1125 Bét: Wetsontwerp tot üntelgeiiiojgf van eigendommen in de gemeente Wassenaar ten behoeve der Haagsche Waterleiding A 30 A REINIER D. VERBEEK, ' 'mijningenieur .• ■ LTWËEDË Drxik ■ '. •;■ 5-GK AVENHAGE ;ANÖSCBEysOEK--IS STËENORyKKERIJVJï H, L:• SMIT' 1921 Het Wetsontwerp tot onteigening van eigendommen in de gemeente Wassenaar ten behoeve der Haagsche Waterleiding door REINIER D. VERBEEK, mijningenieur. Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is d.d. 20 Mei j.1. een wetsontwerp ingediend om van algemeen nut te verklaren de onteigening van eigendommen, gelegen in de gemeente Wassenaar, noodig voor de uitbreiding van de duinwaterleiding te 's-Gravenhage. In de Memorie van Toelichting wordt zulks gemotiveerd door de vrees voor verontreiniging van de Haagsche watervang, nu de terreinen, waarop men het oog heeft, door de tegenwoordige eigenaars voor een groot deel bestemd zijn om als bouwterrein te worden geëxploiteerd. Vergrooting van het waterwingebied, zoo wordt voorts gezegd, is alleen mogelijk over de terreinen waarvoor nu onteigening beoogd wordt. De gedragslijn van de gemeente 's-Gravenhage was tot heden geweest om, zooveel mogelijk het verontreinigen daarvan te voorkomen. Men had hier steeds, zoowel ten opzichte der terreinen van de duinwaterleiding zelf, als van de in de nabijheid daarvan gelegen gronden, al het mogelijke verricht, om «elk gebruik van den bodem ,dat met de belangen van de duinwaterleiding in strijd werd geacht, te verhinderen en zulks met het oog op het groote belang, hetwelk de gemeente aan eene goede drinkwatervoorziening heeft. De eigenaren van den grond hebben zich echter tegen deze verklaring van algemeen nut verzet, bij monde van Mr. M. P. G. Kappeijne van de Coppelco, in twee verzoekschriften bij den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend. In die verzoekschriften wordt de noodzakelijkheid der'onteigening ontkend, nu 2 de watervoorziening van 's-Gravènhage nog in verre toekomst ruim voldoende verzekerd is. Zij zijn van meening, dat eerst uit een nader deskundig oordeel zou moeten blijken, dat de voorgenomen uitbreiding van het waterwingebied inderdaad zoo | onvermijdelijk is, dat zij daarom de aantasting van hun eigendomsrecht zullen moeten dulden. De bezwaren van de eigenaren van den grond werden door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Wassenaar ondersteund. Door dit gemeentebestuur wordt er op gewezen, als zoude de voorgenomen onteigening een verkapte annexatie van Wassenaarsch grondgebied beteekenen die dan, huns inziens, dienstbaar zou worden gemaakt aan eene, ten koste van de gemeente Wassenaar, beoogde grenswijziging tusschen de beide gemeenten. B. en W. van 's-Gravenhage ontkennen echter dit voornemen. Uit een publiek rechtelijk oogpunt beschouwd blijven de onteigende gronden deel uitmaken van de gemeente Wassenaar, zeggen zij. En wat het door de eigenaren van den grond gewenschte deskundige oordeel in deze zaak betreft, zoo meenen zij zich te kunnen beroepen op het deskundig advies van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening en van de Centrale Commissie, opgenomen in hun jaarverslag over 1917. Op pag. 19 van het jaarverslag voornoemd leest men over deze aangelegenheid het volgende : '"s-Gravenhage. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland deelden „mede, dat door het gemeentebestuur van 's-Gravenhage bij hun „College aanhangig was gemaakt een plan tot uitbreiding van de „grenzen dier gemeente, o.a. ten doel hebbende naar de ge/neente ,,'s-Gravenhage te doen overgaan de onder de gemeente Wassenaar gelegen duinenrij over de volle breedte tot aan het „Wassenaarsche slag, zulks ter voorkoming van vervuilmg van „den in dat duingebied gelegen watervang der Haagsche waterleiding en voorts in het belang van uitbreiding van dien watergang in de toekomst. Aan Gedeputeerde Staten, die omtrent „die beweegredenen het oordeel van het Rijksbureau verzochten, „werd medegedeeld, dat de wensch van het Gemeentebestuur „van 's-Gravenhage, om zeggenschap te verkrijgen over de aan „de waterwinplaats der Haagsche waterleiding grenzende terreinen, voor zoover deze zich in particuliere handen bevinden, „door het Rijksbureau alleszins gerechtvaardigd werd geacht. „Zonder daaromtrent een bepaald oordeel uit te spreken, 3 „aangezien daarom niet was verzocht, werd dezerzijds toch de „aandacht gevestigd op de vraag, of het onder de bestaande „omstandigheden wel gewenscht en 'ijSldoende was, dat deze „zeggingschap uitsluitend een publiek rechtelijk karakter droeg „en of het niet aanbeveling zou verdienen, dat de Gemeente zich „deze bevoegdheid ook door aankoop, c.q. door onteigening „verschafte, waarmede, zoo noodig, dan nog altijd inüjving bij „het gebied der Gemeente kan gepaard gaan". Men zal moeten toegeven, dat dit eene verklaring is, zooals ieder ander persoon ze óók zou kunnen afleggen, maar dat zoodanige verklaring moeilijk een gemotiveerd deskundig advies zou kunnen worden genoemd. Intusschen blijkt hieruit toch het volgende : Het Rijksbureau acht het gewenscht, dat aan de gemeente 's-Gravenhage in eigendom overgaat het in de gemeente Wassenaar gelegen duin in zijn volle lengte en breedte. Dat is een zeer vaag begrip. Waar begint en waar eindigt het als duin aan te merken terrein ? Zoo noodig zou de gemeente 's-Gravenhage, wanneer dit ontwerp wet wordt, mogelijker wijze het geheele grondgebied van de gemeente Wassenaar als duingebied kunnen opeischen ; in ieder geval echter het geheele duingebied, en dit staat weder in verband met de opvattingen van het Rijksbureau voor drinkwatervoorziening, omtrent den geologischen toestand van het dninterrein en van het voorkomen van het daaruit te winnen drinkwater. Het Rijksbureau huldigt in dit opzicht nog altijd de vóór 1903 in ons land heersehende begrippen en wil daarvan nu eenmaal niet afzien. Onder ons duin hangt, zoo luidt die leerstelling, een groote zoetwaterzak, die op het zHte zeewater drijft, waarmede de omringende en dieper liggende zandlagen doortrokken zijn, waarop die zak drijft en uit dit onder het dtfJn hangende zoetwatermassief moeten onze stedelijke watervangen haar drinkwater putten. Daarom moeten die watervangen bij voorkeur in het duin worden aangelegd en dus ook in het duingebied worden uitgebreid, wanneer dit noodig geoordeeld wordt. De noodzakelijkheid van die uitbreiding is ttfet door het Rf^të-> bureau aangetoond. Alleen de vrees voor verontreiniging is genoemd, en dit heeft zijtt oórèprong weder in dat denkbeeld van een zoetwaterzak, die ook wel eens met een ondergrondsch zoetwatermeer werd vergeleken, dat op zeewater drïfft. * 4 Men wil nu eenmaal niet toegeven, dat de geopperde voorstelling onzinnig is. Het is immers ondenkbaar, dat zoodanig massief zich in het met zeewater doortrokken zand van het strand zou kunnen vormen, door wegdrukking van het zeewater ten gevolge van daarop gevallen regen, dus door wegdrukking van een vloeistof van zwaarder specifiek gewicht door een van lichter gewicht, zonder dat ze zich vermengen, en niettegenstaande de schommelingen waarin ze voortdurend verkeeren door de werking van eb en vloed en van de atmospheer. Begin 1903 bleek te Amsterdam, door de zich voordoende feiten, voor het eerst, dat die zienswijze niet juist en in strijd is met den werkelijken toestand. De Amsterdamsche watervang te Zandvoort leverde op dat oogenblik al minder en minder water. Er heerschte bepaald waternood in de stad. De diepe draineerkanalen, die in het duin te Zandvoort waren gegraven, om het oppervlakte water op te vangen, dreigden droog gepompt te worden, doordat de regenval geen gelijken tred hield met het quantum dat weggepompt moest worden, om in de behoefte van de stad te voorzien. De aanleg van eene nieuwe leiding, die achttien millioen gulden zou kosten en voortaan Amsterdam met gefiltreerd Rijnwater, van uit Amerongen aangevoerd, zou voorzien, werd dringend noodig geacht. Geen oogenblik langer mocht daarmede gewacht worden, zoo beweerde de directie, want binnen enkele maanden zou er geen duinwater meer zijn. Zonder twijfel zou die voorspelling zich ook bewaarheid hebben, indien men voortgegaan ware met dezelfde wijze van exploitatie van het water toe te passen en er in dit opzicht niet eene radicale wijziging ingetreden ware. Het boren van een groot aantal ijzeren bronbuizen in den bodem van de leeggepompte draineerkanalen bracht echter redding en de toestand veranderde op slag. Plotseling zag men de leeggepompte draineerkanalen zich weder vullen en Amsterdam bleek over zooveel drinkwater te kunnen beschikken als het maar hebben wilde. En die toestand is sedert niet veranderd, hoeveel moeite men zich ook gegeven heeft om dit te ontkennen en den aanleg eener nieuwe leiding als nog steeds noodig voor te stellen. Het bleek bij die gelegenheid, dat onder den bodem der draineerkanalen, op zekere diepte, een ander soort water aangeboord kon worden, waarvan men vroeger niets af wist en dat nu, aangeboord zijnde, doordat het, onder druk verkeerde, van zelf in 5 staat was in de geboorde bronbuizen op te stijgen en in de leeggepompte kanalen zich te ontlasten. Het was niet hetzelfde als het oppervlakte water, waarmède het duinzand doortrokken was en dat men tot daartoe had opgevangen. Het was niet van in de nabijheid gevallen regen afkomstig, als het oppervlakte-water, maar door een waterdicht schot daarvan gescheiden. Tusschen waterdichte wanden van klei of kleihoudend zand ingesloten, werd dit nieuw aangeboorde water, van verren afstand komende, in de richting naar zee geperst. Het was zoogenaamd artesisch of drukwater. Maar dat denkbeeld van een onder het duin hangend zoetwatermeer, dat op zeewater dobbert en dat door zulke boringen moest verzouten, wilde men toch niet prijs geven. De meening, dat hier een ander soort water was aangeboord, van de aanwezigheid waarvan men zich vroeger niet bewust was geweest, mocht onder geen beding bij het publiek ingang vinden. Men had zich vroeger immers met hand en tand geweerd tegen elk denkbeeld om in de duinwatervang boringen te doen verrichten. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, door de directie van de watervang voorgelicht, hadden zich op de meest besliste wijze tegen het verrichten van zulke gevaarlijke proefnemingen uitgesproken en zich daartegen verzet. En in al de sedert verloopen jaren werd aan die eenmaal van deskundige zijde geuite meening krampachtig vastgehouden, ook pogingen aangewend om dat aanboren van artesich water te loochenen en daartegen het onvermijdelijk verzouten van de watervang zoo mogelijk te bewijzen. Dat de ondervinding van al de sedert verloopen jaren in waarheid het tegendeel van die meening bewijst, en bewijzen moest, brengt geen verandering in het eenmaal uitgesproken oordeel. In Den Haag deed zich, in 1903, hetzelfde voor als te Amsterdam ; ook hier verminderde de beschikbare hoeveelheid drinkwater met den dag. Maar de toestand verscMde met dien van Amsterdam toch in menig opzicht. Men was hier niet zoo bang geweest als te Amsterdam om de draineerkanalen, uit vrees voor verzouting, onder zeepeil uit te graven. Men had te 's-Gravenhage, waar men over een geringer oppervlakte voor draineering te beschikken had dan Amsterdam, een aantal jaren lang, het steeds grooter wordende tekort aan water trachten te verhelpen door 6 het steeds dieper uitgraven van de draineerkanalen. Maar dat bleek toch ook op den duur zijn grenzen te hebben en toen in 1903 Den Haag zag, dat Amsterdam zoo gelukkige uitkomsten had verkregen met het drijven van ijzeren bronbuizen in den bodem der draineerkanalen, haastte het zich ditzelfde middel — en met dezelfde gelukkige uitkomst — ook bij haar watervang in toepassing te brengen, met eenige details in de toepassing, ingevolge de dieper uitgegraven draineerkanalen. Zoo viel ook het volgende verschil op te merken, wat juist zoo kenmerkend is voor artesisch water. Te Amsterdam, waar de draineerkanalen van de watervang niet onder zeepeil waren uitgegraven, en waar dus het aangetapte artesische water tot grooter hoogte moest stijgen, toen het aangeboord werd, vloeide dit uit de monding der in den bodem der kanalen afgezonken bronbuizen. Hier in Den Haag, waar die kanalen tot soms vijf meter dieper dan zeepeil in den bodem waren uitgegraven, spoot het water met kracht uit de monding der bronbuizen, toen het aangeboord werd. In beide watervangen bleek het aangetapte water in de bronbuizen de bewegingen van eb en vloed te volgen, wat bij oppervlakte water natuurlijk niet het geval is. Hier gaf zich dus eveneens een kenmerkend verschijnsel voor de aanwezigheid van artesisch water te kennen hetwelk in de nabijheid van de zeekust aangeboord wordt. In de richting naar zee zich bewegende, ontlast het zich onder den bodem van de zee. Het oppervlakte water echter zal zich wel óók in de richting naar zee bewegen, maar dan aan de oppervlakte daarvan zich met het zeewater vereenigen. Niettegenstaande dit alles werd echter ook hier het aanboren van artesisch water niet erkend of tegengesproken. En hetzelfde viel op te merken, toen van Rijkswege, door middel van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, in verschillende deelen van ons land dezelfde overtuigende bewijzen voor het aanboren daarvan werden geconstateerd. Zoo overtuigend mogelijk is zulks vooral gebleken bij de boringen die in Noord-Holland, nabij SchoorI, werden verricht. In De Ingenieur van 17 en 24 Juni 1916 vindt men hierover een verslag. Uit de bijgevoegde boorprofielen, aangevende de doorboorde grondsoorten en de diagraBUnen, omtrent de stijghoogte van het grondwater op de verschillende diepten, ziet men op den eersten blik, dat hier verschillende artesisch waterhoudende 7 lagen moeten zijn aangeboord wat, volgens de beschrijving te oordeelen, toen echter niet opgemerkt werd. Het is drukwater hetwelk hier in de diepte aangetroffen werd, dat niets te maken heeft, en niet in verbinding staat, met het bovengrondsche, in het duinzand aanwezige, hetwelk niet onder drukking verkeert. Het niet onder druk verkeerende, met de lucht in verbinding staande, water aan de oppervlakte kan, naar gelang van de helling van het terrein, en slechts de regelen van de zwaartekracht volgend, dus altijd naar omlaag, in alle richtingen wegvloeien. Het andere, tusschen waterdichte wanden beklemde, wordt slechts in ééne richting geperst, soms ook naar omhoog. De eerste waterkeerehde laag, die beide watersoorten scheidt, werd bij de boringen in Noord-Holland overal reeds weinige meters onder zeepeil aangeboord. En zoover de boringen, dwars over het duin, plaats hadden is deze duidelijk ook op het gegeven dwarsprofiel te zien en aangegeven. Desniettegenstaande werd ook hier vastgehouden aan dat ongelukkige denkbeeld van een onder het duin hangend zoetwatermassief en daarvan, op een ander blad, eene voorstelling gegeven, die geen deskundige, welke met den juisten toestand rekening houdt, zou kunnen aanvaarden. Toen allen die in Nederland geacht werden in dit opzicht deskundig te zijn niet bereid bleken hun dwaling te erkennen, terwijl het toch in het algemeen belang wenschelijk, en zelfs noodzakelijk was, dat men m ons land eindelijk tot de erkentenis van den waren toestand kwam, heb ik mij de moeite getroost om mij tot een buitenlandsch geleerde van naam te wenden. Ik meende niet beter te kunnen doen, dan in dit opzicht tot arbiter te kiezen professor Richard Beck, van de mijnacademie van Freiberg in Saksen, die door zijne werken over het voorkomen van de ontginbare delfstoffen in de natuur eene wereldberoemdheid genoot. Na hem de zaak blootgelegd en de verschijnselen beschreven te hebben die zich hadden voorgedaan, aarzelde hij geen oogenblik om mij gelijk te geven. Hij had daartoe zelfs niet noodig zich eerst naar de plaats van aanboring zelf te begeven. Waren de verschijnselen die zich voorgedaan hadden zóó als ik ze hem beschreven had, dan moest — het kon niet anders — het aangetapte water, dat te Zandvoort — en sedert ook elders in ons land — aangeboord was, van artesischen oorsprong zijn, dus 8 ook ondergronds en van elders, naar. de pjaats van aanboring stroomen. Op mijn verzoek heeft hij mij die verklaring schrifteKjj*; gegeven en heb ik ze indertijd gepubliceerd in twee over dit onderwerp handelende brochures, uitgegeven bij Nijgh en van Ditmar te Rotterdam. Die brief luidde als volgt : „Freiberg, Sachsen, den 29 Dec. 1913. „Herrn Reinier D. Verbeek. „Sehr verehter Herr Ingenieur ! „Sie wünschen von mir zu wissen, wie weit ich den Begriff „artesisches Wasser" fasse und zwar in Hinblick auf den fol„genden Fall : Sie haben mir mitgeteilt, dass in einem Drainage „Kanal am Meeresstrande in den Dünen von Zandvoort in Holland „dessen Wasserstand durch Auspumpen auf mittlerem Meeres-. „stand gehalten wurde, eine Bohrung auf Wasser vorgenommen „wurde. Man fand Süsswasser in 10—100 m. Tiefe, welches in „den Bohrlöchern 20 und mehr Centimeter höher stand, als das „Kanalwasser ausserhalb der Röhre und in einem kontinuirlichen „Strome aus dem Rohre sich in den Kanal ergoss. „Meiner Auffassung nach muss dieses unter hydrostatischem „Druck stehende Süsswasser als artesisches Wasser aufgefasst „werden, wobei die Herkunft zunachst gar nicht in Ffage kommt, „auch eine muldenförmige Lagerung der unterirdischen, das „Süsswasser enthaltenden, Region nicht unbedingt notwendig ist. „Ich fasse den Begriff „artesisches Wasser" auf als unterirdisches, „unter so hohem hydrostatischen Druck stehendes Wasser, dass „es nach dem Erbohren von selbst über den Rand des Bohrrohres „ausfliesst." „In grösster Hochachtung „Ihr ganz ergebener W.g. „RlCHARD beck." Zooals professor Beck getuigde zal ieder ander deskundige moeten doen, zoodra hem de toestand en de zich voordoende verschijnselen duidelijk worden gemaakt. In Nederland echter heeft ook dit schrijven geen verandering kunnen brengen in de officieele opvatting omtrent het geologische voorkomen van het ondergrondsche water, hetwelk voor de drinkwatervoorziening van het grootste gedeelte van ons land zal moeten dienen. 9 En toch is het in aller belang gewenscht, dat dit eindelijk . gebeurt, want zoodra de overtuiging zich gevestigd zal hebben,, dat de watervoorziening van Nederland hoofdzakelijk berust op aantappen van het in den bodem aanwezige artesische water, zal ook van zelf de overtuiging ingang moeten vinden, dat de vroeger bestaande opvattingen, waarvan het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening geen afstand wil doen, verlaten dienen te worden en dat de rationeele ontginning daarvan volgens andere regelen zal dienen te geschieden en van de zijde der Regeering andere maatregelen zullen vereischen, dan die welke, met het oog op de ontginning van gewoon oppervlakte water genomen zijn. Dit is weder duidelijk gebleken bij het geval dat ons nu bezig houdt. • Wanneer Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage zich bewust waren geweest, dat de watervoorziening van deze gemeente berustte op de ontginning van artesisch water, hetwelk door een waterdicht schot van het op en in den bodem aanwezige, en niet onder druk verkeerende, bovengrondwater gescheiden is, dan zouden zij niet bevreesd 'behoeven te zijn, dat dit water verontreinigd behoefde te worden door den aanleg van gebouwen tri het duingebied van Wassenaar. Zij zouden inzien, dat het duin. zelf in geen enkel opzicht in verband staat met dat artesische water, of met de winning daarvan en dat daarom de aankoop van dit geheele uitgestrekte gebied, uit voorzorg, in geen enkel opzicht te rechtvaardigen is. Maar om die gewenschte overtuiging te vestigen, zie ik, onder de bestaande omstandigheden, geen ander middel, dan dat deze betrekkelijk zoo eenvoudige quaestie van overheidswege, of met goedkeuring van zijde der overheid, aan een buitenlandsch expert van erkende bekwaamheid wordt ter beoordeeling gegeven. Wanneer van mijne zijde zoo'n expert gekozen wordt, dan blijft — het is immers bewezen — zijn uitspraak zonder uitwerking. Men heeft dezen expert in hoofdzaak slechts de volgende vragen voor te leggen : lo. Is het al dan niet juist, dat bij de in de watervangen van s-Gravenhage en Amsterdam verrichte boringen artesisch water werd aangeboord en dat de aanwezigheid van zoodanig water ook aangetoond werd bij de door het Bureau voor Drinkwatervoorziening verrichte boringen in Noord-Holland ? 2o. Is dit in de diepte aangeboorde artesische water een ander 10 soort, een onder andere omstandigheden voorkomend water, dat van andere herkomst is, dan hef grondwater aan de oppervlakte en door een waterdicht schot daarvan gescheiden ? 3o. Waaruit blijkt die aanwezigheid of afwezigheid van artesisch water ? 4o. Indien de aanwezigheid van artesisch water werd geconstateerd, bestaat er dan eenige noodzakelijkheid om de watervangen bij voorkeur in het duin aan te leggen en uit te breiden ? 5o. Behoeft men, bij eene rationeele exploitatie van het artesische water, te vreezen voor verontreiniging daarvan, ten gevolge van het aanleggen van bouwwerken aan de oppervlakte ? 60. Bestaat er uit een oogpunt van algemeen nut, eenige noodzakelijkheid voor de gemeente 's-Gravenhage om, uit voorzorg en in het belang harer drinkwatervoorziening, tot onteigening der bedoelde terreinen over te gaan ? Zoo'n van onpartijdige zijde verkregen uitspraak zou immers in aller belang zijn. In het belang van de eigenaren van den grond, die nu hun eigendomsrechten door onteigening bedreigd zien, en niet minder in het belang der gemeente 's-Gravenhage zelve, die zoodoende behoed zou kunnen worden voor het doen van onnoodige uitgaven. In het belang van het duin, waaraan dan niet meer, zooals nu, onnoodiger wijze, het grondwater aan de oppervlakte, dat zoo noodig is voor den plantengroei, ontrokken zou worden. Ten slotte in het belang van den Staat, dié vooral belang er bij heeft, dat deze zoo lang reeds hangende quaestie op bevredigende wijze tot oplossing gebracht wordt, met het oog op de voorzorgsmaatïegelen die getroffen dienen te worden tot behoud en beveiliging van dezen ondergrondschen schat. 's-Gravenhage, den 2en Juni 1920. REINIER D. VERBEEK. De Heer Reinier D. Verbeek had de vriendelijkheid om, voor hij zijne brochure liet drukken, ons de proef te zenden. Hierin vinden wij aanleiding dit naschrift te stellen. Mocht de Re geering, of de Gemeente 'sGravenhage, zich bereid verklaren door een nader deskundig onderzoek te doen uitmaken, of de in deze brochure tot uitdrukking gekomen meening, omtrent het in den bodem aanwezige water en de noodzakelijkheid der voorgenomen onteigening, juist zijn, dan verklaren de ondergeteekenden, met het oog op de groote belangen die zoowel voor de gemeenschap als voor hen daaraan verbonden zijn, zich bereid de kosten van dusdanig onderzoek voor hunne rekening te nemen, in de veronderstelling natuurlijk, dat de betreffende deskundige of deskundigen m gemeen overleg zullen worden benoemd. 's-Gravenhaoe, Juni 1920. Voor D. J. G. J. Baron van Pallandt van Duinrell, Mr. M. P. G. KAPPEIJNE VAN DE COPPELLO. Voor de Maatschappij tot Exploitatie van onroerende goederen Park Meijendell, J. Th. WOUTERS. NASCHRIFT. Den 28en Juli 1920 werd het wetsontwerp tot onteigening van döilïgfonden in de gemeente Wassenaar ten behoeve van de Haagsche watervang door de Eerste Kamer in bèhandeling genomen, nadat de Tweede Kamer het, zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming, had goedgekeurd. Hetgeen toen en later gebeurde staat in mijne, als Bijlage No. 1, hierachter overgedrukte brieven aan de Nieuwe Courant vermeld. Den 29en April 1921 kwam het ontwerp opnieuw bij de Eerste Kamer in behandeling en het resultaat was, dat met 14 tegen 13 stemmen, op voorstel van den heer van der Feltz, besloten werd het wetsontwerp aan te houden, ten einde aldus aan de Regeering de gelegenheid te geven een bij de Kamer vrij algemeen noodig geacht onderzoek vooralsnog te doen instellen. Spreker meende, dat zoolang het verschil van meening onder de deskundigen niet tot oplossing was gebracht en er dus nog aanleiding tot twijfel bestond, het voor de Kamer niet vast stond, dat het algemeen nut deze onteigening vorderde. De eerste spreker, Mr. Binnerts, stelde in het licht, dat aan de toelichting van dit ontwerp de aantooning ontbrak, dat het algemeen belang de onteigening eischte en dat dit bewijs toch als een paal boven water diende te staan, alvorens het ontwerp aangenomen kon worden. De Grondwet schreef dit voor, als waarborg voor het anders onaantastbare eigendomsrecht. Een jaar tevoren had hij zulks al betoogd en daarom in overweging gegeven om de behandeling uit te stellen, totdat door de Regeering, op grond van een deskundig onderzoek, de noodzakelijkheid der onteigening vooralsnog zou worden aangetoond. Doch noch dat onderzoek, noch die aantooning hadden plaats gehad en zoo stond men op dat oogenblik nog precies op hetzelfde standpunt als voor een jaar geleden, toen de behandeling van het ontwerp tijdelijk geschorst werd. Alleen had de Minister van Arbeid te kennen gegeven, dat hij een nader onderzoek naar de aanwezig- 13 heid van artesisch- water niet noodig achtte, doordien het overbodig en onvruchtbaar zou zijn. Aan de aanwezigheid van artesisch te noemen water immers, onder verschillende duinterreinen hier te lande, bestond volgens den Minister geen twijfel* zoodat naar het instellen van een onderzoek daarnaar geen aanleiding bestond. Maar als dit zoo zeker was, dan was de onteigening niet noodig, want dan was aan te nemen, dat op de terreinen die de gemeente 's-Gravenhage reeds in erfpacht hjad, voldoende water te vinden zou zijn. Was er niet voldoende, dan zou dit alleen door een onderzoek kunnen blijken. Vooral nu de eigenaren verklaard hadden zoodanig onderzoek voor hunne rekening te willen nemen, bestond er geen reden dit niet te accepteeren. Nu zeide de Minister wel, dat als de eigenaren er bijzonder prijs op stelden dat zoodanig onderzoek plaats had, zij het dan maar moesten instellen. Maar dat was de quastie niet. Het was de vraag, welken indruk het zou maken op de Regeering, als zoo'n onderzoek tot een zeker resultaat leidde ? De Regeering zou dan kunnen zeggen: ik trek er mij niets van aan, want het is een onderzoek, dat niet door mij is ingesteld, en daarom wenschen de eigenaren, dat de expert zal worden aangewezen door de Regeering. fyné' Ook professor van Swaay en de heer Ir. van Kol spraken tegen het ontwerp en motiveerden breedvoerig hun stem. De laatste begreep niet de verregaande onwifjtie zich tegen een op kosten van de eigenaren der te onteigenen gronden jjgtestellen onderzoek bij ide Regeering deed kennen. De Minister van Binnenlandsché Zaken beriep zich in zijn antwoord hoofdzakelijk qp dat hetwelk de Minister van Arbeid aan den heer Ir. Bongaerts, lid van de Tweede Kamer had gegeven. Hij was het met zijn ambtgenoot eens. De Regeering achtte een nader onderzoek volkomen overbodig. Alle door de Regeering tot daartoe geraadpleegde deskundigen, zonder onderscheidbaren van meening, dat het in te stellen onderzoek niet tot wijziging van plannen zou kunnen leiden. Want het ging niet alleen om de vraag of het water dat men zou kunnen vinden *) Inderdaad hebben dan ook de eigenaren van de te onteigenen gronden zich herhaaldelijk tot den Minister gewend met he,t verzoek, hen in de gelegenheid te willen stellen om in gemeenschappelijk overleg zoo'n expert aan te wijzen en de dezen ter beantwoording voor te leggen vragen vast te stellen. 14 goed, bruikbaar en smakelijk was, maar ook of er voldoende water op andere wijze kon worden verkregen als door de voorgestelde onteigening. Het was niet alleen dit Kabinet hetwelk deze zaak had aangevat maar ook onder het Kabinet Cort van der Linden was een soortgelijk onderzoek ingesteld. De toenmalige directeur van het bureau voor watervoorziening was het niet met den heer Verbeek eens, de tegenwoordige'directeur de heer Hanegraaff evenmin.*) Waarover er verschil van meening bestond werd door den Minister verder niet venfteld of besproken. De Kamer moest voorzichtig zijn. Het ging hier om hooge belangen en wanneer men alleen omdat de heer Verbeek het met de deskundigen niet eens was, dit wetsontwerp wilde verdagen, dan kon men bij een volgende gelegenheid het algemeen nut in twijfel trekken, omdat er één deskundige met de overigen van meening verschilde. Bij missive van den 31en Mei 1921, (Bijlage No. 2), werd daarop door Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage *) Mij is van zoodanig onderzoek niets bekend. Wel heb ik toevallig, een paar jaren na het neerschrijven daarvan, in het Verslag omtrent de werkzaamheid van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening en van de Centrale Commissie over bet jaar 1917 kunnen lezen, dat door den Minister van Binnenlandsche Zaken aan die Commissie advies gevraagd was over een door mij tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal gericht adres, waarin ik verzocht te willen bevorderen, dat de vraag : of door de boringen te Schoorl en in de watervangen van Amsterdam en 's-Gravanhage de aanwezigheid van artesisch water onder den bodem was aangetoond, door een competent buitenlandsch deskundige te doen onderzoeken. Ik had ook gewezen op de wenschelijkheid van ontginning door den Staat van het artesisch zoet- en zout-water, een en ander om daarmede dïP'itaatsinkonBten te vergrooten. Ik had ook om een persoonlijk onderhoud met den Minister omtrent deze vraagstukken verzocht. De Commissie kon zich zeer wel vereenigen met het uitvoerig rapport, dat hierover door den directeur van het Rijksbureau was uitgebracht; zij gaf echter ten aanzien van het uitvoerige antwoord, hetwelk de directeur voorstelde tot mij te richten, als hare meem'ng te kennen, dat het haar niet gewenscht voorkwam tegenover mij in details te treden en had daarom aan den Minister in overweging gegeven met een korte afwijzende beschikking te volstaan. De Minister vereenigde zich hiermede. Wat nrij aangaat ik heb nooit eenig bericht ontvangen en den Minister, of iemand anders, ooit gesproken in deze aangelegenheid. aan de Eerste Kamer de vraag voorgelegd, of het niet mogelijk zou zijn het onteigeningsontwerp nader in behandeling te nemen. Den 7en Juni 1921 werd dit adres door den heer Slinoenbero in de Kamer besproken. Hij was van oordeel, dat de Kamer der Regeering de vraag moest stellen, of al dan niet een nader onderzoek zou worden ingesteld, en mocht die vraag ontkennend beantwoord worden, dan zou hij wenschen dat de Kamer het betreffende wetsontwerp zoo spoedig mogelijk weder op de agenda diende te plaatsen en afdeed. Andere leden waren van oordeel, dat de Kamer eene afwachtende houding diende aantenemen. Besloten werd het verzoek van B. en W. naar de Commissie van Verzoekschriften te zenden voor advies. Dit advies luidde dat, lettende op het dringend verzoek van B. en W. van 's-Gravenhage, de Regeering uitgenoodigd diende te worden mede te deelen, welke maatregelen zij te dezer zake genomen had of dacht te nemen ? In de Vergadering van den 9en Juni 1921 gaf de Minister van Binnenlandsche Zaken daarop het volgende antwoord: De heer Ruys de Beerenbrouck, Minister van Binnenlandsche. Zaken: Mijnheer de Voorzitter ! De Kamer zal zich herinneren, dat ten gevolge van de beslissing, die in de maand Juni van verleden jaar werd genomen, de Regeering gelegenheid had, deze aangelegenheid nog eens na te gaan. Het trof toen gelukkig, dat de toenmalige directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, de heer van Oldenboroh, vervangen werd door een ander deskundige, den heer Hanegraaff. De heer van Oldenborgh had in een rapport aan de Regeering zijn meening gezegd. De Regeering kon van de omstandigheid, dat de nieuwe directeur optrad, gebruik maken om in diens handen te stellen de bescheiden, op deze zaak betrekking hebbende, en hem verzoeken zijn oordeel over deze zaak te zeggen. Met groote nauwgezetheid heeft de heer Hanegraaff de zaak onderzocht, en in zijn rapport is hij gekomen tot dezelfde conclusie als zijn vooiganger. Intusschen heeft de Kamer op 29 April gemeend, het voorstel, zooals het ter tafel ligt, niet te moeten aannemen. De Kamer heeft de Regeering alsnog gelegenheid willen geven over de zaak na te denken en, zooals door een van de sprekers werd aangevoerd, het advies van nog andere deskundigen te 16 vragen. Onderstrëept werd bij die gelegenheid, dat men bij buitenlanders moest terechtkomen. Ik heb toen, naar ik meen in niet onduidelijke termen, gezegd, dat de Regeering niet bereid was het advies van een buitenlander in te winnen, en de Regeering is op het oogenblik nog niet van meening veranderd. Immers, de Nederlandsche deskundigen zijn allen, zonder onderscheid, de meening toegedaan, dat de voorgestane oplossing de beste is. Er zijn dus twee mogelijkheden. Men kan, bij het zoeken van een buitenlandsch deskundige, zonder te weten welke diens meening is, een voorstander van het voorgestelde vinden, of wel een tegenstander. Blijkt hij voorstander, dan is het noodelooze moeite geweest. Ik geloof toch, dat de leden van deze Kamer, die bezwaar hebben tegen de voorgestelde oplossing, niet aan de Regeering in overweging zullen geven, zoo lang naar een buitenlandsch deskundige te zoeken, tot men iemand vindt, die het niet met de Nederlandsche deskundigen eens is. Vindt men echter een buitenlandsch deskundige, die het niet eens is met alle Nederlandsche deskundigen, die tot dusverre zijn gehoord, dan vraag ik mij af: is men chauvinist, als men zegt: alle Nederlandsche deskundigen te zamen zijn mij meer waard dan een nietNederla'nder ? Ik houd het er voor, dat alle leden der Kamer die vraag zullen beantwoorden evenals ik: de Nederlandsche deskundigen zijn ons meer waard. Intusschen, de Regeering heeft zich nog eens beraden. Zij is gekomen tot een conclusie, waarvan ik vertrouw dat de onbevangen leden der Kamer, en alle leden zijn onbevangen, zullen erkennen dat het een goede en loyale oplossing is. Wij hebben in ons land een lichaam, waaraan door alle Nederlanders groot 'krediet wordt gegeven, nl. de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Welnu, mijn ambtgenoot van Arbeid, onder wien deze zaak voor wat het waterleidingbelang betreft ressorteert, heeft zich met het volgende schrijven gericht tot den secretaris der Koninklijke Academie voor Wetenschappen, prof. dr. P. Zeeman, te Amsterdam. „In de vergadering van de Eerste Kamer der StatenGeneraal, op 29 April J.L, is besloten het wetsontwerp onteigening ten behoeve van de drinkwaterleiding van 's-Gravenhage van de agenda af te voeren tot een nader onderzoek zou zijn ingesteld naar de aanwezigheid van artesisch water in de watêrvangen van de duinwaterleidingen van Amster- 17 dam en 's-Gravenhage, en' naar de mogelijkheid van dat water partij te trekken voor de watervoorziening van drinkwaterleidingen in een groot deel van Nederland. De eigenaars der betrokken duingronden hadden aangeboden de kosten van dat onderzoek zelf te dragen en de Regeering verzocht tot aanwijzing van, een deskundige. Aangezien, voor zoover mij bekend, de Nederlandsche deskundigen zich vrijwel allen reeds hadden uitgesproken, zou die deskundige een buitenlander moeten zijn. Men schijnt te wenschen een Amerikaan of Duitscher. De Regeering heeft echter gemeend zich met deze aangelegenheid niet te moeten inlaten, omdat zij, in overeenstemming met de opvatting van den directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening en van de andere Nederlandsche deskundigen, een dergelijk onderzoek onvruchtbaar en overbodig achtte. Het verzoek van de eigenaars der betrokken duingronden, alsmede het bovenvermelde besluit van de Eerste Kamer, is geïnspireerd door de geschriften van den heer Reinier D. Verbeek, volgens wien het artesisch water in de duingronden, over de aanwezigheid waarvan op zich zelf geen verschil van gevoelen bestaat, zijn aanwezigheid zou te danken hebben aan en gevoed worden door grondwaterstroomen, die van uit het oosten van ons land naar de duingebieden gericht zijn. Alleen deze laatste stelling, derhalve niet de aanwezigheid van het artesisch water op zich zelf, wordt door de Regeering, in overeenstemming met de onderzoekingen van de Nederlandsche deskundigen, ten stelligste ontkend. Over deze quaestie zijn aan de Regeering verschillende rapporten uitgebracht door den voormaligen directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, den heer van Oldenborgh. Deze rapporten gaan ter inleiding hiernevens. De Regeering zou het intusschen op hoogen prijs stellen, indien zij over deze aangelegenheid, mede ter overlegging aan de Eerste Kamer, het advies mocht ontvangen van de betrokken afdeeling der Koninklijke Academie van Wetenschappen. 18 Bij dit advies worden de bijlagen van dit schrijven gaarne weder te gemoet gezien. Een zeer spoedige behandeling van deze aangelegenheid zal ik op hoogen prijs stellen met het oog op het dringende belang, dat de gemeente 's-Gravenhage heeft bij een spoedige beslissing." Mijnheer de Voorzitter ! Ik vertrouw, zooals ik zooeven zeide, dat de leden, die allen onbevangen zijn, met deze oplossing genoegen zullen nemen. Hierop zeide de heer Slingenberg: Mijnheer de Voorzitter ! In de vergadering van Dindsdagavond is deze zaak door mij aangesneden, en daarom stel ik er prijs op, na het antwoord der Regeering, een enkel woord te zeggen. Inderdaad zal ieder onbevangen lid dezer Kamer — en ik ben onbevangen — zich verheugen over het door de Regeering ingenomen standpunt en ik geloof, dat de Kamer de Regeering dankbaar mag zijn, dat zij heeft opgevolgd het advies van de meerderheid van deze vergadering. Intusschen hoop ik, dat ook de Koninklijke Academie van Wetenschappen doordrongen zal zijn van de urgentie van deze zaak en er niet te veel tijd zal verloopen eer het onderzoek is afgeloopen, want mij is een voorbeeld bekend uit mijn naaste omgeving, uit Haarlem, dat een dergelijk deskundig onderzoek jaren en jaren heeft geduurd, zonder eenig resultaat. Ik hoop derhalve, dat indien het onderzoek door de Koninklijke Academie onverhoopt te lang mocht duren, de Regeering daarin aanleiding mag vinden voor een aansporing, dan kan ik afzien van mijn aanvankelijk voornemen, om voor te stellen het wetsontwerp weer op de agenda te plaatsen. Ik geloof dus, dat de Kamer verstandig zal doen met den afloop van dit onderzoek af te wachten. De Voorzitter: Namens de Kamer zeg ik den heer Minister dank voor de verstrekte inlichtingen. Werpt men een terugblik op de over deze aangelegenheid in de Eerste Kamer gevoerde discussies, dan moet men wel onwillekeurig den indruk krijgen, dat het wetsontwerp van zijde der Kamer op zakelijke gronden bestreden werd, terwijl bij de Regeering meer gronden van persoonlijken aard den doorslag gaven. Ik geloof, dat het verschil in behandeling van dit onderwerp bij de Kamer en bij de Regeering in hoofdzaak hierin ligt, dat de beide Ministers uitgingen van de veronderstelling, als zoude het hier gaan om eene bijzonder ingewikkelde technische quaestie, waarvoor speciale technische kennis vereischt werd om ze te kunnen begrijpen en op te lossen. Dat er hier slechts sprake is van eene uiterst eenvoudige zaak, die ieder dadelijk kan begrijpen wanneer ze hem maar behoorlijk uitgelegd wordt, en er ook geen sprake is van specifieke Nederlandsche toestanden, zooals men den Minister van Arbeid verteld schijnt te hebben, daarvan was men zich niet bewust. Zoo kwam het, dat de Regeering, afgaande op eenzijdig ingewonnen adviezen, onwillekeurig, en zonder het te willen, er toe gebracht werd de zaak door een gekleurde bril te beschouwen. Ze kreeg een door persoonlijke invloeden beheerscht inzicht in de zaak. Van daar ook, dat de beide Ministers niet de wederzijds geopperde bewijsgronden tegen elkander afwogen, maar het aantal gehoorde deskundigen in de schaal wierpen. Dat zoodoende de weegschaal ver overhelde naar den kant mijner tegenstanders, is niet te verwonderen en te minder, nu ik in dit opzicht in het geheel niet gehoord ben geworden. Het punt in quaestie is zeer duidelijk geformuleerd in de door den heer Ir. Bongaerts, den 8en Juli 1920, schriftelijk tot den Minister van Arbeid gerichte vraag: „Is de Minister bereid een onderzoek te doen instellen naar „de aanwezigheid van artesisch water in de watervangen van „de duinwaterleidingen van Amsterdam en 's-Gravenhage en „naar de mogelijkheid om van artesisch water partij te trekken „voor de watervoorziening van drinkwaterleidingen in een groott „deel van Nederland, een en ander in verband met de stellingen „ten deze verdedigd door den mijningenieur den heer Reinier „D. Verbeek in zijn brochures getiteld „Het Amsterdamsche „Waterdrama", 's-Gravenhage 1916, en „Het Wetsontwerp tot „onteigening van eigendommen in de gemeente Wassenaar ten „behoeve der Haagsche Waterleiding", 's-Gravenhage 1920?" Het antwoord dat de Minister van Arbeid hierop gaf, staat in Bijlage No. 1, hierachter, vermeld. Ik heb reeds hiervoren met een enkel woord het ontstaan van de quaestie aangegeven. Tot recht begrip van de zaak dien ik er echter nog een paar details aan toe te voegen. Toen begin 1903 de gemeente Amsterdam in de watervang te Zandvoort eene boring verrichtte, geschiedde zulks met de 20 bedoeling daardoor aan te toonen, hoe gevaarlijk dit was; door zulke boringen zou het beetje water dat nog in den onder het duin hangenden zoetwaterzak aanwezig was onfeilbaar verzouten en dan had men niets meer om te drinken. En den 9en Februari 1903 werd dit, als de facto bewezen, ook verkondigd in eene informeele vergadering van den Gemeenteraad, waar het resultaat, dat de boring had opgeleverd, uitgelegd werd. Men had n.1. kunnen opmerken, dat het niveau van het aangeboorde water binnen de boorbuis, nadat men de eerste kleilaag doorboord had, 20 centimeters hooger stond dan het water buiten de boorbuis, in het draineerkanaal waarin geboord werd. Dat gaf, volgens de stedelijke deskundigen, het opdringen van het zeewater te kennen, hetwelk de geheele watervang zou verzouten, wanneer men zulke gevaarlijke experimenten voortzette. Door mij werd daarentegen beweerd, dat door dien hoogeren stand in de bronbuis heel iets anders was aangetoond, n.1. het aanboren van artesisch of drukwater, dat niet anders dan als 'juist uit eene tegenovergestelde richting komende gedacht kon worden, n.1. uit het Oosten en niet uit het Westen, van waar men slechts zeewater mocht verwachten. Ongevraagd gaf ik den raad nog maar voort te gaan met het boren van nog een aantal andere bronnen en dat zoodoende binnen zeer korten tijd zooveel water als men maar wenschte verkregen zou kunnen worden (Zie Algem. Handelsbl. van 17 Febr. 1903). Ofschoon men dienovereenkomstig handelde en Amsterdam op deze wijze sedert volop van drinkwater kon worden voorzien, waren alle deskundigen het er echter over eens, dat het geen artesisch water was hetwelk aangeboord werd. Het kwam alles uit dien onder het duin hangenden zoetwaterzak, die door op het duin gevallen regenwater gevormd was. Ik had niet aangetoond, dat artesisch water was aangeboord, meende professor Molengraaff; prof. Euo. Dubois was van oordeel, dat het bekkenvormige voorkomen, hetwelk zulke lagen, zijns inziens, steeds moesten vertoonen, in ons land niet kon voorkomen; dr. LoRié was zoo vriendelijk dit door mij beweerde aanboren van artesisch water de malligheid eener windhypothese te noemen en volgens den heer R. van Royen, en in navolging van dezen de heeren van Waterschoot van der Gracht en Kleijnnens, was dat aanboren van artesisch water eene mythe, die men gerust ter zijde kon leggen, enz. enz. Ik heb natuurlijk niet nagelaten al deze uitingen van een tegen- 21 overgesteld gevoetett successievelijk in mijne brochures te beantwoorden. Nu echter de zaak de aandacht heeft getrokken van de Eerste Kamer en er kans bestaat op een serieus onderzoek, is er in de opinie van de officieele deskundigen plotseling eene opmerkelijke evolutie waar te nemen. In het antwoord van den Minister van Arbeid aan het lid van dè Tweede Kamer, den heer Ir. Bongaerts, werd nog gezegd, dat omtrent de aanwezigheid van artesisch te noemen *) water onder verschillende duinterreinen hier te lande geen twijfel bestaat, maar dat dit als diepduinwater bekende water afkomstig is uit de duinen zelf. Nu, in het schrijven van den Minister aan de Koninkl. Academie van Wetenschappen wordt zonder restrictie gezegd, dat niet de aanwezigheid van artesisch water op zich zelf, maar alleen dat dit gevoed wordt door grondwaterstroomen, die van uit het Oosten van ons land naar de duingebieden gericht zijn, door de Nederlandsche deskundigen ten stelligste ontkend wordt. Er wordt in dezen brief niet meer gesproken van te noemen artesisch water of van eene vorming daarvan in de duinen zelf. De quaestie, zooals ze meer dan achttien jaren lang bestaan heeft, volgens alle deskundigen die daarover het woord hebben gevoerd was, dat ik niet de aanwezigheid van artesisch water had aangetoond. Het door de plaats gehad hebbende boringen aangetapte water kwam uit denzelfden waterzak waaruit men vroeger reeds had geput, zoo beweerde men. Alleen was nu gebleken, dat de zak nog wat dieper hing dan men vroeger had aangenomen. Voorheen meende men, dat alleen alluviaal water in dien zak zat en nu was gebleken, dat er ook nog gedurende het dilivium, dus voor tien duizenden jaren vroeger, op het duin gevallen regen in zat. Men doopte het met den naam diep duinwater. Maar drukwater, neen, dat was niet aangeboord en ofschoon het in de bronbuizen tot boven Amsterdamsen en Delftsch peil gedrukt werd en op dat niveau van zelf uit de bronbuizen overliep, en daardoor alleen reeds zich als artesisch water deed kennen, een ander soort water alzoo, waarvan men 1) Op dit te noemen dient den nadruk gelegd te worden. Ik heb dit eerst later begrepen, maar wat hiermede eigenlijk bedoeld is werd nooit opgehelderd en begrijp ik nog niet. Toen de heer van Kol, in de Kamer, daarom vroeg, kreeg hij de gevraagde opheldering niet. Verschillende soorten van artesisch of drukwater zijn niet denkbaar in dit geval 22 vroeger nooit geweten had, dat men het hier zou kunnen aantreffen, het was geen artesisch water, en daarbij bleef het. Nu is het dus opeenmaal wel artesisch water geworden, maar het wordt niet door onder den grond, uit het Oosten, toestroomend water gevoed. Wat doet het er toe, uit welke richting de voeding plaats heeft ? Zóóveel staat in ieder geval, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, vast, dat indien het aangeboorde water artesisch- of drukwater is, het ook, tusschen waterdichte wanden beklemd, van een hooger niveau, en van elders, naar het punt van aanboring moet gedrukt of geperst zijn. Voor een ieder die zich een denkbeeld kan vormen omtrent de wijze waarop ons land gevormd werd, n.1. door aanslibbing der rivieren van uit het Oosten en Zuid Oosten, zal het a priori duidelijk moeten zijn, dat ook de voeding van het artesische water uit deze zelfde richting moet plaats hebben. En wat ten slotte de bewering aangaat, dat het uit lagen, die diep onder den voet van het duin liggen, aangeboorde artesische water uit die duinen zelf herkomstig zou kunnen zijn, die, afgescheiden van andere omstandigheden, ook door een waterdicht schot van klei of kleihoudend zand van de artesisch water houdende laag gescheiden zijn, dit is zoo'n groote onmogelijkheid, dat men alleen zijne verbazing kan te kennen geven, dat zoo'n bewering in de twintigste eeuw in allen ernst geopperd kan worden. Dat dit alles op dwaling berust kan ik zeker niet beter aantoonen, dan door mijn bewijsmateriaal te kiezen uit de eigen publicaties mijner tegenstanders, uit de graphische voorstellingen die zij zelf, als resultaat hunner onderzoekingen, en in hunne beschrijving van den actueelen toestand, bekend gemaakt hebben. Daarbij neme men in aanmerking, dat die publicaties geschiedden onder de vooropgestelde meening, dat in de betreffende watervangen geen artesisch water werd aangetroffen of gewonnen en bij de plaats gehad hebbende onderzoekingen en boringen derhalve ook geen aanwijzingen daarvoor verkregen konden worden. Indien ik dus onder zoodanige omstandigheden overtuigende bewijsstukken kan vinden voor de juistheid mijner stelling, zullen ze wel op dubbele waarde aanspraak mogen maken. Bijlage No. 3 geeft een dwarsprofiel te zien van af de Noordzee, 23 over de duinen, tot aan de Haarlemmermeer. Het schetsje fs bijzonder leerrijk, omdat het al dadelijk zoo stellig mogelijk de bewering weerspreekt, die in het schrijven van den Minister van Arbeid aan de Koninkl. Academie van Wetenschappen gegeven wordt, als zoude weersproken moeten worden mijne stelling, dat het in de Amsterdamsche watervang aangetapte artesische water zijne aanwezigheid te danken heeft en gevoed wordt door ondergrondsche waterstroomen die uit het Oosten komen, en zulks in overeenstemming met de onderzoekingen van Nederlandsche deskundigen. Het schetsje is ontleend aan het verslag van de voordracht van den heer Pennink in eene vergadering van het Kon. Inst. van Ingenieurs, op 10 November 1903, en gepubliceerd in het tijdschrift „De Ingenieur" fig. 2 van plaat 16. Hier wordt het resultaat weergegeven van een aantal boringen door genoemden heer in het werk gesteld, dwars over de duinen, over een lengte van omstreeks 8650 M. Duidelijk ziet men op dit kaartje de beide afwisselend uit klei en kleihoudend zand samengestelde lagen A en B, waardoor de bovenste artesisch water houdende zandlaag boven en beneden begrensd en ingesloten wordt. Onder de hier geteekende artesisch water houdende laag zijn er nog anderen. Ook ziet men op dit kaartje dat de artesische stroom, uit het Oosten komende, onder het duin, naar het Westen gericht is, waar ze zich onder den bodem van de zee, op eenigen afstand van het strand (hoe ver is niet bekend) daarmede zal vereenigen. Dit is ook de eenige mogelijkheid die zich zou kunnen voordoen, het ontstaan van den Nederlandschen bodem in aanmerking genomen. De vorming van drukwater in het duin zelf, door daaropvallend regenwater, is ondenkbaar, aangezien hier de waterdichte wanden ontbreken, die voor de vorming van zoodanig water onmisbaar zijn. Formatie met grooten weerstand heeft men die afsluitende lagen op het kaartje genoemd. De naam die men daaraan geven wil doet weinig ter zake. Op de rol die deze lagen vervullen ten opzichte van de hier geteekende zware laag van schelpen en waterrijk zand die ze insluiten, en waaruit Amsterdam het voor de stad noodige drinkwater put, daarop komt het aan. En dat ze hier de rol van afsluitende lagen vervullen, waartusschen de uit het Oosten komende waterstroom naar zee geperst wordt en zoodoende het daarin aanwezige water tot 24 drukwater maakt, dit blijkt overtuigend uit alle in de Zandvoortsche watervang verrichte borngen. Bij elke boring steeg het zoete water in de geslagen bronbuis tot boven Amsterdamsch Peil (het gemiddelde niveau van de zee). Het water stort van zelf uit de monding der bronbuizen in een continueelen stroom in de in het duin gegraven draineerkanalen, wanneer de waterstand in het kanaal voldoende laag is, wat niet zou kunnen geschieden, wanneer men hier met oppervlakte water te doen had, met niet onder drukking verkeerend water, met water uit dien veronderstelden onder het duin hangenden zoetwaterzak. En nog meer geeft het kaartje te zien. Beide afsluitende lagen hebben eene helling van Oost naar West. Volgens de oostelijkste boring reikt de bovenkant van de bovenste afsluitende laag tot 12 m. onder de Haarlemmermeer, terwijl die afstand bij een der westelijke boringen 16 m. bedraagt. Dit beteekent dus eene helling van 4 m. over dien afstand, in westelijke richting. De helling van de onderste afsluitende laag is echter veel grooter; ze bedraagt over den afstand van de Haarlemmermeer tot aan het strand 12 m. Dat is eene zeer belangrijke helling voor afstroomend water, meer dan tien keer grooter dan de Rijn tusschen Arnhem en Pannerden heeft. Het zand van het gedeelte van A, tot aan de oppervlakte, bevat oppervlakte water, hetwelk direct met de lucht in verbinding staat en dus geen drukwater kan zijn. Boort men van uk de oppervlakte een bronbuis in dit oppervlaktewater houdend zand, dan zal het niveau van het water binnen de bronbuis steeds op gelijke hoogte staan met dat buiten de buis. Zoo spoedig men echter met de bronbuis verder gaat en bij het doorboren van de eerste waterkeerende laag in drukwater komt, dan wordt de toestand anders. Het water buiten de buis, hetwelk oppervlakte water is, blijft zijn vorig niveau behouden, maar het water binnen de buis zal zich richten naar de drukking waaronder het aangeboorde drukwater verkeert. Het zal in de geboorde bronbuis boven of beneden het niveau van het oppervlakte water komen te staan, naar gelang van de sterkte van den druk waaronder het aangeboorde artesische water verkeert. Deze regelt zich naar den afstand die het artesische water te doorloopen heeft, d. w. z. naar den afstand tusschen het punt van inlaat van het artesische water in de artesische bedding en ï 25 het punt van aanboring; naar het hoogteverschil tusschen die beide punten, naar de mate van wrijving die het water op zijn loop ondervindt, enz. Wat het regenwater aangaat, hetwelk op de oppervlakte van den bodem valt, zoo zal dit, overeenkomstig de regelen van de zwaartekracht, loodrecht in den bodem zijgen, totdat het de eerste waterkeerende laag ontmoet en dan in de richting van de helling dier laag zich verder naar zee bewegen. Duidelijk is het onder deze omstandigheden, dat alle regen die op het duin valt in de richting naar zee zich zal bewegen, omdat de helling van de eerste waterkeerende laag in die richting gekeerd is en niet voor een gedeelte naar de zee en voor een ander gedeelte naar het polderland, zooals zoo dikwerf beweerd is door mijne tegenstanders. Heb ik in Bijlage No. 3 aangetoond, dat de meening onjuist is, als zoude het aangeboorde artesische water niet gevoed worden door een ondergrondschen stroom uit het Oosten, de beide Bijlagen No. 4 en 5 die aan het werk van Dr. Pareau ontleend zijn. „De Geschiedenis der Haagsche Waterleiding", geven eene zeer duidelijke voorstelling van het in de Haagsche watervang aangetapte artesische water. Opmerkelijkerwijze echter scfftnt ook deze schrijver zich niet bewust geweest te zijn, dat hij in de in Bijlage No. 5 gereproduceerde afbeelding een van de 400 artesische bronnen heeft afgebeeld, die sedert 1903 's-Gravenhage van artesisch drinkwater voorzien. Terwijl in Bijlage No. 4 drie verticaal in den bodem geboorde bronpijpen afgebeeld zijn, waardoor het artesische water uit eene diepte van 17.5 M. onder D. P. aangetapt wordt, geeft Bijlage No. 5 de uitmonding van zoo'n bron te zien, in de zoogenaamde galerij, in den bodem van een uit gewapend beton opgetrokken schacht. De uitmonding van de artesische bron is hier op eene diepte van 3.5 M. beneden Delftsch Peil afgebeeld en heeft men op de uitmonding van de bronbuis een kniestuk geplaatst, die het water naar beneden instede van naar boven doet spuiten. In de Nieuwe Courant van 28 Mei 1921 zegt een bezoeker van de Haagsche watervang: „Op onzen terugtocht naar de verzamel kom wees men ons een bronpij p, die boven den waterstand in de verzamelkom uitmondt en waaruit voortdurend het 26 „duinwater zachtkens opborrelt en overstroomt. Hier zou men „dus in zekeren zin van artesisch water kunnen spreken, maar „dan van een zeer kalm, zachtkens opborrelend karakter, gelijk „trouwens al het water in alle boringen van den ganschen watergang. Nog nimmer is daar het opspuiten van artesisch water „waargenomen, evenmin in de 29 waarnemingsbronnen die over „het geheele terrein verspreid tot een diepte van 120 a 200 M. „in het diluvium doordringen," enz. Men heeft hier den bezoeker blijkbaar wat wijs gemaakt, want dat de Haagsche watervang, integendeel, honderden spuitende artesische bronnen bezit bewijst Bijlage No. 5 toch wel zonhelder. Bij elke artesische bron wordt het water natuurlijk maar tot zekere hoogte gedrukt en reikt de wand van de bronbuis tot over dat drukpunt heen, het z.g. piezometrische niveau, dan vloeit of spuit er geen druppel uit de monding van de buis. Verlaagt men de wand tot eenige centimeters onder dat niveau dan zal het water uit de buis beginnen te vloeien en dit zal steeds sterker worden, hoe meer de wand zakt. Wanneer de uitmonding, zooals in de afbeelding van Bijlage No. 5, op 3.5 m. onder D. P. is aangebracht, zal een zeer sterke straal water, zonder twijfel, omhoog spuiten, zooals in Bijlage No. 6 is afgebèeld, zoodra het kniestuk geheel of gedeeltelijk verwijderd is. Op den achtergrond van het plaatje, op Bijlage No. 5, naast de spuitende bron, ziet men de tegen de omwanding geleunde buis, die men op de bronbuis schroeft, wanneer men het spuiten wil doen ophouden. In de beschrijving zegt Dr. Pareau, bldz. 112: „Het merkwaardige is, dat de capaciteit van iedere bron in de transportleiding ten allen tijde gecontroleerd kan worden." Welnu, dan moet het ook gemakkelijk zijn om de waarheid van hetgeen ik hier geschreven heb ten allen tijde te controleeren. Nog iets, ten opzichte van Bijlage No. 4. Daar is in den bodem, waiarin de bronbuizen zijn geboord, niets dan zand afgebeeld en geen afsluitende lagen van klei of kleihoudend zand, die er toch aanwezig moeten zijn, nu het blijkt, dat door die bronbuizen artesisch water werd aangeboord. Maar in Den Haag gaf men dan ook niet toe, dat er artesisch water was aangeboord. - Bijlage No. 7 geeft het profiel weer, genomen óver een afstand van 6J kilometers dwars over het duin, nabij Schoort, volgens de voordracht van den Heer J. van Oldenborch in „De Inge- 27 nieur" van 17 Juni 1916. Een aantal boringen werden hier door het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening verricht en geeft dat profiel de daarbij verkregen resultaten te kennen. Bijlage No. 8 is een diagram weergevende de waargenomen stijghoogten van het grondwater bij de diepste boring die daar plaats had, 0.2000. Het diagram is samengesteld naar dat hetwelk in datzelfde Nummer van bedoeld tijdschrift gepubliceerd werd. In dit dwarsprofiel is duidelijk de eerste afsluitende laag van klei weergegeven welke bij de boring ontmoet werd, op betrekkelijk geringe diepte onder den voet van het duin. Ze is ook als over de geheele breedte van het duin doorloopende daargesteld. En dat het eene waterkeerende laag is, die de eerste artesische laag dekt, welke men ontmoette, blijkt op de meest overtuigende wijze uit het diagram van de stijghoogten van het water in Bijlage No. 8. Opmerkelijk is echter, dat de onder deze eerste aanwezige en noodzakelijkerwijze dus ook aangeboorde waterkeerende lagen niet in het betreffende dwarsprofiel te zien zijn. Uit het diagram blijkt duidelijk, dat er meer dan één artesische laag bij de horing moet zijn ontmoet en ook dat de verschillende lagen een verschillend hoogen druk aantoonden, waaronder het artesisch water verkeerde. Onwillekeurig komt men zoodoende op het vermoeden, dat bij de teekening van dit dwarsprofiel aanlsde phantasie wat veel speelruimte is gegeven, nu het zoo weinig in overeenstemming blijkt te zijn met het practisch bewezen resultaat, n.1. het diagram aangevende de betreffende stijghoogten. Men kan er daarom ook niet, zooals in Bijlage No. 3, conclusies op gronden of er uit afleiden, omtrent de richting waaruit het hier aangeboorde artesische water onder het duingebied stroomt. Wel echter heeft de Heer van Oldenborch iets anders zeer duidelijk daarin bewezen, hij heeft n.1. onomstootelijk door dat diagram aangetoond, dat zijne met zoo veel anderen gedeelde meening omtrent het bestaan van dien onder het duin hangenden zoetwaterzak die uit op het duin gevallen regenwater gevormd werd, niet juist kan wezen. Zoo'n zoetwaterzak zou zich natuurlijk uit op het duin gevallen regenwater niet kunnen vormen, wanneer daar vlak onder den voet van het duin een voor water ondoordringbare laag aanwezig blijkt te zijn en dan ook nifet, nu het bewezen is dat dit water onder die afsluitende laag uit drukwater bestaat. 28 De lijn a, b, op de schets, in Bijlage No. 8, zou, zooals de stippellijn aangeeft, met eenige schommelingen, veroorzaakt door den regenval gedurende het tijdperk van boring, loodrecht naar beneden moeten loopen, wanneer de Heer v. O. werkelijk dien veronderstelden zoetwaterzak bij zijne boring ontmoet had. Zijn eigen diagram echter verraadt, dat hij artesisch water heeft aangeboord. Nog een paar opmerkingen zij het mij vergund omtrent dit diagram te maken. Dat men tusschen 30 en 130 meters diepte hier eene één honderd meters dikke artesischwater houdende laag heeft aangeboord is duidelijk aangetoond. Het water uit deze laag verkeert natuurlijk onder een uniforme druk en ook dit is zichtbaar aan het gedeelte c, d van de diagramlijn. Een tweede laag, met veel geringer drukking, werd aangeboord tusschen e en ƒ, op eene diepte van 150 tot 190 meters. Wat echter de juiste beteekenis is van het bij g geobserveerde, op 250 meters diepte van de bronbuis, waar het water, na op eene diepte van 150 tot 190 m. op een niveau van circa 2 m. onder A. P. te hebben gestaan, op één punt drie meters hooger stijgt, is niet volkomen duidelijk. Hierbij zou ik, de boring zelve niet bezocht hebbende en de nadere details niet kennende, geneigd zijn een vraagteeken të^blaatsen. Ik geloof, dat ik voor het aanboren van artesisch water voerende lagen wel voldoende bewijs heb geleverd uit de eigen publicaties mijner tegenstanders en ook voor de stelling, dat de voeding van het artesische water uit Oostelijke en niet Westelijke richting geschiedt. Toch wil men de zaak anders blijven inzien. Het nieuwste in dit opzicht is geleverd in het adres van B. en W. van 's-Gravenhage aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal (zie Bijlage No. 2). Men leest daar o.a. het volgende: Burgemèester en Wethouders meenen er met bescheidenheid „op te mogen wijzen, dat er ten scherpste onderscheid moet wor'„den gemaakt tusschen het onderstelde „artesisch" water, in den ".daaraan door den heer Verbeek gegeven zin en het inderdaad „deugdelijk geconstateerde verschijnsel, hetwelk zich ook onmid„delijk zee- of landwaarts van het hooger opgaande duinterrein ".voordoet, dat het in de duinen aanwezige water zich langs 29 „stroombanen beweegt, voerende van plaatsen met hoogeren druk „naar plaatsen met lageren druk. Slaat men een buis, reikende, „tot in zulk een stroombaan, dan kan het water onder bepaalde „terreinomstandigheden daar ter plaatse zooveel stijghoogte „hebben, dat het boven den bovenrand der boorbuis uitloopt, enz." Heel gemakkelijk moet het den lezer niet zijn, om dadelijk te begrijpen wat hier bedoeld wordt en menigeen verkrijgt ook wellicht den indruk dat het iets zeer geleerds is. Laat ons hetgeen hier gezegd wordt eens ontleden. Het verschijnsel doet zich, volgens den schrijver, voor in het opgaande duinterrein, dus in de kruin, in het hoogste gedeelte van het duin, van dien uit los zand bestaanden door den wind opgewaaiden heuvelrug. Het in het zand van dit duin aanwezige water beweegt zich langs stroombanen wordt gezegd. Wat kan daarmede bedoeld zijn ? Onder een stroombaan, waarin water zich beweegt, kan ik mij moeilijk iets anders voorstellen als de bedding van een rivier, van een beek of een stroompje, hoe klein ook. Het daarin zich bewegende water stroomt van plaatsen met hoogeren druk naar plaatsen met lageren druk. Wat is, in de eerste plaats, hier onder druk te verstaan ? Toch geen druk in het water zelf, toch geen drukwater alzoo. Dat spreekt van zelf, want afgezien van het feit, dat het bestaan van drukwater in los zand ondenkbaar is, wordt de aanwezigheid daarvan ook door den schrijver zelf ontkend. Er wordt dan ook gesproken van plaatsen met hoogeren of lageren druk. Daarmede kan dan alleen toch maar bedoeld zijn den druk van de atmospheer. Nu is het bekend, dat hoe hooger men stijgt, hoe ijler de lucht wordt, hoe geringer dus de druk van de atmospheer. Het water dat hier gezegd wordt in de kruin van het duin van plaatsen met hoogeren druk naar plaatsen met lageren druk te stroomen, had dus bergop, of duinop, zich moeten bewegen, m. a. w. van den voet van het duin naar de kruin van het duin. En in zoo'n rivier of beek of stroompje behoeft men volgens den schrijver maar een bronbuis te slaan, om het water daarin te zien overloopen ! Hoe hij zich dit voorstelt moet ik bekennen niet te begrijpen. Of hebben wij hier te doen met dezelfde verkeerde voorstelling van zaken die ik reeds voor vele jaren geleden heb moeten bestrijden ? Toen wilde wijlen de heer van Hasselt, op grond 30 van door den heer Pennink gepubliceerde waarnemingen bewijzen, dat een gedeelte van het op het duin vallende regenwater naar de landzijde en een ander naar de zee afvloeide. Ik kan dan daarop slechts antwoorden, dat dit opnieuw geopperde denkbeeld er niet aantrekkelijker op geworden is, doordat men het met een geleerd uitziend sousje overgoten heeft. Hoe de loop is van het regenwater in het duinzand en dat al het op het duin gevallen regenwater in de richting naar zee afvloeit, heb ik, naar ik meen, op pag. 25 op zeer eenvoudige en voor een ieder begrijpelijke wijze uiteengezet. Wij hebben het hier over het al of niet aanwezig zijn van artesisch water en dat het onder het duin aangeboorde artesische water niets hoegenaamd te maken heeft met het duin en ook niet afkomstig kan wezen van het, door een waterdicht schot daarvan gescheiden, op het duin gevallen regenwater, blijkt uit het op Bijlage No. 3 gepubliceerde profiel toch wel zoo duidelijk mogelijk. Het adres spreekt ook van de bronbuis, die ik in 1903 op het strand te Zandvoort heb doen boren. Dat geschiedde om te bewijzen, dat het denkbeeld van een onder het duin hangenden zoetwaterzak onhoudbaar was. Ik toonde daarmede aan, dat de artesisch water houdende laag, die in de Amsterdamsche watervang aangeboord was, nog een heel eind ver doorliep, onder den bodem van de zee, zonder te verzouten, vóórdat het drukwater uit deze laag zich in de zee zelf ontlastte. Ik toonde daarmede aan, dat dit water de schommelingen van eb en vloed medemaakte, terwijl het oppervlakte water, aan de oppervlakte van de zee zich daarin ontlastte en zoodoende deze schommelingen niet mede maakt. Bij vloed wordt het artesische water opgestuwd en in de perioden van eb heeft de ontlasting van het drukwater in de zee plaats. Ook Dr. LoRié wordt door den schrijver in het adres te hulp geroepen. Ik heb diens beweringen in der tijd bestreden in twee mijner bij Nijgh en van Ditmar verschenen brochures en vermeen daarnaar te mogen vetWijzen. Z.Ed. meende indertijd de door den directeur van de Amsterdamsche watervang gekoesterde vrees te moeten ondersteunen,- dat de vang, door de in de artesisch water houdende laag geboorde bronbuizen, zou verzouten en dat daarmede reeds een belangrijk begin was gemaakt. Diezelfde vrees wordt nu in het adres van B. en W. van 's-Gravenhage uitgesproken. Mijnerzijds is die verzoutingsvrees altijd 31 bestreden. Indien men slechts het artesische water op oordeelkundige wijze exploiteert, behoeft daarvoor werkelijk geen vrees te bestaan. Zoolang het aangeboorde zoete artesische water boven Amsterdamsen of Delfsch zeepeil uit de bronbuizen blijft vloeien zou dit ook niet mogelijk zijn, m. a. w. de verzoating zal onmogelijk zijn, zoolang de op het zeewater uitgeoefende druk van het naar zee afgleidende zoete water grooter is dan omgekeerd dat van het zoute op het zoete water. Opmerkelijk is ook, dat terwijl de Regeering aan de Kon. Academie van Wetenschappen te kennen geeft, dat omtrent de aanwezigheid van artesisch water op zich zelf geen verschil van gevoelen bestaat, dus dat de aanwezigheid daarvan deugdelijk geconstateerd is, volgens het adres van B. en W. van 's-Gravenhage het geen betoog behoeft, dat de geconstateerde verschijnselen volstrekt niet behoeven te wijzen op het voorkomen van het door mij bedoelde artesische water, in den zin van water, dat tusschen niet doorlatende grondlagen onder de oppervlakte van verre zou toestroomen. De door B. en W. van 's-Gravenhage geraadpleegde deskundigen geven hier echter blijk van eene zoodanige mate van niet begrijpen van het onderwerp in behandeling, dat daarop moeilijk een antwoord te vinden is. Reeds elders heb ik gezegd, dat artesisch water hetwelk niet tusschen voor water ondoordringbare lagen stroomt en zoodoende, door persing, in een toestand van drukking is gekomen, tot drukwater is gemaakt alzoo, eenvoudig niet denkbaar is in dit geval en wanneer nu, tot staving van dat beweren, weder de getuigenis van Dr. LoRié wordt ingeroepen, die zegt bij zijne onderzoekingen, geen zoodanige lagen te hebben kunnen ontdekken, kan dit, wanneer die bronnen zelf, deugdelijk geconstateerd zijn, toch wel alleen aan het niet onfeilbare observatie-vermogen van Dr. LoRié geweten worden. Trouwens, het is niet de eerste maal, dat Dr. LoRié blijk geeft het wezen van artesisch water niet te kennen of te begrijpen. Reeds toen ik in eene door mij in 1905 uitgegeven brochure het verslag van de Amsterdamsche Commissie besprak, die in 1903 benoemd werd, en die Dr. LoRié als raadsman op geologisch gebied koos, heb ik gelegenheid gehad aan te toonen, hoe weinig* deze toen op de hoogte bleek te zijn van de eigenschappen van artesische bronnen. Die Commissie verricht een aantal boringen in de Geldersche 32 vallei. Ze zegt, dat het haar bekend is, dat te Barneveld, Amersfoort, N ij kerk en andere plaatsen bronnen aangetroffen worden, die het water boven het maaiveld opvoeren en dat de waterleiding van Nijkerk aan zulke bronnen het water ontleent. Zij verricht zelve in de nabijheid van Nijkerk een 14-tal boringen, tot eene diepte van 70 m. beneden A.P. welke spuitende bronnen opleveren. De Commissie zegt, op pag. 29 van haar verslag, dat de continuïteit van de aangeboorde kleilaag over de geheele breedte van de Geldersche vallei door hare boringen werd bewezen en dat overal, waar deze kleilaag aangeboord werd, de drukhoogte van het onder de kleilaag aangeboorde water grooter was dan de stand van het grondwater aan de oppervlakte. Duidelijk was het dus, dat men onder deze omstandigheden artesisch water overal had aangeboord, maar Dr. LoRié bemerkte niets daarvan en spreekt er ook niet over in zijn afzonderlijk aan het rapport gevoegd verslag. En wanneer men voorts in aanmerking neemt, dat de bedoelde Commissie van 1903, waaraan Dr. LoRié was toegevoegd, de continuiteit van de door haar geconstateerde afsluitende kleilaag onderstreept en over de geheele breedte van de Geldersche vallei als bewezen aangeeft, terwijl het bekend is, dat te Nijkerk en Woudrichem artesische bronnen zijn aangeboord die tot 5 meters hoog boven de oppervlakte van den bodem springen, dan hoort het toch wel eigenaardig aan, wanneer men hier in het adres van B. en W. van 's-Gravenhage als bewijs voor het niet aanwezig zijn van artesisch water leest: „Overigens is ook elders „niets gebleken van de groote stijghoogten waartoe het diepere „grondwater, op punten meer oost- of zuidwaarts gelegen, onder jfavloeri van de beweerde spanning zou moeten opkomen. En „toch boden diepboringen als uitgevoerd te Amsterdam, Woerden, „Bodegraven en in de Vechtstreek voldoende gelegenheid, om „althans eenigen grond te geven voor het vermoeden omtrent het „bestaan van een ondoordringbare laag, van de Vechtstreek of „de Geldersche vallei tot aan het strand, hetwelk door den Heer „Ir. van Kol waarschijnlijk werd geacht". Intusschen, niettegenstaande het feit, dat de Amsterdamsche Commissie van 1903 zelf talrijke artesische bronnen bij haar onderzoek aanboort en dat ze zelf aangeeft, dat de continuiteit van de door haar geconstateerde afsluitende laag bewezen is, wordt ze genoodzaakt bij hare conclusie het tegendeel aan te nemen op 33 gezag van de gealogen, pag. 36. *) Bedoeld kan slechts zijn Dr. LoRié, die haar als raadsman op geologisch gebied diende. Aangenomen werd, zoo lezen wij in haar verslag, dat op grond van de gedane boringen in de diluviale zandlagen geen doorgaande kleilagen van eenige uitgebreidheid voorkomen, maar alleen kleilenzen, die op het regelmatig verloop van de drukhoogte geen invloed uitoefenen. Eene merkwaardig gelijkluidende verklaring lezen wij in het hierachter afgedrukte adres van B. en W. van 's-Gravenhage aan de Eerste Kamer en ook nu weder met ignoreering van het feit, dat de drinkwatervoorziening van de stad berust op het aanboren van 400 artesische bronnen in de watervang te Scheveningen. Ook hier weder, in dit rapport, wordt een beroep gedaan op Dr. LoRié en gezegd, dat in die watervang van eenigszins horizontale stroomingen tusschen waterdichte schotten besloten —het daar mij bedoelde artesische water natuurlijk — geen spoor te vinden is. Dr. LoRié kan ook hier weder slechts eene lensvormige formatie van klei of uiterst fijn, min of meer kleihoudend zand vinden, die geen afsluitende laag vormt; wel echter vindt men in de Haagsche watervang grondwaterstróomingen of bewegingen „opwaarts gericht naar en tot de oppervlakte, en „elders daarentegen naar beneden gericht." Hoe men zich dat moet voorstellen begrijp ik niet. Nog een woord tot slot. Uit den brief van den Minister van Arbeid en de toelichting van den Minister van Binnenlandsche Zaken zou men, meen ik, moeilijk wat anders kunnen afleiden dan dit, dat de Regeering van de Koninklijke Acadamie van Wetenschappen wenscht te vernemen, van waar het artesische water afkomstig is, hetwelk in de watervangen van Amsterdam en 's-Gravenhage werd aangeboord ? Ik heb er reeds op gewezen, dat dan ook de vraag gewettigd is, wat heeft dit te maken met de al of niet noodzakelijkheid der voorgenomen onteigening ? Is niet — niettegenstaande de verzekering van de Regeering, *) Ze spreekt ook op pag. 28 van „de vermoedelijke richting van den „grondwaterstroom van Oost naar West." 34 dat hieromtrent geen twijfel bestaat — als principieele vraag nog altijd aan de orde, of het in de watervangen van Amsterdam en 's-Gravenhage aangeboorde en sedert ook door het Bureau voor drinkwatervoorziening op verschillende andere plaatsen van ons land aangeboorde water artesisch water is al dan niet ? De in de Eerste Kamer gevoerde discussies gingen duidelijk uit van de veronderstelling, dat niettegenstaande het antwoord van den Minister van Arbeid aan den heer Bongaerts, er omtrent de aanwezigheid van artesisch water wel degelijk nog altijd twijfel wordt gekoesterd en dat die aanwezigheid nog altijd wordt bestreden. En lezen wij ditzelfde niet ook zoo duidelijk mogelijk in het adres van B. en W. van 's-Gravenhage aan de Eerste Kamer, waar deze doen uitkomen, dat er ten scherpste onderscheid moet wórden gemaakt, tusschen het door mij veronderstelde artesische water en dat hetwelk door de door dat College gehoorde deskundigen zoo wordt genoemd ? Wat verwacht de Regeering nu eigenlijk, dat de Kon. Academie van Wetenschappen zal zeggen ? Verwacht de Regeering werkelijk, dat de Academie als haar oordeel zal uitspreken, dat zij het geheel eens is met de zienswijze, dat het sedert 1903 in de watervangen van Amsterdam en 's-Gravenhage door diepboring gewonnen water stamt uit dien veronderstelden, op zout water drijvenden, onder het duin hangenden zoetwaterzak, die eene gelimiteerde hoeveelheid water bevat en door op het duin gevallen regenwater gevormd werd ? Ik kan het nauwelijks gelooven, dat dit zal geschieden. Omtrent mijne zienswijze in dit opzicht kan zeker geen twijfel hoegenaamd bestaan. Mijn streven is voortdurend geweest aan te toonen, dat mijne tegenstanders den aard en de herkomst van het sedert 1903 in de stedelijke watervangen aangeboorde water niet begrepen hebben. En dat het gevolg van dat niet begrijpen ook moest wezen, dat men zich in de wijze van exploitatie vergiste, is duidelijk genoeg. De beide voornaamste watervangen van ons land leveren hiervoor het sprekend bewijs. De aanleg van beiden begon in een tijd, dat men omtrent de aanwezigheid van artesisch water hier te lande geen besef had. Beiden zijn in hun soort grootsche scheppingen. Maar beiden zijn oorspronkelijk aangelegd voor de winning van alleen oppervlakte water en toen het bleek, dat dit 33 niet in voldoende hoeveelheid ter beschikking stond, en men tot diepboring overging, om in de steeds grooter wordende behoefte te kunnen voorzien, is de fout bij beiden geweest, dat men niet begreep een ander soort water te hebben aangetapt als het oorspronkelijk geëxploiteerde, en dat dit later aangetapte ook eene andere wijze van ontginning eischte. Het artesische water had niet vermengd moeten, worden met het oppervlakte water; het had afzonderlijk moeten worden gehouden. Nu wordt het, door vermenging met het oppervlakte water, noodeloos verontreinigigd en moet het vermengde water eerst weder gefiltreerd worden, alvorens voor gebruik geschikt te zijn. Een ander groot nadeel bestaat hierin, dat op de wijze, zooals de exploitatie nu plaats heeft, een groot deel van het aangetapte artesische water door den poreusen zandbodem gemakkelijk naar zee stroomt en dus slechts gedeeltelijk voor de consumptie gebruikt kan worden. In de Amsterdamsche watervang laat men het artesische water zich niet op een dieper niveau uitstorten dan Amsterdamsen Peil. Dat brengt minder bezwaar met zich mede dan in Den Haag, waar men de horizontale reeks draineerbuizen reeds op eene diepte van 5 M. beneden Delftsch Peil had aangelegd. Hier geschiedt de uitstorting op een niveau, dat omstreeks 4 M. dieper ligt dan te Zandvoort. En het artesische water wordt eveneens niet afzonderlijk opgevangen. Het kan zich, even als te Zandvoort, vrijelijk met het oppervlakte water vermengen. Maar aangezien hier die vermenging veel dieper onder de oppervlakte plaats heeft, wordt zoodoende het artesische ook meer direct in verbinding gebracht met het oppervlakte water. Ook het in den grond boren van de bronbuizen zelf, door inspuiting, op de wijze zooals zulks in Den Haag geschiedt, is moeilijk goed te keuren, doordat zoodoende veel te groote openingen in de afsluitende laag worden gemaakt. Daarbij komt, dat men rondom de bronbuis een dikke laag schelpen en zand aanbrengt, ook ter plaatse van de afsluitende laag, die daardoor verhinderd wordt hier haar rol van afsluitende laag te vervullen, en zich weder nauw aan de buis aantesluiten. Dit heeft alles ten gevolge, dat in Den Haag onnoodigerwijze het opstijgen van het artesische water in het oppervlakte water en het zich daarmede vermengen vergemakkelijkt wordt. De schommelende beweging die eb en vloed op het artesische water overbrengen wordt zoodoende over- 36 gebracht ook op het oppervlakte water, zoodat ook dit dezelfde bewegingen mede maakt. Zoodoende maakt men den bodem kunstmatig ziek; de stevigheid er van moet noodzakelijkerwijs verminderen. De bevende huizen te Scheveningen hebben indertijd hiervan getuigenis afgelegd. De oorzaak van het toen geconstateerde gevaar is sedert wel minder voelbaar gemaakt, maar is toch in zijn wezen blijven bestaan. Hoofdzaak is, dat de Regeering zelf den toestand leert inzien en tot het besef komt, dat het in den bodem aanwezige artesische water een voorwerp van aanhoudende zorg voor haar zal dienen te worden en daarom onder toezicht zal dienen te worden gesteld van een speciaal daartoe opgeleid en bekwaam gemaakt corps ambtenaren. Dan zal zij ook leeren begrijpen, dat dit artesische water niets hoegenaamd te maken heeft met het duin en dat het zelfs zoo verkeerd mogelijk was te veroorloven, dat al die watervangen juist in het duin werden aangelegd, in dat door de natuur opgeworpen bolwerk, hetwelk ons tegen den aandrang van de zee moet beschermen en dat dit waarlijk niet versterkt wordt door die daarin gegraven diepe draineerkanalen en door het onttrekken van het voor den plantengroei zoo hoogst noodige oppervlakte water. Moge de uitspraak van de Koninklijke Academie van Wetenschappen daartoe leiden ! Reinier D. Verbeek. 's-Gravenhage, Juni 1921. De heer Verbeek bespreekt in dezen tweeden druk zijner brochure, waarvan hij de vriendelijkheid had, vóór de publicatie, mij het manuscript ter inzage te geven, uit een technisch oogpunt ook dé missive van Burgemeester en Wethouders van 's-Gravenhage aan de Eerste Kamer der Staten Generaal. Ofschoon B. en W. voornoemd niet de welwillendheid hebben gehad aan de betrokken partijen copie van dat adres ter kennisneming te zenden, stel ik er toch prijs op, ook mijnerzijds, in mijne qualiteit van raadsman der bij de onteigening betrokken eigenaren een woord van opheldering te doen hooren. Slechts het in dit adres uitgesproken oordeel, dat het aanbod der bedreigde grondeigenaren, om de kosten voor hunne rekening te nemen, van een opzettelijk in te stellen onderzoek naar de noodzakelijkheid der voorgestelde onteigening, in een tamelijk vreemd licht komt te staan, nu omtrent het hydrologisch vraagstuk, dat tot de beslissing van de Eerste Kamer, op den 29en April 1.1., aanleiding gaf, alle Nederlandsche deskundigen het met den heer Verbeek oneens zijn, verdient, meen ik, mijnerzijds eenige nadere toelichting. Ik zou volstaan kunnen met de opmerking, dat de eigenaren der te onteigenen gronden in dit opzicht in goed gezelschap zijn, nu hunne bezwaren door de Eerste Kamer gewogen werden en door deze niet te licht werden bevonden om harerzijds eveneens een nader onderzoek wenschelijk te achten. Beter acht ik het echter om ook te trachten de beoordeeling dezer zaak voor anderen zoo veel mogelijk te vergemakkelijken, door alle inlichtingen te verschaffen waarover ik beschikken kan. Dit noopt mij het in het adres uitgesproken oordeel niet met stilzwijgen voorbij te gaan. Over de technische quaestie op zich zelf behoef ik natuurlijk niet te spreken, aangezien ik den heer Verbeek volkomen bevoegd en in staat acht daarover het noodige te zeggen. Uit vrees echter, dat door bovenstaand oordeel van B. en W. op de zaak een verkeerd licht zou komen te vallen, zij het mij veroorloofd het volgende tot opheldering bij te dragen. De zaak is eenvoudig deze: de eigenaren van den grond meenen, dat het in hun voordeel is, wanneer de exploitatie van hun eigendom door hen zelf plaats heeft en dat, waar de Haagsche water- 38 vang niet noodzakelijk behoefte heeft aan deze gronden, zij hunne belangen ook niet behoeven op te offeren aan de accaparatiezucht van de Gemeente 's-Gravenhage, die behalve Marlot, Vreugd en Rust, enz. zich nu ook van Meijendell en Bierlap, onder Wassenaar, wil meester maken, een oppervlakte van ± 300 hectaren. Indertijd hebben de eigenaren van de nu begeerde gronden, toen zij vernamen, dat de stad die in eigendom wenschte, ze voor f 0.35 per M2. aan de Gemeente 's-Gravenhage aangeboden. Dat aanbod werd echter van de hand gewezen. De Gemeente was van oordeel, dat zij beter zou doen de eigendom van de betreffende gronden te verwerven door middel van onteigening, onder voorgeven, dat zij die gronden met het oog op de watervoorziening noodig had. Intusschen was de prijs die men voor deze gronden kon maken voortdurend gestegen en eenige jaren daarna bedroeg ze ± f 1.75 de M2., zoodat de onteigening nu aan de Gemeente 's-Gravenhage, bij onteigening, minstens een bedrag van 4 tot 5 millioen gulden zal kosten. Later hebben de eigenaren ook een gedeelte van de gewenschte oppervlakte, tegen lageren prijs, aan de Gemeente willen aanbieden, doch deze wilde slechts onderhandelen zoodra de onteigeningswet was aangenomen. Het aandeel dat de heer Verbeek in deze zaak heeft is geen ander, dan dat hij, zonder eenige remuneratie voor zijne moeite, uit een oogpunt van algemeen belang, de stellingen, die hij reeds meer dan achtten jaren lang verkondigde, ook hier weder heeft toegelicht, nu ze van beslissenden invloed moesten zijn bij de beantwoording van de vraag, omtrent de noodzakelijkheid der voorgestelde onteigening. Voor zoover zulks niet in strijd kwam met hun privaat belang, hebben de eigenaren der te onteigenen gronden gemeend dit algemeen belang naar vermogen te moeten steunen en hebben zij daarom volgaarne de verklaring afgelegd, dat zij bereid zijn de kosten te dragen van een met hunne medewerking intestellen onderzoek, hetwelk de al of niet juistheid van de door den heer Verbeek verkondigde stellingen zal uitmaken. Dit is het juiste of, zoo men wil, het eigenaardige licht, onder hetwelk de zaak beschouwd dient te worden. Mr. M. P. G. Kappeijne van de Coppello. Den Haag, Juni 1921. Bijlage No. 1. Overdruk uit De Nieuwe Courant van 8 en 17 Maart 1921. AUDIATUR ET ALTERA PARS. Aan De Redactie van De Nieuwe Courant 's-Gravenhage. Geachte Redactie, In de, einde 1902 verschenen, brochure van dr. Ringeling, deelt deze ons mede, dat het vraagstuk, om Amsterdam op afdoende .wijze van gezond drinkwater te voorzien, reeds sedert twee en een halve eeuw onopgelost aan de orde was, niettegenstaande de talrijke commissies, die er in den loop der jaren benoemd waren, om hieromtrent van advies te dienen. Op dat oogenblik meende men dit het beste te kunnen bereiken door den aanleg eener nieuwe watervang bij Amerongen, die achttien millioen gulden zou kosten, en waardoor Amsterdam van gefiltreerd Rijnwater zou worden voorzien, nu de duinwatervang te Zandvoort gezegd werd over acht maanden geen duinwater meer te kunnen leveren. Intusschen was, volgens dr. Ringeling, de nieuw voorgestelde watervang er een, „waarbij de quantiteit wel voor goed was gewaarborgd, maar waarbij men steeds bedacht zou moeten zijn op de mogelijke aanwezigheid van ziektekiemen". Slechts noode en met tegenzin had daarom de gemeenteraad, omdat men niets beters had weten te vinden, reeds een half jaar te voren verlof gegeven, om met de voorloopige werkzaamheden voor den aanleg dier nieuwe watervang een begin te maken. Men begrijpt, dat het voor mij daarom een voldoening was, toen ik begin Februari 1903, en denzelfden avond, dat de gemeenteraad zou vergaderen om dat plan definitief goed te keuren, door middel van het Algem. Handelsblad, de blijde boodschap kon verkondigen, dat die nieuwe aanleg niet noodig was. De op dat oogenblik van wege de stad in het duin ondernomen diepboring, wat de directie van die watervang niet had begrepen, had op de meest overtuigende wijze de door mij reeds een maand te voren geopperde meening bevestigd. Het was mij gebleken, dat het mogelijk zou zijn van uit dezelfde bron, n.1. de stedelijke watervang te Zandvoort, van wa'ar men op dat oogenblik meende geen, of geen voldoende, water in de toekomst meer te zullen kunnen winnen, om in de behoefte 40 van de stad te voorzien, door middel van een aantal diepboringen artesisch water in onuitputtelijke hoeveelheid te verkrijgen, met het grootste gemak en binnen zeer korten tijd. Het gevolg van mijn aankondiging was, dat het voorstel tot aanleg der nieuwe watervang bij Amerongen aangehouden werd en men dadelijk overging tot het in den bodem der leeggepompte draineerkanalen doen boren van de door mij aanbevolen ijzeren bronbuizen. Aanstonds werden door het daarin opstijgende en uit de monding vloeiende artesische water de kanalen weder van drinkwater voorzien en tot nu toe kon dat volop aan Amsterdam geleverd worden, ook nu de stad zich, in de laatste jaren, al meer uitbreidde. Het curieuse geval doet zich hierbij echter voor, dat de officLeele deskundigen niet erkennen willen, dat hier artesisch water is aangeboord, een ander soort water dus, van de aanwezigheid waarvan zij vroeger geen vermoeden hadden en van de eigenschappen waarvan zij blijk geven nu nog geen besef te hebben. Ook toen Den Haag het voorbeeld van Amsterdam, met even groot succes, volgde, bleef men stokstijf die ontkenning handhaven. Het was geen artesisch water, dat men te Amsterdam had aangeboord en hardnekkig bleef men de leer verkondigen dat als gevolg van dit gevaarlijke experiment de watervang te Zandvoort binnenkort door binnendringend zeewater moest verzouten. De aanleg eener nieuwe waterleiding bleef onafwijsbaar noodzakelijk, en telkens weder werden plannen daartoe bij den Raad ingediend. Alle Nederlandsche deskundigen, die aan het woord zijn geweest, hebben het aanboren van artesisch water ontkend en bestreden. Ook het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening wil niets van die nieuwigheden weten. Het wil geen afstand doen van vroeger gehuldigde voorstellingen, als die van den onder het duin hangenden, op zeewater drijvenden, zoetwaterzak, door op het duin gevallen regenwater gevormd, waaruit de stedelijke watervangen het drinkwater putten. En wat vernemen wij *nü, nu door den Heer Bonoaerts, als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, tot den minister van Arbeid de vraag werd gericht, of deze bereid zou worden bevonden een nader onderzoek in het werk te doen stellen naar de aanwezigheid van zoodanig water in den Nederlandschen bodem en het nut, dat daarvan zou zijn te trekken voor de watervoorziening van ons land? nu alzoo door die vraag het voóruitiicht geopend wordt, dat door de Regeering een onpartijdig onderzoek in het werk zalworden gesteld naar den waren toestand? Het antwoord van den minister luidt, dat zoodanig onderzoek overbodig en onvruchtbaar werd geacht om de volgende redenen: 1°. Omtrent de aanwezigheid van zoodanig water onder verschillende duinterreinen hier te lande bestond geen twijfel, zoodat voor een onderzoek daarnaar geen aanleiding bestaat. 2°. Dit als diepduinwater bekende water was reeds sedert lang door verschillende waterleiding-ondernemingen in exploitatie ge- 41 nomen en ten gevolge van de plaats gehad hebbende onderzoekingen •bestond er geen twijfel meer aan het feit, dat dit water afkomstig was uit de duinen zelf. 3°. De heer Verbeek echter was van meening, dat dit water zijn aanwezigheid te danken had en gevoed werd door ondergrondsche waterströomen van uit het Oosten van ons land, naar de duingebieden gericht; maar de onjuistheid dezer meening was eveneens door de onderzoekingen van de Nederlandsche deskundigen reeds zoodanig komen vast te . staan, dat de minister geen termen zou kunnen vinden daarnaar op 's Rijks kosten een nieuw onderzoek te doen instellen. Dat onderzoek, hetwelk zou moeten loopen over specifieke toestanden van den Nederlandschen bodem, zou door een buitenlander moeten geschieden en dus met vrij beduidende kosten verbonden zijn. De minister achtte dit niet wel te verantwoorden. Alzoo omtrent de aanwezigheid van artesisch water, dat achttien jaren lang algemeen ontkend werd, bestaat nu op eenmaal geen twijfel meer en eveneens is het een feit en bestaat er ook hieromtrent geen twijfel, of dit artesische water, hetwelk in de duinwatervangen uit de diepte werd aangeboord, is afkomstig uit het duin zelf. Ik kan hierop slechts antwoorden, dat de door den minister geraadpleegde deskundigen, mij heeft Z. E. niet gehoord, hem iets verzekerd hebben, dat onmogelijk in de natuur zich zou kunnen voordoen. Artesisch water is, zooals bekend, gecomprimeerd water en wordt daarom ook wel drukwater genoemd. Artesisch water is een ander soort water als het oppervlakte water, dat in den bovengrond aanwezig is en direct met de lucht in verbinding staat, dat dus geen drukwater is. De beide watersoorten zijn door een waterdicht schot van elkander gescheiden. De vorming daarvan, wanneer het ergens aangeboord wordt, is slechts denkbaar, doordat het, tusschen waterdichte wanden beklemd, van een hooger niveau zijn oorsprong nemend, dus van elders komend, naar de plaats van aanboring geperst wordt. Artesisch water, hetwelk op dezelfde plaats gevormd werd, waarop het aangeboord wordt is in de natuur niet denkbaar en dus ook onjuist de hier gegeven verzekering, dat dit wel het geval zou kunnen zijn, of dat zulks, op grond van door Nederlandsche deskundigen in het werk gestelde onderzoekingen, als vast staande zou moeten aangemerkt worden. Met alle bescheidenheid meen ik, op grond van het bovenstaande, van oordeel te mogen zijn, dat de minister niet het bewijs heeft geleverd voor de juistheid van zijn uitspraak, als zou een nader, onpartijdig onderzoek onnoodig en onvruchtbaar genoemd moeten worden. Ik geloof dat, integendeel, naar aanleiding van 's ministers betoog, zoo'n onderzoek, in 'slands belang, nu te dringender nog zou dienen plaats te hebben. U dank zeggende voor de plaatsing, hoogachtend Uw dw. Reinier D. Verbeek. DE HAAGSCHE WATERVANG. yin Geachte Redactie. Nadat de Tweede Kamer zonder discussie het wetsontwerp tot onteigennig der Wassenaarsche duingronden ten behoeve der Haagsche watervang had aangenomen, zou de Eerste Kamer, den 28n Juli 1920 hetzelfde ontwerp in behandeling nemen. De eigenaars hadden ernstige bezwaren tegen de onteigening ingebracht en de gemeente Wassenaar had die bezwaren gesteund. Het lid van de Eerste Kamer, Mr. Binnerts, releveerde bij de behandeling de bezwaren die men tegen dit ontwerp kon doen gelden. Het was, zeide hij o.a. in zeker opzicht een buitengewoon geval, dat niet bij elke onteigening voorkwam. Hier hadden de tegenstanders de noodzakelijkheid van de onteigening zelf bestreden. Het principe dus, dat aan de onteigening ten grond ligt, werd tegengesproken. Het moet echter vaststaan, meende de heer Binnerts, dat in een geval als dit werkelijk het openbaar belang van een publiekrechtelijk lichaam die onteigening eischt, eer het privaat belang voor het publiek belang wijken moet en op grond daarvan een eigenaar uit zijn eigendom mag worden ontzet. Onder deze omstandigheden kwam het den spreker voor, dat de Kamer niet genoeg op de hoogte was om over het geval te beslissen. Hij stelde daarom voor, dat de behandeling werd uitgesteld en dat inmiddels door den minister van Binnenlandsche Zaken een onderzoek werd ingesteld naar de gegrondheid der door de eigenaars geopperde bezwaren. Het gevolg is geweest, dat de behandeling uitgesteld werd. Den 21n September daarop volgende deelde de voorzitter de ontvangst mede van een schrijven van den minister van Binnenlandsche Zaken, houdende de mededeeling, dat deze gaarne in de gelegenheid zou worden gesteld om vóór de verdere behandeling van het betreffende wetsontwerp, na overleg met den minister van Arbeid, alsnog een nota in te dienen. Die nota, gedateerd van den 3n Maart jl. is sedert bij de Eerste Kamer ingediend. Nader gegevens omtrent de noodzakelijkheid van de voorgestelde onteigening bevat ze niet. Ze verwijst alleen naar het antwoord, dat de minister van Arbeid den heer Bongaerts gegeven heeft, en volgens hetwelk er geen aanleiding bestond, om op kosten van het Rijk een nader onderzoek in het werk te stellen naar hetgeen door mij was geschreven over de aanwezigheid van artesisch water in den bodem van Nederland. . In afwijking met de verklaring van den minister van Arbeid, die wel bereid zich verklaarde zijn medewerking te verleenen tot het instellen van een nader onderzoek, wanneer zulks op kosten van belanghebbenden geschiedde, zegt de minister van Binnenlandsche Zaken in deze nota, dat vermits weinig resultaat verwacht 43 werd van een onderzoek op kosten van belanghebbende eigenaars, hij een langer verdagen van de behandeling van het wetsontwerp tot onteigening niet verantwoord achtte. Het antwoord van den minister van Arbeid heb ik behandeld in uw Ochtendblad van den 8en dezer en meen daarin overtuigend genoeg te hebben aangetoond, dat de daarin uitgedrukte meening berust op een onjuiste opvatting van de eigenschappen en het geologisch voorkomen van artesisch water. Wel bezien bewijst het slechts te dringender de noodzakelijkheid van een nader onderzoek. Intusschen is mij welwillend door belanghebbende eigenaren der te onteigenen gronden een afdruk van een request toegezonden, dat zij den 5en Maart j.1. tot de ministers van Binnenlandsche Zaken en van Arbeid hebben gericht. Tot mijn groot genoegen zie lk, dat zij, na kennis genomen te hebben van de door den minister van Arbeid aan den heer Bongaerts gedane mededeeling, dat hij bereid was zijn medewerking te verleenen tot het instellen van een nader onderzoek naar de noodzakelijkheid der voorgestelde onteigening, mits zulks op hun kosten geschiedde, de reeds vroeger door hen afgelegde verklaring herhaalden, van bereid te zijn die kosten voor hun rekening te nemen. Voorts verzoeken zij aan de beide ministers om met dat doel hun wel de gelegenheid te willen geven met hen in overleg te treden omtrent de keus van een expert, die zijn oordeel zal hebben uit te spreken over de noodzakelijkheid der voorgestelde onteigening en over de dezen te stellen vragen. Het is te hopen, dat ook de minister van Binnenlandsche Zaken welwillend zijn medewerking zal willen verleenen tot verwezenlijking van dit voornemen, niettegenstaande de reeds geuite meening, dat Z. E. weinig resultaat van zoodanige expertise verwacht. Zeer veel goeds toch zou hiervan verwacht mogen worden, wanneer op deze wijze de keus viel op een werkelijk bekwaam en onpartijdig deskundige. Aller belang zou daarbij gebaat zijn en zeker niet het minst dat van het Rijk. Menige thans nog bestaande strijdvraag zou zoodoende in der minne tot oplossing kunnen komen en wel in de eerste plaats die omtrent de eigenschappen en het voorkomen van 't artisische water in ons land, alsmede de wijze hoe de exploitatie en het noodzakelijke toezicht daarop van Rijkswege geregeld dienen te worden. Hierover bestaan op het oogenblik immers nog vele met elkander in strijd komende opvattingen. U dank zeggende voor de plaatsing. Hoogachtend, Uw dw. Reinier D. Verbeek. Bijlage No. 2. GEMEENTEBESTUUR VAN 'S-GRAVENHAGE. Onderwerp: Onteigening voor uitbreiding 's-Gravenhage, 31 Mei 1921. Duinwaterleiding. Burgemeester en Wethouders veroorloven zich, eerbiedig onder de aandacht van Uwe vergadering te brengen, dat zij met groote teleurstelling hebben kennis genomen van de beslissing, op 29 April 1.1. genomen in zake het Wetsontwerp tot onteigening in de gemeente Wassenaar van terreinen voor de uitbreiding van de spranken der 's-Gravenhaagsche Duinwaterleiding. Omtrent het hydrologische vraagstuk, dat tot die beslissing aanleiding heeft gegeven, bestaat toch bij alle Nederlandsche deskundigen, behalve één, den heer R. D. Verbeek, volkomen overeenstemming, zoodat het aanbod der bedreigde grondeigenaars, om daaromtrent een opzettelijk onderzoek te doen instellen, wel in een tamelijk vreemd licht komt te staan. Burgemeester en Wethouders meenen er met bescheidenheid op te mogen wijzen, dat er ten scherpste onderscheid moet worden gemaakt tusschen het onderstelde „artesisch" water, in den daaraan door den heer Verbeek gegeven zin, en het inderdaad deugdelijk geconstateerde verschijnsel, hetwelk zich ook onmiddellijk zeeof landwaarts van het hooger opgaande duinterrein voordoet, dat het in de duinen aanwezige water zich langs stroombanen beweegt, voerende van plaatsen met hoogeren druk naar plaatsen met lageren druk. Slaat men een buis, reikende tot in zulk een stroombaan, dan kan het water onder bepaalde terreinsomstandigheden daar ter plaatse zooveel stijghoogte hebben, dat het over den bovenrand der boorbuis uitloopt. Het watergevend vermogen van een zoodanigen put hangt, behalve van den weerstand in de grondlagen, waarin de stroombaan gevormd is, o.m. af van het grondwaterpeil in het voedingsgebied i.c. de duinen en van de diepte, waarop de bovenkant der boorbuis beneden den natuurlijken grondwaterspiegel ter plaatse komt. Eèn geval als hier beschreven deed zich voor, toen de heer Verbeek in het jaar 1903 in het strand bij Zandvoort een put deed slaan, welke, volgens zijn opgave, 100 voeten, dus rond 30 Meter, diep was en met 20 cM. overdruk zoet water deed opkomen. Hetzelfde zou waar te nemen zijn, als men niet op het strand, maar landwaarts aan den voet van den binnensten duinregel een put sloeg, met den bovenrand reikende tot beneden de natuurlijke stijghoogte van het grondwater ter plaatse. Een in wezen overeenkomstig verschijnsel kan worden waargenomen bij het aanleggen zoowel als bij het exploiteeren van een Aan de Eerste Kamer der Staten Generaal. 45 sprank van de bij de Haagsche Duinwaterleiding gebruikelijke constructie, waarbij n.1. in de sprank, waarvan de onderkant der horizontale draineerleidingen op een diepte van 4 a 5 Meter gelegen is, op bepaalde afstanden bronnen gespoten worden tot een diepte van rond 17.5 Meter — D. P. Als gevolg van de kunstmatige verlaging, waaraan de natuurlijke grondwaterstand wordt onderworpen, welt dan eveneens water door die bronnen naar boven, zich in de sprank uitstortende. Het natuurlijke verschijnsel vertoont zich eveneens bij de bronnen, die slechts tot een diepte van 8 Meter — D. P. reiken. Het behoeft echter geen betoog, dat dit verschijnsel volstrekt niet behoeft te wijzen op het voorkomen van „artesisch" water, in den zin van water, dat tusschen niet-doorlatende grondr lagen van verre oostwaarts of zuidoostwaarts zou toestroomen en dat zich niet alleen door zijn zuiverheid zou onderscheiden van „weggezakt regenwater'" maar ook in practisch onuitputtelijken voorraad ter beschikking zou staan. De onjuistheid van deze voorstelling is destijds door Dr. J. LoRié aangetoond in een verhandeling in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, in de 6e aflevering van den jaargang 1913, waarin hij er o.m. op wees, dat bij de door hem onderzochte 34 boringen in onze duinstreken er 9 zijn, waarin voor water ondoordringbare grondlagen ontbreken. De genoemde geoloog vermeldt dan ook in zijn in de maand April van hetzelfde jaar verschenen „Beschrijving van eenige grondboringen", opgenomen in de Verhandelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, als uitkomst van zijn waarnemingen, dat weliswaar in de meeste der door hem onderzochte boringen in duinterreinen alluviale waterkeerende lagen zijn aangetroffen, die „bestaan uit klei of uiterst fijn, min of meer kleihoudend zand", bovanwaarts reikende tot ten hoogste 0,70 Meter — A. P. en met de onderzijde op niet dieper dan 34 Meter — A. P., doch hij voegt er uitdrukkelijk aan toe: „werkelijke lagen vormen deze grondsoorten niet, alleen lenzen van beperkte uitgestrektheid". En hij zegt dan ook, dat het regenwater ten deele om die lenzen heengaat, ten deele ook er zeer langzaam doorheen gaat. De hier aangehaalde bevinding, betrekking hebbende op 40 boringen langs onze westelijke kustterreinen (waarvan 6 in of nabij den Haag) stemt volkomen overeen met de geoloigsche resultaten, welke de diepboringen in het terrein der Haagsche watervang hebben opgeleverd. Tot geheel dezelfde slotsom voeren ook de uitkomsten van den hydrologischen waarnemingsdienst der Haagsche watervang. Die uitkomsten betrffen 22 diepboringen, binnen het daartoe beschikbare terrein uitgevoerd. In de diepboringen zijn totaal 81 waarnemingsbuizen aangebracht, welke tot diepten reiken, liggende tusschen 15 en 180 Meter — D. P. en welke dus in staat stellen op die, binnen ruime grenzen afwisselende, diepten en over groote uitgestrektheid de stijghoogte van het diepe en minder diepe grond- 46 water te meten, gelijk dan ook geregeld 5 a 6 maal per maand geschiedt. Het omvangrijke materiaal van gegevens, dat op die wijze verzameld wordt en dat een vrij volledig beeld verschaft aangaande de heerschende drukverhoudingen, d.w.z. aangaande de in het alluvium en diluvium ter plaatse optredende waterbewegingen, sluit de onderstelling van z.g. waterdichte schotten uit. Van eenigszins horizontale stroombanen, welke tusschen die waterdichte schotten zouden zijn besloten, vertoonen de bovenbedoelde geregeld waargenomen stijghoogten geen spoor. Bij een in het algemeen groote onregelmatigheid, geheel beantwoordende aan de door Dr. LoRié •vastgestelde lensvormige formaties van klei of uiterst fijn, min of meer kleihoudend zand, zijn in diepboringen nabij de hoofdader der watervang tot diepten van rond 70 Meter — D. P. stroomingen geconstateerd, opwaarts gericht naar en tot aan de oppervlakte, elders daarentegen naar beneden gerichte waterbewegingen. Overigens is ook elders niets gebleken van de grootere stijghoogten, waartoe het diepere grondwater, op punten meer oost- of zuidwaart gelegen, onder invloed van de beweerde artesische spanning zou moeten opkomen. En toch boden diepboringen als uitgevoerd te Amsterdam, Woerden, Bodegraven en in de Vechtstreek voldoende gelegenheid, om althans eenigen grond te geven voor het vermoeden omtrent hel bestaan van „een ondoordringbare laag, van de Vechtstreek of de Geldersche vallei tot aan het strand", hetwelk door den heer Ir. van Kol waarschijnlijk werd geacht. Niet ten onrechte merkte de heer van Kol in hetzelfde verband op, dat de eerste Directeur der Haagsche Duinwaterleiding, in afwijking van oudere opvattingen, „het steeds meer in de diepte zocht". Dit „meer-in-de-diepte-zoeken" dateert echter van lang voordat de heer Verbeek met zijn theorie van artesisch water voor den dag kwam. Nadat de directeur Stang er in 1890 toe was overgegaan de nieuwere spranken aan te leggen op de grootere diepte van 4 a 5 Meter — D. P. en hij daarbij, door de diepere afpomping, bezwaar ondervond van opwellend zand, kwam hij er toe tot 8 a 9 Meter — D. P. putten te spuiten. Deze werkwijze leidde hem er aan het einde van 1898 toe, zulke bronnen in het tracé der sprank te maken en te bestemmen tot onderdeel der draineermiddelen. Aanvankelijk girtg hij daarbij tot 20 Meter, later, om redenen van uitvoering, tot rond 17,5 Meter — D. P. Sedert werden op deze wijze in de geheele watervang 400 draineerende putten ingericht. Het verdient echter zeer de aandacht, dat het sinds geruimen tijd noodig is gebleken een gedeelte der putten in het voorste deel van de hoofdader tot nabij het z.g. Sparregat, dus over een lengte van rond 2000 Meter, af te sluiten en buiten bedrijf te stellen, wegens een stijging ter plaatse van het chloorgehalte. De nabijheid der zee — op 600 a 700 Meter verwijderd — deed zich te zeer gevoelen, 47 een verschijnsel, dat in het algemeen als waarschuwing kan gelden tegen de gevaarlijk praktijk, waartoe de voorstelling, als zou het z.g. artesisch water in onuitputtelijken voorraad ter beschikking zijn, zou voeren. Dat het „artesische" zeg: diepere water, grootere zuiverheid zou bezitten, moge uit bacteriologisch oogpunt onweersprekelijk zijn, bekend is eveneens, dat dit diepere water zich van het dichter nabij de oppervlakte gewonnen water onderscheidt door een grooteren rijkdom aan bestanddeelen, die het niet bij voorkeur onmiddellijk geschikt doen zijn voor drink- en verbruikswater. Uit vorenstaande beschouwingen moge zijn gebleken, dat bij Burgemeester en Wethouders op goede gronden de overtuiging bestaat, dat de beslissing van Uw College op een onjuiste beoordeeling van de gesteldheid der Haagsche watervang steunt. Burgemeester en Wethouders kunnen zich niet ontveinzen, dat dit votum een ernstige belemmering dreigt te worden voor de tijdige uitvoering van werken, die reeds sedert 1916 voorbereid werden en dienen moeten, niet alleen om de instandhouding van de tegenwoordige prise d'eau te verzekeren, maar ook, om met de uitbreiding van het vermogen der watervangmiddelen in voldoende mate vóór te blijven op het toenemend waterverbruik, dat onze Gemeente met haar betrekkelijk hoog bevolkingsaccrès ook in de naaste toekotpst heeft te verwachten. Waar nu bij deze beslissing, welke voor deze Gemeente van zoo hoogst ernstigen aard is, ook in financieel opzicht, de meening is uitgesproken, dat het bedoelde onderzoek in zeer korten tijd, genoemd werd zelfs een week, zou kunnen afloopen, terwijl thans, een maand later, nog niets van de aanwijzing der deskundigen vernomen is, daar achten Burgemeester en Wethouders zich verantwoord, wanneer zij zich eerbiedig de vrijheid veroorloven, aan Uwe vergadering de vraag voor te leggen, of het niet mogelijk zou zijn, deze zaak nader in behandeling te nemen. Burgemeester en Wethouders van 'S-Gravenhage, j. Patijn. De Secretaris, Van Meeuwen. /. s. 00 > O ra Bijlage N°. 4. Voorstelling van een gedeelte van den ondergrondschen aanleg der Haagsche Watervang, sedert 1903, toen de oorspronkelijk horizontale drainage middels een rij los in elkander geschoven pothuizen, die hier nog te zien zijn, veranderd werd in eene verticale drainage middels diepboring, voor het winnen van artesisch water. Er zijn hier drie van zulke in den grond geboorde bronbuizen voorgesteld. Ontleend aan het werk van dr. A. H. Pareau: „de Geschiedenis van de Haagsche Waterleiding". Bijlage N°. 5. Een van de 400 artesische bronnen die sedert 1903 in de Haagsche watervang geboord werden. Op de uitmonding van de bron is een kniestuk aangebracht die het water in de' galerij doet uitstroomen op eene diepte van 3.50 M. beneden Delftsch Peil. Ontleend aan het werk van dr. A. H. Pareau: „de Geschiedenis van de Haagsche Waterleiding". Bijlage N°. 6. Voorstelling van dezelfde bron als op Bijlage No. 5, wanneer het daarop aangebrachte kniestuk geheel of gedeeltelijk verwijderd wordt. West Oost Noordzee .... Geologisch dwarsprofiel over het Schoorlsche duingebied. De bovenste afsluitende laag, weinige meters onder A. P., is .hier duidelijk als over de geheele breedte van het duin doorloopend aangegeven. CD - . Volgens de kaart van J. van Oldenborch in „de Ingenieur" van 17 Juni 1916. r 'Lengteschaal 1 :25.000. Hoogteschaal 1 :2500. O Z