschreven — ze heeft het niet noodig gevonden hem hare miserie en 92 beroerdigheid te laten weten — 't zou het arme ventje, dat zooveel van haar hield, maar chagrijn gedaan hebben en, dit hoeft niet — omdat haar leven Zoo miserabel is, was het toch niet noodig, dat zij hem ook ongelukkig maakte — laat „hem" tenminste maar pleizier hebben met z'n vriendjes, laat „hij" maar rustig slapen in z'n warm bed, eten het overvloedig maal. . Allo vooruit, niet langer zeuren, het huis uit, opnieuw smeeken, bedelen om werk. Toen werpt zij de nog enkele schamele kleeren om het lijf; een weemoedige, laatste blik door het kleine enge vertrekje met de kale bobbelende muren en zij daalt de nauwe versleten trap af. „Dag Madam en dank u nog wel voor 't geduld, dat u met mij gehad hebt; zoo gauw als ik een dienst heb zal ik u komen betalen, wat er nog van mij staat, daar kunt u zeker van zijn." „Maak je daarover maar geen zorg, dat zal wel eens terecht komen" met vriendelijken knik. „Ik hoop, dat het gauw moge zijn Madam." Een effen, grauwe hemel, waaruit de sneeuwvlokken dwarrelen, voortgejaagd door loeien den wind. Hoog de witte vacht op de eenzame straten, waaruit rijzen de kale boomen met de grillige zwarte blankgerugde takken. Verlaten de boulevards met de aan beide zijden trotsche winterpaleizen, waarin, achter de hooge, breede spiegelvensters, glanst en praalt de rijkste weelde. 93 Als vurige schitterende sterren de diamanten, robijnen, turkoozen, saffieren, de edelgesteenten jn open doozen op blauw, groen of zwart peluche; ragfijn als spinneweefsels de kantborduursels, waaraan vele jaren gewerkt hebben duizende en duizende kunstvolle arbeidsters. Doorzichtige Chineesche, Japansche kopjes en schoteltjes met de kleurige of effen blauwe wanstaltige draken-figuren naast het glanzend Saksisch en Servies porcelein. Rijk geornamenteerde meubelen met kunstige uit de hand gesneden bloemenfiguren van zeldzame houtsoorten op dik mollige en Smyrnasche tapijten. Breede gouden randen omlijstend de Venetiaansche spiegels. Om de mannequins met de mooie, vriendelijk glimlachende vrouwenkopjes onder de rijk gevederde hoeden, prachtige elegante toiletten, gewaden van de meest kostbare stoffen, waarover laag neerhangen de bontvachten van zeldzame dieren, geschoten in verre, onherbergzame oorden. Luxueuze platen, voorstellingen van kasteelen, paleizen te midden van onafzienbare parken, waarin wandelen dames en heeren. Hooge palmen met de lange dunne blaren op de trotsch rijzende stengels uit glimmend groene tobben; bloemen in allerlei vormen en gedaante, bloemen in allerlei kleuren en tinten, rozen, anjelieren, orchideeën, in warme kassen gekweekt of hierheen verzonden uit eeuwig zonnige landen. En langs al deze overdadige weelde schrijdt voort Anneke Knops, koude bibberend in haar schamele kleeren, wee zich voelend van den honger, richtend hare schreden naar elk 94 hötel, naar elk koffiehuis, bedelend om arbeid, om voedsel, maar ook telkens afgewezen. Niet meer bij machte om te duwen het zwak, verkleumd lijf tegen den nog immer gierenden wind, die de sneeuwvlokken haar zwiept in het gezicht, heeft zij enkele malen zich laten vallen op bank in tramhuisje, met doffe treurende oogen starend naar de weelderige equipages en glimmende auto's, bestuurd door koetsiers en chauffeurs, diep gedoken in kostbare pelskragen. Eindelijk, eindelijk weer voort.... verder— verder strompelend op de knikkende knieën.... voor een stuk brood — voor een bed. Langzaam de schemering, die daalt over de stad, 'n grauwe donkerte, waarin als rechte witte lijnen de besneeuwde straten en daken en nog altijd voort dat vlokkengewemel van omhoog, de wegen nog immer doodsch en verlaten; allen tehuis aan gezelligen disch en verwarmde kamers, terwijl zij voortsleept het loodzware lijf op de machtelooze voeten. Slechts schaarsche lichten, die een matten glans verspreiden in de magazijnen, wier uitstallingen op dezen kouden, guren avond toch niemands aandacht zullen trekken. Plots een even schitteren in het dof, glansloos schier toegeloken oog — daar voor de toonbank van een winkel op den grond een geldstuk — zeker door een bezoeker verloren, 'n vijf franc — brood.... bed voor dien nacht.... neen, neen dan zou ze werkelijk een dief zijn.... zij wil 95 niet— zij wil niet— weg van die verleiding en zij waggelt verder enkele schreden. Een duivelsche onweerstaanbare macht, die haar terugduwt naar de plek, van waar ze kan zien dat blinkende ronde ding; 't is of het haar roept met zacht gemoedelijk gefluister: kom, raap me op — 't zal niemand deren — de rijke kerel, die me heeft verloren, zal me niet eens missen in z'n volle portemonnaie.... neen, verdoemd nog neen, en weer weg, weer voort, verder, verder van dat ding, dat Satans ding, dat de duivel daar zeker heeft neergelegd om haar te verderven. Een duizeling eensklaps in haar hoofd — 't is of alles om haar heen wentelt en draait; pijnvolle dolksteken in haar ingewanden.... honger; ze blijft staan enkele oogenblikken — diep ademgehijg, terwijl t mokert in haar hersenen en toen weer terug naar die plaats van waar ze kan zien.... dat eten.... en slapen. Even een ruw angstig rondgluren — niemand, niemand in de nabijheid.... toen klein zich bukkend met laatste krachten een sprong naar binnen en met brandende vingers raapt zij op het geldstuk. Schier op hetzelfde oogenblik 'n deur van achtergelegen kamer, welke wordt geopend; 'n man, die haar vastgrijpt, haar toekrijscht: „gemeene dievegge." 'n Voelen van eensklaps te zijn in holle, leege ruimte van niet meer bestaan; bewusteloos zijgt ze neer met zwareh slag. Als zij uit hare verdooving ontwaakt, enkele mannen om haar heen, de kérel, die haar gepakt heeft, een andere met 96 blauwe jas en zilveren knoopen.... -politie — waarom.... o Hemel ja zij herinnert zich— ze weet — „Ga mee" snauwt de agent haar toe — zij wil gehoorzamen, maar ze kan niet meer; zij kan ook niet spreken, niet zeggen, dat zij honger heeft. „Sta op" nieuw bevel met barsch geluid. De zwakke handen tegen den grond tracht, zij zich op te richten — zij kan niet; de knieën weigeren te dragen het looden lichaam. Enkele stevige armen, die haar optillen, haar sleuren naar buiten, haar sleepen naar een politiepost, toevallig in de nabijheid. Enkele agenten aan een tafel, waarop dik gesneden boterhammen en breedronde koppen met dampende koffie. „Brood.... brood" stamelt zij.... „in Godsnaam 'n stuk brood". Een der dienders, welke haar het gevraagde toereikt. Met gulzige, rammelende kaken verslindt zij het haar aangeboden brood. „Arm kind" een der agenten, „zij heeft honger," terwijl deze haar nieuwe boterham geeft, dien zij verorbert met denzelfde gretigen wellust. Een der mannen, die haar vervolgens eenige vragen stelt. Slechts een flauw hoofdschudden ten teeken, dat zij niet kan, niet bij machte is om te antwoorden— „moe".... „slapen" de eenige lispelwoorden over de flauw zich bewegende lippen. Men brengt haar in kleine, donkere kamer, waarin houten brits met harden stroozak en enkelen deken. 97 Schier bewusteloos laat zij zich vallen op dat bed zonder kracht om te spreiden den deken over haar. Den volgenden dag nog vaag het licht, dat dringt door het kleine venster. Een niet ruwe hand, die haar, wekt uit diepen slaap. Slechts een dof, pijnvol gekreun, met even armbeweeg. Een nieuwe ruk.... „opstaan, meisje, de wagen staat voor." „Welke wagen" uit den wijd geeuwenden mond, terwijl, de knokkelvingers de oogen bewrijven. „Allo, kom maar mee." Moeitevol heft zij zich op; een rilling, die ophuivert langs haar rug, als haar thans open oog ontwaart het donkere hol, waarin zij zich bevindt. „Heb je 't koud?" Slechts even een knikken. „Wil je nog eerst een kop warme koffie?" ,Ja, graag." Een dankbare blik naar den man, die medelijden heeft, dat medelijden toont, die begrijpt zeker.... „Daar neem die boterham ook maar mee, voor onderweg." Als de deur van het politie bureau wordt geopend, enkele nieuwsgierigen, wachtend de komst van den boef, die plaats zal nemen in den voor het gebouw staanden gevangeniswagen. Heilige Maria Moeder Gods.... zij.... zij daarin en langs die menschen.... zij brengt de handen voor het gezicht en schuifelt zoo gauw mogelijk naar dien wagen, die onmiddellijk wegrijdt. De kinderen hunner ouders. ' ilfefe 98 Niet lang, als weer geopend wordt de zware ijzeren deur, als zij staat voor groot, rond gebouw, door hoogen muur omgeven. Ze heeft dit gebouw nooit gezien.... toch begrijpt zij. Weer, even als enkele maanden geleden in Maastricht, grendels, die rengend worden weggeschoven; weer die witte muren in de enge gangen, die grijze deuren met zwarte letters en cijfers; weer dat kleine, vierkante kamertje met enkel venstertje, waarvoor zware, dikke omvangrijke tralies; weer die tegen den muur geplakte brits, welke straks zal neergelaten worden; weer die driepoot, eenige stoel.... alles, alles hetzelfde.... neen, o God neen.... toen was ze onschuldig, toen had ze het recht om te schreeuwen, te tieren, te razen, dat ze er uit wou, dat ze niet gestolen had.... nu niet.... nu niet, nu was ze een dief.... net als haar vader. Wat zullen ze 'n pleizier hebben in Roosdaal, als ze 't daar hooren — wat zullen ze weer allemaal kletsen, in dichten kring tegen elkaar geplakt, met glinsterende oogen in de druk bewegende koppen, met vooruitgestoken kinnen, dat ze 't immers altijd gezegd hadden, dat het toch niet anders kon — 't kind van zulke ouders, dftt er nu wel niemand, ook niet de pastoor, zoo stom zou zijn om nog te willen volhouden, dat het niet waar was van die speld met 'n diamant, zoo groot als een duivenei.... krengen, ze hadden eens in haar plaats moeten zijn.... zonder eten, zonder bed, bijkans zonder kleeren jn zoo'n kou.... de loeders. Plots een gedachte, die schicht door haar hersenen, die 99 haar vervult met ontzettenden angst.... wat.... wat.... als ook Harieke.... die zal haar dan ook verachten! Zij zal hem schrijven, liegen, dat het haar goed gaat, dat zij eene betrekking heeft met veel en druk werk — dan zal hij het niet gelooven, als ze het hem vertellen — zij zal ook schrijven, dat ze nog geen tijd heeft gehad om hem te bezoeken, maar dat zij hoopt over enkele maanden.... straks, als de wachter komt om haar eten te brengen zal zij hem papier vragen.... hoelang zal ze daarvoor nog moeten wachten; ze durft niet kloppen op de deur, niet gillen, zooals toen. Uren heeft zij gezeten, de kin tusschen de beide handen, de ellebogen op haar knieën, v Eindelijk, eindelijk, de gevangenisbewaarder, die haar brengt het eten, de rats. in goor blikken ketelje met tallooze deuken. Snel staat zij op en dan met van angst beeftrillende stem — mijnheer, ik zou graag willen schrijven aan.... familie, zoudt u me niet een velletje postpapier met enveloppe kunnen bezorgen?" Jawel meisje, dat zal wel gaan — ik zal het den directeur voor je vragen." „Als 't u blieft." Enkele oogenblikken later brengt hij haar het gevraagde met pen en inkt. „Dank u wel." En weer de zware slag van gesloten deur, weer het knarsend geluid van draaienden sleutel. Een kreet, dien zij uitstoot, ondanks haar zelve, een 100 rauwe krijschende gil; zij heeft gelezen die enkele regels boven de eerste pagina: „Lees dit." Bij briefwisseling met gevangenen moet de naam en voornaam boven aan in den brief vermeld staan, op het adres mag die naam niet voorkomen. Het adres is: Aan no B2/l0 — centrale gevangenis — Brussel. „Gevangene," „zonder naam," „zonder voornaam," centrale gevangenis B2/,0.... zoo'n brief.... zoo'n papier zou ze moeten zenden aan Harieke.... die zal dan lezen, waar ze is, in de gevangenis, die zal dan weten, dat het waar is, wat hij gehoord heeft en dat hij niet heeft willen gelooven; ook de broeders zullen zien dat papier met al dat schandaligs er op; de weesjongens, de vriendjes van Harieke zullen het ook hooren, allemaal zullen ze weten, (Jat hij een zuster heeft, die een dief is ook aan den pastoor zullen ze het vertellen. God in den Hemel nog.... die ook.... die ook.... en zij zal hem niet kunnen zeggen, dat zij niet anders kon, dat ze moest, moest, omdat ze half bevroren van de kou was, omdat ze crepeerde van den honger en ze verfrommelt met klauwende vingeren tot dichten prop het papier, waarop „gevangene," „geen naam," „B 2/10," om het vervolgens neer te kwakken op den grond. Eens de wachter, die haar overreikt langwerpig papier met vele drukletters, en slechts enkele geschreven woorden. 101 „Wat.... wat is dat" heeft zij gevraagd. „De dagvaarding" „Wat is dat.... een dagvaarding?" „Daar staat in wanneer je moet voorkomen voor de rechters." „Wanneer is dat?" „Lees dat maar zelf." En zij leest vreemde zinnen, vreemde woorden, die zij niet begrijpt.... alleen om te verschijnen op Dinsdag 20 December..., wanneer is dat —Dinsdag 20 December.... welke dag is het vandaag.... de hoeveelste.... ze weet het niet.... zij heeft er nooit over gedacht om te tellen de dagen — zij heeft slechts gedacht aan haar leed, haar ellende, haar schande, zij heeft gedacht aan Harieke en aan den pastoor. In vreesvolle angst betreedt zij de groote zaal, waarin haar rechters achter de groene tafel; zij blijft staan onthutst; zij weet niet, waarheen zij hare schreden moet richten; zij is nooit hier geweest, in zoo'n zaal met die in zwarte mantels gekleede mannen, die haar allen aankijken — een verlegen, vragende blik naar haren geleider. „Hierheen meisje" terwijl deze, zachtkens zijn hand leggend op haar schouder, haar geleidt naar de bank der beschuldigden. Stil, als angstig om te maken eenig geruisch, zet zij zich neer. Een even rondom zich zien met schuchter oog; enkele menschen, die zij niet kent, die zij nooit heeft gezien, 102 die haar aankijken, de jonge vrouw die gestolen heeft, menschen, die haar zeker verachten, de dief. Aan een tafel naast haar, nog jonge mannen, die vlug schrijven op groote vellen papier. Vervolgens haar oog op twee figuren naast elkaar, de winkelier, dien zij heeft willen bestelen; naast hem de diender, die haar heeft gearresteerd, die ook haar heeft gegeven het stuk brood. „Beklaagde, staat eens op," de oudste der voor haar zittende rechters. Gedwee geeft zij gehoor. Hij vraagt haar naam, haar voornaam, ouderdom; vragen, beantwoord met heesche fluisterstem en die mannen naast haar, die alles opschrijven — Heilige Maria.... zij begrijpt .... krantenschrijvers, van avond al zullen duizenden en duizenden het lezen, dat ze gestolen heeft. Weer dezelfde rechter: „gij wordt beschuldigd van u te hebben willen toeëigenen een geldstuk, ter waarde van vijf francs, dat u niet toebehoorde — Erkent gij dit?" Slechts een knik. „Gij hebt beweerd, dat gij dit gedaan hebt, omdat gif honger hadt." „Ja, mijnheer" ditmaal beslist. „We zullen de getuigen hooren." Het eerst, de winkelier, die na den eed te hebben afgelegd de waarheid, niets dan de waarheid, te zullen zeggen, vertelt, dat hij reeds enkele malen van achter den winkel gelegen kamer het meisje had gezien voor de deur, dat haar herhaald weggaan en weer terugkomen zijn achterdocht 103 had opgewekt, dat hij gezien heeft, dat zij op verdachte wijze naar binnen was geslopen, zich had gebukt, om vervolgens het geldstuk op te rapen, dat op den grond lag, dat hij toen snel te voorschijn is gekomen en haar heeft gegrepen, terwijl zij het geld nog in haar hand had, dat zij toen in zwijm was gevallen, dat het hem echter erg speet, omdat hij niet geweten had, dat het meisje het uit honger had gedaan, zooals de agent hem had verteld, want dat hij haar dan nooit in de handen van de politie zou gesteld hebben en dat hij hoopte, dat de rechters compassie met haar zouden hebben — hij zou niet gaarne zien, dat het arme kind door zijn schuld een zware' straf zou krijgen. „Verwonderd kijkt ze hem aan, dien getuige, „hij hoopte, dat de rechters compassie met haar zouden hebben" heeft hij gezegd, „hij zou niet gaarne zien, dat zij door zijn schuld een zware straf zou krijgen " en „hem" heeft ze werkelijk willen bestelen terwijl die andere dat kreng, toen ze niet schuldig was.... en bij die herinnering even weer een woede-flikkering in het oog, terwijl de vingers zich krampachtig ballen tot vuist. Vervolgens de politieagent, die geen andere verklaring kan geven dan dat hij haar had gearresteerd en dat ze honger leed. De rechters hebben gehoor gegeven aan de smeekbeden van den bestolene — zij hebben hier genade voor recht doen gelden, haar veroordeeld tot slechts één maand gevangenisstraf. 104 Nog winter, als zij in vrijheid wordt gesteld; nog immer de sneeuw, thans Kleine grijze stofjes, die als zandkorrels uit den hemel worden gestrooid, dwarrelend neer in wijde onstuimige golven, door gierende rukwinden voortgejaagd; een ontzachlijk met ruwe stooten bewogen gordijn van den hemel tot de aarde; als even priemende naaldeprikken die sneeuwende korreltjes op haar onbedekt gelaat. Ze hoeft nu haar diensten niet meer aan te bieden in fatsoenlijk, eerbaar huis, zij, de vrouw, die in de gevangenis heeft gezeten en.... schuldig. Overal zullen ze haar wegjagen; ze zou zich kunnen verhuren in een van die café's, waar die vrouwen met die opzichtige kleeren, met die korte rokjes, met die diep bloote halzen, die hoog naakte armen en roodgeverfde wangen. Daar zouden zij haar misschien wel willen nemen, zonder te vragen naar „getuigen", naar „wie ze was," „van waar ze kwam" maar, dat niet, dat niet— bij dat gespuis,... nog liever in den vijver van het bosch, en ze schommelschokt voort, het hoofd met de vastklevende sneeuw bevlekt, door het gewirwar der menschen, weer over de boulevards, weer langs die prachtige weelde-overvloed tentoonspreidende winkels. Jonge mannen, heeren in kostbare pelzen gehuld, die haar aankijken met knippende oogen, met glimlachende monden, met wenkende hoofden en zij loopt voort, versnellend hare schreden met afgewenden blik. Allengskens weer die doffe matheid, die sluipt in haar leden; weer dat zwaar stram voelen der beenen; weer die knagende pijn daarbinnen; weer die honger. 105 „Mag ik je een dineetje aanbieden „ma belle", plotseling zachte stem, fluisterend in haar oor. Verschrikt kijkt ze op — een weelderig gekleede nog jonge man naast haar met vriendelijk oog. Toornig staart ze hem aan. „Niet zoo boos kijken, dat staat een mooi meisje niet — kom, 'n klein dineetje enkel en alleen voor de gezelligheid, hier in het restaurant." Onwillekeurig wendt zij haar blikken naar het door hem gewezen gebouw. Voor de breede, hooge spiegelruiten dames en heeren achter keurig witgedekte tafeltjes, waarop dampende schotels met geurige spijzen. „Dat.... dat zou zij ook kunnen hebben, dat ook kunnen eten en veel.... zooveel, dat ze niet meer zou voelen die steken, dat knagen.... en ze waagde er toch niets mee in bij-zijn van al die menschen. „Eh bien.... machère.... voor de gezelligheid." „Nou in 's Hemels naam dan maar als het voor niks anders dan de gezelligheid was...." en een bijna onmerkbare knik, zonder hem aan te zien. Toch nog een huiverangst in haar, als ze staat voor de ronddraaiende deuren van het weeldepaleis; een drang om terug te keeren, om weer te lijden, dat lijden van dien avond, toen ze heeft gestolen.... neen dat niet.... dat niet meer, en dwingend zichzelve met vasten, ijzeren wil, volgt zij haren geleider, waarvoor diep buigen die deftige bedienden in de mooie kleeren met gouden nestels op de jassen. ÉPIl 106 Zij heeft gehoofd, dat haar gastheer een dezer in zacht gefluister enkele woorden heeft toegevoegd. 'n Prachtige kamer, waarin deze hen vervolgens voert. Met blauwe zijde gecapitonneerde wanden, welke statig omhoog rijzen uit mollig, kleurig tapijt; boven porphyrmarmeren schoorsteen groote ronde spiegel, waarop klein, naakt, schalksch lachend, krulharig jongetje met vleugeltjes aan de schouders en boog met pijlenbundel op den rug; in de hoeken sierlijke étagères, vol porceleinen vrouwenfiguurtjes — breede chaise longue, waarop rood omzoomde, harige dierenvellen en hoog bollende kussens — hier en daar weeke poufs. Om een tafel weelderig verlicht door rose gloeilichtjes, kunstig gesneden stoelen met rood fluweelen zittingen en rugleuningen. „Moeten wij hier eten?' heeft ze schuchter gevraagd, terwijl onrustige angst gloeit in haar oogen. ,Ja, vind je het niet mooi hier?" „Jawel heel mooi maar zouden wij niet kunnen gaan in die groote zaal, waar die anderen ook eten?" ,,'t Is daar lang zoo prettig niet, veel aardiger zoo met ons tweetjes alleen." „Neen, neen, laat mij d'r uit, ik wil d'r uit," terwijl zij haastige schreden richt naar de achter peluche portière verborgen deur. Op hetzelfde oogenblik wordt deze echter geopend; een statige bediende met grijze bakkebaarden treedt binnen, torsend grooten zilveren schotel. Eten eten — veel en warm eten, zonder dat ze hoeft 107 te stelen, zonder dat men haar zal sleuren naar de gevangenis. „Wenscht mijnheer nog iets?" Ja, champagne van de weduwe." „Direct mijnheer" met diepe buiging. Grooter, beklemder die angstvrees nochtans, „laat mij d'r uit," smeekt ze, „laat mij d'r uit." „Zeker, zeker, ma petite chérie, maar eet dan toch eerst wat — we kunnen dat toch zoo maar niet laten staan — 't is besteld." „Goed dan.... maar mag ik dan er ook uit?" „Natuurlijk, als je absoluut wilt." Ja, ik wil." „Best, laten wij dan maar beginnen — kom hier naast mij zitten." „Kan ik daar niet gaan zitten?" terwijl zij hem den stoel wijst tegenover hem. „Als je dat liever doet.... zeker, waarom niet?" Moeitevol het afslikken der eerste brokken in de van angst dichtgesnoerde keel en toch.... wat is het lekker — zoo iets fijns heeft ze nog nooit geproefd. „Nu ook een glas champagne — n'est ce pas, ma petite?" Bedeesd, met trillende hand schuift ze hem toe het rond kristallen glas. Een opwindende gloed in haar, een prikkelende tinteling door geheel haar lichaam, een zachte nevel en tegelijk een melodieus suizen in haar hoofd — 't is of plotseling weg is die angst, die vrees en telkens, telkens, als hij weer volschenkt het ledige glas een lichter, lichter zich voelen — 't is haar of ze zweeft door die prachtige 108 kamer, of dat Amortje boven den spiegel, die porceleinen dametjes haar toelachen, dansend haar naderen. Nieuwe schotels met andere geurige spijzen, welke de bediende binnen brengt en nieuwe champagne. En zij eet en drinkt met gretigen wellust. Klaterende lach, als haar metgezel haar vertelt, dat zij lief, dat zij mooi is.... alleen 'n beetje te beschroomd, te verlegen.... of ze nooit vroeger hier geweest is?" „Neen, van z'n leven niet; in zoo'n sjieke kamer was zij nog nooit geweest." „Of ze dan nog nooit eens was uitgegaan.... met een vriend." Een wrevelige lippentrek, een fronsen der wenkbrauwen; in haar reeds benevelden geest, plots een beeld, scherp omlijnd, dat van Willem — 'n lafaard, een lammeling. „Neen" heeft ze geantwoord; „ze heeft nooit een vriend gehad." „Wat.... wat.... nog nooit een vriend gehad.... zoo'n mooi meisje.... zoo'n prachtvrouw.... dan was ze zeker nog niet lang hier, in Brussel." „Neen, ze was nog niet lang hier, pas gekomen — ze was een vreemde, uit Hollandsch-Limburg. Hoe ze dan het fameuse idee had gehad om van zoo ver juist hier te komen. „Dat was een raad geweest van den pastoor" liegt ze, „die had gezegd, dat zij hier wel spoedig een betrekking zou vinden." Een schaterende lach, welke haar metgezel uitstoot.... de pastoor.... de pastoor.... een jong, mooi meisje, zooals 109 zij er een was, hierheen sturen.... hier naar Brussel.... om een betrekking.... die was kostelijk — subliem.... 'n onbetaalbare grappenmaker, die pastoor van haar. „Waarom ?" „Och niks, mijn lief, onnoozel gansje — laten wij maar eens drinken op de gezondheid van dien pastoor van je.... allo.... daar gaat hij en dat hij nog vele meisjes, zooals jij, hier moge sturen.... om een betrekking," met nog steeds scheller lach. Allengskens weg dat voelen van licht zijn, van zweven als veer — dat kereltje boven den spiegel, die poppetjes lachen niet meer — hé, gek, net of ze wankelen, draaien, of alles draait, die stoelen, die tafels en ze ziet lichtjes.... lichtjes overal.... veel meer dan straks.... een loome matheid, die haar leden verstijft, een onweerstaanbare drang om te slapen. „Ben je moe, ma petite chérie?" ,Ja" knikt ze — terwijl de vingers langzaam wegwrijven de zweetdroppels, die bol staan op het voorhoofd. „Nu ga dan maar wat rusten op de kanapee." Ja rusten" terwijl zij opstaat. Hemel — zij kan bijkans niet meer loopen, 't is of haar beenen slap hangen aan haar lendenen — een zware nevel voor haar, die deint op en neer, op en neer; sneller, ontstuimiger dat wenteldraaien om haar heen. Vlug is haar gastheer opgestaan, heeft zijn arm om haar middel geslagen, haarzachtkens neergevleid op de chaise longue. Zij heeft gevoeld, dat hij haar een kus op haar lippen heeft gedrukt. 110 „Neen, neen" heeft ze gestameld „ik wil niet ik wil niet" hem afwerend met haar tastende hand, tegelijk trachtend op te staan, te vluchten — onmogelijk — zij is weer neergeploft en zij heeft meerdere brandende vurige kussen gevoeld op haar mond, weer heeft ze gepoogd weg te duwen zijn gezicht — te vergeefsch; zij heeft gevoeld stalen arm om haar hals, zijn tegen haar aandringen vaster, inniger, totdat alles om haar heen wijde leegte is geworden. Nog volle lichtglans in de kamer, als zij ontwaakt uit haren zwijmel; eerst een verbaasd romdom zich zien bij het ontwaren van dat vreemde, dat onbekende, dat weelderige, van dien vriendelijk haar toelachenden man Heilige Maria Moeder Gods.... zij herinnert zich.... Haar kleeren open, haar borsten bloot en hij altijd naast haar, die vreemde man, steeds knikkend, lachend haar toe. Verdoemd.... zij begrijpt.... zij begrijpt.... 'n slet.... 'n slet is zij geworden.... 'n dief als haar vader, nu ook 'n h.... als haar moeder.... en dat heeft hij gedaan, die kerel naast haar met die valsch lachende tronie. „Kreng, kreng" sist zij hem toe, woest opspringend „wat heb je met me gedaan.... wat heb je met me gedaan" terwijl zij haar vingers klauwt in zijn kleeren. Verschrikt is de man opgestaan. En steeds voort met krijschende gillen dat „kreng" „kreng." „Houd je toch stil, maak zoo'n schandaal niet," fluistert deze haar toe; „ze zouden anders nog denken, dat ik je vermoord." „Doe dat, vermoord me maar, dan ben ik er uit, uit dit 111 vervloekte leven," met nieuwe kreten, tegelijk weer neervallend, plakkend haar handen tegen haar gezicht, uitbarstend in snikkend geween, „Arm, arm meisje" zachtkens zijn hand leggend op haar schouders, ,,'t spijt me, ik wist niet, dat je nog zoo onschuldig waart.... willen we weggaan?" Immer voort dat schokschouderend, kermend geween. „Bedaar nu toch meisje wil je weggaan?" Een korte hoofdknik, zonder te verwijderen de handen van het gezicht. „Goed, maar zóó kun je de straat niet op.... met zoo'n behuild gezicht, met die rooie oogen — ik zal een rijtuig voor je bestellen om je naar huis te brengen waar woon je?" „Waar ze woont— waar ze woont," heeft hij gevraagd. „Wat moet ze daarop antwoorden?" „Nu," na lange poos.... „waar woon je ?" „Ik zal zelf wel loopen," eindelijk lispelend. „Neen, neen, zoo laat ik je niet gaan; de menschen zouden je allen nakijken — als je niet wilt, dat ik je tehuis breng, zeg dan maar de straat, waarin je woont, dan rijden wij zoo ver." „Neen, neen, laat mij er uit, ik wil alleen gaan," „Dat gebeurt niet.... waar woon je?" ditmaal krachtig, beslist, „Nergens." „Wat zeg je, „nergens," waar heb je dan vannacht geslapen ?" Wild, woest springt zij op — waar zij vannacht heeft 112 geslapen — vraagt hij zij kan hem toch niet zeggen: „in de gevangenis." „Ik zocht juist een kamer," eindelijk in stotterend gestamel. „Dan ben ik de schuld, dat je die gisterenavond niet gevonden hebt, mag ik dan, om het weer een beetje goed te maken, je helpen zoeken naar een kamer?" Wat.... wat te antwoorden — als ze weigert, dan weer die kou— weer die honger.... weer stelen of anders, zooals die opzichtige meiden in die gemeene kroegen.... 'n slet — dat was zij immers nu toch al.... wat komt het er eigenlijk op aan, wat ze doet.... wat er verder van haar wordt. „Nou goed dan, zoek maar een kamer voor mij." „Willen wij dan maar direct gaan, maar veeg eerst de tranen uit je oogen." In de Rue Vilain Quatorze, een der zijstraten van de Avenue Louise, in de onmiddellijke nabijheid van „Le bois de la Cambre," heeft hij haar gebracht in sierlijke, weelderige kamers. Vervolgens heeft hij haar de hand gereikt tot afscheid en gezegd, dat hij haar — als zij het hem toestond — spoedig een bezoek zou brengen; zij zou hem dan tevens kunnen mededeelen, waarmee hij haar genoegen zou kunnen doen — zij had slechts te spreken. Zij heeft niet geantwoord; slechts even een knik met neergeslagen oogen. Weer alleen, evenals gisteren.... maar hoe geheel anders! Toen nog in 't nauwe, enge hok, omsloten door vier kale 113 witte muren, mat verlicht door het getralied venster, met mets anders dan 'n ruwe grenenhouten tafel, 'n wankelende driepoot en de tegen den muur geslagen brits en nu. terwijl haar oogen waren door de ruime vertrekken — 'n mollige canapé met kunstig geborduurde en gehaakte kussens, fluweelen fauteuils om glanzende mahoniehouten tafel, waarop kleurrijke bloemen in sierlijke vaas; aan de wanden kunstvolle gravures van badende vrouwen en dansende nymphen; voor de vensters zware gordijnen- 'n rood gloeiende kachel, welke pruttel morrend warme gezelligheid doet ruizelen - in andere kamer, slechts door half geopende portière gescheiden, weelderige spiegel van de zoldering tot den vloer, waarin zij zich kan zien van hoofd tot voeten; daarnaast reusachtig ledikant met heldere witte kussens en lakens, waarop donzen dek - 'n huivering in haar vol walging.... gisteren nog braaf, nog maagd en nu.... dat groote bed. Een bescheiden kloppen op de deur; verwonderd kijkt ze op.... gisteren nog, niets anders dan een knarsend sleutel-gedraai.... een herhaald iets harder kloppen. Een zacht, angstig, „binnen." Een niet meer jonge vrouw met loerende oogen in scherp vossengezicht, die binnentreedt; in haar handen groot blad waarop zilveren koffiekan, broodjes, verschillende vleeschsoorten, vruchten.... gisteren, rats in groezelig keteltje ,,'t Déjeuner Madame en als Madame soms iets anders nog beliefde, dan had ze maar te commandeeren - ze moest zich volstrekt niet geneeren - mijnheer Roger had haar gezegd, dat zij goed voor Madame moest zorgen, dat zij De kinderen hunner ouden. g 114 het haar aan niets mocht laten ontbreken — 't was toch zoo'n goeië man, die mijnheer Roger, zoo'n beste, brave jongen en een, die iets voor z'n petite amie over had, dat zou ze zelf wel ondervinden — nou, hij kon het doen — schatrijk." „Kent u dan die mijnheer Roger" heeft zij verbaasd gevraagd. • „Of ik mijnheer Roger ken — dat zou ik meenen en niet alleen van gisteren, hoor, — al twee jaren lang, al den tiid. dat hii z'n vorige hier gekamerd heeft, maar daK was 'n canaille, een, die hem bedroog, 'n doerak, dat zich afgaf met den eersten den besten slampamper van de >» Inonm at, rtiat r\r\ aan nrïo nt wrat rif»r Pr vnnr . ... ... j_„ j ej. j_i i i een was, ais nij maar upuuiuc cu uau uunuc uai iususi zoo'n kerel nog meenemen hier in huis, in deze kamers, die mijnheer Roger betaalde, om hem 's morgens heel vroeg stiekum de deur uit te laten; zij dacht, dat ik het met gemerkt had, maar dat zat haar niet glad; ik wist het al lang en toch heb ik het mijnheer Roger niet durven zeggen, omdat het hem verdriet zou gedaan hebben — hij hield van dat canaille. Ik was blij, toen hij het 'eindelijk zelf in de gaten kreeg, dat ik mijn huis niet langer had laten te verschandaliseeren door zoo'n creatuur, want hij heeft d'r direkt de straat opgejaagd u moet nu niet denken Madame, dat ik u dat allemaal vertel om u te waarschuwen, want u ziet er niet naar uit, dat u er ook een bent van dat soort; 't zou ook niet verstandig zijn, want mijnheer Roger is royaal; u zult het goed bij hem hebben, beter als die andere het 115 nu heeft, die Carmen, zooals dat kanjer zich liet noemen — een goeie naam voor dat loeder — 't was een echte Carmen, zoo als ik ze in de comedie gezien heb, toen ik ook nog in het leven was. — U zult zien, onthoudt wat ik u zeg, voor die komt er nog eens een dag, dat zij loopt te bedelen, als er nog geen erger dingen met haar gebeuren, als ze haar niet op 'n goeien dag nog achter de tralies zetten." Snel is Anneke opgesprongen uit haren zetel; met driftige stappen is zij geloopen naar het venster om niet meer te zien die vrouw, om niet meer te hooren dat kakelwijf. Deze heeft begrepen — „kan ik Madame soms nog met iets van dienst zijn?" „Neen dank u." „Dan zal ik maar gaan." „Goed." Den Hemel zij dank, dat zij weg is, dat wijf met haar gemeene praatjes; die dacht zeker, dat ze zich niet had te geneeren, dat ze zich dat alles mocht permitteeren tegenover haar, tegenover een ook van het soort van die Carmen .... jasses, jasses, wat is er van haar geworden in dien éénen nacht. Roger heet hij dus.... Roger, haar verleider.... 'n goeie, brave jongen en.... rijk.... Roger.... zou dat zijn echte naam zijn of zijn voornaam — zij zal het hem vragen, als hij weer komt.... Hemel.... wat.... wat, als hij ook zal vragen haar naam.... zal zij dan moeten zeggen, Anneke Knops, uit Roosdaal.... dan zal hij ook gauw weten.... wie.... wat zij is, het kind van welke ouders — dat doet zij niet; zij heeft er al genoeg door geleden 116 zij wil niet nog meer lijden; zij zal een anderen naam opgeven — welken — zij weet nog niet — zij zal er een bedenken, straks op bed, want ze is nog moe, haar hoofd nog altijd zwaar, zeker van die champagne; zij zal eerst 'n kop koffie drinken — 't zal haar misschien 'n beetje opwekken. Een onwillekeurige blik naar dat vleesch, naar die vruchten in kristallen coupe, sappige peren, glimmende appelen, blauwe druiven — wat heeft ze die in langen tijd niet geproefd — 'n enkelen om te verdrijven die nog immer weeige, vuile smaak in den mond — weldra een geheelen tros, dien zij heeft verorberd. Zij heeft toen geslapen, lang, heel lang, tot die vrouw is gekomen om haar te zeggen, dat ze haar diner heeft opgedaan en dat ze hoopte, dat ze het zich goed zou laten smaken. ,,'t Is goed" heeft Anneke geantwoord zonder haar aan te zien. Prettig, dat zij nu alleen kan eten, zonder hem — dat ze voor niets hoeft bang te zijn.... voorniets.... wanneer zou hij weer komen — 'n rilling, die over haar glijdt bij de gedachte aan dat oogenblik en toch.... toch zal dat oogenblik komen, maar wanneer.... vandaag toch niet.... als hij werkelijk zoo'n goeie jongen is.... want dan zal hij begrijpen.... Hij is dien avond niet gekomen en zij is hem er dankbaar voor. Op 'n klein tafeltje, boeken „L'almanach de cocottes — jasses wat vieze plaatjes — le roman d'un jeune homme 117 beau, „les mémoires d'une femme de chambre", zoowat is zij ook geweest in het hof van Roosdaal — bah, hoe gemeen, na het lezen van enkele bladzijden, zeker ook iets van die Carmen, terwijl zij het boek dichtklapt, het vol walging neersmijt. Buiten nog immer de sneeuw, die neervalt in rechte lijnen uit den loodgrijzen hemel — Goddank, dat zij niet meer gedwongen is te loopen over die witte straten, dat zij hier mag blijven in die mooie kamers, bij die warme kachel.... maar met welken prijs heeft zij dat alles moeten betalen, met haar onschuld.... met haar eer — allo, allo daarover zich den kop niet langer gek maken — 't is gebeurd, daar is niets meer aan te doen. Zij heeft geslapen dien nacht, lang, tot het licht geelt door de vensters, tot zij hoort het rinkelend rumoer van neergezet servies in de aangrenzende kamer. Verwarde gedachten in haar brein, die komen en gaan altijd onrustiger. Vandaag zal hij weer komen.... wat zal hij dan doen.... zal hij haar de hand reiken.... of kussen en wat zal hij zeggen.... o ja haar naam vragen en dan.... niet zeggen, dat ze „Anneke Knops" heet.... waarom niet Anneke — d'r zijn er zooveel van dien naam op de wereld.... die naam zal haar niet verraden, als hij soms eens precies wilde weten wie zij was, wat er met haar gebeurd was.... maar „Knops" niet, hoe dan wel.... wacht eens even — een van de meisjes van het hötel heette Maria Broers — als zij zich ook zoo noemde of bijna zoo, Anneke Boers, daar zou nooit iemand haar iets voor kunnen maken.... Anneke Boers, laten ze dan maar zoeken naar het verleden.... 118 Anneke Boers, laat ze 't goed onthouden zich niet vergissen, als die Roger terug komt Anneke Boers. Langzaam met onwillige handen kleedt zij zich aan, eet enkele brokken van het voor haar gereedstaand ontbijt en toen weer voor het venster, weer den blik naar die immer en immer neerwriemelende vlokken, naar dat witte tapijt, waarover met gebogen ruggen voorthollen de menschen, ijzig koud, de handen diep in de zakken met opgeslagen kragen over de ingedrongen halzen in de hoog opgetrokken schouders. O God— hij — hij, en snel staat zij op, verwijdert zich van dat raam. 't Hamerstoot in haar, 't dreunt in haar hart, als zij hoort zijn stap op de trap — een zacht kloppen — zij kan geen geluid geven uit den dicht gewrongen keel. Weer dat kloppen en steeds dezelfde doodsche stilte — eindelijk 'n zacht draaien aan den knop en de deur gaat even open; zij ontwaart zijn hoofd, dat bescheiden naar binnen gluurt. „Mag ik binnen komen, Mademoiselle ?" Geen antwoord. En wijder, wijder die deur, welke geruischloos openschuift, tot hij staat in de kamer. Enkele langzame schreden tot bij haar. Een voelen in haar of haar kleed haar leden niet meer bedekt of hij weer haar naaktheid kan zien, zooals hij die gezien heeft. „Bent u nog altijd boos op me, Mademoiselle" met angstige, schier toonlooze stem. 119 Slechts tranenvolle oogen, welke zij naar hem opheft. Met schrikvolle angst tuurt hij naar dat smartgelaat, dan weer aangegrepen door haar schoonheid: ,,'t spijt me Mademoiselle, voor wat er is gepasseerd, ik vraag u wel om verschooning" haar toestekend de hand. Geen bewegen in haar. „Wilt u soms liever weggaan — u bent natuurlijk volkomen vrij — tegen uw wil mag ik u niet hier houden." „Weggaan" heeft hij gezegd.... weggaan, weer daar buiten, inde sneeuw, weer hetzelfde van.... toen.... dat niet, dat niet. Met meer vertrouwen bezield door haar niet antwoorden: „maar zeg dan toch wat, ma chère, wil je weggaan?" Een flauw neenschudden met hem ontwijkende oogen. „Niet? — wel dat doet mij plezier, het meest, omdat het een bewijs voor me is, dat je niet meer boos op me bent — dat zou me erg veel leed gedaan hebben, maar dan moet je me ook de hand geven, ten teeken, dat je me vergiffenis schenkt. Trillend steekt ze hem hare vingeren toe. „Ziezoo" terwijl hij dezen met warmte drukt — „nu zijn wij goede vrienden niet waar; nu kunnen wij samen ook eens praten — ga daar eens zitten, daar op de canapé," terwijl hij plaats neemt op een stoel tegenover haar. En nu moet je eens beginnen met mij te vertéllen, waar ik je koffer kan laten halen; je zult toch zeker wel je kleeren willen hebben. Hemel — daar heeft zij niet aan gedacht.... haar koffer.... bekennen, dat zij niets meer heeft, dat ze haar kleeren heeft verkocht om niet dood te gaan van den honger — dat nooit. 120 „Die heb ik gelaten in het dorp, waar ik vandaan kom." „Nou dan' kun-je daar heen schrijven." „Dat doe ik niet," terwijl zij wild opvliegt. „Zoo — doe je dat niet — nou, dat begrijp ik: je hebt natuurlijk liever niet, dat ze daar je adres kennen — ze mochten eens gaan informeeren." „Ja, ja, — zoo is het, juist daarom" in uitgelaten blij zijn, dat hij zelf heeft genoemd die reden, dat hij heeft gezegd dien leugen, waaraan zij niet gedacht heeft. „Wel dan zullen we dat koffer maar laten waar het is, maar je zult toch kleeren noodig hebben; als je het permitteert zal ik daarvoor zorgen; ik weet wel zoo'n beetje, wat een mooie vrouw al zoo noodig heeft; vanmiddag zal ik je een dameskleermaaksfer zenden voor enkele japonnen, ook 'n paar hoeden zal ik op zicht laten komen; je kunt dan zelf uitzoeken en bottines heb je ook noodig, zooals ik zie" met meewarigen blik op haar kapotte schoenen. „Ia, maar.... is dat allemaal niet te veel voor mij?" Een luide, hartelijke schaterlach met achterover geworpen lijf „o ma chère enfant, wat ben je nog naief, wat ben je nog onnoozel!" Een dankbare blik — de eerste — voor deze haar nog niet weten, haar nog niet kennen van dit voor haar nieuwe leven bespottende woorden. „We zullen het best samen vinden maar dan moet je ook niet meer zoo schuchter, niet meer zoo bang voor mij zijn — begin nu eens een beetje vertrouwen in mij te stellen, werkelijk je zult er geen spijt van hebben; ik meen het goed met je — zeg, willen we goede vrienden blijven?" 121 „Ja" in zacht gelispel. „Dat doet mij pleizier, ma chère, terwijl hij haar hand in de zijne neemt, maar dan zul je zeker ook wel willen weten „wie" hij is, je vriend, hoe zijn naam is, hé.... nu, ik heet Roger de Rèville, van beroep: zoon van een rijken vader, dat zal de juffrouw van beneden je al wel verteld hebben, niet waar?" „Neen, alleen uw voornaam „Roger." Zoo dan is ze voor haar doen ditmaal erg diskreet geweest, heeft ze niets anders verteld?" „Neen" liegt ze, want ze wil hem niet bekennen, dat ze 't al weet van.... die Carmen; ze durft hem nog niet spreken over dat gemeen vrouwspersoon. „Nu moet je mij ook jouw naam zeggen." De vraag, die zij heeft verwacht.... „Anneke Boers" zonder aarzeling. „Anneke Boers.... Anneke Boers.... geen mooie naam voor zoo'n mooi meisje — daar zullen wij een anderen voor moeten zoeken. 't Kan haar niet schelen — 't is haar ten eenenmale onverschillig — alleen niet haar werkelijken naam. „Hoe zou je bijv. vinden „Yvonne?" „Yvonne, is dat een naam, die heb ik nog nooit gehoord." Weer die spottende lach, die haar blij maakt. ,Ja, 't is een naam, vind je hem mooi?" „Ja." „Nu goed, dan houden wij ons aan „Yvonne" — nu nog een andere in plaats van dat Boers.... wat zou je wel zeggen van Dubourc... Yvonne Dubourc... 't klinkt 122 niet slecht he.... Yvonne Dubourc vind je zelf niet?" „Neen, niet slecht." „Afgesproken dus, Yvonne Dubourc, zoo zal voortaan de naam zijn van ma petite, amie — en nu ga ik maar weer weg om zoo het een en ander te bestellen van wat ik je beloofd heb — mag ik je een kus geven, als belooningvoor dien mooien naam?" . Verlegen steekt ze hem haren wang toe. Even drukt hij zijn lippen op haar mond om dan met vroolijken lachgroet het vertrek te verlaten. Dienzelfden middag is deftig gekleede dame gekomen, die haar heeft gevraagd, wat zij wenschte: costume tailleur, robe princesse, Liberty, Five o clock tea Ze weet niet wat dat allemaal beteekent, heeft ze gezegd, Madame moest maar iets voor haar maken, dat ze meende, dat haar goed zou staan. Een spottende glimlach om de mondhoeken der naaister om zooveel boersche onnoozelheid. „U woont zeker nog niet lang in Brussel, niet waar Madame?" „Neen, ik ben hier pas gekomen." „Dat dacht ik wel — nu u zult er gauw genoeg wennen, 'n prettige stad voor mooie vrouwen, zooals u." „Ik hoop het," flauw onverschillig. Dienzelfden dag groot pak met zijden hemden met kanten garneersels en roze en blauwe linten in de kragen, hooge ragfijne kousen, glanzend witte rokken van 't fijnste linnen, prachtig etui met schildpadden kammen en ivoren 123 haarborstels, doozen met kinemos, hooggehakte laarsjes van dun glimmend leder, fluweelen hoeden vol kostbare veeren en strikken.... alles, alles voor haar.... 'n rijkdom,'n schat, meer, veel meer, als zij ooit heeft verdiend met al haar werken in al die jaren. Voorzichtig neemt zij een der hoeden, zet dezen op het hoofd, plaatst zich voor den spiegel. Tevreden, blijmoedige glinstering in het oog van haar eigen schoonheid bewonderende vrouw. Ja, 't is waar, wat Roger heeft gezegd en ook die dame — zij is mooi, ze zal nog mooier worden, als ze weer zal hebben herkregen haar kracht, haar blos op de wangen, als ze weer zal zijn als in den Hof van Roosdaal.... als ze al dat andere nu ook eens aandeed.... zoo'n fijn hemd, dat ze nauwelijks voelen kon tusschen haar vingers, zoo'n rok, zoo mooi gestreken, als ze 't nog nooit had gezien, die kousen, die schoenen en tegelijk werpt ze van zich af haar goren rafelrok, haar overal gelapt grof, ruig katoenen hemd, haar slordig gestopte kousen en gapende schoenen — 'n korte poos later weer voor dien spiegel, thans geheel 'in de nieuwe heldere onderkleeren; zij aanschouwt die donkere fluweelen oogen onder de zuiver getrokken zwarte boogstrepen, de, opwaarts zich krullende wimpers; zij ziet de recht gelijnde neus boven de dunne roze lippen, door blijden glimlach even open boven de melkwitte regelmatig gebeitelde tanden — zij ziet den blanken hals op de forsche schouders. Ze werpt achterover het hoofd, heft hoog op het lijf, zoodat opbollen de borsten. 124 „Mooi.... mooi" juicht ze in ijdele verrukking voor eigen beeld. Een ontstellende schrik plots in haar — ze heeft een stap gehoord in andere kamer, zware mannenstap — Roger; na enkel oogenblik een arm, die opheft het neergelaten gordijn. „Niet binnenkomen, niet binnenkomen" gilt ze, en weer zijn gulle hartelijke lach. „Moet ik lang wachten, lief, onnoozel gansje?" „Neen, even mijn rok aan, dan kom ik bij u." „Goed, vertel me intusschen maar, of het naar je zin is, wat ik je gezonden heb." „O, prachtig, magnifiek — veel te veel en veel te duur hoor." „Zoo vind je — nu ik vind het nog niet genoeg — je moet toch ook nog japonnen hebben, anders kan ik niet met je uitgaan, niet trotsch op je zijn." „Wat zegt u," terwijl zij thans gekleed binnentreedt in het vertrek waarin hij wacht wat zegt u.... wilt u met mij uitgaan?" „Ja zeker, ma petite, maar zeg nu asjeblieft niet meer „u" tegen me, als je tenminste niet wilt hebben, dat ik nog altijd denk, dat je boos op me bent. „Neen, ik ben niet boos meer, u je bent zoo goed voor mij." • „A la bonne heure, zoo mag ik het hooren, zoo zullen wij wel heel gauw beste kameraden zijn — zeg me nu ook nog, dat je mij vergeeft.... dat.... „Ik vergeef het u.... je" zachtkens, nauw hoorbaar. „Dank je," thans haar kussend, zonder te vragen haar toestemming. 125 Enkele dagen later weer voor den spiegel — groote, forsche vrouw in prachtig rijk gewaad, de rozige ronde armen bedekt met peau de Suède handschoenen tot aan de ellebogen, bloot de schouders en hals. Mooi, mooi, jubelt het in haar — hij zal zich niet over haar hoeven te schamen, als hij haar straks zal brengen in den kring van zijn vrienden en vriendinnen, zooals hij haar heeft beloofd — als ze zich dan maar zal weten te gedragen in zoo'n chic gezelschap — ze zal goed opletten hoe de anderen doen, hoe ze spreken. Een rijtuig, dat stilstaat voor het huis.... hij, Roger.... Goddank, dat zij op tijd klaar is — daar moest zij steeds voor zorgen had hij haar verzocht — 't was zoo vervelend altijd te moeten wachten — neen, dat zou ze niet doen — ze zou hem nooit laten wachten — zoo'n goeie, beste jongen; ze was nu niet meer bang voor hem. Een oogenblik, na zijn binnentreden blijft hij staan bij de deur; een bewonderende blik op haar uit de groot open verbaasde oogen — dan in opgewonden extase: „wat ben je mooi Yvonne, wat ben je toch mooi!" „Vind je?" „Ja, een Venus, een echte Venus?" „Wat ben ik — een Venus, wat is dat?" „Een prachtvrouw, een vrouw, waar ik trotsch op zal zijn, omdat ze allemaal jaloersch zullen zijn, de mannen op mij, de vrouwen op jou, dat verzeker ik je; kom laten wij nu maar gauw gaan; ik verlang er naar om te genieten van mijne overwinning." '!YfJt> 126 Heerlijk, zalig in die mooie, weelderige coupé met die blauw zijden zittingen, de voeten op warmen stoof. Eensklaps 'n schrik in haar, die wegtoovert haar blij, gelukkig zich voelen.... buiten in de glinstéring van een lantaarn heeft zij gezien een nog jonge in lompen gehulde vrouw, die het schamele, armoedige karkaslijf moeite-vol voortstuwt door 't vlijmend windgesnij, over de slijkerige sneeuwstraat.... zoo ook zij.... haar beeld, nog niet lang geleden. „Wat heb je Yvonne," terwijl hij zijn arm slaat om haar middel, „heb je verdriet?" „Laat me maar Roger — 'n oogenblik slechts, ik dacht aan iets heel treurigs — 't zal wel weer gauw overgaan, terwijl zij met de fijn baptisten zakdoek de tranen wegwrijft van haar wang. Stil eindelijk het rijtuig. Hemel, voor hetzelfde restaurant, waarin zij is geweest met hem, waar.... zij voelt den sportenden op haar gerichten blik van den deftigen portier; zij ziet door haar neergelaten wimpers den glimlach om zijne lippen en ze.... begrijpt — hij heeft haar ook herkend. Met van ongeduld trippelende voeten, den rug hem toegekeerd, wacht zij Roger tot hij heeft betaald den koetsier — dan leggend haar hand op zijn arm, hem schier voortduwend met geweld, stapt zij over den breed marmeren gang tot bij de deur, waarachter luid rumoer van pretlachende stemmen. Plots doodstilte, als zij binnentreden in verblindend verlichte zaal. 127 Een geur van fijne parfums zweeft haar tegen. Mooie rijk gekieede vrouwen met bloote armen en halzen, heeren met spiegelblank gestreken overhemden, zich verliezend in laag uitgesneden witte vesten onder de zwarte rokken en hoogstaande boorden met witte dassen, de zwarte pantalons met langen vouwstreep tot op de verlakte schoenen. Aller blikken, strak, stijf op haar gericht; een nauwhoorbaar bewonderend gemompel achter de gesloten lippen. „Dames en heeren mag ik u even voorstellen, ma petite femme Yvonne Dubourc," de stem van Roger, welke gonst in haar oor en zij hoort vervolgens namen, mijn vriend, Ferinand de Pambour, Madame Roxane de Falquemont, Yves de Bertaux, Carla Bourdan, René de Vilmer, Berthe Dufour en nog vele andere namen, Gup, Olga, Gaston, Yolante, Diane, Cora, Nenette — zij kan ze niet alle onthouden, al die namen haar vreemd, onbekend. Allen, beleefd, lief, vriendelijk tegen haar doende, allen, die even buigen voor haar, haar de hand reiken, haar welkom heeten in hun midden met vertrouwelijke aanminnige lachjes en zij heeft ook voor allen gebogen, hun ook de hand toegestoken, ook gelachen. Enkele fluisterende woorden der heeren, die tot haar doordringen, „elle est superbe Roger, épatante, belle comme une Vénus — zij begrijpt thans dat woord — bien nos compliments, mon chèr." „Merci, merci, mes amis et aussi bonne fille, encore un peu trop naive, trop innocente, ange pur et radieux, encore vierge lorsque je 1'ai trouvée. Een spottende glimlach om hunne lippen. 128 „Non, non pour sür — vierge, comme je vous le dis," met fieren trots bij de verzekering zijner verovering van een maagd, „une perle, une vraie perle — pas de danger qu'elle me fasse cocu, comme cette saligaude de Carmen". Zij begrijpt niet „cocu".... „saligaude," zij heeft die woorden nooit gehoord wel heeft zij gehoord van die Carmen — daarvan heeft Roger haar ook verteld, hetzelfde, als die juffrouw — zoo gemeen zal zij nooit zijn. En immer voort die fluisterstemmen, immer voort die haar aanstarende blikken. Groote deuren, die achter haar worden opengeschoven, hooge zaal door electrische kelken verlicht; in het midden prachtige tafel, waarop zilveren kandelaars met roze kaarsen, hoog boven de bloemen guirlandes, zich slingerend over het fijn blinkend damast langs de glimmende zwaar zilveren lepels en vorken en de kristallen glazen in verschillende vormen, breede ronden, hooge smallen en kleine lagen — daarachter lakeien in blauwe liverei met gouden opzetsels, de fluweelen kuitbroeken boven de zijden kousen. Roger, die haar nadert, vriendelijk met even buiging haar zijn arm aanbiedt, haar geleidt naar den disch en alle anderen, die haar volgen, elke heer gearmd met eene dame. Heerlijke spijzen, haar ten eenenmale ongekende gerechten, welke de bedienden haar telkens aanbieden op de groote zilveren en porceleinen schotels — zulke dingen heeft zij nooit gezien in den Hof van Roosdaal — Consommé Printannier, croquettes a la mouglas, Filet de Boeuf piqué a la Godard en veel meer nog, wat er staat op dat 129 mooie, satijnen papier met de gouden letters, dat ligt naast haar bord — hoe zal ze dat alles op krijgen — als ze nu eens van al dien overvloed, van al dat te vele, iets zou kunnen zenden aan Harieke, vooral van die mooie suikere dingen in die ronde schalen, van die zoetigheden, daar hield het ventje zoo van — maar dan zou hij haar vragen, waar ze die had gekregen, hoe ze er aan kwam en dat..., dat zou ze toch niet willen, dat hij wist, en de pastoor — als die nu eens plotseling voor haar stond, als deze eens haar zag, hier, met den blooten hals, met die naakte armen — wat zou ze dan doen — wat zou ze zeggen — niets, niets, dood zou ze zich schamen — een waas van angstige weemoed, die glijdt over haar trekken, een traan aan den oogrand, die ze wegwischt met vluggen vinger. Een luide paf knal; goud schuimend vocht, dat door de bedienden klokkend wordt geschonken in de breed ronde glazen en een der heeren, welke opstaat om met vloeiende woorden het welkom toe te roepen in hun vroolijken kring aan „la nouvelle charmante petite amie"; hij hoopt, dat zij voor allen zal zijn een goede vriendin, een trouwe kameraad, dat ze allen vereenigd nog menig prettig feest zullen vieren, zooals dit van heden, door hun charmanten vriend Roger gegeven, ter eere van zijne nouvelle petite femme en dat deze beiden nog lang, nog heel lang, vereenigd zullen blijven. Luid handengeklap en voetgetrappel, bravokreten, als bewijzen van instemming met die woorden; de heeren, welke haar naderen, hunne opgeheven glazen klinkstooten tegen het hare; de vrouwen, welke haar kussen met drukkende lippen, haar verzekeren, dat het hun toch zooveel De kinderen hunner Ouden. 9 130 pleizier had gedaan met haar kennis te maken, dat ze haar heel gauw een bezoek zullen brengen. Een zalige verrukking allengskens in haar, een niét meer denken, een vergeten, een voelen van los zijn van die wroeging, die haar immer heeft gekweld, gepijnigd; een vroolijk lachen tegen die andere vrouwen, die zoo lief, zoo vriendelijk zijn, deftige dames, die allen zijn, wat zij nu ook is, en in uitgelaten opwinding ledigt zij in enkelen teug het volle champagneglas. Zij heeft gerookt een sigaret, net als die andere vrouwen — de eerste in haar leven en ze hebben allen gelachen over haar trekken van vies gezicht, over haar met de tongpunt wegwrijven van weeë bittere smaak op de lippen, over haar benauwd hoesten en zij zelve — ze heeft weggeworpen de sigaret en ook gelachen. „Wel Yvonne heb je pleizier gehad," heeft Roger haar gevraagd bij het naar huis rijden. „O dol, dol veel pleizier," en zij heeft haar arm om zijn hals geslagen, hem hartstochtelijk gekust. ,,'t Spijt je dus niet, dat je mijn vrouwtje bent geworden?" „Neen, neen Roger," met nieuwe kussen. Dien nacht nog lang in haar ooren het gegons van die vroolijke stemmen, van die rinkinkelende glazen, van dat opgewonden rumoer — een onrustige slaap met blijden glimlach om haar lippen. Den volgenden morgen is de juffrouw bij haar gekomen en heeft haar gezegd, dat er beneden een mijnheer stond, om haar te spreken. 131 „Een mijnheer," heeft ze verwonderd gevraagd.... zou dat er een zijn van gisterenavond! ,,'t Schijnt niet veel bizonders te zijn Madame, nogal kaal van jas en 'n glimmenden hoed op zijn kop." Alzoo niet een der vrienden van Roger. „Wat moet die van mij hebben?" „Dat weet ik niet — hij zegt, dat hij van het stadhuis komt." „Van het stadhuis.... wat heb ik met het stadhuis te maken?" „Dat zou ik u ook niet kunnen zeggen — wil ik hem maar boven laten?" „Als het absoluut moet, nou goed dan, maar doet me pleizier juffrouw, blijft u zoo lang bij mij — men kan nooit weten." „Goed." „Neemt u me niet kwalijk Madame," als enkele oogenblikken later een jonge man met versleten, kleurlooze portefeuille onder den arm binnentreedt „dat ik u al zoo vroeg kom derangeeren, maar, ziet u, ik ben ambtenaar bij het bevolkingsregister en nu kom ik u in herinnering brengen, dat u tot nu toe verzuimd hebt om u te komen aangeven." „Moet dat dan?" Ja zeker, we moeten toch weten wie hier in de stad wonen." „Dat wil zeggen, als ik u ten minste goed begrijp, dat u mijn naam wilt weten." „Juist Madame." „Yvonne Dubourc." 132 „Is dat uw eigen naam?" „Zoo noemen ze mij." „Met uw verlof, Madame, daar hebben wij niet mee te maken, hoe men u noemt; we moeten uw werkelijken naam hebben." „Kan ik die niet zelve opschrijven," met onrustigen blik naar de vrouw, op haar verzoek nog immer in de kamer. Deze begrijpt, verlaat ijlings het vertrek. „Zeker Madame, als u dan maar hier wilt invullen, hier uw naam, hier uw ouderdom, hier uw beroep, hier waar ge geboren zijt en hier de namen van uwe ouders." „Moet ge die ook weten?" met angstigen schrik. ,Ja, Madame." „En.... en is dit geheim of mag daar iedereen naar komen kijken?" „Geheim is het niet, maar daar komt nooit iemand naar kijken." Met bevende, onvaste hand vult zij in de haar aangewezen kolommen. „Dank u Madame — nog iets van uw dienst/?" „Neen." Zwaar plomp laat zij zich vallen op een fauteuil, de handen om haar slapen, de armen leunend op de tafel. Waarom heeft dat vragen van dien man haar zoo ontroerd, haar zoo beangstigd! was het voor de schande van haar naam.... of omdat ze nu zelve dien naam had verschandaliseerd? Vroeger, in Roosdaal, toen ze nog diende, als eenvoudige meid met een witte schort voor haar zwart katoenen kleedje, 133 toen ze nog braaf was, haar eer nog bezat, toen durfde ze allen brutaal in de oogen te kijken, al kenden ze daar ook allemaal haar naam — nou niet meer; zonder schaamte durfde zij toen den pastoor de hand reiken — ook al niet meer; ze mocht Harieke kussen zooveel en zoo dikwijls ze wilde — ze zou er nu den moed niet meer toe hebben, want ze zou bang zijn, dat haar kussen het onschuldige kind zouden bezoedelen, de kussen van een slet, want dat was ze.... dat was ze, al had ze nog zoo mooie klêeren, al had ze 't nog zoo rijk. Ze zouden medelijden met haar hebben, beiden, de pastoor en ook Harieke, als ze hun alles vertelde, hoe ze er toe gekomen was, omdat zij niet anders kon, omdat er geen andere uitweg voor haar had bestaan dan weer de gevangenis, zelfmoord of dit schandeleven; ze zouden haar vergeven — daar is ze zeker van, maar toch toch hoopt ze innig, innig, dat ze nooit gedoemd zal zijn om hun dit alles te verklaren. Ze hebben woord gehouden, de nieuwe vriendinnen; ze hebben haar geschreven briefjes op geparfumeerd papier met gouden letters in de randhoeken, behelzend het verzoek haar te melden of hun visite op bepaalden dag, bepaald uur, haar aangenaam zou zijn — zij heeft zich verwonderd over het slecht, onregelmatig, kinderlijk schrift, over de vele fouten, gemaakt door die deftige dames; zij heeft zich verwonderd bij hunne bezoeken over hun geschilderde wenkbrauwen en oogleden, over hunne geverfde lippen en gepoederde wangen — zij vond hen lang zoo 134 mooi niet als op dat feest — nog meer heeft zij zich verbaasd over hun taal, over hunne gemeene woorden, waarmede zij schaamteloos vertelden al de intimiteiten van haar zeiven en van hunne mannen — zij zou nooit durven spreken over zulke dingen; maar hare verbazing steeg ten top. bij het hooren van hun kwaadspreken, hun lasteren over de vrouwen, welke ze hun vriendinnen hadden genoemd, welke ze gekust hadden in hartelijke omhelzing dien avond op dat feest. Ze hadden haar ook verteld hun levensgeschiedenissen — allen van voorname geboorte, verleid door jonge mannen met beroemde namen, met adellijke titels, baronnen en graven, die haar lief hadden gehad, die zelfs voor haar hadden geduelleerd en die haar ook' stellig zouden hebben getrouwd, als niet het een of ander ongelukkig toeval — meestal de dood of de ruïne van hun vermogen — dit verhinderd had. Roger had uitbundig gelachen, toen ze hem eens gevraagd had of dat nu allemaal echt waar was — hij had haar weer „toch zoo'n onnoozel kind" genoemd, haar op z'n knieën getrokken, haar gekust, steeds haar toefluisterend met zachte beetjes in haar oorlel: „mijn lief, dom gansje, mijn lief vrouwtje, wat ben je toch nog groen, maar 't doet mij pleizier, ik ben er trotsch op je nog zoo onschuldig te weten." Toen ineens zich losmakend uit zijn arm „zeg Roger „Wat mon choux?" „Heeten zij ook niet zoo: Roxane de Falquemont, Carla Bourdan, Nenette, Olga.... ja ik kan ze niet allemaal onthouden, die gekke namen." 135 En weer die luide proestlach, weer dat tot zich trekken van haar hoofd tegen zijn borst, weer die kussen. „Zeg me nu toch Roger heeten ze ook niet zoo?" „Wel neen kind, net zoo min als jij Yvonne Dubourc heet." „Hoe heeten zij dan wel?" „Dat weet ik niet; ik heb het hun nooit gevraagd, omdat > het mij niks schelen kan; ik geloof zelfs, dat hun mannen het niet weten." „Maar.... als die het nu eens zouden willen weten — zouden die het dan niet kunnen onderzoeken?" „Waar zouden ze dat moeten onderzoeken?" »Ja> ergens, die vrouwen zullen toch ook wel hun echte namen hebben moeten opgeven.... bijv. op.het stadhuis; zoo was het tenminste bij ons op het dorp; ieder, die daar kwam wonen moest zijn naam opgeven, zijn geboorteplaats, zijn ouderdom, zijn beroep, de namen zijner ouders." „Hemel, wat weet jij dat allemaal precies — 't is net of je voor burgemeester hebt gestudeerd." „Neen dat niet Röger, ik heb het wel eens gehoord bij ons, maar je hebt me nog niet geantwoord, stellen je vrienden er nou absoluut geen belang in om te weten, wie ze eigenlijk zijn, de vrouwen, met welke zij leven?" „Neen, kleine lieveling, dat is hun volmaakt onverschillig, als ze maar mooi zijn." „En wat.... wat als ze niet meer mooi zijn?" „Nou kindje, nu wordt je wel wat zwaar op de hand; . kom laten wij maar over iets anders spreken — wat kunnen ons eigenlijk die andere mannen en vrouwen schelen — wij hebben toch genoeg aan elkaar, nietwaar lieveling?" 136 „Zeker Roger" — zij is gerust j zij weet, dat hij niet zal gaan naar het stadhuis om te zien of „Anneke Boers" werkelijk haar naam is. Allengskens een weerzin tegen die ook in het openbaar, op straat, in het bois de la Cambre immer spektakelende vrouwen, aandacht der tallooze wandelaars dwingend op hen door hunne luide krijschende gillachen, door hunne kleurrijke opzichtige kleeding, door hunne drukke gebaren; langzamerhand een afkeer tegen die wezens met hunne onkiesche gemeene woorden, in uitgelaten pret vertellend de laatst gehoorde onbeschaamde platte dubbelzinnigheden, die zij langzamerhand heeft leeren begrijpen; een schier onoverwinlijke haat tegen die huichelaarsters, elkaar belasterend in hun afwezigheid, elkaar kussend bij elke ontmoeting. Een voelen van walging, telkenmale, als een dier wezens haar kamer betreedt, met wijd open armen begroetend la chère amie — de Hemel weet, wat die kanjers elkaar vertellen van haar — gelukkig, dat zij niet alles weten en geve God, dat zij het ook nooit zullen weten. Slechts ééne, wier komen haar immer met vreugde vervult — Berthe Dufour, de vriendin.van René de Vilmer, mooie vrouw nog, al is zij enkele jaren ouder. Die houdt van haar, werkelijk, oprecht; dat ziet ze in haar blik, dat voelt ze in haar kus; ze is ook zoo geheel anders dan die anderen. Altijd kalm, ingetogen, goed, smaakvol, zelfs rijk gekleed, zonder echter dat opzichtige; ook in haar spreken, in haar 137 gebaren niet dat lawaaierige; zij lastert de anderen ook niet; uit haren mond geen gemeene schunnigheden — zij heeft haar menigmaal boeken gebracht, waarin geen zwijnerijen, zooals ze die gevonden had in de „Almanach de cocottes" in „Les mémoires d'une femme de chambre," door die Carmen hier gelaten. „Voel jij je nu werkelijk gelukkig Yvonne," heeft Berthe haar eens gevraagd. I „Werkelijk, echt gelukkig.... neen, zoo voel ik mij niet en zoo zal ik mij ook nooit voelen" heeft Anneke haar geantwoord. „Wat ontbreekt dan aan je geluk — je hebt toch alles, alles, wat je kunt begeeren." „Dat is zoo Berthe, zelfs meer dan dat maar wat ik niet heb is het leven, zooals ik mij dat had gedacht en gehoopt, toen ik nog niet was, wat ik nu ben." „Hoe had jij je dan dat leven voorgesteld?" „Getrouwd, eerlijk getrouwd op het stadhuis en door mijn pastoor met een braven, oppassenden jongen, moeder te zijn van veel kinderen, voor hen te zorgen en te werken met mijn man en dat alles had ik kunnen hebben, als niet.... neen, dat kan ik je niet vertellen, omdat ik dan je nog meer zou moeten vertellen en dat wil ik niet — enfin 't heeft zeker niet zoo mogen zijn — 't is anders geloopen, als ik gewenscht had — ik klaag echter niet; ik heb het goed, veel beter als ik het ooit zou gehad hebben, als ik werkelijk getrouwd zou geweest zijn; Roger is goed en lief voor mij; 'n beste, charmante jongen — ik zou liegen, als ik iets anders beweerde." 138 „En houd je ook van hem?" „Och ja.... maar toch niet zooveel, als ik gehouden heb van een ander, van een, die niet zoo deftig, niet zoo voornaam, niet zoo rijk, zelfs arm was — voor dien jongen heb ik gevoeld, zooals ik voor Roger tot nog toe niet heb kunnen voelen en ook nooit zal voelen; hij is de innige liefde, die ik hem toedroeg, niet waardig geweest, die jongen; klein, laf heeft hij zich tegenover mij gedragen en toch.... als ik aan hem denk — en ik denk dikwijls aan hem — is dit zonder nijd, zonder haat, hij heeft mij altijd gerespecteerd en daar ben ik hem nog altijd dankbaar voor." Je hebt Roger dus „niet" lief?" „Lief hebben — neen, dat niet — hij is de man, die mij onteerd heeft tegen mijn wil — ik heb het hem vergeven, maar vergeten kan ik het niet, dat is mij onmogelijk; mijn mond heeft het hem nooit verweten, maar in mijn hart voel ik nog immer dat verwijt — toch mag ik hem graag, heel graag zelfs, en weet je, wat mij het meest in hem bevalt?" „Nou?" „Dat hij zoo kiesch tegenover mij is; nog nooit heeft hij een gemeen woord tot me gesproken, nog nooit me doen voelen, dat ik slechts ben une femme entre-tenue, een vrouw, die hij betaalt, en dat vind ik mooi, nobel van hem — 't is voor mij een bewijs, dat hij mij niet veracht — want nietwaar, een man kan toch geen respect hebben voor een vrouw, tegen welke hij zulke dingen durft zeggen, zooals ik laatst nog gehoord heb, dat Yves zei tegen Roxane — weet je nog wel, jij was er ook bij — ik heb toen nog naar jou gekeken en gezien, dat je een kleur kreegt. 139 , Ja zeker herinner ik mij dat Yvonne en 't doet mij pleizier je zóó te hooren spreken, je te hooren zeggen, dat je ook van die gemeenigheden niet houdt. „Berthe, m'n lieve Berthe, wat ben jij toch heel anders als die andere vrouwen" terwijl zij de hand harer vriendin grijpt, deze met warmte drukt. Ja Yvonne, ik ben werkelijk anders — ik ben ook uit anderen kring, als waaruit de meesten, bijna allen komen, ik heb andere jeugd gehad, andere ouders, andere opvoeding." Een lange poos 'n diep, pijnvol stilzijgen. „Leven ze nog je ouders?" eindelijk weer Yvonne. „Ik weet het niet" met kort schouderophalen. „Weet je dat niet— of je ouders nog leven?" „Neen, ik heb nooit meer iets van hen gehoord, van af het oogenblik, dat ik hen verlaten heb, voor goed, voor altijd verlaten." „Wat zeg je Berthe" dichter zich dringend tegen haar aan— „waren ze soms ook.,... niet braaf?" „De braafste, edelste menschen van de wereld." „Waarom heb je ze dan verlaten?" „Omdat ik niet vervloekt door hen wilde worden." „Vervloekt door je eigen ouders dat zou toch niet mooi van hen geweest zijn." ,,'t Was mijn schuld, mijn eigen schuld, maar ik hield ook zoo innig, innig veel van hem, van den man, die mij gedoemd heeft om te worden, wat ik nu ben en.... ik houd nog van hem. Ik zal het je vertellen Yvonne alles, hetgeen ik nog nooit aan een ander heb verteld, mijn geheele leven met al mijn 140 verdriet, met al mijn smartelijke herinneringen, alles wat ik tot op dit oogenblik heb moeten smoren in mijn eigen binnenste; 't zal een verlichting voor'mij zijn eens mijn hart te kunnen uitstorten, mijn denken, mijn voelen te kunnen blootleggen, met iemand te kunnen spreken, zooals jij, waarvan ik weet, dat ze geen hekel aan mij heeft, zooals die anderen, omdat ze begrijpen, dat ik hun leugens, hun grootspraak niet geloof, die mij haten, omdat ze weten, dat ik hen veracht." ,Ja Berthe vertel me, vertel me, ik zal je gelooven, dat beloof ik je, ik weet, dat „jij" niet zult liegen," kus drukkend op haar wang. „Dank je Yvonne voor die kus, de kus van een vriendin, die heb ik jaren lang niet meer gevoeld — luister nu maar kindje." Mijn vader is officier geweest in het fransche leger; in den oorlog van zeventig tegen de Duitschers, is hij zoo ernstig gewond geworden, dat hij den dienst heeft moeten vaarwel zeggen, vervolgens Parijs, waar we woonden, heeft moeten verlaten om met zijn vrouw en ons, zijn kinderen, mijn broertje en ik, te gaan wonen in klein dorp in het Zuiden van Frankrijk, waar het leven erg goedkoop was. Wij hebben het zuinig, uiterst zuinig moeten aanleggen, want geld hadden wij niet, niets anders als het pensioen van vader, maar toch r- het ging, wij kwamen rond j$| moeder was een uitstekende hüishoudster, 'n schat van een vrouw, altijd opgeruimd, vroolijk, een engel voor ons allemaal. Wij voelden ons dan ook gelukkig, niettegenstaande onze 141 armoede, die wij, trotsch als vader en moeder waren, nog wilden verbergen voor de wereld; tehuis dagen en dagen, dat wij geen stukje vleesch hebben geproefd, onzen honger hebben moeten stillen met de groenten en aardappelen uit ons tuintje, maar toch waren wij altijd goed gekleed, mijn broertje en ik — niemand wist echter, dat die kleeren waren gekocht door moeder in klein uitdragerswinkeltje in naastbijgelegen stad, door haar versteld, voor ons pas-klaar gemaakt. Gelukkig, dat we goede hersenen hadden, m'n broertje en ik; we leerden goed op school — wat waren zij blij, wat waren zij trotsch de oudjes, als wij hun onze bulletins toonden met de mooie cijfers. Zoo gingen de jaren voorbij; mijn broer ging naar Saint Cpr, de militaire akademie, om officier te worden, evenals vader geweest was — dat kostte niets en ik,... ik.... nu begint mijn lijden. Ik was toen nauwelijks twintig 'jaar en zooals ze allemaal zeiden: een mooi meisje." ,Je bent nog mooi Berthe." „Dank je wel voor je compliment, maar luister, nu komt het eigenlijke. Niet ver van ons verwijderd lag een kasteel, waarop een schatrijke mijnheer woonde, een baron, 'n verwaten, trotsche kerel, te trotsch om te gedoogen, dat zijn kinderen dezelfde school bezochten als de kinderen der dorpelingen. Ze hadden gehoord, dat er in de buurt een gepensioneerde officier woonde, wiens zoon ook officier zou worden, dat deze te huis ook nog een dochter had, een heel ontwikkeld meisje, 142 dat verschillende vreemde talen sprak, Duitsch, Engelsch — kortom op zekeren dag is hij bij vader gekomen en heeft hem gevraagd of zijn dochter soms genegenheid zou hebben om als gouvernante zijner kinderen bij hem te komen — hij zou haar natuurlijk behandelen met alle respect, waarop de dochter van een Fransch officier aanspraak zou kunnen maken — dat beloofde hij op zijn woord. Ik zal mijn kind er over spreken, heeft vader geantwoord en ik heb het voorstel van dien mijnheer met blijdschap aangenomen — ik zou dan niet meer afhankelijk zijn van mijn ouders; hun ontberingen, hun zichzelven ontzeggen van elk genot, van een nieuw kleedingstuk, menigmaal van een stukje vleesch, zouden een einde nemen; ik zou misschien zelf in staat zijn om hun van mijne verdiensten eenige ondersteuning te verleenen; ik zou kunnen werken voor hen, die altijd voor mij gewerkt hadden, v. En dan.... op een kasteel.... ik, die bijna m'n geheele leven had doorgebracht in een huisje, niet veel meer dan een hut — rijkdom, weelde om mij heen, ik, die slechts nooddruft, verborgen armoede had gekend — ik heb mij dat alles voorgesteld als het toppunt van gelukkig, zalig zijn _ God in den Hemel, hoe ben ik bedrogen in al die verwachtingen en idealen. Tehuis immer vroolijkheid, blijdschap, dikwijls een gulle lach, een schetterende zang, niettegenstaande het harde van ons lot; wederzijdsche achting, vereering, liefde, menigmaal een hartelijke kus en hier.... ijzige onverschilligheid, een wrevelig voelen tegenover elkaar, de baron steeds knorrig, norsch tegenover zijn veel jongere, mooie, kokette vrouw, 143 de kinderen, twee meisjes van twaalf en veertien jaar, verwaand, trotsch in eeuwigdurend hatelijk gekibbel met elkaar. Aan de gemeenschappelijke maaltijden, waaraan ik als dochter van een officier mocht deelnemen, immer 'n diep stilzwijgen, als waren zij bang om een woord te zeggen— je hoorde niets anders als het geklikklak der vorken en lepels, het gekras der messen — 't was telkenmale als een bevrijding van iets dreigends als ik me van die tafel mocht verwijderen. Enkel bij gelegenheid van groote feesten, van luisterrijke dinés, waaraan slechts zaten heeren,datnes met hoogadellijke titels, mocht ik, als burger meisje, niet deelnemen en dan zocht ik mijn toevlucht in de parken, in de tuinen van het kasteel, mij verbergende in de boschjes, telkens als ik enkele der gasten zag naderen. God, God Yvonne, wat heb ik gehoord op die eenzame paadjes — de liederlijkste taal, de vuigste kussen; ik heb gezien de gemeenste handtastelijkheden — bah ik walg er nog van, als ik daaraan denk — ik heb gezien des nachts, dat de mannen heimelijk slopen in de kamers der vrouwen, ik heb zelfs een der gasten tersluiks zien schuifelen op zijn kousen, in nachtgewaad in het slaapvertrek der gastvrouw. En die wezens, die mannen en vrouwen van de zoogenaamde „wereld" zien met verachting neer op ons „de demi mondaines," ze zouden hun kleed bezoedeld wanen, als het toevallig eens het onze aanraakte en wie wie zijn gemeener, dieper, lager gezonken, wij of zij. 144 Wij.... wij onteeren alleen ons zeiven — zij onteeren hun naam, waarop zij zoo trotsch zijn, hun huis,hun kinderen; wij bedriegen niemand, zij bedriegen hunne echtgenooten — wij geven, verkoopen ons lichaam, door gebrek gedwongen, om te kunnen leven, zij geven zich enkel uit perversiteit, alleen uit wellust om slecht te zijn en zij kunnen dat alles doen, straffeloos, zonder eenige angst voor hun toekomst, want.... ze zijn getrouwd met mannen en vrouwen van adel." „Komt dan zoo iets nooit uit Berthe?" „Jawel, altijd — ze weten het allen van elkaar, de mannen weten, dat hun vrouwen, de vrouwen, dat hun mannen hen bedriegen; de vaders weten, welke kinderen de hunnen, welke die van anderen zijn en toch.... zul je bijna nooit hooren van een echtscheiding in die kringen — dat zouden de dagbladen vermelden; 't zou een schandaal zijn, waarover het publiek, het plebs, zou kunnen spreken en dat verbiedt het roemrijk verleden van hun geslacht, de kroon van hun wapen, hun onbevlekt blazoen en.... ze slepen voort in ongerepten eer hun rampzalig leven, bij, met, en naast elkaar, die wezens, die elkaar haten, wier dood zij vurig wenschen; de mannen dulden, dat de bastaards hunner vrouwen dragen hunne namen, zetten voort hun geslacht, waarvan geen druppel bloed vloeit in hun aderen en zij schrijven weer brieven op dik, glanzend karton met gouden kroontjes: Le comte de.... et la comtesse de.... ont 1'honneur d'inviter le baron de.... et la baronnede.... zij ontvangen eveneens zulke uitnoodigingen en gearmd treden zij met blijde, van innig geluk stralende gezichten in de weelderige salons. 145 Des Zondags rijden zij in sierlijke equipages naar de Mis.... want het ter kerke gaan, het deemoedig knielen voor het altaar, het lippen-geprevel met gesloten oogen en gevouwen handen, het Godsvrucht huichelen behooren ook tot de vormeischen van hooge geboorte. Menigmaal heb ik een bijna onweerstaanbare drang in me gevoeld om te ontvluchten dat verdoemde slot met zijn erkers, zijn torens, zijn tuinen en zijn parken en tegelijk met zijn zwijnerijen, om weer terug te keeren in het huisje van mijn vader, waar weer armoede mij wachtte, maar waar ik niet meer getuige zou hoeven te zijn van dat walgelijke. Ik heb het niet gedaan terwille van mijn ouders — 't is mijn en ook hun ongeluk geworden. 'n Zekere» dag is uit Parijs gekomen, de oudste zoon van het huis — Gaston heette hij — hij studeerde aldaar om later ons land, Frankrijk, bij vreemde mogendheden te vertegenwoordigen — hij zou in de diplomatie gaan, zooals dat heet — 'n mooie, goede, hartelijke jongen — heel anders dan zijn vader — en nu — je zult het al begrepen hebben Yvonne, we kregen elkaar lief en ik heb aan die liefde geen weerstand kunnen bieden. Ze heeft niet lang geduurd onze liefde; heel gauw ontdekte ik, dat ik zwanger was; hij heeft mij toen terstond beloofd mij te zullen trouwen en — als het in zijne macht ware geweest — hij zou ongetwijfeld die belofte gestand gedaan hebben — dat weet ik, hiervan was ik en ben ik nog overtuigd — hij had mij oprecht lief. Hij heeft zijn vader alles bekend, hem ook zijn voornemen De kinderen hunner Ouders. lo 1 146 pm mij te huwen te kennen gegeven, maar deze heeft onmiddellijk op barschen,hooghartigen loon hem verklaard, dat een huwelijk met een burger meisje eene onmogelijkheid was, dat hij dan zou verbreken de rij der adellijke kwartieren van hun geslacht, dat hij de roemvolle carrière, de diplomatie, waarvoor hij bestemd was, vaarwel zou moeten zeggen. Gaston heeft hem geantwoord, dat hem dit ten eenenmale onverschillig was, dat hij maling had aan kwartieren en eervolle carrière, dat hij het als „zijn eer" beschouwde zijn plicht te vervullen tegenover de moeder vart zijn kind, aan dat kind zijn naam te geven. Wat wat plicht.... wat.... eer te trouwen zoo'n meid, zoo'n slet, die zich zoo maar goedschiks geeft aan den eersten den besten, die haar in den weg komt en waarvan zij op haar tien vingers kan narekenen, dat hij haar toch nooit zal kunnen trouwen! Da's niet waar, vader, heeft hij geschreeuwd en ik verkies niet, dat u zoo over Marie spreekt. „Wat zeg je Marie" — heet jij dan ook niet „Berthe". „Neen kindlief en ook niet „Dufour" zoo min als jouw naam Yvonne Dubourc wel zal zijn", met even smalend lachje „maar waar was ik nu ook weer?" „Dat Gaston zei, dat hij niet wilde, dat z'n vader zoo over je sprak — wat 'n gemeene fielt die kerel." „O ja zij is een braaf, fatsoenlijk meisje en als een van ons beiden de schuldige is, dan ben ik die", heeft Gaston nog gezegd. „De oude heeft hem uitgelachen, bespot, gehoond over 147 zijn domheid, over zijn onnoozel zijn — begreep hij dan* niet, dat het die meid enkel en alleen te doen was geweest om hem te laten opdokken ?" „Dat is gelogen, vader, dat is gelogen" in woeste razernij. „Zoo „gelogen" zeg je „gelogen", dat woord durf je zeggen tegen „mij" tegen je vader.... 't is je geluk, dat je mijn zoon bent — ware dat niet zoo, dan had ik mijn bedienden geroepen en ik zou je van mijn erf als een hond hebben laten afranselen — tegenover mijn zoon kan ik dit niet doen — maar nu kort en goed — mijn laatste woord: je kunt dat schepsel, die meid trouwen, als je wilt — ik zal mij zoolang mogelijk tegen dat huwelijk verzetten, maar beletten kan ik het niet.... de wet geeft me helaas dat recht niet — je bent twee-en-twintig jaar, dus meerderjarig, maar bedenk en onthoud het goed, dat diezelfde wet mij wel het recht geeft om jelui van honger en gebrek te laten crepeeren; die wet, altijd diezelfde wet, dwingt mij niet om ondersteuning te verleenen aan een krachtigen jongen zooals jij, in staat om zijn eigen brood te verdienen en dan moet jij maar zien hoe je dat klaar speelt, je vrouw, je kind en je zeiven te onderhouden door je eigen werk.... van mij krijg je geen centime, versta je.... geen centime meer en verdwijn nu uit mijn oogen.... je kunt haar gaan vertellen, wat ik je gezegd heb en voeg er bij, dat ze zorgt vandaag nog, versta je „vandaag nog" mijn huis te verlaten, als ze niet verkiest, dat ik haar het erf laat afjagen. Hij heeft het gedaan, me alles verteld — de arme jongen was wanhopig, kapot van verdriet." „En heb je hem toen niet alles gezegd, wat jij wist.... 148 die gemeene dingen, die je daar gezien had.... van zijn eigen moeder?" „Neen Yvonne, dat leed, die schande heb ik hem gespaard; ik'heb je immers verteld, dat ik van hem hield, hem oprecht lief had." „Hoe is het toen verder met je gegaan Berthe?" "Gaston heeft mij alles, alles gegeven, wat hij bezat :'n paar duizend francs, z'n gouden horloge, enkele juweelen en toen ben ik weggegaan — ik wilde natuurlijk niet als een gemeene deerne weggejaagd worden — bij mijn ouders heb ik niet durven terug keeren; ik heb den moed niet gehad aan vader en moeder de schande te openbaren, die ik ook over hen had gebracht — vader zou me gevloekt hebben, de dochter, die hij zoo innig, innig lief had, waarop hij zoo fier en trotsch was — ik ben toen gevlucht; hierheen, naar Brussel, gekomen." „Heb je nooit meer iets van hen gehoord?" „Neen." „Hebben ze dan ook nooit naar je gezocht?" '^Misschien wel, maar het zou moeielijk geweest zijn om mij' te vinden — ik droeg hun naam niet meer." „En die Gaston.... heeft die nooit meer iets van zich laten hooren?" „Neen, dat kon hij ook niet - ik heb hem niet meer geschreven." „Waarom niet?" „Wat zou het gebaat hebben? Nieuw verdriet, nieuwe ellende en een huwelijk was toch een onmogelijkheid, zoolang de vader leefde; later heb ik in een courant gelezen, 149 dat hij getrouwd is met eene vrouw van hoog adellijke geboorte; de vader heeft derhalve zijn zin; de zoon zal over enkele jaren Frankrijk op waardige wijze in het buitenland kunnen vertegenwoordigen." „En zijn kind, leeft dat nog?" Ja Yvonne, dat leeft gelukkig." „Is het een jongen of een meisje?" „Een jongen, precies zijn vader, als twee droppelen water." „Breng hem eens mee — ik zou hem zoo graag eens zien — ik zal veel van hem houden Berthe, omdat hij jouw kind is". „Da's lief van je Yvonne, maar 't zal moeielijk gaan — 't is uitbesteed bij boeren-menschen, ver van Brussel". „Hé, waarom heb je dat gedaan?" „Ik kan hem toch moeielijk bij mij houden, ik, de femme entretenue." „Ga je hem dikwijls bezoeken?" „Zoo dikwijls ik kan." „Dan ben je zeker dol gelukkig, iedere keer, dat je hem ziet, he?" ,Ja, maar toch ook iedere keer vol angst." „Vol angst!.... waarvoor?" „Angst voor het oogenblik, dat hij zal hooren of begrijpen, wat ik, zijn moeder, ben." Het hoofd van Anneke zijgt langzaam neer en werktuigelijk prevelen haar lippen: „Harieke." En Berthe vervolgt inmiddels: „zal m'n kind dan nog z'n armen om mijn hals slaan, mij zijn lieve Mamma noemen 150 met honderde kusjes of zal hij boos zijn, mij verachten, mij verwijten, dat ik hem gedoemd heb tot het ellendig, verschrikkelijk leven van zoon zonder vader?" „Is dat leven dan zoo ellendig, zoo verschrikkelijk* Berthe?" „Ja Yvonne, ja; zoo'n kind draagt z'n geheele leven met zich mede dé vloek van de zonde der ouders; z'n geheele leven draagt het ook als met gebrande letters op zijn voorhoofd de stempel van natuurlijk, onwettig kind — het wordt geminacht door iedereen, verstooten, verbannen uit elk gezelschap van fatsoenlijke, hunne goede reputatie respecteerende menschen, terwijl andere bastaards, de uit overspel geborenen, elk huis, elke deur van diezelfde fatsoenlijke menschen voor zich geopend zullen vinden.... zelfs al kennen dezen ook de schande van hunne geboorten — zij dragen immers den naam van den man, die volgens de registers van den burgerlijken stand, de echtgenoot is van hun moeder. Die naam is hun schild, dat hen beveiligt tegen eiken hoon, tegen elke vernedering — die naam is de waarborg voor het wettige van hun geboorte." „Wat is de wereld toch onrechtvaardig Berthe!" „Dat is ze inderdaad, Yvonne." Lang zitten zij naast elkaar, de beide vriendinnen, in diep, smartvol gepeins. Eindelijk weer Anneke: „zeg Berthe — hoe ben jij toch eigenlijk in dit leven gekomen?" „Omdat ik niet anders kon, omdat er geen andere uitweg was, geen ander middel om te blijven leven — en ik wilde leven.... voor m'n jongen — ik heb hard genoeg 151 geleden en gestreden om niet te worden, wat ik nu ben — dat verzeker ik je; na mijne bevalling, nadat het geld,~ mij door Gaston gegeven, was verteerd, zijn horloge, zijn juweelen verkocht, heb ik op alle mogelijke wijzen getracht om een stuk brood voor mij en mijn kind te verdienen — ik heb alles, alles geprobeerd, overal mij aangeboden om lessen te geven, op elke advertentie geschreven, maar overal hebben ze mij de deur gewezen — 't is waar: dikwijls met heusche, soms ook vriendelijke woorden, dat het hun erg speet, ik leek hun zoo geschikt voor de aangeboden betrekking enz. enz. maar zonder getuigschriften, zonder aanbevelingen, mochten zij mij den toegang tot hun huis, tot hun kinderen, niet verleenen." „O dat ken ik Berthe, dat ken ik — zoo is het mij ook gegaan." „Nu.... wat zal ik je dan nog meer vertellen — ik heb je al gezegd: voor mijn kind wilde ik blijven leven, voor hem wilde ik zorgen, anders zou ik me zeker verdronken hebben.... toen heb ik eens René ontmoet — enfin de rest begrijp je wel.... hij is goed voor mij, ik heb geen recht om mij over hem te beklagen, dat zou niet billijk, niet dankbaar zijn — het eenige, wat mij tegen de borst stuit, dat me doet walgen, is, dat hij mij dwingt om deel te nemen aan die feesten met die andere vrouwen, haar te ontvangen, soms mij te vertoonen in het openbaar met die wezens, die zoo geheel anders zijn als ik en ook als jij Yvonne, maar 't moet, 't kan niet anders heeft hij mij telkens gezegd.... niet zoo zeer voor die schepsels, maar voor zijn vrienden; hij zou onaangenaamheden met hen krijgen, 152 als ik toonde mezelve te hoog te achten voor hunne vriendinnen, hun gezelschap vermeed en dat wil hij niet en ik ben gedwongen om me aan zijn wil te onderwerpen, ik ben immers de vrouw, die hij betaalt, de moeder van het kind, dat hij onderhoudt, zijn slavin." „Arme, arme Berthe; ik beklaag je; ik begrijp je lijden, je ongelukkig zijn; ik heb zoo dikwijls datzelfde gedacht, datzelfde gevoeld." Er is in den loop van enkele jaren gekomen een stille, kalme berusting over Anneke — een in den beginne zich zelve gedwongen willen, willen vergeten het verleden, en thans een niet meer of slechts zelden denken aan het vroegere; allengskens weggedoezeld haar bittere wroeging; nog slechts in vage schemering het zich bewust-zijn van haar schandeleven; een blijde trots in haar bij het zich weten een der mooiste, elegantste demi-mondaines van Brussel; een streeling van haar ijdel-zijn bij het ontwaren der blikken der heeren, welke haar schoonheid bewonderen, der dames, welke met ijverzuchtige oogen staren naar hare weelderige, smaakvolle kleeding. Zij heeft niet meer noodig den raad en bijstand eener mpdiste; zij kiest zelve de kleur, den snit harer japonnen; zij ontwerpt zelve den vorm, het garneersel harer hoeden en telkens een tevreden lach om de lippen van Roger, haar petit-homme, haar choux, bij het aanschouwen van die prachtige vrouw, majesteit-volle koningin, zijn bezit, zijn eigendom. Zij, eenmaal het in lompige vodden gehulde kind uit het 153 krot van Roosdaal, het wicht, dat 's avonds haar lichaam heeft moeten uitstrekken op een bos vunzig stroo, het meisje, dat met smeekend, met om medelijden bedelend oog, boschbloemen, champignons en slakken heeft verkocht om te eten, om den pijnigenden honger te stillen, zij strooit thans met roekelooze hand het goud om zich heen; Roger had immers gezegd, dat zij altijd mooi moest zijn, de mooiste van allen, dat het geld daarvoor geen bezwaar mocht zijn. Zij, die voorheen nooit gezeten had in andere voertuigen dan in die, welke haar naar de gevangenis hadden gevoerd, zij rijdt thans, steeds verzeld van hare vriendin Berthe, in deftige equipage met glimglanzende paarden, gemend door koetsier in blauwe liverei met groote vergulde knoopen, glinsterend onder de zwart bonten pelskragen. Bekende verschijningen op de boulevards, op de wedrennen, in het bosch de la Cambre. Beiden, de overal gevierde reines du demi-monde, die schijnbaar zoo zedige, ingetogen vrouwen, nooit eenigen aanstoot gevend door lawaaierig beweeg of schreeuwerig gelach, zooals hare zusters. Eens een mooie zonnige dag. In het bosch de la Cambre duizende en duizende wandelaars, welke zich voortbewegen met rustige, bedaarde schreden over de prachtige lommerrijke kronkelwegen, wielrijders, die voorbijglijden vliegensvlug, rijtuigen, die geruischloos op de gummibanden voortrollen en te midden van die krioelende menigte Berthe en Yvonne, lui rugleunend in de blauw fluweelen kussens van open calèche. 154 En weer aller blikken op haar, die fiere gestalten met de fijne, regelmatig besneden gezichten en fonkelende oogen. Soms een even armstooten van voorbijgangers met wijzende hoofden en smalende fluisterwoorden, een enkele maal een scheldend naschreeuwen van zich omkeerende vrouw uit het volk. Plots een ontstellende schrik in Anneke; zij heeft gevoeld den doordringenden op haar gevestigden blik van een man, zij heeft gezien de groot open verbaasde oogen, waarmede hij haar aanstaart en tegelijk heeft zij hem herkend, een inwoner van Roosdaal, trouwen bezoeker van het huis van den heer Crevels, een gast, dien zij dikwijls heeft gebracht den door hem bestelden drank. Nu weer voor haar duidelijk, scherp omlijnd, dat verleden als dreigend spookachtig schrikbeeld, nu weer in haar geest klaar, levendig de herinnering aan dat bijkans vergeten. Nu zullen ze het allen d£ar hooren — wat zij is geworden — 't kan haar niet schelen wat die anderen, die canailles nu weer zullen kletsen maar.... ook de pastoor.... ook Harieke zullen het weten — verdoemd nog en weer over haar die knellende vrees, die vliegende angst, die doordringt tot in de diepste vezelen van haar hart, die haar gezicht tot wanhoop verwringt — 't is haar of de huid van haar hoofd tot berstens toe gespannen is; hare, als het ware met ijzeren band omsnoerde hersenen, slechts open voor één gedachte.... pastoor.... Harieke..., pastoor... Harieke. 155 Wat zullen die denken.... wat zullen ze zeggen, die beiden.... zullen ze haar nu ook verachten.... zal Harieke haar vloeken, de liefdevolle, brave, reine zuster — nu, de slet. Met kracht bedwingt ze de snikken, die dichtkrampen de keel. Zal ze het Berthe vertellen om lucht te geven aan dat overkropt gemoed, om troost, opbeuring te vinden bij haar — die zal trachten haar te troosten, dat weet ze, daarvan is ze overtuigd — ze is altijd zoo goed, zoo lief, zoo zacht — neen, neen, ze doet het niet — ze doet het niet, want dan zou ze ook „alles" moeten zeggen, „alles" en dat nooit, in der eeuwigheid niet — die beschaafde vrouw, uit fatsoenlijken kring, de dochter van een officier, zou misschien zich ook met walging van haar afwenden, als zij wist, wie zij eigenlijk was, wat zij gedaan had.... gestolen— veroordeeld als dievegge neen, neen, dat vertelt ze niet, aan niemand.... aan niemand, ook niet aan haar, de eenige vriendin. „Berthe." „Wat, Yvonne?" „Ik heb ineens zoo'n verschrikkelijke hoofdpijn gekregen — heb je er iets op tegen, dat wij naar huis gaan?" „Natuurlijk niet, als jij je ziek voelt, maar hoe is dat zoo eensklaps gekomen — je was zooeven nog zoo opgewekt en zoo vroolijk?" „Ik weet 't niet Berthe, maar nu is 't me of alles in m'n hoofd zal bersten." „Dan maar zoo gauw mogelijk naar huis." 156 „Kan je je zelve uitkleeden, Yvonne — zal ik je helpen" heeft haar vriendin nog gevraagd. „Neen, neen, laat mij maar" 'haastig weigerend het beleefd hulp-haar-bieden — zij wil alleen, geheel alleen zijn — als Roger nu maar niet boven is — ze zou niet lief tegen hem kunnen zijn, op dit oogenblik. Zij is gehold de trappen op — Goddank niemand.... alleen, alleen — zij kan uitsnikken haar intense smart, haar wanhoop. Enkele dagen later, Berthe weer bij haar. „Ik kom eens hooren, hoe je 't maakt Yvonne, hoe is 't met de hoofdpijn?" „O iets beter, dank je wel.... maar jij Berthe.... wat mankeert jou.... je ziet er zoo.... hoe zal ik dat zeggen.... heb je verdriet gehad, heb je gehuild?" Ja, Yvonne, ik heb gehuild." „Waarom.... er is toch niets met je kind gebeurd?" „Neen, m'n jongen maakt het Goddank goed." „Dan iets van je ouders gehoord.... iets akeligs?'. „Neen." „Ruzie met René gehad?" „Ook niet." „Maar wat.... wat dan?" ,Je zult er om lachen Yvonne, omdat je niet zult begrijpen en toch is het iets heel ergs, iets verschrikkelijks." „Maar zeg me dan toch, wat is heel erg, wat is verschrikkelijk ?" „Ik heb vanmorgen mijn eerste grijze haar gevonden." 157 „Een hartelijke, gulle lach, die Anneke uitstoot." „Zie je wel Yvonne, dat je mij nietbe grijpt?" „Neen dat begrijp ik zeker niet — je hebt ze toch maar af te knippen of uit te trekken." ,,'t Zal niet helpen — er zullen er spoedig meerderen komen." „Dan trek je die ook uit of of verft ze." 't Geeft ook niets — 't houdt toch niet alleen op bij de haren, maar weldra zal zich ook het eerste rimpeltje vertoonen naast de oogen, dan spoedig meerderen; vervolgens zullen komen van die langwerpige in den beginne nog niet diepe groeven van den neus naar de mondhoeken, allengskens echter dieper en dieper en die kun je niet afknippen of uitrukken of wegschminken; 't vleesch onder de oogen zal niet meer glad, niet meer effen zijn; de oogen zeiven zullen niet meer glanzen; de heupen zullen zich uitzetten, duidelijke en niet onzichtbaar te maken bewijzen, dat de jeugd voorbij is, dat de ouderdom een aanvang heeft genomen, en dan.... dan „Nou, wat dan.... ik zal toch altijd van je blijven houden." „Jij— ja, daar ben ik zeker van.... maar René " „Dat zou gemeen van hem zijn, als hij dan niet meer van je hield." „Och Yvonne, lieve Yvonne, wat blijf jij toch nog altoos een onnoozel kind — wat ken jij onze wereld nog slecht ! Denk je werkelijk, dat zij van ons houden, onze amants?" ,Ja, natuurlijk, dat heeft Roger me tenminste dikwijls genoeg gezegd, dat hij van mij hield en niet alleen gezegd, maar bewezen ook — hij is toch zoo intens goed 158 en lief voor mij — ik vraag hem nooit iets Berthe — ik zou me geneeren, ik zou bang zijn om indiscreet te zijn en toch geeft hij, geeft hij maar toujours door — ik ben toch zoo duur, zoo verschrikkelijk duur — ik schaam mij dikwijls, als ik de rekeningen zie van de modiste, van de bontleveranciers, van den goudsmid — je kunt niet begrijpen hoe hoog deze zijn." „Niet zoo hoog als de rekeningen, welke de eigenaar van een renstal betaalt voor het onderhoud van zijn coursepaarden, niet zoo hoog als de liefhebber van antiquiteiten uitgeeft voor een leelijk gesneden houten beeld, 'n paar honderd jaar oud, niet zooveel als hij betaalt voor 'n paar vazen, waarop enkele naakte mannen en vrouwen, geschilderd door Egyptenaren of Grieken van vóór Christus — jouw rekeningen zullen niet zoo hoog zijn als de verzamelaar van schilderijen besteedt voor 'n dikwijls verkleurd paneeltje, waarin, schier verborgen in een hoek, de nauw leesbare handteekening van een grootmeester in de kunst, niet zooveel als " „Wat bedoel je toch met dat alles, Berthe? Ik begrijp niks van je paarden, je vazen, je schilderijen." „Eenvoudig dit Yvonne, de eigenaar van een renstal geurt met z'n paarden, de verzamelaar van oude pullen geurt met z'n antiquiteiten, weer een ander geurt met z'n collectie schilderijen, nog een ander met z'n porceleinkast en onze amants geuren met ons, met dit verschil nochtans: die anderen, die van de schilderijen, van de vazen, van het porselein geuren met den ouderdom van hun dingen, onze mannen geuren met onze jeugd. 159 Wij moeten jong, mooi zijn, wij moeten rijk, smaakvol ons kleeden; allen moeten ons bewonderen als hun pronkdingen, als hun luxepoppen. Daarom moeten wij ons vertoonen op de groote, drukbezochte wandelwegen van het bosch de la Cambre, in de Avenue Louise, op de wedrennen van Groenendael, Boisfort, Schaerbeek, op alle verzamelplaatsen der uitgaande wereld. Hun grootste genot toch, dat allen, die duizenden en duizenden, de vrouwen hunnen faces-a-main, de heeren hunne binocles op ons richten; hun trots als ze gesprekken afluisteren als: zeg, zie je die daar, die beeldig mooie vrouw in dat blauwe costuum, dat is de maitresse van Victor — hé daar staat hij juist vlak bij ons — en die met die prachtige oogen, in die roze mantel, dat is de petite amie van Gaston en die naast haar staat met die Rembrandthoed vol struisveeren, dat is de linkerhandsche vrouw van Emile enz. enz. enz. Hun glorie, als allen ons bewonderen, onze gezichten, onze figuren, de lijnen van ons lichaam; hun eisch, ter vergoeding van de sommen, door hen aan ons besteed, dat allen ons aanwijzen als hunne bijzitten, dat allen ons kennen — zij, de eenigen, die ons hier niet kennen, onze nabijheid zooveel mogelijk vermijden, nooit met slechts enkel woord ons zullen toespreken, want deze met ons betoonde vertrouwelijkheid zou zijn in flagranten strijd met de wereld, waarin zij verkeeren gedurende de tijden, welke zij niet in ons gezelschap doorbrengen, met die wereld, ten eenenmale voor ons gesloten, met die wereld, die ons veracht. 160 Voor deze wereld zijn wij toch niets anders dan de demi mondaines, de cocottes, de horizontalen, de gemeene, liederlijke schepselen — de betaalde deernen. 't Zou een diepgrievende beleediging, een smaadvolle verguizing zijn de ook op dit terrein aanwezige vrouwen en zusters, nichten, vriendinnen en kennissen uit die wereld toe te spreken met dezelfde monden, waarmede zij enkele oogenblikken te voren het woord tot ons gericht hadden. Wel mogen die preutsche, hooghartige damesmet proestende monden en gretige ooren luisteren naar de dubbelzinnige kwinkslagen, naar de schunnigheden, hun met heeten adem toegefluisterd door hunne amants, mits deze amants betreden hunne huizen, deelnemen aan hunne feesten, vrienden zijn van hare mannen, hare broers en.... haar niet betalen met baar geld". „Zóó, zóó" gaat Berthe voort „ons leven, zoolang wij jong en mooi zijn, dan de tijd van de jeugdschemering, waarin ons mooi-zijn niet meer zoozeer de algemeene aandacht trekt, niet meer die bewondering opwekt, de tijd, dat onze vrienden niet meer zóó kunnen geuren met ons. Dan langzamerhand minder hun veelvuldig ons bezoeken; de jaren-lange liaison verveelt hen, wordt een collage, waarvan zij, koste wat het wil, zich wenschen te bevrijden — zij zoeken hun genot bij bekoorlijkere, jongere schoonen, bij nieuwe sterren in la vie galante; dientengevolge menigmaal onaangenaamheden, woeste hartstochtelijke scènes, met, scherpe verwijten en tranen. Op zekeren dag een brief, waarin zij ons melden, dat zij tot hun diep leedwezen tot de overtuiging zijn gekomen, dat de innige verhouding 161 van weleer niet meer bestaat, dat het beter is om als goede vrienden te scheiden, dan met twist en krakeelen elkaar te verlaten, dat zij zich immer met vreugde zullen herinneren de heerlijke tijden met elkaar doorgebracht, dat zij steeds met volle dankbaarheid zullen gedenken onze liefdevolle toewijding gedurende die jaren en dat zij als bewijs dezer erkentelijkheid ons hierbij doen toe komen een kleine bijdrage, waarvoor wij ons maar een souvenir moeten koopen als een herinnering aan dat heerlijk, pretvol verleden. Zoo, velen; anderen, die als uitvluchten te baat nemen, dat hun ouders of familie hen hebben gedreigd hun elke financieele hulp te onthouden, indien zij geen einde maken aan de hun naam compromitteerende liaison en dat zij zonder dien geldelijken bijstand niet bij machte zouden zijn om zelfs in eigen onderhoud te voorzien — weer anderen hebben met speculaties of spel belangrijke sommen verloren — nog anderen hebben het voornemen in het huwelijk te treden — zij zijn dat verplicht aan hun roemrijk geslacht, dat anders gevaar loopt om uit te sterven...: allemaal excuses, uitvluchten met slechts het enkele doel, zich te ontslaan van de vrouw, met welke zij niet meer kunnen geuren. In Annekens brein als een flits de herinnering aan de woorden van Roger, „wat kunnen ons de namen schelen onzer vriendinnen, als ze maar mooi zijn." „De enkele duizende francs," vervolgt Berthe„,waarmede de meeste dezer brieven gepaard gaan zijn spoedig verteerd en dan.... een meer bejaarde, rijk geworden bakker, kruidenier, slager of kleermaker, die ons zijn ondersteuning aan- De kinderen hunner ouders. 162 biedt.... op zijn beurt ook al weer.... om te geuren. Deze geurt op zijn verovering van de mlitresse van den graaf X, van den baron IJ, van den burggraaf Z; nog meer geurt hij op zijn nog voorgewende jeugdkracht. Des avonds in zijn café of estaminet, een pijp tusschen de zwarte brokkeltanden, de gezwollen pafhanden met de vereelte vingertoppen omklemmend het glas bier, hoort hij met welgevallen de spottende plagerijen zijner dikbuikige, welgedane vrienden, ook rijk geworden metselaars en timmermansbazen, welke hij beantwoordt met slechts geheimzinnige lachjes om den vetten, groven mond met de bolle sluiplippen, trotsche, ijdele bevestiging van de gemoedelijke sarrende spotwoorden der kameraden. Zij duren nooit lang deze verhoudingen. Met afschuw ontvangen de aan een ander, verfijnder leven, ook aan andere minnaars gewende vrouwen de smakkende kussen van deze kleinburgerlijke wezens, van deze protsige proleten; met walging ondergaan zij hunne bezoedelingen — dan zoeken zij enkele malen troost in de armen van jongeren man, blij, trotsch, dat deze niet versmaadt hun rimpelende huid, hun verlept lichaam, en des avonds wordt in diezelfde estaminets den exkruidenier of bakker met onverholen pret, met gnuivend genot en hatelijk honend lachen, door den timmerman- slager- metselaargezellen zijn horensdragen verteld. Deze schrijft ook een brief, dat ze direkt kan opdonderen van de kamer, die hij voor haar heeft gehuurd en betaald, dat ze van hem geen rooië duit meer zal te zien krijgen, dat ze een gemeen canaille is, een vuile, stinkende h en dan dan.... niet meer de 163 cocotte, niet meer de demi mondaine; 'tzijn eeretitels waarop ze geen aanspraak meer kan doen gelden — dan de straatmeid, de trotteuse, de prostituée, die met mager bleek tnisère-gezicht, met lonkende, knipperende oogen, met even ter zijde geworpen hoofd den goedgekleeden voorbijganger toewenkt, hem toefluistert, „kom mee, je serai bien gentille", om hem te voeren over nauwe uitgeholde trap in kleine bedompte kamer in achterbuurtstraat; nachten van met walgende weerzin, met pijnigende marteling verdragen passie van soms half dronken individu en des morgens na zijn heengaan, een snel opstaan van het halfvermolmde bed om te zien met hoeveel haar bezoeker betaald heeft het genot van haar lichaam, welk geldstuk hij heeft neergelegd op den houten marmer-geverfden schoorsteenmantel. Afschuwelijk, onmenschelijk dat leven met telkens anderen manlijken bruut, onduldbaar dat lijden en toch.... toch angstige wanhoop in haar, als zij bij kouden, ijzigen winteravond, als klettert de regen, als dwarrelt de sneeuw, zich voortspoedt in ijlende haast, als geen enkele gehoor geeft aan haar lonken en wenken — dan dikwijls, een niet weten hoe te betalen de huur van haar vunzig krot, hoe te koopen den volgenden morgen een stuk brood. En het einde.... het einde.... de vijver.... in het bosch of.... een ijzeren krib in het hospitaal de St. Pierre, met wegrottend lichaam van walgelijke ziekte. Zóó— zóó Yvonne, onze toekomst en begrijp je nu mijn verdriet, mijn smart bij het ontdekken van mijn eerste grijze haar en tegelijk ook mijn angst.... angst niet 164 alleen voor me zelve, maar ook en meer nog voor mijn kind, mijn armen jongen.... wat moet er van hem worden.... als ik ook.... eenmaal" terwijl zij uitbarst in hevig krampsnikken. „Kom Berthe," terwijl Anneke in zachte omhelzing haar arm slaat om den gebogen rug van haar vriendin — „zoo erg als jij het voorstelt zal het toch wel niet altijd met ons gaan en buitendien, waarom je nu al daarover zoo beroerd en ellendig te maken — je bent toch nog altijd 'n mooie, heel mooie vrouw en ook de knapste, de geleerdste van ons allen — jij zult er je wel altijd door heen slaan; jij zult met jouw ontwikkeling wel altijd werk vinden." Een kort, ironisch schouderophalen. „Dank je Yvonne, voor die vleiende woorden, ook voor je goede intentie, maar 't is onzin, pure onzin, wat je daar zegt — je vergeet de getuigschriften, de aanbevelingen." „Neen Berthe, die vergeet ik niet, maar die zal je nou niet meer noodig hebben — vroeger kende niemand je, nu kennen we je allemaal, weten we allen hoe knap je bent. René zal je toch zeker wel helpen, je voorspraak willen zijn — hij heeft zooveel vrienden en Roger ook — die heeft me laatst nog verteld, dat hij de gouvernante van zijn nichtjes een plaats heeft weten te bezorgen bij een zijner kennissen, die een groot kantoor heeft en dat zal Roger ook voor jou doen, Berthe, als ik het hem vraag." „Misschien, Yvonne, dat hij het doen zal, als jij het hem vraagt, misschien.... niet zeker, omdat hij toch bij voorbaat zal weten, dat zijn pogen ijdel zal zijn, dat zijn verzoek niet ingewilligd zal worden." 165 „Waarom niet?" „Omdat.... de directeuren, de commissarissen van zulke kantoren wel woekerwinsten zullen mogen maken, wel zullen mogen speculeeren met de hun, in volle vertrouwen op hun alom bekende soliditeit, bij hen gedeponeerde gelden, omdat ze hunne cliënten wel zullen mogen bedriegen en bestelen en toch, zoolang tenminste hunne schurkenstreken niet aan het daglicht zijn gekomen, zullen behouden de achting, de eerbied der menigte, van het publiek, maar die achting, die eerbied zouden zij terstond verliezen en dientengevolge ook een groot deel hunner clientèle, als ze op hun bureaux een plaats inruimden aan de gevallen vrouw, aan de gewezen „femme entretenue" als zij deze in staat stelden om op eerlijke wijze een stuk brood te verdienen voor haar en haar bastaard kind — zoo is nu eenmaal de wereld, Yvonne." „Maar dat is gemeen, dat is slecht van de wereld." „Kom je nu pas tot de ontdekking, dat de wereld slecht en gemeen is?" „Oh neen, dat weet ik al lang Berthe." 'n Pijnvol zwijgen, lang, zeer lang. Eindelijk Anneke weer: „zeg Berthe, over je kind behoef je je niet angstig te maken, als er ooit iets met je mocht gebeuren, dan zal ik voor hem zorgen, dat beloof ik je." „Wat ben je toch 'n goeië, lieve, hartelijke meid, Yvonne, maar tegelijk ook wat een onnadenkend wezentje. Over enkele jaren zal mijn jongen op een leeftijd geomen zijn, waarop hij misschien nog niet zal kennen het leven in zijn volle werkelijkheid, maar toch reeds zal denken, 166 vermoeden, een beetje later ook begrijpen en wat zou jij dan antwoorden, als hij je vroeg, waar zijn moeder was, waarom hij niet bij haar mocht wonen, zooals andere kinderen bij hun ouders wonen, waarom zijn vader hem nooit eens kwam bezoeken; wat zal je antwoorden, als hij je vroeg, wat zijn moeder eigenlijk was, wat zij deed, wie— wat je zelve bent". „Dat weet ik niet Berthe", met stokkende, schier geluidlooze stem, „daar heb ik werkelijk niet over gedacht." „Zie je wel, kindje, nu erken je zelve je niet denken — denk er dan eens over na" terwijl zij kus drukt op de wang harer vriendin, langzaam opstaat; „ik ga nu maar tfeer heen" en smeekend: „niemand iets zeggen van dat grijze haar; ze zouden er slechts pleizier in hebben, de anderen." j „Natuurlijk niet Berthe, 't spreekt immers vanzelf; hoe kun je me zoo iets vragen?" ,Je hebt gelijk, Yvonne — 't is gek van mij geweest, daarvoor ken ik je tegoed", met nieuwen, hartelijken kus. „A propos — daar valt mij nog iets te binnen, wat ik je zeggen wilde — die Carmen, je weet wel de vorige van Roger?" Ja, wat is daarmee?" „Die is nu ook zoo'n trotteuse geworden — zij schijnt 'n heele poos weg te zijn geweest, tenminste ik heb ze al dien tijd niet meer gezien — gisteren heb ik haar echter weer ontmoet; ze zag er nog al sjofel uit, ze vroeg me 'n kleinigheid, ik heb haar maar spoedig 'n stukje van tien francs in de hand geduwd om zoo gauw mogelijk van 167 haar af te zijn, want medelijden heb ik niet met haar, die tenminste heeft haar hard lot niet te wijten aan grijze haren en rimpels, maar aan zichzelve; 't is haar eigen schuld geweest; ditmaal had de man gelijk, die haar de straat op joeg — ze vroeg me naar jou, ze schijnt erg boos op je te zijn, omdat, zooals ze beweerde, Roger haar had verlaten, wijl hij jou mooier vond." „Dat liegt ze, Roger had mij toen nog nooit gezien." „Dat weet ik wel Yvonne, maar toch vond ik het raadzaam je te waarschuwen; 't is een brutale deerne, neem je in elk geval in acht voor haar." „Dank voor je waarschuwing Berthe, maar bang ben ik niet; ik ben van een ras, dat angst niet kent — misschien het eenig goede van dat ras." Eens de huisjuffrouw met eenvoudig witte enveloppe: „Madame is dit soms voor u?" Een blik op het adres en tegelijk een voelen als harde slag op het hoofd, als een schok die doet sidderen haar lijf. „Mademoiselle Anna Knops, Rue Vilain Quatorze 174, Bruxelles"; met poststempel „Roosdaal." 't Is haar of dansen die woorden, of de letters wriemelen in elkaar voor haar wijd open gespalkte strak op dat papier turende oogen. „Is dat voor u Madame", weer die hatelijke stem met die meesmuilende lippentrek. ,,'t Zal wel, 't zal wel" zonder haar aan te zien — ,,'t is tenminste aan dit adres." 168 „Ah.... zoo", 't enkele, waarmee zij te kennen geeft haar begrijpen en zij sloft de kamer uit. Metzenuwachtige vingeren heeft Anneke hetritselend papier verscheurd — het eerst de onderteekening.... de pastoor — een blijde kreet, dien uitstoot haar nu lachende mond en vliegensvlug dwalen haar blikken over de enkele zwarte lijnen. Hij had haar toch zoo'n prettige tijding mede te deelen; hij zou zelf zoo gaarne naar Brussel gekomen zijn om haar deze te vertellen, maar hij kon zoo moeielijk het stadje verlaten — hij had het zoo vreeselijk druk en hij was in dien tijd ook al weer 'n paar jaartjes ouder geworden — dat telde mee op zijn leeftijd.... of zij daarom niet eens bij hem wilde komen — het zou hem toch zooveel pleizier doen haar weer te zien en zij zou haar bezoek ook niet betreuren — dat kon hij haar verzekeren — ze zouden samen gezellig praten over het verleden, ook over Harieke — die maakte het heel goed. Een tintelende blijdschap, een jubelende vreugde in haar — iets prettigs voor haar.... Harieke maakt het heel goed.... dan weet hij ook niets, haar oude vriend, want als hij wist, zou hij haar toch niet willen ontvangen in zijn huis, dit niet laten bezoedelen door haar voet. Hij weet niets, hij weet niets, zingt, joelt, jubelt het in haar hersens.... hij weet niets, en als uitgelaten kind springt, huppelt zij door het vertrek, hoog zwaaiend den brief. Ze zal gaan.... ze zal gaan.... iets prettigs hooren.... over Harieke spreken.... Roger zal het goed vinden die is niet jaloersch, die kent haar, die weet, dat zij niet eene is zooals die Carmen. 169 Met huppelend ongeduld heeft zij dien dag de komst van haar vriend verbeid. „Roger, Roger", als zij eindelijk zijn stap hoort, hem tegemoet ijlend nog voor hij het vertrek is binnengetreden — „Roger, ik heb een uitnoodiging gekregen voor een bezoek." „Zoo, ma chère, en van wie?" „Van een man," plagerig, spottend. „En dat durf je mij zoo maar in mijn gezicht zeggen, petite méchante?" „Ja, dat durf ik Roger, tegelijk haar armen slaande om zijn hals — daar, lees zelf", terwijl zij hem den brief in de hand duwt. ,,'t Spijt me, kindlief, maar van dat brabbeltaaltje van jelui begrijp ik geen stom woord; vertel jij me maar wat daarin staat en wie de vriendelijke man is, die jou inviteert bij hem te komen." „De pastoor van mijn dorp — hij heeft mij iets heel prettigs te vertellen." „Dezelfde, die jou den raad heeft gegeven om hier in Brussel werk te komen zoeken?" ,Ja, dezelfde" eensklaps in droevigen ernst bij de herinnering van haar leugen. , „Nou 't is goed hoor; ga jij maar naar je pastoor; maak hem m'n complimenten en vergeet vooral niet hem ook uit mijn naam dank te zeggen voor den goeden raad, dien hij je gegeven heeft", met luiden, spottenden lach. Zij heeft dien nacht niet geslapen; warrelende gedachten, die schichten in tuimelenden vaart door haar verhit brein — 170 hoe heeft de pastoor haar adres in Brussel ontdekt, als die kerel van het bois de la Cambre hem de ontmoeting niet heeft verteld en dat heeft hij niet gedaan, want dan zou hij weten.... en hij weet niet hij weet niks — hij zou haar anders niet geschreven hebben.... ze zou ook niet den moed hebben om te gaan, als zij overtuigd was, dat hij wist.... ze zou zich doodschamen en Harieke weet ook niets— als de pastoor toch niet weet.... hoe oud is hij nu al.... laat 's kijken.... zes jaren jonger dan zij en zij is nu zes en twintig.... twintig alzoo — 't zal een heele kerel geworden zijn — ze zal hem gaan bezoeken — ze heeft zoo'n langen, langen tijd, niets van hem gehoord.... haar schuld, zij heeft hem nooit durven schrijven en dat prettige voor haar.... wat zou dat kunnen zijn.... enfin morgen zal ze alles weten ze zal haar eenvoudigste japon aantrekken, haar mooie ringen van de vingers doen, haar paarlen knoppen uit de ooren — geen enkel gouden sieraad — niets, wat haar zou kunnen verraden als een— en dan zal ze zeggen, dat zij eene betrekking heeft als caissière in een magazijn of winkeljuffrouw of voorlezeres bij een dame, of zoo iets nederigs, maar toch fatsoenlijk in het oog der wereld. Toch een angstig, beklemd voelen in haar, als den volgenden morgen reeds, de trein Roosdaal nadert, als zij weer ziet die heuvelen, die bosschen, die huizen — treurige, weemoedige herinneringen van veel verdriet, van veel pijn — daar bij dien ouden eik heeft zij menigmaal gestaan, uren lang, bij snerpende koude, om te loeren en te spieden, als 171 vader stroopte; gindsch heeft zij gedwaald met Harieke, bloemen, wilde aardbeziën, karakollen gezocht om niet van * honger om te komen, verder de hoeve, waar ze heeft gesmeekt om werk, waar ze hebben gedreigd den hond op haar los te laten, als ze niet maakte, dat ze bliksems gauw wegkwam, als de weerlicht opdonderde. Eindelijk het dal, waarin de witgeblokte huizen als paddenstoelen in groene wei, te midden waarvan, spits pijlend omhoog het blauw leien torentje van het dorpskerkje — hoe menigmaal is zij daar neergeknield voor het altaar, hoe menige rozenkrans heeft zij daar gebeden in volle devotie — 't is lang geleden, de laatste maal, dat zij den voet ih Gods huis heeft gezet, dat zij haar handen heeft gevouwen om te bidden — zou ze nog kunnen bidden?" Daar de pastorie, de woning van den pastoor, bij wien ze moet zijn om te hooren over Harieke, om te vernemen.... het prettige. Stil staat de trein voor het met klimop begroeid, in renaissance stijl gebouwd station — wat zullen ze haar nakijken, wat zullen ze weer kletsen, de koppen bij elkaar, als stom vee, als ze haar herkennen; onwillekeurig trekt zij de voile omlaag, die bedekt haar gelaat. Nu met snelle schreden en gebogen hoofd door de lindenlaan — niemand, die acht op haar slaat. Weldra voor de woning van den dienaar Gods; een ruk aan de bel met zenuwachtige hand. Dezelfde vrouw, welke ook thans weer opent de deur, evenals jaren geleden, toen zij dien avond.... de eerste maal.... wat is zij oud geworden! 172 „Is de pastoor thuis?" „Jawel, maar hij heeft juist iemand bij zich." „Kan ik niet zoo lang op hem wachten?" „Ik zal het gaan vragen — wie moet ik zeggen, dat er is?" „Zeg maar— zeg maar.... die dame uit Brussel, aan wien de pastoor geschreven heeft." „Goed — gaat u dan maar zoo lang daar binnen" terwijl zij opent de deur. Hetzelfde vertrek — als toen.... alles precies nog hetzelfde — daar op dien stoel, vlak voor den vlammenden haard, heeft hij haar doen zitten, toen zij nog bibberend en rillend van de kou in ,haar schamele vodden op haar gebarsten klompen binnentrad en hij zat daar, tegenover haar, toen hij haar vroeg, hoe ze heette, met welk doel zij bij hem gekomen was.... o ze zou nog elk woord kunnen opschrijven, dat zij toen gesproken heeft en ook elk woord, dat hij gezegd heeft — zoo duidelijk en helder staat haar dat alles nog voor den geest. Ze ziet ook weer, ze zou het kunnen teekenen, dat groot stuk brood, die reepen spek, welke hij haar dien avond heeft gegeven en waarmede Zij en Harieke hun pijnigenden honger hebben kunnen stillen — dat oogenblik, het gelukkigste, dat zij gekend heeft gedurende geheel haar leven. Eensklaps zwarte figuur, welke verschijnt. „Dag Anneke" terwijl hij met uitgestrekten arm haar de hand toesteekt. Een blijde tintelende warmte, die haar doorgloeit. „Anneke" — wat heeft ze dat in langen, langen tijd niet 173 gehoord — haar eigen naam, zooals ze niet meer mag heeten omdat die naam te leelijk, te gemeen is.... Anneke, 't klinkt zoo gemoedelijk, zoo hartelijk uit zijn mond, uit den mond van dien ouden, eerwaardigen man, haar voormaligen beschermer en vriend — dat is hij nog, anders had hij haar toch niet geschreven om bij hem te komen. „Dag pastoor", terwijl zij drukt de haar toegestoken vingeren. „Ik ben blij, dat je zoo gauw gekomen bent, Anneke; 't bewijst me, dat je mij nog niet vergeten hebt." „Hoe zou dat mogelijk zijn— ik, u vergeten, pastoor!" ,,'t Doet mij pleizier, dat je zoo over me denkt— en nou zul je wel branden van nieuwsgierigheid om te weten, waarvoor ik je geschreven heb, ik zal het je dan ook maar direkt vertellen — de juweelen speld, waarvoor in dien tijd zooveel te doen is geweest, die zooveel leed en ellende over je gebracht heeft, die is terecht — Willem Drehmans heeft haar gevonden in- een reet tusschen twee losse planken, die hij aan elkaar moest timmeren — is dat geen prettig nieuws, ben je nu niet erg blij Anneke?" Een kort, onverschillig schouderophalen als eenig antwoord. „Hoe, Anneke" in stomme verbazing — „ben je soms niet blij ?" „Och pastoor, waarom zou ik daar zoo blij over moeten zijn, „ik" wist immers, dat ik het niet gedaan had — wat kan het mij nu eigenlijk schelen, dat die anderen het ook weten, die anderen, die ik nooit meer zal spreken, nooit 174 meer zal zien, ook niet meer wil zien of spreken — buiten-r dien, veel belang schijnen die anderen ook niet gesteld te hebben in dat bewijs van mijn onschuld, in de vreugde, die ik daarover zou voelen." „Dat moet je nieï zeggen, Anneke — neen, dat moet je niet zeggen — mijnheer Crevels is direkt bij mij gekomen om het mij te vertellen — hij heeft de speld teruggestuurd naar dien mijnheer van Ankeren, hem ook geschreven, dat het hem nu toch ook duidelijk moest zijn, dat hij je valsch beschuldigd had „Meteen een goede reclame voor zijn hötel, dat daar niet gestolen werd...." „Anneke — Anneke" met opgeheven wijsvinger, „nu ben je toch wel een beetje onrechtvaardig — wat had hij nog anders kunnen doen?" „Zelf mij schrijven, direkt — hij wist het toch het eerst.... dat Willem Drehmans mij niet heeft geschreven, dat laat zich verklaren, dat begrijp ik." „Hij kende je adres niet." „En u dan pastoor?" „Ik.... ik.... ja, zie je Anneke — ik had van iemand uit Roosdaal gehoord, dat hij je in Brussel gezien had; toen heb ik geschreven aan een mijner collega's van die' stad en die heeft mij al. na eenige dagen precies kunnen melden waar je woonde." „Zoo pastoor", terwijl roode gloed kleurt hare wangen, „heeft die mijnheer uit Roosdaal u verteld, dat hij mij gezien heeft, dan zal diezelfde mijnheer u ook wel meer verteld hebben, uw collega u ook wel meer geschreven 175 dan enkel mijn adres — dan weet u zeker alles." „Ja, Anneke" zacht gemoedelijk, terwijl hij als een vader de hand legt op haar schouder, „die mijnheer uit Roosdaal heeft me meer verteld, m'n collega ook meer geschreven." „Dan zult u me wel diep verachten, nietwaar pastoor?" „Verachten.... neen, kind, dat niet, maar wel heb ik innig, innig medelijden met je, omdat ik begrijp — zooals ik je vroeger gekend heb, — hoeveel je hebt moeten lijden, hoeveel gebrek en ellende je hebt moeten doorstaan om tot zoo iets te komen, om te worden, wat je nu bent." „Dat heb ik pastoor, dat heb ik, „geleden"gebrek, ellende, kou, honger, alles, alles, ook „schande," ik heb — och neen, laat me dat maar niet vertelten, maar 't is een lijdensweg, een litanie voor mij geweest, dat verzeker ik u.... dikwijls, heel dikwijls heb ik me willen verdrinken, voor dat het zoover met me gekomen was; menigmaal heb ik voor het water gestaan, maar ik durfde niet, want telkens dacht ik aan u, aan wat u me geleerd hebt, aan de eeuwige verdoemenis voor zelfmoordenaars." „Dus je geloof heb je toch nog behouden, Anneke, daar ben ik God dankbaar voor; ik zal hem bidden, dat hij je redde uit dien poel van zonde en verderf." „Daarvoor is het te laat, dat kan niet meer." „Zeg dat niet, mijn kind, voor God is het nooit te laat." „En zal God mij dan ook kunnen verlossen van dien vloek, die op mij rust van af het oogenblik van mijn geboorte, sinds ik het kind ben geworden van mijn ouders, kan Hij ongedaan maken, wat gebeurd is, kan Hij maken, dat ik niet gestolen heb — ja, pastoor, dat is het wat ik 176 u zooeven niet durfde vertellen — ik heb gestolen — ditmaal echt gestolen, ik heb in de gevangenis gezeten, ditmaal werkelijk scnuldig — kan God dit alles ongedaan maken, kan God mij mijn onschuld, mijn eer teruggeven, waarop ik vroeger zoo trotsch was, kan God dit alles?" „Neen Anneke, dat kan Hij niet, maar hij kan je vergeven, als je oprecht berouw toont." „Berouw.... waarom.... waarvoor moet „ik" berouw' hebben — zie pastoor, ik was een braaf, eerbaar meisje, ik zou een goede vrouw, een liefhebbende moeder geworden zijn — daar ben ik zeker van — 'n geluk me nu ontzegd — ik mag geen moeder worden — toen is die.... die.... mijnheer gekomen, die mij zonder eenig bewijs van diefstal heeft beschuldigd en allen hebben ze hem geloofd, dien zij niet kenden, dien zij nog nooit hadden gezien en mij, waarvan iedereen wist, dat ik altijd eerlijk, trouw als goud was geweest, altijd mijn plicht had gedaan, mij hebben ze weggejaagd, de armoede, den honger, de misdaad te gemoet, wie moeten dan berouw hebben — zij of ik? aan wie de schuld, dat ik geworden ben, wat ik nu ben — maar wat komt er dat eigenlijk op aan — wat kan het hun schelen — ik was toch maar't kind van „zoo'n" vader en „zoo'n" moeder; ze hebben nu hun zin, ze kunnen nu met recht vertellen, dat ze 't wel altijd gezegd hebben, dat er niets goeds kon groeien uit de dochter van zulke ouders. O die ellendelingen, die brave christenen, die eiken Zondag voor het altaar knielen, die honderdeen duizende rozenkransen bidden, ter bekeering van zondaars en heidenen, maar zeiven het onschuldige wicht de zonde hebben ingeduwd, haar hebben 177 gedwongen een leven te leiden, dat God veroordeelt — alles hun schuld, de schuld van die vervloekte, schijnheilige femelaars; hun schuld, wat ik nu ben; hun schuld, wat er nog eens van mij worden zal. O, als ik daaraan denk, aan de toekomst, dan ben ik zoo bang, o God zoo bang — een vriendin heeft mij daarover zulke vreeselijke dingen verteld en toch.... 't kan niet anders meer." „Waarom niet, mijn kind, waarom zou het niet anders kunnen? als je tenminste zelve wilt; misschien, dat ik je ook ditmaal wel ergens, hier ver vandaan, een plaatsje zou kunnen bezorgen bij brave, godsdienstige menschen." „En als die brave, godvruchtige menschen u zouden vragen, waar ik vandaan kwam, wat ik gedaan had, wat ik geweest was — zoudt u dan liegen?" „Neen Anneke, dat zou ik niet mogen doen." „Daar hebt u 't al en dan in elk woord, dat die brave menschen mij zouden toespreken, zou ik hooren, in eiken blik zou ik lezen, dat zij mij verachten, dat zij van mij walgen — dat zou misschien een andere vrouw van mijn soort kunnen verdragen, maar ik niet, ik niet, want 't is mijn schuld niet, dat ik zoo geworden ben" en langzaam daalt het hoofd in haar handen, terwijl haar schouders schokken van het snikken. „Arm, arm kind, ik beklaag je; ik zal toch voor je bidden." Lang, heel lang, niets anders dan het schrijnend, weeklagend gekerm van haar droef huilen. Eindelijk veegt zij de tranen uit haar oogen en dan hortend, stootend, met heesche stem: „pastoor, ik zou zoo graag u nog iets vragen, mag ik?" De kinderen hunner ouden. 12 I 178 „Zeker Anneke." „Hoe is het met Harieke — ik was toch zoo blij, dat u me schreef, dat die het goed maakt." „Dat is ook zoo; hij is altijd een goed, braaf kind geweest, tevens ook een vlijtige leerling en omdat hij tegelijk zoo'n sterke jongen was, hebben de broeders van het weeshuis hem bij een smid in de leer gedaan — dat had hij zelf gevraagd en daar heeft hij ook voortdurend goed opgepast." „Waar woont die smid, pastoor?" „In Boorheim, bij Sittard — Manch? is zijn naam; we vonden het beter, na gemeenschappelijk overleg, hem niet in de nabijheid van Roosdaal te houden; de arme jongen zou misschien ook te lijden hebben gehad van die gemeene praatjes — hij schrijft mij geregeld — die brieven moet je eens zien Anneke, zoo keurig, zoo beschaafd en tevens zoo prettig, dat hij zich toch zoo gelukkig gevoelt, dat zijn baas erg tevreden over hem is, dat hij nu al genoeg verdient om voor zichzelven te zorgen, dat hij ook al eerlijke, verkeering heeft met een braaf, godsdienstig meisje, dat hij z'n geheele leven dankbaar zal blijven voor hetgeen de broeders en ik voor hem gedaan hebben.... alleen " „Wat.... alleen, pastoor." „Alleen spijt het hem zoo, dat hij in al die jaren niets meer van jou heeft gehoord — hij had toch zooveel van je gehouden." „Heeft hij dat geschreven, heeft hij dat werkelijk geschreven ?" 179 „Serieus Anneke, bijna in eiken brief." „Goddank, Goddank pastoor, want — nietwaar, als het hem spijt, dat hij niets meer van mij hoort — dan weet hij ook niets, anders zou hij dat niet schrijven, dan zou hij niets meer van mij „willen hooren" — denkt u ook niet pastoor?" Daar zou ik je moeielijk een beslist antwoord op kunnen geven, wel kan ik je tot je geruststelling verzekeren, dat hij niets weet omtrent je.... wie zou hem dat ook gezegd hebben — Boorheim is zoo ver hier vandaan — daar komt een Roosdaler nooit en al was dat wel zóó, dan zouden ze hem toch niet kennen — 't was nog maar een klein kind, toen hij van hier wegging en nu.... 'n kerel als een boom." „Goddank, Goddank, dan durf ik ook naar hem toegaan, dan ga ik direkt, vandaag nog." „Doe dat Anneke, doe dat; je zult er hem pleizier mee doen." „Terstond, ik heb u nu al lang genoeg' opgehouden — ik hoop niet, dat u boos op me zult zijn, pastoor." „Neen, kind, boos niet, alleen bedroefd, omdat je niet anders wilt, of, zooals je zegt, niet anders kunt." Langzaam staat zij op, de oogen haar den grond gericht. „Een oogenblik nog Anneke — ik heb nog iets — die mijnheer van Ankeren heeft ook een bankbiljet van vijfen-twintig gulden gezonden aan mijnheer Crevels — die moest hij maar aan jou geven en zeggen, dat het hem erg speet, dat hij je onrechtvaardig beschuldigd had — de heer Crevels heeft mij dat geld ter hand gesteld — hier is het." 180 Een krijschende, schampere spotlach.... „Vijf-en-twintig gulden.... vijf-en-twintig gulden.... en denkt die mijnheer, dat hij daarmee weer alles heeft hersteld, wat hij heeft misdaan, een geheel menschenleven verwoest — mijn geluk, mijn eer, mijn deugd betaald met vijf-en-twintig gulden. O dat kreng — neem mij niet kwalijk pastoor, maar als ik denk aan die.... aan die dan komt dat woord mij altijd op de lippen, dan moetik dat uitschreeuwen, uitbulderen, ondanks mij zelve" en terwijl haat, woede glinsteren uit de vurig brandende oogen, terwijl van drift trappelende voeten, verfrommelt zij met klauwende vingeren het inmiddels gegrepen papier om het te werpen in den haard. „Neen".... terwijl langzaam daalt de arm „ü kunt het misschien gebruiken, pastoor, voor uw armen, tenminste.... als u het van „mij" nog zoudt willen aannemen" „Zeker wil ik dat Anneke; m'n armen zullen je er dank-, baar voor zijn en God zal er je voor loonen." ,.Ik hoop het, pastoor" terwijl zij weer gladstrijkt het biljet om het hem vervolgens over te reiken met benevelde oogen. „Dank je mijn kind." „Dag pastoor." „Dag Anneke — wil je mij niet de hand geven, voordat je weggaat." „Mijn hand wilt u die nog drukken, nadat ik u alles heb verteld?" „Zeker Anneke." Lang staan zij tegenover elkaar, hand in hand, de dienaar Gods en de dievegge, de gevallen vrouw, hij, haar aansta- 181 rend met meewarenden blik,; zij het oogvol dankbare eerbied. Eindelijk wringt zij los de hand uit zijn vingers; met enkele schreden heeft zij de deur bereikt. „Dat God je zegene, mijn kind." Lang, zeer lang tuurt de geestelijke naar die figuur, die hij niet meer ziet; dan knielt hij neer voor het crucifix, vouwt de handen en bidt in volle devotie voor het zieleheil der door de wereld tot zondares gedoemde vrouw. „Nog enkele uren, voordat de trein vertrekt naar Sittard — waarheen zoolang?" Niet langs het Hof van Roosdaal, ook niet door het dorp, waar de een of andere kerel haar misschien zal herkennen, niettegenstaande de weer neergelaten voile, om dan schielijk te vertellen aan gretige luisteraars, dat hij haar heeft gezien, die meid hier vandaan, die nu snol in Brussel is, waarop een ander zal beweren, dat het toch een astrante deern moet zijn, die nog de onbeschaamdheid, de brutaliteit in d'r zielement had om nog een poot in Roosdaal te durven zetten en allen zullen knikken met de hoofden en zeggen, dat ze zich daarover niet hebben te verwonderen, dat men van zoo'n vrouwmensch alles kan verwachten. Naar buiten dan maar, waar zij niemand zal ontmoeten en met haastige schreden door kleine verlaten achterbuurtstraat stapt zij voort een der poorten uit. Nog enkele huizen en dan niets meer dan wijde velden, zoo ver haar oog kan reiken; 'n klein, eenzaam voetpad langs de Geul, dat leidt naar Mersel — ze zal daarheen loopen, daar den trein afwachten. 182 Langzaam slentert zij voort over het nu eens dalend, dan weer rijzend zandwegje, dat zich kronkelt als zilveren streep door het groen der boomen, der heesters en weiden; onder haar de Geul in zacht ruischend gemurmel stuwend voort de kabbelende zonbestraalde rimpelgolfjes. Een kalme rust, een oneindige stilte romdom haar, die haar weldoet. Plots, in de verte nog, dof geluid van stappen, dat doordringt tot haar oor. Een angstige schrik, die zich van haar meester maakt; met scherp oog tuurt zij naar de inmiddels meer en meer naderende figuur — een man — Jezus Maria Jozef nog, Willem Willem Drehmans, den jongen, dien zij eenmaal heeft liefgehad en snel weer omlaag de voile. Een drang in haar om terug te keeren, te vluchten — dat kan niet — zij zou den trein missen en zij wil bij Harieke zijn, vandaag nog; snel stapt zij voort, het hoofd omlaag om te verbergen haar gezicht. „Nader en nader bij elkaar; nog slechts enkele schreden — hij staart haar ook aan — hij heeft haar herkend, dat ziet ze aan zijn verbaasden blik. — Hemel wat nu — wat nu te doen!" Hij blijft staan vlak voor haar. „Dag Anneke" eensklaps die stem, diezelfde stem, waarmede hij zoo dikwijls heeft gezegd datzelfde woord, haar naam. Zij antwoordt niet — zij kan niet. En weer dat „dag Anneke, herken je mij niet meer?" Een voelen van blij, gelukkig zijn bij dien vriendelijken 183 groet van den eenvoudigen boerenjongen in zijn werkmans pak — dankbare herinnering aan het verleden, toen ze nog was braaf en kuisch en hij.... veracht haar niet, anders zou hij haar toch niet hebben aangesproken." ,Ja zeker herken ik je Willem." „Ben je niet blij Anneke, dat het nu toch uitgekomen is van die speld — je hebt toch zeker al gehoord, dat ik em gevonden heb." ,Ja Willem, ik heb het gehoord en ik dank je er voor." „Dan mag ik er zeker wel een kus voor hebben," dichter zich dringend tegen haar aan, terwijl vurige hartstocht gloeit in zijn oog. Woede, furie laaien in haar op — hij veracht haar dus wel, anders zou hij dat niet durven vragen, zoo gauw, zoo direkt na hun eerste ontmoeten na zooveel jaren — zijn vriendelijk-zijn had dus ander doel, zijn haar aanspreken was gedaan met ander oogmerk. „Neen" heftig snauwend hem toe. Hij stoort zich niet aan dat forsch, driftig, aan dat krachtig, beslist weigeren; woest slaat hij zijn arm om haar hals, perst haar boezem tegen zijn borst, drukt vurige kussen op haar trillenden mond. „Laat me los, laat me los, beroerling," met gebalde vuisten hem duwend van zich af, „laat me los, vuilik, dat je bent." „Nou, nou je hoeft er zoo'n spektake) niet over te maken — je bent er immers niet vies van, zooals we allemaal weten." Met verachtenden blik heeft zij hem aangekeken en zij is voortgegaan met driftigen stap, zonder enkel woord. 184 Nog een schampere lach achter haar, die haar pijn doet, haar ziel verscheurt. Ver verwijderd, als zij niet meer hoort zijn tred, heeft zij zich neergeworpen en zij heeft geweend de vele, vele tranen, welke zij met inspanning van al haar wilskracht heeft opgekropt in de keel, zoolang hij haar nog zien kon, want ze heeft hem niet willen toonen hoezeer zijne beleedigingen, zijne verachting haar griefden en smartten. Verder eindelijk, naar Mersel; zij mag den trein niet missen. Dienzelfden middag is zij gekomen in Boorheim. Zij heeft aan een voorbijganger gevraagd, waar de smid Manchy woonde; zij is vervolgens met snellen tred geloopen in de richting van de haar aangeduide plek, tot zij staat voor zwart roeterig huis, waaruit heldere schijn van hoog oplaaiend vuur en harde slagen van metaal. Enkele mannen met donker haar boven den zwarten kop, waarin blank schittert het wit der oogen en tanden. Hoog heffen zij op telkens en telkens de koloshamers om dezen te mokeren met krachtig geweld op het roodgloeiend ijzer, waaruit de vonkenregen spettert tegen de licht verlaaide zoldering en muren, vol roestige sloten, kettingen en hoefijzers. Met zoekende, vorschende blikken staart zij allen aan. Vervolgens met weifelendestem „Hari"totgrooten, sterken jongen met breedronden stierennek op de bonkige schouders, de ruige borst bloot onder het wig open hemd, 't glimmend schootsvel neervallend op de in grove, dikke klompen ge- 185 stoken voeten, de naakte armen, als meloenbast dooraderd met dik gezwollen spieren. Met groote verbaasde oogen heeft deze haar [aangezien enkel oogenblik, dan met blijde, opgewonden jubelkreet: „Anneke", „Anneke", tegelijk zijn zwarte roetlippen drukkend op haar wang. De anderen hebben eveneens het werk gestaakt; met niet begrijpende blikken kijken zij naar die mooie, deftige dame, die zich zoo maar ongegeneerd laat kussen door den jongsten der gezellen. „M'n zuster, baas, m'n zuster" heeft deze geroepen met blij gejuich — „ik mag vanmiddag zeker wel vrij hebben, nietwaar baas, ik zal morgenochtend heel vroeg opstaan om het werk in te halen." „Goed Hari, maar kleed je eerst wat aan, want zóó kun je toch niet met de juffer mee." „Dank je baas" en dan tot Anneke „ik kom direkt terug hoor, tegelijk hollend weg, de smidse uit. Manchy heeft haar inmiddels verteld, dat die broer van haar toch zoo'n flinke, ferme kerel, zoo'n beste werkman was en tegelijk ook zoo'n brave, degelijke jongen — de broeders van het weeshuis hadden niets te veel gezegd, toen ze hem verzekerden, dat hij pleizier van dien jongen zou hebben — dat had hij effectief ook — en niet alleen pleizier, dat hij in hem had, maar hij hield ook van hem, als van zijn eigen zoon, en hij niet alleen, maar de andere gezellen ook, ja het geheele dorp was gek op hem, de meisjes nog het meest; ze behoefde zich ook niet voor hem te geneeren, dat zou ze gewaar worden, als hij meteen 186 terug kwam, gewasschen en in zijn Zondagsche pak, 'n fijne cadé— 't was mirakileus zooveel alshijtoch op de juffer leek— hij had het direkt in 't vizier gehad, dat zij van de familie moest zijn — kijk nou zou ze zichzelve kunnen overtuigen, of het niet waar was wat hij zei — daar kwam hij al aan. Groote, stoere kerel met donkere, levendige oogen in het fier opgeheven hoofd onder het golvend zwarte haar, 'n kleinen streepknevel onder den recht gelijnden neus; ronde gepeesde hals, omcirkeld door helder glanzend boordje, tusschen de massale schouders; een effen blauw pak, eng sluitend zijn krachtige gestalte. „Nou juffer, hoe vindt u hem zelf nou — heb ik gelijk gehad of niet, toen ik u zei, dat u zich niet voor hem zoudt hebben te geneeren?" „U hebt gelijk gehad, mijnheer Manchy" met blijden, vreugdevollen glimlach. „Dat wist ik wel, dat ge zoudt antwoorden.... alle, profiteert d'r vandaag maar van, want jelui zult elkaar zeker veel te vertellen hebben." Met dankbaren handdruk heeft Anneke afscheid genomen van den baas en diens knechten; ze heeft vervolgens haar arm gelegd in dien van haar broeder, ten bewijze, dat zij zich werkelijk niet schaamde voor hem en samen zijn zij gewandeld over wegen, die hen voerden buiten het dorp, waar zij alleen konden zijn, waar zij ongestoord konden spreken over hun leven in dien langen, langen tijd, gedurende welken zij elkander niet hadden gezien, elkander bijkans vreemd waren geworden. „Anneke, Anneke, wat ben ik toch blij je weer eens bij 187 me te hebben," terwijl hij zijn handen legt op haar schouders, met warme, liefdevolle oogen staart in de haren. „Ik ook Hari — ik mag nu niet meer Harieke zeggen tegen zoo'n kerel als jij toch geworden bent — je bent al een hoofd grooter dan ik — ik moet op m'n teenen gaan staan om je een kus te geven — daar, kijk maar." „En jij Anneke — wat ben je mooi geworden, wat 'n sjieke dame — het is je zeker goed gegaan hé?" „Ja, jongen—tenminste in de laatste jaren" met droeve stem. „Dat doet mij pleizier, maar, waarom heb je mij toch nooit geschreven.... dat heeft me veel chagrijn gedaan." „Och Hari, wat zal ik je daarop antwoorden" met immer ontwijkenden blik.... „in den beginne is het mij niet zoo goed gegaan, heel slecht zelfs, ik heb veel ondervonden, veel miserie gekend, voordat ik het had, zooals nu en zie je, dat wilde ik je niet schrijven, ook niet aan onzen ouden vriend, den pastoor, omdat ik overtuigd was, dat mijn ellende ook jelui verdriet zou doen— maar nou.... nou, dat het me beter gaat, nou heb ik het niet langer kunnen uithouden, nou 'moest ik naar jelui toe, nou hadden geen tien paarden me kunnen tegen houden." „Dat vind ik lief van je, Anneke" met nieuwe kussen „en wat doe je nu eigenlijk voor de kost?" „Ik ik ben zooveel als dame de compagnie bij een oude Mevrouw." „Wat is dat „dame de compagnie?" „Ik bestuur haar huishouden, ik lees haar 's avonds voor en overdag ja, dan ga ik met haar wandelen of rijden." „Heeft ze eigen spul?" 188 ,Ja." „Nou dan ben je goed afgekomen, 'n royale boel, zou ik zoo meenen — ik wou, dat ik je eens kon zien fn zoo'n deftige ekiepasie, zeker ook 'n koetsier in zoo'n mooi pakje op de bok, net zooals bij ons in Roosdaal de graaf van het kasteel. Geve de Hemel, dat hij haar nooit zal zien in deftig rijtuig. „Maar nou Anneke, nou je het toch zoogoed gaat en het zoo royaalhebt,noujegeenangstmeerhoeftte hebben om me chagrijn te doen, nou zal je me toch wel eens schrijven, nietwaar ?" ,Ja zeker Hari, dat beloof ik je." „En ik zal je ook schrijven, dikwijls, heel dikwijls.... maar, da's waar ook, ik weet niet eens waar naar toe, je hebt me nog niet verteld, waar je eigenlijk woont." Ontstelling trilt door haar leden, de tanden persen klemmend tegen elkaar — haar schrijven, aan haar huis — die juffrouw zou weer zien haar naam „Knops" „O" eindelijk angstbenepen, „schrijf maar Brussel posterestante of liever nog: onder letters A. K. — datbeteekent Anneke Knops, begrijp je — Kiosk Avenue Louise, dat is vlak bij ons." „He, waarom niet aan je huis?" „Och zie je, Hari —dat is maar dat komt.... omdat de bedienden — die vertrouw ik niet, die zijn zoo nieuwsgierig — ik ben bang, dat zij zich niet zouden geneeren om zoo'n brief aan mij open te maken en te lezen." „Goed dan Anneke, ik zal het onthouden. A. K. Kiosk Avenue Louise, Brussel, niet waar?" „Juist." 189 Zij moet spreken over iets anders, niet meer over haar zijn, haar wonen, haar doen, niet meer over haar zelve; zij moet leiden zijn denken op andere dingen, op ander onderwerp en dan op eens: „hé Hari, wat is dat voor aardig speldje, dat je op je das draagt: een zilveren vogel, die een kroon draagt." „Vind je n'em mooi?" „Heel origineel ten minste." „Dat heb ik gekregen van de leden van de Boorheimsche schutterij — ze hebben mij als hun koning verkozen, omdat ik het beste van hen allen kan schieten — ik heb nu bij onderlinge wedstrijden al drie jaren achter elkaar den vogel van den stang geschoten — dit jaar komen wij uit in een nationaal concours, dat in Beersdal wordt gehouden; m'n kameraden hebben alle hoop, dat ze met mij den eersten prijs zullen halen; ik zal tenminste mijn best doen, dat heb ik hun beloofd." „Zoo Hari" in droef gepeins bij de herinnering aan het langverleden, aan den vader —„kan jij zoo goed schieten?" Ja, bij elk schot een balletje d'r af en bij het vijfde de vogel, zonder mankeeren, je moest d'r eens bij zijn, je zoudt trotsch op je broer zijn." „Trotsch... trotsch... omdat hij kan, wat ook hun vader kon... goed schieten... met droeve lippentrek... neen zij is daarop niet trotsch... zij mag het hem echter niet zeggen., zij zou hem moeten uitleggen, verklaren en dat wil zij niet. Een andere gedachte, die haar met angst vervult. „Zeg Hari, als je zoo goed kunt schieten, schiet jij dan ook wel eens op iets anders als op een vogel op een stang?" 190 „Op wat anders zou ik kunnen schieten?" „Nou... op een haas bijv. of een konijn of ander wild." Een luide, hartelijke spotlach; „maar Anneke, wat denk je wel van mij... meen je nu reëel, dat ik het al zoo rejaal heb om land te pachten of een jachtakte te koopen, of dat ik niks anders te doen heb... ja, ik moest de courage eens hebben om tegen Manchy te zeggen: baas ik zou gaarne eens op jacht gaan — daarom moet u me 'n paar dagen vrij-af geven. Hij houdt wel van mij, dat weet ik en hij is ook erg content over me, dat weet ik ook, maar ook weet ik, dat hij me dan sebiet zou zeggen: zoo'n fijnen mijnheer, die op jacht wil gaan, kan ik in mijn smidse niet gebruiken — weet je wat jongen, ik geef je niet 'n paar dagen vrij-af, maar voor goed en zie je Anneke, dat zijn alle hazen en konijnen van heel Boorheim me niet waard." „Ik heb wel eens gehoord, Hari, dat er menschen zijn, die zonder jachtakte en op het land van een ander wild schieten" „Die zijn er, effectief, maar dat zou ik niet gaarne riskeeren, als de marechausseés of de garde champieter zoo iemand attrapeeren, dan is hij er ook gloeientig bij; ze beginnen dan direkt met hem zijn geweer af te nemen, dat is hij alvast kwijt; dan de eerste maal, dat ze hem voor het tribunaal brengen, krijgt hij zooveel gulden boete, minstens zooveel als ik met drie dagen hard werken kan verdienen, en als ze hem dan weer te pakken krijgen, stoppen ze hem de kast in — neen Anneke van dat stroopen, zooals ze dat noemen, moet ik niks hebben." 191 Den Hemel zij dank, het bloed van den wilddief stroomt niet in zijn aderen. „Er heeft me wel eens een kerel verteld" gaat Hari voort, „dat zoo'n goed schutter als ik er hoopen geld mee zou kunnen verdienen, veel meer als in het smidsvak, maar ik heb hem geantwoord, dat hij die praatjes maar tegen een ander moest houden, en niet tegen mij; „eerlijk gaat bovenal" hebben de broeders mij altijd geleerd en dat zegt Manchy ook en Marieke ook.— Hemel da's waar ook, dat heb ik je nog niet verteld, dat ik verkeering heb — Marieke Lamers, heet ze; 't is niet zoo'n fijne, deftige dame als jij d'r een bent — een eenvoudig boerenmeisje, maar braaf en eerbaar — wat dat regardeert, zal jij je niet voor haar hoeven te schamen." Dat zal ze wel, „zich schamen" voor dat braaf, eerbaar meisje, echter niet, zooals Hari dat bedoelt. „Zullen we eens naar haar toegaan, Anneke — kijk daar op den Hof met dat rooie dak, daar dient ze; 't zal haar serieus pleizier doen." „Ja maar Hari, hebben wij nog wel zoo veel tijd; 't is nog een heel eind naar Sittard, dat heb ik gemerkt, toen ik gekomen ben en ik moet absoluut weer met den trein weg; ik heb aan Roger... aan Madame Roger, beloofd morgen weer terug te zijn in Brussel." „Wij hoeven ook niet lang te blijven, eventjes maar, dat ik met je kan pronken, dat ik haar kan laten zien in welke, deftige familie, dat ze komt, als ze met mij trouwt en al de andere meiden en knechten zullen het dan ook weten." Pronken met haar! deftige familie!... als ze wisten... de 192 hoeve zouden ze haar afjagen... beleedigende scheldwoorden haar naroepen en Marieke Lamers... zou ze nog achting koesteren voor den jongen, dien zij liefhad, als ze vernam in welke familie ze kwam'... toch kan ze niet weigeren... Hari zou misschien denken, dat zij te trotsch was... en dat is ze niet, trotsch... ze heeft waarachtigook geen rechtom trotsch te zijn. „Goed dan, jongen, 't zal mij een groot pleizier doen jë meisje, mijn aanstaand zusje, te zien, maar laten wij ons dan ook haasten." Zij heeft Marieke Lamers gezien, mooi meisje met groote blauwe, onschuldige oogen in het door de zon gebruind, gelaat, het weelderig blonde haar in het midden gescheiden; aan het lijf een eenvoudig jurkje, waaruit de stevig bloote armen onder de hoog opgestroopte mouwen en de met grove kousen bedekte voeten in klompen. Zóó, zóó is zij ook geweest, lang geleden, toen ze nog was onschuldig, eerbaar, evenals nu de jonge vrouw, die voor haar staat. Angstig, met even verlegen blik op haar kleeren van boerenarbeidster, heeft deze aangestaard de mooie deftige dame — slechts een knik, toen haar verloofde haar toevoegde: hier is ze nou, Marieke, m'n zuster, die altijd zoo lief voor me is geweest, zooals ik je zoo dikwijls verteld heb." „'t Doet mij pleizier je eens te zien, Marieke" heeft Anneke haar gezegd, tegelijk kussend haar wang; „ik hoop dat jelui erg gelukkig zult zijn". „Dat hoop ik ook juffer, ik zal heel goed voor uw broer zijn, dat beloof ik u." 193 „Dank je voor die belofte Marieke," terwijl zij grijpt de grove, vereelte hand met de stompe vingertoppen, deze met warmte drukt. ,,'t Zal ook niet meer zoo lang duren, Anneke, voordat we kunnen trouwen" juicht Hari; „nog maar 'n paar jaartjes, dan zullen we samen genoeg bij elkaar hebben om ons in de meubeltjes.te zetten, nietwaar Marieke?" Weer een knik met blijden lach. „Nu, als het zoo ver is, Hari, dan hoop ik er ook nog een paar meubeltjes bij te doen." „Da's nobel Anneke, 't zal ons altijd aan je doen denken en zeiven zullen wij je er voor komen bedanken — we hebben al afgesproken om direct na ons trouwen 'n paar dagen naar Brussel te gaan — 't zal ons niet veel kosten, niks anders dan de reis; de dochter van den baas, moet je weten, is getrouwd met een vroegeren knecht van hem, 'n kameraad van me, toen we samen op de smidse werkten en zij was een vriendin van m'n liefste; door haar heb ik Marieke leeren kennen." God in den Hemel, terwijl alles in haar verstart, 'n kameraad van Hari in Brussel — gelukkig, dat hij haar niet kent, dat zij ook niet haar adres aan haar broer heeft gezegd, maar hij zelf, over enkele jaren, getrouwd met dat braaf, onschuldig kind... bij haar... bij haar... laat zij daarover niet denken op dit oogenblik... er kan veel gebeuren in dien tijd! „Hari" 'n vluchtigen blik werpend op haar horloge, „ik moet weg, jongen, anders haal ik den trein niet meer." Nog enkele kussen met drukkende lippen op het gelaat De kinderen hunner Ouders. 13 194 der toekomstige zuster en zij schrijdt voort telkens omkijkend, telkens groetwuivend met haar. hand. „Wel Anneke, hoe vind je ze nou, m'n liefste?" „'t Lijkt me een heel zacht meisje" „Dat is ze ook Anneke, dat is ze reëel, lief en zacht en vind je ze ook niet mooi?" „Zeker, heel mooi zelfs." „En dan moest je haar Zondags eens zien, als ze haar beste kleeren aan heeft, met haar hoed op en bottines aan; je zoudt je oogen uit je hoofd kijken, zoo mooi als ze dan is; ze noemen haar ook niet voor niks: de bloem van Boorheim en dat is ze effectief ook, afijn later, als we getrouwd zijn, allebei deftig gekleed en je dan komen opzoeken, zul je zelf kunnen zien, of ik je iets te veel verteld heb." Alweer... alweer... dat bij haar komen... in Brussel. „Hari, we moeten bepaald voortmaken, anders komen wij te laat." Met snellen pas zijn zij voortgewandeld, hij vertellend, vertellend een lawine van woorden over zijn hopen, zijn verwachten, over zijn toekomstig geluk met Marieke en over het groote pleizier, dat zij hem gedaan had met haar bezoek. Ze moest hem beloven niet meer zoo lang weg te blijven, weer eens gauw terug te komen en den dag van zijn trouwen moest zij er ook bij zijn, daar moest zij hem de hand op geven en vooral dikwijls schrijven, wat ze deed/ wat ze dacht, afijn alles, alles, het geringste, het onbeduidendste van haar zou hem interesseeren —zij kon gerust schrijven aan zijn adres bij baas Manchp — die zou 195 z'n brieven niet openmaken — daar hoefde ze niet bang voor te zijn." ,Ja, ja, ze zal schrijven." Een gelukkig, zalig voelen aan de zijde van dien braven, fermen jongen, van dien kranigen kerel, aan wien zij weer al haar liefde kon geven, evenals lange jaren geleden en toch... toch tegelijk een hevig verlangen om weg te zijn, weg van hier, omdat die woorden van eerbied, vereering, van innig vertrouwen haar pijn doen — o, hij moest eens weten, dat alles, alles, schier elk woord, dat zij gesproken had, logen, niets anders dan logen was geweest — alleen haar liefde voor hem was waar geweest. Eindelijk, eindelijk dan toch het station te Sittard; enkele oogenblikken later de trein. Nog schielijk enkele hartstochtelijke kussen in vastprangende omhelzing, dan een zakdoekzwaaien, een hoedwuiven, zoolang zichtbaar het wegstoomend gevaarte; allengskens kleiner, kleiner, niets anders dan een zwarte stip, tot ook deze stip verdween uit zijn oog. Weer de beide vriendinnen, Berthe en Yvonne, in het bois de la Cambre op eenzamen, verlaten weg. Berthe vertelt van haar kind; zij toont haar vriendin het portretje van den knaap, vraagt om bevestiging smeekenden toon of zij het geen mooie, flinke jongen vindt — precies de vader, terwijl zij een kus drukt op het gezichtje; zij vertelt, dat hij op school toch zoo goed leert, de vlugste van alle leerlingen, zooals de meester nog laatst aan den boer had verzekerd, met nieuwe "kussen. 196 Eensklaps hare blijde ontboezeming gestoord door de verschijning uit een der zijpaden van groote vrouw in langen, versleten mantel, met hoed, waarop verfomfaaide, verkleurde linten. „Carmen'' heeft Berthe hare vriendin toegefluisterd. Met van woede glinsterend oog en driftige schreden nadert de vrouw hen; vlak voor hen blijft ze staan, als wil ze beiden den weg versperren, hen beletten voort te gaan. Zij trachten door enkele stappen ter zijde haar te ontwijken — te vergeefsch; weer met achteruitgeworpen lijf, met uitdagenden blik vlak voor Yvonne: „zoo, ben jij dat nu, die me dat geleverd heeft, canaille, crapule", met snauwende stem. „Ga weg", heeft Yvonne haar toegevoegd, „laat mij door." „Neen, eerst zal ik je eens eventjes zeggen, wat ik je te zeggen heb" ' Een angstige blik romdom haar; niemand in de nabijheid en toen fel dreigend: „ga weg, ik heb niets met u te maken." „Neen, zeg ik je, ik ga niet weg, voordat"— zij heeft den zin niet kunnen voleindigen; met woeste kracht heeft Yvonne haar arm gegrepen, haar weggeslingerd met zulk geweld, dat zij is gevallen enkele schreden verder. Snel hebben beide vriendinnen zich verwijderd. „Crapule, crapule"'in woedend gekrijsch — „dat zal ik je betaald zetten." 'n Lange poos een angstig stil zijn ; niets anders dan het geluid van hunne snelle voetstappen. „Hemel Yvonne, hoe heb je dat durven doen", eindelijk Berthe. 197 „Ik heb je immers gezegd, dat ik niet bang ben en beleedigen laat ik me nu eenmaal niet, dat heb ik nooit gedaan ; reeds op school heb ik ieder, die me te na kwam, van me af weten te houden — de jongens ook." „Het is alzooniemand geraden om met jou ruzie te krijgen, want er zit kracht in je spieren, dat heb ik gemerkt — wat vloog ze ineens tegen den grond — die zal van avond haar blauwe plekken wel vinden." „Och dat kan mij minde* schelen — 't zou mij zelfs spijten, als ik haar pijn had gedaan; het eenige, waarvan ik pleizier heb, is dat zij nu weet met wie zij te doen heeft, dat ik haar sta — ik geloof dan ook niet, dat die het nog ooit in haar hoofd zal krijgen om het me lastig te maken." „Vertrouw daar niet te veel op, Yvonne, ik heb je al gezegd, 't is een gemeene vrouw, die voor niets terugdeinst; als ze niet met geweld zich op je zal kunnen wreken, dan zal ze het op andere manier probeeren; neem je in elk geval voor haar in acht." Het geheele welvarende Limburgsche dorp Beersdal in vrooiijke, opgewonden feeststemming. Uit de vensters der huizen in bollend-waaiend gefladder langs de muren de vlaggen, het geelwit, de Pauselijke kleuren naast het vaderlandsche rood-wit-blauw. Groepjes boeren, den glimmenden blauwen kiel om de schouders, de slappe deukhoeden schuin op de hoofden, in druk gesprek met elkaar, blazend uit de fluitlippen onder de zware knevels den rook hunner sigaren in de lucht; 198 jonge vrouwen in Zondagsche kleedij, ongedekt het in het midden gescheiden haar, een bloem Fn de mondhoeken, wandelend arm in arm over den grooten dorpsweg; jonge knapen, papieren steken met franje pluimen op het hoofd, nietige houten geweertjes op den schouder en blikken sabeltjes aan gele banden om het middel, als kleine soldaten marcheerend, bonstrappend op den grond. Eensklaps een zacht roffelend geluid als van onweer nog heel ver verwijderd — „de schutterij van Meerbosch" beweert een der dorpelingen. Van andere zijde, meer van nabij, duidelijker, harder het roffelen van een trom, „die uit Bardenberg" een ander. „Daar heb je die van Waalsdorp ook al" weer een ander bij nieuw, nog flauw hoorbaar geluid als van een bromtol. Plots de nog zachte tonen van een harmoniecorps; „oh dat zijn die uit Roosdaal" weer een, „die hebben hun muziek al meegebracht, zeker als ze zijn van de victorie, evenals de vorige jaren". Allengskens tromgeroffel van alle kanten, nader en nader, eindelijk in de onmiddellijke nabijheid. Het allereerst den schutterij van Holtzheim, het meest nabijgelegen der aan de schietwedstrijd deelnemende dorpen. Aan het hoofd, flinke stoere kerel, reusachtig groot door den ruigen beren-muts, blijkbaar eens het eigendom van een Belgischen gendarm, schier bedekkend de oogen; vuilroode tressen op een donker, versleten en gevlekt buis, eng omrondend den dikken romp; een wit linnen broek, waarlangs breede gouden bies; achter hem de tamboer; 199 bij het binnentreden van het dorp, harder, krachtiger, in vlugger tempo nog, neerrammelend de stokken op de trom; deze wordt onmiddellijk gevolgd door breed geschouderden, krachtigen man, die hoog voor zich uit, den stok rustend in lederen koker voor zijn buik, een rood fluweelen vaandel draagt, waarop in dik goud borduursel het beeld van den heiligen Sebastiaan, den patroon van Holtzheim; aan den top onder zwaar vergulden valk, een enkele gouden, eenige bronzen medailles, prijzen, die de schutterij bij verschillende concoursen heeft behaald; vervolgens de schutters, 't geweer op den schouder, bloemen in de loopen, de meesten in donkere jassen van allerlei vorm en snit; enkelen in zwierigen blauwen kiel met breede, zwarte linten, fladderend over de borst; allen dragen witte broeken en zwarte met goude biezen afgezette petten met rechtstaanden glimmenden klep. Dan de schutters uit Boorheim; slechts een twintigtal nog jonge mannen in verschillende kleederdrachten; het oranjekleurig rozet op hunne hoofddeksels, het eenige onderscheidingsteeken; aan het povere wit katoenen vaandel, waarop onbeholpen grof, in felle kleuren de beeltenis van den H. Hubertus, geen enkele medaille; een meewarige grijnslach der omstanders; die zullen het de anderen niet lastig maken, die groenvinken, het oordeel van allen. Achter hen de schutterij van Roosdaal, net keurig corps, in lichtblauwe uniform met witvilten deukhoeden, den linkerrand opgeslagen en met roodwit rozet, de Roosdaalsche kleuren, onder den bol bevestigd; tallooze medailles, zilveren en gouden, bengelend aan den vlaggestok.» In het midden van den troep een krachtige, stoere figuur, 200 een hoogen hoed op het hoofd, waarom een lauwerkrans van gouden blaren, het symbool van de kroon, want hij is de koning der schutters; een driedubbele keten van zilveren en gouden platen, die borst en romp bedekken — 't zijn gedenkpenningen door vorige koningen aan hunne schutterij geschonken met naam en jaartal van hun koningschap. Een goedkeurend gemompel onder de bewonderende menigte, als zij voorbijschrijden in flinken marschpas — dat zullen de prijswinners zijn, het algemeen gevoelen. Achtereenvolgens de schutterijen van Aalbeek, Weisden, Groenhof, Haalberg, Belvoort, Haarmond, Bordenberg, Holset en meer anderen, allen met hunne vaandels en bij het binnentreden in het dorp van elk dezer corpsen, soms ernstige, waardeerende, dikwijls ook spottende, schampere beoordeelingen. Weldra alle schutterijen vereenigd op het dorpsplein. Een gewirwar, een gekrioel door elkaar van al de deelnemers aan den wedstrijd; de meest verscheiden uniformen, kleurige en zwarte jassen, blauwe kielen, in bonte dooreenmengeling; gedeukte shako's, hooge berenmutsen met onthaarde plekken, petten, hoeden, glijschuiven elkaar voorbij onder de geweren. Soms een hartelijke begroeting, „verrek, val dood, jij ook hier Manus, dat doet me pleizier je weer eens te zien kerel," met stevigen handdruk. Plots een schetterend trompetsignaal, het signaal van vereenigen. Haastig een zich wringen door den chaos van lijven, tot ieder gevonden heeft zijn makkers. 201 „Geeft acht" de donderstem van den generaal van Beersdal's schutterij. Allen stil, bewegingloos op de stramme beenen, terwijl zij in diep ernstig stilzwijgen recht staren voor zich uit met strakke oogen. „Rechts richt u." Een algemeen terzijde schuiven met kleine dribbelpasjes, tot zij staan vlak naast elkaar de verschillende corpsen; voor elke vereeniging de vaandeldrager met de banier, hoog recht. „Rechts om — voorwaarts marsen" en met dreunenden stap schrijden zij voort naar de feestwei. Aan den ingang dezer weide een groene, hooge eereboog van sparretakken, versierd met papieren bloemen, omlijstend breed papieren strook, waarop „welkom." In het midden van uitgebreide vlakte een twintig meter hooge van kruin en takken ontbloote dennenstam; op den top een ontzaglijk op den rug staanden kam met een vijftal tanden; op elk dezer tanden een bolletje, de middelste dunner, langer, hooger uitstekend met kleiner bolletje — de vogel. Dikke touwen aan in den grond gestoken palen, als afscheiding van het terrein tusschen de deelnemers aan den wedstrijd en de toeschouwers. In het midden de schutters, de door hunne corpsen uitverkorenen, vijf van elke vereeniging. Hier, dat zij hun vaste hand, hun geoefend oog, hun vaardigheid in het vogelschieten ten toon zullen spreiden. De schuttèrij, welke de meeste punten behaald heeft, 202 welke de meeste bolletjes van de tanden heeft weggeschoten, is Overwinnaar — elk bolletje geldt voor één punt; het kleinere op den langen, dunnen tand — de vogel — wordt gerekend voor vijf punten; de beste schutter, hij, die de meeste' bolletjes heeft geschoten, wordt als koning uitgeroepen — heeft hij het geluk gehad om drie achtereenvolgende keeren als overwinnaar uit het strijdperk te treden, dan wordt hij vereerd met den titel van „keizer". Achter de koorden de belangstellenden, de inwoners van Beersdal, de uit de verschillende dorpen meegekomen bloedverwanten, vrienden en kennissen der deelnemers. Nu de loting voor de volgorde, waarin de verschillende mededingende gezelschappen zullen schieten, eerst die van Aalbeek — 't gaat alphabetisch. Een der Aalbekers steekt de hand in glazen kom, waaruit hij haalt dichtgevouwen papiertje, dat hij den Beersdalschen generaal, tevens voorzitter van het feest, overreikt. No. 7, schreeuwt deze. „Die hebben den tijd nog," een der omstanders, „goede schutters, als ze nu maar niet te veel jandoedels drinken in den tijd van wachten, want ze lusten em, die uit Aalbeek. Dan Belvoort. No. 9. „Die kunnen met die van Aalbeek gaan pandoeren voor de drupkes; die zijn er ook niet vies van". „Boorheim." No. 4. „Ik geef geen dubbeltje voor hun kans," een der belangstellenden—„afijn wezullen gauwgenoegzien,watze waard zijn". 203 Groenhof no. 1. Die kunnen goed zijn, daar zijn verschillende stroopers bij. Roosdaal no. 3. „Is Conrads er bij" vragen terstond enkelen, wijd uitstrekkend de halzen, met nieuwsgierige oogen zoekend tusschen de schutters. „Ja, daar staat hij." „Waar." „Die daar met den hoogen hoed met den krans — de koning; jelui zult zien, die wordt dit jaar „de keizer." Ook niet lollig voor die van Boorheim, den allereersten keer, dat zij uitkomen, juist direkt na de Roosdalers te moeten schieten. En zoo gaat het voort het loten der verschillende corpsen, met telkens door de nieuwsgierigen geuite meeningen en gissingen over den vermoedelijken uitslag, over de kansen, van elke schutterij. Weer trompetgeschal, onmiddellijk gevolgd door plechtige stilte — de wedstrijd zal een aanvang nemen. Een der vertegenwoordigers van Groenhof treedt vooruit, kalm, ernstig. Enkele passen voor den mast blijft hij staan; dan den linkervoet vooruit, het linkeroog gesloten legt hij aan — 't geweer hoog tegen den schouder. Steeds voort de doodsche stilte om hem heen; aller blikken omhoog naar den kam — een schot en een der tanden, spitspuntig, zonder balletje. Een luid gejuich van allen, een bemoedigend, vriendelijk toeroepen zijner makkers: „goed Willem, goed jongen, proficiaf 204 Het tweede schot met denzelfden goeden uitslag met nieuwe uitingen van bewondering — zoo het derde, het vierde; bij het vijfde op den vogel heeft hij gefaald. Jammer, jammer" mompelen zijn kameraden „beroerd voor den armen kerel", enkele omstanders. De hem volgende Groenhovers schieten met afwisselend geluk. Zestien balletjes hebben zij geschoten, zonder echter den vogel te hebben kunnen treffen — zestien punten derhalve. „Niet slecht, niet slecht," het algemeen gevoelen, „maar den prijs krijgen zij niet." Nu no. 2, getrokken door de schutterij van Hooiberg. De eerste, Drikus Wijnands, een bekend strooper en wilddief. Het eerste schot reeds mis. „Hij is niet gewend in de hoogte te mikken" schertst er een. Het tweede schot even ongelukkig. „Ook niet op wat stil staat, 't moet loopen" meent een ander. „Laten ze dan met de balletjes voor hem knikkeren" een derde. Eindelijk een, dat omlaag valt. Terstond een langgerekt „ah" als uiting van spottende bewondering. Dertien punten behalen de Hoolbergers. „Die zijn al geslagen door de Groenhovers." Thans Roosdaal, no. 4 aan de beurt. Ongedwongen, kalm rustig, met nauw zichtbaren glimlach 205 dankend voor de bravokreten bij hun verschijnen; met hooghartig, overmoedig bewustzijn treden de schutters naar voren. Bewonderende, eerbiedvolle stilte eensklaps, als de eerste hunner, Jean Conrads," de koning, zich stelt voor den boom. Een even, vertrouwvol knikken tegen een zijner metgezellen, als deze hem toefluistert „houd je goed Jean." Dan langzaam het geweer omhoog; slechts een kort mikken, een knal en een der balletjes tuimelt omlaag. Veer allerwege dat goedkeurend gemompel, waaraan hij zich niet verwaardigt eenige aandacht te schenken — 't spreekt immers van zelf; bij het tweede schot een andere tand leeg; harder, luider, dat bewonderd geprevel — het derde, vierde met dezelfden uitkomst — het vijfde raakt den dunnen kamtand, welke verpsplinterd neervalt, het balletje echter nog aan de punt bevestigd. Weer dat: „jammer, jammer" gegons van alle zijden, terwijl Conrads een vloek bromt uit den spijtvollen mond. De stam als mast van een schip wordt neergehaald; nieuw dun stokje met klein balletje in den kam gezet. Een andere Roosdaler, die zijn plaats inneemt — ook deze heeft het geluk vier balletjes omlaag te doen vallen — het vijfde schot echter faalt. De derde strijder kan reeds bogen op drie raakschoten, bij het vierde vliegt de vogel omhoog. Een oorverdoovend gejuich, een verwoed bravo geschetter, geschreeuw, getier „Roosdaal, Roosdaal, vivat voor Roosdaal, Roosdaal de prijs, de koning, de koning". 't Heeft den schutter zijn kalmte doen verliezen, al dat 206 rumoer, de kreten om hem heen; zijn hand heeft gebeefd bij het laatste schot; het heeft gemist. Ook de beide andere Roosdalers hebben getoond vaardige, bedreven schutters te zijn; zeven balletjes, die ze van hunne stengels hebben weggeschoten; het is hun echter niet gelukt voor de tweede maal den vogel op de lijst van hunne vereeniging te brengen; deze steekt nog immer klein, nietig, hoog uit boven de andere doelpunten. De prijs ook dit jaar weer voor de Roosdalers, de absolute zekerheid van allen; ze hebben em al in hun zak — negentien punten — ze kunnen gerust de meegebrachte reisduiven al loslaten om hunne dorpsgenooten te laten weten, dat zij overwinnaars zijn. Belabberd voor die arme kereltjes uit Boorheim, dat ze zoo direkt na hen moeten schieten — 't was eigenlijk toch ook te belachelijk de verwaandheid van die groenvinken, om den allereersten keer, dat ze uitkwamen, al direkt deel te nemen aan een concours, waarvoor zich zoovele oude en beroemde corpsen hadden laten inschrijven. Z§ waren benieuwd, wat die er van zouden maken, die nieuwelingen — drie punten gaven ze hun met hun vijven en dan nog casueel, bij geluk, aan die jongetjes, nauwelijks droog achter hun ooren — die eene, de grootste, de flinkste van hen allemaal, zeker niet ouder dan achttien jaar, misschien negentien, zeker niet meer. Medelijdende, spottende grijnslachjes, als zij op hun beurt betreden de plek der schutters. „Zeg ventje, zal ik je geweer vasthouden, als je schiet", een uit de menigte, tot den kleinste hunner; hatelijk hoon- 207 roepen met algemeen gelach begroet. Geen antwoord, geen acht slaan op nog meer schampere aardigheden, hun toegekreten; bedaard, zichzelven volkomen meester, blijven zij staan, zonder omzien, zonder enkelen blik naar die duizenden om hen heen. Hari de eerste. „Nu zul je eens wat zien" een der toeschouwers, „de vogel d'r direkt af". „Houd je toch stil, maak hem niet aan het schrikken" zijn buurman. „Ik ga alvast maar liever 'n paar stappen achteruit om m'n lijf te bergen; je kunt nooit weten." Inmiddels heeft Hari aangelegd; de kolf van het geweer vast tegen zijn schouder — een knal en de vogel is weg. „Wel verdoemd nog, wie had dat ooit durven denken van zoo'n aap van een jongen," dezelfde man, die zoo beleefd vriendelijk zich als geweerdrager had aangeboden voor een der kameraden van den kranigen schutter; tegelijk ook een verstommen van dat lawaai, van dat honend lachen, van die smalende pret. De neergelaten stam wordt van nieuwen vogel voorzien en omhoog geheschen. Weer heeft Hari het geweer gericht, weer een schot en voor de tweede maal hetzelfde kleine balletje, dat van zijn stengel vliegt. „Maar Nondediu, da's een duivelskunstenaar"een der achter hem staanden. „Da's heksenwerk, da's tooverij, dat is van z'n leven geen recht spul" verschillende verwarde stemmen in luidruchtige opgewondenheid. 208 Een bange vrees in het gemoed der Roosdalers; een zenuwachtig mondtrekken — zij zullen niet als overwinnaars terugkeeren. „Wie is dat".... „hoe heet die" vragen, die ze stellen aan de andere jongens van Boorheim. „Knops, Hari Knops" hebben ze geantwoord. „Knops.... Knops.... Hari Khops" prevelt Conrads, terwijl zich fronsen de wenkbrauwen, het voorhoofd zich rimpelt, als zoekt en vorscht zijn brein en dan eensklaps niet sarrende plaagstem.... „ah nu begrijp ik het ineens.... Knops, die is van bij ons, uit Roosdaal; aelui weet wel het jong van dien kerel uit dat krot op den Emmikhovenweg." „Wat zeg je Conrads.... wat zeg je zou het effectief die zijn.... nou geen wonder dan, dat hij zoo goed schiet — dan heeft hij het van niemand vreemds." ,,'t Is hem, absoluut zeker, kijk em maar aan, net de fieselemie van zijn zuster, je weet wel, die nu slet in Brussel is." Hari heeft die enkele woorden gehoord. Een krampachtige schok als van doffe woede is door zijn leden gevaren; met woesten zwaai heeft hij omgewend hel lijf, zijn brandende gloeiende oogen bliksemen op den vuigen lasteraar van zijn zuster. Een oogenblik is hij blijven staan, terwijl blaasbalgt zijn borst, de adem piephijgt uit zijn keel — enkel moment slechts, dan met schraapschrouwe kreet heeft hij zich geworpen op den kerel voor hem; hij heeft zijn stalen vingers geklauwd in den hals van zijn slachtoffer, in dierlijk 209 haatgereutel sissend door zijn krampachtig star op elkaar geklemde kaken hem toe: „wie is die slet, crapule, zeg, wie is die slet, canaille" en vaster, vaster wringen zich met wriklooze stierenkracht de vingers in het weeke vleesch, steeds uitstotterend in stikwoede: „wie is die slet, verdoemeling?" Handen, die stuk rijten zijn kleeren; vuisten, die bonken op zijn hoofd; armen, die hem omstrengelen. Ineens een woest rukken, een van zich afslingeren van de hem omklemmende lijven. Alles draait, wentelt om hem heen; vurige vlammen, die kronkelen en dansen voor zijn oogen; slechts vage ruischgeluideninzijnooren, de vermaledijdingen, de vloeken; niets dan een warlende, grauwe massa die saamgedrongen menigte romdom hem; hij ziet slechts dien kerel, dat loeder, die gezegd heeft van Anneke.... een slet; een getier van ziedende woede hijgt in hem op; een greep met beide handen om den loop van zijn geweer, een hoog opheffen en schier tegelijkertijd heeft hij als zwaren moker den kolf gebeukt op het door slechts vilten hoed beschermd hoofd van dat canaille, van dien gemeenen lasteraar, die neerploft met zwaren bons. Een bloed-golf, over het gezicht, over de oogen, die dicht vallen; een oogenblik van verstandlooze ontzetting, een zich niet meer bewegen, een niet meer ademen van dieduizenden; dan weer tallooze handen, die zich uitstrekken om te grijpen dien dollen hond; onmogelijk om zich meester te maken van dien razenden gek, die met Herculische krachten zwaait den geweerknods om zich heen, wijder, De kinderen hunner Ouders. 14 210 wijder verbreedend den cirkel van terugdringende lijven — weer een, die neerzijgt. „Schiet hem kapot" — „steek hem een mes door zijn donder" kreten, krijschende gillen. Eindelijk een, die den moed heeft hem van achteren te bespringen, zijn armen te slaan om zijn nek en terstond velen, die zich thans werpen op den machtelooze. „Maakt hem kapot, maakt hem kapot" luider, dringender, de kreet van alle kanten. Twee groote figuren, die met geweld zich dringen door dien muur van lijven, gendarmen — met korte slingeringen hebben dezen de boeien geworpen om de polsen van den nu weerlooze, door allen geslagen, getrapt, mishandeld, maar toch nog fier, trotsch, hen allen aankijkend met wilde oogen vol haatEen treurig weemoedvol terugkeeren der schutters met het lijk van Conrads, wiens schedel is verpletterd, met den gewonden Habeeks, wiens arm is verbrijzeld. Kreten van verontwaardiging, van ziedenden toorn der Roosdalers, dat het een schandaal was, een liederlijk schandaal, dat ze zoo'n kerel, het jong van beesten, permitteerden om deel te nemen aan een concours tegelijk met fatsoenlijke jongens van nette ouders, terwijl sidderen de hoog opgeheven, vast gebalde vuisten. Enkele dagen later niet verholen woede uitingen, openlijke verwijtingen met brutaal schetterende woorden tegenover den pastoor, omdat die nog de courage had om partij te trekken voor dien hondsvot, dien schooier nog te durven verdedigen met te zeggen, dat de Roosdalers toch ook niet 211 vrij van alle schuld waren geweest, dat die begonnen waren met de zuster van dien jongen te beleedigen, zooals hij vernomen had — net of ze zich daarover hadden moeten geneeren — 't was me iets fijns — die zuster — 'n gemeene straatmeid, een dief, ja een dief, dat durfden ze volharden, pertinent volharden — ze konden zich niet begrijpen, dat de pastoor nog zoo onnoozel kon zijn, zich zoo had laten bedonderen door zoo'n meid, nog aan haar onschuld wilde gelooven, omdat die speld was teruggevonden — ze zouden er om lachen^ als het niet zoo verdoemd triestig was dat zich zoo in de luren te laten leggen van zoo'n geleerden man — die schinaas had natuurlijk die speld zelf verstopt tusschen de planken om 'm later terug te halen, als er niemand meer aan zou denken — dat was nog al glad, klaar als de dag en die broer.... dat onze Lieve Heer-beestje van den Pastoor, waar hij altijd zoo goed voor gezorgd had — 'n gemeene, laffe sluipmoordenaar — dat was nu de belooning voor alles, wat hij voor dat kreng gedaan had — 't kon toch ook niet anders, zelf de zoon van een moordenaar, van een dief, van een h — wat voor goeds had er kunnen groeien van een jong uit zoo'n nest. 't Was eigenlijk zijn schuld, van hem, den pastoor, alles wat er nu gepasseerd was; had hij zich maar nooit ingelaten met dat heidenvolk, had hij zich maar nooit bemoeid met dat ontuig, dan waren ze misschien allebei gecrepeerd van den honger, toen ze klein waren, dan zou die arme Conrads, zoo'n brave, goeie, flinke kerel, waar heel Roosdaal trotsch op was, nu nog in leven zijn, Habeeksniet voor z'n geheele leven met een verminkten arm rondloopen.... 212 Een elite avond in het TheStre de la monnaie te Brussel, de benefiet voorstelling van Hermine d'Estrade, forte chanteuse der opera. De zaal in verblindende lichtpracht; uit de zwaar vergulde kronen aan sterke koperen stangen, dikke stralenbundels, die doen goudgloeien de roode peluche fauteuils in de hoogere rangen. Onophoudelijk een zacht geklepper der geopende deuren, waardoor binnen komen met vage ruisch-geluiden elegant gekleede dames; de bloote schouders bedekt met wit-bonte sorties. Een vluchtig groeten met lichte hoofdknikken en fijne glimlachjes hunne vrienden en zij zetten zich neer, ontblootend hunne halzen, omcirkeld door kleurschitterende diamanten colliers. Achter hen nemen plaats hunne begeleiders, witgedast, zwart gerokt, de breede witte borsten schitterglanzend, eveneens lachgroetend hun vriènden en kennissen. In de loges bij het tooneel in vollen lichtschijn, zichtbaar voor allen, dames met meer opzichtige gewaden, lager gedecolleteerd, in drukker, luider gesprek met tot gichellachen gedwongen monden — de Carla's, Cora's, Diana's, Yolante^s, les femmes galantes, hier vereenigd niet om te bewonderen, maar om te worden bewonderd door de vrouwen, de zusters, de vriendinnen hunner amants en door de machtigen van België's hoofdstad, machtig door geboorte, door ambt of geld. Ook Berthe en Yvonne, les inséparables, zooals de anderen haar noemen, hier aanwezig — 't was de uitdrukkelijke 213 wensen geweest van Roger en René - 't zou voor hen toch zoo'n innig genoegen zijn, hadden ze vleiend haar verzekerd, ze zouden hun trots zoo zeer gestreeld voelen als ze zouden zien al die faces-a-main, al die binocles, gericht op haar, als ze zagen aan de beweging der lippen, als ze hoorden de fluisterstemmen: „zeg zie eens daar in die loge.... die twee naast elkaar, de mooiste vrouwen van Brussel." En inmiddels steeds voort, dat zacht, schuivend zich wringen tusschen stoelenrijen voorbij reeds zittenden, die opstaan. Harder, luidruchtiger het trapgeloop naar de lagere rangen, heel hoog bij de zoldering; arbeiders in hun Zondagspak met schoone boorden en stijve manchetten om de grof dikke polsen, de ellebogen op de' leuning, allen blijde, feestgestemd in wachting van de hulde, van het eerbetoon, die ze straks zullen brengen aan de hun allen zoo sympathieke zangeres; soms boos jaloersche blikken naar die weeldepoppen.... die het toch veel beter hadden als hun brave, fatsoenlijke vrouwen en dochters, die hard moesten werken voor een drogen aardappel, een stukje spek en eenvoudig kleedje.... terwijl die.... die cocottes eiken dag konden zwelgen de fijnste, lekkerste spijzen, de duurste japonnen zich konden koopen, omdat ze niet werkten, niks anders deden dan zich afgeven met rijke kerels — 't was niet rechtvaardig in de wereld, op geen stukken na.... maar alle, op een avond als dezen moesten ze daar maar niét over prakkezeeren; ze waren gekomen om pleizier te hebben, niet om zich den duivel in het lijf te jagen. 214 Statig rijst eindelijk het gordijn omhoog — eerbiedige, plechtige, ademlooze stilte; een stramme onbeweeglijkheid' in die duizende hoofden op de rechte lijven, dan plots een daverend applaus, een bonsend voetgetrappel, een uitbundig gejuich, de losbarsting van een Jang in toomgehouden onweerstaanbare geestdrift, welke dondert door de hoog breede zaal, als eindelijk zij verschijnt, de diva, de heldin van den avond, welke dankt voor deze haar zoozeer vereerende begroeting, voor deze ondubbelzinnige blijken van sympatieke bewondering, met diepe buigingen, met lieve, aanminnige lachjes, met kushanden naar alle zijden. Een joelend, bulderend geschreeuw van dol enthousiasme, van extasevolle delirium, als het gordijn zakt, onmiddellijk gehaald, ontelbare malen. Gedurende de pauze, de foyer, de couloirs, vol der zijderitselende japonnen. In een hoek Berthe, Yvonne, Roxane, Nenete, Cora en andere te pronkgestelde weel de-figuren in druk levendig gesprek. Eensklaps een vrouw, de verlepte wangen roodgeverfd, de oogranden zwart gestreept, welke zich elleboog duwend dringt door de menigte tot bij deze groep — dan het hoofd trotsch in den nek methonenden, sarcastischen lach de woorden met luide schreeuwstem schetterend tegen Yvonne: „dag mooie Mademoiselle Anna Knops, hoe heb je het gehad in de nor?" Een bleek als van een mummie, dat bedekt het zooeven nog blozend gezicht van Anneke; de levendige gloedvolle 215 oogen thans in star, verschrikt gestaar, de mond vertrokken tot akeligen grijns. En luider, harder gillen, met uitgestrekten arm wijzend naar haar slachtoffer, de furie tot hare vroegere vriendinnen — ja, in de nor, in de gevangenis, heeft zij gezeten, omdat ze gestolen had, gestolen, versta jelui, gestolen, die fijne mooie Yvonne Dubourc, die „Knops" heet „Anneke Knops." Woedende, vernietigende blikken, welke de andere vrouwen haar toewerpen. „O, gelooven jelui me niet", met steeds krijschender stem, „gelooven jelui me niet, vraagt het dan maar aan dien mijnheer daar, den redacteur van „Le Journal de Bruxelles," die heeft haar zelf gezien, toen ze zat voor het tribunaal, op het bankje voor de dieven, met de boeien aan". Een luide gil en Yvonne is in zwijm gevallen. Terstond tal van mannen en vrouwen, die toesnellen; een compacte massa van nieuwsgierig zich bukkende of hoog op de teenen zich verheffende lichamen om te zien die op den vloer liggende, bewustelooze vrouw. Enkele zaalknechten, die zich een weg banen door dien saamgedrongen kring, zachtkens met voorzichtige handen tillen zij op het stijve, onbeweegbare lichaam, dragen het naar buiten, in een rijtuig, waarin ook Berthe plaats neemt — enkele vlugge woorden tot den koetsier en voort in snellen vaart rolt het rijtuig naar de Rue Vilain Quatorze. Alleen, geheel alleen ligt Yvonne in het groote weeldebed — een dof, mat voelen over haar; 't brandt, 't gloeit in haar hersenen; 't is of zware, drukkende last rust op 216 haar borst, die haar het ademen belet, die haar doet stikken. Roger is nog niet hier geweest sedert» dien afschuwelijken avond, waarop die vrouw, die vroegere van hem — dat gemeen canaille, dat hem bedroog voor geld, haar heeft verweten— in bijzijn van allen dat dat.... o God, o God, dat ze zich moest wreken zóó.... zóó.... Voor iets, waaraan zij geen schuld had — 't was toch haar schuld niet, dat Roger haar hier had gebracht, hier in dezelfde kamers, waaruit hij die andere had weggejaagd, 't was toch haar schuld niet, dat hij haar op straat had gegooid, omdat zij zoo slecht, zoo vuil en gemeen was — zij had Roger toch niet gevraagd om zijn maitresse te worden — zij heeft hem weerstand geboden, zoolang ze kon, zoolang ze macht had gehad over haar wil, over haar lichaam. „Daar is een brief voor je" de stem van de huisjuffrouw. „Een brief van wie?" „Dat zul je gauw genoeg zelf kunnen lezen," met sarrenden spot, terwijl zij tegelijkertijd het vertrek uitsloft, Van Roger, bij het zien van het adres — zij scheurt de enveloppe open met trillende vingers en zij leest met door tranen benevelde oogen, dat hij had vernomen de verschrikkelijke beschuldiging van Carmen, dat hij terstond inlichtingen had ingewonnen om het lasterlijke van die aantijgingen te kunnen bewijzen, haar die te doen herroepen in het bijzijn van allen, die het gehoord hadden, maar dat hij tot zijn grooten spijt, tot zijn diep leedwezen, de besliste zekerheid had verkregen, dat die gemeene vrouw de waarheid had gezegd — ze zou nu zelve wel willen inzien, dat het hem onmogelijk was de met haar bestaande verhouding te doen 217 voortduren — ze zou hem wel nadere verklaringen willen besparen — 't zou te pijnvol voor hen beiden zijn en ook ten eenenmale overbodig — ze zou de redenen wel zelve begrijpen. Ja, ze begreep die redenen — met een vrouw, die gestolen had, met eene, die in de gevangenis had gezeten — met zoo eene kon hij niet meer geuren. Het vooroordeel der menschen, een wreede, hardvochtige onoverwonnen en tevens onverwinbare vijand — een vijand, die met hartstochtelijke woede, met duivelsche wreedheid zijn slachtoffers vervolgt, een vijand, die als 't ware er genoegen in schept, dezen te pijnigen, te martelen, te geeselen, een vijand, die niet rust voor hij zijn prooi heeft verdelgd, vernietigd. Er bestaat een vooroordeel, tegen den dief, tegen den misdadiger, tegen de eenmaal gevallen vrouw; er bestaat een vooroordeel tegen schuldigen; er bestaat ook een vooroordeel tegen onschuldigen, tegen de kinderen van den misdadiger, van. de gevallen vrouw. Dit vooroordeel heeft machtige bondgenooten: het vindt steun bij de Godvruchtigen,welke zich beroepen op het: de zonde der ouders.... tot het derde en vierde geslacht; het vindt steun bij het volk, bij diens spreken, bij diens taal, bij diens beweringen: „de appel valt niet ver van den boom" of ,,'t zit in het bloed"; het vindt steun bij de wetenschap, bij hare leerstellingen over herediteit en atavisme. Geen strijd mogelijk van den enkeling, van den aangevallene, tegen die velen, zijne aanranders. 218 Telkens en telkens, als hij zal trachten een schrede te doen op den weg, die voert naar het geluk, zal ruwe voet hem wegtrappen; telkenmale, als hij zal wagen een poging om zich te verheffen, zal ijzeren meedoogenlooze vuist hem duwen omlaag, hem opnieuw dompelen in poel van jammer, ellende en schande. Ook de beide kinderen Knops, de slachtoffers van dit wreed, onmenschelijk vooroordeel; ook zij door dat vooroordeel geslagen, getrapt, vermorseld. Hari, de moordenaar, de zoon van den moordenaar, boet zijn misdrijf met tal van jaren kerkerstraf, waartoe wijze rechters hem wegens doodslag en zware mishandeling hebben veroordeeld en tegelijkertijd ligt Anneke, de dievegge, de slet, dochter van een dievegge en slet in een hospitaal op ijzeren krib, met achter haar op kalen witten muur een nummer — haar naam, evenals in de gevangenis; daar zal ze sterven aan afgrijselijke ziekte en er zal niemand komen om haar een troostrijk woord toe te voegen; er zal niemand zijn, die haar hand voor ten eeuwig afscheid zal drukken. En de Godvreezenden zullen met ten hemel opgerichte . oogen opnieuw kunnen betoogen het „waarachtige" hunner bijbelteksten; het volk zal weer kunnen bogen op de waarheid zijner machtspreuken, de geleerden zullen zich mogen beroepen op nieuwe argumenten ter staving van het onfeilbare hunner dogmata.