DE MYTHE VAN EEN JEUGD DE MYTHE VAN EEN JEUGD DOOR AART VAN DER LEEUW UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK •TE BUSSUM IN HET JAAR 1921 I. FAËTON. De staldeur zwaaide open. Een knecht leidde het paard naar buiten, hij hield het stevig bij den bek vast aan den teugel, en trachtte lachend de ungeduldige drift der hoeven te dwingen tot een kalmen gang. De beide wielen van het ranke wagentje knerpten over het kiezel. Door een forscheu ruk aan het leidsel werd de lustige draver voor een breed bordes tot staan gebracht. Langzaam daalde daar een jongen de treden af, nog bezig aan het dichtknoopen van een handschoen, en stapte uit de donkere schaduw, die het huis wierp, in het volle zonlicht met de zekere bevalligheid van een jeugdigen prins. Blootshoofds scheen hij den krans van zijn misschien nog geen zeventien jaren los ineengevlochten om het blonde haar te dragen, „Zoo, bruin," riep hij vroolijk en klopte het dier op den hals; dan streelde hij het zachtjes 1 De Mythe van een Jeugd. 1 uiterste boomen gelegen, waarvan hij zoo dadelijk als de koning zou worden binnengehaald. Ook het paard leek achter het droombeeld van een lokkende tooverweide aan te loopen, zóó liet het de hoeven op de keien klinken, steigerde het, en slingerde het den kop heen en weder, dat het schuim hem langs de flanken spatte. „Net een zeegolf," mompelde de jongen bewonderend, „maar Jan had wel gelijk, dat ik met hem op moest passen" en hij klemde de toornen vaster in de vuist. De uitwijkende voorbijgangers zagen hem recht en rustig zitten als een man, maar in waarheid moest hij strak de spieren spannen en werd het eerder een worsteling van twee overmoedigen, beiden luisterend naar hun oproerig bloed, dan het samenwerken van den meester en zijn dienaar. Maar juist in dit kampen, als een triton met de branding, vond hij zijn behagen, en terwijl hij de teugels vierde, klopte het hart hem warm voor zijn weerbarstigen gezel. Onwillekeurig vielen hem de lofspreuken te binnen, waarmee de Arabier zijn bruingemaanden makker prijst. Zij vingen aan met hem de vleugelen van een zwaluw toe te dichten, en eindigden met zijn lichtvoetigheid te roemen, die op den boezem van een vrouw zou kunnen dansen zonder haar ook maar in het minste te deeren. In dit behendige walsje bleef hij zich een poosje verdiepen, en, moegetrippeld, was hij het zelve die zich in gedachte op den bekoorlijken dansvloer neer vleide en daar alles, 4 richting, pad en paard vergat. Op hetzelfde oogenblik kwam nit een open villahek een klein, zwartharig monster aangebuiteld, het rolde als een bal over den straatweg, stoof op tusschen de trappelende hoeven en kefte zijn gillende blafstooten uit. De bruin deed een zijsprong, de voerman schrikte van zijn gedroomde peluw op, trok aan de leidsels, maar zijn arme reisgenoot had het bit op de tanden genomen en holde in zijn doodsangst stuurloos op een steeds vliedende verte toe. Er werd den knaap geen tijd voor overleg gelaten ; alleen voelde hij zijn bloed hem dwingen tot een wahhopigen tegenweer. Hij deed de zweepslagen striemen en schreeuwde zijn bevelen in den storm van dit vluchten, als een gezagvoerder tot de bemanning van een zinkend schip. Schichtige gedaanten deinsden met de armen opgeheven terzijde en lieten de baan vrij voor den waanzinnigen rit. Toen werd het blindelings voor zijn leven worstelende lichaam opmerkzaam op het gevaar van onder de wielen te worden geworpen, want het wagentje slingerde met korte schokken heen en weer. Tegelijk zetten de voeten zich schrap en boog de romp zich achterover, de vingers omknelden de teugels, de opengesperde oogen zagen recht en roerloos het gevaar in het gelaat. Zoo verzet zich een boompje tegen den windvlaag, waardoor het niet ontworteld wil zijn. Doch de onzichtbare gedachten en gevoelens stoven als een opgejaagde vogelzwerm uiteen. De een bleef hulpe- 5 loos zweven boven den afgrond van den ondergang, de ander tuimelde neder in een chaos van ontzetting en verbrijzeling, sommigen ook stegen in hun verbijstering opwaarts naar het troostend blauw van een herinnering, hoe stillend het zou wezen nu als een kindje aan moeders borst te rusten, hoe koel en groen de schaduw noodigt onder de moerbeikroon, hoe heerlijk je door de zon gewekt wordt als hij op je kussen schijnt. Een zwiepend boompje en wat verstrooide vogels, maar zóó zou hij niet eindigen, die als een jonge koning uitgereden was. Breede, gouden glansstrepen sloegen neer tusschen de bruisende heesters, het loover sprenkelde een regen van gloed over den razenden wagen en zijn blondlokkigen menner. Faëton, ongeroepen — want wat had dit toomeloos als een bergstroom langs de wegen storten uit te staan met een schooltaak, met het onlangs moeizaam uit Ovidius vertaalde blad — ongeroepen nam hij den knaap zijn plaats in aan de leidsels, de voortvarende zoon van Apollo, en het was nu niet meer tusschen de struiken en stammen, maar tusschen de wolken en sterren, dat het noodlot werd tegemoetgerend. De woorden van den stalknecht waren zij eigenlijk niet de waarschuwing van den bekommerden zonnegod geweest, de wankelende tilbury geleek zij niet de uit zijn spoor geschokte hemelwagen, het paard, het oproerige span? Daar het een jongen gold, een zeventienjarige, wit van toekomstbloesem en stralend van 6 leven, die hier in wedkamp reed met den dood, werd hij gedoopt in den glans van de mythe, mocht hij steigeren over een brandende aarde, en den genadestoot ontvangen van den bliksemschicht van Zeus. De werkelijkheid ging reeds lang verloren in den wervelstroom van dien droom, toen het onbestuurde, kleine voertuig een eenzame allee van hooge beuken binnenstormde, die den in zijn weerstand tot een beeld verstijfde een dubbele haag van vlammen en de richtplaats van Gods toorn docht. Eensklaps sprong een groote, donkere gedaante dwars over den weg, het paard aarzelde een oogwenk en zocht uit te wijken, meteen was de jongen het meester met een ruk, als het rukken van een zwaard uit de scheede en een slag, als de houw van dat zwaard. Dan zat hij weer neder, i bewegingloos, in de houding van zijn ontzetting, nog samengedoken onder de schaduw van het verdwijnend gevaar. Intusschen had de vrouwelijke ruiter — want zij was het die de voorzienigheid tot redding had gezonden — het trillende dier bij den toom gevat. Tegelijk kwam langs een door buksboomstammetjes omzoomde oprijlaan een in zijn schootsvel strompelende huisknecht aangeloopen, die een pluimigen stoffer onder den arm droeg. Nog geen zucht lang later, want alles gebeurde met de tooverachtige gezwindheid van een droom, vond de jongen zich behagelijk in een ruststoel liggen, voor open deuren, welke geuren binnen- 7 lieten van een rijk beplanten lentetuin: gouden regen en seringenstruiken die zich sierlijk schikten rond een glad gazon, waar middenin een oude, steenen zonnewijzer den tijd, die zoo juist nog in een wilde werveling zichzelven was vooruitgesneld, terugbracht tot de kalme regelmaat van loom en langzaam over het cijferblad te schuiven. Vogels kwetterden, alsof de morgen juist was aangebroken, en een merel floot. Maar aan déze zijde van den drempel, waar gedempt de schemer neerzeeg van de wanden en ook den rustende geheel bedekte, behalve een hand en een haarlok fonkelend in het licht, gebeurde nog een hcugelijker wonder, ongeloofelijk als een visioen uit den slaap van een knaap. Niet dat de rijzige gestalte, rustig zich bewegende in heur rijcostuum, geen werkelijkheid bezat. Niets ontging aan den jeugdigen gast van haar van leven verzadigde schoonheid. Hij zag het welgemaakte van haar ranke vormen in het nauw aansluitende gewaad, en hoe dan zacht getint en teeder als een theeroos de onverhuldheid van een lief gelaat zich als het ware voor hem openvouwde. Ook zag hij het glanzen van heur haar als van een avondzongloed over korenaren, goudschijn in den warmen blik der donkere oogen, en in den mond, den overmoed der volle lippen, iets van het welig zwellen van een rijpe vrucht. Doch wat bij zijn genieten aan een dróóm deed denken, was die vreemde mengeling van vreugde overeen vervulling en van vrees dat het niet waar zou 8 zijn. Het scheen hem toe of het ontwaken de hand reeds aan de deurklink gelegd had, en of hijzeive, in de enkele seconde die hem restte, een geluk veroveren moest. Dan hoorde hij zich plotseling toegesproken met een stem waardoor het zangetje van de merel werd beschaamd. De godenzoon, die achter de rossen van Apollo had gereden, leefde nog in hem en het was Faëton's vrijmoedigheid die op haar vragen antwoordde. Onbevangen vertelde hij het avontuur waarvan zijn hart nog bonsde. Daarna dankte hij haar hoffelijk, gelijk dit betaamde aan een knaap van een zoo doorluchtige geboorte en noemde haar zijn naam. Hij bedoelde Faëton, \ maar hij zeide Rijkert. „Rijkert?" herhaalde zij met een glimlach, terwijl zij zich over hem boog, „wat een vreugde zit daarin en wat een rijkdom." Hij knikte. „Ja, ik geloof ook," sprak hij peinzend, „dat mijn ouders mij dien naam uit blijdschap hebben gegeven, want zij hadden al jaren naar een kind verlangd. En vader meende dat een goede naam geluk aanbrengt." • Vaag was hij er zich bewust van, dat zulke woorden hem niet pasten bij een vreemde, maar zij werden als afgebroken twijgen meegesleurd door de nog niet gestilde golven van zijn koortsachtige bewogenheid. De vrouw stond niet meer naast hem, zwijgen vervulde de kamer en daarin jubelde het merellied. Dit herinnerde den jongen aan de lente builen; 9 zijn gedachten tooiden zich als witte appelboomen, die hun bloesems voor haar voeten lieten nedervallen, toen zij tot hem trad. „Hier is een verlrissching, die misschien zal goeddoen na zoo'n wilden rit," zeide zij hartelijk noodigend, en bij het overreiken van het schaaltje fonkelden de helderroode aardbeien in het binnenzwevend zonnelicht. Hij richtte zich op uit zijn ruststoel, de dingen schenen hun adem in te houden en het uur zijn vleugels toe te vouwen, de vruchten geurden en terwijl hij haar den schotel uit de hand nam, dunkte het hem, één oogenblik van innige vervoering, dat zij daarmede zichzelve gaf. Maar toen het koele sap hem verfrischte en ontnuchterde, werden een voor een de vlaggen van zijn verbeeldingsfeest binnengehaald, en bleef er niets over dan een onversierd huis aan een eenzamen landweg, waaruit de droom was geweken, en waar alleen maar de bewoonster na haar morgentocht was weergekeerd. Nu haar gelaat vlak naast het zijne door hetzelfde licht werd beschenen, hoe schoon was het zoo en hoe vorstelijk, ouder dan hij misschien wel een tiental jaren, wat even zooveel jaren wijzer en rijper beteekende, en haar uit deed bloeien boven wat nog nauwelijks knop had gezet. Want in haar schaduw school hier de jongen, de armzalige schipbreukeling van een belachelijk ongeval; hij had gesproken op een wijze waarover een kind zich zelfs geschaamd zou hebben en hij werd nu door een versnapering 10 tegelijk tot zwijgen gebracht en getroost. Hij voelde het bloed hem naar de wangen stijgen, durfde niet opzien en stamelde van bedremmeldheid. Het gaf dan ook een verademing, toen de knecht kwam melden, dat zijn paard, nu rustig, ingespannen stond. Zijn gastvrouw bood aan, of de koetsier hem naar huis zou brengen, maar, even weer Faëton en koene rossenmenner, weigerde hij. Hij was te verblind van beschroomdheid om bij het afscheid haar handdruk te begrijpen. In gepeinzen verloren reed hij door een doolhof van wegen; zijn droomen sleepten kransen langs de treden van een tempel, en eerst toen het kiezel onder de wielen knerpte, viel het hem in, dat zij haar naam niet had gezegd. 11 II. DE EPHEBEN. De gansche klas zat gespannen te luisteren, alle gezichten, met de van aandacht glanzende oogen en de half geopende lippen, naar den vertellenden leeraar gekeerd. Op een der voorste banken, dicht bij het venster, had Rijkert boeken en schriften terzijde geschoven en staarde voor zich henen met de kin in de hand, rustig genietend van de beelden, die de schilderende woorden wekten. "Weken moesten reeds zijn verloopen sinds zijn voorjaarsch avontuur, want de door de hooge ramen zichtbare hemel vlamde van een donker, zomersch blauw en de lijsterbes, die een bewegelijke schaduw over zijn lessenaar deed wiegelen, boog de takken onder het volle gewicht van zijn loover. Telkens verhelderde een glimlach het oplettende jongens gelaat. Hij genoot weer in een van die uren van rijkdom en weelde, die somtijds in het beklem- 12 wonderbare beelden in een innig zilvergrijs zich afteekenden tegen een neveligen achtergrond, toen over de plechtigheden werd gesproken, die moesten voorafgaan aan de intree in dit nieuwe levensjaargetij; en eensklaps zag hij zichzelven daar bewegen temidden van de blank gemantelde gestalten en, gelukkigste der feestgenooten, zijn kinderlijke kleederen offeren op het altaar van den god. Dan trad hij buiten en daalde met zijn makkers, rustig schrijdend in hun stoet, den tempelheuvel af. De wolkelooze Junihemel, die door het schoolraam gloeide, werd het azuren uitspansel boven land en zee, de zon- en schaduwvlekken van het door den wind bewogen lijsterbessenboompje verdichtten zich tot lommer van olijven en platanen, terwijl het liedje van een zomerblijde merel ergens in de verte veranderde in het kweelen van een dubbelfluit. Vol verrukking liep hij aan achter de opwindende muziek, blindelings door het verhaal, waarvan hij den zin niet meer verstond, langs rotspad en ravijn geleid. Toen hij zoo tot aan het strand was genaderd, kwam hem een koor van meisjes zingend tegemoet. Zij waren in den morgen uit de stad getrokken en brachten den wederkeerenden den welkomstgroet. Rijkert meende de reivoerster, die de snaren sloeg, te herkennen; zij leek ouder dan de haar volgende maagden en droeg de rosse haarwrong op de wijze der gehuwde vrouw. Het 14 visioen van een tuimelenden wagenmenner steigerde uit boven de bergen en eensklaps zat de harpbespeelster schrijlings in het zadel, in een donker rijcostuum, en zij was het die Faëton redde. Een beetje gemelijk aanvaardde Rijkert de verrassing, die zijn gemijmer, dat geen ander spelletje dan het steelsgewijze oproepen van bevallige rijderessen en beminnelijke vruchtenschenksters scheen te kennen, hem onverwachts weer had bereid. Moest zij daarom slechts zoo telkenkeer zijn] droomen binnen komen galoppeeren, de onvindbare vreemdelinge, om zich in werkelijkheid des te ijveriger voor hem te verbergen? Na dien avontuurlijken Meimorgen was er bijua geen dag voorbijgegaan, die niet de teleurstelling bracht van een vruchteloozen ontdekkingstocht naar het verdwenen landhuis aan de beukenlaan! Hij begon er dan mee om den straatweg, waaraan zijn woning was gelegen, langzaam af te slenteren, bij voorbaat overpeinzend wat hij tot haar zeggen zou; natuurlijk eerst wat welgekozen woorden over zijn dankbaarheid, alsof eigenlijk zijn bezoek niet anders gold dan deze uit te spreken; maar spoedig, als vanzelve, zou hij haar zijn onhandig optreden en beschamende ontboezemingen in herinnering brengen, en daarvoor om verschooning vragen met de gemakkelijkheid en taktvolle gratie van den man van de wereld, voor wien hij dien 15 dommen jongen en zijn droevige figuur zou trachten te doen vergeten. Onder het wandelen zocht hij naar passende woorden en scheen deze in de wilde bloemen, welke hij langs den wegrand plukte, sierlijk saam te schikken tot den schoonen ruiker, dien hij haar dadelijk vereeren zou. Maar bij zijn thuiskomst droeg hij den boeket nog altijd in de hand. Geen paadje in den omtrek van de stad, dat hij niet had afgeloopen, geen tuinhek dat hij niet speurend binnengeslopen was. Doch hetzelfde toeval scheen hem van haar wóning ver te houden, dat hem eenmaal haar naam had ontzegd. Vaak gebeurde het dat midden in een gesprek met zijn vrienden het verlangen plotseling aanving zijn betooverend liedje te pijpen; hij riep dan zijn verwonderden makkers een schielijken groet toe, en volgde den onzichtbaren fluitspeler langs een grillig spoor van paardenhoeven of achter een waaienden sluier aan. Somtijds twijfelde hij aan de waarachtigheid van wat geschiedde en kwam hij zich als een droombeeld voor. Eindelijk bleef hem niets meer over dan op wonderen te hopen. Op een warmen onweersmiddag, nadat hij nogmaals te vergeefs zijn overvolle hart langs velden en dreven had gedragen zonder dat hij het iemand wijden kon, was hem de legende van Venus ingevallen, wier lusthof slechts in lichte zomernachten uit zijn puin herrijst, Sedert zette hij zijn onderzoekings- 16 tochten ook des avonds voort. De maneschijn lag doodstil óver de wereld, de meidoornhagen geurden, knapen en meisjes liepen hand in hand onder de boomen, of kusten elkaar aan den zoom van de wegen achter ritselend struikgewas. Wanneer hij op een zeer laat uur weer onder de lamp zat op zijn kamer, legde hij het voorhoofd tegen zijn gebogen arm en snikte, hij wist zelf niet over welke vreugd of smart. Dit die milde herinnering aan zijn tranen, moest hij weer tot den leeraar opzien, die in zijn vertelling tot aan het oogenblik was genaderd, waarop de stoet der epheben, begeleid door de vrouwen, de stadspoort binnentrok, en het dunkte Rijkert dat de zachte toon van het spreken zich bijna tot een bevel verhief, een bevel tot hemzelven en tot zijn kameraden ook, om op te rijzen nit de banken, zich te ontdoen van de donkere kleederen, tegelijk met de verholenheid der bedekte begeerten, en naakt van ziel en lichaam, gehuld alleen in den mystischen mantel, zich te mengen onder de aan hun God gewijde jongelingschap, die over uitgestrooide rozen en lauwertakken, als over de zinnebeelden van het heilig leven, schreed. Rijkert keek met dankbaren blik naar den geestdriftigen man. Wat stond hij vroeger anders voor de klasse, de beminde meester, mijmerde hij, en, omdat het zoo heerlijk was in de rust van een schooluur, terwijl zich een gedempte stem deed hooren, te staren naar gedachten, die voorbij vlogen 2 De Mythe van een Jeugd. 17 als trekvogels tegen een stille najaarslucht, liet hij zich gewillig verleiden tot dit turen naar het verleden, en zag hij plotseling den leeraar, hoe deze voor het eerst zijn intree in de klasse deed. Dit gebeurde in den zomer van het afgeloopen jaar; de zon scheen door de vensters, en toen de kleine, bedremmelde gedaante, achter de brilleglazen met de oogen knippend, aarzelend over den drempel strompelde, begrepen de jongens al dadelijk dat hier een machtelooze aan hen overgeleverd werd. Langzaam en geleidelijk wasten de woelige wateren van hnn moedwil, totdat, na enkele weken reeds, de gekwelde door een hulpeloos gebaar zijn onmacht tegenover het verwoestend element moest betuigen. Het bleek zoo zalig, midden in de knellende gebondenheid van den eindeloozen schooltijd, een korte pooze niets dan een bergstroom te wezen, schuimend, bruisend, en zoo maar blindelings de stukken van den oever los te scheuren, onverschillig of die met kleurige bloemen of teedere mossen waren begroeid. Op den roes der wildste uitgelatenheid volgde weieens een enkele seconde van ontnuchtering, die hun den gemartelde, wien niemand eigenlijk een kwaad hart toedroeg, in zijn gansche deerniswaardigheid voor oogen stelde, maar het lustige bloed verdiepte zich niet gaarne ia persoonlijke overwegingen. Er stonden hier slechts krachten tegenover elkander, eenerzijds de schietbeek, die zwelt als de sneeuw smelt, en aan de andere 18 zijde de zwakke dam, die hem niet keeren kan. Dit duurde zoo tot aan den laten herfst, tot aan een kalmen, koelen middag, waarop hij, Rijkert, die zich bij het uitgaan van de school wat verlaat had, zijn voet zette op de eerste trede van het naar de straat afdalende bordes. De aan beide kanten met iepen beplante singel lag eenzaam; rustig zweefde bijwijlen een goudgeel blad door de windlooze stilte, en van zijn makkers was er niemand meer te zien. Voor hij echter den voet had kunnen zetten op de volgende trede, ontdekte hij een groepje menschen tusschen de linksche boomenrij. In één van hen herkende hij meteen zijn Griekschen leeraar, die hem nog onbeholpener toeleek dan gewoonlijk, in zijn dikke overjas. De overigen, een rijzige vrouw, jeugdig nog ondanks heur grijzende haar, die een kindje bij de hand hield, en een slank, jong meisje hadden daar blijkbaar geduldig onder de olmen op zijn komst gewacht. De leeraar tilde den kleinen jongen met een uitgelaten zwaai hoog boven het hoofd en omhelsde hem daarna hartelijk. Nadat hij het knaapje voorzichtig weer had neergezet, legde de grijze vrouw hem een hand op den schouder, terwijl zij hem iets scheen te vragen met een bezorgden ernst. Rijkert had hem toen bij het van neen knikken datzelfde moedelooze gebaar zien maken, waarmee hij zijn onmacht placht te betuigen tegenover het dagelijksche oproer, dat hij niet bezweren kon. De hand, die op 19 zijn schouder had gelegen, streek hem nu zachtjes door de haren, en het frissche blozende gezicht, waaraan de krans van zilver zulk een vredigen avondglans verleende, boog zich' naar het zijne en zij kusten elkaar. Onderwijl had het meisje vol teedere oplettendheid hem de zware lederen portefeuille afgenomen, voortdurend naar hem kijkend met de aandacht der bewondering. In een levendig gesprek gewikkeld wandelden zij den herfstigen straatweg af, en toen zij nog maar zeer onduidelijk in den schemer van de verte zichtbaar waren, had. Rijkert nog altijd roerloos op de bovenste trede bij de schooldeur gestaan. Dan daalde hij langzaam alle trappen af, en terwijl hij dat viertal eensgezinden, wier hart hij gezien had, tot aan hun woning bleef volgen langs de droomerige grachten, waar de weerschijn van den hemel en het loover op het kalme water lag, jubelde het aldoor in hem met een ontroerende verrukking, waar hij nauwelijks de uitroepen en fde snikken van bedwingen kon: hij is een mensen, reen mènsch. Den volgenden morgen had hij met de driftige handbewegingen van een redenaar te midden van een ernstig zich beradenden jongensdrom gesproken. Het eerste Grieksche lesuur had al dadelijk een stilling der golven gebracht. En zoo bleef het de komende weken, want de bruisende stórm der . instink ten légde zich onder de edelmoedige bestiering van het mededoogen, als onder den 20 naar het meisje. Zij was dezelfde, die op dien najaarsmiddag onder de goudgele iepenboomen gewacht had, en wat later, het leek wel als een belooning, in de klas verschenen was. Daar had zij het dadelijk huiselijk gemaakt en fleurig, niet anders dan wanneer er een vaas met bloemen in de vensterbank van een ziekenkamer wordt gezet. Haar rustige gezicht, zoo heugelijk van dat der jongens verschillend door de teedere tinten en het zich in zachte golving langs de slapen aanvleiende haar, hing opmerkzaam over de vertaling gebogen. Klaar en zangerig werden de woorden uitgesproken, doch zij scheen er zich in het geheel niet van bewust te wezen, hoe zomersch dat klonk door de zwijgende ruimte. IJverig vergeleken de scholieren het gelezene met het eigen werk, allen tuurden Zij in de schriften, behalve natuurlijk weer, en Rijkert stelde dat niet zonder gemelijkheid vast, Hendrik, zijn vriend, „de Vogelaar", zooals hij spottenderwijze om zijn ornithologische liefhebberijen genoemd werd, die de oogen niet afhield van de in haar eenvoudig japonnetje over den lessenaar leunende gestalte, welke hèm zeker ook de incarnatie van een bovenaardsch en tooverkundig wezen docht. Langzaam keerde Rijkert het hoofd af, zijn blikken voelden zich als het ware getrokken naar des anderen kant van het lokaal en, gelijk hij het verwacht had, vond hij daar het dubbel lichtje van een fonkelend lorgnet op zich gericht. Even knikte hij verstandhoudend en staarde dan peinzend voor zich 22 heuging vuurroode gezichtje tegen het raam. Het meisje knikte en toonde in triomf haar grappig gewielde geschenk. De kleine Tuisten trommelden een roffel van verrukking tegen de glazen. Zij dient daar ergens in een groote stad, begreep Rijkert, nu heeft zij vacantie, hier woont haar familie, en ze verrast ze allemaal met een cadeau. Het gulhartige deerntje scheen den nieuwsgierigen knapenblik te voelen vragen naar haar eenvoudig geheim; zij wendde het hoofd om, en plotseling vertelde haar een glimlach, dat zij zich verraden had. Zij bloosde als een papaver onder haar blauwen korenbloementuil, en toen zij het niet laten kon terug te lachen, wisten zij eensklaps zoo iets liefelijks van elkander, alsof zij het 's avonds fluisterend onder de boomen hadden bekend. Het groene deurtje werd geopend en toegeslagen en het gordijntje viel weer voor het venster dicht. Rijkert liep weer alleen langs het dommelende grachtje, doch in den hof van zijn droomen begroette hij een nieuwe gast. Toen hij, allang weer thuis, aan de koffietafel verhalen over den morgen zat te doen, met den klop van zijn hart tegen iets hoekigs dat hem in den zak stak, voelde hij zich zoo heugelijk te moede, alsof niemand anders dan het vrijgevige meisje hem deze verrassing uit de groote stad had meegebracht. 3 De Mythe van ten Jeugd. 33 IV. HET HART VAN DEN HEILIGE. Rijkert zat op zijn kamer te werken in het rustige halflicht van den eindigenden zomerdag. Wanneer hij opzag, scheen het hem toe of hij zichzelven in het gelaat keek, zoozeer lag zijn wezen in de dingen rondom hem uitgedrukt. Het huisraad — de tafel en stoelen, de lessenaar, de boekenkast en de weinige snuisterijen — stond bijeen tusschen de grijsgroene wanden in de eenvoudige orde van zijn doelmatigheid; maar toch schikte het zich als het ware tot een rhythmische strofe, die door den knaap scheen gedicht te zijn: die leunstoel zon niet verder van het venster geschoven kunnen worden zonder een harmonie te verstoren, die vaas met bloemen zou, neergezet op den anderen hoek van den schoorsteenmantel, een inbreuk hebben geleken op een vastgestelde wet. Aan alles, vanaf de platen aan de muren tot aan het tapijt waarop bij de voeten 34 begeerte om alles te kussen en alles te kennen, en het leven met het gekozene te tooien, als een godenbeeld met bloemengaven. En wederkeerig ging er zulk een kracht van werkelijkheid nit van zijn wezen, dat, dadelijk met zijn eersten voetstap over den drempel, de tooverban, die de gevederde wereld behekste, werd gebroken, gezang weer scheen te weerklinken over rietland en weide en de albatros grenzeloosheid rond zich verwekte van aether en zee. -Kom", riep hij, en dit klonk als een horenstoot waarmee de jacht wordt ingeluid. Spoedig liepen zij met hun drieën tuk op buit langs de geblakerde stadsstraten. Toen zij tot bij het marktveld waren gekomen, werd hun aandacht getrokken door een ver verwijderd, onbestemd rumoer, als bij het naderen van een groote menigte. Ook andere voorbijgangers schenen iets ongewoons te hebben opgemerkt. Een bende schooljongens draafde met aanvurende kreten in de richting van het geluid, en menig wandelaar versnelde den • tred. Niet anders de vrienden, terwijl zij elkander aanzagen met het vonkje der weetdorstigheid in den blik. Zij haastten zich door het donkere zijslop, dat uitmondde in het eeuw-oud grachtje waar Rijkert het vrijgevige meisje had ontmoet, en daar, onder de zonnige boomen, langs het kalme, groene water, bewoog zich de sombere stoet der werkeloozen langzaam voort. Zij hoorden thuis in een naburige fabrieksstad, maar wilden ook hier betoogen, waar 50 een van hun werkgevers zijn woning had. Aan de spits gingen de vrouwen, blootshoofds, met hun blauwen boezelaar voor; er vielen diepe schaduwen over hun gezichten, hun ruggen waren gebogen, zij geleken de een op de ander en „honger" stond geschreven op het tnsschen twee stangen meegedragen vaandeldoek. Dan volgden de mannen, in vast aaneengesloten gelederen, de harde, als uit hout gesneden koppen zonder een glimlach, de zware handen, gewend aan gereedschap, dadenloos opengespreid. Dof klonk hun stap op de steenen, meer als de stap van één geweldig mensch, dan als het schuifelen van honderden, en het was of hun eisch op den top van een golf omhoog werd gestooten en „brood" riep het in roode letters op het witte bord geschilderd woord. Rijkert moest denken aan dien kleurigen avondoptocht, met zijn vroolijke fakkelschijnsels en zijn liederen, en hij hoorde ergens een gedachte in zich vragen: wat dan, als God ze beide op zijn weegschaal legt? Kinderen sloten den stoet, zij konden den pas van hun ouders niet bijhouden, de knaapjes en meisjes, en draafden als een kudde voortgedreven lammeren in het opwolkende stof. „Naar de slachtbank!" Twee bleeke jongens, dapper de borst vooruitgestoken, tilden dien vertwijfelden kreet. Met den mond werd verder niet gesproken, gezongen werd er evenmin, alleen de dreun der voeten begeleidde het stille geweld van deze verwijtingen. 51 De drie vrienden voelden zich bij de keel gegrepen door een onweerstaanbaar wee, doch vooral stemde het hen droevig, dat de zon als een verkwistende rijkaard al zijn gouden munten vanuit het bewegelijke loover over den drom der behoeftigen uitstrooide, zonder dat zij er ook maareèn penningske rijker door werden. De laatste achterblijvers, een paar vermoeide wichtjes, verdwenen bij een buiging van de gracht; het water lag weer teer getint en met lichtjes besprenkeld, alsof het nooit die processie der ellende weerspiegeld had; maar in de verbeelding van Rijkert, Walter en Hendrik blèèf hij nog voorttrekken, langs een slingerend mijmerpad, totdat zij, als de echte knapen, die zij waren, geen andere dan hun eigen werkelijkheid begrijpend, eindigden met te gelooven, dat deze oproerige ommegang alleen om hunnentwille was gehouden, om de vonken van de meeningen uit den vuursteen van hun geest te slaan; en op het rhythme van hun stevigen wandelpas, lieten zij deze dan look gloeiend van vervoering sprankelen. Dat zij in een slecht geordende maatschappij en in een verkeerde wereld leefden, hierover waren zij het al dadelijk eens; immers zij hadden het noodig zich een rotskust van willekeur en conventie te scheppen, opdat de branding van hun bloed daartegen bruisen kon. Doch naar de middelen ter verbetering werd door ieder op zijn wijs gezocht. I Rijkert was de eerste, die met het dichten van 52 een utopie begon. Van ganscher harte stemde hij in met de betoogers. Wat dreef die menschen anders dan een zucht naar harmonie; zij wenschten de armoede met den rijkdom, het kapitaal met den arbeid te verzoenen. In dit tot elkander brengen van de tegenstrijdigste dingen school het groote geheim van het eindelijke heil. Zijn moeder bezat een gravure, een reproductie naar een beroemd schilderij: onder een myrthenboschje, aan den oever van een helder water, slapen twee gevleugelde kinderen, innig omstrengeld, de wang van den een aan het wiekdons van den ander gevleid. De vrijgebleven hand van den donkerste van beiden omklemt een uitgedoofde fakkel; tusschen de vingers van den blonde ligt een volontloken roos. „De Dood en het Leven" heet die plaat. In zulk een eendrachtigen sluimer moest al het vijandige zich leeren omarmen, en geen lommerrijke plek mocht er gevonden worden, waar niet een liefelijk paar te rusten lag: de haat met de liefde, droom en werkelijkheid, en de tijd naast de eeuwigheid. Ongeweten en in den slaap werd dit ontmoeten overal reeds voorbereid, totdat de speelman van de nieuwe eeuw zijn wekkend lied zou pijpen, en de verbroederden den reidans zouden dansen van de vreugd. Ja, vreugd slechts zou de toetssteen zijn van innerlijke waarde, en zooals nü de misdadiger, zou dan de ongelukkige de eenige uitgestootene zijn. De jongen had in haastige zinnen gesproken, de 53 bonte woorden voor de voeten van zijn makkers strooiend als een ongeduldige oogster die, in de hoogste takken geklommen, rqp en onrijp naar beneden schudt. De beide luisterenden protesteerden dan ook heftig tegen deze onverwachte hagelbui. „Ach, het geluk", riep Hendrik uit, terwijl hij snel bukkend een bloem aan den wegrand plukte, waarvan hij onder het spreken door gedachteloos de blaadjes afrukte, „alles wat je eens maar in de hand hebt genomen, bewaart voor altijd de schimmelvlek van je aanraking. Rijkert wil een verzoening, een ander soort van samenwerking tusschen de bestaande, de versleten dingen, maar dat is louter zelfbedrog; het eenige wat ons nog redden kan, is de uitbreiding van het bekende", jen dan ontvouwde hij, stamelend van hartstocht, zijn theorie der onbegrensde mogelijkheden. Pas had hij een boek gelezen, dat over het volk der elfen handelde. Daarin, werd verteld van iemand, die ze gezien had met eigen oogen, hoe ze zaten te droomen aan den voet van de boomen en hoe hun rondedans een ijlen, op den wind gewiegden wemelkring beschreef. In de toekomst zouden ze voor ieder zichtbaar worden, en er zouden wonderlijke betrekkingen tusschen beide werelden ontstaan. Met het rijk der afgestorvenen was men ook al in verbinding getreden, een schimmige vinger klopte aan de poort van het ondoorgrondelijke, spoedig zou de grendel terug worden ge- 54 niet meer aan kunnen hooren, en zij had zich een andere woning gezocht. Hier gaf het haar allengs nienwe vreugde om Rijkert op te zien groeien, en hoe in hem op wonderbare wijze hnn beider gemoedsaard tot harmonie werd gebracht. Zijn vurige bloed bleek een erfdeel van den vader; in de kalme zekerheid, waarmee hij zich zijn wegen koos, herkende zij de beste van haar eigene karaktertrekken. Nu scheen hij echter eensklaps de richting te zijn bijster geworden, en hij stond aan den rand van een afgrond, die haar door het booze woord van een vijand getoond was, en daarom des te dieper en gevaarvoller leek. Ach, en zij die aan een rustige laagvlakte gewend was, hoe kon zij een bergbeklimster wezen en voor den tusschen ravijnen en steilten verdoolde een gids ? In gedachten verloren opende zij de op hun hengsels zingende deuren van het oude eikenhouten kabinet, en nam daar voorzichtig een versleten lederen album uit een met duizenderlei herinneringsdingen gevulde lade. Het bevatte Rijkert's portretten, vanaf de prilste kinderjaren, toen hij nog in een stijf gesteven rokje liep, tot aan het laatste, het triomfantelijke beeld van den jongen, waarop zijn gezicht als een bloem was, vol ontloken tusschen het kelkblad van den breed vaneengevouwen sporthemdkraag. Het aandachtigst bleef zij staren naar de foto, die haar man gemaakt had, het knaapje voor het open venster, met als achtergrond de slanke toren, opgerezen 79 boven een grillige gevellijn. Ook nn werd het haar temoede als bij het zich verdiepen in den gewetensvollen arbeid van een middeneeuwschen kunstenaar, die in het landschap, waartegen hij een stil gelaat doet klenren, de ziel van den geschilderde verzinnebeeldt. Neen, dat kon niemand Rijkert nemen, dat hij behalve van hen beiden nog de zoon was van de welbeminde stad. Mijmerend borg zij haar schatten in die aan het verleden gewijde lade, en begon werktuigelijk met het op de planken schikken van de pas gevouwen, schoone Wasch. Met voorzichtige vingers ordende zij de hagelwitte, gladgestreken linnenstapels, waaruit lavendelgeur haar tegenwoei. En, beïnvloed als haar innerlijk altijd werd door wat haar handen verrichtten, herwon zij haar kalmte tegelijk met dit heldere werk. Zij herinnerde zich den blik van haar jongen, hoe onbevangen die geweest was vandaag nog bij zijn morgenkus, en terwijl zq' haar laatste last, de twaalf smettelooze beddelakens, op de leege plaats, die voor hen uitgespaard bleef, nedervleide, en zachtjes over hun koelte streek, geloofde ze, dat zij zich noodeloos bezorgd gemaakt had over een logen, die de reinheid van haar Rijkert onbezoedeld liet. In de bevrijdheid van haar herademing stootte zij een venster open en tuurde, als wilde ze hem tot getuige roepen, naar den onder den blauwen hemel fonkelenden tuin. Hij lag geheel getooid met zomer, het groen hing roerloos als een zware, 80 effen behangsel een regenboog van tinten spande. Omringd door die levende weelde begroetten de vrouwen elkander, en de oudste van haar beide, bedwelmd en overweldigd, peinsde, terwijl zij een zachte hand in de hare voelde en naar een slanke, jeugdige gestalte keek: ben ik in het koninkrijk der elfen aangekomen en is zij er de Titania van? Maar de jongere zeide bij zichzelve: zij lijkt op haar zoon als een Grieksche moeder op den hare, als Penélope op Telemachus. En zoo koesterden zij, terwijl zij tegenover elkander zaten, ieder een dichterlijke gedachte, die de gemakkelijkheid van de dansmaat aan hun beider woorden gaf. Rijkert's moeder begon met haar komst te verklaren en haar dank te betuigen in enkele welgekozen zinnen van hoffelijkheid, waar bovenuit toch een warme menschelijkheid in den stemklank helder zong. Maar haar gastvrouw vergat dadelijk alle conventie en antwoordde in den stijl der rozen, die argeloos en bloeiend is. Zij sprak over Rijkert, hoe wonderbaar schoon hij geweest was, toen hij als het marmeren beeld van een antieken wagenmenner één seconde roerloos achter zijn bedwongen paard gezeten had, zoodat ze er zich zelfs even over verbaasd had, hem als een beschroomde jongen bij haar binnen te zien komen. Doch ook dit had haar getroffen, want van zijn gebaren, zijn blondheid, zijn glimlach was zulk een onbeschrijfelijke lichtglans van levensvreugde 86 dan de verzuchting, dat zij hem niet helpen kon, omdat hij niet anders deed dan zich voor haar verbergen; en bijna als een bede, het zich bereid j verklaren om haar taak aan iemand over te dragen, die zijn vertrouwen zon weten te winnen, die niet zijn moeder was en toch geen vreemde, en die hij zóó zou vereeren, dat hij om harentwille in eiken val een schande, in elke overwinning een ridderplicht zou zien. Vraagt ze dat van me, dacht de jonge vrouw, zoo ontroerd en verteederd, alsof haar een kind in de armen werd gelegd. Zij voelde een gloed haar naar de wangen stijgen en, zeker om een blos te verbergen, stamelde zij een verontschuldiging, liep haastig door de open tuindeur naar buiten en riep iets onverstaanbaars, waarop van uit de verte door een mannenstem geantwoord werd. Toen ze weer neerzat, de handen in den schoot, en met een lieve onderworpenheid in de wilde-reeënoogen, werd er niet meer over Rijkert gesproken, maar er ging zulk een eerbiedige dienstbaarheid uit van de tallooze kleine oplettendheden, aan haar gast bewezen, dat deze zich als op een vredig stroomend water op de ontwikkeling der dingen mee liet drijven, innig dankbaar, dat zij haar bootje van den oever had losgemaakt. Van over de perken woei een geur van eindelooze zoetheid binnen, waarin haar Juli noodigde. Maar, als zij het hoofd terzijde wendde, fonkelde de helle middag haar verblindend tegen, en het $9 was als een verademing, om er den ouden hovenier met zijn bedaarde bewegingen tusschen de stammen en struiken bezig te zien. Telkens sneed het snoeimes in een korte flikkering van het lemmer en langzaam vulde zich de mand. Dan kraakten zijn stappen over het grindpad, hij groette, zijn meesteres nam hem de gloeiende vracht uit de handen en stortte het korfje uit in haar schoot. Zorgvuldig schikte zij de kleuren, waarna zij de bloemen tot een ruiker samenbond. Haar schoonheid glansde ineen met die der rozen, verloor haar vormen, werd tot rhythme, alsof een dichter haar had gedroomd. Onder haar arbeid praatte zij rustig door, en ook wat ze zeide, verlicht door een glimlach of een zonnigen oogopslag, scheen verwant aan het bonte gebloei. Zij sprak erover dat zij, wat het leven haar schonk, aanvaardde, simpel zooals het haar werd gegeven en niet als zinnebeeld. .Voor Rijkert mag dan het geluk bestaan in een keuze, ik ken geen andere wijsheid dan die van mijn rozen. En daarom geef ik ze u gaarne, zij zullen bij u voor mij pleiten, warmer misschien nog dan een herinnering." Daarmee reikte zij den ruiker over. Meteen rees haar bezoekster op om afscheid te nemen, een korte pooze lagen hun handen in elkander, zooals zij dit voor jaren ook hadden gedaan, en dan zeide ze haastig, terwijl ze het vermeed om de moeder in het gelaat te zien: „Ik bezit een landhuis in de bergen, over enkele 90 dagen reis ik daar heen. Wat zon u ervan denken, om mij Rijkert mee te geven voor een korten tijd ? Hij zal misschien niet veel bij mij vinden, maar de natuur is er prachtig, de lucht gezond." Zij voelde de hand in de hare die beefde, daarom trachtte zij den blik, die haar zocht, niet langer te ontwijken, en met zulk een innige zekerheid, dat zij er zelf aan geloofde, sprak zij eenvoudig: „Ik ben misschien niet eens een tiental jaren jonger dan u, mevrouw. Ik wil voor hem zorgen; mag ik trachten uw plaats te vervullen? U kunt daar zoo rustig over zijn." „Ik dank u", antwoordde de moeder, „ik zal het hem zeggen"; en het leek haar of wat in haar leven had gezongen en het vleugels had gegeven, nu plotseling als een ontsnapte vogel van haar vloog. 91 VIII. AAN ZEE. Rijkert had, zoodra zijn moeder in haar gezwinde wagentje was verdwenen, het venster, waaruit hij haar gegroet had, dichtgeschoven. Even staarde hij rond in de schemerige kamer, dan voelde hij dat, evenals de leeuwerik blauwe ruimte noodig heeft voor zijn zangetje, hij den ganschen zomer behoefde voor het beleven van zijn vreugd. Geen seconde later stond hij buiten. Zachtjes fluitend liep hij den tuin nit, de lippen gespitst, de oogen lachend, zonneschijn over zijn , haren en den bloot uit den hemdkraag opslankenden hals. Zelve wist hij het niet, hoe het geluk in hem tot schoonheid was geworden, en zijn jeugd in bloei gezet had als een rozelaar. Op den straatweg gekomen, haalde hij diep adem en toen bemerkte hij het eerst, dat de wereld was veranderd. De weiden tintelden van middaghitte, maar die glans was slechts een sluier, waaronder iets on- 92 uitsprekelijks verborgen lag; een klein, wit wolkje zweefde in het zenith, hij erkende er zijn eigen droom in, dien hij naar een oneindige verte uitgezonden had. Ook de stad, die hij spoedig bereikte, want hij wandelde met de stappen van een onvermoeiden zwerveling, verbaasde en ontroerde hem door vreemde teekenen : het stille gebaar van den toren, dat nimmer zooveel nog beloofd had, het spelen van een orgel onder de boomen, en de stralende feestelijkheid der menschengezichten. Alles had hem te vertellen, alles drong met een verwarmende liefde aan zijn hart. Toch was er niets gebeurd dan dat zijn moeder was uitgereden om een bezoek te gaan brengen; wanneer hij daarover door zou willen denken, zou alle heuglijkheid gemakkelijk terug zijn te brengen tot de nuchterheid van doodgewone feiten, armelijk als een verregende bloesemboom. Maar hij wenschte niets liever dan de oogen van zijn gedachten te sluiten en zich blindelings te laten leiden door het onberekenbare inzicht van een zoet gevoel. Zoozeer verzonken ging hij verder, dat het hem toescheen of hij uit een slaap ontwaakte, toen hij zich in de duinen wedervond. Hij liep op een kronkelend zandpad. Rond hem waren de hoogten en valleien ruig begroeid als een gebergte, twee grijze ezels graasden in een veld van distels, uit een schoorsteen boven een wijnrood dakje dreef een sluiertje van rook. „Als in den vreemde", mijmerde hij; hij verlangde ernaar om een bewoner 93 Tan deze streek te ontmoeten, hem aan te spreken en dan de taal te hooren, waarin hij hem antwoorden zou. Met inspanning begon bij een steile helling te beklimmen; immers wie kon zeggen, wat er vanaf den top overzien zou kunnen worden, misschien verschool zich daar wel een stad tusschen de heuvels, de stad van de eendracht, die volgens de wetten van de muziek was opgebouwd. Onder het stijgen door besefte bij eensklaps, dat bij den ganschen dag al bezig was aan wonderen te gelooven. „Als Hendrik?" vroeg hij zich af, niet zonder tegenzin en schrik. Maar die haatte de werkelijkheid en liet er den vogel van zijn begeerte nit vluchten in een zondige verloochening van zijn aardsch nest. Hij, Rijkert, beminde de dingen, vandaag juist inniger dan ooit te voren, nu hij, sinds zijn moeder zich over de hangmat had gebogen, er de omhullende sluiers van weg had zien vallen en ongehinderd in hun kern keek. Niets was er, waar geen vlam in brandde; de vormen kennen, beteekende van elk het vuur te begrijpen; hij dwaalde door een woud van wonderen, en of hij een steentje opnam, of een kamperfoelieruiker plukte, beide fonkelden hem in de handen van een innerlijk geheim. „Anders dan Hendrik", mompelde hij gerustgesteld, en op hetzelfde oogenblik dook een gestalte op uit de bramen, en het was geen ander dan de Vogelaar, zijn makker, die hem verwelkomde met de stomme verbazing van een woordeloozen groet. Rijkert 94 IX. DE REIS NAAR CYTHÉRA, Rijkert leunde over de verschansing van de rivierboot, en tuurde in het schuimende water. Na een korten slaap, die door een onuitbluschbare vreugde verlicht werd, was hij vroeg al uit de dekens gesprongen en zijn bedompte hut ontvlucht. Nu docht het hem, dat zijn droom nog duurde; de steven doorkliefde de bruisende golven, die opspatten en achter hem tezamenzonken in een onherroepelijk nimmermeer en voorbij, terwijl de aan beide oevers opglooiende heuvelen stijgende schenen te wijzen naar wat komen zou. Den vorigen avond was de tocht begonnen. Zijn moeder had hem naar de boot gebracht, en in den kus, dien hij haar tot afscheid had gegeven, voelde hij, dat hij daarmee zeggen wilde: ik dank u voor alles wat geweest is, maar nu vangt een nieuw leven aan. Dan had hij zijn gastvrouw begroet. Zij wachtte hem aan boord in den lichtglans van 105 een scheepslantaren; zij droeg als reisgewaad een wijden, zijden mantel en een dunnen, blauwen sluier, die haar luchtig langs de wangen en over de schouders woei. Even kreeg hij een gewaarwording als op dien Meidag na zijn Faëtonrit, toen hij haar van het paard had zien stijgen en het hem had toegeschenen, of zij thuiskwam van een ongeloofelijk avontuur. Nü ook had hij haar aan dek zien staan met den dorstigen blik van een zeeman, begeerig om de haven der gewoonheid uit te varen naar het verre droomoord der onmogelijkheden, dat ten slotte toch de ware wereld bleek te zijn. Als hij zijn hand in de hare gelegd had, viel het hem te binnen, hoe lang hij naar haar gezocht had, en een diepe schaamte overmande hem. Maar door een paar woorden had zij hem opgeheven tot de hoogvlakte, waar hij voortaan met haar zou wonen, waar het ruimer ademen was dan in de dalen beneden, en alles onder een helderen hemel geschiedde. Dit was ongekend voor hem geweest, dit in den geest uitklimmen boven zichzelven, en zalig had hij gehuiverd van een innerlijke duizeling. Doch naast haar dorst hij te wagen, andere wetten golden hier dan in de lage landen. Hoffelijk had hij haar ontlast van wat lichte bagage, die zij meedroeg, en met een vrije openlucht-stem iets over wind en weer gezegd. Omdat het al laat was, hadden zij elkander goedennacht gewenscht. En nu, in de koelte van den morgen, terwijl hij tuurde naar het droppenstuiven, 106 «tan oon ej-hrorl» Aimr^w lim Am. onzekerheid. Trouwens, de bergen leken nooit zoo grootsch als in den nacht. Een heerlijk zijpad voor een kloeken ruiter, dacht Felicia, en voortaan slopen zij, zoodra de avond was gevallen, met de geheimzinnigheid van samenzweerders, het huis uit in de duisternis. Zij schenen in een geweldige zaal, waarin de lampen waren uitgedaan, de trappen op te stijgen, en slechts de sterren, die bijwijlen door het dichte denuenloover pinkten, duidden aan, hoe ver het einde nog verwijderd was. Soms stonden zij stil om te luisteren. Niets of het fluisterde hier, de twijgen, het water, de naalden 131 der sparren en de windzucht, die hen door de haren woei, en zijzelven praatten ook nooit lnide. Dan weer zetten zij zich neder op een rotsblok of een afgehouwen boomstronk, en zij tuurden naar de lichtjes in het dal beneden. Die waren van een onwereldsche feestelijkheid, als voor den Kerstnacht aangestoken. Door de gehoorige stilte klonken stemmen nit de diepte van de dorpsstraat op. Zij schenen vlak in de nabijheid te lispelen, alsof er over hen beraadslaagd werd; een bronnetje rnischte, een lichtglimp verschrikte, en Rijkert vielen de sagen te binnen: de snikkende stroomvrouw, die den Heer smeekt om verlost te worden, het versteende Hunnenleger, de stralend uit hun schuilplaats opstijgende schatten, alle de sprookjes, die zichzelven schiepen uit schemer, eenzaamheid en takgebruis. Zij genoten het meeste van zulk een dwaaltocht in maanlooze nachten, wanneer het duister als een zwaar, zwart blok den weg versperde, zoodat het hnn toescheen of zij met gesloten oogen wandelden. Dan gebeurde het wel, dat plotseling een voet zijn steun verloor en boven een leegte zweefde; Rijkert liet zich op de knieën vallen en tastte naar het pad. Dit bleek meestal in een scherpe buiging om te zwenken, en ze moesten langzaam verder schuifelen tegen den rotswand aangedrukt. Maar een waarlijk avontuur overkwam hen, toen zij, op- noch neergang wedervindend, hulpeloos overgeleverd, zich van een steile glooiing moesten laten glijden, terwijl een 132 waterval in de nabijheid bruiste; doch een god was met hen, en zij bereikten den beganen grond. Rijkert kende angst noch vrees. In hemzelven voelde hij een eender tasten en verdwaald zijn in de diepste schaduw, en een gelijke bereidheid, een gelijke overgaaf. Even dapper en verwachtend als hij in het eigen lokkend donker neersteeg, daalde hij een glibberige helling af. Felicia echter vergat soms al haar fieren ruitermoed en haar ontdekkingsijver, en klemde zich aan haar kloek vriendje vast. Dan voelde hij zich tot ridder geslagen en gewijd tot zijner vrouwe dienst. Eens, het was al in Augustus, na een hellen dag, die broeiend in het dal gebrand had, en waarvan nog een geurige zwoelte in het roerloos loover hing, waren zij zeer hoog gestegen. Rijkert had eerst lang gezwegen, omdat hij vervuld was van wat hij 's morgens gedroomd had, een van die droomen, die na het ontwaken als zacht lamplicht blijven schijnen, een stillen glans behouden naast de stralen van de middagzon, om des avonds in de schemering weer voller op te blinken. Toen zij nederzaten en naar de wemelende vonken van het dorpje tuurden, kon hij het toch niet laten om hem te vertellen: Hij had met een kwellenden dorst langs de wegen gedoold. Een oude man was uit zijn woning getreden en had hem wijn gereikt, hij had er van gedronken, maar dit had hem niet geholpen; een klein, blond meisje had de bladeren van een heester, waarachter zij zat verscholen, uit elkander gescho- 133 ▼en, en had hem haar mutsje gebracht, waarin zij haar geplukte bramen had verzameld, hij had er van gegeten, maar gebaat had het hem niet. Dan had hij een beek hooren ruischen en uitzinnig van versmachting was hij op haar toegeijld. Maar ook haar helder water had hem niet gelescht. „En dan?" vroeg Felicia gespannen. „Ach niets", zei hij aarzelend en verlegen, „ik geloof, dat ik toen wakker werd." Zij waren opgestaan. Lacht ze, dacht de jongen, maar hij kon haar gezicht niet onderscheiden. Naarmate zij stegen, werd het donkerder onder het dichte dak van naaldgewas. Even bleven zij leunen tegen een geweldigen pijntronk aan den rand van een diepte, door een steilte buiten adem geraakt. Een stroompje murmelde tusschen de struiken. Rijkert mijmerde over wat hij verhaald had, Felicia over wat hij vereweeg. Dan, eensklaps, hoorden zij een stap, die naderde boven hen in een verwijderd gedreun, het was de zware tred van bergmansschoeisel, kloppend door de stilte met een doffen hamerslag. Nu scheen het verzwakkend geluid te versterven, te verzwinden, om dan weer, naar gelang het pad zich slingerde, dichterbij te klinken in een onontkoombaar dreigement. Het leek, of de nacht nit den slaap was opgerezen, en reusachtig nederdaalde om twee menschen rekenschap te vragen van wat zij zich vermaten in zijn rijk. Onder het bonken van dien voetstap door werd er gesproken, rauwe vloeken, nitgestooten door een stem, 134 die zichzelve ▼erwenschte ia de alleenspraak der beschonkenheid. Felicia had zich aan Rijkert's borst verborgen, hij voelde haar beven, en het hart waaraan zij zich neergelegd had, popelde van trots. Hij was allang niet meer de schuchtere jongen, de schromende scholier, en omdat hij in een ridder was herschapen, j die zijn edelvrouw vaarwel zegt voor hij ten strijde trekt, boog hij zich in zijn rinkelend harnas, sloeg zijn vizier op, en kuste haar op de lippen. Terwijl hij zich oprichtte, werd hij weer Rijkert, bewust van zijn misdaad en bereid er voor te sterven. Zij zal mij van zich stoot en, dacht hij, en ik zal te pletter vallen in de diepte. Hij wachtte, — de voetstap bonsde nu vlak boven hun hoofden in een mokerend geweld, — hij stond in den storm van het noodlot, de dood aan zijn éene en de gelukzaligheid aan zijn andere zij. Een wervelwind die één seconde duurde, en eindigde in een lentezucht van vreugde, een lange, lachende verwondering. Een kleine, koele hand streek vleiend door zijn haren en een mond lag aan zijn mond. Op hetzelfde oogenblik ging hun een ontzettende gedaante voorbij, het steengruis rolde zich los onder zijn schreden, en terwijl hij over een wortel van den dennenboom struikelde, gromde hij een godslastering. Maar wie zich daar omstrengeld hielden, wendden niet eens het gezicht naar hem om. Zoodra het geraas zich ia de verte had verloren, daalden zij het bergpad langzaam af. Hij had een 135 arm om haar schouder geslagen, en het leek hem, of hij haar droeg. Toen de lichten van den landweg zichtbaar werden, fluisterde hij: „Felicia, de droom, waar ik je van van vertelde, had toch een ander slot. Ik werd niet wakker, maar ik zag je aan komen rijden door de beukenlaan, je droeg een grooten ruiker rozen, je sprong uit het zadel en je kuste mij. Nu is de dorst geleden, juichte ik." „Mijn lieve jongen", zei ze en hoewel de schijn van een lantaren hnn schaduwen over den straatweg wierp en stemmen naderden in een luidruchtig gesprek, moest zij ijlings nog den droom tot werkelijkheid maken en omhelsde hem. Na dien wonderbaren avond werd de purperen bloemenhaag, waar Rijkert op zijn goudvos langs reed, vlammen der dan ooit. Al wat er nog knopte, ontlook onder een zomerschen regen van kussen, stille, steelsche, midden in het daglicht op de wandeling geschonken, of thuis tersluiks geroofd, en dan ook wilde, toomelooze, door het duister van de bergen huiverend, als een vlaag die ontbladert, en waar Felicia voor smeekte: „Rijkert, nn niet meer". En rond het gebloei dier geopende kelken, gedachten en wenschen als duizenden bijen, als een bonte, wiegelende vlindervlucht. Vooral in het vroegste van den ochtend dwarrelden zij aan. De knaap ontwaakte van het eerste licht. Dadelijk wist hij het dan, dat er iets heerlijks was in de wereld, hij sloeg de oogen op en 136 keek ernaar. In werkelijkheid staarde hij naar den koperen deurknop, waarop een smeulend zonnevonkje glinsterde, maar tusschen die vonk en zijn turen bewogen zich de schoone beelden van zijn liefde, lag het landschap van zijn heimwee en zag hij ook zichzelve knielen, in de reien dansen of met gebogen hoofd en uitgestrekte handen voor het altaar staan en offeren. "Want hij moest ontzondigd zijn en gereinigd om haar te mogen ontmoeten wier heilige blankheid zelfs de smet van een verholen slechten wensch niet dulden zou. i Zoo hielden zich eerbied en verlangen bij den droomenden jongen in een zwevend evenwicht, totdat dit door een simpel voorval werd verbroken — op een avond wilde het gloeilicht niet branden en meèr was het niet. .Heerlijk", riep Rijkert, „nu moeten wij buiten gaan zitten, boven, op het balkon van mijn kamer, daar lijkt het, of je heenvaart op de zee van den nacht". Dadelijk volvoerden zij het plan, doch het was Felicia, die zich in den ruststoel nedervleide, en haar makker, die het lage bankje nam. Zwijgende tuurden zij uit. Werkelijk dunkte het hun, of zij scheep gingen op het zilveren gewemel der sterren, zoo sparkelend sproeide het lichtschnim, zoo spreidde zich het deinend getintel tusschen de donkere kusten van de bergen nit. Langzaam-aan begonnen zij te spreken over den stralenden hemel, met een enkel van bewondering glanzend woord, 137 en dan ook over andere dingen, maar die tot iets zeer kostbaars werden, en die zij in hun fluisteren aan elkander overreikten als in schalen van kristal. Felicia zei, dat zij weer aan dien Meidag moest denken, dien klaren, frisschen, groenen, waar eensklaps de bliksemschicht van den doodschrik door heen had geflitst. .Vreemd, dat ik mij toen Faëton waande", bekende haar Rijkert, „den zoon van de zon". Mijmerend hieven zij het hoofd op, als om de baan te zoeken van zijn val. „Nu staat er geen enkele god aan den hemel", sprak de jongen, „alleen maar hnn minderen, de helden, zie daar Perseus en daar Herakles". „Waar zijn ze dan heengegaan, de goden?" vroeg Felicia. „Wel naar hnn lief sten natuurlijk. Mars naar Venus, Jnpiter naar Leda, Danaë." Of zij de verhalen van hnn minnarijen niet wist? Neen? dan moest zij naar hem luisteren. En wat dan volgde, leek hem zoo eenvoudig als het fonkelen in het ronde, en door een waas van lichte schoonheid rein gemaakt. Geestdriftig beschreef hij die lusten jen listen, alsof geen andere dan hij ze bedacht en gedicht had, immers hij uitte zijn eigen begeerte, de zwaan was hijzelf en ook de gouden regen, en met haar, die hij liefhad werd hij in Vulkanus' net gesmeed. „Stil maar, laat de goden voor je spreken", waarschuwde een stem hem uit het onbewuste, terwijl een windzucht hem een blinkend 138 diamanlstof in de oogen blies. Felicia had alles verstaan en begrepen. Zachtjes trok zij hem naast zich op den ruststoel en daar vertelde hij verder, onder hun kussen door, met zijn kloppende hart aan het hare, over de avonturen der onsterfelijken, maar met de zoete, warme woorden van een dorstig menschenkind. Opwaarts blikken deden zij niet meer; toch sprankelde door de duizeling van hun omhelzing nog altijd de herinnering aan den glinsterenden hemel heen. Een stem van beneden uit de schaduwen der aarde bracht hen terug tot de wereld, een klok die het uur sloeg, dezelfde, waarmee het dorp den vreemdeling welkom had geheeten uit de diepte van het donkere dal. Zij rezen op als uit een bed van bloemen, met de blaadjes en de droppels dauw ervan nog in het haar en in de vouwen van hun kleederen. Hand in hand gingen zij binnen; zij geleken twee kinderen, uit een sprookje weggeloopen, en eerst toen het licht was aangestoken, riepen de dingen hen terug in het nuchtere leven, en zij lachten luid. De huisbewaarder scheen een oude lamp op zolder te hebben gevonden, en had die ep tafel gezet. Het bleek een meter-hoog gevaarte, een wit porseleinen, en toen Felicia hem op wilde tillen, gelukte haar dit niet. Rijkert moest hem dragen, Felicia ging voor en hij volgde met behoedzame passen. In haar slaapkamer gekomen, plaatste hij hem voorzichtig op den schoorsteenmantel en dan kuste hij haar goedennacht. Ja, hij 139 kuste haar goedennacht gelijk hij dit al zoo menigen avond gedaan had, maar dit was een kus, zooals hij er haar nog nooit een had gegeven. Een kus als een biecht, waartoe de sterren hem den moed hadden geschonken, en waarin hij ook een verwijt scheen te leggen, een verwijtende vraag, hoe, nu hij hier dien zoeten rozengeur had ingeademd, nu hij de lieve blankheid van haar kamer had gezien, hoe het nu nog mogelijk was van hem te eischen, dat hij heen zou gaan. Want zij zeide: „ga nu, Rijkert" en hij schudde het hoofd. „Wil je dan blijven, mijn jongen ?" en dit vroeg zij met teederen schrik. „Ja", sprak hij zachtjes en smeekte het nogmaals in zijn kussen, snel en hevig, alsof hij voelde, dat het hart niet lang den tijd vindt om voor zich alléén te pleiten, eer dat de gedachte weer ontwaakt. Bij haar scheen de tijd reeds verstreken, want zij, de koene rijderes, die zoozeer naar een zijpad verlangd had, greep nu vol angst naar de teugels, en „ga dan" bad zij andermaal. Rijkert gehoorzaamde. Bij den drempel riep zij hem terug, maar het drong niet tot hem door, wat dit beteekende, zoo hopeloos snikte het in hem, zoo dreigend werd hij zich bewust van wat hij had bestaan. Op zijn kamer kleedde hij zich bij het spokig walmen van een nachtpit haastig uit. Dat het dus voor het laatst is, dacht hij, in een duldeloozen weemoed, morgen zal ik haar om vergiffenis vragen, maar ik heb haar al te zeer beleedigd, en wat zal 140 XI. DE WITTE BLOEM. Niets bestond er meer voor Rijkert en Felicia dan de zomer en hun liefde, hoewel ze den zonneschijn somber en kleurloos gevonden zouden hebben, wanneer ze er niet hand in hand in hadden kunnen wandelen. Met alle dingen buiten was dit zoo. Dan eerst roerde hen een fonkelend veldje bloemen, dan eerst begrepen zij het zingen van een in het loof verscholen vogel, wanneer zij in de verrukking er over elkander hadden gekust. Wat gaf het, hoog te zijn geklommen, en aan den rand van een afgrond uit te staren over violette heuveltoppen in de blauwe hemelzee, als niet een innige omarming hen bezield had tot genieten? Lokte de stilte tot iets anders dan tot luisteren naar verlangens, en het warme woudkruid dan tot nederzinken in zijn geurigheid? „Gansch de wereld wordt tot rietfluit dan aan Eroos' lippen". Die regel uit een oud liedje werd zoo dikwijls door Rijkert ge- 142 neuried, dat Felicia bij het eerste woord al spottend de gebaren van een fluitspeler na begon te bootsen, waarop de beleedigde jongen haar trachtte te grijpen, zij zijn toorn trachtte te ontvluchten, en de grauwe rotsen schalden van hun goden-blijden overmoed. Zij waren zoo versmacht geweest, en nu hadden zij een diepe bron gevonden. Zij hadden zich gretig voorover gebogen, maar somtijds richtten zij zich, op als om adem te scheppen, en zagen zij zichzelven, als weerspiegeld in het water, even met verwondering aan. En dan mijmerde Felicia: wat werd er van mijn kleine jongetje, voor wien ik wekkend lenteweer wou wezen, nu vaart er een stormwind van kussen, ach, en alles kwam tot overrijpheid in de brandende Augustuszon. En Rijkert peinsde: ik ging mijn droom nog niet te boven, ik zocht naar nog iets zaligers, toen ik door de donkere beukenlanen dwaalde, ik greep naar iets, dat mij nog bovenmenschelijker toescheen, op dien avond van het Sint-Jansvuur, toen ik midden door de vlammen sprong. Ik heb nog niet alles genoten, ik heb den appel van den hoogstcn tak nog niet geplukt. Zoo droomde zijn begeerte, doch als hij 's middags op zijn ruststoel over den landweg lag te turen en Felicia was uitgegaan, verrasten hem ook andere gedachten, die de kleuren droegen van het lang vervlogene. Zij namen hem de roode rozen van zijn wilde wenschen uit de saamgekrampte vingers, en legden hem een ruiker 143 Zij placht te schrijven in den ka lm en, zil vergrijzen toon der weinig vragenden, angstig om te storen bij een vreugde, maar altijd tot een troost bereid. En dien behoefde Rijkert niet. Neen, het was Hendrik's spichtig en onduidelijk handschrift, dat hij trachtte te ontcijferen, prettig glimlachend over den aanhef „mijn beste waanzinnige", die hem even het zomerlijk zeestrand en hnn beider geestdrift over den naam, waarmee zij zich als de geuzen getooid hadden, in de herinnering bracht. Eerst werd er over den derde in hun bond, over "Walter, bericht. Als altijd nog een grimmig ketterjager, doch Rijkert had het goed voorspeld, het waren niet meer de ongeloovigen, die hij ten vure wou doemen, maar nu hield hij den brandstapel voor de onderdrukkers van het uitgebuite volk gereed. Samen hadden zij dadelijk al een verbitterden twist gehad, en wanneer zij elkander voortaan tegenkwamen, fronste de hartstochtelijke partijganger dreigend het voorhoofd, keerde het gelaat af, en stormde zonder te groeten langs zijn verwonderden makker, fel en vinnig als een onverwachte hagelbui. Spoedig zou de zon wel weer gaan schijnen, hoopte Hendrik, van een zich bezinnende welwillendheid. En Anna ? Ja, hij was bij haar geweest. Zij had hem op haar eigen kamertje ontvangen. Rijkert wist wel, waar je zoo'n prachtig uitzicht over de weiden en den vlietstroom hadt. Juist waren er donkere wolken langs de zon gedreven, schaduwen 10 De Mythe van een Jeugd. 145