JAN WALCH DRIE VERTELLINGEN DRIE VERTELLINGEN JAN WALCH UITGEGEVEN TE ROTTERDAM DOOR NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ IN HET JAAR 1922 DE GEBOORTE VAN GOD DE GEBOORTE VAN GOD EEN KERSTVERHAAL I ^^p^iPET was de dag vóór Kerstmis van het jaar IMP! des Heeren MCCC. Doodstil daalde de 11^311 avond over het eindelooze sneeuwvlak, l*MJIJi!§ dat als een smetteloos en eentonig lijkkleed weiden en wegen overdekte; met vage heuveling de oude bermen aanduidend, als de omtrekken van het dood neerliggend aardelijf. Ginder, achter den dijk, was de sneeuw effener en dunner; daar lag, tusschen breed ondergeloopen uiterwaarden, de gestolde rivier. •«♦ In de duistere, lage, en door de zware zolderingbalken nog drukkender aandoende gelagkamer van het Scippershuis bij Wijk zat een grijzend man in zware, grauwe monnikspij, en staarde door één der kleine, in lood gevatte ruitjes over de witte velden. Een homp brood en een kroes water had hij vóór zich op de zware eiken tafel, die in deze donkere dagen tot bij de vensterkens was geschoven, en zoo een groot vak in het midden van het vertrek had open 7 gelaten, dat bij het dalen van den druilenden dag van duisternis was volgeëbd. De waard van het Scippershuis, die gaarne omGods-wil den eenzamen zwerver het brood en het water had gelangd — en gereedelijk hadde hij méér geschaft, zoo niet de ander met stroeve verwerping al wat den pelgrim onpassende weelde is, had geweigerd — kwam eens om den hoek kijken, en deed een hernieuwde poging tot gesprek. Want zelfs gasten van wie hij werkelijk voordeel genoot, waren hem in de vale winterdagen meer nog om het vertier dat ze brachten, dan om het gewin, welkom. Doch van dezen monnik of pelgerijn, wat hij dan wezen mocht, van dezen grijze met zijn warrigen harenkop had hij bijster weinig wil. Op de verhaal van wedervaren uitlokkende vraag, waarheen de reis voerde, had de man met edelmans-hoo vaar dij kort en hoog geantwoord, dat hij nog vóór den nacht te Utrecht wilde zijn; — meer niets. En toen had bij dadelijk met een beweging die blijkelijk bediedde dat het gesprek uit was, het hoofd weer afgewend, en had verder al den tijd strak zitten staren over de al spokiger sneeuwvlakte onder den grijzen, gestaag verduisterenden hemel, roerloos als een beeld. Zoo had hij al ruim een half uur gezeten; en na overleg met zijn huisgenooten kwam dan nogmaals de waard eens om den hoek, en vroeg: „Gij zift wis van plan veranderd ? — Want nu nog in den nacht tot Utrecht gaan, ware dwaasheid. Mijn wijf 8 dekt u een goed beddeken. Maar kom eerst een uurken te onzent, rond den keukenhaard. We zullen een kerst" blok doen vlammen; en gij zult u de scheenen stoven!" De vreemdeling had onder dit gekout langzaam het hoofd naar den spreker gekeerd, en nog toen die had uitgesproken, scheen bij met minachtende verbazing toe te hooren. Na een pooze antwoordde hij kort en kalm: „Ik dank u, waard. Maar ik wil te avond nog te Utrecht zijn, gelijk ik u zegde. Ik heb nu genoeg gerust, en ga seffens vertrekken." „Maar mijn waarde vriend," viel de waard in, terwijl hij met eenige moeite nog vasthield aan den toon van gemeenzaamheid dien de ander, zoo poover en versmaad hij er uitzag, toch ongepast scheen te vinden, — „het is heel gaarne, dat we je om Godswil een bed geven! Bovendien, zoo ge met ons wilt kortavonden, zul je je waardschap verdienen met een verhaal van je weervaren. Want, bijlo, het is wel te zien, dat ge van verre getogen komt." Deze laatste aanslag op des vreemdelings zwijgzaamheid had even weinig gevolg als de vorige. Integendeel, want de havelooze man stond op, schudde even met afwezige oogen het hoofd, als was wat de ander daar revelde 't aanhooren heel niet waard, en ging naar de deur. „Welaan, gij moet het zelf weten," volgde hem protesteerend de waard, „maar de wegen zijn in dit 9 jaargetij nóóit begaanbaar, en nu, in de sneeuw, zult gij ze zelfs heel niet kunnen vinden. En dan: de wolven 1 Met tientallen zijn ze in deze sneeuwige weken van de Veluwe gedaald — Maar zoo ge tóch gaan wilt..." En hij hield, den ander terzij gekomen, wijd de deur voor hem open, zeker dat die vreemde op het hooren van het woord „wolven" wel deinzen zou — „Nog nabij Cothen vonden gisteren jongens een spoor," vervolgde hij. Doch de pelgrim scheen door deze bedreiging slechts te meer aangezet. Zijn gelaat trok tot een minachtenden grijns. „Al wel," bromde hij. „Ik vrees de wolven niet. Goeden nacht, waard." * * * De deur open latend was hij heengegaan, zonder zelfs den gewonen pelgrimsgroet te spreken, die Gods zegen inroept over het huis dat herberg en voedsel heeft geschaft. De waard zag hem een amerij beteuterd na; terwijl de ander zonder omzien of aarzeling met rustige schreden de richting nam naar Cothen. Toen ging hij terug naar de gangdeur en riep: „Emmeken! Lijsken! Ziet me dien verweenden druut eens aan! Hij is voort getrokken, den nacht in! Kijk hoe hij stapt! God hebbe zijn ziel! De wolven en de kraaien zullen zijn lichaam wel krijgen!" Emmeken, de stoere waardin, was gedurende dit alarm alree aangestevend, door haar dochter Lijsken 10 gevolgd, lijk een breed schip van een roeibootje verzeld, en met drieën zagen ze nu door de kleine ruiten. Daar ginds ging de forsche gestalte met een gelijkmatigheid van stap, die iets niet-menschelijks had; een wonderlijke verschijning in het spokig landschap; een uitgegroeide en vage schim vóór het wijde sneeuwvlak, dat met zijn heimelijke schampglanzen her-en-der een fantomige vloer geleek, door vreemde droommachten in de grijze duisternis gelegd. Verder en verder schreed hij, en al grooter werd hij; zijn bovenlichaam scheen teloor te gaan in de grauwe luchten. Maar zijn beenen zag men nog lang klaar afgeteekend bewegen, gelijkmatig ab de schaduw van wentelende molenwieken, wis en wonderlijk, in de richting van de boomen van den ondergesneeuwden, onherkenbaren postweg. In-éénen was bij verdwenen. Hij moest achter een berm zijn; of achter de rij spichtige winterhoornen ginds, die, ijl afgeteekend boven het veld, toch wat daarachter was, weggesloten hielden. Maar 's waards Lijsken schrok. Het plots weg-wezen van deze zonderlinge verschijning maakte haar beangst. Zij sloeg een kruis. „God hebbe zijn ziel," zei Emmeken toen, die, zij het in geringer mate, door dezelfde gewaarwording was beroerd. De vreemdeling ging intusschen rustig en weg-zeker door het vroeg dalende avondduister. Het is weinig 11 nader bij vesper dan bij der noene *), dacht hij, — en zes uur heb ik, met deze moeilijke wegen, nog wel te gaan. — Ik zal zeker vóór de nachtmis bij Sint Maerten wezen. —- Het sterke, gestadige voortgaan in de doodstille schemering ontspande hem. De wrevel zonk uit zijn trekken, naarmate hij zich verder van de herberg verwijderde. En toen de poovere postweg hem na een tiental minuten in de duisternis der Stichtsche foreesten had gebracht, scheen hij geheel in zijn element en tevreden. Een oogenblik stond hij stil, en keek rond met een blik van herkenning. Ja — nu was hij weer thuis! Niemand kende deze wouden als hij, in hun heele uitgestrektheid, in hun heimelijkste schuilhoeken. En onwillekeurig, •— nu hij stilstond, spande zich weer zijn gelaat in luistering, als wanneer hij bier stond als jager: hij, de jager van alle seizoenen, de jager van het gevogelte des wouds in den herfst, van de vossen en wolven, heel den winter door. Wolven! De waard had daarvan gewaagd! Terwijt hij daaraan dacht, plooiden zich grimmig-minachtend zijn dunne lippen, en onder de zware pij greep zijn hand naar de geweldige dagge. Weeran! een enkelen wolf zou hij niet vreezen;-en de troepen — bah, de troepen kwamen niet in December al tot hier afgezakt; of 't moest nog anders winteren! *) Drie uur (hora nona; de negende ure van den kerkdijken dag). 12 In-éénen viel het ontnuchterend besef van zijn toe* stand op hem. Hij was bier niet als jager, maar als een poovere pelgrim. Geen paarden en hondenkoppels wachtten ginder op de open plek bij den Wodansbeuk; blootvoetelings had bij straks binnen te gaan in de bisschopskerk; de kerk van zijn vijand. Geen paarden thans, geen honden, geen drijver.... Neen, geen drijver. — Een fel vloekwoord steeg hem naar de keel; doch maanden lang geoefend bedwang deed het hem verbijten. Met een ruk ging hij weer op weg; gefronst van blik en met schreden, die een dreiging schenen voor al wat in zijn weg komen mocht. II Een van de koenste baroenen van het Sticht en de grenslanden wist men hem, heer Otto van Vianen. Als zijnen heer kende hij niet dan den keizer van het Heilige Roomsche Rijk; den bisschop had bij vele malen krachtig met daden betuigd — gelegenheid te over gaf hiertoe de stage grensstrijd met Gelre en Holland — dat bij gansch niet zijn leenman, noch zelfs zijn onderdanige buur was. Het zou trouwens heer Otto zwaar gevallen zijn, iemand onderdaan te wezen; ten ware dan een verren landsheer, die uiterst weinig gelegenheid had zich met hem bezig te houden. Op zijn uitgestrekte goederen heerschte bij met on- 13 beperkte macht. Dat leven daar voldeed hem, en iets anders had hij zich ook nooit gewenscht. Met het verfijnd verkeer, zooals dat aan de hoven van Brabant en Henegouwen bloeide, spotte bij; voor sierlijke speelstrijden, waar princesselijk gedoste edelvrouwen de kampers met het laffe loon van mouwen en linten aanmoedigden en kroonden, had hij niet dan minachting; de modieuze zin voor poëzie van varende zangers, een smaak overgebracht uit de Provencaalsche en Bourgondische gouwen, scheen hem teeken van verval. Bijlo, als de edelgeborene, in stee van zich te houden aan 't jacht- en wapen-spel, in zoo weekelijke kemenadegeneuchten vermeiing vond, dan was 't niet wonderlijk, dat plompe poorters den kop dorsten opsteken; in zulk verzet door zegel-ende-brief van verzwakte landgraven gesteund. Florens, de vijfde van dien naam, grave van Holland, had hiervan het jammerlijkst voorbeeld gegeven; „der keerlen Godt" had het klootjesvolk hem genoemd! — Maar zijn dorperlijk spel had dien God de kop gekost! Ook in zijn gezin heerschte heer Otto als hoofd. De oude orde was 't nog hier; niet voelde men, lijk elders meer en meer, het gezag van den man en vader onder den invloed van laf-zinnelijke vrouwen-vereering ver* slapt. Er heerschte één wil, de zijne, en zijn gedweeë vrouwe Geertruide had dezen wil als den door God gestelden, Gode gelijk-machtigen leeren aanzien, een wil waaraan zij onderworpen was als aan het noodlot. 14 En Lucinde dan, zijn zoet en teeder dochterken, — haar was vaders wensch niet slechts iets, dat afgewacht moest worden, maar iets waaraan men deemoedig tegemoet moest gaan. Tot dat andere was gekomen. Dat, wat al haar levensinzichten, zooals die naar vaders duiding waren gegroeid, verwarde en omverwierp. O, het was iets ontstellends — Lucinde werd het even zich soms bewust: allen menschen die dit van buiten af aanzagen, moest het een dwaasheid, neen, een bezetenheid schijnen; en een streng klooster zou men de eenige plaats achten waar een zoozeer buiten spoor geraakte maagd beveiligd kon worden geacht tegen de stuurlooze afwijkingen van haar zwakken en warrigen geest.... Maar al hield zij een enkele maal zich dit alles voor, geen van die oordeelvellingen die anderen zeker met ergernis en spot zouden uitspreken, zoo ze haar liefdeneiging kenden, vermocht iets op haar gemoed. * * * En dan troostte zij zich weer: zoo-iets was toch meer voorgekomen: dat een jonkvrouwe van edele geboorte neder had gemind; haar hart had geschonken aan een man van lagen staat! Ja, zélfs in het Sticht, waar, meer dan in Gelre en Holland, de edelen gestadig op hunne hoogheid bedacht waren; —• wijl hier toch de beduidenis der geestelijke heeren steeds de hunne te overschaduwen poogde. — In Utrecht, — was 15 daar niet, voor luttel jaren nog, Machteld, de dochter des heer én van Hoevelaken, gehuwd met een poorterszoon? 't Is waar, die poorter was éen der treffelijkste der veste; éen die handel dreef in lijnwaden en overkostelijke stoffen, en dat niet met spraakverwante gewesten alleen, maar tot Venetië, ja, naar de landen der Saracenen zond bij zijn lieden. —> Maar toch, met hoe felle kleinachcing had heer Otto gesproken over een zoo ongelijk huwelijk, dat schande was voor een adellijke jonkvrouw, een schande waarin heel het geslacht deelde; in de eerste plaats de vader, die zich verlaagd had, zulk een huwelijk van zijn dochter te bekrachtigen. Als Lucinde deze veroordeelende woorden van haar vader gedacht, kromp haar hart ineen. Want wie aldus sprak van het huwelijk der dochter van een hem onbekend edelman, het huwelijk met een voornaam koopman, aan 's bisschops hof wèl gezien, hoe zou die wel spreken waar het zijn eigen dochter gold; en wanneer haar liefde niet betrof een vrijen en althans geld-machtigen poorter, maar één van zijn eigen hoorigen, één der slafelijke arbeiders op zijn akker, of, wen 't hun heer behaagde, drijvers en wildzoekers op de jachttochten .... O, heer Otto behandelde zijn lieden niet slecht, en bijzonderlijk voor de enkelen van hen, die, als hij zelve, het instinct hadden voor de jacht, en meegenomen werden in de wouden, voor die had bij een ruw- 16 goedaardige gemeenzaamheid ree. Maar juist die gemeenzaamheid — zoo min als de mannen die ze genoten misvatte Lucinde dit *— was een bewijs te meer voor heer Otto's gevoel, dat hier van gelijkheid nimmer eenige sprake kon zijn. Aan een poorter toch of koopman, die heden eener rijzende kaste, zou hij zoodanige goedmoedigheid nooit hebben betoond. Het was ook door die volkomen kleinachting haars vaders, die in hoorig en nauw menschen zag, dat Lucinde menigmaal met Derk alleen ter jacht had mogen gaan. En door een onbeduidend gebeuren op zulk een jachttocht hadden zich hunne gevoelens het eerst geopenbaard. Op een herfstmiddag was dat geweest, toen de zon, die het boschin gulden pracht prijken deed, plots door loom-zwoele regenwolken was verduisterd. Doodstil stonden de half reeds ontbladerde boomen. Maar zulk een weersgesteldheid was den jager aangenaam; het wild voelde de schemering, en werd stouter door den nabij-gewaanden nacht. Zoo gingen zij dan omzichtig voort, en plots, toen zij een open plek naderden, schoot daar, op weinig schreden vóór hen, een hinde te-voren. Lucinde mikte — het zware roer hanteerde zij met zekerheid en gemak «—; de hinde viel. Aanstonds schoot Derk den brak terzij, en greep het stervende dier vast. Lucinde kwam nader, en hief de dagge ten doodsteek. Honderden malen had zij zulk een stoot 17 2 toegebracht; de jacht was haar spel alree in haar kindsche dagen. Hoe kon het dan zijn dat zij aarzelde? Was het wijl de hinde haar met zulk een vreemde smeeking in de menschelijke bruine oogen aanzag? Maar ook zulk een blik was haar toch niet nieuw... Was het door de steeds meer verstilde atmosfeer, waarin een plots even opwakkelend windje de matgulden bladeren bewoog, die een zachte fluistering begonnen, een fluistering, die zoo vreemdelijk één was met de uitdrukking der oogen van het slanke dier, dat den dood wachtte? En waarom zag zij nu op Derk, en op zijn handen, welke het dier vasthielden op een wijze die haar nu óók trof als een verteedering; handen waarin de pezige kracht verzacht scheen; die bedwongen, maar zonder hardheid; handen met een wonderlijke minnelijkheid in hun sterkte .... Toen zijn meesteres aarzelde, zag de jachtdienaar op, verwonderd. „Dood gij het dier, Derk," zegde Lucinde — „Dood met een snellen stoot." De man maakte één hand vrij, greep in den gordel naar den eigen knijf. En terwijl hij toestiet, snel, gelijk zijn meesteres het bevolen had, had de hand die bedwong, zich verplaatst, en dekte de oogen; de smeekende, droeve, groot-open dier-oogen. Dit had Lucinde, die, roerloos staande, den blik een weinig had afgewend, evenwel opgemerkt, en het had een wonderlijk gevoel in haar wakker geroepen; een 18 ongekende verwarring was gekomen in haar eenvoudig en rustig denken .... Dat Derk, die simpele hoorige, dat die iets begrepen had van die dwaze opwelling, die haar van het dooden van het dier had teruggehouden .... En dat hij, dat begrijpend, niet had gegrimlacht noch zijn grimlach verbeten, maar op zoo zachtgezinde wijze haar dwaasheid had geëerbiedigd en haar alle beschaming had bespaard.... Dit was vreemd en zeldzaam. Niet slechts in een hoorige, in ieder mensch, en zeker in iederen man. Haar vader zou een harden spotlach hebben doen hooren, — zoo hij het al begrepen had, wat haar arm weerhield. En dan zou bij haar hebben genoopt, haar weekheid te verwinnen; en zij zou hebben gedaan wat hij eischte, met afgrijzen en pijn. Dankbaar zag zij van terzij naar Derk op. Hij had iets zeer bijzonders voor haar gekregen. * » En toen was, in rap verloop, al dat andere gevolgd, tot het gruwelijk einde. Eerst het groeien van haar onbegrepen verlangen naar Derk's bijzijn; en, toen zij haar hart begreep, het hevig vlagen van leed, haar wreede zelf-bespotting ook, over gevoelens welke zij altijd geleerd had onwaardig te achten eener edele jonkvrouw. Haar hoogheid toen tegenover Derk, op een met opzet tot het betoon, van deze verandering bepaalden jachtrit; en Derk's strak-bedwongen koel-zijn daartegenover, en haar felle tarting, 19 haar booze en wanhopige wil om hem te vernederen. En toen plots zijn weerstand, toen bij een nutteloozen dienst had geweigerd, en, in de harde taal van zijn ruw ras, gezegd had, dat hij zou heentrekken, moest 't zijn zoo verre als Sint Brandaen, en zoo men hem najoeg en ving, 't zou hem onverschillig zijn, al mocht men hem ook straffen met den strop. Een vreemde bedwelming was bij die harde woorden over Lucinde's herte gevaren, en een amerij had zij de oogen gesloten, tot zij plots zijn armen om haren leest had gevoeld en willoos was geworden. En toen waren zij samen heengegaan. Maar op de schaking van eene edele jonkvrouw, zwaarder strafbaar zoo die door eenen onedele van geboorte werd bedreven, stond de poene des doods. En nog: tot eene berechting ter baelgie zoude 't in dit geval gewis nog niet eens komen, want mocht heer Otto hun spoor ontdekken, dan zoude certeyn zonder eenig geding de dood des dorpers deel zijn, en zoo haar vaders woede de jonkvrouwe voor een zelfde lot sparen mocht, zij moest dan toch zeker het overige harer dagen in een klooster slijten. Dus waren zij met schichtige snelheid gevlucht naar de stede van Utrecht, de groote bisschopsveste, waar de talrijkheid der bewoners hun meerder verholenheid te beloven scheen dan de heuvelen en de wouden. En inderdaad, zij hadden Utrecht bereikt, zij het niet zonder dat dienaren van andere ridderhofsteden 20 het vreemde paar hadden waargenomen. Eenmaal in de stad, hadden zij zorg gedragen, door poorterlijke kleedij zich onopmerkelijk te maken. En echter had na luttel weken Lucinde's vader hun spoor gevonden; en, na fel gespannen rondwaren, Derk op de strate ontmoetend, had bij, van woedigen trots ontzind, hem, als een ever op de jacht, met een enkelen dag ges toot geveld. * * * Langer dan een jaar geleden was dit, maar als heer Otto 't overpeinsde, nu, op den Kerstavond van het jaar onzes Heeren MCCC, terwijl hij langzaam door de welgekende wouden voortliep naar de stad waar dat alles was geschied, dan stond hem klaar nog dat oogenblik van uitzinnige woede voor den geest, toen hij, scherp speurend, plots in den grijs-gewammesten poorter den vermetelen rekel herkende, den onschamelijken keitijf; en nóg voelde hij, bij de herdenking van dat moment, het bloed zinderend opspringen naar zijn hoofd, en roodig vlammen voor zijn verduisterde oogen. En wéér maakte zijn hand de beweging, naar de dagge te grijpen . . . De pelgrimspij welke die hand ontmoette, deed hem tot bezinning komen. Ja, het was voorbij, dat oogenblik van wilde wraak, die, bij alle heiligen, récht was geweest! — Maar die de trotsche bisschop had aangegrepen als een middel om hem te vernederen. Ja, die vernedering, dat gruwelijke, ook dat had hij aan 21 haar te danken, aan Lucinde. Lucinde! Het was een naam van romansche boeken; een naam die vrouwe Geertruide had behaagd in de dagen van haar loome zwangerschap. En hij had haar de toegeving gedaan, het kind zoo te noemen... Lucinde! Al de laffe weekheid der Zuider minnestrelen lag in dien naam. Maar hij had voor alles geboet — Lucinde ook, misschien, had zwaar geleden, doch, in gewilden starren afkeer, had hij over haar lot zich niet bekommerd. Trouwens, was het mogelijk geweest, dat hij, althans de eerste weken, anders dan met wraakzuchten woede aan haar had kunnen denken? Hij, de heer van Vianen, was hij niet, in de straten der stede, door de rakkers der wacht aangevat, die hem alle geweer hadden ontnomen, en hem in de bewaring hadden geleid! En vandaar, na weken van beleedigende opsluiting, was hij gebracht voor het bisschoppelijk gerecht; een zwaar man-geld was hem opgelegd, en vele kerkelijke straffen; straffen van barvoetsche zelfvernedering in openbaren kerkdienst; — met welk een wellust had de eergierige priesterschap hem dien knauwenden hoon aangezegd! Maar er was geen keus. Onderwierp hij zich niet, dan riep hij den ban over zijn hoofd, en zijn onderzaten waren dan van alle gehoorzaamheid en heerendienst ontslagen. ••• Maar toen, als een uitredding, was van den Paus van Rome, Benedictum, den achtsten van dien naam, 22 de kondiging gekomen van een grooten aflaat, ter gelegenheid van het jubeljaar der Kerk. Wie vrij van zonden wilde worden, moest in het jaar der eeuwwisseling naar Rome komen, en daar aan de graven der Heilige Apostelen zijn gebed uitstorten; dan zou Petri opvolger ten gunste van deze bedevaartgangers hun vollen aflaat schenken, gelijk hij als sleutel waar der der Hemelpoorte machtig was te doen. Reeds sprak men van honderd-duizenden, die aan dezen lokkenden roep gehoor hadden gegeven. En aanstonds als hij dit vernam, zag hier ook heer Otto den weg ter verlossing. Want toog hij naar Rome, en werden hem daar door de hoogste priestermacht zijne zonden kwijt gedaan, dan waren daarmee alle vordering, alle rechts wraak den bisschop van Utrecht ontnomen. En het stond hem vrij, daarheen te gaan; niemand, en een geestelijke machthebber allerminst, mocht een Christen terughouden van de Roomsche reize. Doch, certeyn, voor iemand uit deze vergelegen overalpijnsche landen, was dit middel zelve ook niet zonder bezwaar. Afwezigheid van maanden bediedde zoogedane pelgrimage. En wat er in zoo langen tijd van landen zonder beheer, en hoorigen zonder bestier, kon geworden, dat had menig kruisridder ervaren. En nog, de kruisvaart hield in een groote tegenkans van land winst en kostelijken buit in de landen van overzee. Doch deze reize, was 't niet slechts een langduriger 23 straf, dan die welke hem de bisschop bereid hield?... Langduriger, ja, — maar niet onder het vernederend toezien van Stichtsch papendom, en gelijken, en poorters; ja, zonder éénige .vernedering voor de wereld was deze tocht, want ook duizenden en duizenden aanvaardden hem, die naar het recht der wereld gansch vrij waren van schuld. Eén van de beide móést hij kiezen. En de triomf, den pratten bisschop, die hem reeds geknecht waande, te ontgaan, lokte hem te zeer. Zoo had, zij het met een zwaren vloek, graaf Otto tot de pelgrimage naar Rome besloten. ••• Daarvan keerde hij dan nu. Doch meer verbitterd en hatend kwam hij terug dan hij heen was gegaan. Zeker, Rome had hem den door haar heilige belofte en zijn verren tocht verschuldigden aflaat gegeven; maar de reis en het verblijf in de Eeuwige Stad waren één reeks vernederingen voor zijn trots geweest, en hij vroeg zich af, of dit toch niet nog zwaarder boetedoening was, dan die welke hij was ontgaan. Hij, wien heer-zijn en bevelen oppermachtig een levensbehoefte waren, bij had schamel en ongeacht Europa moeten doortrekken, en, als een klein onderdeel van een massa toen, was hij genaderd tot den opperpriester; geknield had hij dien verre boven zich gezien, hem, den Stedehouder Gods, den ontsluiter der Hemelen, als een idiool prijkend ten hoog en troon van het Lateraan. 24 Dat waren zijn eerste gedachten geweest, toen hij geknield lag in de scharen der tienduizenden, om den zegen te ontvangen; de scharen van slaven, en vorsten die slaven geworden waren, eenkleurige pelgrims allen, barvoetsche smeekers. Onafzienbaar was die menigte op het wijde plein voor San Giovanni in Laterano, waar men van den troon des kerkvorsten maar even, door de wijd-geopende Domdeuren, een vagen glimp van goud, en witte zijde, blinkend in kaarsenschijn, kon opvangen. En heel het jaar, zoo had men hem verteld, verdrong zich aldus de menigte in de stad; er waren bressen gebroken in de ommuring der Urbs Leonina, om hun bewegingen mogelijk te maken, en de stage perikelen van botsende, dringende, pletterende massa's te vermijden. Ja, dat: bitterheid en hoogmoed, dat waren zijn eerste gedachten geweest, toen hij, na rijkelijk goudoffer, tot den eersten zegen was toegelaten. En toen, met een plotsen schrik, had hij één oogenblik zich diep geschaamd. Want als een bliksemschicht zoo verhelderend, en zoo vernietigend, was in hem dat besef opgevlaagd, dat lang dood en ergens weggelegd had geschenen, het besef door een vrome moeder in zijn jeugd hem bijgebracht: dat de nederigheid is een dochter Gods; en hoogmoed de zwaarste, diepst nedertrekkende zonde, beginsel en oorsprong van alle werking Satans. Dat had zijn moeder hem verteld, toen hij nog maar eenklein, eigenzinnig, slank-hoofdig ridderknaapje 25 was; dat had ook de kapelaan van het slot hem geleerd; en dat men het hoofd moest leer en buigen, in besef van zonde; en dat het goed was, en nader bracht tot God, wanneer men zich klein voelde, en leerde te zwijgen en zacht te zijn. En toen hij als jongeling zonden, ja verharding en boosheid bij priesters had opgemerkt, en rebelsch dit te berde had gebracht tegen wie van hem, den edelgeboren, fier en knaap deemoed en deugd eischten, toen had de kapelaan, vol leed, maar gereedelijk, toegestemd, dat ook zelfs bij gewijden de menschelijke natuur nog veel boosheid kan wrochten, doch dat niet een oordeel ons past over onzen naaste, maar gebed alleen om genade voor zijne en eigen zwakheid. Ja, dat had toen op de Piazza di San Giovanni een oogenblik in hem opgelicht, een glans van ontroerende herinnering, waarvoor zijn hoogmoed schaamtevol was gedeinsd. Wat was er van hem geworden in al die jaren tusschen den knapen tijd en nu! Hoe hard, hoe altijd-door trotsch was hij geweest.... En nu, nu, tegenover Gods stedehouder zelf, lag hij geknield met wrok in het hart, de weerbarstigste van allen. Hij, de doodslager, de verworpene, zóó blind was hij geworden voor Gods grootheid, dat hij in den getiaarden herder Zijner kudde slechts den wereldlijken priester zag, den machthebber van een kaste, die hij als beoorloogde rivale haatte; en die nu, door een kwade krijgskans, macht over hem had .... 26 Eén oogenblik had hij zich toen waarlijk in deemoed gebogen. Had hij het diep gevoeld: geen van al die frivole hovelingen, van die wereldsch-levende vorsten was zóó slecht als hij 1 Hun leven mocht wat week en kinderlijk dartelen, zij eerbiedigden toch, als góéde kinderen, de Hooge Macht die hen had geschapen, en bij Wie zij niets waren dan nietige stofjes. Maar hij, hij was allengs tot een verwaten, een armzaligen ellendeling verworden.... Eén oogenblik was het maar, dat dit besef van eigen onwaarde, van het vooze zijner poovere opstandigheid, zijn hart doorvlaagde. Eén enkel oogenblik van bezinning en zelfkennis; en dra gingen die weer te loor. De wijze reeds, waarop hem de aflaat werd verleend: een gehaaste priester, die onnauwkeurig zijn biecht aanhoorde, maar met veel nauwlettende gretigheid een groote gift voor den pauselijken schat eischte en inde.... Dat verjoeg den laatsten naklank van de diepe stem die even in zijn hart had geklonken. En dan: de gesprekken over de pauselijke politiek, welke hij hoorde t'allen kant: over den vernuftigen zet van Benedictus, die in deze tijden van moeite met den Franschen koning heel de Kerstenheid om zich had weten te scharen door 't middel van dezen jubel-aflaat: een machtige betooging voor den herder en 't hoofd aller volkeren. Bijkans spot voelde bij over dat ééne oogenblik van devotie, dat toch een schoon, een onnoozel maar schoon, oogen- 27 blik was geweest; en weer rezen onbestreden in hem zijn oude gevoelens van wrok en naijver ten opzichte van dat sluw politizeerende geestelijke hof. Ja, hij verlangde, fier en onafhankelijk, met den aflaatbrief in de hand, weer zijn post van grensbestoker in te nemen, feller dan ooit gekant tegen den één oogenblik verwinnaar gebleken bisschop van het Sticht. Zoo trok hij naar de „lage landen bi der see" terug; vrij van alle zonde van manslag. Enkel één voorwaarde had hij nog te vervullen, die een vorm was en meer niet: hij had zich te begeven naar Utrecht, en daar in de hoofdkerk van Sint Maerten den Kerstnacht te vieren, knielend aan de kribbe met een devoot gemoed — Ja, „met een devoot gemoed," dat stond erbij in den aflaatbrief, in het Latijn; en naar den eisch van het kerkelijk recht had een priester-landsman hem dat vertaald; maar zulke vermeldingen vond men bij eiken kerkdijken plicht, en niemand hechtte daaraan de beteekenis van een werkelijke voorwaarde. — Zoo ging heer Otto dan als een triomf, in stede van een plicht, deze bepaling, het bijwonen van de Nachtmis, vervullen; een triomf, want niet als een banneling wien enkel de buitenste ring der kerkruimte was vergund, zou hij binnenkomen, neen, als een machtig Christen-edelman kon hij doordringen tot naast-aan altaar en Communietafel; tot onder de oogen van den bisschop zelf! 28 III Die gedachte spande zijn spieren bij het kloek en sterk voorwaarts gaan. t' Avond zou hij binnen de muren der stede zijn, in den nacht den dienst volgen, en daarna, na maanden, deze pij afwerpen, het kleed eens edelmans koopen, een paard doen zadelen, en vóór den noen van Kerstdag zou hij fier door de oude poort het erf van zijn geüefd kasteel oprijden. Met een schok van verwonderde vreugd bedacht hij het: mórgen reeds; morgen zou dit zijn — En als 't weer avond was, zou hij neven Geertruide gezeten zijn voor het haardvuur zijner hooge zale .... Geer truide.... Een rimpel van peinzing doorgroefde zijn voorhoofd. Er was iets zoets in die gedachte: haar weer te zullen zien, het dierbaarste in al de schemerige vertrekken der huizing. Maar toch: hij kon kwalijk aan haar denken zonder iets van den ouden wrok te gevoelen. Zij was de moeder van Lucinde; zij had het maagdeken opgekweekt; zij had, het kind schuttend, haar ietwat onttrokken aan den onmiddellijken invloed van zijn wil; — die haar anders wel in het juiste spoor hadde gestierd. En dan, dan zou van al dat andere niets gebeurd zijn. De vrouwen waren één; en dat hij weerstreefd was, dat was haar gezamenlijk doen. Maar ook Lucinde's beeld kwam nu klaarder voor zijn gedachten. Lucinde, de oorzaak van al het kwaad 29 dat hem getroffen had. <— Zóó had hij zich gewend haar in de eerste dagen van zijn pelgrimage vóór zich te zien —; en wilde wraakgevoelens waren dan in hem komen opzinderen, in die zwarte nachten van eenzame ballingschap. Maar als hij dan daarna in slaap viel, dan was het hem wel gebeurd, dat in den droom het beeld van het kind Lucinde voor zijn oogen verscheen, het schuchter maagdeken, dat als een kleine lichte elf kon staan tusschen de geweldige steenmassa's van het slot en de bouwsels op het erf; zoo weerloos en teer, dat hij bij het ontwaken nog een vreemde zachtheid voelde in zijn stille oogen. En dan had hij een oogenblik andere gedachten aan haar gewijd: gedachten van zorg en bekommering over haar lot. De nacht was nu volkomen, maar dat deerde hem niet. Hij wist nauwkeurig, waar hij was. Ginds, luttel ten Noordwesten, moest het dorp Zeist liggen; de poort van Utrecht was geen twee uren meer ver; als het dag was, kon men van gindschen heuvel, waar zijn weg overheen voerde, den domtoren zien. Zoo liep het wei-gekende oude post- en kerk-pad. Toen hij op den heuvel was aangekomen, besloot hij een oogenblik rust te nemen, en zette zich onder een nog schaars bebladerden eik op de sneeuw. Maar zoodra hij daar gezeten was, kwam er een wondere bedwelming over hem, en hij verzonk in een vreemd gemijmer, als in een lauw meer .... 30 Bepaalde voorstellingen had hij niet, men kan ook niet zeggen dat hij sliep en droomde; want zijn aan het gevaar van eenzame reizen gewende geest bleef staag wacht houden .... Neen, slapen deed hij niet. Maar toch voelde hij een week gevoel van behaaglijke rust, en de boomen om hem heen verloren hunne afzonderlijke omtrekken, ze werden een vale met sneeuwwit aangestreken achterwand, waarvóór enkele beelden uit zijn herinnering onwezenlijk strak opdoemden. Hij zag Geertruide, zoo rustig zittend als op haren zetel voor het raam der zalè, kalm en weemoedig; en 't was hem, of hij eerst nu dien weemoed in haar oogen dieper begreep. En toen vervaagde het beeld; er was schemer, schemer met enkel spokig witte glanzen te allen kant. — En toen, langzaam, langzaam, rees een nieuw, een heel teer beeld, en ontroering neep zijn hart, want het was het beeld uit zijn maandenverre droomen, het was Lucinde, roerloos en zacht, met haar hooggewelfde teer-blonde wenkbrauwen, die haar maagdekensgelaat de uitdrukking gaven van eene zoete verwondering over het leven. Langzaam wendde zij het hoofd, en keek hem aan .... En heer Otto voelde, dat hij dien blik wilde ontwijken, hij keerde het hoofd, moeilijk — hij bewoog den arm — maar iets hield dien vast. . . Hij trok .... Toen sloeg hij de oogen in bevreemding pp. Voor hem stond een kleine, oude priester. Het schamplicht van de sneeuw en de even doorgebroken maan ver- 31 lichtten zijn gezicht. Hij keek den verwezene glimlachend aan, en had de hand op zijn arm gelegd. „Weet ge wel, dat het gevaarlijk is, in den winternacht in te slapen langs den weg?" „Te slapen?" herhaalde onwezenlijk heer Otto. Hij hoorde den klank zijner eigen stem als ver en vreemd. „Ja. — Dacht ge soms, dat ge wakker waart? Zeg mij eens: hebt gij nog verre te gaan ? Zijt gij van uwen weg verdoold?" „Neen ik," antwoordde heer Otto, en met het bewustzijn kwam zijn oude stugheid weer in hem. „Ik rustte." „Een singuliere plek hebt gij daartoe gekozen," vervolgde de priester rustig, als had hij de teruggetrokkenheid in 's anderen stem heel niet opgemerkt. „Waar voert uw weg heen?" Verbaasde verontwaardiging schoot in heer Otto op. — Deus! Wat had die man hem te ondervragen? Maar dadelijk kwam hij tot bezinning. Natuurlijk was het, dat die den onbekende pelgrim aansprak; en hij bedoelde hem te helpen. Had men niet in Italië en Frankrijk tallooze malen zoodanige vragen gedaan? Ja — en daar was hij nooit boos om geweest; de vreemde taal waarin de luyden daar spraken toch, had hem aanstonds aan zijn bijzonderen toestand herinnerd. — Maar hier, in de eigen landstaal, hinderde hem die gemeenzaamheid. — Doch kon die priester weten wie hij was ? 32 „Ik ben op weg naar Utrecht; ik wil in Sint Maerten de geboortemis vieren," antwoordde hij, met een mededeelzaamheid die hem zelf vreemd klonk. „Welaan makker, dan kunnen wij getweeën onzen weg maken," antwoordde de gemoedelijke oude. „Sint Maerten is ook mijn doel. Een luttel kouts zal ons den afstand korten; en zoo ben ik meteen zeker, dat gij niet weer alleen in de sneeuw zult gaan rusten. Ge zoudt niet de eerste zijn, die van zulk een legerstee slechts in een andere wereld opstond!" Een oogenblik aarzelde heer Otto. Deez' oude praetvaer zou waarschijnlijk nieuwsgierig zijn, en hem lastig vallen met allerlei vragen over zijn pelgrimage, over zijn herkomst.... Maar kom, hij was niet gewoon, meer los te laten dan bij wilde.... En aan den anderen kant: hij kon ook den ouden man vragen doen: naar de gesteltenis van het Sticht, naar de verhouding tusschen bisschop en heeren. En mogelijk zou hij ook iets weten van den toestand in het hooge huis van Vianen.... En mogelijk.... Maar de hoop, ook iets van zijn ongelukkige dochter te ver n emen, wilde heer Otto zichzelf nog niet bekennen. De oude echter scheen meer praatziek dan nieuwsgierig te zijn. Hij verhaalde eerst velerlei over zich. zelf; hoe hij, uit deze streek afkomstig, meer dan dertig jaren priester was geweest in een klein dorp aan de 33 3 Zuiderzee, ver in 't Oversticht; maar met het klimmen zijner jaren had bij de kwade dampen kwalijk verdragen, en na een zware ziekte had bij gemeend, alleen nog te kunnen leven en gezond te kunnen zijn in het land waar hij geboren was, in het land van heuvelen en dennen. De bisschop was hem ter wille geweest; en bij vertoefde bij verwanten te Doorn, tot hem een nieuwe parochie zou zijn aangewezen; maar nu, in den heiligen avond, had hem plots een verlangen overmeesterd, de mis te vieren, na vier-en-dertig jaren weer voor het eerst, in de edele hoofdkerk. Zijn verwanten hadden hem den tocht in den avond zeer afgeraden, maar hem was het geweest of God deze reize van hem wilde; en bij was gegaan. Zoo praatte hij honderd uit, doch niets zeide hij over de wereldlijke heeren van het bisdom, en toen heer Otto, door een groeiende, een beangstigende begeerte om te weten, hem rechtaf te spreken begon over het geval van den heer van Vianen — hij zeide nochtans niet, dat hij dat zelf was, — toen luisterde de oude pastoor met rustige priesterlijke aandacht, maar daarna verklaarde hij, dat dit alles hem nieuw was, doch dat hij zich innig verheugde, wijl vrome inkeer den doodslager op den weg van boetedoening en pelgrimage had gedreven. Want dat dit de eenige weg is des heils, en naar God, en naar den innerlijken vrede. En zoo die edelman te Kerstmis weerkeerde, gelijk hem was opgelegd, dan zou hij gevoelen, dat 34 God. de Verlosser en Vrijmaker van zonden, nu waarlijk ook voor hem geboren was. Dit woord van dezen wonderlijk, tijdens zijn eenzamen slaap, opgedoken vreemdeling —< die zelf had verklaard dezen weg te zijn gekomen door een onbegrepen stiering gedreven — trof heer Otto in het hart. Voor het eerst na jaren voelde hij in een priester een getuige van een hoogere wereld* IV Door de nachtelijke straten der oude stad naderden zij thans de kerk. Er Waren talrijke voetgangers die zich in dezelfde richting bewogen; velen met een lantaarn; de aanzienlijke poorters en enkele edelluiden hadden een knecht bij zich, die deze voor hen uit droeg. De meesten echter gingen zonder licht, en ze hadden dit ook niet noodig, want was de maan ook slechts bij poozen zichtbaar tusschen de zware, sneeuwzwangere wolken, en werden alleen dan scherp de contouren der lage huizen zichtbaar, het sneeuwkleed op den grond gaf een voldoende schijnsel om te gaan. Toch, buiten de geplaveide hoofdstraat waren de zandige wegen vol kuilen, en was het loopen moeilijk, terwijl die met puntige keien geplaveide hoofdstraat zelve, en het plein om de kerk, weer den buitenlieden, aan harde wegen niet gewend, pijn deden en hen menigmaal bijna deden struikelen. En evenwel, als men 35 hier gekomen was, voelde men zich blij van her te, want daar rees het veilig en heilig huis, den schijn van vele kaarsen uitstralende door zijn rondbogige ramen! • • De groote hoofdkerk was overvol; heer Otto en zijn oude genoot konden nog slechts een plaatsje achteraf bemachtigen, en stonden half achter één der kolommen. Ze waren dan ook zeer laat gekomen; nauw hadden zij zich opgesteld, of de dienst begon. De oude pastoor uit Doorn verzonk aldra in zijn gebeden. Als heer Otto het hoofd een weinig ter zijde boog, kon hij van zijn plaats af nog juist den simpelen stal zien, door de priesters, tot heldere voor-oogen-stelling van het heilig geboortewonder, gebouwd; den stal met de kribbe; en daarin keken over een muurtje op den achtergrond een levende os en ezel, en vóór in den stal lag op het stroo een beeld van de Maagd in een blauw-en-wit kleed, die in hare handen hooghief den goddelijken boreling. Toen naderden drie priesters, een grauwe mantel was hun geworpen over de schouders, en zij knielden voor het geheven Gods-kind en Zijne gebenedijde Moeder, en aanbaden Hem. En terwijl zij daar geknield lagen, ging uit het priesterkoor een stem op en zong: „Heden heeft de Koning der Hemelen zich verwaardigd voor ons uit eene maagd geboren te worden." 36 „Om den verdorven mensch terug te roepen naar de hemelscbe koninkrijken. Een eeuwig heil is aangelicht En van de andere zijde van stal en kribbe antwoordde een andere zingende stem: „Eere aan God in de hemelen; vrede den menschen op aarde" .... En de eerste stem hernam: „Wien hebt gij gezien, herders? Zegt hetl Verkondigt het ons: Wie is verschenen op onze aarde?" En weer ruischte nader van de andere zijde de tegenzang: „In het koor der Engelen daar hebben wij Hem gezien, Hem! den geboren Verlosser!" Een siddering van ontzag doorvoer de schare der geloovigen. Toen kwam van nog een anderen kant, van achter uit de kerk, een vraag die aandrong met een ingehouden vreugde, een vreugde die nog niet zich gansch uiten durfde, omdat het geluk van het vernomene te groot was, te groot om waar te kunnen zijn. En die tegen-stem vroeg, in ingehouden-lyrisch klankbeweeg vroeg ze: „Zegthet! Zegt, wat gij gezien hebt, en verkondigt de geboorte van Christus!" Met blanke vreugd dan herhaalde de eerste stem: „In het koor der Engelen, daar hebben wij Hem gezien, den geboren Verlosser." 37 Naast zich hoorde heer Otto den ouden priester extatisch mompelen: „Ja .... ja.... Wij hebben Hem gezien. lederen Kerstnacht wordt Hij geboren, en Hij sterft voor ons dagelijks. lederen Kerstnacht wordt hij geboren In een murmeling verstierf zijn stem, maar heer Otto voelde zich wonderlijk ontroerd. En intusschen ging voort de beurtzang van responsoriën, van stem en tegenstem: „O Heer, ik hoorde Uw boodschap, en ik vreesde; ik beschouwde Uwe werken en ik ontzag Hem, die tusschen twee dieren lag." En de antiphoon splitste zich. Eén enkele stem, ijl en klaar en diep ontroerend ging op in juiching, en de harten der diep-gebogen menigte sidderden diep ontroerd: „Zelf heeft Hij mij geroepen, halleluja! Gij zijt mijn Vader, halleluja! O, misericordie, o bewogenheid van 's Heeren hart! O Goddelijk mededoogen!" Toen geschiedde het wonder.... Heer Otto kneep de oogen dicht, als voor te felle lichtschittering. Want dit kon niet werkelijkheid zijn. Neen, neen.... Dit was begoocheling van booze elven. Heel de schemerige kerk, van vage lichtschijnsels doorwaard, van kaarslichtpuntjes doorpinkeld, scheen om hem te wankelen.... Maar dat ééne, die ééne gestalte, bleef klaar vóór zijn oogen, in singuliere 38 helderheid, vlak vóór de Madonna. Of was het de Madonna zelf,.... die leefde en bewoog.... ? Want het was een moeder, een armelijke moeder, niet als de Hemelkoningin gekleed in blinking en kleurigheid, in het blauw en het licht der hemelen — Neen, in het grauw, in de kleur der aarde en der armen .... Maar haar gelaat.... Heer Otto greep zich vast aan den pilaar, die het hooge dak schraagde. „Schort u iets?" Huister-vroeg de oude priester aan zijn zijde. — „Gij moet flauw zijn van de reize. — In uren hebt gij niets genuttigd Er kwam geen antwoord van heer Otto's lippen, en de ander, hem verbaasd aanstarend, zag, hoe hij strak tuurde naar één punt. Hij volgde de richting zijner oogen .... En ook bij zag de arme vrouw, teeder en met hooge fijne brauwen, als de Moeder Gods, en die, als de Moeder Gods, haar borelingske hooghield. Bij de woorden: „Misericordie, — o Goddelijk mededoogen" — had zij, in een innige smeeking, als een ontroerde aanroeping, haar kind gebeurd naar zijn goddelijken genoot, en naar Wat moet ik dan doen, doen om hém?" „Meer kan ik u niet zeggen," zeide de priesteres. 80 VI Mijmering wijlde dien nacht en de volgende dagen in Berenice. Want de uitspraak der vrouwe die in zoo vreemde straling tot haar was gekomen, moest een bijzondere beteekenis hebben. Ja, toen zij eraan terugdacht, hoe het maanlicht was doorgebroken als een onaardsche lamp, hoe de vreemde schijnselen van den hemel waren lichtende geworden over deze bodes en hare aanzegging, toen schokte week een ontroering door de droeve koningin; de ontroering van deze gedachte: was deze vrouwe, zoo glanzende in het licht, van het licht zoo doorzeefd, zoo diafaan in het licht, was dat niet Aphrodite zelve geweest? Aphrodite, die in de oude sagen van haar Hellas zoo menigmaal was neergekomen tot troost van vrouwen, wier hart enkel klopte in den dienst van haar; vrouwen die liefhadden en leden? Het kon zoo zijn. —• Het moest zoo zijn. Maar wat offer dan was waardig een zulken eisch? Een zulken eisch; en: den man van haar liefde, die Aphrodite dan zeker, zoo zij maar genoeg offerde, haar behouden zou? Berenice ging hare schatten na. Zij doorliep hare vertrekken, waar de gewaden hingen van kostbare stof, met kunstvolle en onheil-werende voorstellingen geborduurd. Zij opende hare koffers en bezag de steenen ver uit het zuiden aangebracht; van de ebbenhout-kleurige volkeren van Lybië, en van uit Azië, 81 6 van het uiterste oosten, van over de uiterste bergen; buit van een enkelen reiziger van eeuwen her, die ook wonderverhalen had meegebracht van heden, wier huidkleur was als oker, en wier oogen scheeve spleten waren in het hoofd, en die gevlochten staarten droegen als het gedierte — Amethysten, robijnen, chrysopraas, amaril — al de kleuren dooreen blonken op, waar zij in de schemering van het omsloten binnenvertrek de koffers opende, en rij het het klaterendkleurig licht der steenen glijden over hare handen, en bestemde het ten offer. Maar als het woord „offer" haar daarbij in de gedachten kwam, glimlachte rij minachtend over hare bereidvaardigheid; want kon dit een offer heeten; en kon dit overtollig siersel dat daar staag-vergeten lag in een koffer, kon dit nuttelooze de prijs rijn voor het allerliefste, voor het onmisbare, vpor dat wat meer haar gold dan haar leven? Maar wat dan? Wat kon een waardig offer rijn? Het moest iets wezen waarvan het gemis haar een pijnlijk ontberen zou zijn. Doch als zij naging aan welke dingen rij het meest hechtte, dan bevond rij bij die alle, één voor één, dat het de voorwerpen waren die ze daarom liefhad, omdat hij ze gaarne zag. Dit kleed, waarop rijn oog met welgevallen had gerust; deze ring, omdat hij had gezegd, dat die haar handje blanker deed schijnen; die haarband.... En toen wist rij het. Ineens werd het haar voor den geest gezet. Maar hoog stond het daar; onbereikbaar; 82 een offer dat onmogelijk scheen; ja, ónmogelijk.... Haar armen vielen willoos; want ze wist het eigenlijk in datzelfde oogenblik: het moest. Aphrodite gaf haar dit in; omdat zij dit eischte. En het was poover en onwaardig, nu te jammeren: dit is te veel; nadat zij al het andere had afgekeurd, omdat het te weinig was. Als zij toen eerlijk van wille was geweest, móést zij nu.... ? Ja, zij móest.... Berenice ging voor haren spiegel staan. Roerloos bezag zij zich. Toen hief zij hare hand, en met langzame bewegingen, de bewegingen van een droom, ontwond zij den wrong waarin hare haren werden bijeengehouden. De zware winding verwikte, zonk neder, languit. Even Schudde zij het hoofd heen en weer. De wijde mantel van stroomend goud omhulde haar. Roerloos stond zij en staarde naar het onwezenlijk beeld in de spiegel-blinking. Daar zag zij zichzelve; teer en fijn zag zij zich, een frêle figuurtje; en dat zoo zoet en minlijk-teeder leek vooral door die gouden huiving van dien harenmantel. En hoe meer zij dit gevoelde, zooveel zekerder en zooveel pijnigender werd het weten: dien moet ik offeren. Dat offer alleen is zijner waardig 1 VII Vóór zij het offer volbracht door de onherroepbare daad, deed zij het in gedachten. Vóór den spiegel staande dacht zij zich wèg die golvende breede strook, 83 6* die rijke nis, waarin het beeldje van haar lichaam gevat was. Door de kracht van haar verbeelding week het alles weg, heel het gebogen goud om haar. En zij zag haar lichaam troosteloos als een oase, waar men, om den vijand alle beschutting te ontnemen, al het welig hout had gekapt, en waar de bronaar nu naakt en bloot verpooverde onder den onbarmhareigen hemel. Maar haar verbeelding moest nog verder gaan. Ook van haar hóófd moest het haar verdwijnen, en al de weeke Ucht-en-schaduwspeling die van deze omhuiving viel over haar gelaat. Naakt moest het zijn, als het hoofd van een ouden ascetischen priester; dat haar altijd aan een lijk denken deed. Berenice huiverde, en voelde haar besluit wankelen in haar. Eén oogenblik. Toen begreep zij, dat zij het moest uitvoeren, onmiddellijk. Want zij ontwaarde nabij een gedachte, die zij van den beginne af had zien loeren, maar die zij niet had willen toelaten; want ze móést handelen toch; en die gedachte, klaar vóór haar staande, was machtig 't haar te beletten. Die gedachte, dat zij.... VIII Zij ontbood haar voedster. En gaf haar het bevel. In de oogen der oude Macedonische lichtte een verschrikking die tot ontzetting overging, Aan uitvoering van het bevel zelve dacht zij niet; zij staarde naar 84 haar liefste, haar koningin en haar voedsterkind, die daar zat met starre stille lippen, en die — o 't wurgend wee van verlangen! — krankzinnig moest zijn geworden. Zoo stonden zij een wijl tegenover elkander ; de oude vrouw zag naar haar met oogen wijd van wanhoop en ontzetting, en Berenice's gelaat was naar buiten gewend, naar de binnenplaats; vanwaar 't geluid van trappelende rossen hem had gemaand tot heengaan, hem die haar nooit weer zóó zou terugvinden. — En zij herhaalde haar bevel. Toen zeide de voedster: „Ja, ja, mijn lieve — Ja, ja.... Al wat ge wilt, mijn dochterken, mijn koningskind. Maar rust eerst wat aan mijn oude borst, dat uw moe hoofd tot kalmte kome...." Doch Berenice trok het hoofd terug, ongenaakbaar, en beval: „Volbreng onmiddellijk, wat ik u zeide. Het geldt uw leven." Toen werd de oude voedster heel bang. Zoo had Berenice nooit tot haar gesproken .... Het was dan zeker, zooals zij vreesde .... En omzichtig schoof zij achterwaarts, naar de deuropening .... „Gij zult dit vertrek niet verlaten," verbood Berenice. „Hier vindt gij al wat noodig is." „O mijn liefje, mijn duifje", murmelde de oude toonloos, terwijl zij de oogen strak op haar meesteres gevestigd hield, „en wat zult gij morgen zeggen! Als ge tot u zeiven gekomen zult zijn, mijn kind 1" 85 „Morgen," herhaalde Berenice voor zich heen — „morgen ...«*' En toen sprong zij op, en greep de oude bij den pols, en riep uit: „Doe het dan! Ik bezweer je! Morgen moet het onherroepelijk zijn. Doe het, of ik zal je dóóden!" Toen zag de oude den feilen wil in den waanzin van haar voedsterkind. En zij voelde dien wil over zich zelve komen; de wil van de andere en haar eigen vrees werden één, en al haar bedenkingen over wat hierna volgen moest, verlamden. Zij greep het werktuig der twee saamgeschroefde messen, en knipte. Berenice sloot de oogen. Zoo zat zij roerloos. Een vreemde koude kwam om haar en over haar hoofd. Toen de voedster met haar arbeid gereed was, was de koningin, recht overeind nog zittend, bewusteloos geworden. Ontluisterd leunde zij tegen den rugsteun van haren zetel, als een martelares. Over den bodem van het vertrek lagen de gulden garven. IX Den volgenden dag ontwaakte zij pas, toen de zon reeds op het hoogste stond. Maar aanstonds had zij het besef van haren toestand. En onmachtig tot den dagelijkschen gang van het leven, sloot zij de oogen weer. De matelooze matheid har er smart kon nog alleen worden ontvlucht in vergetelheid. De uren gingen. Naast het leger zat de oude voed- 86 ster in angstige zorgelijkheid. De haren had zij door een paar slavinnen doen saamrapen en zorgvuldig doen bergen. Ontsteld hadden de vrouwen het bevel volvoerd, en fluisterend was de tijding van dit ontzettende door het paleis gegaan. De koningin was krankzinnig. De doffe stilte der angstige afwachting heerschte in de wijde gangen en vertrekken; alle dienaren verrichtten geruischloos hun taak; terwijl hunne handen werktuiglijk bezigheden verrichtten, stond hun geest in gespannen luistering. Maar geen kreet kwam uit het koninklijk vertrek. Noch de doffe jammering, noch de luide gil, noch het schelle lachen van den waanzin. Zoo ging de dag voorbij, en niemand waagde het, de deur van het vertrek of zelfs de gang, welke daarheen leidde, te naderen om bevelen te vragen. Toen de schemering verzachtend op de pijnen des levens nederzonk, ontwaarde de voedster ten tweeden male beweging in het lichaam op de rustbank. En vóór zij den tijd had op te staan en zich te buigen over hare arme meesteres, rees deze overeind, klaar wakker reeds een geruime pooze, en beval, sluiers te doen brengen. De last werd met schuwe snelheid volvoerd. Hulp afwijzend, wond Berenice zich een hoofddoek. Toen stond zij op. kleedde zich vlug, en gebood, den harentooi te brengen die haar was afgesneden. Wist zij, dat die was bewaard? Of giste zij slechts, dat men 87 deze bijzondere waarde niet had durven verwijderen zonder haar bevel? Men bracht haar het pakket. Schuw werd het haar aangereikt; zij aanvaardde het met een gelaat en handen vol wijding. Toen beval zij haren vrouwen, dat allen zich zouden terugtrekken, en, alleen gebleven, sloeg zij een donker kleed om en liep in den jongen nacht naar buiten. Niet dwalend als met een tastenden geest, gelijk de vorige malen, ging zij haren weg, maar zeker en welbewust. Zonder aarzeling ging zij, maar ook zonder haast, als éene die toegewijd en zelf ver ge ten een hooge taak volbrengt. En dat dééd zij. Zij ging den weg naar Aphrodite's tempel. Aan den voet van de hooge marmer trap gekomen, wachtte zij een oogenblik, als hoopte zij dezelfde verschijning te zullen zien, die van haar de vorige maal het offer had gevergd. Maar het bleef stil; zóó doodstil was het in den nacht, dat zij meende het teeder-zilveren geruisen te hooren van de fontein, die zij wist op de binnenplaats des tempels. Het was als een kinderstem die noodde. Berenice liep langzaam demarmeren treden op, het pak waarin hare haren waren saamgebonden dragend vóór zich uit Zonder aarzelen ging zij den tempel binnen, schreed door den voorhof. Het geruisch, vol lichte murmeling, werd helderder. Daar zag zij den zachten boog van het opgaand en uiteenspattend water. Maanücht verklaarde 88 het, iedere drop was blinkende als een parel. En van dezen schijn viel een weerslag in des tempels heiligste deel, en vlijde zich aan de voeten van Aphrodite als de ziel van een smeekelmge. Toen volgde Berenice den straal des lichts, en waar die voor Aphrodite ten bodem lag, legde zij haar offer, dat, losgeraakt door de ontroering harer handen, uiteen golfde in het schijnsel der maan. En zij zeide: „Aphrodite, zie mijn offer. Meer heb ik niet te geven. O verhevene, red hem I" En toen wendde zij zich, en er was een vreemde rust in haar hart. Een rust, die Aphrodite's antwoord moest wezen. Den volgenden avond ging zij wederom naar den tempel. Het beeld stond er, maar de gave was weg. Luide riep zij, en de witte priesteressen naderden. In haar midden stond de koningin, en ondervroeg. Maar gééne die haar berichtte, wat er met het zwaargebrachte offer was gebeurd. Na enkele dagen kwam de tijding van de volkomen overwinning door Egypte's koning behaald. X Toen ging een andere vreeze, tot-nog-toe door de grootere teruggeduwd, haar hart beklemmen. De vreeze, hoe hij, haar gemaal, haar zou aanzien, als zij voor hem zou staan in haar droevige verminking. 89 Zij wist, dat zij dit moest afwachten zonder poging tot verweer. Natuurlijk, zij zou boden kunnen zenden met een bericht; met een brief, waarin zij hem voorbereidde ; waarin zij meldde, dat hij haar zou weerzien verminkt en jammerlijk om te aanschouwen, zóódanig van uiterlijk, dat zij niet meer op zijne liefde hopen kon. Zij kon eraan toevoegen, dat haar liefde voor hem haar in staat stelde zich terug te trekken, en niets meer te verwachten; hem zeggen, dat de herinneringen aan zijn liefde haar troost zouden zijn; ja, dat zijn behoud haar vreugde genoeg was voor dit leven. Was het niet wellicht dit offer, wat Aphrodite van haar wilde? Zij overdacht het alles en zei het vóór zich uit, wat zij schrijven kon, en voelde de zwellende teederheid in haar hart, die wezenlijk dit mogelijk zou maken. Maar dan glimlachte zij droef, en in haar eenzaamheid schudde zij het hoofd, verwerpend. Want zij was een verstandige Grieksche vrouw, en haar helder verstand wist wel, dat het een ander gevoel was, dat haar zulk een brief dicteerde, een ander gevoel inderdaad, dan dat hetwelk die woorden uitdrukten. Zij wist, dat het de begeerte was om hem te verteederen, om hem voor te bereiden op hare ontluistering, die hem dan niet meer zóó erg zou schijnen. En zij wist, dat dit niet mocht. Zij mocht niet op slinksche wijze iets terugnemen van haar offer. Want dat zou het zijn, indien zij zulk een brief schreef. Immers, m het offer, dat was niet die harentooi die werd prijsgegeven, maar dat 90 was het oneindig ergere: de kans, een afkeer te lezen in zijn blik; zijn blik, die het liefste was op deze wereld, en niet van deze wereld alleen; zijn blik, waarvoor alleen zij mooi wilde zijn en bevallig. Als zij dit offer, haar geluk, moest brengen, zou het zijn. Zoo wachtte zij, zonder verweer, als een gevangen vrouw die gebonden wordt in den slaap, en iedere dag wond het klemmend snoer dichter om haar vast. XI Aan het hoofd van zijn overwinnend leger was de koning Alexandrië, zijn hoofdstad, genaderd. Morgen, in den vroegen ochtend, werd hij verwacht. Berenice waakte den langen nacht door. Alle lampen brandden in het vertrek; zij moesten de angstdemonen der duisternis weren. Maar het scheen, dat die zich niet heten verjagen; dat hunne aanwezigheid nu grijnsde in de flikkeringen zelf van het licht. Zoo lag de koningin op haar rustbank in 't midden der kamer, de oogen dicht, de handen voor de oogen, het hoofd voorover in de kussens gedrukt. In den vooravond had zij al hare bedienden ter rust gezonden; alleen de voedster waakte in het voorvertrek, en zou des konings komst kondigen, indien hij soms vóór den morgen mocht komen; maar dit was heel onwaarschijnlijk, want het oud priestergeloof achtte het een ongunstig voorteeken, als de koning 91 anders dan met rijzende zon zijn hoofdstad zou binnenrijden. Toch, in den laten avond werd de voorhang van Berenice's vertrek aarzelig terzij geschoven en de voedster verscheen. In schrik rees de koningin overeind; de voedster had het verbod ontvangen, anders dan voor kondiging des konings binnen te komen. Was hij daar ? „Ik vraag u verschooning, mijn koningin. Mijn lieve wees niet boos „Is het.... de koning?" vroeg Berenice. Doodsbleek schokte zij op. „Neen, mijn koningin: neen, neen, mijn kind...." De verwilderde angst voor het plotse weerzien, die Berenice had aangegrepen, deed haar nu uitvallen in onbeheerschten toorn: „Vrouw — had ik u niet bevolen, niet te komen, in geen geval, dan ...." „Mijn gebiedster, mijn duifje <— het is waar, en uw dienares siddert voor haar eigen stoutheid. Maar het is de heilige, het is de man der mysteriën, het is Conon, die mij beval hem toe te laten tot u...." Toen zinderde de schroeiing van den angst door Berenice's hoofd. Wankelend greep zij zich vast aan de rustbank — Conon.... de grijze gewijde, wiens leven meer mat dan een eeuw; die alle mysteriën in de tempels van Phylae had doorloopen; van wien men zeide dat hij vele malen tot in den hemel zelf was 92 opgestegen, en die nu, afgewend van de aarde, staag leefde op zijn sterrentoren, van hoogepriesters en koningen eenmaal in het jaar bezocht, als zij hem kwamen vragen het lot'des rijks .... Conon was gedaald uit zijn onaardsche eenzaamheid.... Het was het noodlot zelf, dat tot haar kwam. In een vertwijfeling die niet wilde weten, sloeg haar strakke blik de lichtrijke wanden langs van haar vertrek. In haar koorts schenen de lichten demonisch te flikkeren, koud en wreed en meerder dan de zwijmende glans van haren geest. Maar zij dreef op haar willen van weerstand, en moeilijk drong, murmelend, haar stem door hare keel de woorden opwaarts: „Ik wil niet.... Ik wil niet Ontzetting doorrilde de voedster. Een weigering aan hem, den heilige, den aartsvaderlijk-oude, hem, den aanbedene van koningen, die tot hem kwamen, terwijl hij zelf nooit daalde van zijn hoogen woon! Het moest wel een heel wonder gebeuren zijn, dat hem gedreven had tot de koningin; een grootsche geheime tijding, welke hij kwam brengen. En zij wilde het niet hooren....! Maar de houding der koningin duldde geen tegenspraak, geen dralen zelfs, en zoo keerde zij, en bracht de weigering aan den grijze die wachtte. Bevend zeide zij het hem, en de oude magere wichelaar, onwezenlijk schijnende in zijn roerloozen stand en de onbeweeglijkheid van zijn gelaatstrekken, knikte 93 langzaam het hoofd, en er was een zacht deinen in zijn grooten golvenden baard, terwijl hij zeide: „Dan zal ik den dageraad en den koning wachten." En hij ging naar den hof en zette zich op een steenen bank onder een cypresboom, en de Egyptische nacht deed klaarten zilveren over zijn onaardsche gestalte met den grooten grijzen baard, die een droombeeld werd, geweven van manestralen. XII De plotse klaarte van de zon lichtte van uit het Oosten. En onmiddellijk daarna klonk van dezelfde zijde een verre klank van klaroenen. Koning Ptolemaeus naderde. De victorieuze schalling van het geluid werd sterker; in ondertoon klonk paardengetrappel en de dreun van aanschrijdende legioenen. De koningin hoorde het. Een oogenblik dacht zij erover, het lot te tarten; hem tegen te gaan ditmaal naar den ingang der stad. Maar neen. — Dèt kon zij niet. — Neen, geen weerzien onder de pogen van al het volk; de duizenden die daar juichend en bekranst wachtten; en die de ontsteltenis, den afkeer zouden zien oplichten in zijn oogen, als bij haar ontwaarde. XIII Voor het leger uit, hoog overeind staande naast den menner op zijn strijdwagen, was Ptolemaeus tus- 94 schen de knielend juichende scharen zijn hoofdstad binnengereden. Zijn glimlach lichtte over het volk bij den majesteitelijken groet, maar wie hem nader in de oogen hadde gezien, zou daar het bedwongen ongeduld hebben gevonden, en den voor het volk-in-dezon onzichtbaren wrevel over een vreugdebetoon, dat den voortgang der wagenen ophield. Want Ptolemaeus snakte naar het weerzien dat wachtte in het paleis. Doch toen hij tot de buitenpoort was genaderd, die toegang gaf tot den voorhof, toen trof hem op het gelaat der wachtend geschaarde dienaren die eigenaardige trek, die mengeling van eerbied en vrees, welke de heerschers waarnemen bij. wie een hen naderend leed weten. De stem die naar zijne gemalin wilde vragen, stokte hem in de keel. Doch hij vermande zich, en vroeg naar het welzijn der koningin. En hem ontging niet de aarzeling die één moment de oogen der ondervraagde kamervrouw deed dwalen; maar toch, haar antwoord luidde: De koningin vaart wel, en wacht den grooten koning in haar vertrek. Toen sprong hij van den wagen, wierp den teugel een knape toe, en snelde, zonder acht te slaan op zijn luisterrijk gevolg van roembeladen strategen, de breede gangen in en de trappen op naar het echtelijk vertrek, waar steeds zij te wachten placht. Doch voor hij tot den voorhang dier binnenkamer 95 genaderd was, werd hij wonderbaar ontroerd door een vreemde aanwezigheid. Hoe bij ze het eerst had ontwaard, wist hij niet. Vóór hij ze had gezien met de oogen, reeds toen hij den hoek der weidsche gang vol nissen en beelden insloeg, had iets dat dieper in hem was dan zijn weten, hem zachtelijk weerhouden, en het jachtig verlangen zijner wezenstrekken verstild. Toch was het geen vrees, wat hem nu beving; eer was het een geruststelling, een vrede, zooals er soms in de hevigste beroeringen des levens plotseling over een hart kan komen, een zoete rust die uitheft boven de woelingen der wereld, en deze overschouwen laat. Zoo was de tred van den koning verlangzaamd, en allengs was in zijn vreemden vrede een schromende, heilige verwachting opgeleefd, die zoo sterk werd, dat hij ten laatste den korten afstand die hem nog scheidde van den voorhang, met aarzelende schreden ging. Toen, op het oogenblik dat bij tot de laatste nis was genaderd, zag hij daarin wachten een gestalte, een heel oud man, die zwijgend de hand uitstrekte; een gebaar dat vriendelijk, doch onwederstaanbaar, tot wachten noodigde. Koning Ptolemaeus, die een vriend was der wijzen en een eerbiedig luisteraar naar hetgeen de ingewijden voor grootsch en wonderbaars weten te verhalen •— van de verschijning der dooden; van de beduidenisvolle voorstellingen waarmede in de verheldering der 96 droomen datgene wordt getoond dat komen zal; van het simpel-symbolische voor-oogen-brengen dat de zwijgende taal der Engelen is — meende een oogenblik een verschijning der hoog ere wereld voor zich te zien. Want deze gelaatstrekken hadden de saamgetogen rust van die eens dooden, en het leven dat toch zoo duidelijk in die rust aanwezig was, en dat de schaarsche en schoone, de droomige en effene bewegingen van dien man bestierde, was anders dan het leven der aarde. Tot hij plots in den oude den wichelaar en ziener Conon herkende, den hoogen geest, van wien men wist dat hij vele malen in den hemel was opgestegen. Een bevreemding deed hem wankelen. Wat beduidde het wachten van dien onaardsche aan dezen drempel? Maar weer was het geen vrees of angst, wat over hem kwam. Waar de verklaarde trekken van Conon straalden, overschijnende den zilveren baard, was alle angst verdwenen. „Gij wilt mij vragen," sprak Conon met een oneindige zachtheid — „maar luister liever naar mij. Uw gemalin wacht u. Den aardschen luister van hare schoonheid heeft zij geofferd, den tooi der haren, die de glanzende pracht is van wat dood ging; den gloed der sintels. Maar zoo schoon was haar offer, dat Aphrodite een wonder heeft bewerkt. Ik zal het u beiden zeggen. Volg mij." Langzaam trad hij den koning vóór; het scheen voor 97 de oogen van dezen, betooverd door ontroering, of hij statig zwevende was. Met een gebaar deed hij den voorhang wijken. Ze zagen Berenice midden in het vertrek staan; een goudkleurigen mantel wijd om haar witte kleed, een mantel die als heur haren was. Een gulden sluier was over haar hoofd. Ontroerd bleef de koning op den drempel, en ontroerd stond zijn teedere gemalin tegenover hem. Het was een heilige ure. Ook uit haar was geweken alle vrees, er was alleen een oneindige blijde en wonderbaar verklaarde liefde in hare groote oogen, die het lang-ontbeerde beeld van den geliefde omstraalden, en opnamen in hun zoeten gloed. Toen trad Conon nader en legde hunne handen ineen. En zeide: „Gelukkigen! O gelukkige, gelukkige stervelingen! Ik kom u vieren met al den gloed die de schoonheid en het geluk in een menschelijk wezen kan ontsteken Ptolemaeus stamelde: „Gij zijt om óns gedaald van uw hoogen toren der schouwing?" „ja, dat ben ik," antwoordde Conon; „en er is niets op deze wereld, waarom ik eer tot de wereld komen kon, dan om met u te vieren de heerlijkheid van uw liefde; en ook — om u de tijding te brengen van de wondere bekroning, van de vergoddelijking die uw liefde gewerd 1 98 O Ptolemaeus, uitverkoren man, die zoo werd bemind, zóó dat zij alles wat haar liefelijk maakte om aan te zien, offerde voor u. En ziet, is zij minder liefelijk geworden? Dit is een wonder van Aphrodite 1 O Berenice, uitverkorene onder de vrouwen, die zóó kondt hef hebben, zoo zelf vergeten." Ptolemaeus en Berenice zagen elkander aan in een diepe en verheven ontroering. Het was of de woorden van den grijsaard een tooverige zoet-koele bries waren, die hen ophief tot een verzaligd leven. Maar Conon sprak verder; aldus sprak hij:' „Nog weet gij niet, hoe Aphrodite uw offer tot een eeuwig-stralende glorie maakte. — Hoort! Hare hoogepriesteres kwam tot mij voor enkele nachten, en een brandende ontsteltenis schichtte door hare oogen. Zij verhaalde mij van uw offer, Koningin; van het offer van uwen haartooi; en hoe zij, overleunende vanaf een galerij, had gezien, hoe het pak der haren, der golvende goudene, openzwierde aan Aphrodite's voet. En toen — toen zij nederkwam, toen aanschouwde zij een vreemd gebeuren. De haren werden opgenomen bijeen, en ze zweefden omhoog en een verblindende glans straalde ervan uit, duizelingwekkend snel opzwierende naar den hemel. En zij zweeg wat zij had gezien, willende allereerst van mij het Godswoord vragen, dat als een verklaring kon worden gegeven. En zie, mij gewerd niet een woord, maar een gezicht; en als de avond duistert, zult ook gij het zien, en in al de nachten der 99 teederheid zal het gezien worden door de minneneten van alle volkeren, de apotheose, die liefde's offer door de genade van Aphrodite gewerd: het beeld van de haren, het nieuwe sterrenbeeld van de Haren van Berenice 100