TE HOOI EN TE GRAS DOOR VALBORG ISAACHSENDUDOK VAN HEEL N. V. voorh. E. J. BRILL - LEIDEN 192L Te HOOI en te GRAS Te HOOI en te GRAS DOOR VALBORG ISAACHSENDUDOK VAN HEEL boekhandel en drukkerij voorheen E. J. BRILL te LEIDEN 1921. INHOUD. Pag. Axel , Haar bekentenis jg Michel Angelo als dichter 29 Ole Buil 47 Henri Bergson gp De taak der vrouw als opvoedster in het gezin 87 Camilla Colett I02 Hilligenlei llt Hedda Gabler ug Myllar Gutten Iao Emmanuel Vigeland i»! Edvard Munch , Isadora Duncan x^2 Rommani I4g Fants De Rozenstad Nidaros jgp Asköyen jjj Naar Eidsvaag 183 Weelde jgg INHOUD. Pag. De ontsluierde 104 De wilde ganzen komen van Lapland terug 198 Zonsopgang 204 De Gartner 210 Lov-dag 215 De Professor 223 Twee dwergen in de zeven bergen 229 Brand te Bergen 235 Een metamorphose 242 De vleugelen gespreid 247 Een treurdienst in de domkerk 252 Het lichte eiland 256 Hoe er nog altijd wonderen gebeuren 266 Laatste Zondag 271 De Vioolspeler 278 AXEL. I Zóó had hij nog nooit den leeuwerik hooren zingen. Met de handen in de zakken wachtend op een vriendje, dat met hem naar school zou gaan, stond hij geleund tegen het tuinhek, in de volle voorjaarszon, een deuntje te fluiten. Vlak voor hem was van het grasveld een leeuwerik met langen vreugdetriller het morgenblauw ingevlogen. Vol verrukking had hij het zwarte stipje nagestaard. Zóó blij was hij nog nooit geweest. O, als hij niet naar school hoefde vandaag, als hij in zijn tuintje mocht gaan werken. Zelfs wenschte hij, dat zijn vriendje, waar hij toch veel van hield, al voorbij was, dat hij alleen naar school kon gaan, want vertellen kon hij 't hem toch niet, hij zou 't niet begrijpen, Vertellen ? Maar wat was er dan eigenlijk gebeurd? Er was een leeuwerik zingende opgevlogen. Toen waren zijn oogen vol tranen geschoten en had hij zich een oogenblik zoo overgelukkig gevoeld, zoo wonderlijk blij. Hij begreep er zelf niets van, nam zich ook vast voor het aan niemand te zeggen, maar het als iets heel heerlijks en moois te bewaren. i 2 Zoodra hij van de school thuis kwam zou hij naar zijn tuintje gaan, daar zou hij er heerlijk aan kunnen denken. Al twee keer was er op 't raam boven hem getikt, maar hij had er niets van gehoord. Nu werd het opgeschoven en een zachte stem riep' „Axel, mijn jongen, weet je wel dat 't al half 8 is?" „Ja moeder ik ga al." Hij wuifde met zijn muts en zij bleef hem lang nog nazien. Zij had hem al dien tijd bij het hek zien staan, niet begrijpende waarom hij niet ging. Met zijn schooltasch op den rug, liep hij op een drafje weg. Van uit de heerlijke landelijke stilte, waar zijn vaders huis lag, even buiten Christiania, te midden van bosschen en weilanden, kwam hij nu in 't drukke stadsgewoel. 't Was alsof er vandaag nog meer mensehen en wagens dan anders waren. 't Zou wel heel moeilijk op school zijn vandaag, dat wist hij. Voor de school bleef hij nog even staan: „zou de leeuwerik daar nu weer zingen?" „Zeg jongetje sta daar niet zoo te droomen, je treft '% dat ik zelf laat ben vandaag", en de meester in de groote bruine overjas, duwde hem zachtjes de schooldeur binnen. Toen hij 's middags thuis kwam, zat zijn moeder voor het raam over haar naaiwerk gebogen, zijn vader stond beneden in den tuin rozen te occuleeren. In een wip 3 was de schooltasch naar binnen gebracht en stond hij naast zijn vader vol aandacht te kijken. „Mag ik 't ook eens probeeren vader?" „Als je heel voorzichtig bent, en mijn rozen niet bederft." Met groote kalmte en onverbeterlijke handigheid had hij het oog van een rose ivoire in den wilden stam gezet. Zonder een woord te zeggen, de lippen vast op elkaar, reikte hij het occuleermesje weer over, en wilde heengaan, maar zijn vader klopte hem op den schouder en zei: „Dat heb je knap gedaan, ik wist niet dat je 't zoo goed kon, wil je er nog een doen?" „Neen dank u vader, 't was me juist om deze eene te doen", en om niet meer te hoeven zeggen liep hij verder, dieper den tuin in, langs de mooie bloembedden, met zoo groote zorg en liefde door zijn vader onderhouden. De blauwe bosch-anemonen en scillas waren reeds uitgebloeid. Hier en daar nog een enkele crocus, maar een groot veld tulpen in alle kleuren schitterde in middagzon. Hij ging op 't gras zitten naast het tulpenveld, om ze beter te zien. Vooral één donkerroode vond hij zoo prachtig. Terwijl hij droomend naar de bloemen zag, vloog een citroenvlinder op zijn schouder, en van zijn schouder op de donkerroode tulpenkelk, zat daar lang met trillende vleugels, en hij dacht: „hij vond die donkerroode ook zoo mooi." Weer voelde hij die wondere blijheid, nog sterker misschien dan bij het zingen van den leeuwerik. 4 Toen zijn moeder, als altijd 's avonds aan zijn bedje kwam, moest hij haar voor 't eerst wegzenden, was er voor 't eerst iets dat hij haar niet zeggen kon. Hij moest alléén bidden vandaag. Zij zag hem aan, streek zacht over de blonde krullen en zei: „ 't Is toch alles goed, mijn jongen?" „O ja moeder, zoo goed als nooit te voren." Daarop ging ze; en hij rechtop in zijn bedje: ,,'t Was zoo heerlijk vandaag! Mag er dikwijls zoo iets gebeuren als van den leeuwerik en den vlinder. Laat vooral de roos niet dood gaan, u weet wel waarom, en als 't kan, laat 't morgen niet zoo erg op school zijn als vandaag." Van af dien dag bestonden er heel lang twee werelden voor Axel, de eene waarin hij dat heerlijke hebben mocht wat hij zelf niet begreep, de andere waarin hij doen moest alsof dat heerlijke niet bestond. II. Een eind achter het huis lag „Töien", de groote Botanische tuin van Christiania, van ouds een hoeve, voor dat doel aan de universiteit geschonken. Midden in den tuin onder groote kastanjeboomen lag het huis van den „Gartner", die het oppertoezicht had, en de ziel van alles was. De ernstige man met den Panama-hoed, altijd met een bloem in 't knoopsgat en een blad van 't een of 5 ander zeldzaam plantje in de hand, was Axel's groote vriend. Hij ging uit en in bij hem als bij zijn vader, en bracht het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd met en bij hem door. Alles wat in verband stond met Töien had voor Axel een niet te beschrijven bekorino-. Daar was 't altijd Zondag. Zoodra had hij niet het groote ijzeren hek achter zich gesloten of hij voelde zich ver weg van alles wat hem pijn deed. Op een draf liep hij 't eind grindweg tot bij 't huis en ging de voordeur binnen, die zomers altijd open stond, evenals alle ramen en tuindeuren. Hoe goed kende hij de geel geschilderde vestibule met de groene planten en de groote kasten vol rariteiten en opgezette voo-els. En 't kantoor met de lange tafel in 't midden, vol boeken en plaatwerken, het kleine tafeltje met de microscoop, de schrijftafel waarop altijd versche bloemen stonden. Dit alles was uit sprookjesland voor Axel, niet het minst de zwijgzame bewoner zelf, die altijd iets voor hem te doen had, altijd geduldig naar hem luisterde, soms urenlang met hem bezig was om vazen te maken van roode rhabarberbloemstelen, of mandjes en doosjes van noten en kastanjes. Kort na den leeuwerikdag, 't was een mooie zomeravond, kwam Axel op Töien en zocht zijn vriend te vergeefs op 't kantoor. Hij liep den geheelen tuin door en ja, eindelijk daar zat hij onder den grooten lindeboom. Sliep hij? Heel zachtjes kwam Axel naderbij. Op zijn knieën 6 lag een open brief. Hij hield de handen voor de oogen, en door de vingers druppelden tranen op 't papier. Axel had nog nooit een man zien schreien. Zijn eerste ingeving was zachtjes om te keeren en onopgemerkt te verdwijnen, maar toen hij weer omzag en intuïtief begreep dat zijn eenzame vriend hem nu juist noodig had, knielde hij naast hem en vleide zijn hoofd zacht tegen hem aan. „Axel, mijn jongen." Snikkend sloeg Axel beide armen om zijn hals. Lang zaten zij zoo terwijl de avondwind zachte melodieën ruischte boven hun hoofd. Toen zij opstonden lag Christiania als een gouden stad, in avondzon, diep beneden. Berg en fjord gloeiden in wondere kleuren. Een lijster zong zijn avondlied. „Is dit smart of geluk?" fluisterde Axel. „Noem het zooals ge wilt," en de oude man zag hem diep in de oogen^, „voor mij zijn die beiden een, mijn smart is mijn geluk geworden." Den grooten zegen van dit avonduur heeft Axel eerst veel later begrepen. III. Vrij ! vrij! jubelde het in hem. Vandaag zou hij het vurig verlangde bereiken. Vandaag zou Axel student worden. Op 't blonde hoofd de studentenmuts, waarvan de lange zijden kwast 7 op zijn schouder rust, is hij voor 't eerst de hooge steenen trappen van het Universiteitsgebouw opgegaan. De Septemberzon speelde een lichtpraeludium tusschen de hooge Corinthische zuilengang, en daar, in de aula, stonden geschaard de oudere studenten, en zongen vierstemmig met ontbloote hoofden het Noordsche studentenlied: „Heilig, heilig, heilig er studentens kald." Achter een der zuilen bleef hij staan, de muts in zijn gevouwen handen. Ja, zoo moest het zijn, zoo had hij 't zich gedroomd. Nu hoefde hij niet meer met lange verlangende blikken op te zien naar dien heiligen tempel. Nu had hij den drempel overschreden, was zelf een der ingewijden. En 't was hem alsof hij het schoonste bereikt had wat het leven hem ooit kon geven. „Een dag in uwe voorhoven is beter dan duizend elders," zong het zacht in hem, en met kloppend hart volgde hij de anderen naar het feestgebouw. Stroomen van blijdschap voelde hij om zich, over zich, toen hij zijn hand gaf en den eed van trouw zwoer aan waarheid en wetenschap. En als muziek klonken hem des rectors woorden: „Quod bonum, felix, faustumque sit." Toen hij thuiskwam stond zijn vader bij het hek en stak hem een prachtige rose ivoire in het knoopsgat. „Van je eigen boom, jongen, ga nu gauw naar moeder, die wacht al zoo lang op je." 8 Met twee sprongen was hij de stoep opgevlogen en was bij haar. Zij nam het blonde hoofd in beide handen, zag hem diep in de oogen en zei: „Zal je 't nu vinden? Zal je nu tot rust komen?" Dien avond vertelde hij haar van den leeuwerikdag, van de rose ivoire, en dat deze dag de mooiste van zijn leven was geweest. IV. Een heel vroege herfstmorgen in het hooggebergte. Axel is met zijn oude vriend op een voetwandeling om te botaniseer en. Zij hebben overnacht op een „Seter", onder Gausta's top in Thelemarken, en zullen nu naar boven om vandaar de zon te zien opgaan. 't Is drie uur. De dauw ligt dik op het gras en 't is koud, in dit vroege morgenuur, in de hooge bergen. Grijze wollige mist hangt over de rotsen. In 't Oosten begint het te schemeren, witte en geele veeren breken door de nachtwolken heen. Zwijgend, met de botaniseertrommels op den rug, klauteren zij hooger en hooger. Telkens denken zij dat ze er zijn, maar dan stijgt weer een nienwe top uit de wolken omhoog. Eindelijk nog de moeilijkste passage. Een ontzettend diep aan beide zijden van den rotskant, waarop zij gaan. 9 Nog even, en zij zijn op den hoogsten top met heel de wereld aan hunne voeten. De wit en geele veeren worden oranje, eindelijk bloedrood, de mistwolken verdeelen zich en leggen zich in vlokken neer, als gekaarde wol. Daar stijgt de zon! „En God sprak het worde licht en het werd licht." Hoog op den bergtop in het stralende nieuwgeboren licht zien zij beneden de aarde zich afronden naar alle kanten, en de wolken zich daar omheen leggen als een donzen krans. En 't is hen als werden die donzen wolken tot vleugels, die dragen het wereldrond. Zij, hoog boven dit alles, en Axel fluistert: „Durch die schwebende Welt flieg' ich des Windes Flug Bis am Strande Ihrer Wogen ich lande, Anker werf, wo kein Hauch mehr weht Und der Markstein der Schöpfung steht. Steh! du segelst umsonst — vor dir Unendüchkeit! Steh! du segelst umsonst — Pilger, auch hinter mir! Senke nieder, Adlergedank! dein Gefieder! Kühne Seglerin, Fantasie Wirf ein muthloses Anker hie." „Komen hier niet al je vragen tot rust, Axel?" vraagt zijn vriend. „Tot rust misschien, maar beantwoord zullen zij ook hier niet worden." IO „Is het dan noodig om alle vragen beantwoord te krijgen? Is 't niet heerlijk die oneindigheid, dat groote raadselachtig Diep? Een Eeuwigheid niet lang genoeg om alles te leeren begrijpen; te leven, strijdend, zoekend, vragend, biddend, altijd meer ontvangend uit een onuitputtelijke bron. Is dat niet genoeg? Het heilige menschenleven ligt voor je, omsluierd nog, maar als je trouw de waarheid volgt, staan je wonderen te wachten Axel, heerlijker wonderen, dan je ooit hebt gedroomd." „De waarheid ja, maar wat is waarheid? Als ik de waarheid kende, ik zou haar volgen tot aan het einde der wereld!" „Je zult de waarheid nooit in dogma's vinden, ook niet waar je die nu zoekt, in de dogma's van Hack el, Vogt en Büchner. Er is een oud bijbelwoord: „De waarheid zal U vrij maken." De waarheid maakt vrij, dogma's binden. Weet je nog toen je student werd, hoe 't in je jubelde vrij te worden? En nu geketend weer door nieuwe banden, terwijl de ouden nauw verbroken zijn. Ik zal je hier vertellen hoe 't mij ging, hoe ik vrij werd. Toen het heel stil in me was geworden, na een groot diep leed, toen al die schuimende klotsende golven tot rust waren gebracht, toen zag ik de eerste stralen van Gods groote licht. Toen werd het stiller en stiller in me, en mijn ziel 11 werd als een open bloemenkelk voor Gods zon. Toen werd ik vrij! En nu is 't leven mij zoo lief en de aarde mij zoo schoon en het groote goddelijke mysterie mij zoo heilig en goed." Nog altijd staarde Axel in het vreedzaam morgenlicht en 't begon te schemeren in zijn jonge ziel, en met dezelfde - vastberadenheid waarmede hij eens de roos geocculeerd had in zijn vaders tuin, zei hij: „Ja, met Gods hulp, ja, de waarheid volgen." V. Hij was gekomen naar een ver land over zee. Zij waren uitgegaan en zaten tegen een grasheuvel, in de schaduw van een grooten beuk, hij en zij. Een wijd grasveld vóór hen, bezaaid met madelieven, de duizende gouden hartjes open voor de warme zon. Hij bracht haar madelieven, handenvol. Zij maakte er lange kransen van en legde er een om zijn groote ronde hoed. „Dat staat je mooi," zei ze, en hij: „maar jou nog mooier", en hij legde een krans op haar hoofd, en een om haar hals en zij lachten, zij blije kinderen. Hij vertelde van bergen en meeren, van stille donkere bosschen, van lichte zomernachten. Hij vertelde en zij luisterde, zij vroeg en hij antwoordde, zij tsjilpten als vogels tsjilpen in April. 12 En eindelijk vroeg ze: „En je hebt God wel heel lief, niet waar?" „Ja zoo héél lief," en blij verwonderd, „maar hoe kan jij dat weten?" „Ik zie het aan je als je bloemen plukt, ik voelde het gisteren toen je naar de sterren zag. 't Zijn je alles boden van Hem nietwaar? Ik voel 't ook zoo, o ik adem God nu, dezen heerlijken zomermorgen." Hij zag haar aan met de mooie zachte oogen, als zag hij binnen in haar ziel, en zei: „Hij is wel héél dicht bij ons nu." VI. Hij moest terug naar zijn land, naar zijn werk en was weer alleen. O de droeve verlatenheid. 't Zooeven ontdekte, het nauwelijks gevondene verdwenen weer, voor altijd misschien. Tusschen hen die groote oneindige zee. En of 't helpen zou, ging hij aan 't zeestrand en lag uren waar de golven sloegen tegen de harde rotsen. Ook zij had aan den verren overkant een plekje aan de zeer waar zij met haar boeken heenging wel dagen lang. Daar zou zij de golven zenden als zóó vele groeten en de wind, de zeewind zou haar bode zijn. Daarom was elk golfje hem de door haar gezondene, 13 en als de wind ruischte door het groene helm, meende hij haar stem te hooren. Maar dan weer de droeve verlatenheid, de groote eenzaamheid aan de wijde wijde zee, en het groote onstilbare verlangen. Hij strekte zijn armen naar den verren onbereikbaren overkant, hij schreide zijn oogen moe. En tusschen hen altijd die groote oneindige zee. En nog nooit kan hij de zee zien of den zeewind door zijn haren voelen gaan, of hij voelt weer dat nameloos verlangen, dat nameloos wee. VII. u Na langen droeven winter de lichte Mei! Na droef geween, het jubelend hoogtijd vieren. Op een veld van witte tulpen knielen zij. De vrome priester met de witte haren legt hunne handen saam. Zij twee geknield, zij twee alleen met hunne liefde en hun God. Jubelend stijgen de orgeltoonen door het stille godshuis, de wonneklanken van Lohengrin's „Vorspiel", waar alle leed en alle tijd-gedachten versmelten in één eenig eeuwigheidsmoment, één stijgend alles vereffenend juichen. Zij twee geknield op 't witte tulpenveld, twee zielenkelken openbloeiend in Gods licht. 14 VIII. Voor de groote poort van Akershus-vesting buiten Christiania staan ze even stil, Axel en zijn jonge vrouw, en zien uit over de blauwe fjord. Zij draagt een mand met rozen. De twee schildwachten kennen hen, en laten hen door. Zij gaan voorbij aan de twee geladen kanonnen, die op de gevangenispoort gericht staan. De portier opent het ijzeren hek en door de portierskamer komen zij op de groote binnenplaats waar eenige dwangarbeiders in de grijze kleeren bezig zijn met steenen te kloppen. Zij knikken over en weer, Axel en de gevangenen, zij kennen elkaar en met lange blikken zien de laatsten hen na. „Zeker weer naar No. 15, arme drommel, hij heeft 't nog vrij wat erger dan wij." Hol klinkt de schel door de groote gang, de cipier opent de deur en rijkt hen een sleutel over. Zij gaan de ijzeren trappen op; eindelijk weer een gang met kleine ijzeren deuren. In een dezer steekt Axel de sleutel, het knarsende slot springt open en zij gaan binnen. Een dier halfdonkere cellen met de vier naakte wanden, een klein getralied raampje hoog boven. In de cel een tafel, een stoel en een bed. Met de eene elleboog op de tafel rustend, zit de gevangene met gebogen hoofd voor zich uit te staren. 15 Geen straal van hoop over het strak-sombere gezicht, geen woord over de saamgeknepen lippen. Als Axel op hem toe gaat en hem beide handen toesteekt, schrikt hij op. „Ben jij 't? Ik dacht dat het de cipier was, dan doe ik altijd net of ik slaap." „Kijk Jacob, vandaag heb ik haar meegebracht, zij weet alles van je en voelt voor je net als ik, mogen we samen een beetje bij je zitten?" Jacob wil zijn stoel geven maar^zij hebben al een plaatsje gevonden op den rand van het bed, en zij heeft de mand met bloemen voor hem op tafel gezet. „Bloemen passen hier niet, passen niet bij Jacob. Als de cipier ze ziet, mag je misschien nooit terug komen, dan heb ik niets meer." „Dat is in orde Jacob, zij heeft 't gedaan gekregen, zij is zelf naar de heeren toegegaan, je möogt bloemen hebben zooveel ge wilt. Is 't nu goed, mogen ze nu bij je blijven?" De mondhoeken trillen en hij streelt de zachte bloemen. „Die mooie witte is van mijn boom, waar ik je van verteld heb, Jacob, je weet wel." Woorden heeft Jacob niet, maar zijn vochtige oogen zeggen meer. Als ze een poosje gezeten hebben komt Jacob naar het bed en haalt onder zijn kussen een bijbel te voorschijn. „Kijk," en hij wijst met de vinger, „lees dat." En Axel leest: „Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen i6 vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis." „Toen je me dat boek gaf verleden, wou ik er niet in lezen, 't zou maar pijn doen, dacht ik. Net als de rozen straks, je moet eerst weer wennen, begrijp je? We worden hier hard, hard als de steenen die we kloppen. Vooral niet denken aan het zachte, milde, dat schrijnt te veel, dat voel je wel. Maar toen je weg was, kon ik 't toch niet laten, en nu gisteren vond ik die woorden. Ik sloeg het boek dicht, en legde het weg. Het was leugen wat daar stond. Mijn hart was gebroken en er kwam niemand om te verbinden, ik was gevangen en niemand bracht mij de vrijheid, ik was gebonden, waar was de opening der gevangenis ? En 't werd harder dan ooit hier binnen. Maar toen dacht ik aan jou, zag die milde oogen van je, dacht aan alles wat je me verteld had, en ik kon maar niet vergeten, dien morgen, dien vroegen morgen op den bergtop, toen je vrij werd. En ik zag je weer hier bij me zitten, altijd met datzelfde geduld, en hoe je aan mij, ouden harden gevoelloozen man, al dat mooie geven wou van je reine ziel. Toen voelde ik: „Dat heeft een ander hem geleerd. Is het ? Alles is nog zoo wonderlijk, ik heb dien naam nooit 17 dan vloekende gebruikt. Zou het mogelijk zijn? Kan oude Jacob nog vrij worden, en zijn ziel nog wit als die bloem?" En 't was Axel als stond hij bij 't hek in zijn vaders tuin. Een leeuwerik vloog op en zong! 2 HAAR BEKENTENIS. „Einst, wenn ich als Kind Wo ein Kreuz erseh'n, Ich konnt' nicht vorüber, Ich blieb daran stehn, Ich wand d'rum ein Waldkraut Ich betet' dran leis, Ob's drunten dem Schlafer nicht wohl thut, Wer weiss ? So einst,.... und noch jetzt, Wo sich Kreuze erhöhn, Auf Stirnen voll Furchen, Ich bleib' daran stehn, Ich wind drum ein Liebs-kraut, Ich bete dran leis, Ob's drunten dem Herzweh nicht wohl thut, Wer weiss?" Een Zondag-avond in warmen midden-zomertijd. We komen van een wandeling thuis. De laatste rose wolkjes verzwevend boven den bergtop, het zachte zoeltje zijgend door bevende berkenblaadjes, door onrustig trillende populieren, alles wachtend op avonddauw, op frissche koelte van naderenden nacht. De dorstige bloemharten ontvangen de druppelende parelen, de slappe stengels, de verzengde grashalmen, 19 de gebogen korenhoofdjes, alles richt zich op weer, in deze lavende verkwikking, in deze onzegbare rust. In de kamer is ook de loome warmte verjaagd, door de open ramen stroomt de fijne geur van bloeiende kamperfoelie, die het huis omrankt. Zoo even zijn de zwaluwen ter ruste gegaan. En zij, bleek en stil naast mij, de oogen gesloten in dankbare tevredenheid. „Wil je dat van gisteren nog eens spelen?" En ik speel wat Beethoven zeker aan eene vermoeide en beladene gegeven heeft: het adagio zijner 14de Sonate. Tranen druppelen door de gesloten wimpers. De lippen fluisteren: „Dat is rust." Zij waren den vorigen dag gekomen, hij en zij. We hadden met hen gesproken over de dingen van den dag, van vrienden en bekenden, over boeken en gemeenschappelijke belangen, van allerlei. Hij spraakzaam en gezellig, sterk en gespierd, weinig uitdrukking in de donkere oogen, die van innigheid niet weten, zijn heele wezen gestempeld met ernst en eerlijkheid, maar aan fijnere zielsaandoeningen vreemd. Zij, fijn en blond, lente-teer, schelpen-broos; het reine, fijn dooraderde voorhoofd moe, de zachte oogen droef, de mond zonder verwachting, van weemoed vast gesloten. Den volgenden morgen zitten wij aan het meer, onder de schaduw van een grooten berk. 20 De verre bergen zonverlicht, de grasveldjes, de berkenboschjes der voor ons liggende landen groenend in zomerschijn, het meer rimpelloos. Ik weet niets zoo troostend als dit plekje in den vroegen morgen. En 't morgenlicht verblindt niet, de morgenzon verschroeit niet, de morgenweelde is geboren uit avondrust en nacht-vrede, bedroefden kunnen het dragen. Naast mij een lang bedwongen snik, en ....: „Dit is herinnering van wat mij eens behoorde. Dit alles was mijn eens, de zomer, de bloemen, de morgen. Zij kennen mij niet meer. 't Is zóó lang sinds ik 't alles zag. Jezus zegt: „ziende zullen zij niet zien, hoorende zullen zij niet hooren." „Ik werd eene dezer. Maar de wind, de toornende wind, de huilende sneeuwstorm, de winter, de lange koude, wreede winter, O God, die verschrikkingen zijn m ij n nu, dit hart is verstijfd als onze stroomen, eeuwige sneeuw over mijn zomerziel. „Maar dit weet niemand. Zij wanen mij sterk, mij! zwakste der zwakken. „ O, het ééns alles te mogen zeggen! Nu zou ik 't kunnen. Wil je stil zoo blijven zitten, en alles aanhooren ? 't Zal als een biecht zijn voor Gods aangezicht, want dit is het ergste: deze blindheid voor het verzoenende, die zwakheid, die vertwijfeling voel ik als zonde, als zwarte zonde. „O ik heb zoo gebeden om kracht, ik heb gesmeekt nachten lang, om weer te mogen zien, maar alleen de 21 Sterken maakt Hij sterker, en den Zienden geeft Hij licht". Geen tegenspraak ook niet in gedachten mag haar nu ontmoeten. Roerloos als het blanke meer, moet mijne ziel haar zijn. Een zucht, een geste zou 't al verstoren. „Ik had hem zoo lief. Ik had hem meest lief om zijn kracht. O, droomde ik: te groeien, te ontvouwen in die zon • van kracht! Ik zag hem als mijn sterken held, mijn kruis-ridder Met het hoofd in de hand zat zij lang als starend in verre verte van herinnering. Toen, langzaam het hoofd schuddend: „Toch heeft hij met al zijn kracht mij niet kunnen helpen. Niets maakt mij juist zoo hopeloos moe, dan hem zoo sterk te zien, waar ik niet verder kan. .... Zijn kracht heeft mij gebroken, zijn kracht en de ontoegankelijke steile rotsen die ons huis omgeven, de onstuimige woeste wateren, stroomend, jagend, daarheen waar ik niet komen kan. Zijn kracht en de bewoners van ons dal, hard als de rotsen, koud en meedoogenloos, geen medelijden kennend, geen zwakheid duldend. Die bergen zijn mij tot muren, de dalen tot afgronden geworden, heel die sombere natuur is mij eene ontzetting, een beeld slechts van vernietigende kracht. Ik heb er mijn hart op gebroken " Na deze uitgesnikte woorden liet zij 't hoofd vermoeid tegen me aanleunen en ik schreide met haar mee. Eindelijk: „Ik was toch eens zoo gelukkig en.... 22 ik heb hem toch altijd nog zoo lief. 't Is nu veertien jaar geleden, sinds hij mij in dat houten huisje, onder hoog en bergtop bracht. „Veertien korte zomers, veertien koude, lange winters heb ik daar gestreden, vergeefs gestreden. „Heb je wel eens tegen den stroom geroeid? „Ken je 't wanhopende gevoel, te roeien, te roeien met inspanning van alle krachten en toch niet vooruit te komen?" En als ik in die omfloersde oogen zie, voel ik weer de diepte van rampzaligheid van dien armen „Passeur d'eau", die geroeid had „a contre flot, et n'avait pas quitté le bord." Je antwoord me niet; wat zou jij in mijn plaats hebben gedaan?" „Ik zou, geloof ik, niet juist geroeid hebben terwijl de stroom 't sterkst was, maar als 't moest, en ik niet verder kwam, dan . . . ." „Dan?" „Zou ik mijn riem hebben overgelegd in een sterkere hand." „Je vindt dus het leven niet moeilijk? Waar jij niet kan, kan altijd die sterkere?" „Je moet mij niet rekenen, ik heb nooit anders dan geluk gekend, het leven is mij zoo wonder-mild geweest, ik mag niet meespreken waar de wateren zoo hoog gestegen zijn." „O toch, er zijn ook niet velen die geluk kunnen dragen, ik had 't eens, 't is mij ontglipt. Soms kan 23 't alles op eens weer opbloeien, kan ik 't zien zooals ik 't zag dien eersten tijd. Wij kwamen in Mei, alle bergen vol trossende vogelkers, en later de geurende rozen. Hoe de lijsters zongen in de berken, en de krekels in 't gras. Die oogenblikken zijn mij als openbaringen, als mocht ik even weer Gods vriendelijkheid zien. Maar zij blijven met langere en langere tusschenpoozen weg; nu komen zij bijna nooit meer. „En als -de vogelkers bloeit en de rozen geuren, is het verlangen het grootst, stil te mogen rusten onder de groene zoden." Er voer een ritseling door de berkentakken boven onze hoofden. Alles aan mij trilde van aandoening en medegevoel. Ik nam haar kleine, koude hand zacht in de mijne, terwijl ik in het verre, oneindig zachte hemelblauw de mij zoo lief geworden woorden las: „Give it an understanding, but no tongue". „We hadden een eenig kindje, een teer fijn kindje, een kleine engel met groote blauwe oogen en ravenzwarte krullen. Die zachte bloemenoogen, dat ranke lichaampje, die armpjes om mijn hals, die krullen aan mijn wang, een zaligheid te groot voor woorden, een innigheid te diep voor mededeeling „Ik had een onverklaarbare angst ons jongetje te verliezen. Die angst vervolgde mij als een idee fixe, waar ik ging, wat ik deed of dacht. Eens waagde ik mijn man daarvan te spreken. 24 „„Die angst, kind, is niets dan ongeloof zei hij. „ „Ja ik weet, maar.... zie je 't niet zelf hoe heel anders hij is dan andere kinderen, zie je niet dat hij 't harde, het leven nooit zal kunnen dragen?" „O om één woord van begrijpen toen. Had ik hem maar één oogenblik minder moedig gezien. Een weifeling in zijn stem, een zoeken naar woorden, een ontwijkend antwoord.... ik was nog eene andere geweest, ter wille van hem had ik mij toen nog sterk kunnen strijden. „Maar vast en zeker, als gold het iets buiten hem: „En als God hem nam. Je weet toch kind, God heeft het recht hem van ons te nemen, wanneer hij wil". „ Waren het andere woorden geweest, maar deze, mij snijdend door mijn ziel: God — God van liefde, die zich zou laten voorstaan op zijn recht!.... „Mijn rest aan kracht was nu gebroken. Zieker en zieker werd mijn ziel. Mijn angst steeg hooger dan de bergen. O altijd sterk te moeten schijnen, moed te huichelen, tranen te verbergen! „Ons huis ligt aan den inham van een fjord. „Niet ver van het land ligt een klein begroeid eilandje, 's Zomers hadden wij daar onze wereld, mijn jongetje en ik. Daar liep hij met de bloote voetjes in de golven, daar hadden we ons bloementuintje, ons rozenprieel, onze mosbank en houten vogelnestjes in de berken. „Het was een Augustus-namiddag. „Hij had zich moe gespeeld en lag naast me op de mosbank te slapen, mijn cape over hem heen. 25 „Toen hij de oogen opsloeg: „O zoo mooi gedroomd, moedertje". „„Wat heb je dan gedroomd?" „„Dat 't nooit meer winter zal worden, dat de bloemen niet zullen doodgaan als verleden jaar. De zon zal niet wegkruipen achter de bergen, en wij tweetjes altijd spelen hier. Ik was zoo blij, ik klapte in m'n handjes, maar toen ging jij huilen, moedertje. Maar dat zou jij niet als 't altijd zomer bleef — wel?" „„Neen lieveling, dat denk ik ook niet", en ik streek zijn mooie krullen glad „Maar 't werd winter. O! zoo'n koude winter, en als alle andere bloemen is hij heengegaan. „Mijn man was op reis. Ik durfde hem niet te vragen om te blijven, ofschoon ik voelde en wist, dat 't niet lang meer zijn kon. „O die koude donkere nacht! De storm loeide om ons huis. De dokter was zoo even heengegaan, 't Kon nog eenige weken duren, maar hij kon ook in eens weg zijn, ik moest er elk oogen blik op voorbereid zijn, en hij raadde mij aan morgen te schrijven. Ik ging even naar beneden, ik had nacht aan nacht gewaakt, ik was zoo doodmoe — ik kon niet meer. „In de eetkamer opende ik 't raam en snikte het uit in den nacht: „O mijn God, als ge Liefde zijt, behoudt mij mijn kind!" „Achter mij een stem kouder dan ijs mij beroerend: „„Foei mevrouw, hoe zondig dat arme schaap te willen tegenhouden, dat reeds op weg naar den hemel is." 26 „Als lamgeslagen ging ik weer naar boven. Hier lag mijn zachte kind, hier was 't goed. Uren lang zat ik naast zijn bedje. Hij sliep zoo rustig — ik hoopte weer. „Tegen den morgen zei hij: „Moedertje, wil je mij in je armen houden ? Nu komt de engel gauw — misschien neemt hij ons dan beiden mee." „Ik nam hem voorzichtig in de wollen deken op mijn schoot, zijn hoofdje vast tegen mij aangedrukt. „„Is 't nu avond moedertje?" „„Neen, lieveling, morgen." „„Maar 't past toch wel." „„Wat past wel?" „„Dat Duitsche liedje dat we op 't eilandje zongen als de zon onder ging; weet je 't nog?" „„O ja." ^ „„Wil je 't zingen moedertje?" „ „Ja lieveling." En ik begon : „Müde bin ich, geh zur Ruh Schliesze beide Auglein zu" „Maar toen kon ik niet verder, 't was me zoo al te zwaar. „„Ben je 't vergeten moedertje? Huil je moedertje?" „Hij probeerde nog met zijn handje mij te streelen, maar 't viel slap weer neer. „Zijn lipjes bewogen, hij wilde 't zelf zingen, maar schudde 't hoofdje: „Ik kan niet zingen moedertje, ik zal 't zeggen." 27 „Hij vouwde de handjes en: „Hab ich Unrecht heut gethan Sieh es lieber Gott nicht an" „„Nu, 't laatste nog, voor jou: „Kranke Herzen sende Ruh, Nasse Augen schliesse zu; Alle Menschen grosz und klein Sollen dir befohlen sein." „„Nu is alles goed.... toch, nog iets." „„Wat, lieveling?" „„Vader!" „Hij drukte zijn wang tegen mijn wang, en fluisterde: „„Als 't weer zomer wordt, neem hem dan mee naar ons eilandje, wijs hem onze bloemen en leer hem ons liedje. Wil je moedertje?" „Ja lieveling". „„Leg me nu neer in mijn bedje, ik ben zoo moe. Nu komt. . . ." „Toen sloot hij zijn oogjes. „Twee uur lag ik geknield voor zijn bedje te luisteren, te luisteren. Ik wist niet of hij sliep, of. . . . „Toen opende hij nog eens bei' die lieve oogen, lachte tegen me, en sloot ze weer. De engel was gekomen. . . „ Ik kan niet spreken over de dagen die volgden, het thuiskomen van mijn man de sneeuw, de koude sneeuw over het grafje van mijn 28 kind, en hoe ik de winters heb doorworsteld God weet het. Dat je zoo luisteren wou! „Eéns iemand die luisterde en niet verweet! „Wat zou ik verwijten?" „Mijn ongeloof, mijn zwakheid en... . wat ik nu eerst weet, terwijl ik 't alles vertel, mijn hardheid tegenover mijn man. Is hij hard geweest voor mij, ik ook voor hem. Hij heeft mijn zachtste bloemen nooit gezien. Ik heb ze angstig verborgen, die hem toch toebehoorden. Dat meende mijn kleine engel met die laatste woorden. O ik heb wel groote, groote schuld." En de zon smolt de sneeuw die zich over haar zomerziel gelegd had. Geen eeuwige sneeuw, neen, voorjaarssneeuw die smeltend nieuwe bloemen lokt. „Onze rozen bloeien op het kleine graf en mijn kranke hart heeft rust gevonden", schreef zij mij onlangs. MICHEL ANGELO ALS DICHTER. „II en est de la valeur des hommes comme de celle des diamants, qui a une certaine mesure de grosseur, de pureté, de perfection, ont un prix fixe et marqué, mais qui, par dela cette mesure, restent sans prix et ne trouvent point d'acheteurs." Chamfort. Michel Angelo als schilder, is niettegenstaande zijn bovenmenschelijke maten, door enkelen begrepen, door de velen gewaardeerd, maar waar het gaat om zijn diepste diep, om de bovenmenschelijke pijn en extase die hij in zijn gedichten heeft neergelegd,... daar zijn de „acheteurs" zeldzaam. Ik meen te begrijpen hoe dat komt. De maten van Michel Angelo waren groot. Men vergeeft hem dat, als beeldhouwer en schilder, ja meer nog, men bewondert er hem om, men spreekt van den bovenmenschelijken kunstenaar. Maar de mensch Michel Angelo, de schepper van die kunstwerken mag niet mateloos zijn. Dat is hij ook niet. Michel Angelo was niet mateloos, gemeten volgens zijn eigen maatstaf. Hij was „outre-mesure" (buiten-maat) zooals de Franschen beter zeggen. Neen, de maat der menschen was niet zijn maat. 3° Daarom was hij een der Eenzamen. Ik weet niemand na Jezus in Gethsemané, die zóó eenzaam is geweest als Michel Angelo. In het museum van het Capitool hangt het schilderij, dat Marcello Venusti van hem gemaakt heeft. Nooit zag ik grooter lijden en dieper nood in eenig menschengezicht geschreven, dan in die trekken van Michel Angelo. De lijnen schijnen er in gekerfd, en de oogen, reine, hulpelooze oogen van een kind zien u smeekend aan, als vroeg hij om verlost te worden uit den kerker, zijn arm, door smart verwrongen lichaam. Al-Liefde had hem geraakt. Gods vuur had hem de lippen 'beroerd, dat hij immer zingen moest van gloed en pijn. Hij brandde in gloed dien niemand en niets meer blusschen kon, en de verzengde vleugelen waren Gods zegel, het merk waarmede hij gemerkt was. Michel Angelo gebruikt in zijn gedichten, telkens weer het beeld van den goddelijken vogel Phoenix, die in den vuurdoop wedergeboren, zelf lichtend naar de zon vliegt, diep schouwende in haar gloed. Die goddelijke vogel is Michel Angelo's eigen ziel. Hulpeloos staat hij tegenover die vuur-macht, „die meer in hem vermag dan hij zelf." „O piu di me potessi, che poss'io? O Dio, o Dio, o Dio!". . . . En verder: „Che poss'io piu? Che debb'io? Nel tuo regnio Non ai tu lucto el tempo mio passato, 3i Che de miei anni un ora non m'e tocha. (Wat vermag ik meer? Wat ben ik u (Liefde) schuldig? Hebt gij niet heerschappij gevoerd over heel mijn verleden, Zóó, dat niet een uur aan mij zelf heeft toebehoord.) En hij vraagt: „Chi è quel che per forza a te mi mena? Oilme, Oilme, Oilme!" (Wie is degene die met macht naar u mij leidt? Wee mij, wee mij, wee mij) r En hij hoort 't antwoord, in het nachtediep: „/ son colui che ne print anni tuoi, Gli ochi tuoi infer mi volsi al/a beltate, Che della terra al ciel l'uom' conduce." (Ik ben degene die van uwe prilste jeugd af aan, Uwe zwakke oogen richtte naar die schoonheid, Die van de aarde ten hemel voert.) Het vuur van den zelf-lichtenden Phoenix, verlichtte de omgeving. Michel Angelo's eigen gloed viel op de door hem aangebeden menschen, en hij dichtte en bezong de eigen zielepracht, die hij de geliefde vrienden leende .... Zij begrepen hem niet. De felle gloed verblindde hen de oogen, dat zij niet zien konden de pracht. Dan zong hij in vertwijfeling: „Amando: a che son nato?" (Ik heb lief, waarom ben ik geboren ?) Dan verteerde hij zich zelf, wanhoopte aan zich zelf en aan de hooge zending, waartoe hij zich geroepen wist. 32 Maar hij leerde aan Al-Liefdes hand, door de vlammen gaan. Uit nieuwen gloed werd naast nieuwe pijn, nieuwe kracht geboren, en de felste folteringen werden verwerkt tot zuiverste pracht. , ƒ piango, €ardo, i mi consumo, e'l core Di questo si nutrisce." (Ik schrei, ik brand, ik verteer mij zelf, en mijn hart, Voedt zich met pijn) En hij buigt deemoedig het hoofd en schuwt niet meer de scherpe pijlen die zijn arme hart doorboren. Hij zingt geduldig dat het Liefdes voorrecht is, levenskracht te doen toenemen, al naar mate de smart toeneemt. Hij hoort de boodschap: TAnta, anz'ardi, che chi muore Non a da gire al ciel nel mondo altr ale." (Heb lief, met al uw hartegloed; Want hij die sterft hier op aarde, heeft geen andere vleugels, Waarmede hij zich ten hemel op kan heffen.) Twee menschen hebben hem begrepen. Twee menschen hebben van zijn rijkdommen genomen en genoten. Twee menschen hebben zijn vermoeid hart rust gegeven. Tommasso Cavalieri en Vittoria Colonna. De eerste is hem trouw gebleven tot den dood, heeft bij zijn sterfbed gestaan en hem de oogen gesloten. 33 De laatste leerde hij eerst kennen toen hij 63 en zij 46 was, en zij is vóór hem gestorven. Tommasso Cavalieri! Wat heeft Michel Angelo hem liefgehad! Wat al parelen heeft hij over hem uitgestrooid! Als hij zijn naam slechts noemen mocht, was hij reeds gelukkig; in zijn nabijheid „mag heel de wereldloop stil staart \ van hem gescheiden, snikt hij het uit: „Ik kan niet leven, waar zijn ziel niet leeft." Jaloersche menschen in zijn omgeving, hadden liever gezien dat Hij, de groote meester, zich zelf aanbidden. liet, gaven hem wijzen raad en trachtte hem op velerlei wijze te wonden. Doch zij konden hem, nog zijn vriendschap raken. Dan spreidde Phoenix de goddelijke vlerken en zong des te luider van het goddelijk licht. „De kleine geesten', schrijft hij in een zijner brieven, „maken in hun hart een Michel Angelo van dezelfde stof, waarvan hun eigen hart is gemaakt.''' Zelden heeft iets mij zoo ontroerd, als de gedichten die Michel Angelo aan zijn vriend Tommasso heeft gewijd, de adoratio mystica, die uit ieder woord spreekt. Zij zijn zoo teer, zoo intiem en van zulk een onzegbare schoonheid. Men voelt zoo duidelijk, zij zijn nooit bedoeld om uitgegeven te worden. Hij heeft zelf niet geweten, hoe schoon ze waren. Het was hem een uiting voor zijn overvol hart. Als hij 's avonds in zijn eenzame woning terugkeerde, na 34 een langen inspannenden werkdag, was het stille mijmeren met een stuk papier voor zich, zijn manier van rusten, zijn verlossing. Hij greep naar het eerste het beste papier, dat onder zijn bereik lag. Men heeft die parelen gevonden op vergeelde papieren, op oude brieven, dwars over rekeningen geschreven, of kris, kras over schetsen en teekeningen heen. Dan liet hij los alles wat daar vast zat en beklemde, hij worstelde met taal en vorm, regel na regel werd veranderd, doorgescheurd, gevijld en op nieuw begonnen, tot hij al wat daar woelde en woedde gekristalliseerd had tot sonnet, canzone of madrigal. Wij hadden weinig geweten van het fijne, teere zieleleven van den grooten meester, waren die papieren niet gevonden en behouden gebleven. Wel zouden wij weten van zijn leven en streven, door dé bekende biografieën van zijn tijdgenooten, Vasari en Condivi, maar zij waren er de menschen niet naar, om een dieper psychologisch begrip van Michel Angelo te geven; ook lag dit niet in hun tijd. Zeker, wij hadden geweten dat Michel Angelo een bizonder ontwikkeld en hoogstaand mensch was, dat hij vertrouwd was met Plato's gedachtenwereld, dat hij als 16-jarig jongeling reeds uit en in ging bij Lorenzo de Medici, om de daar verzamelde kunstsbhatten te bestudeeren,.... dat hij een vurig bewonderaar was van Petrarca en Dante. 35 Wij hadden geweten van al de moeilijkheden met Julius II, „hij die kon en niet wilde. . . .", van al zijn teleurstellingen en zijn dikwijls zoo moeilijke omstandigheden maar wij hadden Michel Angelo niet gekend. In zijn gedichten komt hij ons zoo nabij; daar lezen wij de woorden, die hij nauwelijks te fluisteren waagde, tegen zijn vrienden. Later, veel later heeft hij ze voorgelezen en gegeven aan Vittoria Colonna, en zij pas heeft de sublieme schoonheid dier sonnetten aan den maker zelf geopenbaard. Nooit uitgesproken is hij over de wonderbare bekoring die uitgaat van zijn vriend, en wat die oogen, „waarin het zonnevuur is achtergebleven" hem zeggen: „Hoe dikwijls heeft datgene wat mij uwe blikken zeggen, En wat niet uit te spreken is, in dit leven, Mijne ziel tot God geleid." En „ Wat ik verlang, wat ik leer, als ik zie uw dierbaar gelaat, Het kan niet begrepen worden door gewone menschen, Die het begrijpen wil, moet eerst sterven." Ik zie den grooten meester in zijn stille kamer, ik zie hem schrijven met de van inspannenden arbeid gekromde vingers, ik zie de bevende lippen waarmede hij de woorden fluistert. En ik hoor den sonoren klank van die uit zijn diepste diep wellende woorden: CKel vuol saper, convien che prima mora. Die het begrijpen wil, moet eerst sterven). 3& Hij verdiept er zich in, hoe 't zijn zal om zonder den vriend te leven, wanneer zelfs zijne gedachten, bij tijden, hem niet zullen kunnen bereiken: „Op 't zelfde oogenblik dat ik zou ophouden aan hem te denken, op V zelfde oogenblik zou ik sterven." En met volkomen overgave schrijft hij: „ Uw naam voedt lichaam en ziel en vervult beiden met zulk een oneindige teerheid, dat ik geen pijn meer voel, noch vrees voor den dood. Mijn ziel is in de handen van hem, aan wien ik haar gegeven heb!' Overdreven ? Ja, zooals Sophocles, Plato, Dante, Jesajas, Jezus overdreven waren. Gods gezanten zijn overdreven volgens den maatstaf der kleinen, die noch de helle-pijnen, noch de hemel-vreugden van een door God aangeraakt leven kennen. Gods gezanten toch zijn zij, die zich bewust zijn van den God in ons, en bij Gods vlammend licht de mogelijkheden van het waarachtig mensch-zijn in al zijn diepte gepeild hebben, en dit nu op de een of andere wijze verkondigen. Een Godsgezant en dichter is Michel Angelo, of hij God-vader schildert in de Sixtijnsche kapel, Aurora beeldhouwt voor het Medici-denkmaal, of een sonnet dicht voor zijn vriend. Altijd is het de schoonheid, de hemelstormende schoonheid van het leven, of het de schoonheid der vreugde of der smart is, en de afgrond-diepe ernst van ons menschelijk bestaan, die hij op de een of andere wijze 37 te duiden tracht. Hoe veel toegankelijker worden ook zijn kunstwerken, als men zijn gedichten kent. Hoe veel beter begrijpt men zijn „Nacht"', als men weet dat hij met haar, al zijn eigen smart te slapen heeft gelegd. Zij is in zoo diepe rust verzonken ; ook zijn lijden is nu met haar ter ruste gegaan. Toen „de nacht" voleindigd was, kreeg Michel Angelo een brief waarin de schoonheid van het kunstwerk geprezen werd: „men houdt den adem in, straks zal zij wakker worden, en spreken gaan", zoo schrijft de bewonderaar. „O, dat niet," roept Michel Angelo uit, „nu is zij, en al mijn smart tot rust gebracht; wek haar niet." Dit is tot een sonnet geworden: „Pero non mi de star, deh! parlo basso" (Wek mij niet, ach! spreek zacht.) O de sidderende, tot barstens toe gespannen snaren van dat bevende hart. Zijn ziel was in vreugde en smart tot het uiterste gespannen. Die wonderbare werken van Michel Angelo, zijn uit extases van pijn of verrukking geboren : . . . Dunche nel mio dolore Nun fu tristo uom piu mat; . . . Cosi po' nel diletto, Non fu ne fie di me nessun piu lieto. 38 (Mijn smart moet daarom ook alles te boven gaan Wat ooit een mensch geleden heeft; Maar als tegenhanger, was en wordt niemand Zoo zalig in zijn vreugde als ik.) Hij kon zich zelf, in zich zelf niet meer houden, en gaf uit. Dat is Liefde, het geestelijk zwanger-zijn waarvan Diotima spreekt (xusiv), geven, scheppen, zich openbaren. Hij zegt van zich zelf: vIo sono il piu inclinato uomo aiïamar, che mai in alcun tempo nas eere". (Ik ben de meest tot liefde geneigde mensch, die ooit geboren is.) Is het niet Michel Angelo de dichter, die zijn smart begraaft in „La Notte", die zijn peinzens-moede ziel uitzegt in „II Crepusculo"? Als dan in eigen hart weer het morgenrood begint te gloren, schept hij zijn „Aurora"! O de pracht van die heelende smart, in de lijnen van dat jonge vrouwenlichaam. Zij is nog half onwillig om uit haar droomen gewekt te worden. Nog grijpt zij naar haar sluier, als wilde zij dien liefst weer over het aangezicht trekken, om niet op nieuw te moeten zien en lijden. Maar de tijd komt dat hij zijn smart beheerscht en verwerkt tot louter kracht; de dag rijst en onder zijn hamer en beitel komt „II Giorno" te voorschijn, de verpersoonlijkte kracht. 39 Het is de gespierde kracht van een Atlas, die heel de wereld op zijn schouders draagt. En die oogen, zij doorboren hemel en aarde en schuwen niet het felste licht. In een sonnet lezen wij: „De nacht is tusschentijd, de dag brengt Licht De nacht legt ijs om 't kart, de dag ontvlamt In Liefde, Hemelvuur, Geloof!" En is het niet als lezen wij één zijner sonnetten als wij zien die wondere Eva, dat jeugdige wezen, zoo juist ontwaakt, zij aan de wereld, de geheele wereld aan haar geschonken. Zij is zich nog van niets bewust, dan dat zij is. Zij ziet niets dan haar Schepper, die vóór haar staat. Half Op de knieën gezonken, de fijne blonde haren naar achteren golvend, brengt zij de handen omhoog, heft haar gezichtje op, en laat haar vragende oogen stil rusten in God-Vader's warmen blik. Zóó jong, zóó schoon, zóó rein staat zij daar. Alle levensmogelijkheden sluimeren in die jonge vrouw. Wat een oneindig ontfermen heeft Michel Angelo uitgegoten over God-Vader, de oerbron van al 't geschapene. Hij heft de eene hand waarschuwend omhoog, als wilde Hij zeggen: „Het leven waartoe gij geroepen zijt, is moeilijk, mijn kind." Ja, het is de dichter van La vita del mio amor, die de gedachten-zware pracht der Sixtijnsche kapel geschilderd heeft. 4Q „Mijn liefde werd door God tot oog geschapen Toen gij door Hem geschapen werd, tot glans. Als vuur en warmte zijn te zaam gegoten, zoo zijn ook eeuwigheid en schoonheid uit zelfde bron gevloeid. Gij voert terug mij naar het paradijs Waar op den scheppings-morgen ik u zag." Er ligt een andere, een nieuwe, ik meen een stillere glans over de gedichten aan Vittoria Colonna gewijd. Romain Roland heeft hun verhouding zoo prachtig geteekend: „Communion passionée de deux ames en Dieu." De twee groote vriendschappen in Michel Angelo's leven hebben elkaar nooit verduisterd of overvleugeld. Soms leenden zij, altijd verhoogden zij elkanders schoonheid. Heeft Tommasso hem de vleugelen gegeven zoodat hij zich boven vreugde en smart verheven voelde, Vittoria wist zijn vreugde en smart te duiden, openbaarde hem zelf aan zich zelf en wist zijn ziel zachtkens, zachtkens te leiden, daarheen, waar ook haar hart nieuwe hoop, nieuw leven had gekregen. Zij mocht zijn ziele-angst tot ziele-vrede keeren. Hij de sterke reus, de in zich zelf gekeerde groote meester, hij liet zich door die zachte, liefdevolle vrouwenhand leiden naar de zeer stille wateren. Teerder dan hemelblauw, reiner dan maneglans over bergen, was het over en weer geven en nemen van die twee. 4i Wij bezitten een prachtige overlevering der gewijde samenkomsten van Michel Angelo en Vittoria Colonna in de geschriften van den Portugeeschen schilder, Francisco d'Hollande, die dikwijls met hen samen was, en een stille toehoorder hunner gesprekken mocht zijn. Zij ontmoetten elkaar Zondags in de kerk San Silvestro op de Monte Cavallo of in den tuin der kerk en bleven dan in gesprekken verdiept, „dicht bij de fontein, onder de schaduw der laurier-struiken, op een steenen bank gezeten, die tegen een mei klimop bekleeden muur stond." Een aldus bewaard gesprek is zoo teekenénd voor hoe Vittoria den grooten meester wist te troosten. Hij had haar over zijn groote eenzaamheid gesproken, over de smart van het onbegrepen zijn, ook door hen die toch zijn kunstwerken bewonderden. Was dan de mensch Michel Angelo minder dan de kunstenaar? En zij antwoordt: „Degenen die Michel Angelo waarlijk kennen, stellen den mensch Michel Angelo hooger dan zijn werken. Degenen die hem niet persoonlijk kennen, vereeren het zwakste gedeelte van den meester, de werken zijner handen." Had zij betere woorden kunnen kiezen om hem te overtuigen van zijn eigen innerlijke kracht! Die reuzenwerken beroemd en geroemd om hun ongeëvenaarde kracht, die noemt zij met aanbiddelijk fijnen tact, het „zwakste gedeelte" van Michel Angelo. Dichterwoorden, opgevangen uit Michel Angelo's eigen mond, heeft Francisco voor onsbewaard, uit die gesprekken. 42 Michel Angelo is in vuur geraakt over kunst. „Echte kunst nadert God zelf, is éénr met Hem. Zij ts slechts een cofie van Zijn volmaaktheden, een schaduw van Zijn palet, Zijn muziek, Zijn melodie. Daarom is het niet genoeg dat de kunstenaar een groot, knap meester is. Zijn leven moet rein en heilig zijn, opdat de Heilige Geest zijn gedachten beheerschen kan. In het voorjaar van hun beider vriendschap verschenen Vittoria's „Geestelijke Sonnetten". Zij zond ze alle aan haar vriend. Hij zond als antwoord de zijne terug. Als spattende vonken zoo gingen de sonnetten over en weer. ' Nooit werd Vittoria verschrikt door zijn gloed, door Michel Angelo's vlammende woorden. „O maak mijn gansche lichaam nu tot oog Dat niets mij blijve, wat u niet geniet?' „ Wat moet uit mij nu worden} Wie moet mijn Gids, mijn begeleider zijn naar u? In uw nabijheid Ga ik op in vlammen, en ach bij 't afscheid doodt gij mij, „0 oogen, nooit genoeg aanschouwd Eeuwig blijft naar u het heimwee". Nooit heeft zij niet een afwerend gebaar zijn hart gewond. 43 Zij was rein genoeg om al die pracht te aanvaarden. Zij bewaarde als Maria de woorden in haar hart, en plantte teer en vol begrijpen zijn roode passiebloemen tusschen haar witte rozen in. Zij is hem „spiegel", „oerbeeld?'; „een God spreekt door haar mond." „ Van alle hoogste sterren Daalt hel een glans terneer Die tot zich trekt het heimwee Men noemt dien Liefde hier" O oogen die als sterren zijn! Zij werd hem zijne Beatrice, zijne „Jungfrau Sophia", die hem de eeuwige wijsheid leerde. Het „zwiegesprach" hunner zielen is als de mystieke taal van Böhmes hooglied, in zijn Aurora: Und die Jungfrau Sophia spricht: „Ich will dir alle meine Schönheit zeigen und dich mit meiner süszen Liebe und hellem Licht in deinem Feuerleben erfreuen. Wirke du in meiner Liebe deine Wunder, dazu Gott dich erwecket hat." Die Seele antwortet: „O süsze Liebe du hast mir Wasser des ewigen Lebens aus Gottes Brünnlein mitgebracht, und mich in meinem groszen Durste erquicket. In dir kann ich mich erfreuen. Du wandelst mir meine grosze Feuerangst in grosze Freude." 44 Michel Angelo was bij haar, toen zij stierf. Hij is hulpeloos in zijn groote smart. „Te moeten denken", zegt hij, „dat ik haar dood heb gezien en dat ik haar nooit het voorhoofd en het gezicht heb gekust, zooals ik haar hand heb gekust." Romain Rolland zegt van deze woorden: „Quelle chaste réserve avait gardé leur grand amour." „Hij was geheel van zinnen en in langen tijd tot niets in staat," schrijft Condivi. „Ik heb de vleugels van mijn ziel afgescheurd" klaagt hij, en hij troost zich zelf al dichtende: „Mi voleva grandissimo bene" (Zij wilde mij het grootste goed (geven)) en: „La terra a piu raccolto si belle membre El ciel si dolce canti." (De aarde heeft nu ontvangen zoo schoone leden De hemel zoo lieflijke zangen.) Van groote schoonheid zijn ook de geestelijke sonnetten ; als: „Vorrei voler, Signior, quel ch'io non voglia." (Ik wilde willen Heer, wat ik niet wil.) met het prachtige slot: „En zend het licht, dat ons beloofd is, Aan uwe bruid, mijn ziel, opdat ontvlamd, Mijn hart slechts u, en u alleenlijk voele". En de sonette: 45 Giunta è gia 7 corso della vita mia," (Bereikt reeds op de pelgrimstocht mijns levens,) waarvan de laatste woorden: „Beeldhouwen noch schilderen bevredigen meer De ziel: zij zoekt Gods Liefde slechts, Die van het kruis, de armen naar ons strekt." Daarheen, daarheen trekt nu het heimwee. De goddelijke vogel Phoenix tot stervens toe moede en gewond, spreidt tot 't laatst de verzengde vleugelen om te zoeken de Oer-bron van eigen licht en eigen vuur, tot hij diep schouwende in diens gloed die Liefde vindt, die voor eeuwig alle liefdedorst zal stillen: „L'amor che muove il sole è Valtre stelle." Tot slot mogen in Romain Rolland's vertaling twee sonnetten volgen, die wel tot het schoonste behooren, wat ooit in menschenhart is opgekomen: Sun casto amor, s'una piëta superna. Si un chaste amour, si une piété supérieure, Si une fortune égale existe entre deux amants, Si le sort cruel qui frappe 1'un frappe aussi 1'autre, Si'un seul esprit, si une seule volonté gouverne deux coeurs, Si une ame en deux corps s'est faite éternelle, Emportant tous les deux au ciel avec les mêmes ailes; Si Pamour, d'un seul coup, de sa fièche dorée, Perce et brüle les entrailles de tous deux a la fois, Si 1'un aime 1'autre, et si aucun ne s'aime soi-même S'ils mettent tous les deux leur plaisir et leur joie a aspirer a la même fin tous deux, 46 Si mille et mille amours ne seraient pas la centième partie de 1'amour, de la foi qui les lie, un Mouvement de dépit pourra-t-il rompre jamais et dénouer un tel lien? Romain Rolland zegt van dit gedicht: „C'est un des plus beaux chants qu'on ait jamais écrits en 1'honneur de 1'amitié parfaite". Veggio co be' vosir'ochi un dolce lume. Avec vos beaux yeux je vois une douce lumière Que je ne peux plus voir avec mes yeux aveuglés, Vos pieds m'aident a porter un fardeau, Que mes pieds perclus ne peuvent plus soutenir. Par votre esprit, au ciel je me sens élevé. En votre volonté est toute ma volonté. Mes penseés se forment dans votre coeur, et mes paroles dans votre soufflé. Abandonné a moi même, je suis comme la lune, Que Pon ne peut voir au ciel, qu'autant que le soleil 1'éclaire. OLE BULL. I. „Ofschoon geen purper U de schouders kleedde, Een Koning toch! Jonas Lie. Het allereerste wat ik in mijn prilste jeugd opving over het wezen van muziek, was niet door muziek zelf, maar door het vertellen van een zachte stem over muziek. Als mijn moeder vertelde van het spel van Ole Buil dan begreep men, dat zoo iets geweldigs als die heerlijke godsgave, niet iets is dat men leeren kan of beoefenen kan, maar dat het als alle groote en heerlijke dingen, u in den schoot valt, of niet. „He was anointed music's high-priest from his birth", zegt een dichter van hem. Daarin stemmen de getuigenissen overeen van allen die hem gehoord en gekend hebben, dat hij één dier begenadigden was, die de handen slechts op te houden heeft, om te ontvangen. Ik ontmoet hier te Bergen velen, die hem gehoord en gekend hebben. Als men zijn naam slechts noemt, is het alsof men 't teerste en diepste, wat in een menschenziel te wekken is, wakker roept. 48 „De mooiste man onder zijn tijdgenooten, slank en sterk gebouwd, iets grooter dan alle andere menschen. Die slankheid heeft hij bewaard tot 't laatst, terwijl hij de borst van een reus, en armen van staal had." Zoo schildert hem Jonas Lie. „Hem te zien was een feest", zegt Björnson, en verder: „Ole Buil was het éérste en grootste feestmoment in het toen zich bewust-wordende Noorsche nationale leven. „Toen 01e BulI's viool voor keizers en koningen de verborgen schoonheden der Noorsche folk-lore uitzong, die wij beschaamd bij onze kinderherinneringen hadden opgeborgen, voelde het toenmalige geslacht zich op het toppunt van bezieling. Hij gaf ons zelfvertrouwen, het grootste wat ons toen gegeven kon worden. „Dat is 01e Bull's onsterfelijke eer, dat is zijn gewichtigste levensdaad." Ja, 01e Buil was „Noor" bij uitnemendheid met al zijn beminnelijke deugden en fouten. Met zijn door niets uit te roeien humor, noemde hij zich zelf „01e Olsen, Norsk Normand fra Norge" of tegenover zijn allerintiemsten „Ole Olsen, viol". 01e Buil werd 5 Februari 1810 te Bergen geboren. Hij was de oudste van tien kinderen, uit een te Bergen zeer geziene familie. Zijn tweede vrouw, een Amerikaansche, beschrijft zijn eerste muziek-emotie: „ When, in early childhood, playing alone in the meadow, he saw a delicate blue-bell gently 49 moving in the breeze, he fancied he heard the bel! ring, and the grass accompany it with most enrapturing fine voices; he fancied he heard nature sing, and thus music revealed itself or came to his consciousness as something that might be reproduced". Toen hij zijn oom had hooren vioolspelen, nam hij den ellenstok van zijn moeder en streek er met een ander stuk hout overheen, er zachtjes bij neuriënde. Met een verheerlijkt gezicht vroeg hij of men niet hoorde, hoe mooi 't was als de tweede stem inviel. Toen kreeg hij zijn eerste viooltje. Hij was toen vijf jaar. Hij was in den zevenden hemel, streelde en kuste zijn viool en tot groote verwondering van allen, speelde hij, zonder dat iemand hem iets geleerd had, de melodieën, die hij geoefend had op den ellestok. Hij werd vroeg naar het gymnasium gezonden, maar de oude rector gaf, tot Ole Bull's groote vreugde, den wijzen raad om geen tijd te verspillen op de schoolbanken, en zich bij zijn leest te houden, zijn viool. Maar naast zijn muzieklessen kreeg hij een gouverneur die hem klaar zou maken voor de universiteit.... want Ole Buil zou theologie studeeren! In 1823 vertrekt Ole Buil naar Kristiania, nadat hij zijn vader beloofd heeft vooralsnog de viool te laten rusten. Maar de roep van zijne origineele muBicaliteit was hem reeds vooruit gegaan, en nauwelijks aangekomen, wordt hem gevraagd mee te spelen op een weldadigheidsconcert in den schouwburg, waar de geheele beau monde van Kristiania verzameld is. 4 5o „Maar ik heb mijn vader beloofd, niet viool te spelen!" „Als je vader wist dat 't voor een weldadigheidsconcert is, zou 't zeker all right zijn", zeggen zijn kameraden; en Ole Buil speelt. Kristiania's muzikale wereld is opgetogen. Een der professoren der universiteit haalt hem over, mee te spelen in een quartet bij hem aan huis, en zij spelen tot den lichten morgen. Den volgenden dag krijgt hij een slecht cijfer voor Latijn. In zijn wanhoop gaat hij naar den musicalen professor. „Wat denkt ge wel" antwoordt de professor, „dat gij deugt als Prest in Finmarken of Lapland? Wij allen hier hebben een geheel andere meening; ge moet naar het buitenland, en zoolang daartoe de middelen ontbreken, stellen we U hier aan als directeur van de „Philharmonie", zoolang onze tegenwoordige directeur ziek is." Een maand daarna sterft de directeur, en Ole Buil wordt zijn opvolger. Nu hij die zelfstandige betrekking heeft gekregen, wordt zijn vader langzamerhand verzoend met het denkbeeld dat Ole Buil geen Prest zal worden. Eenige jaren blijft hij te Kristiania, met uitzondering van een kort verblijf in Duitschland om Spohr te hooren. Zijn droom is: „Naar Parijs, naar het „Conservatoire", naar Bériot, Baillot en Berlioz, naar de groote opera!" Concerten gevend te Drontheim en te Bergen, heeft hij eindelijk genoeg verdiend om de reis te ondernemen. 5i Maar in Parijs vindt hij nog geen geopende deuren. „Le violon Norvégien" vindt geen ingang. Nu volgen moeilijke tijden voor Ole Buil. Een enthousiaste viool-maker, monsieur Lacour, die gewone violen weet te herscheppen, zoodat zij klinken als oude Cremoneesers — door ze met een soort vernis te bestrijken —, ontdekt Ole Buil! Hij verschaft hem een uitnoodiging op een te geven soirée bij den „Duc de Riario". Daar ontmoet hij ook „le Duc de Montebello", en vele andere toon aangevende Parijzenaars. Men is opgetogen. Zulk een artist onbekend!? Hij moet aan Chopin worden voorgesteld. Hem moet een goede viool verschaft worden — onmiddellijk! Een paar dagen daarna is hij in 't bezit van een Santo Serafino. Hij geeft een groot concert met Chopin, ( Ole Buil is „lancë\ In die dagen vindt Ole Buil zijn Félicie, zijn trouwe levensgezellin tot 1862. Een uittreksel uit een zesentwintigjarige briefwisseling tusschen hen beiden, is door hun zoon Alexander uitgegeven, en bevat vele interessante mededeelingen omtrent zijn avonturen, zijn originaliteit, en zijn triomftochten door Europa en Amerika. Nu is 't Paganini's land, dat hem trekt. Den grooten meester vindt hij toch veel later pas. Hij komt met de prachtigste aanbevelingen van Parijs, naar Milaan en geeft zijn eerste concert in „Teatro della Scala". Maar nu zwijgt zijn viool een half jaar voor het 52 publiek. Hij is niet tevreden over zich zelf. Hij speelt, studeert en werkt onder de beste Italiaansche meesters met allen gloed en ijver die in hem woont. „In Italië heeft mijn viool leeren zingen", zegt Ole Buil. Daar ontvlamde ook zijn hartstocht voor oude violen, die hem zijn geheele verdere leven is bijgebleven. Hij nam de kostbaarste Amati's, Stradivario's en Guarnerio's uit elkaar, om het geheim te vinden van hun wonderbaren klank-bodem, ja verbeterde sommige door er nog oudere stukken hout in te zetten. Van Milaan ging 't naar Venetië en vandaar naar Bologna, waar hij den markies di Zampieri, madame Malibran, Bériot, madame Colbran en Rossini ontmoet. Het regent bloemstukken en lauwerkransen en een fakkel-optocht geleidt hem naar huis. Te Bagni di Lucca, een badplaats bij Lucca, speelt hij voor den groothertog van Toscana, den hertog van Lucca en de Koningin-weduwe van Napels. Ook Malibran en Bériot zijn daarheen getrokken om weer naar hem te luisteren. Hij speelt een avond in het paleis van den hertog van Lucca. De hertog vraagt hem te beginnen. De Koningin-weduwe van Napels blijft converseeren. Ole Buil wacht, met den viool onder zijn arm. De hertog vraagt waarom hij niet begint. „Ik wil de conversatie niet storen," antwoordt Ole Buil. • „Wie spreekt er dan, ik zie niemand." 53 Ole Buil wijst op de Koningin-weduwe. Den volgenden morgen wordt hij ontboden bij de Koningin-weduwe en brengt een aller-amusants uurtje met haar door. Zij vraagt hem of er veel brommende beren (!) in Noorwegen zijn, maar noodigt hem uit om naar Napels te komen. In Napels wordt hem zijn dierbare Santo-Serafino ontstolen die hij later in Moscou terug vindt. Nu speelt hij op een nieuwen Amati en in Rome komt hij in 't bezit van een Spadarini van 1662. Hij keert terug naar Parijs, waar de „Grand Opéra" de deur wijd voor hem opent. De Parijzenaars zijn verrukt als hij zijn later zoo beroemd geworden „Polacca guerriera" op vier snaren tegelijk speelt. „No person who has not tried it, can conceive of the extreme difficulty of playing at once, distinct parts on each of the strings. It requires muscles strong as iron, and elastic as india rubber. Paganini had sufficent elasticity but not sufficiënt strength. „Ole Buil is the only man in the world that ever did it," schrijft zijn vrouw trotsch. Bovenuit al 't bravo-geroep herkende hij Meyerbeers stem, die hem toeklonk als „een stem uit den hemel." Met een nieuwen Guarnerio gaat hij nu naar Londen, waar hij Moscheles ontmoet. Daar verdient hij zooveel, dat hij eindelijk aan trouwen durft denken. Den 10den juli !g36 wordt het huwelijk van Ole Bornemann 54 Buil en Félicité Alexandrine Villeminot voltrokken door den bekenden Coquerel, pasteur de 1'église reformée. Met haar keert hij terug naar Engeland, waar hij soms 800 pond sterling per maand verdient. Zestien maanden trekt hij door Engeland, Schotland en Ierland en geeft in dien tijd niet minder dan 274 concerten. Terugkomende heeft hij zich een heel vermogen gespeeld. Nu gaat 't over Parijs, waar hij Paganini hoort spelen, naar Duitschland en Rusland. Te Petersburg wordt hij door de keizerlijke familie en den hoogsten adel bekranst en met geschenken overladen. Na al deze zegetochten keert hij naar Noorwegen terug waar hij als een koning wordt ontvangen en gehuldigd. Tusschen al de feesten door bezoekt Ole Buil zijn ouden leermeester, die stervend ligt op een zolderkamertje. Hij speelt voor hem, en maakt zijn laatste uren licht. Bergen ontving haar teruggekomen zoon met een warmte en enthousiasme zooals Bergen dat kan. Dicht bij Bergen bezat de familie Buil sinds jaar en dag een landgoed „Valestrand" geheeten. Dit komt nu in Ole Bull's bezit en van nu af aan keert hij daar eiken zomer terug om te rusten aan zijn geliefden Fjord, om van daar uit met nieuwe krachten en „Noorsche aspiraties" de wereld te ontroeren en te verjongen Nadat hij nog een jaar door Europa had getrokken, spelende te Kopenhagen voor Frederik VI, op de kronings- 55 feesten van den toenmaligen koning Wilhelm te Berlijn, voor den koning van Wurtenberg, voor Spohr te Kassei, voor Mozart's „ongenaakbare" weduwe te Linz, samen met Liszt te Londen, aanvaardt Ole Buil zijn eersten tocht, over Amsterdam — „waar hij zelfs de phlegmatische Hollanders in vuur en vlam zet" — naar Amerika. R, In November 1843 landde Ole Buil te New York. Daar vindt hij een mededinger in Vieuxtemps, die vóór hem de gemoederen in beweging heeft gebracht, maar die toch spoedig overwonnen is. In December geeft hij 18 concerten, 5 te New York, 5 te Philadelphia, voorts te Baltimore, Washington en Richmond en is in minder dan geen tijd „1'enfant chéri" van Amerika. De Amerikaansche schrijfster Lydia Child wier briefwisseling in 300.000 exemplaren verkocht werd, schrijft over dien eersten tijd: „His reception in New York has exceeded all preceding stars. Hist first audience were beside themselves with delight, and the orchestra threw down their instruments in ecstatic wonder. His music overcame me like a miracle. I feit that my soul was for the first time baptized in music. If ever laughter ran along the chords of musical instrument with a wilder joy, if ever tones quarreled with more delightful dissonance, if ever violin frolicked with more capricious grace than Ole Bull's in that fantastic whirl of melody, I envy the ears that heard it. . . ." 56 In het dagboek van de bekende Margaret Fuller, later aan Ole Buil gezonden, schrijft zij: „Ole Bull's music this evening, plunged me in anguish, and raised me to rapture. „And how he looked when he played! „I am extremely happy in him. He is one of my kin .... I feit raised above all care, all pain, all fear, and every taint óf vulgarity was washed out of the world. „The expressiveness of music no man ever revealed to me like Ole Buil, and therefore in my joy and gratitude, I strive, like a delighted child, to bring all manners of garlands and jewels wherewith to crown his genius". . . . Twee jaar lang bereist hij Amerika, en „garlands and jewels" worden hem van alle kanten gebracht. In Havana waar hij verrukt is over de tropische pracht, laat hij voor de jubelde menigte zijn viool de Cubaansche volksliedjes zingen. In Boston geeft hij een concert in het „Melodeon" voor 2000 menschen. De geweldige indruk dien de Niagara op hem maakt verwerkt hij tot een compositie, de absolute eenzaamheid der prairies vertolkt hij in zijn „The solitude of the prairies", eene compositie die hij nu voortaan op bijna ieder concert in Amerika ten beste moet geven, het lievelingsnummer van alle Amerikanen. Den 3osten October geeft hij zijn afscheidsconcert te New York voor over de 4000 toehoorders. Als een vermogend man keert hij naar vrouw en kinderen terug, die in zijn afwezigheid te Parijs hebben gewoond. 57 Van daaruit trekt hij door het zuiden van Frankrijk en van Marseille naar Algiers. In Afrika vinden we Ole Buil met generaal Youssef op de leeuwenjacht! Terug over Spanje. Nu zijn het de romantische Spaansche volksliedjes die hem geheel in beslag nemen. Hij componeert „La Verbena de San Juan". De koningin van Spanje vereert hem een prachtige doekspeld in de vorm van een Verbenabloem, een tros van 140 diamanten. Nu verlangt hij terug naar Norge waar hij een groot landgoed heeft gekocht en waar hij met vrouw en kinderen gaat wonen. Maar Ole Buil kan niet lang stil zitten. Hij gaat werken voor een Noorsch tooneel en een Noorsch orkest in zijn geboortestad Bergen. Hij spaart geen geld en geen krachten. Hij bouwt een schouwburg, engageert tooneelspelers, dirigeert concerten, bewerkt de opinie van het publiek, inspireert de couranten. In Januari 1850 wordt zijn Nationale Schouwburg geopend .... maar hij bereikt niet alles wat hij gehoopt heeft, en zijn droomen gaan verder. Hij wil een „nieuw Noorwegen" stichten in Amerika, waar hij al zijn idealen kan verwerkelijken. In 1852 koopt hij in Pensylvanië „Potter County" 125.000 acres groot. De vele Noren uit het verre Westen stroomen naar Ole Bull's kolonie, een heerlijk land met een goed klimaat, 58 met de prachtigste eiken-, beuken- en dennenbosschen, met de beste communicatie-middelen. Hier werd een „Nyt Norge" gesticht, „der vrijheid gewijd, tot onafhankelijkheid gedoopt, door de machtige Unie-vlag beschermd"'. In een zijner brieven schrijft hij aan*zijn broer: „Ik ben bezig met het gouvernement contracten te maken voor het gieten van 10.000 kanonnen voor onze forten. „ Philadelphia en New York hebben ieder voor 2 millioen geteekend voor twee zijtakken van den spoorweg naar onze kolonie. „Ik geef bijna iederen dag concerten om meer geld te verdienen." .... Er wordt gerooid en geploegd, vijf dorpen zijn in aanbouw, huizen, scholen, kerken worden gebouwd en Ole Buil inspireert allen met zijn viool — is aller ongekroonde koning, .... tot — op een gegeven dag de „rechtmatige eigenaar" der gekochte gronden opduikt! Ole Buil heeft de „125.000 acres" van zwendelaars gekocht, die hoegenaamd geen recht op de gronden hadden. Nu begint Ole Buil de lange reeks van processen die zijn geld en zijn levensvreugde zouden verteren. Met al de energie die in hem is, blijft hij de processen doorzetten, gaat zelf naar de verst verwijderde bosschen om getuigen te halen — maar het eenige resultaat is dat hij eenige duizende dollars terug krijgt en dat Ole Bull's eer en goede naam onaangetast blijven. Zijn vijanden doen nu alles om hem moeilijkheden 59 in den weg te leggen; eens hebben zij hem bijna vergiftigd en overal reizen zij hem na om beslag te leggen op zijn kostbare violen, want met stalen energie gaat hij voor den tweeden maal Amerika bereizen om opnieuw geld te verdienen. Na vijf moeilijke jaren keert hij in zijn vaderland terug met de groote teleurstelling in zijn hart. Nauwelijks tehuis of hij gaat/ weer werken voor het Noorsche tooneel. Björnson wordt aangesteld als directeur voor het artistieke gedeelte van den nieuwen schouwburg. Ole Buil het orkest dirigeerend „beneden", Björnson de voorstellingen „boven", .... dat waren tijden voor Bergen! Te gelijker tijd werkt hij voor een Noorsche Muziekacademie. Inmiddels heeft hij een eiland gekocht in de nabijheid van Bergen, volgens Ole Buil de mooiste plek van Noorwegen, Lysö (licht-eiland) geheeten. Men kan het eiland met een stoombootje van Bergen uit bereiken, men kan ook een bergweg rijden tot Lysekloster, het oude landgoed van de familie Nicolaysen, waarop de ruïnes van een oud klooster staan; en zich van daaruit naar het eiland laten roeien. Daar op het eiland bouwde Ole Buil „het droomslot van zijn jeugd", een groot ruim huis met een Byzantijnschen toren, een hooge muziek-hal met een eigenaardige betimmering vol portieken en zuilen, met twee schouwen waar de houtvuren uit de prachtige bosschen van Lysö hoog opvlamden, als de meester „thuis kwam". 6o O wat heeft hij verlangd naar dit zijn paradijs, als hij landvluchtig was. Want een paradijs is Lysö, als ge daar komt een milden voorjaarsdag als de valleien en hellingen vol staan met anemonen en lielietjes van dalen, of een lichte zomernacht als de linea geurt én het fjord schittert door de hooge dennenstammen. Ole Buil schrijft aan een Amerikaanschen vriend: „I have suffered so much — no one knows how much . . . . „ How I am longing for Norway, for Lysö! „If you only knew the beauty of the „clostrum vallis lucida", as it was called in the year 1146, you would pine for it. I have never seen anything that attracts me so mysteriously •, so grand, so sweet, so sad, so joyous! I cannot account for it. . . . „The views from the mountains make me feel thankful to God, and weep in prayer for all enemies and friends." Lysö met en zonder Ole Buil, dat waren twee dingen. 's Winters, als de golven van de Lysefjord beukten tegen 't strand, als de stormwind voer door de reuzentakken van de oude dennen, dan lag het eiland „weltvergessen", verlaten en alleen, bewaakt slechts door „Haldor", (knecht en factotum van de familie Buil), die in het schilderachtige huisje woonde, beneden aan de landingsplaats. Of, in Mei, als de lijsters zongen, en de koekoek riep — dan kwam er leven en beweging op Lysö. Dan kwam „Martha" — die zoo vele jaren als huishoudster den schepter voerde op Lysö, — dan werden de hooge 6i boogvensters wijd geopend en alles voorbereid op des meesters komst. Dan werd de Noorsche en Amerikaansche vlag geheschen, als het stoombootje de hooge gasten bracht — en Lysö was gewekt. Het stoombootje bracht dan bijna dagelijks nieuwe gasten naar Lysö, want Ole Buil werkte als een magneet. Musici, dichters en schilders hebben den weg weten te vinden, hebben onder zijn dak gewoond, werden door hem geïnspireerd. Oude „Martha" leeft nog en ik bezocht haar vandaag in haar kleine woning, haar door de familie Buil verschaft. De kamer hing vol portretten van den grooten meester, van zijn vrouw en kinderen, van Valestrand en Lysö. „Han var Sol og JLtv"; zeide oude Martha, „da han döde, var lyset slukket over saa meget, for os andre." (Hij was zon en leven; toen hij stierf is het licht uitgegaan over zooveel, voor ons die achter bleven.) Maar zij was dankbaar dat zij „zulk een meester" had mogen dienen. „O, als hij daar stond", zei Martha, „in die muziekhal, — die zoo groot, zoo hoog en hol was, als Ole Buil weg was, — als hij daar stond met zijn viool, dan was de heele hal gevuld." En zij vertelde van zijn dochtertje Olea, die hij liet had als zijn oogappel, vaders evenbeeld, even voornaam, maar ook even innemend voor allen en „zoo mooi, zoo mooi!" En zij wees ons het portret van Longfel/ow, dat zij 62 eigenhandig van hem gekregen had, toen hij op Lysö was, in die voor Ole Buil zoo zonnige dagen. „Ole Buil in zijn muziek-hal", heeft Longfellow aldus beschreven: „Last the musician, as he stood Illumined bij that fire of wood; Fair-haired, blue-eyed, his aspect blithe, His figure tall and straight and lithe, And every feature of his face Revealing his Norwegian race; A radiance streaming from within, Around his eyes and forehead beamed; The angel with the violin, Painted by Raphael, he seemed. He lived in that ideal world Whose language is not speech, but song; And ever and anon he bent His head upon his instrument, And seemed to listen, till he caught Confessions of its secret thought....' The joy, the triumph, the lament The exultation and the pain; Then by the magie of his art He soothed the throbbing of its heart And lulled it into peace again." „Niemand was als hij", en de tranen stonden in de oude oogen, „zoo fijn en teer waar hij lief had, even ridderlijk tegenover een boerenvrouw uit den omtrek, als tegenover een koningin. Nu nog, het is nu 35 jaar 63 sinds hij is heengegaan .... krijg ik iederen 17den Mei een groote bloeiende azalia binnen gebracht in mijn kamer, uit naam van Ole Buil. Hij heeft 't zoo geschreven in zijn nagelaten papieren". En zij herhaalde: „Niemand was als hij." Dat is dezelfde Ole Buil zooals wij hem vinden onder al de feesten door, op het zolderkamertje, spelende voor den stervenden ouden meester. Dat is dezelfde Ole Buil die aan zijn moeder schrijft: „Ik heb eene heerlijke Amati gekocht, de tonen zijn zoo rein, zoo smeltend teer, als uw moederhart." In 1862 sterft Félicie. In de volgende jaren geeft hij concerten in Duitschland, Polen, Rusland en Denemarken, gevierd en gehuldigd als nooit te voren. Hij staat op de hoogste hoogte van zijn roem — en hij voelt zich opgewekt en gewaardeerd. Hij schrijft kinderlijk blij : „Ik heb twee Arabische paarden van Petersburg naar Lysö gezonden, een zwarte Godolfin, de andere goud brons met zwarte manen, Caraguese geheeten. „Ik heb een prachtige violoncel gekocht, een om van te watertanden, een heerlijke Antonius en Hieronimus Amati -, ook nog een Joseph Guarnerius in Moscou." Aan zijn zoon schrijft hij: „Ik zend 2000 wilgen van Amsterdam om bij de beek op Lysö te planten — en verbeeld je, ik ben zoo gek geweest om nog een Gaspar da Salo te koopen die nu mijn lieveling is geworden." 64 In November 1867 onderneemt Ole Buil een derde kunstreis naar Amerika, waar hij met het oude enthousiasme ontvangen wordt. Hij was toen 57 jaar! Hij werkt met den bekenden uitvinder John Ericsson aan de verbetering in de constructie van piano's. Het eerste instrument kost hem 15000 dollars. Hij speelt op het reuzen-concert van het „Peace jubilee" voor 50.000 menschen. In 1870 gaat hij met den nieuw aangelegden spoorweg naar San Francisco, waar hem op een zijner concerten een gouden kroon wordt aangeboden. In hetzelfde jaar hertrouwt hij met Sarah Thorp een beminnelijke hoogst intelligente vrouw die zijn levensavond vermooid heeft, zijn liefde voor Noorwegen en Lysö deelde, en de jeugd van den adelaar vernieuwd heeft. Zij schonk hem zijn oogappel: Olea. Toen hij zich inscheepte om weer in April naar Noorwegen te gaan, werd hem aan boord de Noorsche vlag in zijde gebracht, bestrooid met de Amerikaansche sterren. Voortaan was geen 17de Mei-optocht te Bergen waarin niet Ole Buil vooraan ging met zijn zijden banier. Nog eens vinden wij hem in Italië waar hij in 1874 te Florence zijn derde gouden kroon ontvangt. In 1876 is hij in Egypte. Koning Oscar had eens schertsende tegen Ole Buil gezegd: „Als ge eens in Egypte komt, moet ge „Sceterbesög" spelen op de pyramide van Cheops." Op zijn óósten verjaardag bestijgt de overmoedige 65 Ole Buil de pyramide. Zijn reismakkers moeten geholpen worden om naar boven te komen, maar hij is hen allen vóór en bereikt het eerst het wereld-beroemde plateau. De Bedouinen volgen met zijn viool. Zij hadden gehoord dat een koning uit het noorden den kunstenaar bevolen had, op de pyramide te spelen. Van alle kanten duiken de witte gedaanten op en scharen zich om den meester. Ole Buil richt zich in zijn volle lengte op, drukt de viool tegen zijn kin en ziet naar beneden, rechts het Nijldal, de Nijl als gesmolten zilver door de groene landen, links de oneindige woestijn en de Lybische bergen — en vóór hem Caïro in zon gebaad, met de koepels, minaretten en palmen. Ole Buil begint te spelen een „vreugdehymne", een „loflied" zooals Ole Buil een loflied spelen kon. — Dan gaan zijn gedachten naar Noorwegen en hij speelt van de Noorsche bergen, zijn Sceterbesög op Cheops top! Twee pelicanen spreiden de zilvere vleugels en vliegen naar 't Noorden. De Bedouinen strekken de handen omhoog en roepen: „Allah! Allah!" Dienzelfden dag telegrafeert hij aan koning Oscar dat het „Koninklijk bevel" ten uitvoer is gebracht. Op zijn 7osten verjaardag speelt hij zijn „zwanenzang" te New York. Dan gaat hij voor 't laatst, gevolgd door vele vrienden, naar Europa. Onderweg wordt Ole Buil ernstig ongesteld, zóó, dat de dokter te Liverpool hem beslist afraadt verder te gaan. 66 Maar Ole Buil wil, als hij sterven moet, op Lysö sterven. De dokter volgt mee aan boord. Eindelijk te Bergen ligt het kleine fjord-stoombootje klaar, dat den zieke opneemt en naar Lysö brengt. Zachtjes glijdt het bootje over zijn geliefden fjord en Ole Buil slaapt rustig in, tot men Lysö nadert. Dan ontwaakt hij en herkent dankbaar „sin ungdoms lyse slot". Zachte handen dragen hem van de stoomboot naar de muziekhal, waar de fijne dennenlucht binnenstroomt door de wijd open ramen. O hier zal hij genezen! Nu volgen gezegende, geheiligde dagen met de allerdierbaarsten om hem heen. Den laatsten morgen vroeg hij om bloemen, maar men kon niet begrijpen welke bloemen hij bedoelde. Alle mogelijke bloemen werden hem gebracht, maar hij schudde 't hoofd —, tot men hem een hei-tak bracht. Toen knikte hij tevreden en blij. Den heitak hield hij tot 't laatst in zijn handen. Zijn laatste oogenblikken vroeg hij zijn vrouw Mozart's Requiem op 't orgel te spelen. Toen de laatste tonen wegstierven was Ole Buil niet meer, de adelaar had zijn wieken gespreid. Den 2 3sten Aug. 1880 is Ole Buil begraven op een uitgezochte plek te Bergen. Bij de uitvaart speelde Grieg het orgel. De Prest van Lysö hield een toespraak. 6; De stoomboot „Kong Sverre" bracht den meester en zijn dierbaarsten naar Bergen. Toen Bergen in zicht kwam, ontmoetten 14 Noorsche stoombooten „Kong Sverre" om haar te escorteeren tot Bergen. Van de vesting werden schoten gelost. Alle kerkklokken luidden; de kade en de geheele lange weg tot aan 't graf, waren versierd ^met sparrengroen. Alle winkels waren gesloten. Huis aan huis werd er half stok gevlagd. Men rouwde als over een koning. Over de kist lag de zoo welbekende zijden „sterrenbanier". Zestien jonge meisjes droegen voor de kist uit, de drie gouden kronen. Edvard Grieg droeg de gouden lauwerkrans. Onder het spelen van Chopin's treurmarsch zette de lange stoet zich in beweging. Bij 't graf sprak Björnson voor de duizenden, van heinde en ver gekomen. Björnson sprak gouden woorden van dank van het geheele Noorsche volk — sprak woorden van hoop en licht over het graf van zijn vriend. Daarop sprak Grieg. Onafzienbaar was de schare die bloemen en kransen bracht. Het roerendste bewijs van liefde volgde, toen allen waren heengegaan. Toen naderde een groote schare Noorsche boeren. Sarah Buil schrijft: „poor peasants who had come in from the country, who knew Ole Bull's music by heart, 68 who in their lonely huts had been proud of the man who had played their Gamle Norge before the kings of the earth. „These men were there by hundreds, each bringing a green bough, or a fern, or a flower.- The grave was filled to the brim. ,Now long that instrument has ceased to sound Now long that gracious form in earth has lain, Tended bij nature only, and unwound Are all those mingled threads of love and pain; So let us weep and bend Our heads, and wait the end, Knowing that God creates not thus in vain." HENRI BERGSON. „Grau, teurer Freund, ist alle Theorie, Und grün des Lebens goldner Baum," Goethe. Wat een fijnen kop, wat een intellectueele uitdrukking om den mond, wat een schrandere, alles doorborende oogen heeft onze moderne philosoof, professor Henri Bergson. Men kan niet wegzien van zijn portret, als het voor ons staat, vooral omdat er zoo duidelijk die „gratie der ziel" over uitgegoten ligt, waarvan hij spreekt in zijn geschriften: het soepele, wel-willende, beschaafde, het echt Fransche savoir-vivre. Wat een verrijking voor het leven, om hem te leeren kennen! Ik betwijfel, of ooit een schrijver in betrekkelijk zoo korten tijd, zoo grooten opgang heeft gemaakt. Binnen de 20 jaar toch, heeft zijn philosophie de aandacht getrokken der geheele beschaafde wereld. Zijn eerste boek verscheen in 1889, en nog vóór 1910 was zijn philosophie alom bekend en besproken. Zijn boeken hebben dan ook een i2den, ja i;den druk beleefd. Dat wil wat zeggen voor philosophische werken, die toch altijd door eene minderheid der leeslustige menschen gelezen worden. Evenzoo gaat het op zijne 7o lezingen. Het geheele intelligente publiek van Parijs is daar te vinden. Uren van te voren worden de plaatsen in het auditorium belegd. Dat wil misschien nog meer zeggen, als men bedenkt hoe moeilijk 't is menschen bijeen te brengen voor meer ideëele doeleinden, laat staan om droge philosophie te hooren. Maar hier ligt de oplossing van het raadsel: Bergson's philosophie is nooit droog. Hij kan het schijnbaar droogste entameeren, en zie, het wordt levend welwater, tot lafenis voor velen. Nergens zal men bij Bergson een gezocht streven naar populariteit bespeuren, maar ook nooit een opzettelijk „geleerd doen" om door duistere woorden te imponeeren. Het is nergeps „bedompt" in zijn gedachtensfeer. Hij zet alle vensters open om het volle zonlicht naar binnen te lokken. Daarbij komt een schitterende voordracht, een sympathieke persoonlijkheid, glasheldere betoogen, en een concise, tot het uiterst toe verzorgde taal, zoowel in voordracht als in geschriften. Ik zou bijna geneigd zijn van hem te zeggen: hij bezit al de voordeden en mist al de nadeelen van den modernen mensch, deze hyper-moderne mensch Henri Bergson. Henri Bergson werd 18 Oct. 1859 te Parijs geboren in de „me Lamartine." Een gedeelte zijner kinderjaren bracht hij te Londen door, zoodat hij Engelsch met hetzelfde gemak spreekt als zijn eigen taal. In Parijs 7i bezocht hij het „Lycée Fontane." Na het staatsexamen wankelt hij nog tusschen „Lettres" of „Sciences." Ofschoon een geboren mathematicus en natuurvorscher, besloot hij toch eerst de klassieke „Ecole normale supérieure" te doorloopen. Na drie jaren van studie verliet hij „1'Ecole Normale" met den titel: „Licenciéès-lettres." Onmiddellijk daarna werd hij benoemd tot leeraar te Angers, in het westen van Frankrijk. Daar houdt hij zijn prachtige rede over het specialiseeren (La spécialité, Discours, Angers 1882), waarin reeds-in kiem zoo veel voorhanden is wat hij later in zijn „Evolution créatrice" der menschheid brengen zou. „Hoe zal men het probleem oplossen," zoo vraagt hij, „om den honger naar omvattende kennis te verzoenen met den eisch van het leven om zich te beperken?" (eenzijdige opleiding). Men moet zich zoo laat mogelijk beperken, meent Bergson. „Wij moeten allen beginnen met het naïeve enthousiasme alles te willen weten .... Men begrijpt geen alleenstaande waarheid, zonder dat men de draden ontward heeft, die het mogelijker wijze met andere waarheden verbindt. Men kent het gebouw niet, omdat iemand ons de steenen aanwijst, waarmede het gebouw zal worden opgetrokken. En toch bestaat het gebouw uit louter steenen. Alle kunst bestaat namelijk in regelen. Het komt er minder op aan om iets van de steenen te weten, dan de steenen op hare plaats te zien. Ziet men met den microscoop slechts alle deelen en onderzoekt slechts die, begint men niet met het geheel 72 te overzien — dan onderscheidt men vele onderdeelen goed, maar men heeft geen idee van wat men eigenlijk ziet." „Ik zou wenschen," zegt Bergson, „dat men zich op geen speciale studie toelegde, eer men geen behoefte meer gevoelde om al het andere te weten." Men zou op die manier langen tijd noodig hebben om kennis te verwerven, maar korten tijd om de wetenschap vooruit te brengen. Onze bizondere gave zal pas tot haar recht komen, als alle gaven ontwikkeld zijn, als zij door al de andere gedragen wordt. De beste manier om iets te bereiken in het leven is, om er niet te vroeg op aan te sturen. Waarlijk een bevrijdend paradox! En hij citeert Cartesius, die ergens gezegd heeft: „Het. zou kinderachtig zijn, zich met getallen en figuren bezig te houden, indien men zich tevreden zou stellen met de kennis van zulke bagatellen." Na twee jaar werd hij beroepen aan de universiteit te Clermont-Ferrand, de hoofdstad van de oude provincie Auvergne. Daar waar Pascal zijn theorieën zag rijpen, waar Rameau zijn harmonie-leer schreef, daar genoot Bergson 5 jaar lang een „retraite spirituelle," waarin hij de groote lijnen zijner philosophie heeft opgetrokken. Hier luidde hem het „Impossible"! tegen, hier leerde hij kritiek oefenen op de gangbare meeningen, zoodat er plaats bereid werd voor nieuwe gedachten. Hier te Clermont-Ferrand was het, dat hij op een zijner dagelijksche wandelingen zijn geniaal idee ontving, zijne ontdekking van „la durée", (het vloeibare nu) het ver- 73 loop van het vervlogen — naar het toekomstig oogenblik, steeds het voorbijgaande opstapelende. „Dit verloop kan nooit afgebroken worden en nimmer terugkeeren. Ieder levensmoment is eene soort schepping. Dat men bestaat is verbonden aan verandering, verandering aan rijpen, rijpen aan een zichzelf tot in het oneindige toe, herscheppen." Daar ook schreef hij de twee dissertaties voor den doctorgraad, één in het Latijn: quid Aristoteles de loco senserit, één in het Fransch: Essai sur less données immédiates de la conscience. In 1889 verhuisde Bergson naar Parijs waar hij, na eene schitterende verdediging zijner stellingen, promoveerde tot: Docteur-ès-lettres avec mention philosophie. In 1884 houdt hij zijn later zoo bekend geworden rede over „Le rire", waaronder zijn toehoorders nog „rient a belles dents", terwijl hij hen ongemerkt gebracht heeft waar hij hen hebben wilde. 't Jaar daarna houdt hij de feestrede over „Lapolitesse", waar hij in tegenstelling van het voorzichtige, conventioneele en ceremonieele, het echte, fijne, levende savoir vivre stelt „de gratie der ziel." D. i.: „De kunst eigen meeningen uit te spreken zonder anderen te ergeren, de kunst te kunnen luisteren, te willen begrijpen, zich geheel in te denken in anderen gezichtspunten. Al het bittere van meeningsverschil valt dan weg. Aristoteles zegt, in een republiek waar allen vrienden zijn van kennis en nadenken, daar zullen ook alle burgers 74 vrienden zijn. Om onze gedachten, ons verstand te reinigen van alle inmenging van pijn en vooroordeel, moeten wij goed begrijpen dat de schijnbaar meest uiteenloopende beschouwingen een gemeenzamen grond bezitten." In deze heeft zeker niemand zijn eigen leer gewetensvoller gehandhaafd dan Bergson. Reeds in 't begin van zijn „retraite spirituelle" ontwaakte de oude liefde voor physica en biologie, en het mag wel zijn kritiek op de gevolgtrekkingen dezer wetenschappen geweest zijn, die hem eerst tot de psychologie, en later tot zijn philosophische speculaties hebben geleid. Als staal van hoe nauwkeurig en voorzichtig Bergson te werk gaat, eer hij een meening verkondigt, moge het volgende dienen: „Ik zei tegen mezelf," aldus Bergson, „wat heeft de huidige physiologie en pathologie te leeren omtrent de oude vraag over de verhouding tusschen het materieele en het psychische leven, aan iemand die zonder vooropgestelde meeningen, en met het voornemen om weg te zien van alle speculaties die hij zelf over de verschillende dingen gemaakt heeft, ten slotte vast besloten is, niet te luisteren naar wat de geleerden zeggen, als het niet vast gelegd is door feiten? Ik zag spoedig in, dat de vraag voorloopig in geen helderen vorm beantwoord kon worden, tenzij men zich beperkte tot herinnering (mémoire). Maar ook dat moest nog beperkt. 75 Toen ik stil stond bij woord-herinnering zag ik dat het probleem al te uitgebreid was, dat wij bij geluidherinnering vóór woorden de knoop van het probleem moeten zoeken. De literatuur over aphasie1) is énorm. Vijf jaar had ik noodig om mij daar doorheen te worstelen. Ik kwam tot het resultaat, dat tusschen het psychologische feit en diens ondergrond in de hersens, een verhouding moet zijn, die nog geen uitdrukking gevonden heeft in eenig klaargemaakt philosophisch begrip, dat tot onze beschikking is." In 1900 nam hij deel aan het eerste internationale congres voor philosophie te Parijs. Zijne bijdrage tot de daar gehouden verhandelingen, had tot titel: „Note sur les origines psychologiques de notre croyance a la loi de causalité," een zeer korte, maar voor zijn gedachtengang uiterst gewichtige studie. Tegelijker tijd beginnen de bijdragen in „Bulletin de la Société frangaise de philosophie," waar hij zoo sympathiek, zoo open en ongedwongen aanvalt en verdedigt. In 1900 wordt hij benoemd tot professor aan „Collége de France." In 1901 wordt hij lid van „Institut de France" en neemt zitting in „Académie des Sciences morales et politiques." Door zijne groote bescheidenheid tegenover oudere collega's, werd hij eerst 13 jaar later als lid van- de Fransche Academie geïnstalleerd, den l) Aphasie is een ziekelijke toestand van een bepaald hersen-centrnm, waardoor het vermogen van een individu om door de taal gedachten aan anderen mede te deelen, of van anderen te ontvangen, geheel of gedeeltelijk is verloren gegaan. 76 12 den Februari 1914. Hij werd toen de opvolger van zijn besten vriend, Emile Olivier. Op het philosophische congres te Génève in 1904 sprak Bergson over „Le paralogisme psycho-physiologique." Hij oefent hier kritiek op de zoogenaamde paraleltheorie, bewijst dat deze slechts eene hypothese is, en stempelt haar ten slotte tot eene logische ongerijmdheid. Deze voordracht wekte algeheele verbazing. Een ooren ooggetuige verhaalt: „ Een onrust voer door de menigte. Een nieuw tijdperk in de geschiedenis der psychologie was aangebroken!" In Bergson's studie over den in zoo hooge mate met hem overeenstemmenden FelixRavaisson—Mollien, lezen wij : „Philosophie streeft altijd opnieuw moeilijkheden te overwinnen, tegenstrijdigheden te vereenigen, eene werkelijkheid te meten, die onze hersens niet kunnen uitdenken. Soms verschijnt plotseling een kunstenaar, een dichter, die eenvoudig genoeg is om het ingewikkelde te ontwarren, een mensch, die, dichter bij zijn oorsprong staande, samensmelt wat voor het verstand onvereenigbaar is. De taal, die deze mensch spreekt, wordt niet door allen op de zelfde manier opgevat. Sommigen noemen het zwevend, anderen hooren het als iets helders en duidelijks. Voor eenigen klinkt het als eene verlorene herinnering, voor anderen als een blijde zang der toekomst." In 1907 verschijnt Evolution crêatrice! „Es brechen in schallenden Reigen Die Frühlingsstimmen los, Sie können's nicht langer verschweigen, 77 Die Wonne ist gar zu gross! Wohin? Si ahnen es selber kaum, Es rührt sie ein alter, ein süsser Traum! Een helder, kristallijn voorjaarslied klinkt ons uit de bladzijden van dit veelomvattend werk tegen. Hier vinden wij den ganschen Bergson, als mensch en philosoof. Al het vroeger geschrevene, zijn verhandelingen, studies, lezingen en voordrachten vinden hier het culminatiepunt. Wij zijn a\s 't ware aan zijn hand den berg langzaam en dikwijls met moeite opgeklommen, zien duidelijk en overzichtelijk wat wij achter ons lieten en onderscheiden nu, door de nevelen heen, een lichtschemer, dien wij te volgen hebben. Bergson zelf raadt degenen die zijne werken nog niet kennen, met dit boek te beginnen. Men is dan weg-wijs. Er gaat scheppende kracht uit van dit boek. Het zijn feesturen als men er zich in verdiepen mag. Want men moet er zich den tijd voor geven. Niet dat hij zwaar is om te lezen, 't Laat zich alles prettig lezen; vooral wanneer men eenigszins vertrouwd is met Kant en Schopenhauer, begrijpt men hem soms met een enkel woord. Het boek tintelt van sprankelend leven. Men speurt op iedere bladzijde den fijnen, pittigen, kritischen, hoogst beschaafden, echt Franschen geest. Hij kan met enkele woorden een geheel nieuw inzicht geven. Zijn „pure durée," zijn „élan vital," zijn „évolution créatrice," zijn „intuition ou la sympathie intellectuelle," zijn „attention a la vie," zij zijn geijkte termen geworden 78 voor hen, die hem kennen en vertrouwd zijn geraakt met zijne heerlijke, levende philosophie. In een brief aan de Figaro van 28 Februari 1914, laat Bergson zich op de volgende wijze uit, over het enthousiasme waarmede zijne werken ontvangen zijn: „De ingewijden, zoowel als de oningewijden gevoelen dat het hier eene beschouwing van de hoogste problemen geldt, die berust op ervaring (hetzij uiterlijke of innerlijke), eene philosophie die geen overdreven aanspraak maakt, die met beide voeten op de aarde staat, eene leer die zich van de ketenen der systemen vrijgevochten heeft; die er zich niet voor uitgeeft alle mogelijke vragen te kunnen beantwoorden, maar iedere vraag op zichzelf opneemt ter behandeling. Met één woord eene philosophie met dezelfde mogelijkheden tot vooruitgang en voleinding als de wetenschap zelf." Bergson heeft natuurlijk ook zijn tegenstanders gevonden. Zijne philosophie is immers gedeeltelijk eene reactie tegen het onvoorwaardelijk geloof der positivisten en naturalisten aan de toereikendheid der rede, aan de mogelijkheid dat alle raadselen door de exacte wetenschappen zouden kunnen worden opgelost, hetwelk ten slotte bij de verstgaande dezer dogmatici het karakter van bekrompenheid aannam, waartegen Schopenhauer reeds zoo scherp uitvoer. „Büchner meint", zoo schrijft Schopenhauer in een zijner interessante brieven aan Dr. Asher, „Büchner meint üèer den Willen waren die Physiologen die am meisten kompetenten. Schönes Zeug! — scilicet die 79 von auszen an den Menschen kommenden, die nicht wissen, was drinnen vorgeht! Er redet wie es von so einem unwissenden Barbiergesellen zu erwarten ist. So ein Mensch hat nichts gelernt. . ., keine Philosophie, keine Humanitatsstudien getrieben, und dann wagt er sich dummdreist und vermessen an die Natur der Dinge und der Welt." Deze vergroving en verminking van wat eenmaal in enkele lijnen door groote voorgangers geconcipieerd en opgetrokken was, heeft nu wel afgedaan, maar nog heeft de laatste golfslag dezer beweging den oever niet bereikt. Nog kan het gebeuren dat men bijv. hier in Noorwegen in een afgelegen bergdal een schoolmeester ontmoet, die tobt met, en onder het stof begraven ligt van Büchners „Kraft und Stoff." Maar in de geleerde wereld heeft men daar immers niet meer tegen te strijden. Op de bergtoppen valt nu een ander, een nieuw licht, over nieuwe problemen, waarmede de studenten onzer dagen bezig zijn. Dat de psychische phenomonen wel verstandelijk gerangschikt en onderzocht, doch niet „verstandelijk" begrepen kunnen worden, omdat zij volgens hunne natuur voor het verstandelijke begrijpen ontoegankelijk zijn, dat geeft men nu wel toe. Maar als Bergson hoog houdt dat er een kennis of begrijpen van anderen aard is, dat naast, soms boven het verstandelijke begrijpen staat, dan wordt het nog voor velen te bont. Bergson, en vele psychologen en philosophen onzer 8o dagen met hem, staan hier op de schouders van Kant. Kant had immers de richting aangegeven, maar men was die richting niet gevolgd. De philosophie deed een langen winterslaap, was minstens een halve eeuw ten achten gekomen, tegenover de exacte wetenschappen. Met één sprong kwam zij op gelijke hoogte. Waarlijk een „élan de vie." Deze andere aard van begrijpen bezit volgens Bergson, de intuitie. Terwijl het verstand alle dingen mechanisch behandelt, gaat de intuitie zoo te zeggen organisch te werk. „Als het bewustzijn dat in het instinct sluimert, zich naar binnen keerde, en tot kennis werd, in plaats van zich in handeling om te zetten; als wij het konden vragen, en het kon antwoorden, zoude het ons de diepste geheimen van het leven openbaren. Het behoefde zich slechts te ontvouwen, en geheel tot op den bodem in zich zelf te keeren, om één te worden met de scheppende kracht van het leven". Aldus Bergson. Een „instinct désintéressé", dat niet in handeling zou worden omgezet, (zooals bij het kuiken dat cle schaal van het ei breekt, om er uit te kruipen) is wat Bergson de Instuitie noemt, de „sympathie intellectuelle" met het Al. Deze zou ons dus in het binnenste van het leven zelf kunnen binnenleiden, wat het verstand niet bereiken kan. Wij vinden reeds analoge gedachten in Schopenhauer „die Welt als Wille und Vorstellung". 8i „Der Intellekt ermüdet, der Wille ist unermüdlich. Alles Erkennen ist mit Anstrengungverknüpft. Wollen hingegen ist unser selbsteigenes Wesen. Der Wille kennt kein Ermüden." Verstond niet Schopenhauer onder zijn „Wille" hetgeen Bergson verstaat onder zijne „sympathie intellectuelle" ? En hooren wij niet verwante tonen als Schopenhauer ons het wezen van het genie beschrijft? „Jeder Genie ist schon darum ein groszes Kind weil es in die Welt hineinschaut als in ein Fremdes, ein Schauspiel, daher mit rein objectivem Interesse. Das er nicht sich und seine Sache sucht, dies macht ihn gross. Klein hingegen ist alles auf persönliche Zwecke gerichtetes Treiben ; weil der dadurch in Thatigkeit versetzte sich nur in seiner eigenen, verschwindend kleinen Person erkennt und findet. Hingegen wer gross ist erkennt sich in allen und daher im ganzen: er lebt nicht wie jener im Mikrokosmos sondern noch mehr im Makrokosmos". Is bij Schopenhaner's Genie, het groote kind, dat de dingen ziet, met „rein objectivem Interesse", en daardoor „groot" is, en bij Bergson's dichter en kunstenaar, „die dichter bij zijn oorsprong staande, samensmelt wat voor het verstand onvereenigbaar is", is bij beiden niet reeds aanwezig „het ontwaakte bewustzijn, dat sluimerde in het instinct, en zich naar binnen keerende, tot kennis zou worden"? 6 82 Een innerlijke kennis die de dingen grijpt in hun vitalen opborrelenden straal in plaats van wanneer zij reeds neergevallen zijn, die kennis zou onder tijd en ruimte kunnen graven, meent Bergson, want daar in de diepte vloeit „la pure durée". Deze kennis, heeft zij ons niet reeds vele geheimen van het leven geopenbaard ? Is niet iedere waardevolle bijdrage tot orienteering, ontwikkeling, verrijking en heil der menschheid uit die diepte ontstegen, eer zij aan de oppervlakte gekomen zich uitte in wetenschappelijke vondsten, kunst, uitvindingen, of in een levensleer? Dat ons eene mogelijkheid wordt voorgehouden van nog grooter openbaringen en voornamelijk van een dieper indringen in de geheimen des levens, kan ons slechts met diep ontzag vervullen voor de eeuwig jonge, eeuwig op nieuw scheppende kracht die het Leven zelf is. In April 1911 nam Bergson deel aan het 4de internationale congres voor philosophie te Bologna. Zijne bijdrage had tot titel: „l'Intuition philosophique". Terzelfder tijd schreef Bergson eene inleiding voor de Fransche vertaling van William James's Pragmatism, „Vérité et Réalité" genaamd, waardoor hij sympathie betuigt aan een der groote stroomingen van onzen tijd. In Mei hetzelfde jaar vinden wij Bergson in Oxford, waar hij een voordracht houdt over „La perception du changement", en in Birmingham over „Life and Consciousness". «3 In Juli 1913 houdt hij te Londen zijn zoo bekend geworden „Presidential adress" voor de „Society for Psychial research". Ofschoon door velen gelezen, mogen hier toch nog eenige klanken uit dit lentelied bij uitnemendheid volgen: „Aujourd'hui, grace aux sciences de la matière, nous savons faire la distioction entre ce qui est simplement possible ou probable et ce^jui est certain. Nous avapcerons avec une hardiesse prudente, en nous débarrassant de la mauvaise métaphysique qui gêne nos mouvements; la science de 1'esprit poura donner des résultats qui dépasseront toutes nos espéranoes. Si les faits, étudiés sans parti pris, nous amènent a considérer la vie mentale comme beaucoup plus vaste que la vie cérébrale, le survivance de 1'ame au corps devient si probable, que 1'obligation de la preuve incombera a celui qui la nie, plutöt qu'a celui qui 1'affirme; car, aussi que je le disais ailleurs, „1'unique raison que nous puissions avoir de croire a une extinction de la conscience après la mort est, que nous voyons le corps se désorganiser, et cette raison n'a plus de valeur si 1'indépendance au moins partielle de la conscience a 1'égard du corps est, elle aussi un fait d'expérience'.'. Nog in hetzelfde jaar begeeft zich Bergson op weg naar New York, om gevolg te geven aan eene uitnoodiging van de „Columbia University". 84 Bij zijn aankomst werd hem door den bibliothecaris der Columbia-universiteit een boek overhandigd met den titel: „A contribution to a bibliography of Henri Bergson", voorzien van een inleidende studie door professor John Dewey. In dit geschrift komen 417 titels voor van boeken en artikelen, geschreven in verschillende landen, over Bergson en zijn ideeën; wel een bewijs van welke groote plaats hij reeds toen innam, in het bewustzijn van de geheele beschaafde wereld. Algot Ruhe, die een zeer overzichtelijk en sympathiek boek over Bergson geschreven heeft, voert als een der redenen van zijne populariteit aan, dat hij zoo eenvoudig is. „Zijn geschriften mogen hier en daar uitlegging behoeven" zegt hij, „zijn grondgedachten lichten van helderheid". Ja, hij is wel een der Eenvoudigen onder ons, een der Grooten, een Ziener, een Profeet, die de weg der intuitie volgende één is geworden met de scheppende kracht. Tot slot nog de volgende gedachten, die teekenend zijn voor Bergson. „Als men de beteekenis van het leven en de bestemming der menschheid overpeinst, ondervinden wij telkens, dat de natuur zich moeite geeft om ons een wenk te geven, iederen keer, als iets van die bestemming bereikt wordt. «5 Zij heeft een teeken ingevoerd, dat ons duidelijk maakt, wanneer onze handeling geslaagd is. Dit teeken is Vreugde. Vreugde, niet genot. Genot geeft ons geen aanwijzing in welke richting ons leven gaan moet. Echte vreugde is altijd een duidelijk signaal voor de triomf van het leven. De moeder, die haar kind ziet, kent deze vreugde, omdat zij weet dat het physiek en geestelijk door haar geschapen is. Evenzoo de kunstenaar die zijn meesterwerk schept, de geleerde die een vondst gedaan heeft, de uitvinder die een uitvinding gemaakt heeft. Men zegt wel eens dat zij werken voor roem en eer, of bijval der menschen. Eene groote vergissing! Wij zoeken eer, zoolang wij nog niet zeker zijn van ons zelf.... Degene die zeker is, absoluut zeker dat hij een levend werk ter wereld heeft gebracht, vraagt niet naar eer, hij staat boven lof en roem, want er is geen grootere vreugde, dan zichzelf een scheppende kracht te weten. Als dus op elk gebied de triomf van het leven zich in scheppen uit, worden wij dan niet gedwongen aan te nemen, dat het doel van het menschenleven eene schepping is, die (in zooverre verschillend van de schepping van den kunstenaar of van den natuurvorscher) ieder oogenblik geschieden kan en door alle menschen; de schepping van het ik door het ik? De ziel die zich verdiept in het werkelijk „vloeibare nu" (la durée réèlle), 86 krijgt daardoor deel aan het intuïtieve leven en aan de kennis van het wezen der dingen. lust, der ew' - - gen, ew' - - - - gen Ju - — gend - lust! DE TAAK DER VROUW ALS OPVOEDSTER IN HET GEZIN. „Suchst du das Höchste, das Schönste? Die Blume kann es dich lehren. Was sie willenlos ist, Sei du es wollend". Toen mij gevraagd werd om te schrijven over de taak der vrouw als opvoedster in het gezin, heb ik eerst geaarzeld. Wilde het mij toch voorkomen, als moest ik dan iets geven, wat ik gewend was te bewaren in dat stille diep, door de golven, die aan de oppervlakte blijven, niet beroerd. De heilige „Schrein", die op 't huisaltaar staat, moet dus geopend, voorzichtig op een kier. Doch de wierook ontsnapt reeds. Een visioen gaat voor mij op... . „Trekt uwe schoenen uit, want de grond waarop ge staat, is heilig". En ik zie mijne moeder, de liefste moeder, die deze aarde ooit geboren heeft. Ik zie haar een vroegen meimorgen over 't grasveld gaan, plukkend met de lelieblanke handen de meidoorntakken, die bloeien bij het boschje, waar de nachtegalen slaan. 88 Nooit was de hemel zóó blauw, als wanneer zij bloemen plukte. Nergens was 'tgras zoo bezaaid met madelieven, als waar zij ging. Moeder ! Bij U was veiligheid en rust. Geen kwaad kon ooit uwe ziel genaken, uw bloemreine ziel. Door uwe heiligheid weten wij wat heilig is. In uw licht zien wij het licht. Door uwe Liefde is 't dat wij ook stamelen durven dat diepste, dat schoonste aller woorden. Meer visioenen stijgen op.... één voor één,.... en door de nevelen heen, hoor ik een stem: „Suchst du das Höchste, das Schönste? Deine Mutter kann es dich lehren Was sie unbewusst war, sei du es bewusst". Want dit lijkt mij wel het grootste verschil tusschen de vrouw van voorheen en thans, dat zij vroeger onbewust was als de bloemen en dat zij thans ontwaakt en bewust wordt. Wordt, want geheel bewust is zij nog lang niet, maar ook de man niet. WTij allen — de geheele menschheid staat in het teeken der bewustwording. Niet dat door alle eeuwen heen geen bewuste menschenkinderen zouden hebben geleefd. Het verschil is, dat de golf der bewustwording thans ook de menigte, de velen bereikt. Is dit een zegen of een vloek? 89 God zij dank, het is een zegen. Dat het door enkelen, ook door hoogstaanden, nog niet als zegen wordt aanvaard, is zoo natuurlijk. Alle overgang, alle wasdom en groei veroorzaakt verwarring-, onzekerheid, onrust, en vooral voor harmonieuse naturen was het stille rijk der onbewustheid liever en veiliger dan het duizendkleurige rijk, dat daar nieuwgeboren rijst onder dezelfde zon. De bewuste, reflecteerende mensch staat hoog-er, is goddelijker dan de onbewuste mensch. Maar, en dit is een groot maar.... Het gevaar voor mistasten is grooter voor den bewusten dan voor den onbewusten mensch. Dit lijkt slechts een paradox. De onbewuste mensch bezit een vaste leidstar in zijne intuïtie, die zelden mistast, en de bewuste mensch bereikt met oneindig veel moeite, door reflectie en analyse zelden de hoogte van een onbewust genie, die bij 't licht van bliksemflitsen zijne openbaringen aanschouwt, of de zekerheid eener onbewuste vrouw, die in zich zelve gekeerd, luisterend naar de stem binnen in haar, zonder aarzeling, vastberaden op haar doel afgaat en het juiste weet te treffen. Waarom dan al ons gezwoeg en getob, waarom dan al ons gereflecteer ? Vooreerst omdat wij allen geen geniën, geen zieners, profeten of heilige vrouwen zijn, ten tweede omdat er in ons een ongeschreven wet is, die wij, ook in deze, 90 te volgen hebben en die er ons toe noopt. Een mensch is nu eenmaal geen bloem en tot nog hooger bestemd dap zelfs de madonna-lelie onder blauwen hemel. Nu wij „ziende" werden, mogen wij de oogen niet weer sluiten. Wel mogen wij nu dubbel met Jacob Böhme vragen: „Herr gieb blöde Augen Für Dinge die nicht taugen Und Augen voller Klarheit Für alle deine Wahrheit". Want.... wij zien zóó veel, en dat vele trekt ai, verstrooit, verslapt het onderscheidingsvermogen, verzwakt de energie. Men zoekt en zoekt naar éénheid in al die veelheid, de figuren gaan dooreen, tenzij men het geheim kent: „te zien als zag men niet". Dan blijft men volgen dien éénen gouden draad, die door alles heen gaat, wat ook veranderen moge; die bij 't licht van reflectie haar glans verdubbelt, die bij de meest nauwgezette analyse niet te scheiden is, omdat zij één is en echt, blijvend en eeuwig. Nu ons verantwoordelijksheidsgevoel gewekt is, kunnen wij geen schrede terug. Wij moeten woekeren met de talenten die ons zijn toevertrouwd, en leven naar onze zelfveroverde meeningen. Wij mogen als moeders en opvoedsters van het toekomstig geslacht niet langer „auf's geratewohl" te werk gaan. Wij moeten wel bewust en helder ziende die hoogste 91 aller taken aanvaarden en toch de intuïtie, die zekere leidstar onzer moeders, niet verliezen. Aan de specifiek vrouwelijke intuïtie de algemeen menschelijke ■ reflectie verbinden, dat is het ideaal ook voor de vrouw als opvoedster in het gezin. De taak der vrouw als opvoedster in het gezin is niet verdubbeld maar vertienvoudigd in den lateren tijd. Niet alleen dat de taak bijna geheel op hare schouders rust — want welke man heeft in onze dagen nog tijd om voldoende zijn gedachten over de opvoeding zijner kinderen te laten gaan — maar voornamelijk omdat het leven zoo oneindig gecompliceerder is geworden dan vroeger. Wat was het leven, slechts 25 jaar geleden, enkelvoudig, vergeleken bij nu. Waarlijk er behoort stoffelijk en geestelijk administatie-talent toe om niet bij de enkelheden te blijven hangen, om het groote van het kleine te kunnen onderscheiden, om heer en meester te blijven over de kleine vossen, die de wijngaarden zoo onzalig kunnen bederven. Het is niet te veel, dat wij moeders wel eens duizelen bij de gedachte aan de reuzentaak, die ons op de schouders is gelegd, aan al die mogelijkheden van geluk of ongeluk door één ^-lukte of ««V-lukte opvoeding, aan de gevolgen, die onze opvoeding hebben kan in geslachten na geslachten, ten zegen of ten vloek. Maar die verantwoording mag ons niet ter neer drukken of ontmoedigen. 92 Fier aanvaarden wij onze taak in het bewustzijn, dat een moeder alles vermag, omdat zij liefheeft. Wat kunnen wij dan doen voor de opvoeding onzer kinderen ? Als wij te rade zijn gegaan met onze intuïtie, als wij gereflecteerd hebben, gewikt en gewogen, dan komen wij tot het resultaat, dat wij zoo min mogelijk moeten opvoeden in den gebruikelijken zin van het woord. Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat men veel meer onheil sticht door te veel dan door te weinig op te voeden. Die opvoeding is het ideaal het meest nabij gekomen, waar het kind niets van opvoeding merkt. Niets is ontzettender dan een kind als het slachtoffer te zien van een amateur-paedagoog-moeder, die haar stellingen en vooropgestelde meeningen over opvoeding met grooten ernst en ijver botviert en aanbrengt te pas en te onpas. Als een schrikbeeld staat zij voor mij de onrustig vermoeiende moeder, die haar kind nooit met vrede laat, het overladende met op- en aanmerkingen, die al zijn doen en laten als chemisch onderzoekt, zijn heiligste, stilste gevoelens analyseerend met etiquetjes voorziet, het altijd dwingende toch „met iets bezig te zijn", altijd nieuwe plannen en plannetjes bedenkend, dat het kind toch vooral niet aan zijn droomen overgelaten zij, aldus zijn ziel vaneenrijtend, zijn rust verstorend, zijn heiligdom verwoestend. Oneindig gevaarlijker en vandaliseerender lijkt mij deze zoogenaamde „degelijke opvoeding" dan 93 het laissez-aller van de lichtvaardige moeder, die de toekomst harer kinderen vrijwel aan het toeval overlaat. Dikwijls worden deze laatsten uitstekende, sterke, origineele en liefdevolle menschen, ten spijt van de amateur-paedagoog-moeder die maar niet begrijpen kan, waarom haar kind, waaraan zij „zoo veel zorg"(!) besteed heeft, zoo slap, prikkelbaar, zelfzuchtig, tuchteloos, en onbruikbaar geworden Js. Arme moeder, armer kind. „Hebt U in alles zulk een makkelijke opvatting van het leven", vröeg mij laatst iemand, die ik mijne ideeën over opvoeding verkondigde. Makkelijk? Ik zag deh man met stomme verbazing aan. Wat had hij weinig begrepen. En ik dacht aan den stadsman, die niets wetende van alle werkzaamheden buiten op het veld, langs een korenakker wandelend, tegen zijn kameraad zei: „Een makkelijk leventje, zoo'n boer buiten, hij kuiert maar eens langs zijn akker en het koren groeit van zelf'. Neen makkelijk is 't niet, de opvoeding, zooals door mij bedoeld. Die opvoeding stelt de allerhoogste eischen aan ons zelf. De bodem, waarin het graan groeit, de atmosfeer, waarin het kind leeft, ziedaar waar het op aankomt. Die atmosfeer scheppen dat is de taak der moeder. Dat is de grootste opvoedende kracht. Grooter is er niet. 94 Om die atmosfeer te kunnen scheppen is 't noodig, dat de moeder meer is dan een goede huisvrouw. Van onberekenbare waarde is echter, dat zij dit ook is. Meer en meer moet de vrouw het bestieren van eene huishouding als een vak leeren beschouwen, waarin men zoo vaardig als mogelijk zij. Hoe handiger wij zijn in alle huiselijke bezigheden, hoe meer het overzicht van het geheel, het administreeren en organiseeren ons tot tweede natuur is geworden, des te beter zullen wij met onzen tijd weten te woekeren, des te minder inspannig en gedachten zal het ons kosten, des te gewilliger zullen wij het als een noodig accompagnement van ons vrouwelijk bestaan leeren accepteeren, en des te helderder zal het altijd voor ons worden, dat dit alles slechts middel is, nooit doel. Dan zijn wij goede huishoudsters, wanneer men weinig merkt van de raderen der inwendige machinerie, wanneer alles als van zelf gaat, en bovenal wanneer onze huishouding het werkelijke leven dient. Want al had men het hoogste bereikt op 't punt der ma-terieele huishouding, maar het leven zelf was er niet door gebaat, er was immers niets gewonnen. Josephine Butler heeft gezegd: „ De vrouw, die slechts huisvrouw is, kan hare taak in haar gezin niet ten volle vervullen. Door hare uiterste toewijding aan de materieele behoeften der haren verliest zij het vermogen om te voorzien in hunne meer verheven nooden. 95 Wil zij in werkelijkheid de „Engel des Huizes" zijn, dan moet zij dikwijls wijd uitslaan de vleugelen, die haar kunnen opheffen boven haar huis en boven wat daar in is." Van de waarheid dezer woorden zijn wij nu allen wel overtuigd, maar ze in praktijk brengen is dikwijls moeilijk. Dat is het juist: wanneer de huishouding zóó groote inspanning kost en-yzóó veel gedachten vergt, dan verliest men de frischheid van geest, die alleen in staat is de atmosfeer te scheppen, die in de meer verheven nooden onzer kinderen voorzien kan. Wat zijn die nooden dan? Allereerst behoefte aan vrijheid, de behoefte zich te mogen ontwikkelen geheel naar hun specialen eigenaard, naar de gave en de natuur die hun is aangeboren. Dit zoowel voor zonen als voor dochters. De individualiteit van den mensch is zijn eenige werkelijke eigendom, dat stukje „eigen" behoort hem en niemand anders. Dien eigenaard te helpen kweeken en tot volle ontwikkeling te brengen is het doel, het begin en het eind van alle opvoeding. Dat stuk persoonlijkheid te kwetsen, aan banden te leggen, te belemmeren of naar eigen persoonlijkheid om te vormen, is het allergoddelijkste in den mensch verkrachten en vernietigen. Over de persoonlijkheid van haar kind heeft een moeder te waken met alle kracht die in haar is, aan 96 dat allereigenste en goddelijke in haar kind moet zij alle zon en alle liefde, die in haar is, geven; want dat is haar kind, datgene wat het van alle andere menschenkinderen onderscheidt, en tegelijkertijd zijn of haar blijde boodschap, die hij of zij bestemd is de menschheid te brengen en die niemand anders brengen kan. Dus ook aan de geheele menschheid kan de moeder geen grooter dienst bewijzen dan door te waken over de persoonlijkheid van haar kind, want waar de heele wereld om vraagt en roept, zijn geen nageprate overtuigingen, niet conventioneele, aangeleerde begrippen, maar nieuwe, oorspronkelijke gedachten, morgenfrissche oer-droppelen uit de bronwel boven de tijden. Hier liggen diepe vreugde en diepe smart heel dicht bij elkaar voor het moederhart. Want is er geen grooter vreugde denkbaar dan het eigen kind te zien opgroeien tot een zelfbewuste persoonlijkheid, tegelijkertijd is het een moeilijke les om te leeren, dat de idealen onzer kinderen niet onze idealen zijn en „that no two dreams are alike". De droomen en idealen, wie zal ze beschermen en behoeden, wanneer de moeder het niet doet? Wel zullen wij hinderpaal na hinderpaal, tegenstand na tegenstand ontmoeten, wanneer het ons in deze ernst is. 'tEene drakenhoofd is niet verslagen of een nieuw verschijnt. Daar moeten wij tegen kunnen en met vrouwenmond voor onze kinderen opkomen, hinderpalen, tegenstand weten te overwinnen. 97 Tegen niets toch wordt zoo aanhoudend krijg gevoerd als tegen het individueele in den mensch. Het „weest als alle anderen" is nog altijd de leuze; het origineele — ook al is 'tin het minst niet aanmatigend — wordt niet geduld en zoo mogelijk onderdrukt. Het zijn niet altijd liefdelooze en wreede menschen, die dit werk doen. Onbedachtzaamheid, sleur, vooropgestelde meeningen en conventie kurmen ook goede menschen verblinden. Daarom als een bolwerk, als een verschansing, tegenover al die afbrekende, nivelleerende en storende machten van school en anderen omgang moet de moeder haar huis op berghoogte bouwen. Tegelijkertijd behoudt zij dan een overzicht over 't geheel, en zal zij de werkelijke waarden van het leven niet uit het oog verliezen. En in dat huis op den berg moet een tempel zijn, want tot de verhevenste nooden van het jonge menschenhart behoort, naast vrijheid der persoonlijkheid, aanbidding d.i. wijding, aandacht, bewondering, algeheele zelfovergave van het allereigenste aan het allerhoogste. Waar deze behoefte in 'tjonge menschenhart niet meer bestaat, wat een verwoestend vandalenwerk is daar reeds geschied. De menschenkinderen, die in hun jeugd in tempelsfeer hebben vertoefd, men herkent ze als was er met sterrenschrift op hun voorhoofd geschreven. Ontneem hun alles. Zij kennen den geheimen weg 98 door mystieke tempelgangen naar grazige weiden en zeer stille wateren, en bun ontbreekt niets. Ten slotte geve de moeder haar kind Vreugde en Heerlijkheid. Een gedrukte, dorre atmosfeer werkt als gif op jonge menschenzielen. Een zonnige jeugd geeft gloed en kracht aan heel het verder leven. Er zijn zoo weinig sterke menschen, die het leven aankunnen, die heer blijven over de omstandigheden, die levensmoed en levensvreugde genoeg bezitten om niettegenstaande alle strijd en leed het leven dankbaar als „ein wohlbedacht Geschenk" te aanvaarden, zooals Vader Bach ons dat geleerd heeft. Is dat niet voor een groot deel te wijten aan de vreugdelooze omgeving, waarin de meeste menschenkinderen worden groot gebracht ? Hoe kan men kracht, moed en blijheid oogsten, waar slechts kleingeloovigheid, angstvalligheid en zwaarmoed gezaaid is? Wie kent als de moeder den geheimen honger naar vreugde van haar kind, „het verlangen naar de schaduwlooze blijdschap, dat nooit sterft in eenige menschenziel". Maar wat al vergissingen bij 't zoeken naar vreugde, als zouden pretjes, afleiding, uitgaan ooit aan dien honger kunnen voldoen. Het huis op berghoogte zij de „baldakijn over alle Heerlijkheid". O open de poorten wijd voor uw kind, 99 de mogelijkheden die leiden naar werkelijk geluk, naar de bronnen der vreugde die nooit, onder geen omstandigheden, ophouden te vloeiden. Sluit niet den toegang tot die lichte landen, waarnaar de ziel van uw kind hunkert. O, al te spoedig wanhopen de zwakkeren ooit die lichte landen te mogen betreden. Wat al deuren worden gesloten uit angst, uit conventie, die toegang verleehen tot het Allerheiligste. De meesten vergenoegen zich met de voorhal. Misschien is achter de deur, die gij gesloten houdt, de wondertuin verborgen van uw kind, waarin het kruid zal groeien, dat de wonden der menschheid zal helpen genezen. „II n'y a qu'a pousser les portes". Wie siddert niet bij de gedachte, dat zoo vele jonge menschenlevens moeten opbloeien te midden van het vreugdelooze bestaan dier armen, die de Heerlijkheid niet durven binnen gaan, waar het spook der grijze alledaagschheid alle verwachting, alle „Begeisterung" verschrompelen en verdorren doet. Uw sfeer, moeder, zij de baldakijn over alle Heerlijkheid. Met gulden letters sta daar bij U op 't hemelblauw: „alles is geoorloofd". Leer slechts uw kind den schijn van het wezen onderscheiden. Kweek in uw kind een vast eigen oordeel, onafhankelijk van de meening der menschen. IOO Hoeveel idealiteit is gefnuikt, hoeveel hoopvolle verwachting werd tot berusting, hoe vele sterke, zonnige menschenkinderen werden tot philisters, omdat hun geleerd werd: „dat men zóó iets in 't leven toch nooit bereiken kon" —, dat: „anderen ook zoo veel hadden moeten opgeven" — omdat men hen leerde dienen Mammon en andere wereldsche goden. Moeders, waakt over uw kind, maar waagt dan ook en durft alles voor en met uw kind. Om dat te kunnen, om de baldakijn zoo wijd te kunnen spreiden, als de droomen gaan van uw kind, moet gij moeder, naast de offerwilligheid der Liefde, nooit staken den arbeid aan U zelve. Daar is geen egoïsme in. Integendeel, eerst dan kan ieder mensch het geheel 't best dienen. Er zijn goede, verstandige, degelijke vrouwen, die met goed geweten dagen lang zakdoeken borduren (waarom ook niet, als 't hun vreugde geeft), maar die zich voor hun kinderjuffrouw zouden schamen om op den lichten helderen morgen een uur aan eigen ontwikkeling te besteden. Moeders waaraan ligt deze „Umwerthung aller Werthe"! Maakt het voor U zelf uit. Het zijn de duizenden wereldsche geboden en gebodjes, die ons leven verstoren, die de Heerlijkheid uit ons leven verjagen. Leert die wereldsche geboden niet aan uw kind. De 10 geboden zijn zwaar genoeg. Ik herinner U aan het lied van den Amerikaanschen lOI dichter waar hij zingt van het land „where children are taught to be laws to themselves". Moeder, opvoedster van het komende geslacht, het heil der toekomst ligt voor een groot deel in uwe handen. Onttrek U niet aan den meest gezegenden arbeid onder de zon. Spreid uit de baldakijn over alle Heerlijkheid, bouw den tempel en vraag eerbied voor de persoonlijkheid van uw kind. Dat is wat Liefde doet, de som van alle geboden, de som ook van alle opvoeding. CAMILLA COLETT. „Al wat uw hoop heeft gezaaid, Al wat uw wanhoop heeft begoten, Wordt nu geoogst". Waar heeft de vrouwenbeweging een vlugger, gezonder, natuurlijker verloop gehad dan in Noorwegen? Hoe komt dat? Natuurlijk hebben meer dingen daartoe medegewerkt, maar toen ik mij een tijd geleden inwerkte in dit vraagstuk, is het mij duidelijk geworden wat de eigenlijke, diepere oorzaak is geweest van het snelle versmelten en één worden der vrouwenbeweging met het volle maatschappelijke leven. De vrouwenbeweging met hare vertakkingen "Tieeft hier spoedig waardig een eervolle plaats ingenomen en maakt nu deel uit van het groote geheel. Men hoort hier in Noorwegen de raderen niet meer knarsen als in den moeilijken overganstijd, toen zij die zelf, met inspanning van alle krachten, in beweging moest brengen. Het knarsen, noch de tegenstand heeft lang geduurd. Nu zet het groote algemeene wiel ook hare raderen, als alle andere raderen van het groote uurwerk, in beweging. Zij is geassimileerd met het groote volle menschenleven. 103 In 1854 verscheen tegen Kerstmis een nieuw boek te Kristiania „Amtmandens Dötre" geheeten, een boek dat groote opgang maakte in de drie Skandinavische landen. Het boek was anoniem. Wie had dat frissche, gewaagde boek geschreven? Eerst veel later heeft men geweten dat Camilla Colett de schrijfster is geweest. Het was de eerste zwaluw van een heele vlucht die volgen zou. Het boek was een aanklacht tegen de spitsburgerlijke opvatting van het levensdoel en de rechten der vrouw, voornamelijk een aanklacht tegen ouders, die hunne dochters verhinderden haar leven naar eigen individualiteit en eigen inzicht te leven; haar uithuwelijkten, zonder meer. Maar die aanklacht was zóó sympathiek ingekleed, dat zelfs de meest schuldigen het niet als een aanklacht voelden. Men was zoo onder den indruk van de fijne, voorname, mimosa-achtige manier van de dingen te zeggen, dat men het geheel eens was als het daar uitgesproken werd, dat de ellende en bitterheid in zoovele huwelijken voortkwamen door het onderdrukken van het fijnste en teerste in het jonge vrouwenhart. Haast zonder het te merken nam de menigte de nieuwe gedachten in zich op, weinig vermoedende dat deze roman den langen strijd inluidde, waaraan Camilla Colett zoo vele jaren van haar leven wijden zou. „Er is slechts één werkelijke teleurstelling voor een vrouw, deze, niet te mogen leven en lijden voor den uitverkorene, en ik heb willen bewijzen hoe slordig en 104 onverantwoordelijk de maatschappij handelt met het dierbaarste, het edelste van het menschenleven", zegt Camilla Colett jaren nadat zij het boek gescheven heeft, sprekende met een vriend over deze hare eerstelinge. Wie was Camilla Colett} Zij werd in 1813 te Christiansand geboreu. Haar vader was de bekende Proost Wergeland, een der meest beteekenisvolle leiders, van de voor Noorwegen zoo gewichtige rijksvergadering te Eidsvold in 1814, een denker en geleerde, een strenge ernstige werker, altijd strijdend, altijd in oppositie, en een vurig patriot. Hij gaf den eersten stoot tot een eigen Noorsche universiteit „Weg van vreemde en voornamelijk van Deensche invloeden", was zijn leuze en nog sterker de leuze van zijn zoon „Henrik Wergeland", een bekenden NoorschNoorschen dichter. Het was een eigenaardig milieu waarin C. C. opgroeide. Afgezonderd van de wereld, op een pastorie buiten, had zij het groote voorrecht veel aan zich zelf overgelaten te zijn, en haar droomen te mogen volgen. Zij had aan de rivier een heerlijk plekje waar zij haar lievelingsdichters las. Zij had een uitgezocht verborgen hoekje in het berkenbosch „Drömmely", waar zij haar dagboeken en brieven schreef. Hare moeder, een geboren Thaulow, was een fijne, hoogst beschaafde, artistieke natuur, die de kunst verstond een home te scheppen en mooi te maken, en ook ver weg in de eenzaamheid het decorum hoog te houden. Zoo groeide zij op in een intellectueele atmospheer io5 en tegelijk in een poëtische droomwereld. Een echt buitenkind is zij altijd gebleven, een beetje schuw en in zich zelf teruggetrokken tegenover de koude, onbekende wereld, maar stralend" en >sprudelnd" waar zij zich begrepen wist. Een tijdgenoot schrijft: „Zij is zoo mooi, zoo eigenaardig en herinnert altijd aan iets van de natuur, lichte morgennevels die over den bergtop glijden, maneschijn spelende op 't water". De Duitsche dichter Theodor Mundt, die haar later in Hamburg ontmoet, schrijft over haar: „Dann sann ich traumend nach über das schone Rathsel der Nordischen Sylphide. Man weiss nicht warum sie so übermuthig und so traurig, so schön wie ein Engel und so witzig wie ein Bengel sein kann." Als zij 14 jaar is, wordt zij naar een Hernhuttersche kostschool in Schleswig gezonden. Daar gaat een nieuwe wereld voor haar open met Goethe, Schiller en nieuwe vrienden. Een raadsel was zij altijd voor haar omgeving maar waar zij zich gaf, daar gaf ze zich volkomen. Als zestien-jarige keert zij terug in den huiselijken kring, 's Winters gaat zij maanden lang naar Kristiania „om uit te gaan". Zij was als een „openbaring" in de balzaal. Zij was dol op dansen. Zij schrijft in haar dagboek: „Dans is voor mij Inspiratie. Ik kan niet schrijven en niet spreken over al de poëzie die sluimert in mijn hart, ik kan 't niet uitzingen, maar ik kan dansen een heel gedicht." In Kristiania ontmoet zij den dichter Weihaven, haar io6 heiligen Sebastian, zooals zij hem altijd noemde, den grooten tegenstander van haar broeder Wergeland. Die ontmoeting zou beslisend zijn voor geheel haar verder leven. Hij werd haar uitverkorene. Hij werd en bleef: „haar smart tot het laatst, haar grootste schat, haar bittere vreugd', haar straf, haar trots, haar diadeem". Weihaven en Wergeland waren toen de twee namen die in Noorwegen op aller lippen zweefden, Weihaven 1'enfant gaté, Wergeland 1'enfant terrible der intellectueelen, de twee uitersten der toenmalige stroomingen hier. En midden tusschen die twee, tusschen den geliefden vriend en den vereerden broeder, de teere, liefhebbende vrouwenziel. De strijd der twee richtingen werd hoe langer hoe feller en de scherpste pijlen tegen Weihaven werden gesmeed in haar eigen thuis te Eidsvold. In haar hart heeft zij de liefde voor beiden bewaard, maar haar broer was verbitterd omdat hij wist dat zij den vriend verkoos. Die vriend heeft haar het leven niet gemakkelijk gemaakt. Hij, de groote charmeur, met de prachtige stem als hij voorlas „en o de oogen met de onverklaarbare macht", het middelpunt van alle gesprekken, de ziel van de literaire avonden, hij zocht en vond zijn inspiratie bij dat jonge, oorspronkelijke kind-meisje. Hij zocht haar gezelschap, hij kon niet buiten haar, hij dichtte en zong voor haar, maar nooit.... kwam datgene waarop zij wachtte. Dan schreef Weihaven haar: „In de groote ruimte 107 moeten wij gescheiden blijven, maar in onze stille gedachten ontmoeten wij elkaar. Wij zouden het hoogere offeren, om iets geringers te bezitten." Zij las en herlas die brieven onder de treurberken van haar „Drömmely" tot waanzinnig wordens toe. Zij schrijft in haar dagboek: „Mijn toovernacht verdween om mij te wekken voor den langen, vermoeienden dag." Maar hij kan haar niet loslaten. fAls zij vlucht naar het buitenland, om rust te vinden, zendt hij haar de prachtigste gedichten, o. a.: „De anjer en de lelie, die beiden op 't zelfde bloemenveld staan, maar elkaar nooit kunnen bereiken, tot de herfstwind de afgevallen bloembladen naar elkaar toe zal brengen." Zij trouwt later met Professor Colett, een fijnen, nobelen man, die haar smart kende en begreep. Hij vroeg slechts dit ééne van haar: „Stoot me niet weg als gij lijdt." En zij, in dankbare herinnering aan de veilige toevlucht die hij voor haar geweest is in hun kort huwelijksleven, schrijft: „Ik heb slechts in één ding tegen U gezondigd, dat ik geen vreugde in uw huis heb kunnen brengen". Hij werd in meer dan één opzicht haar redding. 'Hij bracht haar tot schrijven. Al het diep begraven leed mocht aan de oppervlakte komen. Hij leerde haar zich uiten, zich zelf geven. Dat werd haar verlossing. Na Coletts dood is zij weer alleen met haar oude smart, maar rijker en sterker geworden, heeft zij nu twee dingen om voor te leven, de opvoeding van haar vier kinderen en haar litterair werk. Zij is een voorbeeldige moeder geweest, en wat zij als schrijfster is io8 geweest en wat zij als schrijfster heeft bereikt, dat weten de Noorsche vrouwen, dat weet geheel het Noorsche volk. Soms stijgen de oude droomen weer uit de nevelen. In '59 schrijft zij: „O, die verre afstand tusschen ons, waarvan ik altijd droomde, was dus maar een droom". De ideale mogelijkheid had eene werkelijke mogelijkheid kunnen zijn. Hij had plotseling een dag voor mij kunnen staan, zeggende: „Hier ben ik om je te halen, ik de onbereikbare. Mijn paard staat gezadeld, maar nu moet je je ook niet bedenken. Die hoeve daar zie je nooit meer, en nooit meer de menschen die daar wonen." En ik had geantwoord: „Nooit meer! Hier ben ik, Juchhe!" In den avond van beider leven, bewerkt de vrouw van Weihaven, dat zij zich nog weer ontmoeten en rustig en vredig kunnen ontmoeten, bij elkaar aan huis. Camilla Colett schrijft: Wat was hij veranderd, zoo mild, zoo kinderlijk blij om weer samen te zijn. Wat een onzegbare vrede lag er over deze samenkomsten, over die stille avonden! Zielevrede na zoo veel bitterheid. Dan las zij hem voor wat zij geschreven had, ook hare „October-phantasieën" met al de herinneringen aan hem. En als hij het boek meeneemt naar huis, schrijft hij haar: „Vergeef, o vergeef. Wat waren wij beiden onstuimig en onervaren. Ik kon je niet loslaten en je niet vasthouden. Ik was als het gejaagde wild. Mijn leven was één groote inspanning om het hoogste te IOQ bereiken. Ik durfde alles omdat je me lief had. Maar nu eerst weet ik koe lief je mij gehad hebt. Vergeef mij gansch, omdat ik berouw heb van ganscher harte en omdat de herinnering ons nu weer vereenigd heeft, te midden van al het gewir-war om ons heen". Die vrouwelijke vrouw, die fijne mimosa-natuur, aangebeden door de enkelen, bewonderd door allen, de „Amata, straalende og smerterig" (Geliefde, stralend en vol van smarten) van Weihaven, zij die zelf zoo veel geleden had , zij voelde in het groote wereld-leed als diepen onderstroom de wereld-smart der vrouw, en dat voerde haar tot het werk dat ten slotte haar beroemdheid zou worden, en haar kroon. Zij was de vrouw die dat moeilijke pioniers-werk deed, „als deed zij het niet". Omdat zij „enkel vleugel" was??! — Zoo heeft Weihaven haar bezongen. — Sneller dan zij zelf heeft durven hopen hebben hare ideeën veld-gewonnen „Al wat haar hoop heeft gezaaid, Al wat haar wanhoop heeft begoten, Wordt nu geoogst." Aan politiek heeft zij nooit gedaan. Als men haar vroeg: „Zijt ge rood of wit?" dan gaf ze lachend ten antwoord: „Ge kunt me even goed vragen: Zijt ge gems-kleurig, dat vind ik ook een mooie kleur." Zij is tot het laatst jong en frisch van geest gebleven. IIO Het „buitenkind" heeft zich nooit verloochend. Zij zwom nög na haar 8oste jaar in de Kristianiafjord. Haar naam zal genoemd blijven onder de groote Noorsche namen uit den grooten Noorschen tijd van de vorige eeuw. Camilla Colett in 't midden, als zachtglanzende parel tusschen den fonkelenden diamantschijn van Weihaven, Wergeland, Björnson en Ibsen. HDLLIGENLEI. Hilligenlei is niet van den geest dezer wereld. Daarom door velen niet gewaardeerd. Een waarachtig, diep-ernstig boek. Een bloemrein boek. Maar om het te genieten moet men vatbaar zijn voor die „innerlijkheid", die niet slechts hangen blijft aan de oppervlakte der dingen en gebeurlijkheden van het leven, maar ver daar voorbij streeft en de dingen ziet, bestraald door een jonger, heiliger licht dan de meeste oogen verdragen kunnen. „Hilligenlei"! „Heiligland!" Op de tweede bladzij staat geschreven wat het boek eigenlijk wil. Het wil verhalen van één die „onrustig en hoopvol het heilige land zoekt'. Dit is de heerlijkheid van het boek. Het onrustige, hoopvolle zoeken. Onrust zonder hoop wordt vertwijfeling, hoop die geen onrust kent, oppervlakkigheid. Mochten velen worden aangestoken door deze heilige onrust, deze heilige hoop. Wie onrustig, hoopvol zoeken blijft zal zeker eens vinden. Wat betreft de erotiek in het boek. r 112 Velen stempelen deze als zinnelijk, denkende het daarmede te hebben afgedaan. Mij komt een bespreking van Von Wolzogen in de gedachte, waarin hij over Wagner schrijft. Hem was gezegd: „Aber es ist in Wagner* Werke doch immer so viel Sinnlichkeit". „Sinnlichkeit?" antwoordt hij, „ja, aber veredelt zu etwas rein Seelischem". Zoo is het ook in Hilligenlei. Sinnlichkeit, ja, aber veredelt zu etwas rein Seelischem. Hebben wij dan geen zinnen? Ik wilde dat ik velen die hier veroordeelen zoo rein wist als die lieve, eerlijke Hilligenleiers, zonnekinderen die zij zijn. In een beoordeeling over Hilligenlei las ik o. a. van eene „glühende Erotik". Dit moest als veroordeeling klinken. Een erotiek die niet „glühend" is, maar die is lamlendig, liever zeg ik nog onzedelijk. Wat de erotiek heiligt, is immers dat ze „glühend", ja verzengend is. Lees het Hooglied: „De Liefde is sterk als de dood, haar gloed is vurig en eene vlam des Heeren, zoodat ook vele wateren die Liefde niet kunnen uitólusschen." Die hier slechts veroordeelen, zou ik de woorden willen toeroepen, die Frenssen den „schoonste onder de menschenkinderen" in den mond heeft gelegd: „Hütet Euch, wer mit wissender Seele das was gut ist, böse nennt, der wird ewiger Sünde schuldig". Anderen weer veroordeelen het boek omdat het niet voor jonge meisjes zou zijn. "3 Dat is voor mij toch nóg een vraag. Weer rijst bij mij de verzuchting: „Ach waren alle jonge meisjes zoo bloemrein als die lieve, eerlijke Anna en Heinke. Hoe mooi en zuiver zou de wereld zijn!" Maar voor sommige jonge meisjes misschien niet, wier zieleleven heel lang sluimeren blijft. Waartoe haar te vroeg gewekt? „Wek haar niet op, noch stoor haar, voordat het haar zelve behaagt", staat oolcj zoö mooi en wijs in 't Hooglied geschreven. Toch geloof ik niet dat in een onbevangen meisjeshart ooit iets leelijks zou geboren worden door het lezen van Hilligenlei. Wel zouden misschien onder 't lezen de tranen wellen in hare oogen, omdat hare geheime, diepste gevoelens werden geduid en geopenbaard, maar zij zou dankbaar zijn dat gezegd werd, wat zij altijd wel wist, dat goed en rein is wat de menschen zoo angstig verbergen en elkaar niet durven zeggen. Maar laat staan dat eenige moeders het boek niet aan hare jonge dochters wenschen te geven. Is daarmede het boek veroordeeld? Waarom dan ook niet alle boeken verbrand die niet voor kinderen passen? Eindelijk het handschrift van Kai Jens den held van het boek. 8 U4 „Zijt ge het dan daar in alles met hem eens?" vroeg mij iemand. Wel neen, lang niet! Maar moet men dan Boeddhist zijn om de pracht van den Boeddha te zien? Ik heb meer leven en schoonheid gevonden in deze voorstelling van den „schoonste onder de menschenkinderen" dan in zeer vele zoogenaamde „mooie preeken", wel geharnast en „goed volgens de leer". Of het een kunstwerk is? De schrijver geeft zich zelf geheel, en wat zal men dan veel aanmerken en ziften gaan! Het boek leeft. Gods adem waait ons er in tegen. Men hoort het ruischen van de zee en het ruischen van hooge boomen door de bladeren van het boek. De purperen gloed van de Holsteinsche heide glijdt over de bladzijden heen. En ik hoorde het suizen, het klapwieken van vleugelen, van zielevleugelen, zoekend het licht. Lichtverlangen, verlangen naar de schaduwlooze blijheid, dat nooit sterft in eenige mensxhenziel", dat is hier zoo heerlijk gegeven en reeds op de eerste bladzijde uitgesproken: "5 „Wir verlangen wahrhaftig nichts Uebermenschliches. Wir verlangen nicht, dass die Menschen mit dem Plan hinausziehen, eine Königskrone zu suchen. „Aber wir verlangen, dass sie, wahrend sie hinter ihren Irrtümern herlaufen, eine Hoffnung haben, sie könnten auf der nachsten Wiese statt einer Eselheerde eine Versammlung von Engeln finden; und dass sie eine Unruhe haben, es könnte an der nachsten Wegbiegung unterm Eichbaum das ewige Wesen stehen, das aller Weiten tausend Ritsel ruhevoll in heiligen Handen halt, und könnte ihnen einiger Ratsel Lösung sagen. Das verlangen wir. Denn das gehort nach unserer Meinung zu einem ganzen Menschen." HEDDA GABLER Hedda Gabler! Wat een vreemde vrouw. Men kent haar niet uit een Hollandsche omgeving:, maar toch ook niet uit een Noorsche omgeving. Waar heeft Ibsen haar gezien, want hij zegt toch zelf, slechts geziene menschen weer te geven. Men kan zich toch wel voorstellen dat zij bestaan kan, anders zou zij niet zoo boeien. Wat wil ze toch, die Hedda met haar vernietigingsdorst, haar machtdorst, haar ikdorst. Zij weet niet wat zij wil. Zij weet alleen dat zij alles om zich heen leelijk, klein en grenzenloos nietig vindt. Zij is niet zwak genoeg om met den stroom mee te gaan, maar ook niet sterk genoeg om in grootheid en liefde haar omgeving tot zich op te heffen. Zij hunkert naar schoonheid, maar kent toch hare geheime paden niet, zij rilt voor 't onbeduidende, het alledaagsche, maar van het oneindige heeft zij toch geen schemer opgevangen. Zij zou alles geven om ééne ziel aan banden te leggen, maar tot een groote liefde is zij niet in staat. Want haar ziel is verscheurd, haar zielesnaren zijn ii7 gesprongen, en geen hand die er een enkelen toon aan ontlokken zou. Toch is zij meer dan haar omgeving. Zij is een persoonlijkheid. Zij durft zich zelf zijn. Dat doet haar uitblinken als een baken in een zee van onbeduidendheid en halfslachtigheid, niettegenstaande haar slechtheid. Want slecht is zij, demonisch slecht. Toch niet slechter (dit laat ^bsen ons duidelijk voelen) dan Tesman, Fru Elvsted, tante Julle en allen bij elkaar. „Och, dat ge warm of koud waart!" Zij is dan ten minste ganschelijk koud en maakt zich geen illusies op de een of andere wijze verdienstelijk te zijn. Men is zoo gewend alleen slecht te noemen wat voor het grijpen ligt, de grove zonden. Maar er is nog een andere slechtheid die als een zwarte wolk boven de wereld dreigt, die het leven verduistert, die alle goedheid en schoonheid verstikt en sterven doet. Dat is alle halfheid, de grijze, neutrale kleur die al wat persoonlijk is nivelleert. Halfheid is een even groote zonde, als de zoogenaamde grove zonden. Zij, Hedda, volgens de conventioneele meening de slechte, hoe hoog staat zij toch boven dien ellendigen, kleinzieligen Tesman. u8 Tesman. Het zal gaan! Het moet gaan! Ik zet er mijn leven voor in! Hedda. Jij Jörgen? Je leven? Tesman. Ja, of liever gezegd, zoo veel tijd als ik over heb En hoe voelen we dat Hedda volkomen in haar recht is, als zij stampvoetend haar lippen op elkaar bijt over de ongevraagde intimiteit, de indringerige insinuaties van die zoetsappige tante. Ofschoon aan Hedda het waardigste en schoonste element der vrouw ten eenenmale onbekend blijft, hoe verre verkiezen wij haar boven Fru Elvsted die in hare onbeduidendheid slechts alle irriteerende hoedanigheden der vrouw bezit. Tesmans halfslachtigheid en lamlendige onmannelijkheid is even slecht als Hedda's haat en verachting. Tante Julles indringerige bemoeizucht en praatjes over nietigheden is even slecht als Hedda's drift en wrevel. Fru Elvsteds lafheid en gebrek aan waardigheid, die vrouw zonder diepte of reliëf, is even slecht als Hedda's meest roekelooze dwaasheid. Moord en doodslag, liegen en bedriegen dat is slecht, ïi9 ja, — maar een ander 't leven bederven, bloemen in haar knop uitrukken, het heilige bespottelijk maken, het kleine groot noemen, voor nietigheden leven, het persoonlijke dooden, dat zijn zonden even groot zoo niet grooter. Dit lichtte voor mij uit toen ik gisteren aan de Zuiderzee den Vrijdagavond in den schouwburg overdacht. De avondzon schoot stralenbundels goud uit over de golven en Muiderberg scheen een droomslot, zoo hel verlicht. En 't zong in me: Stille, grosse, heil'ge Sonne Scheine mir in's Herz hinein, Lehre mich in heisser Wonne, Heilig, gross und still zu sein. Stark meine Liebe, Wild mein Herz, Rein meine Wonne, Heiss der Schmerz. Heiss und glühend mild und rein Ist der goldne Sonnenschein. MYLLAR-GUTTEN. Er is reeds Kerstmisstemming in Noorwegen. Er ligt een dikke vacht sneeuw over bergen en velden. Men ziet geen rijtuigen meer, geen karren meer, niets dan de lichte sleden met de vroolijke bellen („bjeller og ringlende ridetöi"). De boeren-sleden met melk, boter, aardappelen enz., de aardige kleine arren als kariolen zonder wielen, en de breede sleden met de dikke bonte plaids en de keurige witte netten, voor het opspatten van de sneeuw. De auto's blijven rijden door al die sneeuw heen, met kettingen om de wielen. Hoe zij 't bolwerken, van die gladde hellingen, men begrijpt 't niet, maar het gaat goed. In den nacht vóór 5 December is de groote eerste sneeuwlaag gevallen. En telkens valt er weer nieuwe sneeuw. De sneeuwploegen hadden druk werk, de groote voor de straten, de kleine voor de trottoirs en wandelwegen. Oude Knut, die buiten Bergen woont, dicht bij ons zomerhuisje, had 't al voorspeld, toen wij nog aan geen winter dachten, en de gouden berken nog schitterden in warme zon. 121 „Op zulk een prachtigen herfst volgt veel sneeuw", zei Knüt. Vanmorgen kwamen wij hem tegen, toen we door de diepe droge poedersneeuw naar „Klippen" wandelden. „Je hebt goed voorspeld, Knüt". „Ja, en we krijgen nog heel wat meer ook", zei Knüt. Hoe verder wij van de stad kwamen, hoe dieper, hoe molliger de sneeuw. Op ons pad tusschen de struiken, waarop hier en daar nog de roode lijsterbessen en de rozenbottels fonkelden tusschen de sneeuw-kristallen, had niemand geloopen sinds de laatste sneeuw was gevallen. O, zooals 't huis daar lag in die ongerepte sneeuweenzaamheid, slapende prinses in 't tooversprookje, 't was haast jammer die rust te verstoren. Toen, op de stoep het loopen over de prachtige witte mat van sneeuw, en het blijde oogenblik van het omdraaien van 't slot van een buitenhuis, waar binnen nog al de zomerdroomen hangen .... om niet te spreken van de gezelligheid ook, als de deur weer gesloten is, de klaar-liggende berkenblokken hoog opvlammen, in de schouw, en de koffieketel in den ketting wordt gehangen. Men waant zich dan uren ver van stad en menschen, en men kan 't zich niet voorstellen dat men weer denzelfden dag, vóór het eten thuis kan zijn. Maar ook in stad is Kerstmisstemming. Alle winkels hebben reeds eenige weken een kerstétalage. In alle huishoudens is schoongemaakt en gebakken. 122 Kerstmis is in aller gedachten: de kinderen wachten op de vacantie, de jeugd op skitochten in de bergen, en allen op de gezelligheid binnenshuis, met de kerstliederen, de kerstgasten, het kerstlekkers, met de nieuw verschenen boeken, tijdschriften en de mooie kerstnummers, waarin de Noren uitmunten en waarvoor schilders en dichters hun bijdragen leveren. Ja, er is een niet te omschrijven gezelligheid met Jül-tijd in Noorwegen, die haar hoogtepunt bereikt op kerstavond, om den brandenden boom. Onder de boeken, die voor den Kersttijd op onze leestafel liggen, is een levensbeschrijving van Noorwegen's grootsten ^^«-vioolspeler, nooit anders genoemd, zelfs toen hij 72 jaar oud was, dan „Myllargutten", d.i. „de molenaars-jongen". Zijn vader heeft 't nooit zoo ver gebracht, dat hij een eigen boerderij bezat. Augund-molenaar pachtte een stuk grond bij den grooten boer. In 't mooiste gedeelte van Thelemarken stond de molen. Daar bij de beek waar het molenrad draaide, speelden Augunds tien kinderen. De negen zijn vergeten, maar het tiende kind, de jongste zoon, Torgeir, zal nooit vergeten worden, zoolang Noorwegen bestaat. Ofschoon hij reeds 43 jaar dood is, weet ieder schoolkind van hem te vertellen. De molenaars-jongen zal altijd naast Ole Buil genoemd worden; en al is er voor hem geen standbeeld opgericht, als voor dien bege- 123 nadigden lieveling van het geheele Noorsche volk, op het graf van den molenaarsjongen staan de woorden gebeiteld: „Zwervend over berg en dal, Luisterend naar den waterval, Naar den „Nok" in de rivier, Naar het lokken van „Huidra's" lier; Al die gebondene, droom-rijke zangen, Hij heeft ze gewekt, in zijn spel gevangen, Hij zelf een stuk van de Noorsche natuur". Toen hij vier jaar oud was, zat hij al met de viool van zijn vader in zijn armen. De vader had 't streng verboden, maar als deze weg was, liet zijn moeder het toe, want hij had reeds veel van zijn vaders melodieën opgevangen, en speelde ze zuiver na. Op een dag komt de vader onverwachts thuis, de moeder hoort de stappen buitenshuis, neemt de viool uit Torgeirs handen, en hangt haar aan den muur. Maar de vader had gehoord. „ Wie speelde hier? Er werd goed gespeeld". Toen moest 't hooge woord er uit. Van af dien dag mocht hij spelen, zooveel hij wilde, op zijns vaders viool. Maar hij had geen rust tot hij zijn eigen viool bezat. De boeren in Thelemarken maken de viool zelf, en 't duurde niet lang voor hij er een kreeg. De vader moest de viool stemmen, want Torgeirs vingers waren nog te klein en te zwak om de schroeven aan te draaien. Onafscheidelijk was Torgeir van zijn viool. De vader 124 speelde en neuriede voor hem al de bruidsliedjes, al de volkswijsjes en volksdansen, die hij kende, tot Torgeir ze allen kon naspelen. Toen bracht zijn vader hem naar Mattis Flathus, den besten vioolspeler uit de buurt. „Mattis", zei de vader, „ik kan van dien jongen niets anders gedaan krijgen dan vioolspelen, wat denk je, zou hij kunnen leeren" ? • Toen moest Torgeir voor Mattis spelen, maar toen hij klaar was, barstte hij uit in huilen. Al die spanning was te veel voor hem geweest. Hij was toen acht jaar! „Huil maar niet, kleintje", zei Mattis, „als je volhoudt, zal je ons allen overtreffen". Torgeir bleef bij Mattis tot hij alles geleerd had wat ook hij hem leeren kon. Hij kende nu al de bij overlevering bewaarde „slaatter en viser" van Thelemarken. . Hij heeft volgehouden, ook later, tot hij allen overtrof. Op alle bruiloften, op alle feesten moest de „molenaarsjongen" spelen, al toen hij zoo klein was, dat zij den stoel waarop hij zitten zou, boven op den tafel zetten. Soms droeg zijn vader hem op zijn rug door de diepe sneeuw over de bergen, omdat een bruidspaar niemand anders wilde hebben dan „de molenaarsjongen" om hun bruidslied te spelen. 's Zomers moest hij op de schapen van zijn vader passen, in de bergen. Maar dan zat hij ergens op een bergtop te spelen en te droomen tot hij schapen en al vergeten was. De schapen liepen beneden in de haver- 125 akkers, en men vond hem „weltvergessen" met zijn viool naast den waterval. Later weidde hij de schapen van anderen, met zijn vriend Jörgen. Hoe 't met die arme schapen is gegaan, weet ik niet, maar zijn vriend Jörgen, die ook speelde, verhaalt: ,,'t Eerste waar wij 's morgens mee begonnen, 't laatste waar wij 's avonds mee eindigden, was spelen, spelen en nog eens spelen". Hij was nu eenmaal voor niets anders geschikt, de molenaarsjongen. Hij heeft 't eerlijk geprobeerd, gewoon te werken als ieder ander mensch", maar het mocht niet voor hem lukken. Later toen hij getrouwd was, en armoede leed met zijn Ingeborg, heeft hij al zijn krachten ingespannen, maar hij kon niet leeren „wat alle andere menschen wel kunnen". Voor het geld, dat hij in Kristiania verdiend had, met de concerten, die Ole Buil voor hem arrangeerde, kocht hij een kleine boerderij, maar hij kon die zelf niet besturen, en kon nog minder met zijn geld uitkomen. Toen hielp Rikard Berge hem, een boerenzoon, zijn trouwe knecht, en vroeg voor al zijn ijver en werk, als eenige belooning, te mogen luisteren naar het spel van den meester. 't Was op een eigenaardige manier, dat Ole Buil in aanraking kwam met „Myllargutten". Ole Buil was juist teruggekomen uit Duitschland, waar hij Spohr had hooren spelen. Hij liep, niet al te best gehumeurd, door de straten van 126 Bergen. Daar hoort hij uit de open deur van een herberg de heerlijkste viooltoonen, die hij ooit heeft gehoord. Hij gaat naar binnen. Daar zit een Thelemarker boer, omringd door Hardanger boeren, viool te spelen. Hij was op dreef, Myllar-gutten, en Ole Buil was verrukt. Hij nam hem mee naar huis. Daar speelde Myllar-gutten voor hem zoo veel en zoo lang hij maar wilde. Daar had hij eindelijk iemand gevonden, die al die fijne heerlijkheid begreep. „Je weet 't zelf niet, hoe mooi je speelt", riep Ole Buil, en wilde al meer van hem hooren. Van groote beteekenis werd deze ontmoeting voor Ole Buil. Hij had zich zelf toen nog niet gevonden, en leerde nu van Myllar-gutten dat het „echte Noorsche" de beste zangbodem was, ook voor zijn viool. Niet altijd was Myllar-gutten op dreef. In zijn mismoedige buien wilde hij voor niemand spelen, al kwamen zij van heinde en ver om één „slaat" van hem te hooren. „Neen, ik kan niet, met den besten wil ni*t", was dan zijn onverbiddelijk antwoord. Maar kwam het over hem, dan was hij ook niet te houden. Dan speelde hij den heelen nacht door, tot het weer licht werd. Menigmaal heeft Ingeborg den strijkstok uit zijn handen moeten nemen, uit angst, dat hij zich ziek zou spelen. Maar dan tokkelde hij nog met de vingers door. Midden in den nacht kon hij naar zijn viool grijpen, speelde en speelde, jubelde en klaagde, tot hij uitgespeeld had, wat binnen in hem woelde en uiting zocht. Op 127 een bruiloft in Hardanger had hij twee dagen en nachten gespeeld. Tegen den morgen van den derden dag ging hij in de hooischuur slapen, en sliep dadelijk in. Maar het duurde niet lang of hij sprong op. De gasten waren nog allen bijeen. Hij speelde een „slaat", zooals hij nog nooit gespeeld had. „Dien heb ik nu gedroomd", zij hij, en hij speelde. „Draum-slaatten" is die „slaat" gedoopt. Soms speelde hij een oude „slaat", lichtte er een paar tonen uit, die hij bizonder mooi vond, en begon die dan al spelende uit te werken, tot t als 't ware een nieuwe geworden was. Onvermoeid, kon hij uren achtereen, over zulk een motief uitweiden, zonder ooit één enkele maat te herhalen. Een oude boer, die lyrisch werd, als hij, zich 't spel van Myllar-gutten herinnerend, over hem sprak, zei: „Hij kon een melodie zóó met rozen versieren, dat zij geheel in dien rozen-rijkdom verzonk, en alleen nog herkenbaar was voor menschen, die het motief uit en in kenden". Op een bruiloft speelde hij den bekenden slaat „Langedragen" geheeten, in negen verschillende variaties, met de fijnste nuances en kunstigste overgangen. De bruid werd ongeduldig — begreep al die fijne schakeeringen niet. „Speel liever een ander bruidslied, Torgeir", riep zij, yjij die spelen kan, zooals de vogels zingen". De bruid wist 't. Toen hij gespeeld had op de bruiloft van Trond Overland, toen was 't „alsof een heele zwerm vogels voor de ruiten zong". 128 Knüt Sauli speelde bijna even goed als Myllar-gutten, zoo had men hem gezegd. Dat zou dus iemand zijn, die al dat fijne weefsel van zijn spel begrijpen zou. Hij „dichtte" een nieuwen „slaat" voor Knüt. Heel fijn noemen de boeren het „dichten": Knüt en zijn vrouw waren de eenige toehoorders. Zij begrepen al den weemoed, al 't verlangen van die eenzame kunstenaarsziel — zij begrepen ook den jubel als hij meende gevonden te hebben. Zij luisterden en luisterden tot de tranen hen over de wangen liepen. Als hij later dien „slaat" speelde, eindigde hij altijd met 't zelfde refrein, en zong dan heel zachtjes mee: „Toen ik kwam naar Sauli, Toen speelde ik voor Knüt. O, wat heeft die Knüt geschreid! Hoe langer ik bleef spelen, Hoe erger 't werd, O, wat heeft die Knüt geschreid. O, wat heeft die Knüt geschreid"! Op een dag in 't voorjaar kwam hij koren koopen bij Store Vigleik in Hardanger. Hij had een van zijn zwaarmoedige buien en wilde niet spelen. „Marita Börve, die je je zeker nog wel herinneren kan, wilde je zoo graag nog eens hooren spelen", zei Store Vigleik. Marita kende hem uit zijn eersten speeltijd. „Wil zij dat zoo graag, dan moet ik 't wel doen", zei Myllar-gutten. Hij overwon zijn zwaarmoedigheid en speelde en 129 dichtte van zomer en bruiloft, van zon en licht, van lieve, blijde herinneringen. De zon zag juist over den bergtop heen, toen hij begon —, toen hij eindigde, verdween ze achter den bergtop aan den tegenovergestelde kant. Niemand durfde zich bewegen, uit angst om te storen, uit angst dat de betoovering zou wijken. 't Raam stond open, de tonen zongen, door den wind gedragen, over de velden heen. De zaaiers op 't veld konden niet doorwerken, kwamen nader en nader om te luisteren. Er stond een aureool van licht om dien dag, voor allen die Myllar-gutten toen gehoord hadden. Marita's wensch was vervuld. Nog eens had zijn viool van zon en zomer, van jeugd en blijheid, voor haar gezongen. Een boeren-dichter heeft van hem gezegd: „Het eeuwige fluisteren van de wilde natuur had zich verbonden met zijn zwaarmoedigen geest, en deed zijn viool zingen". Ole Buil wilde Myllar-gutten medenemen, om hem in 't buitenland te laten spelen. Dat heeft Myllar-gutten nooit gewild, en hij heeft daarin zeker goed gevoeld. Zijn spel was te typisch Noorsch, om in 't buitenland begrepen te worden. Zelfs in de Noorsche steden werd hij, tot groote teleurstelling van Ole Buil, nooit op volle waarde als mensch en kunstenaar geschat, meer als een wonder, een phenomeen beschouwd. 130 Hij paste niet in een stads-omgeving, allerminst in een concertzaal. Hij kon niet zonder zijn bergen en watervallen, en niet zonder zijn Ingeborg. Ole Buil, Grieg en anderen hebben zijn liederen met de oer-klanken vertolkt, ik had bijna gezegd, vertaald. Maar Myllar-gutten's muziek leeft voort in 't Noorsche volk. Nog altijd spelen de Hardanger violen die eigenaardige „slaatter" en nooit worden de boeren moe om ze opnieuw uit te spinnen en ze weer in nieuwe bruidsliederen te weven. EMMANUEL VIGELAND. Terwijl ik hier te Kristiania wachtende ben op een pas naar Holland, gebruik ik de gelegenheid om Noorsche kunst te zien. De schilder, die mij hier op 't oogenblik 't meest te zeggen heeft is ongetwijfeld Emmanuel Vigeland. Men hoort zijn naam tegenwoordig veel, evenals dien van J&P broeder, Gustaf Vigeland, den beeldhouwer. Emmanuel, de schilder, decoreert kerken en andere gebouwen met zijn eigenaardige fresco's en schildert en brandt de glazen van zijn oorspronkelijke en in kleurengloed schitterende kerkramen. Ik had zoo veel van hem gehoord, maar weinig of niets van hem gezien. En nu mocht ik zoo maar in eens het heiligdom betreden, zijn woning en atelier. Buiten Kristiania, in een heerlijke rustige omgeving, ligt zijn allercharmantst huis, in echt Noorschen stijl. Boven den ingang stonden in mooi uitgesneden en gekleurde letters de woorden: „Valborg og Emmanuel Vigelands hus". Er was geen schel aan de deur, maar als men deze opent, verkondigt een aeolusharp, dat er gasten zijn. Nog een verrassing wacht den binnenkomenden in de aardige, in ernstige kleur gehouden hall, namelijk een mysterieus licht, alsof de volle zon door gekleurde ruiten 132 breekt. Dat was bereikt door de trap, trap-leuning en de muren van den trap-opgang hel geel en oranje te beitsen, een alleraardigst effect. In dien zonnigen kleurengloed kwam de gastvrouw ons tegemoet, met een kleinen blonden krullebol, een uit de lijst gesprongen Luca della Robbia-cherubijn, aan de hand. Zij noodde ons binnen. De woonkamer was wel het inbegrip van gezelligheid met een echt Noorschen „Sval", een langs de geheele lengte van de kamer overdekt houten balcon, met blauw-groene wanden in donkere omlijsting. Wat een heerlijk uitzicht in de landelijke omgeving en door een sluier van witgestamde berken, de verre blauwe bergen. Aan den muur hingen teekeningen van den meester. O, wat voelt men zich indringerig en onbescheiden in zulke oogenblikken! Vigeland was in zijn atelier, maar hij zou zeker dadelijk komen. En hij kwam! Of wij zijn atelier mochten zien? Ja zeker, waarom niet? „Maar, is er eigenlijk wel wat te zien?" vroeg hij zijn vrouw. Zij lachte, en meende van wel!! Wij volgden den ernstigen, stillen man door den tuin. Daar lag in denzelfden stijl als het huis, het atelier, met een breede stoep van graniet, en de deur met prachtig, uit de hand gedreven ijzerwerk beslagen, dat zelfs Ruskin te vreden zou hebben gesteld. 133 Het atelier was een echte werkplaats. De groote gekleurde kartonnen ontwerpen, voor de fresco's, mozaieken en gekleurde kerkramen, hingen van de hooge zoldering naar beneden. In 't midden stond een lage ijzeren oven, waarin de kunstenaar de beschilderde glazen brandt. Hij wees ons de gekleurde steenen, die hij uit Venetië gezonden krijgt, voor de mozaieken. Hij had juist uitgerekend hoeveel duizend van die steentjes hij voor een nieuw ontworpen mozaiek gebruiken zou. 't Spijt me dat ik het juiste aantal vergeten ben, want het was kenschetsend voor het tijdroovende van zulk een kunstwerk. „Wat een geduldswerkl", zei mijn geleidster. „Van geduld kan men niet spreken, als het werk onze grootste vreugde is", meende Vigeland. „Maar", vroeg ik, „zou 't niet mogelijk zijn jonge kunstenaars op te leiden, die u behulpzaam konden zijn bij het branden van de glazen en bij het bewerken van de mozaieken?" Hij schudde 't hoofd. „Neen, neen, dat merkt men dadelijk, zoodra er een soort van school komt met routine, krijgt het alles een schijntje „Fabrikmassigkeit", en dat bederft alles. Men moet het zelf doen. Wat werd er uit Rubens' kunst toen hij met zijn helpers begon?" Den volgenden dag was ik in „Vor Frelsers kirke", om zijn kerkramen te zien, zes hooge Romaansche boogvensters in het koor, met bekende gewijde onderwerpen, maar gezien met zijn schilder- en dichteroog. 134 Ik zat in het koor, en kon mij onder den dienst verzadigd zien aan zijn eigenaardige opvatting, aan zijn gloeiende, vuursprankelende kleuren. Het is de kleurenbrand der oude kathedralen, dien hij gezocht en teruggevonden heeft. De meeste moderne vensters zijn daarbij zoo vlak en weinig expressief, zonder diepte en reliëf, wat natuurlijk is, als deze speciaalkunst door de groote kunstenaars uit handen gegeven en door de „artisans" overgenomen wordt. Nog grootere proeve van Vigelands genialiteit mocht ik van de week zien in „Vaalerengens Kirke", een nieuwere kerk waarvan het geheele koor door hem gedecoreerd is. Boven het altaar de kruisiging, het droefsombere Golgotha met een angstig donker-rooden gloed boven Jeruzalem. Rechts van het altaar het avondmaal, links het orgel met musiceerende engelen, Deze engelen zijn van een ontroerende bekoring. Dat Vigeland in Italië geweest, en beïnvloed is door Fra Angelico en Melozzo da Forli, is duidelijk te zien, maar de engelen zijn vernoorscht. Zij missen misschien iets van het lichte, blije, gratievolle der Italianen, zij zijn ernstig, vroom, mystiek en naar binnen schouwende. En de kleuren, o de kleuren zijn zoo wondermooi! Op een grond van lazuur-blauw de fijne engelen-gewaden en de gouden aureolen, een verfijnde, rustige kleurenrijkdom. Het avondmaal is iets van het meest aangrijpende dat ik van gewijde kunst heb gezien. Men kan niet wegzien van die ideale eenheid „Jezus en 135 Johannes". Johannes is een en al vervoering, één opgaan in den Schoonste onder de menschenkinderen. Beneden in de kerk is één klein venster aangebracht, door Vigeland geschilderd, bij wijze van voorsmaak, hoe 't zijn zou als een geheele kerk zóó door hem versierd zou kunnen worden. Het is nauwelijks een meter hoog en twee meter breed, maar het is een juweel onder de juweelen. Het is een „jublilate" in kleur. Niet alleen de edelsteen in den aangeboden ring flonkert en spat vonken, maar het geheel is een brand van topaas, smaragd en robijn in heerlijkste harmonie. Bij dat venster staande, begreep ik dat Vigeland geen helpers gebruiken kan, die buiten den kring staan van zijn innerlijke visioenen. Het fijnste en subtielste zou verloren gaan. De stille, geduldige werker moet alleen zijn droomen uitspinnen, ongestoord luisterend naar de verkondiging binnen in hem, die het hem gegeven is te openbaren, en hem alleen. EDVARD MUNCH. Van een bergwandeling tefug komende, uit een witte verlaten wereld, waar de hard bevroren sneeuw nog kraakt onder je voeten, waar een eenzaam meesje nog zijn metalen winterliedje fluit —, keerde ik naar de grijze stad, waar de nevelen hangen, en kwam in een tentoonstelling terecht, van den hier veel besproken schilder, Edvard Munch. • Zijn naam zweeft hier als 't ware in de lucht op 't oogenblik. Niettegenstaande slechts weinigen voor zijn werk voelen, maakt Edvard Munch bijzonder hooge prijzen voor zijn schilderijen, ook in het buitenland. Onder de hier tentoongestelde werken was er geen onder de 8000 kr. te koop; dat was de allerlaagste prijs voor 't kleinste schilderij. Ik was in een goede stemming om schilderijen te zien. Daar in de bergen had ik een gedeelte van me zelf achter gelaten —, immers, men moet niet te druk met zichzelf bezig zijn, als men naar iemand anders luisteren wil. En ik zou nu naar een kunstenaar luisteren, van wien ik niet veel anders wist, dan dat iedereen over hem spreekt, dat niemand rustig aan hem voorbij gaat, dat hij sommigen grenzenloos irriteert, anderen heel bizonder gelukkig maakt. Toch is hij een oude kennis. 137 Twintig jaar geleden, zagen wij te Kristiania zijn allereerste werk, dat toen reeds door velen hoofdschuddend afgewezen, door enkelen als veel-belovend geprezen werd. Den dag, toen ik zijn schilderijen zag, werd Ibsen door den schilder zelf rondgeleid. Ik zie zoo duidelijk vóór mij, als was 't gisteren, den kleinen, tengeren Munch, in zijn kort schilders-jasje, naast de machtige, krachtige Ibsen-figuur. De doordringende oogen, achter de groote brille-glazen, doorzochten dat jonge gedurfde werk. Er was toen een tasten en zoeken in die eerste schilderijen, een breken met het gewone, het bekende, — daarbij een gewaagd hard-op denken van een aan het leven vragen stellenden dichter-schilder, dat Ibsen blijkbaar interesseerde. Wat mij toen zoo bizonder trof, was niet alleen de intense belangstelling, maar ook de groote eerbied van den grijzen dichter voor het werk van den jongen, beginnenden kunstenaar. Ik moest toen aan het woord van mijn moeder denken : „Speel gerust voor echte kunstenaars, zij weten te waardeeren". Het was niet moeilijk Munch te herkennen. Het was na twintig jaar dezelfde persoonlijkheid, waarnaar ik te luisteren had. Zijn zoeken en tasten van toen schijnt echter soms in een ware worsteling te zijn overgegaan. Het is bij enkele stukken, als heeft hij getwist met het licht, gevochten met de kleuren op zijn palet, om maar te bereiken wat hij te bereiken zoekt. 138 Het leven is zeker niet mild voor hem geweest. Velen zijner schilderijen schijnen mij zwaar van somberte, schrijnend van stugge resignatie. Wat men als een „echte" Munch beschouwt, is o.a. Doodstrijd. Het is niet de strijd van den stervende, die Munch ons laat zien, want men ziet zoo te zeggen niets van hem of haar, die daar ligt, maar, de strijd op de gezichten van de omstanders, zoo verschillend op de verschillende gezichten, als menschen verschillend zijn. Dat er sommige „verschrikkelijke" menschen zijn, is niet Munch's schuld. Wel dat hij ze dikwijls als modellen kiest. Zoover ik hem begrijp, vindt hij ze zelf zoo verschrikkelijk, dat hij als 't ware 'zichzelf dwingt, het ontzettende tot op 't diepste te peilen, om het dan haast nog erger dan hij het zag, weer te geven, als om zeker te zijn, dat: „erger kan 't nu niet"; zooals een kind dat bang is in donker, zichzelf dwingt om op een donkeren zolder te loopen. Zijn portretten zijn vol leven, en van een soms ten top gedreven originaliteit, sommigen als tegenstelling, van een uiterste onbeduidendheid. Eén vooral, een jong meisje was mij opgevallen: „waarom, in vredesnaam, heeft hij dat nietszeggende gezichtje geschilderd en heeft hij er zich moeite voor gegeven?" Tot ik op verren afstand, in een hoek van de groote zaal, plotseling het kind in haar roode jurkje herkende — als iets veel beters dan zij zelf was —, een plekje rood, een roode bloem in 't groene weiland, waarin zij stond. Op eens was 't mij alsof ik iets begreep. Is 't misschien barm- 139 hartigheid, diep in die kunstenaarsziel, barmhartigheid voor die onbeduidenden, waaraan wij voorbij gaan? Ook zij, als 't licht er maar goed op valt, zijn iets, beteekenen iets in dien vreemden tuin, die wereld heet! Is dat zijn bedoelen? Soms schijnt hij gevonden te hebben, en dan ligt er over zijn werk een geweldige sereniteit, een breede rust, een stoere kracht, een jubel over het licht en het leven. Het komt mij voor dat hij daar even „echt", zoo niet „echter" is. Zóó in Geschiedenis, een reusachtig doek, een ontwerp voor de feestzaal der universiteit te Kristiania. Een oude, half blinde man „vertelt" aan een kleinen, blauwoogigen krulkop. Het is de traditie, de mondelinge overlevering van vervlogen tijden, als oorsprong van alle geschiedenis, die hier in den ouden vertellenden man gepersonifieerd is. De grijsaard is op een rots gezeten, onder een machtigen eik. De verheven rust van den ouden man onder den eeuwenoude eik zet zich voort in de grootsche, sobere lijnen van het berglandschap, achter hen. Zóó ook in Zonsopgang, mij van allen het liefst, met breede, grove penseelstreken aangezet, alles meer aangeduid, dan uitgewerkt. Een bebloemd grasveld, met enkele boomen, daarachter de opgaande zon. Het malsche, lange, nog niet gemaaide voorjaarsgras is nat, de bloemhoofdjes zwaar, van den morgendauw. Het is alles nieuw, jong en zoo even ontloken, als op den eersten scheppingsdag. 140 Het is de heerlijke Lente, die komt. „Er kommt wie junger Morgen, Empfange froh den Gast". Aan denzelfden muur een teer groene fjord, tintelend van licht, waartegen, op rotsigen voorgrond, vier donkergroene dennen staan. Het is als was 't zóó van zijn palet neergedruppeld, zoo dik liggen de verfvlekken op het doek, en als door een wonder goed uitgevallen, zoo meent men, dichtbij; op een afstand een parel van lijn, licht en kleur. Eén schilderij heeft hij in tweeën gedeeld, — een driehoek boven, een vierkant beneden. In den driehoek boven, een figuur met vleugels op witte wolken. In het vierkant beneden, een doode, die onder het groene gras ter ruste wordt gebracht. Op de lijst staat geschreven: „Deilig er Jorden", (Heerlijk is de aarde). Ten slotte noem ik nog een van mijn lievelingen, een enkelen door wind en weer verwrongen Juniperusstruik op eenzame rotsen, de smart-boom bij uitnemendheid. Interessant waren de verschillende uitingen der voorbijgaanden en vertrekkenden. Een grijzend zee-officier met een leuk gezicht zei tegen zijn vrouw: „Kom, we zullen nog eens even de zalen van de oudere kunst doorloopen; zóó kan ik niet naar huis gaan." Een jonge man, die met een verheerlijkt gezicht tijden lang, naast zijn moeder, de schilderijen in zich opnam, antwoordde op een vraag harerzijds over de schilderijen : I4i „O zwijg, moedertje, ik kan er hier niet over spreken". En hij sloot de oogen in stille verrukking. Een derde: „Vóór dat ik zóó iets op mijn muur zou willen zien!" Een flinke, gebaarde man van over de vijftig, met een sympathiek uiterlijk en vuur in de donkere oogen, zei tegen zijn dochtertje: „O, als een mensch nog jong was, en nog beginnen mocht! Wat een „Anregung" zit er in die schilderijen!" Ik was laat, ik moest ook naar huis. Ik zag ter sluiks de schilderijen van dev „oudere kunst". De deuren stonden open. Ik begrijp wel dat die zee-officier met zijn leuke gezicht daar even heen moest gaan, voor hij zich weer op zijn gemak gevoelde. Ja ... . dat waren „schilderijen" — maar dat waar ik vandaan kwam was „het leven zelf', was smart en wanhoop, — was zon en licht. Edward Munch, naar wien ik luisteren kwam, had mij iets te zeggen gehad. ISADORA DUNCAN. „Das Land der Griechen mit der Seele suchend". Dat dit bestaan kan! • Dat dit is werkelijkheid te midden der groote stad en haar weedom! De Elyseesche velden op het Leidsche Plein te Amsterdam! De schouwburg een tempel. Dit is in woorden niet uit te zeggen wat zij ons te geven heeft. Dit moet men zien. Dit is een nieuwe taal, dit is een spreken in lijnenr spreken in bewegen, spreken door houding en gebaren, zoo als men 't wel droomde een zonnedag aan 't blauwe meer, op 't groene veld, als blonde berkentakken wuifden en grashalmen wiegden in den wind, als vlinders en libellen dansten en zweefden in 't nieuwgeboren licht, als korenaren ruischten de gouden hoofdjes tegen elkaar,, als rose en witte bloesemblaadjes regenden en dwarrelden op 't gras, als zilver zonlicht sprankelde op 't zijige water. Men droomde dan van 't onbereikbare. Men zag in blauwe verte lichten het eiland der zaligen, waar alle menschen jong en schoon en rein en vroom En deze gelukkige vrouw die zoo iets geven mag. H3 zoo koninklijk schenken mag, schoonheid uitstrooiende voor zoo velen. Mij heeft zij een schat gegeven, dien ik in een heiligen schrijn bewaren zal, heel mijn leven lang. Ik heb schoonheid zien schitteren, schoonheid zien jubelen, schoonheid zien verlangen en klagen, niet in vogel- of vlindervlucht, niet in 't neigen van bloemen in avondwind, maar in 't bewegen van der schepping schoonste, in 't bewegen van den mensch. En dit heeft in mij eeri lied gewekt van onzegbare vreugde. Zóó te kunnen uiten alle zielsgolvingen, al wat binnen in ons te teer, te rijk voor woorden is. Die lijnen zij zullen mij volgen, die bewegingen zullen als trillende vleugelen om mij klapwieken, die tot tranen toe ontroerend lieve gestes, zij zullen als vrienden-woorden over mij heen bloesemen. En die lieve, bekende muziek. Nooit meer zal ik ze kunnen spelen, of hooren, die walsen als vroeger, nooit meer. De ramen open, zon op de muren, de oogen gesloten, en dan haar zien, haar gratievol verschijnen, haar lijnenspel, haar kinder-jubel, haar zonnelach, haar vróom neigend hoofd. .... „'k Heb u aanschouwd, en 't was of voor mijne oogen Nog eens de zomer henen ging, — Gij, — lief als zij, — mij even ras onttogen. . . . Gelukkig wie als gij, in heerlijk pogen, De schoonheid, die hen eens de ziel omving, Zóó schoon, in eigen kunst, verbeelden mogen". Helleland. OCTOBER-DAG. We stonden over het hek geleund bij den inrij. De laatste gast zou gaan, en het uur van scheiden was gekomen. Blauwe morgennevels, die een mooien herfstdag voorafgaan, trokken op langs de bergen. 't Was doodstil, zoo heerlijk stil als 't slechts een herfstmorgen zijn kan; niets dan het zacht gemurmel van het beekje achter ons, en het ver weg geklater van den waterval aan den overkant, als begeleiding van onze gedachten. En die zijn vele! Nog eens moeten wij samen met hem ons rotsomringde paradijs overzien en de zon zien schijnen over de wijde velden, om straks zwijgend uit elkaar te gaan, want het beste, het teerste moet immers ongezegd blijven: „des que nous avons vraiment quelque chose a nous dire, nous sommes obligés de nous taire". Daar komt reeds de beroemde calèche van Egersund om onzen vriend te halen. Nog even handen geschud en een wuiven met zakdoeken, lang — lang, tot paard en rijtuig en zakdoek achter een rotslijn verdwijnen. 145 We zien elkander aan. Het hek klapt toe. Daar gaat de laatste gast! En 't is alsof veel zonnige heerlijkheid, veel zomersche blijheid met hem ging.... „Neem onzen gloed mee", siddert 't door roode populier-bladen. „Houdt ons zonnig goud vast", regenen de berkenblaadjes. „Wees blij en moedig als ik", stroomt de frissche, schuimende beek. „En laat vooral de zon op je schijnen", straalt 't blanke, lichtende meer. Even later trok vader er op uit met de twee oudsten. Zij zouden dwars over de bergen gaan naar „Hidalen", een kleine hoeve waarvan men nooit hoort en waar niemand ooit komt. Ze zagen er zoo prettig uit, die wegtrekkende wandelaars: de Prest een pas vooruit, de meisjes volgend met kleine mandjes brood en vruchten, voor onderweg. „Gij zult niet begeeren uws naasten" ... wandeling...! Thuisblijven is de boodschap. Nog even hen met het oog langs het meer volgen en dan met moedige gedachten terug.... Tegen zonsondergang ga ik hen te gemoet. Een rosse gloed ligt over het goud, het rood en oranje, en vertienvoudigt de jubelende pracht, die nu 146 op onze bergzijden ligt uitgespreid. Zou het in de toovertulnen van Wonderland mooier kunnen zijn? Ook mijn weg is belegd met flonkerend mozaiek. Als even een zoeltje zijgt, dat de blaadjes opneemt, is 't als speelde het zonnegoud met juweelen, zoo schittert het aan alle kanten. Welk een lichtfeest daar in 't Westen. O, wie deze beauty als a joy for ever bewaren kon! Mocht ik als het water zoo ganschelijk samensmelten met die pracht. Zie hoe het meer één wordt met gloed en kleur, om ze nog rijker te weerkaatsen. „Waar blijven al die kleuren als 't donker wordt?" vraagt mijn jongste dochtertje, „op den bodem van het meer?".... Om den hoek hoorde ik vroolijke stemmen, vlugge passen .... Daar zijn ze, beladen met roode lijsterbessen, gouden varens en takken in velerlei kleur. ,0 moeder als je mee was geweest! ,,'t Was er zoo woest en zoo mooi. Zonder heg; nosr steg lag het hutje in een wildernis van rots en steen. „De bewoners van „Hidalen"1) vertelden dat er nog nooit een prest was geweest. „De rotsen zagen er zoo grimmig uit, als kon men telkens een „bruintje" ontmoeten!" 1) Hi is de Noorsche naam voor berenhol. Hier hebben das in oude tijden de beren gehuisd. H7 De vorige eigenaar der kleine hoeve had het beetje grond rondom zelf ontwoekerd aan gruis en steen. Hij had er 40 jaar gewoond toen hij op tachtigjarigen leeftijd op een donkeren winternacht vermist werd. Na drie dagen zoekens vond men hem, . . . dood verdwaald en tusschen rotsblokken vastgeklemd. De tegenwoordige bewoner was al 6 jaar lam, en kon nergens komen dan waarheen zijn zoon hem droeg. En dan zoo ver weg var^ menschen, het dal zoo woest en ontoegankelijk! De kinderen waren geheel onder den indruk. „Je kunt toch best gelooven wat in boeken staat", vonden ze, „'t is meestal niet eens zoo wonderlijk en ongelooflijk als wat we vandaag gezien en gehoord hebben"! De schemering viel. Achter ons de verre bergreuzen; de golvende heuvelen, het water, de boom en, alles, in een teer droomerig waas, gehuld in prinselijken mantel van violette zij.' Voor ons, uit donker-paarsen bergrug, de stijgende, blinkende maansikkel, om straks te zeilen door lila hemelvelden. En dat zilveren licht, dat nu onzen weg beschijnt, speelt ook in de kleine ruitjes van het venster in het berendal, — ook op de golven van de groote zee waar ergens het schip nu stoomt, waarop onze vriend verder en verder van ons gaat. ROMMANI. 't Was een warme zonnige dag in Augustus. Zoo echt zomer. We waren juist van tafel opgestaan, en we zouden met eenige Hollandsche gasten siësta houden op het grasveldje onder de hooge rotsen achter den tuin. Een kleurige verschijning, jong en lachend, komt ons te gemoet: „Wahrsagen?" „Nein, danke, lieber nicht!" „Nicht bange, nur gute Zukunft! Ist's der Pfarrer? schoner Mann .... Wer ist die Frau?" .... van de eene gast naar de andere wijzend : „die, die.... nein dieee" en ze wijst op mij, „aha, jung noch". Ze vindt 't hier blijkbaar gezellig, en gaat op de stoep bij ons zitten. Wat een jong, tenger ding en zoo levendig en bewegelijk. Bruin is 't gezichtje als bruin kan zijn en een kleurig hoofddoekje danst op gitzwarte haren, telkens als ze 't hoofdje schudt. Het vuurroode jakje is behangen met kralen en koperen loovertjes. „Wie alt bist du?" vragen we. Zij steekt beide handen te gelijk in de hoogte: „Zwei Hande, io-, noch eine Hand, 5; noch ein Finger, 1; zusammen ?" 149 „Sechszehn!" roepen wij allen. B's Gut, 'sgut," lacht ze. Hoe die donkere oogen lachen kunnen als twee flikkerende zonnen. ,Kommst du von Deutschland ?" Ze schudt 't hoofd. „Sprichst du nur Deutsch?" „Alles 'n Bischen". „Aber was ist deineMuttersprache, Italienisch, Spanisch, Ungarisch?" Ze blijft het hoofd schudden. „Rommani", zegt de Prest. „Ja, ja, er weiss, er weiss". Fier richt ze 't hoofd omhoog, droomerig en als liefkozend 't woord herhalend: „Rommani, Rommani". 't Is een echte, echte Gitanilla, Cervantes waardig. Als zij hoort dat onze gasten van Holland komen, moet ze weten van welke plaats, want daar komt ze juist met haar heele gevolg vandaan. Wij vragen haar hoe velen ze zijn. Dan lacht ze. „Viele, viele. Heut' Abend Vorstellung, ich tanzen, der „romalis". Ze ziet verlangend naar al onze witte blouses. Of we niet één mooie voor haar hebben. Eene der gasten haalt niet één, maar drie witte blouses. Ze is in verrukking. De oogen schitteren. „O, o, schön, schön"! Ze bevoelt en streelt ze, trekt een aan, en: „steht's gut, ja? Heut' Abend will ich schön sein". 15° Eene der andere gasten is donkerharig en grijsoogig. „Sie ist schön, dunkelwieich,auchRomni?"vraagtzeondeugend. En de donkere gast even ondeugend terug: „Ein Bischen nur". „Ich verstehe —, auch Reiselust wie wir, fremde Lander sehen; die Welt ist schön!" Als eene onzer gedienstigen voorbijgaat, vraagt ze om een lekker kop koffie. „Du kriegst dafur eine Krone, Geld genug", en ze houdt haar geldzakje triomfeerend in de hoogte. Eindelijk vraagt ze nog om een stuk spek of ham, en als ze alles gekregen heeft wat ze hebben wil, gaat ze lachend heen, trotsch als een pauw in haar mooie blouse. Ze knikt, groet, lacht, wuift en gaat, 't vreemde donkere kind hier in de Noorsche bergen. En zoo zijn honderden en duizenden Romnis vóór haar gekomen en gegaan, reizende en trekkende, zijn geboren en groot geworden, hebben geleefd en gelachen, waargezegd en gedanst, zijn oud geworden en gestorven, zijn begraven — — waar? Niemand weet 't. Vraag in elke gemeente, vraag aan iederen doodgraver, niemand weet te vertellen van een Romnis graf. Even raadselachtig als al hun handel en wandel, even geheimzinnig als steeds hun komen en gaan, even geheimzinnig hun laatste verdwijnen. Vijfhonderd eeuwen hebben zij nu door vreemde landen gedwaald en hebben toch hun stam weten op . I5I te houden, en al hun eigenaardigheden door alles heen behouden. Dezelfde gelaatskleur, dezelfde donkere oogen en witte tanden, dezelfde lichaamsbouw, dezelfde schelmstukken, dezelfde ellende, dezelfde humor en weergalooze veerkracht, dezelfde romantische glorie ... na eeuwen . .. ven wonder boven wonder, dezelfde taal nog, het door hen zoo geliefde en vereerde „Rommani". Hoe veranderd en met andere talen vermengd, vinden de geleerden er toch nog sporen in, van 't heilig „Sanskrit", en is hun taal voor alle anderen dan voor de ingewijden ontoegankelijk en onverstaanbaar. Oude waarzegsters met de bruine, gerimpelde gezichten, ze weten nog te vertellen dat zij eens, volgens oude sagen, gewoond hebben in het land Assaria, ver ten Oosten van Rusland. En deze sage komt wonderwel overeen met de nieuwere opvattingen der geleerden. Wat al hypothesen over de afkomst van dit geheimzinnig volk. Meest gingen ze door alle eeuwen heen onder den naam Secant, (Italiaansch Zingaro; Russisch Tzügan; Hongaarsch Cigany; Düitsch Zigeuner); ook onder den naam Taters (Tartaren) omdat ze bij hun eerste verschijnen aan de verschrikkingen bij de invallen der Tartaren deden denken, 't Engelsche Gypsies evenals 't Fransche Egyptiens nog altijd afkomstig van hun eigen leugenachtige verhalen. Men meent namelijk dat zij in 1417 voor 't eerst in Europa opdoken. Keizer Sigismund bevond zich toen voor 't groote kerkelijke congres te Lindau, bij Constanz. 152 Een groote horde bevindt zich buiten de stad. Onder hen een hertog en graaf in prachtige kleeren die den keizer wenschen te spreken. Zij stellen zich voor als Egyptische pelgrims, door hun bisschop is hun een zevenjarige pelgrimstocht door vreemde landen ogelegd. Niets had toen bezielender klank dan bedevaart en pelgrimstocht. Zij worden geloofd en keizer Sigismund geeft hun een aanbevelend schrijven om in alle christen-landen te worden toegelaten. De „Egyptische pelgrims" lachen in hun vuistje. Met dit keizerlijk schrijven komen ze voor Hamburgs poorten en worden toegelaten. Kort daarop verschijnen ze in Zwitserland, Provence, eindelijk ook te Rome. Daar krijgen ze zelfs toegang tot den Paus — aflaat voor al hun zonden en weer een „aanbevelend schrijven"!!! In 1427 verschijnen ze te Parijs. Hoe onbemerkt zijn ze overal binnengeslopen. In Spanje komen ze voor 't eerst in 1447. Honderd jaar later zijn ze ten getale van 30 a 40.000. Allen hebben ze Frankrijk doorgetrokken, maar geen kroniekschrijver die er van gewaagt. In 15 31 waren er zooveel in Engeland, dat de regeering hen op alle manieren trachtte uit te roeien. Maar tevergeefs. In 1850 zijn er nog gemiddeld 15.000. Hoe zijn zoo velen ongemerkt over 't Kanaal gekomen ? Overal zijn ze de schrik en de plaag der bevolking. Eindelijk gaan de oogen open in Europa. 153 't Waren reeds lange „zeven jaren f' Zij worden nu overal vogelvrij verklaard. Er worden barbaarsche klopjachten gehouden op dit arm „donkeroogig wild". Nog in 1722 liet keizer Karei VI langs de wegen plakaten opslaan dat het niet alleen geoorloofd is hen te dooden, maar dat allen die hun in iets behulpzaam zijn of iets met hen hebben uit te staan, met den dood zullen worden gestraft. En niettegenstaande dit alles hebben ze stand gehouden, zijn ze nog. Ze hebben zich als in het sprookje „onzichtbaar gemaakt". Nog peinzen de geleerden of hun voorvaderen de Parias van Indië zijn of een ander laagstaand volk in 't Himalayagebergte. Professor Pott verhaalt van een volk aldaar, met name D'om, D'omoi, zeer gelijkend dus op Rom Romni!! Doch wie zal 't zeggen? Telkens als zulk een troep door de gemeente trekt, en wij in die vreemde oogen zien, waarin na 5 eeuwen zwervens nog Indië's zonnegloed gevangen zit peinzen we met alle geleerden mee. Den volgenden morgen kwam onze Gitanilla met een heel gevolg voorbij. Boven op een wagen troonde ze, in haar witte blouse. 154 Ze wuifde en lachte en we wenschten haar van harte „Guie Reise/" Een Rommani zang:l) „Ostimari stinta — o emi o vino — o manga j? tjeia — o rankano deia. Marra folka — aschar but — o trinta mi deia — maa tromma ava — o rankano deia. — Bescha dero i vordinan — ja pallar min scharo — aavan min shero — ninna tjingra mero — o rankano dei" Professor A. I. Pott, Halle: „Die Zigeuner in Europa und Asien". Grellmann „Historischer Versuch über die Zigeuner". George Borrow „The Zincali or an account of the Gypsies of Spain". P. Bataillard „De 1'apparition des Bohémiens". l) Deze zang werd door een Zigeuner die in 't tuchthuis te Cristiania gevangen zat, gezongen. Hij kende echter niet de beteekenis van alle woorden. FANTS. 't Woord fant gebruiken de Noren voor alle mogelijke bedelaars, landloopers en ander gespuis, dat zonder eigenlijk beroep het land doortrekt. Maar het heeft een betere afkomst. Het