DE GESCHIEDENIS VAN KONING NALA. DE GESCHIEDENIS VAN KONING NALA EEN EPISODE UIT HET MAHABHARATA UIT HET SANSKRIT VERTAALD DOOR DR H. VAN PROOIJE-SALOMONS ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE - 1921. INLEIDING. Dit gedicht, de geschiedenis van Nala, is een vertaling uit het Sanskrit, naar de tekstuitgave van Monier Williams (sec. edition, Oxford 1879), waarvan ik echter een enkele maal ben afgeweken zonder daarvan in een noot melding te maken, wanneer een andere lezing mij aannemelijker voorkwam. Er zijn van dit gedicht reeds tallooze vertalingen verschenen, in het Latijn, Italiaansch, Engelsch, Fransch en Zweedsch, in proza en in verzen, berijmde en onberijmde en in velerlei maat —, vertalingen, die ik u niet op zal sommen. Alleen moet ik vermelden, dat er van dr. H. C. Muller in den Tijdspiegel (1899, blz. 306—322) van de eerste acht zangen een metrische vertaling, van inleiding en noten voorzien, verschenen is. Ik heb mij in mijn vertaling zoo dicht mogelijk bij het oorspronkelijke gedicht aangesloten, met behoud van de rijmlooze tweeregelige strofen, waarvan elke regel zestien lettergrepen bevat, zoodat, voor zoover de cadans van onze taal en de eigen aard van onze versmaat dit toeliet, de oorspronkelijke maat is bewaard. Ook woordenkeus en zinswending heb ik getracht zoo getrouw mogelijk weer te geven. Evenwel blijft die getrouwheid altijd betrekkelijk; niet in de eerste plaats door den dwang van de versmaat, die, wanneer men eenmaal aan zijn inperking gewoon is, een ongedachte vrijheid van beweging laat, maar vooral ook, omdat te slaafsche getrouwheid ongetrouwheid wordt; — een voor een Hindoe zeer gangbare samenstelling zou bijvoorbeeld voor ons Westersch oor zeer gezocht en gekunsteld klinken, een zinswending, voor hen natuurlijk, zou ons als gewrongen stuiten. Vertalen blijft altijd een kwestie van geven en nemen, en een vertaling is noodzakelijk altijd gebrekkig. v INLEIDING. In het Sanskrit, de gewijde taal der Hindoes, — die in Voor-Indië nog altijd door priesters en geleerden gebruikt wordt, ongeveer op dezelfde wijze als in de middeleeuwen in West-Europa het Latijn — is ons een zeer rijke litteratuur overgeleverd. De „Geschiedenis van Nala'' is een episode uit het reusachtige Hindoesche volksepos, het Mahabharata, d.w.z. de groote geschiedenis van de afstammelingen van Bharata, een werk even ontzaglijk en overstelpend van omvang als van inhoud. Het bevat — het is bijna geheel in verzen geschreven — meer dan 100.000 tweeregelige strofen. De Engelsche vertaling ervan door Protap Chandra Roy beslaat achttien groote dicht bedrukte deelen. Maar er is dan ook geen onderwerp, dat in dit werk niet behandeld wordt. Het is de geschiedenis van de wereld, van haar ontstaan af, in haar uiterlijke en haar innerlijke verschijnselen; het vertelt van goden, van daemonen en van menschen, van godsdienst, zedeleer, wijsbegeerte, politiek en alle mogelijke andere wetenschappen; bovendien zijn er alle oude verhalen en legenden der Hindoes in verzameld. Deze bonte veelheid wordt samengevat en ingesloten als door een lijst door het hoofd-verhaal: de geschiedenis van de afstammelingen van Bharata, in het bijzonder het verhaal van den strijd tusschen de twee groepen van neven, de Pandawa's en de Kaurawa's.*) Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk reusachtig werk niet door één mensch gedicht is en niet op één tijdstip is ontstaan. Het heeft een groei van vele eeuwen doorgemaakt, totdat het omstreeks het midden van de 4de eeuw na Christus zijn tegenwoordigen omvang bereikt had en sindsdien als een heilige schat met trouwe nauwkeurigheid is bewaakt en overgeleverd van geslacht op geslacht. De Nala-episode nu behoort waarschijnlijk tot de oudste verhalen, die in het Mahabharata zijn opgenomen. Een heilig man vertelt ze (in boek III) aan Yudhisthira, den oudsten der Pandawa's, als deze met zijn broeders als balling in het woud vertoeft, nadat hij, door zijn naijverige neven tot het dobbelspel uitgedaagd, alles, zijn koninkrijk en zijn bezittingen, verspeeld heeft. De geschiedenis van Nala moet hem dan tot troost en *) Zie voor een overzicht van dit epos „Gewijde verhalen en legenden van Hindoes en Boeddhisten" (bh. 64—82), door mij naar het Engelsch bewerkt, waarvan onlangs bij Thieme & Cie te Zutphen een tweede druk verschenen is. VI INLEIDING. bemoediging strekken. Ook Nala immers, een held met zulk een deugdzaam en sterk karakter, had zich laten beheerschen en meesleepen door de hartstocht voor het spel, ook hij had in ballingschap een leven van ontbering geleid, ja, ongelukkiger nog dan Yudhisthira, die zich in het gezelschap van zijn gemalin en zijn broeders verheugen mocht, had hij in volstrekte eenzaamheid en vertwijfeling rondgezworven, nadat hij in verdwazing zijn trouwe Damayantï verlaten had. En toch had alles zich voor Nala ten beste geschikt, alles had hij herwonnen, zijn koninkrijk en zijn geluk, en zijn regeering was roemrijk geweest. Dit dan is de band, die dit verhaal aan de hoofdgeschiedenis van het Mahabharata hecht. In zichzelf echter vormt het een afgerond geheel. De geschiedenis van Nala is één van de mooiste verhalen uit de Sanskritliteratuur. De hoofdpersoon is eigenlijk niet Nala, maar Damayantï, zijn bekoorlijke gemalin; het hoofdmotief is haar trouwe liefde, die over alles'zegeviert. Ook uit deze liefelijke vertelling blijkt de groote vereering en belangstelling van den Hindoe voor de deugd. De hooge plaats, die ze in de schatting van de Voor-Indische bevolking tot op den dag van heden inneemt, dankt ze zeker voor een niet gering deel aan haar moreeldidactische waarde. Was Nala al niet een onbedenkelijk voorbeeld voor de mannen — al tracht de dichter hem ook schoon te wasschen door alle schuld op zijn boozen daemon Kali te schuiven —, zeker was en is Damayantï voor de vrouwen een spiegel, een ideaal. In haar heeft de dichter zijn ideaal van de vrouw, naar lichaam en ziel, verbeeld. Wij zouden misschien geneigd zijn in zulk een oud gedicht als dit een krachtig oer-type van een vrouw te verwachten, zooiets als de vrouwen in de Eddah of in het Nibelungenlied. Maar Damayantï is een verfijnd vorstenkind, door wind noch zon beroerd en teeder van leden, terwijl al haar uitingen getuigen van groote gemoedsbeschaving en verfijnde zeden. Er mogen trekjes in dit verhaal zijn, die van grooten levenseenvoud getuigen — koning Nala bijvoorbeeld placht blijkbaar zelf de spijzen te bereiden —, het moet ontstaan zijn onder een volk, dat reeds een lange beschaving achter zich had. Naar alle waarschijnlijkheid heeft het zijn oorsprong genomen in hofkringen en de dichter toont zich een echten aristocraat. Op één uitzon- VII INLEIDING. dering na — Nala's booze broeder Puskara, die tenslotte toch ook maar een tijdelijk slachtoffer van den boozen Kali was — „paren" zijn vorsten en vorstinnen „adel van karakter aan adel van geboorte." Hoe grof staat daar tegenover „het volk", vertegenwoordigd door den slecht beheerschten jager, de kooplui van de karavaan en de straatjongens van Cedi. Ook fijner standsverschillen weet de dichter aan te duiden. Ik denk hier aan die strofen (15—19) in den 4den zang, waar verhaald wordt, hoe de dienaressen bij Nala's plotseling verschijnen schrikken, onder elkaar fluisteren, verlegen zijn en niets weten te zeggen, terwijl Damayantï alleen hem met een glimlach begroet en toespreekt. Het herinnert mij aan het bekende mooie tooneeltje in de Odyssee, als Odysseus onverwachts te voorschijn treedt op het stille stukje strand, waar Nausikaa en haar gezellinnen met de bal spelen. Daar ook vluchten de dienaressen; Nausikaa alleen blijft en staat den vreemdeling te woord. Die takt van Damayantï, die „welberadenheid", treedt telkens aan het licht; zij weet zich te gedragen, in alle omstandigheden, hoe vreemd ze haar ook wezen mogen; zij weet ook te handelen, zij is sterk in haar teederheid; en altijd is haar liefde de stuwende kracht. Met beleid weet zij zich Nala te veroveren, hoezeer ook de goden haar tegenwerken; zij treedt handelend op, als de waanzin van het spel hem verblindt; zij, de zorgvuldig bewaakte, door zon noch wind beroerde koningsdochter, volgt haar man zonder aarzeling of verwijt in het onherbergzame woud; haar liefde is sterk genoeg om haar in haar verlatenheid alle angst en lichamelijke ellende voor niets te doen achten door haar bekommering om haar geliefden Nala; en tenslotte weet zij door allerlei listen hem tot zich te lokken en hem, zijn schaamte ten spijt, te ontmaskeren en te heroveren. Haar beeld stelt dat van Nala wel eenigszins in de schaduw. Misschien zou hij meer onze sympathie wekken, als zijn vlekkeleoze onschuld ons niet zoo opgedrongen werd. Er wordt te veel gepraat over zijn voortreffelijkheid, zonder dat ze ons blijkt, behalve dan in zijn grootmoedigheid tegenover zijn broeder. Overtuigender is ons zijn zwakheid geteekend, wanneer hij, voor geen rede meer vatbaar, zich overgeeft aan het spel, en wanneer hij, door geestelijke en lichamelijke ellende beneveld, niet meer weet, wat goed en wat slecht is en, zwak in zijn tweestrijd, zijn vrouw liever alleen laat in nood en gevaar dan haar langer voor oogen vin INLEIDING. te hebben in den toestand, waarin hij haar gebracht heeft, en haar opoffering te aanvaarden, — zichzelf wijsmakend, dat hij het voor haar bestwil doet. In het gedicht zelf wordt deze zielstoestand van Nala volstrekt niet met zulk een nadrukkelijke uitvoerigheid geanalyseerd. Wij hooren daar niet anders dan Nala's eigen weifelende gedachten, terwijl slechts een enkel woord aanduidt, datNala's conclusie valsch was; de lezer of hoorder wordt verder aan zijn eigen psychologische overwegingen overgelaten. Dat onnadrukkelijke, dat met fijne toetsjes werken, waar het geestelijke dingen geldt, geeft een groote bekoring aan het gedicht en maakt, dat wij er nooit genoeg van kunnen krijgen, omdat het onze fantasie wekt. In deze zoo innig menschelijke, zoo levend ware geschiedenis komen veel wonderlijkheden voor. Goden en daemonen spelen er een groote rol in. De onzienlijke wereld wordt zienlijk en de grens tusschen werkelijkheid en verbeelding schijnt uitgewischt. De goden verschijnen op den overigens blijkbaar zoo trouw naar de werkelijkheid beschreven swayamwara, alsof het de meest natuurlijke zaak ter wereld ware. De goddelijke slang Karkotaka toovert in een ommezien den schoonen Nala om in een leelijk ventje met korten arm, terwijl Nala door het aantrekken van de gewaden hem door de slang verstrekt zichzelf even vlug weer in zijn gewone gedaante terugtoovert. Nala verheft zich met paarden en wagen van koning Rituparna het luchtruim in en vliegt over bosschen en bergen, rivieren en steden. Toch zijn deze dingen niet geheel op één lijn te stellen met overeenkomstige wonderbaarlijkheden, die wij uit sprookjes kennen. Zij staan in de voorstelling der Hindoes dichter bij wat wij wonderen noemen, dan bij de sprookjes-wonderbaarlijkheden; ze houden verband met hun godsdienstige begrippen en gevoelens, ze zijn goddelijkwonderlijk. Daardoor behoudt het verhaal zijn klank van echtheid. Bovendien gedragen zich zoowel goden als daemonen volkomen als menschen, de goden als zeer goede, de daemonen als zeer slechte. Zelfs worden in Indra's hemel de wereldsche beleefdheidsvormen door den oppergod in acht genomen (2dezang, 15), wat op ons een vrij komischen indruk maakt, maar geenszins als komisch bedoeld is. Aan grapjes is dit gedicht niet rijk. Slechts in de ontmoeting van Bhïma met Rituparna valt iets van humor te bespeuren. IX INLEIDING. Nala's vlucht in het woud biedt ook gelegenheid tot schildering van de natuur, die overdadige, ruw grootsche tropische natuur, waarvan vooral de beschrijving van den overval door de wilde olifanten (i 3de zang) ons de dreiging doet gevoelen. Ik hoop hartelijk door deze vertaling in ruime kringen het besef te helpen wekken, dat de studie van het Sanskrit niet iets is van ongelooflijke dufheid, droogheid en geleerdheid, maar dat onder den sluier van die oude taal het warme leven verborgen ligt, dat ons in zijn wezen zooveel nader komt, als wij het onder zulk een andere belichting, dan waaraan wij gewoon zijn, beschouwen. x INHOUD. Bladz. ie Zang. Afkomst van Nala en Damayantï en het ontwaken van hun liefde 3—5 2* Zang. Voorbereiding tot Damayanü's huwelijkskeuze 9—11 3e Zang. De boodschap der goden 15—17 4e Zang. Nala's eerste ontmoeting met Damayantï 21—23 5e Zang. Damayanü's huwelijkskeuze 27—30 6e Zang. De booze daemonen 33—34 7* Zang. Nala bezeten door den boozen daemon van het spel 37—38 8e Zang. Nala's ondergang , 41—42 9e Zang. De verbanning 45—47 ic* Zang. Nala verlaat zijn gemalin 51—53 ne Zang. Damayantï's verlatenheid 57—59 i2e Zang. Damayantï's klacht in het woud 63—69 i3« Zang. De vernietiging van de karavaan. Damayantï als dienares aan het hof van Cedi 73—78 i4e Zang. Nala's gedaanteverandering 81—83 15e Zang. Nala-Bahuka treedt als wagenmenner in dienst 87—88 i6e Zang. Damayantï's herkenning 91—93 i7e Zang. Damayantï's terugkeer aan het hof haars vaders 97—100 i8e Zang. Damayantï's nasporingen en list 103—105 19» Zang. Nala-Bahuka op reis naar Widarbha 109—m 2oe Zang. Nala's bevrijding van den boozen geest 115—118 2i« Zang. De aankomst van Nala-Bahuka in Widarbha 121—123 22» Zang. Damayantï's onzekerheid 127—129 23= Zang. Damayantï's verdere navorschingen 133—135 24e Zang. De hereeniging. Nala herneemt zijn eigen gedaante 139—142 25e Zang. Nala door allen herkend en begroet 145—146 26» Zang. Nala en Damayantï in hun herwonnen rijk 149—151 XI LIJST VAN DE MEEST VOORKOMENDE EIGENNAMEN. A g n i, god van het vuur. A s w i n s, tweelinggoden, artsen der goden. Ayodhya, hoofdstad van koning Rituparna, waar Nala als wagenmenner vertoeft. Bahuka, naam, dien Nala aanneemt, als hij van gedaante veranderd isen als wagenmenner bij Rituparna in dienst treedt. Bhima, koning van Widarbha, vader van Damayantï. C e d i, rijk en hoofdstad van koning Subahu, waar Damayantï als dienares vertoeft. Damayantï, dochter van Bhïma, gemalin van Nala. Dwapara, booze geest, personificatie van een ongelukkigen worp of greep bij het spel. I n d r a, koning der goden. J ï w a 1 a, één der wagenmenners van koning Rituparna. Kali, booze geest, die bezit neemt van Nala's hart, personificatie van een ongelukkigen worp of greep bij het spel. Kesinï, dienares van Damayantï. K o s a 1 a, rijk van Rituparna, met de hoofdstad Ayodhya. Kundina, andere naam voor Widarbha, de hoofdstad van koning Bhïma. Nala, koning van Nisadha, zoon van Wirasena, schoonzoon van Bhïma, gemaal van Damayantï. Nisadha, rijk van Nala. Puskara, Nala's broeder. Rituparna, koning van Kosala, wonend in zijn hoofdstad Ayodhya, bij wien zoowel Nala-Bahuka als diens wagenmenner Warsneya in dienst treden. Sri, godin van schoonheid en geluk. Subahu, koning van Cedi, aan wiens hof Damayantï een toevlucht vindt. S u d e w a, brahmaan in Bhlma's dienst, die Damayantï terugvindt en Nala naar Widarbha weet te lokken. Sunanda, zuster van koning Subahu,in wier gevolg Damayantï een plaatsvindt. Waruna, god van het water. Warsneya, wagenmenner van Nala, later in dienst van koning Rituparna. W e d a, heilige leer der Hindoes. Widarbha, rijk en hoofdstad van Bhïma, den vader van Damayantï. Y a m a , god van het doodenrijk. XIII 1 Se 1E ZANG. De Geschiedenis van Koning Nala. i BH 1. Daar leefde eens een machtig heer, vorst Nala, Wirasena's zoon, In deugden groot, aan schoonheid rijk, een paardenkenner door en door. 2. Van al de koningen der aard was de eerste hij, Indra1) gelijk. Hoog boven allen schoot hij wijd zijn stralen uit, gelijk de zon. 3. Vroom, Wedakundig2) en een held was hij, de vorst van Nisadha. Hij minde 't spel, waar was zijn woord, hij Was een veldheer van gezag, 4. De lieveling van 'tgansche volk, grootmoedig, sterk in zelfbedwang; De beste boogschutter was hij, in alles Manu's 3) evenbeeld. 5. En in Widarbha leefde toen vorst Bhima, vreeselijk in kracht, Een deugdrijkheid, maar kinderloos, schoon vurig hakend naar een kind. 6. Hij had het uiterste gedaan, met bede en offers, om een kind. Eens kwam tot hem een heilig man, een ziener, Damana genaamd. 7. Vorst Bhima, van zijn wensch vervuld, nam, met zijn ed'le gemalin, Wel kennende zijn gastheerplicht, den heil'gen ziener vriend'lijk op. 8. En Damana, uit dankbaarheid, gaf aan den koning en zijn vrouw Hun hartewensch: een parel van een meisje, en drie ed'le zoons: 9. Dama, Danta en Damana en Damayantï was hun naam. De zonen waren rijk in deugd, in kracht geweldig waren zij. 10. Maar Damayantï, rank van leest, won in de wereld wijden roem Door schoonheid, lieflijkheid en glans, door gratie en aanminnigheid. *) Indra is de oppergod, de koning der goden. 2) De Weda is de heilige leer, de openbaring der Hindoes, speciaal zooals die overgeleverd is in vier boeken, die de Weda's genoemd worden. 3) Manu is de eerste mensch in zijn volmaaktheid. 3 1E ZANG. 11. Toen zij haar wasdom had bereikt, was zij, als Indra's gemalin, Door dienaressen zonder tal en speelgenooten steeds omstuwd. 12. Daar straalde zij temidden van haar speelnoots, kostelijk getooid, Van leden smetteloos, gelijk de bliksem uit de wolken schiet, 13. Zoo schoon als de langoogige godin der schoonheid zelf, als £ri. Bij goden, noch bij yaksa's *), noch bij menschen was ter wereld ooit 14. Zóó wonderschoone vrouw gezien, of had men zelfs ervan gehoord. Ja, zinverbijsterend was zij, zelfs voor de goden, door haar pracht. 15. Ook Nala, dapp're heerscher, vond op aarde zijn gelijke niet. Zóó schoon was hij, dat hij geleek de vleeschgeworden liefdegod. 16. En onder scherts en kout klonk vaak rond Damayantï Nala's roem; En telkens ook in Nala's oor klonk Damayantï's zoete naam. 17. Zoo sloop de min tot beider hart door de ooren, niet door de oogen in, En, eenmaal binnen, groeide zij. en nam gestadig toe in kracht. 18. Eens was vorst Nala, toen zijn hart niet meer kon dragen liefde's last, Stil naar een eenzaam park gegaan, dicht bij het vorstelijk paleis. 19. En toen hij daar zoo peinzend zat, zag hij flamingo's, goudgeveerd, Tusschen de boomen en hij greep één vogel bij den vleugel vast. 20. Maar de flamingo, goudgeveerd, verhief tot Nala toen zijn stem: „Ik raad u, dood mij niet o heer; 'k zal u bewijzen grooten dienst; 21. Ik zing, o vorst van Nisadha, uw lof in Damayantï's oor, Zoodat zij nooit een and'ren man dan u haar liefde schenken zal." 22. Zoodra hij dit vernomen had, liet Nala den flamingo vrij. En de flamingo's stegen op en vlogen naar Widarbha toe. 23. Toen zij de stad Widarbha nu genaderd waren, streken zij Voor Damayantï's oogen néér, en 't meisje zag den vogelzwerm. 24. Toen zij, omringd door haar gevolg, die overschoone vogels zag, Was zij verheugd. Zij wenschte ze te vangen en liep ijlings toe. x) Een yaksa is een trawant van Kubera, den god des rijkdoms. 4 1E ZANG. 25. Maar de flamingo's vlogen weg, naar alle kanten door het park; De meisjes liepen ze achterna, elk achter éénen vogel aan. 26. De vogel nu, die van nabij door Damayantï werd vervolgd, Sprak met een menschelijke stem tot Damayantï de prinses: 27. „Damayantï, daar leeft een vorst in Nisadha, die Nala heet; Hij lijkt op de Aéwins*), met een mensch hem vergelijken kan ik niet. 28. Indien, o vrouw van ed'len stam, gij worden kondt zijn gemalin, Dan hadt gij niet voor niets geleefd, en kwam uw schoonheid tot [haar recht. 2 9. Goden, Gandharwa's 2), Raksasa' s 8), Naga's *) en menschen zagen wij, Maarnooitnogheeftonsoogaanschouwdeenman,aan dezen man gelijk. 30. Der vrouwen parel zijt gij zelf, vorst Nala is der mannen roem. Twee uitverkorenen als gij verbonden, zie, dat ware schoon!" 31. Na deze woorden van het dier sprak Damayantï de prinses Tot den flamingo: „Zóó moet ge ook tot Nala spreken. Ga tot hem!" 32. Met dit verlangen der prinses stemde de vogel blijde in; Hij vloog terug naar Nisadha, en deelde Nala alles mee. !) De Aswins zijn een zeer schoon godentweetal, lichtgoden, heilbrengers, de artsen in den Hindoeschen godenhemel. 2) Goddelijke zangers en muzikanten. 3) Booze nacht-daemonen. 4) Goddelijke, slangachtige wezens, met menschengelaat en slangenlijf. 5 2E ZANG. 1. Sinds Damayantï dit bericht van den flamingo had gehoord, Behoorde zij zichzelf niet meer; naar Nala trok haar heele ziel. 2. Afwezig in gedachten, droef en bleek van wang en mager werd Van toen af Damayantï en haar zuchten waren zonder tal. 3. In haar omhooggerichten blik, die aldoor in de verte zocht, Kwam iets waanzinnigs, en de min maakte haar wangen wit als was- 4. En nergens, waar zij gaat of staat, vindt zij verlichting voor haar pijn; Geen slaap komt haar bij dag of nacht verkwikken, en zij kreunt [van smart. 5. Het viel haar gezellinnen op, hóe stil en ongewoon zij werd, En daarom ging de gansche schaar der speelnoots naar Widarbha's [vorst, 6. En zeiden aan den koning, hoe veranderd Damayantï was. Toen Bhïma dit vernomen had van de vriendinnen der prinses, 7. Dacht hij met ernst aan deze zaak, die 't welzijn zijner dochter gold. „Wat is het, dat mijn dochter deert, dat zij zoo plotseling verkwijnt?" 8. Maar toen zijn aandacht er op viel, dat zij haar wasdom had bereikt, Begreep hij, dat de tijd er was voor Damayantï's huw'lijkskeus. 9. Plechtstatig riep de koning toen der aarde vorsten alle saam: „Komt hier tot den swayamwara o helden, maakt u allen op!" J) Swayamwara beteekent „eigen keuze". Het is de naam voor de plechtigheid, waarbij een meisje van hooge afkomst, uit den adellijken krijgsmansstand, zichzelf uit de naar haar hand dingende edelen een gemaal koos. 9 De Geschiedenis van Koning Nala. , 2K ZANG. 10. De tijding „Damayantï houdt swayamwara!" verspreidde zich; En alle vorsten trokken op en gaven Bhïma's roep gehoor, 11. Vervullend de aarde met gedruisch van olifant en kar en paard, Metbloemfestoenen bontversierd, omstuwd van wijdschenkrijgerstoet. 12. En koning Bhïma, groot van macht, ontving der ed'le vorsten schaar Volgens hun staat; zij toefden daar, van vorst'lijk eerbetoon omringd. 13. 't Gebeurde op denzelfden tijd, dat een zeer edel zienerpaar Van hier naar hooger luchten week, naar Indra's en der goden woon. 14. Zij waren beiden wijs en vroom, zoo Narada als Parvata; En hulde-oogstend traden zij 't verblijf des godenkonings in. 15. Hen groetend vroeg de hooge god, of ze altijd waren wel geweest Op hunnen langen tocht, en of 't geluk hen nooit verlaten had. 16. „Ons beiden heeft", sprak Narada, „alom 't geluk verzeld, o heer, En allen vorsten, Indra, gaat het op de wijde wereld wel." 17. Toen Narada geantwoord had, nam weer de Writradooder1) 'twoord: „De vorsten, aan hun plicht getrouw, hun leven latend in den strijd, 18. En zonder aarz'len verder gaand, hoe 't wapen ook met dood hen dreigt, Aan hen behoort dit eeuwig rijk, evenals Kamaduh^ aan mij. 19. Waar zijn ze nu, de ksatriya'sder aarde vorsten, vol van moed? Ik zie vergeefs hier uit naar hen, die mij als gast zoo welkom zijn!" 20. Na deze woorden van den god gaf Narada hem ten bescheid: „Verneem van mij, o god, waarom zich niet vertoont der helden schaar. 21. Damayantï, alom bekend, de dochter van Widarbha's vorst, Die alle vrouwen daar beneên in schoonheid verre overtreft, 22. Zij zal, o Indra, binnenkort zichzelve kiezen een gemaal. Naar' t keuze-feest trekt prins en vorst, zij stroomen toe van heinde en ver. x) Bijnaam van Indra. Writra is een monster, dat door Indra verslagen is. 2) Wenschkoe, wenschen tot melk gevend, dus: bron, die de vervulling van alle wenschen in zich draagt. 3) Leden van den krijgsmansstand. IO 2E ZANG. 23. Want alle heerschers, die een vrouw zich wenschen, willen liefst van al Die parel winnen tot hun bruid, o Writradooder, groote god." 24. En tijdens Narada's verhaal kwamen veel goden naderbij, Waaronder Agnix) zich bevond, en schaarden zich om Indra's troon. 25. Zij allen hoorden 't groote nieuws, dat Narada aan Indra bracht. Volvreugdeluist'rend,zeidenzij: ,,Komt,laatookons daarhenen gaan". 26. En alle goden daalden neer, met wagens en met troepenmacht, Widarbha-waarts, naar 't zelfde oord, dat de aardsche vorsten tot [zich trok. 27. Ook Nala had de maar bereikt, die alle vorsten samen bracht, En welgemoed toog hij op reis, van Damayantï's beeld vervuld. 28. Toen nu de goden onderweg op aarde Nala zagen staan, Als ware het de liefdegod in zijn volkomen schoonheid zelf, 29. Toen zij hem zagen daar beneên, glanzend en stralend als de zon, Hielden zij stil, besluiteloos, door zooveel schoonheid overbluft. 30. Nadat de gansche godenstoet de wagens had tot staan gebracht, Daalden zij uit het luchtruim neer en spraken tot Nisadha's vorst: 31. „O machtig vorst van Nisadha, wij kennen uw betrouwbaarheid. Wees ons een helper, ed'le held, en wil ons aller bode zijn." !) God van het vuur. 11 3E ZANG. 1. Hij nam, toen hij geantwoord had: „Ik ben volgaarne tot uw dienst", Een nederige houding aan, en stelde daarop deze vraag: 2. „Wie zijt gij allen; wie is hij, dien ik tot bode dienen moet? En wat verlangt gij, dat ik doe? Zegt mij de waarheid, bid ik u." 3. Op deze vraag van Nala gaf der goden koning dit bescheid: „Verneem, dat wij de goden zijn, om Damayantï neergedaald. 4. Ikzelf ben Indra, deze hier is Agni, dit der wat'ren god, En dit is Yama die vernielt der stervelingen broze lijf. 5. Wij wenschen, dat gij onze komst aldus aan Damayantï meldt: „God Indra en de and're goön zijn onderweg om u te zien. 6. Indra, Agni en Waruna2) en Yama wenschen u tot vrouw. Wil gij u van die goden één verkiezen tot uw echtgenoot." 7. Maar Nala strekte in smeekgebaar zijn beide handen uit en sprak: „Uw bode wezen kan ik niet, ik, die hetzelfde als gij begeer. 8. Hoe kan een man, in liefde ontvlamd, in opdracht van een and'ren [man Die boodschap brengen aan zijn lief? O goden, stelt mij hiervan vrij!" 9. „Hoe, Nala? hebt gij niet beloofd: „ikben geheel tot uwen dienst"? En weigert gij dan dit verzoek? Ga snel, o vorst van Nisadha." !) Beheerscher van het doodenrijk. 2) God van het water. 15 3E ZANG. 10. Na deze woorden sprak opnieuw Nisadha's vorst de goden toe: „Hoe dring ik binnen ih 't paleis, door vele wachters wel bewaakt?" 11. „Gij zult er binnendringen!" sprak de almachtige Indra. Nala ging, Gehoorzaam aan der goden wensch; 't paleis betrad hij ongemoeid. 12. Daar trof hij Damayantï aan temidden van haar groot gevolg, De ed'le vrouw van hoogen stam, verblindende door schoonheid's glans, 13. Zoo teeder jong van lichaamsbouw, zoo rank van leest, zoo schoon [van oog, En overstralend in haar pracht het stille schijnsel van de maan. 14. Hij zag haar zoeten glimlach en de liefde groeide in zijn hart. Maar trouw aan zijn gegeven woord, bedwong hij krachtig zijn gevoel. 15. Toen de edelvrouwen, zeer ontsteld, Nisadha's koning zagen staan, Sprongen zij van hun zetels op, ontroerd door zooveel heerlijkheid. 16. Vol vreugde en vol bewondering roemden zij Nala als om strijd, Maar geen van allen sprak hem toe, hoezeer haar hart hem tegensloeg. 17. „O welk een schoonheid, welk een glans, o welk een mannelijke [kracht! Wie is hij? 'tMoet gewis een god, een yaksa1) of gandharwa2) zijn!" 18. Maar niemand vond een enkel woord den vreemden schoonen held [ten groet. Zij waren door zijn glans verblind en zwegen in verlegenheid. 19. Maar Damayantï sprak hem toe, terwijl hij daar glimlachend stond, Glimlachend zelve vóór zij sprak en met verwondering in 't oog: 20. „Wie zijt gij, vlek'loos schoone held, die in mijn hart de liefde wekt? Gij zijt gekomen als een god! Feillooze, zeg mij, wie gij zijt! 21. Hoe drongt gij door tot hier bij mij en hoe heeft niemand u bemerkt? Want wel bewaakt is mijn verblijf; 'tbevel des konings is gestreng." Zie de noot bij 13, ie Zang. 2) Zie de noot bij 29, ie Zang. 16 3E ZANG. 2. Op deze vragen der prinses gaf koning Nala ten bescheid: „Mijn naam is Nala, ed'le maagd; ik ben der goden afgezant. 3. Indra, Agni en Waruna en Yama wenschen u tot vrouw. Wil, schoone, van die goden één verkiezen tot uw echtgenoot. 4. Door hunne goddelijke macht drong onbemerkt ik tot u door. Geen wachter zag mij, toen ik dit paleis betrad, of hield mij aan. 5. Dit is 't, wat ik u melden moet, in opdracht van dë oppergoön. Zoek nu in eigen hart, prinses, het antwoord, dat gij geven wilt." De Geschiedenis van Koning Nala. 17 3 4E ZANG. 1. Na eerbetuiging aan de goön sprak zij vorst Nala lachend toe: „Spreek al uw hartewenschen uit, o heer* wat kan ik voor u doen? 2. Want zie, ikzelf en alles wat ik hier op aarde ook bezit, Dat alles is van u, o vorst; zeg toch vrijmoedig, wat gij wenscht. 3. Wat de flamingo tot mij sprak, dat brandt mij in het hart, o heer. Mijn oproep aan de vorsten, held, die gold slechts u, en u alleen. 4. Als gij mijn liefde weigert, o gij, die mijn eer in handen houdt, Door gif of water, vuur of koord, zal ik mij dooden dan, om u." 5. Na deze woorden der prinses sprak koning Nala wederom 1 „Nu goden te uwer keuze staan, hoe stelt ge een sterv'ling boven hen? 6. Ik ben nog minder dan het stof, dat om de heil'ge voeten stuift Dier ed'le goden, scheppers van deze aarde. Wend uw hart tot hen! 7. Want als een sterv'ling wederstreeft der goden wensch, treft hem [de dood. Spaar mij, o vrouw volkomen schoon, verkies de goden boven mij. 8. Gewaden, waar geen stof aankleeft, en kransen, bontenhemelschoon, En uitgelezen sieraad, 't valt ten deel u, als ge een god verkiest. 9. Wie zou niet kiezen tot gemaal hem, die het aardrijk samenvoegt, En het vervolgens weer verslindt, god Agni, hem, der goden heer? 10. Wie zou niet kiezen tot gemaal, die met zijn roe zoo heilzame angst Prent in het hart van al wat leeft, dat elk den dharma1) blijft getrouw? *) Plicht tegenover goden en menschen. 21 4E ZANG. 11. Wie zou niet kiezen tot gemaal, die aller goden koning is, Den heerscher, der daemonen schrik, het wezen der gerechtigheid? 12. Volg zonder aarz'len ook uw hart, wanneer gij Waruna verkiest Uit de vier heerschers van 't heelal. O luister naar dit vrienden- [woord." 13. Toen Nala zoo gesproken had, zei Damayantï de prinses, Terwijl haar lieve oogen nat van tranen waren door 't verdriet: 14. „Hoewel ik allen goden, vorst, eerbiedig mijne hulde breng, Toch kies ik, zonder aarzeling, u en niet hen tot echtgenoot." 15. Smeekend en bevend stond zij daar, en koning Nala sprak haar toe: „Als bode ben ik hier, prinses. Hoe kan ik spreken voor mijzelf? 16. Hoe kan ik, nu 'k met stelligheid den goden bijstand heb beloofd En and'rer tolk heb willen zijn, hoe kan ik spreken voor mijzelf? 17. Dit eischt de plicht. Wanneer ik eens mijn eigen zaak bepleiten mag, Dan zal ik dat met ijver doen. Schik u hierin, o schoone vrouw!" 18. Toen sprak met zachte stem, waarin nog tranen klonken, maar meteen Glimlachend, met haar antwoord klaar, het meisje koning Nala toe: 19. „Een list bedenk ik, ed'le held, waarin gevaar noch boosheid schuilt. Wanneer gij daarnaar handelt, vorst, blijft uw geweten vrij van [schuld. 20. Gij in de eerste plaats, o heer, en met u samen al de goön, Indra vooraan, gij allen moet verschijnen ten swayamwara. 21. Dan zal 'k, in tegenwoordigheid van al de goden, u, o vorst, Verkiezen, tijgersterke held. Zoo blijft gij vrij van alle schuld." 22. Na deze woorden der prinses ging koning Nala wederom Terug, tot waar de goden hem verwachtten, dicht bijeengeschaard. 23. Terstond bij zijne nadering zagen de macht'ge goden hem En vroegen haastig bij zijn komst, hoe hij zijn zending had vervuld. 24. „O koning, hebt gij iets gezien van Damayantï's lieven lach? En wat was 't antwoord, dat ze ons gaf? Vertelhet,smetteloozeheld." 22 4E ZANG. 25. Vorst Nala sprak: „Op uw bevel betrad ik door de groote poort, Door oude wachters wel bewaakt, 't paleis, waar Damayantï woont. 26. Geen en'kle van de wachters heeft mijn binnentreden daar bemerkt. En door uw almacht naderde ik tot Damayantï ongemoeid. 27. Ook haar vriendinnen zag ik daar; zij keken alle ook naar mij, En bleven toen verbijsterd staan, als nam die aanblik haar 't verstand. 28. Nadat ik uwe heerlijkheid beschreven had, heeft de prinses, De godd'lijke, verward van zin, mij uitverkoren tot gemaal. 29. Het jonge meisje sprak tot mij: „Dat alle goden samen, heer, En gij met hen, o dapp're held, verschijnen ten swayamwara. 30. Dan kies ik u, Nisadha's vorst, in hunne tegenwoordigheid. Aldus, o koning, wijd van macht, blijft uw geweten vrij van schuld". 31. En hiermee, wijze goden, heb naar waarheid alles ik verteld. Maar 't oordeel over deze zaak staat niet aan mij, o ed'le goön." 23 5E ZANG. De Geschieden» van Koning Nala. 4 1. Nadat vorst Bhïma had gewacht, tot dag en datum gunstig was, Riep hij, op 't gunstig oogenblik, de vorsten ten swayamwara. 2. Al de aardbeschermers, minneziek, gaven dien oproep graag gehoor. Begeerend Damayantï's gunst kwamen zij haastig toegesneld, 3. En door de hooggewelfde poort betraden zij de wijde hal, Van glanzend gouden zuilen vol, zooals een leeuw betreedt den [berg. 4. Daar zaten dan de vorsten neer, elk op voor hem bestemden troon, Geurige kransen op het hoofd, juweelen ringen in het oor. 5. Men zag er armen, sterk gespierd, in kracht gelijkend op een knots, Toch fijn van vorm en kleur en aan vijfkopp'ge slangen zeer gelijk. 6. Van volle lokken rijk omlijst, met schoone neus en oog en brauw, Spreidden hun aangezichten glans als sterren aan het firmament. 7. Temidden van dien wijdschen kring van koningen, zoo overrijk Aan tijgersterke helden, als 't eenzaam gebergte aan tijgers is, 8. Trad Damayantï in de hal met haar beminnelijk gelaat, Der vorsten oogen en verstand blind schitterend door haren glans. 9. Toen op haar leden eens de blik der koningen gevallen was, Toen bleef hij daar gevangen, en hun oogen wendden zich niet af. :o. Terwijl met groote plechtigheid verkondigd werd der vorsten naam, Zag de prinses vijf mannen staan, in uiterlijk elkaar gelijk. [ 1. Hoe zij ook toezag, in hun vorm ontdekte zij geen onderscheid. Zij stond in twijfel en verward, en wist niet, wie vorst Nala was. 27 5K ZANG. 12. Want wien zij ook van hen bezag, elk meende zij, dat Nala was. Terwijl zij daar zoo peinzend stond, was één gedachte in haar hart: „Hoe kan ik weten, wie er god, en wie er koning Nala is?" 13. En Damayantï, zeer bedrukt, geheel verzonken in die vraag, Ging peinzend alle teekens na, waar goden aan te kennen zijn. 14- „Van al de teekens van de goön, uit de overlev'ring mij bekend, Ontdek ik niets, bij geen van hen, die stevig hier op de aarde staan 1)". 15. Nadat zij veel had nagedacht en bij zichzelf had overlegd, Vond zij: „Nu ga ik tégen hen hulp zoeken bij de godenzelf". 16. En biddende met mond en hart en strekkende haar armen uit, Stond zij als smeek'ling voor de goön, en sprak, een trilling in haar [stem: 17. „Zoo waar ik Nala op het woord van den flamingo mij verkoor, Zoo waarlijk goden, toont het mij, wie in uw midden Nala is. 18. Zoo waar ik nooit gezondigd heb, 't zij in gedachten of in woord, Zoo waarlijk goden, toont het mij, wie in uw midden Nala is. 19- Zoo waar de vorst van Nisadha mij door de goden is bestemd, Zoo waarlijk goden, toont het mij, wie in uw midden Nala is. 20. Zoo waar ik eens gezworen heb aan koning Nala liefde en trouw, Zoo waarlijk goden, toont het mij, wie in uw midden Nala is. 81. Herneemt, o goden, wijd van macht, de teekens, die u eigen zijn, Opdat ik onderscheiden kan, wie mijn geliefde Nala is." 22. De goden, in hun ziel ontroerd door Damayantï's droeve klacht, Haar vastberadenheid, haar trouw en liefde voor Nisadha's vorst, 23. Haar zuiverheid van hart, haar geest, haar vroomheid en aan- [hank'lijkheid, Deden, gelijk hun was verzocht, en namen hunne teekens aan. JJ De goden raken - behalve in dit bijzondere geval, nu ze zich onkenbaar willen maken - met hun voeten de aarde niet aan. Vergelijk voor hun overige kenteekenen 24 en 25 van dezen zang. 28 5* ZANG. 24. Toen zag zij alle goden staan met droge huid en starren blik, Met frissche kransen, smetteloos, hun voet niet rakend aan den grond. 25. En schaduw werpend, met een krans verwelkte bloemen, en met stof En zweet bedekt, stond op den grond, met knippende oogen, de [aardsche vorst. 26. Toen Damayantï vóór zich zag de goden en den ed'len held, Koos de prinses, haar woord getrouw, tot man den vorst van Nisadha. 27. De schoone raakte, in schuchterheid, den zoom aan van zijn opperkleed En hing hem bloemen om den hals in uitgelezen schoonen krans. 28. Zóó koos de blozend-schoone maagd vorst Nala tot haar echtgenoot. En eensklaps barstte een juichen los van alle vorsten om hen heen, 29. En „Heil u!" klonk het eveneens van uit der heil'ge goden mond. Luid loofde de verrukte schaar vorst Nala, heer van Nisadha. 30. Maar Nala, Wirasena's zoon, tot in zijn diepste hart verheugd, Sprak Damayantï, slank van leest, met zachte stem vertroostend toe: 31. „Daar gij, o schoone, mij verkoost, mij mensch, in 't bijzijn van de goön, Ben ik, gelukkig door uw woord, bereid uw echtgenoot te zijn. 32. Zoolang mijn boezem ademhaalt, o meisje met uw zoeten lach, Zoolang zal ik dë uwe zijn. Ja, bij mijn trouw, dat zweer ik u." 33. Zoo sprak hij huldigend zijn bruid, de schoone Damayantï, toe, En toen, gelukkig in elkaar, zagen zij al de goden aan, En smeekten hun met hart en ziel genade en bescherming af. 34. De goden, innerlijk verblijd, dat Damayantï tot gemaal Vorst Nala koos, vereerden hem acht gaven als een huw'lijksgift. 35. God Indra gaf hem, welgezind, dat zichtbaar bij het offerfeest De godheid hem verscheen; daarbij een houding schoon en steeds [rechtop. 36. En Agni gaf Nisadha's vorst zijn eigen tegenwoordigheid, Zoodra hij 't wenschte en gaf hem macht, om ongedeerd in 't vuur [te gaan. 29 5E ZANG. 37. Yama gaf fijnen smaak voor spijs en in de deugd standvastigheid. Waruna gaf, dat overal, waar hij 't begeerde, water was, 38. En schonk zijn kransen geur. Tezaam beloofden zij een tweeling hem. Na deze gaven aan den vorst gingen de goden hemelwaarts. 39. En ook de vorsten dezer aard', nu 't huwelijk beklonken was, Gingen, verwonderd en getroost, een ieder naar zijn eigen land. 40. Toen iedereen vertrokken was, deed koning Bhïma vreugdevol Het huw'lijk vieren van zijn kind met Nala, vorst van Nisadha. 41. En na een aangenaam verblijf aan koning Bhima's vorst'lijk hof Keerde met hoofschen afscheidsgroet vorst Nala naar zijn land terug. 42. Maar mét zich nam hij als zijn vrouw Widarbha's parel, de prinses. Met Damayantï nauw vereend, was hij gelukkig als een god, 43. En koning Nala's aangezicht straalde van blijdschap als de zon. Hij was een vreugde voor zijn volk, hen wijs besturend naar de wet. 44. Der vad'ren vroomheid leefde in hem; hij droeg een paardenoffer1) op; En menig ander offerfeest gaf hij, in offergiften mild. 45. En dan weer liep hij dwalend rond, met Damayantï aan zijn zij, En zwierf met haar door bosch en veld, en was in vreugde een god [gelijk. 46. Hem schonk zijn lieve gemalin een zoon en dochter tegelijk^; Indrasena heette de prins en Indrasena de prinses. 47. En zoo, in vroomheid en geluk, beheerschte Nala zegenrijk Het zegenrijke land rondom en was een zegenbrengend vorst. Groot en kostbaar offer. 2) Vergelijk 38 van dezen zang. 30 6E ZANG. 1. Na afloop van het keuzefeest ontmoetten dë almacht'ge goön Op hun terugweg Dwapara *), die Kali1) zijn geleide gaf. 2. Toen Indra Kali komen zag, sprak hij hem ondervragend toe: „Vriend Kali, zeg, waar gaat gij heen met Dwapara als reisgenoot?" 3. En Kali gaf hem ten bescheid: „Naar Damayantï's keuzefeest; Ik ga, en maak haar tot mijn vrouw; ik heb mijn hart op haar gezet." 4. Indra schoot in een lach en zei: „De huw'lijkskeus is lang gedaan; Zij koos vorst Nala tot gemaal in onze tegenwoordigheid". 5. Toen Kali dit bericht vernam van Indra, stoof hij woedend op En, wendend zich tot alle goón, sprak hij hun deze woorden toe: 6. „Dat zij, temidden van de goön, een mensch tot man verkozen heeft, Daar moge zij de zware straf, die zij verdient, niet voor ontgaan." 7. Maar na die woorden gaven hem de hemelingen ten bescheid: „Het was niet tegen onzen wil, dat Damayantï Nala koos. 8. En welke-vrouw ook zou haar hart niet schenken zoo volmaakten held, Die kent en toegewijd volbrengt der goden en der menschen wet, 9. Die alle vier de Weda's en de heilige legenden kent, En in wiens huis bij de offers staag den goden vreugde wordt bereid, 10. Die nooit een schepsel leed kan doen, wiens woord is waar, wiens [daad getrouw, Wien waarheid, rust, standvastigheid, mildheid en reinheid, zelfbedwang x) Booze geesten, personificaties van ongelukkige worpen of grepen bij het spel. De Geschiedenis van Koning Nala. 33 5 6E ZANG. 11. En soberheid steeds eigen zijn, den dapp'ren uitgelezen vorst! Wie, Kali, zoo'n voortreft"'lijk man'zou willen vloeken, weet dat wel, 12. Die dwaas zou zijn zichzelf ten vloek, zichzelven treffend door zichzelf. Wie, Kali, zulk een deugdzaam man zou willen vloeken, weet dat wel, 13. Hij zou verzinken in de hel, in diepen bodemloozen poel." Na dit gesprek met Dwapara en Kali, gingen hemelwaarts 14. De goden. En na hun vertrek zei Kali tegen Dwapara: „Mijn nijd bedwingen kan ik niet. Ik vaar in Nala, Dwapara. 15. Ik zal vorst Nala koninkrijk en huw'lijksheil verliezen doen. Gij ook moet helpen. Kies daarom in dobbelnoten *) uw verblijf." *) Er werd gespeeld met (echte of nagemaakte) Wibhïdaka-noten, vijfkantige, aan één zijde in een punt toeloopende noten. Waarschijnlijk komt het spel ongeveer hierop neer, dat één der spelers van een groot aantal noten, die op de gladgemaakte aarde of op een speelbord liggen, er zooveel afneemt, dat de tegenpartij een oneven aantal overhoudt. De uitslag behoeft dus niet alleen af te hangen van geluk; men kan ook winnen door buitengewoon vlug te kunnen rekenen en tellen. Het verband tusschen telkunst en dobbelkunst blijkt uit den 20» Zang. 34 T ZANG. ï . Nadat door Kali en zijn vriend deze overeenkomst was gemaakt, Kwamen zij weldra, waar de vorst van Nisadha zijn woning had. 2. Daar toefde Kali langen tijd, voortdurend loerend op een kans. En eindelijk, na twalef jaar, vond Kali een gelegenheid. 3. Een avond, toen Nisadha's vorst zijn voeten verontreinigd had, Deed hij zijn avondbede onrein; en toen drong Kali bij hem in. 4. Hij nam bezit van Nala's hart en ijlde toen tot Puskara1), En sprak tot Puskara: „Kom mee naar Nala, kom, en speel met hem! 5. Door mij geholpen, zult ge in 't spel met Nala overwinnaar zijn. Verwin den vorstelijken held, verover u zijn koninkrijk!" 6. Toen Kali zoo gesproken had, ging Puskara naar Nala toe En Kali werd „der koeien stier"2) en vergezelde Puskara. 7. Zoodra de sterke Puskara bij Nala aangekomen was, Zeide hij telkens tot den vorst: „Kom broeder, speel een spel met mij!" 8. De koning was helaas te zwak om dit verzoek te wederstaan, En onder Damayantï's blik gaf hij zich over aan het spel. 9. Bezeten door den boozen geest verloor al dobbelend de vorst Wat hij aan goud en zilver had, aan wagens, paarden en kleedij. 10. Onder de vrienden van den vorst was geen in staat den sterken held Te stuiten, die, in' t spel verdiept, door dobbelharts tocht was verdwaasd. *) Nala's broeder. 3) Speelterm, waarvan de juiste beteeken is onbekend is. 37 7* ZANG. 11. Toen hepen de onderdanen saam, des konings raadsliên tusschen hen Om hunnen kranken heer te zien, en te weerhouden in zijn drift 12. De maarschalk trad in het paleis en deelde Damayantï mee: „Vorstin, al 't volk staat voor de poort, tot werkloos toezien ongezind 13. Zeg gij toch aan Nisadha's vorst, dat heel zijn volk daarbuiten staat, En van hun rechtgeaarden vorst den ondergang niet dragen wil" 14. Toen sprak met tranen in haar stem en overweldigd door haar smart Het hart gebroken door verdriet, de koningin tot haar gemaal: 15. „Vorst, al het volk staat voor de poort, door de overheden vergezeld Geleid door liefde voor zijn heer, en wil niet heengaan, vóór *t u ziet' Ach, ga erheen, vertoon uzelf, zoo smeekte zij hem keer op keer 16. Schoon de ed'le koningsvrouw daar stond, in al haar schoonheid en ■r c u 1 f [verdriet, Oaf Nala haar geen enkel woord, bezeten door den boozen geest 17- Toen trokken allen weer naar huis, des konings raadsliên en het volk, Gekweld door schaamte en verdriet, zeggend: „Hij is zichzelf e _ niet meer." 18. Zoo duurde voort het dobbelspel van Nala en van Puskara En al die maanden lang verloor de dapp're vorst van Nisadha. 38 8E ZANG. 1. Toen Damayantï's klaar verstand bemerkt had, dat Nisadha's vorst, Aan een waanzinnige gelijk, 't verstand in 't spel verloren had, 2. Begreep de hooge koningsvrouw, door angst en droefheid overmand, Dat, wat er hier geschiedde, 't lot besliste van haar echtgenoot. 3. Vreezende voor zijn ondergang en slechts bedacht op zijn geluk, Bemerkend, dat hij niets meer had, sprak Damayantï tot de vrouw, 4. Die hare voedster was geweest en Brihatsena was genaamd, Die handig en gedienstig was, vriend'lijk en trouw en welbespraakt: 5. „Brihatsena, ga tot den raad, en roep hen op uit Nala's naam. Vertel hun, wat verloren ging, en wat aan rijkdom over is." 6. Toen nu de raadsliên Nala's roep vernomen hadden, kwamen zij Voltallig, zeggend tot elkaar: „Och, dat het ons gelukken mocht!" 7. Tot Nala sprak zijn gemalin: „Nu wachten daar ten tweeden maal Uw onderdanen voor de poort". Maar Nala sloeg geen acht op haar. 8. Toen zij bemerkte, dat haar man niet langer om haar woorden gaf, Trok Damayantï, diep beschaamd, zich weer terug in haar verblijf. 9. En ziende, dat de noten steeds zich bleven keeren tegen hem En dat hij al zijn goed verloor, sprak zij opieuw haar voedster toe: 10. „Brihatsena, ga nu nogeens tot Warsneya, in Nala's naam, En breng den wagenmenner hier, o vrouw, 'tls nu voor hand'len tijd." 11. Aan de opdracht harer meesteres gaf Brihatsena dra gehoor En droeg betrouwb'ren mannen op om 's konings maarschalk te [ontbièn. De Geschiedenis van Koning Nala. 41 6 81 ZANG. 12. Nadat de koninklijke vrouw Warsneya vriend'lijk had begroet, Sprak zij hem toe met zachte stem, wel kiezend 't juiste oogenblik: 13. „Gij weet het, dat de koning steeds in u vertrouwen heeft gesteld. Nü hij zich zoo in nood bevindt, moet gij hem helpen, Warsneya. 14. Hoe dieper nederlaag de vorst van Puskara te lijden heeft, Hoe feller en hoe hooger laait zijn hartstocht op in 't dobbelspel. 15. En evenals voor Puskara de noten vallen steeds naar wensch, Zoo blijkt steeds Nala's tegenslag, wanneer 'tzijn beurt van spelen is. 16. Hij luistert niet meer, als hij placht, naar 't manend woord van maag [of vriend, En in zijn waanzin stoort hij zich al evenmin aan wat ik zeg. 17. Toch treft den ed'len vorst geen schuld, daarvan houd ik mij overtuigd, Al heeft hij in zijn waanzin ook geen aandacht meer, voor wat ik zeg. 18. Nu neem mijn toevlucht ik tot u, Warsneya, luister goed naar mij; Mijn denken is niet helder meer, wellicht begeeft het mij geheel. 19. Span Nala's liev'lingspaarden voor, die snel als de gedachte zijn, Til onzen tweeling in de koets en kies uw weg naar Kundina.1) 20. Vertrouw den prins en de prinses, paarden en wagen bovendien, Aan mijn verwanten toe. Naar wensch kunt blijven gij of verdergaan." 21. Warsneya, maarschalk van den vorst, deelde het plan der koningin Den hoogen raad van Nisadha in kort bestek volledig mee. 22. Na samenkomst en rijp beraad gaven zij Warsneya verlof. Hij tilde 't tweetal in de koets en reed met hen Widarbha-waarts. 23. Nadat de wagenmenner koets en paarden afgeleverd had, En ook de kind'ren van zijn heer, het meisje en den kleinen knaap, 24. En hij vorst Bhima had gegroet, begon hij, treurend om zijn heer, Door 't land te zwerven, tot in 't eind hij in de stad Ayodhya kwam. 25. Tot Rituparna, vorst der stad, wendde hij zich, door leed gekweld. En koning Rituparna nam als wagenmenner hem in dienst. l) Andere, naam voor Widarbha, hoofdstad van Bhima, Damayanü's vader. 4* 9E ZANG. 1. Toen Warsneya vertrokken was, won koning Puskara in 't spel Van Nala heel zijn koninkrijk en al wat hij aan rijkdom had. 2. Tot Nala, van zijn rijk beroofd, sprak Puskara met luiden lach: „Laat ons opnieuw aan 't spelen gaan. Zeg, wat zal nu uw inzet zijn? 3. Slechts Damayantï rest u nog; al 't and're won ik u reeds af. Welaan, om Damayantï dan zullen wij spelen, als gij wilt." 4. Toen Puskara zoo tot hem sprak, werd koning Nala's hart verscheurd Door smart en woedë; en hij gaf geen enkel woord hem ten bescheid. 5. Maar sprakeloos van felle drift zag hij zijn wreeden broeder aan. Van al zijn leden nam de held de vele siers'len, die hij droeg, 6. En met één enkel kleed bedekt, tot zijner vrienden diepe smart, Vertrok de vorst vandaar, en liet geluk en vreugde achter zich. 7. Maar toen hij ging, liep achter hem zijn gadë, in één kleed gehuld. Drie nachten toefde met zijn vrouw de vorst in de omtrek van de stad. 8. Maar toen liet koning Puskara verkondigen door heel het rijk: „Alwie 't met koning Nala houdt, dien zal ik straffen met den dood." 9. Na dit bevel van Puskara, hoewel met haat voor hem vervuld, Boden de burgers van de stad aan Nala geen gastvrijheid meer. 10. Zoo bleef in de omtrek van de stad de vorst drie dagen nog, begeerd Als gast, maar niet als gast begroet; slechts water was hem spijs [en drank. 11. Toen trok de koning weg vandaar, en zocht, doorhongerwreed gekweld, Vruchten en wortels langs zijn weg; en Damayantï volgde hem. 45 9K ZANG. 12. Nadat hij vele dagen lang hevigen honger had verduurd, Zag Nala vogels, uit de lucht gedaald op wieken als van goud. 13. Toen schoot Nisadha's sterken vorst eensklaps dit denkbeeld door [het brein: „Die zullen mij tot voedsel zijn vandaag; die buit ontgaat mij niet." 14. Met wijden zwaai wierp hij zijn kleed, als was 't een vangnet, [over hen. Daar vlogen alle vogels op, zijn kleed meevoerend in de lucht. 15. En hooger vliegend spraken zij tot Nala, die op aarde stond, Zoo droef van harte, moedernaakt, 't gelaat geheven naar omhoog: 16. „Wij zijn de dobbelnoten, dwaas, gekomen om uw laatste kleed. Wij konden niet tevreden zijn, zoolang gij nog één kleed bezat." 17. De dobbelnoten vlogen weg. Toen sprak de vorst van Nisadha, Ook van zijn laatste kleed beroofd, tot Damayantï zijne vrouw: 18. „O schuldelooze, zij wier toorn mij uit mijn koninkrijk verdreef, Door wie 'k mijn levensonderhoud niet vind, en nood en honger lijd, 19. Door wie geen mensch in Nisadha mij als zijn gast begroeten wou, Diezelfden hebben, in gedaant' van vogels, mij mijn kleed ontroofd. 20. Nu ben ik, die u hoeden moest, geklommen tot den hoogsten [nood En radeloos. Ach, luister toch naar mijne woorden welgemeend. 21. Al deze wegen, die gij ziet, loopen van hier naar 't Zuiden toe, Awantï ) langs, en verderop 't gebergte Riksawat voorbij. 22. Daar ligt de hooge Windhya-rug en haast de Payosnï2) naar zee. Daar wonen ook de kluizenaars, levend op wortels en op fruit. 23. Dié weg leidt naar Widharbha heen, en deze hier naar Kosala1). En heel in 't Zuiden, verder nog, daar breidt zich 't land van [Dekhan uit." !) Stad. 2) Rivier, die op het Windhya-gebergte, op den berg Riksawat ontspringt. 46 9E ZANG. 24. Zoo, om zijn gemalin bezorgd, sprak koning Nala diep bedroefd Zijn gade toe, en telkens wees hij haar den weg naar Kundina ). 25. Maar Damayantï, fel gekweld door leed, uitte met zachte stem, Door tranen dof, deez' droeve klacht tot Koning Nala, haar gemaal: 26. „Mijn hart krimpt samen en verdoofd van smart begeven mij mijn leên, Nu ik, o vorst, uw plan begrijp en bij mij zelve overweeg. 27. Hoe zou 'k in deze ellende u verlaten in dit eenzaam oord, Nu gij uw schatten, rijk en kleed verloren hebt, en honger lijdt! 28. Ik zal uw loomheid sterken, heer, wanneer gij in dit vrees'lijk woud, Vermoeid en hong'rig, overdenkt het heil, dat gij verloren hebt. 29. Bij de artsen is geen enkel kruid bekend, dat zoo genezend werkt Voor alle smarten, als een vrouw. Ik zweer u, dat het waarheid is." 30. „Ja Damayantï, slank van leest, dat alles is, zooals gij zegt. Voor een die lijdt, geen artsenij zoo goed en heilzaam als een vrouw. 31. 'k Wil u ook niet verlaten kind. Waarom die argwaan en die angst? Neen schuldelooze, eer verliet 'k mijzelf, dan dat ik u verlaat." 32. „Als 't niet in uw bedoeling ligt mij hier alleen te laten, vorst, Waarom dan wijst gij mij den weg, die voert naar vaders koninkrijk? 33. Ik weet wel, dat gij niet verlangt mij te verlaten, goede vorst, Maar door verhijst'ring van uw geest zoudt gij het kunnen doen, o heer. 34. Want bij herhaling, lieve man, spreekt gij mij van dien weg naar huis, En voegt zoo, godgelijke held, steeds nieuwe pijn aan de oude toe. 35. En mocht het uw bedoeling zijn: „Zij moet naar haar verwanten gaan", Kom, laat ons dan tezamen naar Widarbha gaan, wanneer gij wilt. 36. Widarbha's koning zal u daar eervol ontvangen, roemrijk held. In vorst'lijk aanzien en geluk zult gij verblijven in ons huis." !) Zie 8. 19, noot. 47 10E ZANG. De Geschiedenis van Koning Nala. 1. „Gewis, ik zou zoo goed als gij in 't rijk uws vaders welkom zijn. Maar nooit of nimmer zal ik daar een toevlucht zoeken in mijn nood. 2. Ik, die daar eenmaal binnentrad, gevierd, verwekker van uw heil, Hoe zou ik nu daar binnengaan, beschaamd, verwekker van uw smart!'' 3. In dezen geest sprak steeds opnieuw vorst Nala Damayanti toe, En troostte zacht de schoone vrouw, slechts door een half gewaad [bedekt. 4. Samen in 't ééne kleed gehuld, door dorst en honger uitgeput, Zwierven zij ver, tot aan een plek, waar in het woud een hutje stond. 5. Daar bij dat hutje zat de vorst van Ni§adha op de aarde neer, En aan zijn zijde vleide zich zijn vrouw, Widarbha's vorstenkind. 6. Zoo zittend op den naakten grond, van kleed beroofd, met stof bedekt, Met Damayanti naast zich, moe, sliep Nala op dë aardë in. 7. Ook Damayanti, schoon en broos en schuldeloos, zoo onverwachts In leed gedompeld, sloot weldra, door slaap bevangen, de oogen toe. 8. Toen Damayantï echter sliep, ontwaakte Nala, wiens gemoed En geest te zeer bewogen was, dan dat hij langer rusten kon. 9. Vol droefheid om de scheiding van zijn vrienden, om zijn ballingschap In 't woud, en het verliezen van zijn koninkrijk, vroeg hij zich af: 0. „Moet ik nu hand'len, ja of neen; wat geeft mij meer gewetensrust? Wat is het beste: sterven hier, of eenzaam leven in het woud? 1. Want als zij bij mij blijft, vindt zij ellende slechts, om mijnentwil; Door mij verlaten keert zij eens wellicht naar haar verwanten weer; 5i 10* ZANG. 12. Als zij mij trouw terzijde blijft, dan zéker leeft ze in druk en nood; Onzeker is 't, of zonder mij zij ergens haar geluk nog vindt". 13. Nadat hij grondig keer op keer dit alles overwogen had, Scheen het den vorst het beste toe, dat hij zijn gemalin verliet. 14. „Het is niet denkbaar, dat men haar geweld zou aandoen onderweg: Zij is zoo edel en zoo goed en zoo getrouw heeft zij mij lief." 15. Zoo waren zijn gedachten steeds van Damayantï vol; en toch, Bedorven door den boozen geest, besloot hij van haar heen te gaan. 16. En daar hij zelf geen enkel kleed, zijn gemalin slechts één bezat, Trad koning Nala, om de helft voor zich te nemen, op haar toe. 17. „Hoe deel ik haar gewaad in twee, zonder dat mijn geliefde ontwaakt?" Zoo overleggend dwaalde toen de koning om het hutje heen. 18. Terwijl hij her- en derwaarts liep, ontdekte Nala onverwachts, In de omtrek van de hut, een zwaard, dat zonder schede was, maar [scherp. 19. Daar sneed hij het gewaad mee door en hulde zich in de ééne helft. Toen liep hij weg, verbijsterd, en verliet zijn gade in haar slaap. 20. Maar in zijn hart besluiteloos ging hij weer naar de hut terug, En toen hij Damayantï zag, weende de vorst van Nisadha. 21. Daar ligt zij nu, mijn lieve vrouw, voorheen door wind noch zon [beroerd, In de eenzaamheid van deze hut hulpeloos op den kalen grond, 22. Als een waanzinnige gehuld in 't halve, doorgesneden kleed, En glimlacht lieflijk in haar slaap. Hoe zal het zijn, als zij ontwaakt? 23. Hoe zal de schoone in eenzaamheid, verlaten door haar echtgenoot, Dwalen door dit vreeswekkend woud, dat slang en tijger woning biedt? 24. O mogen de Aéwins, de Aditya's1) en alle goede geesten u Bescherming geven, ed'le vrouw. Beveiligd zijt gij door uw deugd." i) Groep van goden. 52 10* ZANG. 2 5. Zoo sprak hij tot zijn gemalin, de schoonste vrouw, die de aarde droeg, En liep toen vastbesloten weg, door Kali in zijn geest gekrenkt. 26. Herhaaldelijk ging Nala heen, maar telkens, telkens kwam hij weer: Door Kali uit de hut gelokt, trok hem de liefde weer terug. 27. Erheerschtetweespalt in het hart van den door leed gekwelden vorst. En als een schommel nadert hij en gaat hij weg weer van de hut. 28. Maar in verwarring, weggelokt door Kali, rukte hij zich los, En met een luiden jammerklacht verliet hij in haar slaap zijn vrouw. 29. Verdwaasd, door Kali overheerd, altijd hetzelfde in den zin, Liep droef hij rond, toen hij zijn gade in 't eenzaam woud verlaten had. 53 11E ZANG. 1. Toen Nala nu was heengegaan, ontwaakte, daar haar moeheid week, De schoone Damayanti met een schrik in het verlaten woud. 2. Toen zij haar echtgenoot niet zag, werd zij van smart en droefenis Vervuld, en angstig riep zij hem. „Koning, mijn koning!" riep zij luid. 3. „Ach mijn beschermer, groote vorst, ach heer, waarom verliet ge mij! Ach ik verga, ik sterf van schrik en bangheid in dit eenzaam woud. 4. Gij kent uw plicht toch, groote vorst, gij zijt toch aan uw woord [getrouw ? Hoe hebt gij, na uw duren eed, mij dan verlaten in mijn slaap? 5. Hoe zijt ge heengegaan van mij, die u zoo trouw heb liefgehad? Ik heb u toch geen leed gedaan, het was een ander, die het deed. 6. Nu kunt ge mij bewijzen heer, dat gij de woorden hebt gemeend, Die ge eenmaal uitgesproken hebt in tegenwoordigheid der goón. 7. Der menschen doodsuur is bepaald en slaat niet, vóór het tijd is, vorst, Want zie, de vrouw door u bemind, zij leeft nog, schoon gij haar verliet. 8. Ach, deze vergedreven scherts van u, o held, is goed gelukt! Ik ben zoo angstig en bevreesd. Ik bid u, heer, vertoon u toch. 9. Ik zie u, ja ik zie u wel! Ach Nala, 'k heb u wel gezien; Gij houdt u in de struiken schuil. Maar waarom zegt ge niets tot mij? 10. Begrijp toch, koning, het is wreed, dat gij, nu ik zoo angstig ben En weenen moet, niet tot mij komt om mij gerust te stellen, heer. 11. Ik ben niet droevig om mijzelf, noch om iets anders buiten u. De ween om u, als ik bedenk, hoe eenzaam gij nu wezen moet. 57 De Geschiedenis van Koning Nala. 8 11E ZANG. 12. Hoe zal het u te moede zijn, wanneer gij 'savonds hongerig, Vermoeid en dorstig neerligt op den harden boschgrond, zonder mij?" 13. Bedroefd, door fel verdriet gekweld, als 't ware brandende van leed, Begon zij daarop her en der te loopen, weenend en gejaagd. 14. En nu eens vliegt zij eensklaps op, dan, uitgeput, valt zij weer neer Nu eens verbergt zij zich vol angst, dan weder klaagt en weent zij luid. 15. Door groote droefheid afgemat en telkens zuchtend van verdriet Sprak onder zuchten en geween Nala's getrouwe gemalin: 16. „Het booze wezen, door wiens vloek Nisadha's vorst, door leed [gekweld, Nieuw leed slechts vindt, hem treffe een leed, dat grooter nog dan ['t onze is. 17. De booswicht, die mijn ed'len heer, mijn Nala zoo tot onheil dreef, Hij vinde zwaarder leed dan dit, en leve een leven zonder vreugd". 18. Zoo dwaalt met droevig weegeklaag de gade van den ed'len vorst, Steeds zoekend naar haar echtgenoot, door 't eenzaam, onherbergzaam woud. 19. En als waanzinnig van verdriet herhaalt zij steeds die ééne klacht: „Ach koning, koning Nala, ach!" en loopt voortdurend heen en weer. 20. Zoo schreit en kermt zij overluid, zooals een arend krijscht op zee; En telkens breekt opnieuw haar smart in klachten en in snikken los. 21. Terwijl zij dolend verder liep, kwam ze eensklaps binnen het bereik Van een geweldig groote slang, die, honger hebbende, haar greep. 22. Omkronkeld door het monsterdier, terwijl haar zóóveel lijden dreigt, Treurt zij nog minder om zichzelf dan om den vorst van Nisadha. 23. „Mijn helper, ach, nu 'k hulpeloos verslonden word in 't een- [zaam woud Door deze gruwelijke slang, waarom snelt gij mij niet te hulp? 24. Hoe zal het u te moede zijn, als gij, o Nala, mij gedenkt, Wanneer gij rijkdom en verstand herkregen hebt, van vloek bevrijd? 58 11E ZANG. 25. En wie, wanneer gij uitgeput en moedeloos en hong'rig zijt, Wie, schuldelooze en sterke held, zal uwe loomheid wijken doen ?" 26. Een jager, die tot in het hart van 't eenzaam woud was afgedwaald, Hoorde haar klagen en geschrei en ijlde toe met groote haast. 27. En toen de jager had gezien, dat door een gruwelijke slang Een schoone vrouw verslonden werd, snelde hij toe uit alle macht 28. En sneed hij met zijn scherpe mes den kop van 't vuige monster af. Nadat de jager het serpent, dat roerloos lag, had afgemaakt 29. En Damayanti had bevrijd, wiesch hij met water haar gelaat, Verkwikte haar met spijs en drank, en stelde haar toen deze vraag: 30. „Gazellenoogige, bij wien behoort ge, en waarom zijt ge hier? Wat bracht u toch, o ed'le vrouw, in dit zoo dreigende gevaar?" 31. Toen Damayanti deze vraag van haar bevrijder had gehoord, Deelde zij alles aan hem mee, zooals het voorgevallen was. 32. Toen hij, terwijl zij tot hem sprak, haar schoone lichaam gadesloeg, Slechts met een half gewaad bedekt, de ronde lijn van heup en borst, 33. Der jonge leden tengerheid, haar manerond gelaat, haar oog Door lange wimpers overhuifd, kreeg de begeerte macht op hem. 34. Hij sprak vertroostende haar toe, met lokkend teeder stemgeluid En woorden zoet, door lust gekweld. Maar Damayanti ried zijn doel. 35. En toen de trouwe koningin begrepen had, hoe slecht hij was, Ontbrandde zij in feilen toorn, van afkeer voor dien man vervuld. 36. Maar de laaghartige, beheerscht door zijn begeerte, voor geweld Te zwak, begreep dat ze, als een vlam, volkomen onaantastbaar was. 37. Doch Damayanti, die gemaal en koninkrijk verloren had, Vervloekte hem, van toorn vervuld, daar overredingstijd ontbrak. 38. „Zoo waar ik aan geen ander denk, zelfs in mijn hart, dan aan mijn man, Zoo waarlijk valle voor mijn oog die slechte jager dood terneêr." 39. En nauw'lijks was dit woord gezegd, of levenloos viel op den grond De jager neder, als een boom getroffen door een bliksemstraal. 59 12E ZANG. 1. Toen zij den jager had geveld, schreed de bloemoogige weer voort Door 't vreesaanjagend eenzaam woud, van zachten krekelzang [doorzoemd, 2. Van leeuwen, panters zonder tal, van tijgers, buffels, beren vol, En zwermen vogels, en bezocht door vreemd en onbetrouwbaar volk, 3—5- Een dichte wijde wildernis van bamboe en van lager riet, Van boomen en van struikgewas in eind'looze verscheidenheid, 6—1 o. Waartusschen vijvers, drassig land, rivieren en een waterval En heuveltoppen, waaromheen ze een drom daemonen waren zag. tl. Maar midden in dit vrees'lijk woud bleef Damayanti onvervaard, Zoozeer was zij vervuld van smart, dat zij haar man verloren had. 12. En sidd'rend van ondraaglijk leed, het hart gekweld door droefenis Om haar verloren echtgenoot, zocht aan een rots geleund zij steun, 25. En klaagde: „Koning, in dit woud ben ik zoo eenzaam en alleen. Ik, Damayanti, spreek u toe. Ach waarom antwoordt gij mij niet? 26. O held, die adel van gemoed aan adel van geboorte paart, En zoo volmaakt van schoonheid zijt, zie ik u nergens op dien berg, 27. Of in dit vreeselijke woud, door leeuw en tijger slechts bewoond, Hetzij gij ligt, hetzij gij zit, hetzij gij staat, hetzij gij loopt, 28. O groote vorst van Nisadha, die mij zoo bitter lijden doet! Aan wien toch vraag ik, arme vrouw, om uwentwil doorleed gekweld: a9-3°- — „Hebt ge ook in deze wildernis den vorst van Ni§adhagezien ?''—1 Wie is hij, die op dezen dag mij zeggen zal met zoete stem: 63 12E ZANG. 31. — „Hier is de koning, dien gij zoekt, vorst Nala met den lotos- blik!" — Daar komt een tijger op mij af, de schoone koning van het woud, 32. Van tanden en van kaken sterk. Ik treed hem nader zonder vrees. „Gij zijt der wilde dieren vorst en heer van deze wildernis; 33. Weet, dat ik Damayanti ben, de dochter van Widarbha's vorst, Van Nala, vorst van Nisadha, der boozen schrik, de gemalin. 34. Ik zoek in eenzaamheid en smart naar mijn verloren echtgenoot. Stel mij gerust, o dierenvorst, indien gij Nala hebt gezien. 35. Wanneer gij echter, heer des wouds, van Nala niets vernomen hebt, Verslind mij dan uit medelij, wil mij verlossen uit mijn leed." 36. Helaas, de tijger hoort mijn klacht, maar keert zich daarna [van mij af En zoekt het held're water op van de rivier, die zeewaarts stroomt. 37-41. Dan wil ik vragen dezen berg, die met zijn vele toppen reikt Tot aan den hemel, 't land beheerscht, en met zijn tinten 't hart [bekoort. 42. „Oheil'ge, goddelijke berg, zoo wijd vermaard, zoo heerlijk schoon, Beschutting biedend toevluchtsoord, ik huldig u, der aarde steun! 43. Ik buig eerbiedig voor u neer, ik dochter van een heerschend vorst En ook eens konings gemalin, als Damayanti wel bekend. 53. Hebt gij misschien, o goede berg, met uwe toppen zonder tal, Die boren in de hooge lucht, vorst Nala in dit woud gezien ? 54. Zoo moedig als een olifant, wijs en voortvarend, snel vertoornd, Heldhaftig, dapper en getrouw is mijn vermaarde echtgenoot, 55. Dë ed'le vorst van Nisadha. Ach, hebt gij Nala ook gezien? Waarom toch, nu 'k hier schuldeloos en eenzaam klaag, o [goede berg, 56. Troost ge mij niet met uwe stem, als was 'k uw eigen treurend kind? Moedige, plichtgetrouwe held, o vorst, die eeden nooit vergeet, 64 12E ZANG. 57. Indien gij in dit woud vertoeft, ik smeek u, kom dan voor den dag! Wanneer toch hoor ik weer die stem van Nisadha's gebieder, week 58. En diep, zoo zoet als godenwijn, en klankrijk als een donderslag, Des konings eigen schoone stem, die luide „Damayantï" roept, 59. Die rijke stem vol too ver kracht, die al mijn leed verbannen kant Ach koning Nala, goede vorst, kom mij toch troosten in mijn angst!" 60. Toen Damayanti, 't vorstenkind, zóó tot dien goeden heil'gen berg Gesproken had, toog zij weer voort, en wendde zich naar 't Noorden toe, 61. Drie dagen en drie nachten lang; toen doemde voor haar oogen op, Gelijk een godenlustoord schoon, een bosch, door kluizenaars [bewoond. 62. Die waren in boetvaardigheid Wasistha en Bhirgu gelijk, Wilskrachtig, sober, rein van hart, gesierd met ingetogenheid, 63. Water en bladeren en wind slechts nemende tot spijs en drank, Van hartstocht vrij en rijk begaafd, den weg verkennend hemelwaarts, 64. Gekleed in schors en geitenvel, zeer heilig en begeerteloos. Zij zag die schoone eenzaamheid, door heil'ge kluizenaars bewoond, 65. Waar dieren graasden velerlei, en apen speelden tusschen 't loof. En nadertredend stelde haar 't gezicht dier kluizenaars gerust. 66. Stil stralende in haar lokkenpracht, met schoone vormen, schoonen [mond, Met haar bevallig vasten tred, haar welgevormd en donker oog, 67. Betrad vorst Nala's gemalin dit oord van heilige eenzaamheid. Toen Damayantï, vroom van hart, der vrouwen parel, rijk begaafd, 68. De asceten neigend had begroet en zeer eerbiedig vóór hen stond, Riepen haar alle kluizenaars van ganscher harte „welkom" toe. 69. En na gebruik'lijk eerbewijs spraken de vrome kluizenaars Tot Damayanti: „Zet u neer, en zeg ons, wat wij kunnen doen". 70. Toen sprak dë uitgelezen vrouw: „Mannen van vlekkelooze deugd, Gaat het u allen hier naar wensch tusschen de dieren van het woud, 65 De Geschiedenis van Koning Nala. 9 2E ZANG. 71. In boete en deugd en offerdienst en in de plichten van uw staat?" Zij zeiden: „Fiere edel vrouw, in alles gaat het ons naar wensch; 72. Maar gij, van leden smetteloos, wie zijt gij en wat zoekt gij hier? Want ziende uw weergalooze pracht, uw glans, die alles overstraalt, 73. Bevangt verwondering ons hart. Kom tot uzelf, wees niet bedroefd. Zijt, schoone, gij de woudgodin wellicht, of die van de rivier, 74. Of de godin van dezen berg? Zeg, smettelooze, wie gij zijt." Zij sprak de heil'ge mannen toe: ,,'k Ben niet de godheid van dit woud, 75. Brahmanen, noch van dezen berg, noch ook de godheid der rivier; Weet allen, goede kluizenaars: ik ben een sterfelijke vrouw. 86. Ik zoek naar Nala, mijn gemaal, den kundigen en ed'len held, Koen en ervaren in den strijd, en zwerf verdrietig door dit woud. 87. Is in dit paradijs van u, waar gij uw boete pleegt, misschien Een vorst geweest, die Nala heet, en koning was van Nisadha? 88. Om zijnentwille dwaal ik rond door dit angstwekkend, gruw'lijkwoud, Waar overal gevaar mij dreigt en 't wild gedierte mij omsluipt. 89. Indien 'k mijn koning Nala niet in wein'ge dagen weer zal zien, Dan zal mijn ziel, door scheiding van dit lichaam, zoeken haar geluk. 90. Wat moet ik met mijn leven doen, nu ik mijn dapp'ren koning mis ? Hoe kan ik nu nog voortbestaan, nu 'kmijn gemaal betreuren moet?" 91. Toen spraken, op die jammerklacht van de verlaten koningsvrouw, De kluizenaars, met zienersblik begiftigd, haar vertroostend toe: 92. „Schep moed, o vrouw vol lieflijkheid. Een schoone toekomst [lacht u toe. Wij zien het met verklaarden blik: gij vindt den koning spoedig weer. 93. Gij zult uw Nala wederzien, Ni§adha's vorst, den dapp'ren held, Den ed'len drager van het recht, o Damayantï, zonder smart, 94. Bevrijd van al zijn zonde en schuld, met zijn juweelen rijk getooid, Zijn stad beheerschend als voorheen, verwinnend wie hem weerstand biedt, 66 12E ZANG. 95. Zijn vijanden tot vrees en schrik, zijn vrienden bolwerk tegen smart. Zóó zult ge uw koning wederzien, uw hooggeboren echtgenoot." 96. Na deze troost voor de prinses, vorst Nala's lieve gemalin, Verdwenen al die kluizenaars, met offers, woningen en al. 97. Toen de over schoone gemalin van Nala, Wïrasena's zoon, Dit groote wonder onverwachts gebeuren zag, stond zij verbaasd. 98. „Heb ik een droombeeld slechts gezien? Wat was dit heele [schouwspel hier ? Waar bleven al die kluizenaars, waar is die kring van hutjes heen? 99. Waar bleef die heerlijke rivier, die der brahmanen lustoord sneed? Waar zijn die schoone boomen heen, zoo rijk getooid met bloem [en vrucht?" 100. Lang stond vorst Nala's gemalin, verzonken in gepeinzen, stil. Daarna herkreeg de groote smart om haar gemaal weer de overhand. 101. Zij dwaalde naar een ander oord en, klagend met verstikte stem, Zag ze eensklaps, door een trillend floers van tranen, een Asoka-1) [boom. 102. Zij liep naar dien Asoka-boom, die daar in 't woud te bloeien stond, Zijn blijde takken uitgespreid, waarin gezang van vogels klonk. 103. „O zie toch, wat een schoone boom, hier in het dichtste van het woud! Hoe straalt hij in zijn bloesempracht, zoo schoon als waar' 't der [bergen vorst! 104. Och, maak mij vrij van alle smart, Asoka, die mijn hart bekoort! Hebt gij, o kommerlooze boom, wellicht een koning hier gezien, 105. Een moedig held, die Nala heet, van Damayanti de echtgenoot, Den ed'len vorst van Nisadha, die bovenal mij dierbaar is, 106. Slechts door één half gewaad bedekt, zoo zacht van huid als [bloemen zijn, Denheid, door ongeluk gekweld, ronddwalend door dit eenzaam woud? l) A-soka beteekent „zonder smart". 67 12* ZANG. 107. Ach, maak toch, goede Asokaboom, dat ik van hier ga zonder smart. Blijftochuwnaam, Asoka, trouw: verdrijf,zelf smarteloos, mijnsmart!" 108. Zoo smeekte zij, door smart gekweld, en liep rond dien Asokaboom. Toen dwaalde Bhima's schoone kind weer verder naar nog droever [oord. in. Na nog een langen bangen tocht zag de zoetlachende vorstin 112. Van ver een groote karavaan met olifant en kar en paard, Die waadde door een breeden stroom, wiens water schoon en [helder was 113. En voortgleed kalm van oppervlak en waterrijk, met riet begroeid, Vervuld van snip- en reigerroep en 't kwaken van de wildë eend, 114. Vol slangen, schildpadden en visch, met kleine eilandjes gesierd. Zacht naderde de schoone vrouw en trad toen midden in 't gewoel, 115. Als een waanzinnige gehuld in 't halve kleed, door smart gekweld, Vervuild en bleek en uitgeteerd, het hoofdhaar gansch met stofbedekt. 116. En toen die menigte haar zag, vluchtten er sommigen verschrikt, Verbijsterd bleven and'ren staan, weer and'ren riepen haar wat toe, 117. Of dreven wreed met haar den spot, en hier en daar klonk dof gemor. Maar enk'len hadden medelij en vroegen haar van allerlei: 118. „Wie zijt gij en wiens gemalin? Wat zoekt gij, schoone, in dit woud? U hier te zien heeft ons verschrikt. Gij zij t toch immers wel een mensch ? 119. Zeg ons de waarheid: Zijt ge soms van dezen berg of van dit woud Of van de landstreek de godin? Dan smeeken we uw bescherming af. 120. Of zijt ge een daemon of een nymf, misschien een hemelsche apsaras1)? Wie gij ook zijt, verleen ons uw bescherming en beveilig ons. 121. Zorg toch, o schoone, wie ge ook zijt, dat binnenkort de karavaan Behouden uit dit bosch geraakt, opdat het allen wel mag gaan!" 122. Toen Damayanti de prinses zóó door de mannen was begroet, Sprak, droef om Nala's ongeluk, dë ed'le vrouw hen allen toe, l) Nymf in Indra's hemel. 68 12* ZANG. 123. Den leider van de karavaan en iedereen die medetrok, De grijsaards, 't manvolk en de jeugd, en ook de gidsen van den stoet: 124. „Ik ben een sterfelijke vrouw, de dochter van een sterflijk vorst, De gade van een koningszoon, verlangende haar man te zien. 125. Mijn vader is Widarbha's vorst, en Nala heet mijn echtgenoot, Die over Nisadha regeert. Naar dezen zoek ik overal. 126. O deelt het onverwijld mij mee, wanneer gij iets vernomen hebt Van Nala, mijn geliefden man, die neervelt, wie hem wederstreeft." 127. De leider van den grooten stoet, buci genaamd, hun aller hoofd, Sprak tot de lieflijk-schoone vrouw: „Luister, o schoone, naar mijn [woord. 128. Ik ben de leider van den stoet, het hoofd van deze karavaan. Een sterveling, die Nala heet, heb ik, o ed'le, niet gezien. 129. 'kZag panter wel en olifant, buffel en tijger, beer en hert, In dit nog ongerepte woud, waarin geen mensch'lijk wezen woont; 130. Maar 'k zag, behalve u alleen, geen sterv'ling in het gansche woud. Zoowaar bescherme ons dezen dag Manibhadra, de yak$a1)-vorst." 131. Toen sprak zij alle kooplui toe en heel die groote karavaan: „Wat is het doel van uwe reis? Zegt, bid ik u, waarheen gij gaat!" 132. „Zoo snel wij kunnen, reizen wij, belust op rijke handelswinst, Naar 't rijk van koning Subahu, den vorst van Cedi, scherp van blik.'' *) Yaksa's zijn een soort van daemonen. 69 13E ZANG. 1. Toen zij dit antwoord van het hoofd der karavaan vernomen had, Sloot zij zich aan bij dezen stoet, verlangend naar haar echtgenoot. 2. En na een langen zwaren tocht door 't groote, vreeselijke woud Zagen de handelaars een meer, dat hun in alles gunstig leek, 3. Vol lotosgeuren, wijd en schoon, met grasrijke oevers en geboomt', Dat bloesems droeg en rijke vrucht en velen vogels schuilplaats bood, 4. Terwijl zijn water helder was en koel en aangenaam van smaak. De karavaan hield blij verrast hare vermoeide dieren in, 5. En, op des leiders wenk, betrok zij de aangename halteplaats. Daar vond de groote karavaan een rustplaats in de schemering. 6. Maar in het midden van den nacht, toen alles stil en zwijgend was En de uitgeputte schare sliep, kwam daar een olifantentroep 7. Naar hunne drinkplaats aan den stroom, die van hun bronst vocht [troebel werd. Daar zagen zij de karavaan en de olifanten in haar dienst. 8. En nauw'lijks zag de wilde troep zijn tamme rasgenooten staan, Of alle stormden, dol van bronst, om hen te d00den op hen af. 9. En onweerstaanbaar was 't geweld dier olifanten in hun vaart, Als van een rotsblok, losgescheurd van bergtop, dat ter aarde ploft. 0. Het hout, dat op hun weg stond, werd omver gestooten en vernield, Waardoor de doortocht werd versperd; en zij vertrapten met geweld 1. De karavaan, die sliep aan 't meer en weerloos spartelde op den grond. Er klonk gegil en angstgeschrei der schare, die een schuilplaats zocht, De Geschiedenis van Koning Nala. 73 10 13E ZANG. 12. En vluchtte! in het struikgewas, de meesten dronken nog van slaap. Zoo menigeen werd daar vertrapt, door slagtand of door slurf geveld. 13. Velen verloren hun kameel en liepen tusschen 't voetvolk rond. In angst en in verbijstering botsten zij dravend op elkaar, 14. En onder gruwelijk geschreeuw vielen zij neder op den grond. De angst dreef hen de boomen in; in kuil en afgrond stortten zij; 15. Zoo kwamen zij door 't noodlot om, getroffen elk op and're wijs, En werd die schoone karavaan vernietigd in dien éénen nacht. 16. Geheel de schepping was vervuld van het verwarde angstgehuil: „Er is een felle brand ontstaan! Helpt redden! Neemt de vlucht, [terstond! 17. Hier Kgt een parelschat verstrooid! Zoo neem toch! Waarom loopt [ge weg? Elk mag nu nemen wat hij wil! Het is zoo, ik bedrieg u niet!" 18. Zoo riepen zij elkander toe en vluchtten angstig her en der. „Ik waarschuw voor de laatste maal. Denkt, hazeharten, wat gij doet!" 19. Temidden van het woest geweld dier vreeselijke menschenmoord Was Damayanti ook ontwaakt, met angstig sidderend gemoed. ao. Zij zag de slachting om zich heen, die heel de wereld sloeg met schrik; Het ongekende schouwspel deed den adem stokken in haar keel, tl» En opgejaagd door feilen angst rees Damayanti overeind. De enk'len, die, 't gevaar ontsnapt, nog over waren van de schaar, 22. Riepen elkander vragend toe: „Van welke daad is dit de vrucht? Is door ons allen niet vereerd de roemrijke Manibhadra1), 23. En de ed'le vorst van 't Yaksa-heir, de machtige Waisrawana? Is niet vóór de afreis' elk vereerd, die onzen tocht verstoren kon ? 24. De vogelteekens waren goed; hoe is de uitkomst zoo verkeerd? De sterren spelden toch geen kwaad. Vanwaar dit onverwachte lot?" l) Zie ia* Zang, 130, noot 1. 74 13E ZANG. 25. En and'ren, droevig door 't verlies van hun verwanten en bezit: „Die pas zich aangesloten heeft bij onze groote karavaan, 26. Die vrouw, onwijs van uiterlijk en vreemden bovenmensch'lijk schoon, Zij heeft het over ons gebracht, dit vreeselijke tooverwerk. 27. 't Is zeker wel een booze heks, een tooverkol of duivelin; Zij is de oorzaak van al 't leed, die feeks, daar is geen twijfel aan. 28. Als wij die rampenbrengster zien, die onze karavaan verdierf, Gaan wij met kluiten haar te lijf, met gras en slijk en stukken hout, 29. Met onze vuisten slaan wij haar, dien boozen geest der karavaan!" Toen Damayanti hoorde, welk een opgewonden taal daar klonk, 30. Vlood zij verschrikt, beschaamd en bang, in de beschutting van het [woud. En vreezend voor hun zondig plan brak zij in jammerklachten uit: 31. „Wee! dreigend voel ik boven mij den vreeselijken greep van 'tlot. Het brengt geen voorspoed voor mij mee. Van welke daad is dit [de vrucht? 32. Wellicht wreekt zich een oude schuld, die me uit een vorig leven rest. Ik ben mij niet bewust, dat ik aan iemand kwaad berokkend heb, 33. Door handeling, gedachte of woord. Van welke daad is dit de vrucht? Nu ben ik in dit leed gestort, in deze ellende zonder eind. 34. Ik heb verloren mijn gemaal, al mijn verwanten en mijn rijk, Weg is mijn lieve echtgenoot, mijn kind'ren toeven ver van hier, 3 5. En' k berg mij eenzaam, onbeschermd, in 'twoud, van wilde dieren vol.'' Bij de aanvang van den nieuwen dag begaven allen zich op weg, 36. Die over waren van den stoet, en lieten 't rampoord achter zich, Een ieder treurend om den dood van broeder, vader, zoon of vriend. 37. En Damayanti vroeg zich af: „Wat heb ik toch voor kwaad gedaan? Nu werd ook deze menschenzee, die ik ontmoette in 't eenzaam woud, 38. Gedood door de olifantentroep, om mij, op wie een noodlot rust. Lang zal ik ook na deze ramp nog moeten dragen smart en leed. 75 13E ZANG. 39. Geen schepsel sterft er vóór zijn tijd; die overoude spreuk blijft waar; Daarom werd ik, rampzal'ge vrouw, door de olifantentroep gespaard. 40. Want niets geschiedt er aan den mensch buiten der goden vasten wil. Toch ben ik mij geen schuld bewust, zelfs uit mijn vroegsten kindertijd, 41. In werken, woorden, noch gepeins, waarom dit leed mij treffen zou. Maar stil! Bij mijn swayamwara, die ook de goden tot zich trok, 42. Wees ik d' heelalbeschermers af, vorst Nala stellend boven hen.1) Zou 't door der goden toedoen zijn, dat ik die scheiding dragen moet?" 43. Zoo jammerde haar droeve klacht de schoone Damayanti uit, Door smart en droefenis gekweld, maar altijd trouw aan haar gemaal. 44. Zij sloot zich bij Brahmanen aan, ontkomen aan de groote ramp, En glansde in dier heil'gen stoet gelijk de maanschijf in den herfst. 45. Zoo trok zij verder langen tijd, totdat ze aan 't einde van een dag De groote stad bereiken mocht van Cedi's koning Subahu. 46. Gehuld slechts in het halve kleed trad zij die trotsche hofstad in. Rampzalig, uitgeteerd en vuil, aan een waanzinnige gelijk, 47. Zagen de stadsbewoners haar voorbijgaan, droef, met fladd'rend haar. En nauw'lijks was haar komst bekend in Cedi's koninklijke stad, 48. Of ijv'rig liepen achter haar de kleine jongens van de straat. Met al die jongens om zich heen kwam zij bij 't vorstelijk paleis, 49. Waar haar des konings moeder zag, vanaf 't bordes, door volk [omstuwd. Zij zeide tot haar dienares: ,,Ga, breng haar bij mij, onverwijld. 50. Die vrouw lijdt overlast van 't volk en zoekt bescherming in haar smart. Ik zie, hoe zeldzaam schoon zij is; zij zal doen stralen mijn paleis. 51. Ondanks haar kleed gelijkt zij Sri, de amandeloogige godin." De dienares dreef 't volk uiteen en bracht haar boven op 't bordes. 52. Toen sprak des konings moeder haar met vriendelijken glimlach toe: „Al drukt u ook een groot verdriet, toch zijt gij bovenmate schoon. *) Zie 5« Zang. 76 13* ZANG. 53- Gij glanst gelijk een bliksemstraal. Vertel mij wie gij zijt, wiens kind. Want schooner zijt gij dan een mensch, hoezeer van sierselen beroofd. 54. Vreest ge in uw goddelijke pracht zoo onbeschermd de menschenniet?" Op deze woorden der vorstin gaf Bhima's dochter ten bescheid: 55. ,,Ik ben een sterfelijke vrouw, in trouw verbonden aan een man, Goed kamenier, van ed'len stam; alleen en zonder vast verblijf 56. Leefde ik op wortels en op fruit, en sliep waar de avond me overviel. Mijn echtgenoot is rijk in deugd en mij onwankelbaar getrouw. 57. Ook ik was aan dien held gehecht, en als zijn schaduw volgde ik hem. Door 't noodlot werd in hem gewekt een speelzucht zonder paal of perk. 58. Verslagen in het spel, trok hij zich eenzaam in het woud terug. Hem volgend in zijn ballingschap begaf ook ik mij in het woud, 59. Om mijn gemaal, die, als een dwaas, één kleed slechts droeg, tot [troost te zijn. Op zek'ren dag, toen de ed'le held waanzinnig van den honger was, 60. Verloor hij door een ongeval helaas dat eenige gewaad. Ik volgde, in één gewaad gehuld, mijn echtgenoot, die als een dwaas 61. Naakt en verbijsterd verder liep; veel nachten bracht ik slaaploos [door. Maar eens, dat mij na langen tijd de slaap beving, verliet hij mij. 62. Hij sneed de helft van mijn gewaad en liet mij, schuldelooze, alleen. Hoe ik nu mijn gemaal ook zoek, met koortsig vuur, bij dag en nacht, 63. Nergens aanschouw of vind ik hem, die aan mijn hart zoo dierbaar is, Dien lotoskelk, mijns levens heer, beminlijk evenbeeld der goön." 64. Zoo klaagde zij, met oogen, die vol tranen stonden. Daarop sprak Des konings moeder, diep ontroerd, de ontroerde Damayanti toe: 65. „Blijf bij mij, schoone, want mijn hart is wonderlijk door u bekoord. Mijn dienaars zullen uw gemaal, o edelvrouwe, zoeken gaan. 66. Wie weet, wellicht komt hij vanzelf,al zwervend her en derwaarts, hier. Wanneer ge hier blijft, lieve kind, krijgt ge uw gemaal gewis terug." 77 13* ZANG. 67. Toen Damayantï dit vernam, sprak zij des konings moeder toe: ,,'k Blijf gaarne, o heldenmoeder, hier, wanneer gij 't volgende belooft: 68. Nooit krijge ik and'rer etensrest; nooit wassche ik and'rer voeten [schoon, En nimmer moge 't noodig zijn, dat ik met vreemde mannen spreek. 69. Mocht iemand dingen naar mijn hand, dan moet die man door u gestraft. Doet hij 't opnieuw, breng hem ter dood. Deze gelofte legde ik af. 70. Maar wel wil ik brahmanen zien, die kunnen zoeken mijn gemaal. Wanneer dit alles zóó gebeurt, dan blijf ik stellig gaarne hier; 71. Maar nergens vindt mijn harterust, waar 'k mijn gelofte breken moet." Met een verheugd gemoed gaf haar des konings moeder ten bescheid: 72. „Dat alles zal ik voor u doen. Zulk een gelofte is u tot eer." Toen de vorstin met Bhima's kind dat alles afgesproken had, 73. Riep zij haar dochter bij zich, die Sunanda heette, en sprak tot haar: „Ziehier een nieuwe dienares, Sunanda, schoon als een godin; 74. Zij is in jaren u gelijk; zij mogë een vriendin u zijn. Verdrijf haar alle zorg en angst en laat haar deelen in uw vreugd." 75. Sunanda, opgetogen blij, nam Damayantï bij de hand En ging terug naar haar verblijf, door haar vriendinnenschaar omringd. 78 14E ZANG. 1. Nadat de vorst van Nisadha zijn gemalin verlaten had, Bespeurde hij een feilen brand, die woedde in het dichtst van 'twoud. 2. Daar klonk vanuit den gloed een stem, als riep een schepsel hem [te hulp, Zeer luide en dringend: „Nala kom!" En nogeens: „Nala, red mij toch I" 3. Toen Nala, roepende: „Vrees niet!" door 't vuur een weg zich [had gebaand1), Werd hij den slangenvorst gewaar, die daar ineengekronkeld lag. 4. En sidd'reid sprak de slangenvorst met smeekgebaren Nala toe: „Weet, koning Nala, dat ik ben der slangen vorst, Karkotaka. 5. Eens heb ik Narada bespot, den grooten, heiligen asceet, Waarop hij mij, in toorn ontbrand, o ed'le heerscher, heeft vervloekt: 6. „Lig daar bewegingloos en stijf, tot eenmaal koning Nala komt En weg u voert van deze plek; dan zijt gij van mijn vloek bevrijd." 7. Zijn vloek belet mij nu, dat ik mijn ringen uit elkander schuif, 'k Wijs u den weg tot uw geluk, wanneer gij mij bevrijden wilt. 8. Ik zal een trouwe vriend u zijn; geen slang is mij in macht gelijk. Ik zal niet zwaar zijn in uw hand. Ach neem mij op en draag [mij weg!" 9. Bij deze woorden werd de vorst der slangen slechts een vinger lang. En Nala nam hem op en bracht hem buiten het bereik van 't vuur. ») Vgl. 5« Zang, 36. De Geschiedenis van Koning Nala. 8l 11 14E ZANG. 10. Toen Nala buiten allen gloed in zuiv're lucht gekomen was En juist hem nederleggen wou, sprak vorst Karkotak* opnieuw: 11. „Vorst Nala, loop eens even voort, en tel uw eigen stappen af, Dan zal 'k u geven, groote heer, een uiterst waardevol geschenk!" 12. Terwijl hij telde, gaf de slang hem bij den tienden stap een beetx). Maar nauw'lijks voelde hij dien beet, of Nala's eigen vorm verdween. 13. Verwonderd stond hij stil, daar hij zichzelf zoozeer veranderd zag, Terwijl hij waarnam, dat de slang zijn eigen vorm hernomen had. 14. Toen sprak de slang Karkotaka vertroostend koning Nala toe: „Ik heb uw schoonheid schuil doen gaan,dat onherkenbaar gij zoudt zijn. 15. Hij, door wiens toedoen, ed'le vorst, zoo zwaar verdriet u nederboog, Zal in u, door mijn gif gekweld, vertoeven tot zijn eigen smart. 16. Zoolang hij niet uw hart verlaat met zijn van gif verzadigd lijf, Zoolang, o Nala, zal hij daar vertoeven tot zijn eigen smart. 17. Hem, door wiens toedoen ge on verdiend en schuldeloos in leed u buigt, Zal ik doen kermen, ed'le vorst, en u beschermen voor zijn toorn. 18. U zal, o held, geen leed geschiên door wilde dieren noch gespuis, Noch Veda^enners2), groote vorst, omdat ik u genadig ben. 19. Ook zal de werking van het gif voor u geenszins nadeelig zijn. Aan u de zege in eiken strijd, dien ge ondernemen wilt, o vorst. 20. Ga, noem u Bahuka, en zeg, dat gij een wagenmenner zijt. Begeef u naar de schoone stad Ayodhya, vorst van Nisadha, 21. Waar Rituparna koning is, een meester in de dobbelkunst. Hij leert u zeker zijn geheim, als gij hem dat der menkunst leert. 22. Voorwaar hij, uitlk§waku's stam gesproten, wordt uw trouwste vriend. Als gij de dobbelkunst beheerscht, zult ge ook hervinden uw geluk. 1) Het woord „daia" beteekent zoowel „tien" als „bijt!" (gebiedende wijs van bijten). De slang bijt Nala dus op diens eigen bevel. *) Dat wil hier zeggen: zij, die bekend zijn met beheksing en dergelijke tooverhan- delingen, waardoor ze iemand kunnen schaden of dooden. 82 14* ZANG. 23. Gij zult uw gade wederzien, — ban alle zorgen uit uw hart —, Uw kind ren en uw koninkrijk. Daar kunt gij van verzekerd zijn. 24. En als gij éénmaal, ed'le vorst, uw eigen vorm terugbegeert, Denk dan met alle kracht aan mij en kleed uzelf in dit gewaad. 25. Zoodra ge in dit gewaad u hult, herkrijgt ge weer uw eigen vorm." Zoo sprekend reikte hij den vorst een hemelsch paar gewaden toe. 26. Nadat aldus Karkotaka vorst Nala onderwezen had En hem het kleed ter hand gesteld, verdween hij in het slangenrijk. 83 15E ZANG. 1. Nadat die slang verdwenen was, begaf vorst Nala zich op weg, En op den tienden dag trok hij de stad van Rituparna in. 2. Eerbiedig trad hij voor den vorst en zeide: ,,Ik ben Bahuka, In 't paardenmennen zeer bekwaam; daarin is niemand mij gelijk. 3. Bij moeilijkheden weet ik raad en groot is mijn kunstvaardigheid. Ook spijsbereiding is een kunst, waarin ik and'ren overtref. 4. Elk handwerk, welk ter wereld ook, of ander werk, hoe zwaar het zij Ik zal er al mijn best op doen; o Rituparna, neem me in dienst!" 5. „Blijf Bahuka, wees welkom hier. Dat alles moet ge voor mij doen. Op snelheid van beweging is mijn aandacht onverdeeld gericht; 6. Leg gij u op het middel toe, waardoor mijn rossen sneller gaan. Wees gij mijn maarschalk, Bahuka; uw loon zal honderdvoudig zijn. 7. En Warsneya1) en Jïwala zullen u steeds ter zijde staan. Zoek vreugde en vermaak met hen; blijf bij mij wonen, Bahuka". 8. Na deze woorden van den vorst vertoefde Nala zeer geëerd In koning Rituparna's stad, met Warsneya en Jïwala. 9. Daar woonde dan Ni§adha's vorst, van Damayanti's beeld vervuld. En eiken, eiken avondstond herhaalde hij dit ééne lied: 1 o. „Waar rust de vrome nu, vermoeid, gekweld door honger en door dorst, En door gedachten aan dien dwaas; of in wiens huis is zij gevlucht?" 1) Nala's eigen vroegere paardenmenner, die ook bij Rituparna een toevlucht gevonden had. Zie 8e Zang, 25. 87 15E ZANG. 11. Maar Jïwala, die 's konings lied des nachts gehoord had, sprak tot hem: 12. „Wie is het, waar gij steeds om treurt? Dat wil ik weten, Bahuka. Zeg mij, mijn vriend, wiens vrouw is zij, om wie gij u aldus bedroeft?" 13. En koning Nala sprak tot hem: „Van één, die zijn verstand verloor, Was zij de teergeliefde vrouw. Zeer onbetrouwbaar was zijn woord. 14. Door de één of and're oorzaak werd van haar gescheiden deze dwaas. Nu doolt hij met zijn dwaze hoofd, van haar verwijderd, droevig rond, 15. Verteerd door 't branden van zijn leed en rusteloos bij dag en nacht. En haar gedenkend in den nacht herhaalt hij steeds dit ééne lied. 16. Dolend de wijde wereld door, vond ergens hij een bezigheid. Daar toeft de onwaardige en herdenkt voortdurend al zijn leed om haar. 17. Maar zou zij nog in leven zijn, die goede vrouw, die dezen mensch Gevolgd was ook in 't donker woud, en daar door hem verlaten werd? 18. Ach, zou zij nog in leven zijn, verdwaald en eenzaam en zoo jong, Verteerd door honger en door dorst, en zoo'n ontberingniet gewoon? 19. Ja, goede vriend, die dwaze man, die domkop met zijn klein verstand, Verliet haar in het gruwzaam woud, Waar zooveel wild gedierte huist." 20. Zoo dan vertoefde onbekend, van Damayanti steeds vervuld, Dë ed'le vorst van Nisadha aan koning Rituparna's hof. 88 16E ZANG. De Geschiedenis van Koning Nala. 13 1. Toen Nala, van zijn rijk beroofd, als arme zwerver met zijn vrouw Gevlucht was, zond Widarbha's vorst op kondschap zij n brahmanen uit. 2. Vooraf schonk hij hun rijke gift en gaf toen dezë opdracht hun: „Gaat heen, en spoort mij Nala en mijn dochter Damayanti op. 3. Wanneer deze opdracht is gelukt, Nisadha's vorst gevonden is, Dan geef ik duizend koeien aan dengeen, die beiden wederbrengt, 4. En bovendien een schenkingsbrief, een dorp ter grootte van een stad. Als gij ze hier niet brengen kunt, noch Damayantï, noch haar man, 5. Ook hem, die hun verblijfplaats meldt, geef duizend koeien ik tot loon." Verheugd trok de brahmanenschaar na deze woorden her en der 6. Door stad en land, al speurend naar vorst Nala en zijn gemalin. Maar nergens zagen zij den vorst of Damayantï, Bhïma's kind. 7. Toen eens Sudewa, één van hen, al zoekend door de schoone stad Van Cedi kwam, en daar den vorst zijn heilwensch bood, zag hij de vrouw, 8. Waarnaar hij zocht, in het paleis, zooals zij naast Sunanda stond In hare weergalooze pracht, die slechts ten deele zichtbaar was, Gelijk het schijnsel van de zon, wanneer een nevel vóór haar drijft. 9. Zoodra hij haar had opgemerkt met haar amandelvormig oog, Met asch bestrooid en uitgeteerd, meende hij: „Dit is Bhïma's kind! 0. Ja, zij gelijkt in uiterlijk op haar, die 'k zag in Kundina. Mijn taak is af, nu 'k haar aanschouw, die is als de beminde Sri, 1. Die als een godheid met haar glans de ganschë aarde helder maakt, Met haar zoo fraai gewelfde borst, haar donker, manerond gelaat, 9i 16E ZANG. 12. Haar lotosoogen, groot en schoon, de vrouw des liefdegods gelijk, En als het licht der volle maan, waar heel de wereld naar verlangt. 13. Zij is gelijk een lotosplant, door 't wreede noodlot weggerukt Uit 't water van Widarbha's meer, den stengel vol met vuil en slijk; 14. Gelijk een nacht van volle maan, als Rahu1) 't maanlicht heeft geroofd; Door leed om Nala vreugdeloos, gelijk een uitgedroogde stroom; 15. Zij is een lotosmeer gelijk, door olifanten opgewoeld, Waar elke vogel bang ontvlood, en alle bloem ontbladerd is. 16. Hoe is zij, teeder en gewend te toeven in een rijk paleis, Door zonnehitte als verschroeid, gelijk een uitgerukte plant! 17. Zij is zoo edel, jong en schoon, al sieraad waard, toch ongesierd. Zij is gelijk de jonge maan, door zwarte wolken overdekt. 18. Van alle liefdevreugd beroofd, beroofd van vriend en bloedverwant, Sleept zij zich voort slechts in de hoop, om eenmaal Nala weer te zien. 19. Een echtgenoot is vooreen vrouw, zelfs ongetooid, de schoonste tooi; Als zij door hem verlaten is, mist zij, hoe stralend ook, haar glans. 20. Wel groot moet Nala's lijden zijn, als hij, van zulk een vrouw beroofd, Zijn eigen lichaam verder sleept en niet aan zijn verdriet bezwijkt. 21. Ook mij ontroert het, nu ik zie, hoe de zwartlokkige vorstin Met haar amandelvormig oog zoo onverdiend rampzalig is. 22. Wanneer toch zal zij aan het eind gekomen zijn van al haar leed, Doordat zij haar gemaal hervindt, als Rohinï2) den manegod? 23. Ook Nala zal gelukkig zijn, als hij met haar hereenigd is, Nadat hij, koning zonder rijk, zijn land teruggewonnen heeft. 24. In aanleg en in jeugd gelijk, beiden van koninklijk geslacht, Is Nala Damayantï waard, en zij den vorst van Nisadha. 25. Het is mijn plicht de gemalin van dezen onvolprezen held, Die naar het weerzien van haar man zoozeer verlangt, tot troost te zijn. !) Monster, dat, bij zons- of maansverduistering, geacht werd de zon of de maan te verslinden 2) Meest geliefde gemalin van den manegod. 92 16E ZANG. 26. Ik wil een trooster zijn voor haar, die, met haar manerond gelaat, Voorheen van leed noch kommer wist en nu aan leed slechts [denken kan." 27. Nadat hij zóó haar uiterlijk en haar manieren had bespied, Trad de brahmaan wat naderbij en sprak aldus tot Bhïma's kind: 28. „Ik ben Sudewa, o vorstin, en ben uws broeders beste vriend. Op koning Bhïma's hoog bevel u zoekend, kwam ik eind'lijk hier. 29. Uw vader is gezond, vorstin, uw moeder en uw broeders ook. Uw beide kind'ren zijn bij hen; zij groeien schoon en krachtig op. 30. Om uwentwille is de schaar van uw verwanten als verdwaasd. Honderd brahmanen dwalen rond om u te zoeken over de aard." 31. Toen zij Sudewa had herkend, vroeg Damayantï ijverig Naar alle menschen, één voor één, die ze in haar land had liefgehad. 32. En Damayanti weende zeer, toen ze in haar leed zoo onverwachts Sudewa zag, haars broeders vriend, dien edelaardigen brahmaan. 33. Toen haar Sunanda weenen zag en haar zoo diep bedroefd zag staan Van de and'ren af, met een brahmaan, een vreemdeling, in druk gesprek, 34. Liep ze ijlings naar haar moeder toe: „Zie onze dienares, zij weent. Wilt gij niet roepen dien brahmaan en vragen wie zij toch mag zijn?" 35. Toen trad de moeder van den vorst van Cedi uit haar woonvertrek Naar den brahmaan, terwijl hij met de jonge vrouw te praten stond. 36. Zij riep Sudewa, den brahmaan, tot zich en stelde hem de vraag: „Wiens dochter is die ed'le vrouw, van wie is zij de gemalin? 3 7. Waarom dwaalt zij, zoo eenzaam, ver van haar verwanten,haar gemaal? Hoe hebt gij haar, brahmaan, herkend, nu zij zoo droef vervallen is? 38. Dit alles wil ik woord voor woord van u vernemen; zeg het mij. Vertel naar waarheid, wat gij weet aangaande deze schoone vrouw." 39. Dë edelaardige brahmaan zette zich daarop rustig neer, En deed het volgende verhaal van Damayantï's droevig lot. 93 17* ZANG. ft. „In 't rijk Widarbha heerscht een braaf, roemruchtig man, die Bhima [heet. Zijn kind is deze schoone vrouw en Damayantï is haar naam. 2. En koning over Nisadha was Nala, Wïrasena's zoon, Een wijs en edel man; met hem is deze schoone vrouw gehuwd. 3. Zijn broeder sloeg hem in het spel en roofde hem zijn koninkrijk. Toen trok hij met zijn gade weg; en nergens werd hij meer gezien. 4. Nu reizen wij om harentwil geheel de wijde wereld door. Ik vond als dienaresse haar in het paleis van uwen zoon. 5. Zij is het zeker, want geen vrouw ter wereld is zóó schoon als zij. In 't midden van haar voorhoofd prijkt van haar geboorte af een vlek, 6. Gelijkend op een lotoskelk; ik zag die vaak; nu schuilt ze weg In 't stof dat zij erover streek, zooals de maan in wolken schuilt. 7. Dit teeken wrocht de schepper zelf als openbaring van zijn macht, Het evenbeeld der jonge maan, mat glanzend zonder schittering. 8. Nooit gaat zijn bovenaardsche pracht teloor, hoezeer met stofbedekt. Ook nu het zoo verwaarloosd is, prijkt het als goud in klaren glans. 9. Zoo is dan door dit wondermerk, waaraan zij steeds herkenbaar is, De koningin door mij ontdekt, als, door zijn gloed, verborgen vuur." 0. Toen nu Sunanda het verhaal Van den brahmaan had aangehoord, Wiesch zij dë asch zorgvuldig weg, die 't wonderteeken hield bedekt. 1. Zoodra de asch verwijderd was van Damayantï's voorhoofd, zie, Daar blonk de wonderbare vlek, zooals aan held're lucht de maan. De Geschiedenis van Koning Nala. 97 13 17E ZANG. 12. Nauw hadden 's konings moeder en Sunanda deze vlek aanschouwd, Of zij omhelsden haar ontroerd en weenend zwegen zij een wijl. 13. Tenlaatste sprak de koningin, de moeder van den vorst, tot haar: ,,Mijn lieve zuster's kind zijt gij; 'k heb u aan deze vlek herkend. 14. Uw moeder is zoo goed als ik een dochter van den ed'len vorst Sudaman, die, o schoone vrouw, in het Daéarna-rijk regeert. 15. Aan koning Bhïma gaf men haar, mij aan Wïrabahu tot vrouw. Toen gij nog pas geboren waart, zag ik u in mijns vaders huis. 16. Gij hebt zoo goed als ik een recht op vader's huis, o ed'le vrouw. Gij Damayantï boogt zoo goed als ik op koninklijk gezag." 17. Toen Damayanti, zeer verheugd, in de ed'le moeder van den vorst Haar moeders zuster had begroet, sprak zij het volgende tot haar: 18. „Ook toen ik u een vreemde was, vond ik bij u een veilig thuis, Waar elke wensch mij werd vervuld, en 'k uw bescherming steeds [genoot. 19. Nu echter wacht mij een verblijf, nog heerlijker dan dit bij u. Ik ben zoo lang van huis geweest. Ik bid u, tante, laat mij gaan. 20. Mijn beide kind'ren toeven daar, die er, heel klein, zijn heengebracht. Hoe eenzaam zal het hun daar zijn, ver van hun vader en van mij. 21. Wanneer gij dan ook wenschen mocht voor mij iets vriendelijks te doen, O, naar Widarbha trekt mijn hart. Maak snel een wagen mij gereed." 22. „Zoo zij het", sprak de koningin, haar moeders zuster, en verheugd Liet, met verlof van haren zoon, zij Damayanti henen gaan, 23. Gezeten in een draagkoets, die door mannen voortgedragen werd, Met groot gevolg, en ruim voorzien van reisbehoeften, spijs en drank. 24. Zoo keerde, na slechts korten tijd, zij weder in haars vaders rijk. Blij en eerbiedig traden haar al haar verwanten tegemoet. 25. Toen ze al haar dierbaren gezond mocht weerzien, dochtertjë en [zoon, Vader en moeder allebei, voltallig der vriendinnen schaar, 98 17E ZANG. 26. Bracht de doorlucht'ge koningsvrouw den goden en hun priesters dank Door overvloedige Offergift, gelijk er voorgeschreven is. 27. En toen de vorst zijn dochter zag, gaf hij Sudewa in zijn vreugd Een kudde, duizend koeien groot, een dorp, en groote schatten gouds. 28. Toen de eerste nacht, dien zij weer sleet in 's vaders huis, ver¬ fstreken was, Begaf de vorstelijke vrouw zich tot haar moeder en zij sprak: 29. „Wilt gij, dat ik in leven blijf, o moeder, ik bezweer het u, Zorg dan, dat men ook mijn gemaal, den dapp'ren Nala, herwaarts [voert." 30. Maar de vorstin ging diep bedroefd na Damayantï's woorden heen, 't Gelaat door tranen overstroomd, en zonder dat zij antwoord gaf. 31. En toen de vrouwen van 't gevolg haar zagen in dien droeven staat, Verhieven zij een luid geklaag en alle weenden met haar mee. 32. Tot Bhima, den verheven vorst, sprak toen zijn gemalin aldus: „Uw dochter Damayantï kwijnt, al treurend om haar echtgenoot j 33. Zij heeft haar schaamte afgelegd en heeft het zelve mij bekend. O, zend toch uwe boden uit, opdat zij zoeken Nala's spoor!" 34. Op hare bede zond de vorst brahmanen, in zijn dienst beproefd, Naar ied'ren windstreek: „Zoekt het spoor van Nala, mijn verloren [zoon." 35. Gezonden door Widarbha's vorst, begaven de brahmanen zich Tot Damayanti, vóór de reis, en zeiden haar: „Wij staan gereed!" 36. Toen sprak hen Bhïma's dochter toe: „In ieder rijk, waar gij ook komt, En waar ge ook menschen samen treft, herhaalt daar steeds dit ééne lied: 37. — „Waar zijt gij, speler, die de helft van 't kleed mij nemend, van [mij gingt En mij, uw trouwe gemalin, in 't woud verliet, terwijl ik sliep? 38. Nu zit zij neer, volgens uw wensch, geliefde, in 't halve kleed gehuld, Het hart verteerd door droefenis, terwijl zij slechts naar u verlangt. 99 17E ZANG. 39. Heb medelijden toch met haar, die, wreed gefolterd door dit leed, Voortdurend weenen moet, o held, en spreek tot haar een enkel [woord!" — 44. Indien er iemand antwoord geeft, nadat ge aldus gesproken hebt, Doet ijv'rig navraag naar dien man, èn wie hij is, èn waar hij woont. 45. En luistert goed, wanneer wellicht u iemand antwoord geven mocht; Prent het uzelf, brahmanen, in en deelt aan mij zijn woorden mee. 46. En nooit verflauwe uw waakzaamheid, opdat vooral hij niet begrijp', Dat gij op mijn bevel zoo spreekt, noch dat gij tot mij wederkeert." 48. Zoo togen die brahmanen dan in alle richtingen op reis, Om op te sporen het verblijf van Nala, den rampzaal'gen vorst. 49. Steeds verder trekkend zochten zij èn land èn stad èn dorpen af, Èn herdershut, èn kluiz'narij, maar Nala vinden deed er geen. 50. En waar zij kwamen, zongen die brahmanen steeds hetzelfde lied, Zooals hun dat, vóór hun vertrek, door Damayantï was geleerd. 100 18E ZANG. 1. Na langen tijd keerde een brahmaan, welke den naam Parnada droeg, Weer in zijn vaderstad terug en sprak tot Nala's gade aldus: 2. „Toen, speurende naar uw gemaal, ik in de stad Ayodhya kwam, Bracht ik mijn hulde aan haar heer, den zoon van vorst Bhangasura. *) 3. Toen Rituparna, rijk in goed en macht, o wijze en schoone vrouw, Uw lied gehoord had uit mijn mond, juist zooals gij 't mij hadt geleerd, 4. Gaf noch die landsgebieder, noch een enkel man uit zijn gevolg Mij antwoord, schoon ik toch uw lied hem meer dan éénmaal hooren [deed. 5. Toen mij de vorst had laten gaan en 'k op een eenzaam plekje was, Sprak mij opeens een dienstknecht aan van Rituparna, Bahuka, 6. De wagenmenner van dien vorst, een leelijk man met korten arm, In 't koken van een lekker maal en pijlsnel rijden zeer bekwaam. 7. Nadat hij dikwijls had gezucht en vele tranen had geweend, En mij gevraagd had, hoe 't mij ging, sprak hij het volgende tot mij: 8. — „Voorwaar, een vrouw uit ed'len stam, die door haar deugd den [hemel won, Beschermt zichzelf uit eigen kracht, ook als gevaar en nood haar [dreigt. 9. Verlaten door haar echtgenoot, is zij geenszins vertoornd op hem. Een goede vrouw leeft veilig voort, door 't pantser harer deugd [beschut. !) D.i. aan Rituparna. 103 18E ZANG. 10. Omdat zij door een armen dwaas, die zijn geluk verloren had, Door nood geprest, verlaten is, daarom moet zij niet toornig zijn. 11. Op hem, wiens kleed gestolen werd door vogels, toen hij voedsel [zocht, Wiens harte van verlangen brandt, moet zij vooral niet toornig zijn, 12. Hetzij 't haar wel of slecht vergaat, nu ze eenmaal haren echtgenoot Zoo ongelukkig heeft gezien, verhongerd, van zijn rijk beroofd." — 13. Zoodra ik dit vernomen had, ben ik hier haastig heen gesneld. Gij weet nu alles; oordeel zelf, en deel het ook den koning mee." 14. Maar toen hij uitgesproken had, ging Damayanti heim'lijk heen En sprak, met tranen in het oog, haar koninklijke moeder toe: 15. ,,Dat Bhima hiervan iets verneemt, acht ik, o moeder, ongewenscht. 'k Wil zelf Sudewa, dien 'k vertrouw, mijn opdracht geven hier bij u. 16. Maar wilt ge mij genoegen doen, draag er dan zorg voor, moederlief, Dat koning Bhïma niets verneemt van wat mijn plannen mogen zijn. 17. En zooals eens Sudewa mij met spoed terugbracht naar mijn huis, Zoo ga Sudewa nu gezwind en met hetzelfde goed geluk 18. Ayodhya-waarts, en brenge mij, o moeder, Nala snel terug." Toen nu Parnada weer door rust hersteld was van zijn lange reis, 19. Schonk Damayantï hem als blijk van dankbaarheid een groote gift En sprak: ,,Nog veel meer geef ik u, als Nala eens hier wederkeert. 20. Want veel hebt gij voor mij gedaan, zooals geen ander ooit zal doen: Dat ik weldra, o goede man, met mijn gemaal hereend zal zijn." 21. Na deze woorden sterkte hij haar hart met heil- en zegenwensch En keerde, na volbrachte taak, met blij gemoed naar huis terug. 22. Vervolgens riep de koningsvrouw, die zooveel leed te dragen had, Sudewa tot zich, en zij sprak, terwijl haar moeder naast haar stond: 23. „Ga naar de stad Ayodhya toe en naar den vorst die daar [regeert, Als kwaamt ge daar uit eigen lust, toeval'ger wijs; en zeg tot hem, 104 18* ZANG. 24. Dat Damayantï, Bhïma's kind, opnieuw gaat kiezen een gemaal. Zeg hem, dat vorst en vorstenzoon zich derwaarts rept van heinde [en ver, 25. En zeg: — „De vastgestelde dag breekt, welgerekend, morgen aan. Dus haast u, zegevierend held, indien ook gij erbij wilt zijn. 26. Bij 't opgaan van de nieuwe zon verkiest zij zich een tweeden man, Want niemand op de wereld weet, of koning Nala leeft of niet!" — 27. Met dezë opdracht der vorstin begaf Sudewa zich op weg En sprak vorst Rituparna toe, gelijk hem dat bevolen was. 105 De Geschiedenis van Koning; Nala. 14 19* ZANG. 1. Toen Rituparna, vorst des rijks, Sudewa's boodschap had gehoord, Ging hij terstond naar Bahuka en sprak op vriendelijken toon: , 2. „Ik wenschte ten swayamwara, die Damayanti houdt, te gaan, En wel op éénen dag als 't kan, o rossenkenner Bahuka!" 3. Toen koning Nala dit bericht van Rituparna had gehoord, Verscheurde smart zijn ed'le ziel, en in zichzelven peinsde hij: 4. „Heeft Damayanti dit gezegd? Zou ze ooit zóó doen, door smart [verdwaasd? Of is 't wellicht een groote list, om mijnentwil door haar bedacht? 5. Helaas, door mij, ellendeling, laaghartig wezen, diep gekrenkt, Is nu die arme vrome vrouw tot deze lage daad bereid. 6. Der vrouwen hart is zwak en ik heb zwaar misdreven jegens haar. Zou soms mijn slanke gemalin zoo hand'len uit vertwijfeling, 7. Verbijsterd door verdriet, en is haar liefde door de scheiding dood? Maar neen, hoe zou zij' tkunnen doen, zij, die toch ook haar kind 'ren heeft. 8. Wat hiervan waar of onwaar zij, dat zal ik weten, als 'k er ben. Terwille van mijzelf vooral vervul ik Rituparna's wensch." 9. Na deze overpeinzing sprak de diepbedroefde Bahuka In eerbied en gehoorzaamheid aldus vorst Rituparna toe: 10. „Ik heb vernomen uw bevel en 'k zal u voeren in één dag, O fiere koning, naar de stad, welke den naam Widarbha draagt." 11. Daarop begaf zich Bahuka, op aandrang van zijn heer en vorst, Onmidd'lijk naar de paardenstal en nam elk dier in oogenschouw. 109 19* ZANG. 12. Toen Bahuka, herhaaldelijk door Rituparna aangespoord, De dieren goed gemonsterd had, koos hij, na lang en rijp beraad, 13. Zich mag're taaie paarden uit, tegen een langen tocht bestand, Vol kracht, van groote vurigheid, van edel bloed en edel ras, 14. Van elk ongunstig teeken vrij, grootkoppig en met wijden neus, Zonder gebrek, vlug als de wind, met de tien haarkronkels gesierd. 15. De vorst was min of meer vertoornd, toen hij die paarden zag en sprak: ,, Hoe nu ? Wat wilt ge nu gaan doen ? Gij steekt toch n iet den gek met mij ? 16. Hoe wilt gij dat dit krachteloos, kortad'mig span mij rijden zal? Hoe kan nu zulk een lange tocht door deze dieren afgelegd?" 17. „Één krul op 't voorhoofd, twee op kop en borst, één op de bovenlip, En twee op flank en opper flank, zoo moet het zijn", sprak Bahuka. 18. „Er is geen twijfel aan, o vorst, dit span bereikt Widarbha vast. Maar als gij andere verkiest, zoo spreek, ik span ze voor u in." 19. „Neen," sprak de koning, ,,'t is uw vak, gij moet het weten, Bahuka. Span ijlings maar die paarden in, die gij de meest geschikte acht." 20. Voor 's konings wagen spande toen vorst Nala, door ervaring wijs, Vier goede paarden, vlug van gang, van edel ras en edel bloed. 21. Zoodra er ingespannen was, stapte de koning haastig op, En dad'lijk viel dat ed'le span ter aarde op de knieën neer. 22. Daarop sprak hij, die Nala was, de schoone, uitgelezen held, Met zachte stem de paarden toe, vol kracht, van groote vurigheid. 23. Hij hief hen met de teugels op, noodde zijn wagenmenner mee, Warsneya, en was toen bereid op weg te gaan met grooten spoed. 24. En aangevuurd door Bahuka verhief zich 't uitgelezen span Het luchtruim in, dat Nala zelf haast zijn koelbloedigheid verloor. 25. Toen dan Ayodhya's ed'le vorst en heer die paarden loopen zag, Met al de snelheid van den wind, steeg zijn verwondering ten top. 26. Maar toen 't gedaver van de kar War?neya's oor trof, en hij zag, Hoe Bahuka het vierspan kende en 't in zijn hand had, peinsde hij: 110 19B ZANG. 27. ,,Zou dit soms wezen Matali, die koning Indra's rossen ment? De kunst, die dezen eigen is, vind ik terug bij Bahuka. 28. Of is het soms Salihotra,*) kenner van paardenras en -aard, Die de gedaante van een mensch vol geestkracht aangenomen heeft? 29. Of zou 't, — wie weet? — die fiere held, zou 't koning Nala kunnen zijn? En is wellicht die groote vorst hierheen gedwaald? Is hij het zelf? 30. Of wel is Nala's kundigheid ook in 't bezit van Bahuka? De kennis toch van Bahuka en Nala schijnt volmaakt gelijk. 31. En ook de leeftijd is gelijk van Nala en van Bahuka. Dit is de fiere Nala niet, en toch zijn wéten is het wel. 32. Want groote zielen dwalen wel verborgen hier op aarde rond, Voorzien met eigen godenaard, in onherkenbaar uiterlijk. .33. Toch twijfel ik, of hij het is, wanneer ik zijn mismaaktheid zie. Mij dunkt, al is er geen bewijs, 't zou kunnen zijn, dat hij het is. 34. De leeftijd komt goed overeen; maar 't uiterlijk brengt in de war. Tenslotte meen ik: Bahuka is Nala, de onvolprezen held!" 35. Zoo tobde zich dan Warsneya, vorst Nala's wagenmenner, af, Terwijl hij telkens in zijn hart het vóór en tegen overwoog. 36. En Rituparna, die wel zag, hoe Bahuka de kunst verstond, Verheugde zich tezamen met den wagenmenner Warsneya. 37. Toen hij zijn ingespannen ernst, zijn toegewijden ijver zag, En hoe hij flink de teugels hield, kende zijn vreugd geen grenzen meer. x) Schrijver van een zeer oude en bij de Hindoes gezaghebbende verhandeling over paarden. III 20E ZANG. De Geschiedenis van Koning Nala. 15 t. Zoo vloog hij over meer en woud, en over bergrug en rivier, Gelijk een vogel, die zijn weg kiest door de lucht, in korten tijd. 2. Terwijl de wagen verder vloog, zag Rituparna plotseling, Dat hij zijn kleed verloren had en 't op den grond gevallen was. 3. Hoewel de tijd den koning drong, sprak hij, zoodra zijn opperkleed Gevallen was, tot Bahuka: „Wel gaarne had ik het terug. 4. Stuit voor een oogenblik de vaart dier snelle rossen, kundig man, Zoodat in tusschen Warsneya dat opperkleed mij halen kan". 5. Maar Nala sprak tot hem: „Ver weg ligt uw verloren opperkleed. Reeds mijlen ligt het achter ons; het halen is niet moog'lijk meer." 6. Nadat de wagenmenner zóó Ayodhya's vorst had overbluft, Zag Rituparna in het bosch een rijk beladen noteboom.*) 7. En bij dien aanblik zeide hij, in blijde haast, tot Bahuka: „Nu zult gij, wagenmenner, zien, hoe sterk ik in het tellen ben. 8. Een ieder kent niet iedre kunst, alwetend is geen enkel mensch, En meesterschap op elk gebied kan bij den enk'ling nooit bestaan. 9. Vraag 't aantal blaad'ren aan dien boom, en 't aantal vruchten, Bahuka, Ook die er afgevallen zijn! Daar ginds liggen er honderd één, 10. En daarenboven nog één blad, en nog één nootje, Bahuka. Vijftig millioenen blaad'ren zijn aan die twee groote takken daar. *) Dit is de boom, waaraan de boven vermelde dobbelnoten groeien. Vgl. de noot bij 15, 6= Zang. "5 20* ZANG. f t. Hakt ge nu beide takken af en de and're twijgjes, daaraan vast, Tweeduizend noten vindt ge dan, en daarbij honderd nog min vijf." 12. Daar stond de wagen eensklaps stil, ) en Bahuka sprak tot zijn heer : ,,Gij praalt met dingen, groote vorst, die voor mijn oog verborgen zijn. 13. Maar 'k zal 't met eigen oogen zien, als deze boom is neergeveld. Wanneer ik goed heb nageteld, dan is er niets verborgen meer. 14. Vóór uwe oogen wensch ik dus te vellen dezen noteboom; Want zóó kan ik niet weten, of gij al of niet de waarheid spreekt. 15. Terwijl gij toeziet, heer, zal ik zijn vruchten tellen één voor één. Dat Warsneya een oogenblik de teugels houde van het span." 16. De koning sprak tot Bahuka: „Er is geen tijd tot dralen nu." Bahuka echter sprak tot hem, brandend van ijver voor zijn plan: 17. „Verwijl hier nog een oogenblik, of spoed u voorwaarts zonder mij. Volg dezen weg, hij leidt ten doel; laat Warsneya uw menner zijn". 18. Maar sussend en vol vriend'lijkheid sprak Rituparna op zijn beurt: „Geen wagenmenner, Bahuka, bestaat er, zóó bekwaam als gij. 19. Neen, rossenkenner, met uw hulp wensch ik Widarbha-waarts te gaan. Op u heb ik mijn hoop gesteld, veroorzaak nu geen oponthoud. 20. En ik beloof u, Bahuka, ik geef u, wat ge ook wenschen moogt, Indien gij vóór zonsondergang Widarbha heden nog bereikt." 21. Maar Bahuka sprak wederom: „Als ik den boom heb nageteld, Dan zal ik naar Widarbha gaan; wees hierin mij terwille vorst." 22. Tegen zijn zin sprak toen de vorst tot Bahuka: „Nu tel dan maar, Tel dan van één der takken na het deel, dat ik u wijzen zal, 23. Gij die zoo graag nauwkeurig weet, en stel aldus uw hart gerust." Snel steeg hij van den wagen af en bracht den noteboom ten val. 24. Daarop sprak Nala tot den vorst, terwijl verbazing hem beving: „Ik heb de noten nageteld en vond hun aantal, als gij zegt. *) Vgl. voor het belang, dat de kunst om vlug te kunnen tellen voor Nala heeft, de noot bij 15, 6e Zang. Il6 20= ZANG. 25. Nu heb ik met mijn eigen oog uw wonderlijke kunst gezien. Leer toch ook mij de wetenschap, waardoor u dit bekend is, heer." 26. En Rituparna sprak tot hem, verlangend snel weer voort te gaan: „Weet, dat ik èn de dobbelkunst, èn ook de telkunst goed versta." 27. „O heer", sprak Bahuka tot hem, „geef deze wetenschap aan mij. Mijn paardenkennis, groote vorst, ontvangt gij daarvoor in de plaats." 28. En Rituparna, om 't belang, dat de onderneming voor hem had, En ook verlangend naar de kunst van Bahuka, zei: ,,'t Is mij wèl. 29. Neem, naar uw voorstel, gij de kunst met dobbelnoten om te gaan; De paardenkennis, Bahuka, blijft dan voorloopig nog bij u." 30. En zóó gaf Rituparna dan aan Bahuka zijn dobbelkunst. Zoodra hij deze kunst verstond, verliet de booze Kali hem, Voortdurend spuwend uit zijn mond Karkotaka's venijnig gif; *) 31. Meteen week 't branden van den vloek der slang uit zijn gekwelde lijf. Eer de afgeplaagde vorst zichzelf hervond, verliep geruime tijd. 32. Verlost van 't gif nam Kali toen zijn eigene gedaante aan. In woede had Ni?adha's heer, vorst Nala, gaarne hem verwenscht. 33. Maar Kali sprak tot hem in angst en bevende onderdanigheid: „Bedwing uw toorn, o groote vorst, ik zal u geven grooten roem. 34. De moeder, Nala, van uw zoon heeft me eenmaal in haar toorn [vervloekt, Toen zij door u verlaten was. Sindsdien heb ik in groote pijn 35. In u gewoond, zeer tot mijn smart, o onverwinnelijke held, Met altijd door, bij dag en nacht, het brandende vergif der slang. 36. Nu zoek ik toeverlaat bij u. Aanhoor toch, bid ik u, mijn woord! Dengene, die uw lof en roem in onbezweken trouw verkondt, 37. Bedreigt ter wereld nooit gevaar, hetwelk zijn oorsprong neemt uit mij, Indien gij mij nu niet vervloekt, die angstig toevlucht zoek bij u." *) Zie i4e Zang, 15, 16 en 17. *) Zie n« Zang, 16 en 17. 117 20E ZANG. 38. Toen hij zoo toegesproken was, bedwong vorst Nala zelf zijn toorn. En Kali, sidderend van angst, verdween snel in den noteboom. 39. Maar niemand anders had gezien, hoe Kali met vorst Nala sprak. Zoo was de heer van Nisadha dan eind'lijk van zijn koorts bevrijd. 40. Nu hij van Kali was verlost en al de noten had geteld, Besteeg hij, stralend van geluk en vol van blijdschap ongekend 41. Den wagen en joeg zelfbewust met zijn snelvoetig vierspan voort. Sinds Kali in hem binnenging, rust op den noteboom een vloek. 42. Blij tot in 't diepste van zijn hart dreef Nala telkens weer opnieuw Het uitgelezen vierspan aan, dat vloog alsof het vleugels had. 43. 't Gelaat Widarbha-waarts gericht ijlde de trotsche koning voort. Toen Nala nu verdwenen was, ging Kali naar zijn huis terug. 44. Zoo was dan koning Nala vrij van Kali en zijn booze koorts. Zijn vroeger uiterlijk alleen ontbrak den heer van Nisadha. 118 21E ZANG. Büfaü 1. Toen in den avond van dien dag de stad Widarbha was bereikt, Werd koning Bhima door 't gevolg vorst Rituparna's komst gemeld, 2. Waarna op koning Bhïma's woord de vorst Widarbha binnenreed, Terwijl 't gedaver van zijn kar al hemelstreken luid doorklonk. 3. Daar drong 't gedaver van de kar tot Nala's eigen paarden1) door En vol van blijdschap speurden zij hun meester's tegenwoordigheid. 4. Ook Damayantï had gehoord het haar van ouds bekend gedruisch, Als 't dof gerommel uit een wolk bij 't nad'ren van een donderbui, 5. En met verbazing luisterend naar al dat daverend geweld, Meende, als zijn paarden, ook zijn vrouw: Dit was hetzelfde hoef- [gedruisch, 6. Als eertijds, toen van Nala's span vorst Nala zelf de teugels hield. De pauwen ook op het terras, en de olifanten in hun stal 7. Werden onrustig op de klank van 't daveren van Nala's kar Als bij een doffen donderslag en schreeuwden luid, den kop omhoog. 8. En Damayantï sprak: „Hoe toch dit kargedruisch, dat de aarde vult, Mijn hart en geest verkwikken komt! Ach, dat moet Nala zijn, mijn heer. 9. Als ik den vlekkeloozen held, vorst Nala met zijn maangelaat, Op dezen dag niet wederzie, dan zoek ik zekerlijk den dood. 10. En als ik mij niet heden nog in de open armen werpen mag, Wier streeling mij zoo lief is, dan wil ik niet langer leven meer. *) Nala's paarden waren reeds lang in Widarbha. Zie 8= Zang, 19—23. De Geschiedenis van' Koning Nala. 121 16 21E ZANG. 11. Wanneer het niet mijn Nala is, die als in donder tot mij komt, Dan zal ik heden nog in 't vuur mij werpen met zijn gouden vlam. 12. Als hij, in kracht den leeuw gelijk, in moed den bronst'gen olifant, Niet tot mij komt op dezen dag, dan zoek ik zekerlijk den dood. 13. 'k Herinner mij geen onrecht meer, geen smaad herinner ik mij meer, Noch eenig lang vervlogen woord, in onbedachtzaamheid gezegd. 14. Edel, geduldig is mijn held, vrijgevig, aller vorsten heer, Nooit als een zwakkeling geneigd tot laagheid, die verborgen blijft. 15. Als ik, die hem bij dag en nacht ben toegewijd, zijn deugd gedenk, Dan wordt mijn hart door leed verscheurd, omdat het zijn geliefde [mist." 16. Zoo sprak zij zonder samenhang en als beroofd van haar verstand, En klom tot boven op 't paleis, verlangend haar gemaal te zien. 17. Toen zag zij midden in den hof, nog staande op zijn hooge kar, Vorst Rituparna, vergezeld van Warsneya en Bahuka. 18. Daarop verlieten Warsneya en Bahuka de fraaie kar, En spanden eerst de paarden af; toen hielden zij den wagen stil, 19. Waarna vorst Rituparna zelf, de heerscher, van zijn zetel steeg, En met veel eerbied en ontzag den macht'gen Bhïma nadertrad. 20. Vorst Bhïma, die onkundig was gebleven van der vrouwen list, Ontving den on verwachten gast verbaasd, maar met voorkomendheid. 21. „Wees welkom hier!" sprak hij hem toe. „Wat is de reden van [uw komst?" Dat hij om Damayantï kwam, vermoedde koning Bhïma niet. 22. En Rituparna, de ed'le vorst, die wijsheid paarde aan dapperheid, En nergens vorst noch vorstenzoon ontwaarde, noch een enkel ding, 23. Dat sprak van een swayamwara of van een priestersamenkomst, Gaf, snel den toestand overziend, zijn gastheer 't volgende bescheid: 24. vOm u te groeten" zeide hij „ben ik gekomen, ed'le vorst." En koning Bhïma van zijn kant dacht er glimlachend over na, 122 21E ZANG. 25. Wat wel de ware grond zou zijn voor zulk een mijlenlange reis. „Om zulk een reden komt hij niet tot mij, zoo menig dorp voorbij. 26. Wat al te nietig is de grond, dien hij mij opgeeft voor zijn komst. Ik zal wel hooren mettertijd, waartoe hij hier gekomen is. 27. Dit is de ware reden niet." Toen liet de vorst zijn gast alleen. „Ga eerst wat rusten" zeide hij. „Gij zult vermoeid zijn na uw reis." 28. Verheugd, dat koning Bhima hem als vriend begroet had, trok hij zich, Omstuwd door 'skonings hofstoet,in 't voor hem bestemd ver blijf terug. 29. Toen Rituparna was gegaan, met Warsneya in zijn gevolg, Bracht Bahuka, die achterbleef, den wagen naar het koetshuis toe. 30. Toen hij de paarden, uit 't gareel, volgens de regels had-verzorgd En hen tot kalmte had gebracht, zat op den wagen hij terneer. 31. Maar Damayanti, die vol smart slechts Rituparna had gezien, Met Warsneya, eens voermans zoon, en den mismaakten Bahuka, 32. Dacht bij zichzelf: „Wie was het toch, die zoo den wagen daav'ren deed? Het móet vorst Nala zijn geweest, maar 'k zie toch mijn geliefde niet. 33. 'tls moog'lijk, dat Warsneya juist diezelfde kunst heeft aangeleerd. Daardoor zou dan zijn kargedruisch zoo groot als dat van Nala zijn. 34. Wellicht is Rituparna ook in 't rijden even ver als hij, En klinkt daarom zijn kargedruisch als van den vorst van Nisadha." 35. Terwijl de schoone koningsvrouw al deze dingen overwoog, Zond zij een meisje als bode uit, om eenig nieuws van haar gemaal. 123 22B ZANG. 1. „Ga, Kesini, en vorsch mij uit: Wie is die wagenmenner toch, Die ginder op den wagen zit, zoo leelijk met zijn korten arm ? 2. Nader hem vriendelijk, schoon kind, en spreek hem zacht en drin- [gend toe, En vraag hem heel nauwkeurig af, goed meisje, hoe het met hem gaat. 3. Want het vermoeden rijst in mij, of 't soms vorst Nala wezen zou, Omdat ik mij zoo vredig voel en 't in mijn hart zoo rustig is. 4. Gij moet aan 't slot van uw gesprek herhalen wat Parnada zong. Neem dan met aandacht in u op het antwoord, dat hij geven zal." 5. Vol ijver ging het meisje heen en sprak tot Bahuka aldus: — De schoone koningsvrouw zag toe, gezeten op haar hoog terras, — 6. „Wees welkom in ons huis, o heer, ik bied u vriendelijk mijn groet. Verneem de boodschap, goede held, die Damayanti tot u zendt. 7. Wanneer zijt gij op reis gegaan? Wat is het doel van uwe komst? Geef mij hier passend antwoord op, gelijk mijn meesteres verlangt." 8. „Zoodra de vorst van Kosala1) door een brahmaan vernomen had: — „Ten tweeden maal houdt morgen vroeg vorst Bhima's kind [swayamwara" — 9. Heeft de ed'le vorst zich opgemaakt met zijne paarden, vlug als wind, En loopend honderd mijlen ver, terwijl ik zelf de teugels hield." 10. Kesini sprak: „De derde man, die bij u is, vanwaar komt hij? En ook gij zelf, wiens zoons zijt gij, en hoe kwaamt gij tot dit beroep?" *) D.i. Rituparna. 127 22E ZANG. 11. Bahuka sprak: ,,De derde man is de vermaarde Warsneya. Toen koning Nala was gevlucht, kwam hij aan Rituparna's hof. 12. En ik ga goed met paarden om, en ben als voerman zeer bekwaam. Als wagenmenner en als kok nam Rituparna mij in dienst." 13. Kesini sprak: „Weet Warsneya, waar Nala nu gebleven is? En hoe toch heeft hij, Bahuka, u zijn geschiedenis verteld?" 14. „Na Nala's ondergang" sprak hij „bracht hij diens beide kind'ren [hier. Daarna ging hij zijn eigen weg. Van Nala is hem niets bekend. 15. Ook niemand anders weet er iets omtrent den vorst van Ni§adha. Zijn vroeger uiterlijk verdween, vermomd doolt hij op aarde rond. 16. Hijzelf slechts weet, waar Nala is, èn zij, die hem het naaste staat. Want nimmer zal vorst Nala zelf te kennen geven, waar hij is." 17. Kesini zeide: „Die brahmaan, die onlangs naar Ayodhya kwam, Heeft deze droeve vrouweklacht gezongen, telkens weer opnieuw: 18. — „Waar zijt gij, speler, die de helft van 't kleed mij nemend, van [mij gingt, En mij, uw trouwe gemalin, in 't woud verliet, terwijl ik sliep? 19. Nu zit zij neer, volgens uw wensch, geliefde, in 't halve kleed gehuld, Door smart gekweld bij dag en nacht, terwijl zij slechts naar u [verlangt. 20. Heb medelijden toch met haar, die, wreed gefolterd door dit leed, Voortdurend weenen moet, o held, en spreek tot haar een enkel [woord," — 21. Herhaal het antwoord, bid ik u, dat mijn vorstin zoo welkom was. Zoo gaarne zoude zij opnieuw de regels hooren, die gij spraakt." 23. Toen Nala dit vernomen had van Damayantï's dienares, Werd hij bewogen in zijn hart en werd zijn oog van tranen nat. 24. Maar onderdrukkend eigen leed, gaf koning Nala, diep ontroerd, Met een door tranen heesche stem hetzelfde antwoord van weleer: 128 22E ZANG. 25. „Voorwaar, een vrouw uit ed'len stam, die door haar deugd den [hemel won, Beschermt zichzelf uit eigen kracht, ook als gevaar en nood haar dreigt. 26. Verlaten door haar echtgenoot, is zij geenszins vertoornd op hem. Een goede vrouw leeft veilig voort, door 't pantser harer deugd beschut. 27. Omdat zij door een armen dwaas, die zijn geluk verloren had, Door nood geprest, verlaten is, daarom moet zij niet toornig zijn. 28. Op hem vrrlSbs kleed gestolen werd door vogels, toen hij voedsel zocht, Wiens harte van verlangen brandt, moet zij vooral niet toornig zijn, 29. Hetzij 't haar wèl of slecht vergaat, nu ze eenmaal haren echtgenoot Zoo ongelukkig heeft gezien, verhongerd, van zijn rijk beroofd." 30. Toen koning Nala deze spreuk in diepe droefheid had herhaald, Begaf zijn zelf beheersching hem en barstte hij in snikken uit. 31. Kesini echter liep terug en boodschapte haar meesteres, Wat Bahuka haar had verteld, en hoe ontroerd hij was geweest. De Geschiedenis van Koning Nala. I 29 17 23E ZANG. 1. Toen Damayantï dit vernam, werd zij door droefheid overmand. Vermoedend, dat het Nala was, sprak zij tot Kesini aldus: 2. ,,Ga, Kesini, ten tweeden maal en geef goed acht op Bahuka, Treed stil hem nader, zoodat ge al zijn handelingen ga kunt slaan. 3. Wanneer hij, schoone, eenig werk, wat het ook zij, beginnen gaat, Let dan voortdurend op, en zie op al zijn doen en laten toe. 4. En pas er wel op Kesini, dat hem geen vuur gegeven wordt; En vraagt hij water, maak geen haast het hem te reiken, Kesini. 5. Als ge dat alles hebt gezien, kom dan terug en boodschap mij, Wat menschelijks in Bahuka of godd'lijks u getroffen heeft. En als ge nog iets anders ziet, dat u verrast, vertel het mij." 6. Zoo ging dan Kesini opnieuw met dezë opdracht der vorstin, En kwam, toen zij zijn vreemd bedrijf had waargenomen, weer [terug. 7. Zij deelde Damayantï mee al wat er voorgevallen was, Wat menschelijks in Bahuka en godd'lijks haar getroffen had. 8. Zij sprak: „Het is een heilig man. Ik heb nog nooit een mensch [gezien, Noch heb ik ooit ervan gehoord, die, Damayantï, hem gelijkt. 9. Wanneer hij aan een doorgang komt, die laag is, buigen doet hij niet; De doorgang toch, als hij hem ziet, richt vriend'lijk zich wathoogerop.1) J) Zie 5= Zang, 35. 133 23E ZANG. 10. Dan zond de koning keer op keer hem allerhande spijzen toe. Die hij zijn heer bereiden moest, waaronder ook veel soorten [vleesch. 11. Om dat te wasschen werden daar veel groote kruiken aangebracht. Zoodra hij er een blik op sloeg, waren zij vol tot aan den rand. ) 12. Nadat het vleesch gewasschen was, ging kalm hij met zijn arbeid [voort. Hij nam gewoon een handvol gras en hield dat even in de zon, 13. En op hetzelfde oogenblik ontvlamde daar een helder vuur.2) Zoodra 'kdat wonder had gezien, ben ik verbaasd hierheen gesneld." 18. Toen Damayantï dit bedrijf van haar gemaal vernomen had, Begreep zij: Dit was Nala zelf, verraden door zijn eigen werk. 19. Vermoedend dat het haar gemaal in Bahuka's gestalte was, Sprak weenend zij tot Kesini met zachte en ontroerde stem: 20. „Keer nu, mijn kind, nog eens terug tot den vermeenden Bahuka En haal mij hier een stukje vleesch, dat in zijn keuken is bereid." 21. Kesini liep naar Bahuka, bemachtigde het stukje vleesch, En ijlde op 'tzelfde oogenblik terug naar hare meesteres, Aan wie zij het, vol goeden wil, nog heet van 't vuur te eten bood. 22. Zoo vaak had zij voorheen geproefd van vleesch, door haar gemaal [bereid, En nauw'lijks at zij, of zij wist: ,,'t Is Nala!"8) en zij weende luid. 23. Toen zij den mond zich had gespoeld naar voorschrift, zond zij diep [ontroerd De tweelingen met Kesini naar den vermeenden Bahuka. 24. En nauwelijks kreeg Bahuka zijn beide kinderen in 't oog, Of hij liep toe, omhelsde hen, en trok ze beide op zijn knie. 1) Zie 5« Zang, 37. 2) Zie Se Zang, 36. 8) Zie 5e Zang, 37. 134 23E ZANG. 25. Toen Bahuka zoo onverwachts zijn beide kind'ren bij zich had, Werd hij door droefheid overstelpt, en barstte hij in snikken uit. 26. Nadat vorst Nala meer dan eens zijn diepe ontroering had getoond, Liet hij zijn kind'ren eensklaps los en sprak tot Kesini aldus: 27. „Sterk trof mij de gelijkenis dier kind'ren met mijn eigen kroost. Zoo komt het, dat ik weenen moest, toen ik ze daar zoo plots'ling zag. 28. Maar als gij hier zoo dikwijls komt, wekt gij der menschen achterdocht, En wij zijn vreemden in dit land; ga liever heen, schoon kind, vaarwel!" 135 24* ZANG. De Geschiedenis van Koning Nala. jg 1. Maar Kesini, die heel goed zag, hoe diep bewogen Nala was, Liep ijlings naar haar meesteres en meldde wat er was gebeurd. 2. En Damayanti, in haar fel verlangen Nala weer te zien, Zond met het volgende bericht Kesini naar haar moeder toe: 3. ,,Ik heb dien Bahuka bespied, daar ik in hem mijn man vermoed. Wat mij doet twijf len is alleen zijn uiterlijk; zelf wil 'k hem zien. 4. Sta toe, dat hij hier binnentreedt, of dat ik, moeder, tot hem ga. Hetzij gij 't vader zegt of niet, ik wil nu eind'lijk zekerheid." 5. Toen de vorstin dit had gehoord, deelde zij Bhïma, haar gemaal, De plannen zijner dochter mee. En koning Bhïma stemde toe. 6. Nadat haar beide ouders dan haar plannen hadden goedgekeurd, Beval zij, dat men Bahuka zou brengen in haar woonvertrek. 7. Toen Nala, bij zijn binnenkomst, plots Damayanti voor zich zag, Werd hij door droefheid overmand en barstte hij in tranen uit. 8. Toen Damayantï Nala zag, tenslotte weer in haar bereik, Werd ook de schoone koningsvrouw tot diep in haar gemoed ontroerd. 9. In bruinrood treurgewaad gehuld, met stof bestrooid, terwijl zij 'thaar In vlechten droeg, sprak de vorstin het volgende tot Bahuka: 10. „Hebt gij misschien een man gekend, een zoogenaamd recht¬ schapen man, Die wegliep en zijn vrouw verliet, terwijl ze in 't woud te slapen lag? 11. Wie zou verlaten de eigen vrouw, terwijl ze in onschuld, uitgeput Te slapen lag in 't eenzaam woud, tenzij vorst Nala, welbefaamd ? 139 24E ZANG. 12. Wat heb ik, in onwetendheid, hem toch misdaan, dien grooten vorst, Dat hij mij in het woud verliet, terwijl 'k door slaap bevangen was? 13. Waarom verliet hij mij, die eens, met achterstelling van de goön, Voor aller oogen hem verkoos, en die in trouwe aanhank'lijkheid 14. Hem kind'ren schonk? Hij nam mijn hand in tegenwoordigheid der goön En sprak: ,,Dë uwe wil ik zijn" bij 'theilig vuur. Wat kwam daarvan?" 15. Terwijl de schoone koningin dit alles sprak tot haar gemaal, Stroomden de tranen van verdriet haar smartelijk dë oogen uit. 16. Toen Nala al die tranen zag, die stroomden uit haar donker oog, Van weenen rood, sprak hij tot haar, die zoo door droef heid was gekweld: 17. „Dat ik mijn rijk verloren heb, dat is toch niet mijn eigen schuld, 't Was alles enkel Kali's werk; ook dat ik u verlaten heb. 22. Maar hoe is 't mog'lijk, dat een vrouw haar man, die trouw haar [mint, vergeet, En zich een and'ren kiezen wil, zooals gij, moedelooze, doet? 23. Er trekken boden, op bevel van Bhïma, heel de wereld rond: —,, Vors t Bhima's dochter zal opnieuw zich kiezen gaan een echtgenoot, 24. Naar vrijen wil en eigen keus, dien zij zichzelve waardig acht." — Op dat bericht is onverwijld Ayodhya's vorst op reis gegaan." 25. Toen Damayantï deze klacht van koning Nala had gehoord, Boog zij zich bevend en bevreesd voor Nala neer, en sprak tot hem: 26. „Ik bid u toch, verdenk mij niet van zulk een misslag, goede vorst Herinner u, dat ik u koos, met achterstelling van de goön. 27. Om u te zoeken trok een schaar brahmanen 't land in her en der, Terwijl ze op eigen melodie mijn woorden zongen overal. 2 8. Toen heeft, o vorst, een wijs brahmaan—Parnada heet hij — u ontmoet Aan koning Rituparna's hof, die heerscht in 't land der Kosala's. 29. Toen hij, na 't zingen van de spreuk, mij 't antwoord bracht, dat er [op sloeg, Is deze list door mij bedacht, om u hierheen te lokken, vorst. 140 24E ZANG. 30. Want niemand, uitgezonderd gij, o koning Nala, is in staat Te reizen honderd mijlen ver met paarden op één enk'len dag. 31. Zoo waar ik nederbuigend, vorst, uw voeten aanraak met mijn hand, Zoo waar heb ik, zelfs in den geest, geen ontrouw jegens u gepleegd. 32. Daar waait de rustelooze wind, die voor een elk getuige is. Hij snijde mij den adem af, wanneer ik kwaad bedreven heb. 33. Daar gaat in eeuw'ge regelmaat de heete zon ook over de aard'. Zij snijde mij den adem af, wanneer ik kwaad bedreven heb. 34. Temidden van de schepping glijdt de maan ook als getuige voort. Zij snijde mij den adem af, wanneer ik kwaad bedreven heb. 35. Deze drie zijn het, die 't heelal schragen met goddelijke kracht. Dat zij naar waarheid uitspraak doen, of mij verlooch'nen in dit uur." 36. Na dezen aanroep klonk de stem des windgods uit de hooge lucht: „Ik zweer u, vorst van Nisadha, dat deze vrouw onschuldig is. 37. Haar eerbaarheid, dien grooten schat, heeft Damayanti wel bewaard. Wij hebben al haar doen bespied en haar beschermd driejaren lang; 38. En dezë ongewone list heeft zij bedacht om uwentwil. Want niemand legt, behalve gij, op één dag honderd mijlen af. 39. Nu hebt gij Damayantï weer en Damayantï u, o vorst. Geen aarzeling betaamt u hier; sluit Damayantï aan uw hart!" 40. Terwijl de windgod aldus sprak, viel er een bloemenregen neer, Hemelsche trommelslag weerklonk, en weldoend woei een zachte wind. 41. Zoodra de vorst van Nisadha die wonderen gebeuren zag, Verloor hij al dë achterdocht, die in zijn hart gerezen was. 42. Gedachtig aan den slangenvorst, hulde zich koning Nala toen In 't vlekkeloos gewaad en kreeg zijn eigen uiterlijk terug. 43. Toen Bhïma's dochter haar gemaal in volle schoonheid voor zich zag, Sloeg met een luiden uitroep zij haar armen vast om Nala heen. 44. Ook Nala, stralend als weleer, sloot Damayantï aan zijn hart En trok zijn kind'ren allebei, zijn eigen tweetal, naar zich toe. 141 24E ZANG. 45. Toen legde stil de schoone vrouw zijn hoofd tegen haar eigen borst, En zuchtte diep, terwijl zij dacht aan al 't om hem geleden leed. 46. Lang stond de tijgersterke held en hield bewogen haar omvat, Die, nog in 't somber rouwgewaad, glimlachend hem in de oogen keek. 47. En Damayantï's moeder deed vol vreugde aan Bhïma het verhaal, Wat er met Damayantï en vorst Nala voorgevallen was. 48. De vorst sprak: „Morgen na het bad wil ik pas Nala wederzien, Als hij, vereenigd met zijn vrouw, een goeden nacht heeft doorgebracht." 49. Voor 't eerst hereenigd bracht het paar den nacht in blijde stemming [door, Ophalend, hoe zij, elk voor zich, gezworven hadden door het woud. 50. Aldus vertoefden, 'blij van hart, in Bhïma's koninklijk paleis, Elkaar tot wederzijdsche vreugd, vorst Nala en zijn gemalin, 51. Zoo was hij in het vierde jaar hereenigd met zijn gemalin, Al zijn verlangen was gestild, en zijn geluk was grenzenloos. 52. Ook Damayantï bloeide op, nu zij haar man weer bij zich had, Als de aarde, met jong kruid bedekt, wanneer een milde regen valt. 53. Nu zij haar man hervond, verdween haar loomheid; Alle onrust week, vreugd gaf haar nieuwe krachten; Volmaakt bevredigd straalde Damayantï, Zooals de nacht van maneglans doorblonken. 142 25E ZANG. 1. Nadat de nacht verstreken was, begaf zich Nala, welgekleed, Door Damayanti vergezeld, vroegtijdig tot Wïdarbha's vorst. 2. Eerbiedig trad vorst Nala toen den ed'len Bhïma tegemoet; Ook Damayantï bood, na hem, haar vader hulde en morgengroet. 3. Maar koning Bhïma, zeer verheugd, ontving hem als zijn eigen zoon. Toen hij, met passend eerbewijs, zijn zoon begroet had, sprak de vorst Met teederheid zijn dochter toe, wier trouw nu eind'lijk was beloond. 4. Vorst Nala nam dat eerbetoon naar alle regels in ontvangst, En bood den koning op zijn beurt, zooals 't betaamt, zijn diensten aan. 5. Toen barstte in de gansche stad luid schallend blij gejubel los Van 't volk, zoodra het tot zijn vreugd den ouden Nala had herkend. 6. Met bloemfestoenen, vlaggedoek en wimpels tooiden zij de stad, De straten werden natgesproeid, met versche bloemen rijk bestrooid, 7. Er prijkte in de gansche stad een bloemfestoen op elke deur, En elke godentempel werd door 't volk getooid en opgesierd. 8. Ook Rituparna hoorde 't nieuws, dat de gewaande Bahuka Vorst Nala was, hereenigd met zijn gade, en hij verheugde zich. 9. Toen hij, op koning Nala's wensch, bij hem verscheen, bood deze hem Zijn verontschuldigingen aan, en hij aan Nala eveneens. 10. Hij sprak glimlachend, welgezind tot Nala, vorst van Nisadha: „Gelukkig zijt gij, ed'le vorst, hereenigd met uw gemalin. 11. Ik heb u, vorst van Nisadha, toch nooit in een'ge zaak gekrenkt, Terwijl gij, koning, onbekend in mijn paleis uw woning hadt ? 145 De Geschiedenis van Koning Nala. 19 25E ZANG. 12. Wanneer ik, 't zij gedachteloos, hetzij met opzet, heb gedaan, Wat mij niet paste jegens u, wil mij dat dan vergeven, heer." 13. „Gij hebt mij nooit gekrenkt, o vorst", sprak Nala, „maar al hadt [gij ook, Ik zou niet toornen, want het zou wel moeten, dat ik u vergaf. 14. Gij waart toch immers altijd reeds mijn vriend en lieve aanverwant. Van nu af aan verdient gij wel, dat gij nog meer mijn vriendschap oogst. 15. Ik heb het goed gehad bij u, waar ied're wensch mij werd vervuld. Zóó had ik 't niet in 't eigen huis, zooals ik 't steeds in 't uwe had 16. Die rijkunst, die u toebehoort, berust, o koning, nog bij mij. Ik wensch nu overdracht te doen, indien 't u welgevallig is." 17. Na deze woorden gaf de vorst aan Rituparna zijne kunst, En deze nam haar in ontvangst, naar ouden regel en gebruik. 18. Toen Rituparna deze kunst van Nala zich verworven had, Nadat hijzelf de dobbelkunst gegeven had aan dezen vorst, Nam hij een and'ren menner aan en ging weer naar zijn land terug. 19. Na Rituparna's afreis bleef vorst Nala nog een korten tijd Vertoeven in de schoone stad Widarbha, met zijn gemalin. 146 26E ZANG. 1. Nadat een maand verstreken was, zeide hij Bhïma's hof vaarwel, En toog op reis, met klein gevolg, naar Nisadha, zijn vroeger rijk. 2. Hij nam één wagen, hel van glans, zeshonderd krijgslieden te voet, Vijfhonderd paarden en een stoet van zestien olifanten mee. 3. Voortjagende met zooveel vaart, dat de aarde dreunde onder hem, Reed de ed'le koning in zijn land, vol moed en ondernemingsgeest. 4. Toen Nala, Wirasena's zoon, tot Puskara genaderd was, Sprak hij tot hem: „Kom, speel met mij; ik heb verworven grooten [schat. 5. Zóówel mijn schoone gemalin, als alles wat ik verder heb, Geef ik als inzet, Puskara, en de uwe zij dit koninkrijk. 6. Beproeven wij nog eens de kans, ik heb mijn hart daarop gezet. Komaan, ons leven bovendien zetten wij op dit ééne spel. 7. Als men in 't spel een ander's rijk of eigendom gewonnen heeft, Behoort men hem een nieuwe kans te bieden, dat is hoogste plicht. 8. Wanneer gij niet te spelen wenscht, zoo zij 'thet kampspel dat beslist. Dan sterve door een tweegevecht één van ons beiden, gij of ik. 9. Ik moet heroveren dit rijk, dat erf'lijk is in mijn geslacht, Met ieder middel, zij 't met list; dat is een overoud gebod. 0. Tot één van beide, Puskara, moet gij besluiten, en terstond j Gij speelt uw valsche dobbelspel, of spant den boog ten tweegevecht!'' 1. Zóó sprak de vorst van Nisadha, en luidkeels lachte Puskara, En gaf aan Nala dit bescheid, zeker van eigen zegepraal: 149 26E ZANG. 12. „Gelukkig, dat gij nieuwen schat verwierft tot inzet van het spel. Gelukkig neemt de harde strijd om Damayantï nu een eind. 13. Gelukkig, dat ge, o sterke held, nog leeft met uwe gemalin. Ja, Bhïma's dochter zal, getooid met kostbaarheên, die 'k win van u, 14. De mijne zijn, zooals een nymf in Indra's godenarmen rust. Want steeds heb ik aan u gedacht en naar u uitgezien, o vorst. 15. Ik heb geen vreugde aan het spel, wanneer 'k niet onder vrienden ben. Als ik uw schoone gemalin, zoo welgevormd van heup, mij win 16. Op dezen dag, ben ik voldaan; want zij staat altijd voor mijn geest." Toen hij dat aan moest hooren van dien dwazen zwetser Puskara, 17. Had Nala gaarne in zijn toorn hem met een zwaard het hoofd gekloofd. Glimlachend, maar met oogen rood van drift, sprak Nala toen tot hem: 18. „Kom, spelen wij. Wat pocht ge toch? Als ge verliest, is 't pochen uit." Daarna begon het dobbelspel van Nala en vorst Puskara. 19. En Nala won, die al zijn goed gezet had op dit ééne spel. Hij won hem al zijn kostbaarheên en rijkdom, zelfs zijn leven af. 20. Toen Puskara verloren had, sprak Nala met een blijden lach: „Mijn is dit gansche koninkrijk, van onrust en belagers vrij. 21. Slechtste der vorsten, nimmer zult ge op Damayanti de oogen slaan! Haar slaaf zijt gij geworden dwaas, gij en uw gansche hofgezin. 22. Die misdaad ging niet uit van u, waardoor ik eens vernietigd werd, Die misdaad ging van Kali uit; gij, dwaas, hebt dat niet eens bemerkt. 23. Een schuld dan, die op and'ren rust, zal ik niet wentelen op u. Zet ongestoord uw leven voort, ik schenk het leven u terug. 24. Desgelijks alwat gij bezit, uw eigen erfdeel, laat ik u. En ook mijn vriendschap blijft u bij; houd daarvan, held, u overtuigd. 25. En nooit of nimmer zal vergaan mijn welgezindheid jegens u. Want broeders zijn wij, Puskara. Leef nevens mij nog honderd jaar!" 26. Zóó stelde Nala, waarlijk held, zijn broeder Puskara gerust, Drukteherhaald'lijkhem aan 't hart en zei: „Ga naar uw eigen stad." 150 26E ZANG. 27. En Puskara, gerustgesteld door Nala's edelmoedigheid, Bracht aan zijn broeder, vol ontzag, eerbiedig hulde en sprak tot hem: 28. „Aan u zij roem in eeuwigheid, o leef gelukkig duizend jaar, Gij vorst, die mij het leven schenkt en bovendien een woonplaats biedt!'' 29. Nadat, door Nala goed onthaald, hij nog een maand gebleven was, Trok met de zijnen Puskara vol vreugde naar zijn eigen stad, 30. Stralend in schoonheid als de zon, terwijl een groote krijgerschaar Hem vergezelde op zijn tocht, en slaven in den dienst volleerd. 31. Toen hij zijn broeder wel voorzien en ongedeerd had laten gaan, Hield Nala blij zijn intocht in de luisterrijk versierde stad. Na de intocht sprak Nisadha's vorst de stadsbewoners vriend'lijk toe. 32. En stad- en landbevolking saam, met de ministers aan het hoofd, Verschenen vóór hem vol ontzag en spraken huiv'rend van geluk: 33. „Nu zijn wij weer gelukkig vorst, wij in de stad en op het land, Daar we u weer onze hulde biên, zooals de goden Indra doen." 34. Toen 't in de stad weer rustig was en de opgewondenheid voorbij, Haalde de vorst met groot gevolg ook Damayantï weer terug. 35. Haar vader Bhïma, 's vijands schrik, die, groot in edelmoedigheid, Haar zoo gastvrij ontvangen had, liet Damayantï weder gaan. 36. Toen dan zijne trouwe gemalin met de twee kind'ren bij hem was, Had Nala een volmaakt geluk, als Indra in het paradijs. 37. Terwijl hij hoog in aanzien klom onder de vorsten van het land, Regeerde roemrijk hij opnieuw in zijn herwonnen koninkrijk, En bracht zijn offers plichtgetrouw, uitblinkend door vrijgevigheid. 151