BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN Z'N ZOON DOOR'ABöENTAQlUS G^)*Iir-DH-BEURS- 6V9 UITö/>VE'H'AKRAMÊRS«200N«ROTrERDAM BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON III VROEGER VERSCHENEN: BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON ❖ L OVER GELD 4e DRUK II. VALUTA 2e DRUK IN VOORBEREIDING ❖ DE IVe SERIE ONDER DEN TITEL DE CIRCULATIEBANK VERSCHIJNT IN JANUARI 1923 GEDRUKT BIJ J.WALTMAN JR. DELFT BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON DOOR ARGENTARIUS DERDE SERIE DE BEURS GEAUTORISEERDE VERTALING 1922 H. A. KRAMERS & ZOON S BOEKHANDEL ROTTERDAM - DEN HAAG - AMSTERDAM INHOUD Bldz. EERSTE BRIEF. De beurs en de economie. - Levensboom of giftboom ? - Beurs, markt en jaarbeurs 1 TWEEDE BRIEF. Het fundament van de beurs. - Het vliegwiel van het effectenkapitalisme. - Dedwang tot sparen en de beurs. 13 DERDE BRIEF. Hoe uit de markt de beurs ontstaat. - De beroepsspeculatie. - Volk en kansspel 24 VIERDE BRIEF. Constructieve en motorische organisatie van de beurs. - Het reservoir van het effectenkapitaal 37 VIJFDE BRIEF. Kas- en termijn-affaire. - Verschil-affaires. - Kas- zaken met behulp van crediet 47 ZESDE BRIEF. Omzetprindpe en beschermingsprincipe.- Manier van zakendoen en koersschommeling. - De bescherming van het publiek 59 ZEVENDE BRIEF. De „redelijke prijs". - Veranderlijke koers en vaste koers. - Het opzamelen der orders 73 ACHTSTE BRIEF. De staat op den tweesprong. - Het angelsak- sische beurssysteem. - Londen-New-York 83 NEGENDE BRIEF. Het continentale systeem. - De Parijsche Beurs. - De Berlijnsche Beurs • 95 TIENDE BRIEF. Contante handel en uniforme koers. - De vooren nadeelen daarvan. - Illusiekoersen 104 ELFDE BRIEF. Beurs en intuïtie. - Waar de tendentie van afhangt. 117 TWAALFDE BRIEF. De beurs en de banken. - Het reservekarakter van hetbeurscrediet. -De kapitaalkracht der speculatie. 124 EERSTE BRIEF. De beurs en de economie. Levensboom of giftboom? Beurs, markt en jaarbeurs. 1 Februari 1922. Heb je er al eens over nagedacht, beste James, hoeveel geld je zult erven wanneer ik te eeniger tijd de oogen zal hebben gesloten? Je hoeft deze vraag niet verontwaardigd van de hand te wijzen, behoeft mij niet te zeggen dat de gedachte aan je toekomstige erfenis nog nooit in je hoofd is opgekomen omdat deze niet te vereenigen is met je begrippen van piëteit ten opzichte van je ouders. Ik zou het toch niet gelooven. Ik behoor heusch niet tot die soort van vaders die er hun kindeten dankbaar voor zijn wanneer zij elke gedachte aan dood, testament, erfenis etc. met kinderlijk vroom gemoed ver van zich af werpen. Niet omdat wij helaas leven te midden van een materieele wereld die het gemoed afstompt en de banden van bloedverwantschap losser maakt. Doch eenvoudig omdat ieder mensch die geen onnoozele sukkel en geen dagdief zonder eenige belangstelling is, zich voor het leven een bepaalde taak stelt, voornemens is de een of andere prestatie te volbrengen en daarom volkomen terecht niet alleen de geestelijke doch ook de materieele midde- m Arg. 1 1 len wil kennen die hem op een goeden dag ter bereiking van het doel dat hij voor oogen heeft ter beschikking zullen staan. Ik geloof dus niet alleen, doch, ik hoop zelfs dat je je met den vermoedelijken omvang van je toekomstige erfenis al wel eens ernstig hebt beziggehouden en ik herhaal daarom mijn vraag: Hoeveel geld geloof je wel dat ik je vroeg of laat zal nalaten? Ik weet natuurlijk niet wat je antwoord zal zijn maar ik neem aan dat je zult zeggen: Zoo en zooveel millioen Mark. En op grond van deze veronderstelling zeg ik je hiermede: beste jongen, je zult niet meer geld erven dan men op den dag van mijn dood in mijn portefeuille zal vinden. Dus een paar honderd, hoogstens een paar duizend Mark. Daarmede is volstrekt niet gezegd dat ik, in tegenstelling met hetgeen jij en andere menschen meenen, een arme drommel ben. Neen, ik heb mijn vermogen niet verbrast en evenmin neem ik het mee in het graf; mijn nagelaten betrekkingen zullen het geheel en al ontvangen. Je behoeft dus niet te schrikken. Alleen laat ik mijn vermogen niet na in den vorm van geld. Dat doet geen enkel welgesteld mensch, tenzij hij toevallig een boer is, wien het in dezen stand gebruikelijke eigenaardige wantrouwen tegen alle papieren waarin een vermogen belegd kan worden aanleiding heeft gegeven gouden en zilveren munten op te hoopen, omdat zelfs de onzinnigste regeering aan deze soort van vermogen zijn waarde niet kan ontnemen. (Een soort van wantrouwen dat van tijd tot tijd volkomen gerechtvaardigd blijkt en bewijst dat onder omstandigheden 2 het gezonde instinct van een boer meer waard is dan de geraffineerde slimheid van een bankier.) Tegenwoordig: laat een welgesteld mensch zijn vermogen in den regel na in den vorm van productieve beleggingen, van aandeden in zulke beleggingen of van rentedragende vorderingen. Dat wil zeggen hij laat het na in den vorm dien wij kapitaal noemen. En wanneer hij een stadsmensch is zooals ik, dan maken deelgenootschappen en schuldvorderingen verreweg het grootste deel van zijn nalatenschap uit. Je zult dus op een goeden dag behalve een weinig contant geld, eenige goederen en een aantal hypotheeken een groote massa aandeelen en schuldbrieven van verschillende soort in ontvangst nemen. En je zult er geen oogenblik spijt van hebben dat je enkel effecten, d.w.z. documenten betreffend deelgenootschap of schuldvordering, en geen geld ontvangt, omdat je deze documenten wanneer je dit wenscht elk oogenblik te gelde kunt maken. Mocht je dit echter niet wenschen, wil je het vermogen in zijn oorspronkelijken vorm laten bestaan, dan kun je toch ten allen tijde met vr^j groote nauwkeurigheid uitrekenen welke geldswaarde het vermogen representeert. En wel kun je alle beide — de werkelijke verwisseling tegen geld zoo goed als de enkele omrekening in geld — alleen daarom steeds ten uitvoer brengen omdat er een inrichting bestaat die het ons mogelijk maakt al naar wensch hetzij effecten tegen geld of geld tegen effecten om te ruilen. Meer wetenschappelijk uitgedrukt: een inrichting die het mogelijk maakt om koopkracht die 3 wij vroeger hebben bezeten en aan een derden hebben overgedragen (waardoor zij voor ons een belegging geworden is) weer in ons bezit te brengen en er een nieuwe bestemming aan te geven; of ook omgekeerd koopkracht die, zooals bekend, daardoor is ontstaan dat wij iets gepresteerd hebben, de overeenkomstige tegenprestatie echter nog niet in ontvangst hebben genomen — dat is je op grond van mijn vorige brieven stellig bekend — af te geven en in een belegging te veranderen. Deze inrichting die ons in staat stelt ten allen tijde geld tot kapitaal te doen bevriezen en kapitaal weer te doen ontdooien tot geld is de beurs. Hierover wil ik vandaag en in mijn volgende brieven uitvoerig spreken. Hoewel je ongetwijfeld van meening bent van de effectenbeurs al meer te weten dan voor een toekomstigen bankier noodig is, zoo wensch ik toch dat je buiten het «uiver technische ook de beteekenis der functies leert kennen die de beurs in het raderwerk der staatshuishouding te vervullen heeft; dat je een overzicht krijgt over de velerlei prikkels die zij op de maatschappij uitoefent en die zij er op haar beurt van ontvangt. Want men mag de beurs nimmer als een op zichzelf staand verschijnsel beoordeelen. Men mag ze nooit uit het kader van het bedrijfsleven waarmede zij een ondeelbaar geheel vormt losrukken, wil men een juist beeld van haar wezen en haar werking krijgen. De idee in wier dienst de beurs staat mag evenmin buiten beschouwing worden gelaten als de veranderingen die de beurs op deze idee mettertijd uitoefent wanneer zij 4 zich van dienares tot heerscheres verheft. Zoodra men de zenuwbundels die dit gedeelte van de economie met de overige deelen verbinden doorsnijdt om nu eens de beurs op zichzelf, dan weer de banken, de geldmarkt, het grootbedrijf of den effectenhandel elk afzonderlijk door een vergrootglas te bekijken, dan krijgt men dadelijk een verkeerden indruk, en vormt men zich een scheef oordeel. Slechts de eenzijdigheid der beschouwing, de afscheiding van de beurs van wat er organisch mee samenhangt is er schuld aan dat er heden ten dage verstandige menschen zijn die verklaren dat de beurs een onontbeerlijk orgaan, ja zelfs het hart van de economie is, terwijl andere, evenzoo verstandige menschen verklaren dat de beurs een doodelijk vergif verspreidende boom is; en dat per slot van rekening een onpartijdige economist ten einde raad moet toegeven: zij hebben beide gelijk. Of de beurs een levensboom of een giftboom is, of ze nuttig of schadelijk, of ze het onontbeerlijke hart of de overbodige blinde darm van de economie is, wordt niet beslist door de wijze waarop de beurs werkt, ook niet door haar organisatie, doch door de positie die zij inneemt te midden van het geheel der economie. Beslissend voor haar waarde of onwaarde is in de eerste plaats de vraag of zij past voor het doel waar de economische ontwikkeling van het land heengeleid moet worden. Werkt de beurs met haar individueele eigenaardigheden, haar voorwaarden en gevolgen tegengesteld aan het doel waarheen men de ontwikkeling wil sturen, dan is zij schadelijk, al is zij nog zoo keurig georganiseerd. Is zij echter nuttig en bevor- 5 derlijk voor dat doel, dan is zij een gewichtige en onder omstandigheden onontbeerlijke economische factor ook al zijn haar inrichtingen nog zoo zeer voor verbetering vatbaar. Wanneer je, om tot ons uitgangspunt terug te keer en, op een goeden dag eigenaar van een grooten stapel aandeelen en obligaties zult zijn, beste James, dan zul je de beurs als een buitengewoon nuttige inrichting waardeeren, omdat zij je de mogelijkheid biedt om je effecten snel te verkoopen tegen een prijs die ongeveer met hun waarde overeenkomt. Ingeval ik je daarentegen hetzelfde vermogen in den vorm van groote landerijen of van groote complexen panden in Londen, Parijs of Berlijn, of eindelijk in den vorm van een wereldvermaard huidenexporthuis te Montevideo naliet, dan zou de beurs je absoluut onverschillig zijn. En zooals het jou als op zichzelf staand privé persoon met de beurs gaat, zoo denken ook de moderne groote staten er over: ook deze stellen de beurs alleen dan op prijs wanneer de kapitalen waardoor hun bedrijfsleven gevoed wordt een vorm hebben aangenomen die een snelle verwisseling van het bezit zonder dat daarbij verlies wordt geleden tot voorwaarde heeft, of wanneer hun economische politiek erop gericht is het kapitaal zooveel mogelijk dezen vorm te geven, het doelbewust te „mobiliseeren". Dan hebben zij de beurs, die het gewenschte proces der mobilisatie mogelijk maakt, noodig en wel zoo dringend dat zij deze met al haar fouten dulden en zelfs bevorderen moeten. In een staat echter die het tegengestelde ideaal huldigt, die dus de voor- 6 keur geeft aan een kapitaal dat weinig bewegelijk is, slechts zelden van eigenaar verwisselt en gedurende vele generaties steeds van vader op zoon wordt overgeërfd, in zulk een staat zal men met een beurs niets weten te beginnen en zal men ze ook in den zuiversten vorm dien men zich denken kan niet dulden, omdat uit den aard der zaak het doel van de beurs is om onbewegelijk bezit bewegelijk te maken, onbewegelijk kapitaal te mobiliseeren. De beurs mag dus nimmer als een op zichzelf staand iets worden beschouwd, doch altijd alleen maar in verband met de cultureele, sociale en economische grondslagen waarop zij berust. Tot een eenigermate duidelijk en logisch inzicht inzake de beurs kan men alleen komen wanneer men de draden kent die tusschen haar en de economische ontwikkeling van het geheel heen en weer loopen, en wanneer men zeker weet welke richting deze ontwikkeling van het geheel uitgaat. Wie een sterke, machtige beurs wenscht, moet er zich van bewust zijn dat zulk een beurs alleen op grond van een vergevorderde mobiliseering van het kapitaal kan gedijen, en dat zij deze mobiliseering steeds verder, tot het uiterste toe poogt door te drijven. En wie, onverschillig om welke reden, de beurs wil verzwakken, beperken of wel geheel wil afschaffen, die mag niet vergeten dat hij zoodoende niet slechts de geïsoleerde factor „beurs" doch de geheele staatshuishouding beinvloedt, die zonder een goede beurs veel van haar bewegelijkheid verliest en tot een soort versteening van het kapitaal leidt. 7 In alle belangrijke industriestaten berust de economie tegenwoordig op het principe van het bewegelijke kapitaal. Door dit principe worden eigendom en eigenaar van elkaar gescheiden. Aan den eenen kant staan de tastbare productiemiddelen die uit gebouwen, machines, gereedschappen, magazijnvoorraden enz. bestaan en die van nature onbewegelijk, althans moeilijk verplaatsbaar zijn. Aan den anderen kant staat het eigendomsrecht op deze productie-middelen dat bewegelijk gemaakt wordt doordat het in een groot aantal deelen van gelijken omvang gesplitst wordt die elk ten allen tijde van eigenaar kunnen verwisselen. Er staat dus tegenover een onbewegelijk zakelijk kapitaal een versnipperd eigendomsrecht dat in de hoogste mate bewegelijk is en dat men eveneens kapitaal — effectenkapitaal — pleegt te noemen. Daardoor wordt hetgeen er met de productiemiddelen, de eigenlijke onderneming, geschiedt geheel onafhankelijk van den persoon en van het lot der eigenaars die van dag op dag, ja zelfs van minuut tot minuut kunnen wisselen zonder dat de geregelde gang van de onderneming daardoor wordt beïnvloed. En eenzelfde scheidingslijn wordt er door het principe van het bewegelijke kapitaal getrokken tusschen de vaste vordering die ontstaat doordat een particuliere onderneming of een openbaar lichaam een leening aangaat, en het naar willekeur over te dragen vorderingsrecht van de schuldeischers die deel hebben aan de vordering op den schuldenaar en die eveneens voortdurend wisselen. Dit los maken der zaak resp. der vordering van den persoon des 8 eigenaars resp. van den schuldenaar geschiedt doordat tusschen deze beiden onpersoonlijke, naar willekeur over te dragen documenten treden waarvan het eigendomsof vorderingsrecht vast zit en die wij „effecten" noemen. Daarom wordt het principe der mobiliseering van het kapitaal in de toonaangevende industriestaten met voorliefde het principe van het „effecten-kapitalisme" genoemd. Elk land dat dit effectenkapitalisme wil bevorderen heeft een beurs noodig. En elk land dat een beurs heeft bevordert daarmede het effecten-kapitalisme, d.w.z. die trap van de kapitalistische ontwikkeling der economie waarvan het karakteristieke kenteeken bestaat in den handel met kapitaalsgedeelten en de voortdurende verwisseling van eigenaar daarvan. De beurs is dus een middel, en wel een onontbeerlijk middel dat tot een zeer bepaald doel leidt. Wie dit doel wil bereiken moet ook het middel wenschen en wie tegen het middel gekant is moet wel bedenken dat hij daarmede zonder meer ook het doel bestrijdt waartoe het dient. Men kan dientengevolge zijn standpunt ten opzichte van de beurs niet bepalen zonder vooraf een bepaald standpunt ten opzichte van het effectenkapitalisme te hebben aanvaard. Houdt dit vooral goed in het oog, mijn jongen. Met het voor onzen tijd zoo buitengewoon belangrijke verschijnsel van het effecten-kapitalisme zal ik mij bij leven en welzijn in een latere serie brieven uitvoerig bezig houden. Weliswaar zal ik er niet buiten kunnen om de meest sprekende voor- en nadeelen van dit principe ook nu reeds hier en daar even aan te 9 stippen. Doch dat zal slechts terloops geschieden en alleen voor zoover dit noodig is om de beurs en haar functies te kenschetsen. Ik zou anders te ver afdwalen, temeer omdat het niet te vermijden zou zijn dan ook de banken, die evengoed als de beurs dienaren van het effecten-kapitalisme zijn, uitvoerig te behandelen, hetgeen ik eveneens tot een latere gelegenheid moet uitstellen. Het zou dus kunnen zijn, beste James, dat enkele korte woorden aangaande effecten, banken en de zoogenaamde geldmarkt die ik hier mee invlecht je onvolledig voorkomen en daarom wilde ik vooraf alle verwijten dienaangaande van de hand wijzen. Eerst het een, en dan het ander. „Qui trop embrasse mal étreint" zegt de Franschman. En nu nog iets. Het zal je misschien opvallen dat ik wanneer ik van de beurs spreek altijd alleen maar de effectenbeurs op het oog heb en dat ik de goederenbeurs buiten beschouwing laat. Dat heeft zijn goede reden. Ondanks haar nauwe relatie met de effectenbeurs, en alhoewel zij vele verkeersvormen er mede gemeen heeft is de goederenbeurs toch iets van heel anderen aard, een instelling van veel geringere economische beteekenis. Goederenbeurzen zijn er in elk land altijd maar voor het gemak, zij zijn nooit ofte nimmer een absolute noodzakelijkheid gelijk* de effectenbeurzen in effecten-kapitalistische landen dit wel zijn. Zy kunnen tot op zekere hoogte door andere inrichtingen worden vervangen, n.1. door markten of jaarbeurzen, waaruit zij ontstaan zijn en waarvan ze in zekeren zin de volmaking vormen. 10 Het onderscheid tusschen deze drie verkeersinrichtingen is ongeveer het volgende: Op de markt is de geheele goederenhoeveelheid die ten verkoop wordt aangeboden ter plaatse aanwezig. Op de jaarbeurs worden slechts monsters der goederen getoond en alle transacties geschieden hier „volgens monster". Op de beurs echter zijn noch de goederen zelf noch monsters ervan aanwezig; zij worden hier dus geheel in niet-tastbaren vorm verhandeld, hetgeen mogelijk wordt gemaakt doordat men voor bepaalde soorten goederen bepaalde doorsnee-kwaliteiten („standaard-types"), bepaalde kwantitatieve eenheden en bepaalde handelsgebruiken heeft vastgelegd. Het aan de beurs verhandelen vergemakkelijkt den omzet in het groot zoowel als de termijnzaken, is echter alleen voor bepaalde soorten van goederen bruikbaar omdat de aard der goederen hier zóó gelijkmatig moet zijn dat zonder bezwaar de eene partij voor de andere in de plaats kan treden, kan worden „vervangen". Of groote omzet en termijnhandel voor den goederenhandel nuttig dan wel nadeelig zijn. daarover loopen de meeningen uiteen. Vast staat echter dat de economische structuur van het land geen verandering ondergaat wanneer de goederenbeurs en daarmede de mogelijkheid om termijnzaken op een bijzonder gemakkelijke manier af te sluiten verdwijnt en de goederenhandel op de minder gemakkelijke, primitievere methode van markt of jaarbeurs is aangewezen. De goederenbeurzen hebben geen invloed op de staatshuishouding, laat staan op de wereldeconomie, en dat is hetgeen ze onderscheidt van de effectenbeurzen die een 11 dusdanigen invloed in de hoogste mate uitoefenen. De effectenbeurzen hebben aan de economie der groote industriestaten het karakteristieke cachet gegeven dat wij met groot-kapitalisme, concentratie, vertrusting, industrieel imperialisme betitelen. Zonder de effectenbeurzen zou niet alleen de inrichting van handel en verkeer, doch ook de sociale groepeering in de verschillende landen geheel anders zijn dan inderdaad het geval is. Daarom, en omdat er mij voor alle dingen aan gelegen is je aan te toonen welke factoren eigenlijk over het economisch leven beslissen en langs welke lijnen dit zich ontwikkelt, beperk ik met voorbedachten rade mijn nieuwen cursus tot het wezen en de werking van de effectenbeurs. Ik hoop dat je daarmede accoord gaat en zend je mijn hartelijke groeten. Je oude vader. 12 TWEEDE BRIEF. Het fundament van dc beurs. Het vliegwiel van bet effectenkapitalisme. De dwang tot sparen en de beurs. 4 Februari 1922. Elke economische instelling, beste James, moet doel' matig zijn, d.w.z. zij moet zoodanig zijn ingericht dat zij met zoo weinig mogelijk middelen zoo veel mogelijk tot stand brengt. Het is even verkeerd om een groot toestel te maken en te onderhouden om het een of andere kleine, ook met eenvoudige middelen te bereiken effect te voorschijn te roepen, als om een economische instelling waarvan de grootst mogelijke prestaties worden vereischt door wettelijke beperkingen in de ontplooing van haar volle kracht te belemmeren. Elke menschelijke inrichting is een middel ter bereiking van het een of ander doel en moet zich bij dit doel zoo veel mogelijk aanpassen wil zij voor een verstandige inrichting worden aangezien. Er zijn staatshuishoudingen die gegrondvest zijn op het principe van de zelfgenoegzaamheid van het individu. Waar deze heerschen is principieel elke staatsburger beheerder en vruchtgebruiker van zijn eigendom, welks productieve kracht hij uitbuit en waarvan hij de vruchten verteert. Is dit bezit zoo groot dat het zijn 13 capaciteit het zelf te beheeren te boven gaat, dan huurt hij hulpkrachten die het te zijnen behoeve beheeren of hij staat gedeelten er van af aan pachters. Is de opbrengst grooter dan zijn verbruik, dan verandert hij ze in productief eigendom door arbeiders in dienst te nemen die voor hem bouwen of op andere wijze nuttige dingen voortbrengen. Alle kapitaal in het land is „zakelijk kapitaal". Het begrip van het „mobiele kapitaal ontbreekt, omdat de gewoonte om vorderingen en aandeelen te verwerven en aan derden over te dragen niet bestaat, d.w.z. omdat „het crediet nog niet is ontwikkeld", zooals de economische vakterm luidt. Het geven en opnemen van leeningen geschiedt hier in den regel slechts onder vrienden en goede buren. Onder vreemden slechts bij uitzondering en alleen tegen verpanding van het eigendom. Er bestaat hier noch een op gewoonte berustend persoonlijk crediet, noch een effectencrediet, doch hoogstens een zakelijk crediet. Zulk een staatshuishouding heeft geen behoefte aan een orgaan dat de overdracht van het mobiele kapitaal vergemakkelijkt en bevordert; met een beurs zou zij niets weten te beginnen. Andere economische stelsels zijn gebaseerd op het principe van onderlinge hulp. Wie meer inkomen heeft dan hij gebruiken kan of in zakelijk kapitaal veranderen („beleggen") wil, komt met zijn overschot anderen te hulp die meer zakelijk kapitaal wenschen te hebben dan hun vermogen en inkomen hun toestaat Deelneming en leening worden hier algemeen gebruikelijk en tot degenen die leeningen opnemen behooren ook 14 de openbare lichamen, in het bijzonder de staat, zoodra de behoefte aan geld zoo groot is dat zij die niet meer meenen te kunnen dekken door het opleggen van belastingen. Zulk een staatshuishouding heeft organen noodig die vraag en aanbod vereffenen en de behoefte aan kapitaal van den een met den overvloed van den ander bevredigen. Zij hebben een markt noodig voor het emplooi zoekend kapitaal, dus een „kapitaalmarkt", en zij bedienen zich voor dit doel van de banken die gezamenlijk zoo'n markt vormen. Hier kan men van „bewegelijk kapitaal" spreken en ook van „effecten", wanneer tenminste de overeenkomsten omtrent leening of deelneming niet in een enkel document doch in een groote hoeveelheid van stukken worden vastgelegd, die ieder recht geven op een deel van het geheel en zoo de eigenaar dit wenscht aan derden kunnen worden afgestaan. Voor de behoeften van een dusdanige bemiddeling tusschen kapitalisten en hen die kapitaal noodig hebben, evengoed als voor het ruilen der documenten dat nu en dan plaats vindt tusschen de kapitalisten onderling, is de door de banken gevormde kapitaalmarkt volkomen voldoende. Aan een beurs heeft men ook hier geen behoefte. Heel anders is het gesteld met het economische principe van het eigenlijke „effecten-kapitalisme". Dit principe is weliswaar met dat waarvan ik zooeven gesproken heb, en dat ik als het „principe der onderlinge hulp' heb aangeduid in zooverre verwant, als het eveneens de overdracht van kapitaal uit de hand van den eigenaar in die van dengene die kapitaal noodig 15 heeft bevordert. Doch wat in het vorige geval uitzondering, bijzaak, bevrediging van toevallige behoefte was wordt hier regel, hoofdzaak en grondslag van het geheele economische systeem. Ginds een nuttige dienaar bij de ontwikkeling van handel en verkeer, treedt het principe hier op als heer en meester die de ontwikkeling met ijzeren vuist in nieuwe banen leidt. Het crediet wacht niet meer tot het geroepen wordt. Het dringt zich aan handel en verkeer zoozeer op dat al spoedig de geheele staatshuishouding ervan doortrokken is, dat het zelfgenoegzame principe van werken met eigen kapitaal geheel en al op den achtergrond raakt vergeleken met het principe van werken met vreemd geld. Elk beetje kapitaal, al is het nog zoo'n klein splintertje, elk spaarduitje, elk in het bedrijf zoo pas ontstaan overschot wordt door het crediet aangetrokken om met millioenen andere splintertjes in den grooten molen van het effecten-kapitalisme tot de gelijkmatige massa te worden vermalen waaruit de kapitalen der groote industrieele en handelsondernemingen worden gevormd. Het lijkt nu weliswaar alsof de kapitaalsplintertjes vrijwillig luisterden naar den roepstem van het crediet, alsof zij zich door de bekoring die van rente en dividend uitgaat met vreugde lieten aanlokken. In werkelijkheid echter handelen zij zonder het zelf te weten onder een, bepaalden dwang. Want hoe meer de bedrijfskapitalen der groote ondernemingen aangroeien, des te grooter wordt hun overmacht ten opzichte van het kleine bedrijf en het handwerk, en hoe meer deze verdwijnen of inschrompelen tot onzelfstandige aanhangsels van de 16 groot-industrie, des te meer verdwijnt voor de groote massa der bevolking de gelegenheid zich met bescheiden geldmiddelen een zelfstandig bestaan te verschaffen. Dientengevolge vloeien deze bescheiden geldmiddelen, die waar andere economische principes heerschen in de hand van hun eigenaars gebleven zouden zijn, af naar dien bewusten grooten molen waar er voor vreemde ondernemers het grootkapitaal uit gekneed wordt. Tegelijkertijd echter ontwikkelt zich een enorme behoefte aan sparen, die vroeger niet bestond. Waar vóór het tijdperk van het effecten-kapitalisme duizenden kleine zakenmenschen, handswerklieden, schippers enz. het beroep waarmede zij hun brood verdienden op hun zoon en kleinzoon overdroegen en dezen zoodoende een toekomst verzekerden, zijn tegenwoordig heele legers van bedienden en arbeiders werkzaam die door het geringste toeval broodeloos gemaakt kunnen worden en die daarom gedwongen zijn voor een reserve te zorgen. Tal van milliarden bedraagt tegenwoordig in alle toonaangevende landen deze reserve, die deels door de loon- en salaristrekkers zelf ter zijde worden gelegd, deels door den staat in den vorm van verschillende sociale verzekeringen voor hen worden opgezameld. En ook deze gelden gaan naar den grooten molen om hetzij onmiddellijk of langs omwegen het grootbedrijf te bevruchten, en in het leven te roepen wat men den modernen industriestaat noemt. Deze gang van zaken, beste James, dien ik hier natuurlijk maar vluchtig kan aanstippen, dien men echter gewend is als een vanzelf sprekende en nuttige ontwikke- III Arg. 2 17 ling te beschouwen, heeft de beurs tot onvermijdelijke voorwaarde. Want de enorme sommen die zich tegenwoordig in dienst van de effecten-kapitalistische ontwikkeling stellen doen dit alleen omdat de beurs een voordeel biedt dat geen andere inrichting hun geven kan. En wel bestaat dit daarin dat de beurs het hun mogelijk maakt tegelijkertijd rente-gevende belegging en vrij beschikbare reserve, vast belegd en toch beschikbaar te zijn, d.w.z. elk oogenblik, al naar wensch, als kapitaal of als geld, als productief vermogen of als koopkracht te worden aangewend. Dit dubbele karakter geeft hun de beurs doordat zij de omwisseling van geld in kapitaal en de terugverwisseling van kapitaal in geld op zoo'n gemakkelijke wijze en met zoo groote snelheid mogelijk maakt, dat elke som desgewenscht elk oogenblik de eene of de andere eigenschap kan hebben en dus de voordeelen beider eigenschappen in zich schijnt te vereenigen. Voor menschen die gewend zijn aan een primitievere staatshuishouding zou het een tooverkunstje kunnen lijken dat een vast belegd bedrag dat reeds lang den vorm van een machine of een huis of een spoorweg heeft aangenomen desalniettemin door den eigenaar als geld Wordt beschouwd welks koopkracht hij ten allen tijde tot het verkrijgen van bepaalde voorwerpen kan aanwenden. En toch is er heelemaal geen toovenarij in het spel. Het eigenaardige feit dat een bedrag gelijktijdig belegd en toch weer niet belegd lijkt is integendeel de heel natuurlijke uitwerking van een verkeersinstituut dat onafgebroken de verwisseling van geld in kapitaal 18 en van kapitaal in geld mogelijk maakt en dat zoodoende een eigenaardig tusschending doet ontstaan, dat de eigenschap van het kapitaal om waarden nieuw te scheppen met de eigenschap van het geld om waarden op anderen over te dragen vereenigt, en dat wij effectenkapitaal noemen. Bij nader toezien bemerken wij inderdaad dat hierbij slechts gezichtsbedrog in het spel is. In werkelijkheid is een bedrag dat aan de productie is afgestaan kapitaal en niets anders dan kapitaal, en wel niet alleen objectief en van een algemeen standpunt uit beschouwd, doch ook subjectief, van het standpunt van den eigenaar gezien. De eigenaar heeft een eigendomsrecht, dus een aandeel of een obligatie in handen, maar geen koopkracht meer. Hij bezit „effecten", doch geen „geld . En omgekeerd is een bedrag dat nog niet is afgestaan aan de productie, doch dat eerst nog ter beschikking moet worden gesteld, geen kapitaal doch geld en niets anders dan geld. Maar de verandering van geld in kapitaal en van kapitaal in geld loopt dank zij de genoemde instelling zoo snel en gemakkelijk van stapel dat daardoor het onderscheid in het dagelijksch leven bijna geheel is uitgewischt en dat men er zich aan gewend heeft geld tevens als kapitaal en kapitaal tevens, als geld te beschouwen. De bezitter van een bedrag in contant geld zal dit gewoonlijk zonder meer zijn „kapitaal" noemen, omdat hij dit wanneer hij wil binnen weinige minuten daar in kan veranderen, en de eigenaar van een hoeveelheid aandeelen of obligaties spreekt uit gewoonte daarvan als van zijn „geld" omdat het 19 slechts van zijn eigen wil afhangt of hij ze werkelijk in geld wil veranderen. Hier, beste James, hebben wij het vliegwiel van het effecten-kapitalisme en dus van de typische moderne staatshuishouding voor ons. Iemand die onder andere omstandigheden zijn geld nimmer vast zou beleggen omdat hij het als reserve noodig heeft, heeft er nu niets op tegen het door aankoop van een aandeel of een obligatie te veranderen in rentegevend kapitaal, omdat hij het ten allen tijde weer in tegengestelden zin kan veranderen en hij het dus ondanks de metamorphose blijvend als geld en als reserve beschouwt. Het gevolg is dat de reserves van de groote industrielanden meer en meer den vorm van effecten hebben aangenomen en zoodoende tot productief kapitaal zijn geworden, terwijl men ze vroeger in contant geld placht te bewaren. Dit heeft niet alleen een evenredige stijging der productie en een geweldigen opbloei van de industrie tengevolge gehad, maar deze opbloei wordt nog vergroot doordat het effectenkapitaal niet gelijkmatig over de geheele handel en industrie verdeeld wordt, doch in betrekkelijk weinige handen zich ophoopt, reusachtige ondernemingen schept en deze tot prestaties in staat stelt die zelfs door een buitengewoon groot aantal van kleine bedrijven niet in de verste verte zouden kunnen worden volbracht. Derhalve groeit de productiviteit van een land waarin de reserves tot effectenkapitaal worden gevormd niet in arithmetische, doch in geometrische verhouding, niet door optelling, doch door vermenigvuldiging. De opkomst der groote bedrijven 20 heeft echter op haar beurt tengevolge dat een steeds grooter percentage der bevolking dat vroeger zelfstandig was en een zekere toekomst had bij het leger van bedienden en arbeiders met een onzekere toekomst wordt ingedeeld. Daaruit ontstaat, zooals ik je voorheen reeds heb geschreven, een algemeene dwang tot sparen, een sterkere neiging tot vorming van rentedragende reserves, en aangezien uit deze reserves vanzelf weer effectenkapitaal wordt hebben wij hier te maken met een factor die de productiviteit van het land nogmaals vermenigvuldigt, ze om zoo te zeggen tot de tweede macht verheft. Dit alles is een gevolg van de instelling die het mogelijk maakt dat de contante reserves der bevolking onbeperkt kunnen worden veranderd in kapitaal en van kapitaal weer in contant geld. Deze mogelijkheid wordt technisch bewerkstelligd doordat de effecten die de dragers zijn van dit veranderingsproces in de hoogst mogelijke mate bewegelijk gemaakt worden, doordat zij zoo noodig onafgebroken van hand tot hand gaan, altijd worden gevraagd en altijd worden aangeboden. Op deze manier kan iedereen er zeker van zijn dat aan zijn vraag naar effecten steeds even prompt wordt voldaan als omgekeerd aan zijn vraag naar geld zoodra hij een verwisseling in tegengestelden zin wenscht te doen plaats hebben. Bovendien wordt de prikkel om bit elke beschikbare reserve zoo spoedig mogelijk rentedragend effectenkapitaal te maken nog versterkt doordat iedereen hoopt dat de verandering van contant geld in effecten evengoed als later omgekeerd de verande- 21 ring van effecten in contant geld met een winst voor hem gepaard zal gaan. Wie geld bezit verwacht dat ten tijde dat hij effecten zal willen koopen veel menschen die effecten hebben geld wenschen te ontvangen en dus bereid zullen zijn hun effecten voor betrekkelijk weinig geld van de hand te doen; en dat het omgekeerde het geval zal zijn wanneer hij later zelf mocht wenschen zijn effecten in geld om te zetten. Bij het voordeel van de onbeperkte mogelijkheid tot wisselen komt dus nog een zekere speculatiezucht die al naar de soort van effecten waarmede men te maken heeft nu eens grooter dan weer geringer is, met elke individueele neiging rekening houdt en neerkomt op een verdere bevordering van het effectenkapitalisme. De inrichting die aldus functionneert en deze uitwerking heeft is de beurs. Een heele reeks van economische en psychologische momenten werken samen om haar een enormen invloed op de staatshuishouding te verschaffen. Deze zelfde staatshuishouding is echter op haar beurt weer een voorwaarde voor het ontstaan en den bloei van een beurs in het betreffende land. Het effectenkapitalisme kan niet zonder de beurs, maar de beurs kan ook niet zonder het effectenkapitalisme bestaan; zij zijn van elkaar afhankelijk. Je zult goed doen, beste James, wanneer je deze afhankelijkheid steeds in gedachte houdt en de volgende twee feiten nooit uit het oog verliest: 1 °. dat de beurs alleen in landen met effectenkapitalisme, d.w.z. met een ver doorgedreven mobiliseering 22 van het crediet recht van bestaan heeft, maar hier dan ook niet kan worden ontbeerd; 2°. dat functie en organisatie van de beurs zich steeds moeten aanpassen bij de behoeften van het effectenkapitalisme, en dat elke maatregel waardoor de functie van de beurs belemmerd wordt gelijk staat met een belemmering van den modernen industriestaat, die immers op het principe van het tot hooge ontwikkeling gekomen effectenkapitalisme berust. Deze beide feiten moet je daarom in het oog houden omdat je anders geen vast standpunt ten opzichte van de beurs kunt innemen en je al heel spoedig zoudt vervallen in de fout van hen die meenen dat een groote bloeiende beurs in een land waar het crediet weinig ontwikkeld is, of een kleine beurs met een beperkten werkkring in een land dat beslist effectenkapitalistisch georganiseerd is zou kunnen bestaan. De beurs moet steeds in harmonie zijn met het economisch systeem in welks dienst zij staat, en wanneer dit economische systeem vijandig is aan het crediet of wel aan het onbewegelijke, aan den persoon gebonden crediet de voorkeur geeft, dan is er voor een beurs in het geheel geen plaats. En nu genoeg voor heden en goeden nacht. Je vermoeide oude vader. 23 DERDE BRIEF, Hoe uit de markt de beurs ontstaat. De beroepsspeculatie. Volk en kansspel. 8 Februari, 1922. Laat ons vandaag, beste James, den draad weer opnemen op 't punt waar wij de vorige keer zijn blijven steken. Wij hebben de beurs leeren kennen als het onontbeerlijke vliegwiel van het effectenkapitalisme, als vliegwiel omdat zij een voortdurend samengaan van vraag en aanbod, een nooit ontbrekende gelegenheid tot koop en verkoop van effecten in het leven roept. En wij hebben tegelijkertijd gezien dat in de moderne industriestaat het aan effectenbezit gewende publiek deze blijvende gelegenheid en de daarop gebaseerde zekerheid zijn effecten ten allen tijde te gelde te kunnen maken dringend noodig heeft. Wanneer het deze zekerheid niet had, wanneer het niet wist dat zijn effecten belegging en tegelijk reserve, kapitaal evengoed als geld zijn, dan zou het van gewoonte veranderen, het effectenbezit mijden, en zoodoende den grondslag waarop onze geheele moderne groot-industrie berust aan het wankelen brengen. Daaruit vloeien vanzelf de eischen voort die men aan een beurs moet stellen en de eigenschappen die een 24 effectenmarkt moet hebben om aanspraak op den naam „beurs" te kunnen maken. Het is niet voldoende wanneer een instelling zich er toe beperkt de vraag naar effecten en het aanbod tegenover elkaar te plaatsen, dus kooper en verkooper met elkander in contact te brengen. Want dan zou het niet te vermijden zijn dat er vaak een levendige navraag en geen aanbod, of een sterk aanbod en geen vraag was, dat dus nu eens koopers dan weer verkoopers onverrichterzake naar huis moesten gaan. Op een markt komt het inderdaad voor dat nu eens de koop- dan weer de verkoopbehoefte onbevredigd blijft. Het wezen van de beurs echter bestaat zooals wij gezien hebben daarin aan iedereen de zekerheid te verschaffen dat men effecten en geld naar believen tegen elkaar kan ruilen, dat men dus effecten als een met geld gelijkstaande reserve kan beschouwen. Het is evenmin voldoende dat er tusschen markt en publiek aan den eenen kant en tusschen markt en industrie aan den anderen kant bepaalde organen ingeschoven zijn wier taak het is de af- en toevloed der effecten te regelen. Onze crediet- en emissie-instellingen zijn ongetwijfeld nuttige inrichtingen. Zij brengen effecten aan de markt (door voortdurend nieuwe emissies uit te geven) zoodra er levendige vraag naar is, en werken een overstrooming met effecten tegen (door effecten terug te koopen) zoodra de vraag ophoudt en er een sterk aanbod valt waar te nemen. Door hun propaganda, gekleed in den vorm van zaakkundig advies, dragen zij er ook toe bij om effecten 25 in steeds ruimeren kring populair te maken, de markt te voorzien van nieuwe opdrachten en zoodoende de waarschijnlijkheid dat vraag en aanbod tegen elkaar zullen opwegen een weinig te verhoogen. Doch een algeheele vereffening kunnen zij niet tot stand brengen. Door hun advies, door hun belang bij bepaalde emissies en door het geven van crediet bewerken zij zelfs niet zelden dat er heel eenzijdig opdrachten tot koop of tot verkoop worden gegeven, die dan bij gebrek aan de noodige contra-orders niet uitgevoerd kunnen worden. En hierdoor wordt de effectenmarkt weliswaar tot een groote en druk gebruikte markt maar toch in geenen deele tot een beurs. Ook is het niet voldoende wanneer een uitgebreide (openbare of particuliere) marktpolitie zorg draagt voor een behoorlijke behandeling der binnengekomen opdrachten en een zorgvuldige vaststelling en publicatie der daarbij bedongen prijzen. En evenmin is het voldoende wanneer door wetten of verordeningen een strenge keuring der tot de markt toegelaten effecten gehouden wordt waardoor het publiek een zekere bescherming tegen afzetterij geniet. De moraal wordt daardoor weliswaar bevorderd, doch een moreele markt is >nog geenszins een beurs. Er ontbreekt hier nu eenmaal ondanks alle aanmoediging en voorzorg nog altijd juist dat element dat aan het samenvloeien van koop- en verkooporders op een bepaalde plaats de eigenschap van het groote vliegwiel voor het effectenkapitalisme verleent. Er ontbreekt 1 altijd nog de waarborg voor de onmiddellijke en on- i 26 voorwaardelijke mogelijkheid om geld tegen effecten én effecten tegen geld om te ruilen, d.w.z. de zekerheid dat de gegeven opdrachten uitvoerbaar zijn, zelfs dan wanneer overeenkomstige tegenopdrachten niet voorhanden zijn. Juist deze zekerheid echter is het waardoor de beurs van de markt verschilt en die ze tot een eenige door niets anders te vervangen instelling maakt. Deze zekerheid is het ook die alle reserves in den lande naar de beurs drijft en daar belegging in effecten doet zoeken, zoodat elke begeerte naar kapitaal die in den vorm van aandeel of obligatie gekleed is er op rekenen kan te zullen worden bevredigd, zoolang de gezamenlijke vraag niet grooter is dan de capaciteit van het land om reserves te vormen. Tot een beurs wordt dus ook de grootste en best georganiseerde effectenmarkt pas dan wanneer aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: 1. De markt stelt tegenover elke vraag waaraan van buitenaf niet kan worden voldaan een eigen aanbod en tegenover elk onbevredigd aanbod een eigen vraag. 2. De markt zorgt er voor dat een toevallige stijging van de vraag bij gebrek aan aanbod en evenzoo een toevallige stijging van het aanbod bij onvoldoende navraag niet leidt tot een in werkelijkheid niet gerechtvaardigde prijsrevolutie, die anders van een wanverhouding tusschen vraag en aanbod het onvermijdelijk gevolg is. Zij zorgt er dus voor dat haar eigen aanbod en haar eigen navraag, waarmee zij (volgens punt 1) de ontbrekende opdrachten van buitenaf completeert, tegen zoo weinig mogelijk veranderde, door den werkelijken 27 stand van zaken gerechtvaardigde prijzen plaats vindt. Want het effectenverkeer is begrijpelijkerwijze niet geholpen met een voortdurende mogelijkheid tot koop en verkoop, wanneer het zich daarvoor geweldige opofferingen moet getroosten. Het vervult de in den modernen industriestaat hem toebedeelde rol alleen wanneer het ten allen tijde kan rekenen op koop en verkoop tegen zoo weinig mogelijk schommelende prijzen. Opdat de effectenmarkt tot een beurs, en zoodoende van een bijkomstig hulpmiddel tot een hoogst belangrijke instelling der moderne staatshuishouding wordt, moet zij over een orgaan beschikken dat ten allen tijde in staat en bereid is om door zelf te koopen en te verkoopen in de bres te springen zoodra anders de vereffening der opdrachten in het gedrang komt; en wel een orgaan dat in staat en bereid is ook bij zijn eigen transacties prijzen te maken die van de normale, met de werkelijke waarde der effecten overeenkomende prijzen niet of zoo min mogelijk afwijken. Dit orgaan dat iets heel bijzonders, n.1. de compensatie, de principieele mogelijkheid tot vereffening, aan de effectenmarkt toevoegt en daardoor de markt tot een beurs maakt is de speculatie. Het eigenlijke kenteeken van de beurs is niet, gelijk zoo vaak beweerd wordt, dat daar handel wordt gedreven in artikelen die „te vervangen" zijn, d.w.z. in waren-types in plaats van in bepaalde goederen, en ook niet dat daar zaken worden gedaan volgens bepaalde den omzet bespoedigende usances. Het bijzondere kenteeken van de beurs moet integendeel gezocht worden 28 in het feit dat het van buitenaf komende aantal opdrachten kunstmatig wordt vergroot doordat talrijke personen, meestal in uitoefening van hun beroep, met eigen orders ingrijpen, en wel met orders die niets met belegging van of behoefte aan kapitaal te maken hebben, doch die enkel en alleen hun oorzaak vinden in het streven om aan het verschil tusschen inkoop- en verkoopprijs te verdienen. Deze uitbreiding vereischt natuurlijk bepaalde handels-usances en voorzorgsmaatregelen opdat de zaken ondanks de vermeerdering in aantal zonder stoornis kunnen worden afgedaan en daarom heeft iedere beurs haar reglement dat van een eenvoudige marktverordening belangrijk verschilt. Maar dit reglement is slechts een middel dat ten doel heeft den omzet te vergemakkelijken, het sterk verminderde aantal affaires af te wikkelen, doch is volstrekt met van zooveel belang dat men zou kunnen zeggen dat hieraan de beurs haar beteekenis en haar eigenaardige positie in de moderne economie te danken heeft. Het karakteristieke van de beurs is veeleer de speculatie, en de eigenaardigheden van haar reglement dienen algemeen gesproken alleen maar om de speculatie, die op massaomzet en grootverkeer berekend is, vlug en eenvoudig werken mogelijk te maken. In haar zuiverste en meest doelmatige vorm is de beurs een dagelijksche bijeenkomst van talrijke personen die bereid zijn om op elk aanbod en op elke vraag van buitenaf met eigen vraag en aanbod te antwoorden en zoodoende aan de behoefte tot koopen en verkoopen van den kant van het publiek niet alleen 29 te voldoen, doch er door de concurrentie die zij elkaar aandoen tegen den meest voordeeligen prijs in te voorzien. Deze personen stellen er zich echter niet mede tevreden geduldig af te wachten tot er opdrachten van buitenaf komen, en kalm toe te zien in hoeverre deze opdrachten tegen elkaar opwegen en elkaar dus vanzelf opheffen, om alleen dan in te grijpen wanneer dit niet het geval mocht zijn. Integendeel, hun belangstelling blijft ook dan levendig wanneer er weinig of in het geheel geen opdrachten binnenkomen, of wanneer de binnenkomende opdrachten door compensatie kunnen worden afgedaan. De effectenhandel is nu eenmaal hun beroep en dit beroep oefenen zij ook dan uit wanneer een bepaalde aanleiding om in te grijpen niet aanwezig is. Zij handelen dan onder elkaar en tegen elkaar in en wapenen zich door koop of verkoop op speculatie tegen het oogenblik dat het verkeer buiten de beurs hun hulp weer noodig zal hebben. D.w.z. zij koopen wanneer zij in de toekomst een neiging tot koopen bij het publiek verwachten, om op den dag dat deze neiging werkelijkheid wordt de behoefte van het publiek uit de vooraf gekochte voorraden te kunnen bevredigen, en zij verkoopen wanneer zij in de toekomst aanbod verwachten van den kant van het publiek, om zoodra het aanbod werkelijk plaats hééft de effecten die zij opgeruimd hebben weer aan te vullen of aan hun verplichting tot levering te voldoen. Bij hen voegen zich gewoonlijk nog buitenstaanders die evenals zij zelf, alleen minder systematisch en niet in uitoefening van hun beroep, trachten de behoefte en het aanbod van het 30 publiek vooruit te bepalen of zooals men het gewoonlijk noemt te verdisconteeren, en dus streven zij er naar om ook de operaties van deze outsiders, deze gelegenheidsspeculanten, door eigen transacties voor te bereiden en uitvoerbaar te maken. Hun eigen winst vloeit voort uit het prijsverschil dat hun ten goede komt wanneer zü den toestand van de markt juist beoordeeld hebben, dus wanneer zij goedkooper ingekocht of op termijn duurder verkocht hebben, en hun economische verdienste bestaat daarin dat zij elk aanbod en elke navraag prompt en onder gunstiger voorwaarden bevredigen dan mogelijk zou zijn wanneer vraag en aanbod altijd eerst op het binnenkomen van een tegenovergestelde opdracht uit het publiek zou moeten wachten. Doordat de beroepsspeculatie — ondersteund door de gelegenheidsspeculanten — door haar eigen zaken het aantal transacties kolossaal vermeerdert en een ruime, krachtig pulseerende effectenmarkt in het leven roept, maakt zij dat elke afzonderlijke transactie van den een of anderen privé persoon in de markt opgaat als een druppel in de zee, d.w.z. zonder ook maar in het minst kennelijken invloed uit te oefenen. Er doen zich geen moeilijkheden voor bij de uitvoering van de order, noch heeft er een merkbare verandering van het prijsniveau plaats zoodra een krachtige speculatie de geheele markt of het betreffende in aanmerking komende gebied ervan beheerscht. Nu is het hier al niet anders gesteld als overal elders in de economie. Ook inzake de vooruitgang op handelstechnisch gebied, beste James, blijft ons niets bespaard 31 en moeten wij elk voordeel met een nadeel bekoopen. Het nadeel treedt hier zelfs heel duidelijk aan het licht, ja bij nader toezien dringt het zich met een soort naïeve zelfgenoegzaamheid aan ons op, geheel in tegenstelling met andere gevallen waar de schitterende beeldzijde van den vooruitgang ons de keerzijde der nadeelige begeleidende verschijnselen meestal geheel over het hoofd doet zien. Het nadeel waarmede de effectenkapitalistische economie de capaciteit van de beurs en dientengevolge de grondvesting van haar eigen bestaansvoorwaarden heeft moeten bekoopen, bestaat daarin dat het kansspel er in hoogst ongewenschte mate bij betrokken is. Want de berekeningen op grond waarvan de speculatie de toekomstige behoefte van het publiek taxeert en verdisconteert berusten slechts voor een heel klein gedeelte op nauwkeurige kennis van zaken. In hoofdzaak zijn zij gebaseerd op vermoedens, vooroordeelen en uiterlijkheden, waarop ik later nog nader zal terugkomen, en de wetenschap waarop zij berusten blijkt later vaak dwaling te zijn. De afloop van de meeste zaken hangt min of meer af van blind toeval, zoodat de beurs — wanneer men van haar eigenlijke doel afziet — als een dorado der speelmanie en als een ethisch weinig verheffende instelling zich voordoet. Maar men mag de beurs nu eenmaal niet beschouwen als een op zichzelf staand verschijnsel, doch moet haar beoordeelen in verband met haar doel. Gelijk het water het rad van den molen alleen dan voortbeweegt wanneer het in voldoende hoeveelheid over de schoepen 32 stroomt, zoo houdt ook de beurs het rad der effectenkapitalistische ontwikkeling alleen dan in gang wanneer drukke zaken, die aldoor uit zichzelf weer tot nieuwe transacties aanleiding geven, maken dat ze goed functioneert. En zonder de van het kansspel uitgaande aansporing zouden de omzetten zoo zeer inkrimpen dat de beurs haar taak aan het effectenkapitaal de eigenschap van een ten allen tijde te realiseeren reserve te geven niet zou kunnen vervullen. Daarom, beste jongen, moet iedereen die met onze moderne staatshuishouding vrede heeft zijn ethische bezwaren ter zijde stellen en bedenken dat wie het effectenkapitalisme toejuicht, niet alleen ook de beurs moet goedkeuren doch tevens, hetzij goedof kwaadschiks, het kansspel als begeleidend verschijnsel moet dulden. En dan is er nog iets anders dat je niet moogt vergeten. Zoo goed als elk economisch voordeel op de een of andere manier ook zijn schaduwzijde heeft, zoo heeft ieder nadeel weer op de een of andere manier een lichtzijde. Ook bij het kansspel aan de beurs is er zoo'n lichtzijde te vinden. Wij hebben gezien dat de hoofdtaak van de beurs daarin bestaat om aan het publiek dat effecten heeft de onbeperkte mogelijkheid te verschaffen zijn effecten tegen geld en omgekeerd zijn geld weer tegen effecten te verwisselen. W|j hebben verder gezien dat deze verwisseling over en weer niet alleen bij voortduring verzekerd moet zijn, doch tevens onder zoo gunstig mogelijke voorwaarden moet plaats vinden, zoodat het publiek zoowel bij aankoop als bij verkoop gevrijwaard is voor prijsverschillen die m Arg. 3 33 niet door den werkelijken stand van zaken gerechtvaardigd zijn. En wij hebben tenslotte gezien dat de beurs inderdaad op elke vraag en op elk aanbod van het publiek zelfs dan op bevredigende wijze reageert wanneer de eenzijdigheid van de vraag eigenlijk een sterke prijsverhooging, of de eenzijdigheid van het aanbod eigenlijk een prijsdaling te weeg zou moeten brengen. Dat kan de beurs alleen maar omdat de speculatie met haar kansspel een ruime markt in het leven roept waar de eenzijdigheid der van buitenaf komende opdrachten door doelmatige tegenopdrachten van de markt zelf verzwakt of geheel opgeheven wordt. Daaruit volgt dat voor het groote publiek het met 't bezit van effecten verbonden risico heel veel verminderd wordt omdat de beurs, resp. de speculatie die daar aan het werk is een deel van het risico overneemt. Hoe meer aan de beurs van beroepswege gespeculeerd en ,,gejobberd" wordt des te meer gaat het in de effecten schuilende gevaar voor verlies van het publiek over op de speculanten en jobbers, dus van een onervaren en angstige massa op koelbloedige en aan risico gewende personen wier taak daarin bestaat verliezen met winsten te compenseeren. De particuliere eigenaar van effecten behoeft niet te speculeeren omdat anderen het voor hem doen. En op deze wijze is het op zichzelf zoo ongewenschte „gokken" aan de beurs per slot van rekening tot op zekere hoogte ook nog moreel te rechtvaardigen. In dit alles schuilt — laten wij onszelf niets wijsmaken — een groot deel theorie. In de praktijk wordt 34 het voordeel dat de speculatie heet te hebben en ook inderdaad hebben kan, zeer vaak daardoor opgeheven dat ze haar natuurlijk karakter wijzigt. Van dienares van den effectenhandel wordt zij vaak tot heerscheres die de prijsschommelingen niet verzwakt doch ze eer nog verscherpt. Van de beurs waar zij thuis hoort en waar zij een gewichtige rol vervult slaat zij vaak over naar de kringen der onkundige burgerij waar zij in een gevaarlijk vergif verandert. In plaats van haar fijn ontwikkeld instinct te volgen laat zij zich vaak door buitenstaanders, meest menschen die van het effecten fabriceeren hun beroep maken op sleeptouw nemen, en een bepaalde tendentie voorschrijven die in strijd is met den werkelijken toestand. Al deze ontaardingen kunnen weliswaar niet verhinderen dat de beurs en haar hoofdbestanddeel de speculatie toch onontbeerlijk zijn voor de moderne economie, want zelfs in ernstig corrupten toestand vormen zij altijd nog de doelmatigste drijfveeren voor de effectenkapitalistische ontwikkeling. Maar deze ontaardingen hebben toch tot noodzakelijk gevolg dat de regeeringen van tijd tot tijd voor de vraag komen te staan of zij het wilde spel der speculatie niet in het belang van de volksmoraal moeten beteugelen, zelfs op gevaar af dat de beurs er iets van haar beteekenis voor het moderne industrialisme door zou inboeten. Daarmee hebben wij, beste James, een van de gewichtigste economische vraagstukken voor ons, waarover al heel wat pennen in beweging zijn gekomen. Want elke maatregel ten opzichte van de beurs staat gelijk met een 35 ingrepen in de structuur van het economische leven. Ook wordt de kwestie buitengewoon gecompliceerd doordat het in werkelijkheid niet zoozeer de speculatie, niet de betrekkelijk kleine groep van beursmenschen van beroep is die in hoofdzaak schuld draagt aan de verderfelijke invloeden die wij zoo vaak van de beurs zien uitgaan, doch doordat de haard van de ziekte meestal heel ergens anders, en wel buiten de beurs moet worden gezocht. Om hier een zuiver beeld te krijgen en het kaf van het koren te kunnen scheiden moeten wij twee dingen voor oogen houden: ten eerste hoe een beurs — en het milieu waarin zij staat — ingericht moet zijn opdat de speculatie haar op zichzelf zoo nuttige taak kan vervullen zonder dat door nadeelige begeleidende verschijnselen te zeer aan het voordeel te kort kvordt gedaan. En ten tweede hoe de toonaangevende beurzen in werkelijkheid zijn georganiseerd, resp. in het economische leven zijn vastgeworteld, en in hoever de tegenwoordige beurspolitiek der verschillende landen van de eischen die aan een doelmatige regeling moeten worden gesteld afwijkt. Daarop zullen wij in de volgende brieven nader terugkomen. Intusschen met hartelijke groeten Je oude vader, leermeester en vriend. 36 VIERDE BRIEF. Constructieve en motorische organisatie van de beurs. Het reservoir van het effectenkapitaal. 13 Februari, 1922. Hoe moet de organisatie van een beurs er uitzien, beste James, opdat zij haar economische taak, n.1. vraag en aanbod van effecten ten allen tijde tegen de meest voordeelige voorwaarden te bevredigen, kan vervullen? Wij hebben hier te doen met een dubbele vraag omdat elke verkeersinrichting uit een materieel en een ideëel gedeelte bestaat. Het materieele bestanddeel wordt gevormd door de machinerie die aan het verkeer ten grondslag ligt. Het ideëele gedeelte bestaat uit de verkeerstechniek die de machinerie in gang zet en het doode materieel leven inblaast. Wij moeten dus onderscheid maken tusschen de concrete organisatie en de abstracte functie, zoo te zeggen tusschen het constructieve en het motorische gedeelte van de beurs. Bij het constructieve gedeelte, het geraamte van de beurs, behoeven wij niet lang stil te staan. Wij hebben reeds gezien dat het hoofdbestanddeel van elke beurs wordt gevormd door het element dat de van buitenaf komende opdrachten uitvoerbaar maakt door deze door middel van eigen transacties te completeeren, te ver- 37 menigvuldigen en te compenseeren, dus door wat wij de beroepsspeculatie noemen. Daarnaast is er nog een tweede element noodig dat de van buitenaf komende opdrachten verzamelt en zift om deze, zoover ze elkaar niet reeds vanzelf compenseeren, aan de speculatie ter afwikkeling door te geven. Want de speculatie zelf is niet in staat dit verzamelen en ziften waar te nemen daar zij anders van haar eigenlijke taak, het vaststellen der waarde en dé beoordeeling van de situatie — d.w.z. het vergelijken van de tegenwoordige verhouding van vraag en aanbod met de verhouding die men in de toekomst er van verwacht — zou worden afgeleid; maar buitendien ook omdat zij bij het over het geheele land verspreide publiek niet bekend is. Er bestaat dus behoefte aan een verbindingskanaal dat de orders van het publiek en van de het publiek vertegenwoordigende bankiers die een soort van voorbeurs vormen naar de eigenlijke beurs verder leidt, aan een bemiddelend orgaan dus dat wij makelaar noemen. En ten slotte is er nog een inrichting noodig die ten doel heeft de aan de beurs genoteerde prijzen te verzamelen en ter kennis van het publiek te brengen. Want wil de beurs haar taak om de bevolking aan belegging in effecten te wennen vervullen, dan moet zij het publiek geregeld op de hoogte houden van den toestand en het zoodoende in de gelegenheid stellen door te koopen of te verkoopen van de situatie te profiteeren. Zij moet er verder voor zorgen dat iedereen die buiten de beurs staat er vast op rekenen kan dat zijn opdrachten tegen een prijs die met de situatie der markt in overeenstem- 38 ming is worden uitgevoerd. De beurs heeft dus ook een orgaan voor het vaststellen der prijzen noodig, en wel een orgaan dat niet op één lij n staat met de speculatie en de makelaars, doch daar boven verheven is, wijl belast met een onpartijdige beoordeeling, waarop het zakenegoïsme der beide genoemde groepen niet van invloed mag zijn. De constructieve bouw van de beurs, laten we het nu zoo maar blijven noemen, is dus hèel eenvoudig. In het middelpunt staat de speculatie, de eigenlijke handel, om zoo te zeggen het hart van de beurs. Aan den omtrek staan de makelaars die den bloedsomloop tusschen het hart en de over het land verspreide ledematen regelen, en die bij manier van spreken de aderen vormen. Naast deze beide, er boven verheven, staat het orgaan voor de vaststelling der koersen, dat wij als het oog van de beurs kunnen beschouwen. Dit zijn de drie pijlers waarop de beurs rust, de constructiedeelen van elke werkelijke beurs waarbij naam en functie met elkaar in overeenstemming zijn. Wij zullen verderop zien dat niet alle beurzen op dezen grondslag georganiseerd zijn en dat men het in vele landen nuttig géacht heeft daar bepaalde veranderingen in aan te brengen, bijv. het makelaarschap meer naar het centrum te verleggen, het orgaan voor de vaststelling der koersen niet boven de andere doch er mede gelijk te stellen, en dergelijke meer. Maar dan gebeurt het geregeld dat de functies van de beurs worden belemmerd, slechts onvoldoende bevredigd worden, en dat gewichtige onderscheidingsteekenen tusschen beurs en markt 39 teloor gaan; dit laatste vaak in zulk een mate dat men van een beurs in den eigenlijken zin des woords in het geheel niet meer- kan spreken. Uitvoeriger dan met de architectuur van de beurs, waarop ik weliswaar bij gelegenheid nog nader zal terugkomen, moeten wij ons bezig houden met het motorische gedeelte ervan. Want „het lichaam is gevormd naar den geest", d.w.z. de concrete inrichtingen ontvangen hun beteekenis en de mogelijkheid tot functioneeren door den geest waarmee men ze bezielt en de manier waarop men er technisch gebruik van maakt. Van huis uit, beste James, komt de techniek volgens welke men op een doelmatig georganiseerde beurs te werk gaat voort uit de taak die haar gesteld is. Deze taak kan men, zooals wij weten, ongeveer vergelijken met die van een reservoir: Alle van buiten af aan de beurs komende effecten moeten naar een verzamelbekken geleid worden waar een heel groote toevloed zonder bezwaar — d.w.z. zonder sterke prijsdaling —— in kan worden opgenomen. En omgekeerd moet elke behoefte aan effecten zonder moeite — d.w.z. zonder sterke prijsstijging —- uit dit verzamelbekken kunnen Worden bevredigd. Een groot gedeelte der aan de beurs komende orders wordt weliswaar zonder dat van het verzamelbekken gebruik wordt gemaakt afgedaan doordat tegenover bepaalde kooporders een overeenkomstig aantal verkooporders staat, zoodat de afwikkeling door middel van compensatie kan geschieden. Tot dit doel bevinden zich immers aan de peripherie van de beurs de makelaars die alle van buitenaf inkomende 40 orders in ontvangst nemen en zooveel mogelijk probeeren te vereffenen; alleen dat gedeelte der orders dat niet door opdrachten van tegenovergestelden aard wordt gedekt en dat dus niet dobr middel van ruiling kan worden afgedaan wordt doorgegeven aan het centrum der beurs,, den eigenlijken effectenhandel. Naar het verzamelbekken stroomen dus alleen die orders die het filtreertoestel der makelaars heeft doorgelaten. De hoeveelheid ervan is echter zooveel te grooter hoe eenzijdiger de vraag of het aanbod van effecten is, hoe minder orders er dus door de makelaars door middel van compensatie kunnen worden uitgevoerd. En nu is het zaak van den speculatieven effectenhandel die dat verzamelbekken vormt om dit gedeelte der opdrachten die niet gecompenseerd worden en die dus zonder zijn tusschenkomst onafgedaan zouden blijven liggen ten uitvoer te brengen. Hoe gaat nu de speculatie daarbij te werk? Met behulp van welke technische middelen stelt zij zichzelf in staat de functie van een verzamelbekken dat ten allen tijde kan opnemen en afgeven te vervullen voor die duizenderlei effecten die aan de beurs worden verhandeld? Er bestaan voor dit doel twee middelen waarvan het eene tamelijk primitief, het andere daarentegen buitengewoon verfijnd is. Het eerste hoort thuis op het gebied der financieele techniek en bestaat daarin dat men de speculatie ten allen tijde van de geldmiddelen voorziet die zij noodig heeft wanneer zij op een primitieve, weinig ontwikkelde manier te werk gaat. Het tweede is een middel dat tot de verkeerstechniek 41 behoort. Het bestaat in tegenstelling met het eerste in het streven de manier van zaken doen in den effectenhandel zoodanig te volmaken dat de speculatie met een betrekkelijk klein kapitaal kan volstaan, en desondanks haar functie als verzamelbekken in de puntjes kan uitoefenen zooals het op een sterke beurs gebaseerde principe van het effectenkapitalisme dit van haar wenscht. Op zichzelf genomen is het eerste middel, namelijk het financieel-technische, zoo voor de hand liggend en zoo zeer in overeenstemming met de kapitalistische staatshuishouding dat het gebruik ervan zich eigenlijk vanzelf aan ons opdringt. Het berust op de veronderstelling dat de speculatie niets anders noodig heeft dan kapitaal om ten allen tijde als kooper en verkooper op de effectenmarkt te kunnen optreden, en het bestaat daarin haar dit kapitaal in ruime mate ter beschikking te stellen. Inderdaad is te verwachten dat een speculatie die over veel geld beschikt het meest zal kunnen presteeren. Zij kan op de manier van den groothandel in zekeren zin als „grossier in effecten" optreden. Zij kan een flinken voorraad houden van alle papieren die aan de beurs worden verhandeld — waarbij de verschillende groepen van handelaren zich specialiseeren, d.w.z. bepaalde soorten van effecten als hun speciaal gebied beschouwen — en uit dezen voorraad aan elke vraag voldoen. Zij kan dezen voorraad naar believen door aankoop weer aanvullen, dus als kooper optreden ten opzichte van elke offerte die van buitenaf komt. Zij kan de aanvulling ook zoodanig bewerkstelligen dat zij 42 nieuwe, zoo juist aan de beurs geïntroduceerde effecten in groote hoeveelheden opkoopt — geheele emissies overneemt — om deze en gros gekochte effecten dan langzamerhand, al naar de vraag die er van buitenaf komt, en detail van de hand te doen aan het publiek. Kortom zij kan, dank zij de geldmiddelen die haar ter beschikking staan, volgens het ,, voorraadprincipe" werken, hetgeen zeer eenvoudig is en waarvoor geen bijzondere verkeerstechniek noodig is. De eenige conditie hiervoor is: voldoende kapitaal. En juist aan deze voorwaarde is, zooals onze staatshuishouding nu eenmaal is ingericht, voldaan in een mate die de behoefte ver te boven gaat. Oven de structuur van de zoogenaamde „kapitaalmarkt" heb ik je tot nog toe niet in bijzonderheden geschreven: ik heb dit voor een latere serie brieven bewaard. Daarom moet ik hier op den samenhang tusschen de banken, waarin het abstracte begrip „kapitaalmarkt" zich openbaart, en de beurs wat nader ingaan. Eén van de gevolgen van het effectenkapitalisme is dat het bankconto in een vroeger ongekende mate bij alle volksklassen ingang gevonden heeft. De reserves der bevolking worden voordat zij den vorm van effectenkapitaal aannemen aan de banken gegeven wier geldmiddelen daardoor verbazend toenemen. Maar wij vinden bij deze volksgewoonte denzelfden eisch terug die voor het koopen van effecten geldt, de conditie namelijk dat het „belegde geld" ten allen tijde van kapitaal weer tot geld kan worden teruggebracht. Dientengevolge zijn de banken gedwongen een gedeelte van 43 hun geldmiddelen in kas te houden om aan een plotselingen eisch tot terugbetaling onmiddellijk te kunnen voldoen. Dit deel wenschen zij zooals vanzelf spreekt tot een minimum te beperken, want het ligt renteloos en beteekent dus voor hen een verlies. Inplaats nu het geld ongebruikt in de kas te laten rusten — en dat in afwachting van een terugbetaling die misschien, ja zelfs waarschijnlijk, in het geheel niet zal worden verlangd — zoeken zij een gelegenheid om het geld rentegevend te beleggen, maar alleen in een vorm die onmiddellijke terugvraag in geval van nood mogelijk maakt. Voor dit doel zou het voor de banken evengoed als voor het publiek het geschiktst zijn het geld te beleggen. Maar de banken zijn bang voor koersverlies. Zij willen ook het opzien vermijden dat veroorzaakt zou worden wanneer zij plotseling groote hoeveelheden effecten aan de markt moesten brengen. En zoo zijn er nog een groot aantal andere redenen, maar deze twee mogen voorloopig voldoende zijn. Daar is het nu voor de banken een gelukkig toeval dat er in hun naaste omgeving, aan de beurs, een zekere behoefte aan geld bestaat die precies in overeenstemming is met de belegging die zij voor het gedeelte van hun gelden dat zij liquide moeten houden zoeken. Want ook voor de speculatie gaat het 'in den regel niet om geld op langen termijn, maar om geld dat zij zoodra ze dit wil, eventueel van den eenen dag op den anderen kan terugbetalen omdat zij immers niet weet of zij de effecten waarvoor zij het geld heden noodig heeft niet morgen al reeds weer zal hebben verkocht. De reserves der banken zijn dus als geschapen 44 voor de doeleinden der speculatie. Zij maken het haar mogelijk volgens het ,,voorraadprincipe" te werken, d.w.z. een effeetenreservoir in den waren zin des woords te vormen, en wel een kolossaal groot reservoir. Want de banken hebben een bijzondere voorliefde voor het beurscrediet, niet alleen om de reeds genoemde redenen, maar vooral ook omdat de effectenhandel in staat is hun een aan het crediet evenredige en ten allen tijde te realiseeren dekking te geven in den vorm van de gekochte effecten. Wanneer de banken nu buitendien nog groote belangen als oprichters en emittenten hebben, gelijk (met Uitzondering van Engeland) in alle industriestaten het geval is,, dan Wordt ook het geven van crediet aan beroepsspeculanten iets dat nagenoeg vanzelf spreekt, omdat het immers de beroepsspeculatie ia die door haar werken de plaatsing der bankemissies verzekert. Bij al het overige komt hier dus nog bij dat de eene hand de andere wascht. Je ziet dus, beste jongen, dat onze moderne economie de speculatie zelf de middelen aan de hand doet die zij noodig heeft om den grondslag van dit economisch stelsel, het effectenkapitalisme, te bevestigen en te volmaken. Daarom heb ik zoo straks gezegd dat van de beide middelen die de speculatie bij de uitoefening van haar functies ten dienste staan het financieel-technische, d.w.z. het werken met vreemd kapitaal, het meest voor de hand ligt, ja zich bepaald opdringt, alhoewel het uit den aard der zaak een tamelijk primitief middel is dat alleen maar daarin bestaat groote hoeveelheden effecten bijeen te brengen en de beurs zoodoende tot een 45 soort goederenmarkt te maken waar elke kooper de geschikte waar, d.w.z. het gewenschte effect, uit de voorhanden massa kan uitzoeken. Voor ons ontstaat dus de vraag welke voor- en nadeelen dit primitieve, maar doorzichtige en door de banken voor zeer doelmatig gehouden systeem heeft, in tegenstelling met het verfijnde systeem dat het de speculatie mogelijk maakt als verzamelbekken te fungeeren of, zooals men ook kan zeggen, een markt te vormen door middel van een tot hooge ontwikkeling gebrachte bedrijfstechniek. Deze vraag komt daarop neer of ten behoeve van de effectenspeculatie de kas-affaire met bankcrediet — zoo noemt men het bewuste primitieve systeem — is aan te bevelen, dan wel of men de voorkeur moet geven aan de verfijnde methode, de termijn-affaire. Daarover nader in een volgenden brief. Als steeds, Je je liefhebbende oude vader. 46 VIJFDE BRIEF. Kas- en termijn-affaires.*) Verschil-affaires. Kaszaken met behulp van crediet. 16 Februari, 1922. Kas- en termijn-affaire, beste James, lijken bjj oppervlakkige beschouwing zoo verschillend als dag en nacht. De zaak zelf zoo goed als het doel schijnen van geheel anderen aard te zijn, zij lijken wel tegenstellingen. Inderdaad : de kas-affaire berust op het principe van onmiddellijke levering en betaling. De verkooper moet zijn waar geven en de kooper het geld. Daarentegenwordt bij de termijn-affaire zoowel de levering als de aanvaarding uitgesteld tot een later tijdstip en bij de geraffineerde ontwikkeling die de termijn-affaire aan de beurs heeft ondergaan beduidt dit zelfs uitstel tot een onbekend *) Deze tegenstelling komt in het verkeer hier te lande niet zoo scherp tot uitdrukking en daarom klinkt de hier gebruikte bewoording misschien wat ongewoon. Aan de Amsterdamsche beurs geschieden bijna alle transacties a contant, d.w.z. levering en betaling der stukken moeten uiterlijk op den vierden dag nadat de koop is gesloten plaats hebben. Het Reglement van de Vereeniging voor den Effectenhandel kent weliswaar ook „tijdaffaires", maar deze komen zelden of nooit voor, zoodat te Amsterdam termijnhandel eigenlijk alleen plaats heeft in den vorm van „affaires in aandeelen Nederlandsche Handelsmaatschappij op rescontre." Vertaler. 47 tijdstip, daar elke termijn-affaire „geprolongeerd" kan worden, d.w.z. dat de vervulling ervan door een nieuwe met een leening verbonden operatie tijdelijk kan worden uitgesteld. De termijn-affaire maakt het dus mogelijk dingen te koopen die men in werkelijkheid niet wil hebben, doch die men vóór den termijn van levering met winst weer verder wil verkoopen. Ja zij maakt het zelfs mogelijk dingen te verkoopen die men in het geheel niet bezit, doch waarvan men hoopt dat men ze voor afloop van den — altijd weer verder op te schorten — levertijd voordeelig zal kunnen koopen. Dientengevolge zou men aannemen dat de kas-affaire de vorm is waarin ernstige soliede zaken worden afgedaan, terwijl de termijn-affaire de vorm is voor zaken die niets anders dan hazardspel zijn. Het gevolg is een algemeene afkeer van de termijn-affaire, die vaak zoo ver gaat dat deze geheel en al in den ban wordt gedaan. In werkelijkheid, beste jongen, bestaat er materieel in het geheel geen verschil tusschen deze beide manieren van zaken doen. Men kan met behulp van kas-affaires precies dezelfde zaken doen als met behulp van termijnaffaires, alleen is het wat omslachtiger omdat men namelijk bij kaszaken crediet noodig heeft, hetgeen bij termijnzaken wel niet geheel overbodig maar toch in veel geringeren omvang noodig is. Beide manieren van zakendoen wijken dus alleen in technisch opzicht van elkaar af. Ik zal je door middel van een eenvoudig voorbeeld duidelijk maken waarin deze afwijking bestaat en hoe gemakkelijk de termijn-affaire ten allen tijde door een kas-affaire kan worden vervangen. 48 Laten wij eens aannemen dat een zekere Mijnheer A. speculeeren wil in Harpener Bergbau Aktien. Daar hij er niet aan denkt die aandeelen ooit werkelijk te koopen en te betalen, doch het hem alleen maar te doen is om het verschil tuschen den koers van het oogenblik en den koers dien hij er in de naaste toekomst van verwacht, zal hij zoo mogelijk een termijn-affaire afsluiten. Hij zal dus M. 1 5.000 Harpener Bergbau Aktien tegen laat ons zeggen 200 % — dat was voor den oorlog al een vrij hooge koers — per ultimo koopen, met de bedoeling om ze vóór den laatsten van de maand, d.w.z. vóór den betaaldag tegen 220 % te verkoopen en zich het verschil van 20 % te doen uitbetalen. Is hjj een beroepsspeculant die aan de beurs bekend is en waarvan men weet dat hij een eventueel nadeelig verschil per ultimo beslist zal betalen, dan heeft hij voor deze zaak geen cent geld noodig afgezien van de zegelkosten. Hij koopt de aandeelen Harpener van een anderen speculant B. die ze hem ook met zuiver speculatieve bedoelingen verkoopt zonder ze te bezitten en hij verkoopt ze wanneer de koers werkelijk tot 220 % stijgt, eveneens per ultimo, aan zekeren C. Intusschen heeft B., die in verband met de voortdurende stijging van den koers bang geworden is, de aandeelen die hij weliswaar verkocht maar nooit bezeten heeft voor 215 % van D. teruggekocht. Want zoodra het de laatste van de maand is moet hij de aandeelen leveren, tenzij hjj de verplichting tot levering door een affaire in tegengestelden zin op een ander heeft afgewenteld. Wanneer nu de laatste is aangebroken dan hebben A. en B. noch aandeelen te ontvangen Dl Arg. 4 49 noch te leveren, want bij hen heffen koop en verkoop elkaar op. Zij behoeven slechts het verschil tusschen den koers van inkoop en den koers van verkoop te betalen resp. in ontvangst te nemen. Ook C. en D. zullen wanneer zij contra-affaires afgesloten hebben de aandeelen noch behoeven te leveren noch behoeven te aanvaarden, doch alleen bepaalde verschillen te ontvangen of te betalen hebben. Om M. 1 5.000 aandeelen Harpener te kunnen verhandelen hebben zij dus geen van allen zooveel kapitaal noodig als met de werkelijke waarde overeenkomt, doch alleen maar zoo veel of zoo weinig geld als noodig is om op den laatsten der maand een eventueel koersverlies te kunnen vereffenen. Wanneer A., B., C. en D. geen beroepsspeculanten doch particuliere personen zijn blijft alles precies gelijk. Alleen moeten de vier partijen dan als borgstelling een aan het eventueel koersverlies evenredig bedrag of een onderpand ter hand stellen aan den bankier of den makelaar die voor hen is opgetreden. Zoo ziet een speculatie in den vorm van een termijnaffaire er uit Op de technische details van de afrekening behoef ik hier zeker niet nader in te gaan, evenmin als op de manier waarop ultimo-affaires tot een volgende maand uitgesteld, dus „geprolongeerd" kunnen worden wanneer de koersbeweging niet strookt met de wenschen van kooper of verkooper. Want het is mij zooals je weet altijd meer te doen om de grondgedachte en de economische beteekenis der dingen dan om den vorm. Alleen hij één punt moet ik nog even stilstaan voordat ik tot het pendant van de termijn-affaire 50 overga. Dat is de algemeen verspreide opvatting alsof men bij termijnzaken eigenlijk in het geheel niet met ernstige zaken te doen heeft, doch alleen maar met een soort hazardspel, met operaties dus die zich weliswaar uiterlijk als ernstig voordoen, die bij wijze van spreken als legitieme handel gemaskerd zijn, waarachter in werkelijkheid echter niets dan kansspel en weddenschap verborgen zijn. Deze opvatting, beste James, is volkomen verkeerd en komt daar vandaan dat men bij de termijn-affaire niet zorgvuldig genoeg weet te onderscheiden tusschen de transactie zelve, dus het uiterlijk van de zaak, en het doel terwille waarvan men zich van deze transactie bedient. De bedoeling die elke persoon voor zich met de termgn-affaire heeft is inderdaad zeer vaak ja zelfs voor het grootste deel gericht op speculatiewinst. De speculanten die wij zooeven in de personen A., B., C. en D. hebben leeren kennen, hebben bijna altijd geen andere bedoeling met hun transacties dan aan het verschil tusschen koop- en verkoopprijs te verdienen, en daarom kan men deze zaken waarbij niemand werkelijk levert, in ontvangst neemt en betaalt als zuivere verschilaffaires beschouwen. Maar op grond van deze subjectieve bedoeling die de individueele handelaar meestal — maar volstrekt niet altijd — met zijn transacties heeft mag men geen conclusies trekken ten opzichte van den aard der rechtsvorm door middel waarvan hij zjjn doel nastreeft. Zoo min als een mes een „moordwerktuig" mag worden genoemd omdat het gebruikt kan worden om een moord mee te begaan, evenmin mag 51 men den termijnhandel als „verschil-affaire", „kansspel" of „agiotage" beschouwen omdat de speculatie zich er meestal van bedient om winst te maken, gebaseerd op koersverschil. Want op zichzelf beschouwd, ontdaan van alle bijbedoelingen waar hij vaak voor gebruikt wordt is de termijnhandel een zeer respectabele vorm van zaken doen die zoo goed als elke andere vorm van handeldrijven de prompte vervulling der gesloten overeenkomsten vereischt. Wanneer, om tot ons voorbeeld terug te keeren, de speculant A. M 15.000 aandeelen Harpener per ultimo koopt, dan verandert het feit dat hij heelemaal niet van plan is die aandeelen werkelijk in ontvangst te nemen niet; het minste aan zijn verplichting de bepalingen der aangegane termijn-affaire te vervullen. Hij moet aan het eind van de maand de aandeelen aanvaarden en betalen. Alleen heeft hij door de aandeelen reeds tevoren aan C. te verkoopen de verdere verplichting op zich genomen ze tegen ontvangst van een bepaald bedrag aan C. door te geven. Aangezien echter C. precies deed als A., door n.1. de aandeelen aan E. van de hand te doen, en daar E. ze weer aan F., en deze aan G. -enz. tot Z. verkocht heeft,, zoo komen op den laatsten der maand tientallen, of misschien wel honderden van speculanten tegenover elkaar te staan die allen dezelfde partij aandeelen Harpener zoowel in ontvangst te nemen als te leveren hebben. De levering blijft dan natuurlijk achterwege want het zou een nutteloos gedoe zijn die M. 15.000 aandeelen Harpener de geheele rij van A. tot Z. langs te laten loopen; zij zouden 52 immers ten laatste weer bij den eersten verkooper belanden. Men beperkt er zich daarom toe de ontstane koersverschillen te vereffenen. De levering der aandeelen blijft dus, wel te verstaan, niet achterwege omdat het allen speculanten alleen maar om het koersverschil en niet om de aandeelen zelf te doen was, doch omdat de verplichtingen tot levering en aanvaarding precies met elkaar overeenstemden, d.w.z. omdat telkens de eene transactie door een evenzoo legitieme andere transactie te niet is gedaan. Dat wij hier werkelijk met volkomen ernstig gemeende zaken, met bindende verplichtingen te doen hebben, blijkt heel duidelijk zoodra ook maar een enkele kooper de aandeelen niet verder verkocht heeft, doch ze wenscht te ontvangen. En inderdaad blijkt op den laatsten der maand bijna altijd dat een der schakels in den keten van speculanten deze bedoeling heeft gehad. Dan moet tegenover den kooper die de aandeelen werkelijk wil hebben ook een verkooper staan die ze moet leveren en die ze ook werkelijk levert omdat hij anders ontrouw zou zijn aan zijn verplichtingen. En aldus worden er op eiken laatsten van de maand precies evenveel effecten werkelijk geleverd als er gedurende de afgeloopen maand gekocht en niet verder verkocht zijn. Termijn-affaires onderscheiden zich dus van kasaffaires wat het wezen van de zaak betreft alleen daardoor dat de afwikkeling tot een later tijdstip wordt uitgesteld, en niet doordat de vervulling er van achterwege blijft en zij dus niet ernstig gemeend zijn. Wel kan de bedoeling waarmede termijnzaken worden afgeslo- 53 ten enkel op kansspel gericht zijn; nooit echter is de transactie zelf een fictieve, alleen maar op vereffening van het verschil neerkomende handeling. Dat is zelfs heel veel beursmenschen nog niet duidelijk. Het is vaak genoeg voorgekomen dat speculanten die aandeelen hadden gekocht alleen met de bedoeling om een kans te wagen, daarna echter om de een of andere reden (b.v. vergeetachtigheid, ziekte, sluiting van de beurs) verzuimd hadden ze bijtijds weer te verkoopen, zich op den rescontre-datum met schrik genoodzaakt zagen ze in ontvangst te nemen en te betalen, iets waar zij nimmer ernstig aan hadden gedacht. De techniek van het zoogenaamde „rescontre", d.w.z. het verrekenen der aankoopen en verkoopen, maakt de liquidatie van termijnzaken tot zoo'n abstract iets dat het bewustzijn van een werkelijke verplichting tot levering en aanvaarding gemakkelijk uit het oog wordt verloren. Nu lijkt het alsof de kas-affaire, die wij nu nader zullen beschouwen, zich van de termijn-affaire vooral daardoor belangrijk onderscheidt, dat zij een „kettinghandel" zooals wij dien zooeven hebben leeren kennen niet of althans slechts in zeer beperkte mate toelaat. Wie contant koopt moet hetgeen hij gekocht heeft onmiddellijk aanvaarden en betalen. Hij kan zich dus aan zijn plicht om de effecten in ontvangst te nemen niet onttrekken door ze verder te verkoopen, tenzij hij nog denzelfden dag, resp. vóór het tijdstip dat ingevolge het beursreglement als uiterste termijn van levering geldt een affaire in tegengestelden zin afsluit. Dat valt echter bij de speculanten meestal niet in den smaak omdat zij 54 meer koerswinst hopen te maken dan er op één dag te behalen valt, en dus lijkt het alsof de kas-affaire een handelsvorm is die voor speculatie niet te gebruiken is. Maar schijn bedriegt. In werkelijkheid kan de kasaffaire zoo netjes bij de behoeften van de speculatie worden aangepast, dat zij de termijn-affaire geheel en al kan vervangen. Alleen wordt hier de noodzakelijkheid van levering resp. aanvaarding op een andere, niet zoo practische manier omzeild. Bij termijnzaken kon iedereen de levering en aanvaarding voor zijn persoon vermijden door vóór den laatsten van de maand een tegen-affaire af te sluiten. Bij kaszaken kan men de werkelijke uitvoering wel niet buitensluiten want de gekochte effecten moeten in ontvangst genomen en de verkochte moeten geleverd worden. Maar ook hier is het iedereen mogelijk de levering resp. de aanvaarding Wat zijn persoon betreft tot een bloote formaliteit te maken door ingeval van aankoop het benoodigde geld en in geval van levering de benoodigde effecten te leenen. In dit geval gaat de plicht tot levering resp. aanvaarding, wanneer ook niet in rechte dan toch feitelijk, . van den speculant over op dengene die het geld resp. de effecten voorschiet. Zulke personen zijn echter steeds te vinden, in het bijzonder zulke die geld voorschieten. Ja wjj hebben zelfs gezien dat juist de meest kapitaalkrachtige groep, n.1. de bankiers, de gewoonte heeft aangenomen om voor de speculatie geld in den grootst mogelijken omvang ter beschikking te stellen, wijl zij dit geld als een soort rentedragende reserve beschouwt. 55 Het is dus niet juist, beste James, wanneer men de termijn-affaire door de bank als een illegitieme, het kansspel begunstigende manier van handeldrijven beschouwt, in de kas-affaire daarentegen een soliede, op naleving gerichte en het kansspel beperkenden handel ziet. Beide soorten van zaken zijn veeleer voor dezelfde doeleinden bruikbaar en een onderscheid bestaat er alleen in technisch opzicht. De termijn-affaire is eenvoudiger en gemakkelijker omdat de speculatie hier in principe niet op de hulp van buitenstaanders is aangewezen; de kas-affaire is bezwaarlijker omdat zij in elk afzonderlijk geval een daarbij behoorend crediet noodig heeft. De grootere omslachtigheid der kaszaken heeft practisch tengevolge dat de omzetten die volgens dit principe tot stand komen ver ten achter blijven bij de omzetten in den termijnhandel, alhoewel zij theoretisch precies even groot zouden kunnen zijn als deze; want het is heel goed mogelijk dat een geldschieter eerst geld op effecten leent en dan de in onderpand ontvangen effecten — met toestemming van dengene die ze verpand heeft — eveneens uitleent, zoodat dezelfde effecten steeds opnieuw aan de markt komen en den grondslag vormen van een onbeperkt aantal transacties. Toch is het nu eenmaal een feit dat de kasspeculatie vergeleken met de termijnspeculatie wat den omzet betreft verre in de minderheid is, en wel niet alleen vanwege de grootere omslachtigheid, doch ook vanwege den gerechtvaardigden afkeer dien de groote geldgevers, n.1. de banken, hebben tegen het uitleenen van effecten, wjjl door dit uitleenen het aanbod grooter 56 wordt d.w.z. de voor hen meestal ongewenschte baissespeculatie wordt begunstigd. En nu, beste jongen, zullen wij uit dit alles de consequenties trekken, waarbij wij twee gezichtspunten zorgvuldig moeten onderscheiden: Van moreel standpunt uit kan er geen onderscheid tusschen termijn- en kasaffaire worden gemaakt omdat beide, zij het ook langs verschillende wegen, hetzelfde doel nastreven zoodra het crediet voldoende is ontwikkeld om elke kas-affaire in een termijn-affaire te kunnen veranderen. Van doelmatigheidsstandpunt uit gezien staat de termijn-affaire bovenaan omdat zij in de practijk veel grootere omzetten mogelijk maakt en er toch in de verste verte niet zooveel geldmiddelen voor noodig zijn als voor de kasaffaire. Groote omzetten zijn echter zooals ik je in vroegere brieven al heb uiteen gezet het middel waardoor de speculatie haar taak vervult om als buffer te dienen voor de van buitenaf komende stooten van eenzijdig aanbod of eenzijdige navraag. En zoo'n buffer of, om bij ons vroegere beeld te blijven, zoo'n verzamelbekken waarin het vlottende effectenmateriaal kunstmatig wordt opgestuwd heeft het effectenkapitalisme waarop onze staatshuishouding, ze moge goed of slecht zijn, nu eenmaal berust noodig. Wij komen dus tot het resultaat dat — altijd vooropgesteld dat de economie zich in effectenkapitalistischen zin ontwikkelt — de termijnhandel zeer groote voordeden heeft boven den contanten handel omdat hij het vliegwiel van de speculatie is, gelijk deze laatste weer het vliegwiel is van het effectenkapitalisme. 57 Stellig zul je hier een en ander tegen in te brengen hebben, beste jongen. Zou, zoo zul je aarzelend vragen, de ternujnhandel werkelijk steun verdienen, hoewel hij toch de gelegenheid tot kansspel vergemakkelijkt en vermeerdert? Zou men met het oog op de groote massa der bevolking van wie men de speelzucht zoo veel mogelijk verre moet houden, niet beter doen door hem te belemmeren? En is hij, al mag hij feitelijk maar heel weinig van den contanten handel verschillen, niet toch immoreeler dan deze, juist omdat hij een soort van speelzucht aanwakkert die weliswaar voor het effectenkapitalisme bevorderlijk is, maar die toch stellig niet als een moreele factor kan worden beschouwd? Een beetje geduld, beste jongen. Het antwoord hierop zul je heel gauw krijgen. Met beste groeten, Je oude vader. 58 ZESDE BRIEF. Omzetprincipe en beschermingsprincipe. Manier van zakendoen en koersschommeling. De bescherming van het publiek. 19 Februari, 1922. Zooals ik je in een vroegeren brief al eens schreef, beste James, bestaat er in de staatshuishouding geen enkele inrichting waarvan men zou kunnen zeggen dat ze in elk opzicht nuttig of in elk opzicht schadelijk is. Overal vindt men licht en schaduw, en ons oordeel of in een bepaald geval het eene of het andere overwegend is en of men vanwege het licht de schaduwzijde mee op den koop toe mag nemen is verschillend al naar het standpunt van waaruit men deze inrichtingen beschouwt. Dat is het wat de economische politiek zoo wispelturig en tegenstrijdig, ja meestal zelfs onlogisch en onverstandig maakt. Want de wetgeving in constitutioneel geregeerde staten beweegt zich gewoonlijk langs de diagonaal tusschen de meest uiteenloopende meeningen der vakmenschen; zij streeft er naar deze inzichten met elkaar te verzoenen door ze te vermengen, en daarbij komt zelden iets goeds tot stand. Met de economische politiek gaat het als met de schilderkunst: rood is een mooie kleur en blauw ook, maar wanneer men ze door elkaar mengt dan ontstaat er een gore 59 massa. Zoo kan men ook een „rood" bewind voeren of een „blauw", maar een „blauw-rood" bewind leidt tot niets. Daarom hebben ook de pogingen der regeeringen om het beursbedrijf op doelmatige wijze te regelen meestal weinig succes. De moderne staat is gebaseerd op het effectenkapitalisme en doet zijn best het zoo veel mogelijk te bevorderen. Hij moet daarom ook een krachtige beurs wenschen want men kan niet een bepaald doel nastreven en gelijktijdig den weg die naar dit doel leidt versperren. En wanneer men een krachtige beurs wenscht dan moet men de speculatie, die de ziel ervan is, dulden. Maar hier deinst de staat voor terug. Het kansspel te dulden of zelfs nog te bevorderen lijkt iets dat om ethische redenen niet door den beugel kan. Daar hij intusschen inziet dat de beurs onontbeerlijk is in het kader van het principe der „mobiliseering van het kapitaal", doet hij een soort eierdans om zich tusschen de twee vijandig tegenover elkaar staande eischen, de economische en de ethische, heen te slaan. Het resultaat daarvan is meestal een bedenkelijk compromis dat aan geen van beide eischen voldoet en geen enkel verstandig mensch tevreden stelt. Wanneer de staat ten opzichte van de beurs een consequente en logische houding wil aannemen moet hij voor zichzelf weten wat voor hem van grooter belang is: het bevorderen van de mobiliseering van het kapitaal, het samen trommel en van alle waar ook maar beschikbare contante reserves om deze in dienst te stellen van het particuliere productie-proces en van de 60 openbare behoefte aan kapitaal; of de verbetering van de volksziel, het aankweeken van vlijt, zelfbeheersching en zelfgenoegzaamheid door bewust zich afwenden van alles wat op kansspel en gemakkelijke winst uitloopt. De beroemde „gulden middelweg" kan men hier zonder schade aan te richten niet bewandelen, want tusschen vuur en water bestaat er geen overgang. Het economische ideaal van het effectenkapitalisme dat de moderne staat nu eenmaal tot het zijne gemaakt heeft — of ten bate dan wel ten nadeele van de ontwikkeling der menschheid laat ik hier buiten beschouwing — is niet te verzoenen met het ethische ideaal dat alle winst die niet uit arbeid voortspruit uit den booze is. Daarom moet de staat besluiten welk van beide idealen hij aan het andere ten offer wil brengen: of hij in het belang van onze moderne op het werken met vreemd kapitaal berustende economie de beurs en haar drijfveer de speculatie in effecten wil bevorderen, dan wel of hij om het volk in bescherming te nemen de beurs met haar omzetten wil bestrijden. Kort en bondig: de staat moet voor het omzetprincipe of voor het beschermingsprincipe partij kiezen. Het omzetprincipe vereischt, zooals wij gezien hebben, den termijnhandel omdat deze aan de beurs een eenvoudige, gemakkelijk te hanteeren vorm van zaken doen ter beschikking stelt die groote operaties mogelijk maakt. De termijnhandel vormt de „groote markt", het onontbeerlijke reservoir dat den af- en aanvoer van effecten regelt en het risico van het publiek bij aan- en verkoop van effecten vermindert door dit risico aan 61 een speciaal orgaan, de beroepsspeculatie, over te dragen. Daar de termijnhandel het mogelijk maakt een maximum aantal zaken te doen met een minimum crediet harmonieert hij ook met de effectenkapitalistische grondgedachte der volledige uitbuiting van alle geldreserves. Want een manier van zakendoen die veel crediet vereischt neemt groote kapitalen die anders aan de onderneming ten goede zouden komen voor zuiver handelstechnische doeleinden in beslag, vermindert dus de geldreserve waarvan toch juist zooveel mogelijk moet worden geprofiteerd. Aan den anderen kant zou het beschermingsprincipe, indien consequent doorgevoerd, vereischen dat de bevolking van de met speculatie en kansspel nauw verbonden belegging in effecten principieel verre gehouden werd. Het zou dus den staat dwingen van het effectenkapitalisme af te zien en tot een andere manier van huishouden over te gaan. Daar echter in werkelijkheid geen enkele moderne staat hiertoe bereid is krijgt het beschermingsprincipe een geheel andere beteekenis. Het is den staat niet te doen om een absolute, maar om een relatieve bescherming van de bevolking, en gelijktijdig om een bescherming die zijn tekortkoming in moreel opzicht door bepaalde garanties van materieelen aard poogt te vervangen. Zoodoende wordt de beschermingskwestie in twee deelen gesplitst die men ongeveer als volgt kan formuleeren: hoe kan ten eerste de met het bezit van effecten gepaard gaande verleiding tot kansspel tot een minimum worden beperkt, het vergif der speculatie buiten het bereik van het volk worden 62 gehouden? En hoe kan ten tweede het gevaar voor verlies, dat tengevolge van den bijzonderen aard van het effectenbezit nooit geheel is uit te schakelen, tenminste in zooverre beperkt worden dat de beurs door de wijze waarop zy de opdrachten uitvoert en de noteeringen vast stelt het van nature bestaande gevaar voor verlies vermindert of althans niet vermeerdert? Wanneer de wensch om bescherming te verleenen zoo wordt geformuleerd gaat de termijnhandel er heel anders uitzien. Wat het grootste voordeel ervan uitmaakt, namelijk de vermeerdering van den omzet zonder dat er een evenredige hoeveelheid geldmiddelen voor noodig is, maakt hem tot een gevaar voor de groote massa. Want met zijn hulp wordt het eiken staatsburger mogelijk gemaakt met een klein bedrag dat maar net voldoende is om de koersverschillen die mochten ontstaan te dekken, zaken te doen in een omvang die geheel buiten verhouding staat tot zijn vermogen. Hierdoor wordt niet alleen zijn lust tot spelen aangewakkerd en op de meest eenvoudige manier bevredigd, doch treedt ook het gevaar voor het verlies van zijn vermogen naar voren. De termijnhandel is dus in moreel zoowel als in materieel opzicht beslist als een kwaad voor het volk te beschouwen. Bij de beoordeeling van het standpunt dat de staat moet innemen moet men er ook nog rekening mee houden dat de koersschommelingen der effecten in den termijnhandel vaak voor veel grooter worden gehouden dan die in den contanthandel waardoor, tenminste wanneer dit juist is, de speculatieve instincten van het volk 63 nog meer worden geprikkeld, terwijl tevens het gevaar voor verlies wordt vergroot. Over de vraag of de termijnaffaire op de koersnoteeringen een gunstigen of ongunstigen invloed heeft zijn de meeningen zeer verdeeld. Sommigen, en tot hen behooren in de eerste plaats de beursmenschen zelf, beweren dat de termijnhandel de tendentie heeft de prijsschommelingen te verminderen. Anderen, daaronder alle tegenstanders van de beurs, maar ook economisten van naam, staan op het standpunt dat hij integendeel de prijsschommelingen versterkt. Ik moet dus of ik wil of niet in dezen strijd partij kiezen en je in het kort verklaren waarom ik beide meeningen voor verkeerd houd en op het standpunt sta dat de vraag of een of ander stuk a contant dan wel op termijn verhandeld wordt voor de prijsvorming volmaakt onverschillig is. Men beweert, en zonder twijfel met reden, dat een effect dat op termijn en dus zeer levendig wordt verhandeld, en wel door speculanten die elke kans en elke verandering van de situatie uit hoofde van hun beroep met aandacht volgen, hetzij naar boven hetzij naar omlaag aan grooter prijsverschil is bloot gesteld dan een a contant en derhalve minder vaak verhandeld papier waarbij het speculatieve belang tot het uitbuiten van elke vermeende kans zeer gering is. Het is inderdaad niet te vermijden dat de voortdurende verandering der stemming aan de markt zoo goed als het voor de beurs karakteristieke schommelen tusschen optimistische en skeptische beoordeeling der dingen den koers ter beurze voortdurend in beweging houdt, temeer 64 daar ook de speculatie belang heeft bij verschillen, dus bij koersveranderingen, die men met alle mogelijke middelen, soms zelfs door valsche geruchten in het leven tracht te roepen. Aan den anderen kant wordt beweerd, en zonder twijfel ook met recht, dat de koers van een sttflc dat bij voortduring onderhevig is aan beoordeeling door een grooten kring van personen zich stellig niet heel ver van zijn intrinsieke waarde kan vetwy'deren, en dat het, mocht het in de speculatiewoede soms van deze waarde' dreigen af te dwalen, spoedig tot het juiste niveau zal' terug keeren, in tegenstelling met effecten die k contant' en dus minder vaak verhandeld worden en welke niet aan zoo'n voortdurende prijscontrole onderhevig zijn. Er staan hier dus twee geheel verschillende meeningén tegenover elkaar, waarvan de eene betrekkelijk groote en de andere betrekkelijk kleine verschillen tusschen waarde en koers der op termijn verhandelde effecten voor vanzelf sprekend houdt. En je zult vermoedelijk, beste James, verbaasd gestaan hebben — voor zoover je met aandacht gelezen hebt — dat ik aangaande beide beweringen zeide dat ze „zonder twijfel met recht" geuit'worden, alhoewel toch de juistheid van de eene de juistheid van de andere schijnt buiten te sluiten. Welnu je zult spoedig inzien dat men heel' goed beide inzichten voor juist kan houden zonder in strijd te komen met de logica. De schijnbare tegenstelling wordt n.1. eenvoudig opgelost doordat het in het eene geval gaat om dagelijksche schommelingen, in het andere geval om schom- III Arg. 5 65 melingen van langeren duur. Het impulsieve karakter van de speculatie beïnvloedt alleen de eerste en is oorzaak dat de koersen in korten tijd, vaak binnen enkele minuten, zeer belangrijke wijzigingen ondergaan. Maar deze wijzigingen worden door de controle van een breede markt binnen korten tijd altijd weer zoo ver gereduceerd tot zij ongeveer overeenstemmen met de werkelijke waarde der effecten. Na afloop van een langeren termijn blijkt zoodoende dat de groote curve der prijsbewegingen vrijwel in rechte lijn verloopt, ondanks de golvingen die men bij het opteekenen der dagelijksche schommelingen verkrijgt. Het werkelijke verschil tusschen de prijsbeweging bij kas- en bij termijnzaken bestaat daarin dat de contantkoersen, overeenkomstig den meestal geringeren en minder speculatieven omzet minder vaak veranderen, dat elke verandering op zichzelf echter veel sterker is dan bij de termij nkoersen; en wel omdat elke vraag en elk aanbod niet stoot op den veerenden buffer van een groote markt of, om bij het vroeger gebruikte beeld te blijven, in een veel kleiner reservoir stroomt en dientengevolge het peil in dit bekken, d.w.z. den marktprijs, veel sterker kan wijzigen. De prijsverandering in den termijnhandel verloopt in zekeren zin in een golflijn, die in den contanten handel in een gebroken, hoekige lijn. Aan het eind van een lange periode zal intusschen meestal blijken dat het verschil tusschen den hoogsten en den laagsten koers hier ongeveer evengroot is als ginds omdat ook bij kaszaken het koerspeil afhangt van de controle, die weliswaar door veel minder per- 66 sonen wordt uitgeoefend dan bij termijnzaken maar die dan ook veel minder door de bijzondere belangen der speculatie in de wielen wordt gereden. Zooals te begrijpen is spreek ik hier alleen maar van den fatsoenlijken, eerlijken handel. Oneerlijke invloeden, dus opzetteiijke vervalsching van den koers, kunstmatige beïnvloeding van de situatie en dergelijke laat ik hier buiten beschouwing. Terloops zij echter nog gezegd dat dergelijke praktijken op een kleine markt, dus in het contantverkeer wat den koers betreft van grooteren invloed zijn dan bij den omvangrijken termijnhandel. Ik weet niet, beste jongen, of je van de literatuur over het ontstaan van den koers op de beurs op de hoogte bent of niet. Voor het geval je er meer van weet moet ik je nog in het kort verklaren waardoor het komt dat het statistisch onderzoek op dit gebied zoo tegenstrijdige resultaten heeft gehad. Ik geef zooals je weet niet al te veel om statistiek, omdat zij al naar uitgangspunt, samenstelling, keuze der vergelijkende factoren, in aanmerking nemen of buiten beschouwing laten van bijkomstigheden enz. tot geheel verschillende resultaten komt waarvan de verklaring zeer veel kennis en kritisch beleid vereischt. Ook over den invloed van de manier van zakendoen op den koers komen de verschillende statistische verhandelingen tot zeer verschillende, ja diametraal tegenover elkaar staande resultaten. Toch kan men wanneer men de meest betrouwbare Duitsche cjjfers in aanmerking neemt en de resultaten daarvan als juist aanvaardt het volgende zeggen: tot voor ongeveer 20 jaar waren de koersschommelingen 67 in den termijnhandel aan de Duitsche beurzen grooter, in de daarop volgende jaren waren zij geringer dan de schommelingen in het contantverkeer. Tot dit: resultaat komt: in de eerste, plaats. Prion in zijn bekende boek over de prijsvorming aan de effectenbeurs. Uit dit.feit: dat men nu eens bij: de eene dan weer bij de andere manier van zakendoen de grootste sprongen ontdekt blijkt heel duidelijk hoe weinig de uiterlijke vorm waarin technisch de zaken worden gekleed vaniinvloed is op het absolute cijfer der koersschommelingen. En wanneer wij ons de veranderingen voor den geest roepen die aan de Duitsche beurs omstreeks het eind van de vorige eeuw .tot stand zijn gekomen — omdat toen de beurswet van 1896- in werking trad — dan zien wij ook in waarom het lijkt : alsof nu eens deze dan weer de andere manier van zakendoen de grootste sprongen, mogelijk maakt of veroorzaakt. De samenhang is in het kort de volgende: Voordat de Duitsche beurswet in werking trad warende aandeelen aan de Berlijnsche. beurs verdeeld in een kleine-, minderheid die op termijn en een groote meerderheid die contant. verhandeld werd. Tot de minderheid behoorden, behalve een aantal internationale leeningen en spoorwegen, de aandeelen van de grootste industrie- en niMnbouwmaatschappyen waarvan de opbrengst in de tachtiger en negentiger jaren buitengewoon sterk-wisselde. Het dividend van de Harpener Bergbau-Gesellschaft b.v. schommelde van 1886 tot 1890 tusschen 0 en 20 %. Zoodoende spreekt het vanzelf dat ook de koersen naar evenredigheid schommelden. Toen nu door de beurswet de tennijnhandel in 68 industrie- *n mijnbouwaandeelen verboden werd, toen dus juist de papieren die het minst bestendig van waarde •waren alleen nog maar contant mochten worden v«rhandeld «prak het al weer vanzelf dat nu ook de schommelingen bij de op termijn Verhandelde stukken naar -verhouding geringer werden dan die van de contant •verhandelde. En een even natuurlijke zaak was het dat daar in 1 908 (toen de industrie- en mijnbouwaandeelen weer op termijn verhandeld mochten worden) niets aan veranderd werd, want inmiddels waren uit de -papieren die vroeger tot de meest speculatieve fondsen behoorden heel sdliede aandeelen geworden, daar zoowel xie stevige kartelvorming in mijnbouw en metaalindustrie als het nieuwe principe van het nivelteeren van het dividend een zekere gelijkmatigheid van de opbrengst teweeg gebracht hadden. De redenen voor het verschil der koersgoh/ingen bij tenrnujn- -en kas-affaire liggen dus — voorop gesteld dat de statistieken betrouwbaar zijn — volstrekt niet aan de 'manier van zakendoen, -doch in uiterlijke gebeurtenissen die niets met de techniek van de beurs te maken hebben. Het is dus niet juist dat het gevaar voor verlies voor het effecten bezittende publiek bij termijnhandel grooter is dan bij contanten handel en in het materieel belang van de gemeenschap behoeft men van dit Standpunt ufe gezien dus aan den laatsten niet de voorkeur te geven. «Daarentegen moet uit een moreel oogpunt de ternujn> affaire als een ernstig kwaad worden beschouwd omdat het iedereen, ook den onervarene, in staat stelt met weinig geld groote operaties te ondernemen die het 69 karakter hebben van zuiver hazardspel. En daar hieruit .eventueel een groot verlies aan vermogen zou kunnen voortkomen zoo blijkt er, van een anderen kant bekeken, toch weer materieel gevaar voor het publiek te bestaan, althans voor het onbezonnen gedeelte er van. Resultaat: de staat heeft zoodra hij het beschermingsprincipe aanvaardt en zich tot het nemen van voorzorgsmaatregelen verplicht acht, op zichzelf gelijk wanneer hij tegen den termijnhandel te velde trekt. Alleen wordt zijn houding gecompliceerd doordat hij een moderne staat is en met een effectenkapitalistische economie rekening moet houden die een sterke beurs vereischt en als gevolg daarvan de speculatie en dientengevolge weer de den omzet bevorderenden termijnhandel noodig heeft. Hoe kan de staat deze tegenstelling oplossen en het beschermingsprincipe recht laten wedervaren zonder dat het omzetprincipe in de knel komt? Welnu hij kan dat op een heel eenvoudige manier door den termijnhandel voor al diegenen vrij te laten wien hij deelneming aan de beroepsspeculatie, d.w.z. het bewuste aangaan van risico, om materieele zoowel als om moreele redenen mag toestaan, dus kooplieden die met het wisselen van de konjunk tuur bekend zijn en trouwens toch gewoon zijn risico's te dragen. Alle andere volksklassen zou hij van deelneming aan den termijnhandel moeten buitensluiten. Maar niet b.v. op zulk een wijze dat hij deze manier van zakendoen als minderwaardig, als zoo te zeggen met een schandvlek geteekend beschouwt. Dat zou een grove fout zijn en deze fout is in de Duitsche beurswet van 1896 gemaakt. 70 Zij had tengevolge dat elk fatsoenlijk koopman bang was door deel te nemen aan den termijnhandel zichzelf jn een kwaad daglicht te stellen, en dat dientengevolge de voor de moderne economie onontbeerlijke speculatie een tijdlang geheel onderbroken, resp. den verkeerden weg op gestuurd werd. De staat moet veeleer den termijnhandel als een bijzonder te waardeeren manier van zakendoen erkennen waaraan het een voorrecht is deel te mogen nemen, dat alleen diegene heeft die het bew\js levert dat hij zoowel in materieel als in moreel opzicht daartoe bevoegd is. Dan is het publiek beschermd en is de noodzakelijke „ruime markt" desondanks verzekerd. Alleen zou ik je dringend willen verzoeken, beste James, mij hier niet mis te verstaan. Ik eisch volstrekt niet van den staat dat hij precies zoo doet als ik zooeven heb geschetst. Wat ik gezegd heb is veeleer geheel en al voorwaardelijk op te vatten, dus ongeveer als volgt: Wanneer de staat meent het publiek tegen de beurs zooveel mogelijk in bescherming te moeten nemen, en toch den grondslag van de moderne economie, het effectenkapitalisme, niet wil prijsgeven doch het beschermingsprincipe met het omzetprincipe verbinden wil, ik zeg wanneer de staat deze compromispolitiek meent te moeten volgen dan kan hij dit alleen maar op de hier boven genoemde manier doen. Een heel andere kwestie is het of het voor den staat werkelijk raadzaam is het beschermingsprincipe te aanvaarden en zich als beschermheer van de volksmoraal te gevoelen, of dat een ander gezichtspunt, b.v. dat het 71 publiek er maar aan moet wennen, de voorkeur verdient. Ik persoonlijk ben meer dit laatste inzicht toegedaan omdat ik meen dat het publiek door het plaatsen van een hekje minder goed beschermd wordt dan door eigen ervaring. Want door schade en schande wordt | men wij s. Goedennacht. Je oude vader. 72 ZEVENDE BRIEF. 'De „redelijke prijs". Veranderlijke koers en vaste koers. Het opzamelen der orders. 22 Februari, 1922. Zoo oud als de handel, beste James, is de eisch dat de prijzen die daarbij tot stand komen ,,redelijk'' zijn, d.w.z. overeenstemmen met de werkelijke waarde van het verhandelde object, waarbij dan altijd weer de geleerden het niet met elkaar eens .zijn wat eigenlijk onder de , .waarde" -van een voorwerp te verstaan is. Ook van de beurs eischt men dat elke koers zoo veel mogelijk een „justum pretium" is, en hier zelfs met bijzonderen nadruk, omdat door de grootte van het object ook een heel klein beetje overvragen reeds aanleiding geeft tot een belangrijk verlies aan vermogen. Op zichzelf genomen biedt de beurs de grootst mogelijke zekerheid voor een rechtvaardige prijsbepaling omdat een groot aantal personen de koersen voortdurend in het oog houdt, eiken prijs die hun te hoog of te laag voorkomt door aan- of verkoop corrigeert en rhem zoodoende met de vermoedelijke waarde in overeenstemming brengt. Buitendien zjjn de prijzen io zekeren zin onderworpen aan de publieke controle, daar de koersen geregeld gepubliceerd worden, zoodat 73 iedere staatsburger eventueele afwijkingen van de waarde door zelf handelend op te treden kan uitbuiten of verhelpen. Datgene waardoor de beurs zich zoo speciaal van de markt onderscheidt is immers dat hier niet alleen vraag en aanbod den prijs bepalen, doch dat de prijs op zijn beurt nu eens aanbod dan weer navraag doet ontstaan en zoodoende er toe bijdraagt de eenzijdigheid der oorspronkelijk aanwezige opdrachten op te heffen. Desondanks komt het er in de practijk heel veel op aan op welke wijze vraag en aanbod verkeerstechnisch tot elkaar komen. Je hebt in dit opzicht reeds verschillende punten van belang leeren kennen: ten eerste dat een groote markt een betrouwbaarder en zuiverder prijsvorming mogelijk maakt dan een kleine, en dat juist hierin het nut schuilt dat door de speculatie wordt gesticht. Ten tweede dat de wijze waarop op een groote markt de zaken worden gedreven voor de prijsvorming van ondergeschikt belang is en dat ondanks bepaalde verschillen in details toch niet kan worden gezegd dat in den termijnhandel rechtvaardiger koersen ontstaan dan bij kaszaken of omgekeerd. (Waarbij je weliswaar altijd in het oog moet houden dat de termijnhandel een ruimere markt in het leven roept, dus een betere gelegenheid biedt tot het maken van groote omzetten tegen koersen waarop elke transactie afzonderlijk maar weinig invloed heeft, terwijl in den contanten handel met zijn meestal veel kleinere omzetten elke afzonderlijke transactie veel sterker op den koers inwerkt, hetgeen echter niets verandert aan het feit dat in den 74 contanten handel uit de scherpe zigzaglijn der afzonderlijke koersen per slot van rekening toch een curve ontstaat die in den loop van een langere periode geen grooter verschil tusschen hoogste en laagste koers vertoont dan de curve van den termijnhandel.) Afgezien van den omvang van de markt en het aantal transacties worden de prijzen echter ook sterk beïnvloed door de tijdruimte die er tusschen het tot stand komen der verschillende prijzen verloopt. En wel kan er geen twijfel aan zijn dat op een groote markt met levendig verkeer een aanhoudende verandering van den prijs de voorkeur verdient boven een intermitteerende prijsvorming, dat dus de bewegelijkheid van den prijs hier doelmatiger is dan het tegendeel. Je zult dit direct inzien wanneer je je den gang van zaken voor den geest roept. Op een groote levendige markt loopen de van buiten komende orders niet alle tegelijk op een bepaald uur van den dag, doch successievelijk, om zoo te zeggen druppelsgewijs binnen. Hoopt men nu deze orders tot een later tijdstip op om ze alle gezamenlijk uit te voeren dan zal men bijna altijd zien dat nu eens het aanbod dan weer de navraag overwegend is, dat dus de uitvoering.van een groot gedeelte der opdrachten niet mogelijk is tenzij een sterke stijging of daling van den prijs de aandacht trekt van de speculatie en deze er toe brengt de ontbrekende tegenorders door eigen transacties aan te vullen. De speculatie zal hiertoe echter alleen dan genegen zijn wanneer zij meent dat de koers haar een belangrijk voordeel biedt. Want aangezien bij 75 het systeem van bijeenzameling der orders de volgende gelegenheid om zaken te doen pas uren of zelfs dagen later komt. tot op dat, tijdstip echter de situatie van de markt en de beoordeeling van het betreffende papier belangrijk gewijzigd kan zijn, loopt.zij een groot risico dat zij alleen dan kan aanvaarden wanneer zij betrekkelijk goedkoop kan inkoopen of betrekkelijk duur kan verkoopen. Is dit niet het geval dan zal zij er van af zien in te grijpen. Tengevolge van deze volkomen gemotiveerde houding der speculatie is het, wanneer er een «terk overwicht is in vraag of aanbod van buitenaf, •alleen maar mogelijk daaraan te voldoen wanneer de koers sterk naar boven resp. naar beneden gaat. Dat wil zeggen de groote markt en haar hoofdelement de speculatie voldoen in dit geval niet aan hun roeping die immers daarin bestaat te maken dat de orders van het .publiek zoo veel mogelijk uitvoerbaar zijn tegen zoo min mogelijk veranderlijke koersen. Heel anders is -het gesteld bij het systeem der doorloopende prijsvorming. Hier blijft het verzamelen der opdrachten achterwege; men poogt integendeel elke opdracht die binnenkomt onmiddellijk uit te voeren. Is er geen tegenorder dan is men ook hier op de medewerking der speculatie aangewezen. Daar de speculatie echter ingevolge de onafgebroken mogelijkheid tot «aken doen die het continu-systeem biedt ten allen tijde gelegenheid heeft tot tegenoperaties, zoodat zij het risico aan haar deelneming verbonden niet uren of zelfs dagen lang, doch -slechts enkele minuten, ja misschien maar eenige seconden behoeft te dragen, vindt zij in heel 76 kleine prijsverschillen reeds aanleiding als tegenpartij voor de opdrachten van het publiek op te treden. Daarkomt bij dat bij dit systeem de altijd op zaken beluste markt in haar geheel staat tegenover elke opdrachlV-by. de uitvoering waarvan men tegen elkaar opbiedt zoodat een zoo gunstig mogelijke koers wordt bedongen, terwijl bij het stapelprincipe de ondernemingslust van de markt zich geplaatst ziet tegenover een groote hoeveelheid van opdrachten en daardoor veel meer versnipperd wordt. Het voordeel van de doorloopende prijsvorming komt allen die erbij betrokken zijn, de speculatie zoowel als het publiek ten goede. Voor de speculatie bestaat het in een vermenigvuldiging van de gelegenheid tot i zaken doen, omdat zij niet meer periodiek een paar maal in de week of hoogstens een paar maal per dag doch voortdurend transacties kan afsluiten, voorts in een vermindering van het gevaar voor verlies omdat het verschil tusschen de eene koers en de volgende meestal maar heel gering is en gewoonlijk slechts een fractie van-' een procent uitmaakt, terwijl wanneer de prijsvorming minder vaak plaats heeft het risico belangrijk veel grooter is. Voor het publiek bestaat het voordeel in de onmiddellijke uitvoerbaarheid van elke order alsmede in de concurrentie door een breede ten allen tijde op zaken beluste markt en in het verkrijgen van gunstiger koersen die van de eenzijdige koop- of verkooptenden- • tiet der opdrachten betrekkelijk onafhankelijk-zijn. De doorloopende, bewegelijke prijsvorming is dus principieel te prefereeren boven de intermitteerende, vaste. De belangen van het publiek worden in het eerste 77 geval in velerlei opzicht beter gediend: de opdrachten worden sneller uitgevoerd, de koers die zich hier in golvende lijn beweegt en niet met horten en stooten zooals bij het intermitteerende systeem is gunstiger en de markt die onafgebroken zaken kan doen is breeder en levendiger, vormt dus een reservoir van veel grootere capaciteit. Maar hier, beste James, moet ik een gewichtig voorbehoud maken. De meerderheid van den bewegehjken boven den vasten koers heeft tot voorwaarde dat er voor een bepaald papier waarvan de prijs veranderlijk en aan voortdurende modificaties onderhevig is steeds een zekere belangstelling bestaat bij de speculatie. Want wanneer deze belangstelling ontbreekt, de speculatie dus op vraag en aanbod van buitenaf niet of maar langzaam reageert, dan werkt de doorloopende prijsvorming niet verzachtend doch integendeel verscherpend op den koers van het papier in. Een voorbeeld zal je dit duidelijk maken. Laat ons aannemen dat de eigenaar van een aandeel waar de speculatie zich niet veel om bekommert ofschoon het volgens het continu-principe verhandeld wordt, dit aandeel bij het begin van de beurs te koop aanbiedt. De makelaar die de zaak in handen heeft zoekt een kooper, vindt dien echter noch tegen den koers van den vorigen dag, laten wij aannemen 1 15 procent, noch tegen een koers van 5 of 10 procent lager. Pas wanneer de prijs verder daalt, b.v. 20 procent, daagt er een speculant op die het papier, waar luj op zichzelf genomen niets om geeft, wil koopen 78 omdat de lage koers van 95 procent hem toelacht. Een half uur nadat deze transactie werd afgesloten komt er weer een order binnen, nu een kooporder voor een aandeel. Daar er geen overeenkomstig aanbod is moet de makelaar een hoogen koers bieden om de speculatie tot afgifte van een aandeel te bewegen. De eenige belangstellende is echter nu die speculant die een half uur geleden een aandeel gekocht heeft. Hij maakt gebruik van zijn monopolie en eischt een surplus van 1 0 procent boven den koers van den vorigen dag, dus 30 procent meer dan hij zelf betaald heeft. Op soortgelijke wijze wordt er een uur later weer een verkooporder uitgevoerd tegen een 1 5 procent lageren koers en spoedig daarop weer een kooporder tegen een koers van 25 procent hooger. De prijs van het aandeel heeft dus, alhoewel gedurende den geheelen beurstijd slechts vier transacties zijn afgesloten, de curve 95-125-110-135, beschreven. Werd dit aandeel volgens het intermitteerende principe verhandeld, zou het dus tegen een bepaalden vasten koers zijn omgezet, dan zouden er bij de bepaling van dien koers, hetgeen meestal kort voor het einde van de beurs geschiedt, twee verkoopen en twee aankoopen tegenover elkaar gestaan hebben, die zonder tusschenkomst van een speculant vereffend hadden kunnen worden en wel tegen een koers die ongeveer in overeenstemming zou zijn geweest met dien van den vorigen dag. Bij stukken die weinig worden verhandeld wordt dus het voordeel van een bewegelijke noteering in een nadeel veranderd. Hier verdient het aanbeveling de orders 79 niet dadelijk ten uitvoer te brengen, doch ze op te zamelen tot er voldoende van voorhanden zijn. Een gedeelte zal dan meestal gecompenseerd worden en voor de rest zal bijna altijd niet slechts een enkele doch een zeker aantal beursbezoekers zich interesseeren, die dan een concurreerend bod doen. Want het tijdstip waarop de koersen worden bepaald is algemeen bekend en menigeen die gedurende den overigen beurstijd de markt der minder belangrijke papieren veronachtzaamt zal er gedurende de enkele minuten waarin de verzamelde opdrachten worden uitgevoerd wel even zijnaandacht aan schenken. Zoo zien wij dus dat de onafgebroken prijsbepaling, de „veranderlijke koers" weliswaar op zichzelf het meest geschikt is voor het verkeer'aan de beurs omdat hij' de speculatie in de gelegenheid stelt omzetten te maken en dus de markt vergroot, dat hij echter ongeschikt blijkt te zijn en door het verzamel-principe van den „vasten koers" moet worden vervangen wanneer de speculatie van de haar geboden mogelijkheid om een ruime, ten allen tijde tot koopen en verkoopen genegen markt te vormen geen gebruik maakt. Hoe ver men in het eene geval met de bewegelijkheid van den prijs en in het andere geval met de bijeenzameling der orders moet gaan om tot de meest doelmatige noteering te komen, dat hangt enkel en alleen af van den omvang der zaken. Bij papieren met een bijzonder groote, vanwege het publiek zoowel als door de speculatie overstroomde markt doet men goed het extensieve principe van doorloopende noteering in zoo groot mogelijken 80 omvang in toepassing te brengen. Is dit door maatregelen van hooger band onmogelijk, dan weet de druk bezochte markt zich zelf te helpen door aan den officieelen beurshandel nog een particuliere „voorbeurs" en „nabeurs", vaak ook een „avondbeurs" toe te voegen met het doel een vrijwel onafgebroken prijsvorming mogelijk te maken. Omgekeerd zal men bij papieren met een bijzonder kleine markt goed doen het dunne straaltje van het verkeer door het stuwprincipe te versterken, dus den omzet op enkele minuten van den dag te concentreeren en hem op deze wijze intensiever te maken. Het bestuur van de Berlijnsche beurs heeft dit principe voor den oorlog zelfs nog verder doorgedreven door papieren met geringen omzet slechts om de twee dagen te laten verhandelen en noteeren. Ik houd een dergelijken maatregel ook voor volkomen juist onder voorwaarde dat hy streng beperkt blijft tot zulke papieren waarin werkelijk weinig omgaat, en dat voor deze papieren dadelijk een meer bewegelijke prijsvorming moet worden ingevoerd zoodra zich daarin een levendiger verkeer bemerkbaar maakt. De speculatie kan evenmin met het systeem van den vasten koers werken' als het kleinverkeer met dat van den veranderlijken koers. Daar echter de verschillende groepen van effecten niet als monopolie van de eene of de andere manier van zaken doen kunnen gelden, velen ervan integendeel nu eens door den speculatieven groothandel worden meegesleurd om morgen weer te worden losgelaten en overgeleverd aan een onbeteekenenden kleinhandel, zoo zal datgene onder de beursreglementen het beste III Arg. 6 81 zijn dat voldoende elastisch is om den snellen overgang van het eene systeem naar het andere mogelijk te maken. Dat is misschien niet naar den smaak van hen die de geheele staatshuishouding in zekeren zin volgens het principe der onbewegelijkheid behandeld en gereglementeerd zouden willen zien, maar het komt het beste overeen met het wezen en het doel van de beurs. En nu weer genoeg voor vandaag. Je oude vader. 82 ACHTSTE BRIEF. De staat op den tweesprong. Het angelsaksische beurssysteem (Londen—New-York). 24 Februari, 1922. Logisch denken en consequent handelen, beste James, zijn eigenschappen die men bij regeeringen maar zelden vindt. De vele tegen elkaar indruischende invloeden waaraan de regeeringen blootgesteld zyn dwingen ze meestal — ik heb je dit vroeger al eens geschreven — zich langs de diagonaal tusschen verschillende tegenovergestelde en absoluut onverzoenlijke principes te bewegen, dus elk van deze principes door een compromis ten gunste van het andere te doorbreken. Zoodoende kan het staatsbestuur zooals vanzelf spreekt niet tot een afdoende, recht op het doel afgaande economische politiek komen. Men heeft weliswaar meestal een bepaald doel voor oogen waarnaar gestreefd wordt, buigt echter van den weg die tot dit doel leidt voortdurend af omdat hij volgens deze of gene economische leerstelling op bepaalde gedeelten niet zonder nadeel begaanbaar is. Zoo gaat het den staat ook met de beurs. Aan deze instelling zelf tef tornen durft hij niet omdat zü een onontbeerlijk orgaan is van de moderne grootkapita- 83 listische ontwikkeling en omdat deze ontwikkeling den staat wenschelijk en eigenlijk vanzelf sprekend toelij kt. Maar de middelen waarvan de beurs zich bedienen moet om de taak die haar gesteld is te vervullen lijken het staatsbesuur in velerlei opzicht bedenkelijk. Daarom poogt men de beurs te verhinderen deze middelen aan te wenden, alhoewel daardoor haar capaciteit verzwakt en het doel terwille waarvan zij als een noodzakelijke instelling wordt beschouwd en bevorderd, hoogst ernstig wordt bedreigd. Het dilemma waarin de staat zich bevindt kan men in het kort als volgt uitdrukken: de beurs berust, omdat zij het effectenkapitalisme des te beter dient hoe krachtiger en hoe levendiger zö is, op het principe van zoo groot mogelijken omzet. Tot het maken van groote omZetten is zij echter alleen in staat wanneer een veelhoofdige en ondernemende speculatie er haar bedrijf uitoefent. En zoo'n beroepsspeculatie is er alleen dan te vinden wanneer de manier van zakendoen zoo eenvoudig is en zoo weinig kapitaal vereischt dat men met betrekkelijk weinig tijd en geld een feitelijk onbeperkt aantal omzetten kan afwikkelen. Deze eenvoud en deze geringe behoefte aan kapitaal maken echter de beurs voor breede kringen der bevolking toegankelijk, verleiden daardoor het publiek tot speculeeren en stellen het bloot aan verlieskansen die de groote meerderheid pas gewaar wordt wanneer het te laat is, d.w.z. wanneer de vruchten van menig werkzaam leven aan den „moloch beurs" ten offer zijn gevallen. Zoo ziet zich de staat hier gesteld voor een moreel 84 en een materieel kwaad, dat hij meent op de een of andere wijze te moeten verhelpen, waar hij echter alleen maar iets tegen kan doen door öf de beurs van haar aantrekkelijkheid, d.i. de eenvoudige en kapitaal besparende manier van zakendoen, te berooven, öf door het groote publiek met geweld te verhinderen aan de speculatie deel te nemen. Op beide manieren ondermijnt hij de beurs doordat hü de beroepsspeculatie die het eigenlijke wezen ervan uitmaakt verzwakt of geheel uitroeit. De beroepsspeculatie kan noch deze manier van zakendoen die haar het onafgebroken koopen en verkoopen immers pas mogelijk maakt ontberen, noch kan z|j het stellen zonder de medewerking van het publiek, want in laatste instantie koopt en verkoopt de speculatie in zijn geheel toch immers in de veronderstelling dat buitenstaanders haar het gekochte te eeniger tijd zullen afnemen of het verkochte te eeniger tijd zullen leveren. Deze nauwe connectie met de bij den effectenhandel geïnteresseerde kringen buiten de beurs geeft de speculatie pas haar economische beteekenis en haar moreel recht van bestaan, want zonder zulk een connectie, zonder een groot nationaal achterland zouden de speculanten slechts onder elkaar zaken doen, zou altijd de een speculeeren op het verlies van den ander en zou hij zich afgeven met gewoon „gokken" zonder economisch nut. Eén tegenwerping ligt hier voor de hand, en laat ik maar aannemen, beste jongen, dat je die zult maken. Men zou de taak van de beroepsspeculatie in beperkenden zin zoo kunnen opvatten dat zij een bewegelijk 85 centrum vormt te midden van het rustig, solied, duurzaam bezit van effecten, dat zij dus den onontbeerlijken toevloed van koop- en verkooporders niet uit de gelederen der effectenkapitalistisch onervaren, enkel op kansspel beluste groote massa der bevolking ontvangt, doch uitsluitend uit den kring der werkelijke kapitalisten. Maar deze tegenwerping houdt om tweeërlei reden geen steek. Ten eerste berust het wezen van het effectenkapitalisme, zooals ik je vroeger al eens heb uitgelegd, niet daarop dat groote voor belegging beschikbare kapitalen tot het koopen en blijvend in bezit houden van effecten worden opgewekt, doch in de eerste plaats op het feit dat de effectenmarkt de contante reserves in het land, waarvan nog niet vaststaat welke bestemming er later aan zal worden gegeven, tijdelijk tot zich trekt. De enorme bewegelijkheid die men door uitgifte van aandeden en obligaties, voor alle dingen echter door de beurs aan de effecten heeft verleend, zou volmaakt overbodig zijn wanneer men alleen maar de belegging van nieuw gevormde kapitalen op het oog had gehad. Men heeft deze groote bewegelijkhdd van de verschillende aanded- en schuldbewijzen juist uitdrukkelijk in het leven geroepen met het doel om dk, ook het kleinste splintertje der telkens beschikbare contante reserves in den lande er toe te animeeren een tijdelijke, vlug te bewerkstelligen en evenzoo snel weer ongedaan te maken verbintenis met de effectenmarkt aan te gaan. Men wilde uit duizenden zulke splintertjes, die subjectief beschouwd een middelding zijn tusschen reserve en beleg- 86 ging, tusschen geld en onmiddellijk opeischbare vordering, een groot fonds vormen dat objectief beschouwd zich voordoet als.kapitaal, en dat met het werkelijk een vaste belegging zoekende kapitaal tot één groot geheel wordt samengesmolten. Wanneer men de uit deze splintertjes bestaande, slechts tijdelijk den vorm van effecten aannemende reserves van deze verbinding wil afscheiden, ze verre wil houden van de effectenmarkt, dan berooft men het effectenkapitalisme van zijn gewichtigste steunpilaar. Ten tweede mag je niet over het hoofd zien, beste James, dat hetgeen wij „beroepsspeculatie" noemen, volstrekt niet een georganiseerde groep van bepaalde personen is. Weliswaar vereenzelvigen veel menschen haar met de paar honderd of duizend effectenhandelaren die gedurende een paar uren op de beurs bijeenkomen en hier tezamen met de makelaars de zoogenaamde markt vormen. Maar dat is verkeerd. De beroepsspeculatie zou niet dat enorme reservoir van het effectenverkeer zjjn wanneer zij tot het betrekkelijk kleine aantal op zaken beluste beursbezoekers beperkt bleef. Deze beursbezoekers vormen slechts de binnenste kern, als het ware het centrum van het centrum. Er omheen is de groote massa van speculanten gegroepeerd die niet aan de beurs komen — alleen al omdat zij niet wonen op een plaats waar een beurs gevestigd is — maar die toch, en wel meestal uit hoofde van hun beroep in effecten handelen. Hiertoe behooren bijna alle bankiers en commissionairs in de provincie, die hun eigen affaires met die van hun cliënteele verbinden. 87 groothandelaren die zich aan de effectenbeurs willen dekken tegen het risico dat uit hun zaken voortvloeit, financiers, grootkapitalisten, industrieelen die zich uit zaken hebben teruggetrokken enz. Deze buitenstaanders zijn voor de beurs noodzakelijk wil er werkelijk leven heerschen, alleen de samenstelling wisselt voortdurend. Men is niet speculant gelijk men ambtenaar of soldaat is. En omdat deze speculatie van buitenaf, wier diensten de moderne kapitalistische economie niet kan ontberen, voortdurend uit de breed e massa van het volk op den voorgrond treedt en er weer in opgaat, daarom loopt de staat die tusschen beurs en speculatie een muur wil oprichten gevaar een gedeelte van het eigenlijke wezen van de beurs op te offeren en haar functie te belemmeren. Dat is blijkbaar ook de reden waarom men er in Engeland heelemaal van heeft afgezien om — behalve in tijd van oorlog — door maatregelen bij de wet bepaald, invloed op de beurs uit te oefenen. Men beschouwt hier de beurs als een particuliere aangelegenheid van de volkshuishouding waar de staat zich niet mee te bemoeien heeft zoolang de wet niet geschonden wordt. Dientengevolge is de Londensche Stock Exchange het model van een werkelijke, goed functioneerende beurs. Het middelpunt wordt gevormd door de beroepsspeculatie in engeren zin, gerepresenteerd door „dealer" of „jobber", die elke binnenkomende opdracht door eigen transacties uitvoerbaar maakt, en van wie uit talrijke draden leiden naar de speculanten buitenaf, met welke zij tezamen de beursspeculatie in 88 ruimeren zin vormt. Behalve deze is aan de beurs alleen nog maar de „broker" werkzaam, die de opdrachten van de buitenwereld aan de beurs brengt en die de eenige is die behalve den „dealer", den eigenlijken heer en meester van de beurs, een recht heeft om mee te spreken over de usanses, de prijsbepaling enz. Andere organen bestaan er aan de Londensche beurs niet. Banken, bankiers en emissiehuizen hebben geen toegang; evenmin worden gelegenheidsbezoekers toegelaten, terwijl ook de staat niet door het een of andere orgaan is vertegenwoordigd. En precies zoo is het gesteld met de overige Engelsche effectenbeurzen. Wat deze beurzen van haar zusteren op het continent onderscheidt en in zekeren zin een apart „angelsaksisch systeem" vormt is het principe om vraag en aanbod niet vooraf zoo veel mogelijk te compenseeren, doch beide dadelijk aan de „markt", dus aan de speculatie door te geven, die elke vraag met eigen aanbod en elk aanbod met eigen vraag beantwoordt, en voor elk papier, ten allen tijde een verkoopprijs en een — meestal maar weinig lageren — koopprijs noteert. Niet de makelaar, die slechts de rol van bemiddelaar speelt, doch de handelaar die voor eigen rekening koopt en tusschen elk tweetal opdrachten die elkaar compenseeren op zyn minst twee eigen transacties inschuift, is hier de hoofdpersoon; en dit is geheel en al in overeenstemming met het wezen van de beurs omdat dit berust op het principe dat opdrachten uit het publiek, door deze met complementaire transacties te beantwoorden, op de best mogelijke manier uitvoerbaar moeten worden gemaakt; dit 89 in tegenstelling met de markt waar elke behoefte eenvoudig door een werkelijk voorhanden aanbod, en elk aanbod door een inderdaad voorhanden behoefte wordt gedekt — of ook onbeantwoord blijft. Dienovereenkomstig zijn ook de technische hulpmiddelen van de beurs in Engeland er geheel en al op berekend een maximum aan omzetten mogelijk te maken. De gebruikelijke vorm van zaken doen is dus van oudsher de termijnhandel (die pas gedurende den oorlog werd belemmerd toen het belang van den staat niet meer gericht was op een vrije grootkapitalistische economie doch op een aan banden gelegde oorlogshuishouding, de beurs dientengevolge als hulpmiddel van het eerstgenoemde stelsel met opzet moest worden verzwakt) . Bij de prijsvorming is het streven gericht op zoo groot mogelijke bewegelijkheid, er heerscht hier dus het principe van doorloopende of „variabele" koersnoteering. De koersen der papieren zijn dus gedurende een en dezelfde beurs voortdurend aan verandering onderhevig en wel zonder dat de staat er zich op de een of andere wijze om bekommert of de noteering gerechtvaardigd is en of de koersbeweging volgens het werkelijke verloop ter kennis van het publiek wordt gebracht. De beurs regeert zichzelf en haar zaken naar eigen goeddunken, hetgeen echter in den regel in overeenstemming is met de gerechtvaardigde aanspraken der gemeenschap, omdat de concurreerende belangen der leden van de beurs, in het bijzonder echter de tegenstelling tusschen de belangen van broker en dealer er al vanzelf voor instaan dat de prijzen zoowel als de prijsnoteerin- 90 gen in overeenstemming zijn met de werkelijke situatie. Wanneer men de voordeelen en de nadeelen van het Engelsche systeem in een korte formule wil samenvatten, zou men kunnen zeggen: Doordat in principe de opdrachten van het publiek niet door den makelaar worden gecompenseerd doch alle aan de markt worden doorgegeven waar de speculanten gelegenheid hebben tot het maken van een tusschenwinst, koopt en verkoopt het publiek zooveel duurder als deze tusschenwinst („jobbers* turn") bedraagt. Het verschil is echter ingevolge de concurrentie slechts gering en vormt een soort premie, ten koste waarvan het publiek verzekerd is van de uitvoerbaarheid van zijn orders ook ingeval er geen tegenorders aan de markt zijn. Precies zoo is het gesteld met het principe van den termijnhandel en de doorloopende noteering: op zichzelf hebben zij het nadeel dat het publiek niet verneemt om hoe laat en tegen welken koers zijn opdrachten werden uitgevoerd. Maar door dit — zooals de ervaring leert slechts zeer geringe — nadeel is het publiek wederom verzekerd dat zijn opdrachten worden uitgevoerd tegen koersen die wat betreft de billijkheid ervan door de geheele markt worden gecontroleerd en die aan het toeval van eenzijdigheid der ingekomen orders onttrokken zijn. (Bij zelden verhandelde papieren heerscht ook in Engeland het principe van het „opzamelen", dat zich indien noodig geheel vanzelf ontwikkelt.) Het dichtste bij het Engelsche voorbeeld staan de Amerikaansche beurzen. Ook hier is de handelaar, de speculant, de hoofdfactor voor de markt- en prijsvor- 91 ming, alleen zijn hier handelaar en makelaar meestal in één persoon vereenigd, wat in Engeland verwerpelijk wordt geacht Evenals in Engeland geschiedt de prijsvorming doorloopend, zoodat het publiek den tijd waarop en de koers waartegen zijn opdracht is uitgevoerd niet kent, alhoewel de koersen hier vaker en nauwkeuriger worden gepubliceerd dan in Engeland. (De beschrijving van het interessante systeem van koersnoteering door „tickers" zou een bijzondere verhandeling eischen; dit systeem is echter voor de Amerikaansche beurzen niet van zooveel belang dat het noodig zou zijn er hier uitvoerig op in te gaan.) Het groote verschil tusschen New-York en Londen is daarin gelegen dat in New-York de termijnhandel onbekend is. Alle omzetten geschieden k contant en wel om een reden die met de beurs op zichzelf niets te maken heeft, maar die zijn oorzaak heeft in de Amerikaansche wet op den woeker: het is in Amerika verboden om bij leeningen op langen termijn meer dan een bepaalde rente — meestal 6 % — te eischen. Nu heeft weliswaar de termijnhandel in verhouding tot zijn grooten omzet weinig crediet noodig; maar -dit crediet, dat tenslotte toch niet geheel kan worden ontbeerd, vooral niet bij prolongatie der transacties, zou noodzakelijkerwijs vaak tot boven de 6 % moeten stijgen en dan als woeker bestraft worden. Dientengevolge drijft men in NewYork alleen contanten handel, die zich echter met behulp van het dagelijksch crediet, dat niet aan wettelijke beperking onderhevig is, tot een met den termijnhandel bijna gelijkstaanden plaatsvervanger heeft ont- 92 wikkeld. Men heeft de met den contanten handel gepaard gaande bezwaren daardoor uit den weg geruimd dat men de werkelijke levering en aanvaarding der verhandelde effecten door middel van een dagelijksche prolongatie der affaires uitschakelde. Op deze manier is van de kas-affaire inderdaad niet veel meer dan de naam overgebleven; feitelijk handelt men in New-York op termijn en zoodoende in een maatstaf waaraan bij werkelijk contanten handel niet te denken viel. Het bezwaar echter dat men ter vereffening van de omzetten veel meer kapitaal noodig heeft dan in den eigenlijken termijnhandel heeft men niet kunnen vermijden — misschien ook niet willen vermijden, daar het uitleenen van dagelijks opeischbaar geld voor de banken in alle landen met het oog op het beschikbaar hebben van reserves zeer welkom is. De Engelsche zoo goed als de Amerikaansche beurzen werken dus volgens het „omzetprincipe" en vervullen dientengevolge de taak die de moderne economie aan de beurs stelt op doelmatige wijze. De misstanden die ontstaan op grond van den omvang der beurzen en hun dienovereenkomstig zeer groot achterland d.w.z. hun speculatieven aanhang onder het groote publiek neemt men als een betreurenswaardig maar vanzelf sprekend gevolg van het effecten-kapitalistische systeem op den koop toe. Men is er zich van bewust dat men door maatregelen ter bescherming van het publiek de capaciteit van de beurs en zoodoende indirect de economische belangen die de beurs geroepen is te behartigen zou benadeelen. 93 Tegenover dezen „angelsaksischen" gedachtengang staat de „continentale", die overwegingen van moraal en bescherming laat meespreken en de aanrakingspunten tusschen beurs en publiek zoo veel mogelijk zou willen verminderen. De typische vertegenwoordigers hiervan zijn Parijs en voornamelijk Berlijn. Hier treedt het omzetprincipe tegenover het beschermingsprincipe eenigszins op den achtergrond — met welk gevolg, dat zullen wij over eenige dagen zien wanneer mijn pen weer eens wat minder stroef gaat dan vandaag. Zij is n.1. gespleten en zet zich schrap tegen verder gebruik; Alleen een groet aan jou kan ik er nog uit krijgen. Hier is hij. Je oude vader. 94 NEGENDE BRIEF. Het continentale systeem. De Parijsche Beurs. De Berlijnsche Beurs. 28 Februari, 1922. In mijn vorigen brief, beste James, heb ik gesproken over het dilemma waarin de staat zich bevindt zoodra hij een poging waagt om de beurs van het gift te ontdoen en de groote massa van het volk te beschermen tegen de gevaren der speculatie. De beurs heeft, wil zij niet overbodig zijn, zoowel de actieve deelneming van een grooten kring van op risico beluste personen buiten de beurs noodig, als ook een zekere echo in het publiek dat te beïnvloeden in zijn belegging haar eigenlijke economische doel is. Het is echter buitengewoon moeilijk om het publiek, welks deelneming aan het effectenverkeer de beurs nu eenmaal vereischt, te beschermen tegen de gevaren die dit verkeer nu eenmaal met zich meebrengt; bijna even moeilijk als het is een kind te wasschen zonder het nat te maken. Laten wjj dus eens kijken hoe het continentale principe dat de beurs met een hek zou willen omgeven en ze voor de gemeenschap ongevaarlijk zou willen maken in de practijk heeft voldaan. In Parijs zoo goed als in heel Frankrijk is het beurs- 95 wezen regeeringszaak. Hier is men in zooverre heel radicaal te werk gegaan als men de speculatie, die immers zocals wij gezien hebben het levenselement van de beurs uitmaakt, in een hoek heeft gezet. De opdrachten van het publiek komen voor zoover zij binnenlandsche effecten betreffen bijna zonder uitzondering in handen van de van staatswege aangestelde beëedigde makelaars — vroeger 70, nu wanneer ik mij niet vergis iets meer — die een absoluut monopolie hebben en die de eigenlijke beurs, het zoogenaamde „parquet" vormen. De uitvoering wordt dientengevolge in principe door compensatie en niet zooals in Londen door het optreden van den vrijen handel bewerkstelligd. De beleggingsmarkt voor het groote publiek is dus tegen alle speculatieve invloeden, voor zoover deze zich aan de beurs zelf ontwikkelen, in vergaande mate beschermd, want elke speculant die aan het verkeer van het parquet wil deelnemen zou daarvoor de hulp van een makelaar moeten inroepen en dezen zijn provisie („courtage") moeten betalen, en wel bij aankoop zoo goed als bij. verkoop. Het gevolg is dat maar weinig speculanten zich in het parquet laten zien, en dat het publiek de zekerheid heeft steeds tegen die koersen te worden bediend die overeenstemmen met de werkelijke verhouding tusschen zijn eigen vraag en aanbod. Maar deze koersen schommelen enorm al naardat de neiging tot koopen of verkoopen overwegend is, en zij zouden nog veel sterker schommelen als werkelijk het geval is, wanneer de goed bedoelde organisatie van de beurs door den staat niet door bijbeurzen („petites bourses") 96 gedeeltelijk buiten werking werd gesteld. Deze bijbeurzen bestaan uit een ongeregelden handel die zich gedurende den beurstijd onder de colonnade of op de trap van de beurs afspeelt en die voor het begin en na het einde van de beurs alsmede 's avonds op de straten rondom de beurs overslaat; een handel waarbij de speculatie de koersen der „parquetpapieren" niet veel minder beïnvloedt dan wanneer zij aan het officieele verkeer deelnam. De bescherming van het publiek tegen den speculatieven invloed is dus gedeeltelijk maar verbeelding. En voor zoover zij werkelijk bestaat wordt zij met een geringere en dientengevolge ongunstiger gelegenheid om de orders uit te voeren bekocht. De Parijsche beurs zou door deze willekeurige beperking van haar omzetten elke beteekenis verliezen en van beurs tot markt afdalen wanneer niet de uit het middelpunt van de beurs verdrongen speculatie tenminste aan de peripherie bestond, weshalve zij zich met een soort van zelfironie „coulisse" noemt. Hier heeft men haar den handel in een beperkt aantal der ambtelijk genoteerde papieren, speciaal in 3 % rente en eenige buitenlandsche leeningen, bank- en spoorwegaandelen toegestaan. Daardoor wordt op deze papieren een tweede speculatieve invloed, en wel een legitime — in tegenstelling met de illegitime der „petites bourses" — uitgeoefend. De concessie die men hier den speculanten heeft gedaan komt op een zelfkritiek van de geheele organisatie en de door deze gerepresenteerde beschermingsidee neer, want zij is een bewijs dat men bij bepaalde algemeen verspreide pa- III Arg. 7 97 pieren, speciaal bij de Fransche rente de den omzet verhoogende functie der speculatie eenvoudig niet kan ontberen. Daar echter de coulisse aan de haar toegeworpen brokken niet genoeg heeft, zoo heeft zij zich meester gemaakt van den handel in alle belangrijke papieren die niet officieel aan de beurs zijn toegelaten en derhalve door de beëedigde makelaars van het parquet niet verhandeld en genoteerd worden. Deze principieele verdeeling van de Parijsche beurs in een voor de speculatie niet toegankelijke hoofdmarkt voor beleggingspapieren die men voor het groote publiek zou willen reserveeren en een algemeen toegankelijke bijmarkt voor de overige papieren toont duidelijk aan welke beteekenis de Fransche staat hecht aan het beschermingsprincipe waardoor hij zich laat leiden: het is hem er niet om te doen de bevolking elke gelegenheid tot kansspel te onthouden — anders zou hij de invloedrijke coulisse niet dulden — doch om het soliede gedeelte der kapitalistische bevolking een zorgvuldig omheind beleggingsgebied aan te wijzen waar iedereen effecten kan vinden die aan den invloed der beroepsspeculatie onttrokken zijn. Terwille van dit verzorgingsprincipe meent hij den omzet in vele belangrijke effeclengroepen met geweld te moeten beperken, alhoewel hij het voordeel van een groote markt en een vermetel handelaarschap wel inziet, zooals de toewijzing der 3 % rente aan de coulisse duidelijk aantoont. Ik wil niet met apodictische zekerheid zeggen dat de geringere beteekenis van de Parijsche beurs in tegenstelling met Londen en New-York en de langzamere ontwikkeling van 98 de Fransche economie in de richting van kapitaal-concentratie uitsluitend daaraan te wijten zijn dat de staat de omzetcapaciteit van de beurs met opzet heeft verzwakt. Maar dat deze omstandigheid op zijn minst mede daaraan schuld heeft, daaraan twijfel ik zoo veel te minder als het Fransche volk van natuur en door traditie beslist effecten-kapitalistische neigingen heeft. Merkwaardig is overigens dat men in Frankrijk de beschermingsgedachte niet van den kant van de verkeerstechniek heeft aangepakt. Men laat de beurs haar zaken doen op de manier die zij zelf heeft verkozen, en aangezien dit de manier van het omzetprincipe is — termijnverkeer en doorloopende noteering — wordt hierdoor tendeele althans de schade weer hersteld die de verbanning der speculatie uit het parquet aan de capaciteit van de beurs heeft toegebracht Overigens speelt in het parquet ook de kas-affaire een groote rol, en wel wordt dan niet tegen variabele koersen doch tegen een vasten middelkoers („cours moyen") handel gedreven. Wanneer je mijn vroegere uiteenzetting met aandacht hebt gelezen zul je hier uitroepen: „Dat spreekt vanzelf!" Want aangezien men den handel in officieel genoteerde papieren doelbewust van speculatie heeft gezuiverd en hem tot vraag en aanbod van buitenaf heeft beperkt, spreekt het vanzelf dat in veel soorten vaak slechts onvoldoende en eenzijdig gerichte opdrachten binnen komen; deze opdrachten zouden niet of onder zeer ongunstige voorwaarden worden uitgevoerd wanneer men niet volgens het verzamel- 99 principe te werk ging, d.w.z. ze opzamelde en ze dan alle in eens uitvoerde. Geheel anders dan in Frankrijk heeft men in Duitschland gepoogd het publiek te beschermen. Weliswaar heeft men ook hier geprobeerd een scheidsmuur op te trekken tusschen speculatie en belegging, door de effecten in twee categorieën te verdeelen waarvan de eene bij den éérsten oogopslag als speciaal gebied der speculatie kenbaar is zoodat iedere kapitalist ze kan mijden wanneer hij wil. Maar deze scheidsmuur is geen organisch bestanddeel van de beurs. De staat zegt niet: deze effecten zijn toegankelijk voor de beroepsspeculatie en andere zijn het niet. Hij maakt geen onderscheid tusschen makelaars — die hier evenals in Parijs ambtenaren zijn, en wel onbezoldigde op provisie aangewezen beambten — en de particuliere handelaren, doch staat eiken kapitalist en eiken bankier toe al naar wensch de bemiddeling van een officieel of een niet-officieel orgaan in te roepen. Alleen de koersnoteering die officieel de taak is van het beursbestuur is in werkelijkheid een monopolie van de makelaars, en wel een zeer belangrijk monopolie omdat elke opdrachtgever die den koers waartegen zijn order is uitgevoerd in de officieele lijst wenscht opgenomen te zien daardoor gedwongen wordt de uitvoering aan een makelaar op te dragen. Maar in principe staat het iederen beursbezoeker vrij om ten opzichte van het een of andere papier als handelaar op te treden en een bepaalde opdracht door compensatie met hem overhandigde tegenopdrachten te vereffenen, 100 dan wel hem door eigen speculatie (den zoogenaamden „Selbsteintritt") uit te voeren. De verdeeling der effecten in speculatieve en nietspeculatieve wordt hier met behulp van de verkeerstechniek bereikt, dus juist met dat middel dat men in Frankrijk niet heeft aangewend. In Duitschland is de uiterlijke vorm waarin de transacties worden gekleed streng gereglementeerd doordat slechts een beperkt aantal effecten tot den termijnhandel is toegelaten (respectievelijk tot voor den oorlog toegelaten was; sedertdien is de termijnhandel tot nader order algemeen verboden). En evenzoo is de wijze, waarop de koers-* noteering tot stand komt geregeld op een manier waaruit dadelijk blijkt welke effecten men aan de speculatie wil overleveren en welke voor de kapitalistische belegging gereserveerd moeten blijven. De eerste soort (op het oogenblik ongeveer een honderdtal) mogen volgens het continu-systeem, dus tegen variabele koersen verhandeld en genoteerd worden, de laatste soort daarentegen alleen volgens een vasten middelkoers. De beteekenis van deze verkeerstechnische verordening is gemakkelijk in te zien. Het is niet de bedoeling om de groote massa der bevolking er indirect van terug te houden aan de speculatie deel te nemen zooals in Parijs waar de gewichtigste effecten aan den beroepshandel onttrokken zijn en zoodoende het ontstaan van een speculatief belang dat op de bevolking zou kunnen overslaan verhinderd wordt. Maar men treedt tegen de speculatieve neigingen onder het publiek direct op door den termijnhandel en zoodoende de mogelijkheid van 101 gemakkelijk af te sluiten transacties met geringe geldmiddelen uit te schakelen, en door aan de koersen de bewegelijkheid te ontnemen die het publiek gedurende den geheelen beurstijd in spanning houdt en die b.v. in New-York tengevolge heeft dat de borden waarop bij de beursbankiers de koersen genoteerd worden voortdurend door een weddende en gokkende menschenmassa omgeven zijn. De weinige papieren waarvoor men een variabele koersnoteering en — tot aan den oorlog — den termijnhandel heeft toegestaan beteekenen een concessie aan het omzetprincipe hetwelk men, op deze wijze beperkt, voor vereenigbaar houdt met het beschermingsprincipe, vooral omdat het door een bijzondere wettelijke bepaling het leekenpubliek moeilijk is gemaakt er zich mee in te laten. Volgens deze bepaling mogen menschen zonder voldoende ervaring als koopman in principe aan den termijnhandel niet deelnemen en zijn termijnzaken die toch door hen mochten worden afgesloten betwistbaar zoolang de koopprijs niet is betaald of de effecten niet zijn geleverd. De uniforme koers die een specialiteit is van de Duitsche beurzen heeft overigens voor het publiek niet alleen de beteekenis van een moreele maar ook van een materieele bescherming. Elke opdrachtgever ziet hier 's-avonds uit de koerslijst die voor elk papier slechts een enkelen koers aangeeft heel precies hoe zijn order is uitgevoerd, terwijl hij wanneer de handel geschiedt tegen wisselende koersen nimmer zeker is of de koers die zijn bemiddelaar hem opgeeft niet ongunstiger is dan die die werkelijk is bedongen. De uniforme 102 koers beschermt dus het publiek tegen benadeeling door den bankier. Of deze bescherming echter afdoend is, en niet moet worden bekocht met nadeelen die hem ten deele weer illusoir maken, daarover den volgenden keer nader. Je je liefhebbende oude vader. 103 TIENDE BRIEF. Contante handel en uniforme koers. De voor- en nadeelen daarvan. Illusiekoersen. 3 Maart, 1922. Telkens opnieuw, beste James, moet ik je herinneren aan de oude waarheid dat elk ding twee kanten heeft. Dit klinkt erg banaal en ieder voor zich gelooft er aan als ware het iets dat geheel vanzelf spreekt. Maar wanneer men eens in de gelegenheid komt ze toe te passen, dan doet men het niet. Men stelt dan ten opzichte van de een of andere maatregel of inrichting de vraag: Is deze goed of slecht? Is ze nuttig of nadeelig? Dat zq in werkelijkheid zoowel goed als slecht, zoowel nuttig als nadeelig is, en dat alleen een eenzijdige beschouwing of de gedachte aan een bepaald doel ze als voordeelig of nadeelig doet voorkomen, dat wil men in een concreet geval maar zelden inzien. Men moet dit echter toegeven wanneer men de dingen niet verkeerd wil beoordeelen. En daar er ons aan gelegen is om ons omtrent de maatregelen die de staat inzake de beurs ter bescherming van het algemeen belang heeft getroffen een juist oordeel te vormen, moeten wij ze eens wat nauwkeuriger in oogenschouw nemen. De verkeerstechniek aan de Berlijnsche beurs 104 biedt hiertoe een goede gelegenheid omdat zij het pendant is van het angelsaksische principe, het „laisser faire", en het continentale beschermingsprincipe daar het meest volledig vertegenwoordigd is. De beschermingsgedachte treedt in Duitschland het scherpst in het licht doordat de termijnhandel zooveel mogelijk op den achtergrond gedrongen is en door den contanten handel vervangen is, en voorts doordat de aanhoudende, variabele prijsnoteering voor den onveranderlijken, uniformen koers heeft moeten wijken. Deze beide technische bijzonderheden danken hun bestaan aan het streven het publiek zoowel voor een van ethisch oogpunt uit bedenkelijke overmaat van speelzucht te behoeden, als ook om het te vrijwaren voor buiten alle verhouding staande verliezen en afzetterij van den kant van de beurs of haar organen. Laten wij dus eens zien of en in hoeverre deze inrichtingen aan het doel beantwoorden en met welke nadeelen men daarbij voor lief moet nemen. Daarbij zullen wy van de economische nadeelen hier geheel afzien omdat wij ze vroeger reeds gememoreerd hebben. Ik wil er je alleen even in het kort aan herinneren dat deze nadeelen gelegen waren in bemoeilijking en beperking der beroepsspeculatie die tot haar volledige ontwikkeling zoowel den lichtbewegelijken termijnhandel als ook het „perpetuum mobile" van een voortdurende koersverandering noodig heeft, en dat het inkrimpen der speculatie gelijk staat met een bemoeilijking van het effectenkapitalistische principe. Wij zullen deze keerzijde van de beschermingsgedachte dus 105 terzijde laten en ons onderzoek tot de individueele uitwerking van contante handel en uniforme koers beperken. Om te beginnen de contante handel. Het voordeel er van bestaat daarin dat de opdrachten die aan de beurs komen tegen den invloed der speculatie worden beschermd. Alhoewel de speculatie er naar streeft den koers der papieren in overeenstemming te doen blijven met hun waarde, en alhoewel haar dit ook in zooverre gelukt als de prijsschommelingen over een langen termijn gerekend die der niet-speculatieve papieren niet te buiten gaan, brengt toch de wrijving der vele tegengestelde meeningen een onrust teweeg die den serieuzen eigenaar van effecten hindert en in de war brengt. Bij contanten handel heeft de kapitalist weliswaar niet, zooals men vaak meent, de zekerheid dat zijn papier minder aan koersschommeling onderhevig is dan bij termijnhandel het geval zou zyn, maar hjj kan er toch altijd staat op maken dat de koersschommelingen in veel hoogere mate met de werkelijke verhouding tusschen de feitelijke vraag en het feitelijke aanbod overeenstemmen, dus om zoo te zeggen „natuurlijke" schommelingen zijn. Voor alle dingen echter heeft de kasaffaire het voordeel dat zij den kapitalist de grenzen toont tot hoever hij den aankoop van effecten kan uitstrekken, hem dus verhindert de jacht op winst ongebreideld voort te zetten. Want hier is men er niet zooals bjj den termijnhandel, met de betaling van een klein percentage van de koopsom vanaf, integendeel moet de geheele koopprijs worden neergeteld, zoodat voor 106 zoover de beteekenis van den contanten handel niet door een buitensporig crediet op onderpand in het tegendeel wordt verkeerd, de kapitalist zich alleen maar binnen het kader van zijn vermogen kan engageeren. Tegenover deze voordeden die niet zonder materieele beteekenis zijn staan echter belangrijke nadeelen. Om te beginnen het nadeel van een „beperkte markt". Bij elke vraag en elk aanbod moet men er rekening mee houden dat zij niet, althans niet zonder bezwaar, kunnen worden bevredigd omdat het altijd op zaken beluste speculatieve element en dientengevolge het reservoir ontbreekt waaruit de noodzakelijke tegenorders voortkomen. Voorts maakt de onmiddellijke betaling resp. levering waardoor de kas-affaire zich van de tijdaffaire onderscheidt, beschikkingen voor langen termijn onmogelijk. Men kan noch van een later te ontvangen bedrag noch van een later te verwachten zending effecten onmiddellijk partij trekken, doch moet de transactie tot op het moment dat het geld resp. de effecten binnen komen uitstellen, ook wanneer men meent ze dan slechts tegen ongunstiger koers te zullen kunnen uitvoeren. Het groote nadeel van den contanten handel maakt zich speciaal dan bemerkbaar wanneer zijn eigenlijke bedoeling om de speculatie op een afstand te houden niet in vervulling gaat, doch de beroepsspeculatie zich van de contant verhandelde papieren meester maakt. Wij hebben weliswaar gezien dat de noodzakelijkheid om onmiddellijk te leveren en te aanvaarden de speculatie belangrijk bemoeilijkt en den beroepshandel meestal 1(17 afschrikt. Wij hebben echter ook gezien dat de moeilijkheden belangrijk verminderd kunnen worden, ja dat de contante handel zelfs in een met den termijnhandel op gelijke lijn staanden vorm van zakendoen veranderd kan worden, wanneer de onmiddellijke contante betaling door crediet en de onmiddellijke levering van effecten door het gebruikelijke leenen er van ook voor zulke personen mogelijk wordt gemaakt die niet over geld of effecten beschikken. In New-York is, zooals ik je in een van mijn vroegere brieven heb aangetoond, deze verandering van kas- in pseudo termijn-affaire op zoo geniale wijze geschied dat men hier nog slechts van een in schijn contanten handel kan spreken. En op soortgelijke wijze weet elke beurs zich te helpen wanneer bepaalde kassa-papieren om de een of andere reden — tegen de bedoeling van het contante principe in — in den maalstroom der beroepsspeculatie verzeild raken. In dit geval komen de voordeden van den contanten handel voor den effectenbezitter te vervallen. Tegelijkertijd echter ook de nadeelen van een beperkte markt en de moeilijkheid om maatregelen te nemen voor de toekomst. Daartegenover ontstaat nu echter een nieuw nadeel n.1. het gevaar van de verkrachting van de markt door plotselinge weigering van crediet of effecten. Dit gevaar moet ik je in het kort duidelijk maken. Stel je eens een markt voor, beste James, van een papier dat contant verhandeld wordt en waarin de meeste transacties op speculatieven grondslag en met crediet worden bewerkstelligd. En stel je verder voor dat plotseling de vooraan staande geldschieters beslui- 108 ten om de tot nog toe verleende credieten op te zeggen. De koopers van effecten kunnen dan het geleende geld slechts terug betalen wanneer zij hun effecten onmiddellijk weer van de hand doen. Het gevolg is een koersdaling, een waar bankroet in het betreffende papier, aangezien allen willen verkoopen maar niemand of althans zeer weinigen koopen willen. Aan de intrinsieke waarde van het papier verandert deze ineenstorting weliswaar niets. Maar de serieuze kapitalist die den koers plotseling omlaag ziet gaan en de ware reden meestal niet kent schrikt daar geweldig van. Vaak genoeg raakt hij van streek en verkoopt in zijn angst voor een verdere daling tegen een koers die ver beneden de waarde van het papier blijft en hem een evenzoo smartelijk als feitelijk ongerechtvaardigd verlies brengt. Of stel je het pendant voor, n.1. een markt waar een zeker per kassa verhandeld papier in groote hoeveelheden verkocht is door lieden die over dit papier in het geheel niet beschikken doch het van enkele personen die er veel van hebben, geleend hebben. Wat moet op zulk een markt gebeuren wanneer de eigenaars plotseling de teruggave der door hen ter beschikking gestelde aandeelen verlangen? Degenen die in grooten omvang „in blanco" verkocht hebben —i je weet dat men zulke menschen „baissiers" noemt — moeten het papier onmiddellijk en tegen eiken prijs terug koopen om het den werkelijken eigenaars terug te kunnen geven. Dat veroorzaakt een plotselinge, ter zake geheel ongerechtvaardigde hausse in dit papier, die vaak alle redelijke grenzen te buiten gaat, en menigen braven kapitalist 109 aanleiding geeft het papier te koopen omdat hij op grond van de koersstijging verwacht dat het werkelijk zoo'n hooge waarde heeft. Het bekendste, in zijn aard klassieke voorbeeld van zulk een „effectencorner", d.w.z. van het terug vragen van effecten die de speculatie in blanco heeft verkocht, is de beroemde „Northern Pacific corner" van Mei 1901. Toentertijd eischte Morgan met één dag opzegging alle aan de New-Yorksche beurs uitgeleende Northern Pacific aandeelen op, en riep door dezen brutalen zet een ongekende hausse in het leven die hier en daar tot I 000 % steeg. Hieruit kun je zien, béste James, dat het voordeel der soliditeit die de kas-affaire eigen is in het tegendeel omslaat zoodra het speculatie-crediet zich van de markt meester maakt. Dan wordt de kas-affaire tot een soort handel die wel de nadeelen maar niet de voordeden van den termijnhandel, in het bijzonder niet het voordeel der prolongatie heeft, met behulp waarvan men levering en aanvaarding maanden lang kan uitstellen. Nu is het waar dat ook de termijnhandel niet absoluut gevrijwaard is tegen de willekeur van de opzegging van het geld of de effecten. Zoo is het b.v. ook hier mogelijk en is het soms reeds geschied dat iemand groote posten van een papier op termijn koopt om tegen den laatsten der maand onverwachts de werkdijke levering te eischen en de speculanten die in blanco verkocht hebben in groote verlegenhèid te brengen. Daar hier echter de speelruimte wat den tijd betreft veel grooter is dan by kas-affaires met dagelijksche levering en daar de poging tot een verkrachting van de markt zich hier 110 gewoonlijk reeds lang voor den bepaalden termijn in de verhouding tusschen vraag en aanbod van prolongatie-geld („reportgeld") bemerkbaar maakt kan de catastrophe hier nooit zoo ernstig worden als by de speculatie door middel van kas-affaires. Uit dit alles blijkt dat de bescherming van den effectenbezitter door middel van den „solieden" contanten handel ten deele maar verbeelding is, en voor een ander deel weer te niet wordt gedaan door groote nadeelen. Men zal er dus, ten minste wanneer een levendige speculatie zich van de markt meester maakt, steeds goed aan doen den contanten handel door den termijnhandel te vervangen, dan echter met de beperking dat deze manier van handeldrijven alleen mag worden beoefend door hen die ingevolge hun beroep of hun ervaring als koopman het daarmede verbonden risico naar waarde weten te schatten. En nu wat betreft den uniformen prijs: Hoe is het met dit verkeer technische hulpmiddel van het beschermingsprincipe gesteld en hoe staan hier de voor- en nadeelen tot elkaar? Een niet te ontkennen voordeel van den uniformen prys d.w.z. de vereffening van alle op een bepaalden beursdag binnen komende opdrachten tegen een en denzelfden vasten koers, bestaat in hetgeen ik vroeger met „opzamelen" der orders heb aangeduid. De uitvoerbaarheid der opdrachten wordt overal waar geen byw zonder levendige speculatie aan het werk is beslist vergemakkelijkt wanneer men de uitvoering van een order tot koop of verkoop niet onmiddellijk poogt af te dwin- 111 gen — want wanneer opdrachten in tegengestelden zin ontbreken zijn er groote concessies ten opzichte van den prijs noodig om die uit te lokken — doch wanneer men de opdrachten verzamelt totdat er een groot aantal bijeen is. Dan zal tenminste een gedeelte ervan door .compensatie kunnen worden afgedaan. Daarom is er bij papieren waar de speculatie zich niet voor interesseert niet de minste reden den uniformen koers door den variabelen te vervangen en de uitvoering van kleine affaires door versnippering nog te bemoeilijken. Wij zien integendeel dat aan beurzen die principieel volgens het principe van doorloopende noteering werken bij geringen omzet vanzelf slechts een enkele of hoogstens een dubbele koers (begin- en slotkoers) ontstaat. Een verder voordeel van den uniformen koers bestaat daarin dat hij een benadeeling van het publiek door de bankiers zoo goed als onmogelijk maakt, daar elke opdrachtgever den pry's waartegen zijn order kan en moet zijn uitgevoerd in de koerslijst kan vinden. Wanneer de order niet uitvoerbaar was of slechts gedeeltelijk kon worden afgedaan dan kan hij ook dit in de koerslijst lezen, aangezien in dit geval de prijs niet genoteerd staat of voorzien is van een bemerking die over de situatie van het betreffende papier inlichtingen geeft. Deze betrouwbaarheid van den uniformen koers is oorzaak dat hij in de oogen van een op bescherming van het publiek bedachte regeering boven den variabelen koers de voorkeur verdient. In Duitschland is men er als het ware trotsch op dat deze solide noteering voor negentien twintigsten van de geheele koerslijst geldt. Maar 112 ook hier heeft de beeldzijde een keerzijde, staan tegenover de voordeden ook weer nadeelen. Om te beginnen zijn de uniforme koers en het daarmee verbonden verzamelsysteem slechts onder zeer bijzondere omstandigheden bruikbaar, n.1. wanneer men te doen heeft met effecten die betrekkelijk weinig worden verhandeld en door de speculatie worden veronachtzaamd. Zoodra men te doen heeft met effecten die een ruime markt hebben of waarin onder gunstige omstandigheden een groote handel kan ontstaan is de uniforme koers een hindernis omdat hij door zijn onveranderlijkheid de belangstelling der speculatie, die bij de schommeling der prjjzen belang heeft, doodt en den omzet vermindert. Een groote markt echter vol leven en beweging biedt voor elk papier een onvergelijkelijk veel grooter en gunstiger kans dan een beperkte markt, ook al steunt zij op het verzamelprincipe. Het opzamelen der opdrachten is een welkom hulpmiddel maar het kan de mogelijkheden die een ruime markt biedt nimmer vervangen. i Ook de veelgeprezen „soliditeit" van den uniformen koers moet, wanneer men de practijk voor oogen houdt, van een vraagteeken worden voorzien. Weliswaar staat het vast dat de opdrachtgever tegen benadeeling door zqn bankier beschermd is, en ik herinner mij uit mijn leerjaren dat mijn chef, een klein bankiertje, den vasten koers die eiken „snaai" hoe klein ook verijdelde, naar den drommel wenschte. Toch beteekent deze manier van noteeren slechts een bescherming naar één kant en niet eens naar de belangrijkste. Alleen de commissionair III Arg. 8 113 staat hier onder controle. Maar niemand kan een emissiehuis beletten den koers van „haar" papier naar goeddunken en ten nadeele van het publiek te beïnvloeden; niemand verhindert belanghebbenden om door opdrachten tot koop of verkoop, die met het oog op een bepaald doel worden gegeven en die in werkelijkheid slechts schijnorders zijn, de koersen op een heel ander niveau te brengen dan met de werkelijke situatie overeenkomt. Ik kan mij hier, nu het er om gaat je de beurs als organisme te schetsen, niet en detail bezighouden met de vele parasitaire verschijnselen die aan dit organisme kleven. Door een volgende serie brieven hoop ik, wanneer er niets tusschenkomt, in deze leemte te voorzien. Voor het oogenblik moet ik volstaan met te constateeren dat het voordeel dat de uniforme koers voor het publiek heeft, geheel en al wordt opgeheven door het bedenkelijke verschijnsel dat „illusiekoers" heet, d.w.z. dat de koers door er een min of meer onwettigen invloed op uit te oefenen wordt vervalscht. Elke bank die den wensch heeft den koers van een absoluut waardeloos papier op laat ons zeggen 150 % te handhaven, kan dit gemakkelijk bewerkstelligen door elk stuk dat van buitenaf wordt aangeboden tegen dezen koers te koopen. Door het zoo voor te stellen alsof zij er nog voor 1000 Mark meer van wilde hebben dan aan de markt was, dwingt zij den koersmakelaar aan de noteering van 150 % nog het woordje „geld" toe te voegen. Daardoor wordt het publiek in den waan gebracht dat er tegen een koers van 1 50 % een sterke niet te bevredigen 114 vraag bestaat, hetgeen zeer geruststellend werkt en de menschen er van terughoudt te verkoopen, of ze zelfs tot koopen aanmoedigt — waar het de betreffende bank juist om te doen is. Een andere manier om ongewenschte verkoopen te verhinderen is het misbruik dat men „uitwijken" noemt. Degene die sterk geïnteresseerd is bij een bepaald papier en den koers zoo hoog houdt dat er slechts zelden kooporders, maar daarvoor des te meer verkooporders aan de beurs komen, biedt, wanneer het papier tegen 150 % wordt aangeboden, slechts 149,90 % ; wanneer de verkooper hiermee tevreden is biedt hij nog maar 149,80 %; dan 149,70 % enz.; zoo wijkt hij voor het aanbod altijd maar precies zooveel uit als noodig is om de verkooporder onuitvoerbaar te maken. Dit spelletje zet hij zoo lang voort totdat de verkooper er genoeg van heeft en zijn opdracht intrekt, waarop het papier weer evenals tevoren tegen 1 50 wordt genoteerd, misschien — hoe ongemotiveerd ook — nog wel voorzien van het woordje „geld". Door dergelijke manipulaties, beste James, wordt de uniforme koers geheel en al ontdaan van het nut dat hjj theoretisch ljjkt te hebben. Want door „illusiekoersen" en „uitwijkkoersen" wordt het publiek veel zwaarder getroffen dan ooit door de oneerlijkheid van een commissionnair. By voortdurende noteering, waar telkens nieuwe vraag en nieuw aanbod ter markt komen die de individueele controle bemoeilijken zijn deze misbruiken veel zeldzamer en nooit zoo kras als bij den vasten koers. Daarom luidt mijn meening als volgt. De uni- 115 forme koers is alleen bij papieren met een zeer beperkte markt, waar men er zonder het verzamelprincipe niet kan komen, van pas. En daar hier de den prijs corrigeerende invloed van een levendige en scherp waarnemende markt ontbreekt moet de taak van het vaststellen der koersen aan absoluut betrouwbare personen worden opgedragen, opdat vraag en aanbod die duidelijk als poging tot vervalsching van den koers te herkennen zijn geen invloed op de prijsnoteering kunnen hebben. Dixi! Je oude vader. 116 ELFDE BRIEF. Beurs en Intuïtie. Waar de tendentie van afhangt. 6 Maart, 1922. Voor heden, beste James, slechts een kort epistel, want ik heb het erg druk: de balanswerkzaamheden van onze bank veroorzaken mij veel hoofdbrekens. Wij willen daarom een kwestie behandelen die hoewel ze van groot belang is toch op enkele pagina's kan worden afgedaan. Het is de vraag of de beroepsspeculatie, waarin wij immers de drijfveer van de beurs moeten zien en wier functies voor een effectenkapitalistisch geaarde economie onontbeerlijk zijn, de bijzondere capaciteit heeft de waarde der effecten met grootere zekerheid te taxeeren dan een gewoon sterveling dit vermag. Je weet wel dat de openbare meening dit gelooft en derhalve van een groote „fijngevoeligheid" van de beurs spreekt, ja in de beurs als het ware de „hersens van de staatshuishouding" ziet. En een argument dat vaak ten gunste van den termijnhandel wordt aangevoerd luidt dat de superioriteit van dezen handel daarin moet worden gezocht dat hij alle speculatieve elementen tot zich trekt en dat dientengevolge de kennis, de ervaring en de profetische gaven dezer elementen in de koersen der op termijn verhandelde effecten tot uit- 117 drukking komt, hetgeen tengevolge heet te hebben dat deze koersen veel meer dan die van den contanten handel „intuïtieve" eigenschappen vertoonen, d.w.z. een tamelijk nauwkeurig spiegelbeeld geven van de toekomst. Hier wordt nu een klein korreltje waarheid vermengd met een groote portie vergissing. De waarheid is dat de speculatie inderdaad op de gebeurtenissen vooruit loopt en daarbij zeer vaak — volstrekt niet altijd — in de koersen een spiegelbeeld geeft van de conjunctuur der eerstvolgende weken en maanden. De vergissing bestaat daarin dat men deze min of meer vaste hand van de speculatie met bijzondere kennis oi intuitieve gaven in verband brengt. Want van zulk een verband kan hier in het geheel geen kwestie zijn. Om te beginnen is het niets dan bijgeloof om aan te nemen dat de beroepshandelaar zich bij zijn operaties richt naar de vermoedelijke situatie in de toekomst, en dat hij zich moeite zou geven deze toekomst te doorgronden. De gedachtengang der speculanten is volstrekt niet zoo gecompliceerd als deze veronderstelling zou doen gelooven. Van belang voor de zaken die door de „markt" worden gedaan is veeleer de heel eenvoudige en nuchtere overweging of het vroeg of laat zal gelukken een derden te vinden die den betreffenden handelaar de gekochte papieren tegen een hoogeren koers weer afkoopt, of de verkochte papieren tegen een lageren koers levert. Want de handelaar wil verdienen, en verder niets. Nu hangt de eenige vraag die voor hem van belang is, of het publiek te gelegener tijd — hetzij mor- 118 gen, hetzij over eenige weken — zal koopen of verkoopen inderdaad tamelijk nauw samen met de ontwikkeling van den toestand, en in zooverre is het oordeel dat de markt zich omtrent den gang van deze ontwikkeling vormt niet zonder beteekenis voor zijn transactie. Maar dit oordeel is slechts één factor onder vele en bij lange na niet de gewichtigste. Andere factoren zooals b.v. de beurstechnische situatie (d.w.z. of voorafgegane groote aankoopen toekomstige verkoopen doen verwachten, dan wel of er omgekeerd ingevolge groote Verkoopen een behoefte tot dekking bestaat), de situatie op de geldmarkt, het belang dat groote emissiehuizen bij de beurs hebben, en de stemming van het publiek zijn oneindig veel belangrijker. Vooral dit laatste moment is van beslissende beteekenis voor de speculatie die haar geheele speurzin te hulp roept om de omstandigheden te leeren kennen dié vermoedelijk beslissend zullen zijn voor de toekomstige neiging tot koopen of verkoopen van het publiek. Aan het juiste inzicht aangaande deze omstandigheden hecht de speculatie veel meer gewicht dan aan haar eigen oordeel omtrent de conjunctuur. Wanneer het vermoeden rijst dat het publiek binnenkort zal koopen terwijl de speculatie de conjunctuur als ongunstig beschouwt en verkoopen van zakelijk standpunt uit voor juister zou houden, dan zal de echte beursspeculant geen oogenblik aarzelen om zijn eigen opvatting aan die van het publiek ten offer te brengen. Hij zal zoo doen alsof de meening van de anderen juist en die van hemzelf verkeerd was en zal wanneer men hem daar- 119 naar vraagt met schouderophalen antwoorden: „men moet niet tegen den stroom op roeien". De speculant die zich bij zijn zaken ironisch glimlachend naar de neigingen van „het geachte domme publiek" richt is aan de beurs een algemeen bekende, ja zelfs typische verschijning. Wees echter voorzichtig, beste jongen, dat je de speculanten niet voor dwaas houdt omdat zij meer waarde hechten aan de omstandigheden die het gedrag van het publiek bepalen dan aan hun eigen „profetische gave". Zij weten zeer goed wat zij doen, en handelen volkomen juist. Uit oude ervaring is het hun bekend dat over den loop der koersen aan de beurs niet de conjunctuur beslist doch dat er andere punten zijn waar het van afhangt of het publiek al of niet in de gelegenheid is door middel van de beurs van de conjunctuur te profiteeren. De gewichtigste daarvan zijn de contante reserves waarover de bevolking beschikt en het crediet. Het vooruitzicht van een goede conjunctuur blijft zonder uitwerking op de kooplust van het publiek wanneer de contante reserves tijdelijk door Sterke belastingheffing of groote leeningen ten behoeve van den staat worden opgeëischt of op andere wijze in beslag worden genomen. En zoo blijft ook de mogelijkheid van een achteruitgang der conjunctuur zonder invloed op de koersen wanneer de banken het publiek groote credieten ter beschikking stellen en het daardoor in de gelegenheid stellen voortdurend effecten te koopen in een omvang die de eigen middelen te boven gaat. 120 Maar niet alleen het publiek, doch in nog hoogere mate de speculatie zelf is van het beschikbare crediet afhankelijk. Zij kan alleen maar koopen — in den termijnhandel voor zeer groote sommen, in den veel geld verslindenden contanten handel voor veel kleinere bedragen — wanneer de middelen daartoe haar in voldoende hoeveelheid ter beschikking staan. Is dit echter het geval, wordt haar ruimschoots crediet aangeboden, dan concludeert zij daaruit met recht dat ook het publiek over crediet kan beschikken en dus koopkrachtig is, en dat de kooplust de koopkracht op den voet zal volgen. De overvloed van crediet verwekt echter niet alleen kooplust voor effecten doch meestal ook voor consumptie-artikelen. Dientengevolge prikkelt zij de productie wier behoefte aan kapitaal zoowel door het koopen van effecten zelf als door de hierdoor begunstigde vorming van nieuw effectenkapitaal rijkelijk bevredigd wordt, totdat tenslotte een gunstige conjunctuur ontstaat en wel een conjunctuur die begonnen is met een hausse aan de beurs, zoodat het vermoeden voor de hand ligt dat de beurs als profeet deze conjunctuur heeft voorspeld. In werkelijkheid echter is de hausse aan de beurs verder niets dan het eerste gevolg van dezelfde omstandigheden, in het bijzonder van het crediet, waarvan de laatste consequentie de goede conjunctuur is. Tenminste gaat het heel vaak zoo. Van een altijd geldige regel kan men hier niet spreken. Somtijds volgt een sterke industriëele opbloei op een ongunstige situatie aan de beurs (b.v. wanneer het crediet enkel en alleen aan de productie ten goede komt en aan de 121 beurs wordt geweigerd), en omgekeerd blijft somwijlen de industrieele opbloei uit alhoewel de beurs hem door haar koersen heeft aangekondigd (b.v. wanneer er wel crediet ten behoeve van de beurs maar niet voor productieve doeleinden beschikbaar is). Men mag dus de beurs niet als een goede profeet beschouwen wanneer haar tendentie juist is gebleken, noch ook als een slechte profeet wanneer dit niet het geval is, doch zij is onderhevig aan invloeden die door een bepaalden innerlijken samenhang tusschen haar en den economischen toestand in het leven worden geroepen. Een tamelijk vaste hand heeft de speculatie meestal dan wanneer het gaat om de beoordeeling der koersbeweging van een bepaald papier. Maar ook hier kan van een bijzondere kennis van zaken of een fijne neus geen kwestie zijn. De samenhang is hier kinderachtig eenvoudig: de speculatie kent door met aandacht de aankoopen op de beurs en de crediet-politiek der banken te volgen, soms ook ingevolge indiscreties, de plannen die bepaalde groepen ten opzichte van een papier waarvan zjj de markt beheerschen koesteren, en maakt van die kennis gebruik door bijtijds te koopen of te verkoopen. Het komt echter ook voor dat zij zich vergist of met opzet in de war wordt gebracht en dat zij dan gevoelige verliezen lijdt. Je ziet dus, mijn jongen, dat het nut van de beroepsspeculatie in geen geval in een bijzondere fijngevoeligheid voor komende gebeurtenissen bestaat. Wie deze meening is toegedaan, en ten allen tijde het parool van de speculatie blind opvolgt zal vaak genoeg schade 122 lijden. Het nut van de speculatie is meer van algemeenen aard en bestaat hoofdzakelijk daarin dat zij met haar groote operaties — mogen deze nu goed of verkeerd, winst of verliesbrengend zijn — een beurs in het leven roept die ten allen tijde tot opnemen en afgeven van effecten bereid is. Wat leert men hieruit? Overschat nooit de kennis en de capaciteiten van eiken speculant persoonlijk, en onderschat nooit de economische beteekenis van de speculatie als drijfveer van het organisme van de beurs. En hiermede voor vandaag genoeg, want ik moet mij weer gaan bezighouden met de balans. Met beste groeten, Je oude afgetobde vader. 123 TWAALFDE BRIEF. De beurs en de banken. Het reservekarakter van het beurscrediet. De kapitaalkracht der speculatie. 10 Maart, 1922. Wij komen nu tot het belangrijkste punt, beste James, waar de twee gewichtigste bestanddeelen van de zoogenaamde kapitaalmarkt gelijk twee groote raderen van een uurwerk in elkaar grijpen, het punt namelijk waar de beurs en het bankwezen elkaar raken. Dat er een nauwe samenhang tusschen deze beide organen bestaat is je reeds bekend. Je weet dat de beurs, voorzoover zij een echte beurs met een sterk speculatief element is, een groote mate van crediet noodig heeft. De effectenvoorraad die zij bij wijze van reservoir voor de algemeene behoefte aan belegging ter beschikking houdt kan zonder belangrijke geldmiddelen niet op het peil gebracht worden dat noodig is om de aan- en verkoopen van het publiek op een krachtigen, goed veerenden buffer te doen stooten. Deze geldbehoefte treedt in het bijzonder op den voorgrond bij zulke beurzen waar contante handel gedreven wordt, de speculatie dus genoodzaakt is den effectenvoorraad in natura op te nemen en te betalen; maar ook waar de termijnhandel regel is zijn credieten onontbeerlijk omdat b# 124 het rescontre steeds blijkt dat een deel der op termijn verkochte papieren werkelijk geleverd moet worden en omdat er dan steeds iemand zijn moet die deze papieren in ontvangst neemt en betaalt. Nu is het weliswaar mogelijk om in den termijnhandel op grond van crediet tot een bepaald bedrag omzetten te maken die dit bedrag ver te boven gaan omdat deze zaken voor het meerendeel tegen elkaar wegvallen en betaling slechts plaats vindt overeenkomstig den omvang der koersverschillen. Daar echter om deze zelfde reden in den termijnhandel veel meer wordt omgezet dan in den contanten handel loopen die betrekkelijk kleine credieten toch op tot een zeer belangrijk totaalbedrag. Principieel biedt de bevrediging van deze behoefte aan crediet geen moeilijkheden omdat tegenover de vraag naar crediet onder normale omstandigheden een sterk aanbod staat. Ik heb je in mijn eerste brieven over de beurs al uiteen gezet dat en waarom de banken den speculanten groote geldmiddelen ter beschikking stellen, ze hun zelfs bepaald opdringen: omdat n.1. deze gelden die deels met één dag opzegging („on call"), deels binnen enkele weken (geld „op prolongatie") terug verlangd kunnen worden voor de banken een tusschending zijn tusschen kasgeld en belegging en dientengevolge de meest gewilde vorm van reserve zijn. In alle landen waar een krachtige beurs is heeft deze manier om reserves ter beschikking te houden zich ingeburgerd, alhoewel de voorwaarden waaronder het geld aan de beurs wordt uitgeleend vaak zeer verschillend zijn overeenkomstig de verschillende usan- 125 ces aan de betreffende beurzen. In New-York, waar de kas-affaire met dagelijksche prolongatie gebruikelijk is, leenen de geldgevers hoofdzakelijk uit in den vorm van dagelijksch beurscrediet. In Parijs, waar de termijnhandel in halfmaandelijksche .termijnen (medio en ultimo) gebruikelijk is, staat het veertiendaagsch geld op den voorgrond. In Berlijn, waar kas-affaire en (tot het begin van den oorlog) ultimo-affaire naast elkaar bestaan, geeft men op de beurs dagelijksch geld en ultimogeld. In Londen tenslotte, waar de ultimo-affaire (eveneens tot aan den oorlog) de vooraanstaande manier van zaken doen is, waar echter tusschen de beurs en de banken nog een bijzonder orgaan, dat der geldhandelaars is ingeschakeld, wordt in hoofdzaak dagelijksch geld en wekelijksch geld gegeven respectieve opgenomen; hier treedt het karakter van dit geld als reserve zoo duidelijk op den voorgrond dat de banken het in hun maandstaten vaak combineeren met het kasgeld en „contanten, dagelijksch geld en wekelijksch geld" in een enkelen post samenvatten. Dit in alle landen diep ingewortelde systeem geeft weliswaar aan de beurzen een buitengewoon sterke positie en stelt ze in staat de economie te dienen bij wijze van een groot effectenreservoir hetwelk deze noodig heeft indien zij op het principe van het effectenkapitalisme berust. Maar datzelfde systeem heeft, tenminste in de gestalte die het in de practijk heeft aangenomen, toch ook weer haar zwakke zijde, zoo te zeggen de Achillespees van de beurstechniek. Het maakt de beurs in groote mate afhankelijk van de banken en hun reservepolitiek 126 en is oorzaak dat zij haar gewichtige functie in tijd van financieele moeilijkheden niet meer kan uitoefenen, dat haar hulp dus juist dan ontbreekt wanneer die het meeste noodig is. Dat deze nauwe samenhang tusschen bank en beurs ook voor de banken buitengewoon groote nadeelen heeft wil ik hier slechts terloops opmerken. In een vol' gende serie brieven die aan het bankwezen zal zijn gewyd, zal ik het nadeel der „beursgeldreserves" voor onze spaar- en credietinstellingen heel uitvoerig behandelen. Voor het oogenblik moet ik er mij toe beperken op de nadeelen te wijzen die hieruit voor de beurs zelf en voor de economie in zoover zij met de beurs verband houdt ontstaan. Om te beginnen wordt voor de beurs de taak om een ten allen tijde tot het doen van zaken gereedstaande markt te zijn en een permanente mogelijkheid tot omzet te bieden bijzonder bemoeilijkt doordat de gelden der banken haar niet voortdurend in een gelijkmatige hoeveelheid, doch ongelijkmatig, met horten en stooten toevloeien.'Zoodra het publiek zjjn tegoed bij de banken terugvraagt omdat het de een of andere soort van betalingen te doen heeft, moeten de banken van hun kant de beursgelden opzeggen qmdat dit de meest liquide van hun beleggingen is. De werking die hiervan uitgaat, dat n.1. de speculatie effecten moet verkoopen en dus een druk op de koersen moet uitoefenen zou men niet tragisch behoeven te nemen wanneer tegenover deze verkoopen ook voldoende koopkracht van het publiek stond die den koersdruk zou verzwakken of op- 127 keffen. In werkelijkheid echter is de aanleiding tot de verandering der situatie uitgegaan van de geldbehoefte bij het publiek zelf; dit heeft dus niet meer koopkracht, doch is integendeel minder koopkrachtig en vaak genoodzaakt ook van zijn kant effecten te verkoopen. De druk op de koersen wordt daardoor verzwaard inplaats van verlicht. De plicht van de beurs door eigen aankoop steun te verleenen blijft onvervuld, ja er wordt zelfs door den nood gedrongen in strijd met dezen plicht gehandeld omdat elke achteruitgang der koersen een verdere inkrimping van het bankcrediet en zoodoende van het vermogen van de beurs om in te grijpen tengevolge heeft; want aangezien de leeningen van de banken door effecten zijn gedekt beteekent elke waardevermindering der effecten dat de speculatie alleen nog maar voor kleinere bedragen „goed" is, dus terug moet betalen en dientengevolge weer moet verkoopen en een druk op de koersen moet uitoefenen. Je ziet, beste jongen, dat wij hier een circulus vitiosus voor ons hebben. De opzegging van het crediet der banken jaagt de koersen omlaag. De achteruitgang der koersen leidt tot nieuwe opzeggingen die de koersen opnieuw drukken, en zoo voort tot een volledige catastrophe uitbreekt. Dit op zuiver beurstechnische gebeurtenissen berustende gevaar voor catastrophe is echter te grooter wijl de door deze opzeggingen van het crediet in het leven geroepen paniekstemming niet tot de eigenlijke beroepsspeculatie beperkt blijft doch ook den grooten kring der gelegenheidsspeculanten meesleurt en dwingt tot verkoopen tegen eiken prijs omdat ook deze 128 lieden met bankgeld opereeren en het geld in dezelfde mate moeten terugbetalen als de waarde der effectendekking vermindert. En het mooiste van het geval: daar de vermindering van de credietkracht der banken en de koopkracht van de speculatie en het publiek noodzakelijk tot een verzwakking van de vraag op de goederenmarkt aanleiding geeft, volgt op de beurspaniek een achteruitgang van de conjunctuur die kan ontaarden in een crisis. Dan ontstaat de algemeene indruk alsof de paniek aan de beurs door niets anders is veroorzaakt dan doordat de speculatie tijdig heeft ingezien dat de economie een catastrophe tegemoet ging en het geloof aan de „fijngevoeligheid" van de beurs wordt daardoor opnieuw gevoed. Terwijl toch in werkelijkheid noch de catastrophe aan de beurs, noch de economische crisis iets met de een of andere profetische gave te maken hebben, doch beide het gevolg zijn van de eigenaardige credietpolitiek der banken. De eigenaardigheid dezer credietpolitiek brengt zelfs somtijds teweeg dat een goede economische conjunctuur met een slechte situatie aan de beurs samenvalt, ja dat de laatste een onmiddellijk gevolg van de eerste is. Wanneer je de beursberichten in de couranten bestudeert dan zul je niet zelden de opmerking tegenkomen: „de situatie is flauw omdat de volop van orders voorziene industrie in den laatst en tijd hooge eischen stelt aan de banken, die dientengevolge belangrijke on call of op prolongatie gegeven bedragen moesten opzeggen." Dat beteekent dat het met de beurs slecht gesteld is omdat het de industrie goed gaat en III Arg. 9 129 omdat deze aan de banken het geld onttrekt dat anders aan de beurs ten goede zou zijn gekomen. Weliswaar is zulk een dissonant tusschen de conjunctuur en de situatie aan de beurs gewoonlijk slechts van korten duur omdat een goede en gezonde toestand van de economie den banken heel gauw weer de noodige middelen doet toevloeien om haar reserves aan te vullen en deze ter beschikking van de beurs te stellen. De gelden voor de speculatie (zoowel de beroeps- als de gelegenheidsspeculatie) vloeien dan zelfs heel rijkelijk omdat de credietinstellingen en emissiehuizen de gelden waarmede zij de industrie gefinanceerd hebben door verkoop van effecten spoedig weer terug willen hebben; zy geven dan met de linkerhand beursgelden om met de rechterhand spaarpenningen in verdubbelden omvang weer terug te kunnen ontvangen. Doch dit behoort tot het hoofdstuk van het bank- en geldwezen, evengoed als de uitbuiting der aan het beurscrediet verbonden macht over de effectenmarkt ten bate van het eigen belang. Uit dit alles vloeit voort dat de beurs door het tegenwoordig heerschende principe der „beursgeldreserve" niet vrij is in haar handelen, en dientengevolge de economische taak die haar bestaan vereischt en wettigt slechts onvolledig vervult. Er blijkt echter ook uit dat dit geen in het wezen der beurs vastgeworteld organisch kwaad is, doch dat het van buitenaf eraan is toegevoegd. Zoodra de beurs haar functies niet meer behoeft te vervullen met behulp van een elastisch kapitaal dat meestal te ongelegener tijd zich uitbreidt of ineen 130 krimpt, doch rekening kan houden met een betrekkelijk constante hoeveelheid kapitaal, zal zij voor de economie een veel bruikbaarder effectenreservoir zijn dan tegenwoordig het geval is. Het is een noodlottige fout de beurs te beschouwen als het geschiktste onderdak voor de dagelijksche reserves der geldinstellingen, die haar hun gelden naar willekeur kunnen geven of onttrekken. De stand van zaken is niet van dien aard dat de hoeveelheid geld die toevallig beschikbaar is den uitslag mag geven of de beurs moet koopen of verkoopen. Doch omgekeerd: de neiging tot koopen of verkoopen aan de beurs — die immers bepaald wordt door de economische factoren in wier dienst de beurs staat —— moet beslissen over de hoeveelheid geld die haar moet worden toegestaan. Zoodra het daarmee anders gesteld is, is de beurs geen nuttige dienares der economie meer; zij is dan integendeel gedwongen zich te richten naar hen die de macht over het geld in handen hebben en met dezen tezamen een beslist nadeelige heerschappij uit te oefenen over den geheelen effectenhandel in het land. v De best georganiseerde beurs zou die zijn waar een zoo kapitaalkrachtige speculatie aan verbonden is dat de hulpgelden der financiers geheel gemist zouden kunnen worden. Dat is echter een ideaal dat niet te vervullen is omdat de omvang der zaken van de beroepsspeculatie, wil zij de markt werkelijk de noodige capaciteit verleenen, veel te groot is en bovendien veel te ongelijk. Een beursman die millioenen bezit zou vaak geen weg weten met zijn middelen en alleen omdat hij 131 in verlegenheid is waarin hij ze moet beleggen effecten koopen op een tijdstip waarop een economische behoefte hiertoe niet bestaat. Een zekere aanvulling der beursgelden van buitenaf is dus even onontbeerlijk als een zekere elasticiteit. Maar de beschikking over af- en aanvoer van het geld mag niet berusten bij andere organen en van hun meer of minder juiste geldpolitiek afhankelijk zijn. Het sein wanneer er geld toe of af moet vloeien moet van de beurs zelf uitgaan. Een essentieele voorwaarde hiervoor is dat de handelaars aan de beurs over voldoende eigen kapitaal beschikken om groote koersverliezen die uit hun effectenbezit (of hun verplichting tot levering) voortspruiten uit eigen middelen te kunnen dekken, zoodat niet elke achteruitgang van de koersen een nadeeligen terugslag heeft op den omvang van het crediet en daardoor weer ongunstig op de ontwikkeling der koersen inwerkt. Noodzakelijk is dus een groot eigen kapitaal waar dan de door financiers verleende credieten, en wel zulke op langen termijn, bij wijze van aanvulling nog bijkomen. Dus: wanneer de staat het effectenkapitalisme wil hebben — ik voor mij ken betere economische systemen — dan moet hij een sterke beurs wenschen. Wil hij een sterke beurs hebben dan moet hij de daarvoor geschikte handelsvormen toelaten: den termijnhandel en de aanhoudende prijsvorming. Wil de beurs haar doel als een nationaal effectenreservoir op nuttige wijze vervullen dan moet zij van den subjectieven invloed der vreemde geldschieters en hun credietwillekeur zoo veel mogelijk bevrijd worden. Dat is mogelijk wanneer de 132 handel aan de beurs in hoofdzaak in handen van kapitaalkrachtige elementen ligt, en wanneer het beurscrediet hun gegeven wordt op een manier die met de beteekenis van de beurs in overeenstemming is, hun dus niet — als een kluif aan een hond — toegeworpen en weer ontnomen wordt. En dit vereischt op zijn beurt een verandering van de reservepolitiek der credietinstellingen. Zoo, beste jongen, mijn beschrijving van het wezen 'van de beurs en haar beteekenis voor de staatshuishouding is hiermede ten einde. In groote trekken ken je nu haar opbouw en wijze van werken. Je kent het fundamenteel e, principieele, hetgeen in de eerste plaats van beteekenis is, kortom het kader. Hoe het wisselend beeld dat het verkeer op de beurs met zijn kleinzielige egoïstische belangen, met zijn strijd van meeningen en bedoelingen in dezé lijst zet, er uit ziet dat zal ik je een volgenden keer nog eens nader uiteenzetten. Intusschen als altijd Je oude vader. 133 BRIEVEN VAN EEN BANKIER AAN ZIJN ZOON DOOR ARGENTARIUS SERIE 1$ OVER GELD Ingenaaid f 1.50 ❖ Gebonden f 2.40 De schrijver van dit buitengewoon belangrijke boekje heeft als bankier voldoende achter de schermen gekeken om ook de meest verborgen motieven van de tegenwoordige geldpolitiek te kennen. Hij is een bezadigd en oprecht man, die zonder zich om het eigen bankiersbelang te bekommeren, op zuiver logische gronden geheel nieuwe inzichten ontwikkelt ten opzichte van het geldwezen. Door zijn stelling dat geld geen koopwaar is als elk andere, doch een recht» een recht tot het betrekken van goederen, plaatst hij zich bewust op het standpunt van hen die met een vast salaris moeten rondkomen, in tegenstelling met andere schrijvers die de kwestie meer vanuit een regeerders- of bankiersoogpunt beschouwen. Daar het boekje geschreven is in den vorm van brieven die een vader aan zijn zoon en toekomstigen opvolger schrijft om hem voor te bereiden op de taak die hem wacht, is het geen droge theoretische verhandeling, doch een levendige uiteenzetting in groote lijnen, tintelend van nieuwe gezichtspunten, en gekruid met tal van pittige opmerkingen ontleend aan een lange ervaring als bankier. Dat niet elke gedachte volledig is uitgewerkt en het betoog hier en daar ook wel tot tegenspraak aanleiding zal geven, is te minder een bezwaar daar de lezer daardoor tot eigen nadenken wordt opgewekt. Het boekje is zoodoende vanzelf een ware leerschool voor het economisch denken, die een zoo groot mogelijke verspreiding verdient. Voor alle anderen zullen daarom al diegenen het boekje moeten lezen die in de politiek of in het vereenigingsleven den toon aangeven. Waar bezuiniging en loonsverlaging het parool van den dag zijn, hebben dezen meer dan ooit behoefte aan een korte, heldere uiteenzetting van het geldprobleem die het hun mogelijk maakt om met eigen kennis van zaken te oordeelen over hetgeen ter bevordering der hun toevertrouwde belangen dienstig kan zijn, en hun standpunt met overtuiging te verdedigen. Uitgave van H.A.Kramers & Zoon's Boekhandel te Rotterdam. Het boekje voorziet daarom in een dringende behoefte, en iedereen die er belang bij heeft dat het geld niet nog verder in waarde achteruit gaat, zal des schrijvers betoog, dat zoo vlot is geschreven en zoo prettig leest, met instemming volgen. SERIE II: VALUTA Ingenaaid f 1.50 ❖ Gebonden f2.40 Valuta! Is er iemand in Nederland die niet de gevolgen ondervindt van de voortdurend schommelende wisselkoersen? Wie „marken heeft", wiens zaken slecht gaan omdat er niet geëxporteerd kan worden of omdat het buitenland goedkooper levert, wie duur moet koopen in Amerika of zich door den „Valutazuschlag" benadeeld gevoelt — iedereen heeft tegenwoordig met de valuta, deze nachtmerrie van onzen tijd te maken, maar slechts weinigen weten hoe de vork eigenlijk in den steel zit, wat de diepere oorzaak is van al dat geharrewar en hoe daar ooit een eind aan moet komen. Daarom is het een gelukkige gedachte geweest van Argentarius om ook dit vraagstuk eens onder het oog te zien. Hoe uitstekend hij de kunst verstaat om in gezelligen verhaaltrant een heldere uiteenzetting te geven die den lezer pakt en hem tot eigen nadenken opwekt, is reeds voldoende bekend uit bet buitengewoon gunstige oordeel dat zoowel in de groote pers als in de financieele vakbladen over de eerste serie dezer brieven, verschenen onder den titel „Over Geld", werd uitgesproken, en dat nog wordt bevestigd door het feit dat na 3 maanden tflds reeds de derde druk verscheen. Hetgeen trouwens niet te verwonderen is, aangezien Argentarius de schuilnaam is van Alfred Lansburgh, den redacteur van het bekende en in hoog aanzien staande tijdschrift „Die Bank", en een eerste autoriteit op financieel gebied in Duitschland, iemand die ook waar hij het niet eens is met de houding door bankiers, economisten of politici aangenomen, ruiterlijk voor zijn meening uitkomt en derhalve beter dan iemand anders in staat is om het publiek voor te lichten. De „Valuta" hetwelk overigens zonder het minste bezwaar ook afzonderlijk kan worden gelezen, op gelijke lijn kan worden gesteld met „Over Geld", of zelfs nog hooger staat, wordt aangetoond door een uiting van den oud-minister van financiën Professor Mr. Anton van Gijn die in zijn recensie in de Nieuwe Courant ook „Valuta" even aanstipte „waarvan de verteling en Uitgave van H.A.Kramers & Zoon's Boekhandel te Rotterdam. verspreiding hier te lande moge volgen want het is nog belangwekkender en pakkender". Daarom zal iedereen die omtrent de vereffening van de betalingsbalans, de wisselkoersen, de beteekenis van het goud, over den gouden standaard en de goudpolitiek, over „herstel" en „dumping** wat meer wil weten deze nieuwe serie brieven van een knappen vader aan zijn verstandigen zoon met genoegen lezen, en niet zonder blijvend voordeel. WAT DE PERS ZEGT: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 2 Juli 1922. Met evenveel ingenomenheid als waarmee wij de verschijning van het eerste deeltje hebben begroet, kunnen wij nu ook van de uitgaaf van dit, eveneens in geestig uitgevoerden omslag gevatte boekje, gewag maken Een populaire verhandeling over een onderwerp, dat de laatste jaren om zoo te zeggen aan de orde van den dag is, zal voor velen welkom zijn, ook voor hen, die de verschijnselen van den economischen maalstroom enkel als buitenstaander meenen te kunnen bekijken, zonder te beseffen, dat zij er in werkelijkheid zelf door worden meegesleept. Haagsche Post, 8 Juli 1922. R. de Vos in zijn „Brieven van een Effectenman" No. 424 Ik heb wel eens hooren beweren dat drie kwart der Nederlanders marken hebben; dit mag al overdreven zijn, zeker is dat er nog milliarden van deze „valuta" hier worden verhandeld. De houders hebben de waarde daarvan echter allengs hersenschimmig zien worden en aan den lijve de gevolgen der valuta ondervonden. De meesten echter weten ook nu nog niet wat „valuta" is en zij kunnen uit bedoeld boekje leeren waarmede zij hun geld verspeeld hebben, al is dit ook een schrale troost. SERIE IV: DE CIRCULATIEBANKEN VERSCHIJNT IN JANUARI 1923 Vooruitbestellingen worden door eikenboekhandelaar aangenomen. Uitgave van H.A.Kramers & Zoon's Boekhandel te Rotterdam.