I HAAR KINDEREN HAAR KINDEREN DOOR CORA WESTLAND EM. QUERIDO AMSTERDAM MCMXXI AAN fi$%ï, VROUWE S. H. KAUTZMANN VAN OOSTERZEE, IN EERBIED EN LIEFDE. INHOUD Bladz. Haar kinderen 9 Blijde dag 21 Het goudvischje 33 Intérieur . . 47 Het zangertje 65 De fleurder 71 Haar wraak . . 87 Ontmoeting . . . . . . . . . 107 De bommenwerpster . . . . . .125 Avond 151 Vaarwel! . m\. 163 Oude Rika 173 VII HAAR KINDEREN. 9 „O, Toos, ik ben zoo bang, ik durf niet naar bed, — als ie maatje wat doet..." In haar nachtpon zat ze op den rand van haar ijzeren ledikantje, rillend in de onverwarmde kamer. „Kruip nu toch onder de dekens, je wordt zoo koud," zei Toos. Maar zelve bleef zij, zonder de koude te voelen, in haar onderjurk staan luisteren, of ook eenig geluid van beneden klonk. Dan kleedde zij zich langzaam verder uit en trok haar pon aan. Even, op hare bloote voetjes, liep ze naar het portaal, boog zich over de trapleuning, probeerde iets op te vangen van 't geen beneden in de huiskamer werd gesproken. „Wat zegt ie?"drong bang Annaatjes stem. „Ssf — ik kan er niks van verstaan." „Zegt maatje ook niks?" „Stil nou toch." Annaatje, op 'r bloote voetjes, kwam bij haar staan. „Ga toch in bed," baasde het oudere zusje, „je wordt zoo koud." „En jij dan?" „Ik? — O, ik zou toch niet kunnen slapen." „Ik ook niet." 11 „Sst, daar begint ie weer." Tegen elkaar gedrongen, angstig over de trapleuning spiedend, stonden de zusjes en beefden in de kou. Beneden liet de gangklok tien doffe slagen hooren. „Ik wou, dat maatje maar naar boven kwam, — ik ben zoo bang." „Maatje komt immers nooit zoo vroeg." — Opeens een slag, <— als het omvallen van een stoel. „Verdomd, jezult..." 't Was vaders booze stem; daarop hoorden ze moeder iets zeggen, maar ze konden niet verstaan wat. De kinderen kropen tegen elkaar aan van angst. „Ik hou 't niet uit, dadelijk slaat ie maatje nog, net als laatst. O, Toos, laten we niet naar bed gaan, ik durf niet. Als ie maatje nou toch kwaad doet!" Toos was een paar treden naar beneden gegaan. „Ik ga niet naar bed, voordat maatje boven komt," fluisterde zij. „Waarom komt maatje dan ook niet? Zal ik 'r roepen?" 12 „Nee hoor, niet doen! Kom hier bij me, als ie haar wat doet, vlieg ik dalijk naar binnen." In het matte licht van de ganglamp kropen ze zachtjes naar beneden, erg voorzichtig, angstig, dat een der treden zou kraken. Dicht bij elkaar, in den traphoek, zaten ze gedoken, sidderend, wanneer ze vaders stem hoorden. Wat waren ze al bang geweest, toen vader vanavond weer zoo boos tegen maatje werd. Het kwam vaak voor, maar zoo erg als vanavond was 't toch maar zelden. En maatje deed niet eens wat. Eens, een paar maanden geleden, had Toos het bijgewoond, dat ie maatje sloeg. Zij had niet begrepen, waarom pa zoo kwaad was en maatje uitschold, ze wist alleen maar, dat hij maatje kwaad deed, maatje sloeg, en wild was ze op hem aangevlogen en had 'm geschopt tegen z'n been. Toen had hij haar opgenomen bij de schouders, hij had haar door elkaar geschud, in de gang gezet en de deur achter haar op slot gedaan; een oogenblik later hoorde zij maatje huilen. Zij had geschopt tegen de deur, geroepen: 13 „Laat me erin, o paatje, paatje dan toch, doe maatje geen kwaad!" Ze had geen antwoord gekregen en ze was er blijven staan voor de deur, tot Mina kwam en haar meenam naar de keuken. Dien middag hadden zij en Annaatje in de keuken gegeten, dat was wel grappig geweest, zoo bij Mina op visite, en Mina had zoo geruststellend gepraat, dat ze bijna weer heelemaal vroolijk was geworden. 's Avonds, toen maatje haar goeden nacht kwam zeggen, had ze gevraagd : „Maatje,, heeft pa je pijn gedaan?" „Sst lieveling, dat zijn dingen, waar kleine meisjes niet over moeten denken." Maar ze had moeders roode oogen gezien, en opeens: „O, maatje, ik haat hem, die nare, akelige pa — ik hou niks van pa." ,„Foei kindje, dat mag je niet zeggen <— 't is toch je vader." „Ik wou, dat ie 't maar niet was, die leelijkerd." „Ga nu slapen, kindje." En ze was ingeslapen, met haar handje in die van moeder. . 14 De herinnering aan dien dag had Toos niet meer van zich kunnen zetten. Ze moest er telkens aan denken onder de les, zoodat ze vaak berispt werd om onoplettendheid. Ze dacht eraan, wanneer ze met Annaatje speelde in den tuin, wanneer ze met Does ravotten om de grasperken, of ze rustig zaten, elk met een boekje. Ze dacht er voortdurend aan, zonder het te begrijpen. Wat wist zij van „ongelukkige huwelijken" ? Wat wist zij van het huwelijksleven, van twee menschen, die niet bij elkaar pasten, die elkaar niet begrepen, waarin hij, met zijne heerschende natuur, zich geen denkbeeld kon vormen van het teere gemoedsleven zijner vrouw en uit afgunst daarop, haar kwetste bij elke gelegenheid ? Een huwelijk, zooals er zoo veel gesloten worden, — gelijke partijen; waar de man, een, die het leven genoten heeft, trouwt uit maatschappelijke overwegingen, omdat hij in zijne positie beter getrouwd is; waar de vrouw het leven vóór het huwelijk niet kende. Wat wist het kind van de teleurstellingen, die haar moeders deel waren ge- 15 weest, sinds zij, als onervaren kind van de kostschool thuiskomend, op een van haar eerste bals den knappen officier had ontmoet, die werk van haar maakte, en op wien zij verliefd werd? Wat wist Toosje van de ontgoochelingen, die haar moeder had ondervonden, toen het bleek, hoe haar man in niets van haar belangstelde, dan in haar lichamelijk mooi? Wat wist het kind van al die jaren van onbegrepenheid, waarin de jonge vrouw zich vereenzaamd had gevoeld, waarin zij niets, niets van hare illusies vervuld had gevonden dan in haar schatten van kinderen? Voor de kinderen had zij 't altijd verborgen gehouden, dat leed. Want de kinderen mochten niet lijden! Haar leventjes moesten zijn vól licht; zij moesten blijven gelooven in het leven. En zij had maar één angst, dat de kinderen, grooter wordend, de... verwijdering zouden merken. Daarom paste ze op elk woord, dat Emil aanstoot kon geven, wanneer de kinderen erbij waren. Maar 't was vaak, of hij 't er om deed, of een vaag gevoel van jaloezie op 't geluk, dat 16 zij in haar kinderen vond, hem dreef, haar juist dan te tarten. Van dat alles begreep Toos dus nog niets, 't Was een mysterie, waarvoor haar gedachten stilstonden, 't Was haar geheel onverklaarbaar, hoe iemand haar moedertje kwaad kon doen, haar lieve, zachte, mooie maatje, dat altijd zoo goed voor haar en Annaatje was. Zij had gezien, dat vader maatje een klap gaf, en dat maatje huilde; — dit had haar fel partij doen kiezen; iemand, die maatje kwaad deed — o, die was slecht; — dat pa dat deed I— pa! Opeens was het haar geweest, of het pa niet was, of het een heel vreemde man was. En dit gevoel van vreemd-zijn was haar bijgebleven na dien avond. En altijd maar had de angst haar vervolgd, dat het wéér gebeuren zou. Zij ^beefde, telkens wanneer zij vader hoorde thuiskomen. En toch had zij zich voorgenomen, maatje niet alleen te laten, over maatje moedig te, waken. 17 In het halfdonker zitten zij op de trap, bevend van kou in 'r witte ponnetjes, dicht tegen elkaar. Zij begrijpen niet, waarom vader weer zoo kwaad was, dat hij gooide met de deur en tegen maatje schold. Toen zij naar bed moesten, had Toos hem geen zoen willen geven „omdat je stout bent tegen ma." Toen had hij haar met een vloek de kamer uitgezet. Annaatje had hem angstig gekust, was vlug weggeloopen. Ze begrijpen niet, wat daar dreigt in het groote, sombere huis, waar het alleen maar vroolijk is, wanneer pa er niet is. Dicht tegen elkander gekropen, zitten ze te luisteren, beneden op de trap, om maatje te kunnen „helpen", wanneer pa haar kwaad wil doen. De zusjes waken over maatje. 't Slaat elf; andere avonden liggènzeal óm acht uur in bed. Maar ze durven maatje niet alleen laten. . Ze luisteren. 't Blijft, stil binnen, soms hooren zé vader eene courant openvouwen. Wat zou maatje doen? Angstig zitten ze te wachten, angstig 18 voor wat er misschien gebeuren gaat, angstig óók voor de stilte in de half-donkere gang. Wanneer maatje tegen half twaalf naar boven wil, vindt zij de züsjes dicht tegen elkaar, ingeslapen. Maatje begrijpt. Zij weet nu, dat zij vergeefs heeft getracht, haar leed voor haar kinderen' verborgen te houden. Zij maakt Toosje wakker en brengt haar naar boven, stopt haar warm toe. Dan draagt zij het slapende Annaatje de trap op, voorzichtig... dat vader niets zal hooren. 19 1 BLIJDE DAG. 21 „Nou ben je net een prins," verzekerde Bet je, met in bewondering gevouwen handen. „Kijk nou zelf eens — ben je nou niet mooi?" Zij tilde hem omhoog voor den spiegel. In z'n nieuwe pakje van donkerblauw fluweel met plat-liggend kanten kraagje en kleine kanten - manchetjes zag hij er alleraardigst uit. „Wat zal tante wel zeggen, hè?" glunderde Bet. Wims gezichtje straalde van blijde opgewondenheid. „Ik ben zoo blij, dat tante komt." „Nu nog je hoed, Wimpie, zoo, nou zie je d'r uit om op te ete, ziezoo, nou gaan we naar pa." Pa wachtte al óp hem onder aan de trap. „Zoo, klaar? Dan zullen we meteen maar gaan, anders komen we nog te laat." Met z'n handje in die van pa ging Wim den tuin door, z'n stevige beentjes parmantig stappend over het kiezel; bij het hekje wuifde hij nog eens tegen Bet, die hen nakeek. „Gaan we met de tram, pa?" 23 „Ja jongen." In de tram mocht Wim de kaartjes van den conducteur aannemen. „Mag ik dat ook doen, als tante erbij is, pa?" „Zeker jongen." Pa lachte even en Wim lachte mee. Hij verheugde zich' zoo op de groote gebeurtenis — de heele week had hij er naar verlangd — en nu eindelijk was de blijde dag gekomen. Vandaag kwam tante Loes! Sinds maatjes dood — een half jaar geleden — was alles zoo stil en somber in huis. Pa was haast altijd uit — bemoeide zich niet veel met Wim. Soms dacht Wim, dat pa niet om 'm gaf, maar Betje zei, dat dat niet waar was, dat pa alleen maar bedroefd was, omdat maatje er nu niet meer was. Ja, daar was Wim ook bedroefd om — want maatje speelde altijd zoo prettig met hem, maatje kon 'm zoo lekker pakken en maatje noemde hem altijd 'r „eigen jongen". — Maar nu was maatje weg en hij had niets van haar dan 't groote portret boven z'n bedje. O, daar keek ie vaak 24 naar, als hij niet kon inslapen, doordat de zon nog zoo lekker in de kamer scheen, net op maatjes portret, — dan dacht Wim soms, dat maatje tegen 'm lachte. Zou tante wel net zoo lief zijn als maatje ? Tante kwam vroeger wel eens, toen maatje nog leefde; dan bracht ze altijd een heeleboel mee voor Wim, speelgoed en lekkers en dan vond Wim tante erg lief. Later was ze er nog eens geweest in eene zwarte japon. Zij huilde toen zoo erg, dat hij niet eens bij haar in de kamer durfde blijven —- zoo bedroefd was ze om maatje. En nu vandaag zou zij den heelen dag komen bij hem en paatje, ze zouden samen spelen en uitgaan, en Betje had allerlei lekkers klaargemaakt — pudding en chocoladevla en er was eene groote taart gekomen. „We zullen er een gezellig dagje van maken," had pa gezegd. Aan het station behoefden ze niet lang te wachten; Wim vond het wèl lang. Onder de vele reizigers ontdekte pa tajite het eerst. „Kijk Wim, daar!" 25 „Tante Loes!" „Dag Wim! dag lieveling! — dag — dag jongen!" Ze pakte hem, zoende hem op z'n wangen. Net als maatje, dacht Wim. Toen gaf ze pa een zoen. — „Herman!" En toen gingen ze met z'n drieën naar beneden, mm Wim keek maar al naar tante. Hij luisterde, terwijl ze met pa sprak over Amsterdam, over de reis, over oma... „Tante, ik heb zukke mooie goudvischjes!" „Zoo jongen — da's prettig. — O ja, Her — en vooral de groeten van mama en van tante Bertha," vervolgde zij tegen haar zwager. „Ik vind het heerlijk, dat je eens een dagje gekomen bent," zei Herman. „Ja hè? ik had er me ook zoo op verheugd, — wat verrukkelijk weer!" Zij babbelde maar door met haar lieve, zachte stem. Wim had haar zoo graag nog wat meer verteld van zijne goudvischjes. „Tante..." „Ja, dadelijk, vent —" 26 „Nee, 'k had gelukkig lectuur bij me, hier — ken je 't ? 't moet nog al opgang maken tegenwoordig." „Tante..." „Wacht nou toch even, ventje..." Zij praatte maar door tegen pa; wat was zij aardig tegen pa, — haast net als maatje; maar maatje was toch ook altijd aardig tegen hèm — en tante luisterde heelemaal niet, als hij wat zei. „Tante!" „Tante!" „Tante, wij hebben zukke prachtige bloemen in den tuin!" „O ja?'weet je wat ik dan doe? Dan pluk ik ze allemaal af en neem ze vanavond mee naar Amsterdam voor oma." „Maar u mag ze niet plukken — paatje wil niet, dat we d'r aan komen." „Zoo, ben jij zóó hardvochtig, Her?" Ze keek haar zwager guitig aan. „O, wat ik zeggen wilde, heb ik je al verteld van de familie de Geer? die gaan allemaal naar Indië, volgende maand, ik hoorde het van ..." „Tante!" 27 „Tante, hoor nou toch es..." Hij kreeg geen antwoord. Even trok Wim eene pruillip en er kwamen tranen in z'n oogen —- maar hij hield zich ferm. Jongens van bijna zeven huilen niet meer, zei Bet altijd. Thuisgekomen, gaf tante hem het pakje, dat pa gedragen had. „Daar, Wim, da's voor jou — een-doos soldaatjes." Hij was er niet eens erg blij mee — hij had al zoo veel speelgoed. 's Middags gingen zij naar Scheveningen. Wim zat er stil te spelen in 't zand met zijne vormpjes, >—■■ pa en tante, in strandstoelen, praatten en lachten samen. Wim vond het niets prettig, verveelde zich wat. Anders, als ie wel eens een enkelen keer Zondagsmorgens met pa naar Scheveningen mocht, dan maakte pa zulke mooie slootjes en bergjes met hem en dan speelden zij „kasteeltje" — maar nou zat pa maar met tante — en hij moest alleen spelen. Dat was toch anders, vroeger — met maatje. 's Middags aan tafel had tante een paar maal iets gezegd in 't Fransch. Wim had 28 begrepen, dat 't Fransch was, want er kwam ook „oewie" in, en pa had hem eens verteld, dat „oewie" „ja" en „non" „neen" was. Pa was zóó vroolijk geweest, als Wim hem in tijden niet had gezien. Wim had er maar stil bij gezeten, tot pa had gezegd: „Wat ben je toch stil jongen, je zit net of je geen tien kan tellen." Toen waren de waterlanders gekomen. „Wat is er nou, jongen?" Maar hij k,on niets zeggen van het huilen. „Slaap," zei tante Loes, „hè, ventie, hij is moe — van den heelen dag uitgaan; hij moet maar vroeg naar z'n bedje — wacht, zal tante je nog een lekker stuk taart geven? — zoo, kijk es — —" Maar hij kon niets meer eten. Toen had pa gebeld om Betje. „Ik zou Wim maar naar boven brengen — naar z'n bedje; — hij krijgt slaap." Met Betje was ie zoet de kamer uitgegaan, na pa en tante een nachtzoen te hebben gegeven. „Dag lieve, kleine vent," had tante gezegd. 29 Pa zou tante naar den trein brengen, maar dat werd te laat voor Wim. Wim was maar blij, dat hij naar z'n bedje kon gaan; — daar was maatje bij hem. Maatje, die wel altijd naar 'm wilde luisteren. Onder het uitkleeden vroeg Betje hem, of hij pret had gehad. „Nee." „Niet? — en tante Loes was nog wel zoo lief en bracht zukke prachtige soldaatjes mee?" „Tante heeft heelemaal niet met me gespeeld." „Niet gespeeld?" Opeens begreep Bet, wat die dag, waarop hij zich de heele week had verheugd, eene teleurstelling voor hem moest zijn geweest. En in eene behoefte, om hartelijk te zijn tegen het moederlooze kind, trok ze hem naar zich toe. „Zou Wim niet graag willen, dat tante Loes zijn maarte was?" — eene plotselinge gedachte deed het haar vragen. „Jakkes nee — Wim houdt niet meer van tante — tante is niks aardig." Bet keek hem meewarig aan. „Kom, nu maar voortmaken." Ze hielp 30 hem in z'n hansopje, tilde hem in bed, trok het lakentje over hem. „Nou, vent — als Bet klaar is met de vaten, komt ze kijken of je slaapt, hoor." Zij gaf hem een zoen, streelde z'n krulkopje. Toen ging ze. Door het open venster wierp de avondzon hare stralen naar binnen ,— op het portret boven Wim's bedje. Terwijl Wim er naar keek, was het, of er al meer zon kwam in de kamer, of het portret schitterde van licht. Hij bleef kijken, tot ie dommelig werd en de oogen hem toevielen. Maar ook met toe-oogen zag hij maatje nog voor zich, zag hij, hoe maatje tegen hem lachte... Toen Betje weer boven kwam, lag Wim in rustigen slaap. 31 PJi HET GOUDVISCHJE. 53 De heer Hyacinthus Zilverkoord koesterde naast zijne genegenheid voor zijne gade en beide kinderen eene liefde, waarop mevrouw Priscilla Emerentia, bij verkorting Pril genoemd, niet jaloersch was, en welke de beide kinderen, begiftigd met de welklinkende oudernamen, deelden. Deze liefde gold het goudvischje, dat ijverig rondzwom in het reusachtig vischglas, groot genoeg, om minstens twaalf soortgenooten te herbergen. Het diertje was echter de eenige bewoner, en beschouwde zich dus met rechtmatigen trots als alleenheerscher over zijn watergebied. Van hetgeen buiten dit gebied voorviel merkte het maar weinig; bij nacht sliep het, en zoodra het licht werd, begon het rond te zwemmen met een bekje, dat voortdurend hapte, en kieuwen, die steeds op en neer gingen. Wee het wurmpje, dat de stoutheid had, zich door de hand van den heer Hyacinthus Zilverkoord te laten nederwerpen in den vijver van vorst goudvisch! Onmiddellijk werd de doodstraf uitgesproken en voltrokken. Eiken morgen bracht Hyacinthus Zilverkoord een bezoek aan zijn vriendje. Dan 35 maakte hij van zijne hand een kommetje, waarin het goudvischje kwam zwemmen, om het brood tusschen zijne vingers weg te eten. Dit was een kunststukje, dat aan Hyacinthje en Prisciilaatje steeds groot genoegen gaf, en pa moest ook steeds er mede wachten, tot de kinderen beneden waren. Eens in de week, op den vrijen Zaterdagmiddag hevelde de heer Hyacinthus Zilverkoord voorzichtig het vischglas leeg, en nadat de waterverversching had plaats gehad, werd de goudvisch onthaald op wurmpjes of watertorretjes. Wel, mevrouw Priscilla Emerentia had tegen deze liefde van haren echtgenoot niet het minste bezwaar. Hij verzorgde het diertje zelf, zij had er niet den geringsten last van. Ook verwaarloosde hij er haar volstrekt niet om, zooals hij wellicht gedaan zou hebben, zoo hij zijne genegenheid op eene menschelijke mededingster hadde geplaatst. Hiervoor echter was de heer Hyacinthus Zilverkoord te degelijk. Het goudvischje verdiende werkelijk de aandacht. Het was een mooi diertje, blinkend goud, met eene donkere streep over 36 het ruggetje. En — het was 's heeren Hyacinthus Zilverkoord's eerste liefde. Want hij had het gekocht ongeveer eene maand, vóór hij^ Priscilla had leeren kennen, en nu vierden zij welhaast hunne koperen bruiloft, en het vischje had hen gedurende al die jaren niet verlaten; het had hunne eerste jaren van zorgen meegemaakt, zoo goed als hun tijd van vooruitgang; het had de vermeerdering van gezin ondervonden, en het had zich eene plaats weten te veroveren in de harten der beide kleine wereldburgers. Was het wonder, dat de heer Hyacinthus Zilverkoord op een zonnigen Zondagmorgen, drie weken voor hun koperen feest, tot Priscilla zeide: „wij mogen het beest wel in eere houden; het heeft al die jaren met ons doorgemaakt? en het ziet er zoo goed uit, dat het misschien ons Zilveren feest óók nog wel haalt." Maar Hyacinthus Zilverkoord had zeker vergeten, zijne lofspraak „af te kloppen," want twee dagen later was het goudvischje ongesteld. Het kwam niet, als gewoonlijk, bij den baas in het handkommetje zwemmen, het at niet, en zag er werkelijk zeer melan- 37 choliek uit. „Het zou vreeselijk jammer zijn," vond mevrouwtje Priscilla, „wanneer het nu juist vóór ons koperen feest stierf." Haar echtgenoot was het hiermede roerend eens. „Het zou mij verdriet doen," zeide hij. Dan begon Pril te lachen — te schaterlachen, zoodat man en kinderen er mee instemden. Pril had een zeer aanstekelijken lach. De kinderen wisten wel is waar niet, waarom moeder zoo lachte, maar de heer Hyacinthus Zilverkoord begreep, dat zijne vrouw het deed, om hem te plagen met „zijne eerste liefde." Terwijl de heer Zilverkoord op zijn bureau was en de kinderen hunne aandacht noode bepaalden bij hetgeen hun respectieve onderwijzer en onderwijzeres hun aan wijsheid trachtten mede te deelen, overleed de goudvisch. Toen mevrouw Zilverkoord nog eens kwam kijken, hoe het met het diertje ging, vond zij het lijkje, drijvend aan de oppervlakte. Onmiddellijk verdween hare plaagzieke stemming en zij overwoog, dat het voor haren Hyacinthus zeker eene groote teleurstelling zou zijn, wanneer hij, thuiskomende, het diertje dood vond. Zij schelde 38 haar dienstmeisje en deelde haar het treurig nieuws mede. „Het is zoo jammer, want mijnheer had er zich zoo op verheugd, dat de goudvisch onze koperen bruiloft zou beleven. Mijnheer zal het zich zeker wel aantrekken. Ik wou, dat ik het hem maar niet hoefde te zeggen." • Mina gaf den raad, een anderen goudvisch te koopen. „Zoo'n stom dier, 't zal toch zeker wel het zelfde zijn, of het die is of een andere, daar zie je toch geen verschil in." „Dat denk je maar, Mina, — aan dit diertje was mijnheer juist zoo gehecht, omdat hij het zoo lang had." Daar schoot bliksemsnel eene gedachte door haar brein. „Maar als wij er een precies eender konden krijgen! Wat denk jij, Mina ?" i Het meisje was bereid, er dadelijk werk van te maken. Het doode diertje werd in eene courant gepakt en Mina toog de stad in. Eerst bij den derden leverancier in dit artikel slaagde het meisje er in, een levend exemplaar te bemachtigen, volkomen gelijk aan zijn overleden soortgenoot. De beide andere winke- 39 lierskwamennietinaanmerkingvoorleyermg, daar hunne goudvisschen niet volkomen eendér waren als het lijkje, dat het meisje bij zich droeg in courantenpapier; zij schudden hunne hoofden om de hardnekkigheid van het meisje/dat zich volstrekt niet liet verblinden door de blinkender soorten, die zij voor haar hadden. Met het levende vischje in een kommetje en het doode in papier, keerde zij ijlings huiswaarts. Mevrouw Priscilla moest erkennen, dat hare gedienstige zich voortreffelijk van hare taak gekweten had, want er viel hoegenaamd geen verschil waar te nemen. Ook hadden beide vischjes eene zwarte streep over het ruggetje. Toen haar ega thuiskwam, zwom het goudvischje gezond en vergenoegd rond, of het nooit in eene andere omgeving was geweest. De vorige despoot van het vischglas was door mevrouw Priscilla begraven onder den kastanjeboom achter in den tuin. De heer Zilverkoord verbaasde en verheugde zich over het feit, dat het diertje zoo spoedig en volkomen hersteld bleek te zijn. 40 „Ik wil je wel zeggen, hoe fdat komt," verklaarde Priscilla, „ik heb vanmorgen het glas maar eens eene extra beurt gegeven en toen heb ik het vischje zoolang in eene teil water in de zon gezet. Je zag het opleven!" Mevrouw Priscilla Emerentia was een slim vrouwtje, en daar het haar te binnen schoot, dat haar man nu zeker wel weer zijne hand in het glas zou houden, ten einde het dier in de gelegenheid te stellen, zijn dagelijksch kunstje te vertoonen, zeide zij i „Maar weet je, wat ik vast geloof?" Haar man keek haar belangstellend-vragend aan. „Dat het leed aan nicotine-vergiftiging," verklaarde zij op beslisten toon. „Want bij het schoonmaken van het glas rook ik dezelfde lucht, hoewel dan minder sterk, als bij het afnemen van de vitrage-gordijnen voor de wasch. Natuurlijk heb jij nicotine aan je handen, en ik geloof stellig, dat visschen daar niet tegen kunnen." Hyacinthus was van meening, dat zijn vrouwtje hierin wel gelijk kon hebben en beloofde haar plechtig, dat hij voorloopig het spelletje zou nalaten, waardoor Pril 41 volkomen werd gerustgesteld. Indien hij het over eenigen tijd weer eens mocht probeeren, zou het haar gemakkelijk vallen, hem te doen gelooven, dat het dier zijn kunstje had verleerd. Heimelijk had het vrouwtje pret om hare eigen gevatheid, zoowel als om haar mans goedgeloovigheid. Hoe vaak reeds gedurende hun huwelijksleven had zij hem beetgenomen, en altijd weder gelukte het haar. De goede Hyacinth geloofde haar onvoorwaardelijk, en het vrouwtje had hem reeds menigmaal van zijn stuk gebracht door de stelligheid, waarmede zij iets kon volhouden, lijnrecht tegen zijn beter weten in. Wel bemerkte hij, gedurende de dagen, die volgden, nu en dan eene guitige tinteling in hare oogen, soms ook een plotseling strak trekken van haar lachend mondje, zoodra hij naar haar keek, maar hij dacht hierover niet verder na. Toen hij echter den eerstvolgenden Zaterdagmiddag het vischglas leegde, kon het vrouwtje zich niet goed houden en schoot telkens in den lach, zóó, dat de tranen haar over de wangen liepen. Hyacinthus begreep er niets van. 42 En Pril verzon redenen om haar lachlust te verklaren, vertelde malligheden, en was zóó vroolijk, dat haar deftige echtgenoot geheel uit de plooi kwam. Het koperen bruiloftsfeest werd in kalme genoeglijkheid gevierd; de stoelen van het bruidspaar benevens het vischglas waren met bloemen en guirlandes van groen versierd. De gelukkige bruidegom deed voortdurend het goudvischje deelen in de belangstelling, welke het gezin ondervond, door aan alle bezoekers het omstandig verhaal te doen van dit langdurig goudvisch-bestaan; zijne vrouw lachte dan telkens uitbundig en beweerde, dat het dier zeker de OranjeNassau zou krijgen, vanwegezijne verknochtheid aan eene en dezelfde familie gedurende zooveel jaren. Op een Zondagmorgen, drie weken later, vond de heer Zilverkoord zijn goudvischje dood. Hij liep dadelijk naar boven, om het aan zijne vrouw te vertellen. Op Priscilla echter maakte zijne mededeeling niet den geringsten indruk, integendeel — zij kreeg eene .onbedaarlijke lachbui. Hyacinthus, die van zijn vrouwtjes vroo- 43 lijkheid niets begreep, stond haar eenigszins beteuterd aan te kijken, maar Pril kon van het lachen niet uit hare woorden komen. Eindelijk zeide zij proestend: „Je hoeft het je niet aan te trekken* lieve man, het is je goudvisch niet. Het is een andere, een plaatsvervanger, een ondergeschoven kind." En ■v^eer schaterde het vrouwtje het uit. Dan biechtte zij hem, onder telkens nieuwe lachexplosies, haar bedrog. „Maar dan heb ik tegenover al die menschen een figuur geslagen als..." „Wees toch wijzer! Zij weten er immers niets van. Als er iemand naar vraagt, kan je zeggen, dat het beest gestorven is! O, man, ik had er mij al zóó veel van voorgesteld, dat dit diertje ons zilveren feest beleefd zou hebben en dat jij in je gelukkigen waan aan iedereen zoudt vertellen, dat het zeker onsterfelijk was!" Wederom schaterde Priscilla het uit en Hyacinthus, hoewel eenigszins gedwongen, lachte mee. „Zeg jij nu maar, dat je vrouw niet practisch is," zeide het vrouwtje overtuigd, — „toen je verdriet hadt kunnen hebben om den dood van je lieveling, heb je het niet 44 gehad, doordat ik zorgde, dat je van dien dood niets wist; en nu je meende, bij het lijkje van je schat te staan, blijkt het slechts dat van een plaatsvervanger te zijn." Dien dag peinsde de heer Hyacinthus Zilverkoord over de diepe waarheid in Schillers woorden: „Ehret die Frauen, sie flechten und weben Himmlische Rosen in's irdische Leben." Des avonds in bed, toen hij meende, dat zijn vrouwtje reeds lang sliep, dacht hij er over na, op welke wijze hij revanche zou kunnen nemen. Maar het resultaat van al zijn gepieker was, dat hij begreep, dat hij het tegen Priscilla's slimheid toch zou moeten afleggen. Toen draaide de waardige heer Hyacinthus Zilverkoord zich op de andere zijde en mompelde tegen zichzelf: „stommerd!" Een schaterlach uit het andere bed was het antwoord. 45 INTÉRIEUR. 47 Het klein, elegant boudoir werd slechts schemerig verlicht door den gloed van het haardvuur, waarbij de fraaie spiegel en vazen duidelijk zichtbaar kwamen — evenals het wit-wollen vachtje op den vloer, en de kleine canapé-tafel, die eene reusachtige bloemenmand slechts met moeite scheen te torsen. In de kamerhoeken hing zwaar de duisternis — als een somber gewaad die ééne lichtplek bij den haard omgevend. Hier en daar teekende zich het vierkant af van eene schilderij, maar de voorstelling er van was niet te onderscheiden. Er hing een zware geur van rozen en narcissen. 't Was er stil — doodstil; uitgezonderd het monotoon getik van de pendule en nu en dan een geluidje van kolen-verschuiven in den haard. Achter het canapé-tafeltje, bijna geheel onzichtbaar door de bloemen, <— eene vrouwegestalte, in witten peignoir, lang-uit liggend op de canapé, onbeweeglijk, in diepen slaap. De rechterarm hing slap langs de zijde, de linker was in zachte ronding gebogen om het blonde hoofd, — zoodat de kost- 4 49 bare mouw-kanten een weinig terugvielen en de blanke arm gedeeltelijk zichtbaar kwam. Nauw merkbaar bewoog zich haar borst, regelmatig rijzend en dalend bij het ademen. Een donker rood kleurde hare wangen en slapen. In de teedere belijning van de schemering had die gedaante iets kwijnends — en tegelijk iets buitengewoon bekoorlijks. Eene jonge, mooie, slapende vrouw, in een licht kleed, — in een milieu van luxemeubeltjes, overstraald door broos schemerlicht. Eene wonder-teere, blanke gedaante, als eene heerlijke schilderij in deze weeldeomlijsting, — één met het sprookjes-achtige der omgeving, en de van bloemengeuren bezwangerde atmosfeer. Nu en dan maakte zich een rozeblad los — viel langzaam naar beneden op het tapijt. Zóó lag zij daar eiken avond, tot de meid binnenkwam, die licht aanstak en theewater bracht. Dan bleef zij loom nog even liggen. Lena zette een klein blaadje met zilveren 50 theeservies en een fijn japansch kopje op tafel — dan, vriendelijk, boog zij zich over de slapende heen. „Mevrouw, de thee staat klaar." „Ja, Lena, 't is goed." En dan ging Lena weer weg — met een glas en eene ledige karaf in de hand, die daar verscholen hadden gestaan achter de bloemen. De jonge vrouw stond op — liep, eenigszins onzeker, naar de tafel. Bij het helder lamplicht maakte toch die gestalte een geheel anderen indruk, als zooeven in de schemering. Het geheimzinnig sprookjesachtige van de haardbelichting was verjaagd, de meubels stonden er nu niet meer zoo onwezenlijk, de bloemen hadden kleur, nu het gaslicht erop scheen. Ook de jonge vrouw zelve was nu iets levends geworden — een werkelijk mensch. En het boeiend-geheimzinnige van zooeven was ook aan haar niet meer waar te nemen. Zij zette zich aan tafel en schonk thee. 51 De fraaie, blanke hand beefde, zoodat het bruine straaltje naast het kopje terecht kwam op het theeblad. Zij gaf er geen acht op, schonk het kopje vol, nam melk. Met kleine teugjes dronk zij de geurige thee; van een zilveren schaaltje naast het theeblad nam zij een paar bonbons, zoog de likeur in met een tevreden gezicht. Weer nam ze een slokje thee — weer een bonbon. Zij zat stil voor zich uit te kijken; alleen de lippen bewogen zuigend. De witte peignoir hing nonchalant om haar heen; aan den hals waren een paar haakjes losgegaan, waardoor de fraaie welving naar den schouder zichtbaar kwam. Het mat-blonde haar, evenkruUend bij de slapen, was in eene dikke vlecht aan het achterhoofd opgestoken. Met de linkerhand ondersteunde zij het hoofd. Zooals zij daar zat - in die houding van stille mijmering, zou een oningewijde haar zeker hebben gadegeslagen met een soort medegevoel; - zonder echter te begrijpen. Onbeweeglijk zat ze, den blik wezenloos voor zich uit. Alleen met korte tusschenpoozen stak zij 52 de rechterhand uit naar haar kopje of naar het schaaltje met lekkernij. En plots begon ze te huilen — als een kind, met heel droeve, kleine snikjes. En onder hare tranen door, klaagde zij met zachte, heesche stem: „Ja, wat heb ik aan al mijn rijkdom? — Ik weet het immers, dat Rudolf mij ontrouw is? — Ik weet alles." Ze huilde lang en drenzend. „Waarom, lieve Heer, mocht ik dan ook geen kinderen krijgen? Ach, lieve Heer, laat me maar dood gaan, nu ik toch . .. nooit . . . moeder ... zal . . . worden. Moeder! — o, wat zou ik er niet voor gegeven hebben, om een kindje in m'n armen te mogen wiegen en ..." Een snik wrong zich uit haar keel. Ze drukte haar fijn kanten zakdoekje stijf tegen de oogen, — tastte naar het schoteltje likeur-bonbons. „Maar; ik wil niet meer zóó leven; lieve Heer, maak toch, dat ik maar gauw dood ga *** ach, laat me doodgaan, laat me toch doodgaan." Weer snikte zij het uit. Na eenigen tijd stond zij op, belde. 53 „Neem maar weg, Lena." De meid, in haar onberispelijk zwart japonnetje met stijfgestreken witte schort en helder mutsje, zette het kopje weer op het theeblad — keek mevrouw even aan, zonder echter eenige verwondering te laten merken over mevrouw's betraande oogen en rood-plekkig gelaat. Met het blaadje verdween zij de gang in, — kwam eenige oogenblikken later weer binnen, om theestoof en ketel te halen. „Lena." „Ja mevrouw." „Is meneer thuis?" „Nee mevrouw, meneer is na het eten 'uitgegaan." „Natuurlijk weer naar zijne maïtresse,... naar dat wijf, — dat hem van mij heeft afgenomen. O, Lena — ik... ben zoo ongelukkig." „Kom, kom, mevrouwtje," troostte de meid, „u zegt immers zelf, dat u niet meer om meneer geeft." „N-niet meer om 'm g-geef? Ik niet om — Rudolf? - Ru?" 54 „Ach ja, u houdt dan toch wel erg veel van meneer?" „Houden? — ik? — Ik hou van niemand. O, als ik maar k-kinderen had!" „Kom mevrouw, u moest naar bed gaan — laat me u naar boven helpen." „Helpen? — naar bed? Hoe laat is het? — Nog geen negen uur, naar bed! — Ik ... ben ... niet... dronken!" „Nee, mevrouwtje," praatte Lena, op een toon, of ze tegen een eigenzinnig kind sprak, „dat weet ik wel. Maar u hebt veel verdriet, arme ziel, en dan is het toch heusch het beste, wat te gaan rusten. Kom, laten we naar boven gaan, dan help ik u bij het uitkleeden, en dan dek ik u lekkertjes toe — en dan is het verdriet morgen wel weer over." Lena had het door ondervinding geleerd, hoe zij met de jonge vrouw moest omgaan. Bijna eiken avond was het hetzelfde, — 't was ook wel voor een man, om er uit te loopen. Lena kon het best begrijpen, dat een man als haar mijnheer dat niet kon uithouden — en toch had zij medelijden met mevrouw, want mevrouw was zoo'n 55 in-goed mensch, en waar ze Lena maar pleizier mee kon doen, dat zou ze heusch niet laten. Lena had al bij haar gediend van haar trouwen af, meer dan vijftien jaar geleden. Aan Lena had zij het later verteld, dat zij niet van haar man hield — nooit van hem gehouden had, —- maar dat zij met hem was getrouwd, nu ja, omdat Papa en Mama hem een goeden man voor haar vonden — en het haar toch niet meer kon schelen, met wien zij trouwde, nadat zij zich in hare eerste, werkelijke liefde bedrogen had gezien. Toen had zij Rudolf maar genomen — om getrouwd te zijn. Zij had zich nooit moeite gegeven, het Rudolf in huis naar zijn zin te maken. In de eerste jaren van hun huwelijk hadden ze veel in de wereld verkeerd en als jong vrouwtje had zij menigen triomf gevierd. Maar langzamerhand ging dat altijduitgaan hun tegenstaan, en toen —- hadden zij elkaar niets anders te geven. Zij hield niet van hem — en zijne jonge verliefdheid op haar had reeds lang plaats gemaakt voor verveling. 56 Hij had het vroeger nooit gedach't, dat het zóó zou gaan. Toen hij haar voor het eerst zag, was hij verliefd geworden op haar blozend gezichtje en haar mooie, jonge lichaam; hooger eischen had hij niet gesteld. O, als hij na zijn leven nog eens kon overdoen — dan, zou het wel anders zijn! Maar 't was alles zoo van zelf gegaan, — zij beiden van gelijken stand, met gelijke kapitalen; 't kón wel niet beter, hadden de wederzijdsche ouders gemeend. En in de eerste jaren leek hun huwelijksleven inderdaad gelukkig. Hij was niet jaloersch, wanneer haar het hof werd gemaakt; hij vond het wel aardig, dat ze overal werd bewonderd. Maar toen kwam een tijd, dat zij beiden beu waren van dat uitgaan, dat zij wat anders wilden. Maar dat andere konden zij elkaar niet geven, — want het bestond niet. En zij zochten het beiden, onbewust, maar zij vonden het niet. Zij verlangde naar een kind, maar hun huwelijk bleef kinderloos. 57 Hif had behoefte aan gezelligheid — maar zij kon hem die niet geven, omdat zij hem niet liefhad. Toen zocht hij het buiten-af, ging uit met vrienden, — bracht avond aan avond door in een café-chantant. Tot hij zich verliefde op een jong zangeresje, dat hij na korten tijd overhaalde, het tooneel te verlaten, om zijne maitresse te worden. En Emmie gaf hem het geluk, dat hij bij zijne vrouw vergeefs had gezocht. En sinds Emmie moeder was van zijn zoon, was zij in zijne oogen zijne werkelijke vrouw geworden. Nora wist dit alles uit een briefje, dat zij eens gevonden had in een boek, waarin hij had zitten lezen. Maar 't had haar onverschillig gelaten. Zij gaf niet om haar man. Toch, nu zij wist, dat Rudolf een zoon had, voelde zij zich jaloersch op dat geluk. O, zij óók, zij zou een kind willen hebben, zoo'n klein, heerlijk schepseltje, dat heelemaal alleen van haar was! Wanneer zij alleen was, dacht zij er aan, hoe dat zijn zou! Zij kon die gedachte niet meer van zich zetten. Dag en nacht dacht 58 zij er aan en met eiken dag werd haar verlangen sterker. Soms uitte het zich in uitbundig lief-doen tegen haar man; dan begreep hij niet, hoe hij 't met haar had, — weerde haar ongeduldig af. En dan pruilde zij, dat hij niet meer van haar hield — en gedurende een paar dagen mokte zij, als een koppig kind. Soms lag zij dagen achtereen op de canapé, zonder iets uit te voeren; dan at zij niet, sprak niet. Niemand begreep, wat haar hinderde. — Als zij in een tijdschrift eene plaat vond, waarop kinderen stonden afgebeeld, dan kon zij er onafgebroken naar zitten kijken. En toen haar witte angorapoes kleintjes had, zat zij uren lang bij het mandje, eiken dag, en ze had de diertjes vertroeteld, of het kinderen waren. Langzamerhand had zij haar huis gevuld met allerlei dieren, een prachtigen papegaai, die aan eene ketting op zijn stok in de eetkamer zat en haar tegemoet vloog, als zij binnenkwam, en hare duiven — hare blanke duiven, die kwamen eten uit hare handen. En dan de honden, Hektor en Molly, en de witte poes! 59 Haar man had haar vroeger wel eens uitgelachen om hare menagerie, maar in de laatste jaren nam hij er geen notitie meer van en liet haar haar gang gaan. Wanneer er bedelaars aan de deur kwamen, mocht Lena ze nooit wegzenden, zonder iets te geven. Kwam er eene arme vrouw met een kind, dan moest zij mevrouw roepenen dan ging zij zelf naar buiten en nam het kindje in hare armen, droeg het in haar boudoir en overlaadde het met lekkers. Maar was zij dan weer alleen, dan snikte zij het uit — van verlangen. Zóó was zij langzamerhand de vrouw geworden, die daar eiken avond op haar canapé lag — in vasten slaap, na zich te hebben bedronken, 't Was haast van zelf gekomen — zij kon er niet meer buiten. Al het andere liet haar koud en onverschillig. Zij gaf er niet om, of haar man avond aan avond het gezelschap van die andere zocht. Niets verlangde zij, — alleen dat eiken dag terugkeerend genot van langzaam zich te voelen wegzinken in bedwelming, zóó lang, tot de slaap haar alles deed vergeten. 60 Zóó was zij nu al eenige jaren. Haar man verachtte haar er om, ging haar uit den weg, dineerde gewoonlijk alleen of buitenshuis. Kwam hij des nachts thuis, dan ging hij hare kamer voorbij, zonder binnen te treden, om haar nog eens te zien. En wanneer zij, na zwaren slaap, laat in den morgen ontwaakte, was hij gewoonlijk al uit. Dan speelde zij des middags met hare dieren, of zij las een onbeduidend romannetje, of zij keek uit op straat. En dan meestal in die middaguren kwamen er arme vrouwen, die het wel wisten, dat hare kleintjes wat zouden krijgen van die arme, rijke mevrouw, die zoo verlangde, zelve een kindje te hebben. Gewoonlijk dineerde zij alleen in haar boudoir; dan bediende Lena haar. En dadelijk na tafel ging zij weer liggen op de canapé, om wat er nog van 's middags in de karaf was overgebleven, op te drinken. Zij hield van bloemen, véél bloemen, — en sterken bloemengeur. Lena kon het soms in de kamer haast niet uithouden, zoon zware atmosfeer hing er. 61 Dan sliep zij in, en bleef liggen, tot Lena haar voor de thee kwam wekken. En bijna eiken avond herhaalde zich het toonéel van de likeur-bonbons en de tranen. Lena suste haar dan met vriendelijke woordjes; zij wist het wel, dat alle redenaties toch niets zouden geven. Al zoo vaak had zij het geprobeerd. Lena was eene trouwe meid, — die hare meesteres óók eerbiedigde in dien toestand. En zij had medelijden met haar. Eiken avond was zij onuitputtelijk in troostwoorden, waarmee zij mevrouw poogde op te wekken. Dan hielp zij mevrouw de trap op naar hare slaapkamer. En als een kind ' liet de jonge vrouw zich ontkleeden en te bed brengen. Telkens weder het tooneel van deZen avond. Gewoonlijk stribbelde mevrouw eerst wat tegen. „Je ... je ... denkt toch niet, dat ik ... dronken ben? ,f „Nee, — nee mevrouw, heusch niet, ontkende Lena, „maar u hebt verdriet, ach, ik zie het wel." 62' „Ja, — ja, ik heb verdriet, omdat ik — ach, ik verveel me! ... en er is niemand, die van me houdt... en Papa en Mama zijn dood ... en Rudolf heeft eene maitresse ... en ik heb niemand en niets en ... geen kind!" snikte zij. „Kom, mevrouwtje, gaat u nou wat rusten, u bent veel te zenuwachtig." En met vriendelijke woorden wist Lena eindelijk hare meesteres te overreden, naar bed te gaan. Zij hielp haar bij het naar boven gaan, ontkleedde haar, en bleef bij haar, tot zij in bed lag. „Zie zoo, nou niet meer tobben, mevrouwtje — en gauw gaan slapen." Zacht stopte zij de zijden dekens in, of zij een kind toedekte. Daarop ging zij naar dè kast — nam eene karaf en schonk een glas wijn in. Zij wist, dat mevrouw toch niet wilde slapen, vóór zij nog een glas wijn had gedronken — en dat zij zou blijven drenzen, en desnoods zou gaan opspelen, tot zij haar zin kreeg. En dus gaf zij het eiken avond weer — met tegenzin. Mevrouw nam het glas uit hare handen 63 aan en ledigde het gretig. Dan zonk zij achterover in de kussens neer — en lag weldra in zwaren slaap. Lena ging zuchtend naar beneden — om het licht in het boudoir uit te draaien. 64 HET ZANGERTJE. 65 Zondagmorgen. — Onder de viaduct aan de Binnenrotte schuilen een paar Zondagsheeren tegen den regen. Aan den huizenkant: een joggie, — mager, klein ventje, echt boefjestype. De groote pet zakt hem tot op de wijd-staande ooren, de te lange broek is met een touw om het middel vastgesjord, onder de veel te wijde pijpen steken de dunne beenen in afgetrapte vrouwe-bottines. Het schunnig jasje, krap bij de schouders, hangt van Voren open; om den hals draagt hij een goren zakdoek. Zoo luid hij kan, galmt hij een hartroerend lied, 'waarvan de woorden nagenoeg onverstaanbaar zijn en welks slotregel: „van die-n-eedle, brave vrouw" eene zwakke weergave is van den gehèelen inhoud. Onderwijl kijkt hij op echte zangersmanier omhoog, of ook uit een venster eene geefsche hand een geldstuk zal werpen, om zijne zangkunst te beloonen. Van Verre houdt hij den Zondagsheeren zijn rolletje met tekst toe. De heeren schijnen echter van de woorden niet veel te verwachten, blijken weinig koopgraag, 't Joggie zingt voort, overtuigd van zijn talent öf van de waarheid, 67 dat ieder vogeltje zingt, zooals het gebekt is. Inmiddels trekt zijn lied de aandacht van een vijftal collega-schooiertjes, die zich met eenige geringschatting in hunne houding om hem scharen, — bewust als zij zijn van hun hoogeren maatschappelijken stand, daar zij niet langs straat hoeven te zingen. Zij gapen hem nieuwsgierig aan, hebben tóch eenig ontzag voor den „grooten jongen, die al zanger is. Eenigen tijd luisteren zij belangstellend, als echte critici. Zij probeeren de woorden van zijn lied te verstaan, en te onthouden. Een hunner, een klein ba-neusje met bladderig-roode bovenlip, begint met schorre stem het refrein mee te zingen: „van die-n-eedle, brave vrouw." — Dan toonen ook de anderen zich concurrenten, zingen mee, bootsen daarbij houding en stem van den beroepszanger na. 't Lukt verwonderlijk goed, toont onmiskenbaar Seelenverwantschaft. Het zangertje voelt zich gekwetst. „Hou je bek," dreigt hij. De dreumesen zetten nog harder in. Hij doet een paar stappen m hunne richting. Zij gaan er van door, blijven op een 68 afstandje zijn lied najouwen. Na een poosje komen zij weer dichterbij. Een paar „bazen" loopen hard langs hem heen, steken de tong uit. Het joggie zingt door, zonder zich verder te bekommeren om het minachtend publiek, dat zijne kunst niet begrijpt. Het joggie veracht hen, — onbewust is hij doordrongen van Multatuli's geest. — Maar de schooiertjes overstemmen zijn gezang. Dan — in de verte —■ de slenterende gestalte van een agent. Vijf dreumesen schieten een slopje in. Het zangertje, braniënd, loopt hen na, deelt ter kastijding een paar meppen uit, — ontkomt door de slop-opening aan de andere zijde... Wanneer hij dien avond thuis komt met rauwe keel en pijnlijke voeten, en zijn schamel dagloon, drie en zestig centen, aan moeder geeft, krijgt hij tot belooning een pak slaag, omdat hij niet genoeg heeft opgehaald. Het joggie is daar «1 aan gewoon. Hij eet het prakje aardappelen, 69 dat voor hem is overgebleven, en legt zich neer op den stroozak, die hem tot legerstede dient; — waar hij soms ook wel eens droomt van... geluk. 70 DE FLEURDER. 71 Velen zullen zich hem nog wel herinneren, den kleinen man in zijn sjofel jasje, met den grooten flambard, dien hij met opvallend sierlijken armzwaai placht af te nemen. Ik had hem eens ontmoet in zijne betere dagen, toen hij nog colporteerde met blaadjes en advertenties en zichzelf aandiende met den titel van „journalist." Ook dien morgen, waarop hij mij met een bezoek vereerde, was in dat armzalig figuurtje de „heer" nog wel te herkennen. Zijne geschiedenis is mij, gedeeltelijk door wat hij er toen zelf van losliet, gedeeltelijk door overlevering bekend geworden. Zijn vader was advocaat geweest; door den vroegen dood der moeder werd de huishouding overgelaten aan dienstboden en ontbrak het toezicht op de kinderen geheel. Zijne zuster had op haar negentiende jaar een rijken man getrouwd; hij, eenig zoontje, dat op school niet wilde leeren en als aankomende jongen schulden maakte op Papa's naam, werd door zijn vaders invloed geplaatst op een handelskantoor, waar hij na korten tijd gedaan kreeg om zijne luiheid en slordigheid. Na zijn vaders dood had 73 hij zich in zeer korten tijd, geleidelijk en bijna onmerkbaar, van zijn erfdeel weten te ontdoen, op voor hemzelf onverklaarbare wijze, — en leefde voorts gedeeltelijk van geleend geld, dat hij nooit teruggaf, gedeeltelijk van wat zijne zuster hem zond. Soms verdiende hij wat met hrt leuren voor advertenties, „colportagewerk," zooals hij het deftig noemde. Zeer tegen den zin van zijne zuster trouwde hij met een burgermeisje, dat nu als pensionhoudster in hun beider onderhoud voorzag. Kinderen had zij hem nooit geschonken, gelukkig maar... voor destumperds! Zijn huwelijk was reeds na een paar weken eene groote teleurstelling voor hem. Zijne vrouw verweet hem, dat hij haar alles Het doen en zelf te lui was, om eene hand uit te steken. „Kè jij soms de schoene niet poese, bè je daar te veel mehair voor? Mooie mehair, niks als kouwe drukkie. Motte we soms ete van jouw fijne meniere. Dat was een paar weken na den trouwdag, een paar maanden erna werden de verwijten meer gepekeld. In het begin spijkerde zijn zwager wat 74' bij, maar zijn huishouden bleek een zinkput. Wat er aan den eenen kant werd verdiend, werd er aan den anderen kant door hem uitgedragen naar de koffiehuizen in de buurt. Kwam hij dan 's avonds wat onder den indruk thuis, dan was er geen stelpen aan Miesje's woordenvloed. En om haar te sarren, ging hij dan blazen als eene kat. „Miesje, blaas je weer, je doet je naam eer aan. Miesje, Miesje, kom dan, poes, poes,... pch!" Dan vloog ze hem aan, sloeg hem, krabde hem; hij deed nooit iets terug, lachte maar goedig-onnoozel en ging voort met katten na te bootsen, tot hij gekleed op zijn bed viel, en daar snurkte tot den volgenden middag. Totdat hij, op een avond thuiskomend, ondanks zijne beschonkenheid wel merkte, dat er iets vreemds was. Het kwam hem voor, of hij zich had vergist en in de leegstaande woning naast de hunne was binnengegaan. Tijdens zijne afwezigheid had Mies het huis doen leegdragen en was er met den laatst overgebleven kostganger van door gegaan. Hij had geen moeite gedaan om haar terug te krijgen. 75 — Eene vróuw, die zich zóó kon vergeten, vertelde hij plechtig aan ieder, die er belang in stelde, — zulk eene vrouw mocht de eer van zijn huis niet bewaren. Zij was eene uitgestootene. Steeds meer was hij gezakt. Nu Mies er niet meer was, om zijne kleeren te maken, moest hij wel met kapotte sokken en versleten ondergoed loopen. Soms kreeg hij van zijn zwager eene oude jas of broek, — de geldelijke steun van die zijde had geheel opgehouden. Het was alles zijne eigen schuld, — en toch had ik medelijden met hem. „Wat doe je nou zoo om aan den kost te komen?" Hij aarzelde even. Dan, zijn gezicht in komiek-deftige plooi, antwoordde hij: „Ik ga uit fleuren." „Uit wat?" „Uit fleuren." »?" „Vaandelen!" Ik haalde, wat ongeduldig, de schouders op. „Ta ziet u, je moet wat doen, om aan den kost te komen. Ik bel aan de deftige 76 huizen, vraag mijnheer of mevrouw te spreken..." „Bedelen?" „Pardon — fleuren," zei hij, geërgerd. „Vertel mij er wat meer van." Toen deed hij mij verslag van zijn fleurder-bestaan. Dat was begonnen, nadat Mies hem verlaten had. O, hij had haar wel vaak gemist, als hij de gaten in zijne sokken met een draadje garen zat bij te halen, of wanneer er knoopen aan zijn ondergoed ontbraken. Ook wanneer hij eenige dagen achtereen geen warm eten had gehad, omdat Mies er niet was, om voor hem te zorgen. In zijn kamertje, dat hij voor een gulden in de week in eene der buitenwijken had gehuurd, had hij dan soms ook wel eens zitten grienen op den rand van zijn ijzeren ledikant — van beroerdigheid en medelijden met zichzelf. Want het was toch maar niet alles, zoo'n leven, — voor iemand, die het zoo goed gewoon was geweest! Maar, — de huur moest er zijn elke week, en dat joeg hem dan weer de,deur uit, om te fleurenl 77 Hij herinnerde zich de namen van een paar welgestelde vrienden van zijn overleden vader, wendde zich tot hen om steun. Ook richtte hij zijne verzoeken wel tot menschen, die hem geheel vreemd waren, maar deed dan steeds, of hij een hunner familieleden zeer van nabij had gekend. Zijne meelijwekkende brieven waren stijlbloempjes, en hadden inderdaad vaak succes. Hij liet mij een van die brieven lezen, waarin hij trachtte, op het gemoed van eene vrome, oude freule te werken, door haar te vertellen van zijne lieve moeder, die hem een kindergedichtje had geleerd, dat hij voor de gelegenheid naar eigen inzicht gewijzigd had: „Ach, was Jezus nog op aarde, k vlood met U naar Jezus heen." - „Jawel, dat zou die oude vrijster wel willen, zeide hij grimmig. Maar dat dit epistel het hart der dame zou treffen, was duidelijk. Het is maar, zooals je het aanpakt, vertelde hij, „je moet de menschen in hun ziel weten te grijpen." „En dat doe je dan maar, zonder iets te meenen van wat je zegt?" * „Meenen? — Ik meen het wel alles. 78 „Als het je maar wat opbrengt..." „Hoort u eens, u weet niet, wat het is, om midden in den winter soms eene heele week geen warm eten in je lijf te hebben gehad, ü kunt spotten." „Weineen man, ik spot niet. Vertel verder ..." Ja, dat ging ook niet altijd goed; als hij te vaak bij de menschen aanklopte, kreeg hij gewoonlijk geen antwoord meer. Hij had dan ook wel moeten besluiten, er nu en dan zelf op uit te gaan. Van enkele van die uitstapjes deed hij me verslag. Zoo kwam hij eens bij een bankier. „Ik had een stevigen brom in, anders zou ik niet gedurfd hebben." Deze heer had hem aangehoord, zonder eene spier van zijn gelaat te vertrekken. De arme fleurder had ih het geheel niet aan hem kunnen merken, of het relaas zijner misères indruk op hem maakte, of niet. En voortdurend werd zijn blik getrokken naar eene rol blanke rijksdaalders, die, fascineerend, hem toeglinsterden uit een hoekje van het bureau. De bankier, die zijn blik waarèchijnlijk bemerkt had, vroeg 79 hem eindelijk: „Zie je die rijksdaalders?" Gretig had hij geantwoord: „Ja, mijnheer!" „Welnu,* ik gooide ze liever allemaal in de gracht voor het huis, dan dat ik er jou één van gaf. Mijn deur uit..." Maar er waren ook gunstiger ervaringen. Zoo bijvoorbeeld bij een ouden pastoor. Hij was er maar eens brutaal gaan aanbellen. Aan den kapelaan, die open deed, had hij zich voorgesteld: „mijn naam is ***, ik ben journalist, en zou gaarne mijnheer pastoor eenige oogenblikken spreken." Hij had dit gezegd op waardigen toon, eerbiedig maar beslist. De jonge kapelaan liet hem in de spreekkamer. „En nou kunt u begrijpen, dat als ik daar een doosje lucifers zie staan, dat ik juist in mijn zak mis, dan denk ik — pik in. Ik ben daar wel vier keer terug geweest, want die pastoor was een bovenste beste en gaf mij nu eens twee gulden, dan eën rijksdaalder. En eiken keer nam ik zijne lucifers "mee, dat was een soort bijgeloof van me." „Maar wist die pastoor, dat je niet tot zijne kerk hoort?" 80 „In het begin niet; ik had hem niet gevraagd, of hij dat wist. Ik begon met hem te vertellen, dat ik dien morgen zóó onder den indruk van de mis was geweest, dat dit mij moed had gegeven, bij hem aan te kloppen. Hij schijnt er eindelijk achter te zijn gekomen, ik werd den laatsten keer althans niet meer binnengelaten." „Aha!" „Soms ga ik wel eens naar de Hervormde kerk, als ik niets beters te doen heb. Je bent een poosje onder dak. En, ziet u, mijn overgrootvader was dominee, uit piëteit voor 's mans nagedachtenis — ik heb hem weliswaar niet gekend — wil je dan toch wel eens wat doen. En ik ben nu eenmaal in die ideeën groot gebracht. Verleden Zondag had dedomineeeenepreekoverdentekst: „Voorwaar zeg ik u, voor zoover gij dit een van Mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij gedaan", nou, dat was heel mooi, en ik was er echt beroerd van, ik had zóó wel alles wat ik had willen weggeven! ~ Zeldzaam, zooals die man preekte! Ik kon niet besluiten, naar huis te gaan, zonder hem daarvoor met warmte 6 81 de hand te drukken. Ik heb toen buiten op hem gewacht, hem aangesproken, en nou kon hij toch wel niet anders, hè? — want was ik niet een van zijne minste broeders ?" Ik speurde wèl eene lichte neiging, om tegen hem te schoolmeesteren. En toch — zooals hij daar zat met zijn verweerd gezicht, had ik met hem te doen. En ondanks mijzelf moest ik lachen om» de koddige manier, waarop hij de dingen wist voor te stellen. Na dien dag verliepen er eenige jaren, eer ik hem terugzag. Dat was op een middag, op het Plein. Ik zag hem daar zitten op een bankje, turend naar de „Witte". Hij zag er nog veel meer verfomfaaid uit. Ik begreep dadelijk, dat hij daar zat met een of ander heimelijk doel, want hoewel zijne houding den indruk gaf van gelaten rust, — zijne oogjes blonken van activiteit. Zijn haveloos voorkomen weerhield mij, hem aan te spreken. Toch verlangde ik, te vernemen, hoe het hem ging. Op het Binnenhof haalde hij mij in. Ik zag hem naar mij toekomen met zijn ietwat 82 gebogen rug, zijne doorzakkende knieën en zijn sjokkenden gang. Al van verre nam hij zijn hoed af in breed-artistieken zwaai en zijn deftig: „Hoe vaart u ?" klonk verheugd. Gansch zijn verweerd gezicht glunderde mij tegen. „Hoe gaat het? maak je goede zaken?" „Ach, dat is maar zoo zoo. 't Wil niet al te best meer — de menschen van tegenwoordig zijn een ontaard geslacht. Zij kennen geen medelijden." Wij liepen samen op. „Wat voerde je daar nu uit op dat bankje, je kon toch heter werk zoeken, dan daar je tijd te verlummelen?" „Mijn tijd verlummelen?" „Ja, je maakt mij toch niet wijs, dat je met daar te zitten, je brood verdient?" „Wis en zeker doe ik dat. 't Is nu vijf uur — u kunt me daar eiken middag op dezen tijd vinden." „Wat doe je daar dan?" „Kijken." „Kijken?" „Naar wat in en uit de Witte gaat. Zoodra er iemand naar buiten komt, met wien ik 83 nog niet het genoegen had kennis te maken, volg ik hem tot zijn huis. Dan weet ik, wie hij is, en den volgenden dag maak ik hem eene visite. O, ik heb op de Witte mijne connexies, ik ben er om zoo te zeggen buiten-lid. Een enkelen keer, als zoo'n heerschap nog al vroolijk lijkt, spreek ik hem op straat aan. Dan is 't goeie. Zoo had ik gisteren nog eén leuken bak. Daar komt een echte dandy naar buiten, hoogen hoed, kastoren handschoenen, alles volkomen correct. Daarbij een gezicht, waaraan je wel zien kon, dat hij net zooveel van een borrel hield, als elke fatsoenlijke burgerman, 'k Laat hem passeeren, sjok een eindje achter hem aandeHoutstraat door, loophem voorbij, en keer dan weer om. — Hé, baron van Doornik! zeg ik, — hoe vaart u ? Wat ben ik blij, u te zien. Hij keek mij verbaasd aan, stotterde wat, maar kon niet goed uit zijne woorden komen. Toen begon hij te lachen. — U-verg-gist u g-geloof ik ... — Hé ja, dat merk ik nu ook, ach, wat spijt me dat, want als ik dien goeden vriend van mij had ontmoet, zou mijn dag gelukkig zijn geweest. Die gelijkenis is inderdaad 84 frappant. Ja, excuseert u mij dan. Het spijt mij echter ten zeerste, dat u baron van Doornik niet bent, — dan zou ik... Maar misschien is deze gelijkenis niet slechts eene uiterlijke en bezit u een even goed hart als de baron, — om een ongelukkige te steunen. Baron, u komt van een smakelijken maaltijd, ik kan het u aanzien, — een vorstelijken maaltijd, baron, en ik heb geen sou, geen centime mijnheer, inderdaad geen penning voor mijn diner, — eene oogenblikkelijke ongelegenheid, weet u! Ah! ziet u, die gelijkenis was dan toch treffend, mijn dank mijnheer de graaf, — zeer verplicht, uw dienaar." Zijn gezicht blonk bij de herinnering van ingehouden jool. Zóó zag ik den fleurder het laatst. Een paar dagen latei* had het ongeluk plaats, dat aan dit triest bestaan een even triest slot maakte. Des avonds huiswaarts keerend in benevelden toestand, na een goeden dag gehad te hebben, wilde hij juist de straat over steken, toen er een auto aankwam. Het was volstrekt niet de schuld van den chauffeur geweest, het kwam alleen, 85 doordat al de lichtjes op het Plein den fleurder voor de oogen draaiden, zoodat hij niet wist, of het licht van de auto eigenlijk op hem afkwam of stüstond. Het was alles zoo gauw gebeurd, dat hij er zich niets meer van herinnerd had, toen hij in het ziekenhuis bijkwam. Drie dagen heeft hij daar nog geleefd, maar hij heeft toen wel begrepen, dat hij sterven ging. Op een morgen heeft hij de zuster gevraagd om een stuk papier en een potlood, en geheimzinnig heeft hij toen een paar woorden geschreven, welke zeker zijn testament moesten bevatten. Die woorden heeft men mij getoond, toen ik naar aanleiding van de advertentie, waarin zijne zuster kennis gaf van het plotseling overlijden van haren veelgeliefden broeder, eens ging informeeren, of hij het inderdaad was, zooals het courantenbericht omtrent het ongeluk mij vaag had doen vermoeden. In die enkele woorden lag eene ironie, die mij diep ontroerde: „Verzoeke geen bloemen. Maar een „In memoriam" zou hij mij zeker niet verboden hebben. Deze weinige regels wijd ik zijne nagedachtenis. 86 HAAR WRAAK. 87 Voor haar op tafel liggen zijne brieven, een klein bundeltje, stevig bijeengebonden, — ter verzending. Nog eenmaal — voor het laatst — wil zij ze doorlezen. Hoe vaak heeft ze die brieven reeds gelezen — en hoe vaak hebben zij haar geholpen, wanneer ze treurig was, of wroeging gevoelde over hare onbezonnenheid. Dan gaven die liefde-ademende brieven haar nog wat zon in haar kleurloos leven en ieder woord was haar een klank van vroegere dartelheid. Dan tooverden ze haar opeens weer tal van tafereeltjes voor oogen— en ze gaven haar hare kalmte terug. En hare schuld voelde zij kleiner; want zij wist het, dat liefde de drijfveer tot haar daad was geweest, ~ en die liefde was mooi en groot en verheven geweest, zóó mooi, zóó groot, zóó hoog verheven boven alle menschelijke overwegingen, dat ze alleen maar daaraan behoefde terug te denken, om haar daad verklaarbaar te vinden. ' . In gedachten doorleefde ze vaak nog dien zonnigen zomertijd en dan vergat zij al het leed, dat hij haar had aangedaan. 89 Dan ging zij weer, als vroeger, aan zijne zijde langs stille landwegen, waar zij zich vrij voelden onder den wijden, helderen hemel, met die groene weilanden voor hen uitgestrekt, ver — zoo ver ze maar zien konden. Dan doorleefde zij weer al die oogenblikken van hartstocht, ~ van gloeiend verlangen! —- en zij vergat den smaad, dien zij had ondervonden. Wat had zij hem liefgehad, haar mooien, vroolijken jongen — en wat was ze trotsch, met hem gezien te worden! Dan stelde zij zich weer alles voor <— hoe het geweest was van het begin van hunne kennismaking tot den dag, dat hij van haar was weggegaan; maar verder wilde zij niet denken, «n ze dwóng zichzelf, om hare gedachten tot andere onderwerpen te bepalen. Werd het leed haar dan soms te machtig, dan nam zij aan haar piano plaats en in wilde smart speelde zij — phantaseerde zij! Ze herinnerde het zich nog precies, hoe alles gegaan was, — hunne kennismaking op een soireetje aan huis bij de ouders van eene harer leerlingen. Zij was daar eene 90 betaalde gast, die met al de onderscheiding, die men haar talent verschuldigd was, behandeld werd — maar die het wel voelde, dat zij niet bij hen hoorde, dat zij 'daar was geïsoleerd, te midden van al die mooiaangedane, vriendelijk-pratende menschen. Zij was de piano-juffrouw van Marietje, — en vanavond kwam ze eens voor de gasten spelen, want „muziek is zoo'n aangename afleiding" — en, nu ja, juffrouw van Vere kon het best gebruiken, mevrouw wist dat wel. Het meisje had geen ouders meer en als je er van moet bestaan, beteekenen zoo'n paar lessen aan eerstbeginnenden niet veel. Daarbij — ze was muzikaal, „o, uitstekend muzikaal!" verzekerde mevrouw eenige. malen aan haar tafelbuurman, „het zou beslist den gasten eene aangename afleiding geven." En bij het afscheid had mevrouw haar eene enveloppe in de hand gedrukt, — het honorarium voor dien avond, —* werkelijk een heel kapitaal voor een meisje als Elsje van Vere, dat eigenlijk in de muzikale wereld nog „pas kwam kijken." Opgewekt was ze naar hare kamer teruggekeerd naast 91 den langen, statigen huisknecht, aan wien mevrouw gelast had, te zorgen, dat de juffrouw goed thuis kwam. En terwijl ze daar* liepen door nacht-stille straten, was het haar, of eene wonder-teere, heimelijke meiddie haar in de ooren klonk — iets, dat zij nooit had gehoord, en waaraan zij geen uiting zou kunnen geven, maar dat haar vervulde van warme blijheid om het leven — het heerlijke, jonge, bruisende leven! En ze moest maar al denken aan dat groote, heerlijke, dat in haar leven gekomen was. En ze zag maar al dien knappen aristocratenkop voor zich — en die vurige, sprekende oogen. O, ze had voor hèm gespeeld. Ze had zich laten gaan in haar spel — en al hare verlangens had ze inklanken uitgejubeld! Hij had haar begrepen — haar aangesproken; zij had geen woord verstaan van al, wat hij haar zeide; 't was haar geweest, of zijne stem als van héél ver tot haar drong, als verre, teere muziek — die haar deed ontroeren van stille, heilige vreugd. En er , was een groot, jubelend geluk in haar 92 gekomen. Daar moest ze maar steeds aan denken, toen ze door den nacht naar huis toe ging. Ze wist toen nog niet, hoe het verder zou gaan; maar het stond bij haar vast,' en 't jubelde in haar van blijde zekerheid — dat zij hem zou terugzien! Dat was gebeurd, eenige dagen later, op eene morgenwandeling in het park. Hij had haar aangesproken en was een eind met haar opgewandeld, 't Was zoo van zelf gegaan en zoo gemakkelijk — of ze elkaar jaren kenden. En toch was allés zoo nieuw, en juist dóór dat nieuwe, zoo vol bekoring geweest! En dagen waren gevolgd van onzègbaar geluk — dagen zóó vol zon, zóó vol blijheid, dat zij er niet dan met eene siddering aan terug kon denken. Wat al illusies had hij haar gegeven van een eigen, vroolijk thuis ;— van eene toekomst vol licht en zonneschijn! Wat had ze hem lief, haar vroolijken, hartelijken jongen! En wat was hij goed voor haar! Ze was zoo geheel argeloos, ging zoo volkomen in hem op, vertrouwde hem met 93 héél hare ziel. En daar was niemand, die haar waarschuwde voor dat al te groot vertrouwen; - niemand, die tegen haar zeide: „hij meent het niet met je, hij maakt misbruik van je eenzaamheid, Z „hij bedriegt je." Ach, en zou er zoo al een geweest zijn, dan zou ze er om gelachen hebben. Zij wist het immers zeker, -haar ferme, fiere jongenkongeen bedrieger zijn, hij was véél te trotsch, om óóit eene leugen te zeggen. Hij had haar hef! - hij zeide het immers? O die mooie, heerlijke droomen! Die lange, lichte avonden, wanneer ze ging aan zijne zijde - ver buiten, door de stille weilanden. Wat was hij dan goed en hartelijk voor haar, en hoe zeide hij het haar telkens weer, dat hij haar Üefhad - boven alles. En gretig luisterde zij naar de vriendelijke woordjes, waarmee hij haar noemde -acn, en zij geloofde hem zóó gaarne, als hij haar sprak van eene toekomst van vrooUjkheid en licht! Zij had een afgod van hem gemaakt; zij stelde hem zóó hoog, dat ze haar eigen geluk vaak niet begrijpen kon Hoe was het mogelijk, dat hij haar kon liefhebben, 94 hij, zoo in alles ver boven haar, hij, man van de wereld, zoo bereisd, zoo ontwikkeld; hoe was het mogelijk, dat hij haar verkoos boven al de vrouwen van eigen kring? O, zij wilde maar... dat zij hem toonen kon, hoe dankbaar zij hem daarvoor was — ze zou hem willen bewijzen, dat hare liefde even groot en even onberekenend was, als de zijne! En toen, — die lichte, goud-gloeiende avond, en die van bloesem-geuren vervulde lucht — en de zon! — de zon! die bloedrood scheen te verzinken in het kalme Maaswater! O, die avond — en dat oogenblik, waarin zij hem hare liefde toonen moest. — Dat ééne oogenblik, waarin zij alles aan hem had toevertrouwd: hare toekomst, haar geluk, hare eer. Er was eene oneindige behoefte in haar geweest, een drang hem te toonen hoe zij hem vertrouwde, — hoe hij haar méér was, dan het oordeel der menschen. O, 't was of dat alles ver beneden haar was — de verachting der menschen, en hun uiterlijk leven. Zij had er zich zóó hoog boven gevoeld, dat 95 ze den moed had gehad, er mede te breken Later leerde ze het wel inzien, dat al diemenschelijkeinstellmgenenverordemngen toch niet zóó heel nietig en onbeduidend ziin ^ en dat daar wijze wetten noodig zi n, om de weerspannigen binnen destrenge perken der maatschappelijke samenleving te houden. Later leerde ze het óók wel inzien, dat een al te groot vertrouwen in menschen vaak misplaatst is. Later leerde ze veel héél veel anders zien, dan zij tot nu toe ^Maar^dat oogenblik was ze groot en hoog en zelf-bewust geweest. Altijd, als zc er later aa* terugdacht, wist da het geen zwakheid was geweest, die haar had gebracht tot die „daad" van overgave. Neen *twas hare fiere, sterke, vertrouwende liefde geweest, die haar in een jubeihe geluk had. doen grijpen, zonder ook maar een oogenblik dat heilig-mooie in haar te laten ontwijden door maatschappelijke overweginkjes.Harefiere,sterke, vertrouwende. Tn . onervaren liefde. Zij was zich heel goed bewust geweest van hetgeen ze deed ' ze wist, wat er tegen die daad was aan 96 te voeren; maar ze had in al die overwegingen eene beleediging gezien van het verhevene en heerlijk-schoone, dat ze voor hem gevoelde. Er mocht dan van komen, wat wilde -— zij durfde aan de gevolgen het hoofd te bieden. Zij durfde hare toekomst stellen in zijne handen — en stout wilde zij de verachting der wereld trotseeren. Zij wist, hoe deze daad haar in eigen oog hooger zou doen staan. Kon er wel iets zijn, dat haar meer zou verheffen, dan die fiere, zelf-bewuste, heilige liefde? De verachting der menschen, — het oordeel der wereld... I Ze voelde zich ver boven dat alles, of het haar nooit zou kunnen aanraken. Later, in al hare eenzaamheid en ellende, wanneer zij terugdacht aan dien avond, dan was het nooit als aan iets leelijks, maar dan voelde zij het weer alles zóó, als in dat oogenblik, — dan wist zij, dat wat ze toen deed, haar nóóit naar omlaag zou kunnen halen, want dat zij het mooi had bedoeld; dat bewustzijn gaf haar moed voor haar moeitevol leven, — dat 7 97 voelde zij altijd hoog en heerlijk in zich als eene zegepraal! Maar er kwam een dag dat hij van haar wecraing, omdat zijn vader wilde, dat hi] 7S Z de belangen van hunne zaken zon "laT™. dien tijd dateeren de briev^ die daar zoo zorgvuldig verpakt voor haar . („1 Hnnen - en die haar in die eerste ^vXeen-zi n vaak zoo hebben gettoo" eri gesterkt. Wat hadden ze haar beëdigd gedurende die tijden « ang*ig wachten - die zij eenzaam in hare kamer d^orbLhtl Wat voelde en veilig, telkens wanneer hi) haar schreet van zijne onveranderlijke hefde - en van het naïje. da. hij voor haar zou inrichten, V Maar' ai'spoedig werd de toon.minder watm _ en er waren nog maar weinig ZZn voorbij, toen het haar duidehjk 98 Zij had hem geschreven, zij had hem gesmeekt, haar niet aan haar lot over te laten, — maar 't was vergeefsch geweest. . Zijn vader, schreef hij, wilde hem niet helpen en het zou zeker wel eenige jaren duren, vóór hij genoeg verdiende, om aan een huwelijk te kunnen denken. Later, als het eenmaal zoo ver was, ja — dan was het wat anders. Voor het oogenblik echter was het noodzakelijk, dat alle banden tusschen hen verbroken waren en dat hij zich met ijver aan zijne zaken wijdde, om zoo spoedig mogelijk eene zelfstandige positie te veroveren. Wat „hare verwachting" betrof, zij moest zich niet noodeloos ongerust maken en vooral niet te veel tobben over iets, dat nog zoo in de toekomst lag. Was het eenmaal zoo ver, dan was hij niet onwillig, haar nu en dan eene kléine geldelijke ondersteuning te doen toekomen. Van een huwelijk kon zeker de eerste jaren nog geen sprake zijn. Toen had zij het opgegeven. Maar nóg wilde zij 't niet gelooven, dat hij haar bedrogen had. Zij zou wachten .— tot hij genoeg verdiende, om met haar te 99 kunnen trouwen. O, nog geloofde zij hTzou woord houden, ze wist het zeker! h3 had haar immers lief? En gretig klampte zij'zich vast aan vage toespelingen die hi, S zTne brieven maakte over een huwelijk n de toekomst, als hij genoeg verdienen zou. Toch - bang voor de blikken der menschen^bangvoordieverachting,diezijeens,W zelfbewustheid, had ^ven tro™ H en daar wachtte zij haar dag... Maar 't ging «och alles anders. dan z, teg zij « hev-ge koorts S ."ongezus. hoefde «e zijn: zij zou niet - moeder worden ^ Toen wist ze ook, dat nu eiK tusschen hem en haar verbroken was... 100 Zij was teruggekeerd in "het leven. Ze moest wel — want de kleine som, die zij had medegebracht, was tijdens hare ziekte geslonken en ze was dus wel genoodzaakt, weer aan 't werk te gaan. Zij vestigde zich te Nijmegen, waar zij onbekend was. Daar hadden langzamerhand hare bekwaamheid eh haar ernstig muzikaal streven haar eenige lessen bezorgd — en in de twee jaar, dat ze er nu werkte, had zij zich de algemeene achting verworven door haar bescheiden optreden en ijverig werken. Vaak, in hare vrije uren, waren zijne brieven haar een stille troost geweest. Hij had nu de correspondentie reeds lang gestaakt; — nu het kind niet geboren was, voelde hij zich van alle verplichting «ten opzichte van Else ontslagen. H^'il En toch — wanneer zij ze weer las, die woorden van liefde, dan kwam vaak heimelijk de hope haar hart binnensluipen, dat hij ééns .— zij hét na langen, langen tijd — weer naar haar zou beginnen te verlangen, als hij zich hare liefde herinnerde, en dat hij dan terug zou komen en haar vergeving zou vragen voor alles, wat ze door 101 hem had geleden. Ach! vergeven had ze hem reeds lang - en als hij kwam, zou alles vanzelf goed worden. Als hij kwam! — o, ze-geloofde het — ééns zou hij het zich herinneren, hoe lief zij hem had en hoe goed ze hem was; ééns zou hij naar haar terugverlangen — en dan zou hij komen, dan zou hij komen en haar gelukkig maken! Voor haar -op tafel liggen zijne brieven — een klein bundeltje - stevig bijeengebonden. Nog eenmaal — voor het laatst — wil zij ze doorlezen, om er dan van te scheiden. Zij wil zich wreken. Want Zij wil niet, dat hij gelukkig zal zijn. En zij gunt het die vreemde vrouw niet, dat- zij fier zal gaan aan de zijde van dien man, die thans voor haar een afgod moet zijn. Zooeven heeft zij het uj een der bladen gelezen, dat hij ondertrouwd is — hij, haar man, haar eigendom!.. ondertrouwd ... met... eene vreemde! Maar zij zal zich wreken. Aan die vreemde vrouw zal zij de brieven toezenden - de brieven, die eens haar troost zijn geweest, 102 en die nu zeker eene schaduw zullen werpen op het geluk van die andere, zoo zij deze niet al haar geluk ontnemen. En zij wil niet, dat die andere gelukkig zal zijn — zij wil niet, dat zij zal gelooven in den man, die haar bedrogen heeft. Zij zal het weten, die vreemde, wie hij is. Zij zal het weten, alles weten, zooals het was. Die brieven zullen het haar zeggen, zonder haar ook maar in het minst te ontzien; — haar afgod zal van zijn voetstuk vallen — en ze zal ongelukkig zijn — diep-ongelukkig... die vreemde vrouw! En ook hij zal lijden — hij, de bedrieger, de leugenaar. Maar zij zal juichen om hun ongeluk — zij zal gewroken zijn! Eens — ééns nog wil zij ze doorlezen, vóór zij haar wraak ten uitvoer gaat brengen. Ze opent het pakje en neemt er een voor een de brieven uit. Ze begint te lezen. Zij vergeet hare wraakgedachten — hoe langer hoe meer raakt ze in hare lectuur verdiept; zij zit daar stil, hare wangen gloeien, de blanke hand, die den brief omhooghoudt,' 103 beeft... en in hare oogen staan tranen van oneindigen weemoed. Zij doorleest ze alle - en t is, of ze haar leed vergeten heeft. Dan legt zij de brieven op tafel neer en kijkt stil voor zich uitinhet helder-vlammend haardvuur. Langen tijd zit ze daar - onbeweeglijk. Er staan tranen in hare oogen en de haat is uit haar blik geweken. Plots richt zij zich op en in zenuwachtige haast pakt zij de brieven weer samen. Dan gaat zij naar den haard. Eén oogenblik staat ze stil en in dat ééne oogenblik ziet zij hare toekomst voor zich - beseft ze dat ze het recht heeft, zich te wreken op den man, die haar leven heeft verwoest. En weer voelt zij zich overwonnen door haar verlangen naar wraak. Maar fier heft ze het hoofd omhoog. — Ze wil niet; wil niet klein zijn in hare lieide. Heeft zij niet eens alles durven trotseeren terwille van die liefde... en zou zi) dan nu zich laten beheerschen door vernederende wraakgedachten? Is hare liefde dan anders geworden? Vermag zij nü haar omlaag te trekken, die liefde, - die heerlijke, heilige, 104 machtige liefde, die ééns haar hief hóóg boven het leven, boven de opinie der menschen ? Ze wil niet klein zijn ~ wil zich niet laten overwinnen door haar haat; ze wil grooter zijn, dan de man, die haar bedroog; — grooter en edeler. Even nog beeft hare hand — dan, zonder aarzelen, werpt ze de brieven in het vuur. Zij ziet het aan, hoe haar wraak in vlammen opgaat. In haar jubelt het — als zegepraal! 105 I ONTMOETING. 107 Ze was bij het stationskoffiehuis in den omnibus gestapt; tusschen de schooluren had ze maar weinig tijd —• want ze moest zich nog kleeden voor de reis. Om vier uur zou ze rechtstreeks uit school naar 't station gaan. Heerlijk! heerlijk! er weer eens uit te zijn. Ze was nu al in vier weken niet van huis geweest! Ze voelde zich opgewekt in het vooruitzicht, en haar gezichtje straalde van blijheid. Want de vriendschap voor Jo en haar .gezinnetje was toch maar alles in haar leven, vooral sinds die geschiedenis met Frits. In haar hoekje zat ze, behaaglijk. Met wat glunders in hare kijkers nam ze de andere passagiers op. Ze luisterde naar een praatje over het weer, dat een oud burgermannetje had aangeknoopt met een boer tegenover hem. Bijna kreeg ze zin, er aan deel te nemen, zóó dood-genoeglijk zaten ze daar tezamen. Een eindje verder zat een haar onbekende heer met een jongentje, z'n zoontje zeker, — verder was er geen publiek. Op de markt keek ze door de ruit, om te zien, wie er bij de halte stonden. En plotseling, tusschen al die gezichten, herkende zij Frits Koster. 109 't Was haar, of hare keel werd saamgeknepen, ze voelde haar bloed bonzend jagen door de aderen. „Kalm zijn," dwong ze zich zelf, „kalm en trotsch." Hij had haar niet gezien, ging haar voorbij, zette zich in den hoek schuin tegenover haar. Ze keek van terzijde naar hem. Wat zag hij er melancholiek en verouderd uit! Nu zag hij haar — nam z'n hoed af. Stom, om zich nu voor een tweeden keer daaraan bloot te stellen — 'n poosje* geleden, toen ze elkaar op straat waren tegengekomen, had ze zijn groet immers niet beantwoord — belachelijk, om te gelooven, dat ze dit nu wèl zou doen. Zij zag, hoe hij wit werd, wit tot in z'n lippen. Zij zag, hoe hij zich dwong tot die houding van onverschilligheid, die hem echter jammerlijk mislukte. Zij zag, hoe hij met geweld z'n mond tot dat smadelijk lachje trok. Zij had hem gegriefd, diep gegriefd, — door z'n groet niet te beantwoorden, en ze voelde zich trotsch in triomf. 110 Gedurende den heelen rit keek hij gemaaktonverschillig naar buiten — en zij had alle gelegenheid, hem op te nemen. In twee jaar had ze hem niet anders dan eene enkele maal vluchtig op straat gezien, wanneer hij de vacantie bij zijne ouders kwam doorbrengen, — en nu trof het haar, dat hij zoo verouderd was. Zij voelde eene soort bevreemding, dat zij dien man zou hebben liefgehad, — dien man, die daar tegenover haar zat en die haar in twee jaar nagenoeg vreemd was geworden. Was dat haar vroolijke, knappe jongen, dien ze vaak jubelend haar sprookjesprins had genoemd? Was dat Frits ? haar Frits! bruisend van jonge opgewektheid en levenslust? Wat was hij haar vréémd nu, — en wat leek haar 't gebeurde onwezenlijk en ver-af. Had ze om hém zoo getreurd, om hém zich zóó ellendig, zóó diep-rampzalig gevoeld, dat ze gedacht had, het niet te zullen overleven? En nu, na twee jaar, — wat was het alles anders in haar geworden. Hoe was het mogelijk, dat die man, — met 111 zijn doodgewone gezicht, heelemaal niet opvallend knap, in 't gehéél niet interessant, niet ééns mannelijk flink, — dat die man haar zóó had weten te boeien, dat ze had geloofd, niet meer zonder hem te kunnen. O, hoe had ze hem liefgehad! ■— hoe had ze in hém alle deugden vereenigd meenen te zien. Haar mooie, knappe, blonde lieveling! Ze keek naar dien lieveling. — Wat had ze dan in 's hemels naam zoo mooi en knap aan hem gevonden? Z'n oogen waren toch maar heel gewoon, vooral nu hij zoo naar buiten keek, .— zonder eenige uitdrukking erin. Z'n trekken waren regelmatig, nu ja, — maar verslapt tengevolge van z'n levenswijze, — en z'n snor, z'n mooie, blonde snor! — die hij véél te lang liet groeien en die door 't brutaal-blonde aan zijn gezicht nü in haar oog iets poenigs gaf, evenals de glad-geschoren kin, zóó glad en zóó effen, dat ze het met hare nuchter-kijkende oogen verwijfd moest vinden. En z'n chic, dien zij vroeger zoo bewonderd had, bestond ook méér in den goeden snit van z'n kleermaker, dan in 112 hemzelf. Zij vond hem onbeholpen, zooals hij daar zat, al maar naar buiten kijkend, uit angst haar blik te ontmoeten. Maar wat had haar dan zoo in hem aangetrokken? Wat had haar gemaakt tot z'n slavin, zóó dat ze voor hem had kunnen knielen? Hoe was 't mogelijk, dat ze .dat alles toen zoo anders had gezien, ~ dat ze toen had aanbeden, wat nu in hare oogen zoo verregaand onbeduidend was! En tóch wist ze het zeker:' — Zij had hem liefgehad, zij had hèm liefgehad boven alles ter wereld, en — tot vanmorgen toe, had zij gedacht, dat ze hem nog liefhad. Nu voelde zij, dat hare liefde niet meer den man gold, die daar tegenover haar zat — en haar zoo vreemd was geworden; maar hare verlangens gingen uit naar dat hoog ideaal, waartoe hare phantasie hèm had verheven, maar waaraan hij niet had kunnen beantwoorden. Nu bestond nog alleen maar dat feit in haar leven: de herinnering aan dien mooien zonnetijd van geluk, — aan dat onbeschrijfelijk zieleleed. Maar die herinnering had zich losgemaakt van den man tegenover haar. 8 113 En plotseling voelde ze 't duidelijk, wat haar huwelijk met dien man geweest zou zijn, zoo ze ééns had moeten ontwaken uit de betoovering, waarmee hare eigen phantasie haar alles zoo anders had voorgesteld, dan het inderdaad was< Twee jaar geleden was ze te jong geweest, om dat in te zien; toen had ze alleen maar de illusie, zijne vrouw te zijn en met die illusie was haar heele bestaan vergroeid. Evenals de meeste jonge meisjes, had ze er naar Verlangd, getrouwd te zijn. Wel had haar voogd er steeds op aangedrongen, dat ze examens zou doen, zoodat ze in geval van nood altijd bezorgd zou zijn. Nu ja, ze had gewerkt, en ze had een paar akten veroverd, maar 't was toch als een zeker weten in haar geweest, dat ze zou trouwen, — ze zag er immers goed uit én — nu ja, de idee van oude vrijster te worden was haar zóó geheel vreemd, dat ze zelfs aan de mogelijkheid ervan nooit had gedacht. 't Was voor Frits Koster geen moeilijke verovering geweest — dit meisjeshart. 114 'tWas zoo gemakkelijk en als van zelf gegaan en juist, dat 't zóó gemakkelijk was geweest, maakte, dat hij haar niet op den rechten prijs stelde, 't Had dan ook den ouden Heer Koster niet veel moeite gekost, zijn zoon te overtuigen, dat er van eene verloving met Paulien geen sprake kon zijn, dat hij eene rijke vrouw moest zoeken, zoodat hij, die aan een weelderig leven gewoon was, zich na zijn huwelijk niet zou hoeven te bekrimpen. Hij had Paulien opgegeven. Weken, maanden lang, had ze gedacht, dat ze het nóóit te boven zou komen. Want in den korten tijd van samen-omgaan was ze van hem gaan houden met heel hare onervaren meisjesliefde. Hij was immers de man, die beantwoordde aan haar ideaal, hij was knap en gedistingeerd, sprak zoo zeker over de meest verschillende onderwerpen, was zoo bereisd, en wist zich zoo gemakkelijk te bewegen. En dan, hij was goed! — moest goed zijn! Als hij niet goed was, zou hij niet zoo gul kunnen lachen en niet zoo hartelijk voor haar kunnen zijn! — als hij niet goed 115 was, — maar hij was „immers" goed, en hij hield van haar! Toen 't uit was — was het haar geweest, of ze met hèm alles had verloren: hare illusies, hare toekomst, hare levensvreugde. Weken en maanden had ze geleefd in een toestand van apathie. — Zij had voor hare klasse gestaan en les gegeven, maar alles deed ze automatisch, zonder eenige belangstelling. Zij had gewerkt voor haar Duitsch examen, maar ze vorderde niet. Altijd en altijd weer dwaalden hare gedachten af van hare studie naar den man, dieh zij maar niet vergeten kon. Toen was er onverwachts eene groote verandering in haar leven gekomen, doordat Jo haar op een avond had mee-getroond naar eene lezing in de naburige stad, over Vrouwenkiesrecht. Zij had er zich van af willen maken, maar Jo, in dien tijd onderwijzeres aan dezelfde school als zij, had haar, na lang zeuren, weten over te halen, 't Was tijdens het Vrouwencongres in Nederland — waar de meest ontwikkelde en begaafde vrouwen 116 aan deelnamen, om met elkander van gedachten te wisselen over de bevordering van dat groote belang: „het Kiesrecht voor de Vrouw." Tal van buitenlandsche spreeksters deden zich hooren — en 't was een van die avonden, dat Anna Shaw, de beroemde Amerikaansche predikante, optrad in de groote Nutszaal. Daar hoorde Paulien veel, dat haar geheel nieuw was, maar dat toch hare belangstelling wekte — en haar een oogenblik uit de sfeer van hare sombere gedachten rukte. Dien avond gingen hare oogen open voor het groot verzuim in de opvoeding der jonge meisjes, die toch maar gewoonlijk van maatschappelijke belangen niets wisten — en slechts gedachten hadden voor mannen en huwelijken. Toen zag zij óók, welk een heerlijk arbeidsveld daar voor haar lag uitgestrekt — en ze begreep niet, hoe ze dat ooit had kunnen voorbijzien. Wat was er veel, waaraan ze in 't vervolg hare krachten zou kunnen wijden! Was 't niet een groot, heerlijk iets, er voortaan voor te strijden, dat de jonge meisjes niet énkel aangewezen zouden blijven op dat ééne ideaal: „getrouwd te zijn?" 117 Was dat niet juist eene ontwijding van het „heilig huwelijk"? Gingen niet juist daardoor zoo veel meisjeslevens verloren, doordat, wanneer haar de hoop van te trouwen ontviel, niets overbleef, om zich aan vast te houden? Dien avond werd Paulien eene warme voorstandster van de Vrouwen-beweging. Ze voelde het <— ze mócht zóó niet voortgaan; ze moest zich dwingen tot liefde voor haar werk; ze mócht niet langer toegeven aan hare egoïstische smartgedachten. In 't begin viel het haar wel eens moeilijk, hare belangstelling wakker te houden, — toch dwong ze zich er toe, en wanneer ze voor de klasse stond, deed ze haar best, om op een opgewekten toon te spreken en de verschillende, vaak droge onderwerpen, een beetje frisch te behandelen. En langzamerhand werd haar dat gemakkelijker, — voelde ze, hoe in haar zelf ook de lust tot werken wakker werd. Kwamen dan de sombere gedachten weder, dan dreef zij ze met kracht terug. Zij wilde niet langer toegevên aan haar verdriet — zij 118 wilde niet ondergaan door gebrek aan levensmoed. Zij zou er zich bovenuit werken — en vergeten. Zij zou zich geen tijd meer geven, om te mijmeren over die teleurstelling. En ze dwong zichzelf tot werken —< zoodat ze overdag geen tijd had, om te piekeren; en 's avonds — vermoeid — sliep ze dadelijk in. Haar Duitsch examen deed ze na eenige maanden met succes. Langzamerhand verbleekte de herinnering aan Frits. Alleen, wanneer ze hem een enkelen keer op straat ontmoette, gevoelde zij weer dat oud verlangen, die oude genegenheid ; dan wist ze wel, dat het niet over was, dat ze hem nog steeds liefhad, onveranderlijk en trouw. Eens hoorde ze over hem spreken in een gezelschap, waar niemand iets van hare liefde wist. Toen begreep zij, dat alles, wat ze gedacht had, zoo mooi te zijn, niets anders was dan schijn, — dat zijn leven niet 119 mooi, niet goed was geweest, en het ook thans niet was; dat zijn karakter zwak en onwaar was en dat hij in 't geheel niet die levensopvattingen had, waarmee hij haar vroeger zoo geheel had verblind. Nu, sinds eenigen tijd, was hij verloofd met een jong meisje — een kind haast nog. Maar zooals hij daar zat, zag hij er niet naar uit, of hij gelukkig was. Dat kind moest zeker hetzelfde in hem zien, wat zij eens had meenen te vinden. Zij zou hem bewonderen — en niet merken, hoe onbeduidend hij was. Zóó was 't haar immers Óók gegaan. Zij had zitten soezen — voor zich uitkijkend. Nu sloeg zij den blik op, keek in zijne richting — zag, hoe hij snel zijn gelaat afwendde. En plots kwam eene jubelgedachte in haar op — dat hij het had gezien, dat zij er gezond en opgewekt uitzag; dat hij het óók had gezien, dat ze niet was ondergegaan — door hem; dat ze zich had weten te verheffen boven haar leed — om hem. Zeker had hij 't óók in de courant gelezen, dat ze voor haar examen 120 was geslaagd, dat ze gekozen was in 't bestuur van hunne vereeniging; — hij moest het nu weten, dat ze buiten hem kon. Was hij dan niets meer in haar leven? - Ja. Hij Was de kracht geworden, die haar tot handelen, tot werken dreef; want ze wilde hem toonen, dat haar geluk niet langer van hem afhankelijk was. Er tintelde iets als triomf in hare oogen, en even was er een lach om hare lippen. Zij zag z'n blik verwonderd — toen weer koel. Twee jaar! — Vóór dien tijd waren ze samen zoo vroolijk en gelukkig ... En nu ? Hij moest toch wel gelukkig zijn in z'n engagement met zoo'n rijk meisje. Maar hij was niet gelukkig, die man tegenover haar, met z'n afgemat, melancholiek uiterlijk. En zij — was zij gelukkig? was tevreden. Tevreden in het bewustzijn, nuttig te zijn, doende, wat hare hand vond om te doen. Zij was tevreden in het vooruitzicht van alleen-zijn, zonder hem, wiens te kleine liefde haar op den duur toch niet gelukkig zou hebben gemaakt. 121 Zij voelde het, dat ze dat op hem voor had, — hare tevredenheid. Nog eenmaal, vóór ze aan de plaats hunner bestemming aankwamen, keken ze elkander aan. En plotseling plooiden hare lippen zich tot een lach bij de gedachte, dat niemand der andere reizigers iets gemerkt had van de tragédie, welke zich daar voor hunne oogen had afgespeeld. De omnibus stopte. Ze stond op — fier, het hoofd in.den nek. Zij stapte vóór hem uit. Hij keek even de ferm-stappende gedaante na — voelde in haar gaan: hare glorie, hare overwinning op zich zelve — en op hem. Nu zou 't niet gemakkelijk meer zijn, dat vrouwenhart te veroveren, en juist nu ~ juist nu, was 't hem duidelijk geworden, dat ze toch méér in z'n leven was geweest, dan al die meisjes, waarmee hij had geflirt, — meer óók dan z'n onbeduidende verloofde, die hij had gevraagd — ja, waarom eigenlijk anders, dan om zich te wreken op Paulien, die hem zoo uit de hoogte had behandeld, toen hij haar eenigen tijd nadat 122 hij met haar had gebroken, in een gezelschap ontmoette? Wat was zij jong en gezond en frisch —■ en wat zag ze er veel opgeruimder uit, dan ooit te voren. Zoo kalm-opgewekt, — eene, die zich boven hare smart had weten te verheffen. — Buitengewoon onaangenaam, zoo'n ontmoeting, en dan in 'n omnibus, waar je tegenover elkaar zit, zoodat je elkaar haast wel aankijken moef. Wat een nest, om niet terug te groeten — belachelijk! Hij keek het nest nog even na; — 't nest was hem liever, dan ooit te voren. Ontstemd ging hij naar huis. 123 II DE BOMMEN WERPSTER. 125 Indien op het gemeentehuis van het sloome Hollandsche dorp eene bom ware neergekomen, zoo zou deze onmogelijk eene grooter ontwrichting der evenwichtige gemeenteraadslids-gemoederen hebben kunnen veroorzaken, dan de brief ten gevolge had, welke thans door den burgemeester met een wrevelig wenkbrauw-fronsen op cle groene tafel werd gedeponeerd. Zijn Edelachtbare legde met een harden tik den voorzittershamer op het aanstoot-gevend epistel, en keek de wakkere broeders vertegenwoordigers zijner geliefde gemeente een voor een aan met naïeve verontwaardiging. Daar was niemand in dien kring van waardige mannen, die er niet lichtelijk verbouwereerd uitzag. De schatrijke linnenfabrikant, die anders gewoonlijk de eerste was, die het woord vroeg, deed er het zwijgen toe, en keek strak naar buiten, of hij niet hoorde, waar het om ging. De deftige notaris gaf op ingetogen wijze uiting aan zijne verontwaardiging in kleine zinnetjes : „Maar dat is werkelijk onzinnig. Men zou zeggen, zij is in de war. Getroubleerd!" De dokter, jeugdige grijsaard met zijn scherp, 127 fijn-besneden gelaat, dat in sommige oogenblikken de visie gaf van een jezuïtisch priester, maar vaak ook aan een dramatisch tooneelspeler deed denken, — de dokter steunde het hoofd met de hand en trok zijn voorhoofd in diepe rimpels, of hij bezig was, de diagnose voor een zeer moeilijk ziektegeval te stellen! Hij was niet, als Zijn Edelachtbare en de beide reeds genoemde heeren, een man van rechts; de dokter was vrijzinnig, een man van veel ervaring, humaan, — een denker. Misschien waren zijne aspiratiën lichtelijk rose getint, socialist was hij zeer zeker niet. De dokter zweeg. De beide socialisten zwegen; blijkbaar wenschten zij eerst te hooren, wat de anderen te beweren hadden. Van hen was de een bezoldigd voorzitter van eene werkliedenvereniging, de ander post-commies. De liberale slager zweeg. Links en rechts werd gezwegen. Men hoorde niets anders, dan de opmerkingen van den notaris, die, instemming vragend, den kring rondkeek, en wiens blik ten slottenen rustpunt vond op den neus van Zijn Edelachtbare, waarop deze heer thans bezig was zijn lorgnet vast te klemmen, terwijl het 128 deftig hoofd, met glad gescheiden haar, zich op den eenigszins stijven nek vooroverboog en de aristocratische hand zich strekte, om nogmaals het papier op te nemen, dat, electriseerend, al deze mannen met stomheid had geslagen. Ruim twaalf en een half jaar was Paulien als onderwijzeres aan de openbare lagere school van het dorp verbonden geweest. Van haar achttiende jaar af had zij er de kindertjes van anderen les gegeven en opgevoed. Zij had hare beste krachten aan die taak gegeven, in trouw en toewijding. Het was dan ogk voor leerlingetjes, oud-leerlingen en ouders eene vreugde geweest, haar ter gelegenheid van haar koperen ambtsjubileum te kunnen huldigen met bloemen en geschenken. Aan dit ambtsjubileum had de toespraak van Zijn Edelachtbare niet weinig luister bijgezet. In het versierde schoollokaal was het meisje verwelkomd met een lied, haar door eene groote schare kinderen toegezongen. De burgemeester en de wethouder hadden eene rede gehouden ; ook.de linnenfabrikant had als lid der feest- 9 129 commissie het woord gevoerd. Met bree'd gebaar had deze aan Paulien eene enveloppe overhandigd, welke haar in staat moest stellen, zich de weelde van eene zomerreis te veroorloven, of eenigen anderen wensch te vervullen. Iedereen in het dorp wist wel, dat de linnenfabrikant de grootste bijdrage voor deze attentie had gegeven. Hij was algemeen bekend als een royaal kapitalist, die gaarne goed deed. Het voor hem luttel bedrag beteekende voor Paulien een kapitaal, dat onmiddellijk door haar zeer degelijk werd belegd. Sinds dit feest, waar allen het aardige onderwijzeresje om het zeerst hadden geprezen, waren thans twee maanden verloopen. Wie had kunnen vermoeden, dat in twee maanden uit het vriendelijk, vroolijk meisje, dat zulke bijzondere paedagogische talenten bezat, — eene gevaarlijke bommenwerpster zou groeien? Want haar brief had inderdaad het effect van eene bom, en zoo Paulien zich al niet vergreep aan het leven van anderen, Zij deed dit aan hunne moraliteit, aan hunne eerbegrippen en hun fatsoen. 130 Haar gedrag was infaam en alleen te verklaren, .— de notaris had hierin volkomen gelijk, — uit eene plotselinge geestes-gestoordheid. Maar de waardige mannen vergisten zich schromelijk, wanneer zij meenden dat Paulientjes geest ook maar eenigszins minder frisch was dan gewoonlijk. Evenzeer vergisten zij zich, zoo zij dachten aan een acuut geval van verstandsverbijstering of cérébrale démentie. Er was onder al die mannen met enge, met minder enge, met ruime, met liberale, met sociale begrippen maar één, die zich verheugde om den evenwichtigen, harmonischen, volkomen normalen, kern-gezonden geest, die uit haar brief sprak. Die man was — de dokter. Hij had Paulien al gekend, toen zij nog een kind was, en met hare schooltasch in de hand eiken morgen voorbij stapte. Paulien was wees en woonde bij een oom en tante, die het meisje op de normaalschool hadden gedaan, om haar in staat te stellen, eenmaal in eigen onderhoud te voorzien, daar hare ouders nagenoeg niets hadden nagelaten, 131 dan misschien eene vriendelijke herinnering in de harten der inwoners van het plaatsje, waar Paulien's vader predikant was geweest. Wanneer de dokter het meisje stappen zag door de koude winterlucht, de dikke, blonde vlechten op den rug, de wangen blozend en frisch, de heldere kijkers stralend van overmoed, dan had die aanblik hem vaak verheugd, - en dan had hij wel eens gedacht, dat zijn kinderloos huwelijk wel dor en vreugdeloos was. De dokter was de eerste geweest, die destijds Paulien's genegenheid voor Frits van den notaris had waargenomen. Dat kwam door de ligging van het doktershuis, daar waar de straat- en de landweg elkaar kruisen. Het was in de lente, en de dokter wandelde dan nog vaak een eindje in het schemeruur met zijne honden. Dan ontmoette hij gewoonüjk eerst Frits en even later Paulien, en wanneer hij zijne wande' ling uitstrekte tot de korenvelden of het eikenboschje, dan zag hij ze ook wel eens samen, hand in hand. Hij had er met niemand over gesproken, zelfs niet met zijne vrouw. Het was hem eene vreugde geweest, 132 \ telkens wanneer hij hen zag, die beide jonge, gezonde, levenslustige menschen, gelukkig in het bewustzijn van elkanders liefde. Paulien had haar examen gedaan en werd geplaatst aan de openbare school, in den beginne als onbezoldigde onderwijskracht. Later had men haar een klein salaris toegekend, dat verhoogd werd, toen Paulien voor haar examens in Fransch en Engelsch was geslaagd. Paulientje vond toen, dat zij genoeg had geleerd, daar Frits en zij zich nu toch weldra hoopten te verloven. In dien winter stierven haar oom en tante, kort na elkander. Paulien huurde eene kamer bij nette burgermenschen. Heel zuinig levend, trachtte zij te sparen voor haar uitzet. Het zou nog wel eenige jaren duren, vóór zij konden trouwen, want Frits had nog pas zijn candidaats-examen in de rechten gedaan en hij zou, wanneer hij al afgestudeerd was, heel wat moeten overhouden, eer zij aan de inrichting van een huis konden denken. Want de notaris had een groot gezin en kon hem dus niet voldoende steunen. De geheele maand verheugde zij zich op de thuiskomst van Frits, en wanneer hij kwam, 133 waren het toch maar enkele uren, die hij met zijn meisje kon doorbrengen, want zijne familie wist nog niets van hunne genegenheid. Toen geruchten hieromtrent den notaris bereikten, vond een ernstig onderhoud tusschen vader en zoon plaats, en moest Frits zijn' vader beloven, vooralsnog van allen verderen omgang met Paulien af te zien. De zoon had wat gesputterd, maar tegen de geldige en geldelijke argumenten zijns vaders was hij niet opgewassen. Hij had Paulien verzekerd, dat hij nooit eene andere vrouw zou liefhebben, dat hij zich echter terugtrekken moest, daar hij haar geluk • niet in den weg mocht staan. En hoewel Paulien verklaarde, dat zij alleen met hèm gelukkig kon zijn, hij had den band verbroken, — zij het onder vage toespelingen op eene mogelijke hereeniging, wanneer hij zichzelf een bestaan zou hebben geschapen. Hierin was hij een paar jaar later geslaagd, door zich meester te maken van den bruidschat van een buiténgewoon leelijk meisje, dat zéér tot zijn leedwezen in den koop besloten was. De dokter had zich in stilte geërgerd. 134 — Wat was dat voor een man, die een prachtmeisje als Paulien liet loopen, om zichzelf te verkoopen aan zoo'n onnoozel mormel? Het „onnoozele mormel" scheen echter in hooge mate in den smaak te vallen bij hare aanstaande schoonouders, die overal hoog opgaven van haar lief karakter en innemende eigenschappen. — Maar wat drommel, een man had toch oogen in zijn hoofd, meende de dokter, — en wanneer je die open hield, was het wel gansch onmogelijk, dat afzichtelijke meisje te kussen. Nu, de jongen moest het zelf weten, 't Was jammer voor Paulien, maar goed beschouwd, was hij haar niet waard. Sinds dien tijd was 's dokters sympathie voor Paulien gegroeid, en al had hij het meisje in al die jaren slechts af en toe gesproken, wanneer hij haar bij ziekte bezocht, hij had eene eerbiedige genegenheid voor haar opgevat, welke hij haar evenwel door woord noch blik had verraden. Sinds het overlijden zijner vrouw, nu drie maanden geleden, had hij er soms wel aan gedacht, eenige toenadering tot Paulien te zoeken, maar eene eigenlijke aanleiding bestond daar niet toe; Paulien was zoo goed als nooit ziek, en daar zij op kamers woonde, was het in het stijf-deftige plaatsjé ondoenlijk haar te bezoeken, zonder gevaar haren naam in opspraak te brengen. Daarbij kwam, dat de dokter, hoe jong en krachtig hij zich gevoelde, zeer goed begreep, dat een meisje als Paulien hem oud moest zien, al was het alleen om zijn weduwnaarschap en zijn witte haar. Hij had immers reeds over haar gedokterd bij kleine moeilijkheden op den overgangsleeftijd van kind tot volwassen meisje. Daar was zeker een verschil van twintig jaar tusschen hen! • De notaris was het volstrekt niet eens met den linnenfabrikant, die Paulien verdedigde. De tongen waren ten slotte losgekomen. Enkele leden meenden, dat eene onderwijzeres met zulke immoreele levensopvattingen niet langer in de school kon worden geduld. Zij mocht de zieltjes der aan hare opvoeding toevertrouwde kinderen niet besmetten met giftige theorieën; zij behoorde te worden ontslagen. Andere heeren waren van meening, dat 136 men eene vrouw, die gedurende twaalf en een half jaar met trouw en ijver zich van hare taak had gekweten, niet maar zonder meer hare demissie kon geven. Tot de eersten behoorde de notaris, tot de laatsten de linnenfabrikant. De strijd liep langzamerhand op en werd meer persoonlijk tusschen deze beide heeren, die elkaar antipathiek waren, en reeds menigmaal samen hadden getwist, ook buiten den raad. De linnenfabrikant verdedigde Paulien sterker, dan hij gedaan zou hebben, indien niet juist de notaris zijn tegenstander ware geweest. Hij zelf had zich ook wel aan haar brief geërgerd, maar hij sprak voornamelijk over haar vroeger gedrag als onderwijzeres, — daarop viel volstrekt niets aan te merken, evenmin als op haar persoonlijk leven. De notaris lanceerde de opmerking, dat hij het zeer zeker zou billijken, wanneer ouders hunne kinderen niet meer naar de gemeenteschool zouden zenden, zoo dat meisje daar gehandhaafd bleef. De linnenfabrikant verklaarde toen met verheffing van stem, dat, indien hij een zoon had gehad, hij er trotsch op zou zijn geweest, 137 wanneer zijn jongen hem zulk eene schoondochter had thuisgebracht. Hetgeen door den notaris kon worden opgevat als eene persoonlijke hatelijkheid, daar ieder wist, hoezeer hij zich destijds tegen het engagement van zijn zoon met Paulien had verzet, omdat zij arm was. De dokter hoorde hun gekijf aan en keek naar buiten. Zijn gelaat bleef onveranderdstrak, in zijne oogen lag eene uitdrukking van diep en ernstig nadenken. De dokter dacht: — Kind, hoe heb je dat kunnen doen? Hoe heb je zoo je positie en je toekomst in gevaar kunnen brengen, enkel om de verkondiging van eene théorie, die je zelf toch niet zult toepassen? Er is veel kracht in je, kind, groote zielekracht. Je bent moedig en sterk, en je hebt veel geleden. Nu heb je in je klasse het bleeke, asthmatische kindje van je Frits, dien lammeling, die trouwde om geld, niet uit liefde, die eene vrouw trouwde, leelijk en ziekelijk. Was jij zijne vrouw geweest, dan zou hij zeker een heel ander kind hebben, gezónd en mooi, als jezelf. Die gedachte moet je wel veel leed gegeven hebben, — arm kind. 138 Dan hoorde hij plotseling de stem van den linnenfabrikant, die met nadruk verzekerde, dat, zoo de raad mocht besluiten, de onderwijzeres te ontslaan, hij haar onmiddellijk eene plaats zou aanbieden als correspondente. Het meisje zou niet dupe worden van de kleinzielige opvattingen van een paar raadsleden. Maar nu, opeens, stond de dokter op. En de algemeene aandacht wendde zich van het dispuut der anderen af en concentreerde zich op der slanke gestalte van den geneesheer en op het scherp geteekend gelaat met den stroeven mond, die zich in den raad nooit opende, dan om woorden van bijzondere beteekenis te spreken. „Mijnheer de Voorzitter,"begondedokter, „ik hoor hier tot mijne groote verbazing spreken over het geven van ongevraagd k ontslag aan eene onderwijzeres, die zich steeds heeft onderscheiden door buitenfewone plichtsbetrachting, en wier opvoedkundige prestaties niet gering mogen worden geschat. Van eenig vergrijp, of zelfs maar verzuim, is geen sprake. Het eenige, wat genoemde onderwijzeres ten laste kan worden 139 gelegd, is — dat zij den gemeenteraad vraagt om eene inlichting. De vroede vaderen der gemeente kunnen zich dus bepalen tot de overweging, hoe deze inlichting zal luiden. Naar ik uit de discussies, die zooeven plaats vonden, kan opmaken, zal dit aldus zijn: — Neen, mejuffrouw, het is der ongehuwde onderwijzeres niet toegestaan, moeder te zijn. Het antwoord kan kort zijn, wij moeten ons echter bepalen bij de zaak. Het geldt hier uitsluitend de beantwoording van eene vraag." „Eene krankzinnige vraag!" interrompeerde de notaris. „Krankzinnig?" Peinzend keek de dokter voor zich uit. „Krankzinnig ? Neen, mijnheer de notaris, de vrouw die zich verstoutte, aan onzen raad eene vraag te stellen, welke zulk eene beroering bracht, is niet krankzinnig. Ze is eene vrouw, die de algemeene achting verdient en geniet. Mijnheer de Voorzitter, mijne heeren, ik moet u in mijne qualiteit van medicus verzekeren, dat ik overtuigd ben, dat deze vrouw volkomen normaal is. Ook de vraag, die zij stelt, is normaal. Het eenige bezwaar, dat ik tegen haar schrijven 140 heb, is dit: — dat zij zichzelf heeft opgeworpen als strijdster voor eene idéé, welke zij, hiervan houd ik mij overtuigd, persoonlijk niet licht in toepassing zal brengen. Waarom ik hare vraag normaal noem, wil ik u uitleggen. Wij hebben hier te doen met eene jonge vrouw, die zich eene positie in de maatschappij heeft weten te verwerven, welke haar finantiëel in staat stelt, een kind groot te brengen. Die vrouw is onderwijzeres, en beschikt over een bepaald paedagogisch talent. Dat zij, die steeds zich heeft gewijd aan het onderwijs van andermans kroost, er naar verlangt, dit talent te benutten voor de opvoeding van een eigen kind, is heel natuurlijk. Niemand van ons zal durven uitspreken, dat zij ongelijk heeft, waar zij beweert, dat er in haar „eene moeder" voor de maatschappij verloren zou gaan. Deze vrouw nu stelt de vraag, welk besluit de raad zou nemen, indien zij voor zich het recht opeischte, moeder te zijn. Een recht, — daar zij in staat is, een kind groot te brengen. Een recht, — daar zij is eene jonge, lichamelijk en geestelijk gezonde vrouw. Want, mijne heeren, het is. een 141 maatschappelijk onrecht, dat zoovele flinke, krachtige vrouwen gedoemd zijn tot een dor, onvruchtbaar bestaan, en niet slechts een maatschappelijk onrecht, maar tevens een groot nadeel, voor de maatschappij. De alleenstaande, werkende vrouw ziet zich ontzegd hare hoogste roeping s het moederschap. Zij ziet zich versmaad voor eene mededingster in het bezit van een bruidschat, maar vaak in alle andere opzichten <— eene misdeelde. De huidige opvattingen omtrent moraal zijn een slagboom op het levenspad der vrouw en belemmeren haar in de vervulling harer natuurlijke en hoogste plichten. Is dit maatschappelijk? Mijne heeren, — er zal een tijd komen, en die is niet verre meer, dat de vrouw zich niet langer zal laten regeeren door verpuderde moraliteitsbegrippen. Er blijven tegenwoordig te veel vrouwen ongehuwd; voor zpoverre dit geen mummies zijn, maar gezonde, jonge, frissche vrouwen, zal te eenigen tijd de natuur hare rechten doen gelden, de banden van convenance en sleur verbreken en de maatschappij dwingen, met de veranderde toestanden rekening te houden." 142 Even zweeg hij. Het was duidelijk merkbaar, dat zijne woorden indruk hadden gemaakt. Dan vervolgde hij: „Wij behoeven op de gebeurtenissen niet vooruit te loopen, zij zullen vanzelf groeien. Slechts geef ik u allen den raad, niet lichtvaardig stelling te némen tegenover dingen, die het voortvloeisel zijn van een maatschappelijk defect." Op dit oogenblik kwam een gegalonneerde bode de raadszaal binnen, die, na eenige woorden met den voorzitter gewisseld te hebben, zich op de teenen naar den dokter begaf, om thans dezen iets in te fluisteren. Daarop verontschuldigde de dokter zich tegenover den burgemeester met de mededeeling, dat hij voor een ongeluk werd weggeroepen. Tien minuten later stond hij in zijne lange, witte jas in de operatie-zaal van het gemeente-ziekenhuis. Het gelaat onbeweeglijk-strak, — verrichtte hij met vaste hand de amputatie van een verbrijzelden voet. Ook niet één enkel oogenblik leefdè in hem na de herinnering aan zijn pleidooi, noch aan de besprekingen, welke hieraan 143 in den raad waren voorafgegaan. Niet eene enkele gedachte meer wijdde hij aan de gewichtige zaak, welke burgemeester en wethouders, mitsgaders alle aanwezige raadsleden uit hun geestelijk evenwicht had gebracht. Maar des middags, huis-toe gaande, had hij een prettig, voldaan gevoel om een welbesteeden dag. — Daar zou nog wel heel wat stof zijn opgewaaid, nadat hij weg was, peinsde hij. — In elk geval had Paulientjes brief wat frissche gedachten gebracht in de benauwde gemeenteraads-atmosfeer. Het meisje zou zeker wel een neutraal antwoord krijgen, zooals hij had voorgesteld; waarschijnlijk bovendien eene bedekte reprimande van den wethouder of het schoolhoofd. Daarmee zou de zaak dan wel zijn afgedaan. Onwillekeurig dacht de dokter er over na, wat het meisje wel gedaan zou hebben*, zoo de raad haar eene onbeperkte vrijheid hadde verleend, hare levensverhoudingen naar eigen inzicht te regelen. Ongetwijfeld moest het er eenmaal van 144 komen, dat de vjouw haar recht op moederschap zou opeischen. Dat was immers volkomen natuurlijk! Meeningen veranderen nu eenmaal met de tijden! — Zou Paulien... ? En terwijl hij de prachtige herfsttinten bewonderde, en zich verheugde om het frissche October-weder, gevoelde de dokter zich weer de levenskrachtige man van twintig jaren geleden. — Zou er iemand zijn, dien Paulien waardig keurde, haren wensch te verwezenlijken? De dokter riep zich een voor een de namen in de herinnering van alle mannen in het dorp, die in aanmerking zouden kunnen komen voor eene zoo hooge roeping. Hoe mild hij overigens in zijn oordeel over anderen was, ontkwam er thans niet één aan zijne critiek; op allen was belangrijk veel af te dingen. De een was een sukkel, de ander een zwetser; een derde had een afschuwelijk postuur, een vierde zulke wijde neusgaten, dat men er door kon kijken tot in de ledige hersenpan: een vijfde had kalfsoogen, een zesde was karakterloos. Voor Paulientje was er niet één goed genoeg. Al zou de gemeenteraad hare mo- 10 145 dcrne levensopvattingen met gejuich hebben begroet, dan nog zou er "in het heele dorp niet één partner te vinden zijn, die zulk eene onderscheiding waard was. De dokter was tusschen de akkers doorgeloopen tot aan den rand van het eikenboschje. Daar wilde hij terugkeeren, en daar was het, — dat hij plotseling tegenover het meisje stond, waarvan zijne gedachten zóózeer vervuld waren. Hij nam den hoed af en keek haar eerbiedig, ietwat schuchter aan, of hij iets aan haar waarnam, dat hij vroeger niet had gekend. Paulientje kwam naar hem toe, frisch en natuurlijk, met uitgestrekte hand. Hij wandelde naast haar voort en hij dacht: Het is wel waar, — er zou eene moeder verloren gaan, zoo jij alleen moest blijven. En — eene allerliefste vrouw l Hij zeide: „Je hebt vandaag groote ontsteltenis in den raad veroorzaakt met je eigenaardigen brief, die werkelijk eenigszins het effect had van eene bom." „Dat dacht ik wel," klonk het met overtuiging. „Mag ik ook weten, tot welk 146 resultaat de besprekingen hebben geleid?" Hij vertelde haar, dat hij niet tot het einde der zitting had kunnen blijven; hij vertelde haar niet, dat hij haar en hare denkbeelden met warmte had verdedigd. Op plagenden toon, die zijne onrust moest verbergen, vroeg hij: „Indien de raad met je verlangen accoord gaat, — wie zal dan de uitverkorene zijn?" Zij antwoordde niet; om haar mondje tintelde een guitigheidje, hare oogen lachten. En toch, tot zijne vreugde, zag de dokter, dat een blosje haar naar de wangen steeg. „U bent zoo persoonlijk," weerde zij af. „Mijne vraag was dit niet." „Dat is waar. Maar je moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik er onwillekeurig aan heb gedacht, wie in jouw oogen wel waardig zou zijn, eene zoo bijzondere taak te vervullen. Zie, Paulien, ook hier blijven moeilijkheden. Geloof jij, dat er ééne vrouw zou bestaan, die dit aan een man zou durven voorstellen?" Het meisje keek peinzend in de verte. Dan, hare oogen vreemd ontroerd hem toegeheven, zeide zij: „Zij zou hem heel hoog 147 moeten stellen, dokter, en haar vertrouwen in hem zou oneindig groot moeten zijn." Hij bleef staan en legde zijne hand op haar schouder. „Zij zou hem ook moeten liefhebben, Paulien." Zij antwoordde niet, en de dokter vervolgde ernstig: „Maar indien hij een vrij man ware, — wat zou aan hun huwelijk, in den weg staan? Ik begrijp best, kind, dat wij in een overgangstijd leven en dat in de toekomst de vrouw, waar zij zich het huwelijksgeluk ontzegd ziet, meer en meer zal aansturen op de verwezenlijking van haar natuurlijk verlangen naar een kind. Maar hebben die denkbeelden zóó diep wortel geschoten in dit hoofdje, dat, zoo een eerlijk man je vroeg, zijne vrouw te worden. De dokter kon opeens niet meer uit zijne woorden komen. Gespannen keek hij haar in het gelaat. En hij zag tranen in hare oogen en een lach om haren mond, terwijl zij zijn' zin vervolgde: „en zoo mijn vertrouwen in hem oneindig groot was, dokter..." Maar nu beefde hare stem zóó, dat zij niets meer durfde zeggen. 148 Toen voltooide de dokter eindelijk den zin. — „Zoo je hem liefhebt," zeide hij zacht, terwijl hij haar diep in de oogen keek. Dan omvatte hij haar blond kopje, en zij beantwoordde zijn' kus met teederheid. Den volgenden dag bracht een tweede brief van Paulien ontspanning in de geschokte gemeenteraadslids-gemoederen. In dezen brief vroeg Paulien haar ontslag uit hare betrekking als onderwijzeres aan de gemeenteschool, waardoor zij den raad ontsloeg van de noodzakelijkheid, haar vorig schrijven te beantwoorden, den wethouder en het schoolhoofd van de haar toegedachte reprimande, den linnenfabrikant en den notaris van hunne woordenschermutselingen om haar. Maar het duurde zeker veertien dagen, eer het praatje over Paulien's ongepastheid in het dorp was doodgebloed en eer men zich had weten te wennen aan het verbijsterend nieuws, — haar voorgenomen huwelijk met den dokter. 149 m AVOND. 151 De oude, gerimpelde handen in den schoot gevouwen — zit zij voor haar venster. Ze kijkt uit over de weilanden, nog overstraald door avondzon. Er is groote vrede in haar. Ze voelt zich rustig en kalm. Eene, die met het leven heeft af-gedaan en wacht op het einde. Ze voelt zich intiem-verbonden met den avondvrede rondom. Ver — zoo ver haar oog kan zien — overal die groene weilanden, die haar zoo lief zijn geworden. Ze woont daar nu al sinds jaren met hare nu ook reeds bejaarde dienstbode. En ze is gewoon geraakt aan de eenzaamheid van haar stille woning. Des avonds zit ze voor haar venster naar buiten te kijken — naar de weiden in wat late zon. Ze voelt als iets intiems het komen van den nacht.' Ze ziet de koeien zich traag bewegen in de schemering — nu en dan klinkt het blatend klaagstemmetje van een schaap tot haar door. — 't Is haar alles zoo lief, zoo vertrouwd geworden. De ünde voor het huis geurt in de schemering — witte dampen stijgen op en geven aan de omtrekken der dommelige beesten iets 153 geheimzinnigs. Zij zit daar te luisteren naar de stilte. En menige herinnering uit lang voorbijen tijd leeft voor haar op in dat stille schemeruur. Wat voelt ze zich ver-af. nu van dat alles; wat voelt ze zich boven dat alles nu. En weemoedig bekent ze aan zichzelve, dat het haar nü geen leed meer doet. ' Was dat alles nu achter-af beschouwd «— zóó ontzettend? 't Lijkt haar nu zoo nietig. Zij voelt zich lós van haar vroeger leven. Zij voelt zich boven het leven nu. En zij ziet weer zichzelf, als jongmeisje. En ze denkt er weer aan, hoe ze toen droomde en verlangde. Wat waren die droomen innig en mooi; ja, nu weet ze het wel, — alle meisjes droomen eens zóó en verlangen eens zóó naar dat groote geluk, naar den Prins uit het sprookje, die hetdroomenrijk voor haar ontsluiten zal. Maar toén dacht ze, dat hare droomen wel de mooiste waren — o, en hare illusies zouden vervuld worden — en haar leven zou mooi worden! De oude glimlacht om die droomen van toen. 154 En hare herinnering toovert haar zichzelf voor in haar wit bruidskleed. Weer treedt ze aan de zijde van haar bruidegom de kerk binnen en weer slaat ze in verlegenheid de oogen neer. Ze hoort weer de plechtige koraalmuziek — ze hoort dominees stem haar vriendelijk toespreken. 't Is haar alles als een droom. Weer gaat ze met haar man op reis en weer voelt ze die angstige beklemdheid van voor het eerst met hem samen te zijn — in het groote, bruisende, machtige leven! Wat lijkt het haar alles ver — wat is het lang, lang geleden. Wat had ze hem Uef! Dan ziet zij zich, vier jaar later, in haar zwart rouwkleed. Hoe ze dat had doorleefd! Ze had toen gedacht, dat ze óók zou sterven. Maar ze was niet gestorven. Ze had hem gedurende zijne lange ziekte verpleegd — en in bange nachten van waken was ze neergeknield. Ze had gebeden tot God, dat zij hem zou mogen behouden; — maar iederen dag werd de toestand ernstiger. 155 Ze had God gebeden — ze had God gesmeekt, hem haar niet te ontnemen. Haar gebed bleek vruchteloos. Weer ziet ze, hoe ze zich in wanhoop op hem wierp, toen alles voorbij was. Ze herinnert zich, hoe ze met een gil neerviel, toen zij de kist het huis zag uitdragen. Wat is het alles lang geleden •— wat is het alles ver-af. Zóó ver, dat het haar nu geen leed meer doet. Zij kijkt naar zijn groot portret tegenover haar, aan den wand, — een knappe, blonde jongen. Zij stelt zich voor, hoe hij nu zou zijn, indien hij was blijven leven. Wat is het haar vreemd, dat zij dit niet weet, dat zij zich niet kan voorstellen, hoe hij nu is. Na zijn dood is zij blijven voortleven in de herinnering. Toen was zij zelf nog jong. En in de eerste jaren was het haar zoo gemeenzaam, zoo eigen — dat portret. Dan was 't haar vaak, of ze hem voor zich zag en zijne vroolijke stem klonk haar in de ooren — en door hare eigen jeugd leek het haar natuurlijk, hem jong te zien. Maar onge- 156 merkt, heel geleidelijk, was dat veranderd met het ouder worden. — Tot zij, op een morgen, geheel vreemd stond tegenover dat portret. Zij had haar eigen beeld in den spiegel gezien — en 't had haar beklemd, zichzelf eene oude vrouw te weten, vergeleken bij den jongen man op het portret. Sinds dien dag kon ze er niet meer naar kijken, zonder datzelfde gevoel van beklemming, — het besef, dat zij niet meer bij hem hoorde. Onbewust had zij haar leven geleefd van kleine, dagelijksche plichtjes — een leven van enkel herinnering — van zich-verdiepen in het geluk, dat zij verloren had. En plots, dien morgen, was zij gerukt uit dit droomleven — door de scherpe tegenstelling van haar oud-worden met zijn jong-blijven. En de hoop op een mogelijk weerzien in een ander leven, — gedachte, waaraan zij zich gedurende vele jaren had vastgeklemd, — was veranderd in een opzien daartegen. Ook nu weer voelt zij zich vreemd oud tegenover dien jongen man op het portret. 157 Zoo zou misschien nu hun jongen zijn. Zij denkt aan den tijd, die volgde op haar mans dood, en aan hun jongen, hun lieveling. En nu toch even beven die rustige handen en de oude oogen worden vochtig. De nevel buiten is dichter geworden — de zon is onder. In de linde zingt een eenzame vogel. De dag gaat dood. De oude vrouw kijkt op naar den hemel, waar reeds eene enkele ster zichtbaar is. Zij denkt aan hun Leo. Wat leek hij op z'n vader — en wat een troost, dat ze hèm had. Ze ziet hem weer voor zich, of ze hem gisteren nog bij zich had, met z'n mooie, blauwe oogen — en het blonde, krullige haar, — en z'n frisch-roode wangen. Ze ziet weer z'n kleine, parmantige beentjes stappen over het kiezel in den tuin —* ze hoort weer z'n eerste woordjes. Ze denkt aan dat vragen, de eerste paar weken, nadat haar man gestorven was: „waar is pappa nu?" „mamma, waar blijft pappa toch?" „komt pappa nou nog niet bij Leo?" En ze herinnert zich, hoe ze soms, half krankzinnig van smart, haar kind tegen zich 158 aan had gedrukt en het rosé gezichtje met kussen had bedekt. Toen had ze nog maar één gebed gekend, dat "ze hèm zou mogen behouden. O, hem kon ze niet missen, — dat zou ze nooit kunnen dragen. En toch, ze had het moeten dragen — drie jaren later. O, als ze er aan terugdenkt — aan dien vreeselijken tijd, toen huis aan huis in het dorp diphteritis heerschte! Ze had Leo thuis gehouden, uit angst, dat hij met de besmetting in aanraking zou komen. Die vreeselijke angst — toen zij, een morgen, Leo over keelpijn hoorde klagen: „Leo is ziek — moesjemoetbij Leo komen." Van het begin af had ze gevoeld, dat ze hem verhezen zou. Als eene krankzinnige had ze zich neergeworpen voor zijn bedje*. Ze had er gebeden. Ze had God gesmeekt! Ze had God gedreigd! Dag en nacht had ze opgezeten bij haar jongen, — vruchteloos. — Het grijze hoofd rust achterover tegen den stoelrug. 159 Ze strijkt met de hand over de vochtige oogen. —■ Ja, dat was het ergste geweest, nóg erger, dan het» verlies van haar man. Dat doet haar verlangen naar een weerzien, —' want hèm zal zij herkennen, haar jongen, ook al is hij dezelfde kleine dreumes misschien niet meer; hèm zal zij herkennen, hoe hij ook veranderd mag zijn. Dat kan immers geen macht scheiden — die band is onbreekbaar. Zou zij haar kind niet herkennen, — het kind, dat zij voortbracht, dat een stuk is van haar zelve? Ze kijkt naar buiten — naar boven-, naar het rustige sterrenlicht. Ze voelt zich zoo vredig, — gelukkig bijna. Wat had ze er tegen opgezien «r* tegen dien langen, eenzamen levensweg. En nu had ze hem al bijna afgelegd — nu zou ook zij weldra mogen rusten. De Óude vrouw staart voor zich uit — naar de in nevel gehulde weilanden. Ze voelt zich kalm, — in het vast vertrouwen, nu ook spoedig te mogen gaan naar dat land, waar .,. ? Zal zij hare lievelingen daar wederzien, öf... ? 160 En zullen zij oud moedertje daar verwelkomen, öf... ? Oud moedertje zit voor haar venster — als een stuk van den stervenden dag. De weiden rusten onder hun nevelendek, — in de linde zingt de nachtegaal zijn lied, — de sterren fonkelen vroolijk aan den hemel, — en de maan omgeeft oud moedertjes lokken met zilveren glans. 't Is vredig daar-buiten, vredig óók daarbinnen, — en vrede woont in oud moedertjes ziel, de kalme vrede van den avondstond. 11 161 VAARWEL! 163 Zij waren allen aan het station te Hengelo, om afscheid te nemen. De twee beroemde zangers keerden terug naar de hoofdstad, na het concert, den vorigen avond te Oldenzaal. Wat hadden zij veel succes gehad! In de wachtkamer eerste klasse zaten zij, de twee kunstenaars en het jonge zangeresje, dat in Twente al heel wat opgang maakte en het nu maar jammer vond, dat hare beide oudere kunstbroeders heengingen en haar achterlieten in het kleine Hengelo, waar zij als correspondente werkzaam was en in haar vrijen tijd ijverig zang studeerde. Om hen heen zaten hare vriendinnetjes, allen verrukt over Nonnie's succes, allen lichtelijk onder den indruk der kennismaking met de beide beroemdheden. Zij dronken elkaar een afscheidsgroet toe en zij zaten vroolijk te babbelen over den vorigen avond, en over de toekomst — want de beide zangers, ingenomen met Nonnie's mooi geluid en lieve verschijning, beloofden haar stellig, ervoor te zullen zorgen, dat zij zich spoedig weer kon laten hooren. Voor Nonnie hadden zich door dit optreden 165 nieuwe vergezichten geopend. Reeds durfde zij, in stoute phantasie, zich voorstellen, dat zij wellicht eenmaal haar duf kantoorleven zou kunnen wisselen tegen een bestaan als kunstenares. En zij nam zich voor, nu dubbel hard te studeeren. Zij vormden een vroolijk groepje; de twee artiesten voelden zich recht in hun schik temidden van die vijf frissche, vroolijke meisjes. De conducteur riep den trein voor Amsterdam af en, hoewel met tegenzin, gingen zij naar het perron. „Nu is het voorbij," zei Nonnie, met een diepen zucht. „Daarom niet getreurd, lief kind." De tenor-zanger sprak haar moed in. „Spoedig hoor je weer van ons, wij zullen onze ster, de diva van gisterenavond niet vergeten." Zij stonden voor de coupé; uit verschillende portierraampjes bogen zich reizigers, om eens te kijken naar die twee mannen op leeftijd met hun artistiek uiterlijk, en naar de vijf meisjes, die levendig en druk, hun om het zeerst het hof maakten. En plotseling deed de oude, wereldbe- 166 roemde baszanger iets heel ondeugends, waardoor hij mogelijk in de harten dier Hengelosche meisjes zijn naam onsterfelijk wilde maken, — hij kuste van de rij af het vroolijk vijftal vaarwel. De meisjes proestten, schaterden, maar deden niet preutsch. Ook Nonnie kuste hij hartelijk op beide wangen. „Dag Nonnie, doe je best en studeer flink. Dan zullen wij eens zien, of jij over een paar jaar niet in de opera zingt. Dag kleine, toekomstige ster!" Het portier werd gesloten. „Adieu! Adieu!" „Dag meisjes! Dag Nonnie, hou je goed." „Dag mijnheer! Dag mijnheer, dank u nog wel!" Dan viel een koor van frissche, opgewekte meisjesstemmen in: „Dag mijnheer! Mijnheer, — dagl Adieu! Goede reis! Tot weerziens! Vaarwel!" Nog een wuiven met zakdoeken en de beroemdheden waren vertrokken, — op reis naar hunne woonplaats. Nog even gingen zij in de wachtkamer 167 zitten, om na te praten over de twee „sterren" en het kleine „sterretje" in haar midden moest nog eens alles vertellen, wat zij zoo al tegen haar hadden gezegd, toen zij alleen met hen was geweest. En de geestdrift van het vijftal was nog steeds niet getemperd, toen zij eindelijk opstonden, om naar huis te gaan. * * De trein naar Rotterdam stond gereed, het station te verlaten. „Ach hemel, kijk die stakkerds eens," riep een der meisjes. „Landverhuizers!" „Kijk dat kindje, wat een stumperd, met bloote beentjes!" „Loop even naar de wachtkamer en koop wat chocolade!" „Wat een heerlijke jongen, — wassprichst du dénn? Sprichst du Deutsch?" Maar het kind antwoordde niet. „Instappen," riep de conducteur, „toe vooruit, voortmaken!" Er kwamen steeds meer landverhuizers, en daar, gelukkig, ook de ouders, die hun zoontje overal zochten. 168 „Wat een beeld van een vrouwtje, arme ziel!" 't Was een hollen en sjouwen met kisten, doozen en pakken. „Gott, meine Kinder!" riep het mooie vrouwtje in doodsangst, dat hare drie kleintjes niet op tijd in den trein zouden komen. Daar nam een der vijf meisjes het kleinste ventje op den arm en liep er hard mede naar den wagen, waar de vader een paar plaatsen had weten machtig te worden. Het kind lachte vroolijk tegen de lieve dame, die het droeg. Nonnie had een anderen jongen aan de hand. „Danke, danke, Fraülein," riep het moedertje, en de vader nam beleefd den hoed af. Nu werden de kinderhandjes gevuld met chocolade en sinaasappels. En opeens zagen de meisjes, dat er tranen blonken in de oogen dier landverhuizers. Dit was misschien de eerste vriendschapsdienst, wellicht ook de laatste, welken zij op weg naar het vreemde land mochten ondervinden. 169 „Wohin gehen Sie?" „Amerika." Het portier werd gesloten. Door het open raampje strekte Nonnie hun de hand toe. „Fahrt wohl!" De andere meisjes volgden haar voorbeeld. „Adieu, gute Reise! Adieu! Gott begleite euch!" „Danke, Fraülein, danke! Gott segne euch!" „Adieu! Gute Reise! Fahrt wohl!" De trein zette zich in beweging; de achterste wagens waren volgepakt met landverhuizers, arme voortgejaagde schepsels, met eene duistere toekomst voor zich. Ontroering beefde over de gezichtjes der vijf meisjes en hare oogen waren vochtig. Dan, met hare zakdoeken, wuifden zij ook aan deze arme, onbekende menschen een laatst vaarwel toe. Daar bogen zich uit alle portierraampjes landverhuizers en het was een groeten, van beide kanten zóó hartelijk, of vrienden afscheid namen. 170 Eerst toen de trein uit het gezicht was, keerde het vijftal huiswaarts. Terwijl zij door Hengelo's eenzame straten gingen, was hare luidruchtigheid verstild; de herinnering aan het laatste afscheid stemde weemoedig. Maar elk voor zich zond den reizigers eene vriendelijke gedachte na, en deze gedachte was eene zelfde voor de beroemdheden als voor de onbekende landverhuizers, — zij bevatte den wensch, dat het hun goed mocht gaan, een hartelijk gemeend: „Vaarwel!" 171 OUDE RIKA. 173 — Die Bet, wat 'n kinderachtig schepseltje toch, om dat nou zoo erg te vinden, — 't was ook wat. Of die man nou timmerde op 'n doodkist, of dat ie wat anders in mekaar knutselde, 't gehamer hóórde je nou eenmaal — dat beteekende toch niks. Bij Bet was 't nog veel erger. Als je achter was, hoorde je de heele dag 't lawaai van den smid — die hamerde dan heel wat harder, dan dat doodkiste-makertje van beneje — en in de voorkamer bij Bet had je altijd dat heidensche spektakel van de tingeltangel aan den overkant. Nou, dan prefereerde zij d'r eigen kamertje toch maar — zoo'n stille, fesoendelijke buurt — daar kon je dan heel wat beter wone als alleen-staand vrouw-mensch. Die Bet — 't was om te lache! Dien middag had Bet haar tante Rika bezocht; Bet kwam maar af en toe, want sinds haar huwelijk, nu ze hoe langer hoe meer „in 't kleine goed" kwam te zitten, kon er van uitgaan niet veel meer komen. Maar vandaag had Willem even op 't winkeltje gepast — die was nu toch drie weken thuis van boord — en zoo kon zij 175 tante Rika wel weer eens even gaan opzoeken. Tante Rika woonde al jaren op dezelfde kamer — erf ze kon fatsoenlijk leven van de rente, die haar vroegere mevrouw haar bij testament had vermaakt; ook verdiende zij er met verstelwerk nog wat bij. Oude Rika gevoelde zich tevreden in haar leventje van eiken dag hetzelfde. 's Morgens, als ze opstond, klokslag zeven — alleen 's winters bleef ze wel eens een kwartiertje langer liggen — was haar eerste werk, water op te zetten in het kleine, bruine keteltje op het petroleum-stel. Dan kleedde zij zich aan, waschte zich aan het gootsteentje in een hoek van de kamer, maakte voor de kapdoos haar dunne haar op — en zoodra het water kookte, zette ze thee. Dat was een van de „lusten" in oude Rika's leven: „Zoo'n lekker, warrem bakkie 's morgens vroeg". En als ze dan suiker in 't kopje deed, ging ze met het lepeltje halfvol naar het kooitje, dat tegen het penantje tusschen haar twee venstertjes hing. „Kom dan, Piet, zoete Piet — Piet, Piet!" Dat was een van de „liefdes" in oude Rika's leven, haar kanarie- 176 vogel, waarvan ze wel haast evenveel hield als van poes „Minetje" en van — nichtje Betje. Öm acht uur belde de bakker. Dan ging ze naar beneden met het mandje, waarin ze twee kadetjes of „een hallefie brood" nam, en met haar melkkannetje,'dat ze onder aan de trap zette, omdat ze dan, als de melkboer kwam, alleen maar hoefde open te trekken — en niet al die trappen weer af moest. Vier centen voor de melk legde ze naast het kannetje — dan bracht „buu-vrouw van beneje" het mee, als ze haar gewone morgenbabbeltje kwam maken. Zoodra ze ontbeten had en wat opgeruimd, ging ze met haar verstelwerk aan de tafel zitten. Om half elf zette ze koffie-water op, maakte het bed op in 't alcoofje — en dan was dat „hallef-ellefie", dat „bakje troost" eene ware verkwikking. Dan zat ze zoo'n beetje uit te kijken op 't binnenplaatsje; veel zag ze er niet, — maar oude Rika was met weinig tevreden. . Vroeger woonde daar beneden-achter eene oude juffrouw —< eenzaam, als zij; maar dat mensch was maanden-lang ziek geweest, 12 177 — wat die geleje had, o, mins, 't was vreeselijk, en toen ze gestorven was, — dat was eng geweest, zoo'n dood mensch onder je dak, dat was nou toch veel griezeliger als diedoodkiste-maker; — dat hameren, daar wende je gauw genoeg aan. In 't begin had ze er soms niet van kunnen slapen, als ie nog zoo lang bezig was, maar dat had maar een paar nachten geduurd, toen was ze er door heen. Nee, met dat dooie mensch in huis, dat was veel akeliger geweest, toen had ze met „buu-vrouw van beneje-vóór" en met die 'r man de heele nacht opgezete en telkens hadden ze gedacht, dat ze achter wat hoorden, maar d'r was toch niks geweest. — O, ze was echt blij, toen d'r weer nieuw volk in kwam, want 't was toch maar wat eenig, als 't daar leeg stond en er geen enkel geluid van 't binnenplaatsje naar boven klonk. Dan hoorde ze nog maar liever dat gezaag en getik; en die man was bij z'n baantje toch maar wat vroolijk, haast de heele dag kon je 'm hoore fluite, of hij zong van die aardige mopjes — en dat was toch niks griezelig. 178 — Die Bet! Ze zou 'r heusch nog eng make met die flauwsjes. 't Was toch wel èrg stil in de kamer en niks gezellig vanavend om te schemeren. Gek toch, anders deed ze dat altijd zoo graag — ze zou toch niet bang worde? Kom, ze zou de lamp maar opsteke — toen dat dooie mensch beneje lei, had ze ook niet in 't donker durve zitte, maar nou, — .jasses! wat bewoog Zich daar bij die alcoofdeur ? — Ach kom, de schijn van 't licht beneje, kijk maar, nou 't licht brandde, was het weg. Die vent was zeker op 't plaatsje bezig, ja, hoor maar, daar floot ie al weer **- en daar had je al weer z'n hamer: tikketikke-tikke-tik, daar spijkerde-n-ie de plankies weer an mekaar. Toch een eng vak, dat die man er op nahield — en dan zong ie er nog vaak bij van: „D'n eene z'n dood is d'n ander z'n broo-h-ood. Loebè, Loebè, Loebè". Hè, die Bet had 'r heelemaal van stuur gemaakt — als die vent nou maar ophieuw 12* 179 met z'n spektakel. Zou ze in de voorkamer gaan zitte? Nee, maar dat ging toch niet, door de weeks, en dan in de mooie kamer, en dat allemaal om die larie van Bet. En dan, in de mooie kamer was 't nog veel eeniger, — hier hoorde je teminste nog es wat. Weet je wat? Ze zou een oogenblikkie gaan prate bij buuvrouw beneje, dan ,was de avond gauw om en dan zou ze maar vroeg naar bed gaan. Maar toen ze 's avonds in bed lag, duurde 't lang, eer ze den slaap kon vatten. — Die Bet ook! De volgende dagen ging het wel weer wat beter met den angst — en ze was er weer gauw aan gewend, het gehamer en gezaag van beneden te hooren, zonder er naar te luisteren of er zich zenuwachtig om te "maken. — Daar beneden maakte buurman goede zaken. Menige kist werd het huis uitgedragen, om aan haar treurige bestemming te voldoen. Oude Rika vergat haar angst — lachte soms even om dien avond, toen ze zich 180 door nicht Betje zoo had laten over stuur brengen — en als nicht Betje haar nog wel eens een keertje bezocht en er weer over begon, dan noemde zij haar kinderachtig en bijgeloovig. En eiken dag stond oude Rika welgemoed op, genoot van haar kopje thee en haar „hallef-ellefie", en eiken dag voerde ze Piet, gaf ze Minetje, wat haar toekwam — en de zomerzon scheen zoo warm naar binnen in het achterkamertje i— en „buurman van beneje" floot zóó vroolijk, — nee, hoor, Betje kon prate, wat ze wou, doodkiste-makers mosten er nou eenmaal zijn en of je ze hoorde of niet, ééns most je er toch an geloove — en dan stopten ze je ook in zoo'n kist, daar hielp 4 geen lieve-moederen an. In het najaar werd oude Rika ziek. Eerst leek 't maar eene gevatte kou en dacht ze, dat het wel gauw over zou gaan. — Ze zou 'r maar lekker in blijven, dan was ze in een paar dagen wel weer beter. Maar na een paar dagen moest de dokter komen; oude Rika was érg ziek. 181 Toen kwamen er dagen, dat zij maar al lag te luisteren naar het gezaag en getimmer dat van het binnenplaatsje tot haar doordrong. En dan telkens moest ze denken aan dien avond, dat Betje haar zoo „eng" had gemaakt. ^ Ja. Bet had wel gelijk, 't was een akelig gehoor, dat gehamer - en dan zoo'n lam idéé, die doodkiste. Ja, zoodra ze beter was, zou ze toch naar wat anders omzien, t was zóó niet om vol te houwe. Jasses, om daar ziek te legge en de heele tijd niks te hoore, als dat geklop - en dan te motte denke, dat ze misschien gauw voor je zeil gaan beginne...! Oude Rika kwam half overeind - t werd haar te benauwd in de bedstee. - Hield die vent dan nooit op met z'n gehamer/ Aan nicht Betje klaagde oude Rika haar nood. „Heb ik 't niet gezeid - had nou maar naar mijn geluisterd. Maar affijn je zal wel gauw weer beter worde en dan gaan je hier vandaan, dan kan je bij mijn de bove-voorkamer wel krijge, die staat toch leeg". , , . Dankbaar nam oude Rika hét aanbod aan. 182 — 't Was wel lang niet zoo'n prettige woning, als ze nu had, maar 't zou toch veel minder eenig zijn en dan, — in geval van nood, ze kwam nou toch ook al zoo'n beetje op jaren, dan was 't toch ook wel geruster, om bij je eige famielje in te zijn. Ja, dat vooruitzicht lokte oude Rika wel aan, ook al zou 't haar zwaar vallen, haar woninkje te verlaten. Maar toen Bet haar alleen had gelaten, lag ze weer te luisteren naar het monotoon geklop beneden en naar de stem van den doodkistenmaker, die galmend naar boven klonk. Met eiken dag werd ze zieker en altijd lag ze daar stil te luisteren. „Buu-vrouw van beneje" wist het wel, dat. oude Rika haar kamertje niet meer zou verlaten. En langzamerhand begon oude Rika zelf ook de waarheid te begrijpen. Nu spotte ze niet meer met wat nicht Betje had gezegd. In 't donker alcoofje, de bedsteedeuren wijd-open, lag ze voor zich uit te staren in de duisternis. Ze voelde, dat het einde 183 spoedig komen zou. Ze luisterde naar het zagen en hameren beneden op het binnenplaatsje. — Nou zou die ook gauw aan haar kist beginne. De magere vingers krampten samen op de dekens, — plukten zenuwachtig aan het wolÜg pluis. Een hevige angst snoerde haar de keel dicht — en het klamme zweet stond in dikke druppels op het rimpelig voorhoofd. Zij zag het voor zich, — nog een paar dagen! 't Was haar, of dat hameren haar reeds gold p of die man nu al bezig was voor haar. Kwam er maar iemand boven, hoefde ze maar niet zoo alleen te liggen. Kon ze dien man toch maar zeggen, dat ie ophield! Ze wilde roepen — maar kon geen geluid geven. En al maar hoorde ze het gehamer: rikke-tik-tik-tik. Star bolden haar oogen naar voren — in wilden angst voor de duisternis. Rillend trok ze de dekens over zich heen — in een huiver voor die geluiden van beneden. 184 God — o God — over een paar dagen — o, God, nee! — ze was bang. Rikke-tikke-tik-tik-tik! Ze kreunde van angst. Daar begon de man beneden te zingen — en 't klonk haar toe als een spotlied: „D'n eene z'n dood is d'n ander z'n broo-h-ood". Ze trok de dekens over 't hoofd; — het hielp niet. Ze voelde, hoe elke tik haar hoofd binnendrong, nahamerde in haar hersens. Een paar dagen. ! Ze rilde. „Loebè! Loebè!" klonk het zeurig van beneden. Ze hield het niet meer uit. Met een gil viel ze achterover in de kussens. Ze probeerde hulp te roepen, maar werd overstemd door de geluiden, die van de binnenplaats tot haar doordrongen. Ze lag daar alleen in de duisternis, rillend van angst, — te wachten, dat „buu-vrouw" licht kwam maken. Ze luisterde naar de geluiden van beneden. 185 Met wijd-open oogen lag ze daar te staren in de donkerte — bevend van angst. Een paar dagen! De magere handen bewogen rusteloos op de dekens — de vingers plukten zonder ophouden aan de pluizige wol... 186