STORM OORSPRONKELIJKE ROMAN DOOR ELINE VAN STUWE (JACaUELINE REYNEKE VAN STUWE) 3§Bpl N. VEENSTRA ■- UITGEVER -- 's-GRAVENHAGE STORM STORM OORSPRONKELIJKE ROMAN DOOR ELINE VAN STUWE ;JACQUELINE REYNEKE VAN STUWE) N. VEENSTRA -- UITGEVER -- 'S-GRAVENHAGE Toegewijd aan Jeanne en Willem Kloos EERSTE HOOFDSTUK I. In het steeds dieper vallende duister stond zij voor 't raam van haar boudoir en wachtte. Zij staarde in den sohemerigen tuin, die was als de hof uit een sprookje met zijn smetteloos witte grasvelden en zijn glanzende, met rijp beladen boomen. Het had dien morgen zwaar gesneeuwd; ook de breede, anders donkere voetpaden waren overdekt met een witte laag sneeuw, slechts even beroerd door de voetstappen der kinderen, die zich met uitbundige pret vermaakt hadden in het spel der steeds sneller neervallende donzen vlokken. Hoe mooi was dat geweest, die rappe kinderfiguurtjes in dat wilde spel der neerdansende sneeuw, hoe wonderlijk mooi en bevallig. In hun wit-wollen truien leken zij zelf wel reusachtige sneeuwvlokken, die zwier- 1 2 den van her naar der, die dwarrelden over de donzen velden en rukten aan de berijpte boomen, die neerzegen en weer opvlogen, doelloos en zonder eenig nut, maar onzegbaar bekoorlijk in de vreugde van hun ontembare jeugd. Hoe mooi was dat geweest, hoe mooi! In een plotseling élan had zij de hooge terrasdeuren open gestooten en was op haar hooggehakte huisschoentjes naar buiten gesneld. Zij had gebukt naar de zachte massa, die knerpte in hare handen en zij had de verraste* kinderen overstelpt met een kogelregen van. luchtige, witte ballen, die raak gemikt op hun. jonge, bewegende lijven uiteenstoven; zij had met hen gelachen en gejoeld, mee kind als zij, tot de herhaalde slagen van de gong haar weer in huis joegen, de haren overpoederd. met sneeuw, de wangen warm overbloosd, de oogen stralend en de lippen lachend van ondeugend pleizier. Dat was dien morgen geweest, en nu? Nu stond zij klein en bang voor 't raam van haar- 3 boudoir en wachtte. Zij stond daar al vanaf het oogenblik, dat de coupé het hek was uitgereden en in een breeden zwaai den weg naar het station had ingeslagen; zij stond daar met haar hunkerende oogen en haar verlangend hart en wachtte ... Zou hij komen dezen dag? Zou hij komen? Of zou de telefoon haar weer met tergend rinkelen melden, dat hij verhinderd was ? Of... zou de coupé bij 't terugrijden rechtstreeks gaan naar den stal, als bewijs, dat hij in de stad was achtergebleven? Zij krampte de ijskoude handen ineen en drukte het voorhoofd tegen de koele ruiten. De sneeuw zou 't geluid der paardenhoeven dempen, 't lichte knerpen der wielen zou in den weeken modder van den straatweg verloren gaan; o, zij moest weten, welk lot haar voor dezen dag beschoren was en zij kneep de oogen toe, om met al haar zinnen te kunnen luisteren. Wat? Hoorde ze niet heel in de verte 't klingelen der paardenbellen, 't doffe, rhythmische geluid der naderende hoeven? Hoorde zij niet..? Hare 4 oogen openden zich weer en boorden heen door de grijze duisternis, 't Geluid werd sterker.... „God!" bad zij, „laat hem komen, laat hem komen". De woorden herhaalden zich in een wilde, nerveuse jacht. „Laat hem komen!" En juist op 't zelfde moment, dat zij den coupé zag ombuigen naar den stal en zij wist, dat haar bede niet was verhoord, rinkelde de telefoon. Zij wankelde weg van het raam en tastte met haar sidderende handen naar 't toestel. „Hallo, hallo?" vroeg zij met een stem, onzeker door bedwongen tranen. Zij hoorde, wat zij wist te zullen hooren: „Kan niet komen eten, Mathilde; razend druk op 't kantoor; ga straks misschien mee met Hoevelaeken of neem wat in de stad; wacht niet op me, 't kan vanavond wel heel laat worden!" Ze hield het toestel in de geheven hand. „Maar Theo..." waagde ze. „Wat?" Ze hoorde uit dat óénè driftig geuite woord zijn opkomenden wrevel. 6 „Je hebt de kinderen toch beloofd..." „Wel mogelijk, wel mogelijk, maar zaken gaan vóór, nietwaar? Dat moet je ze maar aan 't verstand brengen! Nu, adieu, adieu!" Ze hing het toestel weer aan den haak en viel neer op een stoel, zoo krachteloos opeens en doodvermoeid als eene, die in een wilde haast een mijlenlangen weg heeft afgelegd. O, nu zóó te kunnen blijven zitten in dit weldadige halfduister, dacht zij; zóó te kunnen blijven zitten zonder gekweld te wordendoor de vele plichten, die op haar rustten, niet bespied door de nieuwsgierige oogen der bedienden ; zóó té kunnen blijven zitten... Maar zij hoorde in de kleedkamer reeds het drukke beweeg van Martha, de kamenier, en zij stond moeizaam op, om zich te gaan verkleeden. „Welke japon wil Mevrouw vandaag aantrekken ?" Zij was dankbaar, de kamenier te zien staan in de diepe muurkast, met den rug naar haar toegewend, dankbaar, dat alleen het licht 6 boven de toilettafel was opgeknipt en zij in den rustigen schemer haar ontroering kon meester worden. Zij vond de kracht, met effen, blank geluid te vertellen, dat Meneer in stad zou blijven dineeren en de roode tea-gown voor haar moest worden klaar gelegd. „Zulk prachtig mooi haar als Mevrouw toch heeft," babbelde de kamenier, terwijl zij de zware tressen los wond en de borstel in breede streken over het golvende haar van heur meesteres heen en weer bewoog. „Zulk heerlijk, mooi haar! Ik ben bij veel families geweest; Barones van Delden had óók mooi haar, maar dat was niets, vergeleken bij dat van Mevrouw. Ik heb altijd moeten werken met postiches en valsche krullen en bandeaux, maar dat is bij Mevrouw allemaal overbodig, 't is magnifiek." Mathilde, in haar witzijden kapmantel, zag in den spiegel naar de donkere weelde van haar golvend haar en zij glimlachte droevig. In de eerste jaren van hun huwelijk was ook hg in verrukking geweest over de schoonheid 7 van zijn vrouw. Niemand had zoo een kostelijke chevelure als zij, niemand had zulke verrukkelijke oogen, die gloeiden als kolen vuur; niemand had zulke zuiver gebogen wenkbrauwen, niemand een zoo fraai gemodelleerden neus, niemand zulk een goddelijk mondje, dat geschapen scheen om te kussen en gekust te worden. Ach, Mathilde rilde huiverend ineen; niemand, niemand was toen zoo mooi, zoo aanbiddelijk geweest als zij, en nu... Ze hief de zware oogleden op en staarde naar haar eigen gezicht, dat haar uit het waterklare diep van den spiegel tegenblikte. Wa3 zij veranderd in de twaalf jaren van haar huwelijk? Was zij erg veranderd? Ze keek onderzoekend naar haar hoog, blank voorhoofd, waarop nog geen rimpels te onderscheiden vielen; ze keek naar 't rose ovaal van haar wangen, waarin zich kuiltjes afteeken den, als zij lachte; ze keek van haar diepe, donkere oogen, die niets van hun vuur verloren hadden, naar haar kiemen mond 8 met de prachtig geteekende, karmijnroode lippen, die nóg geschapen schenen om te kussen en gekust te worden. Was zij veranderd ? Mathilde boog het hoofd met een onwillekeurige beweging meer naar voren in 't volle licht... Ja, zij was veranderd! Een first-rate schoonheid was zij nu; een mooie, bloeiende vrouw, naar wie ieder zich bewonderend omwendde, als zij voorbij ging; een pracht-vrouw, die het lieve, aantrekkelijke meisje, dat zij als jonge bruid was geweest, verre in de schaduw stelde. Waarom dan... ? Maar er trok een triomfantelijke lach om Mathilde's lippen; sg\ om wier bezit Theodoor door ieder werd benijd, zy' zou door een ander verdrongen wezen? Het kon niët zijn! Zij moest zich vergissen, dat zijn liefde voor haar was verkoeld; het was niet mogelijk, dat een ander haar plaats in zijn hart had ingenomen, en... al ware dit zoo, was zij dan niet bij machte, haar oude rechten te hernemen? Nogmaals keek zij in den spiegel naar haar 9 weelderig haar, dat in breede tressen als een vorstelijke diadeem om haar slapen was gelegd. Geen tooi behoefde zij van kostbare versierselen of pralende juweelen; haar eigen schoonheid was genoeg. Neen, en zij wierp het hoofd met een uitdagende beweging in den nek, 2$ hoefde niet te vreezen; liet ieder ander bang zijn, haar angst was ongegrond. II. Trotsch en hoog in haar sleepend kleed van warm, rood fluweel, gesloten met een gouden cordelière, trad zij de breede treden van de trap af, een kind aan iedere hand. „De coupé is leeg van het station terug gekomen, Mevrouw," berichtte de huisknecht aan den ingang van de eetkamer. „Ik weet," gaf zij koel terug, „Meneer is in de stad opgehouden. Jekuntgaandienen, Gerard." Met een wilde vaart stoven de kinderen de eetzaal binnen, opgevangen door de Fransche gouvernante, die reeds op haar plaats te wachten stond. 10 „Graat Mammy weer zitten op Vader's stoel ?" vroeg Herbert, trappelend van ongeduld onder 't voorbinden van zijn servet. „Hè ja, hè ja!" vleide het zoete stemmetje van Eveline. „En dan wij ieder aan een kant. Hè ja!" Mathilde schudde even onwillig het hoofd; zij had herhaaldelijk ejjn plaats ingenomen, om niet telkens weer getroffen te worden door dien open gapenden stoel, die haar op pijnlijke wijze herinnerde aan zijn afwezigheid, maar vandaag, in een wreede behoefte zichzelve te kwellen, de smart, die zij voelde zóó te doen groeien, dat die haast niet meer te dragen was, en een uitbarsting volgen moest, vandaag weerstreefde zij 't dringend vragen der kinderen. „Neen, neen, laten we vandaag maar gaan zitten, zooals gewoonlijk." „Komt Vader dan toch nog terug?" Die simpele woorden van den kleinen jongen troffen Mathilde als een zweepslag. Zij was op 't punt een bits antwoord terug te geven, toen zij opkijkend de oogen der gouvernante 11 en die van den knecht vorschend op zich gericht voelde. Zij dwong haar lippen tot een flauwen glimlach en zei vriendelijk: „Domme jongen, hoe kan dat nou? Zooeven telefoneert Vader, dat hij verhinderd is, hoe zou hij dan nu..." „Ja, hoe kan dat nou?" viel het kleine meisje haar bij. „Domme jongen!" De knecht schoof de stoelen der kinderen bij en trad geruischloos naar 't buffet, 't tweede meisje diende de soep. „Maar... als Vader dan toch niet terug komt...." begon de kleine jongen opnieuw. „Niet praten, rustig blijven dooreten," vermaande de gouvernante. „Dan... dan ..." Zijn lepel viel met geraas in zijn bord terug. „Dan mogen we zeker wel bij Mammy boven thee drinken." Mathilde neep de lippen samen. Thee drinken bij haar boven, dat beteekende, dat de kinderen den hal ven avond bij haar zouden zijn; de zware uren, die haar nog scheidden van zyn terugkomst naar huis zouden niet zoo 12 onhoudbaar lang duren, maar hoe moeilijk zou 't haar vallen zich al dien tijd te beheerschen en den kinderen niets te laten merken van haar verdriet. Hoe had zij gesmacht om alleen te zijn, rustig te overdenken, wat zij hem te zeggen had, de woorden te kiezen, waarmee zij hem winnen kon. Zij boog zich even heen naar 't ondereind der tafel en vroeg: „Ik moet eerst weten, hoe je hebt opgepast. Is Zéselle *) tevreden?" „Si, si Madame," betuigde lachend de gouvernante. „Heeft Herbert zijn cahiers niet vol inkt geklad en heeft hij Evelientje niet aan haar krullen getrokken?" Er klonk een proestend gegichel over de tafel. Evelientje wrong zich in haar hoogen stoel ineen van pret en Herbert drukte met beide vuisten zijn in een prop gekneed servet voor den mond. Ook over Mathilde's gezicht trok een glimlach. Daar was nu •) Kinderlijk verkleinwoord voor Mademoiselle. 13 eindelijk de vroolijkheid, die altijd heerschte aan het diner, als Theodoor aanwezig was, gg'n uitbundige levenslust, die iéder aanstak, met wie hij in aanraking kwam. En zij luisterde toe naar het onder horten en stooten gedane verhaal van Herbert, die toch met inkt had gemorst, die zelfs Zóselle's hand zoozeer had bezoedeld, dat de zwarte spatjes met puimsteen noch zeep waren weg te maken. „Zéselle zou het Mammy nog kunnen laten zien." De rumoerige kinderstemmen kwinkeleerden over de tafel in een oplaaiend tumult. „Ssst, pas si haut", maande weer de gouvernante, maar Mathilde, die zich aan deze vroolijkheid koesterde als in een welig licht, moedigde de kleinen aan: „Was Zéselle héél boos geweest op Herbert en hoeveel strafregels had zij hem te schrijven gegeven ?" Die stemming vasthouden, dacht ze, die luchtige stemming vasthouden den heelen avond door, dat zij niet opnieuw in ver- 14 twijfeling verzonk en de kracht zou missen om hem te woord te staan. III. Zij troonde de kinderen na tafel dadelijk met zich mede naar haar boudoir. De vlammende blokken in den haard tooverden lichtflitsjes op de donkere berenhuid, die te midden van een kring van easy chairs lag uitgespreid en zij moest glimlachen om Evelientje, die den grimmigen kop zachtjes te streelen zat en om Herbert, die den ruigen staart zoetjes deed kwispelen. „Kinderen kennen geen verdriet," dacht zij, „ach neen, kinderen kennen geen verdriet; wat bekommeren zij er zich om, of hun vader niet is thuis gekomen!" en zij schokte driftig overeind, toen Evelientje, die zich warm in haar armen genesteld had, er droomerig uit bracht: „'t Is toch wèl heerlijk, dat Vader niet is thuis gekomen; als hij thuis is, moeten we dadelijk mee met Zéselle." 15 „Kind," voer zij heftig uit, vergetend, dat zij nog geen uur geleden in doodsangst hun spijtbetuigingen over Vader's wegblijven had tegemoet gezien. „Kind, weet je wel, watje zegt! Is 't niet heerlijk, als Vader thuis is en met jullie speelt, is 't niet verrukkelijk als hij jullie sprookjes vertelt, is 't geen genot, als hij met jullie platen kijkt of..." „O jawel, jawel,"riep nu ook de kleine jongen, „maar dat gebeurt bijna nooit. Als vader thuis is, zijn er haast altijd groote menschen of hij is te moe om met ons te spelen." „Voor de kinderen zou zijn heengaan geen onoverkomelijk verdriet zijn," tobde Mathilde, „zij zouden zieh gemakkelijk schikken in zijn verlies, maar ik.... ik... hoe zou ik het dragen ?" En lang nadat de kinderen waren naar bed gebracht, zat zij nog onbewegelijk op de donkere berenhuid en dacht na. Dit was, voor zoover zij zich herinneren kon, de tiende maal in de afgeloopen drie weken, dat hij zonder eenige noodzaak in de stad was achtergebleven, tien keeren reeds- 16 in slechts een-en-twintig dagen had zich het feit herhaald, terwijl het in de twaalf jaren van haar huwelijksleven zóó zelden was voorgekomen, dat zij zich die enkele keeren te binnen brengen kon als een gewichtige gebeurtenis. Waardoor was dit toch zoo gekomen? Mathilde klemde het hoofd in de handen en staarde in de vlammen. Had zij in eenig opzicht gefaald, had zij hem in iets teleurgesteld ? Hij kon zoo vreeselijk gevoelig wezen en gekwetst zijn om niets. Zij liep in gedachten de dagen terug, spaarde zichzelf niet in haar nauwkeurig onderzoek, maar geen herinnering aan eenige booze scène kwam haar verontrusten. Neen, neen, er was niets gebeurd; aan zichzelve had zij de verwijdering niet te wijten. Opeens, als met een feilen striem, schoot door haar heen, wat er was voorgevallen, nu ongeveer 4 weken geleden. Zij was hem, zooals zij steeds placht te doen, tegemoet gegaan in de hall, toen zij den coupé hoorde 17 stil houden, en voor 't eerst sinds twaalf jaren had hij haar kus niet beantwoord en was haastig naar boven geloopen, om zich te gaan verkleeden voor 't diner. Ze had aan die kleine veronachtzaming weinig waarde gehecht, ook niet, toen hij als terloops mededeelde, dat Cordula Hoevelaeken, de dochter van zijn compagnon, dien dag van de kostschool in haar ouders huis was terug gekeerd. „'n Mooi meisje?" had zij zonder eenigen argwaan gevraagd. „Mooi? Nee, niet mooi, maar interessant, en ze kleedt zich uitmuntend," was zijn antwoord. Een week later was zij met hèm Cordula Hoevelaeken gaan verwelkomen. Het lange, spichtige meisje met het matte teint, de groote, donkere oogen en de dédaigneus neergetrokken mondhoeken, viel haar tegen. De languissante wijze, waarop zij hen tegemoet trad, haar zachte, haast weenende stem, haar zeer bizonder toilet van zwarte tulle, waarop gouden arabesken 2 18 waren geborduurd, alles, alles was Mathilde onsympathiek en toen zij terug reden naar huis, liet zij zich de bekentenis ontvallen: „Wat een onuitstaanbaar schepsel is dat, alles aan haar is onnatuur en aanstellerij." „Ben 't volstrekt niet met je eens," had haar man geantwoord. „Ik beschouw haar integendeel als een aanwinst voor onzen kring, maar... meisjes van haar intelligentie hebben 't altijd zwaar te verantwoorden.'' Dat was de eerste aanduiding geweest en nóg had zij niets vermoed. Twee weken daarna was Cordula met haar ouders een tegenbezoek komen brengen. Zij had toen een nauwsluitend tailleur-costuum gedragen van taupekleurig fluweel, dat haar hoekige vormen op zijn onvoordeeligst deed uitkomen en een grooten, zwarten hoed, die aan haar toch reeds bleeke Wangen alle kleur ontnam. Afstootend leelijk had Mathilde haar gevonden en in hooge mate onsympathiek. De loome gratie, waarmede het jonge meisje 19 zich nestelde in een Chesterfield-fauteuil, de gebiedende wijze, waarop zij Theodoor dwong aan haar zijde plaats te nemen, hinderden Mathilde onuitsprekelijk en een boos rood vloog haar naar de wangen, toen zij het jonge meisje kwijnend hoorde vragen: „A cigarette, Theodoor, please, my kingdom for a cigarette; ') ik heb tot vier uur opgezeten om „Feu" van Barbusse uit te lezen en ben nu zoo katterig, alsof ik den heelen nacht had gefuifd." „Onze dochter heeft al aardig de studentikooze uitdrukkingen van haar broer overgenomen, vindt u niet?" had goedig glimlachend de Heer Hoevelaeken gezegd, waarop Cordula met een even heffen der geloken oogleden droog opmerkte, dat zij er in 't minst niet aan gedacht had haar broer Victor te imiteeren, al was het nog zoo'n origineele jongen; zij imiteerde niemand, zij haatte alle imitatie; als zij eicheelf niet wezen kon, ging zij liever dood. *) „Een sigaret, als je blieft, mijn koninkrijk voor een sigaret." 20 Nog hoorde Mathilde het daverend lachen van den Heer Hoevelaeken, nóg hoordé zij, hoe Mevrouw haar spijt uitsprak, dat de moderne, jonge meisjes, het was misschien onbewust, zulke mannelijke allures aannamen; het echt vrmweljjke ging op die manier geheel verloren. „Ach ja, das ewig Weibliche" had toen weer Cordula gespot. „Het beeld van de klimop om den eik, heerlijke vergelijking, maar wat afgezaagd, Mamatje, begin daar in vredesnaam niet wéér over, of u krijgt den naam van al tè ouderwetsch te zijn." Het had Mathilde in hooge mate verbaasd, dat noch Mevrouw, noch de Heer Hoevelaeken de moeite genomen hadden, deze bewering te weerleggen; zij zelf had, bevangen door een onheimelijk gevoel van onbehagen, geen lust gehad den strijd met het jonge meisje aan te binden; zij herinnerde zich, hoe zij, verlangend het plots ingevallen zwijgen te breken, de hand naar de electrische schel had uitgestrekt, zeggend, dat zij de kinderen 21 zou laten binnen roepen. Maar Cordula, opeens vief overeind rijzend, bad haar hand teruggehouden en haar bijna terechtwijzend toegevoegd: „Mevrouwtje, wat ik u bidden mag, laat ze boven in de nursery; die opgeprikte kindertjes, die netjes in den salon een handje komen geven en geen woord durven uit te brengen, vind ik onuitstaanbaar. Nee, nee, ik wil ze zien in hun eigen sfeer, Theodoor zal me den weg wel wijzen." Vóór Mathilde zich goed bewust werd van dezen coup d'état, had Cordula met Theodoor den salon reeds verlaten. Mathilde wreef afwerend met de hand over de oogen, alsof zij booze schimmen verjagen wilde. Hoe kwam het toch, dat zij toen alleen wrevel en in 't minst geen argwaan gekoesterd had, ook niet, toen het bezoek aan de kinderkamer langer had geduurd dan strikt met de beleefdheid aan haar, de gastvrouw, was overeen te brengen, en zij later van Mademoiselle moest hooren, dat Theodoor 22 en Cordula zich slechts enkele minuten met de kinderen onderhouden hadden. Hoe kwam het, dat zij alleen de houding van het jonge meisje misprees en geen acht sloeg op de handelwijze van haar echtgenoot? Hoe kwam het . . . . ? Ach, was zij dan met blindheid geslagen geweest? Een zacht tikje op de deur bracht haar tot bezinning. „Ja?" riep zij, haastig opstaand en zoekend naar een boek, om zich een houding te geven. In de deuropening verscheen de stramme figuur van den knecht. „Mina laat vragen, of 't Mevrouw gelegen komt, 't menu van morgen op te maken?" „O ja, ja!" Ze schrikte, tuurde met schemerige oogen naar de pendule. „Hoe laat is 't dan ? Elf uur al, laat haar dadelijk boven komen." „ Weet Mevrouw ook, of . . . ." aarzelde de knecht. Er zonk een floers voor haar oogen. „Och, hoe dom," nadenkend tastte ze met de hand naar haar voorhoofd. „Meneer heeft 23 me vanmorgen iets gezegd over zijn thuiskomst, maar .... ik ben 't vergeten." Ze speurde vorschend op 't gezicht van den knecht, of hij haar leugen ook mistrouwde, toen liet zjj er snel op volgen: „Ik ga toch vooreerst niet naar bed, ik zal dus zelf wel sluiten, Gerard." „Maarre .... 't rijtuig?" vroeg weer weifelend de knecht. „O, Herman moet natuurlijk wachen tot 12 uur, heeft hij dan niets gehoord, dan komt Meneer niet meer thuis." „De laatste trein komt 11.45 aan." „Juist, juist," viel ze hem bij. „Dat heeft Meneer me gezegd, langer hoeft Herman dus niet te wachten." „Ik wensch Mevrouw wel te rusten." „Goeden nacht, Gerard." Toen de deur zich achter den knecht gesloten had, staarde ze verdwaasd rond in het kleine boudoir. Wat zou er gebeurd zijn; zóó laat was hij nog nooit terug gekomen, altijd had hij den 24 vóórlaatsten trein nog gehaald en nu .... ? 't Aanteekenboek in de roode handen geklemd, kwam groot en struisen de keukenmeid binnen. Mathilde dwong zich, naar haar te luisteren, belangstelling te hebben voor gevogelte, dat van heden overgebleven, morgen kon worden verwerkt tot pastei; ze gaf raad, welke groente geserveerd moest worden bij de versche ossehaas, en welke compóte bij de getruffeerde kalfsborst, die, Mina moest het met voldoening erkennen, zoo prachtig in de Weckflesch was geconserveerd. Mathilde ademde op, toen de breödsprakerige keukenmeid met een gul: „Dat Mevrouw maar goed mag slapen vannacht", het boudoir weer verliet. Weer zwierven haar oogen schichtig naar de pendule. Vijf minuten vóór half 12, nog twintig minuten, dan zou zij weten, of haar vrees bewaarheid was. Ze ging met den rug naar het uurwerk zitten, om het jagen der minuten niet te zien en zette zich tot. lezen, maar het boek 25 boeide haar niet. Ze kon haar gedachten niet bepalen bij de lotgevallen van gefingeerde personen, terwijl haar 't hart van onrust hoog in de keel klopte over haar eigen verdriet. Weer keerde ze haar fauteuil om. Het was dom geweest zichzelf te willen bedotten; vergrootte zij niet haar angst door niet te willen weten, wat haar boven 't hoofd hing ? Ze zou de seconden tellen, „Een, twee, drie, vier, tot . . . ." In de nachtelijke stilte van 't kleine vertrek klonk scherp en wreed 't rinkelen van de telefoon. Ze was een oogenblik niet bij machte op te staan en een lid te verroeren. „Daar was 't verschrikkelijke, daar was het!'' Opnieuw dreunde het telefoongeweid rammelend in haar ooren en eerst toen voor de derde maal het belgetingel weerklonk, vond zij de kracht om op te staan en het toestel van den haak te lichten. „Hallo, hallo," stamelde zij vermoeid. „Mon Dieu, is dat wachten; ik dacht, dat 26 jullie allemaal naar bed waren." 't Weeke, zangerige geluid, dat haar ooren bereikte, deed Mathilde beven van ontroering. Was dat niet Cordula's stem? Nam hij niet eens meer zelf de moeite met haar te praten ? „Met wien spreek ik? Ah, is u 't zelf, Mevrouwtje, dat tref ik. Ik heb de taak van uw man maar overgenomen, hij schaamt zich". Het stoeiende, lachende gerucht aan de andere zijde vervulde Mathilde met afgrijzen. „Ik herhaal het nóg eens, hij schaamt zich; stel u voör, we hebben na tafel een gloeiende partij biljart gespeeld en.... nu heeft hij den tijd vergeten. Vindt u 't heel erg? Neen, wel? 't Had erger kunnen wezen, nietwaar? Hij blijft vannacht bij ons logeeren, veilig en wel, en komt morgen tegen 't diner terug." Weer dat stoeiende geruoht aan de andere zijde, en reeds wilde Mathilde het toestel driftig ophangen toen de weeke stem opnieuw begon: „Belooft u, dat u Theodoor niet met een regenbui zult ontvangen; anders 27 durft hij heusch niet thuis te komen en houden we hem nog een dagje hier." Mathilde smoorde de hoonende woorden, die opwelden naar haar lippen. Daar aan die andere zyde mocht niemand vermoeden, hoe zwaar 't haar viel, die boodschap te beantwoorden. Ze deed een zacht lachje in de telefoon parelen en zeide toen opgewekt en krachtig. „Dank voor uw boodschap, freule Hoevelaeken. Wilt u de goedheid hebben aan mijn man te zeggen, dat ik hem gaarne de volle vrijheid geef, te blijven logeeren. Voor een regenbui hoeft hij niet bang te wezen, de zon heeft altijd geschenen in ons huis en zal dus morgen óók schijnen. Groet uw ouders hartelijk van mij en slaap wel." Met een ruk schoof ze het toestel op den haak en bleef zwaar ademend bij den muur staan. Rinkinkink ging nog eens de bel. Dat was natuurlijk haar man, die haar goeden nacht wilde wenschen, maar ze verlangde nu zijn groet niet meer. 28 „Nee, nee, nee," riep ze heftig met op elkaar geklemde tanden. „Nee, nee, ik tvil niet!" En terwijl de telefoonbei achter haar bleef doorrinkelen, liep ze trillend van drift de deur uit en de trap af om de voordeur te sluiten. TWEEDE HOOFDSTUK. I. „Is . . . Vader er niet?" De kinderen, die hun ouders eiken morgen voor het ontbijt kwamen halen, keken verbaasd rond in de leege slaapkamer, gluurden onderzoekend in het cdbinet de toilette van hun vader en renden toen de kleedkamer van hun moeder in, waar zij de deuren der diepe hangkasten openden en met uitgestoken handen tastten achter de opgehangen kleedingstukken, zoekend, of zich daarachter iemand had verstopt en wéér klonk hun verontwaardigde vraag: „Is . . . Vader er niet?" Mathilde, die zich voor haar psyche volkomen beheerscht de lange linten van haar morgenkleed strikte, schudde ontkennend 't hoofd. „Neen, Vader is er niet," sprak ze langzaam. „Hoe gek!" Evelientje bleef haar moeder met open mond aankijken. 30 „Ja, hoe gek," herhaalde Herbert en voegde er toen wijs bij: „Natuurlijk uitgeroepen in de vroegte." De oplossing leek Mathilde zóó natuurlijk, dat ze snel bij ziohzelve overwoog, of ze hen in die meening niet moest laten, maar... als Theodoor thuis kwam voor 't diner en de kinderen zijn verontschuldigingen aan haar hoorden, wat dan? Zou dan het gebeuren door haar oogluikend toelaten van de leugen niet véél grooter afmetingen aannemen dan dat zij nu eenvoudig de waarheid sprak? „Vader is niet uitgeroepen in de vroegte," legde zij rustig uit. „Hij moest overblijven in de stad om te werken." „Den heelen nacht?" Ze hoorde duidelijk den twijfel in deze vraag. „Ja", zei ze met een hoofdknik. „Bijna den heelen nacht, en toen hij klaar was, is hij bij de famihe Hoevelaeken gaan logeeren. Jullie moogt vanmiddag, als hij thuis komt, wel héél lief tegen hem zijn," voegde ze er zachtmoedig bij, „want hij zal natuurlijk erg moe wezen." 31 Ze zag de kinderen tegen elkaar ginnegappen, ze hoorde hun opmerkingen over Vader, die als hij thuis kwam vanmiddag, natuurlijk uit zijn humeur wezen en brommen zou tegen hen; dat deed hij altijd, als hij het druk had gehad, en zij bedacht opeens met schrik, hoe gedwongen hun houding aan tafel wezen moest. Wat kon zij doen, om er, al was 't maar een schijn van natuurlijkheid aan te geven ? Als ...., 't was een gewaagd middel en iedere andere vrouw zou geaarzeld hebben het door te zetten, maar zij durfde. Beter de dingen ferm onder de oogen te zien dan zich achter haar eigen doodsangst te verschuilen. Ze zond de kinderen met een: „Ga al vast naar de eetkamer, jongens, ik kom dadelijk beneden," de kamer uit en liep naar de telefoon. „Wilt u Meneer Van Weede even voor me roepen?" verzocht ze, toen zij was aangesloten. Even later klonk haar zijn ongeduldig „Hallo, hallo" in de ooren. 32 „Ben jij 't Thilde?" „Ja, ik ben 't", gaf zij vriendelijk terug. „M'n God, ga me nou in vredesnaam in den vroegen morgen geen seène maken, ik ben daar niet toe gestemd." „Lieve jongen,...," ze deed duidelijk haar verbazing in het toestel doorklinken. „Waarom zou ik je een scène maken? Doe niet zoo onzinnig, laat de familie Hoevelaeken zich toch niet gaan verbeelden, datje onder den pantoffel zit. Jij hebt zoo dikwijs onverwacht vrienden mee naar huis genomen, die hun tijd bij ons verpraatten en bleven logeeren, dat 't héél natuurlijk is, dat jou 't zelfde eens bij anderen overkomt, 't Is trouwens de eerste of tweede maal in ons twaalfjarig .huwelijk, ik heb dus niet te klagen. Maar.... daarvoor heb ik je niet aan de telefoon geroepen. Bi vind, dat je de familie Hoevelaeken een tegenbeleefdheid moest aandoen. Wat zou je er van denken, als je met Cordula terug reed van middag en zij bij ons bleef logeeren?" „Cordula?" 33 „Ja, Cordula en wie je maar wilt, al was 't de heele familie; plaats genoeg, zooals je weet, en met 't diner zullen we 't best schikken." „Dat is 'n idee", ze hoorde zijn blijdschap uit deze weinige, licht geuite woorden. Ze wist precies, hoe hij daar staan zou aan de andere zijde, de linkerhand in de zijde gedrukt, de oogen half toegenepen, zooals hij steeds placht te doen, als hij erg in zijn humeur was. „Dat is dus afgesproken?" „Als zij wil tenminste, ze is zoo verschrikkelijk variabel!" „Dat zullen we dan wel zien. Tot vanmiddag Ah, ja nog iets; zeg, dat Cordula me bij den naam noemt, wil je? Als we elkaar dikwijls zullen zien, is dat „Mevrouw" zoo vervelend." „Ik zal 't zeggen." Mathilde fronste de wenkbrauwen; hoorde zij niet duidelijk van zijn kant eenige ontstemming over dezen voorslag? Was zij te vèr gegaan? Begreep hij misschien haar toeleg? „Afgesproken dus? Au revoir!" s 34 „Au revoir!" Ze haastte zich, het toestel weer op den haak te hangen en liep de kleedkamer uit. Nu niet meer denken, hield ze zich voor; ze h&d gehandeld en goed gehandeld, vanmiddag reeds zou zij de bewijzen krijgen, of haar argwaan gegrond was of niet. En vastberaden, de handen ineenklemmend trad zij de eetkamer binnen. II. Toen de coupé het hek uitreed en juist als den vorigen dag met een breeden zwaai den weg naar het station had ingeslagen, zond Mathilde den knecht naar boven, om de kinderen beneden te roepen. Den heelen dag had zij doorgebracht in nerveuse spanning, die haar beurtelings ijskoud en gloeiend warm deed zijn; nu stond zij schijnbaar volkomen rustig, voor het breede raam van den kleinen salon en tuurde door de reeds gesloten overgordijnen naar buiten. Nog één kwartier 35 hoogstens, dan zouden zij hier zijn, hg en vg, en moest Mathilde de rol vervullen, die zij zoo nauwkeurig had voorbereid; want geen oogenblik had zij zich verbeeld, dat een der andere léden van de familie Hoevelaeken zou meekomen en Theodoor en Cordula niet samen alleen de reis van de stad naar buiten zouden afleggen. Zij was reeds in avondtoilet; over een nauwen fourreau van bleek-rose Liberty-zijde wolkte een overkleed van zwaar met zilver geborduurd mauve chiffon; 't was een nieuw toilet, dat Theodoor nog niet van haar kende en dat haar bizonder goed kleedde. Het ronde, bescheiden uitgesneden décolleté was met een zilveren band op de schouders afgesloten en over de geheel ontbloote armen schemerde een teeder waas van mauve chiffon. Mathilde wierp een vluchtigen blik in, den penantspiegel en glimlachte tevreden; Cordula zou zich zwaar moeten inspannen, wilde zij in den strijd tusschen haar beiden overwinnen; mooi, jong en stralend wist Mathilde zich. 36 Juist op het oogenblik, dat de kinderen den salon binnensprongen, knerpten de wielen van de coupé over de bevroren oprij-laan en hoorde zij 't lichte rijtuigje voor de huisdeur stilhouden. Mathilde wenkte de kinderen bij den vlammenden haard en wachtte in het schemerig licht der rose omkapte lampen de komst af van haar gast. Het zangerig stemgeluid van Cordula drong vaag heen door de gesloten deuren, zij hoorde haar man met luide stem bevelen geven, 't scheen haar toe, dat een zwaar voorwerp door de hal naar boven gedragen werd; zou Cordula voor dien eenen dag een koffer hebben meegenomen? Toen, als een ijle, donkere schim, zweefde freule Hoevelaeken den salon binnen, haastig gevolgd door Theodoor. „Mevrouwtje," Mathilde voelde haar hand gevat en onmiddellijk weer los gelaten. „Héél vriendelijk uw geïmproviseerde invitatie; als die niet zoo dringend was geweest, zou u 37 me niet hebben gezien. Papa en Mama knorden al; laat Theodoor getuigen; ik ben ook te veel uit, veel te veel, ik leef in een roes van uitgaan, vandaag hier, morgen daar, overmorgen ergens anders . . ." „G-een wonder, ieder wil haar zien." Theodoor tikte de om hem heen dansende kinderen vluchtig op de wangen, wendde zich toen tot Mathilde: „Welke kamer is voor haar in orde gemaakt? Ze wil zich dadelijk gaan verkleeden." Mathilde wenkte den bij de deur staanden knecht, droeg hem op, Martha binnen te zenden, om de freule behulpzaam te zijn. En even later schoof de vage schim van Cordula Hoevelaeken den salon weer uit, gevolgd door het kittige figuurtje van de kleine kamenier. „Is . . . . 't wel heel taktvol, om voor zoo een huiselijk diner je zoo uit te dossen?" vroeg Theodoor met een misprijzenden blik op Mathilde's toilet, terwijl hij bij den haard zijn handen warmde. Mathilde voelde het bloed heet in haar 38 wangen opgloeien, het vonkte in haar oogen, maar zij dwong het driftige antwoord terug, dat haar op de lippen kwam. „Sedert wanneer bemoeit mijn heer gemaal zich niet met mijn garderobe?" vroeg zij niet zonder eenige scherpte. „Ik kreeg die japon vandaag thuis en had lust 'm aan te trekken, en ik voor mij geloof, dat het tegenover Cordula Hoevelaeken niet taktvol geweest zou zijn, als ik een minderejapon had aangetrokken, alléén omdat ejj onze éénige gast is." Verrast keek Theodoor op. „Ad rem als steeds", prees hij met een fijn lachje. „Ik dacht alleen maar, dat Cordula niet in staat zou zijn...." „Zich te kleeden in een even mooie japon?" Er trok een spottend licht over Mathilde's gezicht. „Wees gerust. Als wat ik straks naar boven heb hooren brengen een koffer is, dan is er voor Cor- dula's uitrusting goed gessorgd. Maar ik zou je aanraden, je nu ook te gaan verkleeden; anders moeten we met aan tafel gaan nog op jou wachten." 39 De kinderen, die zich doelloos bij den haard genesteld hadden, keken verschrikt op, toen zij hun moeder, nadat de deur zich achter hun vader gesloten had, de hand voor den mond zagen drukken en zwaar hoorden zuchten. m. De gong had reeds voor de derde maal geluid, toen Cordula Hoevelaeken geruischloos de deur van den kleinen salon opende en bevallig naar binnen zweefde. Haar entree de salon, dat zorgvuldig was voorbereid^ mis* lukte geheel, en wrevelig, de mondhoeken misprijzend neergetrokken, tuurde zij naar de luidruchtige groep bij den haard, door wier weg-zijn in het spel, het opzien dat zij maken moest geheel te niet werd gedaan. Theodoor, neergehurkt op het ruige kleed, deed telkens een uitval met de gebalde vuisten naar de kinderen, die hem rechts en links belegerden, terwijl Mathilde, die, wat voorover gebogen, het spel zat toe te zien, de 40 aanvallers aanmoedigde met handgeklap en luide „Bravo's!" „Is ", Cordula's stem klonk zacht maar doordringend. „Is het vergund me bij de gelukkige familie te voegen?" „Heel graag zelfs". Jongensachtig lenig en vlug was Theodoor opgesprongen, schoof zijn manchetten terug, schikte zijn dinner-jacket recht en, wijzend op een gebeeldhouwden stoel, riep hij uitnoodigend: „Je zetel staat al klaar." „Ah, merci." Cordula liet met een spelend gebaar haar slanke handen gaan over haar gouden armringen en zette zich. Zij was ontstemd, zeer, zéér ontstemd; gewend als zij was, waar zij zich ook vertoonde, met de noodige égards behandeld te worden, verdroot 't haar niet weinig, in dezen kring te worden opgenomen als een huisgenoot. „Was haar kamer wel verwarmd?" Theodoor, die de ontstemming van 't gezicht van 't jonge meisje had afgelezen, wendde zich vragend naar zijn vrouw. „Dat gebeurt toch altijd, als wij 's winters 41 gasten krijgen," had Mathilde hem willen toevoegen, doch zij hield haar woorden op haar lippen terug, glimlachte alleen en knikte geruststellend met het hoofd. En zij zag met verbazing toe, hoe haar man, die zich dadelijk naast Cordula had neergezet, zich inspande, omhet jonge meisje uithaar apathie op te heffen. „Zat Cordula wel gemakkelijk? Hinderden de kinderen haar niet, ze was niet gewend aan hun luidruchtigheid! "Was haar hoofdpijn wat beter? Mathilde had anders smelling salts, die uitstekend hielpen." Zóó bezorgd, zóó begaan met het wel en wee van een ander, had Mathilde Theodoor nog nimmer gezien. In haar engagementsdagen, ook in haar huwelijkstijd was hij altijd lief voorkomend enzacht vóórhaar geweest,maar.. en dit zag zij plotseling in met volkomen helderheid, hij had zich steeds door haar meer laten aanbidden, dan dat hij zélf aanbad. Hij had haar nooit beschouwd als een wezen van hoogere orde, maar altijd als een gewone vrouw* wier kleine feilen hij zeer goed 42 opmerkte, die hij niet hoefde te sparen, als hij uit zijn humeur was, en die hij vrijelijk durfde tegenspreken, als hem dat beliefde. Maar dit meisje, dat de onnatuur zóó in 't bloed zat, dat het bijna een tweede natuur geworden was, dit meisje zonder éénig "vrouwelijke bekoorlijkheid of charme, dat zijn bewondering opeischte als een haar toekomend recht, hij diende haar met een bijna aan devotie grenzende vereering. Er trok een ijzige koude over Mathilde's leden. Dat gevoel, dat hem zóó geheel te overheerschen scheen, dat hij er héar aanwezigheid en die der kinderen door vergat, hoe moeilijk zou het te vernietigen zijn, als.. het Ooit te vernietigen was. Hoe zwaar zou de strijd zijn, dien zij te voeren had tegen dit jonge meisje dat niet vroeg maar nam. Hier golden uiterlijke schoonheid, aanhankelijkheid en liefde niet, hier woog alleen de diabolische macht van een scherp raffinement en daartegen voelde Mathilde zich machteloos. Zij zag, hoe Cordula zich oprichtte uit haar kwijnende houding en hoe haar matbleeke 43 wangen zich verfden met een lichten blos. Dit jonge meisje had bewondering noodig als een plant de zon; het was haar een levensbehoefte en Mathilde begreep, dat zij niet schromen zou, zich ervan meester te maken, ook al ging dat ten koste van 't geluk van anderen. Hield Cordula van Theodoor? Er was in haar houding niets van die genegen toewijding, die iedere vrouw toonen moet aan den man, dien zij lief heeft. Er was geen rijzing in haar weenende stem, geen vuur achter haar geloken oogleden, die zij slechts een heel enkele maal vol opsloeg, doch ook dadelijk weer met matte affectatie vallen liet. Zij zat met bevallige nonchalance in den hoogen gebeeldhouwden stoel, de beenen losjes over elkaar heen geslagen, zoodat de kleine schoentjes van goud brocaat juist even uitwipten onder den rand van de geelzijden japon, die met een overkleed van grijze voile de soie oversluierd was; om haar taille van over-slank jong meisje droeg zij een antieke gouden 44 ketting, waaraan een groot antiek ornament hing en het donkere, golvende haar was tezaam gehouden met een smallen dof-gouden band. Zoodra Cordula den salon was binnengetreden bestond er voor Theodoor nog slechts één persoon: Cordula! Mathilde en de kinderen waren als in 't niet weggezonken, Mathilde merkte het op met ontstellende zekerheid en haar gespannen aandacht richtte zich telkens weer naar het jonge meisje, dat zijn vragen beantwoorde met een korte monosyllabe of een zacht haast geluidloos lachje. Had Cordula hem lief? Mathilde wist het niet. Zü was zóó gevangen in den ban van haar verwarring, dat zij niet hoorde, hoe de deur geopend werd en de knecht meldde, dat er gediend was. Eerst toen de kinderen zich om haar heendrongen, haar bij den naam noemden en haar armen grepen, keerde haar bewustzijn terug, Zij zag, hoe Theodoor het jonge meisje zijn beide handen toestak, haar ophief uit den diepen stoel en gearmd met haar de kamer 45 doorliep en zij voelde zich meevoeren door de kinderen, die haar onder 't langzaam voortgaan toefluisterden. „Wat is zij leelijk Mammy, verschrikkelijk leelijk, en vervelend; oooh, verveeelend . ..!" „Sst," sprak zij gedempt, „kleine kinderen mogen niet oordeelen over groote menschen." Maar de gestamelde woorden der kinderen bleven in haar naklinken: „Wat is zij leelijk Mammy en vervelend!" Ook Theodoor, die feitelijk niet meer was dan een groot kind, snel in zijn oordeel en gemakkelijk daarvan weer terug te brengen, ook hij zou eens inzien, dat Cordula Hoevelaeken allerminst een soort van godheid was, ook hij zou haar eens den stralenkrans, dien hij zelf om haar hoofd getooverd had, weer ontnemen en haar zien, zooals zij werkelijk was, een capricieus, verwend schepseltje, dat zijn bewondering niet verdiende. Bij de deur van de eetzaal boog Mathilde zich snel over de kinderen heen en kuste hen. „Schatten," prevelde zij ontroerd, „mijn 46 lieve schatten;" als wilde zij hen danken voor den troost, dien zij haar onbewust gegeven hadden. IV. Zonder eenig protest Heten de kinderen zich na het diner door mademoiselle meenemen naar de kinderkamer. Zij waren overbluft door de gast, die de spijzen nauwelijks aanroerde, met weinig interesse deelnam aan 't discours, en geen oogenblik het woord tot hen richtte. Cordula Hoevelaeken hoorde niet tot die jonge meisjes, die lief deden met kinderen, die kinderen tot zich lokten, omdat zij wisten een bekoorlijk tafreel te vormen met een kinderkopje aan haar borst gebogen, of een kinderhandje gevlijd op haar schouder. Zij wenschte de aandacht niet van zichzelve afgeleid door iets of iemand, zij eischte de opmerkzaamheid onverdeeld voor haar eigen persoon en zoo prefereerde zij het, zich bevallig te nestelen in een fauteuil en rustig te tronen als een schoon beeld, boven het 47 zich vermoeien met dikwijls lastige kinderen, die op haar sleep tampten, of haar kleederen faneerden. Zij had zich, kort na haar terugkeer uit het buitenland, twee rasechte boxers aangeschaft, die een grimmigen achtergrond moesten vormen, waartegen haar fijn, gracieus figuurfej e voordeelig uitkwam. Eiken morgen werden de honden, zorgvuldig gereinigd, geborsteld en gekamd in haar zitkamer gebracht, waar zij zich aan haar voeten neerlegden en daar gedwee bleven rusten, tot zij hen van verderen dienst ontsloeg. Bij goed weer ging zij des morgens te voet uit, op korten afstand gevolgd door de beide honden, die ieder die haar ongewenscht dorst te naderen, heftig tegengromden. Cordula vond er een vreemd genoegen in, de boxers aan te hitsen tegen eiken landlooper, dien zij op haar weg ontmoette, hen dan met zoete, vleiende woorden weer aan haar zijde terug te roepen en den bedelaar voor de ondervonden schrik rijkelijk met zilvergeld te beloonen. 48 Op ontvangdagen ten haren huize wachtte zij nimmer tezamen met hare ouders de gasten af, doch trad eerst den salon binnen, als zij wist, dat deze reeds gedeeltelijk met bezoekers was gevuld. Loom en kwijnend gleed zij dan over 't tapijt, gevolgd door de logge, zware schaduwen der honden, die door hun eigen plompheid 't frêle, teedere van haar figuurtje nog meer accentueerden. Eenmaal gezeten op een fauteuil, die, expres voor haar bestemd, door niemand anders mocht worden ingenomen, bleef zij ook zitten en liet zich gewillig bewonderen. Zij dacht er niet aan haar moeder behulpzaam te zijn bij 't dienen van de thee; 't doorgeven van een schaal gebak scheen haar al zwaar te' vallen, 't Liefst zat zij hoog en koel op haar stoel en voerde haar honden bonbons, terwijl aller blikken op haar gevestigd waren, Op de palm van haar smal met juweelen gesierd handje werd dan telkens een der lekkerste bonbons gelegd en beurtelings „Darling,'" of „Ghéri" (de namen der honden) voorgehouden, 49 die goedig de precieuse lekkernij verorberden, en zij kon huiveren van voldoening, als een der gasten dood verschrikt opsprong, omdat de hond mèt de bonbon ook het handje te nemen scheen en Cordula het als een kostbaar kleinood weer uit den muil van het dier te voorschijn haalde. Ook nu was zij in een bevallige houding neergezeten op het lage bankje voor den haard, en als een broos beeldje van Meissner-porselein leek zij tegen den feilen gloed van het hoog opvlammend vuur. Mathilde verbaasde er zich over, hoe Cordula, waar zij zich ook nederzette, steeds een schoone pose te kiezen wist, bestudeerd en wel overwogen was alles, wat zij deed; haar kleederen waren altijd in de juiste vouwen, heur haar op de juiste wijze gekapt en haar geheele figuurtje was daarmee in de juiste harmonie. Was het dit nu, deze onnatuur die Theodoor boeide, hij, die Mathilde's spontaneïteit, haar volkomen eerlijkheid altijd zoo hoog had geroemd en toegejuicht! Mathilde 4 50 vermocht niet zich los te maken uit het warnet van bange gedachten, dat zich steeds nauwer om haar heen sloot. Wat moest zij doen, wat moest zij laten ? Moest zij ingrijpen op de een of andere wijze, of was het beter alles rustig zijn loop te laten gaan en Theodoor zelf tot inkeer te doen komen? Maar als Theodoor eens niet tot inkeer kwam, als hij... Mathilde neep de handen vast ineen en onderdrukte een woeste neiging tot schreien. „Trouw," hoorde zij Cordula zeggen „trouw is niet meer dan een abstract begrip..." „Waar hebben jullie 't over?" stamelde Mathilde met ingehouden adem. „Wie haal je over den hekel?" „Wie?" Cordula hief het kwijnende hoofd in de grootste verbazing op. „We hadden 't over niemand bepaald, we spraken in 't algemeen." „Sliep je?" Theodoor, uit zijn adoratie-roes wakker geschrikt, keek glimlachend zijn vrouw in het warm overbloosde gezicht en Mathilde voelde zich doorstroomen van een diepe innig- 51 heid voor hem, toen hij, haar met den vinger dreigend, tot Cordula sprak: „Zij heeft van die professorale verstrooidheden, dan vergeet ze alles en iedereen." Maar Cordula, die dit kleine intermezzo blijkbaar niet welgevallig was, veranderde opeens van houding. Zij plooide de handen open, legde ze aan weerszijden naast zich op het vieux-rose damast van het haardbankje* zoodat zij daar in den rossen glans van het vuur te pralen lagen als preciosa in een juweelen-schrijn en zeide langzaam, zonder iemand aan te zien: , ,Trouw hoort niet meer thuis in onze moderne maatschappij, trouw is uit den tijd." „Maar freule Hoevelaeken...." Mathilde zat plotseling recht overeind in haar fauteuil: „U verkondigt daar gevaarlijke theorieën, weet u dat wel? Ik dank de hemel, dat we zijn en petit comité, maar anders . . . ." „Wat anders?" Cordula hield de oogleden neergeslagen en wachtte. „Anders...." er speelde een spottend 52 lachje om Mathilde's lippen. „Anders vrees ik, dat de gevolgen wel eens op minder aangename wijze op uw hoofd konden terugkomen." „Hoe dat?" Cordula's stem klonk koel en afgemeten. „Kunt u dat niet raden?" Mathilde boog zich eenigzins beschermend over naar de jonge opposante. „Trouw in welken vorm ook is een van de mooiste dingen, die ooit op deze onvolkomen wereld hebhen bestaan, en die dan ook door alle eeuwen heen bewaard gebleven is. 't Gemis van trouw zouden wij bitter voelen, freule Hoevelaeken". „Ik begrijp u niet." Cordula sloeg eindelijk de geloken oogleden op en keek haar gastvrouw aan met een afwezigen blik. „U beschouwt trouw dus synoniem met plicht?" „Neen," riep Mathilde snel. „Bij trouw is het hart gemoeid, bij plicht meest alleen 't verstand. Ik zal u daarvan een voorbeeld geven: Als twee echtgenooten bij elkaar blijven uit trouw, dan kan men er zeker van zijn, dat ze elkaar nog lief hebben, doen ze het echter 53 uit plichtsgevoel, och, dan is het maar beter, dat ze van elkander gaan, want dan is er van hun liefde, als die er tenminste ooit is geweest, weinig of niets meer overgebleven," „Ach zoo!" De woordenvloed van Mathilde drong in Cordula's ooren als wat vage klanken, waarvoor zij zich niet de moeite getroostte er de beteekenis van te begrijpen. Zij hield over 't algemeen weinig van vrouwen; zij konden zoo vervelend doordraven op een thema, en wisten nooit van ophouden, maar vooral waren haar vrouwen, die haar tegenspraken, zéér antipathiek. VanMathilde, die zij haar meerdere voelde in schoonheid en geest, had zij een instinctmatigen afkeer. Theodoor vond zij charmant en zij prees zich zéér beminnelijk, dat zij terwille van hem de aanwezigheid van zijn vrouw verdroeg. „Ik vind", zeide zij, alsof zij niets van Mathilde's uitlegging had verstaan, „het gewoon misdadig, als man en vrouw alleen uit trouw bij' elkaar blijven. Als er geen volkomen vrijheid tusschen hen bestaat, acht ik die trouw van nul en geener waarde." 54 „Dat is een ander chapiter." Mathilde stond op, om den haard van houtblokken te voorzien en achter den rug van Cordula om antwoordde zij kort, maar beslist. „En i& acht het gewoon misdadig, dat man en vrouw, die elkaar jaren lang trouw zijn geweest, van elkaar zouden gaan, alleen omdat de gril van een van beiden hen daartoe drijft." Theodoor begon te lachen. „Wat een ernst", riep hij opgewekt. „Waarachtig, Thilde, 't heeft er veel van of je college houdt voor een auditorium van studenten." Mathilde keerde naar haar plaats terug. „We zullen er een responsi-college van maken", zeide zij, oogenschijnlijk ook zeer opgewekt. „Stel", en zij wendde het hoofd speciaal in de richting van Cordula, „dat u jaren lang gelukkig getrouwd was geweest, geen wolkje aan de lucht, geen boos woord zelfs ooit gewisseld had, hoe zou u het dan vinden.. ?" „Ik heb nooit zoo'n geval doorgemaakt!" snibde Cordula. 55 „Neen, natuurlijk niet, present company excepted. Stel, zeg ik dan ook maar alleen," hield Mathilde aan. „Ach," Cordula liet als een geknakte bloem het hoofd weer zinken. „U kunt er zeker van zijn, dat ik mijn man, als ik dat zelve wenschte, wel aan mijn zijde zou weten te houden, hetzij door... bewondering, hetzij door ... laten we zeggen: liefde. Als mijn man me verliet, zou dat zijn, omdat ik alle belangstelling in hem verloren had en... hem dus den weg had vrij gelatenV' Theodoor sloeg zich op de knieën van uitbundige pret. „Wat 'n ondeugende heks,'' riep hij proestend. „Ja, z§ zou wel weten, hoe zij haar man aan haar zij moest houden, hè, zij zou wel weten, hoe zij hem moest blijven boeien, zij..." Cordula wuifde afwerend met de hand. „Genoeg, genoeg," murmelde zij, alsof de inspanning van deze laatste tirade al haar krachten had verbruikt en zijn luid geuite 56 bewondering haar nog meer vermoeide. „Wees niet zoo druk, Theodoor, jij wist toch zeer goed, hoe ik over die dingen dacht; die uitlegging was alleen maar bestemd voor je vrouw." Dien avond, toen Cordula naar boven ging, deed Theodoor haar uitgeleide tot de deur van den salon: „Zal ik 't genoegen hebben onze schoone gast morgenochtend weer naar huis te mogen begeleiden?" vroeg hij hoffelijk. „Och neen." Cordula schudde het hoofd. „Beste jongen, verg dat niet van me, je weet toch, dat ik niet matineus ben, ik kan nu eenmaal niet vroeg opstaan." „Maar dat is heelemaal geen bezwaar, dan staan wg wat later op, nietwaar Mathilde? Zeg maar op welk uur je ontbijten wilt; we schikken ons geheel naar jou en met 't grootste genoegen natuurlijk.'* „Nu goed dan; als ik er toe gestemd ben, zal ik om elf, anders om twaalf uur beneden komen." Licht als een ijle schim zweefde Cordula 57 Hoevelaeken de deur uit, zonder Theodoor nog met een blik of groet te begenadigen. „Ik had je verzocht haar te zeggen, dat zij mij bij den naam moest noemen," zeide Mathilde, toen Theodoor, als was hij plotseling verdwaald in zijn eigen huis, in 't midden van de kamer bleef staan. „O ja? Ik herinner 't me niet meer." Landerig begon hij den salon op- en neer te loopen; toen hoorde Mathilde hem mompelen, als waren de woorden eigenlijk niet voor haar bestemd: „Maar 'tis zoo'n wonderlijk schepseltje, ze heeft dat nu mij toegestaan..." Mathilde voelde haar wangen plots gloeien als vuur. „Ik hoop," sprak ze koel, „dat je het in 't vervolg ook vergeten zult, ik ben op dat privilege volstrekt niet gesteld." DERDE HOOFDSTUK. I. Het behaagde Cordula Hoevelaeken om 12 uur beneden te komen. Van 10 uur af, toen de schel van de logeerkamer gebiedend door 't huis rinkelde en zij zich een kop sterke koffie met toast liet boven brengen, had zij voortdurend den dienst van het vlugge kameniertje geëischt. Martha moest haar 't morgenblad boven brengen, Martha moest haar bad klaar maken, Martha moest haar daarna minstens een kwartier lang masseeren; nauwelijks weg, om een bevel uit te voeren, werd Martha opnieuw teruggeroepen, om een nieuw aan tehooren. Mathilde, die, gezeten in haar boudoir, de onrust in huis mee doorvoelde, vroeg zich af, welk een indruk dit op Theodoor maken moest. Hij had zich na het ontbijt dadelijk in zijn studeerkamer teruggetrokken en zij had 59 hem, nadat de kinderen met mademoiseile voor de les naar boven waren gegaan, niet meer terug gezien. De lust beving haar opeens te weten, wat hij nu deed, hoe hij, die altijd plichtgetrouw des morgens naar zijn bureau ging, nu zijn tijd doorbracht, en zachtjes opende zij de deur van haar boudoir. Er was een rusteloos heen en weer geloop op de breede bovengang, die haar licht ontving door het groote raam met de veelkleurige, gebrande glazen. Zij zag de bedienden open afgaan, elk vervuld van zijn ochtendbezigheden en het zorgen voor de gast, die aller gedachten scheen in te nemen. Gerard, met precieus gebaar, zette juist Cordula's hooge laarsjes van beige peau de suède voor haar kamerdeur neer, het derde meisje üep haastig niet over haar arm geslagen vochtige badhanddoeken naar de linnenkamer, terwijl Martha met hoog gekleurde wangen en een boos licht in de oogen de badkristallen en het toiletgerei naar Cordula's kamer terug bracht. Mathilde stak het portaal over en trad de 60 studeerkamer binnen. De zware overgordijnen waren half toe getrokken, de sigarenrook hing zwaar, alsof iemand in ongeduld de eene sigaar na de andere had opgerookt, en de vulkachel stond gloeiend rood. Omzichtig speurde zij de kamer rond; op de groote middentafel zwierf een opengeslagen boek, in wrevel blijkbaar neergesmeten, het bureau ministre voor het hoekraam lag verlaten en kris-kras stonden de met leder overtrokken armstoelen door elkaar. Het wachten had Theodoor dus wèl lang geduurd, maar.... hij was ook niet gewend zoo werkeloos zijn uren door te brengen op een dag door de week, suste Mathilde zichzelve; het was toch heel begrijpelijk, dat hij zich verveelde; misschien was hij wel in de biljartzaal en liet voor tijdverdrijf Maar 't eigenaardig doffe geluid van over laken vluchtende ballen, het even ketsende gerucht van afstooten, hoorde zei niet; zoo stil als het in de studeerkamer was, zoo stil was het daarginds. Toch schoof Mathilde de porte brisée open. De biljartzaal lag geheel verlaten. 61 Waar was hij dan ? Mathilde wist, dat zij hem in de kleine bibliotheek niet behoefde te zoeken. Hij kon daar soms even toeven, om haastig een boek te halen, dat hij dan meenam naar zijn eigen kamer, maar uren doorbrengen in de suizelende stilte met de zwijgende boekenrijen rondom zich, zooals Mathilde zoo gaarne placht te doen, deed hij nooit. Waar had zijn onrust hem heen gedreven? Zwaar en moeilijk ademend, liep Mathilde de studeerkamer weer uit. Zonder recht te weten, wat zij deed, daalde zij den trap af; de angst had haar voeten loom en traag gemaakt en zij vorderde slechts langzaam. Opeens met een schok bleef zij op het tweede portaal staan. Daar, in de hall, met 't gezicht naar haar toegewend, zat Theodoor en tuurde onafgebroken in de vlammen van den haard. Zóó verdiept was hij in zijn eigen gedachten, dat hij haar nadering niet bespeurde en in gebogen houding roerloos zitten bleef. Steun zoekend klemde Mathilde de handen vast om de trapleuning; daar zat de man, dien 62 zij lief had, haar man, en wachtte op een ander. Zij wist opeens niet meer, wat haar bewogen had hem op te zoeken, zij wist alleen, dat zij hunkerde om weg te zijn en verlost te worden van de kwelling zijn gezicht te zien, met de hunkerende oogen, die.... verlangden naar een ander. Maar haar bruuske beweging deed hem opschrikken en zóó als hij zijn hoofd ophief naar haar, was zij de treden af gesneld en stond zij naast hem. „Liefste", zij legde haar hand op zijn zwaar, blond haar en streelde het zachtjes. „Liefste, waarom kwam je niet boven bij mij? Het was zoo heerlijk geweest, zoo een rustig uurtje met jou alleen." Hij antwoordde niet, greep alleen haar hand en bracht die aan zijn lippen, en dit eenvoudige gebaar ontroerde haar tot in de ziel. Zij voelde er een bede in om troost en steun en zich over hem heen buigend, kuste ze hem innig op zijn blonde haren. „Cordula had nu maar beneden moeten komen, vindt je ook niet?" 63 Mathilde schrikte op, alles wat zij meende gewonnen te hebben, was opnieuw verloren en reeds wilde zij hem met een scherpe terechtwijzing antwoorden, toen boven een deur geopend werd en lichte schreden de trap afzweefden. Wit van drift dwong zij Theodoor, die op het eerste gerucht was opgesprongen, weer in zijn stoel terug. „Stel je niet aan als een dwaas," beet zij hem toe. „Ik zal haar tegemoet gaan." Zwaar bleef haar hand op zijn schouder rusten, tot Cordula's fijn figuurtje op het tweede portaal zichtbaar werd. Toen voelde Mathilde tot haar ontzetting, hoe Theodoor onwillig de dwingende hand van zich afschoof en de gast tegemoet ging. „Goed geslapen?" hoorde zij hem vragen en ook zij, hoewel wat langzamer, trad de hall door en vroeg plichtmatig: „Goed geslapen?" Cordula, zeer mat en fade in het witte morgenlicht, drukte slechts even de haar toegestoken handen, vroeg toen kwijnend om de 64 auto. Als Theodoor die dadelijk liet vóórkomen, kon zij nog vóór de lunch thuis zijn." „Maar je blijft toch hier lunchen?" De duidelijk merkbare teleurstelling in Theodoor's stem deed het bloed heftig kloppen in Mathilde's slapen en toen haar man zich tot haar wendde, om zijn verzoek te steunen, miste zij de kracht hem ter wille te zijn. „Ik weet volstrekt niet, wat freule Hoevelaeken met haar ouders heeft afgesproken," sprak ze aarzelend, terwijl haar lippen glimlachten. ,,Ik durf dus niette véél aandringen.'' Een ondeelbaar klein oogenblik voelde Mathilde de donkere oogen van Cordula vorschend op zich gevestigd; toen hoorde zij de weenende stem van het jonge meisje zeggen: „Theodoor, wees lief,' en doe, wat ik gevraagd heb; ik wil Papa en Mama niet te leur stellen, ze wachten me. Maar.... als je héél gehoorzaam bent, sta ik je toe, om me thuis te brengen en bij ons te blijven lunchen." Mathilde neep vast de handen samen, zij zag een reeks donkere, sidderende vlekjes voor 65 haar voeten wegzinken, het begon te suizen in haar ooren met een vreemd bonzend geluid. Zij had Cordula uitgedaagd en zij voelde het spel te zullen verhezen. Zij hoorde Theodoor in den kleinen salon telefoneeren naar de garage, hoorde daar Cordula orders geven aan Martha over haar koffer en bonten voetzak, zij zag, hoe Theodoor het frêle poppetje wikkelde in den donkeren bontmantel en zelfs de hooge kraag onder haar kin vast knoopte en zij vond zich belachelijk, dat zij dit alles stond aan te kijken zonder één woord van protest te uiten. Maar toen de auto voorreed, Cordula dankend afscheid nam en Theodoor 't hoofd naar Mathilde toeboog, om haar kus in ontvangst te nemen, zonder dien te beantwoorden, week de spanning. Zij stortte zich naar de deur, die zich achter Cordula en Theodoor gesloten had, rukte aan den knop, tot zij opeens tot't besef kwam, dat zij als een kind hardop te snikken stond en de tranen haar wild langs de wangen stroomden. 66 Zij week terug in de kamar en sloop naar het raam, en verscholen achter de plooien der gordijnen zag zij toe, hoe Theodoor hoffelijk het jonge meisje in de auto hielp, zelf naast haar plaats nam en zorgzaam de plaid over haar heen spreidde. „Hij denkt er niet meer aan, nog eens om te zien en mij te groeten," murmelde zij heesch. „Hij denkt er niet meer aan." n De auto bleef over in de stad en bracht om half zeven den heer des huizes weer terug. Mathilde, die hem anders altijd in de hall tegemoet trad, bleef, toen zij den hoorn met snerpend getoeter door de oprijlaan hoorde blazen, rustig zitten in den kleinen salon. „Daar is Vader", kondigden de kinderen aan, die naast haar op de canapé plaatjes keken. „Ja," stemde zij toe, „daar is Vader", en zij joeg hen op. „Ga hem groeten, gauw!'' maar zijzelve bleef zitten. „Bonsoir," Mathilde voelde, hoe Theodoor, 67 door de joelende kinderen meegevoerd, haar bevreemd aanstaarde, doch zij hief het gebogen hoofd niet op, toen zij hem koel een: „Bonsoir" terug gaf. „Vader!" Tersluiks glurend door haar half neergeslagen oogleden, zag Mathilde, hoe Herbert onstuimig zijn Vader naar zich toetrok* „We zijn zoo bang geweest, zoo verschrikkelijk bang!" „Waarvoor ?" „O, ja, Vader, zoo verschrikkelijk bang," dikte Evelientje aan, „dat je die juffrouw van gisteren weer zou meenemen." Mathilde schrikte op; wat moest hij denken, natuurlijk, dat zij de kinderen over Cordula gesproken had en scherper dan zij zelf wenschte, klonk haar misnoegde stem: „Sinds wanneer bemoeien de kleine kinderen zich met de zaken van groote menschen? Vader zal freule Hoevelaeken meebrengen, zoo dikwijls als hij verkiest, begrepen?" Haar booze toon zweepte den kleinen jongen op tot nog grooter protest. 68 „Maar zij is zoo leelijk, Vader, en zoo vervelend !" Theodoor's proestend lachen vulde de kamer. „Laat me los, ondeugende bengel. En luister nou 's goed naar je ouwe Vader: Als jij 'n paar kruisjes achter den rug hebt, m'n jongen, zal je freule Cordula niet leelijk en ook niet meer vervelend vinden. En laat me nou drommels gauw door, ik moet me gaan verkleeden." De laatste gong-slag was nauwelijks verklonken, toen hij reeds weer in den salon verscheen. „We moesten nu maar aan tafel gaan, dunkt me." „Zoo'n haast ?" Mathilde sloot het sprookjesboek en stond op. „Heb je vanavond misschien weer 'n afspraak?" „Neen, ik blijf thuis." „Zoo, zoo." Ze voelde, dat de kinderen bevreemd naar haar opkeken en zij begreep haar toon te moeten matigen. „Vooruit," riep zij met gemaakte vroolijkheid: „Vooruit,Vader en Evelientje voorop, Herbert en ik sluiten de 69 rij; één, twee, één, twee, zóó gaan we deftig op diner." „Eén twee, één, twee V jubelden de kinderen. De deuren vlogen open. Theodoor boog diep voor zijn kleine dochter, Herbert, onhandig en links, boog zich neer voor zijn moeder, de lachende kinderstemmen vulden de hall. En terwijl de vroolijke stoet koers zette naar de eetkamer, bleef Mathilde's blik als gefascineerd hangen aan de slanke gestalte van haar echtgenoot. „Wat houd ik van hem", dacht zij met weemoed. „Wat houd ik van hem, zooveel als Cordula nooit, nooit van hem houden zal." III. Het werd een dolle partij. De opgewonden kinderen dwongen na tafel Mademoiselle mede naar den kleinen salon en zetten haar voor de piano; zij riepen Gerard, sjouwden met hem de meubels van de hall in een hoek sloegen het Smyrnaasch karpet om en zwierden als uitgelaten rond over den gladden parketvloer. 70 - Mathilde voelde zich nu eens Herbert dan weer Evelientje in de armen gevoerd en zij danste in haar kort zijden kleedje tot haar wangen gloeiden en de korte, krullende haren aan alle kanten uit haar vlechtenkroon waren wegge wipt. De hel opschaterende pret, het uitbundig lachen der kinderen, de blijde stemming, die hing door het heele huis, deed haar zorg wegwolken als een verijlende nevel en toen Herbert, alsof daarop geen protest mogelijk was, met nadruk beval: „Nu Vader en Moeder samen!" dacht zij er niet aan te weigeren, ging zij Theodoor zelfs een paar schreden tegemoet, toen zij hem in haar richting zag naderen. Mademoiselle, in den kleinen salon, waarvan de deuren wijd open stonden, sloeg de eerste maten aan van „Dona,uweUe,n" en er voer een schok door Mathilde heen, toen hij, zijn arm om haar heen buigend, haar toefluisterde: „De eerste wals, dien wij samen dansten, weet je 't nog?" 71 „Ja,'' murmelde zij terug, „hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten!" Zij liet zich meevoeren, willoos. De hooge eikenhouten wanden van de hall zonken voor haar weg en zij zag weer de met rood damast bespannen muren van de danszaal in haar ouders huis; zij zag 't lichtgespeel van de groote kristallen kroon weerkaatst in de smalle penantspiegels tusschen de ramen; zij hoorde 't ruischend frou-frou der kleederen, die langs haar heen trokken en zij wist, dat in die volle zaal voor hem en haar slechts één paar had bestaan: zij beiden; dat hij te midden van al die menschen slechts één gezichtje had gezien, het hare, slechts bewust was geweest van één gedachte: haar te zeggen, hoe mooi hij haar vond en hoe dierbaar zij hem was. Twaalf jaar was dat geleden, twaalf mooie zonnige, gelukkige jaren scheidden haar van toen en nog wist zij zich met volkomen helderheid te herinneren, hoe zij elkander na 't eindigen der muziek duizelig nog een wijleomvathielden, hoe zij toen gehjktijdig de oogen naar elkaar 72 hadden opgeslagen, en zonder dat er één woord tusschen hen gewisseld was, begrepen hadden, dat zij elkander liefhadden. Mathilde huiverde. En moest er nu aan hun geluk, dat bestemd scheen eindeloos te duren, zoo een droevig einde komen? De zoete, zangerige muziek verging als in een zucht; de vaart van hun dans verminderde, om en om zwenkten zij nog eens in de plots ingevallen stilte; toen, duizelig en vreemd ontroerd, bleef zij even tegen hem aanleunen. Zij voelde, hoe zijn armen haar vasthielden, hoe zij haar nauwer omsloten, en de oogen vol naar hem opslaand, zag zij, wat zij wilde zien en voor de kracht van zijn blik moest zij de oogen sluiten. IV. De kinderen hadden goê-nacht gezegd. Hun jonge stemmen kwetterden nog na in de hall, waar Grerard de meubels weer op hun plaats zette en de laatste sporen van het geïmproviseerde bal verdwijnen deed. 73 Mathilde, staande voor de theetafel, bereidde de thee, en rondkijkend in den kleinen salon vroeg zij zich af, of het slechts één dag geleden was, dat Cordula Hoevelaeken hier zat voor den vlammenden haard en haar vreemde theorieën verkondigde, slechts enkele uren, dat zij hier afscheid genomen en Mathilde achter gelaten had in een acces van verdriet! Dicht bij den haard in een diepen leunstoel zat haar echtgenoot en bladerdein de couranten. Maar Mathilde wist, dat die couranten slechts een voorwendsel waren, om haar ongemerkt gade te slaan, dat zijn oogen haar volgden, waar zij ging en zij voelde zich zoo verlegen en bevangen als een heel jong meisje, dat zich door haar minnaar weet bespied. „Thilde, kom 's bij me?" „Ja?" Ze keerde zich om, een hel rood op de wangen. „Ik wou je wat vragen." Ze naderde langzaam, den kop thee in haar geheven hand. „Nu?" 74 Hij tikte uitnoodigend op zijn knieën en een nóg feller rood vlamde over haar gezicht, toen zij aan zijn verzoek voldeed. „Wat heb jij toch tegen Cordula Hoevelaeken?" Zoo schuchter, als zij was gaan zitten, zoo snel was zij weer opgerezen. „Was het dat, wat je me vragen wilde?" Haar stem klonk koel en afwijzend. „Ja. Alle vrouwen hebben iets tegen Cordula, terwijl de mannen...." „Ga door, terwijl de mannen....?" „Nu ja " hij klapte weifelend de handen tegen elkaar. „De meeste mannen mogen haar graag." „Jij ook?" Hij kneep de oogen half toe en lachte. „Is het héél strafbaar, als ik zeg, datik't 'n heel interessant meisje vind?" „In 't minst niet. Je hebt dat trouwens al getoond. En nu wil ik je ook met genoegen zeggen, waarom wij vrouwen dat niet vinden. Omdat wy waarschijnlijk scherper zien dan jullie." 75 „Scherper? Met andere oogen, meen je?" „Als je 't zoo wilt uitdrukken, is 't mij best." En alsof zij het onderwerp als afgedaan beschouwde, nam zij een stuk van het avondblad, zette zich rustig in een anderen leunstoel en vouwde de courant open. „Wonderlijke wezens zijn jullie toch." Zij veinsde niets te hooren, las ongestoord verder. „ Wonderlijke wezens," herhaalde hij opnieuw. „Nooit kan men 's verstandig met jullie redeneeren." Het verlangen, eindelijk tot klaarheid te komen, dreef haar de courant te laten zakken. „Misschien," sprak ze gedwongen, „ben ik wel een uitzondering op den regel. Je zou 't in elk geval eens kunnen probeeren. Ik luister." Haar toon, de strakheid van haar gezicht deden hem op zijn hoede zijn. „Ja, kijk 's hier, ik zal nu maar 's ronduit praten; j§ was 't, die Cordula uitnoodigde, om hier te komen, en toen zij hier eenmaal 76 was, wist je niet, hoe gauw je haar met goed fatsoen weer weg zou krijgen." „"Was 't soms je bedoeling, dat ze hier nog langer blijven zou?" „Er is van mij geen sprake, jjtj hadt haar geïnviteerd." „Dat had ik." Mathilde's stem sloeg over van ontroering. „En als je verlangt te weten, waarom....?" „Dat verlang ik, zéker." „Dan zal ik het je zeggen. Omdat ik weten wilde, wat dat meisje met jou voor had. Jij telefoneert mij eergisteren, dat je 't op het kantoor te druk hebt, om thuis te komen dineeren; zij telefoneert me 'n paar uur later, dat je den tijd met biljarten vergeten hebt en bij hen blijft logeeren; dat zijn feiten, die nogal te denken geven, dunkt me." „Dus toch " Hij boog 't hoofd dicht naar haar toe. „Jij was dus toch uitje humeur, omdat ik in de stad was achtergebleven." „Uit mijn humeur? In 't minst niet Ik vond 't vreemd, omdat dit nog nooit was voor- 77 gekomen en ik stond er op te weten, waaraan dat was toe te schrijven." „En nu meen je dat te weten? „Voor 'n deeL ja." Weer begon hij te lachen, maar 't was een lach, dien Mathilde niet van hem kende en die haar pijn deed. „En je verstandige inzicht zegt je zeker, dat ik je ontrouw ben ?" „Nog niet.' „Dat ik 't dan heel gauw zal worden, als jij er me niet voor behoedt? „Ik?" Ze schudde langzaam 'thoofd. „Hoe zou ik je daarvoor kunnen behoeden?" Toen, met een plotseling élan, stond ze op, legde haar handen om zijn hoofd, dwong hem haar aan te zien. „In Godsnaam, laten we geen verstoppertje meer spelen voor elkaar; zég me, wat je voor Cordula voelt, zeg 't me." „Ik weet 't niet." „Houd je van haar?" Hij haalde de schouders op. „Zou je " Mathilde sidderde weg van 78 angst onder deze vraag: „Zou je haar tot vrouw willen hebben?" „Neen." „Nu dan, nu dan, wat moeten we er dan nog langer over praten." Mathilde vlijde zijn hoofd tegen haar borst en streelde het zachtjes als een moeder, die haar kind rust wil geven. „Dan hoeven we elkaar toch niet meer ellendig te maken om niets, dan is er immers ook niets, dan kunnen we alle booze hersenschimmen verjagen en weer gelukkig zijn als vroeger. Want vroeger ..., vroeger zijn we toch wel heel gelukkig geweest, nietwaar?" „Zóó gelukkig, als ik niet dacht, dat anderen ooit konden zijn." Zij ghmlachte en kuste hem. „Ach Liefste, en dat geluk, zou met één streek van Cordula's hand zijn weg te vagen? Dat is immers niet mogelijk. Wat zoo diep, zoo echt, zoo waar geweest is als ons huwelijksleven, dat is maar niet zoo gemakkelijk te vernietigen. Ik zal je een bekentenis doen." Ze knielde bij hem neer en bracht haar mond 79 dicht bij zijn oor. „Als ik dacht , als ik ook maar eenigszins kon vermoeden, dat dit zou leiden tot je geluk, zou ik de kracht missen om 't je te weigeren. Maar dit meisje, dat trouw uit den tijd acht, zou zich door geen trouw gebonden voelen, als ze jounietmeer hef had; dit meisje, dat steeds gewend is haar eigen weg te gaan, zou jou niet sparen, als jouw weg een anderen kant uitging dan de hare.... Ach, ik zeg je hier dingen, die je nu misschien niet gelooven kunt, maar eens zal je inzien, dat ik gelijk heb gehad. Liefste, liefste, luister naar me, ik spreek niet alleen voor mezelf, maar ook voor jou, méér nog voor jou, omdat ik van je houd, zoo zielsveel van je houd...." Haar stem smoorde in een snik. Ze zweeg, wetend, dat -al haar woorden reminiscensen zouden zijn van de vorige en altijd weer zouden eindigen met de betuiging: Ik houd van je, ik houd zoo zielsveel van je." En hij, die nog geen uur geleden haar in zijn armen had geklemd als de gelukkigste 80 mensch ter wereld, hij dacht nu, terwijl haar gestamelde woorden aan hem voorbij gingen: „Zij spreekt niet aardig over Cordula, zij is jaloersch, natuurlijk is zij jaloersch." En hoewel hij Mathilde kuste, haar sussend op den schouder klopte en haar goedheid jegens hem roemde, voelde zij, dat haar liefde voor hem toch niet toereikend zou zijn, om hem van een misstap terug te houden. VIERDE HOOFDSTUK. I. De dagen gingen voorbij, lange, eindelooze dagen voor Mathilde, dagen, die begonnen met een huivering en die steeds vergingen in tranen. Oogenschijnlijk ging alles als vroeger. Theodoor kwam weer geregeld na het kantoor terug naar huis, hij bracht weer onverwacht vrienden mede te dineeren, reed herhaaldelijk met Mathilde na tafel naar de stad, om een concert, opena- of tooneelvoorsteJJing bij te wonen, en scheen weer de gelukkige, tevreden man van weleer, die uitsluitend leeft voor zijn gezin en zijtt werk. Maar Mathilde voelde de verandering, die steeds meer in hem plaats greep; zij hoorde den doffen klank ia zjjp. 6 82 stem, als hij schijnbaar opgewekt met de kinderen speelde, zij zag het vermoeide gebaar, waarmede hij de opdringende kleinen van zich afweerde, pij zag den geringen lust, waarmede hij het spel aanving en de gretigheid, waarmede hij er zich aan onttrok, om haastig de trap op te stormen en in zijn kamer te verdwijnen. O neen, hij was dezelfde niet meer van vroeger. Hij zat niet meer uren lang in haar boudoir, bezig met niets, alleen maar gelukkig in haar nabijheid te zijn; hij interesseerde zich niet meer voor de huiselijke aangelegenheden, de komst van een logé, de ziekte van een der bedienden, de verandering van een kamer* waarin hij anders levendig belang stelde; hij vroeg naar niets meer, en als hem iets werd medegedeeld, scheen hij er zich nauwelijks van bewust, dat men 't woord tot hèm richtte. Over Cordula werd niet meer gerept. Mathilde had het eens gewaagd haar naam te noemen in verband met een diner, dat zij tezamen zouden bijwonen, maar hij had 83 haar toen schouder-ophalend zoo lang en raadselachtig aangekeken, dat zij voortaan haar verlangen, iets van het ionge meisje te weten te komen, zorgvuldig had onderdrukt. Er werd veel over Cordula gesproken in de provincie-stad, waarin zij als een vreemde, exotische vogel was neergestreken. Men sprak over haar bizarre toiletten, haar zonderlinge gewoonten, haar vaak terugstootende koelheid ; ieder kende-haar, als zij hoog en trotsch met haar zwevenden gang voorbij trad, gevolgd door de beide honden, die niets en niemand schenen te zien dan haar. Als Cordula Hoevelaeken met haar ouders een schouwburg- of concertzaal binnentrad, wist iedereen, dat zij in de pauze door haar uitverkorenen omringd zou zijn; men wees elkander haar loge, of 't hoekje van den foyer, waar zij te recipieeren scheen. Men ergerde zich als zij, gewikkeld in haar kostbaren avondmantel, van uit haar loge met half geloken oogen neerblikte op ae menschenmassa aan haar voeten, of dédaigneus heen keek over 84 de hoofden, die zij niet wensohte te zien. Cordula Hoevelaeken werd niet bemind, zelfs door haar eigen kring niet, maar zij werd ontzien, men merkte haar op en dat was alles, wat zij wenschte. Ala zij een zaal of een salon binnentrad, maakte men onwillekeurig ruim baan voor haar, en 't werd als een groote eer beschouwd in haar kring te worden opgenomen. Het huis der Hoevelaeken's was altijd een gastvrij huis geweest, welkom was iedereen en spreekwoordelijk was de gulle gastvrijheid geworden, die men daar genoot. Sinds Cordula's terugkeer van de kostschool was daar plotseling verandering in gekomen. Cordula schreef en verzond de invitaties voor de diners en avondpartijtjes, die te haren huize gegeven werden, aan Cordula's oordeel werd het onderworpen, wie al, wie niet zou worden geïnviteerd en Cordula wikte en woog, schrapte namen, die altijd op de lijsten waren voorgekomen en zette er andere voor in de plaats en zoo schiep zij zich de sfeer, die zij om zich heen 85 verlangde. Elementen, die haar antipathiek waren, weerde zij; voor haar was de bewondering en hulde, die zij genoot, even onontbeerlijk als de lucht, die zij inademde, en ieder, die daaraan niet voldeed, werd in haar nabijheid niet geduld. Mathilde, die haar durfde tegenspreken, Mathilde, die den moed had, haar meening lijnrecht te stellen tegenover die van Cordula, Mathilde was al gauw gerangschikt onder degenen, die feitelijk niet in aanmerking kwamen voor intiem verkeer, maar zij had steeds behoord tot de vrienden des huizes, Theodoor was de compagnon van Cordula's vader, Mathilde was dus niet voorbij te zien. Doch Cordula aou niet Cordula zijn geweest, als zij niet een middel had gevonden, om Theodoor's gezelschap te genieten zonder Mathüde'shinderiijketegenwoordigheiddaarbij te moeten verdragen en 't toeval was haar hierin gunstig. De vorst viel in en toen het een week lang hard gevroren had en de ijsclub werd 86 opengesteld, organiseerde Cordula allergezelligste ijstochten, die altijd eindigden met een lunch of afternoon-tea ,te haren huize. Zij inviteerde een paar kennisjes van de naburige landhuizen, ietwat verdorpschte freuletjes, die in haar schaduw niet konden staan en eenige jongelui, die zij in haar sfeer verdragen kon, en eiken morgen bij helder weer toog het vroolijke gezelschap naar de ijsclub, waar ieder tochtje begonnen en besloten werd. Mathilde, die reeds dagen lang met de kinderen had schaatsen gereden op de bevroren beek achter het huis, verbaasde er zich over, dat de ijsclub in de stad nog niet was opengesteld. Zij had de heerlijkste herinneringen van tochten per schaats tezamen met haar man naar de dorpen en steden in den omtrek, zij beiden alleen, zwierend over het bevroren water in gelijkmatige streek, terwijl de Oostenwind hen om de ooren blies en de gezonde beweging hun wangen gloeien en hun oogen glanzen deed. Zij verlangde weer te zijn met hem alleen in die wijde oneindigheid, waar 87 slechts een heel enkele maal de groet van voorbijglijdende schaatsenrijders haar oor bereikte en waar zij voortdreef, gestuwd door zijn krachtige handen naar schoone, verre en onbekende oorden. Maar hem vragen, hem opmerkzaam maken op haar verlangen, Mathilde durfde het niet, vooral nu niet, nu hij zoo stil en gesloten was en haar nabijheid zichtbaar ontweek. Zij had met haar schaatsen en die der kinderen ook de zijne opnieuw laten nazien en slijpen. Grerard had ze opgehangen in het kleine toiletkamertje naast de vestibule, juist op de plaats, waar hij zijn hoed en pels placht op te hangen, maar hij had er geen notitie van genomen en op een Zondagmorgen hadden de kinderen hem niet dan met de grootste moeite kunnen overhalen met hen op de beek te gaan schaatsenrijden. „Scheelt er wat aan?" had zij bezorgd gevraagd, toen hij na een half uur landerig was teruggekeerd en zich kleumsch bij den haard te warmen stond. 88 „Wat Zou er aan schelen?" was de laconieke wedervraag. „Je ziet zoo bleek en.... je bent zoo stil.*' „Wel, komaan, zou. ik niet eens meer stil mogen zijn, als ik geen zin in praten heb; dat wordt nou tóch al te gek. Maar als je 't precies wetén wilt, dat imbeciele baantje* rijden verveelde me, dat moetje me niet meer op den hals schuiven, ik bedank er voor. Geef den tuinman een extra-fooi, als er iemand moet meegaan, maar laat m§ er buiten." Zij was op 't punt hem aan 't verstand te brengen dat z§ hem nergens toe gedwongen had, het rijden met de kinderen zelfs niet had aangeroerd, maar een blik op zijn gezicht deed haar op de lippen bijten en zwijgen. Wat had hij toch? Zóó onredelijk, zóó innerlijk ontevreden had zij hem nog nooit gezien. Zij had soms 't gevoel, alsof er een tweernde Man in haar huis gekomen was ; deze man, die opstoof Om nietó, die aanmerkingen maakte, van allen grond ontbloot, 89 en ongemotiveerde verwijten deed, kende zij niet, en zorgzamer nog dan vroeger waakte zij over zijn welzijn, maande zij met een sprakeloos gebaar de kinderen tot stil zijn, als hij eens boos uitviel; ging zij nauwkeurig de bedienden na, of zijn bevelen wel stipt werden uitgevoerd. Zij begreep, dat hij innerlijk een strijd uitstreed en zij was een te verstandige vrouw, om zich daarin te mengen, of ook maar iet» aan te wenden, dat in haar voordeel pleiten kon. Uit zichzelf moest hij de richting vinden, die hij had in te slaan, zy had den weg aangegeven, verder kon zij niet gaan. n. 't Waa vijf uur in den namiddag. De lampen in den grooten salon waren ontstoken en Mathilde's jour verliep in 't opstaan en afscheid nemen der gasten. Eén oude dame, 't witte haar luchtig uitgedoft onder den zwart-fluweelen hoed, bleef zitten en schikte zich in 90 haar leunstoel nog eens tot een gezellig praatje. BA1 op de ijsclub in de stad geweest, Mathilde?" Ze vroeg het argeloos zoo langs haar neus weg, dat Mathilde gewillig in den strik liep. „Neen," ze schudde ontkennend het hoofd. „Wanneer werd die geopend?" „Verleden week al; heeft je man je dat niet verteld?" „Ja, ja, natuurlijk!" Mathilde lachte gedwongen. „Zeker heeft hij me dat verteld, maar ik heb 't zoo druk gehad, zóó razend druk, ik was 't vergeten." „Geen wonder, zoo'n drukke huishouding ook." De meewarigheid van de oude stem deed Mathilde opeens verschrikt opkijken. „Als je 't minder volhandig hadt gehad, zou je zeker wel de feestelijke opening hebben bijgewoond, en..." „Wat, en?" „Nu, dan zou je wel deelnemen aan de tochtjes, die Cordula Hoevelaeken zoo handig 91 in elkaar weet te zetten. Dat begint dikwijls 's morgens vroeg al. Ik moet het wel zien, nietwaar, ze gaan mijn huis voorbij. Altijd 't gewone clubje: Cordula, Magda van Everdingen, jouw man, Van der Linden..." Het be gon Mathilde voor de oogen te schemeren. „Houd op," had zij willen smeeken. „Houd op, geen woord meer," maar zij vond de kracht om te zwijgen en te blijven glimlachen. „Ja, ja, dat weet ik," bracht zij er eindelijk stamelend uit. „Ik wéét 't!" De oude dame keek haar bedremmeld aan. „Wist je 'tl" Mathilde knikte ijverig van ja. „Maar, lieve kind," de oude vrouw legde beschermend de hand op den arm van haar jonge vriendin. „Dat is toch onverantwoordelijk. Jij toist en je doet niets om het te verhinderen 7" „Ik vertrouw mijn man ten volle, Mevrouw." „Alles mooi en goed, een man te vertrouwen, maar men moet voorzichtig zijn en 92 geen olie in 't vuur gooien. Dat mag jij niet doen, Mathilde. Jij speelt op die manier met jouw geluk en dat van je kinderen." „Mevrouw!" Mathilde stond op in hevig protest. „Dat is een kwestie, die ik met mezelf moet uitmaken." „Zooals je wilt, maar ik waarschuw je. Cordula is een handige intrigante; wat zij eenmaal vast heeft, laat zij niet meer los." Mathilde haalde de schouders op. „U neemt 't te ernstig op, gelooft u me toch, ik hen mijn man." „Welke vrouw kent haar man geheel? Ze verbeeldt 't zich wel, toch zijn er schuilhoekjes, die hij nooit voor haar opensluit. Wees voorzichtig, ik herhaal nóg eens, wees voorzichtig. Verloren geluk is niet gemakkelijk meer terug te winnen." „Maar ik heb mijn geluk nog, lieve Mevrouw, haalt u zich toch geen dingen in 't hoofd, die er niet zijn." De oude vrouw stond op, hoofdschuddend en lang nadat de deur zich achter haar ge- 93 sloten had, zat Mathilde nog in verbijstering voor den haard met droge, brandende oogen. „Ik heb mijn geluk nog!" had zij trotsch gezegd en wie wist, hoe lang zij het reeds verloren had. III. Om kwart over zes hoorde Mathilde in doffen cadans de coupé het huis naderen. Ze sprong op en liep haastig naar boven, 't Was haar niet mogelijk, Theodoor te ontmoeten in den grooten salon, waar haar ontdaan gezicht hem in het felle licht der middenkroon onmiddellijk in 't oog moest vallen. Zij joeg de traptreden op en glipte, als zocht zij een schuilplaats, haar kleedkamer binnen, waar de kamenier op de toilettafel het kapgerei klaar legde. „Mijn haar zit nog best, je hoeft me niet over te kappen, Martha," sprak ze vermoeid. „Maar wèl een andere japon ?" Het vlugge kameniertje trippelde al naar de hangkast. „Ik weet niet. Wil je misschien even op 94 de gang hooren, of Meneer gasten heeft meegebracht?" Nauwelijks had de kamenier de kleedkamer verlaten, of Mathilde knipte alle lichten uit, liet alléén een lampje boven den psyche branden en zij overlegde of het niet mogelijk zou zijn, beneden te laten weten, dat zij hoofdpijn had, zoodat zij niet genoodzaakt zou zijn de kwelling van het diner te doorstaan. „Meneer is alleen thuis gekomen, ik hoor Meneer al op de trap," berichtte de kamenier. „O, dank je, dan zal ik deze japon maar aan houden," zeide Mathilde. Zij hoorde Theodoor's vlugge voetstappen reeds op 't portaal en schichtig wendde zij zich af naar de waschtafel, schoof de kraan open, en het het ijskoude water over haar handen spritsen. „Mag ik binnenkomen?" Hij trommelde met de vingers op de deur als een uitgelaten schooljongen. „Zeker." „Zoo Thilde!" Ze hoorde aan den klank van zijn stem, dat hij iets had mee te deelen, 95 dat hem verheugde. „Ik heb 'n leuk nieuwtje, zeg!" „En dat is?" Met bitterheid bedacht ze, dat hij haar niet gekust, feitelijk niet eens „goeden dag" had gezegd en ze begreep bij intuitie, dat het blijde nieuws in verband moest staan met de andere. „De Hoevelaeken's gaan Cordula's verjaardag vieren met een reuzen-fuif." „Wel, wel?" Ze Het nog steeds het koude water gedachteloos over haar vingers loopem ,,'t Schijntje niet erg te interesseeren, hè ?" „Neen, niet bizonder. Reuzenfuiven hebben we al zoo dikwijls meegemaakt, ze lijken aUemaal op elkaar." „Maar dit zal iets buitengewoons worden. Cordula bemoeit er zich mee en zet aUes in elkaar." „Ach zoo." „Wil je soms niet weten, wat ze van plan is te doen?" Rillend draaide Mathilde eindelijk de kraan dicht. 96 „Wat is dat koud," sprak ze, de handen drogend. „Ik vroeg" ... Onthutst staarde hij haar aan. „O ja. Zeker, vertel 't me, als je daar lust in hebt?1 „Neen, als 't je zoo weinig schelen kan." Mathilde haalde de schouders op. „Willen we naar beneden gaan?" „Waarachtig niet, eerst zal je me zeggen wat je mankeert." „Beste jongen, maak geen scène, als je blieft, dat kan ik nu niet verdragen." Ze wrong haar handen los uit zijn vasten greep en liep naar de deur. „Ik heb hoofpijn, zware hoofdpijn." „Had dat dan dadelijk gezegd." Zwijgend liepen ze naast elkaar de trap af, zwijgend traden zij de eetkamer binnen. „En nu stil zijn vandaag", vermaande Theodoor de kinderen, die hem als jonge veulens tegemoet sprongen. „Ik wil aan tafel geen wootfl van jullie hooren, Mama heeft hoofdpijn." 97 Men zette zich en inderdaad werd er aan 1t diner niet gesproken. De kinderen, de oogen groot van verbazing, voelden de gedwongen stemming als een druk, die hun allen lust tot praten of vroolijk zijn ontnam. Mama had wel meer hoofdpijn gehad, maar zoo star en zwijgend als nu hadden zij haar nooit gezien. Voor hèn had Mama altijd nog wel een lachje, een vriendelijk woord of een liefkoozing over gehad en nu... nu zat er naast hen een lijdende moeder, die zelfs geen woord wisselde met Papa en alle schotels met een zwijgende handbeweging voorbij Met gaan. De kinderen voelden zich verdrietig in deze zware atmospheer, ook Zéselle zeide niets en Gerard en 't derde meisje liepen zachter nog dan gewoonlijk; Gerard maakte geen grapjes als hij hen bediende en 't derde meisje het een dreigend: „Stil toch!" hooren, toen Evelientje in haar nervositeit klaterend een lepel vallen het. Na 't dessert stond Mathilde dadelijk op, kuste de kinderen goeden nacht en ging naar boven. 7 98 „Je gaat zeker naar bed?" vroeg Theodoor. „Ja, ik ga naar bed," klclffk 't matte antwoord. In de hall bleven 'fle kinderen verbaasd toeziëit, hoe Mama, alsof Iédere stap haar moeite kostte, de traptreden opgifig en hoe Hun vader, zonder zich Verder met %en te bemoeien, voor den 'haard in een fauteuil plaats nam en een courant open sloeg. IV. De oude staande klok had juist zijn negen slagen uitgezongen, tóen Theodoor de kamenier haastig door de hall naar de dienstbodenkamër' zag schuiven. '\|Mfevrouw wakker?'' vroeg hij zonder van zijn nieuwsblad óp te zien. „Mevrouw is wél wakker, maar de hoofdpijn is na twee tabletjes aspyrine in 't minst niet bedaard," antwoordde de kamenier. "^lk zal zelfgaièh^zien." De cötn*lmt %leed óp den grond'én alsof het wachten hem een »9 kwelling was geweest, stoof Theodoor de trap op. Hij opende behoedzaam de deur en trad de slaapkamer binnen. In het schemerig licht van een roodomkapte lamp lag roerloos Mathilde. Zij lag, 't hoofd diep in de kussens gedrukt, als eene, die schier duldelooze pijn uitstaat. Haar zware, donkere vlechten waren losgewoeld, op haar wangen brandde een diepe blos en haar adem ging jachtig en snel. Op de teenen sloop Theodoor op 't bed toe. „Zoo'n hoofdpijn? Arm k&id!" Hij legde even zijn hand op haar hoofd, maar trok die onmiddellijk weer terug, toen hij de huivering voelde, die haar bij zijn aanraking door de leden voer. i,Maar je bent ziek, je gloeit, alsof je de koorts'hebt. Ik zal den dokter opbellen, Vissers koïiït van avond nog wel even aan." Zijn woorden schenen aan haar voorbij tfe gaan, -ze bleef liggen, roerloos, alsof ze niets had gehoord, maar toen bij zich neerbukte om haar te kussen sidderde een onwiBig 100 „niet doen, niet doen!" van haar half geopende lippen. Hij week terug, gegriefd en ontstemd: „Maar Mathilde, wat heb je toch?" Als eenig antwoord maakte zij een afwerend gebaar met de hand, waarop Theodoor de kamer weer verliet. V. Den volgenden morgen — 't bleeke ochtendlicht zeefde moeizaam door de gesloten gordijnen — werd Mathilde wakker. Ze rees op in bed, doofde werktuigelijk het electrische nachtlicht en keek de kamer rond. 't Ledikant naast 't hare leek nauwelijks aangeroerd; de dekens lagen ordelijk gespreid en 't kussen was niet beslapen. Was Theodoor niette bed geweest dien nacht? Ze herinnerde zich flauw, dat haar man den vorigen avond met den dokter voor haar bed had gestaan, terwijl zij door de verdubbelde dosis aspyrine in een halve verdooving lag. Ze meende te weten, 101 dat iemand — was 't Theodoor, was 't Martha geweest — voor haar bed gezeten en telkens koude compressen op haar gloeiend voorhoofd had gelegd; toen was zij in slaap gevallen en herinnerde zich niets meer. Mathilde voelde zich dof en moe, alsof zij weken lang ziek was geweest. Zij zou 't liefst weer terug schuiven in de dekens en liggen blijven, zonder tot spreken of handelen genoodzaakt te zijn, maar zij begreep dat zij de onrust in huis niet meer vergrooten mocht, door ziekte voor te wenden, die er niet was; zij had geen hoofdpijn meer, ze was dus in staat, haar gewone plichten te vervullen en op te staan. De kleine pendule op den schoorsteenmantel wees naar 8 uur. Mathilde drukte op den knop van de electrische schel en sloeg de dekens terug. Zij wist, dat een verklaring tusschen haar en haar man niet kon uitblijven en zij verlangde eer 't oogenblik te verhaasten, dan het terug te schuiven. „Mevrouw weer beter?" 't Kameniertje, rustiger dan anders, trad de kamer binnen en 102 terwijl zij heen en weer liep om het bad te bereiden en het goed klaar te leggen, hoorde Mathilde van haar, dat Dr. Vissers niets anders dan volstrekte rust had voorgeschreven en dat Meneer pas om 2 uur naar bed was gegaan. Ze liet zich kleeden als in een droom. Een doodswit gezicht met groote verschrikte oogen blikte haar van uit den spiegel tegen; ze deinsde er voor terug en ze huiverde voor het oogenblik, waarop ze haar man weer moest zien. Om 9 uur kwanen de kinderen haar halen; ze drongen om haar heen, klemden zich aan haar vast, eischten de gewone liefkoozingen op als een recht en telkens weer moest Mathilde zich neerbuigen om hen te kussen en te verzekeren, dat zij weer beter was, écht weer beter. Toen zij zich ten slotte door de kinderen het meevoeren den bovengang over en de trap af, voelde zij zich als een vreemde in haar eigen huis. De omgeving, haar anders 103 zoo vertrouwd, leek haar koel en vijandig; niets hielp mee om haar de kracht te geven voor 't gevreesde onderhoud, dat haar wachtte. De luidruchtigheid der kinderen benauwde haar, hun luide stemmen deden haar pijn, en op elk tusschenportaal moest zij bUjven stil staan om adem te scheppen. Rauwelijks aangekomen in de hall, hoorde zij opeens de deur van de studeerkamer opengaan; haastige voetstappen gingen over het portaal, sprongen de trap af, soms twee, drie treden tegelijk en vóór Mathilde er zich van bewust was, voelde ze zijn handen om haar schouders en hoorde ze zijn bezorgde stem: „Je hadt niet mogen opstaan, de dokter zal het niet goedvinden." Weer rilde een huivering door haar heen bij zijn aanraking; zij voelde een haast onbedwingbare lust, hardop te, schreien, maar de nieuwsgierige kinderpogen drongen haar tranen terug. „Ik ben weer beter," stamelde zij; „werkelijk, je hebt je voor niets bezorgd gemaakt; mij mankeert niets meer." 104 „Ik hoop 't." Ze zag, hoe. hij de kinderen met een veelzeggend gebaar naar de eetkamer dreef, hoe hij haar hand greep en die op zijn arm legde en zorgzaam voelde zij zich meevoeren naar de eetkamer. O, dacht ze, kon ik nu maar even mijn hoofd tegen zijn schouder leggen; kon ik maar met hem spreken zooals vroeger, ongedwongen en oprecht; maar al leek alles op vroeger, zooals vroeger was het niet meer. VI. „Wil je even met me meegaan? 'n Oogenblikje maar." Hij vroeg het zachtjes aan haar oor, terwijl de kinderen met mademoiselle de eetkamer verheten. Ze rees onmiddelijk op uit haar stoel en volgde hem gewillig. Zij had 't gevoel, alsof zij weggleed in een wijde, leege ruimte, waarin een hand haar dwong in een bepaalde richting, zonder dat zij eenig besef had, waarheen die 105 leidde. Zij dacht niet, ze voelde geen angst, geen pijn, geen verdriet, alleen het smartelijk verlangen, dat het gauw, gauw gedaan mocht zijn. „Moet je niet naar 't kantoor?" vroeg zij nog met een zwakke poging om het beslissend moment te ontgaan. „Dat kan wachten." Hij schoof een diepen armstoel voor het vuur en deed haar neerzitten. „Zóó; en vertel me nu 's waardoor je gisteren zoo'n zware hoofdpijn hadt?" Zij antwoordde niet, sloot alleen vermoeid de oogen en wreef zenuwachtig de handen over elkaar. „Daar moet toch een reden voor geweest zijn, nietwaar, dat krijgt men zoo maar niet ineens, zonder eenige aanleiding. Je was best in orde, toen ik 's morgens naar stad ging en toen ik terug kwam, was je ziek. Er moet in dien tusschentijd dus iets gebeurd zijn. Vissers heeft me ook nadrukkelijk gezegd, dat aUeen een hevige emotie zoo een plotselinge verhooging van temperatuur te weeg 106 kan brengen. Je hadt liefst over de 39° koorts.'' Nog bleef zij zwijgen, bij hoorde slechts haar zware, moeielijke ademhaling. „Komaan," begon hij weer, „als 't dan zóó vreeselijk is, dan dien ift in de eerste plaats % toch te weten. Was 't iets met de bedienden?" Zij schudde ontkennend 't hoofd. „Neen? Wat dan?" Opeens, met zijn oude omstuimigheid, viel hij naast haar stoel op de knieën, greep haar hand, drukte die tegen zijn wang en, haar vast in de oogen blikkend, vroeg hij: „Was 't om Cordula? Zeg eerlijk, was 't om haar? Ik zweer je, dat ik haar verjaarspartij nie^ zal bijwonen, als ik jou daar ook maar één oogenblik verdriet door geef." En als ik nu pens toegaf, dat dit dereden was, schoot 't door haar heen, zou hij dan niet ieder uur, die aan het feest voorafging en alle uren, die daarna volgden betreuren, dat hij aan niijn wensch gehoor had gegeven? Zou hij er mij in zyu diepste zelf niet altijd een verwijt van maken, dat ik hem had terug 107 gehouden van iets, dat hem genoegen zou hebben gegeven? Zou die kleine triomf op de andere op den duur niet blijken een groot echec te zijn? „Ik geloof," sprak ze eindelijk met moeite, „dat het nooit in mijn bedoeling heeft gelegen jou iets aangenaams te ontnemen." „Dus toch!" Hij sprong driftig overeind; „dat feestje was dus de aanleiding tot jouw ziek zijn, ik dacht 't wel. Nu, je kunt gerust wezen, ik zal de Hoevelaekens vandaag nog laten weten, dat wy, (ze rekenden natuurlijk op ons beiden) dat wy op dien datum verhinderd zijn." Zijn half spottend uitgestooten woorden toonden haar maar al te duidelijk aan, hoe gegrond haar vermoeden was geweest. „Die moeite," de woorden kwamen hortend en stootend van haar lippen, „kan je je besparen, dat was de oorzaak van mijn hoofdpijn niet.'' „Maar wat dan ? Speel niet langer de sphinx en zeg me in Godsnaam, wat dan?" 108 „Ja," zei ze eindelijk diep opademend, „misschien heb je gelijk en is 't beter, dat ik je alles onomwonden zeg. Het... het heeft me diep geschokt, dat... vreemden me moesten waarschuwen voor Cordula's invloed op mijn man." „Wat zeg je?" „Dat vreemden me moesten vertellen, hoe mijn man eiken morgen naar 't huis van de Hoevelaecken's gaat, om Cordula af te halen voor uitstapjes per schaats." „Wie beweren dat?" „'t Komt er niet op aan, wie dat doen, zeg me alleen maar, of ze waarheid gesproken hebben." „En als ... wat steekt er dan nog voor kwaad in, dat ik. die zoo'n dolle schaatsenliefhebber ben, 's morgens 'n paar grachten omrijd met Cordula en haar club?'' „Niets zou daar in steken, als je er rond voor was uit gekomen en 't niet achter mijn rug om had gedaan." „Och kom, dat zeg je nu, maar als ik 'tje 109 verteld had, wat zou Leiden dan in last zijn geweest." „Misschien," haar stem won steeds meer in vastheid, „ zou ik 't niet prettig hebben gevonden, maar 't zou me niet zoo hebben aangegrepen als nu, nu ik het van vreemden hooren moest, als een interessant nieuwtje." Ze had gesproken met neergeslagen oogen, zonder hem aan te zien; zonder ophouden hoorde ze hem heen en weer loopen in de kamer en ze verbaasde zich er over, hoe ze in 't minst geen lust voelde om naar hem toe te gaan en in ootmoed te erkennen, dat zij ongelijk had gehad, zooals zij altijd placht te doen na een stormachtige woordenwisseling; ze verbaasde zich, dat zij maar apathisch zitten bleef, zonder ook maar iets te doen, om den toestand tot klaarheid te brengen. Ze had 't gevoel, dat alles om haar heen gebeurde buiten haar om, dat zij wèl woorden sprak en aanhoorde, doch zonder dat ze haar zelve raakten. „En wat wil je nu eigenlijk?" Hij bleef 110 rechtop voor haar staan, de handen in de zakken, „Natuurlijk dat ik Cordula links laat liggen en daar niet meer aan huis kom?" Ze schoof terug in haar stoel en keek hem aan. „Kan jij gelooven," vroeg zij langzaam „dat ik zoo iets zou willen?" „>t Schijnt wel zoo." „Je vergist je. Ik wil niets wat in strijd is met jouw welzijn." „Heel mooi gezegd, maar ... Cordula is in jouw oogen mijn kwade genius-, nietwaar, Cordula laat me dingen doen, die lijnrecht gaan tegen de conventie, Cordula. Ze hief even bedarend de hand op. „Dat moet je voor je zelf uitmaken. Ik heb je nooit wetten voorgeschreven, ik doe het ook nu niet; jij weet zeer goed, wat je aan jezelf verplicht bent, daar hoef ik je niet op te wijzen ; alleen op één ding moet ik je attent maken: denk er aan, dat je tóet leeft in een onbewoonde wereld, dat je omringd bent door vele, vele nieuwsgierige menschen, 111 die er altijd een intiem genoegen in vinden, my' van alles, wat jou betreft, op de hoogte te Stellen. Vertel me liever, wat je van plan bent te doen en maak er geen geheim meer van." „Dat... dat is zooveel als êen bedreiging?" „Een waarschuwing anders niets. En ... laten we er nu een punt achter zetten, ik ben moe, doodmoe. Doe me verder een genoegen en breng hoegenaamd geen wijziging in je plannen ; ga met Cordula en haar club tochten maken, zooveel als je wilt en zeg uit mijn naam aan de familie Hoevelaeken, dat het ook mij een genoegen zal zijn, het verjaarsfeest van hun dochter bij te wonen." „Mathilde, jij doet met mij, zooals geen andere vrouw met haar man zou handelen, wat heb je met mij voor?" Weer kromp ze ineen, toen hij haar heftig bij de schouders greep, maar onmiddellijk vielen zijn handen weg, toen zij hem dwingend in de oogen zag. „Jij bent 12jaar met me getrouwd geweest,"' 112 sprak ze koel, „en jij kent me nog niet; jij hebt 12 jaar lang dag in dag uit met mij omgegaan en jij zou nog niet weten dat ik nooit smeek om genegenheid, als die me niet vrijwillig gegeven wordt? Dan wordt 't tijd, dat je me leert kennen. We hebben elkaar altijd vrijgelaten, we hebben elkaar altijd vertrouwd, laten we dat in t vervolg Uyven doen." En vóór hij nog een woord hiertegen had kunnen inbrengen, had zij de kamer verlaten en viel de deur achter haar dicht. VIJFDE HOOFDSTUK. I De dooi was plotseling ingevallen. Cordula, die gedurende het aanhouden van 1t ijs dag aan dag energisch vroeg was opgestaan, zond haar kamenier, die na het ontbijt met haar hoed en bonten mantel kwam aandragen, weer met een wrevelig woord naar de kleedkamer terug. Zij had er even over gedacht, met haar beide trouwe gezellen, de boxers, een wandeling om de stad te maken, maar 't gaan over de modderige wegen lokte haar niet aan. Zij begreep, dat de wintersche koude, ook al mocht die door den dooi iets getemperd zijn, haar wangen waswit en haar neus karmijnrood deed worden; zij wist, dat zij haar contenance verloor, als zij voelde er onvoordeelig 8 114 uit te zien, en Cordula vreesde niets zoozeer als 't stuur te missen over haar doen en laten. De gezonde beweging van het schaatsenrijden had haar wangen doen blozen en haar oogen doen schitteren en daarom hield zij van deze sport, die haar charmes zoo onomwonden toonde, méér dan van eenige andere. Tennissen, dat heur haren in de war en haar kleederen in désordre bracht, verfoeide zij. Haar teere, gevoelige huid, onbarmhartig bloot gesteld aan de felle inwerking der zonnestralen, zou door zomersproeten ontsierd worden ; haar blanke, gesoigneerde handjes, voor wier ongereptheid zij zich alles ontzegde, zouden ruw worden en verbranden; Cordula wist, beter dan eenig ander, dat zij niet over veel schoonheden te beschikken had en dat zij dus behouden en verzorgen moest, wat haar gegund was. Zij had beloofd lid te worden van een zeer besloten tennisclub, doch zij nam zich voor, zich in 't minst niet met spelen te vermoeien, geen racket aan te raken en alleen in 't thee-uur op 't speelterrein te 115 verschijnen, juist op het tijdstip, dat de andere leden vermoeid van 't heen en weer draven in de tent zaten uit te rusten. Dan zou zij komen friseh en bevallig, gevolgd door de beide honden; zij zou enkele bevoorrechten de eer gunnen voor hen thee te schenken en verder zou zij zich in de koele tent vermaken met de ongracieuse bewegingen der spelers, en de rustenden doen lachen door haar snedige op- en aanmerkingen. „Zeg aan ieder, die voor 't ijs komen mocht, dat het dooit en dat er van rijden geen sprake meer is," beval zij den knecht. „En... voor ieder, die de freule vraagt te spreken ?" „Ben ik niet thuis." Ze zei het kortaf en legde reeds de hand op de knoop van de eetkamerdeur, toen zij op een aarzelende beweging van den knecht bleef poozen en kregelig vroeg: „Wat nu?" „En... Meneer van Weede dan?" Ze keek den knecht aan met een vernietigenden blik; wat verbeeldde die man zich 116 wel, zich zoo te durven mengen in haar zaken ? Op te merken, dat zij Theodoor méér toestond dan andere vrienden van den huize, 't was ongehoord. „Wat heb ik gezegd?" luidde haar koele wedervraag. „Dat... u voor niemand thuis was." „Precies, voor niemand, daar heb jij je aan te houden. En denk er in 't vervolg aan, dat ik op overbodige vragen niet ben gesteld." Men vreesde in de woning der Hoevelaeken's den toorn van freule Cordula méér dan dien van haar ouders. De knecht week op haar woorden nederig terug naar 't buffet en Cordula, wetend dat haar bevel stipt zou worden opgevolgd, verliet voldaan de kamer. In haar boudoir rezen de honden, die zich voor het vlammend haardvuur behagelijk hadden neergevlijd, sloom overeind, rekten zich en traden haar geeuwend tegemoet. Cordula tikte hen met haar vingertoppen even op den kop en wees hun toen een plaats aan voor den lagen divan, die dicht bij het 117 vuur geschoven was. Zij dacht er niet aan, hun wat warmte, wat hartelijkheid te geven voor hun trouwe aanhankelijkheid; zij vond het geheel overbodig zich eenige moeite te getroosten voor een hond, die nu eenmaal leidzaam behoorde te zijn, of gemakkelijk vervangen worden kon door een andere, die deze verlangde eigenschap bezat. Zij drentelde wat doelloos in de kamer op en neer, sloeg staande bij de tafel een tijdschrift open, bladerde er in en vouwde het weer dicht. Zij stond wat verlegen voor dezen langen, leegen morgen, die als het ijs had doorgezet, zoo boordevol gevuld zou zijn met hulde en bewondering. Glurend door de dichte, gesloten vitrages, keek zij op naar de loodgrijze, bewolkte lucht en zij was blijde, aan haar eerste voornemen geen gevolg te hebben gegeven. Er dreigde sneeuw en zij hield niet van die minuscuul kleine donzen vlokjes, die zich vast hechtten aan haar voilette, die haar geonduleerde haren triestig deden neerhangen en vieze, natte 118 vlekjes achterlieten op haar bonten mantel. Zij was zeer tevreden nu in haar warme, behagelijke kamer; zij stapelde de houtblokken hoog op in het haardje, het de kap neer over het knetterend vuur en wierp zich voorover op den divan. Uren lang kon zij zoo blijven liggen in deze houding, 't hoofd geleund op de gevouwen handen, de oogen gesloten, rustig ademend, alsof zij sliep. Haar broer, die haar dikwijls aantrof in deze geliefkoosde houding, duidde deze aan met de woorden: „Cordula is bezig tot zichzelve in tekeeren." En inderdaad scheen het wel, dat Cordula in deze stille geslotenheid tot klaarheid trachtte te komen met zichzelve. Zij zocht nooit steun, zelfs bij haar ouders niet; zij wist, wat zij wilde, en als zij twijfelde, wierp zij zich neer op haar divan en ging te rade met zichzelve. Ook nu lag zij roerloos op de lage bank en dacht na. De woorden van den knecht: „En Meneer van Weede dan?' hadden iets 119 in haar wakker geschud, wat lang te sluimeren lag. De vraag bewees haar, dat er over haar gesproken werd in verband met Theodoor van Weede en 't intrigeerde haar te weten, wat er alzoo over hen werd verteld. Laakte men het, dat zij met Theodoor, een getrouwden man nog wel, zoo dikwijls samen werd gezien en hij haar zoo duidelijk zijn voorkeur toonde? Cordula vermeide er zich in, dat er over haar werd gepraat; het deed haar genoegen, men babbelde niet over onbeduidende persoonlijkheden. Maar wat werd er over hen verteld? Dat zij verwijdering bracht tusschen Theodoor en zijn vrouw? De roerlooze gedaante bewoog zich, alsof zij vreugde vond in deze gedachte en Cordula had luid kunnen opjuichen bij 't zekere weten, dat zij triomfeerde over een vrouw als Mathilde, wier schoonheid en geestigheid spreekwoordelijk waren geworden in de kleine stad; dat hij haar verkoos » boven Mathilde, die hem zooveel jaren onverbrekelijk hield geboeid. Opnieuw lag Cordula onbewegelijk uitge- 120 strekt op het rood-bruine Perzische kleed. Zij peinsde er over, of haar hart, dan wel aUeen haar trots mee sprak in deze aangelegenheid. Zij herinnerde zich dat zij op de kostschool, als tusschen haar en de schoolkennisjes het chapitre „Uefde en huwelijk" besproken werd, steeds placht te zeggen: „Een ongetronwden man te veroveren is geen kunst, maar een getrouwden man tot je slaaf te maken, dat is een triomf!" Weer zag zij voor zich de verschrikte gezichten der schoolmeisjes, weer hoorde zij hun misprijzende woorden: „Een getrouwde man, dat was slecht, een heel gezin misschien ongelukkig maken, dat was ignobel!" maar zij, met een gezicht, waarop geen emotie hoegenaamd te bespeuren was, had volgehouden: „Een man zijn plicht doen vergeten, dat is eerst een overwinning, die de moeite waard is." De schoolmeisjes, die een leerares aanbaden, of zich optooiden voor een geliefden leeraar, vond zij grenzeloos kinderachtig; nooit had zij meegedaan aan die dwaasheid, die zij on- 121 vergeeflijk noemde; 't was, of zij al haar krachten spaarde voor de groote kans, die, zij voorvoelde't, haar eenmaal zou geschonken wordenEn toen Theodoor, na haar terugkomst van de kostschool, de eerste man was, die haar pad kruiste, meende zij in hem haar partner gevonden te hebben. Zij was al dadelijk gecharmeerd geweest door zijn bruyante vroolijkheid, zijn jongensachtige, lenige gestalte en zijn knap, altijd opgewekt gezicht; zijn spontane hulde vleide haar en al heel gauw begon zij hem aan te moedigen en door haar schijnbaar terugstootende onverschilligheid steeds meer aan zich te binden. Hij kon glansrijk de vergelijking met haar andere mannelijke bekenden doorstaan. Den jongen kantonrechter met zijn bol-bleek gezicht en de ronde, glimmende monocle in zijn linkeroog geklemd, duldde zij alleen om zijn klinkenden naam en zijn talrijke adellijke bloedverwanten; ook den burgemeester verdroeg zij, omdat hij nu eenmaal 't hoofd der ge- 122 meente was, maar zijn ietwat kleinsteedsche bonhomie, zijn linksehe manieren ergerden haar; de vrienden van haar broer, meest derdejaarsstudenten, kwamen niet in aanmerking, omdat zij zich nog geen positie verworven hadden en Cordula een man steeds taxeerde naar zijn naam, zijn vermogen, en de positie, die hij innam. Er was niemand die met Theodoor ooncurreeren kon. Cordula vroeg zich af, of zij van hem hield. Zij vond het altijd heel aangenaam, hem in haar nijbijheid te zien; zij verheugde zich op zijn komst, maar haar altijd bleeke wangen verfden zich niet met een blos, als hij naderde, haar hart klopte niet sneller en haar gemoedsrust werd geen oogenblik verstoord, als zij hem met andere jonge meisjes praten en lachen zag. De meisjes van de kostschool hadden haar vermoeid met hun extatische verheerlijking van de liefde, haar kennisjes van de naburige landhuizen waren ook nooit uitgepraat over de liefde, die iemand zoo ongelooflijk dwaas 128 deed zijn: bald himmelhoch jauchsend, bald gum Tode betrübt'," zij las over de liefde in de vele boeken en tijdschriften, die zij in de morgenuren op haar kamer met gretigheid doornam, zij zag de liefde in het leven om haar heen, maar de liefde zelve doorvoeld en doorleden had zij nooit. Zij, die in andere opzichten hare jaren vèr vooruit was, stond tegenover de liefde als een dom, onnoozel kind. En zij was blij er zoo koel, zoo onbewogen tegenover te staan; zij wenschte niet overrompeld te worden, noch onverwijld te handelen, met helder hoofd wilde zij haar keuze bepalen en met verstandig overleg de verandering in haar leven volbrengen. Theodoor leek haar de man toe, om een zekere toekomst tegen te gaan, maar.... haasten behoefde zij zich niet, doch zoo lang zich geen ander voordeed, die haar beter beviel, zoo lang niet een ander overtuigender voor zich te spreken wist, was hij de man, op wien Cordula Hoevelaeken de oogen gevestigd hield. 124 Een dringend klopje op de deur deed Cordula opspringen. „De lunch is klaar, of de freule beneden komt?" vroeg de kamenier. „Zijn er ook gasten?" Cordula vroeg het schijnbaar onverschillig. „Neen, freule, niemand". En met geheim leedvermaak zag de kamenier toe, hoe haar jonge meesteres haar met een onwillige schouderbeweging voorbij ging en wrevelig de trap afdaalde. n. „Morgen Vader," met haar eigenaardigen, zwevenden gang naderde Cordula de lunchtafel en drukte vluchtig een kus op haar vaders wang. „Veel werk gehad vanmorgen ?" 't Was de stereotype vraag, die zij eiken dag placht te doen; maar waar zij anders geen acht op het antwoord sloeg, daar luisterde zij nu gespannen toe naar de woorden, die zij zou te hooren krijgen. B't Was hóél druk." De heer Hoevelaeken 126 bediende zich van den schotel, die hem werd voorgehouden en liet er als achteloos opvolgen: „Zóó druk, dat ik Van Weede maar niet geïnviteerd heb. Nu 't toch dooit, wordt 't tijd, dat het achterstallige werk eens wordt ingehaald." „Natuurlijk." Cordula wachtte tot de figuur van den knecht in de office verdween en vroeg toen met gedempte stem: „Voor de thee zal hij toch waarschijnhjk wel daarmee klaar komen?" „Vermoedelijk niet." „Niet?" Er klonk zooveel teleurstelling uit dit eene woord, dat Cordula's broer over zijn bord zachtjes begon te grinneken en haar vader 't noodig oordeelde zijn ontkenning nog eens met een gedicideerd: „Neen" te onderstrepen. De knecht trad binnen met een nieuw gerecht en een lange stilte viel in, maar Cordula, die zich in haar wil gedwarsboomd zag, was te boos, om te kunnen zwijgen en toen 't dessert rondging, begon zij opnieuw. 126 „Dus u denkt niet, dat hij vanmiddag zal komen thee drinken?" De heer Hoevelaeken wachtte even tot de volkomen stilte in de office bewees, dat de knecht naar het keukendepartement was afgedaald en antwoordde toen met nadruk: „Als ïk 't verhinderen kan, zal hij zeker niet komen." „En waarom niet?" „'t Is feitelijk overbodig, dat je dat vraagt, Cordula." De heer Hoevelaeken keek zijn dochter strak in het opgewonden gezicht. „Maar als je 't precies weten wilt, dan wil ik je wèl zeggen, dat die familiare houding tusschen jou en Van Weede me al lang gehinderd heeft." „Ah, wringt de schoen daar?" Cordula deed een kort, hoonend lachje hooren. „Juist, daar wringt de schoen. "We hadden er al lang een stokje voor moeten steken, maar gedurende het ijs ging dat moeilijk, zonder dat 't te veel zou opvallen Maar nu 't dooit, is dit een goedegelegenheid, om er een eind aan te maken." 127 „Als ik 't maar weet." Cordula tikte driftig met haar fruitmesje op haar bord en haast ademloos siste 't van haar hppen: „'t Valt me tegen, bitter, bitter valt 't me tegen, dat u zich niet boven de publieke opinie verheffen kunt." „Lieve kind, zoo lang de publieke opinie volkomen met de mijne overeenstemt, denk ik er niet aan, me daarboven te verheffen." De heer Hoevelaeken sneed rustig zijn sinaasappel in gelijke partjes. „En als jij en Van Weede beiden vergeten, wat jullie aan zijn vrouw en kinderen verplicht zijn, dan dienen wij julhe daaraan te herinneren." 't Bloed golfde in een vlaag naar Cordula's bleeke wangen. „Belachelijk," stootte zij er driftig uit, „alsof ik niet oud en wijs genoeg ben..." „Cordulalief..." suste Mevrouw Hoevelaeken. „Ik ... ik verlang niet nagegaan te worden," stamelde Cordula met trillende hppen. „Ik... ik ben meesteres over mijn eigen daden, ik ... ik . . ." 128 „Ga naar je kamer, Cordula en kom tot jezelf." 't Klonk haar van den overkant der tafel toe, als een bevel. Onmiddellijk rees 't jonge meisje van haar stoel op, een strak gespannen zenuw gelijk, die tot alles in staat is. Eén oogenblik scheen het, of zij haar glas wilde opnemen, om het tegen den grond te pletter te gooien; toen schoof zij met een woest gebaar haar stoel ter zijde en vloog de eetkamer uit. * In haar zenuwachtige haast om voort te komen, liep zij op weg naar haai" boudoir bijna de kamenier omver, die uit haar kleedkamer kwam. „Wat deed je daar?" vroeg zij bits. „Ik . . . was bezig uw goed klaar te leggen." De kamenier deed instinctmatig eenige passen terug. „Mevrouw heeft jour vandaag." 't Flitste door Cordula heen, dat zij in deze opgewonden stemming niet in staat zou zijn rustig en welbeheerscht in den salon te verschijnen. „Ach zoo," sprak ze scherp, terwijl haar 129 bovenlip minachtend omkrulde, „heeft Mama jour vandaag? Nu, ik ontvang niet mee." „Moet ik dat aan Mevrouw zeggen?" „Dat spreekt van zelf." Ze liet de kamenier perplext op 't portaal achter en schoof haar boudoir in. „Weg, wèg," snauwde zij tegen de honden, die moeizaam uit hun diepen slaap ontwaakt waren. „Wèg zeg ik," en toen niet dadelijk aan haar bevel gehoorzaamd werd, koelde zij haar woede op hen met schoppen en slagen. De logge dieren verdroegen haar toorn even gedwee als haar schaarsche liefkoozingen; Cordula dreef hen voort in een excès van drift, totdat zij merkte, hoe weinig verlichting haar dit lijdzaam dragen van haar boosheid bracht en zij plots haar strafoefening staakte. Weer wierp zij zich neer op haar divan, 'uitgeput door de ongewone krachtsinspanning. Zij krampte de handen in het Perzische kleed en hijgde van uitputting. Papa had het gewaagd, haar te weerstreven, Papa had haar wetten durven stellen; goed, 9 130 goed, hij had het gedaan, maar hij zou er geen pleizier van hebben. Toch zou zij Theodoor blijven ontmoeten, was 't niet hier in huis, dan daarbuiten of bij kennissen. Zij dééd geen afstand van hem, juist nu niet, nu hij haar door het besliste verbod nog ééns zoo begeerlijk geworden was. Er was een wilde drang in haar om op de een of andere wijze de beslissing te verhaasten. Theodoor zag haar naar de oogen, zij wist dit, maar hoe zou zij er hem toe krijgen, afstand te doen van zijn vrouw en kinderen, hoe zou zij hem de belofte kunnen ontwringen, hen nooit meer terug te zien? Want dat Mathilde en de kinderen zijn pad niet meer mochten kruisen, stond vast. Mathilde had teveel bekoorlijkheden, haar invloed op Theodoor was jaren lang zoo groot geweest, dat het zeker niet ongevaarlijk was, haar na de scheiding dicht in zijn nabijheid te weten; en de kinderen hadden haar met hun halfluid gestamelde opmerking: Wat is zij leelijk, Moeder," te zeer gegriefd, om ook maar eenige consideratie 131 met hen te kunnen gebruiken. De band, die hem nu aan-Mathilde bond, moest zóó definitief verbroken worden, dat van een verzoening nooit eenige sprake meer kon zijn. Cordula borg haar hoofd in de gevouwen handen en sloot de oogen. Het was haar een bizonder aangename gedachte, ééns meesteres te zijn in het groote, naar Engelschen stijl opgetrokken buitenhuis, waarin nu Mathilde resideerde met de kinderen. Zij nam zich voor het huis een algeheele verandering te doen ondergaan, zoodat Theodoor in niets aan zijn vorig huwehjk zou worden herinnerd; de geheele inrichting zou haar zeer persoonlijk cachet dragen en zij beloofde zichzelf krachtdadig te zullen optreden, zoo het bleek, dat haar dikwijls zeer bizarre smaak niet met den zijne harmonieerde. Zij zou zooveel kamers te harer beschikking hebben, dat zij het noodig vond, reeds nu een bestemming daarvoor te kiezen. Veel logeerkamers natuurhjk, dat sprak van zelf; zij zou altijd logé's willen hebben; vooral in den winter wenschte zij een vroolijken 132 kring om zich heen, die de stilte in het huiszou verdrijven en haar gewillig in al haar wensohen zou tegemoet komen. Eenige ineenloopende ontvangkamers, dan een boudoir, een muziekzaal .... zeer zeker een groote muziekzaal. Zij zou het behangsel van de muren laten nemen, de wanden hagelwit laten afbikken, een antiek kerkorgel laten plaatsen aan 't eind, een Gotisch beeld in een nis en een oude monnikspij laten hangen in een der hoeken, en dan zou zij zichzelve, zittend voor het orgel, gekleed in een los sleepend gewaad van donker fluweel, laten uitschilderen als de heilige Caecilia. Het vooruitzicht was zóó aanlokkelijk, dat zij plotseling overeind rees, alsof 't haar niet mogelijk was, deze vreugde roerloos te genieten. Haar opgezweepte zenuwen waren bedaard, zij was nu volkomen rustig om haar plan in alle klaarheid te kunnen overzien, en zij begon met haar langzame, kwijnende schreden de kamer zachtjes op en neer te loopen, de handen gevouwen op den rug, 't hoofd ietwat voorover gebogen. 133 Wat moest zij doen, om Theodoor te dwingen, haar ter wille te zijn? Moest zij zich in een brief bij hem beklagen over de wreedheid van haar ouders, die haar niet langer toestonden, hem eiken dag te zien? Moest zij hem in bedekte termen plannen voorleggen, die dit verbod geheel te niet zouden doen en waardoor het mogelijk zou worden, hem te spreken als voorheen? De wenkbrauwen gefronst, 't hoofd nóg dieper in de schouders gebogen, dacht Cordula na. Doch waren 't niet steeds haar teruggetrokkenheid, haar gesloten koelheid geweest, die hem 't meest hadden aangetrokken; had hij zich niet juist door haar afwerende houding steeds meer aan haar gehecht? In de doodsche stilte, waarin 't heele huis scheen weggedoken, drong plotseling 't felle getinkel van de voordeurschel in haar ooren. De jour beneden begon dus. Zij hoorde deuren openen en sluiten, rijtuigen rolden af en aan. Men zou haar missen daarginds, haar binnen- 134 komen was altijd een événement, waarnaar door velen reikhalzend werd uitgezien. Als Theodoor nu in den salon aanwezig was, zouden zijn oogen zich telkens richten naar de deur, waardoor z§ moest binnenkomen, gevolgd door de zware schaduwen der honden, en zij begreep, hoezeer hij te leur gesteld zou zijn, als zij niet verscheen. Opeens begon Cordula met half dichtgenepen oogen voor zich heen te glimlachen; zij aarzelde niet meer; de weg dien zij had in te slaan, lag immers duidelijk afgebakend voor haar. Zoo diep was zij in haar gedachten weggezonken, dat zij er zich niet bewust van was, hoe haar broer naar binnen trad. „Cordula, Cordula," zijn stem klonk stootend, alsof hij heel hard geloopen had. „Hij is beneden." „Wie?" Ze vroeg het heel onverschillig, in 't minst niet ontroerd. „Wie? Theodoor natuurlijk." „Nu, wat zou dat?" Hij staarde haar aan met open mond en 135 oogen. „Wat dat zou, hoe heb ik 't nou met je? Maak je gauw mooi, en kom beneden." „Ik denk er niet aan." „Mama heeft me zelf naar boven gestuurd, hij vroeg herhaaldelijk naar je." „Al vroeg hij nóg meer naar me en al zou Papa in eigen persoon me willen komen halen, dan kwam ik nóg niet." „Je mag niet zoo haatdragend zijn, kom, ga nou mee." „Neen, je kunt je verdere moeite sparen, ik doe 't niet. Zeg, dat ik hoofdpijn heb, of wat je wilt, 't is me alles precies gelijk." „Is dat je laatste woord?" „Mijn laatste." „Adieu dan, maar jjj moet t weten. „Ik wéét 't, adieu." De deur viel dicht en toen zij hem boos de trap af hoorde loopen, kneep zij de handenhartstochtelijksamenenlachtevoldaan. in. Den volgenden morgen, de zon brak aarze- 136 lend heen door de loodgrijze wolken, liet Cordula de auto voorkomen en reed dadelijk na 't ontbijt naar Den Haag, om boodschappen te doen. „Ik blijf den heelen dag weg,'' zei ze tegen haar moeder bij 't afscheid nemen. „Reken dus niet op mij voor de lunch en de thee." Zij was in een buitengewoon opgewekte stemming en voelde zich zoo licht en luchtig, alsof plots al haar wenschen waren vervuld. De stormachtige scène van den vorigen dag had, vond zij, de atmospheer verfrischt en haar horizon verruimd. Zij wist thans met volkomen zekerheid, wat haar stap voor stap te doen stond; het programma was zóó strak omlijnd, dat, zij begreep dit zeer goed, geen punt daarvan kon worden afgeweken, of het prachtig opgebouwde plan zou geheel in duigen vallen. Cordula Hoevelaeken, die zich door niemand eenigen dwang het opleggen, dwong thans zichzelve en zij was zeer gedwee onder haar ijzeren wil. Haar leven in haar ouders' huis was vol 187 aangename afwisseling; zij zou er zeer tevreden mee geweest zijn, als zij niet steeds verlangd had, heel jong te trouwen en een buitengewoon goede partij te doen. Dat alles lag nu maar voor 't grijpen en Cordula prees zich zeer verstandig, dat zij deze goede kans niet voorbij het gaan. In haar blijdschap over het haast bereikte doel vergat zij de loome gratie, die zij zich had eigen gemaakt. Vlug en vief wipte zij de auto in en uit; haar hooge hakjes tokkelden driftig door de magazijnen, waar zij hare inkoopen deed; zij gunde zich dikwijls geen tijd in de lift plaats te nemen en wipte lenig en jong de traptreden op, gevold door een winkeljuffrouw, die haar gedienstig haar pakjes nadroeg. Om vijf uur liet zij zich naar Bakker brengen; ze was moe en verlangde naar een kop thee. Als een Parijsch modeplaatje in haar correcten tailor van donker duvetin gleed ze langzaam tusschen de dicht bezette tafeltjes der confiserie door, onverschillig onder den rand van haar 138 grooten hoed uitbhkkend naar een plaats, die haar beviel. Welbewust ging ze de trap op en weer af, zeer tevreden, dat rnen haar na-oogde en over haar praatte. O, Theodoor, als hij eenmaal haar echtgenoot was, zou tevreden over haar zijn; zij zou glans verleenen aan zijn huis en een cachet, zooals aan Mathilde met haar eenvoud en soberheid nimmer was gelukt. Een winkeljuffrouw trad haar tegemoet. „Kon u geen plaats vinden, dame?1' „Niet een, die me convenieerde," klonk koel van Cordula's lippen. „Breng me thee en sandwiches in de auto en vraag den chauffeur, wat hij gebruiken wil." Havelooze, kleine straatjongens groepten, ondanks het protest van den chauffeur samen om de auto, gluurden naar binnen, waar Cordula volmaakt rustig haar thee prepareerde en maakten grinnekend hun op- en aanmerkingen. Cordula deed kalm de gordijntjes zakken en stak het kunstlicht op; zij wenschte niet gehinderd te worden, maar toen zij het blaadje 139 met het theegerei aan den chauffeur terug reikte, liet zij, alvorens het portier weer te sluiten, een handvol kleingeld op het trottoir neerkletteren. Zij had onder 't loopen door de benedenzaal vrienden van Theodoor ontdekt; natuurlijk zouden zij deze daad van menschlievendheid zien en hèm overbrengen en zeer tevreden over deze goedgeslaagde kleine comedie reed Cordula naar huis terug. Toen zij de stad naderde, deed zij de vaart van de auto verminderen. „Ik wil niet vóór zes uur thuis wezen," beval zij. „Rijd nog maar wat om." In tragen gang gleed de auto door de smalle hoofdstraten. Cordula boog zich onderzoekend neer bij 't voorbijgaan van haar vader's kantoor; de hoofdingang was niet verlichten de rolblinden waren neergelaten. Haar Vader was dus reeds naar huis en misschien neen, zeker, had Theodoor hem daarheen vergezeld, 't Verlangen, te weten of zij zich niet had vergist, dreef haar opeens den chauffeur aan te zetten tot meerderen spoed, doch 140 bij 't naderen van haar woning luidde weer 't bevel langzaam en zooveel mogelijk geluidloos te rijden, niet te toeteren en zachtjes aan te bellen. Toen de auto de ontvangkamer voorbij schoof, waarvan het helle, electrische licht door de onbedekte ramen vol naar buiten scheen in de avondduistere straat, kon Cordula duidelijk de figuren onderscheiden, die zich bij den haard bewogen. Haar moeder was met den rug naar haar toegewend bezig bij de theetafel, haar vader, de handen naar 't vuur uitgestrekt, scheen druk te praten met iemand, die naast hem stond, een rijzige, slanke gestalte en Cordula zag duidelijk nevens het grijze hoofd van haar vader het weerspannige, dikke, blonde haar van Theodoor. Zij drukte de kleine handen in vuisten tegen den mond om 't niet uit te schateren van 't lachen. De zaken namen het goede verloop, Papa had natuurlijk vol spijt over zijn uitval van gisteren Theodoor mee naar huis genomen en hield hem nu te dineeren. Maar zij zou 141 zijn schoone plannen heerlijk in duigen laten vallen, dat zou zij, „Ssst, niet hard praten", fluisterde zij tegen den knecht, die de deur opende. „Wacht, totdat ik boven ben en ga dan naar binnen, om te zeggen, dat ik met hoofdpijn ben thuis gekomen en mij aan 't diner excuseeren laat." De kamenier, die haar reeds in de kleedkamer wachtte en haar dadelijk hielp met 't afleggen van haar kleederen, had haar jonge meesteres nog nooit zóó vroolijk gezien. Cordula was niet in in staat, haar lachen langer te bedwingen. Zij sniklachte, terwijl zij zich waschte, zij proestte het telkens uit, terwijl de kamenier heur haar borstelde en in twee losse strengels vlocht en haar heele lichaam werd doorschokt van lachen, toen zij in een losse zijden kimono op den divan lag en de gebeurtenissen van den dag overdacht. „Mevrouw laat vragen," berichtte de knecht, die met volgeladen armen de tallooze pakken en doozen uit de auto boven bracht, „of de freule nog niet beneden zou kunnen komen, 142 als 't diner 'n uur later werd gesteld." Cordula schudde heftig 't hoofd. „Onmogelijk, Johan; zeg aan Mevrouw, dat 't me ontzettend spijt, maar dat ik te moe ben om een vin te verroeren." Toen zond zij de kamenier naar beneden, om haar middagmaal boven te halen. „Maar iets goeds, Tine" riep zij het meisje na. „Ik heb vreeselijken honger." Iets goeds, dat beteekende voor Cordula Hoevelaeken de fijnste stukjes wild en gevogelte, het malschte vleesch, het beste deel van de visch, de lekkerste hapjes van 't dessert en de mooiste vruchten, die liaar in het gewone leven door haar vader en moeder beiden werden toegestopt. Men was hiervan in het keukendepartement zeer wel op de hoogte en zoo werd, als Cordula een van haar buien had, steeds een blad met het allerbeste en fijnste naar boven gezonden. Cordula at met smaak, zij het de honden rechts en links van zich op een stoel bij de tafel plaats nemen, bond hun elk een servet 143 voor en zij amuseerde zich buitengewoon over de ijzige onverschilligheid, waarmede zij de lekkerste hapjes tot zich namen en een stukje ossenhaas met dezelfde nonchalance behandelden als wat zwezerik-ragout. „'t Zijn aristocraten, nietwaar Tine?" vroeg zij aan de kamenier, die haar bediende: „'t Zijn geboren aristocraten," en zij stond den dieren minzaam toe, zich aan haar voeten neer te vlijen, toen zij zich na tafel op den divan uitstrekte. Zij deed het licht temperen, slechts de kleine schemerlamp op de schrijftafel mocht blijven branden en zij verbood streng, iemand bij haar toe te laten; zij wilde nu slapen. 't Werd heel stil in het kleine boudoir, waar slechts 't rustige ademhalen van Cordula en 't zagend neusgeluid der beide honden werd gehoord. Opeens schrikte Cordula op uit haar sluimer, zij had de deur zacht hooren openen en meende iemand haar divan te hooren naderen. Wie was het? Zij boorde met haar slaperige oogen door het halve duister en 144 glimlachte verlicht, toen 't grijze hoofd van haar vader over haar heen boog. „Ah, vader, is u het?" Zij nam niet de moeite op te staan, ruimde alleen een plaatsje voor hem in op den divan. „Komt u 't goed maken? Dat is lief van u." „Je bent een duivelsche, ondeugende meid, Cordula." Misprijzend greep de heer Hoevelaeken haar hand en schudde die boos heen en weer. „Misschien." Zij wierp de korte vlechten met een kwijnend gebaar naar achteren. ■ „Misschien ben ik wel 'n duivelsche, ondeugende meid, maar dan hebt u daar in elk geval schuld aan; kinderen zijn altijd wat hun ouders van hen maken." „Geen grapjes, Cordula," „Ik maak geen grapjes, ik spreek in vollen ernst." „Je hadt beneden moeten komen met 't diner." „Nadat u mij zoo pertinent den verderen omgang met Theodoor verboden hadt? Dat 145 was niet van mij te verwachten, Papa." „Zoo bruusk hadt je er geen eind aan mogen maken." „Dat hadt u mij dan kunnen zeggen, ik meende geheel in uw geest te handelen." De Heer Hoevelaeken zuchtte. „Je hebt het met je dwaze houding erger gemaakt dan 't was." „Werkelijk?" Ze durfde niets meer te zeggen, bang voor het hunkerend verlangen, dat zij zelf hoorde in den klank van haar stem. „De arme jongen is wanhopig." „Is hij dan nóg beneden?" „Hij wil niet weggaan, vóór hij jou gesproken heeft." „Zeg hem, dat ik hem misschien morgen of overmorgen een onderhoud zal toestaan, maar vanavond niet." „En als ik er je nu eens toe dwong," Cordula zette zich onmiddellijk in staat van tegenweer. „U zult moeten toegeven," zei ze scherp, „dat ik in dit toilet moeilijk vreemde heeren 10 146 ontvangen kan en 't is nu veel te laat in den avond om nog toilet te maken." En driftiger dan misschien haar bedoeling was, liet zij er op volgen: „Zegt u hem nu zelf maar eens, wat u my' aan 't verstand hebt gebracht, dat de familiare houding tusschen hem en mij u al lang gehinderd heeft en dat hij verplicht is, aan zijn vrouw en kinderen te denken." „Dat heb ik hem al gezegd; maar kan ik hem nu zeggen, dat jy 't volkomen met mij eens bent?" Cordula schokte op. „Dat," sprak ze bits, „is een kwestie, die hij en ik samen moeten behandelen; daar kunnen geen anderen zich mee bemoeien, dat moet beslist worden tusschen hem en mij." De Heer Hoevelaeken vroeg niet meer. Cordula zag hem met langzame schreden haar kamer verlaten, zij hoorde hem in de benedengang om de auto vragen, die na enkele minuten voorreed, 't Portier werd geopend en weer gesloten en Cordula begreep, dat Theodoor hun huis verlaten had. ZESDE HOOFDSTUK. I. 't Was elf uur in den morgen, Cordula Hoevelaeken speldde zich voor haar psyche den grooten zwart vilten hoed op 't hoofd en glimlachte. Zij glimlachte nog, toen zij het huis uitstapte en in den milden zonneschijn haar ochtendwandeling begon, gevolgd door de beide honden, die moeite hadden haar rappe schreden bij te houden. Zij was des morgens verkwikt opgestaan; haar slaap was door geen onrustige gedachten verstoord geworden, zij wist met volkomen zekerheid, hoe haar onderhoud met Theodoor zou eindigen en zij verheugde zich reeds over den goeden afloop daarvan. 't Snelle gaan, de wintersche koude, de zon, die haar spelend omgaf, hadden hare 148 wangen gekleurd met een lichten blos; ze voelde er goed uit te zien; stellig, ze had haar beau jour vandaag, en dit versterkte nog de zekerheid van haar optreden. Bij 't omslaan van een straathoek zag ze in de verte een school uitgaan, 't Was dus twaalf uur. Ze matigde haar passen, hernam haar languissante houding, liet het hoofd met een half hoogmoedige, half lijdende beweging in de schouders zinken en liep langzaam en welbestudeerd de joelende kinderen tegemoet. Ze zag met groote voldoening, dat er ruim baan voor haar werd gemaakt; een druk pratend troepje stoof bij haar nadering verschrikt uiteen; ze voelde, hoe de kinderen haar nakeken, bleven staan, om haar te becritiseeren, en ze gloeide van blijdschap, toen ze een jongen luid-op hoorde zeggen: „Hoe vindt je haar met 'r beide schoothondjes?" O, neen, zij was niet iemand, die onopgemerkt voorbijging; zij wist dit zeer goed, toch vervulde het haar telkens weer met een intiem genoegen, als zij de bewijzen 149 kreeg, dat zij werkelijk als iets zéér bizonders werd beschouwd. Welbeheerscht naderde zij haar vader's kantoor. Theodoor, wiens privé-vertrek gelegen was op de rez-de-chaussée aan de voorzijde, zou, als hij van zijn schrijftafel opkeek, haar al in de verte kunnen zien aankomen. Hij zou opkijken, daar was zij zeker van; hij zou haar sidderend van spanning zien naderen; hij zou zich moeten bedwingen, om niet zelf op te staan en het aan den portier over te laten, de deur voor haar te openen, en hij zou geslagen zijn van teleurstelling, als zij niet zou aanbellen, maar doodbedaard, zonder zelfs naar zijn raam op te blikken, het kantoor voorbij zou gaan. Dan . . . onbesuisd als een jongen, zou hij haar achterna loopen, misschien wel zonder zich den tijd te gunnen, een hoed op te zetten of een jas om te slaan; hij zou haar staande houden midden op straat, en de verklaring, die zij zoozeer wenschte, zou volgen. Cordula betrapte er zich op, hoe ook zij begon te sidderen van spanning, naarmate de 160 afstand tusschen haar en het kantoor verminderde ; ze merkte, dat zij stukje voor beetje haar rustige zekerheid verloor, hoe meer zij het breede raam, dat als een groot-open oog haar scheen aan te staren, naderde; haar blos klom, ze begon zich te voelen als een schoolmeisje, dat een ongeoorloofde streek uithaalt en zij haatte zichzelve, omdat zij in haar bevangenheid niet meer in staat was haar bestudeerde pose vol te houden. Zij riep de honden aan haar zijde, praatte met hen in gedempten toon en zóó, half over hen heen gebogen, liep zij, zonder op te zien, het kantoor voorbij. Zij ademde verruimd op, toen 't groote in grijzen hardsteen opgetrokken gebouwachter haar lag. Maar opeens met een schrik bleef zij stilstaan. Wat zij verwacht had, gebeurde niet. Achter haar klonken geen haastige schreden; geen stem, ademloos door 't harde loopen, riep haar naam. De teleurstelling was zoo overweldigend, dat Cordula niet in staat was, haar gratievolle nonchalance te herwinnen. 151 „Hier!" kreet zij tegen de honden, die hun slaafsche onderworpenheid toonden, door opnieuw gedwee achter haar aan te loopen. „Hier, zeg ik, en naar huis onmiddellijk!'' Onaangedaan voor haar talrijke luimen 'kwamen de honden op haar toe. Cordula deed haar zweepje driftig klappen over hun impassibele koppen en dreef hen voort. Juist had zij 't midden van de lange doodstille straat bereikt, toen zij achter zich 't gerucht hoorde van haastig naderende voetstappen. Dus toch . . . . , dus toch . . . ? Er vloog een helle schijn over Cordula's duister gezicht; de dichtgenepen lippen ontspanden zich; haar handen, die zij in radelooze drift gekrampt had om de leeren halsbanden der honden, heten los. Het suisde nog wat na in haar ooren; ze voelde 't bloed nog kloppen in haar keel, maar de voldoening, dat haar wensch vervuld zou worden, deed haar bevangenheid vervhegen. Zij werd weer de Cordula van 't loome gebaar en de kwijnende bewogenheid. 152 „Cordula." Zij hoorde haar naam roepen, kort indringend; zij matigde haar schreden een weinig, doch bleef niet staan; eerst toen Theodoor's hooge, ranke gestalte haar ter zijde trad en hij haar nogmaals aanriep, hief zij even 't hoofd om en glimlachte vaag. „Ah, Theodoor!" zuchtte het van haar hppen; toen haalde zij, alsof iedere beweging haar moeite kostte, een klein, smal handje uit haar mof te voorschijn en reikte hem dat toe. „De boekhouder was net bij me, toen je voorbij ging, ik kon den vent niet weg krijgen. God nog toe, Cordula, ik moet je spreken." De woorden rolden op en over elkaar in wilde ordelooze haast. „Waarover?" Ze hief niet opnieuw de geloken oogleden naar hem op; ze vermeed het, hem aan te zien, hield zelfs haar blik van hem afgewend en liep langzaam naast hem voort. „Dat weet je wel; 't kan zoo niet voortgaan, de toestand is onhoudbaar geworden." „Wat meen je?" Er klonk afkeuring in haar stem en een lichte gekrenktheid. 153 „We leven als onder 'n druk. Mathilde heeft verdriet, ik heb verdriet, de kinderen lijden er onder." „Wie heeft daar schuld aan?" Ze haalde even haast onmerkbaar haar schouders op, liep toen wat sneller verder. „Wie? Laten we zeggen, dat ik alleen de schuldige ben. Hoe 't zij, zóó kan 't niet langer blijven." Zij antwoordde niet; de wencling, die het gesprek nam, mishaagde haar in hooge mate. „Wat ben je van plan met me te doen, Cordula?" „Ik?" Ze hief de zware oogleden op en staarde hem aan in de uiterste verbazing. „Ik ben me niet bewust, dat ik me ooit eenig recht heb aangematigd, over jouw toekomst te beshssen. „Doe nou in Godsnaam niet, alsof je me niet begrijpt." Zijn luid uitgestooten woorden verschrikten haar. Ze keek schichtig rond in de stille straat, waar tusschen de deftige huizenrijen slechts 154 een enkele schaarsche voorbijganger te zien was. „Praat wat zachter," maande ze, „je vergeet, dat we op straat zijn en iedereen ons hooren kan." Onnnddelhjk dempte hij 't geluid van zijn stem en schoof wat dichter naar haar toe. „Waarom ontloop je me de laatste dagen ?" Ze wachtte even om haar woorden meer kracht bij te zetten. „Wil je de waarheid hooren?" „Ja, alles." „Luister dan. Ik ben 't geheel met Vader eens, dat jij niet vergeten moogt, hoe je geen vrij man meer bent en verplichtingen hebt tegenover je vrouw en je kinderen." „Dat zie je nu pas in?" „Je hebt 't me door je houding dikwijls doen vergeten, Theodoor." „Wat wil je dat ik doen zal?" „Je bezoeken bij ons aan huis verminderen." „En als ik dat niet wil?" „Je vergeet, dat Vader je den toegang tot ons huis verbieden kan." 155 „Ik ... kan je niet meer missen, Cordula." De hartstochtelijke toon van zijn stem benam haar den adem; ze begreep, dat de man naast haarnietgemakkelijk temisleidenzouzijn. „En toch zal 't moeten, Theodoor." De koele wijze, waarop ze hem dit toevoegde, deed zijn drift weer opvlammen. „Omdat jij 't wilt; je hebt misschien al lang genoeg van me gehad, al lang." „Dwaze jongen, heb ik dat nu ooit getoond?" Ze hadden den straathoek bereikt en sloegen dien om, en haast onmerkbaar deed Cordula een fijn geschoeid handje uit haar mof glippen en stak hem dat opnieuw toe. Hij greep het, hield het vast en knelde 't tusschen zijn vingers. „Kom," zong haar stem, „we moeten verstandig zijn. Je kent genoeg mijn vrije opvatting van de bestaande toestanden om te weten, hoe ruim ik over alle dingen denk; maar jij en ik, we staan niet alleen in de wereld, nietwaar? Ik heb mijn ouders, naar wie ik me voegen moet; jij hebt je vrouw en 156 kinderen, van wie je geen afstand wilt doen." Ze pauseerde even en herhaalde toen luider, alsof ze hem een ontkennend antwoord wilde afdwingen: „Vrouw en kinderen, van wie je geen afstand wilt doen." Hij het opeens haar hand los en liep een poos zwijgend met haar mee; dan, heesch van ontroering, vroeg hij: „En als, Cordula, als ik..." Ze schudde het hoofd. „Ik ben jong, Theodoor; ik heb recht op een gaaf geluk en een man, die steeds met zijn gedachten bij anderen zou wezen, is niet in staat me dat te geven." „Je houdt niet van Mathilde." „Houdt Mathilde van mij?" Ze wachtte zich wel, zich eenigboos of misprijzend woord te laten ontsnappen over zijn vrouw en kinderen, „'t Is immers totaal uitgesloten, dat wij van elkander houden, wij, die denzelfden man ..." Ze voelde opeens haar arm gegrepen met klemmende heftigheid; zijn mond was vlak bij haar oor, toen hij haar toefluisterde: 167 „Ga door: Wij, die denzelfden man . . . Zeg, dat je me liefhebt, en ik zal..., ik zal..." „Zou je daar de kracht toe hebben?" Ze maakte zachtjes zijn vingers los van haar arm. „Zeg, dat je me liefhebt." Ze glimlachte meelijdend. „Lieve jongen, moet ik met die bekentenis beginnen; ik weet niet eens of j§..." „Ik... ik kan zonder jou niet meer leven, Cordula," stamelde hij verslagen. Ze merkte opeens, dat ze de stad vèr achter zich gelaten hadden en op een verlaten landweg liepen. „Ik zal je op de proef stellen." Uit eigen beweging schoof ze haar handje door zijn arm. „Een maand lang beloof je mij niet te zullen zien, niet éénmaal bij ons aan huis te komen; daarna zal ik naar je luisteren.'' Zijn gezicht betrok. „Dat is te lang, Cordula." Ze lachte haar zacht, geruischloos lachje. „Niet te lang voor 't geluk, dat daarop 158 volgen kan. E n maand lang zullen we dus elkaar niet zien en niets van elkander hooren. Adieu." „Laat me zóó niet gaan; geef me tenminste één zoen, Cordula." Ze schudde het hoofd. „Neen, neen. 'n Zoen? Dien zal ik je geven, als je me zeggen kunt, dat je geheel van mij wilt zijn." En vóór hij er zich bewust van werd, wat zij van hem had geëischt, had zij hem verlaten en zag hij haar wegvlietend figuurtje haastig den weg naar de stad inslaan. JÉ „Wat is dat vooreen helsch kabaal?" vroeg Theodoor, toen hem, thuis komend, van uit den grooten salon 't gejubel bereikte van vele kinderstemmen en 't getrappel van een aantal ongebonden voetjes. „Herbertje is jarig vandaag, Meneer, en heeft kinderpartij," lichtte de knecht in. „Dat 159 kleine goed kan wat 'n lawaai schoppen; dat gaat nou al zoo vanaf twee uur, dat de goochelaar d'r is, ze zijn niet meer te houden.» Het trof Theodoor als een zweepslag, dat hij, die vroeger ieder feest in huis met opgewekte belangstelling meevierde, nu over den verjaardag van zijn zoon hooren moest door een vreemde. Hij herinnerde zich flauw, hoe Mathilde, toen hij dezen morgen in de eetkamer kwam, waar 't heele gezin reeds voor t ontbijt verzameld was, hem een groot pak in de handen had gegeven, dat.... Wat het bevatte, wist hij niet meer, 't kon evengoed een bouwdoos als een spoortrein of een fort zijn geweest, er was alleen nog maar een zwakke nagalm in zijn ooren van de opgewonden blijdschap van zijn zoon: „Heerlijk, heerlijk, dank u wèl, Vader, dank u wel." Al 't andere was weggewischt uit zijn geheugen voor de verdere gebeurtenissen van dezen langen, beklemmenden dag. Hij zag zich weer gaan aan de zijde van Cordula door de verlaten buitenwegen van de. 160 stad, hij voelde weer den looden druk, die zijn ademhaling belemmerde en als een obsessie hoorde hij ziohzelven telkens weer de woorden herhalen: flIk kan zonder jou niet meer leven, Cordula." Die woorden hamerden in zijn ooren, hij had ze gehoord boven het rrrdong-dong uit van den trein; ze hadden hem achtervolgd bij 't voorwaarts snellen van de auto, ze gonsden hem toe in zijn eigen huis tusschen het tumult der juichende kinderstemmen door. Hij streek gedachteloos met de hand over zijn pijnlijk kloppend hoofd, vroeg toen met een zekeren angst, dat zijn vermoeden bewaarheid worden zou: „Blijft die heele bende hier misschien nog eten ook?" „Neen, neen, Meneer," sprak geruststellend -de knecht, „ze zijn allemaal op de lunch geweest, over'n halfuurtje worden ze gehaald." „O, Goddank!" Hij ademde verruimd op. „Mevrouw is zeker binnen?" 161 „Vermoedelijk wèl, Meneer, maar eigenlijk zou ik 't u niet kunnen zeggen," aarzelde de knecht: toen we straks rondgingen met taartjes en sorbet, heb ik Mevrouw in den salon niet meer gezien." „Niet?" „Neen, Meneer. Martha had me vanmorgen al gezegd, dat Mevrouw niet al te best in orde was. Weer schoot het als een gloeiend verwijt door Theodoor heen, hoe een vreemde hem vertellen moest, dat de gezondheidstoestand van zijn vrouw te wenschen over Het. Hoe verdrietig, hoe stuurloos en onrustig had hij zich vroeger gevoeld, als Mathilde door een Hchte ongesteldheid gedwongen was haar kamer te houden en nu... hoe dikwijls ontbrak zij aan de maaltijden, hoe dikwijls was hij gedwongen s'avonds alleen thee te drinken, zonder dat hem dit veel noemenswaard leed berokkende. Hij vond geen woorden om den knecht van bescheid te dienen en Hep zwijgend de 11 162 trap op naar zijn kamer. Hij betrapte er zich op, hoe hij nu hunkerde om alleen te zijn en orde té brengén in den wilden chaos van zijn gedachten. Na 't onderhoud met Cordula was hij niet meer alleen geweest. Hij was onmiddellijk naar het bureau terug gekeerd en had het werk hervat, vergetend, dat het lunchuur voorbij ging, zonder dat hij iéts had gebruikt. Hij had geen honger, zijn keel was 'als toegeschroefd en in zijn slapen klopte het met rustolooze slagen. Was hij maar bij machte zichzelf te begrijpen. Mathilde, hoe hartstochtelijk had hij haar vroeger hef gehad, hoe vol en rijk waren zijn huwelnksjaren geweest met haar; hij herinnerde zich niet, dat hïj ooit in iets door haar was teleurgesteld; hoe was hét dan mogelijk, dat zij zóó door Cordula was overschaduwd; hoe was het mogetijk, dat al zijn vroeger geluk werd te niet gedaan door het hunkerend verlangen naar Cordula's bezit? Hij was nooit een Don Juan gêweest, 'nooit had hij het eerie meisje na het andere lief- 163 gehad; toen hij zeker was van Mathilde's liefde voor hem, voelde hij, dat in zijn leven een periode was afgesloten. Zijn rechtskundige studiën had hij spoedig voltooid, kort daarna was hij getrouwd en in het wijde warme geluk, dat hem in zijn huwelijk omving, had hij zich een uitverkoren en bevoorrecht mensch gevoeld. En thans ... ? Waar was de rustige zelfverzekerdheid, die hem altijd eigen was; waar was zijn opbruisende levenslust, die hem het bestaan deed beschouwen als een kostelijk bezit; waar was zijn moed, die hem zelfs niet voor de moeilijkste problemen terug deed deinzen? Klein, machteloos en geslagen voelde hij zioh na den wekenlangen strijd. Bij Cordula was eindelijk aan zijn lippen ontsnapt, wat hij al dien tijd zorgvuldig ook voor zichzelf geheim gehouden had. Hij had't zich niet willen bekennen, hoe onmisbaar zij hem geworden was en eerst toen hij zijn diepste gedachten overluid had uitgesproken: „Ik kan 164 niet meer leven zonder jou, Cordula," was het hem duidelijk geworden, wat het jonge meisje in zijn leven beteekende. Zy' was het, die zijn verbeelding wakker hield, zy was het, die zijn aandacht vestigde op haar dikwijls zonderling gedrag, haar nonchalante manieren, haar extravagante toiletten; zij was het nieuwe in zijn rustig voortkabbelend bestaan, dat zijn gedachten bezig hield en boeide. Als hij pas van haar had afscheid genomen, hunkerde hij naar een volgende ontmoeting, om opnieuw door haar bekoord en gevangen te worden. Hij begreep niet, hoe Mathilde, die eens zijn heele bestaan had gevuld, zóó op den achtergrond geschoven kon zijn; dat de kinderen, die hij toch met geheel zijn hart had liefgehad, hem nu zóó dikwijls hinderden, dat hij zooveel mogelijk hun uitbundige pret en hun druk kinderlijk gebabbel ontliep. Hij begreep niets meer van zichzelf. Hij voelde, dat Cordula hem voor zijn verder leven onmisbaar was, maar.... afstand te doen van 165 Mathilde, met wie hij zooveel lief en leed had gedeeld, Mathilde die hem in de eerste moeilijke jaren van zijn praktijk met haar juist oordeel en helder inzicht steeds ter zijde had gestaan, zij, die hem altijd had getroost en gesteund, ook haar kon hij niet missen. "Weggedoken in een fauteuil, 't hoofd geklemd in de handen, dacht hij aan Mathilde, wier teedere innigheid hem altijd warm omgeven had. Ook nu snakte hij naar den troost van haar koele handen, naar de rust van haar diepe, warme stem. Opeens schrikte hij op. Kinderhanden bonsden op de kamerdeur, kinderhanden deden die openspringen en opgetogen met gloeiende wangen en fonkelende oogen stormden Herbert en Evelientje de studeerkamer binnen. „We hebben 'n pret gehad, 'n dolle pret," hijgde het kleine meisje, terwijl ze vluchtig de wang van haar vader met haar hppen beroerde. „Waarom ben je niet binnen gekomen, 't was zoo aardig, verschrikkelijk aardig." 166 Herbert meesmuilde: „Ik zag duidelijk, waar hij de guldens vandaan haalde, niet uit onze neuzen, niet uit onze ooren, maar... uit z'n mouwen." In een plotselingen impuls sloeg Theodoor zijn armen om de kinderen heen en drukte hen hartstochtelijk tegen zich aan; ook zij waren te veel met zijn bestaan vergroeid, om hen te kunnen missen. In de deuropening, hoog en slank, verscheen Mathilde. Het viel Theodoor op hoe bleek en betrokken zij er uit zag, al deed zij ook haar best, opgewekt te zijn en te glimlachen. „Gaan we aan tafel? De gong heeft al geluid." Theodoor zag, hoe zij de hand uitstrekte naar het kleine meisje, die deze gewillig greep, terwijl zij met de andere hand haar vader meetroonde. In een aaneengesloten rij ging men het portaal over. „Als ik wéér jarig ben, dan wil ik geen goochelaar meer," sprak Herbert wijs. „Ik ken z'n kunstjes nou wel allemaal op m'n duimpje. 167 Ik wil 'n danspartij 't volgende jaar, 'n groote danspartij." Een ondeelbaar oogenblik hielden de blikken der ouders elkander vast over de hoofden der kinderen heen; toen sloeg Mathilde de oogen neer en wendde 't hoofd af. ,,'t Volgende jaar," murmelde zij zwak voor zich heen. „'t Volgend jaar," dacht ook Theodoor. III. 't Scheen Mathilde toe, dat de toestand zich gunstig begon te wijzigen. Theodoor kwam weer geregeld eiken dag na kantoortijd thuis en gebruikte het middagmaal met haar en de kinderen. Wel bracht hij avond aan avond alleen in zijn studeerkamer door, maar 't vaste weten, dat hij verbleef in haar onmiddellijke nabijheid, dat zij hem zien en spreken kon, wanneer zij wilde, vervulde haar hart met diepe dankbaarheid. Zij begreep, dat er iets moest zijn voor- 168 gevallen tusschen Cordula en hèm; zijn dikwijls totaal ongemotiveerde driftbuien, zijn oogenblikken van zware melancholie wezen daar op. Maar ook de vriendinnen, die op haar ontvangdagen verschenen, spraken er over. „Cordula was toch 'n wispelturig nest; zonder van iemand afscheid genomen te hebben, had zij de stad verlaten en logeerde nu bij familie te Leiden." Cordula was dus weg uit de stad. Mathilde wist niet, of zij er blij of angstig om moest zijn; zij trachtte te weten te komen, wat de reden was van dit overhaast vertrek, maar niemand kon haar daarover inlichten. Op een middag, winkelend in de stad, zag zij opeens in de verte de tengere figuur van het jonge meisje als een donkere schim langs de huizen glijden. Doodverschrikt sloeg Mathilde een zijstraat in, het haar boodschappen in den steek en wandelde haastig terug naar 't station. Na dien middag veranderde ook 't gedrag van haar man; zijn prikkelbaarheid dreef de 169 eenheid van 't gezin uiteen en deed de stemming in huis gedrukt en somber zijn. Eens, thuiskomend van 't kantoor, wierp hij haar een gedrukte invitatiekaart in den schoot met de woorden: „Is je toilet klaar? 't Bal bij de Hoevelaekensheeft plaats over 'n week." Ze hief 't hoofd op en keek hem vorschend in de oogen. Verlangde hij waarlijk van haar, dat zij dat bal zou bijwonen? Toen, schijnbaar rustig, sprak ze: „Mijn toilet is klaar." „Heel goed," zei hij met een hoofdknik, dan zal ik aannemen voor ons beiden." ZEVENDE HOOFDSTUK. I Zij traden het feestelijk verlichte huis der Hoevelaeken's binnen, dat vol was van bloemengeur en muziek. „Drie uur voorkomen," hoorde Mathilde den knecht tegen den chauffeur zeggen en een looden beklemming viel op haar neer, toen zij bedacht, hoeveel uren zij nu gedwongen zou zijn, in Cordula's tegenwoordigheid door te brengen, 't was nauwelijks half negen. De atmospheer van het huis, die haar altijd sympathiek was gëweest, voelde zij nu aan als vijandig en afstootend. Nooit zou Mathilde den razend snellen rit vergeten van haar huis naar hier, een afstand, dien zij bijna in de helft van den gewonen tijd hadden 171 afgelegd en waarin zij, ieder weggedoken in een hoek, slechts de meest gewone banaliteiten gewisseld hadden. „Heb je het niet koud? Tocht het niet door 't raampje?" „Neen, het tocht niet." „Waar zijn we nu?" „We naderen de stad." En zelfs deze simpele woorden hadden hun moeite gekost, om ze te uiten. In de kleedkamer, waar zij zich van haar mantel ontdeed, bleef zij even voor een der tot den grond reikende spiegels toeven. Met een snellen blik had zij zich zelve opgenomen, zooals zij daar stond, ten voeten uit in haar laag gedecolleteerde japon van zwarte tafzijde, gedeeltelijk oversluierd door een tuniek van met goud doorweven turkooiskleurige voile. Het diepe zwart van de zijde kwam prachtig uit tegen het ivoor-blank van haar hals en armen, maar ontnam alle kleur aan hare wangen, zoodat zij er nog bleeker uitzag dan zij al was. Mathilde begreep niet, hoe 172 zij juist voor dezen avond zoo een somber toilet had kunnen kiezen; met haar ernstige oogen en haar vast genepen mond zag zij er uit als een jonge weduwe, die van alle levensvreugde afstand heeft gedaan, en dat op dezen avond, nu zij juist haar mededingster in schoonheid en élégance had willen overtroeven. „Ben je klaar?" Theodoor, die zich zenuwachtig de handschoenen aan de vingers schoof, wenkte haar naar de deur. „J-k kom." Zij het zich door een der kamermeisjes het smalle, zwart-zijden sleepje, dat als een los paneel van haar taille afhing, recht schikken en volgde hem. In de hall, waar in de broeiïge warmte de bloemen reeds begonnen te verleppen, trad haastig een der ceremoniemeesters op haar toe. 't Was de jonge kantonrechter, wiens vlakke onbeduidendheid haar altijd gehinderd had, maar dien zij thans met overdreven vriendelijkheid begroette, omdat het haar een verademing was, niet meer met Theodoor alleen te zijn. 173 Met moeite baanden zij zich een weg door de talrijke gasten, die in de vóórsuite waren samengestroomd en zich ter begroeting om de gastvrouw en den gastheer verdrongen hadden. „Vol, nietwaar? Buitengewoon vol. Belooft geanimeerd te worden, zeer, zéér geanimeerd." De geaffecteerde stem, die de korte zinnen telkens deed afknappen, bracht Mathilde weer tot zichzelve. Zij zag de hoofden voor zich wijken, en in de smalle baan, die vrij kwam, teekenden zich duidelijk de figuren af van Cordula's vader en moeder. Een heftige tegenzin kwam in Mathilde op, om vriendelijk te doen tegen deze menschen, die niet met kracht 't dreigend onheil hadden afgewend, doch zwak den zin van hun dochter hadden gevolgd, en haar glimlachende mond verstrakte zich opnieuw. Haar koele gereserveerdheid stak vreemd af tegen de luidruchtigheid van Theodoor, wiens lachen haar schril in de ooren klonk. 174 „En waar is de jarige?" De jonge kantonrechter stak haar opnieuw den driehoek toe van zijn gebogen arm èn bracht haar naar den nevensalon, waar Cordula, omringd door een aantal heeren, de gelukwenschen in ontvangst nam. Zij stond, één arm bevallig geleund op den wit-marmeren schoorsteenmantel, voor het hoog opvlammend haardvuur, waarvan de gloed haar geheel omgaf, en zóó, in haat zacht rose kleedje van met zilver gebrocheerd taffetas, waarvan de panneaux op de heupen waren gedrapeerd, met haar kleine zilverbewerkte rose schoentjes, leek zij een broos beeldje Van kostbaar porcelein. Opvallend jong Was zij met het hooggekapte donkere haar, dat in golven op haar voorhoofd was gelegd, en geen ander sieraad droeg zij dan de kleine diadeem van paarlen, die haar des morgens door haar ouders geschonken was. Toen Mathilde haar naderde, sloeg zij als vermoeid de oogleden neer, om ze dadelijk weer vol op te slaan, toen Theodoor haar 176 beide handen greep en ze hartelijk schudde- „Van harte, Cordula, van harte, hoor! Maar waar zijn Darling en Chéri?" 't Jonge meisje het als een treurende bloem 't hoofd iets op den linker schouder zinken. „Ik heb getracht," sprak ze met halve stem,, „hun te leeren two-steppen en tangoën, maar 't is me niet gelukt, nu moeten ze voor straf boven blijven." In 't gelach, dat hierop volgde, sloop Mathilde terug naar den grooten salon. Zij had een gevoel, alsof zij zich bewoog als in een droom, 't was alles zoo onwezenlijk, zoo vaag en vreemd. Haar man was hier, in haar onmiddellijke nabijheid en maakte het hof aan een andere vrouw en zij zag het aan en deed niets. Zij verwachtte elk oogenblik, dat de grond zich voor haar voeten zou openen, om haar te verzwelgen, haar en hèm en Cordula en al die menschen, die medeplichtig waren aan het onrecht, dat haar werd aangedaan; ze verwachtte, dat uit die woelende menschenmassa een zou opstaan om haar de rust te- 176 hergeven en allen twijfel en angst van haar weg te nemen; ze verwachtte straks te zullen wakker worden in haar eigen huis, waar Theodoor zich zorgvol over haar zou heenbuigen en de kinderen haar ontstuimig zouden kussen. „Enne . . . Mevrouw Van Weede, bij wie wenscht u zich te scharen, bij de dansers of bij de bridge-spelers ?" 't "Was weer de jonge kantonrechter, die zich opnieuw tot haar wendde met het gouden potlood luchtig spelend tusschen de vingers, een lijst met namen in de linkerhand. „Geef me in Godsnaam 'n plaats, waar ik niets kan zien," wilde Mathilde hardop zeggen, -doch zij hield de woorden terug, zij was hier juist gekomen om te sien, niet om zich te verbergen en rustig antwoordde zij: „Natuurlijk wil ik dansen." De broer van Cordula naderde haar, presenteerde haar een balboekje en ineens was Mathilde omgeven door een kring van heeren, •die haar boekje van hand tot hand deden gaan. 177 „Hoe zal ik de kracht hebben dat heele programma af te dansen," dacht Mathilde, toen zij haar boekje, overvuld met namen, weer terug ontving. De polonaise vormde zich. Aan 't hoofd van den stoet ging Cordula met haar vader, eenige rijen van haar af zag Mathilde haar man gaan met een van haar getrouwde kennissen. Cordula zou dus niet met Theodoor het bal openen ? Mathilde's opgezweepte zenuwen legden zich; hoe had zij toch kunnen denken, dat men zich aan een dergelijke onbeschaamdheid zou schuldig maken? Cordula's ouders waren zwak geweest tegenover hun dochter, maar dat zij zóó het decorum uit 't oog zouden verhezen, zóó bruusk den toestand zouden f orceeren, hoe had zij dat kunnen verwachten! Haar oude veerkracht keerde terug. Zij had zich vergist in haar vermoeden, misschien had .zij zich ook in al het andere vergist, bestond het alleen maar in haar nerveuse verbeelding, jnisscbien . . . misschien had zij beschuldigd 12 - 178 ten onrechte. En in deze hoop, die haar beheerschte met een opvlammende blijdschap, sloot zij zich aan bij de cortège en liep veerkrachtig en jong in de rij mede. II. Maar bij den derden dans, de muziek schalde nog lustig door de tot danszaal ingerichte eetkamer, scheen 't Mathilde toe, alsof plots een hand haar tot stilstaan dwong. Ze deed nog eenige passen verder, begreep het wonderlijke gevoel niet, dat haar beving, tot de koele, zakelijke stem van haar partner, den burgemeester, haar deed wakker schrikken. „Is u vermoeid?'' „Ja, ik ben moe," stamelde zij „Ik ... ik zou graag even rusten." „Waar wilt u gaan zitten?" Mathilde haalde de schouders op. „Ik weet niet," weifelde ze en streek zenuwachtig met haar kanten zakdoekje eenige malen langs haar gloeiende wangen. Waar was haar man 179 toch ? Haar dwalende oogen gleden schichtig door de zaal. Ze zag hem niet. Waar was Cordula? Ook zij was verdwenen. Mathilde voelde een verlammende weeheid opkruipen naar haar keel; steun zoekend legde ze haar hand op den arm van haar partner. „Ik ... wil graag wat loopen," zei ze met een vreemde, lage stem. „Ik ... ben wat duizelig, 't is hier zoo warm." Ze doorliepen de achtersuite, waar de cosycorners zich al met flirtende paren hadden gevuld; ze gingen behoedzaam langs de bridgetafels in den voor-salon en er kwam een hulpelooze uitdrukking in Mathilde's oogen. Theodoor en Cordula waren nergens te vinden. „Wordt het al wat beter?" Mathilde keek den burgemeester aan, alsof zij niet begreep, waarop hij doelde. „Ik vroeg," herhaalde hij, „of u zich nu wat beter voelt?" r0 ja, ja," zuchtte ze. „Ik zou wel gauw weer heelemaal in orde wezen, als ik maar 'n oogenblik alleen kon zijn in 'n stille kamer." 180 De burgemeester begon te lachen. „Dat is 'n vrome wensch, 'n stille kamer in dit feestelijke huis. Maar wacht, ik weet wat. Cordula heeft me in vertrouwen gezegd, dat ze haar boudoir zou reserveeren voor de intiemen; willen we daar eens gaan kijken?" „Cordula's kamer!" 't Bloed week uit Mathilde's wangen. „Neen, neen, er zal wel 'n ander plekje zijn, waar ik even rusten kan." Opeens wist ze met klare helderheid, waar Cordula was en hy'! „Zooals u wilt;" de burgemeester trok zijn voet van de traptrede terug. „Gaat u dan hier wat zitten." Hij schoof een der Oud-Hollandsche stoelen van de hall uit het volle licht in den schaduw, achter een grooten palm, haalde een der weeke, zijden kussens van de gebeeldhouwde bank, en wenkte een der voorbijschietende bedienden. „Breng 's gauw 'n glas champagne." Mathilde het voor zich zorgen als een kind. „Wat hebt u 'n last van me," glimlachte ze zwak. „Ik dank u." Ze dronk de cham- 181 pagne met gretige teugen en zette zich toen gemakkelijk in haar stoel. „Gaat u nu gerust terug, Burgemeester, men zal u missen in de zaal, werkelijk ik heb geen hulp meer noodig, ik kom over n poosje zelf weer meedansen." Hij verhet haar met een lichte buiging en Mathilde sloot de oogen doodvermoeid. Zij hoorde 't jachtig heen en weer loopen der bedienden, hoorde hun fluisterend gewisselde gesprekjes, korte bevelen, die werden gegeven en uitgevoerd, zonder dat iets tot haar doordrong. Zij wist, dat men haar achter de breede bladeren van den palm niet spoedig ontdekken zou en zij bleef zitten, roerloos, steeds met dat wonderlijke, weeë gevoel, dat het bloed deed ruischen in hare ooren als het stormend rumoeren van een verre zee. Op korten afstand van haar toefden zij, Cordula en Theodoor, op zóó korten afstand, dat zij slechts enkele schreden had te doen om overtuigd te worden, wat er voorviel tusschen hen, en een schier onbedwingbare 182 lust kwam over haar, de trap op te sluipen en plotseling voor hen te verschijnen. Zij had slechts een der bedienden aan te roepen, om te weten, waar het boudoir gelegen was en als zij, die de inrichting van het huis, uit de goede dagen van vroeger, op haar duimpje kende, zich even bedacht, zou zij ook zonder vragen Cordula's kamer wel kunnen vinden. De eerste deur links van de bovengang, die moest het zijn. Had Mevrouw Hoevelaeken haar niet vóór Cordula's terugkomst medegedeeld, dat die kamer, die gebruikt werd als logeerkamer, voor Cordula als boudoir zou worden ingericht? Mathilde drukte de handen samen op de borst, om het felle bonzen van haar hart te doen bedaren. Zij stelde zich voor, hoe verschrikt zij zouden oprijzen, als zij plotseling voor hen stond, hoe hij verontschuldigingen prevelen zou en hoe zij met haar loome, languissante gebaren dan langzaam de kamer verlaten zou, alsof de heele zaak haar niet aanging. En juist haar wilde zij straffen, de 183 schuldige, niet haar man, die slechts een werktuig in Cordula's handen was geweest. En zij overdacht, wat zij doen moest om haar te treffen, zóó, dat zij voor goed in ieders oogen geblameerd zou zijn. Opeens betreurde zij het, dat zij het voorstel van den burgemeester had afgeslagen. Met hèm had zij de trap moeten opgaan, met hèm het boudoir binnentreden, met hèm.... Mathilde's gedachtengang stokte. Boven, dicht bij de trap werd een deur geopend, zachte schreden naderden de trap, fluisterende stemmen bereikten haar; dat waren e§, zij beiden. Mathilde bukte zich, om de woorden, die zij wisselden, te kunnen opvangen, maar 't stroomend zeegeruisen in haar ooren overstemde elk ander geluid. Zij trachtte op te staan, hen nu nog te overvallen door hare plotselinge verschijning, doch haar onmachtige beenen dwongen haar opnieuw te gaan zitten. Haast rakelings ging het paar haar voorbij. Zij zag, hoe Theodoor Cordula's hand vast in de zijne hield geklemd en hoe dicht zijn 184 hoofd naar het hare was toegebogen. De triomfantelijke uitdrukking van Cordula's gezicht dreef een schok door haar heen; 't leed geen twijfel, zij had haar doel bereikt. Mathilde zonk weg in een diepe machteloosheid. Verdoofd, als was haar een zware slag toegebracht, lag zij achterover in haar stoel, niet in staat een woord te uiten. Haar eerste gedachte was, hoe zij zoo gauw en zoo ongemerkt mogelijk uit dit huis zou kunnen wegvluchten. Over eenige dagen, morgen reeds misschien, zou het heele stadje weten, wat er hedenavond was voorgevallen; het was dus onnoodig, den schoonen schijn nog langer te bewaren. Zij zou wachten tot een der bedienden door de hall ging en hem dan tot zich roepen, om de auto te laten voorkomen. Doch de muziek, die in de danszaal plots geëindigd was, de bedienden, die beladen met groote bladen met ververschingen langs haar gingen, alles wees er op, dat een der pauzen was ingetreden en zij begreep, dat zij wachten 185 moest, tot het dansen opnieuw begonnen was, wilde zij zonder opzien te wekken het huis verlaten. Zij school dieper weg achter het groen en wachtte. Opeens zag zij een slanke, donkere figuur onhandig heen schuiven door de meubels van de hall en haar hoekje naderen. Zij schrikte en richtte zich op, klaar tot tegenweer. Had de burgemeester, die zijn plichten als danseur vervullen moest, soms iemand naar de hall gezonden, om te vragen, hoe het haar ging? De jonge man had haar hoekje bereikt en scheen zich te willen neerzetten in een lagen stoel, toen hij, rondkijkend, opeens verschrikt terug week. „Oh pardon, ik wist niet, dat ik stoorde." Mathilde, die zich plotseling bewust werd, dat deze gast haar misschien van eenig nut kon zijn, om vlugger te kunnen vertrekken, riep hem terug. „U stoort me volstrekt niet, gaat u toch zitten." , De jonge man deed, wat hem gezegd werd, 186 maar de schuwe wijze, waarop hij plaats nam, zijn gebogen houding deden Mathilde vermoeden, dat hij naar een gelegenheid zocht, om gauw weer weg te komen. „Het dansen zal zoo dadelijk wel weer beginnen; u wilt misschien liever naar de zaal terug?" vroeg zij mat. „God neen, neen," viel hij hartstochtelijk uit. „Ik ben 'r juist van weggeloopen. Wat 'n idiote boel is dat daar, dat gehos en gespring; 't is niet om aan te zien. Schoonheid, dat is vèr te zoeken in 'n danszaal, ik had gedacht weinig te vinden, ik heb gevonden minder dan niets." Mathilde keek verrast zijn richting uit. „Wie is u?" ontsnapte aan haar lippen. „U is natuurlijk aan me voorgesteld, maar ik ben uw naam vergeten." „Medebach," gaf hij kort terug, „Arthur Medebach." „De dichter?" Mathilde strekte de hand naar hem uit. „Dan moet ik u bedanken, uw gedichten hebben me diep ontroerd." 187 Er trok een haast onmerkbaar spotlachje om zijn lippen, toen hij opmerkte: „De dank is aan mij, Mevrouw; u is de eerste, die me dat zegt." „De eerste misschien, die uitspreekt, wat velen juist zóó hebben gevoeld." „Och, wel neen," hij schudde met een heftige beweging 't hoofd. „Mijn verzen worden niet gelezen en niet genoten, ik ben volstrekt niet populair en daarom... daarom verbaast 't me des te meer, dat Hoevelaeken er zoo op gesteld was, me vanavond hier te zien. Hij is me waarachtig zelf komen halen." „Ik heb gehoord," sprak Mathilde, zich bezinnend, „dat vanavond aan 't souper een onzer jonge dichters een toast zou uitbrengen op de jarige dochter des huizes." „Groote hemel, dat zal ïk dan wel zijn. Ik weet, dat ze me ergens toe hebben overgehaald, maar ben glad vergeten waarvoor. Hoe kan ik weg komen ? Zegt u me in Godsnaam, hoe ik kan weg komen; ik ben geen mensch voor zulke dingen. Ik heb zeker maar 188 half verstaan, wat ze me gevraagd hebben, én toegestemd om van 't gezanik af te komen." Mathilde zag hem met groote, verschrikte oogen de hall rondkijken. „Waar is de kleedkamer? Weet u dat? 't Is net 'n doolhof hier. Waarachtig, ik weet niet, hoeveel deuren ik wel heb open gemaakt; telkens weer kwam ik te staan tegenover mënschen massa's menschen, tot ik eindelijk dit ontdekte. Hier is 't goed. Maar nu ik weet, wat ze van me verwachten, kan ik ook hier niet blijven." „Kunt u niet ongemerkt wegglippen?" vroeg Mathilde. „Ik laat dadelijk de auto vooi komen, en ga naar huis. Als u maar weet, waar de voordeur is, kunt u gemakkelijk verdwijnen." „Als dat kan?" Ze zag zijn gezicht opklaren. „Ik ... ik ben u eeuwig dankbaar Mevrouw ... Mevrouw ... ?" „Van Weede," vulde zij aan. Zijn hulpeloosheid gaf haar heur kracht en zekerheid van optreden terug. „Willen we al vast ons goed halen?" 189 Samen gingen zij de kleedkamer binnen. Een kamermeisje schoot toe, om hen te helpen. Mathilde vroeg naar den telefoon. „Bij het raam, Mevrouw." Terwijl zij het toestel van den haak nam en de garage opbelde, hoorde zij een wild rumoer van stemmen als een vlaag van onrust waren door 't huis. „Men zoekt u, ik hoor uw naam noemen," waarschuwde zij den dichter en zij glimlachte, toen zij hem achter de met mantels en jassen zwaar beladen kapstokken verdwijnen zag. „Ah, Mevrouw Van Weede, u is hersteld, zie ik," de burgemeester trad hoffelijk op haar toe. Mathilde schudde 't hoofd. „Neen, ik ben tot mijn spijt genoodzaakt naar huis te gaan; wilt u zoo goed zijn, dit aan mijn man te zeggen, en ook dat hij gerust blijven kan; mijn ongesteldheid heeft weinig te beduiden. Wilt u ook zoo vriendelijk wezen, mijn excuses te maken bij onze gastvrouw?" 190 „Ik beloof 't u." De burgemeester nam afscheid, klagend over de wonderlijk grillen van die artisten. „Daar had nu dat genie Medebach beloofd, de dochter des huizes in een gedicht te huldigen en hij was nergens te vinden, stuurde den heelen boel in de war." Door een zijdeur glipte Mathilde weg, gevolgd door den dichter, terwijl zijn naam nog als een zwakke nagalm tot haar kwam, toen de chauffeur het portier sloot. IH. Vroeg in den morgen ontwaakte Mathilde uit een dompen, droomloozen slaap. Zij had gerust als eene, die een zware lichamelijke vermoeienis heeft doorstaan, ononderbroken en volkomen onbewust van haar verdriet. Zij voelde zich, toen zij de oogen opende, even geslagen, als toen zij insliep. Dadelijk klaar wakker, wist zij onmiddellijk, wat er was voorgevallen en wat haar te wachten stond, 't Verbaasde haar niet, dat het bed naast het 191 hare onaangeroerd lag, ze verbaasde zich over niets meer. 't Was of er een strik om haar was heen geworpen, die steeds nauwer werd toegehaald en waaruit zij niet meer ontsnappen kon. Wat zou hij tegen haar zeggen, straks, akv hij haar op zijn kamer roepen zou, wat zou gy' zeggen tot hèm? Ze lag met klare oogen te turen in het halve duister van de kamer en ze vroeg zich af, waarom ze zoo doodsbang was voor het onderhoud met hem. 't Goed recht was aan haar zijde, 't lot van Theodoor lag in haar hand, als zij weigerde, stond hij machteloos, als zij geen toestemming tot. scheiding gaf, zou hij Cordula niet tot zijn vrodw kunnen maken, als zij.... Mathilde wist, hoe sterk zij was, als zij wilde, hoe onoverwinnelijk zij was, als zij. slechts tvilde, maar... zou zij willen ? Zou zij, de trotsche en fiere vrouw, die eens zijn liefde in vollen omvang bezeten had, zou zij een man naast zich kunnen dulden, die in gedachten het eigendom van een ander was?* 192 Mathilde huiverde. Ieder uur tezamen met hem doorgebracht, zou haar ondragelijk zijn, ieder woord, dat tusschen hen gewisseld worden moest, een niet te verduren kwelling. Neen, neen, beter ineens een verscheurend verdriet, dan deze aanhoudend knagende pijn. Maar de kinderen ... mocht zij terwille van de kinderen in een scheiding berusten, mocht zij een zoo ingrijpende beslissing nemen, die ook hun leven zoo diep raakte? Theodoor was in hun bestaan nooit zooveel geweest als zij, dat voelde zij maar al te wel. Zij was voor hen 't leven zelf, met al zijn donker en zijn licht, Theodoor was slechts iets bijkomstigs, dat de gebeurtenissen accentueerde en kleur gaf aan den sleurgang van 't gewone bestaan. Maar toch... mocht zij hun ontnemen, waarop ieder kind recht had? De hef de van Vader en Moeder beiden? En zij dacht aan de halfverweesde kinderen, die door een wreede speling van des menschen wil beroofd waren van een der ouders; die arme, beklagenswaardige kinderen, die schuw 193 wegscholen, als hun werd gevraagd naar den afwezigen vader of moeder; die in hunkerend verlangen schouwden naar andere kleinen, die bezaten, wat zij ontberen moesten en die maar niet begrijpen konden, waarom hun dat geluk, waarop ook zij recht meenden te hebben, niet werd gegund. Eens had zij den bhk opgevangen van zoo een te kort gedaan kind. 't Was toen Theodoor, stoeiend met de kinderen, Evelientje in zijn armen gevangen hield en Herbert haar, gierend van pret, een van die dwaze, maar o zoo heflijke kindergeheimen in 't oor fluisterde. Zij herinnerde zich, hoe zij doodverschrikt was opgesprongen, hoe zij den kiemen, eenzamen jongen op haar schoot getrokken en hem tegen haar borst geliefkoosd had en nóg klonk in haar door de diepe weemoed van zijn antwoord op haar belangstellende vraag: „Wat scheelt er aan, mijn lieve jongen?" „Ik weet niet , maar 't is hier zoo heerlijk, Mevrouw." En zij zou toestemmen, dat ook aan haar 13 194 kinderen zoo een vonnis voltrokken werd, zij zou die jonge kinder-zielen bezwaren met een verdriet, dat zij niet omvatten konden, zij zou aan hun leven iets ontnemen, dat er in hoorde.. ? Mathilde sloeg de handen voor de oogen. Nooit, nooit zou zij daaraan meewerken, nooit zou zij goedmoedig meehelpen hun jeugd te verduisteren met zorg, nooit zou door haar toedoen hun een geluk ontnomen worden, dat voor hun heele leven onontbeerlijk was. ACHTSTE HOOFDSTUK. r. „Meneer laat vragen, of Mevrouw zoo goed wil zijn, na 't ontbijt op de studeerkamer te komen," berichtte de knecht bij de deur van de eetkamer. „Meneer is heel laat thuis gekomen en heeft vanmorgen in de vroegte al ontbeten.'' „O, dat is best," sprak ze met een hoofdknik. „Kom, jongens," en ze schoofde kinderen in de richting van de gedekte tafel. „En.... Vader dan ?" Het kleine meisje bleef weerspannig bij haar stoel staan. „Zal ik hem halen?" 't Vlugge figuurtje van den jongen sprong al naar de deur. „Wel neen, ga zitten, gauw," beval Mathilde. „Vader heeft al ontbeten, toen jullie allebei nog lekker lagen te slapen!" 196 „Oh!" de kinderen keken elkander aan in niet begrijpen. „En u dan?" „Ik?" Mathilde's handen waren opeens in drukke bedrijvigheid met 't bereiden van de thee. „Ik heb lekker geslapen, net als jullie, maar Vader heeft den heelen nacht gedanst en... nog een stuk van den morgen ook." De kinderen gnuifden. „Ik zou óók wel een héélen nacht willen dansen," riep Herbert met overtuiging. „Een héélen nacht en een heelen morgen, en een heelen middag en een heelen avond...." „En wéér een morgen, en over-morgen, en over-overmorgen," vulde kraaiend Evelientje aan. „Ssst," kalmeerde de gouvernante. Een stilte viel in, een lange, beklemmende stilte, waarin de kinderen onrustig op hun stoelen heen en weer schoven en met elkander kibbelden zonder eenige reden. „Moesje," Evehentje wreef haar blonden krulleboltegenhaar moeder's schouder. „Mogen we Vader niet eens „goeien morgen" zeggen?" 197 „Welzeker." Mathilde schoof haar stoel terug. „Dat gaan we nu dadelijk doen, kom maar mee." Maar bij 't doorgaan van de hall, viel het haar op, hoe stil, haast gedrukt, de kinderen waren, als voorvoelden zij, wat hun boven 't hoofd hing; hun anders zoo vlugge voetjes hepen sloom naast haar voort, hun radde stemmetjes zwegen. „Ga maar vast vooruit;" ze joeg hen de treden op, „en zeg aan Vader, dat ik dadelijk kom." Toen bleef ze treuzelen op de bovengang. Ze liep de deur van de studeerkamer voorbij, eenmaal, tweemaal, driemaal; ze vroeg zich af, waarom zij de keeren telde, nauwgezet, als was haar dit opgelegd. Viermaal, vijfmaal. De handen op de borst gevouwen, bad ze, dat er iets gebeuren mocht, een wonder, een groot wonder, dat dit onderhoud overbodig maakte, een wonder, dat de benauwing der voorbije dagen in 't niet verzinken deed en een toekomst opende zoo blij en zorgeloos als het verleden was geweest. 198 Maar ze zag de kinderen de studeerkamer verlaten even stil als zij gekomen waren en toen begreep zij, dat haar gebed niet was verhoord. Ze opende de deur met haar stramme, onwillige hand en bleef even roerloos in de opening staan. Voor een der ramen in 't volle licht, den rug naar haar toegewend, stond hij, en zonder recht te weten, wat zij deed, gedreven door een plotsehngen impuls, liep zij haastig op hem toe en legde haar hand op zijn schouder. „Jongen;" stamelden haar sidderende hppen; „o, jongen!" „Mathilde!" Hij schrikte, keerde zich haastig om en greep haar beide handen. „Mijn lieve Mathilde." Een oogenblik bleven zij staan, zóó hand in hand, in een vergeving vragend, vergeving gevend gebaar, toen tastte zij naar een stoel en ging zitten. „Mathilde," herhaalde bij weer. 199 „Wat hadt je me te zeggen?" Hij trok met een wanhopige beweging zijn schouders op en liep de kamer in. „Dat wéét je al, Mathilde. Toen je wegging gisteravond met die koele boodschap aan mij, zonder me meer te willen zien, begreep ik, dat je wist." „Ik meende te weten." „Je wist, Mathilde, ik hoef er niets meer aan toe te voegen.'' „En " 't Kostte haar moeite haar stem eenigen klank te geven: „Wat denk je nu te doen?" „M'n God", riep hij, „maak 't me toch zoo zwaar niet, ik kan toch niet anders dan..." „Wat?" „Mathilde, begrijp me toch ..." „Ik begrijp," sprak zij, terwijl zij iedere beweging van hem volgde met haar strakke, wijdopen oogen. „Jij voelt, wat je verplicht bent aan ... je vrouw; jij voelt, wat je verplicht bent... aan je kinderenf jij asttlt doen, wat je behoort te doen." 200 „En zij dan?" „Zij? Ik heb geen medelijden met een vrouw, die zich vergrepen heeft aan 't eigendom van een ander. „Maar Mathilde, ze houdt van me." „Ik houd óók van je." „Ze is nog zoo jong, 't verdriet zal haar knakken." „Onze kinderen zijn nóg jonger en dit verdriet zal een schaduw werpen op heel hun volgend bestaan." Zij zweeg en haalde diep adem. „Bedenk je wèl, vóór je die schuld op je neemt." Ze zag hem, als een, die in 't nauw gedreven geen uitkomst meer ziet, met een wanhopigen ruk 't hoofd in den nek werpen; zijn wit, verstorven gezicht boezemde haar schrik in. „Ik," begon hij, „ik..." Maar vóór hij den zin kon voleindigen, was zij reeds van haar stoel opgestaan en liep zij naar de deur. „Wacht, Mathilde," verzocht hij met een vreemde, heesche stem. 201 „Neen, neen," riep zij met een afwerend handgebaar. „Neen, ik wil niets meer hooren, niets meer." „Het moet," hoorde zij hem zeggen. „Mathilde, ik heb geen keus meer, ik heb haar al mijn belofte gedaan." Mathilde wankelde; 't was haar, of haar plot» een harde slag op 't hoofd was toegebracht en als verdoofd klemde zij de handen vast om den hoogen leunstoel, die vóór haar stond. „Beloften,"kwameindelijkgesmoordvanhaar lippen, „beloften schijnen waardeloos te zijn hebt mij, toen wij trouwden, hetzelfde beloofd." „Datfte&ik." De hartstochtelijke klank van zijn stem rilde in haar ooren. „En ik vraagje vergeving, Mathilde, ik vraag je duizend maal om vergeving, maar ik kan niet anders." Nu wist zij met klare helderheid, dat zij niets meer hoefde in te brengen, dat haar zaak verloren was; maar al voelde zij zich als verzinken in een loome onwerkelijkheid, ze kon niet berusten in wat haar als een vaststaand feit werd voorgehouden. 202 „Zijn dan al die mooie jaren van ons huwelijk opeens niets meer?" murmelde zij zwak. „Hebben we dan maar naast elkaar voortgeleefd als vreemden, die een poos met elkaar verkeeren en dan gemakkelijk weer van elkander gaan; beteekenen dan de kinderen, ome kinderen, óók niets meer?" Hij kwam een stap naar haar toe. „Juist, juist, omdat dit alles zooveel voor me beteekent, daarom valt het me zoo zwaar, Mathilde." Zij voelde weer grond onder de voeten. „Wie dwingt je er toe?" Zij hief haar strakke oogen naar hem op. „Ik... kan niet anders." „Jij vrili niet anders!" „Neen, ik wü niet anders!" „Dan..." als met stroomen kwam de wilskracht in haar moede lichaam terug. „Dan..., luister goed naar me, dan zal ik je ook vertellen, wat ik wil. Ik... heb dit alles aen aankomen en ik heb er veel en lang over gedacht. Het spreekt van zelf, dat jij en ik 203 voor elkaar niet meer kunnen wezen, wat wij steeds voor elkaar zijn geweest. Van 't oogenblik af aan, dat Cordula Hoevelaeken in je leven kwam, werd de breuk gemaakt tusschen ons; niet jij, maar zij heeft dit zoo gewild." Zij legde hem het zwijgen op met een heftige hoofdbeweging: „Laat me uitspreken. Haar toeleg was het en daarom zal, wat ik wil, haar ook 't meest treffen. Je kunt in dit huis blijven of 't verlaten, zooals je verkiest, daarin kan ik je niets voorschrijven; maar wat ik wél beletten kan, is dit: dat aan de kinderen hun vader ontnomen wordt." „Mathilde," hij greep haar krampachtig bij de schouders vast. „Wat wil je daarmee zeggen?" „Dat is zoo moeilijk niet te begrijpen; nooit, nooit zal ik er in toestemmen om te scheiden." Er kwam een harde uitdrukking in zijn oogen. „Dat is wreed, Neem niet dadelijk een besluit, denk na...." 204 „Ik heb genoeg nagedacht/' „Maar zie je dan niet...." Zij hield de woorden, die hem op de hppen zweefden terug met een trotsch gebaar van haar geheven hand: „Ik zie aües en ik bedel ook niet om, wat me vroeger vrijwillig en rijkelijk gegeven werd. Ik vraag niets voor mezelf, maar alles voor de kinderen." „En zullen de kinderen dan niet lijden onder onze gespannen verhouding, is 't niet véél beter, veel zuiverder, er dadehjk een eind aan te maken." „Gemakkelijker, bedoel je? Misschien wèl. Maar ik vraag niet, wat het gemakkelijkste is, ik kan door een vuur gaan, als 't voor hun bestwil is, dat zal ik je toonen." „Je zult op je besluit terug komen." „Reken daar niet op." „Dus... dus..., 't is oorlog tusschen ons?" „Als 't moet, ja." „Is dat je laatste woord?" „Mijn laatste, ik heb niets meer te zeggen." 205 Ze zag hem terug wijken, toen zij voorbij trad en voor de eerste maal ging hij niet hoffelijk met haar mede door de kamer, moest zijzelf de deur openen en weer sluiten en toen de kruk achter haar in 't slot viel, bleef Mathilde rillend op 't portaal staan. II. Den eersten dag al werd het haar duidelijk, hoe zwaar de strijd zou zijn, dien zij te voeren had. Theodoor vertoonde zich aan 't diner, maar hij sprak niet, noch tegen haar, noch tegen de kinderen, die als reactie op de drukkende stilte juist wild en rumoerig waren en met geen booze blikken of dreigende vermaningen in bedwang waren te houden. Mathilde voelde zich bespied van alle kanten; het heele huis leek haar één groot glurend oog, dat haar 't zware geheim, dat zij verborgen hield, ontrukken wilde. Als de bedienden bij haar kwamen voor de huishoudelijke aangelegenheden, onderging zij 206 hun meewarige bhkken als een kwetsend medelijden en in de oogen der kinderen las zij steeds dezelfde onuitgesproken vraag: „Wat is er toch? Waarom is alles zoo vreemd?" Den volgenden dag, zonder eenig bericht naar huis te zenden, was Theodoor in de stad achtergebleven en den daarop volgenden morgen bereikte haar een kort briefje van hem met het verzoek, kleederen en toiletbenoodigdheden te laten zenden naar 't kantoor. Dat was voor haar 't sein, de kinderen in te lichten. „Vader gaat op reis, jongens," sprak ze; „voor 'n poos, misschien voor 'n hééle poos." „Da*s niet heel erg," vond Evelientje en ook de jongen legde zich gelaten bij 't bericht neder. Maar toen de eene dag na de andere en week na week verliep en zij niets hoorden van zijn terugkomst, werd er in hen een onrust wakker geroepen, die Mathilde niet vermocht te stillen. „Bleef Vader nog altijd weg? Waarom zoo lang? Zoo verschrikkelijk lang?" 207 De afwezige vader, die in hun kinderbestaan nooit een belangrijke plaats had ingenomen, werd plots in hun opgeschrikt brein een persoon van gewicht. Zij herinnerden zich de spelletjes, die hij met hen deed; zij spraken over de boeken, waaruit hij hun voorlas, en de grappen, die hij met hen uithaalde. Tot haar schrik merkte Mathilde, dat haar vage antwoorden op hun dringend vragen hun niet meer voldeden, dat zij achter haar rug om de bedienden bestookten en dwongen om duidelijk bericht. Instinctmatig voelden zij, hoe hinderlijk hun vragen was; zij las de gêne uit hun onhandige bewegingen, hoorde den twijfel in den klank van hun stem en onwillekeurig vroeg zij zich af, of het maar niet beter was geweest, dat zij ineens definitief' met Theodoor gebroken had. De dwang, dien zij zichzelve had opgelegd, steeds vroolijk en opgewekt te zijn, ondermijnde haar gezondheid. Zij moest zich telkens weer geweld aandoen, aan de maaltijden te verschijnen, zich te kleeden en ziek 208 op te sieren als in de goede dagen van weleer. Zij had een snikkende behoefte alleen te zijn, zieh voor ieder te verbergen en zich in haar boudoir op te sluiten. Daar kon zij, wier handen altijd bedrijvig voor anderen bezig waren, uren lang verdroomen in niets doen. Daar zat zij voor zich uit te staren met grootopen oogen, zóó weg in haar herinneringen, dat zij niets en niemand hoorde en de bedienden hun kloppen eenige malen herhalen moesten, vóór zij uit haar gemijmer weer in de werkelijkheid terug trad. Zij had uitbarstingen van zóó woeste droefheid, dat haar wild gesnik door geen kussens gesmoord, doorklonk tot op den corridor, waar de bedienden op de teenen haar deur voorbij hepen en bezorgd het hoofd schudden. En er waren dagen, dat geen traan haar oogen ontvlood en zij stil haar weg ging door het huis met afwezige oogen en een straf gesloten mond. Zij had onmiddellijk hare ontvangdagen stop 209 gezet, zij wilde niemand zien, niemand te woord staan en alleen aan de heel intieme vrienden gelukte het, tot haar door te dringen; maar dergelijke bezoeken, waarin zij zich opwond tot een onnatuurlijke opgewektheid, waarin zij juist haar doodsangst toonde door -de steeds terugkeerende bewering: „Theodoor zou tot inkeer komen, natuurlijk hij kwam weer terug," matten haar zóó af, dat zij zich meestentijds onder 't een of ander doorzichtig voorwendsel excuseeren liet. Cordula's vader had zij geweigerd te ontvangen en ook Theodoor's advocaat vond bij kaar geen gehoor. III. Het duidelijk merkbare medelijden van hare vrienden, hun ongeveinsde belangstelling, -onderging Mathilde als een smaad; zij, die zich altijd benijd en begeerd had gevoeld, wie de bitterheid der miskenning vreemd was, voelde zich bij ieder deelnemend woord te 14 210 kort gedaan en gegriefd, en 't was haar een wellust, Theodoor vóór te spreken, een deel der schuld op zich te laden: „Zy had Cordula niet moeten noodigen in haar huis, g§ had niet zoo onverschillig mogen zijn voor Theodoor's doen en laten...." Onuitputtelijk was zij in 't bedenken van bewijzen voor haar medeplichtigheid, omdat zij 't niet verdragen kon, dat zij door een andere vrouw was ter zijde gestreefd, dat zij door die andere verdrongen was, zij, die zich altijd onaantastbaar en onoverwinnelijk had gedacht. Zij miste Theodoor ieder uur, iedere seconde van den schier eindeloozen dag; zij hunkerde naar zijn liefkoozing, zijn blijden lach, 't geluid van zijn stem en 't glanzen van zijn jong gezicht, maar veel dieper dan haar gehavende liefde voelde zij de schrijning van haar gebroken trots. Zij gunde hem niet aan Cordula, en zij voelde zich vergaan van wilde jalouzie, als zij bedacht, hoe Cordula nu ontving, alles, wat zij opeischte voor zich, als een haar toe- 211 komend recht; dat Cordula met de grootste onverschilligheid zou aanvaarden, wat voor haar, omdat zij het ontberen moest, van de grootste waarde geworden was. Haar opgezweepte zenuwen vonden in het schijnbaar rustig volgen der dagelijksche bezigheden geen vrede; een klein verzuim, het niet stipt volgen van een gegeven bevel, deden haar opstuiven in drift, en waar zij anders de fout met een licht schouderophalen zou zijn voorbijgegaan, daar strafte zij nu met booze, luide woorden. De onomwonden getoonde verbazing der kinderen, de stil gedragen lijdelijkheid der bedienden, hun zwijgend medelijden en toegevende zachtheid deden herhaaldelijk haar boosheid oplaaien tot een excès van drift. Zij onderging het als een persoonlijke beleediging, dat men haar, de verlaten vrouw zooveel mogelijk trachtte te sparen; haar oogen flikkerden van toorn, toen zij zag, hoe Theodoor's eigen stoel, waarop hij aan de maaltijden placht aan te zitten, door de 212 bedienden in een donkeren hoek was weggeschoven en zij moest zich bedwingen om niet heftig uit te Vallen, toen zij merkte, hoe de knecht het adres van de aan Theodoor gerichte brieven veranderde en deze zonder haar medeweten opnieuw weer verzond. Mathilde, wier bloeiende gezondheid nooit door iets geleden had, was door dezen nutteloos gestreden strijd zóó afgemat, alsof zij een zware ziekte had doorstaan; zij voelde zich niet meer opgewassen tegen de steeds hooger rijzende moeilijkheden, die zich opstapelden, al maar opstapelden, tot zij ze niet meer kon overzien. Zij meende rond te waren als in een poel van verschrikkingen en zij geloofde er in te zullen stikken. „Voet bij stuk houden, nooit toegeven!" ried de een. „Verzet je toch niet langer, een vrouw is immers toch machteloos," sprak een ander en Mathilde hoorde gelaten aan, wat men haar toevoegde en raakte het spoor volkomen bijster. Menigmaal rees in haar het tragische ver- 213 langen, iets te doen, waardoor zijn aandacht op haar gevestigd worden zou. Als zij zich eens neerstortte van den rand van het hooge balcon; als zij zich eens, schijnbaar getroffen door een duizeling, vallen liet van de trap, als Zou hij dan nóg niet geheel vrijwillig terugkeeren naar huis, zou hij dan nóg niet begrijpen, wat hij had misdaan aan haar en do kinderen, en zou hij dan nög niet Cordula beschouwen in het ware licht? Maar wat zij in haar mistroostigste oogenblikken uitspon als een mogelijkheid, verwierp zij weer, als zij het rustig overdacht; haar toeleg was immers al te opzettelijk en Theodoor was te verstandig om dien niet dadelijk te doorzien. NEGENDE HOOFDSTUK. I. „Ik ontvang niet vandaag," het waren dezelfde woorden, die zij eiken dag na de lunch opnieuw herhaalde: „Ik ontvang niet vandaag," de bedienden wisten het reeds, het werd een bizonderheid, als mevrouw wèl ontving. Haastig was Mathilde van tafel weggevlucht, als was zijbang voor haar eigen kinderen, bang voor de gouvernante, die de aandacht der kleinen voortdurend op haar vestigde door overgedienstig telkens fluisterend te beweren, dat „mama hoofdpijn had," bang ook voor den knecht, die haar zoo dwingend de schotels voorhield en niet afliet, ook al schudde zij afwerend met het hoofd. En daar zat zij nu alleen in haar boudoir 215 tusschen de vier muren, die eenmaal haar groot geluk hadden gezien, die thans getuige waren van haar neerslaand verdriet. Mathilde begreep niet, hoe zij, die steeds alle kleine moeilijkbeden met een licht hart had gedragen, nu zoo gebukt ging onder dit leed, dat zij er zich niet uit kon opheffen en allen levensmoed scheen verloren te hebben. Maar opeens bedacht ze, hoe hij geweest was in de lieve dagen van vroeger, hoe hij dan haar hand in de zijne gevat kield, hoe hij haar zacht over 't hoofd streelde, en hoe hij tegen haar glimlachte...; nu was zij alleen. Mathilde preste haar vuisten tegen den mond, om haar krampachtig snikken te smoren. Hoe zou zij het ooit kunnen dragen dit eenzame leven, dit leven van ontbering en verdriet, dat morgen zou zijn als vandaag en vandaag als morgen, zonder één opgang, zonder één hoop op beter, altijd met hetzelfde knagende, smachtende verlangen. Mathilde sprong op. Het werd haar te eng in de kleine kamer. Als dit nog langer duren 216 moest, dit vruchteloos getob, dat haar wanhoop groeien deed, werd zij krankzinnig. Zij moest afleiding zoeken, verstrooiing nemen; zij zou zich gaan kleeden en uitgaan met de kinderen, wandelen wilde zij, wandelen tot het uur van het middagmaal, wandelen met flinken, krachtigen pas om tenminste dezen nacht door haar hchamelijke moeheid te kunnen slapen. Reeds tastte haar hand naar de electrische schel, toen zij een auto voor het huis hoorde stilhouden. Bezoek! Zij school dieper in de kamer weg om van buiten af niet gezien te worden. Zij hoorde de voordeur openen en een korte woordenwisseling op het bordes en even later zwenkte de auto om en reed terug. Toen snelde Mathilde naar den corridor om de auto te laten terugroepen; zij had afleiding gewenscht, daar was die nu en zij had die versmaad. „Wie was daar?" hijgde zij, de vaart stuitend van den knecht, die de trap opstoof. 217 „Mevrouw van Delden, het speet mevrouw zeer...." „Maar was dan tenminste even boven gekomen .... Waarom me niet gezegd, dat mevrouw van Delden Ach, ik kan ook nooit iets overlaten," viel zij geprikkeld uit. „Wie er nu ook komen mag, ik ben thuis, verstaan? Ik ben thuis." „Best, mevrouw." Toen zij den knecht de trap zag afgaan, had zij spijt; het was onredelijk van haar, zoo uit te vallen; straks, als hij het wagen zou iemand aan te dienen, zou zij immers toch weer weigeren te ontvangen. Lusteloos en moe ging zij het boudoir weer in. Zij was vergeten, dat zij met de kinderen had willen uitgaan, vergeten, dat zij zich werkelijk energiek had voorgenomen afleiding te zoeken en zich te vermannen. Zonder recht te weten, wat zij deed, ging zij in een leunstoel zitten, kleintjes en ineengedoken, doelloos de handen over elkaar, turend in één richting, zonder ook maar iets te zien, 218 tot de tranen haar langs de wangen drupten en zij neerzonk op de knieën, rampzalig en vernietigd, niets meer dan een hoopje sidderend, klagend verdriet. Een tikje op de deur deed haar opschrikken. „Wie is daar?" „JA:, mevrouw," 't was de stem van den knecht. „Kom binnen." „Er is een heer, die mevrouw vraagt te spreken." „Ik ben niet te spreken." „Dat had ik willen zeggen, maar mevrouw heeft straks zóó uitdrukkelijk...." „Wie is het?" „Meneer Medebach." Mathilde hief het hoofd op. In een plotseling vèr visioen zag zij zich ineens verplaatst in de hall van het huis der Hoevelaekens; zij zag de schuchtere, ranke figuur van den jongen dichter naderkomen, ze hoorde zijn stem, doorvoelde zijn verwarring en opeens begreep zij, wat het voor hem beteekenen moest met een bot: „Mevrouw kan niet ont- 219 vangen," te worden weggestuurd; het moest hem al een overwinning hebben gekost om te komen. Even hulpeloos en vreemd als hij in 't leven stond, even hulpeloos en vreemd stond z§ er thans in. Zij zouden elkaar begrijpen. „Verzoek meneer om boven te komen," klonk het in de verbaasde ooren van den knecht. Mathilde stond niet haastig op, om voor den spiegel heur haar en kleederen te ordenen; 't was, of zij instinctmatig begreep, dat dit voor dezen bezoeker geheel overbodig was; stil bleef zij zitten en wendde alleen even 't hoofd naar de deur, toen zij hem zag binnenkomen. Ze trad hem een paar schreden tegemoet en prevelde een „welkom" en heel week en doorstroomd van medelijden voelde zij zich, toen hij haar naderde, schuw, onhandig en verlegen. „'t Is heel vriendelijk, dat u is gekomen," begon zij. „Ik moest het doen, u was heel goed voor mij." 220 „Dat had niets te beduiden," weerde zij at. „Meer misschien dan u wel denkt," sprak hij. „Als u wist, wat het voor mij beteekende, te kijk te staan in 't openbaar, beoordeeld en begluurd te worden, zoudt u het niet weinig noemen." „En 't is al zoo lang geleden," zei ze met een glimlach. „Wat doet het er toe, of het lang geleden is," hij haalde de schouders op. „Het hjkt mij, of het gisteren gebeurde. Ik word er aan herinnerd, telkens weer; men kan 'tme maar niet vergeven." Het deed Mathilde goed, te spreken met iemand, die blijkbaar niets scheen te weten van de praatjes, die over haar en haar man in omloop waren; ze voelde zich rustiger worden, blij een gesprek te kunnen voeren, dat niet haar intieme leven raakte en haar ontrukte aan haar kwellende onrust. Ze vroeg hem naar zijn werk, zijn studie, zijn boeken en hij antwoordde haar met zijn korte, bruuske stem, die de woorden scheen af te bitsen, 221 en allengs merkte zij, hoe ook zijn houding verrustigde, hoe hij haar durfdeaante zien onder 't spreken en hoe hij zelf een vraag te stellen dorst. „Het leven is zoo vreemd," klaagde ze, terwijl ze zenuwachtig de handen over elkaar wreef. „Ach, 't is zoo duister en zoo moeilijk." „Dat is het niet," viel hij uit. „Het leven is klaar en licht, het zijn de menschen, die het troebel en zwaar maken. Waarachtig, het leven is mooi, maar zij maken er iets afafschuwelijks van." Getroffen hief zij het hoofd op en keek naar hem. Ineengedoken strak starend in de verte, zat hij in zijn stoel, alsof hij geheel vergeten was, dat er zich buiten hèm nog iemand anders in de kamer bevond. Hij sprak louter uit behoefte om zich te kunnen uiten; instemming of troost verwachtte hij blijkbaar niet; hij scheen ternauwernood 't geluid te hooren van zijn eigen stem, de woorden kwamen hem over de lippen als voortgestuwd door 222 een onzichtbare macht, waaraan hij moest toegeven ondanks zichzelf. „Geleden dat ik heb, als kind eerst, als jongen later . . . dat is met geen woorden weer te geven; ik leefde als in een hel, waarin alles me stootte en pijn deed. Mijn ouders begrepen me niet, ze meenden 't goed, natuurhjk meenden ze 't goed, ze wisten alleen niet, dat het eene kind niet met den maatstaf van het andere gemeten worden kan. Ze vonden me 'n onnatuurlijk kind, omdat ik niets voelde voor sport en niet mee wilde naar het voetbalveld; ze werden boos, als ze me alleen aantroffen met een boek in een hoekje, ze noemden me lui als ik mijn tijd werkeloos zat te verdroomen, terwijl het schoolwerk wachtte. Nu besef ik, wat hen bewoog zoo te doen, maar toen ..., als m'n heftigste vijanden voelde ik hen tegenover me; ik kreeg straf, als ik wist geen straf verdiend te hebben; ik werd ruw toegesproken en belachelijk gemaakt, zonderdat ik begreep waarom... Dat is zoo geweest in mijn prille 223 jeugd; het bleef, toen ik jongen werd en nu ... is het al niet veel beter. Wat willen de mensohen eigenlijk van me? Dat ik maar gewillig ga opzitten en pootjes geven? Maar dat kan ik niet; het strijdt tegen m'n natuur, m'n God, ieder individu heeft toch recht, zich te ontwikkelen op zijn eigen wijze." Ze onderdrukte het verlangen, haar hand uit te steken en de zijne te vatten met stevigen greep en ze verbaasde er zich over, hoe ze als geboeid zat toe te luisteren naar't levensleed van een bijkans vreemde, zonderdat haar gedachten afdwaalden naar 't eigen verdriet; dat haar hart zwol van deernis met een onbekende, zóó, dat zij vergat zich te laten meesleepen door medelijden met zichzelve. „En nu?" vroeg ze zacht. De rimpels in zijn voorhoofd groefden zich dieper. „Is 't erger dan ooit," gromde hij. „Nu ik ... wat naam begin te maken, nu een onzer grootste critici m'n talent bewezen heeft en m'n gedichten in de eerste tijdschriften 224 worden opgenomen, nu... ben ik plotseling de man geworden. Keken ze vroeger niet naar me om, nu wil iedereen me zien. 't Helpt niet, of ik me al verberg; 't helpt niet, of ik al hun vriendelijkheid onheusch beantwoord, ze verkiezen me niet met rust te laten, mijn kamers worden bestookt, en de ergsten... ik meen, zij die me 't meest plagen, zijn wel de Hoevelaekens." „Wat zegt u?" stamelde Mathilde opschrikkend bij 't hooren van dien gevreesden naam. „U weet, hoe ik ze behandeld heb . . . Ze hebben 't me hoogst kwalijk genomen, dat ik hen toen in den steek liet, maar niettegenstaande dat stond Frits Hoevelaeken den volgenden morgen weer voor me met 'n nieuwe invitatie en sinds word ik overstroomd met uitnoodigingen, zoogenaamd om dat eene vergrijp weer goed te maken." „En... maakt u daar gebruik van?" Hij schudde deftig ontkennend met 't hoofd. „Ik denk er niet aan, de atmospheer in -dat huis is me ondragelijk, ik hoor daar niet, 225 dat heb ik op dien eersten avond al dadelijk gevoeld." „Het is . . . niet beleefd," meende zij te moeten opmerken. Hij keek haar even doordringend aan met zijn donkere oogen. „Vindt u 't héél erg, als ik zeg, dat ik niet behoor tot de categorie „beleefde menschen T Ik kan 'tniet helpen; al zou freule Hoevelaeken me ook nog zoo dikwijls de eer willen aandoen, me in persoon te komen inviteeren, ik Jcan niet meer komen in dat huis." Mathilde's adem stokte. „Heeft . . . ," sprak ze haperend, „heeft freule Cordula zelve..." „Zijzelf. Ze is de eenige, die in onze stad nu eenmaal alles ongestraft mag doen, dat weet u. Ze is me bizonder onsympathiek, dat meisje. Ze bezit 'n verbijsterende brutaliteit en geen greintje diepere beschaving; alles ligt er dunnetjes bovenop; ze weet van literatuur nét genoeg, om er een beetje over te kunnen meepraten, maar van poëzie heeft 15 226 ze niet 't minste begrip. Gelukkig is mijn huisjuffrouw nogal handig om haar van m'n deur te houden, maar ze kan haar natuurlijk niet altijd wijs maken, dat ik van huis ben." Het duizelde Mathilde. Wat gebeurde hier? Het werd een wilde chaos van vragen in haar hoofd, vragen, die zij niet dorst uit te spreken. Wat bewoog Cordula, de excentrieke, maar tegelijk trotsche Cordula, om zelve een uitnoodiging te gaan doen, waarop zij, gezien de vele reeds ontvangen weigeringen, het antwoord wel kon weten? Wat bewoog haar te blijven aandringen, waar de tegenzin zóó duidelijk werd getoond? Voelde zij zich zóó gekrenkt, een weigering te ontvangen, waar hare uitnoodigingen steeds gretig werden aangenomen, dat zij niet rusten kon, vóór zij den tegenstand gebroken had, 't kostte, wat het wilde? Of was zij zóó grenzeloos ijdel, dat zij bij haar eerste glansrijke overwinning nog een tweede voegen wilde? „Maar ik begrijp niet," sprak ze eindelijk met weeke, onvaste stem, „dat freule Cordula " 227 Hij begon te lachen. „Laten we ons toch niet verder verdiepen in de doolhoven van freule Hoevelaeken's wonderlijke daden, ze zijn 't niet waard." Mathilde zweeg, maar de onrust, die zich gelegd had als een stilte na den storm, verhief zich weer. Wat speelde zich af daarginds? Mathilde voelde zich staan als voor een zwaar, donker gordijn, dat zij niet vermocht weg te schuiven en waarachter zich gebeurtenissen afspeelden, die haar persoonlijk het diepst raakten, zonder dat- zij in staat was zelf mee in te grijpen. Waarvan werd zij onkundig gehouden? II. De dagen gingen voorbij in eentonigen regelmaat. Na dit eerste bezoek kwam de jonge dichter meermalen des morgens, des middags of des avonds, zooals hem dit inviel en nooit liet Mathilde na, hem te ontvangen. Hij bracht haar boeken en tijdschriften, hij sprak met 228 haar over kunst en literatuur en Mathilde het zich zoetjes wegdrijven op den stroom van zijn gedachten. Gewillig het zij zich door hem meevoeren naar de nieuwe wereld, die haar vreemd was en toch zoo welvertrouwd. Het was haar opeens duidelijk geworden, dat haar leed te overwinnen was, dat de schrijnende leegte kon worden aangevuld; ze voelde zich niet langer arm en te kort gedaan, ze durfde weer om zich heen zien, schuchter eerst, maar allengs met groeiende energie. Ze dwong zich, de aanraking met de buitenwereld niet meer te schuwen, zij was het die haar oude vrienden weer terug riep in haar huis en onomwonden met hen praatte over haar toestand; ze stond niet meer zelfbewust op haar eigen trotsche hoogte, ze wankelde en vroeg om raad. En toen men haar eenstemmig aanried, aan de gespannen verhouding een eind te maken, streefde zij niet meer verbitterd tegen, maar schreef denzelfden dag nog aan Theodoor's advocaat. 229 m. 't Werd lente. De kinderen hadden haar aan 't ontbijt de eerste Maartsche viooltjes gebracht en in een wijden kristallen kom op haar boudoir dreven teerwit en fragiel de vroege sneeuwklokjes. Mathilde verbaasde er zich over, dat zij als in vorige jaren, zoo oprecht verheugd was over den opbloei der natuur. Ze liep, een wit wollen echarpe luchtig om het hoofd geslagen, met de kinderen langs de ontbottende boomen; ze bleef staan bij 't ijle jonge groen aan de struiken, ze bukte zich bij de gele en paarse bolletjes, die de crocusjes uit de aarde opzonden en ze juichte op 't zien van de eerste witte bloemkroon, die een hyacinth nog schuchter tusschen zijn kantige bladeren gevangen hield. Zoo vond haar de jonge dichter. „U is als de lente zelf," zei hij met een glimlach op haar neerziend. „'t Is alles zóó mooi," sprak ze week. „Men 230 kan geen verdriet hebben bij ditgroote wonder. En er is nog zooveel meer." De groote bel boven 't huis riep dwingend de kinderen naar de leerkamer, maar Mathilde bleef doorloopen, zwijgend en ontroerd. „Vertel me toch eens," verzocht ze, staan blijvend bij een kromming van den weg, „waarom u, die toch weet, dat ik getrouwd ben, me nooit vraagt naar mijn man?" „Was dat wel noodig?" vroeg hij terug. „Ik kwam hier om u, niét om hèm." „Toch," ze aarzelde even, „als men komt in 't huis van een getrouwde vrouw, verwacht men ook haar man te zien." En toen hij niet dadelijk antwoordde, voegde ze er bij: „Of wist u? Wist u, wat hij me heeft aangedaan ?" „Ik wist niet, maar nu weet ik." „En... nu beklaagt u me?" „Weet u wel, wat u vraagt?" stoof hij op. „ U is niet te beklagen, voor u staat de heele wereld open, aan alle kanten wijd, wijd open. De eenige, die te beklagen is, dat is hij. Een man, wiens oogen zóó verblind zijn, dat 231 hij den schat niet opmerkt, die in z'n onmiddellijke nabijheid te vinden is dat... is 'n ongelukkige stakker, wien ik niets anders geven kan dan m'n medelijden." „Ik... heb zóó van hem gehouden," murmelde ze voor zich heen. Hij haalde de schouders op. „Gevoel is nu eenmaal niet te dwingen, maar er zal een tijd komen, dat ook dat zich wijzigen gaat en u alles zien zult in 'n verhelderd licht. Dit, wat u hebt doorgemaakt, is voor u geen teruggang, 't is een opgang naar beter, naar hooger. Uw leven zal voller, rijker worden dan vroeger en van veel grooter waarde, geloof me. Zij, die door de duisternissen van het leed gingen, zijn veel ontvangkelijker voor de blijheid van 't geluk, dan zij, die niets anders dan geluk hebben gekend." „Misschien," zei ze twijfelend. TIENDE HOOFDSTUK. I. Cordula Hoevelaeken had zich neergeworpen op haar divan en lag daar roerloos, kwartieren lang; zij lag voorover, weggedoken in de kussens, de handen boven 't hoofd saamgevouwen, en dacht na. Voor 't eerst in haar leven was Cordula 't met zichzelve oneens. Zij had verkregen, wat zij zich had gewenscht, Theodoor had zich bhndelings naar haar wen schen gevoegd, hij was bereid haar in alles ter wille te zijn en toch voelde zij zich niet tevreden. Zij wist zeer goed, dat zij méér wilde, maar wat zij meer wilde, dat wist zij niet. In de eerste dagen, toen Theodoor als 't ware gevlucht was uit zijn eigen huis en verblijf 233 had gezocht in de stad, had zij een stillen triomf gevoeld, een opjuichend plezier, dat haar dagen lang aangenaam had bezig gehouden, maar toen plotseling geheel verdwenen was. Theodoor had niets van den devoten, onderworpen aanbidder, zooals zij zich dien had gedroomd; zij zag in hem den man, die zijn schuld aan de andere altijd met zich omdroeg en dien druk zelfs in haar bijzijn niet van zich kon afzetten. Hij was hoffelijk en correct, dikwijls jongensachtig verliefd, maar nooit uitbundig, en hoewel uitbundigheid niet hoorde tot de eigenschappen, die zij het meest bewonderde, juist in Theodoor, van wien zij dit niet verwachten kon, verlangde zij het. Zij wist, dat zijn gedachten, ook al sprak hij met haar, telkens afdwaalden naar zijn vroeger tehuis, dat hij met weemoed terug dacht aan zijn vrouw en kinderen, die hij verlaten had en het verdroot haar niet weinig, dat zij niet bij machte bleek, hem zijn vorig leven te doen vergeten. Doch dit was het niet, wat haar 234 ontevreden deed zijn. Zij was zich van haar eigenwaarde te zeer bewust, om er niet volkomen zeker van te wezen, hem eens zóó te kunnen boeien, dat zijn vorig leven voor hem zou wegzinken, alsof het nooit had bestaan; er was iets anders, iets, dat haar bij vlagen wild van drift of tot schreiens toe verdrietig maakte. Cordula, die altijd gewend was te nemen, wat haar goed dacht, wier wenschen waren vervuld, zoodra zij ze had geuit, Cordula, die nooit met eenig leed in aanraking was gekomen en die het leven dus zag als één doorloopende feestdag, Cordula kende geen verdriet en telde iedere kleine teleurstelling, die zij ondervond, als een haar persoonlijk aangedane beleediging. Sinds den avond van haar verjaardag, toen de jonge dichter zich niet gehouden had aan zijn belofte, om haar aan 't souper in poëzie te huldigen, had zij haar innerlijke rustige zekerheid verloren. Zij had haar boosheid over de veronachtzaming, haar aangedaan, getoond in hooghartige onverschilligheid. 235 „Hij zal zijn speech vergeten zijn en uit verlegenheid '1 hazepad gekozen hebben," had zij gezegd met een minachtend schouderophalen, „maar ik vertrouw, dat de andere heeren mij wel schadeloos weten te stellen voor deze afschuwelijke teleurstelling." En languissant neerzijgend op haar stoel, hetzij er op volgen: „Wie begint met de improvisatie ?" Theodoor, nog geheel onkundig van de ongesteldheid van zijn vrouw, was den eersten versregel begonnen, de jonge kantonrechter had den tweeden gerijmd, een ander den derden en zoo had de heele souper-tafel deelgenomen aan Cordula's huldiging, .die daardoor zóó algemeen en zóó vleiend geworden was, dat zelfs een verwende persoonlijkheid als Cordula Hoevelaeken met de ruil tevreden had kunnen zijn. Maar Cordula, hoewel zij met een even bevallig nijgen van het) hoofd, voor de haar bewezen vriendelijkheid had gedankt, was niet tevreden geweest. Den heelen avond had het haar gehinderd, 236 dat iemand haar had durven weerstreven, haar, Cordula Hoevelaeken, het meest gevierde meisje uit de stad; dat iemand getoond had, niet gesteld te zijn op de eer, in hun huis ontvangen te worden, hun huis, waarin zij regeerde als een koningin en dat door haar optreden den naam van „Met Mof' gekregen had. „Ik wil dien man nooit meer zien," nauwelijks had de deur zich achter den laatsten gast gesloten, of Cordula stootte die woorden uit, wit van ingehouden drift. „Wees niet bang, dat je hem ooit terug zult zien," spotte haar broer; „Medebach is er de man niet naar om ergens aan huis te komen, waar 't hem niet bevalt, en dat't hem hier niet bevalt, nu dat heeft hij duidelijk genoeg getoond." Cordula haalde medelijdend de schouders op en ging naar boven, maar den volgenden morgen aan het ontbijt, toen de soirée van den vorigen dag rijkelijk werd herdacht, meende zij: 237 „Als het dan waar is. dat het dien meneer Medebach hier aan huis niet beviel, dan vind ik, dat er iemand naar hem toe moet gaan, om hem aan 't verstand te brengen, dat hij dat niet op die wijze had mogen toonen." Frits Hoevelaeken grinnikte. „Voor die hooge eer kom ik dan zeker in aanmerking?" „Wie anders?" Cordula nam zelfs de moeite niet, haar oogleden op te slaan. „Nu, maar ik bedank er voor." „Dat had ik wel verwacht." Cordula's stem klonk ijzig koel. „Maar er zijn anderen, die het met graagte voor mij zullen opnemen." „Theodoor zeker?" „Onder anderen." „En de kantonrechter?" „Ook die; je ziet, ik hoef niet verlogen te zijn." „Dat is al te gek, dan zal ik wel gaan." Cordula knikte genadig met 't hoofd. „Héél verstandig, bij die anderen zou je vriend er misschien minder zacht af komen; 238 en..." zij bleef even wachten, om met meer nadruk te kannen verder gaan: „Als hij spijt toont, mag hij vanmiddag op de thee komen." Frits Hoevelaeken ging, de jonge dichter vergat zijn excuses te maken, werd toch op de thee gevraagd en bedankte voor de invitatie onder 't voorwendsel van te moeten werken. De nieuwe ergernis vervloeide voor Cordula Hoevelaeken in de groote gebeurtenissen, die haar dieper leven raakten. Theodoor's definitief besluit dreef haar gedachten een andere richting uit; het streelde haar, dat hij zich zoo onvoorwaardelijk aan haar leiding overgaf. Hare dagen gingen geleidehjk voorbij met het regelen van allerlei plannen, verlangens, die steeds vervuld en telkens weer door nieuwe verdrongen werden. Het groote buitenhuis, dat Cordula wilde bewonen, was Mathilde's eigendom, haar door haar vader in de bruidskorf meegegeven, maar Theodoor zou voor Cordula een ander huis laten bouwen, dat geheel op haar aanwijzing zou worden ingericht. 239 Cordula wenschte te reizen, het bleek op eens, dat ook Theodoor een groote voorliefde had opgevat voor het bezoeken der meest onherbergzame oorden; het vragen, het eischen werd Cordula ten slotte geen genoegen meer, zij begon Theodoor te plagen over zijn al te groote inschikkelijkheid, zij verweet hem, dat hij zelf geen plannen maakte, hoegenaamd geen interesse toonde en 't bepalen van hun nieuw bestaan geheel overliet aan haar. Kleine botsingen bleven niet uit. Bij 't eerste hooge woord trok Cordula zich steeds ongenaakbaar terug als een slak in haar huisje en bleef gehuld in haar koelen trots, tot Theodoor het eerste blijk van toenadering gaf. Dan... als een verongelijkte godin, hoorde zij zijn gestamelde excuses aan, vermeide zich zwijgend een poos in zijn zichtbare verlegenheid en verleende dan kalm haar vergiffenis. Zoolang Mathilde nog niet in een scheiding had toegestemd, stonden Cordula's ouders haar niet toe, met hem in 't openbaar te verschijnen. Hij kreeg vergunning haar eiken 240 dag te bezoeken, hij kwam lunchen of middagmalen, maar ondanks deze restrictie wist de heele stad, dat Cordula eenmaal Mevrouw van Weede zou zijn en dat Mathilde niet in haar weigering kon blijven volharden. Mathilde had echter haar toestemming nog niet gegeven en Cordula vond er een verfijnd genoegen in, Theodoor telkens duidelijk te ■ laten voelen, dat zij vrij was, en kon doen, wat zijzelve verkoos. Zij bleef in haar boudoir rustig een boek uit lezen, terwijl hij haar wachtte in den salon; zij ging uit op uren, dat hij beloofd had te zullen komen en nooit liet zij na, hem te vertellen, wie zij ontmoet had op uitgangen alleen met haar ouders, wie haar had aangesproken en wie zij in haar loge ontboden had. II. Slechts enkele dagen, nadat de breuk tusschen Mathilde en Theodoor voltrokken was, zag Cordula op een concert van uit de 241 zaal den jongen dichter zitten, verscholen in een hoekje op de galerij. „Breng hem in de pauze bij mij," beval zij haar broer. „Hij zal niet willen komen." „Ik wil hem zien." „Dan zal je naar de rookkamer moeten gaan." „Héél goed, dan zal ik naar de rookkamer gaan." Gedurende het geheele concert kon Cordula haar oogen niet afwenden van het hoekje op de galerij, vanwaar zij slechts een glimp kon opvangen van het ernstige gezicht, dat als verstard in aandacht geheel was neergebogen. Zij begreep niet, waarom zij niets hoorde van de muziek, waarom de belangstelling van de menschen, die zij anders niet missen kon haar nu koud liet; zij wist alleen, dat zij hunkerde om weg te komen en dat zij verlangde naar het einde. De laatste tonen van Debussy's „Rêverie" waren nog niet verruischt, of Cordula te midden van het opklaterend handgeklap stond 16 242 op en dwong haar broer om haar te volgen. „Kom mee.'" „Maar Cordula..." Ze sloeg geen acht op zijn duidelijk protest, drong tusschen de zittende menschen door en liep haastig naar den uitgang van de zaal. „Maar Cordula...," hoorde zij opnieuw aan haar oor. „Je gedraagt je idioot." Zij haalde onverschillig de schouders op. „Ik doe in de oogen van de menschen zooveel idioots, dat dit er nog wel bij kan." En zich dieper hullend in haar bonten avondmantel, liep zij vlug en lenig den kouden corridor door en wipte de trap op naar de rookkamer. „Wat heb je in vredesnaam vóór met dien man?" „Dat is mijn zaak." Ze koos zich een tafeltje, geplaatst in een uitgebouwde nis, zette zich bevallig neer, bestelde: „Koffie voor drie personen" en joeg haar broer weg, om den ontoil' lige te halen. 't Was nog stil in 't lage, smalle rook- 243 zaaltje, Cordula zag de heeren binnendrentelen, een plaats zoeken en sarnengroepen om 't buffet; ze zag de ijle rookwolkjes, die langzaam naar haar toedreven, allengs zich verdikken in een blauwe, zware walm, die haar onaangenaam aandeed en ze verheugde zich, dat zij geen bekenden aantrof in deze omgeving en dus hun verwondering, haar daar aan te treffen, niet hoefde te weerleggen. Ze prepareerde onder de vorschende blikken der langs haar gaande heeren rustig haar koffie, nipte aan haar kopje en diepte toen uit haar gouden etui een sigarette op, die zij, als ware zij alleen in haar boudoir, volkomen bedaard aanstak en rookte. Haar stoel zooveel mogelijk ruggelings naar het publiek gekeerd, gluurde zij tusschen de opdrommende figuren door naar de deur, die telkens open kierde en met een smak weer dicht viel; haar heete koffie werd lauw, de sigarette werd kleiner in haar nerveuse hand en nóg keerde haar broeder niet terug. Cordula voelde een warmen blos opstijgen 244 naar haar wangen, zij plooide haar zwaren avondmantel open van haar laag uitgesneden décolleté, om even later het weeke, soepele hermelijn weer hoog aan haar hals toe te knoopen; zij streed met de heftige begeerte, hard weg te loopen en zich te verbergen voor de spiedende blikken, die zij in haar rug voelde branden, en het onbedwingbare verlangen om te mogen blijven en niet genoodzaakt te zijn heen te gaan vóór de verwachte gekomen was. Zij was boos. Wat verbeeldde die jongen zich wel, om haar te durven laten wachten ? Maar veel meer voelde zij zich verdrietig, omdat zij wachten moest en ze begreep niet, waarom haar de tranen opdrongen naar de keel en zij zich zoo week voelde en zoo bang als een kind, dat in het donker alleen is. Ze nam zich voor, koel en afgemeten te zijn, als hij kwam, maar ze wist, dat ze zou glimlachen en zich van haar beminnelijkste zijde zou toonen, als hij aan haar verzoek zou voldoen. 245 Haar sigarette was tot asch vergaan, haar koffie koud en ongenietbaar geworden, toen zij opeens met een schok, die haar heele lichaam doorvoer, boven de deinende hoofdenmassa uit haar broeder naderen zag, gevolgd door den jongen dichter. Cordula stond op maar ging dadelijk weer zitten; zoo wonderlijk vreemd sidderden haar beenen weg onder haar lichaam, dat 't haar niet mogehjk was, onbevangen te blijven staan. Nu was hij er en wat moest zij nu doen? Cordula wist het niet meer. Zij tastte werktuigelijk naar haar koffiekopje en roerde met het glazen lepeltje in de donkere massa en zij bleet roeren, gedachtenloos roeren tot de stem van haar broer haar tot bezinning bracht." „Hier is nu Arthur Medebach, Cordula." Ze poogde op te staan, maar ze bracht het niet verder dan een even opheffen van haar hoofd en een vaag lachje dat onmiddellijk weer van haar hppen verdween. „Te drommel nog toe, daar heeft ze als 246 een klein kind gedwongen om je te spreken en nu je er bent, kan ze geen tien tellen." Frits Hoevelaeken sloeg zich lachend op de knie. „Geef 'm nu toch 't standje, dat hij heeft verdiend en dat je al zoo lang verlangd hebt hem te geven, geneer je niet, toe maar." De woorden joelden in Cordula's ooren. Ze vond de opgewondenheid van haar broer bespottelijk, ze vond haar eigen figuur bespottelijk en ze begreep absoluut niet meer, waarom ze zoo hartstochtelijk gewenscht had den jongen dichter te spreken; wat had ze hem te zeggen, immers niets? Ze voelde niet den minsten lust met haar muziekkennis te koop te loopen, 't was, alsof zij instinctmatig begreep, dat deze jonge man, die haar met zijn vorschende, donkere oogen zwijgend zat op te nemen, haar onmiddellijk zou doorzien en lichtelijk den spot zou drijven met haar oppervlakkige op- en aanmerkingen. „'n Sigarette ?" vroeg ze, haar kokertje open klappend; en zich even naar den jongen dichter toe buigend, sprak ze, met een blik 247 op haar broer: „'t Groote kind weet nooit, wat hij zeggen of zwijgen moet. Natuurlijk was het een teleurstelling voor me, dat ik uw gedicht op mijn verjaardag heb gemist, maar ik begrijp volkomen, dat het voor u, juist voor u, die niet graag in de wereld verschijnt, al heel onaangenaam wezen moest, uw werk en grand comité voor te dragen. Zouden we daarom misschien 't genoegen mogen hebben, u eens te ontvangen in intiemen kring? Dat zouden we zeer, zéér op prijs stellen." Ze veinsde de verbazing, die zich maar al te duidelijk afspiegelde op het gezicht van haar broer, niet te zien; ze keek als geboeid naar de donkere figuur vóór haar, die 't hoofd had afgewend, als viel 't hem moeilijk haar vraag te beantwoorden. Het is ... héél vriendelijk van u, maar... ik ben bezig aan 'n groot werk, ik word niet graag afgeleid." „Gelooft u niet..." — Cordula's stem was van een zachte innemendheid — „dat wat 248 verpoozing aan dat groote werk ten goede komen zou?" „Neen, ik kan me niet geven bij stukjes en beetjes, 't moet gehéél gaan, of 't loopt mis." Frits Hoevelaeken smoorde een lach achter zijn hand. . »Zie je 't nu ? 't Gaat niet gemakkelijk, Cordula, staak je pogingen maar, hij laat zich toch niet overhalen." „Och, zwijg toch," zei ze bits. „Meneer Medebach moet me goed begrijpen, ik denk er niet aan, hem te dwingen, ik acht zijn werk zelf véél te hoog, om er niet alles voor over te hebben, het te doen slagen, maar... in een omgeving als de onze... "We voelen allen voor kunst, het is héél rustig in ons huis, we hebben werkelijk goede schilderijen, die u meer zullen inspireeren dan afleiden, en Frits en ik zouden voor u kunnen musiceeren, we zijn groote bewonderaars van Debussy en Ravel." Het antwoord deed zich wachten, de oogen van den jongen man heten haar geen oogen- 249 blik los, Cordula Hoevelaeken onderging de onaangename gewaarwording, dat zij door en door bekeken werd, bet bloed vloog baar in heete golven naar de wangen, zij schoof onrustig op haar stoel heen en weer en als een verlossing begroette zij het ratelen der electrische schel, waarmede het einde der pauze werd aangekondigd. Onmiddellijk schoof ze haar stoel achteruit en stond op. „We mogen er dus op rekenen u gauw eens bij ons te zien?" vleide zij en stak hem aarzelend haar smal, witgeschoeid handje toe. „Op gevaar af onbeleefd te zijn...," begon hij. Maar met een fijn lachje hield ze zijn weigering terug. „Laat ik u dit zeggen: We zullen u altijd met genoegen ontvangen, hetzij morgen of overmorgen, wanneer het u maar gelegen komt, u is welkom." Op dit oogenblik met haar verhoogden blos, haar schuchtere houding en haar als in verwachting geopenden mond, was Cordula voor 250 't eerst van haar leven jong; ze eischte niet meer, ze vroeg, deemoedig met een haast kinderlijke naïveteit, waarin geen spoor meer te bekennen viel van haar anders zoo koele, streng bestudeerde houding. „Cordula, je bent me nu 'n raadsel," hoofdschuddend hep Frits Hoevelaeken naast zijn zuster de trap weer af. „Alleen nu? Ben ik je niet altijd 'nraadsel geweest? Maar ik zal nog wel raadselachtiger worden, let op, de jongelui uit onzen kring vervelen me, ik heb 'n opfrissching hard noodig en daarvoor is Arthur Medebach uitstekend geschikt." „Als hij zich daarvoor leenen laat." Cordula hief 't hoofd op. Onder de vorschende, dwingende oogen van den dichter uit, herkreeg ze weer haar oude zekerheid. „Als ik wil" zei ze hoog; maar voor 't eerst, terwijl ze weer op haar plaats terug schoof en onwillekeurig den blik ophief naar de galerij, geloofde zij niet meer aan haar eigen onfeilbaarheid. 251 III. De lichten in het huis Hoevelaeken werden een voor een gedoofd. Cordula had zich te bed gelegd en lag met wijd open oogen te staren in het duister, waarin langzaam-aan de vertrouwde kamerdingen voor haar opdoken. In haar boudoir, waarvan de tusschendeur openstond, ademden gelijkmatig de beide honden, die voor het smeulend haardvuur rustig waren ingeslapen. Cordula voelde zich moe als na een zware lichamelijke inspanning en toch kon zij niet slapen. Ze zag zich weer de trap opgaan van het concertgebouw, zag zich zitten in de koffiekamer en wachten, eindeloos wachten en opnieuw doorleefde zij het gesprek met den jongen dichter, waarvan zij zich woord voor woord kon herinneren. Ze wist precies, wat zij gezegd, wat hij geantwoord had; zijn hooghartige alwijzing had haar gegriefd en tegelijk aangevuurd om door te zetten, met al de macht, die haar ten dienste stond. Ze maakte iets nieuws door; de onge- 252 wone sensatie te staan tegenover een even krachtige persoonlijkheid als zijzelve, die haar durfde te weerstaan en geheel ongevoelig bleef voor haar excentrieke manieren, waardoor andere mannen steeds onweerstaanbaar werden geboeid. „Ik word niet graag afgeleid, ik ben bezig aan een groot werk." Cordula wenschte opeens te weten, wat dit groote werk beteekende. Zij had in de voornaamste tijdschriften herhaaldelijk: zijn naam ontmoet, maar nooit de moeite genomen zijn gedichten te lezen. Zij hield niet van gedichten, ze vond het alleen noodig, de critieken, daarover verschenen, door te nemen om niet verlegen te staan, als haar oordeel werd gevraagd; zij kocht ook wel eens een enkelen verzenbundel, omdat zij meende, dat 't goed stond, belangstelling te hebben voor de kunst in 't algemeen, maar genoten, oprecht genoten van poëzie, had zij nooit. Nu opeens wilde zij zijn werk lezen. Ze kon niet wachten tot den volgenden morgen, 253 ze wist, niet te kunnen slapen, als aan kaar verlangen niet was voldaan en tastend naar den knop, deed zij het electrische licht opgloeien en schoot zij haar dressing-gown aan. Geruischloos op haar zachte, gewatteerde kamermuiltjes liep Cordula den corridor over en de trap af. Zij wist, dat zich onder den stapel boeken, door den boekhandelaar aan haar vader ter image gezonden, een bundel verzen bevond van Arthur Medebach. Frits, die den bundel in Leiden reeds had doorgelezen, was hoogelijk ingenomen met de gedichten, hij had de verzen geroemd in de meest opgeschroefde bewoordingen: „Hyperaesthetisch, ultra-modern, over-nerveus, succes fou, ik voorspel 't, overweldigend." Cordula verwachtte een prachtwerk te zullen vindon, gedrukt op zwaar oud-Hollandsck papier of perkament en gebonden in kalfsleeren band, of in precieus gebatikten omslag. Zij liep haastig toe op den hoogen boekendrager, die naast het groote bureau-ministre in haar vaders studeerkamer stond, knielde er bij 254 neer en zocht met gretige handen in de opgestapelde boekwerken. Zij wierp de boeken in een ordeloozen kring om zich heen, nauwelijks de titels lezend; proza en poëzie werden ruw dooreengesmeten. Zou de boekhandelaaar het boek al hebben teruggehaald, of had haar vader 't behouden en reeds een plaats gegeven in zijn boekenkast? Cordula sprong op en joeg met vlugge oogen de keurig aaneengerijde boeken langs. Beets, Ten Kate, Laurillard, haar vader was helaas niet modern, Vondel, Cats, de Genestet,' Jan van Beers .... Ongeduldig wendde zij zich af. De bundel was natuurlijk reeds terug gezonden. Zij stapte behoedzaam over de op den grond verspreide boeken heen, toen zij opeens bedacht, hoe den volgenden morgen onderzoek gedaan zou worden naar de wanorde, die zij zoo juist veroorzaakt had, en een uitlegging vreezend, liep zij terug en stapelde werktuigelijk de boeken opnieuw in den drager; en zöo in het licht, dat haar aan alle kanten fel 255 omgaf, zag zij plots den kleinen, bescheiden dichtbundel liggen, een smal boekje in effen, bruin linnen gebonden met den onprétentieusen titel: „Verzen van Arthur Medebach." Met bonzenden adem ging Cordula de trap op naar boven; zij gunde zich den tijd niet het vuur in den haard op te rakelen, zij voelde geen koude; klein, ineengedoken, hurkte zij neer naast de slapende honden en steunde het boek boven haar opgetrokken knieën. „Verzen van Arthur Medebach" Cordula moest even poozen, vóór zij in staat tot lezen was. De woorden dansten voor haar oogen, zij trachtte ze vast te houden, maar ze vluchtten voort over de witte bladzijden, donkere vlekjes, die verschenen en weer wegdeinden. Cordula begreep haar zonderlinge ontroering niet. Wat scheelde haar toch, waarom klopte haar hart met zulke harde, haast pijnhjke slagen, alsof het haar hchaam wilde uitvliegen; waarom gloeiden hare wangen en beefden haar handen, alsof zij de koorts had! Zij dwong zichzelf tot kalmte en begon 256 opnieuw te lezen, doch zij nam slechts woorden tot zich, vele schoon tezaam gevoegde woorden, waarvan zij den zin niet begreep. Zij drukte het hoofd tegen het koele papier, teleurgesteld, driftig, omdat anderen konden bewonderen, wat voor haar een niet te benaderen schoonheid was, en ook zij wilde bewonderen. Nogmaals gingen haar oogen over de bladzijden, zij trachtte te dringen door de woorden heen, hun beteekenis te vatten, doch zij stond hier als een hulpelooze, hunkerend van verlangen, zonder ook maar een ghmp te kunnen zien. De tranen wegslikkend, die haar welden naar de keel, sloeg Cordula langzaam de bladen om, haar adem ging zwaar en moeilijk, haar mond preste zich vast tezamen, tot opeens haar hppen vaneen weken en haar oogen zich openden, groot en wijd. „God," stamelde zij verward, „grooteGod!" De dunne witte bladzijden kreukten tusschen haar sidderende vingers. Zij merkte het nauwelijks, dat de niet meer te weerhouden tranen haar langs de wangen druppelden, zij veegde 257 ze weg, achteloos met den rug van haar hand, maar ze bleven vloeien, steeds milder met niet te stelpen heftigheid, ze bevochtigden het zijden crêpe van haar kimono, ze maakten natte, weeke vlekken op 't papier van den bundel, nog bleef zij verder lezen door een mist van tranen heen, tot zij eindelijk overmand van aandoening op 't haardkleed neerviel en 't gezicht bergend in de gladde pels van den slapenden hond naast haar, geluidloos snikte: „O Darling, my Darling." Toen 't eerste onzekere morgenhcht door de vast gesloten gordijnen drong, sloop Cordula naar haar slaapkamer terug, het kleine, in bruin linnen gebonden verzenboek als een kostbaren schat in haar armen geklemd. IV. Den volgenden morgen, 't gezicht bleek weggetrokken, met zware, donkere schaduwen onder de oogen, kwam Cordula aan 't ontbijt. 17 258 „Theodoor heeft belangrijk nieuws, hij heeft verzocht je vanmorgen te mogen spreken," sprak haar Vader. Cordula schrikte op. „Ik kan hem niet zien, onmogelijk," viel zij uit. „Ik ben ziek, ik moet rust hebben." „Vanmiddag dan?" „Neen, neen, ik wil vandaag alléén zijn." „Maar Papa zegt toch: „Belangrijk nieuws," herhaalde haar Moeder. Er flikkerde een boos hcht in Cordula's oogen. „Het kan me niet schelen, ik wil hem vandaag niet zien," weerstreefde ze. „Dan," vlijmscherp drong haar Vaders stem in Cordula's ooren, „dan zorg je, dat vanavond de wil er is; je zult hem vanavond ontvangen." Cordula haalde wrevelig de schouders op en zweeg. Sinds het oogenblik, dat zij met gemaakte nonchalance haar ouders in kennis had gesteld met het feit, dat zij Theodoor tot haar echtgenoot had uitverkoren, was er iets veranderd 259 in de innigheid van hun verhouding. Cordula kon hun niet vergeven, dat zij bezwaren hadden gemaakt tegen de scheiding, en in de eerste plaats aan Mathilde en de kinderen hadden gedacht en daarna pas aan haar; voor hen bleef het een grief, dat hun kind het geluk van een heel gezin had verstoord. Zij weigerden hun toestemming te geven, en toen zij daar eindelijk toe overgingen, bleef Cordula hun inmenging in haar aangelegenheden voelen als een niet te dulden druk. Zij werd berispt, als zij Theodoor met de beslistheid, die haar eigen was, dorst tegenspreken; zij werd gedwongen naar beneden te gaan, als zij hem liet wachten, en tot een ongekende hoogte steeg de verontwaardiging, als zij een gemaakte afspraak zonder eenige gewetenswroeging weer het afzeggen. Het werd een stille strijd, die Cordula opwond tot nog heftiger terugslaan. Ook nu zon zij op een middel, om aan de afspraak te ontkomen. Als... zij eens naar Den Haag reed, bij' kennissen dineeren bleef 260 en 's avonds laat terugkwam, veinzend de afspraak te hebben vergeten? Langzaam liep Cordula naar boven en kleedde zich. Zij maakte geen aanmerkingen tegen de kamenier, die haar hielp, zij zag het meisje niet, zij zag zelfs de honden niet, die zich loom tegen haar aanvhjden en 'tliet haar geheel onverschillig, welke hoed en welke mantel haar werden aangereikt. „Wil je de kap terugslaan?" verzocht ze den chauffeur, die het portier van de auto voor haar open hield. „Waarheen, freule?" Cordula weifelde. Had zij werkelijk op dezen goddelijken, stralenden lentedag naar de stad willen gaan, om daar te verblijven in dichte kamers en benauwde, overvolle magazijnen? Zij keek de laan af, waar de kastanjes reeds begonnen te knoppen en haalde diep adem. „De stad uit," beval zij. „'n Paar uur toeren en breng me dan naar huis terug." Met een vaart stoof de auto vooruit, Cordula had 't gevoel, alsof zij werd opgeheven, den 261 blauwen hemel tegemoet, waarlangs de witte wolken als ijle vlokjes dons heendreven en zoetjes vervluchtigden. „ God,' 'murmelde zij weer, „ goeie, groote God!" Had zij ooit geweten, dat de wereld zóó heerlijk was en van zulk een wijde oneindigheid! Had zij ooit geweten, dat de lucht zóó vervuld was van geuren en de aarde zoo vol licht en geluid! Zij voelde de zon strijken langs haar wangen, de zon, die zij steeds angstvallig gemeden had en die zij nu met opjuichende blijdschap begroette. Zij zag naar het tooverachtig twinkelen in het opgeschoven glazen tochtscherm vóór haar, zij zag de lichte, sidderende vlekjes beven op 't grijs fluweel van de kussens, zij zag het vloeibare goud afdruipen van de boomen en opkruipen langs de paden, zijzelf scheen te gaan als door een zee van licht, en overweldigd door de plots op haar losstormende veirukking, breidde Cordula de armen uit en lachteen snikte tegelijk, zonder te weten, waarom zij zoo schreiend blij, waarom zij zoo stormend verdrietig was. 262 V. „En wat had je me nu zoo dringend te vertellen?" Ze stonden in het wegvlietend daglicht voor de glazen deuren van de zitkamer en zagen neer in den half duisteren tuin, die in het week gekruif der ontbottende boomen van een sprookjesachtige geheimzinnigheid was. Hij hield den arm om haar heen geslagen en Cordula, die zich steeds aan zijn liefkoozingen onttrok, liet thans in haar milde stemming gelaten toe, dat zijn hand zich steeds vaster om haar schouder sloot. „Luister, Cordula ..." maar vóór hij verder had kunnen gaan, legde zij hem met een lichte handbeweging het zwijgen op. „Stil, stil, is dit niet net 'n sprookje? Je zou je kunnen verbeelden, dat de elfen en de nimfjes nu te voorschijn kwamen uit de struiken daar, en dat ze heen dansten om 't tulpenbed en speelden tusschen de lelietjes van dalen, 't Is, of 'k al zie." 263 „Ik sprak in ernst, Cordula." Ze sloeg de droomerige oogen naar hem op. „Wat was er dan?" „Mathilde geeft eindelijk haar toestemming om te scheiden." „Neen ?" Ze maakte zich verschrikt uit zijn arm los en schoof dieper de kamer in. „'t Heeft er veel van, of je 't niet prettig vindt..., we hebben er toch al die maanden op gewacht." „Ja," sprak ze weifelend. „Nu dan .... Er moet aan dezen onzuiveren toestand een eind komen, Cordula, ik.... houd het niet langer uit zoo, 't wordt me te veel." Ze knikte langzaam met 't hoofd. „Je keurt 't dus goed, dat mijn advocaat de noodige stappen doet?" „Och, neen, waarom nu ? Ik.... ik ben nu net zoo gelukkig." „Als we getrouwd zijn, zal ik je nog meer geluk weten te geven, Cordula." „Hoe kan dat nu. Wacht nog wat, 'n paar maanden, één maand desnoods...." 264 „Ik wil niet langer wachten." „Maar ik wil 't, 'ik wil wachten, versta je. En als je daar geen genoegen mee neemt, dan moet 't maar uit zijn, finaal uit." Haar schrille, hooge stem drong door tot in de andere kamer, en deed haar vader oprijzen en toesnellen naar de deur. Maar vóór hij deze bereikte, had Cordula Theodoor's sussende hand van zich afgeschud en was de zitkamer uitgevlogen naar haar eigen boudoir. ELFDE HOOFDSTUK. I. Met rustigen, gelijkmatigen tred ging Mathilde door het huis. Zij had hare huishoudelijke bezigheden, zoo lang verwaarloosd, opnieuw hervat en zij verbaasde er zich over, dat zij weer belang stelde in al die kleine zorgen, die vroeger haar bestaan hadden gevuld. Zij luisterde weer gewillig en toegewijd naar de grieven der bedienden, zij vond een oplossing voor iedere moeilijkheid, en evenals vroeger gaf zij zich opnieuw met hart en ziel aan de opvoeding der kinderen. Zij begreep niet, dat zij na de catastrophe, die aan haar bestaan zulk een andere wending gegeven had, weer was opgeveerd; zij had gedacht in haar leed te zullen vergaan, langzaam te zullen verkwijnen, en zij merkte 266 verrast, dat het leven weer op haar los stormde en haar gevangen nam, het leven, dat zij eertijds zoo hartstochtelijk had lief gehad en dat zij toen als een waardeloozen last van zich had willen afschudden. Zij stond niet meer vijandig tegenover de schier eindelooze dagen, waarin zij opschrikte van iedere bel en bij elk vreemd gerucht naar de hall vloog, om te zien, of hij ook was terug gekomen; zij was niet langer bang voor de slapelooze nachten, als zij zich opwond tot de meest ongerijmde waanvoorstellingen over zijn terugkeer en waarin zij met kloppende slapen en jachtenden adem lag te luisteren naar zijn voetstap op de trap, of hem met zijn korte, driftige bewegingen bezig hoorde in het aangrenzende toiletkamertje; om dan ineens in vertwijfeld schreien uit te breken, als 't bleek, dat zij zich had vergist. Mathilde loist nu, dat zij hem niet meer kon verwachten en zij berustte daarin. Zij trok zich, als men haar gezelschap zocht, niet meer terug uit doodsangst, dat men haar 267 dingen zou vertellen, die zij niet hooren wilde; zij ontving weer en maakte bezoeken terug en al rilde het ook door haar heen in huiverenden schrik, als plots zjjn naam of dien van Cordula werd genoemd, ook dit leerde zij dragen zonder ontroering. Langzaam en geleidelijk paste Mathilde zich aan bij den nieuwen toestand. Zij fronste niet meer wrevelig de wenkbrauwen samen, als de kinderen in haar bijzijn lachten of haar betrokken in hun spel, zij lachte mede; haar voeten renden weer jong en vroolijk achter de vluchtende kinderfiguurtjes aan en menigmaal vroeg zij zich in verwondering af, hoe het kwam, dat zij dit zoo van harte deed; hoe het kwam, dat zij hun schaterende blijheid weer aanmoedigde en die niet langer angstvallig ontweek. Op een zomerschen morgen, toen de zon rijk en mild heen drong door de hooge ramen van de muziekkamer, opende Mathilde gedachteloos de klep van den vleugel en liet al spelend de handen over de toetsen glijden. 268 En toen zij eenmaal weer den schoon en klank van het instrument had gehoord, streefde zij niet meer tegen en liet zich vangen door de muziek, schuchter eerst als een zieke, die na een lang ziekbed opnieuw moet leeren gaan, doch allengs gewillig en met volkomen overgave. „Onze Mevrouw wordt beter," zeiden de bedienden, toen de eerste tonen zwak en onzeker nog heendrongen door de gesloten deuren en zij herinnerden er elkaar aan, hoe Mathilde in de eerste dagen van de hevigste zenuwoverspanning op 't hooren van een draai-orgel in onredelijke drift de trappen was afgesneld en de verschrikte bedienden met booze woorden verweten had, dat zij een orgel op 't voorplein heten spelen. Zij had er zich geen rekenschap van gegeven, dat een orgel, terwüle van de kinderen nimmer werd geweerd; de wilde, opklaterende muziek, die blij schalde door den tuin, bracht haar buiten zichzelve en met een hooge, schelle stem had zij' bevolen: 269 „Laat het weg gaan, onmiddellijk, en zorg er voor, dat 't nooit meer terug komt." De orgels werden weggestuurd, de hoornblazers namen hun geld in ontvangst, zonder dat zij ooit meer hun lustige wijsjes opzonden naar de kinderkamer en ieder onnoodig gerucht binnen of buitenshuis werd zorgvuldig gedempt. Zelfs 't studeeren van de kinderen op de leerkamer was haar onverdragelijk geweest en menigmaal was de knecht naar boven gezonden met de boodschap, dat de kinderen liever na 't diner moesten pianospelen, om in 't avonduur opnieuw te berichten, dat het oefenen tot den volgenden dag moest worden uitgesteld. En nu speelde zijzelve weer, nu zat zij dikwijls uren te droomen voor haar instrument, zooals zij vroeger gedroomd had in de geluidlooze stilte van haar boudoir, de handen werkeloos tezaam gevouwen, in onwillig verzet tegen 't harde lot, dat haar van een benijde, gevierde vrouw tot een beklagenswaardige stumper had gemaakt. Zij wist zich thans 270 niet beklagenswaardig meer; zij had haar kinderen, die haar leven vulden met de blijheid van hun zonnige jeugd; zij had haar huis, dat haar hef was om zijn vele teedere herinneringen; zij had haar trouwe bedienden, die haar in den nood geworden waren tot goede vrienden, die zonder eenigen dank haar vele moeilijkheden effenden, en bovenal zij had haar muziek, die haar ontrukte aan zichzelve. In haar muziek had zij haar wilde wanhoop uitgeschreid, in haar muziek sprak zij van haar ontluikende hoop in een nieuw en lief geluk. Zoo trof haar eens de jonge dichter. Hij had, het bordes oploopend, de muziek reeds gehoord. „Stoor Mevrouw niet," verzocht hij den knecht, die hem de deur opende. „Gaat u maar naar binnen, Meneer, u kent den weg." Door een suite van vertrekken liep hij met voorzichtige voeten naar de muziekkamer, waarvan de portebrisée wijd was open geschoven. Hij wist, dat één storend geluid Mathilde 271 zou doen opschrikken en de muziek bruusk zou doen eindigen, en hij wilde luisteren, hooren, wat zij te zeggen had. Op korten afstand van den vleugel in een uitgebouwde nis school hij weg en keek naar haar met onafgebroken aandacht. Mathilde zat, zijdelings naar hem toegewend, voor den vleugel en liet de tonen onder haar vlugge vingers wegvloeien. Zij had 't hoofd opgeheven, hare oogen staarden strak voor zich uit, als luisterde zij naar verre, vreemde melodieën, die haar zelf in zoete mijmerij hielden geboeid; iedere aandoening, de minste wending der muziek spiegelde zich af op haar nerveus, expressief gezicht, dat nu eens versomberde als in pijn, of ophchtte in een plotselinge verheuging. Het was als een biecht, de jonge dichter hoorde toe, diep ontroerd en juist toen hij ongemerkt weer wilde wegglippen, vreezend onbescheiden te zijn, het Mathilde met een snik de handen roerloos op de toetsen rusten. In een oogwenk was hij bij haar. 272 „Vergeef me, dat ik geluisterd heb." Zij sloeg de oogen naar hem op en glimlachte. „Ik heb niet te vergeven, je mocht luisteren." „Naar alles?" „Ja, naar alles." Hij boog zich naar haar over en greep de hand, die zij hem reikte, zonder die los te laten. „Hield je zooveel van hem?" „Zóóveel, en misschien nóg meer, nog veel meer." „En nu?" „Ik houd nóg van hem, maar anders. Ik... verlang niet meer hem terug te zien, en... ik gun hem een nieuw geluk." „Je gunt hem ... aan haar?" „Ik..." Ze nam haar handen uit de zijne weg. „Ik... denk liever niet aan haar, ik... wil vergeten, wie het was, die ons scheidde, maar hèm... ja hèm wensch ik met heel mijn hart het beste toe." „Dan..." Ze zag hem verbaasd in het bleeke, bewogen gezicht: „Wat, dan?" 273 „Ik wilde zeggen ..." sprak hij aarzelend en de glans in zijn oogen verdiepte zich: „Dat dan je verdriet over hem niet meer zoo zwaar te dragen is." „Ik... heb geen verdriet meer." Ze begreep niet, waarom hij zich opeens omwendde en naar een der ramen hep, waar hij bleef staan, 't hoofd tegen de ruit gedrukt, maar ze zag ook niet, hoe hij de handen als in een extase van geluk tegen de borst preste en ze hoorde niet, wat zijn lippen prevelden, telkens hetzelfde woord als een opperste uiting van vreugde: „Goddank, Goddank!" H. Na dien avond verschenen zijn eerste liefdeverzen, wat schuchtere, gestamelde klanken, die aUengs wonnen in kracht van geluid. Mathilde las ze met een stille verteedering als een zuster, die merkt, dat haar jongere broeder zijn hart aan een meisje verloren heeft. Ze wist niet, tvie zijn hooge vereering gold, 18 274 ze vond zijn hulde aan de onbekende aandoenlijk naïef en ze plaagde hem om zijn verlegenheid, die hem dwong te zwijgen en in stilte te dragen, in plaats van onverschrokken op zijn doel af te gaan. Op een avond, ze had voor hem op den vleugel gefantaseerd, vroeg hij vergunning baar zijn laatste verzen te mogen voorlezen. Ze wees uitnoodigend naar het terras, waar de witte manden stoelen geschaard stonden om een kleine, ronde tafel. „Goed, laat ons daar dan gaan zitten." 't Was in 't begin van Juni en overwarmDe zwoele . geur van rozen en jasmijnen wolkte door de lucht en traag, als vermoeid, hingen de bladeren aan de zware twijgenZe nestelde zich gemakkehjk in een leunstoel en knikte hem toe: „Begin nu." Hij begon haperend en onzeker, de gloedvolle woorden verloren hun bekoring in zijn pijnlijke verslagenheid. Ze zag naar 't felle rood, dat opjoeg naar zijn wangen en plots weer verdween, ze luisterde met bevreemding 275 naar zijn ontroerde stem, die de woorden uitstootte of wegslikte en er alle schoonheid aan ontnam; en opeens met een wrevel, dien zij niet vermocht te onderdrukken, vond zij het onkiesch, dat hij haar verzen voorlas, die bestemd waren voor een ander, dat bij in haar tegenwoordigheid de aandoening niet kon meester worden, die de andere bij hem gewekt had en koel met een afwerende handbeweging sprak ze: „Ik hoor 't al, je bent niet gedisponeerd vanavond, bewaar de rest voor morgen en laat ons nu naar binnen gaan, om 'n glas limonade te drinken, ik heb dorst." Hij sloot zijn boek en volgde haar als verdoofd, 't Was opeens, of er na die eenvoudige woorden een muur gerezen was tusschen hen. En voor 't eerst sinds hun kennismaking gingen ze van elkander zonder spijt; schreide zij, omdat zij wist hem gegriefd te hebben en liep hij doelloos de eene laan in, de andere uit, zonder recht te weten, wat hij deed, omdat zij hem niet had begrepen. 276 HL „Wil je de ramen wijd open zetten?" verzocht Mathilde aan het kameniertje, dat haar wekken kwam, en achterover geleund in de kussens, zag zij toe, hoe de zware gordijnen vaneen weken en het zonlicht uitbundig naar binnen stroomde. De half duistere kamer was opeens vol gejubeld met licht; nieuwsgierig als een kind lag Mathilde te turen naar dien gouden stroom, die bezit nam van alle donkere hoekjes, die zelfs naderde tot het bed, die 't blank van haar gevouwen handen pralen deed als fluweel en vonken tooverde op de roode zijden deken. Zij glimlachte in haar witte kussens en onstuimig klopte haar hart van stille vreugde om dezen schoonen, bhjden dag. Den vorigen avond, toen de jonge dichter van haar had afscheid genomen met een haast onhoorbaar gestamelden groet, was zij achter gebleven met 't drukkend gevoel, verkeerd gehandeld te hebben. Zij was in de deuropening blijven staan, om hem nog een vrien* 277 delijk woord ten afscheid toe te zenden, maar hij, die anders bij 't verlaten van haar huis zich in de oprijlaan telkens naar haar omwendde, zwaaiend met den hoed, of wuivend met de hand, alsof 't hem moeite kostte van haar te scheiden, hij was zonder meer op- of om te zien doorgeloopen en vergeefs had Mathilde gehunkerd naar zijn warm en onstuimig „Slaap wel, tot morgen!" Zij had de donkere, gebogen figuur zien verdwijnen in de breede laan, en toen 't hek met een knarsend geluid achter hem dichtviel, was zij hem in een plotselingen impuls nagesneld, halverwege staan blijvend en weer terugkeerend op haar schreden, niet wetend, wat zij hemtevragenhad. De deuren waren reeds lang voor den nacht gesloten, de bedienden hadden haar den een na den ander „Goeden nacht" gezegd en nog zat Mathilde vreemd verdrietig in haar wijden, leeren armstoel bij de met tijdschriften overladen tafel van de bibliotheek in onvrede met zichzelve en boos op de heele wereld. Waarom had zij niet geduldig toegeluisterd, 278 waarom was zij hem zoo bruusk in de rede gevallen, waarom had zij haar volle, hartelijke belangstelling onthouden aan hem, die voor haar altijd woorden van bemoediging gevonden had, die haar altijd met 't grootste meevoelen had aangehoord, wiens troost haar steeds had opgebeurd en gesterkt. Zijn helpende hand was bij haar geweest in hare uren van vertwijfeling en hèm liet zij in zijn nood alleen. Mathilde wist, hoe uiterst gevoelig hij was, hoe uiterst heftig hij zich terug trok, als hij gekwetst was en hoe ongenaakbaar hij zich dan opsloot in zich zelf; zij wist, hoe hij alleen aan hen, die hij lief had, iets toonde van de verborgen schuilhoeken van zijn ziel en zij, wie hij zijn vertrouwen had waardig gekeurd, zij had hem ruw van zich afgestooten. Mathilde begreep, dat zij iets doen moest, om zijn vertrouwen terug te winnen, wilde zij zijn vriendschap niet voor altijd verhezen en zij besloot, hem vergeving te vragen den volgenden avond, als hij haar opnieuw be- 279 zoeken kwam. Maar... al was het tusschen hen een stille overeenkomst geworden, dat hij haar eiken dag kwam zien, zou hij nu na haar bruuske woorden nog genegen zijn deze lieve gewoonte te volgen? Zou hij, als ware er niets gebeurd, haar huis binnen gaan oxa de kans te loopen, wéér door haar te worden teruggewezen? Hij was gevoehg, maar, hij was ook grenzeloos trotsch, een veronachtzaming kon hij niet licht vergeven en een beleediging wondde hem tot in 't diepst van zijn ziel. Neen, neen, hij zou niet komen den volgenden avond, als zij hem niet riep, en zij verlangde naar hem. Mathilde stond op, vastbesloten. Zij zou hem schrijven, dringend en met lieve overreding zou zij hem vragen om terug te komen en haar te willen vergeven. Zoekend naar woorden, die hem zouden kunnen overtuigen, bleef zij peinzend bij de groote middentafel staan, gedachteloos met de hand woelend in de tijdschriften, waarin zij vóór zijn komst gebladerd had. Het maand- 280 blad, waarin veel verzen van hem waren opgenomen, lag vóór haar, ze sloeg het open en keek onderzoekend naar den inhoud op 't groene binnenblad. Zijn naam! Haar oogen vlogen over de pagineering en jachtig sloeg zij de bladzijden om. Toen las zij Het waren de verzen, die hij dien avond getracht had voor te lezen en al dadelijk na de eerste strofen werd Mathilde getroffen door de diepte van het geluid, dat zij er in hoorde doorklinken. Hoe hef moest hij de vrouw hebben, aan wie bij deze verzen wijdde, en met welk een devoten eerbied naderde hij baar. Wie was zij ? Waarom had hij nooit haar naam genoemd, waarom had Mathilde nooit haar naam gevraagd? Vreemd, dat hij, die haar zoo onomwonden aUes toevertrouwde* zoo gesloten was, waar het zijn liefde gold, vreemd , mijmerde Mathilde. Maar was er dan in de verzen geen enkele aanduiding, die haar op weg kon helpen? Werd geen kleine toespehng gemaakt op het 281 uiterlijk der onbekende, haar innerlijke charme, haar manieren of haar kleedij? Mathilde nam nog eens de verzen door met speurenden geest; zij doorproefde de woorden, las ze met halve stem hardop voor, liet de strofen voor zich uitklinken tot opeens het licht voor haar opschoot en zij verbijsterd in haar stoel terug zonk. Wie was het? Er was immers geen twijfel mogelijk! Zij was het, zijzelve. Mathilde zat neer als versuft. Zij was het; de vrouw, die zij met kleinen naijver had benijd, was.... zijzelve. En nu begreep zij ook, waarom zij die bevoorrechte zijn liefde niet had gegund, waarom zij de betuigingen van hefde aan haar niet had kunnen verdragen, waarom zij hem bruusk onderbroken had, toen hij in gestamelde klanken zijn gevoel voor haar had uitgezongen, nu begreep zij het r ook zij had hem hef. IV. In haar eenvoudig kleedje van wit batist 282 met den los geplooiden fichu Marie Antoinette om het uitgesneden corsage, dwaalde Mathilde door den tuin en plukte rozen. In de mand aan haar linkerarm was reeds een opgetaste, geurige weelde gezameld van diep donkerrood, zacht rose en geel, en nog immer hief haar hand zich naar de beladen stammen, begeerig nog een allerschoonste roos te voegen bij de schoonste, die zij reeds had gegaard. Zij had den tuinman weggezonden en den knecht verboden haar te helpen, zijzelve wilde het huis tooien voor zijn komst. "Waar hij ging, zou hij rozen vinden; zij schikte de bleek-rose Malmaisons in de bronzen pul van de hall, zij liet de Crimson ramblers trossen in de kristallen bokaal op den vleugel en de rose La Fra,nces geuren in de zilveren vazen van den kleinen salon; zij vulde de kom van oud blauw in haar boudoir met Maréchal Nielrozen; onvermoeid hep zij af en aan, zoo blij, zoo bovenmatig gelukkig, als een jong meisje, dat haar bruidegom wacht. Mathilde dwong zich, niet te denken aan 283 vroeger, niet meer stil te staan bij wat eens was geweest en nu begraven lag in het verre verleden; zij wilde onvermengd gelukkig zijn, grijpen en vasthouden, wat haar geboden werd en in overvloed wegschenken van den schat, dien zij in zich had. De rozen hadden hun bestemming gevonden en Mathilde tuurde over 't wijde gazon naar de oprijlaan, die zich omboog naar den landweg; zij tuurde met haar jonge, sterke oogen naar de ranke figuur, die zij al van ver kon zien naderen; zij liep in jachtend ongeduld de laan af en wachtte aan 'thek tot de schemering viel en aan den horizont alles vervaagde in een grijzen nevel. Toen, met haar looden hart, sloop zij naar huis terug, haar meisjesachtigen schroom verwenschend, die haar weerhouden had, hem te schrijven en hem in ootmoed te smeeken om terug te komen; nu ging er weer een dag voor hem om in verdriet. Maar den volgenden morgen schreef zij hem, slechts luttele woorden: „Vergeef me, en kom terug bij Mathilde." 284 V. Zij schrikte, toen zij hem zag binnenkomen, hij scheen ouder, stiller en nog meer in zich zelf gekeerd dan twee dagen geleden. Zijn kleeding leek onverzorgd, zijn linnengoed was gekreukt en zijn das achteloos omgeknoopt; 't leek of hij zoo uit zijn werk was weggeloopen, waarin haar briefje hem had verrast. Hij hield de oogen neergeslagen, toen zij hem tegemoet trad, 't was of hij er zich nauwelijks van bewust was, dat zij hem tegemoet trad en zijn hand drukte. „Ik heb je gevraagd om te komen," sprak ze met moeite. „En hier ben ik nu," gaf hij mat terug. Zij blikte hulpeloos om zich heen naar de rozen, die reeds begonnen te verwelken en die hij niet eens had opgemerkt, zij deed een stap vooruit, nóg een en nóg een, toen nam ze zijn hoofd in haar beide handen en dwong * hem haar aan te zien: „Jongen," zei ze en haar stem sloeg over 285 van ontroering, „jongen, vergeef me, maar ik wist niet..." Ze zag zijn oogen oplichten, ze voelde hoe haar polsen werden gegrepen als in een schroef, en in haar ooren klonken zijn kort afgebeten woorden: „En nu je weet, wat nu?" „Nu," en er trok een helle glans over haar gezicht: „Nu ben ik trotsch en blij." In een oogwenk lag hij aan haar voeten, had hij zijn hoofd geborgen in haar handen. „God," hoorde ze hem stamelen „God, wat ben ik gelukkig, wat... ben ... ik ... gelukkig." TWAALFDE HOOFDSTUK. I. De dagen vergleden als in een sprookje, vol verrassing en rijk van beteekenis. Als Mathilde des morgens de oogen opende, dan vouwde zij onbewust de handen samen om te danken voor den dag, die komen moest; als zij zich des» avonds ter ruste begaf, dan murmelden haar lippen woorden van grenzelooze erkentelijkheid voor den dag, die was geweest. Zij voelde zich door deze nieuwe hefde als opgeheven naar een andere en betere wereld, waarin alles licht was en van een kristallen helderheid. Zij was niet meer de eenige, die gaf; zij ontving méér dan zij wegschonk en zij nam met de verrukking 287 van een kind, voor wie elk nieuw geschenk ook een nieuwe blijdschap is. Het scheen haar toe, alsof zij vroeger nooit recht had geleefd, doch zich had laten leven, of zij maar zoetjes was meegedreven met den stroom, zonder goed te weten, waarheen die voerde, en dat eerst nu rekening gehouden werd met haar wil en verlangen. Zij staarde als met naïeve, kinderlijke verbazing naar de toekomst, die méér geluk beloofde dan 't verleden haar ooit gegeven had en zij begreep niet, hoe voor haar, wier leven in leed geëindigd scheen, nog zulk een nieuwe opbloei mogelijk was. Had Theodoor werkelijk in baar vorig bestaan zulk een veelbeteekenende plaats ingenomen en was Cordula inderdaad in staat geweest, haar zulk een ingrijpend verdriet te doen? Mathilde glimlachte er om; hoe ver leek dit alles en hoe onwezenlijk, gezien bij deze zonnige heerlijkheid, die steeds meer toenam in licht, hoe meer zij er van had genoten. Er was tusschen hen een zoo absolute 288 klaarheid als slechts is tusschen menschen, die hun allerinnigste voor elkander hebben bloot gelegd. Woorden waren dikwijls overbodig tusschen hen: ze konden uren dwalen door de bosschen in volkomen zwijgen, om thuis komend elkanders handen te grijpen in overvloeienden dank voor de schoonheid, die zij elkaar opnieuw geschonken hadden. „Mijn jongen," zeide zij eens in de stilte van den vallenden avond, „mijn jongen, weet je wel, dat ik ouder ben dan jij?" Er trok een spottend lachje om zijn hppen. „Kan er tusschen ons ooit sprake van leeftijd zijn?" „Herinner je," ging zij voort, „dat er vóór dit lieve leven reeds een ander was, dat eens mijn bestaan geheel heeft gevuld.'' Hij hief met een triomfantelijk gebaar het hoofd op. „Ik zal het je doen vergeten, liefste." „En mijn kinderen dan?" „Ik zal ze herhebben, zóó liefhebben, omdat ze zijn van jou." 289 Ze vroeg niet meer, ze liet zich meevoeren door den vloed van geluk, die haar weerloos maakte, ze dempte den twijfel, ze doofde den angst, die telkens in haar opwelde, zelfs in de oogenblikken van de diepste vreugde, en ze sloot de oogen voor de zorg, die zij achter zich voelde als een donkere dreiging; zij wilde vergeten en zij vergat; vele malen wist zij te vergeten. Maar als zij hem des avonds uitgeleide deed door het duistere park en hij haar sprak over zijn werk, dat voortaan één verheerlijking zou zijn, haar ter eere, dan moest zij zich bedwingen, hem niet te doen zwijgen, de woorden die hem van de lippen welden, niet terug te houden, en zich willoos te laten opnemen door den teederen gloed van zijn liefde, die haar gevangen nam. En als hij haar dan ten afscheid had gekust, en zij hem langzaam zag wegtrekken door de donkere laan, twee, drie maal terug keerend om haar nog even te zien en opnieuw goe-nacht te kussen, dan bleef zij roerloos staan in de wijde poort van het hek, 19 290 de handen geklemd om de ijzeren spijlen, niet in staat het hek te sluiten, als voelde zij den slagboom, dien zij neerliet tusschen hèm en haar. En zij bleef staan zoo lang, tot 't geluid van zijn voetstappen in den stillen nacht vervlogen was en zij niets meer hoorde van zijn blijde stem, die telkens weer een nieuw en liever woord ten afscheid vond. Dan keerde zij terug naar huis, den grooten sleutel van het hek zwaar in haar handen, langzaam, langzaam, als huiverde zij weer te keeren in de kamer, waar 't geluid van zijn stem nauwelijks verklonken was: zoo vol, zoo boordevol van een geluk, dat haar de tranen naar de oogen dreef en haar in nijpenden angst deed vragen: „God, God, is dit soms te groot, om lang te kannen duren?" n. De bewoners der kleine provinciestad, die zich, sinds Cordula van de kostschool was 291 terug gekeerd, steeds nieuwsgierig hadden toegewend naar het huis der Hoevelaekens, spraken ook nu over de zonderlinge kuren van het excentrieke jonge meisje, dat plotseling een penchant voor de kunst had opgevat en alle kunstenaars van eenige beteekenis uit den omtrek noodigde in haar huis. Nu zag men ten allen tijde voor de hooge deur van de oude patricische woning schilders staan in korte fluweelen jasjes, met slappe vilthoeden op 't hoofd, jonge toonkunstenaars in zwierige Byron-blouses en met lange golvende haren, dichters en proza-schrijvers, zij kwamen en gingen en Cordula heette hen allen welkom in haar kring. Nu hield zij vurige debatten over kubisme en futurisme, nu dweepte zij met hooge Hteratuur, met de nieuwe richting in de dichtkunst en studeerde zij natuurtafreelen in op muziek. Nu Het zij zich schilderen in allerlei mogelijke en onmogelijke houdingen en op alle tentoonstellingen van moderne kunst verscheen haar beeltenis, hier als smachtend Romney-popje met een 292 grooten bergèrehoed op 't hoofd, daar als kwijnende mondaine in laag décolleté met gouden voorhoofdband, elders weer als moderne bacchante, lang uitgestrekt op een pantervel met de grimmige buldoggen aan haar voeten. Theodoor haalde de schouders op over deze nieuwe liefhebberij; hij raakte gewend aan Cordula's grillen; maar wat hem drukte en verontrustte, dat was haar steeds groeiende prikkelbaarheid, haar opstuiven om niets en haar bittere uitvallen, die maar al te duidelijk wezen op een innerlijke onvoldaanheid en een hunkeren naar iets, dat zij niet verkrijgen kon. Zijn angst, haar te zullen verhezen, dreef hem haar uit te hooren over de uren, die zij niet tezamen hadden doorgebracht; hij dwong haar, hem toe te laten op de ateliers, waarin zij voor de schilders poseerde; zij was verplicht hem te vertellen, waarover zij gesproken had in de seances, die hij verhinderd was bij te wonen, hoe zij zich gedragen had en wat men tegen haar had gezegd. De voort- 293 durende contróle op haar doen en laten, de argwaan, dien zij voelde in zijn dringend vragen, wonden Cordula op tot een driftig verzet. Van haar prille jeugd af had zij zich altijd vrij gevoeld; op de kostschool was zij ondanks de strenge tucht haar eigen weg gegaan en nu... nu zou zij zich de wet laten stellen door een man, die zich niet eens haar verloofde noemen kon ? Cordula haalde de schouders op over zijn aanmatigende houding; zij schepte er een innerlijk pleizier in, haar woorden en daden te overdrijven, hem op te zweepen tot een uitbarsting van vlammende woede en hem dan uit te lachen over zijn jalouzie, die geen reden had van bestaan. Theodoor leed onder deze scènes, die steeds grooter afmetingen aannamen en Cordula dikwijls dagen lang van hem verwijderd hielden; hij trachtte er zich boven te verheffen, maar 't stellige weten, dat hij langzaam maar zeker haar genegenheid verloor, verlamde zijn kracht en sloeg hem met machteloosheid. Hij had opgemerkt, met welke gespannen 294 aandacht Cordula toeluisterde, als de naam van Arthur Medebach werd genoemd, met welk een enthousiasme zij zijn gedichten prees en hoe gretig zij hem rangschikte onder de eerste literatoren van zijn tijd- Nooit had hij haar 't werk van anderen zoo warm hooren verdedigen, haar nooit zoo oprecht blij gezien over 't succes van een der andere kunstenaars en scherper dan ooit te voren lette hij op. Een middag, toen Cordula, een afspraak met hem vergetend, was uitgegaan, zonder te zeggen, Waarheen ze ging, was hij, als gedreven door een vreemd voorgevoel, geloopen naar de straat, waar de jonge dichter woonde. Langzaam was hij het huis voorbijgegaan om opnieuw, maar nu van den overkant, de woning te passeeren, en opeens met een schrik, die hem deed duizelen, zag hij de voordeur openen en een jong meisje naar buiten sluipen, dat schichtig de straat afliep. 't Was Cordula, ongetwijfeld was het Cordula, hij herkende haar rank figuurtje in een tailleur van marine-blauwe taf, bij herkende 295 haar eigenaardigen zwevenden gang, als werd zij voortbewogen door een innerlijk rhythme, hij herkende haar grijzen hoed met den witten touffe paradrjsveeren, hij herkende alles, alles en verlamd bleef hij een oogenblik op 't trottoir staan. Wat moest hij doen? Naar den overkant gaan en den dichter tot verantwoording roepen? Maar 't voortsnellende figuurtje, dat de straat uitjoeg met een schier verbijsterende haast, fascineerde hem. Hij zag Cordula's rappe voetjes voortrennen, 't blauwe silhouetje schoot reeds den hoek om en Theodoor volgde het zwaar en moeilijk. Op eenige passen afstand van haar huis had hij haar ingehaald. „Wat.... wat.... wat deed je daar?" hijgde het van zijn droge lippen, terwijl zijn hand zich vastklemde om haar arm. „Wat.... deed.... je daar?" Hij schrikte van het witte, bestorven gezicht, dat zij naar hem toewendde en dat zijn vraag niet scheen te verstaan. 296 „Wat deed je daar?" herhaalde hij opnieuw. Hij voelde, hoe zij sidderde onder den klemmenden greep van zijn hand en wéér klonk zijn dringend: „Wat deed je daar?" „Niets." 't Kwam tot hem, zwak als een zucht. „Maak me niets wijs; wat...." Maar zij waren 't huis genaderd en werktuigelijk drukte Cordula op den knop der electrische schel. Sprakeloos stonden zij opeens naast elkander. De deur sprong open. Hij volgde haar door de stille hall, de trap op naar haar boudoir, waar hij met resoluut gebaar haar hand wegschoof, die de deur voor hem sluiten wilde. „En nu?" Ze veinsde hem niet te hooren en liep door naar haar slaapkamer, doch hij versperde haar den weg. „Ik wü weten. Hij wist niet, hoe zij dien middag gekwetst was in haar diepsten trots; hij wist niet, hoe 297 zij maandenlang vergeefs gehoopt had en gewacht op de komst van den jongen dichter in haar huis; hij wist niet, hoe zij al die anderen slechts geduld had in haar omgeving ter wille van dien eene, die doof bleef voor haar smeekende stem... ach, hij wist niet, hoe zij dien middag in niet meer te bedwingen verlangen naar zijn huis was gegaan, hoe zij met slim bedrog zijn hospita verschalkt had en zijn kamer was binnen gedrongen» waar hij neerzat voor zijn schrijfbureau, geheel verzonken in zijn werk. Hij wist niet, hoe zij, bevend van verlegenheid, minuten lang gestaan had tegen de post van de deur, biddend dat hij haar mocht opmerken en hoe eindelijk eindelijk zijn blik over haar was heen gegleden, als was zij niets geweest, zelfs minder dan niets. En hij wist niet, hoe zij vernederd en gegriefd weer was weggevlucht in een snikkende behoefte om alleen te zijn. En nu stond zij voor hem met haar wit gezicht, waarop de zenuwblosjes bogonnen 298 te vlammen, met haar oogen, die plots vol tranen waren gestroomd, en met een harde, rulle stem beet ze hem toe: „Je wilt weten ? Weet dan, dat ik je haat, dat ik je haat, dat ik je nooit meer wil zien, omdat ik je haat.... haat-...." De woorden daverden nog in zijn ooren in een dol tumult, toen de deur van haar slaapkamer zich reeds lang achter haar gesloten had. HL Als in een halve verdooving zat Cordula voor de toilettafel in haar slaapkamer en trachtte te denken. Zij had hoed noch mantel afgelegd en haar nerveuse handen, waarvan het peau de Suède nog niet was afgeschoven, krampten zich om haar leeren tasch, die zij met de korte, hoekige bewegingen van een automaat opende en sloot om hem opnieuw weer te openen en te sluiten, niet wetend, wat zij deed. Wat was er gebeurd dien middag, wat had 299 zij gedaan? Zij dwong zich, haar gedachten te ordenen, minutieus na te gaan, wat er was voorgevallen, maar alles vervloeide in dat eene, dat afschuwehjke, dat haar in de ziel brandde als vuur: het bezoek op de kamer van den jongen dichter. Ze zag zich naar binnen sluipen, ze voelde weer de sidderende angst, die opklopte tot haar keel, toen de deur kraakte, en ze onderging opnieuw de bittere vernedering, daar te staan, klein en nietig, met haar hunkerende hart en haar biddend verlangen, zonder dat hij zich van haar aanwezigheid ook maar eenigszins bewust was geweest. Ze doorvoelde weer de bewustelooze onmacht, die haar aangreep, toen hij 't hoofd ophief van zijn werk en haar richting uit staarde met dien geheel afwezigen blik, die haar maar al te duidelijk bewees, hoe hij niets van haar bespeurde. Waarom was zij toen niet onbevangen op hem toegeloopen, waarom had zij niet met een vlugge leugen haar komst verklaarbaar gemaakt, waarom waarom was zij ten 300 doode toe beschaamd en rampzalig weer weggeloopen, zonder iets verkregen te hebben? Met aarzelende oprechtheid bekende zij zich eindelijk waarom. Zij had gehoopt, dat hij verrast zou opstaan, haar handen zou grijpen en haar zou doen neerzitten als een hooggeëerde gast; zij had gehoopt, dat hij in verrukking haar naam stamelen en haar eindelijk, eindelijk bekennen zou, dat zijn schoone liefdeverzen gewijd waren aan haar. Ze had zich zóó verdroomd in dit toekomstig geluk, dat ze zijn afwerende houding toeschreef aan de schuwheid van zijn liefde, omdat hij haar vereerde; zóó hoog vereerde hij haar, dat hij zijn gevoel voor haar niet durfde toonen. Had hij in een zijner verzen niet beleden: Mijn liefde is te groot voor uiting." En nu? Nu wist ze, dat zijn gedachten niet van haar vervuld waren geweest, anders zou hij gevoeld hebben, dat zij stond in zijn onmiddellijke nabijheid; dan zou hij in een spontaan élan zijn opgesprongen en haar gedankt hebben voor haar komst. 301 Cordula wist niet, hoe zij moest verder leven, zonder haar heven, dierbaren droom; zij huiverde terug voor de grondelooze leegte, die de teleurstelling achterliet in een angst, te zwaar voor tranen. In het naastaan gelegen boudoir werden de jalouziën neergelaten met een licht klaterend geluidje. Cordula richtte zich op en begon haar jaquette los te knoopen; ze luisterde: Wie was daar? Theodoor of een der bedienden? Voorzichtig opende ze de deur en gluurde naar binnen. „Is.... is Meneer van Weede er nog," vroeg ze door de smalle opening. „Meneer van Weede is 'n uur geleden weggegaan," zeide de kamenier. „En Mevrouw laat vragen, of de freule beneden komt voor de thee; er zijn al 'n paar gasten." Cordula drukte de handen tegen haar pijnlijke slapen, een vol uur dus had zij neergezeten in dompe verslagenheid. Ze trok haar handschoenen uit, legde haar hoed af en riep 302 de kamenier binnen, om haar te helpen verkleeden. „Was Meneer van Weede dadelijk weggegaan, nadat hij boven was geweest? Had hij haar ouders nog gesproken of haar broer misschien ?" De kamenier schudde 't hoofd. „Meneer was al naar 't bureau. Mevrouw lag te rusten en de jonker was juist uitgegaan." Cordula zuchtte verademd op. Zij vreesde Theodoor's verdriet niet, hij had het verdiend. Maanden lang had hij haar vervolgd met zijn jalouzie, zijn honger naar wat genegenheid, zijn opdringerige liefde, die haar drukten als lood. Neen, 't was goed, dat er aan deze lastige en onaangename verhouding een eind was gemaakt; zij zou hem niet missen, zij verheugde zich er in, zijn oogen, met hun blik van stil verwijt niet meer te zullen zien, noch zijn stem meer te hooren, die scherp en grievend worden kon in zijn mismoedigheid; zij was blijde, zich niet meer te kunnen ergeren aan het gebaar van radelooze vertwijfeling, waar- 303 mede hij zich zoo vaak van haar afwendde,, maar voor de verontwaardiging van haar ouders was zij bang, haar ouders, die haar misschien zouden dwingen, hem opnieuw weer naast zich te dulden, of hem tenminste de reden te zeggen van haar afwijzing; en Cordula, die gewend was te geven of te nemen naar 't haar goed dacht, wenschte geen rekenschap af te leggen van haar daden. Gezeten in het wit gelakte fauteuiltje voor de toilettafel, reikte Cordula een voor een haar voeten toe aan de kamenier, die handig de hooge laarsjes los reeg en de donkere kousen verwisselde voor wit geborduurde zijden. Zij voelde nu eerst recht, hoe dood-vermoeid zij was. Zij had zich het liefst ontkleed, om in haar donker gemaakte slaapkamer te kunnen slapen den ganschen middag, den avond, den nacht, eindeloos, eindeloos te kunnen slapen,, maar juist nu wilde zij niet ontbreken op de artisten-thee, die zij elke week hield in de muziekzaal van haar huis; juist nu niet, nu zij misschien te weten komen kon, wie de 304 vrouw was, aan wie hij zijn schoonste verzen wijdde, wie hij vereerde als een godheid, aan wie hij zijn hart had weggeschonken. Voorafgegaan door de beide honden daalde Cordula de trap af. O, zij was wel zeer, zéér vermoeid; zij poosde op iedere trede, gedachteloos turend naar 't beeldhouwwerk van de leuning, alsof zij dit pas voor de eerste maal zag. Zij hoefde nu geen moeheid voor te wenden, zij was als geslagen en langzaam, 't hoofd languissant als een kwijnende bloem neergebogen, opende zij de deur van de zaal. Er ging een hoera-tje op, toen zij binnentrad. Cordula drukte vluchtig de handen, die haar werden toegestoken, deelde matte glimlachjes rond en zette zich in den hoogen, ge beeldhouwden stoel, die voor haar was klaar gezet. Zij het zich een kussen brengen voor den rug, een kussen voor de voeten, een kopje thee; zij beval de gasten, de lekkerste bonbons voor haar uit te zoeken en zij strafte hen met haar hoon, toen 't bleek, dat niemand op de hoogte was van haar smaak en ieder 305 zijn eigen keuze deed. Dan gebood zij muziek, muziek, die haar zou doen uitrusten, want zij was uitermate vermoeid. Toen aan haar bevel werd voldaan, lag zij met geloken oogen door haar wimpers heen te kijken naar het gezelschap vóór haar: een aantal jongens in min of meer excentrieke kleedij, jonge meisjes met pagehaar en Grieksche kapsels, in eigen ontworpen en eigen gemaakte japonnetjes, goede, gewillige schepsels allemaal, met wat aanleg en eenig talent, maar niets vergeleken bij dien eene, die zijn rijkdom opsloot in zichzelf, die geen lange, gekrulde haren droeg, of losgestrikte dassen en zwierige jasjes, die zich vertoonde als een gewoon mensch, maar in waarheid was: een gróót genie. De muziek was nog niet geëindigd, toen Cordula 't hoofd wendde naar den jongen literator aan haar zijde en met halve stem vroeg: „Vertel me eens, aan wie draagt Medebach toch zijn verzen op; dat interesseert me bizonder." 20 306 „Weet u dat niet?" In de hoogste verbazing boog de jonge man zich naar haar toe. „Maar dat is toch 'n publiek geheim, aan Mevrouw van Weede; hij komt daar al maanden lang eiken dag aan huis." Het schemerde Cordula voor de oogen, alsof haar een zware slag op 't hoofd was toegebracht. Mathilde van Weede, de vrouw, wie zij haar echtgenoot had ontroofd en die Cordula nu op hare beurt den man ontroofde, dien zij liefhad. „Weet u dat wel zeker?" stamelde ze, de donkere wimpers als een schaduw over de bleeke wangen. „Héél zeker, ieder weet 't." Cordula vroeg niet meer. Het gierde in haar ooren met een vreemd, gillend geluid en zij drukte 't hoofd stijf tegen de rechte stoelleuning, om een opkomende nauwte meester te worden. In Godsnaam géén opschudding, bad ze, waardoor haar zoo zorgvuldig verborgen geheim plots zichtbaar zou zijn voor iedereen; geen opschudding , geen opschudding. 307 „Waarom hoor ik dit eerst nu?" peinsde zjj; waarom vertelde men mij dit niet eerder?" En plots begreep ze, waarom men bij haar, die zich aan de eenheid van Theodoor' s gezin vergrepen had, kieschheidshalve den naam, van Mathilde niet noemen kon. Goeie God, hoe kon zij hier wegkomen? Wat kon zij verzinnen, om dit luidruchtige gezelschap te ontvluchten? „De hoeveelste is het vandaag?" Ze richtte zich loom tot den musicus aan haar andere zijde. Hij noemde een datum en zij rees op uit haar stoel, schrikkend, omdat juist heden een zoo lieve vriendin van haar jarig was, een intieme vriendin, die zij moest geluk wenschen. Men moest haar er niet van terug houden, baar plicht te doen; zij zou 't zich niet vergeven, als zij verzuimd had, daaraan gevolg te geven; werkelijk, zij moest gaan. En haar ontsteltenis over den vergeten datum was zoo goed geveinsd, dat men haar zelf aanmoedigde om te gaan. Men telefoneerde 308 voor haar om de auto, men belde om de kamenier, riep om haar hoed en cape, men deed haar uitgeleide tot de stoep en wuifde ten afscheid voor de ramen van de muziekzaal. „Waarheen?" vroeg de chauffeur, de hand aan 't portier. Cordula noemde op goed geluk een adres in de Residentie. „Maar langzaam rijden, Arnold, langzaam en gelijkmatig rijden", verzocht zij. De auto zoefde vooruit. Cordula hief even haar handje naar de figuren op 't bordes, toen zonk zij weg in de kussens en sloot de oogen. Op enkele meters afstand van haar huis tikte zij tegen het opgetrokken glazen tochtscherm. De chauffeur, de oogen vooruit gericht, wendde luisterend 't oor naar haar toe. „Niet naar Den Haag, Arnold," beval ze, „breng me naar Mevrouw van Weede." „Naar wie?" De vaart van de auto ver- 309 minderde, de chauffeur keerde zijn gezicht, waarop de,hevigste verbazing te lezen was, om naar zijn jonge meesteres. „Wilt u 't nóg eens zeggen, freule, naar wie?" „Naar.... Mevrouw van Weede," herhaalde zij nogmaals met strakke, droge hppen. DERTIENDE HOOFDSTUK. I. Aan Mathilde's woning dezelfde grenzelooze verbazing, toen Cordula vroeg, „of Mevrouw thuis was." De knecht, die de deur opende, schrikte merkbaar. „Of.... Mevrouw thuis is?" Zijn aarzeling dreef haar 't bloed naar de wangen. Hoe kort was het nog maar geleden, dat zij hier in triomf was binnen geleid en ontvangen was als een welkome gast. „Ik geloof wèl, dat Mevrouw thuis is, maar ontvangen kan Mevrouw vandaag niet." Cordula had onmiddellijk gemerkt, hoe de goed getrainde knecht, dadelijk meester van de situatie, een boodschap verzon, die hem 311 niet was opgedragen, wetend, dat zij in dit huis niet meer ontvangen worden zou. „Ga het dan vragen," beval zij koel. De knecht, zeer correct, bleef onbewegelijk voor de auto staan. „Onmogelijk, freule, Mevrouw heeft zéér nadrukkelijk gezegd niet te kunnen ontvangen." Cordula's oogen vonkten. „Ik moet Mevrouw spreken, noodzakelijk spreken, versta je dat? Ga haar dat zeggen." Bij voorbaat al wetend, dat hij terug zou komen met een weigering, drentelde de knecht langzaam het huis in. Cordula zag hem na met minachtend saamgetrokken hppen en toch ondanks allen tegenstand, zou zij Mathilde spreken, toch.... zij zou niet voor niets dien tocht hebben afgelegd. Zij wrikte aan de handle, deed het portier kieren, zoodat zij, bleef men haar hardnekkig den toegang ontzeggen, de auto kon uitsnellen, om op goed geluk het huis binnen te gaan. Haar overgevoelige zenuwen deden haar 't gewaagde van dien stap niet overwegen; zij moest 312 Mathilde spreken en zij eou haar spreken, daarvoor zou zij geen middelen ontzien. De houding van den terugkeerenden knecht, zijn effen gezicht, waarop niet de geringste emotie te bespeuren viel, verrieden Cordula reeds het antwoord. „Mevrouw is verhinderd ?" viel zij uit, toen de zwijgende figuur de auto naderde. „Het spijt Mevrouw ten zeerste...." Cordula Het hem geen tijd den zin te voltooien. „Kijk 's hier," zei ze, een geldstuk spelend tusschen de vingers, „en wijs me nu den weg." De knecht week meelijdend eenige passen terug. „Oh freule...." Maar juist hierop had Cordula gerekend. Zij wipte vhegensvlug de auto uit, de hardsteenen treden op en het huis in. De knecht, slechts een ondeelbaar oogenblik uit 't veld geslagen, volgde haar. „De freule houde het mij ten goede...." 313 In de hall, waar Cordula even aarzelend bleef staan, versperde hij haar den weg. „Waar is Mevrouw, boven?" „Mevrouw is niet boven." „Beneden?" „Ook niet beneden, ik verzoek de freule beleefd —" „Heel goed, héél goed;" zij klemde de tanden vast op elkaar. „Toch ga ik niet weg vóór ik haar gesproken heb. Het is... belangrijk nieuws Meneer is ziek." De knecht weifelde; Cordula jachtte hem aan. „Vlug wat, er is geen tijd te verhezen." „Als de freule dan misschien nog even wil wachten " De knecht schoof een stoel van de middentafel terug, maar Cordula in haar opgezweepte nervositeit, schudde het hoofd: „Ik kan niet wachten...." „Maar u begrijpt toch, het is niet mogehjk, dat ik u zóó...." Toen, in de felle woordenwisseling, die volgde, waarin de steeds luider klinkende woorden snerpten door de stilte van de hall, 314 ging de deur open van den kleinen salon en op den drempel, 't bleeke gezicht verstard van angst, de oogen wijd gesperd, stond bewegingloos als een beeld Mathilde. Zij was, toen de knecht haar Cordula's komst had gemeld, verlamd van schrik in haar stoel blijven zitten, niet in staat zich te verroeren. Daar was 't nu, 't onheil, dat zij altijd als een donkere dreiging achter zich had gevoeld; daar was 't nu, 't onontkoombare gevaar, dat haar geluk zou vernietigen en haar, de door God begenadigde, zou slaan met een armoede, die zij nooit had gekend. Daar was 't nu..., daar was 't nu Mathilde bleef' zitten, ineengedoken als versuft. Zij boorde als ging 't buiten haar om de driftig uitgestooten woorden van Cordula, 't beleefde verweer van den knecht, en zij wist maar één ding, dat, al verzette zij zich ook met nog zulk een heftigheid, 't noodlot op haar toesloop, onafwendbaar; dat 'tlangzaam, maar zeker bezit van haar nam en haar machteloos maakte in zijn dwingenden greep. 315 „Belangrijk nieuws.... Meneer is ziek " De woorden drongen in haar ooren en herhaalden zich in steeds sneller tempo. „Belangrijk nieuws Meneer is ziekzij zag ze voor zich geschreven in reuzegroot handschrift: „Meneer is ziek...." Meneer is ziek....;" zij wist ten slotte niets meer, dan dit eene: „Meneer is ziek...." en zij stond op als in trance, 't boek, waarin zij te lezen zat, viel neer op den grond; zij trad er over heen, zonder het te merken; haar wankele beenen droegen haar langzaam, o, zoo langzaam naar de deur en haar onwillige handen klemden zich om den deurknop. Zij had het gevoel, alsof een vuist haar voortdreef, haar ongeluk tegemoet, en zij liet zich drijven, willoos. „Laat.... de freule binnenkomen, Gerard." Ze hoorde haar eigen woorden, veraf alsof een ander ze had geuit, en instinctmatig week zij terug, toen Cordula, ontsteld door haar plotse verschijning, de hall doorliep en den salon binnen ging. „Gaat u zitten." Mathilde's starre bhk 316 vestigde zich onafgebroken op het rappe figuurtje, dat haar schichtig voorbij schoot en rusteloos naast den haar geboden stoel bleef staan. Dit meisje met de hard-roode zenuwblosjes op de wangen, den pijnlijk saamgetrokken mond en de open oogen, waaruit werkelijke angst sprak, was dezelfde Cordula van den vorigen winter niet meer. Mathilde zag het met verrassing. Kon het tóch zijn, dat zij Theodoor liefhad en haar doorzetten dus geen caprice was? Leed zij zóó onder zijn ziekte, dat zij daar zichtbaar door was vermagerd ? „Ik heb u hooren zeggen," sprak Mathilde, zichzelf herwinnend, „dat Theodoor ziek ligt?" Cordula schudde heftig van neen. „Ik heb gelogen—, dat was maar'n voorwendsel om u te spreken, hij is niet ziek." De oude afkeer tegen dit jonge meisje, wier daden altijd in strijd waren met het innerlijk gevoel van anderen, beving Mathilde opnieuw. „Waarom is u dan hier?" vroeg ze stroef. 317 Ik " het viel Cordula opeens zeer moeilijk de reden te zeggen van haar bezoek; zij schoof zenuwachtig met de vingers over het roode damast van den fauteuil, waarop zij steunde en zij aarzelde. Ik vroeg " herhaalde Mathilde. „ Ja, ja;" 'tjonge meisje weerde hall angstig half wrevelig de woorden af. „Ik kwam hier.... om u te zeggen , dat.... ik 't heb afgemaakt." „Afgemaakt?" Mathilde deed een stap vooruit. „Afgemaakt? Beteekent dat soms dat u de onbarmhartigheid hebt gehad, hem voor de tweede maal zijn geluk te ontnemen ? Beteekent 't dat? Beteekent 't dat?" Cordula deinsde terug voor de verontwaardiging, die haar tegenschroeide. „Nu, nu?" ging Mathilde voort, langzaam op haar toeloopend. „U scheen zoo verlangend me alles te vertellen, maar zeg 't dan ook: Beteekent 't dat?" Eón oogenbhk zag Cordula den omvang van haar daad, doch ook slechts één oogenblik; 318 toen onderging ze weer den roaandenlangen druk, die baar gekweld en geërgerd bad; en schril viel ze uit: „Dat is het precies, dat is het. Nu kan hij weer terug gaan naar u, die hij nooit heeft vergeten, naar de kinderen, over wie hij altijd spreken moest; naar zijn huis, dat hij zóó liefhad; nu kan hij " 't Krampachtig lachen van Mathilde deed haar afbreken; opeens betreurde Cordula het, dat zij in haar zenuwachtige opwinding dit huis was binnengedrongen; zij had Mathilde moeten schrijven, haar schriftelijk om opheldering moeten vragen over haar verhouding tot den jongen dichter; zij was bang voor deze vrouw, die haar doorzag, voor wie het een genoegen scheen, haar in 't nauw te drijven, en zij speurde naar een doortocht om te ontsnappen. „Welzeker, welzeker," snerpte Mathilde's stem haar tegemoet, „terugkomen, alsof er niets was voorgevallen, terugkomen, alsof er geen maandenlang verdriet lag tusschen zijn 319 heengaan en nu.... Neen, freule Hoevelaeken, neen, dat gaat zoo eenvoudig niet; zeg hem uit mijn naam, dat er nu voor hem in dit huis geen plaats meer is." De adem stokte Cordula in de keel. „Nu," vroeg ze schamper, „juist nu niet?" „Juist nu niet." 't Werd schijnbaar kalm gezegd, maar de angst rilde heen door Mathilde; zij voorvoelde den boozen opzet in die vraag en zij zette zich schrap. „Misschien," de wreede lust tot kwellen dreef weer boven bij Cordula; „misschien, omdat een ander zijn plaats heeft ingenomen?" „Misschien; maar daar hoef ik toch geen rekenschap van af te leggen aan u?" Mathilde's hooge toon bracht Cordula buiten zich zelf. „Een ander, die jonger is dan u?" „Ja," Mathilde richtte zich op in haar volle lengte hoog en trotsch, „ja, een ander, die vijf jaar jonger is dan ik, een ander, die me juist door 't geloof van zijn jeugd behoed heeft voor de uiterste wanhoop; hij is 't, die me den levensmoed weer heeft teruggegeven, 320 en hij is 't die me helder heeft doen zien, hoe ons bestaan hoogere belangen heeft dan 't vruchtelooze vechten tegen de roekelooze daden van 'n verwende, jonge vrouw." Cordula wankelde; zij had verloren, zij begreep het, er was hier niets meer te zeggen, noch te doen. Arthur Medebach was bij Mathilde geweest in haar verdriet; hij wist wie haar dat leed had aangedaan; hij wist alles alles — 't Werd donker voor Cordula's oogen en de loodzware vermoeidheid, waaraan zij zich even had ontrukt, sloop opnieuw verlammend door haar leden. Maar gelijk een doodelijk gewonde nog een laatsten uitval doet naar den vijand, die zijn leven heeft bedreigd, zoo stootte zij toe: „Men spreekt over u , over hèm, overal.... overal!" 't Geringschattende lachje, dat om Mathilde's hppen gleed, bewees Cordula, dat er niets van het verloren terrein viel terug te winnen. Als in een wild geruisch van hoog opgedreven golven hoorde zij Mathilde zeggen: 321 „Het laat ons koud, wat men zegt, freule Hoevelaeken; laat de wereld gerust over ons praten; wij vreezen niets." Toen, zonder een kreet, zonder een zucht, als het zij zich eindelijk vangen door de macht, waartegen zij zich niet meer vermocht te verzetten, viel het jonge meisje op 't tapijt in zwijm. II. Kalm en volkomen beheerscht had Mathilde haar aanwijzingen gegeven; zij hielp zelve mede het jonge meisje neer te leggen op den divan, zij het vlugzout halen en eau de cologne en toen geen middelen baten mochten, gaf zij bevel, dat de kamenier freule Hoevelaeken naar huis zou brengen en telefoneerde zij om een dokter. Zij gaf er zich geen rekenschap van, wat dit bleeke, hulpelooze schepseltje haar had aangedaan; zij was voor haar een geheel vreemde, die hulp behoefde, en zij gaf hulp. Maar toen de auto met een matige vaart 21 322 was weggereden en zij rondkeek in den ontredderden salon, waar nog een achteloos weggeworpen handschoen van Cordula zwiert en de zoete geur hing van eau de cologne, keerde het besef tot haar terug en begon zij te begrijpen, wat er was voorgevallen. Cordula had Theodoor aan zijn lot overgelaten en eischte, dat Mathilde hem weer in baar huis zou opnemen. Mathilde lachte niet meer haar sterk, triomfantelijk lachje; de eisch was absurd, natuurlijk was deze eisch absurd, maar waarom kon zij zich dan niet onttrekken aan de vage onrust, die op haar aandrong en haar langzaam, maar zeker besluipen kwam ? Zelfs al had geen nieuw en lief geluk haar bestaan gevuld, dan nog was 't haar niet mogelijk geweest, haar deur weer te openen voor den man, die haar trots zoo diep vernederd had, zij voelde hem niet meer naast zich te kunnen dulden; hij was haar een vreemdè geworden, voor wien zij niets anders voelde dan medelijden, omdat hij zoo diep in zijn verwachtingen was 323 teleur gesteld. Er was geen bitterheid in haar, geen wrevel meer; 't leed, dat hij haar had aangedaan, behoorde tot het verleden, zij was het te boven gekomen, het leek al zoo lang, zoo héél lang geleden, zij wenschte er zich niet meer in te verdiepen, het was voorbij. Zij bukte zich werktuigelijk, om een op 't tapijt gegleden haarspeld op te rapen, zij zette ordelijk de kristallen flacons van haar toilettafel bijeen en belde den knecht om alles weer naar boven terug te brengen, en zij begreep niet, waarom zij bleef toeven in deze kamer, waar alles haar herinnerde aan Cordula's tegenwoordigheid en waar de schrille stem van het jonge meisje nog in haar ooren naklonk. Zij trachtte zich wijs te maken, dat Cordula's vluchtig bezoek haar niet had ontroerd, dat zij alleen maar wat geschrikt was over haar plotseling ineenzijgen. Mathilde zag haar handen beven als na een heftige bewogenheid en pijnlijk bonsden haar slapen, maar dat zou beter worden. Na een uur zou zij Cordula 324 vergeten zijn en alles zou wezen als voorheen. En vanavond kwam haar liefste, hij zou zijn hand bedarend leggen op haar hoofd en haar zorg verjagen, zooals hij reeds zoo vaak had gedaan. Mathilde haalde diep adem. 't Geleden verdriet was zeker niet straffeloos over haar heengegaan, zij voelde het telkens weer, als eenige zorg haar kwellen kwam. Zy, eertijds zoo sterk en onvervaard, *§, wier zekere kracht haar bergen had doen verzetten, zij wist zich nu weifelend en zwak, als de schaduwen kwamen aandrijven en haar lichten horizon dreigden te verduisteren, en zij klemde zich vast aan de sterke hand, die haar ophield en steunde. Hoe was het mogelijk, vroeg Mathilde zich af, dat dit nieuwe geluk het vroegere zoo geheel verdrongen had; hoe was het mogelijk, dat dit nieuwe geluk haar het bestaan van het oude betreuren deed; zij betrapte er zich dikwijls op, dat zij het zou willen wegwisschen, alsof zij het nimmer had ondergaan. Zij was 325 toch gelukkig geweest met Theodoor, twaalf jaar lang was zij stoorloos gelukkig met hem geweest, terwijl dit nieuwe, schoone geluk slechts enkele maanden telde. Maar hoe machtig, hoe rijk was ook dit nieuwe geluk, hoe vulde het haar gansche bestaan, hoe raakte het haar heele wezen. Mathilde vouwde de handen te zamen, zij kon het niet meer missen; als ook dit haar ontnomen werd, dan .... zou zij er aan te gronde gaan. Maar waarom , waarom zou het haar ontnomen worden? Wat vreesde zij toch? Theodoor had geheel vrijwillig het huis verlaten; zonder haar toestemming zou hij daar nooit in terug keeren; neen, neen, zij hoefde niet bang te wezen, niemand, niemand zou haar kunnen veroordeelen, als zij hem den toegang tot het huis weigerde. „Nu kan hij weer terug gaan naar zijn huis, dat hij zoo lief had," 't waren Cordula's woorden en Mathilde hoorde ze opnieuw in zich doorklinken met ontzetting. Nooit, nooit 326 zou hij er meer in terugkeeren, hij had dat recht verbeurd. m. „Mammy, Mammy, waar zit je toch?" Mathilde sprong op en drukte de handen tegen de hijgende borst. Daar waren de kinderen, die haar kwamen halen voor 't diner, en die haar blijkbaar in de kleedkamer hadden gezocht. Waarom schrikte ze voor hén, waarom wildé zij zich voor hen verbergen, alsof zij hen vreesde? Zij liep den salon door op haar onzekere voeten, zij zocht naar een schuilplaats in de muziekzaal en sidderend over haar geheele lichaam verborg zij zich in de plooien van een der gebatikte gordijnen voor de ramen. Zij zouden haar vinden, zij wist het wel; zij zouden de kamers met hun vlugge, jonge oogen doorzoeken en haar juichend meevoeren naar de eetkamer: maar één oogenblik, slechts een kort oogenblik behoefde zij, om haar ontsteltenis meester te worden. 327 De kinderen .... och, de kinderen, zij had hen vergeten in den strijd voor 't behoud van haar eigen geluk, zij had hen vergeten. Maar zij lieten zich niet voorbij zien, zij meldden zich aan en eischten hun recht. Zij hadden zich nooit geschikt in de afwezigheid van hun vader, zij hadden altijd naar hem gevraagd, boos als zij een dag naar hem op visite gingen zonder Mama, boos als hij hen meenam naar een bioscoop, terwijl Mama thuis bleef, en verontwaardigd, als er in haar huis een feestje gevierd werd, waarop hy' ontbrak. Mathilde vroeg zich af, waarom zij het steeds vermeden had, hen in te lichten omtrent den waren toestand, waarom zij hen niet dadelijk daarvan in kennis had gesteld. In de eerste maanden had zij het nagelaten, hopend op een verzoening, en later, in den roes van haar geluk, had zij er voor terug gehuiverd, bang voor hun vorschende oogen, bang voor hun dringend gevraag. Zij had alle zorg angstvallig geweerd uit hun jong geluk 328 en zij had gemeend, dat die taak door Theodoor vervuld moest worden; hij was 't immers, die de breuk veroorzaakt had en de verandering bracht in hun omgeving. Maar ook Theodoor, diep teleurgesteld door Cordula's ongemotiveerde grilligheid, was voor die zware taak teruggedeinsd. En zoo hoopten de kinderen nog steeds en verwachtten de terugkomst van hun vader, eens ... als zijn zaken in de stad zouden zijn afgeloopen en hij eindelijk, eindelijk weer naar huis terug kon gaan. Mathilde hoorde de hakjes van de kinderschoenen klepperen op 't parket van de muziekzaal; ze gingen haar voorbij, rakelings en zij voelde zich 't hart bonzen tot in de keel. Zij herinnerde zich, met welk een gloed zij maanden geleden bij Theodoor voor hun geluk had gepleit, hoe heftig zij hem verweten had, dat hij zijn kinderen vergat en hoe trotsch zij hem had toegevoegd: „Ik zal je toonen, dat ik door een vuur kan gaan, als 't voor hun bestwil is; ik kan 329 beletten, dat aan de kinderen bun vader ontnomen wordt." En nu... had zij hen zelve vergeten, nu ... zou zij zelve medewerken om aan de kinderen hun vader te ontnemen ... Het werd Mathilde te benauwd in haar enge schuilplaats; zij trad uit de weeke plooien van het pluche gordijn en ging de terugkeerende kinderen tegemoet. Zij vingen haar op in hun uitgebreide armen en vlijden 't hoofd tegen haar aan voor een kus. „Mijn schatten!" Ze knielde bij hen neer. „Zeg me, zeg me, of je gelukkig bent, samen met Mammy." Ze werden verlegen onder den druk van haar ernst en schuifelden met hun voeten over elkaar. „Och, ja, Moeder, maar.... willen we nu gaan, Gerard heeft al drie maal geluid." „Een oogenblik," smeekte ze. „Zeg me, of je niets gemist hebt bij Moeder, heelemaal niets ...." „Och, neen, Moeder," ze heten wrevehg 330 •de om haar hals geprangde armpjes los, „mogen we gaan eten, we hebben honger." „Direct, je moet nog even naar me luisteren. „Zou," en haar stem bad om een ontkenning, „zouden jullie willen.... zou je 't prettig vinden, als " Ze waren opeens geheel oor en keken naar haar met verwachtingsvolle gezichten. „Tjee, jee, komt Vader soms terug ?" raadde Herbert, en zijn oogen straalden haar tegemoet: „Wanneer?" \ i „Misschien ..., ik weet nog niets, het kan nog heel lang duren," weerde ze af; maar de kinderen, opgewonden door het blijde vooruitzicht, drongen aan: „Toe, gauw, hè Mammy, héél gauw." „Zou je 't dan werkelijk zóó graag willen ?" „Natuurlijk, dol Moeder, heerlijk, heerlijk." IV. Hadden zij dan zooveel gemist door Theodoor's afwezigheid ? Mathilde staarde voor zich uit en begreep niet. Zij had toch alles voor 331 hen gedaan, wat in haar vermogen was; geen genoegen was hun ontzegd, de vroegere opgewekte vroolijkheid was reeds lang weer in hun huis teruggekeerd, in de kamers en gangen weerklonken weer hun helle stemmen en hun blijde lach; wat hadden zij dan toch ontbeerd? Mathilde wist het niet. Zij had getracht, door verdubbelde zorg de leemte aan te vullen, die Theodoor's heengaan veroorzaakt had; zij had gewaakt voor aller belang met steeds gespannen opmerkzaamheid en zij meende geslaagd te zijn; maar de onverholen blijdschap der kinderen, hun oplaaiende jubel, omdat Vader misschien, misschien terug zou komen, toonde haar, dat al haar moeite vergeefsch was geweest. Zij hadden Theodoor gemist, ondanks alles, en zij verlangden naar hem. De groote hartelijkheid van al haarvrienden, Arthur Medebach's toegewijde genegenheid, niets, niets had hen den afwezigen vader vergoed, zij verheugden zich in zijne terugkomst en telden niet, wat door anderen voor hen was gedaan. 332 Hun vader, die als een groote jongen met hen kon kibbelen, hun vader, die streng te straffen, maar ook met warmte te prijzen wist, hun vroohjke vader, die in den morgen het huis verliet om er dikwijls des avonds eerst weer in terug te keeren, hij hoorde bij hen, en zij hielden van hem. Hij kende hen, zooals zij hem kenden, hij was hun lief en vertrouwd, zooals alles, waarmede zij waren opgegroeid en al het goede, het vriendelijke, dat hen van buiten af bereikte, had voor hen niet zoo groote waarde, als wat hij voor hen placht te doen. O, Mathilde behoefde niet te twijfelen, hun onomwonden vreugde, hun uitroepen van verrukking hadden haar genoeg gezegd. Zij hunkerden terug naar den vroegeren, normalen stand van zaken, vader en moeder weer samen in hun huis, vader en moeder samen bij hun kleine vreugden, vader en moeder samen bij hun klein verdriet. VEERTIENDE HOOFDSTUK. I. Ze hadden haar na het middagmaal meegetroond naar den toiin, waar het laatst gevlam der ondergaande zon met verrassende felheid heen schoot door de zware twijgen der hoornen; ze had geglimlacht om hun fantasierijke verbeelding, die hen de zon deed zien als een brandende lantaarn, voortgedragen door een dwerg, die zich tusschen de struiken verschool, om dan opeens te voorschijn te schieten en de voorbij-gaande menschenkinderen met het heUe licht te verschrikken. Ze had geluisterd naar hun opgewonden ontboezemingen over de heerlijkheid van hun eigen tuintje, waar de groene appels reeds rose te kleuren begonnen en de rijpe noten van de boompjes vielen. 334 „Als Vader thuis komt, Mammy, dan kunnen de noten geschud en de appels gegeten worden." Ze luisterde en 't was haar een raadsel, hoe zij al die maanden zoo blind en doof was geweest voor hun kleine belangen. Was zij dan zóó opgegaan in haar nieuw geluk, dat zij het hunne had voorbij gezien, of had haar eigen heil haar onvatbaar gemaakt, om het hunne te begrijpen? De uitroepen der kinderen schrijnden haar tot in de ziel, zij had ze op hun hppen willen terug dringen, maar 't was juist of haar onwil om te luisteren, hen aandreef tot nog grooter vertrouwelijkheid. „Dan gaan we Zondagsmorgens weer samen visschen, Mammy. of we gaan spelen in den boomgaard, of.... of...." Er waren honderd mogelijkheden, er waren honderd dierbare herinneringen, die opnieuw in 't lieve heden werden teruggebracht. En Mathilde zag opeens weer de slanke, jongensachtige figuur van haar man wegdrentelen 335 door de breede oprij-laan, gevolgd door den tuinman, die de nog leege vischeminers droeg en achter hem de huppelende kinderen, die trotsch de lange hengels deden zwiepen en roekeloos omleefden met de in een glazen potje opgehoopte wormen. En ze zag hen terugkeeren uit den boomgaard in havelooze kleedij, vuil en bestoft, maar met gezichten,, waaruit de blijheid haar tegenstroomde, en ze hoorde weer hun half uitgejubelde verhalen over Vader, die met hen gestoeid had in het drogende hooi, Vader, die met hen geklommen had in de beladen vruchtboomen, en Vader, die de rijpe vruchten als een hagelbui over hen had uitgestort. Ach, die herinneringen, die tallooze herinneringen, hoe had zij zich zoo rustig in slaap kunnen wiegen met de troostende gedachte, dat haar geluk ook hun ten zegen zou zijn? Ze vroegen haar niet, waardoor de vader, die hen al die maanden scheen vergeten te hebben, zoo plots ehng weer terug kon komen;. 336 waarschijnlijk zou hij spoedig weer in hun midden zijn, dat was hun voldoende; de tijd, die lag tusschen zijn vertrek en zijn mogelijke terugkomst scheen bij hen geen waardevolle souvenirs te hebben achtergelaten. „Nacht Mammy, nacht lieve, lieve Mammy," ze hoorde in de streeling van bun stemmen hun diepe vreugde, ze voelde in de innigheid van hun kussen hun groote dankbaarheid. Waren de maanden, die haar het waarachtigste geluk hadden gebracht, voor hen dan geweest vol hunkerend verlangen, of waren zij zich eerst recht van hun gemis bewust geworden, nu een terugkeer van den afwezigen vader niet meer behoorde tot de volstrekte onmogelijkheden? Mathilde deed vele, vele vragen, waarop zij het antwoord niet vinden kon en duizelend tastte zij rond in het doolhof van haar vertwijfeling. Er was geen licht in de steeds aangroeiende duisternis, zij voelde de donkerte om zich optrekken, als reuzenhooge, zware muren, die zich plaatsten tusschen haar geluk 337 en haar plicht, en die zij niet vermocht omver te werpen. „Ik vraag niets voor mezelf, maar alles voor de kinderen." Die woorden, zij had ze zelf eens geuit en met haar volle overtuiging, en nu zou zij alléén willen eischen voor zichzelf en het verlangen der kinderen onbevredigd laten? Mathilde sloeg de handen voor 't gezicht en kreunde als in lichamelijke pijn. Zij kon geen afstand doen van haar lief geluk, zij wilde niet en toch... het moest... het moest... Zij voelde, dat zij niet ontkomen kon aan den knellenden dwang; zij wist, dat zij zich bukken zou voor de ijzeren noodzakelijkheid, die zich aan haar opdrong en toch wilde zij niet toegeven, toch bleef zij strijden als een wanhopige tegen de terugkomst van den man, die een vreemde voor haar geworden was. Zijn dagelijksche aanwezigheid zou haar onverdragehjk wezen, een kwelling, die haar krachten te boven ging; ach, 'de kinderen waren immers jong en sterk, zij zouden zich 22 338 wel leeren schikken in de veranderde omstandigheden, zij zouden een lieven stiefvader, die hun geluk behartigde als het zijne, met evenveel vreugde welkom heeten in hun huis als den vader, die hen willekeurig verlaten had. Maar Mathilde liet zich niet meer in slaap wiegen door drogredenen, waarin zij zelf niet geloofde; de kinderen zouden niet tevreden zijn met een opgedrongen vader, die hun vreemd was, zij begeerden dien niet; de eenige die voor hun geluk onontbeerlijk was, dat was de man die geleefd had in hun jong bestaan, en die zij steeds gezien hadden naast hun moeder. In de schemerige muziekzaal liep Mathilde op en neer in doelloozen gang. Zij hield de handen krampachtig op de borst gevouwen en dacht... en dacht... Was er dan voor haar geen uitkomst meer ? Moest zij zich dan maar willoos onderwerpen aan een lot, dat haar met weerzin vervulde ? Zij maakte plannen en zij verwierp ze weer,, zij wilde weggaan mèt Arthur Medebach en 339 de kinderen laten aan hun vader, maar zouden zij haar dan niet missen, hun moeder, die in hun kinderleven een veel grooter, veel inniger plaats innam dan hun vader? Zij opperde nieuwe plannen om ze dadelijk weer door andere te vervangen, ze verwarde zich in haar eigen gedachten, ze wist ten slotte niet meer wat ze wilde, en niet wilde en uitbrekend in tranen zonk ze neer bij den divan en verborg 't hoofd in de kussens. „Mijn Liefste, mijn lieve Liefste, wat is er?" Ze voelde zich opheffen en ze liet zich meevoeren, schreiensmoe als een kind, dat zijn tranen heeft verbruikt en zijn droefheid nog uit in sidderende snikken. „Wat is er, zeg me toch, wat is er?" Ze miste den moed, om hem haar wanhoop uit te zeggen, ze huiverde er Voor terug hem mee te sleepen in haar eigen leed, dat ook zijn schoone droomen met één slag vernietigen zou en ze bleef tegen hem aanleunen, zwijgend en rampzahg, niets meer dan een bevend brokje rillend verdriet. 340 „Zeg 't me, het kan zoo groot niet zijn, of ik kan er troost voor vinden." „Er is geen troost." Ze sprak de woorden dof en wanhopig. „Er is geen troost." De tranen vloeiden opnieuw, en toen, 't hoofd geleund tegen zijn schouder, vertelde ze onsamenhangend en stroef met een vreemde, heesche stem, die telkens overging in een onverstaanbaar fluisteren. „Denk niet alleen aan de kinderen, mijn Liefste, wij hebben ook recht op geluk," zijn hand streek bedarend over baar oogen. „Wij ..." ze slikte om haar ontroering meester te worden. „Wij hebben onze jeugd gehad, zij moeten dien nog doorleven." -„Ik zweer je, dat ik hun jeugd mooi en zonnig maken zal, Mathilde." Zij haalde moedeloos de schouders op. „Dat kan je niet; ik heb gemeend, dat 't mogelijk was, maar vandaag eerst heb ik begrepen, dat jij en ik samen daar niet toe in staat zouden zijn. Jij zou je beste krachten geven, jij zou je opofferen tot 't uiterste en 341 toch zou jij niet bereiken, wat hem gelukken zou met niets misschien, alléén, omdat hij hun eigen vader is." „Wat wil je dan?" „Hij heeft de schaduw geworpen op hun jeugd, hg moet die er ook weer van wegnemen." „Hier terug komen in huis ... ? Alles weer zoo zijn als vroeger? Dat niet, 't kan niet, Mathilde." „'t Moet." „Dat meen je niet, en ik dan... en ik?" „Jij?" En nu was 't haar beurt, zich op te richten en haar armen om hem heen te slaan. „Jij draagt m'n liefde mee, waarheen je ook moogt gaan, mijn Jongen." „Dat is me niet genoeg!" het klonk als een kreet. „'t Moet je genoeg zijn, en wie weet...," ze deed een zwakke poging om te ghmlachen, „wie weet, of je ééns niet 't noodlot zegenen zal, dat ons uit elkander dreef, 't noodlot, dat tusschen ons aUes zuiver en mooi hield en 342 ons geen kans gaf, dat lieve en goede te vertroebelen. Mijn Liefste, we moeten sterk zijn, ik zie geen anderen weg en... er is er ook geen. Hij... hoort hier en ik... hoor hier, we moeten trachten elkander te verdragen." „Ik kan nu niet oordeelen, geef me tijd om er over te denken," bad hij. Ze schudde vermoeid het hoofd. „Niet nadenken," zei ze zacht, „nadenken maakt zwak, we moeten doen. Wij hebben gekend 't hoogste dat wezen kan tusschen twee menschen, we zijn volmaakt gelukkig geweest, dat kan niemand ons ontnemen." „Mathilde, gun me nog één week!" „Geen dag meer, kom niet hier terug, wees goed en laten we vanavond afscheid nemen." „En als ik niet wil?" „Je zult willen; vergeet niet, dat ik mijn krachten noodig heb. Jij gaat heen, je zult alleen zijn, maar je hebt onze mooie herinneringen, terwijl ik... ik..." Hij wist, wat zij zeggen wilde; haar wachtte 343 een leven van opoffering en strijd, en hij vroeg niet meer. Stil zaten zij naast elkander, sprakeloos, er viel zooveel te zeggen, zooveel te vragen, maar zij konden geen woorden vinden. „Vergeef me," smeekte ze, zijn hand tegen haar schreiende oogen. „Vergeef me." „Mijn Liefste," stamelde hij terug. „Ik kan alleen maar danken." De stilte lag zwaar tusschen hen, zij ademden met moeite, toen stond hij op, stak de schemerlamp aan op den vleugel en sloeg de klep open. „Speel nu wat voor mij." Ze stond gewillig op en glimlachte tegen hem, 't gezicht nog nat van tranen en ook hij glimlachte terug. Hij stond achter haar, toen zij de eerste accoorden aansloeg en hij schrikte over de heftigheid, waarmede zij uiting gaf aan haar verdriet. Zóó hef had zij hem, en toch liet zij hem gaan. Hij strekte de handen reeds uit om haar aan zijn borst te drukken en in zijn kussen te smoren, maar hij bedwong 344 zich. Het zou te vergeefsch zijn, het zou den strijd slechts verzwaren, maar niets aan haar besluit veranderen. Wat kon hij doen om haar te helpen? De muziek weende onder haar handen, de angst, de vertwijfeling, die hem tegen-ruischten, verstikten hem, hij vluchtte weg, blootshoofds door den duisteren tuin, hij vluchte door't hooge ijzeren hek, waar de smartelijke klanken hem achtervolgden, hij vluchtte over den donkeren dorpsweg. De muziek zweeg in een schril accoord. Mathilde liet de handen op de toetsen rusten en keek rond, verdwaasd. Waar was hij? Ze zocht hem in de schemerige kamer, ze riep zijn naam, ze snelde in doodsangst den tuin door, snikkend en rampzalig, tot ze begreep, dat hij was heengegaan, om hun beiden 't smartelijk afscheid te besparen. Versuft bleef ze staan bij het hek, waarvan hij in zijn vluchtende vaart de deuren had opengelaten, ze stond roerloos, de handen vastgeklemd om de spijlen, luisterend, of zij 345 in de verte nog iets van zijn voetstappen hooren kon. Verkleumd, 't witte kleedje nat van dauw, zoo vond haar de oude huishoudster, die behoedzaam 't hek sloot en haar met zachte, overredende woorden terugvoerde naar huis. n. De geruchten in het buis verstomden. Mathilde hoorde de voordeur sluiten en de bedienden naar boven gaan; ze slopen haar kamer voorbij op de toonen; toen was alles stil. Waarom werd alles zoo behoedzaam gedaan, als was men bang, haar rust te storen? Was zij dan ziek, zwaar ziek misschien? Mathilde sloeg de vast gesloten oogen op en tuurde in den donkeren nacht. Wat was er toch gebeurd, dat men meende, haar te moeten sparen? Zij lag te huiveren onder het dik gespreide dek, terwijl haar wangen gloeiden tegen de ijzige kou van haar handen. Wat was er toch gebeurd? Zij had het gevoel, 346 alsof zij langzaam wakker werd uit een diepe verdooving; zij trachtte haar gedachten te ordenen, na te gaan, wat er dien dag was voorgevallen, en opeens wist zij}. Met verblindende helderheid wist zij, dat zij haar liefste had weggezonden en haar man weer in haar huis terug zou keeren. Zij wierp zich om in de dekens en preste de vuisten voor haar sidderenden mond. Was zij werkelijk zoo wreed geweest om dien jongen, dien lieven, heven' jongen, die haar donkere leven zoo licht en blij had gemaakt, van zich af te stooten ? En zou zij waarlijk zoo krankzinnig zijn om dien andere, die haar een schier niet te dragen leed te torsen gaf, weer gastvrij te nooden in haar huis? Mathilde wierp de dekens weg, het kon niet, neen het kón niet. Zij tastte naar haar lichte kamermuiltjes, schoof zich een dressing-gown om de leden en liep naar haar boudoir. Het onrecht moest hersteld worden, dadelijk; niet Theodoor hoorde aan haar zijde, maar hij ..., hij, die haar had opgeheven uit de duisternis van 't 347 verdriet, hij, die haar de diepere beteekenis van 't bestaan had leeren kennen, hij die haarde schoonste uren van haar leven geschonken had. Zij opende haar bureau en zette zich tot schrijven. Haar gewilhge hand, voortbewogen door haar smachtend verlangen, danste over 't papier; zij schreef 't eene blanke vel na 't andere, een lange, lange bede om vergiffenis en zelve moest zij glimlachen om de woorden, die zich in een eindelooze reeks herhaalden: „Mijn Liefste, kom terug ..., kom terug." Toen 't bleeke licht van den ontwakenden morgen heenzeefde door de zijden gordijnen, poosde Mathilde vermoeid. Liefkoozend streek zij met de hand over de dicht beschreven veUen; zoo was 't goed. Zij had één oogenblik haar bezinning verloren in de ontstellende felheid van de op haar losstormende gebeurtenissen, maar nu was zij kalm, nu wist zij klaar en duidehjk, wat gedaan moest worden; het schrikbeeld van Theodoor's terugkomst was vervaagd. 348 Zij doofde het electrisch licht en leunde terug in haar stoel. Wat was zij moe; de nutteloos gevoerde strijd had al haar krachten verbruikt; het klopte en dreunde in haar slapen, maar nu kon zij rustig zijn, het onrecht zou hersteld worden. Zij wreef de verkleumde vingers over elkander en keek naar 't rozig blank van haar handen, die handen, die hij zoo vaak in de zijne had verwarmd en wier zuivere schoonheid hij in zoo menig lied bezongen had. Haar eigen bezit; zij had ze hef, omdat ze hém dierbaar waren, zooals zij alles liefhad, wat hem had ontroerd. De suizelende stilte van het boudoir, 't harde getik van de pendule beangstigden Mathilde. Zij had zich nooit zóó verlaten, zoo eenzaam gevoeld in haar huis en ze werd bang. Zij aarzelde om op te staan en terug te gaan naar haar slaapkamer; ook daar zou de verlatenheid haar tegenkomen met den angst. In 't grauwe licht, waarin de meubels en dingen om haar heen de grilligste proporties 349 aannamen, bleef zij zitten, roerloos. Wat was bet toch, dat als een booze demon heenvoer om 't huis en de ramen rillen deed, als had een vuist ze geraakt ? "Wat was het toch, dat zoo vijandig loeide in den schoorsteen en haar de oogen deed opensperren van vrees? Mathilde worstelde zich los uit haar drukkende benauwenis en snelde naar de ramen; zij rukte de gordijnen weg en ontzet week zij weer terug in de kamer voor 't geweld van den storm, den eersten najaarsstorm, die in den prillen morgen was opgestoken als een voorbode van den naderenden herfst. En door een mist van regen, die afdroop langs het glas, zag Mathilde de hooge boomen in de oprij-laan in machtelooze overgave sidderen; zij zag de nog malsche bladeren afrukken van de twijgen en triestig neerdwalen op den grond, waar zij werden voortgejaagd en weer terugdreven. Als een roekelooze dwaas reed de storm door de nog bloeiende struiken, deed de rozen ontbladeren en de huiverende dalia's neerknakken; en over deze cacophonie 350 van bruut vertoon daverde de wind en schalde zijn bed van dood en vernietiging. Getroffen, de handen op de borst gevouwen, bleef Mathilde voor het raam staan. Ook over haar leven was zulk een storm heengevaren; ook uit haar bestaan waren de schoonste illusies als malsche bladeren afgerukt en vernield. Haar trotsche hoofd was neergebogen, haar sterke moed gefnuikt. Waartoe had dit alles gediend, als haar leven toch in het oude voetspoor verloopen moest? Waartoe werd haar het gouden licht gegund, als zij toch in den schemer moest verder gaan? Waartoe, waartoe? In het nuchtere licht van den morgen zag Mathilde haar daad van den afgeloopen nacht als een onbezonnen dwaasheid. Met een snik liep zij op de schrijftafel toe en borg de bladzijden in een geheime lade van haar casette. Daar zouden ze eens, na haar dood, door haar kinderen gevonden en gelezen worden en dan eerst zouden ze begrijpen, wat hun moeder ter wille van hen geleden 361 en verdragen had, dan eerst... In gedachten verzonken bleef Mathilde bij de geopende lade staan. En hoe zouden zij denken en oordeelen over hun vader ? Hun vader, die in zijn verder leven misschien reeds lang dezen misstap had ingeboet? Neen, neen, geen herinnering aan deze duistere vlek in zijn leven mocht het bestaan der kinderen bedroeven, niets meer..., niets meer. Mathilde's zenuwachtige handen grepen het papier en ver-* scheurden het in kleine snippers. Toen zette zij zich opnieuw voor haar schrijftafel en zonder zich te bedenken, schreef zij in haar kloek handschrift: . „Theodoor, de kinderen verlangen naar hun vader, kom terug." Mathilde. „Wacht niet te lang," voegde zij er bij, „lang wachten, zou onzen strijd slechts verzwaren". Zij bleef geduldig luisteren, tot zij de bedienden hoorde opstaan en naar beneden gaan; toen wenkte zij den knecht binnen^ en reikte hem den brief. 352 „Breng 'm dadelijk weg, Gerard, en blijf op antwoord wachten." Maar toen zij den knecht in zijn gummi-jas op zijn fiets zag wegrijden over 't zwaax doorweekte middenpad onder de nog druipende boomen, worstelend tegen den hem tegenstrevenden wind, liep zij naar de deur om hem terug te roepen. Maar haar smeekende stem ging verloren in 't geraas van den storm, ze zag hem verder rijden, 't hek uit, den straatweg over. Toen opeens overviel haar een radelooze angst. „Hoe zou zij dit dragen? Hoe zou zij de kracht vinden, hem weer te ontvangen in haar huis, alsof er niets was gebeurd ? Ot... of... zou, Theodoor haar opoffering begrijpen en weigeren aan 't verzoek der kinderen te voldoen? Maar ook die hoop vervloog, toen in den loop van den morgen de knecht terugkeerde naar huis. Aan zijn houding, aan den trek van verstandhouding op zijn gezicht zag ze, dat hij een gunstige boodschap bracht. 353 „Meneer komt terug," berichtte hij, „morgen vóór de lunch." En uit 't haastig neergepende, haast onleesbare briefje ontcijferde zij: „Mathilde, lieve, lieve Mathilde, boe zal ik je hiervoor ooit genoeg kunnen danken." Theodoor. 't Was Mathilde, of baar alle moed ontzonk, toen zij de zekerheid had van zijn terugkomst. Zij zag hem weer gaan door 't huis als vroeger; zij hoorde zijn stem weer ldinken door de kamers als vroeger en toch toch zou het nooit meer als vroeger kunnen zijn, nooit, nooit meer. Zij het de bedienden binnenroepen, en toen zij schuchter den een na den ander het boudoir waren ingetreden, begon zij, haperend en onzeker eerst, maar allengs vaster en moediger: „Ik heb jullie gevraagd hier te komen, om je te danken voor de hulp, die je me in moeilijke dagen gegeven hebt; nu... zullen er in dit huis wéér moeilijke dagen komen, moeilijker 28 364 nog dan de vorige, en... ik heb jullie hulp noodig, véél meer nog dan eerst... Meneer komt terug, morgen al; help me, om hier in huis alles zoo natuurlijk, zoo gewoon te doen zijn als vroeger. De kinderen mogen niet weten, dat er moeilijke dagen zijn geweest en.... nóg zijn. Laten zij kunnen denken, dat... er nooit iets veranderd is... help me..." Ze miste de kracht, den zin te voltooien, maar ze begrepen baar. Niemand gaf haar de verzekering van zijn trouw, doch hun stil en ernstig heengaan uit de kamer toonde haar, dat zij in haar strijd niet alleen zou zijn. De dag verliep, de lange, lange dag, waaraan geen eind te komen scheen. Mathilde kon geen rust vinden; ze dwaalde de eene kamer in, de andere uit; ze trachtte zich te herinneren, hoe alles geweest was vroeger en ze wist het niet meer. Telkens weer doemden voor haar verschrikten geest de laatste uren op van hun samenzijn, die laatste zware uren, toen tusschen hen slechts smart en verbittering hadden geheerscht en Cordula's per- 955 soonlijkheid hen als een booze macht had uiteengedreven. Cordula! Die naam was als een vreemde verstorven toon, waarvan de naklank nog verschrikte. Cordula! Zij was als een exotische, gecompliceerde bloem, die zich bedwelmt aan haar eigen geuren en zich verwart in haar eigen grilligheid. Ook haar gezondheid was geschokt; men had haar voor langen tijd naar Zwitserland gezonden; zou zij de kracht vinden, ooit weer 't gewone leven te aanvaarden ? in. De morgen kwam. De storm had uitgewoed en de zon scheen over de neergeslagen struiken en de langzaam dorrende bladeren. De kinderen maakten zich op als vooreen feest. Mathilde voelde zich niet meer gekrenkt door hun uitlaaiende blijdschap; zij voelde geen pijn bij hun onomwonden uitroepen van verrukking, zij hielp zelfs mede 't huis te sieren met bloemen en groen voor den lieven vader, die zoo lang was weg geweest. 356 Zij leefde als in een droom en aanvaardde alles, willoos en gelaten; ze vroeg zich niet af, voor wie zij meedeed aan het vreugdebetoon, zij deed mede, omdat zij niet achterblijven kon. Maar hoe meer 't uur van zijn komst naderde, hoe meer de lach op haar hppen verstierf en 't hcht uit haar oogen verdween. Opeens voelde zij haar armen gegrepen door de kinderen. „Mammy, Mammy," schalde 't in haar ooren en zij wist, dat nu het oogenbhk gekomen was. „Neen," wilde zij roepen in wild verweer, „neen, neen!" maar geen geluid welde van haar hppen. De kinderhanden dreven haar voort. Een auto zoefde 't hek binnen, Mathilde zag voor haar schemerende oogen de landaulette naderen, 't portier sprong open, een slanke figuur boog zich zwijgend neer over de joelende kinderen en kuste hen; toen werd 't hoofd met 't zware, blonde haar opgeheven naar haar. 357 Mathilde schrikte; was dat Theodoor, die ernstige, stille man met die starende, bange oogen? Was dat Theodoor, die schuwe, weifelende figuur met het verkwijnde gezicht en den strak gesloten mond ? Mathilde dacht niet meer aan haar eigen verdriet; haar weerzin verdween; week van medelijden ging zij hem tegemoet en strekte de handen naar hem uit. „Mathilde", hoorde zij hem stamelen, „Mathilde." Zij klemde zijn handen in de hare en hielp hem de treden van 't terras opgaan. „Zeg niets", fluisterde ze hem toe, onverstaanbaar voor de kinderen, „zeg niets, 't zal zwaar zijn voor jou ..., voor mij, maar... we zullen ons best doen, wij beiden... beiden..."