PRUTSKE DOOR STIJN STREUVELS PRUTSKE VAN DEZE UITGAAF WERDEN VIJF EN TWINTIG EXEMPLAREN GEDRUKT OP HOLLANDSCH PAPIER EN GENUMMERD VAN: 1 TOT 25. PRUTSKE DOOR STIJN STREUVELS L. J. VEEN ~ UITGEVER - AMSTERDAM Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-»Arnhem INHOUD BLADZ. IN DEN DOP 7 OP DEN DREMPEL DER WERELD-HALLE 27 HET POPPENGEZIN 41 HET DAGELIJKSCH BEDRIJF. 76 HET WINTERHALFJAAR 97 DE TWEE GEITJES Jjü, 131 HET ZOMERHALFJAAR I57 HET ONTWIKKELEN DER PERSOONLIJKHEID 197 AFSCHEID 229 Voorwaer ick segge u, ten sy dat gy wórdt als kleyn kinderen.... MATHEUS XV1H : 3. IN DEN DOP Dat er aan de theorie van „influence de race, de milieu et de temps" meer dan één haakje los is, en er in 't netwerk van „oorzaak en gevolg" nog veel onbekende draadjes het menschelijk gemoed overspannen, daarvan brengt Prutske het levend bewijs. Ongeboren nog, moest het kind den verderfelijken invloed ondergaan van al het wee, den angst en de beroering waarmede de wereld overgoten was. Toen Prutske in den winter van 't oorlogsjaar 1916, het licht zag, was het bij den flauwen schijn van een wieklampje met comiteitsvet, zoodat zijne naastbestaanden op de helderheid van den volgenden dag moesten wachten eer zij te weten kwamen: dat de Heer een meiske had verleend! Met de kachel was het toen al zoo erg gesteld als met het licht, want kolen en hout waren zoo schaarsch en duur als petroleum, zoodat Prutske, bij zijn intrede op de wereld, geen verwarmde kamer vond en, eer 't zijne bundseldoekjes om 't lijf had, een felle verkoudheid opliep, 't Bedje was gevuld met schavelingen — de wol hadden de Duitschers opgeëischt —; van kindersuiker in de wieg, geen spraak natuurlijk; een gummi zuigdopje — de eerste troost van den mensch op de wereld, — was nergens meer 7 te koop, en Prutske moest het zonder fopspeen stellen. Vier jaar heeft het kind gewacht eer het een witten boterham te zien kreeg, om van andere lekkernijen niet te spreken — 't was alsof die dingen nooit bestaan hadden! En met al die ellende, in de bekrompenste toestanden, waar angst en kommer gedurig over de omgeving woog, was Prutske als de blijde zonnestraal, gekomen uit eene streek waar rampspoed en zorg onbekend waren en ontbering nooit bestaan had. Van ginder uit scheen het kind de blijdschap en de welgezindheid meegebracht te hebben, waarvan het den glans in de blauwe kijkers droeg en den zang in den hooggestemden belleklank van zijn kristalfijn stemmetje. Waar andere borelingen bij de intrede hun eerste wee uitschreien, kriepen en kreunen, lag Prutske van eersten af te schateren en te kraaien van pret, stak naar elk end een de armpjes uit, en tot in den slaap, behield het kind den glimlach eener onverstoorbare welgezindheid op zijn rozeblond gezicht. Zijne oogen hadden de helderheid van diep bronwater en in heels kinds doening was ietsknoddigs dat eene guitige lustigheid te kennen gaf — eene snoezige arglist en onbevangene argloosheid tevens. Met meer dan kinderlijken wellust lagPrutskeop deachterwarege's schoot en zoo gauw het de deugd der warmte voelde, (al was het maar bij eenschamel houtvuurtje), rekte 't de naakte ledematen, klepelde met de beenen en was blij verrast telkens zijne handjes de eigen voetjes te grijpen kregen. Nog maar rechts uit den bundsel verlost, hield Prutske er een spelletje op na: schoorde zich op het achterhoofd en de hielen, spande de beenen strak, boomde buik en borst omhoog en liet zich dan ineens neerploffen. Dat herhaalde het sporrewaan zoolang tot het van 't hoofdeind 8 der wieg heel beneden geschokt was; dan stak het de armpjes uit om weer hooger gelegd te worden.... en het spel van voor af aan te kunnen herbeginnen. Daarbij had het kind zoo n pret dat het schaterde, en met dien buikdans begon telkens iemand bij zijn wiegje kwam. Verder heeft Prutske de oorlogsjaren heel gewoon en onopgemerkt verleefd, zijn heil zoekend in eten en slapen. Met leerde loopen en praten, gelijk alle kinderen: al doende. Gezien de benarde omstandigheden nam Prutske het woord van den dichter waar: „Ich muss mein Glück nur mit mir selbst geniessen." Zonder iemands hulp zocht zij verzet in het spel, was daarbij niet kieskeurig en nam maar alles aan wat haar toevallig onder de hand kwam. Met wakelenden en onvasten stap zette Prutske er alleen op uit, zonder te vragen waar het uitkomen zou of aanlanden; op hare tochten sprak Prutske alles en ieder aan wat zij ontmoette, taterde er met den hoogopgewekten toon m het stemmetje op los en ergerde zich niet 't minstals dehond, debloemen, de vlinders geen weerspraak gaven, — zij antwoordde maar in hunne plaats op hare eigene vragen, zonder blijk te geven dat er iets uit den haak was. Eenhandigheid, kindergrillen, verkeptheid, vrees, valsche schaamte, zijn zooveel ondeugden waarmede Prutske niet behept is; van zulke dingen heeft het kind nooit vermoed dat ze bestonden. Prutske is ten ander opgegroeid te midden wapengerammel en kanongebulder, met eene ontelbare menigte soldatenwezens in de onmiddellijke omgeving, doch zij heeft zich van de dingen die buiten haar begrip lagen, nooit iets aangetrokken, toonde zich nooit verwonderd over 't komen en gaan van gewapendelieden, noch over de drukte en beweging in huis en hot. riet ongewone heeft Prutske dus altijd als het ge- 9 wonc beschouwd, hield zich dan ook al vroeg aan het: „Nil admirari!" van den Romeinschen dichter. Daar Prutske tijdens de bezetting nooit anders dan Duitsch „feldgrau" te zien kreeg, ontging haar het begrip: vriend of vijand; vandaar de onbevangenheid in haar optreden en alle gemis aan vrees om voor „duitschgezind" gescholden te worden. Prutske heeft zich echter in deze zaken niets te verwijten en hare houding tegenover den bezetter is in alles voorbeeldig en correct geweest. De officieren die uit hunne hoogte op Prutske neerzien of het „kleine Madel" ongemoeid laten, haar met streng gelaat en stekeligen snor voorbijtrekken, diegenen gunt Prutske ook geen „kijk"; zij groet nooit eerst en houdt zich voor de „onverschilligen" op deftigen afstand. Tegenover kindervrienden is het anders gesteld: met hen gaat Prutske gemeenzaam en gemoedelijk om, geeft handplakjes, werpt kushandjes en noemt de groote lummels bij hun „kosenamen". Van kussen echter wil het kind niets weten, — zoover gaat de vriendelijkheid niet. Uit de gesprekken die Prutske van de burgers mocht opvangen, heeft zij het onduidelijk begrip gekregen dat: geldboeten, paspoorten, huiszoeking, gevang, stelen, plunderen, opeischen, moorden, de erge dingen zijn die ons door de Duitschers aangedaan wierden, want met dezelfde wrokkige stem en de verachting op het wezen, jspreekt zij de groote menschen na, van die „leeke Duiduiten!" Daarmede bedoelt Prutske blijkbaar: de groene Igendarmen en de M.P.-soldaten die, getweeën, te peerd of per fiets, het land en de wegen afketsen om eerlijke burgers en smokkelaars te duivelen. Van de militairen die in huis ingekwartierd zijn, is Prutske niet wantrouwig, — dat zij er zoo vrij in- en uitloopen houdt zij als den zeker- 10 sten waarborg dat 't met hen in orde is. De Burschen: Carl, Fritz, Wilhelm, Heinz noemen Prutske: „kleine Maus"; ze spelen harmonica, zingen liederen en laten de portretten zien van hunne eigene kinderen, — dat laatste oefent op Prutske een wondere aantrekkingskracht. Officieren, luitenanten, ritmeesters nemen Prutske de hand, wandelen in den hof en geven suikerbollen en chocolade. In dat voortdurend komen en gaan, met altijd andere inkwartiering, heeft Prutske 't onderscheid verloren — zij doet de moeite niet altijd opnieuw kennis te maken, behandelt pas ingekomen soldaten op 't eerste zicht, als oude kennissen en vertelt hun maar verder van de dingen die zij begonnen was met degenen die vertrokken zijn. Van ieder heeft Prutske even veel aantrek en bekijks; voor de gedaagde Landsturmers — meestal gemoedelijke huisvaders die hunne eigene kinderen van denzelfden ouderdom in de Heimat hebben achtergelaten, — is Prutske, met haar vinnigen, open blik, haar bellend stemmetje* vastberaden optreden en fijngeaarde, voorname natuur, een wonder; zij staan er in zalige verrukking voor, kunnen er den blik niet van afwenden. Meer gebeurt het dat zij bij de wieg, het slapend „Schatzchen" blijven aanstaren en op het zicht perst de herinnering aan al het lieflijke hunner eigene kinderen, hen de tranen uit de oogen. Bij 't afscheid,... naar 't front, weten die kerels dan ook niet hoe hunne aandoening te verbergen en hun laatste groet is voor die kleine Maus. In zulke omstandigheden echter behoudt Prutske hare kalmte, toont geen verweeken van gemoed, — bij haar is 't: uiter oogen, uiter harten. Zonder omhaal herneemt zij hare bezigheden en denkt zoo gauw aan iets anders. De kleinste dingen immers geven Prutske oorzaak tot afleiding: wat voorbij 11 is wordt vervangen door 't geen komt, — in haar gemoed schij veren de gebeurtenissen haar voor den geest gelijk de film in de kinema. Daar Prutske's woonst in het „Operationsgebiet" gelegen was, heeft het kind den dwang der „Gemeindesperre" gekend, mocht nooit de grenzen van het dorp overschrijden, buiten den engen kring van huis en hof kreeg zij dus nooit iets van de wijde wereld te zien. En waar zoo vele menschen onder die gedwongene opsluiting gedrukt gingen en allen lust in 't leven er bij inschoten, heeft Prutske nooit een oogenblik getreurd, nooit hare opgewektheid verloren, wellicht nooit vermoed dat er afgeperkte grenzen bestonden. Huis en hof waren voor Prutske eene wereld op zich zelf — hare eigene wereld! Daarin had zij zoo veel te doen en te ontdekken dat niets van 't geen er buiten lag, haar aantrok. In tegenstelling met zooveel menschen die ontmoedigd, hunnen tijd verluierden, heeft Prutske geen oogenblik laten verloren gaan en al de dagen waarlijk goed benuttigd. Met de spraak is bij Prutske de weetgierigheid ontstaan, eene weetgierigheid die zij maar niet kan verzadigen. Alles wat zij ziet, wil Prutske bij naam kennen. Heeft zij een aangewezen voorwerp eens ho oren noemen, dan houdt zij dien naam aan het voorwerp vast, voor altijd in 't geheugen — zij kent het ding. Van al 't geen in Prutske's wereld reilt en zeilt, roert en poert, rekt en strekt, groeit en bloeit, leeft en zweeft, floddert en vlindert, weet zij nu den naam. Die kennis heeft zij in de weerdij van een jaar opgedaan en met eendere drift en onverdrotene vlijt wordt het ontbrekende nog immer aangevuld en volledigd. Om 't even wien Prutske maar te pakken krijgt, neemt ze bij de hand, brengt hen waar zij wezen 12 wil, wijst een voorwerp aan en 't vragen en talen begint. Zie wel toe dat gij niet aarzelt of Prutske leest dadelijk op uw wezen dat gij een antwoord aan 't verzinnen zijt en dat wekt haar wantrouwen. Valt het u voor op een enkel ding uitleg schuldig te blijven, wilt gij met een krommenaas de moeilijkheid ontgaan, of tracht gij met eene flauwe grap de aandacht van het gewraakte onderwerp af te leiden, dan zijt ge in Prutske's oogen voor altijd „gedisqualificeerd" en 't vertrouwen is verbeurd. Daar Prutske een verbazend sterk geheugen heeft, moet gij u vooral in acht nemen, nooit „vier" te zeggen waar gij den vorigen keer „drie" hebt gezegd. Wacht u wel een boom „abeel" te noemen dien gij vroeger eens met den naam van „berk" hebt bestempeld. Evengoed zult gij opletten 't onderscheid te kennen tusschen parei- en ajuinstalen, tusschen kervel en peterselie, savooyekool en kabuis, of Prutske zelf zal u terechtwijzen. Begaat gij 't ongeluk Russische konijntjes te verwarren met „argenté de Champagne" of „Black and Tan" — schrijft gij 't gekweel der merel toe aan den sperwer, verdoolt gij tusschen eene blokmusch, steenmusch, koornmusch, vlasmusch, dakmusch en de andere musschensoorten, dan beziet Prutske u met medelijden... ze laat uwe hand schieten, ten teeken dat zij u in haren dienst niet verder gebruiken kan. God weet waar Prutske die encyclopedische kennis heeft opgedaan en haar „vocabulum" alzoo met de verrassendste vondsten verrijken kon. Prutske praalt echter nooit met hare wetenschap — „weten" is voor haren geest iets als „eten" voor haar buikske — 't een is weethonger, 't ander eet-honger. Een woord dat zij niet begrijpt, een ding waarvan de naam haar onbekend is, en zij laat u niet verder praten, vraagt dadelijk om uitleg; heeft 13 uw antwoord haar bevredigd, ge verneemt het aan de intonatie van den: „A-ja!" waarmede zij uloslaat. Zooniet, dan volgt, van een ander uitgangspunt, een tweede vraag, en langs alle mogelijke slingerpaden zal zij beproeven er achter te komen. Bij een onverwachten of verrassenden uitleg, blijft Prutske soms erstig uitstaren, in gedachten verdiept," aan 't herkauwen, ofwel vergeet zij ineens wat haar zooeven nog geboeid hield, omdat hare aandacht op iets anders getrokken werd. * * * In dien tijd van algemeene schaarschte had men voor de produkten die ontbraken of te duur kostten, alle mogelijke soorten „Ersatz" gevonden. Aan speelgoed scheen echter niemand eenig belang te hebben gehecht — alsof kinderen in deze lastige tijden niet meetelden of niet meer spelen moesten i—kindergeschenken waren uitgeschakeld. Op 't dorp zelf was er natuurlijk niets van dien aard voorhanden en uit de stad kon men niets laten komen, ■— 't gevolg daarvan: de onbeholpenheid tot het uiterste, een ware ellende ■— de klokken gingen met Paschen niet meer naar Rome, en de twee laatste jaren had SinterKlaas zelf, den noodigen „Reiseschein" niet meer gekregen om zijne schatten asm de kinderen uit te dragen; van eenen kerstboom was er zelfs geen spraak: de Duitschers hadden al de sparren en dennen afgekapt en 't onbenulligste kaarsje, een muizensteertje dik maar, kostte twee mark! Buiten eenige oude stukken — erfgoed van Broer en Zus — uitschot op zolder geborgen, moest Prutske zich met een schamel zootje behelpen. De poppen waren meestal... van eigen maaksel, een wagentje sleepte zonder wielen over den vloer, het keukengerief en meubilair be- 14 stond uit een heterogene boel, een samenraapsel waar niets meer aan geheel was of ongeschonden. Gelukkig wist Prutske van niets beters — zij had de gouden eeuw der kinderweelde nooit gekend, en 't geen haar als eigendom werd toebedeeld, vond zij zoo mooi, ze wist er zooveel mee uit te richten, dat zij voorloopig naar geen rijker schatten verlangde. Prutske was allerminst kieskeurig: keitjes, strootjes, houtsplinters, nagels, knoppen, scherven, dit alles had in hare oogen even veel waarde... water en zand leverden haar bovendien uitstekend materiaal om te morsen, koeken te bakken en te... boetseeren 1 't Meest aandacht en de grootste bewondering had Prutske over yoor bloemen en gelijk alle menschenkind, was zij behept met de eigenschap: te willen bezitten wat men bemint. Zij zette er op uit in den hof en waar een blomke te bloeien stond, plukte zij het af, rook er aan, bezag het met welgevallen, plukte er altijd voort, doch waar het egoïsme onberedeneerd is, schiet de praktische zin er bij te kort, en zoo kwam het dat Prutske, met de handen vol, niet wist wat met de bloemen aan te vangen en er zelfs geen ruikertje van maken 'kon, omdat zij de knoppen geplukt had zonder steeltjes! Alles wat Prutske van levende wezens bespeuren kon of ontdekken, wilde zij aanraken, betasten en meenemen. Vliegen, mieren, kevers, wormen, vlinders, naakte vogeljongen, 't was haar al even welkom en aangenaam om bezitten. Alle mogelijke diertjes stopte zij elk in een doosje, ging er honderd keer en daags naar kijken... tot zij den geest gegeven hadden. Voor Prutske, gelijk voor alle entomologen, gold het: „Omnia munda mundis." De verschillendste soorten dieren stelde zij op ééne lijn, in alle had zij even veel behagen, — voor Prutske was niets afstoo- 15 telijk of vies in de natuur: eene slak, een doode mol, een levende puid, het kreng eener ekster, een teenbijter, een spinnekop, hield zij zoo goed en weiger in de hand gesloten als een vlinder of een zonnekevertje. Op hare wandeltochten heeft Prutske alzoo, bij zich zelf, geleidelijk de ondervinding opgedaan die haar de noodige levenswijsheid verstrekken moest; zonder de vrucht van den Boom der Kennis te eten, leerde zij het onderscheid tusschen goed en kwaad — 't geen den mensch voordeelig is en nadeelig. Door ervaring wist Prutske al gauw wat men vermijden moet en 't geen men zonder schade of hinder, niet aanraken mag: alle gloeiende of te heete voorwerpen, alles wat rookt, vlamt of dampt. Aan den lijve had zij gevoeld dat distels en doornen scherpe stekkers dragen, dat 't aaien van netels hevige brandpijn veroorzaakt, dat bijen en wespen met den angel steken, dat men in 't vallen bijna altijd hoofd, arm of been verstuikt. Prutske is echter bijlange niet kleinzeerig en houdt zich streng aan het voorschrift: nooit weenen. Als 't gebeurt dat haar iets hevige pijn aandoet, bijt Prutske op de tanden en houdt zich gesloten, zoodat haar de tranen uit de oogen bollen, zon^r dat zij verder eenig misbaar maakt of het wezen vertrekt. Eens toch is Prutske eene schromelijke ramp overkomen : een schotel kokend water op het voetje gestort. De eerste pijn was echter gauw geluwd en Prutske hinkte voort over het kon, maar de brandwond genas niet, er kwam ontsteking. Toen wachtte Prutske het ergste. Zalf en pleisters konden niet baten en daarom schreef de dokter een ander geneesmiddel voor: tweemaal daags de wonde zuiveren met alcohol en daarna met zalf overstrijken. Den eersten keer huilde Prutske van de vreeselijke pijn — het kind had er zich niet aan verwacht, maar nu 16 kreeg het een gruwelijken schrik voor de flesch die onder 't onschuldig uitzicht van helder water, zulk bijtend vocht bevatte. In het onvermijdelijke kon zij zich echter schikken, omdat het moest 1 Telkens de behandeling zou geschieden, keek Prutske ons drukkelijk in de oogen, wees naar de fatale flesch met het gloeiend vocht en riep: „Geenakool! geen akool!" En toen er op geen genade te rekenen viel, nam het kind zijne toevlucht tot eene laatste waarschuwing en smeekte: „ Houdt mijne handen vast 1 Houdt toch mijne handjes vast!" Dan ondergaf Prutske zich en doorstond de foltering, zonder schruwelen of spartelen. De brandwond was nog niet genezen en, buiten dien rampzaligen uchtend en avond, dat het verband telkens moest hernieuwd worden, vergat Prutske haar lijden en bleef lustig aan 't spel, zoo beslommerd en verlaan, zoo ernstig in de weer, zoo gejaagd en doende met haar eigene zaken, dat zij niet eens merkte wat er op de wereld en in hare omgeving gebeurde. Felle kanonslagen doordaverden voortdurend de lucht, 't geleek een onweer dat in a?^ tocht is; op straat was er den dag door drukke beweging van troepen, benden vluchtelingen en kudden opgejaagd vee. Prutske vond echter geen tijd daar veel aandacht aan te besteden;' t bekommerde haar al even weinig dat het huis volliep met ingekwartierde soldaten. Merkte het kind echter iets van den angst en de vrees die op de menschen hun gezicht te lezen stond? Vermoedde het iets van de groote ramp die heel de streek bedreigde? Prutske keek soms ineens op, staakte het spel en bleef met opengerekte oogen, een stille verbazing in den blik, op het punt iets te vragen. Doch seffens ontgaf zij zich dat er iets ongewoons aan 't gebeuren was, hield de vraag om opheldering onuitgesproken, ging verder haren gang en zocht 2 Prutske 17 ievers een plekje op, buiten de drukte van 't verkeer, om er afgezonderd hare bezigheden voort te zetten, 't Geen Prutske toen geruststelde was haar onbegrensd, haar volkomen vertrouwen in de huisgenooten; dit was bij het kind noch geen bewust begrip, geen beredeneerd gevoel, — die gerustheid stak in de vaste overtuiging dat zij onder eene almachtige bescherming stond en haar, zoolang vader en moeder er waren, van nergens eene ramp of ongeluk kon overkomen. Van „gevaar" had Prutske nooit iemand hooren spreken, en „vrees" was haar bovendien onbekend. Wanneer de dingen rondom reeds hun gewoon uitzicht verloren hadden en de normale loop van het dagelijksch leven was stopgezet, dan nog behield Prutske onverstoord hare sereniteit. In de groote verwarring en te midden de onheilspellende voorteekenen, stond zij zwijgzaam uit te staren en toonde maar weinig belangstelling in 't geen ieder bedreigde en de wereld onbewoonbaar zou maken. In en om het huis groeide het aantal soldaten gedurig aan, al de kamers waren ingenomen en de bewoners zagen de hun beschikbare plaats gedurig inkrimpen — het leven scheen uit zijne haken en wat komen ging wist niemand, 't En liep echter niet lang aan: al op eenen nacht waren de troepen schielijk verdwenen, weggetooverd en de verlatenheid die over de streek hing, gaf een angstig gevoel van naderend onheil. Nu daagden nog enkel soldaten op die, zonder leiding of bevel van oversten, in- en uitliepen, kwamen en verdwenen. Dan, ineens, nam een ambulancetroep zijn intrek; de Roode-kruisvlag werd aan den mast opgeheschen en de groote kamer, veranda en hal tot lazaret ingericht. Men bracht gekwetsten binnen en door heel het huis stoorde eene lucht van iodoform. Van toen voort hield Prutske zich ter zijde, met eerbied geslagen voor 18 t geen zij beschouwde als de: plechtigheid der dood. Zii stond van verren aan, met haar vingertje in den mond, de oogen groot open, te kijken op de gekwetsten, die met 9Émttide Wecren °Pen' hct al Woed, op de vddbedden kgen uitgestrekt. Maar toen heel het huishouden eindelijk intrek nemen moest in den kelder, waar hooi en stroo als bedding over den vloer was gespreid deed Prutske doodbedaard de groote menschen na: gefok iemand die zijne voorzorgen neemt tegen den vernielenden storm, zamelde zij eigen goeds - poppen, wiegen, KT?^en Tuenbra^hetnaardenkeld«invei: HE?V u u V°ni hctJanders allemachtig prettig nu er in den kelder huisgehouden werd, het was haar eene ongehoorde nieuwigheid op 't stroo te dartelen en tusschen de muurtjes van een wijnbak, gelijk in een geitenstalletje, te mogen slapen. Van 't gevaar der beschieting heeft Prutske zich nooit iets aangetrokken - die zorg liet zij de groote menschen over - ze was alleen wat stiller geworden door het bewustzijn dat kinderlawaai nu minder van pas kwam. Soms vergat zij het weer en haalde joligheid uit, maar het kruisen van een ernstigen blik bracht haar tot bezinning en zij kroop weer in een hoekje om er in stilte haar dingen in orde te brengen. Noch het nijdige knallen der kanonnen die ronoMiet huis waren opgesteld, noch 't ontploffen der granaten die als eene hagelbui overal openklapten, mieken op Prutske eenigen indruk. Toen de glas- S~' ^waarschuwend den vinger op en bleef luisteren naar het ongewoon gerucht. Telkens ermet dreunend geweld een obus in de nabijheid neerviel, zoodat de on h?JT f" % SC^een te ^elen als een schuit op het water, loosde Prutske een zucht en een: „Ghup-la" 19 om te beduiden dat het dezen keer de moeite waard was! Maar zoo gauw de avond naderde, strekte Prutske zich uit en als naar gewoonte, sliep zij zoo gerust op het stroo als voortijds in haar bedje. Op het geloken wezen lag de mtdnikking van reine onschuld en het vertrouwen in de goedheid aller dingen. Terwijl de lucht ronkte als een kokend water van de obussen die met sissend striemen de ruimte doorkruisten, het geweervuur uit alle richtingen knetterde als hagel op de steenen, toen het leven nergens meer veilig was tegen het razend oorlogsgeweld en ieder gescholen zat, tegen een gedrumd in de nauwe ruimte, waar een voltreffer elk oogenblik alles kon vernielen en vermorzelen, süep Prutske den slaap der rechtveerdigen. En wakker geworden, beschouwde zij den kelder als eene scheepskajuit waar men veilig is tegen 't woelen van den storm. Van het helsche trommelvuur, toen 't drie uren aan een stuk granaten regende, zoodat er hooren en zien bij verging en de halve wereld in brand stond, heeft Prutske niets gemerkt — door de eentonigheid van het gedruisch was zij in slaap gevallen; van het schrikwekkend oogenblik waarop de Engelschen met gevelde bajonet den kelder binnenstormden, heeft Prutske evenmin iets geweten. Toen zij eindelijk ontwaakte en de oogen opende, was het tooneel veranderd: de Duitschers waren vertrokken en de Engelschen in plaats gekomen. Prutske keek verbaasd op die reuzenkerels van Schotten in hun eerdebruine kleeren, met lederen kruisriemen overspannen en zoodanig beladen en omhangen met tasschen, zakken, ransels, beurzen en ander gerei, dat er geen menschelijke gedaante meer aan te herkennen was. De ongewone vorm van den stormhoed gaf iets vreemds aan hunne verschijning en met den prikkelenden geur van hun sigarettendamp, brachten zij eene 20 andere atmosfeer in huis: de overgang was gebeurd, we waren aan den anderen kant der middellijn, maar de rampspoed daarmede niet ten einde! De beschieting gebeurde nu van uit de tegenovergestelde richting, door de Duitschers, veel zwaarder, veel geweldiger dan voorheen. We waren verlost, doch moesten gescholen blijven in den kelder, verkeerden in grooter gevaar dan ooit. Prutske echter wist zich nog immer veilig in haar hokje en van daar uit bezag het kind staroogend de vreemde Engelschmans, die aten en dronken, sliepen of rookten, die gekwetsten in den kelder brachten, uit- en inliepen, met een korten snauw elkander bescheid gaven, zonder naar de burgers om te zien. Zoo verging de tijd, en niemand wist hoeveel dagen er opeen gevolgd waren. Altijd maar schieten zonder ophouden. Maar toen kwam, onverwachts, eenslags het stikgas. Prutske werd het eerst gewaar: eene prikkeling in de keel ontwekte haar uit den slaap. Toen zij de soldaten zag die.met hun masker op, baarlijke duivels geleken, schruwelde het kind van schrik. Wanneer men een natten doek over Prutske's neus en mond drukte, meende zij dat men haar versmachten wou enspartelde en schreeuwde in doodsnood. Dat was het laatste — 't geen nooit iemand had durven denken dat het eens gebeuren zou s het huis verlaten en vluchten! Door een storm van vuur en schroot heeft Prutske, op den arm van een Engelsch soldaat, die vlucht meegemaakt. Het kind het gewillig alles begaan, stribbelde niet tegen, miek geen misbaar; in de verschrikking van de dood, terwijl obussen en granaten door de lucht zwiepten, rondom openspetterden over 't dorp, waar de huizen in puin lagen en de straat vol lijken van soldaten en paar- 21 den, vermorzeld tuig, toen de heele wereld in laaien brand stond, zoodat het gruwelijk avonddonker tegen den weerschijn eener r oodbeglansde lucht blekte, — toen ieder door schrik overmeesterd, den kop verloor en in wanhoop en vertwijfeling, God en zijne Heiligen om hulp tierde, bleef Prutske kalm, gelijk iemand die zich gelaten en vol vertrouwen aan het Noodlot overgeeft. In het eerste schuiloord waar wij, in den openen kelder van een aan stuk geschoten huis, den nacht zouden overbrengen, viel Prutske neer van vermoeienis en nooit heeft het kind geweten aan welk gevaar het dien nacht onder een razende beschieting heeft blootgestaan. 's Anderen daags loech de zon weer over de wereld. Een ronkende auto voerde heel het huisgezin verder van de vuurlijn af, waar de stilte aandeed als eene zaligheid. De lucht was er voortaan zuiver, angst en schrik lagen in de verte vergeten; aan 't overige dacht niemand. Maar Prutske zat verdwaasd, vervreemd, met starren Wik en rood ontstokene oogen, den daver op het lijf... Van de verdere vlucht en de aankomst bij vrienden in de stad, is het kind bewustloos gebleven — het lag te ijlen: het stikgas deed zijn vergiftigd uitwerksel. Na enkele dagen ontwaakte Prutske uit de ijlkoorts, lam en ellendig, versuft zat zij daar en scheen zich van het gebeurde niets meer te herinneren. Maar toen iemand toevallig het woord „gas" uitsprak, schrikte het kind op en riep om hulp <•* de angst voor verstikken lag nog in zijn geest vastgeknoopt aan dat akelig woord. Dagen lang nog heeft Prutske zich stil gehouden, want in het vreemde huis, omgeven door onbekende lieden, ontwaarde zij overal in 't rond niets dan ellende, ziekte en dood; twee zijner geliefdste naastbestaanden bezweken korts naar een en voor 't eerst stond 22 Prutske tegenover het lijk van een bekenden persoon. Zonder een duidelijk besef te krijgen over den toestand en de gebeurtenissen, had Prutske den indruk van diepen kommer en rouw. De ellendige terugtocht op een open wagen, door regen en koude, een donkeren nacht, heeft Prutske meegemaakt zonder klagen; diep gescholen onder dekens en geredde huisraad, het het kind zich schommelen en schudden, op goed geluk, zonder ooit te vragen waar de tocht heenvoer en waar wij moesten aankomen. Weergekeerd in de verwoeste woning, waar alles verbrijzeld lag en overstrooid met pannenstukken en glasscherven, waar zeildoek en kleergoed vóór de ramen genageld was om het tochten te beletten, te midden de ijzelijkste verwarring en vuilnis, waar niets meer op zijne plaats stond en de gekende dingen verdwenen waren, terwijl soldaten met het overschot te werk gingen, op eene manier alsof het huis nooit meer moest bewoond worden, — toonde Prutske geen verbazing of neerslachtigheid. Waar ieder gejaagd door den nood, zijn weg zocht en aan 't werk viel om in 't droog te geraken en het leven her in te richten, zocht Prutske in die wanhopige wanorde zijn eigenen weg: zonder dralen begon zij van haar eigen goed, te redden wat nog kon gered worden, 't Een na 't ander diepte zij de verloren schatten van onder de vuilnis weer op en gaarde ze in eene veilige plaats. Daar niemand tijd of lust had naar het kind om te zien, ging het in zijne eenigheid en vroeg naar hulp, noch gezelschap. Zekeren keer was Prutske ongemerkt in de kamer gedrongen waar de Engelsche generaal zijn verblijf hield. Op de werktafel had zij de weergevonden stukken van een poppengerei geplaatst en, zonder schrik of ontzag vopr den generaal, was Prutske met zijne kannetjes en kopjes, het spelletje van theezetten 23 begonnen. Zij gerocht zoodanig in de weer, nam haar gebarenspel voor werkelijkheid: schonk in allen ernst met de kannetjes een ingebeelde thee in de kopjes, deed er met veel omhaal ingebeelde melk en suiker bij, en.... zette den generaal (die van zijn werk opkijkend, het spel van het kind gemoedelijk had ga geslagen) een kopje voor en noodigde hem: met haar een potje thee te drinken. Zij zelf deed het hem voor en met schijnbaren wellust gebaarde zij de smakelijke thee met kleine teugjes op te slurpen. De oude, waardige Engelschman kon aan zoo veel vriendelijkheid van de jeugdige gastvrouw niet weerstaan, — er kwam een glimlach op zijn ernstig gelaat en, waarachtig hij miek zich klein met de kleine meid — met de toppen der vingeren nam hij het kopje, dat nog geen vingerhoed groot was, bracht het gemeenstig aan de lippen, met al de fijnheid aan den gentleman eigen, gebaarde hij te drinken en verklaarde zich met den smakelijken drank zeer voldaan. Prutske vond het niet zoo buitengewoon dat die groote generaal op hare invitatie inging, ze schonk de kopjes opnieuw vol, dronk zelf eerst en wachtte dan tot hij het zijne zou ledigen. Zij hield vol en de generaal — die ziekelijk was, doodop en vol kommer scheen, en van al de dagen die hij hier verbleef nog geen woord tegen iemand had gesproken — vond ineens behagen in den omgang met den snaak van een kind, het scheen hem op te beuren. Tusschen huns getweeën kwam het tot een druk gesprek: aandringen van den een en kant en beleefd afwijzen van den anderen, maar Prutske het niet los, en de generaal zag zich achterna verplicht nog een kopje aan te nemen. Hij antwoordde in 't Engelsch Prutske's Vlaamsch en zij deden allebei alsof ze malkander goed verstonden. In die dagen lette niemand op Prutske's doen en laten, 24 geen wist wat zij uitrichtte, en zoo had het kind dus maar op eigen houtje eene toevlucht gezocht... en gevonden: drie, vier maal daags ging het voortaan den generaal in zijne kamer opzoeken om hem te vergasten met een kopje van de ingebeelde thee. Zoo gebeurde 't eens dat Prutske's doening ontdekt werd en moeder er op kwam terwijl zij bezig was met aandringen: „Toe, neem maar nog eentje, menheer de Engelschman, 't zal u deugd doen, ge zijt ziek, uwe valling zal er mee beteren..." Bij 't afscheid echter heeft de generaal Prutske, als belooning voor bewezen gastvrijheid, een glinsterend eereteeken ten geschenke gegeven. Toen allen nog verstompt en door uitgestane ellende gevoelloos, met de ziekte op 't lijf en den onmoed in den geest, aan 't scharrelen waren om onder dak te geraken en in eigen huis eene plaats te heroveren, aan 't werken om de afschuwelijke vuilnis te weren, — in die dagen toen alles wat gebeurde ieder onverschillig liet, elk op zich zelf, door den blooten drang van het onmiddellijk bestaan, voortgestuwd, zonder hoop of uitzicht dat 't leven ooit weer in zijn vroegeren plooi zou geraken, — was het de heldere klank van Prutske's stem die de eerste blijde toon wierp in het onafzienbare van den algemeenen rampspoed. Met het deerlijk gehavend overschot van haren teddy-bear aan een touw achter zich aanklotsend, beging Prutske hare tochten over struik en steen en zong daarbij helder op, haar eerste liedje. Van de woorden of den zin van dat lied was er niets te achterhalen, maar toch klonk het als de blijde boodschap van den vrede, als de verkondiging dat hetfcjden uit was en betere dagen volgen zouden. Prutske's tocht door het puin, met 't kreng van haren vilten beer meehobbelend, bewijst dat de oorlog geen vat 25 op haar heeft gekregen. Welgezind zet zij er opuit, denkt niet aan wat zij van eigen goed verloren heeft. Haar blik kijkt vrank en hoopvol de toekomst in, die vóór haar openligt in een verschiet waar 't geluk als een gloriezon over glanst! Over dien tocht van Prutske door 't kinderleven valt nog meer te vertellen. 26 OP DEN DREMPEL DER WERELD-HALLE Prutske's openbaar leven is eigenlijk maar na den oorlog begonnen. De „Wapenstilstand" vormt de groote scheidslijn, — iets als de overgang van het Oud- naar het Nieuw-Testament. Al 't geen aan den overkant van die merkwaardige gebeurtenis voorviel, hoort tot het „verborgen leven" en wanneer Prutske het over iets heeft dat lang voorbij is, heet dat: „voor 't bombardement, toen ik nog klein meiske was!" Daarmede bedoelt Prutske allerminst dat 2e nu groot geworden is, doch in hare meening ligt de oorlogstijd, die voorbij is, afgesloten, als iets waar we nu over heen zijn en waar niet meer hoeft over gepraat te worden. Prutske is onder 't regiem van paspoorten en gemeinaesperre geboren en was dus altijd op den nauwen kring harer huiselijke omgeving aangewezen; van 't geen er verder op de bewoonde wereld bestaat, had zij het heel onduidelijk besef, door 't geen zij van hooren zeggen kende. Na den wapenstilstand nu, gaat Prutske's gezichtskring geleidelijk breeder open: er komen familie. T nonkek en tanten, die Prutske voor 't eerst te zien krijgt — op bezoek; ze mag mee in eene peerdenkoets rijden en wat later stoomt zij, per trein de wereld 27 in. Al wat Prutske te aanschouwen krijgt, brengt haar in verrukking: een waterloop met schepen, eene stad met kerktorens, treinen en trams, fabrieken met hooge schouwen i— 't is voor Prutske alsof al die ongekende zaken nog maar sedert gister bestonden; het kind kan maar niet begrijpen, hoe wij zoo kalm blijven bij zooveel „nieuws" en hoe wij hare verbazing niet deelen? Denk echter niet dat Prutske zich door dat alles laat beweldigen of den kop er bij verliest: eens de eerste verrassing er af, lijkt haar alle wonderheid heel gewoon en 't schijnt wel of zij nog erger zou kunnen verdragen; alles wat Prutske ontwaart is er immers om haar zelf en zonder meer houdt zij voortaan de bevindingen van 't geen haar nog verrassen mag, in 't diepst van 't gemoed besloten, — zij verheugt zich om 't geen er is, gelijk de vogel die voor 't eerst de vlerken openslaat en de heele schepping, met al wat er bestaat, als eigen bezit beschouwt. Het blijkt ten andere dat Prutske heel gauw vernoegd is van al het nieuwe, want zij keert met voorüefde tot de gewone levenswijze in het haar vertrouwde midden terug en herneemt hare eigene bezigheden, alsof er niets gebeurd ware. Toch is er in Prutske's leven, onder menig opzicht, groote verandering ontstaan. Broer en Zus zijn op kostschool en in hen heeft Prutske twee luidruchtige makkers verloren, — voortaan is zij geheel op zich zelf aangewezen; doch Prutske beschouwt zulks als den onvermijdelijken loop der dingen en troost zich omdat zij, als algemeen erfgenaam, een groot deel van Broers en Zus' speelgoed werd aangemaakt, —• omdat zij voortaan heer en meester blijft over doen-en-laten bij 't spel en ze neemt zich voor met Puck en Piete (de hond en de kat) wat meer en nader in vertrouwelijken omgang te komen, — die 28 twee zullen bare gedweeë gezellen zijn — en verrijkt door die ontzaglijke aanwinst van poppen, poppengerief, huisraad, prentenboeken en gereedschap, waarvan ze de veelte niet beramen of overkijken kan, voelt Prutske ruime vergoeding voor 't geen zij aan 't gezelschap van Broer en Zus verloren heeft. Om 't geen er sedert den oorlogstijd aan confort in zake kleedij, voedsel en verdere huiselijke aangelegenheden veranderd en verbeterd is, laat Prutske geen merkelijke vreugde of voldoening blijken, — zij neemt de dingen aan en de nieuwe weelde die haar vroeger onbekend was, beschouwt zij als het natuurlijk gevolg van... den vrede. In de huidige welvaart, zooals in vroegeren tegenspoed, blijft Prutske zich zeiven gelijk: met hare serene welgezindheid beschouwt zij de zaken gelijk ze zich voordoen, als eene voorbeschikking, — in 't vaste besef dat de mogelijkheid aan iets anders uitgesloten blijft: égoisme in zijn eenvoudigsten vorm en veredeld door kinderlijke onschuld. De ellende der oorlogsjaren, al het gruwelijke dat Prutske tijdens de beschieting heeft doorgestaan, is uit haar geheugen weggeveegd, zij herkent het enkel nog als dingen op een prentje uitgebeeld, — het is voorbij en om t geen voorbij is bekommert Prutske zich niet, — zij leeft alleen van het werkelijk gebeurende. Prutske gelijkt nu de jonge plant die hare bloemkelken met de heerlijkheid der verrassende kleuren, in Gods lieve zon, opeenvolgend openbloeien laat. De levensuitingen sprietelenin rijke verscheidenheid langs alle richtingen, als zooveel hoekvlakken, waarop het licht sprankelt en pinkelt, tot een zevenvoudigen stralenbundel ontladen, en die het wemelend spel der kleuren van den regenboog weerkaatst. Prutske 29 gelijkt het gonzend zonnebietje, dat in en om het huis zijn honig gaart, — altijd doende, nijverig, beslommerd aan de bezigheid, met haar blijde stemmetje, dat als een zilveren klokje rinkelt en klinkt, immer vragend en talend, eenbaarlijk in verrukking om al de dingen die zij met haar eigene verrukking bezielt. Gelijk een prinsesje wandelt Prutske den dag door in een ingebeeld tooverland, van de eene openbaring naar de andere, 's Morgens ontwaakt zij met den lach in de oogen, als een zonnestraal komt zij te voorschijn en begroet welgezind en opgewekt den nieuwen dag, alsof het de eerste ware dien zij te beleven krijgt. Alles wat Prutske dien dag te wachten staat, wordt aan de voorbeschikking van een gunstig lot overgelaten.—Prutske verkeert voortdurend in het volle betrouwen en gelooft in de goedheid aller dingen. Van verleden of toekomenden tijd heeft zij nog geen klaar besef; de wentel der seizoenen door den loop der jaren is de minste har er bekommernissen; de dag die voorbijgaat wordt door een anderen opgevolgd en de einden tusschen morgen en avond, vormen voor haar ééne heerlijkheid, met eeuwigen wisselgang van altijd nieuwe verlustiging. De vreugden en genoegens slieren aan Prutske in een wijden kringloop voorbij: zij leeft in de vaste overtuiging dat elk ding waarvan zij genieten mocht, over één jaar weer terugkomt en aan het verlangen heeft zij al zooveel als aan het werkelijk beleven van het genot. Voor 't geen de verdeeling van het jaar betreft houdt Prutske het met de oude Germanen: zij onderscheidt slechts twee getijden — winter en zomer; wat daartusschen ligt ontgaat haar inzicht. Aan die twee absolute helften heeft zij genoeg en 't geen haar van die enkele zomers en winters die zij beleven mocht, in 't geheugen en 't gemoed is blij- 30 ven hangen, wekt bij haar een altijd wakkere verwachting van t geen het komend seizoen aan nieuw vermaak en blijder vreugd brengen zal, - een drang om 't geen zij van 't verleden jaar onthouden heeft, nog eens her te genieten Z,omer en winter staan in Prutske's gemoed fel geschakeerd, gelijk wit en zwart, hel en donker, koud en warm — aj vertegenwoordigen de absolute tegenstelling van twee halve eenheden die samen het jaar uitmaken, waarvan de eenehelftde belofte der genoegens van de andere besloten houdt. Prutske stelt zich de heerlijkheid des zomers voor onder de gedaanteen de gewaarwording van: zonneschijn vogelzang, meibloesem, jonge hoendertjes, lustig spel in' t lommer onder de boomen en een overvloed van beziën kersen, pruimen, appels en peren! Van den winter echter' i verwacht Prutske: bergen sneeuw, ijzel aan de boomen, de gezelligheid bij delamp inde warme keuken, sprookjes, vertelsels, prentenboeken en het warm, donzig piepholletje van haar Ibed vanwaar zij het mysterie der duisternis durft inkijken. Doch door winter en zomer heen streeft Prutske's verlangen en verwachting in 't bijzondernaar 't geen hooa als glonevanen, boven de genoegensvanalgemeenenaard opsteekt: Sinter-Klaas, Kerstdag, Nieuwjaar en Paschen!» Uatajn de mijlpalen door den gang van den tijd, waarop Frutske s verlangen van 't een naar 'tander heenwipt, in een baarlijken kringloop zonder eind. Prutske's oeluk bestaat uit de weelde die schommelt tusschen verlangen en gemeten, en ze weet niet en vraagt nooit: waar zij het meest aan heeft, aan de illusie of aan de werkelijkheid van het genot; het is een drang, eene onverzadeliike begeerte naar meer en om alles ineens te omgrijpen: 't geen zij beleeft en t geen waarnaar zij verlangt. In vollen zomer bekruipt Prutske den lust in de sneeuw te stoeien en den 31 vnezeman te ontmoeten, en midden den winter komt zijmoeder vragen: Wanneer worden de kersen nu weer rijp ? Doch begeerte en verlangen bederven bij Prutske in geener deelen de volheid van 't genot aan de dingen die zij beleert; verlangen en verwachten volledigen eerder het genot, ~ t is haar eene ingeborene behoefte van haren geest die t begrip: verleden en toekomst door elkaar strengelt en het gemis aan onderscheid tusschen: 't geen voorbij is en t geen komen moet, bestendigt bij haar den staat van opgewektheid en onverstoorbaar geluk. Prutske smacht of treurt nooit om dingen die voorbij zijn, want het „andere dat er onmiddellijk op volgt, verschaft haar nieuw genot, en daarenboven blijft haar immer de zekerheid: dat alles wat eens geweest is, onveranderd teruokeert. De gewone levensloop zelf komt Prutske voor als eene pure zaligheid, een voortdurend feest dat zich in eene bloeiende lustgaarde afspeelt, waar zonneschijn, voaelzang, ooft en snuisterijen de onmisbare bestanddeelen van uitmaken. Verdriet en ongeluk, rampen en ellende, zijn dingen die buiten haar begrip liggen en de gewone menschehjke kwellages, zooals: hitte, koude, honqer en « k n ? ^kel °nder den vorm dcr rijmreken die zijzottebollend opdreunt: 'k Ben moe lijk een koe, k Zweete lijk een' geete, |k Blaze lijk 'nen haze k Nieze omdat 'k vervrieze... Voor Prutske bestaan er geen onbezielde wezens op de wereld. Gelijk het prinsesje uit de wondersproke, wordt 32 alles wat zij in hare omgeving benadert of aanraakt, met i£ wnu!fStand be8BaW- D°or den klank alleen van haar kknkklaar stemmetje wekt zij de dingen uit den slaap der levenlooshad en op al 't geen haar vingertje aanwijst of hare oogen bekijken, straalt zij den glans der dichterlijke bezieling rond zich uit. Prutske kent de taal der voaelen ze weet wat de boomen en de bloemen onder elkander" vertellen met kevers en mieren praat zij zoo goed als met Puck en Piete, en al wie m hare tooverwereld binnentreedt, deelt mede van de stille verrukking en den glans dien zij op al t geschapene heenspreidt Prutske zelf ver- S^l ? m. .Va/te, overtui9in9 dat het schitterlicht uit de dingen straalt die haar omgeven en dat onderhoudt in haar die opgewekte genegenheid en de innige vereerina waarmede zij de nietigste zaken zelfs, aanspreekt en bl handelt. Nog eenvoudiger dan Franciscus het deed, gaat zij om met de vogelen en de vliegen, _ aan eenen kei eene wisse, een verroesten nagel, een hanepoot wijdt Prutske hare belangstelling en teederste zorgen; met eene vrome vereering spreekt zij die dingen aan alsof 't al hare kleine broertjes waren. Geen nood echter dat Prutske al het geschapene od eene en dezelfde rij plaatst dat zij hare genegenheid ü\ gelijke mate en zonder onderscheid over al ded^genla^t gaan. In t schenken harer voorliefde kent Prutske zooveel trappen en staten alsof er zaken en voorwerpen zim • daarin laat zij zich blindelings leiden door haatgevoel,' wa^mede zij elk ding, naar innerlijke waardeverhouding ZaT rSte yol9°^c ^gschikt, en dat zonder bewuste ttTJn f£dTÏ hCt n00dig 3cht de °°r2aak « van na te gaan. De schakeermgen waarmede zij die voorliefde en waardeering te uiten weet, zijn merkbaar aan harestem! 3 Prutske 33 buiging, aan den glans harer blauwe zielevensters en aan de subtiele uitdrukking van haar ghmlachend mondje. Up de eerste plaats komt: Moeder. i Voor Prutske is Moeder het middenpunt van het heelal, de oorzaak en het beginsel aller dingen. Zij is de steun, de toevlucht waar ieder zijn troost gaat zoeken in den druk en aan wien men al zijne genoegens en vreugden mededeelt. Moeder geniet dan ook Prutske s volste vertrouwen en in nood is de eerste klank die tut haar mondje opwelt, Moeders naam. Met haar voelt Prutske zich in volkomen eenklank: Moeder is haar de zingende stem, het zachte licht van den dag straalt uit haar wezen, hare koesterende handen strijken zalf die alie zeer en pijn genezen en 's avonds dekken Moeders handen Prutske in haar beddetje toe, zóó dat haar neusje amper uithet piepholletje kijkt, vanwaar zij de andere wereld invaart die vol is van de heerlijkste droomvisioenen. Vader komt op de tweede plaats. Bii Prutske vertegenwoordigt hij dealmacht en de wijsheid in eigen persoon; Vader weet alles, kan alles en dient Prutske tot eene levende encyclopedie, welkezij op iedere stonde van den dag kan raadplegen en die haar op al de vragen die haren ongedurigen geest komen kwellen, antwoord en bescheid verstrekt. In Vader ziet Prutske de eerlijkheid zelf, - hij is haar arbiter in t beoordeelen van poed en kwaad; zij gelooft Vader dan ook altijd op zijn woord en 't zal nooit een oogenblik bij haar opkomen aan zijne uitspraken te twijfelen; nog nooit is t gebeurddat hij haar grapjes wijsmiek of getracht heeft haar te bedotten Over alles wat zij in huis en hof ontmoet, gewaarwordt of bespeurt, moet Vader haar zeggen hoe het heet en er den zin, de beteekenis, afkomst, hoedanigheid van uiteen 34 doen... In Vader vindt Prutske daarenboven eene onuitputbare bron van sprookjes, vertelsels, kluchten, rijmreken, kwelspreuken, raadsels, teldichtjes, — alles wat haar onder vorm van kinder-lore zoo zeer behaagt en waarop haar zin zoo gesteld is. Vaders almacht laat zich bij Prutske bijzonder gelden in zijne dagelijkschebezigheden aan boomen en planten, aan het werk in hof en tuin, — maar veel meer nog in 't vervaardigen van boog en pijlen, in 't herstellen en terechtbrengen van verminkte ledematen der poppen, 't maken van speelgoed en 't teekenen van prenten. In hare voorstelling is Vader de eenige vrije man ter wereld, wien alles te gebode staat, die voluit over zijnen wil beschikt, wien alles toegelaten is, die heert en regeert over zijn eigendom, gelijk God-den-Vader in de schepping. Broer en Zus staan eigenlijk niet gerangschikt; in hen erkent Prutske twee wezens van haren eigenen aard, met dezelfde verlangens en begeerten bezield gelijk zij, en die evenals zij, onder Vaders en Moeders gezag staan. Broer en Zus wekken bij Prutske het jaar door, 't verlangen naar hunne thuiskomst en als 't verlof dan eindelijk aanbreekt, gaat het haar die dagen van de hartroerendste verteedering tot de diepste verontwaardiging — over heel de ladder der gemoedstoestanden, — al naar gelang zij in hun spel en avonturen te pas komt en mag meedoen, of wel hunne plagerijen te verduren krijgt. De tweede categorie wezens die zonder grooten sprong of scherpe scheidslijn, in Prutske's achting bij de voorgaande aansluit, omvat: Puck den hond, Piete de kat, Kaloe den haan, met heel zijne familie hoenders en kuikens, Bette de geit, en al de konijnen. Fox, de hofhond, die vereenzaamd buiten in zijn hok, de dagen slijt, staat als een soort outsider bij Prutske aangeschreven; hij komt enkel 35 uitgedacht en één voor één schildert zij de liefelijke hoedanigheid van het poedelt je in een lied van eigen vinding: Puckske met uw' karemiele-miele-miele pootjes, Met uw kristalie-talie-talie oogskes, Met uw' muhe-mulie-mulie oortjes, Met uw' wikkelie-wikkelie steertje En uw bomehe-bomelie buikske. Voor taalgeleerden die den zin en den oorsprong van deze zegwijze zouden zoeken te achterhalen, zal 't geradig zijn hier als verklaring aan te geven, op welke manier en langs welke kronkelwegen Prutske haren zinsbouw en beeldspraak gaat zoeken: Karamiele is een bijvoegelijk naamwoord dat Prutske aanwendt om het superlatief van zachtheid uit te drukken, — daarmede bedoelt zij namelijk het onderste gedeelte van Puckske's pootjes, waar zij met haar vingertje zoo geem in peutert omdat het wel het zachtste en 't molligste is wat men ter wereld zacht en mollig noemen kan. Dat „allerzachtste" brengt Prutske in verband met het begrip „suiker" en wel onder den vorm van „caramel" die de quintessens van alle zoetigheid vertegenwoordigt. Met haar ingeboren taalgevoel heeft Prutske den wisselklank „elle" in 't nog zoetere „iele" ingeschoven en alzoo den verkleinvorm gevonden, die nog juister het teedere, wolzachte van 's poedels pootjes moet weergeven. In zake kristal kent Prutske enkel een stuk brelok van een ouden kroonluchter afkomstig en waar zij door de drie geslepen vlakken, de zeven kleuren van den regenboog in weervindt, die haar de rijkste hchtschittering synthetiseert. De herhaalde ie-klanken waarmede Prutske de uitgangen van alle bijvoegelijke naamwoorden opluistert, heeft zij van de achtervoegsels 37 die in de Gothische taal voorkomen en hier in de OostVlaamsche gewestspraak bewaard gebleven zijn: Houtie (houtene), ijzerie (ijzerinie). Zoo ook moet het woordje „mulie", dat 't begrip: mulde, multerig (zachte aarde, zand) uitdrukt, de malschheid der oorlapjes van het jonge hondje weergeven. Prutske heeft Puck tot een levendig, vroolijk, speelziek diertje zien bedijgen en 't is immer haar lieveling gebleven, die in haar dagelijksch bestaan eene gewichtige rol vervult. Piete integendeel is een figuur uit den oorlogstijd. Prutske herinnert zich nog heel goed de blijde verrassing toen zij eens, aan moeders hand, mee mocht naar den hooizolder, en er, diep in een rond nestje, drie mollige kattejongkes liggen zag! 't Staat haar voor als een moment van opperste verruldring; zij beefde van aandoening en geluk en dorst de diertjes nauwelijks met den top van den vinger aanraken. Twee van het drietal zijn op geheimzinnige manier verdwenen; de oude kat is tijdens de beschieting aan de ramp gekomen, doch Piete heeft de verschrikking doorgemaakt en is er heelhuids uitgekomen. Wat al joligheid en zotte kuren het jonge katje met Prutske samen heeft uitgemeten, valt met geen woorden te vertellen. Nu is Piete een welgemanierde, deftige kater geworden, die zijn respect houdt, doch zeer op de vrijheid gesteld schijnt. Piete heeft een gloeiend rossen pels met donker goud doorwolkt, daarbij groene oogen en een steert die gelijk een vaanstok in de hoogte steekt. Over 't algemeen houdt Piete zich op eerbiedigen afstand van Prutske, doch als zij merkt dat Puck wat te veel in aanmerking komt en op 't voorplan treedt, dringt zij zich op, waagt het in den heiligen cirkel te nestelen, ruit 38 en dromt met vleiende mameren, tot zij ook naar aandeel krijgt. Bette en Kaloe nemen zulk geene vooraanstaande plaats in gelijk de twee vorige huisdieren die met Prutske onder hetzelfde dak wonen en daarom als leden van 't gezin meegerekend worden. Door hun aard en voorkomen alleen, staan zij al meer op het achterplan. Bette vooreerst, kan hare vriendschap en genegenheid voor Prutske niet anders betoonen dan door 't wikkelen van haar belachelijk geitensteertje, dat op een schoentrekker gelijkt. En als ze eens heel pleizierig wil zijn, tracht zij met den kop te bulten en zou Prutske omver gooien in 't gras. Kaloe integendeel, wil van de liefde niets weten — zijne hanennatuur is gesteld op zijne reputatie van onaf hankelijken heerscher en hij blijft liever, met zijn gevolg van hennen, ver van Prutske verwijderd. Als 't voorjaar aanbreekt, komen Bette en Kaloe eigenlijk eerst in aanmerking. Alsdan verkeert Prutske in de blijde verwachting om kuikentjes en geitejongen te zien verschijnen, die haar heel den lentetijd eene onbedaarlijke vreugde moeten verschaffen. 't Geen in de derde plaats aan de volgorde komt, zijn de poppen. Bij Prutske bestaat er geen onoverbrugbare scheidslijn tusschen wezens die eten, loopen, schreeuwen, pinkoog en, geeuwen, bijten, krauwen, pikken... en andere, die onder gedaante van menschen-en-dieren in 't klein, met verstard gelaat en slappe leden, een ultra-passief bestaan leiden. Al 't geen zulke wezens aan ziels- en levensvatbaarheid ontbreekt, zet Prutske hun in rijke mate bij van t geen zij van haar eigen in overvloed heeft. In hare voorstelling eten, loopen, schreeuwen, pinkoogen, geeuwen en slapen 39 de poppen zoo goed als gelijk welke bezielde wezens, doch op eene hun eigene manier. Prutske heeft een onoverzienbaar aantal poppen in haar bezit, — zij maken haar huisgezin uit, eene gemeenschap waarover zij 't bestuur, de leiding en 't gezag oefent. Zij zijn in afzonderlijke kasten verdeeld, verschillend in rang en aanzien, — eene samenleving op zich zelf, met al de verwikkelingen die in het werkelijk bestaan voorkomen en waar Prutske, zonder er eenigszins bewust van te zijn — de rol van Deus ex machina vervult, nu eens hun aller moeder is» dan weer hunne gezellin — pop met de poppen — al naar gelang van de omstandigheden. Om het leven, de doening, faits-et-gestes van heel die poppen-wereld, met aard, voorkomen en kleeding van ieder afzonderlijk en in hunne verschillende betrekkingen onder elkaar, te beschrijven, zou een gedicht in vier en twintig zangen nauwelijks volstaan; en dan nog moet 't bijzonderste ontbreken, namelijk: het cachet, de ongrijpelijke trek en uitdrukking van hun gelaat, de houding hunner ledematen, de onbepaalde vorm van schouders, buik, heupen en het uitzicht van de altijd wisselende kleerdracht die hen immer onder een nieuw voorkomen doet verschijnen,... zonder te gewagen van 't geen er in 't diepste van elke poppenziel en gemoed omgaat en door niemand ter wereld te ontraadselen is. Prutske zelf weet er echter alles van, — ze peilt hare poppen tot in de nieren, kent hunne innigste begeerten, driften, gewaarwordingen, deugden en gebreken. Prutske alleen kan woorden vinden om de psychologie harer poppen uiteen te doen en de geheime roerselen hunner ziel te verklaren. 40 HET POPPENGEZIN 't Licht uws lichaems is u ooge: Ist dat U ooge simpel is, so sal u geheel lichaem licht wesen. Lucas 11.14. De eerste pop die bij Prutske hare intrede gedaan heeft, kwam van den zolder waar ze, in eenen koffer bij verwezen brol en speelgoed, sedert onheugelijke tijden van eene zalige rust genoten had. 't Geen die pop aan menschelijke gedaante, van vorm en voorkomen nog overhield, waren de gezwollen ledematen, hard van 't opgespannen zaagmeel, onder eene huid van kortharig vilt, die haar het geslachtloos uitzicht geeft van een Eskimo. Door de strakheid harer dikke leden en daar het hoofd, zonder hals, in eene puntkap vastzit, bleek die pop onbekwaam om aangekleed te worden, en niemand heeft het ooit uitgemaakt: of het pluizig overtreksel eigenlijk haar vel, of een pels was die nauwsluitend op haar lijf spande. Aan die popis er niets breekbaar en ze dient dan ook best om gekaatst, gesleurd, gesmeten en hardhandig bepooteld te worden ; men kan haar onmogelijk eenig letsel toebrengen en ze schijnt ongevoelig, bestand tegen de hardste stooten en stampen. In haar „schoonen tijd" moet die pop echter een aangezicht gehad hebben ~ dat dan toch breekbaar was? — nu echter is het vervangen door een witlinnen 41 masker, waarin twee schoenknoppen als oogen dienst doen en neus en mond door een steek met zwarten twijn worden aangeduid. Als expressie moet men er alles in raden — het loopt in het onduidelijke, doch alzoo toegerust geüjk ze nu is, kan die pop gerust den tijd en de eeuwigheid trotseer en. Van eersten af hiet deze pop: Sofie, — ingemeenzamen omgang: Fiete. Als stammoeder van het poppengezin heeft Fiete dan ook haren naam aan al de nakomelingen overgezet: van pop of poppen is er bij Prutske nooit sprake geweest — het woord kent zij niet eens ~-en de poppen noemt zij met den generieken naam van: Fieten. De tweede is: Anakie, — een ding van voorname afkomst, moet in hare fleurige jeugd een schat van een pop geweest zijn: snoezjg snuitje, krinkel-krollende lokken eene weelde! — blozende wangen, vlijtige oogjes die dij de minste buiging zedig en lieflijk aan 't luiken gaan, een wipneusje en kriekroode lippen die in een klem middenopeningje twee rijen muizentandjes laten zien; voor t overige, net in de kleeren: een bleekblauw complet met witte kant afgezet, en onder de korte rokjes, twee flinke beenen met parmantige voetjes, gereed om de lucht in te wippen; de armen altijd wijdopen met een gebaar om alles en ieder te omhelzen. Onder die gedaante werd Anakie, voor jaren 1 - door Sinter-Klaas uit den hemel meegebracht en in de mand onder den schoorsteen neergelegd. Prutske echter heeft deze voorname freule nooit onder zulk verleidelijk voorkomen gekend, - Zus mocht er de primeurs van genieten. Anakie heeft haar lot metdelevende schepselen gemeen dat de tand des tijds aan hare schoonheid heeft geknaagd, dat zij hare frissche fleur er bij heett moeten zien verloren gaan: het glazuur van voorhootd, 42 neus en wangen is afgesleten en bij plaatsen komt de onderhuid bloot; van den weelderigen haartooi der blonde lokken hangen nog enkele kale tressen krottig om den gebuilden schedel; armen en beenen zijn slap in de koppeling en aan handen en voeten ontbreken enkele ledematen s van de oorspronkelijke kleederen — het witlinnen ondergoed, de zijden kousen en het bleekblauw complet is er niets meer over en nu stelt Anakie het met iets van effen op, een allegaartje van meer dan bedenkelijk uitzicht. Van al de pracht en den luister uit den weeldetijd heeft de weledele freule enkel den verleidelijken blik harer groote, donkere oogen behouden, die wonder vreemd staan in het verlept gezicht, maar nog immer getuigen van hooge afkomst en voornaamheid. Geen gevaar echter dat Prutske er Anakie van verdenkt dat er met haar iets uit den haak is, — zij blijft haar beschouwen als de edeldame, heeft er alle respect voor en bewijst haar de égards die bij haren rang passen. De derde in de rij is: Pieternelle — oorspronkelijk Zuster Gerarda, kloosternon. Een hef, onschuldig gelaat, met eene witte vleugelkap op het hoofd, eene blauwgrijze pij met breeduitstaande plooien in den overrok, een scapulier over borst en rug, met eene lederen riem omgord, waaraan paternoster en geeselkoord hangen te bengelen. Deze uniform van geestelijke bruid Christi hoort helaas ook al tot het verre verleden en is er op ver na niet meer compleet! Met de verwisseling van naam heeft Pieternelle, gelijk het in de wereld heet, de kap over d'haag gegooid en het aardsche goed voor het geestelijke verkozen. De trekken van haar gelaat dragen ook de teekenen van den ouderdom en getuigen van een bewogen levensloop; haar kaalgeschoren kop houdt zij verborgen onder een chapeau voor 43 ren ernst behouden, — nooit heeft iemand hem zien glimlachen of maar een spier van zijn gelaat vertrekken. Dan is er ook nog de hond, met naam Finet. Een oude gediende uit den goeden tijd en van 't echte ras der onsterfelijken. Zijn pels van schapenvacht, die wel wat verfomfaaid is, doch ongeschonden en zonder ééne schurftvlek, geeft hem 't uitzicht van een verborstelden waterpoedel; oogen en ooren zijn verloren geraakt, doch dat deert hem in geener deelen en hij staat nog altijd stevig met de pooten strak op de assen met ijzeren wieltjes, waarmede hij vlug en geruischloos over den vloer rolt. Finet houdt den kop neergebogen in gedweeë houding, gelijk een trekos, altijd gereed om aangespannen te worden. Van de Fieten en van heel hunne kakelende doening trekt hij zich niets aan en wanneer men hem als rij- of koetspaard niet van doen heeft, staat hij liefst met den kop naar den muur gekeerd, gelijk een oud, versleten knol op stal, te druilen. De allerlaatste en de nederigste in rang is Sarei, een konijn. Hoe dat ding in de gemeenschap van het Fietengezin door Prutske opgenomen werd, blijft eene van de onverklaarbare raadselen waarover geen uitleg te bekomen is. Sarei speelt of vervult eigenlijk geene rol in de familie, als paria hoort hij nergens bij, kan niets uitrichten, komt veelal te onpas en toch staat hij goed aangeschreven en geraakt nooit van het tooneel. Over zijn wezen en hoedanigheden valt niets te zeggen en met een konijn heeft Sarei zelfs maar een heel verre en gewaagde gelijkenis— er hoeft goeden wil bij om hem onder eender welke diersoort te rangschikken. Naar zijn bruin-en-witten pels te oordeelen — die geen pels meer is! — gelijkt hij eerder eene zeerat; de ledematen zijn tot eene vormelooze, opge- 48 blazen prop met het lijf vergroeid, de pooten onder den balg opgekrompen — zoodat het nauwelijks de omtrek is der buitenlijn die aan een konijn kan doen denken. Van huid of pels is geen haarken overgebleven en Sarei heeft het vettig, vuil voorkomen van een versleten handschoen, waarmede men een tijd lang de kachel zou gepoetst hebben. Andere aantrekkelijkheden kan men er niet in ontdekken. En toch blijft dat weerzinwekkend beest Prutske's achting en genegenheid genieten. Telkens Sarei — met den grooten schoonmaak vliegt hij meestal naar den zolder — van t tooneel verdwijnt, weet Prutske waar hem te vinden en ze brengt het konijn weer in 't gezelschap, — zij stopt het in de wieg, in 't rijtuig of in den zetel, alhoewel zijne ledematen voor elke houding ongeschikt zijn en hij overal een gek figuur maakt. Dit zijn de verschillende personages van Prutske's frietengezin. Aan hen wijdt zij al hare zorg en heeft er heel den dag werk mede. Met hun negenen maken zij den aaneengesloten familiekring uit en blijven immer samen in gezelschap, waar zij handelen en doen gelijk menschen in hun klein, omsloten wereldje. Zij beschikken Over eene uitgebreide garde-robe, — eene hoeveelheid ondergoed: hemden, baaien, truien, broeken, jumpers, boezelaars j verder een groote keus kostelijke bovenkleederen zooals: japonnen, lijven, bloezen, mantels, hoeden, mutsen in kant, zijde, satijn, wol, linnen en fluweel van alle kleur en maaksel. Al naar gelang van het seizoen en het weer, brengen zij hunne dagen over, ofwel buiten in den hof, in de voorplaats veranda in de keuken of in de poppenkamer op den zolder - t zij in de wieg, in het rijtuig, op den wagen, op de bank, stoelen, zetels, aan tafel, bij de kookstoof of aan de waschtob. Buiten dit negental, dat tot de üitver- 4 Prutske 49 woord: „De kleederen maken den man". Met zijn goedzakkig voorkomen en karakter weet hij zich in alle omstandigheden te schikken, toch is hij best in zijn element en in zijn vak, wanneer hij op den bok van het rijtuig of schrijlings op Finets rug mag zitten; die twee plaatsen zijn voor hem echter niet zonder gevaar, want hij moet zich alle moeite geven om er het evenwicht te houden en niet af te vallen, 't Liefst van al ligt hij, al ware 't met de meid, in bed, om er gerust zijn roes uit te slapen. Finet staat op stal, maar met altijd, want bij eiken uitstap van de Fieten wordt hij aangespannen en trekt de verschillende voertuigen, over steen en struik aan een touw achter zich voort. Op feestelijke gebeurtenissen krijgt hij linten en palullen, als schabrak een deken om 't lijf, een muts op den kop, en wordt in 't gezelschap toegelaten, waar hij,met een touwaan Prutske's zeteltje vastgebonden, als lakei dienst doet. Sarei, 't konijn, is met weinig tevreden en laat zich maar doen. In de strengste onverschilligheid en zonder ooit vreugde of verdriet te laten blijken, wordt het dier in 't rijtuig gestopt, onder aan den wagen vastgeknoopt, of er achteraan gesleurd, op de schoolbank geplaatst, bij tafel vóór een schotel gezet om eten te verorberen dat zijn aard allerminst past; doch meestal mag Sarei thuisblijven om Fiete gezelschap te houden of lorrewerk te verrichten. Heel dat goedje woekert en al de handelingen geschieden 's winters in de warme keuken (Prutske's gezelligst verblijf). Bed, wieg, rijtuig, zetels, stoelen en tafel, kookstoof, kleerkast, tehraam en schoolboeken, 't staat er alles in een hoek opgeborgen en daar ook is 't dat de Fieten hunne nachtrust nemen. Bij dage echter, eens dat de roering in 't huishouden aanvangt en de werkzaamheden beginnen, 54 wordt al dat gerief en gereedschap midden den vloer uitgestald en heel de keuken er mede vervuld. Elke werking geschiedt echter op eene vaste plaats: in den hoek, naast de schouw, wordt de kookstoof opgesteld en het eten gereed gemaakt; aan een touw tusschen de pikkels van' een stoel, de wasch te drogen gehangen; in den hoek tegen de deur is het schoollokaal gelegen, verder langs de vier wanden: feest en kermis gevierd, diners gegeven, op visite gegaan, zieken bezocht, logés te slapen gelegd, enz. enz. In al die veelvuldige bezigheden is Prutske — Fiete met de Fieten — overal de eerste en de laatste; ze zit er midden in, ze babbelt, ze schikt, ze wijst, ze helpt en zorgt om er gang en leven in te houden; ze stelt ieder op zijne plaats, deelt aan elk zijne bezigheid uit en wanneer allés in orde en naar wensch gaat, zet zij zich goedsmoeds bij de wieg, eene of andere Fiete in slaap te douwen, zingt daarbij stil een deuntje, en wanneer het kind eindelijk ingesluimerd is, moet alle gerucht vermeden worden. Dan praten Prutske en de Fieten voortaan ingehouden, fluisterend, — en op dien toon gaat het soms uren lang voort, uit vrees dat Fridolientje zou kunnen ontwekken. Het aan- en uitkleeden der Fieten is Prutske's drukste en liefste bezigheid, dat vraagt haar ' t meest tijd, ook het koken, bijzonderlijk als er bezoek komt of kermis gevierd wordt, brengt heel veel last mede. Maar de groote beslommering is juist 't geen Prutske zoekt en haar best gaat. De zeldzaamste gerechten worden soms uitgedacht, ten koste van veel moeite bereid, met uiterste zorg in schotels opgediend en de Fieten voorgezet. Wat de keus betreft, dat hangt er van af: wat er voorhanden is en te krijgen, al volgens de seizoenen, maar altijd wordt er naar ingewikkelde combinaties gezocht; het mag ten andere gezegd 55 veel later eerst, als de tijd gekomen is en de gelegenheid gunstig, wordt zij tot handeling naar buiten omgewerkt, in het poppengezin. Die dagelijksche gang naar de brievenbus vormt derhalve Prutske's bijzondere aansluiting met de buitenwereld, van daar brengt zij al de ondervindingen mede die zij er van 't leven heeft kunnen opdoen en die zij, geleidelijk, volgens de toestanden, in 't gezin der Fieten overbrengt en ze daar weet aan te wenden. Alzoo, op een zomermiddag, na 't noenmaal, was Prutske ongemerkt verdwenen. Die stonde van den dag alleen is het mogelijk dat Prutske ter sluiks „verdwijnen" kan: op het middaguur staan deuren en vensters open en ligt alles, gescholen voor de felle hitte, aan zich zelf overgelaten, te druilen; daarenboven behoort Prutske zelf dan meestal tot de slapenden. Heeft Prutske nu, door intuïtie, dat moment waargenomen als het gunstigste en 't best geschikt om ongestoord haar plan ten uitvoer te brengen? of was er misschien geen sprake van plan en is 't wellicht zonder eenige voorbedachtheid of opzet geschied — op goed geluk gewaagd, gelijk de heel onschuldigen handelen: zonder nadenken, gedreven slechts om te voldoen aan den nood die hen dwingt? Dat het in de middagstilte van den noenestond gebeurde, verwekte zooveel te meer onrust en sloeg ieder met een voorgevoel en den angst voor eene mogelijke ramp. Het klonk als een alarmkreet: „Prutske is weg!" Voor, achter, rechts en links, in alle richting wordt geroepen, doch de kreet vergalmt in I 't aamlooze van de lucht, over de velden rondom en Prutske's vriendelijke wederroep blijft uit, — de stilte zelf doet aan als de verwittiging van een ongeluk I Het koorn staat manshoogte, — heeft het kind zich er in gewaagd en vindt het zijn weg niet meer om er uit te 64 ke s begrip doorgedrongen, het ding op zich zélf is haar totaal onbekend en daardoor komt het dat de Fieten er, zonder voorafgaande verwittiging, maar op los-trouwen,' nu eens met deze dan met de andere, alsof het papeten ware. Op de vraag: Hoe het komt dat Beer, na met Anakie getrouwd te zijn, nu met Fridoline op speelreis vertrokken is ? antwoordt Prutske zonder de minste aarzeling: „ t Is Fridoline die het zoo heeft gewild en ik laat ze naar heur goesting begaan." Hoe 't met de verhoudingen in dat gezin gesteld is, daar geraakt een gewoon sterveling niet wijs uit, doch alles geschiedt er zonder kwaad inzicht en met de beste bedoelingen, zoodat er niemand door verergerd wordt en alles best afloopt. Nu de leden van het huisgezin rechts en links uitgehuwelijkt zijn, moet er voor huisvesting gezorgd worden en ontstaat er gevolgenlijk woningnood. Devier hoeken der keuken, onder tafel, bachten den zetel, alle beschikbare plaatsen zijn ingenomen om er jonggehuwden onderdak te bezorgen. Om de minste reden, door gevallen die niemand heeft voorzien, komt de deurwaarder, wordt een gezin op straat gezet en moet men opnieuw naar eene andere woning uitzien. Als ieder weer gehuisvest is, begint een eindelooze reeks bezoeken, met uitncKxhgmgsbrieven door den bode in den persoon van Prutske zelf gebracht en de Fieten voorgelezen. Daartoe wordt een soldatenransel, van 't Engelsen leger afkomstig, met riem over de schouder, gebruikt. De gezellige bijeenkomsten, eetmalen, koffiebal, theevisite geschieden meest in den achternoen, omdat Prutske bij ondervmding weet dat ze alsdan ongestoord over 't groot deel der keuken vrij beschikken kan om er de vergadering te doen plaatsgrijpen. Op een tijelijken uchtend hebben zuster Gerarda (Pie- 69 ternelle) cn Beer een tweeling gekocht! dat is het groot nieuws, de opschudding wekkende gebeurtenis die de Fieten bij 't ontwaken te vernemen krijgen. Hoe dat in mekaar zit doet er niets aan, — de twee borelingen zijn er, en over een feit wordt niet getwist. Prutske heeft ze in den duik, en zonder er iemand iets van weet, in haar bed, met lappen en draad aaneengefutseld, in een bundsel gewikkeld, en nu liggen ze in een bonbondoos, die tot wieg is ingericht, te slapen. Voor alle menschelijke gedaante hebben zij enkel het afjgeknoopte tusschen kop en lijf, en daar zij met losse steken aaneengedriegd zijn, bleken zij niet bestand tegen den tijd; pap van zoetemelk, havermeel, gierstebrij met anijsstroop, 't heeft alles niet kunnen baten, — de twee sukkels zijn verdwenen gelijk ze gekomen waren, en bij de begrafenis was er onder de familie zelfs geen speur van droefheid of verdriet. Met hare Fieten beleeft Prutske alzoo, in gedurige afwisseling, al de gebeurtenissen uit het werkelijk leven, effen aan ze haar bekend worden; voor de lotgevallen der Voorzienigheid zorgt zij zelf en geeft in alles de richting aan; 't is echter nooit tot haar begrip doorgedrongen dat zij zelf er de leiding van in de hand houdt en de bezieling van haar uitgaat. De dingen die in hare verbeelding ontstaan, worden onbewust tot werkelijkheid omgevormd. Zij beschouwt het niet als spel of tijdverdrijf, 't is haar in alles hooge ernst, want het onderscheid tusschen verbeelding en werkelijkheid ontgaat haar, — of liever: hetgeen zij zich verheelt stelt zij naast de werkelijk gebeurende dingen, op ééne lijn. „De waarheid is in mij 1" Prutske spreekt die wijze woorden niet op de letter uit, doch die overtuiging leeft onuitgesproken in haar bewustzijn; zij bezit in hooge mate het geloof dat levend maakt, en wat doet het er aan als 70 de illusie haar toch dezelfde voldoening en genot verschaft die de menschen enkel in 't werkelijk bestaande vinden kunnen! Een groot voordeel ten ander is: dat Prutske, om van haar geluk te genieten, daarenboven heel op zich zelf aangewezen blijft, niemand noodig heeft om hare gevoelens mede te deelen en alles met hare Fieten gedaan krijgt. Zij voelt geen de minste behoefte aan andere deelnemers of toeschouwers, bekommert er zich niet mede of iemand hare doening gadeslaat of hare gesprekken afluistert. Hare Fieten blijven de eenige vertrouwelingen, het zijn hare makkers die, aangezien zij zoo onbeholpen zijn en een beetje dom, loebedoes in hunne handeling, — al Prutske's hulp behoeven; maar dat juistisde reden waarom zij zich heelegansch aan hen toewijden kan, er heelemaal in opgaan, handelen naar goeddunken en er zoodanig in verdiept geraakt, dat alles wat rond haar geschiedt, op het leven en streven van haar Fietengezin overgaat en samentrekt. Puck en Piete zijn de eenige levende wezens die in de handeling met het Fietengezin, deels als toeschouwers, toegelaten zijn en er soms in betrokken worden. Met Piete heeft Prutske het nog zoover niet kunnen brengen haar eene omschrevene rol te doen uitvoeren. Als kat gewaardigt Piete zich wel eens te zitten toekijken, doet alsof zij er belang in stelt, en soms waagt ze 't wel met de Maarte in vertrouwelijken omgang te komen; bijzonderlijk als deze achterover, met de beenen open op den grond ligt uitgestrekt, kan Piete haar tusschen de voorpooten opnemen en rechtop zitten kaatsen gelijk zij Prutske weL eens beeft zien begaan — de Maarte leent er zich ten andere uitstekend toe om gesleurd té worden. Maar om hier of daar, op bevel, iets uit te voeren: met de school- 71 knapen op eene rij te gaan zitten, in het wagentje, bij Sarei, plaats te nemen, of aangespannen te worden met Finet, daarmede wil Piete niets te maken hebben; om aangekleed te worden nog minder 1 Dwang verdraagt zij met en als men het te bont maakt, geeft zij een krauw, blaast, springt in de hoogte, trekt den rug op en blijft liever van ver toezien hoe de anderen het maken. Puck is gedoezig en veel inschikkelijker van karakter, doch wanneer er te stoeien valt is hij er bij, dan snauwt hij Prutske naar de beenen, sleurt aan haar rokken en blaft zijne pret uit; niets gaat hem beter dan wanneer er volle uitstalling is en 't bedrijf groote afmetingen aanneemt, om er, in een zotte scheut, te mogen helpen in roefelen. Zijne voorkeur gaat ook naar de Maarte, omdat haar lappen-lijf als een voddige fakel, best geschikt is om in den muil te nemen en flink dooreen te hutselen. Als 't echter gebeurt dat hij haar ongemerkt naar zijne slaapmand kan meekrijgen, houdt hij haar tusschen de voorpooten gesloten en gaat er met de tanden op los om ze vaneen te trekken. Dat is voor Puck het toppunt der gelukzaligheid, en als zijne misdaad ontdekt wordt, blijft hij, met eene onnoozele uitdrukking, staan zien op het kwaad dat hij heeft aangericht. Buiten de gegeerde betrekking van potjes-likker, is Puck soms wel verplicht, om andere redenen op 't tooneel te verschijnen, doch wanneer er groote plechtigheden aangekondigd zijn of heftige drukte onder de Fieten aan gang is, houdt Puck zich gewoonlijk en voorzichtigheidshalve op eerbiedigen afstand, want in Prutske's dienst komen brengt soms wel last mede en Pucks geduld wordt er soms fel op de proef gesteld. Telkens Prutske hem stuur bekijkt en hard aanspreekt, of hem heel vriendelijk en vleiend iets vraagt, durft Puck niet weigeren, doch komt meestal schoorvoetend nader, omdat 72 hij nooit weet waarop het zal uitdraaien. Er zijn immers dingen die zijn wantrouwen verwekken en waaraan hij een hekel heeft, daar zij heelemaal niet stroken met zijne honden natuur, — dan doet hij gelijk iemand die zich schikt in 'tonvermijdelijke. Hij maakt „bonne mine a mauvais jeu" en met een zucht levert hij zich over in Prutske's handen, 't Eerste dat hij doen moet is: rechtop zitten—en dat gaat nog al, ■— daarna wordt hem een houten pijpje in den mond gestoken, krijgt een hoed op den kop geduwd, een zijden strik om den hals en andere palullen meer, die als kleeding bedoeld zijn, doch waarmede hij een mal figuur maakt, en in deze houding paradeert hij, gelijk iemand die weet wat er hem in deftig gezelschap te doen staat. Desnoods laat hij zich eene jurk en japon aantrekken, tusschen Anakie en Pieternelle in bed stoppen, waar hij dan, tot aan de kin onder de dekens, liggen blijft, doch het niet waagt een oog te luiken; maar dan moet ge zijn snuit zien en de uitdrukking zijner oogen, zoo hopeloos ongelukkig, als een martelaar voor wie het allerergste nog komen moet — En het allerergste is: dat hij gedwongen mede bij tafel moet aanzitten en alle soort eetwaar in den mond gestopt wordt die hem doet keeroogen van afgrijzen en walg. * * * Heel den wintertijd huist Prutske met haar Fietengezin in de keuken, waar de warme gezelligheid die innige atmosfeer meebrengt welke bij de handeling past. De huisgenooten zijn er de stille getuigen van 's kinds „faits et gestes", doch niemand die acht geeft op de poerende bedrijvigheid, tenzij er iets heel bijzonders mede voorvalt, of wanneer zij er als arbiter of raadgever bijgeroepen worden. 73 Zoo gauw echter de lucht wat verzacht en Prutske het zonder de hitte van de kachel stellen kan, verhuist zij met hut en mut, heel haar boeltje naar den poppenzolder, de voorkamer of de veranda, en als er 't eerste straaltje zon binnenvalt, doet zij gelijk een bezorgd moedertje en plaatst er de Fieten op eene rij om ze in de warmte te koesteren en van 't blijde licht te laten genieten. Doch eens dat de schoone dagen voorgoed aanbreken en de buitendeuren opengaan, laadt zij al het gereedschap, met bed en bolster op den wagen, plaatst de Fieten in het rijtuig en sleurt het over steen en struik achter zich aan. Het schouwtooneel zet zich hier breeder uit, Prutske's wereld krijgt meer ruimte, en de Fieten hoeven niet langer opeengehokt te zitten; voortaan wonen ze ver van elkander af, gaan op reis, doen gewaagde tochten, nu kunnen de verschillende bedrijven die 't leven meebrengt, in volle vrijheid plaats grijpen en komt er meer verscheidenheid en afwisseling in de gebeurtenissen. Hier beschikt Prutske over eene ruimte waarvan zij de uiteinden niet overkijken kan en de grenzen haar onbekend zijn, — eene uitgestrektheid met alle mogelijke afwisseling. Er is het zonnig terras waar zij al haar gereedschap en gerief kan uitstallen, een grasplein met wegen en paden, bloemperken, geheimzinnige spelonken vol dicht lommer van palmhout en sparren, struikgewas en varens ondoordringbaar als een maagdelijk woud, eene schuur, stalling, hoenderpark, zolders, «to eene wereld met verdokene hoeken die altijd nieuwe verrassingen oplevert en waar men altijd andere ontdekkingen doen kan. Hier is Prutske in haar volle ellement, met den openen weister in al hare handelingen, doch voortaan is haar bedrijf voor een buitenstaander niet meer te volgen. Puck en Piete vergezellen 74 strijd tusschen licht en donker aangaat, zoo ook is Prutske's overgang van den slaap naar 't ontwaken, eiken morgen weer een ander wonder. Bij Prutske ontbreekt enkel het tragisch grandiose waarin de zegepraal van de zon over de duisternis gehuld is, — het schouwspel van haar ontwaken uit de dood en hare intrede in 't leven is eerder van idyllischen aard. De zon is er toch eigenlijk voor een groot deel in gemoeid, — zij is feitelijk de wekker; eens dat het verblindend, goudenlicht tegen de komahjnenluiken van Prutske's oogen steekt en de hittestralen haar neusje kittelen, kan zij niet langer weerstaan: met hare vuistjes begint het boren in de oogputten en het wrijven over heel het gelaat, om te wennen aan het felle licht. Dan heft zij zich op den elleboog, tracht tot bezinning te komen en de verstrooide gedachten bijeen te rapen, 't Gebeurt anders ook wel dat Prutske met één sprong, uit den slaap in de werkelijkheid van den dag verschijnt, kwikwakker overeind zit en met een helderen lach het licht van de zon begroet. Ofwel is de slaap haar nog te sterk en bezwijkt Prutske herhaaldelijk weer, telkens zij 't hoofd opricht en blijft moedwillig den dag loochenen met 't voornemen: door te slapen. Van gewekt worden of van een bepaald uur om op te staan, heeft Prutske nooit den dwang ondervonden, — zij is de volle vrijheid gewend, met de toelating haren slaaplust zoo lang mogelijk te rekken. Gedurende de wintermaanden maakt Prutske er dan ook terdege gebruik van en wacht naar de helderheid van den dag, of tot de honger begint te pramen, eer uit den warmen koker te kruipen, s Zomers echter wil Prutske, gelijk alles wat jong en gezond is, er vroeg bij zijn om aan de heerlijkheid van den morgenstond mee te doen; dan voelt zij eene haast en ge- 78 jaagdheid om hare dagelijksche taak aan te vatten en verkeert in de overtuiging dat eene massa, wezenlijke en onwezenhjke dingen op hare verschijning wachten om in roering te komen. Hare eerste zorg is altijd: te vernemen naar t uur van den dag, te weten of de behoorlijke tijd om op te staan eindelijk aangebroken is. Daar Prutske het verband tusschen wijzers en cijfers aan de uurplaat nog met ontraadselen kan en het bijeenhouden harer gedachten om de slagen van de klok op te tellen, evenmin in hare macht ligt, moet zij zich met een-hoeveel bijzaken verhelpen waar den speurzin van een wakkeren geest bij gevergd wordt. Vooreerst is er, 's winters, het licht van den dagj (zoolang het donker is, blijft alle mogehjkheid aan opstaan uitgesloten); s zomers, de stand der zon waar Prutske zich naar oriënteert om te raden hoever de morgenstond gevorderd is. Aan Kaloe's gekraai, aan 't gekakel der hoenders, aan t gekwetter der musschen heeft Prutske geen zekeren houvast, want dat goedje is al in de weer van voor de duivel zijn paneel heeft geschud en dient slechts om alles voor den tijd, wakker en uit den slaap te wekken. Maar er zijn de geruchten in huis die Prutske de echte aanwflang verschaffen; niet alleen de geruchten, maar de veel subtielere gewaamordingen, bijzonderlijk de geuren die van beneden, door de hal naar boven opstijgen, waaraan Frutske raden kan hoever het leven van den dag in de keuken gevorderdis; geur van koffie is teekendat 'tdag wordt maar nog geen tijd daarom voor Prutske om op te staan' geur van soep echter beteekent dat de voormiddag reeds over de helft is en Prutske zich heeft overslapen. Er zijn echter nog andere en duidelijker teekenen waaraan Prutske den stand van den tijd kan gewaarworden. Zij hoeft zich maar rechtop in haar bed te zetten en een beetje voorover 79 te buigen, dan ziet zij door het open deurgat, in de aangrenzende kamer, en zoolang Vader nog te slapen ügt, kan zij gerust weer onder de dekens duikelen om den droom voort te zetten waar hij, door een of andere oorzaak van buiten, ongelegen onderbroken werd. Ofwel vindt Prutske het behagelijk halfwakker te blijven uitstaren op de haar vertrouwde voorwerpen aan de wanden, op de kast, of op het effen witte vlak boven het verhemelte van haar bed, waar zij, na een tijd, alle slag wondere figuren ziet te voorschijn komen en bewegen. Met de oogen wijd open, gemakkelijk uitgestrekt, laat Prutske hare gedachten den vrijen loop en dat kan zij soms vrij lang uithouden, want op die stonde doet zij naar eigen wil en welbehagen, alles levend en vol beweging, aan haren geest voorbijzweven; — zich zelf voelt en ziet zij meedrijven in de wit wazige nevelen der droomvisioenen waar uit zij zoo even ontwaakte en zij houdt zich koes uit vrees de betoovering die haar zoo behaagt, door gerucht of geluid te zullen verstoren... Het is ook naar gelang van hetgeen Prutske gisteravond naar bed heeft medegenomen: vallen hare oogen op Fridoline, Jan, Beer, Pieternelle, die in rij geschaard, aan het voeteneind, in strakke houding, rechtop te wachten staan om door Prutske tot de werkelijkheid van't leven teruggeroepen te worden, dan nemen de zaken een andere wending. Prutske voelt het als eene plicht hare Fieten niet langer te laten wachten, — zij gaat rechtop zitten, neemt één voor één, de poppen naderbij en ondervraagt hen hoe zij den nacht hebben overgebracht. Nu vordert de bezigheid in stil gesprek en de ruimte van de beddesprei, omsloten tusschen het trahén hek der sponden, kan al volgens de gelegenheid, evengoed eene huiskamer, een grasplein of een 80 wriw vefbeeIden' P^ske geraakt evehgauw verdiept m het spel, tot zij in de aangrenzende kamer lenZ geruchtofroering gewaar wordt; duurt het echter telang dan begint zij met inzicht luider te praten, omda7« zo£ jSSiT? °ftó-aat tUSSGhcn dc Fieten'ofw^ waagtS het eindelijk, als uiterste middel, Vader rechtstreeks en 2 eigen persoon aan te spreken, met een of anderen utaSp" } a zi]t *\ al van de Ievenden? Zou 't nog geen tijd worden om te beginnen roeren ? We zullen moeten vaTklmen* ^"ïÜ « ~« °f laat^chSs yan komen, newaar ? We kunnen hier immers niet blijven l^en want Moeder zou ons toch geen eten brengen ™ Wie, ik of gi], gaat er eerst beginnen wikkelen? geen° van °d^9^ft ^ Lbi)' g0cdc bemens en Prutsk??, V A * dlC " een ^ mede maa^ Voor Frutske is Vader s morgens een gelegen toevlucht eens dat hij wakker is of teeken van leven gegeven heeft laat zi, hem n^t meer los. Zij kan onbepaalden^^ afstand van bed tot bed, met hem m gesprek bÜjven maS eens dat de kwikveeren in haar lijf beginnen te werken spnngt zij van onder de dekens, schri^v«Ï£S sponde naar den stoel die er opzettelijk geplaatst*enals £« > 4enfSldOCt °m behouden *™ wal tegeraken. Eerst welk weeTél T* 1 T*" daat + VOOr^ wet^nmol welk weer de dag meebrengt en dan klautert zij gezwind VadJt Y °Pneen hoo™*V™> de steile wanden van Vaders bed op Dat is nu Prutske's liefste en kostelijk^ van Wiemke met den Reus. Het begint met eene S t ju derTdd' Wiemke de d°nkere krochteTbe^ zoekt en effenaan den Reus vertelt welke Wonderheden zij er te zien krijgt. Daarna waagt Wiemke SS 6 Prutske 81 reis over 't hooggebergte, waar de opgetrokken knieën van den Reus, de steile spitsen vormen die Wiemke opklautert om er zich triomfantelijk neer te zetten als op een schemel, vanwaar zij 't heerlijk uitzicht geniet over 't berglandschap. Opeens echter ontstaat een cataclysme: bergen verschuiven, hoogten zakken in, de grond scheurt open en Wiemke tuimelt hals over kop en ploft neer in den afgrond !... — Nog ne keer 1 roept Wiemke in verrukking. En, bewogen door de onderaardsche kracht, gaat de bodem weer aan 't wagen, aan 't wankelen, aan 't schudden, nieuwe bergtoppen stijgen uit de afgronden op, heel de bodem wordt doorwoeld en doorkarnd, en Wiemke schommelt en wentelt gelijk op de baren eener onstuimige zee. Geen nood echter dat Wiemke bang wordt of om genade roept, — het gevaar wekt eerder hare heldhaftigheid en in haren overmoed daagt zij den Reus uit tot een gevecht, een wijgkamp op leven of dood. Gelukkig voor Wiemke is de Reus zoo pas over de heele helft van zijn lijf met lamheid geslagen, linker been en linker arm liggen beweegloos langs zijn eendlijk kadaver, maar telkens de rechter arm stijf als een staak, automatisch in de hoogte gaat, sleurt hij alles mede wat er aan hangt, valt als de moker in een staalgieterij en smakt Wiemke tegen de rotsklippen — die gelukkig zachte wanden hebben; licht als een pluimke tilt hij Wiemke weer op, gooit haar de lucht in tot tegen de wolken, overkneedt haar heele lijf tot een klomp deeg, tot een vormelooze fakel, en door wondere tooverkracht, en na elke vermorzeling, doet hij Wiemke weer springlevend te voorschijn komen, en geeft haar telkens haar vorige gedaante weer. Met Reus en Wiemke verkeeren Vader en Prutske op 82 't randje af tusschen fantasie en werkelijkheid, — 't één mengelt in 't ander en al 't geen de twee vertellen, 'tis alsof ze 't op den stond in een soort ver afgelegen sprookjesland beleefden... Gelijk aan alle schoone dingen komt er ook een eind aan, en onder 't uitblazen na de geweldige reuzentochten, valt het gesprek weer op de onderwerpen van den dadelijken dag. Voor Prutske is 't nu de geschikte stonde om uitleg te bekomen over alle zaken die haar onmiddelhjk aanbelangen, onder ander: den dag van de wew!< ? Hoewel alle dagen haar even welkom zijn, stelt Prutske i een overdreven belangstelling in den naam van den nieuwen dag te kennen en zij zelf geeft zich alle moeite de volgorde der dagen te onthouden en op te zeggen. Eerst tracht zij te achterhalen welken dag het gister geweest is en hoe de dag van morgen heeten zal, om alzoo op den naam van den huldigen dag te komen. Alhoewel haar voetjes twee, drie maal per dag gewasschen worden en meestal zoo zuiver zijn als versch geschraapte varkenspootjes, beweert Prutske dat zij aan de „zwartigheid" raden kan: hoever we nog van den Zaterdag af zijn. Als de voorlooper van den Zondag verlangt zij altijd naar den Zaterdag en ook wel naar den Zaterdag zelf, omdat het haar alsdan toegelaten wordt te wasschen en te plassen en Maria te helpen aan de zware bezigheden van den grooten kuisch. t Geen zij echter eerst en vooral begeert te weten is: wat er vandaag voor bijzonders gebeuren zal en te verwachten staat. Onder 't bespreken van die dingen ontwaakt bij Prutske 't verlangen en de begeerte er in, werkelijkheid bij te zijn en er mede te beginnen, en alzoo geraakt het spel ten einde. De keeren dat Prutske 'smorgensVaders bed ledig vindt, 83 gaat ze eerst al de andere slaapkamers af, om te weten of er gisteravond laat misschien nog bezoek gekomen is. Prutske is er vooral op gesteld als er overkomst blijft vernachten, dan gaat zij de logés 's morgens op hunne kamer verrassen. Wanneer zij weet er een onkel of tante — of gelijk welken vriend van den huize — te zullen aantreffen, sluipt zij stil als een muisje naar binnen, foetert zich bij hen in bed en begint maar aanstonds een van hare vertelsels op te disschen: — Er was ne keer een ratte... Wanneer zij echter heel den boven verlaten vindt, keert Prutske, zonder misbaar te maken, in stilte weer naar hare kamer, zet zich plat op den grond om de kousen aan te trekken, en terwijl zij deze langzame bewerking uitvoert, blijft zij in gesprek met de Fieten. Daarna doopt zij, met eerbiedigen ernst den vinger in 't wijwatervat, geeft er de Fieten elk een tikje mede op het voorhoofd, maakt zelf het kruisteeken en plaatst zich op de knieën vóór de kast, waar zij, onder vorm van morgengebed, in vervoering hare heiligenbeeldjes en prentjes, kandelaren, vaasjes en bloemruikers, die haar altaar versieren, blijft aanstaren. Dan neemt zij heel de vracht Fieten en ander poppengedoe (alles wat zij gisteravond als gezelschap mede naar bed heeft gedragen) onder den arm en komt, in haar lang, wit nachtgewaad, plechtstatig als een cherub, de trap af, naar beneden; heel stil, geruischloos, onopgemerkt, gelijk een zonnestraal, verschijnt Prutske in de keuken. Zoolang Prutske niet beneden is, gelijkt het 's morgens als in een huis waar men den tik van het uurwerk niet hoort, — bij haar binnentreden echter is 't alsof er een bezielende adem van haar wezen uitstraalde — en alle 84 dingen op haar gewacht hadden om in leven en in roering te komen. Puck is eiken uchtend de eerste: met zijn fijnen neus heeft hij het geraden; sedert lang stond hij op den loer, ging af en toe eens tot aan de trap gaan snuffelen en keerde weer in huis, trappelde er ongerust rond en dorst niet meer naar buiten gaan, uit vrees Prutske, die elk oogenblik kon binnenkomen te zullen missen. Nu springt hij op haar toe, jankt en blaft zijne welgezindheid uit en in pure zotternij knapt hij Prutske in de beenen, stelt zich met de voorpooten tegen hare schouders en overükt heel haar wezen, zoolang tot Prutske hem, met een vleiend gebaar bij den snuit vastgrijpt, hem over den kop streelt met een sussend: — Ja, ja Puckske, gij zijt mijn braaf, hef Puckske — van zich afweert. De tweede aan de beurt komt Piete; veel bescheidener, zonder gerucht of misbaar, met den steert hoog opgestoken, dreelt zij den rug tegen en tusschen Prutske's beenen en ruit even... Middelerwijl wierden Vader en Moeder, en al wie bij 't opstaan aanwezig is, verwelkomd en gegroet; aan ieder geeft en van ieder krijgt Prutske een kruiske en een zoen, dan eerst legt zij hare vracht speelgoed neer en beginnen de werkzaamheden van het toiletmaken. Van jongs af heeft Prutske gehoord van Montessorikinderen die bij 't aankleeden en bij 't wasschen geene hulp behoeven en in alles zich zelf weten te redden, — dit is heel zeker naar Prutske's gading en zij vraagt niet beter, bijzonderlijk wanneer er in water te plassen valt, doch telkens er een knop niet dicht geraakt of 'tmet eene lus, snoer of strikje niet foeteren wil, zegt zij heel gemeenstig: — Moeder wilt gij nu ne keer Montessori zijn ?! 85 Daar Prutske eiken morgen zoo laat komt, is zij telkens alleen aan de ontbijttafel, en daarom blijft dat dan ook haar liefste maaltijd, waarop zij 't naar den zin krijgt om rustig en door niemand aangepord, traag te eten. Prutske kan gemakkelijk een vol uur aan het ontbijt besteden, zij vergeet immers dat zij moet voortdoen, wordt door de minste kleinigheid — vooral door vliegen — en door alles wat in haar bereik ligt of onder hare oogen komt, afgeleid. Ze waagt het echter nooit hare plaats aan tafel te verlaten, doch vanwaar ze gezeten is, en tusschen het eten door, voert zij gesprekken met Puck en met de Fieten, — zij ondervraagt hen over de gebeurtenissen van den nacht, en in allen ernst, met hoog opgetrokken wenkbrauwen en heftige gebaren van handen en vingeren, vertelt zij hun in 't lang en breed hare eigene droomen, en dat op een toon en in de volle overtuiging: dat zij de dingen in der waarheid heeft beleefd, dat Puck en de Fieten er met alle aandacht en belangstelling naar luisteren en er ondereen hunne eigene bevindingen aan elkander over mededeelen. Met nu en dan eene vermaning van hoogerhand, om toch op te schieten, komt het eindelijk zoover dat de laatste boterham verorberd is; dan springt Prutske welgezind van tafel op, met 't weelde-bewustzijn dat de dag haar toebehoort. . In zake bezigheden is Prutske letterlijk overdaan, hare dagtaak altijd overladen, en toch kent zij nooit eenigen twijfel of aarzeling over 't geen zij eerst aanpakken zal; dat zij alles naar eigen keus schikken mag, komt haar nooit in 't gedacht, 't geen zij uit te voeren heeft staat haar voor als het onvermijdelijke, de opgelegde taak, iets dat onaf- 86 wendbaar en niet anders kan. Zij denkt er zelf nooit aan dat 't geen zij doen zal, een loutere inval is, iets dat afhangt of gewijzigd wordt naar een thoeveel omstandigheden, en zij zich onbewust schikt naar het jaargetijde, het weer en een aantal oorzaken van bijkomstigen aard. Eensdeels doet Prutske hierin de landlieden na, die hunne werkzaamheden voorgeschreven zien door de seizoenen, en hunne taak verrichten naarmate het werk door de natuur hun voorgelegd wordt. Zoo komen de verschillende bezigheden in een kringloop van opvolgende beurten, met gedurige afwisseling die voor Prutske een vast ineengesloten geheel vormen. Den dag door is Prutske alzoo met hare zaken in de weer, wordt nooit door iemand gestoord, weet niet of bekommert zich allerminst of iemand hare „faits et gestes" gadeslaat, en begaat onbedwongen haar spel, dat zij altijd als hoogernstig „werk" opneemt en beschouwt. Met schoon weer, spreekt het vanzelf, dat Prutske's roep naar buiten is. Haar werk is alsdan in den tuin en haar landalm komt voor den dag. De bezigheid met de Fieten geschiedt dan ook in de open lucht en heel het kateil, met kookstoof en al het gereedschap, wordt er bij gesleurd. Koude en slecht weer verplichten Prutske binnen te blij ven en als heel natuurlijk gevolg dringen de bezigheden zich op die passen met het milieu: verf borstels, kleurdoos en penseelen, vlechtwerk, parelkralen, prentenboeken, santjes en oud speelgoed komen nu aan de beurt. Telkens wordt het nieuwe met verschen ijver aangepakt, weken lang uitgewerkt, afgemaakt, tot het door iets anders vervangen wordt. Alles gaat echter in geregelde en geschikte volgorde, tenzij eene onverwachte gebeurtenis, 87 van buiten af, stoornis brengt, voor een tijd alles stop zet, of aan de volgorde een andere wending geeft. Zulks gebeurt wanneer Prutske 's morgens op een ontdekkingstocht door den tuin, onverwachts Basiel den hovenier of Tone den boomsnoeier ontwaart. Adju, dan de voorgenomene bezigheid 1 Alles wat geschikt of voorgenomen was — dringend zooveel ge maar wilt — verzinkt ineens in het niet, want Prutske beschouwt het als eene noodwendigheid, geen stap van den boomsnoeier of den hovenier weg te gaan en hem den dag door gezelschap te houden; — 't zelfde bij de komst van den timmerman, den metser, den schilder, den loodgieter, — al zulke heden beschouwt Prutske als tij delijke huisgenooten, en ze zijn haar dubbel belangrijk omdat zij haar, in hun persoon, in hun voorkomen en verschijning iets nieuws brengen; zij kijkt hunne handeling, hun gereedschap af en doet al wat mogelijk is om hen behulpzaam te zijn, ondertusschen vraagt zij hen hunne kunsten af en vertelt een en ander over hare eigene zaken... Die verschijningen zijn voor Prutske gebeurtenissen die aangeschreven staan als feestdagen, en niet te verwonderen dat hare gewone bezigheden alsdan worden stop gezet en zij al haar vrijen tijd elders besteden moet. Met de waschdagen of de groote kuisch is Prutske nog feller in de weer, op 't gezelschap van de waschvrouwen is zij nog meer gesteld dan op gelijk welken ambachtsman. Door de drukke doening en 't getater der vele stemmen voelt Prutske zich bijzonder opgewekt en die dagen verkeert zij in een staat van vervoering, want de ijver bij 't schoonmaken werkt op haar bijzonder aanstekelijk, — van de gelegenheid wil zij dan ook gebruik maken om groote schommeling in haar eigen gereedschap te houden en de kleeren en 't beddegoed der Fieten in 't 88 zeepzop te dompelen. Met de blauwe voorschoot aan en de mouwen opgesloofd, staat Prutske aan de waschtobbe, tot over de ellebogen in de weelde van 't zeepschuim, te frotten; zij legt haar linnen zelf op het bleekplein open, hangt het aan de waschkoord in den boomgaard te drogen, en als de tijd gekomen is, mag zij het aan een eind vari de strijktafel, met haar eigen ijzertje strijken. Buiten die drukte echter en zonder vreemde werklieden in huis, kan Prutske evengoed hare bezigheid verrichten, ver van alle gedruisch en op hare eenigheid; zonder ooit iemand raad of hulp te vragen, verdoet zij haren tijd en verkeert nooit of nimmer in nood van verveling door ledigheid. Toen zij nog klein meiske was, moest Prutske geregeld en op bevel, twee uur in den voormiddag en twee uur in den achternoen gaan liggen slapen. Dat deed zij dan ook gewillig en uit loutere gewoonte miek zij op 't gesteld uur, zelf den ligzetel gereed, spreidde de dekens open, dekte zich tot aan de kin en vertrok wetens en willens naar het Nirwana! Doch die tijd is lang voorbij I Slapen bij dage, op bevel en op een vast uur dan nog, beschouwt Prutske nu als eene onmogelijkheid, iets dat een ordentelijk mensch onwaardig is. 't Gebeurt dan ook enkel nog bij dagen van geweldige inspanning, bij groote, afmattende hitte, dat Prutske bij dage zou inslapen, en dan nog altijd onvrijwillig, bij verrassing, na lang worstelen en tegenstreven, wanneer zij overmand, bij hare taak bezwijkt en met één oogenblik toegeven, neerzinkt en ter plaats liggen bhjft, om 't even waar, op goed geluk van 't oogenblik, in 't grasplein, tusschen de erwten- of suikerboonbedden, in het lommer onder een tronk, of langs den weg in den hof, in vlakke zon, of met hare wang op den drempel der voordeur. Omgeven en midden haar Fietengezelschap, 89 met Puck, de kat en de geitjes, die van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om ook een dutje te doen, lijkt het alsof zij op een teeken der tooverroede, allen in de opperste rust van een honderdjarigen slaap ingesluimerd zijn en Prutske in eigen persoon, het sprookje der „Schoone Slaapster" aan 't spelen is. Met uur of tijd wordt in Prutske's gezelschap weinig of geen rekening gehouden; zij is meestal in hare bezigheden zoodanig verdiept dat het haar moeite kost, op een gegeven oogenblik alles te laten vallen om aan tafel te komen zitten voor 't eten. Hoe sterk zij zich echter tot hare eigen bezigheid getrokken voelt, verzaakt Prutske aan alles en denkt aan geen spel zoo gauw zij ontwaart dat Vader of Moeder zonder bezigheid zijn. Zij kent de stonden van den dag: zoo, na 't middagmaal, wanneer Vader in den tuin of in den boomgaard zijne pijp gaat rooken, is zij erbij en volgt hem op de hielen, gelijk een hondje, 't Zelfde gebeurt telkens in den vooravond, — alsdan heeft Prutske den godsganschen dag op haar eentje met de Fieten, met Puck en Piete doende geweest,*— het schemeruur werkt op haar immer een beetje drukkend, zij wordt overdaan door een lichten weemoed, heeft aan hare eigene zaken en aan haar zelf niet meer genoeg, ondergaat den nood en den drang naar iemand die haar wil te woord staan, die lust heeft met haar te stoeien of maar eenvoudig wat te praten. Bij ondervinding weet Prutske dat Vader dan een toertje doet rond het hof en haar in de eene of andere plaats zal komen opzoeken om samen een beetje bezig te zijn. Door dat bezigzijn verstaat Prutske vooral: verstoppertje spelen. Bij dage speelt zij verstoppertje met den hond, met de Fieten, maar met Vader is dat heel anders — dat overtreft alles wat er op de wereld bestaat! 't Lijkt echter uiterst een- 90 voudig: de een moet zich verstoppen terwijl de ander de schuilplaats opzoekt en er den verschol ene tracht te verrassen. Prutske houdt er in deze echter heel zonderlinge princiepen op na, — zij maakt namelijk geen verschil tusschen „weten" en „simuleeren", — volgens haar opvatting zou Vader altijd moeten gebaren dat hij niets weet, niets ziet. Nadat Prutske eenige malen in hare schuilplaats ontdekt werd, komt zij, als de argeloosheid in persoon en vraagt heel gemeenstig: — Vader, nu moet gij me eens een heel goed holletje wijzen... waar gij me met vinden kunt! In 't verduiken doet Prutske lijk de struisvogels: als haar hoofd maar verbórgen is, komt het er voor de rest zoo zeer niet op aan. Het beste middel om Prutske gauw te vinden is: luidop te zeggen waar men zoekt, wat menziet en te donderen en te tempeesten: waar den blinder dat kallefoetert je wel mag verdoken zitten! Dan verraadt Prutske gewoonlijk zich zelf omdat zij het luid uitproest, 't Meest » pleizier heeft Prutske echter wanneer Vader op een verkeerd speur geraakt, gaat zoeken waar zij niet te vinden is, en wel in de onmogelijkste plaatsen: in 't sleutergat, in eene sigarenkist, achter de bloempotten, in den aschbak van de kachel of in moeders naaibakje... Als zij eindelijk op haar nest betrapt wordt, zit zij daar, ineen gedoken, met de gebalde vuistjes tegen den mond geduwd om 't gichelen te bedwingen. Maar dan protesteert zij luidop: — Ja maar, Vader, als gij me hoort lachen moetgij toch heel aan den anderen kant gaan zoeken!? Na 't avondeten heeft Prutske daarenboven nog, als buitengewone afwisseling in hare dagelijksche bezigheid, — in den zomer — de wandeltoer en te velde, met Fox en Puck als gezelschap, en — in den winter — de vertel- 91 seis op Vaders schoot, in den hoek van den heerd. Dat zijn haar de twee hoogtepunten van iederen dag, en ze voelt zich in groote verlegenheid wanneer ze zeggen moet: waarop zij 't meest gesteld is, want 's winters komen haar de avondwandelingen in de verre velden voor als het verrukkelijkste wat er bestaat, en 's zomers, op wandeling Zijnde, verlangt zij weer tot het winter wordt, omdat de vertelsels, met heel de too ver wereld die er achter schuilt, haar als eene opperste bekoorlijkheid aanlokken en't verlangen verwekken met lijf en ziel op te gaan in de geheimzinnige verten van het sprookjesland. Na de wandeling, 's zomers, en het vertekei 's winters, beschouwt Prutske hare dagtaak als geëindigd en is er kwestie van slapengaan. Prutske's slapengaan heeft in dien zin weer gelijkenis met de zon, dat het altijd op eene andere manier geschiedt. 's Winters gebeurt het zonder veel omslag of plechtigheid : na 't vertelsel is Prutske, ofwel overmand door vermoeienis en aandoening, en dan laat zij zich, zonder weerstand te bieden, uitkleeden en naar bed brengen, waar zij onmiddellijk in het droomenrijk aanlandt en aan 't een of ander sprookje voortspint. Anderszins, zelfs als wanneer zij kwik wakker blijft en geen slaaplust gevoelt, is slag van negen uur het teeken des gewelds: dan knielt zij tusschen de anderen op haar klein stoeltje om er het avondgebed op te zeggen, — met ingetogene vroomheid antwoordt zij op de litanie en 't is aandoenlijk om aan te hooren, hoe haar fijn stemmetje, met argelooze onschuld, ernstig en gemeend, de woorden van het Onze-Vader medebidt: ... en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren... Daarna neemt zij van hare Fieten degenen mede die 't 92 verdiend hebben of aan de beurt gekomen zijn, gaat in vaders kamer een kruiske halen , wenscht ieder wel te rusten en trekt zonder gerucht of lawaai, naar boven, waar zij even gauw inslaapt. 's Zomers is er meer verscheidenheid; dan mag Prutske opblijven en met de groote menschen slapen gaan. Ofwel valt zij voor dien tijd omver van vermoeienis, ofwel komt er, op den laatsten stond reactie, die haar in eene crisis van uitgelatene joligheid brengt, en dan isde slaap ook gaan fluiten! In het eerste geval wordt Prutske ontkleed en haar nachtgewaad aangetrokken, neemt al doezelend afscheid van het gezelschap, geeft en krijgt van ieder een kruiske (waarbij zij veelal een vinger in uw oog steekt), trakelt blindelings de trap op, wordt van het avondgebed bitter weinig gewaar en komt, godweet hoe, in haar beddetje terecht, waar ze reeds in diepen slaap gedompeld ligt, eer ze toegedekt is. De andere keeren dat zij, met eene schiere van uitbundige pret den vaak weet te overmeesteren, is 't een heele toer om Prutske naar boven en in haar bed te krijgen; onmogelijk het guitig spook redenen te doen verstaan, want alle ernstig woord en vermaning ketst af tegen hare onbedaarlijke, uitgelatene onstuimigheid. In haar luchtig slaapgewaad gelijkt zij licht en ongrijpeüjk als eene wolk, zij scheert over den vloer als een geest, wentelt gelijk een paling, sluipt overal tusschen door en vindt mets prettiger dan dat een paar stevige vuisten haar vastgrijgen en eene duchtige rammeling toedienen; dan schatert zij het uit en roept altijd maar: om nog! Zot als een veulen springt zij in 't wilde rond en met geen middel is er een ernstig woord uit te krijgen óf haar reden te doen verstaan. Een har er uitvindsels waar zij altijd nieuw behagen in 93 schept is: met iemand af te spreken en samen, ongemerkt in een andermans bed te kruipen, er diep onder de dekens verscholen te blijven om, wanneer Moeder op de kamer komt, opeens te beginnen brommen en den beer na te bootsen. Als zij Moeder daarmede duchtig kan doen opschrikken en overtuigd is dat men waarlijk aan een beer geloofd heeft, acht zij haar doel bereikt en smaakt het toppunt der welgezindheid. Wanneer Prutske zich dan eindelijk overwonnen verklaart en tot bedaren komt, vraagt zij in 't stille aan Vader, terwijl hij haar een kruiske geeft: — Komt ge mij nog ne keer eene pokeling draaien in bed, eer ik slape ? Dat is de laatste gunst die zij afsmeekt, en met die belofte gepaaid, trekt zij de trap op. — Niet te lang wachten, Vader! is hare laatste waarschuwing, want zij weet bij ondervinding dat, als er vijf minuten over heengaan eer Vader komt, zij tot de levenden niet meer behoort en dus aan de pokeling niets meer heeft. Nu ligt zij er angstig, in blijde verwachting voor 't geen komen zal. Diepe gescholen houdt zij zich stil als een muisje, ligt er te pieren met oogen die blinken gelijk sterren, vol verlangen, te luisteren om 't minste geruchte van naderende stappen gewaar te worden. En als 't dan eindelijk gebeurt en Vaders geweldige stem opgaat die haar den vereischten schrik zal aanjagen: — Wat moet er hier! Wat moet er daar... de ribben gebroken worden, verrampeneerd of gekollefoeterd!. .. De dreigementen op zich zelf zijn Prutske al een voorsmaak van 't geen zij beschouwt als eene kermis; het doet haar schateren van lust en dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te 94 onderstaan: eene pokeling, een klabotskop, kadotering, verdemeleering, rampement, rattekisten, pierewaaien, sampamperen,kollefokken,krimineelen,karduffeling,kletsmardjak, de looze ribbe kraken, arlewaantjes geven, of naar de ziele zoeken... Al die definitiën beteekenen elk in zijn soort: slaan, stompen, stooten, kletsen, rollen, overkneden met de vuisten, nijpen met tangen, scheuren met haken, enz. 't Geen Prutske immer als het laatste overhoudt, omdat het haar 't meest en de opperste vreugde verschaft, is: „Teentje-zoeken". Beide voeten zijn gedoken onder 't deksel, waar zjj stil blijven, ofwel schichtig, gelijk visschen onder water, heen- en weerschieten. De kunst bestaat hierin, dat Vader met één greep, van boven af, gelijk de ooivaar die op een kikker stekt, haren grooten teen weet te grijpen. Dat is een spelletje naar Prutske's gading, en terwijl zij daar achterover te schateren ligt, houdt ze Vaders grijpvingeren in 't oog om zijn inzicht te raden en alzoo, door schichtig over- en weerschieten, den greep van den roofvogel te ontglippen. Eerst als de beide groote teenen gevangen zijn en terdege blamot genepen, verklaart Prutske zich verloren... en voldaan. Prutske is er zeer op gesteld dat de deur harer kamer overnacht open blijve, om alzoo, zelfs in haren slaap, de illusie te hebben dat zij van de gemeenschap niet afgezonderd wordt. Wanneer de slaap haar in de eerste drie minuten niet overmand heeft, kan zij er niet toe besluiten er zich goedsmoeds en vrijwillig aan over te geven, en daarom blijft zij gaarne, door de opene deur, met Vader en Moeder nog een beetje het gesprek onderhouden. Dan loopt het meest over de gebeurtenissen van den dag, over de voornemens 95 van morgen, en er tusschen in komen soms onverwachts, beschouwingen van algemeenen aard, die verrassen en waarvan men de aanleiding, den draad of het verband, tevergeefs zou trachten te achterhalen. Moeder, die er zoekt een eind aan te maken, zegt dan heel vriendelijk: — Slaapwel, kindje. Prutske weet heel goed wat het beduiden wil: dat die vriendelijke onderbreking bedoeld wordt als een eindpunt aan het gesprek; doch overstuur nog door het affront, büjft zij een oogenblik besluiteloos, onthutst, en eindelijk tot beraad gekomen, klaagt ze: — Maar, Moeder, ge zegt dat zoo al met eens... Gewillig, en onderdanig echter, voegt zij er aanstonds aan toe: —- Slaapwel, Moeder. —- Slaapwel, kind. Na nog een eindje wachten, roept ze dan: — Slaapwel, Vader. — Slaapwel, Triene Perloo. — Ho, Vader, ge zegt dat met eene grove stem, juist gelijk de Wolf tegen Roodkapje! Dat is omdat Vader 'tnog eens, en met eene nog grovere stem zou herhalen. — Slaapwel, Triene Perlooooooo!... En omdat Prutske het laatste woord hebben moet, roept ze nog eens in 't gemeen: — Slaapwel, allemaal 1 Dit is het laatste geluid. Daarna wordt het stil. Prutske's dag is voleind en ze geeft zich over aan de rust der rechtveerdigen. 96 HET WINTERHALFJAAR Wlr sollen es mit den Kindern machen, wie Gott mit ons, der unsam glücklichsten macht, wenn er ons in freundlichem Wahne so hintaumeln lasst. rrvcrun nxr . •> GOETHE (Werther). De dorpskennis vormt voor Prutske de scheiding tusschen zomer en winter. De kermis op zich zelf is ook eene der merkwaardigste gebeurtenissen van het heele jaar. Het bezoek van nonkels en tanten, kozijns en nichten ondergaat Prutske als eene overrompeling; het feestmaal zegt haar niet veel, zij verlangt enkel naar de boeretaart, en meer nog dan naar de taart zelf, om van tafel weg te geraken en naar de dorpsplaats te gaan, waar de eigenlijke kermis aan gang u'tPe kramen en ^ten, de touter en de peerdjesmolen hebben aan het dorp een ander aanschijn gegeven, — Prutske herkent er zich niet meer, verliest er den weg in: op het kerkplein en over heelde straat speieren de witte zeilen en huiven, er is beweging van vroolijke kermisgasten die er over en weer wandelen, er is gerucht, gezang, muziek van orgels, trompetten, trommels en schalmeien, de lucht vol! Prutske huppelt opgetogen aan de hand van nonkel of tante en hare oogen hunkeren naar 't geen zi; in de verte, onder eene wemeling van geweldige kleuren, 7 Prutske 97 ontwaart als een wonder. Want de kermis in haar geheel beschouwt Prutske als een mirakel uit den hemel gedaald, — iets dat de ronde doet over de wereld en waarvan elk dorp op zijne beurt, een enkelen keer in 't jaar genieten mag. In de woelige menigte wordt Prutske al gauw opgeslorpt, versmolten, vermengd, verdwijnt er in als een deel van het geheel; voortaan hebben alle gemoedsaandoeningen opgehouden, de zintuigen nemen de indrukken op zonder reflex, — Prutske is heel en al bewondering, geeft zich onvoorwaardelijk over aan 't genot van 't geen rondom te zien en te hooren is. Op goed geluk, al naarmate de wonderheden zich aan haar blik voordoen, wekken zij elk een eigenen indruk, waarvan het geheel den roes der opgetogenheid uitmaakt die Prutske overweldigt, evenals de dorpsgenooten die er, in een kluwen verward, om elkaar heenzwermen. Op de tafels, tot hoog onder 't gewelf der tenten, ligt eene onoverzienbare menigte speelgoed opengespreid, tusschen hoopen koeken, spekken, spekulaas en lekkernij; doch 't geen vooral Prutske's aandacht wekt: 't zijn de poppen die met open armen en slappe beenen, aan een touw opgeritst, in het ruim te zwemelen hangen. Eén voor één overgaat Prutske en tracht in hun voorkomen, gedaante of in de uitdrukking hunner tronie, eene kennis te ontdekken die met iemand van haar eigen Fietengezin zou kunnen verwant zijn ... Met verbazing en schrik staart Prutske op het toutertuig, waar druistige kerels met hun meissen, in lichte schuitjes gezeten, heen en weer zwieren, hoog in de lucht; dat pleizier komt Prutske te geweldig voor en zij voelt geen lust er aan mee te doen. De peerdjesmolen integendeel is de grootste aantrekkelijkheid van de heele kermis,—'t geen 98 waar Prutske t meest naar heeft verlangd ert waar zij nu in Sülle verrukking van genieten zal... met er naar te kijken, rieel het complex van den molen komt haar bekend voor alsof zij er sedert onheugelijke tijden mede vertrouwd ware' L>e puntvormige daktent, de baas en de bazin en het ellendige peerdje dat er geblinddoekt op eèn sukkeldrafje in rondloopt en t tuig aan 't draaien brengt, vormen er een geheel waarvan in den loop der jaren niets veranderd is ot zou kunnen veranderen, zonder dat het 'feele ding uit eücaar valt. De houtene peerden die in tw e rijen naast elkaar aan eene ijzeren stang ophangen er-i in strakken kringloop, evenwijdig, altijd op gelijken afstand van elkander, de voorsten achterna loopen zonder ze ooit in te halen, herkent Prutske elk afzonderlijk aan een of ander detaill m vorm of voorkomen. Zij zijn haar eerbiedwaardige dingen die heel oud zijn en van onbekenden oorsprong, — geheimzinnige wezens, onder wiens strakke wtdrukking een eigen leven en gevoelen schuilt; hunne ledematen hebben de malsche ronde vormen, aangenaam om er met de hand over te streelen, hunne huid is glimmend, zwart de eene, kruin, geappeld, baaide de andere; alle hebben een kostelijk zadel op en een toom van echt lederen riemen in den muil; hunne pooten staan gestrekt in t gebaar eener stormende vlucht. Er zijn ook een paar leeuwen onder, met lange manen om den dikken kop, heel in t geel gekleurd, met groote, kwaadkijkende oogen en de opengesparde muil is van eene dubbele rij scherpe tanden joorzien. Het wreedaardig voorkomen dezer wilde dieren boezemt Prutske echter geene vreesin, wanthunne houtenestekheidstaat borg voor het vreedzame van hun gemoed. De kinderen die peerden en leeuwen berijden, wekken Prutske s bijzondere aandacht; alhoewel zij in 99 verbijsterende vaart rondsnorren, kan Prutske toch heel goed raden wat er in hun gemoed omgaat: sommigen schijnen onder den indruk eener geweldige aandoening, — zitten rechtop, de beenen om den romp van het peërd geklemd en houden met beide handen krampachtig de stang vast, alsof zij boven een afgrond hingen en tegen hun wil door de ruimte werden meegesleurd, zonder te weten waar het uitkomen zal; anderen kijken hopeloos in de verte, bleek als de dood, aangedaan door zeeziekte, met den angst in de oogen en 't verlangen om toch maar gauw weer op vasten bodem te geraken; voor sommigen echter is het eene gelegenheid hun overmoed en onverschrokkenheid voor 't pubhek ten toon te spreiden: zij zitten er zwierig en los als ruiters in eene renbaan, zwaaien de beenen over den rug van het peerd, rijden zonder teugel of toom en geven hun ros van de spoor om het aan te zetten en geweldiger te doen stormen, — met den priem loeren zij om, in 't voorbijrijden, den ring te steken die de baas aan een dwarshout ophoudt... Prutske's bewondering gaat echter nog 't meest naar de meisjes die, behagehjk als in eene koets op veeren, achterover uitgestrekt liggen in de schuitjes welke aan vier kettingen ophangen en, tusschen de peerden en leeuwen in, meezwaaien. Eerst nadat Prutske langen tijd van het schouwspel genoten heeft, ontstaat bij haar den lust er ook aan mee te doen. Bleek van ontroering neemt zij plaats in een schuitje, maar nu zij van wal gestapt is en zich daar hoog tusschen hemel en aarde bevindt, komt het haar gewaagd voor en er doorsiddert haar eene aandoening alsof zij afscheid nemen moest voor eene reis naar 't onbekende. Zoo gauw de molen in beweging komt, gaat alles om Prutske heen aan 't draaien: haar blik ontmoet nergens vasten 100 stand en van alles 'wat zij in de vlucht ontwaren kan, onderscheidt zij geen duidelijken vorm. De menschen die in dichten ommestand den molen insluiten, dansen, wentelen en wemelen tot een kluwen dooreen, op mate van den dreunenden orgelzang en het tromgeroffel, waarboven angstkreten, gelach en vreugdgeschetter opklinken. Van nu voort heeft Prutske geen houvast meer aan de werkelijkheid, — hare handen voelen wel de kettingen waaraan het schuitje ophangt, haar blik staat star op het koppel peerden gericht die met krommen nek, fleren kop en hoog opslaande voorpooten, op haar aanstormen, doch voor 't overige voelt zij zich licht als een pluimke, ontheven van alle zwaarte-wetten en laat zich meezwieren in de wervelende vaart die alles meeslingert rond den middenmast van den molen. Als zij het echter wagen durft de oogen dicht te doen, lijkt het alsof zij de hoogte ingezwiept wordt, tot in de wolken, en de drift van de lucht blaast als een felle snelte-wind haar om de ooren. Prutske ondergaat den angst als een wellust — 't schreien en 't lachen dringen haar beurtelings — en telkens zij 't gevoel heeft uit de hoogte neer te ploffen en vol schrik de oogen opent, bevangt haar seffens weer den lust het nog eens te wagen en 't is haar onmogelijk aan de verzoeking te weerstaan. Wanneer de molen eindelijk stilhoudt en Prutske alles weer in zijnen gewonen stand terugziet, voelt zij de deernis omdat het voorbij is en zij wil het nogmaals herdoen, om er meer van te genieten... In de weerdij van minder dan een uur is heel de kermisvreugd afgeloopen, de straat en het kerkplein kan men in één blik overkijken en, buiten de drie, vier kramen, den touter enden peerdjesmolen.isernietstezien,—inPrutske's verbeelding echter wordt het iets grootsch, waarbij atie 101 gewone dingen onkennelijk zijn. In den roes die de menigte aan haar mededeelt en waarin zij opgaat, heeft Prutske alle besef van tijd vergeten en de dingen die zij voor de twintigste maal terugziet, komen haar altijd even nieuw voor.... Eindelijk moet zij afscheid nemen en, met de armen vol koeken, overladen met nougat, spekken, een duivel aan een springtouw, een zakuurwerk, een trompet, een kaatsbal en al wat de kermis verder van kostbaarheden bevat en zij, door de genade van nonkels en tanten, heeft mogen uitkiezen, trekt Prutske welgezind en opgetogen naar huis. Eens uit het gewoel der menigte, hangt de stilte als droefheid over den eenzamen straatweg, <— de muziek en de geluiden der kermisvreugd lokken Prutske uit de verte aan, en voor 't eerst ondergaat zij den weemoed om iets dat voorbij is. Het nieuw verkregen speelgoed en lekkernij verhezen opeens alle waarde, zijn niet in staat het vreemd gevoel te verdrijven dat Prutske niet eens bij naam bekend is... t'Huis gekomen haast zij zich aan elk end een hare ondervindingen en indrukken te vertellen, — zij windt zich op, onbewust toegevend aan den nood om hare neerslachtigheid te boven te komen en de kermisstemming te doen voortduren. 's Anderen daags keert alles weer in zijnen gewonen doen, maar nu is het wintergetijde ingetreden: 't avondmaal geschiedt nu bij lamplicht en diensvolgens is de wandeling door de velden afgeschaft. Prutske heeft er geen spijt van, integendeel, want zij weet wat er voor in de plaats komt. Die stonde na het avondeten is Prutske het kostelijkste wat er op de wereld bestaat, daarvoor zou zij heel haar bezit, al hare schatten cadeau geven! Toen zij nog klein 102 meiske was — voor de beschieting dus — bleek zij er toen reeds op gesteld — het reikt verder dan haar geheugen! Na het eten houdt zij vader in 't oog en zorgt vooral op tijd klaar te komen; zij zit het aan te zien hoe hij van tafel opstaat, zijn groote, meerschuimen pijp stopt en aansteekt ; — zij wacht het oogenblik af tot hij in den rieten zetel in den hoek van den heerd plaats neemt, en zij, die er anders nooit toe te krijgen was op iemands schoot te gaan zitten, kruipt nu op Vaders knie en zet er zich behagelijk neer, alsof het zoo hoorde. — Begin nu maar, Vader, zegt zij, en beziet hem met oogen die verwachten dat zoohaast de hemel zal opengaan. Daarmede bedoelt Prutske het vertekei. Uit den tijd dat Prutske, in gezelschap van Broer en Zus, naar Vaders vertelsels zat te luisteren, is haar niets meer bijgebleven, — toen deelde zij enkel mede in de verrukking zonder maar iets te begrijpen van het wonder: hoe, bij 't verklanken van die oneindige woordenreeks, de gewone dingen in de keuken onzichtbaar werden, wanden en zoldering uitwijdden, eene geheimzinnige klaarte begon te schijnen.diemeteentooverglansoverblauwevertenüchtte, waar op de spitsen van glazene bergen, goudene kasteelen verrezen, uitgestrekte weiden vol kleurige bloemen, vijvers vol sprekende visschen, bosschen vol zingende vogelen, boomen met gouden appelen beladen, lommerwegen waar prinsen te peerd, op avontuur uitzetten om betooverde prinsessen te verlossen... Toen reeds gebeurde avond aan avond datzelfde wonder in de keuken, en Moeder beweert dat het kind in de wieg er in extaze naar te luisteren lag, geen kik geven 103 dorst, geen vin verroerde, er zijne zuigflesch en kleuterspaan bij vergat, de oogen in 't verhemelte der wieg gericht hield, heel den tijd dat het vertelsel duurde. Zoo gauw uit den bundsel, is Prutske dan ook op Vaders schoot komen zitten, om van dichtbij het wonder te aanhooren. 't Geen haar als eerste begin, het allerverst in 't geheugen staat, is het vertelsel van Puid en de Kraai, Roodkapje, Duimke, en verder de oneindige reeks rijmspreuken en kinderversjes, aaneengeregen woorden zonder zin, doch waarvan de klanken bij haar eene eigene en diepe beteekenis verwekten. Prutske's tong was nog niet heelemaal los en zij beschikte nog maar over een minimum woorden, toen zij 't vertelsel van Roodkapje en van Duimke — in eene vereenvoudigde versie van eigen vinding — navertelde: <— Roodkapje moest naar Grootmoeder gaan — kwam in een groot bosch — kwam daar een wolf en slokte Roodkapje op! — Duimke lei een pruimke, was zoo bly lei er dry, was zoo bermhertig lei er dertig, was zoo verwonderd lei er honderd, was zoo dul lei heel zijn broekske vul 1 Elk harer vertelsels sloot zij met een triomfantelijk: „...en'tisuit!" Toen ter tijde stelde Prutske zelf het programma op en vroeg naar 't geen haar 't meest bekoorde en zij nooit moe was opnieuw te hooren vertellen; achterna kende zij de heele kinder-lore van buiten en noemde elk stuk op dezelfde volgorde, bij den titel of bij 't aanvangsvers: — Treze, mijn Beze Wanneer zal 't zijn? t'Avond in den avond Als 't maantje schingt! 104 - A, B, C, De katte gaat mee, De hond blijft thuis, Wiep! zei de muis Al over 't huis I -Er was een kindeke geboren Op 't toppeltje van 't huis, 't Had zij bonnetje verloren En 't ging al schreien naar huis. I— k Kwam daar met myn perregjie An e klytmoksgjie En my perregjie schoot er in tot an zy koker tjie 'k Gingk nor tante Wyngors om è borrigjie En 'k bordege d'èèrde uyt ze kokertjie! — Eunom, deunom dèès Pater konfys konfêès Anne Miane Piekelapane Ga naar Gent om stokvèes 1 — Tierelierehereluitjespoot, 't Hondje liep met ze' buitje bloot, Er kwam daar een Waiïonke Die zei: dat hondje is dronke Er kwam daar eenen temmerman Die temmerde dat hondje's steertje an 1 Verder, in eindelooze reeks, van: Treze Moeie's katje, Kr oenekranen witte Zwanen, Haken en oogen, ScheÜevisch, Kerrekolle Kieva, 't Wijvetje dat spon gieregon, Marion en Marionette, RozieRoza Rapissussisia, Heyflank kohflank, 'tHomehepomeliepotje, RoztMommen op mijnen 105 hoed, Maroefelke, Op den berg van Gilia, Blauw blauw blomme, enz. Maar 't geen Prutske, bij 't eerste hooren letterlijk in verrukking bracht, was: het „Grafschrift van Dadizeele" dat zekeren keer, door een oom, bij onbedachtheid in Prutske's bijzijn werd aangehaald. Tot tienmaal naar een moest hij het opzeggen, en eerst als zij het vast had, pakte zij er mede uit: — Hier ligt begraven: Een cont en een contès En een klein contje daarby Bidt voor de conten alle dry. Prutske was verzot op die dingen, in een zwong had zij ze aangeleerd, zegde ze met ingetogenheid op, als schietgebedetjes en vergat ze nooit meer; in hare verbeelding kregen zij een plastischen vorm en eene eigene beteekenis die met den onsamenhangenden zin der woorden niets te maken had. Naderhand en geleidelijk is Prutske's smaak gelouterd, is zij naar sprookjes gaan vragen van langeren adem en ingewikkelder gebeurtenissen, en van dan af beschouwde zij die leuterdingen nog enkel als toemaat, om er zich wat mede te verlustigen na het eigenlijke sprookje. In de eerste periode ging Prutske's voorliefde naar de vertelsels waarin sprekende beesten voorkwamen en onder deze waren 't de wilde huisdieren — de huis-fauna — die, om hunne vluchtige en geheimzinnige verschijning, haar 'tmeest bekoorden: muizen, ratten, wezels, vissen, mollen en bijzonderlijk de hagepuiden, boschuilen en zwarte katten, door heksen en too venaar s gebruikt om hunne kunsten uit te voeren. Later waren het de eigenlijke sprookjes, vol ingewikkelde en wondere avonturen, waarvan de 106 langste altijd de schoonste zijn. Onder de zulke hebben de vertelsels van Rapunzel, Hans en Grietje, 'tVisschertje uit de Roode Zee, Het Dappere Kleermakertje, Asschepoetser, De Zeven Raven, De Stadsmuzikanten, De Zingende Beenderen, De Duivel met de drie Goudene Haren, Tafeltje dek-je, Machandelboom, Doornroosje, De Goudene vogel, De Schoone Slaapster, en andere van dien aard, het meest bijval en wekken Prutske's groote bewondering. Boven alles houdt zij echter van Sneeuwwitje, dat voor haar de opperste schoonheid voorstelt, dat zij, in al de bijzonderheden, te beginnen met het wit sneeuwvlokje, het raam van zwart ebbenhout en de drie druppeltjes rood bloed, evenals de versjes die er in voorkomen, glad van buiten kent en overal waar zich eene gunstige gelegenheid voordoet, in zijn geheel opdischt. Er zijn vertelsels die Prutske aanhoort zonder verpinken, heel en al vervoering, waarvan de handelende figuren beeldelijk vóór haren geest Verschijnen j dan luistert zij met den blik ingekeerd, zonder eene opmerking of vraag naar uitleg te durven te doen, uit vrees de betoovering tezullen verbreken, — aan het slot blijft Prutske met de oogen in de verte gericht, den glimlach der zalige verrukking om den mond, roerloos zitten luisteren als naar de welluidende trilling van den klank eener harpsnaar, of het nagonzen van een orgeltoon door de groote pedaal aangehouden, tot de stilte zelf haar eindelijk weer tot de werkehjkheid terugbrengt. Dan slaat zij de beide handen vóór de oogen, buigt het hoofd en fluistert: — 't Is schoon! 't Is zoo schoon! Maar waarom is 'tnu al uit?! In den toon van dat eene woord ligt de weemoed besloten waarin Prutske ondergedompeld wordt, en de 107 deernis waarmede zij telkens uit de hoogten der verrukking weer tot de werkelijkheid terugkeert. Andere sprookjes, van gemoedelijken aard, waar wezenlooze voorwerpen, gelijk Boone, Worst, Stroohalm en Kole handelend optreden, of waarin sprekende dieren voorkomen, gelijk de Wolf, Vos, Beer, Ezel, Leeuw, leeft Prutske heel en al mede: onder 't aanhooren vraagt zij om uitleg, loopt de gebeurtenissen voor en werpt er gedurig een instemmend, goedkeurend, bewonderend of bevestigend „Ja" tusschen, — een onbeduidend voorval brengt haar soms onbedaarlijk aan 't lachen. Sommige vertelsels wordt Prutske nooit moe te hooren herhalen, — vraagt ze als extra-gunst altijd weer, dat zijn: SmedjeSmee, Roodkapje, de Wolf en de Zeven Geitjes. Enkele neemt zij op hun geheel in hare voorliefde, bij andere is 't een enkele episode, eene bijzonderheid die haar boeit en buitenmate bevalt, zoo met den Kikkerkoning en de IJzere Hendrik is 't de: „plits plets, plits plets" der natte pooten van den kikker die langs de marmertrap in de zaal van 't kasteel wipt, — daar gekomen jubelt zij telkens alsof er iets wonders gebeurde. 't Meerendeel der sprookjes aanhoort Prutske met wijding, geslagen door de dichterlijke schoonheid er van; sommige echter vallen voor altijd uit haar geheugen weg, andere blijven er, op 't eerste hooren geheel of gedeeltelijk in vast, vermengen zich met andere die zij vroeger gehoord heeft en worden al dan niet, weer opgehaald en naverteld. Prutske heeft er ook van eigen vinding, en dat zijn de wonderste van al. Zoo kent zij er een met name: Jante en Mietje, dat zij maanden lang in den mond heeft gehad, zonder zij het ooit verder dan den titel heeft kunnen brengen. Onveranderlijk zette zij aan met ge- 108 meenstigen ernst: „Jantje en Mietje..." haperde wat, om de belangstelling gaande te maken en vervolgde: „Jantje en Mietje..." smakkend met de lippen: „.. enne... Jantje en Mietje..." en zoo voorts, tot in 't oneindige, altijd met eene verschillende uitdrukking op het gelaat, nu eens op strengen, dan weer zachteren of speelschen toon, maar van het vertelsel zelf hebben de toehoorders nooit iets meer kunnen vernemen. Voor wie in Prutske's binnenste dringen kan en haar weet af te luisteren, is het sprookje van Jantje en Mietje echter vol spannende gebeurtenissen en fantastische verwikkelingen. Alzoo, heel den winter lang, eiken avond, krijgt Prutske een vertelsel te aanhooren; dat is haar recht — en vol overtuiging vraagt zij, telkens zij Vader voor 't avondeten moet komen roepen: — Vader hoe heet het vertelsel vanavond ? op den toon van iemand die vragen zou: „Wat heeft de pot gekookt ?'' Als zij 't vernomen heeft, loopt zij gauw naar de keuken om het groot nieuws aan Moeder mede te deelen, en ondereen maken zij dan commentaar en onderstellingen over den titel en 't geen hij belooft. In de vertellingen is er verscheidenheid genoeg, want zij worden gegeven in de volgorde gelijk ze in het boek van Grimm voorkomen, en het gebeurt dikwijls dat, als de reeks van voor af aan herbegint, Prutske er hier en daar een als een oude kennis terugvindt, doch daar gebaart zij nooit van en het doet haar dubbel pleizier als zij op voorhand weet hoe het afloopen zal. * * * Eens dat het vertelsel uit is, springt Prutske gewoonlijk van Vaders knie en herneemt hare bezigheden, zonder 109 meer 't Gebeurt echter ook wel dat zij zitten blijft en van haar recht gebruik maakt, tot Vaders pijp is uitgerookt. Dan loopt het gesprek over den inhoud van het vertelsel of zij vraagt op den man af: .... i „ ? — Vader, mag ik er nu ook eentje uit mijn botten slaan 1 Zij noemt een aantal titels op en laat Vader de keus: — Van de Twee Ratten, van 't Haantje en t Hennetje, van de Vier en Twintig Muisjes, van Margrietje en Maggrendelke, van de Céravène (een ingebeeld wonderdier) en de Kabouters... Prutske is haar eigen dichter en vinder, zij stelt er eerspijt in en beschouwt het als plagiaat aan Vader iets te vertellen dat zij van hem heeft afgeluisterd (dat doet zij enkel met Basiel, met Tone met tanten en nonkels op bezoek, met de geiten en de Fieten). Aan Vader vertelt Prutske dus enkel sprookjes van eigen vinding en dat schijnt haar bovendien heel gewoon. De titel doet mets ter zaak, is slechts eene aanleiding om er een motief op te borduren, want onder het vertellen, verziert en verzint zij effen aan de gebeurtenissen. Waar het gaat over bloemen, geuren, vogelen en zang, wanneer Prutske de subtielste en onaanraakbaarste dingen personifieert en handelend laat optreden, is hare taal niet te volgen, noch hare woorden weer te geven ca fröle 1 ethéré -; dan stijgen Prutske's volzinnen als glanzende zeepbellen m de hoogte, waar zij in 't schitterhcht openklakken en verdwijnen, om er als een kraal van perelen in 't onzichtbare aaneengeregen te worden. Zelfs wanneer zij het over gekende levende wezens heeft, schijnen de slingerlijnen waarmede Prutske hare tooverpaleizen optrekt, den buitenstaander verward toe en zijn enkel te volgen voor wie in de grootopene, blauwe vensteroogen tot in Prutske s zielekamers 110 doordrtagenka^ tracht te zoeken in de uitgesprokene woorden, maar wel voordegenen diedeverholenebeteekenis,welkeachter die woorden schuilt en tusschen de regelen doorschemert, in de vlucht weet op te vangen en er het dichterhjk element kan uit puren, - voor de enkelen die met Prutske, in de serene hoogten der droomverrukking opstijgen kunnen, vanwaar zij over de eeuwig-reine verten heenbhkt en er de wereld omgloord zietin eene heerlijkheid van hcht, door zevenkleurige stralenbundels overgoten, welke al het geschapene doorschijnend maken als honigdauw en subtiel als aroom van bloemen... «-«li i - In 't vertellen stoort Prutske zich allerminst om konsekwentie, zoo in 't sprookje van de „Twee Ratten , komen er weldra vier te voorschijn die naderhand vermenigvuldigen tot in de honderd, in wiens gezelschap de oorspronkelijke twee geheel vergeten geraken. Prutske s fantasie ist zonder grenzen of perken, stijgt de felste hoogten ui, overschrijdt met 't uiterste gemak de wetten der mogelijkheid en 't waarschijnhjke, verwondert zich over niets, bekommert zich noch om logieknoch motiveeren mde overgangen, spant en lost de draden der verwikkeling, lascht er versies en varianten in uit "sprookjes waarvan de slierten in hare herinnering zijn blijven hangen, wijzigt toestanden naar eigen inzicht, verandert namen vanpersonen, wikkelt en weeft er gebeurtenissen bij, en wel op 't eigenste oogenblik dat zij in hare verbeelding opgeroepen worden, bekende personen uit sprookjes nemen de gestalte harer Fieten aan: Fridoline krijgt de rol der Ware Bruid, Beer treedt op als de Getrouwe Johannes of de Liefste Roland, Finet en Sarei spelen mee in de Bremer Stadsmuzikanten, Pieternelle verschijnt als het Meisje zonder Handen, de 111 Maarte wordt vereenzelvigd met de Slimme Griet, de maan heet voor de gelegenheid: Sin ter-Klaas' lanteern en Prutske aarzelt geenszins Duimke's Potje-Kook in een prins om te tooveren 1 Bij dit alles lacht Prutske om zich te barsten 1 Doch waar de fantasie haar te kort schiet of in 't nauw brengt, waar zij in de eigen gesponnen draden verward geraakt, wordt zij ineens ernstig, tracht zich met een stoplap te redden, wendt alle trucs aan om tijd te winnen en hare aarzeling te verduiken, blijft smakken met de lippen, slaat een zijweg in, herhaalt de laatste woorden, kwansuis om er de aandacht op te wekken: — Zoo, ze kwamen daar gegaan,... enne, enne... ja maar, ja... en een zekeren keer,... zoo, dat was wel... Op die manier geraakt Prutske weer op dreef en krijgt den draad te grijpen. Wanneer de nood dwingt, waagt zij eene wanhopige poging, brengt er al ware 't een kabeljauw bij te pas, stelt hem in eene kooi, met een bril op, geeft hem een paar leerzen van zeven mijlen, waarmede hij een wenschhoedje verovert, doet hem zingend in een steenput vallen en laat er hem verzuipen. Prutske's vertellingen hebben maar één gebrek: dat ze te lang zijn, of liever, dat er nooit een eind aan komt. Zij laat hare fantasie in spiraalkringen de hoogte opstijgen en denkt er nooit aan om in „vol plané" neer te strijken of hoe ze grond zal genaken. Eerst wanneer zij merkt dat het te lang wordt — omdat de aandacht van den toehoorder verslapt en hij met een instemmend „ja" niet op tijd invalt, dus het vertelsel niet meer „volgt'', besluit zij er een eind aan te maken. Gelijk in alle ordentelijk verhaal, stevent Prutske alsdan regelrecht naar de ontknooping af, — die betooverd waren, worden verlost, die verdoold waren, vinden elkaar terug, al ineens worden zij gelukkig... en 't is uit! 112 In bijzondere gevallen, als 't gebeurt dat Vader nog zitten blijft nadat Zijne pijp is uitgerookt, worden kwelspreuken, rijmspelen, raadsels, kluchten en teldichtjes opgehaald, en daar is Prutske vooral op verhankerd en in haar wikkel mede. Nu gaat het van: Handje-Plak, Land, zand, peerd, koe, 't Regent het Zegent; vingers aftellen: Duimeloot, Lekkepoot, Langeranke ... Om de geheimzinnigheid er van te verhoogen, heeft Prutske het meeste pret om sprookversjes en rijmreken te fluisteren, — dan neemt zij Vader bij den kop, houdt de handjes als een trechter aan zijn oor en prazelt er de dingen, echter zoo luide dat al wie in de keuken is, het hooren kan, en toch moet Vader het effen aan herhalen, om haar te verzekeren dat hij het goed heeft verstaan. Dan komen de raadsels: — Wat is er 't koudst op de wereld? I — Ijs! Triomfantelijk hoofdschudden van Prutske: — Mis, Vader! Gij, Moeder! -— Sneeuw! — Gij hebt het geraden! Nu gaat zij zich verduiken, komt terug en houdt iets in de hemd verborgen. — Raadt wat ik in de hand heb? 't Begint met de letter „ei". Prutske staat heel verwonderd dat Vader het door die eene opheldering heeft kunnen raden, en beteuterd opent zij de hand waar een suikeren eitje blootligt. — Ja maar, herdoen! en nu gaat zij iets anders halen. Steekt weerom de geslotene hand uit. — Raadt! — Een knikker? een bolleket? een appel? een kaats- 8 Prutske 113 bal? een kattejonk? een stoel? eene muis? een ezel?... Alle mogelijke en onmogelijke voorwerpen worden opgesomd, en hoe deerlijker Vader er neven slaat, hoepleizieriger Prutske het vindt, eindelijk proest zij het uit: zij zegeviert, — zij is overtuigd dat nooit iemand raden zal wat ze in de hand houdt, en toch is het zoo makkelijk, — zij is zoo zeker van haar stuk dat ze Vader wat helpen wil: — 't Vangt aan met eene „ie" en 't eindigt met eene „b... b, boo... boon, boe... bou... (daar had zij zich bijkans te ver gewaagd en wil Vader van het speur wegbrengen) boei... bij... kunt ge 't nu nog niet raden ? — Boon? boontje! roept Vader. Prutske geeft zich gewonnen, doch haar wezen straalt van genoegen, omdat ze 't Vader dezen keer zoo lastig heeft gemaakt: zij opent de hand en daar ligt dat onnoozel witte-boontje. — Maar Prutske, ge zegdet dat het met „ie" begon, boontje vangt toch aan met de beginletter B ?... — Ja, maar dan zoudt gij 't subiet gerajen hebben, gelijk die andere keer, en ik zei immers ook: B... boo... boe... boei. In uitzonderlijke gevallen, als het haar gegund wordt het spel door te drijven, gaat Prutske vader te keer. Het vangt heel kalmpjes aan: met de twee vingeren trappelt zij, als met twee beenen die schranken onder 't gaan, tegen Vaders lijf op en herhaalt telkens de vraag: — Mag ik nog een trapje hooger? Over de borst, tot de hoogte van den hals, schrijdt zij de kin op, en aan den mond gekomen: — Mag ik in 't kapelletje treden ?... Mag ik aan 't klokje luiden? En, zonder de toestemming af te wachten, grijpt zij 114 Vaders neus en wringt hem met geweld, van rechts naar links op mate van het luiden: Bim-bom-bam I In hare opwinding en joligheid heeft Prutske niet opgemerkt dat Vader dood is! dat zij hem heeft doodgebeuld ? Hij roert niet meer en zijne oogen blijven dicht. Zij kijkt ver-r rast, eenigszins onthutst, gelijk iemand die in druistigheid een speelding heeft stuk gemooscht, toch twijfelt zij, wil zich vergewissen of hij niet slaapt, want slapen kan zij niet uitstaan, — Vader moet de oogen openen; zij duwt den vinger in zijne oogputten, heft de schelen op — die echter weer dichtvallen — trekt hem aan de ooren, esn den snor, duwt en knijpt aan al de deelen die zij door intuïtie als de gevoeligste kent, tot Vader eindelijk, met een geweldigen snauw, die haar doet opschrikken, weer tot leven en bezinning komt. Dan herbegint het spel opnieuw. Nu brengt zij er eene natte spons en een kam bij te pas: Prutske zal Vaders toilet maken, 't geen zij als eene opperste zaligheid en t hoogste genot beschouwt, omdat het haar zoo zelden gegund wordt! Met de spons strijkt zij over Vaders hoofd en gaat dan met den kam aan 't werk. Vader moet maar lijdelijk laten doen, — het sap drupt hem langs de ooren af en de kam snijdt als een ploeg in lijnen van achter tot voor, van links naar rechts. De haren worden in alle mogelijke richtingen, met en tegen stroom, in een kuif opwaarts gekamd, of met eene scheiding te midden, of aan den kant, over en weer geslingerd en plat gestreken, — en Moeder wordt er telkens als arbiter bijgehaald, om haar oordeel in te winnen: hoe of het Vader best staat ? Prutske is zoo verdiept in hare bezigheid dat zij er hemel en aarde bij vergeet. In de ruimte tusschen de vier wanden en de zoldering, waar de weldoende warmte van den haard en het gouden licht der lamp afgesloten blijft en beveiligt tegen de 115 dikke duisternissen en de koude die de wereld omgeven, geniet Prutske avond aan avond, van eene bovenaardsche zaligheid, het hoogste en reinste kindergeluk. * * * Buiten 't mysterie van den avond en de donkere nachten, die voor Prutske zulk een overweldigenden schat van poëzie besloten houden, buiten de feestviering met pannekoeken en wafels, buiten den heugelijken dag waarop het zwijntje geslacht wordt, biedt het wintergetijde daarenboven de ontzettende verrassingen van vorst, ijzel en sneeuw, — wanneer, al op eenen morgen, donker, mist en smoor zijn weggeveegd, alle plasseltjes vervroren en de wereld als onder den tik eener tooverroede, herschapen verschijnt, glinsterend wit, met zilverpulver overstrooid! Wegen en paden liggen met een dikke laag dons bedekt, waar men diep, tot over de enkels in verzinkt. En zie mij de boomen! — de ceder strekt zijne takken zwaar onder den last der witte wol, de struiken vormen een blank gewelf waaronder men wandelen kan als in een paleis van wit marmer, en tot de minste kruidetjes zijn afgezet met franjen en struif eling—een nieuwen bloesem van pinkelend kristal! Nu lijken de merels nog eens zoo zwart! Heel de hof schijnt van witte suiker, — een luilekkerland, schooner dan Prutske ooit heeft kunnen uitdenken! Bij 't eerste zicht komt het haar voor ais een droom, te schoon om waar te zijn, en zij twijfelt nog of het echt is en of het duren zal ? Puck zelf heeft er de kluts bij verloren en stormt er door, zoodat de brokken achter hem opvliegen, hij bijt er in en staat weer ongeloovig, dwaas rond te zien, om de begoocheling weg te denken. Piete ook waagt het, heel voorzichtig heft zij de pooten hoog op en treedt met 116 beschroomder» stap om vasten grond te voelen, in dit blanke dons waar zij telkens door heenzinkt. Wat eene hoeveelheid! wat eene pracht en rijkdom j zoover men kijken kan, alles onkennelijk gemaakt, toegedekt onder eene dwale van 't zuiverste wit. Prutske staart er de oogen blind op, durft de schoonheid nog niet aanraken, uit vrees ze te schenden of te vlekken. Latér eerst waagt zij het, met aarzelenden stap, en verstout zich eindelijk er met de handen door te roefelen, haalt dan gauw hare schop en begint er in te werken, gelijk een molenaar in t meel. Geleidelijk komt zij tot de ontdekking wat er met sneeuw al kan aangevangen worden — de voorraad is niet te schatten — men kan ze opstapelen tot een berg, kasteden mede bouwen, ballen maken die onder 't voortrollen altijd aangroeien en vermeerderen, tot ze eindelijk vastgeschoord blijven liggen, zwaar als een toren, dien Prutske, langs echte trappen beklimt, en waar zij, van uit de hoogte heel de wereld overschouwt! Men kan er sneeuwventen maken die, met een Duitschen pothelm op, en eene pijpin den mond, als witte reuzen, dwaas te lachen staan en dreigend den arm opsteken... Maar de pret begint eerst voorgoed wanneer de slede met de arren van den zolder gehaald wordt en Prutske langs de hellende lanen van den hof, vlug als een sneltrein neerglijdt en aan den draai, door de wetten der middelpuntvliedende kracht, diep in den palmhut geslingerd wordt, waar zij met slede en al, in verdwijnt en heel met sneeuwpoeier overstrooid, lachend uit te voorschijn komt. Van inspanning en pleizier blózen hare wangen, stralen hare oogen, gloeit haar heele lijf, — zij strekt de armen wijd open, om, in één haal, in één greep, heel de oneindigheid van haar nieuw geluk te omvademen, er in onder te dompelen... 117 In die uitgestrekte, onoverzienbare, blank-blakke oneindigheid van het winterlandschap rijzen hoog op, de drie mijlpalen met festoen en slingerkransen aan elkander verbonden — voor Prutske de symbolen der drie groote, ophefmakende gebeurtenissen: Sinter-Klaas, Kerstdag en Nieuwjaar—en waar Prutske's verlangen door de sneeuwruimte den tijd vooruitloopt. Hier ook vormt verlangen, verbeelden en bespreken bij Prutske het groote bestanddeel van het verwachte geluk. Heel den dag is zij er mede bezig, doch de beste plaats en de geschiktste stonde om over den afstand en 't verloop van den tijd tot aan de komst der feestdagen „zu philosophieren", is 's morgens bij Vader in zijn bed! Geregeld, eiken uchtend, komt zij hem daar opzoeken, sluipt er stil onder de dekens, strekt zich behagehjk uit en praat Vader den slaap uit de oogen. Dat is telkens een nieuwe dag die „afgeteld" wordt, van de maanden, de weken, de dagen, die in lange reeks, traag voorbijschuiven, eer de vervulling van het verlangen zal aanbreken. — Nog zooveelkeer slapen, opstaan, aankleeden, etenTot daar begrijpt Prutske en volgt de redeneering; waar 't echter gaat over: één dag minder is één dag méér, verliest zij den draad. Een dag minder, dat gaat er in, doch hoe kan een dag minder ter zelfder tijde een dag meer zijn? Consternatie, langen tijd liggen nadenken, met den blik in 't ruim der witte zoldering. Opeens schiet Prutske in luiden lach, zoo onwaarschijnlijk, absurd komt haar die „stelling" voor, doch wie met Prutske in nauwen omgang verkeert, weet bij ondervinding dat die lach tevens spijt, wrevel, ongeduld uitdrukt, veel meer dan ongeloof. — Eén dag méér!? dat in elk geval niet! 118 Om het begrip voor Prutske te verduidelijken, worden de dagen op twee verschillende hoopjes gelegd, onderscheid gemaakt tusschen de dagen die nog komen moeten en de dagen die voorbij zijn—neem er nu één van 't hoopje „komen", voeg hem bij 't hoopje „voorbij", dan wordt het eene hoopje minder naar gelang het ander meerdert! Neen, met de dagen die voorbij zijn, wil Prutske niets te maken hebben, zij heeft er lang genoeg op gewacht! Toch heeft die vergelijking een lichtje in haren geest ontstoken, zij gelukte er in den krinkelslinger van het raisonnement te volgen en nu voelt zij de vreugde der openbaring, maar niet de vreugde die zij er van verwachtte, want dat dialectiek-spelletje verhaast in geener deelen de komst van het verwachte Klaasfeest. Veel liever en veel belangrijker is het Prutske te hooren vertellen uit den verleden tijd: hoe alles vergaan is toen Broer en Zus nog kleine kleuters waren en zij zelf nog aan een lutterspaan met belletjes en een zwempopje genoeg had, toen zij voor 't eerst, bij die gelegenheid, een chinaasappel te zien kreeg!... Daar wil zij nu alles van weten! Naarmate de groote dag nadert, verhoogt bij Prutske de spanning en eens dat de voorteekenen aanbreken, komt zij heel in de stemming van het mysterie; bij valavond zit het Westen vuurrood en slaan de vlammen uit den ovenmond waar Sinter-Klaas onverpoosd en met volle gëweld, zijne koeken, spekulaus en krakelingen bakt. Voortaan loopt het vertelsel na het eten altijd over Sinter-klaas zelf, en Prutske luistert immer met dezelfde aandacht naar de lotgevallen der drie arme kinderen, die door den boozen slachter en zijn wijf, tot kip-kap gehakt, gezouten en als varkensvleesch in de kuip werden gestopt, tot zij, door den grooten Heilige, bij mirakel weer levend gemaakt, en over- 119 laden met Fieten, klaasventen, kaatsballen, looden soldaten, kookkachels, houtene kegels, blikken trompetten en prentenboeken, naar hunne ouders konden weerkeeren... Bij 't minste gerucht echter onder 't vertellen, schrikt Prutske op en verwacht dat er iets wonders gebeuren zal, want dagen te voren immers is Sinter-Klaas reeds op ronde, om uit te zien waar de brave kinderen wonen. Prutske houdt den adem in, meent alle slag zonderlinge en geheimzinnige geruchten te hooren van: ruiters op 'i dak, wagens door 't hof... Soms ontstaat er inderdaad opeens geweldig gedruisch van deuren die dichtslaan en eene onzichtbare hand gooit bij menigte broodjes en peperboüen te groffel. Dat verwekt natuurlijk een heele beroering in huis: ieder schiet op, men kijkt elkander aan en ondertusschen maakt Puck van de algemeene verwarring gebruik en helpt broodjes zoeken die hij effen aan, met schuchterheid, alsof hij eene heiligschennis bedreef, in 't donker onder tafel oppeuzelt. Achterna verwacht Prutske eiken avond dat er iets wonders gebeuren zou, — gedurende heel den dag heeft zij geen tijd, geen zin of lust meer om met hare Fieten bezig te zijn of hun huisraad op te passen, integendeel: nu wordt alles netjes in órde gebracht, als ware 't voor een schouwdag opgesteld, en de stukken waar iets aan hapert, kapot is of ontbreekt, aan den eenen kant geplaatst, omdat Sinter-Klaas het op zijne omreis mee zou kunnen nemen en het door Sint-Josef in den hemel laten herstellen. Zoo heeft Prutske verleden jaar haren wagen, haar rijtuig en poppen-zetel weten wegnemen en met de andere geschenken op den grooten,dag, heel in 't nieuw geschilderd, met vergulde wielen en volladen met koopwaar uit den hemel, terug gekregen. 120 Voor den Heilige voelt Prutske nu ook eene bijzondere godsvrucht en vereering; niet zonder verontwaardiging kan zij er het minste kwaad van aanhoor en; zijne beeltenis houdt zij zorgvuldig onder hare bijzondere schatten, in hare beste doos verborgen, en in een hoekje gekropen, haalt zij het printje te voorschijn om het met wijding te zoenen. Al haar vrijen tijd gebruikt Prutske om brieven te Schrijven en vragenlijsten op te stellen, die alle min óf meer geïllustreerd worden, om er alzoo meer plechtigheid bij te zetten, daar zij aan een Heilige in den hemel geadresseerd zijn. Prutske's stijl is echter nooit opgeblazen of bombastisch, maar beleefd: „Sinte- Klaas hier is al 't geen ik gaarne zou hebben van U als 't U belieft: eene doos perels! een puid! een olifant in sjokola! een suikeren wagen en een levend kindje!" Prutske zit er op te porren en tracht hare hanepooten tot leesbare letterteekens aaneen te rijgen; de rest, zooals de olifant en de wagen, vindt zij gemakkelijker in hiëroglyphen-vorm te verduidelijken, om alzoo elke vergissing te vermijden. Dag aan dag vult zij die lijst aan en per post-scriptum wordt alles wat zij wenscht of begeert te bezitten, er bijgevoegd. Op een avond is Sinter-Klaas eens, in hoogst eigen persoon, zonder kloppen of bellen, binnen gekomen, om de vragenlijsten af te halen. Hij was zeer groot van gestalte, boven zijn gewaad van witte kant droeg hij een langen mantel in manekleur, had een gouden mijter op, een langen, witten baard, schoenen met gouden sterren, en droeg een staf en een boek in de hand. Prutske schrikte noch schreeuwde; alsof het zoo hoorde en zij 't verwachtend was, viel zjj eenvoudig op de knieën, stak de gevouwen handjes naar den Heilige uit en vroeg den zegen. Zij zag 121 enkel een beetje bleek en haar stemmetje was niet heel vast. Sinter-Klaas zocht Prutske's naam in zijn boek op, stelde haar menigvuldige vragen aangaande de Fieten en de gedragingen van Beer, Finet, Puck en Piete, onderzocht goedwillig de vragenlijst en borg ze in het boek, tegenover de bladzijde waar Prutske's naam in voorkwam. Hij gaf den zegen in 't Latijn, en strooide in 't heengaan heele handsvollen bakkersnoten, peperbollen, koeken en broodjes dat 't spatte tegen de zoldering. Heel dien tijd had Puck van onder tafel, in grooten angst het spektakel liggen aanstaren, in twijfel of hij die vreemde verschijning moest aanblaffen ofwel vriendelijk komen groeten? Voor Prutske begon de verbluffing eerst toen Sinter-Klaas verdwenen was: een heelen tijd bleef zij sprakeloos rondstaren en daarna begon het opsommen der bijzonderheden aan Sinter-Klaas zijne kleeding, waar intusschen alles, in Prutske's verbeelding, tot goud en zilver en diamant geworden was, gelijk het gaat met de personages uit de sprookjes, 't Meest verwondering wekte 't dat SinterKlaas die in den stortregen van buiten gekomen was, zijne kleeren volkomen droog waren en zijne voeten zelfs geene natte prentsels op den vloer nalieten. Den vooravond van den grooten dag zweeft er een waas van plechtigheid over de wereld: wolken, boomen, alles in 't rond heeft een bijzonder uitzicht. Nu mag Prutske eindelijk aan de gegeerde bezigheid beginnen van het vermaarde paander-zetten! Met zorg kiest zij de schoonste, roode wortelen, de ronde, witte rapen, wascht en reinigt ze, droogt ze af en legt ze met een bundeltje hooi, een kantje brood, in haar mand, als een „welkom" voor SinterKlaas zijn ezeltje. Dien avond dringt Prutske zelf aan om heel vroeg naar bed op te trekken, alhoewel zij niets min- 122 der dan slaaplust gevoelt, maar zij is overdaan, ontroerd door het mysterieuze dat door heel het huis waar eert, en nadat zij van Moeder de stellige verzekering meekreeg: morgen heel vroeg gewekt te worden, en Puck en Piete niet binnen te laten, stopt Prutske zich diep in de dekens en laat alles wat er verder gebeuren moet, aan de schikkingen van den Heer over. Van 't geen er in den nacht vérder voorvalt, weet Prutske zich geen rekenschap te geven, zij waakt, zij droomt en het warrelt alles tot een kluwen dooreen, waarbij elk begrip van tijd en werkelijkheid verloren gaat. Prutske hoort elk uur van den nacht de klok slaan in de keuken, deze in de voorplaats en deze in de groote kamer, zonder dat het haar gelukt de gejaagde zinnen te beteugelen om de slagen te tellen en na te gaan hoever de tijd gevorderd is; daar tusschen in zijn het de gapende einden stilte, met nu en dan, eene kreveling en ongewone geruchten, waarvan Prutske de oorzaak of de reden niet raden kan of te verklaren weet, en zij huivert bij 't gedacht alleen aan wat er nu, op deze eigenste stonde, in de keuken, onder de schouw, aan 't roeren, aan 't poeren en aan 't gebeuren is! Om vijf ure van den morgen, in 't pikdonker, als Moeder met eene brandende kaars de ronde doet, vindt zij Prutske, met oogen lijk sterren, wakker in haar piephol, angstig te wachten om te vernemen of 't nu nog geen tijd is! ? Dan weet Moeder er iets op te vinden om Prutske nog maar wat bezig te houden: zij neemt het kind op en draagt het bij Vader in bed, met de stille vermaning: — Koes blijven! ik ga zien of Sinter-Klaas er geweest is... Nu vangt er eene fluisterende, ingetogene, geheimzinnige conversatie aan tusschen Vader en Prutske: veronderstellingen, opsommen van alle mogelijke, prachtige voor- 123 werpen die Sinter-Klaas zou kunnen gebracht hebben. Middelerwijl heeft Moeder 't vuur ontstoken en eens dat zij de keuken van pas verwarmd vindt, gaat de kreet van verrassing die voor Prutske het signaal der verlossing inhoudt ! Als door eene veer opgetild en in de hoogte geworpen, vliegt Prutske 't bed uit, rolt de trappen af naar beneden en stormt de keuken binnen. De eerste stonde lijkt het al begoocheling: onder de schouw is er niets meer van den gewonen stand te herkennen — tot t'halven den vloer ligt alles vol! Van verbazing en blijdschap is Prutske op haar gat gevallen en zit er met de handen te kletsen —de aanblik is haar voldoende, en zij blijftal maar door luidkeels aan 't lachen en in de handen plakken van pleizier. Eerst wanneer zij tot bedaren en bezinning gekomen is, begint het onderzoek van dichtbij — het eerste aanraken der dingen die warm en versch uit den hemel komen, gebeurt echter niet zonder eetie diepe ontroering te verwekken. Rechtop in de schouw staat de reusachtige klaasvent in koekedeeg, dien Prutske bekend is van verleden jaar, verder is 't eene bonte mengeling van speelgoed in speierende kleuren, panders en manden overvol, doozen, kistjes, zakken, waar appelsienen, noten tusschen gestrooid liggen. Gelijk immer is 't Prutske meer te doen om de verrassing en de vreugd van het openen, losmaken en uitpakken dan om het bezit der dingen zelf. Weinig of niets van al 't geen Prutske aangevraagd heeft op hare lijsten, is erbij, integendeel echter vindt zij er een en ander waarvan zij nooit gehoord heeft of nooit aan gedacht, en overstelpt door de veelte en de pracht der geschenken, valt het haar niet eens op dat het niet uitgevallen is gelijk 't verwacht was. Hoe zal zij dit alles kunnen ordenen om het in 't geheel te overschouwen? Zie, eene beurs met marbels! eene nieuwe lei 124 met griffels! kleur po tlooden! een springtouw! en de olifant in sjokola! Telkens, bij iedere nieuwe ontdekking, een jubelkreet en gejaagd weer naar iets anders... Heel dien eersten klaasdag verleeft Prutske in pure bewondering harer schatten en in 't genot aan anderen te laten zien 't geen Sinter-Klaas haar heeft meegebracht. Naderhand komt er eenige orde in en worden de zaken opgeruimd: sneukeidingen, suikergoed, chocolade en koekerij weer in de doozen, pakken en zakken geborgen en aan Moeder in bewaar nis gegeven; hét eigenlijke speelgoed stelt Prutske op in een hoek der keuken, waar de Fieten er kennis mede maken en alles voor 't eerst gebruikt wordt. Dagen naar een verkeert Prutske in eene zalige opgetogenheid en is zoo danig overstelpt door hare geschenken dat Sinter-Klaas zelf er heel bij vergeten geraakt. Later eerst, wanneer zij van haren rijkdom bezadigder genieten kan en er eenigszins aan gewend is geworden, herinnert zij zich den tijd van 't „Verlangen" weer en komt zij op met de vraag: — Waar is Sinter-Klaas nu naartoe? — Hij is weer in den hemel. — Wat doet hij daar ? — Uitrusten in zijn gouden zetel. — En zwarte Piet ? ~ Slaapt in de schavelingen. — En Ons-Lieve-Vrouw ? i— Speelt met Kindje Jesus. — Wat heeft Kindje Jesus gekregen van Sinter-Klaas? — Gouden mar bels, een splinternieuw gouden kroontje en een gouden wereldbal. Dat brengt Prutske op 't gedacht heel haar personeel hun Klaasgeschenk te geven: Puck krijgt een hespebeen, Piete een eindje suiker worst, Finet een nieuw schabrak 125 van een versleten das, Sarei een perelen halssnoer en de Fieten elk hun deel van snuisterijen, lintjes en strikjes, zoodat ieder nu tevreden en gelukkig is. Heel dien tijd bleef Prutske zoo bezig en beslommerd, hare dagen waren zoodanig vervuld, en Kerstdag genaderd zonder zij het opgemerkt heeft of gewaar werd! Bij de genoegens van het Kerstfeest is er voor Prutske geen 't minste eigenbelang in 't spel en geen zucht om iets te krijgen, — het is de zuivere wijding, eerbied en genegenheid voor het goddekjk Kindeke dat haar enkel bekend is onder den vorm van een schamel, naakt poppetje en daardoor al Prutske's medelijden verwekt. Herhaaldelijk komt zij af met de vraag: of het Kindeke niet bibbert van koude? en 't is enkel op Moeders stellige verzekering i dat er in den hemel nooit koude heerscht en de zon er altijd schijnt, dat Prutske er in berusten kan het Kindeke zonder kleeren aan, te laten liggen. Van Kerstdag smaakt zij dan ook bijzonderlijk de poëzie der vertellingen en liedjes die zij, met den monkel der zalige vreugde op 't gelaat, voor de honderste maal aanhoort: van de geboorte in het stalletje te Bethlehem, van de ster, de herders, de drie Koningen en den blijden Gloria in den Heiligen nacht, — al dingen die in Prutske's opvatting een eigen vorm en gedaante krijgen en door een tooverachtig waas omneveld zijn. De plechtigheid begint voor Prutske bij het uitstallen van het kribbetje, dat in eenen koffer opgeborgen, elk jaar van den zolder gehaald wordt en op het hoekkastje in de keuken opgesteld. Het stalletje is met stroo gedekt en met glinsterende wittigheid overpoeierd. Het is haar eene gebeurtenis van belang al de personages en bijbehoortenuit het zaagmeel, waar zij een heel jaar geslapen hebben, op te diepen, en ieder zijne plaats te geven, zoodat het op een 126 tooneel gelijkt, waar elk zijne rol spelen moet. Het kribbetje met Kindeke Jesus er in, komt te midden het stalletje, Ons-Lieve-Vrouw en Sint-Josef al eiken kant, de os en de ezel in den achtergrond, de engelen worden aandetouwtjes in de hanebalken opgehangen, de herders, hunne schapen, lammeren en honden over het voorplan verdeeld, de drie Koningen vooraan en hun gevolg, met peerden en kameelen, in aantocht; achter het stalletje staat de kerstboom, met de zilveren balletjes, gouden festoenen, lantaarntjes, kandelaren en de memgvuldige keersjes, die opKerstavond voor 't eerst den too verschijn overheel die wonderheid zullen doen schitteren! Onder het opstellen en gereedmaken, moet Prutske over alles nog eens den uitleg vernemen: over de herders, de koningen, de ster en de engelen ... Den vooravond van Kerstdag dan, wanneer de lichtjes ontstoken worden en Prutske geknield, met de handen gevouwen, in extaze het wonder vertoog zit aan te staren, wordt haar geluk, gelijk aan de glmstering, te fel voor de oogen, en geraakt zij ontheven van de wereld, weggevoerd in duizelingwekkende hoogten, waar zij, in gezelschap van Kindeke Jesus en Sint-Janneke, door het serene schitterlicht omgeven, ondereen aan 't buitelen gaan, op eene weide met boterbloemen van louter goud, die blinken als sterren in het groene veld ... Vol ingetogenheid en met eene stem waar de ontroering door trilt, zingt Prutske dan haar kerstliedje: Er was een kinneke geboren in 't strooi En het lag in een beddeke gedekt met hooi 't Had twee schoone oogskes Zoo zwart als laget. En zijn' handjes die waren Zoo mollig en vet. 127 Van de drie groote winterfeesten maakt Nieuwjaar op Prutske het minst indruk, omdat er bij den eersten dag van 't jaar hoegenaamd geen poëzie en geen mysterie verbonden is. Dat het jaar eindigt of begint, zegt haar niets en 't geen het verlangen wekt naar die gebeurtenis, bestaat enkel in het weerzien van Broer en Zus, met 't vooruitzicht van 't bezoek bij nonkels en tanten. Aan 't schrijven van nieuwjaarsbrieven heeft Prutske een hekel, daar het alles, voor die gelegenheid zoo netjes en in de punten behoeft te zijn, zonder één vlekje of fout. Van heilwenschen heeft zij geen begrip, — ze zijn haar te lang en te omslachtig, — zij kan er geen weg mee. Broer en Zus hebben al het mogelijke aangewend om Prutske het traditioneele: ,,'k Wensch U een zalig en gelukkig nieuwjaar!" te doen opzeggen, maar wanneer zij dan, op oudejaarsnacht, klokslag twaalf, door Broer en Zus uit het bed gesleurd en in haar nachtgewaad, op de bloote voeten, met verslapen gezicht, de vuisten in de oogputten borend, bij 't bed van Vader en Moeder verschijnt, en Broer en Zus met alle plechtigheid hun heilwensch hebben uitgesproken, zegt Prutske simpel en eenvoudig, gelijk zij 't op Paschen en Kerstdag gewend is te doen: — Vader en Moeder, zaligen hoogdag! en keert slecht geluimd door die brutale stoornis in haren slaap, terug naar bed. De dageraad vindt Prutske echter weer monter en welgezind, want de eerste dag van 't jaar heeft nog veel verheugens in en voor 't feestelijke in 't algemeen is Prutske altijd te vinden. De geur van warme chocolade en hoopen krente-koeke-boterhammen zijn haar welkome dingen, en er staat nog beters te verwachten! Na het ontbijt, van eer zij nog is aangekleed, mag 128 Prutske, met Broer en Zus onder de maat gaan staan, elk op een eigene plaats, waar een nieuwe kerf in 't hout van den deurstijl gesneden, hun respectieve grootte aanduidt enden groei van een jaar. Dan komen de nieuwjaarsbrieven aan de beurt, — Zus eerst, dan Broer en daarna Prutske. Zus en Broer brachten hun product van kostschool mee: een brief op groot formaat en met de beste pen geschreven, dien zij, als stijl werk hebben leer en aflezen, volgens al de regelen der voordrachtkunst, en met den noodigen ernst en eerbied die bij zulk onderwerp en bij zulke gelegenheid past. Prutske integendeel, houdt er twee verschillende brieven op na: een officieelen en een anderen. Den eerste heeft zij op een met bloemen en gouden krinkels rijkversierd dubbel blad, waar zij, in 't zweet haars aanschijns op heeft gewroet om de woorden van het model na te bootsen, en die zij, meest nog onder 't afschrijven, naderhand, heeft van buiten geleerd en nu, zonder haperen opzeggen kan. Het buigen, het omkeeren van 't blad (op welk moment en bij welk woord is haar echter onverschillig !) heeft zij van Broer en Zus afgekeken en verder zegt zij op, precies alsof Zij elk woord effen aan onder de oogen krijgt en van 't papier aflas: — Zeer Lieve Ouders, 'k Wil niet ten achter blijven, Al ben ik nog maar klein, En kon ik beter schrijven Mijn brief zou langer zijn. O, mochte God U geven: Een zalig nieuwe jaar,, Een lang, gelukkig leven En d'eeuwige vreugd hierna. 9. Prutske 129 Den andere zegt zij met den vereischten ernst, doch voor de hand op, gelijk zij hem zelf heeft uitgedacht, zonder dat het noodig was den tekst op te schrijven: — Lieve Vader en lieve Moeder, ik zie U zoo gaarne en ik zal altijd braaf zijn, dit zijn de wenschen van Uw kind. Dezelfde tekst van Prutske's officieelen brief, met gewijzigd opschrift, doet tevens dienst voor nonkels en tanten van heel de familie. En wanneer Prutske, opgefleurd door de reis met het rijtuig — bij Peter en Meter aangekomen, hare beurt krijgt, zegt zij in vollen ernst haren brief op, doch telkens de plechtigheid van het lezen is afgeloopen, fluistert zij binnensmonds: — Nog een steen van mijn hart! Als Prutske dan, overladen met vollaards en zoetekoek vol witsuikeren versiersels, bloemen, patakons, kroonstukken enzilverballen,weertehuiskomt, en doodop, vermoeid, maar vechtend tegen den slaap omdat de vreugden van den dag in haar nog nawerken, klimt zij op Vaders knie en zegt heel gemeenstig: — Nieuwjaardag is nu voorbij, we zullen moeten op de klokken beginnen peinzen, want Paschen nadert nu al stilletjes 1 Heel in de verte, als een lichtje in de duisternis, heeft Prutske den nieuwen mijlpaal ontdekt, waar zij 't festoen van haar verlangen naar uitslingeren kan — het wintergetijde heeft haar de volle maat van geluk gegeven, nu is 't uit, en zoo gauw gaat de begeerte naar 't geen de toekomst brengen zal. Met de leerzen van zeven maal zeven mijlen harer verbeelding, schrijdt Prutske alzoo, tusschen genieten en verlangen, van de eene vreugd tot de andere, door 't kinderleven. 130 DE TWEE GEITJES „Prutske en de Twee Geitjes". Het luidt bijkans als de titel voor een sprookje, — gelijk alles ten andere waar Prutske mede bemoeid is. De jonge geitjes hooren bij de lente en de lente is voor Prutske niets anders als een verrukkelijk sprookje dat zij elk jaar met dezelfde jubeling opnieuw beleeft, alsof 't de eerste keer ware dat zij het mirakel der natuur te zien krijgt: alsof het jonge groen, de sneeuw van witte bloemen in den tuin, er al ineens met de tooverroede is aangebracht. Zij zijn er nog niet de geitjes, maar zij komen er wel; zoo zaan de hemel weer versch in 't blauw geschilderd is, de zon begint te warmen, het groene laken over de velden gespreid ligt, de muggen dansen in de avondlucht, de vlinders verschijnen, de leeuwerken opgaan, de nachtegaal zingt, de koekoek roept en de jongens barvoetsnaar school loopen, — zijn dit voor Prutske zooveel vaste voorteenenen, deelen die tot een geheel behooren — dat het jaargetijde aanbreekt hetwelk onder den naam „Zomer" bekend staat. De jonge geitjes maken deel uit van den zomer ... Zij komen dus gelijk al 't andere, m Prutske rekent er stellig op, want Bette, de oude geit, is wel de onfeilbare 131 waarborg en de levende „getuigenis" dat de kleine geitjes er komen, — zoo zeker alsdat er bladeren komen op een levenden boom! En de tijd naakt, want zie, de kriekelaars en de perelaars beginnen te botten, en overal priemt er iets groens uit het jonge hout, — dat is voor Prutske het teeken. Er zijn er nog een thoeveel andere waaraan Prutske weet hoe laat het is aan den tijd en de groote gebeurtenis niet lang meer uitblijven zal: Paschen is voorbij! de klokken hebben eieren gebracht, van die eieren heeft er de kloek eenige in haar nest gekregen, en weken lang is zij er, zonder roeren of verpinken, zonder eten of drinken, blijven opzitten, tot er dertien piepjonge, wollig zachte, vlijtige kuikentjes van onder haren pluimenrok te voorschijn gekomen zijn! Na de kuikentjes komen de geitjes, — Prutske weet het bij ondervinding; zij weet het zoo stellig, dat er geen twijfel bestaat en dat zij het niet eens noodig vindt er aan iemand naar te vragen (dat deed zij enkel toen zij nog „klein meiske" was). Met de geit zelf zou Prutske er, in 't duikertje, wel eens over bezig zijn, want Bette is in deze de betrokkene persoon — van haar moet het komen — zij houdt het mysterie in haren kop besloten en kijkt zoo verstandig met de groote, goudbruine oogen» alsof ze zeggen wilde... Prutske raadt het maar al te wel, wat Bette zeggen wil. . Meer dan vroeger houdt Prutske Bette gezelschap, in de verwachting er misschien iets van te zullen vernemen dat de anderen niet weten. Waar Bette op het grasplein kieskeurig de toppen der malsche klaver staat te knosperen, gaat Prutske haar vinden, dreefelt er langs, legt den arm vertrouwelijk over den rug, vleit haar over voorhoofd, ooren en neus en duwt zenuwachtig de tanden opeen, om 132 de uitbundigheid harér vriendschap te bedwingen, en dan begint de conversatie: —Bette, hoe stelt gij het hier nog, alleen ? Bette, hebt gij t verdrietig? Verveelt gij u niet? Willen wij een beetje praten? Bette, 't zal een ander leventje zijn met die kleintjes, nietwaar? Dan ... Prutske houdt in en wacht om te zien wat Bette er van zeggen zal. Dit is een streek van Prutske en met inzicht gezegd om Bette uit te hooren en te beproeven of ze op die manier het geheim niet lossen zal! Prutske kijkt haar vorschend in de groote, goedige, dwaas-glarende oogen, doch Bette gebaart niet te weten waarvan er kwestie is. Prutske neemt het haar niet kwalijk, integendeel, — zij slaat de twee handjes om Bette's snuit en drukt er een welgemeenden, innigen zoen op. Bette verdient het, want zij betoonde zich altijd vriendelijk en beleefd tegenover Prutske, en de keeren dat zij dwaas heeft gedaan, — enkele malen Prutske gebult en omver gesprongen — was het in eene zotte schiere en zonder kwade bedoeling, omdat box door zijn brutaal optreden, haar de vrees op het lijf had gejaagd, — daarom is dit alles lang vergeten en vergeven. Prutske voelt een onweerstaanbare begeerte hare verteedering voor Bette te betuigen en wil al het mogelijke doen om in hare gunst en vertrouwen te komen. Zij zoekt de schoonste, malschte Waverstruiken op en reikt ze Bette met heele handsvollen, om haar de moeite van het grazen te besparen. Om haar te bewegen en de volle maat der vriendschap te betoogen, slaat Prutske de beide armen rond de geit haren kop en drukt hem, in eene driftige omhelzing tegen zich aan; dan houdt zij de handjes als eene schelp tegen den mond en fluistert hare vraag in Bette's 133 oor. De geit vindt het wel aardig van Prutske, doch die kriebeling kan zij niet uitstaan, schudt den kop, fladdert de ooren en doet een sprong zoodat Prutske achterover in 't gras tuimelt. Het gras is zoo zacht en men valt er in als op een bed van wol, en Bette staat koddig te kijken alsof ze 't voor de klucht bedoeld had en men het niet kwalijk nemen moet. Daar Prutske van Bette vernomen heeft 't geen zij weten wilde, laat zij haar met vrede en herneemt hare eigene bezigheden. Nu kan het nog dagen en weken aanhouden. Met alle geduld zal Prutske de gebeurtenissen afwachten, omdat zij de vaste zekerheid heeft van 't geen komen moet. Met de Fieten spreekt zij over de „gewichtige gebeurtenis", op een air van vertrouwelijke mededeeling, om hun te doen verstaan dat er nog geen gewag moet van gemaakt worden. Prutske vindt het zoo 't behoort en beschouwt het als eene verstandige beschikking, dat alle gewichtige gebeurtenissen 's nachts voorvallen: de nacht immers is de tijd van 't mysterie en eerst als wanneer de wijde mantel der duisternis over de wereld gespreid ligt, komen de geesten en geheimzinnige krachten die door 's menschen tegenwoordigheid niet willen gestoord worden, in roering. Prutske vindt het ten ander maar heel natuurlijk dat men bij 't ontwaken, ondervorm van verrassing, te weten komt wat de nacht voor wonders heeft uitgewerkt. Bij het slapengaan wordt het verlangen naar „de verrassing" die de morgenstond brengen zal, telkens aangewend als troost bij het afscheid nemen van al het pleizierige dat men met tegenzin vaarwel moet zeggen. Met de verwachting naar iets nieuws, dat de rijkdom en de weelde van gister zal komen vergrooten, kan Prutske zich gerust voor de droomwereld 134 laten inschepen. Prutske neemt het leven eigenlijk op als een heerlijk schouwspel, waarvan eiken dag een nieuw bedrijf wordt vertoond; 's avonds valt het doek enkel neer om aan den nacht toe te laten het nieuwe te scheppen voor 't volgend bedrijf dat morgen moet opgevoerd worden. Al de groote, blijmakende gebeurtenissen (Prutske herinnert er zich geen andere) in Prutske's leven, werden haar, onder vorm van verrassingen, bij 't ontwaken verkondigd. Het is haar telkens gelijk de jubelende bim-bam van een klokkenspel waarmede zij uit het land der droomen in de vreugdige werkelijkheid van den zonnigen dag getooverd wordt. Bij 't ontwaken is Prutske bijzonder op die blijde verrassing gesteld en zij verwacht altijd een of andere roepstem te hooren die haar een vreugdig nieuws komt aankondigen. Prutske vraagt zich af: waarom er met eiken dag zulk een ophefmakende blijde gebeurtenis te vernemen valt om den dag met vroolijkheid in te luiden... iets gelijk de zonneschijn die hoort bij eiken dageraad. * * Gelijk het verwacht was is het dan ook uitgevallen: een uchtend vroeg wordt Prutske met groot lawaai van stemmen uit den slaap gewekt, en op 't zelfde oogenblik komt de bezinning — zonder een woord vat zij het beduid: de geitjes! Als door eene veer opgewipt, springt Prutske 't bed uit en ineens kwikwakker, stormt zij in haar blank nachtgewaad, op de bloote voeten, de trap af, vliegt gelijk eene schim door de keuken, waar zij juist den tijd neemt in de sliffers te springen en een doek om de schouders geslagen krijgt. Op het plechtig oogenblik, nu haar wensch staat om vervuld te worden, ondergaat Prutske eene hevige aan- 135 doening — haar hart klopt onstuimig, doch zij spant al hare krachten in, bedwingt de opwelling en blijft kalm. In de schuur is het licht gedempt en stil; de hoenders zijn reeds buiten in 't park. Bette staat er heel gewoon in haar sliet, en in hare opgetogenheid en gespannene verwachting, heeft Prutske oogen noch ooren tenzij voor 't geen zij aanstonds zal te zien krijgen. Daar, in het kleine stalletje, op zijds, schuilt het geheim • • • -Stil, geen gerucht, niet roepen! wordt er gemaand, doch 't is eerder bedoeld om den plechtigen indruk te verhoogen, dan als waarschuwing en voorzorg, want bij alle groote gebeurtenissen en geweldige aanvallen van blijdschap, is Prutske nooit uitbundig, — elke vreugdige aandoening stemt haar ingetogen, — zij ondergaat het als iets dat in 't diepste van het gemoed afgeluisterd moet worden om er ten volle van te genieten — Prutske's blik blijft ingekeerd en een stille glimlach alleen getuigt van hare ontroering. Traag en met de noodige plechtigheid wordt het staldeurtje geopend, maar het hokje is vol deemster en nauwlijks kan men eene onduidelijke gedaante onderscheiden: iets dat op 't stroo ligt uitgestrekt en nu en dan even beweegt. Prutske zit gehurkt, zonder roeren, zonder ademen, in verrukking uit te staren op het wonder. Zij denkt nog niet aan 't genot dat de komst van die twee lustige speelmakkers haar voor een ganschen zomer brengen zal — zij is enkel onder den indruk en de aandoening van 't geen daar zoo even, uit 't onbekende, ter wereld is gekomen en... leeft gelijk zij zelf! Intusschen hebben Prutske's oogen zich aan de duisternis gewend en nu onderscheidt zij duidelijk: kop, pooten 136 en lijf, in eene slutse huid die nog niet geheel opgedroogd is. Opeens springt één van die dingen recht en tracht op de slomme, stokstijve pikkels zijne gedaante in evenwicht te houden; het andere doet op zijne beurt hetzelfde en nu staan zij er beiden, op schuin uithoekige stelten geschraagd, te zwemelen, dwaas te zien, flapperen de ooren en laten een zacht kreunend: mee-ghee-ghee hooren, met eene uitdrukking zoo nuchter, zoo heelemaal versch-opde-wereld, dat Prutske ineens alle aandoening voelt vergaan en in luiden lach schiet. Daarmede is de terughouding verbroken en komt er iets vertrouwehjks tusschen haar en de diertjes. Zij waagt het een voetje nader te kruipen om de geitjes, met koozende woorden en zachtjes met de hand te vleien, 't Is een voorzichtig aanraken der vingers, met het indrukwekkend gevoel dat, 't geen men aanraakt, amper uit het onbekende en onbestaande, hier is aangekomen. Onder voorwendsel dat de diertjes nog te zwak zijn en moeten rust hebben, wordt de eerste kennismaking nu geschorst en 't deurtje weer dichtgemaakt. Met een diepen zucht is Prutske opgestaan, en ze heeft nog geen enkel woord gesproken. Haar wensch is vervuld, het lang verwachte wonder geschied en nu kan Prutske ook weer gewoon de bezigheden van den dag beginnen. Het zal vandaag echter nooit worden gelijk gister en de voorgaande dagen, — heden vangt eene nieuwe levensperiode aan: er is iets bijgekomen dat het uitzicht der wereld veranderd heeft, — alles staat in een nieuw licht. Onder 't wasschen, gedurende het ontbijt, zijn Prutske's gedachten van de geitjes niet af te wenden, en nu eerst komt Bette ook in aanmerking. Een aantal geheimen moeten opgehelderd worden 137 en de eene vraag brengt de andere mede, tot in 't oneindige. Prutske is maar ongerust en wil weten: of die geitjes zich niet vervelen in 't donker? of zij niet bang zijn zonder Bette bij hen? ... ,V,** £3 Denk er eens aan dat Prutske, bij al hare andere werkzaamheden, die beestjes zes keer per dag drinken zal moeten brengen! Wat een vooruitzicht! Gauw breekt de tijd aan dat de geitjes flinker op de steltpooten zullen staan, uit hun hokje in 't volle daglicht komen en vrij over t hof zullen rondhuppelen! dan eerst zal het spel beginnen! Het is nu nog enkel een afwachten, eene kwestie van dagen, — iets om met de gedachten en de verbeelding van te genieten, om over te praten, om van te droomen, en dat is voor Prutske al zooveel alsof ze 't in werkelijkheid te beleven kreeg: Twee nieuwe speelmakkers! het is nog -al iets te zeggen ... Half aangekleed spoutert Prutske eiken uchtend naar het stalletje, in angst en vol benieuwdheid om zich te vergewissen dat de twee borelingen er nog zijn, want de twijfel bestaat nog immer: of die pasgeboren geitjes voorgoed en in werkelijkheid hunne gedaante hebben aangenomen en voor altijd tot de levende dingen behooren; — Prutske vreest dat, in hare afwezigheid, en gedurende den nacht vooral, het „wonder" tot ijdele schijn zou kunnen verzwinden, gelijk het meer gebeurt met wonderheden die men in den droom gezien heeft, als men er bij 't ontwaken naar grijpen wil, en enkel ijle lucht in de hand houdt. Prutske is van meening dat de dingen die uit het onbekende komen, ook naar 't onbekende kunnen terugkeeren, bijzonderlijk in den eersten tijd van hun bestaan; daarom moet men, 't geen nog maar schijn is, door het voortdurend met den blik vast te houden, tot de werke- 138 lijkheid van het leven brengen, — met sterken wil en vast geloof moet men zich zelf de wezenlijkheid er van opdringen, — daarom is 't dat zij telkens met een zekere ontroering en vrees het stalletje nadert en ongerust te luisteren staat om eenig teeken van leven te hooren, eer het deurtje te openen. Maar dan brengt het haar ook telkens nieuwe blijdschap bij de ontdekking dat de twee geitjes er nog zijn en dat ze leven! Terwijl Prutske daar in vervoering op het wonder te staren zit en zich de werkelijkheid er van tracht op te dringen, overdenkt zij welke gevolgen die gebeurtenis in haar verder leven hebben zal: de geitjes voederen en hun gezelschap houden... en gelijk in een spiegel, beschouwt zij, in hare herinnering, het jolige spel met al de bijzonderheden, gelijk zij het verleden zomer, met die twee andere geitjes heeft mogen beleven. Omdat zij er reeds van genoten heeft, komt haar de toekomst zoo verrukkelijk voor. 't Geen in den spiegel harer herinnering uitgebeeld staat, ziet Zij weerkaatst in den spiegel der toekomst en de twee beelden vermengeld, volmaken het schouwspel van een opperste geluk. Prutske blijft zonder roeren, haar blik, haar glimlach koestert de diertjes en nu leeft zij van 't verlangen, van de belofte van 't geen er in dit donker hokje als een ontluikend geluk voor haar besloten ligt: twee kameraden waarmede zij samen de heerlijkheid van den zomer verleven zal. * * \ Betje en Mietje. Over den naam hoeft niet getwist, — het hoort immers zoo: twee geitjes heeten nooit anders dan Betje en Mietje, een andere naam ware onzin. 139 Prutske baalt het nu weer aan: toen Betje en Mietje, tijdens den oorlog, onzaliger gedachtenis, in den aardappelkelder gestald waren. (Twee clandestiene zwijntjes die uit voorzorg en om door de kinderen niet verraden te worden, onder den schuilnaam van Betje en Mietje ingeburgerd waren). Hoe zij op zekeren keer, terwijl moeder hen eten ging dragen, tusschen de spleet der deur wegvluchtten en alle twee het bloote veld opliepen, en hoe al de huisgenoot en in uitersten angst pp jacht moesten om die geprohibeerde waar, zonder schruwelen en zonder dat ze door de Duitschers opgemerkt wierden, terug in hun hok te krijgen! 't Geen een kunsttoer heeten mag. Dat avontuur van voor ,,'t bombardement" staat Prutske nog levendig voor den geest, omdat zij er zulk een overdanige pret in had: Betje en Mietje, met flapperende ooren door 't veld te zien huppelen en zij niet begrijpen kon hoe Vader en Moeder, Broer en Zus bij het spektakel zoo doodelijk ernstig bleven terwijl zij onbedaarlijk stond te lachen. Hoe 't verder met die twee vreemdsoortige geitjes omgekomen is, weet Prutske niet te vertellen, want in 't geslagen spek heeft zij nooit iets van Betje en Mietje kunnen herkennen, — ze zijn zonder meerdere buitensporigheden, gelukkig aan hun eind gekomen en — 't is 't geval het zoo te noemen i— behouden in de kuip gerocht. De twee geitjes heeten dus, gelijk al hunne voorzaten, Betje en Mietje. En weeral past het dat de beginletters van hun naam beantwoorden aan hun geslacht, want het eerste is een bokje en 't ander een moerke, — dingen die, volgens Prutske, vanzelf spreken en zijn zoo 't behoort. Van nu reeds kan men gerust en met zekerheid zeggen dat Betje en Mietje wel terdege tot de levenden behooren en al hun uiterste best zullen doen om van de levenden te 140 blijven; want telkens als Moeder hun het schoteltje met melk voorzet, springen zij er op los, steken er hun muilken in tot over den neus en gaan zoo druistig aan 't slurpen tot het laatste leekske is opgelikt; dan heffen zij den kop en staan daar, heel belabberd, dwaas te kijken omdat er niet meer te likken valt. Prutske is er telkens bij en ziet met volle belangstelling hoe de geitjes te werke gaan. Na enkele dagen kan zij dan ook de bezigheid van Moeder overnemen, en met volle toewijding, bewust van de gewichtigheid harer taak, stelt zij er hare eer in: stipt op 't uur van 't etensgetijde laat zij al de andere bezigheden vallen om de geitjes hun drinken te dragen. Met 't keteltje bloedlauwe melk trekt Prutske naar 't stalletje en onderweg, van eer de geitjes het hooren kunnen, begint zij reeds op vriendelijken toon, in eeuwigen ratel, hare vermaningen: ■— Ja, ja, ik kom; ik ben hier, heb nog maar een beetje geduld, Betje en Mietje; seffens moogt gij uw buikske volsloeberen... Na enkele keeren zijn de geitjes er zoodanig aan gewend en op geleerd: zoo gauw zij Prutske hooren naderen en uit de verte hare stem vernemen, beginnen zij in hun hokje rond te springen, te bieren en met den kop tegen de deur te bonzen. In hun geweld en druistig als zij zijn, hebben de twee Prutske eens het keteltje uit de hand gestooten en al de melk op den grond gemorst; daarom neemt zij nu hare voorzorg: eer het deurtje te openen en de druistigaards uit te laten, verdeelt Prutske den inhoud van het keteltje in twee schoteltjes en stelt ze op behoorlijken afstand van elkaar gereed. Zoo gauw de grendel weggeschoven wordt, stormen de geitjes gezamenlijk naar buiten en opdat gevaarlijk oogenblik, moet Prutske al hare tegenwoordigheid van geest bewaren om ongevallen te vermijden, 141 want eens dat Betje en Mietje hun schoteltje ontwaard hebben, schieten zij er blindelings op los, flappen den snuit in 't eerste dat zij bereiken kunnen en soms beiden in 't zelfde, en dan moet Prutske er met rappe en vaste handeling tusschenkomen om er orde in te houden: zien dat elk zijn deel krijgt en de een den ander niet ondereet. Om gemakkelijker en haastiger te kunnen slokken, werpen zij zich met de voorpooten op de knieën, den hals zoover mogelijk vooruit gestrekt, en terwijl zij haastig en gejaagd de melk opslurpen, wikkelt hun steertje op het hoogstaande achterlijf, ten teeken van opperste welgezindheid. Zoo gauw ze gedaan hebben, neemt Prutske, gelijk ze 't van Moeder heeft zien doen, eerst Betje en dan Mietje bij den hals en wringt met de hand hun belabberd muilke droog. Dan mogen zij nog een beetje rondhuppelen over den schuurvloer, om des wille van de spijsvertering, maar meer nog omdat Prutske er pleizier aan heeft. Het gebeurt ook wel dat Betje en Mietje, gelijk weerspannige kinderen, geen reden willen verstaan en als 't er op aankomt weer in hun hokje opgesloten te worden, naar Prutske's vermanende stem niet luisteren, maar dan neemt zij de geitjes vastberaden, al eiken kant met den arm onder den balg op en draagt ze naar binnen, achter slot. Dan blijven ze bieren en hun nood klagen tot Prutske uit de omgeving verdwenen is. Met de eerste schoone dagen kome'n Betje en Mietje naar buiten en loopen vrij in 't hoenderpark of bij Bette op het grasplein, en dan eerst zijn ze in hun element en kunnen ze hunne zotte kuren uithalen. In 't licht van den dag kan men nu over hunne onderscheidelijke gedaante en vorm oordeelen: Mietje heeft op end op denzelfden pek — iets donkerder ■— gelijk de groote Bette: grijs met 142 een zwarte streep die over ruggegraat, ooren, snuit en 't voorste der pooten loopt; in de uitdrukking van de oogen en het fijne smoeltje, in gedaante en houding, bewegen en gebaren, in doening en manieren heeft Mietje iets per kantigs, behaagziek en pronkerigs, dat denken doet aan een jong nufje. Betje integendeel, stelt zich aan als een loebedoes, staat hoog op de schotse pooten, is schonkiger van lijf, bleeker van haar en de zwarte streep die over rug en pooten loopt, is van weerkanten afgezet met wit. De kop is veel stomper, korter afgeknot en 't fronsen der oogen, 't optrekken der bovenlip, duiden nu reeds op den bedaarden ernst en de koppige eigenzinnigheid van den toekomenden bok. Van nu reeds misstaat hem den vrouwelijken verkleinnaam en ' t is slechts als zij beiden in 't gemeen, onder vorm van tweelingen vernoemd worden, dat Betje er nog bij te pas komt, afzonderlijk bedoeld, heet hij voortaan Sarelowie. Van 't geen er later komen moet, of hen elk volgens zijn geslacht, verder in 't leven te wachten staat, schijnen de jonge geitjes zich vooralsnog niets aan te trekken. Zij nemen de zaken al den schoonen kant, en als zij hun buikske vol hebben, halen zij de zotste kuren uit, zetten het dwaas onschuldigste gezicht en schijnen daarenboven heel verwonderd dat iemand om hunne doening lachen moet. Voor Prutske ook blijven zij Betje en Mietje, zonder meer. Na de eerste dagen, en zonder dat Bette er voor iets tusschen is — want zij schijnt zich van haar kroost bitter weinig aan te trekken en laat de twee maar op hun eigen begaan, i— zijn de geitjes reeds vertrouwd met den gang der dagelijksche gebeurtenissen, voor zoover het hun persoon betreft; als levensondervinding hebben zij, onder rudimentairen vorm ten minste, het begrip van goed en 143 kwaad opgedaan en weten wat hun voordeelig en nadeelig is; — eene zekere kieskeurigheid in den smaak hebben zij bij de geboorte meegekregen. Op enkele minuten na — altijd in hun voordeel, te vroeg dus, — kennen zij het uur waarop hun melk wordt voorgezet; ze sloeberen er den snuit in, altijd met dezelfde gulzigheid; maar laat hun drinken, buiten het gepaste bloedlauw, een graad te warm of te koud zijn, op den stond zelf dat zij er aan gelipperd hebben, schrikken zij en trekken den kop achteruit, staan te niezen, te snuiten en te hutselen, alsof ze gefopt werden, en ze zouden zich laten verhongeren liever dan er nog naar om te zien, als 't hun niet met de vereischte warmte, opnieuw wordt voorgezet. Ze kennen het uur waarop ze 's morgens uit hun hokje in de wijde wereld gelaten worden en op 't eerste gerucht staan ze gereed. Zij schijnen er een duivelsch behagen in te scheppen de oude, gedaagde Bette te plagen en te storen, met rond haar te springen en met den kop tegen hare pooten te bulten; van gras of klaver moeten zij nog niets hebben, en in plaats van Bette's voorbeeld te volgen en rustig te grazen, loopen zij met gekke sprongen over en weer, wippen op al wat onder hun bereik komt en trachten in 't onmogelijkste postuur hun evenwicht te houden; — de wei, 't is alsof ze enkel dienen moest om er in te buitelen. Prutske beschouwen zij als iemand van huns gelijke: hare stem, haren stap herkennen zij vanwaar ze in hun hokje opgesloten zitten, en zoo gauw het deurtje opengaat, stoeien zij om ter zeerst, slaan de achterpooten scheef uit, bulten met den kop en komen overhands met de voorpooten op Prutske's schouders staan en overlikken haar over heel het aangezicht, zoodat zij alle moeite heeft om de opdringerige zotterikken met zacht geweld af te weren. 144 PfU Sk^ S ' alsof 2ii de geitjes van in 't begin der tijden kent, alsof Betje en Mietje met Puck en Pic?ef meï de Fieten en met alles wat in de omgeving is, waren meegegroeid, zoo vertrouwd zijn zij haar geworden-rij gaat cSf s; ?rrmet hcn* <» beh°°™ fa tas; ™Sl ' rl |d 9eweest waren. Daarenboven zijn de geitjes voor Prutske twee kameraden van een heetbiizon der soort en hunne komst heeft in haar bestaan ïïfc afwisseling gebracht en andere bezigheden; hareToen ziet zij nu nog meer en drukker vervlild dan vroeger !? vooreerst moeter bij elk getijde melk gedragen worden en gedurende den dag komen de twee haar gedurig opdschS omsamenm'tgrasplemtuimdrx>omenenbo^ te maken, en tis maar wanneer Betje en Mietje vermoïd ^ S09 tii,d °VerSchiet »* de SS bezig te zijn. En dan zelfs verhezen ze elkaar niet uit het oog, en houden ze Prutske gezelschap. /^lz\0P>rasplein, in 't lommer der boomen haar huishouden heeft uitgestald, de Fieten opgeplakt" samen druk m de weer zijn, liggen Betje en Miebe een tandje verder, uitgestrekt, bezadigd hun honig^te herkan wen, staren met den kop geheven in 't onhXo^aÏÏ zij in de voorbijvarende wolken iets ontwaarden o in de vertenaarietslu^^ beezfgt^ Eten, spelen en rusten is al hunne gading en den zomer lang verdoen zij, onbezorgd, onbekommerd, * Tpuur genot van den warmen zonneschijn en het kode lommer^ de dagen komen hun voor als eeuwigheden, door avond en morgen van elkander afgescheiden, in gedurig herhalen van eenzelfden gang; geen van beide? deÏÏ? da de 10 Prutske 145 dagen elkaar opvolgen in den tijd, dat zij bij dertigtallen tot maanden opreesemen, en den duur en 't verlijden van den zomer uitmaken. Betje en Mietje houden hun gezichtskring besloten binnen de perken van den boomgaard en in hunne voorstelling zijn de genoegens van het zomerleven inherent en bestendigd met en in dit omhein — één van essentie en wezen, onafscheidelijk 'teen van 'tander; zij beschouwen zich zelf als deel van de bekende dingen die htm als eenheid voorkomen, — zij leven in de ruimte en hebben dus geen notie van tijd, van aanvang of einde; die onbewustheid verschaft hun het kalm genot van een onbekommerd gemoed, in de onwetendheid van de hoogere macht die over hun lot en over den duur hunner dagen beschikt. Het gezelschap en de omgang met Bette — in wien zij ten minste hun volmaakt en volgroeid evenbeeld zouden kunnen herkennen—heeft Betje en Mietje niet wijzer gemaakt; over het „vanwaar" en het „waarheen" hebben zij niet nagedacht, en het verband dat er kan bestaan tusschen eene volgroeide geit met een uier, die melk geeft, en jonge geitjes die de melk drinken, ontgaat hun begripsvermogen. Zij beschouwen het hun bekende heelal onder eenstatiek oogpunt, alsof elk ding blijven moest 't geen het op een gegeven oogenblik geweest is; het zal hun desvolgens in de verste verte onbekend zijn dat de natuur al het bestaande en geschapene tegenover elkaar in een overgang stelt, onder vorm van komen en gaan, worden en ontworden, in een groeien van klein tot groot, voortschuiven door den tijd, in een lijfsgenadig maken en breken, opkomen en ondergaan, en dat zij zelf ook aan die cosmische wet onderworpen zijn. Prutske, al leeft zij ook grootendeels in de ruimte en 146 heel weinig fa den tijd, weet er toch iets meer van, ~ haar keld EnSs^LT^9ee»°Pen^aanenontwï Keid tin 21 staat er dus anders voor, doch het verschil van ZtÏÏt dafmerda9enenvcro*ertdentijdalseenpure^ £™T A> denur°fS van,opeenvolgende vreugden, -^ct begrip dat zij heeft van 't „voorbijschuiven" deTchnaen bederft haar alevenwel 't genot fa geener dedetwaS dé zomer zelf houdt daarenboven de belofte beslot^van nieuwe genoegens waar zij nu reeds naar verfangeTmaT t Bewustzijn dat er, na den komenden winter, wTer een anderen zomer te wachten staat, waarop al he p^otene Wn'zaV^n WCntCl -nh-opnieuw voS! Komen za - dat alle vreugden fa der eeuwiahdd te 2,)n ^ ^ T1^ Uit de vcrte ^houwd, dtiS maakt dat Prutske s verlangen altijd stijgt, zoodat de welgezindheid en levenslust hare ziel met t^^nZt^a vanhcht^ h aa^el 2t A 9r1CS ^ t00^™**'eneensTonde naar spel met de Fieten vergeet, komt Prutske eensklans zTmeri?^ I zomer, dat er een volgenden zomer weer andere zullen zyn, nog eens dezelfde niet van nu; en dat gedachb^enn" A^ J^uf konkelpaden tot diepere beschouwdoen die eindelijk de vraag bij haar doen oprijzen: °UWm0en melegïspeddtd,11?^ ^ * -mer sch^d^^T ?$ nktS meer van hun nitflangof af^Svl a " n t0ch kunnen ze 200 maar niet heenaaan 7°^' Te mct den zomer' aangezien S ^ Piete en de Fieten haar bijgebleven zijn? 147 ... Betje en Mietje groeien, zullen dus eens groote geiten worden gelijk Bette, — dan moeten zij, evenals Bette, op hunne beurt jonge geitjes... leggen, eiken zomer twee er bij, — twee en twee is vier, redeneert Prutske. Hoe komt het dan dat die twee van verleden jaar en de twee van nu, toch enkel twee blijven?... Prutske verdoolt in haar verzinnige bewijsvoering en in zulk geval gaat zij altijd om opheldering uit, — ze wil, zonder uitstel haar begrip over dat raadsel in 't klare trekken en alzoo komt zij tot de ontdekking van de hoogere schikselen die over het lot van jonge geitjes beslissen. Mietje, zoo luidt de uitspraak, alsof het geschreven stond, zal den zomer overleven, opgroeien in wijsheid en deugd, naar 't evenbeeld der groote Bette, om later naast haar, in een tweede sliet op stal te komen, — dit haar lot blijft haar beschoren enkel en alleen omdat zij al de uitwendige deugden en hoedanigheden vertoont die van haar inwendige gaven getuigen, met 't vooruitzicht dat Mietje eene beste melkgeit worden zal. Voor 't geen Betje's lotgevallen aangaat, is de uitleg voor Prutske moeilijker te begrijpen, — doe mij uiteen en maak het onder kiesche bewoording verstaanbaar: dat Sarelowie, gelijk de „Scape-goat" der Israëlieten, het noodlot van zijn geslacht op zijne kruin draagt! Hoe zou Prutske het weten water hem, als erfzonde, voor verfoeielijke eigenschappen bij de geboorte zijn meegegeven? onder welke gedaante en onder welken geur hij tot zijn voleindigen vorm moet komen? zoodat er van zijn soort enkel in uiterste noodwendigheid en in eene verhouding van één op duizend, 't leven behouden mag, en dat die ééne uitverkorene dan nog verwezen is om zijn bestaan in eene verafgelegene hutte, bij een armen kortwoner te slijten, gelijk een die besmetting mededeelt 148 en walg verwekt overal waar hij op den geur te vermoeden is. Prutske heeft er natuurlijk niets van gemerkt dat barelowie van langerhand de liefelijkheden zijner argelooze jeugd begint af te leggen, dat de aard van zijn wezen — de levensernst en 't bewustzijn van de rol die hij later in de geiten wereld meent te moeten vervullen — stilaan tot uiting komt. Prutske ziet er geen erg in dat de hoornen, gelijk twee scherpe pinnen, boven zijn kop zichtbaar worden en 't is haar eveneens onbekend dat dit het „teeken uitmaakt van den schandevloek die weegt op zijn geslacht en hem ten kwade aangeschreven staat Frutske kent Sarelowie nog altijd als de tweeling van Mietje, zij blijft hem aanspreken onder den naam van Betje, want hoe zotter kuren hij uithaalt, hoe geweldiger sprongen hij in de hoogte waagt, hoe meer hij bult met den kop en hoe rapper hij zijn steertje wikkelt, dat op een halt onthaarden schilderkwast gelijkt - hoe meer pleizier Prutske er aan heeft. En om het kind niet te bedroeven en alle mgewikkelde uitleg te ontgaan, wordt er over het lot van barelowie beschikt buiten Prutske's weten De aanblik van het bokje, gelijk het daar geslacht, gevild, opengesneden en bij de achterpooten aan den balk in het schuurtje ophangt, maakt op Prutske geen bijzonderen indruk, _ al zoo dikwijls heeft zij konijnen zoo gezien. Zonder spreken, uit enkele nieuwsgierigheid, staat zij het aan te kijken; het valt haar niet te binnen wèt het is maar nu zij de opgespannen huid ontwaart, herkent zij den' pels van Sarelowie en, als eene plotse openbaring slaat haar de werkelijkheid: 149 — Is Betje dood? roept zij in verrassing, met eene zekere deernis in den toon, doch waar geen geweldige aandoening in doorklinkt, — 't is alsof zij er onmiddellijk eene reden van miek, gelijk immer als ze voor 't onvermijdelijke staat. Prutske blijft toch geslagen en denkt na over het gebeurde, schij nbaar in overleg: hoe zij het zal opnemen. Op den stond was er het pijnlijk gevoel van een verlies dat zij komt te ondergaan, doch nu zij op de bank, daar op zijds, den afgesneden kop van het geitje ontwaart — den kop die haar ineens Betje's wezen voorstelt, komt spontaan het medelijden boven, de deernis in Betje's lot! Haar eigen leed om het verlies heeft plaats gemaakt voor innige spijt om Betje's dood. Prutske houdt zich in, bedwingt haar gevoel, wil geen misbaar maken, — zij blijft het afgesneden geitenkopje aanstaren, dat zijne gewone uitdrukking van knoddigen ernst behouden heeft — de oogen zijn gefronst, de zwarte strepen over het voorhoofd gelijken de rimpels van iemand die in gedachten verdiept is, den zin van 't leven nadenkt, en het roode tonglapje steekt een weinig uit, alsof het zijn eigen bloed aan 't likken ware... Prutske ziet eene heele wereld in dat schamel geitenkopje, — wie weet, is 't haar misschien de eerste openbaring van de vergankelijkheid der aardsche genoegens en der zomer vreugd, het zinnebeeld der kortstondigheid van 't menschelijk geluk en 't menschelijk leven?... Twee tranen biggelden haar in de oogen en rollen over hare wangen; zij zwelgt, zwelgt en zwelgt om de aandoening door te slikken en niet uit te barsten. Het duurt een heele tijd eer zij een woord uitbrengen kan, en al verkeert zij in de meening dat niemand haar verdriet opgemerkt heeft, tochkomt zij er niet toe het dadelijk te bedwingen, — 't is haar te onverwachts overvallen, 't zijn de goede herinneringen 150 aan dat kleine, beste, zachtaardige Betje diehaar'tgemoed week maken en ontstellen; al de gebeurtenissen met haar trouwe makkertje komen haar nu onderscheidehjk voor den geest: hun spel samen, hun lust... Prutske kan zich niet wennen aan 't gedacht, kan nog niet gelooven dat Betje er niet meer is, er morgen en de andere dagen niet meer zijn zal!... Nu moet zij dat armzalig kopje van dichtbij aanschouwen — het vergruwt haar om de wonde aan den hals, en tocht raakt zij met den top der vingeren beurtelings de oogen aan en het snuitje en de tong. Gelijk het daar rechtop gesteld is op de bank, schijnt het te leven, maar die kop zonder lijf heeft iets akeligs die haar griezelen doet, gelijk een ding uit een naren droom. Het geslachte vleesch, de huid, dat zegt Prutske niets, zij weet waarvoor het dienen moet, maar het kopje?... 't is of Betje's ziel in het kopje verscholen ware, 't eenige wat er van het liefelijk geitje nog overblijft. — Vader, wat doen we met dat kopje ? — Daar is niets goeds aan. We begraven het, kind. Prutske's stem klinkt helder, kalm en bedaard; iemand die niet weetwatinhaar omgaat, zou eerder denken: opgewekt. — Begraven?... Vader vordert zijne bezigheid, Prutske denkt na. Zij zal niet weggaan, blijft wachten, — zij moet zien wat er met dat kopje gebeuren zal, het houdt ineens al hare belangstelling gaande. In zulke gevallen is Prutske's geduld eindeloos en zij denkt er niet aan te zeuren, — nu en dan echter laat zij niet na, met eene schijnbaar onschuldige vraag Vaders aandacht er op te vestigen j — Waar gaan we dat kopje begraven, Vader? — In den boomgaard, ergens tusschen de jenevertronken. 151 — En dan, Vader?... Dat is de gewone vraag telkens de uitleg Prutske niet voldoende blijkt, of als zij er méér van weten wil. Na lang stilzwijgen: <— Wat doet dat kopje in de eerde, Vader ? — Het vel, het vleesch, de pezen, dat alles vergaat — de wormen vreten het af — en er blijft het geraamte, de schedel. — De schedel ?... (een nieuw, een onbekend ding voor Prutske) en de hoorntjes, Vader ? — Die blijven aan den kop vastzitten, — met alles wat hard is: het kinnebekken, de tanden en de hersenkast. — En als 't vleesch er af is, halen we dan den schedel weer boven, Vader ? — Dat kunnen we, antwoordt vader achteloos, zonder aan de beteekenis of aan de gevolgen te denken. Voor Prutske heeft die schedel ineens iets wonders in, 't is haar eene openbaring, iets geheimzinnigs, en 't gedacht op die manier iets van Betje te zullen overhouden, heeft hare deernis gestild en het verdriet verdreven. Ze tracht zich dien schedel voor te stellen, ontdaan van de huid en het vleesch, de tanden bloot, en het lijkt haar wel iets griezeligs, maar daardoor is de verwachting zooveel te meer gespannen. Nu heeft Prutske alle moeite haar geduld te bedwingen. — Vader, wanneer begraven we dat kopke ? — Seffens. Voor haar heeft die begrafenis iets plechtigs in. Het wachten wordt lang. Haar blik volgt al Vaders handelingen, zij trappelt rond, doch komt altijd bij het kopje terug, houdt er bij de wacht. Nu denkt zij er eerst aan: naar den boomgaard is nog een heel eind — zij is de aangewezen 152 persoon om het kopje te dragen, maar hoe zal zij het doen? Neemt zij het in haar voorschoot dan zal 't bloed haar bevlekken en het in de hand dragen durft zij niet... *~ Vader, ik zal een mandje halen om er het kopje in te leggen. — Ja, kind. Haastig en gejaagd, weg en weer, is Prutske er met het korfje. Vader heeft intusschen met zijne bezigheid gedaan; voorzichtig legt hij het geitenkopje in het mandje en Prutske neemt het met de twee handen; vol wijding, 't hoofd er over gebogen, volgt zij Vader die, met de spade op de schouder naar den boomgaard stapt. Tusschen de jenevertronken graaft hij een put, twee voet diep, legt er het kopje in neer, vult den put met eerde en trapt alles weer dicht. Prutske heeft heel die bewerking stilzwijgend en met eerbiedige aandacht afgekeken; weer in huis gekomen, vraagt zij: ■— Wanneer zullen we nu dat kopje uithalen, Vader ? — Ho, binnen een paar maanden... Prutske heeft nooit met maanden leeren rekenen, en als tijdsbestek zegt het haar dan ook niet veel, doch zij heeft betrouwen in Vader — als hij het maar weet is 't voldoende. Zij noch Vader — geen van beiden .— hebben echter acht gegeven op de plaats waar Betje's kop begraven lig t, en er werd ook niet eens een wisse geplant of eenig merkteeken op het graf geplaatst om het later te herkennen. Niemand die nog van Betje spreekt, tenzij Prutske wanneer het soms in hare gesprekken met de. Fieten te pas komt. De zomer vordert staag naar zijn einde, de eene bezigheid volgt de andere op, de gewassen en vruchten zijn rijp geworden, de dagen korten... en sedert lang staat Mietje aan den band, te grazen en wordt 'savonds 153 op stal gebracht in een sliet naast de groote Bette. Het stoeien en zottebollen is voorbij en Mietje heeft de doening en manieren aangenomen eener gedaagde, volgroeide geit. De zomergenoegens hooren tot het verleden, ze zijn vergaan, mede met alles wat gegroend, gebloeid, geschaterd en gelachen heeft... Prutske is hjfsgenadig en voortdurend hard in de weer aan altijd nieuwe en andere bezigheden; haar vriendelijk stemmetje ratelt en rammelt, tatert en tjinkt over 't hof en in huis, waar zij 't al bezielt in hare omgeving. Nu en dan eens heeft zij 't gewaagd aan Vader te vragen: — Wanneer gaan we Betje's kopke opgraven? Vader heeft er nooit aan gedacht, hij weet niet eens de plaats meer waar het ding in den grond is gestopt en het ware een heele toer er naar te zoeken ; daarom geeft hij een ontwijkend antwoord, in de meening dat Prutske het achterna vergeten zal en moe worden er naar te vragen. Doch als zij iets in het hoofd heeft... en van dat schedeltje verwacht zij wondere dingen! 't Is echter Prutke's gewoonte niet te zeuren of te zagen en telkens zij met eene vage belofte wordt getroost en afgescheept, laat zij eene treffelijke tusschenruimte van tijd verloopen eer opnieuw af te komen. Ondertusschen is zij ook al eens bij Moeder op inlichtingen uit geweest, naar den duur en 't verloop van die vastgestelde „twee maanden", in verband met den datum waarop Betje is geslacht geworden. Gesterkt in hare overtuiging, komt zij er met nieuwen moed op los: — Vader, zou 't nog niet haast tijd zijn Betje's kop uit te halen ? de twee maanden zijn nu al om! Ze zal het niet meer laten steken; eindelijk voelt Vader zich verplicht eer te doen aan zijn woord en zonder opgewektheid of vertrouwen in den goeden uitslag, wil hij eene 154 flauwe poging wagen, zuiveruit om Prutske tevreden te stellen en er af te zijn. Na nog enkele keeren uitstel omdat er geene gepaste gelegenheid is, met de herhaalde belofte: morgen of overmorgen, maakt Vader 't voornemen er mede gedaan te maken. Ter plaats wat rondzoeken, niets vinden en 't is afgeloopen, meent hij. 't Is 't verste van zijne verwachting dat hij er in gelukken zal het kopje te ontdekken, en dan nog?... Prutske staat gereed, te popelen van benieuwdheid, alsof zij een mirakel zal zien gebeuren, — zij loopt Vader vooruit... om hem de plaats aan te wijzen. Er staan echter zooveel jenevertronken, alle even ver van elkaar, in rechte rijen, de bodem is met gras en distels overgroeid en aan niets valt het te merken waar de kop van Sarelowie eens begraven werd... Prutske zelf schijnt niet bijster overtuigd en haar: ,,'k Geloof dat 't hier is, Vader," klinkt eenigszins weifelend. — Zijt ge 't zeker? — Ja, heel zeker. Hier is 't. De toon komt Vader echter geforceerd voor, en zonder de minste verwachting of hoop op succès, alleen maar om Prutske een zweem van voldoening te schenken, ruifelt hij den grond op. Omdat Prutske er waarlijk zooveel belang in stelt en doet alsof er een schat moet te voorschijn komen, krijgt Vader er zin in en doet hetmetdenoodige plechtigheid en voorzorg s omzichtig, uit vrees het gewaande schedelt je met de spade te zullen schenden. En zoo waarachtig! op de honderdduizend kansen één enkele! — de spade steekt in lossen bodem en na eenige halen komt de schedel bloot: de hoorntjes staan nog rechtop. Prutske heeft het tegen alle verwachting gewonnen, — met haar fijnen speurzin heeft zij de juiste plaats... geraden! Zij jubelt van vreugde en met benieuwdheid en schroom kijkt ze het 155 wonder ding aan dat zij voor 't eerst ziet en een schedel is. Het zegt haar van Betje, helaas bitter weinig, — dat is eene ontgoocheling. Prutske bekent het echter niet, want de schedel is op zich zelf al eene merkwaardigheid: de uitwendige vorm van den kop herkent zij er in, met de hoornen als twee scherpe, achteruitstaande pinnen, een kinnebekken met de tanden bloot en twee groote, opene oogholten, vol schaduw, die blekken... » Aangezien Prutske het op zulk een verbluffende wijze gewonnen heeft, wil Vader er nu ook het zijne toe bijdragen om het kostelijk overschot alle eer aan te doen. Het schedeltje wordt eerst gereinigd, met bleekwater gewasschen, met meubelwas opgepoetst en delossedeelenmetfijn ijzerdraad vastgehecht. Zoo ziet het er waarlijk netjes uit, en toch blijft er voor Prutske iets geheimzinnigs aan, — zij durft het niet aanraken en weet ook niet wat er mee uit te richten. Daarom lijkt het haar eene beste oplossing dat Vader het schedeltje in zijne kamer, bovenop de boekenkast bij andere merkwaardigheden hebben wil. Daar, op die onaanraakbare hoogte, weet Prutske haren schat in eene veilige bewaarplaats opgeborgen. Als 't gebeurt dat Prutske in Vaders kamer komt en er gelegenheid vindt wat te praten, wordt haar blik altijd naar die plaats getrokken, want dan brengt het schedeltje in hare verbeelding, als een heerlijk vergezicht, al de genoegens van den verleden zomer te binnen, waar Betje en Mietje de essentie van hebben uitgemaakt, en waarvan het schedeltje — 't eenige wat er van de zomervreugd nog overblijft — het symbool is. 156 HET ZOMERHALFJAAR Kinder sind glückselige Poëten, die fr ische Spiegel ihrer Seele refiektiert noch alle Wunder der Natur mit gleicher Scharfe, und überal ist eine Fülle des Genusses. VON KÜGELGEN. De klokken zijn het die voor Prutske het zomergetij inluiden. De laatste vertelsels in den hoek van den heerd, gewaagden van de reis naar Rome en den blijden terugkeer met de Paascheieren ... Er is iets geheimzinnigs aan de klokken. Het valt wel te betwijfelen of Prutske nog ooit eene klok gezien heeft en onder welken vorm zij zich de klokken voorstelt, blijft voor buitenstaanders een raadsel. Dat onduidelijke doet er voor Prutske niets aan, integendeel; i— het bewijs: zij vraagt aan niemand om uitleg of nadere bepaling — zij houdt er immers met van dat onbekende dingen haar onder vasten vorm zouden omschreven worden, want daarom heeft zij hare fantasie die haar in zulke gevallen prachtig te hulp komt, zij stelt zich die dingen voor onder eene gedaante welke zij zelf verkiest en dan is er ook altijd het aantrekkelijke en de bekoring van het zwevende, het verglijdende, het onbepaalde in den vorm ... Voor Prutske hangen de klokken wel in den toren, 157 maar hun rijk is in de onzichtbare, ongenaakbare verten, hoog boven de wereld, waar zij, in 't gezelschap der abstractiën, met andere subtiele geesten verkeeren; al wat er van hun geheimzinnig bestaan voor ons menschen, te vernemen valt, is hun bronzen stemgeluid dat het jaar door over het dorp zingt. De klokken zijn er, gelijk de zon er is, de maan, de sterren, de regen, de wind, <— zoolang men weet dat die dingen er zijn en dat zij doen wat de menschen van hen verlangen, bekommert zich niemand om hun bestaan, <— dan immers is alles in orde en 't leven kan ongestoord zijn gang gaan. Eén keer in 't jaar gebeurt er iets bijzonders met de klokken en trekken zij ieders aandacht en belangstelling, dat is: bij hunne reis naar Romel Te meer, omdat die reis samenvalt met 't opengaan van 't zomergetijde, wordt zij beschouwd als het inluiden, de belofte, de verkondiging van aller heerlijkheden heerlijkheid. Niet zonder reden is Prutske er sedert lang mede bekommerd en doet ze, gelijk bij alle merkwaardige gebeurtenissen : langen tijd op voorhand er over praten, om al de deugd van 't verlangen en de verwachting te genieten. Enkele dagen na Sinter-Klaas immers — toen zij nog inde volle roesweelde van de geschenken verkeerde — zegde zij reeds: — 't Zal nu tijd worden dat we op de klokken beginnen peinzen! Van alle Prutske's eigene hoog- en feestdagen, staat Paschen bij haar 't hoogst aangeschreven; zij weet echter zelf niet te verklaren wat haar in dien feestdag 't meest aantrekt: de klokken, ofwel omdat de zomer er mede gemoeid is, — misschien wel omdat die twee dingen samen verbonden zijn en 't een zonder 't ander niet bestaan, ver- 158 langt Prutske met zooveel geweld naar die groote gebeurtenis. Eens dat Kerstdag en Nieuwjaar voorbij zijn, strekken de drie volgende maanden, als eene effene vlakte, wijd uit in 't verschiet, zonder één rimpel of bobbel waar de aandacht of 't verlangen aan kan blijven haperen. Heel in de verte enkel, als een vuurstippel eerst, die langzamerhand ui twijdt, opschieten eindelijk als eenelichtbaak tegen de kimme te gloren staat, prijkt de heerlijke Paschen. De afstand is ver, de tijd kruipt traag; eentonig, zonder afwisseling vallen de dagen weg, één voor één, gelijk looden kegels die zwaar om kantelen zijn en waar telkens er één neervalt, een andere gereed staat die de eindelooze rij nog schijnt uit te rekken 1 De vastentijd zegt Prutske niets; op vastenavond worden er wel heetekoeken gebakken en, bij spookachtig blauwe vlam van brandende jenever, allerhande spelen uitgevoerd, doch daarop volgen dan veertig dagen die, anders omgerekend, zeven weken en half bedragen, met visch en eieren en, als eenmalige afwisseling, op het eind, Palmzondag, waarop de menschen elk met een takje bosseboom naar de hoogmis trekken. Gelukkig voor Prutske is het begrip van verleden en toekomst, 't verdeelen van den tijd in maanden en dagen, «-* heel de rommel van cijfers boven het drie-getal, in haren geest slechts onder den vorm van baaierd aanwezig; daar het uitrekenen van den verren afstand haar onmogelijk is, blijft het tijdstip waarnaar zij verlangt alzoo in 't onduidelijke verdoezeld. Als eenige troost en attractie in heel die lange tusschenpoos heeft Prutske: het vertelsel waarvan er eiken avond een hoofdstuk wordt opgedischt en dat haar altijd nieuw en zonder eind, eeuwig belangrijk en boeiend blijft, dat men duizend keeren herhalen mag, 159 zonder dat het eene herhaling wordt: de afspraken en voorbereidselen tot de reis van de klokken ondereen, hun afwachten en verlangen om uit te vliegen, het teeken op Witten Donderdag, waarop kleine en groote klokken, holderdebolder ter galmgaten uitkantelen, met blij gebimbam en gebeier, de lucht inbuitelen, op weg naar 't Zuiden; de tegenkomsten en het ontmoeten van bekenden op de luchtreis; de aankomst, het verblijf in Rome; het bezoek en de ontvangst bij den Paus, waar zij hun voorraad van eieren opdoen; de terugtocht, de aankomst elk op zijne streek en het werpen der eieren!... Dan zijn er ook nog de droomen bij nachte... De volle bedrijvigheid bij dage helpt er echter meest toe den tijd ras te doen voorbij vliegen. De werkzaamheden in den tuin zijn reeds begonnen en Prutske voelt den dringenden plicht aan de bezigheid deel te nemen. De lochting trekt haar nu aan, doch veel meer de hovenier die er 't land aan 't spitten is. Met vliegende haast springt Prutske 's morgens in de kleeren, tegen alle gewoonte in heeft zij gauw gedaan met het ontbijt en, met de kloefen aan en de voorschoot, gaat Prutske haar landalm halen — spade, hark of houweel — en zonder naar iets of iemand om te zien, trekt zij naar den lochting. Basiel, de hovenier, hoort Prutske naderen—de heldere klank harer stem galmt immer vooruit en kondigt overal hare komst aan — zij zingt onder 't stappen een liedje, ofwel praat bij zich zelf; Basiel doet echter alsof hij van niets weet, dan komt zij hem verrassen door hare verschijning ... en meteen gebaart zij zich zelf verrast: ~ Ha, ha! Basiel, wat geluk U te zien! Ge zijt er! Ik ben er ook en kom u een beetje helpen, ik heb mijn spade meegebracht. 160 Basiel wijst haar de plaats aan waar zij kan beginnen spitten en, slag om slinger valt zij aan den arbeid. Prutske heeft pleizier in haar werk, doch het is haar vooral te doen om met Basiel te praten. Onder voorwendsel wat te rusten, begint zij al gauw haren droom van verleden nacht te vertellen, en dat is gewoonlijk geene kleinigheid! Daarna heeft zij het over hare rieten, over Puck, Piete en de geitjes (die zij verwacht); zij zou ook al een sprookje opdisschen, Sneeuwwitje bijvoorbeeld, dat heel lang is én dat zij op de letter van buiten kent; van Duimke, van de Glazene Kat (eene gelaarsde kat zegt haar niets en daarom houdt zij zich moedwillig aan eene glazene kat), ofwel heeft Prutske het in 't algemeen over: Reuzen, Wiemkes, Koornpieten, Vriezemannen en Boschwijvetjes, maar dat is meer onder vorm van gesprek, om Basiel uit te hooren over 't geen hij van die dingen weet. Doch onveranderlijk draait het uit op klokken en paascheieren... Praten is praten, altijd maar door ratelt het fijngetaalde stemmetje, zangerig en galmend in de stille buitenlucht; als een fonteintje sprankelt het op, speelsch of ernstig van toon, van hoog tot laag, met al de verschillende stembuigingen, naar gelang van het onderwerp en het vragen of bevestigen waarmede zij hare dingen uitdrukt. Ondertusschen spit zij maar door en komen er bemerkingen over 't geen zij effen aan in den bodem ontdekt of in de lucht gewaarwordt: kevertjes, wormen, teenbijters, düizendpooten, kobben, keitjes, kruidetjés en vogels... In Basiel heeft Prutske een bekwamen toehoorder, bij beschikt over een groote dosis geduld en kan luisteren; met een karig woord of een knuf laat hij zijne belangstelling blijken in al 't geen Prutske zegt, geeft kort en bondig uitleg over 't geen hem gevraagd wordt en werkt onder 11 Prutske 161 't gepraat neerstig door. Prutske weet zulks te waardeeren en Basiel staat hoog bij haar in achting, ze heeft volle vertrouwen in hem, deelt hem alles mede en gelooft hem in alles op zijn woord, 't Gebeurt soms — vooral wanneer zij een eindje strange gewerkt heeft — dat Prutske, door een of andere oorzaak afgeleid, — Puck of Piete die haar in den lochting zijn komen vinden, iets dat op straat voorbijgaat, een vreemde vogel die door de lucht vliegt — vergeet dat Basiel er nog is en zij op haar eentje het gesprek voortzet of een liedje zingt in 't wilde. Om te vertrekken zal zij altijd eene schijnreden uitzoeken: gaan zien hoe de Fieten het stellen, Moeder gaan helpen in de keuken, of om Basiel plezier te doen: gaan vragen welk uur het is. Altijd met de belofte: gauw terug te keeren. Het hangt er nu van af wat zij op hare wegen ontmoeten zal, of wat haar intusschen door den zin vliegt. Eindelijk hoort Basiel haar weer naderen. Nu heeft zij het rijtuig mede, waarin heel het stel Fieten opeengetast liggen; zij voert ze rond om hen van de frissche bmtenlücht te laten genieten. Prutske zelf is heel gevoelig en gesteld op die frissche lucht en op 't schoon weer in het voorjaar, 't Liefst heeft ze als er groote, witte wolken door den blauwen hemel varen, waarbachten de zon duikeling speelt. Dat afwisselen van „lekken en blekken" vindt Prutske vooral pleizierig en telkens de zon te voorschijn komt, ondergaat zij de warme streeling, jubelt een vreugdekreet uit, en steekt de armen in de hoogte, om de zon te groeten. Het gebeurt dat de zang van een stijgenden leeuwerik haar verrast, zij volgt hem met de oogen tot hij in 't stralend blauw van de lucht verdwijnt en dan zingt zij ook haar geluksgevoel uit in een zeurliedje waar 't niet zoo zeer op de woorden, maar eerder op de melodie aankomt: 162 Het leeuwerkje en de zon, het leeu werkje en de zon!... 's Avonds houdt het verlangen naar 't vertelsel alleen Prutske nog wakker en, bezwaard door de felle buitenlucht en de inspanning van den arbeid met de spade, vecht zij tegen den slaap, om met den geest in de tooversferen op tegaan... j • Naarmate Paschen nadert, verengt de kring van Prutske s verlangen en hare aandacht vestigt zich hoofdzakelijk op de paascheieren. Prutske redeneert of vraagt niet: wat zij er, naar menschelijk begrip aan hebben zal, ~ de waarde-standaard der dingen schat zij nog gelijk de primitieve volkeren: niet naar den inhoud, enkel naar 't genot dat de dingen haar verschaffen. Al jaren loopt zij met eenige witte keitjes in een papiertje gewonden en als een kostbare schat in haar geldbeugel gestopt; verder bestaan Prutske's rijkdommen uit scherven van gekleurd, Chineesch porselein die na de beschieting in groote menigte rond het huis verstrooid lagen en die zij zorgvuldig heeft opgeraapt en in hare vele tasschen, beurzen, doozen, kisten, laden en schuifjes, elk volgens aard en kwaliteit,' opgeborgen houdt en ze, als baar geld en pasmunt, bij al t geen er onder de Fieten gekocht en verkocht wordt gebruikt. Prutske beschikt daarenboven over massa's witte boonen en erwten, kersen- en pruimesteenen, losse paternosterbeiers en kleurige perelkralen. Hare kasteelen en paleizen bouwt Prutske zelf uit zand, op het voorplein van het huis, — met een ijzeren nagel trekt zij de plattegronden die de ruimten van gangen, kamers en zalen aflijnen, zij belegt de schreven met de bloedroode bessen van de 163 haveressche... Niet te verwonderen dus of hecht Prutske meer waarde aan een bontgekleurd paaschei dan aan al de schatten waar groote menschen zoo op verrukt zijn. Doch veel meer dan de paascheieren, is het haar te doen om het onverklaarbaar geheimzinnige van hunne oorkomst en om het verlangen, de verwachting van de gebeurtenis zelf: het voorbijvliegen der klokken en de verrassing telkens er een ei in de struiken gevonden wordt. Het is de aandoening veel meer dan 't bezit hetwelk haar die hevige vreugd verschaft. Door het danig bespreken van hetzelfde onderwerp, heeft zij eindelijk het verlangen ten hoogste gespannen en de laatste dagen verkeert Prutske in een staat van opwmding die haar eten en slapen beneemt ; de begeestering straalt haar uit de oogen, klinkt door in hare stem en zij floddert over en weer, zonder den bodem te genaken! Nu stelt Prutske zich de klokken onder alle mogelijke gedaanten voor: als bezielde en alwetende wezens, die van 't gedrag en de doening der kinderen op de hoogte zijn en het werpen der eieren er naar regelen. „Nog zooveel dagen", is het gewone liedje bij 't ontwaken en bij 't slapengaan, en alhoewel het getal der af te tellen dagen Prutske geen begrip geeft van den afstand die nog verloopen moet eer 't Paschen is, heeft zij een dol pleizier in dat spelletje; even veel genoegen ondervindt zij in 't opsommen der schikkingen en in 't vooruitzicht van 't geen haar te wachten staat, — daarover is zij nooit uitverteld, want aan den voorsmaak heeft zij al zooveel als aan de werkelijkheid. Witte Donderdag is de eigenlijke inzet en het voorspel der feestelijke gebeurtenis. Vroeg in den morgen al, staat Prutske gereed in den hof om het vertrek der klokken bij te wonen. Op den eersten dribbel staart zij met wijd- 164 open oogen en gespannen aandacht, de lucht in; de blijgestemde bimbam ronkt haar in de ooren, ontroert haar heele wezen en wekt eene begeestering in haar gemoed, die haar een visioen voor de oogen toovert waarvan zij echter nooit woorden heeft kunnen vinden om er den vorm of de gedaante van uit te drukken... Eens dat het geluid ophoudt, komt met de stilte, de ontspanning : de klokken zijn naar Rome. In hare verbeelding volgt Prutske hen op de verre teis, zij overdenkt al de gevaarten die hen onderweg te wachten staan, hun verblijf bij den Paus, en de lotgevallen op de terugkomst, als zij, zwaargeladen met eieren, weer in 'tland aankomen zullen... — Hoe de klokken hun weg vinden door 't ruim ? Hoe zij de eieren ongebroken en gaaf houden in die klepelende vlucht? Hoe elk zijné dorpskerk herkent en in den eigen toren weer terecht komt? Hoe ze 't doen om met tegen elkaar te botsen ? Hoe zij de eieren zoo zachtjes neerstrooien en maken dat zij in de struiken en tronken gedoken liggen? Dat zijn zooveel vragen die Prutske beangstigen, waar haar verstand op stilstaat, die zij met Basiel en met al de huisgenooten bespreekt en die zij dan toch ten slotte quia absurdum — gelooven moet, enkel en alleen omdat het alzoo is 1 Den tijd tusschen Donderdag en Zaterdag blijft Prutske ingekeerd, stil, afgezonderd, uit vrees iets te misdoen en het op 't laatste oogenblik bij de klokken te verbeuren. Zij heeft ook al iets vernomen over het bitter lijden van Onzen-Heer en dat wekt haar medelijden en helpt er toe in vrome stemming te geraken. Op Goeden Vrijdag vooral is Prutske geroerd en onder den indruk van de groote pijnen die Ons-Heer. voor de menschen verdragen heeft, 's Namiddags, op slag* van drie 165 uur, wordt er naar oud gebruik, met vrome aandacht het sterven van Christus aan het kruis herinnerd en een gebed opgezegd. Met ingetogenheid en wijding heeft Prutske meegebeden, blijkbaar onderging zij het gevoel der plechtige stonde. Er volgt een tijd stilte, dan herneemt het gesprek in de keuken op gewonen toon, en eindelijk komt Prutske met hare vraag, waarover zij lang heeft nagedacht: — Als Ons-Heer nu gestorven is,... krijgen we er dan een nieuwe ? Moeder tracht op eenvoudige wijze het kind aan 't verstand te brengen: hoe het „drama Christi", in 't jaar één onzer tijdrekening geschied is, hoe alle christenmenschen die goddelijke gebeurtenis telken jare op dag en stonde herdenken; meteen wil zij Prutske doen begrijpen: het verschil tusschen het feitelijk gebeuren en het herdenken op het verjaren van die gebeurtenis. Maar te oordeelen naar Prutske's opmerkingen, gaan er die twee zaken niet even goed in. Alhoewel het woord „verrijzenis" in Prutske's taalschat niet voorkomt, gelukt het toch haar te overtuigen dat Christus „ten derden dage van de dooden is opgestaan''. Wel ja, daar Ons-Heer alles kan, waarom zou Hij dan niet weer levend worden als Hij gestorven is? Dat komt Prutske voor als „1'évidence pure et simple". Doch verder blijkt het nutteloos te redeneeren over: het onderscheid tusschen eene gebeurtenis zelf en het herdenken bij het verjaren van diezelfde gebeurtenis. Prutske blijft bij de meening dat alle dingen op een gegeven datum en uur, onveranderd weerkeeren en opnieuw gebeuren, — want de goddelijke gebeurtenissen zijn in Prutske's begrip verbonden in hetzelfde raderwerk met de cosmische elementen, zoo: het dagelijksch op- en ondergaan der zon, de vierwekelijksche wentel der maan en het jaarhjksch 166 verloop der seizoenen, waarin zomer en winter elkaar afwisselen — al dingen immers die, telkens wij ze beleven, toch feitelijk gebeuren! ? Den avond van Goeden Vrijdag moet Prutske nog een thoeveel voorzorgen en maatregelen nemen voor morgen: goed nazien dat Fox niet uit zijn hok kan, Puck ook wordt voor de gelegenheid in 't ovenbuur opgesloten, waartegen hij hevig protesteert door heel den nacht te janken; de hoenders en bijzonderlijk de haan, moeten binnenblijven, en dat alles uit vrees dat zij morgenuchtend de paascheieren zouden te keer gaan voor aleer Prutske er bij is! Dan wordt er nog, eer te gaan slapen, een mandje met hooi onder den grooten cederboom geplaatst, voor 't geval als 't morgen regenen moest, de klokken hunne eieren er in 't droge zouden kunnen neerleggen. Den Zaterdagmorgen breekt voor Prutske het blijde Alleluja aan. Dien uchtend blijft zij te bed, want de klok mag bij hare terugkomst nergens kinderen ontwaren. Wakker van voor den dag echter, ligt Prutske als een muisje opgekrompen, onder de dekens uit te pieren, stil, beschroomd en in angstige'verwachting, de lange, stil slepende stonden af te tellen. Bij den eersten, geweldigen ronkslag en het daarop volgende dribbelen der klokken, krijgt Prutske eene davering over 't lijf en een schot in de lenden, die haar beletten een vin te roeren, lam blijft zij er liggen, overdaan door de geweldige ontroering. Eerst wanneer het jubelend luiden opgehouden heeft, krijgt Prutske 't besef van 't geen er gebeurd is: de klokken zijn ingekomen!... Zij springt er uit, robbelt de trappen af, stormt naar binnen. Eene enkele stonde duurt de twijfel nog en de aarzeling, om te weten of zij zich niet bedrogen heeft, maar met den eersten blik, zoo gauw zij op aller 167 wezens de paaschblijheid ontwaart en den uitroep hoort waarop haar verschijnen onthaald 'wordt, schiet het in haar los! Ontheven van alles, in haar vlottend nachtgewaad, stoeit Prutske met de armen in de hoogte, als een vogel den hof in. Van den eenen struik naar den ander, weert er de takken weg, steekt het hoofd vooruit en slaakt een kreet telkens zij er een ei ontdekt. Aan de huisgenooten laat zij de zorg om met de mand achterna te komen en de eieren te garen, — zij zelf is veel te opgewonden en denkt er enkel aan altijd nieuwe verrassingen te doen. In de bosseboomen, struiken en tronken, in al wat blaren opheeft en groene staat, ligt er een ei verdoken, en meestal in een nestje van hooi, van schavelingen of papiersnippers gewonden! Er komt geen eind aan: altijd andere, van alle grootte, van allen vorm! Effen aan waar. Prutske voorbij is, worden ze in het mandje neergelegd en daar eerst bewonderd, en dan nog eens opnieuw, wanneer heel het hof is doorzocht en doorsnuffeld en de mand in huis op tafel wordt neergezet en de eieren één voor één verhandeld. Wat een weelde en rijkdom! Vooreerst zijn er de witte eieren, gewone, gelijk de hoenders er leggen én dan heele groote, gelijk kinderhoofden! maar alle om 't even fijn en schoon in bonte kleuren beschilderd en versierd, •—> één zelf is er waar Prutske's naam in hoofdletters op te prijken staat! Dan zijn er ook eieren in suiker, in chocolade, met tierelantijntjes en zijden strikjes, die opengaan gelijk een doos en vol suiker bollen en zilverboonen steken! Verder: kloeken op een nest, kuikentjes versch uit het ei, hanen die gestrekt te kraaien staan, — van alle slag, alle soort, heel groote en heel kleine, de tafel vol! In de eerste stonde is die weelde niet te overkijken, Prutske danst en springt er om heen, overdaan door de hoeveel- 168 heid, aarzelend wat zij' t eerst moet aanraken en bekijken, — altijd maar schreeuwend van blijdschap telkens er iets opvalt dat zij nog niet gezien meent te hebben. Langzamerhand komt Prutske tot bedaren; haar morgenbrood eet zij zonder de oogen van de paascheieren af te wenden, en den dag lang heeft zij er werk mede de eieren te rangschikken, volgens soort en grootte, in rijen te plaatsen, in en uit te pakken, te tellen en te verhandelen, om het louter genot en de deugd zich van de werkelijkheid te overtuigen en te wennen aan 't gedacht van 't geen haar overkomen is. Weken, ja maanden lang leeft Prutske van die voldoening: de kostelijkste pronkstukken staan op de kast — onder haar bereik — uitgestald; die dingen moeten overblijven voor 't laatst; het kleingoed is in eene doos opgeborgen en eiken middag doet Prutske de ronde aan tafel en geeft ieder zijn deel. Van de witte eieren werden er een aantal in het nest onder de kloek gelegd en daar zullen kuikentjes van voortkomen die elk jaar, op Goeden Vrijdag, van pluimage veranderen; de overige worden voorzichtig uitgeblazen, op een snoer geritst en als versiersel in de keuken, aan het pateelbord opgehangen, waar Prutske ze heel het jaar onder de oogen heeft. Langen tijd nog worden de klokken herdacht en Prutske vindt er altijd nieuw behagen in, te vertellen: hoe zij de klokken door de lucht heeft zien wentelen, hoe de eieren er uit neervielen... maar 't geen zij als het toppunt van hare vreugd blijft beschouwen is: het zoeken in den hof en de verrassing telkens zij onder een struik... daar iets liggen zag! 169 Gelijk alle echte natuurschepselen, voelt Prutske de lente in haar bloed, — zij ruikt de lente in de lucht. De eerste luwtewasem doet in haar het verlangen naar den openen buiten ontwaken,—zij gevoelt eene groote vreugde en aanstonds begint zij de zomergenoegens op te sommen die nu plots in hare herinnering opduiken. Zij is 't die den eersten leeuwerik hoort, de eerste zwaluw ontwaart; dat is haar het teeken van den uittocht: gauw wordt heel haar boeltje nu opgekraamd en met hut en mut maakt zij zich gereed op den roep der natuur in te gaan. Van alle verdere voorteekenen die den ingang van den zomer aankondigen, is Prutske uitstekend op de hoogte en kent zij het juiste beduid, — een zekeren morgen dus, dat zij Vader in 't gemoet komt, spreekt zij hem vastberaden aan: — Vader, als ik wilde zou ik reeds mogen barvoets loopen, — hoor, de koekoek roept! En na een oogenblik bedenken: — Vader, hoe weet die vogel dat 't slecht weer uit is ?... Paschen zelf vormt echter de praalboog waardoor Prutske hare intrede doet in het zomerrijk. Het is haar eene plotse openbaring, — alsof er een gordijn was opgegaan waarachter het toovertooneel ineens te voorschijn komt: al de boomen met versche, groene bladeren getooid, met eene weelde van witten bloesem overladen, en eene lucht die, zwaar van velerhande geuren, zoet is als balsem. De tuin heeft nu onmetelijk groote afmetingen aangenomen, met diepten vol lommer en vlakken waar 't zonlicht als gedegen goud op speiert. De tuin is voor Prutske een eden, eene lustwarande, iets gelijk het Aardsch Paradijs voor Eva geweest is, eer zij van den verboden appel had geproefd. Bij 'taanschouwen alleen voelt Prutske zich omgeven door eene overdanige weelde, ont- 170 heven boven alle werkelijkheid, uitwijden, opstijgen en wegsmelten op de baren eener zee van geneugte, zwemmen en wentelen in wateren van geur en kleur. Met de armen opgeheven, de oogen stralend van geluk, doet Prutske hare eerste morgenwandeling door de middenlaan van den tuin, en groet er de bloemen die er, wit en rood en blauw, van wederzijden staan te prijken. Met welgevallen trekt zij het neusje op en snuift den aangenamen geur... Onbeschroomd waagt zij zich tusschen de bezietronken, verbeeldt er zich, reuzengroot geworden, in een bosch en kijkt er boven de kruinen; in het hooge gras echter, dat haar tot aan de schouderen reikt, waar zij de beenen hoog heffen moet om er door te savelen, en met de handen werken om een doortocht te banen, voelt Prutske zich klein als Duimke, en mijdt er met zorg elk mollegat, uit vrees in eene onderaardsche krocht terecht te komen. Prutske's zomerwarande is vol stilte. Er is eene stilte der dood, die beangstigt, die drukt en den adem beneemt — in de zomerwarande echter is het de stilte van het broeiende leven, de stilte geteemst door de hooge, doorzichtige, goudglanzende luchtlaag, beveiligd door den koepel van het ruischende loof der hooge kruinen, waaronder het licht der zon alle geluiden en kleuren als zingende stemmen dooreenweeft, die er, vereenigd tot eene etherische symphonie, in gestadige beurtzangen, de maagdelijke reinheid van den morgen, de gouden glorie van den middag en den weemoedwellust van den avond uitorgelen. Over de zomerwarande hangt een waas van geheimzinnigheid, iets gelijk een zonnedroom bij klaarlichten dag, waar men de bloemen elkaar genadig toenijgenziet, waar tulpen, leliën en rozen, met blaren als lippen om een lachen- 171 den mond, met hun getuigen adem en hun hart vol honig, de zoemende bietjes en bontkleurige vlinders aanlokken. De geheimzinnigheid schuilt er bijzonder in de lommergewelven der groote appel- en pereboomen, in de kruinen der linden en populieren, in het hazelarenhout, waar de vogels niet alleen, maar allerhande lichtelf en, hunne woonst hebben en er te wiegen liggen op de deining en 't geruisen der bladerzee. De heerlijkheid in den zomertuin duurt er den dag door en herbegint alle dagen. Telkens doet Prutske er nieuwe ontdekkingen en valt van de eene verrukking in de andere, — zij geniet van de weelde, zonder meer en laat zich gaan op goed geluk, haperend en stilhoudend bij gelijk welke kleinigheid. De eksters zijn er bezig hun nest te bouwen in den top van den hoogsten boom en Prutske volgt er de werkzaamheden van het vogelpaar; overal ontwaart zij kevers, muggen, vliegen, spinnekobben, kikvorschendie hare aandacht vragen, maar het zijn vooral de bloemen waarin Prutske alle belang stelt, — en onder de bloemen zijn het in 't bijzonder de papavers waarop ze 't gezien heeft. Van toen ze nog klein meiske was, miek zij er jacht op en het is haar bijgebleven: de gloeiend roode kollebloemen die als eene vlam boven 't gras opwapperen, steken haar de oogen uit, — 't is een jubelen telkens zij er eene ontdekt en een altijd hieuw genot ze te plukken en triomfantelijk in huis te brengen. Alles wat maar water houden kan en er eenigszins toe geschikt is — van potflesch tot hulzen van geweerkogels — moet voortaan als bloemruiker dienst doen. Prutske heeft nu weer dat wonder bijgewoond, gezien en nagegaan hoe alles in leven komt, hoe kruiden en gewassen uit den grond opschieten, groeien en bloeien,—hoe de vogelen in de weer zijn, dragen en sleuren om op tijd 172 met htm nest klaar te komen, en heel die koortsige bedrijvigheid om haar heen, die levenslust over heel den zomertuin, zet Prutske aan, «—i na het tijdstip van bewonderende beschouwing, voelt zij in zich den drang om er zelf ook deel aan te nemen, mee te doen aan het werk dat eene verlustiging schijnt en eene kermis. In dat complex van verschillig gelegen onderdeden van lochting, tuin, boomgaard en bosch die den geheelen hof uitmaken, vindt Prutske haren weg zoogoed als in de kamers van het huis, — geen wegel, geen hoekje of zij kent er al de bijzonderheden, en van alles wat er leeft en groeit, ontgaat er niets hare aandacht, —- bij elke ontdekkingsreis brengt zij iets bijzonders mede om het te bewaren en bij hare schatten te voegen: goudkevers, blauwe vliegen, krekels, koolbranders, teenbijters, gerspaarden, papeters, horzdtjes, waterjuffers, hemelbeestjes, slakhuizen komen in aanmerking en verder alles wat door vorm of kleur, merkwaardig of lieftallig van voorkomen is; alles wat Prutske in dien aard bemachtigen kan, grijpt zij vast, brengt het weiger in haar vuistje gesloten naar huis en stopt het in eene der doosjes waarvan zij er altijd een aantal in voorraad heeft. Buiten 't geen zij met de hand te grijpen krijgt, heeft zij nog een aantal vliegepieren, die met een ingewikkeld stelsel werken en alle mogelijke vreemde diertjes — meest horzdtjes — die er zich in wagen, gevangen houden. Prutske is vooral op meikevers gesteld en op vlinders; van de eerste heeft zij heel de Meimaand last en genoegen om ze te vangen, op te sluiten en te voederen; in zake vlinders echter weet zij dat het met rupsen te doen is, en 't gemakkelijkste middel om in haar bezit te krijgen: die zelf te kweeken. Met gewone rupsen, — gelijk Tone er bij honderdduizenden doodt op de fruit- 173 boomen — zou zij het ook wel wagen er eenige uit te kiezen, doch Prutske heeft het op een bijzonder soort gezien, namelijk op de „Papilio Machaon". Deze zwart- en geel- en groengestreepte rups gaat Prutske op de wortelgroeze en de venkel zoeken; eens dat de tijd gekomen is, trekt zij er dagelijks op uit, bergt de rupsen in een kistje, voedert ze een tijd tot ze verpoppen en stelt ze dan in eene zonnige plaats op de vensterbank, waar ze tot prachtige „Zwaluwstaarten" uit de dood zullen verrijzen. Van Basiel heeft Prutske de werking van zaaien en planten afgekeken en in een verloren hoekje, mag zij een eigen tuintje aanleggen. Op den aard van den bodem, op de ligging komt het met aan, als 't maar van haar is en zij er naar eigen inzicht mag wroeten. Het snoei der fruitboom en, de takken en wissen die Tone de boomsnoeier achteloos heeft laten liggen, dienen Prutske als plantsoen en worden in haren tuin aangeplant. Als die dingen maar een tijd in leven blijven en voort hunne botten schieten, is 't Prutske al een groote troost en voldoening en zij acht zich om hare moeite beloond. Verder behandelt Prutske planten en bloemen omtrent gelijk hare Fieten, — zij beduimelt en lamoest ze, haalt ze uit en in de aarde, plant en verplant den zomer lang, om het louter genoegen er mede bezig te zijn. Hare geliefde werkzaamheid in haren tuin is echter harken en water gieten! Met haar sproeiertje — dat zij jaren lang aan Sinter-Klaas heeft moeten vragen eer het te krijgen .— sleurt Prutske vrachten water en 't is haar een altijd nieuw genot de stralen als eene fontein te zien openspreiden en op de planten in regendruppelen te doen neervallen, — 't is haar alsof zij zelf de deugd der milde lafenis ondervond. 174 Prutske's zomergenoegens in den hof zijn echter verscheiden van aard en de afwisseling dringt zich zelf op, in geordenden gang. Eens dat de werkzaamheden in haar eigen tuintje geëindigd zijn — alle bloemen gezaaid, alle heesters geplant, de paden geharkt en het onkruid gewied •— kan Prutske de rest aan de zon en aan 't schoon weer overlaten; nu komen de Fieten er weer bij en de lange reeks huishoudelijke gebeurtenissen zal zich nu afspelen, beurtelings op het grasplein, in den boomgaard, in het boschje, verdoken onder de hazelaren, ofwel onder een ouden paraplu die met den staf in den grond geplant, als veldtent dienst doet, — al naar gelang de omstandigheden het vereischen. Prutske wordt er Fiete met de Fieten, zij beschouwt alle dingen van hun standpunt uit, deelt hun vermaak en hunne lusten en blijft zoolang met hen in gesprek en aan de bezigheid tot zij, vermoeid, netjes in hun wieg en rijtuig, onder hun gordijn beschut voor de vliegen, alle gelijk in slaap gevallen zijn. Als afleiding heeft Prutske dan nog Puck en Piete die nu hunne beurt afwachten. De vermaken met die twee zijn eenigszins van anderen aard en hier ook weet Prutske zich de toestanden aan te passen. Huns gedrieën spelen zij meestal verstoppertje, verduiken zich overhands in de tronken en als ze malkaar ontdekt hebben, ontstaat er zulk eene geweldige stoeipartij, dat Piete voor haar vel begint te vreezen, op een boom hare veiligheid zoekt en, van uit de hooge kruin toeziet hoe 't met die twee zal afloopen. Hier in de stille afzondering, omgeven door de hooge wanden van bladergroen, is het voor Prutske de geschikte plaats om hare fantasie te laten werken, ■— hier, beter dan overal elders, gelukt het haar heel de bestaande wereld te negeeren en de simpelste dingen tot sprookjesschoonheid 175 om te scheppen: in de verholene plaatsen, onder bosseboom en laurier, gaat zij op zoek naar de vogelnesten die zij zelf heeft gemaakt en opgesteld; met hare Fieten speelt zij verstoppertje in de jeneverstruiken, wandelt tusschen de hoogstammige zonnebloemen als in een onmetelijk oerwoud, waar zij in verdolen kan, de wonderbaarste avonturen beleeft en wilde dieren ontmoet. Overal waar Prutske hier den voet zet, grenst zij aan het fabelachtige; onder eiken boom schuilt een verdichtsel en 't is maar een inval om uit het rijk der werkelijkheid in dat der poëzie te schrijden. Tone zit boven in de kruin van een boom te werken en zijne groote, zware kloefen heeft hij onder aan de ladder laten staan. Prutske ontwaart ze, steekt er -— met schoenen en al— de voeten in en sloft er mede voort gelijk met twee oorlogsschepen; stappend door 't hooge gras gaat hare verbeelding aan 't werk... gelijk Duimke heeft zij van den reus de leerzenvan-zeven-mijlen veroverd! Alles om haar heen krijgt nu de afmetingen alsof zij van eene groote hoogte op de wereld neerziet. Onversaagd vordert zij hare reis, stapt over bergen en dalen, schrijdt door water en zee, de wereld door, en als zij het eindelijk opgeeft, omdat de last aan de voeten haar te zwaar wordt, laat zij de leerzen staan en komt in allen ernst de lotgevallen der reis aan de Fieten vertellen, die het relaas aanhooren met de verstarring in hun groote oogen en hun strak gelaat. In'turensgeduren van de lange namiddagenleeft Prutske er ongestoord, aan zich zelf en aan hare tooverdroomen overgelaten, meestal in druk bedrijf met haar poppengezin, als op eene eigene wereld, waar alles in gouden schijn en stillen vrede te sluimeren ligt, te baden in 't genot der milde zon. De vogelen zijn er bezig en fluiten en fluisteren,zonder 176 dat iemand acht geeft op 't geen ze verrichten; de bietjes zoemen, de vlinders dansen op de lucht en de zachte windadem gaat over de wijde oneindigheid. Van uit de lommerkoele woning, waar de gebalsemde bloemenlucht door de opene vensters naar binnen waait, hoort men in den hof, verscholen, nu eens hier, dan weer verder, Prutske's heldere stem die aldoor maar taalt en ratelt, iets gelijk het aanhoudend, blijgestemde murmelen van een snelvlietend watertje... Maar wanneer het gebeurt dat, onverwachts, er bij Prutske's fijn perelend talen, eene tweede even zangerige, doch voller gedragen stem, vriendelijk invalt en afwisselt tot een gesprek, waarin zij samen, door buiging van klank en toon, onder huns getweeën alle mogelijke schakeeringen van teederheid weten uit te drukken, wordt die samenspraak tusschen „Moeder en Kind" iets als een beurtzang, het lied van twee wondervogelen, eene melodie gedragen op al de geluiden van den zomertuin, die er bóven opklinkt als de zang van het geluk zelf. Na eene lange stiltepoos verschijnt Prutske dan ineens uit eene andere richting, heft een liedje aan en wandelt zeegbaar gelijk een maagdeke in de processie, door de lanen van den tuin; beurtelings houdt zij stil bij de leliën en derozen,spreekterelkebloemafzonderlijkaan,opernstigen of vriendelijken toon, houdt er zich bezig met de vlinders en de bijen die de bloemen een bezoek brengen. Wat later is zij met eene merel aan 't woord, en te oordeelen naar de uitdrukking van haar gelaat — de hoog opgetrokken wenkbrauwen en de dichtgeknepen lippen — met de drukke gebaren der armen, hebben zij het samen over ernstige onderwerpen. Op hare wandeling staat Prutske plots vóór een gestoord mierennest en daar blijft zij gehurkt, over die krioelende drukte gebogen, stilzwijgend, met ingehouden 12 Prutske 177 adem en vol gespannen aandacht de doening der mieren afspieden, die bij zwermen, haastig en gejaagd, over en weer spouteren en lasten versieuren zwaarder en grooter dan zij zelf... Als dat is afgeloopen, wandelt Prutske weer verder door den hof, herneemt haar liedje-zonder-zin, en aan een gunstig plekje gekomen, vlijdt zij zich neer in het lommer en blijft er doorpraten met zich zelf of met de onzichtbare luchtgeesten die in de ritselende blaren der lovie aan 't fluisteren zijn. Ontheven van de wereld, buiten alle begrip over 't bestaan van tijd en werkelijkheid, kan Prutske hier, afgezonderd en stil, op haar eentje zitten prazelen, in gezelschap van het peetjewevertje dat in de kruin van den perelaar, zijn eindeloos liedje afspint. In den zomertuin is er voor Prutske zooveel afwisseling van genoegens, dat zij er zich onmogeüjk kan vervelen of verdrietig worden; als zij uit het rijk der verbeelding weer tot de werkelijke wereld komen wil, hoeft zij maar één Stap te doen. Prutske kent namelijk de plaats waar men van op een hoogen barm, door eene opening tusschen het dicht struikgewas, den grooten straatweg en alles wat er voorbijkomt, overschouwen kan. De ratel van een wagen of kar, 't meumelen eener koe en zij is op haren kijkpost; van daar ziet Prutske auto's en moto's en staart verwonderd op de kilometer-vreters die er met de angstig-haperige uitdrukking van hun voorovergebogen lijf, met den lederen pijjekker en een monsterbakkes vóór 't gezicht, toeterend voorbijsnorren. Doch boven alles wekt het geschreeuw en gestoei van kinderen Prutske's aandacht en zoo gauw is zij er bij om te zien wat er omgaat. Zij kent de uren van den dag waarop de schoolkinderen in keeuwelende kudde voorbijtrekken en gewoonlijk houdt zij er rond dien tijd de wacht, staart hen met stille bewondering aan, beant- 178 woordt hun groet (al de schoolkinderen kennen Prutske bij naam) en vertelt een en ander over hare aangelegenheden ; na wederzijdsche afspraak worden dan ook soms geschenken uitgewisseld — in haar voorschoot brengt Prutske hun, al naar 't seizoen, 't zij aardbeien, jenevers, stekebeiers, kersen, pruimen, appels of peren en krijgt als wedergunst: een beeldeke, een santje of een papieren prulleding dat zij in de school van masseur gekregen hebben. Opgetogen brengt Prutske hare nieuw verworvene schatten in huis om ze door ieder te laten bewonderen. Prutske kan maar niet begrijpen waarom alle menschen het zoo druk hebben op de wereld, waarom zij niet meer tijd besteden om met haar bezig te zijn, en doen gelijk zij: 't geen hun hartje lust? Van al degenen die zij kent in hare omgeving, is vader het alleen die verstand van leven heeft — en dan nog... Hij ten minste blijft niet den heelen dag verlaan en beslommerd met alle slag bezigheden waarvan Prutske het doel of het nut niet vatten kan. 's Morgens, wanneer de anderen 'reeds strange aan den arbeid zijn, gaat zij hem vinden in bed en samen bedrijven zij er een heelen tijd zottigheden ; in den voormiddag ziet zij hem rondloopen in den tuin, waar hij alles doen mag 't geen hem aanstaat; 's namiddags trekt hij er op uit met den tram of per flets, krijgt bezoek van heeren of dames, of gaat zich in het boschje verduiken, waar hij, uitgestrekt in 't gras, voor zijn pleizier, naar een boek met prentjes ligt te kijken; 'savonds zit hij in zijne werkkamer, weeral voor zijn genoegen, bladen vol te schrijven, die dan later, in vier gescheurd, naar de keuken gebracht worden. Daar tusschen in heeft Vader ook 179 nog overschot van, tijd om met Prutske bezig te zijn, met haar te praten en spelen. Op Vaders gezelschap in 't algemeen en op de gesprekken in 't bijzonder, is Prutske danig gesteld; mét den speurzin van een wezeltje loert zij het af waar zij hem zal aantreffen, zij volgt hem waar hij gaat, houdt hem gezelschap waar hij aan 't werk is in den lochting of in den hof en wacht er geduldig de stonde af waarop zij zeggen kan: — Kom, Vader... Dan neemt zij hem bij de hand, tweefeit hem mede naar eene geschikte plaats, waar zij door niemand gestoord, kunnen praten; ofwel, als zij het prettiger vindt, laat zij Vader de keus, die dan, naar eigen inzicht, volgens 't uur van den dag, aanduidt waar het onderhoud zal geschieden. Er zijn honderden plaatsen in den hof die geschikt schijnen om er in stilte en afgezonderd, te gaan zitten; daar is de lovie, de gloriette, het hoekje op de bank onder de vliertronken, het jasmijnen-boschje, waar de witte hofstoeltjes om het tafeltje gereed staan, — doch Prutske en Vader laten dat voor andere gelegenheden, en gaan 't zij aan den rand van de sloot, in de kruin van den appelaar, of op den barm onder de tronken; — dat zijn de drie uitverkorene plaatsen die voor hen eene eigene bekoring en aantrekkelijkheid hebben en waarvan zij er eene uitkiezen elk volgens den aard en het onderwerp van ieder gesprek in 't bijzonder. De sloot — in Prutske's oogen een prachtige vijver! — wordt meest bezocht in het voorjaar en dient bij gesprekken over onderwerpen uit natuur en dierenrijk. In het voorjaar is de sloot vol helder water, doorschijnend tot op den bodem; wie zich er over heenbuigt, ziet vooreerst den blauwen hemel en de witte wolken weerspiegeld over het 180 gladde oppervlak, en daaronder, in de geheimzinnige diepten van het ruim, iets dat op een tooverpaleis gelijkt: rotsachtige wanden, bogen, pijlers en gewelven, alles met donkergroene, lichtvlottende drendels wier en waterplanten begroeid en omwonden. In de opene hallen en zalen, waar het licht van de zon een tooverglans van gedempte kleuren ontbindt, woekert, wriemelt enkrioelthet van wonderbare wezens: puidshoofden, tinken, lompen en stekelbaarsjes, die door de vele gangen en zalen met franjen en festoenen versierd, heen- en weer flitsen, doorwrikkelen, krinkelen, elkaar achterna zitten of in serene droomrust, roerloos als aan een draad, in de ijle waterruimte blijven hangen. Het kikkerrit drijft er in trossen, als doorschijnende perels; op de vlakronde wompelblaren zitten de groengestreepte gerrepuiden, wippen onder en zwemmen met gestrekte pooten, behagelijk een eindje verder; schrijverkes, die op zwarte hemelbeestjes gelijken, wemelen over het glimmend spiegelvlak, als vlugge schaatsenrijders die krinkelingen maken voor hun pleizier; heerlijke water juffers met opengewerkte gazen vlerken, langpootige muggen en vlinders van alle kleur, flodderen en dansen er in de lucht; snelgewiekte zwaluwen scheren er over heen en snappen er met één zwong hun aas al vliegend uit het water op... Gezeten aan den rand van de sloot, zinkt men tot aan de schouders in 't riet, de zwaardleliën en 't lisch, — geen mensch die er Vader of Prutske zal ontdekken, en zonder vrees door een sterveling te zullen gestoord worden, kunnen zij er praten over de wonderen der natuur, over het ontstaan, het vervormen, het uitpikken van al het verschillend gebroed dat er in de geheimzinnige hallen en zalen van het waterpaleis, in de ondoorgrondelijke diepten,nestelt, woekert, speelt en dartelt... 181 De appelaar gelijkt op een boomkasteel, is laag van stam, strekt zijne kroon tot tegen den grond, met dikke spillen die horizontaal uitschieten en trapsgewijze geschrankt, 't eene verdiep boven 't ander vormen, waarop telkens eene gemakkelijke zate die veerkrachtig wiepelt als men er getweeën naast elkaar plaats neemt. In dat hooge bladergewelf voelen Vader en Prutske zich ver boven de wereld verheven; de openingen tusschen de looftrossen gelijken er venstergaten waardoor men over een oneindig verschiet, der wijde, golvende landouwen heenkijkt. Terwijl zij er samen aan 't gesprek zijn over zaken van hoogere orde — ethiek en metaphysica — en de gedachten in 't ideale omzweven, zit Prutske er overgelukkig; met 't gelaat van de zonafgewend, het wezen vol blauwe schaduw en omstraald door eene glinsterende aureool, laat zij onder aandachtig luisteren, vlijtig de beentjes zwaaien en kijkt ondertusschen eens rond om ergens van dichtbij een vogel te ontwaren... De plaats onder de tronken verbeeldt een duistere krocht, waar men over handen en voeten inkruipt, gelijk in eene hazepijp. Hier wordt maar zelden en dan nog fluisterend, een woord gesproken, want in de zalige stilte van dit geheimzinnig hol, waar niets van de buitenwereld in doordringt, vangt Prutske de subtiele geluiden in haar teeder oorschelpje op — zij horkt hoe de bijtjes, de kevers, de muggen en vliegen er met elkaar doende zijn en, evenals in de sprookjes, verstaat zij 't geen ze ondereen vertellen. Terwijl Vader en Prutske er achterover op den rug uitgestrekt, genoegelijk te luisteren liggen naar 't gevezel, gemurmel, geruisen en gezang van al het klein gebroed, genieten zij daarenboven van het tooverachtig schouwspel in het wriemelend, halfdoorschijnend blader- 182 gewelf, waar 't goud van de zon eene glinstering van licht over spreidt — te fel voor de oogen — en draden spint die er, noesch en dwars gekruischt, door de geheimzinnigheid van het deemster-ruim een weefsel vormen, waarin de glorie van het zuiverste geluk staat uitgebeeld. ,. 't Zij aan den rand van de sloot, 't zij in de kruin van den appelaar, vangen de gesprekken gewoonlijk aan met een motto, een tekst of aanhaling gekozen uit de werken van classieke of moderne denkers en dichters, iets dat op het onderwerp betrekking heeft of er den inhoud van moet samenvatten. Zoo, als 't over kikkers, slakhuizen, spinnekobben, krekels, puidshoofden of teeriken gaat, komt de spreuk van Fabre er bij te pas —: „Lorsque nous manque la société de 1'homme, nous nous réfugions dans celle de la béte sans perdre toujours au change." Voor diepere en onoplosbare vraagstukken der natuurgeheimen, wordt gewaarschuwd met de uitspraak van Dr. G. Le Bon —: „II est toujours inprudent de parler des buts supposés de la nature, alors que nous la connaissons si peu. Elle agit dans un plan fort différent du nötre. Ses valeurs ne sont pas nos valeurs et elle ignore nos mesures." Over ingewikkelde verschijnselen, waar alles op de verhoudingen tot den mensch aankomt, wordt de wijsheid van Protagoras aangewend —: „De mensch is de maat aller dingen." Wanneer 't gesprek over occultisme, Rose-Croix-zaken, métaphysiek, télépathie, Cumberlandisme loopt, komt de uitspraak van Hamlet heel gelegen — : „There are more things in heaven and earth, Than are dreamt of in your philosophy.'' Of men redt zich met Rosny's —: „La vie est terriblement fantasmagorique." In zakelevenswijsheidluidt de uitspraak van Salustius—: „Faber quisque fortunae suae." Als variante op hetzelfde onderwerp geldt Heyne's —: „In 183 uns selbst liegen die Steme unseres Glücks.'' Om een moeilijk vraagstuk te ontgaan eene strikvraag te omzeilen, of eene uitvlucht voor iets overklaarbaars te vinden, is het enkel met eene wijsheidsspreuk te doen, zooals—: „La nature humaine se soucie peu de la contradiction"; men kan er ook Voltaire bij inroepen, die zegt —: „Imaginez toutes les contradictions possibles, toutes les imcompatibilités, vous les verrez dans le gouvernement, dans les tribunaux, dans les églises, dans les spectacles de cette dröle de Nation," ofwel Flaubert —: „1'Inconséquence est la conséquence suprème!" 't Doet er mets aan dat de zinspreuk in 't Fransch, in 't Engelsch, in 't Duitsch of Latijn gesteld is, Prutske vindt dat het er bij hoort en zij doet maar alsof zij het begrijpt. In de kruin van den appelaar, of aan den rand van de sloot loopen de gesprekken over alle mogelijke onderwerpen, — in alle stelt Prutske om 't even veel belang: over 't betrek tusschen schrijver en uitgever, de uitlating der onbesuisde kritiek, kwestie van schoonheidsleer in de moderne kunst, jacht op wereldberoemdheid bij sportkampioenen en film-acteurs; beschouwingen over abstracte wijsheid en taaie speculatieve dialectiek gaan er bij Prutske even goed in als praatjes over tooverprinsen. Als men het met den gepasten toon en den noodigen ernst weet voor te dragen, neemt Prutske alles gewillig aan en, zelfs als 't haar minder belang inboezemt, weet zij er zich in te schikken, gelijk in 't onvermijdelijke. Zoo bijvoorbeeld, kan Prutske gespannen zitten luisteren en haar best doen om den gedachtengang te volgen in Vaders betoog over: „ 't onderbewuste'' in de kunst van spreken en schrijven, <— over de ingewikkelde werking der hersenen die 't woordmateriaal effen aan gereed-maken, uitkiezen en bijbrengen, 184 dat dienen moetom de gedachtetot vorm om tescheppen, — gelijk de metser die moortel en steenen aangebracht wordt om er een muur mede op te trekken, ~ gelijk de letterzetter die, met reflexe beweging van arm, hand en vingeren, de letters grijpt die zijne oogen van 't papier lezen en ze averechts tot woorden aaneenrijgt... Zoo scharrelen wij, op dezelfde manier, in den woordenvoorraad waar alles gerangschikt en geordend ligt en kiezen er onbewust degene uit, — of ze komen, gedreven door den onbewusten wil, vanzelve, als automaten die onder den druk eener veer opspringen, naar voor en rijgen zich tot zinnen aaneen, om er onze gedachten mede te uiten. De verschillende toon en stembuiging waarop Prutske met het tusschenwerpsel: „Ja, ja! ja?" hare instemming,' twijfel, overtuiging, ondervraging, bevestiging, be- of verwondering, blijdschap, verrassing of verontwaardiging uitdrukt, bewijzen en getuigen den graad van aandacht waarmede zij het gesprek volgt of begrijpt. Niet noodig dat men secuur nadenkt hoe de gedachten in den predesen vorm te kleeden, — als er iets aan mankeert, het haar begrip te boven gaat, stapt Prutske er, zonder verpinken en met t ernstigste gezicht der wereld over heen en laat zonder onderbreken, doorpraten. Geen van beiden neemt het kwalijk als de aandacht een oogenblik faalt of verslapt als de spreker van zijn onderwerp afdwaalt, of elk voor ach zelf zijne eigene wegen gaat; 't komt er zelfs zoo nauw niet op aan wanneer er hoegenaamd eenig betrek meer bestaat tusschen vraag en antwoord in 't gesprek. Een kever of vlinder, een vogel die te dichtbij komt, kan aanleiding geven tot onderbreking, - en een uitbundige, kikkerende schaterlach, zonder dat er in 't minst iets geestigs gezegd of verteld werd, is gewoonlijk een teeken dat 185 Prutske er genoeg van heeft, ofwel dat zij lust gevoelt zelf aan de beurt te komen en Vader nu den last van het luisteren op te leggen. Dan vangt zij aan met denzelfden heiligen ernst gelijk zij 't van Vader gezien heeft en discht eene gebeurtenis op uit het Fietengezin, een voorval met Sarei, iets over Beer, of eene onaangenaamheid die zij opgedaan heeft met de Maarte... Doch meestal loopt het over feiten gedurende den dag gebeurd en waarover zij, na lang nadenken, nog niet in t reine gekomen is en raad of uideg begeert te vernemen. Het komt er wel eens uit als een plotse inval, de onverwachtste dingen, of 't vervolg van een gesprek uit lang verleden tijd, en meestal zonder overgang, op onderwerpen die met elkaar in geen naspeurbaar verband staan. Prutske vertelt met heel hare ziel, kalm betoogend, bedaard ernstig, opgewonden, ironisch, — immer weet zij den toon te treffen die bij het onderwerp past en de uitdrukking te geven aan haar gelaat en oogen, al naar gelang der zaak waarover zij het heeft. Alzoo begint Prutske: — Zie, 'k heb het hem gezeid van den morgen... — Wat gezeid? — Aan Kaloe, dat hij dood moet!... Ja, moeder heeft geen vleesch gekregen bij den slachter en Tante Eulalie komt op bezoek... en daarom moet Kaloe dood, — en 't is toch best dat hij het weet?... — En hoe heeft hij het nieuws opgenomen ? (Een oogenblik staat Prutske verrast na te denken). — Wel, hij stond nog al raar te kijken. — Hij maakt er toch met veel verdriet om, w hoor, hij kraait nog. — Hè, waarom zou hij daarvoor laten van kraaien? 186 zoolang hij nog leeft? Hij zal lang genoeg zijn zonder kraaien, als hij dood is! Dan komen de beschouwingen over het verhes dat de hoenders zullen ondergaan, wat Puck zal zeggen en hoe Piete zal staan kijken, over Kaloe's voorzaten en mogelijke opvolgers... En dan ineens: — In wat zoudt gij liefst veranderen, Vader? Daarop volgt een beurtelings opsommen, in bonte reeks, van alles wat haar voor den geest komt: eene vlieg, een meezeke, eene mier, eene wolk, eene duif, een visch, eene musch i— al dingen die vliegen, zwemmen of zweven kunnen —■ maar 't eindigt onveranderlijk met den wensch om weer tot de eigene en oorspronkelijke gedaante terug te keeren. Terwijl Prutske daar alzoo bezig is — heel en al opgewondene vervoering, — geluk als goud in de oogen — en de zilveren belleklank — woorden zonder zin.— doch welluidener dan de schoonste muziek, in de ijle lucht opgalmt, vergaat in 't rond, voor al het geschapene, het begrip aan de werkelijkheid der dingen: het heden vervloeit in 't verleden, alle materie wordt doorschijnend als glas, subtiel als damp, en elk wezen aanschouwt zich zelf als iets uit de wijde verte... 't Geen men op deze stonde in Prutske's bijzijn ondergaat, lijkt op den oorsprong der tijden, toen alle geschapene wezens, in éénzelfde taal, in nauwe gemeenschap met elkander leefden en zich één voelden, 't Zonlicht kleistert als gemunt goud in de kruin van den appelaar, wolken hangen in witte slierten en vormen de gleuven in het blauwlaken kleed dat den hemel overspant en in den waterspiegel van de sloot vertweelingd is; in heel de atmosfeer tintelen stilte en geluid die er, gelijk ragfijne kris talspr iet els, op het punt zijn hun uitersten vorm 187 van volmaaktheid te bereiken en tot eene harmonie van puur geluk te bedijgen. 't Is alsof, in dit plechtig afwachten naar het wonder dat gebeuren gaat, alle levensadem ophoudt, uit vrees de betoovering die het versmelten der elementen van het heelal tot eenheid voorafgaat, te verstoren. . .Zoo waarachtig slaat Prutske, ineenprachtigenpepel veranderd, dekleurigevlerkenopenenstijgtdehoogtein!... Wanneer zij, een tijd later, in hare menschehjke gedaante op de aarde is nedergedaald, verandert zij zich opnieuw in eene merel nu, verscholen in 't hout, en zit er te fluiten, in de verwachting dat iemand haar zal komen vangen. — Een merel?... Waar zit de zot? — Al in zijn kot! — Wat doet hij daar? — Eiers zuipen Met heele kuipen! — Foei! Ze zijn al bebroed! Bebroed, bebroed, Bebroed!!! Opeens proest de merel in lachen uit, heeft alzoo zijne schuilplaats verraden en wordt uit zijn piephol gesleurd en in 't klare daglicht gehaald. En nu blijkt het dat Prutske 't geweest is! I Doch liever dan het merelspel, liever nog dan sloot en appelaar, liever dan zonneschijn, bloemen en groen, liever dan bessen, kersen, peren en al het fruit, liever dan èl de genoegens die de zomertuin oplevert, zijn Prutske de avondwandelingen! 188 Na 't eten wordt Fox losgelaten — 't geen al eene heele beroering op 't hof teweeg brengt —, Puck ook heeft het zien aankomen, en is al voorop ter poorten uit; Prutske staat te wachten tot Vader buiten komt en dan zet heel de karavane uit, allen om 't even welgezind en opgetogen, te veldewaart over de wijde wereld! Fox en Puck stormen elkander achterna, doch Prutske stapt aan Vaders hand, door den wagenweg, bekommerd om al wat zij ziet: den stand der vruchten en gewassen, onbekende kruiden langs de grachten, patrijzen en fazanten; zij ondergaat er de plotse ontroering bij 't ontwaren van een vogel die niet vliegen kan! Maar als toppunt van verrassing blijft nog altijd bij en wordt telkens weer aangehaald, 't geen op een avond, lang geleden gebeurde: hoe Prutske in 't koorn een stekelverken ontdekte, hoe zij het samen in een zakdoek vingen en meebrachten, en het in 't donker, thuisgekomen, moeder tegen de wang drukten, om haar eens terdege te doen schrikken!! In 't veld staat elke rimpel, elke vore, elke gracht, elke struik open voor eene wondere ontdekking; 't is met gespannene aandacht dat Prutske om end om zich heenkijkt, altijd gereed om op 't minste teeken te jubelen. Maar 't eigenlijke doel en de grootste aantrekkelijkheid van den tocht, voor Fox en Puck zoowel als voor Prutske, is naar de prochieputten — twee groote vijvers die, te midden den meersch, sleiende vol water staan. In 't gras mag men naar hartelust stoeien, bloemen plukken, nesten zoeken en tuimelboomen maken. Doch eer Vader en Prutske er al genaderd zijn, is Fox, op een afstand gevolgd door Puck, er al bij en uit de verte hoort men het plonzen en pletsen der twee zwemmers die er behagelijk in 't koele water, kringen maken en met gestrekten kop 189 naar onzichtbaar aas grijpen. Prutske's grootste begeerte ware hen daar te mogen vervoegen om er, gelijk zij, onder te dompelen, met de armen open in te wentelen en verstoppertje te spelen; alevenwel houdt die aantrekkingskracht van het water eene geheimzinnige vrees besloten, en Prutske durft er enkel met den blik van genieten; zij vindt het al heel prettig hare schoenen en kousen te mogen uitspelen en met de bloote voeten, aan den rand wat rond te plassen en 't water tot boven het hoofd te doen opspeiten. De terugtocht gaat door de weide, in 't hooge gras, naar den breeden steenweg en dan hebben Vader en Prutske het onveranderlijk over 't geen er ten Westen aan den hemel gebeurt, waar de poorten der goudene kasteelen openstaan en de fantastieke wonderpracht der wolken opgestapeld ligt, gelijk de monumenten, paleizen en torens een er gloriestad. Onderweg wordt nog wel een praatje geslagen met een laten werkman die er op zijn veld aan 't spitten is, of met een boertje die er zijne twee of drie koeien aan een zeel, langs den graskant grazen laat. In 't voorbijgaan moet Prutske bij het boschje nog even stilhouden en luisteren naar het prazelen der vogelen die er samenzwermen in de takken waar zij den nacht zullen overbrengen. Thuis gekomen is het donkeravond en hoog tijd te gaan slapen, om morgen opnieuw te herbeginnen... Tegen 't eind van het zomerhalfjaar staat er Prutske nog eene bijzondere gebeurtenis te wachten, iets waar zij weken en weken over spreekt en haar verlangen opdrijft, zoodat het in hare verbeelding tot iets heerlijks wordt dat al de andere zomergenoegens overtreffen moet. Dat is de thuiskomst van Broer en Zus in vacantie. 190 Gelijk alle groote gebeurtenissen, waar Prutske naar verlangt, ligt de vervulling weer heel veraf en nadert onmogelijk traag; eerst is het een wanhopig aftellen van weken, eindelijk van dagen. Lang op voorhand echter begint Prutske aan de toebereidselen tot de groote gebeurtenis: heel het poppengezin, met al de bijhoorigheden van het huisraad, moet in orde gebracht worden, de kleeren versteld, het linnen gewasschen en versch gestreken; rijtuigen, wagens, wiegen, banken, zetels en stoelen, nagezien, geboend, gestoft, afgespoeld en herschilderd. Naarmate de groote dag nadert en de werkzaamheden vorderen, windt Prutske zich al meer op, den ijver voelt zij aanzwellen en de toebereidselen nemen breedere afmetingen. Den dag zelf van Broer's en Zus' aankomst, staan alle mogelijke potten, flesschen, vazen, schotels vol groen en bloemen; al de beschikbare posturen zijn in het grasplein opgesteld; in den hof is de middenlaan, van den ingang tot aan het huis, langs de twee kanten afgespannen met kleurig lint, alle beschikbare vanen, wimpels en palullen hangen dwars over den weg, hoog aan de boomen vastgemaakt; op de stoep, tegen de voordeur, staan Fiete, Anakie, Pieternelle, Jan, Fridoline, de Maarte, Beer, Sarei en Finet, op hun spikspinterbest aangekleed, in rij opgesteld om Broer en Zus te verwelkomen; Puck en Piete komen er ook bij te pas en worden hunne rol aangeleerd. Prutske zelf is in eene stemming omtrent gelijk 's pastors meid den dag der groote processie: zij loopt haastig en verlaan, beslommerd om alles op zijn pas en in de schoonste plooi gereed te krijgen; telkens valt haar nog iets te binnen dat moet geschikt, gewijzigd of bijgebracht worden, en niets is haar te veel, te moeilijk of te zwaar, als 't enkel dienen kan om de „ontvangst" een feestelijk uitzicht te geven en meer luister bij 191 te zetten. In hare vervoering heeft Prutske eigenlijk het doel voor de middels vergeten en in al het slameur en de drukte, denkt zij niet eens welke verandering het gezelschap van Broer en Zus in haar leven zal teweegbrengen, — zij is alleen bekommerd in 't geen zij zich van de plechtigheid der aankomst voorstelt, en verkeert in koortsigen angst om, met heel haar volkje, eer te halen en alles goed te zien afloopen. Het „wederzien" is inderdaad hartroerend, — Prutske is Broer en Zus een eind tegemoet geloopen en nu komt zij triomfantelijk tusschen beiden aangestapt en leidt hen binnen. Doch de verteedering is heel kort van duur, — eens dat Broer en Zus de versiering terdege in oogenschouw hebben genomen, stpren zij zich niet verder om Prutske's toebereidselen en het plechtige van het moment is gauw voorbij. Na drie maanden afwezigheid zijn er voor Broer en Zus gewichtiger dingen die hunne aandacht vergen en haastig stormen zij van 't een naar 'tander, om alles ineens terug te zien. Op korten tijd is het huis onder te boven gekeerd, elk haalt zijn eigen gereedschap en speelgoed voor den dag en al gauw ontstaat er ruzie over mijn en dijn. Heel het hof is vol gedruisch en gerucht; gelijk twee losgelaten renpaarden stormen Broer en Zus door den tuin, over perken en bedden, en tuimelen holderdebolder in het grasplein. Prutske die aan hare stille omgeving gewend was en in alles aan zich zelf overgelaten, haar eigen meester placht te zijn, ziet nu vreemd op naar al dat geweld en druistig vertier; zij voelt zich onthutst, opgenomen en meegesleurd als in een wervelwind, want Broer en Zus vechten om haar te bemachtigen, trekken haar tusschen hen mede, plagen haar om 't genot Prutske eens kwaad te zien, en in hun worstelen, boksen en tinsen onder elkander, deelt 192 Prutske soms wel van de stooten mede en komt er met builen, blutsen en schrammen weer uit. Meer dan eens was zij gereed en voornemens het op te geven, doch telkens laat zij zich door schoone woorden en beloften weer overhalen. Prutske heeft er te veel van verwacht om het nu reeds te laten schieten, zij zal trachten te wennen aan de nieuwe toestanden, moet zich nog aanpassen... want het gezelschap van Broer en Zus belooft haar nog eene wereld vol wonderheden, — dingen waar zij in haar eentje nooit van gedroomd heeft 1 Doch het kost haar altijd weer moeite met hen den effenaar te houden; met Broer gaat het nog al, — hij weet zich klein temaken, verplaatstzichinPrutske'ssfeer en kan gedoezig zijn; Zus echter is veel te druistig van aard, zij ziet Prutske zoo gaarne dat zij het kind wel zou willen opeten; hare liefkozingen kan zij niét temperen en hare streelingen doen Prutske pijn. Eiken avond weer ontstaat er ruzie en gevecht tusschen Broer en Zus, die alle twee tegelijk Prutske bij zich in bed willen hebben; elk van zijnen kant beloven zij het kind bergen gouds en alle heerlijkheden der wereld om het al hunnen kant te krijgen en ze sleuren het van de eene naar de andere kamer, zoodat, zelfs wanneer Prutske hare keus op één der twee gevestigd heeft, haar nog geen rust gelaten wordt en zij, om stampen en stooten te ontgaan, te midden den nacht soms, de martelie ontvlucht en haar eigen ledikant gaat opzoeken om eindelijk de welverdiende rust te vinden. De vacantietijd is anders voor Prutske een tijd vol verrassingen, waarop haar veel onbekends geopenbaard wordt: onverwachte gebeurtenissen, geheime afspraken, samenzweringen waarin zij betrokken is en aan meedoen mag. Vooreerst: Moeders verjaarfeest, waarvan de toebereidselen heel in 't geheim en verholen geschieden; op 13 Prutske 193 de plechtigheid zelf treedt Prutske dan ook op als „der dritte im Bunde", mag de groote taart aanbrengen en eene fabel opzeggen die Zus haar in de verborgenste plaats van den hof heeft aangeleerd. Prutske mag meedoen, nu eens als toeschouwer, maar ook soms krijgt zij eene rol te vervullen in de vele tooneelspelen die Broer en Zus zelf ontwerpen en op den zolder uitvoeren. Bij zulke gelegenheid toont Prutske heel de maat harer toewijding en liefde voor de kunst, want veelal kost het haar zware inspanning om de rollen aan te leeren en wordt haar geduld op velerhande manier op de proef gesteld; Prutske treedt ten tooneele, op de gekste en ongemakkelijkste manier aangetoor teld, soms met twee lange drendels watte in de neusgaten gestopt die knevels en snor verbeelden moeten, of het wezen met roet zwart gemaakt, zoodat er acht dagen later nog de sporen van overblijven; — er komt wel eens van haar eigen speelgoed bij de vertooningen te pas en zelfs wanneer Prutske het in haar bijzijn ziet verdemeleeren, laat zij het oogluikend gebeuren! In zulke gevallen verdraagt zij alles zonder zich ooit te beklagen; zoo is het voorgevallen dat Prutske in een drama, als brievenbesteller verkleed, niet anders te doen had tenzij aan mevrouw de gravin een brief te brengen, en daarna, tot aan het eind van het spel — dat drie kwartier duurde — aan de deur bleef staan wachten omdat men haar vergeten had! De vacantie brengt voor Prutske ook wel dagen van hoogste geluk, dat is wanneer Broer haar in de wereld zijner „verbeeldingen" binnenleidt en haar op zijne grootsche tochten medeneemt als reismakker, cow-boy of trapper. Dan staart Prutske met vragende oogen, vol verwondering op'tgeen zij gebeuren ziet, werkt met ijver en toewijding mede aan de geheime toebereid- 194 selen, helpt het vreemde gereedschap uit alle hoeken en kanten opdiepen en komt geleidelijk onder de suggestie van 't geen Broer haar met veel omhaal van woorden en gebaren voorhoudt en als de werkelijkheid voorstelt. Met dekzeilen en gummi regenmantels van de soldaten herkomstig, wordt in den hof eene veldtent opgeslagen, waar voortaan in 't geheim gekonkelfoesd wordt, en op een gegeven oogenblik komt Broer, half naakt, het lijf met losse palullen omhangen, een doekband vol hoenderveren om 't hoofd, met boog en werpspies gewapend, als Roodhuid te voorschijn en trekt door het onbegaanbaar oerwoud of de onmetelijke prairies, op leeuwen- of buffeljacht. Dan is Prutske heel en al opgetogenheid, wil van geen uitscheiden weten en voert blindelings alles uit wat de hoofdman der Roodhuiden, de kapitein der Zeeschuimers, de Laatste der Mohikanen of de onverschrokkene Padvinder beveelt. Twee maanden is echter een heel lange tijd en nu en dan bevangt Prutske soms wel de begeerte op haar eentje er uit te trekken, om ongestoord en veilig, haar rustig spel met de Fieten weer aan te vangen; zij durft het niet uitspreken en beschouwt het bij zich zelf als eene misdaad, doch diep in haar binnenste huist het verlangen Broer en Zus naar de kostschool te zien heengaan en weer in haren gewonen doen te komen. Voor Beer en Anakie is de vacantie reeds lang geëindigd en nu begaat Prutske met de Fieten, 't geen weldra met Broer en Zus gebeuren zal: hun linnen en kleeren wordt ingepakt, het kostgeld gereed gelegd, ze nemen van elkaar afscheid en Finet voert ze naar 't station... 't Geen waar zij zoolang naar getracht heeft, ziet Prutske dan eindelijk, zonder spijt of deernis, weer voorbijgaan. Het korten der dagen, noch het verdorren en afvallen der 195 blaren, 't verbleeken der zon, wekken bij haar noch weemoed noch treurnis, — het heengaan en uitsterven van den zomer is voor Prutske iets gelijk het neerhalen van het doek na een tooverachtig schouwspel, waarin zij de eerste en voornaamste rol heeft vervuld; de overgang beschouwt zij als eene verademing, — de entr'acte tusschen twee bedrijven <— en zij verwacht eenvoudig dat het doek weer opgehaald worde om het levenssprookje, onder een ander décor, weer voort te spelen. Prutske ondergaat de dingen gelijk ze zich voordoen, — de herinnering aan 't geen voorbij is, met 't verlangen naar 't geen haar te wachten staat, volledigen haar geluk. De genoegens die haar tijdens den verleden zomer het leven verblijd hebben, staan geboekt naast die van den komenden winter, en bij haar wordt geen onderscheid gemaakt tusschen „hebben" en „verwachten". Een zekeren avond, dat de wind al een beetje zuur is, dat 't smuikregent en vroeg donker wordt, vraagt Prutske bij t'huiskomen van de wandeling: — Vader, 'k weet wonder hoe het eerste vertelseltje heeten zal ? 196 HET ONTWIKKELEN DER PERSOONLIJKHEID Uit de verte gezien, waar Prutske in de lanen van den grooten tuin aan 't wandelen is, ofwel onder de hooge boomen in den hof, tusschen de tronken schichtig heenen weerduikelt, gelijkt ze, met haar lang, sneeuwit slaapkleed,op een sprookjesprinsesje, en met haar karmijnroode trui, nauwsluitend aan de leden, ziet ze er uit als een kabouter, — eene onwezenlijk kleine gestalte, een bedriegelijk verschijnsel, iets dat men in den zak dan stoppen gelijk Duimke. Doch van naderbij is Prutske wel terdege een echt en gewoon menschenkind, goed en stevig gebouwd, flink op de beenen, met kloeke armen aan 't lijf, vlug van beweging en onversaagd, weifelloos en moedig in haar optreden. Heel Prutske's wezentje echter, gelijk ze daar staat in het zonnelicht, is doorschijnend als porselein; hare heldere oogen gelijken vloeiend water en, als ge er van dichtbij en diep in kijkt, is 't als een bodemlooze vijver waar 't onbegrensde blauw van den reinen hemel in weerspiegelt, — het zijn de twee vensters langs waar de glans van Prutske's ziel naar buiten straalt. Hare oogen gelijken twee blauwe primula's die hun ronde kelken openhouden en de zon toelachen, — twee sterren die schitteren, lonken, pinkelen, blinken, glanzen en glimmen. Het ovaal van 197 Prutske's gelaat — het blanke voorhoofd, de blosroode wangen met perzik-vluwe vacht, het neusje te midden als een plezierige knop, en de koraal-roode lippen tot een gestadigen lach opengeplooid, boven het marbelronde kinnetje, i— omkransd door blonde, loshangende lokken, gelijkt een gezonden belle-fleur die sierlijk beweegt aan den fijnen hals als of 't een ranke stengel ware. In heel de gestalte heeft Prutske de lenigheid en het buigbare van een jonge wijdauwtwijg, de vlugheid van het kwikstaartje en het gezwinde in al hare bewegingen van den kar pel in 't water. Vast en stevig stapt zij over steen en struik, geeft zich met heel het lijf in het loopen, wentelt en robbelt, klimt en klautert, tuimelboomt en wagewielt, of vlijt zich en luiert wellustig als eene jonge poes. In heel haar wezen houdt Prutske geen enkele binnenkamer gesloten en achter de doorschijnende blankheid harer huid, straalt delevenslust van haar argeloos gemoed naar buiten, gelijk het licht door eene lantaarn; elk gevoel of gewaarwording, hoe subtiel ook en vluchtig, uit zich onmiddellijk in de beweegbare trekken van het gelaat dat de blinkende spiegel harer ziel is. Zonder verduiken, terughouden of nadenken, geeft Prutske zich vol vertrouwen aan alles en aan ieder. Alle dingen om haar heen beschouwt zij alsof deze, tegelijkertijd met haar zelf, versch geschapen waren; zij voelt zich één met al wat haar omgeeft, gelijkig van oorsprong en natuur, samenhoorend tot het groote geheel, waarvan zij het deeltje uitmaakt dat Prutske heet. Zij verkeert in het vaste geloof aan de universeele goedheid die, even als de zonneschijn, over al het geschapene gespreid ligt, en van, .kwaad'' kent Prutske enkel hetgeen bij 't aanraken pijn veroorzaakt en dat zij, toen ze nog klein meiske was, onder den algemeenen naam van „biete'' heeft leeren duchten en af blij ven. 198 Tot dit soort g e vaar li j ke vijanden rekent Prutske: de kachel en alles wat ervan heet ijzer omtrent is, alsook, buiten in den hof: netels, bramen, distelen en doornen die branden, prikken, stekelen, stralen en schrammen waar zij de bloote huid aanreiken. Dat zijn slechts de enkeledingen in de o vergroote menig te van hetgeen Prutske goed, welgevallig .vriendelijk, smakelijk, pleizierig, schoon en verlokkelijk is en heel hare wereld vervult, Waar zij het voor 't grabbelen heeft. Prutske leeft zoodanig met de dingen in hare omgeving mede, dat zij geen objectieven blik krijgt op haar persoonlijk wezen en meermaals is het gebleken dat zij haar eigen „ik" onder veelvuldige gedaante beschouwt en verwart met 't geen buiten haar staat. Met het grootste gemak verplaatst zij zich in voorwerpen die haar vertrouwd zijn en, met hare sterke fantasie, houdt zij het in de onmogelijkste toestanden, een langen tijd vol om de wereld te beschouwen van het standpunt dat zij voor de gelegenheid heeft ingenomen. 't Geen zij met de fantasie niet bereiken kan en waar de verbeelding met de uitslagen niet klopt, tracht zij het ontbrekende aan te vullen met „wenschen en begeerten". Prutske's idealen gaan met voorkeur naar de dingen die door hunne gedaante een min of meer dichterlijk voorkomen hebben en die door gratie, lenigheid of mooie kleuren uitschijnen. Prutske wendt zich met hare sprookjeswenschen meestal tot moeder: — Moeder, 'k wilde dat ik een zunnebietje ware... dan zou ik in de bloemen kruipen. Moeder, 'k wilde dat ik een vogelke ware... om in de lucht te kunnen vliegen. Vliegen beschouwt Prutske als het toppunt van het geluk. En wanneer moeder haar zegt: i— Gij kunt toch loopen, — dat is immers vliegen over den grond... 199 — Neen, moeder, hoog in de lucht, naar de zon toe! Dan straalt de verrukking en 't verlangen haar uit de oogen, want Prutske denkt aan een diaphane zeepbel die in 't gouden licht opstijgt en wentelt door de wijde ruimte. Soms zet Prutske hare begeerte op bescheidener voorwerpen en ze verlangt te veranderen in een boterbloemke, een kersouwke, een struikje sla of... in 't haantje van den kerktoren om er rond te schijveren en ver over de wereld heen te kijken. Prutske vethankert of verslingert zich echter niet aan die wenschen en ze is geenszins ontstemd als hare begeerte in deze niet vervuld wordt, <— zij schijnt het niet eens ernstig te meenen of er iets van te verwachten; zij durft het ook niet naar dingen te vragen die nader bij de hand liggen en tot de vervulbare mogelijkheden behooren, zooals: gelijk Broer en Zus, naar school te mogen gaan, nieuwe kleeren te krijgen, of gelijk groote menschen doen: eenvoudig begeeren 't geen ze niet bezitten en verlangen om te verlangen, zoodat zij er al 't genot van 't geen zij bezitten bij verhezen. Prutske schijnt met opzet naar 't ultra-fantastische te grijpen, omdat 't verlangen naar dingen die men weet niet te zullen bekomen, het geluk niet verstoren. Dat wenschen en begeeren is bij Prutske maar een spelletje, iets voor de grap, waar men in de verbeelding een stonde pleizier aan beleeft, want Prutske voelt zich zoo rijk, zoo overvoldaan met 't geen zij rond zich ziet, dat er geen plaats meer is er nog iets bij te doen. Prutske... „chose to be rich by making his wants few", en zij heeft immers meer genot aan een kei, aan een verroesten nagel, dan een rijkaard aan zijn goud; verkeert zij ten andere niet in de overtuiging dat alle dingen er zijn voor haar en voor allen ? Daar komt dan nog bij: de goudglans die uit Prutske's oogen straalt en alles met een 200 schitterschijn belicht en tot onwezenlijke schoonheid omtoovert. De tuin en de hof, met de boomen en planten, verbeeldt Prutske zich naar welgevallen als een onbegrensd oerwoud vol geheimzinnigheden, als een Aardsch Paradijs, waar de zonneschijn gedegen goud gelijkt en vogelen, vlinders, bietjes en kevers, al hare broerkes en zusterkes zijn. In de vogelen en vlinders, in de bloemen en tot in 't nietigste kruidje, vindt Prutske de aanminnigheid weer die van haar zelf uitgaat en die begoocheling verwekt in haar eene voortdurende verrukking en een altijd nieuw en versch genot. Aan den indruk dien Prutske op de menschen en dingen uit hare omgeving maakt, daar denkt het kind niet over na; zij acht het maar natuurlijk dat alles en ieder haar met vroolijke welgezindheid tegenlacht, want dat algemeen gevoel van vriendelijken lust kan zij zich niet anders dan wederkeerig voorstellen. Prutske's geloof in de goedheid die al het geschapene in één harmonischen vrede samenbindt, werd ook nooit gestoord of tot twijfel gebracht en zij onderscheidt heel duidelijk hoe ieder ding die goedheid in eigen Vorm en toon verklankt: de zon, de boomen, de bloemen, de vogelen spreken Prutske elk in hunne eigene taal aan, en de menschen in hare omgeving, drukken elk afzonderlijk die goedheid uit, door den toon waarop zij haren naam uitspreken. Prutske heeft inderdaad eene menigte namen, — ieder van de huisgenooten houdt er een eigen naam op na om Prutske aan te spreken en dan zijn er nog eene hoeveelheid die slechts in bijzondere omstandigheden, naar gelang dat zij te pas komen, gebruikt worden. Prutske kent en verstaat al hare namen, en 't is haar om 't even hoe zij genoemd wordt, — zij toont geen voorliefde of tegenheid voor den een of den ander, zij 201 meent eenvoudig dat het bij haar zoo hoort, en zij zou vreemd opkijken moest iemand haar met een naam aanspreken die een ander gewend is te gebruiken. Bovendien onderscheidt Prutske de subtielste schakeering in den toon waarop de naam uitgesproken wordt, want sommige namen vereischen de hun eigen stembuiging, — dienen zwaar, zacht, teeder, ernstig, geestig, gekkend te klinken, anders verhezen ze heel hunne beteekenis en zijn niets meer dan een wanklank. Prutske's namen heeft niemand uitgedacht of gemaakt, zij zijn niet afgekeken van een calendarium of woordenlijst, maar gegroeid als eene noodzaak en geworden: de verklanking van een gevoel door den veelvoudigen, wisselenden vorm van Prutske's persoonlijkheid ontstaan. Moeder noemt het kind altijd heel eenvoudig bij den naam dien het van zijn peter in 't doopsel heeft meegekregen; daarbij komen echter in sommige omstandigheden, een aantal vlei-namen, zooals: wij veke, muizeke, meisje, sieske, petaterke... die elk een bijzonder gevoel van verteedering uitdrukken. Vader heet Prutske: Triene-Perlo, of kortweg Triene, — in zeldzame gevallen Trientje. Die naam klinkt haar geenszins brutaal en zij schijnt het zelfs te waardeer en door vader als eene groote meid aangesproken te worden. Bij Broer en Zus gaan de namen tot in 't ontelbare en over heel de ladder, van het zwaar ernstige tot het aandoenlijk teedere — lokkend of dreigend: Wiete, Wietse, Wieteko,Wietoorme, Mirabelle-Laus, Orlewaantje.Bakkeleie, Siamolo, Kliete, Ribombelle, Frika-dee-dee, Sarievan-de-Saries, Plomate, Mazamie, Karbonkel, Piskadotter, enz. Haren naam van Prutske heeft zij er tamelijk laat bijgekregen en nog wel van een nonkel die den oorlog had 202 meegemaakt en de nieuwe ville na den wapenstilstand voor den eersten keer te zien kreeg. Toen het kind, een beetje nieuwsgierig, met 't neusje opgetrokken en de lippen opeen gesloten, den onbekenden nonkel met onderzoekenden blik vlak in 't wezen keek, noemde hij het spontaan : „Prutske!" Die oom en die naam kwamen haar om t even zonderling, ongewoon en daardoor eenigszins verdacht voor, — zij wist niet hoe het op te nemen, of 't ernstig, ofwel als plagerij bedoeld was. Zij bleef een stonde in beraad en dan, beslist, kortaf, zegde zij: — Gij zelf zijt een Prutske! en keerde bedaard nonkel den rug toe. Doch toen Prutske naderhand ondervonden heeft dat er aan dien naam mets oneerlijks verbonden was, heeft zij hem benevens al de andere aangenomen en is haar bijgebleven. # Voor de huisgenooten die er dagelijks mede omgaan en in doening zijn, komt Prutske hun voor als iets dat vaststaat in den tijd, — zij verkeeren in de overtuiging dat er aan hare verschijning, karakter en heele wezen, niets verandert, — dat Prutske als zoodanig, altijd geweest is en altijd blijven zal gelijk ze het nu kennen, bijzonderlijk: dat zij nooit hare kindernatuur zal afleggen. Zij denken niet dat de grootste aantrekkelijkheid die van het kind uitgaat juist hierin gelegen is: dat er dag voor dag iets nieuws aan te ontdekken valt, — 't geen hun als verrassingen voorkomt getuigt inderdaad van den gedurigen groei en het streven naar de volmaking van zijn wezen. Gelijk men bij eene plant, met de zintuigen den groei niet kan nagaan, en men bij eiken stand eerst gewaarwordt hoe de stengel is 203 opgeschoten en ranken en bladeren uit de botten ontplooiden, zoo ook getuigen de opvolgende verschijnselen van eene geestelijke werkdadigheid in Prutske's wezen, zij zijn een teeken dat er in haar iets in wording is, een groei, een streven naar den eindelijken vorm en volmaking. Gelijk bij de plant kan men dien groei eerst vaststellen bij 't vergelijken der verschillende stenden, ■— telkens er iets weggevallen is dat door iets anders vervangen werd. Prutske zelf wordt van dit proces natuurlij k niets gewaar en laat zich allerminst gelegen aan 't geen in haar omwentelt en gebeurt; gelijk alle natuurschepselen ondergaat zij het streven naar de volmaking harer persoonlij kheid onder vorm van wellust en genot, een gevoel van uitbundig geluk en vreugde in den drang naar omhoog, in de ontluikende nieuwsgierigheid die haar aanzet om van alles wat haar nu bij naam bekend is, den zin, de eigenschappen en hoedanigheden te weten en een lust om 't geen zij verneemt, in haar binnenste op te garen en tot levenswijsheid te verwerken. Van 't geen verleden en voorbij is, heeft Prutske 't bewustzijn als van dingen die buiten haar staan en die aan haren greep ontsnapt zijn, —- eensdeels beschouwt zij het als gebeurtenissen die in ronden wentel, gedurig weerkeeren en herhalen, anderdeels liggen zij in hare herinnering tot een langen schakel aaneengeregen en komen haar voor als een sprookje onder den algemeenen titel van: „Toen Prutske nog klein meiske was." Hetgeen in den tegenwoordigen tijd voorvalt ziet Prutske als blijvend aan, en zij weet niet welk eind weegs zij zelf heeft afgelegd sedert zij, stamelend nog, met ongerief van woorden, op elementaire manier, hare eerste gewaarwordingen uitkraamde, sedert zij onvast op de beenen stond, onhandig was en onbeholpen in haren doen. 204 Juist gelijk aan Prutske zelf, komt het de huisgenooten voor, alsof de eigenaardigheden die nu hare persoonlijkheid uitmaken, het kind in de wieg waren medegegeven geweest en in den boreling aanwezig, omtrent gelijk de bloem in den knop eener plant aanwezig is voor de ontbolstering. ' t Geen aan het kind voorbijging, geraakt vergeten en achteraf beschouwd, lijkt het zoo onwaarschijnlijk alsof Prutske met haar eigen verleden niets te maken had, — men twijfelt of die dingen met haar en niet met een ander gebeurd zijn? In het nagaan echter en 't vergelijken van die eigenaardigheden, kan men gewaarworden langs welke kronkelbanen Prutske, door geleidelijken groei tot den huidigen stand van haar wezen gekomen is. In de eerste jeugd is Prutske nooit bang geweest, vrees was haar onbekend, — zonder licht werd het kind te bed gebracht en nooit is er iemand bijgebleven om het in slaap te wiegen; naderhand echter voelde Prutske, bij klaarlichten dag zelfs, een tegenzin om ergens alleen te Izijn, eene behoefte om gezelschap rond zich te hebben. 'Zoolang er twee of meer menschen tegenwoordig waren, gaf zij er geen acht op, doch zoo gauw er één van de twee de huiskamer verliet, werd Prutske ongemakkelijk en hield den overgebleven persoon in 't oog. Zij volgde hem overal op de hielen en vroeg met een onschuldig gezicht, kwansuis achteloos: — Gij gaat toch niet weg? Ging die persoon maar even in den kelder, of in eene aanpalende kamer en bleef de deur open, zoodat Prutske zich niet afgezonderd van de gemeenschap voelde, dan was 't nog zoo erg niet, en zij trachtte met den afwezige in gesprek te bÜjven. De ware gruwel, het angstgevoel overviel Prutske eerst als zij onverwachts gewaar werd 205 dat zij alleen was en op haar noodroep niemand antwoordde ; dan kreeg zij een aanval van radelooze wanhoop en schruwelde gelijk iemand die vermoord wordt. Langzamerhand echter is die vrees verdwenen en de weerzin om alleen te zijn bestaat niet meer: nu ziet Prutske er niet tegen op een halven dag zonder gezelschap over te brengen, en zelfs heel alleen, blijft zij verdiept in haar spel en bezigheden. Als 't gebeurt dat Moeder op boodschappen uit is, toont Prutske geen de minste neiging om iemand bij zich te hebben, zoover dat, als in dien tusschentijd de postbode haar de brieven afgeeft, zij die brieven heel kalm bij Vader in zijne kamer brengt, en met eene aardige spreuk, zonder verder dralen, de deur weer dicht trekt en verdwijnt. Doch Moeders afwezigheid mag het aangegeven tijdsbestek niet overschrijden; een heelen namiddag kan zij er zich goed in schikken alleen te zijn, maar eens dat het uur der thuiskomst nadert, en Moeder mag verwacht worden, verliest Prutske den lust in haar spel en haar verlangen uit zich met de vraag i ■— Zou Moeder nu reeds op weg zijn naar huis ? Hoever moet zij nog gaan? Hoelang zal het nog duren?... Eens dat het bepaalde uur verstreken is zonder dat Moeder opdaagt, groeit Prutske's verlangen, zij verliest alle goesting voor verzet, ge kunt hare gedachten van dat ééne punt niet meer afleiden, zij stelt in niets meer belang en heeft zelfs aan Vaders gezelschap niet genoeg, — eene lusteloosheid overvalt haar, een stille weemoed dien zij nog tracht te overmeesteren, tot het haar op 't eind te sterk wordt, en met vragen herbegint: i— Is Moeder nu reeds op weg? Waar zou ze reeds zijn? Blijft zij nog lang weg ? Haar stemmetje klinkt heel bescheiden, Prutske doet 206 haar best redelijk te zijn en is er van overtuigd dat verder aandringen niet helpen kan, dat vertoonen van ongeduld, onrust, tranen van spijt niet te pas komen; er is immers geen ongeluk gebeurd, Moeder is maar wat langer opgehouden geweest, ze komt wel gauw... Met dien schijntroost tracht Prutske zich zelf te overpraten, wil moedig blijven, doch het kost haar hoe langer hoe meer moeite de dwingende begeerte, het imperatief verlangen te bemeesteren, — het schoonste sprookje, het liefste liedje, het prachtigste prentenboek, het heeft alles zijne bekoring verloren, — het angstgevoel dringt zich op met die ééne gedachte: „Moeder is er niet!" Prutske voelt zich verlaten, vereenzaamd, diep ongelukkig en in niets kan zij troost vinden. Het vallend deemster helpt er toe en zimpert als eene aschvlaag in tastbare treurnis door de kamer en over heel de omgeving; de stilte van het avonduur stemt op zich zelf al triestig en 't is te begrijpen dat, wie een beetje teergevoelig is, op zulk oogenblik toegeven zou om zijn verdriet en weemoed op onbedaarlijke manier uit te huilen. Eene bijgedachte komt Prutske's ongeluk nog verzwaren: zij heeft er zoo stellig op gerekend en zij houdt er zoo zeer van, Moeder tenminste weer te zien voor te gaan slapen, en nu dreigt de slaap en zij vreest naar bed gebracht te worden eer Moeder er is. Dit vooruitzicht, die ontgoocheling maakt Prutske wanhopig. Eindelijk toch komt de berusting: moe en tenden valt zij met het hoofd op tafel, in slaap. Dan eerst perelen twee tranen tusschen de gelokene oogen... Prutske is een teer besnaar d, een overgevoelig wezentje, kan schromelijk onder den druk zijn eener stemming, — een onvoldaan verlangen dat zij niet nader bepalen kan, het deemster van een stillen avondval is voldoende, de weder- 207 werking na veel opwinding en uitbundige vreugde, het terugkeeren in 't gewone leven na een uitgang of bezoek, de tegenstelling der stilte na feestelijk lawaai en zottigheid, wekken soms opeens dat gevoel van eindeloos wee, een wellustig smachten om er in onder te dompelen als in eene zee, om van de treurnis te gemeten. Zulk eene neiging naar weemoeds-genot kan Prutske ook zonder gekende reden overweldigen, doch dan werkt zij er krachtig tegen in, tracht zich te beheerschen, want voor iets waarvan zij de reden niet kan verantwoorden wil Prutske geene zwakheid bekennen: gewoonlijk zoekt zij alsdan de reden — die er geene is •— te verduiken en wendt er eene andere voor, om alzoo de aandacht van de ware oorzaak af te leiden. Het is eens gebeurd dat Moeder, op den gestelden avond, na den tweeden dag afwezigheid, niet thuiskwam; Prutske had zich heel dien tijd moedig gedragen, gespeeld en druk in de weer geweest, zonder het minste ongeduld te laten blijken. Wanneer 't gestelde uur naderde begon Prutske een gesprek met Maria, het dienstmeisje, over onverschillige zaken; aan den toon echter was het te merken dat de opgewektheid bij Prutske geforceerd was en dat er iets opzettelijks, eene bijbedoeling achter stak. Eindelijk kwam het er heel onschuldig tusschen door: «— Moeder komt nu zeker gauw thuis? Daarna zette zij het gesprek voort, en als een tweede, toevallige tusschenzin: — Zit Moeder nu reeds op den trein? Eindelijk geraakt het onderwerp van het voorgewende gesprek uitgeput en blijven er alleen nog de vragen naar Moeders thuiskomst. Op de afstanden die Maria aangeeft, rekent Prutske dan uit, den tijd dien Moeder er aan besteden zal om den weg naar huis af te leggen. De tik van 208 de klok dient Prutske als maatstaf om moeders schreden te tellen en dan wacht zij met spanning om de deur te hooren opengaan, om Fox te hooren bassen, want hij geeft toch altijd eerst het signaal. Doch Prutske's berekening - hoe dikwijls zij ook herhaald wordt — valt telkens verkeerd uit: men hoort geene voetstappen, men wordt niets gewaar, en het gespannen luisteren in de stilte wekt opeens dat akelig gevoel waartegen Prutske moet worstelen om met in benauwenis te komen. Nu bergt zij haar speelgoed ordentelijk weg, neemt hare lei en griffel en schrijft ~ zuiveruit om den tijd te dooden - de vier letters die zij geleerd heeft, de eenige die zij schrijven kan en noemen: o, a, 1, u.. . doch hoe, weet zij niet, leekt een traan op de lei, _ zij schrikt er van, want dat is het teeken! Nu kan Frutske ach niet langer meer bedwingen, duikt het gelaat en snikt het uit. Maria tracht het kind te troosten, vraagt naar dereden van het verdriet, dochkrijgt geenantwoord. eindelijk, als de aanval overwonnen is, denkt Prutske er aan hare eer te redden, zij hersnapt zich, doet alsof er niets gebeurd ware en komt bij Maria met de argelooze bekentenis -~ die eene leugen blijkt als eene koe! ~- 't Is omdat ik maar vier letters schrijven kan! Maria gelooft het, neemt Prutske op dén schoot, duwt haar hoofd onder den arm en de slaap komt het kind verlossen van zijn verdriet. Hoe vreeselijk ongelukkig moeten kinderen zijn die door hunne ouders veronachtzaamd worden, die bij hen geen toevlucht vinden en aan vreemden overgelaten zijn! Alhoewel Prutske zeer gesteld is op dingen die haar in de yerre toekomst voorgespiegeld staan en zij al zooveel schijnt te hebben aan de verwachting als aan het verwezenlijken van haar geluk, is zij niet onderhevig aan groot 14 Prutske 209 verdriet bij eene ontgoocheling, — een misuitval, eene bedrogene verwachting, daar stapt zij luchtig over heen. Daar zij echter nooit met „valsche beloften" gepaaid werd en bij 't beloofde altijd eene voorwaarde en de mogelijkheid van mislukking stond, waarvan het vervullen der belofte zouafhangen, is Prutske nooit terneergeslagen door eene déceptie. Als er om reden van slecht weer, door een onverwachtbezoek, door een of ander ongeval, eene wandeling of uitgang moet worden uitgesteld, ziet Prutske dadelijk de reden in en schikt zich in 't onvermijdelijke. Om den weemoed te verdrijven, stelt zij het verlangen in de plaats van de onverwezenlijkte verheugenis. Aan haren woordenschat lijkt het nog meest van al dat de tijd aan Prutske niet ongemoeid voorbij is gegaan en dat zij al aardig op weg is, met eene radde tong hare plaats te veroveren. Het spreken wordt met den dag vaster, de wendingen leniger, stouter grijpt zij naar ongewone en nieuwe woorden om denkbeelden en begrippen uit te drukken die zij zich pas eigen heeft gemaakt en die van haar wonder aanpassingsvermogen getuigen. Enkele eigenaarxligheden in den vorm blij ven haar bij,—zoo houdt Prutske er eene grappige verbuiging der werkwoorden op na: bronk voor bracht, gegoven voor gegeven, gong voor ging, piek voor pakte.sleeg voor sloeg, — t is haar glad gelijk met welken wisselklank den verleden tijd gevormd wordt. — „Nochtans, alleszins, nutteloos, tegenstrijdig, daarenboven, eindelijk, steeds, sedert, intusschen, buitengewoon, waarlijk, immers, stellig, werkelijk, trouwens, waarschijnlijk,niettemin, somtijds", zijn zooveel woorden die ten platten lande nimmer of nooit in 't gewoon spraakgebruik voorkomen en die Prutske, god-weet waar, vandaan heeft gehaald. Eerst bracht zij die woorden te pas 210 in de conversatie met de Fieten, waar de „verheven stijl" het vereischte; naarmate zij er te naaste bij den zin van begrepen heeft, werden die woorden in den dagelijkschen omgang opgenomen. Prutske is blij telkens zij een nieuw woord rijker worden kan en 't betintelt haar die vondsten te pas of te onpas, te gebruiken; desnoods zoekt zij er eene eigene beteekenis aan te geven; zoo is 't gebeurd met het woord „symbool" dat zij gebruikt in denzin van „zijnen balg"! Waar Prutske 't woord „helaas" gehaald heeft, blijft tot nu nog een raadsel, toch zeker heeft zij het van de Fieten niet, Puck ook waagt zich aan zulk geene hoogdravendheid, de menschen in Prutske's omgeving gebruiken het evenmin, — het woord heeft bij haar dan ook... un sens quelconque, en het gaat er bijvoorbeeld van: „Kom, helaas, Beer, we gaan wandelen. Helaas, Jan, hoe maakt het Anakie ?" Een wonder verschijnsel doet zich in Prutske's spraakgevoel voor: van Vaders West-Vlaamsche gewesttaai die in huis gesproken wordt, heeft zij nooit een woord of een klank opgenomen, van Moeders Oost-Vlaamsch evenmin, doch van het dienstmeisje, dat hier van het dorp afkomstig is en het dialect spreekt aan het dorp eigen, heeft Prutske de heel subtiele schakeeringen der klanken afgeleerd en zegt ze precies na. Vakmenschen beweren wel eens dat kinderen de spraak met de lucht inademen, dat zij, door een soort ingeving, de gewesttaai die aan de streek eigen is, in zich opnemen, — dit is toch met Prutske het geval geweest, anders kan men niet verklaren hoe zij bij voorkeur de taal van het dienstmeisje, dat enkel een paar dagen in de week in huis is, napraat. In zake wetenschap en geleerdheid heeft Prutske ook al een heel eind weegs afgelegd en de tijd dat zij maar vier 211 letters kende is lang voorbij. Het onderscheid tusschen klinkers en medeklinkers snapt zij wel niet, doch dit is van ondergeschikt belang, daar Prutske's onderwijs geheel op de praktijk gesteund is en zij alle theorie voorloopig van kant laat. Gebogen over hare lei, tracht Prutske de ingewikkelde krulslingers der hoofdletters na te maken, —gewone letters vormt zij tot woorden aaneen en zij leest al vlug in haar boekje: „Het Regent het Zegent", de éénlettergrepige versjes. In andere prentenboeken voelt Prutske zich al even goed thuis, daar leest zij zonder haperen den tekst uit haar hoofd, in vorm van commentaar onder elk prentje. Met cijfers heeft Prutske meer moeite; langen tijd is zij blijven steken bij 't getal drie, alles wat er boven ging drukte zij uit door het begrip: „veel". Nu echter kan zij schrijven tot tien en tellen tot honderd, doch de getallen blijven haar bloote abstracties, waarmede zij niets kan uitrichten; de eenige oefening die haar helderheid in den geest brengt is: het tellen der eieren die zij eiken dag uit de nesten raapt en in het mandje naar den kelder brengt, 't Begrip: meer en minder, voor en achter, gister en morgen, vroeger en later, hangt nog altijd verward in haar hoofd, omdat zij gewend is alles in den tegenwoordigen tijd te beschouwen en alle dingen haar even groot en niets haar klein voorkomt... Door het gebruik van griffel en potlood is Prutske van zelfs aan 't teekenen gevallen,—vandaar naar 't schilderen, was maar één stap. Zij is begonnen met boomen, planten en bloemen, later zijn er huizen bij gekomen en naderhand heeft zij zich aan 't nabootsen van Fieten gewaagd. Het is als een nieuw gezichtsveld dat voor Prutske is opengegaan ; in koortsigen ijver tracht zij, met podood, met 212 kleurkrijt of met penseel en waterverf, hare indrukken uit te beelden, en altijd is zij even verrukt en verwonderd over de uitslagen die zij bekomt, 4 't geen zij zelf op 't papier heeft gebracht, eens dat 't er staat, beschouwt zij als van een ander gedaan, — het schijnt haar iets als tooverij. Nu brengt zij al de dingen uit de haar bekende wereld in beeld en zoo ontstaan er ingewikkelde landschappen: een huis met een tuin, boomen en bloemen, een man en eene vrouw, een molen, wolken, de zon, een haan en hennen, vogels in de lucht, de voerman met zijn peerd en kar, Bruintje de koeier met zijne koe, en veel andere dingen die zij dagelijks onder 't oog krijgt. Eens dat zij meer gemak over den vorm verkregen heeft, gaat hare fantasie aan 't werk en waagt Prutske zich aan 't uitbeelden van sprookjes-motieven, in elementairen vorm: Roodkapje met het mandje aan den arm, in gezelschap van Wolf; Duimke dat door de koe wordt ingeslikt; de Reus met delaarzen van zeven mijlen; de Kabouters met Sneeuwwitje op den glazen berg... enz. Prutske is zoover gekomen dat zij hare prentbriefkaarten zelf vervaardigt en aan de vele vrienden en kennissen die met haar correspondeeren, stuurt zij gekleurde prentkaarten van eigen maaksel. In 't zingen heeft Prutske in den loop harer kinderjaren feilen vooruitgang gedaan; 'tis lang geleden dat zij, met Snoecks almanak in de hand, door de keuken over en weer liep en altijd maar op hoogen toon, crescendo herhaalde: „Rozie-roza-Rapesusia!" ~ ofwel in den hof liedjes te zingen zat, uren naar een, waarvan zij den tekst effen aan verzinnen moest en alles voor den dag haalde wat haar door het hoofd kwam. Dat Prutske een fel geheugen heeft, een sterk aanpassingsvermogen en den geest naar allé winden openhoudt, blijkt uit de ontelbare spreuken, rijmen, 213 raadsels, zeisels en verzinnige antwoorden die zij rechts en links opgaart en bij 't eerste hooren nooit meer vergeet. Van Tone en Basiel heeft Prutske alzoo een heelen schat boerenwijsheid die zij te pas en te onpas tracht aan den man te brengen. Den duur van den noenestond door de zomermaanden, kent zij uit het: Maart, sta wat, April, zit wat, Mei, hg wat. De waarschuwing die de boer zijnen paardenknecht meegeeft: Oppewaart en slaat men niet, Nerewaart en jaagt men niet, In de kribbe en spaart men niet. Daarbij komen nog: al de verschillende voorteekenen van goed en kwaad weer, van een strengen of zachten winter, een feilen zomer, weinig of veel fruit, en de gebruiken en geplogenheden bij alle verrichtingen op het land en op den akker. Onlangs zijn er Fransche kinderen op bezoek gekomen; een halven dag hebben zij in den hof gestoeid, Prutske heeft hun al hare Fieten getoond, hare prentenboeken, haar zandkasteel, en over alles den noodigen uitleg gegeven; ondereen hebben zij gerammeld en getaterd en zonder een woord van elkanders taal te verstaan, merkten zij nooit op dat er iets aan haperde en 't spel heeft er geen oogenblikdoorgestokt, 's Anderen daags 'smorgens houdt Prutske in haar bed eene Fransche alleenspraak; zij denkt dat niemand haar hoort en spreekt luidop met zich zelf, 't is dan ook eerder bedoeld als eene „herhaling", om zich 214 te vergewissen wat zij er van onthouden heeft, voor een mogelijk tweede bezoek van Fransche vriendinnetjes. Het gaat er aldoor, in één opzeggen van zinsneden, waarin dezelfde vijftien woorden in verwisselde volgorde, altijd terugkeeren: „Les petits toujours bien, les flamandsmingands non pas jamais sage, ce-ci, ce-la, encore bonjour et toujours conforme, oui de 1'impressionisme comme de ridéal." Met de enkele woorden die zij gister van de kinderen geleerd heeft en de andere die zij vroeger ergens heeft opgevangen en haar in 't hoofd zijn blijven hangen en slechts naar eene gepaste gelegenheid wachtten voor 't gebruik, heeft zij deze volzinnen opgebouwd en zij schijnt er een ongehoord genot in te vinden ze voor zich zelf op te zeggen. Heel den dag hebben de Fieten dan ook Fransche les gekregen, maar daarna is het uit geweest en blijven de Fransche woorden voorgoed opgeborgen. Van 't gezelschap der twee Hollandsche dames die hier enkele dagen logeerden, heeft Prutske ook haar voordeel weten op te doen, en na hun vertrek komt de aangeworvene wijsheid voor den dag: in eene samenspraak met Beer heeft Prutske het namelijk over: centrale verwarming, théosophie, rétroactieve kracht en een massa nieuw spraakmateriaal, zooals: heusch, leuk, vreeselijk aardig, verschrikkelijk mooi, kalmpjes loopen en gezellig praten. Als Puck en Piete in een zotte furte elkaar achterna zitten, heet dat nu bij Prutske: eene crisis; Jan spreekt zij aan als :^ sympathieke jongen, en een morgen dat broer en Zus, bij 't opstaan, in hun vliegende vendel, elkaar met 't oorkussen afranselen, roept Prutske naar moeder: „Zus en Broer doen aan poëzie!" Prutske bekreunt zich allerminst om de beteekenis dier nieuw aangeleerde woorden, want in hare voorstelling 215 krijgen zij de beteekenis volgens de omstandigheden het vereischen. In zake vroomheid is Prutske op ver na het klein meiske niet meer van voorheen. Vroeger bracht zij het niet verder dan de handjes godvruchtig samenvouwen en al maar in één rij „bidvooronsbidvoorons" opzeggen tijdens de litanie in het avondgebed, en toen nam zij het ook vreeselijk kwalijk als er met haar ernstig gemeend bidden gelachen werd! Nu herkent Prutske op printen en beelden, LievenHeer, Onze-Vrouw, Sint-Josef en Kindeke Jesus; hare Fieten geeft zij 's morgens en 's avonds een kruisje met wijwater en vertelt hun van de engelen en heiligen in den hemel. Zij kan haren Onze-Vader en Wees-Gegroet opzeggen en 's avonds bij 't avondgebed zit zij mede op de knieën en antwoordt op tijd en met mate nu, net gelijk de anderen. Daarenboven heeft Prutske altijd een mysterieus verband gezocht tusschen bloemen en alles wat bovenaardsch is — twee dingen tot dewelke zij zich op gelijke wijze aangetrokken gevoelt. Bloemen beschouwt Prutske als uit den hemel afkomstig, dingen die slechts bij God en de Heiligen te pas komen. Gelijk de kinderen altijd naar zich toehalen wat zij liefst zien en 't geen hen meest bekoort, kon Prutske, tegen alle verbod in, geen bloemke laten staan zonder het te plukken; straffen kon niet helpen, — het was sterker dan haar wil, al wist zij ook niet wat met die bloemknoppen uitrichten, — het bleek wel degelijk het primitieve gevoel om te „bezitten", zonder meer. Naderhand eerst wanneer de vroomheid bij Prutske meer ontwikkeld is, heeft zij er aan gedacht met de bloemen ook den stengel af te trekken,... omdat de bloemen nu hunne bestemming hebben: Prutske zoekt namelijk alle potjes, vaasjes en fleschjes die zij vinden kan, vult ze met 216 water en stelt ze vol bloemen, als meikes, vóór al de heiligenbeelden door heel het huis. De eigenste trek tot het geheimzinnige en bovenaardsche, openbaart zich bij Prutske in hare groote belangstelling voor alles wat er aan het firmament gebeurt en den onderkant van den hemel vormt, 's Avonds, voor aleer naar bed te gaan, vraagt Prutske dikwijls om nog eens de maan en de sterren te zien en hun goenavond te zeggen; bij dage volgt zij gaarne den drijf der wolken en over al de verscMjnselen van het uitspansel vraagt zij uitleg en t beduid. De zon en de maan beschouwt Prutske als bezielde en bevriende wezens, die met ons in nauwe betrekking staan; in de wolken ziet zij schepen, reuzen, kasteelen monsters die boven onze hoofden heendrijven; doch telkens er in den vorm of kleur iets bijzonders te bemerken valt, roept zij er iemand bij en vraagt: — Wat gebeurt er, of wat doen ze nu in den hemel ? Tegen avond, wanneer de westereinder gloeiend rood uitslaat en de laatste zonnestralen als vimmen van een waaier hoog opengespreid staan, wanneer de wolken geüjk goudklompen aan den hemel gestapeld liggen, is 't bmter-Klaas die zijnen oven stookt om koeken te bakken. Wanneer de wind het zwerk heeft schoongeveegd en de wolken gelijk vlokkig schuim opengerafeld en in vegen uiteengebezemd ronddrijven, dan zijn de engelen in den hemel aan de wasch en doen ze de zeeploog in 't ronde schmmen. Ander keeren is 't de groote schoonmaak, hebben de Heiligen deuren en vensters opengezet om den heme eens terdege te verluchten. Bij helderen zonneschijn eni stil weer, als de schaap wolkjes in rijen, zachtjes voortscnuiyen, dan gaat de processie uit in den hemel en ziet frutske de zalige geesten in stoet voorbijtrekken. Het ver- 217 toog aan 't firmament brengt haar altijd weer m verrukking en als 't haar invalt legt zij zich achterover in 't gras, te kijken naar't geen ginder hoog gebeurt. In smaak en goesting, in 't geen haar bijzonder hef is, heeft Prutske geen merkbare verandering ondergaan; buiten dat er wel dingen weggevallen zijn, andere bijgekomen of in waarde gewijzigd. In zake eten en drinken blijft Prutske weinig kieskeurig, — fruit is haar eenige lekkernij en alles wat zuur en zerp smaakt; uit den tuin haalt zij nog immer rhubarberstelen, zurkel, rauwe tomaten en groene stekebeziën. Om suikergoed geeft Prutske niets en snoepen daar denkt zij niet aan; als zij lekkernij ofsneukelarij mede naar huis brengt, deelt zij het rond en houdt niets voor zich zelf over. Het beheer van de snuisterijen, koekjes en chocolade, draagt Prutske aan moeder op en die dingen worden 's middags en 's avonds.in gemeenschap aan tafel verorberd, anders zou het Sinter-klaasgoed er nog zijn wanneer de klok, met Paschen de eieren van Rome meebrengt! Prutske heeft genoeg met 't aanschouwen en 't verhandelen dier dingen, het zijn hare schatten en opeten vindt zij altijd jammer. Uit hare jeugd heeft Prutske de wonderste invallen bewaard, — gewoonten die haar bijgebleven zijn van toen ze nog klein meiske was. Zoo, als zij iemand een geheim toevertrouwen wil, fluistert Prutske het u nog altijd, niet aan het oor, maar aan den mond. Nog immer vindt Prutske van alle dingen, niets ter wereld schooner dan het roze snuitje van Piete, de kat. Heel vroeg vertoonde zich bij haar eene bijzondere voorliefde voor alles wat blonk en telkens Zij bij iemand op den schoot kwam zitten, was 't enkel om hen van heel dichtbij in de oogen te kijken en met haar vingertje even maar den oogappel aan te raken, 218 en zij kon het niet begrijpen waarom haar dit genot ontzegd wierd. Op verrassingen blijft Prutske nog immer zeer gesteld, — eene kleinigheid is haar voldoende om een jubel van verrukking te verwekken, als 't maar met den noodigen omhaal en onverwachts geschiedt. De sterkste aandoening van geluk heeft Prutske ondervonden een dag toen zij met heel het poppengezin onder den notelaar aan 't spel zijnde, plots in het wiegje, waar Pieternelle even in gelegen had, een mollig, sneeuwwit Russisch konijnejong ontdekte dat er door eene onzichtbare hand was in neergelegd ! Daar Prutske er geen vermoeden van had en konijntjes van dat soort haar onbekend waren, aanzag zij het als iets onwezenlijks, ze kon hare oogen niet gelooven en twijfelde nog of het diertje, met zijne witte vacht, zwart snuitje en roze oogjes, werkelijk leefde. Een anderen keer was 't toen Tone haar, in een nestje van droge blaren, zes kleine, pieternaakte jongskes van aardmuizen uit den lochting meebracht. Toen overweldigde 't geluk haar zoo zeer dat zij er bleek van werd en dreigde eene geraaktheid te krijgen. Hetzelfde hoog genot en wellust stelt Prutske in 't aanraken van een pasgeboren kuikentje, en van een dooden mol houdt zij meer dan van haar kostelijkst speelgoed, alleen maar om het zijig-zachte aanvoelen bij het streelen over het dons der huid. In den laatst en tijd echter is er bij Prutske een ander gevoel ontwikkeld, dat er van vroeger bestond, doch nu eerst zijn waren vorm gekregen heeft, — dat is de drang naar 't innige, naar 't gemoedelijk, warm omslotene, de wellustige gewaarwording om veilig tusschen de wanden der keuken, in 't hoekje bij de kachel, den wind te hooren loeien buiten en te denken aan de dikke duisternis die omheen de eenzame woning gestapeld ligt. Bij haar spel in 219 de keuken heeft Prutske zich altijd gaarne in een hoekje genesteld, met stoelen en allerhande schutsels van de ruimte afgesloten, om alzoo van de innigheid te genieten, 't Plekje waar Prutske 't best hare fantasie kan laten werken en de mooiste droomen schept, is, bij winteravond onder de tafel, waar 't lamplicht niet aan kan. In 't geheimzinnig duister — door licht omgeven — schijnen de vier tafelpikkels haar de pijlers van een droompaleis, waar zij met de oogen wijd open, op de wonderheden harer verbeelding te staren zit. Maar 't geen haar in volle beteekenis het ideale gevoel der warme, gezellige, gemoedelijke innigheid weergeeft, is... de hennenpolder! Ongemerkt trekt Prutske er tegen avond heen om de hoenders te zien slapengaan; ze houdt er zich in een hoekje bachten de deur verscholen, in eerbiedige aandacht voor 't geen haar altijd weer ontroert met eene aandoening van oppersten wellust. Luide taterend, knoterend en gewichtig doend, komen de hennen, gelijk dikke dames, één voor één naar binnen; de haan ook heeft overal zijn woord in te zeggen. Hij geeft het teeken en dan vliegen zij, zwaargerokt en met veel inspanning, de treden van deladder op, naar den eersten zitstok en van daar hooger, waar ieder de eigene plaats inneemt. Dat gebeurt echter niet zonder ruzie, twist, schermutseling en rakerooierije, trappelen en drummen, tot de haan er orde in stelt en met een bevelend s „Krrrr!" stilte eischt. Daar zitten ze eindelijk gerust, naast een, warm, gezellig in het nauw omhein, door duisternis omwonden, gelijk leden van één huisgezin, onder de hoede van vader haan die, zelfbewust van zijne verantwoordelijkheid, nu en dan eens den kop wakend over de menigte uitsteekt. Nog gaat er soms een gedempt geknor, een brommen en gorgelen, een piepen en kreunen, een wee- 220 moedig en smachtend geeuwen die den wellust van het weeldig samen-zitten schijnt uit te drukken. Daarna wordt het de donzige, pluizig zachte stilte, door de vloeren duisternis omgeven, — de slaap. Wat zitten zij er knusjes de hoenders, tegeneen gevlijd, de pooten warm onder 't lijf ingekrompen, den kop in den pluimen halskraag gedoken, — niets dan een ronde klomp, een en versmolten in 't donker. Prutske staat er met angst-oogen de duisternis in te staren, durft nauwelijks asemhalen, uit vrees den toover der stilte te verstoren die haar in opperste vervoering heeft gebracht. Haar eenige en vurige wensch nu is, om, gelijk eene van die hennen, mede te mogen genieten van die zalige innigheid in den hoenderpolder. Als Prutske dan in huis komt, stralen hare oogen gelijk iemand die van 't zuiverste geluk gedronken heeft, en eens dat zij zelf inden warmen polk, tot over de ooren toegedekt, met 't donker als een deken om haar heen, te soezen ligt, denkt zij zich midden de hoenders die, onder kreunen en gorgelen, elkaar de gebeurtenissen van den dag en hunne beschouwingen er over, elkander mededeelen, — gelijk gedaagde lieden, die heel hun leven samen gehuisd hebben, bij 't slapengaan gewend zijn te doen. En om er ten volle van te genieten, fluistert zij dan inwendig, onder vorm van gebedetje: 'k Zit hier zoo wel in koetjes vel, 'k Zit hier zoo warm in koetjes darm, 'k Zit hier zoo goed in koetjes bloed 1 Die drang naar innigheid vertoont zich bij Prutske ook nog op eene andere manier: wanneer zij 'szomers spelemeiend door den hof stoeit en met de opene armen rechts, dan weer links op en neerwiekend, subtiel als eene libel, over 't grasperk heenscheert, sluipt zij opeens in een 221 lommerhoekje of gaat diep onder de tronken schuilen en zit er in haar eentje te prazelen, vertelt er sprookjes met zich zelf, of gaat er zachtjes aan 't neurieën de wijsjes die zij effen aan uitvindt, tot ze eindelijk stilvalt en met den blik naar boven, waar de zon haren gouddraad weeft tusschen 't loof, zit te staren, ontheven van de wereld. Dat gelden voor Prutske als hare kostelijkste stonden, het opperste wat een menschenkind met de zintuigen en de ziel bereiken kan, 't geen enkel aan dichters en gelukzaligen voorbehouden is, en door niemand kan uitgesproken worden. * * * Wie beweren durft dat Prutske nooit, en dan nog met schroom, in vaders werkplaats komt, heeft het mis. Een onbegrensd vertrouwen en een onbevangen optreden zijn wel de sterkste eigenschap van Prutske's wezen, waar in den groei en 't ontwikkelen niets aan veranderd of gewijzigd is, omdat die eigenschappen bij Prutske, van eersten af in hun volledigen vorm aanwezig waren. In hare doening heeft zij iets van de oorspronkelijke onschuld die aan onze Eerste Ouders eigen was, toen ze nog in het Aardsch Paradijs verbleven, eer zij van de verboden vrucht geproefd hadden. Dat sterk bewustzijn harer onschuld geeft Prutske dat algemeen vertrouwen, de overtuiging dat haar niemand eenig kwaad zal doen en dat er geen verboden dingen bestaan. Niet dat Prutske bandeloos is en in de meening verkeert dat alles haar toegelaten zou zijn, — een beteekenisvolle blik, een inzichtig gebaar, een enkel stil woord, houdt Prutske in de maat en bedwingt op den stond allen aandrang tot buitensporigheid. Met haar karakter heeft Prutske geen de minste moeite, en 't schijnt wel of zij de vriendekjkheid als eene feeën-gave, bij 222 hare geboorte heeft medegekregen: in alles is zij gewillig, beleefd, gedienstig, openhartig en van eene onverstoorbare welgezindheid, — haar glanzende glimlach is de natuurlijke uiting van haar gelaat. Nu gelijk vroeger, geniet Prutske kinderlijk onbesuisd, onbekommerd van 't leven, buiten alle besef van den samenhang, den zin, de noodwendigheden en hulpmiddelen die aan 't menschelijk bestaan verbonden zijn; zij wentelt door tijd en ruimte, zwiert er op los als eene zwaluw, leeft op den dag af gelijk de zomervogelen die voor hun genoegen liedjes fluiten en uit tijdverdrijf nestjes bouwen, alleen maar om 't genoegen eitjes te kunnen leggen. Prutske heeft gelukkig nog geen 't minste benul van de onderlinge waarde der dingen. Koopen en betalen vertegenwoordigt bij haar 't begrip eener handeling gelijk zij geschiedt in 't zoete land Utopia, — een spelletje van nemen-en-geven, zonder dat men ooit vragen moet: waar 't vandaan komt. Diensvolgens kan men van Prutske niet verlangen dat zij eerbied zou voelen voor dingen waarvan 't begrip buiten hare bevatting ligt, eerbied bij voorbeeld voor beschreven papier, bijzonderlijk voor het soort dat in de literatuur onder den naam van „copie" bekend staat. Prutske kan maar niet begrijpen waartoe het dienen moet al die letters aaneen te rijgen en of het voor hun plezier is dat de menschen er heele bladen vol opeenstapelen? Haar ontgaat namehjk het verband tusschen schrijver en drukker, hoe eene bladzijde schrift in druk verandert, — zij kent dus geen onderscheid tusschen beschreven papier dat als maagdelijk zuivere copie naar den drukker gaat en 't geen, op dezelfde bladen, beduimeld echter en bemorst, samen met de drukproef, van daar terugkeert. Hoe kan Prutske eerbied voelen voor bladeren schrift op Vaders tafel, als zij de weerga, in 'vier 223 gescheurd, voor buitenhuiselijk gebruik, aan het stalen pinneken ziet ophangen, waar zij er naar hartelust mag aftrekken!! ? Dat wil nu niet zeggen dat Prutske geen verschil kent tusschen Vaders werkplaats en het hoenderpark of de stoep waar zij met hare Fieten pleegt huis te houden; maar Vader blijft voor haar altijd Vader, —en waarom zou hij voor Prutske anders zijn aan de werktafel als in den tuin of op wandel? Vaders werkplaats heeft voor Prutske alevenwel iets plechtigs, iets feestelijks, met eene atmosfeer gelijk in de beste kamer, waar men ook niet vrij uit en in loopt. Prutske voelt zich echter aangetrokken door de merkwaardige en ongewone dingen waarvan Vaders werkplaats vol is. Eiken keer ontdekt zij er nog iets nieuws dat zij vroeger niet opgemerkt had en daardoor is zij betinteld om er te komen snuisteren. Prutske voelt er zich echter altijd op vreemd terrein, — niet thuis gelijk in de keuken, waar ze alles onder haar bereik heeft en tot in de kleinigheden weet staan, — 't geen hier in kasten, laden, schappen opgeborgen ligt, daar waagt zij niet een vinger naar uit te steken, doch de schilderijen aan den wand mag zij wel bekijken en... zij weet waar de prentenboeken staan! Prutske komt eigenlijk nooit botsbolhg en zonder reden in Vaders werkplaats, al gebeurt het wel een enkelen keer dat de reden er met de haren is bijgesleurd en een louter voorwendsel is om iets te vragen of om met Vader een praatje te slaan. Er bestaan namelijk vijf redenen die Prutske's verschijning in Vaders kamer wettigen moeten: 1. Als er eene merkwaardige gebeurtenis te melden valt: onverwacht bezoek, een ongeval op straat, brand in 't gebuurte, een peerd op hol, enz. 2. Als de post gekomen is. 224 3. Om hare teekeningen en schilderijen te laten zien, of hare nieuw aangeleerde les te komen opzeggen. 4. Om voor 't eten te roepen. 5. Met de vraag naar een mooi prentenboek. De komst voor reden 1,3,5, geschiedt op onbepaalden tijd, op t onverwachts, naarvolgens de omstandigheden het vereischen. Onbevangen, zonder plichtpleging, stoot Pruteke alsdan de deur open; - voor reden 1. met geweld, mtbundig, opgetogen, verontwaardigd, jubelend, ot ontsteld, al naar gelang van den aard der boodschap die zij brengen moet; voor reden 3 en 5 is hare intrede kalm, ernstig, bedaard. De komst voor reden 2 en 4 gebeurt op vaste uren Tkï? d?gL Prutske dc P°st brengt, doet ze 't met phchtbesef, bewust van den ernst en de gewichtigheid harer Jak. Met de armen vol soms, pakken en papieren tegen den buik gesloten, bezorgd om niets te laten vallen, komt zij binnen; zonder een woord ter inleiding, gaat zij aan^ t opsommen, en legt telkens een stuk op Vaders ~ Een brief, nog een brief, nog een brief, een boek, een P J ^^P^'^cbriefkaart, nog eene kaart, dagblad en dagblad en dagblad... De prentbriefkaarten houdt Prutske altijd voor 't laatst de vraa^' neer9ele9d is' eindigt zij gewoonlijk met m Vader, is er iets bij voor mij ? Met of zonder „hare" briefwisseling, draalLzij nietlanger en vertrekt zonder meer. Voor reden 3 komt Prutske weifelloos, doch zonder stoutmoedigheid binnen, legt hare teekeningen of aquarellen op tafel en in t wachtep naar eene uitspraak of beoor- 15. Pratske 225 deeling, snuistert en roefelt zij haastig in de papiermand, waar altijd iets op te diepen valt. Voor reden 4 geschiedt hare komst 's middags en 's avonds, juist op klokslag. Onveranderlijk, nooit moe van 't herhalen, opent Prutske dan voorzichtjes de deur, sluipt als een muisje op de teenen en nadert zonder 't minste gerucht te maken. Als ze Vader dan terdege heeft doen opschrikken, stormt zij, schaterlachend de kamer uit, met den roep: — Vader, om 't eten komen! In de eetkamer is Prutske echter niet te zien, dat wil zeggen dat ze zich weggestopt heeft en Vader haar moet opzoeken. — Waar blijft Prutske weeral? Geen antwoord. Plechtige stilte... — Waar zit de deugniete ? Wij zullen ze bij haar schabbernak stekken en ver demelier en! Een ingehouden kikkeren — dat niemand gehoord heeft! Alle hoeken en kanten worden afgezocht, — bachten deuren, kasten, gordijnen is Prutske niet te vinden. Nieuwe en schrikkelijke dreigementen worden uitgesproken en zoohaast Vader de plaats nadert waar 't schramik verscholen zit, verraadt zij zich door een onbedaarlijk lachen. Dan wordt zij van onder tafel, of van uit denhoek opgeschept, eene duchtige pokeling gedraaid en op hare plaats neergedeukt. Daarmede is het spelletje afgeloopen dat morgen weer met dezelfde pret, alsof 't de eerste keer ware, zal herhaald worden. 't Bezoek voor reden 5 gebeurt wanneer Prutske — gelijk het eiken stervelingen overkomt — van alles moe en voldaan is, in geen ding meer lust kan vinden en naar genoegens van anderen aard uitziet. In geval 5 is haar op- 226 treden eerder schuchter, bedeesd, onderdanig en hare vraag eenigszins weifelend, evenals iemand die de mogekjkheid inziet onverrichter zake heengestuurd te zullen worden. Eerst laat zij Vader zelf de keus van het mooie prentenboek, doch dat is een politieke streek van Prutske, in de arglistige onderstelling op die manier wellicht een boek te zullen krijgen dat zij nog niet kent of gezien heeft, want op het „onuitgegevene" in zake prentenboeken is Prutske vooral gesteld. Als deze „truc" echter niet inslaat, wijst zij wel zelf de plaats aan waar 't gevraagde te vinden is. Dan vertrekt zij met het boek onder den arm, als met een schat. Er kan ook nog een 6* reden aangewend worden om m Vaders werkkamer te komen: namelijk als Prutske met Moeder op boodschappen uitgeweest is en van den winkel iets meegekregen heeft, en zij meent Vader te moeten zijn deel brengen. Dan komt zij, zonder vrees tezullen storen, stelt zich in postuur en houdt de verrassing bachten den rug in de vuist gesloten, en met oogen waar de stoutmoedige verrukking uit straalt, roept zij: — Vader, oogen toe, mond open! In geval zij haren zin krijgt, is 't voor Prutske eene opperste vreugde, Vader den suikerbol in den mond te stoppen, en lachend, alsof zij vreesde achternagezeten te worden, stormt zij ter kamer uit. Het is ook wel een enkelen keer gebeurd dat Prutske binnenkwam zonder eene van de 6 redenen, alleen maar met de laconieke mededeeling: ~ Vader, 'k kom u een beetje gezelschap houden: willen wij wat praten? Doch aan den toon is 't te merken dat de overtuiging ontbreekt van t geen zij zegt en 't blijkt al gauw dat Moe- 227 der ergens gegaan is en dat Prutske zelf behoefte heeft aan gezelschap! # * * En zoo wentelt Prutske door den gang van den tijd, onbekommerd, in de weelde harer kinderlijke jeugd; met al de wisselende uitingen van haar ontwikkelend wezen, gelijkt zij een vervlietend water, louter ongestadigheid, waar elke galming der stem, elke lach weer anders klinkt, elke bebeweging weer anders voorkomt en in lijfelijke vernieuwing, toch immer 't zelfde wezen blijft. Niemand van wie haar kent, gelooft er aan dat Prutske zich laat meeglijden met den tijd, om later, met de groote menschen, eens mee te doen aan de algemeene huichelcomedie op het wereld-tooneel. Want in al de veranderingen die Prutske door 't ontplooien van haar wezen, in het streven naar de volmaking van haren vorm, ondergaat, blijft de kinderlijke argeloosheid, de schoone, reine onschuld in haar ongerept; in de eerbiedige vereering voor de dingen uit de natuur, in haar doen en laten, in de voortdurende bewondering en verrukking waarmede zij alles om haar heen bekijkt, in haar onbeschroomd optreden, in heel hare verschijning, behoudt Prutske in hare subtiele persoonlijkheid, iets diaphaans dat denken doet aan den zonnestraal en aan het lied van den vogel, die samen vereenigd, het licht en het geluid van den zomerdag uitmaken, die heel de atmosfeer met hunne alomtegenwoordigheid vervullen en het leven in en om het kinderhuis, opfleuren en verblijden moeten, voor altijd. 228 AFSCHEID . • • ce que vivent les roses: 1'espace d'un matin. MALHERBE. Eene eeuwigheid in 't komen, een rook in 't voorbijgaan, is Prutske's gouden gelukstijd geweest, en gelijk bij alle zeer schoone dingen, komt het eind hier veel te vroeg. Dezen zomer heeft Prutske haar zesde jaar bereikt, — de Wet legt er de hand op — zij staat ingeschreven bij de schoolgaande jeugd, treedt in de rij der toekomstige wereldburgers, voor wie het spel geleidelijk vervangen zal worden door het werk. Prutske heeft nooit getreurd om dingen die voorbij zijn, haar verwachten en begeeren staat op de toekomst gericht, die in hare verbeelding, een altijd stijgend geluk en ongekende vreugden besloten houdt. Het schoolgaan ook stelt Prutske zich voor als: een hemel op aarde en het opperste goed, - eene plaats waar zij met honderden Kinderen zal mogen samen zijn en spelen 1 Op gestelden dag trekt Prutske op, verlaat bare Fieten, hun huisraad en gereedschap, Puck, Piete, Beer, Finet, barel, hare kaatsballen, de geliefde speelplaatsen in den hot en op den zolder, den touter, alles en al hetgeen waar zij door lust en genegenheid aan verbonden en gehecht 229 was, al de dingen die haar goedjonstig waren, — en zonder den minsten weemoed te laten blijken, zonder naar iets op of om te zien, onbewust doch vol betrouwen in 't geen haar te wachten staat, stapt Prutske vastberaden dóór de laan, 't hof af en houdt den blik in de verte gericht, waar zij heen moet. Aan de hofpoort wachten haar de kinderen van 't gebuurte om hun nieuw schoolmakkertje af te halen. Prutske neemt er van weerkanten één bij de hand, en — de kleine boone — stapt ernstig tusschen hen in en vertrekt met de bende. Hunne opgewekte stemmen snebberen dooreen over de stilte van den straatweg en onder 't gaan vertellen de kinderen luidop hunne gevoelens en verwachtingen... Prutske weet of vermoedt niets van de ijle stilte die zij in huis en over heel het hof heeft achtergelaten, waar alle dingen, die zij door hare tegenwoordigheid met leven placht te bezielen, opeens de spraak, den zang, het gekwetter, gelierlauw, gelach, geprevel, gefluister gestaakt hebben en stom in 't zwijgen van de dood zijn teruggekeerd. Prutske is vertrokken en 't zilveren gerinkel van haar opwekkend en blijmakend stemmetje bestaat alleen nog in de herinnering, als eene heugenis aan iets schoons, dat voor altijd heen is, — een bloemke dat een stonde gebloeid heeft, een vogeltje dat op een tak gezeten, er zijn deuntje floot en heenvluchtte naar een andere streek, — kleur en zang zijn in de ijle ruimte opgelost en de gedachte er aan blijft als een onwezenlijk wonder, dat nooit anders dan in de verbeelding bestond: een zonnedroom... Aller gedachten volgen Prutske nu waar zij op de schoolbanken de nieuwe geluiden en verschijnselen in zich opneemt, waar zuster Coleta, zuster Celesta, later zuster Eudoxie misschien, of zuster Petronia, elk op hunne beurt, 230 het kind van hand tot hand overleveren zullen, hetteeder zieltje met zachte vingeren bestreden, haar het geestelijk brood der wetenschap en der kennis van goed en kwaad zullen breken en met kruimeltjes toedienen, ~ gelijk men een vogeljonk aast met een stokje — en haar karakter vormen, volgens de wetten en regelen der paedagogie... Prutske, al wie met u mochten omgaan, hebben in uw gezelschap heerlijke dagen beleefd, en gij zelf niet het minst! Hoe zal het bloemknopje van uw jeudig gemoed, in die broeikast, onder kunstmatige verzorging, daar verder ontluiken en openbloeien? Hoe zult gij er uit weerkeeren ? Hoe zult gij er uit zien, beladen en verrijkt met de wijsheid dezer wereld ? Dat kan nog wel eene andere historie worden, — mocht zij ook, evenals deze uwer kleuterjaren, op een gelukssprookje gelijken! EINDE 231 ■ in aanmerking als gezel bij wandelingen door 't veld en 't gebeurt ook soms dat hij bij geval losgebroken, in de gemeenschap toegelaten wordt, maar dan is hij altijd te druistig, springt heel den boel omver en moet telkens door Vader tot de orde geroepen worden. Als Fox zich echter neervlijdt in 't gras, waagt Prutske 't dan wel op zijn rug peerd te rijden, ze trekt hem bij steert, ooren, pinkharen, tot hij 't moe wordt en stilletjes oorlof vraagt om buiten Prutske's bereik te geraken. Met al zijne goede eigenschappen büjft Fox echter een wezen waarvoor men zich in acht nemen moet, want in zijn onbedaarlijk geweld heeft hij Prutske meer dan eens ten gronde gesmakt, dieveling eene pop in den muil genomen en er mede weggetrimpt om ze in zijn hok, op zijn duizend gemakken te verscheuren. Met Puck is het heel anders gesteld: deze is Prutske's ootmoedige dienaar en beste makker; altijd gedwee, zacht in zijnen omgang, bereid om, tegen heug en meug zelfs, dingen te doen die met zijnen aard van hond absoluut niet stroken, maar die hij uit geest van onderdanigheid, toch maar, zonder tegenstribbelen, uitvoert. Puck is in Prutske's wereld te voorschijn gekomen onder de gedaante van een onbeholpen ding, niet grooter dan een mol, al kop en buik, opgezwollen als een klod watte, zonder kracht om op de zwakke pootjes het evenwicht te houden, maar met eenen pels als fluweel zoo zacht en eene lpdderhjke uitdrukking van dwazen drommel op den dikken snuit. Van eerst af heeft Prutske het hondje als eene kostbaarheid onder hare bescherming genomen, heeft het betroeteld en beduffeld, teeltj es lauwe melk voorgezet en warm toegedektin zijn donzig nestje. Omhetharegenegenheid te betoonen heeftPrutske de teederstekoozewoorden 36 die gelegenheid geschikt; men merkt hetgoeddatdebloeze op haar niet versneden en aangepast werd, en als japon heeft ze — 't eenige wat haar van den kloosterlijken staat nog overblijft, den langen rok in pijlaken, die haar zwaar in de plooien en stijf om de lenden hangt. De vierde is: Jan. Eene Fiete van 't mannelijk geslacht, —< oorsprong onbekend — eene verrassing eigenlijk, die Jan in zulk gezelschap! Onder welke gedaante en met welke kleedij die kerel in de gemeenschap der Fieten zijne intrede gedaan heeft, kan niemand met zekerheid zeggen, die gebeurtenis hoort immers tot het verre verleden en 't is eerder als eene legende te beschouwen dat hij met een ordentelijk vest en een ware broek zou te zien geweest zijn. Van 't mannelijke heeft Jan nog enkel den naam, en die naam werd hem nooit door iemand betwist, 't Geen hij hedendaags van kleeren om zijn body heeft, gelijkt de hybridische vermomming van een vastenavondzot : een soort „combinaison" met gordelriem om het midden, die hem staat evenals het kleed van een Pierrot in een paardenspel — daaronder uit hangenzijne twee gezwollen, vilten voeten en zijne dito armen met aan de uiteinden iets als de wanten van een bokser. Op den kop draagt Jan een arlekijnshoed gedeukt en een witten das met een grooten strik onder de kin dichtgeknoopt. De linkerborst is versierd met een koperen soldatenknop, van natuurlijke grootte, die er prijkt als eene enorme decoratie. In zijn travestiecostuum en met zijn bolrond, blozend gelaat,heeft Jan iets in de uitdrukking zijner tronie van een schuchteren blooderik, een truntachtigen loebedoes, met de opgespannen wangen en dikke lippen die denken doen aan een witgewasschen neger, en de mtdrukking zijner kleine, toegeknepen blauwe oogen die getuigen van meer dan kinderüjke, argelooze 44 pietluttigheid. Aan heel zijn voorkomen en doening ziet men dat hij in gezelschap van meisjes is grootgebracht en nooit met jongens heeft omgegaan. De vijfde heet Fridoline, — een klein, precieus ding, halfvolgroeid, rondbollig dikzakje, maar niet zwaarder als eene zeepbel, dat in altijd eendere en onveranderlijke houding, met de beentjes ingekrompen, op haar vetpoepje zit en met de armpjes half uitgestoken naar eene afwezige moeder om hulp schijnt te roepen. Met haar dik, rond smoeltje, blauwe oogjes en kuiltjes in de bolle wangen, ziet zij er uit gelijk iemand die rechts zijn trommeltje vol pap zou gegeten hebben. Sinter-Klaas heeft dat schepsel verleden jaar, pieternaakt en glimmend als een paling, in Prutske's mandje neergelegd en dien uchtend van 6 December — midden in 't wintergetij — had het schamel boontje niets anders om 't lijf dan een zijden lintje om den hals, waaraan een fopspeentje hing te bengelen. Omdat Fridolientje er zoo kouderachtig uitzag, en eene zware valling meebracht, heeft Moeder haar seffens een sajetten onderkleedje aangetrokken, een dikken overmantel in wolle en een gebreid tjoepmutsje, dat haar tot over de ooren, den blooten knikker bedekt. De zesde is de Maarte — dat wil zeggen: de meid. Eigenlijk eene pop uit lappen vervaardigd, van Hollandschen oorsprong, met een spoor van nationale dracht in den dikken, wijden bovenrok, tweekleurige voorschoot, borstdoek en kanten pijpmuts met zijvleugels. Haar lijf is zonder vaste contoeren, pappig van vleesch en zwak van beendergestel; heel haar voorkomen heeft een zielige uitdrukking, zütachtig gelaat, leepoogen, afgestompten neus, scheeven mond; de kop slingert aan een dunnen hals en met de vuile kleur van haar linnen huid, gelijkt zij iemand 45 die aan den drank verslaafd is en zich dagelijks aan borrels te goed doet, — 's morgens lichtjes aangeschoten en 's avonds zalig zat moet zijn. Haar dikgezwollen pompbeenen en stompvoeten getuigen van waterzucht, en met hare slordige voorschoot, die in der eeuwigheid scheef geknoopt om hare lenden hangt, ziet zij er geenszins aantrekkelijkuit. En toch is de Maarte geen verachtelijk schepsel, of zelfs iemand van gemeene doening. Prutske gaat er op heel vertrouwelijken voet mede om en gebruikt haar bij alle werk. Zij heeft ten ander het voordeel dat er niets kwets- of breekbaar is aan heel haar üjf en dat zij tegen een duw bestand blijkt. Zij speelt de rol van goedigen zondenbok, die al het euvel dat niemand dragen kan, op zich neemt, die door hare onverstoorbare gelatenheid, met den eeuwigen glimlach op de neerhangende onderlip, toch de sympathie en 't medelijden weet te verwekken en maakt dat men hare fouten vergoelijkt. Zij is inderdaad met allerhande ondeugden behebt: buiten den drank snuift ze ook nog tabak, 't geen hare netheid niet bevordert.Hetheel natuurlijk ge volg van den overdaad in drank, brengt mede dat zij zich soms bij nachte in bed misgaat en hare lakens en matras bevochtigt. Langen tijd scheen dit enkel inbeelding en laster, maar sedert eene onzichtbare hand zekeren keer, uit loutere boosheid, 's Maarten bed heeft nat gemaakt, is het een feit gebleken. Zonder zich verwonderd te toonen, of naar verder bewijs van de waarheid te vragen, heeft Prutske het als eene evidentie beschouwd, met een: „Ziet ge 't nul" de bevuilde matras in den hof te drogen gehangen en de Maarte, met de voorschoot op 't hoofd en haar gelaat in den hoek gekeerd, op straf gezet. En daarmede is hare reputatie voorgoed gevestigd. 46 Op denzelfden rang met de Fieten — eender in aanzien — komt, als zevende persoon, een legendarisch figuur voor, waarvan de oorsprong of afstamming in 't duister van het verre verleden verloren loopt. Een beer van het teddyras, klein formaat, moet eertijds een prachtigen pels gedragen hebben, doch nu is het laatste pluisje wol er af en tot op den naad versleten. De onderhuid blijkt echter van beste hoedanigheid en houdt de dik opgespannen leden goed omsloten, zoodat er van ingewanden nog niets naar buiten kwam. Voor- en achterpooten hangen wel heel slap aan het lijf te bengelen, maar dat stelt Beer in staat aUe mogelijke houdingen aan te nemen en als hij den kop omdraait, is hij van voor gelijk van achter. Met zijne verschrompelde oorlappen, zwarte stippeloogjes en den afgestompten snuit, heeft hij het goedzakkig voorkomen van een ouden aap, die 't verleerd heeft smoelen te trekken. Het lodderlijke van die uitdruk* king verandert echter naarvolgens de kleedij, waarin hij voor den dag komt, want Beer wordt op de zonderlingste en gekste manier aangetoorteld, krijgt beurtelings al de afgedragene vodden der Fieten om 't lijf, zonder dat het ooit tot een volledig costuum komt, — meestal vergenoegt hij zich met een hoed of muts op den kop, een lintje onder de okselen, een paar sokken aan de voeten, en voor 't overige blijft hij naakt in den pels. Tenzij op plechtige gelegenheden, wanneer hij als koetsier of livreiknecht dienst doet, dan zit hij in een witlinnen mantel gewikkeld, onder de kin dichtgeknoopt, waar zijn dwaze snuit alleen te voorschijn komt. Onder alle mogelijke vermommingen, onder de gedaante van een Indischen afgod, zoowel als onder vorm van den foetus eener onbekende diersoort, — blijft Beer altijd en immer zijn onverroerba- 47 koren groep behoort, zijn er nog een ontelbare menigte poppen die nooit in aanmerking komen, — zij liggen het jaar door, verlaten, verwaarloosd, met gebróken ledematen meestal, in den koffer in 't donker; andere zijn ongeschonden zooals de familie Jan-Klaas, Poesjenel, Arlekijn, Diabolo, de prachtige schimmel Réomur, maar blijven alevenwel — god-weet om welke reden ?.— in ongenade en komen maar heel sporadisch en dan nog voor korten tijd in 't gezelschap van het eigenlijke Fieten-gezin. Ze wierden nooit bij de negen opgenomen, vervulden er nooit eene actieve rol in de gemeenschap. Onder ander is er eene zeer groote pop, heel mondain aangekleed en opgetooid— geparfumeerd zelfs—die in eene kast, boven, in eene luxedoos met wit satijn gecapitonneerd, als in een weelde-bed te slapen ligt. Dit prachtstuk komt enkel te voorschijn als ze aan bezoekers moet vertoond worden. Daar is ook nog eene Hoüandsche pop, in de nationale kleederdracht eener Walchersche boerin, met echte houtene klompen aan, goudene hoofdplaat onder de kanten muts, oorijzers en een half dozijn degelijke, lakene japonnen om 't lijf, een dito boezelaar en gebloemde voorschoot. Deze prijkt in de glazen kast bij de merkwaardigheden der beste kamer, doch Prutske heeft er nooit de hand naar uitgestoken om er mede te spelen. Die twee hebben zelfs geen naam gekregen en zijn absoluut zonder tel. Verder is er nog eene heele rij kleingoed: kleuters, baby's, zwempopjes, borelingsjes in porselein, celluloid of lappen, al of niet aangekleed. Heel dat zootje hoort tot de anonieme menigte, — het zijn zooveel nietszeggende, levenlooze wezens, ongevraagde, ongewaardeerde geschenken, te laat aangekomen, te nieuw, te tenger van natuur of gesteltenis? — die evenals zieltjes van pasgeboren kinderen, in 't voorgeborcht van den 50 hemel, van eene zalige rust genieten en er slechts om de aardigheid geduld, maar nooit onder handen genomen worden of in het werkelijk leven eene rol zullen vervullen. / * Met de negen personen van haar Fietengezin gaat Prutske om als met levende en bezielde wezens; van hun strak gelaat, slappe leden en passieve houding schijnt Prutske niets te merken: integendeel, zij hee , de overtuiging dat de Fieten elk een eigen karakter, eic - e stem, houding en gebaren hebben; ze gaan uit wandelen, op visite, eten, drinken, slapen en vragen den dag door Prutske's gedurige zorg en oppas. Telkens Prutske 's morgensnaar beneden komt, vindt ze 't heele gezin in de diepste rust gedompeld ; gelijk ze er gisteravond neergelegd wierden, slapen ze nog onder de dekens, 't zij in 't rijtuig of in de wieg, — Anakie naast Jan en Fridoline, Pieternelle naast Beer en de Maarte. Ze blijven er onbeweeglijk doorslapen tot Prutske zelf gewasschen, aangekleed en ontbeten heeft. Maar dan begint het: een voor één wordende Fieten van onder de dekens te voorschijn gehaald, 't slaapkleed uitgetrokken, 't wezen gewasschen, de haren gekamd en toilet gemaakt. Welk kleed ze aankrijgen hangt van een thoeveel omstandigheden af: 't seizoen, 't weer, maar bij zonderlij k van 't geen er dien dag van uitstappen, bezoeken of feestelijkheden gebeuren moet. Voorloopig krijgen ze meestal hunne huiskleederen aan, want Prutske ziet er niet tegen op hare Fieten drie, vier keer en per dag een ander costuum aan te trekken. Onder 't toiletmaken vangt het gesprek aan: elkeen wordt ondervraagd hoe hij den nacht heeft overgebracht, of er geen ruzie ontstaan is en 51 ze moeten dan ook vertellen van 't geen ze gedroomd hebben. Wonder vooral dat Prutske zich nooit bekommert om 't antwoord dat de Fieten haar schuldig blijven, ~*> ze weet hare vragen echter zoo te stellen dat hun stilzwijgen niet opvalt en zij toch alles te weten komt, 't geen van hen verlangd wordt. Eens dat deFieten aangekleed zijn en opgeschikt, beginnen de werkzaamheden van het dagelijksch bedrijf: 'thuis in orde brengen, de meubels afstoffen, eten koken, spelemeien, bezoek ontvangen, de wasch slaan of kermis houden, — al dingen die Prutske bekend zijn, die zij rond haar, in 't werkelijk huishouden ziet gebeuren en, zonder het te weten, in allen ernst en met veel omhaal van woorden, tot in de kleinigheden nabootst. In die huiselijke handeling en bedrijf en aan de manier waarop elk de hem aangewezen rol vervult, is 't dat het eigen karakter, de hebbelijkheid van elke Fiete te voorschijn komt. De oude Fiete blijft meestal op het achterplan en wordt niet in aanmerking genomen; daar zij door zwaarlijvigheid ongeschikt is om aangekleed te worden en haar wezen zonder expressie blijft, kan zij niet in ordentelijk gezelschap verschijnen, en daarom wordt zij dan ook meestal belast met den thuiswacht en krijgt de vermaning mee: goed op de zaken te letten. Anakie integendeel is er toe aangewezen de groote dame of de rijke juffer te spelen; ze zit heel waardig in den zetel, ligt achterover geleund in het open rijtuig, met den zonnescherm in den arm, neemt aan tafel de eereplaats in en voert het hooge woord telkens er vriendinnen op bezoek komen. In haren staat van gewezen kloosterzuster, vervult Pieternelle (voortijds zuster Gerarda) de betrekking van ge- 52 zelschapsjuffer, onderwijzeres of bezoekster bij de zieken, al naar gelang het in 't spel te pas komt. Jan houdt zich, gelijk iemand die in 't gezelschap van al deze dames niet best op zijn gemak is, een beetje aan den kant en zoekt tevergeefs waar hij zich zal kunnen inschuiven om zijne diensten aan te bieden. Hij treedt dan ook meestal in tavesti op, met een costuum, half jongen half meisje, en iets op 't hoofd tusschen de twee, maar dat hem 't uitzicht geeft van een clown. Hij volbrengt best het ambt van kok, tafelknecht, schoolknaap en boodschapper. Daar er in de garde-robe van 't Fietengezin geen gekleede jas, ceremonie-rok of zwarte pantalon voorhanden zijn, heeft Prutske er nooit aan gedacht Jan als een deftige heer te doen optreden. Fridoline wordt beschouwd aan de jaren te zijn tusschen zes en twaalf; ze loopt naar school en snoept aan 't suikergoed, — haar fopspeentje blijft ze aan een Zijden lintje om den hals dragen, enkel om 't decoratieve, want ze neemt het toch nooit in den mond. De Maarte is de meid, zonder meer. Daar zij uit louter lappen bestaat en de kleeren aan haar lijf vergroeid zijn, kan zij nooit ververscht worden en daardoor ziet zij er zoo slordig en verwaarloosd uit als eene smeerpoets. Ze krijgt dan ook al het vuil werk te verrichten, moet de bedden opschikken, water afdragen, schotels wasschen kleeren uitborstelen, enz. Om boodschappen te doen blijkt zij echter minder geschikt, daar zij, gelijk veel meiden, in de winkels te lang blijft praten en zich langs de straat overal ophoudt. Beer loopt zoon beetje, als homme a tout faire, overal tusschendoor en vervult het ambt naarvolgens het kleed dat hij draagt, — hij incarneert op de letter het spreek- 53 dat Prutske s menu nooit van dat der groote menschen is afgekeken of nagemaakt. Een diner bestaat altijd uit verschillende gangen met gerechten als: stukjes rauwe tomaten met koffieboonen, rijstgraantjes met roodekool en pitten van sinaasappelen, beukenblaren (alssalade?) met bieten, alsvleesch gesneden; groenten en alles wat eetbaar uit den tuin te rapen valt, wordt rauw, met of zonder suiker opgediend; als dessert krijgen de Fieten fruit, voorzooveel' er te krijgen is, anders wordt het vervangen door beschuit, chocolade of peperkoek (deze laatste producten uitgespaard van Prutske's eigen voorraad). Door den reuk verwittigd en aangetrokken door de zoetigheid, komen Puck en Piete wel eens zien of ervoor hen wat te snaperen valt, en wagen het te naderen om hun deel te krijgen. Piete doet het brutaal, onbehendig, met een snauw en een klauw snapt ze dieveling naar 't geen haar lust om er mede weg te vluchten, doch zoo gauw Prutske t gevaar vermoedt en eer de kat iets gerobberd heeft, wordt ze met geweld verjaagd. Puck echter legt het verstandiger aan boord en brengt er geduld en zelfbeheersching bij te pas. Op behoorlijken afstand blijft hij staan snuiven, maar kijkt in eene andere richting en doet alsof t hem niets schelen kan — wacht zijn tijd en het gunstig oogenblik af, en ziet nu en dan eens scheef uit naar t verloop van de gebeurtenis. Als het te lang aansleept, d ? wd eens den baard' Geeuwt geweldig, maar als Frutske, na de koffie, de bezoeksters een uitgeleid doet of met hen in den tuin een luchtje gaat scheppen, meent Puck zijn moment gekomen; hij nadert omzichtig, snoept en likt, zonder een bordjete verschuiven, al'tgeenhemvan zoetigheid of vet oorbaar lijkt, laat de rest onaangeroerd en vertrekt gelijk hij gekomen is, om zich op een afstand te gaan 56 neerleggen en te doen alsof hij sedert lang aan 't slapen was en voor niets ter wereld zijne rust zou willen onderbreken. Nu en dan echter loert hij nog al onder uit om te aen hoe het zal afloopen, gereed om bij 't minste gevaar weg te vluchten. Telkens het pas geeft, vervult Puck alzoo u det pricsters d*6 onder koning Evilmerodach, des nachts de „twaelf vaten bloemen van meel, ende veertigh schapen, ende ses groote kruycken wijns" van voor den neus van afgod Bel kwamen wegkapen. Bij Prutske is 't echter nog niet gebeurd dat iemand onder den naam van profeet Daniël zich heeft aangemeld om op het bedrog van den arglistigen Puck te wijzen en asch te doen strooien om het voetspoor van den bedrieger te ontdekken. Of Prutske er iets van vermoedt ? Of zij verrast staat te zien, verwondering bat blijken als de schotels ledig zijn? Ver van haar er aan te denken!Het tegenovergestelde veeleer zou haar verbazen; wat is er natuurlijker toch als dat, na een dmer, de schotels ledig op tafel staan ? In hare argelooze onschuld zoekt Prutske niet naar „hoe" of „wie"; het is haar ten andere glad onverschillig, aangezien het maar gebeurt en 't geen er van koffieboontjes, kool, rijstgraantjes en tomaten, {al dingen die Puck niet lust en heeft feiten staan) nog in de schotels overblijft, is voor eene ordentelijke gastvrouw gelijk Prutske, een teeken dat er geen eten te kort geweest is en de genoodigden niet met honger van tafel zijn weggegaan. * * Er is een tijd geweest - toen Prutske nog klein meiske was - dat de Fieten het „Leven" in zijn eenvoudigsten vorm aanvaardden, — dat hunne handelingen zich be- 57 paalden tot de elementaire functies van: eten, slapen, aanen uitkleeden; de huishouding werd er gevoerd met de uiterst noodzakelijke middelen en als zij die primaire bezigheden volbracht hadden, bleven de Fieten halve dagen rechtop zitten, achterover geleund in de kussens van zetel of rijtuig, zonder een lid te verroeren, hun dolce far niente genieten. Zij bleven de spijzen aanstaren, die Prutske met groote zorg voor hen had bereid, alsof het niemendal was; gelaten, zonder tegenstribbelen, lieten zij zich — al was het t' halven namiddag — weer uitkleeden en, lijk brave, gewillige kinderen, te bed brengen terwijl de zon nog scheen. Voor aandoeningen van gelijk welken aard bleven zij onverschillig, aan alles waren zij ongevoelig en met stijven hals en starren blik, keken zij de wereld in, alsof de heele sinteboetiek hen niet schelen kon. Met hunne slappe ledematen, hoekige gebaren, onhandige beweging brachten zij het, niettegenstaande Prutske's stuwkracht en albezielende verbeelding, nooit verder dan hun futloos, passief poppenleven. Heel geleidelijk echter is daar verandering in gekomen; naarmate Prutske dieper inzicht krijgt en ervaring in de levenswijsheid opdoet, hebben de Fieten evenwijdig hunne evolutie meegemaakt en zijner verwikkelingen in hun levensdoening ontstaan. Vroeger nooit gekende, nooit vermoede gebeurtenissen doen zich nu voor, met verrassingen gelijk in elk huisgezin waar volgroeide menschen samenwonen. De evolutie openbaart zich echter alleen in de breedte, nooit in de diepte: gebeurtenissen en voorvallen ontstaan zonder oorzaak of gevolg, — de verschillende handelingen geschieden onder den drang van het blinde Noodlot, uit I gril, zonder beredeneering, zonder overleg, en Bijzonderlijk buiten alle begrip van goed of kwaad, amoreel in den 58 absoluten zin van het woord en dus ook volkomen driftloos. Dat er „Zeven Hoofdzonden" bestaan, of dingen die verboden zijn, is de Fieten totaal onbekend, — van zedeleer hebben ze nooit hooren spreken, maar zij zijn ook niet onderhevig aan verdorvenheid van geest noch aan zwakheid van vleesch; 't eenige waarover Prutske soms te klagen heeften waarvoor de Fieten straf oploopen en moeten gekastijd worden, is „ongewilligheid"; en dan nog bestaat de ondeugd eerder in Prutske's verbeelding, uit louter aandrang en lust om, voor de aardigheid, eens te mogen straffen. Voortaan zijn de verhoudingen van de eene Fiete tot de andere — van Anakie met Jan en van Beer met de Maarte — scherper afgelijnd, door een onduidelijk besef van verschil in geslacht, dat enkel en alleen in het verschil van karakter voor den dag komt — van 't brutale tot het teedere, van het sterke tot het zwakke. Elk wordt echter zijne deugden en gebreken toegekend en aangewezen, omtrent gelijk de Grieken het van hunne goden gedaan kregen : de Fieten handelen dan ook uit noodzaak, onder den dwang van het lot dat hen leidt. Evenals in de menschelijke samenleving, is er onder hen langzamerhand verschil in maatschappelijken rang en stand gekomen, met dit onderscheid echter, dat de meerdere man met den mindere altijd in nauwe voeling blijft, dat verdrukking, minachting er onbekend zijn en de omstandigheden eene voortdurende wisseling van hoog naar laag meebrengen. Anakie is de eenige die onveranderd de groote dame blijft, omdat de mooie kleeren haar alleen passen; de Maarte ook zal nooit eenige aanspraak maken op verbetering in haren stand, omdat er aan haar slordig uitzicht niets te veranderen of te verbeteren valt en zij met reden haren bijnaam van 59 „Ons-h^ve-vrouw-der-koolmijn" draagt. Bij al de anderen is er geen scheidslijn getrokken en het gebeurt niet zelden dat Beer, na volbrachte dagtaak, en aangekleed als een schoeft, welgevallig en op zijn duizend gemakken, naast Fridoline, die piekfijn aangekleed is, in 't rijtuig ligt uitgestrekt, — dat Jan en Pieternelle midden klaren dag in de wieg aan 't slapen zijn en het ellendig konijn met voornaam gezelschap mede aan tafel zit. De Fieten houden er in hun omgang met elkaar eene heel zonderlinge en wisselvallige etiquette op na: in 't eene zijn zij uiterst naarnemend en in 't ander wat al te los; onder de leden van 't gezin heerscht eraleven wel voortdurend eene stille, gemoedelijke gezelligheid en voor wat de zeden betreft, geschiedt alles er in eene atmosfeer van reine onschuld, gelijk in den schoonsten tijd van „1' Age d'Or". Er zijn dagen dat de Fieten, zonder gekende reden, in drukke, koortsachtige beweging geraken, een hoogdravenden toon voeren, elkaar aanspreken op letter, en doen alsof er iets heel plechtigs ophanden ware; doch korts daarna wordt alles weer gewoon en herneemt de kinderlijke gezelligheid en gaan de zaken door den dagelijkschen sleur van den tijd. Het zal wel louter toeval zijn dat Prutske de reeks „levensgebeurtenissen" aanvangen kon met het „begin". Dat heeft zich op de volgende manier voorgedaan. Prutske kent nog geen onderscheid tusschen „groote" en „kleine" i gebeurtenissen, .— voor haar staat alles wat in 't leven voorvalt, op ééne en dezelfde lijn, en daarom heeft zij het met noodig geacht er een mensch van te verwittigen, ze vroeg ook niemand om raad en oordeelde het minder gewenscht, ofwel de moeite met waard, hare inzichten aan de huisgenooten mede te deelen. 60 De hofpoort mag wagenwijd open staan, toch heeft Prutske nooit, maar nooit de slechte gewoonte opgevat in haar eentje buiten het omheim te loopen, en al is zij nog zoo verzot om op straat te wandelen en kinderen te zien, nooit heeft zij het aangedurfd alleen te velde of landewaarts te gaan dretsen. Als 't gebeurt dat Prutske enkele minuten uit het zicht verdwenen is, of dat het aanhoudend rinkelbellen van haar lachend, zingend, kraaiend of prazelend stemmetje — gelijk het beekje dat zijn kabbelen nooit staken mag — ophoudt en een stonde rond het huis niet meer gehoord wordt, ontstaat als vanzelf eene onnatuurlijke stilte die beangstigend aandoet, en gauw is moeder er alsdan bij met den zingenden roepkreet harer lokstem die weerklinkt in een luidgalmend: „Kine-baba-a-a-a??? Halihalo-o-o??!" Waarop zoo aanstonds, 't zij van ten den den lochting, 't zij van onder 't hout, uit den hoenderpolder, op den zolder, of uit het lommerhuisje, als de weergalm van moeders stem zelf, doch eene octaaf hooger, Prutske's zilvertonige roep herhaalt: „Hali-halo-o-o! 11" Daarmede is men van weerskanten gerustgesteld en worden de bezigheden aan beide zijden voortgezet, zonder meer. Buiten de aangekondigde, beloofde, lang te voren afgesprokene uitstapjes met Vader of Moeder en die Prutske als „ontdekkingsreizen" voorkomen, is er eene wandeling van bijzonderen aard, waarop Prutske zeer gesteld is. Zij kent het uur, evenals Puck raadt zij het aan de kleine bijzonderheden der voorbereidselen en op 't juiste moment is zij er altijd bij met de vraag: „Vader, mag ik mee?" Het is de dagelijksche gang naar de plaats, met de brieven naar de bus. Voor dat „loopke" hoeft Prutske — ze weet het—niet bijzonder aangekleed, gewasschen noch de haren gekamd te worden, moet niet speciaal hare schoe- 61 nen aantrekken, — gelijk zij aan 't spel was, laat Prutske alles vallen en, juist op den knip, grijpt ze Vaders hand. Puck heeft zij dan reeds verwittigd en deze huppelt vooruit, om den weg te wijzen, heet het. Piete ook neemt de gelegenheid waar, doch zij volgt heel bescheiden, op een afstand, omdat Puck het niet zien mag, die anders beletten zou dat de kat meegaat! — en houdt den boord van de gracht, in het mulde zand van den zomer weg. Voor Prutske echter is dat de gebeurtenis van den dag, en eene gelegenheid om met de buitenwereld in kennis te komen; zij maakt er ook gebruik van om over al 't geen zij te zien krijgt den behoorlijken uitleg te vragen. De groote menschen die zij tegenkomt, krijgen een vriendelijken groet en voorbij de hofstede van den burgemeester houdt zij Vader staan om naar het veulen, de kalveren, de ganzen en eenden, de pauwen en kalkoenen te kijken, die daar op de werf of in de wei rondloopen. Dit zijn alle voor Prutske zoogezegd onbekende dieren en ze slaat altijd even benieuwd hunne doening gade. Eene voer man skar, eene auto die in razende vaart voorbijstormt, fietsen die toeteren om 't rijpad vrij te krijgen, zijn al gebeurtenissen van belang, maar 't grootste geluk en de blijdste verrassing voor Prutske is als er kinderen op straat te zien zijn, en liefst heel kleine kinderen, kleiner dan zij zelf is 1 Een boreling op den arm zijner moeder beschouwt Prutske effenaf als een wonder; met een zaligen glimlach op 't gelaat staart zij het aan en als groote gunst vraagt zij: het met haar vingertje eens te mogen aanraken. Doch als de vrouw dan bovendien Prutske's onuitgesproken hartewensch en allergrootste verlangen heeft kunnen raden en haar een oogenblik slechts, 't kindje in de armen geeft om het te zoenen, wordt zij bleek en rilt van aandoening. Op den weg naar de brievenbus zal 't wel eens 62 gebeurd zijn dat Prutske Meejnie, de achterwarege, ontmoet heeft, toen ze, vergezeld van peter en meter, een boreüng ten doop droeg. De brievenbus is vlak naast de kerkdeur en daar Prutske den stoet daar heeft zien binnentrekken, zal zij niet nagelaten bebben den noodigen uitleg over eene doopplechtigheid te vragen. De kerk, ten ander, trekt Prutske op bijzondere wijze aan; het donker portaal, dat den dag door open staat, is haar iets als de drempel waarachter het mysterie verborgen is. Van buiten op het kerkplein hebben de tonen van het orgel haar wel eens tegengeklonken en de eerste schconheidsontroerina der muziek verwekt, die haar bijgebleven is als eene vlaag: gekleurde wind". Langen tijd heeft een heilige schrik Prutske weerhouden te vragen eens binnen in de kerk te gaan zien, totdat de nieuwsgierigheid den schroom overwonnen heeft en zij niet langer aan de begeerte kon weerstaan. Van den eersten keer en heel vanzelfs had , Frutske het gevoel van eerbied in 't Huis Gods De groote ruimte in de hooge gewelven, de zeer eigenaardige stilte en het licht dat door de gekleurde ramen langs beide kanten naar binnen stroomt, gaven Prutske dien bijzonderen indruk van plechtigheid en ontzag Het mysterie van het altaar met het eeuwiglicht, de groote heuigenbeelden, de vanen met gouden versierselen, kandelaren en kroonluchters vol kaarsen, de kruisweg, dat alles was haar de openbaring van het bovenaardsche, dingen uit den hemel, die hare verbeelding geweldig sloegen. In de kerk zelf dorst Prutske geen woord uitbrengen, doch zoo gauw weer op straat, haastte ze zich, op de herinnering af, over alles wat zij gezien had, uitleg en het ^waarom te vragen. Eens voldoende ingelicht, blijft f Frutske de opgedane kennis bij zich zelf bemijmeren, en 63 komen 1... De onrast brengt eene onberedeneerde vrees mede en elke onderstelling — de ergste zelfs — krijgt het aanzien eener mogelijkheid; het ongeluk is niet meer af te wenden, is misschien reeds gebeurd!! ? Angst verdooft en verwart de zinnen; ieder is op den loop, in 't wilde op zoek. 't Geen voorkomt als eene eeuwigheid heeft slechts enkele minuten geduurd -— de bange onzekerheid was erger dan de voorkennis der ramp. Maar zie! ginder komt Prutske heel parmantig aangestapt, — hoe klein lijkt zij in de verte, omlaaid door de zonnehitte! hoe onwezenlijk hare verschijning, na den twijfel! — ze stapt zonder haast; ernstig, bij zich zelf bezig en triomfantelijk houdt zij, als eene vracht, heel den rommel Fieten, met de twee armen tegen haar üjf geklemd. Als drenkelingen hangen zij er te zieltogen, en 't water leekt uit hunne pruik en kleederen... Heeft Prutske haar gezin van de dood gered? Wilden zij zich, in cumulo gaan verdrinken? Is er een ongeval, of een drama gebeurd? Prutske zelf is droog en geen de minste ontsteltenis op haar gelaat of in hare doening te bemerken. Waarom is zij, tegen alle gebruik in, zonder iemand te vragen of te verwittigen, van 't hof weggeloopen? We zullen het gaan vernemen. Doodbedaard en in twee woorden doet zij het geval uiteen: zij is naar de kerk geweest om de Fieten het doopsel toe te dienen, ■— ze waren immers nog niet gedoopt! — Ze lieten me met geen rust meer, zegt Prutske, ze vroegen het mij gedurig: ze wilden, ze moesten gedoopt worden. De toon alleen van dit gezegde, moet ieder overtuigen dat Prutske niet anders heeft kunnen handelen, dat zij onmogelijk aan het verzoek der Fieten kon weerstaan, dat langer weigeren eerder eene misdaad dan een verzuim zou geweest zijn. Ineens had zij dan het besluit genomen, 5 Prutske 65 heel het zootje in de voorschoot meegedragen naar de kerk, ze daar, één voor één, in den wijwaterbak ondergedompeld en, zonder af te gispen, maar weer meegebracht... om gauw thuis te zijn. Later in den dag, vernemen we dan uit de gesprekken met de Fieten, dat Jan peter geweest is van Fridoline, Pieternelle meter van Anakie, Beer van Jan, en zoo voort, vice versa. Van den angst en de ongerustheid om haar verdwijnen, heeft Prutske geen 't minste benul en 't is dan ook onnoodig, nu dat alles toch goed afgeloopen is, er den reinen spiegel van het kindergemoed mede te belasten. De doopplechtigheid is nog maar de inzet van eene heele reeks levens- en familiegebeurtenissen in het Fietengezin. Telkens Broer en Zus, na 't verlof weer naar de kostschool vertrokken zijn, begint voor Prutske de drukke tijd der toebereidselen om Jan en Anakie hun trousseau klaar te maken; de groote wasch moet gedaan worden, de kleederen nagezien en ingepakt, en eindelijk het heele boeltje opgeladen. De Fieten nemen plaats in het rijtuig en Finet voert hen naar 't station waar Jan, in afwachting dat hij zoo aanstonds op kostschool komt, eerst nog de rol van stationschef spelen moet. Op 't onverwachts en in één oogwenk is het tooneel weer veranderd en de handelende personen worden verplaatst in de kostschool zelf. Pieternelle verschijnt er weer onder de gedaante van zuster Gerarda en voert er het hooge woord: 't schrijfbord, telraam, leien, griffels, pen, papier en schoolboeken liggen er gereed en de Fieten nemen plaats op de banken, waar zij roerloos te luisteren zitten naar de meesteres. Dan moet ge Beer zijn snuit zien en 't lammenadig gezicht van Sarei, 't konijn, hoe hopeloos die twee de wereld inkijken, alsof ze 't niet langer verduiken konden dat ze 66 wTwSenfc^ Zonder eenig gekende reden wordt de klas onderbroken, al het gereedschap opgekraamd en 't is uit met de school; er ontstaat een drukke beweging, omdat alles in ordemoetgebra^ stonds zal plaats hebben i Fridoline doet hare Eerste Communie! Heel in t wit gekleed, met sluier en maagdenkroontje op t hoofd, wordt het „kind" tussehen JanTn Anakie m t rijtuig gestopt en met groot gala ttrkerk geÏFVÏ' ***** * toeren door hu£naar de kerk che echter op eene onbepaalde plaats gelegen? ennaditWbhjktdepkchtigheiddanookafgel Waderhand ontstaan er ernstiger verwikkelingen inde Fietenfamihe: de een en de ander denkt er nu aan te trouwen! en wat zulk eene gebeurtenis aan bekommering, last en geloop al meebrengt is niet te beschrijven. Prutske zelf gloeit van opgewondenheid om heel de zaak in orde te brengen en te zien dat er niets aan mankeert; zij staat ZïIf** m' W3n! °P ^ meid valt er in zulke omstanï!LtC H h<* achterovS met heef? Dat fcL&T^^ * ^ v«Cen fteett. JJat trouwfeest wordt eene zaak van belana- de groen en bloemen gepaleerd; de beste kleeren worden uitgehaald en aangetrokken en 't is een heele toè?ÏÏ« naar behooren op te tooien. Finet krijgt ook Sn SetT met een geborduurd schabrak op den rug,h^Zm haU Sïï1^' ^ ^n feeënwagen gespannen wordt. (Onverklaarbaar is t dat, voor zulke gelegenheid de prachtige schimmel die op «ofcfcr^nêfaSÏÏ^ 67 komt, om als luxepeerd voorgespannen te worden, doch Prutske verhelpt zich liever met de dingen die in haar onmiddellijk bereik staan en waarmede zij vertrouwd is; ziet gij dat Réomur met de trouwkoets op de vlucht slaat en alles omkantelt!) Met zijn witten das aan en den pelsen schoudermantel, een vilten dameshoed met pluimen op den kop, zit Beer, preusch gelijk een Merovingisch monarch, op den bok, doch heel die plechtige aantoorteling helpt er niets toe hem de gewenschte uitdrukking te geven, die bij de gelegenheid past. Het blijft niet bij deze eerste trouwpartij — de Fieten krijgen er allen om 't even veel lust in en elk op zijne beurt gaan ze het aan: Jan trouwt met Anakie, Beer met Fridohne, Sarei met Pieternelle, die, nu ze toch de kloosterkleeren heeft afgelegd, er niet tegen opziet dien gewichtigen stap te wagen en zich heel en gansch aan de wereld overgeeft. Zulk huwelijksfeest bestaat voornamelijk uit een plechtig rit (door de keuken) naar het gemeentehuis en kerk, die beide op eene ingebeelde plaats gelegen zijn en waar het dus niet op aankomt of men er werkelijk heengaat, 't Zelfde gebeurt met de huwelijksreis, waar beurtelings al de steden die Prutske bij naam bekend zijn, worden aangedaan ; verder eene feestelijke ontvangst bij de terugkomst : inhaling waar gelegenheidsgedichten, opschriften, redevoering, liederen, een groot diner en illuminatie bij te pas komen. De reeks huwelijken neemt geen eind en Prutske slaakt de verzuchting, die zij wellicht van een afgeleefd en onwillig moedertje zal gehoord en onthouden hebben: — 't Zal niet eerder rust zijn dan wanneer ze allen getrouwd geraken! Het woord „echtscheiding'' is wellicht nooit tot Pruts- 68 haar van den morgen tot den avond, doen overal aan mede, doch deze twee praten nooit uit de school en van hen valt niéts te vernemen. De oneindig lange zomerdagen gaat Prutske haren gang, altijd even druk in de weer met haar Fietengezin, vindt nooit tijd genoeg om uit te voeren 't geen zij zich voorstelt en moet altijd te vroeg uitscheiden. Alles wat wij, groote menschen, er voortaan van vernemen en te hooren krijgen, is de eenbaarlijke zang van haar klinkklaar, zilveren stemmetje, dat op al de tonen, van hoog tot laag, altijd even opgewekt, even vroolijk en vriendelijk ratelt, rammelt, babbelt, fluistert, zingt, vertelt en kwinkeleert, gelijk het lustig waterleike, in eenklank met 't geen er in 't ronde wikkelt en woekert: de haan die kraait, de geit die bleert, de merels die kwetteren, en de ontelbare menigte vinken, musschen, wevertjes en trientjes die er den dag door aan 't fluiten zijn, onder 't zijig zacht geruisch van de hooge boomen, die er met hunne dichte kruinen, den koepel vormen van dat tooverpaleis, waar het lommerdeemster en de zonnevensters eene atmosfeer weven die de gelukzaligheid van den eindeloozen zomer bestendigen. 75 HET DAGELIJKSCH BEDRIJF Een slapend kind is wel het schoonste waar menschenoogen zich welgevallig en genoeglijk aan verzadigen kunnen: de volledige, vertrouwvolle overgave aan de goedheid der rust,—de leden achteloos uitgestrekt en het gelaat, als eene gelokene bloem waar de zuivere schoonheid van den vorm alleen te voorschijn komt, daar de roerende geest er tijdelijk afwezig is; de blos over het doorschijnend, teedere vel, de zachte deining van den adem getuigen van het leven in rust, maar de zweem van een glimlach om de kersroode lippen, glanst er als een verre weerschijn uit de droomsferen waar de ziel in zalige verrukking is opgenomen... Prutskebeschouwt den slaap als eene lichaamlijkenoodwendigheid, een middel om uit te rusten van de vermoeienissen van gister en om nieuwe krachten op te doen voor morgen; het is haar een lust — gelijk alles ten andere wat zij doet, haar een lust is — zich uit te strekken en in het geheimzinnig duister weg te varen en aan te landen in die wonderwereld, waar alles fantastisch dooreenwemelt en met schitterlicht van felle kleuren overstraald wordt... Wat er tijdens den nacht met Prutske gebeurt, is en blijft 76 het mysterie, want bij 't ontwaken bleekt die heerlijkheid teenegader af, zoodat de herinnering slechts enkele slierten er van overhoudt die dan nog zoo etherisch en wolkachtig zijn dat geen woorden ze uitdrukken kunnen. Prutske slaapt gewetensvol, wijzertje rond meestal, in één trek door, maar, van 't goede voornemen om stil en fatsoenlijk onder de dekens, tot aan de kin gedekt, op den rug of op de zijde te blijven liggen, komt nooit iets terecht, — in haar ledekant is Prutske werkelijk en op de letter: baas in haar huis! Al naar gelang van 't geen er in de droomvisioenen gebeurt en de rol die zij er met de ingebeelde speelmakkers vervult, gaat Prutske te keer: de armen werken zich naar boven, in een ruk en snoksche beweging, gelijk een visch in 't water, roeit en wentelt zij, keert om, maakt een tuimel — en van toen voort wordt er geen acht meer geslagen of rekening gehouden met bloot of gedekt, naakt of gekleed, koud of warm, hoofdof voeteneind, van mogelijk of onmogelijk liggen, en Prutske slaapt evengoed door, met 't gelaat tegen de getraliede wanden har er slaapkoets gedrukt—gelijk een dier in zijne kooi—als op het zachte eiderdons harer peluw. Aan het herhaalde gekraai van Kaloe, den haan — die er op uit schijnt alles en ieder te wekken — stoort Prutske zich allerminst; het gekwetter van musschen en vinken, het lierlauwen der merek, al de snebbering van het rumoerig vogelvolk rond het huis, hindert haar evenmin. Prutske kent haren tijd en eerst als haar uur aangebroken is, komt zij vanzelf weer tot leven. Prutske's ontwaken is echter al zoo verschillend als de dageraad. Gelijk de zon op eene altijd andere en eigene manier haar wezen aan de kimme vertoont en aan den hemel een altijd nieuw wonder verwekt waarmede zij den 77