LIEFDELEVEN. 3 niet; maar wel gezelligheid. Ik moet kleur, vorm, leven om me heen hebben. Mooie lappen artistieke dingetjes ... beeldjes ... vazen ..." „Zingenot." „Goed ... zingenot. Al geef jij daar zelf niks om ... je gunt 'et toch aan 'en ander. Is 't niet?" Een lucifer afstrijkend trok Christiaan zijn pijp aan; het neerzuigend en oplaaiend vlammetje doorgeelde fel de vergrauwende dag. Diepe had niet geantwoord. Zijn blik dwaalde weg; een wijle staarde hij weer peinzend voor zich uit. Tot hij zacht en bedaard begon: „Zeker gun ik 'et aan 'en ander; maar..." En plots luider, met warme stemklank, de lange hand uitstekend : „Je begrijpt hè, dat ik je alles goeds van harte toewens." Christiaans brede omsloten even Diepe's fijne vingers en leken donker bruin op hun matte witheid. „Maar ik val je tegen, want je had gedacht, dat ik nooit zou trouwen. Zeg 'es, of ik je gedachten niet raad?" Diepe glimlachte. „Als je dat tegenvallen er aflaat... ja. 'et Zou wel dom van me zijn 'en gevoel van tegenvallen in me te laten opkomen, omdat jij iets doen wilt, dat heel gewoon is en heel natuurlik. Voor mij... maar, daarover hébben we 't nu niet... 't Is waar... je nadert de veertig... ik dacht wel, dat je de jaren van verliefdheid achter de rug hadt." „En in plaats daarvan moet je nou zien, dat 4 LIEFDELEVEN. ik wel beschouwd pas goed in die jaren ben aangeland. Of... denk je, dat ik wil... wat de Fransen noemen : faire une fin ... met andere : woorden eindigen met 'en fatsoenlik meisje er in te laten lopen ?" Diepe, die niet rookte en dus met zijn handen vaak zonderlinge bewegingen maakte, wreef ze nu langzaam, met het ganse bovenlijf vóór- en achteroverwiegend, langs de binnenzijden van zijn magere knieën heen en weer, trok daarbij tal van rimpels op in zijn breed voorhoofd van denker, beantwoordde de vraag echter niet. „Warempel, hij denkt 'et!' ging Christiaan levendig-luid voort. „Maar nou sla je de bal toch mis, hoor. 'en Week gelejen dacht ik nog aan geen trouwen. M'n vrijheid opgeven leek me iets onmogeliks. Ja heus ; maar ... toen... je zult er om lachen... toen wist ik eigenlik nog niet wat liefde... echte liefde is." „En weet je dat nou ?" „Juist; dat weet ik nou." Met eigenaardige nadruk had Christiaan Diepe's ietwat ironiese vraag beantwoord ; 'et verwonderde hem nu toch, dat Diepe weer niet lachte. Onder Diepe's vorsende oogen vertrok echter geen spier. En andermaal ging Christiaan, levendig doorpratend, voort: „Je hebt wel 'es gezegd: al denken wij op veel punten eender, we zijn heel verschillende mensen. Nou, da's waar. Jij bent pessimist; ik ben optimist. Eigenlik is 't zo: ik ben ook wel pessimist; maar ... voor anderen. Voor me zelf ben ik optimist, omdat ik me gauw en gemakkelik in alles LIEFDELEVEN. 5 schik... misschien ook, omdat ik... zoals jij beweert... Vn goeie spijsvertering heb en in omstandigheden ieef, die met m'n karakter in harmonie zijn. Ga maar 'es na. M'n zogenaamd kasteel, dat anderen 'en krot vinden, is voor mij 'n ideale woning; m'n personeel: de ouwe Trijn en d'r boerse zoon Dirk met z'n gezin zijn in mijn ogen ideale dienstbojen; op m'n schilderwerk, dat me meer dan andere mensen van de natuur genieten laat, ben ik dol; 'et dorp hier, dat presies op de grens ligt van de eeuwig-grootse hei en de intieme weilanden met d'r slootjes en knotwilgen, is voor mij 'n verrukkelik woonoord. Vergeet dan niet, dat ik de lui hier... al zijn ze ook wat bekrompen en kleingeestig ... allemaal graag mag lijen... en dat ik in jouw gezelschap alles vind, wat de anderen me niet geven. Millionair ben ik niet, maar ik bezit geld genoeg om er ieder jaar 'en paar keer uit te kunnen wippen naar 'en grote stad of naar de bergen; m'n schilderijen gaan vrij grif weg en worden over 't algemeen niet ongunstig beoordeeld ... Is 't dus niet begrijpelik, dat ik tot voor drie dagen gedacht heb: dit leventje houw ik gemakkelik tot aan m'n vertrek naar betere gewesten zo uit? En kijk... toch verlang ik nou nog meer. Ja, 't is zo. Ik heb zo 't gevoel gekregen, dat al wat ik bezit geen bliksem meer voor me waard is, als ik er dat éne niet bij krijg... Tegen m'n ouwen dag heb ik nooit op gezien. Nou zie ik er wel degelik tegen op, zodra ik me voorstel die ouwen dag eenzaam te moeten ingaan. Ik heb m'n kasteel 6 LIEFDELEVEN. en m'n plaats nooit leeg en verlaten gevonden, al hoorde ik er ook hele dagen geen ander geluid dan 't gekakel van m'n kippen, 't gekoer van m'n duiven, 'en paar woorden van Trijn of Dirk en 't verre geroep van 'en schipper bij de brug. En nou ... verdomd als 't niet waar is ... nou kan ik 'et haast niet meer begrijpen, dat ik daar vijf jaren van m'n leven in m'n eentje heb kunnen doorbrengen. En dat is nog maar 't negatieve van de toestand. Maar als je voelen kon wat voor 'en hevig verlangen er in me woelt... haast zou ik zeggen: brandt, om dat schepseltje met me mee te nemen... haar voor mij te hebben, voor mij alleen ... 't arme ding ineens onaf hankelik, gelukkig te maken ... 'en paar kamers in m'n slot mooi en naar d'r smaak voor d'r in te richten ... al d'r begeerten en lusten te bevredigen... alles om haar te doen draaien... alles voor haar te doen buigen... Aha, nou lach je toch 'es. Ik dacht al: zou ie d'r nou nog niet toe komen ? Toch geef ik je m'n woord, dat ik in 't geheel niet overdrijf. Zo ben ik nou geworden en je weet niet hoe opgewonden gelukkig ik me daardoor voel, hoe droog en dor ik 'et personage vind, dat tot nog toe mijn naam droeg. Ik zie nou in, dat ondanks al 't goeie m'n leven toch arm was. Maar... 't zal nou rijk worden / 't Is me ook... maar nog veel intenser ... als soms in *t voorjaar, wanneer, na weken-lang somber druilweer, op eens 't zonnetje door de wolken breekt en 'et buiten zo verrukkelik koesterend-warm wordt. Dan heb ik in de lentelucht wel eens de sensatie gehad LIEFDELEVEN. 7 of er een vrouwezoen over m'n gezicht gleed. Jij kent dat gevoel zeker niet. Nee ... Nou ... in zo'n ogenblik wou ik altijd iets groots, iets moois doen... of maken... als 't ware om m'n dankbaarheid voor dat heerlike gevoel te toneo." Met een trilling van vervoering in zijn stem had Christiaan gesproken, terwijl zijn grove knokken met de zwak-dampende pijp er in, brede bogen beschreven door de lucht en er starretjes oplichtten in zijn goedige, grijs-blauwe ogen. Maar plots overtoog een verstrakking zijn scherpe, hoekige trekken en de pijp weer terugduwend tussen zijn aantrekkende lippen, zijn borstelige wenkbrauwen even omhoog bogend, liet hij er zachter op volgen: „Dat vin jij nou allemaal onzin." „Wel nee, kerel. Ik vind 'et benijdenswaardig, dat je nog zo dwepen kunt. Alleen..." „Wat... alleen ?" * „Heb je... 't is al weer 'en hele poos gelejen ... maar heb je met je toenmalige leerlinge Ines... Ines Vopel ook niet 'es zo gedweept ?" De pijp weer uit nemend, staarde Christiaan verbaasd, met open mond Diepe aan. „Met Ines Vopel?" „Ja... Ik heb 'et zelf nooit gemerkt; maar 't wordt van je verteld." Een korte lach ontgalmde Christiaans lippen. „Nou, wie dat praatje uitgevonden heeft, lijkt me ook 'en mensekenner! Ines is zeker 'en best kind... en 'en meisje met talent. Ik mag d'r graag ... heel graag ; maar verliefd worden op 8 LIEFDELEVEN. 'en manke vrouw... nee, man. Je zult 'et misschien wreed van me vinden; maar dat houw ik voor 'en onmogelikheid." Diepe knikte zwijgend als iemand, die denkt: dan heb ik toch gelijk gehad, en na een stilte ging Ghristaan voort: „In de laatste dagen moet ik aldoor aan jouw bewering denken, dat in de meeste mannen leeft 'en overgeërfd instinkt van nestje-bouwen. Zou dat in mij wakker zijn geworden ?" „Wie weet." „Ik vraag 'et me af; want... zie je ... wat ik nou voel, is toch iets heel anders dan de verliefdheid jes, die ik vroeger wel heb gehad. O, die waren aardig... en 'et mag slecht zijn ... zelfverwijt hebben ze me niet nagelaten. Maar... ik was er nooit rouwig om, dat ze niet zo heel lang duurden. Dat begreep ik dan al vooruit. Nou daarentegen... ja, nou is alles anders... nou is 't me net, of ik 'en ander mens ben geworden ... of ik 'en heel nieuw leven begin ... en 'en leven, dat, naar ik hoop, wèl lang zal duren. Jij denkt misschien : dat is 't begin van de ouwen dag. Denk je dat niet?" Diepe schudde ernstig van neen en aan zijn zwaarmoedige denk-ogen was 't duidelik te zien, dat zijn gedachten op iets gans anders, iets veel verder-af's waren gevest. Maar op eens vroeg hij: „Je heb 'er nou tweemaal ontmoet, hè? „Ja ... voor-eergisteren op de fuif, die de moeder van de bruid gaf... toen we die rijtoer hebben gemaakt naar Muiderberg en gisteren op LIEFDELEVEN. 9 'et dinee bij de burgemeester. Vin jij tweemaal te weinig om 'en meisje te vragen?" Een diepe haal uit zijn pijp en met opgewend hoofd blies hij een rookwolk omhoog naar de wegduisterende zoldering. „Wel nee," was Diepe's antwoord, „al die praatjes van elkaar leren kennen... Hoe 'en vrouw zal zijn in d'r huwelik kan misschien en soms ... 'en enkele mensekenner ... en dan nog alleen bij benadering... voorspellen ; maar voor de gemiddelde man ..." „Die ik ben." „Laat me even uitspreken. Voor de gemiddelde man en ... al is ie nog zo knap... voor haar aanstaande man, zowel als voor haar zelve, blijft 'et altijd 'en raadsel. — Ze is mooi, hè?" „Weet je dat?" Diepe haalde even wenkbrauwen en schouders in de hoogte. „Ik hoorde 't zeggen." „Dat alleen?" vroeg Christiaan lichtelik wantrouwend. „Ook nog, dat ze 'n beetje vreemd moet zijn...; maar goed toegeluisterd heb ik niet. 'et Was op de soos. De een sprak over dit... de ander over dat en je begrijpt: biezonder veel belangstelling voelde ik op dat ogenblik voor juffrouw Boswijk nog niet." Christiaan was gerust gesteld. „Nou ... beslist 'en schoonheid mag ik ze niet noemen. Ze is er te lang en te mager voor. Wel heeft ze 'en mooi teint... alhoewel met sproetjes, 10 LIEFDELEVEN. zoals bij de meeste rossige vrouwen, D'r bovenlip lijkt iets te kort. Die trekt daardoor aanhoudend op en laat dan de boventanden en zelfs wat tandvlees vrij. Nou ... mooi is dat niet; maar toch geeft 'et iets eigenaardigs aan d'r gezicht..." „Dat jou aantrekt." „Altans bij haar zeker niet afstoot. D'r tandjes zijn ongelijk en als je d'r oplettend bekijkt, merk je al gauw, dat d'r hele gezicht 'en tikje scheef is. Niet hinderlik... o, nee; maar toch ligt 'et linker oog wat dieper dan 'et rechter en staat de neus niet zuiver recht. Dus... zoals ik zeg: mooi... nee ; mooi is ze niet. Maar... of 'et nou komt door 'et zachte blauw van d'r ogen, of 'et goudbrons van d'r prachtige haar... of door d'r gratieuze bewegingen... de ovale snit van d'r snoetje ... d'r lieve stem... misschien door al die dingen bij elkaar... mij heeft ze bekoord van 't eerste ogenblik, dat ik ze zag. Ik kan d'r niet aankijken zonder te denken aan 'en Madonna van Holbein ... net dat zachtzinnige ... naïeve ... onschuldige ... Nou hou jij ze misschien voor 'en dom schaap; maar... alles behalve, hoor! Om de drdmmel niet! Ze heeft best d'r verstand. Je hoeft maar tien woorden met d'r te wisselen om daar niet meer aan te twijfelen." Weer knikte Diepe en vroeg dan door: „Heeft ze dadelik ja gezegd ?" Nu volgde Christiaans antwoord minder gauw. Onder zijn weerbarstig uitpiekende, bereids witdoorlijnde knevel zonken zijn lippen weer vaneen en een glimlach doortrilde zijn gebruinde wangen, LIEFDELEVEN. 11 trok rimpeltjes op om zijn ooghoeken en tegen zijn blanke, donker overkrulde schedel. Tot hij flauw aarzelend zei: „Nee...e... dat niet... D'r antwoord moet ik zelfs nog krijgen morgen op de partij van Vlascoop waar ze logeert. Maar me dunkt... 'en man weet altijd wel hoe 'n vrouw over 'm denkt. Vin je niet? Aan de uitdrukking van d'r ogen ... aan d'r handruk ... aan de klank van d'r stem... enfin, aan d'r hele manier van doen kan je dat toch merken." Diepe rees op, streek een lucifer af, deed met een plofje het gaslicht boven de tafel ontgloeien. Helderheid doorduidelikte de weggedoezelde kamer; het groen-gele straatlicht, dat, het geopende venster doorgloeiend en tegen de zoldering weerkaatsend, de verdonkerende ruimte juist was binnengeglansd, doofde verfletst naar buiten terug. Diepe, die het Lancaster-gordijn had laten afrollen, haalde uit een buffetkastje twee grote glazen voor den dag, een jeneverkruik, waterkaraf, suiker, een sitroen, een glazen uitpers-toestelletje en lepeltjes. De jeneverkruik plaatste hij voor Christiaan, de sitroen met het uitperstoestel voor zijn eigen plaats, de rest midden op de tafel. En terwijl hij zelf zijn sitroen zwijgend over het glazen kegeltje rond schroefde, greep Christiaan, die zijn pijp had uitgeklopt, de kruik, goot een scheutje jenever in zijn glas, deed er een lange gulp water bij en een paar schepjes suiker. Daarna nam hij een teug. En nu begon hij met andere en nog meer woorden, maar niet minder opgewonden- 12 LIEFDELEVEN. heid te herhalen wat hij juist verteld had, voegde er nog bij, dat Mina Boswijk eigenlik WilheTmina heette, dat haar vader, die zeer vermogend was geweest, maar door spekuleren zijn fortuin vrij wel op had gemaakt, gestorven was, dat zij door viool-lessen te geven genoeg verdiende om haar moeder, die van weinige honderden guldens rond moest komen, een onbezorgd leven te kunnen verschaffen en dat zij als schoolvriendin van de Lemmers zuster op alle bruiloftspartijen was genodigd. Daarna dwaalde, op een vraag van Diepe, het gesprek af naar de bruidegom zelf, de Lemmer, een schoolkameraad van Christiaan, die hij evenwel in de laatste jaren uit het oog had verloren en die thans Ines' zuster Anna Vopel huwde, om met haar te vertrekken naar Indiê. „En jij nou?" vroeg Christiaan eindelik. „Laten al die trouwplannen jou koud? Blijf je vastbesloten als vrijgezel te sterven?" Diepe dronk zijn kwast uit, eer hij antwoordde: „Hoe kan je nou vragen of ik besloten blijf. Je weet toch, dat ik nooit 'en besluit neem. Wat geeft al dat besluiten? De dingen gaan immers wel van zelf, zoals ze eenmaal niet anders kunnen." „Nou ja... dat is jouw idee en ik kan niet bewijzen, dat je ongelijk hebt; maar voor jou... in jouw omstandigheden staat dit gelijk met te zeggen: ik trouw nooit." „Best mogelik." 'et Was niet de eerste maal, dat Lodewijk Diepe zo sprak; maar wel de eerste maal, dat dit antwoord Christiaan Duyts stuitte. Christiaan LIEFDELEVEN. 13 hield van de dokter, omdat hij hem een goede, knappe vent vond en met niemand liever 's avonds babbelde; maar deze keer had hij hem graag een geluk in uitzicht gesteld aan het zijne gelijk, en het verdroot hem, dat Diepe dit zelfs niet scheen te begeren. „Je bent toch 'en ongezellige zonderling," begon hij weer. „Soms zie ik 'tniet meer. Ik ben al te veel aan je gewend geraakt. Maar dat je zo in £ geheel geen behoefte voelt om niet langer alleen voor je zelf te leven... Van 'en ander zou ik et niet vreemd vinden; maar van jou ... Ik weet wel: je hebt je pasiënten en die dragen je op de handen. Je bent dan ook heel aardig en lief voor de lui. Maar ... 't is toch nog wat anders als dokter lief te zijn voor zieken dan als man je hele leven te delen met 'en vrouw... haar zorgen en genoegens tot de jouwe te maken... alle gedachten, plannen, ondervindingen samen te bespreken. Is 't niet ? Al krijg jij nog tienmaal meer pasiënten, je blijft toch in je eigen opgesloten ... net als ik zelf tot nog toe was. En nou jij je moeder niet meer hebt, met wie je zo biezonder intiem was... op geestelik gebied haast zo intiem als 'en man met z'n vrouw... hoe is 'tnou mogelik, dat jij 't gemis van 'en vrouw zo weinig schijnt te voelen?' „Gewoonte, kerel. Gewoonte en anders niet. 'en Mens kan aan alles... wennen." „Dat moet wel. Anders zou zo'n knappe kop als jij ook niet in dit dorp blijven hokken. Voor mij levert 'et alles op wat ik nodig heb; maar... 14 LIEFDELEVEN. ik ben schilder en jij bent dokter... dat scheelt zoveel. Zeg 'es: heb jij eigenlik wel ooit ambitie gehad ?" „Ambitie ?... Wel nee. Moet je me dat nog vragen ? Wat geeft 'et nou in 'es hemelsnaam of je in de wereld zogenaamd 'en rolletje speelt ? Geloof jij, dat 'en groot man gelukkiger is dan 'en obskuur baasje ? Vin jij, dat 'en reputatie ... neem welke je wilt... op de keper beschouwd iets te betekenen heeft ? Wat bezorgt iemand 'en naam ? Eenvoudig, dat ie toevallig in de tijd en op de plaats ter wereld is gekomen, waar z'n aanleg in 'en behoefte voorziet. Laat de grootste op 'en andere plek of in 'en andere tijd geboren worden en... de man blijft onopgemerkt. Was in 1492 Amerika al bekend geweest... niemand zou tegenwoordig Columbus 'en wereldontdekker noemen. Ik voor mij ben hier zo tevrejen mogelik. Ik weet nou... wat ik nog niet wist toen ik begon te studeren ... dat wij dokters in onbetekenende gevallen Overbodig zijn en in ernstige gevallen machteloos. We kunnen de mensen dikwels voor dwaasheden behoeden; da's waar, want in tegenstelling met de beesten doet 'en mens uit zich zelf haast altijd wat verkeerd voor 'em is... en we kunnen de natuur ook wel 'en beetje te gemoet komen ... Nou ... daar heb je zo wat alles, wat medici met hun kunst vermogen. Maar... ik weet nou ook, dat we de mensen nog al 's gerustheid, troost... hoop kunnen geven ... dat we dikwels hun ellende kunnen lenigen... soms door 'en middeltje, soms door 'en gemoedelik woord... soms zelfs al door onze komst... Als 16 LIEFDELEVEN. Diepe knikte weer zwijgend en toen Christiaan, die op z'n horloge gekeken had, opstond om heen te gaan, stak hij hem andermaal de hand toe, herhalend: „Nou... nog eens... ik hoop van harte, dat al je wensen bevredigd zullen worden." Christiaan ging. De trap afdalend, terwijl Diepe achter hem het koord van de voordeur optrok, voelde hij avondfrisheid zich te gemoet stijgen, 'et Was boven toch nog benauwd geweest. En in de brede, nacht-stille dorpstraat, omkoeld door luwe lentelucht, doorblijdde hem opeens weer dat heerlike gevoel van een kalm-gezond-gelukkig zijn. Hoe konden de mensen toch zo dwaas wezen in reusachtige steenhopen als Parijs, Londen, Berlijn dicht opeen te gaan samenhokken? Je hadt er immers geen lucht, geen ruimte, geen licht. Hè; over zo'n wriemelende mierenhoop hing altijd een bruingrijze, vergiftige walm! Wat verdorden de bomen daar niet vroeg op pleinen, boulevards, grachten! En dan altijd dat koortsachtig-gejaagde werken in bedompte, enge lokalen, dat overprikkelde genieten in de verstikkende atmosfeer van konsertzaal of schouwburg of restaurant ; dat benauwde ademhalen in lage, nauwe kamertjes verbonden door gangetjes, waar buitenlucht zo goed als nooit binnendringt. Nee, nee; hoe aardig en interessant hij 'tvond nu en dan 'en paar weken in zo'n grote stad door te brengen, leven, aanhoudend leven, zich op den duur lekker en tevrejen voelen, dat kon hij alleen LIEFDELEVEN. 17 ergens op 'tland, in een dorp, waar zijn ruime longen overvloed van verse lucht vonden, waar zijn breed, krachtig lichaam zich bewegen mocht in grote vertrekken, waar hij in 't groen keek en een wijde lap hemel kon zien, waar niet dag aan dag de ene afleiding voor en de andere na hem aftrok van zijn arbeid en stoorde in zijn rust, waar hij juist genoeg mensen om zich heen vond om allen te kunnen kennen, met allen vriendschappelik te kunnen omgaan en zijn eigen ik niet in de menigte te voelen oplossen als zijn tabaksrook in de buitenlucht. Kijk nu weer die rustige, groenig-doorglansde dorpstraat met z'n lege, blauw-grijze keienvloer gevat tussen geel-beklinkerdë voetgangerspaadjes, zijn lage, omstaande huisjes met hun heldere, rood bruine baksteen-muren, frisse, wit-gele kozijnen en lijsten, donker-groene zonneblinden, hoe gemoedelik kalm en prettig-zuiver lag ie daar recht voor hem open onder het verdonkerde hemelsblauw. Zorgeloos kon hij er in voortstappen, lekker kon zijn neus er de hooilucht van buiten in opsnuiven. Alleen op een dorp leek 'et hem mogelik, dat een mens naar lichaam en geest fris bleef en zich gelukkig, echt gelukkig gevoelde. Moest hij dat geluk en die frisheid ook kopen met een beetje achterlikheid ... in Godsnaam; liever dit dan afgejakkerd, overprikkeld, vermuft te worden en dus tenslotte toch ... versuft. Op een stoep zat een paar fluisterend te vrijen, onbezorgd als waren zij alleen in 't dorp. Ze Liefdeleven. 2 18 LIEFDELEVEN. Weven zo roerloos zitten, dat hij ternauwernood hun donkere lijven achter een lantaarn-lichtkring onderscheidde; maar in de geluidenlege lucht kon hij hun gelispelde woorden bijna verstaan. Hij wist, dat ze gelukkig waren. Weinige passen verder glansde uit een open venster rossig schijnsel over de ronde koppen van Wauw-grijze stoeppaaltjes. Hij keek naar binnen en zag in de wit-gele lichtkegel van een hanglamp dominees grijs hoofd neer gebogen over een krant ; zijn vrouw tegenover hem zat genoeglik te breien en luisterde. Christiaan hoorde hem galmen: „Engelands positie in Europa is ..." en hij móest denken: ook de luitjes op een dorp weten wat er in de wereld omgaat. Ze horen 't wel uit de verte, maar voor hun behoeften duidelik genoeg. Ze hebben iets om belang in te stellen, om over te praten als ze gezellig samen zijn. Wat willen ze meer? Ook zij zijn gelukkig. Bij de burgemeester was eveneens nog licht; maar het glansde mat door neergelaten valgordijnen heen en hij kon niet vermoeden wat er voorviel in dit huis. Schuin tegenover woonde de ontvanger; in diens woning heerste al de slaap. Zelfs de grote ruit boven de voordeur was dofzwart verdoofd. Geen wonder dacht hij, die man is ziekelik; wat zou hij zo laat nog op doen? Hier kon hij in alle geval rustiger slapen dan in een stad. Maar dat in de vijfvensterige gevel van Vlascoops huis nergens meer een glansstreepje door de blinden uitkierde, verwonderde hem. 't Is waar: LIEFDELEVEN. 19 de notaris was niet jong meer; maar met de bruiloftsfeesten had hij toch jongelui in huis. Moesten die ook al zo vroeg naar bed? Of huisden ze nu achter, dwaalden ze misschien nog om door de grote tuin met z'n prachtige zware beuken en z'n ouwerwetse teekoepel, die uitzag over de vaart? Even doorflitste hem ... jaloersheid. Die vaart kabbelde ook langs zijn eigen terrein. Als hij morgen vroeg zijn boot eens losmaakte en hierheen roeide. Wellicht zou hij haar dan in de tuin zien rondwandelen... even kunnen spreken... Neen, neen; eerst diende hij haar antwoord te hebben. 'et Zou niet netjes zijn zich vroeger aan haar op te dringen. En hij liep langs de sombere steenmassa van de hoge oude kerk heen, het plansoentje door, dat eertijds tot kerkhof had gediend, de lage arbeidershuisjes voorbij, waartussen de straat zich vernauwde. Wat zouden de lui hem morgenavond benijden! Tegenover Diepe had hij Mina niet willen ophemelen ... dat stond zo kwajongensachtig. Nu bedacht hij, dat zij op al deze bruiloftsfeesten toch de bekoorlikste van al de meisjes was. Hij kon met haar voor den dag komen; maar... of ze Diepe zou bevallen ? Wie weet. Zij was niet alledaags en hij was zo'n rare. En hij zag Diepe weer voor zich in zijn nuchter grijs spreekkamertje met die eeuwige, zwarte geklede-jas, dat hoge vest van eigen vinding, waardoor een das overbodig werd, die zwarte 20 LIEFDELEVEN. harenwarreling op kruin en gelaat. Hij zag hem ook met een witte kiel omhuld in het nog-kalere vertrek er naast, door hem, Christiaan, folterkamer gedoopt om de groen-lederen bank, waarop de pasiënten werden uitgestrekt, de messen, scharen, tangen achter glas, al de geheimzinnige kistjes, dozen en toestellen in de rondte, die hem nog geniepiger martelwerktuigen leken. Niet gelukkig, die Diepe. Neen, al klaagde Diepe nooit... vertrouwelik scheen hij niet te kunnen worden... 'et leek Christiaan ondenkbaar, dat die man gelukkig zou zijn. Hij sprak over alles altijd zo... zo ... zo akelig ontgocheld. En toch verdiende hij 't gelukkig te worden. Hij moest trouwen. Opgaan in je beroep ... 'et is zeker een mooi ding en leeglopende pretzoekers zullen wel zelden vinden wat ze begeren; maar je hart en je gezonde zinnelikheid stellen toch nog andere eisen. Al lukt 'et je voor een poos die naar de achtergrond te dringen, op den duur versmoren laten ze zich niet. Neen, Diepe zou wel doen te trouwen ; maar... met wie ? Jeanne van de burgemeester? Die zou hem veel te min vinden. Dora van Gonkel? Die was niet ernstig genoeg. Johanna van der Plaat? Och, wat 'en onzin! Een man moet zelf zijn vrouw zoeken of beter ... toevallig vinden. Redeneren baat niet op dat gebied. Praat je zelf wat LIEFDELEVEN. 21 voor, of laat je dit door anderen doen ... verliefd word Je daardoor... toch niet. Zou hij, Christiaan, de zijne begeerd hebben als een derde hem Wilhelmina Boswijk geschilderd en aangeprezen had? Wel neen! Zelfs door eigen overdenking en redenering zou hij op dit ogenblik nog niet weten, dat hij haar liefhad en toch kon hij daar onmogelik aan twijfelen. Plots doofde zijn denken. Hij zag. Een verrukking doorgloeide hem; een bewonderend Aaa! ontgalmde zijn open mond. Aan het laatste huisje van de dorpstraat was hij voorbijgegaan en vredig doorblauwd breidde zich breed en hoog onder maan-doorlichte hemelboog het nachtelik-stille landschap voor hem uit. Dof-zwart strakte rechts van de straatweg naar het melkigdoorwolkte zwerk de dichte massa omhoog van Zuidwijk's oud geboomte, terwijl links in de laagte, onder het flets-verhelderend maneschijnsel, in vlakke strekking, verdoofd weidengroen, doorijle damplaag overzilverd, weggrijsde naar de verre einder. Donkere lijven van rustig-liggende koeien doordotten matfluwelig de lichte neveling vooraan; wat dieper-in glommen over stille, zwartige slootjes roerloze, blanke strepen, gleisden langs sluimerende wilgenkruintjes nikkelen glimpen; tegen de kim aan zweefde, tussen parel-grauwe damplijn en staal-grijze hemel in, een fata morgana gelijk, het donkere silhouet van rechte daklijnen, oppuntende kerktorenspits, rondende toppen van bomen. Een lichtje schitterde fel op uit het overdoezelde veld. Van de hoog-wijde koepeling straalde uit donker- 22 LIEFDELEVEN. blauwe diepte tussen bleke wolkenvlokking starrengetintel neer. En alom rust— zalige, zorgloze, zomerse rust! Wat was dat mooi! Wat was dat eeuwig mooi en niet alleen maar mooi! Welk een dromerige vreedzaamheid, welk een innige verliefdheid ontstraalde aan die verrukkelike natuur. Dan die aaïng van de luwe voorjaarslucht tegen je wangen, die fijne kitteling van hooigeur in je neus! Hoe jammer, dat hij Mientje nu niet bij zich had ! Welk een genot zou 't geweest zijn hier, op dit ogenblik, zijn arm om haar hals te leggen, haar zacht tegen zich aan te drukken, haar zwijgend— te zoenen. En dan tegenover dit enig schouwspel, in de omstreling van die weke lenteweelde, zich te horen toelispen: ik houw van je ik houw van je! O zaligheid ! En dat je nu zo'n onuitsprekelik zalig gevoel niet neer kunt leggen in je werk! Iets moest hij er toch van kunnen uitdrukken. Als je maar werkte in zo'n stemming, dan moest je schilderij wel van zelf die stemming enigermate weergeven. Waarom zou hij 't niet proberen! Wel ja ; morgen — Een wagen ratelde ruw aan en rolde voorbij; de bekoring brak en hij schreed verder. Nog genoot hij van de hoge zwarte, lichtdoorsprenkelde welving in zijn eigen statige lindelaan, die, met de blauwende bloemperken op het ruime grasveld in 't diepe verschiet, de ingang leek van een sprookjesland. Nog zag hij verrukt het droom-schijnsel zijn LIEFDELEVEN. 23 stug-oud kasteelfront, met de klokketoren in het midden, bleek overblinken en moest hij weer denken, wat hij al zo vaak had gedacht: in maanlicht zit toch veel meer kleur dan de meeste schilders er in leggen. Daarna ging hij het bordes op, ontsloot het knarsende slot, duwde de zware voordeur open. Achter die deur stond als altijd in het ruime voorhuis zijn antieke koperen blaker met de lucifersdoos op een stoel gereed. Hij stak licht aan, ontwaarde een brief... met drie-sents-postzegel en ... schrok. II. Na een paar toertjes was Christiaan puffend blijven staan en toen Dora van Gonkel lachend gezegd had, dat 'et eigenlik te warm was om te dansen, waren ze gearmd naar de voorkamer gegaan om daar neer te zijgen op een kanapee. En nu zaten ze zwijgend naast elkaar. Spraakzaam was Dora nooit geweest; maar anders had hij toch wel de kunst verstaan haar over koetjes en kalfjes aan 't babbelen te krijgen. Van avond deed hij er zelfs geen poging toe. O, dat helle glanzen van al die lichten, dat gewiebel en geschuifel van zoveel ronddwarrelende mensen, dat stemmengegons, dat pianogeklepper in zware kadans en bovenal die ondragelike hitte, die verstikkende atmosfeer vol parfumerieën, mensengeuren, gaswalm en opgewerveld 24 LIEFDELEVEN. stof! Nooit had Christiaan van feesten gehouden; maar zo zenuwachtig-wrevelig als van-avond hadden mensengewirwar en geluiden-chaos hem vroeger niet gestemd. Hoe konden de lui zich een plezier maken van dat zinneloze giechelen en dwaze rondhuppelen in een smorende omdoezeling van vunzige lucht! En ook zij sprong hier rond, giechelde hier als de anderen. Ergerlik! Zij had zelfs druk gedanst... heel druk en bij elk voorbijzwaaien had hij gemeend om haar mond een lachje te zien trillen... een lachje, dat hem korzelig maakte, omdat de beduidenis hem ontging. Lachte ze hem uit? — Onverschillig voor zijn aanzoek moest ze wel zijn; anders... Toch was hij er zeker van, dat zij hem gestadig had begluurd. — Waarom, als zij hem niet wilde? Hè, wat was 't in die kamer benauwd en wat hinderden hem al die klaterende geluiden! Voor 't ogenblik had hij nog maar één verlangen : er uit... er uit... buiten bekomen in de koele, stille nacht. Van zijn vormelike plichten had hij zich nu voldoende gekweten. Aan de gastvrouw was 't onnodig geweest veel woorden te verspillen. Die had er toch geen aandacht voor onder al het handengeven, glimlachend-begroeten, automaties frazes-luchten, terwijl haar zenuwachtige blik, aanhoudend rondspiedend, gasten en bediening bewaakte. Doch met alle jonge en alle nog-niet-oude dames, de bruid ingesloten, had hij nog eens rondgedanst; met alle bedaagden had hij een babbeltje gemaakt. Voorts had hij de burgemeester LIEFDELEVEN. 25 begroet, die als steeds over alles in verrukking en biezonder minzaam was geweest; van de ziekelik-knorrendeen heftig-gestikulerende ontvanger had hij geduldig een lang relaas aangehoord over zijn jongste ervaringen met onmogelik domme en onverschillige, maar toch dure doktoren en in 't voorbijgaan was 't hem ook nog gelukt tot haast alle overige heren een enkel woordje te richten. Blij was hij dus, toen eindelik 's burgemeesters zoon, strak-korrekt in al het glimmende wit van hoog boord, zijden das, pikee vest, gebloemd overhemd, lange mansjetten en gladde handschoenen, omlijst door het doffe zwart van rok en broek, stijf-vormelik buigend opdaagde om Dora van Ginkel te herinneren aan haar belofte de juist ingezette quadrille met hem door te passen. Nu was hij dus vrij. Even nog omgekeken of niemand op hem lette en ziende, dat de dansfiguur dubbel bezet was met licht-kleurige, giechelende dametjes en witgedaste, aardigheidjes-zeggende heren, terwijl alle donkerder-getinte stilzittenden daar achter in gesprekken waren gewikkeld of zwijgend de opgestelden in 't oog hielden, schoof hij langzaam naar de gangdeur toe, glipte er door. Maar daar stond hij op eens voor de brede gestalte van zijn gastheer, notaris Vlascoop. „Deserteren ?" Dadelik doorflitste hem de gedachte: hoort ie, dat ik naar buiten wil, dan komt ie mee. „Nee notaris, aan dat misdrijf ben ik niet van 26 LIEFDELEVEN. >;tns me schuldig te maken ; maar ik heb dorst en wou 'n glas water zien te krijgen." Om Vlascoops waterig-blauwe oogjes verdiepten zich talloze rimpeltjes; zijn kort-geknipt peper-enzout kneveltje begon te beven, zijn rode wangen bolden en een zware brombas schokte met korte zetjes diep uit zijn keel omhoog. „Oi je gelijk hebt! Fris water— je kan 't de lui nie voorzette; maar hoe ze in die hette.... en onder al dat gespring nog Champagne en Rijnwijn na binne kanne slaan... mij is 't 'en raadsel. Mij is 't 'en raadsel". „Niewaar! Als u me dus vergunt..." „Ga je gang, me vrind. Ga je gang; maar..." en hij pakte hem bij een knoop van zijn rok. „ .. .vertel me eerst 'es gauw: heb ie onder al die schoonhede nou al 'en keus gedaan?" Lachend wilde Christiaan er zich afmaken. „Te veel keus, notaris". „Nee, nee, nou zonder gekheid. Je ben zo jong nie meer. Nee, je ben zo jong nie meer. De drie kruisjes achter de rug. Als je d'r nou nie toe komt, dan kom je-d'r nooit meer toe. Nee, 't is waar; dan kom je d'r nooit meer toe.*' „Ik ben te bleu, notaris en de meisjes zijn niet van me gediend." „Zeg 'es: bleu ... jij? Maak dat nou de poes wijs. En nie gediend ... ik wil nou geen name noeme. Nee, name noem ik niet; maar da' ze op je aze... de meisjes en de mama's er bij... Ja, lach maar... dat weet je net eve goed as ik. Daarom zou ik zegge: kijk ter dege uit je oge; liefdeleven. 27 maar sla dan ook jc slag. Wel zeker: sla jij je slag. Je hebt ommers maar toe te happe." En met een hoofdschudding, de oogjes even toeknijpend, zeer ernstig wordend: „'en Man; die op leeftijd komt, mot getrouwd zijn. Raas eerst uit. Maar dan mot je 'n vroüw neme. Wel zeker, 'en Degelike, lieve vrouw... 'en goeie huishouwster. Heeft ze d'r wat geld bij... des te beter; maar laat ze vooral degelik zijn. Nee ... is 't nie zo ? Kijk nou 's na die vrind van je... die Diepe. Alle achting voor de man... alle achting, 'k Zou geen andere dokter wille hebbe... 'p best mens en 'en knap mens. M'n vrouw zeit 'et ook. Maar wat is dat nou voor 'en bestaan? Nee, wat is dat nou voor 'en bestaan ? Ik kom zelde bij 'em ... heel zelde ... goddank; maar nooit wacht ik in dat kamertje ... je kent 'et: dat hokkie, waar alles grijs is en geen overgordijne hange ... en geen kleed leit... en geen prulletje op de schoorsteen staat... of ik mot denke: die man most 'en vrouw hebbe. Wat heeft ie nou an z'n leve! Wat heeft ie d'r an? Niet eens gezelligheid in z'n huis. Nee; niet eens gezelligheid." „Daar heeft u gelijk in." ,,Och, wel ja. 'en Huishouwe... je hebt er je last van ... je hebt er je last van. Ik weet er alles van. Maar die last brengt toch z'n genoegens mee. Wel zeker, 't Is al net as met kindere... ja, net as met kindere. Wat is nou 'n leve zonder kindere ? Me jonge zit nou wel in Indië; maar goed... 't is toch 'en band ... toch 'en band. En daar ... 28 LIEFDELEVEN. nou weer ... zo'n partij. Me huis staat op stelte ... op stelte. Vandaag hebbe we op me studeerkamer motte ete. Nou ... we ware met ons vijve ... me vrouw, me nichies, 'et Boswijkie en ik... en me kamer... je weet er alles van ... leit vol paperasse... 't was dus behelpe van je welste. Drie weke lang heb ik van niks anders gehoord dan van muzikante ... en kleje ... en dienknechts en ... en meubels, die verplaatst moste worden. en limonade en orangeade en Champagne en Rijnwijn en taarten ... 'en soesa van belang. Maar aardig ... aardig is 't toch ook ... al die vrolikheid om je heen en dat jonge goed te zien rondspringe. Wel zeker. Ik doe d'r niet an mee; dat snap je. Ik zou zelfs nie wete wat ik liever dee in die hette; maar as ik nou zie, da' ze schik hebbe, dan heb ik d'r ommers ook me genoege van." ,,U is ook 'en goed mens, notaris.'" „Nou, ja; da's tot daaran toe; maar je vrind Diepe is ook 'en goed mens ... 'en heel goed mens zelfs en wat heeft ie nou van z'n goedheid ? Nee, wat heeft ie d'r nou van ? Maar... je wil 'en glas water gaan drinke en ik hou je staande met me praatjes. Ga jij je glas water hale. Je weet de weg. En as je d'r zin in heb, doe d'r 'en scheutje Champagne door." Notaris Vlascoop ging de danszaal binnen. Snel trad Christiaan de zijkamer in, waar geschonken werd, liet zich een glas met water vullen, dronk 'et uit en sloop naar buiten. Heerlike, koele stilte. Hij leefde op. Toch was 't LIEFDELEVEN. 29 ook buiten eer zwoel dan fris. Donderweer moest hij denken; geen ster te zien; de plaats, waar de maan stond, leek een wijd-uitgelopen olievlek. Tegen de zwarte achtergrond onderscheidde hij aanvankelik niets dan een brede uitschijning, een goudglans uit de danskamer, goudglans waarin een pad bleekte, grasbanden grauwden, bloemen zwartig roodden op bronzig doorglimmerd gebladerte. Daarachter rondden onduidelik dichte, donkere struiken op en nog verder hieven statige bomen hun wal van dik, zwart lover hoog de grijzig doorvaalde nachthemel in. O, verrukkelike rust! Geen klank van stem of stap deinde aan uit het duistere zwijgen. Onder het snorrend omsuizen van een grauwe nachtkapel ritselden blaadjes in het bloemperk aan zijn voet. Vlug liep hij over het knoerpende grint van het opschemerend pad de dichte zwartheid onder de brede beuken tegemoet. Daar achter wist hij de vaart en aan die vaart naast de koepel een bank. Op die bank gezeten voelde hij allengs zijn zenuwachtige kregeligheid bedaren. Was 't hier niet onder de strakke, fletse hemel of rondom alles verzonken lag in een diepe, zalige slaap. Dat effen-zwarte kanaal aan zijn voeten, die grauwe, lege straatweg aan de overkant, de donkere, opstakende populieren er achter en daar weer achter de dof-grijze weiden naar alle zijden wegschemerend in het dampig-wijd verschiet o, hoe stil, hoe stil was 't alom. Geen kabbeiing 30 LIEFDELEVEN. in het water, geen siddering in het geboomte, geen zuchtje in de lucht. Ja, nu kon hij overleggen wat hem verder te doen stond, gaan denken aan haar. Maar eerst moest hij helemaal bedaard zijn. Hè, wat een onbehagelik gevoel, die kleren klevend aan je lijf. Zijn hoge boord beëngde zijn gezwollen nek; zijn mansjetten sloten als boeien om zijn polsen. Hij had toch al zo'n hekel aan een galakostuum en dan in die hitte...! Daar was weer die hooigeur zoelend over het water. Heerlik! En die stilte... die zalige stilte! Maar nu golfde 'en galm van pianogeklimper aan. Een wals... de Morgenblatter. Weer zag hij de helder doorglansde tuinkamer, waar 't om en over het strak-getrokken grauw-linnen kleed wemelde van lichtkleurige vrouwegestalten en heren in wit en zwart, schuifelwiebelend in paren over het middenvak of verspreid in gonzend gebabbel over de stoelen tegen de wanden. Ach, zo uit de verte mocht hij die muziek toch ook wel. Ze doorzoemde hier zo verleidelik de mysterieus-verbeidende natuur. En op eens aanschouwde hij het wijdere tafereel: de woelige wereld met al haar genietingen, al haar leed, al haar hartstochten, al haar strijd diep in de achtergrond naar alle kanten om zich heen en hij zelf in het midden, ver van al dat gewarrel en geworstel, alleen wachtend op haar dan met haar. Zou ze weer dansen? LIEFDELEVEN. 31 En met wie ? O, daar had je weer dat vlijmen van de jaloersheid. Misschien had hij toch beter gedaan niet op dit bal te verschijnen. Na het lezen en herlezen van haar brief, na het langzaam verkroppen van de geweldige fnuiking was zijn eerste opwelling geweest: niet naar de partij bij de notaris te gaan. „ Waarom zou hij zich de marteling opleggen haar een hele avond met anderen te moeten zien dansen, praten, lachen en zelf niets meer van haar te krijgen dan hoogstens een koele handdruk? Ook leek 'et hem on-delikaat zich nog langer in haar weg te stellen. Edoch, in het rondwoelen door zijn indrukken, gevoelens en verwachtingen was hij tot andere gedachten gekomen. Ze had hem afgeschreven ... ja; maar redenen voor haar weigering bevatte de brief eigenlik niet. Ze had 'et maar beter gevonden... ze vreesde, dat ze niet voor elkaar deugden ... de meeste huweliken vielen slecht uit... ze wou een vriendin voor hem blijven, wat wel beschouwd veel mooier was ... enz. enz. Dit alles sneed, op de keper beschouwd, in 't geheel geen hout. Voor een ernstige afwijzing leek de toon hem te vriendelik en dat mooie: zijn vriendin willen blijven kwam hem zelfs heel verdacht voor. Kon 't niet zijn, dat ze nog andere, onuitgesproken bezwaren had, opgeweld uit de een of andere ongegronde vrees, waarvan hij met een enkel woord de hersenschimmigheid zou kun- 32 LIEFDELEVEN. nen aantonen? Zijn gans gedroomd levensgeluk klakkeloos opgeven zonder de vaste ... vaste overtuiging te hebben gekregen, dat het onmogelik te verwezenliken zou zijn ... dat ging immers niet aan. Neen ; hij diende nog eens met haar te spreken. Wat hij zeggen zou, wist hij zo dadelik niet; wat zij hem tegen zou werpen, kon hij niet eens vermoeden ; maar zich zó gauw uit het veld te laten staan..., daar was hij de man toch niet naar. Zo was hij er toe gekomen wèl naar de danspartij te gaan; daar echter had hij na de eerste vormelike begroeting... buiging zonder handdruk... haar niet ten dans gevraagd, ook geen woord nog toegevoegd, 'et Was, of hij niet gedurfd had. Maar nu: als hij haar toch onder vier ogen spreken wilde... hoe kreeg hij 't gedaan ? Hij wist 'et niet en rees teleurgesteld maar weer op, slenterde andermaal de tunnel-zwartheid onder de hoge beuken door, sleurde naar het huis terug, allerlei mogelikheden overwegend zonder iets beslist te willen, vrezend toch nog voor niets te zijn gekomen en diep in zijn hoofd de dodende gedachte ziende: als ze nu . .. waarom dan ook ... niet wil. De wals was al weer geëindigd; over het gouddoorsprenkeld bloemperk heen zag hij, tussen de weggeslagen deuren door, in de helle kamerglanzing het heen en weer gedrentel der paren. Uit een gonzing van verwarde klanken galmden enkele stemmen aan, schaterden schetterlachjes op als knallende pijltjes uit een ruisende vuurwerk-fontein. LIEFDELEVEN. 33 Zij was, zij bleef binnen. Het leek hem nu zeker: alles was voorbij... uit. Daar trok plots, zijwaarts van de breede lichtval, in de wegduisterende buiging van een zijpad, omkronkelend een zwartig bosje, iets blanks... dat bewoog... zijn aandacht. 'et Was... ja... 't was een van de dames. Zou ... ? Zwaar bonsde zijn hart. De gedaante naderde ... alleen ... langzaam ... vreemd langzaam. Nu kwam ze in de uiterste schijning. Bleek blonk er de rand van haar kleed. Haar bovenlijf, nog grauw in het duister, bukte en haar blote arm in het licht blankte op tegen de donkere grond. Fluks hief ze zich weer recht omhoog... kwam dichterbij... een bloem in de hand. En hij herkende ... haar. „Juffrouw Boswijk. Hé ... u hier ... zo alleen ?" „Ja, meneer Duyts. Ik zocht u." Heel eenvoudig had ze 't gezegd. Een blijheid doortrilde zijn denken. Ze had hem dus in 't oog gehouden. Maar tegelijk doorweede hem een onaangenaam gevoel. Als ze eens wat anders van hem verlangde. En haast schamper zei hij: „U zocht... mij ?" „Ja. Dat verwondert u. Ik kan 't begrijpen, 't Is.. . ik vrees, dat ik u ontstemd heb.. . met m'n brief en ... dat... dat heb ik toch niet bedoeld." Christiaan wist niet dadelik wat te antwoorden. Dat zij hem niet had willen grieven en dit uit eigen beweging bekende ... 't was zeker heerlik ; Liefdeleven I. 3 34 LIEFDELEVEN. maar op een dergelik begin van het gewenste onderhoud was hij allerminst verdacht geweest en hij wist niet goed wat er van te moeten denkenEvenwel... hij had nu wat hij zocht en de omstandigheden voor een onderhoud onder vier ogen konden moeilik gunstiger zijn. „Ik denk er niet aan ontstemd te zijn. Met welk recht zou ik dat wezen? U is toch vrij te nemen wie u goeddunkt. Maar... als u mij ... iets zeggen wil... zouden we dan niet wat dieper de tuin ingaan? Hier kunnen we elk ogenblik gestoord worden Of... ?" Neen, neen ; zij had er niets tegen, sloeg tot zijn vreugde zelfs voor tot aan de vaart te gaan en wandelde naast hem op. Geen van beiden sprak meer en 't was Christiaan, of 'et hem een beetje duizelde. Op eens met haar alleen, zo dicht naast haar, in dat zwoele duister, met het geheimzinnig zwijgende natuurleven om hen henen... Hij kreeg lust zijn arm om haar middel te slaan, heel zacht haar in 't oor te lispen: kom, kindje, wees van mij. Ik wil jou ; jij wilt mij. Wat valt daar eigenlik nog te praten ? Geef me je lippen en Iaat me ze zoenen. Dan behoren we aan elkaar voor altijd. Dan zullen we samen genieten al wat er in het leven te genieten valt... samen dragen al wat we niet kunnen verhelpen. Kom, wees van mij... voor altijd ... want nou is 't me ernst... heilige ernst; nou is 't me waarlik niet te doen om 'en pretje. Maar geen woord kwam over zijn lippen en zijn arm bleef slap neerhangen naast zijn lijf. Zelfs LIEFDELEVEN. 35 ging hij iets op zij, als vreesde hij tegen haar aan te zullen bonsen onder hun langzaam gestap. Hij vond nu, dat zij toch 'et eerst moest spreken en toen zij eindelik, beiden ietwat schuchter, waren gaan zitten, duurde 't nog een wijle, eer Mina begon: „Ik ben zo blij, dat u m'n brief nog al... hoe zal ik 't noemen ... nog al leuk op heeft genomen. U zal t misschien gek vinden ; maar... zodra ie weg was, had ik er al spijt van." Dadelik besloot Christiaan over die brief dan ook geen woord meer vuil te maken. „Wel nee ... ik kan er in komen; maar... als dat zo is ... nou ... dan doen we eenvoudig, of Of %»rfef in 1 geheel niet ^schreven heeft. Een twijfel welde weer in hem op. „ ... Bedoelt u misschien ... alleen maar dat u me uw besluit liever met andere woorden mee had gedeeld?" Een angstgevoel doorvlijmde hem en dat zij over haar antwoord moest nadenken, stelde hem teleur. In de duisternis kon hij echter geen uitdrukking op haar gelaat onderscheiden, zag hij alleen, dat zij met neergebogen hoofd aan de afgeplukte bloem rook. En omzoeld door de ijle stilte, die verre klankgalm even zwak doorgonsde, wachtte hij zwijgend gespannen. Tot ze heel zacht zei: „Dat ook. Ach... 't is zo moeilik presies te zeggen ... en alles te zeggen... wat ik overdacht heb... wat er in me om is gegaan. Als u me kende ... maar u kent me nog in 't geheel niet." 36 LIEFDELEVEN. Ze stokte en hij wist haar niets tegen te werpen ; een kilheid gleed over zijn voorhoofd, koelde neer tot in zijn hart, dat weer zwaar enzwaarlik bonsde. En harder klonk haar stem: „U denkt, dat ik lief en goed ben; maar dat ben ik juist volstrekt.. . niet." „Maar juffrouw Boswijk ..." Afwerend rees haar hand naar hem op; haar hoofd wendde zich ter zijde en gemelik ging ze voort: „Neen, nu moet u niet met 'en beleefdheidsfraze aankomen. Dat vind ik mal. Ik ben geen goed mens... zelfs niet voor m'n eigen moeder, van wie ik toch heel veel houd ... hoe slecht we in de regel met elkaar overweg kunnen. Haast altijd heb ik 'en soort krieuwel in me ... 'en onweerstaanbare behoefte om onaangenaam te zijn. Soms... als ik 'et heel druk heb, merk ik die krieuwel niet; maar zodra ik weer rust krijg... tot me zelve kom ..." Goedhartig in zijn krachtig gezond zelfgevoel kon Christiaan zich onmogelik in zulk een krieuwel en zo'n behoefte verplaatsen; hij moest dus wel aannemen, dat Mina tot de mensen behoorde, die steeds geneigd zijn zich zelf zwart te maken. „Kom, kom ... als u er geen reden toe heeft, zal u ook wel niet..." Heftig sprak zij hem tegen. „Daar heeft u nu al dadelik 'et bewijs, dat u me niet kent. 'en Reden vin je altijd... altijd... naderhand. En heb ik 'em gevonden, dan is 't net, of m'n boosaardige stemming er door gerecht- LIEFDELEVEN. 37 vaardigd wordt. Dat maakt me dan nóg erger. Kan u dat begrijpen?" Z'n antwoord werd niet afgtwacht. „Och, wel neen; dat kan immers niemand begrijpen. En dat ik dan tegelijkertijd berouw heb ook... dat ik woedend ben op me zelve Wie begrijpt dat nu?" Ze had gelijk; Christiaan begreep haar niet. En toen hij lachend antwoordde : „Ik geloof heus, dat u bezig is me 's op de proef te stellen," begreep zij hem evenmin. „U moest daar niet om lachen. U weet niet wat voor 'en onaangenaam gevoel 'tis, als je met niemand goed over weg kunt en als je zeker weet, dat niemand van je houdt. Want, dat is de waarheid : met niemand kan ik overweg... goed overweg ... met geen enkel mens ... en niemand houdt ook van mij. O, dat voel ik zóduidelik!" Christiaan liet de mooie gelegenheid om zijn eigen zaak te bepleiten niet ongebruikt voorbij gaan. Schertsend, maar toch driest klonk zijn uitroep: „En ik dan ?" Hij -bracht Mina niet van de wijs. „Och ... u ? Wat beduidt dat nu ? Ik zeg u immers: u kent me niet." Tans hoorde hij minachting in haar toon en weer overtoog een kilheid zijn blij-opgebruist, warm gevoelen. „ Ja ... als u vindt, dat mijn ... mijn genegenheid niks te beduiden heeft..." Maar nu viel ze haastig in: 38 LIEFDELEVEN. „Zó bedoel ik 'et niet. Ik zeg alleen: u kent me niet en dus..." Een gilletje en ze sprong op. Cristiaan schrok. „Wat heeft u?" „O, wat 'en vreselik beest! Waar is 'tnu gebleven ?" „'en Beest? 'etZal 'en uiltje geweest zijn." „Nu ja, 'en uiltje ; maar toch 'en vreselik beest!" Angstig gluurde ze nog om zich heen, zag niets; tweemaal moest Christiaan zeggen: „U wou me iets uitleggen", eer ze vervolgen kon: „U moet niet denken, dat u de eerste is, die me vraagt. Ik ben er niets trots op. Trots vind ik mal; maar ik heb al dikwels heel goed kunnen trouwen. Tweemaal ben ik zelfs 'en tijdje geëngageerd geweest. Heus niet uit berekening. Ik voelde wel degelik liefde; maar toch... toch heb ik 'et weer afgemaakt. Dan dacht ik op eens: waarom zal ik die man nu ongelukkig maken... en me zelve er bij? Begrijpt u dat nu? Neen, hè?" „Wel," zei Christiaan, „wat ik begrijp is, dat bij die anderen voor u de ware Jakob niet was. Dat heeft u gevoeld, zonder u presies rekenschap te geven van 'et waarom, en dus had u groot gelijk 'et bij tijds af te maken." 't Was, of zijn antwoord iets geruststellends voor haar had; op eens werd haar stem veel kalmer. „Daar kan wel wat van waar zijn; maar..." Even aarzelde ze ... zei dan heel zacht met een kokette betoning: „Met u heb ik 'et ook afgemaakt." LIEFDELEVEN. 39 Christiaan begreep, dat ze dus hem met die anderen niet op één lijn wilde stellen. „Ja wel; maar met die anderen heeft u't eerst aan gemaakt en daarna af. Met mij doet u juist omgekeerd. Eerst maakte u 't af en nou ... ?" Vragend hadden de laatste woorden geklonken; maar in plaats van het verwachte antwoord kwam weer een gilletje en andermaal sprong ze op. Het uiltje was nogmaals langs haar gestreken en Christiaan moest een poosje met zijn zakdoek de donkerte doorslaan, eer ze weer wilde gaan zitten. Toen hij zijn woorden herhaald had, zei ze: „'t Is zo raar. Ik zou wel willen weten, of andere mensen... andere meisjes ook zulke gevoelens hebben. Eerst had ik wat tegen u. U trok me aan en toch ... toch had ik iets tegen u. Weet u waarom?" „Keine Ahnung." „Zal u niet boos worden als ik ronduit zeg wat ik denk?" „Nee, nee; ik word niet boos." „Nu ... ik vond u ... geen heer. Vind u dat gek? Ja, hè? Van avond vind ik 'et zelf ook... onder 't dansen al. 't Is waar; u heeft nu 'en rok aan; maar toch ... en eerst... eerst verbeeldde ik me, dat u allerlei... allerlei burgerlike ... eigenaardigheden moest hebben. Waarom weet ik niet. Ik verbeeldde 't me maar... en toch .. zodra ik m'n brief had afgezonden, kreeg ik medelijden met u en dacht ik, dat 'et eigenlik slecht van me was 'en man om zo'n reden af te wijzen. Toen zag ik u aldoor zo teleurgesteld, zo 40 LIEFDELEVEN. innig treurig en ... ook al zo ... zo anders. Raar, hè?" Ze zweeg en Christiaan wist niet goed wat van dit alles te moeten denken. De beschuldiging van burgerlikheid liet hem koud; maar haar medelijden stond hem niet aan. Aan de andere kant was zijn begerende liefde te vurig om de toenadering, die zij toonde te willen, niet aanstonds te overschatten. JLaat me u dan maar ronduit zeggen, dat ik ook boos ben geweest." „O, maar ik was niet boos." „Nou ja... boos is ook 'et juiste woord niet; maar ik was gefnuikt, heel erg gefnuikt en dadelik na 't lezen van uw brief besloot ik van avond stil t'huis te blijven. Maar u ziet, aan dat besluit heb ik niet vastgehouwen. Ook raar. Is 't niet? Ik moest u nog eenmaal spreken. Ik kon en ik wou niet aannemen, dat die geschreven woorden onherroepelik zouwen zijn. Vind u 't nou goed, dat ik toch maar gekomen ben?" Weer aarzelde ze en die aarzeling stelde hem opnieuw teleur. „Of... niet?" „O, ja; ik vind 'et goed; maar..." „Maar wat? Wat nou nog?" „Toch kunnen we niet samen trouwen." „Waarom? Ja ... als u in 't geheel niet van me houwen kan ... Maar zeg dat dan ... ook ... ronduit." „Neen; dat is 't niet." „Wat dan?" LIEFDELEVEN. 41 „Er is 'en bezwaar." „Dat niet weg te ruimen is?" „Moeilik." „Ja... als u niet duideliker wil zijn ..." „Ik kan 't u zo slecht vertellen." Nu werd Christiaan toch bevreesd. „Als 't werkelik zo ernstig is ... of... als u bang is, dat ik misbruik zou maken van 'en vertrouwelike mededeling..." „O, neen; daar denk ik niet aan. Ik w^et alleen niet hoe u 'top zal vatten. U zal 'tzeker gek van me vinden... aanmatigend, omdat ik zelf niets op de wereld bezit. Misschien denkt u ook... Och, neen ; 't zal toch niet kunnen." „Juffrouw Boswijk, ik begrijp u in 't geheel niet." „Dat kan u ook niet. Laten we er maar niet meer over spreken." „Nee, laat ons er nou juist wel over spreken. Ik geloof zeker, dat ik uw bezwaren wel degelik uit de weg zal kunnen ruimen, als ik ze maar eerst goed ken." Nog een wijle moest hij aanhouden, eer ze eindelik zeide : „Heeft u al gehoord, dat ik 'en beroep heb... dat ik les geef?" «O, ja." „Nu, ik houd van an'n beroep... heel veel zelfs ... en om verschillende redenen. Ten eerste, omdat ik dol ben op muziek; maar ook, omdat ]et je 'en doel geeft in je leven. Onmogelik zou ik als andere meisjes zo maar door kunnen leven 42 LIEFDELEVEN. voor niets. Ik moet wat te doen hebben... hoe weinig 'et ook te betekenen heeft. Daar komt bij, dat ik zelfstandig wil zijn... van niemand afhangen. En dat ik mama daardoor 'en beter leven kan geven ... met d'r eigen inkomentje zou ze 't erg armoeïg hebben ... dat vind ik heel prettig en daar ben ik ook wel 'n beetje trots op. Als ik trouwde, zou ik natuurlik dat beroep op moeten geven. Dat begrijp ik en komt 'et eens zo ver... ja ... dan zal ik dat ook wel doen ; maar ... ziet u ... daar mag mama niet onder lijen. Ik zeg 'et u openhartig: dat kan niet... dat zou ik nooit uithouwen." De berekenendste kokette had geen beter middel kunnen verzinnen om Christiaan volkomen in te palmen. Op eens meende hij een diepe blik te werpen in Mina's edele, liefhebbende, opofferende ziel, zag hij haar ook als een artistieke, arbeidzame natuur, en hij was verrukt aan haar onuitgesproken verlangen dadelik en volkomen te kunnen voldoen. „Maar dat bezwaar is er in 'tgeheel geen! Wel nee! U geeft lessen en als ik 'et wel heb, speelt u nou en dan op konserten. Is 't niet ?" „Konserten ? Nu ja; maar dat zelden en alleen in kleine plaatsen." „Doet er niet toe. Hoeveel kan u met dat alles jaarliks verdienen? Drie duizend gulden?" „Neen; dat is te veel." „Doet er al weer niet toe! Wat niet is, zou kunnen worden. Ik koop dus voor uw moeder 'en lijfrente van drie duizend gulden en ... 'et LIEFDELEVEN. 43 bezwaar is weg... verdwenen als 'en rookwolkje in de vrije lucht." Een schreeuwtje van verwondering en blijdschap ontsnapte aan haar mond. „O! Maar... Kan u dat? En ... zou u dat willen doen?" Christiaan moest lachen. „U denkt toch niet, dat ik u iets wijs wil maken ?" „Neen, neen; maar ik dacht..." Weer stokte ze. „Wat?" Ze bleef aarzelen; hij zag haar opschemerend hoofd weer nederbuigen over de bloem. „Nou ?" Even hoorde hij in de zwarte nachtstilte andermaal het verre aangalmen van de muziek, het dof gestamp van een polka. Toen zeide ze met een bedeesdheid in haar toon, die Christiaan allerbekoorlikst vond: „U is toch de zoon van de huisbewaarder van Heijdestein." Nu proestte een luide lach hem van de lippen en plots het mogelik-krenkende van dat klinkende lachen beseffend, sloeg hij beschermend zijn arm om haar schouders, suste hij haar toe: „Lieve kind, neem me niet kwalik, dat ik lachen moet; maar wie heeft je die onzin wijsgemaakt?" Het „lieve kind" was hem ontsnapt; maar niet tot zijn spijt. En zij maakte er geen aanmerking op, lachte nu ook zelf. 44 LIEFDELEVEN. „Niemand heeft 'et me wijsgemaakt. Ik heb 'et me maar verbeeld, 't Is waar, u die overal geïnviteerd wordt... maar toen ik hoorde, dat u 'n schilder was... iemand, die ook 'en beroep had en toch op Heijdestein woonde ... toen dacht ik ... of liever: ik dacht 'et niet: maar toen wist ik op eens, dat u de zoon moest zijn van de huisbewaarder.'' „U wist 'et en toch was 't niet zo. De huisbewaarder van Heijdestein ben ik zelf." Nu vertelde hij wat hem er toe gebracht had het oude, zogenaamde kasteeltje te gaan bewonen. Zo ver zijn geheugen reikte, had hij altijd meer van het landleven gehouden dan van het verblijven in een stad. Van de mooie natuur met haar lichteffekten, haar kleurschakeringen, haar verschillende stemmingen onder de wisselingen van weer en tijd, was hij een hartstochtelik bewonderaar en reeds als jongen had hij gepoogd met gekleurde potloden de schoonheden, die hem boeiden, vast te leggen op papier. Zijn ouders hadden zijn schilderlust wel aangemoedigd; maar hem toch bestemd voor de fabriek, waar hun kapitaal zo vruchtbaar in vastlag. Toen evenwel zijn vader en moeder kort na elkander gestorven waren, had hij zich meerderjarig laten verklaren, om de fabriek te kunnen verkopen en zich geheel te wijden aan de kunst. Eerst was hij in het buitenland gaan studeren; daarna had hij een tijd lang zijn vak uitgeoefend in een huisje buiten Haarlem. Tot hij toevallig vernam, dat er in een mooie streek een vrij-verwaarloosd kasteeltje voor weinig geld te huur LIEFDELEVEN. 45 stond. Het behoorde aan de verarmde familie de Jong van Heijdestein, waarvan de laatste spruit een ouderloos kind was, dat te Amsterdam inwoonde bij zijn voogd. Deze voogd, het kasteeltje met mogende verkopen, trachtte er toch een huurprijs voor te verkrijgen, wijl 't hem zonde leek dit kapitaal renteloos te laten liggen; maar geen lust hebbend er eerst nog geld aan ten koste te leggen, wijl hij vreesde, dat de jeugdige erfgenaam naderhand het slot toch niet zou willen betrekken, begreep hij zich met een kleine huursom te moeten vergenoegen. u xt38 een kolïje éeweest naar Christiaans hand. Niet alleen, omdat het buitenleven hem aantrok; maar ook, omdat hij zich moeilik behelpen kon met een eng verblijf. Hier kreeg hij voor betrekkelik weinig geld de beschikking over een woning zó groot, dat hij meer dan de helft er van kon sluiten en nog ter bewoning overhouden: een ruim salon, een ruime slaapkamer en een tot-atelier-in-te richten zaal. Achter dit woonhuis waren akkers, die afzonderlik werden verpacht; maar hem een vrij vergezicht waarborgden. Naast het kasteeltje stond aan de vaartzijde een koetshuis met stal, dat hij ongebruikt kon laten en een tuinmanswoning, waarin hij zijn bediening kon vestigen, te weten de oude Trijn met zoon en aangetrouwde dochter; aan de andere kant lag naast de oprijlaan een grote moestuin van kassen en broeibakken voorzien. De rest van zijn terrein, ingesloten tussen het huis en een kromming van de vaart, was aangelegd als tuin met bloembedden 46 LIEFDELEVEN. op een groot grasveld vlak voor de gevel en een brede omlijsting van hoog geboomte daarachter, waaronder schaduwrijke laantjes kronkelden tot aan en langs de vaart. Daar woonde hij nu al vijf jaren en gegeven de jeugdige leeftijd van de laatste baron van Heijdestein, kon hij er zeker nog tal van jaren blijven. Zeer zuinig ingericht was zijn leven niet; maar hij bezat er de middelen voor en een aangenamer, vrijer, gelukkiger bestaan had hij zich lange tijd niet kunnen voorstellen.'Ongetwijfeld zou hij er nooit een verandering in hebben gebracht, had hij zekere jonge dame niet ontmoet en op eens gevoeld wat hem nog ontbrak. Toen was zijn vast besluit om vrijgezel te blijven gelijk sneeuw voor de zon verdwenen; maar als zij nu mee wilde genieten van al wat hij bezat en al wat hij om harentwil zich nog kon verschaffen, dan zou hem werkelik niets te wensen meer overblijven. Toen hij uitgesproken had, zeide zij alleen: „Arme man." Hij schokte omhoog. „Arme man ? Als m'n vurigste wens vervuld wordt ? Als ik m'n leven hier voort kan zetten en nog er bij krijg de vrouw, die me zo helemaal ingepakt heeft... de enige, die ik ooit echt begeerd heb steeds om en bij me te hebben en levenslang te bezitten?" „U was gelukkig en ik zal u zo vreselik teleurstellen." „Ik was gelukkig... ja, dat is waar...; maar zo... zo alleen kan ik 'et nou toch niet meer LIEFDELEVEN. 47 zijn. Voortaan heb ik... jou nodig, Mina; zonder jou kan ik me geen geluk meer denken. En wat die teleurstelling aangaat... nou daar waag ik et op en ... zonder enige vrees." „Heeft u me dan heus zó lief... zonder me te kennen ?" „Maar, kindje, ik houw dol van je! En wat doet nou dat kennen er toe? Mijn hemel, als we tien jaar getrouwd zullen zijn, weet ik misschien nog niet waarom ik zóveel van je houw." Nu klemde hij haar vast tegen zich aan ; ze weerde hem niet af. De bloem ontglipte aan haar vingers. En ze zei: „Dat is zo. Je voelt 'et en je weet niet waarom. Je gevoel begrijp je eigenlik nooit... ik altans niet. Toen ik m'n brief ging schrijven, hield ik nog niets van je. Ten minste... dat dacht ik, en amper was de brief weg, of ik moest denken: zou ik toch van hem houwen... is hij misschien juist de man, die ik nodig heb? Ik geloof, dat je zo kalm bent en anderen zo kalm kunt maken. Vreemd, hè ?" Geen mooi-gekozen liefdewoordjes hadden Christiaan gelukkiger kunnen maken dan die vragende verzekering, dat hij misschien juist de man was, waaraan zij behoefte had. Maar... nu moest zij hem ook meer zeggen. „Zie je wel! En als ik nou niet gekomen was... als ik nou berust had bij die brief?" Nogmaals kwam er... al kwam 't niet onmiddelik ... een ander antwoord dan hij gehoopt had. 48 LIEFDELEVEN. „Och... dan zou ik met de tijd ook daar wel over heen zijn gekomen, 'en Mens komt immers over alles heen. Je hebt wel 'es idealen; maar... Toen papa nog leefde, waren we heel rijk en in onze armoe hebben we ons ook wel leren schikken. Moesje net zo goed als ik.'' Wat ze zei, was waar genoeg om Christiaan te doen denken: ze heeft levenswijsheid opgedaan... ze is lang niet de eerste, de beste. Met deze gedachte troostte hij zich. „Gelijk heb je; maar als we nou van elkaar houwen en altijd met elkaar kunnen zijn, dan denken we niet meer aan dat... schikken. Dan wordt alles ons tot 'en vreugde, 'n geluk en merken we niets onaangenaams meer, omdat alle tegenspoeden zullen verdwijnen voor de grote heerlikheid van onze liefde. Vin je dat ook niet?... Zal dat zo wezen?" Geen antwoord. Wat ging er nu weer bij haar om ? Tot ze zei: „U zal gaan denken, dat ik u om uw geld neem." Dat ergerde hem. „Ach kom, wat is dat nou voor dwaasheid! Ook weer zo'n verbeelding! Als 't waar was, zou je dadelik ja hebben gezegd, en dat heb je juist niet. Ik denk geen lelike dingen van je... niets wat lelik is...; maar ik kan 't ook niet velen, dat je dergelike gedachten bij me onderstelt." „Dus ... u blijft er bij ? U wil me tot vrouw? U durft 'et aan ? Heus ?" LIEFDELEVEN. 49 Tot enig antwoord boog hij zijn hoofd naar haar lippen en achterover zijgend in zijn krachtige armen, stak zij die lippen hem toe. Door het zwijgende duister galmde uit verre verte weer een danswijze tot hem aan. O, wat was deze geheimzinnig-stille nacht verrukkelik zwoel en zeldzaam heerlik. Nog nooit had hij zich zo zalig-gelukkig gevoeld. Wisten die dansende mensen daarginds iets af yan... geluk? Neen, neen! Hij, hij alleen had 'et gevonden! En de wereld was zo ver, zo eindeloos ver van hem weg. Toen hij eindelik zijn hoofd weer ophief, bleef Mina roerloos liggen, onthijgde haar open mond een voldaan: „O!" Hij vond haar bekoorliker dan ooit. III. Christiaan had zijn trouwplannen dadelik aan alle vrienden en kenissen bekend willen maken. Waarom niet? Van geheimzinnigheden was hij een vijand. Mina dacht anders. Ten eerste, meende ze, ging 'et niet aan van troxivr-plattnen te spreken, zolang de toestemming van haar moeder er niet op verkregen was. Dat die toestemming haar verleend zou worden, wist ze zeker en dat haar mama in het tegenovergestelde geval het huwelik op den duur niet kon beletten, was haar bekend; maar moesje behoorde Liefdeleven I. 4 50 LIEFDELEVEN. de eer te hebben, die haar toekwam. Nu, dit gaf Christiaan toe; maar toen zij er bijvoegde, dat zij bovendien voor niet één mens in het dorp... ja zelfs op de hele wereld ... genoeg belangstelling voelde om hem of haar zo gauw te willen inwijden in haar voornemens, vond hij die onverschilligheid wel wat overdreven. Hij wees haar op de zuster van de bruidegom, de vriendin, aan wie zij 't te danken had op alle feesten genodigd te zijn, op notaris Vlascoop, die zo gastvrij zijn woning terstond voor haar open had gezet; er waren toch een boel goeie, vriendelike mensen op de wereld; waarom zou je die door onverschilligheid afstoten ? „Wel mogelik," zei ze; „maar ik heb 'et liefst, dat de mensen ... goeie en kwaje ... me met rust laten." En minachtend haar fijn neusje optrekkend, even nog iets meer dan gewoonlik van boventanden en tandvlees tonend onder de omhoogkrullende lip verklaarde ze op geringschattende toon niets tegen de mensen van het dorp te kunnen in brengen, maar evenmin veel voor hen te kunnen voelen. En als zij niet veel voor iemand voelde, dan voelde ze helemaal niets. In 't algemeen was zij een mens van uitersten en kon zij middelweg en middelmaat niet uitstaan. Christiaan had toegegeven. Wel vond hij haar opvatting weer ongewoon; maar ze verried toch grote liefde voor hem. — Tot aan de trouwdag van Jan Lemmens hielden ze hun plannen dus geheim en beter dan Christiaan LIEFDELEVEN. 51 wist Mina zich voldoende te beheersen om de rusteloos-spiedende Argus-blikken van haar nieuwe kennissen en oude vrienden volkomen te misleiden. Ze stelde zich geen ogenblik biezonder sentimenteel aan en deed evenmin haar best Christiaan dikwels te naderen. Als ze eindelik naar den Haag terugkeerde, had niemand achterdocht opgevat en toen Christiaan twee dagen later haar nareisde, vermoedde geen mens wat hij ging uitvoeren, wist alleen de leuke en zwijgzame Diepe, dat zijn vriend een nieuw leven wilde beginnen. — Mevrouw Boswijk ontving Christiaan vriendelik; maar ze bleek hem een gans-andere vrouw te zijn dan hij zich had voorgesteld. Door Mina's tedere verkleinwoordjes en door het ietwat medelijdende van haar toon, zodra zij over haar moesje begon te spreken, had hij onwillekeurig gedacht een klein, tenger, zielig schepseltje te zullen ontmoeten. Integendeel trof hij een krachtig-gebouwde vrouw aan, die zeker zeer mooi was geweest en nog altijd de enigszins aanmatigende fierheid vertoonde van een eertijds-gevierde schoonheid, terwijl het vals, opgekroesd, blond haar hem aanstonds verried hoe zij kampte tegen de ouderdom. Na een zeer vormelike begroeting kaarsrecht op haar stoel neergezegen in de knisterende zij van haar zwarte japon, de kin streng op de onderkin teruggetrokken, een achteloos gewoonheids-lachje om de even-geopende mond, nieuwsgierigheid in de monsterende ogen, de handen gewild netjes over elkaar gelegd, drukte ze aanstonds met overdreven nederigheid haar spijt er over uit Christiaan 52 LIEFDELEVEN. in zo'n klein huis, op zo'n weinig voorname stand te moeten ontvangen. Hij, die een kasteel bewoonde, zou 't wel niet aangenaam vinden zijn aanstaande vrouw te moeten halen uit zulk een bescheiden omgeving. „O, mevrouw, in dat gehuurde kasteel... en wat voor 'en kasteel... heb ik nooit vergeten, dat ik maar 'en eenvoudige burgerkerel ben." Het antwoord was kennelik naar Mina's zin. Ze lachte luid op en viel hem dadelik bij. „Zie je nu, moesje." En tot Christiaan gewend: „Gelukkig, dat je zo spreekt. Mama schijnt zich in d'r hoofd te hebben gezet, dat ze minstens 'en baron tot schoonzoon kreeg. En moeten wij ons schamen, dat wij geen geld meer hebben?" Daarop betoogde mevrouw Boswijk met glimlachende ernst, dat ze zeer goed wist met wie ze te doen had en heus nog niet kinds was; maar dat ze zich evenmin illusies vormde en ook anderen geen illusies geven wilde aangaande het armoedige leven, waartoe zij zich sedert de dood van haar man gedwongen zag. Vroeger had ze 'theel voornaam gehad; tegenwoordig moest ze't in alle opzichten overleggen en al koesterde zij ook geen achting voor geld, ze had lang genoeg geleefd om te weten, dat mensen zonder geld weinig gezien waren en ook allicht een vooranderen-onaangename burgerlikheid verkregen. 'et Was of Mina voelde, dat deze onnodigafwerende inlichtingen Christiaan onplezierig moesten aandoen. Ze maakte er zo gauw mogelik LIEFDELEVEN. 53 een einde aan door te verklaren, dat Christiaan alles van hun leven en hun omstandigheden af wist en dat hij haar goed scheen te vinden zoals zij reilde en zeilde. Zij waren 't samen in alle opzichten eens; haar moeder had dus niet anders te doen dan te zeggen: weest gelukkig; ik geef jullie mijn zegen. Haast schertsend had ze gesproken; Christiaan vond, dat ze flink optrad en voegde er alleen nog bij: „Ik geloof, mevrouw, dat 'et woord kasteel u 'n beetje in de war heeft gebracht. De dorpslui noemen 'et ding nou eenmaal zo; maar meer dan 'en flink, ouwerwets woonhuis is 't werkelik niet. Wat u zegt van geld... ja, dat ben ik wel met u eens; maar onder de mensen met geld heb ik menige ploert leren kennen en onder de arme lui menige nobele kerel." «Maar u zou uw geld toch niet willen missen." Nu moest hij lachen. „Nee... dat zal wel waar zijn! Ik ben er nog al op gesteld me vrij te kunnen bewegen en zonder geld zou dat slecht gaan; maar 't meeste plezier van je geld beleef je toch als je er anderen gelukkig mee kunt maken. Is 't niet?" Daar was mevrouw Boswijk 'et volkomen mee eens en nu hield ze een lofrede op al 't geen Christiaan deed voor de mensen, die bij hem in dienst waren. De ouwe Trijn, haar zoon en haar schoondochter droegen hem op de handen; hun twee kleintjes waren dol op hem; zelfs zijn losse 54 LIEFDELEVEN. arbeiders waren niet gauw uitgepraat als ze 't hadden over hun meneer. Christiaan had verlegen zitten te grinniken. „Maar, mevrouw, als ik vragen mag: wie heeft u al dat moois verteld?" „Nu, meneer Duyts, neem me niet kwalik, dat ik 'et zo zeg; maar dat is ook'en vraag. U begrijpt toch, dat Mina niet alleen maar feest heeft gevierd. Ze heeft haar oren en ogen de kost gegeven en geloof me vrij: haar ontgaat niet veel." Tans viel Mina in: „Ja, maar moesje; dat is nu mal. Christiaan moet wel denken, dat ik hem bespioneerd heb." Mevrouw Boswijk vond 'et nodig Mina tegen zich zelve te verdedigen. „ et Zou wel heel onverstandig van je geweest zijn als je niet eens geïnformeerd had wat voor 'en man hij was en in welke omstandigheden hij leefde. Andere meisjes hebben hun vaders, die inlichtingen inwinnen; jij helaas hebt geen vader meer. Zachts dus, dat jij zelf goed uit je ogen kijkt. Wat zegt u, meneer Duyts?" „Mevrouw, ik kan u geen ongelijk geven." Mevrouw Boswijk vertelde, dat zij nog meer van hem wist. Ze had van Mina gehoord hoe lief hij was voor 'en ongelukkig meisje, aan wie hij schilderles had gegeven en dat, meende zij, strekte hem wel 't meest tot eer. Toen had Christiaan van al die loftuiterij meer dan genoeg. „Als u dan zo weinig kwaad van me gehoord heeft, mag ik zeker wel aannemen, dat u geen LIEFDELEVEN. 55 bezwaren maakt mij als schoonzoon te erkennen." „Wel meneer Duyts, hoe groot "en verlies 'et voor mij ook zijn zal, ik mag 'et geluk van m'n enig kind niet in de weg staan, 'en Vrouw, die op leeftijd komt... vooral 'en moeder... moet langzamerhand van alles afstand kunnen doen. Dat is treurig; maar 'et gaat nu eenmaal niet anders. Ik heb 'et al vroeg leren inzien en tegenwoordig heb ik nog maar één wens meer... dat is: m'n kind gelukkig te zien vóór m'n dood en zelf niet zolang meer te leven, dat ik anderen tot 'en last word." Al te mooi, dacht Christiaan en hij zeide alleen nog: „Nou .,. nou ... tot last worden ... daar is nog lang geen denken aan en wat nou uw dochter betreft: voor zo veel 't van mij... van mijn wil... van mijn verlangen afhangt, beloof ik u, dat zij 'n gelukkig leven tegemoet gaat. Daarvoor zal ik doen wat me mogelik is. Misschien vindt u, dat ik 'et wel in wat mooiere woorden kon zeggen; maar dat ligt nou eenmaal niet in m'n aard en voor zover ik Mina ken, stelt ze er, geloof ik, meer prijs op, dat ik veel van d'r houw en 't eerlik en goed met d'r meen, dan dat ik nou juist erg mooi-klinkende woorden gebruik om haar dat te verzekeren. Is 't niet zo, kindje?" Met stralende ogen betuigde Mina haar instemming. O, ze hield niets van overdreven praatjes. Wat ze nodig had, was een flinke man, die haar veel liefde wou geven — ze had hem er voor gewaarschuwd, dat ze niet gemakkelik was — en 56 LIEFDELEVEN. vooral een kalme en verstandige man, die inzag» dat ze 't altijd goed met hem meende, al toonde ze ook eens een boos humeur. Voor zulk een man zou ze alles over hebben, was ze zelfs bereid haar beroep op te geven. Dat haar dit veel zou kosten, haar, die aan muziek een zielbehoefte had... die zich alleen echt voelde leven, zolang muziek haar doorruiste... ze was er volkomen van overtuigd; maar toch had ze nooit het gevoel van zich af kunnen zetten, dat haar leven eigenlik nog niet af was en er nog iets anders, iets hogers in moest komen. De gedachte, dat hij 't was, die haar dit hogere kon geven, maakte Christiaan zo gelukkig, dat hij zijn arm om haar schouders sloeg, zeggende, dat 'et hem nooit aan geduld voor haar kleine boosaardigheden ontbreken zou, als zij dan ook maar lankmoedig voor zgn fouten wilde wezen. Daarna rees hij op, ging tot mevrouw Boswijk, stak haar eerst zijn grote, krachtige hand toe, blijdschap betuigend, dat hij haar voortaan mama mocht noemen, gaf haar ten slotte een kus op het voorhoofd. Mina zei nog, dat Christiaan natuurlik die dag bleef eten, en mevrouw Boswijk voegde er bij, dat ze daar vast op rekende. Ondertussen liet ze niet na hem herhaaldelik te verzekeren, dat hij 't bij hen maar heel eenvoudig zou hebben, lang niet zo goed en zo overvloedig als hij 't ongetwijfeld in zijn kasteel gewend was. Het leven in een stad was duur en ze hielden maar éne dagmeid, die wel goed en eerlik was; maar nu juist LIEFDELEVEN. 57 niet uitblonk door kulinaire bekwaamheden. Ook aan tafel verontschuldigde mevrouw Boswijk zich aanhoudend over het kleine getal en de gewoonheid van haar schotels, over de minder goede kwaliteit van haar wijn, over de langzaamheid van de bediening, en het baatte niets, dat Christiaan haar verzekerde uitstekend te eten, t'huis veel minder en veel eenvoudigere spijzen te krijgen en met haar wijn zeer ingenomen te zijn. De herhaalde toespelingen op zijn rijk en — zoals mevrouw Boswijk 'et noemde — voornaam leven begonnen hem erg te hinderen. Mina merkte 't en, driestweg haar moeder het woord ontnemend, beweerde ze, dat er nog te veel af te spreken viel voor de weinige uren, die Christiaan blijven kon, om de tijd te verbeuzelen met vergelijkingen. Al dat gepraat over hun armoede vond ze bovendien ... mal. Toen ontvouwde ze hem haar plannen. Het sprak van zelf, meende ze, dat zij alleen verlangde wat hij goedvond. Hij moest dus maar zeggen wat hij anders wenste; maar overigens had zij zich de naaste toekomst als volgt voorgesteld: Om haar moesje genoegen te doen hoopte ze hem aan hun weinige kennissen en verre verwanten in den Haag te mogen voorstellen. Zelve gaf ze ook om deze mensen niemendal. Eiste hij 't absoluut, dan was zij van haar kant bereid op het dorp samen bezoeken te gaan afleggen; maar behoefte aan gezelschap had zij niet. Integendeel 1 Met Christiaan alleen te mogen zijn op een afgelegen, oud kasteel, dat leek haar een ideaal leven. 58 LIEFDELEVEN. Van feesten-geven wilde ze niet horen. Al die onrust... o neen! Trouwens, haar moeder bezat er de middelen niet voor en wie zou zij er op moeten vragen ? Familieleden, die nooit naar haar omkeken? Zij dacht er niet aan. Ook vond ze een engagement wel beschouwd iets ... mals. Zij rekende er dus op, dat hij 't niet nodeloos zou rekken. Daarentegen moest hij twee dingen haar toestaan: trouwen in de kerk en een huweliksreis maken naar Italië. Niet, dat ze biezonder gelovig was. O, verre van dien! Naar de kerk om te bidden ging ze nooit; maar eens, in een witte japon, met oranjebloesem op 'et hoofd naast de man, die ze liefhad en terwijl het orgel speelde, die kerk binnen te treden, dat leek haar iets zeldzaam moois en indrukwekkends; dat moest, geloofde ze, een onuitwisbare herinnering blijven voor je ganse verdere leven. Italië... 't was mogelik, dat dit land haar tegen zou vallen ... de dingen vallen 'en mens haast altijd tegen ... maar voorlopig was Italië voor haar nog een verleidelik droombeeld. „En dan," zei ze ten slotte, „wil ik Heijdestein niet binnen gaan, eer ik 'et doen kan als „chatelaine". Dat is nu 's 'en romanties idee van me, waarmee je maar vrede moet hebben." Nu ... Christiaan had er vrede mee, vond het idee zelfs aardig en hij maakte ook geen bezwaar tegen de vervulling van haar overige wensen, al deed haar dwingende toon, die verzet bij voorbaat scheen uit te sluiten en zonderling in tegenspraak was met haar wil om enkel te doen wat LIEFDELEVEN. 59 hij goedvond, hem minder aangenaam aan. Wel opperde hij even het denkbeeld: liever naar Spanje te gaan, dat hem nog onbekend was; maar de heftigheid, waarmee zij toen betoogde, dat er aan Spanje niets te zien was, noopte hem in de reis naar Italië ook te berusten. Aan de bezoeken bij hun gemeenschappelike dorpskennissen hield hij echter vast; De vormen zo helemaal op zij zetten, dat ging in een dorp nog moeiliker dan in een grote stad en waarom zouden ze die mensen onbeleefd behandelen? Ze hadden er geen enkele reden voor en waren immers niet van plan te gaan leven als kluizenaars op een onbewoond eiland. Nu ze toch aan het praten waren over hun toekomst in het dorpsleven, kwam 'et hem plotseling geraden voor haar eens nauwkeurig te schilderen wat voor bestaan haar wachtte. Ze moest wel bedenken wat ze deed. Zowel voor haar als voor hem zou 't een bittere teleurstelling zijn als 't later eens bleek, dat ze zich haar toekomst onjuist en te mooi had voorgesteld. Al hield ze nog zo veel van hem, 'et zou toch kunnen wezen, dat 'et haar als stadskind op den duur onmogelik viel zich in het stille buitenleven te schikken. In dat geval... beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. „Is 't niet? Dus..." „Wilt je 't al afmaken ?" riep ze eensklaps half schertsend, half ernstig uit. „Maar, kindjelief, hoe kan je nou zo iets van me denken ? Mijn enige doel is er voor te zorgen, dat je goed weet wat je begint. In huis geloof ik niet, dat je met veel bezwaren te kampen zult hebben. 60 LIEFDELEVEN. M'n ouwe Trijn, d'r dochter, d'r zoon ... dat zijn allemaal voortreffelike luitjes, die presies weten wat ze te doen hebben en aan wie je gerust alles over kunt laten. Maar op zo'n dorp... dat begrijp je ... komt van publieke vermakelikheden weinig of niets in. En de omgang... de dames lopen bij elkaar in; de heren zien elkaar op de soos... nou en dan vragen de lui elkaar op 'en avondje; maar dat is dan ook alles. Op zo'n bijeenkomst gaat 'et niet stijf; maar misschien naar jouw smaak wel wat vervelend toe. Daar komt bij, dat..." Tot hiertoe had Mina hem door laten spreken, al was haar herhaaldelik een: nu ja... maar... natuurlik... ontvallen. Tans echter sneed ze opeens zijn woorden af. „Wat geeft 'et, of we daar van daag al over praten ? Dat vind ik heus mal. Ik zal me immers in alles dienen te schikken. Zullen we nu de laatste ogenblikken van ons samenzijn bederven door ons schrikbeelden te maken van de toekomst?" „Nou ... zoals je verkiest," had Christiaan met een lichte schouderophaling gezegd. Het was volstrekt niet zijn plan geweest haar schrikbeelden voor ogen te zetten. Hij had haar enkel willen behoeden voor verkeerde voorstellingen; maar... als ze zo vast besloten was zich in alles... alles te schikken ... ja, dan zou alles ook wel van zelf terecht komen. Toen hij zich eindelik opmaakte om heen te gaan, nam Mina de gelegenheid waar, dat haar LIEFDELEVEN. 61 moeder de kamer even verlaten had, om hem snel, haast verwijtend, toe te voegen: „Vraag toch 'es aan moesje wat ik meekrijg. Ze kan me natuurlik geen geld geven; dat bedoel ik ook niet; maar ik krijg toch 'en uitzet en wat oud zilver, en als je daar nu niet naar vraagt, denkt ze, dat jij als rijke man haar kleine bijdrage in ons huishouwen veracht." „Maar, kindlief," moest Christiaan verwonderd uitroepen, „ik weet, dat je mama niet rijk is en 'et komt niet in me op wat zij je meegeven wil te verachten. Verlang jij, dat ik er na vragen zal... mij goed; maar als jij 't me niet gezegd hadt, zou ik 'et zeker niet gedaan hebben. Nee... zeker niet. Jij denkt er blijkbaar anders over; maar op mij... als ik je moeder was.. . zou 't de indruk maken van nog al kleingeestig hebberig te zijn." „Neen, neen! Jij kent d'r niet zoals ik. Ze neemt zo gauw iets kwalik. Vraag 'et maar; anders is ze beledigd." In Godsnaam dacht Christiaan en hij vroeg 'et. Mevrouw Boswijk somde hem nauwkeurig op al wat Mina zou krijgen en voegde er herhaaldelik bij: „Je begrijpt: van mensen in onze omstandigheden kan zo'n uitzet zo heel voornaam niet worden." Toen Christiaan, in de trein zittend, de zaak nog eens overwoog, kwamen hem onwillekeurig Mina's woorden op de lippen: dat vind ik nou mal. Hij bedoelde dat „voornaam". 62 LIEFDELEVEN. IV. Zodra de toestemming van mevrouw Boswijk hem officieel was verleend, had Christiaan op de soos en op bezoeken zijn huweliksplan aan de vrienden meegedeeld. En allen hadden hem niet alleen gelukgewenst; maar ook groot gelijk gegeven. Wat was dat nu voor 'en bestaan! Zo alleen in 'en groot, afgelegen huis! En wat zou er later van hem geworden zijn! Neen; 'en man, die op leeftijd begon te komen, moest trouwen. De notaris had 'et nog op de dansfuif gezegd en voegde er nu grinnikend bij: van 'en bruiloft mot ommers 'en bruiloft komme. De ontvanger had 'et altijd gedacht en wees er op, dat ook Christiaan wel eens ziekelik zou kunnen worden... wie zou hem dan oppassen? De burgemeester noemde 't Christiaans plicht als staatsburger een huisgezin te stichten, en de dominee, die 't wijs, heel wijs van hem vond, hoopte zijn kinderen nog te mogen dopen, ofschoon hij wist, dat Christiaan nu juist niet erg kerks was uitgevallen. Ines had hem zo hartelik toegesproken en zich zo gul-bewonderend over Mina's allerliefst gezichtje uitgelaten, dat hij er niet aan twijfelen kon, of zij was hem zonder enige zelfzuchtige bijbedoeling oprecht genegen. Dat er achter zijn rug, vooral door de moeders, die volgens Vlascoop op hem gespekuleerd hadden, ook wel minder gunstig over zijn voornemens gesproken zou worden, betwijfelde hij geen ogenblik ; maar liet hem zeer koud. Gaarne verkeerde LIEFDELEVEN. 63 hij met iedereen op goede voet, hij was er de man echter niet naar te dansen naar andermans pijpen. Weinige dagen later was Mina overgekomen om de bezoeken af te leggen, waarop Christiaan tot haar verwondering dan zozeer gesteld bleek te zijn. Ze had hem nog eens nadrukkelik verzekerd om zijnentwille, alleen om zijnentwille te hebben toegegeven. Bij Vlascoop had zij maar weer haar intrek genomen en andermaal een zeer hartelike ontvangst gevonden, hoewel de notaris 't niet onder stoelen of banken wilde stoppen, dat haar aanvankelike geheimhouding hem zeer had gegriefd. Hoe men in *t algemeen over Mina oordeelde, kwam Christiaan niet te weten. Bijna allen herhaalden hun gelukwensen en beweerden tot hun genoegen met Mina kennis te hebben gemaakt °f de kennis te hebben vernieuwd. Meer lieten zij niet los of hadden zij niet te beweren. Zelf vond hij, dat Mina haar onverschilligheid alleraardigst onder een vriendelik lachje en vriendelike frazes wist te verbergen; maar toch schrok hij wel eens van een scherpe uitval over mensen of toestanden, die zij al te onbeschroomd zonder aanzien des persoons ten beste gaf. Als die uitvallen echter onopgemerkt voorbij schenen te gaan, zweeg hij er maar over stil. Voor een drilmajoor wilde hij liever niet door haar worden aangezien. Alleen Diepe vroeg hij om zijn mening; maar die stelde hem teleur. Na zo'n oppervlakkige kennismaking achtte hij zich tot oordelen nog in 't geheel 64 LIEFDELEVEN. niet bevoegd. Dat zij de naam had van nog al prikkelbaar te zijn, kwam hem wel juist voor en of ouwe Trijn 'et met haar nieuwe meesteres zou kunnen vinden ... ? Maar daarover maakte Christiaan zich nu juist in 't geheel niet ongerust. Mina had hem immers uitdrukkelik verklaard hoe biezonder aangenaam 't haar was al de kleine zorgen van het huishouden aan een ondergeschikte te kunnen overlaten. Neen, als Diepe daar bang voor was ... Diepe zweeg. — Na de bezoeken op het dorp volgden de bezoeken in den Haag. Daar werd Christiaan aan alle kennissen en verwanten van mevrouw Boswijk deftig voorgesteld en nu kwam hij presies te weten hoe men in den Haag over hem dacht. Mevrouw Boswijk, die aan iedereen een oordeel had ontlokt, was zeer blij hem te kunnen vertellen, dat hij over 't algemeen een gunstige indruk had gemaakt. Wel vond de een 't jammer, dat hij zijn woest-krullend haar, waar grijze draden al doorheenliepen, niet korter knipte, ried de ander hem aan buiten meer handschoenen te dragen om zijn handen wat op te doen bleken, zou een derde 't gepaster voor zijn gezicht en ook artistieker hebben gevonden indien hij een baard, altans een sik liet groeien; maar al bracht zij die aanmerkingen over, mevrouw Boswijk voegde er bij, dat hij er zich niet aan storen moest. Alle mensen kan men 't toch niet naar de zin maken; wat de een afkeurt, keurt een ander juist goed. Christiaan gaf'et toe; LIEFDELEVEN. 65 maar dacht: waarom houdt ze die wauwelpraatjes dan niet voor zich, en 't was hem aangenaam, dat Mina op geen toenadering tot deze mensen gesteld was. Ook het weglaten van feéstelikheden was zeer naar zijn zin. Dat gedwongen aardig-envrolik-aijn, grappige-praatjes-maken en onzinnigekomplimentjes-ten-beste-geven had hem nooit aangestaan. Zelfs sprak hij er van die vertoning in de kerk nou ook maar op zij te zetten; maar toen kwam er over Mina's lachende trekken plotseling zulk een afstotende verstrakking en begonnen haar ogen opeens zo onaangenaam fel te glanzen, dat hij er dadelik bijvoegde: „Tenzij jij er biezonder op gesteld bent." „Hoe kan je dat nu nog vragen ?" beet ze hem haast snauwend toe. „Ik heb 'et je zo duidelik gezegd, 'et Schijnt je al heel weinig te interesseren wat ik goed en mooi vind!" „Maar, kindje ..." „Zeg nu maar niets meer. Als je je enigszins in mijn gevoelens verdiept had, zou je er nooit van gesproken hebben juist dit weg te laten." Dus trouwden ze in de kerk. Omschald door dreunende orgelgalmen trad Mina in een wit zijden japon, met oranjebloesem in het haar, aan de arm van de man, die zij liefhad, het kerkgebouw binnen, knielde naast die man neer en beloofde een liefdevolle echtgenote voor hem te zullen zijn, trouw haar echtelike plichten te zullen vervullen, haar man in alle beproevingen des levens steeds met tere zorg te zullen bijstaan. Ze nam zich ook ernstig voor Liefdeleven I. 5 66 LIEFDELEVEN. daar gestadig haar best toe te zullen doen. Teruggekeerd in haar moeders bescheiden bovenwoning viel ze Christiaan met tranen in de ogen om de hals, uitroepend, dat ze tans sterven kon, daar ze het hoogste bereikt had wat het leven haar ooit zou kunnen geven. Ja, wel beschouwd zou 't maar 'et beste zijn als ze nu werkelik heenging. „Ook voor Christiaan?" vroeg Diepe, die getuige was, leuk. Christiaan lachte; Mina bleef ernstig, dacht een ogenblik na en zei: „Wie weet." — DEEL 2. I. Op een fris-heldere najaarsdag keerden de jonggetrouwden van de huweliksreis terug en kwamen ze tegen zonsondergang op Heijdestein aan. Door het gebronsde, ijle lover van de statige linden heen, dat opgerimpeld als de huid van oude landlui, de takkenwarreling nog sidderend doorplekte, overtrilden rood-gouden glanzen de boven-voorgevel van Christiaans kasteel, rossig de dofverweerde bakstenen begloeiend, ramen en gootlijsten roze tintend, in fonkelend gestraal weerkaatsend van diep-inne ruiten. Christiaan had zijn oude woning al vaak zo prachtig zien opkleuren tegen violette avondhemel. Mina sloeg die aanblik met sprakeloze verbazing. Dat was nu juist een schouwspel van haar gading. Op eens stond ze voor het gedroomd dekor van een oude sage en was 't haar of hun 68 LIEFDELEVEN. huwelik nu ook tot zo'n mooi sprookje werd. Fluks uit het rijtuig gesprongen ijlde ze enige passen over het gazon zijwaarts af, wendde zich om en hield daar, met opgestoken handen het tafereel omlijstend, in mijmerende bewondering verzonken, stand. Ja, dat was mooi ,.. haast onwerkelik van bekoring. Nu zou dus het romantiese leven beginnen, waarnaar ze al zo lang in vage dromerijen verlangend had uitgezien. De huweliksreis ... neen; die had haar toch eigenlik niet bevredigd, al wist ze niet presies waarom. Soms... 't is waar... wekten de herinneringen er van heerlik warme geluksgevoelens in haar op; maar die verkilden, zodra een beeld oprees uit de nare dagen... de vele nare dagen... de dagen van verbitterende strijd en afstotende realiteit. Weg in gedachten doorleefde ze nu die huweliksreis weer geheel, hervoelde ze al haar afwisselende stemmingen, aanschouwde ze weer al de toekomstfantazieën, die haar zo vaak hadden verbijsterd of verrukt. En ze zag de oude, breed-staande Trijn niet, die, deftig op z'n Zondags in het zwart, de kleurige Venetiaanse kralenketting, Christiaans geschenk, op de zware boezem, een heldere muts op het dikke, grijze haar, onder aan het bordes mevrouws komst verbeidde. Ze zag Trijns schoondochter Anna niet, die op haar nieuwe, hei-blauwe bloeze ook een geschenk van Christiaan droeg, een donkere, goud-omrande Florentijnse broche, en in schuchterafwachtende houding, met beide rode handen de lichtblonde kopjes harer meisjes omvattend, LIEFDELEVEN. 69 ondanks haar frisse gelaatskleur, naast Trijn's welgedane vormen, mager en minnetjes leek. Ze zag ook Trijns lange, breed-geschouderde, zwart-gejaste zoon Dirk niet, die, dicht bij het paardehoofd waakzaam op post, grijnzend en knikkend zijn grauwe pet van het sluike, gelige haar nam, een voorbeeld, dat onmiddellik werd gevolgd door het groezelig arbeiderspaar slungelend achter hem aan. Al die mensen verwachtten kennelik een toegestoken hand, een tegemoet-komend woord, een bewonderende blik naar de donkerrode Dahlia's, Heijdesteins laatste, die feestelik gloeiden in het dennegroen, waarmee in de dof-overduisterde onderhelft van „het kasteel" de rond-overboogde deuropening was versierd, en ze wisten niet hoe ze 't hadden, wat ze doen of zeggen moesten, nu de nieuwe mevrouw dadelik schichtig was weggeijld en noch hen, noch hun werk een enkele blik scheen waardig te keuren. Christaan vond dit plots-gegrepen-worden door hevige bewonderlust wel weer allerbekoorlikst en even moest hij zwijgend haar nastaren in haar vlucht; maar dan besefte hij toch de beduusdheid van zijn trouwe luidjes, die er naar hunkerden hun wei-overwogen zinnen te mogen uiten, een dankende begroeting er voor te mogen vernemen en verlegen, de mond vol tanden, geen raad wisten met hun figuur. En hij riep: „Mina ... Mina ... kom nou eerst 'es hier." „Neen; nu kijk ik." De weigering klonk zó beslist, dat hij begreep bij aanhouden een heftig antwoord te zullen krijgen. 70 LIEFDELEVEN. Dus ging hij maar alleen op zijn mensen toe, stak beide handen naar hen uit en zei: „Zo Trijn... zo Dirk... zo Anna... zo kinderen ... mannen ... 'et doet me genoegen, dat ik jullie allemaal gezond terugzie." En nu werd hij begroet met hartelike handdrukken van grove, schrijnende vingers en verwonderingsuitroepen van: wel... wel; nou .. ï nou... u ziet er maar wat best uit. De monden lachten; maar hij zag hoe de ogen schuwe blikken uitschoten naar de nieuwe mevrouw, die net deed of zij er niet waren en voor wie Trijn dus tevergeefs een kunstig-ineengezette groet moeitevol van buiten had geleerd. Christiaan had al gedankt voor de versiering, verteld van zijn reis, gevraagd naar tal van dingen, eer de rosse zonnegloed op de gevel doofde en Mina eindelik nader kwam. Toen stelde hij allen aan haar voor: „Onze ouwe Trijn, aan wie ik 'et te danken heb, dat ik in deze eenzaamheid nog niet van honger ben omgekomen; haar schoondochter Anna, die de eer van de Hollandse zindelikheid hier ophoudt en ondertussen nog tijd vindt haar man Dirk gelukkig te maken en twee kinderen groot te brengen; Dirk zelf, die alle groenten, vruchten en eieren opeet als je hem zuur aankijkt, wat hij dan ook nooit verdient; hun twee meisjes Sientje en Geertje, waarvan de oudste moeder al aardig in huis begint te helpen en de jongste 't voorbeeld van de oudste wil volgen, en dan onze flinke arbeiders, die er voor zorgen, dat de ratten, muizen, LIEFDELEVEN. 71 vogels en het ongedierte niet al, wat hier eetbaar is, oppeuzelen en dat de bloemen zo mooi staan en de paden zo netjes zijn als je morgen nog beter zult kunnen beoordelen." In 't algemeen geginnegap, dat op deze voorstelling volgde, stak telkens de besprokene, met een hoofdknik onverstaanbare klanken murmelend, de verlegen-slappe hand naar Mina uit. Mina drukte die, had voor ieder een flauw glimlachje en ook een knikje over; maar sprak geen woord. En Trijn, opnieuw afgestoten door dit zwijgen, liet ook deze gelegenheid om de van-buiten-geleerde woorden te plaatsen ongebruikt voorbij gaan. Daarop zei Christiaan nog iets van blijdschap, daar op Heijdestein terug, vertrouwen, dat hij alles in de beste orde zou weervinden, vreemdheid, die mevrouw hier-buiten de eerste dagen zeker zou gevoelen, en besloot hij met Dirk te verzoeken de koffers eens vlug naar boven te brengen. Want na zo'n lange reis verlangden mevrouw en hij er zeer naar zich de handen te kunnen wassen en de inwendige mens wat te versterken. Dan betaalde hij de koetsier, die wegreed en liet Mina's gefluisterde opmerking, dat zulke mensen altijd zo'n onaangename lucht bij zich hebben, onbeantwoord. Dat deze eerste ontmoeting een verkeerde indruk had gevestigd, begreep hij uit de stilte, die hem omgaf. „Chatelaine, nou ga ik je installeren in je nieuwe slot. Trijn heeft zeker — zoals ik geschreven heb — overal de blinden opengezet. Eer 't helemaal donker is, kunnen we alle kamers nog wel doorgaan." 72 LIEFDELEVEN. Het woord „chatelaine" deed Mina even glimlachen en met een glans van plechtig verwachten in haar helder ogenblauw ging ze zwijgend voor Christiaan uit. De voordeur doorschrijdend lette ze de versiering ook nu niet op; maar het ruime voorhuis bracht haar eensklaps in een woordenrijke verrukking over de gebeeldhouwde engeltjes boven de deuren, de brede, wit-marmeren platen op de vloer, de marmeren bekleding van de wanden. En ze merkte op, dat vroeger de mensen veel beter hadden weten te leven dan tegenwoordig. Dat had ze al gevonden in de Italiaanse paleizen; dat vond ze nu weer in Heijdestein. „Vergelijk hier nu eens mee de gangen en portalen in onze moderne huizen." „Maar kindje-lief," zei Christiaan, „als je nou vergelijken wilt, dien je 't toch eerlik te doen en niet 'en adellik kasteeltje van voorheen te zetten naast 'en hedendaags burgerlik stads-woninkje. Is 't niet?" „Ach, malligheid. Nou is je huis weer wel 'en kasteel; anders is 't er geen. De mensen van vroeger wisten beter te leven dan wij. Dat vind je zelf ook. Waarom geef je me dan geen gelijk? Soms zeg je maar wat anders, alleen om tegen te kunnen spreken." Christiaan dacht: dat vind ik nou juist wel eens van jou; maar menend, dat ze weer wat prikkelbaar geworden was, misschien door de reis of doordien ze haar ongelijk van zo even begon te voelen, beantwoordde hij haar aanmerking niet. Door het voorhuis voerde hij haar 't eerst LIEFDELEVEN. 75 links-achter naar de grote zaal in Empire-stijl, die hij ongebruikt liet en waar Trijn oude tafels, buffetten, stoelen, bedden, gordijnen enz. opeen had gehoopt. Daar vestigde hij haar aandacht op het kostbare, licht-groen-satijnen behang, gevat in wit-beschilderde, houten omslijsting, waarop kunstig gestileerd lofwerk was uitgesneden en zwaar verguld. „'en Beetje versleten; maar nog mooi. Is 't niet?" Mina keek vluchtig rond, noemde alles wei-mooi; maar vond de lucht hier onuitstaanbaar muf en toen ze fluks de glazen deur, die over een breed bordes naar het verwaarloosde achtertuintje toegang verleende, opende, ontgalmde haar op eens, als een half-gesmoorde kreet van blij herkennen, een bewonderend: „O ... ja ..." Christiaan begreep niet wat zij bedoelde. „Frisse lucht, hè." „Dat ook; maar .. . dat tuintje ..." „Tuintje ? Noem je die paar struiken, dat wilde gras en al dat onkruid 'en tuintje ? Hier... in dit hoekje achter 'et huis komt nooit iemand en wordt de boel maar zo'n beetje aan z'n lot overgelaten." „Goed; maar juist daarom ... omdat er niets aan gedaan is... omdat er alleen nog enkel onkruid groeit, kan ik me hier zo goed in 'et vergleden verplaatsen. Alles dood ... alles weg! En nu is 't me net, pf ik hier zie hoe de markiezen en de graven, in kleurige zij gekleed, aan elegante dames met onmogelik-fijne middeltjes sierlik de 74 LIEFDELEVEN. hand gaven en ze van tafel geleidden naar buiten." „Nou, da's me ook 'en fantazie," riep Christiaan lachend uit; maar Mina lachte niet mee. Heel ernstig vroeg ze, of hij 't niet mogelik achtte, dat zij in die tijd had geleefd en nu terug was gekomen. Hoe anders te verklaren, dat zij soms in haar verbeelding de mensen van voorheen zo duidelik voor zich zag? „Dat moet je maar 's aan 'en theosoof vragen. Maar als we nou te lang hier blijven, wordt 'et donker en moeten we de inspektie staken." „Wat kan jij toch nuchter zijn!" Van de zaal stak Christiaan over naar de voorkamer, waar de wandvakken nog bespannen waren met grote beschilderde doeken, pauwen, hanen, fazanten en ander gevogelte in ideale landschappen voorstellend, die met gebeeldhouwd, groen geschilderd en fijn-verguld houtwerk waren omlijst en hij verklaarde haar, dat dit vertrek, door hem als eetkamer gebruikt, het enige was, waarin latere bewoners de oorspronkelike muurbekleding goed hadden bewaard. „Ik heb 'et zo'n beetje antiek gemeubeld met dat buffet, die ouwe kast, ouwe stoelen, 'en oud fonteintje, 'en namaak-antiek kroontje, wat ouwe glazen en verdere prullaria." Tot zijn verwondering vond ze 't hier allergezelligst. „Maar kindje, van donkere wanden, donkere meubels en donkere gordijnen hou je anders niet." „Ach, jij begrijpt niets van me. Dat ernstige, antieke trekt me juist aan." LIEFDELEVEN. 75 „Des te beter dan," riep Christiaan blij uit. „Ik ben altijd bang geweest, dat je 't hier veel te somber zou vinden." „O, neen, hier..." Plots naar het venster gelopen stond ze weer in verrukking over het uitzicht naar de hoge linden, die nu een fijn, zwart kantwerk geleken, gespannen voor de rossig-nagloeiende avondhemel. „Wat prachtig... dat rood door die takken en kijk... hier recht in de hoogte pinkelt al 'en heldere ster.'' „Ja, heel mooi," zei Christiaan, „maar je wou nog iets zeggen ... van hier... van deze kamer." „Van deze kamer...? Wou ik iets zeggen? O, ja, ik wou zeggen ... Neen, toch niet. Ik weet 'et niet meer. Ga ^maar verder." Nogmaals doorschreden zij het voorhuis om de noord-oostelike hoekkamer binnen te gaan. En hij vertelde haar — wat ze eigenlik al wist — dat hij als vrijgezel hier had geslapen; maar tans twee ineenlopende en vroeger ongebruikte vertrekken op de bovenverdieping tot slaapkamers had ingericht. „Ik vond 'et slapen-boven vrijer voor jou; maar als je ..." Ze liet hem niet uitspreken. „Neen, neen; zoals jij 't hebt gedaan, is 't ook goed. Ik heb geen wil." „Kindje-lief, zeg dat nou niet. Ik zou 't niet wenselik vinden en 't is ook gelukkig anders." In de kamerdeur staande wendde zij zich schichtig-schielik om, keek hem met wijd-openge- 76 LIEFDELEVEN. spalkte ogen haast dreigend aan, barstte uit: „Anders? Wat... anders? Wou je soms beweren ...?" Christiaan kende die toon, kende die opgewonden manier van spreken en snel in de rede vallend: „Nee, nee! Ik beweer niemendal. Ik wou alleen maar weten, wat je voortaan met deze hoekkamer wilt aanvangen, 't Is 'en mooi, ruim vertrek; je kunt er iets goeds van maken." Even weidde hij nog uit over een nieuwe bestemming aan die kamer te geven; maar op eens was Mina's opwinding bedaard, zelfs omgeslagen in afwerende onverschilligheid. Zwijgend haalde ze de schouders op, liet haar gemelike blik omdwalen over het zeiltje op de vloer, de reusachtige bloemtrossen van het goedkope behang op de wanden, de groezelige zoldering, de simpele, zwarte schoorsteenmantel met het roestige potkacheltje er onder ... Tot ze zeggen kon: „'tls hier ook al muf. Wat zijn jullie mannen toch ongezellige en eigenlik... onzindelike wezens! Dat je 't in zo'n kamer ook maar één nacht hebt kunnen uithouwen!" „Och, vrouwtje-lief, zoals 't was, heb ik 'et maar gelaten. Voor m'n nachtrust en m'n toilet verlang ik alleen 'en flinke ruimte, waarin 'tniet gauw benauwd is... als er ten minste behoorlik gelucht wordt... en waar ik ter dege met water kan morsen." Nogmaals haalde ze de schouders op. „Al ben je nu honderdmaal artiest, je blijft toch 'en grof-besnaard individu." LIEFDELEVEN. 77 Nou ja, dacht Christiaan, da's weer zo'n bui. En haar volgend in het voorhuis zei hij: „Op deze verdieping rest nou alleen m'n atelier nog. Dat is hier rechts in de uitbouw achter de trap; maar... 't is al wat laat... en donker. Als je goedvindt, zullen we dat voor morgen bewaren en nou liever naar de slaapkamers gaan." Zonder te antwoorden ging ze achter hem, traag stappend, de trap op. Maar boven gekomen bleef ze staan, riep ze hem terug. „Stia..." „Wat is er?" „Ik wil wel 'en wil hebben... 'en eigen wil; maar toch wil ik alleen doen wat jij verlangt." Snel met zijn forse arm haar slank middel omsluitend drukte hij een kus op haar flets-roze wang en zei dan lachend: „Goed, vrouwtje, goed. Als jij wilt wat ik wil en ik wil wat jij wilt, dan worden we nog 'en toonbeeld voor anderen." Even lachte ze mee. — Dat ze twee, naast elkander gelegen slaapkamers zouden hebben, was op Mina's eigen verlangen zo ingericht. Ze had eens in een roman gelezen, dat de liefde tussen man en vröuw des te langer standhoudt, naarmate ze elkander minder vertrouwd maken met de biezonderheden van de dagelikse reiniging, en gewoon al het gelezene op zichzelf toe te passen, had ze Christiaan dadelik verzocht niet samen te slapen. De wens, die hem vreemd leek, had hij toch maar ingewilligd. Wat 78 LIEFDELEVEN. Mina niet wist en ook niet vooruit had willen weten, was in welke kleur en welke stijl Christiaan haar kamer had laten opmaken. Evenmin kon zij vermoeden, dat haar slaapkamer, die aan ene zijde met Christiaans slaapvertrek was verbonden, door een andere deur toegang had tot een keurig boudoir. Ja, ze werd dit laatste niet eens dadelik gewaar, terwijl ze, na een plotse verblinding in het schei-witte stralen van twee petroleum-lampen op de schoorsteenmantel, allengs haar ingenomenheid kon uiten met het fijne mosgroen ... haar lievelingskleur ... van gordijnen, behang en kleed, haar bewondering voor de sierlike Rococo-lijnen van de notenhouten meubels. Als dan Christiaan schertsend vroeg, of deze stijl haar misschien al te nieuwerwets was, antwoordde ze, blij verrast: „O neen. Ik vond alleen dat schelle licht... maar Rococo ... Eigenlik houd ik van alle stijlen; maar wat ik modern noem, heeft in 't geheel geen stijl. De Duitschers noemen 't Jugend-stil; maar 't zijn niets dan malle lijnen en lelike kleuren. Alles nuchter en koud. Neen; voor 'en slaapkamer vind ik Rococo juist biezonder mooi; want, zie je, in 'en slaapkamer..." En de ogen half sluitend dempte ze haar stem tot een mysterieus gefluister... „daar moet alles bekoorlik zijn ... koket... en half donker." Ze had 'et met zulk een week-verleidend lachje gezegd, dat Christiaan 't weer niet laten kon haar met zijn krachtige armen te omklemmen en zo hartstochtelik te kussen op het even-omhoog strakkend lipje, dat ze hem afduwen moest, uitroepend: LIEFDELEVEN. 79 „Ik stik ... ik stik!" Maar als ze boos-verwijtend er bijvoegde: „Je hebt me pijn gedaan. Neen, dat vind ik niet aardig. Je bent ook altijd zo ruw... zo grof. Met wat voor vrouwen heb jij dan toch omgegaan !" .... gleed een donkere kilheid over zijn warm zonnig voelen. Dat ze hem in zijn hartstochtelikheid wat hardhandig vond en dit zei... goed; maar ze hoefde 't toch niet op zo'n onaangename toon te doen en er zo'n kwetsende opmerking bij te voegen. Hij wil zich echter niet geraakt toonen. „Als ik je niet zoende, zou je 't nog veel erger vinden. Is 'tniet? Kom nou maar 's mee." Schichtig trok ze de hand, die hij wilde vatten, terug en gemelik klonk 'et: „Waar nu weer naar toe?" „Denk je, dat je alles gezien hebt? Mis, poesje, er wacht je nog 'en verrassing." Nu liet zij zich bij de hand vatten, nog flauw weerstrevend meetrekken. En Christiaan bracht haar naar het boudoir, dat hij zich uitgesloofd had gezellig, naar haar smaak in te richten. Daar sloeg opeens haar stemming heiendal om. Sprakeloos van verbaasde verrukking hield ze met wijd-opengespalkte ogen weifelend op den drempel stil. In 't eerst zag ze alleen maar een rozerood-doorlichte ruimte en daarin een wemeling van gouden kaarsvlammen, zilverig lampeschijnsel, glinsteringen van koper, blinkingen van porselein, glanzingen van glad gepolijst hout en de gloeiing van een open 80 LIEFDELEVEN. vuurtje onder een schoorsteen; maar dra onderscheidde zij het Saksies-porseleinen middenkroontje en aan weerszijden van de hoge spiegel de vergulde luchters, waarop de kaarsen brandden, de gebloemde Sèvres-lamp, die onder een olijf-kleurige zijden kap haar witte straling uitspreidde over het bruin-rode schildpad en het doffe koper van een Boulepenanttafel, en als ze eindelik het ganse beeld m zich op had genomen: het Deventer tapijt teer-roze, iets roder doorbloemd en olijf-groen omrankt op de grond, de roze zijden, olijf-groen doorstreepte gordijnstof tegen de wanden en over de stoelzittingen, de donker-bruine, helder-overglommen vleugelpiano links voor een venster, het aardige schrijftafeltje en het keurige kastje, beide van njnrood mahoniehout met koperbeslag om de sleutelgaten versierd, aan weerszijden van de schoorsteen ..., op de mantel de Saksiese beeldjes, er onder de rijk-bewerkte, koperen haard... parelden er tranen in haar ogen, lei ze haar armen om Christiaan's hals, zoende ze hem op de wangen, stamelde ze als in de vervoering van een overweldigend verdriet: O Stia ... Stia, wat ben je toch goed voor me en"wat heb je aandoenlik lief voor me gezorgd! Ach je weet niet... je kunt niet half beseffen hoe tevrejen ik ben en hoe dankbaar, dat je me genomen hebt... dat jij van me houdt. Want en mens als ik... al heb ik iemand om van te houwen nog zo nodig, welke andere man zou voor mij genoeg liefde voelen om dat alles voor mij te doen... om zoveel geld voor me te willen uit- LIEFDELEVEN. 81 geven? En dan zorg je voor moesje ook nog! Alleen ... ja ... die vleugel... Die had je niet moeten kopen. Wat doe ik met 'en vleugel?" „Als je nou 's duo's of kwartetten ..." „Muziek-maken met andere mensen ? Neen, neen; dat nooit meer!" „Waarom niet?" „O, neen; vraag me dat niet! Spreek daar nooit meer over. Voor jou... ja... voor jou zal ik misschien nog wel 's spelen ... later; maar ... voor andere mensen ... Andere mensen wil ik liefst nooit meer zien. Ben jij niet de enige, die me begrijpt? 'en Andere man ... ik geloof, dat we elkaar vermoord zouwen hebben! En hier ... met jou alleen... in die rust; wat kan ik nog meer verlangen ? Hier is alles ... alles zo heerlik naar m'n zin. Dit ouwe kasteel... vol herinneringen... al die grote, deftige kamers... 'et mooie voorhuis... zoveel kostbare dingen ...! En nu heb ik nog niet eens je atelier gezien... en de plaats... met de bloemen, de kassen, de hoge bomen aan de vaart, die ik vroeger zo dikwels van de overkant bekeken heb, als ik dacht: daar woont ie nu ... daar wandelt ie elke dag rond. O, Stia, hoe verrukkelik van dat alles te mogen genieten en dan nog elk jaar 'en reisje te mogen doen, niet waar... net als nu naar 'en mooi en interessant land, waarvan je me dan alles vertelt en uitlegt. Jij kunt zo heerlik alles uitleggen. O, ik heb er zo genoten, in dat mooie Italië... Stia, Stia, ik ben zo innig, innig gelukkig! Ik kan me geen gelukkiger leven denken dan hier te zijn met jou, met jou alleen." Liefdeleven I. 6 82 LIEFDELEVEN. 'et Was niet voor de eerste maal, dat Mina zo vurig haar liefde en haar dankbaarheid bewoordde; maar telkens wekte ze dan in Christiaan weer het zaligende gevoel op van gelukkig te kunnen maken en dus zelf gelukkig te zijn. En ook hij was dankbaar, o, zo dankbaar voor de rijke volheid, die Mina in zijn bestaan had gebracht, voor zijn genieten van allerhande alledaagse levensdingen, die hem vroeger duf, onbeduidend waren voorgekomen en die sinds zijn huwelik hem opfleurend aandeden als het boeket van strelend-verwarmende wijn. Dikwels — ook nu weer — moest hij in zo'n ogenblik van opgloeiende verliefdheid denken aan Diepe en altijd hoorde hij zich dan hem toevoegen: kerel, trouw toch. Ook jij hebt zeker wel eens een opwelling voor een meisje. Verjaag dat gevoel dan niet door kille twijfelzucht aan de waarde of de duurzaamheid er van. Geef er aan toe en je zult zien, dat het gevoel groeien gaat, dat 'et eindigt met je helemaal te overheersen, dat je een geluk leert kennen, waarvan nu zelfs geen flauw voorgevoel kan opkomen in je ziel. De lijven dicht aaneengedrukt, de armen om elkanders hals gebogen, de hoofden tegen elkander aangelegd bleven Christiaan en Mina een lange tijd midden in het nieuwe boudoir haast roerloos staan, verzonken in hun gevoelens, blind en doof voor de wereld om hen heen, en voor de tweede maal moest er getikt worden, eer het geluid hun aandacht wekte. Toen vielen hun de armen schichtig, neer en wendden ze zich van elkander weg. „Binnen," riep Christiaan. LIEFDELEVEN. 83 'et Was Anna, die kwam aankondigen, dat het eten beneden klaar stond. „We komen," was het antwoord en Anna verdween. „Ja, vrouwtje, we hebben te lang gebabbeld. Leg nou gauw hoed en mantel af en kom naar beneden." „Ik ben dadelik klaar." Haastig begon Mina de lange spelden uit te trekken, waarmee het lila stro-hoedje op haar rossig-blonde haren was bevestigd. Christiaan wilde zich fluks de handen gaan wassen en reeds was hij bij de deur, als 't hem inviel, dat er toch nog iets te zeggen restte. Hij zou dit kalm doen en vriendelik. „Mientje-lief, hoor 's. Straks... toen we aankwamen ... raakte je ogenblikkelik in zulk 'en vervoering over 't mooie avondlicht op de ouwe muren van ons kasteel, dat je 'n beetje onvrienr delik bent geworden tegen ouwe Trijn. Je hebt er natuurlik niks kwaad mee bedoeld; maar zulke ouwe, trouwe huisdieren zijn verwend en verwachten bij de aankomst van 'en nieuwe meesteres 'en enkel.. dl „Ik heb haar toch 'en hand gegeven. Is dat niet genoeg?" Snibbig had de uitval geklonken; Christiaan glimlachte. „Ja wel... 'en hand heb je d'r gegeven; maar je stem heeft ze haast niet gehoord. Toe, zeg nog 'es wat en laat haar dan ook wat zeggen. Ik ben er zo goed als zeker van, dat ze 'n mooie wel- 84 LIEFDELEVEN. komstgroet heeft moeten inslikken, omdat jij d'r geen gelegenheid gaf 'en woord uit te spreken." „Heb ik weer alles verkeerd gedaan?'' „Dat zeg ik niet; maar..." Ze liet hem niet voleinden. „Pas 'en uur ben ik hier en al dadelik heb je aanmerkingen op m'n gedrag! Wanneer zal ik 'et je toch eindelik eens naar de zin kunnen maken?" „Maar, wijfje-lief, overdrijf nou niet. Spreek niet van aanmerkingen, omdat ik ..." „Maak ze dan ook niet!" Andermaal was ze hem in de rede gevallen en haar toon werd heftiger en heftiger. „'tls net als op reis. Nooit geef je toe, dat je aanmerkingen op me hebt en toch maak je ze voortdurend! Ja, voortdurend! Je zoekt er na! Soms denk je aan niets anders... ja, zeker; dat zie ik aan je gezicht... dan denk je aan niets anders dan aan de vitterijen, waarmee je me zult kunnen plagen!'' Tans was 't Ghristaan, die, terwijl ze nog doorsprak, inviel: „Mina, wat ik je bidden mag, nou geen onzin. Dat toeschrijven van bedoelingen, die nooit in me zijn opgekomen ... je weet, dat ik 'et niet hebben kan. Iemand ... wie ook ... te willen plagen ... mijn God, ik denk er niet aan... nooit. En dat zou ik nou jou doen ... jou, die ... ?" „O! Is 't weer onzin, wat ik zeg? Wie jou hoort, moet wel denken, dat ik... dat ik 'en halve idioot ben!" LIEFDELEVEN. 85 „Schei nou uit en kom eten." Bedaard nog, maar toch met een ietwat-bevelende stemverheffing had Christiaan 'et gezegd. Mina, die hoed en mantel boos op de tafel had neergeworpen, zeeg plots als uitgeput op een stoel ineen. En naar de grond blikkend, gromde zij op een nijdige dwarsdrijf-toon: „Ga jij maar alleen. Ik hoef niet te eten." Christiaan, die al bij de deur was geweest, kwam weer nader, trachtte zachter en vooral kalm-overredend te spreken. „Kom nou ... ga nou mee. Laten we nou geen kinderachtige vertoningen houwen. We hebben heus op reis genoeg onaangename woordenwisselingen gehad en we hadden afgesproken ... je zult 't je herinneren... dat 'et daarmee t'huis uit zou zijn. Is 't niet... Ga dus mee naar beneden. Je hebt vandaag haast niemendal gegeten. Dat houd je tot morgen niet uit. Je weet zelf hoe naar je op reis je voelde, als je niet geregeld eten kreeg. Heb ik geen gelijk?... Kom, zeg nou 's zelf." Geen antwoord. Mina verroerde zich zelfs niet. Een ogenblik voelde Christiaan driftbruising in zich opvlagen; maar de gedachte: misschien heb ik me weer te scherp uitgedrukt, dwong ze neer en zijn toon nog verzachtend, tot ie haast flemend en schertsend werd, kon hij zeggen: „Kom nou, Mientje ... kom nou. Zullen we weer gaan vechten voor niemendal ? Toe ... ga mee. Wat moeten ze er beneden van denken, als we niet opdagen? Dat ik op ouwe Trijn erg ge- 86 LIEFDELEVEN. steld ben ... zeker ... 't is zo ; maar dat wij ... wij samen om haar 'en „scène" zouwen krijgen. .. nee, hoor 's, zoveel is die gerimpelde schoonheid me niet waard. Ben je jaloers van d'r? Kind, maak nou geen gekheid. Jij bent immers nummer één ... mijn lief vrouwtje. Is 't niet, Chatelaine? Of twijfel je daar soms aan?" En de armen strekkend, het hoofd neerbuigend wilde hij haar omvatten en kussen. Een duw tegen de borst weerde hem af. „Zoen me niet! Ik ben niets gesteld op dat gehuichel!" Grote God, dacht Christiaan, moeten we nou al weer twee of drie dagen lang in de onaangenaamste verhouding doorworstelen om zo'n belachelike kwaliknemerij ? En moet ze al die tijd weer niet eten, niet slapen, verbleken en vermageren door dwaze opgewondenheid? Zal ze dan nooit wijzer worden ... nooit haar ongelijk leren inzien... nooit zich leren beheersen? 't Is ellendig. En over zijn warm liefdegevoel voelde hij de verkilling heenstrijken van zijn wrevel over dat telkens lichtzinnig, ja, onzinnig verstoren van hun beider geluk. „Hoor 's, Mina, 'et ene ogenblik zeggen, dat je zo gelukkig met me bent, dat ik alleen je begrijp en al zulke dingen meer en twee minuten later verklaren, dat ik m'n liefdesbetuigingen huichel en er maar op zin hoe ik je plagen en sarren kan ... dat klopt immers niet. Ben je heus me zo dankbaar als je straks gezegd hebt, toon 't dan ook. Toon 't in je daden en maak geen „scènes" meer." LIEFDELEVEN. 87 „Wie maakt ze?" klonk 'et afbijtend bits. „Die vraag moet je zelf maar beantwoorden. Vóór m'n huwelik wist ik niet wat „scènes" waren. Heb je aanmerkingen op me ... goed .. . spreek ze uit; maar... doe 't kalm. Je hoeft van je hart geen moordkuil te maken. Dat ik, net zo goed als ieder ander, m'n fouten heb ... ik twijfel er geen ogenblik aan. Zeg ze me gerust. Ik zal m'n best doen me te verbeteren, als jij dat ook doet. Wees dus niet kinderachtig; maar sta op en ga mee... Kom je?" Tot enig antwoord rees ze met bleek, strakverstoord gelaat en met de lome bewegingen van een dodelik-vermoeide omhoog en ... begon zich langzaam te ontkleden. Was dat nu plagerij of niet ? Christiaan voelde zich kregelig en kregeliger worden. „Wat beteekent dat nou? Moet je andere kleren aantrekken om beneden te gaan eten." „Ik ga naar bed." De ijzige toon van het antwoord werkte als een windstoot in de smeulende gloed van Christiaans drift. Met moeite weerhield hij de felle verwijtwoorden, die uit zijn opvlammende toorn over zoveel hardnekkige dwaasheid hem brandden op de lippen, dempte hij de klank van zijn stem. „Ik zeg je nog eens: je hebt vandaag zo goed als niemendal naar binnen gekregen!" „Da's ook niet nodig." Nu schalde hij los. „God in den hemel... Mina ... doe niet... 88 LIEFDELEVEN. doe niet zo ... zo...! 't Is om dol te worden! Je maakt me helemaal van streek! Ik... ik hou dat niet uit... dat geplaag! Al m'n best doe ik om bedaard te blijven; maar dat... dat... zo'n behandeling kan geen mens op den duur verdragen ... ik altans zeker niet!" Mina had geen oor voor de onmiskenbare vertwijfeling in zijn stem en boos-snel haar afgegleden japon opgrijpend en met wilde beweging neersmakkend over het bed, barstte ze uit: „Wat kan jij van me verdragen? Wat? Zeg dat 'es! Niets! Eenvoudig niets! Al wat ik doe, keur je af. Alles! Nooit is 't 'es goed; nooit..« nooit! Van 't ogenblik af, dat jij me gevraagd hebt, is 't m'n streven geweest je te behagen, te bekoren, me te schikken naar je wensen, alles te doen wat je aangenaam kon zijn en heb ik er ooit één woord van dank voor gehad... heb je ooit 'es gezegd, dat je iets goed vondt... dat je tevrejen was? Nooit, nooit! Soms doe je zelfs of je me niet uit kunt staan!" Zoveel onwaarheid was Christiaan te machtig; ook hij verloor alle zelfbedwang. Een wemeling van gedachten doorspetterde zijn brein als de vonkenwarreling van een vuurwerk nachtelik duister, en 't was hem bijkans onmogelik in de verbijsterende flikkering er één vast te houden, te vertolken in woorden. In hortend gebrabbel ontschokten de klanken zijn mond. „Wat woord van dank? Wat? — Heb ik nooit... ik ... ? En elke dag...! Maar danken... Moeten man en vrouw elkaar dan danken ? 't Is LIEFDELEVEN. 89 belachelik! Waar haal je 't... ? Die onzin! Zeg ik je dan niet... ? Dus ... dus je twijfelt er aan, dat ik van je hou. Dat is toch maar de vraag... dat alleen. En daaraan ... 't is waarachtig...! En wat zeg je van schikken naar mijn wensen? Schik ik me soms niet naar de jouwe? Doe ik dat niet voortdurend? Doe ik iets anders? Denk ik aan iets anders? Mijn God, mijn God, wat bezielt je toch, dat je uit alles venijn moet zuigen ... telkens weer onaangenaamheden moet uitlokken ? En waarom ? Waarom ? Om niks ... altijd ... altijd ... om niks! Om Godsterwereld... niks I." . Begreep ze hem of hoorde ze maar klanken zonder zin? Hij wist 'et niet; want nog had hij niet uitgesproken, nog ratelden de woorden van zijn lippen, als zij al weer aan het herhalen was, dat zij alles voor hem, hij niets voor haar gedaan had, dat hij dit heel goed wist, maar zichzelf in de hoogte wilde steken en haar neertrekken, en dat hij altijd zo deed, altijd, altijd, omdat hij geen achting voor haar koesterde, omdat zij niets meer voor hem betekende dan een van de schepsels met wie hij vroeger liaisons had gehad. Heviger en heviger wond ze zich op; 'et was, of elk woord, dat haar trillende lippen ontschetterde, door haar oren weer naar binnen sloeg, om er nieuwe en nog fellere gedachten van verontwaardiging, verbolgenheid en wraakzucht te doen ontvonken. Tot ze bevend van woede, met hoogrode wangen, tranen bibberend in haar wimpers, de donker-lichtende pupillen haast weggeknepen 90 LIEFDELEVEN. onder de vernauwde oogleden, hem toesnauwde : „En onze huweliksreis ... die voor anderen zo'n heerlikheid is... waarvan ze hun hele verdereleven nog nagenieten ... hoe dikwels heb ik zulke verhalen niet gehoord... wou je mij die ook aanrekenen als iets goeds.., iets moois, iets ideaals? Ja, als we gereisd hadden, zoals anderen reizen ... die weten te genieten ... die naar Parijs of Londen... of naar Zwitserland gaan... die overal en van alles 'et mooiste en beste en verfijndste nemen, om hun liefde voortdurend te koesteren en te strelen... en te omgeven met al wat de wereld maar verrukkeliks oplevert...! Maar met jou ...! Om te dwalen door de smerigste Italiaansche dorpen ... te slapen in de smerigste herbergen ... hele nachten door te sporen in ellendige slaapwagens... me doodaf en lam te lopen door muzeums en kerken, denk je dat dat 'en genot... 'en geluk voor me geweest is... dat ik 'et heerlik vind daar nog aan terug te denken? Denk je dat... denk je dat?" Neen, moest Christiaan denken, nou wordt 'et al te dwaas en zijn zenuwachtige drift sloeg neer; kille kalmte "doorsijpelde zijn brein. Misschien zou 't het beste zijn verder niets meer te antwoorden. Toch kon hij 't niet laten nog... heel leuk nu... te vragen: „Wanneer heb je nou gelogen: op reis... ja, zo straks nog, toen je alles even heerlik, even aardig, even verrukkelik vondt, of nou, dat je...?" Weer liet ze hem niet voleinden. LIEFDELEVEN. 91 „Alles is me 'n genot... alles ... alles ... ook 'et ellendigste ... als ik 'et voor jou kan doen ... als ik weet, dat ik er jou gelukkig mee maak ! Waarvoor leef ik anders? Voor wie anders beteken ik wat? Wat is mijn bestaan waard? Gelukkig ben ik zelf nooit geweest... als kind al niet; maar de hoop was me ten minste gebleven, dat ik 'et nog eenmaal worden zou, als ik maar iemand vinden kon, die van me hield en die ik gelukkig kon maken..." „Maar die heb je," schreeuwde Christiaan, opnieuw opschuimend in vertwijfeling, dat ze dit altijd en altijd weer ontkende... „Wees lief en alles is immers zoals je 't wenst." „Neen, neen," jammerde ze met wild heen en weer geschud van haar hoofd, terwijl meer en meer tranen haar biggelden langs de opgezette wangen, „jij geeft me ook stenen voor brood. Al wil je 't niet erkennen, ik val je vreselik tegen. Dacht je, dat ik 'et niet begreep? Maar ik heb je bij tijds gewaarschuwd; waarom heb je me niet geloofd? Nu is 't te laat en moet je wel inzien, dat ik gelijk heb gehad." „Je hebt juist geen gelijk... in 't geheel geen gelijk!" bulderde Christiaan haar tegen, pogend haar aandacht te dwingen door elk woord te beklemtonen, alsof hij zich in wild rumoer metersver verstaanbaar moest maken. Daar schetterde zij hem weer dat nijdig-zwiepende antwoord toe, waardoor hij in zijn wanhoopsopwinding al zo vaak tot razernij was gebracht : 92 LIEFDELEVEN. „Schreeuw toch zo niet! Is 't niet genoeg, dat je mij zo afsnauwt? Moeten anderen 't ook horen?" God in den hemel, wie was nou begonnen te schreeuwen? Wie had weer dat hele standje doen opzieden uit niets? Was dat nou een weerlegging? Wat raakten hem die anderen? Opnieuw ging zijn zelfbedwang hem begeven; hij voelde 't. Aanstonds zou zijn trillende hand zich opheffen, haar aangrijpen, misschien slaan, neersmakken zonder dat 'et hem duidelik werd wat hij doen wilde of deed! Het duizelde hem voor de ogen. Met al de kracht, die hem nog restte, dwong hij zich tot niets-doen, stil-blijven, aldoor zich verbijtend luisteren naar het gejammer, dat maar door, maar doorging: „Had me toch met rust gelaten! O, zoals ik mijn leven verafschuw! Ik haat 'et, ik haat 'et! En ik haat alle mensen... ik haat jou ook!" En dan, plots op hem aandringend, met felstekende staarblik, alle boventanden ontbloot als tot bijten gereed, alle vingers opgekromd als wilde ze hem krabben, krijste ze: „Ja, jou ... jou vooral! Ik haat jou en jij haat mij! Nooit heb ik van je gehouwen ... nooit! Ik heb 'et me willen opdringen. Ik kon 't niet meer uithouwen, dat alle mensen gelukkig werden en ik alleen niet! Maar eerst ben je me onverschillig geweest en nu ... nu haat ik je ... nu haat ik je!" Christiaan was ten einde raad. Weeë, verlammende gevoelens van medelijden, teleurstelling en onmacht doorijsden zijn ganse wezen en niets vond hij meer om te zeggen dan: LIEFDELEVEN. 93 „O, zo ... Haat je me." Maar zij krijste door met immer-schorder geluid en immer-woedender gebaar. „Ja, ik haat je ... ik haat je ... ik haat je! En ik haat me zelf ook! Ik haat alles! Kon ik er maar 'en eind aan maken. Dan was jij tenminste tevrejen. Dan zou je weer met je ouwe Trijn en met d'r dochter gaan heulen! Dan kon je je gaan beklagen aan je vriend Diepe... aan al je vrienden hier, die me niet lijden kunnen en die ik niet kan uitstaan! Maar ik zal er ook 'en eind aan maken. Ik zal 't... ik zal 't!" En plots, in een paoxysme van woede, bogen haar benen slap en machteloos samen onder het lijf. Krijsend zeeg ze ineen, zat nog een ogenblik rechtop, huilend en tierend, met gekromde vingers woelend door heur haar, hele gouden golven er van samengrijpend en rukkend uit de huid, om dan, het hoofd achterover gekrampt in de opgetrokken schouders, hals en borst naar voren uit te buigen en voorover te vallen op de grond, zich wringend als doorwroet van pijnen, wilde gillen uitgalmend en zacht schreiend tegelijk. Toen grepen Christiaans krachtige vuisten haar aan, wentelden haar om, strekten haar stijf-gebogen knieën en tilden haar op het bed. Daar bedaarde ze; daar bleef ze roerloos liggen, de blanke schouders nog schokkend onder bange snikken, die ophikten uit haar borst, de sidderende, roodgeweende oogleden gesloten, de vurig-geplekte wangen glimmend van tranenvocht. Een lange poos blikte hij zwijgend op haar neer. 94 LIEFDELEVEN. Mijn God, wat maakte haar telkens zódanig over stuur? Al na de eerste paar weken van hun'huwehksreis waren die verschrikkelike buien begonnen en nog altijd duurden ze voort. Aanvankelik had hij gedacht aan ongewoonte, de vreemdheid van het samenzijn met een man, het zo gans andere, vaak gejaagde leven op reis, de afwisselende emoties; maar dat nog steeds... en nu hier... in deze landelike rust, in haar eigen t'huis.. - hier, waar ze onbezorgd, tevreden, gelukkig kon zijn ... waar hij gehoopt en vertrouwd had, dat alles van zelf terecht zou komen... ook weer... en dadelik... Neen, hij vatte *t niet; hij vatte 't niet en minder dan ooit begreep hij wat hem tegen die ellendige aanvallen te doen stond. Was zij 't niet zelf, die hem telkens en telkens verhinderde haar de kalme blijheid te schenken, waaraan haar zieleleven kennelik behoefte had? Alleen begreep hij, dat ze nu vóór alles moest slapen; maar 't niet zou kunnen geklemd in haar korset. En haar weer overeind zettend, het tanszo-slappe lichaam met de linkerarm steunend, poogde hij met de rechter de korsethaken te doen opspringen. Als dit hem niet lukte, hielp ze op eens zwijgend mee en zodra het korset uit was, zonk ze tegen de hoog-opgezette kussens terug. Toen zocht hij in haar reistas, vond een gevouwen papier, schudde op een lepel daar een wit poeder uit, bracht 'et haar. „Hier... je veronal." LIEFDELEVEN. 95 Even sloeg ze de oogleden omhoog en fluisterde kregel: „Zo niet... dat weet je toch." Hij deed het slaappoeder in een ouwel; met een gulp water slikte ze het weke, witte propje door. Dan zeeg ze achterover op het kussen, nam hij plaats naast haar bed, om te wachten tot geen schokken haar schouders meer doorbeefden, geen tranen meer te voorschijn parelden uit de rode, maar nu-stille wimpers; tot hij eindelik zacht een zoen drukte op de gezwollen, nog flauw-sidderende lippen en ... ging. — II. Zo was dan de terugkeer op Heijdestein Christiaan ook al weer vergald. Hij kon zich niet herinneren ooit te voren onder zijn mooie, hoge bomen te hebben rond gedoold met zo'n sombere wrevel in zijn ziel als vandaag, de tweede dag van zijn verblijf hier met... haar. Een frisse najaarswind rukte de laatste, gele bladeren van de twijgen, zwirrelde ze rond over paden en gras, zwiepte het kale takken-net, dat kreunde, in rusteloos trillen heen en weer, joeg witte wolken in flarden langs de blauwe luchtboog voort, hun duistere schaduwen als schimmen over struweel en grond, en al dat flikkeren van licht over zwaaiende stammen en sidderend loof, over buigende stengels en bibberend gras, dat gestadig 96 LIEFDELEVEN. vervloeien van dovend donker en verblindende schijn, dat steunen van buigende bomen, dat ritselen in geslagen struiken, dat gieren van rukvlagen om zijn huis... voor de eerste maal maakte 't hem zenuwachtig, kribbig, wekte 't ergernis en geen belangstelling, geen bewondering in hem op. En hij moest terugdenken aan de vele keren op reis, dat hij zich ook zo onaangenaam geprikkeld, zo opgewonden, zo gejaagd, zo vijandig in zichzelf besloten had gevoeld. O, die vervloekte „scènes"! En waarom maakte zij „scènes" ... waarom? Was 't niet altijd om een niets: een enkel woord, waaruit haar wantrouwen de zonderlingste gevolgtrekkingen afleidde, een onwillekeurige uitdrukking van zijn gelaat, die zij op de gezochtste wijze verklaarde, een onjuiste herinnering van een onbeduidenheid door hem gezegd, gedaan of gewild. Ja, niet zelden was louter een spooksel van haar fantazie: gedachte of gevoel, zonder de minste grond hem of een ander door haar toegekend, al voldoende om een hevige uitbranding te bewerken. Was eenmaal een vertoornd woord haar mond ontvallen, dan had de eerste korrel kruit vlam gevat en kon geen menselike macht een volkomen ontploffing meer verhinderen. Alles, alles had hij beproefd om die onzalige uitbarstingen te voorkomen of te smoren; niets, niets had gebaat. Kleine, nodeloos-scherpe woordenwisselingen hadden ze al dadelik gehad; door het onbeduidendste meningsverschil werden ze onweerstaanbaar uitgelokt. Maar te Brescia was de reeks van afschuwelik- LIEFDELEVEN. 97 heftige tonelen begonnen met haar weglopen uit het hotel en een ganse dag onvindbaar blijven, totdat ze eindelik 's avonds weer opdook en hem uitlachte, wijl hij, doodaf van het zoeken, op het punt stond de politie in de zaak te betrekken. En daarna ...! Mijn God, mijn God, wat had hij dan toch gedaan, dat ze zich zo ongelukkig kon voelen en dat ze hem zo rampzalig moest maken? Een enkel onvoorzichtig woord ... zeker, dat kon hem ontsnapt zijn. Ook hij had zich wel eens driftig gemaakt... wie zou 't in zulke omstandigheden niet. Hij was geen diplomaat, die nooit een sillabe uitspreekt zonder ze zorgvuldig te wikken en te wegen. Maar een man van zijn leeftijd kent zichzelf toch wel voldoende om met zekerheid te durven beslissen, of de schuld al dan niet bij hem ligt, dat zijn vrouw zulke zwaarwichtige redenen tot boosheid meent te bezitten en zo ongehoord-heftig moet optreden. Neen, neen, neen; die schuld lag niet bij hem! Wat hij deed of naliet, steeds gebeurde 't voor haar genoegen, in haar belang, om harentwille en dacht hij aan zichzelf, dat was 't alleen aan het plezier, dat hem^ wachtte als zg genoot, als zij gelukkig was, als 't haar goed ging. Dwalen kon hij; maar mocht zij daarom zó te keer gaan? Dat de storm ook nu weer luwen zou, dat al die woorden van haat weinig meer waren geweest dan lege, boze geluiden... hij twijfelde er geen sekonde aan; maar dat bij de minste aanleiding hem wederom zo'n schetterende woordenlosbran- Liefdeleven I. 7 98 LIEFDELEVEN. ding te wachten stond en dat hij al minder en minder waarde ging hechten zowel aan haar verklaringen van haat als aan haar verzekeringen van liefde, dat was voor hem het verbitterende, het ergerlike van de toestand. Had hij zelf haar niet meer lief gehad, zijn schouders zou hij opgehaald hebben voor zulk een onbestendigheid; maar 't was genoeg, dat ze, weer zachter gestemd, tot hem kwam, haar arm om zijn, hals lei, hem toefluisterde toch zo innig veel van hem, alleen van hem te houden, om zijn liefde feller en hoger dan ooit te doen opvlammen en in haar uitbarstingen van woede hem slechts overtuigende bewijzen te doen zien van haar ware, warme, ijverzuchtige genegenheid. Want waarop berustten eigenlik haar klachten? Immers op een verlangen naar nog meer liefde en nog meer waardeering van haar wederliefde dan hij haar reeds gaf. Toch vond hij zich dan tegelijkertijd een dwaas, omdat hij niet inzag hoe weinig waarde een liefde bezat, die zo gemakkelik in afkeer omsloeg. Vervloekte onzekerheid! Was hij niet veel gelukkiger geweest, zolang hij alleen door het leven schreed, met niemands wensen, meningen of gevoelens te rade hoefde te gaan, tevreden opstond, onbewogen zich te ruste lei en zorgeloos genoot van de eeuwig mooie natuur? Ellendig-egoïste redenering! Maar waarom dwong zij hem er toe, zij, die hij zo gelukkig had willen maken en met wie hij zo gelukkig had kunnen zijn? LIEFDELEVEN. 99 Wat voor een dag had hij gisteren niet weer doorleefd, toen zij in haar kamer opgesloten was gebleven, zijn herhaald kloppen met geen geluid beantwoordend, niets anders gebruikend dan in de late avond een boterham met tee, door Anna voor de deur neergezet en door haar zelve als ter sluiks naar binnen gehaald! Dwaze vertoning, dubbel dwaas in een vrouw des huizes, die God betere 't, zich met de naam van „chatelaine" had getooid. Nog had ze zich niet vertoond. Wat zouden zijn mensen van haar denken ? En wat Diepe, wat Vlascoop en zijn vrouw, die gisteren dadelik waren aangekomen en een „niet thuis" hadden gekregen, waarvan zij natuurlik niets geloofden? Vandaag had hij naar de Soos willen gaan; maar hij dorst 'et niet. Wie weet hoe duidelik 'et hem was aan te zien, dat er t'huis iets haperde en welk verhaal zou hij kunnen opdissen om Mina ook voor de volgende dagen te verontschuldigen, zonder gevaar te lopen morgen al door 't een of ander gerucht-makend feit openlik te worden gelogenstraft? En dat alles deden nu twee mensen elkander aan, die zó op elkaar waren gesteld! Hoe was 't mpgelik; hoe was 't mogelik! Zou ze ook heden in bed blijven, hem alleen laten eten? Ondanks zijn verbittering over haar onbegrijpelik gedrag, ondanks zijn optornen tegen haar woorden van haat, die hem toch hadden gekwetst, zelfs bevreesd gemaakt voor de toekomst, al beschouwde 100 LIEFDELEVEN. hij ze ook als ontoerekenbare uitingen van een door-drift-overspannen brein, ondanks zijn vast besluit om haar niet weer liefdevol te gempet te komen, nu zij andermaal zo'n dwaas standje had gemaakt, ondanks dat alles hunkerde hij naar de zijige streling van haar handen, naar de koesterende bekoring van haar blik, naar de weke druk van haar lippen, naar de klank van haar stem en de aanblik van haar sierlike gestalte. Ze kon doen wat ze wilde, hij had haar nu eenmaal lief en geen ogenblik was hij van haar weg, of het verlangen naar haar bijzijn doorvlijmde weer heel zijn denken. Gisteren en van morgen had hij beproefd te werken; maar futloos zijn penseel weer neergesmakt. De stemming, die hem vroeger nooit begaf, bleef uit; zijn gedachten vloden tot haar en hij miste de macht ze bij iets anders te bepalen. In zijn Arabiese en Japanse kamertjes was hij afleiding gaan zoeken; maar niets had er zijn blik geboeid. Als hij toch nog eens naar boven ging en aanklopte. Nauw had hij zich de vraag gesteld, als op het bordes... Die lichte gedaante ...? Hij trad wat op zij om door geen zwiepende tak in zijn kijken belemmerd te zijn, blikte scherper toe ... Ja zeker ... zij was 't. Haar vingers omsloten een pak gewikkeld in grauw papier. Waar wilde ze heen? Tot hem? Zijn hart bonsde zwaarder, als gold 'et een eerste ontmoeting. Neen ; haar ogen zochten niet. Strak voor zich LIEFDELEVEN. 101 uit turend daalde ze langs de hardstenen treden neer, wendde zich rechts af, ging zonder aarzelen op de broeikast toe. Even woelde de lust in hem op haar na te ijlen, te omvatten, te kussen en zo een einde te maken aan hun onaangename vijandigheid. Het zou niet voor 't eerst zijn, dat hij op die wijze een verzoening bewerkte en dat het middel ook deze keer doeltreffend zou blijken, betwijfelde hij geen ogenblik. Toch verroerde hij zich niet. De toenadering moest nu eindelik eens van haar kant komen. Wat baatten die herhaalde verzoeningen, zolang zij niet inzag, dat alleen bij haar de schuld lag ? Geen zwakheid dus; hij had het volste recht zich diep gegriefd te tonen en erkenning van ongelijk, belofte van beterschap te eisen. Uit de broeikas kwam zij al gauw weer te voorschijn en nu wandelde zij de kleine moestuin in, waar groenten, maar ook sierplanten werden gekweekt. Bij een hoge Dahliastruik, die op zijn donker lover nog een fluwelig-rode ster droeg, bukte ze neer, hief een geknakte stengel omhoog, staarde even in de gloeiende kleur; van de Dahlia's ging ze naar een stamroos, die maar één halfgeopende oranjekleurige knop meer vertoonde, trok de hoog-opgeschoten bloem tot zich neer, rook er lang aan. Wat had ze toch bevallige bewegingen. Hoe jammer, dat ze niet altijd zo liefelik bedaard kon zijn. Ze verlangde, dat hij haar lief zou hebben; hij verlangde 't evenzeer en toch moest hij haar soms onuitstaanbaar vinden, omdat zij zelve hem 102 LIEFDELEVEN. er toe noodzaakte. Dat ze dit nu maar niet begrijpen, niet geloven kon! Al kijkend en zinnend had ook Christiaan onwillekeurig zijn plaats verlaten, was hij dichter tot haar genaderd; maar heiendal tot haar gaan, haar toespreken... neen, dat wilde hij toch nüMSr Wit stond haar goed. Slanke vrouwen staat wit meestal goed. Zou ze hoofdpijn hebben, dat ze een doek over haar gouden haren had geslagen en vastgeknoopt onder haar kin? Of..v was 't maar gedaan om de wind? Ze zag anders wel erg bleek en onder haar ogen ontwaarde hij paarse kringen. Natuurlik! Alles een gevolg van opwinding, schreien, slapeloosheid. Die ellendige „scènes" tastten haar gezondheid aan, zouden ze ten slotte volkomen ondermijnen. Kon hij 't haar maar doen inzien, dat ze voor al die boosheid hoegenaamd geen reden had! Nu keek ze op ... zag hem. Zou ze ... ? Geen lachje van herkennen; geen woord van toenadering. Weer strak voor zich uit starend, verliet ze de moestuin, schreed op het huis toe, het bordes langs ... verder. Waar wilde ze heen? ... Het water ...? Neen; daarvoor was ze te bedaard. En dan dat pak.. Naar de tuinmanswoning? Op een afstand sloop hij achter haar aan, zag haar werkelik in het tuinmanshuisje verdwijnen. Hij wilde toch weten wat ze daar voor had en onverschillig doende, geen woord sprekend, trad hij achter haar aan de woning binnen. Ze keek niet om. Eerst opende ze de huiskamer-deur; LIEFDELEVEN. 103 maar wendde zich dadeiik weer terug. Daar was zeker niemand. Dan aarzelde ze even, geen weg wetend in dit huis, opende op goed geluk een andere deur, betrad de keuken. Daar lag Anna op de knieën en schuurde een rode emmer; Geertje zat op de vloer en streelde een kleine, grijze kat, die nu schuw van haar schoot opsprong en wegschool onder de blankhouten tafel. Onthutst blozend rees Anna omhoog, veegde haar rode vingers aan haar voorschoot af, stamelde: „O, mevrouw ... guns .. als ik dat... hier — in zo'n rommel... maar gaat u toch in de kamer." „Neen, neen," zei Mina en haar stem klonk vriendelik kalm, „blijf gerust aan je werk, Anna; ik kom wel 's op 'en gelegener ogenblik terug. Ik wou jullie alleen maar de kado'tjes geven, die meneer en ik uit Italië voor je hebben meegebracht." En nu pakte ze op de keukentafel uit: het mozaïek schilderijtje voor Anna's schoonmoeder, de meerschuimen pijp voor Dirk, het goudgerande zoutvat van Venetiaans glas voor Anna zelf en de koralen halskettingen voor de beide meisjes. Met eigen hand hing ze Geertje het dunste kettinkje om het bruine halsje, vroeg of ze er blij mee was, zei, dat ze 't voortaan 's Zondags mocht dragen, maar alleen als moeder de hele week tevreden was geweest. Daarop nam ze even het kind in haar armen en kuste 't op beide wangen. Anna was verrukt over de kleurige geschenken en putte zich uit in mooie woorden van dank en 104 LIEFDELEVEN. hevige bewondering. Christiaan begreep, dat met haar nu alles weer in orde was; maar wat zou Trijn doen, die haar geschenk uit de handen van haar schoondochter moest ontvangen? Is 't een onhandigheid, dacht hij, dat Mina niet zelf die broche haar geeft, of begaat ze nu juist een -vijandige handigheid? Hij sprak echter Mina niet toe, deed zelfs als zag hij haar niet, en vluchtig Anna's bewonderende dankbetuiging beantwoordend, haalde hij de kleine poes onder de tafel uit, gaf ze terug aan Geertje, die weer neerzat op de vloer. „Hier, kind." Het vlugge, schuwe diertje sprong weer weg. Toen ving Mina 't op en zei, het fluwelige pelsje strelend: „'t Is heus alles echt uit Italië. We hebben 't in Venetië voor jullie gekocht." En zich op eens tot Christiaan richtend: „Is 't niet, man?" De vraag klonk zo ongedwongen vriendelik, alsof er nooit een onaangenaam woord tussen hen op was geschald en Christiaan voelde 't moeilik worden in zijn stugge houding te volharden, te blijven wachten op haar erkenning van ongelijk. Ditmaal stond hij ongetwijfeld voor een bewuste handigheid; maar dat zij toonde een verzoening te begeren, was dat niet zijn beste triomf ? Blijheid doorglansde hem en eer hij goed besefte wat hij deed, had zijn antwoord al opgewekt geklonken : „Ja zeker, Anna ... 't is alles echt spul, hoor." Mina begreep best, dat zijn woorden voor Anna, LIEFDELEVEN. 105 maar de klank van zijn stem voor haar was bestemd geweest en al doorpratend over Italië, waar 't weer zo warm is en zulke prachtige dingen te zien zijn, draaide ze langzaam, langzaam, steeds het grijze poesje strelend, naar Christiaan toe. Tot ze dicht genoeg bij hem stond, dat haar hand de zijne kon grijpen. Toen liet ze het kleine dier weer heenspringen, wrong ze haar fijne, lenige vingers, als kamtanden in haar, door Christiaans brede, strammere heen, kneep die zacht... innig... en ... Christiaan gaf haar de druk terug. Nog maakten ze beiden wat grapjes met het kind en gingen dan naar buiten, arm in arm, verzoend. Vrede had Christiaan met die overrompeling... want een overrompeling was 't... wel niet; maar napleiten was hem toch onmogelik. Waartoe ook ? Alles was immers weer in orde. In huis voerde hij haar naar zijn atelier en zijn kleine verzameling van Oosterse zaken. Maar voor de ingang bleef hij even staan. „Als je nou denkt hier 'en fantasties atelier te vinden met kostbare draperieën, beelden, vazen en God weet wat meer, waarvan je misschien wel 's in romans gelezen hebt, dan zal je bedrogen uitkomen. Ik hou veel van mooie dingen; maar onder 't schilderen wil ik ze niet zien. Nou had ik eerst die hele uitgebouwde zaal tot werkplaats ingericht en in 'en hoekje er van m'n Moorse kopergoed en andere Moorse snuisterijen bij elkaar gezet; maar dat beviel me niet en later pasten daar m'n Japanse aankopen ook niet bij. Zo kwam ik er toe de helft van de zaal te behouwen als 106 LIEFDELEVEN. atelier en van de andere helft iets te maken, dat volgens Vlascoop 'en muzeum is en volgens Diepe de begraafplaats van 'en paar onvoldragen fantazieën. Dat klinkt nou erg geheimzinnig; maar..." Mina luisterde al niet meer, rukte zich los van zijn arm, ontsloot de atelier-deur en schrok. Ze stond voor een nachtelik-zwarte ruimte. En schichtig schetterde ze: „Hè ... wat is dat? Alles toe .. wat betekent dat? Waarom? O, neen! Duisternis kan ik niet velen! Duisternis benauwt me! Neen..." Reeds wilde ze omkeren, vluchten. „Blijf toch kalm... blijf kalm. Ik zal licht maken." Haar voorgaande greep Christiaan het gordijn aan, dat de zaal over de ganse breedte versperde, schoof de linker helft met een ruk op zij. Nu zag Mina een knus kamertje voor zich, om het eerste linker zijvenster door drie gordijnen afgesloten. Hier was alles warm-tintig Oosters. Een diep-blauw, zalmrood doorrankt Perzies tapijt op de vloer; tegen de zijwanden divans met bonte kameelzakken en kleurige kleden bedekt, donker mashrebye-werk tegen de ruiten met geel glas achter het kunstige, Arabiese lijnenspel; voorts spiegels in uitgesneden lijsten, rijk-ingelegde wapens, koperen bladen en vazen van allerlei gedaante. En in het midden van de zoldering, die ook onder veelvervige doeken schuilging, hing een antieke, koperen lamp in vaasvorm neer, waaronder een fijn-besneden tafeltje prijkte, dat een nargileh droeg. LIEFDELEVEN. 107 „Is zo nu 'en Arabies huis?" vroeg Mina verbaasd. Christiaan lachte. „Wel nee, kind. Ik heb maar 'en geheel gemaakt van al wat ik op reis heb gekocht." »En waar zijn nu die Japanse dingen?" In de verste hoek van het geïmproviseerde kamertje het doek en daarachter een houten raam wat ter zijde schuivend, opende Christiaan de toegang tot een tweede vertrekje. Hier was Mina op eens in een gans-andere omgeving. Op de grond dikke, gele maten; het venster met vloeipapier beplakt, de drie andere kamerzijden gevormd door wit-houten ramen, insgelijks met vloeipapier beplakt; alleen in de achterwand een kleine, lage inhoeking, gelijkend op een deurloos kastje, waarin prijkten drie kleurige vazen. En binnen die omlijsting twee echte kastjes, beide onsymmetries van vorm, vol inspringende vakjes, uitbuikende deurtjes, laadjes van allerlei afmetingen; het ene dof-zwart, bezet met sierlik uitgesneden lijstjes en randjes, opgelegd met figuurtjes van parelmoer en ivoor, het andere geheel opgebouwd uit een grillige houtmozaïek van het wittigste geel door het roodste bruin tot het diepste zwart. Op deze kastjes prijkten ivoren en bronzen beeldjes, goudlak-doosjes, cloisonné-vaasjes, porseleinen pullen, terwijl tegen het wandpapier sabels met ivoren gevest waren gehecht en kakemono's voorstellende Japanse landschappen. „Ook niet als in Japan?" „Net evenmin; alles fantazie." Nog een haastige blik in de ronde en ze riep: 108 LIEFDELEVEN. „Waar schilder je nu?" Door het Moorse kamertje heen voerde Christiaan haar eerst naar de zaal-ingang terug, sjorde dan de rechter helft van het grote gordijn op zij en kondigde aan. „Hier is nou 't heilige der heiligen oftewel mijn atelier. Dit hoge, grote venster heb ik met toestemming van de eigenaar en voor mijn eigen rekening laten aanbrengen. Als ik ooit van Heijdestein weg ga, ben ik verplicht 'et weer te dichten. Je ziet: hier is niks te vinden, dat me kan afleiden van m'n werk." 't Was duidelik, dat hier ook niets haar aandacht boeide. Vluchtig gleed haar blik over de donkerbruine gordijnwanden, die schetsen droegen aan omgebogen haarspelden er op vastgehecht; over de beide schilderezels: één voor het venster, die een begonnen landschap bij maanlicht droeg, één naast den ingang, waarop niets stond; over het simpele tafeltje rijkelik met verf besmeerd en bedekt met een onogelike rommel van tubes, kwasten, pijpen, asbakjes, lucifersstandaards, potjes, fleschjes, over de kom, kan en handdoek er onder; over de weinige, achteloos neergekwakte, lompe stoelen en taboeretten; over de paneeltjes en doeken omgekeerd rustend tegen een stoel, een tafelpoot, de vensterwand en dan .,. haar arm om zijn schouders vlijend, begon ze op een flemende toon vol verheuging: „Weet je wat we nu zullen doen?" „Nou?" „Eerst moeten die lelike lappen... weg. Deze LIEFDELEVEN. 109 hele zaal richten we in tot atelier en wel tot 'en mooi, artistiek atelier; want dit hier is nu niets anders dan 'en vuile rommel. Dan... jij hoeft voor niets te zorgen. Laat mij maar begaan. Natuurlik heb je boeken over kunst. Daar zoek ik in naar 'en Arabies en naar 'en Japans huis. Dan laat ik 'en timmerman komen. Die geef ik zo'n tekening. En die timmerman moet dan ergens in huis... ik weet nog niet waar, maar plaats is er genoeg... 'en klein, maar echt en keurig Japans en 'en klein, maar ook echt Arabies huisje maken. Misschien zal hier of daar 'en muur weggebroken dienen te worden; maar dat kan zoveel niet kosten. Daar brengen we al je mooie dingetjes in over; zo dat 'et er echt, heel echt uitziet, weet je. Nu is 't niet echt. Dan kopen we ons ieder 'en echt Arabies en 'en echt Japans kostuum' en gaan we samen op z'n Arabies koffie of op z'n Japans tee. drinken. Hè, wat vin je daarvan ?" Christiaan lachte luid op, greep haar liefkozend om het middel, kuste haar op de wang. Dat er niets van haar fantasties plan komen kon, stond dadelik bij hem vast. Zelfs viel 't hem moeilik te geloven, dat zij 't heel ernstig bedoeld had; maar in haar stem was zo'n lieve klank geweest en in haar kinderlike bevlieging had hij toch schik. „Vrouwtje-lief, in zo'n mooi, artistiek atelier zou ik onmogelik kunnen werken, 'en Japans en 'en Arabies huisje te hebben... ja, dat zou heel aardig zijn; maar je ziet 'en paar kleine kleinigheidjes over 't hoofd. Ten eerste is hier geen 110 LIEFDELEVEN. timmerman te vinden knap genoeg om naar 'en paar tekeningetjes uit 'en boek over kunst, zo'n huisje in elkaar te zetten. Ten tweede mag ik geen muren wegbreken zonder toestemming van de eigenaar en krijg ik voor jouw plan die toestemming zeker... niet, en ten slotte ... wat de deur dicht doet... zou de hele grap veel hoger in de papieren lopen dan jij schijnt te denken." Haar arm zonk neer en zij wendde zich af. Hij begreep, dat ze weer boos was. Maar doende alsof hij er niets van gewaar werd, vroeg hij leuk: „Wil je nou m'n afgewerkte stukken 'es bekijken?" „Wel neen. Als jij nooit 'es doen wilt wat ik vraag, waarom zal ik dan naar jouw schilderijen kijken ?" Met een schouderophaling keerde ze zich om en verliet het atelier. Is 't al weer zo, gromde Christiaan tussen zijn tanden. Hij besloot haar niet na te lopen, geen woord over de zaak te zeggen, maar ongevraagd zijn werk ook niet te vertonen. En deze keer zou hij volharden. III. Mina had niet gemokt, was de hele dagvriendelik en vrolik gebleven. Als 's avonds in de eetkamer het ruisende leewater werd binnengebracht, had ze zelfs verklaard in de avonduren nergens liever te zitten dan in dit donker-kleurig vertrek met z'n deftig schilderwerk aan de wanden LIEFDELEVEN. 111 en de antieke meubels er voor, allemaal ernstige en vertrouwde oude dingen, die zo ontzettend veel zouden kunnen vertellen en juist daarom veel zwijgzamer waren dan al wat modern was in meubelen en kunst. Dat Christiaan ook was blijven zwijgen, had haar niet gehinderd; maar toen de opgeheven waterketel plots verstilde, bleef ze, met die ketel in de hand, luisterend staan. Tot ze zei: „Wat is 't hier stil... wat is 't hier vreselik stil. Luister 's ... Stia, luister toch 'es ... Je hoort de stilte." Vluchtig, met afwezige blik keek Christiaan even van zijn krant tot haar op, pinkte wat as van zijn sigaar en... las door. Hij was juist verdiept in een beoordeling van schilderijen. „Neen, maar heus, Stia, luister 's. Luister 's goed. Wat 'en stilte! Vin je niet, dat er iets angstwekkends is in zulk 'en stilte... zo'n echtbenauwende stilte?" Nog las Christiaan door. Als hij een rookwolk uitgeblazen had, zei hij leuk: „Wel nee, kind." „Hoe kan je dat nu zeggen ?" kregelde ze terug. „Hè, dat dampen van jullie mannen! Ik geloof, dat je niet eens verstaan hebt, wat ik je vroeg." Nu keek hij aandachtiger op. „Wel zeker. Je ..." „Zeg nu niet: wel zeker. Je luistert haast nooit als ik wat vertel." Christiaan bleef kalm. 112 LIEFDELEVEN. „Je vraagt, of ik de stilte hier niet angstwekkend vind. Nou ... dat vind ik niet. Ik vind die stilte juist aangenaam. Ik hou niks van lawaai; maar jij immers evenmin." Mina trok de schouders op, zette de ketel, waaruit ze water over de teebladen had geschonken, weer boven de spiritusvlam en opnieuw doorzong het ruisen de ruimte. Toen greep ook zij naar een blad van de krant, vouwde 't zenuwachtig open. „Jullie hebt alleen gevoel voor je pijp of je sigaar." Maar overheen glippen, dacht Christiaan en zijn sigaar neerleggend begon hij te vertellen van de schilderijententoonstelling, die zo ophemelend was gekritiseerd. Jammer dat hij zelf niets had ingezonden ; maar tentoonstellingen te Brussel, te Parijs, te Venetië waren in zicht; daar hoopte hij minstens een dragelik figuur te kunnen maken. Met welk stuk vroeg ze niet. Kennelik dacht ze aan gans andere dingen en reeds verwachtte hij een boosaardige uitval, toen ze eensklaps zei: „Laat me hier nooit alleen, hè. Ik zou 't besterven in dit grote, ouwe huis. Van nacht heb ik zulke rare geluiden gehoord. Zeker dwalen hier geesten rond; maar zolang jij bij me blijft, ben ik niet bang... voor geen geesten, geen mensen, voor niets, niets! Ach, Stia, ik ben eigenlik zo'n zwak, onzelfstandig schepsel. Steun me toch altijd, houd van me en val me niet hard. Ik kan niet buiten je. Soms denk ik: hoe heb ik vroeger zonder hem geleefd." LIEFDELEVEN. 113 Christiaan was al opgesprongen, bad zijn leunstoel achter zich weggeduwd. En dadelik stond hij naast haar, drukte haar goudlokkig kopje tegen zijn brede borst, streelde haar de magere, koele wangen. „Dat mag ik horen. Met die geesten zal 't Wel loslopen; maar dat je niet buiten me kunt... je weet niet hoe heerlik ik 'et vind als je zo spreekt. Dan is 't me net als op 'en mistige najaarsmorgen, wanneer onverwachts de zon door grijze nevels heenbreekt. En dan word ik weer zo dol op je ... zo dol...! Je zult warempel nog ijdel worden." Schalks lachend keek ze tot hem op en aan het goudig-door-aderde, diepe blauw van haar ogen ontgloeide zo'n warme liefdeglans, dat Christiaan niet begrijpen kon haar ooit een boos woord te hebben toegevoegd. Wat was hij blij dit lieve, bekoorlike schepseltje te bezitten! Maar nu vroeg ze heel zacht: „Ben je dan heus gelukkig met me?" „Stellig ben ik dat." „Heel gelukkig?" „Heel gelukkig." „Altijd?" Waarom vroeg ze dat nu? Zouden zijn woorden niet waardeloos worden als hij tans een onwaarheid sprak? En hij zei: „Altijd... als je zo lief bent en... geen „scènes" maakt." Daar verduisterde het blauw van haar glanzende pupillen tot een dreigend zwart; krampachtige trillingen omsidderden haar vernauwde ogen, trokken Liefdeleven I. 8 114 LIEFDELEVEN. haar wenkbrauwen omlaag; rimpels groefden zich vast in haar effen voorhoofdsvel. En de zenuwachtig-samengeknepen vuisten hem toestrekkend, krijste ze met opgestrakte bovenlip over de nijdigontblote tandjes: v „Waarom zeg je dat nu? Waarom spreek je dat woord weer uit... dat woord, waarvan je weet... weet, dat ik 'et niet uit kan staan? En maak ik ze dan die „scènes" ... ik alleen? Ben jij zó vlekkeloos? Nooit zie je in... nooit erken je 's, dat ik m'n best doe je gelukkig te maken... dat ik dat elke dag doe en van de morgen tot de avond! Wil ik niet altijd wat jij wilt... wil ik ooit iets anders?" Daar had je weer dïe onuitstaanbare bewering. Prikkelbaarheid, opvliegendheid, alles, alles had Christiaan haar o, zo gemakkelik kunnen vergeven, als ze maar één enkele keer erkend had: de fout is bij mij geweest. Zo graag had hij dan medelijden met haar gevoeld, gedacht: zij kan't niet helpen; maar telkens maakte ze 't hem onmogelik, dreef ze hem naar een verbitterd stug-zijn. Ondanks haar eerste waarschuwing, dat ze wel beschouwd noch lief, noch goed was... wat hij weer een schromelike overdrijving naar de andere zijde vond... had ze toch altijd van alles hem de schuld gegeven en dan in onbegrijpelike onrechtvaardigheid er nog bijgevoegd: ik wil immers alleen wat jij wilt. Nog wist hij niet presies wat te antwoorden om haar eindelik de onwaarheid van die woorden te doen beseffen, toen zij al voortging: LIEFDELEVEN. 115 „Hecht ik aan iets voor me zelf? Geef ik wat om m'n leven ? Denk je ... ?" „Nee, nee!" overschreeuwde nu Christiaan haar stem, plots in een opscherping van ergernis besloten deze keer de „scène" eens in haar geboorte te smoren. „Dat weet ik nou! Het leven heeft voor jou niet de minste waarde en al wat ik doe, kan je met dat leven niet verzoenen. Maar als je werkelik zo je best doet om mij gelukkig te maken, begin dan met te beseffen hoe beroerd 'et voor me is telkens en telkens weer je jammerklachten over je leven met mij te moeten aanhoren en zie dan ook in, dat 'et je niets baten kan zo dikwels te herhalen wat ik nou weet.... eens en voor altijd weet... goed, heel goed . .. weet!" Overbluft door de dreunende mannestem wist Mina plots niets meer tegen zijn woorden in te brengen en nadat Christiaan een nieuwe sigaar uit zijn koker had te voorschijn gehaald en ontdaan van het puntje, kon hij kalmer doorgaan: „Ik schijn me lelik vergist te hebben, toen ik dacht, dat jij iemand was, aan wie ik alles zou kunnen zeggen en met wie ik alles zou kunnen bespreken. Geen op- of aanmerking, hoe onbeduidend ook, kan ik maken, of 'et is dadelik helemaal mis." Een lange tijd zwegen nu beiden. Tot Christiaan zag, dat Mina stil zat te schreien. Toen ging hij andermaal op haar toe, kuste haar op het voorhoofd, streelde haar over het zijige, goud-bronskleurige haar. En dan zei hij: „Kleintje, kleintje... ik heb je hard toegespro- 116 LIEFDELEVEN. ken.... 't is waar; maar als je in m'n binnenste lezen kon hoeveel ik van je hou en hoe ellendig 'et me maakt je daar elk ogenblik aan te zien twijfelen ... hoe afschuwelik ik 'et vind te moeten horen, dat je niet gelukkig met met me bent..." „Maar ik ben immers wèl gelukkig. Dat weet je ook heel goed." „Waarom zeg je dan zo dikwels, dat je 't niet bent?" „Omdat ik 'et op zo'n ogenblik zo voel. Ach, Stia, begrijp me toch. Wie zal me begrijpen als jij 't niet kunt? Ik ben je juist zo dankbaar... zo dankbaar voor alles. Maar als ik nu zie... als jij..." Tranen verstikten haar stem. Ongelijk erkend had ze niet; maar dat ze eensdeels geen klaar besef bleek te hebben van haar fouten, anderdeels zich machteloos voelde ze te veranderen, stemde Christiaan al zachter en in het berouw over zijn harde, verwijtende toon smoorde zijn vraag naar de onbegrijpelikheden in haar woorden. Zodra ze weer tot hem opkeek, zoende hij haar op de tranende ogen, op de trillende mond, suste hij haar in zijn armen als een vader zijn hevig-bewogen kind. „Nou ... nou ... nou. Huil nou maar niet meer, dan is alles weer goed." Na elk standje stemde 't hem zo opjuichend blij, als de stekende blik uit haar ogen weer zachter werd, lachjes haar strakke trekken doorbeefden, tot lagere, wekere klanken haar scherp-hoog stemgeluid zonk. LIEFDELEVEN. 117 IV. Lag 'et aan het zonnige weer, lag 't aan Mina's ontwaakte belangstelling voor haar nieuwe omgeving, lag 'et misschien alleen aan haar gezonderworden en dus kalmer... Christiaan wist 'et niet; maar dag na dag vlood voorbij, zonder dat één enkel onaangenaam woord tussen hen opklonk. Hij voelde zich weer onbelemmerd zich zelf worden en begon 'et te vergeten, dat hij zo lang met angstige zorgvuldigheid zijn woorden had gewikt, gewogen en dikwels stil bewaard. Als deze toestand eens duren kon, wat zou hij gelukkig zijn! En waarom zou dat niet kunnen? Bezat Mina tans niet al wat ze begeerde: een man, bereid haar o, zo veel te vergeven en in staat haar een leven te verschaffen overeenkomstig haar wensen, zo goed als vrij van elke knellende zorgen-band? En wat eiste hij daartegenover? Enkel, dat ze geen „scènes" maakte, dat ze bleef zoals ze nu was. Welk een bekoring voor zijn ogen haar over de plaats te zien dwalen, haar door het huis te zien rondsnuffelen! Welk een streling voor zijn oren haar lieve, heldere stem de stilte te horen doorklinken, soms haar zingen te horen galmen door voorhuis of gang! Een heerlik gevoel ook zo'n jong, elegant, vrolik, aantrekkelik schepseltje altijd bij en om zich te weten, haar elk ogenblik in de klare, liefhebbende kijkers te kunnen blikken, de armen om het slanke, lenige lijf te mogen 118 LIEFDELEVEN. slaan, en soms, als zij hem onhoorbaar beslopéjn was, onverwachts een kus te voelen op zijn wang! En dan 's avonds, wanneer ze met ontblote schouders en boezem voor haar spiegel zat, de omhoog-geheven armen bezig met heur haar, en hij achter haar kwam staan om in de spiegel van haar lachend gezichtje te genieten, terwijl zijn handen strelend heengleden over haar zachte, zijige huid! Al was ze hem iets te mager, wat was ze blank en verrukkelik jong! 's Morgens was zij de veren al uit, zodra in het nachtdonker de kamer vaal begon op te schemeren en dan duurde 't nooit lang, of ze kwam voor zijn bed staan en schalde hem wakker met schalks gedreig: „Op, luie meneer! Op, op! Fluks aan twerk! Dat lanterfanten mag niet langer duren. Er moet nu eindelik weer 'es geschilderd worden!" Prettig die belangstelling in zijn arbeid! Toch maar goed, dat hij niet op zijn stuk was blijven staan; doch haar met een zoet lijntje voor zijn schilderijen geleid had. Zij kwam nu vrij dikwels kijken, trok hem soms mee naar het Arabiese kamertje om zich daar op een warm-tintig divankleed in zijn arm te vlijen en bleef ook wel, achter hem staande, zwijgend in zijn werk verdiept, toezien, tot hij palet en penselen neerlei. Dan nam ze de kwasten weer op en ging die aanstonds zelve met groene zeep reinigen. Wel haatte ze de lucht van groene zeep; maar voor hem.... , En wat zij, bij droog weer, 's morgens teerst deed was, een doek om haar en kin geknoopt, LIEFDELEVEN. 119 naar buiten tippelen en daar, de omlijstende handen op geheven voor de ogen, kijken naar haar mooi, oud kasteelfront, met de deftig-stille ruiten in het donker-verweerde steen en het eigenaardig toegespitste klokketorentje, waar het uurwerk in verroest was en de bel voor altijd leek ingeslapen. Dan ging zij doorgaans, nog vóór het ontbijt, even Anna's Geertje in de armen nemen of spelen met Anna's poes, en zocht Christiaan in de tuinmanswoning haar op, dan liet ze nooit na hem te verklaren, dat ze veel meer van dieren hield dan van mensen en ook veel meer medelijden met hen had, daar mensen zeggen kunnen wat ze begeren en wat hun scheelt, terwijl dieren moeten lijden en zwijgen. Wat hem denken deed: hoe is 't mogelik, dat ik je wel eens van ongevoeligheid heb verdacht. Tot Christiaans verbazing kwam zij zelfs met Trijn allengs op betere voet. Wel verkoos zij met geen enkele huishoudelike zaak zich te bemoeien — wat Trijn kennelik even onbehoorlik als aangenaam vond — maar ze sprak de oude vrouw toch dikwels vriendelik toe en maakte haar nooit een aanmerking. En dat ze toch wel eens redén kreeg om aanmerkingen te maken, moest Christiaan stil in zijn binnenste erkennen; want Trijns houding tegenover haar nieuwe mevrouw leek hem verre van onberispelik. Misschien bedoelde de oude vrouw 'et goed; maar zowel in haar lievig gegrinnik als in de beschermende toon van haar: heb ie nou vandaag lekkertjes gegeten of: kom, ga nou 's 'en beetje kuieren, hoorde Christiaan 120 LIEFDELEVEN. altijd ongepaste geringschatting, een behandeling van de vrouw des huizes als ware ze nog een kind of een ontoerekenbare persoonlikheid. Dan moest hij wel denken: Mientje heeft 'et er enigszins naar gemaakt en Trijn is toch ook voor haar vol goede zorgen; maar dat Trijn niet voldoende haar afstand wist te bewaren, kon hij zich moeilik ontveinzen. Evenwel, Mina uitte geen woord van beklag. Wat voor nut kon 't dus hebben de huiselike vrede om zo'n onbeduidende vormelikheid te verstoren? Daar kwam bij, dat Mina zich zelden ontzag aan haar bediening minder hoge, dan wel lastige eisen te stellen. Had ze drie dagen lang 's morgens sjokola gedronken en alles op haren en snaren gezet om die sjokola naar haar zin toebereid te krijgen, dan werd onverwachts de sjokola teruggezonden en moest er ogenblikkelik koffie worden gezet. Beviel aan tafel haar het vlees eens niet, dan verlangde ze een blikje, dat haastig gezocht, soms nog gehaald en opengemaakt diende te worden. Vooral vergde ze veel van Anna door om de haverklap in de een of andere kamer alle meubels te laten versjouwen, om dan niet zelden, na aanvankelike goedkeuring van de nieuwe plaatsing, toch weer tot de vroegere terug te keren. Het verwonderde Christiaan dus vaak genoeg, dat Anna zo geduldig en bereidwillig zich naar Mina's luimen schikte; maar als een vermanend woord voor Mina op zijn lippen lag, dacht hij: alles gaat nu goed; waarom zal ik er aan tornen. Het deed hem ook genoegen, dat Mina zich bezig wist te houden. Op reis had ze wel eens LIEFDELEVEN. 121 verklaard: viool-spelen doe ik nooit meer... de muziek is nu voor me... dood, en dan had de vrees hem bekropen, dat ze zich vervelen zou in de eenzaamheid van hun afgelegen verblijf. Maar in deze èerste wintertijd speelde ze toch vrij druk en Christiaan kende 's morgens geen groter genot dan in zijn atelier met open deur te zitten schilderen, al luisterend naar de zang van haar viool. Ging hij evenwel tot haar en waagde hij 't half fluisterend, half ernstig te zeggen, dat een kunstenares zich regelmatiger oefenen moest, dan lei ze het muziekinstrument in de kist, zeggende: „Nu ik geen beroep meer heb, ben ik niet langer kunstenares en komt 'et er niets op aan hoe ik speel." Tegen bezoeken-ontvangen en met Christiaan bezoeken-afleggen maakte zij in 't geheel geen bezwaar meer en de herhaalde verklaring van alleen om haar moeder en hem, niemendal om zijn kennissen te geven belette haar niet tegen allen gelijkelik spraakzaam en vriendelik te zijn. Het ontging Christiaan dan ook niet, dat de mensen — een enkele mama met huwbare dochter misschien uitgezonderd — zeer met haar waren ingenomen en hij berustte er maar in, dat Mina wel eens biezonderheden van hun intieme omgang publiek maakte, die derden niets aangingen, of met haar fantazie reisherinneringen overdreven mooi, angstwekkend of zeldzaam, in elk geval onwaar opsierde. Zijn vertrouwen op haar blijvende goede stemming gaf hem eindelik de moed een avondje op touw te zetten, waartoe hij voorstelde uit te nodigen: 122 LIEFDELEVEN. de burgemeester met vrouw en kinderen, het echtpaar Vlascoop, de ontvanger met zijn vrouw en twee jongelui. Mina vond dit niet alleen goed; maar kreeg zelfs schik in het plan. Alleen vroeg ze waarom Christiaan niet aan Diepe dacht. Hij had nu toch een vormelik bezoek gebracht. „Ach ... Diepe ... die houdt niet van zulke avondjes... die deugt er ook niet voor." Ze lei er zich bij neer, schreef dadelik de uitnodigingen, beraamde plannen voor een gedistingeerde, feestelike verlichting. Zij wilde zelfs de hele plaats illumineren; maar dit plan gaf ze weer op. Toen dacht zij er over een roulette te kopen, liet dit denkbeeld eveneens varen en ten slotte hield zij zich bezig met een verdeling van het gezelschap in drie whistpartijties, die tot het laatste ogenblik zo vaak werden geschikt en herschikt, dat Christiaan verklaren moest: nou begint 'et me waarachtig te schemeren. Met de huishoudelike zij van de zaak bemoeide zij zich ook nu in 't geheel niet. Trijn was 't, die met Christiaan besprak wat er zijn moest bij de tee, wat bij de wijn, wat naderhand voor het soepee, en Mina, die hun besprekingen bijwoonde, hield zich alsof dat alles haar volstrekt niet aanging. Maar op de avond zelf overtrof ze Christiaans stoutste verwachtingen. Al dadelik door haar toilet. Welk een bekoring ging er van haar uit, toen ze in haar nieuwe, lichtgroene sleepjurk, die keurig met goudborduursel was opgelegd, haar antieke, gouden ketting met de helder-glanzende smaragden — legaat van een LIEFDELEVEN. 123 tante — om de hals, lachend om zijn bewonderendopkijken, langzaam de trap afdaalde. „Dat groen staat goed bij m'n rossig haar; vin je niet?" Christiaan gaf 'et toe; maar 't was niet enkel die kleurenharmonie, waardoor hij geboeid werd. Hij kon haar niet voorbij laten schrijden zonder haar even aan te vatten en te kussen op de verliefde, blauwe ogen, de lachend-geopende lippen, de weke lachkuiltjes in de wangen. Had hij haar al ooit zo bekoorlik gevonden als op dit ogenblik en al ooit zo duidelik beseft hoe men haar bezit hem moest benijden? En toen de glimlachendkoutende gasten het boudoir vulden, waar zij zouden spelen om later beneden te gaan soeperen, werd hij een en al bewondering voor haar takt in de omgang met mensen, die haar dan toch zo volkomen onverschillig waren. Tegenover de burgemeester was zij op-end'-op een waardige „chatelaine", die een man van naam en aanzien wist te ontvangen en de kunst verstond te luisteren naar 't geen hij genadiglijk openbaarde; aan de ontvanger toonde ze een belangstellend medelijden met zijn kwalen en een allervriendelikst geduld bij zijn ellenlange verhalen; Vlascoop behandelde ze schertsend als een gevaarlike Don Juan, wat de waterige oogjes van de gemoedelike notaris tranen ontperste van het lachen, en ondertussen wist zij ook de dames op dreef te brengen, al heel gauw in een algemeen gesprek allen te betrekken. Christiaan kon zich niet herinneren ooit een avondje onder zijn dorpskennissen te hebben 124 LIEFDELEVEN. bijgewoond, waar 't even los en jolig was toegegaan en toen eindelik, vrij laat in de avond, de schetterende en schaterende gasten weer vertrokken waren, tilde hij plots, in een aanval van opbruisende liefdedrift, op zijn krachtige armen Mina in de hoogte, droeg haar in triomf de kamer rond en riep uit: „Nou ben je pas in waarheid „chatelaine"! Kindlief, ik heb je bewonderd. Zo goed als jij de kunst verstaat gastvrouw te spelen en de lui op hun gemak te zetten ... nee maar ... 'et kan niet beter! Je hebt ze allemaal ingepalmd. Waar heb je dat geleerd ?" Ze vond 'et heel prettig, dat Christiaan tevreden was; maar de loftuiting liet haar koud. „'et Is ook wat die mensen 'en beetje naar de mond te babbelen. Verbeeld je nu maar niet, dat ze daarom wat om me geven. Zij niet om mij en ik niet om hen." Dit antwoord schrijnde nu weer door zijn zalige jubel-stemming. „Zo moet je nou niet praten. Al hoef je niet dadelik van iedereen je boezemvrind of boezemvriendin te maken.... 'et is toch te hopen, dat je langzamerhand met sommigen op 'en meer intieme voet komt." Snel en snibbig viel ze in: „Reken daar niet op! Ik loop niemand na. Ik heb jou en de rest van 't mensdom is me volmaakt onverschillig." „Nou ja, kindje; maar mij is niet iedereen onverschillig. Ik hou van 'en aangename omgang en voor jou ...." LIEFDELEVEN. 125 „Dat moet jij weten," viel ze andermaal in en Christiaan dacht: dan maar zwijgen ... geen opwinding tegen de nacht... 'et zal gaandeweg wel anders en beter worden. Toch zou Mina met één man, omdat hij Christiaans beste vriend was, gaarne op vertrouweliker voet zijn gekomen. Die man was Diepe; maar Diepe scheen zich op een afstand te houden en dat voelde zij als een krenking. Ook Christiaan vond er iets onaangenaams in, dat Diepe, na zijn eerste, ceremoniële bezoek, niet ongenood eens aankwam en het kennen van zijn vriend als een ietwat zonderling man, iemand, die zich om vormen weinig bekommerde, die veel te doen had en geheel opging in zijn vak, hielp hem kwalik over dat onaangename gevoel heen. De gedachte er Diepe eens over aan te spreken, liet hij echter aanstonds weer varen. Want evenmin als Mina was hij op een gedwongen omgang gesteld en zo vaak hij Diepe had opgezocht, had deze hem ontvangen met de vraag: „gaat 'et je vrouw goed?" Was Diepe er nu de man naar belangstelling te huichelen in iemand, tegen wie hij grieven had, of die hem antipatiek was? 126 LIEFDELEVEN. V. Het avondje op Heijdestein lag al weer in het verleden, evenals het avondje door Vlascoop weinige dagen later als tegenbeleefdheid Christiaan, Mina en anderen aangeboden. Tot het gaan naar een avondje bij de burgemeester was Mina echter niet te bewegen geweest. Bij de notaris had zij ten minste al eens gelogeerd; maar in het huis van de burgemeester was zij nog alleen geweest voor een kort bezoek. Neen, daar wilde ze nu niet heen. Wel had zij haar aanvankelike tegenstand laten varen, toen Christiaan beweerde, dat een ongemotiveerde afzegging in dit geval niet alleen eeja grove onbeleefdheid zou wezen; maar bovendien, hem het komen op de Soos, ja het blijven op Heijdestein onmogelik zou maken; doch op stel en sprong had zij zulk een hoofdpijn gekregen... of voorgewend, dacht Christiaan stil-twijfelend ... dat hij, in 's hemelsnaam verder aandringen opgevend, er maar alleen was heengetogen. En sindsdien leefde hij weer in zalige zorgeloosheid door, genietend van lichteffekten in zijn geliefkoosde landschappen, gestadig-aan werkend als vroeger, niet meer denkend aan mogelike „scènes". Ja, toen een plotseling-ingetreden vorst de rimpelende watervlakken tot gladharde vloeren had verstijven doen, was Mina dadelik bereid geweest zich schaatsen te laten aanbinden en te laten voortslieren over het ijs. LIEFDELEVEN. 127 Tot flink overbuigen en zwaaien had zij 't nooit gebracht. Zij was een kruk op de spiegelgladde baan en leed te veel aan koude voeten en vankou-tintelende vingers om in wintersport het ware plezier te kunnen vinden. Maar aan een hand van Christiaan voort te zwieren, zich onzeker te voelen op de dunne ijzers en toch zo veilig achter zijn stoere rug, vastgegrepen door zijn stevige vingers, ver van alle menschen-gewoel, in de wijde, doodse grijsheid zich, eenzaam met hem, warm te voelen leven ... 'et was haar voor weinige dagen een heerlikheid. En toen ze moe werd, beu van het genot, smolt ook de ijsvloer weer, doorzwoelde een luwe westewind de grimmig-koude atmosfeer, maakte een kille motregen 't haar tot een nieuw genot t'huis te kunnen blijven om te bladeren in een gedichtenalbum aangelegd in haar eerste jeugd, of, zoals zij tans zei, in de jaren, dat zij nog leefde in idealen. Maar als ze dan 's avonds, terwijl Christiaan' een krant of een roman las, aan haar viool allerlei oude, halfvergeten melodieën ontlokte, kon zij in de hoogste vervoering raken over de verrukkelike muziek, die de goddelike macht bezat je een heel verleden met al zijn lief en leed op nieuw te doen doorleven. Tot die vervoering op eens weg smolt in week geween en ze op Christiaans vervragen : „Kindlief, wat scheelt er aan?" snikkend antwoordde: „Ach, ik ben eigenlik zo'n ongelukkig mens. Waarom mag ik niet enkel leven in muziek?" „Wie belet 'et je?" 128 LIEFDELEVEN. „Beletten... neen; dat doet niemand. Maar... worden zoals vroeger kan 't toch... nooit meer." i Flauw-opwellende ergernis dovend dacht Christiaan dan: nou ja... 'en sentimentele bui. — Februarie heetten de voorbijvliedende dagen, toen Trijn op een morgen het atelier betrad. Ze ging er terstond onaangezocht op een stoel zitten, gelijk iemand, die zich ergens t'huis voelt en niet voornemens is gauw op te stappen. Daar moet een buitengewone aanleiding voor bestaan, dacht Christiaan en hij kon zich niet herinneren, dat zij hem ooit bij zijn werk had gestoord. Palet en penselen neerleggend, vroeg hij: „Wel Trijn, wat heb je me te vertellen?" „Hoor 's meneer, zo gaat 'et niet langer. Bediene wille we allemaal mevrouw graag en met liefde. Daarvoor benne we. Nee, is 't nie zo? Ieder heit op de wereld 'et zijne. En wil mevrouw d'r eige met niks niemendal bemoeie... ik heb hier nou zóveel jare 't huishouwe gedaan ... da's de zaak niet. Maar... mevrouw mot redelik zijn. Wij benne toch ook maar mense." Dadelik vermoedde hij waar ze op doelde en doorwoelde hem de wrevelige angst, die lijders aan sluimerende, ongeneselike kwalen besluipt, wanneer de dokter hen komt bezoeken. Als om zich zelf te misleiden, vroeg hij nog: „Dat zal wel waar zijn, Trijn; maar waarover heb je 't nou eigenlik?" Ze maakte een gebaar van ongeduld. „Wel mens, daarover, dat mevrouw zo'n verschrikkelike kommesosie maakt! Zo denk ie, dat LIEFDELEVEN. 129 alles in orde is en je nou's an je zelf kan gaan denke of daar gaat 'et: ringeling en je kan weer na bove zeule en van voren af an beginne. Dan is 't om koffie, dan weer om tee. Je bent de deur niet uit, of ze roept je weer. Staat er bier op tafel, dan wil ze wijn of klaagt ze, dat 'et bier zuur is. Zuk best bier. Ze komt 'et huis niet in, of ze heit dorst. Dan kan je weer wijn of bier na d'r slaapkamer brenge en zo gaat 'et maar toesjoer-an deur. Iedere dag, die God geeft, laat ze d'r meubels versjouwe en nooit kom je 's tot rust. Gistere was 't die zware pejano; van daag is 't 'et zware buuffet. Dan mot 'et hier staan, dan weer daar. Nou ... da's voor geen mens om uit te houwe. U weet, dat Ant niet licht wat te veel is en ik... al ben ik oud ... ik hoor nog nie tot de zwakste. Uitgerekend zijn we geen van beie en we hebbe tot nog toe nie geklaagd. Wat gedaan mot worde, dacht ik maar, mot gedaan worde en schoonmaaksters ... al dat vreemde volk in huis ... je hebt er niks as last van. Maar... 'en mens blijft 'en mens en al heb ie nog zoveel goeie wil... je mot toch 'es tot je zelf komme. Nee, is 't waar of niet?" „Met andere woorden, Trijn, 'et wordt je hier te druk." Trijn maakte weer een gebaar van ongeduld. Zo zenuwachtig, dacht Christiaan, heb ik ze "vroeger nooit gezien. „Nee, meneer; dat mot je nou nie zegge! Te druk is 't ons hier nooit geweest; maar ik zeg: mevrouw mot redelik zijn. As je nou de tee bove Liefdeleven I. 9 130 LIEFDELEVEN. mot brengen en je wordt dadelik weer gebeld, omdat 'er koekies bij motte zijn, of omdat mevrouw ineens weer trek heit in bier... nou, dan zeg ik: da's nou nie redelik. Nee, is 't nie zo ?'en Men* weet toch wel wat ie wil. Zeg 'et dan tegelijk. U mot er nou nie boos om worde, dat ik me zo vrijpostig uitdruk; maar Ant heit d'r eige huishouwe ook nog en as ik nou zie, da' ze d'r van achteruit gaat en mager wordt..." Op eens viel Christiaan een redmiddel in. „Nee, Trijn, dat mag niet. Ik zal er met mevrouw 'es over spreken. Als 't jullie te zwaar wordt, kunnen we 'r misschien wel 'en dagmeisje bij nemen." Trijn leek gerustgesteld. Een paar maal knikte ze instemmend en rees op. „Nou, meneer, nou ... as u 't zo opvat... ja... as u dat zou willen doen ... dat zou 'en boel hellepe, 't Is geen onwil; dat begrijpt u wel en mevrouw is misschien nog wat jong. Maar... 'en mens is maar 'en mens en..." Ze wist niet goed meer wat nog te zeggen. „Ja, Trijn, ik begrijp er alles van. We zullen er ook wel wat op vinden." Trijn ging en Christiaan nam palet en penselen weer op, werkte rustig voort. Zo'n dagmeisje kon geen schatten kosten; waarom zou hij 't Mina aan bediening laten ontbreken? Hij was voldaan over zijn vondst. Onder het koffiedrinken bracht hij de zaak op het tapijt, zei alleen, dat hun huis groot was en^ de bediening drukker geworden. Zou 't dus geen LIEFDELEVEN. 131 zaak zijn er nog een dagmeisje bij te nemen? Dadelik rook [Mina lont en wantrouwig klonk haar vraag: „Hoe kom je ineens op die gedachte... jij, die je nooit met 'et huishouwen bemoeit?" Christiaan begreep, dat ze op een gevaarlike weg waren; luchtig-snel trachtte hij heen te glippen over de onbetrouwbaarste plek. „Van huishoudelike zaken weet ik weinig af; daar heb je gelijk in. Maar dat belet niet, dat 'et' een of ander m'n aandacht wel 's trekt. Als jij 't dus goedvindt..." „Waarom spreek je de waarheid niet?" doordaverde 't dreigend zijn woorden. „Maar kindje ..." „Neen; je zegt de waarheid niet. Trijn heeft zich over me beklaagd; dat is de waarheid." 'et Lochenen ... ? Hij dacht er niet aan. Integendeel! 'et Leek hem op eenmaal zo kwaad niet, dat zij eens hoorde hoe anderen over haar oordeelden. Maar ze moest nu weer niet overdrijven en de betrekkelik-onbeduidende zaak opblazen tot een standje. Vergoelikend klonk dus zijn antwoord: „Beklagen... beklagen... Trijn heeft iets gezegd, waaruit ik heb opgemaakt, dat wij... gegeven ons grote huis ... wel wat weinig bediening hebben en nou dacht ik: als we..." „Zie je nu wel, dat je de waarheid voor me verbergen wilt? Zie je 't nu? Trijn heeft iets gezegd. Wat dan ... wat? Waarom spreek je dat niet uit? Waarom draai je daar om heen?" 132 LIEFDELEVEN. Het ging weer mis; maar Christiaan wilde nu eens heel kalm blijven, zien of op die manier de ellendige „scène" niet kon worden weerhouden. „Ik..." Geen woord meer liet ze hem plaatsen. Me voor de gek houwen lukt je toch met. Ik begrijp er alles van ... alles! Trijn heeft zich we degelijk over me beklaagd... ja beklaagd, net als ik zei. Je bent maar te laf om t te bekennen. Weer begon hij kalm: Ik " Weer lukte 't hem niet een sillabe meer te Z6êEn in plaats van haar te antwoorden: wend je tot mevrouw; die heeft de leiding van 't huishouwen ... die heeft over jullie te bevelen ... trek je dadelik partij vóór haar en tegen mij. O die afschuwelike, scheve en kwaaddenkende uitleggingen van zijn onschuldige woorden! Daar kon ze hem hels mee maken! Hete drift ziedde in hem op; maar hij wilde, hij moest nu eenmaal deze „scène" bezweren en, met alle kracht zich nogmaals tot kalmte dwingend, slaagde hij er in zonder enige opwinding te zeggen: „Ik draai in 't geheel niet en van partij-trekken tegen jou is eenvoudig geen sprake." Denk je soms, dat ik 'et nu op eens geloven zal,' alleen omdat jij 't zo tergend langzaam beweert:' „Nee; maar wel, omdat ik je bedaard de waarheid ..." „Onverdragelik genoeg!' Omdat ik je bedaard de waarheid zeg. Had LIEFDELEVEN. 133 ik aan Trijn beweerd: mevrouw heeft de leiding van 't huishouwen, dan zou ik die waarheid niet gezegd hebben; want tot nog toe heb jij je om niks..." „Om mevrouw de huishouwster te sparen 1" Ironiese vrolikheid doorklonk haar stem en even doortrilde een lach de trekken om haar mond. Maar in die lach was valsheid; ze scheen zowaar schik te hebben in haar flauwe leugen. Doch aanstonds lijnden weer twee strakke plooien recht van de opbollende neusvleugels neer, trokken haar krampachtig-bevende wenkbrauwen met twee diepe, staande groeven het voorhoofdsvel in talloze rimpels, omlaag en achter de oogspleten, nu eens wijd opengesperd, dan weer tot strepen vernauwd, verstarden de pupillen, waarvan het zacht-lichtende blauw verhard leek tot stekend zwart. Christiaan wist, dat al zijn zelfbedwang vergeefs was geweest. Een wit woede-vuur laaide in haar op; niets kon de uitbarsting meer smoren of keren. Toch deed hij er nog zijn best voor. „Welnou, kind, als je zelf de ouwe Trijn sparen wilt, dan kan je er ook niet tegen hebben, dat ik er nog 'en dagmeisje bij neem." Haast schertsend had hij gesproken; maar de boosaardige spanning op haar gelaat verflauwde niet. Gestadig golfden haar neusvleugels op en neer; allengs boogde haar bovenlip strak omhoog, de witte tandjes nijdig ontblotend. En toen hij kalm-ernstig vervolgd had: „Ten slotte is 't toch te doen om jou." ... barstte ze los : „Om mij ? Om mij ? Dat... dat gelieg... dat 134 LIEFDELEVEN. malle gelieg wil je me opdissen voor waarheid? Heb ik dan om meer bediening gevraagd? Heb ik... ? Weet je wat je gezegd zoudt hebben, als ik 'et wèl had gedaan ? Ik zie er 't nut niet van in. Dat zou je gezegd hebben en daar had je dan ook groot gelijk in gehad! Maar nu die engel ... dat ideaal i.. Trijn zich beklaagt, nu denk je heel anders... nu wil je net doen of alles hier gebeurt in mijn belang. Ba, wat 'en geknoei... wat 'en walgelik gedraai!" Al weer zo'n grove onrechtvaardigheid! Christiaan was zijn drift haast niet meer meester. Mijn God, lag 'et dan niet aan haar zelve... aan haar ellendige opstuiverij, dat hij zo vaak schroomde haar de waarheid onopgesmukt te vertellen. Ze liet hem immers niet eens uitspreken. Maar nog kon hij zich tot kalmte dwingen, klonk zijn stem zelfs onwillekeurig minachtend-koel, als hij uitbracht: „Vertel nou zulke dwaasheden niet." Nu prikkelde haar juist die koude kalmte. Aan het trillen van haar trekken, aan de donkere glanzing in haar ogen, aan de zenuwachtige wringbewegingen van haar handen was 't duidelik te zien, dat haar opwinding nog immer toenam. Bittere gedachten, verwijten, die gesluimerd hadden, wrevel-opwellingen, waarvan dagelikse afleiding haar aandacht had afgewend, bruisten kennelik in haar hersenen omhoog, drongen naar voren, zweepten toornig verzet in haar zenuwen op. En andermaal barstte ze los: „Wat... dwaasheden ? Wie van ons beiden de waarheid ... de echte waarheid zegt, weet jij even LIEFDELEVEN. 135 goed als ik! En die waarheid is, dat jij tegen dat ouwe mens niets durft en tegen mij alles, omdat je om mij niets ... niets meer geeft! Trijn is alles hier. Die mag doen wat ze wil; die mag zeggen wat ze verkiest! Als 'die maar tevrejen is! Ik... ? Ach, wat ben ik? 'en Nul... 'en lor... 'en niks! Wat kan 't jou schelen, of ik hier word beledigd en behandeld als 'en ondeugend kind? Trijn ... Trijn ... op die komt 'et aan ... die is alles! Wat was 't eerste... 't allereerste, dat ik doen moest, toen we hier aankwamen? Trijn begroeten ... Trijn lief toespreken! Is dat soms niet zo? Ba, ben jij 'en man, dat je op die manier door zo'n oud wijf je op laat zetten tegen je vrouw!" „Wat had ... ?" „Wat je hadt moeten zeggen? Scheer je weg; dat had je moeten zeggen! Scheer je weg, als 't je hier niet bevalt. Mensen als jij zijn er genoeg te krijgen! Maar nooit neem je mijn partij... nooit... nooit! Jij en Trijn en Anna en Dirk... allemaal spannen jullie samen tegen mij. Niemand is eerlik en open tegen me; niemand kan ik vertrouwen. Op onze vizites is 't net zo. Je weet, dat ik die mensen niet uit kan staan en waarom ... waarom ? Omdat ik voel, dat zij mij niet kunnen uitstaan. Als jij nu maar aan mijn zij stond. Maar neen... nooit! Altijd val je me af; altijd spreek je me tegen. Al wat ik zeg, vin je onzinnig of overdreven of gefantazeerd. Iedereen geef je gelijk; mij alleen... nooit. Wat maal je ook om mij ? Als je iets van me begreep... iets maar... als je enigszins je in me verplaatsen 136 LIEFDELEVEN. kon ... hoe ik voel... hoe ik altijd m'n best doe... hoe ik lijd onder je onverschilligheid, je miskenning, onder alles... alles ... dan zou je riiet zoo ellendig-leuk, zo ijzig-koud kunnen blijven!" Op eens zwonden in Christiaan ergernis en driftHad ze misschien toch enigermate gelijk? Maar neen ... neen; al wat ze zeide was te zin-loos. Ze maakte immers zich zelve ongelukkig. Maar daarmee moest hij dan toch medelijden hebben. Vruchteloos beproefde hij er tussen te komen, roepend: „Kom nou ... maar Mientje ... wel nee ... dat ... dat meen je niet..." Ze scheen niet eens meer te horen, dat hij sprak. Nu eens zacht-jammerend, dan weer luidtierend, herhaalde ze voortdurend dezelfde klachten : dat niemand van haar hield, dat alle mensen tegen haar samenspanden, dat Christiaan haar leven bedorven en haar zelve verlaagd had tot een voetwis voor de dienstboden en een voorwerp van «pot en verachting voor allen, die haar kenden. Al wat zij in de laatste tijden doorleefd had: haar aankomst op Heijdestein, hun eerste „scène" t'huis, haar dagelikse gesprekken met Trijn, de bezoeken in het dorp, het avondje, alles, alle» koortste tans, beweerlicht door de schelle woedeflitsen in haar brein, in warrelende vlucht van herinneringsbeelden aan haar geestesoog weer voorbij. En heftiger en heftiger werden haar uitdrukkingen, driftiger en driftiger schalde haar stem, wilder en wilder waarden haar bewegingen in 't rond. Van de stoel, waarop ze neergezonken was, LIEFDELEVEN. 137 schokte ze snikkend en jammerend omhoog om, een paar schelle kreten uitstotend, naar de muur te schieten, waar ze beide handen tegen opsloeg als een vertwijfelde blinde, die een opening zoekt, waardoor hij ontsnappen kan uit zijn gevangenis. Haar zinnen verbrokkelden tot onsamenhangende woorden, haar woorden tot lege klanken; tranen ontparelden haar ogen; krampachtig knepen zich haar vingers ineen. Tot ze weer als een waanzinnige begon te brullen en te krijsen, de bovenlip opgehoogd, de ogen door vocht verduisterd. Dan greep ze zich met beide handen in het haar, woelde 't los, dat het als een gouden mantel haar schouders omviel en eindelik, nog maar schorre schreeuwen uitschetterend, sprong ze op Christiaan toe, stompte hem met beide vuisten tegen de borst, stompte hem in 't gelaat. Toen omklemde Christiaans éne sterke vuistboei haar beide kleine, zwakke handen en als zij, na een korte wanhoops-worsteling, haar machteloosheid besefte, bezweek haar weerstand, wankte ze wenend, wasweek om, zeeg ze ineen, wezenloos, verlamd. Nu was ook zijn medelijden weer gedoofd en hij voelde een doodende kilheid zijn ganse wezen doorsijpelen. Wie kon blijven liefhebben, die zo'n behandeling ondervond? Nog had hij niets anders gewild dan dol van haar houden. Dat was immers juist zijn geluk. Maar als hij eindelik worden zou, wat zij zeide dat hij nu al was: onverschillig en koud ... aan wie dan de schuld? 138 LIEFDELEVEN. VI. Morgen aan morgen zat Christiaan op de divan in zijn Arabies kamertje voorovergebogen te mijmeren, de brede, lege handen tussen zijn knieën ineengelegd, de starre blik gericht naar de grond, 'et Was, of alle levensblijheid, alle arbeidslust, alle fut voor immer uit hem geweken waren. Niet alleen stokte zijn werk, doofde zijn belangstelling er voor; maar hij voelde ook niets meer voor de natuur, zwierf over de hei, door de bossen als versuft om en kwam t'huis zonder zich iets te herinneren. Bij Diepe en op de Soos was hij in tijden niet geweest; elk bekend gezicht ontweek hij en bij geen boek, geen krant kon hij zijn aandacht bepalen. Met starogen, omdolen door zijn huis en over zijn plaats, aan Mina's deur luisteren of even haar kamer binnensleuren vulde hij de leegte, de kille leegte van zijn avonden. Drie weken waren sinds hun laatste „scène" al weer voorbij geslopen en nog leefde Mina niet op uit de verstomping, waar haar zieleleven in verzonken lag na de uitputting door haar waanzinnige woede. Heel de dag, en dag uit dag in lag ze dofogig en bleek, in een grijze peignoir gehuld, op een sofa omhoog te turen, zweeg als ze niet klaagde over hoofdpijn, gebruikte liggend een beschuitje of wat boeljon, kon 's nachts zonder twee of drie veronal-poeders niet slapen, leek voor alles... dood. In zijn atelier was zij niet LIEFDELEVEN, 139 meer verschenen, sinds de drukte door het avondje veroorzaakt haar aandacht in een andere richting had geleid en aan penselen-reinigen dacht zij nooit meer. Van een genotvolle verzoening, die tot nog toe op elke „scène" gevolgd was en Christiaan dan telkens had doen voelen, dat hij meer dan ooit haar liefhad, gelukkiger dan ooit was met haar bezit, kwam deze keer niets in. Poogde hij haar aan te raken, dan weerde zij hem schichtig af; roofde hij haastig een kus, dan was 't alsof zij daar niets van merkte; sprak hij haar toe, dan moest hij driemaal zijn woorden herhalen, eer ze nauw verstaanbaar een kort, niets-zeggend antwoord gaf. Trijn verkoos ze in 't geheel niet te zien. Voor Anna en haar kinderen was ze vriendelik, soms zelfs spraakzaam; doch haar strelendste woorden en haar enige liefkozingen wijdde ze aan Anna's poes, die haar 's morgens gebracht moest worden en tot de nacht maar zelden haar schoot meer verliet. Was Christiaan in de kamer, dan overlaadde ze het dier met lieve naampjes en fluisterde 't toe. „Jij bent goed en zacht... jij bent ook maar 'en beest... jij doet niemand kwaad ... jij houdt van me." En Christiaan, door het gesol met die kat kregel gemaakt, voelde weer, dat zijn liefde-gevoel meer en meer taande, dat een wrevel over al die onzinnigheden zich verbitterend uitbreidde in zijn gemoed. Het baatte hem niet meer, dat hij zich medelijden wilde opdringen, dat hij zich voorhield: ze is nou eenmaal zoo ... ze kan niet anders ... 140 LIEFDELEVEN. ze lijdt er zelf 'et meest onder. Zijn mening was volstrekt niet veranderd; maar... al die overdenkingen gaven hem zijn heerlik liefdegevoel niet terug. En dat hij dit moest zien wegkwijnen, ondanks al wat hij er voor deed en ... naliet, dat Mina die grote schat — waarvoor hij toch maar zijn vrijheid had opgeofferd — hem ontfutselde en dan zichzelve nog verongelijkt, miskend waande... dit werd hem tot een wassende ergernis, dit doorwrevelde al zijn gevoelens, dit bracht hem er toe de avond te verwensen, waarin hij zijn trouwplan had doorgezet. Maar zo kon de toestand niet blijven! Mina moest ziek worden van dat aanhoudende stil-liggen, slecht eten, niet slapen. Hij zag 'et heel goed aan de rode kringen, die telkens weer om haar ogen opkleurden, dat zij gestadig huilde, zodra hij de kamer verlaten had; hij twijfelde er ook niet aan, dat zij verteerd werd door wrokkend verdriet over denkbeeldige krenkingen en liefdeloosheid. Maar als zij over dat alles niet eens spreken wilde, ja, 't zelfs lochende, zodra hij er over begon ...! O, de toestand werd van dag tot dag erger en wat moest hij antwoorden, als kennissen of vrienden hem vroegen: waar zit je vrouw toch ... komt die nooit meer uit... scheelt haar iets? Een dokter... Diepe ... raadplegen ... ? Hij deinsde er voor terug. Het stond immers gelijk met bekennen: mijn vrouw is voor 't minst genomen ... overspannen. Dus dacht hij over een gedwongen afleiding. Dat plan kwam hem goed voor; maar hoe 't te verwezenliken ? Eerst trachtte hij van Mina zelf LIEFDELEVEN. 141 te vernemen welke afleiding haar aangenaam kon zijn; maar dit leidde tot niets. Geen ander antwoord gaf ze dan : „Ik heb geen afleiding nodig... ik heb niets meer nodig ... laat mij maar alleen met de poes ... Dat is 't enige, waar ik nog voor deug." Toen gaf hij — zonder tegen te spreken — 't een en ander aan: een reisje naar Parijs, of... Moskow.... avondjes geven ... een vriendin te logeren vragen ... haar moeder laten overkomen. Zelfs zinspeelde hij op een pensionering van Trijn, als Mina dan zelve het huishouden wilde doen. Doch op alles zei ze neen en altijd volgde dezelfde fraze: „Ik heb geen afleiding nodig... ik heb niets meer nodig... laat mij maar alleen met de poes ... Dat is 't enige, waar ik voor deug. Ik ben hier totaal overbodig." Eindelik schreef hij toch maar aan mevrouw Boswijk, gaf haar een oppervlakkige schildering van de toestand, noemde Mina's kwaal zwaarmoedigheid en verzocht haar eens over te komen. Pas toen mevrouw Boswijk haar komst had aangekondigd, vernam Mina wat hij gedaan had en 't was, of reeds de tijding van het bezoek een heilzame werking oefende. Zij rees van haar sofa op, verklarend maatregelen te moeten nemen om haar moeder behoorlik te kunnen ontvangen en hoewel haar klachten over hoofdpijn aanhielden, haar woorden nog schaars bleven en traag, haar bewegingen de loomheid bewaarden van een dodelik vermoeide, zei ze toch niets onaangenaams meer, 142 LIEFDELEVEN. kleedde ze zich, deed ze weer heel gewoon. Zelfs zocht ze Christiaan in zijn atelier op, om met hem te overleggen welke kamer zij in orde zou maken en keurde zij dadelik zijn voorstel goed, om zijn vroeger slaapvertrek voor hun logee te bestemmen. „Maar dan moet ik 'et 'en beetje gezellig inrichten." „Ga je gang, kind. Jij kent de smaak van je moeder beter dan ik; maar wil je wat schetsen van me ophangen... om 't lelike behang te bedekken ... grijp maar toe. Al wat hier is, mag je nemen. M'n Oosterse lappen en m'n Japanse vazen zijn ook tot je beschikking. Je zou anders uit je boudoir ..." „Neen, Stia, dat niet. Wat ken je me toch slecht; ik denk 'et zoo dikwels! Je weet niet halt hoe ik aan m'n omgeving hecht. Dat boudoir heb jij voor me ingericht. Daar mag nooit meer iets aan veranderd worden... al werd alles er nog zo oud. En daar wil ik ook nooit meer uit. Als je me niet meer bij je wilt hebben, neem ik dat mee." 't Was Christiaan, of eensklaps weer een zonnige wereld vol warme, koesterende liefde voor hem openging. Hij voelde de heerlike blijheid in zich opzingen, die het beginnend herstel van een geliefde zieke altijd in angstige omstanders verwekt en had haar hoofdpijn hem niet weerhouden, woest zou hij haar in zijn armen hebben gesloten en met kussen overdekt. Van de treurige tijd, die nu Goddank weer achter hem lag, had hij liefst nooit meer gerept, er zelfs niet meer aan gedacht. Toen LIEFDELEVEN. 143 zij 's avonds tegenover elkander zaten, het teeblad tussen hen in, geloofde hij voor de zooveelste maal, dat nu eindelik het ware geluk was gekomen, het geluk, dat ze immers beiden wilden en elkaar immers zo gemakkelik konden geven. Maar als hij belangstellend had gevraagd hoe 't nu ging met haar hoofdpijn en zij geantwoord had: „Ach, dat beetje hoofdpijn is 't ergste niet," liet ze al gauw kalm en ernstig daar op volgen: „Stia, word nu 's niet boos en maak je ook niet zenuwachtig." „Kindlief, ik denk er niet aan." „Ik moet je wat zeggen ... iets naars; maar... 'et moet toch." 'pê$ê Waarom moet 'et dan, lag Christiaan op de lippen; maar zelfs die vraag dorst hij niet uiten. Beklemd zweeg hij stil. „Wij maken elkaar ongelukkig. We bedoelen 't niet en kunnen 't misschien niet helpen... jij niet en ik ook niet; maar... er aan twijfelen».. me dunkt, dat kunnen we evenmin. En nu vraag ik maar één ding: waarom zullen we daar nog langer mee voortgaan? Dat is voor ons beiden enkel... 'en last... geen ... geluk." Nog zweeg hij; maar toen vroeg ze: „Nu ... wat zeg je daarop?" „Wat ik daarop zeg? Wel da's eenvoudig genoeg. We maken elkaar volstrekt niet ongelukkig, maar heel gelukkig, zolang jij... Ja, daar heb je 't nou. Dat mag ik niet noemen. Maar... je weet wat ik bedoel." Geen lachje doortrilde haar strakke trekken. 144 LIEFDELEVEN. „Misschien," ging hij, nu ook weer verstugd, voort, „denk jij er anders over. Dat is mogelik; maar ik voor mij... ik kan alleen zeggen: zolang jij geen ... zolang jij je goeie dagen hebt... zolang jij maar niet... enfin, je weet 'et... ben ik volmaakt tevrejen... heel gelukkig." Vastberaden schudde zij 't hoofd. „Neen, Stia, neen. Dat dring je je misschien op; maar dat is niet zo... dat kan niet zo wezen. Daar... als ik op eens dood bleef... je zou wel schrikken en enige dagen diep bedroefd zijn; maar naderhand ach, dan zou je m'n boudoir en m'n slaapkamer sluiten en ... als dan niets in huis je meer aan mij herinnerde, zou je je opgelucht voelen en veel gelukkiger dan nu met mij. Denk niet, dat ik me illusies maak. Ik houd zóveel van je ... zo innig veel. Ik heb nooit gedacht, dat ik van 'en man zóveel zou kunnen houwen. Toch moet ik je ongelukkig maken — toch ben ik zelf ook niet gelukkig." Christiaan stond al weer naast haar, drukte haar rossig-omlokt kopje tegen zich aan, kuste haar op het witte voorhoofd. Wat was ze toch eigenaardig lief en hulpbehoevend; wat had hij nog altijd een medelijden met haar tere zwakheid. En hij begreep weer niet meer, dat een kille wrevel tegen dit bekoorlike, zachtzinnige, liefhebbende vrouwtje ook maar even zijn gemoed had kunnen doorijzen. „Je maakt me niet ongelukkig, kindje, heus niet, heus niet." „Och, Stia, spreek niet tegen, wat iedereen zien LIEFDELEVEN. 145 kan. Ik weet ook wel hoe 't komt. Van mij houdt niemand; van mij kan niemand houwen. Ik heb 'et je zo dikwels gezegd en 't is ook de waarheid, al wil je me niet geloven. Kijk, soms ben ik zo woedend op je; dan weer zeg ik, dat ik je lief heb. Natuurlik kan je dat niet rijmen en dus denk je, dat ik de ene of de andere keer je voor de gek houd. Toch is dat niet zo. Midden in m'n grootste woede heb ik je nog lief. Dat kan jij niet begrijpen, hè ? Och neen; geen mens kan 't begrijpen. En daarom hebben alle mensen 'en hekel aan me. Eerlik heb ik m'n best gedaan om lief te zijn voor Trijn; wat heeft 'et gebaat? Ze moest zich toch over me beklagen. Diepe, je beste vrind, kijkt nooit meer naar me om. Jij zelf... ach, je bent zo door en door goed en je hebt ook wel 's medelijden met me ; maar je kunt niet ontkennen, dat je van ons huweliksgeluk je 'en heel andere en 'en veel mooiere voorstelling hebt gemaakt. En als ik nu zelf wat om m'n leven gaf; maar wat doe ik nog op de wereld ? Altijd heb ik gedacht... gedroomd, dat er nog iets biezonders, iets heel moois in mijn leven komen moest. Ik heb ook wel eens gemeend, dat 'et er al was. Maar... dan was 't toch niet... dat. Vroeger moest ik altans m'n leerlingen vooruitbrengen en geld verdienen voor m'n moeder. Tegenwoordig heb ik geen leerlingen meer; voor m'n moeder zorg jij en jou ben ik alleen ... tot last en ergernis. Waar deug ik dan nog voor ? Waarvoor leef ik eigenlik ?" „Kindjelief, wat zijn dat nou voor praatjes!" Liefdeleven I. 10 146 LIEFDELEVEN. De boze woorden waren Christiaan ontsnapt» eer hij zich rekenschap kon geven van 't geen hij presies wilde zeggen. Pas toen hij ze uitgesproken had, begreep hij de reden voor zijn plotse verbittering. Mina had gelijk, in menig opzicht volkomen gelijk; maar was 't niet schromelik onrechtvaardig en ondankbaar tans te doen, alsof ze vroeger gelukkig was geweest en door hem van haar geluk beroofd ? Moest ze niet veeleer het tegendeel beweren ? Had hij geen recht gehad te verwachten, dat zij met huishoudelike zorgen, vioolspelen, bezoeken-afleggen, lezen en wandelen haar dagen zou vullen ? Nu ze van dat alles niet weten wilde, noch voor zich zelve, noch om zijnentwil,, ging 't nu aan hem te verwijten, dat ze door zijn, schuld geen taak, geen levensdoel had ? En hij voer voert: „Je hebt in zoverre gelijk, dat je bezigheid moet hebben, geregelde bezigheid. Net zoals je zegt: vroeger had je je lessen en die heb je noit niet meer. Dat geeft je 'en onvoldaan gevoel... goed. Maar is dat nou 'n reden om bij de geringste aanleiding op te stuiven... om de onschuldigste op- of aanmerking van mij niet te kunnen verdragen ... om me soms voor al wat lelik is uit te schelden ... ?" „Uitschelden ... ?" „Ja zeker... uitschelden. Op reis heb je me m eer d an eens de lelikste scheldwoorden naar'thoofdgegooid." „Nu ja... zo'n klinkend woord lucht me dan wel 's op en ik weet immers, dat je je daar toch, niets van aantrekt." LIEFDELEVEN. 147 . Het antwoord was haast kluchtig; maar ook om Christiaans lippen brak geen lachje de strakke lijnen. „Al wat je zegt, bewijst, mijns inziens, alleen, dat je 'n geregelde bezigheid ... 'en taak ... welke dan ook... dient te zoeken." Andermaal schudde ze ontkennend het hoofd. „Als er nu geen enkele bezigheid is, die me aantrekt ?" „Dan zoek je er maar een, die je voorlopig niet aantrekt en mettertijd krijg je daar ook plezier in." „Neen, Stia, dat kan ik niet. Ik wil me zelf ook niet voor de gek houwen. Voor iets ernstigs, iets moois en goeds, iets, dat alleen ik zou kunnen doen... daarvoor zou ik willen leven; maar als ik dat niet krijgen kan ... en ik kan 't niet krijgen, dat weet ik... wat zou 't moeten zijn... dan leef ik veel liever... niet." Nog een lange tijd praatten ze zo door: Cristiaan steeds trachtend een taak te vinden, die haar zou kunnen toelachen, wijzend op anderen, die tevreden waren, al deden ze nu juist geen zeldzame daden, filosoferend op zijn leuke manier over het leven en de zielsbehoeften van de mens; Mina al zijn redeneringen afwijzend met de bewering, dat ze voor haar niet golden, dat zij anders, misschien veel slechter was dan de gewone mensen, dat geen filosofie iets vermocht tegen de werkelikheid van haar gevoelens. En ze herhaalde, dat geen mens van haar hield, dat zij ook voor niemand, behalve Christiaan, iets voelen kon. Weer 148 LIEFDELEVEN. groeide Christiaans liefdegevoel aan, naarmate zijn medelijden wies met haar machteloosheid om zich gelukkig te gevoelen in haar zorgenvrij bestaan. Maar als ze eindelik begon te klagen over de eentonige eenzaamheid, de doodse verveling van haar bestaan, over de somberheid van hun oud kasteel, moest hij denken aan haar vroegere verklaringen van grote ingenomenheid met dat kasteel, van intens verlangen om daarin ver van de mensen met hem alleen te zijn. En wrevel krieuwelde weer in hem op; ronduit zei hij haar, dat zij nu eens zo sprak, dan weer zus, dus zelve niet scheen te weten wat zij eigenlik wilde. Zo kwam 't, dat zij verzoend, maar ontstemd naar bed gingen en dat ze tot afscheid elkander koel de hand drukten, prevelend met norse gezichten een onverschillig: slaap wel. VII. Toen ze op een stille, grauwe namiddag met de trein aankwam en steunend op Christiaans omhoog-gestrekte hand, zijn „goeie reis gehad, moeder?" met een dankende hoofdknik beantwoordend, neerstapte op het perron, was mevrouw Boswijk deftig in zware zij gedost, droeg ze een zwarte kapot-hoed met kleine, zwarte veer op de blonde, opgekroesde, valse lokken. De kin teruggetrokken, de zwart gehandschoende handen, die LIEFDELEVEN. 149 parapluie en tasje droegen, deftig over elkander gelegd voor 't lijf, schreed ze, statig als een vorstin, die een parlement gaat openen, aan Christiaans zijde naar het rijtuig en pas toen haar koffer boven haar hoofd neer was gebonsd en Christiaan, het portier dichtklappend, naast haar plaats nam, vroeg ze, terwijl het rijtuig voortrolde: „Er is toch niets ernstigs?" Hij stelde haar gerust. „Bezorgd voor Mina's gezondheid behoeft u heus niet te zijn. Op 't ogenblik ... ten minste: zo stel ik me de zaak voor... heeft alleen de eenzaamheid haar 'en beetje te pakken. Ze is wat melankoliek... of liever: ze is 't geweest; want sinds ze weet, dat u komt, is de toestand al merkbaar verbeterd. Ja ... dat eenzame leven... in 't begin was ze d'r erg mee ingenomen... maar daar zal ze aan moeten wennen." Mevrouw Boswijk beaamde dit met een nieuwe hoofdknik en zei, dat Mina, als de meeste enige kinderen, wat verwend en eenzelvig was; maar iemand, die zich zó goed in allerlei omstandigheden wist te schikken, zou op den duur ook met het rustige en gezonde buitenleven wel vrede krijgen. Indien dat dus alles was ... Geen antwoord krijgend op deze vragende opmerking voegde zij er, flauwtjes lachend, bij niet verwacht te hebben Heijdestein voor de eerste maal als 'en soort juffrouw van gezelschap 01 ziekenverpleegster te zullen bezoeken. Christiaan voelde de gegrondheid van het bewimpeld verwijt en zei maar, dat hij al lang voornemens was haar 150 LIEFDELEVEN. uit te nodigen hun zogenaamd kasteel eens te komen zien. Hij wachtte maar op beter weer. In zijn binnenste gromde 't echter: had Mina wat minder aandacht gewijd aan denkbeeldige grieven en ook mijn hoofd niet voortdurend gevuld met herinneringen van twisten en gedachten hoe nieuwe onaangenaamheden te voorkomen, dan waren we zeker wel vroeger op de inval gekomen de oude vrouw eens te l .ten overwippen. In een zwijgen vol verwijtend gepeins reden ze een lange tijd door. Toen het dorp achter hen lag, verklaarde mevrouw Boswijk, aldoor strak door het raampje blikkend, dat het landschap haar tegenviel, zij had 'et zich veel mooier voorgesteld, waarop Christiaan ten antwoord gaf, dat hij 't begrijpen kon, maar dat schilders de natuur anders beschouwden dan mensen, die niet aan schilderen deden. Eindelik hield het rijtuig voor het bordes van Heijdestein stil. Christiaan, die 't vreemd vond Mina noch in de deur, noch aan een venster te zien verschijnen, hielp mevrouw Boswijk het portier uit, ging, tasje en parapluie dragend, achter haar de stenen treden op, riep aansnellende Dirk toe de koffer naar boven te brengen en liet zijn schoonmoeder in de eetkamer. Daar rustte Mina in 't zwart gekleed, mat uitgestrekt op de sofa; met een kreet van meewarige blijdschap ijlde mevrouw Boswijk op haar toe en schreiend lagen de beide vrouwen in elkanders -armen. Voor Christiaan was die begroeting van weerszijden stuitend-aanstellerig. Hij bleef dan ook niet, ging even kijken of de koffer op z'n plaats stond, verdween daarna in LIEFDELEVEN. 151 zijn atelier. Maar toen hij< tegen etenstijd de dames weer opzocht, vond hij ze druk-babbelend in Mina's boudoir en werd hem meegedeeld, dat mevrouw Boswijk het kasteel van binnen en van buiten, de plaats, de tuinmanswoning, de kassen, alles... alles bezichtigd had. Zij vond het geheel zeer... voornaam. „En waarom heeft u m'n atelier overgeslagen ?" „Daarvoor wacht ik 'en uitnodiging af," klonk 'et snibbig-vormelik. „O, zo. Nou, dan hoop ik, dat u mij morgenochtend de eer zal aandoen m'n atelier eens te komen bezichtigen. Als u ten minste met zo'n mondelinge uitnodiging tevrejen is." Mevrouw Boswijk was er mee tevreden, kwam; maar verklaarde ronduit, dat na al het andere — -Christiaan moest 'et haar niet kwalik nemen — het atelier net als het landschap haar erg tegenviel. Eenvoud was goed en kon mooi zijn; maar zulk een eenvoud ... Mina was 't met haar moesje volkomen eens; in haar ogen was het atelier meer dan eenvoudig... zelfs vulgair. „Maar," voegde zij er bij, „Christiaan houdt wel van vulgaire dingen en vulgaire mensen." Hij liet die toespeling maar onbeantwoord. Dat mevrouw Boswijk de gewenste afleiding voor Mina gebracht had, bleek al gauw. Mina drentelde weer opgewekt, soms zelfs zacht zingend, het huis door, at veel beter, sliep uitmuntend en gaf hoogst zelden meer een boosaardig antwoord. Met enige blijdschap zag Christiaan de kleur op haar wangen, de zachte glans in haar ogen terugkeren en nog- 152 LIEFDELEVEN. maals hield hij het kwaad voor overwonnen, taanden zijn zorgen voor heden en toekomst. Mina sprak ook niet meer over dood-willen-gaan, liet zich zonder tegenstribbelen weer kussen, sloeg zelfs nu en dan uit eigen beweging haar armen om zijn hals. Dan had hij zijn schoonmoeder wel met een zoen willen danken voor die heerlike beterschap; maar zijn instinktieve afkeer van voornaamdoenerij en haar bewondering voor al wat voornaam haar toescheen, drong steeds zijn natuurlike neiging tot vertrouwelikdoen terug, hield hem op een voorzichtige afstand. Hij voelde te duidelik, dat zij geen mensen voor elkaar waren en dat gevoel werd tot zekerheid, toen zij hem onverwachts, als een verblinde bondgenote van Mina's boosaardige opvattingen, dwars in de weg trad. Die morgen kwam zij voor 't eerst heel vroeg naar beneden. Christiaan, die er al aan gewoon was geraakt alleen te moeten ontbijten, sprong niet zonder spijtige verbazing op, daar zij hem stoorde in de lezing van zijn krant. Maar bewondering verdreef dadelik dat onaangename gevoel. Drommels, wat 'en vorstelik-mooie vrouw toch nog in dat donker-blauw fluwelen, lang aanslepende morgenkleed 1 En gul klonk zijn groet: „Goeie morgen, mama; zo vroeg al uit de veren ? Als u er niet zo prachtig uitzag, zou ik vragen of u slecht had geslapen." Ze knikte zwijgend, met het dankbare glimlachje om haar mond van een vrouw, die aan bewonderende huldebetuigingen gewend is, en zei: „Ik hoop, dat ik je niet stoor. Ik ben expres LIEFDELEVEN. 153 vroeg opgestaan om eens 'en ernstig woord met je te kunnen praten." Op haar gewone plaats zeeg ze neer. Christiaan, die zijn krant had opgevouwen, schoof zijn stoel wat achteruit om haar goed in 't gelaat te kunnen zien en ging toen insgelijks zitten. „Ik ben tot uw dienst; maar... zal ik u niet eerst 'en paar boterhammen snijen?" Reeds stond hij weer; een beweging van mevrouw Boswijk's nog altijd mooi-blanke hand noopte hem terug te zijgen op zijn stoel. „Geef je geen moeite. Ontbijten zal ik straks doen met Mina. Eerst wil ik even met je praten." „Zoals u verkiest." Nu schoof ook zij haar stoel wat achteruit en haar onderkaak intrekkend tot een mollig onderkinnetje wangen en hals verbond, kuchtte zij eens en hernam: „Christiaan, 'et spijt me, dat ik 'et zeggen moet, maar... je geeft m'n kind niet de plaats, die haar in je huis toekomt." Dadelik doorflitste hem de gedachte: wie spant hier nou samen; ik met m'n ondergeschikten, zoals Mina altijd beweert, of zij zelve met haar moeder? En dat, terwijl ze weer zo lief en aanhalig doet f Maar hij dacht ook: die moeder kent toch haar dochter, weet, dat zij in haar opwinding haar herinneringen vervalst en in haar onuitroeibaar wantrouwen anderen de zonderlingste beweegredenen en de lelikste bedoelingen toedicht. Had ze dus niet mijn partij moeten nemén, in plaats van zich door Mina tegen me op te laten zetten ? Droogzakelik was zijn toon geworden als hij antwoordde: r34 LI^W&ELEVEN. „Mama, ik ben me er niet van bewust; maar misschien vat ik niet goed wat u zeggen wil." „Kijk 'es, Christiaan ... hei: ouwe mens, dat je in dienst hebt..." „Bedoelt u Trijn?" „Juist. Tussen twee haakjes is die naam al even weinig voornaam als de hele persoonlikheid van dat schepsel. Maar... die Trijn dan slaat hier 'en toon aan, die niet te pas komt en die voor Mina ook niet te dulden is. Al heeft Mina vroeger zelf haar brood moeten verdienen, dat geeft zo iemand geen recht haar als 'en gelijke of... nog minder te behandelen. Mina heeft van de eerste dag af 'en hekel aan dat mens gehad. Toch heeft ze, al wat mogelik was, gedaan, om op 'en goeie voet met haar te komen en te blijven. Ze begreep, dat die ... die vrouw door jou en eigenlik nog meer door de omstandigheden, verwend was. Maar er zijn grenzen. Niet waar?.Dat zal je toegeven: er zijn grenzen. Mina heeft zich opzettelik met de huishoudelike zaken niet bemoeid, om maar geen... maar niet in botsing te komen. Wat is 't gevolg geweest? Dat die vrouw haar nu als 'en nul in 't sijfer... haast zou ik zeggen als 'en onmondig kind behandelt. Dat past niet en dat behoeft Mina zich niet te laten welgevallen. Mensen van haar soort worden altijd familiaar en vrijpostig... zelfs onbeschaamd, als ze niet behoorlik op 'en afstand worden gehouwen. Dat heb jij nooit gedaan en 't gevolg is, dat Mina daarvoor moet boeten. Toen jullie dat avondje hebt gehad, waarop ook de burgemeester is geweest, heeft dat mens zich alleen LIEFDELEVEN. 155 tot jou gewend en alles alleen met jou besproken, alsof Mina helemaal niet bestond. Ik zeg nog eens: dat komt niet te pas." Daar heb je nou weer zo'n merkwaardig mengsel van waarheid en fantazie, gromde 't in Christiaan en opnieuw voelde hij driftig verzet in zich opkrieuwen. Maar de hoop, dat een logiese uiteenzetting mevrouw Boswijk tot een juister inzicht van de feiten zou kunnen brengen, dwong hem tot kalmte. En nu vertelde hij uitvoerig hoe Mina, zonder de minste hekel aan Trijn op Heijdestein aangekomen, dadelik door een minder-taktvolle houding de oude- vrouw had gegriefd... hoe dit aanstonds een heftige woordenwisseling had veroorzaakt tussen Mina en hem ... hoe Mina later wel vriendeliker tegen Trijn was geworden, maar zich met geen huishoudelike zaken had verkiezen te bemoeien... hoe zij zelfs ietwat aanstellerig van elke bespreking over de voorbereiding tot het avondje verre was gebleven ... hoe daarbij kwam Mina's veeleisendheid jegens hun dienstboden, gepaard aan haar verzet tegen maatregelen om dat personeel zijn taak te verlichten. Totdat hij besloot: „Nee, mama; dat Trijn wel 'es 'en al te familiare toon tegen Mina heeft aangeslagen... ik zal 't niet tegenspreken; maar als Mina op dit ogenblik niet de plaats hier inneemt, die haar toekomt, dan is 't haar eigen schuld. Al had ze geen lust zich met alle biezonderheden van het huishouwen te bemoeien ... wat ik best begrijpen kan ... ze had dadelik de hoofdleiding . .„. het oppertoezicht in 156 LIEFDELEVEN. handen moeten nemen. Dit heeft ze niet gedaan en daar schuilt de fout." Dat hij mevrouw Boswijk niet van ongelijk overtuigd had, kon Christiaan zich geen ogenblik ontveinzen. Haar lichte schouderophaling, het optrekken van haar wenkbrauwen met het smakje van haar lippen en het even-vooruitsteken van haar kin verrieden al te duidelik haar voornemen om heel voornaambeleefd niet tegen te spreken; maar evenmin van haar ongunstige mening een sikkepit prijs te geven. Na even nagedacht te hebben zei ze alleen met een slap opheffen van beide handen en een zuchtend geblaas door de neus: „Tja... ik zal 't Mina zeggen." En die woorden klonken Christiaan als een bedreiging: de gevolgen zijn voor jouw rekening en ze zullen je niet meevallen. Dies kon hij niet nalaten ietwat sarkasties te vragen: „Komt u dan als afgezante van haar?" „Afgezante ... afgezante. ..." hakkelde mevrouw Boswijk, merkbaar verlegen met de vraag. „Ik heb haar gezegd, dat ik 'es bedaard met je wou spreken, omdat jullie je altijd zo verschrikkelik opwindt." „Zeg: zij, mama. Als Mina niet om de haverklap «scènes" maakte, zou 't met mijn opwinding nog al schikken. Maar daar hebben we 't nou niet over. Mina schijnt u zóveel van ons huweliksleven verteld te hebben, dat ik wel gerechtigd ben te vragen naar 't geen ze misschien heeft verzwegen. Weet u, dat ik haar aangeboden heb Trijn te pensioneren ?" LIEFDELEVEN. 157 Die vraag verbaasde mevrouw Boswijk in de hoogste mate. „Neen... daar wist ik niets van." „O, zo," zei Christiaan met iets triomfanteliks in zijn toon, dat mevrouw Boswijk kennelik hinderde. Ze zei ten minste, beide handen schuddend omhoog geheven: „Misschien is 't me ook ontgaan ... 'et kan wezen ... ja zeker... 't is mogelik... ik zal 't haar nog 'es vragen," ... schonk zich toen toch maar een kopje tee in en hervatte: „Maar nu ze er nog niet is, zou ik je wel 'es op iets anders attent willen maken. Ik heb er eerst niets van willen zeggen; maar 't is misschien toch beter, dat ik je de ogen daar 's voor open. Kijk 'es, Christiaan, jij let 'et waarschijnlijk niet zo op en ... ik weet ook niet waaraan 't ligt... maar... dat de mensen hier zich beleefd tegenover jou en je vrouw gedragen, kan ik nu juist niet zeggen." „Wat doen ze dan?" Een schamper lachje omtrilde even mevrouw Bos wij ks mond. „Doen?... Ze doen niets; dat is 't juist. Ik laat daar, dat je intiemste kennissen ... bijvoorbeeld zo'n notaris Vlascoop en je vriend Diepe mij wel 'es 'en bezoek hadden kunnen brengen. Ik ben dan toch je schoonmoeder en me dunkt... dat zou niets meer geweest zijn dan beleefd; maar al die tijd... dat ik nu al hier logeer... al die tijd heeft zich ... ook voor Mina ... niemand 158 LIEFDELEVEN. vertoond. Ik herhaal: waaraan 't ligt weet ik niet; maar..." „Maar ik wel," viel Christiaan haar tans heftig in de rede. „Diepe moet u er buiten laten. Die is nou eenmaal geen man van vormen... wat zonderling zelfs. Hij heeft 'et ook te druk. Maar overigens hebben de mensen hier Mina vriendelik genoeg ontvangen. Daarentegen heeft Mina van haar kant niks gedaan om tot 'en meer vriendschappelike omgang te komen. Als zij nooit 'es bij anderen aanloopt... zich beperkt tot 'et maken van enkele vormelike vizites, dan kan ze ook niet verwachten, dat anderen 'en vertrouwelikere toon zullen aanslaan. Alles kan niet van één kant komen! En wat u aangaat... 'et is de vraag of iemand weet, dat u op Heijdestein logeert. Van mij altans hebben ze 't niet gehoord. Vroeger kwam ik vrij geregeld op de Soos; tegenwoordig hoe langer hoe zeldzamer. Ik weet maar al te dikwels niet wat te antwoorden, als me gevraagd wordt naar 't doen en laten van mijn vrouw. Dat is me dan heel onaangenaam." Mevrouw Boswijk trok haar schouders en wenkbrauwen weer omhoog, haar kin terug en smakte weer eens met haar lippen. Onuitstaanbaarder nog dan zo even, vond Christiaan tans deze beleefdheid om niet tegen te spreken, gepaard aan haar onwrikbaar volhouden van de ongunstige mening, die zij klaarblijkelik te zijnen opzichte koesterde. Zeker weer niet voornaam genoeg, hè, galmde 't door zijn brein. Dat hij niet de minste hulp van haar te verwachten had in zijn strijd tegen LIEFDELEVEN. 159 Mina's lastige eigenaardigheden, wist hij al zeker; dat ze in haar domme en kwalik-nemende trots nog een invloed ten kwade zou oefenen, begon hij te vermoeden. En eer de dag zijn hoogtepunt had bereikt, bleek die invloed hem al zonneklaar. 'et Was elf uur en hij zat in zijn atelier te schilderen, toen na een zenuwachtig-wild klinkomwippen de deur opensprong en Mina heftigbewegend naar binnen drong. In de verte volgde mevrouw Boswijk, die kalm en statig op een afstand bleef. Een snelle blik en hij wist, dat ze kwam voor een „scène". Die starre, verdonkerde, stekende ogen, die diepe, recht-oppe rimpels in het blanke voorhoofdsvel, die trillende wenkbrauwen, die schichtige bewegingen ... al de kentekenen waren er. Ze liet hem ook de tijd niet één woord te uiten. „Dus ... dat de mensen hier onbeleefd genoeg zijn om mijn moeder niet eens 'en vizite te brengen en dat Trijn, na de onhebbelike manier, waarop ze me behandeld heeft, nog over me durft klagen ook... dat is nu alles mijn schuld, niet waar?" „Ik heb gezegd, dat..." „Kom nu maar niet aan met jammerlike uitvluchten en woordenzifterijen! Je hebt mij de schuld van alles gegeven en dat doe je altijd. Ik moet beleefd bij iedereen vizites maken. Ik moet alles maar goedvinden, wat er hier in huis gebeurt. Ik moet alle grofheden van dienstboden geduldig verdragen. Ik moet altijd en overal de minste zijn. 160 LIEFDELEVEN. En als ik dat doe... als ik dat doe voor jou... terwijl de meiden zich vrolik over me maken en 'en onbeschaamde toon tegen me aanslaan... terwijl je vrienden en kennissen doen, alsof ik in 't geheel niet bestond ... wie heeft dan toch alles verkeerd gedaan? Wie ...? Ik ... ik... ik! Zie je nu, dat je me nooit verdedigt... dat j' er maar op uit bent me te vernederen en te krenken ... dat 'et je niets kan schelen of iedereen over me Jwéfcfcopt en me trapt... dat je samenspant met alle mensen, die 'en hekel aan me hebben? Zie je dat nu? Zie je dat nu?" Plots als een kat op Christiaan toespringend greep ze hem bij de schouder, deed ze hevigrukkend te vergeefs haar best die heen en weer te schudden. En onderwijl merkend, dat haar moeder, die binnen was gekomen, zich omwendde om weer heen te gaan, schreeuwde ze haar toe: „Blijf, mama! Niet weglopen! Nu niet! Ik wil, dat u horen zal, wat hij zegt." Toen duwde Christiaan haar knijpende hand van zijn schouder af en kalm sprak hij: „Ik bedank er voor wat te zeggen. Uitspreken laat je me toch haast nooit. Van daag ben je zelfs veel te opgewonden om ook maar te kunnen klisteren naar 't geen ik zou kunnen beweren." Dadelik raasde ze door: „O, ja! Als je niets weet te antwoorden, komt er altijd zo'n kille, deftige fraze; maar weet je wat de zaak is? De zaak is, dat jij nooit hadt moeten trouwen ... altans niet met mij... dat je dit voelt... en dat je me daarom niet kunt LIFFOBLEVEN. uitstaan! Dat is 't! Dat is 'i alleen! Durf es zeggen, dat ik nu ongelijk heb! Maar . .. *£ | goed; je zult niet lang meer last van me hebben. Als mama weg gaat, ,v-at gauw genoeg gebeuren zal... ga ik met haas* mee. Èn wees maar niet bang, dat je voor me behoeft te zorgen ... dat ik je geld zal kosten. Vroeger heb ik zelf in m'n onderhoud voorzien. Nu zal dat ook nog wel gaan. Ik zou me ook schamen geld aan te nemen van 'en man, die zo duidelik toont, dat ie niets... niets... niets om me geeft! Kom, mama!" Zonder Christiaans antwoord af te wachten, greep ze haar moeder bij de hand, trok haar haastig het atelier uit én was verdwenen. vm. Mina's slaapkamer bleef afgesloten en in de gangen wist zij Christiaan te ontwijken. Aan haar bedreiging hechtte hij geen waarde. Daarvoor had zij hem reeds te vaak met allerlei maatregelen van weerwraak gedreigd, die toch telkens op niemendal waren uitgedraaid. Ach, al die „scènes" waren zo jammerlik onzinnig; 'et verstandigste zou zijn er eenvoudig de schouders voor op te halen. Hij ging dus zijn gang, alsof er niets was gebeurd en trachtte zo leuk-gewoon mogelik zowel met mevrouw Boswijk als met Mina te praten. Maar behalve aan tafel zag hij beiden zo goed als nooit. Waren zij met eten klaar, dan Liefdeleven I. 162 LIEFDELEVEN. rezen zij tegelijk, als bij afspraak, van hun stoelen omhoog, verlieten fluisterend het doorstilde vertrek en sloten zich op in het boudoir, waar uren lang de deur van toe bleef en geen enkel geluid uit omsuisde door het holle, strak-zwijgende huis. Hij beproefde weer te werken; maar 't lukte niet. Zat hij met palet en penseel in de handen voor zijn ezel, dra rustte zijn arm roerloos op de stok en lag zijn ganse aandacht te luister, om elke aansuizende klank te kunnen opvangen en duiden. Zwierf hij met zijn schetsboek in de zak door velden en bossen om, dan zochten zijn mismoedige ogen te vergeefs naar mooie lichte ffekten, boeiende tegenstellingen van kleur, om altijd weer af te dwalen naar de prikkelende herinnerings-beelden van het laatste standje, dat zijn hersenen nog doorschaterde en zijn denken dwong h'ele nieuwe strijdgesprekken te fantazeren. En die onmacht om zich te verheffen boven zijn ellende bracht hem verder en verder van streek. Zou hij dan nooit meer als vroeger zorgeloos-onbevangen zich in de natuur kunnen verdiepen en haar schoonheid indrinken, totdat opjubelende levenslust hem met blijheid vervulde en niets hem verrukkeliker leek dan zijn van licht en kleuren stralende indrukken te kunnen vestigen op een doek? Was 't voor goed gedaan met alle zonneschijn in zijn leven, alle juiching in zijn gemoed ? Mijn God, wat kwam buiten hem alles onbeduidend, mat, levenloos voor; wat deed binnen hem alles treurig, somber, doods aan! Was 't niet, of overal alles hem onverschillig, ja vijandig omstond? En dat, nu't voorjaar werd, LIEFDELEVEN. 163 nu de eerste, tere tinten groenig over de velden begonnen te gloeien, rossig begonnen te wazen om de takkenwarreling in het bos; nu aan de hemel weer mooie, blanke wolken dreven over diep, tintelend blauw; nu brede, wegduisterende schaduwen de aarde weer vlekten, voortgedreven door het zegevierend-glanzende licht; nu de heugenis in hem opleefde van vroegere lentedagen vol zalig-zonnig genieten, zo wonderlik doortrokken met zoet-verterende, mysterievolle melankolie. Wat een dwaasheid ook te willen trouwen! Was hij niet het hoogste rijk geweest, dat een mens maar begeren kan: vrijheid van alle banden en een levenstaak naar zijn lust? Mina... ja, zij had hem machtig aangetrokken, zijn zinnen en hart met Vurig verlangen vervuld, de zaligste droombeelden van een gelukkig samenleven in zijn geest doen verrijzen. Maar bekoorde zij hem nóg zo; had de werkelikheid ook maar enigermate aan zijn verwachting beantwoord? Als hij tans aan haar dacht, zag hij alleen haar stug-afstotende blik, hoorde hij alleen haar schetterende, onrechtvaardige woorden, voelde hij alleen een wrevelige zieding in zijn zenuwen over al de onzin, die hem omsloop en omkronkelde en waartegen hij zich als een Laokoön machteloos verweerde in wild-worstelend gewring. Hij kon 't zich zelfs niet goed meer voorstellen, dat zij hem eens zó danig had geboeid, bekoord ... verblind. Wie weet hoe weinig 'et hem nu zou kosten haar weer te moeten missen ... 164 LIEFDELEVEN. Haar missen ?... Weer alleen moeten zijn ... heel alleen ... alleen in dit eenzame, holle huis... alleen moeten eten ... zijn slaapkamer opzoeken... de dag eindigen ... de nieuwe dag beginnen ... altijd, altijd zo door... nee, nee! Dat toch niet! Daar was hij op den duur... niet meer tegen bestand. Maar dan... dan bleek zijn liefde, die hem nog zo weinig anders dan treurige, verbitterende ervaringen had gebracht, met de blijde tevredenheid, waardoor voorheen hem alle levensdingen tot steeds wisselende genietingen waren geworden, hem nu tevens alle geschiktheid te hebben ontnomen zijn vorig bestaan te hervatten. Dat een mens zijn leven zó bederven kon! En op eens steeg het ongekende verlangen naar een grotestadsleven in hem op, een leven, dat afleidingen aanbood uit de lege spanning, die hem nu dag na dag gevangen hield, wanneer hij bij niets zijn gedachten kon bepalen, omdat hij voortdurend op iets wachtte zonder te weten wat 'et was. Rust had hij immers toch niet. Als de verveling hem opjoeg, sloop hij door zijn eigen huis, schichtig gelijk een indringer, om, achter elke deur het stemmengefluister vermoedend van moeder en dochter, die plannen beraamden... waarvoor ... waartegen? Zag. hij Trijn of Anna naderen, dan maakte hij zich uit de voeten, beducht voor opmerkingen, zelfs voor blikken, en van het dorp bleef hij ver, nog altijd niet wetend wat te moeten antwoorden als de mensen hem vragen zouden naar mevrouw... hoe ze 't maakte ... waarom ze zich nergens vertoonde ... of ze nog niet haast LIEFDELEVEN. 165 op reis gingen, zoals ze immers gezegd hadden voornemens te zijn. Zelfs zocht hij Diepe niet op; want alles vertellen ... leek hem een onmogelikheid; niets, zeggen ... zou hem telkens noodzaken te liegen, zich met halve waarheden uit de moeilikheid te redden. En hoe zou hij dat kunnen tegenover een man, die de mensen zo goed doorschouwde? Afschuwelik, dat een vrouw je in zulke onaangename en lastige omstandigheden kon brengen... je van alles en allen afhouden of dwingen tot de ellendigste huichelarij! Soms borrelde de verontwaardiging zo hoog in hem op, dat de zin, waarin hij nu eindelik haar eens kort en krachtig zijn mening zou zeggen, hem kant en klaar naar de lippen drong. Maar kwam hij Mina in gang of eetkamer tegen, dan was 't of haar strak-zwijgendvoor-zich-heen-kijken de woorden weer terugdrong en bracht hij niets anders te voorschijn dan een banale opmerking over eten of weer tot mevrouw Boswijk gericht, waar dan een vormelik-beleefd, strak-afgepast antwoord op volgde. Aldus verliepen voor Christiaan verscheidene dagen in stug-verdoffend zwijgen, tot hij op een morgen, lusteloos op de divan van zijn Arabies kamertje uitgestrekt, een ongewoon gestommel de holle stilte van trappen en voorhuis hoorde doorbonzen. Er was iets te doen ... iets ongewoons... wat kon 't zijn? Uit zijn halfdoezel opgeschrikt glipte hij de gang in en daar zag hij Anna, die een koffer de trap half opdroeg, half opsleurde. 166 LIEFDELEVEN. „Moet dat ding naar boven? Waarom? „Voor mevrouw." Aan tafel vroeg hij om een verklaring, vernam hij dat mevrouw Boswijk morgen heenging en dat Mina haar zou vergezellen. Toen zei hij, na de vruchten, als de dames weer oprezen om te verdwijnen : „Mina, ik moet je spreken." Zij antwoordde niet; maar bleef. Statig-strak schreed mevrouw Boswijk rok-ruisend heen. „Ik hoor, dat je bezig bent te pakken.'' „Ik ga weg." „Staat dat besluit vast?" „Ja." „Zo. — Je hebt 'et genomen zonder mij iets te zeggen of te vragen. Hoe ik er over denk, schijnt je dus niks te kunnen schelen." Geen antwoord. „Maar... als 't je hier zo slecht bevalt..." „Heel slecht." „Als 't je hier zo heel slecht bevalt, geef ik je in overweging 'en meer afdoende maatregel te nemen en over te gaan tot 'en... scheiding." Star voor zich uit starend bleef ze roerloos en zwijgend aan tafel zitten, blijdschap tonend noch smart, instemming noch afkeuring. Hij vond, dat ze erg bleek zag en een flets rood haar ogen weer onderkringde. Maar toen ze even naar hem opkeek, las hij meer onzekerheid en verwondering dan boosaardigheid in haar blik. En nu zei hij kalm-ernstig, dat hun samenzijn voor beiden ondragelik was geworden. Wat deden ze anders dan LIEFDELEVEN. 167 elkaar hinderen, elkaar plagen, elkaar het leven onmogelik maken? Voorzeker had hij niet de bedoeling haar slecht te behandelen. Integendeel! Maar wat deed zijn bedoeling er toe, als hij die toch niet verwezenliken kon ? En zij... ja ... welke bedoeling de hare was, moest zij zelf maar uitmaken; dat hij er niet gelukkig door werd, zou haar nu wel duidelik zijn. Waarom zouden zij dus nog langer bij elkander blijven? Ter wille van de mensen? Om de mensen bekommerde zij zich nog minder dan hij. Ter wille van haar moeder? Die zou haar vermoedelik liever meenemen naar den Haag dan hier in de ellende achterlaten. En wat ten slotte haar geldelike aangelegenheden aanging, was hij bereid er voor te zorgen, dat zij 't alleen even goed kon hebben als met hem. Verlangde zij dus van hem af te komen, dan zou hij niet alleen haar niets in de weg leggen, maar zelfs al, wat in zijn vermogen was, doen, om ook in dit opzicht haar wensen te vervullen. Nu viel ze ineens haast snauwend uit: „En dan ben jij weer vrij om naar 'en andere vrouw uit te zien! Dat wil je toch zeggen! Wie weet, of j' er al niet een in 'et oog hebt! Of zoek je er liever een op reis?" Een schouderophaling was zijn enig antwoord. „Ach, wat kan 't me ook schelen! Jij zult er wel een vinden. Jullie mannen zijn zo kieskeurig niet. En als je haar niet trouwt, kan 't ook langer goed gaan dan met mij. Want dan zal je haar wel anders behandelen ... minder grof.... met meer égards. Dan heb je ook geen rechten. Dan zal je 168 LIEFDELEVEN. bang zijn, dat ze je zitten laat. Mannen zijn altijd liever voor hun maitressen dan voor hun vrouw, 'en Vrouw beschouwen ze maar als hun eigendom, waar ze mee doen kunnen wat ze willen ... 'en soort slavin, die ze naar hartelust kunnen vernederen, trappen ... mishandelen!" In Christiaans binnenste ziedde en bruiste 't weer; maar geen driftig woord lieten zijn lippen ontglippen. Hij wachtte even, vroeg: „heb je uitgesproken?" en ging, als ze niet antwoordde, voort: „Ik spreek van 'en scheiding... om jou ... omdat jij heen wilt gaan ... omdat jij dat gezegd hebt... omdat jij mij wilt laten zitten ... omdat je koffer al naar boven hebt laten brengen. Wat ii verlang, komt niet in aanmerking. Daar heb je tot nou toe niet aan gedacht en daar hoef je op dit ogenblik dus evenmin rekening mee te houwen." Nu rees ze op, schoot een felle blik recht in zijn ogen. „Wees ten minste oprecht... beken, dat je blij bent als ik heenga... dat je niets liever verlangt dan van me af te komen!" Bedaard, met een ietwat-minachtend lachje schudde hij het hoofd „Je hebt 'et mis— jammerlik mis. Wat je van mij denkt is meestal... mis." „ A zo 1 Heb ik 'et mis! Dus ... nou wou je me ook nog opdringen, dat 'et je moeite zou kosten me te laten gaan!" „Dat wil ik je niet opdringen; maar... heel bedaard zeggen.. . omdat 'et de waarheid is. Ik wil er alleen bijvoegen, dat je je daar heus niet LIEFDELEVEN. 169 aan hoeft te storen. Al zijn we ook getrouwd en al zie jij iedere getrouwde vrouw voor 'en slavin aan, 'en slavenhouwer ben ik toch niet. Kan jij hier ... met mij... niet gelukkig zijn, dan hoop ik van harte, dat 'et je elders beter zal lukken." Daar roodden eensklaps de randen van haar ogen en een zilverig waas overtoog er hei blauw. Christiaan zag 'et en werd blij. Zou het berouw nu komen? Zou ze eindelik haar ongelijk eens inzien en bekennen? Verwachtend zweeg hij stil. Een traan overparelde haar oogrand, bibberde langzaam neer langs haar wang, vlekte zwart haar groene bloeze. Dan sprak ze zacht, langzaam, met trillende stem: „En als ik nu ... nu toch ... heen ging ... zou jij dan ... zou jij dan ... oh... gelukkig zijn?" Wat hij zo graag gehoord had, was al weer niet gekomen; maar de vraag verzachtte en vertederde hem. Trouwens, als hij nu neen zei, zou hij onwaarheid spreken. Dus klonk zijn antwoord: „Ik zou ongelukkig zijn; maar... dat ben ik nou toch ook." Toen hief zij de armen omhoog, strompelde naar hem toe, omsloot zijn hals, boog haar hoofd voorover, zeeg snikkend tegen hem aan. En Christiaan kuste haar op de natte ogen, kuste haar op de bleke, magere wangen, kuste haar op de fijndooraderde slaap. „Hoe kan je zo wezen? Mientje, Mientje, hoe kan je zo tegen me zijn?" „Ach, Stia, ik ben zo ongelukkig, zo diep ongelukkig." 170 LIEFDELEVEN. „Ik wil 't geloven; maar waardoor? Immers alleen, heel alleen door je eigen verbeelding. Je verdenkt me van te heulen met Trijn en Anna tegen jou. Mijn hemel, er is niks van aan! Overal zie je spoken, die je eigen fantazie uit 'et niet te voorschijn roept. Diepe is je vijandig gezind. De man denkt er niet aan. De mensen kunnen je niet uitstaan. Als je 't hen vroeg, zouwen ze zeggen: waarom dan toch. Bijna altijd is je oordeel vals, omdat je iedereen met één en dezelfde maatstaf meet: je wantrouwen. Ik beweer heus niet, dat je alle mensen blindelings vertrouwen moet; maar 'en blind wantrouwen is minstens even verkeerd. Je doet er niks anders mee dan je eigen leven en dat van de mensen, die je 't naast zijn, bederven en ... en vergiftigen. Nog nooit heb ik zo duidelik als nou ingezien hoe waar 't is, dat menig mens in zich zelf z'n ergste vijand heeft. Kleintje-lief, we zouwen zo gelukkig ... zo heel gelukkig kunnen zijn, als jij 's vrede wilde sluiten met je zelve." Zij gaf niets toe en sprak niets tegen, vroeg alleen: „Wil je dus niet van me af?" „Wel nee!" „En ... kan je werkelik nog van me houwen?" „Wel zeker... als jij 't er naar maakt." „Ondanks alles?" „Ondanks alles." LIEFEDLEVEN. 171 IX. Mevrouw Boswijk was vertrokken. Van Mina had ze in Christiaans bijzijn zó koel vormelik met een enkele handdruk afscheid genomen, dat Chris* tiaan heel goed de bedoeling van deze vertoning begreep. Moeder en dochter hadden natuurlik onder vier ogen elkander op gans-andere wijze vaarwel gezegd. En van het verlaten van Heijdestein af tot het trein-instappen toe was mevrouw Boswijk tegenover Christiaan voornaam-vormelikbeleefd gebleven, enkel de korte, meestal bevestigende, zelden twijfel-opperende zinnetjes zeggend, waardoor zich haar houding van arme, maar juistdenkende en juist-gevoelende schoonmoeder van goeden huize tegenover een rijke, maar dwalende en gevoelloze schoonzoon van twijfelachtige komaf al lang had gekenmerkt. Klaarblijkelik ging zij heen in de sterkende overtuiging Christiaan geen enkele gelegenheid te hebben gegeven op haar gedragingen één gegronde aanmerking te kunnen maken. Ze had ook geen plan zich van zijn kant aanmerkingen te laten welgevallen. Alleen had ze nog tamelik bits verklaard: „Nu ... groeten behoef ik voor niemand achter te laten. Ik heb alleen de voldoening, dat jullie weer in vrede bent samengekomen." Christiaan was het antwoord schuldig gebleven, had zwijgend haar het portierraampje zien ophalen, de trein voortrollen, en dacht heengaande: die vertelt nou in den Haag, dat zij met haartaktvol 172 LIEFDELEVEN. optreden de vrede tussen ons heeft hersteld en dat haar dochter helaas in 'en weinig voorname omgeving is beland. Of... zou ze 't voornamer vinden hier alles juist als heel mooi voor te stellen ? — En in zijn denken afdwalend door al de gestadig-omhoog-dwarrelende beelden uit zijn korte huwelikstijd, zag hij de vraag in zich opdoemen, of 't niet verstandig zou wezen Trijn met een zoet lijntje toch maar te verwijderen en altans deze steen des aanstoots voor goed uit de weg te ruimen. Ja, het leek hem geboden en voor Mina zou 't uitstekend zijn als huishoudelike zorgen haar de vaste tijdvulling gaven, die hij te vergeefs van haar viool-spelen had verwacht. Zij moest bezigheid hebben, geregelde bezigheid. Dus besloot hij Trijn bij gelegenheid eens te polsen over de kwestie, of 'et geen zaak voor haar werd te gaan uitrusten van haar arbeid en met een klein pensioen, dat hij bereid was haar toe te kennen, zich ergens in te kopen in een hofje. Met Mina zou hij nog maar niet over dat plan spreken. God weet wat die er weer tegen zou inbrengen! Op Heijdestein terug vond hij Mina zachtschreiend op de sofa liggen en ontving zij hem met jammerklachten over de eenzaamheid, die na mevrouw Boswijks vertrek haar erger drukte dan ooit te voren. Zij liet zich echter door hem troosten en zoenen en al gauw sprak zij weer opgeruimd over zomerreisplannen, voorspelde zij ook, dat zij nu toch heus eens flink aan het muziekmaken zou gaan. Niet viool-spelen ... neen; dat wekte te veel herinneringen in haar op; dat stemde LIEFDELEVEN. 173 haar al te sentimenteel. Maar ze had ook wat pianospelen geleerd en ze bezat immers haar mooie, ongebruikte vleugel. Daarop wilde ze zich nu oefenen... niet als kunstenares; maar als eenvoudige dilettante. En weer werd ze tot het zachte, zinnelik-aanhalige vrouwtje, dat voor niets anders scheen te leven dan om haar man te behagen, er enkel aan dacht hoe zijn wensen te vervullen en te voorkomen. Wel was zij nog altijd voor alle andere mensen onverschillig; maar tans alleen, wijl zij aan de ene mens, Christiaan, zo volkomen genoeg had. Zat hij 's morgens te werken, zij kwam bij hem zitten, zeggend: „Spreek me maar niet toe; houd al je aandacht bij je werk; ik ben tevrejen wanneer ik zie, dat 'et vlot." Dan was zij zelf 'et wel, die zijn aandacht herhaaldelik afleidde door haar gepraat; maar hij maakte daar geen aanmerking op, al blij, dat niet elk gewisseld woord er een van aanval of afweer moest wezen. En ontglipte haar toch eens een nijdigheid, omdat zij iets verkeerd, of half, of niet begreep, dan zweeg hij maar stil, of praatte hij mee als met een zieke. Zaten zij 's avonds samen in haar mooi boudoir, zo intiem gezellig omglansd door de zachte schijning van haar Sèvres-lamp en tegen de wijde nachtkilte buiten beveiligd door het wegschemerend, warm kamerruim, dan gebeurde 't maar zelden, dat zij niet eens opsprong, de vleugel openklapte en uit het hoofd „Der Dichter spricht" een „Winter- 174 LIEFDELEVEN. stück" of iets anders van Schumann speelde, zijn lievelings-komponist. Dat waren voor hem de beste ogenblikken van de dag. Zij legden ook weer bezoeken af: bij Vlascoop, bij de burgemeester, en op de terugweg ging zij dan even bij de bakker aan om de kaneelbeschuitjes te bestellen, waar Christiaan zo belust op was en die hij zo lang had ontbeerd. En dwaalde ze alleen over de plaats, zoekend naar nieuw-ontloken bloempjes of uitzichten ontdekkend, waar Christiaan heus een schilderijtje van zou kunnen maken, dan moest ze telkens weer, de handen omhoog houdend, het liefelik beeld omlijsten van haar rustig, oud, verweerd kasteel. Ja, •eens nam ze stilletjes Christiaans schilderkist weg en ging zij zelve buiten naar dat oude kasteel zitten werken. Dat viel echter niet mee en toen Christiaan, na lang zoeken haar vindend, aanbood haar eerst tekenen te leren en naderhand ook het gebruik van de verven, pakte ze fluks penselen en tuben weer in, zeggend: „O, neen; dat duurt me te lang. Daar ben ik al veel te oud voor!" Toch scheen ze zich tans bezig te kunnen houden, al wist Christiaan niet waarmee. Maar hij hoorde haar zingend het huis doorlopen, besloot daaruit, dat zij wat te doen had, dus tevreden was en achtte opnieuw de toestand voor goed verbeterd. En weer kon hij genieten van zijn heerlik buiten-leven, blij in hoofd en gemoed omdolen door velden en bossen, zich verlustigen in LIEFDELEVEN. 175 de donkere, grijzig-overglansde hei, wit gevlekt door wolkig-overstoven schapen-kudden, en in het gouddoorgloeide weide-groen, zwart en wit en bruin door grazend vee gemarmerd. Tot hij op Heijdestein teruggekeerd, luisterend naar het gonzen en zoemen en tjilpen in het hout, naar het borrelend waterklieven van een aanzoevende boot, naar het verre hoeven-geklikklak op de stille straatweg, uitrustte in de koelende kalmte onder zijn hoogsuizend geboomte. Met zijn arbeid vlotte 't ook weer best. Hij werkte nu aan het maanlicht, dat zich kort voor zijn trouwen in zijn verbeelding had vastgezet en naarmate zijn ontstemming over Mina verflauwde en dieper wegweek in zijn denken, kon hij duideliker de verrukking in zich herleven doen, die eens dit brok natuur met zulk een biezondere glans had overtogen. En had hij de morgenuren onafgebroken doorgeschilderd, kreeg hij, opgesprongen, op eens de indruk, dat er uit zijn arbeid iets weerstraalde van de genotssiddering, die hem destijds had doortrild, dan hunkerde hij tevreden naar een ontspanning, wandelde hij anderhalf uur voor etenstijd naar de soos, sprak er Vlascoop, wat jongelui, soms de burgemeester, vertelde van zijn schoonmoeder, die zo lang hem belet had zijn huis te verlaten en vond 'et zo kwaad niet als de vrienden hem met die schoonmoeder plaagden, lachend bewerend dat de pantoffel van een schoonmama nog wel zwaarder drukt dan die van een vrouw. Ondertussen had hij in een stichting een zeer-geschikt onderkomen gevonden voor ouwe Trijn. Restte 176 LIEFDELEVEN. dus alleen nog de moeilikheid haar mee te delen, dat ze Heijdestein diende te verlaten. Hoe dat nu te zeggen en wat zou zij er van denken? Weer dacht hij: Mina er nog maar buiten laten, en op een Zondagmorgen, toen Trijn naar gewoonte zich met Geertje en Stientje bezig hield, zocht hij haar in Dirks woning op. Daar, aan de blankhouten tafel gezeten, met Geertje op zijn schoot, die hij aan had gehaald om zich een houding te geven, begon hij aan een lofrede op de vele en trouwe diensten, die Trijn bewezen had, waar allengs het tema doorheen klonk van goed rusten na gedaan werk en eindelik heel duidelik de wenk aan werd vastgeknoopt, om nu ook eens voor zich zelf te gaan zorgen en in welverdiende rust nog wat te genieten van het leven. Maar hoe zorgvuldig hij zijn woorden ook gekozen had, om haar te doen begrijpen, dat hij niets onaangenaams bedoelde, wel een beloning voor trouwe diensten, een verrustiging voor haar ouwe dag, de indruk, die zijn mededeling te weeg bracht, was kennelik ongunstig. Zelfs wilde Trijn zo dadelik niet geloven, dat hij werkelik in ernst sprak. Onzeker hoe zijn woorden te moeten opvatten, antwoordde ze grinnekend: „Nou ... zo heb ik 'et nou sjuust nie gemeend. As 'en prinses op m'n stoel te zitte... nee, dat was de bedoeling niet. Ik zee maar... mevrouw mot redelik zijn en nou dacht ik..." Christiaan vond 'et geraden haar niet te laten uitpraten en hervatte zijn betoog, dat zij werkelik recht had op een zorgeloze ouwe-dag en dat hij LIEFDELEVEN. 177 't voor zich zelf pijnlik zou vinden nog altijd diensten van haar te moeten vergen. „Nee, heus, dat zou ik nou niet meer willen." „Vin je me dan al zó oud?" „Zó oud ... nee; maar nou kan je immers nog 'en beetje genieten van je vrijheid." Toen begon Trijn te bemerken waar de schoen wrong en nadat ze nog een paar malen betoogd had zich anders nog krachtig genoeg te voelen, waar Christiaan dan telkens over heen sprak, zei ze eensklaps heel ernstig: „Zeg nou maar niks meer; ik begrijp d'r alles van. Gelijk heb ie; ja, dat heb ie. Maar één ding wil ik je wel voorspelle... al doe je alles voor d'r wat je kan... al ruim je d'r alles uit de weg ... al zie je d'r nog zo na d'r oge... rust geef ie d'r niet. Want weet je wat 'et is... de rust zit niet buiten 'en mens; maar in 'en mens... en as je de ware rust... de gemoedsrust niet 'en hebt ..." Weer sprak Christiaan er over heen, uitweidend over het woninkje, dat ze krijgen zou, over de bezoeken, die ze alle Zondagen aan Heijdestein brengen moest en over de diensten, die ze hem nog zou kunnen bewijzen, als er moest worden schoongemaakt of als in zijn afwezigheid het huis moest worden bewaakt. Maar daar wilde ze niet aan. Na een heftig schudden van het gerimpelde hoofd en de gerimpelde linkerhand zei ze: „Nee, meneer... dat niet. Weg is weg en dan heb ik ook m'n eige gedoe. Wie z'n pensioen heit, die is uit de diens. Ik had 'et nie gedach; Liefdeleven I. 12 178 LIEFDELEVEN. maar... ga je d'r toe over, dan heb ik hier niks meer van doen. Dankbaar zal ik ie altijd blijve. Je bent heel goed voor me gewees... voor mij en voor..m ■-' Tranen doorblonken haar ogen. „Nou," suste Christiaan, haar op de schouder kloppend, „daar spreken we nog wel es nader over. Ik zou de dingen maar niet al te zwaar Opvatten." Daarop ging hij zo vlug mogelik heen, blij, dat het onaangename onderhoud achter de rug was en de nieuwe vraag zich stellend: hoe doe ik nou met Mina ? Ook dacht hij: wat kan een mens ... al meent hij 't nog zo goed... toch zelden een ander klare wijn schenken. En dat hij Mina niet dadelik klare wijn geschonken had, nam zij hem natuurlik kwalik. Waarom had hij al die tijd stil gezwegen en haar niet verteld, wat hij van plan was en wat hij zocht? Hij noemde haar wantrouwend, ergdenkend; op deze manier maakte hij haar nog veel wantrouwender, nog veel ergdenkender. „'et Kan wel zijn; maar als ik je vroeger over die zaak gesproken had, zou je me zeker geantwoord hebben: ik wil volstrekt niet, dat Trijn om mijnentwil heengaat. Jij bent aan haar gehecht en dus ..." „Da's nu mal!" viel ze uit en haar stem kreeg weer de schelle heftigheid van aanzwellende drift. Maar na Christiaans gemoedelik lachje bond ze in, lachte even mee en antwoordde dan zachter op zijn vraag: LIEFDELEVEN. 179 „Biecht 'es eerlik op: zou je dat niet gezegd hebben ?" „Misschien wel; maar ..." „Aha! En dan hadden we bij de eerste, de beste gelegenheid om Trijn op nieuw onaangenaamheden gehad. Nee, lieve kind, zo dom niet. Van 't ogenblik af, dat jij 't met Trijn niet kon vinden ... dat ik 'et merkte, heb ik begrepen, dat..." Ze liet hem weer niet uitspreken. „Zeg dat nu niet. Denk je, dat ik 'et plezierig vind weer met 'en nieuwe meid op streek te moeten komen? Ik kon 't met Trijn heel best vinden. Als ik wil, kan ik 'et met iedereen vinden!" „Zo," kon Christiaan zich niet weerhouden te zeggen, met een nadruk, die hij te laat poogde te verzachten. Om haar geen tijd tot verder antwoorden te gunnen, ging hij onmiddellik voort: „in alle geval ben jij hier numero één en dus ..." Met deze verklaring won hij het pleit. Wel kon zij er volstrekt niet voor instaan altijd het huishouden te willen doen, zou ze misschien over enige tijd een nieuwe huishoudster nemen; maar toch verdiepte zij zich met ijver en belangstelling in de veranderde staat van zaken. Ze wilde dadelik een goede keukenmeid trachten te krijgen door in de Nieuwsbode een advertentie te plaatsen. Kwam de meid met Augustus, dan moesten zij hun reisplan veranderen en in plaats van in de zomer naar de bergen, in het najaar naar het zuiden gaan. De zomer kon gebruikt worden om de gehele huishouding anders en beter in te richten. 180 iEFDEUEVEN. Vóór alle dingen zou ze zich door Trijn nog eens goed van alles op de hoogte laten brengen; want wel beschouwd had zij tot hiertoe op Heijdestein ais een vreemde geleefd; in haar eigen huis wist zii van toeten noch biazen. X. Dat hij Trijn niet eer met een zoet lijntje verwijderd had, vond Christiaan tans een domheid; maar dat ook Anna en Dirk met hun kinderen vertrokken, deed hem meer leed dan hij Mina blijken liet. Ze beweerden wel heen te gaan, omdat ze op Heijdestein altijd met moeder samen waren geweest en 't nu minder aangenaam vonden daar moeder alle dagen te moeten missen; maar vast overtuigd, dat zij hiermee de hele waarheid zeiden, werd Christiaan niet. En nu gans nieuw personeel te krijgen ... allen weer van voren af omtrent alles te moeten inlichten ... hij wist, hoe onaangenaam ook Mina dit vond. Maar tot zijn verwondering dacht zij er op eens anders over. Helemaal schoon schip maken.... zelfs de arbeiders afdanken... dat kwam haar juist uitmuntend voor en zij zou de gelegenheid aangrijpen om niet alleen van dienstboden, maar ook van leveranciers te veranderen. In alles moest verandering komen; het huishouden LIEFDELEVEN, 181 «ou op een geheel nieuwe voet worden opgezet en Christiaan zou eens zien hoeveel voordeliger zij het beheer wist te voeren dan tot nog toe Trijn had gedaan. Al de plaatselike leveranciers — zij wist 'et zeker — hadden met Trijn en Anna geheuld en geknoeid. Voortaan zou zij vlees laten komen uit Zwolle, vruchten uit Tiel, vis uit IJmuiden, groenten uit Amsterdam, brood uit Utrecht; ook het personeel moest van elders zijn, liefst van zo ver mogelik af. In Godsnaam, dacht Christiaan, de vrede in huis is me meer waard dan de goede verstandhouding met onze leveranciers. Lid van de Gemeenteraad te worden, verlangde hij toch niet. Hij kreeg zelf schik in Mina's bedrijvigheid, vond al het geschrijf, getelegrafeer, verzenden van geld, openmaken van pakjes een uitnemende bezigheid, merkte niet zonder vrees, maar toch ook met genoegen op, dat zij zich eensklaps om zijn linnengoed bekommerde, naar den Haag schreef om modellen met prijsopgaven, zeggende een dandy ▼an hem te willen maken en begreep, wanneer hij een Sonate van Beethoven of een Waldszene ▼an Schumann het huis hoorde doorklinken, dat Mina kalm en tevreden was. Natuurlik beklaagden zich de dorpsleveranciers, vroegen naar redenen, beloofden alle klachten grondig te zullen onderzoeken, alle misbruiken te zullen verhelpen; maar mevrouw achtte zich aan niemand verantwoording schuldig, stond ook niemand te woord en noemde, onder vier ogen met Christiaan, al die lui bedriegers en afzetters, bewerende, dat zij anders zeker zulke zoete brood- 182 LIEFDELEVEN. jes niet zouden bakken. Christiaan vond de bewijsvoering zwak; maar legde er zich bij neer. Alles ging nu immers goed. Doch op een regenavond, dat ze na het eten niet volgens gewoonte op de plaats konden rondslenteren: hij de arm om haar schouders geslagen, haar fijne vingers zachtjes strelend zijn afhangende, brede hand, lei ze plots haar roman op de tafel neer, verklarend onmogelik nog langer te kunnen lezen en vroeg ze, of hij niet eindelik genoeg had van dat onuitstaanbare krantengelees en een paar woorden met haar wilde wisselen. „Wel zeker, m'n kind; met genoegen. Maar dat hoef je me toch niet op zo'n verwijtende toon te vragen." „Ik verwijt je niets. Hoe kan je nu zeggen, dat ik je iets verwijt?" „Nee ... goed," suste hij dadelik. „Dat doe je ook eigenlik niet; maar waarover wou je spreken?" •Haar gezicht betrok, haar ogen begonnen donkerder te glanzen, haar bovenlip strakte even omhoog en zij herhaalde: „Ik verwijt je nooit iets... juist nooit. Hoe kan je zo spreken?" Pas toen hij andermaal verklaard had alleen in haar toon — en dan zeker ten onrechte — iets verwijtends te hebben gehoord, berustte ze, plukte een ogenblik zwijgend aan haar lip — een gewoonte van de laatste, drukke dagen, die Christiaan vroeger nooit van haar opgemerkt had — en vervolgde dan bedaard: „Ik heb 'en plan. Maar nu moet je niet dadelik LIEFDELEVEN. 183 opstuiven en zeggen, dat 'et niet gaat... of dat 'et te duur is... of iets dergeliks. Als je 'et niet wilt... goed; maar zeg 'et dan kalm. We kunnen er toch over spreken. Niet waar?" Nu verweet ze hem z'n opstuiven en wie stoof altijd 'et eerst op? De zijdelingse aanmerking leek hem weer zo onrechtvaardig mogelik. Toch liet hij ze onweerlegd. „Zeker kunnen we er 'es over spreken. Waarom zouwen we dat niet kunnen?" „Leg dan eerst die pijp weg. Altijd in zo'n walm te moeten zitten! Hè, ik begin er van te hoesten." Ze hoestte werkelik en volstrekt niet gedwongen. Christiaan klopte zijn pijp uit, borg ze weg in het foedraal. „Ziezo. Kom nou maar met je plan voor den dag." 't Was, of ze er geen lust meer in had. Ze sloomde op, opende een venster, keek een poos uit in de stille vergrauwing van de treurige dag, luisterde naar het getikkel in de druipende blaren, geeuwde als door verveling, slaap en melankolie ondermijnd, ging weer zitten en sloeg haar boek weer open. Christiaan wachtte zwijgend. Tot ze weer opkeek en, andermaal aan haar lip plukkend, met iets vermoeid-berustends in haar stem, begon: „Ach ... jij bent nu eenmaal aan 't buitenleven gewend. We zullen in deze eenzaamheid dus wel altijd blijven wonen. Enfin ... als jij dat zo plezierig vindt... ik heb geen wil.. . dat weet je. Maar... dan zijn er toch enige dingen, die ik wel zou 184 LIEFDELEVEN. wensen . .. wénsen zie je ... te veranderen . .. die ook wel veranderd kunnen worden ... als ij? 't wilt. Zulke schatten zal dat niet kosten." „Misschien . .. noem maar 'es op." „Al vast die twee slaapkamers. Ze liggen wel vlak naast eikaar en de deur staat altijd open; maar man en vrouw moeten toch eigenlik samen een kamer hebben. Of... vin jij dat niet? 'et Zou, dunkt me. '?n kleine moeite zijn de tussenmuur eenvoudig af te breken." Christiaan bad t-en andere kijk op de zaak; maar begreep mtr een blote weigering niet te kunnen volstaan, ja, daar zelfs niet mee te mogen beginnen. „O, kindje, als je dat zo graag zou willen... Vroeger dacht je er anders over; maar..." Kribbig viel ze hem in de rede: „Mijn God, 'en mens kan toch eindelik wél 'es van idee veranderen!" „Zeker ... zeker ... ik maak ook geen bezwaar. De vraag is alleen: zal onze huisbaas z'n toestemming geven?" „Waarom niet ? Als jij huurder blijft... je leven lang hier wilt wonen ..." „Goed ... goed. We kunnen 't vragen ... horen wat ie zegt. Geen reden om je op te winden. Maar... je mag er wel aan denken, dat we dan 'en dubbele wand verliezen; wat de plaatsing van alle meubels nog al moeilik zal maken... Ook zullen we 'en heel-nieuw tapijt dienen te nemen en mijn mahoniehouten kasten naast jouw notehouten ... jongen, dat zal niet mooi staan." LIEFDELEVEN. 185 Nu sprong ze op en barstte uit: „Zie je wel... zie je wel! Net wat ik dacht! Maak ik 'es 'en plan, dan heb jij altijd honderd duizend bezwaren! Wat ik wens, kan nooit gebeuren ... nooit... nooit! En waarom zeg je nu niet dadelik en rondweg: ik wil 'tniet? 'tls altijd goed... goed; maar zodra 't op doen aankomt, kan dit niet... kan dat niet... weet je de zaak zo te draaien en zo voor te stellen, dar ik er zelf maar weer van afzie!" Geen standje, klonk 'et in hem; wat ze ook zegt, geen standje, en 't lukte hem alle scherpweerleggende woorden terug te dringen, rustig te antwoorden: „Ik zal morgen vroeg aan dc administrateur schrijven en vragen of hij tegen 't afbreken van die muur bezwaren heeft. Zodra ik z'n antwoord heb, kunnen we nader over de zaak spreken. Vin je dat niet 'et beste?" Weer aan het venster staande en uitkijkend in het verduisterde groen haalde ze onverschillig de schouders op. .,EigenIik is m'n plezier er al weer af. 't Is misschien dwaas ook. Wat doet 'et er toe ... wat doet alles er toe? In die verschrikkelikè saaiheid ... 'et weer is ook al zo ellendig... dan bedenk je ai licht 'et een of ander... Als jij er 'en beetje in op was gegaan ... maar nu dat niet 'et geval is ... ach ..." „Nou zullen we maar 'es beginnen met af te wachten wat ik ten antwoord krijg. Vrouwtje-Kef, 'et wordt zoetjes aan nacht. Ik zal 'es fluks licht 186 LIEFDELEVEN. opsteken. Geef jij me dan ondertussen m'n avonddrank." Zwijgend wendde Mina zich om, haalde jenever en water uit het buffet, schonk in. Daarna ging ze weer aan de geel-overschenen tafel zitten en boog haar hoofd over haar boek. Maar een ogenblik later sprong ze op nieuw overeind, ging zwijgend om de tafel heen naar Christiaan toe, schoof zijn stoel, met kracht duwend, een eindje van de tafel af, wrong zich op zijn knie, vlijde haar hoofd tegen zijn schouder aan en fluisterde: „Hou je nog altijd van me... nog altijd ?" „Wel zeker." „Nog evenveel als vroeger?" „Evenveel." „Heus?" „Heus." En hij dacht: wat gaat ze vooruit... wat leert ze zich kennen en ... beheersen. Toch maar goed, dat zij nu zelf het huishouden moet doen. XI. Sinds 'et met Mina zovel beter ging, had Christiaan Diepe weer een paar maal bezocht; niet meer als vroeger 's avonds, maar tussen vier en vijf. De eerste keer was Diepe niet t'huis geweest; de tweede had Christiaan hem in zijn grijze spreekkamer aangetroffen, verdiept in een boek, dat hij half staande, half op de tafelrand zittend las. En LIEFDELEVEN. 187 die houding in verband met het rul-lege van de omgeving had Christiaan een diepe indruk gegeven van ongezellige rusteloosheid. Neen; dan was zijn eigen bestaan toch heel wat aangenamer en bevredigender. Vreemd ook, dat Diepe, leuk vriendelik als hadden zij elkander eergisteren nog ontmoet, hem vroeg: „hoe gaat 'et thuis?" Zou hij denken: naar kwesties tussen man en vrouw is 't raadzaam niet te vorsen? Hoe kon hij dan weten, dat er zulke kwesties "bêstonden? En ... dacht hij dit niet, was 't dan niet zonderling, dat hij geen enkele toespeling maakte op de lange tijd, waarin zij elkander niet hadden gezien ... Ach, maar... Diepe was nu eenmaal niet als anderen en hij zelf... ja, vroeger was hij zeker minder achterdochtig geweest. Terwijl zijn vriend zwijgend het flesje bitter, de kruik jenever en een glaasje op tafel zette, vroeg Christiaan naar enige van zijn pasiënten, vertelde hij ook terloops van mevrouw Boswijk's bezoek. Tot hem de woorden ontvielen: „En Trijn, Anna en Dirk zijn weg." „Ja," antwoordde Diepe na zijn gewone, stille hoofdknik, „dat heb ik gehoord." Daar heb je 't al, dacht Christiaan. De mensen hebben mijn huiselike omstandigheden besproken; wat wisten ze er van; wat zouden ze er wel van denken? Die gedachte had voor hem iets verbijsterends. Nog nooit was 't hem ingevallen zich te bekommeren om 't geen de mensen van zijn doen en laten zouden kunnen vinden of zeggen. Waarom 188 LIEFDELEVEN. zou hij 't dan nu zo graag weten? Maar dadelik dacht hij ook weer: ach, wat 'en malligheid; laat ze toch vinden wat ze willen. En hij voelde het beetje nieuwsgierige vrees weer van hem wijken: doch tevens een soort ergernis over zijn dorpsgenoten in zich achterblijven, waarvoor hij begreep geen deugdelike reden te kunnen opgeven. Ondertussen had hij Diepe uitgelegd, waarom 'et hem noodzakelik was voorgekomen Trijn haar afscheid te geven. „Ze werd te oud, zie je, en je weet hoe 't met dat slag van mensen gaat. Langzamerhand matigen ze zich allerlei rechten aan ... kunnen moeilik aanmerkingen meer verdragen ... durven nog al 'es 'en toon aanslaan en zo voorts en zo voorts. Daarom, dacht ik, beter in tijds en in vrede scheien, dan nog 'en paar jaren de toestand rekken en dan met onaangenaamheden van elkaar gaan. Is 't niet zo?" Dat de loop van zaken enigszins anders was geweest, besefte hij volkomen goed en 't hinderde hem de juiste waarheid eigenlik niet te durven zeggen. Toch meende hij met deze verklaring geen owwaarheid te hebben gezegd. En Diepe, die weer zwijgend knikte, scheen alles te begrijpen, toonde altans niet een andere lezing te hebben gehoord. Nadat ze nog een poos over een paar dorpsnieuwtjes hadden gekout: de geestelike achteruitgang van de ontvanger en de waarschijnlikheid, dat de burgemeester zich uit het ambtelik leven terug zou trekken, nam Christiaan weer afscheid en wandelde hij naar huis. LIEFDELEVEN. 189 Toen ontmoette hij Vlascoop, die van de soos ook huiswaarts keerde. „Zo... dat treft nou 's goed. Heb ie gisteren avond je ore nie hore tuite? Niet? Nou ... me vrouw en ik... we hebben 't over jullie gehad. Ja, ja! Dat doet nou maar net, of d'r geen mens anders op de wereld bestond! Maar da' gaat zo niet. Nee... en da's nie goed ook. Zeker niet... da's nie goed ook. Je zo afzondere. Je vrouw is nog veels te jong en jij bent toch ook nog geen zestig, 'en Mens is 'en gezellig weze; in de eenzaamheid verpietert ie maar. Ja, 't is waar... verpietert ie." „Nou, notaris," zei Christiaan, de gemoedelike man een klopje op de schouder gevend, „we komen u gauw 'es 'en bezoek brengen. Altijd goeie berichten van uw zoon?" Vlascoop schudde ontkennend met zijn dikke, rode linkerhand en knorrige rimpeltjes omspinnewebden zijn waterige oogjes. „Me zoon ... die maakt 'et best Gisteren nog 'en brief gehad. Maar jullie... 'en Bezoek? Da's me nie genog... Wel nee! Motte we hier stadsmanieren in gaan voere ... mekaar stasieuze vizites make... kaartjes afgeve? Ik zal je 's wat anders zegge, 't Is nou de tijd van de bowls. Da's wel Duits en zo heel erg gesteld op de Duitsers... da' weet je ... ben ik niet... Maar... ze hebbe d'r goeds... wel zeker, ze hebbe d'r goeds, 'en Duitse Moezelbowl is lang nie te versmade... Nee... lang nie te versmade. Maar... 'et moet goeie zijn . geen bocht. Nee, geen bocht. Jullie 190 LIEFDELÉVEN. komme dus morge ... nee, wacht 'es effe ... overmorge ... juist, overmorge, dan komme jullie bowl drinke. Ik heb dan morge de tijd nog d'r 'en paar lui bij te vrage. Wat zou je zegge van je vrind Diepe?" „Uitstekend, als... u hem maar krijgen kan. „Als ik 'em krijge kan! Wel, wat droihmel, as ie nee zegt, maak ik 'em 'en standje. Ja, die is ook zo'n kluizenaar. Maar da' gaat zo niet! Nee, da' gaat zo niet! Nou ... dan de dominee met z'n vrouw ... misschien nog... Afijn ... ik zal wel zien. In alle geval komme jullie." Christiaan sprak er nog schertsend van eerst Mina's toestemming te verkrijgen; maar daar kwam de notaris niet in. „Toestemming? De toestemming van Mientje? Goed ... vraag d'r toestemming; maar.., weigere mag ze nie, hoor. Wel nee, weigere mag ze niet. Wat hebbe jullie nou te doen? Vrije .. s pas getrouwd... ofschoon... al meer dan 'en jaar; maar... je mot niks overdrijve. Da's nooit goed. Nee, da's nooit goed. Alles op z'n tijd. 'en Mens mag zich niet an de samenleving onttrekke. Zeg jij maar an Mientje, da' we kwaje vrinde worde, as ze nou nie komt." Christiaan beloofde 't; wat kon hij anders doen ? Maar dat Mina grif zou toestemmen, kwam hem vrij onaannemelik voor. In elk geval leek 'et hem geraden een gunstig ogenblik af te wachten om over de zaak te beginnen. Dit gunstige ogenblik was zeker niet aanwezig, toen hij, het voorhuis binnentredend, de schettering LIEFDELEVEN. 191 van een heftige woordenwisseling de eetkamer hoorde doorschallen. 't Was telkens de donkere stem van Jansje, de nieuwe werkmeid, die grommend begon; dan viel onmiddelKk Mina's hoog geluid schei-schimpend in en ten slotte schaterden beide stemmen een poos tegelijk, om dan, na een plots zwijgen, weer van voren af te beginnen Tot de deur openvloog, Jans naar buiten schoot de deur met een: „wel ja, is dat'engetier" achter zich dicht liet klappen en naar de keukenkant verdween. Toen ging Christiaan de eetkamer in en aanstonds schetterde Mina hem tegen: „O, die schepsels... dat volk! Je zou ze...! Niets kunnen ze! Van niets hebben ze begrip; niets hebben ze geleerd! Toch honderd duizend pretensies ... toch verlangen, dat je ze met fluwelen handschoenen aanpakt! Wat heb ik niet geschikt... geplooid ... ingewilligd ... over m'n kant laten gaan! Ik weet, dat ze nu eenmaal dom zijn en geen manieren hebben; maar als je doet wat je kunt en je krijgt dan toch nog stank voor dank...!" „Kindjelief," vroeg Christiaan kalm, „wat is er nou eigenlik gebeurd?" „Wat er gebeurd is? Dat Jansje... dat schepsel ... weer een van je mooie, ouwe glazen heeft gebroken! Hoe dikwels heb ik d'r niet gezeid: blijf daar af... aan die glazen is meneer gehecht ... die zal ik zelf wel schoonmaken. Jullie breekt toch alles. Maar, ja wel! Dat was voor haar nu juist 'en reden dit glas 'es op te pakken en... natuurlik te laten vallen. Je begrijpt toch, dat ze 't er->res heeft gedaan! O, 't is tuig! Ik zou 't 192 LIEFDELEVEN, zo'n genot vinden als ze van me hielden; maar wat je ook voor die wezens doet, nooit... nooit zijn ze je zelfs maar dankbaar. Nooit heeft er één hart voor je boel! Uitlopen en in de kroegen ... in de danshuizen zitten ... dat is 't enige, waaraan ze dertien. En dat is nu 't menswaardige bestaan, waar ze tegenwoordig d'r monden zo vol van hebben! Heb ik 'en menswaardig bestaan gehad, * toen ik door weer en wind van de ene les naar de andere moest lopen; toen ik 's winters voor m'n konserten in ellendige hotelletjes moest slapen? En wat heb ik niét moeten leren, om 't nog zover te kunnen brengen! Maar zulk volk, dat niets kent ... tot niets in staat is . I. voor niets zich moeite geeft... nog pruttelen durft als 't eten niet naar d'r smaak is of de kamer niet naar d'r zin. y. dat slaat tegenwoordig de hoogste toon aan!" „Mina-lief," begon Christiaan weer kalm, „wind je nou asjeblieft niet zo op om dat glas. 't Is jammer ... 'et spijt me .. . net als jou; maar. Kapot is kapot en ..." 't Was, of zijn woorden, die bedaren wilden, haar zenuwen nog maar feller prikkelden. „Als je zó weinig om die glazen geeft, had me dan niet zo dikwels gezeid er voorzichtig mee om te gaan! Ik doe m'n best... altijd heb ik ze zeil afgenomen ... ïk maak me woedend op die meid en ten slotte kan 't ie niet eens schelen als ze de boel breekt!" „Maar Mientje ...'' „Anders zou ie er immers zo leuk niet KI bliiven." LIEFDELEVEN. 193 „Wat wou je dan? Dat ik met je mee ging razen? Dat ik je nog verder van streek bracht?" „Je kon altans met 'en enkel woord tonen, dat je begreep hoe ellendig 'et is met zulke schepsels te moeten omgaan. Die hartelozen ... die ondankbaren ...! Jij hebt 'et maar makkelik. Jij loopt et huis uit. Jij bemoeit je met niets!" Christiaan voelde 't weer kriebelen in al zijn zenuwen. Werd ook dat hem aangerekend? „Ik vraag nog eens: wat wou je dan? Zal ik voortaan 't huishouwen doen? Als Jans je niet bevalt... stuur ze weg... net als d'r voorgangster, die nog geen week is gebleven." „Ondertussen krijgt onze dienst 'en mooie naam." u rj " ; 4 een of * ander- Vin je die naam hoofdzaak, zie dan de fouten van de meiden door de vingers en tracht ze met takt te houwen." \ nO, natuurlik! Nu ontbreekt 'et me aan takt! et Zou wel 'en wonder zijn als 'et niet op mijn hoofd neerkwam!" Een ogenblik keek Christiaan besluiteloos haar aan; dan verliet hij zwijgend het vertrek. Onder het eten werd geen woord gewisseld. Geen andere geluiden doorklankten de drukkende stUte dan Jansje's openklikken van de deur, haar rokgefloep onder het gaan, het schurend gerammel van schotels en deksels, het getik van vork en mes. Nooit voelde Christiaan de verlatenheid van zijn buitenleven sterker dan onder maaltijden als deze met de zwijgende Mina tegenover zich en de zwijgende, vreemde meid achter de tafel. Dan was t hem soms, of hij op Heijdestein gevangen Liefdeleven I. 194 LIEFDELEVEN. zat, ver, onmetelik ver van de levende mensheid verwijderd. Toen eindelik het ooft genuttigd was, dorst hij niet vragen of Mina nog wat naar buiten wilde gaan. Ze zou 't dan juist weigeren en op dat wandelingetje rekende hij om over Vlascoop's uitnodiging te kunnen beginnen. Zwijgend rees hij dus op, zwijgend volgde ze en zwijgend begonnen zij hun rondgang om de perken naar de vaart. 'et Was van avond laat geworden, veel later dan anders; het tanend licht verzwond nu snel. Waarom of waardoor 't zo laat was geworden wist Christiaan niet en had hij ook weer niet durven vragen. Geen aanleiding geven tot tegenspraak of tot bitse antwoorden leek hem het beste, het enige middel om Mina allengs te doen bedaren. Maar ondertussen bekroop hem toch de vrees, dat zij juist in zijn zwijgen een vijandigheid zou voelen, die haar op nieuw kon prikkelen en tot heftige opmerkingen verleiden. Dus zei hij maar eens, dat de dagen werkelik al merkbaar begonnen te korten... altans bij zo'n bewolkte hemel viel de duisternis al heel vroeg in. Ze antwoordde er niet op; maar hij voelde haar dun armpje zijn middel omsluipen en even trillend drukken, als werd ze, in de omzwarting onder de hoge beuken, op eens een beetje, een klein beetje niet-onaangenaam griezelig. Nu lei hij zijn forse hand op haar fijne linker-schouder en langzaam, als in gepeins verdiept, loomden ze weer voort. Totdat Mina plots stilhield, lucht opsnoof en hoorbaar weer uitblies. LIEFDELEVEN. 195 „O, wat ruikt die heliotroop!" „Heliotroop?" vroeg Christiaan verbaasd. „Maar die staat bij de broeikas. Die kan je toch hier met ruiken." „Of ik! Merk jij weer niets van die heerlike geur? Hoe is 't mogelik!" En al maar door snoof ze de bloemengeur op, liet ze in zuchten van welbehagen de lucht weer ontsnappen. „Hè! Ik word er duizelig van. Begrijp jij, Stia... kan je begrijpen, dat geuren zo'n invloed op me hebben? Die heliotroop heeft me op eens helemaal gekalmeerd. Vreemd, hè? Daar begrijp jij zeker niets van." «Nee; zulke verfijnde zintuigen bezit ik niet" „Wees maar blij. 't Is niet aangenaam alles zoveel fijner, zoveel dieper te voelen dan anderen. En altijd zo anders te moeten zijn! O, je weet niet hoe dankbaar ik je ben, dat je me weggehaald hebt uit 'et stadsleven... dat leven van onrust en woeligheid en altijd-durende opwinding. Hier is 't zo oneindig veel beter... zoveel kalmer ... zoveel heerliker. Hier ben ik zo gelukkig ... o, zo gelukkig... met jou. Zorgen ken ik al met meer... altans voor me zelf niet. Wel voor jou; maar dat zijn prettige zorgen. Als ik nu maar geen meiden hoefde te houwen ... altijd alleen kon zijn ... alleen met jou. Stia... zou jij ook alleen willen zijn ... met mij... altijd alleen met mU? Net als op onze eerste huweliksreis? Neen, he? Jij bent niet zoals ik. Jij bent heel anders... veel gelukkiger. Jij houdt ook wel van 't buiten- 196 LIEFDELEVEN. leven; maar om je werk. Jij hebt niet zo'n hekel aan de mensen. Jij lijdt niet door mensen, die je in de grond volkomen onverschillig zijn." Zacht zoende hij haar zijig voorhoofd. „Hekel? Nee. Waarom zou ik aan alle mensen 'en hekel hebben? We hebben 't daar al meer over gehad. Aan zo'n gevoel, vrouwtjelief, moet je heus niet toegeven. Da's niet goed." „Niet goed ... neen ... goed is 't niet." Ze zei 't starogend, als droomde ze weg en Christiaan waagde 't niet die droom te verstoren. Hij hield haar maar vast, stevig vast, alsof hij bang was, dat ze vallen zou, zodra hij haar losliet. „Stia ... waarom kunnen alle mensen toch niet gelijk zijn? Ik vind er soms zo iets naars in, dat jij anders bent dan ik... dat jij mij en ik jou nooit presies kan begrijpen... dat ik zo alleen moet zijn en m'n hele leven zo alleen zal moeten blijven in al wat ik voel en denk. Kan je daarin komen?" Even aarzelde hij met spreken, niet dadelik wetende wat te kunnen en vooral wat te moeten antwoorden. Toen hij beginnen wilde, duwde zij hem af, zei ze bruusk: „Neen, jij kunt er niet in komen... nooit." Toen keerde ze zich om, liep naar het kasteel terug en Christiaan volgde ... zwijgend. Van Vlascoops uitnodiging dorst hij die avond niet reppen. LIEFDELEVEN. 197 XII. De volgende ochtend zijn ogen openend en de zonneschijn al breed naar binnen ziende glanzen door het wijd openstaande raam, was Christiaans eerste gedachte: sentimentaliteit of niet... nou moet ik haar zeggen, dat Vlascoop ons gevraagd heelt. En toen hij in de eetkamer haar stoel leeg aantrof, terwijl het bord vol kruimels en de kop met teebezinksel bewezen, dat zij ontbeten had, wist hij, dat alles weer in orde was en hij dus aanstonds in het vrolike daglicht zijn vraag zou durven stellen. Maar niet dadelik vond hij haar. In de keuken had ze zich nog niet vertoond en Sientje, de nieuwe keukenmeid, dacht, dat ze nog boven in haar kamer toefde. Jansje, die de trap afkwam, vertelde hem, dat zij de deur uit was gegaan; dus liep hij de plaats weer op; maar trof haar ook daar niet aan. Eindelik zag hij haar in de moestuin staan met een boekje in de hand, waarin zij iets opschreef. „Mienl" „Stoor me niet. Ik tel." „Je telt? Wat tel je?" Dat zij de druiventrossen telde, zag hij zonder dat ze t hem zei; maar om welke reden? Was er toch weer iets gaande? Toen ze klaar was, vertelde ze hem ook alle peren en appelen te hebben geteld. 198 LIEFDELEVEN. „Waarom ?" „Omdat ik geen mens meer vertrouw en niet inzie waarom ik me zou laten bestelen." Christiaan moest lachen. „En als er nog vruchten afvallen?" „Dan moeten ze toch op de grond liggen. Niet waar?" „Maar, Mientjelief, als je zo de politieagent wilt spelen, dan heb je geen leven meer." „Laat mij maar begaan." „Goed, goed; ik zal je laten begaan." „En ga jij nu gauw aan je werk." „Ook goed; maar eerst moet ik je iets vragen." „Iets onaangenaams?" „Wel nee. Integendeel." Nu vertelde hij van Vlascoop's uitnodiging, herhaalde woordelik wat de notaris gezegd had en voegde er maar dadelik bij, dat ze onmogelik konden weigeren. Het zou ook niet goed zijn. „Werkelik, Mien; we zonderen ons te veel af en dat deugt niet. Naderhand... als 't te laat is... zou je er spijt over krijgen. Ik heb 'et je al 'es meer gezeid: idealen zijn de mensen hier niet en nergens; maar ze menen 't goed. Vlascoop in 't biezonder is voor jou altijd heel vriendelik geweest. Laten we ons dus nou niet buffelachtig gedragen." Een strakheid had haar trekken overtogen; haar blik dwaalde weg en langzaam het kleine potlood terugschuivend in de leren sluif van haar zakboekje, zei ze stug, met een licht opschokken van schouders en wenkbrauwen, een trilling om haar mond: LIEFDELEVEN. 199 „Nu ... ik zal gaan ... voor jou ... omdat jij 't wilt. Maar... je weet, dat ik op zulke avondjes niets gesteld ben. Waarom heb je 't niet dadelik afgemaakt? Je hadt heel goed kunnen zeggen, dat ik niet wel was. Mij zien de mensen toch zo goed als nooit." „Maar dan komt ie immers over acht of tien dagen met 'en nieuwe uitnodiging aan. Je kunt toch niet altijd ongesteld blijven. Wat heb je er nou aan je alle mensen tot vijanden te maken?" „Heb ik je dan niet gezegd, dat ik ze haat?" Boos liep ze weg en Christiaan moest denken: ja; je hebt 'et gezegd en je hebt er bij gevoegd, dat je ook mij haat... mij vooral. Nadat hij aan Vlascoop had laten weten, dat meneer en mevrouw morgen-avond met genoegen zouden komen, was in Christiaan de vrees verrezen, dat Mina zich op die bijeenkomst stug en onvriendelik zou gedragen. Toch maar geen wenken geven, dacht hij; maar zijn vrees verergerde, als de dag voorbij ging, zonder dat Mina één enkele toespeling op hun uitgaan maakte. Ze zou toch niet weer op het laatste ogenblik nog een uitvlucht bedenken. Heel die vrees verdween echter, toen op dat laatste ogenblik de deur van zijn slaapkamer met een heftige beweging open werd gestoten en zij, in de knistering van een nieuwe zijden rok, naar binnen ruiste met hei-stralende ogen, hoog opgetoornd het gouden haar, en in een nieuw kostuum, dat haar biezonder goed stond. „Hoe vin je me zo?" 200 LIEFDELEVEN. Zeker las ze in z'n ogen de grote bekoring, die op dit ogenblik van haar uitging. Ze eiste altans geen ander antwoord en draaide maar voor hem rond, trekkend aan haar grijs jakje met strogele biesjes bezet, vouwtjes plooiend in de witte bioeze met teer-groene blaadjes en fletse roosjes keurig belegd, wrijvend over de licht-blauwe das onder het blank opstaand-boord. En Christiaan moest verklaren: „Je ziet er uit om te stelen. Nog nooit heeft 'en pak je zo goed gestaan; maar... 'en avondtoilet is 't eigenlik ... niet." „Dat kan me niet schelen," lachte ze met uitdagende opronding van haar lip. „Ze moeten me maar nemen zoals ik ben. Voor een paar keren, dat wij hier 's avonds uitgaan, nog 'en toilet te laten maken... ik denk er niet aan. Vin jij me goed ... naar je zin?" „Ik zou je op staande voet trouwen, als ik je al niet lang getrouwd had." „Eindelik zeg je nu eens net wat ik horen wou." Ze bood hem haar voorhoofd om er een zoen óp te drukken; maar als hij haar aan wilde vatten, stak zij beide handen afwerend vooruit. „Neen, neen! Dat niet... Je zou me verkreukelen ... met je grote handen. Zet maar gauw je pet op. 't Is al laat." — In de gang van het notaris-huis toegelaten verwonderde Christiaan zich over de stilte. Hij had een luid stemmengegons verwacht, aanbruisend uit de veranda achter de gang. Zouden ze nog te vroeg komen? De meid zei, dat ze de laatsten LIEFDELEVEN. 201 waren. Vreerad. Maar ze hadden de gang nog niet doorlopen, als Vlascoop zelf het raadsel al oploste. Met zijn logge waggelgang kwam hij, beide armen uitstrekkend, hun tegemoet en riep. „Goddank, dat jullie ten minste me niet in de steek late! Ik dacht al, dat 'et hele dorp tegen me samenspande ... ja, 't hele dorp. Dat ik ... zoas de Engelsen 't uitdrukke ... geboycot Werd ... geboycot. Want nou heb ik van al de vrinde, die gevraagd zijn, d'r net vier bij mekaar... ja, net vier... de dominee met z'n vrouw, Ines Vopel en je vrind Diepe. De ontvanger ... ziek... nou, ja, da's treurig... die gaat hard achteruit. Aderverkalking ... ja, aderverkalking... ze wille 't nie wete; maar ik ken die toestand wel... da's aderverkalking. Je kan d'r nog 'en poos mee doorsukkele... soms jare; maar leve mag je 't nie meer noeme. Nee, leve mag je 't nie noeme. Nou... de van Gonkels hebben afgezeid, omdat 'et de sterfdag van hun dochter was. Ja, da's waar en daar had ik an motte denke... 'et spijt me. De van der Plaats zijn na Amsterdam ... op 'en daggie. Ik wist nie wa 'k liever dee. In dat mooie weer na Amsterdam... as de Amsterdammers na buite gaan. Afijn, zij motte 't wete. Ik zeg maar: ieder z'n meug." „Man, mot je de gaste nou in de gang late staan?" vroeg mevrouw Vlascoop, die in de tuindeur-omlijsting verscheen om haar man aan zijn plichten te herinneren. „Nee, nee, mensje, je heb gelijk." Handwijzend op zij getreden liet de notaris 202 I-iEFDËLEVHM, Mina en Christiaan voorbij gaan, om eerst in de deur z'n vrouw, dan onder de veranda dominee Vlis, diens vrouw en ines Vopel, en eindelik Diepe, die achter de lamp wegschemerde, achtereenvolgens de hand te kunnen drukken. Daarna wees Vlascoop hun plaatsen aan in de rieten leunstoelen om de lichtkring van de ronde tafel, waarop zilveren trommeltjes blonken naast de breed-overkapte, blauw-porseleinen petroleumlamp: Mina tussen hem en Diepe, die rechts naast zich Ines Vopel had, Christiaan tussen mevrouw Vlis en de gastvrouw, de dominee aan mevrouw Vlaseoop's linkerhand. En zodra allen gezeten waren, vroeg mevrouw Vlascoop, die midden voor het huispenant troonde met de teetafel tussen haar en Christiaan in: Iedereen suiker en melk?" Met hoofdbuigingen en bevestigend gebrom werd geantwoord en Vlascoop hervatte: ,;En nou, Mientje, heb ik met jou 'en appeltje te schtflen." ,.Ernsti4 gemeend?" „Heel ernstig gemeend. Ja, zeker, heel ernstig. Jij mag je nie zo afzondere. Nee, nee. Daarvoor zie je d'r veel te lief uit... vooral van avond. Ik heb et al je man gezeid: da' gaat niet an. Nee, da' gaat niet an. Wij wille ook wat van je hebbe. Wij bedanke d'r voor zo maar op zij gezet en vergete te worde. Wat zeg jij, dominee?" Met de laatste vraag had Vlascoop kennelik enkel de bedoeling het gesprek niet tot een dialoog te beperken ten beste gegeven voor zes toehoorders; LIEFDELEVEN. 203 maar Dominee was er door gevleid. Zijn grijsomlokt hoofd schudde eens heen en weer; een glimlach omspeelde even zijn dunlippige, breedgetrokken mond, die zich dan als tot een kus rondde en zacht zei, dat hij 't in beginsel wel met de notaris eens was; maar mevrouw Duyts had, als hij zich niet vergiste, haar moeder te logeren gehad en hij kon er wel in komen, dat jong-gehuwden graag samen waren. Oud bij oud; jong bij jong. Niet waar? „Trouwens," voegde hij er bij, „met de tijd wordt dat van zelf wel anders. Ik ben van de leer: laat de lieve natuur haar gang maar gaan. Die brengt alles wel zoetjes aan weer in het goeie spoor." Daarmee verklaarde nu Christiaan 't niet zo helemaal eens te zijn. Hadden de anderen drukker gesproken, zeker zou hij zijn mening voor zich hebben gehouden. Biezonder belangrijk was 't niet, wat hij ging zeggen. Maar nu Diepe naar gewoonte, de ellebogen op zijn stoelleuning gesteund, de handen voor 't lijf samengevouwen, zwijgend voor zich bleef kijken, Mina, kennelik door Diepe's zwijgende buurschap gehinderd, ook niets zei, mevrouw Vlascoop aandachtig teeschonk, Ines Vopel zweeg en mevrouw Vlis als altijd naar haar mans woorden bewonderend toeluisterde, vond hij 't zaak een nieuw, afleidend geluid in het gesprek te doen horen. „'t Is maar de vraag, dominee, wat u onder natuur verstaat. En dan ... als we de natuur altijd d'r gang konden laten gaan, zouwen er heel wat 204 LIEFDELEVEN. minder ... misschien haast geen wetten nodig zijn, maar ot we 't zonder wetten kunnen stellen... nou..." Daar ontbrandde op eenmaal een hevige meningenstrijd. Terwijl Christiaan doorsprak, hield Ines tegen Diepe een betoog, dat voor de anderen onverstaanbaar bleef. De dominee begon aan een zin, die hij niet kon voltooien, omdat Vlascoop heel luid uitriep: „Juist... dat is 't. Juist! Daar heb ie nou de dronkaards. Mot je die d'r gang laten gaan?" „Drinken is geen natuurlike drang," vond mevrouw Vlis. Dominee viel zijn vrouw bij en zei: „Ik sprak van de natuur, niet van de ontaarde natuur... niet van de natuur, die door menselik toedoen op 'en dwaalweg is gebracht." Daar kon mevrouw Vlascoop, die klaar was gekomen met tee-schenken, zich wel mee verenigen en, koekjes aanbiedend, terwijl haar man en Vlis, tegelijk doorpratend, hun meningen nader toelichtten, riep ze verontwaardigd uit: „O, foei! Drinken ... zoveel drinken, dat je je bezinning d'r van verliest... dat vin ik vreselik." Nu achtte mevrouw Vlis de kans schoon om er eens op te wijzen, dat Vlis heel wat mensen, uitsluitend door zijn toespraak, van drankzucht had genezen. Alleen Diepe en Mina volhardden in hun stilzwijgen. Mina dronk haar tee, knabbelde een koekje, herhaaldelik schrikkend van uiltjes, die haar omfladderden en opvlogen tegen de lamp, terwijl Diepe — aan Christiaan ontging 'et niet — schoon LIEFDELEVEN. 205 naar Ines luisterend, Mina aanhoudend van terzij begluurde. Als het rumoerig-geworden gesprek door onnaspeurbare gedachten-verbindingen was afgedwaald naar het anarchisme, dat volgens dominee ook weer zo duidelik bewees hoe verkeerd 'et was indien de mensen in de natuurlike ontwikkeling der dingen wilden ingrijpen, ware 't ook met de beste bedoelingen; als de beide oudere dames, over een tuinmansknecht, die geen anarchist, maar socialist was, heen, verzeild waren in de vraag of 't beter zou zijn voor kleine reparaties een klein baasje dan wel iemand uit een grote Amsterdamse zaak te laten komen; als mevrouw Vlascoop in 't algemeen gevraagd had: „wat zeg ie nou wel van zo'n heerlike avond," en Christiaan eindelik tot zijn voldoening bemerkte, dat Mina nu eens naar rechts dan weer naar links een duit in het zakje deed, zag hij de gelegenheid aanbreken om een vertrouwelik woordje met de nu-zwijgende Ines te kunnen wisselen. Dadelik bij zijn binnenkomen had hij beseft haar in de laatste tijd erg te hebben verwaarloosd. Eigenlik, dacht hij, ook al Mina's schuld; Ines was toch zijn leerlinge geweest. Toen dus mevrouw Vlascoop oprees, voor zich heen zeggend, dat ze bowl ging maken en dominee Vlis insgelijks opstond om, ondanks haar tegenwerpingen, daarbij behulpzaam te zijn, terwijl Vlascoop, Mina en mevrouw Vlis eenstemmig jammerden over de tegenwoordige werklui, die wel hoge eisen durven stellen, maar doorgaans hun vak niet verstaan, sprong hij op, ging naast Ines 206 LIEFDELEVEN. zitten en vroeg of 'et met haar schilderen vlotte. Dat zij niet boos was over zijn wegblijven bewees haar vriendelike glimlach; maar toch gaf zij schertsend te kennen wel iets meer belangstelling te hebben verwacht. Het hinderde hem, dat zij reden had zo te spreken en hij poogde zich te verontschuldigen. „Jij bent zo lang uit logeren geweest en ik heb ook 'en logee gehad. Maar nou... nou kom ik 'es kijken en heel gauw ook. Denk asjeblieft niet, dat ik weg ben gebleven uit gebrek aan belangstelling, 'en Meester, die geen belangstelling had in zo'n vlijtige, zo'n talentvolle, zo'n aardige leerlinge ... ja, wat zou dat voor 'en vent zijn! Maar je weet ook niet wat er al te beredderen en te bezorgen valt in 'en huishouwen als 't mijne. Dat grote huis... die plaats... die kassen ... zoveel mensen ...!" Dat hij schromelik overdreef, besefte hij heel goed; maar hij diende toch wat te zeggen ... de een of andere uitvlucht te geven. En om alles weer goed te maken vroeg hij uitvoerig naar het werk, dat zij onder handen had, naar haar plannen om eens te expozeren, gaf hij voor later tal van wenken omtrent verbindingen met kunstkopers, zich verdiepend in al wat voor haar van gewicht kon zijn. Totdat dominee terugkeerde en hij, na enige plichtplegingen van weerszijden over de bezette stoel, zijn plaats weer innam naast dominees vrouw. Maar als die zich nog druk onderhield met de gastheer, dwaalden Christiaans gedachten ai, doemde in zijn hoofd weer de avond van het bal LIEFDELEVEN. 207 op, toen in de stille, duistere kamer links zo veel licht, muziek, gejoel was geweest en toen hij in gindse tuin eenzaam had omgezworven, wachtend op haar, die hij wel gewetenhad datzoukomen. Tanszat ze daar schuin tegenover hem ... zijn vrouw. Wat hij gewenst, vurig gewenst had was gebeurd en toch was alles zo anders geworden dan hij 't zich toen had voorgesteld. Kon hij zich in zijn gevoelens, in zijn verwachtingen van die avond nog we, verplaatsen? Eigenlik ... niet. Hij zag ook de tuin niet meer, zoals hij die toen had gezien en toch was 't ook nu zo'n mooie windstille, warme zomeravond, verrees ook nu ginds die wand van hoge, zwijgende, zware beuken, zweefden ook nu over de vergrauwde bloemperken snorrende nachtvlinders heen, doorbleekte ook nu flets maanlicht het grauw-bewolkte zwerk. Maar alles leek zoveel gewoner, zoveel nuchterder en hij was niet in staat de opwinding van angstvol hopen weer in zich op te roepen, die toen over die bomen, die duisternis, dat maanlicht gespreid had de bekoring van het mysterie. Jammer, jammer ! Zou hij misschien niets meer... nooit iets meer als toen kunnen zien ? En was dan wel beschouwd dit allengs en voor alles ontnuchteren het ontwikkelingsproses van je leven? Daar snerpte een snijdend hoonlachen hem door de oren. — Mina's lach? Verschrikt en onzeker wendde hij 't hoofd naar het tafellicht, dat hem verblindde... Ja, 't was Mina, die hoog boven het stemgegons uit schaterlachte en Vlascoop bromlachte nu mee. 208 LIEFDELEVEN. „Ga jij je gang maar, m'n vrind. Ik zeg daar juist an je vrouwtje: kijk es na je man; die maakt studies ... nachtstudies." „Je bent mooi onbeleefd," vond Mina. „Nou," ging de notaris voort, „daarvoor is-t-ie kunstenaar. Alle kunstenaars hebbe distrakties. Ja, allemaal. Maar één ding zeg ik je. Als je me tuin schildere wil... ga je gang; maar ik krijg 'et stuk. Ik zal je d'r voor betale wat je vraagt." „Pas op, notaris," dreigde mevrouw Vlis. „Nee, nee, hij zal 't zo bont nie make. Daar ken ik 'em wel voor. Maar mijn tuin mag nie bij 'en ander komme te hange." Christiaan verklaarde zich bereid de tuin aan niemand anders te verkopen als ... als hij 'm ooit schilderen zou. Dit dorst hij echter niet beloven. Op dit ogenblik daagde mevrouw Vlascoop uit het duister van de tuinkamer op, behoedzaam een groenig-glazen tonnetje met beide handen torsend, de knokige vingers strak gehaakt in de onregelmatige instulpsels van het glas. En luid galmde de stem van de notaris: „A! Daar hebbe we de Duitse bowl! Perzikebowl ! Mense, nou stoelvast, tot de laatste droppel uit 'et tonnetje is opgedronke. Dat ding is nog 'en erfstuk van me grootmoeder. Je kan 't zo nie meer kope. Nee, je kan 'et zo nie meer kope. 'et Stamt uit de dage, dat de lui nog nie bang ware voor 'en glaasje wijn en 't zou bepaald van schrik breke as 't met vocht in z'n buikie most blijve staan." Algemeen gegiegel. LIEFDELEVEN. 209 „Zeg 'es ... jij," zei mevrouw Vlascoop; zij vond, dat haar man over die buik nu maar had moeten zwijgen. De volle, lang-gesteelde lepel uit het tonnetje ophalend, vulde Vlascoop glas na glas met het groenig-geel troebele vocht en het volle glas overhandigend, sprak hij: „laat 'et je smake." Uitroepen van bewondering over het tonnetje, van schrik over een erg-volle bokaal, van ingenomenheid met de bowl, schoten door elkander heen en de eerste, geurige teugen van het lichtelikopwekkend mengsel brachten een vlugger rythmus in de kruisende woorden, een luidere galm in het stemmen-rumoer. Vragen klonken op, waar geen antwoord op volgde; grinniklachjes grapten, waar niet ieder de reden van begreep; druk gebarenspel omwarrelde in de schemering de stralende dis en eindelik schetterde de eerste, algemene lach als de gastheer z'n eerste mop had getapt. Een reeks van moppen volgde. Aan elke ging een kleine stilte vooraf, nadat de verteller gezegd had: kennen jullie die. Dan volgde de eenzaamverhalende stem en na de „pointe" schaterden weer alle lachjes dooreen, bruiste het stemmengegons weer op als het borrel-suizen van kokend water in een reusachtige ketel. Zelfs Diepe, die in het algemeen gedruis enige zachte woorden met Mina gewisseld had, vertelde luider een anekdote, die bijval vond en aldoor klonk met regelmatige tussenpozen Vlascoops roep: „Drink toch 'es uit! Jullie drinke niet." Totdat ook de moppenstroom stokte en Liefdeleven I. 14 210 LIEFDELEVEN. mevrouw Vlascoop eensklaps tot Mina zei: „En Trijn en Anna zijn zo weg." „Dat heb ik ook gehoord," viel mevrouw Vlis in. Christiaan schrok en antwoordde maar dadelik: „We zijn zelfs al aan 't tweede stel nieuwe. Maar dat voldoet evenmin als 't vorige. Altans de werkmeid voldoet niet. Kan u ons soms 'en goeie bezorgen?" Mina liet zich niet van de baan dringen. „Ja, mevrouw, ze zijn weg en da's maar goed ook. Och ... op 'et laatst had ik me er al bij neergelegd, dat ik ze houwen moest; maar zoals die mensen misbruik hebben gemaakt van hun positie ...!" „Nou ... nou ... zo erg is 't niet geweest," suste Christiaan, „Trijn werd 'en beetje familiaar ... dat is zo; maar overigens ..." „Familiaar," gilde Mina, „alleen familiaar? Laat ik u zeggen, mevrouw, dat 'et mens ons bestolen heeft... eenvoudig bestolen!" Algemene ontsteltenis. Uitroepen van: „die ouwe Trijn?" ... „en ze was zo goed... zo vertrouwd," ... „u had ze al zo lang." „Maar Mina," begon Christiaan. „O... is 't weer niet waar wat ik zeg? Ik beweer, dat ze ons bestolen heeft, mevrouw ... zo bestolen ... zo op alles bestolen, dat ik geen van onze leveranciers heb kunnen aanhouwen. Met iedereen heulde en knoeide ze!" De beide dames schudden van verbazing de gemutste hoofden en hieven gekromde vingers ten hemel. LIEFDELEVEN. 211 „Vrouwtjelief, je overdrijft schromelik. Voor zó'n beschuldiging heb je niet één bewijs." Mina werd heftiger en heftiger. „Natuurlik overdrijf ik! Dat weet ik nou eenmaal. Ik overdrijf altijd! Maar 'en feit is 't, dat sinds ik m'n vlees uit Zwol, m'n groenten uit Amsterdam, m'n vis uit IJmuiden en m'n vruchten uit Tiel laat komen, alles... alles me minder kost... zelfs met de vracht er bij. Is dat misschien geen bewijs?" Tegen die verklaring had ieder wat in 't midden te brengen. In de steden waren levensmiddelen altijd goedkoper dan op het land; wat je laat komen doe je meestal in 't groot op, 'et geen altijd voordeliger is, en de leveranciers hebben geen vaste prijzen, zij zien er hun klanten op aan. Maar wat de dames dadelik wilden toegeven, was, dat Christiaan .. . hij moest 'et hun niet ,kwalik nemen ... verstandiger had gedaan als hij Trijn al vóór zijn huwelik had weggezonden. Een vrouw en vooral een jonge vrouw wil wel haar eigen huishouwentje doen. Zo hoort 'et en dat is ook goed. Mina juichte triomfantelik, riep: „A! hoor je 't?... Hoor je 't?" ... en Christiaan gaf maar toe, erkende, dat de dames niet zo helemaal ongelijk hadden. Toen dwaalde het gesprek weer van Trijn en Anna af en Christiaan, die er blij om was, besloot er zich niet meer in te mengen. Over de tafel heen vroeg hij Diepe naar een van zijn pasiënten. Maar nu gebeurde 't, dat mevrouw Vlis, tot Trijn terugkerend, uitriep: 212 LIEFDELEVEN. „Dat je goeie man die ouwe vrouw 'en beetje verwend heeft, heb ik wel altijd gedacht." De bedoeling was vriendelik geweest; de uitwerking was vreselik. Mina, die meende, dat Christiaan met opzet, om het algemene gesprek te verdelen, zich dwars over de tafel tot Diepe had gewend, liet de gelegenheid niet voorbijgaan om zijn toeleg te verijdelen, 'et Was of ze rechter ging zitten en hoger zich oprichtte. Haar ogen doorgloeide een felle, donkere glans; haar neusvleugels beefden, haar bovenlip trok strak omhoog over dreigend-ontblote tanden. En scherp, om aller aandacht te trekken, elk woord beklemtonend, riep ze hoofdknikkend, met bevestigend handgebeweeg uit: „Nu ...! Nu doet 'et me toch plezier, dat u dat eens zegt. Ik heb 'et al zo dikwels gezegd; maar wat van mij komt is overdrijving ... inbeelding ... nonsens! Heb je 't nu gehoord, Christiaan? Heb je 't gehoord? Dat mens, mevrouw, kon doen wat ze verkoos ... hem voor de gek houwen ... hem bestelen ... mij uitlachen ... mij als 'en nul in 't sijfer behandelen ... o, u heeft er geen idee van... toch wist ie 't altijd zo te draaien, dat zij' gelijk had en ik ongelijk. Denkt u, dat ie ooit mijn partij heeft genomen? Nooit, nooit! Trouwens, dat doet ie tegen niemand. Trijn meende 't goed ... Trijn wist 'et beter... Trijn was zo vertrouwd en wat ik zei ik ... was ... onzin. O, al wat van mij komt is altijd ... onzin. Dat ie ze nu eindelik weg heeft gestuurd ... dat is 't werk van mama geweest. Ja, van mama 1 Als 't van hem ... van hem alleen LIEFDELEVEN. 213 had afgehangen, geloof me, dan was ze er nog! Maar heel lang had ik die toestand niet meer uitgehouwen. Je in je eigen huis te laten beledigen ... en dan nog bestelen er bij...!" Het viel Christiaan, die al eens de schouders opgetrokken en de wenkbrauwen gefronst had, niet weinig moeilik zijn verontwaardiging over zoveel onrechtvaardigheid ... niet onder vier ogen, maar in 't publiek... te beheersen. Toch behield hij zijn uiterlike bedaardheid. „Mientje-lief, je hebt heus geen recht dit alles te beweren. Je hebt nou zelf van de dames gehoord, dat veel dingen hier duurder zijn dan elders. Trijn en Anna hebben me zó veel jaren trouw en eerlik gediend, dat 'et van mij al heel ondankbaar zou zijn, als ik nou hun partij niet nam tegen jouw onredelike boosheid." Daar gleed op eens een blauwgrijze glans schuin over Mina's gelaat; de maan overscheen de beuken. En Christiaan schrok van de licht-schichten, die Mina's ogen ontschoten, van het dodelik bleek op haar zwart-doorgroefde wangen, van de haartrekken, die schokten om haar mond. „Hoort u 't, mevrouw, hoort u 'tl" Weer barstte ze los. In Christiaans ogen was Trijn ... haast een heilige. Voor al haar fouten ... en ze had er heus de nodige... was hij altijd blind ... stekeblind gebleven. Wat voor middelen dat schepsel gebruikt had om hem zo te biologeren ... ze wist 'et niet... ze begreep er niets van. Maar een feit was 't, dat zij, Mina, altijd bij die vrouw had moeten achterstaan. Van haarwas 214 LIEFDELEVEN. nooit iets goed; voor haar had hij nooit iets anders dan aanmerkingen. Wat zij ook deed om hem te behagen, om voor hem te zorgen, om zijn leven aangenaam en vrolik te maken ... niets baatte, 'et Was altijd en altijd: verkeerd ... dwaas ... onzinnig! Ze kon zich afbeulen van de morgen tot de avond ... dag aan dag... 'et gaf alles ... alles ... niets. En als hij nu ... nu, dat die vrouw dan toch weg was... als hij nu ten minste maar wilde erkennen, hoe onrechtvaardig hij zelf was geweest. Maar... geen denken aan! En eindelik en ten laatste had zij de hoop ook opgegeven. Alles moest verder maar gaan zoals 't gaan wou. Zij deed niets meer... niets ... niets! Haar hele leven was niets meer waard. Zo jammerde ze door, herhalend en nog eens herhalend wat ze juist gezegd had, niet achtend op de bedarende uitroepen van Christiaan en Vlascoop, die bedoelden haar af te leiden en tot het besef te brengen van haar redeloos geraas, niet voelend, dat mevrouw Vlascoop, achter haar getreden, een hand op haar schouder lei en met de andere haar Eau de Cologne over het voorhoofd wreef, niet ziende hoe Diepe haar met gespannen aandacht en de dominee haar met verbaasde verontrusting strak in 't oog hielden; totdat eindelik, toen de tranen haar over de wangen biggelden en haar bevende lippen alleen nog maar onsamenhangende woorden als: u weet niet... o... als ik u ... hoe vreselik ... 'et is afschuwelik, konden uitbrengen, mevrouw Vlis maar oprees, de heren en Ines aanstonds haar voorbeeld volgden en in LIEFDELEVEN. 215 een gedwongen zwijgen, uitgefluisterde zinnetjes tuiging en opmontering haastig uiteenging. verbroken door hortendvan dankzegging, spijtbehet gezelschap schuw en XIII. Toen Christiaan de volgende morgen zijn ogen opende, schoot zijn eerste blik naar de deur uit, die de slaapkamers scheidde. Na het zwijgend huiswaarts-gaan had Mina die gisteren avond dadelik met een ruk gesloten. Als ie nog dicht was, stond hem 't ergste te wachten. De deur leek... nog dicht. Hij gleed het bed uit, ging naar de deur toe, draaide aan de kruk ... Gesloten. Hij tikte ... Geen geluid. Hij riep: Mina ... Geen antwoord. Toen wist hij 't zeker: de ellende was er weer en niemand kon zeggen voor hoe lang. — Lusteloos en loom, als vroeger op het kostschool, dat hij zo gehaat had; opziende tegen het heden en het morgen, met het afschuwelike eenzaamheidsgevoel in zijn ziel, dat hij pas na zijn huwelik had leren kennen, kleedde hij zich langzaam aan, telkens weer luisterend aan de deur, weer tikkend, weer roepend ... Tevergeefs. Tot hij eindelik zijn pogingen maar staakte en naar beneden ging om te ontbijten. Op de trap kwam hij Jansje tegen, die vroeg 216 LIEFDELEVEN. of ze van morgen zijn slaapkamer dadelik in orde mocht brengen, nu mevrouw niet als gewoonlik 'et eerst was opgestaan. „Ja ... ga je gang .. maar ... mevrouw heeft slecht geslapen ... Doe je werk 'en beetje zachtjes." Zodra hij gegeten had, liep hij naar buiten, keek op naar haar venster, zag de gordijnen er achter... dicht. In zijn atelier beland stak hij een pijp op, nam palet en penselen ter hand; maar lei ze weer neer. Aan werken viel niet te denken. Geen zin, geen fut; noch met zijn ziel, noch met zijn hoofd kon hij er bij zijn. En weer dwaalde hij naar buiten; weer keek hij op naar haar gordijnen... Dicht. Zo slenterde hij kwartier na kwartier, uur uit, uur in de kamers, de gang, de plaats door als een wachtende in een station, die in de wachtzaal geen rust kan vinden en maar heen en weer gaat sleuren over het perron, telkens weer treinenlopen monsterend, waarvoor hij toch in 't geheel geen belangstelling voelt en dan de aanstuwende mensengulp doorblikkend, waarbij het geliefde wezen zich had kunnen, ja moeten bevinden. Hij zag Jansje, hij zag Sientje, hij zag de tuinman, hij zag de postbode; maar niet zag hij haar, die alleen hem zijn rust had kunnen hergeven. En de morgen was zo blij-zonnig; de lucht zo stil en koesterend-zacht. Aan de hemel zweefden zo rustig grote, witte wolken voorbij; over bomen, paden en huis schoven zo zacht hun koele, kalme schaduwen. Overal woonde vrede ... liefde ... geluk, 't Was een dag als het vaderlandse klimaat LIEFDELEVEN. 217 er maar weinige biedt, zo'n dag waarop Christiaan biezonder gaarne buiten werkte, haast minder nog uit arbeidslust dan om te genieten en zich blijgelukkig te voelen leven. Nu liet alles hem zo akelig-onverschillig, kon hij niets doen dan ongedurig pijpen-roken, zenuwachtig-ijl in 't hoofd over zijn plaats slenteren en opkijken naar gordijnen, die nog maar altijd ... niet bewogen. Toen 't half-twaalf was geworden kwam Sientje hem vragen, of mevrouw ook vis uit IJmuiden had besteld. Ze wist 'et niet heel zeker en was er geen vis, dan zou ze voor iets anders moeten zorgen. „Zorg in alle geval maar voor iets anders. Mevrouw is niet wel. Ik ben blij, dat ze nog wat doorslaapt." Of die meid geloven zou, dat mevrouw onwel was en hij blij dat ze nog sliep? Vervloekte toestand, die hem noodzaakte te liegen tegenover meiden, die zeker heel goed begrepen, dat hij loog. Ook voor het tweede ontbijt kwam Mina niet beneden en tot vier uur bleef Christiaan wachten, nu eens hangend in eetkamer of atelier met een krant of boek in de hand, waarin hij toch niet lezen kon, dan weer omdolend over de plaats en opkijkend naar de gordijnen, die ... niet bewogen. Toen ging hij wat aan de vaart zitten, afleiding zoekend in het staren naar een zeldzaam schip, dat met flauw geborrel het donkere vlak voor zijn bruine boeg doorklievend, aanzoefde achter een dof-klikklakkend paard op het jagerspad aan de overzij, of dampwolkjes uitpuffend in opbruisende 218 LIEFDELEVEN. schuiming het stille water doorruiste. En als weer eens een hoge golving, achter het klokkend wegzuigen aan, de grasrand broesemend overlopen had, dwaalde zijn denken naar Diepe af. Of hij er nou toch niet eens met hem over zou spreken? Dat deze toestand niet normaal was . . . mijn hemel... Plots moest hij omzien... hij wist niet waarom ... en ... ja; daar was ze. Maar ... ze ging weg. Had ze dan ... ? Dadelik was hij overeind, haar gevolgd en nu liep hij naast haar door. Ze droeg nog wel haar grijze morgenjurk; maar zag er volstrekt niet uit of ze zich onachtzaam had gekleed. Misschien, dacht hij, is alles toch weer gewoon; dus wilde hij zelf ook weer gewoon doen, heel gewoon, alsof er niemendal was voorgevallen. En leuk zei hij: „Zo... eindelik opgestaan? Zeker slecht geslapen; is 't niet?" Ze had hem nog niet aangezien, keek ook nu niet op, bleef loom teruglopen naar het huis. Pas toen hij vragend herhaald had: „Heb je niet slecht geslapen?" ... gromde ze: „Hoe zou 't anders ... na zo'n scène." Niet dadelik vond hij een ongevaarlik antwoord en geprikkeld door zijn zwijgen viel ze uit: „Jij hebt zeker uitstekend geslapen. Ik hoef'et niet te vragen. Wel gelukkig als je voor alles onverschillig kunt zijn." Wat nu? Even sloot hij de ogen, onhoorbaar zuchtend: „hè". LIEFDELEVEN. 219 Toen zei hij luchtig, zo schertsend mogelik: „Wat zou je er van denken, als we elkaar 'es beloofden nooit meer iets kwalik te zullen nemen... ook geen boos woord meer te zeggen ? Wie zondigt, moet boete betalen en als de boetepot vol is, gaan w' er 'en dagje voor naar Amsterdam. Of wil je liever naar Brussel ? Maar... dan moet er meer gezondigd worden." Hopend, dat ze tenminste zou glimlachen, keek hij schuin haar aan; maar de diepe lijnen in haar mager, bleek gezichtje trilden niet en de roodomkringde ogen blikten star voor zich uit. Al gaf hij alleen haar de schuld van hun onaangenaamheden, het deed hem toch pijn te moeten zien, dat zij er zo zwaar onder leed. Zeker voelde ze zich diep-ellendig. Maar door haar schouders voer een licht schokje en zacht, doch beslist sprak ze: „Van mij zal je geen boos woord meer horen." „Des te beter," lachte hij, „al zullen we dan de reis van 'en verkochte schilderij moeten betalen." Heel ernstig ging ze voort: „Ik wil niet op reis... nooit meer en ik heb me voorgenomen me ook nooit meer met wat-ook te bemoeien. Ik heb 'et je al meer gezegd: ik deug nergens voor... ik ben hier totaal overbodig. Vroeger ging alles zonder mij veel beter. Als ik me dus van nu af maar buiten alles houd, zal 't voortaan ook wel weer goed gaan." „Maar Mientje..." Week vragend had zijn stem geklonken; hardtoornig weerde zij hem af. 220 LIEFDELEVEN. „O, neen; m'n besluit staat vast. 'et Spijt me alleen, dat je Trijn en Anna weg hebt gestuurd; maar je zult moeten toegeven, dat ik daar niet om gevraagd heb. Of vin je van wel?" „Wel nee; dat heb ik immers uit eigen beweging gedaan." Zijn hand, die in wou dringen tussen haar arm en borst, duwde zij grimmig weg. „Laat dat nu maar. 'et Beste zal dus zijn, dat je aan Sien de leiding geeft van 't huishouwen ... net als vroeger aan Trijn. Misschien wordt die ook zo'n ideaal. Ik hoop altans, dat 'et haar lukken zal je te voldoen. Van mij zal ze geen aanmerkingen horen. Ik houd me van nu af... buiten ... alles ... alles." Wat 'en onzin nou weer, lag hem op de lippen; maar hij drong de woorden terug, zei voor 't ogenblik niets meer, begreep, dat de bui nog lang niet voorbij was. Aan tafel gezeten at Christiaan de vis, die nog gekomen was, at hij het vlees, dat Sien er bij had besteld en zag hij, dat Mina van alles op haar bord lei, om 't dan onaangeroerd weer te laten wegnemen. Jansje diende een ommelet, waarvoor ze bedankte; perziken werden opgezet... zij greep er niet naar. Wel dronk ze water, zelfs heel veel water. En haar star-starend gezicht bleef doodsbleek onder de paarsig-rood omkringde ogen; soms leek 'et versteend. Maar toen op eens een wit schijnsel haar donkere pupillen overtoog en twee dikke tranen parelend neerglipten langs LIEFDELEVEN. 221 haar flets-doorrode wangen werd 'et Christiaan weer jammerlik week om 't hart, welde andermaal zo'n innig medelijden in hem op met het arme, arme schepseltje, dat zo graag gelukkig wilde zijn en 'et maar nooit kon worden. Reeds sprong hij overeind om haar te zoenen, te zeggen, dat hij toch heus, heus zo veel van haar hield, als ze hem toebeet: „Kende ik toch maar 'en man, van wie ik echt houwen kon! Geen minuut... geen sekonde keek ik jou meer aan!" Verbijsterd bleef hij staan en de kussen, de verzoenende woorden bevroren op zijn lippen. „Waarom jij mij getrouwd hebt, als 't niet geweest is om me dood te sarren, dat zou ik wel eens willen weten!" Gefnuikt in zijn opwelling van willen lief-zijn, troosten en vergeven, gegriefd door zo'n schandelike miskenning van al wat hij voor haar gevoeld, voor haar gedaan en door haar geleden had, zonk hij weer op zijn stoel terug, antwoordde hij verbitterd ... stug-koel: „O ... zo ... weet je dat nog altijd niet." „Neen!" doorsnerpte 't zijn oren en hij zag, dat haar ogen weer droogden, de bleke glans er op doofde, schel zwart, fel-stekend de verkleinde pupillen begonnen te lichten. Haar neusvleugels trilden en haar tanden werden dreigend zichtbaar. „Dat weet ik nog altijd niet. Als 't geweest was om me gelukkig te maken, had je wel anders gedaan." „Geloof je?" 222 LIEFDELEVEN. „Daar ben ik van overtuigd! Of is 't soms niet waar, dat je me altijd achter hebt gesteld bij iedereen ... je meiden net even goed als je kennissen en vrienden... dat je geen gelegenheid voorbij hebt laten gaan om me te krenken en te vernederen op alle mogelike manieren?" Zuchtend trok hij schouders en wenkbrauwen op. Meer dan de dwaze beschuldiging zelve griefde 't hem, dat hij er zo ijzig-kalm bij bleef. „Zeker weer onzin, hè? Fantazie van me ... Wel 'en gemakkelik middel om je te verdedigen! Je noemt maar alles... onzin... verbeelding!" Een hatelik lachje schokte achter in haar keel. Zou hij haar dan nooit kunnen doen inzien, dat al die klachten en aanklachten op niets, helemaal niets berustten? Nog eenmaal wilde hij 't kalm beproeven. Zacht begon hij te praten, allereerst haar vriendelik verzoekend hem nu eens niet in de rede te vallen, maar bedaard te laten uitspreken. Zijn plan was zo min mogelik woorden te gebruiken; maar toch moest alles helder en vooral logiesovertuigend worden uiteengezet. En toen herinnerde hij er haar aan, dat hij Trijn en Anna in dienst had gehouwen om harentwil, om haar de zorgen te verlichten... dat zij daar zelve vroeger haar ingenomenheid mee te kennen had gegeven ... dat hij ze uit eigen beweging had verwijderd, zodra 't hem duidelik werd, dat de verhouding tussen haar en Trijn op den duur niet verbeterde... dat 'et evenwel niet aanging die mensen nu achter hun rug, zonder voldoende bewijzen en zonder LIEFDELEVEN. 223 dat ze zich konden verdedigen, in 't openbaar te beschuldigen van oneerlikheid. Zijn vrouw bij wie ook achter te stellen was nooit in hem opgekomen. Op onfeilbaarheid maakte hij geen aanspraak; maar hij was er zich van bewust steeds te goeder trouw, in haar belang, alleen in haar belang te handelen ... en... Toch viel ze hem in de rede. „Daarom zeker vertel je aan je vrinden op de sociëteit al 't kwaad, dat je van me verzinnen kunt!" Overbluft keek hij op. Waar in 's hemelsnaam kwam nu die aanklacht weer vandaan? Waaruit distilleerde ze dat verwijt. „Ik spreek kwaad van jou... ik... en dat doe ik op de soos?" „O, bij je vriend Diepe ook; misschien wel daar 't meest." „Maar, mijn God, Mientje, dat is nou toch de zuiverste fantazie! Ik tart jou ... en iedereen .., om één enkel bewijs, hoe klein ook, te leveren, dat ik van jou kwaad heb gesproken... waar dan ook." Daar lichtte iets zegevierends in haar ogen. „Dat bewijs zal ik je geven. Vlascoop had 'en boel... ik weet niet hoeveel... mensen willen vragen. Vier zijn er gekomen. Waarom zijn de anderen weg gebleven? Waarom?" „De reden heeft Vlascoop je opgenoemd. De ontvanger is ziek..." „O, geloof jij al die verhalen. Je bent wel naïef!" Weer ontschetterde een hatelik lachje haar bewegelike mond, 224 LIEFDELEVEN. „Neen, man, die mensen zijn weggebleven om mij! Omdat ze met mij niet in aanraking willen komen. En ze willen met mij niet in aanraking komen, omdat ze van jou gehoord hebben wat 'en ellendig, onzinnig schepsel ik ben." „Maar Mien, dat is ..." „Waarom komt Diepe hier nooit meer aan? Heb ik hem afgestoten? Ben ik onvriendelik tegen hem geweest? Je zult 'et niet kunnen beweren. Nooit heb ik iets anders gewild dan met hem op 'en vriendschappelijke voet komen. Juist met hem... met hem meer dan met iemand anders. Omdat ik wist hoe hoog jij hem schatte... hoe jij op z'n gezelschap gesteld was. Maar hij denkt er niet aan hier te komen praten. En waarom? Omdat ie dan mij zou ontmoeten, dat ellendige wijf, over wie jij je altijd beklaagt!" „En gisteren avond .. ." „O, gisteren avond is ie verschenen. Ja, ja. Toen Vlascoop geen andere mensen krijgen kon, hebben de dominee en je beste vrind zich... opgeofferd, uit vriendschap voor jou. Een hele avond hebben ze zich mijn onzinnig gezelschap getroost. Maar als jij 't niet gemerkt hebt hoe onuitstaanbaar Diepe mij vindt... nu, dan ben je voor je vrind wel verblind. Me dunkt, dat ie zich niet ontzien heeft z'n afkeer van mij te tonen! De halve avond was om, eer hij 'en woord tot me heeft gericht en al die tijd had ie me maar aan zitten staren, alsof ie dacht: mijn hemel, wat ben jij voor 'en schepsel!" Ging dit nu nóg niet te ver? — Weer voelde LIEFDELEVEN. 225 Christiaan zijn verontwaardiging optrillen; maar meer dan ooit... dat besefte hij... was kalmte, leukheid tans geboden. Dus deed hij andermaal zijn best eens te lachen; maar zijn lach klonk gedwongen, vals. „Mientje, Mientje, hoe is 't mogelik, datje Diepe zo verkeerd beoordeelt. Vroeger kwam hij evenmin als nou hier aan. Dat ie soms vreemd doet ik geef 'et je dadelik toe ... en dat ie geen salonprater is ... akkoord van Putten; maar ... dat de man zulke kwaje gedachten van jou zou hebben ... en nog wel door mij... hoor 'es... jij zegt wel es van iets: dat is te mal... nou, da's nou heus te mal." „Dat jij je vrind verdedigt, spreekt van zelfmaar als ie nooit hier aankomt, is dat dan, omdat ie zo goed over me denkt?" et Was niet gemakkelik Diepe's partij te nemen tegenover iemand als Mina, die wel voor zich zelve het recht opeiste alle vormen te verwaarlozen, geheel naar haar lusten en luimen te leven; maar bij anderen achter de minste afwijking van het zo-doet-men, zo-hoort-et aanstonds de bedoeling zocht haar te kwetsen, op z'n minst onaangenaam te zijn. Na een poos nog uitgeweid te hebben over Wiepe s zonderlingheden, over zijn ongezelligheid over zijn helemaal-opgaan-in-zijn-vak, gaf Christiaan \m- maar op' lieP hiJ om de tafel heen naar Mina toe, liet zich, vlak naast haar, opeen stoel neer, gaf haar een zoen en begon: „Geloof me nou 's, Mientje, en word niet boos. neus, kmd, de wereld van vijandigheid, bedrog Liefdeleven I. 226 LIEFDELEVEN. en haat, die jij overal om je heen meent waar te nemen ... die is alleen ... heel alleen 'en schepping van je verbeelding." Gemoedelik, zacht-aandringend sprak hij door, al maar pogend zijn waarheidslicht te doen schijnen door de mist van vooroordelen, die haar waarnemingen en gedachten hem leek te omhullen. En als zij kalmer toeluisterde, niet meer in de rede viel, toeliet, dat hij haar hand greep en teer begon te strelen, meende hij nog eenmaal — kon 't nu eindelik eens voor goed wezen —- het pleit te hebben gewonnen. Maar die gedachte suste zijn voorzichtigheid weer in slaap en ongemerkt kwam hij er toe over zich zelf te spreken, te vertellen wat voor illusies hij zich van zijn huwelik gevormd had, te zeggen, dat alles nog zo goed en zo mooi zou kunnen worden, als ... Toen trok ze haar hand schichtig terug, schoot ze van haar stoel omhoog. „Als ik me maar door iedereen vernederen en vertrappen laat! Niet waar? Nooit doe jij iets verkeerds; nooit heb jij eens ongelijk! Altijd ben ik 'et, ik alleen! En al wat ik doe om je gelukkig te maken, om hier de boel in orde te houwen, om toch vooral geen aanstoot te geven en me steeds te plooien en te schikken naar je zin ... daarvoor ben jij blind, stekeblind. Mijn God, mijn God, wat heb ik hier al niet moeten dulden! De onhebbelikheden van dat ouwe mens, de onbeleefdheden van je vrinden, de miskenning en grofheden van jou!' „O, ben ik zo grof ook. 't Is waar... je hebt 'et al meer gezegd; maar .. .*' LIEFDELEVEN. 227 „Ben je 't misschien niet? Raas en tier je soms niet tegen me, zoals je 't tegen je meiden niet wagen zou? Ben je ook niet handtastelik tegen me geweest? En... om op dat avondje bij Vlascoop terug te komen, denk je, dat ik 'et niet gemerkt heb en dat anderen 't ook niet gemerkt hebben hoe aardig je met die Ines bent gaan doen ... hoe verliefd je haar in de ogen hebt gekeken ... hoe je met haar hebt gefluisterd ... gedweept over kunst en over God weet wat nog meer ... alsof jullie samen 'en tête a tête hadt? Was dat in mijn tegenwoordigheid soms niet grof-beledigend? Had ze toch getrouwd... 'et manke schepsel! Dacht je, dat ik niet wist... dat iedereen hier niet wist ... hoe intiem je met haar geweest bent? Dat je mij niet mooi genoeg meer vindt... ik weet 'et al heel lang! Misschien ben ik voor jou nooit mooi genoeg geweest; maar dat ik door al m'n verdriet hier al leliker en leliker ben geworden... 'et zou te verwonderen wezen als 't anders was! Maar je hebt me toch niet alleen genomen om me je minachting... je afkeer te tonen! Of.... ?" Verwilderd hief Christiaan zijn handen ten hemel, schudde hij de krampende vingers heen en weer. „Schei uit, schei uit! Mijn God ... wat... wat verzin je al niet!... Waar haal je 't van daan..! Hoe ... ?" Geen woord van rechtvaardiging liet ze hem plaatsen. „Verbeeld je maar niet, dat ik 'et nog heel lang zo uithoud! O, ging ik maar dood ... ging 228 LIEFDELEVEN. ik maar dood! Dan kon je 't weinige, dat je nog aan mijn gehate existentie herinnert, je huis uit gooien en Ines Vopel er in halen! Of... had je van die al genoeg gekregen, toen je mij nam?... Altijd nog heb ik gedacht... gehoopt: hij zal wel eindigen met z'n ongelijk in te zien... met te beseffen hoeveel ik van hem houwen moet, om dat alles te kunnen verdragen. Wat heeft 'et me gebaat?" Neen! Tegenover zóveel onrechtvaardigheid kon Christiaan zijn woorden niet inslikken. Zijn knieën trilden onder hem van zenuwachtigheid en haar schelle stem overbulderend, viel hij uit: „Als ik dan blind, stekeblind ben voor 'etgeen jij hebt gedaan, jij bent 'et niet minder voor mij! Je kunt er nou woedend om worden of niet, ik moet 'et herhalen: wat je zegt van mijn lief-doen met Ines is weer onzin ... onzin en anders niks!" „Al Onzin! Altijd onzin! Maar grofheden zeg jij me niet! Hoor je 't nu ... hoor je 't nu zelf ... hoor je hoe je me treitert?" „Ja, als jij me net zo lang gefolterd hebt, dat ik helemaal buiten me zelf... half waanzinnig ben van ... van vertwijfeling... als je me lelikheden verweten hebt, waaraan ik me nooit heb schuldig gemaakt... als je me bedoelingen hebt toegeschreven, die nooit in me zijn opgekomen ... ja, dan... dan is natuurlik 't einde, dat ik woedend word en... en grof... en razen moet ... moet! Maar dan heb jij geen recht me te verwijten, dat ik word zoals jij.., jij alleen me maakt!" LIEFDELEVEN. 229 „Ja, ja; alles is mijn schuld! Maar laat me dan toch van je weg!" „Tegen Ines... tegen dat arme schepsel ben ik onbeleefd geweest, heel onbeleefd en dat wil, dat zal ik goedmaken. Ziedaar alles. Jij hebt recht,' noch reden daar iets verkeerds van te denken en dat weet je zelf ook heel goed. Dat ik van jou kwaad heb gesproken, de mensen tegen je heb opgezet... 't is ... 't is eenvoudig bespottelik! Jin nooit heb ik gezegd... of zelfs maar gedacht, dat ik jou niet mooi genoeg meer vind. Nooit, nooit! Hoe of je aan die gekheid komt... 'et is me 'en raadsel! Maar heb jij zoveel van mij te verduren gehad ... ik van jou heus niet minder! Gisteren avond heb ik op hete kolen gezeten zo belachelik heb je me gemaakt... mij en ons huwehk. Wat moeten die mensen wel van ons denken!" Nu schetterden ze beiden tegelijk door, niet meer luisterend naar elkanders woorden, ieder zijn eigen grieven maar luchtend, om eindelik eens alles uit te zeggen, het overkropt gemoed volkomen te luchten, de volle waarheid te doen klinken. Ze voelden zo goed, dat ze elkander nodig hadden voor hun geluk en juist dit konden ze elkaar niet vergeven. Hij sprak er van toch waarachtig wel eens te willen weten waarom hij haar genomen had, als t niet uit hefde en uit liefde alleen was geweest! Had zij hem zóveel geld aangebracht. .. of relaties .. .of wat voor ander moois ook? 'et Was hem een genot geweest haar een zorgeloos, vrij, geluk- 230 LIEFDELEVEN. kig bestaan te kunnen verschaffen; maar 't was toch heus niet te veel gevergd, als hij daar, in plaats van dagelikse verwijten en standjes, een beetje erkentelikheid, een beetje liefde voor terug verwachtte. Zij stelde er tegenover hem alles te hebben geofferd wat zij bezat: haar vrijheid, haar kunst, haar tevredenheid. En als hij sprak van terugverwachten ... in haar huwelik had zij nog geen sekonde ... ja, zeker, nog geen sekonde van geluk gekend. Altijd had ze geleefd als in een gevangenis en nooit iets anders gevoeld dan leegte in zich en leegte om zich heen. Vroeger had ze moeten werken voor de kost... o, ja; maar wat een voldoening had dit haar geschonken! Mijn God, wat was haar leven niet rijk geweest, toen zij les gaf aan leerlingen, die van haar hielden, toen zij op muziekavondjes en liefdadigheidskoriserten werd toegejuicht door mensen, die genoten van haar spel! In die tijd was 't niemand ingevallen van haar te zeggen, dat zij onzinnig was of half snik. Integendeel! De mensen betaalden geld om haar te mogen zien en horen. En met dat geld maakte zij haar moeder weer gelukkig, die 't anders arm zou hebben gehad en die aan armoede niet gewend was. Vrijwillig had ze dit alles opgegeven, om eindelik ook te mogen krijgen wat zovelen al bezaten en haar nog altijd ontbrak: de liefde van een man. Maar hij, die haar die liefde zou geven, die haar aangehaald had met mooie woorden en mooie beloften, wat had hij haar anders doen kennen dan een leven vol eenzaamheid, verveling LIEFDELEVEN. 231 en liefdeloosheid in een afschuwelik, oud kot? „Ben je dan soms niet met me op reis geweest ... heb je toen in 't geheel niet genoten ? Heb je dat niet herhaaldelik verklaard? En toen je terugkwam ... vond je dit ouwe kot en deze eenzaamheid toen niet verrukkelik? Wat spreek je van verveling? Je kunt je huishouwen doen en je wilt niet. Je hebt je viool en je piano en je speelt er niet op. Met tal van mensen kan je omgaan en je mijdt ze, alsof ze melaats waren!" En zich meer en meer opwindend door het groeiend besef van de gegrondheid van al zijn opmerkingen en de onhoudbaarheid van al 'tgeen zij daartegen zocht in te brengen, werden zijn verwijten scherper en scherper, sprak hij andermaal van onzin en onzinnigheden, riep hij eindelik uit, dat als één van beiden het recht had zich te beklagen over de jammerlike mislukking van hun huwehk, zeker niet zij, maar hij 't was... hij alleen! Want, ondanks al haar geklaag had zij nooit iets anders gedaan dan hem plagen en sarren en pesten, zijn vroeger zorgeloos-gelukkig, tevreden leven veranderen in ... een hel! Toen verloor ze alle bezinning, alle stuur over haar woorden, haar laatste greintje zelfbedwang, hlarden van zinnen, schreeuwen, scheldwoorden ontraasden en ontschetterden haar lippen. Naar geen antwoord meer luisterde ze; gillend en krijsend wankelde en waggelde ze als dronken de kamer door, nu eens neerzijgend op een stoel, rukkend aan haar haren of de handen tot vuisten gebald ten hemel gestrekt, dan weer met een rauwe 232 LIEFDELEVEN. kreet omhoog schietend en toespringend op de muur, het hoofd er tegen aanbonsend met dof geboem. Tot ze opeens bij de tafel stond, een servet greep, dat sloeg om haar nek en met al de kracht van haar vingers dichtknoopte om zich te wurgen. Maar toen sprong Christiaan toe, vatte haar aan, rukte de trekkende vingers los. Met de ene hand de mond, die bijten wilde, dichtklemmend, ontscheurde hij haar met de andere de doek... wierp 'em van zich. „Is 't nou uit? Is 't nou gedaan met al die nonsens? Ik heb er genoeg van! Begrijp je!" Dan verlamde haar kracht, viel haar hoofd achterover, zonk ze slap in zijn armen neer. Behoedzaam liet hij haar omlaag zijgen naar de grond, opende fluks de deur, tilde haar weer op en droeg haar naar boven, lei haar in bed. Naast dat bed bleef hij zitten tót diep in de nacht, neerblikkend op het vertrokken, opgebolde gelaat met de doodsbleke wangen, de paarsrode kringen om de ogen, de bevende neusvleugels, de sidderende lippen. Af en toe verfriste hij de natte doek op haar voorhoofd, hield haar vlugzout onder de neus, liet haar drinken als zij fluisterde: dorst. En zich herinnerend, dat hij al te Venetië haar nog juist van de kant had weggetrokken, toen zij, wild van woede, zich in het water wilde storten, moest hij denken: als dit geen waanzin al is, moet 'et dan misschien waanzin worden? Maar dat hij zelf zich ook weer niet had kunnen beheersen, joeg hem toch nog eens het bloed van schaamte en boosheid naar het hoofd. LIEFDELEVEN ROMAN VAN MARGELLUS EMANTS Schrijver van : Een Nagelaten Bekentenis, Inwijding, enz. TWEEDE DEEL AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1916 DRUKKERIJ KOCH 8c KNUTTEL — GOUDA XIV. Twee dagen later belde Christiaan om half vijf bij Diepe aan. „Meneer is niet t'huis." „Niet... ? Hé... Maar... hij komt toch t'huis... gauw... Is 't niet?" „Ja, dat denk ik wel; maar... hoe laat kan ik u niet zeggen." „Nou ... goed. Ik zal wachten." In de lege, grijze wachtkamer nam hij plaats, lei hij zijn pet op de tafel. 'et Was er nog helder, ondanks het tanen van de dag onder de effen-grauwe bewolking. Maar stil was 't er ook... verbazend stil. Toch rustig moest hij denken ... toch verkwikkend. Hij had er zich wel eens over verwonderd, dat Diepe geen behoefte voelde aan een hond, een kat, des noods een kanarievogel. Nu verwonderde dat hem niet meer. Hoe minder een mens bezat, des te minder geluk kon hij verliezen. En hij vond 'et dwaas, dat hij zijn vriend gelukkig had willen maken, gelukkiger dan hij was. Was hij et zelf geworden? Diepe had een heerlik-vrij bestaan zonder martelende onaangenaamheden; Liefdeleven II. 234 liefdeleven. hoe benijdenswaardig daarmee tevreden te kunnen zijn. Maar ... zou hij nooit verliefd zijn geweest... zó sterk... zó helderziende zijn ? „Zo ... 'et Spijt me, dat je hebt moeten wachten." Diepe, in zijn zwarte, geklede jas en zijn zwart, hoog vest, was binnengekomen en als steeds toonde hij niet de minste verwondering over Christiaans bezoek, al was 't geenszins Christiaans gewoonte op zijn t'huiskomst te wachten. Dadelik had hij lucifers en een asbakje voor zijn bezoeker neergezet en nu bukte hij zich voor de kast, waarin Christiaan wist, dat de jenever was geborgen.^ , „Geef je geen moeite; ik zal niks drinken." „Zoals je wilt." Ook over die ongewone weigering van een borrel toonde Diepe geen verbazing. Bedaard tilde hij een stoel naar de tafel* ging zitten en keek z'n vriend afwachtend aan. Maar dit niets-vragen, niet-verbaasd-doen maakte 't Christiaan eensklaps moeilik te beginnen, 'et Was hem of Diepe al vermoedde, zo niet wist wat hij vertellen, vragen kwam en tegelijkertijd kreeg hij het gevoel, dat spreken eigenlik een verraad was jegens Mina gepleegd en hij nu inderdaad tegen haar samenspande. Edoch, hij kon niet meer terug, wilde 't ook niet. Wat dan te zeggen; wat te verzwijgen; hoe de zaak aan te vatten? Even doorwoelde zijn brein een verwarring van gedachten en, zonder te weten wat hij deed, haalde hij zijn pijp te voorschijn, nam die uit het foedraal. Doch aanstonds borg hij het ding weer or en, het dwaze van een langer zwijgen beseffend, LIEFDELEVEN. 235 kuchtte hij een pa a keren, om dan te beginnen: „Zeg me 'es eerlik . je hebt... verleden ... bij Vlascoop ... Mina biezonder ernstig be ... ja, laat ik 'et maar zeggen: begluurd. Wat voor indruk heeft ze je gegeven?" Niets was op Diepe's strak-bleek, zwart-omlijst gelaat te lezen. Het donkere bovenlijf voor- en achterover wiegend wreef hij langzaam met de beide blanke handen langs zijn magere knieën heen en weer, tot hij eindelik zei: „Wel... de indruk, dat ze tamelik prikkelbaar en opgewonden was." „O... zo ... tamelik. Dus ... wat je hebt bijgewoond, vin je niet... zo heel erg.'' „Nou ... ik heb van vrouwen ... jonge vrouwen wel erger dingen beleefd." Voor Christiaan lag in die woorden iets geruststellends; ze gaven hem de zekerheid, dat Diepe het hele geval minder ernstig, altans minder abnormaal zou vinden dan hij gevreesd had. Maar was 't dan wel nodig geweest hem er in te halen? Kon hij er zich niet nog afmaken? Eer hij 't daarover met zich zelf eens was, had Diepe al gevraagd: „Wou je me daarover spreken?" Nu moest hij wel doorgaan. „Ja, daarover kom ik met je spreken... met jou als dokter. Want... jij mag erger dingen hebben bijgewoond... wat je van Mina gezien hebt, was ook maar 'en klein staaltje... voor mij is 't, t'huis geen leven meer en voor Mina zelf evenmin. A's w' er niet allebei krankzinnig van 236 LIEFDELEVEN. worden, dan zij toch zeker. En ik... ik verlies m'n werklust, m'n tevrejenheid, m'n goed humeur, m'n belangstelling in alle zaken en alle mensen. Lang houd ik dat niet meer uit. De toestand is werkelik onhoudbaar geworden. Ik ben er nou al toe gekomen haar te schrijven... omdat elk gesprek onvermijdelik tot 'en standje wordt. Verbeeld je: brieven tussen man en vrouw in hun eigen huis ... omdat praten niet meer gaat. En dat baat ook niet; want zij gooit die brieven ongeopend de gang weer in. Wat moet ik in Godsnaam beginnen?" Onbewegelik en uiterlik-onbewogen had Diepe de ontboezeming aangehoord, die op ongewoon heftige toon was geuit. Toen Christiaan zweeg, vroeg hij alleen: „Dus wil je scheiden?" Op deze vraag was Christiaan niet voorbereid. Diepe zag 'et aan zijn verbijsterd opkijken, hoorde 't aan zijn uitgehakkeld: „e ... e ... dat..." en voer dadelik voort: „A... Zo slecht is de toestand dus niet. Nou ... des te beter." Christiaan moest glimlachen en 't was hem, of hij nu op eens zelf de toestand minder ernstig inzag. Toch zei hij: „Eén ding is zeker. Had ik Mina vroeger gekend zoals ik haar nou ken ... waarachtig, ik zou dat huwelik niet hebben aangedurfd." Nu glimlachte ook Diepe. „Alleen maar niet aangedurfd. Wel in je hart... gewenst. En zelfs op dit ogenblik zeg je niet: ik ben van m'n liefde genezen." LIEFDELEVEN. 237 -Nee; dat zeg ik zeker niet. Dat mag ik niet zeggen; want in d'r goeie dagen ... wel, dan kan ik me geen betere, geen lievere vrouw denken dan zij Dan ben ik volmaakt met d'r tevrejen Maar dat is 't juist... Ze kan allerliefst zijn: maar hoe zelden is ze 't. Ik weet m'n leven niet beter te vergelijken dan bij 't wonen in 'en tropies land op de helling van 'en vulkaan. Dagen ook wel eens weken lang kan ik me verbeelden m en paradijs te zijn. Altijd 'en vlekkeloos-blauwe hemel boven me en om me heen 'en heerlikvreedzame natuur. Tot er op eens uit 'en heelklein spleetje van de grond een heel-klein rookwolkje te voorschijn komt. Dat wordt groter en groter; vlammen flikkeren op... as en stenen worden m de hoogte geslingerd en in 'en minimum van tijd is de hemel verduisterd en heel de omgeving één woestenij. Met deze vergelijking overdrijf ik niet in 't minst. Als Mina zo'n afschuwehke bui heeft, vernielt en verwoest ze al wat er goed en lief in en om ons is. En dan \ ja, ik moet 'et je zeggen... dan zou ik haar wel willen ranselen... zou 't me altans geen zier kunnen schelen als ze voor altijd wegliep. Intege"tleL*;-wk zou n°2 zeggen: ga toch... ga asjeblieft! Maar... is 't standje weer voorbij, dat ellendige, altijd nodeloze en meestal zinloze standje. .. is ze weer goed, lief, zacht, aanhalig •. • en die verandering komt soms even plotseling als de andere... nou ... dan ... dan word ik weer zwak... dan drijft de ouwe liefde weer boven... dan houd ik weer dol van d'r en 238 LIEFDELEVEN. dan krijg ik zo'n vreselik medelijen. In 't begin had ik dat niet ; maar tegenwoordig... Ik begrijp, dat ze 't niet helpen kan en ... er zelf ook onder lijdt... misschien nog meer dan ik. O, dat begrijp ik nou zo best. Maar God, mijn God, mijn God, waar zijn die standjes voor nodig?" Diepe knikte instemmend; zijn wenkbrauwen waren even omhoog getrild. „Dus ... als ik je goed versta ... hebben jullie samen heel wat onaangenaamheden gehad; maar ... zijn jullie ... ondanks dat... nog erg op elkaar gesteld?" „Ik zeker." „Me dunkt... uit de verte geoordeeld ... zij niet minder." Christiaan kon noch wilde ontkennen, dat hij dit zelf ook geloofde. „Maar dan vraag ik nog eens, waarom maakt ze die standjes? Waarom? Want al heb ik haar nog altijd lief en al doe ik m'n best haar te blijven liefhebben, dat die liefde aanhoudend ondermijnd wordt, is toch duidelik. Soms komt 'et me voor, dat ik in m'n huwelik al heel wat gevoellozer ben geworden dan ik vroeger was. En niet alleen voor haar; maar voor alles. Je verstompt; dat spreekt toch van zelf. Als je verstandig tracht te redeneren en geregeld onzin of verdraaïng van je woorden ten antwoord krijgt, dan ... ja, dan moet je immers wel razend worden of... ijskoud onverschillig. Wie weet, of je niet eindigt met om geen mens of ding ter wereld iets meer te geven. Misschien is dat nou aanpassen en LIEFDELEVEN. 239 zeg jij: je went aan alles; maar ik ken weinig dingen zo afschuwelik als voor alles onverschillig te zijn." Diepe gaf niets toe, sprak ook niets tegen, zei enkel: „En nou kom je vragen, wat er tegen die aanvallen van opgewondenheid te doen is." „Presies." Zwijgend rees Diepe op, liep een paar maal heen en weer, hield dan, met zijn rug naar het venster gekeerd, voor Christiaan stil. Buiten verbleekte de dag. „Kijk 'es, kerel. Zekerheid, dat je huiselik leven kalm ... heel kalm zal worden ... zo kalm als jij 't wenst... zal ik je nooit kunnen geven. Je weet: uit 'et woordenboek van 'en arts mag je 't woord zekerheid gerust schrappen. Maar zelfs om je met raad te kunnen helpen, moet ik heel wat meer weten." „Vraag... vraag!" „Nee; dat doe ik voorlopig liever niet. Begin met me te vertellen, wat je kwijt wilt zijn. Naar de rest kan ik altijd later nog vragen. En houd nou twee dingen goed in 't oog. Ten eerste, dat 'en geheim bij mij in 'en brandkast met letterslot ligt, waarvan ik 'et woord geleerd heb heel gauw te vergeten; ten tweede, dat iedere dokter genoeg gehoord en gezien heeft om voor zogenaamdpikante biezonderheden afgestompt te zijn." Christiaan verklaarde zich bereid hem op staande voet alles van zijn huweliksleven te biechten; op eens voelde hij 't als een opluchting dit eindelik eens te kunnen doen. 240 LIEFDELEVEN. En nu begon hij met te vertellen wat voor een vrouw Mina naar zijn mening eigenlik was. Iemand met de teerste gevoelens, de liefste gedachten, de beste bedoelingen; maar in wie een soort duivelse macht woonde, die al dat goeie en mooie en lieve op afwegen leidde ... kneedde ... vervalste en zodanig verwrong en misvormde, dat er allerlei kwaad en onheil door werd gesticht. Wie dat niet een poos had bijgewoond, haar niet in het dageliks leven had leren kennen, die kon zich van iets dergeliks geen voorstelling maken, ja, die zou misschien weigeren te geloven, dat het bestond. En in de regel verweet ze aan anderen ... dus meestal aan haar man... al wat ze zelf had uitgehaald. Terwijl ze hem soms zo liefdeloos, zo ruw, zo grof mogelik bejegende, wierp ze hem grofheid, ruwheid, liefdeloosheid voor de voeten. Was dat niet om uit je vel te springen ? Die boosaardige macht verdraaide ook zijn woorden, liet hem beweringen uiten, die nooit in zijn hersens waren opgekomen, borduurde daar dan op voort, om ten slotte een gevecht aan te binden tegen... ja, tegen wat... eigenlik tegen niemendal. De onschuldigste dingen nam ze kwalik, legde ze hatelik uit; achter de onbeduidendste gezegden zocht en vond haar onoverwinnelik wantrouwen een lelike, vijandige bedoeling. Was hij 't niet met haar eens, dan heette 't, dat zij hem nooit kon voldoen, hij op alles vitte en iedereen beter vond dan haar; prees hij haar, dan meende hij niet wat hij zei, of had hij de een of andere ongunstige bijgedachte. En wat bij een gewoon mens iets LIEFDELEVEN. 241 goeds... een deugd was, zoals bijvoorbeeld eenV°n• ü V, nederiéheid ... zin voor huiselike gezelligheid, dat werd in haar tot onderschatting van zich zelve, schuwheid,mensenhaat en een ongezonde hang naar alleen-zijn. Daar hielp geen praten tegen, trouwens, redeneren kon ze... zó sluw, dat je soms met eens de valsheid er van dadelik ontdekte; maar je alleen verbijsterd afvroeg: hoe is ze daar in 's hemelsnaam toe gekomen? Allerwonderhkst ook was, dat zij altijd naar zijn zin wilde handelen ... ja, zich verbeeldde, dat zij 't werkelik deed en toch haast nooit... altans op den duur niet... goedvond wat hij gedaan had. Up hun huweliksreis had ze hem de keuze gelaten van hotels en treinen. Zelf kiezen of beslissen kon ze niet en wilde ze ook niet. Maar... had hij zijn keus gedaan en viel 't een of ander haar tegen dan was alles zijn schuld geweest en verklaarde ze niet te begrijpen hoe iemand zó dom kon zijn. Tegelijkertijd poogde ze van haar kant hem allerlei onaangename kolen te stoven. Pogen was misschien te veel gezegd; maar ze deed 'et dan toch maar. Uitvoerig vertelde hij nu van Brescia, van Venetië en ook van haar woedeaanval t huis, waarin zij zich met een doek had willen wurgen. En hij gaf als zijn mening te kennen, dat zij daarbij minder gehandeld had uit wanhoop over eigen vermeend ongeluk, dan om hem m verlegenheid te brengen, misschien een hevig verdriet aan te doen. Daar scheen die boosaardige macht haar toe te dwingen. En zo gauw et die macht gelukte hem zijn geduld te doen 242 LIEFDELEVEN. verliezen, tot een driftige uitval te verleiden, stelde ze zich aan, of haar het grootste onrecht overkwam. Je wist ook nooit, waar je met haar aan toe was; want geen enkele stemming, geen enkel verlangen hield lang in haar stand. Een taak volhouden kon ze evenmin. Met hoeveel ijver ze aan 't een of ander begon, na een korte poos gaf ze 't toch weer op. Hoe 't mogelik was, dat zij 't nog tot kunstenares had gebracht, bleef hem een raadsel, tenzij hij mocht aannemen, dat zij vroeger heel anders was geweest en zich pas in haar huwelik zo verkeerd, zo treurig had ontwikkeld. Nu dacht Diepe misschien, dat hij tot die ontzettende „scènes" aanleiding had gegeven. Geen kwestie van! Integendeel! Al wat mogelik was had hij beproefd, om ze te vermijden of ten minste dadelik te smoren, 'et Gaf niets. Hij kon zachtzinnig redeneren of bars uitvaren, onverschillig veinzen niets te merken of haar harteloosheid en ondankbaarheid verwijten... 'et bleef presies 't zelfde. Speelde hij op, dan kwam ze tot 'en exasperatie van woede; bleef hij bedaard, dan schold ze op zijn tergende onverschilligheid. Zelfs als hij alles zou doen wat ze verkoos en zoals ze 't verkoos, als hij alleen zeggen zou wat ze verlangde te horen, dan nog geloofde hij niet, dat ze op den duur samen in vrede konden leven. Uit niets of nagenoeg niets ... een misverstand .. . een onvoorzichtig woord, een opvatting, een inbeelding zelfs groeiden de hevigste woordenwisselingen op. Hij kon ze niet beter vergelijken dan bij boze zweren, die moeten zwellen en rijp worden, om LIEFDELEVEN. 243 pas te kunnen genezen nadat zij doorgebroken zijn. En was dit gebeurd, dan werd ze weer de lieftalligheid zelve, dan deed ze al 't mogelike om 't hem naar de zin te maken, dan hield ze niet op haar dankbaarheid er voor te betuigen, dat^ hij haar getrouwd had en te verklaren, dat zij 't met geen andere man en dat geen andere man 't met haar ooit had kunnen vinden. Ondertussen ... ongelijk bekennen... ze denkt er niet aan." „Jij wel?" Er was iets verbijsterds in Christiaans blik, toen hij na die leuke vraag te vergeefs trachtte zijn vriend onderzoekend aan te zien, terwijl op Diepe's donkër silhouet het avondduister de bleke huidtint met het zwart van baard, haren en ogen meer en meer ineendoezelde tot een ondoordringbaar grijs. En hij hakkelde weer: „Ik?... Waarom zou ik geen ongelijk bekennen ... als ik 'et heb... als ik dat inzie?" Dan haalde hij nog tal van kenschetsende biezonderheden uit hun dagelikse omgang aan, vertelde van Trijn en wat tijdens de aanwezigheid van Mina's moeder was gebeurd, sprak ook van hun herhaalde verzoeningen, die hen telkens weer hadden samengebracht, maar toch... hem altans ... elke keer wat meer ontgocheld, wat wanhopiger over de toekomst. Toen vroeg Diepe: „Heb je ook 'en zekere regelmaat in die uitbarstingen waargenomen ?" Christiaan begreep waarop hij doelde. 244 LIEFDELEVEN. „Je meent... in zoverre als ze op bepaalde tijden gemakkeliker ontstaan en heviger zijn ... Ja ... dat is zo." En de vraag volgde: „Heeft ze nooit verlangen getoond naar 'en kind?" Weer keek Christiaan Diepe verbijsterd aan. „Naar 'en kind? Nee... Hoe kom je daar op? Haast zou 'k zeggen: integendeel." „Waarom ?" „Wel... in d'r goeie buien heeft ze zó'n schik in d'r leven ... d'r leven van rust en betrekkelike eenzaamheid op Heijdestein en 'en mooie reis in de zomer, dat ik me wel afgevraagd heb: hoe moet 'et gaan als er 'es kinderen komen en al wat je nou graag hebt, dan voor je wegvalt. Maar dat zij... nee, aan mij altans heeft ze nooit gezegd naar 'en kind te verlangen." „En jij?" „Ik?" Christiaan stokte. „Ja... als er nou 's 'en kleintje kwam, zou 't je welkom zijn of... niet?" „Nou... er naar verlangd heb ik nog niet en in de gegeven omstandigheden ... van haar ... Maar... je zult zeggen 't is van 'en huwelik toch 'et natuurlik gevolg. Ja; dat geef ik toe, Dus... komt 'et... nou ... wat mij betreft, zal 't welkom zijn." „Dat wou ik maar horen," was Diepe's antwoord ... „Jullie staat dus niet op 'et standpunt beslist geen kinderen te willen hebben." LIEFDELEVEN. 245 nO, nee ... dat niet; maar... denk jij, dat 'en kind ... ?" Voor de eerste maal liet Diepe hem eens niet uitspreken. „Ik zou denken, dat 'en kind ... veel goed zou kunnen doen. Kijk... je vrouw is prikkelbaar... onrustig ... ontevrejen ... niet waar? Wat ze als reden opgeeft, is hoogstens aanleiding... geen oorzaak. Die ligt dieper. Viel zo'n reden weg, dan zou ze er 'en andere zoeken en... vinden. Vermoedelik is ze vóór der huwelik ook wei prikkelbaar enzovoorts geweest; maar... in mindere mate." Dat alles klopte met 'etgeen Christaan zelf dikwels gedacht en aan Mina betoogd had; dus riep hij dadelik, haast zegevierend uit: .Nou juist; maar waarom? Omdat ze zich toen met verveelde. Toen had ze 'en vaste bezigheid .. en taak." „Die jij haar hebt afgenomen," ging Diepe leuk door. Dat trof Christiaan weer als een onverwachte en grove miskenning. „Neem me niet kwalik. Afgenomen... afgenomen ... Mina was toch geen klein kind meer toen ze trouwde. Ze wist wat ze deed." „Jij ook." Christiaan voelde al, wat Diepe met die twee woorden zeggen-wilde en dat hij daar niets tegen in kon brengen, ergerde hem, maakte hem weerbarstig tegen al wat zijn vriend verder zeggen en aanraden zou. Maar als begreep hij, wat er in 246 LIEFDELEVEN. zijn pasiënt omging, voer Diepe vergoelikend voort: „Bedenk, dat we hier te maken hebben met instinktieve aandrangen, waartegen 'en mens ... man of vrouw ... met z'n redenering in de regel niet veel vermag. Je vrouw voelt waarschijnlik, dat haar iets ontbreekt... dat 'en behoefte van haar organisme onbevredigd blijft. Wat zou dit anders zijn dan de behoefte aan 'en kind?" Christiaan was niet alleen niet overtuigd; maar het geleerde betoog bleef hem ergeren, al besefte hij niet goed waarom. Dat zenuwachtige ongedurigheid van jonge vrouwtjes wel eens beschouwd wordt als gevolg van een instinktief verlangen naar het moederschap... 'et was hem bekend. Maar daarmede te willen verklaren al Mina's wonderlikheden ... opbruisingen ... abnormaliteiten ... neen, dat leek hem wat heel eenvoudig ... oppervlakkig en ook te theoreties-wetenschappelik. Diepe wist kennelik van vrouwen prakties niets af. Was zijn leer juist, dan zou 'en ongeboren kind een kwaad kunnen genezen, waarmede hij met zijn liefde en een dokter met zijn kennis machteloos waren. Dat was immers onaannemelik. Het deed hem denken zowel aan de natuurgeneeswijze, waarmee Diepe 't anders maar zelden eens was, als aan het gezond-bidden, dat Diepe niet wegsijferde, maar suggestie noemde en dat hem zelf louter kwakzalverij leek. En met iets kregels in zijn stem sputterde hij tegen: . j . „Nou ... nou ... Tot je dienst. Ik zie met m, dat ze daarom klinkklare onzin zou moeten spreken." Maar Diepe hield vol. LIEFDELEVEN. 247 „Denk je soms, dat je vrouw 'et niet heel goed beseft als ze kras overdrijft of... volgens jou ... klinkklare onzin verkondigt? Ze weet 'et best, hoor... altijd. Ze kan 't maar niet laten. Haar boosheid is ook van 'en heel andere aard dan jij denkt, 't Is wel beschouwd 'en verdriet... 'en verdriet, voortspruitend uit haar niet-bestand-zijn tegen teleurstellingen. Dat verdriet is haar te machtig ... groeit... groeit... en brengt haar tot exasperatie, omdat ze juist niets liever wil dan in vrede met je leven ... 't in alle opzichten met je eens zijn en jou gelukkig maken. „Scènes" verfoeit ze minstens even hevig als jij; maar... toch luchten ze haar op, zoals anderen oplucht 'et inslaan van een ruit of 'et stukgooien van 'en vaas." „Dat wil ik allemaal aannemen; maar... van 'en kind heeft Mina nog nooit gesproken ... zoals ik je zei. Ik geloof niet, dat z'er zelf ooit aan denkt en wanneer ze kinderen van anderen ziet..." Weer stokte hij om dan, haast onwillig, zachter en langzamer voort te gaan: „'t Is waar... met de kinderen van Anna kon ze heel lief doen ..." „Aha." „Nou ja; maar toch..." „Toch geloof jij niet, dat ze naar'en eigen kind verlangt. Nou ... dat kan waar zijn; maar bewijst dan misschien alleen, dat je vrouw... als veel mensen en als de meeste vrouwen... zich onvoldoende rekenschap geeft van 't geen in haar omgaat. Vrouwen, m'n goeie vrind, zijn voort- 248 LIEFDELEVEN. brengingsmasjienes. Wezens in wie 't altruïsme egoïsme is. Ze zijn geschapen om aan kinderen 't leven te geven en voor die kinderen te zorgen, en elk organisme ... dat weet je ... is ongelukkig, verkwijnt... ontaardt, wanneer 't niet voldoen kan aan z'n natuurlike bestemming. Mannen zijn er in zo verre beter aan toe dan vrouwen, dat ze zich gemakkeliker kunnen bevredigen. Voor 'en vrouw is 't niet genoeg te trouwen... ze moet ook moeder worden en wel beschouwd is voor haar 'en man alleen maar 't middel om dat doel te bereiken." De redenering was voor Christiaan noch nieuw, noch onjuist; maar deed hem onaangenaam aan, nu hij ze toegepast zag op zich zelf. En hij vond, dat Diepe de zaak zo droog, zo weinig meevoelend opnam. Had hij zich dan maar gewend tot een psychiater! — Avond-grauwing omwaasde tans alle voorwerpen in de kamer; tegen het grijze buiten onderscheidde Christiaan de dokter alleen nog als een donker beeld. Toch bleef Christiaans ontstemming-voor Diepe niet onopgemerkt; maar die misduidde er de oorzaak van. „Had je verwacht, dat ik pillen of'en drankje zou voorschrijven ... misschien 'en behandeling aanraden met hypnotisme, koud water of elektrisiteit?" „Ach, nee ... dat niet... ofschoon ... Eigenlik heb ik daarover in 't geheel niet nagedacht. Maar ... zeg, zou je geen licht aansteken? 'et Wordt vandaag erg vroeg donker." LIEFDELEVEN. 249 Diepe knikte zwijgend, strakte recht van de vensterbank, waartegen hij leunde, ging naar de tafel, streek een lucifer af en deed met een plofje het gaslicht ontgloeien. Helderheid doorduidelikte de weggedoezelde kamer; de buitenwereld verdween. En terwijl de dokter het Lancaster-gordijn liet afrollen, vroeg Christiaan: „Als 't kind nou uitblijft? We zijn al bijna anderhalf jaar getrouwd." Diepe zei niets, eer hij weer tegenover zijn vriend was gaan zitten en toen hadden zijn donkere blik, zijn onderzoekende toon iets indringends terwijl hij de tegenvraag stelde: „Waarom zou dat kind uitblijven?" Daar°P had Christiaan dadelik een antwoord. „Me dunkt... er zijn toch mensen genoeg, die graag kinderen zouwen hebben; maar er nooit krijgen. En dan... als je samen zulke hevige onaangenaamheden hebt..." „Ga je dan niet meer als man en vrouw met eikaar om? „Niet meer?... Niet meer is te kras; maar zolang die onaangenaamheden duren... dat begrijp je . en daarna ... Ja, nog lang daarna ... heeft ze hoofdpijn ... pijn in d'r rug... voelt ze zich onplezierig.. . moe ... uitgeput... Soms is t zelfs of ze 'en tegenzin heeft... in mij of in de zaak. Dan vindt ze allerlei redenen om me' u*f.-Ter-^n en verwiit ze me tegelijkertijd onverschilligheid ... kou. Ja, met rechtvaardigheid verwent ze me niet. En die tijen van... ik zal nou maar zeggen... van grillige lusteloosheid Liefdeleven II. 17 250 LIEFDELEVEN. houwen zelfs hoe langer hoe langer aan. Dus ... Diepe haalde schouders en wenkbrauwen op. „Tja ... daartegen kan maar één ding baten: takt. 'et Verschijnsel heeft zeker z'n bedenkelike kant; want ontstaat er op dit gebied 'en afkeer ... Van de tien echtscheidingen kan je gerust aannemen, dat er acht daaruit voortkomen ... wat voor andere redenen de lui aan vrinden en kennissen ... dikwels ook aan zich zelf... willen opdringen. Maar..." En op eens beide armen over de tafel uitstrekkend, het hoofd vooroverbuigend en Christiaan scherp in de ogen blikkend: „Ik weet 'et natuurlik niet zeker en dus moet je niet boos worden ... Maar ... heb jij zelf geen schuld?" De vraag had iets overbluffends en krenkends tegelijkertijd, dat Christiaans ontstemming nog deed toenemen. „Ik?" „Ja. Biecht 'es op. Je bent nou 'es bedaard gebleven, dan weer boos geworden. Dat heb je erkend en... dat is al verkeerd, omdat kalmte en gelijkmatigheid in zulke gevallen hoofdvereisten zijn." „Wel mogelik; maar als je trouwt, wor je niet meteen ziekenverpleger." Dat gaf Diepe toe. „Maar heb jij ook niet gedaan wat m jouw omstandigheden haast iedere man doet? Heb jij, wanneer je vrouw zo opgewonden was, niet geprobeerd met haar te redeneren ... weerlegd wat LIEFDELEVEN. 251 ze zei .. getracht haar door 'en min of meer logies betoog van d'r onredelikheid te overtuigen ? En als dat je niet hielp... de zaak zelfs erger maakte. ben je dan niet geëindigd met zelf opgewonden, heftig te worden ... misschien nog heftiger dan zij ? Niemand zou je dat kwalik mogen nemen; maar ik wou toch wel weten of ik me daarin vergis." Het deed Christiaan weer alleronaangenaamst aan, dat Diepe zo presies raadde, wat er tussen hem en Mma voor was gevallen. Hoe kwam een man, die als een asceet had geleefd, aan deze wetenschap, terwijl hij, die zich van vrouwen toch meer ondervinding toekende, door Mina's uitbarstingen zo pijnlik-verrast was geworden, dat hij mets beters had weten te doen, dan er zich op goed geluk nu eens zo, dan weer zus tegen verweren ? et Is waar: tot andere vrouwen had hij altijd in een heel-andere verhouding gestaan... ze hoogstens een paar maanden, soms zelfs maar een paar uren gekend en dan... koel en kalm haar eigen weg laten gaan, terwijl hij ging de zijne. Maar toch toch speet 'et hem nu dubbel zijn vriend te hebben geraadpleegd ... toch voelde hij zich mm of meer... vernederd. En een dadelik-werkend middel scheen Diepe hem met eens aan de hand te kunnen doen. Wat had hij er dan bij gewonnen zich over allerlei mheme biezonderheden uit zijn huweliksleven te hebben uitgelaten? Biezonderheden, die hij zich eigenlik schaamde te hebben geopenbaard Schouderschokkend en even de ogen sluitend 252 LIEFDELEVEN. hief hij beide handen omhoog en nijdigheid doorklankte zijn stem als hij uitriep: „Wat wil je? 't Is toch te begrijpen! Moet ik m'n vrouw behandelen als'en krankzinnige ? Is ze dat? Vin jij, dat ze 't is?" Diepe schudde beslist het hoofd. „Daar is geen sprake van. Ze heeft even goed haar gezond verstand als jij en ik. Ze mist maar... en meer mensen dan je denkt missen dat... op haar gemoedsleven de verstandelike rem. Elke gevoelsdrang eist bij haar onmiddellik bevrediging en daardoor raakt haar bewustzijn in 'en toestand van labiel evenwicht. Om 'en andere vergelijking te gebruiken ... anders dan in vergelijkingen kan ik je de zaak niet duidelik maken; want wat er presies in 'en menseziel omgaat, is met geen woorden te benaderen ... haar geestelik leven kan ook worden vergeleken bij 'en schip zonder roer op 'en zee vol draaikolken. De stromingen van die kolken worden dan veroorzaakt door haar aanhoudend-wisselende gemoedsstemmingen en jouw tegenspraak, jouw opgewondenheid werken als hevige windstoten, die 't arme scheepje nog maar meer doen dansen en schommelen en nu eens hoog-oprijzen, dan weer diep-neerploffen, zelfs bijna ten onder gaan." Weer haalde Christiaan de schouders op. „Begrijp ik je goed, dan hou jij mijn ellende voor geheel of ten dele m'n eigen werk." „Da's te veel gezegd; maar laten we daar niet over doorgaan. Je wilt weten wat er tegen 'et kwaad te doen is. Wel nou..." LIEFDELEVEN. 253 „Zeker; maar als je middel daarin bestaat, dat je van en mens ... ik bedoel me zelf... 'en engel wilt maken, dan moet ik je heus in overweging geven hever Mina 'en drankje voor te schrijven, waardoor de prikkelbaarheid wat vermindert. Wel sakkerloot! Vóór m'n huwelik heb ik van zenuwachügbeid nooit 'en ogenblik last gehad. Ik lachte de lui uit, die altijd klaagden over d'r... zenuwen Maar als je alles... letterlik alles doet wat je kunt om onaangenaamheden te voorkomen ... als !? - j mCt Iiefde' met rtrenéheid, met onverschilligheid . enfin, op alle mogelike manieren geprobeerd hebt zonder iets te bereiken ... als je dag aan dag leeft en leven blijft in... ja, hoe zal ik t noemen... in 'en atmosfeer van onzin... ik weet er geen andere naam voor... en je krijgt dan nog... je hoort dan nog ... Wel, ik zou jou s willen zien!" Diepe maakte een bedarend gebaar. „Daar heb je groot gelijk in. Ik kan naar mijn beste weten raad geven; maar... of ik in staat zou zijn die raad zelf in toepassing te brengen et is hard de vraag." „A, zo!" „En toch, kerel... toch dien ik't je te zeggen • je moet je leren beheersen. Je vrouw is er niet toe in staat; ergo moet jij er wèl toe in staat zijn. JJoe al t mogehke om te voorkomen, dat 'et tot een uitbarsting komt. Zorg voor afleiding ... antwoord met en gekheid ... of geef in plaats van 'en antwoord en zoen. Komt de uitbarsting toch, nou.. zeg dan niks meer... laat ze stil... uitrazen. 254 LIEFDELEVEN. Maak je ook nooit bang voor bedreigingen van weglopen of zelfmoord plegen." „En als ze zich 'en doek om de nek slaat... als ik dat zie ... daar bijsta?" Diepe liet zich niet van de wijs brengen. „Dan laat je haar kalm begaan, of... nog beter... je gaat de kamer uit. Ze zal zich wel in tijds bedenken. En wat er ook gebeurt: nooit dadelik tegenspreken. Daarmee bereik je alleen, dat je haar steeds prikkelt, opwindt en je zelf er bij. Een later ogenblik is altijd 'en gunstiger !" Nu was 't Christiaan, die oprees en heen en weer ging lopen door de kamer. Diepe's wenken ergerden hem hoe langer hoe meer. Hij hoorde er ook een minachting uit van de vrouw in 't algemeen en zijn vrouw in 't biezonder, die hem dwong tot verzet. En hij hakkelde tegen: „Nou ja ... alles goed en wel. Je raad ... die is best... die zal ik ook wel opvolgen... ten minste m'n best er voor doen. Wel beschouwd heb ik dat altijd gedaan. Maar ik verkies m'n vrouw niet te behandelen als 'en... hoe zal ik 'et zeggen... als 'en mindere... of iemand, die ik maar praten laat." Diepe maakte weer zijn bedarend gebaar. „Dat moet je ook zeker niet. Maar je wilt t'huis de vrede bewaren. Nietwaar? Dat is de hoofdzaak en daarvoor raad ik je aan niet al wat ze zegt te ernstig op te vatten. Haar voordurend-wisselende gevoelsstromingen zullen haar van daag wel 's rood doen noemen, wat haar gisteren blauw LIEFDELEVEN. 255 leek. En dan... zoals de toestand op 't ogenblik is, behoeft ie niet te blijven." „Alleen maar tot 'et kind er is, hè?" De vragende zin had vrij schamper geklonken; Diepe sloeg er geen acht op. „Daar heb ik altans de beste verwachtingen van.' Andermaal haalde Christiaan zijn schouders op en hij bleef rondlopen. Tot nog toe had hij met Diepe altijd graag van gedachten gewisseld en nooit was hij 't eens kunnen worden met een paar van zijn kennissen, die de dokter waanwijs, pedant noemden ; op dit moment leek die ongunstige beoordeling hem in 't geheel zo onbegrijpelik niet meer en stond het praten hem tegen. Hij vond, dat Diepe voor 't minst dwaas-gewichtig deed, terwijl hij op de keper beschouwd met de zaak geen raad wist. Want dat kind als geneesmiddel... och, gekheid! Een lange poos zwegen beiden; toen zei Diepe: „Wil ik 'es met je vrouw spreken?" Verbaasd en achterdochtig keek Christiaan hem aan en scherp klonk zijn vragend antwoord: „Spreken? Alleen spreken? Waartoe? Wat zou je haar willen zeggen?" Zijn wantrouwen ontging Diepe niet; maar diens toon bleef rustig en vriendelik. „Heb j'er tegen, zeg 'et gerust. Ik denk er niet aan me op te dringen. Maar... vin je 't goed, laat dan aan mij over, wat ik met haar bepraten wil. Niets buitengewoons... daar kan je gerust op zijn. Maar... als jij 't weet, is 't haast on- 256 LIEFDELEVEN. vermijdelik, dat je bij de een of andere gelegenheid je iets ontvallen laat, waaruit je vrouw kan opmaken en zal opmaken, dat we de kwestie samen hebben besproken. En dan ... is alles verloren. Dan denkt ze natuurlik aan 'en samenzwering van ons beie tegen haar." Christiaan moest erkennen, dat hierin Diepe weer gelijk had. Aan samenspanningen dacht Mina dadelik. Hij voelde ook geen geldige reden te hebben om zijn voorstel af te slaan en... je kon nooit weten... Toch was ook dit voorstel hem niet aangenaam. Hij hoorde daar nu weer een geringschatting in van zijn takt, bleef niet vrij van het gevoel, dat een derde zich indrong tussen hem en zijn vrouw, en de gedachte rees in hem op, dat hij voortaan tegenover Mina al zijn woorden op een goudschaaltje zou moeten afwegen, omdat hij nooit met zekerheid weten kon wat ze al of niet aan Diepe overbracht. Gedwongen-onverschillig klonk dus zijn antwoord: „Ach... mij is 't goed... ga je gang. Alleen... hoe zal je 't aanleggen om haar op 'en ongezochte manier te naderen? Bepaald verwend met bezoeken heb je ons tot nou toe niet." Diepe glimlachte. „Pas ik nou bij gezonde, jonge vrouwtjes? Die zien me no van voor en allerliefst van achter." Christiaan vond 'et genotvol dit nu eens te kunnen tegenspreken. , , • , „Denk je dat? Nou, psycholoog, deze keer heb je t glad mis. Een van Mina's grieven is juist, dat jij haar LIEFDELEVEN. 257 onbeleefd behandelt door nooit 'es aan te lopen." Diepe glimlachte weer. „Om jouwentwil." „Wis en drie niet." „Nou ... ik wil er niet om strijen. Dan kan die zaak meteen in orde komen; maar... zeg haar niks. Ik zal wel 'en middel vinden." Christiaan keek op zijn horloge, schrok en greep naar zijn pet om heen te gaan. Oprijzend zei toen Diepe: „Jij vindt je vrouw natuurlik ondankbaar, omdat je heel veel voor d'r gedaan en misschien nog meer voor d'r nagelaten hebt." „Als je dat laatste maar begrijpt en ... daar ziet ze niks van in." „Nou juist. Kijk 'es. 'en Vrouw... er zijn uitzonderingen; maar ik denk aan de vrouw in 't algemeen ... die verwacht van 'en man ... alles ... de vervulling van al d'r wensen ... de bevrediging van al d'r behoeften... en ... ook nog zijn dankbaarheid, dat hij uitverkoren is om die wensen te vervullen, die behoeften te bevredigen. Blijft ze in enig opzicht onbevredigd ... is er in haar leven iets bedorven... al gebeurde 'et ook door haar zelve, ze geeft er hem de schuld van. Zo is 'en vrouw nou eenmaal en daar moet je rekening mee houwen. Je kunt van 'en vrouw negen en negentig wensen vervullen; maar laat er een ... 'en voorname ... onvervuld en haar dankbaarheid over de negen en negentig vervulde zal kleiner zijn dan haar ergernis over de éne, die niet werd vervuld." 258 LIEFDELEVEN. „Drommels, drommels ... ik heb nooit geweten, dat jij zo'n vrouwenkenner was! Maar... wat heb ik Mina dan wel geweigerd?" „Voor haar gevoel... al is ze er zich niet eens van bewust... 'en kind." Weer had die opmerking voor Christiaan iets geweldig-krenkends. Om zich lucht te geven zonder zijn gegriefdheid te tonen, grapte hij plagend: „En dat zou ik geen onzin mogen noemen? Waarom ben jij toch nooit getrouwd ... jij, die zo presies weet hoe 'en man met z'n vrouw moet omgaan? Je huwelik had 'en model kunnen zijn." Maar Diepe nam de vraag ernstig op en antwoordde : „Eenvoudig, omdat ik voor 't huwelik... niet deug." Nu kon hij 't niet laten brutaal door te vragen. „Waaruit lei je dat af?' „Uit 'et onderscheid tussen mij en andere mannen. Wie trouwen wil... trouwen uit liefde bedoel ik die moet, als 'en vrouw opstijgt naar de zevende hemel, met d'r mee kunnen omhoog vliegen ... echt of in schijn. Voor 't eerste ben ik te nuchter; voor 't andere te eerlik. Trouwens ... heb jij zelf me niet gezegd: 'en man weet altijd wel hoe 'en vrouw over hem denkt?" „Dus ben je toch wel 'es verliefd geweest." „Had ik anders me zelf zo goed leren kennen?" Dat achter dit antwoord een weigering school om zich meer onthullingen te laten afdwingen, LIEFDELEVEN. 259 voelde Christiaan heel goed en menige uiting van Diepe schoot hem door 't hoofd over de domheid der mensen, die allemaal elkander meenden te kunnen beoordelen en bijna geen van allen iets van elkaar begrepen. Maar nu hij zo veel... hij vond achteraf beschouwd te veel... had gebiecht, bekroop hem een zonderlinge lust Diepe door nog meer vragen te ergeren en tevens een verlangen ook hem op een zwakheid, een onverstandige daad betrappen. En hij ging voort: „'t Is waar: je valt er je zelf wel es bij tegen. Ben... ben je daarom niet getrouwd?" Diepe toonde geen geraaktheid. „Dat niet... maar... om dadelik te kunnen trouwen hadden we geen geld genoeg en toen et geld geen bezwaar meer was, had ik leren inzien, dat 'en man de vrouw, op wie hij verliefd is ... toch nooit krijgt." Niet terstond vatte Christiaan de bedoeling. „Waarom niet?" „Omdat die alleen bestaat... in z'n fantazie. Eenmaal getrouwd ... en dus ontnuchterd ... trachten beide partijen elkaar wel... goed-of kwaadschiks ... naar hun idealen te vormen; maar . wanneer lukt dat?" Christiaan vroeg niet verder. Diepe had de kwestie zo algemeen gemaakt, dat vragen naar zijn.persoonlik geval op eens alle betekenis verloor. Ook was 't hem, of Diepe's antwoord, hoe algemeen ook, voor hem in 't biezonder een vonnis was... een vonnis, waarin hij niet kon, niet wilde berusten; maar waarvan hij toch niet dadelik wist hoe er zich 260 LIEFDELEVEN. tegen te verzetten. Dat elke illusie voor een mens haar waarde verliest, zodra hij zeker weet, dat die illusie is... louter illusie... hij besefte 't vaag; maar was zijn liefde voor Mina dan werkelik niets meer? Het ergerde hem al, zich dit ook maar even te moeten indenken en, om een einde te maken aan het gesprek, zei hij enkel nog: «Dat gaat me te diep of te hoog." Daarna gaf hij zijn vriend een hand, bromde nog iets van: „nou... tot weerziens" en ging. Naar Heijdestein terug lopend vond hij Diepe's bestaan in 't geheel niet benijdenswaard meer. Neen... wel beschouwd moest hij ook met zijn vriend medelijden voelen en deze gedachte was hem nu eens niet onaangenaam. Nooit te voren had 'et hem zo verklaarbaar geleken, dat Diepe door een pijnlik-teleurstellende ondervinding er toe gekomen was enkel voldoening te zoeken en te vinden in het lenigen van smarten van anderen; maar al wilde hij die levenshouding ook bewonderen, diep in zijn binnenste wekte ze toch een zonderlinge wrevel en tegelijkertijd jaloezie. Het bleef hem berouwen de dokter te hebben geraadpleegd. Dat hij op Mina een invloed ten goede kon hebben, kwam hem meer en meer onwaarschijnlik... op z'n mooist verre toekomstmuziek voor. Aan zijn diagnose en geneesmiddel hechtte hij voorlopig niet de minste waarde. En hij dacht: je moet van je vrind je dokter niet maken en van je dokter niet je vrind. LIEFDELEVEN. 261 Maar nog was hij niet t'huis, als hij in zich ook weer de woorden had gehoord: omdat die vrouw alleen bestaat... in z'n fantazie. Zou dat toch waar zijn... en altijd waar zijn? XV. Kille herfstdamp omwaasde al tal van dagen de ontkleurde aarde, deed in het verre verschiet de verven van torens, hofsteden, huizen verbleken tot effen groezel-grijs, verdofte vooraan de tinten van wegen, weiden, water tot donker-grauw en weefde tussen hemel en wereld een ijl, vertriestend floers. In sombere klankeloosheid lag de wijde ruimte verlaten, leeg. Geen windje suisde voorbij; een enkele kraaie-schreeuw snerpte even op verklonk aanstonds in 't alom zwijgen. En star' omlijst door vaal gespinneweb van zwarte takken boven stammen zwartig-grijs van natte glans, door lege paden en kale perken donkerend van vocht en gnjs-groen plat geregend gras, dof-bruin bevlekt met neergesherde, rottende bladeren, leek het oude Heijdestein ten prooi gelaten aan weer en wind ten ondergang gedoemd. Maar zelden week dé stug-gesloten, donkere deur en liet dan Christiaan mt; maar zelden klom een menselike gedaante de grauw-yerweerde stoeptreden op. OokbinnensÏT-iT^ t1dr,oeviS stil, verbreidde elke beüui een schrik. Toch heerste er vrede. Al was 't tot een verzoening, ja, zelfs tot een uiten en weerleggen 262 LIEFDELEVEN. van grieven niet gekomen, Mina was allengs weer gewoon gaan doen en Christiaan had er zich zonder klagen, zonder vragen in geschikt. Maar nog lang was in hun samenzijn een stroef heid blijven stremmen, die hun omgang verstrakte tot vormelike vriendschappelikheid. Zij wilden elkaar wel genoegen doen; maar trachtten vooral zo min mogelik aanstoot te geven. In geruisloos heen en weer bewegen bemoeide Mina zich weer met de huishouding, zorgde zij er voor, dat elke kamer geregeld haar beurt kreeg, Christiaan dageliks een lievelingsgerecht op tafel vond. Opgesloten in zijn werkplaats hervatte Christiaan zijn arbeid; aan de maaltijden toonde hij een plichtmatige belangstelling in Mina's ondervindingen met het nieuwe personeel, betuigde hij beleefd zijn ingenomenheid met de spijzen hem voorgezet. En als ze naar bed gingen, gaven ze elkander vriendelik de hand, zeiden ze koel-zacht: „goeie nacht." Tot op een avond, dat hij de Nieuwe Rotterdammer zat te lezen, terwijl zij tegenover hem zat te bladeren in een tijdschrift, Mina, met tranen in de ogen, uitbarstte: „Stia ... waarom ben je toch zo koud, zo plichtplegerig tegen me ? Voel je niets meer voor me... kan je me in 't geheel niet meer uitstaan?" „Hemel, kind, hoe kom j' er bij? Ik doe zoals jij doet... zoals ik denk, dat jij 't graag hebt." „Da's nu te mal! Je weet heel goed, dat ik op zo'n kille omgang volstrekt niet gesteld ben." En naar hem toegegaan drong zij tussen tafel en stoel zich op zijn knieën, sloot de armen om LIEFDELEVEN. 263 zijn hals, lei haar hoofd tegen zijn schouder aan. Toen zoende hij weer de bleke wangen, de vochtige ogen, de half-open mond en hield het tengere hjf met zijn stoere armen lang en vast omklemd. Beiden vergaten ze hun grieven. Een lange -avond van intiem-gezellig samenzijn volgde: een avond, dat ieders lippen alleen de woorden doorbeten, die de ander weldadig moesten aandoen, dat beider blikken vol liefde aanhoudend elkaar zochten en volgden, dat beider handen geen gelegenheid lieten voorbijgaan om elkaar te beroeren en te strelen. En als Christiaan de volgende morgen ontwaakte uit diepe, droomloze slaap, de nasiddenngen van overweldigende liefdedrift nog in zijn zenuwen, de brand van haar schroeiende kussen nog op zijn lippen, de klank van haar liefdewoorden, van haar hete genotszuchten nog in zijn oren, voelde hij weer de volle heerlikheid van dat jonge leven altijd bij zich te hebben, hier in dit oude, veilige huis, ver weg van alle banale storende mensen. Maar plots doorschrijnde dit zalig geluksbewustzijn de gedachte aan Diepe, die nu alles wist en elke dag kon komen en zeggen ongewenste woorden. Had hij toch maar niets verteld! Zonder hulp was 't immers ook in orde gekomen. En waarom zou t nu eindelik niet in orde blijven ? Kreeg Mina ook maar enigszins lucht van zijn verraad, wie weet wat voor ellende hem dan weer te wachten stond.— Als hij eens dadelik nogmaals naar Diepe toe ging, hem vroeg het gesprokene maar weer te vergeten. Even lachte dat plan hem wel toe; maar aanstonds liet hij 't weer varen. Een gek 264 LIEFDELEVEN. figuur slaan; dat alleen zou hij er mee bereiken. Diepe kon mooi beweren, dat bij hem een geheim in een brandkast met letterslot lag, waarvan het woord al gauw uit zijn geheugen verdween ... hij, Christiaan, was zo vrij daar niets van te geloven. Neen, zijn biecht ongedaan maken... dat was onmogelik. Dus troostte hij zich met de gedachte, dat Diepe er nog niet geweest was, misschien geen voorwendsel kon vinden om Mina op ongezochte wijze te naderen. En kwam hij... nu, dan was 't nog niet te laat om te zien wat te doen. — Tal van dagen ging dan alles weer zó goed, dat hij verleden dingen kon vergeten, de mogelikheid van een verandering ten kwade niet meer aannam en alleen nog maar leefde in het heerlik tegenwoordige van liefde, tevredenheid en werklust. Morgen aan morgen kon hij flink doorschilderen, nu aan het ene dan aan het andere stuk. Alleen het maanlicht moest hij laten staan; daar kwam hij tot zijn ergernis en zijn verwondering nooit goed meer in. Toen een zonnige Hei-in-bloei, klaar om naar een tentoonstelling te worden verzonden, in de kist lag en de eerste spijkerindrijving weergalmd had door de gang, kwam Mina plotseling aanlopen. Welk stuk werd daar ingepakt? Zij had 'et nog niet gezien. Waarom had hij 't haar niet eerst getoond ? „Maar Mientjeljef, in de laatste tijd kom je nooit meer kijken. Hoe kon ik dan weten, dat je nog belangstelde in m'n werk?" LIEFDELEVEN. 265 De vinnige uitval, die hij onder het spreken angstig verwacht had, bleef uit. Alleen een vreemdvragende, verwijtende blik schoot even naar hem op. Dan wendde zij zich zwijgend af en ging heen; bhj, dat 'et tot geen „scène" was gekomen voer hij voort met zijn arbeid. Was het weer niet al te slecht of juist door zijn slechtheid voor zijn schildersblik biezonder mooi dan dwaalde hij weer over de hei, door de bossen' langs de weiden en sloten, krabbeltjes makend in' zijn klein schetsboek, genietend van zijn werk, van lucht, beweging en natuur. Achtte hij zijn dagtaak volbracht, dan ging hij naar de Soos, babbelde er een uurtje over politiek met de burgemeester, maakte er gekheid met de notaris. En als hij t huis kwam, gebeurde 't wel, dat zijn oor in het voorhuis nog even een uitstervende galm van Mina's pianospel opving. Dan was 't duidelik, dat zij ophield om hem. Zelden echter voldeed zij aan zijn verzoek na het eten nog wat door te gaan met spelen Meestal beweerde zij niet te geloven, dat hij werkelik veel van muziek hield. Hij deed maar zo om harentwil. Eens verklaarde zij: „Ach ... wat ik daarbij voel, kan jij niet.. kan niemand met me mee voelen. Er zijn stukken, die heel t verleden met al z'n lief en leed weer in me doen oprijzen... en als er dan iemand bijzit, die van dat verleden niets afweet, die me misschien dwaas vindt..." Hij kon daar in treden en hield dus niet aan. -Maar als ze veel lange avonden tegenover elkander Liefdeleven II. JQ 266 LIEFDELEVEN. hadden gezeten, hij verdiept in zijn kranten, zij nu eens lezend, dan weer met een werkje bezig of in haar stoel achterover geleund, lusteloos starend naar de zoldering, was 't Christiaan alsof hij waarnam hoe het ontzenuwende krieuwelen van de verveling haar doorwoelde en boosaardige gedachten ontwaken deed in haar brein. Dan stelde hij dadelik een spelletje Triktrak voor of begon hij het plan voor een reis te ontwerpen; maar doorgaans verklaarde zij in spelletjes geen zin te hebben... Christiaan dacht er immers alleen om harentwil aan... en wilde zij aan reizen zelfs niet denken. Hij had haar eens schertsend verweten minstens evenveel huishoudgeld te gebruiken als Trijn, die zogenaamd oneerlik was. Welnu, als zij dus te veel voor hun huishouden uitgaf, dan kon een reis er ook niet op overschieten. Tegen de eigenaardige logika van dit „dus" bracht Christiaan maar niets in. Al voelde hij elk woord, dat zij sprak, als een verwijt aan zijn adres, hij meende nu ook te weten, dat zij die verwijten nooit ernstig bedoelde. Doen alsof hij niets merkte leek hem het beste middel om ze te smoren, eer ze groeien konden tot een felle oplaaïng van toorn. Toch kwam ze er weer toe in heftig-gemelike woorden de stilte op Heijdestein ondragelik te noemen, het gezelschap op zo'n dorp onuitstaanbaar, trouwen een dwaasheid, vooral voor een man en het leven op het platte land, wel beschouwd alle leven, een doelloos wachten op de dood. — Op een avond, dat hij biezonder opgeruimd naar huis terug was gekeerd, het hoofd nog vol blijde LIEFDELEVEN. 267 zonneglans, de longen vol pittig-frisse lucht, in de ogen steeds het verrukkelik schouwspel 's morgens buiten genoten: velden en struiken oversluierd door wit rijpgaas, de einder tanend achter een fijn-blauwend waas, van hoge, effen-blauwe hemelkoepel zilver winter-zonlicht tintelend over de weiden, schitterend in sloten en vaart, kleurige vonken brandend op alle omsuikerde sprietjes van het gras, vond hij in de gezellig-warme eetkamer, grillig verhelderd door hoge opflakkeringen van een houtvuur Mina al aan de wit-overglansde eettafel gezeten. En ze zei: „Diepe is er geweest." Dus was 't gebeurd. Hij schrok; maar begreep dadelik verwondering te moeten veinzen. „Diepe? ... Zo ineens ... vóór 't eten? En wat kwam ie doen?" Leuk, bijna stug klonk het antwoord: „Ach ... niets." „Niks?" „Niets biezonders al tans ... Eergisteren is ie er ook geweest... zelfs meer dan 'en uur lang." „En mocht ik dat niet weten?" Met een glimlach vol geheimzinnige aanmatiging haalde zij even de schouders op. „Gut, ja. Ik zou niet weten waarom niet. WH je vlees?" Christiaan werd nu werkelik nieuwsgierig en zijn bord bijhoudend vroeg hij door: „En ... wat kwam Diepe doen?" „Iets vragen." 268 LIEFDELEVEN. „Vragen?" „Ja ... iets vragen. Is dat zo vreemd ?" „Wat dan?" Een paar malen moest Christiaan zijn vraag met andere woorden herhalen, eer Mina, dienend en schotels openend en vlees snijdend, hem eindelik, ietwat korzelig, als gedwongen, de oplossing van het raadseltje gaf. Diepe had al lang vóór hun huwelik een vereniging gesticht van dames, die zich bezighielden met al wat er kijken kwam in arme gezinnen, wanneer daar een kindje verschenen was of werd verwacht. In grote steden zijn allerhande verenigingen op dit gebied werkzaam: de ene verschaft hulp in de huishouding, de andere verzorgt de kinderen als de moeder uit werken is, een derde helpt in gevallen van ziekte. Op een dorp kon, volgens Diepe, één enkele vereniging van dames, die er wat geld en veel tijd voor beschikbaar hadden, gemakkelik in al dergelike noden voorzien. En nu was hij, namens de andere dames, komen vragen, of zij — Mina — zich bij deze vereniging zou willen aansluiten. Dus wil hij eenvoudig haar bezigheid verschaffen, dacht Christiaan en hij zag Diepe's poging op een fiasko uitlopen. Een paar weken kon het nieuwe van de zaak Mina boeien; daarna zou haar ijver toch weer verslappen. Hij hield zijn verwonderingsrol echter vol. „Daarvoor vraagt hij jou ... ofschoon je geen kind hebt en niet eens naar 'en kind verlangt?" Haar etend-neergebogen hoofd schokte omhoog. „Wie zegt, dat ik niet naar 'en kind verlang?" LIEFDELEVEN. 269 „Dan zou ik van dat verlangen toch wel iets gemerkt hebben. Is 't niet?" Met een schamper lachje keek ze hem aan, schuin haar hoofd nu afbuigend. „Denk je dan, dat je alles weet wat ér bij me omgaat... en dat 'en mens nooit verandert?" Ook in haar toon was schamperheid geweest. Hij lachte maar eens terug en zette schertsend grote ogen op. „O ... heb je geheimen! Neem me niet kwalik." Even at ze door, zei dan: „Geheimen ... da's nu mal; maar 't zou toch zo vreemd niet zijn, als 'en getrouwde vrouw naar 'en kind verlangde. Of... vin jij dat wel? Jij verlangt er... dat weet ik ... niet naar. Bij jou gaat niets boven je vrijheid; maar... ben jij zo zeker, dat we nooit 'en kind zullen krijgen?" „Wel nee, en als jij lust hebt je bij die vereniging aan te sluiten ... ga je gang... ik vind 'et best. Heb je geld nodig, dan klop je maar bij me aan. et Kantoor is alle morgens geopend." Nu omspeelde een blij lachje haar mond en ze antwoordde: „Je bent toch zo'n goeie vent." Maar in de zaak zelve scheen haar behagen te verminderen, nu Christiaan er zich in 't geheel niet tegen verzette, en ernstig ging ze voort: „Ik ben anders volstrekt nog niet besloten. Vergaderingen bijwonen... vergaderingen van dames... ik heb 'et nooit gedaan, 'et Zal wel erg vervelend zijn." Christiaan begreep, dat hij noch aandringen, noch afraden moest. 270 LIEFDELEVEN. „Doe zoals je wilt." „O, ja, jou kan 't niet schelen. Als jij maar aan 't verven kunt blijven." ïf|i De bitse opmerking bleef onbeantwoord; maar een paar dagen later vroeg ze om geld. Ze had de vergadering toch maar bijgewoond — weigeren was moeilik geweest tegenover een vriend van Christiaan — en voorlopig haar medewerking toegezegd. Wederom verliepen enige dagen, waarin over de zaak niet gesproken werd. Dan vond Christiaan haar tegen etenstijd op eens niet t'huis; van de meid vernam hij, dat mevrouw uit was gegaan. „Alleen?" „Meneer Diepe is mevrouw komen halen." Een ogenblik later schoot zij zenuwachtig gehaast, verhit door snel-lopen de kamer in, mompelde iets van te-laat-komen ... buiten haar schuld, wierp hoed en mantel op een stoel en nam aan de tafel plaats. „Zo. Ben je met Diepe uit geweest. Van morgen wist je zeker nog niet, dat ie je zou komen halen." „O, jawel." „Waarom heb je me daar dan niks van verteld?" Een schouderschokje was haar antwoord en ze at haar bord leeg, eer ze zei: „Wat kan jou dat nu schelen?" Geen ergernis tonen, dacht hij en kalm klonk zijn bescheid: „Al wat je doet kan mij schelen ... ten minste... als 't me veroorloofd is." LIEFDELEVEN. 271 Een lachje verhelderde haar ogen en ze begon te vertellen. Diepe had haar meegenomen naar twee arme gezinnen. Nu ze eenmaal lid was van de vereniging, diende ze natuurlik ook een deel van het werk op zich te nemen. In het eerste gezin had zij de vader, een teringlijder, te bed gevonden en het kind, een allerakeligst wurm met ingevallen wangetjes en grauwe kringen onder de fletse oogjes, in een hoek van de kamer op een hoop vodden. Ach, ach, wat was er op de wereld toch veel ellende! Christiaan kon zich geen voorstelling maken van die afgrijselike armoede. Ze was kapot van het medelijden; maar... dat moest ze eerlik bekennen: zulke mensen te moeten helpen, in die smeerboel, die stank, ja, die stank vooral... te moeten rondploeteren ... neen, dat ging boven haar krachten. Wat geld had ze gegeven en ze was bereid nog veel meer te geven; doch met geen stok kreeg iemand haar dat krot weer binnen. Bij de andere vrouw... een weduwe ... was 't ook wel armoedig; maar ten minste zindelik. En daar was 't kind... ook een ongelukkig schaap, omdat het na de dood van zijn vader ter wereld was gekomen... een wolk van gezondheid. Ze had nu beloofd... en Christiaan moest dit maar goed vinden... dit kind in huis te zullen nemen al de dagen, dat de moeder uit werken ging. „Zo," zei Christiaan, die nog altijd geloofde, dat Diepe haar alleen geregelde bezigheid wilde verschaffen... „Dus krijgen we een kind over de vloer. Nou... 't kasteel is er groot genoeg voor." 272 LIEFDELEVEN. „En jij zult er heus geen last van hebben." „Dat geloof ik graag; maar... zal jij er plezier van hebben?" Plots stoof ze op. „Hoe kan je bij zó iets nu praten van plezier ? Als je 't niet goed vindt, had me dan geen lid laten worden ! Ik begrijp anders niet, wat jij er aan hebt, dat ik me hier morgen aan morgen zit te vervelen 1" Bedaard klonk zijn antwoord: „M'n lieve kind, als 't jou 'en bezigheid geeft, vind ik 'et niet alleen goed, maar zelfs heel goed." Op eens was ook zij bedaard. — Toen moesten de oude muren van Heijdestein haast elke morgen kindergelach, kindergekraai, kindergeschreeuw weerkaatsen en kregen de beide meiden er schik in, dat er eindelik eens leven kwam in de verstilde atmosfeer van het eeuwenheugende huis. Christiaan ving daar nu en dan in zijn atelier wel een galm van op; maar hij moest Mina gelijk geven; hinderen deed het kind hem niet. Integendeel kon hij nu langer aan een stuk doorwerken, daar hij zich niet telkens verplicht achtte van zijn stoel te wippen, om Mina door een babbeltje wat afleiding te gaan bezorgen. En als zij 's avonds uitweidde over eigenaardige karaktertrekken van de kleine, door haar opgemerkt, of vertelde van speelgoed en kledingstukken er voor gekocht, verbeeldde hij zich te zien, dat Diepe's middel toch wel goed werkte en het kind in Mina's leven een vervulling was geworden. Op een morgen echter, dat zijn werk minder goed vlotte dan gewoonlik, LIEFDELEVEN. 273 bekroop hem de lust het kind eens te gaan bekijken. Hij vond 'et in Mina's boudoir op de grond gezeten, omgeven door witte, wollige schaapjes en veelkleurige blokjes uit een bouwdoos, spelend met een bruin aapje, waarvan het juist een arm los trok. Mina zat er kalm bij te lezen. Dadelik begon hij van de blokjes een huisje te bouwen en het kind keek wezenloos toe. Dan nam hij 't op zijn knieën en liet 'et paardje rijden. Het kind grijnsde eens, zei één keer: hop en eindelik hief hij 't op de schouder, danste er de kamer mee rond, tot 'et kraaide van pleizier. Mina, die haar boek had weggelegd, staarde hem verbaasd aan. „Mijn God... weet jij zo met kinderen om te gaan ? Dat had ik nooit achter je gezocht. En nog wel met dat schaap!" Hij lachte en zette het kind weer op de grond. „Is dat zo'n kunst? 'en Beetje gekheid maken ... da's alles." Daar omplooide haar neus een diepe trek van minachtende afkeer; langzaam trok haar bovenlip omhoog; verwijtende weerzin ontstraalde haar ogen. 't Was, of ze iets vuils had gezien of geroken en 't iemand kwalik nam haar die onaangename sensatie te hebben bezorgd. „Met dit wurm is 't mij onmogelik te spelen of gekheid te maken. Ik heb 'et geprobeerd, m'n best gedaan zoveel ik kon; maar 't gaat niet... 'et gaat eenvoudig... niet!" „Waarom niet?" Hij vroeg 'et heel goedig, haast medelijdend en nu kwam er zelfs haat in haar stem. 274 LIEFDELEVEN. „Zie je dan niet hoe grof... hoe boers... r°f Pumrnelachtig dat kind er uitziet? ' u « J\naar die vierkante kop, dat lage voorhoofd, die fletse ogen, die breje, grauwe handen! Als ik et schaap aanraak is 't me net, of ik zo'n vuile boer aanvat, zo'n stompzinnige kerel, die alleen over koeien weet te praten en die ruikt naar de aarde en de mest, waar hij de hele dag in rondwroet." 6 Nu kon Christiaan toch van harte de gek steken met haar fantastiese overdrijving. „Maar Mina, hoe kom j' er' bij! 'et Kind is geen fijn poppetje; dat geef ik toe; maar daar nou al en boer en nog wel zó'n boer in te zien ..." ün de kleine over de sluike haren aaiend: .Jij wordt 'en flinke vent; is 't niet, jong?" Verdwaasd keek het joggie hem aan. lache118 m°eSt flauwties om haar overdrijving Ze nam de kleine op haar schoot en liet 'em plaatjes kijken; maar ze zei ook, dat ze liever nooit een kind zou hebben dan zo'n onbehagelik kreatuur, en drie dagen later vertelde ze onder bet eten, dat het kind niet meer komen zou. Ze had aan Diepe gezegd, dat hij er maar een ander verblijt voor moest zoeken. Net wat ik voorspeld heb, hoorde Christiaan t m zich redeneren en hij vroeg zich af wat Diepe nu weer verzinnen zou. Hij sprak hem echter nooit meer, ontweek hem zelfs en vernam ook zelden van Mina wat Diepe voorhad of deed Maar op een avond gebeurde 't dat Christiaan LIEFDELEVEN. 275 even voor het in-bed-stappen, om Mina iets te zeggen, haar slaapkamer nog eens binnentrad. 'et Was er altijd erg heet en hel licht. Voor haar grote spiegel, in de oranje bestraling van vier kaarsen, stond ze haar lange haren samen te vlechten tot twee strengen, waarvan er al één van onderen met een groen bandje was toegesnoerd. Langs haar rossige hoofddos sidderden gouden weerschijnen van het hoog-opvlammend hout-vuur achter haar; over de opgeheven, blanke armen glansde blauwig de uitschijning van een petroleumlamp naast de deur. In haar laag-opengesneden, groen-bestrikt, wit hemd, de blote voeten in groene muiltjes verstoken leek zij een fijn sierlik beeldje van Saksies porselein. Hevige lust haar te omvatten, te strelen, te zoenen welde eensklaps in Christiaan op en reeds lagen zijn brede handen op haar fijne schouders, als zij ruw, met een grom en een duw, hem van zich stiet. „Wat heb je ? Mag ik je geen zoen meer geven?" Boos trokken haar wenkbrauwen omlaag, haar strakke blik hield hem op een afstand en, terwijl haar handen met vlechten doorgingen, klonk nors haar stem: „Ga nu maar naar bed." „Dat zal ik... aanstonds; maar wat scheelt er aan? Heb ik zonder 't te weten weer iets misdreven ?" „Jij weet nooit iets." „Op dit ogenblik ten minste heb ik kleine blasse Ahnung." Zwijgend vlocht ze door, hem gestadig in 't oog houdend, het hoofd schuin-omlaag gekeerd. Zijn 276 LIEFDELEVEN. blik overdwaalde haar wit, mager halsje haar fiine he°mnnaaraaLhe,e S^J* U^ZoZuZ An™/ , 6n f°en op haar bla«ke, zijige huid Andermaal strekte hij de handen naar haar u t opnieuw weerde ze hem af. ' verlSd £nt aTee^ io'nl" ïï^ °f * n<* p„ " ., j ™ ,e.?n jongen van twintig jaar." hii^L„aCt 'hh,)' anderS "ieten '«hend wilde ' Z1J" zoen toch nemen. „Ach, wat 'en gekheid!" Voor de derde maal duwde zij hem weg tans met een stomp tegen zijn borst en snauwde: is t«'t' af?chuwellk toch zo'n man! Als ie op ?n'geniletstTn"m ^ ie <«d aan^and^af Christi™ - eigenlik me'eMn St?"*" * Staat-? Ben ik tot É huwellf nt^i?8CKhien ,V3n Wel' • • I die vóór je nuwehk met de-hemel-weet-hoeveel vrouwen e afgegeven hebt... die er dadelik voor gezorgd Weer een ouderwetse onzin-aanval! Mocht hii daar nu k ni Qp ? Moch h ze de k,eïD?fl°flfbf Schu,di^ • . - waar haalde Dat Ln hJ? - d-3an^- telaten aanleunen? klonk: 7Hn L ^umet- EraStig' haast dre^nd klonk zijn stem als hij antwoordde: van'SdnV^ ^pkamers aangaat... aanvankehk door ,ou zelf verlangd ... heb ik van de LIEFDELEVEN. 277 administrateur ten antwoord gekregen, dat hij voor afbreken van de tussenmuur geen toestemming kan geven. Maar... jij ziet tegenwoordig Diepe vrij druk. Die is dokter, die kent me en die mag me onderzoeken als hem dat nodig voorkomt. Geeft Diepe jou 't recht van mij te beweren, dat ik op ben, tot niks meer in staat, dan zal ik berusten in dat oordeel. Zolang je echter zulke dwaze beschuldigingen uit je duim zuigt, haal ik er m'n schouwers voor op. Begrepen?" Zonder een antwoord af te wachten zich omwendend verliet hij de kamer. Tot zijn verwondering deed zij de volgende morgen weer heel gewoon, was zij zelfs biezonder goed gehumeurd en vriendelik. Over het verwijt werd niet meer gesproken en de goede stemming hield aan. Ja, ze werd weer erg aanhalig, kwam dikwels 's avonds half-ontkleed zijn slaapkamer binnen — wat zij vroeger nooit had gedaan — sloeg haar armen om zijn hals, lei haar hoofd tegen zijn schouder, perste het slanke lijf vast tegen hem aan. Dan werden de nachten weer als de eerste van hun huwelik en genoot hij van haar vurige kussen, van haar soepél-wringende leden, van haar strelende en klemmende handen, van haar zuchten van overweldigend genot. Maar dan ontging 'et hem toch niet, dat zij anders genoot dan vroeger, als 't ware bedachtzamer, minder onbesuisd, haast kuiser. Langer dan ooit verwijlde ze roerloos in een zwijgend nagenieten, dat soms wel een gewijde stemming leek. En nog vermoedde hij de oorzaak niet van al dit vreemde, toen zij, 278 LIEFDELEVEN. aan tafel weer eens uitweidend over een gezin, met Diepe door haar bezocht, uitvoerig een aardig kind beschreef, *s morgens daar gezien. Zo heerlikgezond en krachtig, met prachtige, blauwe ogen, een kleur van melk en bloed, een allerliefst wipneusje ... -, • , , „Zo'n verrukkelik kind krijgen nu doodarme mensen, mensen, die soms niets te eten hebben, die dag uit, dag in hard moeten werken, terwijl wij.. • De zin bleef onvoltooid. Haar donkere, wangunstige blik, die zij kennelik niet op Christiaan wilde vestigen, dwaalde doelloos de kamer rond en een traan viel op haar bloeze. Toen werd het Christiaan duidelik waarheen Diepe allengs haar denken, voelen en begeren had gestuurd. En 't was nog geen lente geworden, als ze, het atelier instuivend, hem opgewonden tegengalmde: . ,„ „Stia! Stia! nu geloof ik, dat et zo is! Zij merkte in haar vervoering niet, dat hij mets vroeg en niets zei en hij zelf begreep niet wat hem op eens pijnlik ontstemde. XVI. Het begon lente te worden. Alle struiken waren omstippeld met rood-bruine of hélder-groene puntjes; aan het hoge takken-gewirwar klaarde het dof-bruine waas tot een glanzend, groenig geel, LIEFDELEVEN. 279 dat in alle poriën het doffe hemelgrijs overwoekerde; paarse en gele krokusjes doorlichtten rondom Heijdestein het opgroenende gras. Maar dag uit, dag in overstrakte een laag, grauw wolkenfloers, het zonlicht doorwalmend, velden, bomen en huizen, bleven de ruiten van het kasteel bespikkeld met flets-blinkende regenkralen, die tot dikke tranen samenbiggelden en dan plots in straaltjes schoten naar omlaag. Donker-bruine, zwart-doorkringde plassen glommen op de paden, in de lege perken, op de grijze stoep, en de groenende boomkruin-webben beefden onder het kille gezwiep van dwars-neergestuwd watergestraal. Maar hoe ontvrolikend dit dagelikse, gure geregen ook op hem inwerkte, toch kon Christiaan aan het weer alleen de schuld niet geven, dat hij geen lentestemming in zich waarnam. Eigenlik had hij ook het vorig jaar niet als vroeger die heerlike gewaarwording gekend van een tintelend opleven tot nieuw zien, nieuw mooi vinden, nieuw genieten als in een zieke, die herstelt, van een verfijning, verdieping en verrijking van alle gevoelens, van een lust om eens uit te jubelen wat er in hem omging en er tegelijkertijd stil mee te dwepen. Was hij over de jaren al heen? Zo oud en verflenst kwam alles hem voor, waarheen zijn blik ook dwaalde en niet mooi oud, niet aantrekkelik verkleurd. Saai en ontnuchterd leek hem Heijdestein, het dorp en heel de natuur er om heen. Saai en ontnuchterd leek hij ook zich zelf. En zo leeg, zo gedrukt. Deed het leven hem dan niet meer aan; voelde hij er niet meer voor? Gleed 280 LIEFDELEVEN. hij al weg in de lichtloze dorheid van een lange oude-dag? Of... maakte bevrediging hem onvatbaar voor de verrukkelike opwinding en de genotvolle droefgeestigheid, die eertijds onafscheidelik in hem waren van elk nieuw voorjaarsgevoel ? Maar bevrediging ... ? Waren ze dan verwezenlikt de vage, maar o, zo bekorende illusies eens door liefdegevoel in hem opgewekt? Dat hij geen berouw had... Mina niet zou willen missen ... zonder haar zich zijn leven niet meer kon indenken... ja, dat was zo; maar overigens ... ? Leefden zij zo in en door en voor elkander, als hij 't wel niet in beelden gezien, maar toch in zulke warme, heerlike gevoelens gedroomd had? Wel was er eindelik over hun samenleven een weldadige vreedzaamheid gekomen. Mina klaagde niet, wrokte niet, ging kalm door huis en keuken om, aan alles haar aandacht wijdend, sprekend op een gedempte toon vol ingehouden vreugd. Nooit te voren had hij in haar ogen-blauw zo'n blijde en toch rustige geluksglans gezien. Soms sloeg ze ook plots haar armen om zijn hals, kuste hem op de wang en fluisterde, dat ze hem nu inniger dan ooit te voren liefhad. Vreemd, dat een dergelike uitbarsting van genegenheid, waarnaar hij vroeger zo gehunkerd en vaak zo lang te vergeefs gewacht had, nu iets... ja, iets stuitends, iets ontstemmends voor hem had, iets, dat hem juist koel en wrevelig maakte. Was 't, omdat hij denken moest: als maar alles naar je ogenblikkelike zin LIEFDELEVEN. 281 gaat, dan kan je wel lief en zachtaardig zijn? Maar alles ging nu immers even goed naar zijn zin. Of... niet? 't Is waar: hij leefde in zijn werk, genoot van zijn rust; zij leefde in de toekomst, genoot van haar verlangen naar een kind. Dat was dus niet het samenleven voor één doel, het samenvoelen van één geluk, dat hem eens als huweliksideaal had voorgezweefd. Maar ... hij had toen wel wat uitsluitend door eigen ogen gekeken, aan eigen wensen, eigen lusten gedacht en dat twee mensen zo geheel 't zelfde willen, van 't zelfde genieten, 't zelfde bewonderen ... komt dat wel ooit voor ... is dat tussen man en vrouw wel denkbaar? Zijn reizen ...! Ja, van reizen ... hij had zich al in Spanje, Egypte, Rusland met haar gezien, alles haar tonend, alles haar verklarend wat hij zelf reeds kende en geleerd had te bewonderen, alles met haar zoekend en onderzoekend wat hem nog onbekend was ... voorlopig zou daar wel niets meer van komen... en dat zij zich hiervan zo weinig aantrok, er zelfs geen woord over zei... ongetwijfeld had dit voor hem iets fnuikends. Doch ook dat verklaarde zijn ontstemming niet geheel. Was 't hem dan misschien toch onaangenaam vader te moeten worden, voelde hij al een vooringenomenheid tegen zijn kind. O, neen; dat zeker niet, al verlangde hij er ook niet naar, al zou hij er waarschijnlik nooit naar hebben verlangd. Hij wist niet wat hem scheelde. — Snel als vuurwerkgeknister langs onzichtbare draden had het nieuws, dat er op Heijdestein een Liefdeleven ii. 19 282 LIEFDELEVEN. kleintje werd verwacht, zich van huis tot huis door het dorp verbreid en op de Soos waren alle heren handreikend Christiaan komen gelukwensen; sommigen luchtig-blij, zich herinnerend hoe trots en tevreden ze eens zelf waren geweest en dat geluk ook een ander gunnend; anderen op een toon van voldaanheid, dat zo'n onaf hankelik man zich toch ook — zij 't wat laat — naar de algemene regel had moeten schikken; nog anderen spottend, met onverholen leedvermaak, dat ook hem — de domoor — van de huiselike lasten en zorgen niets bleef bespaard. En toen hij allen zijn dank had betuigd, zei de kandidaat-notaris, dat Duyts nu eens zien zou wat een tiran zo n kind in huis kon worden, beweerde een fabrikant: kinderen zijn heel aardig; maar ais je denkt ze te kunnen opvoeden, heb je 't mis; ze voeden integendeel hun ouwers op. Een deftige, villa-bewonende huisvader verklaarde zalvend: gelooft u me : kinderen vlechten tussen de ouders een nieuwe band. Daarentegen verdedigde een luidruchtig, pas-uit-Utrechtaangekomen, adellik volontairtje-ter-sekretarie de stelling, dat elk gelukkig huwelik een ménage a trois is en iedere echtgenoot, die als derde inde bond zijn eigen kind krijgt, biezonder tevreden mag zijn. Toen zei, sarkasties grinnekend, een verdacht-gekongestioneerde gast uit den Haag: „meneer Duyts, ik beklaag u van harte; want 'en man, die vader gaat worden, is minder gelukkig dan de vlinder, die sterft, nadat ie z'n offer aan de liefde heeft gebracht. Hij moet zich zijn voortbestaan doen vergeven, 't Is waar, dit kan hij doen LIEFDELEVEN. 283 door zo gauw mogelik zorg te dragen voor 'en volgende spruit." Eindelik verkondde de postdirekteur ... die zelden meesprak, maar als hij wat zei, gaarne de tegendelen in een hogere eenheid samenvatte... als zijn mening: „'en Kind staat tussen en boven de ouwers. Zijn die goed samen, dan scheidt 'et hen. Leven ze in onmin, dan bindt 'et hen. Zijn ze onverschillig voor elkaar, dan blijft ook de tegenwoordigheid van 'et kind ... onverschillig." Christiaan knikte maar glimlachend naar alle kanten en het algemeen-oprumoerend slot-twistgesprek over de vraag of kinderen een vader ouder dan wel jonger maken, onthief hem van de moeilikheid gepaste antwoorden te verzinnen. Doch bij elke uiting had hij moeten denken: beleeft wel ooit 'en mens presies wat 'en ander heeft beleefd, en omdat kennelik niemand zich in zijn toestand kon verplaatsen, paste hij ook geen enkele opmerking op zich zelf toe. Toch was er in al dat gepraat weer iets geweest, dat hem hinderde en hij kon maar niet begrijpen waarin dan toch dat hinderlike bestond, 't Was hem ook, of hij er Mina de schuld van moest geven. Maar naar Heijdestein teruglopend besefte hij de onrechtvaardigheid van dat gevoel. En zou hij, die zo vaak Mina van onrechtvaardigheid beschuldigd had, zich nu zelf daaraan schuldig maken? Dat mocht zeker niet. In de eetkamer sloot hij dadelik, in een opwelling van berouw, Mina — die al aan tafel zat — in zijn armen en plots een warme oplaaiing van liefde voelend, als haar helder 284 LIEFDELEVEN. blauwe ogen zo glanzend tot hem omhoog keken, zoende hij haar met ongewone heftigheid op voorhoofd, wangen, mond, en antwoordde hij lachend „niets" toen zij blij-verwonderd vroeg wat hem op eens overkwam. Maar na het eten vertelde hij al wat zijn sosieteitsvrienden hadden gezegd en nu bruiste zij uit haar kalme tevredenheid op. „Die kerels met hun aanmerkingen en hun spot! Ze deden beter naar zich zelf te kijken! Kinderen worden geen tirannen, als ze 'en verstandige opvoeding krijgen en zijn ze naderhand niet meer lief... nu ... dan zullen de ouwers 't er wel naar gemaakt hebben. Alles jaloersheid en anders niets! Maar... waarom breng je me die praatjes over? Wat kunnen ze me schelen? Ze maken me maar van streek en dat is in mijn toestand juist zo nadelig." Die uitval fnuikte hem weer; maar dat ze enigszins gelijk had, kon hij niet ontkennen. — Op een middag, dat hij onder het schilderen eens opgesprongen en uit zijn atelier gelopen was om Mina iets te gaan vragen, had hij de kruk van de eetkamer-deur al in zijn hand, als zijn oor het gemurmel opving van een druk-pratende stem. En een andere stem ... nu was 't Mina, die sprak... antwoordde. Beide stemmen klonken gehaast en gedempt, als stemmen van mensen, die gauw elkander iets gewichtigs willen meedelen en vrezen dat derden hen kunnen beluisteren. Wie was die andere? Niet een van de meiden. Van die zou Christiaan de stem dadelik herkend hebben; trouwens Mina had een meid zo lang niet laten doorspreken. LIEFDELEVEN. 285 Das bezoek. Hij keerde naar zijn atelier terug en vernam aan tafel, dat mevrouw Vlis er was geweest. Zodra ze het grote nieuws vernomen had, was de domineesvrouw Mina komen gelukwensen. Mina vond dit biezonder vriendelik en Christiaan was 't met haar eens. Een paar dagen later kwam de vrouw van de burgemeester; daarna mevrouw Vlascoop en achtereenvolgens kwamen alle dames van het dorp. Mina kreeg op eens van die dames een veel gunstigere mening, herhaalde aan tafel met grote ingenomenheid de belangstellende woorden, die zij aan de interessante gebeurtenis hadden gewijd en Christiaan zei maar: „je mag 't wel op prijs stellen" er bij denkend: nadat je zo weinig toeschietelik bent geweest. Maar toen sommigen voor een tweede en zelfs een derde keer terugkwamen, begreep hij, dat de zaak nog een diepere betekenis moest hebben. Die werd hem uit Mina's verhalen al gauw klaar. Tot nog toe hadden de dames mevrouw Duyts wel als een kennis, misschien als een goede kennis, haast een vriendin, willen beschouwen; maar nu pas was Mina opgenomen in de vrijmetselarij door alle getrouwde vrouwen stilzwijgend gevormd. Nu werd zij dan ook ingewijd m alle geheimen. Mina voelde daar de onderscheiding van en bracht alle bezoeken vormelik terug; voor Christiaan was het gevolg, dat hij dageliks uitvoerige verhalen kreeg van moeilike bevallingen, van gevallen, waarin het kind uren en dagen op zich had laten wachten, van vrouwen, die tweeen drielingen hadden gekregen en van al 'et geen een vrouw uit een bevalling wel houden kan. Over 286 LIEFDELEVEN. iets anders scheen Mina niet meer te kunnen praten; gaf hij zelf een ander onderwerp aan, dan dwaalde haar aandacht af. Opvrolikend deden die verhalen hem nu juist niet aan; maar begrijpend, dat Mina er te vol van was om ze te kunnen verzwijgen, liet hij haar stil uitvertellen en zei dan, om haar gerust te stellen: „Zo iets komt toch maar hoogst zelden voor." Dat sprak zij dan niet tegen. Ondertussen kwam ook Diepe in de morgenuren vrij dikwels aan; maar daarvan gewaagde zij aan Christiaan niet. Hij merkte 't toevallig, als hij in het voorhuis een fiets zag staan of naar buiten kijkend de dokter zag heengaan. In de laatste, mooiere dagen zag hij hem en haar ook dikwels buiten samen de perken omslenteren: Diepe in zijn lange, zwarte jas, een slappe, zwarte hoed op het voorover gebogen hoofd, de handen op de rug ineen gestrengeld; Mina in het licht groen, een manteltje van grijs bont om de ranke schouders. Meestal blikten beiden bestendig naar de grond, als mensen, die, verdiept in één zelfde onderwerp, maar een enkel toegefluisterd woord behoeven om in eikaars gedachten te kunnen verwijlen. Gedachten, die hij — Christiaan — niet mocht kennen. Deze bezoeken hinderden, ja, ergerden hem altijd. Niet dat hij iets kwaads, iets onzedeliks duchtte. O, neen. De even-opgewelde gedachte had hij terstond van zich afgezet. Voor Don-Juans grappen was Diepe immers veel te eerlik en ook... te droog. Na hun laatste onderhoud hield hij hem bovendien voor een man, die vrouwehater was LIEFDELEVEN. 287 geworden uit wetenschappelike overtuiging, gesteund door een treurige ervaring. Neen, Diepe bezocht Mina als dokter en als goed vriend. Diepe begeerde niets anders dan Mina en hem te helpen, naar zijn beste weten mede te werken om hun levensgeluk te behouden. Christiaan was daar volkomen van overtuigd en toch ... toch bleef hij zijn vriend zo veel mogelik ontwijken. Zonderling, dat Diepe's bleke gezicht met de ernstig en doordringend blikkende, zwarte ogen, de woeste, zwarte baard hem vroeger nooit zo „interessant" was voorgekomen als nu. Hij kon 't ook niet zetten, dat Mina aan een derde allerlei vertrouwelike mededelingen deed, waarop ze tegenover haar man zich zelfs geen toespeling liet ontvallen. En allengs voelde hij de wonderlike neiging in zich opgroeien om Diepe op weinig vriendelike, zelfs onaangename uitingen te onthalen. Was hij dan toch zelf ook prikkelbaar, grillig, onrechtvaardig geworden ... misschien jaloers ? — Wat scheelde hem ? — Op een avond, nadat hij de dokter 's morgens weer heel lang met Mina had zien dwalen om de nog lege perken heen ... hij zo boeiendvreemd, zij zo aantrekkelik-elegant... en Mina toch weer de naam Diepe niet uitsprak, borrelde zijn wreveligheid omhoog. Al starend in het laatste fel-rood-doorgloeide grotje van het koudvergrijzend houtvuur, wikte hij eerst zorgvuldig de woorden, die hij zeggen ging, wendde zich dan in zijn leunstoel naar Mina om, die, onder de helle lamplicht-straling, zwijgend verdiept in het 288 LIEFDELEVEN. ratel-getik van haar naaimasjiene, ijverig van witte lappen iets fabriekte, dat hem kindergoed leek, en sprak: „Tjonge, wanneer Diepe zich eenmaal betert, dan doet hij 't goed. Vroeger kwam ie nooit; nou haast alle dag! Heb je 't zó druk met die Vereniging of... vindt hij je zo'n merkwaardig geval ?" Nauw-merkbaar schokten Mina's schouders omhoog, eer ze kalm, zonder op te kijken, antwoordde: „Ik dacht, dat Diepe 'en vriend van je was... nog wel je beste vriend; maar ... als 't je zo hindert, dat ie 's aanloopt..." „Gut nee. Laat 'em komen. Zoveel ie wil. Ik vind 'et best. 't Is me maar 'en raadsel, waarom dat zo geheimzinnig moet gaan." Snel en nu toch ietwat opgewonden, de bovenlip omhoog trekkend en het wieltje heftig ronddraaiend, viel ze uit: „Is 't weer niet goed wat ik doe?" ... maar opeens zich bedwingend zweeg ze even stil, terwijl een diep rood haar wangen overtoog en ging dan, verblekend, het draaien stakend en het hoofd op haar arbeid neerbuigend, gedwongen bedaard voort: „Je kunt 'et toch alleen maar goedvinden, dat ik jou niet verveel met Diepe's wenken en raadgevingen omtrent 'etgeen ik te doen en te laten heb. Je bent er immers op gesteld 's morgens ongestoord te kunnen doorwerken ... en 's avonds wil je immers je kranten lezen... niet waar?" Bij de laatste woorden had ze, oprijzend, hem weer aangezien; nu schonk ze tee. LIEFDELEVEN. 289 Het antwoord leek Christiaan heel vernuftig gevonden ; maar hij hoorde er in, dat zij hem eigenlik onwaardig achtte de geheimenissen van haar toestand te kennen. Al wat het kind betrof scheen enkel haar zaak te zijn; hem ging dat voorlopig niet aan. Nu echter hinderde het gekonkel met Diepe hem dubbel en hinderde 't hem ook, dat zij bij de minste betuiging van ergernis hem aanstonds het zwijgen zou kunnen opleggen met te verklaren, dat, volgens Diepe, elke opwinding nadelig was voor haar toestand. — Ja, hij werd prikkelbaar; maar moest hij zich dan voortaan alles maar laten zeggen, elke miskenning van zijn bedoelingen, elke verdraaiing en valse uitlegging van zijn woorden laten wegvallen! Dat zou toch onhoudbaar worden! En nadat hij zijn tee had uitgedronken, zei hij, eveneens gedwongen kalm: „Zeker; maar al wil ik 's morgens werken en 's avonds m'n kranten lezen ... 'en dag heeft ook z'n middag-uren ... is 't niet zo ?... Vin jij 't anders aardig met Diepe geheimpjes te hebben of... denk je, dat ik niet kan begrijpen wat je zegt... misschien daar niet in kan treje ..." Weer ziedde de drift in Mina op, doordonkerde haar ogen, doortrilde haar opgetrokken lip en de uitroep ontschoot haar: „Da's nu al te mal!" Maar dadelik dwong zij de opschuimende boosheid weer neer, ging zitten, hervatte haar arbeid. Daarna zei ze heel rustig, zelfs vriendelik: „Morgen zal ik al, wat ie gezegd heeft, woordelik 290 LIEFDELEVEN. voor je opschrijven.: wat ik eten en drinken mag ... hoeveel uren ik per dag moet wandelen ... waarvoor ik me in acht moet nemen ... wat ik moet doen en laten ... alles ... alles! Ben je dan tevrejen?" Minachtend voegde zij er bij: „'t Is belachelik!" ... en liet dan het wieltje weer snorren. Ze had gelijk, Christiaan voelde 't; hij stelde zich werkelik belachelik aan. En om alles weer goed te maken zei hij: „Ik ben ook zonder dat... tevrejen ... vooral, omdat je met Diepe op zo'n goeie voet bent gekomen. Hij is 'en heel knappe dokter en ... zoals ik je altijd gezegd heb: 'en beste kerel ook." Nu was Mina 't volkomen met hem eens; maar ze kon toch niet nalaten, ware 't alleen in haar toon, een verzet te laten klinken. „Knap is ie; maar... wat voor mij veel meer betekent... hij is een van de weinige mannen ... hier zeker de enige ... die begrijpt wat er in 'en vrouw omgaat... die haar gemoedsleven kent en ... die weet wat haar toekomt." Christiaan besefte heel goed, dat zij dus al hun onaangename woordenwisselingen toeschreef aan zij n niet-begrijpen van haar gemoedsleven; maar hij vond 'et raadzaam haar bedoeling niet te willen vatten. „Dus zie je in, hoe je in die man je vergist hebt." Ophoudend met draaien gaf ze toe, zelfs met een nadruk alsof Ze blij was dit eindelik eens te kunnen zeggen. LIEFDELEVEN. 291 „Dat heb ik ook ... ik erken 't volmondig. Diepe is geen man van mooie woorden. Hij is integendeel zwijgzaam en dat heeft me in de war gebracht. Maar hij voelt fijn, heel fijn en dat is toch maar 't hoogste. Zoals hij zich verplaatsen kan in 't lege, futiele bestaan van 'en getrouwde vrouw, die geen ernstig levensdoel heeft... dat is bepaald... enig. Al wat ik zo lang al, maar onduidelik in me gevoeld heb ... waar ik om zo te zeggen, geen raad mee wist en... wat me toch zo ongelukkig maakte ... dat heeft hij me doen begrijpen en heel anders inzien. De bestemming van 'en vrouw is moeder te worden ... daarin zit 'et. Wordt ze dat niet, dan blijft ze haar leven lang onvoldaan ... al is ze ook nog zo rijk en in alle andere opzichten ook nog zo gelukkig. Nooit verlaat haar 'et gevoel, dat er eigenlik in d'r leven nog iets komen moet... 'et mooiste... 'et allerhoogste. O, dat is zo waar. Maar heeft ze dat hoogste eenmaal gekregen, dan kunnen alle andere, wereldse dingen haar ook niets... niets meer schelen ... dan kan niets haar meer echt ongelukkig maken ... dan leeft ze in louter zaligheid ... dan kent ze 'en geluk, waarvan 'en man zich geen flauwe voorstelling kan vormen." Even zweeg ze en 't was Christiaan als zocht ze naar een wending om 't nog duideliker te maken, dat haar woorden tegen hem waren gericht, dat zij... juist wat Diepe had gezegd ... 'et hem verweet dit ontzaglike geluk te hebben miskend en 't haar zo lang te hebben onthouden. En in z'n jaloezie van z'n vriend, die hij tegelijkertijd lochenen 292 LIEFDELEVEN. en onderdrukken wilde, voelde hij neiging haar tegen te werpen, dat Diepe toch zeker de verheven-klinkende woorden niet gebruikt had, die ze hem nu in de mond lei. Maar reeds voer ze voort: „Jullie kent alleen maar je werk en je zinnelike genietingen. Net of dat in 't leven 't voornaamste is!" Weer greep haar rechterhand naar de kruk van het wieltje, terwijl haar linker een lap onder de naald schoof. Aandachtig keek zij op haar arbeid neer. Toen vroeg Christiaan rustig: „Leeft Diepe dan niet voor zijn werk?" „O, zeker; maar hij vat dat veel idealer op dan jij denkt." „Geloof je. Nou ... je weet: ik stel hem hoog; maar... zo erg ideaal kan ik'et toch niet vinden, als iemand de vrouwen masjienes noemt om kinderen voort te brengen." Haar rechterhand, die de kruk al begon rond te draaien, liet los, viel omlaag, en recht-overeind schokkend keek zij Christiaan star aan. „Wie zegt dat?" „Diepe." Hij zag, dat zij vaal-bleek werd en had de klank van zijn woorden wel terug willen halen uit de lucht. „Da's niet waar!" „Als je me voor 'en leugenaar houdt..." Zonder een woord meer te uiten rees ze op, liet de masjiene onbedekt staan en haar arbeid liggen, wendde zich om, ging heen. LIEFDELEVEN. 293 XVII. Nu wist Christiaan wat hem zo ontstemde, zo kregel maakte en verdrietig. Op eens had hij 't ingezien, 'et Was het kind. Ja, 't was het kind. Niet, dat hij er tegen had vader te worden of nu al een onrechtvaardige ja, onmenselike weerzin in zich voelde tegen dat ongeboren schepseltje. O, neen. Daar was geen sprake van. En de reden was evenmin, dat het kind hem zou dwingen van zijn reisplannen af te zien of op een andere wijze in zijn vrijheid kon belemmeren. Uit een veeldiepere schuilhoek van zijn gemoed walmde zijn ergernis op, zijn levenslust vertroebelend en bezoedelend. Dat Mina op eens in dit kind de troost, de bevrediging, het geluk vond, die zijn liefde alleen onmachtig was gebleven haar te verschaffen; dat zij om dat kind al haar onaangename, driftige opwellingen bedwingen kon, waartegen zij om zijnentwil zich steeds vruchteloos had verzet... dat was 't, waardoor hij zich zo gehinderd, zo gefnuikt, zo gekrenkt had gevoeld. Vaag, heel vaag had hij 't al beseft, toen Diepe hem een kind als Mina's beste geneesmiddel aanprees; maar nu hij zag hoe het verlangen er naar, de hoop op z'n geboorte al werkte, nu hij begreep, dat haar verering van Diepe enkel de priester had gegolden, door wie naar het enig-ware geluk de weg haar was gewezen, werd hem volkomen helder wat er in zijn eigen binnenste omging. Een soort jaloers- 294 LIEFDELEVEN. heid; maar die naam paste niet geheel. Neen; meer nog was 't het klaar-zien van de ware, doch ontluisterde betekenis van zijn liefde. Juist om die liefde in haar volle heerlikheid te kunnen behouden, had hij Diepe opgezocht en bereikt had hij ... het tegendeel... een bittere ontgocheling. Want ... hoe dikwels had hij Mina niet gebeden toch beter te eten, weinig wijn te drinken, meer in de lucht te komen, in de namiddag wat te gaan liggen om krachtiger en ook kalmer te worden, meer kleur te krijgen en wat gevuldere vormen. Maar hij vroeg 'et om zijnentwil en altijd was 't een kloppen geweest aan dovemans-deur. Zij had zich zelfs driftig gemaakt en hem verzocht nu eindelik op te houden met dat gezanik. Het ging niemand aan hoe zij zich voelde en hoe zij er uitzag. Tegenwoordig... ter wille van het kind, dat komen moest, dronk zij geen druppel wijnmeer, at zij trouw wat Diepe voorschreef, deed zij geregeld haar middagdutje, wandelde zij minstens twee maal per dag een heel uur lang. Zij, die voorheen bij geen enkele bezigheid haar aandacht, haar lust had kunnen behouden, werkte tans, met onverflauwbare ijver, dag aan dag, tot de ogen haar pijn deden, aan kindergoed. Om het kind lei zij bij al de dames... die haar immers zo onverschillig waren ... om de haverklap bezoeken af; om het kind had zij weer belangstelling in het huishouden; om het kind zei ze hem telkens: meer dan vroeger heb ik je lief. Ja, Diepe had gelijk gehad: voor de vrouw is de man maar... middel. Had hij de vrouw van zijn fantazie lief LIEFDELEVEN. 295 gehad, Mina ... die hem voor de zoon van een huisbewaarder had aangezien, ja, die hem nog altijd niet kende ... was even goed verliefd geweest op ... een schepping van haar fantazie. Edoch... mocht hij daarvan haar een grief maken ? Ging 'et aan haar te verwijten, dat zij... al was zij dan ook wat prikkelbaarder dan het gros der vrouwen ... eenvoudig gedaan had en nog deed als allen, gehoor gaf aan de natuurdrang, die in haar woelde? En zag hij niet, moest hij niet erkennen, dat zij nu al toonde eens zo'n liefdevol moedertje, zo'n zorgzame huisvrouw te zullen worden? Hij dacht 'et en op eens zag hij haar weer 's avonds in hun huiskamer zijn stoel wegduwen, zich schuiven op zijn knieën, het hoofd aanleunen tegen zijn schouder. Wat was ze toch nog jong en fijn en ... broos. Een innig medelijden tederde in hem op, breidde zich uit over heel zijn voelen, zonk neer over zijn denken. En hij zag ook weer haar blik tot hem omhoog stralen, die warme, glanzende blik vol toewijding en verering, die blik, waarmee zij hem zo verrukt had de avond, nadat op de soos alle vrienden hem geluk hadden ge* wenst, die blik, waar ze ... waarom te zelden... hem zo mee bekoren kon, duizenderlei warme gevoelens in hem verwekkend van liefde, bezorgdheid, deernis, trouw en nameloze zaligheid. Neen, neen; ondanks zijn ontstemming, ondanks zijn wrevel, ondanks zijn ergernis... hij moest, hij wilde van haar houden. Buiten haar liefde kon hij niet meer. Die prijsgeven, weer verzinken in 296 LIEFDELEVEN. lege dorheid ... terugkeren naar de eenzaamheid van vroeger ... zelfs het denken er aan was hem een gruwel, doortrok hem met doodse kou. En toch ... toch kon hij zijn gefnuikheid niet onderdrukken. Zo heel veel had hij voor haar willen doen, zo heel veel had hij gedacht haar te kunnen schenken. Alles zelfbedrog, een heerlik visioen met liefdedronken ogen aanschouwd in zijn opgewolkte wensen, die omzweefden door het lichtende blauw van zijn fantazie? Dat hij haar een kind had gegeven en voor dit kind zou zorgen, was ten slotte in haar ogen zijn enige verdienste; daarvoor alleen zou zij hem dankbaar zijn; dat was 't waarom zij zeide , dat zij nog meer van hem hield dan vroeger. En dat hij er toe gekomen was zo te denken ... van alle ergernissen verbitterde deze hem nog 'et allermeest. Want hij was geen man om te piekeren, om de dingen haarfijn te ontrafelen. Nooit zou hij 't ook geleerd hebben, als Mina door haar raadselachtig strijden tegen de man, die zij dan toch beweerde lief te hebben, door haar moedwillig vernielen van al 't geen zij haar geluk noemde, er hem niet toe had gebracht, ja gedwongen. Maar... als hij vroeger de verhouding van man en vrouw heel anders had ingezien, zag hij dan nu wel juist? Hij deed zijn best voor die vraag een ontkennend antwoord te vinden. Te vergeefs, 'et Was hem niet mogelik meer zijn nieuwe opvatting te vernietigen en al trok hij er Mina laag door neder van het voetstuk, waarop hij ze eens toch zelf had geplaatst... 'et was alles haar eigen schuld; zij zelve had die nieuwe op- LIEFDELEVEN. 297 vatting in hem verwekt; zij zelve had zijn verering niet op prijs gesteld. En 't ergste was, dat zijn nieuwe opvatting hem tot een maatstaf van haar bedoelingen werd, die hij aanlei bij elk woord, dat zij sprak, elke beweging, die zij deed, elke blik uit haar ogen. In alles zag hij: het gedaan of nagelaten worden om het kind, en nooit doorklankten de drie laatste woorden zijn denken of hij hoorde er zijn weerklank op: dus niet om mij... niet om mij. 't Was hem ook niet mogelik er een voorbijgaand verschijnsel of een dwaling van zijn verbeelding in te zien, dat zij tegenwoordig niet meer de warmzinnelike aanhaligheid van vroeger hem betoonde, ja, vaak hem afwees, voorgevende moe te zijn ofte lijden aan hoofdpijn. Bij elk weigeren of koel-dulden dacht hij met haar mee: 't is niet meer nodig, voelde hij haar onverschilligheid voor zijn genot en toen zich ook nog de gedachte in hem vast had gezet, dat zij, die voorheen zo graag mooi en verleidelik werd gevonden, er nu kennelik weinig meer om gaf of een bevalling haar schoonheid zou benadelen, besloot hij met bitterheid in 't hart voortaan niets meer van haar te vergen, haar helemaal te gunnen aan ... dat kind. En dit gevoel van bitterheid was niet geluwd toen zij, een paar dagen na hun onderhoud over Diepe, op eens tot hem sprak: „Ik moet je eens wat zeggen, dat je wel vervelend zult vinden; maar dat nu eenmaal niet anders kan." Ziende, dat zij een vouw in haar boek lei, begreep hij, dat ze zich gereedmaakte voor een langdurig onderhoud, vermoedelik het laatste van die avond. Liefdeleven II. 20 298 LIEFDELEVEN. „Spreek, Mientje. Als 't niet anders kan, zullen we trachten ons in 't vervelende te schikken." „Ik wil naar den Haag." . „Naar den Haag?" Dat haar besluit al vast stond, hoorde hij duidelik genoeg aan haar toon; maar waarom had zij 't genomen ? „Ik wil in den Haag bevallen. Daar heb ik mama ..." „Maar die kan toch hier komen ?" Een honend lachje ging haar antwoord vooraf. „Hier... waar de mensen haar zo onbeleefd hebben behandeld? Ik ben niet van plan dat te vragen en ... trouwens ... zij zou 't niet doen. Maar dat is niet m'n enige reden. Verschillende dames hebben me al gevraagd, of ik niet'en dokter uit Amsterdam of Utrecht liet komen." „Waarom ?" „Me dunkt, dat is klaar genoeg. Diepe mag heel knap zijn, 'en stadsdokter heeft toch 'en veel grotere praktijk en dus veel meer ondervinding." Was de dokter toevallig de laatste dagen niet aangekomen; had zij hem misschien afgeschreven, of was aan Jansje de opdracht verstrekt hem onder 't een of ander voorwendsel de toegang te weigeren? Christiaan wist 'et niet en dorst er, uit vrees voor onaangenaamheden, niet naar vragen. Maar dat zijn vriend bij Mina af had gedaan was duidelik en dit ergerde hem des te meer, nu de schuld er van kwam op zijn eigen onvoorzichtigheid. Dat je ook met je eigen vrouw nog zo diplomatiek moet omgaan! LIEFDELEVEN. 299 „Hoor 's, kleintje, ik ken Diepe al vrij lang en goed; jij kent hem nog maar kort en oppervlakkig. Dat jij met jouw ... jouw opvattingen je 'en beetje gegriefd hebt gevoeld door..." Vinnig viel ze in: „Diepe is 'en huichelaar! Hij mag jouw vriend zijn; de mijne is ie niet! Al wat ie gezegd heeft ... ik heb 'et eerst niet ingezien; maar nu weet ik 'et... al wat ie gezegd heeft, is in jouw belang geweest... alleen in jouw belang. Jij hebt je natuurlik over me beklaagd en toen heeft ie gedacht... en zeker ook wel gezegd: als ze maar 'en verlangen naar 'en kind krijgt en daarna 'et kind zelf, dan zal ze jou wel met rust laten. Is 't niet zo... ongeveer zo gegaan ? Zeg nu 'es de waarheid. Ik doorzie toch alles. Jij hebt je zin; wees dus blij. Maar met Diepe hoef je mij niet meer aan te komen!" Nog hoorde Christiaan Diepe de woorden zeggen : als je je iets ontvallen laat, waaruit je vrouw kan opmaken, dat we de kwestie samen hebben besproken, dan is alles verloren. Diepe had alweer gelijk gehad. Hij waagde 't te antwoorden, dat Mina Diepe heus verkeerd beoordeelde; maar dadelik viel ze hem weer in de rede: „Best mogelik; maar ik verkies nu eenmaal niet meer door hem geholpen te worden." Daar heb je nu, dacht hij, de waardering van een vrouw. Eerst kon ze Diepe niet uitstaan, 'et Was voldoende, dat hij een paar woorden zei, die haar biezonder naar de zin waren en haar afkeer veranderde in buitengewone ingenomenheid. 300 LIEFDELEVEN. Maar op een bloot vermoeden, dat hij die woorden minder mooi gemeend had dan ze haar hadden geklonken, keerde ze tot de oude afkeer terug. Waren ook haar gevoelens voor hem — Christaan — niet voortdurend als spoelen in weefgetouw, heen en weer geschoten tussen liefde en haat? „Nou ... goed ... goed ..." suste hij, nog maar pogend haar te doen bedaren. „Maar daarom hoeven we toch niet naar den Haag te gaan?" Dat zij nog altijd geen tegenspraak verdragen kon, bleek uit het rimpelen van haar voorhoofd, uit het strakken van haar lip, uit het verdonkeren van haar ogen; maar aan het samenkrampen van haar dunne vingers zag hij ook, dat zij de opkokende drift met al haar wilskracht poogde te bedwingen. Natuurlik, moest hij denken, nu zij 't ernstig wil... om het kind ... nu lukt 'et ook best. Koel-beslist klonk haar antwoord: „Ik heb al aan mama geschreven en haar gevraagd 'en bovenhuis voor ons te huren. Niet duur... gemeubeld ... en liefst ergens in Duinoord ... in 'en gezonde buurt. Maar ... als jij niet mee wilt komen... ik kan best alleen gaan." „Dat ik niet mee wil komen, is de zaak niet... heb ik ook niet gezegd; maar..." „Denk toch niet, dat ik me niet in jou kan of wil verplaatsen. Integendeel 1 Als je liever hier blijft... ik zal 't je heus niet kwalik nemen. Voor jou is die geschiedenis alleen maar... vervelend. Helpen kan je niet; er voor voelen als 'en vrouw kan je ook niet. Ik geloof met jou, dat alles wel goed zal aflopen. Dus... O, ik heb er niet tegen LIEFDELEVEN. 301 hier terug te komen. Later... als 't kind geen geregeld toezicht van 'en dokter meer nodig heeft; maar... voorlopig... En dat jij veel liever bij je werk blijft... bij je vrinden ... enfin, in je gewone gedoe... ik begrijp 'et best. Als je me zou willen brengen en in den Haag nog helpen om de boel 'en beetje in te richten ... dat zou ik heel lief van je vinden. Maar ga dan gerust weer naar buiten. Jij bent nu eenmaal geen stadsmens en trouwens... je kunt immers overkomen ... zo dikwels als je lust hebt. Met behulp van mama en dokter Giers..." Nu viel hij haar in de rede: „O, weet je al welke dokter je hebben moet ook!" „Mama heeft voor me geïnformeerd ... die zal me ook wel verder helpen... en aan de meiden, die me trouwens op den duur niet bevielen. . heb ik de dienst al opgezegd." Alles was dus beslist en beredderd; hij mocht er alleen maar ja op zeggen en van tijd tot tijd eens overkomen. Ook Heijdestein, dat zij zo lief had gehad, waar zij zich zo vaak gelukkig had gevoeld, haar meubels, waaraan zij zo gehecht was geweest... het had alles zijn dienst gedaan, zijn tijd gehad en werd zonder enige weemoed verlaten. Altijd had zij eenzaamheid lief gehad, mensen gehaat; nu trok zij uit de eenzaamheid weg, naar de mensen toe. En hij... hij, tot wie ze eens in een vurige liefdesopwelling gezegd had: ik zou je zo gelukkig willen maken, dat je als een koning je voelde, hoog boven alle andere 302 LIEFDELEVEN. mannen verheven... hij mocht haar naar den Haag vergezellen, daar helpen de boel een beetje in te richten en dan ... heengaan. Alles ter wille van het kind... het nog ongeboren kind. — Als ried ze zijn gedachten, trachtte zij nog op allerlei wijzen hem er van te overtuigen, dat zij uitsluitend in zijn belang zo sprak, dat zij zich zo uitstekend in zijn gevoelens kon verplaatsen, dat zij juist tot niets onaangenaams hem wilde dwingen en dat zij heus van de vader van haar kind nog meer hield en nog meer houden zou dan zij toch al deed van haar man. Maar al wat ze zei versterkte slechts zijn ontgochelend gevoel van enkel middel te wezen, van misleid te zijn geworden door tedere woorden, begerige aanrakingen, vurige liefkozingen, die in den grond niet hem golden, doch het kind ... het nog ongeboren kind. En de gedachte welde in hem op: had zij zich toch nooit zo grillig, zo vreemd aangesteld, dan zou alles bij ons verlopen zijn als bij anderen, dan had ik niet om harentwil met Diepe gesproken, dan waren mij de ogen nooit open gegaan en dan leefde ik nog altijd in mijn heerlike begocheling van liefde. Wel niet het hoogste, ook niet het enige, maar toch een groot geluk. Dat hij zich ondanks alles toch aan die begocheling vast bleef klemmen, schemerde wel even in zijn troebel denken op, maar eindelik verklarend: „Nou goed, maar dan gaan we ook samen. Waar jij bent, hoor ik ook te zijn," leek hem zijn houding enkel plichtmatig behoorlik. Mina echter noemde zijn besluit mal, beweerde, LIEFDELEVEN. 303 dat 'et hem zou berouwen en hij zich in den Haag afschuwelijk ging vervelen; maar dat zij met dit malle besluit toch wel in haar schik was, ontging hem niet en verzoende hem bijna met alles. — Toen weerde Mina zich nog duchtig alvorens Heijdestein te verlaten. Door een tweetal behangersknechts werden alle tapijten opgenomen, uitgeklopt en, met naftaline bestrooid, opgerold, werden ook alle overgordijnen afgenomen, samengevouwen en onder lakens opgestapeld. Zij zelve borg alle snuisterijen weg, omwoelde luchters en hanglampen, bestuurde de ganse schoonmaak en pakte ondertussen in wat zij naar den Haag wilde meenemen. En al die arbeid maakte haar niet alleen niet moe; maar scheen haar zelfs te versterken en op te vroliken. Christiaan had haar nog nooit zo veerkrachtig, zo gelijkmatig, zo rusteloos bezig gezien. Vroeg hij eens bezorgd of zij zich niet al te veel inspande, dan luidde het antwoord steeds: „Wel, neen. Als ik me maar niet ongelukkig voel, dan ben ik heel sterk." En zwijgend liet hij haar begaan, al griefde 't hem dieper en dieper, dat zij zo luchthartig van Heijdestein kon scheiden en al leek dat „heel sterk" hem minstens overdreven. Eens voegde zij er bij: „Wat je ernstig wilt, tdat kan je ook wel." ... en toen hoorde hij in zich de gevolgtrekking: dus heb je vroeger niet lief, maar onaangenaam willen zijn. Och, wat was er weinig terecht gekomen van zijn grote illusie om hier, in dit oude, stille huis, 304 LIEFDELEVEN. in deze heerlike omgeving, deze verkalmende afzondering van alle menselik gedoe tevreden en vrolik met haar samen te leven, haar krachtig en blij te zien opluiken in een reine atmosfeer van onbezorgdheid, liefde, geluk. En nu zij op sprong stond van alles heen te gaan wat hij eens gehoopt had, dat haar zaligheid zou worden zoals 't de zijne al was, nu keerde zij hem plotseling al de lieve, bekorende kanten van haar karakter toe, die tot heden als beelden van een kaleidoskoop even rad waren getaand als schaars opgedoemd, was 't, of ze hem op het laatste ogenblik nog snel wilde tonen hoe zonnig-warm, hoe vlekkeloosmooi hun liefdeleven had kunnen wezen. Geen geprikkeld woord ontglipte meer haar lippen, geen rimpeling trok meer in haar voorhoofd op en terwijl haar ogen rusteloos al het werk bewaakten, aan haar nooit verflauwende aandacht de kleinste kleinigheid niet ontging, vond zij, tussen al haar zorgen in, nog tijd om even met haar arm zijn hals te omstrengelen, even haar mond hem te bieden tot een kus. Zei hij 's avonds: „Je zult wel moe zijn, ga maar vroeg naar bed," dan was telkens haar antwoord: „Ik ga niet vroeger dan jij. Toe, laat me weer inslapen in je arm." Soms stemde haar zachte lieftalligheid hem diep treurig, voelde hij er een afscheid in; niet enkel een afscheid van Heijdestein, maar ook een afscheid van ... hem. Edoch ... lang hield zo'n stemming niet in hem stand. — Toen ze eindelik konden vertrekken, zei Mina, LIEFDELEVEN. 305 voor 't laatst nog eenmaal rondkijkend met stralende voldoening in de ogen: „Ik geloof niet, dat er iets ... hoe nietig ook... is, waaraan ik verzuimd heb te denken." En als zij in Christiaans blik de weemoed las, die hij verkropte, liet zij er dadelik op volgend „Nu zal je eens zien hoe goed en hoe prettig wij 't zullen hebben op ons bovenhuisje in den Haag. Mama zegt, dat 'et alleraardigst is en ik zal er heel zuinig huishouwen." Hij begreep, dat zij van dit bovenhuis alle gebreken zou vergoeliken, alle voordelen breed uitmeten en dat zij alles zou goedvinden wat mevrouw Boswijk had gedaan. — En zo gebeurde 't, dat de eerste zomerse dagen het oude Heijdestein vonden uitgestorven en in diepe rust verstard. Achter alle ruiten hingen nacht en dag de valgordijnen roerloos omlaag; alle perken bleven winters-kleurloos kaal; uit de kippenren was alle beweging verdwenen. Van tijd tot tijd werkte er een eenzame tuinman in de moestuin, in de kassen, zijn jongen in de paden en het struikgewas, en die twee zwijgende mannen merkten niets van de bleke, treurige herinneringen, die er omzweefden door de lege lanen, de stille kamers, de holle gang. Afscheidsbezoeken hadden meneer en mevrouw Duyts nergens afgelegd. Mina had over dit onderwerp elke wisseling van gedachten dadelik afgesneden door kortaf te verklaren: „vizites... ik denk er niet aan." En Christiaan was zich te goed van de moeilikheid bewust geweest om aan 306 LIEFDELEVEN. alle nieuwsgierigen en belangstellenden tekst en uitleg te moeten geven van hun besluit, dat hij in dit geval niet gemakkelik berust had bij Mina's dwingende beslissing. Vooral een mondelinge uiteenzetting met Diepe schuwend had hij gemeend sluw een middelweg te vinden door aan de dokter een briefje te schrijven, dat hij iedereen mocht laten lezen en waarin hij ten overvloede verzocht werd alle vrienden en kennissen hun groeten te willen overbrengen. In dit briefje—Diepe, die zo goed als nooit schreef, zou 't natuurlik onbeantwoord laten — stond, dat Mina zeer plotseling een onoverwinnelike angst had gekregen om in Heijdestein, zo ver van haar moeder en zo ver van al de hulp, die in geval van nood éen grote stad kon bieden, haar bevalling te moeten afwachten; maar dat zij hoopten binnen niet al te lange tijd naar Heijdestein weer te kunnen keren. Dat dit ongewone vaarwel toch opspraak verwekken, hem min of meer tegenover zijn vrienden, vooral tegenover Diepe, in een scheve positie brengen zou, ja een terugkeer naar Heijdestein in de eerste tijd moeilik en onaangenaam moest maken, ontveinsde hij zich niet; maar wat bleef hem anders te doen over dan voor het ogenblik de kop in het zand te steken en te vertrouwen... komt tijd, komt raad. DEEL 3. I In de Banstraat aangekomen, waar mevrouw Boswijk, zwart-omzijd midden in de salon staande, hen ontving, als waren zij vreemde gasten, was Mina werkelik, bij de eerste blik om zich heen, al opgetogen. Zij roemde de brede, stille, deftige straat, de gezonde ligging, de gemakkelike trap, dankte haar moeder uitbundig voor al de genomen moeite, prees de takt, waarmee de meubelschikking naar hun toekomstige behoeften was gewijzigd en sprak Geertje de meid, door mevrouw Boswijk gehuurd, zo lachend-vriendelik, zo minzaam-geruststellend toe, als Christiaan haar nog nooit een dienstbode had horen bejegenen. Dan wendde zij zich met blij-glanzende ogen en een lachje om de mond tot hem, greep zijn hand, trok hem mee. „Stia, kijk nu 's hoe goed alles door moesje is ingericht. Ze heeft 'et me al geschreven, weet 308 LIEFDELEVEN. je. Dit was de suite; maar de achterkamer, die op het zuiden ligt en 'en verrukkelik uitzicht heeft over tuinen, is nu ingericht als slaapkamer ... voor mij. 'en Ruim vertrek, dat zie je, licht... luchtig. In de voorkamer hiernaast... de tussendeur blijft afgesloten om 't bed, dat er tegen staat... kunnen we eten en huizen. Meer hebben we niet nodig, omdat we ... behalve moesje natuurlik... toch niemand zullen ontvangen. Vin je die Louis XV stoeltjes met terra-cotta zittingen niet lief? Naar jouw smaak zullen ze wel niet zuiver genoeg in stijl zijn; maar ik vind ze beelderig. Trouwens die spiegel, dat buffet, dat kastje... ik vind hier alles beelderig en... niet duur. Kijk ook 'es wat 'en mooie platen hier hangen ... vooral deze... die moeder met d'r kindje. Lief, hè ? Hiernaast is nog 'en kabinetje, waar de zuster kan slapen en achter is de keuken ... niet groot; maar voor ons groot genoeg. Dan kan jij de twee kamers boven krijgen. Daar ben je helemaal vrij en hoeft niemand je te storen. Is dat niet naar je zin ? Van 't huishoudelik gedoe en later van 't kind zal jij daarboven niemendal merken. In de grootste kamer heeft mama al 'en schildersgordijn laten maken; daar kan je dus je ezel zetten en werken, en daarnaast kan je bed staan. Me dunkt, dat moesje zich heeft uitgesloofd om alles naar onze zin in te richten. Dat moet jij toch ook vinden. Toe, zeg haar 's wat." Christiaan lachte maar eens, knikte, ging naar mevrouw Boswijk toe om haar een prijsje te geven, dat ze met een genadig glimlachje aannam, zeggende, LIEFDELEVEN. 309 „ik heb iets gezocht dat eenvoudig was en toch voornaam" en onderwijl dacht hij aan Mina's verwijt van de twee slaapkamers op Heijdestein, die toch op dezelfde verdieping hadden gelegen en maar gescheiden waren geweest door een deur. Toen ze eindelik tegenover elkander aan tafel zaten om te eten ... mevrouw Boswijk, die het eten voor dit eerste maal had besteld, was, ondanks Mina's aandringen, bescheiden heengegaan... scheen Mina zelve te voelen, dat ze een reden geven moest voor haar ongewone blijmoedigheid. „Hou me nu niet voor ondankbaar. Zal je niet? Ik vond op Heijdestein alles heel aardig. Zo'n oud kasteel, je weet, dat is net iets voor mij en dan die heerlike plaats, die hoge bomen... maar hier voel ik toch weer zo duidelik, dat ik 'en geboren stadskind ben." Aarzelend klonk het achteraan. „Jij... natuurlik niet." Een ogenblik bleef Christiaans antwoord uit. Zou hij haar niet al te erg fnuiken? Doch de waarheid drong naar buiten. „Nee ... ik leef oneindig liever bij 'n dorp dan op zo'n stads-bovenhuis. Maar... ach... tijdelik... ais jij 't maar naar je zin hebt... 't Is hier uit te houwen. Da's waar." Zijn verzekering voldeed haar niet. „Eén ding moet je toch erkennen. Hoe veel mooier m'n slaapkamer op Heijdestein ook was... voor 'et kind is deze oneindig beter... gezonder. Pal op 't zuien... de hele dag zon. Neen ... heus..." 310 LIEFDELEVEN. Hij knikte zwijgend en herinnerde zich de liefde, waarmee hij de slaapkamer van Heijdestein in orde had gebracht, dacht aan haar verrukking, toen zij, voor 't eerst die slaapkamer betredend, er alles gevonden had juist zoals zij 't toen wenste... bekoorlik... koket... zinnelik. En 't klonk in hem: voorbij... voorbij. Maar Mina liet zich haar goede luim door zijn strakke gezicht niet bederven. „Je weet overigens wat ik je heb gezegd. Trekt je hart al te erg naar buiten... voor korter of voor langer ... geneer je niet om mij... ga gerust, 'en Meid is gauw genoeg gehuurd en eten kan je laten komen." Hij knikte nogmaals, dacht: het kind leeft nog niet eens en je hebt er al volkomen genoeg aan ... je kunt er mij al om missen; maar diep in zijn hoofd drong hij deze gedachte terug, 't Was nu vrede; wat won hij er bij die te verstoren ? — De volgende morgen ontwaakte hij met een onaangenaam gevoel, hetzelfde, dat hem doorgaans tegen het einde van een reis beving, als het werkeloos-rondkijken hem begon te vervelen, een verlangen naar eigen huis en arbeid in hem opkrieuwelde en de banale hotel-omgeving hem onuitstaanbaar werd. De stolpramen opengooiend snoof hij even de buitenlucht op. O, wat was die veel minder fris en geurig dan de lekkere atmosfeer om Heijdestein! En hij vond iets gevangenisachtigs in zijn paar enge kamers met het smalle portaaltje er achter, met die doodse straat er voor, waar zijn blik op louter stenen stuitte, grauwe stenen op de grond, grauwe stenen aan de overzij, LIEFDELEVEN. 311 opgestapeld tot muren. Alleen schuin, heel schuin kon hij in de verte in groen zien, in het donkere lover van een brede kastanje, waaronder een smalle band fris gras lag, tussen de omlijsting van twee stenen huizen. Vlak tegenover hem stond, dicht aan het raam, een heer zich te scheren; aan weerszijden daarnaast hingen de jaloezieën nog laag neer; beneden zag hij, door hoog-opgeschoven ramen heen, een meid op de grond liggen vegen. Dat alles was heel gewoon en zou op dit ogenblik wel in veel straten van alle steden en dorpen te zien zijn. Hoe kwam 't dan, dat 'et hem hier zo'n nare indruk gaf van grauwe dufheid en muffe verveling? En dan die gedachte van zich te moeten aankleden, van een hoed te moeten opzetten voor elke pas, die hij in de buitenlucht wilde doen! Na het ontbijt poogde hij zijn werkkamer enigermate in te richten tot atelier; maar dat lukte niet. De ezel aan het venster plaatsen en de schilderkist er naast, het gordijn van boven af laten zakken . .. 't was het werk van een ogenblik; maar dan ... ? Wat te doen met het miezerige, zwart-houten damesschrijftafeltje ... met het kastje van notenhout, waarop een dun koper beslag... met ginds smakeloos, onnoembaar meubeltje, dat een boomtak moest voorstellen, waartegen, als bladeren op verschillende hoogten, porseleinen schaaltjes waren bevestigd ? En dan die afschuwelike, sentimentele Engelse platen, 'et Was alles zo popperig, zo lorrig, zo hinderlik misplaatst in een atelier, zo ergerlik voor zijn blik. Neen, hier kon hij niet 312 LIEFDELEVEN. werken; hij diende elders een behoorlik atelier te gaan huren. Liever niets erin dan deze voddenkraam. Daar zou hij dan wel elke dag ééns of tweemaal moeten heengaan, om er heel ongezellig alleen te zijn; maar... in Godsnaam. Voorlopig wilde hij hier al de prulletjes naar de zolder brengen. Dan was die ogenhinder altans weg en kreeg bij wat ruimte voor zijn brede Schouders, wat lucht voor zijn benauwde longen. Toen hij echter — bang ze te breken — de broze meubeltjes naar boven had gedragen, stuitte hem meer dan ooit het geel-grijze behang met z'n schreeuwende boeketten van gladiolussen en rozen. En plots had hij zijn hoed op het hoofd. De hemel was wel effen grauw; maar regenen deed het niet. Waarom zou hij geen grote wandeling ondernemen? Niets bevrijdde hem zo gemakkeük en vlug van een onaangename, drukkende stemming. Hij zocht Mina om haar te zeggen, dat zij tegen half één maar niet op hem wachten moest en als zij daar geen woord tegen inbracht, stond hij aanstonds op straat, begon hij zijn tocht naar zee, duinen en bos. Toen 't de volgende dagen zonnig zomerweer was geworden, maakte hij geregeld lange lopen: vóór twaalven alleen, na twaalven met Mina en dan keek hij uit naar motieven om later te schilderen, later, zodra 't ook in zijn hoofd weer wat zonniger zou zijn, zodra hij gevonden had een enigszins dragelik atelier. Voor 't ogenblik... neen, voor 't ogenblik was hij nog niet tot arbeiden LIEFDELEVEN. 313 in staat. Een verlammend gevoel van lusteloosheid doormistte zijn denken, doorloomdë zijn handen en 't was hem, of zijn ogen geen indrukken konden opvangen, of ze keken zonder te zien. Soms kon hij zich ook verbeelden ergens in de vreemde te zijn, op een laatste reisdag, zo omprangde hem het heimwee naar zijn kasteel, zijn dorpslui, zijn bomen, zijn hei. Want de natuur van de Haagse omstreken trok hem in 't geheel niet aan. Die keurig-gebaande en onderhouden paden in bos en bosjes; die stadshuisjes langs Loosduinse en Rijswijkse wegen; die duinen met verboden toegang ; dat mensengewemel alom ... overal voelde hij veel te veel de nabijheid van de vrij-grote stad. Zelfs de zee werd hem bedorven door de zware hotel-blokken op de duinen en het schrale ijzeren wandelhoofd, dat met de mooie kracht der golven te spotten scheen. Nergens, nergens kon hij hier eens echt, eens helemaal buiten zijn. Hij bezocht ook een paar schilders, met wie hij op tentoonstellingen kennis had gemaakt en kwam met hen samen in een bierhuis. Daar maakte hij weer nieuwe kennissen, kreeg er een vast tafeltje en hield er elke dag een genoegelik praatje onder het drinken van oude klare of bier; maar ging het klubje uiteen, dan was 't hem, of al de anderen hier hun t'huis, hun kring, hun bezigheden hadden en hij maar tijdelik werd ... geduld. Dat gevoel was onredelik, dwaas... hij wist 'et best; maar van zich afzetten kon hij 't niet. Op een avond, dat hij biezonder ontstemd naar zijn bovenhuis was teruggekeerd, zei Mina Liefdeleren II. 21 314 LIEFDELEVEN. bij de soep, dat dokter Giers er was geweest. „Zo... nu al." Dat „nu al," had haar kennelik geërgerd. Even witten haar tanden onder de optrekkende bovenlip, verdonkerde het zwart van haar ogen; maar dadelik beheerste zij zich en maar héél-zwak^ verwijtend klonk het kalm uit haar toegespitst mondje: „We moesten toch kennismaken ... niet waar? Toen ik op Heijdestein met Diepe sprak, vond je dat in 't geheel niet te vroeg." „En is die dokter Giers je goed bevallen?" „Heel goed zelfs; maar... hij heeft totaal andere opvattingen dan Diepe." Natuurlik dacht Christiaan; maar hij liet haar uitvertellen wat Giers had verordend en zei niets tegen, toen hem duidelik werd, dat het grote verschil tussen Diepe en Giers enkel bestond in Mina's verbeelding. Een paar spijzen had Giers afgekeurd; één glas wijn had hij veroorloofd, zelfs aanbevolen. De man kon van een kollega toch niet alles goedvinden en beamen. „Nou ... hou je dan maar voortaan aan Giers." „Dat zal ik ook; dat zal ik zeker. Ik heb dadelik 'en groot vertrouwen in hem gekregen. Hij weet ook 'en biezonder goeie zuster voor me." „Des te beter." Zwijgend aten ze een lange wijle door, tot Mina weer begon: „Stia ... je hebt iets... iets, dat je hindert." „Ik ... ? Och, nee. Ik moet hier nog wennen... da's waar; maar dat komt wel... mettertijd." LIEFDELEVEN. 315 „Waarom vin je 't nu hier zo naar?" „Zó naar... Zó erg is 't niet." „'t Is wel degelik erg! Maar... waarom ? Omdat moesje dit bovenhuis heeft uitgekozen? Dat je niet van moesje houdt, hoef je me niet te zeggen. Spreek nu maar niet tegen... draai er niet omheen, 't Is toch de waarheid. Maar... Misschien vin jij 't hier wel naar, omdat ik hier juist zo naar m'n zin ben ..." „Mientje-lief, wat zijn dat nou weer voor gedachten. Ga toch niet altijd te rade met je wantrouwen. Dat jij 't hier naar je zin hebt, kan mij alleen aangenaam zijn. Maar nou te vergen, dat ik dit stadsleven ook dadelik verrukkelik zal vinden..." „Ik weet er alles van. Wat mij bevalt, bevalt jou ... alleen al daarom ... nooit." O, daar was 't weer: dat voor-waar-houden van het alleronaangenaamste, dat ze maar kon verzinnen. En zó snibbig had haar toon geklonken, dat hij wel gedwongen werd te geloven in een lust, altans een behoefte om hem te grieven, nu hij niet zo tevreden, zo met-alles-ingenomen kon wezen als zij. Niet verder op ingaan, dacht hij; tegenspraak kan haar alleen maar prikkelen, tot nog scherper uitvallen verleiden. Ongelukkig richtte hij, in zijn fluks-zoeken naar een afleiding, de wijnfles naar het glas, dat zij nooit meer gebruikte. „Kom ... laat ik je 's ..." En andermaal viel ze uit: „Weet je nu nog altijd niet, dat ik geen wijn meer drink? Je stelt wel veel belang..." 316 LIEFDELEVEN. Haar verhaal van dokter Giers schoot hem te binnen. „En je dokter zegt..." „Die kan zeggen wat ie wil. Wijn drink ik ... niet." Dus nu was 't haar al een heerlikheid zich voor haar kind een genot te kunnen ontzeggen, dat zij voorheen onontbeerlik had geacht en haar tans met mate werd toegestaan. Weer omgaf hen een doffe, drukkende stilte. Dan zei ze: „Weet je wat jij doen moest?" „Nou?' „Op reis gaan... 'en mooie reis maken door Zwitserland of Tirol. Vroeger deed je dat immers geregeld." „Ja wel; maar... alleen?" „Vroeger ging je toch ook alleen." 't Was waar en het vooruitzicht van in deze mooie zomertijd zijn gevangenisachtig bestaan te kunnen verruilen voor vrij-omdwalen door donkere bossen en over hoge bergen lachte hem verleidelik toe; maar tegelijkertijd verdroot hem dat weggestuurd-worden uit haar bestaan. Hij maakte dus nog allerlei tegenwerpingen, zei, dat hij haar ongaarne eenzaam achterliet, de zin in het alleenreizen verloren had, niet geneigd was nog meer geld uit te geven. Maar Mina ontzenuwde al zijn bedenkingen, antwoordde, dat zij nooit meer zo goed buiten hem zou kunnen als juist nu, hier in den Haag, waar zij haar moeder had, dat de zin in het alleen-reizen ongetwijfeld bij hem terug LIEFDELEVEN. 317 zou komen, dat hij voor zich-zelf niet overdrevenzuinig moest wezen en zij op haar kleedgeld ... nu er van uitgaan in de eerste tijd toch niets inkwam ... gemakkelik wat besparen kon. Dus besloot Christiaan te trekken naar de Karpaten. Liever, veel liever zou hij naar zijn kasteel zijn gegaan; maar tans al... en nog wel alleen ... naar Heijdestein terug te keren ... Diepe te woord te moeten staan ... kennissen en vrienden op alle bescheiden en onbescheiden vragen te moeten antwoorden ... neen, neen; dat dorst hij niet aan. Dan maar naar de bergen. Voor zijn werk zou die reis niets opleveren; dat wist hij vooruit. Want al maakte hij... als vroeger ... krabbeltjes, kleine schetsen; uitwerken zou hij die niet. Dikwels genoeg had hij gezegd: als ik bij Heijdestein zit te werken, dan is 't me, qf ik overal tegelijk zelf in leef. Dan ben ik ginds in de verte bij het dorpskerkje, dat opblauwt uit de bomen, dan ben ik daarboven in de machtig-zeilende, witte wolken en dan ben ik ook op de plaats, waar mijn schilderstoel staat, in de kleine schaduw van een wilg, vlak bij de koeien in de melkbocht; maar zit ik in de bergen, dan bewonder ik, dan verbaas ik me, dan geniet ik... o, ja; maar dan is 't tegelijkertijd, of al die trotse rotsgevaarten, die schuimende bergstromen, die donkere bossen me afstoten, me niet toelaten tot vertrouwelikheid, tot medegevoel, me dwingen op een afstand, een grote afstand te blijven. Ze zijn me tot vorsten en worden me niet tot vrienden, 't Is dwaas; maar dat gevoel zal me altijd beletten die natuur 318 LIEFDELEVEN'. te schilderen zoals ze geschilderd moet worden. Ik raak er niet in t'huis; ik word er niet één mee. In de Karpaten bleef hij drie weken; daarna zwierf hij nog drie weken door de Hohe Tauern om. In zoverre had Mina goed gezien als hij zijn gemakkelikheid van aansluiting bij de meest-uiteenlopende mensen en zijn driestheid in het spreken van allerlei talen, die hij maar heel oppervlakkig kende, gauw genoeg herwon, om op reis van een pijnlik eenzaamheidsgevoel geen last te hebben. En daar zij hem herhaaldelik schreef zich steeds wel te voelen, daar hij meende te begrijpen hoe aangenaam haar tegenwoordig het gezelschap van mevrouw Boswijk was, met wie zij nooit genoeg over het kind en over kinderen in 't algemeen kon babbelen, dacht hij zichzelf t'huis meer tot last dan tot nut, hield hij 't in de bergen zo lang mogelik uit. II. Toen hij eindelik in de Banstraat terugkwam, vond hij Mina lezend op een chaise-longue uitgestrekt en nauw had zijn blik haar bleek gezichtje omvat, of een golf van liefdevol verlangen stuwde heet omhoog in zijn hart en hoofd. Zijn hoed vloog over de tafel heen; op de knieën zonk hij LIEFDELEVEN. 319 naast de sofa neer, zoende Mina op ogen en lippen. O, wat bekoorde ze hem nog en hij wist toch, dat ze ... Maar reeds had ze hem afgeduwd, zijn woestheid verweten. Dacht hij dan aan haar toestand in 't geheel niet meer? En ontnuchterd zag hij het misvormde lijf, zag hij de verandering op haar gelaat: de diepgetrokken lijnen, de kringen om de ogen, de mond, die vergroot hem leek. Onthutst als een schooljongen, die een onhandigheid heeft begaan, grabbelde hij zijn hoed weer op, stamelde iets van: aanstonds terug, ging naar boven. In de huiskamer weergekeerd vond hij er mevrouw Boswijk, die hem vormelik welkom kwam heten, in deftig-zwart wandeltoilet, een zwarte hoed met paarse bloemen op het hoofd. Zij vroeg even hoe hij 't op reis gehad had en getuigde dan, hoofdknikkend met ingetrokken kin, van Mina, dat zij zich bewonderenswaardig gedroeg, nog alle dagen tweemaal een wandeling deed en, ondanks de grote warmte, die haar zeer hinderde, nooit klaagde. Christiaan mocht zijn vrouw wel op prijs stellen, wel alles... alles voor haar doen. Hij zei maar eens lachend: „ja, ja." Was 't soms uit opoffering voor hem, dat Mina een kind ter wereld moest brengen? 'et Leek wel, of dat mens er behagen in schepte een vijandige «temming tussen man en .vrouw te kweken. En deed zij 't nog maar zo, dat hij er flink-boos om kon zijn! Maar die dubbelzinnige lieverigheid...! Wie weet hoe zij in zijn afwezigheid had gestookt! Toch bleek hem uit niets, dat mevrouw Boswijk 320 LIEFDELEVEN. werkelik op Mina een ongunstige invloed had geoefend. Wel schenen moeder en dochter tegenwoordig biezonder eensgezind te zijn. Van de wrijvingen altans, die hen, volgens Mina's beweren, vroeger nagenoeg dageliks van elkaar hadden verwijderd, was niets meer te bespeuren. Mevrouw Boswijk kwam alle dagen aan; haar bezoeken duurden langer en langer, en van 't geen zij met Mina, meestal mompelend, dan verhandelde, drong geen woord tot Christiaan door. Hij ging zijn schoonmoeder zoveel mogelik uit de weg. Telkens steken onder water te krijgen over Heijdestein en zijn vrienden, voorbeelden te moeten bewonderen van voornaamheid ten toon gespreid door mensen, die hij nooit gezien of gesproken had, en overigens alleen op verhalen te worden onthaald van bevallingen of onaangenaamheden met dienstboden... neen, dat werd hem te machtig. 'et Was dus voornamelik om mevrouw Boswijk, dat hij het zoeken en huren van een atelier niet langer uitstelde. Het lokaal, dat hij eindelik vond en nam, was weinig naar zijn zin. Het lag in een doodse straat, zag uit over louter daken, was vuil en ongezellig; maar het gaf hem ten minste een gevoel van vrijheid en hij dacht: 't is maar voor 'en poos, In dit atelier bracht hij nu al zijn voormiddagen door, werkte of las... las 't meest; want het werk wilde doorgaans niet vlotten. Na twaalven deed hij een wandeling met Mina, als ze niet met haar moeder uitging; daarna trok hij naar zijn bierhuis, wat hem nog wel eens opvrolikte, LIEFDELEVEN. 321 altans afleiding schonk. En aan die afleiding kreeg hij hoe langer hoe meer behoefte. Nooit voorheen hadden eenzaamheid en niets-doen hem zo ontzenuwd en gedrukt, zo zonderling-korzelig gestemd, vol innerlik verzet tegen allen en alles. Op een avond, dat hij t'huis gekomen Mina dadelik iets vertellen wilde, zo even aan zijn kletstafeltje gehoord, trad hij... voor 't eerst sinds de reis ... haar slaapkamer binnen. Zij was er niet; maar... welk een verandering! Het bed stond nu met een korte kant tegen de afgesloten deur aan; het was dus aan de twee lange zijden ongehinderd te benaderen en bij het venster zag hij, op een tafel onder een wit laken, een onregelmatige opstapeling van ... Het laken even oplichtend ontdekte hij pakken-watten, lappen, doeken, scharen, een fles, waarop Lysol stond, nog andere flessen ... Het laken viel weer neer. Een huivering doorkilde hem. Als ze er eens niet doorkwam! Als hij weer... alleen bleef! Maar aanstonds joeg zijn kalm-verstandelik denken dat aanspokend visioen op de vlucht. Wat een gekheid! Had de dokter dan niet herhaaldelik verklaard, dat alles normaal ging, geen enkel symptoom van iets kwaads zich voordeed en voelde zij zich niet voortdurend goed, at zij niet met smaak, sliep zij niet rustig," wandelde zij niet geregeld, ja, bleven alle onaangename kentekenen, waarmee de meeste vrouwen geplaagd worden, bij haar niet uit? Neen, neen; alles zou goed aflopen; naar Heijdestein zouden zij terugkeren om er nog heel-lang 322 LIEFDELEVEN. gelukkig samen te zijn, zij 't dan ook, dat hij zich dat geluk vroeger... misschien dwaselik ... anders had voorgesteld. . Toen hij zich naar de deur wendde om weer heen te gaan, stond zij voor hem. Kalme vriendelikheid ontstraalde haar ogen. „Kom je 'es kijken? Ja ... je bent wel in lange tijd niet hier geweest." „Nee; daar heb je gelijk in." „Wou je iets van me?" „Ach ... ja en ... nee. Ik heb en mop gehoord, die nog al goed is en nou wou ik..." „Doe dat dan strakjes, hè ... aan tafel. Ik moet me even verklejen ... alleen maar 'en peignoir aandoen ... voor de gemakkelikheid." Hij draalde. „Dat belet toch niet, dat ik onderwijl..." Haar gezicht betrok. „Neen, neen; ga nu weg. Mooi genoeg... zo mooi als al je vroegere liefdes heb je me nooit gevonden; dat weet ik wel; maar nu ..." Met een lichte schouderophaling wilde hij zwijgend vertrekken: maar nog had hij de deurkruk niet in zijn hand, als zij weer... en nu veel luider... uitriep: „Eigenlik kan je ook best blijven." In een schok van blijheid keerde hij om, zag haar blanke schouders opspitsen uit de geopende japon, voelde zich doortinteld van een lust die te kussen; maar dadelik voer zij voort: „Wat doet 'et er ook toe ... hè .... of ik nog leliker ben geworden ? Mij kan 't niet schelen en LIEFDELEVEN. 323 jou immers evenmin. Kijk dus maar 'en andere kant uit en vertel je mop." Hij kon 't niet meer. Hoe blijmoedig... overdreven blijmoedig haar toon had geklonken, 't was hem plotseling of hij een droge prop had doorgeslikt, die hem steken bleef in de keel. Dat ze met haar woorden iets... iets onaangenaams had bedoeld... hij kon er niet aan twijfelen. Maar. .. wat? Was 't koketterie ... een verwijt, dat hij haar in deze toestand niet...? — Neen, dat leek hem toch onaannemelik. Wou zij dan integendeel hem duidelik maken, dat zij daar nu niets meer om gaf... en daarom hem opdringen, dat hij zelf er ... altans met haar ... ook onverschillig voor was geworden? Ergernis, verbittering trilden op in zijn zenuwen. Het doordenken verbijsterde hem en hij wendde zich maar weer om, brommend: „Ach, nee ... dan maar... strakjes." ... ontsloot de deur en ging. III. In 't laatst van November, midden op een miezerige motregendag, een dag van kil-bettauwende zwoelte, van grauw-doodse lusteloosheid, was het kind... een jongetje, dat Johan zou heten... geboren. Zodra de eerste weeën waren begonnen, had 324 LIEFDELEVEN. Christiaan bij de stalhouder om de dokter getelefoneerd ... de zuster was al in huis... en mevrouw . Boswijk laten halen. Daarna had hij... eerst alleen, vervolgens met zijn schoonmoeder... in het doorsomberde kamertje van de verpleegster het belletje afgewacht, dat rinkelend in de keuken, hun de goede afloop zou melden en waarschuwen, dat zij eventjes de kraamvrouw mochten zien. Afschuwelik was hem het werkeloos-blinde wachten in dat nauwe, duffe hokje geworden. Opzijn stoel had hij 't niet uitgehouden; van wand tot wand grommend ronddraaiend als een leeuw in zijn kooi, had hij zenuwachtig op ruiten getikt, tegen een kast geduwd, stoelen verschoven en bij elke dof-aangalmende gil was al zijn zelfbeheersching, heel de kracht van zijn mannelike wil nodig geweest om zijn handen te verhinderen de deur te openen, zijn voeten het portaal over te ijlen, opdat hij aan de slaapkamerdeur zou kunnen luisteren, misschien die ontsluiten ook. En nijdig gestemd had hem de voorname onbewegelikheid van mevrouw Boswijk, die, een versteend glimlachje om de lippen, met glurende ogen zijn bewegingen volgde, nu en dan lispend: „Je kunt heus bedaard blijven; met zó'n dokter ... dat begrijp je toch ... is er niet 'et minste gevaar." Hij had de zijdelingse toespeling op Diepe onbeantwoord gelaten, alleen wat gebromd en, als eindelik het belletje rinkelde, nog maar flauw haar zegevierend: „zie je nu wel" gehoord. Aanstonds was hij het portaal door gesneld, de achterkamer LIEFDELEVEN. 325 binnen. Daar weerklonken zacht-blijde stemmen, zag hij lachjes op de gezichten en toen pas waren als waterval-schuim op een rustig-voortijlende vloed de opgeziede angstbeelden in zijn denken vervloeid, had weke ontspanning zijn krampende zenuwen doortintel d. Maar nog had hij de macht over zijn stem, die smoorde onder weggeslikte tranen, niet herkregen; pas enkele losse vreugderoepen waren zijn trillende lippen ontglipt, als zijn handen een pakje droegen en hij de zuster lachend hoorde zeggen: „Nu moet u toch even 't bewijs in handen hebben van uw vaderschap." Hij schrok op, zag achter de licht-blauwe schouder van de zuster het grinnekend gelaat van mevrouw Boswijk, die er zuurzoet aan toevoegde: „Mina's kostbaar kado, waarop je wel trots mag zijn," ... en voelde zich opeens belachelik gemaakt, speelpop voor een traditionele grappigheid van die twee vrouwen. Aanstonds gaf hij de kleine last terug, verklaarde zich te onhandig om zo'n pas-geboren wichtje te behandelen en wendde zich vragend tot de dokter. Die vertelde hem, dat alles buitengewoon voorspoedig was verlopen en Mina nu maar eens lekker slapen moest. Het kind had geen enkel gebrek. Dit laatste stelde hem gerust; want ontgaan was 't zijn blik niet, dat het wurmpje erg nietig was en er uitzag als een heel-oud ventje. Maar nooit had hij in Mina's ogen reiner zaligheid zien glanzen, dan sinds dat kind naast haar bed in zijn wiegje rustte. Haar ganse wezen, dat tot nu toe haast enkel onrust, opwinding om zich 326 LIEFDELEVEN. henen had verwekt, scheen tans louter lieflikheid uit te stralen, een bijkans vrome vrede. En ook over Christiaans denken en voelen breidde rustige tevredenheid zich uit. Met het uur wies zijn blijde zekerheid, dat zij nu gauw naar Heijdestein zouden wederkeren en daar buiten herleven in een nieuw geluk. Wel had Diepe gelijk gehad en juist geprofeteerd. Hij zou hem nu alles biechten, alles vertellen. Heerlik ook, dat alles zo geleidelik was afgelopen; Mina had 'et zelve dadelik verklaard: „Wel pijn gehad; maar volstrekt niet ondragelik. Misschien zou ik van m'n kind niet zo dol, dol veel houwen als ik 'et nog gemakkeliker had gekregen." Zachtjes had hij om die ontboezeming gelachen; doch toen de volgende morgen mevrouw Boswijk met hoog-opgetrokken wenkbrauwen en een honend trekje om de mond zeide, dat hij... zij 't onbewust ... de zuster vermoedelik teleur had gesteld, die ongetwijfeld op Champagne had gerekend ... toen was een luide, schelle lach zijn antwoord. Op Champagne onthalen ... neen, dat ontbrak er nog juist maar aan! Van dat ogenblik af voelde hij zich in zijn eigen woning allengs door een onzichtbare macht overweldigen en op zij dringen. Had op Heijdestein Mina telkens in samenspanningen tegen haar gezag geloofd, tans was 't hem, of bij zwijgende overeenkomst het zijne werd ontkend. En hij begreep, dat zijn taak was volbracht, dat hier nu voortaan heerste het kind en in naam van dat kind, de zuster, de meid, mevrouw Boswijk ... mevrouw Boswijk bovenal. LIEFDELEVEN. 327 De meid zette 's morgens ... regelmatig te laat... zijn eenzaam ontbijt klaar, verwaterde zijn tee, verwaarloosde zijn kamer, vergat zijn was. De zuster, meestal in de kraamkamer, regelde daar de tijdsverdeling, zei hem wanneer hij eens binnen mocht komen en trok zich dan bescheiden terug, om weer te keren als hij verdwijnen moest. Mevrouw Boswijk, die elke morgen vroegtijdig opdaagde, elke avond laat heenging, deed het huishouden, bestelde het eten, kommandeerde de meid, snauwde leveranciers af, sprak met de dokter, stond soms een van Mina's weinige, oude kennissen, die vragen kwamen, te woord en siste vooral druk „hussscht" als Christiaan een deur sloot of een traptrede onder zijn stap deed kraken. Onuitstaanbaar was hem dat bedil. Hij voelde er zich zelf steeds grover, zwaarder, plomper, het bovenhuis aanhoudend kleiner, enger, drukkender door worden en hoe goed, hoe krenterig-nauwgezet mevrouw Boswijk ook zorgde, geen gebaar kon zij maken, geen woord kon zij spreken, of 'et werd hem tot een opdringing van haar autoriteit, een wraakneming voor Heijdestein, waar zij zich miskend had gewaand, gegriefd en geminacht. Terwijl hij daarom zoveel mogelik in zijn kamer of buitenshuis vertoefde, genoot hij er van als aan tafel, na een onbegrijpelik, tussen-de-tanden in kuchen, halve woorden, afgebroken zinnen, uitgesist gesprek der beide dames, mevrouw Boswijk's verouderde ervaringsleer in botsing kwam met de nieuwere wetenschap van de zuster en lachend de laatste haar wil doordreef tegen de verbloemde 328 LIEFDELEVEN. hatelikheden, het schouder-ophalend: „in mijn tijd" en het beleefd-dreigend: „u moet 'et weten" van Mina's moeder in. Maar onderwijl hunkerde hij naar het einde van dit ongewone leven, een leven van ontzenuwend en verstompend niets-doen in een stadsomgeving, die hem tegenstond, van gedwongenheid en ergernis tegenover de onaangename vrouwen t'huis, gedwongenheid en vormelikheid in het buitenzijn onder de mensen. En na de lange onthouding, een onthouding die hij voelde als een vervreemding, snakte hij ook naar het ogenblik, dat Mina weer eens in zijn armen zou rusten en hij vrij en onbespied haar kussen, knuffelen, koesteren kon, genieten van haar schoonheid, genieten van haar liefde. Of ze nog ... weer ... even bekoorlik zou zijn? Toen hij 't eindelik weer eens waagde onverwacht Mina's slaapkamer binnen te treden, zag hij de verpleegster haar middel strak omwikkelen met een doek. „Zuster wil me weer mooi maken — voor jou. Vin je. 't goed, of...?" De vraag, die misschien schalks bedoeld was geweest, klonk hem stuitend. Niet om het bijzijn van de zuster; maar hij hoorde er weer in: als je niet hevig naar me verlangt, is 't me om 't even. Ik heb nu immers mijn kind. En zijn recht om haar die gedachte toe te schrijven leek hem al gauw bewezen, als ze met de kleine aan haar borst, in de zaligheid van het zogen, argeloos uitriep: LIEFDELEVEN. 329 „Ben jij moeders enige liefde ... m'n alles, mijn hele geluk? — Wat zou ik toch doen als ik jou niet had." Wel voegde zij er, toen de zuster verdwenen was, dadelik aan toe: „O, Stia, dat je me dit kind gegeven hebt... eeuwig zal ik er je dankbaar voor blijven. Al wat je tegen me misdaan hebt, heb je daarmee goed gemaakt." Maar die woorden klonken hem alleen als een verzekering, dat zij vasthield aan haar opvatting van zijn schuld. Edoch, zijn verlangen naar een samenleven als vroeger en zijn begeerte naar zinnelik genot waren te machtig om zijn verbittering te laten overheersen. Hij vergoelikte haar gezegde door 'et te wijten aan de gewone overdrijving van moederliefde en moedertrots; 'et zou dwaas zijn daar iets kwaads, zelfs maar een bedoeling achter te zoeken. Alles zou stellig weer goed worden... ja, beter dan ooit! — Tot op een avond, zodra de zuster voor goed vertrokken was en mevrouw Boswijk juist heengegaan, hij plotseling Mina tot zich trok, zijn lippen klemde op haar mond, haar toehijgde: „Kom ... wees weer 'es als vroeger... helemaal m'n vrouw!" Toen drong ze hem zacht van zich af, een verlegenheidslachje om de lippen, en zoekend naar woorden zei ze hakkelend 'et wel verwacht te hebben... en ook later... op Heijdestein, als ze weer hun kamers vlak naast elkaar zouden hebben ... ze begreep wel, dat hij... en 't was Liefdeleven II. 22 330 LIEFDELEVEN. ook ... dat wist ze heel goed ... haar plicht. Maar ... zolang ze hier waren ... naast 'et kind... neen ... dat moest hij niet van haar vergen... dat zou haar pijnlik zijn... en... om er voor naar boven te gaan ... naar zijn kamer... wat moesten de meiden daarvan denken? Hij zeide ontnuchterd, verkild, niets te willen „vergen", sprak ook geen woord van verwijt; maar voelde verkoeling onder die opvattingen van fatsoen en plicht en dacht: ze is wel veranderd. Als ze de volgende avond tegenover elkaar aan de eettafel zaten, ieder zwijgend in zijn gepeinzen verdiept: zij zinnend over haar kind, hij die gedachten radend, maar daarbij zoal geen minachting dan toch onverschilligheid onderstellend voor de man, die zij haar intiemste leven onwaardig vond, knoopte Mina op eens het vorig gesprek weer aan. „Stia ... 't heeft me gisteren zo gespeten, dat ik je afwijzen moest; maar ik... ik kon niet anders. Jij... ach ... jij bent 'en man ..." „Grover, hè ... 'n bruut... met lage, zinnelike lusten." „Word nu niet boos." Ze zei 't op een toon zo zacht smekend als hij nog nooit van haar gehoord had; maar die toon verwonderde, noch vertederde hem. Ze mocht zich immers niet opwinden om het kind, dat zij zoogde. „Boos?... Boos ben ik in 't geheel niet. Ik weet alleen hoe vrouwen ... soms denken. Maar ... met al hun minachting voor die ... zinnelike LIEFDELEVEN. 331 lusten, kunnen zij 't toch maar niet verdragen, dat haar man ze bevredigt bij... 'en andere vrouw." Geen fel antwoord ontfütste haar lippen. Kalm rees ze op, ging om de tafel heen, schoof, zachtduwend, zijn stoel wat achteruit... o, wat herinnerde dat hem aan lang vervlogen, mooiere dagen ... wrong zich op zijn schoot. En een arm om zijn hals geslagen liet zij even haar lippen glijden over zijn wang, om dan voort te vragen op dezelfde zachte, smekende toon: „Spreek toch weer 'es lief met me... net als vroeger. In de laatste tijd ben je zo zwijgzaam... zo strak... hoe langer hoe meer. Is dat nu om 't kind?" „Ach, wel nee." „Dat je 't kind haast niet aankijkt..." „Maar..." „Laat me nu uitspreken. Ik verwijt 'et je niet; ik kan 't begrijpen. Vader-liefde komt pas later. Jantje... ach, hij is nog zo klein. Maar... 't is toch zijn schuld niet, dat jij 't hier niet naar je zin hebt. Niet waar?" Weer doorweekte medelijden zijn stug-verbitterd denken en haar kussend op het voorhoofd zei hij: „Hoe kan je nou denken, dat ik dat kind... mijn kind ... iets verwijt? En jou immers ook niet. Ik begrijp wel... ik begrijp alles... maar... ach ... laten we er nou maar niet verder over spreken." „En als je nog maar 'en beetje geduld hebt, dan zal alles weer worden zoals jij 't wenst. Ik had er zelf op gerekend nu al naar Heijdestein terug te kunnen gaan; maar dat kan niet." 332 LIEFDELEVEN. „Waarom niet?" „Heb je er dan niets van gemerkt, dat Jantje zo vreselik bleek ziet en zo'n min kindje is ? Heb je dan zelfs geen belangstelling in 'em? Die beentjes... 'et zijn immers net zwavelstokjes en dan die scherpe trekken. Ik maak me niet ongerust. Gut neen. Giers heeft me nog gisteren gezegd, dat alle organen van 't kind volkomen gezond zijn. Maar je kunt toch begrijpen, dat ik nu niet van Giers wil weggaan. Hij is zo'n knappe dokter en zo consciëntieus. Dat vin jij toch ook... niet waar?" „O, ja ... zeker ... dat geloof ik wel." „Van Jantje weet ie alles af. Toe, vind 'et maar goed, dat we hier nog 'en paar maanden blijven. In die tussentijd zal Jantje zeker opknappen, 'en Kind, dat moeders borst krijgt, moet gedijen; maar dikwels gaat dat nog niet in 't begin... niet gauw. We moeten wat geduld hebben. Wil je ondertussen nog es op reis gaan... ik heb nu mama en de kindermeid ..." De zin bleef onvoltooid; maar toch hoorde hij het slot: ik heb je niet nodig ... ja, wel beschouwd hinder je me maar. Doch zo wegdringen liet hij zich niet. „Nee, nee. Ik blijf t'huis. 't Is waar... nou we eenmaal hier zijn ... in de gegeven omstandigheden ... met de dokter ... en ... ja, ik heb ook wel gevonden, dat 'et kind er nog niet... nog niet voordelig uitziet..." „Niet waar? Maar dat komt terecht. O, zeker. Laat mama je maar eens vertellen hoe ik er heb liefdeleven: 333 uitgezien en hoe lang ik zo min ben gebleven." „Nou goed... we willen er dan maar 't beste van hopen. Ik zal wel wachten." Haar een zoen gevend maakte hij onwillekeurig een beweging van op te willen staan ... na het eten stak hij immers altijd staande zijn pijp op en over Jantje sprak hij liever niet door; want als dat kind eens stierf... Maar Mina, niet vattend waarom hij op eens het gesprek afsneed, ging, van zijn knieën afglijdend, voort: „Je bent niet gelukkig met me. Zeg maar niets tegen ... uit beleefdheid of waarom dan ook. Ik weet toch, dat ik gelijk heb. We zijn eigenlik in 't geheel geen mensen voor elkaar. Jij nog wel voor mij.. . o, ja, jij zeker voor mij... van geen andere man had ik ooit kunnen houwen; maar ik... Jij hadt 'en heel-andere vrouw moeten hebben ... 'en sterke, veel mooiere ... 'en kalmere ... met 'en onverstoorbaar-goed humeur ... die zelf ook aan kunst deed ... die niet wist wat onvervulbare wenschen waren en geen verlangen had gekregen naar 'en kind. Ines... als ze maar niet mank was." De vlam van de lucifer opzuigend trachtte hij met een lachje en een schouderophaling haar bewering te weerleggen. Maar ze had al te dikwels over die kwestie nagedacht. „Neen, Stia, lach niet. Dat je 't niet erkennen wilt... nu ja ... je bent goed ... je wilt me geen verdriet doen en... je hebt ook veel van me gehouwen ... vroeger... toen je me nog niet kende en ik me zelf eigenlik ook niet... al kreeg. 334 LIEFDELEVEN. ik dan ook maar wat je nog aan liefde over hadt. Maar tegenwoordig ... tegenwoordig is alles zo anders. Je herinnert je, dat ik ons huwelik niet heb gewild. Maar jij..." „Ben je klaar?" Een treurig lachje omspeelde even haar lippen. „Haal dan maar geen gekke dingen meer in je hoofd. Als Jantje aan 't aansterken gaat... komt alles weer in orde. Maak je dus niet zenuwachtig. Dat is op 'et ogenblik 'et slechtste... 'et allerslechtste, van al wat je doen kunt." „Beloof me dan één ding." „Als ik maar kan." „Misschien zal ik zo heel lang niet meer leven." „ Ach, Mina, wat is dat nou weer voor 'en fantazie." Ze maakte een beweging, alsof ze met de hand zijn woorden wilde afweren. „Denk niet, dat ik naar m'n dood verlang. Vroeger... ja, toen alles me zo onverschillig was, heb ik dat wel 'es gezegd. Toen was 't ook zo. Wat gaf ik om m'n leven ... wat was 't waard... voor wie ? Maar nu ... nu ik 'en kind heb ... zo'n heerlike schat... nu ben ik juist zo bang ... Neen, ik doe heus wel wat ik kan om nog lang hier te blijven... goed eten, geen wijn drinken, veel in de lucht gaan... alles, alles. Maar toch... soms voel ik me zo moe... zo in-zwak. En mocht ik sterven... nu ... dan dan hertrouw jij natuurlik heel gauw." „Maar Mina...!" Weer diezelfde beweging. „Waarom zou jij niet doen als alle mannen?" LIEFDELEVEN. 335 Met een grap trachtte hij er zich af te maken. „Goed dan ... goed. Ik hertrouw." „Beloof me dan, dat je geen vrouw zult nemen, van wie je niet zeker... heel zeker weet, dat ze goed en lief zal zijn voor 'et kind. De moeder vervangen, dat..." Snel viel hij haar in de rede: „Ik beloof 'et je. En nou zetten we alle tobberijen op zij. Nou gaan we over tot de orde van de avond." Weer omtrilde een glimlach haar mond; maar 't was nu een minder droefgeestige. Ze had haar droefste gedachte geuit en Christiaans antwoord had haar gerust gesteld. Toch zei ze nog, en haar stem klonk als van iemand, die een droom verhaalt, een droom, die hem diep heeft ontroerd. „Vreemd ... Als ik hier sterf... dan laat jij natuurlik 'et kind bij mama ... ga je naar Heijdestein terug... en dan ... Dan zal je zo 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar... naar hebt gedroomd." „Ja ... ja," zei Christiaan, pogend zijn graptoon vol te houden, „een echte nachtmerrie." Maar toen hij eenzaam in zijn bed lag, duurde 't lang, eer het schelle licht van zijn pijnlik denken taande in de nevelen van de slaap. Altijd maar door hoorde hij haar woorden in zich echoën: ja, toen alles me zo onverschillig was... wat gaf ik om m'n leven... wat was 't waard. Maar nu ... nu ik 'en kind heb ... En zijn lippen prevelden: „En dan verwondert ze zich nog, dat tegenwoordig alles zo heel anders is." — 336 LIEFDELEVEN. Dat het kind niet aankwam ... een bleek, nietig poppetje bleef... Christiaan zag 'et heel goed; maar hij liet niets merken, vond 'et vooral geraden geen angst te tonen. Wat zou alarm-slaan ook baten? Alleen, dat Giers weer eens kwam verklaren : alle organen zijn gezond. Want iets beters voorschrijven dan moedermelk... daar was immers de knapste dokter niet toe in staat en dat het weer, dag uit, dag in, guur en vochtig bleef, wie kon er iets aan veranderen? Vermocht het zwakke gestelletje ... al waren alle organen nog zo gezond en al schreef hij zich zelf niet de minste kennis van kinderen toe, dat dit wurmpje zwak was, leejc hem onbetwijfelbaar... vermocht het zich, ondanks Mina's zorgen, in deze wintertijd niet behoorlik te ontwikkelen, dan ... ja... dan ... O, als hij daar aan dacht, was 't, of zijn warme bloedsomloop stokte, of ijzig-koud water hem overgudste, of heel zijn denken wegduizelde in ondoorgrondelike nacht. Hoe Mina dan zou worden ... hij kon, hij dorst 'et zich niet voorstellen. „Maar alle organen zijn gezond", hij herhaalde 't tot zich zelf en Mina zag geen kwaad, was heel gelukkig. Neen, neen; hij zeide niets; hij wilde geen vrees laten blijken. De dokter zou hem maar uitlachen ook. Toch scheen 'et aan Mina niet te ontgaan, dat er iets ongewoons in hem omging. Zij wist alleen niet wat en vond dus een valse verklaring voor het vreemde, dat haar trof. Wanneer hij over de kleine zweeg of in haar bijzijn opzettelik de ogen afwendde, verweet zij bitter hem gebrek aan ware LIEFDELEVEN. 337 genegenheid, zeide zij heel goed te weten, dat liefde bij hem louter was: zelfzuchtige, zinnelike begeerte. Keek hij het kind eens aan, dan brandde haar vorsende blik in zijn ogen en schreef zij hem de zwartste of boosaardigste gedachten toe, als zijn mond niet al de goede, al de mooie, al de geruststellende woorden sprak, die zij zo vurig verlangde te vernemen. En het overkwam hem dit onrecht weer onmogelik te kunnen verkroppen, driftig uit te roepen: „Mijn God, schei toch uit met je wantrouwen en je verdenkingen 1 Begrijp je niet, dat je nog «eindigen zult me 'et kind te... te doen haten? Wil je dat?" Toen zweeg ze verschrikt stil en 't werd hem alweer klaar: 'et was alles, alles om 'et kind en niet om hem. Dat kind moest immers van zijn vader houden en de vader van zijn kind. Daarom bracht zij hem 's morgens de kleine ook zo vaak, eer hij wegging naar zijn atelier, lei hem het broze lijfje in de armen, vroeg of hij 't geen engeltje vond. En als om hem tot tevredenheid, tot blijdschap te dwingen, liet zij er half schertsend, half ernstig op volgen: „Vroeger... wie weet... had ik je misschien wel ontrouw kunnen worden; maar nu ik m'n kind bezit... Aan dat kind dank je 't toch ook maar, dat je van m'n prikkelbaarheid geen last meer hebt." En een wrang lachje om zijn mond ziende beven: „Zeg 'es, of 't niet waar is." „Zeker, zeker," riep hij uit, half blij over de 338 LIEFDELEVEN. waarheid van haar woorden, half gekrenkt door de oorzaak er van. Hij vond 'et merkwaardig, dat ze zo goed wist bij wie van al hun wrijvingen en botsingen de schuld was te zoeken geweest en dat ze zich zo weinig ontzag dit nu onbewimpeld te bekennen. Maar eens op een dag voegde zij er nog bij: „Als ik maar wat heb, dat m'n hart helemaal bevredigt." Die woorden griefden hem weer tot in 't diepst van zijn ziel. Dat ze zó iets zeggen kon en niet eens in opwinding of boosheid! — Op Oude-jaars-avond zaten ze, evenals alle avonden, samen in de voorkamer, de teetafel tussen hen in. Christiaan las zijn krant; Mina, die aan kindergoed geknutseld had, stond op om tee te zetten, 'et Was wel beschouwd alles net als op Heijdestein; maar wat hadden ze 't daar toch veel beter, veel aangenamer gehad. Die prutsige meubeltjes ... Mina vond ze lief... dat vaalgroenige kousjeslicht... de onfrisse etenslucht, die hier de ganse avond bleef hangen... Christiaan had deze voorkamer nooit kunnen uitstaan. Hij vond 'et er altijd eng, bedompt en vreesde telkens, dat een krakende stoel of tafel onder zijn zwaarte zou bezwijken. En nu nog deze avond... Van een sentimentele gehechtheid aan de laatste jaar-uren, een lust om al het genotene en al het geledene in een scheidend tijdperk nog eenmaal te herdenken, had Christiaan nooit veel in zich bespeurd. Hij meende, dat de officiële tijdsindeling daarvoor te weinig verband hield met LIEFDELEVEN. 339 de indeling van zijn leven. Maar wel had 'et hem meer dan eens en deze keer in 't biezonder saaiteleurstellend aangedaan een buitengewone avond zo nuchter-gewoon te moeten doorbrengen. Graag had hij iets lekkers gegeten, een fijne fles er bij gedronken en dan zou hij er ook niets tegen hebben gehad met Mina en een paar goede vrienden te klinken, elkaar een zalig uiteinde te wensen en een prettig nieuwjaar. Van dat alles kwam echter niets in. Familie had hij nergens; vrienden en kennissen alleen bij Heijdestein; mevrouw Boswijk moest met influenza t'huis en te bed blijven en Mina, die om het kind haar moeder niet dorst bezoeken, had niets willen horen van het uitnodigen van een paar oude vriendinnen — om wie zij ook eigenlik niemendal gaf — een glas wijn drinken en ... laat opblijven. Juist waren het lucifers-plofje, het teeblaadjesgeritsel, het lepelt]es-getinkel in de suizende stilte opgelost, begon watergeraas ze flauw te doorruisen, als Mina, die weer op haar plaats zat, plots andermaal oprees, om de tafel heenging, een stoel greep van de wand en naast Christiaan aanschoof. „Kom je hier zitten, kind? — Wat is er aan de hand?" „Ik moet je wat vragen." Haar toon was aarzelend en ernstig; Christiaan verwachtte een verzoek, dat hem niet zou aanstaan. „Bedenk, dat 'et mijn laatste wens is in dit jaar. Ik zou 't zo naar, zo vreselik vinden als je me die afsloeg. Zeg dus niet dadelik neen, hè." 340 LIEFDELEVEN. „God, kind, ik wil niks liever dan ja zeggen... als ik maar kan." „O, als je wilt, dan kan je ook... dan kan je heel goed." „Nou, ik hoop 'et. Spreek dan maar." „Ik wou Jantje laten dopen." Een angstig-vragende blik ontschoot haar ogen; even trilden haar neusvleugels; maar dadelik had hij kalm geantwoord: „Wel... wat zou ik daar tegen hebben? Ik vind 'et best." Een gloed van blijdschap overtoog haar gelaat. „Heus niet? O, da's heerlik!" „Had je dan .. . ?" Haar hand op zijn mond smoorde de vraag op zijn lippen. „Neen, neen! Je weet niet half hoe gelukkig je me nu maakt. Vraag dus maar niet verder en zeg ook maar niets. Ik begrijp best, dat je eigenlik ... eigenlik alleen uit onverschilligheid zo dadelik toegeeft. Maar 't is toch goed ... 't is heel goed, als je dat nu maar niet... zegt." Misgezien had ze niet; maar was zij zelve op dit punt dan zoveel minder onverschillig? — Ze gaf het antwoord ongevraagd. „Vroeger heb ik ... net als jij... over godsdienst nooit goed nagedacht. Eerst had ik er geen tijd voor... je begrijpt... met m'n lessen, konserten ... en later... toen ik met jou was getrouwd ... ach, toen was ik nooit in 'en stemming om aan te nemen, dat 'en hogere macht voor me zorgde. Trouwens, jij... Maar nu ... nu ik m'n LIEFDELEVEN. 341 kind heb... m'n kind, dat m'n hele geluk, m'n zaligheid is... nu voel ik aldoor die grote, hemelse goedheid, waaraan ik toch dankbaar moet wezen. Nu denk ik zo dikwels: is dat kind me niet juist gegeven, om me nader te brengen tot God ? En daarom zie je... daarom zou ik 'et zo vreselik ondankbaar, zo onverantwoordelikslecht van me vinden, als ik dat kind geen vrome opvoeding gaf. — Wie weet ook, of daarvoor 'et kind niet zou worden gestraft." Voor die vrome opvoeding, dacht Christiaan, hebben we nog lang tijd en 'et was hem, of Mina met dat grote dankbaarheids-gevoel jegens God haar man weer te kort deed. Maar hij zei alleen: „Laat jij 't gerust dopen." Toen gaf ze hem een kus op het voorhoofd, plaatste de stoel tegen de wand, ging op de teebladen water schenken, dat nu borrelend en blazend stond te koken. Weer gezeten, betoogde ze nog, dat Christiaan dit móóie jaar van haar leven niet mooier had kunnen besluiten, dan door 't met haar eens te zijn over die doop. Dan nam Christiaan zijn krant weer op, bleef Mina met ekstatiese blik voor zich uit staren, haar werk in de werkeloze hand. Geen van beiden voelde tot praten meer lust. Want dat Mina tegenwoordig zo gelukkig, zo heel gelukkig was, Christiaan kon er zich onmogelik even zuiver meer over verheugen als de zeldzame keren, dat zij in het begin van hun huwelik hem iets dergeliks geopenbaard had. Duideliker en duideliker meende hij te beseffen hoe 342 LIEFDELEVEN. weinig van dat geluk zij aan hem verschuldigd dacht te zijn. En tans zag hij bovendien in haar vroomheid, haar grote dankbaarheid aan God een nieuw en opzettelik zich-verwijderen van hem. Haar kind, haar God; dat was al wat zij nog nodig had. Hij — die zij niet vroom wist en ook niet poogde te bekeren — stond daarbuiten, maar mocht er bij blijven als een lief, doch overbodig soevenier. En dat hij zijn heerlik landleven, met al wat er hem in bekoorde, voor haar had prijsgegeven, dat hij door haar vervreemd was van al de mensen, door wie hij zich eens zo aangenaam omringd had gezien, dat hij niet meer werken kon, zich zat te verkniezen in deze duffe, drukkende stad ... zij scheen 't nauweliks te bemerken. Had hij zich wel ooit zo eenzaam gevoeld als deze ... oude-jaars-avond ? Hij moest denken aan Diepe. Die was nu zeker ook alleen in zijn ongezellig bestaan; maar die had zich al lang in die eenzaamheid geschikt en ... nooit gestreefd naar beter. IV. Jantjes doop zou gevierd worden. In een bui van blijheid had Mina 't besloten en er bijgevoegd: „Dan geef ik lekker eten. Ik bestel alles bij 'en kok. Jij zorgt voor Champie en bij die extra-gelegenheid drink ik zelf ook 'en glaasje mee." LIEFDELEVEN. 343 Haar opgeruimdheid was Christiaan zeer naar de zin geweest; maar dat zij opOudejaars-avond dat „glaasje", deze inbreuk op haar plichtmatigheid, hem af had geslagen, kon hij toch niet nalaten weer eens in stilte te herdenken. „Ja, ja; ik weet er alles van," was met een schamper lachje en een hoofdknik zijn antwoord geweest. Toen had Mina verschillende familieleden en vroegere vrienden willen nodigen, maar daartegen was Christiaan in verzet gekomen. Van een peter of meter had zij nooit willen horen; bij hun komst in den Haag had zij beslist geweigerd bezoeken af te leggen; als verwanten en kennissen toch gekomen waren, nadat zij de aankondiging van Jantjes geboorte hadden gekregen, was Mina wederom niet... altans tot nog toe niet... te bewegen geweest die bezoeken te beantwoorden. In deze omstandigheden ging het werkelik niet aan de mensen alleen voor haar plezier te vragen en zich-zelf nog bloot te stellen aan kwetsende afzeggingen. Zwichtend voor deze redenering had Mina dus uitsluitend haar mama gevraagd, de zuster, door wie zij bij Jantjes geboorte was verpleegd, de dominee en Jetje Verkaren, een harer oudste vriendinnen. Dominee had bedankt; maar de anderen waren verschenen en het kleine dinee slaagde uitstekend. Dadelik na de soep moest Christiaan de eerste fles Champagne ontkurken en door het eerste glas al raakte Mina in een opgewonden stemming. 344 LIEFDELEVEN. Christiaan kon zich niet herinneren, dat hij ooit zulke vonken van opvlammende blijheid haar ogen had zien ontschieten. Na met iedereen op Jantjes gezondheid te hebben geklonken ... die in de laatste dagen, dat zou haar man erkennen, aanmerkelik was verbeterd ... gaf ze luimige verhalen ten beste van hun leven op Heijdestein. Trijns verhouding tot Christiaan werd geparodieerd; Vlascoops spreekwijze nagebootst; van een der dorpsdames pikante biezonderheden verteld en Christiaan geplaagd met zijn oude vlam: Ines Vopel, nota bene ... een manke! Mevrouw Boswijk lachte bijna luid. „'en Manke? O, hoe is't mogelik! En nu dacht ik nog al, dat schilders zo'n verfijnde smaak hadden." Christiaan, die om de stemming niet te verstoren Mina's fantastiese overdrijvingen maar onbesproken had gelaten, werd ook nu niet boos. „Dat hebben ze, mama; maar ze letten meer op 'et karakteristieke dan op 'et algemeen-gangbare mooi. „Vin jij Mina dan niet karakteristiek?" „Omdat ik ze getrouwd heb?" Mevrouw Boswijk vermoedde, dat ze zich vergaloppeerd had; maar heel duidelik werd de toedracht haar niet. Terwijl zij enigszins verlegen, gedwongen-schalks en schuin naar de zuster knipogend, te smoezelen zat: „Nu ja ... nu ... ja." ... kwam haar Mina te hulp, die verklaarde, dat alle artiesten, en Christiaan in 't biezonder, LIEFDELEVEN. 345 verzot waren op vrouwen, door wie ze in de hoogte werden gestoken. Hierin bestond eigenlik „des Pudels Kern." „En doet die Ines dat?" „Of ze!" Dit werd Christiaan toch te kras. „Maar vrouwtjelief, wat weet jij daarvan?" „Dacht je dan, dat ik m'n ogen in m'n zak had gehad, toen ze op 'et avondje bij Vlascoop jou zat te ... te aanbidden ?" Christiaan achtte 't geraden maar weer eens in lachen uit te barsten. „Ja, ja; lach maar... lach gerust. Als je maar niet gelooft, dat ik jaloers van d'r ben. Vroeger ... ja ... ik heb 'et je nooit gezegd; maar in ons engagement was ik vreselik jaloers... van Ines niet alleen; maar van Ines 't meest... en op onze huweliksreis... o, toen had ik iedere vrouw, met wie je sprak of die je aankeek, wel de ogen willen uitkrabben. Altijd dacht ik: wie weet, of hij ze niet kent van z'n vorige reizen. Maar nu ... sinds ik m'n kind heb... neen. Nu is 't uit. Maar toch ... toch is 't goed, dat we van Heijdestein zijn weggegaan." Daar stemden mevrouw Boswijk meesmuilend en de zuster grinnikend mee in. Maar ondertussen had zich Jetje in het gesprek gemengd met de vraag of Ines Vopel geen familie was van de rijke Jonkheer Vopel te Doorn. Met zekerheid wist niemand die vraag te beantwoorden. Mevrouw Boswijk loste ze evenwel op, door minachtend haar vermoeden te uiten, dat zo'n kaal schilderesje Liefdeleven II. 23 346 LIEFDELEVEN. en een voorname Jonkheer wel niets met elkaar zouden hebben uitstaan. En aan die verhouding van een arme kunstenares tot een rijke man van adel knoopte op haar beurt de zuster het koddig relaas vast van een gebeurtenis door haar zelve bijgewoond, waarop zij nog een aantal niet minder vermakelike verhalen liet volgen. Uitbundig werd er gelachen, behalve door mevrouw Boswijk, die de waarheid van de verhalen betwijfelde en ze ook niet allen even voornaam vond; waarom ze enigszins dreigend de vinger ophief en vermanend zei: „Zuster ... zuster ... ik zou haast lust hebben om te vragen: bij welke families heeft u toch verpleegd." „Bij de beste, mevrouw; dat kan ik u verzekeren." Nu wilde Mina eens speciaal op de zuster drinken. Ze hield haar glas voor Christiaan op; maar Christiaan maakte bezwaar. „Weet je wel, vrouwtje, dat dit je vierde glas zou zijn. Ik waarschuw je maar." Aanhouden deed ze niet; maar plots was de vrolike bewegelikheid van haar trekken verstard, haar blik onder de saamgetrokken brauwen versomberd. En het glas terugtrekkend zei ze ernstig; „O ... zo ... ja. Zuster, dan zal ik met 'en leeg glas moeten klinken." Wat een zelfbedwang dacht Christiaan ... om het kind. Van dat ogenblik af bleef Mina ernstig en amper had ze appelen en chinaasappelen doorgesneden. LIEFDELEVEN. 347 of ze was verdwenen om de kleine te gaan zogen. In haar afwezigheid werd er koffie en likeur gedronken en trachtte Christiaan de dames aan de praat te houden, wat hem met hulp van de praatgrage zuster niet al te moeilik viel. Teruggekeerd schonk Mina nog tee en nauweliks waren Jetje en de verpleegster, dankend en giechelend, samen vertrokken, of in tegenwoordigheid van haar moeder sloeg zij beide armen om Christiaans hals, zoende hem op beide wangen en op zijn mond en riep, met blijde dankbaarheid in haar stem, uit: „O, Stia, ik weet 'et wel: voor jou was'tgeen plezier en eigenlik ben ik zelf ook blij, dat ze weer weg zijn; maar ik vind 'et toch zo heerlik, dat we Jantjes doop aardig hebben gevierd." Zwijgend zoende hij haar terug. Dat zij tevreden was, stemde ook hem blij; maar... hoe veel aardiger nog had zo'n feestje op Heijdestein kunnen zijn. Misschien zou Mina hem nu gevraagd hebben waarom hij niets zei, had mevrouw Boswijk beider aandacht niet afgeleid. Merkbaar-voorbedachtelik betogend verklaarde zij zich zeer voldaan over het eten en dat Mina Jantjes doopdag niet als elke andere, gewone dag voorbij had laten gaan... het droeg haar volle goedkeuring weg. Maar overigens ... geen van haar familieleden... mensen van zo goede, deftige stand... te inviteren en wèl die ... hoogst vulgaire zuster... neen, dat kwam haar onbegrijpelik voor en wel beschouwd... onvergefelik. Daar begonnen Mina's neusvleugels te trillen, 348 LIEFDELEVEN. trokken haar wenkbrauwen tot elkaar, verdonkerden haar ogen en na een even-zwijgen, in machteloos pogen de opgistende woorden nog te smoren in haar mond, barstte ze los: „Uw deftige familie ...!" „En de jouwe, Mina." „Hebben die er ook aan gedacht, dat ze familie van me waren, toen ik nog les geven en geld verdienen moest... toen ze nooit naar me omkeken ... u zelfs niet vroegen hoe ik 'et maakte, wanneer u ze naliep en aap, wat heb je mooie jongen speelde, omdat ze woonden in deftige straten en voorname huizen? Kom me niet aan met m'n familie! Een ogenblik heb ik er over gedacht ze toch nog te vragen ... dat is de waarheid, 'et Was Jantjes feest en dat wilde ik mooi vieren. Maar nu ... nu u zó spreekt... nu u doet, alsof ik er tegenover die mensen toe verplicht was... nu ben ik blij, dol blij, dat ik ze allemaal links heb laten liggen... dat ik ze terug heb betaald met dezelfde valse munt, die ik zoveel jaren lang altijd-door van de hele bende heb gekregen. Uw familie ... mijn familie ... ze kunnen me allemaal gestolen worden! Daar! Ik heb nu m'n kind... ik heb m'n man. Voor de rest gaat de hele wereld me geen zier meer aan!" Mevrouw Boswijk trok kalm de schouders op, zei alleen, ijzig-bedaard: „Je moet 'et weer zelf weten." Iets onverstaanbaars prevelend stak ze dan Christiaan twee vingertoppen toe en ruiste statig de kamer uit naar haar rijtuig. LIEFDELEVEN. 349 Zodra hij de huisdeur achter haar gesloten en de voorkamer weer bereikt had, drukte Christiaan, in een plotse oplaaing van liefde, Mina aan zijn borst, sussend: „Trek je 'r niks van aan, Mien; je hadt je niet eens zo moeten opwinden." Innerlik was hij erg voldaan, dat ze zijn schoonmama eens flink de waarheid had gezegd. En tegelijkertijd verscheen Mina's mensenhaat hem in een gans-nieuw, bekorend licht. De mensen hadden haar genoodzaakt zich boven hen te stellen; geen wonder, dat ze nu ook op die mensen neerzag. En begrijpelik, verschoonbaar, haast edel vond hij tans, wat ze hem eens gezegd had: ik houd zielsveel van m'n moeder, hoe slecht we ook in de regel samen overweg kunnen. Ja, ze had een ferm, onafhankelik karakter en dat ze bij deze gelegenheid niet achter hem was weggescholen, niet gezegd had ... wat toch de waarheid was ... Christiaan heeft geweigerd mijn familieleden te vragen... mooi vond hij 't en weer eens een bewijs voor de echtheid van haar liefde. V. De volgende morgen ... 't was eigenlik nog nacht ... ontwaakte Jantje, heftig krijsend, ongewoon vroeg. Aanstonds had Mina licht aangestoken, poogde ze het vertrokken gezichtje te sussen aan 350 LIEFDELEVEN. haar borst. Doch het kind wilde van zuigen niets weten, duwde haar met de rode, krauwende vingertjes af, spartelde met de magere beentjes, wrong het hoofdje weg en bleef maar krijsen ... krijsen ... krijsen ... Ze liep er in de koude kamer wiegend mee op en neer; het bleef krijsen ... krijsen ... krijsen. Het krijste wel alle dagen; maar zo heftig en zo lang... Christiaan, die er boven van wakker was geworden, bleef een poos liggen luisteren, kon 't dan niet langer uithouden in bed. Hij schoot over zijn nachthemd jas en broek aan, liep doorhuiverd, in de bleke winter-maan-schemering, de krakende trap af, Mina's slaapkamer binnen. „Wat is er aan de hand? Wat scheelt 'em?" „O, ben je daar. Goddank. Laat Giers dadelik komen." „Maar Mientje... zo vroeg telefoneren... die man ligt nog in bed. Omdat 'et kind nou 'en beetje schreeuwt... Wacht ten minste tot half acht... acht uur... tot 'et dag wordt." Een ongeduldig-nijdige lippensmak was haar antwoord. Dan lei ze het kind neer onder de rose huif, keek, aan haar lip plukkend, even nadenkend voor zich uit. Maar nu bedaarde het gillen zo plots, dat ze beiden omzagen naar de wieg. En Christiaan merkte een vreemde trekking op, die, een grijnslach gelijk, heengleed over de verbleekte, roodachtig-gevlekte wangetjes en zag in de nauwe spleet van de half-geopende oogjes niets dan wit. Een stokkende ademtocht lang bleven ze ver- LIEFDELEVEN. 351 stomd-roerloos, toekijkend staan. Ze voelden elkanders angst. Dan boog Mina zich voorover in de wieg, trok het dek losser... keek... luisterde ... schoot weer omhoog ... op haar kleerkast toe, rukte die open. „Wek Geertje." Het kindermeisje sliep buitenshuis, omdat het bovenhuis voor haar geen kamer had. Christiaan vond er dus niets vreemds in, dat Mina Geertje te hulp riep. In het kille trapgat strompelde hij de blauwig-schemerende treden weer op, klopte aan de deur van de meidekamer, kreeg na lang tikken gehoor, verzocht Geertje onmiddellik beneden te komen. Mevrouw had haar nodig. Dan ging hij naar de slaapkamer terug, waar het schreeuwen nog steeds verstomd bleef, hoorde in het binnentreden een scherpe ritseling de doffe stilte doorsnerpen. En hij vond Mina naast haar bed staan, bezig de kaars aan te steken van een blaker. Ze was gekleed om uit te gaan. „Wat is dat nou ? Wil jij... ?" Uitspreken kon hij niet. „Komt ze?" „Ik heb ze gewekt; maar... nou 't kind weer slaapt... want 'et slaapt immers ... dat zie je toch ... wil je nou ... Wacht ten minste tot..." Ze liet hem de zin weer niet voltooien. Een pen door haar hoed stekend beet ze hem toe: „Blijf hier, tot Geertje komt." „Maar laat mij dan liever.. . Mina..." Met de blaker in de hand was ze de kamer al uit. Geen woord had ze meer gezegd. Verbluft 352 LIEFDELEVEN. hoorde Christiaan haar de trap afkraken, de voordeur ontgrendelen, dichtslaan. En hij stond alleen, in het kil-grauwe zwijgen, bij het zo-plots-verstilde kind. Boven stommelde Geertje. — Een uur later was Mina terug, lei ze spraakloos, loombewegend in de slaapkamer hoed en mantel af, liet zich neerzijgen naast de wieg. Christiaan begreep, dat ze al aan Geertje gevraagd had, of het kind weer had geschreeuwd en dat ze 't onnodig vond hem te zeggen, of Giers zou komen. Een heftig antwoord duchtend stelde hij geen enkele vraag, druilde de kamer uit, ging zich kleden en ontbijten. Nu het kind was blijven slapen, maakte hij zich ook in 't minst niet ongerust. En vaal ving de winterdag te lichten aan, dra weer verdoffend onder .het duisterend floers van een dicht-neervegende regen. — Pas tegen twaalf uur hield het dokterskoetsje voor de deur stand. Een uur te voren was Jantje ontwaakt en had hij weer even geschreeuwd. Tot zuigen had Mina hem niet kunnen brengen. Nu lag hij stil te staren. Christiaan, die binnenkwam, vroeg zich af: te stil? Met Mina had Christiaan de hele morgen nog geen woord gewisseld. Voor alle zekerheid t'huis gebleven, doel- en rusteloos slenterend tussen slaapen zitkamer, nu eens turend naar de groezeliggrijze hemel of naar een schaarse voorbijganger op het donker-glanzend plaveisel, dan weer de dotjes zwartig hulstgroen bekijkend in de ijl-verschrompelde win ter-grauwheid van de tuin, had hij intussen heel goed waargenomen hoe onder LIEFDELEVEN. 353 Mina's schijnbare kalmte koorstige opwinding haar zenuwen doorsidderde en de weerslag van die zenuwspanning omkrampte zijn hart. Toch had hij 't niet gewaagd een enkel geruststellend woord te uiten, haar aan te raken of zelfs maar zijn blik op haar te vestigen. Nu wilde hij achter blijven om te horen wat de dokter zeggen zou, maar zonder spreken duwde Mina hem met schichtige stoten, zijwaarts af naar de deur. „Wat is er nou? Wat wil je?" „Dat je weggaat! Jij kunt toch niets doen. Je maakt me maar in de war. Ik wil met de dokter alleen zijn." Een lust om zich te verzetten welde in hem op. Al sprak Mina steeds met nog zoveel nadruk van: mijn kind, Jantje was toch ook zijn kind. Mina verlangde immers, dat hij 't liefhad. Maar ach ... waarom haar nog meer te prikkelen? Was ze al niet overspannen genoeg? Schouderophalend naar de achterkamer teruggaand hoorde hij haar met trillende stem naar beneden roepen: „A! Is u daar eindelik?" De trap opstommelend scheen ook Giers fe doen alsof hij van haar zenuwachtig ongeduld niets merkte. Gemoedelik klonk zijn antwoord: „'et Kleintje niet helemaal in orde, mevrouw? Wel, wel. Laat ons eens kijken." Achter de deur, die gesloten werd, verdoofde zijn stem tot onverstaanbaar gebrom. Even flitste in Christiaan de wil op aan de „porte-brisée" het gesprek te beluisteren. Waarom niet? ... Ach, neen. Wat zij hem niet vrijwillig zeggen zou, verlangde 354 LIEFDELEVEN. hij niet door een kuntsgreep te vernemen. Wachtend ging hij aan het venster zitten, om weer uit te kijken in de grauwe leegte van de glimmendberegende straat. En hij luisterde toch. Lang hield achter de stugge scheiding van de „porte-brisée" het grommend gemompel aan, nu eens door hoge opschetteringen van Mina's angstgeluid doorscheurd, dan weer vergonzend tot een geheimzinnig gebrom, waar vreemde ritselingen uit opklonken of doffe voetstappen-dreuning in omging. En steeds verstond Christiaan geen woord, begreep hij niet wat er gebeurde. Tot hij de gangdeur weer hoorde ontsluiten. Toen was hij met een paar passen op het portaal, stond hij tegenover Giers. „Dag, dokter. Wel... wel, wat zegt u van 't kind? Wil u misschien even hier binnen gaan?" Pratend en gestikulerend drentelde Giers langzaam de voorkamer in. Hij zei, dat mevrouw de zaak wel wat heel zwaar had opgevat. Dat de Champagne op de kleine had ingewerkt... 'et kwam hem niet waarschijnlik voor; maar ... evenmin onmogelik. Mevrouw zou zeker beter doen voortaan in 't geheel geen Champagne meer te drinken en zich in 't algemeen van alle opwinding te onthouden. Dat was immers voor alle mensen het beste. En... wat de kleine op 'et ogenblik scheelde, was in alle geval 'en zaak van voorbijgaande aard, waardoor mevrouw zich werkelik niet zodanig overstuur mocht laten brengen. Een andere ... voor hem gewichtigere kwestie ... was het onvoldoende gewicht van de kleine. Hij zou LIEFDELEVEN. 355 dat graag t'huis op zijn eigen schaal eens nauwkeuriger vast stellen; maar durfde toch wel dadelik zeggen, dat 'et beslist onvoldoende was. En dat het kind ook op andere dagen zo veel schreeuwt ... zij 't minder dan nu ... leek hem daarmee verband te houden. Hij zou er dus vóór zijn aan de voeding iets toe te voegen. Christiaan zag dadelik aan Mina's donkere blik en ophogende lip, dat zij dit voorschrift allesbehalve goed opnam; maar tot zijn verwondering bracht zij er niets tegen in. Hij dorst echter niet verder vragen, zei alleen, haast hakkelend: „Nou ... nou ... dan ... dan moet dat maar gebeuren." Maar nauweliks was Giers, na een haastig afscheid-nemen, verdwenen, of Mina viel uit: „Vebeeld je! Ik zou m'n kind niet voldoende kunnen voeden! Ik, die niets mankeer! Is dat nu niet al te mal? Dat ik voor één keer die Champagne ... 'et spijt me genoeg en 't zal me ook nooit... nooit weer gebeuren! Maar is dat 'en reden ... ? Niets is beter dan moedermelk. Dat weet iedereen! Dat heeft Giers zelf gezegd ... zo dikwels! En nu zou ik ... Nu wil hij 't kind toch 'en fles geven van half melk, half gerstewater! Wat is dat voor onzin! Alleen maar om er nog meer vizites uit te kunnen slaan! Ik geloof er niets van dat die man zo knap is. Eigenlik geloof ik er al lang niets meer van. 't Is omdat mama... Maar ik zal 't mama ronduit zeggen." Kalm liet Christiaan haar uitspreken. Dat deze 356 LIEFDELEVEN. val van Giers nog geen triomf voor Diepe be* duidde, begreep hij best; maar een derde dokter nemen... ? Dat zou ook hem te mal worden. En nadat hij gevraagd had hem eerst eens uitvoerig te vertellen wat Giers had beweerd en verordend, verklaarde hij niet te kunnen inzien, waarom aan die man eensklaps alle vertrouwen moest worden ontzegd. „Wel nee. Geef 'et kind die fles en wacht 'es al... zie 's wat dat uitwerkt. Voor je erge ongerustheid is ... net als ik dacht... op 'et ogenblik geen reden geweest; maar dat Jantje achterlik blijft... me dunkt, dat kan je niet lochenen." Mina dacht er ook niet aan dit te lochenen. Niemand behoefde haar te vertellen hoe haar kind er uitzag. Wie had op 'en kind zo'n goeie blik als de eigen moeder? Maar juist, omdat Jantje nog zo min was, had ie niets zo nodig als moedermelk. Geen ander voedsel kon daarvoor in de plaats treden. En nu keerde haar verbolgenheid zich tegen Christiaan. Heftig verweet zij hem niet eer te hebben gesproken, als hij werkelik Jantje zo achterlik vond. 'et Was echter onwaar, dat hij dit had opgemerkt. Hij was er veel te onverschillig voor. Keek hij ooit het kind eens goed aan? Hij dacht er niet aan. Hij was alleen bij zijn werk en zijn plezier. En... waarom had hij haar het Champagne-drinken niet van het begin af belet? Wel beschouwd was dat toch zijn plicht geweest. „Altijd beweren jullie, mannen, alles beter te weten en meer verstand te hebben dan wij; maar LIEFDELEVEN. 357 wat geeft dat als jullie dat verstand, wanneer 't nodig is, niet gebruiken?" En kennelik zelve nu vrezend zich meer en meer op te winden, schoot ze eensklaps de kamer uit, smakte ze de deur achter zich dicht. VI. Van dat ogenblik veroorloofde Mina zich niet de geringste afwijking meer in haar dageliks pro* gramma van plichten. Van uur tot uur had zij zich voorgeschreven wat haar te doen stond en met haar dagverdeling was ze zo angstvallig nauwgezet, dat ze er Christiaan op wanhopige toon een verwijt van maakte, als de klokken in eeten slaapkamer meer dan een minuut verschilden. Wel een onderscheid, dacht hij, met haar leven op Heijdestein, toen zij soms hele dagen in bed bleef, zonder zich om iets of iemand te bekreunen. Toch verwaarloosde zij haar huishouden niet, gaf zij Christiaan geen enkele reden tot klagen; maar in een kwartier kwam ze klaar met de bestellingen, een tweede kwartier was voldoende om met de werkmeid te bespreken welke kamer moest worden gedaan, wat er nog verder in huis viel te verrichten. Daarna verzorgde zij het kind, ging zij uit met het kind, zat zij te waken over zijn slaap. En de ganse dag door gebruikte zij allerlei middelen, die volgens haar moeder of de zuster of het een 358 LIEFDELEVEN. of ander boek, de melkafscheiding moesten bevorderen. Slechts aan tafel vond zij tijd en rust om met haar man een woord te wisselen; maar sprak die niet over het kind, waagde hij 't haar te willen afleiden, voor iets anders haar aandacht te vragen, dan doorwaasde aanstonds starre verdoffing haar blik, vezelden haar verslapte lippen enkel nog een zinloos: zo en o. En hij begreep, dat op de ganse wereld alleen nog dit kind en al wat 'et nodig had, voor haar denken, haar zorgen, haar liefhebben bestond, dat voor dit kind aanhoudend een ontzettende spanning haar zenuwen doorkrampte, een spanning, die zelfs in haar slaap aanhield om haar overeind te jagen bij het minste verdachte geluid en elk ogenblik, dat haar zorg werd vereist. Dat moest haar ondermijnen, vermoorden ... het kon niet anders... maar wat er tegen te doen? Zinspelen op het nemen van hulp? Na rijp beraad deed hij 't en heel voorzichtig. Met een schreeuw vloog zij van haar stoel op. Waarom ... waarom ? Was hij er dan zo zeker van, dat 'et met Jantje niet gauw, heel gauw beter zou gaan? Dacht hij integendeel, dat... ? Had Giers hem dit misschien te verstaan gegeven ... gezegd ... onder vier ogen ... als een geheim... voor haar? Een hele dag verliep, eer 't hem lukte haar enigszins te doen bedaren, te overtuigen, dat ze weer vocht tegen een dwaze argwaan, een spooksel van haar verbeelding. Dan zei hij, dat ze niet zo hevig moest overdrijven. Ze diende toch ook te denken aan zich zelve... aan hem. Geen recht- LIEFDELEVEN. 359 streeks antwoord volgde en als hij voortging haar zacht te vermanen, vriendelik te verzoeken verstandig te zijn ... ook ter wille van het kind ... het kind, waar hij heus veel van hield ... verweerde zij zich met bitse uitvallen over zijn ongelofelik egoïsme, zijn absoluut-niet-weten wat het zeggen wil te leven voor een ander, een wezen, dat je echt liefhebt. Hield hij toch aan en trachtte hij door een tederheid, een liefkozing haar te doen gevoelen, dat ook zijn liefde nog te behouden ... nog te verliezen was, dan gebeurde 't, dat zij hem toeduwde : „Doe nu maar niet alsof. Ik weet heel goed, dat ik mager en lelik ben geworden. Ik begrijp best, dat je van mij niet meer houwen... kunt." Toen dacht hij: en zij... zou zij nog iets voor me voelen als ik niet de vader was van... haar kind? — Van terugkeren naar Heijdestein dorst hij niet meer reppen. Zou ze niet antwoorden: je hebt zelf gezegd: er is geen reden waarom we Giers ons vertrouwen zouden ontnemen. Zolang het kind dus nog geregeld geneeskundig toezicht nodig heeft, kunnen we den Haag immers niet verlaten. Wat praat je dan van Heijdestein? Maar hem ondermijnde dit verblijf in de stad. Of hij al te oud was om nog in een nieuwe omgeving te kunnen aarden; of zijn enge woning hem al te erg tegenstond; of hij misschien te zeer in de opvatting leefde, dat hun zijn in den Haag maar tijdelik was... hij wist 'et niet; doch 360 LIEFDELEVEN. de Residentie bleef hem vreemd en onbehagelik. Wel had hij weer gewerkt. Een zeegezicht was opgezet; het zou „Eenzaamheid" heten. Op de voorgrond: strand en branding door een donkere wolkschaduw oversomberd; één enkele meeuw strijkt neer naar het zand; aan de einder een glanzende streep kil-winterlicht en over dat alles wild-jachtende wolken. Het onderwep was hem nieuw: zou 't lukken ? Enige dagen lang was hem het arbeiden heerlik licht gevallen, had hij weer kunnen leven in zijn werk, de ganse dag er vol van zijn, omgaan met het mooie visioen in zijn hoofd. En al die dagen had hij de stad doorlopen zonder de dode steenklompen om zich henen te zien, was hij weer tevreden en opgeruimd geweest in zijn atelier, had hij bierhuis noch Kunstkring bezocht. Maar dan was plots de gedachte in hem verrezen: Mina vraagt nooit eens naar mijn werk, en hoe weinig waarde haar oordeel ook voor hem hebben kon, meer was er niet nodig geweest om een ontnuchterende twijfel aan het slagen van zijn ongewone arbeid, ja, aan de belangrijkheid van zijn „oeuvre" in 't algemeen, de donkere wolkschaduw op zijn schilderij gelijk, te doen somberen over zijn geest. En de kleuren in zijn hersens verdoofden weer, een lamheid doorloomde zijn polsen en vingers, loden matheid zeeg in hem neer, tot hij niets meer deed dan in zijn leunstoel liggen slapen of gedachteloos staren ... staren naar niets. Vreemd toch: vroeger had hij nooit iets dergeliks gevoeld, altijd de lust en het vertrouwen in zijn werk zo fris, zo zonnig behouden. O, hij wist 'et LIEFDELEVEN. 361 wel: een enkele prettige ervaring van welke aard ook, zelfs maar het lezen van een goedbedoelde, schoon waardeloze kritiek, of ook het plotseling doorbreken van de zon kon hem opheffen uit deze neerslachtigheid, zijn denken weer vullen met licht en kleuren, hem de overtuiging van zijn scheppende kracht hergeven. Maar de prettige ervaring bleef uit, de zon brak niet of te laat door en het stadsleven stond hem met den dag meer tegen. Met zijn nieuwe kennissen schoot hij... misschien lag 'et aan hem... niet op en t'huis, waar elke beweging van zijn zwaar lijf, 'elke voetstap, die hij zette, geluiden konden verwekken, waardoor het slapende kind zou ontwaken, waar elk woord, dat hij niet zorgvuldig gewikt en gewogen had, zo 't al in Mina's zenuwspanning geen driftontlading deed losbarsten, hem toch een schamper verwijt op de hals kon halen, waar zijn zwijgen werd uitgelegd als liefdeloosheid, zelfzucht, daar voelde hij zich met den dag minder op zijn gemak, meer en meer overbodig, in de weg staand, hinderlik. Zweepte eindelik ergernis over eigen futteloosheid hem toch weer op uit die apathie, dan ontlook zijn weten, dat hij Mina vroeger onrecht had aangedaan en zij op Heijdestein niet anders bad kunnen wezen, niet anders had kunnen doen. Was hij zelf nu ook niet prikkelbaar, humeurig, ontevreden, onverschillig voor alles en iedereen? En waarom? Omdat hij, net als zij toen, geen doel had, waarvoor te leven hem lokte. Maar wat praatten de mensen dan van een leven in liefde voor een Liefdeleven II. 24 362 LIEFDELEVEN. zelfde doel ? Is niet altijd hoofddoel voor de een, wat bijdoel is voor de ander? Om weer lust te krijgen in zijn werk bezocht hij een tentoonstelling in Pulchri; maar al die schilderijen zeiden hem niets, staarden hem aan als dode plaatjes. Om afleiding te zoeken ging hij naar een toneelvoorstelling, naar een cinematograaf; maar wat hij er vond was enkel... verveling. Tot hij dacht: waarom niet liever er eens geheel uit? . Toen schoot er een zonnestraal door zijn omneveld denken. Naar Heijdesteijn was natuurlik zijn eerste opwelling; daar trok zijn hart toch 'et meest heen. Ëdoch ... terugkeren zonder Mina... aan zoveel belangstellenden, misschien ook aan Diepe, van alles rekenschap moeten geven... wederom overwogen de bezwaren. En 't kon nu immers zo heel lang niet meer duren, dat Mina en het kind hem er heen zouden vergezellen. Dat had ze toch beloofd. Dan naar Parijs. Ja, een paar dagen rondboemelen op de Boulevards... misschien wat kunst zien. En ook nog eens naar de Riviera... ja, ja, dat vooral... buiten zijn .., zorgeloos buiten zijn. Hij sprak er Mina over; zij opperde geen enkel bezwaar. „Ga toch, man... ga toch. Natuurlik vind ik 'et gezelliger als je hier bent; maar als je je zo verveelt en toch niet werken kunt... waarom zou je dan hier blijven hangen? Dat is nergens voor nodig. Ga maar en blijf zolang weg als je lust hebt." Ze had 'et goed bedoeld; maar dat „nergens LIEFDELEVEN. 363 voor nodig" stuitte hem weer. En toen hij in de trein zat, werd 'et hem bitter te moede, voelde hij iets als spijt over zijn besluit. Zou die verslapping van zijn werkkracht niet aldoor erger worden, als hij aldoor verstrooiing zocht en geen poging deed om zich te vermannen, te zegevieren over de ontzenuwende invloed van zijn omgeving? 'et Was hem nu, of hij zich helemaal weg had laten dringen van de plaats, waarop hij toch recht had en staan moest als meester. En... hoe vreemd ook, dat hij, die vroeger zo vaak op reis was gegaan zonder iets weemoedigs er bij te gevoelen, deze keer... nu hij toch een vrouw en een kind had van wie hij hield, om wie hij op het ogenblik niet bezorgd hoefde te te zijn, bij wie hij hoorde, naar wie hij terug zou keren ... dat hij deze keer zich zo ontzettend eenzaam veelde als verstoten uit de samenleving der mensen. Op de Parijse Boulevard ontmoette Christiaan een vrouw, die hij jaren geleden intiem gekend had. Zij herkende hem, glimlachte en... hij sprak haar aan. Eén nacht bracht hij met haar door; de volgende morgen ging hij heen, walgend van haar, walgend van zichzelf. Maar die walging zwond en geen berouw liet ze achter. Wat drommel, al hield hij alleen van Mina... wat hij zichzelf waarlik niet voorloog... hij was geen afgeleefde, uitgeputte kerel... niet eens vijftig jaar! Toch bleef hij niet in Parijs, vertrok hij dadelik naar Hyères. 364 LIEFDELEVEN. VII. Lenteluwheid doorwademde de lucht, toen Christiaan op een voormiddag den Haag weerzag. Uitvoerige berichten had hij van Mina nooit gekregen; maar steeds waren haar brieven — klachten over de dienstboden en ook wel over de bedillerigheid van haar moeder daargelaten — opgeruimd geweest, vol kleine, grappige biezonderheden uit Jantjes kinder-bestaan. Voor minder-aangename indrukken koesterde Christiaan dan ook geen vrees. Vrouw en kind zouden 'et zeker goed maken; wat kon hij meer verlangen ? Wel had hij de naam Heijdestein geen enkele maal in haar brieven ontmoet; maar indien alles goed bleef gaan... en waarom zou dat niet... wat voor een reden kon zij dan hebben om nog langer in den Haag te willen blijven ? Dat zij zich een echt stadskind voelde... nu, ja; daar stond tegenover, dat zij met het oude kasteel zo biezonder ingenomen was geweest. Aan zo'n los gezegde moest hij niet al te veel gewicht hechten. Niet lang kon 'et meer duren, dan zou hij weer met haar omdwalen onder het loofdak van de hooggezuilde laan, over de slingerpaden rond de perken, dan zou zij weer bewonderend ën genietend opzien naar de oude kasteelmuren als de ondergaande zon ze vergulde en bloedrood in de ruiten weerkaatste. En dan zouden ze ook weer gezellig tegenover elkaar zitten in de ruime, antieke eetkamer, zou hij weer haar slaapkamer LIEFDELEVEN. 365 binnen gaan, terwijl zij voor de spiegel heur haar stond te vlechten en haar zoenen op de blote armen, zoenen op de blote hals, zoenen op de verlangende mond... gelukkig zijn, gelukkig maken. In de Banstraat aangekomen vond hij haar niet t'huis. Op een achtergelaten kattebelletje had ze geschreven : Lieve Stia, Welkom weer in het vaderland! Het weer is zo mooi en zacht, dat ik ter wille van Jantje zo lang mogelik buiten moet blijven. Ik zal in de bosjes van Poot wat eten en drinken. Voor jou zal de meid om half-één alles klaar zetten. Vin je dat te laat, zeg 'et dan dadelik. Vóór half vier zal je mij wel niet zien. Je Mina. Dat was zeker niet de ontvangst, waarop hij gerekend had. Maar... 't is waar, dacht hij, het weer is van daag werkelik zeldzaam zacht en stik Morgen kan 't licht op nieuw guur en winderig zijn. Dat ze 't dus van daag met Jantje waarneemt... helemaal ongelijk kan ik haar niet geven. Alleen ... had zij die éne dag het kind niet eens aan de meid kunnen overlaten? Toen Mina eindelik met de wagen t'huiskwam, toonde zij grote blijdschap hem weer te zien, gaf zij hem een kus, nog eer hoed en mantel waren afgelegd, vertederde zij hem geheel. Toch was haar eerste vraag: 366 LIEFDELEVEN. „En hoe vin je nu, dat 'et kind er uitziet?" De kleine vent, die grote, blauwe ogen opsloeg toen hij van de meid werd overgenomen, hield Mina hem dicht onder de mond. Hij zoende even het bleke wangetje. Hoofdje ... en handjes ... ja, ze leken hem wel wat aangekomen. Dat zei hij ook en hij gaf Giers de eer, die de dokter... zo meende hij... toekwam. Maar kennelik hadden zijn woorden niet geestdriftig genoeg geklonken. Hij zag Mina's wenkbrauwen trillend elkaar naderen, rimpeltjes zich verdiepen in haar voorhoofdsvel en eer hij wist wat er bij te voegen om ... zonder haar achterdocht te wekken... zijn uitspraak te versterken, had zij hem al toegeduwd: „Ik begrijp er alles van ... hij valt je tegen." En het kind aan het meisje teruggevend viel ze heftig uit: „Maar dan wil ik er ook 'en andere dokter bij hebben. Giers bevalt me met den' dag minder. Mooie praatjes houdt ie genoeg; maar dat die man niet knap is... ik weet 'et al lang en nu zal ik 't mama ook zeker zeggen. Nu is 't uit." Christiaan voelde 't: ze zou er de hele wereld voor verantwoordelik willen stellen, ze nam 't iedereen kwalik, dat Jantje geen voorspoedig kind was. „Maar vrouwtje-lief, hoe kom je er nou bij, dat 'et kind me tegenvalt? Dat heb ik toch niet gezegd. Integendeel... 'et lijkt me aangedikt... minder zwak... fleuriger. Wat wil je meer?" Die herhaalde verzekering stelde haar enigszins gerust. Van mantel en hoed zich ontdoende gromde ze nog: LIEFDELEVEN. 367 „Nu, ja... we hoeven dat ook niet dadelik te beslissen," • • • ging dan zitten en vroeg hoe hij 't op reis had gehad. VIII. Op de bedriegelik-lauwe lentedagen was weer snijdende kou gevolgd. Dag aan dag vlaagden felle Noordwesten-windstoten door de straten, de grijze rookpluimen der schoorstenen uiteenzwiepend over de daken, het stof van neergeblazen bloesemrupsjes samenvegend tot bruine randen onder de trottoirs, papierflarden hoogopkolkend van den grond, stratenlang voortwervelend tussen de huizen, ze neerblazend in de kale takken van een boom. Kil-wit zonlicht overbleekte de stad; bol-witte wolkgevaarten dreven statig-langzaam in het luchtblauw voorbij. Maar van tijd tot tijd schoof daaronder sneller een loodkleurig scherm van de einder dreigend omhoog, een donkere sluier achter zich aanslepend over de wegdoffende velden, bomen, huizen. Dan taande het onderschepte zonneschijnsel, versmolten alle kleuren van hemel en aarde tot een groezelig grijs en plonsde in grauw gestraal een water-massa neer, straatstenen en huismuren verdonkerend, met vaal-glanzende plassen het plaveisel overpletsend. En Christiaan, over koud-glimmende daken uitstarend door de blinkend-bestriemde ruiten van zijn hoog atelier, luisterend naar het neerzwiepend 368 LIEFDELEVEN. ruisen over het zink van zijn dak, vond 'et zo vreemd niet meer, dat Mina van Heijdestein zweeg, voelde, dat ook hem het verlangen naar inpakken en vertrekken weer voor een wijle glad was vergaan. En toch... wat drukte hem die stad! Zelfs in dit nat-gure weer ging Mina alle dagen met Jantje uit en meestal duwde zij de wagen zelf; voor het kindermeisje was er t'huis altijd genoeg te doen. Het kind lag dan goed-ingebakerd achter half-gesloten gordijntjes onder de opstaande kap; zij liep op overschoenen, gehuld in een ondoordringbare regenmantel, gedekt met een oude hoed door een omgebonden sluier vastgedrukt op het hoofd. Wat de mensen van haar denken zouden, üet haar volkomen koud; haar moeders aanmerkingen keurde ze zelfs geen antwoord waard. Verwennen dient nergens toe, had Giers eens gezegd en van dat ogenblik af had geen vragend: „zou je wel gaan" van Christiaan, geen verwijtend: „ik begrijp zo iets niet" van mevrouw Boswijk haar kunnen weerhouden zelfs op de koudste, winderigste dag het kind minstens een uur lang van de buitenlucht te laten genieten. Ook Jetje Verkaren, die meer dan voorheen tegenwoordig eens aanliep, had al vaak geklaagd: „O, Mien, 't is zulk akelig weer en dan ... met zo'n klein schaap ... zo 'n teer kindje ... ik zou 't niet durven ... voor geen geld•'" Mina sprak 'et niet tegen; maar ging stil haar gang. Christiaan haalde zijn schouders op en dacht: misschien heeft ze 't aan 't rechte eind... wie weet; Jetje ging hoofdschuddend met een vergevens- LIEFDELEVEN. 369 gezind lachje heen; mevrouw Boswijk alleen ergerde zich, bleef soms drie dagen achtereen weg. Maar zag ze daarna, dat het kind niet ziek was geworden, dan onthield ze zich van alle toespelingen op het gebeurde, gaf Mina geen gelijk en zich zelve geen ongelijk, sprak over koetjes en kalfjes en wachtte op een betere gelegenheid om te kunnen vragen: -heb ik 'et je niet gezegd?" Overigens verliepen hun dagen in een kalme sleur, welke op Christiaan minder ontzenuwend werkte dan de lege eentonigheid, die hem vóór zijn reis zo somber had gestemd; want hij vond er tans wel enig behagen in aquarellen te maken van vluchtige indrukken onderweg in zijn schetsboek vastgelegd. En de avonden waren niet ongezellig. Als de prullige sjiek van hun salonnetje wegdoezelde in de omdonkering van de hel-overglansde middeltafel, speelden zij vrij vaak een Jasje en kon hij, geboeid door de kaarten, tevreden in hun rustig samenzijn, voor een paar uren al wat hem griefde en hinderde vergeten. Daar voelde hij wel iets ouweliks in, een zoeken naar verstrooiing, een aanwijzing van heen te zijn over de eerste, mooie, verliefde tijd; maar als Mina zich hevig opwond om te zegevieren, zó hevig, dat hij 't ongeraden achtte heel lang meer door te gaan, was 'et hem toch, of juist die jolige kamplust bewees hoe jong en hoe jeugdig verliefd ze nog was. En speelden ze niet, dan kon hij kalmer en aangenamer met haar keuvelen dan in lange tijd het geval was geweest, ja, dan gebeurde 't wel, dat zij opeens tot hem kwam, zijn stoel 370 LIEFDELEVEN. afduwde van de tafel, zich wrong op zijn schoot, verklaarde zo blij te zijn een kind te hebben... een kind van hem. Nu hield ze dubbel van haar man en dubbel van Jantje. Maar dan moest hij zich bedwingen niet al te teder, al te aanhalig te worden, bekenken dat zij verklaard had: later ... op Heijdesteijn ... niet hier... niet naast het kind. En dan hoorde hij haar ook zeggen: ik weet 'et: dat is... mijn plicht. — Dat ze intussen er met den dag gezonder en opgeruimder uitzag, nu hun sleurleven in haar koortsende zenuwen de spanning deed luwen en elke ongezonde opwinding verre hield, ontging hem niet. Haar ogen begonnen weer rustig te glanzen; een licht rood doorbloosde haar wangen; haar hoekige lijnen rondden. Ze heeft ook al wat ze wenst, dacht hij, ze kan gelukkig zijn en dat ik niet voor niemendal naar den Haag ben getrokken.. zeker, dat is ook voor mij 'en geluk. Maar toch ... misschien ben ik wel zo'n grote egoïst, als zij me altijd vindt; iets meer... ja, iets meer voor me zelf meen ik toch wel te mogen verlangen. — Vreemd kwam 't hem voor, dat ze over geen andere dokter meer sprak. Zó hard schoot Jantje toch heus niet op. Wat bleef dat ventje bleek zien en wat kwam er weinig leven in dat kleine, broze lijfje. Zou zij 't niet... misschien niet meer... opmerken? Moeders zijn immers altijd voor hun kinderen verblind. Haar ongerust maken leek hem echter verkeerd, dorst hij ook niet. Al wat Giers had voorgeschreven, werd stipt ten uitvoer gebracht. Baatte dat niet... Ach, geen zorgen vóór de tijd. — LIEFDELEVEN. 371 Maar op een morgen, dat hij, alvorens naar zijn atelier te gaan, nog even haar slaapkamer, om afscheid te nemen, binnentrad, zei zij, de fles warmend: „Ik heb Giers laten komen en hem geschreven, dat ik 'en konsult wenste met 'en professor. Dat moet je nu maar goedvinden. Ik stap er toch niet van af." Kortaf had zij gesproken; als een dreiging draalden de woorden in Christiaans oor; onthutst hield hij stand. Wat een onredelik wantrouwen nu weer. Had hij dan al gezegd geen professor in konsult te willen nemen? En hoe overhaast was zij te werk gegaan. Het kind lag heel stil in zijn wieg; alleen schoven de bleke oogleedjes over de donkere pupillen aanhoudend op en neer en waren de roze vingertjes rusteloos aan het krauwen over het witte laken of wat hoger in de lucht. Maakte zij daar nu uit op, dat 'et ziek •.. zelfs ernstig ziek was? 't Is waar... de bleke wangetjes leken hem erg wit en de oortjes biezonder doorzichtig; maar... „Is 'et kind dan ... minder goed ?" „Gisteren avond had ie beslist koorts." Twijfelend of ze de termometer wel aan had gelegd, vroeg hij daarnaar. Kribbig-afwerend klonk het antwoord: „Ik kan toch wel zien, dat ie koorts heeft. Of ik m'n kind niet ken!" Graag had hij nog gezegd, dat een beetje koorts geen reden was om aanstonds een professor te ontbieden en dat Giers haar eis ongetwijfeld zou 372 LIEFDELEVEN. voelen als een belediging; maar... wat zou 't geven ? Het kwaad was immers al gedaan. Zwijgend bleef hij staan en keek toe. Zij beproefde nu Jantje te laten drinken; maar het kleine hoofd werd met een kraaiend geluidje afgewend, de lipjes smakten en de vingertjes duwden boos-krauwend tegen de fles. .Sinds gisteren middag heb ik er nog niets in kunnen krijgen. Je ziet, dat 'et kind ziek... heel erg ziek is." Christiaan begon 't ook te geloven; maar wat hij zag was: haar opgistende zenuw-onrust, die zij vruchteloos poogde te bedwingen. Wat te doen? Blijven en nog eens beproeven haar te doen bedaren of... ? Een wijle dwaalde hij besluiteloos om. Hij zag haar de fles wegzetten, het kind, dat schor schreeuwde, opnemen, met lieve, zacht-sussende en wiegende armbewegingen ronddragen door de kamer. Tot hij voelde volkomen overbodig, ja eigenlik lastig te zijn. Haar te doen bedaren vermocht het kind ... het kind alleen. Hij zelf kon enkel, door angst te tonen, haar nog angstiger maken. Geen woord zelfs dorst hij meer uiten. Dus gaf hij haar een zoen en ging. LIEFDELEVEN. 373 IX. Toen Christiaan tegen half-één van zijn atelier t'huis kwam, was Giers er juist geweest. Mina, die in de eetkamer stond, het hoofd luisterend tegen de „portebrisée" geleund, siste „hsscht" bij zijn binnentreden, wenkte hem haar niet te naderen. Zwijgend ging hij zitten, sneed boterhammen voor haar en voor zichzelf, boterde ze en belegde ze met ham. Weer stond de zware stilte als een dempende wand scheidend tussen hen in. Al lang was hij aan het eten, eer zij eindelik behoedzaam van de deur afliet, op de tenen nadersloop, aan de tafel tegenover hem plaats nam. En ze fluisterde: „Als je nu wat zeggen wilt, doe 't dan asjeblieft zachtjes. Ik geloof, dat ie ingeslapen is; maar zeker weet ik 't niet." In haar toon lag weer dreiging met een verwijt. En welk een verwijt 1 Zó'n levenmaker was hij toch niet. Hij wilde maar weten wat Giers had gezegd en hoe 't stond met die professor. Steeds fluisterend vertelde ze dan, dat Giers nog niemand mee had gebracht; maar volstrekt niet boos was geweest. „Jij hebt gedacht, dat hij 't kwalik zou nemen. Niet waar? Dat heb je gedacht." Merkwaardig dat gedachtenlezen; zij had hem niet eens goed aangezien. „'t Is waar... ik heb 'et gedacht." 374 LIEFDELEVEN. „O, ik wist 'et wel. 'et Had me natuurlik niets kunnen schelen. Dat begrijp je, hoop ik. M'n kind gaat voor... m'n kind gaat voor alles. Maar gelukkig heb je je vergist. Giers kon er heel goed in komen, dat ik me erg bezorgd maakte. Dat was wel onnodig; maar als 't me gerust kon stellen, zou ie professor Vliethuis toch vragen es te komen kijken." Dat Giers weer in haar achting gestegen was, begreep Christiaan best; maar dat hij zelf nu de man was geworden, die haar niet gerust had willen stellen, begreep hij ook. Hij liet 'et zich aanleunen. „Maar 'et kind... wat zei Giers van 'etkind? Is 't nou wezenlik ernstig ziek of heb jij je ook'es vergist?" Flauw-schertsend had hij de laatste woorden geuit; waarschuwend klonk haar antwoord: „'et Kan heel ernstig... worden. Ik moet presies doen wat ie zegt. Melk is verboden ... wat dunne tee en een halve banaan, fijngewreven tot moes ... meer mag 'et vandaag niet hebben. Morgen of overmorgen misschien wat Mellin's food. Dan van avond 'en Prisnitz-verband om de hals en 'en lepeltje wonderolie. Morgen ochtend 'en lavement van lauw water, waarin 'en poeier is opgelost. Het resept is al weg. De temperatuur moet ik geregeld opnemen. Vin je dat niet al ernstig genoeg?" „O, ja... zeker; maar... wat scheelt hem eigenlik?" „Giers noemt 'et 'en infektie van de keel." „Hoest ie dan?" „In 't geheel niet." liefdeleven; 375 „Vreemd ... en ... hoe komt ie daaraan?" Zij trok de schouders op. En nu zwegen ze beiden, ieder zijn lippen vastopeen drukkend, beseffend het gevaar en de nutteloosheid van elk achteloos woord, dat zijn weg zocht naar buiten. Helpen, goed-doen konden ze elkander toch niet. Met eten klaar nam Mina voorzichtig een stoel van de wand, plaatste die voor de „porte-brisée," ging er op zitten, het hoofd luisterend geleund tegen de deur. Zonder afscheid te nemen vertrok Christiaan naar zijn atelier. X. De volgende morgen leek Jantje niets beter. Mina had s nachts geen oog kunnen sluiten; dat 'et kind weer koorts had gehad, was nu door de termometer bewezen. Giers — al vroeg gekomen — had alleen gezegd: „Geen wonderolie meer. Overigens met alles doorgaan ... morgen kom ik terug. Van professor Vliethuis heb ik nog geen antwoord.'' Of hij de toestand ernstiger inzag, had Mina niet gevraagd, misschien niet gewaagd te vragen. Christiaan vroeg ook niets meer, toen hij terugkwam van zijn atelier. Maar vier en twintig uren later voelde Mina zich geruster. Het kind had haar een betere nachtrust vergund en de termometer was minder hoog gestegen. Toch had Giers weer enkel gezegd: 376 LIEFDELEVEN. „Met alles doorgaan. Geef maar'en hele banaan ... fijn gewreven. Overmorgen kom ik met professor Vliethuis." 'et Was, of zij beiden die komst van de professor duchtten als de openbaring van een noodlottige waarheid. Zij spraken er haast niet over. Christiaan verklaarde alleen hem zelf te willen ontvangen, tegenwoordig te willen zijn bij het onderzoek. Hij zei 't op stellige toon en Mina verzette zich niet meer, knikte, antwoordde: „'t Is goed." En weer nam Christiaan in Mina's zenuwen de groeiende spanning waar, de spanning om op alles acht te geven, niets over het hoofd te zien, niets te vergeten, elke trilling in Jantjes trekken, elke wending van zijn blik, elk geluidje van zijn lippen te begrijpen en te gehoorzamen, de spanning, die dag en nacht aanhield, geen sekonde luwde, eindigen moest in overwinning of... Aan die overwinning scheen geen twijfel haar te besluipen. Als ze maar alles deed, wat dokter en professor zouden zeggen, op elk ziekte-, elk beterschapsymptoom lette, er voor waakte, dat ook door derden geen enkele fout werd begaan en al die zorgen nog aanvulde met haar grote liefde, met al wat die liefde haar als noodzakelik en nuttig ingaf, aan zich zelve niet meer dacht, haar leven zette op het spel... dan kon, dan moest, dan zou ze het kind ook redden! Want sterven .., zó jong sterven ... sterven als je voor een moeder alles ... alles bent... neen, neen; dat mocht niet, dat kon niet, dat zou niet gebeuren! liefdeleven. 377 Wel heel mooi, heldhaftig zelfs leek Christiaan die trouwe, alles-opofferende liefde van de moeder voor haar kind; maar geen verstandelik redeneren over het dwingende van de buitengewone omstandigheden, geen denken aan het onmenselike, haast onmogelike van een tegenovergesteld gedrag weerhield meer het opdringend wassen van zijn overtuiging, dat Mina in de eerste plaats en zonder enige aarzeling ten offer bracht: haar liefde en haar vrouwzijn-voor-hem. En hij achtte dit bewezen door haar volkomen verwaarlozing van al, wat de bekoorlikheden van een vrouw kan verhogen en onderhouden. Die oude kamerjurk met lange tarn onder de arm, die boezelaar vol vlekken, waarmee zij dag uit, dag in rondliep ... die afwezigheid van elk speldje of kettinkje op de borst... dat slordigopgedofte haar... zou ze vroeger er zich niet voor geschaamd hebben? Ja, zij, de kraakzindelike, die eertijds zoveel tijd en zoveel middeltjes behoefde voor de verzorging van huid en handen, vertoonde zich nu met groezelige vingers, met zwart-berande nagels. Van wandelen, in de frisse lucht gaan was geen sprake meer. Wel nam ze nog altijd middelen in voor de vermeerdering van het zog; maar van 't geen ze voorheen gewoon was te eten, slokte ze tegenwoordig overhaast de helft maar naar binnen en hoe weinig ze 's nachts sliep zag Christiaan duidelik genoeg aan het vergrauwen van haar wangen, het verdoffen van haar blik, het omgrijzen van haar ogen. Ze vermagerde zichtbaar, zag er ellendig uit; maar werd boos bij elke zinspeling op haar gezondLiefdeleven ii. 25 378 LIEFDELEVEN. heid. Hij begreep: het kwam er niet meer op aan. Liep mevrouw Boswijk eens in, ze stond haar nauweliks te woord, liet zich door geen raadgevingen, geen troostwoorden afleiden van haar zorgende taak. Voor anderen, zelfs voor Jetje Verkaren was ze in 't geheel niet meer te spreken. Toch deed zij haar best het kleine huishouden nog in stand te houden, voor Christiaan alles geregeld zijn gang te laten gaan. En hij zag met verbazing van hoe weinig zenuwachtige opwinding ze tegenover hem, tegenover haar moeder, tegenover de meiden liet blijken. Al vermoedde hij, dat in haar binnenste alles sidderde, kookte van spanning ... misschien ook vrees ... door geen gebaar, geen geluid verried zij die beving. Soms dacht hij, dat ze zich zo kalm, zo vertrouwend hield juist uit angst voor de angst, weigerend haar kracht te laten verlammen. Dan besefte hij wel hoeveel energie zij verbruikte, voelde hij iets van zijn onrechtvaardigheid en welde bewondering in hem op voor de ongelofelike zelfbeheersing, waartoe zij toch in staat was, als ... 't maar gold: haar kind. XL Professor Vliethuis kwam met Giers en werd door Christiaan ontvangen. Hij bleek nog jong te zijn, wel een tiental jaren jonger dan de dokter en hij sprak glimlachend-vriendelik, deed in 't LIEFDELEVEN. 379 geheel niet aanstellerig-deftig. Dat boezemde Christiaan vertrouwen in; maar toch was 't hem, of iemand van het gerecht zijn woning was binnen gestapt en daar aanstonds zou vinden het schuldbewijs, waarop hij kon en moest worden veroordeeld. Hij wist niet veel te zeggen, ging na enige plichtplegingen de heren voor naar de slaapkamer, waar zij Mina aantroffen, gezeten naast de wieg. Als ze opstond, zag Christiaan, dat ze grauwer was dan ooit, dat de nu-donkere, fel-kijkende pupillen in haar oogwit leken te trillen, dat haar bleke, strak-getrokken bovenlip opbeefde over het gelig tanden-ivoor. Met een hoofdknik reikte ze Vliethuis zwijgend de hand, sloeg dan de dekens op, waaronder Jantje lag te slapen. De dokters traden toe. Zonneschijn lag in de kamer als een fletse vlek op het tapijt; voor Christiaan leek heel de ruimte met grijze treurnis gevuld. En nog nooit had hij zijn kind zo vaal, zo mager, zo minnetjes gevonden. Wat 'en armpjes, wat 'en beentjes, wat 'en diepe gleuven achter de kaakjes, wat ingevallen slapen! Ach, het vonnis moest vernietigend zijn. Onwillekeurig keek hij Mina aan, meende een duizeling te zien beven in haar ogen en zij scheen zijn gedachte te raden. Als om het kleine wicht te verontschuldigen zei ze, tot Vliethuis, meteen blik, waar verwijt in lag, naar Giers: „Hij heeft nu in geen vijf dagen iets anders binnengekregen dan wat slappe tee en banaan." De professor knikte begrijpend, boog zich onderzoekend over de wieg; Giers naderde van de andere zijde; Mina trad terug, leverde haar lieveling hun 380 LIEFDELEVEN. over. Niemand sprak. Zodra Jantje aan werd geraakt, begon hij te kreunen... te krijten. En 't was Christiaan, of zij hun kind ten prooi lieten aan de wreedheid van een paar beulen. Hij had wel uit willen schreeuwen: blijf er af... 't is van mij ... jullie hebt er in 't minst geen recht op. Doch tegelijkertijd moest hij denken: als ze maar alles zien ... niets hun ontgaat... ze in godsnaam zich niet vergissen. Doodsangst grauwde om in het stille vertrek, sijpelde als een kille huivering door in zijn hart. Zich niet durvend verroeren hoorde hij de pendule één slaan, een kast kraken, de handen van de dokters doorritselen de wieg, voelde hij zijn lichaam zwiepen voorover en terug. En toen hij 't weer waagde Mina aan te zien, zag hij, dat ook zij starogend, de lippen bijna strak getrokken, de wenkbrauwen in beving elkaar naderend, de neerhangende handen tot vuisten gebald, heen en weder wankte op haar plaats. O, wat duurde dat onderzoek eindeloos lang. De professor fluisterde iets; Giers antwoordde fluisterend; Christiaan hoorde de fletse klanken, verstond de zin er van niet. Maar ten laatste trokken zij de dekens weer glad, hieven zij de gebogen hoofden. De professor haalde een zakdoek uit, snoot bedaard zijn neus. Christiaan hoorde het tikken van de pendule, voelde het kloppen van zijn hart. Dan zei Vliethuis rustig en in Christiaan weerklonk haast schrijnend die heldere mannestem: „Tja... 'et kindje is delikaat... dat valt niet te ontkennen; maar afwijkingen zijn er toch niet. LIEFDELEVEN. 381 Of 'et de ziekte zal doorstaan... tja... 't is moeilik daar iets met zekerheid van te zeggen; maar hoop heb ik er wel op. O, ja. In zo'n jong lichaampje schuilt dikwels meer vitaliteit dan men zo oppervlakkig zou denken. Met al, wat dokter Giers heeft voorgeschreven, kan ik me best verenigen. Ik zou dus zeggen: zo maar voortgaan. Alleen zou ik wel iets anders in 'et lavement willen doen... 'en ander poeier. Daar zal ik 'en resept voor schrijven. Dokter Giers vindt dat goed ... niet waar?" „O, zeker, professor... zeker." „Wij zijn 't dus geheel eens. Nu mevrouw .. . maar moed houwen, hoor. Voor 't ogenblik bestaat er heus geen reden om de zaak al te zwart in te zien." Al sprekend had hij Mina de hand gereikt. Toen ze, als uit een droom ontwakend, die greep, kon ze niet meer antwoorden dan: „Dank u, professor ... dank u." Maar Chröfiaan hoorde aan de klank van haar stem, zag aan de traan, die haar oog ontbiggelde, zag aan hef bloed, dat opschoot naar haar wang, dat voor haar gevoel die man haar lieveling had gered. En nadat hij insgelijks Vliethuis dankend de hand had gedrukt, nadat zich de deur achter professor en dokter had gesloten, terwijl onder zijn vinger de bel nog rinkelde, kwam Mina met opgeheven armen op hem toe, zonk ze schreiend en snikkend aan zijn borst. Toen werd hij, haar kussend, voor 't eerst gewaar, dat de dag zo mooi was, zo zonnig en zo 382 LIEFDELEVEN. warm en moest hij in eens weer aan de lanen van Heijdestein denken, waar hij nu toch weldra om zou dwalen, zijn arm om Mina's schouders gelegd, terwijl op een windstille plek in de schaduw het kind in de wagen sliep. XII. En Jantje werd werkelik beter. Het kwik inde termometer hield eindelik op 36 stand; Giers verklaarde zich zeer tevreden. .Maar... nog voorzichtig zijn. Alle smetstof is niet uit 'et lichaam verwijderd. Voorlopig doorgaan met alles." Mina bleef voorzichtig. Ze had haar vertrouwen in Giers herwonnen; dus deed ze stipt wat hij voorschreef, dorst ze op eigen verantwoordelikheid de geringste wijziging niet aan. Op de minuut kreeg Jantje zijn spuitje, zijn bad, zijn banaan, zijn tee en of het kindermeisje al klaagde, dat het wurm er zo zwakjes uitzag en gerust wat meer voedsel binnenkrijgen mocht, Mina gaf niet toe. Giers zou 't wel beter weten dan alle kindermeisjes samen, op hoeveel ondervinding die laatsten ook konden bogen. Maar weinige dagen later verordende Giers zelf een langzame terugkeer tot het oude diëet, mocht het kind op een mooie dag ook weer eens de buitenlucht in. Toen week alle spanning uit Mina's trekken, speelden er weer lachjes om haar mond, ontstraalde LIEFDELEVEN. 383 weer een zachte, blijde glans haar grauw-verdofte ogen. „En nu hoop ik, dat je ook 'es wat meer aan je zelf zult denken" zei Christiaan „wat beter eten en rustiger slapen. Want heus... die angsten en die zorgen grijpen jou veel meer aan dan andere vrouwen. Je verbleekt... je valt af... en zo gauw." Ze lachte om zijn uitgeknorde aanmerking. „Ik hoef toch niet bij 't gewicht verkocht te worden." Christiaan liet zich tot geen luchthartige opvatting verleiden. „Je wilt gezond blijven... is 't niet ? Met 'en zwakke, ziekelike mama in huis zijn Jantje en ik, geen van beiden gebaat." De samenvoeging: Jantje en ik vertederde haar geheel en haar armen om zijn hals slaande gaf zij hem een zoen. „Wees maar gerust, brombeer. Van nu af zal ik 'en liter melk per dag extra nemen, veel wandelen en als 't mogelik is elke dag om één uur 'en middagslaapje doen. Is 't nu goed?" Met zijn hand het goudglanzende haar van haar voorhoofd opstrijkend kuste hij haar terug. Wat kon ze toch bekorend-aanhalig zijn ... als ze wilde. Glimlachend keek hij haar even aan en zei dan: „Hou dat nou ook 'es vol." — Zij zaten nu weer rustiger onder het eten tegenover elkander en 's avonds aan weerszijden van de teetafel bijeen. In de avonduren werkte Mina meestal aan kindergoed en las zij ook wel eens 384 LIEFDELEVEN. de krant. Het ontging Christiaan niet, dat ze hem nooit meer zijn stilzwijgendheid verweet, wanneer hij in een blad of boek verdiept was en steeds een opgeruimd, tevreden-klinkend antwoord gaf, zodra hij het woord tot haar richtte. Haar ogen dwaalden ook niet meer doelloos, verveeld, vitlustig door de kamer rond; meestal was 't of ze, al neer blikkend op de tafel, ook nog iets anders, iets heel mooi's diep in haar hoofd aanschouwden. En over allerlei dingen, onverschillige van de buitenwereld en belangrijke van haar huiselik leven en van zijn arbeid, kon hij met haar spreken zonder ooit een geprikkeld, ontstemd antwoord te krijgen. Ja, zij vroeg wel eens uit eigen beweging, waar hij nu mee bezig was en of zijn werk goed opschoot. Dies waagde hij 't op een avond weer van Heijdestein te reppen. Het zou daar in dit jaargetij toch veel gezonder zijn voor het kind dan hier in de stad. Al naar gelang van de wind zou zij er nu eens vóór, dan achter het huis de wagen kunnen opstellen en Jantje dan maar stilletjes van de morgen tot de avond in de goede, frisse lucht laten slapen. Mina was 't dadelik geheel met hem eens en toch... zij mocht 'et niet verzwijgen... toch verlangde zij voor zichzelf naar Heijdestein ... niet. Een verkillling doorhuiverde Christiaan, omdonkerde plots zijn denken. En stroef klonk zijn vraag: „Waarom niet?" Hakkelend en met iets verontschuidigends in haar stem begon haar antwoord: LIEFDELEVEN. 385 „Nu ... dat... dat kan je toch wel begrijpen. Ik heb je al meer gezegd: ik ben 'en geboren stadskind. Voor 'en tijdje ... o, zeker ... voor 'en tijdje is zo'n oud kasteel heel aardig... romanties. Ik heb er ook wel enige goeie kennissen gemaakt en ter wille van 'et kind ... zeker.. . ik zal er met Giers over spreken. Maar... hier, in den Haag is Jantje geboren, niet waar... en daarom ... nu ben ik aan de stad, zelfs aan deze woning zo vreselik gehecht geraakt." Christiaan begreep. Zij had met haar kind al een verleden en ook dit verleden verving het verleden hem. Maar toen ze ten overvloede Giers' woorden: „alle smetstof is nog niet uit het lichaam verwijderd" herhaald had en hij inzag, dat er aan weggaan uit den Haag voor het ogenblik niet kon worden gedacht, lukte 't hem de nieuwe ontgocheling te doen tanen in zijn gevoel. In zake het kind had ze gelijk; de dag van hun vertrek werd dus voorshands niet vastgesteld en hij zou nu wachten, tot zij zelve over hun vertrek uit den Haag begon. Intussen werd aan mevrouw Boswijk hun voornemen om later naar Heijdestein te gaan medegedeeld; maar die was met het plan volstrekt niet ingenomen. „Toch? En ik dacht, dat Mina zich daar eigenlik nooit behagelik had gevoeld." „Zo erg, mama ..." „Kindlief, 'et zijn je eigen woorden geweest. Trouwens... ik was er niets verwonderd over; want... dat antieke huis ... die hoge bomen... dat sombere ... die eenzaamheid ... en dan die 386 LIEFDELEVEN- dorpse mensen... ik zou 't er niet half zo lang hebben uitgehouden." Christiaan besefte, dat tegenspreken zijn schoonmoeder nog meer hatelike toespelingen zou ontlokken. Hij zei dus alleen: „U moet bedenken, mama, dat Jantje daar veel meer uren per dag van de lucht kan genieten en frisse lucht is toch maar 'et beste geneesmiddel." Mevrouw Boswijk haalde schouders en wenkbrauwen op. „Nu ... jullie moet 'et weten. Ieder z'n smaak. Vindt Mina 't op Heijdestein zoveel beter dan in den Haag... Dat ik geen gewicht in de schaal leg... zeg maar niets, ik weet 'et; maar voor mij zou 't anders 'en groot genoegen zijn geweest m'n enig kind en m'n enig kleinkind wat meer in m'n nabijheid te hebben. En als jullie de huur van Heijdestein hadt opgezegd ... hier, in plaats van dit bovenhuis, 'en flinke woning met tuin gehuurd ..." Maar nu viel Mina haar man bij. „Hoor 'es, mama, Christiaan is te veel buitenman om op den duur in 'en stad tevrejen en gelukkig te kunnen leven en ik moet toch ook met zijn wensen rekening houwen." Voor die woorden was Christiaan zo dankbaar, dat hij Mina plotseling omarmen en kussen moest. Hij vond 'et ook wel prettig dit eens in mevrouw Boswijk's bijzijn zo van ganser harte te kunnen doen. — Ondertussen kwam Jantje werkelik wat bij en geen dag verliep zonder dat Mina Christiaan vroeg, LIEFDELEVEN. 387 of hij nu zelf niet vond, dat het kind er oneindig beter uitzag. Dringend herhaalde ze die vraag, als hij geen zeer stellig antwoord gaf. Dan erkende hij 't met een: „ja ... o, zeker"; maar voelde zelf in zijn toon een terughouding, die alleen een onverschillige niet zou hebben getroffen. Toch begreep Mina de ware betekenis er niet van en weet ze aan kou, ongevoeligheid, wat enkel grote beduchtheid was. Want dat het kind niet genoeg opschoot, min bleef en ondanks één doorgekomen tandje weinig vitaliteit ontwikkelde ... Christiaan kon 't zich onmogelik ontveinzen. Mina was echter te overgelukkig met het kleinste teken van vooruitgang, om lang bij haar verwijt te kunnen volharden. Ze \ schetterde 't wel heftig uit; maar voegde er dadelik vergoelikend bij: „'t Is waar... jullie, mannen, zijn nu eenmaal anders dan wij! Wij houwen van 'en kind nog eer 't geboren is en in de eerste jaren al letten we allerlei goeie en lieve dingen op, die jullie helemaal ontgaan. Hij liet haar maar in die waan. Op een avond echter, dat het kind boosaardigkrijtend, de kleine vingers in afweer omkrauwend door de lucht, een trek van afschuw om de bleke lippen banaan en melk weer uit had gekwijld, vond Mina zijn wangetjes verdacht-rood, zijn handjes verdacht-warm en lei ze, voor alle zekerheid, de termometer nog eens aan. Het kwik steeg tot boven 38. Toen was 't haar, of plots een ijzige kou van de maag uit haar ganse wezen doorsijpelde en 388 LIEFDELEVEN. opstuwde in haar hoofd. Een ogenblik draaide alles haar voor de ogen rond. Dan vermande zij zich, bonsde hard op de tussendeur van de eetkamer, riep bevelend: „Christiaan ... gauw... kom!" En als hij verschrikt binnentrad: „Telefoneer aan Giers! Hij moet komen! Van avond nog!" „Maar ... wat... ?" „Ga toch ... dadelik! 'et Kind heeft weer koorts ... ook wat diarrhee." Nu schrok hij zelf, ijlde de straat op. Een uur later boog Giers zich weer over de wieg, grauwde andermaal doodangst om door het stille vertrek, waar alleen Jantjes hees-uitgestoten kreten het zwijgen doorsnerpten. En weer zag Christiaan Mina doodsbleek, schuin achter de dokter staan, de ogen in star gestaar gericht op zijn tastende handen, de lippen bijna strak getrokken, de wenkbrauwen in beving elkaar naderend, de neerhangende handen tot vuisten gebald. Roerloos hield ze stand; ook Christiaans voeten hingen als lood hem aan 't lijf. Tot Giers zich langzaam verhief. „Zou 't van de tandjes kunnen zijn, dokter?" Giers schudde 't hoofd. „Neen, mevrouw... neen. Tandjes hebben daar niet mee te maken. Maar ik heb 'et u wel gezegd. Alles is er nog niet uit. 'et Zit 'em nu in de ingewanden." Mina vroeg niet verder, bleef maar staren, als wilde ze zich een beeld vormen van 't geen daar in die ingewandjes gebeurde. En weer schreef LIEFDELEVEN. 389 de dokter inspuitingen voor, met het dieet van een kwart banaan en een paar beschuitjes geweekt in slappe tee. „En tegen de koorts, dokter?" „Die koorts, mevrouw, zal van zelf verdwijnen, zodra de oorzaak verwijderd is. Morgen kom ik terug." Klonk dit alles Mina zo biezonder-geruststeüend in de oren of was haar vertrouwen in Giers nu groot genoeg om een onderzoek van hem met een belofte van terugkeer te voelen als een halve genezing? Christiaan wist 'et niet, dorst ook niets vragen; maar nauweliks was Giers vertrokken, of hij zag Mina's trekken zich ontspannen en hoorde verrustiging in de klank van haar stem, die met zacht-liefkozende woordjes Jantjes gekrijt poogde te sussen. En dat werkelik vertrouwen in Giers haar zo heerlik begochelde, begreep hij, als de volgende morgen mevrouw Bos wij ks bezoek haar geheel opklaren deed. Want Mina, die aan haar moeders mening alleen waarde hechtte, zolang die mening de hare versterkte, look nu geheel op, toen mevrouw Boswijk met hooghartig-afwijzend handgebaar verklaarde: „Bangmaken hoef je je volstrekt niet. Overdrijf toch niet zo. Dat 'en kind van tijd tot tijd eens wat mankeert... waar komt dat niet voor? Maar... met 'en dokter als Giers... Geloof me, ik wist heus wel wat ik deed, toen ik je die man aanbeval." En 's avonds, weer kalm aan de teetafel bijeengezeten, Mina nog wel steeds luisterend naar elk geluidje, dat uit de slaapkamer tot haar doordrong, 390 LIEFDELEVEN. maar intussen toch de krant lezend en nu en dan iets zeggend over de lanen van Heijdestein, waar 't zeker al heerlik was en haar mooi boudoir, waar zij soms zo'n verlangen naar had, wist Christiaan, dat er weer zonneschijn lag over de toekomst-beelden, die zij koesterde in haar fantazie en dorst hij ternauwernood antwoorden, vrezend door een woord, een klank haar illusies te verstoren. XIII. Dat Mina aan Jantjes genezing niet meer twijfelde, drong zich dageliks met wassende zekerheid aan Christiaan op. Professor Vliethuis had al, wat Giers voorschreef, goedgekeurd; één keer had Giers Jantje gered; dus zou 't hem deze keer ook gelukken de ziekte te overwinnen. Ongetwijfeld ging dit in haar om en misschien putte zij uit deze vaste overtuiging de kracht om, ondanks alle slechte nachten, alle gestoorde maaltijden, zóveel vermoeienis en het aanhoudend gebrek aan frisse lucht, zo flink, zo rusteloos, zo bedaard haar taak te kunnen volbrengen. Want dat haar blik niet het akelig starre had van voorheen, dat haar strakke gezichtslijnen zich tegenwoordig wel eens, vooral tegen Jantje, trillend tot een glimlach rondden, dat al haar bewegingen kalmer, veel minder bruusk waren, niets daarvan ontging hem, al toonde hij angstvallig, om haar niet op te schrikken, in 't geheel geen verwondering. Maar hoe 't mogelik LIEFDELEVEN. 391 was, dat zij in haar zelfbedrog volhardde, niet zag hoe weinig alle middelen baatten, niet merkte, dat het kind gestadig achteruitging, de dood te gemoet... dat werd hem met den dag onoplosbaarder raadsel. Leefde zij dan altijd in inbeeldingen, vroeger lelike van wantrouwen, twijfel, achterdocht; tegenwoordig liefelike van overgroot vertrouwen, ongerechtvaardigde zekerheid, onbegrijpelike gerustheid? Hoe groot zijn medelijden met haar was, hoe gelukkig hij in deze tijd die verblinding voor haar achtte, toch werd ze hem' soms tot een ergernis, leek ze hem dan een moedwillig zich-zelf-voor-de-gek-houden, dreef ze de woorden naar zijn lippen: doe toch je ogen open... zie wat immers zo klaar is als de dag! Doch dan doemde ook het „daarna" voor hem op en wurgde hem ijzige angst voor het slot van de wanhopige kamp, voor haar ontwaken uit de begocheling, het plotse inzicht van alles te hebben verloren ... alles voor altijd. Want hij twijfelde er geen ogenblik meer aan: hij zou haar kunnen troosten, kussen, strelen, zoveel hij wilde, zoveel hij vermocht; niets ... niets zou 't hem baten. Hij zou haar zeggen, dat voor een kind, zo teer als Jantje, vroeg, nog onbewust, te zijn heen gegaan een groot geluk mocht heten; hij zou er aan toevoegen, dat zij beiden immers nog jong en krachtig genoeg waren om op een ander, een flinker kind te mogen hopen... in haar radeloosheid zou ze zijn stem niet eens vernemen, zijn kussen niet voelen, zijn strelende handen afduwen, zich meer dan ooit vereenzamen 392 LIEFDELEVEN. in haar smart. En dan... wat zou er dan van haar worden; waartoe zou ze nog komen in haar door niets te breidelen vertwijfeling? Hij kon, hij dorst er zich geen voorstelling van vormen. Als hij aan die afloop dacht, duizelde 't hem voor de ogen, stokte hem het bloed in zijn hart. En toch zag hij dat einde met onafwijsbare gewisheid naderen; toch ontwaarde hij nooit... nooit een symptoom, hoe klein ook, dat maar voor een sekonde zijn hoop herleven deed. Elke avond sliep hij in met de gedachte: aanstonds zal ik wel gewekt v/orden en dan staan we voor het verschrikkelike ... dan valt de slag, en elke morgen hoorde hij in zich de vraag: zou er dan nog een dag komen voor het kind, nog een dag voor... ons. Werd ook dit voortleven-in-vrees hem bijna tot een gewoonte, toch meende hij soms niet meer in staat te zijn zich nog langer goed te houden, zwijgend en al maar gerustheid-huichelend, onwrikbaar door te gaan, de afschuwelike ontknoping te gemoet. Dan kwam hij er toe zich jaren ouder te wensen, met deze ontzettende tijd ver, ver achter zich. Misschien zou hij dan alles verloren hebben, wat hem nu nog omringde en dierbaar was; misschien zou hij dan weer alleen-staan, jammerlik alleen; maar dan zou hij altans niet meer voelen dit ondragelik dreigend-naderen van het noodlot, dit langzaam, langzaam aanschuiven vanhetongrijpen onafwendbare rotsblok boven zijn hoofd, dat eens moet neerploffen en al wat beneden leeft vermorzelen in zijn val. En zag hij Mina betrekkelik zo kalm, zo onbewust van het gevaar zich LIEFDELEVEN. 393 voortbewegen, steeds uitkijkend naar het lange, liefelike leven, dat haar nog scheen te verbeident haar en haar kind, dan voelde hij een machteloze woede in zich opkoken tegen de verraderlike macht, die haar met verblinding sloeg, om des te zekerder, des te dieper te kunnen treffen ... wonden ... misschien doden. Maar dan hoorde hij ook de vraag in zich: is die slag dan werkelik onvermijdelik ,.. moet ik, mag ik weerstandsloos de dingen hun gang laten gaan ... zou er niet — waar ook — nog een middel bestaan om het kind ... en ook Mina... te redden? Zijn vrezenddenken zei: neen; toch wachttë hij op een morgen, in de straat, de komst van het .dokterskoetsje af, hield het staande, vroeg Giers hem een ogenblik te willen aanhoren. Giers stapte uit, liet het rijtuig langzaam achter zich aanrijden, wandelde naast Christiaan op. „Dokter, ik zie maar steeds geen verbetering in de toestand van % kind. Die dagelikse koorts moet 'et zwakke gestelletje ondermijnen. Voedsel komt er weinig of niet meer in. Hoe kan dat goed aflopen? 't Is immers onmogelik!" Bedaard had hij zijn vragen... gans andere vragen... willen stellen; hartstochteliken verwijtend hadden zijn woorden geklonken. Giers bleef onontroerd. „De toestand, meneer Duyts, is ongetwijfeld ernstig. Het doet me genoegen, dat ik er eens onder vier ogen met u over spreken kan. Dat die koorts maar niet wijken wil, valt me geducht uit de hand. Toch blijft rust-geven aan de inge- Liefdeleven H. 26 394 LIEFDELEVEN. wanden het aangewezen middel. Een ander is er niet; maar ... als de krachten ons begeven ... ja..." „Moet dat strenge diëet dan toch worden volgehouwen ?" „O, neen. Als de krachten al te veel afnemen, moeten we op versterking bedacht zijn. Ik wou juist vandaag eens zien... misschien weer wat Mellin's food geven ... Maar ... voeden we 't lichaam te veel, dan prikkelen we de darm. Dat is 't gevaarlike." Toen deed Christiaan een van de twee vragen, waarom hij het koetsje had doen stilhouden en waarvoor hij toch was teruggedeinsd. „Zeg me nou 's eerlik dokter... ik kan de waarheid horen. .. gelooft u zelf nog aan de mogelikheid van herstel?" „Ongetwijfeld" klonk geruststellend het antwoord. „Zolang er leven is, is er ook hoop. Met die regel wordt wel eens de gek gestoken; maar volmaakt ten onrechte." „Goed; maar die koorts ... die aanhoudende koorts." „Koorts, meneer Duyts, beschouwen wij tegenwoordig als de reaktie van het gestel tegen een ingedrongen kwaad. Zolang dat gestel niet geheel door het kwaad overwonnen is, waarborgt de langste ervaring niet voor verrassingen ... in dit geval van gunstige aard. Uw kindje is niet van de sterkste... dat geef ik toe; maar ook een teer, jong lichaampje kan heel wat verdragen." „Dus... u geeft de moed niet op ?" LIEFDELEVEN. 395 „Geen sprake van" en als had Giers de andere vraag, die Christiaan niet meer stellen dorst, geraden, ging hij voort: „En kan 't mevrouw of u rust geven Professor Vliethuis nog eens te raadplegen ... ik maak niet het minste bezwaar. Nodig acht ik het in 't geheel niet. In het geval is niets buitengewoons. Het komt om zo te zeggen alle dagen voor. En u heeft zelf kunnen zien, dat de professor 't volkomen met me eens was; want dat andere poeier ... nu ja ..." Zo had Christiaan het professorale voorschrift zelf ook opgevat en Mina nu onnodig op te schrikken uit haar heerlike gerustheid ... neen. Voor een ogenblik geloofde hij zelf in de mogelikheid van Jantjes behoud en hij verzocht Giers aan Mina dan maar niets van hun onderhoud te zeggen. Haar achterdocht was zo licht gewekt en zo moeilik te bezweren. Maar op zijn bovenhuis teruggekeerd deed één snelle blik over de holle, bleke, blauw-dooraderde slapen, de doffe, wezenloos-opstarende ogen, de fletse, flauwtjes-smakkende lipjes de bibberende opschijning van hoop weer in hem doven, om zijn hart weer klemmender sluiten de benauwende boei van de angst. Geen verradend woord, geen onvaste klank verliet zijn stug-gesloten lippen en Mina, bedrijvig bezig, stelde ook geen enkele vraag. Maar veilig-alleen in zijn kamer moest hij weer denken, dat 'et toch niet aanging met de handen in de schoot te berusten, dat in elk geval vier ogen meer zien dan twee, twee hoofden meer weten 396 LIEFDELEVEN. dan één en dat er geen enkele gegronde reden bestond om de professor niet nog éénmaal te laten komen. Toch deed hij ook dat niet. O, dat twijfelen aan alles; dat niets, niets meer durven! Elke morgen nam hij zich voor er met Mina over te spreken, haar behoedzaam, heel behoedzaam te raadplegen over zijn plan; maar zag hij haar kalm en welgemoed tegenover zich aan tafel zitten, trad hij de kamer binnen, terwijl zij opgewekt-zorgend, aan de meid orders en wenken gaf, herinnerde haar even-optrekkende lip hem aan jammerlikheftige tonelen of zag hij haar, kozende klanken lispend, met de rammelaar rinkelend, gebogen over de wieg, telkens bevroren hem de woorden op de lippen, was 't hem onmogelik haar vertrouwende rust te verstoren, voelde hij 't als een ongerechtvaardigde wreedheid haar nu al de ogen te openen voor wat immers toch onafwendbaar was. Vliethuis zou niet anders doen, niet anders kunnen doen dan instemming betuigen met de behandeling van Giers. Mocht hij alleen daarvoor Mina vergallen die allerlaatste goede, kalme dagen met haar kind? Was 't niet altijd en voor iedereen een zegen, dat de toekomst een mysterie blijft? En zo kwam het ontzettende toch nog onverwachts, als in stil vertrek door onzichtbare, baldadige hand gesmeten de harde, scherpe, verbrijzelende steen. Christiaan had juist zijn bierhuis weer eens bezocht en er een poosje in luchtig gebabbel afleiding gezocht voor het ondragelik-beklemmend door- LIEFDELEVEN. 397 worstelen van de uren in het gedwongen zwijgen en leuk-doen t'huis. Nooit iets anders te horen dan korte, zakelike mededelingen over Jantjes toestand, over wenken en woorden van Giers — want Mina werd al kribbig, wanneer hij door een dieperingaande vraag ook maar de minste onrust verried — ergerlik dwaze opmerkingen te moeten slikken van mevrouw Boswijk, om plots, na een schrijnend verlangenswoord van Mina, weer over Heijdestein te moeten praten... Heijdestein, waaraan hij 't niet eens meer waagde te denken... en ondertussen doorvlijmd van medelijden, ondermijnd door angst zijn intiemste gedachten te moeten verbergen, vertrouwen en gerustheid te moeten veinzen ... neen, neen; 't was t'huis niet langer te harden geweest. Hij was nu genoeg van streek. Moest hij zich helemaal er onder laten brengen? Als 't nog wat baatte! Maar... Neen! Hij had eens andere gezichten moeten zien, andere stemmen moeten horen, in een andere atmosfeer, welke dan ook, voor een wijle moeten vertoeven. Doch nauweliks was de deur van zijn woning weer achter hem dichtgevallen, had hij de voet op de eerste traptree gezet, of van boven af galmde een angstdoorschichtigde roep tot hem neer: „Mevrouw ... mevrouw !" Verlammende schrik deed zijn knieën trillen en als hij jachtig-stommelend opklom, klonk 'et doffer: „'et Kind doet zo raar." Nu is hij in drie stappen boven; vlak voor zich heeft hij Mina's lichte jurk naar binnen jzien glippen. Hij volgt. 398 LIEFDELEVEN. Reeds bukt zij over de wieg. Hij treedt van de andere zijde nader... ziet, dat Jantje inderdaad heel wonderlik doet. Onder het dek schijnt het schriele lijfje zich wringend omhoog te buigen; het magere, roodgevlekte gezichtje wordt blauwig, boort zich achterover het kussen in; de witte ogen staren strak in de lucht Dan schuren de grijze lipjes grimassend over elkander heen; de vingertjes, die gestrekt waren, ballen zich om de duim heen tot kleine vuisten. Geen twijfel mogelik; dit is 't... de slag. Toch begrijpt hij niet goed wat er gebeurt. En hij ziet, dat ook Mina ontsteld weifelt, nog niet weet wat te denken, wat haar te doen staat. Maar zij spreekt... hees ... „Giers moet... Telefoneer ... dadelik!" Aanstonds wenkt hij de meid, zegt alleen: „Ga ... gauw r De meid verdwijnt. Dan ziet hij Mina het kind kozend omvatten, een kus drukken op het wasbleke voorhoofd. En zij lispt: „Wat scheelt er dan aan ... m'n kleine dot ? Is er iets niet goed? Heb je 't benauwd?" Ze trekt het dek los, vouwt het om; haar bedaard bewegen verraadt, dat ze nog steeds het ergste niet vermoedt. Maar weer grimassen de lipjes over elkaar heen; een geknepen kreetje ontsnerpt de plots-gapende mond. In de ogen, die wijd opengaan, trekken de pupillen omhoog-draaiend een brede strook wit LIEFDELEVEN. 399 onder zich op. Dun sch uim vlokt over de leikleurige lippen; smakkend gaat het mondje open ... dicht... weer open ... dicht. Een trekking... een snik ... Mina heft het lijfje op ... de armpjes vallen slap neer ... het hoofdje knikt achterover ... een blauwe tint overdonkert het ganse gelaat. Mina kijkt... kijkt. Een sekonde lang omsuist hen de stilte. Alles duizelt voor hem weg. IJzige rillingen doorsidderen zijn lijf. Dan snijdt een gil hem door de hersenen. Hij ziet het kind uit Mina's handen neerzijgen... zij zelve zich recht opheffen, de armen voor zich uitstrekken... in elkaar zinken, neerploffen op de grond. XIV. 'et Was eind September; maar de droge warmte hield nog onverbroken aan. Doortrilt van hette, doorwemeld van stof lag de stille lucht zwaar over de aarde. Doch de zomerse leeflucht was geluwd, de opjubelende kleurenfrisheid getaand. Door het melkig-bevlokte zwerk had de ganse dag een mijmerlicht neergezeefd, fiets zich spiegelend in strak-blinkende slootjes en vaarten, dovend alle lijnen en schaduwvlakken, overvalend het verbruinde bomengroen, het nog sappige lover van de struiken, het vergeelde weigras. En aan de weggedoezelde einder omnevelde een parelgrijs waas de donker-omboste hofsteden, de kleurige 400 LIEFDELEVEN. dorpsdaken-warreling om torenspitsen opeengehoopt. Moeheid doorloomde de dikke atmosfeer, tintelde in de mensen, die over de grauwe wegen langzaam voortschoven, logde in de dieren, die lagen te staren in het hooiïge gras, ritselde in het droog-overstoven gebladert, dat slaperig deinde onder de zuchten van de lucht. Er hing onweer in de lucht; iedereen voelde 't en iedereen zei: na dat onweer is 't met de zomer gedaan, zal 't fris worden, herfst. Reeds doorwalmde avondschemer de alomme doffe blankheid, scheurde het zinkend zonlicht een roze spleet in 't nu egaal-vergrauwde wolkenfloers, toen voor Heijdestein's verweerde gevel een rijtuig stilhield, dat op zijn bok een koffer droeg. Achter neergelaten raampjes zat diep-in, weggedoken in 't duister, de enige reiziger. Aanstonds week op de stoep de voordeur, daalde Dirk de stenen treden af, verscheen Anna in het gapende gat. En als Christiaan, uit het rijtuig te voorschijn gekomen, een schuw-snelle blik had opgezonden naar de ruiten links, waar vale valgordijnen het kamerdonker verhulden, stak hij man en vrouw een hand toe, zei hij stroef: „Daar ben ik dan terug en jullie ook." Anna mommelde hoofdknikkend een onverstaanbaar antwoord; Dirk vroeg strak: „Za'k meneer z'n goed maar dalik na bove brenge ?" Dan nam Anna zwijgend handtas, overjas en parapluie uit de wagen, liet Dirk zich door de koetsier de koffer op de schouder zetten, betaalde LIEFDELEVEN. 401 Christiaan zijn vracht. Het rijtuig knoerpte weg en achter zijn goed ging Christiaan alleen Heijdestein weer binnen. Nu geen bloemen om de deur. Wat kwam dat marmeren voorhuis hem ruim en hoog voor. Ja . .. maar ook hol... leeg... stil. Vooral... stil. O, die deuren, waarachter niets leefde... Hij dacht aan een zuidelik Campo santo, waar de lijken worden bijgezet in de wanden van lange gangen met deuren gesloten. En hier had hij jaren-lang gewoond ... heel alleen ... zonder ooit deze indruk te hebben verkregen, zonder dat hem ooit dit verkillend gevoel had overmand ? Was hij zó veranderd ... Heijdestein zó ontwend ? Maar dan wilde hij... ja, dan moest hij weer ge-wennen. Want zijn vorig bestaan helemaal hervatten; dat had hij zich immers voorgenomen. Was dat ook niet 'et beste, 't enige, dat hem nog restte te doen? En 't zou ook wel gaan, als hij zich maar eerst kon ontrukken aan de herinneringen uit z'n huwelik. O, niet om ze voor immer te begraven. Er was zo veel goeds, zo veel moois, zo veel liefeliks bij. Maar ze boeiden, ze overweldigden, ze drukten hem nog te zeer. Nog te duidelik, te kleurig, te levend zag hij al die tafrelen voor zich, moest hij er tegen wil en dank al de gevoelens, al de sensaties opnieuw van doorleven. En dat belette hem de ouwe te herworden, weer te gaan leven zoals hij toch eenmaal geleefd had, meestal voor z'n werk en bij afwisseling voor z'n vermaak. Zou 't ooit kunnen? Zou hij zich uit de benauwing 402 LIEFDELEVEN. der laatste maanden ooit weer bevrijd kunnen voelen ... helemaal vrij... blijmoedig ... lichtomstraald ? Dat moest toch ... ja, het moest! Maar dan moest hij ook beginnen met 'et verleden weg te sluiten, z'n best doen er voorlopig niet meer aan te denken, niks meer van te zien, niks meer van na te gevoelen. En dan ... later ... veel later... wanneer al die beelden verbleekt, verstard, al die aandoeningen verflauwd, verijld zouden zijn ... wanneer hij weer helemaal in vrijheid was opgeleefd, ja dan ... dan wilde hij dat verleden nu en dan weer oproepen in z'n geheugen, beschouwen, overmijmeren, misschien ook... betreuren. Tans ... neen; na van daag wilde hij aan niks... niks... niks meer denken. Morgen dadelik gaan doen als vroeger: schilderen, omdwalen door velden en wegen, een praatje maken met Diepe, de vrienden weerzien op de soos. Om gelukkiger te worden had hij dat kalme bestaan opgegeven; maar misschien is 't voor gelukkig-»)'» nodig zo min mogelik aan gelukkig-worden te denken. En hij zou aan iedereen... ook aan Diepe, ja, aan Diepe vooral... zeggen: vergeet, dat ik getrouwd ben geweest, spreek over die tijd geen woord, maak er geen toespeling op, verbeeld je, dat ik aan 'en huwelik nooit heb gedacht. Dat was ongetwijfeld in alle opzichten 't verstandigste. Waartoe met derden opgerakeld, en uitgerafeld, wat derden konden meegevoelen, noch begrijpen? Was hij eigenlik met z'n gevoelens niet altijd ... zelfs in z'n huwelik .... alleen geweest? En ... voelde hij zelf wel met anderen mee ? Diepe, de geheimzinnig-zwijgende, LIEFDELEVEN. 403 die z'n zieleleven zo zorgvuldig in zich op hield gesloten... o, Diepe had wel gelijk. Goed beschouwd is ieder mens... alleen. Je verbeeldt je vrienden te bezitten, aan wie je je hart kunt uitstorten, te trouwen om met 'en geliefd wezen je oppervlakkigste en je diepste lief en leed te delen en toch hoef je maar es slecht te hebben geslapen, 'en knagend pijntje te voelen in een kies om te merken hoe weinig anderen beseffen van 't geen er in je binnenste omgaat. Kom je dan nog tot 'et inzicht, dat man en vrouw in 't huwelik volstrekt niet dezelfde bevrediging zoeken, dat 'etgeen hem voldoet, voor haar veel minder waarde heeft, 'etgeen zij begeert, voor hem is 'en bijkomstige zaak... dat hij middel is voor haar, zij middel voor hem en dat ze samen ook weer middel zijn, door 'en onbekende macht aangewend voor 'en onbekend doel... „Meneer... uw valies en uw koffer... 'et is alles al op uw kamer." „Dankje, Anna. Ik ga ook naar boven. Jullie gaat 'et goed; is 't niet?" „O, ja, meneer." Langzaam steeg hij de trap op. 'et Leven, dat z'n gang ging, had hem opgestoten uit z'n gepeins. Dat was goed ... ja, heel goed en zo zou 't immers wel verder gaan. Waarom kon er voor hem geen tweede tijd aanbreken, waarin hij weer, geheel als vroeger, zich heerlik-tevreden, zorgeloos, vrij zou voelen. Was 't werkelik iets onontbeerliks, dat onvindbare meegevoel van 'en ander mens? Al had hij zich eenmaal van 'en samenleven de ver- 404 LIEFDELEVEN. leidelikste droombeelden gemaakt, niet wijl hij zich destijds ongelukkig voelde, was hij daartoe gekomen. En later ... misschien' zou hij 't later nauweliks meer kunnen begrijpen, dat hij 'en poos getrouwd, man en vader was geweest. Daar hoorde hij weer haar lieve droeve stem, die klonk alsof ze een droom verhaalde, een droom, die haar diep had ontroerd: „Als ik nu sterf, ga je naar Heijdestein terug en zal je 't gevoel hebben, dat je van mij alleen maar... naar hebt gedroomd." Tranen doorfloersden zijn ogen. O, wat knaagden die afschuwelik wrede woorden! Ze waren zo juist, zo angstwekkend profeties-juist geweest! Maar toch ... gedroomd ... ja; doch naar ... altijd naar? O, nee, nee! Voor geen geld zou hij de herinnering aan die droom willen missen. God, God, hoe had ze hem bekoord; wat had hij haar liefgehad! En dat alles was dan toch voor immer... verloren. Ja; wie weet, of je bitterste herinneringen ten slotte niet je dierbaarste worden. En de mens, die, oud geworden, zich niets scherp herinnert, is misschien zijn leven lang de gelukkigste van allen geweest. In deze gedachten was wel iets, dat hem aantrok ... verluchtte ... troostte. — Nu stond hij boven, op het portaal. Dat leek ook al zo groot... zo leeg... zo stil. Een rossig schijnsel doorglansde een openkierende deur, verwaasde in het blauwig-binnen-wemelend schemerlicht. Op die schijning ging hij, in gedachten ver- LIEFDELEVEN. 405 diept, af, doorschreed de deur; maar de kamer ... herkende hij niet. Waar... ? Ach, hij had 'et al begrepen. Door z'n denken aan 't verleden was ook z'n ouwe vrijgezelsslaapkamer opgedoemd in z'n geest en dus de herkenning uitgebleven van 't vertrek, dat hem in z'n huwelik toch zo menige nacht omsloten had. 'et Was er somber achter de gesloten gordijnen, bij 't flikker-vlammetje van die ene kaars, somber ... muf... doods. Maar... Twee stappen brachten hem bij de zijdeur. Die trok hij open, zag... haar slaapkamer. Leeg en zo goed als nacht al... 'et tapijt opgenomen, samengerold in 'en hoek... alle meubels onder lakens bijeengedrongen in 't midden. Maar... hier hing nog 'en fletse geur... 'en geur van ... van Iris-poeier... juist. Had die vroeger hier ook gehangen ? 'et Heugde hem niet en toch herkende hij ze,.,. toch prikkelde ze hem tot herdenken. Vreemd 1 En op eens zag hij haar weer die eerste avond hier staan, warm door 't lamplicht omgloeid, hoorde hij haar zeggen: „Rococo vind ik juist biezonder mooi; want, zie je, in 'en slaapkamer moet alles bekoorlik zijn, koket en zinnelik." Wat hadden die woorden hem gelukkig gemaakt; wat had hij haar toen gezoend! En hoe licht, hoe vol, hoe levend had die kamer hem geleken! Nu ... duisternis ... leegheid ... stilte. Maar ... daar... Even weifelde hij, ging dan terug, haalde de flakkerende kaars, liep de slaapkamer door, opende ... het boudoir. 406 LIEFDELEVEN. Ook hier de Irisgeur. Ja ... dit boudoir was toen de mooiste verrassing geweest. Daarvoor had ze hem haar armen om de hals geslagen, gezoend op beide wangen, gestameld: „O, Stia, wat ben je toch goed voor me." Zalig ogenblik! Nog echode haar stem in z'n oren. En hoe dikwels had ze niet later, zelfs in de laatste tijd gesproken van haar mooie boudoir, waaraan ze zo gehecht was, waarvan ze nooit 'en stuk wilde missen. Tot... ze lachend van alles afstand had gedaan en was heengegaan naar Den Haag. En nu lag ook daar 't tapijt opgerold in 'en hoek... stonden de meubeltjes opeengehoopt... rustte de verstomde vleugel onder lakens... begraven ... in 't midden. Duisternis... zwijgen... Alles... alles... voorbij. Zou ze ooit terugkeren? Even schokten zijn schouders omhoog; dan wiste hij zich de ogen af. Mogelik was 't... och ja. Ook te wensen ... ? Dat hij daarop geen ja kon denken, vlijmde hem weer door de ziel. En toch ... toch was hij er niet toe in staat. Zij wisten 't nu beiden al te goed, dat zij geen zelfde ideaal beoogden. En dat er voor hem nog een herleven kon komen, voor haar ... niets meer, wisten ze beiden ook. Werd een tweede kind ooit hun geboren, nooit zou 't de herinnering aan het eerste kunnen uitwissen, nooit zou 't voor haar Jantje vervangen. Ja, 't zou Mina te moede zijn, LIEFDELEVEN. 407 als ontstal zij aan haar gestorven lieveling de liefde en de zorgen, die zij wijdde aan nummer twee. — Nee, nee; wat hij gewenst, gehoopt had ... hij wist 'et nou ... was maar een droombeeld geweest, voor geen verwerkeliking vatbaar. En omdat hij dit nu zo goed wist, kon ook 'et mooie en goeie, dat 'et droombeeld toch gebracht had, nooit andermaal werkelikheid voor hem worden. Zou Mina ook dageliks hier weer zitten, alle nachten hier weer slapen ... welk 'en verrukking had 'et hem eenmaal verschaft zich juist dat voor te stellen .. . nimmer zou hij hun samenleven op nieuw kunnen voelen ... genieten als voorheen. Voorbij... voorbij. Dus denkend sloot hij de deur van het boudoir achter zich dicht, schreed de slaapkamer door, draaide ook daarvan de sleutel om en 't was hem, of hij achter zich sloot... een graf. — Zodra hij zich handen en gezicht gewassen had, ging hij naar beneden om te eten. Daar zat hij neer in de antieke kamer, waar Anna brood, boter, vlees en een flesje bier voor hem klaar had gezet. Maar eerst moest hij zijn bord en glas en stoel verzetten, want Anna had hem de plaats gegeven, die eens van Mina was geweest. Al etend zag hij de maaltijden weer in deze kamer beleefd, de treurige, dat hij alleen hier had aangezeten, de aangename met haar tegenover zich, de gedwongene in gezelschap van Mevrouw Boswijk en de enkele vrolike als er gasten waren geweest. Ook hun laatste maaltijd zag hij, toen hij gedacht had maar voor korte tijd naar den Haag te moeten vertrekken en weldra terug te 408 LIEFDELEVEN. zullen zijn met haar en ... een kind. En zo dwaalden allengs zijn gedachten naar de pas-doorleefde dagen, die allerbitterste na Jantjes dood. Ach, hoe akelig, hoe hart-benauwend was 't geweest om aan te zien: haar starre stilzitten naast de wieg, waar de benen rammelaar nog in afhing boven de oogjes voor eeuwig dicht en het guttapercha popje nog in neerlag naast het handje voor immer verstijfd! Alsof ze niet geloven kon in de dood... al maar denken bleef aan 'en slaap, waar 'en ontwaken op moest volgen. Had ze maar geschreid, misbaar gemaakt! Zo graag zou hij met haar hebben geweend, met kussen, liefkozingen, begrijpende en hoop-gevende woorden haar smart hebben gestild. Maar die verstening, die ontzettende verstening... hoe loodzwaar had ze hem gedrukt en welk 'en kou had ze ten slotte op hem afgestraald I Mina week niet meer uit de slaapkamer, verroerde zich niet op haar plaats, staarde maar gestadig strak op het was-blank gezichtje. Trad hij binnen, zij wendde zelfs 'et bleke hoofd met de grauw-onderkringende ogen niet om; sprak hij troostend haar toe, drukte hij z'n lippen op haar kil voorhoofd, streelden z'n handen haar spitse schouders, geen trilling van haar trekken verried, dat ze hem hoorde, z'n aanraking gewaar werd. En bad, smeekte hij om antwoord, in doodse stilte verklonk z'n stem. Ten einde raad had hij zacht haar arm omgrepen, gepoogd haar tot opstaan en heengaan te nopen; maar bruusk zich aan z'n greep ontrukkend was zij op haar stoel terug ge- LIEFDELEVEN. 409 zegen en nog klonk in z'n oren haar gesmoorde snauw: -Laat me ... Ga toch weg!..." En dan volgde na 'en wijle dof-grommend: „Had ik je maar nooit getrouwd!" ... Ik heb 'et wel geweten ... wel gezegd; maar jij wou niet luisteren. Nu heb je je zin." Zijn zin? — Omdat hij aan geen herstel had kunnen geloven, over een liefelike toekomst helaas niet meer in staat was geweest te fantazeren en zwijgend z'n verdriet verkropt had, ten einde haar zo lang mogelik te sparen... daarom kreeg hij nu zijn zin? O, veel onrechtvaardigheid had hij zich al van haar laten welgevallen, veel ondank zich getroost; maar heel zijn immens medelijden kon niet beletten, dat nu haar bejegening hem toch te kras... ja, ondragelik werd. Zijn verstand mocht mooi hem telkens weer voorhouden, dat een vrouw zó diep in haar moeder-gevoel, in de kern van haar wezen getroffen, niet wist wat ze zei, wat ze deed, hij voelde in zijn mannelik liefdegevoel zich niet minder diep gekwetst en onder zoveel miskenning verschrompelde en verijsde die liefde tot een dor en dood ... soevenier. Zonder een woord te spreken was hij de kamer uit gegaan, verslagen, tot in zijn merg doorkild. Hij had nu genoeg door haar geleden, genoeg ontbeerd. Toch was hij weergekeerd, een blikje „consommé" in de hand en had haar zwijgend uit dat blikje gevoerd. Werktuigelik had ze geslikt; maar van Liefdeleven II. 07 410 LIEFDELEVEN. naar-bed-gaan was niets gekomen. Twee nachten en de dag er tussen had ze naast de wieg op haar stoel doorgebracht en vergeefs was hij elke nacht wel zes maal komen vragen hoe 't haar ging, telkens pogend haar tot heengaan te bewegen. Licht had ze aangestoken; ze moest in zijn afwezigheid dus opgestaan zijn; maar trad hij de kamer binnen, dan zat ze weer onbewegelik naast de wieg, aldoor strak-starend naar 't wasblank gezichtje. En de man met het kistje was gekomen. Lang had hij in de salon met die man het ogenblik verbeid, waarop zij even haar slaapkamer zou verlaten. Terugkerend had zij de kamerdeur op slot gevonden en hem er bijstaande om haar tot omkeren te bepraten. God, God, wat had zij toen gescholden, geraasd, gekrijst! Zelfs bedrieger, harteloze beul had ze hem genoemd. Alsof hij, hij alleen de bewerker was van al haar ellende! De deur had ze willen openrammeien met haar vuisten, stuk krabben met haar nagels, ineentrappen met haar voeten. Tot ze achterover in zijn armen neerzonk, uitgeput, slap, versuft. Maar op de begrafenis was ze weer heel kalm geweest en zeldzaam verstandig. Wel had ze te voren alleen maar gezegd: ik ga mee en op zijn zachte tegenwerpingen geen sillabe geantwoord; wel had ze zoveel kransen van witte rozen besteld, dat het bijkans onmogelik was geweest ze opeen te stapelen in het rijtuig; maar daarna was ze gedwee en stil naast hem meegereden naar het kerkhof, gedwee en stil naast hem meegelopen achter de zwarte dragers aan. En zonder een traan te storten, LIEFDELEVEN. 411 zonder een geluid te geven had zij het kistje weg zien zetten, het zelf onder bloemen verdwijnen doen. Deze doffe gedweeheid ... op die plek, dat ogenblik... had hem nog eens week gemaakt, pijnlik vermurwd en duidelik had hij in zich het verlangen bespeurd, dat zij toch liever weer zou tieren, schelden, zich verzetten. Want dit zwijgendbukken voor een onvermurwbaar noodlot... o, 't doorvlijmde hem als geen aanblik van onmenselik harteloze en ruwe wreedheid ooit had vermocht. Even, heel even was de gedachte nog in hem opgeschemerd: misschien berust ze ten slotte toch ... beseft ze, dat haar nog wel iets... iets is gebleven. En een tinteling van hoop had nog eenmaal zijn somber denken doorflitst. Maar in de Banstraat teruggekeerd had hij aanstonds begrepen: voor hem was alles... voorbij. Want dadelik was ze haar slaapkamer weer binnengegaan om er andermaal voorovergebogen, starogend neer të zitten naast de plek waar Jantjes wieg had gestaan. En als ze 't blijkbaar niet eens gewaarwerd, dat die wieg er niet was, dat niets in de kamer meer van Jantje getuigde, wist hij, dat er voor haar alleen nog een verleden, geen toekomst meer bestond. Weer had ze geen antwoord gegeven, als hij haar vroeg mee te komen en iets te eten; weer was zijn zacht-omvattende hand terug gestoten geworden met een bits-afwerende snauw. Hij had gepraat, betoogd, gebeden, gesmeekt; had haar nog gekust. Niets niets... niets had gebaat. Geen 412 LIEFDELEVEN. blik was naar hem opgerezen, geen woord tot hem uitgegaan; voor haar bestond hij niet meer. — Ondertussen had mevrouw Boswijk, die wel elke dag aankwam, maar na weinige minuten geregeld verklaarde zoveel akeligheid niet te kunnen aanzien, hem weer bedektelik te kennen gegeven, dat alles zijn eigen schuld was. Want hetgeen Mina tans ontbrak, was afleiding en zij miste afleiding, omdat zij geen vriendinnen bezat. Op Heijdestein, in die eenzaamheid, had zij natuurlik geen vriendinnen kunnen maken. Was zij maar in den Haag gebleven, dan zou alles wel anders gelopen zijn. Nu had hij ook daar haar zo goed als tot vreemdelinge gemaakt. Schouderophalend had hij het mens laten praten en Giers om raad en hulp gevraagd. Ook die was begonnen Mina zacht te willen overreden, had haar van de toekomst gesproken, gewezen op haar plichten jegens haar man, was geëindigd met dreigend te gewagen van zeer ernstige maatregelen; maar noch diens zachte, noch diens harde woorden, noch de verdovende middelen, die zij nu en dan bij verrassing binnen kreeg, hadden enige blijvende uitwerking gehad. En geen verklarende en voor-de-toekomst-hoopgevende woorden van Giers, geen besef van eigen onrechtvaardigheid hadden Christiaans geduld kunnen stand doen houden, ergernis en wrevel over zoveel hardnekkig onverstand, over haar ongelukkigo»/fe»pzijn kunnen terugdringen en smoren in z'n ziel. Alleen een verpleegster, genomen wijl Mina weigerde op te staan, zich te wassen en te kleden, LIEFDELEVEN. 413 terwijl van de huishouding alles in 't honderd liep, had een zwakke invloed op haar verkregen en haar nu en dan wat voedsel, ook wel eens een slaapmiddel doen nemen. Uit zo'n slaap was zij dan verwonderd wakker geworden, om na een korte weifeling van opleven weer weg te zinken in apatie en lijdelik weerbarstiger te worden dan ooit. En de beterschap door Giers in uitzicht gesteld, bleef uit; zelfs betrapte hij er haar op nauw-hoorbaar te prevelen : „'t Is goed zo. M'n verdiende loon. 'et Kind is gelukkig en ik word gestraft... 'en Wezen als ik had nooit mogen trouwen. God is toch... rechtvaardig." Reeds had hij er over gedacht haar, indien 't moest met zachte dwang, naar Heijdestein te vervoeren, toen hij op een morgen de slaapkamer ledig vond. Waar was ze? Wat deed ze? Hij vroeg'et aan de meiden, vroeg 'et aan de verpleegster; maar niemand kon hem antwoord geven, want de meiden waren aan hun werk geweest en de verpleegster even naar haar kamer. 'en Schrik doorschokte z'n zenuwen. Een sekonde lang draaide hem alles voor de ogen, wielden hem duizenderlei gedachten door 't hoofd. Dan keek hij onder 't bed, achter 't gordijn voor een kapstok, opende alle deuren, vroeg ... Tot hij op de zolder gedruis hoorde. In weinige sprongen was hij boven. Daar stond zij op een stoel, het hoofd al in een strop. Een greep van zijn krachtige armen en zij zwaaide 414 LIEFDELEVEN. van de stoel af, werd neergezet op de vloer. Zij schreeuwde, schold, sloeg, krabde; maar hij droeg haar naar beneden, lei haar neer op de sofa in 't salon. Het kwaad was verhoed; doch dat het niet langer aanging haar bij zich te houden had hij begrepen en Giers gaf het volmondig toe. Toen had hij haar overgebracht naar een Sanatorium en zij had zich niet meer verzet. Zij had ook niet gevraagd waarheen ze ging, bij zijn heengaan van geen weerzien gesproken, na zijn vertrek zijn naam niet meer genoemd. En zo was hij tot zijn besluit gekomen zijn oude leven te hervatten, zich weer te gaan wijden aan zijn werk, aan de natuur, bij afwisseling... later... aan een verstrooiïng, een plezier. Maar daartoe moest hij zoveel mogelik alles uitwissen wat zij in zijn leven had gebracht en alle banden weer aanknopen, door haar toedoen verslapt of verscheurd. Nauw had hij dit besluit genomen, als van Anna bericht kwam, dat haar moeder, voor wie zij en haar Dirk, buiten betrekking zijnde, een halfjaar hadden gezorgd, na een langdurig en pijnlik lijden over, leden was. Of meneer nu geen nieuwe plaatsing voor hen wist. Dadelik had hij geantwoord: Als jullie weer op Heijdestein komen wilt, ga dan naar de behanger Zuistra, je van vroeger bekend en vraag hem om de sleutels. Ik zal je een kist en een koffer zenden. Zet de kist in het atelier, de koffer in mijn slaapkamer en maak die beide vertrekken, benevens de eetkamer, zo spoedig LIEFDELEVEN. 415 mogelik in orde. Zo gauw je daarmee klaar zult zijn, kom ik over. In de andere kamers heb ik vooreerst niet nodig. Alles moet net worden als vroeger, toen ik alleen was. Ik ben nu wederom alleen. Hoe dat zo gekomen is, vertel ik later. — En nu zou hij 't hun en alle belangstellenden zeggen, dat Mina ziek was en dat 'et hem aangenaam zou wezen als naar die ziekte nooit iemand vroeg. PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. *) Onder bovenstaand opschrift gaf de heer Carel Scharten in De Gids van November 1915 een beoordeling van Een coquette Vrouw door Carry van Bruggen, waarbij ook mijn Liefdekven even te pas werd gebracht. Reden om een anti-kritiek te schrijven gaven de paar woorden van de heer Scharten over mijn „in zich zeiven uitmuntend werk" me zeker niet; aanleiding om de kwestie Pathologie in de litteratuur eens wat algemener te behandelen gaf het slot van zijn opstel mij echter wel. „De twee boeken," zegt de heer Scharten, „komen hierin overeen, dat zij de Pathologie brengen in de litteratuur, niet als middel, dat tot het ontstaan eener schoonheid meewerkt; maar als hoofddoel, dat zich met litteraire schoonheid bekleedt en deze dus als middel aan zich onderwerpt." Heel duidelik is deze zin mij niet; maar in verband met de volgende woorden: „En in zooverre lijkt mij het genre onvoorwaardelik af te 1) Ofschoon ik zelf schrijf „literatuur" heb ik hier de schrijfwijze van de Heer Scharten gevolgd. PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 417 keuren," meen ik er uit te mogen opmaken, dat de heer Scharten het afkeurt de blote beschrijving van een ziektegeval tot enige inhoud van of zelfs tot hoofdzaak te maken in een letterkundig werk. Hierin kan ik in 't algemeen geheel met hem meegaan. Beoogt een schrijver niets anders dan de schildering van een pest-epidemie met alle kenmerken van deze ziekte tot inhoud van een korter of langer verhaal te maken, dan kan zijn werk ongetwijfeld technies-mooi worden; maar binnen de omrastering van het kunstgebied zou ik 't niet willen toelaten. Eveneens zou ik schetsen willen afwijzen, waarin de schrijver zich de schildering van het lijden aan mazelen, pokken, roodvonk, tering, kanker tot enig doel heeft gesteld. Anders staat de zaak echter al dadelik — en ik meen, dat de heer Scharten dit met mij eens is — als de beschrijving van een ziekte middel wordt om een meer artistieke bedoeling te verwezenliken. Wie een pest-epidemie beschrijft, kan bijvoorbeeld beogen in het licht te stellen hoe door het heersen van deze vreselike ziekte hechte banden van liefde en vriendschap worden verscheurd, hoe zich-gelukkig-wanende mensen plotseling in jammer en ellende worden gedompeld, hoe hoogstaande karakters er zich door aangespoord voelen edele daden te verrichten van hulpvaardigheid en zelfopoffering, hoe lichtzinnigen er door verleid worden tot verkwisting van hun vermogen, tot doorbrenging 418 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. van hun dagen en nachten in zelfzuchtig zinnelik genot. Dat uit deze stof een belangwekkend en schoon kunstwerk kan worden gevormd lijkt mij onbetwistbaar. En hetzelfde zou ik willen zeggen van een verhaal, waarin twee in-onmin-levende ouders tot elkander worden gebracht door de ziekte van hun kind. Kiest de schrijver zulk een stof, of liever — want een kunstenaar kiest niet — dringt zulk een stof zich aan hem op, dan zal hij zeker goed doen niet, ter wille van een schoonheids-opvatting, de ziekte-verschijnselen te verdoezelen ; maar integendeel deze verschijnselen volledig weer te geven, ze scherp te doen uitkomen, voor de vermelding van mediese adviezen niet terug te deinzen; want juist dit alles is nodig om ons te doen voelen hoe ouders door hoop en vrees heen en weer geslingerd, nu eens opleven in blij vertrouwen, dan weer neergedrukt worden door sombere vertwijfeling en intussen steeds meer behoefte krijgen aan elkanders steun en toespraak, steeds meer troost putten uit het mede-delen van hun gevoelens en het vinden van medegevoel daar voor. Inhoud van litteraire kunstwerken kunnen alleen zijn de gedachten en de gevoelens, waardoor bepaald worden de verhoudingen der mensen tot elkander, de verhouding van de enkeling tot het hem omringende leven en voorts de schildering van deze verhoudingen zelf. Taak van de kunstenaar is 't dus ons van zijn standpunt een diepe blik te doen werpen in het zieleleven en de levensverhoudingen der mensen, ons medegevoel op te wekken voor hun smarten en hun vreugden. PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 419 Voor zover dan ziektegevallen invloed hebben op menselik denken en voelen kunnen zij natuurlik niet gemist worden; maar het behoeft geen betoog, dat te grote uitvoerigheid van een bijzaak schade kan doen aan de indruk van het geheel en dat deze bijzaak de hoofdzaak niet mag vervangen. Met het geven van bovenstaande bepaling van kunst bedoel ik nu niet zo zeer het scherp omlijnen van een begrip als wel het omschrijven van 't geen algemeen — en m. i. terecht — van een kunstwerk en van een kunstenaar wordt verwacht. Keurt men echter de beschrijving van een ziektegeval, als enige inhoud van een kunstwerk of zelfs als hoofdzaak er in, af, dan rijst de vraag: wat is een ziektegeval; wat is ziek-zijn. Hier zouden wij dus moeten komen tot een scherp-belijnde definitie; maar ik hoop en vertrouw, dat niemand het mij euvel zal duiden als ik, tot de samenstelling daarvan mij niet bevoegd achtend, liever mijn betoog langs een andere weg tracht te vervolgen. Het woord ziekte behoort tot de vele woorden, welke gebezigd worden voor algemene aanduiding van zaken of toestanden, die in zekere opzichten wel, in andere niet bij elkander behoren. Door de bank kan dit geen kwaad; maar toch kunnen zich gevallen voordoen, waarin het noodzakelik wordt die bijeengevoegde zaken of toestanden nauwkeurig te onderscheiden. Ziekten als cholera, diphteritis, influenza, hartvergroting, nierontsteking enz. hebben voor de kunst een gans andere waarde dan de zogenaamde zenuw- of zielsziekten. Daarmee wil ik 420 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. nu niet gezegd hebben, dat de schildering van zenuw- of zielsziekten onvoorwaardelik wèl tot de inhoud van kunstwerken mag worden gemaakt. Integendeel. Beschrijvingen van progressieve paralyse, manie, delirium tremens enz.; met geen andere bedoeling gegeven dan om de symptomen dezer ziekten in het licht te stellen, het verloop er van te schilderen, horen niet in de kunst t'huis; maar 't is genoeg de namen van enkele zenuwof zielsziekten te vermelden om dadelik te doen begrijpen, dat ze met ziekten als cholera, mazelen, galstenen enz. toch niet op één lijn mogen worden gesteld. In de eerstgenoemde soort hebben we te doen met ontaardingen van het geestelik leven al dan niet met lichamelike ontaardingen verbonden, in de laatstgenoemde met lichamelike ontaardingen, die geestelike ten gevolge kunnen hebben. Deze ontaardingen van het geestelik leven vertonen zich aanvankelik slechts als afwijkingen van het normale menstype en gaan we nu te rade met de verklaring van den heer G. J. B. A. Janssens x): „Van deze abnormale karakters bestaan vloeiende overgangen naar de normale persoonlikheid eenerzijds en naar de hysterie, melancholie, manie en manisch-depressieve psychose anderzijds", dan wordt het duidelik, dat hier tussen gezonden ziek-zijn geen grens is aan te geven. Dit ziek-zijn bestaat in — of openbaart zich door — een heviger worden van karaktertrekken, 1) Karakter en Psychose door G. J. B. A. Janssens, geneesheer aan het gesticht „Endegeest" te Oegstgeest. PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 421 die in de gezonde staat al aanwezig waren en tussen het gezond- en ziek-zijn is de overgang een allengse verergering van deze trekken. *) In het dageliks leven zien we dit elk ogenblik bevestigd. Iedereen kent mensen, die biezonder prikkelbaar, of erg wantrouwend, of buitengewoon zwaarmoedig, of verschrikkelik zelfzuchtig zijn; mensen, die zich kenmerken door een qeer geringe waarheidsliefde, door allerscheefste redeneringen, door ongewone suggestibiliteit, door een zeldzame hang naar eenzaamheid, door onverdragelike kwaliknemerij. Hier ligt al in opgesloten, dat een kleine" dosis van een of meer dier gebreken nog vrijwel als normaal wordt beschouwd; maar zijn alle, die er een grotere dosis van bezitten, ziek? In de gewone betekenis van dit woord zeer zeker niet. Men vindt zulke mensen op alle rangen van de maatschappij; zij bekleden er soms de belangrijkste betrekkingen. Moge men al in de omgang hen lastig noemen, niemand zal zelfs de vraag maar stellen: zijn zij ontoerekenbaar of zenuwlijders. Toch wijken zij af van het type: normale mens; d. i. van de mens, die geestelik en lichamelik volkomen is aangepast aan alle eisen des levens; maar bestaat dit type 1) Ofschoon er ongetwijfeld vrouwen bestaan, die logies denkenen redeneren, is, volgens de algemene opvatting, de vrouw onlogieser dan de man. Onder de invloed van heftige gemoedsbewegingen wordt deze eigenaardigheid in de hysteriese vrouw tot een scheef denken en vals redeneren, dat niet alleen voor haar omgeving allergevaarlikst ia; maar zelfs een ongegrond vermoeden van krankzinnigheid kan verwekken. Komt het werkelik tot een psychose, is 't dan niet duidelik, dat er tussen het gezonde, normale en het zieke, abnormale denken en redeneren toch geen grens is aan te wijzen? ■ 422 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. wel; is 't niet een ideaal, een abstraktie? *) Zijn de zogenaamd-normale mensen niet altijd, altans meestal mensen wier afwijkingen ons onbekend zijn? Hoe dikwels hoort men niet door huisgenoten en intieme vrienden van hoogstaande personen zeggen: daarover valt met hem niet te redeneren of: als hij eenmaal opgewonden is weet ie niet meer wat ie zegt of: soms is 't heus of er een streep door hem loopt. De afwijking is dan niet voor iedereen waarneembaar en verhindert de persoon in kwestie geenszins zijn rol in de samenleving naar behoren te vervullen; maar normaal... is zo'n individu niet. Ik spreek hier met opzet Van een rol, omdat ik 't volkomen met Paulhan eens ben, dat tot zekere hoogte iedereen komedie speelt en spelen moet. Vindt een mens de eigenschappen, die voor zijn aanpassing nodig zijn, in zijn binnenste niet voorhanden, dan leert hij ze zo goed mogelik voorwenden en niet zelden met het gevolg, dat ze op de lange duur hem worden tot hetgeen men zo juist noemt: een tweede natuur. 1) Zij, die beweren, dat men in de litteratuur geen uitzonderingsfiguren mag gebruiken, zullen goed doen zich eens de vraag voor te leggen, of zij daarmede niet juist veroordelen het ten-tonele-voeren van normale mensen. De bewering van een kriticus: deze persoon is een uitzondering, of is onbestaanbaar, beduidt zelden iets meer dan: ik heb zulk een persoon nog nooit leren kennen en de waarde van deze verklaring is natuurlik = 0. Toen mijn novelle Waan verschenen was, schreef een hoogstaande kriticus: zo'n vrouw bestaat niet en kan ook niet bestaan. Een andere echter schreef: ik ken een vrouw, die op de vrouw uit Waan gelijkt als twee druppelen water. PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 423 Ongetwijfeld kunnen afwijkingen van het normale zó groot worden, dat men ze zenuw-of zielsziekten moet noemen; maar als waar is wat dokter Janssens schrijft: „Nu is het merkwaardig, dat men deze trekken" (de paranoïde karaktertrekken: achterdocht, ijverzucht, jaloersheid, sterk verhoogd gevoel van eigenwaarde, egoïsme, een sterk ontwikkeld gevoel van recht en billijkheid, overdreven neiging tot mystiek en in sommige gevallen tot godsdienst) niet alleen vindt bij den lijder aan paranoia, bovendien in diens voorgeschiedenis; maar dat men die ook vindt bij een breede groep van msnschen, die nooit in den eigenliken zin van het woord krankzinnig worden," en op een andere plaats: „Vele lijders aan melancholie zouden wellicht gezond gebleven zijn, wanneer niet een levenvol zorgen en verdriet hun deel was geweest," dan is 't in verband met de eerst-aangehaalde woorden van dokter Janssens duidelik, dat de kwestie of iemand zenuw- of zielsziek kan worden geen invloed mag hebben op onze oplossing van de vraag of de schildering van zijn tegenwoordig' geestelik leven uit de litteratuur moet worden geweerd. Ja, indien liefde *) en dronkenschap beschouwd moeten worden zoal niet als vlagen van krankzinnigheid, dan toch als tijdelike afwijkingen van het normale, dan is 't niet eens nodig met boven-aangehaalde uitspraken in te stemmen om l) Dr. Georg Lomer, Liebe und Psychose. 424 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. toch tot de overtuiging te komen, dat het niet aangaat alle afwijkingen van het normale met één pennestreek uit de kunst te verbannen. We vinden die afwijkingen immers overal. Liefde is op z'n tijd in de mens een normale, gezonde, mooie aandrift en buiten die liefde kan de letterkunde niet. Openbaart zich de behoefte aan liefde echter te vroeg of te sterk, duurt ze te lang, dan spreken we aanstonds over abnormaliteit, ziekelikheid, zelfs erotomanie en wekt een beschrijving van datzelfde liefdegevoel weerzin en afkeer op. Terecht? Soms zeker; maar lang niet altijd. Kan men krasse afwijkingen gemakkelik van het normale onderscheiden, daartussen ligt een reeks van gevallen, waarin het trekken van een grenslijn op de zuiverste willekeur zou berusten. Een meisje, dat op twintigjarige leeftijd, overweldigd door haar behoefte aan liefde, zich geheel overgeeft aan de man, die haar trouwen wil en dan het geluk heeft in een langdurig huwelik met hem haar behoefte aan liefde te kunnen bevredigen, zal door niemand van abnormaliteit of ziekelikheid, worden verdacht. En wordt datzelfde meisje gauw weduwe, geeft zij zich over aan een tweede man, dan zal zij eerst enig medelijden, daarna zeker nog geen bevreemding verwekken. Laat nu echter ook die tweede man spoedig sterven of zijn vrouw zo slecht behandelen, dat het tot een scheiding komt, en de jonge vrouw haar behoefte aan liefde even goed bewaard hebben als een andere, die op dezelfde leeftijd voor de eerste maal met een man in intieme aanraking komt, dan zal men niet aan PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 425 de laatste; maar allicht wel aan de eerste malloterigheid of manziekheid gaan verwijten. x) En blijft de liefdesbehoefte nog langer in de vrouw onbevredigd, terwijl zij die bevrediging te vergeefs zoekt te verkrijgen, dan heet ze ten slotte te lijden aan erotomanie, zonder dat ooit iemand het ogenblik heeft kunnen aangeven, waarin de mooie aandrift in malloterigheid, de malloterigheid in manziekheid en de manziekheid in erotomanie overging en niettegenstaande men in tal van gevallen zal moeten erkennen, dat slechts de omstandigheden de vrouw genoodzaakt hebben tot het zoeken van een wijze van bevrediging, die nu eenmaal door heersende opvattingen wordt veroordeeld. Ook tussen een edele toorn en een waanzinnige razernij, een normale jaloersheid en een ziekelik wantrouwen, de verering van het schone en hoge en redeloze dweepzucht liggen tal van overgangstoestanden; maar is 't niet mogelik door een grenslijn gezond- en ziekzijn te scheiden. Men spreekt dan wel van grensgevallen; maar daarmede wordt de moeilikheid slechts schijnbaar opgelost; want ook die grensgevallen zijn niet scherp te omlijnen. Trekt een kriticus toch een ') Hier valt op te merken, dat men in de taal van het dageliks leven krasse afwijkingen ziekte noemt en daar dan medelijden mee heeft. Geringere afwijkingen worden iemand vermeten. Hieraan ligt de redenering ten grondslag, dat een mens met zijn verstand zulke kleine afwijkingen kan en moet bestrijden. Daargelaten, dat op deze redenering wel 't een en ander valt af te dingen, bewijst zij in elk geval, dat de logika van het dageliks leven niet verhindert, dat men mensen met kleine afwijkingen als gezond beschouwt. Toch zullen de verstandigen uit hun naaste omgeving wel tot het inzicht zijn gekomen, dat zelfs in zulke kleine afwijkingen al iets zogenaamd ziekeliks ligt, waartegen het verstand van de pasiënt weinig of niets vermag. Liefdeleven II. 28 426 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. grens, dan zal hij — tenzij 't gevallen van besliste krankzinnigheid betreft — nooit zijn recht kunnen bewijzen om een stof als ziekelik af te wijzen, die door een kunstenaar wel als een afwijking; maar niet als een te-grote afwijking werd behandeld Op takt en maathouden komt dus alles aan; maar een algemene regel is daarvoor niet te geven. En nu waag ik het te beweren, dat niet alleen om deze reden aan de kunstenaar volkomen vrijheid moet worden gelaten in het trekken van zijn grenslijn; maar bovendien ook, wijl de afwijkingen van het normale in tal van opzichten voor de kunst allerbelangrijkst zijn. Waarom zoekt zo menige schrijver bij voorkeur zijn stof in het leven en streven der zogenaamd L lagere klassen? Ongetwijfeld bestaan daarvoor verschillende redenen; maar een der voornaamste is wel, dat de kleine luiden hun gedachten en gevoelens onverbloemder uiten dan de vertegenwoordigers der voorname standen. Hoe hoger men stijgt op de maatschappelike ladder, des te meer komt men in aanraking met de werking der beschavende opvoeding en hoeveel goeds van die beschavende opvoeding te recht moge worden beweerd, het valt niet te ontkennen, dat zij in zekere mate de mensen tot huichelaars maakt. Wie geen lust heeft zijn vriend het genoegen te doen met andere vrienden te komen „dineren", antwoordt niet: voor jou is 't een last en ik eet wel zo graag t'huis alleen; maar schrijft, dat hij tot zijn groot 1) Zie het geprezen werk van J. van Oudshoorn: Willem Marlens Levensspiegel. PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 427 leedwezen verhinderd is te „profiteren" van de „allercharmantste" „invitatie" en wie de aanzegging ontvangt van het overlijden van zijn buurmans geliefde echtgenote, brengt hem met uitgestreken gezicht een vormelike „condoleantie-visite", al heeft hij de geliefde echtgenote nooit uit kunnen staan en al weet hij, dat ze met haar man als de kat met de hond omging. Men stelle zich ook eens voor wat er van de samenleving der beschaafden worden zou, als 't daar geen gewoonte was zijn meningen achter overeengekomen frazes te verbergen en zijn ware gevoelens in zijn binnenste zorgvuldig achter een slot te houden, dat slechts bij biezondere gelegenheden geopend wordt. Eén kinderlik-openhartig individu zou een salon vol glimlachend-koutende heren en dames kunnen doen veranderen in een parlementair strijdperk zonder voorzitter en zonder gewapende macht; maar voorzien van een groot aantal inktpotten. Wie dus beschaafde mensen in woord en beeld wil brengen, kan er zich onmogelik toe bepalen hun gebaren te beschrijven, hun wisselende gelaatsuitdrukkingen te schetsen, hun uitingen weer te geven. Daarachter ligt een geremd geestelik leven van duizenderlei gevoelens en gedachten, dat veel belangrijker is en op welke wijze dan ook aan lezers of toeschouwers moet worden kenbaar gemaakt. Met deze moeilikheid heeft natuurlik iedere schrijver te kampen; maar hij, die hogere standen beschrijft, in veel grotere mate dan de kunstenaar, die het leven en streven van kleine luiden tot zijn stof heeft uitverkoren. En nu bieden de boven- 428 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. besproken, afwijkende mensen voor de kunst een soortgelijk voordeel aan. Wel is 't bij hen niet zozeer de vraag, of zij al dan niet geleerd hebben zich van geijkte frazes te bedienen, op hun gelaat een voorgeschreven uitdrukking te bewaren, hun aandoeningen in toom te houden en voor zover nodig te onderdrukken; maar de aangeleerde rem is bij hen werkeloos of altans onmachtig hun opkokende gemoedsbewegingen te bedwingen. 1) Prikkelbaarheid, kwaliknemerij, verliefdheid, jaloezie, haat, wantrouwen enz. openbaren zich bij zulke mensen veel scherper dan bij de beschaafde normaleren en die prikkelbaarheid, die kwaliknemerij, die verliefdheid, die jaloezie, die haat, dat wantrouwen enz. onderscheiden zich, zolang er nog geen sprake is van een psychose, enkel door een grotere heftigheid, die wel ten gevolge heeft een kortere duur en dus verhoogde veranderlikheid ; 2) maar overigens in de aard van de genoemde karaktertrekken niets verandert. De afwijkende mens speelt dus even goed een rol als ieder ander; maar zijn gemis aan zelfbedwang belet hem die rol even gemakkelik en even volkomen te spelen. Het gevolg is, dat hele brokken zieleleven, die gewoonlik verborgen blijven, bij de 1) Zijn een Richard III, een Hamlet, een Lady Macbefh, een Othello, een King Lear, een Harpagon, een Don Juan, een Tasso enz., geen afwijkingen, die men als ziekelik sou kunnen veroordelen? Wil men ze beschouwen als verbeeldingen van enkele menselike eigenschappen, dan bedenke men, dat het overheersen van één enkele karaktertrek een geheel karakter afwijkend en ziekelik maakt. 2) Romen wispelturigheid en grilligheid niet evengoed, zij 't in mindere mate, voor bij mensen, die in de samenleving doorgaan voor geheel normaal ? PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 429 afwijking aan het licht komen en daarin bestaat juist zijn grote belangrijkheid voor de kunst. Want niet alleen is dit ongehinderd-in-het-lichttreden van gemoedsbewegingen op zich zelf al belangrijk; maar ook de menselike verhoudingen en hun terugwerking op de individuen komen daardoor scherper uit. Dat de vrouw zowel instinktief als bewust in het huweliksleven een ander ideaal najaagt dan de man, is bekend en verklaart de gevaarlike wrijving tussen echtgenoten, waardoor zo menige huweliksband ten slotte ondragelik wordt. Maar ter wille van hun materiële belangen en ter wille van de belangen hunner kinderen, ook door de verstandelike waardering van elkanders goede eigenschappen en ieders afkeer van de eenzaamheid, slagen echtgenoten er meestal in tot een modus vivendi te geraken, die het kwaad niet uitroeit; maar wel bemantelt. Zij gaan tegenover de buitenwereld een nieuwe rol spelen; naast de oorspronkelike monoloog komt een dialoog; beide dienen om een werkelikheid verborgen te houden. Doet nu echter bij een der echtgenoten de afwijking van het normale zich krachtig gelden, dan bestaat er grote kans, dat het bemantelen mislukt en juist dit huwelik biezonder duidelik aantoont in welke verhouding echtgenoten tot elkaar komen te staan, op welke klippen het vreedzame samenleven dreigt te stranden. En dan heeft men hier wat de kritiek altijd als een hoofdeis op de voorgrond stelt: het biezondere geval waarin het algemene zich openbaart. 2) l) De nadruk op dese eis gelegd lijkt mij andera lang niet altijd gerechtvaardigd. 430 pathologie in de litteratuur. Dokter Janssens zegt: „De psychose bevat slechts de versterkte verschijnselen, die de paranoïde constitutie van den patiënt vertoonde," en iets verder: „Bij de hysterische psychose zien we niet anders. De eigenschappen en de karaktertrekken, die het hysterische karakter kenmerken, zien we ook in de zielsziekte voor den dag komen." Waar dit getuigd wordt Van afwijkingen, die zo groot geworden zijn, dat het woord psychose er op past, is 't natuurlik dubbel waar van afwijkingen, zo gering, dat zij doorgaans alleen merkbaar zijn voor de onmiddellike omgeving van de persoon in kwestie en hem of haar niet verhinderen zich onbelemmerd in de samenleving te bewegen. Dat een schrijver, die zulke afwijkingen van het normale type behandelen wil — ik herhaal: wie is volkomen normaal — goed zal doen zijn verhaal te doen ophouden, daar waar de afwijking al te kras wordt en het oorspronkelike karakter dreigt verloren te gaan, is uit het voorafgegane nu wel duidelik; maar de kriticus, die zich zou willen vermeten een grenslijn aan te geven, bedenke dat het beter is in 't geheel geen aanmerkingen te maken, dan door de onvoorwaardelike veroordeling van een genre kans te lopen te vervallen in de bekende fout: het wegwerpen van het kind met het badwater. l) Marcellus Emants. !) Met opzet heb ik in dit betoog het woord „schoonheid" vermeden. De opvattingen van schoonheid zijn al te uiteenlopend; boven- pathologie in de litteratuur. 431 Naschrift. Wie het artikel van den meester op het gebied van den zielkundigen roman in Holland aandachtig gevolgd heeft, zal hebben opgemerkt, hoe de heer Emants tot op zekere hoogte met mij meegaat. Hij betoogt immers wat ik van meet af aan toegaf; dat het ziektegeval in een kunstwerk een onontbeerlijk motief kan zijn. Hij geeft het voor* beeld-in-'t-groot van eene 'n gansche samenleving in allerlei contrasteeren de bewegingen zettende pest-epidemie (het daar zóó voor ons neergeworpen gegeven ware het schetsboek van een De Balzac waardig geweest, en Manzoni, in een van de beroemdste episoden zijner „Promessi Sposi", heeft een proeve van uitvoering geleverd, die van Emants' droom al heel wat verwerkelijkt); hij geeft ook het voorbeeld-in-'t-klein van het zieke kind, dat vanelkander-vervreemde ouders weer te zamen brengt. Ik noem er, om dadelijk-al de kern van de zaak nader te komen, een derde voorbeeld bij: een geval van krankzinnigheid, — en daartoe behoef ik allerminst ver van huis te gaan. Wijzelf toch hebben in ons „Huis vol mensen" den erotomaan Lourty neergezet, niet om zijn ziekte uit te beelden, dien sou mijn opstel te lang geworden zijn, indien ik eerst mijn eigen opvatting had moeten beredeneren; wat trouwens voor mijn doel onnodig was. Ik wil echter nog wel zeggen, dat ik mi] verenigen kan met de sin van de woorden van Dr. l. Brules neergeschreven in De Vlaamsche Stem van 12 December 1915: „Ware schoonheid zoekt geen schoonheid; maar echtheid en is meteen schoon." 432 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. doch datgene wat deze ziekte rondom hem gaande maakte: den stillen heldenmoed der lief hebbende vrouw; de schrijnende zieligheid van het kind, den kleinen Etienne, die de stekende blauwe oogen van zijn vader al had; de diepe, warme goedheid van die simpele boeren-natuur, Jeanne, de femme de ménage. Doch nu gaat de heer Emants verder: hij komt tot de uitbeelding van den ziels- of zenuw-zieke om zichzelf1): in de eerste plaats verdedigbaar, zegt hij, omdat op dit gebied de grens tusschen afwijking en ziekte zoo bezwaarlijk te trekken valt2); en in de tweede plaats, omdat de beschrijving van het abnormale zoo belangwekkend kan zijn, wanneer in de excessen van het bizondere geval een algemeene waarheid zich scherper dan gewoonlijk aan 't licht stellen laat 3) Aldus in theorie vernomen, werkt deze laatste opmerking ten zeerste verrassend. De eerste zal, in theorie ook, niemand tegenspreken: de scheidingslijn tusschen ziek en normaal is inderdaad, als voorschrift, niet te trekken. Ook zou nog — derde mogelijkheid — een ziektegeval de ontroering, de deernis, ja de teêre bewondering van den kunstenaar gaande kunnen maken, zoo dikwijls de ziekte den zieke-zelf tot het ontwikkelen van bewonderenswaardige of ontroerende eigenschappen bracht Het zóó zien en beschrijven, ook zelfs van andere ziektegevallen — sommige schetsen van Aletrino bijv. zijn daar om het te bewijzen — kan almeê leiden tot goede kunst. Maar nu dan de zeer verrassende stelling, dat PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 433 de abnormale mensch den psycholoog hetzelfde voordeel zou bieden als de rudimentaire: nml. dat men er de menschheid in haar meest geheim blijvende eigenschappen naakter aan demonstreeren zou kunnen. Waar Emants nu de onbeschaafden, als kunstobject, tegenover de beschaafden plaatst, zegt hij, dat de eersten door vele auteurs verkoren worden, omdat de onbeschaafde mensch zich meer geeft zooals hij is, terwijl de beschaafde standen altijd min of meer verleugend blijken. 4) Voordeel evenwel, waarvan de heer Emants, naar ik meen, zelden of nooit gebruik heeft gemaakt. En inderdaad, de valsche geveinsdheid zoowel als de goedmeenende, en niet alleen goed méénende, maar inderdaad ook vaak fijne en goede, want met zijn medemensen genade hebbende geveinsdheid van den beschaafde, is minstens zoo belangwekkend als de ruwe waarheid van den onbeschaafde. Daartegenover geeft, in menig ander opzicht, diezelfde beschaafde zich veel duidelijker en beter, omdat hij veel meer uitingswijzen tot zijn beschikking heeft en beheerscht. In die opzichten is de onbeschaafde juist geslotener, vreemder, minder bewust. Is hij er minder belangwekkend om ? Het belangwekkende bevindt zich niet zoozeer aan den klaren dag als wel in de geheimvolle schaduw — en het is allerminst de heer Emants, die in de geheimenissen van het menschelijk hart niet t'huis zou zijn. Intusschen komt het mij dus voor, dat beschaafd en onbeschaafd als kunst-object vrijwel gelijkwaardig moeten worden genoemd, en evenzeer ge- 434 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. schakeerd en evenzeer gelegenheid biedend tot het diepe en schoone en ontroerende spel der ziele-doordringing. Tegenover deze beide menschensoorten, voorzoover wij ons in beiden bezighouden met de normale individuen, — staat echter de abnormale mensch, van wie het abnormale ons als exces van eenigerlei menschelijke eigenschap of van een aantal eigenschappen worde getoond, opdat wij — zegt de theorie — die eigenschappen eerst goed zouden zien en verstaan. In de praktijk echter komt deze theorie bedrogen uit. Immers, is het in theorie, gelijk wij toegaven, niet mogelijk de grens te trekken tusschen enkelmaar-afwijkend en beslist abnormaal — in de praktijk aanstonds, en bijna zonder aarzelen! 5) Want wie hier beslist, dat is geenszins deze of gene criticus; dat is eikeens zuiver menschelijk gevoel. Normaal doet zich voor de psyche — ziehier de lijn, die de praktijk trekt! — de psyche, welke wij, .gewone menschen," tot in al hare afwijkingen, nog als bekend en vertrouwd aanvoelen, diep in onszelven. Abnormaal doet zich voor de ziel, waarmee wij op eenmaal geen raad meer weten, die ons niet meer aanspreekt, omdat zij... het algemeenmenschelijke wel misschien in beginsel nog heeft, maar dan in graden en verhoudingen, die niet langer algemeen-menschelijk zijn. De psychiater-romanschrijver laat ons die abnormale sujetten zien in hun fel-opgevoerde, schril en als verbandloos geworden eigenschappen. 6) Vóór wij er achter zijn, met een abnormaal individu te doen PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 435 te hebben, worden wij onwillig en zeggen: „hè nee, wat overdreven! zoo is het niet, zoo bestaat het niet!" En in die stemming verder lezend, al maar niet onszelf herkennend 7) in die abnormaalvergroote, grillig doende eigenschappen, die, hel in het licht gezet, geen schaduw en geen ontroerend wonder meer hebben, gevoelen wij een al sterker afkeer en roepen ten leste geërgerd uit: „dat is geen menschelijk mensch, het is een gek!" — Vóór wij het beredeneerd hadden, hebben wij het gevoeld, dat zelfs de verstolen krankzinnigheid ons niet tot het zuivere meegevoel beweegt of kan bewegen, en daarom in de kunst niet haar meest geëigend studieveld vindt. Het abnormale mag zeer instructief zijn voor het wezen der menschheid, — in de kunst irriteert het 8) eer dan dat het ontroert. De menschelijke eigenschappen vergroot op het projectiedoek werpen, dat deed, met zijn verwonderlijk-rijke tooverlantaarn, ook Molière! Doch bij dezen, in zijn zede- of karakter-spelen, ziet men ze vergroot met doelbewuste kunst en harmonisch gegroepeerd in een afgeronde styleering en personifieering van hartstochten. Die karakterbeelden zijn geschapen voor het schaduwlooze kunstlicht en om hun werk te doen met groote zekerheid, sprekend hun heldere, veel-onthullende spraak. De uitbeelding echter van het ziektegeval, met zijn abnormale vergrootingen, in een onharmonisch verband tot andere eigenschappen van het zieke individu en tot zijn omgeving, mist, in de natuurgetrouwe realiteits-uitbeelding, misschien niet een 436 pathologie in de litteratuur. zekere leerrijkheid (hè, zeggen we bijv., op die manier zijn wel véle mannen of vrouwen een beetje, en zoo is het, nu zie ik het, dat wel véle huwelijken een beetje ongelukkig worden) — zij mist niet een zekere leerrijkheid, maar wel de eigenlijke ... schoonheid. Omdat die ons-vreemde, vreemd-uitgegroeide zielen wel voor een oogenblik onze belangstelling misschien opwekken, doch zelden ... ontroeren. Tenzij, ja, misschien, tenzij de kunstenaar zelfs hun die stille liefde niet onthoudt, — een liefde, alleen gelijkbaar aan die van den Schepper voor zijn schepsel — de verheven en wonderzachte glimlach, die ook het verworpenste heiligen kan. Dat „ware schoonheid" „geen schoonheid zoekt", neem ik met Dr. Brulez gereedelijk aan... evenmin waarschijnlik als „echtheid," aangezien er, naar ik vermeen, geen „ware schoonheid" zonder echtheid te vinden is. Doch dat alle echtheid in geschrifte nu ook noodzakelijk schoonheid zou moeten wezen, — dat waag ik te betwijfelen. Echtheid immers kan zo „waar" zijn als wetenschap, — „ware schoonheid" is eerst daar, waar de echtheid ... ontroerend 9) wordt. Ik hoop, dat ons beider lezers met mij den Heer Emants dankbaar zullen zijn, dat hij er ons allen toe heeft aangespoord, ons van dit belangwekkend vraagstuk wat nauwer rekenschap te geven. Carel Scharten. pathologie in de litteratuur. 437 Aantekeningen van Marcellus Emants op het Naschrift van de Heer Garel Scharten. *) Maar niet alleen om het ziekte-geval. 2) Neen. Ik schreef: omdat de grens tussen gezond en ziek-zijn hier niet (in 't geheel niet) is aan te geven. 3) Neen. Ik schreef: omdat de afwijkingen van het normale in tal van opzichten voor de kunst allerbelangrijkst zijn. Onder anderen ook, omdat men hier hebben kan, dat in het biezondere geval zich een algemene waarheid openbaart. Ik gaf daarvan een voorbeeld. 4) Hiermede is mijn bedoeling niet geheel juist aangeduid. Ik bedoel, dat de hogere standen door opvoeding en door herediteit meer dan de lagere standen zich in de omgang bedienen van geijkte, maar holle „frazes". Dit is iets anders dan hetgeen de beschouwing van de Heer Scharten inhoudt, een beschouwing, waarmee ik hem gaarne mijn instemming in menig opzicht betuig, al komt ze mij hier misplaatst voor. 5) „Bijna zonder aarzelen" ja; maar met juistheid — zelden. «Eikeens zuiver menschelijk gevoel" vergist zich maar al te vaak, al wordt de eigenaar van dit gevoel zijn vergissing dan ook niet gewaar. Ik behoef niet eens te wijzen op de mening, die nog lang niet algemeen uitgeroeid is, dat genialiteit een soort van krankzinnigheid zou zijn, 438 PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. of dat uraniërs zieke, gedegenereerde mensen zouden wezen. Wie een beetje aandachtig om zich heen heeft gezien, weet, dat tal van individuën door allerlei gevoelens en opvattingen er toe komen zich niet te willen gedragen, kleden enz.: als Jan-en-alleman of het kudde-dier of de meerderheid der mensen. Daarom echter zijn deze opstandigen nog niet de geestelike afwijkingen of abnormale mensen, waarvoor de publieke opinie hen doorgaans uitmaakt. En daar staan dan tegengover de tallozen, die zó zorgvuldig hun werkelik-grote abnormaliteiten verborgen weten te houden, dat zelfs hun naaste omgeving er zeer lang onkundig van blijft en die dus volgens „eikeens zuiver menschelijk" gevoel als volkomen normaal moeten worden beschouwd. Aan „eikeens zuiver menschelijk gevoel" een zuiver onderscheidings vermogen in dit opzicht te willen toekennen komt mij hoogst bedenkelik voor. Heeft de Heer Scharten nooit gehoord van het (wel zeer oude) toneelstuk „Elle est folie"? Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan komt daarin een man voor, die beweert, dat zijn vrouw krankzinnig is; wat dan ook algemeen aangenomen wordt, totdat het blijkt, dat hij zelf gek is. 6) Dit „verbandloos" is hier, dunkt mij, niet verantwoord. 7) „Al maar niet ons zelf herkennend." Daar zijn we in het hart van de kwestie. Ja, wie zich zelf niet herkent in de zogenaamde afwijkingen, moet wel als de Heer Scharten oordelen; maar... dat ligt dan aan hem. Wie daarentegen scherp en onbevangen in zich zelf heeft geblikt, die moet PATHOLOGIE IN DE LITTERATUUR. 439 daar haast alle afwijkingen in kiem of in geringe mate of latent hebben ontdekt. Was dit niet het geval, dan zou de normale mens (laat ons zijn bestaan bij benadering aannemen) geen ander mens kunnen begrijpen. Toch is het tegendeel het geval, al begrijpen geen twee mensen elkander volkomen. Wij zijn wel degelik in staat (ofschoon wij 'tniet altijd doen) vrijwel alle afwijkingen — mits ze niet al te ver gevorderd zijn — te begrijpen en mee te gevoelen; juist wijl het afwijkende niets is dan een verergering, een overdrijving van normale karaktertrekken. 8) De onwetenden en bevooroordeelden. 9) Dat men ontroerd moet worden om van een kunstwerk te kunnen genieten geef ik grif toe; maar de een wordt ontroerd door dit en de ander door dat. In de ontroering kan ik dus geen objektieve maatstaf vinden voor de waarde van een kunstwerk. m LIEFDELEVEN LIEFDELEVEN ROMAN van MARCELLUS EMANTS Schrijver van : Een Nagelaten Bekentenis, Inwijding, enz. EERSTE DEEL AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF 1916 DRUKKERIJ KOCH ft KNUTTEL - GOUDA Aan de Lezer. Daar ik mij, na herlezing van het gedrukte „Liefdeleven", genoopt heb gevoeld enkele tekstwijzigingen aan te brengen — die de grote lijnen van het verhaal onveranderd hebben gelaten — kan ik de tekst, die in De Gids van dit verhaal heeft gestaan, niet langer voor mijn rekening nemen. Ook heb ik mij genoodzaakt gezien achter „Liefdeleven" uit De Gids te laten overdrukken mijn opstel „Pathologie in de litteratuur", het Naschrift van de heer Scharten daarop en mijn verdediging tegen dit Naschrift. De meeste Redakties van Nederlandse bladen en tijdschriften huldigen het m.i. onrechtvaardig en dus afkeurenswaard beginsel antikritieken te weigeren. Ik noem dat beginsel onrechtvaardig, wijl ik meen, dat ieder, die aangevallen wordt, het recht behoort te hebben in het blad of het tijdschrift, dat de aanval heeft opgenomen, over evenveel ruimte voor zijn verdediging te beschikken als zijn tegenstander voor diens aanval werd toegekend. Nu heeft de Redaktie van De Gids mijn zakelike beschouwingen over Pathologie in de VI aan de lezer. litteratuur wel nietgeweigerd - wat ik zeer natuurlik vind — maar er enigszins als verontschuldiging bij verklaard, dat zij mijn opstel plaatste - ofschoon Ue Gids niet openstaat voor antikritiek — omdat ik zijdelings werd aangevallen — wat ik niet natuurlik, ja zelfs onlogies vind. Maar tegelijkertijd heeft de Redaktie, door het sluiten van het debat, aan de heer Scharten tweemaal het woord vergund en aan mij slechts éénmaal. Ziedaar waarom ik mijn „Aantekeningen" op het Naschrift van de heer bcharten hierachter moest laten drukken. Julie 1916. MARCELLUS EMANTS. LIEFDELEVEN. I. Nadat Christiaan 't hem verteld had, bleef Diepe lang zwijgend voor zich uit staren, zijn zwaar-zwart behaarde kin gesteund in de omgrijpende witte vingers, het magere rechterbeen dwars over het linker heengelegd. Christiaan kende dat staren van zijn vriend, wist, dat deze zich nu in het gehoorde verdiepte, en in afwachting van 't geen hem geantwoord zou worden, haalde hij zijn bruin lederen tabakszakje voor den dag om zijn kort pijpje te stoppen. Maar al had hij geen onmiddellik antwoord verwacht, Diepe's dralen leek hem langer dan gewoonlik te duren en stemde hem een beetje korzelig. Wat drommel, had de man niet kunnen beginnen met hem geluk te wensen? Dat doet toch ieder, die het bericht krijgt van z'n vriends engagement. Opeens hinderde hem ook de duffe kamerlucht en ziende, dat het venster gesloten was, lei hij zijn pijp weer neder, rees op en schoof met een krachtige ruk van zijn grote handen het raam omhoog. «Neem me niet kwalik; maar... alles toe ... in Junie... in 'en kamer, waar de hele dag de Liefdeleven I. J 2 LIEFDELEVEN. zon op gebrand heeft... en dat voor 'en dokter...!" Diepe had wel opgekeken; maar zich niet verroerd. Dat zijn bleek gelaat strak bleef, de blik uit zijn donkere ogen ernstig, verwonderde Christiaan al niet meer. Lachen, ferm lachen deed Diepe nooit; hoogstens doortrilde wel eens een goedig glimlachje zijn vaste, ietwat stugge trekken. „Je vindt, dat ik niet volgens mijn eigen leerstellingen leef, hè? Ja da's 'en veel voorkomende menselike eigenaardigheid." Christiaan zat al weer, en het stoppen van zijn pijp hervattend: „Anders toch niet van jou. Al dat grijzige wit... dat afwasbare goed zeiltje op tafel, linoleum op, je vloer,... gevernist behang op de muur ... geen meubelgordijnen, 'en schoorsteenmantel zonder één enkel ander ornament dan 'en koperen klokje en 'en kandelaar, die er trouwens vandaag maar toevallig op staat... 'en schrijftafel, waar ook al weer niks op te vinden is dan 't hoog nodige... wel veel boeken, maar alleen 'en glad geschaafd, notenhouten geraamte om ze te dragen... jongen, jongen, 't is alles zo hygiënies. Nee, al heb ik in de vijf jaren dat ik hier woon, heel wat gezellige avondjes bij je doorgebracht, als ik in jouw plaats was en hier zowat alle avonden moest zitten, dan hield ik 'et in deze kale nuchterheid niet uit. 'et Mag gezond wezen... 'et is ook licht en van licht houw ik.. 'et kan mij nooit licht genoeg zijn; maar... overigens ... nee, nee en nog 'es nee ... Weelde... wat je weelde noemt... verlang ik LIEFDELEVEN. 15 't moet ook door 'en leugentje om bestwil. Je ziet, dat ik de waarde van m'n beroep niet te hoog aansla. Maar zou ik me nou gelukkiger voelen, als ik dat beroep in 'en grote stad ging uitoefenen ? 'en Grote stad, waar ik telkens nieuwe gezichten voor me kreeg en de ouwe weer uit 'et oog verloor ? Waar 't beetje belangstelling, dat ik in mensen hebben kan... en dat mensen in mij kunnen hebben... me ook nog zou ontglippen ? Of zou ik me gelukkiger voelen, als ik misschien professor werd en haast voor niemand meer te zorgen had, alleen nog maar wat geleerdheid aan de man moest brengen? Och, kom. Vroeger... ja; vroeger... Toen heb ik ook wel 's illusies gehad... illusies van allerlei aard ; maar ik heb m'n best gedaan ... ik heb m'n best wel moeten doen... ze weg te redeneren en nou ... wel, nou spijt 'et me heus niet, dat 'et wegredeneren me zo volkomen gelukt is." Tans was 't Christiaan geweest, die nadenkend zijn vriend had aangestaard. En hij zei: „Moet ik nou jou of moet jij mij beklagen ?" „Noch 't een, noch 'et ander. Klagen en beklagen baat nooit. Is ze gezond?" Christiaan moest even lachen om de plotse overgang. „Ik geloof van wel; maar daar heb ik nog niet naar gevraagd. Ze ziet er teer uit... dat is zo; maar iemand, die door alle weer heen les gaat geven en die les geeft van de morgen tot de avond, die kan toch zo heel zwak niet wezen. Zou je ook niet denken?"