lm DE ONDERGANG VAN HET DORP Van denzelfden Schrijver verscheen vroeger: MODRON, drama (1903). DE SATIRE IN DE NEDERLANDSCHE KUNST DER MIDDELEEUWEN, Acad. proefschrift (1904). DE DOODENDANS, drama (1905). XXX VERZEN (1907). TWEE DRAMA's: De dood van Keizer Otto III; Christus op de Alpen (1910). DE DANS DES LEVENS (1912). DE BEVRIJDERS, 2' druk (1921). ANDRÉ CAMPO'S WITTE ROZEN (1917). DE WERELD VAN HET SCHONE EN ZINVOLLE BEELD, Inaug. rede (1921). DE GEDACHTE DER TIJDEN : li Het Nieuwe Jeruzalem, 2e druk (1919)' II. De Verwildering, 2' druk (1920). III. In den Lusthof Arkadië (1920). P. H. VAN MOERKERKEN DE ONDERGANG VAN HET DORP TWEEDE DRUK AMSTERDAM 88 P. N. VAN KAMPEN & ZOON DE ONDERGANG VAN HET DORP I. DE OUDE TIJDEN ELE TIJDEN WAREN GEGAAN OVER DE bleven, eeuwen lang, al hadden de oorlogsbenden de hoeven verbrand, al waren nieuwe huizingen verrezen in de luttele jaren van vrede. Eens moet een zwaar woud de zachte hellingen der Holtmarke hebben bedekt. Aan drie zijden was het begrensd door moerassen en meren die verderen voortgang beletten aan de eerste gezinnen van een onbekenden volksstam, over den zuid-oostelijken heuvelrug genaderd. Waren zij de bouwers der altaren op den top van den S. Thomasheuvel, onder de oude eiken van het woudi* Begroeven zij de lichamen hunner doden, naast aarden bekers, naast stenen bijl en schicht, onder de ronde bulten der heides* Droegen zij herinneringen aan de steppen en witte hooggebergten van Azië, aan de blauwe golven der grote Middelzee** Waren zij bannelingen, of gevluchte slaven, of zwervers die een vreemde wereld zochtenS* Na eeuwen wier getal niet te noemen is door den modernen mens kwamen uit het zuiden Gallise stammen, veehoeders en schaapherders, dragers ook van ijzeren wapenen. De eerste bomen vielen, de eerste hoeven rezen, van hout en leem, van plaggen en riet gebouwd, rond den plas in het dal. En overal op de verre heuvelruggen stonden de uiterste stammen De Ondergang van het Dorp. i. I VÜLü TIJDEN lieflijke streek. Doch hare schoonheid was ge- van het woud, welks duisternissen al klaarder gingen lichten naarmate de bijlslag der houthakkers feller doorklonk tot de stille diepten. Herders dreven de schapen naar de heide achter den westelijken heuvel, waar de as hunner doden rustte in grote sierlijke urnen; het hoornvee begraasde het zilte gras langs de brakke meren in het noord. Opnieuw moeten er vele eeuwen zijn heengegaan. Ziekte en oorlog hadden hun kroost gedood. Doch vreemde gezinnen kwamen over de hoge zandgronden uit het oosten. Zij omwoelden de hellingen bij het meertje met ijzeren werktuig; zij zaaiden en maaiden. Op den hoogsten heuveltop stichtten de priesters het heiligdom van hun zonnegod, onder de eiken wier kruinen het verst zichtbaar waren uit heide en akker en vloed. Wanneer de midwinterdag gekomen was en de zon weer vroeger ging rijzen, trokken mannen en vrouwen en kinderen in zingendén stoet over de bevroren akkerpaden naar het altaar op den heuvel, den zegen van den weerkerenden god smekend over hun velden. Eindeloos en eeuwig eender kwamen de getijden over het land. Maar nu en dan hadden ver naar het zuiden afgedoolde herders ontrustende tijdingen gebracht, over een vreemd en machtig volk van krijgslieden die gelegerd waren aan de rivier, waar zij zich splitst naar de noordermeren en den westelijken oceaan. Zij droegen kleine munten mede, lederen sandalen en metalen sieraden die zij aan de vrouwen ruilden voor een beker gerstebier. Het krijgersvolk echter trok niet over den stroom; het scheen de uiterste grenzen van zijn wereldrijk te hebben gepaald. Eens moet het toen geschied zijn — wederom enkele eeuwen later, doch wij weten niet in wele 3 jaar, op welken dag, op welke stonde — dat uit den donkeren woudzoom enige mannen traden in het licht der akkers. Misschien was het een winterdag, de dag van den ommegang van volk en priesters door de velden. Een der vreemdelingen moet een statige grijsaard zijn geweest, wiens zacht-gloejende ogen en machtig heersersgebaar de landslieden vrezend deden opzien. Hij zal, op den heuvel staande, dicht bij het heidense altaar, gepredikt hebben van den Redder der wereld, geboren in een stal, liggend in een kribbe, aanbeden door koningen en herders, gekomen in de droeve duisternis van den winter om licht te brengen over het zwoegende zondige mensdom. Wij verbeelden ons de Kerstdagen der oude tijden vol van den stillen vrede des winters, het land overal wit, sneeuwvlokken dalend over bossen en velden, de hoeven blanke vachten dragend op den gebogen rug. De woorden van den grijsaard spraken zekerlijk van dien vrede. Doch tot schrik der oude priesters die van verre toezagen, schoven de vreemde mannen een eikestam onder de offertafel en kantelden den steen ter aarde. En echter dorsten de priesters den verstoorder van hun altaar niet te doden; want niet alleen vreesden zij de macht van den nieuwen onbekenden God, maar zij wisten ook dat een heir van den Frankisen koning in de woud-rodingen legerde, ter bescherming van den grijzen prediker. In de volgende dagen kwamen er krijgslieden uit het woud, die met hun strijdbijlen jonge eikenstammen velden. De wanden ener kleine kapel verrezen op den heuvel; vrouwen, welgezind, droegen uit de dorpsschuren bundels stro aan voor het dak, en kinderen, moeitevol stappend door de dikke sneeuw, brachten voedsel aan de arbeidende mannen. De vrome grijsaard Willebrord wijdde nu den b.eidensen offersteen tot den dienst van Christus en 3 Zijne Heiligen en vertrouwde de kapel aan de bescherming van den Apostel Thomas, wiens naamdag kort voor het Kerstfeest valt. Hij doopte de nieuwe gelovigen, die zwoeren alle duivelswerken en boze woorden te verzaken, Thonor en Wodan en alle monsters die hun genoten zijn; zij zeiden te geloven in God den almachtigen Vader, in Christus Gods Zoon en in den Heiligen Geest. %# Er kwam een tijd, geheel legendaries, dat een der Christelijke priesters, opvolgers van den H. Willebrórd, de oude heidense bedevaart van den midwinterdag herschiep in een vromen ommegang ter ere van S. Thomas. Sinds dat onbestemde jaar trokken, ter plechtige verheerlijking van het wedergeboren Licht, de jonge Christenen over de besneeuwde akkers, hymnen zingend van herrijzenis en geluk; zij richtten hun schreden naar de kapel op den heuvel, waar een kleine hof geplant was voor de rust der doden, die niet meer op de heide wérden verbrand maar nu onder het groene mos lagen, in de aarde die hun lichamen had gebaard en gevoed. Daar knielden zij neer op de graven en de jonge priester zegende hen. Helaas! deze schone jaren van ontwaken duurden niet ongestoord. Oorlogshitte en wrede twist schroeiden nu den tederen bloei van het nieuwe leven der volksziel. Toen de Frankise Christenkoning gestorven was, trokken ruwe benden uit het noorden over de vruchtbare velden, het graan vertrappend onder de hoeven hunner strijdrossen, de huizingen en hutten brandend, de vluchtelingen volgend tot in het diepst van het woud. De machtige eiken van den S. Thomasheuvel verkoolden boven de vlammen der kapel. Na vele jaren keerde de rust en een zendeling uit het Zuiden groef de grondslagen voor een nieuw heiligdom in den bodem van het ondiepe meertje van Aarloo, dat sinds mensenheugenis het buigend lover aan zijn oever en de wolken van den hemel had weerspiegeld. Het struikgewas werd gerooid; de oeverranden kregen den vorm van een kruis, den top naar het oosten kerend. Doch de dorpers wilden de overlevering hunner vaderen niet geschonden zien; zij duldden geen tempel op een plek, waar zij als kinderen met hun ouders de wol der schapen hadden gereinigd; het gewijde oord' der aanbidding was daarginds op den heuvel, die de dode zwarte eiken nog droeg als een geheimzinnig teken. Sterke mannen torsten des nachts de balken en gebinten naar het oude altaar. En als drie ochtenden achtereen de nieuwe prediker zijn gansen houtstapel onder de S. Thomas-eiken zag overgebracht, gaf hij toe aan den drang der bevolking. Opnieuw verrees daar een nederig kerkje. Maar opnieuw ook kwamen vreemde machten, krijgers wier monsterlijke schepen ankerden op de noordermeren. En de verhalen van oude tijden, bij den winterhaard gemurmeld door den tandelozen mond van zwakke grijsaards, verhalen van vuur en bloed en schrikkelijke pijnen, werden nu weer een ontzettende waarheid. Smeulend lag de as van huizen en stulpen; boven den donkeren woudrand laaiden, drie nachten lang, als reuzentoortsen de heilige bomen. En jaren van hongersnood kwamen voor de buurtschappen; de verwilderde mannen togen naar het zuiden en het oosten, roofden er kinderen die zij doodden en boven de vuren der heide roosterden, of zij groeven de lijken op uit den I gewijden grond. Toen de eeuw der angsten, de tiende eeuw, voorbij was, bouwden de landlieden met hun priester een kruiskerk van grote grijze stenen, op vlotten aangevoerd uit een ver bergland en plantten een jongen I, eikestam bij den zuidelijken muur. Ook uit de dorpen 5 der nabuurschap, rondom machtige hoeven allengs ontstaan, trokken zij op dagen van rouw in zwarten treurenden stoet langs de zandpaden van heiden en akkers naar den rusthof op den gewijden heuvel. En het al breder wordende spoor hunner schreden noemden zij den Doodweg. Uit Aarloo, Nierode, Merum en Niezel droegen zij hun doden onder de schaduw van den Sint-Thomashof. Van deze tijden dagtekent ook de oudste oorkonde welke den naam Silvarum Marca sive Holtmarcke vermeldt. De hoeven werden herbouwd, verspreid tussen de akkers van den eng, ruimer en hoger wel dan vroeger, maar toch naar voorvaderlijke wijs. Op de brede deel dorsten zij in den nazomer het graan; 's winters stond het vee er in eigen warme waseming en de boeren zaten rond de vlammende beuketakken wier rook opwervelde naar een gat in het dak. In het woud dat ver zuidwaarts zich strekte achter den heiligen heuvel tot aan den zuiderboom op de grens van het Bisdom, hakten zij de dode bomen, jaagden zij de herten en reigers, roeiden de wolven uit, vingen er sperwers en valken; in het kreupelhout langs den zoom sprokkelden de kinderen in den herfst het dorre hout. Er waren door de oudsten en aanzienlijksten, wier stam van vader op zoon in deze streken machtig was door talrijke kudden en vruchtbare akkers op den eng, wetten gemaakt voor het gebruik der gemeenschappelijke weiden en heiden, der jachtgronden en viswateren. En van mond tot mond leefden die wetten voort, eeuwen lang. Noordelijk van het dorp, achter de bossen die daar hun lichte toppen wuifden tot aan den oever van het grote meer, had een Duitse Keizer de burgt Rantfoort gesticht. Doch veten van edelen en poorters verwoestten haar; de stormen van het meer joegen de 6 branding over hét zwart-gerookté puin. Een meuwé stad werd gebouwd, landwaarts, achter sterken dijk. Nabij de plek der bouwvallen vestten twe monniken, een zuidelijke taal sprekend, hun kluizenarij. De graaf, hen op de jacht ontmoetend in die wilde eenzaamheid, schonk hun een deel van het woud. Een jaar daarna kwamen er vele andere broeders bij hen, den orderegel volgend van den H. Bruno. Zij bouwden van de steenblokken der verwoeste muren een Wonst-er. met sterke torens. Machtiger werden zij door vele schenkingen van den landsheer. Hun bossen en weiden gingen palen aan de marken van Aarloo en Merum, wier bevolking afgunstig den groei van het vreemde klooster aanschouwde. In vruchtdragenden arbeid brachten de eenzame Karthuizers hun dagen door, woeste gronden afgravend tot smaragd-groene weiden met klare stille wateren langs den zoom; moestuinen aanleggend in de zuidelijke luwte; de lage kust versterkend tegen de ongestuime golven van het meer, dat in rampvolle vloeden zich tot een onafzienbare binnenzee had uitgebreid. Eens gebeurde het, zo verhaalt de kroniek dier Karthuizers, dat een der broeders ter pelgrimage was gegaan naar het Land van Overzee, waar de Heiland leefde en stierf. En terugkomende bracht hij mede een klein ebbenhouten schrijn, met gouden inlegsels kunstrijk versierd. Kostbaarder echter de gebeenten ener hand, hem door een Armenisen monnik te Jeruzalem voor vele goudstukken als de wonderdoende relikwie eens Apostels verkocht. Drie jaren was hij weggeweest, zodat hij op een winteravond met dankgebeden de Sint-Thomaskapel op den heuvel begroette, wetend dat hij na een enkel uur de vesperklokken van zijn klooster zou horen. Doch terwijl hij daar stond, opziende tot het duistere heiligdom, trad een woeste herdersknaap uit het 7 struikgewas en verpletterde den schedel van den vromen man met een enkelen knotsslag. Onder de pij des pelgrims vond de rover slechts het ebbenhouten kistje; en geen klank van goudstukken horend, slingerde hij het als onnut van zich. Het viel op de treden der kapel. Dan sleurde de booswicht het lijk in een grindkuil aan den woudzoom en dekte het met zand en plaggen. Toen de priester van Aarloo den volgenden morgen het kistje zag, begreep hij dat alleen een wonder dit uitheemse voorwerp op de treden zijner kapel kon hebben neergelegd. Hij ijlde naar het koord der klok en begon te luiden, zo lang en zo heftig roepend, dat de lieden haastig kwamen lopen uit eng en bos. Als de geestelijke hun nu die gave der Voorzienigheid toonde, kruisten ook zij zich. In biddende rijen gingen zij achter het wonderschrijn naar het dorp, waar vrouwen en kinderen zich bij hen voegden. Dan, teruggekeerd voor de kapel, beklom de vrome man de trede zelf waar hij het goddelijk geschenk had gevonden, en terwijl het volk langs de paden van den hof lag geknield, verklaarde hij het wonder als een vergoeding voor de verloren relikwie van den H. Thomas, de kies, waarvan een oude legende verhaalde en die sinds den tijd der Noormannen niet meer gezien was; want dit gebeente moest de hand zijn, waarmede de wijnschenker van een heidens koning den Apostel op de kaak geslagen had. Bedevaartgangers kwamen weldra van alle oorden naar den heuvel en wie aan pijnen van het gebit leed, beroerde met zijn aangezicht even het wondere ^Na'vele jaren klopte een verschrompelde schaapherder aan de poort der Karthuizers in het woud en vroeg den overste te spreken. Hij biechtte een verschrikkelijke daad zijner jeugd, den moord op een 8 kloosterbroeder bij den heuvel van Aarloo. Echter, om geen veten te verwekken met de dorpelingen, eisten de monniken hun rechtmatige relikwie niet op. Zij waren wijs; zij brachten op een donkeren nacht het geraamte uit den grindkuil naar hun kapel over, boekten de gebeurtenissen in de kroniek van het klooster en namen in genade den berouwenden zondaar in hun midden. Drie eeuwen gingen voorbij. Maar of al daar verre in de luidruchtige wereld de geest der mensen groeide en wisselde, in dit stille landschap wentelden de jaargetijden over onveranderlijke harten, over een voorvaderlij k-starre levenswijs. Nierode, Merum en Niezel waren zelfstandige parochies geworden en hadden eigen kerken gebouwd. Eindelijk drong de leer der Hervorming in de naastbije steden door. Op de meren zwalkten Geuzen rond, die de bevolking der vissersdorpen brandschatten en de kerken verwoestten. Uit het zuiden langs den ouden heuvelrug, sinds onheuglijke tijden de weg der indringers en overheersers, kwamen nu Spaanse vendels aangertikt naar het sterke Rantfoort, dat ten westen van het woud der Karthuizers lag, aan den noordrand der Holtmarke, en welks poorterij merendeels de nieuwe leer beleed. Toch waren de monniken uit hun klooster binnen de veste gevlucht, met kronieken en gewijde sieraden, om bij Baljuw en Schout, trouw aan den Stedehouder van den vreemden koning, bescherming te vinden. Door arglist en verraad overrompelde de vijand de stad, brandde gasthuizen en kerken, vermoordde zieken en grijsaards, plunderde de woningen der rijken, mishandelde de kloostermaagden en beroofde, na wrede marteling, de sidderende monniken 9 van hun vromen rijkdom. De kronieken, achteloos in een kelder geworpen, bleven daar liggen onder het puin. De vrijbuiters der meren waren aan land gegaan, hadden het eenzaam gelaten klooster verwoest en wreekten op de schuldeloze landlieden van Merum, Nierode en Aarloo de misdaden der Spaanse knechten. Het vee werd uit de meente naar het strand gedreven; 't geroofde graan aan boord geladen; jonge vrouwen jammerend in de schepen gesleurd. En nog zaten de dorpers in hun verarmde huizingen angstig bijeen, doorwakend den nacht zonder licht, toen weder wapens rinkelden over de paden van heide en eng. De helmen en kurassen der Spanjaarden blonken er bij gloed van toortsen. Zij zochten de hofsteden en stulpen, daarginds onder de wijd-getakte linden van het dal. Doch de schuren ledig vindend, misbruikten en kwelden zij vrouwen, hingen mannen op aan de brede armen van het geboomte, sloegen schreiende kinderen met hun musketten dood. Weinigen slechts ontkwamen, verscholen in de kuilen van het donkerst bos. Verwilderde herdersknapen en stropers huisden nu in den bouwval der S.-Thomaskapel. Onder puin en as lag de oude heidense grondsteen des altaars verzonken; struiken schoten wortel, waar eeuwen lang de heilige Dienst was gevierd. Het kostbare schrijn hadden de Geuzen geroofd; de gewijde gebeenten in de vlam geworpen van beeldrijke zetels en geurige priestergewaden. En jaren lang maakte het geboefte, als roofdieren heensluipend bij schemering, de wegen van het geteisterde landschap onveilig. Hoewel zij bij benden door den baljuw werden gevangen en ter galge verwezen, toch bleven de dorpelingen vol angst voor nachtelijken overval en moord. Rond het meertje van Aarloo en langs de wegen naar de heide had, wie uit de ruwheid van den krijg ÏO gespaard was, zijn huizing sterker herbouwd, nu de vijand naar zuidelijker streken terugdeinsde voor de groejende kracht van opstand en nieuw geloof. Stenen muren verrezén met zware luiken en deuren; de rieten daken overhuifden de woningen opnieuw met brede vacht. Maar zoals jonge kinderen vaak trekken hebben vol leed en oude ervaring, zo droeg ook de gevel der huizen, die als een gelaat was, reeds nu de sporen van zorgvol moeizaam leven, de somberheid van ingeboren smart, zelfs als de voorjaarszon door het jonge lindelover op de groene ruitjes scheen. In lage stille vertrekken, soms in de zwak-verlichite ruimte van een deel, kwamen de getrouwen van het oude geloof bijeen om heimelijk hun dienst te vieren, geleid door een rondreizend priester. En onder de koude winternachten van Sint-Thomas trokken zij, in stille processie, over de harde akkers. Want de aanhangers der nieuwe leer, in hun zegepraal, hadden de openlijke mis en den ommegang verboden; zij bouwden zich-zelven een kerk met breden sterken toren, ten westen van het meertje, op een dorre onvruchtbare graskamp. En de ontwijde kapel op den heuvel bleef vele jaren in haar wildernis, tot eindelijk de baljuw van Rantfoort de gescheurde muren deed slechten. Een schrale heide strekte zich nu zuidwaarts van den top des heuvels, waar eenmaal de groene kruinen ruisten in den zomerwind of de Decemberstorm loeide door de machtige takken. Maar landlieden en herders, vagebonden en grinddelvers hadden genomen van het gemene eigendom; het edele geboomte viel met doffen dreun; en in de ruige dakbinten der delen, in de zware balken der graanzolders, in de ruw-gehouwen stijlen ii der deuren werd de ziel van het oude woud tot voor late eeuwen besloten. Op de akkers van den eng golfde weer het gele graan. En zo bekorend was de wisseling van veld en bos, van heide en weide in dit klein gebied der Holtmarke, dat de deftige dichters der zeventiende eeuw, daar langs reizend, dat de arme schilders, eenzaam er rondzwervend om hun taferelen in een boerenherberg te verkopen, zich er over verwonderden dat zij zoveel Zeldzame pracht in een enkele dagreis konden genieten. Doch in het volk bleef nog lang het ruwe gemoed der oorlogstijden. De baljuw beslechtte op zijn slot te Rantfoort vele twisten der dorpers en vonniste moordenaars en weerspannigen. Hij schreef aan de Staten van het Gewest over de balddadigen die den grensgreppel van het Bisdom hadden toegeworpen, de merkstenen verplaatst en turf gedolven uit vreemden bodem. Intussen breidden de hoge beuken, de reusachtige eiken van het Karthuizerbos hun schaduw nog van den oever der zee diep landwaarts, tot aan den groten weg van Aarloo naar Rantfoort. II. DE RAVENHORST IN DIE WARRIGE TIJDEN VAN GELOOFShaat en vrijheidskrijg had een burgemeester der hoofdstad, uitruster van een handelsvloot die verre oceanen bevoer, de landerijen, moestuinen en bossen der uitgemoorde broeders voor een luttelen prijs weten te verwerven; de hechte fundamenten van den gesloopten kloosterbouw droegen nu een ruime boerderij, die bij het volk Carthwe bleef genoemd; dichter aan den heirweg werd een open 13 plek gehakt rond een heuvel, waarop een sierlijke hofstede verrees in den rustigen stijl dier tijden. Heer Hendrik Bolaert doopte woning en landgoed Den Ravenhorst, gedachtig aan de donkere vluchten die bij zijn eerste bezoek aan het bos zeewaarts opgevlogen waren uit de hoge toppen. Deftig pronkte het huis aan het einde der laan, door den landheer getrokken dwars door eikenhout en lage heuvels, tot den groten weg. Hij liet er jonge beuken planten in twevoudige rijen. Een droge gracht omgaf in wijden ommetrek de open plaatsen rond de woning. Daar speelden in den zomermiddag, langs de randen van het woud, de kinderen van den heer met hun makkers. Dichters en schilders uit de stad kwamen de koelte van het oude geboomte zoeken, bezingend de zoetheid van vogelzangen en zomerzon, de beeltenissen schilderend van menige schone vrouw. Het landgoed verbleef aan de nazaten van Heer Hendrik. Maar in den aanvang der achttiende eeuw lieten zij, daar de hofstede door de Franse soldaten was uitgebrand, een groot landhuis bouwen, met luistervolle zalen en met brede treden leidend ten ingang. Hoog op het vierkant pannendak hing de oude kloosterklok, opgedolven onder een mesthoop der boerderij. Een stenen brug, den greppel overbogend, voerde door een statig hek van rijk-gekruld smeedwerk naar het voorplein, aan welks beide zijden, in halfronden bouw, woningen getimmerd werden voor tuinlieden en koetsiers. Aan de ontginning van het landgoed werd in die tijden niet verder gearbeid. De heren en vrouwen, om de deugden hunner zeventiend'-eeuwse vaderen door de landsregering geadeld, vermaakten zich met vrolijk en licht balspel op het voorplein, of wandelden, tussen hoge geschoren hagen, in de rechte laantjes van een nieuwen tuin. 13 Eerst Jhr. Jan Bolaert, omstreeks 1835 geboren, Zette het nijvere werk der monniken twevoudig voort: vorsend in de historie der vroegere tijden, besturend de ontginning der woeste gronden met het inzicht van een die de schoonheid liefheeft. Jonge weiden groenden tussen de steilten van het woud; nieuwe weteringen spiegelden het zware geboomte; voller werden de moestuinen en ooftgaarden. De studie dei klassieke letteren had zijn verlangen naar een rustigwerkzaam buitenleven versterkt; hij was altijd verheugd geweest, als hij in zijn vrijen tijd de stad verlaten kon. Vergilius' landelijke zangen hadden zijn verbeelding gedragen naar de groene weiden langs den heuvelrand, naar de blauwe rook der eenzame hofsteden en de avondschaduw aan den zoom der bossen. Na den dood van zijn vader had hij den Ravenhorst betrokken. Toen was, kort daarop, zijn huwelijk gevolgd met de erfdochter van een oud-adellijk geslacht, een zwakke jonkvrouw die in den zuiveren adem van zee en woud op nieuwe levenskrachten hoopte. Zij waren gelukkig geweest in de stilte van het landgoed, slechts nu-en-dan omringd door een kleinen kring van geleerden en patricise vrienden. Tien jaren hadden zij daar geleefd, eer hun een zoon geboren werd. Doch de moeder was bezweken na maanden-lang lijden. En pas na twe jaren, toen de kleine Henk zijn eerste gebroken woordjes sprak, was de treurende man begonnen zijn kind aan te zien en te begrijpen dat er nog een leven naast hem om liefde vroeg. Op hun middag-wandelingen door het oude park, door diezelfde lanen waar hij, in de tien jaren van zijn huwelijk, iederen dag met zijn vrouw was gegaan, brachten de ernstige vragen, de vrolijke uitroepen, de verrukte gesprekken van het kind den drang tot leven terug in zijn hart. Hij had zijn historise studiën voortgezet; hij had het stof weer weggeslagen dat op de werken 14 zijner vereerde Griekse filosofen lag; en uit Plato's wijze gesprekken had hij zich een levensleer opgebouwd die hem berusting schonk in de smarten en onvolkomenheden van het bestaan op aarde. Op een voorjaarsmorgen, kort na het ontbijt, zat hij ai zijn ouden geel-leren zetel voor de hoge vensternis der boekerij; zijn linkerhand streelde de grijze puntiggeknipte baard; met de rechter hield hij een klein, in perkament gebonden boekje. Rondom was het vertrek donker; zonnevonken glinsterden hier-en-daar in koperen meubelknoppen, op tinnen kandelaar en inktkoker. In die schemering, langs de wanden tot dicht onder de zware moerbalken, schaarden de ruggen der boeken, omlaag de donkere folianten, de kwarto's en oktavo's hoger, in lichter kleuren van perkament en sits, de duodecimo's en manuskripten achter gaas tussen de vensters. Een oud kabinet naast de schouw verborg de negen zware delen der Karthuizer klooster-kronieken, door Bolaert's vader, een halve eeuw geleden, voor zijn verzameling aangekocht, toen zij bij het slechten van een keldergewelf te Rantfoort waren teruggevonden. Hij las niet rustig door; zijn blik dwaalde af naar de lichte nevelen achter het geboomte. „Fern im Osten wird es helle", herhaalde hij zacht Novalis' woorden, die hij als knaap reeds had liefgehad. Mijmeren deed hij zelden, daar hij het doelloos en gevaarlijk achtte; doch nu hadden de gulden strepen der morgenlucht oude onweerstaanbare dromen in hem gewekt. Daar piepte het hoge ijzeren hek op het stenen brugje. Hij herkende pastoor Hedel, uit Aarloo, die langzaam het huis naderde; langzaam, want telkens stond hij stil bij de perken van het voorplein, telkens IS boog de schrale gestalte over de witte en rode voorjaarsbloemen. „Wat liggen de druppels nog heerlijk in de blarenPj Zei de pastoor, toen hij de boekerij binnentrad eri Bolaert's hand drukte. „Nu geurt het buiten als iri het Paradijs, en u, meneer Bolaert, zit maar tusser. die gele folianten." De landheer glimlachte, terwijl hij zijn gast een def achttiend'-eeuwse fauteuils aanbood. Hij vermoedde dat de vriendelijke geestelijke weer de Karthuizer archieven kwam raadplegen en opende reeds de zware deuren van het kabinet. „Schiet uw werk goed opf"' vroeg hij. Zij arbeidden elk aan een historie hunner beminde landstreek. Doch hun beschouwing der dingen — zij wisten het in zachtmoedige verdraagzaamheid van elkander — was zeer verschillend. Bolaert trachtte, uit zijn praehistorise vondsten in de lage heuveltjes van het woud, ook het wildst en geheimzinnigst verleden, waarvan geen overlevering of kroniek verhaalt, te doorgronden. In de laden van het kabinet lagen de stenen speerpunten en beitels; op de schouw stonden de urnen en klokbekers die hij met den houtvester der Carthuse uit den ouden bodem opgedolven had. Achter de legenden van later eeuwen vorste hij naar een historise waarheid die pastoor Hedel in het schone gewaad zelf dier oude verhalen zag. Toch ontkende de dilettant-archeoloog van den Ravenhorst niet de hoge waarde der anekdote; slechts het naïeve geloof aan al te onwaarschijnlijke legenden bande hij uit de historise wetenschap. Ook hij achtte de anekdote het beeld des bezielden levens te midden van de onverbeelde geschiedkundige abstrakties. Putte niet de koele wetenschap zelve uit het rijke meer der anekdotieve waarheid: uit rijmkronieken en strijdzangen, volksliederen en dagboeken;1 „1'Histoire", citeerde hij 16 somtijds Michelet tegenover den pastoor, „1'histoire c'est une résurrection. En misschien", vervolgde hij wel eens, want als alle mensen zei ook hij vaak hetzelfde: „misschien is in een vrije opvatting van Plato's woorden al ons histories weten maar herinnering, herrijzenis van wat lang te voren leefde." Dan verzette de geestelijke zich in zachte termen: „Mijn vriend," herhaalde hij, „het zijn de legenden, de gewijde tradities die de waardevolle getuigenissen geven van de vervlogene tijden. Zoals Ozanam, de vrome doorgronder der Middeleeuwen, van de Gulden Legende zegt dat zij den geest doet leven over de stof, het gebed over de natuur, de eeuwigheid over den tijd, zo gevoel ik dat heel onze kennis van de historie zich moet voeden uit de levens der Heiligen en de christelijke overleveringen, maar niet uit uw heidense urnen en vuursteenscherven." Zo kibbelden zij vaak, onder het snuffelen in de Karthuizer kronieken. Doch dezen voorjaarsmorgen ging pastoor Hedel er niet op in. Hij antwoordde slechts: „Het gaat langzaam, heel langzaam, meneer Bolaert." Hij staarde naar buiten, de handen gevouwen rustend op den zwarten wandelstok. „Ik had u eigenlijk over iets anders te spreken," vervolgde hij, terwijl Jhr. Bolaert weer ging zitten en het gelaat in belangstellend luisteren neeg; „niet als oudheidminnaar kom ik bij u, maar als herder van mijn gemeente. U kent Piet van Aken, uw houtvester, een braaf man, en u kent ook zijn zoon Manes." „Een leegloper en deugniet!" vulde de gastheer aan. De pastoor knikte: „Precies. En u herinnert zich misschien ook wel de doofstomme Marretje, van Jan Nalis op 't Vier-end, 't zusje van den kleinen Krelis"... Jhr. Bolaert zag den armen jongen weer voor zich. De Ondergang van het Dorp. 2. 17 Twe jaren geleden, na pastoor Hedel's verhaal van het verkommerd gezin, had hij het kind een groot geluk geschonken. Krelis woonde toen met zijn vader en het doofstomme meisje in een hok van 't Klooster^ de oudste hoeve op 't Vier-end. De vader was melker geweest op de meent; nu deed hij, de dagen dat hij nuchter was, boodschappen met zijn hondenkar. Hij sliep in de bedstee waar de moeder ook had gelegen en waar zij gestorven was. De kinderen hadden hun nachtleger op het stro naast de geit, in een hoek van het vertrekje. Zij spraken met elkander door gebaren die zij volkomen begrepen. De vader keek nooit om naar zijn doofstom dochtertje, tenzij dat hij dronken was. Dan sloeg hij de kinderen en wierp ze met stukken brandhout. De kleine Krelis was onnozel; zijn ogen waren dof, zijn mond stond altijd half geopend. Alleen tegen Marretje lachte hij, want zij, vier jaren ouder, verzorgde hem en vloog wild de kinderen aan die hem plaagden en jouwden. Op zijn twaalfde jaar was hij begonnen te bedelen aan de grote hoeven bij het Wolmeertje of deed boodschappen naar Nierode en Merum. Hij wilde sparen voor een bedevaart naar Kevelaar, waarvan hij hoorde spreken in het dorp, waarvan hij aan den wand de prentjes zag, door moeder meegebracht. Stuiver bij stuiver verstopte hij onder zijn stro, in een kuiltje tegen den muur. Na vier jaren had hij genoeg. Doch terwijl hij hoopte op dien zomer, stierf in het voorjaar de geit, met wier melk het doofstomme zusje zich grotendeels had gevoed. Toen hij zag hoe Marretje het dode beest streelde, hoe zij schreide, wees hij haar het verborgen geld en beduidde dat het voor een nieuw geitje was. Zij kuste hem en lachte en danste. Daarna liep hij het veld in. Buiten, op een Zandpad langs de akkers, had pastoor Hedel den on- 18 nozelen knaap gezien, met rode ogen, zijn snikken smorend. Hij was bij hem gaan zitten. De jongen had gestotterd dat hij niet mee kon naar Kevelaar, doch verder gezwegen. De goede geestelijke echter, naar 't Klooster gegaan, had uit Marretje's gebaren weldra het schone geschenk van haar broeder begrepen. En in gepeins was hij teruggelopen in de richting der pastorie. Daar was hij doorgewandeld, den Rantfoortsen straatweg op naar den Ravenhorst, waar hij zijn eenzamen vriend van het leven dier arme lieden, van de zelfverlochening van den knaap had verhaald. Jhr. Bolaert had hem toen de luttele guldens gegeven die voor Krelis' tocht naar Kevelaar nodig waren; hij had ook gezorgd dat de verlopen vader afstand van de kinderen deed en ze bij Pietje Tuinder, een zuster van den houtvester der Carthuse, in de kost weten te krijgen. „Ik herinner het mij," was Bolaert's antwoord. „Het was een eigenaardige herhaling der historie, waar wij toen over gesproken hebben, eerwaarde. Hadt niet u-zelf mij de geschiedenis van den kleinen Krelis verteld, ik zou ze zeker voor een nieuwe lezing hebben gehouden van een oude Spaanse legende die ongeveer hetzelfde zegt. Het was voor u een bewijs van de waarheid der legenden ...." Nog ging pastoor Hedel op de wending van het gesprek niet in. Hij hernam: „Het is treurig gegaan met het arme doofstomme Marretje .... Ze moet bevallen." De landheer van den Ravenhorst trok de wenkbrauwen op. Doch de geestelijke ging voort met zijn verhaal, hem eerst nu, wijl er zekerheid was, door Pietje Tuinder gedaan. Dezen winter was op een avond de onnozele Krelis met angstige ogen het keukentje der boerderij binnengelopen; zijn woorden waren verward; hij huilde en sloeg met de handen in de lucht. 19 Pietje had hem een kopje koffie gegeven en hem op een stoel neergezet. Maar aldoor had hij den naam van Marretje herhaald en Pietje naar buiten gewezen. Toen was zij met haar dochter Teun den jongen gevolgd naar de oude huizing op 't Vier-end. Hij had gefluisterd dat vader binnen was en de vrouwen terzij gevoerd in een hoek van het kreupelhout, waar zij het doofstomme meisje op de sneeuw ineengehurkt zagen, de handen voor het gelaat, smartelijk kreunend. Moeder Tuinder dacht dat zij, bij haar wekelijks bezoek, door den dronkaard geslagen was. Maar Krelis had schouderophalend van neen geschud. Toen had de vrouw weldra alles begrepen uit de gebaren van het meisje dat met afschuw beduidde, hoe er iets schrikkelijks was gebeurd. De arme stomme was opgestaan aan de hand van moeder Tuinder. Zij had haar met zich getrokken, verder over het schemerig veld, langs een spoor van mansvoeten tot waar de sneeuw vertrapt leek onder een worsteling. Moeder Tuinder had de kinderen snel mee terug genomen naar huis. Doch langs de hoeve komend waar de verlopen Manes van Aken door zijn vader was uitbesteed, stond Marretje stil en hief de vuisten toornig op. Schrille klanken krijste zij door den eenzamen sneeuwnacht naar het donkere huis. Sinds dien was er opgemerkt dat Manes van Aken niet meer ter biecht noch ter misse ging, doch vaker en vaker de herbergen bezocht, zelfs de verachte kroeg op het Vier-end. En pastoor Hedel eindigde: „Ik kom opnieuw om uw steun, meneer Bolaert, nu voor het doofstomme kind." Jhr. Jan Bolaert zag peinzend het venster uit. De zon was nog niet doorgebroken; de nevelen zonken dichter in de verte der oprijlaan. „Hoe zou ik u kunnen helpens"' vroeg hij. De geestelijke van Aarloo antwoordde: 20 „Door uw houtvester te verzoeken zijn zoon Manes ergens anders uit te besteden. Hij doet veel kwaad in 't dorp; hij plaagt Krelis Nalis voortdurend en laat Zelfs Marretje nog niet met rust. Kunt u hem in Amsterdam geen werk bezorgen?1 Het arme kind schrikt zo, als zij hem ziet.? „Hij was vroeger letterzetter," zei Bolaert. „Ik zal mijn best doen, meneer Hedel." De pastoor stond op en dankte. Op het bordes hernam hij: „U was in gepeins, toen ik straks binnenkwam, meneer Bolaert. Ik hoop dat ik u niet te zeer gestoord heb " „Volstrekt niet," zei de landheer met een pijnlijken trek. „Ik dacht aan vroeger tijd, eerwaarde vriend,.... ik dacht aan mijn jeugd en aan alles wat ik toen hoopvol en mooi vond. Maar wat is er veel veranderd ...." De pastoor schudde het hoofd. „En er zal veel veranderen," zei hij. „Weet u dat er een spoorbaan langs Rantfoort komts"" Bolaert schrok even. Hij las geen koeranten en sprak weinig mensen. „Het moest eens komen," antwoordde hij. „Waarom zou van dit land de schoonheid gespaard moeten blijven ...." Toen drukte hij met een droevigen glimlach de hand van den pastoor ten afscheid en ging weer naar zijn bibliotheek. In den nazomer werd op de boerderij der Tuinders het kind van Marretje geboren. De doofstomme moeder was er blijde mee; zij lachte er tegen en zoogde het. Men schreef het in op het raadhuis van Aarloo 21 als Elisabeth Nalis, dochter van Maria Nalis, vader onbekend. Manes van Aken was naar Amsterdam verdwenen met een aanbeveling van Jhr. Bolaert voor enkele grote drukkerspatroons. III. DE ONTDEKKING DE AKKERS LANGS DE GLOJENDE HELlin gen van het landschap lagen, met de wisseling van weide en bos, nog in dezelfde schoonheid, als toen zij voor eeuwen de enkele vluchtige reizigers bekoorden. Van het woud achter den SintThomasheuvel was geen der reuzen meer gebleven; maar rond den ouden kerkhof hieven nog statige linden hun armen hemelwaarts en de eik, voor acht eeuwen daar geplant, droeg het duistere lover van zijn kruin breed over de groene zerken en kruisen, hoog boven de lindetoppen. Op de heuvelruggen die den eng van Aarloo afsloten van de woeste heide wuifden nog slanke sparren; en noordwaarts, in de marke tussen Aarloo en Nierode, kronkelde het mulle zandpad door een dicht en somber dennenwoud welks randen scholen achter verwilderde struiken. Van den gewijden heuvel af lag de ganse gouw in haar vruchtbare schoonheid open tot den horizont: Aarloo met zijn zwaren grijzen toren in de kom der dalende landen; Nierode's spits achter blauwe bossen; Niezel, oostwaarts, in de morgendampen der weiden vernevelend; Merum, tegen den zilverglans der zee slechts verschijnend als de zon uit het zuiden straalde op de wateren; de gothise toren en het leiendak van Rantfoort, in het noordwesten, boven de wouden van den Ravenhorst. Maar in de verre heuvelrij meer westwaarts werd 32 dien zomer een ravijn zichtbaar. De grinddelvers van Aarloo, de boeren van den eng ontwaarden het met stille verbazing. En Jhr. Bolaert, op zijn eenzamen wandelrit langs den heiderand, begreep dat daar de grondwerkers groeven voor de nieuwe lijn. Vrouwen, naar Rantfoort ter markt geweest, verhaalden van het grote spoorhuis dat gebouwd werd, van de honderden vreemd volk die er hun brood verdienden. Het volgend voorjaar konden zij, bij westenwind, op den St. Thomasheuvel het verwijderd rommelen der treinen horen. Rantfoort, de grens der Holtmarke, was naar het zuiden en naar het westen verbonden met de strevende wereld. Zo groot echter bleef de bekoring der zacht-aanzwellende en in nauw-merkbare golving vervagende lijnen van het landschap, van de vaal-gouden heide langs den zoom van een heuvelig sparrenbos, van de oude hoeven die het geweld veler eeuwen droegen in de rimpels van hun ruig gelaat, dat twe jonge schilders, in die dagen op een doellozen zwerftocht afgedwaald, het plotseling aanschouwen van Aarloo prezen als de ontdekking ener onbekende wereld van schoonheid. Zij zagen de pracht dier vervallen gevels; zij doolden tot den avond in zwijgende bewondering langs den hoogsten heuvelrand, terwijl over het dal de blauwe nachtschemer al streek en de heide purperde in het westen. Toen besloten zij, elkander aanziende in jonge verrukking, te blijven, te arbeiden midden in die ongerepte weelde van kleuren. Zij zagen opeens de toekomst heerlijk voor zich, schoonheid na schoonheid scheppend voor een onafzienbare jarenreeks. In de herberg „Van ouds het Postpaard" huurden zij hun gemeenschappelijk slaapvertrek; van een 23 boerenschuur achter het erf maakten zij het atelier. Jacob Grave trok naar de heide bij zonnetij en door najaarsstorm; Arthur de Bie werkte in de binnenhuizen, in de duistere woonvertrekjes van wevers en dagloners, op de grijze delen. Alle dorpelingen kenden hen. Zij wisten dat meneer Grave met den scheper over de heuvels der heide slenterde achter de kudden, krabbelend vreemdverwarde lijnen op zijn papier; en in hun stulpen, in hun bloejende zómertuintjes ontvingen zij gaarne den vriendelijken meneer De Bie die de kinderen schilderde tussen hoge zonnebloemen, de vrouwen gebogen over een wieg, de ouden van dagen in het schemerlicht van den winter. Zij woonden vier jaren in het dorpslogement, toen eindelijk de schoonheid van hun werk doordrong in wijdere kringen en een aanzienlijk kunsthandelaar der residentie de heidevelden van Grave en de binnenhuizen van De Bie geregeld opkocht voor zijn zalen. Zij zochten nu een eigen woning, om zich voor goed te vestigen in het oord dat zij hadden liefgekregen en waaraan zij roem en levensvreugde dankten. In dien tijd verrezen er aan den straatweg naar Rantfoort een vijftal kleine buitenhuizen. Steedse renteniertjes zetten er zich neer, die in vroeger jaren met hun suiker en katoen de schamele komenijszaakjes van het dorp hadden afgereisd. Nu rustten zij er van hun levenstaak en begoten de geraniums langs het kronkelend tuinpad. Grave en De Bie kochten de twe verste optrekjes, lieten houten ateliers in den tuin bouwen, verborgen de geveltjes achter klimop en geboomte dat ongesnoeid in lieflijke verwildering opschoot. En beiden getrouwd leefden zij er nu in gelukkige arbeidzaamheid. Heerlijk groeide hun kunst, met diezelfde rustige 24 kracht en overtuiging welke hun diep-vereerde zeventiend'eeuwers had bezield. Grave's heiden en woudranden, onder nevelig-tedere droomsfeer liggend, zijn sparrebosjes in druilerig Novemberlicht, heel die dichterlijk-gestemde arbeid won de harten der mensen tot in verre werelddelen. In Amerika mijmerden vele gevoelige dilettanten verwonderd over de grote schoonheid van zo kleine dingen, van een grijze kudde, van een grauwen herder, van een eenzame heidehut. En ook De Bie's schemerende binnenhuizen, de vollere kleur van de gewaden zijner vrouwen, van de zonnige bloemtuinen, de geheimzinnige droefheid der gevels, de voorwereldlijke avondrust der duistere hoeven, zij werden bewonderd door oudere en jongere kunstenaars; zij reisden, nauw voltooid, tot ver over den oceaan. Voor deze beide mannen leefde de oneindige Schoonheid zelve binnen de enge grenzen van Aarloo's heiden en akkers en dorpswegen. Nierode bezochten zij zelden; van Merum, Niezel en Rantfoort kenden zij slechts de verre torenspitsjes; de wouden van Ravenhorst en Carthuse waren voor hen een wereld, naar wier geheimenis hun verlangen niet ging. Zij leefden gelijk zij altijd gewenst hadden te leven, ver van de burgerij, vrij onder een oer-oud volk dat hun vreemde verschijning had aanvaard in lijdzaamheid; zij kleedden zich zoals zij verkozen; zij stonden voor den dageraad op en verheerlijkten het nauwgeboren licht over de oude akkers, de oude stulpen; Grave's kinderen speelden in de wildernis van den tuin; hun vrouwen bewonderden elke daad, elk woord, elke lijn, elke kleur. Zij zagen geen verandering in hun wereld van schoonheid die om hén bestond en zou blijven bestaan, die zij hadden gevonden en naar wier verleden noch toekomst zij vroegen. Zij leefden in de zuiverste schoonheid. Doch op 25 hun doeken en panelen, op het papier hunner tekeningen, vaak vluchtige maar in hoge ontroering geboren lijnen, droegen zij de mare dier verrukking naar de wereld daarbuiten. 'U „Van ouds het Postpaard" lag aan den brink. Het huis was oud onder bemoste rode pannen. In de gelagkamer bleef het 's zomers duister door de zware schaduw van den kastanje, aan welks ijzeren ring de voerlieden hun paarden bonden. De oude waard Tymen 't Hoen had vaak over verbouwing, over vernieuwing gedacht; doch als hij onder de iepen van den brink zijn woning naderde, waar hij veertig jaren in het buffet tussen de fonkelende karaffen had gestaan, mompelde hij bij zich-zelven: „Na mij! Een ander mot 'et maar doen ...." Op een herfstmorgen, enkele weken na de verhuizing der schilders, was een vreemdeling, in de gelagkamer voor het raam zittend, een praatje met hem begonnen over het dorp, over de notabelen, over den aanloop in de herberg, over de zomergasten van 't logement. Tymen vertelde van de schilders die enkele jaren bij hem hadden gewoond; hij liet de studies zien waarmee Zij in 't begin van hun verblijf hem wel eens hadden betaald en die nu aan de wanden van het achterkamertje hingen: duinen met schrale sparren op den top, een kudde die de schaapskooi verlaat in den vroegen morgen, een weversgezin aan den maaltijd. „'t Mot bizonder fijn zijn," sprak Tymen, „maar ik weet 'et niet." De vreemdeling zweeg en knikte vol aandacht. Na een week was hij teruggekomen en had Tymen een bod gedaan. Hij wilde de ganse huizinge kopen, met inboedel, stalling en erf. En nog een week ver- 26 liep er met over-en weer bieden, in besprekingen met Tymen's zoon die op een boerderij aan den eng woonde en bij wien de oude man zijn laatste jaren hoopte te rusten. Dirk Boersink, de vreemdeling, kocht het logement. Hij was „Ober" geweest in Amsterdam, had enige duizenden geërfd en de rest geleend van heren, in wier huis hij wel aan tafel diende. Bij een dier feestmalen, in de woning van den bekenden spekulant en globetrotter Zur Mond, had hij horen spreken over een ontworpen stoomtram van Rantfoort naar de dorpen der Holtmarke. Op een vrijen dag was hij die zonderlinge streek ingegaan en had, zittend voor het raam der dorpsherberg, zich al dra een heerlijke toekomst opgebouwd. Want veel had hij geleerd uit de gesprekken der souperende financiers; hij had de hoge betekenis begrepen van het moderne verkeersmiddel dat eens de beschaving der steden in de eenzaamste negerijen zou brengen. Hij voelde zich als een eersten ontdekker dezer boerse wildernis. En nu huisde hij met zijn vrouw en een achtjarig dochtertje in Jiet kleine achtervertrek, waar de schilderstudies van Grave en De Bie nog hingen tegen het gebloemd behangsel. Zijn vrouw hield van het buitenleven; zij prees het uitzicht in de rechte iepenlanen van den brink boven de schoorstenen en dakgoten der Govert Flinckstraat. In de laatste wintermaanden werden er reels gelegd langs den ouden heirweg. Van Rantfoort tot Aarloo lagen twe rijen statige sparren geveld. De Bie en Grave, het ruisen dier bomen kennend als de stemmen hunner kinderen, zagen het met droevigen glimlach aan; doch Arthur verdiepte zich opnieuw in de verweerde gelaatsgroeven van Elbert en Swaantje Meulenaar die hij schilderde in de schemering hunner hoge deel; Jacob Grave trok het Vier-end om, langs 37 de armste hutten, waar de drassige heide grensde aan de veengronden van Niezel. Intussen wreef Boersink zich de handen en bouwde in zijn gedachten het weelderig beeld van een nieuw hotel. Hij wilde de halte der tram er vóór zien te krijgen; zijn vrouw hielp hem een verzoekschrift stellen aan de direktie der maatschappij, waarin heren zaten die hem kenden. De verandering van waard en 't gerucht van den tramaanleg brachten nieuwe gesprekken in de gelagkamer van het Postpaard. Tymen 't Hoen zat er nu als bezoeker en boomde met den ouden rentenier Yzak Abelaar en burgemeester Vetkamp over den bloei en den groei van Aarloo. Burgemeester en Tymen wisten nog veel van vroegere tijden op te halen, de een uit het gemeente-archief, de ander uit de herinneringen van zijn grootvader. Abelaar deed wonderverhalen over Bruxefies en Paris, die ieder al vaak gehoord had en niemand geloofde. Doch alle drie prezen zij den nieuwen tijd van vooruitgang en beschaving. Langzaam wandelden zij naar het stuk akker, den kant van Nierode op, waar de loodsen voor de tram in aanbouw waren; zij bekeken de wissels, zij verbeeldden zich reeds de trotse dagen, als rond hun stille brinkje de stoomwagens zouden dreunen, het oude dorp verbindend met het grote leven van de wereld daarginds. In Maart begon Boersink met de verbouwing. De geelberookte gelagkamer bleef, om de stamgasten niet te storen en als merkwaardigheid van vroeger tijd. Maar een brede veranda werd er voor getimmerd; de gevel rechts rees hoger en sierlijker op, met ruime slaapkamers voor uitheemse gasten, licht en vrolijk, nu de oude zware kastanje geveld was. Waar Tymen op zijn duistere deel het graan gedorst had, praalde de nieuwe eetzaal met de schilderijen van Grave en De Bie 28 in vergulde lijsten op het stijlvolle bleke behangsel. Arthur de Bie kocht het oude uithangbord. Het was van omstreeks 1815; een groot wit paard stond er geschilderd met kleine vergulde postkoets, op den achtergrond de gevel der herberg met lage vierkante kruisvensters. De kleuren waren verbleekt, sinds vele jaren niet bijgewerkt; in zijn atelier hing het nu boven den schoorsteen, tot een dagelijks genoegen voor den kunstenaar. De dorpsschilder maakte een nieuw paneel, groot en kleurrijk: een zwierig ruiter, afstijgend voor het zwierig huis. En de dorpelingen lazen er in gouden letters: Hotel Boersink, Van ouds het Postpaard. Den eersten dag der Meimaand kwam de eerste tram uit Rantfoort, omstreeks twaalf ure, bellend en schokkend en zuchtend op den brink rijden en stopte, zonnig versierd met de vlagge-kleuren van Rantfoort, Aarloo, Nierode en Merum, voor de feestelijke halte, voor het jong-herrezen hotel. Heren, zwart met hogen hoed en witte das, stapten van de balkons der glanzende wagens, drukten lachend handen, links en rechts, en volgden den burgemeester en Boersink naar de nieuwe eetzaal, waar de direktie der tram met de notabelen van stad en lande lunchen ging in roemrijke vreugd. En buiten drentelden in luide groepen de boeren en wevers, onder de licht-groene iepen van den brink, rond het roerloze vijvertje, beseffend de grootheid van den historisen dag. Boersink's doorzicht bleek scherp en juist: deze Zomer werd anders dan er ooit te voren een verschenen was. Uit de steden kwamen dagjesmensen per spoor tot Rantfoort, van waar hen de stoomtram naar Aarloo bracht, voor de halte van het Postpaard. Daar, in den tuin dien Boersink op zijn erf ter zijde van het huis had aangelegd, proefden de heren hun bittertje, nipten de dames advokaat, slurpten de loom-vermoeide 39 kinderen limonade. Onder de veranda zat een vijftal logé's tee te drinken. En allen, telkens weer, verbaasden zich over dit vreemde dorp met zijn oude huizen, jaren lang vergeten tussen heide en bossen, tot eindelijk de stoomtram het verwonnen had voor de wereld. Natuur-liefhebbers stapten soms den zandweg naar Nierode op, de reels volgend. Minzaam hielp Boersink hen terecht. Voorbij Nierode, de laatste heuvelrij over in de richting van Merum, kwamen zij niet. Vage geruchten werden er gefluisterd over het volk daar, dat gevaarlijk was, bij een geringe aanleiding met het mes gereed. Slechts enkele handelsreizigers, pioniers der beschaving, waagden er zich. De tram reed naar dat barbaarse oord in beperkten dienst, alleen voor de Merumse vissers die vroeger op hun hondenkarren de wegen afjakkerden en nu den rookwagen vulden met scherpe walmen van tabak en vis. Het voorbeeld van Boersink werkte vruchtdragend. Een makelaarsgezin uit Amsterdam betrok voor de drie vakantieweken het woonkamertje van Lammert Tuinder, den bakker. De kinderen genoten van den Zomersen heidegeur, van de schaduw der boomgaarde achter de deel; zij liepen de kippen na over het erf en streelden het luie varken in zijn drekpoel. De boeren zagen het verkeer der vreemdelingen met afwachtenden glimlach aan; de kleine winkeliertjes spraken van beter tijden, van ruimer omzet; de arme wevers schimpten, als zij naar hun loodsen haastten, op de rijke nietsdoeners. Toen het najaar kwam en de oude stilte weer lag over de paden van het dorp, rijpte in Boersink's ondernemenden geest een nieuw plan. Hij had den bouw van een renteniersoptrekje zien aanvangen, op een veldje aan de overzij van den brink, waar den vorigen winter een rij vervallen krotten was afgebrand. 30 En'hij begreep dat de nieuwe tijd ook nieuwe behoefte aan woningen zou baren; dat er grond gevraagd zou worden; dat de eigenaars der oude boerderijen, nu verhuurd aan talrijke afgetobde weversgezinnen, hun schamel en onzeker bezit gaarne zouden ruilen voor het wegend goud. Op een morgen reisde hij naar stad en kwam eerst met de laatste tram, maar vrolijker dan ooit, terug. Hij vertelde aan zijn vrouw, in het kleine woonvertrekje achter de gelagkamer, dat hij van Alfred Zur Mond, dien hij jarenlang in de Club bediende, die bovendien een derde der aandelen bezat in de nieuwe tram, geld had weten los te krijgen tegen lagen interest. Nu wilde hij grond kopen en villa's bouwen, afwachtend, als een vogelaar bij zijn netten, wat de toekomst zou brengen. Hij kocht, dien winter, braak-liggende akkers van verarmde boeren, weverskrotten langs den zandweg naar Nierode; hij liep de eigenaars der oude hofsteden af en had, tegen 't voorjaar, de eigendomsbewijzen van uitgestrekte gronden langs den Rantfoortsen straatweg. Hij gaf een klinkende som voor den vroegeren moestuin van Elbert Meulenaar, die nu verwaarloosd lag naast de oude huizing, onder een rag van onkruid; bessenstruiken bogen haar wild-doorgeschoten twijgen over de groene paden; koolstronken staken hier en daar uit de perken op. Doch van het huis wilden de grijze Heden geen afstand doen, hoezeer Boersink hoger en hoger bood. Op al die akkers en voormalige tuingronden werden grote borden getimmerd; de handelsreizigers en de vakantiegasten lazen er in zware letters: Bouwgrond voor villa's te koop. Te bevragen bij' Dirk Boersink, hotellier te Aarloo. Er waren dezen zomer al meer gezinnen uit de steden, huizend in de talrijke kamertjes der grote 3i hoeven. Wevers en boeren verhuurden al wat zij zelf ontberen konden aan de vreemdelingen, brengers van geld. Bij Boersink waren drie dames gekomen, tenger van gestalte, sprekend een onbekende taal; doch zij hadden gewezen op de studies van Grave en De Bie en de woorden „Greev", „Dieby", „America" gezegd. Zij bleven tot het najaar; iederen morgen gingen zij met grote doeken en schilderkist naar de heide, naar de schamelste buurten van het dorp. De herder, de spinnende meisjes, de oude moedertjes die zij schilderden, onder de wingerd-omrankte deur der vervallen stulpen, werden rijkelijk beloond. Onder het vee was dodelijke ziekte geweest; de oude Bakker, vroeger welgesteld, had geld nodig. Boersink kocht zijn akkers, hoog langs de grens van eng en heide liggend, met het sparrenbos op den uitersten heuvelrand. Hij liet de bomen vellen en op het hoogste punt, dat verre zichtbaar was, een houten toren bouwen, chinees van trant, met landelijk restaurant in de bel-étage. Een aangrenzend perceel verkocht hij terstond met honderd percent winst aan een gepensioneerd majoor, die er, tegen 't eind van den winter, een woning bouwde met oud-Hollandsen trapgevel en zijmuren zonder vensters. De Bie, na weken lang in zijn atelier te hebben gewerkt, zag op een morgen den kalen heuvel met het huisje. Hij keerde zich om en kwam de volgende twe maanden niet buiten. Doch Grave tekende in waterverf het Chinese torentje tegen de blauwe lucht en hing het naast een schets van jaren geleden, waar de ranke sparren nog wuifden op dien zelfden heuveltop. Met ontzag spraken de dorpers over Boersink. Hij bezat een macht die hun vreemd was. Als zij een enkele maal in de steden kwamen, in Rantfoort, soms Zelfs ver weg, in Amsterdam, bemerkten zij dat hun dorp enkel door hotel Boersink bekend was. Zij groetten hem 33 het eerst. Al was hij protestant, hij bracht welvaren in het dorp; hij was vriendelijk jegens de armen, hij hielp gaarne. De oude komenijszaakjes, in een zijkamertje van menige woning vroeger moeizaam levend, werden vergroot. Lammert Tuinder liet zijn voorhuis aan den brink verbouwen tot een ruimen winkel, waar het verse brood dampte op een marmeren blad achter het uitstalraam. Het volgend jaar werd Boersink gekozen tot lid van den gemeenteraad. IV, HET VOLK VAN AARLOO ER LEEFDEN IN AARLOO GEZINNEN DIE de rampen van den groten oorlog wisten te verhalen uit overlevering. Zij konden spreken van de Spanjaarden die de dorpen der Holtmarke hadden uitgebrand; van S. Thomas den Apostel en het mirakel zijner 'relikwie: van den heidensteen op den heuvel, door den duivel geworpen naar de eerste kapel; van oude kerkklokken die lagen in den groenen bodem vari het Wolmeertje. Hun woningen, gebouwd toen de tijden rustiger waren geworden, stonden eerwaardig in den kring van oud en knokig geboomte. Raadselachtige geluiden zuchtten er op onstuimige winteravonden tussen de zware balken in de donkere hoeken der deel. Verveloos was het hout der kozijnen, verweerd de kleine ruiten. En in vele gevels waren vroegereeuwse jaartallen met gelen baksteen gemetseld. In de afgelegen buurt nabij de heide, waarlangs geen wegen naar andere dorpen voerden, stonden de oudste huizen. Wie er woonden waren de schamelsten van Aarloo, verarmde dagloners en wevers, bedelaars en niets-doeners, vaak wellicht afstammelingen De Ondergang van het Dorp. 3. 33 van middeleeuwse dienstbaren die in krotten hadden gehuisd rondom de machtige hoeven. De overlevering zeide dat er voor vele eeuwen vier grote hofsteden hadden gelegen, rijk aan hoorn-en wolvee, aan akkers op den eng, aan moestuinen binnen de hagen. De naam der buurtschap droeg de herinnering voort: het Vierend. Een dier woningen werd nog door pastoor Hedel aan Jhr. Jan Bolaert gewezen, een somber groot gebouw, met halfronde togen boven de vensters en sporen van sierlijk metselwerk. Begijntjes, in de achttiende eeuw uit Rantfoort geweken voor de overmacht van de ketterse leer, hadden er een halve eeuw haar woonplaats gehad en nog heette het huis bij de bevolking „het Klooster". Doch zeer arme gezinnen scholen nu in de lage vertrekjes en mestten hun varkens en konijnen in de drekkige duisternis der deel. Onder de verzakte vochtige stulpen van het Vierend nestelde volk dat als stropers en houtdieven werd geducht. Toen nog geen houtvester woonde op de bouwvallige Carthuse, gingen deze lieden in stormende Novembernachten hun winterbrand kappen in de bossen van den Ravenhorst. Soms ontmoetten zij daar de gezeten boeren van midden-Aarloo, de buurt rond het Wolmeertje, die als erfgerechtigden der Holtmarke het hout der oude kloostergoederen hun gemeen eigendom noemden. Het ging er dan ruig toe tussen de trotse boeren en het verloren volk van 't Vier-end. Er is eenmaal doodslag gepleegd, doch nooit werd de dader gevonden. Hedel, toen jong kapelaan, was machteloos tegen het duister geboefte. Zij kwamen niet ter biecht en uit hun woningen slopen zij bij zijn nadering weg, zodat de geestelijke met de zuchtende vrouwen alleen bleef. Wie liep er bij avond op de paden tussen die hutten, die achter zwaar geboomte verscholen hoevend Er brandde geen licht en geruchten gingen onder de 34 dorpelingen van middernachtelijke duivelrije op de driehoekige graspleintjes van 't Vier-end. Een grote zwarte hond en een vurig-lichtend paard waren er eens gezien door een verdwaalden marskramer. Doch toen de stoomtram het dorp nader trok tot de wereld en er petroleumlantaarns kwamen branden op de stille pleintjes, toen werd het Vier-end minder geschuwd en des zomeravonds slenterden zelfs stadsmensen in landelijke bewondering langs de oude hutten. Gelovig en trouw aan de kerk van S. Thomas was de welgestelde bevolking van midden-Aarloo. De boeren gingen ter Zondagsmisse, al mocht ook de vermoejenis van den weeksen arbeid hen onder den Dienst tot slaap overmannen. En de huiselijke twisten, de avond-vechterijen in de drie kroegen van het dorp boetten zij schroomvol ter biecht. «* Midden op een groenen graskamp aan den Rantfoortsen weg lag de hoeve der Meulenaars. Elbert en Swaantje woonden er alleen en zij vonden het stil en eenzaam onder het wijde rieten dak sinds het heengaan hunner beide dochters naar stad. Maar zelfs pastoor Hedel had Ciska en Grieta niet kunnen weerhouden; zij waren wilde eigenzinnige harten. Eens hadden zij van een manufakturenreiziger uit Amsterdam lokkende dingen gehoord over het altijd feestelijk leven der straten, der kafé's, der theaters; en de zeventien-, achttienjarige meisjes hadden zolang bij vader en moeder gedrongen, tot zij zich op een advertentie mochten aanmelden als eenvoudige buitenmeisjes. Zij waren mooi van gezicht, onbedeesd van oogopslag, vlug van beweging; zij hadden voorname diensten gekregen. In het dorp kwamen zij eens in 't 35 half jaar terug. Dan liepen zij bij haar oude vriendinnen en zaten, in jufferse stadskledij, tussen de boerse dracht der anderen te pronken aan de middagkoffie. Kobus Tuinder, in de grote hoeve achter den molen, was binnengekomen terwijl zij met zijn moeder en zuster zaten te lachen, te vertellen, te snoepen. Kobus, de jongste, zorgde voor de boerderij sinds den dood van vader. Zijn oudere broer Lammert, met de molenaarsdochter getrouwd, dreef de bakkerij aan den brink, in een huisje dat aan den molenaar hoorde. De huizing der Tuinders was, met het Klooster op 't Vier-end, van de oudste in heel Aarloo. Er stond een zware muur tussen voorhuis en deel, opgemetseld van leem en grote keien der heide, de enige die het vuur van den Spaansen oorlog had weerstaan. De eiken balken en gebinten van den herbouw waren zo hard, dat geen spijker er in drong; zij waren krom en ruw, over de muren, gespannen gelijk zij gesleept waren uit het woud. De vorst van het donkerbemoste dak verliep vol bulten en dalen. Het huis lag in een afgraving achter den molenweg; mals en vochtig, wijd rondom, bleef het grasveld, waarboven de appels en perelaars bloesemden in het voorjaar. In het westen en zuiden beschutten reusachtige linden tegen storm en hitte; een sterke beukenheg omsloot het ganse erf. Moeder Tuinder met haar dochter Teun en het doofstomme Marretje Nalis schuurden en boenden, karnden en boterden; de melkers uit de meent brachten, volgens overeenkomst tussen de erven, de helft naar Lammert's bakkerij. Kobus mestte en ploegde, zaaide en maaide op eigen akker in den eng, dorste met den onnozelen Krelis op de deel; soms, bij volle jaren, sloegen moeder en Teun mede in den rythmisen tik-tak. 36 Het was op een Zondagmiddag dat hij Ciska Meulenaar met haar zuster in het woonkamertje bij de koffie aantrof. Hij had vroeger altijd graag naar haar gekeken. Doch nu voelde hij zich verlegen en schoof met rode wangen aan tafel. Hij luisterde naar de verhalen over het leven der stad; zelf sprak hij geen woord. Nu-en-dan dorst hij bewonderend naar Ciska te zien, als wilde hij het geluid harer stem in zijne ogen drinken. Tegen den avond ging hij alleen langs den akker, de handen op den rug, traag stappend zoals wanneer hij te zajen liep. De zon hing goud-lajend op den rand van een ver sparrenbos; over de voren en de stoppels der velden lag een dunne damp van licht. Kobus dacht aan Ciska; hij wenste dat zij hier naast hem liep, dat hij met haar kon spreken over het weer en den oogst, over de winterzorgen der boerderij. Waarom was zij ZO druk over de vermaken der stad, over de kleren der dames, de beleefdheid der heren .... Hoe lachten haar ogen, hoe rood was haar mond .... Toen zij weer heen was naar de stad, zond hij haar een brief waar hij zes avonden aan gewerkt had. Hij wachtte maanden lang, doch kreeg geen antwoord. Eindelijk, kort voor nieuwjaar, kwam zij weer op het dorp, zonder haar zuster. Hij liep iederen avond langs het huis der Meulenaars, zag naar het verlichte venster, luisterde of hij haar stem vernam. Maar het was alleen het brommend geluid der ouden; het meisje was zeker uit. Waarom was zij niet meer bij Teun en moeder geweest?1.... Op Oudejaarsavond, dicht bij het hek harer woning, herkende hij Ciska. Hij dorst haar niet de hand te reiken, maar vroeg zacht verwijtend waarom zij hem geen briefje geschreven had. Zij lachte zo schril, dat hij huiverde. Het doorsnerpte hem pijnlijker dan de oostenwind die over de 37 velden door de zuchtende sparren blies. Zij sprak luid: „Bê je mal, Kobusf" Wat verbeel jij je?" We hebben in de stad wel wat anders!" „Ciska!" zei hij en bracht den rug zijner hand langs de ogen. Toen liep hij hard weg, den straatweg op, een veldpad in, over akkers en zandwegen, door een dennenbos, en hij vond tegen middernacht zijn moeder met een lichtje staan in de kleine deur van de deel. Zij merkten dat hij stiller en bleker werd en dachten aan een terende ziekte. Hij keek stroef en zwijgend, doch bleef zorgzaam in de boerderij. Op een voorjaarsavond kwam hij op den Rantfoortsen weg achter twe spinsters van 't Vier-end te lopen. Hij hoorde den naam van Meulenaar. De wijven beklaagden Elbert en Swaantje, om hun dochters die op 't losse pad waren. Ze hoorden rare dingen uit de stad, van een koopman; en Ciska moest bevallen, werd er gezegd, van een rijk heer. Kobus, tegen een boom leunend, haalde diep adem. Toen liep hij vloekend het veld in, kreunend en soms hardop lachend. Moeder en Teuntje wachtten hem den gansen nacht, en twe dagen en nog twe nachten. Daarna kwam zijn lijk boven drijven pp het groene water van het Wolmeertje. Pastoor Hedel, uit liefde voor het gezin Tuinder dat altijd vroom en geacht was, weldadig voor de armen, mild jegens de kerk, beaamde troostend het verhaal van Pietje Tuinder, dat haar zoon, peinzend en zorgvol als hij in de laatste maanden was, bij donker van het oeverpaadje moest zijn afgedwaald. Hij wilde den braven jongen de genademiddelen der Kerk niet onthouden en hem gaarne in gewijden grond begraven, al spraken ook boze geruchten van de zoude van zelfmoord. 38 Slechts drie irianriëri volgden met den priester derl wagen naar den S. Thomashof; het waren broer Lammert, Jaap Bakker die om Teuntje liep, en de onnozele Krelis Nalis. Doch toen moeder en zuster den volgenden morgen met Marretje het graf wilden bezoeken, zagen zij een ledigen kuil. Onder akkermaalshout, buiten den gewijden grond, werd de kist teruggevonden; pastoor Hedel liet haar weer dragen in het graf. Er bleek echter een duister verzet te grommen onder de bevolking. Elbert Meulenaar, Harmen Bakker, de dronken Jan Nalis, vader van Krelis, fluisterden van onrecht tegen hun doden, naast wie geen zelfmoordenaar rusten mocht. In de kroegen werd er gemord en gedreigd. En nog een tweden nacht werd de stilte van het nieuwe graf geschonden; een herder vond de kist in een grindkuil der heide. Den derden morgen zag de doodgraver de kist zelve geopend en het lijk geroofd. De eikenbosjes, de heiden werden afgespeurd; in de moerassen der meent werd gepeild. Krelis Nalis zocht als een rusteloos-snuffelende hond, maanden lang nog. Nooit echter, ook jaren later niet, is er een teken van den dode weer gevonden. Moeder Tuinder en Teun dreven nu samen de boerderij; Lammert diende af en toe van raad. Een knecht moest met Krelis het werk van Kobus doen; maar Jaap Bakker hielp vaak mee aan het dorsen, om bij Teun te kunnen zijn. Zij wilde hem echter nog niet hebben; want hij was jonger dan zij en moeder kon haar niet missen. Aan Marretje hadden zij weinig hulp; en Liesbeth, Marretje's kind, nu negen jaar al, gaf veel zorgen. Zij liep met de jongens, wevers en boerenknechts, 's avonds de eenzame akkers op, naar het dichte eikenhout. Soms snapte zij stilletjes weg uit haar bedsteê. 39 Aan Jhr. Bolaert Verhaalde pastoor"" Hedel de dorpskroniek op zijn halfjaarlijkse bezoeken aan de Karthuizer folianten. Hij sprak hem ook van het verdwenen lijk van Kobus Tuinder. „Het volk is niet veranderd," zei de oude edelman. „De heden gaan hun eigen gang en zijn juist zóver gehoorzaam aan priester en kerk, als 't hun-zelven goed dunkt. Herinner u eens uw voorganger van voor duizend jaar; hij wilde zijn tempel bouwen op de plek van het Wolmeertje — zonderlinge keus, ongetwijfeld, architektonies en hygiènies beschouwd! — maar zijn parochianen brachten de balken en binten naar den S. Thomasheuvel." „Hier gebeurde een mirakel, waarde heer," zei de geestelijke met een afwijzend gebaar. „Het was niet de wil van de boeren, maar de wil van den Heilige." „En waarom zou het dan nu ook geen mirakel zijn?"' vroeg Bolaert glimlachend. „Waarom ook nu niet een vingerwijzing van S. Thomas?1 Vox populi, vox Sancti...." Pastoor Hedel zag even naar de grijze urnen op het kabinet. Toen zuchtte hij: „Er gebeuren geen mirakelen meer,.... onze tijd is te nuchter. En bovendien, ik ben overtuigd van Kobus z'n onschuld. Maar onder het volk komt een boze oproerige geest." Jhr. Bolaert antwoordde: „Het volk is niet anders dan vroeger, eerwaarde, In zijn eigenzinnigheid niet en niet in zijn zachtheid. Die arme Kobus Tuinder was een wonderlijke dromer, maar ook hij is de eerste niet in deze streek die treurend en zwijgend den dood inging. Ik zal u eens wat voorlezen; een brief van een ouden baljuw der Holtmarke, een voornaam man die fraai klassiek proza stelde. Ge zult hem wel niet kennen, want hij was een groot paganist." Bolaert greep een klein-folio, in bruin kalfsleer 40 met dofgouden ornamenten, en sloeg de statig-gedrukte bladzijden om: „Luister eens, hier is het! Hij schrijft aan den advocaat-fiscaal van het hof: „Deezen morgen is binnen Nierode een deerlijk stuk toegekoomen: te weeten, dat eenen Jaap Elbertsz, weezende een Smit zijns handwerx, Weduwenaar met drie kinderkens, en heel gering van middelen, doch by ydereen altoos geacht voor een naarstig arbeidsman ende uitneemende goedt van aardt ende vroom van gemoedt, bevonden is zich te hebben verhangen; zonder dat blijke van eenige reedenen van desperatie oft quaadt voorneemen, maar wel, dat hy eenen tijdt lang aan zeeker aposteme in zijn rechter borst heeft gegaan, 't welk noch niet geneezen is: en op gister avondt ontrent neegen uuren, eenige weemoedigheidt van schreien beweezen hebbe, op den kerkhoove by het graf van zijn huisvrouwe, die ontrent twee jaaren overleeden is geweest. Waarover by zommige persoonen aangesprooken zijnde, hy t' antwoorde gegeeven hadt, zijn hoofdt waare zoo berooit, oft het de koorts wel mochte weezen. Nu is my wel bekent, dat in omstandigheeden als deeze, van Rechtsgeleerden 't beste gepresumeert, ende over de zachtste zijde gehelt wordt ;zulx ik meede geneegen weezende, wel groot bezwaar vinde, om eenige infameerende aanspraake op het lijk te doen. Doch evenwel heb goedt gevonden Uwer Ed. advijs hier op te verstaan, om achtervolgende 't zelve in der zaake te doen, als naar behooren; zulx mijn beede is, Uw Ed. gelieve by brenger deezes my over te schikken. Ende hier mede, Edele, Eerentfeste, hooggeleerde, welwijze, zeer voorzienige Heere, zal UEd. met zijne Ed. huisvrouw, en gezinne, naar mijne hartlij ke groete en dienstigste gebiedenissen, in schut en scherm des Alderhoogsten bevoolen laaten.... etc." 4i Jhr. Bolaert zag op en vervolgde: „Is het niet roerend, na bijna drie eeuwen van dezen armen gevoeligen ambachtsman te lezen in het koel verslag van dit briefje, waaronder toch wel enig meegevoel van den dichterlijken aristokraat te bespeuren valt.... En is het Holtmarkse volk nu wel veel veranderde Het lijkt mij hier eenzelfde melankolie als van uw goeden Kobus Tuinder. En ik geloof niet, eerwaarde vriend, dat ook in hun koppige overtuigingen de Holtmarkers maar een zier veranderd zijn." Pastoor Hedel zweeg toen en schudde al maar het smalle grijze hoofd. Henk Bolaert was in die jaren opgegroeid, slank van gestalte, ernstig van gelaat. Hij bezocht, inwonend bij een zijner leraren, het gymnasium te Amsterdam. Doch in de vakanties was hij op den Ravenhorst bij zijn vader, die hem, als zij wandelden langs de oudbekende paden, van moeder vertelde en van de geschiedenis dezer streken. Henk verlangde naar de vrije dagen; hij dacht er altijd aan in de vervelingsuren der school. Hij verlangde naar het stille huis met de donkere zeventiend'eeuwse meubelen, naar de statige oprijlaan wier eenzame verte hem vage dromen gaf. En hij dacht ook aan Aarloo, het oude dorp, aan de gesprekken met boeren en dagloners, aan het lieflij k-bloejende tuintje der armste hut. Met den grijzen houtvester der Carthuse, Piet van Aken, reed hij vaak mee in de ouderwetse tilbury. Zij bezochten de dagloners van het Vier-end, die Van Aken huurde als er gekapt of gerooid moest worden voor een nieuwe ontginning. In „Van ouds het Postpaard" stalden zij en dronken er hun morgenkoffie. Doch zij bleven er vaak uren zitten, wanneer de Decemberbuien te hevig gierden door de hoge 42 iepcntoppcn van den brink; met Tymen 't Hoen en Yzak Abelaar zaten zij er rond de kachel en lachten en luisterden. Boersink, dien zij niet lijden mochten, was meestal uit; de dertienjarige Aaltje bediende hen. Tymen 't Hoen wist veel zonderlinge oude verhalen, waaraan hij door kleine varianten telkens nieuwe bekoring gaf. Hij geloofde in wat hij vertelde, als in de Onbevlekte Ontvangenis. Zijn grootvader had hem die verhalen gedaan, voor een halve eeuw. Henk bracht ze thuis, onder dessert, aan zijn vader over. Veel jaren later vond hij ze terug op losse blaadjes tussen de nagelaten papieren; de oude heer Bolaert had ze in korte notities bewaard, doch er wellicht ook zijn eigene kleine stijl-variaties ingevoegd. Bovendien waren bij elk verhaaltje de plaatsen opgetekend, waar hij parallelismen gevonden had. DE H. WILLEBRORD Toen de heilige Christenprediker Willebrord het altaar op den heuvel had omvergeworpen, keerde hij nog vele malen in deze streken weer om de liefde en den vrede van het Christendom te-verkondigen onder de zwak-gelovige bevolking. Hij deed dit vaak met forse woorden, met, ruwe beelden, aan het bedrijf zelf dier arme lieden ontleend. Eens sprak hij hen weer toe, voor de kapel van S. Thomas staande, en vergeleek de nog onbekeerden onder hen met wolven, de trouwe gelovigen met schapen. Een heidens priester, van verre hem aanhorend, begon bij die woorden honend te lachen. Het was een ongelukkig man die door de frankise soldaten met geweld van zijn offersteen gesleurd en daarbij aan neus en ogen verminkt was; hij had dezelfde schimpwoorden gebezigd tegen de vreemde indringers. Nu riep hij uit: 43 „Ha! zijn wij de wolven en gij de schapens1 Maar zie mij dan aan! Heeft ooit een schaap een wolf zo wreed gebeten;1" Doch de machtige apostel verstoorde zich niet en antwoordde: „Zoals de herder sterke en waakzame honden heeft om de zwakke kudden te beschermen, zo heeft de Kerk van den enigen God haar moedige en trouwe beschermers. De schaapskooi dezer streken heeft Zij toevertrouwd aan een geweldigen onverschrokken waakhond, dat is het leger van den Christenkoning, wiens tanden, dat zijn de bijlen der krijgslieden, gindsen huilenden wolf zo fel hebben gebeten." Toornend is toen de heidense priester heengegaan, daar hij voelde dat de macht van den vreemdeling groter was dan de zijne. HET MIRAKEL DER S. THOMAS-RELIKWIE In den ouden heidentijd had de ruwe bevolking dezer wildernissen en heuvelhellingen zich met eenvoudig voedsel in 't leven gehouden, met rauwe wortelen en murw geslagen wild. Wel hadden zij later hun spijzen boven het vuur leren bereiden, maar eerst het Christendom bracht vruchtdragender bebouwing der akkers, milder voeding en een smakelijker bereidingskunst. Hierdoor werd het eertijds sterke gebit der dorpelingen verzwakt; er waren er die ineenkrompen onder een heftige pijn in den mond. Maar de Voorzienigheid bracht genezing voor een kwaal, waaraan Zij zelve enigermate schuld had. Een der opvolgers van den H. Willebrord schonk aan de gemeente een relikwie, door hem zeiven medegenomen van een bedevaart naar het Heilige Land. Het was een kies van den H. Apostel Thomas, wier wonder- 44 dadige kracht de ziekten van het gebit door loutere aanraking van het nooit-geopende schrijn genas. Van heinde en verre kwamen de lijders en lijderessen tot de mirakuleuze relikwie; haar roem drong door tot ver in de heidenlanden. |) Te dien tijde reeds leden ook de volksstammen noordelijk van de meren aan ziekten van het gebit, hoewel zij de zegeningen der al-enige Kerk nog niet deelachtig waren. Hun koning, die in vele weken niet geslapen had door vlijmende kiespijn, vernam van een zijner vissers de wondere geneeskracht van den Christelijken talisman. Doch begrijpend dat de frankise priester het heilige voorwerp hem niet tegen het ongedoopte hoofd zou willen leggen, besloot hij zich er meester van te maken met geweld. Zijn vloot voer zuidwaarts over de meren en het leger ontscheepte zich aan den oever der Holtmarke. Genadeloos werden de dorpen verbrand; wild van smart rende de heidense vorst zelf vooruit naar het gewijde oord op den heuvel en dwong den sidderenden Christenpriester tot opening van het schrijn der goddelijke gave. Een geweldige tand lag daar op den bodem, in gouden spang gevat. Doch nu ontstak de heiden in een woede, alsof hij door honderd duivelen bezeten ware. „Is dit de kies van uw heiligen Thomas!" riep hij grimlachend. „Zijn uw heiligen dan ossen, Christenhonds"' De priester echter knielde in ontzetting neer; hij begreep en loofde het goddelijk Mirakel dat de kies van den Heilige, om ontwijding te voorkomen, veranderd had in een ossentand. DE KLOKKEN VAN HET WOLMEERTJE De Spaanse vendels hadden lang rondgezworven 45 over het geteisterde land der Holtmarke. Onze voorvaderen werden gekweld alsof zij allen ketters waren. Maar voor menig verlangend deerntje was de komst der vreemde soldaten en der fraai-gedoste hoplieden een welkome yerstrojing in haar eenzaam bestaan. Een maagdje uit Aarloo had zich, gelijk zovele; door de donkere ogen van een Spaansen vaandrig laten bekoren. Hij had haar weggeleid naar de stilte van het bos, onder belofte van eeuwige trouw; en avond na avond zagen zij elkander weer. Doch toen zij zwanger was, werd hij stroef en koel en zond haar terug naar de ouderlijke hut. Zij was treurig en vertoornd tegelijk; zij wilde zich wreken op den vreemdeling, dien zij zo schoon gevonden en aan haar hart geliefkoosd had, die haar nu verliet en wellicht met een andere in het ruisende graan of tegen een eenzamen woudheuvel lag. Te Merum wist zij een jood wonen, die vele geheime kunsten machtig was. Op een avond ging zij tot hem en vroeg om raad. Doch deze jood, een vermomde dienstknecht van den duivel, wilde haar slechts helpen als zij hem haar ziel afstond na den dood. En zo vol wanhoop was het arme kind, de boze drift had haar zinnen zo verward, dat zij niet meer wist wat zonde was. Zij dacht alleen aan wraak op den trouwelozen man. De jood schonk haar witten wijn en tezamen dronken zij. Toen het middernacht sloeg in den toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas en gaf haar een scherpe naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zoals wij in den dr°om gehoorzamen. Drie rode bloeddruppels vielen in den wijn. Gillend vloog zij op, stiet den grijnzenden jood van zich af en vluchtte door den donkeren nacht. Toen zij Aarloo naderde, hijgend naar adem en met 46 kloppenden boezem, luidden er klokken van verre, de bronzen klokjes der Sint-Thomas kapel. Zij begreep het niet, want zij wist dat er in den nacht niemand op den heuvel was. Doch op den brink gekomen zag jij een treurigen stoet de herberg verlaten. Hoplieden droegen een doden makker. Zij hoorde wat zij zeiden: „Bij den twaalfden slag viel hij dood neer! Zijn hart is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist!" In het toortslicht herkende zij het vale gelaat van haar minnaar. En nóg treurden de klokjes, vermanend en dof. Toen scheen zij te ontwaken uit de verdwazing van den boze; met een angstkreet ijlde zij heen en stortte zich in het Wolmeertje, om het geween der klokken niet meer te horen. Maar wie zich nu nog te middernacht over het stille water buigt, kan het verre treuren der oude klokjes vernemen, dat zij heeft medegenomen, als een eeuwig zelfverwijt, in de diepte. Op een avond in het begin der zomervakantie liepen de jonker en de houtvester buitenom van 't Vier-end naar de herberg terug. Het akkermaalshout, wild en ongesnoeid, overwelfde donker hun pad. De zoele lucht was vol verre gonzende geluiden; aan den horizont doofde langzaam de gele en groene glans boven het zwaar-deinende roggeveld. Zij stonden stil; er was geroepen, gegild, achter het hakhout, uit de verzwelgende donkerte van het graan. En zij luisterden; onderdrukt klonk het geroep opnieuw: „Nee, Klaas, nee, schei uit!" Het was een meisjesstem die lachte en dreigde, gevolgd door sussende woorden van een man. Smartelijk deed het Henk aan in den ruisenden vrede van den zomernacht. 47 „Wat is dat, Van Aken?" Moeten we niet helpen?"' vroeg hij, ietwat hees. „Jonker," antwoordde de houtvester onverschillige' „ze kunnen 't alleen wel af. Wat doen ze ook in de kou! Maar ze willen niet anders.... Binnen de negen maanden zijn ze getrouwd!" V. DE KIP MET DE GOUDEN EIEREN IN EEN SCHEMERING VAN NOVEMBER ZAT Jacob Grave aan een greppelrand te tekenen. Hij wies de waterverven in brede plekken over het ruige papier. In koortsige haast arbeidde hij, want de duisternis viel onverwacht snel onder de ontstuimige wolken uit het noord-west. Zij stuwden op uit den roden horizont, achter de iepentoppen van Aarloo. Hij zat hier aan den zoom van heide en veenland; tussen zandige heuveltjes blonken drassige laagten; hoge, schrale populieren wuifden over een oude hut. Grave huiverde, nu hij den wind hoorde treuren door de bladerloze berkjes. De avond was kil; er woejen regendroppels nu-en-dan en de erika glinsterde vochtig. Somber als deze schemering zag hij het werk onder zijn handen wórden: de eenzame hut met het scheef-gezakte rieten dak, de oud-groene luiken, de plassen der karresporen, de zwarte naaktheid der verwaaide bomen in de aanstormende wildheid der buien. Zijn hand werd moe, zijn hoofd gloeide en hij voelde opeens de klamme kilte van den grond door zijn lichaam stijgen. Even sloot hij de ogen en dacht aan thuis. Toen stond hij langzaam op en pakte ordeloos zijn gerei bijeen. Hij was bleek en zijn ogen schitterden toen hij, na een half uur, binnenkwam. Hij ijlde dien nacht en 48 ging rechtop zitten, sprekend van zijn onvoltooide tekening, van den wind dien hij schilderen wilde, van de tranen der wolken, van het gezucht der bomen. De arts vreesde een ontsteking der longen. In het begin van de volgende week lag Grave rustiger; urenlang hield hij de hand van zijn vrouw vast en mijmerde stil. Soms kwam De Bie even met een groet; soms kwamen de beide kinderen fluisterend binnen. Doch het liefst lag hij maar eenzaam te dromen van vroeger, van de eerste wandeling langs den heuvelrand, toen hij met zijn vriend deze wereld vol oude en zuivere schoonheid ontdekte. Wat had het leven hem sedert gebracht?' Een zorgende vrouw, die al zijn dagen met liefde vervulde; twe kinderen, in "wie hij de lente zelve strelen kon; en een roem van kunstenaar,.... maar ach, waarmede verdiend?* Hij had gearbeid van den dageraad tot den avondschemer, en als hij terugzag over die heiden en akkers, die boslaantjes en eenzame kudden, wat was zijn leven anders dan dromen geweest, blonde en grijze dromen van tederheid in het vredige landschap, tussen de oude hoeven, met de zwijgende herders.... Het waren geen daden van dramatise grootheid, zoajs Rembrandt had volbracht, of Ruysdael, of Michel-Angelo .... Maar toch, terwijl hij de ontroering van zijn arbeid in het schone land opnieuw onderging, kwam een glimlach van geluk op zijn gelaat, want ook het tedere licht van den blonden droom was groot van pracht; hij hervoelde de zuiverheid van zijn streven; hij ervoer weer de verrukking om de schoonheid zijner scheppingen, den trots dat hij het lieflijk oord aan de wereld had geopenbaard, zoals anderen de zee hadden gegeven, de steden, de rivieren: den profetisen trots van den kunstenaar. Was de wereld er niet om hen, de scheppers, de verbeelders der schoonheid, de zieners van het licht in de wolken en over de aarde .... De Ondergang van het Dorp. 4. 49 Zo lag hij een week lang rustig starend of met gesloten ogen als slapend. Zijn vrouw en zijn vriend dachten aan tekenen van herstel. Doch de arts bleef ernstig en strak. Een nacht van schrikkelijk ijlen kwam; den morgen daarop lag de geliefde man wit en roerloos. Zijn dood wekte geen wijd gerucht door het land; alleen enkele honderden stille mensen zagen even voor zich en dachten aan zilverige heiden en donker sparrenwoud. Op den kerkhof buiten de muren van Rantfoort werd hij begraven. Achter de kist, in den novemberregen, ging De Bie met den kunsthandelaar en een broeder van den dode. Dan volgden enkele schilders uit Amsterdam en Den Haag. Vele bloejende kransen lagen op de natte aarde rond den donkeren kuil. Er werd niet gesproken. En in Aarloo zwierf Arthur de Bie in de nu komende maanden eenzamer rond; de sfeer zijner binnenhuizen werd duisterder. Angstig trok hij zich terug in zijn stil tehuis, in den strengen troost van zijn arbeid. Want ieder jaar kwam een groter aantal vreemdelingen naar Aarloo. Grave was beroemd geworden door de Holtmarkse heidevelden, door de berkelaantjes en herfstelijke weidezomen. Zijn schilderijen en aquarellen werden in tijdschriften gereproduceerd, op tegels en fluwelen kussens nageschilderd. Zijn werk was populair tot in de kringen van kostschoolmeisjes, die de tegels kopieerden op haar tekenles. In Amerika verdrievoudigden de prijzen zijner werken; schilderessen en schilders fluisterden met vrome verering over het land van Jacob Grave, dat hun legendaries scheen, daar verre in de oude wereld, 50 tussen oer-mensen en woningen als holen van vroeger eeuw. De drie eerste kunstenaressen, terug ih New-York en Boston, hielden intieme causeriën op de middagtea's, exposeerden hare studies en schetsen. En jongeren en ouderen voelden het: daarginds, op de heiden, in de stulpen, zouden zij het licht vinden dat zij allen zochten, zou hun penseel vanzelf in diepe en warme verven zich drenken. Zij reisden in groepen, begeleid door een professor, naar Europa, naar Aarloo. Eh met schilderkist of portefeuille dwaalden zij over de zandpaden van het Vier-end, in landelijke gewaden, luchtig en vrij. Dirk Boersink verhoogde den logiesprijs, huurde een chefkok voor de zomermaanden en twe kelners die Engels spraken. Een paar Duitse artiesten kwamen, Israëlieten die Zandvoort reeds te vulgair vonden. Uit de steden reed de Holtmarkse stoomtram al voller zomerwagens op den brink. De herbergiers vertimmerden hun zolders met kleine vertrekjes, bouwden veranda's en serres uit. En jaar na jaar werden de boeren slimmer, de optrekjes talrijker,de prijzenhoger. Boersink verkocht zijn gronden duur. Er kwamen, aannemers en architekten uit Amsterdam; een groot pension groeide midden op den eng; villa's verrezen, te bevragen bij Boersink, in steedsen stijl, doch ook kleine landhuisjes voor schilders en dichters. Een nieuwe bevolking was gekomen, in de twe jaren na Grave's dood. Het waren kunstenaars en kunstnijveren, simpele vereerders van kunst en dichterlijke minnenden van de landelijke eenzaamheid, strevenden naar een reiner samenleving volgens vegetaries en kommunisties beginsel. Dr. Sermans, de anarchistiesidealistise geleerde, betrok met zijn gezin een villa aan den weg naar Nierode, ruim en luchtig, met rode pannen. Dor en zonnig lag de tuin nog, omplant met eikenhout. Nader aan den heidezoom, onder de 5i dennen die de bijl van Boersink's houthakkers had gespaard, woonde Frits Oldewey in een vierkant huisje, met kleine vensters, onder rieten dak; hij batikte er in zijn atelier, van hout uitgebouwd in den tuin, kostbare stoffen voor reformkostuums, boekbanden, kamerschermen, teacosys, kussens, blouses. Hij leefde, hoewel getrouwd, als een asceet. Aan zijn tuin grensde het erf der dichteres Lientje de Meeuw; zij woonde er met haar vriendin, de textiel-kunstenares Rie Bolkers. De jonge symbolist Nico Beukei arbeidde eenzaam in zijn kleine hut, dieper de heide in. Maar ver in afzondering, in de richting van Merum, stak het rode dak van Dr. Sjoerd Lankema, natuurarts, boven het akkermaalshout uit. Zij waren allen mannen en vrouwen van veelzijdige ontwikkeling; zij hadden niet, gelijk Boersink, gelijk de pensionhoudster, een architekt laten bouwen; zelf hadden zij den aannemer hun plannen voorgelegd, zodat elk huisje het eigen persoonlijk karakter droeg van den sierkunstenaar, den geleerde, den schilder, de dichteres. Doch alle hadden deze woningen gemeen het rustiek-onbezorgde, het luchtige, het vrij-zijn van elke stijl-traditie. De vreemde schilders, Amerikanen meest, weinige Duitsers, bouwden hier-en-daar houten ateliers in de boerentuintjes, tussen de armelijke hoeven van 't Vier-end. Het waren kubusvormige gevaarten, met één reusachtig raam op het noorden. Onbekommerd om uiterlijke harmonie hadden de kunstenaars het laten optrekken door den dorps-timmerman. Zij waren onverschillig voor bouwkunstige overwegingen; zij wilden schilderen, zij wilden leven en arbeiden te midden der schoonheid die zij, er ronddolend om een onderwerp te zoeken, reeds in verf zich droomden, breed van penseelstreek of uitvoerig nagelijnd of stralend-gepointilleerd. 52 Er vielen enkele oude hoeven van 't Vier-end onder den moker; nieuwe wevershuisjes werden er gebouwd, straatsgewijze, onder één dak; talrijker ateliers verrezen voor de kunstenaars van over den oceaan. Dirk Boersink zag den bloei van Aarloo in profeties gezicht. Hij begreep dat de schoonheids dezer streken van nog te bijzonderen aard was om de menigten die hij droomde, die hij lokken wilde, tekunnen bekoren. Er moest worden gearbeid op andere, grootser wijze. Toen, op een Januari-avond in de vergaderzaal van Het Postpaard, stichtte hij de Vereniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer en tot Verfrajing der Holtmarke. De notabelen van Aarloo en Nierode traden toe als lid: burgemeester Vetkamp, Yzak Abelaar, Tymen 't Hoen, de notaris, de drie kroegbazen, de dorpstimmerman, Ds. Stoel van Nierode, de jonge kapelaan Everts van Aarloo; een enkele slechts uit Rantfoort: Bram Oerman, rotswerker en tuinarchitekt, in wien Boersink een sympathieken medewerker begroette. Want reeds op de eerste bijeenkomst, bij de eerste woorden, had hij gevoeld dat deze man door het streven naar een zelfde doel was bezield: den bloei der Holtmarke. Zij beiden, Boersink als voorzitter, Oerman als sekretaris-penningmeester der jonge vereniging, zouden de plannen vormen en uitvoeren ter verhoging van Aarloo's, Rantfoort's, Nierode's aantrekkelijkheid. Zij zouden de plaatsing bespreken van geriefelijke banken op de bekende uitzichtspunten langs den heuvelrand van den eng, op de brinken der dorpen, in het plantsoen der stad. Zij zouden zorgen voor sierlijke wegwijzers, voor reklameborden die de schoonheid der Holtmarke meer bekend maakten. Rots-, hout- en ijzer-industrie zou- 53 den kunnen wedijveren in de beoefening van goeden smaak. Den dag na de stichtingsbijeenkomst vertrok Boersink met Oerman naar Amsterdam. Zij vertoefden lang ten huize van Alfred Zur Mond. Zur Mond, goedhartig, ondernemend, geestdriftig man, ietwat grijs reeds met jeugdig gelaat, ijdel, joviaal, hoorde meer dan twe uren de beide heren aan. Doch het resultaat, vooral van Boersink's overredingskracht, was belangrijk. Zur Mond zou kapitaal geven tot aankoop van bosgronden aan den straatweg, halverwege Aarloo en Rantfoort; Boersink zou de exploitatie leiden, doch in naamloze vennootschap, daar de besproken terreinen, grenzend aan het landgoed Den Ravenhorst, door de erfgerechtigden der Holtmarke aan de gemeenten Rantfoort, Nierode, Aarloo en Merum werden betwist en Boersink met de oude Aarloojers liefst in goede verhouding bleef. Een groot restaurant met terrassen, vijver en rotswerken zou verrijzen aan de entree van een villa-park; en brede wegen zouden den nieuwen aanleg doorkronkelen. Aan Oerman werden de ontwerpen toevertrouwd. Te zijnen huize moest ook, om de aandacht van Boersink af te leiden, het kantoor der vennootschap worden gevestigd. Zur Mond zou, bij zijn broeder den bankier, voor de plaatsing van de overige aandelen zorgen. De naamloze vennootschap „Het Holtpark" verkreeg, na luttele weken, de Koninklijke goedkeuring. Toen bezocht Boersink de burgemeesters der vier belanghebbende gemeenten, daar hij wist dat zij als vertegenwoordigers van Stad en Lande de gemene gronden beheerden. Die van Rantfoort, Nierode en Merum, zeiven geen erfgerechtigde Holtmarkers, bovendien vijandig aan de oudeeuwse traditie van gemeenschappelijk bezit, beloofden hun medewerking tot den verkoop. Burge- 54 meester Vetkamp, hoewel zelf erfgerechtigde, was, onder een half dozijn brandewijntjes met suiker, spoedig van de noodzakelijkheid overtuigd. En echter werd hij somber, als hij, in een opschittering van helderheid, aan den tegenstand der oude Aarloojers dacht. De fiere erfgerechtigde streed in hem met den ambtenaar, met het hoofd ener gemeente die onder den dageraad van haar bloei stond. In de dorpen waren heftige gesprekken over de onwettigheid der burgemeesterlijke daad: het was geen gemeentegrond die verkocht werd; het was onvervreemdbaar eigendom van de erfgerechtigden van Aarloo, Nierode, Merum en Rantfoort. De lieden vloekten en vergaderden, dreigden en scholden. Doch Boersink, het hoofd schuddend als zij hem ervan spraken, arbeidde stil en rustig voort; de verkoop van bosgronden, ten noorden begrensd door het landgoed Den Ravenhorst, ten zuiden door den eng van Aarloo, ten oosten door dien van Nierode, ten westen door straatweg en heide, werd verkregen en door de Staten goedgekeurd. Boersink en Oerman klonken met den notaris, medebestuurslid der Vereniging. Een landmeter kwam met zijn helpers; door rode paaltjes werd het terrein getekend. Vreemde houthakkers, door Oerman ontboden, legerden zich in het hoge woud. De erfgerechtigden wisten het; zij hadden nacht en dag elkander afgewisseld bij den ingang der oude boswegen. Nu verlieten zij het werk op akkers en erven; zij' kwamen in benden aan, grommend en mismoedig, om te zien of het waarheid ging worden dat hun laatste bosgronden door uitheemse handen werden verwoest. Slechts heiden en weiden zouden hun nog resten. Harmen Bakker sprak tot enkelen der oudsten; en zij gingen naar Rantfoort, waar de grijze advokaat Meermans, zelf erfgerechtigde, een deftig huis be- 55 woonde. De oude mannen, de een geleerd en scherpzinnig, de anderen onwetend doch sluw door een eeuwenoude rechtsovertuiging die onbedwingbaar in hen leefde, zij zaten lang bijeen in bedaarde overweging. „Wij moeten samenkomen, wij allen, erfgerechtigden," sprak mr. Meermans; „wij moeten ons door eendrachtigheid sterk maken om onze oude rechten te verdedigen tegen onwetende en roofzuchtige lieden." .Zij kwamen bijeen, de rijken en de armen, driehonderd in getal, op een herfstdag aan den bosrand bij de heide van Nierode. Elbert Meulenaar sprak de mannen toe, in korte zinnen, klaar en stoer, hen opwekkend tot den strijd voor rechten welke zij van het voorgeslacht hadden geërfd en moesten bewaren voor de nakomelingschap. De tachtigjarige grijsaard, mr. Meermans, deed voor die ongeoefende hersenen het histories beeld hunner rechten leven en zij zagen het, zij begrepen het met de helderheid der overtuiging, met de ruwe geloofskracht ener oude traditie. Zij vergaderden hier, gelijk tot voor vijf eeuwen hun vaderen hadden vergaderd. Zij voelden zich, ook de schamelste dagloners van het Vier-end, als uitverkorenen, doch verdrukten, als adellijken, doch miskenden. Zij zagen dat in die vijf eeuwen, sinds zij niet meer waren saamgekomen, het bestuur der vier gemeenten slechts gehandeld had voor hen, de enige gerechtigden tot het gebruik der gemene heiden, weiden en bossen der Holtmarke. Doch nu, sinds kort, waren de tijden veranderd. Van buiten waren vreemdelingen gekomen, onbemerkt, onverdacht, die zich gevestigd hadden in hun dorpen, die zelfs met hun dochters waren gehuwd. De timmerman, de smid waren geen oude Holtmarkers; de machtige Boersink was het niet; de burgers waren het niet: noch de schilders, noch de pensionhoudsters, noch de notaris, noch de beambtèn en werklieden der trammaatschappij. En 56 toch, die allen waren gemeentenaren geworden en ook van hen waren de burgemeesters thans de vertegenwoordigers; ook voor deze indringers was het voordeel, zo de gemeentegrond die, volgens oude schaarbrieven, ten eeuwigen dage ongedeeld moest blijven, werd verkocht. De vergaderde mannen zagen dit onrecht als een schending van gewijde tradities, als een hoon aan de nagedachtenis hunner erflaters, aan hun eigen adeldom. Zij stichtten daar, op de heide aan den woudzoom, een partij, om de oude rechten te verdedigen tegen de eigenmachtigheid der burgemeesters, die door de hoge Regering de enige stemgerechtigden van Stad en Lande waren verklaard en zich aldus waanden. Intussen vielen de heerlijke beuken, de hoge knoestige eiken. Doch enkele morgens achtereen zagen de houthakkers de gevelde bomen ontvoerd en verse karresporen in den woudgrond. De burgemeester van Aarloo begreep het, haalde de schouders op bij den toorn van dien uit Nierode en dronk zijn dagelijkse zes brandewijntjes, hoewel met zorg en onrust. Die van Nierode vroeg rijksveldwacht en ging met twe mannen op een nacht langs de erven van Aarloo. Naast de hoeven van den ouden Meulenaar, van Harmen Bakker, achter de bakkerij van Lammert Tuinder, op de erven van vele anderen vonden zij zware stammen. De vreemde burgemeester verheugde zich. Hij was jong en ijverig, eerzuchtig en streng; hij wilde het oude en vergeten land tot nieuwen bloei brengen, al zou hij met geweld die dwaze en middeleeuwse gebruiken moeten ontwortelen, al zou hij de ziel van dit volk wonden tot haat. Hij had eerbied gekregen voor den eenvoudigen Boersink, voor den kunstvollen Oerman, praktise volksmannen met verren blik; met hen kon hij arbeiden aan de ontginning dezer 57 wildernissen, aan de beschaving met al haar weldaden van licht en verkeer, van villa's en brede wegen. In dien nacht klopte hij aan de lage deurtjes bij de slaapsteden. De boeren en vrouwen schoten verschrikt op uit het stille donker; zij openden voorzichtig en riepen wie daar stond .... En overal, met bars geluid, vroeg hij van waar de bomen kwamen. De meesten bekenden; enkele listigen ontweken een antwoord, zeggend dat het hun hout was, dat zij geen dieven waren en niemand verantwoording schuldig. De veldwachters noteerden op elk erf den voorraad hout. Na enkele maanden kwamen dagvaardingen; het geding begon tegen veertien boeren van Nierode en Aarloo, beschuldigd van houtdieverij uit de bossen der naamloze vennootschap „Het Holtpark". De grijze mr. Meermans en twe jonge advokaten verdedigden de rechten van het oude Aarloose volk. De traditie werd aangeroepen; de bewijzen voor de burgemeesterlijke bevoegdheid gevraagd; doch de rechters beriepen zich op het ontbreken van wettig eigendomsbewijs der erfgerechtigden; zij oordeelden het vervoer der bomen diefstal en de trotse boeren werden als misdadigers ten kerker verwezen, ondanks de welsprekendheid der advokaten en de heftige artikelen van menig dagblad. Boersink en Oerman schudden elkander geruststellend de hand; zij zouden bereiken wat zij wensten: de vernieuwing van dit land door hunnen arbeid. En aan den burgemeester van Nierode zonden zij een gelukwens. Zelfs de hoge landsregering uitte hare goedkeuring van de daden der vier burgemeesters die de ekonomise ontwikkeling der Holtmarke bevorderden door den verkoop van nutteloos neerliggende gronden. Doch onder de boeren smeulde, na den schrik en de woede over de veroordeling, een gewei- 58 dig wrokkende haat tegen den burgemeester van Nierode. De aanleg van het woudpark vorderde. Het ongebreidelde woud verdween; het park werd geboren uit de wildernis. Door de oudste en donkerste gedeelten werden brede grindwegen gebaand, met jonge bladerloze boompjes langs de wandelpaden terzijde. De Zomerhemel, op de felle dagen die nu kwamen, laaide er verblindend. Dicht bij den straatweg, achter de entrée, stond het nieuwe restaurant, met wit terras aan den cementen vijver, door Bram Oerman met rustieke rotspartijen omgeven. Doch aan den driesprong van Wühelmina-laan en Oranje-Nassau-allée had hij zijn kunstenaarsfantasie vrij laten gaan in een schepping, waarheen familie en vrienden werden gevoerd met een lach van stillen trots, 't Was het sieraad der jonge lanen. Een zware rotsgroep, op haar hoogste punten zich meer dan twe meter verheffend, omgaf den rand van het bos over een verre lengte; het waren grote blokken, uit gaas en cement gebouwd, in verweringskleuren beschilderd, geheel in den stijl van de Drentse hunebedden, van den dolmin aan De Vuursche, van den eenzamen steen op den S. Thomasheuvel, doch hier prijkend met siervarens en hanggeraniums tussen de voegen. Aaltje Boersink speelde er met de kinderen van Oerman; zij beklommen de rustieke treden en verbeeldden zich een geweldig bergland, als zij op het voetpad boven langs de rotsblokken draafden. En zij verwonderden zich vaak over den geheimzinnigen hollen klank der reusachtige stenen, wanneer zij er tegen stieten of er op stampten, hetgeen door Oerman verboden was. Het volgend voorjaar verbouwde Boersink opnieuw zijn hotel, daar de aanvragen om logies uit Amerika steeds talrijker werden. De oude dorpse gelagkamer met buffet en biljart bleef ook nu onveranderd; hij 59 had meer en meer begrepen dat het gele lage vertrek een attraktie was voor de vreemden; hij had er een friese klok gehangen, een antiek pijpenrek, een paar vergeelde gravures uit „Den tegenwoordigen Staat"; hij had er oude komforen neergezet en tinnen asbakjes. De Amerikanen waren verrukt en kochten van hem tegen dubbelen prijs, zeker van de echtheid, zodat zijn vrouw zorgde enigen voorraad te hebben in de kast der woonkamer. Doch een ruime moderne aanbouw, in gladde rode baksteen met witte zandsteen afgewisseld, verrees op het belendend terrein, waar Boersink de laatste rietgedekte huisjes van den brink had laten afbreken. Over de ganse lengte openden, langs de nieuwe slaapvertrekken, luchtige balkons, boven veranda's die aan eetzaal en koncertzaal grensden. Op het zinken dak stond in reuzenletters, a jour in ijzer bewerkt, „Hotel Boersink". En tafeltjes en stoelen waren overal op het terras, onder schaduwloze kastanjeboompjes. Een der kroegbazen, na een erfenis van zijn schoonmoeder, trachtte Boersink te volgen; hij moderniseerde de boerse herberg, sloopte een schuur, ruimde den mesthoop op, stichtte een tuintje „Lommerlust", met ijzeren stoelen en tafeltjes, een fietsrek, twe automaten en een gramofoon. Aan de boompjes werden annonces gespijkerd voor limonades, advokaat en bier. Daar kwamen, op Zondagmiddagen, de jonge Aarloojers met hun meisjes zitten lachen en drinken. Zij waren geen boeren en boerinnetjes meer, zoals hun vaders en moeders; zij waren heren met zwarte dophoedjes, juffrouwen met steedse japonnen. Ook hun huizen immers waren veranderd; zij leefden in een tijd van vooruitgang en bloei... De hovenierszoon die de tuinen van enige schilders verzorgde had een bloemenwinkeltje gebouwd; „Flora" stond in er 60 rankende letters op het spiegelglas. Een grote hoeve, onder wier heuvelig mosgroen dak De Bie het schemerlicht der oude ruitjes, de raadselvolle duisternis van deel en koestal had trachten te doorgronden, was gesloopt, onbewoonbaar verklaard door burgemeester Vet kamp, op Boersink's advies. Een zindelijk straatje stond er nu, met spiegelruiten in moorsen halfhoog, ijzeren balken, konstruktief zichtbaar gebleven, stijlvol beeldhouwwerk, verglaasde siersteen. Er was een sigarenhandel, filiaal uit Rantfoort; er was een lunchroom, filiaal van Lammert Tuinder; er was een coiffeurszaak van den barbierszoon. En ook op de akkers achter Boersink, van verarmde landbouwers gekocht, werd gegraven, gemetseld, getimmerd, geverfd aan een nieuwe straat, huis aan huis, twe rechte rijen. De dochters van den timmerman vestigden zich in een manufakturenzaak, waar de vreemdelingen imitatieboerendoekjes kochten; de nicht van kapelaan Everts schikte haar religieuse artikelen voor het rechter-, haar toiletsponsen, zepen, prentbriefkaarten voor het linkerraam; de zoon van den dorpssmid repareerde er fietsen, droomde van een auto-garage. De jongere dorpelingen zagen den bloei van Aarloo naderen; zij voelden zich stedelingen; zij dachten meelijdend aan hun boerse ouders. Doch ook de ouderen voelden de grootheid van den nieuwen tijd, toen, achter den Sint-Thomasheuvel, Franciskaner zusters een groot gasthuis stichtten. De simpele versieringloze muren hieven het donkere pannendak ver boven de linden en den ouden eik van den kerkhof. De schrale heide rondom werd ontgonnen; oude grafheuveltjes werden omgespit, urnen tot scherven geslagen; en zonnige paden kronkelden er tussen jonge gazons en bosschages. Bram Oerman was blijde; hij zag de toekomst schoner dan ooit. Want een vroom werk was hem 61 opgedragen, daar bij bij de aanbesteding de laagste inschrijver was en niet behoorde tot een paganistise gezindte. Achter in den gasthuistuin arbeidden zijn knechts aan een nabootsing, op kleiner schaal, van de wonderdadige Lourdesgrot. Zij schilderden het gedroogde cement in natuurlijke rotskleuren, grauw en groen, en plantten lieflijke sierbloemen langs den voet. Intussen was Boersink's geest rusteloos werkzaam. Reeds had hij veel bereikt; de modderoevers van het Wolmeertje waren bij gegraven en geschoeid; sierlijk geschilderde banken met émailplaatjes der Vereniging, duidelijke ijzeren handwijzers waren op de belangrijkste punten geplaatst en verhoogden het beschavingscachet van het landschap. Doch de villaterreinen van het Holtpark wachtten kopers; de wereld moest Aarloo en Nierode kennen, moest weten welk een oord daar voor haar openlag. Hij schreef een „Wandelgids voor de Holtmarke"', de Vereniging gaf het boekje uit, geïllustreerd, op glanzig kunstdrukpapier. Een histories overzicht, waarbij de notaris had geholpen, leidde in tot een nadere aesthetise en industriële beschouwing van Rantfoort, Aarloo, Nierode, Merum en zelfs Niezel. Advertenties van alle neringdoenden dezer gemeenten wisselden die regelen af. De meeste zorg had Boersink besteed aan de beschrijving van het Holtpark; de zinko's dier brede groots-aangelegde wegen, dier rustieke kunstrotsmassa's, waren het aanlokkendst voor den bouwterrein zoekenden forens. Hij schreef: „Na eene wandeling door het park, waar ge menig fraai punt zult ontdekken dat als het ware uitnoodigt om U daar eene woning te doen bouwen; inlichtingen worden U ten kantore der N.V., bij den Heer A. Oerman te Rantfoort, gaarne verstrekt. 62 „Nu en dan kunt ge het Park verlaten om te genieten van het prachtige vergezicht op de Nieroder en Merummer heide met den Chineeschen toren van Paviljoen Boersink in 't verschiet; in het Restaurant „Holtpark" kunt ge kalm uitrusten, ge vindt daar eene uitstekende keuken, zoowel voor de restaurant en lunch als diner en souper. „Hebt ge eenen Zondagmiddag uitgekozen om Uw uitstapje te maken, ge kunt weihcht Uwe wandeling zoo inrichten, dat gij óf van de matinee óf soirée op Holtpark kunt profiteeren, in ieder geval verzuimt ge niet zoolang te blijven dat ge gelegenheid hebt de fontaine lumineuse te zien werken. Deze levert op deze plaats in het bosch beslist een zeer interessant en tooverachtig schouwspel op, vooral wanneer ge het treft, dat de omgeving tevens met bengaalsch vuur en magnesiumkaarsen wordt verlicht. „Wellicht zult gij U eene gezonde villa doen bouwen aan de volgens teekening van den Heer A. Oerman fraai aangelegen rijwegen van het Holtpark, waar ge te midden van woest natuurschoon en kunstvolle rotspartijen van de beslommering van handel en studie kunt uitrusten en nieuwe levenskracht inademen uit de heilzame dennengeur. Gij treft hier te zamen hetgeen ge nergens elders vereenigd vindt, eene ongerepte natuur en al de gemakken van het moderne leven: electrische lichtkracht, waterleiding en een geriefelijk verkeersmiddel: de Holtmarksche Stoomtram." Nu gingen de bouwpercelen talrijker van de hand; het geboomte werd al ijler; vijftien nieuwe landhuizen verrezen aan de Prins Hendriklaan en het rondpointBilderdijk. En weer speurde Boersink naar nieuwe bouwgron- 63 den. Een tuinstad moest er groejen die al de oude dorre heiden der Holtmarke met brede avenues zou omspannen. Hij wilde wagen wat hem .in Aarloo door den notaris, in Rantfoort door Oerman ontraden werd: den landheer van den Ravenhorst klinkende munt bieden voor zijn doelloze, renteloze bossen. Op een zomermorgen, een jaar na de verschijning van zijn wandelgids, fietste hij met een exemplaar bij zich naar het antieke landhuis en vroeg Jhr. Jan Bolaert te spreken. Hij had zijn kaartje afgegeven en werd in de boekerij gelaten. Nog hield, toen Boersink plaats nam, de grijze edelman glimlachend den blik op het kaartje gericht. Plotseling waren hem, bij den naam van zijn bezoeker, oude beelden verrezen en het aanschouwen van den snellen droom der jaren had hem even de ogen doen sluiten in een korte huivering. Hij zag de eenzame dorpen weer, de stille zandwegen langs de bemoste hoeven. Hij herinnerde zich de onlochenbare voortekenen der verwording: den trein langs Rantfoort, de eerste optrekjes der renteniers, de beide jonge schilders die hij op zijn wandelritten zag, arbeidend aan den heizoom of tussen de bloemen der boerentuintjes, de kunstenaars die de schoonheid der dingen als louter schoonheid zagen, niet meer als noodwendige delen van een bloejend levensgeheel. Hij dacht aan de stoomtram, aan de gevallen sparren, aan den onbekenden plebejer die uit de grauwe massa der stad was opgestaan en de eeuwenoude schoonheid dezer streek onherroepelijk doodde, den man die nu voor hem zat. Doch hij wist dat die man gestuwd werd en niet anders kon en hij glimlachte om zijn eigen machteloosweerstrevende melankolie. %r\ Zo zag hij op naar het brede gelaat van Boersink en vroeg met zachte stem naar het doel van zijn komst. Boersink reikte hem de rood-gekafte brochure over 64 en, verlegen rondziend naar de boekenreeksen der hoge wanden, begon hij te spreken van het Holtpark, schepping van Oerman en van hem-zelven, van den naderenden bloei der Holtmarkse dorpen, van het gezonde, opwekkende natuurleven in woningen tussen de eertijds vergeten bossen. Toen, moediger geworden onder het opzeggen dier zinnen, dorst hij zijn verzoek te doen om meer gronden, om een deel van het woud op den Ravenhorst. Hij zweeg en zag den grijsaard strak aan, doch begreep niet waarom een glimlach ging over dat vreemde oude gelaat. Jhr. Bolaert bladerde in het boekje; hij zag dë prentjes van villa's aan de brede kale lanen, waar hij sinds zijn jeugd het donkere stille woud had gekend; hij las de annonces van landhuizen in de ongerepte natuur... Toen antwoordde hij: „Meneer Boersink, ik dank u voor uw wandelgids. Ik zie daar historise en andere mededelingen die mij Zeker zullen interesseren en amuseren. Ik mag die dingen wel. Staat er de geschiedenis van de hen met de gouden eieren ook ins"' Boersink kreeg hoop en lachte: „Alles staat er in, meneer Bolaert, alles uit de hele Holtmarke. Uw buiteplaas ook." „Dus u hebt al gehoord van die hen?*" vroeg de landheer opnieuw. Doch Boersink, ernstig weer, herinnerde zich de hen niet. Bolaert bood hem een sigaar en hernam: „O, ik meende, bij het doorbladeren, er toch iets van te zien... 't Is een kurieuze historie, meneer Boersink, voorgevallen op het Vier-end te Aarloo, naar men zegt. U kent het Vier-end?* Daar woonde, misschien wel duizend jaar geleden, een arme daglonersvrouw die in een strengen winter een verschijning had van den Heiligen Thomas, den patroon dezer De Ondergang van het Dorp. 5. 65 streek. U bent immers katholiek, meneer Boersink;1" Nu lachte hij breed uit en streek de hand rond de gladde kin. „Ik doe an geen godsdienst, meneer Bolaert, net zo as ze van u zeggen in 't dorp." „Zo," vervolgde de landheer, „de mensen kennen ons soms beter dan we ons zelf kennen. Maar die behoeftige vrouw dan, meneer Boersink, kreeg van den Heiligen Thomas een kip die haar iederen morgen een gouden ei legde. Misschien had ze meer aan een heel gewoon ei gehad, want er was voor goud in dat arme uitgehongerde land toch niet veel te krijgen. Maar zelfs van den Heiligen Thomas zijn de wegen ondoorgrondelijk..." Boersink vond het een echt rooms fabeltje; hij geloofde er niet aan. De grijsaard antwoordde: „Niet zo rooms als het schijnt, meneer Boersink. U interesseert u — ik zie het uit uw wandelgids — voor historise merkwaardigheden. U hebt zeker wel eens van Aesopus gehoord;1" De hotelhouder zag den zonderlingen kluizenaar zwijgend, verwonderd aan. „Van Babrios dan, meneer Boersink, den Syriër Babrios^ ... Ook niet? Dat is jammer. U zoudt het zeker aardig vinden als u merkte dat al die oude heren, dat zelfs Indise dichters van deze hen met de gouden eiëren hebben verteld. Maar 't verhaaltje is nog niet uit. Hebt u nog een ogenblikje;"' Het begon Boersink te vervelen; hij wenste een antwoord te horen op zijn verzoek; wat had hij aan oude en onzinnige sprookjes .... Doch hij poogde naar een belangstellenden glimlach. „Meneer Boersink, die vrouw was niet tevreden met het dagelijkse goud-ei. Zij wilde — zo is de menselijke aard — alles in-eens hebben. Zij slachtte de kip, om de bron zelve van het goud in al haar volheid te 66 kunnen bezitten. Maar de bron van het goud was in het levende dier geweest, was niet in het dode. Nu had de dwaze vrouw niets en in haar wanhoop riep zij Sint-Thomas aan, die echter niet meer luisterde ... Dat is nu de historie van de kip met de gouden eieren!" „Eigenaardig, eigenaardig," zuchtte Boersink. „Hoe kwamen we daar toch op?' Affijn .... maar wat denkt u van den bosgrond?"' Jhr. Bolaert stond op. „U hebt mij nog niet begrepen," sprak hij: „Vergeef me dat ik geen tijd meer beschikbaar heb voor deze zaak ... De bossen die u kopen wilt, die u omhakken wilt om er tussen enkele nieuw-geplante sparretjes enige dozijnen lelijke villa's te bouwen, die bossen, meneer Boersink, zijn mijn goud-leggende hen, maar goud in anderen zin, waarschijnlijk, dan u 't bedoelt. Uw natuurliefde vermoordt de kip, meneer Boersink, en vindt van het goud geen schrupeltje meer." „En u zelf dan?"' zei Boersink, opstaande. Zijn groot glad-geschoren gelaat was weer brutaal, nu hij toch niet zou slagen. „Zeker," was Bolaert's antwoord, „ik woon te midden van oude dichte bossen. Ik zou ze niet meer kunnen missen. Maar een enkele woning kan in een bos staan, niet een hele stad,... tenzij u het bos omkapt. Me dunkt, u kunt dit weten. Adieu, meneer Boersink..." Ternauwernood groetend ging de hotelhouder het bordes af. En terwijl hij zijn voet met geweld op het fietspedaal zette, vloekte hij: „Zo'n verdomde ouwe gek!" 67 VI. DE NIEUWE KULTUUR THR. HENK BOLAERT WAS TE AMSTERI dam in de rechten gepromoveerd. Maar nog / volgde hij daar, belangstellend, de wijsgerige lezingen van Dr. Kogel, de vrij-socialistise van Dr. Sermans. In het najaar zou hij meerderjarig worden; zijn vader wilde hem het moederlijk erfdeel geven, in grondbezit, de bossen rond de Carthuse en een deel der akkerlanden in de richting van Nierode. Nu, in de zomermaanden, was hij op den Ravenhorst en zij bespraken, op de dagelijkse wandelingen door het bos, de problemen der oude en nieuwere wijsbegeerte en der ekonomie. Weer gingen zij door de lanen achter het huis. Zij liepen zwijgend. Slechts nu en dan stonden zij even stil, wanneer in de verte de donkere welving van het geboomte opende naar de klare avondlucht; met een enkel bewonderend woord wezen zij elkander de stille schoonheid van het duisterend woud. De heuvelen stegen; de rechte paden van het oude park verliepen er in een wildernis van eikenhakhout en berken; doch een brede dreef lag daar open, enige reste van het vergezicht • dat in de achttiende eeuw van het huis af tot aan zee, dwars door de bossen, was weggehakt. En zij bereikten het smalle strand; zilvergrijs, onder violette wolkenbank, lagen de rustige onafzienbare wateren. Het was voor 't eerst sinds jaren dat zij weer te zamen zo ver waren gegaan, tot aan zee. Zij rustten er, op den rand van een begroeiden heuvel, elk in eigen gedachtenwereld starend. De vader twijfelde of hij den zoon had opgevoed naar zijn beginselen van vrijheid; of niet zijn zachte en vaste leiding te zeer een dwang was geweest. De zoon dacht aan 68 de toekomst, aan het leven dat nu eerst begon. Het licht van hemel en zee verdween. In de duisterblauwe diepten van den nacht ontvonkten de eerste sterren. Zij wandelden verder, langs de akkers die tussen de heuvelen afhelden tot aan 't strand. Daarachter ruiste het woud der Carthuse, zachter dan de rimpeling der zee. De oude edelman dacht aan de luttele zomeravonden die hij hier met de tedere vrouw van zijn kort geluk had doorgebracht. Zij waren, een enkele maal, te paard gegaan langs diezelfde wegen en hadden hun rossen gestald bij den houtvester op Carthuse. En, alleen aan het eenzame strand, hadden zij gesproken van de toekomst der landstreek, van de opvoeding hunner nog vergeefs gewachte kinderen. Maar het leven had anders gewild dan zij. Machteloos en ijdel scheen hem het menselijk hopen dat in de jeugd zo schoon was van belovend licht. Hij dacht weer aan de nevelluchten dier oude voorjaarsmorgens, als hij de lieflijke verwachtingen van het leven droomde in den verren brekenden glans van het oosten. Nu zat hij hier, eenzame grijsaard, naast zijn volwassen kind, en de geurende zomernacht was zwoel van bevrediging, doch zonder het zoete heimwee der hoop. En hij dacht ook aan de smartelijke dingen die hij gezien had met ontwijfelbare zekerheid: een oude schone wereld uiteenvallend; een plebejise macht die onweerstaanbaar haar verstikkende lelijkheid breidde over de pracht van eertijds ... In den jongen man was geen weifeling; hij stond voor het leven als voor een nooit ontdekte wereld; onder zijn hoopvollen blik schenen nog landen te wachten vol oude pracht, wildernissen vol verrassende toekomst. Daar ijlde in flonkerende vlucht een meteoor door den Augustus-nacht. De beide mannen staarden op 69 in de schemerende ruimten. Er vielen er meer, lang nastralend met vlammende lijn, vaak kort en hevig, een groot licht dat barstte in millioenen vonken als een feestelijk vuurwerk. Het scheen Henk dat de ruimte er nog grondelozer door werd. „Wij zien te zelden naar de sterren op," sprak de vader. „En toch is er niets ter wereld, geen schouwspel, geen boek, geen kunstwerk, geen mensenwoord, dat ons zo diep onze beperktheid plotseling doet doorzien. De sterren in die onmetelijke ruimte hebben mij, na je moeders dood, met de oude Helleense wijsgeren den troost en de berusting gegeven. En niet de sterren zo zeer, als wel de diepte, ondoorgrondelijk, waarin zij branden en glanzen. De ondoorgrondelijke ruimte is het grote raadsel, waar alle andere raadselen in besloten zijn. Het is tegelijk een troost, tussen alle eindige dingen, tussen de bedroevende stoornissen van het aardse leven, even ons hoofd te kunnen opheffen en de oneindigheid zelve, zonder duizeling, te mogen aanschouwen. Het is mij altijd of ik dan God zelf van aangezicht tot aangezicht zie. Te weten dat daar boven ons en voor ons en diep achter den donkeren bol onder onze voeten, naar alle zijden de eeuwigheid zelve leeft, zichtbaar, hoewel onbegrepen, .... dit raadsel alleen reeds is mij het bewijs der menselijke beperktheid en der goddelijke almacht. Het is mij het bewijs van de grootheid van een wezen, dat al deze dingen wel bèvatten kan. Er 'kunnen geen raadselen zijn, zonder een wezen dat ze gesteld heeft; de wonderen der wereld zijn er niet, zonder den scheppenden geest die machtiger is dan die wonderen Zelf. Hoe kunnen de volken nog twisten, de menschen twijfelen, de priesters elkander verdoemen, als zij opzien naar den fonkelenden nacht en de werkelijkheid van het heerlijke Raadsel beseffenS1" „En als de ruimte eens wel eindig was, enkel maar 70 onbegrensd; als zij eens in zichzelve weerkeerde, zoals het oppervlak van een bol eindig is maar onbegrensd en weerkerend in zichzelf;"' vroeg Henk. „Zou dit het raadsel vernietigend" hernam de vader. „Zou het niet een ander raadsel geven: dat ener wereld die aan onze zintuigen vreemd isi Door het raadsel der ruimte weet ik Gods bestaan." Zij daalden aan de landzijde van de heuvelen en Zagen het donkere dak ener hofstede, onder hoog en en zwaar geboomte. Achter een open venster brandde licht. „Wij zijn hier bij de Carthuse," zei Jhr. Bolaert. „Laten we Van Aken even gaan zien." Door de kleine deur der deel traden zij binnen. Er zat een meisje te lezen bij de petroleumlamp, een kind van veertien of vijftien jaar, dat het lichtblonde haar van het voorhoofd wegstreek en met grote blauwe ogen opzag. Uit den stal kwam Van Aken en begroette de heren met hartelijke verbazing. Zij spraken van vroeger jaren. De houtvester vertelde dat het blonde meisje zijn kleindochter Liesbeth was, het kind van de doofstomme Marretje Nalis. Zij zou met September naar Rantfoort ter school gaan en was nu, in de vakantie, voor 't eerst bij haar grootvader. De jonge man en het meisje keken elkaar even aan, met een glimlach op het gelaat, met nieuwsgierige verwachting in de ogen. Henk luisterde niet meer naar de verhalen van den grijzen boer. Zwijgend ging hij naast zijn vader door de donkere lanen terug. Hij dacht aan het blonde kind, aan de bijna volwassen ranke gestalte, aan den vreemden dromenden oogopslag. En vroeg in den volgenden morgen liep hij weer door het bos. De zon gloeide nog rood achter de verre dampen der lanen. De grote donkjre hoeve der Carthuse trok hem, en hij .trachtte 7i zich te verbeelden dat het enkel oude herinnering was die hem lokte, herinnering aan het geheimzinnig bekoren dat de eenzame plek hem als knaap reeds gegeven had. Toen waren de vage geruchten tot hem gekomen over kloosterkelders die zich nog onder stalling en schuren der Carthuse zouden welven. En het oord zelf waar de huizing stond, het kleine erf met de kippen en duiven, den hooiberg, de houtstapels, den cirkel van breed-strekkende kastanjes die het al omgaf, het had hem doen leven in een droomwereld waarvan hij sinds lang vervreemd was en die hij nog eens, uit de verte der jaren nu, wilde zien. Doch toen hij in de opening der grote deeldeuren de lichte gestalte van Liesbeth zag, dacht hij met meer aan zijn jeugd. Zij herkende hem van ver en knikte met een stillen glimlach. En ofschoon hij zichzelven dwaas vond, liep hij met het kind het erf om, langs de schuren en stond met haar op den duinheuvel achter het huis. Zij vertelde hem van haar leven te Aarloo in het gezin der Tuinders, van haar poseren, in het atelier van Nico Beukei, voor de figuur ener jonge martelares. Hij kon haar niet vergeten. In het najaar, toen de beslommering der gronden-verdeling voorbij was, bezocht hij haar op een Zondagmorgen bij Pietje Tuinder. Hij trof haar met de doofstomme moeder in den boomgaard voor het huis. De arme vrouw stootte harde klanken uit en maakte met de vingers snelle tekens die het kind aandachtig volgde. Het slanke lichaam even gebogen antwoordde zij haar moeder, de handen vlug bewegend, terwijl zij, telkens ter zijde blikkend, glimlachte tegen den jongen man. De doofstomme Marretje wist nu wie hij was en groette hem met onverstaanbare geluiden. En intussen 73 hoorde hij Liesbeth's heldere zachte stem die hem zeide dat zij niet naar Rantfoort was gegaan, maar dat een rijke dame, hier op *t dorp, haar les gaf. Zij noemde den naam: Mevrouw De Priest. Hij kende dien naam; te Amsterdam, op de lezingen van Dr. Kogel, had hij horen spreken van deze weduwe, schrijfster van theosofise brochures, sinds het voorjaar te Aarloo wonend in een nieuwe villa aan den brink. Hij wist dat zij den komenden winter bijeenkomsten zou houden in haar woning, om te midden van een kleinen intiemen kring van Aarloose intellektuelen de beginselen der theosofie te bespreken. En hij bedacht nu, in zijn verlangen om het blonde hoofd vaker te zien, dat hij Liesbeth op die avonden wellicht zou ontmoeten, haar zou kunnen spreken, de onbekende ziel van dit volkskind zou kunnen ontsluieren in haar wilden staat. Hij schreef, tegen den winter, aan Dr. Sermans om een introduktie in den theosofisen kring. Daar, in den salon van mevrouw De Priest, in ruimen halven cirkel rond het open haardvuur, trof hij, eenmaal in de veertien dagen, allen aan die de ontluikende kuituur van Aarloo droegen in wijsbegeerte, nijverheid en kunst. Doch hij dwaalde vaak af van de zware gedachten der sprekenden, als hij Liesbeth's lieflijkbewegende gestalte zag gaan door het schemerig vertrek, de gastvrouw helpend met de tee. Soms bracht hij haar naar huis en in die eerste schuchtere gesprekken bleek hem de wilde oorspronkelijkheid van haar innerlijk leven. Zij voelde de beperktheid van het boerengezin dat haar had opgevoed; een drang naar hartstocht-bewogen schoonheid dreef haar vaak alleen de eenzame velden in, tot zij moede en onbevredigd weerkeerde, laat in den nacht, bij de ontstelde vrouwen in de hoeve. Zij las de boeken van mevrouw De Priest met onstilbare begeerte naar weten; 73 zij bewonderde het vrije leven der jonge Aarloose kunstenaars en kunstenaressen; zij vond het genotvol te kunnen poseren, naakt, de lange blonde haren rond haar lichaam, voor de nieuwe triptiek van Nico Beukei. Eens, op een avond in Januari, liep Dr. Sermans met hen mede en toen Liesbeth het lage deurtje der Tuinders was binnengegaan begon hij op vleiendzachten toon van grootse plannen te spreken. Hendrik Bolaert kende hem van zijn Amsterdamse lezingen; hij was een klein beweeglijk man met gesplitsten zwarten baard en zangerige stem. Sinds een jaar bewoonde hij niet meer zijn grote villa; hij leefde in een houten schuurtje in den tuin, tussen verwilderd eikenhakhout, sliep er op een hoop hooi, liet er door de meid zijn eten brengen, prepareerde er zijn anarchistise redevoeringen. Hier had hij eindelijk het leven gevonden waarnaar hij sinds jaren had verlangd: eenvoudig, te midden der bomen, eenzaam met hemel en aarde, zich overgevend aan den schonen droom der vrij-geworstelde toekomst. Hij was doctor in de botanie en wilde de mensen-maatschappij vormen naar het lieflijk leven der planten. Doch zijn vrouw woonde nog met den zoon in het te ruime landhuis. Hij sprak over onderwijs en opvoeding. Aarloo had hij lief gekregen om zijn vrije natuur, om zijn kunstenaarstraditie waar de naam van Jacob Grave onvergetelijk aan verbonden bleef; doch hij miste er een school die zijn paedagogise idealen verwezenlijken kon. Hygiëne, anarchistise en anti-militairistise ethiek, vegetarise moraal^ artisticiteit moesten in die school verenigd zijn tot een levende harmonie voor het jonge geslacht. Reeds maakte hij er werk van. Maar de grond was duur; veel had hij nodig voor een school met 74 speeltuin en de bouwterreinen waren alle in handen van Boersink's vennootschap. „Hebt u niet een lapje, meneer Bolaerts"' vroeg hij. Hendrik bedacht zich; het leek ook hem goed en schoon, een jong geslacht op te voeden ver van den walm der stad. Waarom geen idealen helpen verwezenlijken, nu hij er de macht toe had .... Hij beloofde een stuk in bruikleen af te zullen staan voor vijf-en-twintig jaren. Geestdriftig hem de hand drukkend dankte Dr. Sermans. Nu kon de school tot stand komen; hij wist al een uitstekend hoofd, een jonge vrouw met akte-Engels, die om haar oorspronkelijk karakter te goed was voor het gewone ouderwetse openbaar-onderwijs. Zulk ene moest de leiding hebben zijner inrichting. En het schoolgebouw verrees, tussen Aarloo en Nierode, op een stuk akker dat al jaren braak lag aan den zoom van het Carthuserbos. Frits Oldewey, de sierkunstenaar, had de plannen ontworpen voor gebouw en ornament. Strakke lotosfriezen versierden de lokalen; Assyrise figuren de wanden der hall; rechthoekige letters, in vaal-gekleurde tegels, las men op den gevel der Libertaire School; de kunsthistorikus Braam prees haar schoonheid op konstruktieve gronden. Logies en konsekwent waren hier opvoeding en onderwijs. De leer van het ideale anarchisme werd er toegepast in al haar onbegrensde breedheid. Men verbood niet, men leidde; men strafte niet, men sprak zacht en wijsgerig. En zo groot was vaak de vertrouwelijke omgang tussen lerares en leerling, dat Lientje de Meeuw, de jonge dichteres, op haar litteraire lessen door de kinderen werd getutoyeerd. Men verbood niet,.... en toch was er één verbod dat met 75 niets-ontziende strengheid door Corry Lieflandt, de direktrice, werd gehandhaafd. Geen mond mocht' de wrede termen van het mihtairisme uitspreken; in de historie-les werd alles vermeden wat de beelden van oorlog of brandstapel wekte; de woorden: soldaat, sabel, kogel, kanon waren erger dan g. v. d. en het weerlicht. De Libertaire School, met vijf leerlingen begonnen, werd allengs gezocht door al wie onvoldaan was over den verstikkenden sleur der oude paedagogiek. Moeders kwamen van ver hare dochters brengen; auto's stopten vaak voor het witte hek. De afstammelinge ener Hollandse familie werd den volgenden zomer door de Direktrice zelve uit Chicago afgehaald. Ook de kunstbeschouwingen van Is. Braam, voor de oudere leerlingen, vingen aan, op Woensdagmiddagen, zodat de leraressen er bij tegenwoordig konden zijn. Met de litteratuur-les van Cory Lieflandt werd gedweept. De grote donkere vrouw had de gave van het wekken ener stemming. De verzen der engelse dichters vertelde zij in eigen woorden na, langzaam met akcentuerende stem, verhelderend de neveligste regelen door de welsprekende beelden harer fantasie. Eerst dan, als de zuivere stemming over hare hoorderessen lag, somber of liefdevol-blijde, eerst dan zeide zij het gedicht, in tragen zwaren rythmus. Met de hoogste klasse las zij Hamlet dien zij füologies, histories, filosofies en aestheties besprak. Zij ontwikkelde haar zeventien-, achttien-jarige leerlingen door het diepgaand inzicht harer vragen die onmiddellijk aller persoonlijkheid raakten. In de jeugdige opstellen kwamen de oorspronkelijkste meningen over Ophelia's daad, over Hamlet's karakter, over de betekenis van den beroemden monoloog tot uiting. Ongedwongen was aller stijl; simpel, door geen wetten gesmoord, waren woordkeus en spelling. Uit 76 de pen der kinderen trachtte Corry Lieflandt de waarheid te beluisteren. En vaak, in vrije uren, als de jongens voetbalden, de meisjes tennisten, zagen de anderen haar hoge gestalte naast den kleinen Dr. Sermans, beweeglijkredenerend, over de paden van den tuin gaan en verdwijnen achter het akkermaalshout, in de opene onbegrensde natuur die zij beiden liefhadden. Liesbeth Nalis was zestien jaar geworden. Zij volgde de lessen der hoogste klas en leerde vlug. En in dat jaar werd de macht van haar bekoring groter, van haar eenvoudige gratie, van den natuurlijken hartstocht van haar innerlij k wezen. Hendrik Bolaert verwonderde zich over haar kennis van litteratuur en kunst, over het gemak waarmee het meisje van wijsgerige stelsels sprak. Zij bestudeerde Kautsky, bezat een bundel moderne poëzie, las op school Zola's le Rêve. Beiden volgden zij, dien tweden winter, de avond-bijeenkomsten in de hall der Libertaire, waar dr. Kogel, op verzoek van Corry Lieflandt, een serie lezingen hield over het onsterfelijkheidsgeloof. De wijsbegeerte van dr. Kogel vond hare grondvesten in die van Hegel en Bolland; zijn denken was geschoold bij deze grote leiders; zijn levensbeschouwing, zijn stijl bezat dezelfde klaarheid. Hij gaf, gelijk zijn meesters, een vastheid aan den arbeid der hersenen, welke reeds voor vele wankelmoedigen een redding was geweest in de verwarring dezer tijden. Voor de jonge kunstenaars en zoekenden die de stille schoonheid der Holtmarke hadden gevonden als een oord van inkeer, zou de stoere beslistheid van zijn woord den horizont verhelderen. En weer zaten de dragers van Aarloo's nieuwe leven bijeen, in het schemerlicht der hoge hall waar Olde- 77 wey's geometrise Assyrise gestalten als astrale schimmen stonden op den gelen wand. Mevrouw De'Priest zat op de voorste rij, hoewel zij wist dat de theosofie in kwaden reuk bij dr. Kogel stond. Haar zoon Edward, de jonge dichter, schrijver ook van litteraire kritieken op wijsgerigen grondslag, bleef tegen een zijwand staan, glurend naar den slanken hals van Rie Bolkers. Lientje de Meeuw en Nico Beukei kwamen tegelijk. Ds. Stoel, uit Nierode, Is. Braam, uit Amsterdam, verschenen ongeregeld. Sjoerd Lankema, de natuurarts, zat trouw naast dr. Sermans die nu-en-dan zijn vrouw meebracht. Gedriën kwamen ook Frits en Mien Oldewey met hun vriend Sam Loeb, den pottenbakker. Enkele Israëlieten, jonge sierkunstenaars en beeldhouwers, behoorden tot de vaste bezoekers. Hendrik Bolaert bleef met Liesbeth achteraan. Hij luisterde weinig naar dr. Kogel's bekende frasen; hij staarde terzij naar het blonde haar van het meisje, naar de fijne sterke lijn van haar profiel. En dan verwonderde hij zich soms opeens over zijn geduldig zitten hier, bij die zonderlinge zoekende mensen die hem eigenlijk allen vreemd waren, die hij in zijn jeugd niet gekend had in deze streek. Eens, in een pauze, trok dr. Lankema hem mede in het spreekkamertje. Hij vroeg, evenals Sermans een jaar geleden, gronden in pacht. Hij wilde een sanatorium stichten waar de leer zijner natuurgeneeswijze volledig zou worden toegepast. Met een dennenbos, een perceel akkermaalshout, een stuk veld om het huis te zetten was hij tevreden. Niet ver achter zijn villa wist hij de gronden die hem zouden passen, grenzend aan den tuin der Libertaire School. Hendrik Bolaert vroeg een etmaal bedenkens. En toen hij Liesbeth wegbracht langs het stille molenpad naar de hoeve der Tuinders, vroeg hij haar mening. Zij 78 was in verrukking over Lankema's plan; de schoonheid van zijn menslievend denkbeeld prees zij in de theosofise termen van mevrouw De Priest. En ook het sanatorium verrees, binnen enkele maanden. Tussen het kreupelhout werden zomerhutten getimmerd; in het dennenbosje twe ruimten door hoge schattingen afgezonderd: de luchtparken voor dames en ivoor heren. Reeds dien eersten zomer kwamen er patiënten uit de stad; zij, wandelden op hun sandalen, in dun gewaad, o^er de mulle paden van het park en waagden zich nu-en-dan, tot verbazing en ergernis der boerenvrouwen van Nierode en Aarloo, in de nieuwe winkelstraatjes der beide dorpen. Doch ook de jonge kunstenaars bezochten de luchtparken van dr. Lankema en deden mee aan de gymnastise oefeningen, naakt in de zomerzon, of tennisten met de patiënten op het grasveldje achter het huis. Rie Bolkers en Lientje de Meeuw ontmoetten er geregeld Nico Beukei, Caesar Sermans en Edward de Priest. Vrij, onbelemmerd door den moeilijken dwang der maatschappelijke konventie, was de omgang, de levensleer dier jonge mannen en vrouwen. In de morgenuren arbeidden zij; Lientje de Meeuw aan haar gedichten, zorgvuldig geproefde kleinodiën; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansen instuderend op de melodiën van Lientje's verzen; Beukei aan zijn mystieke triptieken; Caesar en Edward, te bed nog, voor hun pas-verschenen tijdschrift „De Sinteze". In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het sanatorium; en vaak, op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum. Dien zomer ook hielden zij hun eerste letterkundige 79 avonden in het atelier van Beukei. Alida Boersink, in wie Caesar een ontluikende toneelgave had gezien, was er nu-en-dan te gast met Liesbeth, onder geleide van mevrouw De Priest. En eens werd ook jhr. mr. Bolaert uitgenodigd door den schilder die in den jongen grondbezitter een beschermer zijner kunst hoopte te vinden. Hendrik trof er enkel bekenden; ook Mien en Frits Oldewey met Sam Loeb. Zij zaten of stonden groepsgewijs bijeen in het atelier voor de levensgrote naaktstudies, in den tuin bij de reusachtige zonnebloemen. Lientje sloeg op de piano enige hoge toetsen aan en zong: „De zon, de hemel, de blauwe zee Doen mij begeren Een zang, zon, hemel en blauwe zee Gelijk, luid te psalmeren. Mijn lijf lijdt pijn, mijn spieren zijn Verstijfd, alleen zulk zingen Kan 't bloed in mijn als gist'ge wijn Weer tot het brein doen springen". Over het schrale grasperkje voor de wijde atelierdeuren zweefde Rie Bolkers. De stralen der zon, de hoogte van den hemel, de ruimte der zee trachtte zij te verbeelden in klaar-gebarende tekenen vol smachting. Haar tenger lichaam in het bleek-geel gebatikte reformkleed kromp bij den aanvang der twede strofe met smartelijke trekkingen ineen. Doch bacchanties-wild juichten haar sprongen bij de laatste regels. 80 Caesar Sermans bladerde in Lientje's laatsten bundel „Van witte toppen", een kleine maar kostbare verzameling van zeven gedichten, op zwaar hollands gedrukt, in blank perkament gebonden; maar hij zag op toen mevrouw De Priest over zijn schouder gluurde.en vroeg: „Waar blijven jou gedichten, Caesar^" Hij leunde tegen een groten schilderezel en antwoordde: „Er zijn producerende en niet-producerende artiesten, mevrouw. Gezamenlijk staan zij tegenover de niet-artistieke meerderheid van het mensdom. Het artiest-zijn lijkt mij niet noodzakelijk te zitten in y produceren van schilderijen of verzen. Het is een stemming, een streven, een gevoel, een verlangen .... Ik voel mij-zelf niet-producerend artiest.... Daar moet ik toch eens een artikeltje over schrijven in deSinteze." „Produceert Edward veels"' vroeg zij, met de verlegenheid ener moeder die weinig weet van haar eigen kind. „Edwardf" Ja, prachtige dingen," zei Sermans met wichtig knikken. „Edward heeft het naturalisme in de verskunst gebracht. Zijn richting " „Het naturalisme is dood," verklaarde Rie, die bij hen was gekomen, en zij strekte de slanke hand uit. „Goddank dat het dood is!" ..... . . Op de rustbank achter den ezel zat Is. Braam in verborgenheid te luisteren. Nu sprak hij met langzame stem: „Het naturalisme heeft zijn nut gehad. Ik zou het niet willen veroordelen. Ik veroordeel niets. Ik tracht elke richting te waarderen. Het naturalisme heeft ons waarheid geleerd en valse preutsheid doen verachten." Edward de Priest keek naar Lientje. Is Braam vervolgde: „Ook de poëzie had veel valse preutsheid af te Dc Ondergang van het Dorp. 6. 8l leren. Baudelaire gaf ons het grote voorbeeld. Hij was niet bang in zijn gedichten van prostituées te spreken en van charogne." Rie Bolkers keerde zich tot Oldewey: „Wat weet meneer Braam alle dingen diep op te vatten, al zijn we 't ook niet met hem eens. Hij spreekt prachtig." „Uit een rein gemoed," antwoordde Oldewey. Hij stelde den kunsthistorikus zeer hoog, die hem den hernieuwer der batikkunst had genoemd. „Ik ben het volkomen met den professor eens," sprak Edward. „Wat Baudelaire slechts in verspreide uitingen bezat, heb ik tot een systeem gemaakt, daar eerst dan een nieuwe richting in de poëzie haar blijvende kracht wint. Ik geloof niet aan de platheid van woorden, alleen aan die der gedachten; ik geloof dat alle woorden hun recht van bestaan hebben en hun eigen schoonheid. Mijn doel is de zogenaamde platte woorden in de sfeer der schoonheid op te heffen. Ik hoop binnenkort een bundel van mijn gedichten uit te geven ...." „Laat ons er eens een paar horen, meneer De Priest," noodigde Is. Braam. „Mijn gedichten moeten niet gehoord, zij moeten gezien worden," zei Edward. „Niet het geluidsbeeld, maar het gezichtsbeeld is hoofdzaak in mijn werk. Ik Zal u een voorbeeld geven." Hij legde zijn schetsboekje op de knie en schreef twe kwatrijnen. Fluisterend eerst, dan verlegen glimlachend, lazen de anderen de grote zwarte letters van zijn handschrift. Doch reeds bij den tweden regel was zijn moeder weggeslopen naar den tuin, waar Liesbeth en Hendrik Bolaert op den drempel van het atelier zaten. Zij hoorde dat er over dr. Kogel's negatie der onsterfelijkheid werd gesproken en mengde zich er onmiddellijk in: 82 „De Meesters van Wijsheid gebruiken op 't ogenblik de navorsers en denkers van de westerse wereld om „ontdekkingen" te doen. Laten wij ons nu maar beperken tot de lagere gebieden, meneer Bolaert. Misschien zal ik later eens met u kunnen spreken over de \hogere van Buddhi Atma. Sprak u niet van de armoedige vijf zintuigen?' Weet u wel dat er ook astrale zintuigen bestaan, helaas bij de meeste mensen ongeopenbaards" Er zijn duizenden gevallen bekend waarbij het astrale oog het etherïes dubbel heeft waargenomen, zowel van doden als van levenden. De pijn die gevoeld wordt in een afgezet lichaamsdeel is niet anders dan een gewaarwording in dit etheries dubbel. Een helderziende kan het astrale deel waarnemen." De anderen waren, na het proeven van Edward's verzen, naar buiten gekomen. „Zeker," merkte Oldewey op; „de veelarmigheid der boeddhistise godenbeelden heb ik vroeger hiermede al verklaard. Het zijn astrale armen, door de oude kunstenaars in stoffelijken vorm verzichtbaard." „Ik heb zelfs gelezen," vervolgde mevrouw De Priest, „dat na de onthoofding van Robespierre een zijner vereersters zijn astrale hoofd nog op het lichaam „Moeder," vroeg Edward, „vergis je je niet?" Ik las dat zij 't astrale lichaam zag aan het afgehakte hoofd." „Het is beide mogelijk, mijn jongen," zeide zij, en terwijl haar stem zachter, vertrouwelijker werd, ging zij tot Bolaert voort: „Ik hoop binnenkort een drama te voltojen, waarin het ware Zelf van den mens al de sferen van smart en gelukzaligheid doorzweeft. In een voorspel behandel ik de ontwikkeling der monade of komise essentie; de monade van het mineralenrijk, stijgend tot de monade van de mensenwereld." Toen klonk de stem van Sam Loeb: 83 „Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helderziende vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monade?1" Zij staarde even naar haar blote voeten en antwoordde: „Waarom niet, meneer Loebs" Er is in de natuur niets onbezield. De uitdrukking, gebezigd door de wetenschap: anorganise stof, betekent eenvoudig dat het latente leven, sluimerend in de molekulen van de zogenaamde bewegingloze stof, onwaarneembaar is. In de Secret Doctrine wordt dit alles zeer duidelijk geleerd. De monade van het mineralenrijk kan ongetwijfeld, door alle trappen van ontwikkeling heen, herinnering hebben behouden aan vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnèring is, heb ik altijd in theosofisen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen,.... en mijn drama komen zien,.... maar ik heb er nog veel, heel veel werk aan." Zij zweeg even en vervolgde toen fluisterend tot Bolaert: „Eigenlijk schrijf ik het niet zelf. Het is de hogere Manas die mij leidt. Oldewey zal de dekors en kostumes tekenen. O, als u wist hoeveel rijker mijn leven is geworden, sinds die man er in verscheen! Hij heeft een prachtige intuïtie over het doel van het wereldleven." En luider hernam zij, met vleiende stem: „Oldewey, zeg nog eens in je eigen woorden je beschrijving van de vorm die de Logos aan het eind der tijden zal aannemen.... Meneer Bolaert wilde het zo graag." Frits Oldewey, in drukke gefluisterde woordenwisseling met Liesbeth, wendde zich naar Hendrik Bolaert: „De vorm van den Logos?"...." herhaalde hij en het even het magere asceten-hoofd met den schralen 84 rossigen baard op zijn gebatikt vest zinken, terwijl de linkerhand speelde met het kralensnoer van zijn horloge. „De vorm van den Logosl.... Meneer Bolaert, alle stof ontwikkelt zich; de monaden stijgen in telkens groter reiniging. De zonnen, de millioenen zonnen van het heelal...." Henk's gedachten dwaalden. Hij herinnerde zich den zomeravond met zijn vader aan zee, twe jaar geleden. „ .... beschijnen telkens verhevener wezens. De hoofden dier wezens zullen groter worden; de dierlijke lichamelijke behoeften aldoor geringer. De verschillende monaden verenigen zich meer en meer tot in aantal steeds minder Ego's. Eindelijk zal er maar één enkel Ego zijn in het heelal, één geweldige Wereldziel die de wereldruimte vervult, de oplossing van alle millioenen vroegere zielen. Zijn vorm zal de volmaakte ideale Bol zijn, met onsterfelijke hersenen, geen ledematen, geen ingewanden, geen hart, enkel hersenen die denken, denken. De al-enig Denkende Bol is het doel van het Wereld-leven ...." Het was laat geworden. De zomernacht geurde boven het donker kreupelhout. Rie Bolkers en Edward waren ongemerkt vertrokken; de gastheer stond naast Lientje op het grasveld onder de sterren. En met zachte woorden namen de anderen afscheid. Bolaert bracht met Liesbeth mevrouw De Priest thuis, die, alleen in haar salon, wierook ontstak op haar notenhouten bureautje, onder het portret van H. P. B. Hendrik bezocht zijn vader in de bibliotheek. Hij had het Liesbeth beloofd, den vorigen avond, toen zij getweën verder waren gegaan langs de stille paden buiten-om. Zij wilden samen blijven in het leven, de kuituur-problemen oplossen die hun jonge geesten 85 verwarden en toch hoopvol deden voorwaarts zien. Henk's gedachten waren die twe jaren niet geweest zonder Liesbeth's beeld; hij verlangde naar het geluid harer stem, naar den klaren gloed harer ogen. Hij glimlachte om de wereldse vrouwen die hij in de stad bij vrienden en enkele verre verwanten ontmoette, om de weelde harer kleding, de ledige precieusheid der gesprekken; hij dacht aan den eenvoudigen tooi van Liesbeth's schone gestalte en den geestdrift van haar woord. Hij had haar lief en begeerde haar tot vrouw. En het scheen hem ook een bekorende en moedige daad, dat hij, de landjonker, het volkskind tot zich ophief, haar als een gelijke toonde aan de maatschappij. jhr. Jan Bolaert fronste de wenkbrauwen toen zijn zoon hem dat verlangen zeide. In de afzondering van zijn donker vertrek, zijner eenzame bossen, had hij dit niet vermoed; Henk had hem zelden van het meisje gesproken. En nu, langen tijd zwijgend, mijmerend, overwegend, begon hij te vrezen dat eens, en dan te laat, de tradities van het edele patricise bloed en de driften der uit duister verleden opgegroeide ziel, nu sluimerend in gemeenschappelijken droom, zouden ontwaken en in de botsing harer begeerten twe levens verminken. Hij vreesde de snelle kuituur van het jonge meisje. En tegelijk voelde hij hoe zwaar het viel de denkbeelden der vrijheid in het leven tot daden te herscheppen; de afkeuring van vrienden en familie Zou hem onaangenaam wezen; zijn trots, in het bloed geërfd, verzette zich tegen de verbreking der traditie. Evenwel stemde hij toe, spottend met zijn eigen vrees, zijn verouderden trots. Hij wilde het jonge leven vrij laten in begeerten die hij niet begreep; hij was immers oud; hoe zou hij de nieuwe tijden geheel kunnen begrijpen .... En echter gaf hij een raad aan zijn zoon, den raad van geduldig te wachten, elkanders 86 wezen te leren zien in zijn diepsten grond, tot de zekerheid der levenskeuze onwankelbaar zou zijn. Het werden zomerweken vol ontroering. Liesbeth kwam vaak op den Ravenhorst, maar in de hoge oude kamers van het landhuis, tussen de deftige beeltenissen, de donkere meubels, zat zij zwijgend en verlangde altijd weer dat Henk haar naar de duinen en bossen der Carthuse bracht. In het begin van September ontvingen zij van mevrouw De Priest een uitnodiging tot het bijwonen van haar mysteriespel. Zij hadden hun kennissen in die weken niet ontmoet; zij waren veel alleen gebleven, dagen lang, lezend onder de beuken bij Carthuse, of starend naar de witte zeilen op de stille blauwe zee. En vaak, als de zomerregen over velden en bossen ruiste, zaten zij in de hoeve der Tuinders aan den ronden' dis bij de doofstomme moeder van Liesbeth en de goedhartige boerinnen. Nu werden zij teruggeroepen in den kring der Aarloose kunstenaars. Liesbeth verheugde zich, maar in Henk rees een moeilijk verzwegen wrevel. Hij wilde haar voor zich alleen houden, haar niet meer zien omringd door lieden wier vertrouwelijkheid hem onaangenaam was. Doch zij lachte om hem toen hij het haar bekende; en hij werd verdrietig en stil. In den tuin van het sanatorium, op ruwe houten banken, zaten enige tientallen genodigden van mevrouw De Priest. Het was een zoele namiddag van September. Over den verhoogden gazon, tussen het al rodend eikenhout, trad een slanke witte gestalte nader en zeide, zonder gebaren, de verzen van den proloog, handelend van den steen die een plant, de plant die een dier, het dier dat een mens, den mens die een geest, den geest die een god wordt. Men herkende Lientje de Meeuw en een genotvolle glimlach ging over veler gelaat. Toen zij verdwenen was en het gefluister van 8? bewondering verstild, kwam uit de coulissen van het gesnoeide hout een donkere figuur,-smartelijk lijdend. Hartstochtelijk klonk haar stem, terwijl zij zeide het stoffelijk lichaam te zijn. De dood verscheen, hoog en Zwart op het zonnige gras, en de naam van Oldewey werd zacht genoemd in de rijen der toeschouwers.' En telkens betrad de twede gestalte het groene terras, maar haar gewaad werd al blanker, al lichter. Zij verbeeldde de zeven beginselen van den mens: het grove lichaam, het prana, het kSma, den lageren en den hogeren manas, de buddhi, den atma. Met een dans op de melodie van een viool achter het bosje, ijl en kuis, luchtig over het smaragden vlak der zoden, eindigde zij het mysteriespel. Een bescheiden handgeklap huldigde de dichteres en de spelenden. Aaltje Boersink, de jonge aktrice der hoofdrol, werd door mevrouw De Priest zelve nogmaals opgeleid. En rondom haar drongen de heren, verrukt over zoveel gratie. Dr. Lankema, in zijn dunne Zwarte pij, bloothoofds, den langen baard strelend, glimlachte goedkeurend; Edward en Nico drukten haar de hand. Op een bank terzijde was Is. Braam in druk gesprek met Ds. Stoel. De kunsthistorikus was geen theosoof, doch bewonderend volgeling van dr. Kogel. Hij verklaarde diens negatie der onsterfelijke ziel. „En toch," sprak hij, „het is merkwaardig hoe ook bij dezen stoeren onbuigzamen denker de natuur van het goede hart boven de leer van de zuivere rede gaat. Hij zelf vertelde mij hoe hij eens door zwijgen onoprecht geweest is. Een oude dame had hem aan haar sterfbed geroepen om een enkel woord van troost. Zij geloofde dat haar arme zieltje zou blijven voortbestaan en scheen van den wijsgeer de bevestiging te verwachten. Zou hij nu aan zo'n oude vrouw hebben moeten zeggen: er is geen eeuwig leven voor je ziel?* 88 Ze zou hem immers niet begrepen hebben! Kogel kon het niet over zijn hart krijgen. Hij liet haar in dén waan. Hij zei niets, hij knikte maar van ja...." Ds. Stoel lachte zwaar; hij die alle wijsbegeerten van ouden en nieuwen tijd had doorgewerkt, die in zijn „Wereld-denkers" de stelsels der grote filosofen, elk in een brochure van twe vel druks, populariseerde, hij hield van anekdotes over grote mannen; de grove wijsheid van dr. Kogel was voor hem de steen waarop hij zijn geloof vernuftig proefde. Hij antwoordde: „Waarde heer Braam, dat was misschien de enige keer in Kogel's leven dat hij, natuurlijk onbewust, zich niet vergiste. Hoe verlegen zal de nooit-verlegene dr. Kogel opkijken, als hij na zijn dood plotseling bemerkt dat zijn armzalig zieltje er nog is en hij de oude dame niet heeft voorgejokt Is. Braam zag strak en wendde het gesprek tot mr. Bolaert die langs hen ging. Hij hield hem staande: „Ik was de vorige maand in Parijs en zag in den Salon des Indépendants Beukel's triptiek der Martelaresse, een buitengewoon kunstwerk dat alleen al door zijn enorme afmetingen de aandacht trok. .Hij moet er drie jaar aan gewerkt hebben, nietwaar?' 't Resultaat is machtig,.... verrukkelijk die blank-róze naaktfiguur der heilige .,.." Een kilte doorvoer Henk; in zijn slapen voelde hij het bloed kloppen. Hij dacht opeens aan de wufte menigten die het beeld van Liesbeth's schoonheid daar zagen, aan den man wiens blik zij weken lang de werkelijkheid dier pracht gegeven had. Snel liep hij door, na vluchtigen groet aan Braam, tot waar Liesbeth met Oldewey en mevrouw De Priest in opgewonden gesprek was; Mien Oldewey en Sam Loeb stonden er zwijgend bij. En het trof hem schrijnend, op de wond dier pas-gewekte jaloezie, dat haar ogen met bewondering staarden naar den dwependen kop van den 89 batik-kunstenaar. Hij herinnerde zich de verhalen die Caesar Sermans deed over Oldewey's levensreinheid, over de ideëel-kuise liefde van dit als heiligen levende paar. Maar zoals hij altijd de ziel gemist had in de geometrise ornamentiek van dien man die alles vulde met zijn cirkeltjes en zinloos lijnengewar, zo zag hij nu opeens ook zijn blik, koud en toch hebzuchtig, onder de dichte rosse wenkbrauwen. Het werd hem zwoel te moede; hij keerde zich af en wachtte op een bank de terugkomst van Liesbeth. De kunsthandelaar Herman van Aken had in het voorjaar een van Boersink's villa's gehuurd aan den brink. Hij was journalist van beroep: Toen hij drie jaren als letterzetter gewerkt had aan een der grootste dagbladen van Amsterdam, wist Manes van Aken, op een Zondagmorgen, zijn avontuur met Marretje Nalis tot een gevoelig schetsje neer te schrijven; hij zag het als feuilleton in zijn koerant. Een der journalisten hielp hem, leerde hem Frans. Twe jaar later was hij, „Herman" nu, kunstkritikus aan een volksdagblad en schreef op zijn kamertje aan de Ceintuurbaan Parijse korrespondenties, samengesteld uit berichten der grote bladen. Over literaire werken, over tentoonstellingen causeerde Herman van Aken voorzichtig en luchtig. Twaalf jaren arbeidde hij, levend op de bureaux en in de kafé's; toen ontmoette hij, dezen zomer, zijn vader met Dirk Boersink in de Poort van Cleef. Boersink sprak hem van een kunsthandel te Aarloo, een tentoonstellingszaaltje, een invloedrijke positie in de ontbloejende Holtmarkse kunst en kunstnijverheid; hij zelf zou hem steunen, hij wist kapitaal. Op de villa aan den brink waren gouden letters gehecht: „Landhuis Grave"; de opening der kunst- 90 zalen was wijd verkondigd in de dorpen der Holtmarke, in de grote steden des lands. De jonge schilders, impressionisten en symbolisten, hadden het belang der onderneming begrepen en exposeerden in de smaakvol gemeubelde zaaltjes. Toen vormde Boersink een groter plan; hij wist den sterfdag van Jacob Grave, in November, vijf jaren geleden. Er moest een monument verrijzen voor dien man, wien in Amerika de ganse Holtmarke werd genoemd het land van Grave. Hij riep met Herman van Aken een kommissie samen; burgemeester Vetkamp, dr. Lankema, Nico Beukei, Ds. Stoel, mevr. De Priest en Frits Oldewey besloten, op Boersink's voorstel, tot de oprichting ener monumentale Gravepomp. Snel moest er worden gearbeid: Oldewey, voor geen enkele techniek bevreesd, bood belangeloos zijn talenten aan en de burgemeester beloofde een fraje plek aan het Wolmeertje. Na een week had de kunstenaar zijn ontwerp in klei gereed, een Egyptise zuil, met Grave's profiel in medaillon tussen de lotosknoppen van het kapiteel. Een beeldhouwer hakte het monument in blanke zandsteen, onder Oldewey's toezicht. Op den sterfdag van den schilder kwamen zijn vereerders bijeen aan de kleine vijverkom van Aarloo. Doch De Bie was er niet en zij verwonderden zich allen over zijn afwezigheid. Ds. Stoel sprak de herinneringsrede; Alida Boersink onthulde de statige pomp; de oude burgemeester aanvaardde het sieraad in naam der gemeente. Een reproduktie van Oldewey's kunstwerk verscheen, met een foto der plechtigheid en verschillende artikelen over Grave, in het bescheiden maandblad dat Herman van Aken, als eigen orgaan van zijn kunstzalen, had opgericht. Het heette „Mundus" en 9i was door Oldewey versierd met een ornament van gestyleerde wereldbollen. De exposanten en trouwe bezoekers ontvingen het gratis. Reeds dien winter werd het Landhuis Grave een nieuw centrum van kuituur haast den salon van mevrouw De Priest en de hall der Libertaire School. Doch hier was het geen theosofie, geen wijsbegeerte, geen ekonomie; de zuivere kunst werd om haar zelve gehuldigd tussen die wijkende wanden, wijkend in binnenhuizen en heidekimmen, in Parijse danshuizen en symbolieke vergezichten. De jonge schilders, dichters en dichteressen genoten er de wilde en kuise dansen van Rie Bolkers, de stemmingsvolle Maeterlinck-voordrachten van Alida Boersink. Liesbeth Nalis kwam er niet; Henk Bolaert had haar gewaarschuwd, haar gesmeekt niet te gaan in het huis van den man die haar vader was. Doch op de avonden bij mevrouw De Priest luisterde zij met nauw-bedwongen verlangen naar de verhalen van Oldewey over dat vrije leven in den naam der kunst. Pastoor Hedel zat op een zomeravond in zijn koele tuinkamer en schreef. Geboortig uit een bemiddeld pachtersgezin te Niezel, kende hij het volk der Holtmarke door eigen bloed. In de rankheid zijner gestalte echter, in de zachte beslistheid zijner gebaren, in de fonkelende geloofskracht van zijn donkeren oogopslag meende Jhr. Bolaert de drie eeuwen oude erfenis van een Spaansen vaandrig te herkennen. Hij was grijs geworden te Aarloo, waarheen de Bisschop hem als jong kapelaan reeds had gezonden. Landstreek en bevolking die hij beide liefhad met de gestadige vlam van zijn mysticisme, had hij tot in haar historise en legendarise verten bestudeerd. En terzelfder tijd dat de landheer 93 van den Ravenhorst zijn verledensdröom schiep uit de getuigenissen van oude urnen en kronieken, bouwde ook de gelovige priester het leven der vroegere eeuwen op. Hij had de Karthuizerkronfek met liefdevollen ijver doorlezen; de bladen welke de vondst der relikwie verhaalden en door Jhr. Bolaert, om den goeden geestelijke niet te ergeren, uit den foliant waren losgemaakt, wist hij met hulp van traditie en vrome intuïtie aan te vullen. En ook weder dien zomeravond zat hij te arbeiden aan een historise bijdrage voor „De St. Thomasbode." Uit Pastoor HedeVs ,JIistorie der Holtmarke". „Holtmarke heet deze landstreek (marke = margo = grensland) wegens het vele hout dat hier in oude tijden de heuvels en dalen beschaduwde. Doch het is ook een olde, een oude, marke; want zij ligt hoger dan de omringende veengebieden. Een thans verouderde etymologie verklaart den naam als „holle marke" (met eufonise t), wegens de zacht-hellende dalkom in het midden dier streek, het dal waar de eerste woningen van Aarloo werden gebouwd. „Een duisternis als van den chaos onttrekt de oudste tijden aan onze belangstelling. Het is de droeve duisternis van het heidendom, waarvan ruwe stenen voorwerpen, opgegraven uit het zand der heide, tot ons getuigen. De Heilige Wülebrordus bracht het licht des Christendoms, de stenen afgodsbeelden en bloedige offertafels omverwerpend en predikend de genade van het Kruis. Op den heuvel, waar eens de heidense afgoden werden vereerd, bouwde hij een kapel en wijdde haar den H. Thomas, daar hij een heerlijke relikwie van den Apostel, kostbaarder dan vele schatten gouds, uit Rome had medegebracht, welke hij thans schonk aan de nieuwe gemeente Gods. Het was 93 de kies van den H. Thomas, hem eenmaal, gelijk de Gulden Legende verhaalt, uit de kaak geslagen door den schenker van een heidensen koning. „Vele wisselingen van het lot stormden rond het nog zwakke scheepje des geloofs. De machten van den Antichrist kwamen uit het heidense noorden op gevleugelde zeedraken aangevaren en beproefden onze arme voorvaderen. Doch het Kruis was sterker dan het vuur en het zwaard dier beulen. Een nieuwe kerk verrees op den heuvel en hare stichting ging met een mirakel gepaard. De priester, die het heiligdom in het midden van het dorp had willen bouwen, vond drie nachten achtereen de grondslagen op den heuvel overgebracht en erkende nu het wonderdadige ingrijpen der Goddelijke Hand, waaraan hij gehoorzamen moest. „Ter ere en ter gedachtenis van dit mirakel werd de S. Thomasprocessie door den Bisschop ingesteld, op den naamdag des Heiligen. Een nieuwe relikwie droegen de handen des Hogepriesters daarbij rond. Want in de tijden der oorlogen had de Voorzienigheid gewaakt. Zij had de kies des Apostels beveiligd voor de schennende handen der ongelovigen en tot zich genomen. Doch zij had een andere relikwie als vergoeding geschonken. Toen eens op een morgen de oude priester van Aarloo het heiligdom op den heuvel naderde, ontwaarde hij een kostbaar schrijn, met raadselige symbolen versierd, op de treden der kapel. Vanzelf opende het en een lieflijke geur steeg er uit op. Daar lagen de gebeenten ener hand en een goddelijke stem fluisterde den vromen man toe dat dit de hand was waarmede de heidense wijnschenker den Apostel geslagen had en die op een enkelen wens van S. Thomas door een zwarten hond, die de duivel was, te midden van het koninklijk festijn werd gesleept, nadat een leeuw den onverlaat gedood had. 94 „Deze relikwie werd een roemrijk bezit voor de parochie. Duizenden bedevaartgangers kwamen van alle streken herwaarts, ter genezing van kiespijn en mondzeer. Zelfs voor het rundvee, dat aan dit laatste euvel leed, was de aanschouwing van het schrijn heilzaam. „Een nieuwe schrikkelijke beproeving was de ziekte der ketterij. De boze geesten waarvan in vroeger eeuwen de lichamen der Noormannen bezeten waren, doolden nu in andere gedaanten rond. Geuzen landden aan deze kust, vermoordden de gelovigen, de vrome broeders van het Karthuizerklooster, die zo grote weldaden aan de bevolking hadden verricht, en vervulden vele zwakke gemoederen met hoon en verachting voor de heilige Sakramenten en relikwiën der genadenrijke Moederkerk. En nooit is de nawerking dier helse leer geheel vernietigd. Doch het doel dezer regelen is niet het aankweken van godsdiensthaat; dus willen wij daarover zwijgen. „Meer dan twe eeuwen lag opnieuw een heidense duisternis over deze arme landstreek. Maar des te krachtiger en heerlijker herrees het Licht des geloofs, herrees ook de heilige relikwie des Apostels uit hare asse. Want ten tijde van den ketteroorlog verloren gegaan in den brand der S. Thomaskapel, was zij, kort na den bouw der nieuwe dorpskerk en de herstelling van den bouwval op den heuvel, ongeschonden weergevonden onder de puinen en in de oude ere hersteld. Sic erat voluntas Dei". \» Terwijl de oude pastoor gebogen zat over zijn papier, trad kapelaan Everts binnen met nauwlijks hoorbaren klop. Hij scheen ontsteld, verontwaardigd. Zijn zware gestalte viel neer in een leunstoel; zijn gelaat was rood; zijn brede neusvleugels bewogen 95 toornig. Met ijver had hij, sinds zes jaren reeds, den herderlijken arbeid der huisbezoeken van pastoor Hedel overgenomen en zich van geloof en zedelijk leven in dorp en streek op de hoogte gesteld. „Beste jongen, wat is ers"" vroeg de oude pastoor, zijn goudse pijp op de Legenda Aurea naast zich leggend. De kapelaan veegde zijn voorhoofd af en sprak: „Eerwaarde, de zeden van dit land zijn babylonies!" Pastoor Hedel, de magere handen vouwend, antwoordde: „'t Is een best volk hier, Everts, een braaf volk. Eenvoudige en gelovige mensen. Ik mag ze graag. Ze zijn arm,.... maar de rijkdom brengt vaak ongeloof. Ze drinken wel eris, geloof ik. Och, ze hebben Zo weinig in hun leven, Everts. En de zedeiij kheid,... 't zijn mensen, mijn jongen ... Doch de kapelaan viel hem ongeduldig in de rede: „Eerwaarde, ik spreek niet van de boeren en wevers. Maar in de jaren dat ik hier werk is er een bevolking van ongelovigen gekomen, van socialen, van losbandigen, die de oude Aarloojers zullen bederven door goddeloos voorbeeld." Langzaam stopte de pastoor zijn pijp en zei: „Ze brengen geld op 't dorp, Everts, ze Brengen bloei." t „Ze brengen zedebederf, eerwaarde!" zei Everts gestreng. „U leeft in uw boeken; ik leef onder de mensen. Er gebeuren hier rare dingen in de Holtmarke. Is 't al niet genoeg, die grasvreters en blootvoeters van 't sanatoriums" Kollega van Nierode heeft me gewaarschuwd voor nog erger. De vrouwen praten er van. Er staat halfweg Nierode een huisje van een schilder, maar wat daar gebeurt dat weet Sint Thomas, 't Staat op onze gemeente. Ze horen er muziek en gezang en 's avonds laat komen er dames vandaan. 96 Dat is 's winters,.... ik heb 't maar gehoord. Maar ik heb ook gehoord dat ze 's zomers samen gaan baden, tussen Nierode en Merum, zo tegen den avond, geen pootjebaden, eerwaarde, maar helemaal.... En daarvoor moest ik bewijzen hebben. Ik ben er heen gefietst, direkt na 't eten; ik heb me verstopt achter de eikenbosjes op 't duin en zowaar als u daar tegenover me zit, ik heb ze zien baden. Ik moest bewijzen hebben. *t Waren vrijdenkers en socialen, twe vrouwspersonen en twe heren ...." De kapelaan zweeg en veegde opnieuw het voorhoofd. Pastoor Hedel zat verbaasd, de pijp in een mondhoek en vergat te trekken. VIL KENTERINGEN LIESBETH NALIS KWAM INWONEN BIJ mevrouw De Priest. Zij had gevoeld dat zij haar moeder en de Tuinders tot last werd, nu zij, sinds lang, niet meer ter biecht en ter misse ging en kapelaan Everts, tot bekommering der vrouwen, de hoeve aan het Molenpad scheen te vermijden. Zij verheugde zich over haar nieuw tehuis; nu ontving zij de gasten, als mevrouw vermoeid was door de studie «er okkulte leerboeken; zij bewoog zich vrijer, niet meer als vreemde, in de aromatise vertrekken der villa; dagelijks sprak zij kunstenaars, theosofen, dichters. Doch Hendrik Bolaert had haar ongaarne de oude huizing van Pietje Tuinder zien verlaten. Te zeer vreesde hij den invloed der verwarde strevingen van hen die elke nieuwe kuituur-verschijning alleen om haar nieuwheid bewonderden en verheerlijkten, blind voor de schoonheid van oude tradities; liever had hij haar zien blijven in de banden van de Kerk harer De Ondergang van het Dorp. 7. 97* vaderen, hem Wel vreemd, en vervallen schijnend, maar toch eerbiedwaardig door ouderdom, door de ervaring ener eeuwenlange volksopvoeding. En in de gesprekken met zijn vader was die vrees allengs tot een zekerheid gegroeid. Herfst en winter gingen voorbij. De samenkomsten in Landhuis Grave, in de hall der Libertaire School, in den salon van Mevrouw De Priest waren voortgezet op het tennisveld van het sanatorium, op de ijsbaan tussen Aarloo en Niezel. Maar in de laatste der wintermaanden werd de wijsgerige rust der gesprekken gestoord door een ongekende ontroering. Over de spoorwegen van het ganse land dreigde een staking. Dr. Sermans bracht die mare op een laten avond mede uit Amsterdam. Zijn melodieuze stem beefde; zijn kleine blanke hand streelde ontroerd een dubbel-gepunten zwarten baard. Hij vond het schoon en groots, de ontwaking van het langgeknechte proletariaat; want velen zouden meedoen, in allerlei bedrijven en takken van nijverheid. Twe dagen later was het station te Rantfoort met soldaten bezet. De Holtmarkse stoomtram reed nog, maar de machinisten, de stokers, de kondukteurs deden onverschillig, met oproerig gemompel hun werk. Dr. Sermans sprak met hen, drukte hun vriendschappelijk de hand, prees den moed der stakers en het heerlijke doel der gemeenschappelijke aktie. En ook Lankema, ook Corry Lieflandt, ook een openbaar onderwijzer uit Rantfoort wekten hen op, bezochten hun vrouwen in de begruisde krotten bij de remise, beloofden steun voor den moeilijken maar schonen strijd. Op een avond legden de mannen der tram het werk neer en gingen in opgewonden stoet naar de hut van 98 Sermans. Daar, in het dennenbosje, sprak hij opnieuw hen toe, verhalend van den heilstaat der toekomst, van de schone gelijkheid aller schepselen, van den vloek van het kapitaal en den loonarbeid. De macht was in de spieren en de hoofden der proletariërs, als zij zich maar bewust werden van hun onweerstaanbare grootheid. Sermans beschimpte de kerk en het priesterdom, Cerberussen van den geldzak, die het volk onwetend hielden met list en bedrog .... De mannen, somber afwachtend, onrustig over hun ledige broodkast, trokken in groepen door Aarloo en Nierode. En nog dienzelfden avond telefoneerden de burgemeesters om soldaten; den volgenden morgen kwamen er een tiental op een verhuiswagen uit Rantfoort. Onder de boeren en wevers gromde een andere onrust. Zij hadden van de opruiende woorden der vreemdelingen gehoord; de vrouw van een roomsen kondukteur was gaan praten in de kleine winkeltjes; zij had kapelaan Everts ontmoet. En de ijverige geestelijke ging die dagen rond in de grote hoeven der boeren, in de kleine huisjes der wevers en sprak van den duivel die ons nooit met rust laat, van revolutie en ongeloof, van de socialen die de grootste vijanden zijn der heilige Kerk, van het vuur waarmee de vijanden van geloof en maatschappij in vroeger tijden werden vernietigd. Het vuur! De eenvoudige gelovige bevolking begreep de woorden van den kapelaan. Op een avond toen hun vroom gemoed heftig was geschokt door berichten van den St. Thomasbode dat de stakers te Amsterdam tot gewelddadigheden waren overgegaan, trokken een twintigtal jongens uit Aarloo naar het sanatorium van Dr. Lankema en deden de schutting van het damespark branden; in den koelen Maartnacht, bij de hoge vlammen van het straffend vuur, zongen 99 zij vaderlandse zangen en lieten lustig de fles brandewijn gaan van dorstigen mond tot mond. In de hall der Libertaire School sprak Dr. Sermans over de Parijse Kommune. Doch het gejoel der beschonken knapen overstemde zijn zacht-welluidende woorden en een vochtige brandlucht woei door het op^n venster. Het was opeens zeer stil in de hall; mevrouw Sermans zag Lankema aan; Dr. Sermans zweeg en staarde naar Corry Lieflandt; Sam Loeb boog zich verblekend tot Mien Oldewey. Door de serredeuren zagen zij, ver in vage duisternis van den nacht, de rode walmen. Dr. Sermans, onmiddellijk den toestand begrijpend, verheugd dat de strijd voor zijn overtuiging naderde, snelde naar het klokketouw en begon te luiden. Als hij even poosde, hoorden zij andere klokjes uit den omtrek, wellicht van Beukei, van Lientje de Meeuw, van Sermans' eigen villa. Hij waagde zich met Lankema en Oldewey naar buiten. Vloeken en bedreigingen klonken van den donkeren straatweg; een kei ketste tegen de geveltegels. En terwijl de bel op het huis vannieuws ging luiden, vuurde Dr. Sermans een losse revolverpatroon af in de blinde donkerte. •* De burgemeester van Nierode was zelf verschenen, met zijn veldwachter en vijf soldaten. En echter waren de woestelingen hun ontkomen, niet herkend, ongestraft. Dagen lang nog bleven de bewoners der eenzame landhuizen achter hun gesloten luiken, hoewel de soldaten in patrouilles van twe man de straatjes der dorpen en de stille landpaden doorkruisten. Na drie weken was de staking in de grote steden verlopen; en ook de mannen der Holtmarkse stoom- ioo tram arbeidden weer voor het oude loon. Doch er was een vete gebleven van de wevers en boeren tegen de vijanden hunner Kerk, tegen de socialen die alles verdelen wilden, akkers en huizen, en het sakrament des huwelijks niet eerden. En zelfs de burgemeester van Nierode was in de duisternis van den avond niet veilig voor de beschimping zijner dorpers. Toen naderde de lente; de knoppen der bomen Zwollen; op de donkere akkers en langs de wegen der dorpen werd weer gearbeid. Aan den Rantfoortsen weg te Aarloo, naast de oude hoeve der Meulenaars, had Dr. Sermans twe winkeltjes laten bouwen, in deels antieken, deels modernen stijl. In Januari begonnen, waren de huisjes op 't eind van April ter bewoning gereed. Sam Loeb betrok het ene; achter het rondgeboogde venster exposeerde hij zijn pottebakkerswerk, vazen en borden, inktkokers en bekers, met cirkeltjes en driehoekjes beschilderd. Naast hem, in den eersten boekhandel van Aarloo, huisvestte Dr. Sermans den socialistisen onderwijzer uit Rantfoort, door het gemeentebestuur ontslagen om zijn opruiende woorden in den stakingstijd. Theosofise en anarchistise brochures lagen er geëtaleerd, schilderbehoeften en schetsboeken, pododen en vulpenhouders; op de toonbank stond een draairek met gekleurde prentbriefkaarten van de nieuwe villa's en de oude hoeven. Intussen, na de onrust der stakingsweken, waren de avondbijeenkomsten slechts ongeregeld hervat. Mevrouw De Priest klaagde over het verflauwen der belangstelling; Rie Bolkers vertrok naar Schotland met Lientje de Meeuw die aan duizelingen leed en bleker was geworden doch minder slank. Dr. Lankema zonderde zich af in zijn sanatorium. Men begreep hem niet. Hij had de zomerhutten van het luchtpark niet doen herbouwen; tussen de geschroeide eikenbosjes lagen nog de planken zwart verkoold. 101 Op een avond in Mei zag Dr. Sermans, uit Amsterdam terugkerend, hem met een handkoffertje aan het station te Rantfoort. Daar de stoomtram wachtte, had hij geen tijd zijn vriend aan te spreken. Doch den blauwen voorjaarsmorgen daarop Werd Sermans voor zijn houten tuinhut bij het luchtbad gestoord door de huishoudster die, na vergeefs kloppen, mevrouws slaapkamer geopend en haar bed onaangeroerd gevonden had. . Hij zocht zijn troost brj Corry Lieflandt. lederen avond kwam zij in zijn primitieve stulp tussen het eikenhout; samen lazen en schreven zij. Caesar, alleen gebleven in de grote villa, vroeg zijn vriend Edward de Priest als blijvenden gast. Maar zij misten den gezelligen omgang met Lientje en Rie; zij verveelden zich en gingen vaak met Nico Beukei naar de zomerkoncerten in het Holtpark. Eens zaten zij na het diner gednën met hun konjakje op het terras bij den vijver. Zij spraken over de jonge Aarloose renaissance, over Beukei s symbolise werken, over de veelzijdige gaven van Oldewey; zij glimlachten om De Bie's verouderde binnenhuiskunst. . . ff „Hij heeft zich zo opgesloten in deze ene uiting, vertelde Edward, „dat hij nu de boerderij van Meulenaar heeft gekocht, enkel om ze voor zijn geschilder te bewaren. Die twe ouwe mensen wonen er nu gratis. Den helen dag zit De Bie er, maar een inzicht in het wezen van de dingen kan hij ons niet geven. Het is armzalig ... Hij heeft zich overleefd. Hij had als Grave moeten doen Grave is juist bijtijds gestorven." Caesar Sermans sprak: „Van jou, Nico, en van Oldewey heb ik de meeste verwachtingen voor de toekomst. Jij bent de schilder van de verreinde passie. In Oldewey zie ik meer den 102 koelen moralist. Zijn kunst is asceties. ik denk altijd* aan zijn prachtige gesprekken, toen ik hem pas leerde kennen. Merkwaardig, zo'n huwelijk,.... een puurgeestelijke verhouding.... In vertrouwen vertelde hij mij alles." Caesar stond op en ging het restaurant binnen. Met een glimlach zei Beukei tot Edward: „Ik heb dat wel eens anders gehoord. Lientje heeft me verleden zomer allerlei konfidenties van Mien Oldewey oververteld.".... Zijn stem werd hier fluisterend, dicht bij het gelaat van Edward die met een zwaai zijn cigaret wegwierp en schaterlachend in den rieten armstoel terugviel. Zij dronken hun konjak. En toen Caesar zich weer bij hen zette, zag hij nog een raadselachtigen trek van spot op het gelaat zijner vrienden. ^8 Arthus de Bie wandelde dien avond over de stille brink van Aarloo. Achter het ijle donkere lover der iepen bleekte de laatste schemer. En gingen een paar meisjes over het gras langs het Wolmeertje; teder klonken haar vrolijke stemmen in de rust van den klaren avond. De Bie kwam huiswaarts van het Vier-end. Sinds den dood zijner vrouw, twe jaren geleden, waren zijn tochten eenzaam. Vaak had hij met^iaar overwogen het dorp te verlaten, in een rustiger oord te gaan wonen, waar de boeren-stulpen nog ongeschonden lagen aan een ruwen heiderand. Doch zijn gestadig arbeiden het hem geen tijd tot zoeken. En de herinnering aan Zijn eerste jaren van verrukking in dit land, met Jacob Grave, bleef hem binden ondanks alle verbittering over de dodende macht van den tijd. Nu echter, alleen gebleven, zonder kinderen, zonder vrienden, 103 kon bij zich te minder losmaken van de wegen waar zijn vrouw hem vergezeld had, van de woning waar zij eens hem troostte in het leed der miskenning, in de vertwijfeling aan eigen kracht. Hij voelde zich niet anders dan Elbert en Swaantje Meulenaar die steryen wilden in de oude hoeve, bij hun veertig huwelijksjaren van arbeid en leed. Zij waren zijn enige vertrouwden; zij begrepen hem in zijn gehechtheid aan de plaatsen zijner herinnering; slechts één ding konden zij niet begrijpen: waarom hij de oude woningen mooi vond.... Hen hield alleen de traditie van eigen leven terug van verandering; doch Swaantje had het vaak gezegd: als zij jonger waren geweest, hadden zij een nieuw huis willen hebben; zij vond de oude huizing lelijk, het groene dak, de verweerde muren, de lage venstertjes. Onder de hoge slanke iepen ging De Bie langzaam voort. De vredige klaarte van den avond gaf hem even den droom van vroeger jaren. Maar toch, de oude schoonheid was heen, en het plotseling weer beseffen van het heden deed hem pijnlijk aan. Hij dacht aan den brink van eertijds, met de lage wevershuisjes, de lange ruige daken der hoeven, den zwaren kastanje der oude herberg, den ongeschoeiden oever van het meertje. Dan kwamen er enkel een paar vrouwtjes over het grasveld onder de iepen of een kar reed krakend langs den weg. Op het Vier-end waren nog geen vreemden doorgedrongen; de paden lagen mul of drassig tussen de hagen; de woningen zelf leken holen der heide. En geen forensen zaten bij Boersink op de tram te wachten, geen zomergasten hepen zingend rond in opzichtige stadskledij; geen roodgedakte villa's stonden op den bodem der verwoeste bossen .... Hij vloekte binnensmonds; hij zuchtte en stond stil, somber, met gebogen hoofd. In het Wolmeertje spiegelde met de schemering van den westelijken 104 hemel de zwarte treur-es die over den oever boog. Een zwaan dreef langzaam uit het donker op. De schoonheid, peinsde de eenzame man nu, is het grootste raadsel en toch de klaarste openbaring der godheid.... In de schoonheid te leven is het heerlijkst voorrecht; de menigte kent het niet. Wat is de schoonheids" Wat weten wij van haars" Waarom is zij Zoals zij isS" Waarom laat zij zich vernietigen door bruten en dwazens" Is zij niet de enige waarde, het enige doel van dit moeilijke levens" Zij is stil en geruchtloos. Kleuren en licht en schemering en wondervol-gebogen lijn is zij en zij leeft soms in den blik van kinderen en ouden. Macht en roem en rijkdom zijn niets tegenover haar. Hier is nog een weinig schoonheid in den stillen avond teruggekomen.... De witte zwaan onder den donkeren boom, de groene lucht in den vijverspiegel, het hoge gewelf der iepen, .... dat is alles nog schoonheid. Maar waarom worden de oude hoeven afgebroken, waarom worden de bossen gerooid, waarom de akkers overtrokken met dorre straatjes*" Waarom is een nieuw huis niet mooi als een oude hoeves" De geheimzinnige delen verdwijnen, de zware balken, de bultige daken, de groene ruitjes. De eerwaardigheid die de eeuwen er aan geschonken hebben, kunnen de mensen niet herstellen. Waar zullen de kunstenaars blijven, als de schoonheid geheel dood isS" Wij leven van haar, wij kunnen niet zonder haar.... Zo ging hij mijmerend weer verder. Een stoomtram uit Merum was schokkend den brink opgereden en had voor het Postpaard gestopt. Het rode licht van den laatsten wagen flonkerde diep door den schemer; in blauwe nevels steeg de rook der machine naar de donkere welving der iepen. Er was een kalm bewegen van mensen bij de kleine zwak-verlichte waggons. De Bie glimlachte; ook dit was bijna mooi, 105 dacht hij. De rook was blauw als van een heidehut; heel het oude trammetje leek al antiek, nu overal de elektrise wagens gonsden door steden en langs velden. Weer stond hij even stil; hij wilde dankbaar zijn dat zelfs deze tram, die hij eens verwenst had, hem als een reste der vroegere dagen dierbaar werd. Doch een brede gestalte trad opeens naast hem; Boersink's familiare stem sprak: „Bonsoir, meneer De Bie! Ja, ik herkende u wel in 't donker. Wat een ouderwets dingetje, hè, die tram Geduld maar! 't Volgend jaar hebben we een elektrise!" „Dag meneer Boersink," groette de schilder met een ietwat droog-schor geluid en liep haastig heen. Het werd herfst. Nico Beukei was naar Parijs vertrokken, na een bericht uit Schotland dat zijn vriendinnen, met Lientje's dien zomer geboren kind, spoedig in Aarloo terug zouden komen. Hij had het niemand gezegd doch in stilte zijn koffers en studies gepakt en het huisje gesloten. De beide meisjes, hem niet meer vindend, verlieten het dorp en zochten een woning op de Veluwe. Zo was het stil geworden in den kring der jonge kunstenaars. Liesbeth klaagde er over aan Hendrik. Het sanatorium lag verlaten, de tuin verwaarloosd; de spelen op het tennisveld en den gazon waren gestaakt. Geen letterkundige bijeenkomsten in Beukel's atelier waren er meer, om haar afleiding te geven tussen de theosofise gesprekken van mevrouw De Priest, die de dagelijkse bezoeken van Cory Lieflandt bij Dr. Sermans zo heftig afkeurde, dat zij Liesbeth verbood de wijsgerige avonden in de hall der School bij te wonen. , Het werd haar te eenzaam in de grote villa, Onder 106 de najaarsregens ontbladerden de hoge bomen van den brink; grauwe poelen glansden overal langs de wegen en paden. Liesbeth had geen lust meer in de urenlange zwerftochten met Henk door de Carthuserbossen, langs den rand der zee. Zij bleef zitten achter de half-terzij geschoven vitrages van het hoge venster der huiskamer en doorbladerde tijdschrift na tijdschrift, las boek na boek. En intussen verlangde zij naar de wekelijkse bezoeken van Oldewey; hij las haar uit de nieuwste dichtbundels voor; hij toonde zijn laatste ontwerpen en verhaalde van de muzikale afternoons in Landhuis Grave. De boeken die Henk haar gaf waren haar niet welkom. Wat gaf zij nog om de duitse wijsgeren, om de Grieken; wat om de werken der engelse en franse ekonomen?1 Zij vond ze droog en vervelend; zij wilde de vage of hartstochtelijke dromen van schoon-klinkende verzen; zij bewonderde elke kunst wier uiting onklaar was, vertroebeld in dè lijnen van andere kunsten. En Hendrik Bolaert streefde, bij zijn doorgezette studiën in zijns vaders boekerij, naar de zuiverheid, de strengheid der ideën en vormen. Op een middag in November, toen zij Henk, die naar Amsterdam was, in een week niet had gezien, ging Liesbeth met Frits Oldewey mee naar Landhuis Grave, aan de overzij van den brink. Van Aken begroette haar met een gedwongen glimlach; doordringend zag hij zijn achttienjarig kind aan, dat hij vaak uit de verte bespied had, van wier bekoring hij had gehoord met brutale voldoening. Doch zij voelde zich door veler blikken begluurd; zij genoot niet van de gesprekken; de beschouwing der kunstzaaltjes vermoeide haar. Zij dacht aan Henk en schaamde zich. Zij vreesde het weerzien, zijn verwijten, zijn minachtenden glimlach wellicht. Dien avond, terwijl zij hem schreef, verwonderde 107 zij er zich over, dat haar ogen niet vochtig werden. Zij schreef hem dat zij niet voor hem kon zijn; hij was van een oud en edel geslacht, zij was een volkskind; zijne neigingen voerden tot andere dingen dan haar verlangen; hij begreep haar niet, met haar warme begeerte naar emotie; hij was geen kunstenaar, doch een geleerde. En zij schreef ook dat zij zich had losgemaakt van zijne eisen, dat zij vrij wilde zijn en haar vader in zijn kring van jonge artiesten bezocht had en weder zou bezoeken. Toen Hendrik Bolaert den volgenden morgen haar brief las, schreide ook hij niet; hij liep het bos in, onder de onstuimig bewogen toppen der lanen, zeewaarts. En langs den wilden oever stapte hij haastig voort. Waarom schreide hij niet; Waarom ging hij niet tot haar, om haar voor zich terug te smeken?1 .... Hij glimlachte over de lichtheid zijner stemming, na dien brief, in dezen stormigen herfstdag. De buien stuwden op uit het westen tegen de glorie die de morgen over zee en akkers straalde. En hij vond het schoon; hij schreide niet. Hij voelde dat dit haar eerste daad was die hij bewonderde, die hij groot en goed zag. Zij was een kind; en hij zelf was een kind geweest toen, twe jaar geleden, de bekoorlijkheid van haar ongevormden geest hem bond. Had hij haar hef gehad?1 Was het niet de schoonheidsmacht geweest van eiken jongen bloei?1 Nu was hij vrij; hij begreep dat hij toch eens zich-zelven vrij gemaakt zou hebben, doch dat nu haar vrouwelijk gevoel zijn daad voorkomen had. Zij was in die beide jaren anders opgegroeid dan hij had gehoopt en vermoed. Hij had haar niet kunnen weerhouden. Haar verlangen ging tot mensen en begrippen, van wier wezen, van wier stuurloos zoeken en verbijsterde levensleer hij afkerig was. Hij had getracht hun streven te waarderen, hen gesteund. En wat was er van gekomen?1 Was er nieuwe 108 schoonheid ontstaan, een nieuwe geestesbloei te midden van de oude pracht van het land?" Hij glimlachte niet meer. Hij stond stil en zag naar de grijze woeling der wateren; de wind huilde door het hoge eikenhout op het duintje. En op eens droomde hij Liesbeth's gestalte, sterk en jong, voortgaande in den storm, zoals hij haar vaak had gezien, de ogen trots en wijd-geopend in het blozend gelaat, de haren in zware blonde vlecht over den slanken rug. Hij hoorde haar stem, hij voelde haar hand in de zijne. En nu sidderde hij weer van verlangen, nu hij wist dat zij verloren was voor hem, nu hij de wreedheid zag van het uiteenwijken der levens, van de vergissing der jeugd. Voor anderen zou zij wezen; zijn vertrouwen had zij bedrogen; zij had niet in hem geloofd. Van een duintop zag hij de verre rode daken tussen Nierode en Aarloo. Hij balde de vuisten en ging terug, langs een bospad, de Carthuse vermijdend. De storm loeide boven hem door de oude gewelven der bomen. Het geteisterde woud was eenzaam en de eenzaamheid dreunde van machtige geluiden. Klein scheen zijn hartstocht hem en hij lachte opnieuw. Was dat moje blonde kind dan groter en schoner dan de eenzaamheid van het woud Moest die verlokkende droom zijn leven blijven binden.... Hij wilde het niet! Luid riep hij het uit in den storm. Hij wilde het niet! De storm had de takken van de eiken gescheurd en de eiken leefden voort met de oude vergeten wond.... En in de stille boekerij bij zijn vader arbeidde hij weer die dagen en trachtte de herinnering te doden onder de woorden van wijzen en geleerden. 109 VUL DE S. THOMAS-PROCESSIE SINDS DE OUDE EREDIENST IN DEZE streken was hersteld, had de Katholieke bevolking aan den brink van het dorp een kerk gesticht, Sint Thomas gewijd, en op den heuvel slechts een stenen koor met altaar herbouwd, waar de plechtige hoogmis gezongen werd op den feestdag des Heiligen. Geheimzinnig monument van een vaag verleden, lag daar nu, tegen de helling des heuvels geworpen, de heidense offertafel, bij den herbouw weergevonden onder struikgewas en puin. Geen der eenvoudigen wist meer de historie van dit stuk graniet. Het was voor hen slechts een oude kei, wat groter, wat regelmatiger dan de andere steenblokken der heide. Evenals voor eeuwen, wanneer de trage rode winterzon nog laag hing aan de zuid-oostelijke kim, togen de vromen weder over de bevroren akkerpaden, of door zware blinkende sneeuw, of onder treurende regenvlagen, naar de oude heilige plek en baden er op de graven hunner dierbaren. Vele gelovigen der andere dorpen voegden zich bij hen en een enkele vreemde marskramer bleef wel eens verwonderd staan, als hij van verre de eentonige gonzing der gebeden hoorde. Zo waren zij jaar na jaar in plechtige processie omgegaan, ongeweten van de wereld daarbuiten. Doch de vreemdelingen, de kunstenaars hadden de vrome schoonheid bewonderd van dien traag-schrijdenden stoet, van die zacht-gedragen gebeden, Van de wierookwalmen over de winterse akkers. Nog bewaarde De Bie, boven zijn rustbank in het atelier, een krijtschets, met enkele kleuren opgewerkt, van een groep Aarloose vrouwen, twe aan twe gaande tussen de hagen van een landweg; maar de grote schilderij die hij van dit IIO star en afgezonderd ras, van deze eeuwenoude traditie droomde, had hij nooit aangedurfd. Een jongere was gekomen, Nico Beukei, die, met hulp van foto's, een gestyleerd beeld van den Sint-Thomasommegang geschilderd had. En talrijker waren de vreemde toeschouwers gewandeld langs de wegen van Aarloo naar den heuvel, om het zeldzame schouwspel te zien. De Bie bleef thuis op dien dag, sedert jaren; voor hem was daar de argeloze schoonheid reeds lang geweken; de oude volkskledij wist hij er schaars geworden; de jongere vrouwen droegen bloeses en hoeden van een drie jaar oude stadsmode; de jonge boeren en wevers misten den stoeren tred, het landelijk gewaad der grijsaards. De dag van den wintersen zonnestilstand was dit jaar zoel en blauw boven de dorre landen. Laag in het Zuiden nevelde het gouden licht met al milden voorjaarsschijn. Zo klaar was de dag van den Heilige naar de heugenis der ouden nog niet geweest; zo vele vreemden hadden nooit toegeschouwd. Zij wachtten langs de bermen, van den S. Thomashof tot bij de kerk op den brink. Hun auto's en rijtuigen stalden in lange reeks voor den tuin van Boersink; de trams van Rantfoort waren overladen. En de wereldse vrouwen uit de steden wezen fluisterend elkaar de bekende figuren der Holtmarkse kunst: de jonge dichters De Priest en Sermans, wier trekken zij kenden van de lithografise portretten uit De Sinteze, door Oldewey getekend: den tekenaar en batikker zeiven met zijn vriend Sam Loeb; Dr. Sermans, den aesthetisen filosofisen anarchist; Herman van Aken, den kunstkritikus, direkteur van het Landhuis Grave, dat zij in den middag hoopten te zien. Zij zochten ook, doch tevergeefs, het bekende gelaat van Nico Beukei. Door de stille lucht luidden de zware klokken; de processie trad langzaam naar buiten. in Voor den kleinen kring der Aarloose kuituur was de ommegang een jaarlijks schoonheidsgenot. De kunstenaars bewonderden het Katholicisme als een ver en vaag poëem, waarvan zij den zin niet meer verstonden achter den bedwelmenden klank. Zij zagen er al hun bekenden onder de dorpelingen, hun modellen, hun minzame leveranciers, in een vreemde maar schonere sfeer. Zij vermoedden dat de ontaarding, wellicht het verdwijnen dezer oude traditie niet ver meer was. Zij weken terzijde, in nieuwsgierigen eerbied. Achter den veldwachter ging burgemeester Vetkamp met gebogen hoofd. Hij prevelde zijn gebeden, maar hij dacht aan de nooit-gedoofde vete der erfgerechtigden, aan de moeilijkheden die wellicht dit voorjaar zouden komen, als zijn ambtgenoot van Nierode nieuwe maatregelen bij het scharen nam. Het ontrustte en bedroefde hem; want hij was zelf gerechtigd tot het gebruik der gemene heide- en weidegronden en bleef toch ook, als ambtenaar van den staat, niet blind voor het belang der gemeenschap. Hij verlangde naar het einde der plechtigheid, naar zijn brandewijntje dat hem altijd troostte in twestrijd en ergernis. Vrouwen en meisjes kwamen met wiegenden tred, de handen gevouwen over den schoot. De doofstomme Marretje Nalis liep voor moeder Tuinder; zij bewoog de lippen, zoals zij de anderen zag doen; zij bad zonder woorden, met een warring van beurtelings heftige en vaag-dromende gevoelens, voor haar kind dat zij zelden meer zag, dat zij verstoten dacht door de Moederkerk; zij bad vervloeking over den slechten man die haar overweldigd had; het angstige beeld van dien winternacht, zo veel jaren geleden, vergat zij nooit. Schichtig keek zij nu-en-dan om naar het strakke rouwkleed van moeder Tuinder; zij wist wel waar die bidden ging,.... op het graf van Kobus. 112 Zij gluurde ook zijwaarts naar Teun die in de andere rij liep, met een gelukkigen glimlach; zij wist wel waarom die zo blijde opzag naar den goud-dampigen hemel. Teun zou na de Paasweek in ondertrouw gaan met Jaap Bakker die bij hen in de hoeve kwam wonen, met het vee dat hij als vaders erfdeel gekregen had. Boven de hoofden der vrouwen zweefden kleurige vaandels, door koorknapen en mannen gedragen. Bruidjes zongen met tedere stem; pastoor Hedel, steunend op zijn herderlijken staf, liep voor het Allerheiligste, welks torsen hem te zwaar geworden was. De deken uit Rantfoort schreed onder den baldakijn. En met toornende gebaren bewoog kapelaan Everts, achterwaarts lopend, de handen op de plechtige rythmen van den psalmzang der knapen. De boeren en wevers volgden, statig en langzaam, luid hun groetenis sprekend tot de Heilige Maagd. Ernstig stonden hun trekken; hun ogen staarden naar den harden grond of vaag vooruit in het nevelig blauw. Elbert Meulenaar ging trager dan ooit; de lage winterzon vermoeide zijn ouden blik; het hard-op bidden onder het voortgaan benauwde zijn adem. Hij zweeg; zijn ruig-omgroefde mond plooide droevig neer; hij dacht niet meer aan den ommegang, aan de grijsaards en knapen voor en naast en achter hem; hij zag het hoofd van Swaantje, ziek in de donkere bedstee, klagend dat zij voor het eerst niet meekon met de processie. De jaren waren toch snel gegaan, vond hij; het was zajen geweest en majen, ploegen en mesten, kinderen groot brengen en ze verliezen. Toen prevelde hij weer het Wees Gegroet mede en dacht hoe Ciska en Grietje, twintig jaar geleden, als witte bruidjes sparregroen en papieren rozen hadden gestrooid voor de voeten van den priester die het ostensorie droeg. Bezorgd zag Jaap Bakker, de broerszoon van Swaantje, nu-en-dan naar den ouden man. En tege- De Ondergang van het Dorp. 8. 113 lijk was er een vreugde in hem, als hij dacht aan Teun die ginder bij de vrouwen en meisjes liep, als hij dacht aan het voorjaar, aan de beloning van zijn geduldige trouw. Over al hun hoofden, starend en peinzend, gonsde de eentonige maatgang der gebeden en lovingen. Plechtig schreden zij voort langs de hagen hunner tuintjes, langs hun hoeven en stulpen, waar de oudsten en gebrekkigen knielden bij kleine vroom-versierde altaren. Tussen kleurige beeldjes en papierbloemen flikkerde de vlam der kaarsen veeg en nederig( in den winterdag. Dr. Sermans zocht vergeefs naar Liesbeth. ;,Ze is naar de stad," sprak mevrouw De Priest. „Ze was bang dat Van Aken bij haar zou komen staan en haar moeder hen dan zou zien en den vader herkennen .... Fijn van haar gevoeld, is 't niets1" ,,'t Is een bizonder kind," antwoordde Sermans. „Ze hoorde niet bij die boeren. Een wonderlijk archaïsme, zo'n roomse processie,.... wat een verzameling domme koppen!" Mevrouw De Priest glimlachte. „De eenvoudigen, de kinderen!" zeide zij. „Alleen die oude pastoor ziet er wel intelligent uit. Hij moet veel studeren .... Begrijp jij, Sermans, hoe een ontwikkeld mens katholiek kan zijns1" En ook haar vriend glimlachte. Maar Corry Lieflandt trok hem terzij en wees hem zijn beschermeling, den gewezen onderwijzer uit Rantfoort, die met zijn fotostel op een tafeltje van Boersink stond en de processie kiekte. Zij wilde er ook op; het zouden nieuwe prentbriefkaarten worden. „Waar is OldeweyS1" vroeg zij.^„We moeten er allemaal op. Waar is hij nuS1 Ik zag hem zo-even nog..." Doch zij bespeurde hem niet meer. Ginds, waar de weg naar den St.-Thomasheuvel 114 afboog van den brink, stond Herman van Aken te leunen tegen een hek. Hij was nieuwsgierig het doofstomme Marretje weer te zien; hij had haar nog niet ontmoet, daar de Tuinders het arme schepsel nooit alleen uit lieten gaan, sinds hij op het dorp woonde. Verleden jaar, op reis voor zijn zaak, was hij de processie misgelopen; nu hoopte hij dat Marretje er bij was,.... zou zij hem herkennen?1 Hij zag in de reeks der prevelende vrouwen moeder Tuinder naderen, de ogen neergeslagen, de vingers aan den rozenkrans. Doch vóór haar, opeens, ontwaarde hij Marretje Nalis; zij droeg nog het witte kapje, zoals vroeger; haar blauwe ogen staarden wijdopen, haar lippen bewogen onrustig. Zij was oud geworden, vond hij; hoe kon hij vroeger zo dwaas zijn geweest.... En toch, hoe ver had hij 't nu niet gebracht! .... Toen zag Marretje op en herkende hem en den harden glimlach van zijn gelaat. Zij gilde en hief de gebalde vuist, maar zonk neer, verbleekt, de wijde ogenjangstig zoekend in blinden blik. Moeder Tuinder steunde haar hoofd. Uit het gedrang der menigte had^ Van Aken ontsteld zich weggehaast. Een priester was toegeschoten, nam Marretje op, droeg haar een hoeve binnen, gevolgd door Moeder en Teun. Daarbuiten over den zonnigen weg ging de processie langzaam verder. Ü 's Avonds werd zij vervoerd naar het zusterhuis bij den St.-Thomasheuvel. De schrik had haar zwakke hersenen geteisterd; zij bleef rauwe klanken uitstoten over dien man van jaren geleden en haar vingeren bewogen tot ijlende tekens; doch Liesbeth was er niet en Moeder noch Teun begreep die taal. Den volgenden morgen werd Liesbeth gehaald bij "5 mevrouw De Priest; echter, zij was ook daar niet; mevrouw had haar gewacht, den helen avond, tot de laatste tram, den helen nacht nog. En door het dorp ging het gerucht dat ook Frits Oldewey niet was teruggekomen in zijn woning. Men fluisterde zonderlinge vermoedens. Moeder Tuinder en Teun gingen beurtelings Marretje bezoeken. Op hun hoeve was het nu al eenzamer geworden; de onnozele Krelis, die lastig werd thuis, was bij arme lieden uitbesteed. Lammert, de bakker, had het te druk om moeder en zuster vaak te komen zien en hij sliep bovendien het grootste deel van den dag. Nu ook Marretje weg was, scheen in de eenzame oude huizing de sombere stilte weergekeerd die zij zich uit den rouwtijd na Kobus' schrikkelijken dood herinnerden. Moeder en Teun verlangden beiden naar den tijd van het trouwen, naar de zon van het voorjaar over de ruime deel, naar nieuwe stemmen in de oude vertrekken. De schaartijd kwam. Op den eersten vroegen Mei-morgen trokken vijf boeren met hun vee naar de meent. Er waren er drie uit Aarloo, twe uit Nierode. Hier, in Nierode, eindigde een der dorpswegen op den gemenen weidegrond die uren ver zich strekte, westwaarts tot de visserswoningen van Merum, oostwaarts langs Niezel tot een horizont van hoge bossen, in het noorden, twe uur gaans, eindigend in de drassige graslanden langs de zee. Toen de mannen het witte hek naderden, kwam de burgemeester van Nierode met zijn veldwachter over het dijkje te voorschijn en verbood hun de meent te betreden, daar zij geen schaargelden hadden betaald en hun vee niet gebrand was met het merk van Stad en Lande. Hij betwistte hun het recht op den gemeenschappelijken grond: weiden en heiden der Holtmarke behoorden aan de gemeenten, niet aan een luttele 116 groep van boeren, en vanouds hadden burgemeesteren het beheer. | Het was Jaap Bakker die het eerst, met schouderophalen en smalenden lach, langs den ambtenaar trad en zijn zeven koejen vooruitdreef. Hij opende het hek; met vloeken en geschreeuw volgden de anderen hem. De burgemeester kon zich niet verzetten met geweld; hij liet proces-verbaal opmaken door den veldwachter; zelf ging hij heen en, nog vele moeilijkheden dien dag vrezend, telefoneerde hij om militairen bijstand uit Rantfoort. Hij hoopte, onder de bescherming der soldaten, het vee dier weerspannige boeren bijeen te doen drijven in een weidebocht, wellicht beslag er op te kunnen leggen in naam van Stad en Lande. Doch de boeren waren slim; zij hadden de meent niet verlaten en bleven in de nabijheid van hun vee. Van verre zagen zij de soldaten bij het hek, hoorden zij de luid-twistende stemmen hunner woedende dorpsgenoten die niets vermochten tegen de bedreiging van kogels en bajonet. In Aarloo werden de vrouwen bezorgd over het wegblijven der mannen; er ging tegen den avond een gerucht over soldatenvolk, over den gehaten burgemeester van Nierode, over ernstige beroering. Met twe vrouwen liep Teun Tuinder naar Nierode, den kortsten weg, het oude kerkpad door de dennenbosjes; zij droegen een avondmaal voor de mannen en praatten druk en luid. Teun vermoedde wel dat Jaap bij het vee was gebleven en nu hongerig zou rondlopen in de vochtige meent. Doch hij was bedaard, niet twistziek, en zij trachtte zich rustig te houden over hem. f Bij het meenthek werden de vrouwen niet doorgelaten; er stond een toornige menigte; telkens werd de naam van den burgemeester uitgeroepen met spot. 117 Maar hij bleef onbeweeglijk staan bij het hek, in de zekerheid van zijn plicht, naast de soldaten. Toen zag Teun op de duistere weide gestalten van mannen. Daar moest Jaap zijn; en hij wist niet dat zij hier stond, met zijn warm-gehouden maal onder een wollen doek. Hij moest toch eten vóór den nacht... Zij wilde hem verzorgen; zij zou bij hem komen, al stonden er honderd burgemeesters en duizend soldaten voor de meent. Zij liep langs de paden die zij wel kende, ook nu in den avond, naar een hoeve waar zij een vlonder over den greppel wist. Zij dorst de andere vrouwen niet te wenken en sloop stil heen. Zo kwam zij bij Jaap, schaterend om haar slimheid. Zij wilde hem mee terug hebben naar Aarloo, niet gelovend dat de burgemeester van Nierode het weidende vee nu nog in beslag zou durven nemen. En ook de anderen, hongerig en koud geworden, verlangden naar huis. Met zessen naderden zij het hek. Doch de soldaten riepen hun toe dat zij er niet door mochten, op hoog bevel. Jaap Bakker lachte, zoals hij 's morgens gedaan had, en liep voor de anderen uit. Hij zette den voet op de latten van het hek. Toen hoorden zij uit den donker de scherpe stem van den burgemeester: „Je bent gewaarschuwd, lummel. Niet erover, of er wordt gevuurd!" „Jaap!" gilde Teun, „pas op voor die smeerlap! Blijf hier!" „Hij durft toch neit!" schreeuwde Jaap terug en sprong over het hek. Doch tegelijk had dezelfde harde stem „vuur!" geroepen, een schot knalde en er krijste een gil boven toornig stemmengemurmel uit. Teun lag geknield bij het stüle lichaam van Jaap: „O Jezus, o Jezus, hoe is't mogelijk!" Wanhopig 118 huilde zij en hief de handen smekend op. Toen, bij het licht ener lantaarn het bloed en de brekende ogen ziende, vloog zij dreigend op den burgemeester aan: „Jij bint de moordenaar! Jij hadt de kogel moeten hebben!" Terwijl de Aarloose vrouwen haar tegen hielden, droegen mannen van Nierode den stervenden Jaap Bakker naar de pastorie. Hij kreeg, bewusteloos, het Heilige Sakrament des Oliesels. Doch toen moeder Tuinder met Tymen Bakker, Jaap's enigen broer, nog dien nacht in Nierode kwam, herkende Teun hen niet meer, herkenden zij haar niet. Haar gelaat was verwrongen, haar ogen stonden wild, terwijl zij schel lachte. Zij gilde Jaap's naam en ijlde van het huwelijk, van de boerderij, van den moordenaar. Zij werd den volgenden morgen vervoerd naar het zusterhuis, nabij den stillen St.-Thomashof, waar drie dagen later, onder het geurende jonge groen, de begrafenisstoet van haar bruidegom ging. Nu was moeder Tuinder op de grote hoeve geheel alleen. Zij nam ter hulpe een jonge meid uit Niezel. Maar 's Zondags was die weg naar haar ouders. Dan kwamen, des avonds, geregeld iedere week, de oude Meulenaar en Arthur de Bie met haar praten en zij zagen haar verouderd terug bij elk bezoek. Zij sprak altijd van haar gangen naar den kerkhof 'en het gesticht; geen Zondagmiddag verzuimde zij dien gloejenden zomer. Op een Zondagavond in het begin van September, toen de beide mannen vertrokken waren, liep zij hoofdschuddend rond over de schemerige deel, door het kleine keukentje, in de moje pronkkamer van het voorhuis. Zij praatte halfluid en vroeg zich af waartoe alles nog diende in die grote woning: het leven was hier toch gedaan,... geen kleinkinderen zou zij er 119 rond zich hebben. En dan dacht zij aan jaren geleden, toen haar man en Kobus nog leefden. Van Kobus was het nu al tien jaar. Aan Lammert, den oudsten, had zij niets; zij zag hem zelden. Het was vreemd, dit oude huis zo eenzaam nu. Lammert zou het later doen afbreken en er zouden nieuwe huizen komen, prachtige villa's misschien. Hij kon de meubels, het snijwerk, het porcelein verkopen aan mensen uit de stad, die hier zouden rondlopen in haar pronkkamer, over de deel waar zij met haar kinderen 's winters het vee zat te melken. Waarom moest dat gebeurend Waar was het nuttig toef" Mompelend, zacht-lachend, terwijl het oude hoofd beefde, nam zij de petroliekan en goot die leeg over het stro en de lakens van haar bedstee. Zij trok onder den koffiepot het lichtje weg, deed de lakens branden en liep haastig door de kleine deeldeur naar buiten, den stillen avond in. Toen een half uur later de meid uit Niezel terugkeerde, zag zij een vlam door het rieten dak slaan en een duisteren rook dringen uit schoorsteen en vensters. De grote hoeve der Tuinders brandde: het harde droge hout der eeuwenoude balken barstte uiteen; de knoestige reuzen-armen der linden schroeiden onder den lajenden gloed. In het bedauwde gras van het Sint Thomaskerkhof, op de plek waar het graf van Kobus was geweest, werd moeder Tuinder den volgenden morgen dood gevonden. IX. DE HERRIJZENIS VAN SINT-BRUNO ENKELE DAGEN LATER REED. MR. Hendrik Bolaert naar Aarloo. Smartelijk had het gerucht der ramp hem getroffen; nu wilde hij den bouwval zien dier oude huizing waar een 120 herinnering leefde aan uren van geluk en jonge verwachting. Hij begréép dat het voor het laatst zou zijn. Geen struik zou er blijven in den moeshof, geen steen van het eeuwenoude fundament in den trouwen bodem. .Hij had het morgenlicht zo vaak zien fonkelen in de dauwdroppen der geschoren beukenhaag, over het vochtige grasveld; hij had zo vaak liggen turen naar de ijle voorjaarsschaduwen der linden op den verweerden gevel; hij kende den geur der bloesems zo goed. Er zou niets van blijven. De donkere deel met haar ruige zuilen en binten, het sierlijk snijwerk der betimmerde vertrekken, al die vrome arbeid van een lang-vergaan geslacht was nu ook heen voor goed. En toch, zo dacht hij, dit einde was schoner dan de afbraak door onverschillige handen, dan het roven der oude volkskunst uit het oord harer geboorte. Hij zag den puinhoop, smeulend onder de zwarte as. Boven de gestorte muren stond alleen het oudste metselwerk nog hecht, de zware wand van granietkeien en leem. Vertrapt, vermodderd onder de voeten der blussers lag de weide rondom; het zware geboomte was verkoold. Hij beet zich de lippen, hij keerde snel den teugel, toen hij achter de ruw-geschonden haag Boersink en Herman van Aken bemerkte. Met brede gebaren scheen de hotelier het terrein te meten en te tekenen in de lucht. Hendrik Bolaert reed terug langs de binnenpaden van Nierode; stapvoets ging zijn paard door het mulle zand. De vergankelijkheid van wat hij schoon vond, de meedogenloos-vernielende macht van den tijdjjedroefde hem. En geen jonge schoonheid werd geboren. De oude was een schepping van eeuwen geweest, niet met énen greep gevormd doch langzaam gegroeid. Nu, in het korte tijdperk van zijn eigen leven, had hij de wisselingen snel zien gebeuren; 121 maar al wat m'euw voor zijn ogen was ontstaan vefachtte hij, vond hij dwaas en onmachtig. Hij voelde opeens dat het niet goed geweest was, de stille afzondering van den Ravenhorst te verlaten. De herinneringen hadden gesluimerd, doch gestorven waren zij niet. Hij had zich bevrijd gedacht van een Zwoelen druk, van de gevolgen ener daad die hij als een jonge dwaasheid had leren zien. Ja, het was schoon geweest, maar dwaas.... Rustiger had hij, al die maanden, gedwaald door de lanen van het landgoed; hij had genot gevonden in vriendelijke gesprekken met de pachters der hoeven, met de melkers die naar de lage weiden gingen in het dalende middag-uur. Waarom was hij uitgegaan naar dien droevigen puinhoopd Waarom had hij opnieuw de smart gevoeld van het onherroepelijk versterven der dingend.... En een zachte weemoed doortreurde hem. Het gekras van een gramofoon deed hem opzien; hij reed voorbij het hek van Dr. Lankema's sanatorium, langs de omheining van het luchtpark. Er klonken daar stemmen en een schril vrouwengezang. Hij herinnerde zich dat het huis weer bewoond was; de oude Piet van Aken had hem alles verteld. Lankema was getrouwd met de gescheiden mevrouw Sermans; Dr. Sermans zelf had in Corry Lieflandt een hechter trouw gevonden; Frits Oldewey, met Liesbeth naar vrienden in Nunspeet gevlucht, wachtte daar de gerechtelijke uitspraak zijner scheiding af; Sam Loeb verdreef intussen de eenzaamheid van Mien Oldewey. Na de dwalingen hunner eerste verlangens hadden de paren zich harmoniser gevormd .... Hendrik glimlachte pijnlijk. Waarom moest de verwarring dier zoe kende lieden zich uitleven te midden van de eenmaal stille schoonheid dezer streekd Zij hadden de schoonheid gedood en hun eigen arbeid bleek ledig. Hun wijsbegeerte, hun kunst was een ijdel dorsten naar 122 ongeziene vormen. Doch zij waren de enigen niet. Ook spekulanten hadden zich meester gemaakt van den ouden bodem; zij kenden geen eerbied en geen schoonheid, zelfs niet de vale begeerte er naar; de wouden rooiden zij, de oude hoeven vielen onder hun moker; en aan brede kalè wegen bouwden zij hun pronkende woningen. De weemoed in hem verscherpte tot vertwijfeling. Tegen den middag kwam hij terug van den langen tragen omrit. Toen hij in de verte der herfstelijke laan de statige muren van den Ravenhorst zag, werd het weer rustig in den peinzenden man; hij luisterde naar de stilte, hij staarde op in het grijze nevellicht van het bos, over het verlaten voorplein- Duister onder dichte klimop gluurden de lage vensters van tuinmanswoningen en stalling; de takken der linden bogen langs het rode pannendak. Op den groenen gazon stond het marmeren beeld ener bloemenstrojende jonkvrouw in een bed van dahlia's te treuren. Langs de verweerde muren van het huis, rond de hoge geroede vensters, slierden sluiers van donker-roden wingerd; als in droppelen brandende robijnen lagen de dode lovers op de stenen guirlanden, op de randen der twe grijze vazen, over de treden van het bordes. En hoog achter het zwijgend gebouw met zijn starende vensters wrongen de ruige toppen der eiken in den bleken damp van den September-hemel. Daar luidde over de stille verkleurende bossen de oude klok het midden van den dag. En Hendrik dacht aan zijn vader; was hier niet overal de schone vrede van dien beminden grijsaard?".... Hij had het paard aan den knecht overgelaten; hij was de bibliotheek binnengegaan. Met den eersten blik bemerkte Jhr. Jan Bolaert de melankolise trekken van zijn zoon. Hij wees hem de 123 vensterbank en legde den ouden Vergilius ter zijde. Geduldig wachtte hij. Toen begon de jonge man al zijn leed te verhalen, zijn verwachtingen, zijn teleurstellingen, zijn afschuw van de nu geschonden pracht dezer streek. Hij had het geluk willen nemen waar hij dacht dat het zich bood, doch hij had gedwaald; hij had eenvoudig willen leven met eenvoudigen, doch het was hem schijn gebleken; hij had met schoonheid het leven voor anderen willen omringen, doch hij zelf had mede de handen geslagen, zoals de brute spekulanten, aan de eeuwenoude heerlijkheid van dit land. Waarheen nu zich te wendend Als kluizenaar zich begraven in de eenzaamheid, de ogen, de oren moedwillig sluitend voor het luider groejende leven der maatschappij?1 Hij wist het antwoord niet. De vader knikte; hij begreep de klacht van zijn zoon. Ook hij had de verwording der landstreek met weerzin aanschouwd. Doch zijn oog was niet hier gebleven; verder had het gereikt, naar andere landen, naar latere tijden. Wat was de kleine wereld van hem Zeiven, wat waren de luttele jaren die hij beleefde?" De wereld was zo groot, was grenzenloos, en ook de tijd was niet te meten.... Waartoe dan jammeren om eigen kleinen rampspoed?1 Maar hij begreep ook, — hij had het vaak overwogen als zijn gedachten afdwaalden van Plato's Staat, van Maro's Bucohca, — hij begreep ook dat de groei der dingen op schone wijze geleid kon worden. Toen sprak hij: „Henk, wij gaan samen reizen. Wij hebben al lang behoefte aan andere lucht en ander uitzicht. En sinds jaren verlang ik het moederklooster onzer Carthuse te zien, de stichting van Sint Bruno. Ik ben oud, maar het kan nu nog. Wij gaan zodra mogelijk!" De zoon kuste den vader op het voorhoofd; hij drukte zijn hand en glimlachte weer, 124 Een week later reisden zij zuidwaarts, met een korte rust in Parijs, dat zij beiden kenden. Eindelijk, op een wilden avond in 't begin van Oktober, zagen zij het maanlicht over de kale rotsen van het Isère-dal. Toen, na enkele morgens, bracht een klein rijtuig hen in de koele schemering buiten Grenoble. De grauwe nevelschaduw der vallei verijlde in het gulden licht dat langzaam over de hellingen zonk. De herfstdag, op de roest-rode rotsen, over de vergeelde geboomten, klaarde al goudener en blauwer. Bij Voreppe besteeg de weg het woester gebergte, het massief der Grande Chartreuse. Zij reden, zwijgzaam nog in het eigen stille genot van den sterkenden berggeur, langs St. Laurent, het ruisend ravijn op van den Guiers, tussen de dreigende muren der rotsen, waar de weg was uitgehouwen of opgemetseld boven de steilte. „En toch," zeide Henk opeens, aarzelend even, „ook hier de sporen der mensen die overal zijn doorgedrongen. Achter ons, in St. Laurent, de hotels, de stoomtram, de cars-alpins, de mannen met vergulde pet. Hier de gevaarloze weg, waar vroeger niets was dan afgrond. Waar is de onbetreden natuur nog, vaders"' De grijsaard schudde het hoofd. Hij zag peinzend op naar de geheimzinnige gesteenten boven zich en sprak: „Ken je de legende van Sint Bruno, Henks*.... Te St. Pierre, waar wij straks komen, woonden in zijn tijd al enkele gezinnen. Zelfs hij vond deze bergen niet helemaal onbetreden meer. En toch is het lang geleden, heel lang".... De jonge man zweeg. Toen hernam zijn vader: „Het was in de eeuw na het jaar Duizend, het jaar der verschrikkingen voor de Christelijke wereld, die het eind der tijden gekomen dacht. Oorlogen en pest 135 teisterden de volken, en de zeden, zelfs der eerste priesters, waren tot een dierlijke wildheid ontaard. Bruno, gekozen tot Aartsbisschop van Reims, had het hoge ambt van zich gewezen, zijn bezittingen onder de armen verdeeld en de stad in stilte verlaten. Met zes gezellen die, evenals hij, van alle aardse heerlijkheid hadden afstand gedaan, doolde hij nu rond, zoekend naar een rustoord, dat hij zelfs niet tussen de eenzame sneeuwketens der Belladonna vinden kon. Zo bereikten zij Grenoble, ook toen een schone en machtige stad, en bezochten Bisschop Hugo, die 's nachts tevoren in een droom de onbekende gebergten ten noorden der Isère gezien had en daar, tussen wouden en rotsen, een heerlijken tempel, waarop zeven stralende sterren zich neerlieten. De vrome priester geleidde de zeven zwervende monniken een eind weegs in die wildernis van afgrond en woud, tot op een plek waar nu nog reusachtige rotsblokken het ravijn vernauwen. Daar nam hij afscheid van hen. In een grot bleven de eenzame mannen wonen, ver van de zondige wereld die zij verfoeiden en, wie zal het durven ontkennen, wellicht ook vreesden. Arme vrome gezinnen, huizend waar nu St. Pierre ligt, brachten hun voedsel. Doch Bruno zelf drong vaak dieper in de duistere woestenij, om zich af te zonderen in gebed en betrachting der goddelijke dingen. Eens, op een avond, was hij zeer ver gegaan, zich vastgrijpend aan takken en doornige planten, over bemoste stenen kruipend langs de helling der rotsen, terwijl de beek loeide in het enge ravijn. Hij sliep dien nacht onder de wortels van een ouden beuk, die, uitgespoeld door de regenstromen, als een gewelf over hem bogen. Bij het eerste licht ging hij verder. Eindelijk, hoog tussen de bergen, opende zich een brede dalkom die hij doorging langs den vlakken 126 oever der beek, tot waar haar bron in den altijd donkeren woudnacht uit de rotsen springt. Daar, op een klein, haast ontoegankelijk plateau, rustte de zoekende man. Hij overzag de opene ruimte van het dal, den groenen weide-oever der beek en, tegen de hellingen opstapelend, de zwarte scharen der pijnbomen, tot aan de steilte der naakte toppen golvend van zonlicht en ruisend van wind. Toen knielde hij neder, want hij voelde den adem des Scheppers die over alles waarde, over deze geweldige natuur die door Zijn hand nauwelijks scheen te zijn verlaten. Geen geluid der wereld klonk er; want dagreizen ver was de hoge vallei aan elke windstreek omringd door loodrechte bergwanden en begroeide kloven, waar geen voetpad zelfs doorheen voerde. De vrome man hoorde een enkelen vogel, het melodies gezang der bossen, nabij en ver, en hij zag het zuivere hemellicht meer-en-meer de donkere diepten winnen. Daar, in de verlatenheid der ruige bergen, wilde hij het heiligdom bouwen zijner aan God gewijde afzondering. Het werd een ruwe hut van dunne beukestammen, gedekt met sparretakken en door varens en mos versierd. Met zijn zes getrouwen zong de Heilige er den Dienst, ongeweten van de wereld, verzonken in een leven dat hij voor goed van die wereld afgesneden dacht. Hij waande zich vergeten door het mensgewoel.... En zij waren gelukkig. Wat was hun de woelende mensenwereld geweest» Een hijgen naar genot, een jagen naar vergankelijke eerbewijzen en rijkdommen, een verwerven van zondige vrouwenliefde en kortstondige vriendschap. Het was alles ijdelheid en yerwajend stof. Zij hadden steden zien verbranden in den oorlog; zij hadden milddadigen zien sterven door de pest, misdadigers triumferen over de wereld; zij hadden geliefde vrienden ontrouw zien worden 127 door verleiding van goud. Doch God bleef de Eeuwige, die altijd geweest was en altijd zou zijn en aan de verheffing tot Hem gaven zij nu al hun dagen, al hun bepeinzingen. De wereld daarbuiten had hen echter niet vergeten; de extatise mannen leefden nog op aarde en de aardse banden hjelden hen van ver. Paus Urbanus II, een van Bruno's vroegere leerlingen, ontbood hem tot zich, ter hulpe in den strijd tegen de keizerlijke macht. Hij gebood, als Stedehouder Gods, den wijzen man, wiens raad hij niet kon ontberen, onmiddellijk te komen naar de Eeuwige stad. En Bruno gehoorzaamde. Doch na een jaar volgden hem zijn zes gezellen, die de eenzaamheid zonder zijn sterkend woord niet meer konden dragen. Hij zond hen terug in de oude wildernis, om daar een veilige haven te stichten voor de vluchtenden uit het leven. Brieven schreef hij hun, uit welker bladzijden later de regels der Carthuizerorde werden opgesteld. Zelf bleef de grote versmader der wereld in Italië. De Paus stond hem toe een nieuw klooster te bouwen in Calabrië, aan de woeste kust van Squillace. Binnen die muren is hij gestorven, op hogen leeftijd, raadgever van het hoofd der Christenheid, maar met de smartelijke verlangens steeds gericht naar de kluizenarij in het donkere dal der Alpen, waar, zo korten tijd ongestoord, zijn geest zich tussen de strevende bergwouden had kunnen verheffen tot den Oorsprong der dingen". Jhr. Bolaert zweeg even en vervolgde toen: „Sint Bruno had de eenzaamheid, wellicht ook zich zeiven, meer lief dan de mensen. Wie zal den storm begrijpen die zijn geweldige ziel heeft bewogen, toen de vertegenwoordiger van God hem beval terug te komen in die verafschuwde en gehate wereld, zich opnieuw te verdiepen in een strijd dien hij slechts kon zien als een strijd om aardse macht. Hij had die 128 aarde te vroeg vergeten. Misschien had hij gelijk, en zo de hele mensheid eens gedaan had als hij, waar zou de mensheid van nu dan zijnd Maar het is nu eenmaal niet zo,.... de mensheid volgt geen heilige asceten, geen zieners en kluizenaars. De mensheid gaat haar eigen wereldsen gang. En wie weet, als de Heilige Bruno in dit leven terugkwam, wie weet hoe hij de mensheid anders zou oordelen ... Hendrik antwoordde niet op de woorden van zijn vader. Hij lachte en zag moediger, milder de dingen aan. Schallend ijlde de beek door de diepte; boven de verweerde steentoppen gleden witte najaarswolken statig in het middagblauw. De weg boog steiler langs den afgrond, onder roden gloed van zwaar geboomte. Toen bereikten zij het klooster der Grande Chartreuse, in de kom van pijnwouden en zonnige hellingen. Twe dagen later, na den middag, verlieten zij St. Pierre. De oude heer Bolaert had genoten bij den omgang door klooster en binnenhoven. Zijn eigen Carthuse en haar historie werden er hem dierbaarder door. Maar het had hem leed gedaan dat de monniken geen nachtverblijf meer gaven aan de vreemdelingen, die nu hun toevlucht moesten zoeken in de hotels van St. Pierre de Chartreuse. Vroeg waren zij ter ruste gegaan; en vroeg, lang vóór den dageraad, hadden zij hun muildieren bestegen, den gids volgend door het koele wouddonker, langs de eenzame kapel van St. Bruno, naar den stormigen top van den Grand Som. Daar was de verrukking over de schoonheid der aarde in Henk weergekeerd; uit de nachtnevelen waren de wilde spitsen, de stille groene meren langzaam ontwaakt; de wereld scheen hem te geweldig voor de kleine slechtheid der mensen. De Ondergang van het Dorp. 9. I2Q Nog vervulde hem de schone herinnering aan dien morgen. En terwijl zij den ontzaglijken rots-tand der Chamechaude naderend zagen, om wier spits gouden wolkjes dreven, sprak hij met berustenden glimlach tot zijn vader: „Ik dacht opeens aan uw laatste woorden op onzen heenrit: wat zou Sint Bruno zelf voelen bij de verandering zijner eenzame bergen, zijner bescheiden kluizenarij, als hij op kon staan en terugkomen in dit land?1 Zou hij droevig zich afwenden, of zou hij meelijdend en vergevend het aanziend" „Hij zou vergeven," antwoordde de vader. „Zie, het is eigenaardig dat een andere legende — de vorige was zuiver historie — dat een legende van zijn opstanding spreekt. De geschiedenis herhaalt zich steeds, — een oude en afgezaagde waarheid! Jijzelf, Henk, met je illuzies en ontgochelingen, bent niet nieuw in de historie ...." „U dwaalt wat af, vader." „Toch niet,.... ik wilde zeggen dat ook Sint Bruno's herrijzenis misschien een legendarise herhaling is van de opstanding van Christus,.... zoals de duivel-verzoeking van Sint-Gerlach aan de heuvelhelling bij Maastricht slechts een ektupon is van Christus' beproeving op den berg." „U dwaalt weer af. Wat zegt die legende van Sint Bruno's herrijzenis?"' De oude heer hernam: „Het moet kort geleden gebeurd zijn.... Zie mij niet scepties aan, Henk! Legenden zijn zo waar als de historie zelve, zegt pastoor Hedel,.... het is kort geleden gebeurd, misschien voor een vijftiental jaren, dat de Heilige uit zijn graf in hetCalabries klooster verrezen is. Hij wandelde noordwaarts, langs den voet der Apennijnen, als een simpel pelgrim, in zijn zeer oude en versleten pij. Niemand, zelfs niet de broeders 130 der Certosa van Pavia, herkende in hem den heiligen Stichter der Carthuizer-orde. Hij toog de Alpen over, het dal der Isère door en bereikte op een nacht het kleine rotsplateau, waar hij voor acht eeuwen zijn kluizenarij onder de zware gesteenten en donkere woudschaduw verborgen had. Hij zag er een gemetselde kapel en het verdriette hem dat hij deze onvergetelijke plek niet weervond gelijk hij ze, na 's Pausen bevel, verlaten had. Hij zette zich neer op de wortels van een beuk en peinsde. Slapen kon hij niet, hij die acht eeuwen geslapen had. Hij peinsde over zijn streven van eertijds, zijn afzondering van de mensheid, tot de schemering weer klaarde achter de toppen. Hij stond op en zwierf de landstreek rond, van St. Pierre tot St. Laurent, en hij was verwonderd over de daden der mensen; hij was verwonderd over den breden bergweg, over de hotels, over de ontzaglijke kloostergebouwen, die de helling der oude weiden bedekten. Hij trad dien avond de kloosterpoort voorbij en zocht de verlaten kapel. Daar wendde hij zich naar het dal en sprak deze woorden: O pijnlijke terugkomst in mijn oud geliefd land! Nu ik den nacht weerzie, dezen zilver-gouden nacht onder het dak van lover dat mijn eenzaamheden dekt, nu zie ik ook dien eersten nacht weer voor mij, dien ik doorwaakte in de geheiligde stilte van de bergen en wouden Gods, hier op deze zelfde plek. Wij waren gekomen over de voetpaden van houthakkers en kolenbranders, tot ook die verdwenen in het zwartste van het ravijn. Toen zetten wij onze schreden op de rotsen der bruisende beek en klemden ons aan de neerhangende takken. En wij bereikten dit hoge en verborgen dal. Op een nacht, toen de hemel lichtte van fonkelende sterren, ging ik alleen verder, tot hier, tot de bron van den bergstroom. Hier was ik alleen,... en de strijd der wereld was verre,.... haar stemmen 131 onhoorbaar achter de ongenaakbare muren en peilloze afgronden, die tot den gezichteinder lagen onder de zwart-groene golven van onmetelijke nooit-betreden wouden. Dat was de door den Schepper gebouwde verwering onzer Hem gewijde overpeinzing, onzer wereld-vergetelheid. En die eerste nacht, dien ik nu weerzie, was de schoonste mijns levens. Toen zag ik de Eenzaamheid en ik hoorde de Eenzaamheid en mijn ziel was de Eenzaamheid zelve. Eenzaam met den Schepper en Zijn heerlijke werken. Want waar de wereld der mensen niet is, daar is de stem en de wereld des Scheppers. Helaas! hoe kort duurde die overgave der gehele ziel aan de Goddelijke dingen! Een stem uit de mensen-wereld, de weerklank van Gods stem, de wil van Gods Stedehouder te Rome, riep mij weg uit de hoge streken waar de ziel één is met haren God. Maar ik had den weg gewezen tot de verrukkende hoogten en eeuwen lang leefden mijn volgelingen inde woonstee der stilte. Doch zouden ook zij mij nog herkennend .... Niemand herkende mij. De wereldlingen voor de grote taveernen hebben den zwervenden monnik bespot. Wat zoeken zij hier, in mijn wildernis;1 Waartoe die brede wegen, die geschonden rotswanden, die likeurfabrieken, die draden gespannen van paal tot paal, die loejende toverwagens „Vijftien jaar geleden, vader! en dan auto's!" zei Hendrik. „Ieder legende-verteller voegt er 't zijne bij," antwoordde Jhr. Bolaert. „Laat mij die kleine vrijheid! Sint Bruno verwonderde zich over het doel der vreemden, der zingende wandelaars, der cars-alpins, der hotelportiers, der kelners. Zoeken ook zij wellicht de eenzaamheids1 zo vroeg hij zich af; zoeken zij de verhevenheid der wonderen Gods, willen zij Zijne stem beluisterenS1 Maar hebben zij niet het recht, als 132 schepselen van dien God, hun woningen te bouwen in het diepe ravijn, zoals ik eens mijne hut er bouwde?" Mocht ik eisen dat de aarde onveranderd van aanschijn zou blijven, zij die zelve een veranderlijk en sterfelijk ding isd .... Acht eeuwen! De mensheid is veranderd en de aarde mét haar, en zij zullen veranderen, zij zullen streven en zoeken, zolang de Schepper hen in leven laat. Was dan mijn afschuw van mensheid en wereldse dingen liefderijk en wijsd Was er niet vrees in, mijn Gods" Was het geen zelfzucht en Zwakheid, dat ik mij afwendde van de rampvolle, lijdende, bedrogen, bedriegende, dwaze mensheid en in Uw ongerepte schepping het verloren Paradijs voor mij-zelven, en enkele uitverkorenen, trachtte te vindend Was het geen wanhoop aan Uw macht, geen wantrouwen jegens Uw wijsheids* Mocht ik mij afsnijden van den groej enden boom der mensheid en den zwaren strijd ontvluchtend Is de gevende liefde voor de mensheid niet schoner dan de gebeden en vizioenen der eenzaamheidd Was ik niet een groot zondaar, mijn Godd" „Vader, één vraag nog!" zei Henk. „Hoe zijn die woorden bekend geworden, die de Heilige daar in de eenzaamheid van den nacht sprakd" „Je lijkt een filoloog, beste kerel," antwoordde zijn vader. „Wie vraagt bij een legende hoe wij de gesproken woorden weten! De legende — onze vriend fiedel kan het weten — is waarheid; de legende is die zij is, onaantastbaar. Doch de Heilige man sprak nog meer; hij zeide: De dingen groejen, de tijden gaan voort. God is almachtig en voorzienig; Zijne wegen ken ik niet. Mogen de mensen Hem niet begrijpen, dan toch kunnen zij begrijpen de schoonheid, de verhevenheid Zijner daden. Laten zij hun wegen houwen langs de flank Zijner bergen, hun woningen bouwen in Zijn dalen, op Zijn akkers en duinen, 133 Zijn heiden en weiden! Maar .... moge het in waardigheid geschieden; dan zal de kuituur der mensheid de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen in schone eendracht Toen zweeg St. Bruno. Vóór het eerste hanengekraai verliet hij het plateau der kapel en ging terug naar zijn graf in Calabrië." „Merkwaardig," zeide Henk, terwijl het rijtuig daalde naar de vallei der Isère, „merkwaardig hoe de Heilige zich snel aan de moderne en laaglandse terminologie heeft aangepast!" Hij zag na drie weken de Holtmarke anders weer dan hij haar, in wrevel Cn droefenis, verlaten had. Vergevend duldde zijn blik het verworden landschap; zijn glimlach erom had geen bitterheid meer. Hij voelde nu, zoals zijn vader, dat de wereld niet voor de eeuwigheid in een starre onveranderlijke schoonheid was geschapen; zij leefde en groeide, en alle leven en groei bracht verwelking en nieuwe geboorte. De lieden wier streven, wier wezen hij in afkeer en ergernis had verfoeid, bleken hem slechts werktuigen van een onweerstaanbare macht. De mensheid verbreidde zich over de aarde en de oude eenzaamheden verdwenen. Zij waren eeuwen lang dezelfde geweest, onder deZelfde wisseling der getijden, vol geweldige stilte of ruisend van de dreuning der stormen; de mensheid had die ruige grootheid niet geschonden; zij had woningen gebouwd, burchten, steden, dorpen en buurtschappen, die langzaam waren gegroeid in de langzame tijden. Doch nu waren het jaren van snelle kentering en het baren der nieuwe dingën was smartelijk. Zo veel dierbaars, zo veel lieflijke en verhevene traditie ging verloren; de nieuwe dingen droegen 134 nog niet de verweringsgroeven van het leven; zij waren vaak nuchter en schraal. Doch als er een eeuw voorbij zou zijn over het Holtpark, zouden dan leven en tijd een schone bekoring over die dorre wegen, die zielloze woningen hebben gespreid;1 Hij geloofde het niet; want bij het scheppen waren de eerbiedige liefde voor het verleden, het verlangen naar harmonise schoonheid voor de toekomst afwezig. Zou de kathedraal van Parijs, toen de aartsbisschop haar nieuwe muren en beelden zag rijzen, nuchter en schraal hebben gestaan tussen het geboomte van het eiland;" Hij ontkende het. Zouden de beminnaars der oude tijden geklaagd hebben bij het slopen der romaanse kerk die wijken moest voor ongekende vormend Misschien wel, want elk slopen is een droeve daad; maar toch, de nieuwe vormen ontsproten aan de oude; de nieuwe daad was vol vroomheid en eerbied, vol liefde en wijs overleg. De nieuwe dingen konden toen niet nuchter en afstotend zijn geweest. En Hendrik voelde de onvolledigheid van wat hij op zijn reis bij een frans wijsgeer had gelezen: „ .... toute époque est banale pour ceux qui y vivent; en quelque tempsfqu'on naisse, on ne peut échapper a 1'impression de vulgarité qui se dégage des choses au milieu desquelles on s'attarde." Neen, hij geloofde dat een nieuwe wereld uit de oude zou kunnen opgroejen met een schoonheid die de droefenis om het verdwijnen zou verzachten tot wijze berusting; maar alleen wie het oude liefhad en begreep, kon den harmonisen groei van het nieuwe leiden. 1 Reeds op de thuisreis, enkele dagen nog in Parijs zwervend, was een plan van nieuwen arbeid in hem gevormd en snel tot rijpheid gegroeid. Hij wilde de oude werken der monniken, evenals zijn vader, 135 voortzetten; niet alleen de ontginning der woeste gronden, ook den bouw en het bedrijf der hofsteden dacht hijzelf te leiden. „De kuituur moest in waardigheid naderen tot de natuur; zij zou de stille pracht der eenzame oorden eerbiedigen en in schone eendracht met haar samengaan." Het waren de woorden geweest van zijn vader. En met hem overlegde hij, weken achtereen; zij beschouwden de kaarten, zij reden den Ravenhorst in alle richtingen door. Beiden kozen zij, ten slotte, het erf en de omgeving der Carthuse voor den bouw ener grote boerderij. Nieuwe weiden zouden worden gegraven in de nabijheid, met een wetering naar de oudere vaarten van het landgoed. Piet van Aken, zes-en-zestig jaar al, verheugde zich op zijn rust; hij verliet de eenzame hoeve; Jhr. Bolaert gaf hem een der tuinmanswoningen aan het voorplein van den Ravenhorst. Nog dien winter begon de sloping van het houtvestershuis. Henk reed er vaak heen met zijn vader. Onder de fundamenten hoopte de oude heer nog gewelven van het klooster te vinden. De jonge man echter dacht aan de toekomst en zag met wreed genot de muren vallen, de brede deeldeuren wegslepen, den vloer opbreken waar hij eenmaal Liesbeth voor het eerst had zien zitten, dien zomersen sterrennacht. Hij voelde de pijn van het onherroepelijk vergaan, den zoeten weemoed om het schone herdenken, het trotse geluk van nog openliggende toekomst. Doch zijn vader schudde teleurgesteld het hoofd; in de leeg-gegraven gewelven vond hij geen urnen, geen manuskripten, geen munten; wat gore beenderen wierp de spade der delvers met de aarde op. Intussen waren de bouwplannen met een bekwaam architekt overwogen. Enkele bomen moesten vallen; maar het heuvelig woudlandschap bleef in zijn schoon- 136 heid onaangetast. Op de plek der oude hoeve zou het hoofdgebouw staan; onder het geboomte weerszijds de lagere vleugels. Het ontwerp toonde landelijke vormen: een hoog, door rondgeboogde vensters onderbroken rieten dak; een klokketorentje boven de poort in het midden, waaronder de doorgang was naar vijvers en bloemterrassen; kleurige luiken aan de vensters; grijze ruig-cementen muren. In den enen zijvleugel waren de veestallen, in den anderen de woningen der knechts. De metselaars kwamen in het voorjaar; snel rezen de muren. Op het eind van den zomer hadden de rietdekkers het dak voltooid. De lijnen van een geometrisen aanleg werden zichtbaar op het halfronde voorplein; een nieuwe weg opende door het oude bos. In den sluitsteen boven den boog van den klokketoren hakte een beeldhouwer het embleem der hofstede: een grazend rund onder twe boompjes, op den fond de poort van St. Bruno's klooster. Het volgend voorjaar betrokken de knechts met hun gezinnen de woningen in den rechtervleugel; het vee werd in de ruime hoge stallen geleid; bescheiden en langzaam ving het bedrijf aan, onder toezicht van een vee-arts die iederen dag uit Rantfoort kwam. Naar de dorpen der Holtmarke reden de witte melkwagens der „Carthuse";. naar de steden werden de kisten met flessen verzonden, van Rantfoort uit. Reeds dien eersten zomer was er een kleine winst. En de mare der nieuwe modelboerderij ging snel over het land. Veehouders en bouwmeesters kwamen den aanleg, de stallen, den gang van het bedrijf zien. De perken van het voorplein bloeiden; over de paden liepen knechts; er was uit de open deuren der melkerij een vrolijk gerinkel van emmers. Soms luidde het klokje over de rieten daken met klaren vluggen klepelslag. 137 Hendrik Bolaert had de algemene leiding der boerderij; boven den poort-doorgang waren de kamers der administratie, vanwaar hij en de onder hem werkende ambtenaren het ganse erf konden overzien. Hij stond er vaak te staren voor de opengeslagen vensters, over de vijvers, over het voorplein, naar de donkerte der bossen rondom. Doch zijn oog ging ook met stadige vreugde langs de muren der hofstede, waar de jonge wingerdstekken al kleurden met het najaar. De nieuwheid der gebouwen hinderde hem niet; hij zag hun schone en statige rust harmonies in het statige landschap. Zijn taak vulde de dagen met verwachtingen en bescheiden verheuging, met kleine zorgen soms. Hij zelf arbeidde veel; hij was in de melkerij, in de vroegte, als de morgennevels zijn hoofd al hadden verfrist op den rit door het woud; hij ging met den vee-arts de stallen langs. In rustige woorden wees hij de knechts op hun plicht; hij bezocht hen in hun woningen en kende hun leven, hun gezinnen. Op een morgen, nog voor het einde van het jaar, werd Jhr. Jan Bolaert bewusteloos gevonden bij het haardvuur, achterover in den zwaren leunstoel. Het was een plotselinge verzwakking door ouderdom. De grijsaard zelf begreep het, toen hij te bed lag en Hendrik bij zich zag zitten. Hij nam de hand van zijn zoon en sprak: „Treur maar niet, Henk. Ik ben tevreden; ik heb mijn aandeel van het leven gehad, een burgerlijk onbewogen leven. Te midden van mijn lieve boeken heeft de tijd mij neergeslagen. Het moest immers komen ...." Hij rustte even en zag zijn zoon glimlachend aan. „Er wordt ons zoveel ontnomen dat wij schoon vinden en liefhebben; waarom ook niet het leven zelf! 138 Zullen wij het ooit betreurend Er was zoveel droevigs op aarde, niet voor mij, Henk, maar voor anderen, en ik stond er machteloos tegenover." Weer poosde de oude stem; de wijde ogen staarden naar buiten, zochten het bleke winterlicht. Een gouden nevel hing er om de vrachtige witte toppen van ,het woud; de sneeuwen stilte lag uren in het ronde. Hij bleef nog staren, terwijl hij hernam met zwakke stem: „Ik ben machteloos tegenover de smarten van het leven der anderen. Ik lig hier nu stil en goed, het is alles schoon en lief om mij heen,.... maar als ik denk aan wat anderen nu lijden, duizenden anderen, dan kan ik het leven toch niet prijzen enkel om mijn eigen geluk. Zij wroeten onder den grond, zij wer ken in fabrieken, op de zee, op de harde akkers; en als zij sterVen is het in enge bedsteden, in donkere vieze krotten. En als ik denk aan het leed dat geleden is, ik heb er vaak aan gedacht bij mijn oude boeken, maar nooit Zb scherp als nu, .... en aan al wat nog geleden moet worden, dan lijkt mij de aarde een zonderlinge woning, Henk, die het toch niet zo erg is om te verlaten. Het zou dwaas zijn ons aardse gastverblijf daarom geheel te misprijzen; hoe kunnen wij, de geschapenen, wij die niets begrijpen en niets weten, wij die zeggen dat de ruimte onbegrensd is en zelf niet beseffen wat wij zeggen, hoe kunnen wij dan oordelen over het doel, de doelmatigheid, de redelijkheid, de schoonheid van al die wentelingen, die wisselingen, die raadselen in ons en om onsd Ik vertrouw wel, mijn jongen, dat de maker van dit alles wijzer zal zijn dan wij.Misschien laat hij mij straks in rijker bewustheid ontwaken,.... misschien niet,.... het zij zo." Henk had ook naar buiten getuurd in het stille winterlicht. Nu zag hij dat de ogen van zijn vader gesloten waren, dat de borst zwak hijgde. Het was 139 de laatste kracht geweest. Hij boog zich over het ingezonken gelaat en fluisterde: „Vader, u spreekt te veel, te druk; u moet wat rusten." De bleke lippen glimlachten nog even. Toen vielen de trekken in vaste sluimering. Doch eer de dokter uit Rantfoort, eer de zuster uit het gasthuis bij den St. Thomasheuvel binnentrad, waren gelaat en handen reeds koud geworden. Drie dagen later volgde een enkel rijtuig de trage zwarte koets door de oude beukenlaan naar den kerkhof buiten Rantfoort. Bij den grafkelder zijns vaders stond Hendrik Bolaert met den dokter en een verren verwant zijner moeder. De zonderlinge anachoreet van den Ravenhorst was in de gemeenten der Holtmarke weldra vergeten. Slechts de oude pastoor Hedel, die het doodsbericht van kapelaan Everts vernam, zeide den avond na de begrafenis: „Ik mocht hem wel lijden. Maar het is mij altijd een raadsel gebleven hoe zo'n ontwikkeld man protestant kon zijn." X. HOLT MARKE'S BLOEI BOERSINK RUSTTE NIET, RUSTTE NOOIT. De bloei, de beschaving der Holtmarke was het doel van al zijn streven geworden. Hij lag des nachts uren lang wakker en sprak half-luid met vloeken en zacht gegrinnik. Op een zomeravond liet hij plotseling een auto voorkomen en raasde naar Amsterdam. Een telegram in de sportrubriek van het Handelsblad seinde dat 140 de jonge Alfred Zur Mond te Frankfurt a.M. zijn diploma als aviateur had behaald met prachtig sympathieke vluchten. En een geweldig beeld stond als een bioskopies tafereel opeens in Boersink's gedachten: vliegdemonstraties op de Holtmarkse heide, duizenden tezaamgeijld om het voertuig der toekomst den dampkring te zien beheersen Hij moest terstond de voorspraak, de medewerking hebben van den vader. De oude Zur Mond had aandelen in het PaviljoenHoltpark, in hotel Boersink, in de Maatschappij tot exploitatie van bouwterreinen voor Aarloo en omstreken. Hij begreep het belang van Boersink's plannen. Doch hij was bescheiden en wilde niet zijn zoon, den onbekenden beginner, op den voorgrond dringen; hij ried Boersink de uitnodiging van oudere aviateurs, van reeds bekende namen, van mannen die in Europese rondvluchten hadden medegedongen: Potkool en Klaarbeker. Hij telegrafeerde zelf aan deze heren, met wie hij autoracen had volbracht en in Riche en Métropole gesoupeerd. En toen den volgenden morgen de motor weer onder hem gonsde, had Boersink de zekerheid van een nieuwe grootse reklame voor de Vereniging van Vreemdelingenverkeer. Hij nam de zorg op zich voor publiciteit, voor den bouw van tribunes, voor de omperking en effening der gronden. De burgemeesters der vier gemeenten verhuurden hem een vlak stuk der heide, westelijk aan den Rantfoortsen straatweg. Tegenover den ingang van het Holtpark werden in het akkermaalshout drie entrees gerooid voor het vliegterrein. Een vierde toegangsweg liep over den eng, langs het Chinese paviljoen van Boersink. Potkool, Klaarbeker en Zur Mond kwamen logeren, gratis, in Van Ouds het Postpaard. De oude Alfred 141 had een versleten Dijon-Bouton tot hun beschikking gesteld. Zij renden, de avonden na hun eerste proefvluchten, met Alida Boersink, de jonge aktrice, de wegen der Holtmarke af, van Merum naar Niezel, van Rantfoort naar Nierode, flirtend en schreeuwend in de veranda's der dorpslogementen. Men kende hen binnen enkele dagen door de ganse streek} in Merum wierp een vissersjongen een zware kei tegen de voorruit der auto. Op een Zondagmorgen had de eerste publieke demonstratie plaats; protesten van Ds. Stoel tegen de ontwijding van den rustdag, op kansel, door ingezonden stuk, per rekwest aan burgemeesters, bleken vruchteloos. Er dreven geen wolken langs den blauwen hemelkoepel; de berken op den heuvelrand bogen onder den drogen strakken wind; het zomerlicht gloeide over de heide. Extra-trams, taxi's uit de naaste steden, landauers, motorfietsen, janpleziers en een vreemde autobus voerden de ongetelde menigten naar het Holtmarkse vliegterrein. Enkele heren en dames zaten in de donkere schaduw der tribune; over den heten grond bewogen de luidruchtige duizenden. Boersink's buffetten, hier-en-daar, lokten met bonte vlaggekleur. De drie balkon-étages van den Chinesen uitzichttoren waren vrolijk van zomerse toiletten; Boersink had de plaatsen tegen deftigen prijs verhuurd. Na kerktijd kwamen de boeren en wevers uit Aarloo langzaam den stijgenden weg opdrentelen. Doch de hemel bleef ledig. De aviateurs waagden zich niet in de sterke luchtstromen. Het was te vijf ure in den namiddag, toen de wind luwde, dat eindelijk Potkool, na het morren en spotlachen der verveelde menigte, tot opstijgen besloot. Hij hing zijn talisman, een blikken lokomotiefje, aan een der draden. Eerst weigerde zijn motor; maar om zes uur reed hij met sierlijke rijzing weg van de aarde. Toen loeide 142 en daverde de heide van het verbaasde juichen; sluiers en zakdoeken wuifden den groten vogel na. Drie en een halve minuut vloog Potkool rond; dan daalde hij, statig en stoutmoedig. Intussen had de jonge Zur Mond zijn eendekker gereed gemaakt, onder de aanmoedigende vloeken van zijn vader. Nog even liep hij naar het buffet, dronk in-enen zijn glas bitter leeg en schudde Boersink de hand. Toen besteeg hij zijn vlieger en zette den motor aan. De vleugels leefden, het vreemde wezen trilde en rees; het scheen een oogwenk te aarzelen; het gierde in wijde zwenking heen. Hoog in het late blauw van den zomerdag bromde en gonsde de geweldige libel, in onmetelijken cirkel boven de purperen verte, in engere buiging rond den f eestelij ken uitzichttoren. Tien minuten duurde het joelen der menigte; opeens streken de vleugels roofvogel-snel. Een gil van angst scheurde toen op uit duizenden kelen; het gekantelde ding schoot vormloos neer tegen de aarde. De oude Zur Mond had de handen voor het gelaat geslagen; Boersink ondersteunde hem naar een buffet en ijlde terug naar den huiverenden mensendrom. Het lijk, snel onder een vlag verhuld, werd er reeds weggedragen; een dokter, en kele kommissie-leden geleidden het. Ineengeknakt lag het vliegtuig tussen de verschrikt gebarende lieden; rood was het dorre zand gedrenkt. Nu de stoomtram luidde van ver en de autohoorns schalden achter het geboomte van den straatweg, nu schoven de doffer-pratende mensen, voldaan over de ontroering van dien levensdag, naar den uitgang. En de heide werd allengs weer eenzaam; de gedekte tafeltjes op de terrassen van Boersink's paviljoenen waren alle bezet. 143 Nog dien avond begon Boersink, met Alida's hulp, aan een lijkrede op den moedigen baanbreker. Doch den volgenden morgen kwam een bericht dat er niet gesproken zou worden, op verzoek van den vader. Twe dagen later droegen zij, te Amsterdam, het lichaam van den jongen man grafwaarts. Honderden volgden den stoet; duizenden stonden langs den weg geschaard. De beroemdste aangezichten der sport werden er gezien; een fotograaf van „Mundus" nam hen, in wijde zwarte wacht geschaard rondom de kist en den heuvel van kransen. Den volgenden Zaterdag verscheen de foto, met kort bijschrift van Potkool en een sonnet van Herman van Aken. Het griefde Boersink dat niet hij voor een passend In-memoriam was uitgenodigd. Ook hij wilde Zur Mond herdenken; hij wilde de wereld zijn eigen woorden van bewondering en vriendschap doen horen. Toen zond hij aan alle vrienden en beschermers der sport een cirkulaire, ter intekening voor een Zur Mond-gedenknaald op de rampzalige, maar in de annalen der aviatiek onvergetelijke heide van Aarloo, waar het zand nog omwoeld was van den val. Er werd schaars getekend; driehonderd gulden bleef ontbreken. Doch Boersink, altijd raadwetend, altijd welsprekend, overtuigde den vader van de noodzakelijkheid der gedenkzuil, zodat de oude Zur Mond zelf het nodige bijstortte. Frits Oldewey ontwierp een schets; veelzijdig werker als hij was, alle techniek overwinnend door de kracht van zijn oorspronkelijken smaak, boetseerde hij het klei-model ener Egyptise zuil, gebroken ter halver hoogte, oud maar eeuwig-welsprekend symbool. Het monument werd gehouwen uit rood graniet. Ver in het najaar was de dag der onthulling, neveligduister onder een killen motregen die over heide en 144 wegen viel. De regenschermen boven de hoge hoeden, plechtig-zwart, stond een kleine schare rond de historise plek. Boersink, haast den ouden Zur Mond, trad vooruit, ontblootte het brede stoppelig-behaarde hoofd en sprak de onthullingswoorden, de zorgvuldig bewaarde lijkrede van dien zomer, waarin Alida de nodige veranderingen had gemaakt. Hij sprak met heftige stem en besliste gebaren, als toornde hij tegen het noodlot. Hij noemde de vliegkunst den sleutel tot de wereld der toekomst, die den mens uit het aardse slijk opheft. „Zullen wij niet weldra op het voetspoor van de martelaars der aviatiek de wegen openen naar de onbekende werelddelen der maan en de bewoners van Mars verbaasd doen staan over onze geweldige techniek;1.... Doch thans, mijne heren," zo eindigde hij met dalende stem, „thans ontbloten wij met diepen weemoed het hoofd bij het graf, neen, bij het nog omhulde gedenkteken voor den jongen moedigen held die een nieuwen lauwer heeft gevoegd aan den roem van onze Holtmarke. Zeldzaam eenvoudig was steeds zijn optreden; geen sprake van die aanstellerij, welke men zo vaak bij beroemde personen aantreft. Hoe eenvoudig en goed vertelde hij nog des morgens dat de wind hem te sterk was! En welk een zeldzaam moje vlucht! Met welk een innige sympathie hebben duizenden hem bewonderd! En ach, mijne heren, thans treuren wij.... Maar wij heffen het hoofd weder op, bij de gedachte dat zijn naam voortleeft bij het nageslacht dat op deze eenzame heidevelden zal rondzwerven. Ziet hier, mijne heren, de door u allen gestichte zuil voor Alfred Zur Mond!" Alida Boersink en Herman van Aken trokken aan de koorden. Het sombere kleed viel. Men drong naar voren en las de gulden letters en cijfers in de zuilschacht. Men fluisterde en drukte met weewarig en De Ondergang van het Dorp. 10. 145 bewonderend gelaat de hand van den ouden Zur Mond. Van Aken wenste Oldewey, die uit Nunspeet overgekomen was, met het sobere kunstwerk geluk. Toen gingen zij heen, naar de auto's en rijtuigen, en weder lag de heide eenzaam, met het eenzame granietzuiltje in den motregen. In „Mundus" verscheen ook van deze plechtigheid een foto, met de rede van Boersink. Hendrik Bolaert vergat zijn vader niet. Het vredigbeheerste gelaat, waar geen toorn en geen vreugde ooit in heftige trekken waren te speuren geweest, de luttele woorden die de wijze stille grijsaard op de middagwandelingen, aan den maaltijd, in de rustige boekerij tot hem had gesproken, hij droeg het alles onverbleekt in zijn herinnering. Hij was nu vaak in die oude kamer der boeken, waar de meubels meer dan twe eeuwen stonden, donker geworden, somber van ouderdom, de tafel met den tinnen inktkoker op het glanzend-gewreyen vlak, de diepe leunstoelen met het verschoten trijp. Hij ordende de papieren zijns vaders, nagelaten archeologise geschriften, overleveringen, aforismen op losse vodjes geschreven, beschikkingen voor de toekomst. Eenzaam voelde Henk er zich en soms stond hij plotseling op, sloot snel de paperassen weg en liep het bos door naar de Carthuse. Hij ontvluchtte de herinneringen die als een vloedende zee in hem opstuwden, die hij vreesde om de melankolie harer bleke beelden, om haar vermaning aan den onophoudelijk ver gaanden, wisselenden, barenden en dodenden tijd. Want hij zag zich dan als kind in diezelfde kamer weer, met diezelfde gele perkamenten spelend, ze opstapelend tot torens en wallen. Die waren niet veranderd, de zware folianten van het Karthuizer- 146 klooster, de donker-leren banden der Kerkvaders, de oude Grieken en Romeinen. Hoofden wier gedachten hij niet meer bevroeden kon hadden zich over hen gebogen; oorlog en omwenteling was langs hen heen gegaan; zij waren niet veranderd. Zij zouden niet veranderen, wellicht in vele mensen-leeftijden niet. Doch hij zelf, eenzame man nu, hoezeer was hij vergroeid, anders geworden; hoe hadden hoop en smart, ontgocheling en bitterheid zijn wezen doorgroefd, zijn blik verscherpt, doch wantrouwend gemaakt tegen de doelmatigheid van het leven; hoe had eindelijk een mild geduld zijn ziel overglansd met vergevenden vertrouwenden glimlach. Hij zag het gelaat zijns vaders klaarder dan vroeger voor zich; hij boog het hoofd op de handen en treurde, daar hij den hoeder van zijn leven nu eerst scheen te begrijpen en lief te hebben. Doch er was geen teruggang mogelijk naar het verleden; de tijd schreed meedogenloos voort. Hij voelde dat het treuren onvruchtbaar was en hem zou kunnen doden. In die ogenblikken ontvluchtte hij het schemerig vertrek, de donkere meubelen, de in verre eeuwen verdromende boeken. Hij kon geen kluizenaar zijn; hij kon niet te midden der nalatenschap van een verdwenen geslacht blijven mijmeren over vroeger tijden; hij wilde zijn eigen leven niet melankolies blijven koesteren in herinnering. Hij wilde verder en de herinneringen beangstigden hem. Hij wilde niet dromen, maar arbeiden naar de toekomst. Arbeid was het leven; de vroegere geslachten hadden gearbeid; ook hij moest voort. En tussen de zware oude stammen de lichte plek der Carthuse ziende, het wijde voorplein waar drie kastanjes breed schaduwden over het gras en kleurige perken bloeiden langs de muren en paden, den klaren klepel horend van het klokje dat de knechts ter ver- De Ondergang van het Dorp. 10*. 147 pozing riep, ging hij dan sneller, lustig verder naar de vrolijke hofstede. Langzaam, onnaspeurbaar was het nieuwe plan gegroeid: een dorp te bouwen in dit oude woud, een oord van nijvere lieden, hoveniers die de moesgronden der afgravingen verzorgden, veehouders die woonden nabij de weiden. Achter de heuvelen langs de zee zouden landhuizen verrijzen voor enkele kunstenaars, eenzaamheid zoekende dichters die de ruisende gebladerten en de storming der zee beminden als de rythmen hunner kunst. Kon al wat anderen eens'met onzekere hand en verward gemoed hadden gepoogd, nu niet volvoerd worden in schoonheids" Zouden niet later, als hij het landgoed in zijn oude eenzaamheid het, de azende spekulanten toch komen, de bossen rojen, de heuvelen en donkere ravijnen effenen tot een barre zandvlakte, villastraten bouwen langs de doodse avenues?" Noch de grote stemmen noch de stilte van het woud zouden voor later eeuwen ongeschonden blijven. Wie was zo machtig dat hij de vormen van het verleden, het uiterlijk der oude wereld kon bewarens" Wie, die het leven onderging, zou het wensenS" Hij werkte met den architekt aan de indeling der terreinen. De Ravenhorst met het naaste bos werd door een hek van de overige gronden gescheiden; tussen het machtige hout rondom Carthuse kwamen talrijke werklieden arbeiden aan de nieuwe woningen. Er was geen werkeloosheid in de Holtmarke. Er werd gestadig gegraven, gemetseld, getimmerd, geschilderd. Boersink had de sparrebossen tussen Aarloo en Nierode laten vellen; pronkende villa's bouwde hij aan den geplaveiden weg. De Holtmarkse tram, elektries nu, deed de prijzen der gronden en woningen 148 voortdurend stijgen; meer-en-meer werd de streek door renteniers en forensen gezocht. Tegenover de voormalige hoeve der Tuinders stond het stationsgebouw van Aarloo, in gladde gele steen, de muren met kantelen afgewerkt rond het platte dak. Boersink, lang reeds eigenaar van die terreinen, liet er, nu de halte voor het Postpaard opgeheven was, een hotelrestaurant optrékken, met breed terras aan den nieuwen stationsweg. Aarloo was het hart der bloejende landbouw. Frajer en groter werden er de openbare gebouwen hersticht. Het Postkantoor, het Raadhuis verrezen met nieuwe muren, met blinkende sieraden en stralende spiegelruiten. Een geïllustreerd weekblad te Rantfoort gaf er zinko's van; men roemde den rijken bouwstijl en prees de groejende Gemeente. Rond den brink stonden reeksen voorname huizen, hoog als op een stadsplein, met kleine zorgzaamonderhouden tuintjes. Het was er licht en vrolijk, nu het vooruitstrevend gemeentebestuur de iepenrijen om de andere had gerooid: te menigvuldig waren, in rekwesten en koerant, de klachten geworden over de sombere schemering van den ouden dorperlijken brink. Te heftig ook, in de vergaderingen van den raad, was een ergenis gestegen over de geuren van het Wolmeertje; de oude heideplas werd gedempt en een bosje rhododendrons, met twe smalle paadjes, verborg er nu het eerste gemeentelijk urinoir. En ieder jaar bracht sierlijker straten, ruimer winkels, oorspronkelijker gevels. De architekten en zelfbouwende aannemers zochten steeds nieuwer vormen waarin zij het streven naar welvaart en beschaving konden uiten. Wel waren vele hunner motieven ontleend aan de historise stijlen van duitse Bilder-Bücher, maar hun kunstenaarsfantasie wist de oude gegevens te herscheppen tot een nooitgezien ge- 149 heel. Er ontstonden moorse hoefbogen naast platte ijzer-afdekking, romaanse welvingen boven ionise balkonzuiltjes. De vrije gedachte der twintigste eeuw trachtten sommigen, boven loggia of breed winkelvenster, uit te drukken in een boog van los-getekende lijn, vrij van den dwingenden konstruktieven passer. Een enkel huis, waar een modern meubileringsartiest zich vestigde, had vijfhoekige vensters en deuren. Het was de eerste nog bescheiden stameling ener nieuwe stijlwereld, die, volgens prospektus van den sierkunstenaar, eenmaal wellicht in de rij der grote bouwvormen na de renaissance haar plaats zou vinden. «* Het dorp was ten onder gegaan, maar een nieuwe gemeente opgebloeid boven den ouden grond. De stulpen van het Vier-end, de grote hoeven van MiddenAarloo, de landpaden en heggen en stil-bloejende tuintjes waren verdwenen voor effen-geplaveide straten, gerieflijke stedehuizen, artiestenwoningen met weelderige ateliers. De namen der oude dorpswegen leefden alleen in den mond van grijze boeren en wevers; die spraken soms nog, onder elkander, van de Schapebuurt en de Drift, van het Duvelshegje en het Weerdje, nu verdoopt met roemrijke namen van stadhouders, veldheren en vergeten dichters. En nog bleef Aarloo beroemd, in de steden des lands, in de kunstenaarskringen van verre werelddelen. Het bleef beroemd om zijn landelijkheid, zijn lieflijk geboomte, zijn wijde velden en heiden, al was ook het hout gerooid voor bouwterrein, al kronkelden brede villawegen waar voor luttele jaren de boekweit geurde op golvende akkers en de schapen graasden over wilde heuvelkling. Een deftig park was aangelegd op de heide rond de gedenkzuil van Zur Mond. Doch éne antieke woning stond nog in het dorp, 150 gedrongen tussen de vensterloze zijmuren van winkels met bovenhuizen. Het was de hoeve van Elbert Meulenaar, na den dood der oude lieden en het geheimzinnig verdwijnen, den vermoedelijken zelfmoord van Arthur de Bie, op advies der Rijkskommissie voor Monumenten door de regering aangekocht, in vlekkeloos-zuiveren stijl gerestaureerd en gemeubeld. Japanners en Amerikanen kwamen de merkwaardige huizinge bezoeken en zonden prentbriefkaarten van interieur en gevel naar Yokohama en Cincinnati. «c"£ Dirk Boersink had de beide hotels, de beide paviljoenen aan ervaren gérants overgelaten. Zelf bleef hij, als direkteur, de ziel der Naamloze Vennootschap. Sinds Alida naar Parijs vertrokken was ter voltojing harer dramatise studies, bewoonde hij met zijn vrouw een kleine villa in het Holtpark. Doch ook van de Vereniging tot Verfrajing was hij, met Bram Oerman, de leidende gedachte. Zij waakten beiden getrouw over het behoud en de vermeerdering van Aarloo's aantrekkelijkheid. Eens waren zij de ruime avenue opgewandeld naar den Sint-Thomasheuvel en hadden stilgestaan bij den ouden offersteen die vergeten lag tussen afval en puin. Oerman keek er lang en aandachtig naar, met diepen glimlach, tot hij sprak: „Dirk, as we daar nou 'ns een hunnebedje van maakten, zoiets as an de Vuursche, en dan hier op een aardig uitzichtspunt. 't Hout een beetje wegkappen, .... dat groeit hier toch al veel te hoog,.... een paar rustieke banken, en het hunnebedje in 't midden .... Nou, wat blieft" 't Is je eigen grond. Je verkoopt 't hier toch niet bij 't kerkhof." Boersink wist niet wat Oerman met dien énen steen wilde doen. 151 „Dirk," hernam de ander, „dat is nou mijn vak. Wat er ontbreekt lever ik er bij. En over een paar jaar weet geen mens beter of we hebben hier een echt hunnebedje. Daar hoeft verder geen haan naar te krajen." Boersink had genoegen in zijn artistieken vriend en medewerker; lachend stemde hij toe. En Oerman toog aldra aan 'twerk. Hij liet den steen, waarvan nooit iemand als eigenaar gegolden had, door den raad van Aarloo aan de Vereniging schenken; Boersink stond een lapje grond in bruikleen af. Sterke fundamenten werden gemetseld waarop de heidense offertafel met dommekrachten gewenteld werd. Rondom liet Oerman, van gaas en cement, kunstig-nagebootste keien stellen die den groten steen te torsen schenen. Den voet van het gevaarte omplantte hij met graszoden en rode geraniums, binnen een hek van prikkeldraad. Een ijzeren mand voor sinaasappelschillen en boterhampapier zette hij tegen een der stijlen. En Boersink kon, in den nieuwen druk van zijn „Gids voor de Holtmarke", dit plekje een der schilderachtigste sieraden noemen van Aarloo. Men schouwde er ver over het oude doch verjeugdigde land. Het was verjeugdigd naar den wil des tijds, die zijn beschaving brengt over steden en velden. Van dezen heuvel ontwaarde, de Heilige Willebrord het dal, waar hij de zegeningen van het Christendom zou brengen, gesteund door de frankise benden die legerden in het woud. Van dezen heuvel staarde Boersink over de Holtmarke, waar door zijn volharding en werkkracht, geschraagd door het kapitaal van den ouden Zur Mond, de weldaad der civilisatie eindelijk met al de wonderen der moderne techniek was doorgedrongen. Hij zag op den heuvelrug waar hij eens een weinig-renderend sparrewoud had gekend, door geen sterveling ooit bezocht, tenzij door sprokkelende 152 kinderen of den eenzamen zonderling Jacob Grave, hij zag er nu de hoge daken van voorname villa's. Akkers en heiden die sinds eeuwen een schamel bestaan verschaften aan de simpele dorpers hadden hem machtig en groot gemaakt. Brede lanen van jong geboomte kruisten er haar rode dakenrijen. Zwart-walmende schoorstenen getuigden van den wil ener nijvere bevolking wier nederige woningen, met zink gedekt, bijeenscholen achter de grote avenues. Over die ruime wegen gleden de elektrise wagens der Holtmarkse trammaatschappij in zachte gonzing voort, van Merum en Niezel over Nierode en Aarloo naar het spoorwegstation van Rantfoort. De forensen, opziende van hun geïllustreerde weekbladen, de dagjesmensen en handelsreizigers, uitstarend naar de schrale bouwterreinen langs den weg, lazen op hoge en brede borden de namen van autofirma's, likeurstokerijen, bouwkantoren en de nieuwste zeepfabriek. Gigantise elixerflessen en chokoladekoppen prijkten er op heuveltjes en kleine graskampen; gigantise auto's schenen voort te rennen langs een eikenbosje; een gans giganties ameublement, stijlvol blank, stond geschaard op de meent, achter het dijkje bij Nierode. Het was alles zijn werk; Boersink voelde het in glimlachende fierheid. Daarginds echter, noordwaarts achter de daken van het Zur Mond-park, stond nog de groene wand van hoge oude bossen; daar was de grens van zijn macht; daar alleen was iets wat hem weerstond, wat hij niet begreep. In de wouden van Ravenhorst en Carthuse wist hij een anderen geest arbeidend dan die het dal hier vóór hem herschapen had. Hij vreesde en ontweek dat oord in onbewusten schroom, in den vagen angst voor een grotere kracht die hij niet kende. Nooit had zijn ziel ervaren wat schoonheid was. 153. Doch toen Dirk Boersink het zilveren jubileum vierde van zijn verblijf te Aarloo, van zijn onverdroten arbeid voor Holtmarke's bloei en verfrajing, kreeg hij, door de voorspraak van den ouden Zur Mond, het ridderlint der orde van Oranje-Nassau. 1911 — Maart 1912. EINDE 154 HOOFDSTUKKEN: bl. i. de oude tijden . i ii. de ravenhorst ............ 12 iii. de ontdekking . 22 iv. het volk van aarloo 33 v. de kip met de gouden eieren 48 vi. de nieuwe kultuur.......... 68 vii. kenteringen 97 viii. de s. thomas-processie . ho ix. de herrijzenis van s. bruno ..... 120 x. holtmarke's bloei 140