INLEIDING TOT DE LEER DER WAARDEVASTHEID VAN HET GELD DOOR Mr. G. M. VERRIJN STUART 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1919 I INLEIDING TOT DE LEER DER WAARDEVASTHEID VAN HET GELD / / INLEIDING TOT DE LEER DER WAARDEVASTHEID VAN HET GELD PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. G. W. KERNKAMP, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP ZATERDAG 10 MEI 1919, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR Mr. GERARD MARIUS VERRIJN STUART GEBOREN TE 's-GRAVENHAGE ' S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1919 AAN MIJNE OUDERS » VOORWOORD. Bij het beëindigen mijner academische studiën gevoel ik de behoefte met een enkel woord mijn dank te uiten jegens de professoren der rechtsgeleerde faculteit te Groningen, wier onderwijs ik gedurende de achter mij liggende jaren heb genoten. Hunne colleges zullen steeds met de grootste erkentelijkheid door mij worden herdacht. Hun, en ook de hoogleeraren, die na mijne college-periode hun ambt hebben aanvaard, dank ik voor het persoonlijk verkeer, mij in zoo ruime mate toegestaan: mede hierom zullen de te Groningen doorgebrachte jaren onvergetelijk voor mij blijven. Dat de hoogleeraren der rechtsgeleerde faculteit te Utrecht mij, hoewel voor hen een vreemde, toch in de gelegenheid hebben gesteld alhier in de staatswetenschap te promoveeren stel ik zeer op prijs. Wat ik te danken heb aan u, beste vader, die als promotor mijn eerste wankele schreden op den weg der eigen wetenschappelijke studie hebt geleid, kan ik niet onder woorden brengen. Slechts wil ik hier opmerken, dat, telkens wanneer de moed mij in de schoenen wilde zinken, uwe krachtige aansporing mij het verderwerken gemakkelijk maakte, en dat uwe opbouwende kritiek mij tot grooten steun heeft gestrekt. Ten volle besef ik dan ook, welk een onschatbaar voorrecht mij is ten deel gevallen, nu ik door het totstandbrengen dezer studie onder uwe leiding eene bijdrage heb mogen leveren tot de wetenschap, waaraan uw leven is gewijd. INHOUD. Bladz. INLEIDING 1 HOOFDSTUKIHet wezen van het geld ... 3—26 § 1. HA geldbegrip 3—12 Juridisch tegenover economisch uitgangspunt, 3. Bestrijding der leer, die in het geld eene abstrakte rekeneenheid ziet, 4 v.v. Het geld is zelf eert goed, dat om zijn groote verhandelbaarheid wordt begeerd; geld is alles, wat als zoodanig fungeert, 6 v.v. Definities van verschillende schrijvers, 7 v.v. Conclusie 11, v.v. § 2. De eigenschappen van het geld 12— 26 Behandeling der vraag, hoe het komt, dat bepaalde goederen als geld dienst kunnen doen, 12 vv, Sleur eene onvoldoende verklaring, 13 v.v. Bestrijding van Molls leer over het „Problem des Endes", 14 v.v., van het metallisme, 16 v.v., van de rechtstheorie van Mr. Frijda, 19 v.v., en van Heyn, 23 v.v. Eigen oplossing: o. m. uitbreiding van de „Steuerfundation", 24 v.v. HOOFDSTUK II. De waarde van het geld . . 27—117 § 1. De subjectieve waardeering der als geld fungee- rende goederen 27— 38 De leer der abstrakte rekeneenheid en Knapp loochenen de beteekenis van het geldwaardeprobleem, 27 v.v. De toepasselijkheid der grenswaarde leer op het geld ontkend door Helfferich e. a., 29 v.v., aangenomen door von Mises e. a., 31 v.v. Verdediging en aanvulling van laatstgenoemd standpunt, 33 v.v. § 2. De prijswet en hare toepassing op het geld. . 38— 60 De beteekenis der prijswet, 38. Het ontstaan der prijzen zonder geld, 39 v.v., en met geld, 40 v.v. Edel metaal, 40 v.v. Staatsteekengeld, 44 v.v. Geldcreatie door middel van crediet, 49 v.v. De mogelijke invloed X INHOUD. Bladz. der banken op het prijsniveau in verband met het verschil van reëele en geldrente, 51 v.v. Grenzen van dezen invloed, 54 v.v. Met internationaal verkeer, 56 v.v. Conclusie: geldvraag bepaald door de met het geld te verrichten ruilhandelingen in verband met de mate van spaarzaamheid bij het geldgebruik; geldaanbod in hoofdzaak afhankelijk van het streven van particulieren (metaalproducenten, bankiers) om door middel van geldcreatie een inkomen te verwerven, dat tenminste even groot is als dat op het grensgebied der voortbrenging-in andere bedrijfstakken, en van het optredenivan den staat, 58 v.v. § 3. De quantiteitstheorie 60— 76 Standpunt van Irving Fisher: prijsniveau bepaald ^-^door geldquantum en omloopssnelheid eener-, handelsomvang anderzijds, 60. Bestrijding hiervan: Fishers geldbegrip omvat niet alle geldsoorten, 62; geldquantum en omloopssnelheid niet onafhankelijk, 63; zijne vergelijking is een tautologie, 65; geen vaste verhouding van geld en bankcredieten, 66. Standpunt van Pierson en Mej. van Dorp: ceteris paribus wijzigt zich de koopkracht overeenkomstig de geldquantiteit, 72. Ook dit niet afdoende, daar de koopkracht zich nooit evenredig zal wijzigen, 73. Standpunt van Schumpeter, 74. De quantiteitsleer hult een goeden kern in eene onhoudbare formuleering, 76. § 4. De beteekenis van het renteprobleem voor de geld- theorie 76—100 Onvoldoende beteekenis aan dit probleem gehecht door Bendixen, 76, Heyn, 79, Liefmann, 85, Prof. Meijers, 87, Prof. Verrijn Stuart, 87. Praktische gevaren van deze miskenning: disconto heeft belangrijken invloed op het prijsniveau, 89. Dit wordt erkend door von Mises, 89, die echter de grenzen van den invloed der banken niet juist aangeeft, 90; door Wicksell 92, die de grens waardeleer niét op het geld toepast, 93, eene onjuiste opvatting van debasis van het papiergeld heeft, 94, en daardoor in dezelfde fout als Mises vervalt, 95; door Fisher. 97, die echter ten onrechte de bankrente als zuiver passief beschouwt, 98. De oplossing is te zoeken in de richting, door Mises, Wicksell en Fisher aangegeven: basis is de ondershceiding van reëele en geldrente, 100. 76—100 inhoud. xi § 5. De wisselkoersen Bladz. 100—106 Standpunt van den heer Keesing: stand der koersen afhankelijk van de betalingsbalans, 100; van Mej. van Dorp: koers bepaald door binnen- en buiten landsch prijsniveau, 101. Eigen opvatting: in hoofdzaak aansluiting bij het standpunt van Mej. van Dorp, maar meer beteekenis toegekend aan tijdelijke invloeden, 102. § 6. Conclusie Voorafgaande resultaten in algemeenen zin in verband gebracht met de feiten, 106. Deze geven geen aanleiding toteenige toevoeging aan Hoofdstuk 1,107 Wantrouwen, d. i. daling der subjectieve geldwaarde, hier en daar ontstaan tijdens den wereldoorlog, 108. De goudquestie: mindere opbrengst der goudmijnen, 110;bewegingen in den aanwezigengoudvoorraad, 111; dit verklaart ten deele de prijsstijging bij de neutralen, 112. Ook groote disconteering van schatkistpapier heeft prijsverheffing veroorzaakt, 112. Feitelijk is het totale geldquantum nergens strikt aan het goud gebonden: daardoor mogelijk verschil van reëele en geldrente, 114. Toenemend giroverkeer verzwakt de positie der circulatiebanken, 115. HOOFDSTUK III. De waardevastheid van het geld § 1. Het wezen der waardevastheid Dubbelzinnigheid van dit begrip, 118. Opvatting van Pierson e. a.: het prijsniveau mag niet veranderen door oorzaken bij het geld, 119. Opvatting van Jevons e. a.: het prijsniveau moet constant blijven, 120. Mijn verdediging van het laatste standpunt, 121. Het inflatie-begrip 124. § 2. Kritisch overzicht van enkele theorieën over de waardevastheid van het geld Metallisten: Pierson, 127, Boissevain, 129, Lansburgh, 131, Helfferich, 131, Mises, 134; het metaal is, hoe ook geregeld, steeds storend voor de waardevastheid, 136. Nominalisten: Bendixen e. a. verwaarloozen het disconto-probleem, 137. Wicksell: regeling van het prijsniveau door de bankrente, 138; W. sluit ten onrechte preventief ingrijpen uit, 140; onvoldoende voorstellen t. a. v. de banken, 141; juiste interpretatie der feiten, 143. Hahn: maximum-billet- 106—117 118—171 118—126 126—147 xii inhoud. Bladz. tencirculatie;niet afdoende te achten, 144. Goud ook in het internationaal verkeer principieel ontbeerlijk, 145. Vaste wisselkoersen waarborgen nog niet de waardevastheid, 146. § 3. Het plan van Prof. irving Fisher 147—171 Gebreken van den „tabular Standard", 147. PlanFisher: gewichtswijziging van het geld in aan de wijziging der koopkracht tegengestelde richting, 149. Verschillende bezwaren hiertegen, 154—172. Strijd over de beteekenis van het goud sinds '96, 155; naast het goud heeft vooral het bankgeld prijsopdrijvend gewerkt, 157; Fisher overschat het goudgevaar, 159. F. schaft feitelijk den gouden standaard af, wat geen bezwaar is, 161. Het plan rust op F.'s quantiteitsleer en valt dus met deze, 162. De gewichtswijziging zou niet snel genoeg werken, 165. Het plan is duur, 167, maakt goudspeculatie mogelijk, 167, doet de winst der mijnen afnemen, 169. indexcijfers op den duur een goede basis, 170. Het plan is niet aannemete achten, 171. HOOFDSTUK IV. Slotbeschouwingen 172—18é Het geld moet de natu urlijke totstandkoming van de prijzen niet storen, 172. Daarom moet aanbod van geld zich bij de vraag aansluiten, 173. Goud kan aan dezen eisch niet voldoen, 173. Staatsinvloed te beperken tot het verschaffen van metalen pas- en teekengeld, 175; het crediet van den Staat bij de centrale bank mag niet goedkooper zijn, dan dat van andere cedietnemers; 176. De centrale banken dienen door hun disconto naar een stabiel prijsniveau te streven, 178; basis zijn de indexcijfers, 178; de centrale bank is beter te vertrouwen dan de Staat, 179; de band met het particuliere bankwezen ware te versterken, 181; daardoor te groote invloed der particuliere banken op het prijsniveau te vermijden, 183. Voor ingrijpen door den Staat zijn de tijden nog niet rijp; wellicht zal dit nooit noodig blijken, 184. Internationale samenwerking is voor een vast prijsniveau niet noodig maar wel wenschelijk, 184. Dadelijk uitvoerbare maatregelen: staking van de disconteering van schatkistpapier, bestemming van het winstaandeel van den Staat tot eenig doel van algemeen belang, uitbreiding der prijsstatistiek, 185. Voor onttroning van het goud en regeling van het prijsniveau door het disconto schijnen de opvattingen nog niet rijp, 186. REGISTER VAN AANGEHAALDE SCHRIJVERS 187 INLEIDING. De geldtbeerie verkeert tegenwoordig in een stadium, waarin Zoowel over hare algemeene beginselen als over elk harer onderdeden de grootst denkbare oneenigheid bestaat. De vraag naar het wezen van het geld deed den strijd tusschen metallisten en nominalisten ontbranden, terwijl het aantal theorieën over de geldwaarde schier onbegrensd is. Een menschenleven en meer is noodig om de litteratuur over deze onderwerpen te verwerken en volledigheid wordt dan ook door geen enkel schrijver meer nagestreefd. Ieder, die zich op dit gebied beweegt, is genoodzaakt eene keuze te doen uit de ontzagwekkende bibliotheek, Waarin het geestelijk worstelen van voorvaderen tijdgenoot met de zoo bij uitstek netelige geldproblemen is neergelegd. Bij de samenstelling van dit werk, waarin het aloude probleem der waardevastheid zal worden bezien in het licht der nieuwere geldtheorieën, heb ik mij velerlei beperking moeten aanleggen. Vooreerst dan was het, ik wees er reeds op, eene dura necessitas mij te bepalen tot eene keuze uit de nog dagelijks toenemende geschriften over dit en aanverwante onderwerpen. Verder moest ik mij ertoe bepalen in hoofdzaak de theoretische zijde van het probleem te behandelen; eene kritische behandeling der feiten, hoe aanlokkelijk ook, zou deze studie al te omvangrijk hebben gemaakt. De resultaten zijn daarom van theoretischen aard en niet bedoeld als regels, welke door de praktijk onmiddellijk zouden moeten worden nagevolgd, hoewel deze, het kan niet genoeg worden gezegd, niet buiten de theorie kan en mijne kritische en positieve opvattingen dus tevens wellicht van een, zij 't dan ook indirect, praktisch nut zullen kunnen zijn. Wel bleek het noodzakelijk aan de behandeling der zg. waardevastheid te doen voorafgaan eene uiteenzetting van mijn standpunt inzake het wezen en de waarde van het geld. Aangenamer ware het mij zeker geweest, mij in dezen volledig bij een 2 INLEIDING. der vele schrijvers te kunnen aansluiten, welke hierover hunne meening reeds hebben kenbaar gemaakt, doch ik heb geene mij geheel bevredigende oplossing bij de door mij geraadpleegde auteurs gevonden. Daarmede wil ik echter geenszins te kennen geven, dat hunne opvattingen voor mij waardeloos zijn. Het is opmerkelijk te zien, hoevele schrijvers over geldproblemen hunne eigen meening als de hoogste waarheid en die hunner voorgangers op hoogen toon als geestelijke misgeboorten aankondigen. *) Echter, maar al te waar is, wat Elster hiertegen heeft opgemerkt: „Auch der Irrtum fördert, indem er zur Widerlegung Anlasz gibt". *) De goudquestie, die ten onzent en elders de gemoederen zoo warm gemaakt heeft, zal ik in hoofdzaak onbesproken laten, zoowel omdat hierop, van beide zijden reeds voldoende licht geworpen is, als ook omdat zij voornamelijk betrekking heeft op de praktische geldpolitiek en de behandeling daarvan niet in de bedoeling van deze studie ligt. In de beide eerste hoofdstukken stel ik mij voor eene uiteenzetting te geven van de algemeene problemen der geldtheorie en daarin het wezen en de waarde van het geld te behandelen, om vervolgens op grond hiervan het vraagstuk der waardevastheid nader te onderzoeken. *) In de eerste plaats geldt dit van Robert Liefmann, wiens talrijke publicaties voor ongeveer de helft in beslag worden genomen door lofuitingen op zijn eigen leer en geringschattende opmerkingen aan het adres van letterlijk allen, die het vóór hem gewaagd hebben over de economie te schrijven. Niet ten onrechte noemt mej. van Dorp Liefmann om die reden „een irriteerend schrijver" (zie haar belangwekkend overzicht in den Economist, jaargang 1916, blz. 636). a) Karl Elster, Zur Analyse des Geldproblems, in Conrads Jahrbücher für NationalÖkonomie und Stübtik, III. Folge, 54. Band (1917, II) blz. 258. HOOFDSTUK I. HET WEZEN VAN HET GELD. § 1. Het geldbegrip. Reeds de omschrijving van het terrein, waarop zich de geldtheorie beweegt, voert mij midden in den strijd der meeningen. Er zijn maar weinig begrippen, welker definitie zooveel •hoofdbrekens heeft gekost en nog kost, als t. a. v. het geld het geval is. Vooropgesteld zij, dat ik bij het vaststellen van het geldbegrip, in overeenstemrning met de meerderheid der schrijvers over dit onderwerp, van eene zuiver economische basis wil uitgaan. Wil men dus weten, wat onder geld in economischen zin is te verstaan, dan komt deze vraag hierop neer, wat in het welvaartsstreven der individuen als geld fungeert. De leer van Knapp, die in het geld slechts een product der rechtsorde ziet en derhalve meent, dat eene geldtheorie slechts op rechtshistorische basis kan worden opgetrokken, kan dan ook niet tot een voor den economist bindend resultaat leiden. *) Het komt niet in mij op te ontkennen, dat allerlei juridische momenten, zooals de aan sommige geldsoorten toegekende kracht van wettig betaalmiddel) ook voor den economist beteekenis hebben. Deze houdt echter alleen rekening met de beteekenis der geschreven of ongeschreven rechtsregels over het geld, voorzoover zij het welvaartsstreven raken, terwijl de jurist slechts vraagt, wat volgens de in zekere gemeenschap van individuen geldende rechtsnormen als geld moet worden beschouwd. Dat beider conclusie uiteen kan loopen, ligt dus voor de hand, daar het uitgangspunt niet hetzelfde is. Meermalen is dan ook terecht erkend, dat het tot niets l) Knapp begint zijn standaardwerk, Staatliche Theorie des Geldes (2e druk, München und Leipzig, 1918, blz. 1) aldus: „Das Geld ist'ein Geschöpf der Rechtsordnung; .... eine Theorie des Geldes kann daher nur rechtsgeschichtUoh sein". 4 HET WEZEN VAN HET GELD. goeds kan leiden den economist eene juridische basis bij zijn betoog over de geldtheorie te willen opdringen.J) Slechts een goed inzicht in de functie, welke het geld in het economisch leven vervult, kan derhalve tot eene juiste omschrijving van het geldbegrip leiden.») Met uitzondering van Knapp en zijne aanhangers, die in het geld niet zoozeer een ruil- als wel' een betaalmiddel zien, zulks tengevolge van het boven verworpen juridische uitgangspunt, is men het er algemeen over eens, dat het geld iets is, dat den ruil van goederen en diensten vergemakkelijkt. Juist in de nieuwste litteratuur echter heerscht een groot verschil van meening over de vraag, waarin dit ruilmiddel eigenlijk bestaat en hoe het zijne functie vervult. Ik doel hier niet op de tegenstelling tusschen pro- en antimetallisten, die ik zoo aanstonds hoop te behandelen, doch op die tusschen degenen, die in het geld zien een goed, dat om zijne algemeene begeerlijkheid door ieder in den ruil gaarne genomen wordt, en degenen, die het J) Te ver gaat Lieflnann, Geld und Gold, ökonomische Theorie des Geldes, Stuttgart und Berlin, 1916, blz. 19, noot: „Die Knappschen Ideen sind keine ökonomische Theorien, sondern nichts weiter als falsch, d. h. nur juristisch begründete Behauptungen induktiver und histprischer Betrachtungen." Knapps beschouwingen zijn in haar wezen juridisch; *jj liggen dus buiten de gedachtensfeer van den economist. Zie verder F. Bendixen, Das Wesen des Geldes, München und Leipzig, 2e druk 1918, blz. 22; Bruno Moll, Logik des Geldes, München und Leipzig, 1916, blz. 12, v.v.; mej. mr. e! C. van Dorp, Iets over nieuwere Geldtheorieën, in Sociaal-Economische opstellen, aangeboden aan mr. H. B. Greven, Haarlem 1916, blz. 71; Schumpeter, Das Sozialprodukt und die Redhenpfennige, in Archiv für Soz. wiss. und Soz. pol., 44. Bd. (1918), blz. 638, v.v. Een tusschenstandpunt neemt Karl Helfierich in, die in „Das Geld", 2e •druk, Leipzig 1910 blz. 283, opmerkt: „Das Geld ist seinem Ursprunge nach keine ijechtliche, sondern eine volkswirtschaftliche Jnstitution. Aus zwingenden Bedürö^ï sen, die sich mit dem ersten Schritte über die isolierteEigenproduktion hinaus einstellen mussten, ist das Geld entstanden, ohne dasz es vom Rechte geschaffen worden ware, wenn auch obrigkeitliche Normen über zwangsweise Vermögensleistungen aller Art die Ausbildung des Geldes im einzelnen beeinfluszt und befördert haben mogen. Dagegen hat das Geld ebenso wie andere gesellschaftliche Einrichtungen seine volle Ausbildung erst durch den Staat und seine Rechtsordnung erhalten". Tegen Knapp merkt Helfferich dan verder op, „dasz eine Theorie des Geldes sowohl volkswirtschaftlich als auch juristisch sein musz" (t. z. p. noot 1). Hiertegen dient te worden aangevoerd, dat het tenslotte een questie van methode is, of men onderwerpen, ontleend aan verschillende takken van wetenschap, in één werk wil tezamenvoegen, maar dat het, in verband met de vele onjuistheden, die het toepassen van zuiver juridische begrippen op de economische geldtheorie tengevolge heeft gehad, ongewenscht is van „de" theorie van het geld te eischen, dat zij èn economisch èn juridisch zij: er zijn hier twee theorieën, niet ééne. Daarom kan men, wellicht, Knapp juridisch in het gelijk stellen en toch daarnaast volhouden, dat *ijn leer, economisch gesproken, niet overtuigend en geheel onvoldoende'gefundeerd is. *) In dezen zin Helfferich, t. a. p. blz. 5 en 215, v.v.; terecht zegt Bendixen, t. a. p. blz. 23: „Was wirtschaftlich wie Geld funktioniert, was der Verkehr als Geld anerkennt, musz ihm (dem Ökonomisten) Geld sein". Dat beiden dit standpunt niet consequent volhouden, hoop ik hieronder nog aan te toonen. HET WEZEN VAN HET GELD. 5 geld als eene enkel gedachte abstrakte eenheid van verrekening in het ruilverkeer beschouwen.x) De leer der abstrakte rekeneenheid wordt laatstelijk gehuldigd door Liefmanna) en Elster»). Zij komt hierop neer, dat in het ruilverkeer het geld niet optreedt als tegenwaarde voor eene volbrachte prestatie, maar als enkel gedachte rekeneenheid, zooals vooral duidelijk blijkt uit het moderne giroverkeer; elke prestatie wordt hierbij uitgedrukt in een zéker quantum abstrakte rekeneenheden (bv. guldens), welke alle realiteit missen en tenslotte tegen elkander worden verrekend. Het geld is dus niet zelf een goed, maar eene abstractie, of, zooals Elster zegt, een getal. Mijne bezwaren tegen deze leer, die ik reeds in mijne bespreking van Liefmanns boek uiteenzette4), komen hierop neer, dat deze theorie niet in overeenstemming te brengen is met datgene, wat men feitelijk in het ruilverkeer ziet gebeuren. Immers het valt niet te loochenen, dat overal, waar niet eene directe verrekening van wederzijdsche vorderingen plaats vindt, van eene enkel gedachte, abstrakte rekeningseenheid in het ruilverkeer geen sprake is, om de eenvoudige reden, dat niets de belanghebbenden bij dit ruilverkeer zou kunnen bewegen met zulk eene zuivere abstractie genoegen te nemen. Directe verrekening is slechts mogelijk, als A verkoopt aan B en B aan A. In alle andere gevallen wordt een bepaald goed verhandeld tegen geld, d. i. in den regel tegen geldstukken of banksaldi. Ook zulk een banksaldo vertegenwoordigt niet eene abstrakte rekeneenheid, een getal, waarin de prijzen der goederen worden uitgedrukt. Immers, ware dit zoo, dan zou van invloed der als geld fungeerende banksaldi op de prijzen nooit sprake kunnen zijn; een getal is en blijft een middeljtot-qüantitatieve uitdrukking, maar bepaalt zijner- *) Dat dit eene andere tegenstelling is dan tusschen nominalisten en metallisten moge blijken uit het feit, dat Heyn, een der eerste aanhangers van het moderne nominalisme, van de abstrakte rekeningseenheid niet wil weten (zie b.v. Otto Heyn, Probleme des Geldweséölin Weltwirtschaftlichés Archiv, Band 10, blz. 172). *) Geld und Gold, door mij besproken in den Economist van 1918, blz. 93—109 en 196—212. *) Zur Analyse des Geldproblems, in Conrads JahrbUcher für NationalÖkonomie und StattoÜk, III. Folge, 54. Bd., blz. 257—303; „Auch das Geld kann nur ein reiner Zahlenbegriff sein Danach ware das Geld zu bestimmen als die recnne- rische Eihheit, die der Produktenverteilung in der modernen Wirtschaft zugrunde liegt, als der Generalnenner des Produktenverteilungsverkehrs" (blz. 287) Hieruit vloeit dan voort, dat de geldstukken wel „Geldzeichen", maar geen geld zijn (blz. 288). *) T. a. p. 204, v.v. HET WEZEN VAN HET GELD. zijds niet de verhouding, waaraan het uitdrukking moet geven. Bij het geld is dat juist wel het geval, zooals later nog zal blijken» Slechts een boven de met elkander handelende individuen staande macht zou deze kunnen dwingen te handelen volgens eene abstrakte rekeneenheid, doch dit zou per se eene uitschakeling van allen vrijen handel beteekenen en dus alleen in den socialistenstaat mogelijk zijn. Dat ook betaling per giro eene alles behalve abstrakte contraprestatie is, hoop ik bieronder nog nader aan te toonen; hier wil ik slechts dit vaststellen, dat zij blijkens de feitelijke ervaring aUerminst als zoodanig wordt beschouwd en dat een ruil van eenig goed tegen eene zuivere abstractie een feitelijke onmogelijkheid en daarom ondenkbaar is.*) Indien men nu het geld niet beschouwt als eene abstractie, als eene rekeneenheid, dan volgt daaruit noodwendig, dat het geld zelf een goed is"), dat weliswaar, zooals nog blijken zal, eene speciale functie vervult, maar dat zich dan ook alleen hierdoor van andere goederen onderscheidt. Ook hier komt het mij het beste voor, de feiten der dagelijksche ervaring aan het woord te laten. Deze ervaring leert, dat de in het ruilverkeer verhandelde goederen somtijds van hand tot hand gaan in verband met het genot, dat men zich daarvan ten slotte in het verbruik voorsteft,in andere gevallen echter met het uitsluitend doel om dit ruilverkeer te vergemakkelijken. Men heeft hier met een verschil in ) Ook bij Knapp vindt men een dergelijke leer, waar deze betoogt, dat het slechts m een vroeger stadium van het ruilverkeer noodig was voor het vormen van een waarde-oordeel in het ruilverkeer het eene goed met het andere te vergelijken, terwijl later vergelijking van een goed met de „nominale" waarde-eenheid voldoende was (t. a. p. blz. 13, v.v.). Terecht tegen deze opvatting mr. dr. H. Frijda, De Theorie van het geld en het Nederlandsche geldwezen, Haarlem 1914, blz. 71. v.v. Ook Bendixens theorie volgens welke het geld is een door voorafgaande prestatie verkregen recht op eene contraprestatie, eene aanwijzing dus, komt in den grond der zaak neer op de leer der abstrakte rekeneenheid; zie b.v. Das Wesendes Geldes, blz. 29; tegen Bendixen terecht Heyn, Unser Geldwesen nach dem Kriege, Stuttgart 1916, blz. 35, v.v. Op de onmogelijkheid, waarin de leer der abstrakte rekeneenheid zich bevindt, om allerlei geldtheoretische problemen op te lossen (waaronder enkele van het grootste belang, zooals dat der geldwaarde) zal ik een en andermaal kunnen wijzen. Niet dan bij wijze van analogie zal men het geld een aanwijzing kunnen noemen; zulk eene aanwijzing toch veronderstelt steeds eene macht, die hare inwisselbaarheid waarborgt; en juist deze ontbreekt m een op vrij ruilverkeer gebaseerde maatschappij. Dit bezwaar geldt ook tegen Schumpeter, die zich op dit punt in hoofdzaak bij Bendixen aansluit (t. a. p. blz. *) Onder een goed versta ik al datgene, waarvan een economisch subject de overtuiging heeft, dat het hem kan dienen tot bevrediging van een behoefte. Objectieve bruikbaarheid behoeft een goed dus niet te bezitten; dit vloeit rechtstreeks voort uit het zuiver psychische uitgangspunt der moderne economische wetenschap. HET WEZEN VAN HET GELD. 7 functie te doen. In het eerste geval toch wortelt deze in de consumptieve roestemming, waarvan de ruilende individuen bij hunne handeling uitgaan, in het tweede in hunne behoefte aan een hulpmiddel om hen bij deze handeling gemakkelijk tot overeenstemming te doen komen, aan een goed, dat zij slechts daarom bezigen, omdat het hun wegens bepaalde, nog nader te noemen hoedanigheden gemakkelijk verhandelbaar voorkomt en daardoor hunne behoefte aan een middel tot voorkoming van de bezwaren van den directen ruil bevredigt. Is dit juist, dan blijkt, dat elkgoed, indien en voorzoover het wordt verhandeld, omdat het den ruil vergemakkelijkt, aan de bedoelde speciale functie voldoet. Deze functie geeft aan het geld zijn specifiek karakter. Elk goed, dat die functie vervult en voorzoover het die vervult, is geld; is dit niet zoo, dan staat het in alle opzichten met een om zijne consumptieve bestemming verhandeld goed gelijk.J) Wat de beteekenis hiervan is voor het geldbegrip, kan gemakkelijk duidelijk gemaakt worden, door eene vergelijking met enkele van de meest op den voorgrond tredende meeningen van verschillende schrijvers. Vooreerst rijst de vraag, of, zooals de orthodoxe metallisten metenen, een ook los van de geldfunctie waardevol metaal een essentieel element van het geld is. Nu belet natuurlijk niéts den beoefenaar der geldtheorie, zijn geldbegrip op de meest willekeurige wijze te begrenzen. Men zal dus in geen geval mogen beweren, dat eene gelddefinitie, waarin het edele metaal als kenmerk is opgenomen, onjuist is. De vraag is echter, wat men met eene definitie van het geld wenscht te bereiken, en *)' Hieruit blijkt tevens, dat ik het geld wel degelijk beschouw als eene waar in den ssin van verhandelbaar goed. De vraag, of het geld al dan niet eene waar is, schijnt mij overigens met Helfferich (t. a. p. 223, v.v.) vrij onbelangrijk; hoofdzaak toch blijft, of men het geld als een goed dan wel als abstracte rekeningseenheid opvat. Volgens Knapp is het geld noch een goed noch eene waar: „Um ein Gut zu sein müszte es (nl. „das Tauschgut", waaronder ook het geld valt) auch bei Verwendung auszerhalb der Rechtsordnung noch brauchbar, also brauchbar in Sinne der Technik sein: und das ist nicht bei allen Zahlungsmitteln der Fall" (t. a. p. blz. 3). „Das Geld is.t keine Ware. Denn eine bewegliche Sache kann nur insofern als Ware betrachtet werden, als man ihre Eigenschaft, verkauflich zu sein, im Sinne hat. Verkauflich sein heiszt aber, gegen Zahlungsmittel austauschbar sein. Der Begrifi der Ware setz also den Begriff Zahlungsmittel bereits voraus. Geld ist immer Zahlungsmittel. Eine bewegliche Sache aber heiszt dan* eine Ware, wenn sie gegen Zahlungsmittel austauschbar ist. Das Geld ist also keine Ware, da es stets selber Zahlangsmittel ist" (t. a. p. blz. 145). Dat voor het begrip „goed" in economischen zin technische bruikbaarheid niet noodig is, werd reeds opgemerkt ; en waarom eene waar per se tegen geld verhandeld zou moeten worden, en men dus in eene maatschappij, die wel handel, maar geen geld kent, geen waren zou hebben, is door Knapp allerminst duidelijk gemaakt. 8 HET WEZEN VAN HET GELD. dü zal toch wel in de meeste gevallen zijn het leggen van eene basis voor de theorie der prijsvorming in eene gemeenschap, waarin niet het stelsel van directen ruil, doch dat van ruil met behulp van bepaalde, daarvoor gebezigde goederen heerscht. Welnu,*is dit zoo, dan gaat het toch waarlijk niet aan, alleen die goederen, die uit metaal bestaan, geld te noemen, indien ze als ruilmiddel fungeeren, en alle andere goederen, die dezelfde, voor de oplossing der gestelde problemen essentiëelé functie vervullen, van dit begrip uit te sluiten. Na de voortreffelijke beschouwingen van Mr. Frijda, die er terecht op wijst, dat vereeniging van geld en metaal slechts een wensch, een politiek döel kan zijn, maar geenszins eene wetenschappelijke noodzakelijkheid is1), acht ik het niet noodig, bij dit punt langer stil te staan. Het strenge metallisme voert dus tot een te eng en daardoor minder bruikbaar geldbegrip. Verlaat men echter deze begrenzing, dan maakt men zich het omschrijven van het geld verre van gemakkelijk. Zelfs een specialiteit als Jevons verklaarde in zijne monogAfie over het geld, dat de begrenzing van dit begrip hem ondoenlijk voorkwam.!) Verschillende schrijvers meenen in de normale bestemming der goederen in het ruilverkeer het criterium voor het al of met aanwezig zijn van geld te hebben gevonden.. Zoo geeft Helfferich de volgende omschrijving: „Wir verstenen unter „Geld" die Gesamtheit derjenigen Objekte, welche in einem gegebenen Wirtschaftsgébiete und in einer gegebenen Wirtschaftsverfassung die ordentHehe Bestimmung haben, den Verkehr (oder die Übertragung von Werten) zwischeri den wirtschaftenden Individuen zu vermitteln".») Op grond hiervan komt hij tot de conclusie, dat het door den staat uitgegeven metaal- en papiergeld en de billetten eener circulatiebank wèl geld zijn, daarentegen girorekeningen, cheques, wissels, coupons en andere goederen, die wel eens, maar met geregeld als geld fungeeren, niet onder het geldbegrip vallen-4) Zoo verklaart Irving Fisher, dat elk goed, dat „generaüy acceptable in exchange" is, als geld moet worden be- x) T. a. p. bbj. 11, v.v. Vgl. ook Schumpeter, t. a. p. blz. 640, v.v. *) W. Stanley Jevöns, Money and the mechanism of exchange, 7th Ed. London 188^ blz. 248, v.v. *) T. a. p. blz. 220. 4) T. a. p. blz. 225, v.v. HET WEZEN VAN HET GELD. 9 schouwd1) en dat aan deze qualiteit wel het staatsgeld en de, bankbilletten, maar niet de als basis voor cheques en overschrij-j vingen gebezigde „bank-deposits" voldoen, hoewel de laatsten evenzeer als het eigenlijke geld invloed op de prijsvorming hebben. *) Ook de definities van Heyn s) en Wieser4) gaan in dezelfde richting. *) Tegen al deze definities geldt, naar 't mij 'voorkomt, hetzelfde bezwaar. Uitgaande van het juiste standpunt, dat alleen de speciale functie van het geld als middel tot vereenvoudiging van den ruil het criterium mag zijn, deinzen de schrijvers ervoor terug, dit consequent toe te passen en voegen zij aan den aanvankelijk gestelden eisch nog een tweeden toe, hierin bestaande, dat het als ruilmiddel fungeerend goed eerst dan geld genoemd kan worden, wanneer het niet alleen gelddienst verricht, maar dezen als normale functie vervult. Vandaar ook de groote oneenigheid over de toepassing op bijzondere gevallen; vandaar, dat al deze schrijvers, zoodra zij hunne gelddefinitie op de leer der prijsvorming moeten toepassen, onmiddellijk genoodzaakt zijn haar aan te vullen met het begrip „geldsurrogaat", waaronder dan al die goede- *) Irving Fisher, The Purchasing Power of Money, New York, 1911, blz. 2 en 8: „Any commodity to be caUed „money" must be generally acceptable in exchange, and any commodity generally acceptable in exchange should be called money". Of een goed al dan niet wettig betaalmiddel is, acht Fisher terecht onverschillig (blz. 8, v.v.). •) T. a. p. blz. 33, v.v. *) Otto Heyn, Beitrage zur Geldtheorie. Die Erfordernisse des Geldes, in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge, Band II (1911), blz. 147: „Geld ist dasjenige Gut, welches in einem Wirtschaftsgebiete bestimmungsgemasz (berufsmaszig) nach Gewohnheit oder Gesetz selbstandig, d. h. ohne in Geld einlösbar zu sein, als allgemeines Tausch-, Kredit- und Zahlmittel fungiert". Hieronder vallen dus niet de goederen, die wel eens gelddienst doen; op eene andere plaats(Irrtiirner auf dem Gebiete des Geldwesens, Berlijn 1900, blz. 73), waar Heyn het geldwaardeprobleem behandelt, had hij reeds ingezien, dat voor een afdoende oplossing van dit vraagstuk alles als geld te beschouwen is, wat één of meermalen gelddienst doet, onverschillig of zulk een goed inwisselbaar is en of de normale bestemming wel de gelddienst is; de definitie in de „Beitrage" beschouw ik dan ook als een minder gelukkigen terugval. '*) Friedrich von Wieser, Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft, in Deel I van den Grundrisz der Sozialökonomik, Tühingen 1914, blz. 309: noodig is eene „Massengewohnheit der Verwendung" van het als geld fungeerende goed. Men zie over deze omschrijving verder de juiste opmerkingen van mr. Frijda in den Economist, Jaargang 1915, blz. 402. 5) Het spreekt vanzelf, dat Knapp op zijne juridische basis ook eene geheel afwijkende gelddefinitie construeert. Geld_is_yoUiens.hein elk char^aaXbetaataiiddeL^d.WjZ. elk betaalmiddel, waarmee men schulden aan den Staat kan voldoen (t. a. p. blz. 21, v.v. en 31 j° 86). „Geld bëdeutet stets chartales Zahlungsmittel'; jedes chartale Zahlungsmittel heiszt bei uns Geld. Die Dennition des Geldes ist: chartales Zahlungsmittel" (blz. 31). De band tusschen geld en staat is bij Knapp volkomen consequent; dat deze echter voor den economist niet het eenige is en dat daarom ook Knapps gelddefinitie uit economisch oogpunt verwerpelijk is, volgt uit het vroeger betoogde. 10 HET WEZEN VAN HET GELD. ren worden samengevat, die óf slechts van tijd tot tijd óf slechts binnen een beperkten kring van individuen de geldfunctie vervullen. Daarom doet men m. i. beter eerst duideligtde verschijnselen af te bakenen, die men wenscht te bestudeeren, t. w. de prijsvorming in onze van ruilmiddelen gebruik makende maa# schappij, daaruit af te leiden de speciale functie, die bij deze prijsvorming door sommige goederen wordt verricht, welke slechts worden verhandeld, teneinde het ruilverkeer te kunnen vergemakkelijken, en dan tenslotte uit de aan al deze laatste goederen gemeenschappelijke functie het criterium voor het vaststellen der gelddefinitie af te leiden. Hieruit volgt, dat niet de normale bestemming, maar de functie in elk concreet geval beslissend is voor de vraag, of een goed geld is of niet.') Of het als geld fungeerend goed dit binnen engen of ruimen kring doet, is onverschilüg, evenals dö al of niet inwisselbaarheid. a) Ook dóet het niet terzake, of het als geld fungeerend goed een materiëelen vorm heeft aangenomen dan wel een l) De „normale bestemming" is ook het uitgangspunt van mr. Frijda. Deze meent, dat het geld als algemeen ruilmiddel (en hetzelfde geldt, al zegt de schrijver het hier met uitdrukkelijk, van mijne opvatting, volgens welke het geld niet algemeen ruilmiddel, doch slechts ruümiddel in concreto behoeft te zijn) op onjuiste wijze is gekaraktenzeerd. „Als in een of anderen kring de gewoonte rijpt, appels als ruUmiddel te gebruiken of gouden ringen, zou men deze dan onder het geld hebben te rekenen? Wij gelooven inderdaad, dat een wezensbepaling van het geld door zijn functie van algemeen ruilmiddel het wezen van het geld voorbijziet en tot veel misverstand aanleiding moet geven en heeft gegeven". (De Theorie van het geld, enz., blz. 58). ïk vraag mij tevergeefs af, wat in zulke gevallen het bezwaar zou zijn appels of ringen geld te noemen, daar deze dan toch dezelfde functie zouden vervullen als thans de cheque of het bankbillet; slechts indien een verschil in functie ware aangetoond, zou mij mr. Frijda'i meening aannemelijk voorkomen. — Mr. Frijda onderscheidt dan verder het individueel vermogen in twee deelen, alnaarmate de goederen, waaruit het bestaat, de normale bestemming hebben concrete nutsprestaties te verschaffen, of wel op elk moment in concreet vermogen kunnen worden omgezet (blz.58,v.v.); de laatstgenoemde goederen geven geen concreet genot, maar abstrakte beschikkingsmacht. „Dat deel van het individueel vermogen, tot welks normale bestemming de verschaffing eener abstracte beschikkingsmacht behoort, noemen wij geld" (blz. 59). Tegen deze opvatting geldt het bezwaar, dat ik tegen elke definitie heb, die van de normale bestemming der als geld fungeerende goederen uitgaat, en bovendien dit, dat beschikkingsmacht in een op vrijen ruil gebaseerde maatschappij niet anders kan zijn dan groote verhandelbaarheid der goederen in questie, zoodat men langs dezen weg ten slotte toch weer terecht komt bij de door inr. Frijda verworpen leer, dat het geld ruilmiddel is. Op 's schrijvers rechtstheorie van het geld kom ik in de volgende § nader terug. ') Dit geldt in het bijzonder tegen de boven geciteerde definitie van Heyn. Ook Adolf Wagner beschouwt m. i. ten onrechte alle z.g. inwisselbare goederen niet als geld; zie Sozialökonomische Theorie des Geldes und Geldwesens, Leipzig 1909, blz. 134, v.v. Nog verder gaat Ludwig von Mises, die zelfs teekengeld als geldsufbgaat beschouwt, indien het tegen standaardmunt inwisselbaar is,' een m. i. verwerpelijke concessie aan het verouderde metallisme; zie Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel, München und Leipzig, 1912, blz. 37 v.v. BEET WEZEN VAN HET GELD. 11 boekschuld van staat, bank of ander in het ruilverkeer optredend subject is,x) De vraag of het geld ook voor met-monetaire doeleinden bruikbaar is, zal later blijken van groot gewicht te zijn, maar beslissend voor de geldqualiteit kan ik dit niet achten. Het bovenstaande resumeerende, kom ik tot de volgende conclusie: geld is te omschrijven als het geheel van die goederen, welke door de aan het ruilverkeer deelnemende individuen worden gebezigd als middel tot het vergemakkelijken van dien ruil, Elk goed is als geld te beschouwen, indien en voorzoover het uit dit motief wordt verhandeld. Daaruit volgt, dat het in concreto als geld fungeerende goed dit niet steeds behoeft te doen, dat veeleer allerlei goederen nu .eens als geld, dan weer als gebruiksgoed fungeeren. Alle ruilhandelingen zijn dus in drie groepen te verdeelen: 1°. ruil van gebruiksgoed tegen gebruiksgoed,, d. i. ruil in engen zin; 2°. ruil van gebruiksgoed tegen geld en omgekeerd, d. i. verkoop en koop; 3°. ruil van geld tegen geld, d. i. het geldwisselen. Hierboven merkte ik reeds op, dat alleen het doel, waartoe men de gelddefinitie wil bezigen, beslissend kan zijn voor deze omschrijving, en dat dit toch wel meestal zal zijn het leggen van een fundament voor de theorie der prijsvorming in eene gemeenschap, die niet onder het systeem van den directen ruil van goed tegen goed leeft, maar van goederen gebruik maakt, die speciaal dienen tot het opheffen der aan den directen ruil verbonden nadeden. Bij het hierna te behandelen geldwaardeprobleem zal blijken, van hoeveel belang het is, met alle als geld gebezigde goederen rekening te houden. Ook die goederen, die slechts in beperkten kring als nnlmiddel dienen, hebben daardoor toch mede invloed op het algemeen prijsniveau, dat is op de ruilverhouding van alle geldsoorten, en alle andere, daartegen verhandelde goederen. Dit onderscheidt, zie ik wel, mijn definitie van die der aangehaalde schrijvers.2) *) Dit is een der bezwaren, die ik tegen Helfferichs definitie heb. Terecht zegt Bendixen: Das Wesen des Geldes, blz. 17: „Das Giroguthaben bei einer Notenbank (ik zou hieraan willen toevoegen: ook dat bij andere banken) ist in der Tat rechtlich m\i wirtschaftlich der Banknote zum verwechseln ahnlich. Man wird es daher als Giralgeld bezeichnen dürfen". Evenzoo mr. Frijda, t. a. p. blz. 61, v.v. Treffend is de gelijkheid van bankbillet en giro-conto door Wieser uitgedrukt, als deze de bankbilletten aanduidt als de „lose Blatter eines üngebundenen Bankbuches, deren Gebrauch die kommende Entwicklung (n.1. het girale geld) vorbereitet" (t. a. p. blz. 309). •) Op een consequent functioneel standpunt stelt zich Schumpeter, t. a. p. blz. 6S5, v.v., die echter in het geld geen waar, maar een aanwijzing ziet. 12 HET WEZEN VAN HET GELD. Het is niet noodig van de qualiteit van betaalmiddel in de gdddefinitie melding te maken. Ik simt mij in dit opzicht geheel bij Mr. Frijda aan, waar deze tegenover Knapp betoogt, dat het geld zijn karakter niet aan het staatsbevel ontleent, maar aan den wil van degenen, die het geld ontvangen^ Zij beslissen er tenslotte over, of het geld al danjiiet als ruilmiddel kan dienen; de staat kan pogen hier invloedte oefenen, maar niet den wil der mei elkander handeldrijvende individuen bepalen,*) Vele geldsoorten dragen bovendien een zuiver particulier karakter, zooals het giraalgeld eener particuHere bank; de benaming „betaalmiddel" ware hier eerst recht misplaatst. Evenmin komt het mij noodig voor de qualiteit van waardemeter en waardestandaard (standard of deferred payments) in de omschrijving van het geld op te nemen, Deze eigenschappen toch vloeien voort uit het wezen zelf van het ruilmiddel; de qualiteit van waardemeter betreft niet 'eene speciale functie van het geld en die van waardestandaard is eene afgeleide, niet eene oorspronkelijke functie van het ruilmiddel, *) § 2. De eigenschappen van het geld. Indien men het geld beschouwt als een goed, dat dient als hulpmiddel bij den ruil, dan volgt daaruit noodwendig, dat, waar immers de ruil eene vrijwillige handeling is, alleen die goederen als geld kunnen fungeeren, die door degenen, die ze ontvangen, voldoende verhandelbaar worden geacht. Veel is er gestreden over de vraag, hoe dit vertrouwen in de verhandelbaarheid van het geld moet worden verklaard. Vooropgesteld zij, dat deze questie zich principieel evenzeer voordoet bij alle andere goederen, *) Zie Frijda, t. a. p. blz. 40, v.v. In denzelfden zin Liefmann, t. a. p. blz. 37. *) Vgl. Hellïerich, t. a. p. blz. 257, v.v.; Carl Menger, Artikel „Geld" in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, 3de druk, blz. 598, v.v.; daarentegen neemt Wagner de eigenschap van „Wertmasz" in zijne omschrijving van het geld op (t. a. p. blz. 119, v.v.). Ook Tj. Greidanus, De waarde der ruilmiddelen, 's Gravenhage 1918, blz. 4 en 51, neemt de qualiteit van waardemeter in zijne gelddefinitie op: „Ruilmiddel is de begeerde waardemeter of een begeerde solide vordering, begeerd in beide gevallen om het risico van den handel te beperken". Tegen deze omschrijving bestaat d. jn. dit bezwaar, dat het geld niet is een begeerde waardemeter, doch waardemeter kan zijn om* dat het om andere redenen, nt. om zijne groote verhandelbaarheid, begeerd is; van deze grondqualiteit, de verhandelbaarheid, zal men dus bij de omschrijving moeten uitgaan. HET WEZEN VAN HET GELD. 13 die verkregen worden met het doel, ze verder te verhandelen *);hier berust echter de speculatie tenslotte op de vraag der consumenten, terwijl dit bij het geld niet aanstonds duidelijk is. Immers men aanvaardt het geld als zoodanig juist met het oog op verdere verhandeling alleen en zonder zich daarbij, althans in den regel, gebruik, niet in den ruil, doch voor andere doeleinden voor te stellen, ftiet betwist is het, dat het geld ontstaat, doordat een of meer om hunne hoedanigheden als gebruiksgoed zeer begeerde goederen allengs worden verhandeld, niet met het oog op deze qualiteiten, doch uitsluitend met het doel een gemakkelijk verhandelbaar goed te verkrijgen. Dat dus voor het ontstaan van het ruifttóddel noodig was, dat dit ook als verbruiksgoed gebezigd kon worden, staat vast; over de verdere ontwikkeling echter loopen de meeningen uiteen. Door sommige schrijvers wordt het circuleeren van bepaalde goederen als geld verklaard uit het feit, dat zij nu eenmaal als ruilmiddel zijn ingeburgerd. Is het voor het in zwang komen van een ruilmiddel noodig, dat dit ook anders dan in die hoedanigheid bruikbaar is, zoo kan men van deze laatste gebruiksmogehjkheid veilig afzien, indien het geld eenmaal algemeen als zoodanig wordt gebruikt. A accepteert een gulden, omdat hij Weet, dat B, C, D, enz. dit ook doen; daarmee is het probleem opgelost.*) Deze leer heeft vooral haar ontstaan te danken aan het streven om het moderne papiergeld te verklaren; men bemerkte, hoe veelal papiergeld in circulatie bleef ondanks het feit, dat het van het metaal, waaraan het oorspronkelijk was verbonden, werd losgemaakt; men zocht tevens eene verklaring voor het feit, dat geld, dat oorspronkelijk standaardmunt was, na de sluiting der munt in circulatie bleef en hoogere waarde kreeg dan het metaal waaruit het is samengesteld. Het komt mij voor, dat deze theorie eene onbewezen stelling *) Terecht wordt een afzonderlijk fiduciair element in de waarde van het voor monetaire doeleinden gebezigde goud geloochend door mej. mr. E. C. van Dorp in den Economist, jaargang 1917, blz. 791, v.v. *) In dezen zin Albert Hahn, Von der Kriegs- zur Friedenswahrung, Erganzungsheft XIV van het Archif für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, Tilbingen 1918, blz. 15, v.v,; Hahn wijst erop, dat ook voor het metaalgeld zijne leer opgaat; „Auch beim metallischen Gelde ist daher die Tatsache, dasz und in welcher Weise es bei Küufen und Verkaufen bewertet wird, lediglich darin begründet, dasz es von einem Dritten wieder aus dem gleichen Grunde angenommen wird" (blz. 18). Van dezelfde meening is B. S. Chlepner, La théorie du papier-monnaie et la théorie générale de la monnaie, in Revue d'Economie Politique, 28e jaargang (1914) blz. 456, v.v. 14 HET WEZEN VAN HET GELD. bevat. Immers geenszins is aangetoond, dat niet ook het teekenen papiergeld de mogelijkheid eener bevrediging van behoefte buiten den eigenlijken ruil schenken kan, nl. door de betaling van schulden aan hem, die het geld heeft uitgegeven. Hieronder zal ik op deze opvatting nog nader terugkomen. Ik wijs er hier slechts op, dat de bewering, als zoude in het moderne verkeer het geld buiten zijn functie als ruilmiddel geene andere diensten kunnen bewijzen, niet juist is. tsbs'ffc Dit is terecht ingezien door Bruno Moll, die er in eene reeks van publicaties op gewezen heeft, dat wij ons een eeuwig circuleerend geld niet kunnen voorstellen en dat dus ergens eene definitieve bevrediging te vinden moet zijn.») Of deze bevrediging werkelijk gewaarborgd is, acht Moll onverechillig; noodig is slechts, dat hij die het geld ontvangt, meent, dat zij bestaat; immers „das Geld ist nicht, es wird gedacht." s) De vraag, waarin nu deze logisch noodwendige, definitieve bevrediging bestaat, m. a. w. aan welke vereischten het geld moet voldoen, zal het als zoodanig kunnen fungeeren, noemt Moll „das Problem des Endes". •) Hij meent, dat geen enkele der tot nu toe verkondigde theorieën dit afdoende heeft opgelost. Enkele dezer opvattingen zal ik hieronder nog bespreken. Hier wil ik mij bepalen tot Molls eigen oplossing. Deze bestaat hierin, dat men vertrouwt, dat de staat voor definitieve inwisseling van het geld zal zorgen; het geloof in deze staatsmacht is dus de basis van het geld; voldoet het geld hieraan, dan is het in staat blijvend te circuleeren. *) l) Bruno Moll, Die theoretischen Probleme des stofiwertlosen Geldes im nationaIen und internationalen Wirtschaftsleben, in Weltwirtschaftlicb.es Archiv, Band 3, *jl*i ?7—107; Logik des Geldes, München und Leipzig 1916; Die modernen Geldtheorien und die Politik der Reichsbank. Stuttgart 1917; Der Goldschatz der Reichsbank im Lichte der Geldtheorien, in Zeitschrift für Sozialwissenschaft Januari 1917; verder Assignaten und Wechselkurse, t. z. p. 1914, blz. 757—765. De „Logik des Geldes" is besproken door mr. B. J.T. Steinmetz in den Economist, jaargang 1917, blz. 704—715. *) Zie b.v. Logik, blz. 58, v.v. Mr. Steinmetz heeft bezwaar tegen Molls stelling, dat het geld niet is, maar slechts gedacht wordt, en meent, dat de juiste meening deze is: „het geld is èn wordt gedacht" (t. a. p. blz. 714). Het komt mij voor, dat, indien men het psychische uitgangspunt, waarvan de nieuwe economie uitgaat, aanvaardt, tegen de opvatting van Moll geen bezwaar kan worden gemaakt. ) Zie b.v. Logik, blz. 26, v.v. Moll wijst erop, dat er eene zekere „Antinomie des Denkens" bestaat; eenerzijds toch kunnen wij ons het wezen van het geld niet anders; dan als steeds circuleerend ruilmiddel denken, anderzijds is tenslotte eenige bevrediging door het geld buiten den ruil eene logische noodzakelijkheid. Molls antwoord op het „Problem des Endes" is eene poging deze antinomie op te lossen. 4) Zie b.v. Logik, blz. 58, v.v. en 102, v.v. Moll ziet in deze oplossing eene verzoening van metallisme en nominalisme, daar het eerste zal moeten erkennen, dat eenige definitieve bevrediging buiten het metaal tenslotte toch noodig is en het nominalisme HET WEZEN VAN HET GELD. 15 Molls streven om de discussie over de geldtheorie in eene richting te leiden, welke tot nu toe wellicht ietwat verwaarloosd was, kan natuurlijk niet anders dan loffelijk genoemd worden. Toch geloof ik, dat de oplossing, die hij aan dit zoojaelangrijke onderdeel der geldtheorie gegeven heeft, niet afdoende is. Immers vooreerst verwaarloost Moll al die gevallen, waarin geld zich in het verkeer voordoet geheel buiten den staat om, zooals cheques op eene particuliere bank, e. d. En nu definieert hij in den aanvang zijner onderzoekingen het geldbegrip wel zoo, dat deze soorten van ruilmiddel daarbuiten vallen1), maar, waar beider functie in het ruilverkeer feitelijk gelijk is, rijst ook in beide gevallen „das Problem des Endes", welks oplossing blijkens het door Moll omschreven geldbegrip alleen voor staatsgeld en billetten eener circulatiebank geldt en op, wat ik zou willen noemen, het particuliere bankgeld niet van toepassing is. Immers het is duidelijk, dat het vertrouwen in de macht van den staat tot het verwezenlijken Van definitieve bevrediging niet een eisch is, welke aan het particuliere bankgeld gesteld wordt. En het tweede bezwaar, dat ik tégen Molk leer heb, is, dat bij de vraag naar de eigenschap van het als geld fungeerend goed verwart met deze andere, of een goed, dat als geld kan fungeeren, dit ook op behoorlijke wijze, d. i. zonder depreciatie doet.2) Dit blijkt duidelijk uit Molls bestrijding van de leer der z.g. „Steuerfundation", volgens welke het staatsgeld als zoodanig kan fungeeren, omdat de staat garandeert, dat hij het door hem uitgegeven geld weer in betaling zal aannemen. Moll voert tegen deze, m. i. juiste, maar eenzijdige, leer als bezwaar aan, dat de historie met het eeuwig circuleerende ruilmiddel tenslotte geen vrede zal kunnen hebben (t. z p. blz. 34, v.v.). — Over MoH's praktische opvattingen behoef ik hier niét te spreken; deze komen neer op handhaving van goud, daar dit een goed symbool voor de staatsmacht tot definitieve bevrediging is en bovendien in het internationaal verkeer niet ontbeerd kan worden (zie in 't bijsonder de beide aan de politiek der Rijksbank gewijde studies). *) „Unter Geld verstenen wir im folgenden: „Bewegliche Objekte, die von einem Staate oder einer Notenbank ausgegeben oder wenigstens generell gezeichnet oder gestempelt, innerhalb eines Staatsgebietes und zuweilen darüber hinaus, als Vermittler des Güterverkehrs gebraucht werden" (Logik, blz. 24). Molls betoog levert wederom het bewijs, hoe licht men tot averechtsche conclusies komen kan, indien men goederen, die feitelijk gelddienst doen, dus naar mijne opvatting geld zijn, niet onder het geldbegrip doet vallen. *) Zeer duidelijk op de volgende plaats: „Ein Papiergeld, das sich nicht entwerten soll, kann im letzten Grunde nur fundiert sein auf den Glauben des Publikums an die Macht des Staates zu endlicher Befriedigung" (Logik, blz. 102). 16 HET WEZEN VAN HET GELD. bewezen heeft, dat deze eigenschap op zich zelf het geld niet voor depreciatie behoedt. *) Volkomen waar, maar daarmee is niet bewezen, dat geld, dat op deze basis in omloop komt, niet als zoodanig dienst zou kunnen doen; het argument heeft dus slechts mogelijkerwijze eenige kracht bij de behandeling van de grootte der geldwaarde, niet bij de vaststelling van het wezen van het geld. Ook het metallisme heeft op de vraag, aan welke eigenschap de als geld fungeerende goederen moeten voldoen, een onbevredigend antwoord gegeven. Als voornaamste vertegenwoordiger van deze leer moet bier te lande thans ongetwijfeld de Heer G. M. Boissevain worden beschouwd. Deze, die het wezen van het geld, althans in een goed geordend geldwezen, in het metaal zoekt, waaruit dit geld bestaat *), meent, dat papiergeld, waaronder te verstaan is door staat of centrale bank uitgegeven oninwisselbaar papier, ^wel eenigermate enkele functies van ruilmiddel kan vervullen, doch zeker niet die van waardemeter en waardestandaard". 3) Door inwisselbaar papier moge men er al in slagen op het gébruik van edel metaal te bezuinigen, „het ruilmiddel zelf kan niet slechts een aanwijzing zijn op het genot van goederen, maar moet een voorwerp zijn van zelfstandige waarde".4) Oninwisselbaar papiergeld is dit niet: „Het oninwisselbaar papiergeld is eigenlijk een onding, dat alleen zijn waarde ontleent, niet zelfs aan een belofte, maar alleen aan een vage verwachting dat het eens gelijk zal worden gesteld aan het geldbedrag dat erop is mtgedrukt. En terwijl b.v. een Nederlandsen bankbiljet van / 25 luidt: „De Nederlandsche Bank betaalt aan Toonder Vijf en twintig gulden", zou oninwisselbaar papiergeld van hetzelfde bedrag moeten luiden: „Dit billet heet Vijf en twintig gulden, maar ze zijn er niet voor te bekomen"".6) Eigenlijk geld is alleen het zg. volwaardige metalen geld; wat verder als ruilmiddel fungeert, is öf credietpapier, en dus slechts bruikbaar in verband met zijne inwisselbaarheid in metaal, öf een onbruikbaar „onding", als het oninwisselbare papiergeld.■) *) Logik, blz. 64, v.v. *) Zie b.v. De Theorie van het geld, in den Economist, jaargang 1915, blz. 19. 3) De leer van het geld, in den Economist, jaargang 1918, blz. 77. * 4) De leer van het geld, blz. 85. 8) De leer van het geld, blz. 83. •) De leer van het geld, blz. 83. HET WEZEN VAN HET GELD. 17 Ondanks den eerbied, die aan de meeningen van een zoo gezaghebbend economist als den Heer Boissevain verschuldigd is, kan ik niet zeggen, door bovenstaande redeneering overtuigd te zijn van de alleen-bruikbaarheid van het metaal voor gelddoeleinden. Vooreerst verklaart de Heer Boissevain, dat het niet op metaal gebaseerde ruilmiddel niet alle fracties van het metalen geld kan uitoefenen, met name niet die van waardemeter en waardestandaard. Welnu, de feiten bewijzen, dunkt mij, zonneklaar het tegendeel. De benaming „waardemeter" is, hoewel zeer gebruikelijk in de litteratuur over het geld, toch d. m. in zooverre slecht gekozen, dat aan het begrip waarde meer dan eene beteekenis wordt gehecht en uit den term „waardemeter" niet aanstonds blijkt, welke dier beteekenissen bedoeld is. *) Het zal echter wel geen bestrijding ontmoeten, dat hier de zg. objectieve ruilwaarde van het geld is bedoeld, d. w. z. de ruilverhouding der goederen onderling, in geld uitgedrukt. „Meter" of „maat" van deze verhouding wordt het geld daarom genoemd, omdat de onderhnge ruilverhouding der goederen steeds in het geld wordt uitgedrukt en men aldus de geldprijzen van alle goederen gemakkelijk kan vergelijken. Is dit zoo, dan is het tevens duidelijk, dat alle feitelijk als geld gebezigde goederen niet alleen als waardemeter kunnen fungeeren, maar dit, juist omdat zij als geld fungeeren, moeten doen. Met andere woorden van eene speciale functie van het geld is hier in het geheel geen sprake. Bezigt men geld, dan wordt tevens de waarde van het tegen geld verhandelde goed gemeten, d. w. z. in geld uitgedrukt. Zegt men: dit of dat goed is / x waard, dan krijgt het geld door dit denkproces geene speciale nieuwe functie, maar men stelt zich slechts voor, welk resultaat het verhandelen van dit bepaalde goed tegen geld zou hebben. Deze z.g. functie is dus inhaerent aan het wezen van alle als ruilmiddel gebezigde goederen, derhalve evenzeer aan papier- als aan metaalgeld. Te zeggen, dat papiergeld deze functie niet zou kunnen vervullen, komt neer *) Verwarrend schijnt mij ook de terminologie van den Heer Greidanus, die, bij de beschrijving van het geval, dat enkel geldvorderingen, d. z. vorderingen op goud, als geld fungeeren, terwijl het goud zelf slechts als waardemeter fungeert, onderscheid maakt tusschen waardemeter, het goud, en prijsmeter, het feitelijk circuleerend ruilmiddel (t. a. p. blz. 39). Wat het goud in zulk een geval meet, zijn (indien al van meten sprake kan zijn) toch zeker de prijzen der goederen, zoodat het verschil van waardeen prijsmeter- vervalt. Verrijn Stuart. ^ 18 HET WEZEN VAN HET GELD. op de bewering, dat papiergeld nooit als zoodanig dienst zou kunnen doen, iets, wat ik, de Heer Boissevain houde het mij ten goede, voorloopig nog niet kan aannemen. Met de functie van waarde-standaard is het eenigszins anders gesteld. Als zoodanig fungeert het geld, wanneer men er contracten, die over langen termijn loopen, in uitdrukt. Geschiedt dit, dan is het geld algemeene rekeneenheid. Normaliter vervult het geld deze functie inderdaad, al zijn er gevallen voorgekomen, waarin tenmjncontracten niet werden gebaseerd op het als geld fungeerend goed, maar op eenig ander goed. Er is echter tusschen het erkennen van dit feit en de bewering, dat het papiergeld nooit kan zijn het goed, dat als waardestandaard optreedt, een groot verschil. De ervaring leert, dat ook daar, waar geen metallieke standaard geldt, termijncontracten veelal zonder meer in geld worden uitgedrukt. Doch al ware dit niet zoo, dan nog zouden de metallisten het pleit niet gewonnen hebben, aangezien dan toch nog altijd te verklaren bleef het feit, dat papiergeld als ruilmiddel blijvend kan circuleeren. Dat het ruilmiddel een voorwerp moet zijn, dat op zichzelf bruikbaar is, dus eventueel ook buiten den ruil, ben ik met den Heer Boissevain eens1). Zijne verwerping van de zg. „Anweisungstheorie" deelde ik, gelijk hierboven (blz. 6, n. 1) reeds bleek. Echook het schijnbaar onbruikbare papiergeld circuleert, en men komt er met door te zeggen, dat het eigenlijk een onding is en dat het circuleert alleen op grond der vage verwachting, dat het nog wel eens in metaal zal worden ingewisseld. Deze redeneering zou, hoezeer zij natuurlijk niet voor streng bewijs vatbaar is (evenmin trouwens als haar tegendeel; ik erken gaarne, dat men hier slechts *) De Heer Boissevain stelt den eisch, dat het geld een goed „van zelfstandige waarde" zij, wat ten opzichte van het oninwisselbare papiergeld niet het geval zou zijn. Waar nu de Heer Boissevain even tevoren opmerkt, dat het geld zijn uit zijne speciale functie afgeleide waarde overdraagt op de stof, waaruit het is vervaardigd (De leer van het geld, blz, 84, v.v.), kan ik deze „zelfstandige" waarde slechts indien zin verklaren, dat het als geld fungeerend goed in de oogen van hen, die het als ruilmiddel bezigen, ook bruikbaar moet zijn voor iets anders, dan uitsluitend als ruilmiddel ; neemt men dit niet aan, dan zou men tot de conclusie moeten komen, dat de geachte schrijver zich aan een onontwarbare tegenspraak schuldig maakt, waarvan ik hem niet gaarne zou willen verdenken. In plaats van „zelfstandige waarde" stel ik dus „zelfstandige bruikbaarheid", en beantwoordt dit aan. 'schrijvers meening, dan kan ik mij daarbij in dit opzicht geheel aansluiten, met dien verstande echter dat, ik, in tegenstelling tot den Heer Boissevain, onder zelfstandige bruikbaarheid ook versta de kwijtingskracht van het geld tegenover hem, die het in omloop heeft gebracht. i lil HET WEZEN VAN HET GELD. 19 eene min of meer aannemelijke hypothese kan stellen), wellieht indruk kunnen maken met betrekking tot het papiergeld, maar zeer, zeker niet ten opzichte van het teekengeld. De daling van het gewezen standaardmetaal tegenover de circuleerende munten, uit dat metaal geslagen, die men bv. in Oostenrijk heeft kunnen waarnemen na de bij sluiting van de munt voor het zilver, verhinderde niet, dat het zilvergeld voor zijn nominale waarde in het verkeer bleef; van eenige inwisseling in ander metaal was toen geen sprake en toch circuleerde het geld rustig verder. Op grond hiervan meen ik dan ook de grondslagen van 's Heeren Boissevains theorie van het geld niet afdoende te kunnen achten. Over zijne opvattingen over waarde en waardevastheid van het geld zal ik later nog gelegenheid hebben te spreken.x) Ook van niet-metaLlistische zijde zijn verschillende pogingen in het werk gesteld om de vraag, hoe het komt, dat bepaalde goederen als geld dienst kunnen doen, te beantwoorden. Enkele der meest karakteristieke opvattingen wil ik hier bespreken. In het belangrijke, reeds meermalen genoemde geschrift van Mr. H. Frijda stelt deze eene nieuwe oplossing voor, die hij met den naam van „rechtstheorie van het geld" bestempelt.2) De schrijver meent, dat hét wezen van het geld, zooals wij dat kennen, niet kan worden begrepen door eene verwijzing naar de beteekenis van het metaal (aldus het metallisme), noch ook door een beroep op eene eenvoudige verklaring van den staat, dat eene door hem uitgegeven oorkonde eene bepaalde geldingskracht zal hebben (aldus Knapp), daar eerstgenoemde leer in de onmogelijkheid is het circuleeren van alle niet volwaardige of niet ten volle door metaal gedekte geldsoorten te verklaren, terwijl de laatstgenoemde in het geheel niet duidelijk maakt, waarom degenen, die zulke oorkonden van den staat ontvangen, met dit: „sic volo, sic jubeo" genoegen nemen3). Slechts uit het karakter van den *) Ik heb gemeend mij te moeten beperken in het kritizeeren van anderer opvattingen, en daarom alleen de meening van den Heer Boissevain besproken, omdat deze een der meest gezaghebbende schrijvers over het geld is en het metallisme consequent doorvoert. Ik wijs er hier slechts op, dat ook Irving Fisher, wiens denkbeelden later nog aan de orde komen, zich op overwegend metallistisch standpunt stelt; in zijn hoofdwerk wijdt hij echter te weinig aandacht aan dit zoo belangrijke probleem,en ook elders mist men de aanvulling, die zijn leer op dit punt behoeft. *) Theorie van het geld, enz. blz. 43, v.v. *) Zie tegen het metallisme t. a. p. blz. 9, v.v., en tegen Knapp blz. 31, v.v.; zie verder ook blz. SS. 20 HET WEZEN VAN HET GELD. modernen staat, die rechtsstaat is, kan ook het geld worden verklaard. „Evenzeer als elke machtsuiting van den Staat slechts een tijdelijk bestaan kan voeren en ook de Staat tenslotte zich heeft te schikken en te gedragen naar de normen van het Recht, zal ook op den duur iedere geldpolitiek van den Staat, in strijd met dien norm van het Recht, die zulk een politiek verbiedt, slechts geringe vitaliteit blijken te bezitten. Omgekeerd zal daar, waar de Staat zich uit eigen hoofde gedraagt naar de normen van net recht, vanzelf de geldpolitiek van den Staat bepaald zijn. Deze zwijgt volkomen over de samenstelhng van het geld. Iedere geldsoort staat in het licht der geldpolitiek gelijk, mits slechts dit eene beginsel in het oog worde gehouden: de rechten, die de Staat bij de uitgifte van het geld aan de leden der gemeenschap heeft overgedragen en in afwachting waarvan de gemeenschap het geld heeft aangenomen, mogen nimmer worden verkort, doch moeten met alle middelen worden gehandhaafd". *) Omdat wij weten, dat dit het geval is, accepteeren wij het geld van den staat gaarne.2) „Heeft de Staat aan een bepaalde stof, hetzij metaal of papier, zijn stempel verleend, dan heeft hij door dezen stempel de garantie afgegeven, dat de bezitter van dit geld over een recht beschikt, waarover de staat waakt, wijl zijn roeping is, de verworven rechten der gemeenschapsleden te handhaven en te eerbiedigen".3) Dit recht, dat de staat den individuen garandeert, is „abstrakte beschikkingsmacht". Alle vermogensbestanddeelen, die hun eigenaar abstrakte beschikkingsmacht verschaft fen, vallen volgens Mr. Frijda, gelijk ik boven reeds opmerkte, onder het geldbegrip.4) Niet alleen het geld, dat den vorm eener oorkonde heeft, het zg. chartale geld, valt hieronder, maar ook het girale geld.5) Dat eene zaak abstrakte beschikkingsmacht geeft, komt dus niet door eene enkele declaratie van den staat, ") T. a. p. blz. 50, v.v. 2) „Waar de handelingen der gemeenschapsorganen in het teeken van het Recht staan, daar accepteeren wij zonder bezwaar de van dë gemeenschap komende geldoorkonden, wijl het stempel, door den Staat erop geplaatst, voor ons de beteekenis heeft, dat wij hier een recht erlangen, waarop wij kunnen bouwen. Daarom accepteeren wij onze guldens en rijksdaalders, niet wijl de Staat ze ons „opdringt", doch omdat zij het stempel dragen van den Nederlandschen Rechtstaat" (t. a. p. blz. 51, v.v.). s) T. a. p. blz. 55. *) T. a. p. blz. 59. Zie bovertoblz. 10, n. 1. 6) T. a. p. blz. 61, w. Uit Frljda's opvatting vloeit tevens voort, dat goud in ongemunten toestand niet als geld kan worden beschouwd (t. a. p. blz. 65). HET WEZEN VAN HET GELD. 21 maar door de aanvaarding dezer verklaring door de leden der gemeenschap.J) Wegens het groote belang der zaak en de scherpzinnigheid, waarmede hier eene nieuwe oplossing wordt geboden, heb ik bij Mr. Frijda's theorie eenigszins uitvoerig stilgestaan. Bovendien is zijn boek het eerste en voorloopig eenige groote niet-metallistische werk, dat in Nederland het licht heeft gezien, en reeds daar^ om verdient het volle aandacht. Dat zijne rechtstheorie mij in allen deele bevredigt, kan ik tot mijn leedwezen niet zeggen. Twee bezwaren heeft deze leer: vooreerst valt op haar kern heel wat af te dingen en verder komt 't mij voor, dat zij, zelfs indien zij juist ware, toch voor eene verklaring der feiten niet afdoende zou zijn wegens hare eenzijdigheid. Door den staatsstempel op metaal of papier zou degeen, die dit van den staat ontvangt, een recht krijgen, dat Mr. Frijda „abstracte beschikkingsmacht'' noemt. Dit is reeds dadelijk zeer bezwaarlijk in overeenstemming te brengen met de feiten. Immers hij, die geld van den staat ontvangt, krijgt zeer zeker rechten, eeneizijds tegenover den staat, anderzijds tegenover zijne medeburgers. Tegenover den staat krijgt hij het recht met het hem gegeven geld schulden aan dezen te betalen; tegenover zijne medeburgers wordt hij, althans in den regel, in het bezit gesteld van zg. wettig betaalmiddel. Dit zijn echter niet de rechten, door Mr. Frijda bedoeld. Het bleek toch, dat hij op het oog heeft „abstracte beschikkingsmacht'', dat is de macht om het ontvangen geld in concrete nutsprestaties om te zetten. Welnu, dit is niet anders dan de macht om zich op grond van het geldbezit een deel der door anderen bezeten goederen toe te eigenen; het geld geeft *) T. a. p. blz. 63, v.v. „Deze feitelijke macht wordt aan een zaak geschonken door de gemeenschap, welke haar aan iedere zaak zal toekennen, waarvan zij verwacht, dat deze werkelijk eene abstrakte beschikkingsmacht verschaft. De productie dier zaak is van oudsher in handen geweest van den Staat, maar zoolang deze nog zelf geen garantie bood, dat de door haar aan de gemeenschap overgedragen zaak ook werkelijk die beschikkingsmacht verschafte, die op goede gronden van haar verwacht werd, moest die garantie in de concrete nutsprestaties bestaan die door de geldstof konden wórden verricht. Wel verschafte de door den Staat in circulatie gebrachte zaak een abstracte beschikkingsmacht en was zij dus geld, maar dat die macht door de betreffende zaak ook werkelijk werd uitgeoefend, vond zijn steun in de concrete nutsprestatiën, door de geldstof te vervullen. Tot het wezen van het geld behooren deze concrete nutsprestatiën niet; integendeel zijn zij aan zijn wezen geheel vreemd. Met den groei van den Staat tot Rechtstaat kon die zakelijke garantie gaandeweg verdwijnen en kon .die macht, door het geld uit te oefenen,steunen op den Staat, niet als machtverschijning, doch als orgaan van het recht." (blz. 64). 22 HET WEZEN VAN HET GELD. dus eene aanwijzing op die goederen, hetgeen, ik wees er reeds boven op, eene meening is, die in een op vrijen ruil gebaseerd économisch samenleven eene onmogelijkheid is. Interpreteert men Mr. Frijda's leer in dezen zin, dan komt men dus tot de m. i. onjuiste „Anweisungstheorie",") zelf weer een specimen van de evenzeer onjuiste leer der abstracte rekeneenheid. Echter ook indien men, gelijk ik boven (blz. 10, n. 1) deed, aanneemt, dat „beschikkingsmacht" niet anders kan zijn dan groote verhandelbaarheid der als ruilmiddel gebezigde goederen, ook dan loopt men met de rechtstheorie vast. Waarop toch zou deze verhandelbaarheid berusten? Volgens Mr. Frijda op de overtuiging van hem, die het geld ontvangt, dat hij op de staatsgarantie vertrouwen kan. Maar vraagt men nu verder, waarop dit vertrouwen berust, dan tast men bij Mr. Frijda in het duister. Immers het feit, dat de moderne staat rechtsstaat is (ook na de sedert 1914 opgedane ervaringen wil ik dit voor den goeden gang van het betoog nog wel aannemen), leert ons toch hoogstens dit, dat deze rechtsstaat volgens de normen van het Recht geld in omloop zal brengen en dus niet door overmatige uitgifte de belangen der burgers zal schaden, dat er dus een zekere waarborg is tegen overmatige geldcreatie, maar nog geenszins, waarom überhaupt het door den staat uitgegeven geld als zoodanig dienst kan doen. M. a. w. Mr. Frijda kan met [zijne rechtstheorie wel aantoonen, dat in den modernen rechtsstaat goud en papier evengoede geldsoorten zijn, maar met, waaraan het geld in het algemeen zijne geldquaHteit ontleent. Is dus in beginsel de rechtstheorie niet afdoende te achten, ook hare toepassing op de feiten laat te wenschen over. Feitefijk toch circuleert er heel wat meer geld dan dat, hetwelk door den staat is uitgegeven. Allereerst stuiten wij hier op de bankbületten, waarop Mr. Frijda zijne rechtstheorie ongewijzigd toepast, omdat 1) Reeds hierboven (blz. 6, n. 1) wees ik erop, dat onder de nieuwere schrijvers over de geldtheorie vooral Bendixen de „Anweisungstheorie" verdedigt. Deze meent, dat in onze maatschappij, waarin men meestal niet voor eigen behoefte bevrediging werkt, maar tegen geld goederen aan anderen levert, het geld een teeken is, dat men eene zekere prestatie heeft verricht, en derhalve recht op eene contraprestatie heeft (zie b.v. Das Wesen des Geldes, 2e druk blz. 26, v.v.); „So stellt sich das Geld, das juristisch Zahlungsmittel ist, volkswirtschaftlich als ein durch Vorleistungen erworbenes Anrecht an der verkaufsreifen konsumptiblen Produktion dar" (t. z. p. blz. 29). Hier, als bij de theorie der abstrakte rekeneenheid, mag men vragen, wat de inlossing dezer aanwijzing waarborgt, indien het niet is de verhandelbaarheid van het als geld fungeerende goed. HET WEZEN VAN HET GELD. 23 door de wettelijke regeling de circulatiebanken in de oogen van het publiek tot staats- d. i. tot rechtsorganen zijn geworden.») Maar van het „particuliere bankgeld" kan men dat toch kwalijk aannemen. Wel zegt Mr. Frijda, dat een girogemeenschap, d. i. een groep van personen, die onderling op elkander gireeren kunnen, een „private rechtsgemeenschap" isa); maar dat hier „abstracte beschikkingsmacht" over concrete nutsprestaties van de andere leden der girogemeenschap bestaat, komt zeer zeker met, doordat de leden vertrouwen, dat hier het recht wordt nageleefd, maar omdat om redenen, die ik hieronder nog noemen zal, het giroconto een goed van voldoende verhandelbaarheid is. Eerst recht onhoud»baar wordt de leer van Mr. Frijda, wanneer concrete gebruiks[ voorwerpen als geld gaan fungeeren, waarom hij deze dan ook, i zooals ik reeds opmerkte, buiten zijn geldbegrip doet vallen. Daarmede doet men echter den feiten geweld aan; de postzegels, in den loop van 1918 algemeen als kleingeld gebruikt, waren geld, hoewel de staat hier niet anders garandeerde, dan dat men ze voor hun oorspronkelijk doel zou mogen gebruiken; en zoo is het in al dergelijke gevallen, waarmede de rechtstheorie geen raad zou weten en die zij daarom eenvoudig buitensluit. Ook Heyn lost in zijne veelvuldige geschriften over het geld deze questie niet afdoende op. De bruikbaarheid van het geld, waaronder hij, gelijk boven (blz. 9, no. 3) reeds werd opgemerkt, alleen het door den staat uitgegeven ruilmiddel verstaat, verklaart hjj uit de mogelijkheid om met dit geld betalingen aan den staat te doen en uit zijn qualiteit van wettig betaalmiddel. *) Heeft het publiek het vertrouwen hierin, dan is het geld bruikbaar. 4) Hiertegen kan tweeërlei worden opgemerkt. Vooreerst, dat de qualiteit van wettig betaalmiddel de circulatie van het geld niet mogelijk maakt, maar daarvan juist een gevolg is. Immers overal waar aan zekere nader aan te geven voorwaarden is voldaan, circuleert ruilmiddel met en zonder deze qualiteit evengoed, zoodat ») T. a. p. blz. 54. *) T. a. p. blz. 62. *) Zie b.v. zijn artikel: Zur Verteidigung der Chartaltheorie des Geldes, in Conrads Jahrbücher für National-ökonomie und Statistit, III. Folge, Band 53 (1916,1) blz. 777, v.v. 4) Op Heyns opvattingen over de waarde van het geld kom ik later terug. 24 HST WEZEN VAN HET GELD. de circulatie nooit uit deze hoedanigheid kan worden verklaard.l) En verder gaat ook Heyns theorie niet op, zoodra men het terrein, waarop de staat zich beweegt, verlaat. Thans pogende eene eigen oplossing voor dit probleem te vinden, kom ik tot het volgende resultaat. Een onbetwistbaar feit is het, dat het geld hieruit is ontstaan, dat bepaalde goederen, waarnaar •met het oog op hunne hoedanigheden bij het gebruik voor direct genot steeds veel vraag was, langzamerhand in vele gevallen alleen werden verhandeld, omdat partijen wisten, dat zij er gemakkelijk weer af zouden kunnen komen. Welken invloed dit op den prijs dezer goederen heeft gehad, zal in het volgend hoofdstuk worden onderzocht. Noodig was voor het ontstaan van het ruilmiddel dus een steunpunt buiten het geldgebruik der als ruilmiddel fungeerende goederen. Ook in verdere phasen der ontwikkeling zien wij, dat geld nooit ontstaan kan, indien het niet zulk een steunpunt buiten zijne eigenlijke functie heeft. Natuurlijk geldt hier, evenals in de geheele economie, dat het niet op de werkelijkheid aankomt, maar op de voorstelling, die de individuen zich van de feiten maken. Dat wil in dit geval zeggen, dat de indivijduen, die beginnen een goed als geld te bezigen, de voorstelling I moeten hebben, dat dit goed, afgezien van zijn gebruik als geld, j om eene bepaalde reden verhandelbaar is. Het aanvaarden van niet-metalliek staatsgeld is langs dezen weg te verklaren door de mogelijkheid om hiermede schulden aan den staat te betalen; het metaal dankt zijne geldfunctie aan het mogelijke industriëele gebruik en in een later stadium der ontwikkeling veelal mede aan de mogelijkheid om er den staat mede te betalen; de gebruiksartikelen, die somtijds als geld gebezigd worden, aan het consumptieve genot, dat zij kunnen schenken. Niet anders is het ten slotte met cheque, giro, e. d. gesteld, evenals met bankbilletten. Sommigen meenen, dat hier de zg. inwisselbaarheid, hetzij in goud, hetzij in door den staat uitgegeven geld, de bruikbaarheid dezer goederen als geld waarborgt. Evenwel, dit kan niet juist zijn; immers, indien al niet allen, die zich van deze ruilmiddelen bedienen, zich eene duidelijke voorstelling van l) Terecht noemt dan ook mr. Frijda de wetsbepaling, krachtens welke aan bepaalde geldsoorten de kracht van wettig betaalmiddel toekomt, declaratoir, niet constitutief, (t. a. p. blz. 55). HET WEZEN VAN HET GELD. 25 hunne functie maken, zeer velen is het toch niet onbekend, dat achter de uitstaande schulden van zulk een geldemittent nooit voldoende „kas" staat. Dat zij desalniettemin bankpapier en cheques gaarne aannemen, komt, doordat zij weten, dat deze emittent tegenover zijne schulden voldoende vorderingen heeft, dat zijne positie dus voldoende liquide is, zoodat a. h. w. met de schulden van den geldemittent zijne vorderingen kunnen Worden betaald. Nu voert men tegen deze opvatting, die, voorzoover het door staat en particulieren uitgegeven teeken- en papiergeld betreft, neerkomt op de, zooals ik boven *) opmerkte, door Moll verworpen, door mij eenigszins uitgebreide leer der „Steuerfundation" en krachtens welke ik mij met de meeste stelligheid bij de nominalisten aansluit, aan, dat de feiten zouden bewijzen, dat het geld eiken steun buiten zijne •eigenlijke geldfunctie Ican missen.») Ik vraag mij echter af, op welke feiten men zich hierbij kan beroepen. Natuurlijk is het mij zeer wel bekend, dat, al worden sommige geldsoorten in het ruilverkeer aanvaard op grond der mogelijke betalingen aan den emittent, dit nog geenszins zegt, dat dit geld op eene gezonde basis is uitgegeven. Ten volle erken ik, dat zulk geld zeer slecht kan zijn; maar geld is het dan toch altijd, en dat het dat is, moet verklaard worden. De sleur, door Hahn als verklaring der geldcirculatie aangenomen, zou hier alleen dan helpen, indien bewezen ware, dat geld zonder eenigen anderen steun blijvend zou kunnen circuleeren; de ervaring bevestigt dit echter allerminst, en de enkele feiten, die men hiervoor wellicht zou willen aanvoeren, laten zich zeer wel conform mijne opvatting verklaren. 3) J) Zie boven blz. 15, v.v. De leer der „Steurerfundation" geeft een geheel bevredigende oplossing van het „Problem des Endes": door de betaling aan hem, die het geld in omloop heeft gebracht, is de kringloop van het geld gesloten. !) De leer der „Steuerfundation" wordt gehuldigd door Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart, De Toekomst van het goud, Haarlem 1917, blz. 16, en vooral De goudkwestie, Haarlem 1918, blz. 42. Mijn standpunt wijkt slechts in zooverre van de door den hooggeleerden schrijver gehuldigde opvatting af, dat ik deze, in verband met het ruime, door mij in § 1 omschreven geldbegrip, ook op niet door den staat als betaalmiddel aanvaarde geldsoorten toepas. 3) Hij, die geld ontvangt, behoeft dus niet eene nauwkeurige voorstelling te hebben, hoe hij van zijn geld af kan komen, mits hij slechts wete, dat hij niet van den goeden wil zijner medeburgers afhankelijk is, dat dus zijn geld niet een enkel „teeken" is. Daardoor is het mogelijk, dat wellicht tijdelijk geld blijft circuleeren, dat allen steun mist, b.v. teekengeld van een staat, die niet meer bestaat; duurzaam zal deze toestand echter niet kunnen zijn. Zeer wel mogelijk is het, dat het onvolwaardige metaalgeld, dat 26 HET WEZEN VAN HET GELD. Zoo concludeer ik dus, dat een goed, zal het als geld kunnen „fungeeren, slechts aan één eigenschap behoeft te voldoen: genoegzame verhandelbaarheid in de oogen van hem, die het ontvangt. Hieraan voldoet het geld, indien het, anders dan als ruil. middel, eene bevrediging van behoefte waarborgt, welke voldoende frequentie vertoont. Wat dus, als geld kan optreden, is nooit a priori te zeggen; in elk concreet geval zullen de feitelijke omstandigheden dit uit moeten maken. Ik heb tot nu toe opzettehjk niet gesproken over de waarde van het geld, daar dit een geheel ander probleem is, dan het hier behandelde. Hier was op te lossen de vraag, hoe het komt, dat een goed de functie van ruilmiddel kan vervullen, niet hoeveel dat goed waard was vóór of na het optreden als geld. Daarom heb ik ook met behandeld de bij vele metallisten voorkomende dwaling, dat het geld zijne waarde zou ontleenen aan het metaal, waaruit het is vervaardigd; dit vraagstuk is hier niet aan de orde, evenmin als andere waardeproblemen. Het metallisme heb ik slechts in zoover bestreden, als de bewering betreft, dat alleen metaal als geld bruikbaar is. Ook de onderlinge verhouding der geldsoorten zal ik later behandelen bij de leer der geldcreatie. blijft circuleeren, nadat het door den staat, die het aangemunt heeft, buiten werking is gesteld, dit doet op grond van het vertrouwen, in het naetaal gesteld; als regel ziet men hier dan ook dadelijk disagio tegenover de vroegere waarde en daling tot op de metaalwaarde. HOOFDSTUK II. DE WAARDE VAN HET GELD. § 1. De subjectieve waardeering der als geld fungeerende goederen. Everirnin als over het wezen van het geld, heerscht eenstemmigheid over de vraag, of het geld waarde heeft en, zoo ja, of men dan de algemeene wetten van waarde en prijs ook op het geld kan toepassen,, dan wel of hier eene bijzondere waardewet geldt. Begrijpehjkerwijze wil de bovenbesproken theorie der abstrakte reken-eenheid van een waardeprobleem in de geldtheorie niet weten'), terwijl ook Bendixen, op wien ik nog nader terugkom, op grond zijner „Anweisungstheorie" categorisch verklaart: „Die Frage nach dem Wert des Geldes gehort nicht in eine -moderne Geldlehre".!) >) Liefmann, t. a. p. blz. 49 en passim; Elster, t. a. p. blz. 286. a) Zie Bendixen, Geld und Kapital, blz. 31. Volgens Bendixen is het geld slechts „abstrakte Wertemheit"; deze kan dus nooit zelf waarde hebben; slechts als aanwijzing tot het verkrijgen van andere goederen heeft het geld beteekenis; van geldwaarde is nooit sprake (t. z. p. blz. 21, v.v.). Waardeering van het geld kent'de praktijk niet: „Was wir Geld wert nennen, ist eine Reflexvorstellung, die sksh bildet aus allen uns bekannten Preisen. Es ist kein Begriff, sondern ein unklares Bild" (t. z. p. blz. 26). „Das Geld ist nur Hilfstnittel beim Rechnen. Nicht um seinen Wert handelt es sla, sondern darum, dasz nicht durch falsche Handhabung der Geldschöpfung Rechenfehler gemacht, Ungleichwertiges falschlich zu Aquivalenten werde" (t. a. p. blz. 33). „Das Geld ist erst die Anweisung auf Aquivalente, es hat keinen selbstandigen Wert, sondern spiegelt nur den Wert der Aquivalente wider" (t. z. p. blz. 34). — Het geld is dus een zelf waardeloos abstrakt waardeteeken, wat in den grónd neerkomt op de leer der abstrakte rekeneenheid. Dat ook afgeleide waarde toch waarde is, hoop ik hieronder nog aan te toonen; ik wijs er hier slechts op, dat het zonderling mag heeten, dat Bendixen, die blijkens de bovenstaande aanhalingen het geld niet als een aan waardeering •onderworpen verhandelbaar goed beschouwt, dit wel doet, zoodra het betreft de verhouding van binnen- en buitenlandsch geld (t. z. p. blz. 26). Ik zou zeggen, dat iets, dat in den binnenlandschen handel niet als waar kan worden verhandeld", dit tegenover het buitenland ook niet zou kunnen; daarom kan ik dan ook in Bendixens tweeledig standpunt niet anders dan eene bedenkelijke contradictie zien. — Dat evenwel het geldwaardeprobleem ook van het standpunt der „Anweisungstheorie" niet zonder beteekenis is, betoogt Schumpeter, t. a. p. blz. 644, v.v. 28 DE WAARDE VAN HET GELD. Dat Knapp, uitgaande van een zuiver juridische basis, het probleem der geldwaarde niet behandeld heeft, is van zijn standpunt consequent; immers, juridisch gesproken, heeft het geld geen waarde, doch slechts gelding. >) Dit standpunt kan, evenmin als Knapps geheele theorie, degenen bevredigen, die in het geld een verschijnsel zien, dat naast eene juridische ook eene economische behandeling verlangt, en van vele zijden is Knapp dan ook over dit punt aangevallen. *) Dit gaf hem aanleiding om in de tweede uitgave van zijn werk op dit probleem terug te komen. *> Knapp wijst er thans op, dat de waarde van het geld in zijn systeem geene beteekenis heeft, omdat hij alleen het „Verwaltungsrecht" behandelt en de waarde een zuiver economisch probleem is; hij licht dit dan verder met eenige voorbeelden toe. Het komt mij voor, dat Knapp hier op twee gedachten hinkt; eenerzijds betoogt hij herhaaldelijk, dat het geld een produkt der rechtsorde is en dat dus de geldtheorie „nur rechtsgeschichtUch" kan zijn 4); anderzijds maakt hij aan het einde van zijn werk eene, ook m. i. volkomen logische, onderscheiding van juridische en economische geldproblemen, wat met het aanvankelijk ingenomen standpunt niet vereenigbaar is. Hoe dit zij, in elk geval blijkt ook hier weer, dat Knapps leer niet economisch is gedacht. Met allen eerbied voor het flieester' lijke denkprodukt kan dus de economist de „staatliche" theorie voorbijgaan. Zij bestrijkt een ander terrein dan het zijne en de groote ruimte, die in vele moderne geschriften over het geld door polemiek tegen Knapp wordt ingenomen, had beter besteed kunnen worden, indien de economisten hadden ingezien, dat Knapp jurist blijft. Te ontkennen is het echter niet (en daarom dient somstijds tegen Knapps opvattingen te worden geprotesteerd) dat de schrijver zelf van tijd tot tijd het gebied der economie raakt en dan op grond van zijn zuiver juridisch uitgangspunt tot onjuiste meeningen komt. Uit het in het vorige hoofdstuk door mij ingenomen standpunt, x) T. a. p. blz. 25. Knapp motiveert zijn standpunt door de volgende zinsnede: „Auch dürfen wlr bekanntlich den Begriff Wert nicht auf die Zahlungsmittel selber, also auch nicht auf das Geld anwenden, sondern nur auf Dinge, die nicht selber Zahlungsmittel sind, da wir beim Wert stets das jeweilige Zahlungsmittel als VergleiehV gegenstand voraussetzen....". 2) Zoo b.v. mr. Frijda, t. a. p. blz. 35, v.v. Vgl. ook Schumpeter, t. a. p. blz. 645, v.v. *) T. a. p. blz. 434, v.v. PPjT *) T. a. p. blz. 1 (ik cursiveer) en passim. DE WAARDE VAN HET GELD. 29 volgens hetwelk het geld een goed is, dat wegens zijn bijzondere verhandelbaarheid tot ruilmiddel is geworden, volgt, dat, indien hier geen bijzondere, aan de functie van het geld inhaerente factoren werkzaam zijn, de algemeene waardeleer ook op het geld van toepassing moet zijn l). Er doet zich hier echter èene moeilijkheid voor; de toepasselijkheid der grenswaardeleer op het geld wordt met schijnbaar afdoende argumenten betwist2). Volgens de grenswaardeleer ontspruit de subjectieve waarde van een goed uit het inzicht in de beteekenis, welke het voor een economische subject heeft, doordat hij meent in zijn welvaartsstreven van dit goed afhankelijk te zijn, dus door verlies van dit goed eenig genot te moeten ontberen, of, indien hij het niet bezit,'door het verkrijgen van dit goed aan eene tot nu toe onbevredigde behoefte te kunnen voldoen. Uit deze omschrijving vloeit verder voort, dat de grootte der waarde samenvalt met de beteekenis der van het gewaardeerde goed afhankelijke behoef tebevredigihg. Hierop wordt dan de bekende prijswet gebaseerd. Nu blijkt zich bij de toepassing dezer leer op het geld de volgende moeilijkheid voor te doen. Eenzerzijds zegt men, dat de waarde, welke iemand aan een als geld fungeerend goed hecht, afhangt van de beteekenis der behoefte, welker bevrediging van dit goed afhankelijk is, dat is dus van de beteekenis der goederen, die hij voor het als geld fungeerend goed zal ontvangen; anderzijds volgt uit de op de grenswaardeleer gebaseerde prijswet, dat de prijs het resultaat is van subjectieve waardeoordeelen betreffende de verruilde goederen. Waar nu de beteekenis van het geld afhangt van datgene, wat ervoor te krijgen is, dus van een prijs, kan men niet de ruilverhouding van geld en andere goederen verklaren uit eene vergelijking van de voorafgaande waardeering van het geld en de hiertegen te verruilen andere goederen, daar men dan den prijs uit den prijs zou verklaren3). Zoo concludeert dan ook Helffe- *) Vgl. hierover de polemiek tusschen Heyn en Bendixen in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge IV (1913) blz. 29—39 en 585—593; verder Bendixen, Geld und Kapital, blz. 21, v.v., en Wahrungspolitik und Geldtheorie im Lichte des Weltkrieges, München und Leipzig 1916, blz. 101, v.v. Tegen Bendixen ook mr. Frijda, t. a. p. blz. 77, v.v. 2) Het is bekend, dat de grenswaardeleer allerminst algemeen wordt aanvaard; tegen Liefmanns aanvallen heb ik gepoogd deze theorie te verdedigen in den Economist, jaargang 1918, blz. 199, v.v.; zie over Liefmann ook het belangrijke artikel van Prof. H. W. C. Bordowijk, Robert Liefmann's misvatting van de gréSnuttheorie, De Econo mist 1919, blz. 85—95. *) In dezen zin b.v. Knut Wicksell, Geldzins und Güterpreise, Jena 1898, blz. 27: 30 DE WAARDE VAN HET GELD. rich: „Der Grenznutzen des Geldes in einer gegebenen Einzelwirtschaft ist nuthin der geringste Nutzen, der mit den Gütern, die durch das zur Verfügung stehende Geld beschafft werden können, oder für das benötigte Geld hingegeben werden müssen, noch zu erzielen ist; und dieser Grenznutzen hat bereits einen bestimmten Verkehrswert des Geldes zur Voraussetzung, sodasz der letztere vom ersteren nicht abgeleitet werden kann."») Hierbij komt voor dezen schrijver nog een tweede bezwaar; beschouwt men nl. de gemeenschap van met elkander handeldrijvende individuen, de „Volkswirtschaft", als geheel, dan blijkt, dat hier eene bepaalde geldquantiteit precies denzelfden dienst kan bewijzen, als de helft daarvan; immers de verkeerswaarde zal zich in tegengestelde richting veranderen; de geldfunctie wordt in beide gevallen evengoed verricht»). Hoe men dus over de grenswaardeleer denken moge, op het geld achten de hier bedoelde schrijvers haar niet van toepassing. *) Opmerkelijk is het, hoe weinig schrijvers het probleem der subjectieve géldwaardeering stellen; bij Menger, Jevons, Fisher, allen grondleggers of aanhangers der grenswaardeleer, schijnt het „Das Geld als solches, d. h. solange es als Geld funktionniert, hat für das wirtschaftende Subjekt nur eine mittelbare Bedeutung, sein Nutzen und Grenznutzen wird eben durch seine Kaufkraft gegenüber den Waren bestimmt, nicht diese durch jenen". Evenzoo Friedrich Hofimann, Kritische Dogmengeschichte der Geldwerttheorien, Leipzig 1907, blz. 4; Helffierich, t. a. p. blz. 544, v.v.; Schumpeter, t. a. p. blz 646 v v ') T. a. p. blz. 545. a) T. a. p. blz. 545, v.v. Dit argument treft men ook bij Bendixen aan, die echter, zooals ik boven reeds opmerktefin tegenstelling tot Helfferich het geheele waardeprobleem uit de geldtheorie wil eümineeren; zie b.v. Geld und Kapital, blz. 33; verder Das Inflationsproblem, Stuttgart 1917, blz 8, waar Bendixen tegen Liefmann opmerkt, dat men het geld alleen als „vóffewirtschaftliche Erseheinung", dat is dus ais maatschappelijk phenomeen, niet op de basis van het individueele welvaartsstreven kan verklaren. In „Die Bestimmungsgriinde derintervalutatarischen Kurse", in Weltw. Archiv., 13. Band (1918), blz. 72, herhaalt Bendixen deze opvatting: „Die Erklarung des Geldes aus der Einzelwirtschaft bedeutet die Erklarung des logisch Primaren aus dem Sekundaren, denn das Wirtschaften, das Nutzen- und Kostenvergleichen, um mit Liefmann zu reden, setzt den Rechenapparat des Geldes als gegeben voraus". s) Wicks»ll neemt, behalve voor het geld, de juistheid der grenswaardeleer aan (t. a, p. blz. 16, v.v.); evenzoo Schumpeter. Helfferich verklaart de waarde uit nuttigheid en.."Sc.liyier'gkeit der Erlangung", eene wedergeboorte der oude kostentheorie, die mij weinig gelukkig voorkomt, omdat zij niet in staat is de waarde van zeldzame, niet te reproduceeren goederen te verklaren; duidelijk Wijkt deze leemte uit Helfferichs uitgangspunt: „Die Bedingungen auf denen der wirtschaftliche Wert beruht, erkennen wir darin, dasz die Dinge der Auszenwelt einerseits Gegenstand eines Bedurfnistes sind, Wahrend andrerseits ihrer Erlangung Hemnisse entgegenstehen, deren Überwindung mit Arbeit und Opfern verblinden ist. Nur wenn diese beiden Voraussetzungen gegeben sind, wird den Dingen eine wirtschaftliche Bedeutung, sin wirtschaftlicher Wert seitens des wirtschaftenden Subjektes beigelegt" (t. a. p. blz. 258; zie ook bis. 536, v.v.). DE WAARDE VAN HET GELD. 31 niet te zijn opgekomen, dat hun theorie in dit opzicht eene leemte vertoont. Slechts door eene kleine minderheid is gepoogd de geldtheorie te grondvesten op de basis eener zuiver subjectieve waardeleer» *) Alvorens aan de hand dezer minderheid, waarbij ik mij geheel kan aansluiten, mijne opvatting over de subjectieve geldwaardeering uiteen te zetten, wil ik eerst eene enkele opmerking maken tegen, wat men zou kunnen noemén het „sociale" argument, door Helfferich en Bendixen tegen de leer der subjectieve geldwaardeering aangevoerd. Het bezwaar komt hierop neer, dat het onverschillig is, of in zekere gemeenschap veel of weinig geld circuleert, daar veel geld met lage koopkracht denzelfden dienst kan verrichten als weinig geld met hooge koopkracht *). Natuurlijk is dit slechts zeer betrekkelijk waar; immers het is aanstonds duidelijk, dat eene vermindering van het circuleerend geldquantum tot eene minimaal kleine hoeveelheid, gesteld dat dit mogehjk-ware, voor de gemeenschap in haar geheel geenszins onverschillig zoude zijn. Maar nog afgezien hiervan kan men vragen, wat het er eigenlijk toe doet, hoe de gemeenschap als geheel zich zou stellen tégenover het circuleerend ruilmiddel. Indien door de beteekenis van het geld uit sociaal oogpunt ook het oordeel der bij het ruilverkeer betrokken individuen werd beïnvloed, zou dit argument nog eenige beteekenis hebben; dit is echter niet het geval en wordt ook niet beweerd. Men heeft immers bij het ruilverkeer door middel van geld niet met een sociaal oordeel, maar met eene reeks van op elkander inwerkende individueele waardeschattingen te doen. Voor de beteekenis der subjectieve geldwaarde heeft dit argument dus geen belang.3) Wat nu de subjectieve geldwaardeering zelve betreft, zoo is het duidelijk, dat men aan een goed, dat als geld fungeert, slechts subjectieve ruilwaarde kan hechten. Hij, die het geld uitgeeft, hecht er slechts waarde aan in verband met de goederen, die hij *) Ik wijs hier op het uiterst belangrijke artikel van Otto von Zwiedineck, Die Einkommengcstaltung als Geldwertbestimmungsgrund, in Schmollers Jahrbuch für Gesetzgebung, Verwaltung und Volkswirtschaft, 33e jaargang (1909), blz. 130—189; zie verder Ludwig von Mises, Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel, blz. 93, v.v.; en Friedrich von Wieser, Theori» der gesellschaftlichen Wirtschaft, in Deel I van den Grurtdrisz der Sozialökonomik, Tübingen 1914; vgl. over het laatstgenoemde werk het artikel van mr. Frijda in den Economist, jaargang 1915, blz. 408, v.v. *) In dezelfde richting gaat Schumpeters betoog, t. a. p. blz. 650, v.v. *) Vgl. von Mises, t. a. p. blz. 126, v.v. 39 DE WAARDE VAN HET GELD. ervoor terugkrijgt; hij, die het ontvangt, waardeert het slechts in verband met de goederen, die hij bij eene latere ruilhandeling voor dit geld zal kunnen verwerven. De grootte der geldwaarde wordt dus bepaald door de grootte van de waarde van die goederen, welke men verwacht voor het geld te zullen krijgenl). Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat het als geld fungeerende goed in alle gevallen, waarin het wordt verhandeld, alleen subjectieve ruilwaarde zal bezitten;ik nam immers boven aan, dat het geld steeds in staat moet worden geacht ook buiten deze funptie eenige behoeftebevrediging te waarborgen; veelal zal het geld juist tot deze behoeftebevrediging dienen, maar dan doet het dit niet als geld, maar in andere qualiteits). Ik zal later aandacht wijden aan de vraag, welken invloed deze omstandigheid op de waarde der als geld fungeerende goederen heeft. Bij wijze van voorbeeld wil ik hier wijzen op den invloed, die de industriëele goudvraag op de waarde van het goudgeld en de betalingen aan den staat op die van de overige door hem uitgegeven geldsoorten uitoefenen3). .l\ Zoo zegt b.v. von Mises: „Keine Funktion des Geldes als Geld ist denkbar, die von der Tatsache seines objektiven Tauschwertes losgelöst werden könnte. Für den Gebrauchswert der Ware ist es belanglos, ob sie auch Tauschwert hat oder nicht; finden Gebrauchswert des Geldes ist das vorhandensein des Tauschwertes unvergangliche Voraussetzung. Diese Besonderheit der Geldwertgestaltung kann man auch in der Weise ausdrücken, dasz man dem Gelde den subjektiven Gebrauchswert in der Einzelwirtschaft überhaupt abspricht und ihm blosz subjectiven Tauschwert zugesteht" (t. a. p. blz. 94). Vgl. ook von Wieser, t. a. p, b'z. 288: „Der Grenznutzen des Haushalt-js bestimmt den persönlichen Tauschwert des Geldes". Zie ook Dr. C. A. Verrijn Staart, De goudkwestie, blz. 42, v.v. a) Terecht zegt von Wieser: „Das Geld schatzt jedermann nach Tauschwert ein, soweit man es eben als Geld verw.nden will und nicht etwa blosz um des metallischen Stoffes willen werthalt, den man sich durch Einschmclzung der Münznn verfügbar machen kann" (t. a. p. blz. 287, v.v.). Ook d> waarde, toegekend aan het papiergeld om er den emittent mede te kunnen betalen, is niet de eigenlijke ruilwaarde; het betreft hier geen ruil, maar betaling. ') Heyn is van meening, dat de waarde van het geld tenslotte juist uit deze nietmonetaire functie moet worden afgeleid; niet, dat de vraag naar geld als ruilmiddel geen invloed zou hebben op zijn waarde, maar dat men van eene zelfstandige, dus niet verder afgeleide geldwaarde kan spreken, komt, doordat het geld ook niet-monetaire bruikbaarheid bezit (zie zijne boven aangehaalde polemiek tegen Bendixen, blz. 34, v,v.). Mij komt deze opvatting onjuist voor; immers de waarde van het geld wordt evenzeer door de vraag Daar ruilmiddel bepaald, als door de behoefte, die om andere redenen aan het als geld fungeerende goed moge bestaan; de niet-monetaire functie is noodig voor de bruikbaarheid van het geld als zoodanig, schept dus de mogelijkheid voor het ontstaan van waarde, maar bepaalt de grootte hiervan geenszins. Hierbij komt nog, zooals ook Bendixen (t. z. p. blz. 589) terecht opmerkt, dat in het door Heyn bedoelde geval, nl. het voldoeD van eenzijdige verbintenissen met door den staat gecreëerd geld, dit laatste geenszins om zichzelfswil wordt begeerd, doch om aan zekere onaangenaamheden (executie e. d.) te ontkomen, die men, zoo men geen geld heeft, zou moeten dulden; van een zelfstandige waarde is dus geen sprake. DE WAARDE VAN HET GELD. 33 In verschillende richting hebben de aanhangers der grenswaardeleer gepoogd om de bovengenoemde, door Helfferich en anderen aan deze leer verweten cirkehedeneering te ontgaan Von Mises lost het probleem op de volgende wijze op. De subjectieve waarde, die door de aan het ruilverkeer deelnemende individuen aan het geld wordt gehecht, is afhankelijk van datgene, wat deze voor hun geld kunnen krijgen, dus m. a. w. van den geldprijs van de tegen geld te verhandelen goederena). Basis voor dit waarde-oordeel zijn dus de reeds bekende geldprijzen der goederen. Echter, dit is slechts verplaatsing van het probleem, want onmiddellijk rijst de vraag, hoe dan deze geldprijzen Weer te verklaren zijn. Deze verklaring is, naar von Mises meent, slechts langs historischen weg te vinden: men moet teruggaan tot de eerste maal, dat eenig goed, welk ook, werd geruild niet om zichzelfswil, doch als ruilmiddel. De prijs, die dit goed op dat oogenblik had, is te verklaren uit het niet-monetair gebruik van dit goed: bij dezen prijs sluit zich dan de prijs van dit goed als geld verder aan. Ja zelfs kan de oorzaak, uit welke de prijs van het als geld gebruikte goed vóór het ontstaan der nieuwe functie is voortgevloeid, wegvallen: het als geld fungeerende goed ontleent dan alleen zijne, waarde aan de functie die het als ruilmiddel vervulta). Dit betoog heeft de verdienste, niet op een circulus vitiosus neer te komen ,). Toch is het, naar 't mij voorkomt, niet geheelaf- x) Bij von Wieser vindt men slechts eene zeer vage uitlating over ditprobleem (t. a. p. blz. 288, v.v.). Ook Heyn, die, hoewel geen aanhanger der grenswaardeleer, toch erkent, dat men bij den ruil van geld en andere goederen te doen heeft met tweeërlei waardeering, n.1. van het geld eener-, van het hiertegen te ruilen goed anderzijds, verstrikt zich in den circulus vitiosus (zie niervoer mijn boven geciteerd Economistartikel, blz. 208, v.v.). *) „Da dem Gelde als solchen jede direkte Beziehung zu einem menschlichen Bedürfnis fehlt, kann das Individuum sich eine Vorstellung von seinem Nutzen und mit hin von seinem Werte schlechterdings nicht anders bilden, als indem es von einer bestimmten Kaufkraft ausgeht. Diese Annahme aber wird begreiflicherweise keine andere sein können als die, welche dem augenblicklich auf dem Markte hemenenden Austauschverhaltnis zwischen Geld und Ware entspricht.... Die Geldpreise von heute sind mit den Geldpreisen von gestern und vorgestern und mit denen von morgen und übermorgen durch ein Band verknüpft" (t. a. p. blz. 108). 8) T. a. p. blz. 109, v.v. „Das Geld musz im Augenblicke des Beginnens seiner Geldfunktion bereits objektiven Tauschwert besitzen, der auf anderweitig Ursachen, nicht auf seine Geldfunktion zurückzuf ühren ist. Geld, das bereits als solches f ungiert, kann aber auch dann wert voll bleiben, wenn jene ursprüngliche Quelle seines Tauschwertes hinw egge f allen ist. Sein Wert s t üt zt sich dann aussch lieszlich auf seine Funktion als allg.meines Tauschmittel" (t. a. p. blz. 111). 4) Ook Heyn schijnt aan de door Mises voorgestelde oplossing te hebben gedacht, ronder dat hij echter zelf tot eene heldere verklaring is gekomen. In de polemiek tegen Bendixen zegt hij: „Die Erkenntnis alles dessen (n.1. van de factoren, welke de waarde van het geld bepalen) wird sehr erschwert dadurch, dasz heutzutage alles für Geld Verrijn Stuart. 3 34 DE WAARDE VAN HET GELD. doende. De subjectieve ruilwaarde toch is niet anders, dan eene voorloopige taxatie, soms vrij zeker, soms ook zeer vaag, betreffende den prijs, waartegen het getaxeerde goed zal kunnen worden verhandeld. De mogelijkheid bestaat dus, dat de toekomst, waarop deze schatting betrekking heeft, niet overeenstemt met de voorstelling, die het waardeerende subject zich daarvan heeft gemaakt. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, dan zal de subjectieve ruilwaarde ach öf bij de gewijzigde omstandigheden aanpassen öf verdwijnen, welk laatste geval zich zal voordoen, indien de subjectieve gebruikswaarde voor de ruilwaarde in de plaats treedt of indien het te verruilen goed waardeloos blijkt en geen gebruik buiten den ruil toelaat *). De basis dezer taxatie ten opzichte van het geld wordt zeer zeker voor een goed deel gevormd door de uit ervaring bekende geldprijzen; maar het is duidelijk, dat deze basis nooit volledig kan zijn.s) De prijzen toch zijn aan eene voortdurende verandering onderhevig; nieuwe goederen doen hun intrede in het ruilverkeer, terwijl bovendien degene, die een waardeoordeel over het hem beschikbare geld velt, d. w. z. die zijn budget opmaakt, niet van alle prijzen op de hoogte is. In al deze gevallen, die aan de orde van den dag zijn, gaat een beroep op de feitelijk bekende (maar veranderlijke) prijzen niet op; deze prijzen worden dan ook bij het vellen van het subjectief waarde-oordeel over het geld slechts ten deele gevolgd. Het volgende schematische geval moge mijne bedoeling duidelijk maken. Nemen wij aan, dat iemand op een gegeven moment de beschikking heeft over een zeker geldquantum, bv. over f 20.—. Doel is, evenals in het geheele economische leven, met het beschikbare middel, het geldquantum, het grootst mogelijke kauflich oder verkauflich ist, und dasz deshaib der subjektive Wert des Geides stets mit bestimmt wird durch seinen (von den Priesen abhangigen) Marktwert. Bei Zugrundelegung primitiver Verhaltnisse gelangt man leichter zur Klarheit" (blz. 38, n. I). Ongelukkigerwijze heeft Heyn over dit punt zijn lezers noch hier noch elders de noodige klaarheid verschaft. *) Dit laatste geval kan zich ook bij het geld voordoen; men denke b.v. aan het in den smeltkroes werpen van gouden munt of aan het geheel waardeloos worden van papiergeld. *) De beschouwingen van vop Zwiedineck gaan in dezelfde richting als die van von Mises: „Die Nutzmöglichkeit, und damit der absolut subjektive, innere Wert des Geldes fuszt mit auf der Kaufkraft des Geldes, die es im unmittelbar vorangegangenen Augenblick gehabt hat" (t. a.p. blz. 141). Zwiedineck n ijst echter wel op mogelijke wijziging van het subjectief oordeel in verband met eventueele veranderingen in de koopkracht van het geld (t. a. p. blz. 144). DE WAARDE VAN HET GELD. 35 quantum subjectief nut te verwezenlijken. Daarvoor is noodig het opmaken van eene begrooting van uitgaven. Gegevens hiervoor zijn de benoodigde goederensoorten, het aantal benoodigde exemplaren in elke soort, het nut, dat elk exemplaar vermoedelijk zal stichten en de prijs, dien het vermoedelijk zal kosten. Om nu het voorbeeld zooveel mogelijk te vereenvoudigen, wil ik aannemen, dat de persoon, die de beschikking heeft over f 20.—, slechts behoefte heeft aan goederen van 4 soorten, a, b, c en d, en dat hij van de le en 2e soort 3, en van de 3e en 4e soort 2 exemplaren kan gebruiken, welker nut, naar een idealen maatstaf gemeten, door een bepaald cijfer wordt voorgesteld; . De kom dan tot het volgende schema: Goederensoort a b c ' d I [_ 8 5 L; 4 2 6 2)3 1 Vermoedelijk nut 3 , 0 0 I 0 0 ' Vermoedelijke prijs f 10.—If 5.— f 1.50 f 1.— Uitgaande van deze gegevens poogt het economisch subject thans de voordeeligste wijze te vinden om zijn geld te besteden. Indien hij alleen met het vermoedelijk nut rekening hield, zou hij eerst pogen 2a te verwerven* alvorens tot soort b over te gaan. Dit is echter voor hem niet het voordeeligst; immers 2a kost f20.—en belooft een nut van 14, terwijl bv. la + 2b eveneens f 20.— kost en een nut van 15 oplevert. Al zoekende zal hij tot de volgende combinatie komen: la + lb -f- 2c -f 2d. Het nut is 8 -f 5 -f- 7 + 3 = 23," de prgs f 20.—. Zoo ziet er dus de voorloopige inrichting der begrooting uit. Waar deze echter gebaseerd is op de vermoedeKjke.prijzen van a, b, c en d, is het zeer wel mogelijk, dat het economisch subject, ter markt komend, ziet, dat de toestand niet aan zijne verwachting beantwoordt'). l) In sommige gevallen is het mogelijk, dat de meerdere vraag van één enkel subject de marktpositie wijzigt, zoodat dit met ae intensiteit van zijn eigen vraag wel degelijk rekening zal hebben te honden. Dit geval is b.v. op de effectenbeurzen aan-de orde van den dag. 36 DE WAARDE VAN HET GELD. Ik wil aannemen, dat in het onderstelde geval goed a f 6.—, b, c en d het reeds vermoede bedrag, dus resp. f 5.—, f 1.50 en f 1.— blijken te kosten. Onmiddellijk zal het economisch subject nu van plan veranderen. Mogelijk is thans de combinatie 2a + lb -f- 2c, nut 26, prijs f 20.—. 1). Bovenstaand schema is mutatis mutandis van toepassing op hem, die in ruil voor bepaalde andere goederen geld wil verwerven. De waarde, welke hij aan het te verkrijgen geld hecht, hangt af van het totale daarvan verwachte nut, dat wordt bepaald op dezelfde wijze, als ik zoo juist heb beschreven. Het hier gestelde geval is zeer abstrakt. In de werkelijkheid toch heeft men niet slechts met een beperkt aantal, maar dikwijls met onoverzichtelijk vele begeerde goederensoorten te doen, en in elke soort geldt veelal weer hetzelfde ten opzichte van het aantal begeerde exemplaren, terwijl bovendien naast het aantal ook met de qualiteit rekening wordt gehouden. Ook heeft men veelal niet eene som gelds in eens te besteden: inkomsten en uitgaven zijn meestal over langen termijn verdeeld. Daarom is het dikwijls niet gemakkelijk te zeggen, wat in concreto de grenswaarde van een gulden zal zijn. Criterium is het nut, dat gemist wordt bij verlies van een gulden, dien men bezit, of dat verkregen wordt door het verwerven van een gulden, waarover men nog niét de beschikking had. Zoo toont dan ook de praktijk ons een voortdurend schatten en herschaften, een proces van gestadige "aanpassing, zonder dat eene definitieve beslissing ooit bereikt wordt. Al is echter de werkelijkheid gecompHceerdeT, toch vertoont zij de trekken, in bovenstaand schema in abstracte weergegeven. Dit schema leert, dat de waarde eener geldsom, waarover iemand te beschikken heeft, gelijk is aan de hoeveelheid nut, welke gemist wordt bij verhes van dit geldbedrag. Voor een onderdeel daarvan geldt hetzelfde. Men bedenke daarbij echter, dat, zoodra men een deel van het beschikbare geldquantum verliest, onmid- *) Mogelijk is ook de combinatie 2a + lb -f- lc + ld, nut 25, prijs f 19.50. Er blijft dus een rest van f 0.50. Deze combinatie zal worden gekozen, indien van i 0.50 een nut wordt verwacht, dat grooter is dan 1.— Er bestaat door het geld een zeer duidelijke samenhang van alle prijzen (Vgl. von Wieser, t. a. p. blz. 286, v.v.). Van bet gebruik van geld is, zooals later nog blijken zal, deze onderlinge samenhang niet afhankelijk; deze wordt er echter in hooge mate door verduidelijkt en kan zich dientengevolge veel gemakkelijker openbaren, dan onder liet systeem van den directen ruil van gebruiksgoederen. DE WAARDE VAN HET GELD. 37 dellijk eene nieuwe begrooting zal moeten worden opgemaakt. Het verschil van het in beide gevallen verwachte totale nut der te verkrijgen goederen bepaalt de waarde van het verloren geldquantum l). Verder blijkt, dat de verschillende goederen niet gekocht worden in volgorde van de grootte van het nut, dat zij kunnen stichten, maar zóó, dat het totale nut het grootst is. Dit schëmatische geval toont voldoende, hoe de waardeering van het geld geschiedt, indien men over een bepaald quantum daarvan beschikt. Natuurlijk is dit nog slechts eene halve verklaring; immers de vraag rijst ormiiddelhjk, waarvan dan weer de grootte van het gewaardeerde geldquantum zelf afhankelijk is. Het antwoord hierop zal ik in de volgende § pogen te geven. Hier was 't er slechts om te doen, het proces der subjectieve geldwaardeering onder gegeven omstandigheden uiteen te zetten. Het bleek daarbij, dat het hiervoor niet noodig is om, zooals von Mises doet, tot het eerste geldgebruik terug te gaan. Een cirkêlredeneering kan men ontgaan door streng vast te houden aan het eigenlijke karakter der subjectieve ruilwaarde, welke niet anders is dan de beteekenis, die men aan een goed hecht, omdat men verwacht, het tegen andere goederen te kunnen verhandelen. Vroegere prijsverhoudingen geven daartoe wel eene zekere, maar geene afdoende aanwijzing. Men vervalt in eene cirkelredeneering, wanneer men zonder meer zegt, dat de vroegere prijzen de eenige basis voor de subjectieve geldwaardeering zijn; maar deze circulus vitiosus wordt ontgaan door de subjectieve waardeering te baseeren op het vermoeden omtrent de prijzen der toekomst, bij welk vermoeden rekening wordt gehouden met eventueele wijzigingen. De waardeering geschiedt dan principieel op dezelfde wijze als die van een handelaar, die een geheel nieuw artikel ter markt brengt en aan dit artikel wel degelijk subjectieve ruilwaarde toekent, ook al is het nog nooit tegen geld of andere goederen verhandeld. De vraag, welke thans beantwoord dient te worden, is, welke factoren omvang en intensiteit van vraag en aanbód der verschil- *) Het is dus onjuist te zeggen, dat de waarde van 20 guldens gelijk aan 20 X de waarde van een van die guldens is; vgl. de onjuiste meening van von Wieser, t. a. p. blz. 190, v.v., waartegen terecht Böhm-Bawerk, Positive Theorie der Kapitales, blz. 257, n. I, en Exkurs VII, blz. 181, v.v. en Prof. Bordewijk, Economist, jaargang 1919 bl. 92 v.v. 38 DE WAARDE VAN HET GELD. lende geldsoorten bepalen en hoe daaruit eene bepaalde koop? kracht voortspruit. § 2. De prijswet en hare toepassing op het geld. Evenals de grenswaarde-leer is ook de op deze theorie gefundeerde prijswet in den laatsten tijd hevig bestreden. Reeds bij een vroegere gelegenheid heb ik deze prijswet tegen Liefmanns aanvallen verdedigd'). Ik wil thans pogen haar op het geld toe te passen. Het is bekend, dat volgens de op de grenswaardeleer gebaseerde prijswet de prijs wordt bepaald door omvang en intensiteit van vraag en aanbod2). Krachtens deze wet is de prijs het resultaat van het samentreffen van tegengestelde subjectieve waardeoordeelen ten opzichte van tegen elkander te verruilen goederen. Op het geld toegepast, wil dit zéggen, dat overal daar geld tegen andere goederen zal worden verruild, waar hij, die over geld te beschikken heeft, dit minder waardeert dan de goederen, die hem daarvoor worden aangeboden, en hij, die deze goederen aanbiedt, aan het geld eene hoogere waarde hecht in verband met de voor dit laatste te verkrijgen goederen. Men stuit hier echter op eene moeiehjkheid. Hoe iemand, die over zeker geldquantum te beschikken heeft, te werk zal gaan,werd hierboven reeds uiteengezet. Hij zal, uitgaaiTde van door hem mogelijk geachte prijzen een budget opmaken en op grond van dit budget zijn geld uitgeven, terwijl, zoo dikwijls de werkelijkheid niet aan zijne begrooting beantwoordt, in deze laatste de noodige wijziging zal worden aangebracht. Evenzoo gaat hij, die andere goederen tegen geld aanbiedt, uit van den mogehjken prijs dien hij voor deze goederen zal kunnen bedingen; vervolgens zal hij dan het aldus verworven geldquantum op de boven uiteengezette wijze waardeerem Echter, wat bepaalt de grootte van het aangeboden geldquantum en van het aangeboden quantumandere goederen? Allereerst het aangeboden geldquantum in het oog vattend, blijkt, dat dit op ieder moment bestaat, behoudens de zeer abnormale duurzame schatvorming, en de tijdelijke reserveering, uit al *) Zie mijn tegen Liefmann gericht Economist-artikel, blz. 202, v.v. *) Zie vooral von Böhm—Bawerk, Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts, in Conrads Jahrbücher, Neue Folge, Bd. 13 (1886), blz. 1—82 en 477.— 541, vooral blz. 489, v.v.; Positive Theorie des Kapitales, 3e druk, Innsbruck 1909, blz. 357, v.v. DE WAARDE VAN HET GELD. 39 hét geld, waarover de aan het ruilverkeer deelnemende individuen de beschikking krijgen. Dit krijgen zij, óf doordat het geld eene belooning voor eene door hen verrichte prestatie is, öf zonder zulk eene voorafgaande prestatie, welke laatste geval uit twee onder- deelen bestaat, al naar gelang het geld definitief om niet is verkregen (diefstal, schenking, vererving, e. d.) dan welbij wijze van voorschot Over het crediet zal ik later nog spreken; voorloopig wil ik er nog van afzien. Wat de verkrijging om met betreft, wil 't mij voorkomen, dat men dit geval zonder bezwaar kan verwaarloozen. Immers vooreerst zijn de hierbedoelde gevallen betrekkelijk zeldzaam, en verder doet 't er in het algemeen weinig toe, of het geld in den ruil tegen andere goederen wordt aangewend door hem die het door eigen prestatie heeft verworven, dan wel door iemand, die het van dezen heeft verkregen. Geheel onverschillig is dit natuurlijk niet, maar er is geen reden om aan te nemen, dat deze gevallen belangrijken invloed op het algemeen resultaat zullen hebben. Blijft dus het normale geval, nl. dat het in ruil voor andere goederen aangeboden geldquantum door hem, die erover te beschikken heeft, zelf weer is ontvangen als contra-prestatie in den ruil. Het aangeboden geldquantum is dus, afgezien van crediet, schenking, e. d., zelf weer eene contraprestatie; wil men derhalve mede uit dit quantum de ruilverhouding van geld en andere goederen, de geldprijzen der goederen, anders gezegd de koopkracht van het geld, verklaren, dan draait men eenvoudig in een cirkel rond en verklaart men den prijs uit den prijs. Om deze moeilijkheid te ontgaan moe^et ontstaan der prijzen, d. i. van de verhouding, waarin de goederen tegen elkander worden verhandeld, eenigszins dieper worden nagegaan. Men denke zich het geld weg uit ons ruilverkeer en vrage zich, waardoör in zulk een geval de prijsverhoudingen der tegen elkander veihandelde goederen worden bepaald. Het antwoord is niet moeilijk te vinden. Iedei heeft de keus om de hem beschikbare arbeidsen natuurkrachten2) aan te wenden tot directe bevrediging der eigen behoeften of tot het produceeren van goederen, bestemd voor den ruil. Welken weg men zal inslaan, is eene questie van subjectief *) Vgl. de eenigszins afwijkende classificatie der geldbronnen bij von Wieser, t. a. p. blz. 288, die onderscheidt tusschen het geld, verkregen als inkomen, bij wijze van crediet en door intering van vermogen. ' 2) Hiervan moet men natuurlijk uitgaan; nog verder teruggaan is onmogelijk, daar dit de meest elementaire toestand is. 40 DE WAARDE VAN HET GELD. inzicht; men beoogt het verwezenUjfcen van een zoo groot mogelij k quantum subjectief nut in de periode, waarover men zijn economisch plan uitstrekt. Dit quantum nut is het inkomen. Of men direct voor eigen behoeftebevrediging dan wel voor ruil zal produceeren, hangt af van het zuiver subjectief inzicht, dat men in hetmogelijk resultaat heeft1). Vestigt men zijne keuze op productie voor ruil, dan zal de grootte van het inkomen aihangen van het resultaat van den ruil; de berekening wordt gebaseerd op de eigen behoefte en de verwachting betreffende die der anderen aan het eigen artikel in verband met de door dezen zelf geproduceerde goederen en de vermoedelijk daaraan bij henzelven bestaande behöef\ te. In beginsel is het natuurlijk onverschillig, of het risico, verbonden aan het opmaken van zulk een productie-plan, wordt gedragen door elk individueel, dan wel door enkelen (de ondernemers) ten behoeve van een groep anderen. In beide gevallen is het beginsel hetzelfde: het quantum in ruil aangeboden goederen wordt bepaald door het streven der deelnemers aan het ruilverkeer naar een zoo voordeelig mogelijk gebruik der te hunner beschikking staande kapitaalgoederen. Onderlinge samenhang der ruühandelingen zal er ook dan zijn, zij 't dat deze zich ook niet zoo snel en zoo duidelijk zichtbaar openbaart, als in eene maatschappij, welke zich van een rmlmiddel bedient. Thans dient te worden nagegaan, op welke wijze deze verhoudingen worden gecompliceerd door het gebruik van geld. In hoofdstuk I stelde ik, dat als geld zijn te beschouwen al die goederen, die feitelijk worden verbandeld teneinde den ruil te vergemakkelijken, en die dit kunnen doen, omdat zij om eene of andere reden als zeer verhandelbaar worden beschouwd. Nu wil ik pogen in abstracto eene voorstelling te geven van de wijze, waarop verschillende, feitelijk voorkomende geldsoorten hun intrede kunnen doen in de boven beschreven geldlooze maatschappij. Eerst zal ik deze geldsoorten afzonderlijk behandelen om later te spreken over hunne onderlinge verhouding en samenhang8). Vooreerst het.edele metaal. Men stelle zich voor, dat in de 1) Vgl. Schumpeter, t. a. p. blz. 634. 2) Natuurlijk geef ik in het volgende niet meer dan zeer abstrakte tendenzen, die in geen geval zonder meer op de reëele verhoudingen mogen worden toegepast. Wanneer men echter niet met de voorstelling van zoo eenvoudig mogelijke toestanden begint, kan men er nooit in slagen de meer gecompliceerde verhoudingen der werkelijkheid te doorzien. DE WAARDE VAN HET GELD. 41 geldlooze maatschappij geleidelijk de behoefte aan een zeker ruilmiddel ontstaat en dat, eveneens zeer geleidelijk, het goud tot bevrediging dezer behoefte wordt verkozen. Dat dit mogelijk is, komt, het werd reeds in het vorig hoofdstuk betoogd, hierdoor, dat het goud als industriëele waar eene behoeftebevrediging belooft, welke genoegzame verhandelbaarheid waarborgt. Waar het goud tot dus ver slechts voor industrieel gebruik werd geproduceerd, volgt uit het optreden der nieuwe goudvraag, dat de ruilverhouding van goud en andere goederen zich wijzigt. Immers de producent van andere goederen hoopt door het verruilen hiervan tegen goud een grooter inkomen te verkrijgen dan door den direkten ruil tegen de goederen, die onmiddellijk zijne behoeften kunnen bevredigen. Gevolg is, dat het inkomen van den goudproducent toeneemt en dat, indien vrije concurrentie mogelijk is, de tendenz ontstaat, aan de goudproductie meerdere uitbreiding te geven. Tevens vertoont zich de tendenz om gouden voorwerpen voor monetaire doeleinden aan te bieden. De eerste tendenz blijft zoolang werkzaam, als noodig is om het inkomen van dien goudproducent, die onder de ongunstigste omstandigheden werkt, d.i. op het „economisch grensgebied" x) der goudproductie, op hetzelfde peil te brengen als dat van die ondernemers, die elders onder de ongunstigste omstandigheden werken. Is deze toestand bereikt, dan is er geen reden meer tot verplaatsing van productieve krachten. De tweede tendenz is eveneens zuiver tijdelijk en zal zoolang werken, als noodig is om den prijs van het goud in gouden sieraden en dien van het goud voor monetaire doeleinden door prijsstijging der eerste, prijsdaling der laatste, aan elkander gelijk te maken. Het proces gaat dus als volgt in zijn werk. Indien op het oogenblik, waarop de behoefte aan ruilmiddel ontstaat, geen abnormale toestand heerscht, dan zijn de productieve krachten zoo verdeeld, dat elk het grootst mogelijke inkomen zal deelachtig worden. Op het „economisch grensgebied" is dus het inkomen overal min *) Deze term is ontleend aan Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, Deel I, 3e druk, blz. 244. Terecht zegt Pierson, t. z. p. blz. 405: „In landstreken, die haar muntmetaal door eigen productie verkrijgen, is de voortbrenging van geld een gewone tak van bedrijf. Geeft die tak van bedrijf bijzondere baten aan hen, die onder de ongunstigste omstandigheden werken, zoo worden kapitaal en arbeid aan andere bedrijven onttrokken en naar deze overgebracht, totdat die bijzondere baten hebben opgehouden te bestaan; met andere woorden, totdat de prijzen in voldoende mate gestegen zijn om geld- en goederenproductie gelijke inkomsten te doen verschaffen". 42 DE WAARDE VAN HET GELD. of meer gelijk. Door het ontstaan der nieuwe goudvraag wordt het inkomen van den goudproducent grooter dan met den vroegeren toestand overeenstemde, zoodat verplaatsing van productieve krachten uit andere bedrijven naar de goudproductie voordeel biedt, evenals het geven van eene nieuwe bestemming aan bestaande gouden voorwerpen. Deze verschuiving van productieve krachten zal-zoolang voortduren, als de prijsstijging van het goud tengevolge van meerdere goudvraag aanhoudt. Het karakter van het inkomen zal zich, heeft het proces eenmaal doorgewerkt, gewijzigd hebben. Van een inkomen in natura, bestaande uit goederen, die direct kunnen worden gebezigd tot behoeftebevrediging, is het een geldinkomen geworden. De vraag naar verbruiksgoederen is niet meer belichaamd in aanbod van andere verbruiksgoederen, maar van geld. De omvang van dit geldaanbod staat dus gelijk met het tevoren voor andere goederen verkregen geldinkomen. Er heeft zich dus tusschen de goederen een nieuwe schakel gevoegd, het geld, wat echter aan het wezen der zaak niets verandert: Via het geld hoopt men thans een zeker inkomen in natura te verwerven. Deze verwachting bepaalt dus het gebruik der productieve krachten.*) De geldproductie is een gewone tak van voortbrenging evenals elke andere. De bron van de waarde van het geld, d. i. van het goud, is thans een tweeledige: het monetair en het industrieel gebruik bepalen deze waarde samen. Voor het optreden van het goud als geld was het noodig, dat het goud voldoende verhandelbaar geacht kon worden, wat berustte op de mogelijkheid van het industriëele goudgebruik. Bij deze waardebron voegt zich nu de tweede, de mogelijkheid om het goud als ruUmiddel te gebruiken.s) Indien nu het metalen ruilmiddel een verbruikbare waar was, over welker productie telkens op korten termijn moest worden bêslist, dan zou de toestand een andere zijn dan thans, nu, behoudens slijtage, de mogelijkheid, dat geld tot gouden sieraad wordt vervormd, en de zeer enkele gevallen, waarin het geld door l) Vgl. Schumpeter, t. a. p. blz. 634. 8) Hieruit moge blijken, hoe onjuist de meening is, dat het metaalgeld zijn waarde zou ontleenen aan het metaal, waaruit het bestaat; zie in dezen zin bv. G. M. Boissevain, Een ideale waardestandaard? in den Economist, jaargang 1913, blz. 454; later heeft deze schrijver zijne opvatting op dit punt gewijzigd; zie De leer van het geld, in den Economist, Jaargang 1918, blz. 84, v.v. In het andere uiterste vervalt Mr. Frijda, waar deze zegt, dat de waarde van het goud geheel aan die van het geld wordt ontleend (t. a. p. blz. 83). DE WAARDE VAN HET GELD. 43 toeval duurzaam in den grond wordt gestopt, of bij scheepsrampen blijvend aan onze beschikking wordt onttrokken, het metalen geld, dat eenmaal circuleert, ook in de circulatie blijft. Dit is van veel belang voor de grootte van het inkomen van den metaalproducent. Immers wat heden als geldinkomen is verkregen, wordt over eenigen tijd weer als zoodanig uitgegeven en blijft daardoor in omloop.De vroegere geldvraag, d.i. het verworven geldinkomen, bepaalt het latere geldaanbod. Werd het geld verteerd, dan zou de behoefte aan ruilmiddel telkens geheel uit de opbrengst der mijnen moeten worden bevredigd.^ Nu het metaal een duurzaam goed is, wordt deze behoefte mede door den aanwezigen voorraad bevredigd, hetgeen tengevolge heeft, dat het inkomen van den metaalproducent sneller het normale peil bereikt, dan anders het geval zou zijn, en dat één zelfde geldstuk meermalen deel kan uitmaken van het inkomen van denzelfden persoon »). '..jfj^bb In welken omvang aanbod van goud als ruilmiddel plaats vindt, hangt, gelijk wij zagen, in de gegeven omstandigheden af van het aanbod van andere goederen aan den goudproducent, dus van hét door dezen te verkrijgen inkomen; wordt dit grooter dan het gebruikehjk inkomen op het „economisch grensgebied der voortbrenging", dan ontstaat eene tendenz tot verplaatsing van productieve krachten naar de goudproductie. Op welk niveau tenslotte de prijzen der goederen in geld zuilen komen te liggen, welke koopkracht het geld dus zal bezitten, is in het algemeen niet te zeggen; dit hangt af van de inwerking van geldvraag en -aanbod op elkander. Ook is niet met zekerheid te zeggen, welken invloed vermeerdering van den totalen goudvoorraad op de geldprijzen der andere goederen zal hebben. Zulk eene vermeerdering kan bv. het gevolg zijn van het ontdekken van nieuwe goudmijnen; zij opent dan de mogelijkheid van groote inkomsten en veroorzaakt verschuiving van productieve krachten in de richting der nieuwe bedrijven. Dat a priori niet te zeggen is, welken invloed deze goudvermeerdering op de prijzen zal hebben, is te verklaren uit verschillende omstandigheden. Vooreerst, ik betoogde het reeds, hangt het verhandelen van goud tegen andere goederen niet alleen af van het goudaanbod, maar ook van het ») Op de beteekenis van de duurzaamheid van het geld, inzonderheid in verband met de zg. omloopssnelheid, wijst ook Schumpeter, t. a. p. blz. 674, v.v.; op dij punt kom ik nog nader terug. 44 DE WAARDE VAN HET GELD. aanbod dier andere goederen, of, wat hetzelfde is, van de vraag naar ruilmiddel. Deze vraag kan wisselen en wisselt feitelijk dikwijls, terwijl bovendien de wijze, waarop de aan het ruilverkeer deelnemende individuen van hunne door den metaaltoevloed veiTuimde kassen gebruik zullen maken, m. a. w. de mate van economiseering van het geldgebruik, lang niet bij iedereen dezelfde is. Verder staat naast de monetaire de industriëele goudvraag en deze vormt op haar beurt niet een vast percentage van de goudbehoefte, daar dit geheel afhankelijk is van de marktpositie in de goudindustrie. En tenslotte dient bedacht te worden, dat èene gelijkmatige werking op de goederenprijzen slechts dan mogelijk zou zijn, indien allen, die aan het ruilverkeer deelnemen, in dezelfde mate en op hetzelfde moment hun aandeel in het nieuwe geld deelachtig werden, wat allerminst aannemelijk is. Veeleer zal de wijziging van het individueel geldinkomen zich geleidelijk en langzamerhand over de geheele markt voortbewegen, zoodat eene langdurige verstoring aller prijsverhoudingen het gevolg zal zijn, eene verstoring, welke trouwens bij elke abnormale inkomenswijziging op eenige plaats van het bedrijfsleven zal plaatsvinden. Dat na afloop der stoornissen het prijsniveau evenredig aan de verandering in het geldquantum zal zijn gewijzigd, is in verband met de veranderde constellatie der productiefactoren niet te voorspellen. Daarom is, ondanks het erkennen van den invloed, welken quantitatieve wijziging der geldcreatie op het prijsniveau tenslotte zal hebben, toch de stelling der quantiteitstheorie, volgens welke wijziging van den geldvoorraad evenredige wijziging van het prijsniveau teweegbrengt, in hare algemeenheid niet aannemelijk.l) De tendenzen, die in het voorgaande in abstracte werden aangeduid, zullen hierna nog een en andermaal ter sprake komen. Thans wil ik, eveneens in abstracto, den staatsinvloed op het geld, allereerst met betrekking tot het standaardgeld, kortehjks nagaan. De houding, die de staat tegenover het geldwezen kan aannemen, kan meer of minder ingrijpend zijn. Absolute hjdelijkheid is een gedragslijn, welke door geen enkelen staat meer wordt gevolgd. Volledigheidshalve zij hier opgemerkt, dat in een dergelijk geval de staat de beslissing, over wat als geld zou fungeeren, *) Op de quantiteitstheorie kom ik in de volgende § terug. DE WAARDE VAN HET GELD. 45 geheel aan zijne onderdanen zou overlaten en de verhandelbaarheid van en de vraag naar het als geld fungeerende goed slechts zou kunnen beïnvloeden door de bepaling, dat men aan hem, den staat, in dat goed betalingen mag doen. De invloed, door den staat hierdoor uitgeoefend, verschilt slechts quantitatief, niet qualitatief van dien van eiken particulier. Ook door het brengen van de munt in de handen van den staat werkt deze nog slechts bevorderend zonder een principiëel nieuwen toestand te scheppen. Onjuist is het, eerst van geld te spreken, indien staatsmunten circuleeren en het tevoren als ruilmiddel c^rculeerende ongemunte metaal niet onder het geldbegrip te brengenJ); zeer zeker heeft men hier geld, voorzoover het ongemunte metaal als ruilmiddel fungeert. Wat de staat door het vermunten doet, is niet anders dan het bevorderen van de verhandelbaarheid van het metaal. Daardoor draagt hij er toe bij, het gebruik van ruilmiddel, overal waar het nog niet is ingeburgerd, te bevorderen. Dit versterkt de vraag naar edel metaal en heeft dus de werking, die reeds vroeger werd beschreven. Toekenning van de kracht van wettig betaalmiddel, ik wees er reeds vroeger op (boven blz. 12), verandert op zichzelf den toestand al evenmin. Veeleer past deze maatregel zich bij het bestaande aan. Op de waarde van het ruilmiddel zal hij dan ook geen wezenlijken invloed hebben. Actief ingrijpen doet de staat eerst dan, indien hij het geldwezen in banen leidt, welké het uit eigen beweging niet zou volgen. In het vorig hoofdstuk wees ik erop, dat de bruikbaarheid van door den staat in omloop gebracht geld te verklaren is uit de mogelijkheid om met dit geld den staat zelf betalingen te doen. Nu is echter deze voorwaarde niet alleen bij het teekengeld, maar ook bij het volwichtige metaalgeld veivuld. Was nu oorspronkelijk het industrieel gebruik de voorwaarde voor het monetair gebruik van het edele metaal, én al heerscht deze verstelling bij velen zonder twijfel nog, dit neemt met weg, dat de staat door de rol, die hij in het sociale leven speelt,een bepaald metaal ') Vgl. Hoofdstuk I; afwijkend Knapp t. a. p. blz. 21, v.v. en Frijda, t. a. p. blz. 65, die beiden ongemunt metaal niet als geld beschouwen. De identiteit van standaardmetaal en de hieruit vervaardigde munten wordt betoogd door Prof. Bordewijk, Metaal en Geld, in Economisch-Statistische Belichten, 26 Febr. 1919. 46 DE WAARDE VAN HET GELD. als geld kan afschaffen, d. w. z. door het niet langer in betaling aan te nemen, de geldfunctie van zulk een metaal onmogelijk kan maken. Dit wil dus zeggen, dat in den loop der tijden ook het volwichtig metaalgeld naast de mogelijkheid van industriëel gebruik een tweede steunpunt heeft gekregen in de mogelijkheid van betaling aan den staat, welk steunpunt niet vervallen kan zonder de monetaire functie zelf onmogelijk te maken. Ten bewijze hiervan kan ik mij op de veelvuldige standaardwisselingen in de vorige eeuw beroepen. Indien nu voldaan is aan de voorwaarde, dat de functie van ruilmiddel alleen dan door het metaal kan worden vervuld, indien de staat dit in betaling aanneemt, beheerscht deze het geldwezen, afgezien van de hierna nog te noemen geldbronnen. Hij kan dan allereerst in plaats van het bestaande standaardmetaal een nieuwen standaard stellen met afschaffing van het circuleerende geld. Het gevolg is, na het vroeger behandelde, niet moeilijk vast te stellen. Het oude standaardmetaal verliest zijne geldqualtteit, m. a. w. de geheele geldvraag naar dat metaal verdwijnt en het inkomen der vroegere geldproducenten daalt aanmerke^S In plaats' hiervan ontstaat vraag naar het nieuwe standaardmetaal; de nieuwe geldproducenten zullen dus aanvankelijk een groot inkomen gemeten. Welke verscttafcving van productieve krachten een en ander ten gevolge zal hébben, volgt uit hetgeen reeds vroeger betoogd is. Dat deze staatsmaatregel op zich zelf van grooten invloed op het geheele prijsniveau zal kunnen zijn, spreekt vanzelf. Immers het ligt voor de hand, dat de productievoorwaarden voor het nieuwe metaal niet dezelfde zullen zijn als. voor het oude, zoodat de totale geldvoorraad vóór en na de verandering niet dezelfde zal zijn.J) Is deze verandering echter eenmaal voltrokken, dan is dezelfde toestand ontstaan voor het nieuwe standaardmetaal, als vroeger voor het oude bestond, zoodat de vraag, hoe dan het aanwezige geldquantum wordt bepaald, op geheel dezelfde wijze wordt opgelost als tevoren. Geheel anders wordt het geval, wanneer de staat zelf als geldproducent optreedt. Dat hij dit doen kan, leeren de feiten. Waar- *) Later zal [blijken, dat door het circuleeren van zeer vele geldsoorten, waarop de staat geen invloed oefent, de beteekenis der verandering van standaard vrij wat minder belangrijk is dan onder de in den text omschreven omstandigheden, nl. bij; eene circulatie van slechts ééne geldsoort. DE WAARDE VAN HET GELD. 47 om hij het kan, is een vraag, naar welker oplossing in het vorig hoofdstuk reeds is gezocht: het door den staat uitgegeven geld kan worden gebezigd als betaalmiddel tegenover dezen zelf en daar de staat crediteur op groote schaal is, kan aldus het vertrouwen in de verhandelbaarheid van het staatsgeld worden gehandhaafd. De uitgifte van staatsgeld kan geschieden in aansluiting bij andere reeds circuleerende geldsoorten of ter vervanging hiervan; in beide gevallen is het noodig, dat de staat verklaart, in welke verhouding beide geldsoorten staan, d. w. z. hoeveel eenheden van het reeds circuleerende geld aan een eenheid van het nieuwe door den staat in omloop gebrachte geld gelijk zijn. Het duidehjkst doet dit geval zich voor, wanneer de staat papiergeld uitgeeft naast of ter vervanging van reeds circuleerend volwichtig metaalgeld; ook bij metalen teekengeld echter is het geval niet anders. De werking, die het uitgeven van staatsgeld zal hebben, is, afgezien van het internationaal verkeer, de volgende. De staat treedt thans zelf als geldproducent op en wel met productiekosten, die hij vrijwel tot nul kan reduceeren. Gevolg is dus, dat het richtsnoer der particuliere metaalgeldcreatie, het inkomen van den geldproducent, hier praktisch wegvalt ; immers dit inkomen is behoudens zoo aanstonds aan te geven grenzen, Zoo^groot of zoo klein als de geldproducent, de staat, zelf verkiest. Het hangt dus van den staat af, welken omvang aan het nieuwe geldquantum zal worden gegeven. Hieruit vloeit tevens voort, welken invloed de uitgifte van staatsgeld op de productie van metaalgeld zal hebben. Wordt het metaalgeld als zoodanig geheel afgeschaft, d. w. z. verklaart de staat het niet meer te willen aannemen en acht het pubhek het daarom verder als nationaal geld onbruikbaar, dan vervalt in het betrokken land ineens alle monetaire vraag naar metaal, wat op het inkomen van de metaalproducenten drukkend zal werken en de reeds meermalen vermelde verplaatsing van productieve krachten ten gevolge zal hebben. Minder ver gaat deze invloed, indien de staat het bestaande metalen geld met afschaft en eenvoudig daarnaast papiergejd uitgeeft. Ook dan kan hij, door hieraan eene groote uitbreiding te geven, tenslotte aan het bedrijf van den metaalproducent alle winst ontnemen, maar hier hangt dit af van den omvang. ! 4ö DE WAARDE VAN HET GELD. waarin het nieuwe staatsgeld wordt uitgegeven, niet van den maatregel zelf, zooals in het vorige geval. Evenals zich, zoolang de behoefte aan ruilmiddel door de metaalproduoenten wordt bevredigd, de vraag naar geld, d. i. het aanbod van andere goederen, in eerste instantie richt naar den bron van het geld, zoo is dat ook bij de uitgifte van staatsgeld het geval. De staatslevèranciers richten zich met aanbod van goederen en diensten tot den staat, ontvangen daarvoor hét nieuwe staatsgeld en treden met dit geldinkomen als vragers van andere goederen op. Indien nu de staat zich bij het uitgeven van geld geen banden aanlegt, neemt steeds de geldvoorraad toe, klimt dus steeds het individueel geldinkomen, wat op den duur met stijging van de geldprijzen gepaard zal gaan. Indien dit génoegzaam bekend wordt, zullen de leveranciers van den staat dezen reeds dadehjk meer geld vragen en zich aldus wapenen tegen den prijsstijgenden invloed, dien de staat door zijn geldpolitiek uitoefent; hierdoor wordt het tempo der prijsstijging nog versneld. In het vorige hoofdstuk wees ik erop.dat geld slechts dan kan circuleeren, indien men het vertrouwen heeft, met eène genoegzaam verhandelbare waar te doen te hebben. Door onbegrensde uitgifte van papiergeld kan dit vertrouwen geschokt worden. Nog afgezien van het internationaal verkeer zal dit t. a. v. het staatsgeld verlagend werken op de waardeering hiervan door de aan het ruilverkeer deelnemende individuen. Mogelijk is het, dat het eenmaal afgeschafte metaalgeld dan weer hersteld wordt door het pubhek; er zullen dan tweeërlei geldprijzen ontstaan, één in metaal- en een in staatsgeld. Wordt het metaal niet hersteld en naast het staatsgeld geen ander geld gebezigd, dan zal het staatsgeld inzooverre in waarde dalen, dat dan uit wantrouwen tegen het papier het stelsel van den directen ruil zal herleven. Weiken invloed dit op de vorming van het individueele inkomen zal hebben, behoeft na het bovenstaande geen verder betoog. Geheel waardeloos zal het door den staat uitgegeven geld echter nooit worden, zoolang het bruikbaar blijft voor het doen van betaling aan dezen zelf. Naast de creatie van volwichtig metaal- en door den staat uitgegeven teekengeld staat verder de particuliere geldcreatie door middel van crediet, die uit geldtheoretisch oogpunt DE WAARDE VAN SET GELD. 49 verreweg het gewichtigst, maar daarbij het lastigst te verklaren is. *) In beginsel toont deze geldcreatie veel overeenkomst met die door den: staat. Evenals deze een zich bij de reeds bestaande aansluitende nieuwe geldsoort schept, welke daarom als geld kan fungeeren, omdat de staat waarborgt dit geld in zekere verhouding tot de aangenomen geldeenheid weer in betaling te zullen aannemen, zoo schept ook de particulier ruilmiddelen, welke hunne verhandelbaarheid hieraan ontleenen, dat zij in zekere verhouding tot de bestaande geldeenheid, kunnen worden ge-, bezigd als middel van betaling aan den emittent.*) De particulier schept geld door het openen van credieten, tegen welke dan dadelijk betaalbare of op termijn luidende betalingsstukken worden afgegeven. Alvorens dit proces nader te beschrijven moet eerst met een enkel woord over het crediet gesproken worden, waarmede de particuliere geldcreatie in nauw verband staat. Onder crediet is te verstaan het verstrekken van aanwezig in ruil voor toekomstig goed. De hiervoor genoten vergoeding-is de rente. De vraag, hoeveel aanwezig goed tegen toekomstig zal worden verhandeld, hangt af van en is onderhevig aan de wet betreffende de prijs- en inkomensvorming, die reeds boven werd uiteengezet. Er is eene tendenz om alle opbrengsten op het grensgebied der voortbrenging gelijk te maken. De beschikbare productieve krachten worden immers daar aangeboden en gevraagd, waar men er het grootste inkomen mee hoopt te behalen. Dit doet zich ook gelden bij het verstrekken van aanwezig in ruil voor toekomt stig goed, d. i. credietverleening. Het aanbod van crediet gaat juist zoolang voort, als noodig is om het inkomen uit het ver-[* strekken hiervan op één peil te brengen met het nut, dat door onmiddellijk verbruik wordt verwezenlijkt. Door het gebruik van ruilmiddel wordt ook de ruil van aanwezig tegen toekomstig goed in den geldvorm gegoten, hetzij in dien zin, dat beide zijden van dezen ruil den geldvorm krijgen, *) Het als geld bezigen van goederen, die om hunne hoedanigheid als verbruiksartikel gemakkelijk verhandelbaar zijn, is eene wijze van particuliere geldcreatie, welke overeenkomt met de metaalproductie in hare eerste phase; dit punt eischt dus na het vroeger gezegde geene afzonderlijke behandeling meer. Of het gebruik van zulke goederen als geld frequent is, is moeilijk na te gaan; meestal zal het zich bepalen tot die gebieden, waar nog veel „Naturalwirtschaft" heerscht en tot tijdperken van jproote verwarring op monetair gebied. Dat men met dit door de theorie tegenwoordig wel wat verwaarloosde geval wel degelijk rekening heeft te houden, is terecht opgemerkt door Schumpeter, t. a. p. blz. 655, v.v. 2) Vgl. mijn artikel in den Economist van Maart 1918, blz. 205. v.v.. Verrijn Stuart. 4 '50 DÉ WAARDE VAN HET GELD. gelóUeening, of wel een van beiden, verkoop op tijd of voorschot van diensten. In beide gevallen wordt de genoten rente uitdrukkelijk of stilzwijgend in geld uitgedrukt. Van eene rente in goederen, die men reëele rente kan noemen, is de rente eene geldrente geworden.*) Nu is er geen reden om aan te nemen, dat, afgezien voorloopig van de particuliere geldcreatie door het verleenen van crediet, door het gebruik van ruilmiddel de rente duurzaam op een ander peil zou komen te liggen, dan zonder het geld het geval zou zijn. Tijdelijk uiteenloopen is denkbaar, maar in dit geval kan op den duur de geldrente nooit afwijken van den rentestand, die er zonder geld zou heerschen. Stellen wij eens het geval, dat de staat op groote schaal papiergeld uitgeeft en daardoor het inkomen van de staatsleveranciers vermeerdert, en dat deze het aldus verkregen meerdere inkomen aanbieden als voorschot aan ondernemers. De daling van den rentestand hierdoor doet voor den ondernemer een extra-voordeel ontstaan. Daardoor zal de concurrentie der ondernemers toenemen en wel speciaal in die bedrijven, waarin veel kapitaal noodig is. Juist door deze meerdere concurrentie moet op den duur de rente weer stijgen. Zij zou dit alleen dan niet doen, indien telkens opnieuw aanleiding bestond tot verschil, van reëele en geldrente. Dit is slechts dan het geval, indien de staat voortdurend meer papier uitgeeft en zij, die dit geld ontvangen, het niet terstond in verbruiksgoederen omzetten, maar op rente uitzetten. Hetzelfde is mogelijk, indien er voortdurend nieuw metaalgeld in het verkeer komt. Zoo bhjkt het dus zeer wel mogelijk, dat de rente door oorzaken bij het geld gelegen wijziging ondergaat, maar deze is in dit opzicht geheel met wijziging van andere prijzen gelijk te stellen en draagt een tijdelijk karakter. Eene exceptioneele positie der rente is er niet en de stelling, dat het probleem der geldcreatie feitelijk een renteprobleem is, gaat voor deze phase in elk geval nog niet op. Nu bestaat de particuliere geldcreatie door middel van crediet hierin, dat een particulier (als zoodanig treden in den regel banken op) aan ieder; die erom vraagt en voldoende solide schijnt, een crediet opent en daarover öf per cheque of giro laat beschikken óf *) Men zie over dit onderwerp de voortreffelijke studie van Knut Wicksell, Geldzins und Güterpreise, Jena, 1898, waarover ik bieronder nog in bijzonderheden zal spreken. DE WAARDE VAN HET GELD. 51 tot het bedrag van dit crediet oorkonden uitgeeft in den vorm van bankbiljetten; beide handelwijzen komen in beginsel bp hetzelfde neer. Dat de op de bank afgegeven cheques of de door haar uitgegeven bületten als geld kunnen fungeeren, komt, doordat de bank op ieder moment zooveel vorderingen (activa) heeft, dat daartegen de passiva, die der bank ter betaling worden aangeboden, opwegen. Ookhier heeft mendusindemogehjkheidommetdebankbületten of cheques de vorderingen der bank te betalen, d. i. in voldoende liquiditeit der banken, den grondslag der circulatie van deze soort van ruilmiddel te zien. De bületten der circulatiebanken zijn bovendien veelal gewaarborgd door de omstandigheid, dat de staat ze in betaling aanneemt. Nu zal de particulier, die door credietverleening een inkomen wil verdienen, crediet moeten aanbieden op voorwaarden, die niet minder voordeelig zijn dan de bestaande, en wellicht zal de bank zelfs iets beneden den heerschenden rentestand willen blijven ten einde haar bedrijf te vestigen of uit te breiden. *) Gevolg is dan, dat de zooeven reeds vermelde extrawinst voor de ondernemers ontstaat, welke daarom hunne bedrijven zullen willen uitbreiden.8) Teneinde de vraag te beantwoorden, welken invloed de onnatuurlijk lage bankrente zal hebben, is het noodig eene ietwat meer gedetailleerde beschrijving van de werking der particuliere geldcreatie te geven. Door het voordeelige crediet, dat de bank den ondernemers aanbiedt, wenden dezen zich van hun voorschotgevers tot de bank, zoodat ook elders noodwendig eene daling van den rentestand intreedt. De ondernemers genieten het voordeel van het goedkoope bankcrediet, maar, waar arbeid en kapitaalgoederen in dezelfde hoeveelheid worden aangeboden als tevo- *) Het spreekt vanzelf, dat het proces der particuliere geldcreatie hier geheel in abstracto beschreven wordt. Feitelijk zal het veel minder duidelijk en snel in zijn werk gaan. Eene te lage bankrente zal b.v. kunnen ontstaan door een op goedkoop crediet gerichte politiek der centrale banken, of wel door eene stijging der reëele rente (b.v. in eene periode van groote ondernemingslust), welke door de banken niet of niet vlug genoeg wordt gevolgd. *j Valt de bankrente n{et de reëele rente samen, dan sluit de geldcreatie zich geheel aan bij de vorming van het inkomen, zooals deze ook zonder ruilmiddel zou geschieden. Er is in dit geval voor de ondernemers geene aanleiding om hunne credieten voortdurend uit te zetten, zoodat eene tendenz tot algemeene prijsstijging zich niet zal voordoen.. Is de bankrente hooger dan de reëele rente, b.v. doordat | eene daling dezer laatste door de banken niet met de noodige snelheid is gevolgd, i dan zal zich eene tendenz tot daling van het prijsniveau openbaren. 52 DE WAARDE VAN HET GELD. ren,endeondememersdoorhetextravoordeel,datzijgem^ de tendenz tot bedrijfsuitbreiding toegeven, volgt hieruit noodwendig, dat de loonen en de prijzen der kapitaalgoederen worden opgedreven. Dit proces zal worden voortgezet, totdat de ondernemers in eene bepaalde productieperiode zooveel meer geld in hun bedrijf hebben gestoken, dat de rente voor dit grootere crediet juist het aanvankelijk verwachte voordeel weer absorbeert. De opdrijving der geldloonen voert weer tot eene prijsstijging van de door de arbeiders gekochte goederen. Waaruit dus volgt, dat degenen, die voorraden levensbencodigdheden voor de arbeiders en kapitaalgoederen hadden, d. z. dus de kapitalisten, meer geld voor hun goederen krijgen. Dit proces verloopt dan als volgt: vóór het optreden der bank leende de ondernemer rechtstreeks bij den kapitalist; daarna leent bij tegen lagere rente van de bank, terwijl het door hem van de bank geleende geld, dat den vorm van cheque of bankbillet heeft, óf rechtstreeks öf via den arbeider bij den. kapitalist belandt, Deze ziet zich dus voor de vraag gesteld, wat hij met dit bankgeld zal doen en nu rijst voor de bank een groote moeilijkheid. Immers, nemen wij eenvoudigheidshalve aan, dat de periodè, waarin de ondernemers hun product afwerken, één jaar bedraagt, en zij dus voor één jaar crediet ontvangen, dan is het duidelijk, dat zij gedurende den loop van deze periode den arbeiders zullen moeten betalen en de in hun bedrijf benoodigde goederen zullen koopen. Gevolg is dus, dat de kapitalist bankgeld in handen krijgt vóórdat de productieperiode is afgeloopen; hij krijgt dus eene vordering op de bank op een oogenblik, waarop het activum der bank, de vordering op den ondernemer, nog niet is vervallen. Natuurlijk zal de kapitalist van het aldus verkregen geld eenig gebruik willen maken; het renteloos laten liggen, doet hij zeker niet. Verschillende wegen staan hem open. Vooreerst zal de betrokken bank, te vroeg aanbod van cheques voorziende, haar crediteuren 'eene zekere rente vergoeden; deze zal echter noodwendig lager moeten zijn, dan de rente, die de bank van hare debiteuren vordert, dus, gegeven de veronderstelde rentedruk door de bank, Ook lager dan de rente, welke de de kapitalist gekregen zou hebben, indien de bank niet tiisschenbeiden ware gekomen. Hiermede zal de kapitalist dus óp den duur geen genoegen willen nemen. Daaruit volgt, dat hij de DE WAARDE VAN HET GELD. 53 bank tot betaling zal aanspreken, zoodat deze noodwendig zoude vastioopen, indien haar niet een uitweg ten dienste stond, welke praktisch van de grootste beteekenis is, de centrale circulatiebank. Natuurlijk kan een particuliere bank, die harerzijds de rente drukt, alleen dan haar toevlucht bij eene circulatiebank nemen, als ook deze laatste eene rente vordert, die beneden het peil blijft, waarop deze zonder tusschenkomst der banken zou zijn. Indien dit laatste het geval is, dan zal de particuliere bank de door den kapitalist aangeboden cheque eenvoudig betalen met cheque op of bületten van de centrale bank. Dit nu is blijkbaar uitstel der beslissing, daar de centrale bank in den regel in het geheel geen credit-rente vergoedt. Vraagt de kapitalist ook bij de centrale bank inwisseling, dan geschiedt deze, indien zij is toegestaan, óf in staatsgeld óf in geld, dat ook buiten den staat in questie bruikbaar is.. In het eerste geval is de kapitalist nog evenver als voorheen; in het tweede, (praktisch komt dit op inwisseling in goud neer) kan hij het aldus verkregen geld in het buitenland beleggen, wat echter geen voordeel geeft, indien ook daar de rente door de banken wordt gedrukt. Blijft dus het geval) dat de kapitalist het verkregen geld niet uitvoert naar het- buitenland. Hij kan dan noodgedwongen terugkeeren tot de lage creditrente yan de particuliere bank óf wel zijn geld verteren öf 'dit op langen termijn beleggen door aankoop van vastrentende fondsen öf wel zelf direct of mdirect ondernemer worden en dus de banken passeeren. Feitelijk zullen in den regel al deze tendenzen zich doen gelden; zoo aanstonds zal ik hierop nog nader terugkomen. Wat is mi door dit optreden der particuliere geldcreatie aan den algemeenen toestand veranderd?. Vooreerst is door de ondernemers meer geld in hun bedrijf gestoken; door het extravoordeel, dat het goedkoope bankcrediet hun bood, werd de tendenz tot uitbrekling dér bedrijven wakker. Daar echter tegenover dit meerdere geld der ondernemers dezelfde hoeveelheid arbeid en kapitaalgoederen staat, volgt hieruit, dat behoudens eenige tijdelijke verstoring loonen en prijzen der benoodigde grondstoffen zuüen stijgen, en wel juist zooveel, als noodig is om het mogelijk extra-voordeel der ondernemers te absorbeeren. Deze zuüen dus aanvankelijk extra-winsten maken, welke echter na verloop van tijd verdwijnen, doordat zij meer geld in hunne 54 DE WAARDE VAN HET GELD. ondernemingen beleggen. Zoolang echter de geldrente beneden de reëele, dus te laag blijft, handhaven zich de extra-winsten, die echter de neiging hebben te verdwijnen, inzonderheid door overgang der kapitalisten naar de ondernemersklasse. De arbeiders zullen wel meer geldloori krijgen, maar hun reëel loon heeft geene wijnging ondergaan en zal dus gelijk blijven; er is zelfs reden om aan te hemen, dat het zal dalen, aangezien de neiging t©t kapitaalvorming afneemt wegens den druk op den rentestand. De kapitalisten, d. z. zij, die aanwezige goederen beschikbaar hebben, zullen hiervoor meer geld ontvangen, dan tevoren, dank zij de meerdere concurrentie der ondernemers. Dit kan tot tijdelijke extra-winsten aanleiding geven. De kapitalisten worden echter betaald in het nieuwe bankgeld, waarvan zij minder renfe kunnen maken dan tevoren. Dit. heeft tengevolge, dat sommige kapitalisten niet meer zullen sparen, maar hun geld verteren, waardoor de prijzen van aanwezig goed nog meer zullen stijgen. Anderen zullen hun geld op langen termijn beleggen en dus ook de rente voor lang crediet drukken *). Het waarschijnlijkst echter is het, dat de kapitalisten, voorzoover zij hun geld niet in het buitenland beleggen, wat de strekking heeft in het binnenland de rente te yerhoogen, dus de actie der banken tegen te gaan, zelve ondernemers zullen worden en aldus aan de banken het werk uit handen gaan nemen. Deze laatste tendenz zal zich uiten in een groote animo voor nieuwe „Gründungen". Geld zal dus bij zulk een toestand gemakkelijk zijn los te krijgen voor nieuwe emissies en de toeneming der bankcredieten zal, na verloop van tijd, minder snel geschieden of zelfs tot staan komen. De kapitalisten, afkeerig van de te lage bankrente, zullen nl. het crediet, dat zij niet via de banken aan de ondernemers meer willen verstrekken, in eigen, nieuw op te richten zaken aanwenden en aldus het terrein, waarop de vroegere *) Het is echter wel mogelijk, dat deze tendenz na eene overgangsperiode wordt tegengewerkt door den overgang der kapitalisten naar de ondernemers; in eene periode van prijsstijging bieden aandeelen veel beter vooruitzichten, dan obligaties; de in den text bedoelde, meerdere belegging op langen termijn zal dus op den duur alleen komen van de zijde'van hen, die een vaste rente willen hebben. Door een en ander is het mogelijk, dat deze zwakke tendenz wordt overstemd door de toenemende vraag naar aandeelen, zoodat dekoers der obligaties daalt, of, watterzelfde beteekent, de rente voor lang crediet stijgt. DE WAARDE VAN HET GELD. 55 ondernemers werkten, langzamerhand inperken. Dat dit proces evenwel geruimen tijd kan duren en dat dus behoudens andere begrenzing harer macht de particuliere geldcreatie grooten invloed op het prijsniveau kan hebben, spreekt vanzelf. Een grens aan den druk, dien de banken op de rente kunnen uitoefenen, is blijkens het bovenstaande gelegen vooreerst in de mogelijkheid, dat het inkomen van den bankier door te lage rente beneden het normale inkomen in andere bedrijfstakken zou dalen, wat op den duur een onhoudbare toestand ware. Verder in de mogelijke export van geld naar het buitenland; en tenslotte in het vestigen van nieuwe ondernemingen, waardoor de vraag naar bankcrediet tot staan zal komen. Bindt men de banken aan eene bepaalde gouddekking, zooals met de circulatiebanken veelal het geval is, dan zal öf export van dit goud, óf, indien de druk op de rente een internationaal karakter draagt, het afvloeien van goud naar de industrie een rem tegen tever gaande verlaging der bankrente zijn. ') Op enkele bijzonderheden moet in dit verband nog gewezen worden. Vooreerst blijkt, dat de banken tijdelijk zeer zeker 4en omvang der geldcirculatie zeer sterk kunnen beïnvloeden en dat zelfs een langdurige invloed niet ondenkbaar is, indien de internationale bankpohtiek zich volgens dezelfde lijnen beweegt. Vooral de invloed der circulatiebanken is daarbij zeer groot. Toch dient erop te worden gelet, dat. deze invloed minder wordt, naarmate het particuliere bankgeld zich meer inburgert. Immers eerst daarom wordt het beroep op de circulatie-bank voor de particuliere bank op een gegeven moment zoo belangrijk, omdat de kapitalist betaling verlangt. Dit zal achterwege kunnen blij ven, zoodra een saldo bij de particuliere bank en een billet der circulatiebank als volkomen gelijkelijk bruikbaar worden beschouwd, wat, hoezeer beiden als ruilmiddel fungeeren en dus geld zijn, feitelijk nog lang niet het geval is. Ook verdient het opmerking, dat de tendenz tot verhooging *) Van het grootste belang is natuurlijk, 1 oever feitelijk deze gebondenheid aan het goud gaat, en in hoeverre er de hand aan gehouden wordt. Zeer los is de band b.v. in Engeland en Duitschland, waar geen gouddekking voor rekening-courantsaldi is voorgeschreven, en in Frankrijk, waar elke bepaling over de gouddekking ontbreekt. Ook dient in het oog te worden gehouden, dat door toenemend giro-verkeer en steeds voortgaande concentratie in het bankwezen de heerschende positie der circulatiebank' n hoe langer zoo meer begint te wankelen, wat natuurlijk de band tusschen geld en goud nóg losser maakt. 56 DE WAARDE VAN HET GELD. van alle prijzen blijft bestaan, zoolang de bankrente te laag blijft. Hieruit volgt, dat de tendenz tot prijsstijging als gevolg van de door extra-winst ontwaakte concurrentie der ondernemers blijft werken, zoolang niet de banken hare debetrente verhoogen. Brengen de banken de geldrente weer in overeenstemming met de reële, dan zal het prijsniveau niet verder stijgen, doch constant blijven. Het vroegere peil wordt dus niet weer bereikt. Tenslotte moet ik nog met een enkel woord spreken over het internatiónaal verkeer, waarvan tot dusver geheel werd afgezien. Hoe binnen de nationale economische gemeenschappen het geldquantum wordt bepaald, bleek te moeten worden verklaard deels uit de min of meer willekeurige staatsgeldcreatie, deels uit het streven van particulieren om door geldcreatie een inkomen te verwerven. In één staat bleken daardoor op den duur alle prijzen samen te hangen; abnormaal lage en abnormaal hooge inkomens zijn (behoudens monopolie) op den duur eene onmogelijkheid. Zoodra ergens, hetzij voor den geldemittent, hetzij voor anderen, uitzicht op extra-voordeel ontstaat, zal de concurrentie zich op dit terrein doen gelden, waardoor het inkomen daalt tot het elders gebruikelijke peil. Het verband tusschen alle. prijzen is daardoor gewaarborgd. Iets dergelijks ziet men in het internationaal verkeer. De nationale geldsoorten staan in bepaalde verhouding tot de binnenslands verhandelde goederen. Door de mogelijkheid om bepaalde goederen buitenslands te verkoopen en met het daarvoor verkregen buitenlandsche geld daar goederen te koopen, welke in het binnenland kunnen worden verkocht, ontstaat eene bepaalde koers van het buitenlandsche geld, in het binnenlandsche uitgedrukt. Deze prijs van het buitenlandsche geld zal stabiel zijn, indien het inkomen van im- en exporteurs overeenkomt met het normale inkomen in binnen- en buitenland. Deze koers zou men de natuurlijke pariteit tusschen binnen- en buitenlandsch geld kunnen noemen. Zij is afhankelijk van het door de handelaren in binnen- en buitenland te verkrijgen inkomen. Waar dit zelf weer verband houdt met de ruilverhouding van geld en andere goederen in de onderscheiden landen, volgt hier- DE WAARDE VAN HET GELD. 57 uit, dat er tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau in beginsel hetzelfde verband bestaat als tusschen de prijzen onderling in hetzelfde land *). De koers van het buitenlandsche geld is dus onmiddellijk afhankelijk van de prijzen der in- en uitgevoerde goederen; via deze houdt hij verband met het geheele prijsniveau. Daaruit volgt dus, dat de loop van den koers in groote lijnen, zij 't ook niet steeds in détails, samenvalt met de bewegingen van het algemeen prijsniveau. Voorzoover de creatie van binnen- en buitenlandsch geld op dezelfde wijze plaats vindt, nl. uit hetzelfde metaal, en dit vrijelijk toe- en afvloeien kan, zal, zoolang dit proces duren kan, eene vaste pariteit verzekerd zijn. Immers zoodra de koers van het buitenlandsch geld stijgt, zal voor den eigenaar van het metaal een bron van extra-inkomen gelegen zijn in den metaaluitvoer, terwijl het omgekeerde bij koersdaling geldt. Verdwijnt deze band, dan wordt de toestand ingewikkelder. Indien op een gegeven moment de boven aangegeven natuurlijke pariteit bestaat, dan zal men zich het verloop der koersbepahng als volgt hebben voor te stellen. Zoolang de toestand in beide landen dezelfde blijft, verandert niets aan den koers. Wanneer nu echter in een van beide landen wijziging in de geldcreatie komt, doordat bv. de staat papiergeld gaat uitgeven of de banken de rente verlagen beneden het peil, dat met den oogenblikkelijken economischen toestand overeenstemt, dan zal dit in dat land eene stijging der prijzen van kapitaalgoederen tengevolge hebben, zooals boven reeds werd beschreven. Dit wijzigt de structuur van het economisch leven: voorzoover de in prijs gestegen goederen werden geëxporteerd, zal deze uitvoer afnemen, mogelijk zelfs geheel ophouden, terwijl de invoer dezer goederen wordt geprikkeld. Er ontstaat derhalve meer vraag naar buitenlandsch geld bij afnemend aanbod. Daardoor zal de koers van het buitenlandsch geld ©nrniddellijk stijgen, en wel juist zooveel als noodig is om uitvoer naar het buitenland weer loonend te maken. Door de ongelijkmatige stijging der prijzen, die zich eerst langzaam over het geheele gebied verbreidt, ontstaan extra-winsten of -verhezen, maar deze zullen noodwendig een tijdelijk karakter dragen. Echter, hoe intenser de aanvankel^tó|rijsverandering is, *) Tariefpolitiek kan dit verband verstoren. 58 DE WAARDE VAN HET GELD. des te langer zal het duren, voordat de pariteit met het buitenland zich bij den nieuwen toestand heeft aangepast. De toestand wordt dus deze, dat na eene overgangsperiode het prijsniveau in het land, waar de gewijzigde geldcreatie plaatsvond, zich geheel bij het nieuwe geldquantum heeft aangepast en dat dus de prijzen van in- en uit voerartikelen ongeveer in dezelfde mate zijn gestegen. Daaruit volgt, dat de verhouding tusschen binnen- en bmtenlandsch geld eene andere is geworden en wel, dat het binnenlandsch geld tegenover het buitenlandsche is gedaald. Het tot dusver gevoerde betoog resumeerende kom ik tot de volgende conclusie. De vraag naar geld is identiek met het streven oiri door middel van een algemeen verhandelbaar goed de bezwaren van den directen ruil te ondervangen en aldus een grooter inkomen te verkrijgen dan anders het geval geweest ware. De geldvraag wordt dus bepaald door het mogelijke geldgebruik, d. i. door het totaal der door middel van geld te verrichten ruilhandelingen, in verband met de mate van zuinigheid, welke bij het gebruik van ruilmiddel wordt betracht. Het geldaanbod kan zijn oorsprong vinden bij metaalproducenten, bij den staat en bij andere particulieren, in hoofdzaak bij de banken. Het aanbod der producenten van edel metaal wordt bepaald door het streven, met metaal-productie een inkomen tè verkrijgen, dat tenminste evengroot is als op de andere grensgebieden der voortbrenging. Dit bepaalt dus het metaalquantum, dat als geld in het verkeer komt. Dit quantum, dat meestal geheel in het verkeer blijft, bepaalt ook verder mede het geldaanbod. De geldprijzen der goederen zullen, voorzoover deze tak der geldcreatie betreft, wel onderling samenhangen, maar niet zoo strikt, dat elke wijziging van het metaalquantum ceteris paribus eene evenredige wijziging van het prijsgemiddelde zou moeten beteekenen. Wel wijst verandering van het prijsniveau op een verschuiving in de verhouding van vraag en aanbod van geld, maar eene wijziging in het aanbod brengt steeds ook wijziging dei vraag mee, zoodat men van een strikt quantitatieve verhouding niet mag spreken. Het metaalaanbod wordt mede beïnvloed door het aanbod van andere geldsoorten. De staatsinvloed is niet precies te omschrijven. In hoofdzaak heeft men hier met eene vrij willekeurige begrenzing van het DE WAARDE VAN HET GELD. 59 geldaanbod te doen. Mogelijk wantrouwen kan deze geldcreatie begrenzen, uitvoer van andere geldsoorten haar invloed op den geldvoorraad tijdelijk opheffen. De omvang van het particuliere bankgeld wordt bepaald door de waarde, door credietnemers aan dit geld onder aftrek van eene bepaalde rente gehecht, en door het streven der bankiers om door deze credietverleening een zoo groot mogelijk inkomen te verwerven, voorzoover niet een monopolie aan de rentepolitiek meer vrijheid laat. Ten gevolge van onderlinge concurrentie of door het willekeurig ingrijpen eener circulatie-bank kan de bankrente afwijken van de reëele rente. Doet zij dat, dan is er reden tot uitzetting of inkrimping der geldcirculatie met de daaraan verbonden wijziging van het prijsniveau. Vallen reëele en geldrente samen, dan is er eene constante verhouding tusschen vraag en aanbod van geld en andere goederen, zoodat het prijsniveau geen schommelingen zal toonen. De afwijking van geld- en reëele rente wordt begrensd door het eigenbelang der banken ;door het afvloeien van goud naar het buitenland, of eventueel naar de industrie, voorzoover gouddekking is voorgeschreven; en door het overgaan van kapitalisten tot de ondernemers-klasse. Herstel van den samenhang van geld- en reëele rente stuit wel de beweging van het prijsniveau, maar brengt het niet tot het vroegere peil terug. De verhouding tusschen het geld der verschillende staten wordt bepaald door het streven om door den internationalen handel het inkomen op het grensgebied der voortbrenging in die verschillende landen te nivelleeren. Er is dus samenhang tusschen binnen- en buitenlandsche geldcreatie. Het aanbod van andere geldsoorten hangt deels nauw samen met de bovenvermelde geldcreatie (zoo bv. het gebruik van wissels), terwijl het deels niet van overwegend belang is (coupons, postzegels, gebruiksartikelen). Om den gang van het betoog niet te storen, werd tot dusver slechts weinig medegedeeld over de meeningen van andere schrijvers. In de volgende §§ wil ik daarom de verhouding van mijn standpunt tegenover andere opvattingen vaststellen. Achtereenvolgens zal ik aan de quantiteitstheorie, aan het renteprobleem in zijne verhouding tot de geldtheorie en aan de wissel koersen' eenige kritische beschouwingen wijden, waarbij tevens 60 DE WAARDE VAN HET GELD. gelegenheid zal zijn verschillende onderdeelen van het boven behandelde nader uit te werken. § 3. De quantiteitstheorie. Het is een ondankbaar werk dit veel besproken thema nogmaals te gaan behandelen. Waar echter de quantiteitstheorie, speciaal hier te lande, in het centrum der discussie over de waarde van het geld staat, is eene bijzondere behandeling niet te vermijden. Bekend is, dat de hoof?Ab ï Met Fisher neemt Schumpeter aan, dat geldquantum (M) en omloopssnelheid (U) onaihankehjk van elkander zijn *). Wel geeft hij toe, dat bij vermeerdering van M een deel tijdelijk zal worden opgelegd, maar wat in het verkeer komt, circuleert in het gewone tempo verder. Dit schijnt mij een zwak betoog. Immers wat is tijdelijk opleggen anders dan het minder zuinig omgaan met zijn kas, anders gezegd, dan afname der.omloopssnelheid? Er is geen reden om aan te nemen, dat het meerdere geld, mits het éénmaal als niilmiddel heeft dienst gedaan, voortaan in het tot nu toe gebruikelijke tempo zal verder circuleeren. Veeleer is het waarschijnhjk te achten, dat dit proces zich met horten en stooten zal afwikkelen. Maar daarmee vervalt de onafhankelijkheid van M enü. Volkomen terecht erkent Schumpeter de blijvende wijzigingen, die verandering van het geldquantum in de structuur van het economisch leven kan aanbrengen '). Doch ook in dit opzicht verwijdert hij zich van de eigenlijke quantiteitstheorie. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat Schumpeter voor het bepalen van de koopkracht alleen van belang acht die ruilhandelingen, welke zich op de markt der verbruiks- en productieartikelen afspelen, zoodat buiten zijne formule valt alles, wat op koop en verkoop van grondstukken en effecten en het verstrekken van gelden op hypotheek betrekking heeft»). Nog afgezien van het m. i. minder gewenschte van deze beperking (beter ware het met alle ruilhandelingen zonder uitzondering rekening te houden), werpt deze een duidelijk licht op de ook door Schumpeter allerminst overschatte waarde zijner formule: een causaal oordeel behelst zij niet, zij poogt slechts te verduidelijken. Boven noemde ik Fishers formule eene tautologie# Schumpeter meent, dat zijne vergelijking dit niet is 4). Maar wat zegt zij anders, dan dat de totale in zekere periode voor eene bepaalde goederenquantiteit uitgegeven geldsom (MU) gelijk is aan deze zelfde geldsom (Pe-mJ ? De formule is duidelijk, dit kan men toegeven; maar'de basis eener causale redeneering zal zij niet kunnen zijn. s) T. a. p. blz. 684, v.v. 2) T. a. p. blz. 685, v.v. *) T. a. p. blz. 666. *) T. a. p. blz. 675, v.v. 76 DE WAARDE VAN HET GELD. Het komt mij daarom voor, dat het meesterlijke betoog van Sdiumpeter deels tot dezelfde bezwaren voert als dat van Fisher, en deels zeer stellig afwijkt van de quantiteitstheorie. Dit neemt echter niet weg, het zij hier nogmaals herhaald, dat het niet aangaat het verband van geldquantiteit en prijsniveau te loochenen. De quantiteitstheorie, 'zij moge niet in allen deele juist zijn, helpt een goed eind op weg om de oplossing van het geldwaardeprobleem te bereiken, en zij, die haar met verachting verwerpen, dienen te bedenken, dat het gemakkelijk is op hare fouten te wijzen, maar dat daarmede de juiste bestanddeelen, die zij bevat, allei minst waardeloos zijn geworden. § 4. De beteekenis van het renteprobleem voor de geldtheorie. Elders reeds noemde ik het renteprobleem het belangrijkste onderdeel der moderne geldtheorie.*) Ik wil thans in aansluiting aan het betoog in § 2 pogen dit aan te toonen door eene kritische behandeling van de meening van eenige der op den voorgrond tredende schrijvers over dit vraagstuk. Wat daarbij allereerst in het oog valt, is, dat slechts weinig schrijvers de groote beteekenis van het probleem hebben ingezien. Als het waar is, dat aan het moderne bankgeld (billetten en bankcredieten) dezelfde invloed^op de prijzen moet worden toegekend als aan andere geldsoorten en als de omvang, welke dit bankgeld zal aannemen, afhankelijk is van de rente, welke de banken voor het verstrekken van credieten verlangen, dan ligt het voor de hand, juist in het renteprobleem den kern van het moderne geldwaardeprobleem te zoeken. Ik wil beginnen enkele schrijvers te behandelen, die naar 't mij voorkomt, de beteekenis van het renteprobleem voor de geldtheorie in onvoldoende mate hebben beseft.2) Allereerst verdient Bendixens „Geldschöpfungslehre" de volle aandacht. *) Deze ziet, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, in het geld eene aanwijzing tot het verkrijgen van goederen of diensten. Uit dit standpunt vloeit voort, dat, zullen niet de prijzen wijziging on- x) Zie mijn bovenaangehaald Economist-artikel, blz. 211. *) Het spreekt vanzelf, dat het disconto-probleem geheel buiten Knapps juridische betooglijn valt; dit is van zijn standpunt volkomen consequent, maar levert een bewijs temeer, hoe weinig waarde de „staatliche" theorie voor den economist bezit. *) Bendixens theorie over de „Geldschöpfung" is te vinden in Das Wesen des Geldes, blz. 24, v.v.. Geld und Kapital, blz. 54, v.v., Wahrungspolitik und Geldtheorie im lichte des Weltkrieges, blz. 57, v.v. en Das Inflationsproblem, blz. 28, v.v. DE WAARDE VAN HET GELD. 77 dergaan tengevolge van oorzaken bij het geld gelegen, de creatie van het geld gebonden dient te worden aan het ontstaan van nieuwe goederen, en dat dit geld zoolang zal moeten en mogen circuleeren, als deze goederen bestaan, dus niet langer dan . totdat zij den consument hebben bereikt. „Kein neues Geld ohne neue Waren" is dus het richtsnoer van Bendixens geldcreatie »); omgekeerd, overal daar, waar iemand nieuwe waren aanbiedt, moet hem ook nieuw geld ten dienste staan. Aan dezen eisch wordt voldaan, wanneer de geldcreatie wordt beperkt tot disconteering van wareriwissels (handelspapier) tegen uitgifte van bankbilletten of tegen crediteering in rekening-courant.s) Geld, dat op dezé wijze gecreëerd wordt, heeft geen invloed op de prijsvorming. Bendixen noemt dit, m. i. minder gelukkig, „klassische Geldschöpfung".s) De huidige toestand van het geldwezen beantwoordt allerminst aan Bendixens ideaal. Vooreerst toch is het geld nog allerwege met het goud verbonden, terwijl verder de creatie van andere geldsoorten voor een goed deel op andere wijze geschiedt, dan door disconteering van handelspapier. Met name verwerpt Bendixen de geldcreatie op grond van promessen van staat of particulieren, tegen hypotheek en op beleening.4) Onbedenkelijk is echter het scheppen van koopkracht, welke geen nieuwe vraag naar goederen vertegenwoordigt, zooals bv. de uitgifte van papiergeld ter vervanging van circuleerend goudgeld of van geldquanta, van welke men vermoedt, dat zij door schatvorming aan het verkeer zijn onttrokken, of ter bevrediging der behoefte aan nnlmiddel, welke zich op de vaste betahngstermijnen pleegt voor te doen en waarbij het geld slechts dient tot afwikkeling van tevoren gedane zaken.5) 1) Geld und Kapital, blz. 13. 2) Reeds vroeger wees ik erop, dat Bendixen terecht giraalgeld op ééne lijn met het chartale stelt (boven blz. 11, n. 1). 8) „Klassisches Geld" is derhalve „Geld, das keinen Wertveranderungen unterliegt, daher auch die Preise nicht beeinfluszt, so dasz man bei Preisschwankungen den Grund nur auf der Seite der Waren, nie auf der Seite des Geldes zu suchen hat" (Das Wesen des Geldes, blz. 25). *) Ware Bendixens beginsel steeds nageleefd, dan zouden z.i. de mislukkingen van zoovele papieruitgiften niet hebben plaats gevonden. „Nicht am Stoff des Geldes lag das Übel, sondern an der Tatsache, dasz der Geldemission keine Warenproduktion entsprach" (Das Wesen des Geldes, blz. 53). Zoo kwam b.v. de depreciatie der assignaten, doordat zij op onroerend goed, niet op waren, d.i. op roerende goederen, waren gebaseerd. *) Zie Wahrungspolitik und Geldtheorie, blz. 5. '78 DE WAARDE VAN HET GELD. Het is hier nog niet de plaats om de wenschehjkheid van" het door Bendixen beoogde politieke doel, m^chakeling van prijsbe* ïnvloedende factoren aan de geldzijde, onder 't oog te zien. Ik zal deze vraag in het volgend hoofdstuk behandelen, en wil thans alleen de juistheid van Bendixens theorie .toetsen. Dat de „Anweisungstheorie" onjuist is, poogde ik vroeger reeds te betoogen.x) Echter daarmee is nog niet gezegd, dat ook de meening, dat geldcreatie op grond van handelspapier geen invloed op de prijzen heeft, onjuist is. Dat deze dit inderdaad is, volgt hieruit, dat het voor den omvang der verkoopen op crediet (immers in die gevallen ontstaat het handelspapier) van beslissenden invloed is, welk disconto door de banken gevraagd wordt. Boven betoogde ik, dat, indien dit disconto beneden het rentepeil blijft, dat zonder tusschenkomst der banken zou bestaan, eene voortdurende toename van het bankgeld en derhalve een voortdurend, zij 't dan ook niet evenredig, stijgen der prijzen zal plaats vinden, terwijl het omgekeerde zich bij te hooge bankrente zal voordoen. M. a. w. de omvang van het handelspapier is niet eene vaste grootheid, welke al dan niet als basis van geldcreatie kan worden gebezigd, doch zij staat in nauw verband met het bankdisconto. *) Hieruit volgt, dat, wie als Bendixen, de geldcreatie wenscht te doen steunen op disconteering van handelspapier in de meening, dat dan van de zijde van het geld geen invloed zal worden geoe- *) Zie boven blz. 6 n. 1. Ook is er terecht op gewezen, dat de beperking van de geldcreatie tot warenwissels ongemotiveerd is; immers het is niet duidelijk, waarin uit economisch Oogpunt het verschil tusschen roerende en andere goederen bestaat (vgl. Otto Heyn in Zeitschrift für Sozialwissenschaft 1911, blz. 253, n 1; Georg Schmidt, Kredit und Zins, Leipzig 1910, blz. 43, v.v.). Ook Schumpeter hecht m.i. te veel beteekenis aan de basis van het crediet, wanneer hij zegt, dat crediet voor verbruiksdoeleinden en op onderpand van moeilijk verkoopbare waren steeds prijsopdrijvend moet werken (t. a. p. blz. 701, v.v.). Zeker kunnen er uit een oogpunt van soliditeit bezwaren tegen zulk crediet bestaan, doch de werking die in vt rband met de geldcreatie van zulke credietbehoefte uitgaat, is geene andere dan opdrijving der reëele rente. Wordt dienovereenkomstig de bankrente verhoogd, dan is er geen reden, waarom het prijsniveau zich zou verheffen. — Op het ontbreken eener algemeene waarde- en prijsteer in Bendixens geschriften wil ik hier niet ingaan, teneinde niet uitvoeriger te worden, dan noodig is. 2) Vgl. hierover de juiste opmerkingen van Knut Wicksell in Conrads Jahrbücher, III. Folge, Bd. 49 (1914 I), blz. 264—268, en van Schumpeter, t. a. p. blz. 711, v.v. Er is geen reden om aan te nemen, dat het aantal handelstransacties als gevolg van wijziging van het disconto zou toenemen; dit kan wel en zal ook zeer dikwijls voorkomen, maar noodzakelijk is het niet. Wel echter zullen bij laag disconto de verkoopen op crediet, d.i. tegen wissels, toenemen, welke wissels weer in bankgeld zullen worden omgezet. DE WAARDE VAN HET GELD. 79 fend op de prijsvorming, tevens moet aangeven, op welke hoogte dan in elk bijzonder geval het disconto moet staan; anders is de theorie der geldcreatie waardeloos. Nu geeft Bendixen wel in een zijner latere geschiften enkele zeer vage regelen voor de discontopolitiek, maar deze komen neer op niet meer dan een beroep op de bekwame leiding der circulatiebank. 'J Reeds elders betoogde ik, dat men ook zonder het gouden pantser, waarin wet of statuut thans de circulatiebanken meestal knellen, de geldcreatie uit praktisch oogpunt zeer wel aan het beleid der bankdirectie zou kunnen overlaten, maar dat de theorie hiermede niet tevreden kan zijn.») Zij moet aantoonen, welken invloed onder gegeven omstandigheden van een bepaald disconto zal uitgaan; kan zij dit niet, dan moet zij een non-liquet uitspreken. In geen geval echter is de conclusie gerechtvaardigd, dat beperking der geldcreatie tot disconteering van warenwissels op zichzelf allen invloed van factoren van de geldzijde zou uitsluiten. Inhoever bovendien Bendixens stelsel, in verband met de tot nu toe niet door de wet geregelde geldcreatie der particuliere banken mogelijk ware, schijnt mij een uiterst lastige questie.3) Ook in de veelvuldige geschriften, door Otto Heyn aan de geldtheorie gewijd, staat, vooral in den lateren tijd, de geldpolitiek op den voorgrond. Deze omstandigheid heeft, naar 't mij voorkomt, aan Heyns geldtheorie geen goed gedaan, en den auteur, met name waar het de toepassing der theorie op de toestanden van het geldwezen in Duitschland gedurende den wereldoorlog betrof, verleid tot het verdedigen van stellingen, welke den toets der kritiek niet kunnen verdragen. In het bijzonder geldt dit ook van het probleem, dat ons hier bezighoudt. Heyns „Geldschöpfungslehre" treedt eerst langzamerhand in zijn geschriften op den voorgrond. Aanvankelijk was Heyn van *) Vgl. Wahrungspolitik und Geldtheorie, blz. 73, v.v.; op blz 81 vv geeft Bendixen eenige Leitsatze zur Reform der Bankgesetzgebung"; de Se daarvan^* aldus: „Die Reichsbank wirkt mit Hilfe ihrer Diskontpolitik auf die Verfassung des Geldmarktes im Sinne des Gleichgewichts zwischen flüssigem Kapital und Unternehmungen . Wat hiermee bedoeld wordt, is niet recht duidelijk, aangezien, zooals boven bleek, gebrek aan evenwicht van kapitaal en behoefte daaraan bij de ondernemers met als gevolg eener bepaalde bankpolitiek kan worden beschouwd. ) Zie mijn boven aangehaald Economistartikel, blz. 210. ) Von Wieser huldigt in beginsel dezelfde opvatting als Bendixen; geldcreatie op grond van warencrediet acht hij de beste methode; bovendien meent hij, dat men bij deze wijze van geldcreatie het particulier initiatief geheel zijn gang kan laten gaan, zonder gevaar voor prijsverstoring als gevolg van oorzaken, bij het geld gelegen (t. a. p. dIz. 233, v.v.). 80 DE WAARDE VAN HET GELD. meening, dat de grenzen der geldcreatie niet konden worden aangewezen, en dat derhalve de theorie hier voor eene open vraag stond.1) Heyn stelt, evenals Bendixen, als politiek doel hét verwezenlijken van een geldwezen, waarin op het prijsniveau niet of althans zoo min mogelijk invloed wordt geoefend door oorzaken bij het geld gelegen. Daarbij moet op vierderlei worden gelet. Vooreerst moet ervoor worden gewaakt, dat geen wantrouwen in het ruilmiddel ontstaat. Boven bleek, dat deze eisch meer van secundair belang geacht moet worden en dat een groote invloed door bij het geld gelegen factoren op het prijsniveau mogelijk is, voordat van wantrouwen in het ruilmiddel sprake behoeft te zijn. Verder moet, volgens hem,zoowelschaarschte als overvloed van ruilmiddel worden vermeden, terwijl tenslotte voor eene vasté pariteit met het buitenland dient te worden zorg gedragen.») Op den tweeden en derden eisch komt het aan. Bovendien is in Heyns leer een geldcreatie-theorie daarom van zooveel belang, omdat hij het verband tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau, dat op den duur een rem kan zijn tegen te groote geldcreatie, loochent. *) Vooreerst wijs ik erop, dat het niet duidelijk is, wat onder geldschaarschtê of -overvloed is te verstaan; beter is het d. m. te spreken van te hooge of te lage bankrente.Tegenzg. geldschaarschtê schrijft Heyn geen bepaald middel voor; hij meent evenwel, dat daarvoor inzonderheid bij een zuiver metalliek geldwezen gevaar bestaat, daar bij een geldsysteem, dat met of ten deele op eene metaalbasis rust, steeds genoeg elasticiteit van nnlmiddel is verzekerde) Hiertegen kan worden aangevoerd, dat ook bij een met-metalliek geldwezen de vraag zich kan voordoen, of de bankrente niet te hoog is, wat echter, dank zij de concurrentie der geMcreëerende banken, tot de uitzonderingen zal behooren, terwijl, althans in de huidige omstandigheden, van een dergelijk gevaar allerminst *) Zie zijn tegen Lansburgh gericht artikel „Zur Verteidigung der Chartaltheorie des Geldes, in Conrads Jahrbiicher, III. Folge, Bd. 51 (1916, I). biz. 792, v.v. 2) T. z. p. blz. 784, v.v. Karl Diebl, Unser Geldwesen nach dem Kriege, in Conrads Jahrbiicher, III. Folge, Bd. 52, blz. 721—741 en Alfred Lansburgh in Weltwirtschaftliches Archiv, Bd. 10 (1917) blz. 126—128, verwijten Heyn vooral onvoldoende waarborgen tegen te groote geldcreatie te hebben gegeven. Zie ook Lansburghs brochure. „Die Kriegskostendeckung und ihre Quellen", Berlijn, Bank-Verlag (zonder jaartal). 8) Zie Heyn, Irrtümer auf dem Gebiete des Geldwesens, blz. 28, v.v. T Zur Verteidigung der Chartaltheorie, blz. 784, v.v. DÉ WAARDE VAN HET GELD. 81 sprake is, zoodat de questie voorloopig geen praktisch belang heeft. Het vermijden van geldovervloed wordt door Heyn in het bij-i zonder in verband met de chcuktjebanken behandeld, daar deze daarbij vooralsnog de voornaamste rol vervullen; hij houdt echter ook rekening met den invloed der particuhere banken op het prijsniveau. *) Vooreerst stelt Heyn voor, de uitgifte van bankpapier aan strenge grenzen te binden, zooals bv. rninimum-disconto en vaststelling van een maximum-circulatie, waarboven de bank niet gaan mag. *) Zoowel uit praktisch als uit theoretisch oogpunt komt dit voorstel mij verwerpehjk voor; praktisch, omdat het willekeurig is en daardoor öf niet helpen zal óf hinderlijk zal zijn; theoretisch, omdat het met op de absolute hoogte van het disconto, maar op de verhouding tot de reëele rente aankomt, en omdat een redelijke bepaling van het maximum der circulatie niet mogelijk is. Elders geeft Heyn eene scherpere formuleering van zijne denkbeelden over de geldcreatie, welke zich echter weer minder goed laat vereenigen met minimum-disconto en contingenteering.») Grond der papiergelduitgifte moet zijn de credietwaardigheid van hem, die dit papiergeld behoeft; overal waar aan dezen eisch is voldaan, is de emissie deugdehjk en invloed op de prijzen uitgesloten. In tegenstelling tot Bendixen zijn volgens deze leer niet alleen warenwissels een goede grondslag voor papieruitgifte, maar alle feiten, op grond waarvan aan iemand crediet kan wor- den verleend. De centrale bank dient derhalve alle deugdelijke credietbehoeften te bevredigen in dezelfde mate, waarin andere ) Zie b.v. Heyns brochure „Unser Geldwesen nach dem Kriege", blz. 44, en zijn artikel „Scheck und Banknote" in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge, VI, Wz. 722—730, alwaar hij op blz. 728 opmerkt: „W*l man Banknoten und Schecks im Hinblick auf die Inflationsgefahr mit kurzen" Worten vergleichen, so ist zu sagen, dasz em Geldsystem mit ausgebildetem Scheckverkehr dem Zustande gleichkommt! wie wenn nicht nur die Zentralbank, sondern auch jede Privatkreditbank Noten ausgeben diirfte, und als Bardeckung nicht »/» in Goldgeld, sondern nur etwa 10 % an Kassa oder in Guthaben bei der Zentralbank zu halten hatte." *) Aldus in de beantwoording van het boven aangehaalde artikel van Diehl, onder den titel „Unser Geldwesen nach dem Kriege", in Weltw. Archiv, Bd. 10 (1917) blz. 65, v.v. *V Zie Heyns brochure „Unser Geldwesen nach dem Kriege", blz. 40, v.v. en de kritiek op Bendixen aldaar, blz. 42, v.v.; verder zijne kritieken op Liefmann in Weltw Archiv, Bd. 10 (1917) blz. 182, v.v., en op Bendixen, t. z. p. blz. 251, v.v.; zie ook zijne reeds in 1898 verschenen brochure „Papierwahrung mit Goldreserve für den Auslandsverkehr", blz. 41, v.v. Verrijn Stuart. £ 82 DE WAARDE VAN HET GELD. deelhebbers aan het ruilverkeer dit zouden doen, en mits daarbij zekere grenzen in acht nemende. Deze grenzen zijn het handhaven van vertrouwen, het voorkomen van speculatie en verder eventueel „Kriegsbereitschaft", prijsdruk ten behoeve van speciale klassen der bevolking, pariteitshandhaving en verhindering van kapitaaluitvoer naar het buitenland. Nog daargelaten de vaagheid en het zeer problematieke nut van enkele dezer grenzen, is Heyns meening reeds daarom verwerpelijk, omdat, zooals ook nog nader zal blijken uit de toepassing van Heyns theorie op de feitelijke toestanden, geenszins is aangetoond, dat, indien de centrale bank het disconto drukt tot de boven aangegeven grenzen, dit nooit abnormaal laag zal zijn. Dit komt bij Heyn, evenals bij Bendixen, doordat hij de werking van een bepaald disconto in gegeven omstandigheden niet nader kan aanwijzen.l) De werking van discontowijziging stelt Heyn zich als volgt voor.») Verhooging werkt niet direct op de prijzen der goederen, maar wel op de koersen der effecten, welke hierdoor dalen. Eerst wanneer na verloop van tijd door het verhoogde disconto eene crisis is ontstaan, vindt daling der goederenprijzen plaats, welke echter ten gevolge van inkrimping der voortbrenging spoedig door prijsstijging wordt gevolgd. Het omgekeerde is bij discontoverlaging het geval; daardoor stijgen de koersen der effecten; verder prikkelt de verlaging de voortbrenging, zoodat er in vele bedrijfstakken vermeerdering van goederenaanbod plaats vindt, l) Ook bij Heyn komt de waarborg der geldcreatie tenslotte neer op het beleid der bankdirectie; eene wezenlijke oplossing van het probleem geeft hij niet. Ook met de boven verworpen behoefte-theorie vertoont zijn leer verwantschap, blijkens de volgende zinsnede op blz. 44 zijner brochure „Unser Geldwesen nach dem Kriege": „Heines Erachtens kann über die Geldschöpfung nur der Bedarf des Verkehrs entscheiden, d. h. es mussen dem Verkehr soviel Tauschmittel zur Verfügung gestelt werden, als für die gedeihliche Abwicklung der Tauschgeschafte erforderlich sind. Das bedeutet keineswegs den' Wegfall aller Schranken für die Geldausgabe. Der Bedarf des Verkehrs wird ja in weitem Umfange durch die Erteilung von Kredit bedingt, da die Gewahrung oder die Verweigerung dieses Kredits, sowie die Bedingungen, unter denen der Kredit gewahrt wird, insbesondere der Zinsfusz, für eine grosze Anzahl von Unternehmungen massgebend sind. Deshalb haben die krediterteilenden Faktoren, in erster Linie die Zentralbank, es in der Hand den Umfang des Verkehrs und damit die Geldmenge massgebend zu beeinflussen. Die Volkswirtschaft ist demnach grundsatzlich ihrem Ermessen und ihrem durch das Risiko eines eventuell eintretenden Vermögensverlustes gescharften Pflichtgefühl anheimgegeben." Met deze vage aanduidingen moet men zich volgens Heyn dan maar tevreden stellen. a) Vgl. Irrtümer auf dem Gebiete des Geldwesens, blz. 61—73, en Zur Frage der Verstarkung des Goldschatzes der Reichsbank, in Bankarchiv 1912/13; met de ia laatstgenoemd artikel gehuldigde meening vereenigt zich Mr. Frijda, t. a. p. blz. 16. DE WAARDE VAN HET GELD. 83 wat prijsdaling tengevolge heeft, terwijl slechts de niet vermeerderbare goederen in prijs zullen stijgen.») Hiertegen kan worden opgemerkt, dat de door Heyn bedoelde werking zich alleen zou kunnen doen gelden bij verhooging of verlaging der bankrente boven of beneden den reëelen rentestand en dus niet van elke disconto-verandering het onvermijdehjk gevolg is. Dat niet elke disconto-verhooging tot crisis behoeft te leiden, zelfs al wordt zij gedurende langen tijd gehandhaafd, wordt bovendien door vele feitelijke ervaringen bevestigd. Dat discontoverlaging tot vermeerdering der productie zou leiden, is slechts dan aannemelijk, indien tevoren de productie niet tot de uiterst denkbare grens ware uitgebreid, iets, wat in onzen, zich door scherpe concurrentie kenmerkenden, tijd slechts zelden het geval zal rijn. Bovendien, indien disconto-verlaging steeds prikkelend op de goederenproductie inwerkt, waarom dan niet voortdurend het disconto verlaagd ? Ja zelfs zou dit tenslotte tot de gevaarlijke ■;"*} leer der renteloosheid van het geldcrediet voeren. Dat en waarom • zulke theorieën onjuist zijn, betoogde ik boven: verlaging van bankrente is vermeerdering van geldaanbod bij gelijkgebleven goederenaanbod; het meerdere geld zal dus wel wijziging in de inkomensvorming brengen, daar het zich niet volkomen regelmatig over de deelnemers aan het ruilverkeer verbreidt en ook niet door allen op dezelfde wijze wordt aangewend, maar nooit zal het kunnen leiden tot eene algemeene uitbreiding der goederenproductie, behoudens, zooals ik zeide, in het geval dat deze niet tot de in economischen zin uiterste grens was uitgebreid. Tenslotte nog een enkel woord over Heyns opvatting over het staatscrediet als basis van gelduitgifte. Bendixen is hiervan een tegenstander. In Heyns leer past echter gelduitgifte tegen disconteering van schatkistpromessen uitstekend, daar de credietwaardigheid van den staat niet principiëel van die van particulieren verschüt. Tegen Lansburgh, die in zijne bovenaangehaalde brochure de meening huldigt, dat de staat zich zoodoende kunstmatig koopkracht verschaft en daardoor op ongezonde wijze op de vorming van het individueel inkomen inwerkt, hetgeen door i) Ook de Heer Keesing meent, „dat zulk een gang van zaken (nl. verlaging der geldrente) al spoedig uitbreiding der voortbrenging/en verbetering van het productieproces tot gevolg zou hebben, waardoor spoedig weder een tendenz tot prijsverlaging der goederen zou moeten intreden "(zie het bovenaangehaald praeadvies, blz 149» 84 DE WAARDE VAN HET GELD. het uitgeven eeneffj^ening op langen termijn niet zou geschieden, merkt Heyn op, dat het vervangen dezer geldcreatie door het uitgeven eener staatsleening daarom met het door Lansburgh gewraakte euvel zou verhelpen, omdat op deze leening gestort wordt met geld, dat braak ligt en dus toch voor geen ander doel zou worden gebezigd. *) Dit is al aanstonds eenigszins twijfelachtig, aangezien dan had moeten worden aangetoond, waar zulk eene groote hoeveelheid „vrij" geld vandaan zou moeten komen; in elk geval is Heyns bewering eene onbewezen en hoogst onwaarschijnlijke stelling. Verder merkt Heyn op, dat het meerdere, door disconteering van promessen geschapen geld moet dienen om in eene reeds bestaande meerdere behoefte aan ruilmiddel te voorzien, welke behoefte te verklaren is uit de reeds als gevolg van de goederenvraag van den staat bestaande prijsstijging.2) Deze meening is volkomen onjuist; de staat koopt niet eerst zonder aan het geld te denken, maar hij koopt met geld, d.w.z. het geld of de mogelijkheid om dit te krijgen moet er eerst zijn, zal de staat als kooper kunnen optreden. De nieuwgeschapen koopkracht is dus wel degelijk als oorzaak der prijsstijging te beschouwen, natuurhjk indien alle andere omstandigheden gelijk büjven.a) *) Zur Verteidigung der Chartaltheorie, blz. 795, v.v. Deze beschouwingen hebben Speciaal betrekking op den toestand in Dnitschland gedüttnde den wereldoorlog, maar laten zich zeer wel van uif een algemeen theoretisch standpunt bezien.' > 2) T. z. p. blz. 798, v.v. 3) Onjuist is dan ook Heyns meening, dat het voor de prijsvorming geheel onverschillig is, of de staat zijn crediteuren met obligaties dan wel in geld betaalt, daar in het eerste geval een deel van het individueel vermogen wordt vastgelegd, dus koopkracht uitgeschakeld, terwijl dit in het tweede geval niet zoo is. Vgl. Hey i. Der Kursrückgang der deutschen Wechsel keine Folge einer Entwertung des deutschen Geldes, in Conrads Jahrbücher, III. Folge, Bd. 51 (1916. I), blz. 384, v.v., en Der Goldschatz der Reichsbank und seine Bedeutung im Krieg und nach dem Kriege, in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge VII (1916), blz. 30, v.v. In laatstgenoemd artikel is de volgende uitlating zeer opvallend: „Die „Wertbestandigkeit" des Geldes wird nur dann beeintrachtigt, wenn Preissteigerungen eintreten, deren Ursachen auf der Geldseite liegen. Als solche kommt allein Misztrauen gegenüber dem Gelde in Betracht( ?), das zu dessen Minderbewertung bei der Festsetzung der Warenpreise führt. Misztrauen hat aber, das weisz jedermann, bei uns niemals geherrscht. Wenn man die Vermehrung der Menge des Geldes, wie sie ja auch bei uns stattgehabt hat, zu diesen Ursachen rechnet, so ist dies falsch. Die Vermehrung der Menge des Geldes ist — sofern sie nicht Misztrauen hervorruft — immer nur insofern von Einflusz, als sie die Kaufkraft derjenigen Personen starkt, denen das neue Geld zuflieszt, und diesen zu einer Vergröszerung ihrer Nachfrage nach Waren, Effekten oder Buchschuldverpflichtungen veranlaszt. Hierdürch kann allerdings eine Steigerung der Preise und damit eine — partielle, möglicherweise sogar totale — Entwertung des Geldes herbeigeführt werden. Ursache dieser Entwertung ist dann aber nicht die Vermehrung der Geldmenge, die stets nur sekundarer Natur ist, sondern das, was DE WAARDE VAN HET GELD. 85 Eene andere vraag is echter, of het door Lansburgh aanbevolen stelsel doeltreffend zou zijn. Indien de door den staat uitgegeven obligaties als basis van particuher crediet door middel van beleening worden gebezigd, is men even ver, als wanneer de staat zich rechtstreeks het noodige geld bij de centrale bank verschaft. Dit is slechts te vermijden, indien öf beleening wordt verboden, óf, wat het beste is, de bankrente wordt verhoogd in overeenstemming met de door de vraag van den staat naar dadelijk aanwezige goederen gestegen reëele rente. Ook op dit punt toont de leer van Heyn zeer bedenkelijke fouten, welke bij eenë juiste theorie nopens het verband tusschen rentestand en geldcreatie vermeden hadden kunnen worden. Dat men ook bij Liefmann eene weinig afdoende behandeling van het disconto-probleem vindt, heb ik bij eene vroegere gelegenheid reeds opgemerkt.l) Ik kan hier dus naar het daar gezegde verwijzen. Over Liefmanns zeer vage toekomstplannen sprak ik destijds niet; ik wil daarvan thans melding maken. Liefmann is hier zeer kort en beperkt zich tot de volgende aanduiding: „Wenn auch die Banknotenausgabe auf Warenwechsel am wenigsten die Gefahr einer Inflation mit sich bringt, so ist doch immerhin die Frage berechtigt, ob es ein richtiges System ist, dasz vermehrte Kreditgewahrung auch zu einer Vermehrung der Zahlungsmittel führen müsse. Die vermehrten Umsatze könnten doch heutzutage im Wege der bargeldlosen Zahlungen erfolgen. Ja, die vermehrte Kreditgewahrung bedeutet, dasz entsprecheflde Einkommensteile, zunachst wenigstens, nicht zum Konsum, sondern zur Kapitalbildung verwendet werden, also im Verkehr der Erwerbswirtschaften bleiben, wo weniger bares Geld gebraucht wirdt wie bei den Konsumwirtschaften, só ist eigentlich dieser vorhergeht, namlich die Erweiterung der Krediterteilung seitens der ausgebenden Bank, der das neue Geld seine Entsteming verdankt. Etwaige Fehler bei der Krediterteilung'aber können das Wesen des Geldes nicht berühren" (blz. 31). Deze zinsnede is vol tegenstrijdigheid. Vooreerst toch is het met elkander in strijd, dat factoren, welke van de geldzijde invloed op de prijsvorming hebben, alleen kunnen bestaan in wantrouwen tegen het geld (eene overigens geheel onjuiste voorstelling), terwijl eenige regels verder erkend wordt, dat totale gelddepreciatie mogelijk is tengevolge der enkele vermeerdering der geldquantiteit, dus afgezien van het ontstaan van wantrouwen. En tenslotte is het onjuist te zeggen, dat gelddepreciatie tengevolge van te zeer uitgezette creatie van bankgeld niet een gevolg is van oorzaken, bij het geld gelegen j immers, verkeerde crediet verleening is foutieve geldcreatie; prijs veranderingen als gevolg hiervan zijn dus veroorzaakt door hem, die het geld schept, en liggen derhalve wel degelijk bij het geld zelf. ') Zie mijn boven aangehaald Economist-artikel, blz. 210, v.v. DE WAARDE VAN HET GELD. auch kein Grund einzusehen, weshalb bei gröszerem Wechselumlauf mehr Banknoten zirkulieren sollen. Richtiger ware es vielleicht, statt an den Wechselkredit, also an den Warenkredit, die Banknotenausgabe anzuknüpfen an die Depositen, eine Vermehrung der Banknotenausgabe mit der Zunahme der Depositengelder, natürhch bei allen Banken, in Verbindung zu bringen". *) Nog afgezien van de groote vaagheid rijzen hier verschillende bezwaren. Vooreerst mist het hier en elders door Liefmann gemaakte onderscheid tusschen giraal en chartaal geld allen grond. Of men de verschillènde handelingen in het ruilverkeer afwikkelt met bankbilletten of door cheque of giro, is principieel onverschillig. De prijzen komen in beide gevallen op dezelfde wijze tot stand. Bovendien is het niet duidelijk, hoe Liefmann zich den gang van zaken eigenlijk voorstelt. Immers, wanneer men de bankdeposito's tot basis van nieuwe geldcreatie wil maken, kan dit niet anders worden opgevat dan in dezen zin, dat men, indien reeds circuleerend geld door den kapitalist aan den ondernemer wordt uitgeleend door bemiddeling eener bank, in dit feit op zichzelf aanleiding zou mogen vinden tot creatie van nieuw geld. De dwingende logica is hier voorloopig ver te zoeken en ik kan mij dan ook bezwaarlijk voorstellen, dat aan Liefmanns denkbeelden ooit uitvoering zal worden gegeven. Waar Liefmann bovendien met geen woord over de hoogte der bankrente spreekt, is het zeer wel mogelijk, dat deze beneden het reëele rentepeil komt te liggen. Dit kan een tijdelijk aanzwellen der deposito's tengevolge hebben,*) waardoor eene nieuwe basis tot geldcreatie ware geschapen. Men belandt aldus in een zeer gevaarlijken kringloop, waarbij door oorzaken, bij het geld gelegen, eene algeheele verstoring *) Geld und Gold, blz. 204, v.v. Op blz. 177 aldaar noemt Liefmann de geldcreatie op grond van warenwissels het „unbedenklichtst"; met instemming wijst hij óp de z.i. overigens geheel onvoldoende gefundeerde conclusie van Bendixen. Later echter, in zijn artikel „Die Valutarückgange im Weltkriege, ihre Ursachen und die Mittel zu ihrer Abhilfe", inWeltw. Archiv, Bd. 12(1918), blz. 15, n. 1, blijkt hij toch niet bepaald ingenomen met Bendixens „klassische, Geldschöpfung". Hij heeft hiertegen in hoofdzaak twee bezwaren, nl. dat men niet weet, hoeveel wissels op de basis van eenzelfde partij goederen worden getrokken, en verder dat men aan een wissel niet kan zien, of hij wel naar aanleiding van eene werkelijke handelstransactie is getrokken. Beide bezwaren zijn d. m. wel te ondervangen, door centralizeering van het bankwezen en nauwkeurig onderzoek van alle aangeboden papier; de laatste eisch spreekt zoo vanzelf, dat hij nauwlijks het vermelden waard is. Op dezelfde plaats herhaalt Liefmann zijn standpunt inzake de geldcreatie, maar ook hier zonder de zaak nader te preciseeren, wat wel te betreuren is. *) Zie boven blz. 53. DE WAARDE VAN HET GELD. 87 der prijsvorming kan plaatsvinden. Ook hier is, naar 't mij voorkomt, een onvoldoende behandeling van het renteprobleem de oorzaak der foutieve conclusies. Ook hier te lande zijn van verschillende zijden meeningen ver* kondigd, welke mij bij een juist inzicht in de beteekenis van het disconto-vraagstuk niet houdbaar voorkomen. Zoo zegt bv. Prof. Meijers: „Wanneer een circulatiebank tegen solied onderpand op korten termijn in het belang van handel en industrie geld uitleent en daarvoor bankbilletten uitgeeft, is bezwaarlijk een langdurig teveel aan papieren geld te vreezen. Want zoodra er een teveel aan geld is, vloeit het bankpapier bij aflossing der schulden vanzelf naar de Bank terug en zal wegens het in voldoende mate in omloop zijn van geld niet opnieuw worden uitgeleend". *) Hieruit zou dus noodwendig volgen, dat eene circulatiebank (en van de andere banken geldt hetzelfde) geen duurzamen invloed op de prijzen kan uitoefenen. Men vergeet dan echter, dat het verkeer niet behoefte heeft aan eene bepaalde geldquantiteit, welke niet kan worden overschreden, maar dat het circuleerend geldquantum wordt bepaald door twee factoren, de behoefte aan geld, d- w. z. den prijs in andere goederen, dien men voor het geld wil betalen, en het aanbod van geld, d. z. de voorwaarden, die gesteld worden door degenen, die zich met de geldcreatie be«ighouden. Onder deze voorwaarden neemt het disconto thans de voornaamste plaats in, en daardoor is het dan ook, dat de circulatiebanken invloed op de prijzen kunnen hebben, welke invloed zelfs duurzaam kan zijn, indien hij een internationaal karakter draagt, of indien een vaste pariteit met het buitenland niet wordt nagestreefd. Ook tusschen de hoogleeraren Verrijn Stuart en Bordewijk heeft het renteprobleem in de geldtheorie tot conflict geleid. De eerste is van meening, dat het probleem der waardevastheid van het geld, waarover in het vólgend hoofdstuk in bijzonderheden zal worden gesproken, zou zijn opgelost, „wanneer men zich de tendens, om door clearing en giro het gebruik van ruilmiddelen overbodig te maken, over het geheele gebied van het economisch ./even volledig vemezenlijkt denkt; wanneer de menschheiddus, J) De „oude" en de „nieuwe" leer van het geld, in Vragen des Tijds, jaargang 1917/18, blz. 15. ,. 88 DE WAARDE VAN HET GELD. over een langen omweg, tot het directe ruilverkeer van goederen zal zijn teruggekeerd. Een toestand, die echter wel nimmer ten volle werkelijkheid worden zal". *) Deze opvatting is, naar 't mij voorkomt terecht, door Prof. Bordewijk bestreden. Deze betoogt, dat in het door Prof. Verrijn Stuart gestelde geval het geld vervangen zal zijn door geldsurrogaten, op het gebruik waarvan de banken door hare rentetarieven belangrijken invloed kunnen oefenen.s) Hierop antwoordde Prof. Verrijn Stuart, dat het gebruik van giro en clearing zich geheel bij de ontwikkeling van het bedrijfsleven zal aanpassen, anders dan de productie van standaardmetaal en de uitgifte van papierof teekengeld door den staat.s) Dat en waarom ik de laatste meening niet deelen kan, volgt uit het vroeger gezegde; het geld wordt door giro en clearing niet afgeschaft, het krijgt slechts een anderen vorm. De door mij bestreden leer komt tenslotte neer öf op de theorie van het behoeftegeld, zooals bij von Wieser, óf op die der abstracte rekeneenheid, zooals bij von Schultze-Gavernitz, Liefmann, e. a.; beide theorieën komen mij niet wel houdbaar voor. *) *) De toekomst van het goud, Haarlem 1917, blz. 11, v.v. G. von Sohulze—GSvernitz merkt op blz. 49 van Die deutsche Kreditbank (Grundrisz der Sozialökonomik, V. Abteilung, II. Teil, Tübingen 1915), van dit geval sprekend, geheel in denzelfden zin op: „Der Tausch hitte in Form der bankmaszigen Zahlung das ganze Gebiet des Umsatzes zurückerobert. „Geld" ware nichts anderes mehr als abstrakte Werteinheit: „Geld" im Sinne von Umlaufsmitteln — also alles gepragte Edelmetall — ware verschwunden, damit auoh jede Wirkung von Seiten eines allgemeinen Tauschgutes auf die Warenpreise." *) De Economist, jaargang 1918, blz. 116, v.v. Zooals vroeger (boven blz. UJuiteengezet is, dient men m.i. van geld overal daar te spreken, waar men de geldfunctie aantreft; met geldsurrogaten heeft men dan ook in het hier bedoelde geval niet te doen. Dit is echter een verschil in terminologie, dat buiten het wezen der zaak omgaat. *) De goudkwestie, Haarlem 1918, blz. 43, n. 1. Prof. Stuart acht de questie vooralsnog enkel van academisch belang, en wijst erop, dat overmatige credietverleening in- een enkel land-tot de-pr-eeiatie der eigen valuta moet leiden en dus op dien grond kan worden tegengegaan door het scheppen van waarborgen voor eene vaste pariteit met het buitenland. Dit laatste is waar; maar het impliceert de juistheid der door Prof. Bordewijk gehuldigde opvatting, terwijl bovendien de vraag praktisch belang krijgt, zoodra óf eene vaste pariteit om een of andere reden niet meer kan worden nagestreefd (zooals in den wereldoorlog) óf een internationale druk op de bankrente ontstaat. *) Ook Pierson, Leerboek der Staathuishoudkunde, Deel I, 3e druk 191% bis. 564, komt tot de conclusie, dat bij volledige doorvoering van het girosysteem het geld slechts een zuiver ideëele rol zal vervullen; men gebruikt het geld niet meer als ruilmiddel, men rekent er slechts mee, behoudens het gebruik van muntspecie tot dekking van bankschulden; men is dus tot de periode van den directen goederenruil teruggekeerd. Het is duidelijk, dat ook deze leer in de richting der abstracte rekeneenheid gaat. DE WAARDE VAN HET GELD. 89 Ik stap hiermee van dezen groep van schrijvers af. Vooruitloopend op het volgend hoofdstuk kan ik reeds thans constateeren, dat men, indien het waar is, dat uit een oogpunt van wenschelijkheid zóóveel doenlijk naar eene inrichting van het geldwezen moet worden gestreefd, waarbij een zoo constant mogelijk prijsniveau is verzekerd, tot toepassing in de praktijk van de denkbeelden vanvele dezer schrijvers niet zonder eenig voorbehoud zal mogelii overgaan. Eene goede geldcreatie is slechts mogelijk, indien een juist inzicht in de werking dér discontopolitiek is verkregen. Daarmede is met gezegd, dat eene nominalistische geldcreatie per se bedenkelijk is; het komt hier slechts op de regeling van de geldcreatie aan. Later zal juist blijken, dat ik uit een oogpunt van waardevastheid op den duur alleen heil verwacht van het nominalisme, daar het metaal per se storende elementen in zich draagt. *) Thans ga ik over tot de behandeling van eenige schrijvers', die aan het renteprobleem volle aandacht hebben geschonken. Onder dezen treedt allereerst von Mises op den voorgrond, wiens theorie mij in vele opzichten zeer juist schijnt'). Mises gaat uit van de stelling, dat de banken, mits in de verschillende staten eene eenvormige rentepolitiek worde gevolgd, hare debet-rente tot het niveau harer eigen kosten, dat is dus feitelijk tot bijna het nul- *•) Het spreekt vanzelf, dat ik bier, even als trouwens elders in dit geschrift, niet dan eene keuze uit de zeer omvangrijke litteratuur heb kunnen doen. — Ik wil hier nog slechts wijzen op de theorie van Georg Schmidt, die eene eenigszins afwijkende opvatting huldigt. Vooreerst concludeert hij na een onderzoek der feiten, dat de hoogte van het disconto niet, zooals de heerschende leer meent, wordt bepaald door vraag en aanbod van kapitaal in reêelen zin, doch door de bankpolitiek, welke zelf weer min of meer aan banden is gelegd door wettelijke voorschriften (Vgl. Der Einflusz der Bankund Geldverfassung auf die Diskontpolitik Leipzig, 1910, speciaal blz. 112, v.v.). Deze dekkingsvoorschriften acht Schmidt thans, nu de geldcreatie goeddeels van den staat op de banken is overgegaan, een anachronisme; de banken dienden geheel vrij te zijn in hare credietverleening' (Kredit und Zins, Leipzig, 1910, blz. 40, v.v.). De eenige beperking, die Schmidt den banken daarbij wil aanleggen, is voldoende securiteit van den debiteur; de banken zuilen dan z.i. zooveel crediet kunnen krijgen, als zij willen en dus ook zonder renteverhooging zooveel crediet kunnen geven, als zij goedvinden (t. z. p. blz. 39, v.v. en 46, v.v.). Wat de rente betreft, huldigt Schmidt eene soort van „Nutzungstheorie" (t. z. p. blz. 24). — Dat ook deze leer, die het dichtst bij de opvatting van Heyn staat, onhoudbaar is, behoeft nauwlijks betoogd te worden; niet alleen is het renteprobleem niet in zijne ware beteekenis begrepen, het wordt zelfs voor de geldcreatie zonder belang geacht. De praktijk van zulk een leer zou neerkomen op de grilligste prijsveranderingen. De meening, dat het disconto wordt bepaald door vraag en aanbod van reëel kapitaal is door Schmidt terecht bestreden; deze onjuiste opvatting vindt men bij von Schulze-Gavernitz, t. a. p. blz. 77, v.v. *) Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel, blz. 401, v.v., in het bijzonder blz. 425, v.v. 90 DE WAARDE VAN HET GELD*. punt, kunnen drukken, mits het vertrouwen in het bankgeld bewaard blijve Dit heeft eene daling van de geldrente beneden de reëele rente tengevolge, hetgeen de ondernemers bewegen zal eene langere productieperiode te kiezen, waardoor meer Vraag naar kapitaal, met name naar onderhoudsmiddelen van den arbeider ontstaat. Daardoor stijgt de prijs dezer laatsten»), en daar voor de langere productieperiode het subsistentiefonds voor den arbeider niet voldoende is, moet na zekeren tijd noodwendig een relatief teveel aan productiemiddelen en een tekort aan verbruiksgoederen ontstaan. Gevolg is prijsdaling der eerstgenoemde, prijsstijging der laatstgenoemde goederen, waardoor reëele en geldrente weer tot elkaar komen. Door voortdurende verlaging der rente kunnen de banken dit tegengaan, maar hieraan is eene grens gesteld: tenslotte zal door de enorme prijsstijging alle metaal van de bankreserve naar de industrie vloeien, zoodat de bank niet langer tot inwisseling harer billetten of schulden in staat zal zijn. Ook kan de bank tenslotte het niveau harer eigen kosten bereiken, terwijl eindelijk de depreciatie van het geld zoo grenzeloos kan toenemen, dat reeds daardoor de toestand onhoudbaar wordt. Men krijgt dan een herstel van denvroegeren toestand, voorzoover dit mogelijk is en geene onherstelbare wijzigingen hebben plaatsgevonden. Het onderbieden der reëele rente door de banken is volgens Mises één der vele crisisoorzaken. In den regel zal het verloop aldus zijn, dat de banken, door een hausse-tendenz verleid, credieten verleenen zonder hare rente voldoende te verhoogen; door op 't laatste moment de rente toch op te zetten, verhaasten zij dan het ineenstorten van het ongezonde bedrijfsleven3). Tegen deze theorie rijzen m. i., ondanks de groote waardeering, die ik voor veel van het door von Mises betoogde gevoel, enkele principiëele bezwaren. Allereerst wijs ik erop, dat een disconto "j Terecht wijst von Mises erop, dat de vertrouwensquestie van secundair belang is; immers het verschil tusschen reëele en geldrente, waarop het hier feitelijk aankomt, ontstaat in den regel lang, voordat van wantrouwen sprake behoeft te zijn (t. a. p. blz. 427). a) Mises houdt het voor mogelijk, dat als gevolg dezer prijsstijging de kapitalisten meer zullen gaan sparen, zoodat de reëele rente weer daalt. Dezelfde opvatting huldigt Schumpeter, t. a. p. blz. 690, v.v. en 706, v.v. Boven reeds betwijfelde ik de houdbaarheid dezer opvatting, daar door den druk op de geldrente de neiging tot sparen juist zal afnemen; hoogstens zou er van eene tijdelijke toename der besparingen sprake kunnen zijn als gevolg der aanvankelijke prijsstijging der kapitaalgoederen; deze tendenz tot meerdere besparing wordt echter mede belemmerd door het dan ontstaande relatieve tekort aan gebruiksgoederen. ') T. a. p. blz. 433, v.v. DE WAARDE VAN HET GELD. 91 beneden de reëele rente de strekking heeft, alle ondernemers tot uitbreiding hunner zaken te bewegen. Gevolg moet dus zijn eene stijging der prijzen van alles wat de ondernemers behoeven, waardoor na zekeren tijd het extra-voordeel, dat de ondernemers genoten, weer verdwijnt. Deze zullen wel meer geld in hunne zaken steken, maar de omvang hiervan zal dezelfde blijven. Eene lan- 7 gere productie-periode zal dus op den duur niet worden gekozen ' en de reëele en de geldrente zullen op dezen grond elkander niet naderen. Ook liggen de grenzen dezer bankpohtiek d. m. niet daar, waar Mises ze zoekt1). Het af stroomen van goud naar de industrie kan voorde banken een rem zijn, indien zij tot metaaldekking en afgifte van goud voor industriëele doeleinden gebonden zijn. Aan den eersten eisch kan de bank voldoen door goud aan te koopen, indien de dekking te gering mocht worden, eene politiek, welke, hoewel verlies, althans beperking van winst ten gevolge hebbend, vóór den oorlog wel eens door de Duitsche Rijksbank en ook eenmaal door de Nederlandsche Bank werd gevolgd. *) Hetzelfde zou 'ten opzichte van den tweeden eisch kunnen geschieden, hoewel het duidelijk is, dat ook dit verlies medebrengt. Hier kan dus, als gevolg van wettelijk voorschrift een rem tegen te groote uitzetting der bankcirculatie liggen, maar deze grens kan worden verschoven. Dat de bank tenslotte het niveau harer eigen kosten zou moeten bereiken, komt mij niet aannemelijk voor. Immers eene voortdurende verlaging der bankrente is niet noodig. Is deze eenmaal beneden het reëele rentepeil, dan gaat de prijsstijging, behoudens de rem, welke gelegen is in te lage credit-rente, voortdurend verder. De te lage geldrente werkt dus, ook al wordt zij niet verder verlaagd, cumulatief op de prijsstijging, totdat zij weer met de Teëele rente samenvalt. Van de te lage credit-rente en den als gevolg daarvan intreden- *•) Ook door den Heer Greidanus zijn in zijn reeds meermalen aangehaald belangwekkend geschrift, de grenzen door de banken bij hare rentepolitiek in acht te nemen, niet geheel volledig aangegeven. Volkomen terecht erkent deze schrijver den invloed, dien de banken door hare rente op het prijsniveau kunnen uitoefenen (t. a. p. blz. 19). Als grens der renteverlaging noemt hij echter alleen het afvloeien van goud naar het buitenland en bij internationaal gelijkvormige disconto-politiek, de overal te lage gouddekking, die daarvan het gevolg moet zijn. Uit mijne vroegere uiteenzetting (blz. 55)--moge blijken, dat hier ook andere grenzen in aanmerking kunnen^komen. *) Zie het verslag van den President der Nederlandsche Bank over 1940/H; blz. il'6, v.v. 92 DE WAARDE VAN HET GELD. den overgang van kapitalisten naar ondernemers, gepaard gaande met eene vermindering van de vraag naar bankgeld, spreekt von Mises niet. Dit scbijnt mij eene leemte in zijn betoog, aangezien juist hierin op den duur een rem tegen de almacht der banken is gelegen, zooals ik reeds boven (blz. 54) betoogde. Dat tenslotte na verhooging der bankrente of verlaging der reëele rente niet meer de oude toestand wordt hersteld, maar een duurzaam verhoogd prijsniveau blijft bestaan.schijnt vonMises niet toe te geven. Slechts dan zal het vroegere prijsniveau volledig hersteld kunnen worden, wanneer bv. als gevolg eener crisis, eene verlaging der reëele rente en eene hancmavmgder inmiddels verhoogde bankrenteplaatsheeft. Verwant met Mises' theorie is de leer van Knut Wicksell. die zelfs, voorzoover ik weet, de eerste is geweest, die het verschil tusschen reëele en geldrente in bijzonderheden heeft onderzochtl). Uitgaande van deze onderscheiding wijst Wicksell erop, dat streng moet worden onderscheiden tusschen de onderlinge prijsverhouding der goederen en het algemeen prijsniveau; het laatste wordt bepaald door de verhouding van geld- en warenmarkt *). Wicksell onderzoekt dan verder de vraag, welke de ruilverhouding van geld en andere goederen zou zijn, indien de geldcreatie uitsluitend door banken geschiedde *); hij ziet hierin terecht een renteprobleem, daar de omvang der circulatie mede wordt bepaald door het door de banken zelf vastgestelde disconto4). Immers^por een disconto, dat beneden de reëele rente blijft, wordt op de bekende wijze eene duurzame cumulatieve prijsstijging veroorzaakt6). Grens der al te groote bankgeldcirculatie is, de ontmoediging der ") Zie Knut Wicksell, Der t&dzins als Regulator der Warenpreise, in Conrads Jahrbiicher, III. Folge, Bd. 13 (1897), blz. 228—243; Geldzins und Güterpreise, Jena 1898; The influence oi the rate of interest on prices, in The Economie Journal, Vol. 17 (1907), blz. 213—220. !) Geldzins und Güterpreise blz. 17, v.v. „Der Regulator der Geldpreise — im Gegensatz zu dem der relativen Preise — kann niemals aus den Verhaltnissen des Warenmarktes (oder der Güterproduktion) selbst hervorgehen, er musz vielmehr in den Beziehungen dieses Mar kt es zum Geldmarkt , im weitesten Sinne des letzteren ^Wortes, gesucht werden" (t. z. p. blz. 22). Dit volgt volgens Wicksell uit de zuiver bemiddelende rol, welke het geld in het ruilverkeer speelt. ') T. z. p. blz. 56, v.v. en 63, v.v. *) T. z. p. blz. 73, v.v., en 102, v.v., alwaar ook eene uitnemende kritiek te vinden is op de ook thans nog veelal gehuldigde stelling van het Banking-principle, dat de banken niet meer geld in omloop kunnen brengen, dan het verkeer behoeft. Men denke aan enkele van de boven behandelde schrijvers, bij welke eene verwaarloozing van het renteprobleem werd geconstateerd. s) T. z. p. blz. 79, v.v. en 93, v.v. Het komt dus op de verhouding van reëele en geldrente aan, niet op de absolute hoogte van het disconto (blz. 97, v.v.). DE WAARDE VAN HET GELD. 93 goüdproductie en de toename van het industriëele goudgebruik, waardoor de bankreserve te klein wordt; ook wettelijke bepalingen kunnen de banken beperken'). Tegen -te hooge bankrente waakt de concurrentie en het eigenbelanga). Daardoor zullen op den duur reëele en geldrente samenvallen, maar de aanpassing is, mede door de sleur der banken, gebrekkig3) 4). Wicksells betoog is meesterlijk. Het munt uit door eene zeer groote helderheid en herinnert op vele plaatsen aan den trant van von Böhm-Bawerk. Toch vertoont het leemten en onjuistheden, van welke ik hier de voornaamste wil .aanwijzen. Vroeger (blz. 29, n. 3) wees ik er reeds op, dat Wicksell de grenswaardeleer voor het geld onbruikbaar acht. Gevolg hiervan is, dat hij, evenals de quantiteitstheorie, zijne lezers vrijwel in het duister laat met betrekking tot de vraag, hoe precies het verloop der prijsvorming en prijs verandering in zijn werk gaat. Met de opmerking, dat het geld tenslotte uitcLrulddng geeft aan dé relatieve prijsverhouding der goederen (d. w. z. aan die prijsverhouding, die er zonder ruilmiddel ook zou zijn) *), dat de productie-kosten van het goud in het stelsel van den metalen standaard slechts na zeer langen termijn invloed op het prijsniveau zullen hebben 6), en dat de quantiteitstheorie, mits het ceteris paribus zeer streng worde in acht genomen, een kern van waarheid bevat'), moet men zich tevredenstellen. De basis ontbreekt bij Wicksell dus; hij gaat uit ") T. z. p. blz. 104, v.v. Wicksell acht het niet waarschijnlijk, dat feitelijk van het bereiken dezer grens ooit sprake is geweest. a) T. z. p. blz. 107, v.v. 3) T. z. p. blz. 109, v.v. *) Wicksells conclusie is: „In jeder Zeit und in jeder Lage der volkswirtschaftlichen Verhaltnisse wird es eine Höhe der durchschnittlichen Rate des Geldzinses geben, bei welcher das allgemeine Niveau der Warenpreise keine Tendenz mehr hat, sich aufwarts oder abwarts zu bewegen.' Wir nennen diese die normale Zinsrate, ihr Betrag Wird von dem gleichzeitigen Stande des natürlichen Kapitalzinses bestimmt und musz mit diesem steigen oder fallen. — Wenn nun aus irgendwelcher Ursache die durchschnittliche Rate des Geldzinses um einen noch so kleinen Betrag unter jener normalen Höhe angesetzt wird und dabei erhalten bleibt, so werden die Preise steigen und abermals steigen dder, wenn schon im Fallen begriffen, langsamer Fallen und schlieszlich die entgegengesetzte Richtung einschlagen. — Wenn umgekehrt der Geldzins um einen noch so kleinen Betrag über dem gleichzeitigen Stande des natürlichen Kapitalzinses erhalten bleibt, werden die Preise unausgesetzt und schlieszlich unter jede Grenze fallen" (t. z. p. blz. 111). Wicksell past zijne theorie ook op het internationaal verkeer toe (blz. 144, v.v.), terwijl hij tenslotte eane verificatie op grond der feiten poogt te geven (blz. 150, v.v.), welke echter, zooals hij zelf erkent, daarom zeer gebrekkig is, omdat de hoogte der reëele rente nooit nauwkeurig te bepalen is. *) T. z. p. blz. 21. •) T. z. p. blz. 26, v.v. ~) T. z. p. blz. 34, v.v. 94 DE WAARDE VAN HET GELD. van eene bepaalde r^verhouding tusschen geld en andere goederen, maar hoe deze kon ontstaan, zegt hij niet. Dit is niet zoozeer eene onjuistheid, als wel eene leemte in zijn betoog"). Van verschillende zijden heeft men aan Wicksell verweten, dat hij zichzelf in dit opzicht tegenspreekt, dat hij eerst de onmogelijkheid betoogt het algemeen prijsniveau te verklaren uit factoren op de warenmarkt, en later toch aan een dezer factoren, de reëele rente, een beslissenden invloed toekent *). Ik kan deze opvatting niet deelen. Onjuist is het zeker, bij de geldrente alleen de oorzaak van verandering van het prijsniveau te zoeken, daar het, behoudens de geldcreatie door anderen dan de banken, op de verhouding van geld- en reëele rente aankomt en deze zich kan wijzigen door oorzaken, welke zoowel bij de eene als bij de andere kunnen gelegen zijn. In eene andere formuleering kan men echter met het volste recht zeggen, dat gebrekkige aanpassing van de beide soorten van rente de oorzaak der prijsveranderingen is. Deze oorzaak kan dus ook op de warenmarkt zijn oorsprong vinden. De kern van Wicksells betoog wordt hierdoor niet getroffen. Een derde punt is van meer belang. Zonder eenigen twijfel is Wicksell „pur sang" nominalist, daar hij immers een geldwezen, waarin alleen cheque en giro als ruilmiddel fungeeren, althans in theorie, voor mogelijk houdt. Hoe het echter komt, dat zulk een ruilmiddel gebruikt kan worden, is eene vraag, die door Wicksell geheel onvoldoende wordt beantwoord. Na verwerping der „Steuerfundation" als basis van het door den staat uitgegeven papiergeld 3), zegt hij: „Mag es beim ersten Anblick noch so paradox erscheinen, dass „wertlose Papierfetzen" an sich einen Wert besitzen können, die Erklarung dafür liegt ja doch einfach darin, *•) Vgl. ook von Mises, t. a. p. blz. 124, v.v. *j Friedrich Hoffmann, Kritische Dogmengeschichte der Geldwerttheorien, blz; 266—275, geeft op de hem eigene, vage wijze een kritiek op Wicksells leer, aan welke men weinig houvast heeft. Op blz. 273 vraagt hij, of het niet een woordenstrijd is te zeggen, dat prijswijziging door verschil tusschen reëele en geldrente een gevolg is van oorzaken, bij het geld gelegen. Nu zijn er zeker vele plaatsen in Wicksells werk, waarin hij de gebrekkige aanpassing der geldrente de oorzaak der prijsveranderingen noemt, maar dit neemt niet weg, dat dit niet tekort doet aan zijne grondstelling, nl. dat het prijsniveau wordt bepaald door den toestand op de markt voor het geld eener-, voor andere goederen anderzijds. Slechts tegen de terminologie mag men dus bezwaar maken; het wezen der zaak wordt er niet door getroffen. Veel te ver gaat daarom Siegfried Budge, Zur Frage der Bankrate und des Geldwertes, in Archiv für Soz. wiss. und Soz. pol., Bd. 44 (1917), blz. 214—231, die op grond dezer zg. tegenspraak Wicksells theorie geheel waardeloos acht. Ook von Mises, t. a. p. blz. 126, gaat in dit opzicht te ver in zijne kritiek *) T. z. p. blz. 43, n. 1. DE WAARDE VAN HET GELD. 95 dass solche Papierfetzen, mit solcher Dmckschrift versehen, nicht von jedermann verfertigt oder ausgefertigt werden dürfen, dass man ein Tauschmittel notwendig braucht und kein anderes haben kann, und dass man infolgedessen die Fetzen einfach zu dem Preise hinnimmt, für welchen sie zu haben sind" "). Deze bewering is niet houdbaar. Immers, aangenomen, dat er eene zekere behoefte aan eenig ruilmiddel bestaat, zoo kan toch uit het monopolie tot het vervaardigen van zulk een ruilmiddel alleen nog niet geconcludeerd worden tot het feit, dat het door den monopolist gecreëerde geld ook werkelijk als zoodanig bruikbaar zal zijn. Daartoe is er nog meer te verklaren, wat Wicksell echter niet heeft gedaan. Daarbij komt nog, dat de creatie van allerlei andere, eveneens schijnbaar waardelooze geldsoorten, zooals het giraalgeld, allerminst een voorwerp van monopolie is; met deze geldsoorten houdt Wicksell wel degelijk rekening, en daardoor wordt zijn beroep op het monopolie der geldcreatie nog onverklaarbaarder. Deze fout heeft verstrekkende gevolgen. Juist de uitbreiding van het beginsel der „Steuerfundation" tot de particuliere geldcreatie geeft aan het probleem der bankcreditrente zijne groote beteekenis. Dit probleem is door Wicksell al even stiefmoederlijk behandeld als door von Mises. Als grens tegen te lage bankrente geldt voor Wicksell niet de daarmee samenhangende te lage creditrente, maar slechts het afvloeien van alle metaal naar de industrie, terwijl de eenige rem tegen te hooge bankrente gelegen is in het eigenbelang der banken *). Hiertegen kan aanstonds worden opgemerkt, dat, ook al neemt men deze begrenzing aan, nog geenszins is aangetoond, dat gelden reëele rente duurzaam zouden moeten samenvallen. Immers wel mag worden aangenomen, dat een duurzaam verschil van gelden reëele rente niet mogelijk is, als men een enkel metalen ruilmiddel heeft: daarom geldt hetzelfde voor eene bankchadatie, welke strikt met het goud verband houdt, maar niet voor den toestand, zooals die feitelijk overal bestaat. De geldcreatie der toon- *) T. z. p. blz. 43. *) Terecht wijst von Mises, t. a. p. blz. 423, erop, dat het afvloeien van goud naar de industrie niet klopt met Wicksells uitgangspunt, volgens hetwelk alle ruil met behulp van cheque en giro plaats vindt. Dit neemt echter m. i. niet weg, dat aan de feitelijke beteekenis van deze grens alle aandacht dient te worden geschonken. Vgl. over dit punt ook Wicksell, Hinauf mit den Bankraten! in Archiv für Soz. wiss. und Soz. pol., Bd. 41 (1916), blz. 753. 96 DE WAARDE VAN HET GELD. aangevende drculatiebanken (Engeland, Frankrijk, Duitschiand) was vóór den oorlog allerminst strikt aan het edele metaal gebonden, terwijl die der particuliere banken in hoofdzaak buiten het edele metaal omgaat eri in toenemende mate tegenover de overige geldcreatie de overhand krijgt en zich daarvan onafhankelijk maakt. De door Wicksell aangegeven grens zou dus slechts na langen duur werkzaam kunnen worden en dan leiden tot het opdrijven van het disconto der circulatiebanken. Of dit dan echter tot eene algemeene verhooging van den rentestand zou leiden, hangt af van de vraag, in welke mate de particuliere banken van de disconto-politiek der centrale bank afhankelijk zijn. Wel ware het duurzaam verschil van geld- en reëele rente te vermijden, door alle geldcreatie strikt aan het goud te binden; mogelijkheid en wenschehjkheid hiervan zullen later worden overwogen. Dat het eigenbelang de banken zal weerhouden de rente te hoog op te drijven, kan Wicksell worden toegegeven. Dit neemt echter niet weg, dat eene tijdelijk te hooge bankrente toch zeer wel denkbaar is, zoodat hierdoor het prijsniveau op een duurzaam lager peil zal komen te liggen. Immers al brengen de banken na verloop van tijd de rente weer op het reëele peil, dan vindt nog slechts stilstand van de prijsdaling plaats, daar reden tot algemeene prijsstijging eerst dan weer aanwezig is, wanneer de reëele rente hovende bankrente staat. Ook Wicksell moet dit toegeven. Wat nu de creditrente der banken betreft, hierover maakt Wicksell slechts enkele opmerkingen. Vooreerst zegt hij, dat de banken eenige rente zullen moeten vergoeden, althans voor deposito's op langen termijn, welke rente niet veel van de debetrente zal kannen verschillen, daar anders de kapitalisten met de bank zullen gaan concurreeren1). Men bedenke echter, dat het volstrekt niet voldoende is, dat de bank eenige creditrente vergoedt; deze zal op den duur zoo hoog moeten zijn, dat zij den kapitalist bevredigt. Doet de bank dat niet, dan zullen geleidelijk de kapitalisten ondernemers worden en het crediet, vroeger door hen aan de ondernemers verleend en tengevolge der lage bankrente onaantrekkelijk voor hen geworden, in door hen zelf op te richten nieuwe bedrijven benutten. Daardooi moet op den duur de vraag naar bankgeld afnemen, daar de ") T. z. p. blz. 66, v.v. DE WAARDE VAN HET GELD. 97 nieuwe ondernemers zich zonder of met slechts gering bankcrediet zullen kunnen redden, teiwijl het teirein, waarop zich de oude ondernemers bewegen, geleidelijk wordt ingeperkt.Hierdoor raakt het bedrijf van den bankier aan het kwijnen, een toestand, welke op den duur onhoudbaar is en slechts door verhooging der bankdebet- en creditrente kan worden verholpen. Na eene lange periode van overgang zullen dus geld- en reëele rente weer tot elkaar komen. Wicksell wijst er wel op, dat door te lage bankrente vele kapitalisten ondernemer zullen worden, terwijl het omgekeerde bij te hooge bankrente geschiedt, maar hij trekt hieruit niet de voor zijne" leer noodwendige consequenties *). Behoudens deze opmerkingen kan ik mij echter met Wicksells leer vereenigen. Zeer zeker heeft hij een buitengewoon verdienstelijke oplossing gegeven van een probleem, waarvan door zoovele anderen de groote beteekenis zelfs niet is ingezien'). . Tenslotte nog eene enkele opmerking over Irving Fisher'), wiens leer wel eenige verwantschap toont met die van Mises en Wicksell, maar toch op belangrijke punten hiervan afwijkt. De onderscheiding van reëele en geldrente acht Fisher niet voldoende uitgewerkt. Reëele rente toch is de rente, uitge* drukt in goederen, d. w. z. de verhouding van de goederenprijzen in het heden en in de toekomst; er is derhalve niet één goederenrente, maar er zijn er zoovele, als er in prijs veranderende goedeien zijn 4). Fisher meent, dat, indien de goederenprijzen om een of 1) T. z. p. blz. 107, v.v. en blz. 137. De Heer Greidanus wijst in dit verband terecht op de groote koersstijging van aandeelen in tegenstelling tot obligaties, een verschijnsel, dat zich gedurende den wereldoorlog in alle scherpte heeft voorgedaan (t. a. p. blz. 70, v.v.). ifajfi 2) Albert Hahn, Von der Kriegs- zur Friedenswahrung, Tübingen 1918, sluit zich principieel bij Wicksell aan. „Die Diskontpolitik der Notenbanken als lÜttel der Einschrankung des Noteaumlaufs und damit der Verhinderung all zu groszer Kredit expansionen ist somit der letzte und eigentliche Regulator des Geldwerts" (blz. 46, v. v.). Dit is naturrlijk slechts ten deele waar; Hahn zelf wijst Op de toenemende zelfstandigheid der grootbanken tegenover de centrale bank, een proces dat nog verscherpt wordt door de groote toename van het giroverkeer ten koste der bankbilletten; juist daarom is zijne uitspraak te absoluut. 8) Zie Irving Fisher, Appreeiatkm and Interest (Vol. XI der Publications of the American Economie AsSociation, 1896, blz. 331—442); The Rate oi Interest, N.-York 1907, blz. 77, v.v., 257, v.v. en 317, v.v.; The Purchasing Power of Money, blz. 55, v.v... 4) „There are therefore just as many rates of interest in goods as there are forms of goods diverging in value" (The Rate of Interest, blz. 84). Deze opvatting komt mij niet bevredigend voor. Evenals de verschillende bedrijven eene ongelijke rentabiliteit hebben, evenzoo variëeren de goederenprijzen op dezelfde wijze; maar Uit deze verschillende verhoudingen resulteert tenslotte één marktprijs. Het is daarom wel degelijk geoorloofd Van reëele rente als algemeen begrip te spreken. . Verrijn Staart. 7 98 DE WAARDE VAN HET GELD. andere reden stijgen, de rente eveneens eene tendenz tot stijging zal vertoonen, mits deze prijsstijging te voorzien is. Bij stijgende prijzen toch daalt de koopkracht van het geld, waardoor een extra-voordeel voor de ondernemers ontstaat; deze zullen daardoor geprikkeld worden meer te leenen, en daardoor de rente opdrijven, welk proces zal voortduren, totdat de rente voldoende is gestegen om het extra-voordeel te absorbeeren % Bij prijsdaling geschiedt het omgekeerde. Fisher komt daardoor tot eene drieledige conclusie: 1°. stijgende prijzen hebben de tendenz de rente op te drijven, dalende prijzen oefenen druk op de rente uit; 2°. de rente vertoont dus de strekking zich bij de rasverandering aan te passen, maar volkomen geschiedt dit nooit; 3°. over eene lange periode geschiedt deze aanpassing beter dan over eene korte a). In de terminologie zijner vroeger besproken quantiteitstheorie luidt Fishers renteleer als volgt: P stijgt om een of andere reden, bv. door toevloed van meer goud; daardoor stijgt ook de rente, maar niet genoeg; V en V' nemen toe, daar elk ten spoedigste het depreciëerende geld in realia wenscht om te zetten; door het meerdere crediet, dat de ondernemers wenschen te hebben, stijgt M' in verhouding tot M; door grootere bedrijfsactiviteit neemt T toe; door een en ander stijgen de prijzen nog verder; de andere gevolgen herhalen zich, enz. *) De rem tegen dezen kringloop wordt gevonden in eene genoegzame verhooging van den rentestand, zelf weer een gevolg van de voor de banken op den duur te slechte verhouding van M' en M; door deze verhooging failleeren de ondernemers, die hét zwakst staan, waardoor eene crisis ontstaat en het bovengenoemde proces zich in omgekeerde richting afspeelt *). Oorzaak van dit alles is dus de gebrekkige aanpassing der bankrente. De theorie, volgens welke geldovervloed lage rente zou veroorzaken, wordt door Fisher verworpen. Immers hooge prijzen en *) Dit schijnt mij niet geheel juist. Aanvankelijk zal de ondernemer zijn crediet zooveel aanspreken, dat hij evenveel rente meer betaalt als zijn extra voordeel bedraagt. Eerst na afloop van eene productieperiode zal zich dan de cumulatieve prijsstijging als gevolg van te lage geldrente openbaren. a) The Rate of Interest, blz. 284, v.v. s) The Purchasing Power of Money, blz. 63. » *) T. z. p. blz. 64, v.v. In dit proces uiten zich volgens Fisher de bekende golvingen in het bedrijfsleven (t. z. p. blz. 71, v.v.). — Fisher wijst erop, dat in overgangsperioden van onafhankelijkheid der factoren van de „equation of exchange" geen sprake is; dit doet echter aan de algemeene leer niets af. DE WAARDE VAN HET GELD. 99 hooge rente gaan blijkens de feiten geregeld samen, wat volgens de hier bestreden leer juist omgekeerd zou moeten zijn"). Van een vaste verhouding tusschen rente en geldquantum per hoofd der bevolking blijkt niets»). Wel is er een vast verband tusschen bankreserve en interest, maar Fisher acht dit met strijdig met zijn leer. De bankreserve is veeleer symptoom van, niet determineerende factor in het economisch leven; zij hangt af van meerdere of mindere behoefte aan bankgeld, waarover niet het geldquantum beslist, maar de toestand, waarin zich het geheele bedrijfsleven bevindt3). Ook deze theorie schijnt mij met geheel vlekkeloos. Juist is het zeker, dat eene algemeene hausse-tendenz door oorzaken bij de goederen gelegen een vermeerdering der credietvraag medebrengt, dat dit de prijzen beïnvloedt en dat op den duur reëele en geldrente elkander weer zullen naderen. Bezwaar dient echter te worden gemaakt tegen de zuiver passieve rol, welke in deze leer de bankrente vervult; zooals een en andermaal werd betoogd, kan het onderling afwijken van reëele en geldrente zijn oorzaak vinden zoowel bij de eene als bij de andere, wat niet slechts in abstracto geldt, maar ook in het licht der feiten waar is. De banken kunnen op de wijze en binnen de grenzen, door mij vroeger aangegeven, door hare rentepolitiek wel degelijk invloed op de goederenprijzen uitoefenen. Of geldovervloed, d. i. prijsstijging, en stijgende rente inderdaad samengaan, is slechts statistisch te onderzoeken, en de door Fisher medegedeelde cijfers geven wel eenige aanwijzing in deze richting. Of dit echter steeds zoo moet zijn, met name in het geval eener zeer groote geldvermeerdering, is eene vraag, welke voorloopig nog niet in Fishers zin mag worden beantwoord. In elk geval is het zeker, dit wordt juist door Fisher erkend, dat geldovervloed prijsstijging in de hand werkt en daardoor het uiteenloopen van geld- en goederenrente veroorzaakt. De geldrente moge dan slechts zelden dalen in absoluten zin, relatief, d. w. z. in verhouding tot de reëele rente is zij zeker te laag. De bewering, dat de reserve der banken symptoom en niet determineerende factor in het sociale leven is, komt mij na het ') The Rate of Interest, blz. 271, v.v. en 317, v.v. 2) T. z. p. blz. 319, v.v. 3) T. z. p. blz. 322, v.v. 100 DE WAARDE VAN HET GELD. vroeger betoogde twijfelaehtigvoor. Zij hangt samen met de meening, dat de rente bij de prijsvorming een zuiver passieve rol vö^ vult, wat niet houdbaar is "). Bovendien is zij strijdig met Fishers leer over de vaste verhouding van M en M'. Slechts dan zouden deze beide meeningen vereenigbaar zijn, indien ook M een symptoom van de intensiteit van het economisch leven ware, wat echter geenszins het geval is, noch ook door Fishér is beweerd. Hiermede eindig ik het overzicht der enkele rentetheoriën, die mij in verband met de leer der waardevastheid van het geld van belang voorkomen. Het bleek, dat op dit gebied veel gezondigd wordt tegen de theorie en dat de hier begane fouten praktisch de meest bedenkelijke gevolgen zouden kunnen hebben. Tevens hoop ik. te hebben getoond, dat de oplossing van het probleem moet worden gezocht in de richting, door Wicksell en Mises aangegeven, terwijl ook Fisher góede opmerkingen heeft gemaakt. Ook deze theoriën bleken echter niet geheel bevredigend; met name treft daarin een onvoldoende behandeling der creditrente voof banksaldi *). § 5. De wisselkoersen. Over dit zoo belangrijke onderdeel van de leer der geldwaarde is in den jongsten tijd in en buiten ons land een heftigepennestrijd gevoerd. Ten onzent liep het debat inzonderheid tusschen Mej. Mr. E. C. van Dorp en den Heer D. Keesings). Zonder op de détails van dezen strijd te willen ingaan, zal toch t. a. v. de hoofdzaak door mij partij gekozèprmoeten worden, daar dit probleem ook voor de waardevastheid, in het volgend hoofdstuk te bespreken, groote beteekenis heeft. In § 3 zette ik uiteen, dat en waarom ik' de quantiteitstheorie *) Deze meening komt in den grond der zaak neer op de boven bestreden leer van het behoefte-geld. ' 2) Schumpeter sluit zich in hoofdzaak bij Wicksell en Mises aan (t. a. p. blz. 700— 714). Ook in verband met het hier behandelde onderwerp is het bovenaangehaalde geschrift van den Heer Greidanus zeer lezenswaard. *) Zie behalve de vroeger aangehaalde litteratuur (blz. 60 n. I) ook Prof. Mr. E. M. Meyers, Waardevermindering van buitenlandsch geld en prijsstijging van het goud in Nederland, in De Opbouw, le jaargang, blz. 372—390; Otto Heyn, Der Kursrückgang der deutschen Wechsel keine Folge einer Entwertung des deutschen Geldes, in Conrands Jahrbiicher, III. Folge, Bd. 51 (1916 1) blz. 376—390; Robert Liefmann, Die Valutarückgange im Weltkriege, in Weltw. Archiv, Bd. 12 (1918), blz. 13—38; Friedrich Bendixen, Die Bestimmungsgründe der intervalutarischen Kurse, t. z. p blz. 65—74; Prof. G. Cassel. The present situation of the foreign exchanges, in Economie Journal, Vol. XXVI. DE WAARDE VAN HET GELD. 10*r niet geheel afdoende acht. Het standpunt, tegenover de geldwaardewet. in het algemeen, is ook beslissend ten opzichte van de wisselkoersen. Over de vraag, hoe de stand dezer koersen wordt bepaald, huldigen de Heer Keesing en Mej. van Dorp geheel tegengestelde opvattingen. De eerste zoekt de oorzaak, waardoor de hoogte der Wisselkoersen wordt bepaald, in den stand der betalingsbalans. Is in- en uitvoer van goud vrijelijk toegestaan en mogelijk, dan zal de koers in landen met gouden standaard steeds ongeveer op hetzelfde peil blij ven. Eene tijdelnke, verstoring van het evenwicht der balans kan worden verholpen door eene wijziging van het f bankdisconto, waardóór buitenlandsch geld wordt aangetrokken of afgestooten, eventueel gepaard aan in- of uitvoer van edel metaal. Eene d^jjurzarrie verstoring der balans, gevolg van een' langdurig verschil tusschen in- en uitvoer van goederen, heeft echter noodwendig eene wijziging van het peil der wisselkoersen tengevolge. Bij koersdaling wordt dan de invoer geprikkeld, de uitvoer geremd, terwijl het omgekeerde bij koersstijging plaats vindt. Deze tegenwerkende tendenzen moeten op den duur tot een herstel der oude pariteit voeren. Belemmeringen van den internationalen handel vertragen of verhinderen natuürhjk het verloop van dit proces. Een geheel ander standpunt neemt Mej. van Dorp in '). In na»volging der door Ricardo, Mees en Pierson *) gehuldigde theorieën; wijst zij erop, dat de wisselkoers, d. i.'de waardeverhouding van het geld in twee landen, wordt bepaald eenerzijds door de geldcirculatie der betrokken landen, anderzijds door de daar aanwezige goederenvoorraden. Ceteris paribus zal dus eene wijziging van een dezer beide factoren eene verandering in den wisselkoers tengevolge hebben. Via de prijzen van in- en uitvoerartikelen, zelf nauw verband houdend met het geheele prijsniveau, doet zich de verandering, welke dit laatste mocht ondergaan, ook in den koers op het buitenland gelden8). Zoo bestaat er dus een nauw verband tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau. De leer, dat de wisselkoers afhankelijk is van den stand der betalingsbalans, acht Mej. van Dorp hierom onjuist, omdat juist verklaard '.■■•H Zie het aangehaalde praeadvks en de genoemde Economist-artikelen, passim;. s) Zie Pierson, Leerboek, Deel I, blz. 403, v.v. en 602, v.v. *) Praeadvks, blz. 241, v.v. f 102 DE WAARDE VAN HET GELD. zou moeten worden, waarom meer uit- dan ingevoerd wordt, of omgekeerd "). Van het bestaan van eene export- of importpremie wil zij dan ook met weten •). De betalingsbalans is steeds in evenwicht, daar immers elke handeling van in- of uitvoer op eenigerlei wijze moet worden betaald. Mej. van Dorp komt tot de conclusie, dat de wisselkoersen worden beheerscht door twee factoren, nl. door den internationalen handel en de geldpolitiek; in normale tijden wordt koersschommeling voorkomen door in-en uitvoer van goud, waarmede de geldeenheid is verbonden; geeft men den gouden standaard op, dan is de geldeenheid een quotum der nationale productie, stijgt en daalt dus met deze, zoo de circulatie niet dezelfde lijnen als de productie volgt. Koersdaling vindt dus plaats bij uitzetting der circulatie, resp. inkrimping der productie, koersstijging onder tegengestelde omstandigheden3). . Dit zijn, meen ik, de hoofdtrekken der beide standpunten 4). Na het vroeger geleverde betoog over de grootte der geldwaarde, waarbij ook de wisselkoersen reeds terloops ter sprake kwamen, zal het niet lastig vallen in dezen strijd der meeningen den weg te vinden. De geldcreatie wórdt in haar omvang bepaald deels door het streven naar inkomen van den geldproducent, deels door min of meer willekeurig staatsingrijpen. Op den duur doet zich, behoudens feitelijke of wettelijke monopolies, de tendenz gelden, om het inkomen van al degenen, die zich in de ongunstigste omstandigheden bevinden, te nivelleeren; dit geldt zoowel met betrekking tot de geldcreatie, als tot andere bedrijfstakken. Tijdelijk is echter eene verstoring van de gelijkheid der grensinkomens r) Zoo vooral ook Pierson, blz. 602, v.v. 2) T. z. p. blz. 251, v.v. *) Praeadvies, blz. 255, v.v. 4) Prof. Meyers neemt het tusschenstandpunt in, waartoe ook ik mij voel aangetrokken; in principe erkent hij de theorie van Mej. van Dorp, doch alleen voor landen, tusschen welke geene verkeersbelemmeringen bestaan; vooral gedurende den wereldoorlog deden zich tal van invloeden gelden,-die het strikte verband van wisselkoersen en prijzen verbraken. „Niet het algemeene prijsniveau van twee landen, de koopkracht van het geld in het algemeen, bepaalt de hoogte van den wisselkoers tusschen beide, maar de prijzen der voor export en import in aanmerking komende goederen" (t. a. p. blz. 382). „De hoofdinvloed moet Inderdaad in deze tijden van geforceerden aankoop toegekend worden aan de betalingsbalans en de maatregelen, door de belligerenten 'getroffen, om hun buitenlandsche schulden te regelen" (blz. 384). Wel houden de prijzen van in- en uitvoerartikelen verband met die van andere goederen, met het algemeen prijsniveau dus, maar strikt is dit niet (blz. 385). — Streng verband tusschen prijsniveau en wisselkoersen wordt aangenomen door Liefmann (t. a. p. blz. 20, v.v.) en Cassel; op het tegengestelde standpunt staan Bendixen (t. a. p. blz. 65, v.v.) en Heyn (t. a. p. blz. 376, v.v. en blz. 382, v.v.). DE WAARDE VAN HET GELD. 103 zeer wel mogelijk; en zulk eene overgangsperiode zal zooveel te langer duren, naarmate aan de verplaatsing der productieve krachten meer feitelijke beletselen in den weg staan. Het komt mij voor, dat dit beginsel, krachtens hetwelk onderscheid dient te worden gemaakt tusschen de tendenz der nivelleering der grensinkomens, de hoofdfactor bij de prijsvorming, en de tijdelijke verstoring biervan, met vrucht op de wisselkoersen kan worden toegepast, zooals ik bovenx) reeds kortelijks uiteenzette. Door het verband tusschen binnen- en buitenlandsch geld, gegrond op goederenuitvoer naar en invoer uit het buitenland, ontstaat de mogelijkheid, dat de tendenZ der nivelleering der grensinkomens zich ook buiten een bepaalden staat doet gelden. Immers, is het inkomen, dat in staat A kan worden behaald met de productie van een bepaald artikel, grooter dan in staat B, en wel zooveel grooter, dat dit tegen de transportkosten opweegt, dan zal onmiddellijk dit artikel van B naar A worden vervoerd. Dit is echter slechts dan mogelijk, wanneer de exporteur in land B verwacht, dat de importeur aldaar hem voor zijne vordering op staat A zooveel geven zal in geld van staat B, dat daarin het bedoelde extra-inkomen tot uitdrukking komt. Gevolg is dus, dat de handel van A en B afhangt van de vraag, welk inkomen productie binnen de grenzen van eiken staat belooft, in vergehjking met dat hetwelk kan woiden verkregen door uitvoer en koop van de benoodigde goederen in het buitenland, d. i. invoer. Vergeleken wordt dus, wat voor eene bepaalde geldsom in beide landen te krijgen is, of, omgekeerd, wat men in beide landen voor eene bepaalde goederenquantiteit, die men heeft aan te bieden, kan krijgen; of m. a. w. men vergelijkt, in den grond der zaak, de koopkracht van het geld in beide landen. Dit is de voornaamste tendenz. Mijne conclusie, hoewel eenigszins anders gefundeerd en geformuleerd, komt dus, wat dit punt betreft (en dat is ongetwijfeld de hoofdzaak) overeen met die van Mej. van Dorp. Echter, ook met de tijdelijke invloeden heeft men rekening te houden. Om dit aan te toonen kies ik, in navolging der genoemde schrijvers, de verhouding van Nederland en Duitschland sinds midden 1914. Dit geval is typisch. Het goud is in normale tijden het artikel, dat mede het eerst voor in- of uitvoer in aanmerking >) Blz. 56, v.v. 'iO* DE WAARDE VAN HET GELD. zou komen, daar het in goudlanden als de genoemde een vasten prijs hééft, d. w. z. in vaste gewichtsverhouding tot de geldeenheid staat. Hierdoor valt het mogelijk extra-inkomen, dat door h> of uitvoer is te behalen, onmiddellijk in het oog. Bestaat dus de mogelijkheid van vrijen in- en uitvoer van goud, dan is de natuurlijke pariteit steeds verzekerd. Bij den aanvang des oorlogs bestond deze pariteit tusschen de beide landen. Toen stelde zich echter de Duitsche staat, gebruik makend van zijn onbeperkt crediet bij de Rijksbank (Heyns basis voor eene deugdelijke geldcreatie !) in het bezit van eene groote hoeveelheid nieuw geld ten einde hiermede de voor de krijgvoering noodige artikelen te kunnen koopen. Afgezien van den invloed, dien de staat aldus op het reëele rentepeil oefent en die zeer waarschijnlijk niet is gecompenseerd door mindere vraag naar kapitaal van de zijde der door den oorlog aan het kwijnen geraakte bedrijven, is een eerste gevolg van dit optreden van den staat eene enorme prijsstijging der voor den oorlog benoodigde goederen. Dit veranderde natuurlijk de structuur van het Duitsche bedrijfsleven. De uitvoer der benoo»digde artikelen werd, voorzoover niet geheel verboden, gestaakt, omdat in het binnenland een grooter inkomen was te verdienen; de invoer nam enorm toe; een en ander in verband met de geldende, d. i. de natuurlijke pariteit. Het is echter duidelijk, dat deze niet kon standhouden; er was meer aanbod van marken, dan waarvoor bij de bestaande pariteit vraag bestond, terwijl de laatste bovendien door Duitscblands minderen uitvoer nog was afgenomen en uitvoer van goud, den regulateur der pariteit, niet vrijelijk was toegelaten. Daardoor moest de markenkoers onmiddellijk dalen en wel zoolang, tot de Duitsche exporteur (alias de Hollandsche importeur) zijn zaken weer op den ouden voet kon hervatten. Dit was het geval, toen de markenkoers overeenkwam met den prijs der Duitsche exportartikelen. Wel hing deze prijs samen met het algemeene prijsniveau krachtens de tendenz der nivelleering van het grensinkomen, waardoor de door het plotseling gestegen staatsinkomen duurder geworden goederen langzamerhand in prijs moesten dalen, terwijl de voor uitvoer bestemde goederen in prijs stegen. Dit proces kost tijd en, zoolang het niet is voltrokken, is er een bron, waaruit premiën, buitengewone inkomsten, kunnen vloeien. Hoe grooter de aanvankelijke prijsverstoring is, destemeer tijd DE WAARDE VAN HET GELD. 105 zal het niveUeeringsproces in beslag nemen; ook wordt dit natuurhjk zeer geremd door de belemmeringen van in- én uitvoer, in den oorlog zoo uiterst veelvuldig. Dit neemt niet weg, dat ten slotte de samenhang aller prijzen zich doet gelden en dat dus na eene overgangsperiode binnen- en buitenlandsch prijsniveau weer samenhangen. Of de Duitsche koers echter in 1918 reeds het bij het nieuwe prijsniveau passende peil had bereikt, zooals Mej. van Dorp meent, schijnt mij twijfelachtig in verband met de geweldige prij srevolutie, die men in den oorlog heeft kunnen aanschouwen *•). De koersbeweging vertoont dus de volgende phasen: 1. plotselinge vermeerdering van den geldvoorraad van een bepaalden staat, i. c. Duitschland; 2. prijsstijging van bepaalde goederen, waaraan deze staat behoefte heeft en welke hij met het nieuw gecreëerde geld wenscht te koopen; 3. daardoor toenamè van import, afname van export, in verband met het te verkrijgen meerdere inkomen; 4. hierdoor (laling der Duitsche valuta tot hét peil, waarop meer uitvoer van andere goederen voordeel geeft; 5. gevolg hiervan is daling van het inkomen van hém, die naar Duitschland exporteert, waardoor diens buitengewone inkomen afneemt en op Jen duur verdwijnt, en stijging van het inkomen van hem, die uit Duitschland exporteert; 6. ten slotte aanpassing van allé prijzen bij den nieuwen toestand, waardoor alle buitengewone inkomsten vervallen en de pariteit zich óp een ander peil dan vroeger vaststelt, in verband met het nieuwe prijsniveau. Hieruit volgt dus, dat tijdelijke premiën, aanvankelijk op import, later op export, wel degelijk voorkómen, doch hoewel praktisch van zeer groote beteekenis!), slechts een tijdelijk karakter • kunnen dragen. De betahngsbalans is steeds in evenwicht; dit wil zeggen, dat tegenover elk aanbod van buitenlandsch geld ook een kooper daarvan staat. Ware dit niet zoo, er zou geen koers kunnen ontstaan. Meer uit- dan invoer, of omgekeerd, is dan ook ondenkbaar en men behoeft er de dubbele boekhouding niet aan te pas *) Dat de daling der Duitsche valuta een automatisch gevolg zou zijn van de mindere koopkracht der mark, ook afgezien van allen in- en uitvoer, kan ik Liefmann (t. a. p. blz. 20, v.v.) niet toegeven; veeleer komt de wijziging der natuurlijke pariteit eerst via den internationalen handel tot uitdrukking; in dezen zin terecht Bendixen, t. a. p. blz. 67, v.v., die echter den samenhang aller prijzen uit het oog verliest;* ' 2) Op deze groote beteekenis wordt, naar het mij toeschijnt, door Mej. van Dorp niet voldoende de nadruk gelegd. Dat men in eerste instantie op de prijzen van in-'en uitvoerartikelen heeft te letten, betoogt terecht Pierson, t. a. p. blz. 407. 106 DE WAARDE VAN HET GELD. te brengen om het evenwicht der betalingsbalans aan te toonen'). Ook is het duidehjk, dat, na duurzame verandering der verhouding van geld en goederen in een bepaalden staat, de koers tegenover het buitenland niet op het vroegere niveau kan terug keeren. De koers van binnen-en buitenlandsch geld wordt immers juist bepaald door de verhouding dezer beide geldsoorten tot andere goederen, zoodat eene wijziging van deze verhouding zich moet uiten in eene wijziging van het peil der wisselkoersen. Daar het niveUeeringsproces uitteraard minder gemakkelijk en snel werkt op grooten afstand, dan binnen een enkelen staat, en zelfs in dit laatste geval verre van volkomen is, spreekt het vanzelf, dat men speciaal op dit terrein met tijdelijke invloeden rekening zal dienen te houden. Zoo zal een groote effecten- of goudvoorraad een land in staat kunnen stellen gedurende langen tijd de uiting van algemeene binnenlandsche prijsstijging in de daling der eigen valuta te verhinderen. Men meene dan ook niet, dat het peil der wisselkoersen voortdurend het nauwkeurige spiegelbeeld der binnenlandsche prijzen is. Het erkennen van den samenhang, die ten slotte tusschen wisselkoers en prijsniveau moet bestaan, mag niet verleiden tot conclusies, die praktisch van verkeerde werking zouden zijn en theoretisch niet wel gefundeerd. In het volgend hoofdstuk zal de beteekenis dezer questie nog nader uitkomen. § 6. Conclusie. Nu in de voorafgaande bladzijden wezen en karakter van het geld en de factoren, waardoor de nhlverhouding tusschen geld en andere goederen wordt bepaald, in abstracto zijn uiteengezet, rest mij thans nog het tot dusver gevoerde betoog beknopt samen te vatten en in algemeenen zin in verband te brengen met den feitelijken toestand op het gebied van het geldwezen. Zooals reeds in den aanvang werd opgemerkt, beoogt dit geschrift niet meer dan eene inleiding te geven tot de theorie der waardevastheid, zoodat dan ook een uitvoerig onderzoek der feiten geheel buiten mijn bestek valt. De vraag naar het wezen van het geld is eene zuiver feitelijke. Geld is, wat als geld functionneert, d. w. z. het geheel van die goe- ') Vgl. het boekhoudkundig voorbeeld van Mej. van Dorp in den Economist, jaargang 1918, blz. 542. DE WAARDE VAN HET GELD. 107 deren, die in eene op vrij ruilverkeer gebaseerde maatschappij worden verruild tegen andere goederen met het doel, om den ruil gemakkelijker te maken, dus om de bezwaren van den direkten ruil te ondervangen. Dit kan alleen dan geschieden, indien zij, die aan het ruilverkeer deelnemen, het hun als geld aangeboden goed als voldoende verhandelbaar beschouwen. Dat zij dit doen, vindt zijn laatsten grond hierin, dat het geld, behalve zijne functie als zoodanig, ook nog eene gebruiksmogelijkheid biedt buiten den eigenlijken ruil. De feitelijke toestand, waarin het geldwezen zich op het oogenblik bevindt, bevestigt deze opvatting. Bij alle soorten van geld is de mogelijkheid van gebruik buiten den ruil gemakkelijk aan te wijzen. Bij het staatsgeld is dit de mogelijke betaling aan den staat zelf; bij het bankpapier de betaling aan staat of bank; bij de cheques op particuliere banken de hquiditeit dezer instelhngen, d. i. feitelijk hetzelfde, als bij staatsgeld en bankbilletten het geval is; bij wissels, coupons, e. d. de solventie van den debiteur, dus weer hetzelfde beginsel; bij het metaal in den regel de mogelijkheid om er staatsgeld voor te krijgen, maar in sommige gevallen (waarop ik zoo aanstonds terugkom) ook of alleen de mogelijkheid van industrieel gebruik; bij als geld gebezigde gebruiksgoederen het consumptief genot, welk geval zich echter betrekkelijk zelden meer zal voordoen. Wankelt het geloof aan dezen laatsten steun van het ruilmiddel, dan ziet men terstond waardedaling tegenover andere geldsoorten intreden, eventueel zelfs gevolgd door algeheele waardeloosheid van de gewantrouwde geldsooit. De feiten geven geene aanleiding tot eenige toevoeging aan de conclusie van het eerste hoofdstuk. Hetzelfde kan gezegd worden van het vroeger geleverde betoog over de subjectieve waardeering der als ruilmiddel gebezigde goederen. De wet, volgens welke deze wordt bepaald, berust op de axiomata der economische wetenschap en geldt overal en te allen tijde. Hangt de nuttigheid van het nnlmiddel, d. i. zijne bruikbaarheid als zoodanig, af van de in het eerste hoofdstukbesproken voorwaarde, de subjectieve waarde, door een aan het ruilverkeer deelnemend persoon gehecht aan het hem beschikbare geldquantum, wordt bepaald door het nut der goederen, welke deze voorzijn geld verwacht te zullen krijgen. Dit subjectief waardeoordeel is hetzelfde met betrekking tot de verschillende soorten der als 108 DE WAARDE VAN HET GELD. ruilmiddel fungeerende goederen, voorzoover deze in de oogén van hen, die aan het iuilverkeer deelnemen, dezelfde mate van bruikbaarheid bezitten. De verschillende ruilmiddelen kunnen dan immers geheel aan elkander worden gesubstitueerd. Is dit echter niet het geval, bv. door overmatige uitgifte van teekengeld of bankpapier, dan kan wantrouwen in de bruikbaarheid dezer geldsoort ontstaan. Dit wantrouwen bestaat in eene daling van het subjectieve waardeoordeel, waardoor de deelnemers aan het ruilverkeer óf geheel en al de betrokken geldsoort zullen weigeren öf er een mindere quantiteit andere goederen voor zullen aanbieden, terwijl degenen, die in het ongelukkig bezit van zulk geld zijn, óf met een geheel waardeloos goed zullen blijven zitten öf wel er tót verhoogden prijs andere goederen vóór zullen koopen. Dit verschijnsel, dat zich ten onzent in het begin dei oorlogscrisis in beperkte mate heeft voorgedaan, toen gewetenlooze „geldwisse»laars" bankpapier inwisselden tegen 90 of 80 % der nominale waarde "), vertoonde zich gedurende den wereldoorlog op groote schaal op den Balkan, in Rusland en in Klein-Azië *). Het overvloedig uitgegeven papiergeld in die landen, door het pubhek gewantrouwd, werd in het ruilverkeer langzamerhand uitgesloten, wat ten gevolge had, dat, waar de behoefte aan niilmiddel in verband met de bezwaren van het stelsel van den directen ruil bleef bestaan, naar een ander ruilmiddel werd gezocht, én dat voor dit doel allereerst het goud en verder ook het papiergeld der Ententelanden, door het pubkek niet gewantrouwd, in aanmerking kwamen. Gevolg was, dat ook in die landen, waar, zooals ten onzent na het bedaren der eerste crisisangsten, goud en ander geld dezelfde gebruiksmogehjkheid boden, dus ook op denzelfden voet werden verhandeld, eene plotselinge prijsstijging van het goud tegenover ander ruilmiddel plaats vond, zulks m. i. als gevolg van den (zij 't dan ook niet officieel genoteerden!) gestegen koers van het goudgeld in de eerstbedoelde landen3). }) Vgl. Mr. M. W. F. Treub. Oorlogstijd, Haarlem 1916, blz. 201, v.v. *) Zie het verslag van den President der Nederlandsche Bank over 1917/18, blz. 9. s) Prof. Stuart. De goudkwestie, blz. 24 v.v., ziet in het niet dan tegen verhoogden prijs afgeven van goud aan de industrie de oorzaak van het goudagio in Nederland. Ongetwijfeld heeft dit medegewerkt tot het instandhouden van het agio, dat echter ontstaan is vóór de prijs verhooging van het goud door de Nederlandsche Bank, en dat voorkomen ware, indien de bank vrijelijk goud had afgegeven. Vgl. Peof. Meyers, Waardevermindering van buitenlandsch geld enz., blz. 388, v.v. Terecht wijst de Heer Greidanus erop, dat de depreciatie van het Nederlandsche geld, vermoedelijk reeds thans ingetreden, in appreciatie zon omslaan, indien het verschijnsel, dat zich in Rusland heeft geopenbaard, een algemeen karakter aannam (t. a. p. blz. 73). DE WAARDE VAN HET GELD. 109 Dit voorval geeft een duidelijk inzicht in het ontstaan van wantrouwen in eene bepaalde geldsoort; het leert» welke werking dit op het subjectief waardeoordeel over de verschillende geldsoorten heeft en welken invloed dit op de prijzen der goederen, in die geldsoorten uitgedrukt, moet hebben. De conclusie schijnt mij echter niet te gewaagd, dat dit wantrouwen zich, anders dan als een zeer tijdelijk verschijnsel, alleen dan zal voordoen, wanneer men te doen heeft met eene enorme uitgifte van papiergeld, waarvan de omvang niet nauwkeurig is vast te stellen. Voor normale omstandigheden kan dit wantrouwen in het staatspapiergeld of in de bületten der circulatiebanken dan ook veilig worden verwaarloosd, zooals boven reeds een en andermaal is opgemerkt. Ook in dit opzicht meen ik dus het vroeger gezegde te kunnen handhaven. Eene geheel andere questie schijnt mij het ontstaan van goudagio als gevolg van waardedaling van binnenlandsch tegenover buitenlandsch geld. Dit berust niet op wantrouwen, maar op de verschillende ruilverhouding van goud en andere goederen in ver■schillende staten. Hieruit is, om weder een voorbeeld uit den jongsten tijd te nemen, het reeds vermelde goudagio in Nederland te verklaren. De bezitters van goud konden dit het voordeeligst in die landen gebruiken, waar papiergeld werd gewantrouwd, terwijl zich ook de industriëele goudvraag deed gelden. Waar nu ten onzent de Nederlandsche Bank om redenen, die ik hier niet wil beoordeelen, eene ontheffing van het verbod van gouduitvoer in verband met den gestegen koers op bedoelde landen niet wilde bevorderen en den goudprijs voor de industrie aanmerkéM^" verhoogde, moest goudagio ook in ons land hiervan het geVolg zijn. De vertrouwensquestie bij andere geldsoorten is al evenzeer moeilijk onder algemeene. regelen te brengen. Bij wissels zal het zich in hooger disconto uiten. Bij het particuliere bankgeld zal de ■^[Uestie zich nauwelijks kunnen voordoen; wantrouwen zal eene particuliere bank terstond haar cliëntèle doen verhezen en, al kan aijzich, door verhooging harer creditrente, nog eenigert tijd staande houden, op den duur zal de concurrentie haar onmogelijk zijn, zoodat zij van het tooneel zal verdwijnen. De overige geldsoorten, ■die van minder belang zijn, zullen bij het mogelijk ontstaan van wantrouwen onmiddellijk ophouden als ruilmiddel te fungeeren. 110 DE WAARDE VAN HET GELD. Zoo dient dus met de vertrouwensquestie wel rekening te worden gehouden, maar alleen in buitengewone omstandigheden zal zij belang krijgen. Ver- en wantrouwen zijn, dit zal uit het voorgaande wel duidelijk zijn geworden, geen afzonderlijke elementen, maar intrinsieke bestanddeelen der subjectieve geldwaardeering, Juist het omgekeerde van wantrouwen is de schatvorming, „hoarding". De werking is tegengesteld aan die van wantrouwen. Alleen de frequentie schijnt veel grooter te zijn, ook in cultuurstaten. Voor de theorie biedt zij verder geene bijzonderheden. Wat nu de verdere factoren bij de bepaling der ruilverhouding tusschen geld en goederen betreft, stuit men op de sinds jaren veel omstreden en door den wereldoorlog zoo bijzonder actueel geworden goudquestie. Tot het behandelen van den invloed van het goud in vroeger jaren zal zich hieronder bij de bespreking van Fishers plan tot verkrijging van waardevast geld de gelegenheid bieden. Over de goudquestie in den oorlog is, ik merkte het reeds in de inleiding op, wederzijds ongeveer alles gezegd, wat er over gezegd kon worden. Het heeft daarom geen zin, dit zoo ampel besproken probleem nogmaals uitvoerig te gaan behandelen. Ik wil mij daarom bepalen tot het uiteenzetten van het standpunt, dat ik op grond der in § 2 van dit hoofdstuk ontwikkelde theorie ten opzichte van dit vraagstuk inneem. Wat vooreerst de bron van het goud, de goudmijnen, betreft, bier hebben de gebeurtenissen in den oorlog de theorie in allen deele bevestigd. Door de groote uitgifte van papiergeld, gevolg van den schadelijken/invloed, welken de staten allerwege, maar speciaal in de aan den oorlog deelnemende landen op de geldcreatie hebben uitgeoefend, en dat nog wel in een tijd, waarin tal van bedrijven stilstonden en dus reeds daardoor eenigen invloed op het prijsniveau werd geoefend, stegen overal de geldprijzen aanmerkelijk, terwijl natuurlijk de prijs van het in naam als standaard der belHgerenten gehandhaafde goud, d. w. z. de verhouding van de geldeenheid en een bepaald goudquantum, in deze landen behoudens enkele uitzonderingen constant bleef. Gevolg was dus, dat de kosten der goudmijnen voortdurend stegen, terwijl de prijs van het eindproduct dezelfde bleef en vermeerdering van de DE WAARDE VAN HET GELD. 111 quantitatieve opbrengst niet op loonende wijze kón geschieden"). De exploitanten der goudmijnen klagen dan ook steen en been en reeds werden plannen geopperd om de mijnen te subsidiëeren. Voorloopig zal hieraan echter geen uitvoering gegeven worden, en men mag dit gelukkig achten, daar het, nog daargelaten, dat het eene of f iciëele erkenning van de depreciatie van het geld door de overheid zou zijn, productieve energie, elders nuttiger te gebruiken, in de goudproductie zou vastleggen. Het is dan ook te hopen, dat langs beteren weg meer normale toestanden zullen worden bereikt*). Ook ten opzichte van de bewegingen van den reeos bestaandeh goudvoorraad heeft de wereldoorlog wel een geheel nieuwen toestand geschapen, maar toch voor de theorie geen nieuwe gezichtspunten geopend. De zooeven vermelde geldpolitiek der oorlogvoerende landen had, behalve den deprimeerenden invloed op de goudmijnen, ook dit gevolg, dat zeer veel goud werd afge^ stooten naar de neutrale staten, waar zulk een geldpolitiek niet of in mindere mate werd gevolgd. De gang van dit proces werd reeds aangegeven in de vorige paragraaf. Dit had bij de neutralen dezelfde werking, welke eene plotselinge goudontdekking zou hebben gehad, met dit verschil echter, dat niet slechts het goud was vermeerderd, maar tegelijkertijd de voorraad goederen verminderd, zoodat het mes van twee kanten sneed. De vermeerdering van den goudvoorraad voerde, blijkens de stijging der rekemng-cQurant-saldi, tot een plotselinge verruiming der kasvoorraden, terwijl, naar wordt aangenomen, een deel van het in bankpapier omgezette goud in dezen vorm is opgepot. Voor strikte bewijsvoering is in deze materie geen plaats. Zeer onwaarschijnlijk is het echter, dat al deze honderden milhoenen in de neutrale landen in 't algemeen en in Nederland in het bijzonder, gedurende jaren zouden hebben stil gelegen. Bovendien bedenke *■) Vgl. hierover b.v. de mededeeling in de Ec. Stat. Berichten, 5 Juni 1918. De goudproductie bedroeg in ponden sterling: 1910 £ 93.544.000.- 1913 £ 94.494.000.- 1916 £ 94.563.000.- 1911 „94.930.000.- 1914 „ 90.208.000.„ 1917 „ 88.000.000.- 1912 „ 95.783.000.- ^ 1915 „96.525.000.- Dat het goud, op zich zelf genomen, gedurende den wereldoorlog in waarde zou zijn, gestegen, zooals de Heer Greidanus aanneemt (t. a. p. blz. 55), schijnt mij in verband, met de klachten uit de goudmijnen niet aannemelijk. Men kan het goud nu eenmaal, niet op zichzelf beschouwen, doch slechts in samenhang jnet die geldsporten, die hel kunnen vervangen. *) Vgl. ook Meerwaldt, t. a. p. blz. 647. 112 DE WAARDE VAN BET GELD. r^en,'dat ook de rekening-courant-saldi bij onze ckculatiebank geenszins zonder meer opgepot zijn, daar zij de basis van het steeds toenemende girovèrkeer vormen en dus op dien grond op het prijsniveau inwerken. De prijsstijging van letterlijk alle goederen geeft verder-eene aanwijzing, dat van het meerdere geld toch zeker een deel in het verkeer moet zijn gekomen, terwijl de ongelijkmatigheid der prijsstijging geheel in de theorie past. Ik concludeer daarom, dat de zeer aanriehkjke toename der geldcreatie bij de neutralen, gevolg van een groóten goudtoevloed, voor een deel de oorzaak moet zijn van de daar waargenomen algemeene prijsstijging, maar dat moet worden erkend, dat waarschijnlijk een deel van dit meerdere geld is opgepot, zoodat dit zijn invloed eerst later zal doen gevoelen. Met het in § 2 ingenomen standpunt is dit volkomen vereenigbaar. Over mogelijke maatregelen ter verhelping der misstanden zal in het vólgend hoofdstuk worden gesproken. De uitgifte van papieren teekengeld is vooral in Engeland en Duitschland belangrijk geweest. Bijzondere theoretischè moeihjkhedèn biedt dit probleem niet; ik kan in dit opzicht geheel naar het vroegere betoog verwijzen.l) De meeste staten (Frankrijk, Dmtschland, ook Nederland) hebben van hunne intieme vriendschap met dè circulatiebanken een enverdedigbaar misbruik gemaakt. Aanleiding hiertoe was de zeer voordeelige wijze, waarop de staten bij hunne circulatiebanken, in welker winst zij deelen, hunne behoef te aan ruilmiddel kunnen bevredigen; de staten bevonden zich bier in eene geprivilegieerde positie. Naar twee zijden werkte dit optreden van den staat prijsopdrijvend. Vooreerst deed de groote vraag van den staat naar kapitaal de reëèle rente stijgen. Wel ontstond tijdens den wereldoorlog eene tegentendenz door de mindere vraag naar kapitaal bij die bedrijven, welker zaken aan het kwijnen geraakten, doch het lijdt geen twijfel, of de plotselinge en zeer intense vraag *) Het ware verkieselijk geweest de Nederlandsche zilverbons door de Nederlandsche Bankte doen uitgeven; slechts eene geringe wijziging der Bankwet ware hiertoe noodig geweest. Dat z§evenwel aanmerkelijken invloed op het prijsniveau zouden hebben gehad, komt mij niet waarschijnlijk voor, daar zij goeddeels de plaats van opgepot of uitgevoerd zilver innamen. Gedurende geruimen tijd bestond er jntat gebrek aan bons. Op de wenschelijkheid, de zilverbons door de Nederlandsche Bank te doen uitgeven werd ook gewezen door Prof. Venijn Stuart, De Toekomst van het goud, blz. 24, De goudquaestie, blz. 41 én in den Economist, 1918, blz. 795, v.v. DE WAARDE VAN HET GELD. 113 van den staat, wiens behoeften bovendien hoe langer hoe grooter werden, heeft de daling van de kapitaalvraag der aan het kwijnen geraakte bedrijven verre overtroffen. Zooals reeds zoo dikwijls in dit geschrift werd opgemerkt, men komt in de hier behandelde onderwerpen zeer spoedig op het terrein, waarop strikt bewijs niet langer mogelijk is en men zijn toevlucht moet hemen tot waarschijnhjkheidsredeneeringen. Deze wijzen m. i. in het onderhavige geval zeer zeker in de richting van stijging der reëelfe rente door de groote behoeften van den staat. Deze stijging nu zou op zichzelf niet tot algemeene Verheffing der prijzen, maar slechts tot eene andere groepeering der prijsverhoudingen hebben geleid, ware het 'niet, dat hiervan een uiteenloopen van reëele en geldrente het gevolg was. Immers de feiten hebben ten onzent en in het buitenland doen zien, dat ondanks de aanhoudende credietbehoefte van den staat de bankrente niet hooger werd, terwijl bovendien de beleening van staatsobligaties nog bijzonder gemakkelijk werd gemaakt. Anders ware de toestand geweest, indien met de meerdere vraag van den staat ook de rente hooger ware geworden, en indien de staat tegenover de centrale bank niet in eene bevoorrechte positie had verkeerd. De staat zou dan èn op de vrije markt èn bij de circulatiebank de reëele rente hebben betaald, waaruit slechts prijsverschuiving, geen algemeene prijsverhooging zou zijn voortgevloeid. "•) Ik concludeer hierom, dat in verband met andere, nog te noemen invloeden, de prijsstijging in de vroegere belhgerente staten ') Ook Knut Wicksell, Hinauf mit dei\Bankraten! in Archiv für Soz. Wiss. und Soz. pol., Bd. 41, blz. 745—757, is van meening, dat te lage rente in de belligerente landen de oorzaak der prijsstijging is geweest; hij had daarom liever eene verhooging van het bankdisconto gezien. Hiertegen is door Walter Federn (zie zijn artikel in Archiv f. Soz. wiss. und Soz. pol., Bd. 42, blz. 202—212) en Budge (zie zijn vroeger, blz. 94, n. 2, aangehaald artikel) opgemerkt, dat bet disconto tegenover den staat toch niet effectief zou zijn geweest. Dit schijnt mij niet juist, daar het toch den staat allerminst onverschillig is, of hij veel of weinig rente betaalt. Daarentegen kan ik Wicksell niet toegeven, dat het er voor den staat niet op aankomt, of hij veel geld tegen lagè, dan wel weinig tegen hooge rente opneemt. Wicksell meent, dat de staat in het eerste geval in gedepreciëerd ruUmiddel leent en dus van de lage rente slechts-in schijn voordeel heeft. Dit schijnt mij hierom onjuist, omdat het is gebaseerd op de vroeger door mij bestreden mechanische quantiteitstheorie, volgens welke bij elke geldvermeerdering dadelijk eene evenredige prijsstijging intreedt. Neemt men evenwel eene geleidelijke prijsstijging aan, dan is bet duidelijk, dat de staat van de lage rente wel degelijk voordeel heeft, daar immers de algemeene prijsstijging een aanvang neemt bij het punt, waar het nieuwe geld in het verkeer komt, en zich vandaar verder verbreidt. De staat, die het eerst met het nieuwe geld koopt, is er dus het voordeeligst aan foef* Verrijn Stuart. 8 114 DE WAARDE VAN HET GELD. is veroorzaakt door het uiteenloopen van reëele rente en bankdisconto, en bij de neutralen, ook in ons land, bovendien door den grooten goudtoevloed. Erkend dient echter te worden, dat disconto-verhooging in de neutrale landen alleen dan in de goede richting gewerkt zou hebben, indien men tevens de munt voor het goud had gesloten, zooals Zweden heeft gedaan; anders ware de goudstroom door de discontoverhooging nog grooter geworden. "■) Reeds vroeger (blz. 50) wees ik erop, dat bij een strikte band van geld en edel metaal duurzaam verschil van geld- en reëele rente niet mogelijk is. Wel zou dan het ruilmiddel alle elasticiteit ontberen en de schommelingen van de metaalproductie volgen, maar de hoofdoorzaak der veranderingen in het prijsniveau zou dan wegvallen, daar de geldcreatie dan öf in het geheel niet, öf slechts in verband met het edele metaal bij wijze van credietverleening zou plaatsvinden. Tijdelijk zouden ook dan nog reëele en geldrente uiteen kunnen loopen, nl. dan, wanneer degeen, die zich met de gelduitgifte belast, dus in den regel de centrale bank, om een of andere reden zijn goudvoorraad ziet toenemen en op grond der gewijzigde verhouding van goud en papiercirculatie tot tijdelijke verlaging der rente overgaat. Ook is het mogelijk, dat in dit geval de prijzen der goederen tengevolge van de toeneming van het goud eene hausse-tendenz vertoonen, waardoor meer vraag naar aanwezige goederen ontstaat, zoodat ook dan een tijdelijk verschil van reëele en geldrente ontstaat. Anders dan tijdelijk kan echter dit uiteenloopen nooit zijn, tenzij een land zelf goud produceert of duurzaam uit andere landen ontvangt; zulk een land zal daardoor duurzaam druk op de geldrente beneden de reëele rente kunnen oefenen. In zulk eene positie verkeeren, afgezien voorloopig van nog andere omstandigheden, de goudproduceerende landen, terwijl ook de neutralen in den wereldoorlog deze tendenz hebben ondervonden. x) Tegenover het gemeentecrediet neemt de Nederlandsche Bank laatstelijk een meer gereserveerde houding aan; de vlottende gemeenteschuld kan alleen dan worden beleend of gedisconteerd, wanneer bevredigende inlichtingen verkresen zijn over looptijd en aflossing of omzetting in lang crediet; de rente is gelijk aan het promessendisconto (zie het communiqué der Ned. Bank van 14 Febrauri 1919). Dit is zeker een goed begin. Zonderling doet in verband met dezen maatregel de opmerking van mr. Vissering aan (De Telegraaf, 22 Februari 1919), dat de „disconto-schroef" in den oorlog machteloos was; is dit inderdaad zoo, waarom dan de gemeenten steeds aan het promessendisconto te onderwerpen en niet met de lagere rente voor wissels en beleeningen genoegen genomen? DE WAARDE VAN HET GELD. 115 De feitelijke toestand is echter niet zoo, dat de geldcreatie volledig aan het metaal is gebonden. Al doen zich dus thans van de zijde van het goud de invloeden gelden, waarop ik zooeven heb gewezen, daarnaast zijn andere factoren in het spel, die op den duur zeker van niet minder belang zullen zijn dan het goud was. Vooreerst dient hier te worden gewezen op het tijdelijk loslaten van den gouden standaard door de vroegere belhgerenten. Of dit inderdaad een tijdelijk karakter draagt, zal de toekomst moeten uitwijzen. Doch zelfs indien men tot den toestand van vóór den oorlog terugkeert, dan nog zijn er talrijke invloeden, welke reëele en geldrente kunnen doen uiteenloopen. Daar is vooreerst de tamelijk losse band, waarmede de toonaangevende circulatiebanken vóór den oorlog aan het goud gebonden waren. Laatstehjk komt bierbij de groote ontwikkeling van het particuliere bankwezen,' waarmee de wetgevers der verschillende landen zich nog niet of nauwlijks hebben bezig gehouden. Door de snelle ontwikkeling van het cheque- en giroverkeer en door de allerwege waar te nemen concentratie van het particuliere bankwezen klimt de zelfstandigheid van de niet aan het goud gebonden particuliere grootbanken tegenover de in de voornaamste landen slechts met losse banden aan het edele metaal gebonden circulatiebank, welker macht tenslotte berust op het monopolie der billettenuitgifte. Hoe meer de betalingen door middel van cheque en giro geschieden, des te grooter wordt de zelfstandigheid der particuliere credietbanken; des te zeldzamer wordt de hulp, die zij van de centrale bank vragen. Dat het disconto der circulatiebank daardoor hoe langer hoe minder effectief wordt, ligt voor de hand, te meer, daar de meeste circulatiebanken geen creditrente vergoeden en dus langs dien weg, d.i. door onttrekking der saldi aan de particuliere credietbanken door renteverhooging, de geldmarkt niet kunnen beheerschen.') Dat het proces der bankconcentratie tijdelijk een zeer groote geldvermeerdering teweegbrengt door de meerdere economiseering van het geldgebruik, spreekt vanzelf. Dit zal vooral in den aanvang der concentratiebeweging het slaken der banden tusschen ') De Bank of England vergoedt wèl rente over „foreign money". Dit versterkt de macht dezer instelling aanmerkelijk. — Dat reeds vóór den wereldoorlog door te lage bankrente een opwaartsche druk op het prijsniveau werd geoefend, wordt aangenomen door von Mises, t. a. p. blz. 472, v.v., en Schumpeter, t. a. p. blz. 713, v.v. 116 DE WAARDE VAN HET GELD. particuliere en circulatiebanken, behoudens tegenwerkende oorzaken, nog duidehjker doen uitkomen. Op dezen grond mag dan ook m. i. worden aangenomen, dat een der factoren, welke tot de groote prijsstijging ten onzent gedurende den wereldoorlog hebben medegewerkt, te vinden is in het feit, dat juist in dien tijd de bankconcentratie zulk een grooten vooruitgang heeft getoond. De quantitatieve omvang van dezen factor is niet na te gaan. Ten allen overvloede merk ik hier op, dat, al is het bevorderen der prijsstijging een nadeel geweest, zulks geenszins opweegt tegen de groote voordeelen, die naar mijne opvatting aan de bankconcentratie zijn verbonden; hierover te dezer plaatse verder uit te wijden zou mij buiten het kader van dit geschrift voeren. ;$|$i"J Is het voorgaande juist, dan mag het inderdaad bevreemding wekken, dat juist van de zijde van sommige ciranatiebanken eene actie is gevoerd tot bevordering van het giroverkeer. Was zulks in Duitschland verklaarbaar, omdat daar de verplichte gouddekking niet op rekening-courant-saldi van toepassing is"), in Nederland gaat dit niet op.a) Ik zal de laatste zijn om te ontkennen, dat het giroverkeer groote voordeelen heeft, maar het komt mij niet twijfelachtig voor, dat bij eene algemeene toepassing hiervan de positie der circulatièbanken wordt verzwakt, en juist daarom heeft m. i. de van haar uitgaande actie een eigenaardig karakter. Wel is er zeer zeker in de eerste tijden nog weinig gevaar, voor de centrale bank, maar eenmaal kan dit werkelijkheid worden.s) Zoolang de particuliere banken nog niet tot volledige zelfstandigheid tegenover de circulatiebank zijn gekomen, en dat is thans nog nergens het geval, moeten de eerstgenoemden in geval van nood steeds op de laatste steunen en kan deze daarom hare monopolistische positie nog geducht doen gelden. Uit het bovenstaande moge blijken, hoe verbijsterend veel factoren op dit gebied tegen elkaar inwerken. Bij het beoordeelen van verschillende plannen ter verbetering van het geldwezen zal "■) Vgl. over deze beweging in Duitschland Ernst Kahn, Gegen den Bargeldverkehr, (Heft 1 der serie „Dringliche Wirtschaftsfragen", Leipzig 1916). 2) Vgl. over het giro-verkeer ten onzent mr. G. Vissering, Het oude en het moderne giro-verkeer, Amsterdam 1908. Bekend is, hoezeer het giroverkeer bij de Nederlandsche bank is bevorderd' sinds het optreden van mr. Vissering als president. 3) Van den omvang van het giro-verkeer bij de Nederlandsche Bank in verhouding tot de bankbiljetten geven de cijfers op blz. 18 van het verslag van den President over 1917/18 een interessant beeld. DE WAARDE VAN HET GELD. 117 met een en ander rekening zijn te houden. Dikwijls toch bleek, dat er wel tusschen de factoren, die op de koopkracht van het geld inwerken, samenhang bestaat, maar dat toch niet aan één dezer factoren alleen de beslissende invloed is toe te kennen. Bij het onderzoek, waartoe ik thans overga en dat het eigenlijke onderwerp dezer inleiding uitmaakt, de zg. waardevastheid van het geld, zal een en andermaal blijken, hoe vaak men zich het netelige probleem te eenvoudig voorstelt, en hoe hierdoor de geneesmiddelen, die men tegen de gebreken van het ruilmiddel aanbeveelt, noodwendig een zeer onvolkomen karakter dragen. HOOFDSTUK III, DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD § 1. Het wezen der waardevastheid. Bekend is, hoe sinds vele jaren door de beoefenaren der geldtheorie wordt gezocht naar het wezen der zg. waardevastheid van het geld en naar doeltreffende middelen om deze te verwezenlijken, althans te benaderen. Vraagt men echter wat onder waardevastheid dient te worden verstaan, dan luiden de antwoorden zeer versdüllend en blijkt bovendien, dat de term „waardevastheid" niet in letterlijken zin moet worden opgevat. Het waarde-begrip wordt in twee beteekenissen gebezigd, in subjectieven en in objectieven zin. In deze beide beteekenissen nu is vastheid van waarde een eisch, die aan het geld niet kan worden gesteld. Vastheid van subjectieve waarde is mejt_dan_ajbzeerbijzondere toevalhgheid denkbaar. Het geld wordt als een waardevol goed beschouwd, omdat hij, die erover beschikken kan, verwacht er in den ruil andere goederen voor te kunnen verkrijgen. Daaruit volgt, dat de waarde van een zeker geldquantum afhangt van het nut, dat dit geld, d. i. het met dit geld verkregen goederenquantum, kan stichten, maar dat zonder dit geld zou moeten worden ontbeerd. De grenswaarde der geldeenheid wordt derhalve bepaald door het geringste nut, dat bij economisch gebruik van den ganschen beschikbaren voorraad nog te bereiken is, maar zonder deze geldeenheid wegvalt. Waar nu de beteekenis der voor geld te verkrijgen goederen voor het over dit geld beschikkend economisch subject wisselt, waar ook in de meeste gevallen de op elk oogenblik beschikbare geldvoorraad aan wijzigingen onderhevig is, en waar tenslotte de prijzen, die men vermoedelijk zal moeten besteden, niet constant zijn, daar kan waardevast- DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 119 heid, d. i. onveranderlijkheid van het subjectief waarde-oordeel over het geld gedurende zekere periode, niet anders dan zeer toevallig zijn. Slechts in zulk een uitzonderingsgeval zou het geld waardevast kunnen zijn, terwijl het aan deze qualiteit, niet bij den enkeling, doch bij een grootejf groep van personen, zeker nooit zou kunnen voldoen. De subjectieve waardevastheid mag daarom worden uitgeschakeld; doel der geldpol itiek kan zij nooit zijn. Ook volstrekte vastheid van objectieve waarde is eene eigenschap, die het geld niet heeft en die het alleen zou kunnen hebben in een geval, even toevallig als zulks met betrekking tot de vastheid der subjectieve waarde kan worden aangegeven. Vastheid van objectieve waarde toch veronderstelt, dat het geld tegenover alle goederen, waartegen het wordt verhandeld, gelijk van koopkracht zou blijven, m. a. w. dat de geldprijzen van alle goederen gelijk zouden blijven, een geval, dat praktisch onmogeüjk is. ") Waardevastheid in letterlijken zin mag dus van het geld niet worden veilangd.2) Wanneer men dan ook dezen eisch aan een goed geldsysteem stelt, bedoelt men inderdaad iets anders. De meeningen over dit netelige vraagstuk zijn echter zeer verdeeld. Eenerzijds staat de opvatting van Pierson.s) Deze vat de waardevastheid in dien zin op, dat het geld, dat aan dezen eisch voldoet, standvastig van koopkracht tegenover andere goederen is, mits de voortbrengingsmoeite en de voet van verdeeling die', goederen ook gelijk zijn gebleven.4) Vast van koopkracht behoeft het geld dus in het algemeen niet te zijn; dit is alleen het geval, voorzoover niet factoren, bij de andere goederen gelegen, tot prijsverandering voeren. Eene algemeene verandering der prijzen is dus niet te veroordeelen, als deze uit factoren bij die andere goederen voortvloeit. Pierson resumeert zijn standpunt aldus: „De betrekking tusschen vraag en aanbod van ruilmiddelen moet standvastig zijn".6) 1) Zie Dr. C. A. Venijn Stuart, De Toekomst van het Goud, blz. 12. 2) Vgl. Heyn, Die Erfordernisse des Geldes, in Zeitschrift für Soz. wiss., Neue Folge II (1911), blz. 299, v.v. 8) Leerboek der Staathuishoudkunde, Deel I, 3e druk, blz. 660, v.v.; vgl. ook Deel II, 3e druk, blz. 72, en Grondbeginselen, 2e druk, blz. 111, v.v. *) ..Eij gelijkgebleven voortbrengingsmoeite en voet van verdeeling der goederen moet het geld standvastig in koopkracht zijn" (Leerboek, Deel I, blz. 661). *) T. z. p. blz. 663. 120 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. Eene dergelijke opvatting huldigt Prof. Verrijn Stuart.") Deze meent, dat er geen dwingende reden is, waarom de geldvoorraad pari passu met de voortbrenging der overige goederen zou moeten toenemen; de gemiddelde koopkracht van het geld behoeft dus niet gelijk te blijven. De eisch der waardevastheid dient te Worden opgevat in dezen zin, „dat, niet in de ïuilverhouding der goederen onderling, doch in de prijzen, waarvoor zij worden geruild geen verandering komt door oorzaken bij het geld gelegen".s)Algemeene prijsstijging of -daling als gevolg van oorzaken, bij de andere goederen gelegen, doen dus aan de waardevastheid van het» geld niet tekort. Wel echter moet ervoor worden gewaakt, dat de beschikbare hoeveelheid ruilmiddel niet khmme boven de behoefte daaraan, noch hierbij ten achter blijve; ei ontstaat dan deof appreciatie van het geld, begrippen, door den schrijver streng onderscheiden van gewijzigde koopkracht. In dezelfde richting zoeken Helfferich en Heyn de oplossing van het vereischte der waardevastheid. *) Eene andere opvatting vindt men bij Jevons.4) Deze zoekt het wezen der waardevastheid in een constant prijsniveau; de gemiddelde koopkracht, het gemiddelde van alle geldprijzen moet gelijk blijven, zal het geld waardevast genoemd kunnen worden. De opvattingen van Fisher en Wicksell, over wie ik hieronder nóg zal spreken, sluiten zich hierbij aan. De keuze tusschen deze beide standpunten kan het best worden gedaan, wanneer men zich duidelijk realizeert, waarom waardevastheid van het geld wordt geëischt en welk euvel ontstaat, Indien het geld niet waardevast is. Zie ik wel, dan zijn allen het erover eens, dat het niet waardevaste geld gebreken heeft als *) De Toekomst van het goud, blz. 12, v.v. In denzelfden zin Tj. Greidanus, t. a. p. blz. 10, v.v. *) T. z. p, blz. 13. *) Helfferich, t. a. p. blz. 542, v.vr, volgt de door Menger, Artikel „Geld" in Hwb. der Stw . gemaakte onderscheiding tusschen „inneren" en „auszeren Tauschwert des Geldes"; den eersten beschouwt hij als „Geld wert" in eigenlijken zin, d.i. de resultante van die factoren, die aan de zijde van het geld de koopkracht beïnvloeden; den tweeden betitelt fan als „Verkehrswert" of „Kaufkraft"; waardevastheid is er volgens hem alleen, wanneer de eigenlijke „Geldwert" gelijk blijft. — Heyn, Die Erfordernisse des Geldes, blz. 305, verklaart den eisch der waardevastheid in dezen zin, dat aan de „Vermittlerrolle" van het geld in het ruilverkeer niets mag ontbreken; vgl. ook Heyn, Irrtümer auf dem Ge biet" des Geld wesens, blz. 44, v.v. *) „It is e vidently desirable that the currency should not be subject to fluctuations of value. The ratios in which money exchanges for other commodities should be maintained as nearly as possible invariable on the average" (t. a. p. blz. 38. v.v,). DE "WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 121 middel om den ruil te vereenvoudigen, omdat dan immers enkelen baten genieten, anderen nadeelen lijden, die, ware het geld een volmaakt railmiddel geweest, met waren ontstaan. M. a. w. men verlangt, en naar mijne meerdng terecht, dat het geld de natuurlijke vorming Van prijzen en inkomens zal bevorderen en dat dit proces niet zal worden veistoord door eene verkeerde geldcreatie. ") Dit doel is bereikt, wanneer overal daar, waar ter verbetering van het ruilverkeer railmiddel wordt verlangd, het geldaanbod evenredig wordt vergroot; de vooraad ruilmiddel zal dan pari passu met de behoefte klimmen of afnemen. Daarom kan ik mij dan ook in beginsel bij Piersons meening aansluiten: de verhouding van vraag en aanbod van geld moet gelijk blijven. Schijnbaar is hiermee het andere standpunt verworpen. Zooals evenwel zoo dikwijls met geldtheoretische twistpunten het geval is, leidt de uitwerking van een door alle partijen aanvaard beginsel tot verschillende conclusie. Zoo gaat het ook hier. Immers, houdt men streng vast aan de geüjkbüjvende verhouding van vraag en aanbod van ruilmiddel, dan zal ook het prijsi niveau, de gemiddelde koopkracht van het geld, gelijk moeten blijven. Door het gebruik van gouden voorwerpen als geld ontstaat meer vraag naar goud; daardoor heeft het goud neiging in prijs te stijgen, tenzij tegenover de meerdere goudvraag onmiddellijk een vermeerdering van aanbod kan worden gesteld. Geld kenen wil ieder geldbehoevende, wanneer hem dit niet meer kost dan de reëele rente; wordt derhalve geld aangeboden onder aftrek van een hiermede overeenkomend disconto, dan zal van stijging of daling van het prijsniveau geen sprake zijn; is er vei schil tusschen beide soorten van rente, dan zal het prijsniveau zich, zij 't dan ook allerminst regelmatig en zeker niet in strikte evenredigheid aan de gewijzigde geldquantiteit, verheffen of dalen. De gemiddelde koopkracht van het geld zal dus, bij gehjkhhjvende verhouding van vraag en aanbod daarvan, dezelfde blijven. Nemen de zaken toe, er zal tevens meer ruilmiddel moeten worden aan^ geboden; heerscht er slapte, ook het geldaanbod zal moeten inkrimpen. Onder zulke omstandigheden zal dus wel de verhouding, waarin de prijzen der goederen tot elkander staan, aan wijziging ) Terecht zegt Mej. van Dorp op blz. 237 van haar bovenaangehaald praeadvies: „De koopman behoort zooveel mogelijk in den toestand te zijn, alsof er geen ruilmiddel was, alsof hij direct goederen tegen goederen ruilde". ' 122 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. onderhevig zijn, maar het prijsniveau zal hetzelfde blijven. Hieruit Volgt, dat uit wijziging van het prijsniveau mag worden afgeleid, dat er een tijdelijk uiteenloopen van vraag en aanbod van geld is geweest. Op den duur zullen alle deelnemers aan het ruilverkeer zich wel bij het gewijzigd prijsniveau weten aan te passen, maar juist de overgangsperioden geven aanleiding tot de vele klachten over het gebrek aan waardevastheid, d. i. over de verstoring der natuurlijke prijsvorming. Zoo kom ik dus in afwijking van hen, die Piersons opvatting zijn toegedaan, tot de conclusie, dat elke algemeene prijsbeweging wijst op een gemis aan waardevastheid bij het geld, op eene wijziging in de verhouding van vraag en aanbod van ruilmiddel. De oorzaken, welke aan de zijde van het geld op het prijsniveau inwerken, zijn in dit verband niet te scheiden van die, welke aan de zijde der goederen liggen. De eene zijde vormt het geldaanbod, de andere de geldbehoefte. Slechts wanneer deze beiden zich in dezelfde richting bewegen, kan eene natuurlijke totstandkoming der prijzen gewaarborgd zün; anders komt men voor tijdelijke stoornissen te staan. Nu voert men hiertegen aan, dat eene algemeene prijsbeweging zeer wel ontstaan kan als gevolg van oorzaken, die niet bij het geld zijn gelegen, b.v. door algemeene toe- of afname van handel en industrie. Dit argument gaat m.i. daarom met op, omdat deze gebeurtenissen steeds gepaard gaan met toe- of afname van de behoefte aan ruilmiddelen en de geldpolitiek, welke zich ten doel stelt de waardevastheid zooveel doenlijk te waarborgen, hiermee wel degelijk rekening heeft te houden. Mr. Frijda wijst erop, dat b.v. eene loonsverhooging in een belangrijke tak der levensmiddelenproductie tot algemeene prijsstijging zal kunnen voeren en dat hiertegen aan de zijde van het geld niets gedaan behoeft te worden '). Hiertegen zou ik willen aanvoeren, dat er bij een tot één bedrijfstak beperkte loonactie verschillende mogelijkheden bestaan; óf de ondernemers stemmen toe in den eisch óf zij doen dit niet; in het eerste geval hebben zij de keuze, hun bedrijf in den vroegeren omvang voort te zetten of het in te krimpen. Bij voortzetting van het bedrijf in den vroegeren omvang neemt de kapitaalvraag toe, waardoor ceteris paribus de reëele rente moet stijgen; wordt deze stijging onmiddellijk door de geldereatie ge- 1) De theorie van het geld, blz. 85, v.v. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 123 vo'gd, dan zal kapitaal van andere bedrijven vloeien naar dat, waarin het loon is gestegen en zoodoende eene algemeene prijsstijging worden vermeden1). Er is hier dus voor hen, die met de geldcreatie zijn belast, wel degelijk een taak weggelegd, al erken ik gaarne, dat het bereiken van een ideaal geldwezen juist in gevallen als dit praktisch meestal onmogelijk zal zijn. Niet absolute vastheid van subjectieve waarde noch ook van koopkracht kan derhalve het wezen der waardevastheid zijn; het een zoowel als het ander is onbereikbaar; absolute vastheid van koopkracht ware bovendien onwenschelijk. Doch het ruilmiddel mag de natuurlijke vorming van prijzen en inkomsten niet verstoren; daarin ligt het eigenlijke wezen der waardevastheid. Wordt aan dezen eisch voldaan, dan is er wel geen vaste subjectieve waarde, maar toch wordt èn overvloed èn tekort aan geld, beide niet anders dan als tijdelijk verschijnsel denkbaar, vermeden, zoodat van die zijde de subjectieve geldwaarde niet wordt beïnvloed. Het prijsniveau zal dan tevens ongeveer constant.bhjven. Men bedenke echter wel, dat dit prijsniveau alle prijzen omvat, dus niet alleen die van goederen, maar ook van diensten; algemeene vooruitgang der welvaart zal zich dus uiten in verschuiving van de prijsverhouding van diensten en goederen. Eene daling van het prijsniveau is in zulk een geval echter alleen mogelijk, indien óf de geldcreatie onvoldoende is geweest (een geval dat zeer wel denkbaar is, daar bij toenemende welvaart in den regel de reëele rente daalt) óf de behoefte aan ruilmiddel toeneemt in verband met het levendiger worden der zaken. Niet daling der warenprijzen is dus bedenkelijk; juist het tegendeel is waar. Maar wel is daling van de prijzen van goederen en diensten tezamen een sociaal euvel. Hetzelfde geldt van algemeene prijsstijging. Houdt men streng vast aan het onderscheid tusschen de afzonderlijke prijzen en het algemeen prijsniveau en begrijpt men onder het laatste ook de prijzen der diensten, dan zal aan de bezwaren, die men geneigd zou zijn tegen de wenschelijkheid van stabiliseering van het prijsniveau in het midden te brengen, de grond ontzinken. Het door mij gehuldigde standpunt brengt eene aanmerkelijke *) Terecht is er door Schumpeter, t. a. "? blz. 710, op gewezen, dat algemeene prijs» stijging alleen dan gevolg van eene loonactie kan zijn, indien deze gepaard gaat met meerdere credietverleening door de banken. '124 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. vereenvoudiging mede van het theoretische probleem der waar^ devastheid, welke ook voor de praktijk met zonder belang is. De onderscheiding van geldwaarde en koopkracht kan vervallen, evenals die tusschen innerlijke en uiterlijke geldwaarde. Natuurlijk is het in elk speciaal geval niet zonder belang te weten, of eene wijziging van het prijsniveau een gevolg is van oorzaken bij de goederen, waartegenover de geldcreatie passief is gebleven, dan wel van maatregelen op het gebied der geldcreatie, waartoe geen aanleiding bestond. Maar aan de waardevastheid is in het eene zoowel als in het andere geval tekort gedaan. Principieel is er mets tegen, om voor elk geval een specialen naam te bedenken, maar het groote belang, dat aan deze onderscheidingen verbonden is voor hen, die van eene andere opvatting van het wezen der waardevastheid uitgaan, bestaat bij het door mij verdedigde .standpunt niet. In het bijzonder geldt dit voor het veel besproken inflatiebegrip. Aan dit begrip bestaat slechts inzoover behoefte, als men wenscht te onderscheiden tusschen de verschillende oorzaken, aan welke eene wijziging van het prijsniveau kan worden geweten; dit is dus voor de vraag, of het geld waardevast is gebleven, onverschillig, maar het kan voor het verder onderzoek een zeker belang hebben Met betrekking tot het inflatiebegrip nu heerscht eene babylonische spraakverwarring. Prof. Verrijn Stuart definieert inflatie als „eene door overmatige, met door metaal gedekte papieruitgifte ontstane depreciatie van het geld" "). Deze omschrijving duidt schérp het door den schrijver als inflatie beschouwde verschijnsel aan, maar heeft dit nadeel, dat zij het spraakgebruik, dat onder inflatie elke algemeene prijsstijging als gevolg van bij het geld gelegen oorzaken yerstaat, verlaat *). Wat in den volksmond inflatie heet, duidt Prof. Venijn Stuart aan als depreciatie3), eene mtdrukking, die mij daarom. ') De toekomst van het goud, blz. 16; zie ook De goudkwestie, blz. 5, v.v. l) Vgl. mr. H. Frijda in Rechtsgeleerd Magazijn 1918, blz. 503, v.v.; zelf omschrijft deze het inflatie-begrip als den toestand, welke ontstaat, „als de geldomloop in een land is vermeerderd buiten de grenzen der behoefte, zonder dat er wegen bestaan, waarlangs het teveel aan geld de circulatie kan verlaten". Als oorzaken noemt de schrijver onbezonnen vermeerdering van oninwisselbaar papiergeld en teveel goudgeld dat het land niet kan verlaten. Voorzoover de schrijver eene te groote geldcreatie ophet oog heeft (welke echter met de twee genoemde geldbronnen geenszins is uitgeput), stem ik met deze .opvatting in. Dat ik -van 4e waardevastheid eene andere opvatting heb dan de Heer Frijda, bleek reeds hierboven. *) De Toekomst van het goud, blz. 15. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 125 minder gelukkig toeschijnt, omdat zij letterlijk hetzelfde beteekent als daling van koopkracht en het onderscheid tusschen beide gevallen dus, hoezeer gegrond, toch uitteraard ietwat gekunsteld aandoet. Liever zou ik dus eene andere indeeling maken in dezen zin, dat wijziging van koopkracht gelijkgesteld wordt met ap- en depreciatie, waarbij dus de oorzaak geheel in het midden wordt gelaten, en dat onder inflatie wordt verstaan elke algemeene prijsstijging ten gevolge van te groote geldcreatie. Ik ben mij wel bewust, dat deze definitie in concrete gevallen moeilijkheden kan geven. Wanneer toch de geldcreatie tezeer wordt uitgezet, en wanneer deze gelijkblijft, maar de behoefte aan ruilmiddel afneemt en dus uit een gebrekkige aanpassing der geldcreatie aan den nieuwen toestand algemeene prijsstijging ontstaat, zal veelal niet of nauwlijks uit te maken zijn. Wenscht men echter eene omschrijving van het inflatie-begrip, dan schijnt deze mij de beste. De inflatie kan worden onderverdeeld, al naar gelang zij een gevolg van te veel papiergeld en banksaldi of van te veel goud is'). De definitie, die Mr. Vissering van het inflatie-begrip geeft, nadat hij deze uitdrukking vroeger in zeer uiteenloopende beteekenissen had gebezigd, verdient m.i. weinig aanbeveling. Onder inflatie verstaat deze schrijver „de gevolgen van eene vermeerdering van ruilmiddelen boven de behoefte, waarvan ook werkelijk als ruilmiddel gebruik wordt gemaakt" 2). Daargelaten de duistere vorm waarin deze omschrijving is gehuld, is het hoofdbezwaar hiertegen, naar mij voorkomt, hierin gelegen, dat de Heer Vissering blijkbaar uitgaat van eene bepaalde behoefte aan ruilmiddel, welke quantitatief niet kan worden overschreden, zonder dat een deel van het in circulatie gebracht ruilmiddel wordt terzijde gelegd. Welnu, zulk eene precies begrensde behoefte aan ruilmiddel bestaat niet; al is het waar, dat plotselinge vermeerdering van het geldaanbod niet onmiddellijk zijne werking op het prijsniveau doet gelden en dus het strikte verband, dat de quan- 3 1fen« dereelijke opvatting huldigt Hartley Withers, die zijn standpunt over inflatie aldus formuleert: „By inflation I mean an increase in the currency more rapid than in tne volume of commodities and services that the community is producing. When MIS takes place, if at the same time what is called the velocity of the circulation — **M is, the pace at which money is turned óver — remains the same, it is impossible to avoid. the coacrasiün that a rise in prices must happen". (Our Money and the State London 1917, blz. 55). 2) De goudquaestie, blz. 7. 126 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. titeitstheorie hier legt, niet zonder meer houdbaar is, van een quantitatieve begrenzing van het benoodigde ruilmiddel is evenmin sprake. Tot besluit dezer algemeene opmerkingen wil ik nog met een enkel woord terugkomen op de wenschelijkheid der stabiliseering van de koopkracht van het geld. Zooals ik vroeger betoogde, blijkt het gebrek aan waardevastheid uit eene wijziging van het prijsniveau. De nadeelen van overvloed en schaarschte van ruilmiddel worden voortreffelijk beschreven door Pierson, die overigens op een ander standpunt staat dan het door mij ingenomene Alle voordeelen van zulk een toestand hebben evenzoovele nadeelen; beiden dienen daarom vermeden te worden. Zij, die hierover anders denken, dienen in het oog te houden, dat overvloed of schaarschte van nnlmiddel precies even bedenkelijk werken, of zij veroorzaakt zijn door overmatige of te geringe geldcreatie, dan wel door relatieve schaarschte, resp. overvloed van andere goederen. Vanuit dit gezichtspunt zullen in het vervolg van dit hoofdstuk de verschillende voorstellen ter verkrijging van waardevast geld worden beoordeeld 2). § 2. Kritisch overzicht van enkele theorieën over de waardevastheid van het geld. Waar door mij als doel van de geldpohtiek is aangenomen hetverwezenlijken eener wijze van geldcreatie, waardoor de natuurlijke vorming van prijzen en inkomsten niet wordt verstoord, behoef ik mij met bezig te houden met de thans niet of nauwlijks meer verkondigde meening, dat eene duurzame of tijdelijke prijsstijging gewenscht zou zijn (het z.g. inflationisme), noch ook met de hieraan tegengestelde opinie. Bij de behandeling van enkele der belangrijkste waardevastheidstheorieën wil ik allereerst de meening van die schrijvers bespreken, die het vasthouden eener metallieke basis voor het geldwezen in het belang der waardevastheid absoluut noodzakelijk achten. x) Leerboek, Deel I, blz. 664. v.v. *) Dat stabiliseering van het prijsniveau aan alle deelnemers aan het ruilverkeer ten goede komt, is d.m. niet wel te loochenen. Anders is, naar 't schijnt, de opvatting van - mr. Frijda, die Fishers hieronder nog te behandelen plan slechts aannemelijk acht, als men zich stelt op het standpunt van een bepaalde sociale klasse (Economist 1915, blz. 409, v.v.). DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 127 ' Deze meening vindt men ten onzent gehiddigd bij Mr. Pierson l) die hierover drie stellingen verkondigt: I. „Voor iederen staat in het bijzonder is waardevastheid van het geld alleen dan te verkrijgen, wanneer tot muntstandaard het metaal wordt gekozen, dat door de meeste beschaafde landen tot dit doel wordt gebezigd". Tot staving dezer meening beroept Mr. Pierson zich op den grooten, reeds aanwezigen metaalvoorraad, waardoor waardeschommelingen worden voorkomen, terwijl een goed ontwikkeld bankwezen onregelmatigheden in de geldvoorziening mvelleert. II. „De invoering van het internationaal bimetalhsme zou aan de waardevastheid van het geld bevorderlijk zijn". Hiervoor gelden dezelfde gronden als voor de eerste stelling. Pierson meende, toen hij dit schreef (1896), dat onmiddellijke invoering van het bimetalhsme onmogelijk werd gemaakt door financiëele bezwaren, maar dat de eerste mogelijkheid van invoering met beide handen diende te worden aangegrepen. III. „Uitgifte van onwisselbare bületten óp groote schaal werkt niet aUeen waar zij plaats vindt, doch ook daarbuiten, nadeelig op de waardevastheid van het ruilmiddel". Deze metallistisch gedachte stellingen komen mij aüerminst afdoende voor. Dat het aanbod van edel metaal aan vrij groote stommelingen onderhevig is, is een factor, welker beteekenis niet moet worden overschat in verband met den grooten aanwe zigen metaalvoorraad. Dit is echter aUerminst een reden, waarom de waardevastheid van een op edel metaal gebaseerd ruilmiddel verzekerd zou zijn. Immers de schommelingen in het metaalaanbod passen zich geenszins bij eene meerdere of mindere toename der behoefte aan railmiddel aan, terwijl eene afname van dezè behoefte in zulk een geldwezen slechts de industrieëele veiligheidsklep kan bezigen, en het is zeer de vraag, of deze goed werkt. Is dit met betrekking tot de goudproductie aanstonds duidelijk, ook voor de industrieëele goudvraag schijnt het mij niet wel te loochenen. Eene eventueel noodzakelijke vermindering der . circuleerende geldquantiteit is, behoudens een steeds in verband met het renteverlies minder wenschelijke tijdelijke reserveering, in een metallistisch geldwezen slechts mogelijk door afvloeiing van metaal naar de industrie, dus naar een markt, die met de geldcreatie "■) Leerboek, Deel I, blz. 669, v.v. 128 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. in geen ander verband zou staan dan die van elke andere waar, indien niet het daar verhandelde goed tevens ruilmiddel was. Hieruit volgt, dat niet dan bij wijze van groote uitzondering vraag en aanbod van goud voor de industrie, op zichzelf beschouwd, zich zouden bewegen in eene richting, juist tegengesteld aan die van vraag en aanbod van ruilmiddel. Alleen indien dat het geval ware, zou de waardevastheid in een zuiver metallistisch geldwezen verzekerd zijn. Is het dus niet vol te houden, dat het goud alleen reeds een voldoende waarborg vormt voor waardevastheid, d. i. volgens Pierson eene constante verhouding van vraag en aanbod van ruilmiddel, eerst recht wankelt deze meening, zoodra men aan de niet-metaUieke geldcreatie denkt. Dat deze Slechts onregelmatigheden in vraag en aanbod van geld zou dekken, is niet aannemelijk. Zal zij dit kunnen, dan moet haar eenige vrijheid van beweging gegeven zijn, d. w. z. de rentepohtiek moet niet aan absoluut vaste, gouden ketenen zijn gelegd. Maar is dit zoo, dan vervalt weer de waarborg, welke het edele metaal zou moeten geven, daar dan immers de banken eene meer zelfstandige retttepolitiek kunnen volgen, eene meerling, welke ook door de feiten wordt bevestigd1). In het bijzonder dient op de werking der geldcreatie door de banken te worden gelet, wanneer men met Pierson eene internationale regeling van het geldvraagstuk gewenscht acht. Het kan zijn, dat men het goud ter veriarijginjg eener vaste pariteit met het buitenland onontbeerlijk acht, maar ter verzekering van algemeene waardevastheid in den zin, waarin Pierson dit begrip opvat, deugt het edele metaal allerminst. Over het bimetalhsme nog veel te zeggen, schijnt thans vrijwel overbodig, In hoofdzaak gelden ook hier de opmerkingen, welke ik tegen de eerste stelling maakte. Bovendien mist de questie thans alle praktisch belang. Niet onvermakelijk is Fishers kritiek op dit stelsel: „Two variable metais joined through bimetallism - *) De .creatie van bankgeld in eene vaste verhouding aan het edele metaal te binden, waarborgt natuurlijk allerminst de nivelleerende werking, door de banken uit te oefenen. Ve leer is er dan kans, dat de banken juist de onregelmatige metaal-beweging gaan volgen. Toch beveelt Pierson bij de behandeling der circulatie-banken dit stelsel, aan: „Er is slechts één voorschrift noodig met betrekking tot de uitgifte van bankbilletten; het maximum der verhouding tusschen het gezamenlijk bedrag van al de opeischbare schulden der Bank en den voorraad munt en muntmateriaal moet van overheidswege worden vastgesteld. Gaat men verder zoo belemmert men het bankbedrijf; verzuimt men dit voorschrift te geven, zoo ontbreekt een zeer nuttige bepaling" Leerboek, Deel I, blz. 536). DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 129 may be likened to two tipsy men locking anns. Together they walk somewhat more steadily than apart, although if one happens to be much more sober than the other, his own gait may be made worse by the union" '). Dat men met de uitgifte van oninwisselbaar papier uiterst voorzichtig moet zijn, kan Pierson grif worden toegegeven. Dat echter deze uitgifte per se verkeerd op de verhouding van vraag en aanbod van geld zou moeten werken, gaat niet op. Pierson beperkt dan ook terecht zijn bezwaar tot uitgifte op groote schaal, waarbij evenwel eenige nadere preciseering niet ongewenscht ware geweest. Resumeerend kom ik tot de conclusie, dat het binden van het geld aan edel metaal geen voldoende waarborg biedt voor de verwezenkjking der waardevastheid in den zin, waarin Pierson dit bedoelt, zoowel omdat op het aanbod van dit metaal factoren inwerken, welke met de behoefte aan geld in geenerlei verband staan, als ook omdat naast het metaalgeld andere geldsoorten blijven circuleeren, welke in meerdere of mindere mate van het edele metaal onafhankelijk zijn *). Dat het edele metaal op zichzelf geen af doend.middel is ter verkrijging van een constant prijsniveau, behoeft geen betoog. Bij het metaal wisselt de verhouding van vraag en aanbod, evenals bij andere goederen, zoodat, wanneer men den gebeurtenissen haar vrijen loop laat, een voortdurend wisselende ruilverhouding van metaal en andere goederen hiervan het gevolg zal zijn. Dergelijke bezwaren kunnen tegen de opvatting van den Heer G. M. Boissevain worden aangevoerd *). Deze erkent thans, zulks in afwijking van zijne vroegere uitlatingen te dezer zake *), dat het geld bij vrije aanmunting zijne waarde overdraagt op het metaal, waaruit het vervaardigd is, waaruit volgt, dat de waarde van het edele metaal althans mede bepaald wordt door de vraag hiernaar voor monetaire doeleinden. Dit maakt volgens den Heer Boissevain het edele metaal (als zoodanig komt thans alleen r) The Purchasing Power of Money, blz. 325, v.v. *) Ook dient bedacht te worden, dat men onder een metallistisch geldsysteem steeds kans loopt door het buitenland met goud te worden overstroomd. Dit hebben ir^. ■eer tot schade der waardevastheid van het Nederlandsche geld, gedurende den wereldoorlog ondervonden. *) Zie het reeds meermalen geciteerde artikel „De leer van het geld", in den Economist, 1918, blz. 84, v.v. *) De Economist, 1913, blz. 454. Verrijn Stuart 9 130 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. het goud in aanmerking) bij uitnemendheid geschikt voor de geldfunctie; immers, deden zich hier andere waardebepalende factoren gelden, de gelddienst zou eronder lijden en de „betreldcelijk zeer groote waardevastheid" .van het metalen geld zou verdwijnen *). Ook deze meening is zuiver metallistisch. Erkent men, dat op de metaalwaarde allerlei factoren inwerken, welke met de monetaire functie niet te maken hebben (meer of minder vraag voor de goudindustrie; onregeJmatigheden in het goudaanbod), — en ook de Heer Boissevain beseft het belang hiervan klaarblijkelijk, daar hij slechts van een betrekkelijk groote waardevastheid spreekt —, dan rijst onmiddellijk de vraag,, waarom dan niet een goed tot geld verkozen wordt, waarbij deze storende factoren zich öf niet óf in mindere mate voordoen. De Heer Boissevain acht dit echter, gelijk reeds vroeger bleek, eene onmogelijkheid, daar alle plannen, welke het geld van den metalen band willen bevrijden óf het ruimiddel aan een andere materie zouden hechten en dus in hetzelfde euvel, maar dan waarschijnlijk in erger mate, zouden vervallen, als thans het geval is, óf het geld geheel van de andere goederen zouden losmaken, waardoor het niet meer zou zijn een goed van „zelfstandige waarde", wat den Heer Boissevain het grootst denkbare kwaad voorkomt.. Dat deze leer berust op eene misvatting van het wezen van het geld, poogde ik reeds vroeger aan te toonen. Onder verwijzing naar het daar gezegde2), concludeer ik, dat de leer van den Heer Boissevain, eenzijdig en onjuist als zij mij toeschijnt, geen beletsel kan vormen tegen het zoeken naar een geldsysteem, los van het metaal en niet of zoomin mogelijk onderhevig aan factoren, die in een metalliek systeem zoo hinderlijk zijn. Het feit, dat reeds thans naast het metalen geld, andere ruilmiddelen worden geschapen, die veelal onafhankelijk van dit metaal in het verkeer komen en zich daarin handhaven, en daardoor op de ruilverhouding van metalen geld en andere goederen in niet onbelangrijke mate inwerken, wordt m. i. door den Heer "•) Uitdrukkelijk wijst de Heer Boissevain op het betrekkelijke der waardevastheid: „Nooit zal een metallist spreken van onverbrekelijke waardevastheid der edele metalen, alleen maar van hunne betrekkelijk groote waardevastheid" (De leer van het geld, blz. 92; cursiveering van mij). Ook mr. van Lutterveld (De Economist, 1917, blz. 676) wijst op de betrekkelijke waardevastheid van het goud, welke terstond zou verdwijnen, indien de monetaire goudvraag zou worden uitgeschakeld. *) Zie boven, blz. 17 v.v. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 131 Boissevain, evenmin als door Pierson, onder den juisten gezichtshoek bezien. Nog verder gaat Alfred Lansburgh'). Werd door Pierson en Boissevain onder zekere voorwaarden geen bezwaar gemaakt tegen het in edel metaal inwisselbare papiergeld, Lansburgh ziet hierin een groot gevaar voor de waardevastheid van het ruilmiddel. Moge al de verhandelbaarheid van zulk eene geldsoort verzekerd zijn, de waardevastheid van het geld is het dan allerminst*). Daarom is noodig, dat de circulatie strikt beperkt blijve tot me• talen of ten volle door metaal gedekt geld. Wel ondergaat ook het metaal quaHtitieve veranderingen, maar deze acht Lansburgh in verband met den grooten aanwezigen voorraad van geringe beteekenis. Afgezien nog van de reeds genoemde bezwaren tégen het metaal als basis van het geldwezen, welke zich bij het uitschakelen van alle niet aan het edele metaal gekluisterde ruilmiddelen in hun vollen omvang zouden doen gevoelen, schijnt mij Lahsburghs voorstel tot afschaffing van alle niet ten volle door metaal gedekte ruilmiddelen volkomen onuitvoerbaar, omdat het neerkomt op eene volledige onderdrukking van alle niet-metalheke geldcreatie, en hierdoor eene prijsrevolutie en eene crisis zouden worden teweeggebracht, welke zeker niet minder erg zouden zijn dan die, welke door de overmatige geldcreatie in den oorlog zijn veroorzaakt. Ik kan dan ook nauwelijks aannemen, dat Lansburgh de volle beteekenis van het door hem gestelde beginsel heeft doorgrond 3). Men moet dus, ook al wil men het metaal handhaven, wel tot een tusschensysteem als dat van Pierson en Boissevain komen, maar daarmee is het strenge metallisme verworpen, en ook zulk een stelsel behoudt de aan het metaal eigene bezwaren. Meer van praktischen aard zijn de gronden, door Helfferich voor het behoud van het metaal aangevoerd. Deze erkent, dat de 1) Alfred Lansburgh, Die Kriegskostendeckung und ihre Quellen, blz. 57, v.v.; vgl. de kritiek hierop van Otto Heyn, Zur Verteidigung der Chartaltheorie des Geldes' blz. 784, v.v. 2) „Vielmehr müssen die Noten oder sonstigen Zahlungsmittel, welche Platzhalterdienste verrichten, Stück für Stfick durch das entsprechende Welttauschgut gedeckt sein. Im anderen Falie ist wohl ihre Tauschwahrscheinlichkeit, und damit ihre Sicherheit bis zu einem gewissen Grade gewahrleistet, nicht aber ihre Wertbestandigkeit" (t. a. p. blz. 58, v.v.). *) Lansburghs systeem zou tot algeheele verlamming van het bankwezen voeren; het is niet aannemelijk, dat de redacteur van het tijdschrift „Die Bank" zulk een doel zon willen nastreven. '132 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. productie van edel metaal zich niet bij de behoefte aan ruihniddel weet aan te passen"). Daarom zou een ruilmiddel, los van het metaal, beter aan den eisch der waardevastheid kunnen beantwoorden "). Om andere redenen echter acht Helfferich behoud van het edele metaal noodzakelijk. Vooreerst zou de geldpolitiek onder het stelsel der zuivere „Papierwahrung" haar eenig steunpunt vinden in de hoogte en de wijzigingen van het prijsniveau en het disconto. Hierop nu werken niet alleen factoren in, welke hun oorsprong vinden aan de zijde van het geld, maar ook allerlei invloeden van de zijde der andere goederen, welke laatste buiten het gebied der eigenlijke geldpolitiek liggen. Waar bovendien de feiten leeren, dat stijging van disconto en van prijzen parallel loopen, zou eene reguleering van het prijsniveau door de hoogte van het disconto tot heftige crises aanleiding geven *). Onze gebrekkige kennis der factoren, welke op het prijsniveau inwerken, en van den omvang der veranderingen van dit laatste, is dus een der hoofdbezwaren tegen het invoeren van een van het edele metaal losgemaakt gejdsysteem. Daarbij komt dan nog, dat de staat in dit geval, door het gemis aan objectieve criteria voor zijne geldpolitiek, zeer waarschijnlijk zijn invloed ten behoeve van bepaalde klassen der bevolking zou doen gelden 4). Ook voor het internationaal verkeer acht Helfferich het metaal voorloQpig onontbeerlijk; slechts papieruitgifte vanuit één enkel centraal punt zou z.i. koersschommelingen onmogelijk kunnen maken, maar daarvan is het menschdom nog even ver verwijderd als van den eeuwigen vrede, die voor de verwezenlijking van zulk een centraal instituut noodig ware 6). Helfferich meent daarom, dat men zich voorloopig bij de onvolkomenheden van het edele metaal zal moeten neerleggen, en dat deze slechts door verdere volmaking van het bankwezen kunnen worden verzacht: dit praktische metallisme kan z.i. door geen chartale geldtheorie aan het wankelen worden gebracht 6). , Het is niet te loochenen, dat het praktische standpunt, dat Hel- *) Das Geld, blz. 499, v.v. 2) T. z. p., blz. 588. 3) T. a. p. blz. 589, en óver het: verband van prijs- en disconto-veranderingen blz. 576, v.v., waar over dit onderwerp belangwekkende cijfers worden meegedeeld. *) T. a. p. blz. 590. 6) T. a. p. blz. 591. 6) T. a. p. blz. 592. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD, 133 fferich tegenover de questié inneemt, sterker is, dan dat van Pierson en Boissevain. Toch wil het mij voorkomen, dat er nog vrij wat op af te dingen is. Boven (blz. 122) poogde ik duidelijk te 'maken, dat ook die factoren, welke bij de niet als geld fungeerende goederen gelegen zijn en van die zijde het prijsniveau beïnvloeden, binnen het terrein der geldpolitiek vallen en de koopkracht van het geld, d. i. de ruilverhouding tusschengeld en andere goederen, mede bepalen. Dit laatste erkent, zooals bleek, ook Helfferich, maar hij maakt eene onjuiste onderscheiding tusschen waarde en koopkracht") en neemt waardeverandering alleen dan aan, wanneer de oorzaak der wijziging bij het geld en niet bij de goederen is gelegen. Diende men dit inderdaad aan te nemen, dan zou het geval vrij hopeloos zijn. Maar bij eene geldcreatie, welke zich geheel bij de natuurlijke inkomensvorming aanpast, is er geen reden, waarom het prijsniveau zich zou wijzigen. Men heeft dus wel degelijk houvast aan het prijsniveau, immers geschiedt de geldcreatie, zooals het behoort, dan zal dit constant blijven; vertoont het wijziging, dan weet men tevens, dat er ook aan de geldcreatie iets hapert. Helfferichs bezwaar wordt hierdoor tot een statistisch probleem gereduceera: kan men de veranderingen van het prijsniveau met voldoende precisie vaststellen? Het antwoord moet zonder twijfel luiden, dat dit thans nog niet mogelijk is. De index-cijfers geven voorloopig niet meer dan een indruk. Bij verdere volmaking van dit systeem kan het echter een waardevolle barometer voor de veranderingen in het prijsniveau worden. Bovendien is hier precisie niet een eisch, die met alle gestrengheid moet worden gesteld; voldoende is het wanneer de indices eene tendenz tot prijsverandering aanwijzen om tot eene discontoverandering in dezelfde richting over te gaan. Het zou mij te ver voeren, thans uitvoerig op de methode der indexcijfers in te gaan; hieronder zal ik nog gelegenheid hebben erop terug te komen. Machtsmisbruik door den staat, door Helfferich zoo zeer gevreesd, schijnt mij in den modernen staat niet waarschijnlijker ingeval van enkele papiercirculatie dan bij een op metaal gebaseerd, doch ook papiergeld kennend geldwezen. Wel is het ge- "•) Tegen deze onderscheiding ook Mr. Frijda, De Economist, 1915, blz. 409. Er is tusschen ruilwaarde en koopkracht van het geld geen verschil; elke wijziging der koopkracht beteekent dus per se eene veranderde ruilwaarde. ' 134 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. vaarlijk den staat zelf met de geldcreatie te belasten. De ervaring heeft echter geleerd, dat de circulatiebanken met groote angstvalligheid zich aan de haar voorgeschreven geldpohtiek houden, voorzoover zij aan metalen banden gebonden zijn, en geenszins blijk geven van groote roekeloosheid, althans in normale tijden. Waarom zou men de banken dan niet kunnen toevertrouwen zich naar een door indexcijfers aangewezen constant prijsniveau te richten, in plaats van naar een zeker goudquantum? Mij dunkt, dit is nietïte veel gevergd'). Dat ten slotte de verdere ontwikkeling van het particuliere bankwezen niet het geëigende middel is om de omegehnatigheden van het metaalaanbod te nivelleeren, behoeft geen betoog. Bindt men de banken strikt aan het goud, dan zal het bankgeld dezelfde onregelmatigheden vertoonen als het metaal; laat men de banken vrij, dan is er geen waarborg, dat het bankgeld een aan het goud tegengestelde, dus de onregelmatigheden nivellee^rende beweging zou moeten vertoonen, en is veelal juist het tegendeel tè verwachten. Op de vraag, of het goud in het internationaal verkeer onontbeerlijk is, kom ik later terug en concludeer thans, dat met betrekking tot de bier besproken punten het laatste woord door Helfferich nog lang niet is gesproken en dat zijne opvatting allerlei onvolkomenheden toont. Een anderen kijk heeft von Mises op het geval. Ook hij acht vastheid van waarde van het geld een onbereikbaar ideaal, dat men slechts kan trachten te benaderen, maar dat nooit geheel te verwezenhjken is"). Staatsinvloed op de geldcreatie dient daarom te worden vermeden, en wordt dat ook feitelijk meestal, daar de geldcreatie in hoofdzaak in handen der metaalproducenten en der banken is8). Wordt de staatsinvloed voldoende door het behoud van de metaalbasis van het ruilmiddel uitgeschakeld, ook de geld- ') Eene volstrekte waardevastheid is op deze wijze natuurlijk niet te bereiken, daar de bankrente eerst a posteriori wordt gewijzigd. Dit is niet te vermijden in al die gevallen, waarin het mogelijk uiteenloopen van reëele en geldrente niet kan worden voorzien; somtijds is dit echt»: wel het geval, en dan mag men m. i. den banken de bevoegdheid niet onthouden reeds a priori het disconto te wijzigen. *) „Das Ideal eines Geldes von unveranderlichem inneren objectiven Tauschwert ist unerreichbar und wird es ewig bleiben" (Theorie des Geldes und der Umlaufsmittel, blz. 470). Ook von Mises bezigt het verwerpelijke begrip „innerlijke ruilwaarde". 3) Hierom vooral wil Mises het goud handhaven. „Die Bedeutung des Festhaltens an einem System des Sachgeldes liegt in der dadurch gewahrleisteten Unabhangigkeit des Geldwertes von staatlichen Einflussen. Es ist zweifellos mit betrachtlichen Nachteilen verbunden, dasz nicht nur die Schwankuogen im Verhaltnis von Geldangebot and Geldnachfrage, sondern auch die in den Produktivitatsverhaltnissen des Geld- DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 135 creatie door de banken (Mises noemt het bankgeld en nog enkele andere geldsoorten „Umlaufsmittel") moet, daar bankgeld op de geldwaarde denzelfden invloed heeft als edel metaal, aan strenge banden worden gelegd, temeer waar door steeds toenemende concentratie in het bankwezen de invloed der banken op het prij sniveau voortdurend grooter wordt. Daarom eischt von Mises, dat het bedrag aan bankgeld voor alle banken aan een vast maximum gebonden worde "). Hij past dus het beginsel van de „Currencytheory" met slechts, zooals in de Peel-Act van 1844 geschiedde, op de door eene circulatie-bank uitgegeven bületten toe, maar ook Op hare saldi in rekening-courant en bovendien op de saldi van die banken, die het recht tot het uitgeven van bületten missen, in de meening, dat aldus de waardevastheid van het geld het best wordt verzekerd. Wat betreft Mises' standpunt inzake behoud van het goud, kan ik naar het vroeger hierover gezegde verwijzen. Ik merk hier nog slechts op, dat de afschaffing van het goud in Mises' stelsel daarom zeer wel zou passen, omdat de staat dan evenmin als tevoren invloed op den omvang van het ruilmiddel kan oefenen, daar de banken aan strikte regelen worden gebonden en de staat zich volgens Mises' voorstel geheel buiten de uitgifte van ruilmiddel zal houden. Mises' voorstel over de regeling der creatie van bankgeld komt mij al evenzeer hoogst onbevredigend voor2). Het stelsel der contingenteéring toch heeft m. i. zulke enorme bezwaren, dat het, zoo mogelijk, dient te worden vermeden. Het aan de banken opge- stoffes und die Veranderungen in dei industriellen Nachtrage auf die Gestaltung des Geldwertes zurückwirken. Freilich sind diese Einwirkungen beim Golde (aber auch beim Silber), den beiden für die Neuzeit allein in Betracht kommenden Geldstoffen, nicht übermaszig grosz. Aber selbst wenn sie gröszer waren, verdiente ein solches Gek} noch immer den Vorzug gegenüber dem staatlicher Beeinflussung unterliegenden, da bei einem solchen weit starkere Schwankungen auftreten könnten" (t. a. p. blz. 290; vgl. ook blz. 293, v.v.). ") T. a. p. blz. 472, v.v.; Mises wijst hier op het gevaar, dat ontstaat, indien de circulatiebanken der verschillende landen volgens onderlinge afspraak (of, voeg ik eraan toe, door dezelfde omstandigheden gedrongen) één lijn gaan trekken, wat hunne rentepolitiek betreft; reeds thans (M. schreef dit in 1912) neemt M. aan, dat er een abnormaal groote geldcreatie is, waardoor prijsstijging veroorzaakt wordt. 2) Jevons (Money, blz. 225, v.v.) duidt dit stelsel aan als „maximum issue method" en acht het „quite consistent with the principles of political economy"; dat het maximum steeds willekeurig is, acht hij geen bezwaar, daar men zich dan maar van het quantitatief niet beperkte metaal moet bedienen; laat men het maximum vallen, dan vreest Jevons, dat al het goud zal afvloeien. Niet zonder grond kan men van deze leer zeggen: incidit in Scyllam qui vult vit are Charybdiml ' 136 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. legde maximum zal öf te groot óf te klein zijn. In het eerste geval heeft men er natuurlijk niets aan en blijven de gevaren, waartegen Mises terecht wenscht op te treden. In het tweede geval zullen de banken óf pogen door opschroeving van het disconto binnen de perken van het maximum te blijven, wat even ongewenscht is als te lage bankrente, öf zij zullen dispensatie van het maximum vragen. Ook kunnen beide gevallen zich in combinatie voordoen. Dat deze mogelijkheid niet denkbeeldig is, toont de praktijk van de Peel-Act. Zooals ik in het vorig hoofdstuk poogde duidelijk te maken, komt het niet op den omvang der credieten, maar op de hoogte der bankrente aan. Het bedrag der saldi is slechts symptoom; de oorzaak ligt dieper, nl. bij den rentestand. Keert men zich slechts tegen de m^breiding van de bankkredieten, men zal de kwaal, waartegen men vecht, niet afdoende kunnen genezen, en haar veelal verergeren. Daarom komt mij dan Ook Mises' voorstel verwérpehjk voor. • Hiermede staak ik deze grepen uit de metalfistische plannen ter verzekering der waardevastheid van het geld "'. Afgezien van de bijzondere bezwaren, die tegen de bovenbehandelde schrijvers konden worden geopperd, kan de algemeene conclusie over de beteekenis van het metaal voor de verkrijging van geld, dat voldoet aan de vroeger door mij gestelde eischen, niet anders luiden, dan dat de invloed van het metaal op de prijsvorming ongéwenschte stoornissen brengt. In zichzelf heeft het metaal eigenschappen, welke het benaderen van een ideaal geldsysteem volstrekt onmogelijk" maken, terwijl, indien men het metaal wenscht te behouden en dus reeds daarmede het nastreven van het beoogde doel moeilijk maakt, eene afdoende regeling der niet metallieke geldcreatie noodig is, wélke noch van de gedachte uitgaat, dat deze geldcreatie automatisch de onvolkomenheden van het 1) Knapp bespreekt begrijpelijkerwijze de waardevastheid niet, daar hij aan het geld in het geheel geen waarde, maar slechts gelding toekent, Ook in den tweeden druk der „Staatliche Theorie" handhaaft, hij zijn reeds vroeger kenbaar gemaakt standpunt; hoewel hij „de" chartalist bij uitnemendheid is, wil hij toch van afschaffing van het goud niet weten; althans hij pleit er niet voor (blz. 1). —'■ Karl Diehl is tegenstander van onttroning van het goud, omdat hij meent, dat bij een enkel papieren circulatie per se wantrouwen tegen het ruilmiddel ontstaat; zie zijn artikel „Unser Geldwesen nach dem Kriege", in Conrads Jahrbiicher, III. Folge, Bd. 52, blz. 721— 741, en het gelijknamig antwoord hierop van Otto Heyn in Weltw. Archiv. Bd. 10 (1917), blz. 62*-74. Reeds boven wees ik er op, dat deze meening in haar algemeenheid zeker onjuist is; men kan derhalve het vraagstuk der waardevastheid wel degelijk bezien vamut het standpunt eener niet-metallieke circulatie. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 137 metaal geneest, noch ook den banken verkeerde en daardoor te knellende banden aanlegt. Mocht ten slotte blijken, dat elk systeem van niet-metalliek geld grootere bezwaren heeft dan het metaal thans in combinatie met andere geldsoorten oplevert, dan eerst zou de conclusie van Helfferich en Mises te aanvaarden zijn; de mijne zal echter anders luiden'). In aansluiting aan de vroeger behandelde theorieën over de beteekenis van het renteprobleem voor de geldcreatie ga ik thans over tot de behandeling van enkele nominalisten, die buiten het metaal om het ideaal der waardevastheid pogen te veiwezenlijkeiii Dat diegenen, die de beteekenis van het disconto voor de geldcreatie niet voldoende in het oog houden, ook praktisch niet heel veel verder komen dan de zooeven besproken metallisten, merkte ik reeds vroeger op (blz. 89). Dit geldt speciaal van Bendixen en Liefmann; behalve de afschaffing van het goud, tegen welk metaal zij de reeds genoemde bezwaren opperen, levert hun theorie geen belangrijk resultaat op. Zij laten na aan te toonen, aan welke banden het disconto moet worden gelegd. Dit laatste geldt ook van Georg Schmidt, von Wièser, en Prof. Meyers1). Door te groote vrijheid bij de vaststelling van het disconto zou eene heftige schommeling van het prijsniveau veroorzaakt kunnen worden, en de gevaren zouden, werd zulk een systeem werkelijkheid, niet te overzien zijn. Over Heyn, die zich uitvoerig met de waardevastheid bezighoudt, wil ik in ait verband nog eene enkele opmerking maken. Ook bier kan ik in hoofdzaak naar het vroeger gezegde Verwijzen (blz. 79, v.v.); ook deze schrijver bleek de beteekenis van het disconto niet afdoende te hebben uiteengezet. Den eisch der waardevastheid interpreteert Heyn, zooals reeds bleek (blz. 120), aldus, "■) De bezwaren, aan het metaal verbonden, worden volkomen terecht ingezien door den Heer Greidanus, waar deze wijst op het stelsellooze eener bankpolitiek, welke er slechts op uit is ,den handel zoo goedkoop mogelijk van geld te voorzien en de voorgeschreven minimum-metaaldekking in acht te nemen (t. a. p. blz. 25); een metalliek geldwezen waarborgt slechts relatieve waardevastheid, d.z. vaste wisselkoersen; het is onderhevig aan de wisselingen der goudproductie en legt een belangrijk deel der menschelijke energie vast in deze bedrijfstak, welke bij een niet-metallistisch geldwezen slechts de industriëele goudvraag zou behoeven te bevredigen (blz. 44, v.v.). Toch acht de schrijver het nominalisme voorloopig niet voor vervulling vatbaar in verband met de rechtsonzekerheid, welke nog steeds aan het internationaal verkeer eigen is (blz. 57 en 61). *) Zie boven, blz. 77, v.v.- 138 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. dat aan de „Vernüttierroüe" van het geld in het ruilverkeer niets mag ontbreken, wat hierop neerkomt, dat van de zijde van het geld geen invloed op de prijzen der andere goederen mag worden uitgeoefend '). Wat deze eisch omvat en welke toepassing Heyn aan zijn leer geeft bij de beoordeeling der feiten, bleek evenzeer. Praktisch komt zijn voorstel neer op invoering, of voorzoover deze reeds is geschied, handhaving eener „Papierwahrung mit Goldreserve für den Auslandsverkehr" »). Dit stelsel hinkt, naar het mij voorkomt, op twee gedachten. Terecht erkent Heyn de gebreken, die een metalliek geldsysteem aankleven; vandaar dat hij de verphchting tot inwisseling van bankpapier wü doen vervaüen en het goud slechts als reserve voor het buitenland wü handhaven. Dit verhelpt echter wel een plotseling tekort aan metalen ruilmiddel, dat nu door meer papieruitgifte kan worden vervangen; daarentegen zijn niet ondervangen de bezwaren, door een toevloed van goud ontstaande, daar Heyn het aannemen van uit het buitenland afvloeiend goud wü handhaven, wat met het oog op grootere goudproductie of groote vermeerdering van papiergeld in het buitenland bedenkelijk is. Dit, gepaard aan mijn vroeger meegedeelde bezwaren tegen de maatregelen, die Heyn tegen eene te groote uitbreiding der bankcirculatie voorstelt, komt mij zoo gevaarlijk voor, dat m. i. de door Heyn ontworpen plannen niet kunnen worden aanvaard, althans niet in den vorm, waarin hij ze voorstelt. Veel dichter bij de waarheid komen m. i. de denkbeelden van Wickseü. Aanvankelijk een louter theoretisch plan opperend ter verkrijging van waardevastheid, dat is volgens Wickseü een constant prijsniveau*), heeft de Zweedsche hoogleeraar laatstelijk gepoogd te toonen, hoe in den wereldoorlog de miskenning der door hem als juist beschouwde grondstellingen der geldtheorie de oorzaak is der allerwege waargenomen prijsstijging, die anders voorkomen ware *). Zooals reeds hierboven (blz. 92, v.v.) werd uiteengezet, acht Wickseü eene geldcreatie door particulieren, d. i. bij wijze van credietverleening, gevaarlijk in dien zin, dat thans 1) Die Erfordernisse des Geldes, blz. 305, v.v. *) Zie de brochure van dezen naam, verschenen in 1894. Zie ook Erfordernisse, blz. 309, v.v., en verder de verschillende latere publicaties. *) Geldzins und Güterpreise, blz. 172, v.v. 4) Hinauf mit den Bankraten! in Archiv für Soz. wiss. und Soz. pol., Bd. XLI, blz. 745—757. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 139 mogelijkheid van verschil ontstaat tusschen reëele en geldrente. Ontstaat dit verschil, dan wijzigt zich het prijsniveau; vallen gelden reëele rente samen, dan blijft het gelijk; een en ander natuurlijk onder uitsluiting van de metallieke geldcreatie, die hare eigen wegen volgt en het proces der creatie van bankgeld stoort. Daar het nu ondoenlijk is, nauwkeurig de grootte der reëele rente te bepalen, moet men bij het streven naar waardevast geld het prijsniveau tot uitgangspunt nemen: „Bei unveranderten Preisen würde auch der Zinssatz der Banken unverandert bleiben, bei steigenden Preisen müszte der Bankzins erhöht, bei fallenden Preisen erniedrigt, und jedesmal auf dem so erreichten Stande erhalten werden, bis eine weitere Bewegung der Preise eine neue Verandérung der Zinssatze in dieser oder jener Richtung verlangt" '). Dat dit niet steeds is geschied, acht Wicksell de hoofdoorzaak der prijsschommelingen. Mocht het samenvallen van reëele en geldrente niet met het eigenbelang der banken strooken, dan kan men dit, zegt Wicksell, niet als een serieus bezwaar tegen zijn voorstel beschouwen. Immers de banken hebben naast het belang harer aandeelhouders ook het maatschappelijk belang bij een goed credietwezen te behartigen. Mochten zij zich, wat.W. betwijfelt, van deze sociale roeping niet bewust zijn, dan zou de staat altijd nog kunnen ingrijpen Dit simt internationale discontoregeling ter verkrijging van vaste wisselkoersen niet uits). Sluitsteen van dit alles is natuurlijk de onttroning van het goud *), terwijl Wicksell er ten slotte op wijst, dat de verwezenlijking van zijn plan een stap in de richting van den wereldvrede beteekent5). Verder heeft Wicksell uiteengezet, hoe hij zich de toepassing zijner leer gedurende den wereldoorlog heeft voorgesteld *). Zoowel voor het op peil houden der valuta als voor de gelijkmatigheid van het binnenlandsch prijsniveau ware eene algemeene en krachtige disconto-verhooging in de belligerente landen een afdoend middel geweest. Vooreerst toch zouden de effecten in koers gedaald en daardoor in grooter hoeveelheden, dan thans het geval was, uitgevoerd zijn; de vraag naar deze effecten zou den koers *) Geldzins und Güterpreise, blz. 172, v.v. 2) T, a, p, Wz. 173, v.v. 3) T. a. p. blz. 174, v.v. *) T. a. p. blz. 176, v.v. *) T. a. p. blz. 179. *) Zie het boven aangehaalde artikel „Hinauf mit den Bankraten!" /140 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. hebben gesteund. Wel zou de staat ook het hoogere disconto hebben moeten betalen, maar feitelijk maakt dit niet veel verschil, daar hij thans tegen lage rente een gedepreciëerd ruilmiddel heeft geleend. Dë binnenlandsche prijsstijging, symptoom van te groote geldquantiteit, is evenzeer het gevolg van te goedkoop crediet; de natuurlijke rente was abnormaal gestegen en deze beweging had door de geldrente gevolgd moeten worden. Daar na den oorlog discontoverhóoging toch onvernüjdelijk is, had deze reeds dadelijk dienen te geschieden. Tegen deze leër en de daarop gebaseerde voorstellen kunnen verschillende, meerendeels praktische bezwaren worden geopperd, waarvan ik de voornaamste wil vermelden. Vooreerst wil het mij voorkomen, dat eene volstrekte waardevastheid in den zin, waarin Wicksell dit begrip terecht opvat, met zijn plannen niet te verkrijgen is. Dat ik mij met het grondbeginsel, zoo groot mogelijke aanpassing van de geldcreatie bij het natuurlijke totstandkomen van prijzen en inkomsten, en daardoor een voortdurend samengaan van reëele en geldrente, geheel kan veréenigen, bleek reeds hierboven (blz. 97). Dat verschil der beide soorten van rente zich openbaartin wijziging van het prijsniveau, kan ik Wicksell eveneens toegeven. Wanneer men echter het prijsniveau, aangegeven door een gemiddeld indexcijfer, als eenig uitgangspunt neemt, komt de verandering van het disconto altijd, nadat de kwaal, die men met dit middel wil genezen, zich reeds heeft geopenbaard *). Dit is niet anders mogelijk, wanneer het mteenloopen van geld- en reëele rente niet te voorzien is, zooals ik reeds bij de bêpréking van Helfferich opmerkte '). Veelal echter zal dit wel kunnen worden voorspeld, bv. bij het uitbreken van een oorlog, welke met enorme vernietiging van rèëel kapitaal gepaard pleegt te gaan, bij het in exploitatie brengen van nieuwe gebieden voor economische werkzaamheden, of omge- !) Zie boven blz. 134. n. 1.. a) Dit bezwaar wordt ook geopperd door den Heer Greidanus, t. a. p. blz. 27. Deze wil daarom zoeken naar een methode om de reëele rente nauwkeurig vast'te stellen en meent, dat hiertoe een uitgebreid statistisch materiaal noodig is en dat in het bijzonder de koersen van uiterst solide obligaties hier dienst kunnen doen. Ik betwijfel, of de optossing langs dezen weg te vinden is; de koersen van obligaties schijnen mij hierom eene minder geschikte basis, omdat deze mede beïnvloed worden door de bankrente, zoodat men daaruit niet zal kunnen afleiden, of de laatste gewijzigd moet worden. Wel voel ik voor uitbreiding van statistisch materiaal als basis voor de samenstelling van een gemiddeld index-cijfer. Dit verhelpt echter niet, dat de disconto-wijziging soms te laat zal komen, een bezwaar, dat m. i. niet steeds te ondervangen zal zijn. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 141 keerd bij het constateeren van over-kapitalisatie van belangrijke bedrijfstakken. Het gaat niet aan, den bankén voor te schrijven in deze en dergelijke gevallen te wachten» totdat het prijsniveau zich heeft gewijzigd; reeds dadelijk kan en dient hier te worden inge" grepen. Wel wordt daardoor de toepassing van Wicksells denkbeelden veel lastiger. Een automatisch reageeren van de bankrente op het gewijzigd prijsniveau is er dan natuurlijk niet altijd meer; dit zal slechts dan plaats vinden, wanneer de banken a pOsteriori haar disconto met het gewijzigd prijsniveau in overeenstemming brengen, dus indien zij de verandering hiervan niet op goede gronden hebben kunnen voorspellen. Vrij zeker kan men zeggen, dat het bereiken van een volkomen constant prijsniveau wel niet mogelijk zal zijn; om dit ideaal te benaderen zal men echter een stap verder hebben te gaan, dan Wicksell doet, en den banken eenige vrijheid bij hunne beoordeeling van den toestand moeten laten"). Het spreekt vanzelf, dat a priori nooit met zekerheid te zeggen is, of de disconto-verandering voldoende, te groot of te klein is; slechts tastenderwijze kan men hier tewerk gaan, ih het bewustzijn, dat aan dit optreden steeds onvolkomenheden kleven. Een veel lastiger questie is echter, hoe men de banken in de verschillende landen, er toe zal kunnen_bewegen, voor het samenvallen van geld- en reëele rente zorg te dragen. Wicksells beroep Op het inzicht der banken in hare sociale roeping gaat voorloopig alleen op met betrekking tot de circulatie-banken. De andere credietbanken hebben haar ontstaan te danken enkel en alleen aan het particuliere winstbejag; zij concurreeren met elkander, zoo hard zij kunnen, en de feiten leeren, dat gedurende geruimen tijd het particuher disconto lager kan zijn, dan dat der centrale bank, zóodat dwang van deze laatste op de andere banken in deze gevallen niet mogelijk schijnts).. Het middel om alle banken te dwingen, is het betalen van eene creditrente door de centrale bank, waardoor, mits deze rente hooger zij dan die der andere, de beschikbare middelen aan de andere banken kunnen worden onttrokken en deze dus genoodzaakt worden hare debetrente in *) Het probleem der indexcijfers eischt natuurlijk ook in het plan van Wicksell eene afdoende oplossing. Ik verwijs hiervoor naar de bovenstaande kritiek op H^lff rich en zal bij de bespreking van het plan van Irving Fisher nog op deze questie terugkomen. *) In dezen zin vooral Walter Federn in Archiv für Soz. Wiss. und Soz. pol., Bd. XLII, blz. 202—212; vgl. het antwoord hierop van Wicksell, t. z. p, blz. 606—608. '142 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. overeenstemrning met het hoogere bankdisconto te brengen. Wicksell, die dit middel terloops vermeldt *), en erop wijst, dat credit-rente bij circulatie-banken reeds thans hier en daar voorkomt, bv. in Engeland, werkt dit punt niet verder uit. Toch ligt hier een zeer belangrijke questie. _Zij betreft het verlaten der aloude theorie, dat eene circulatie-bank geen credit-rente behoeft te vergoeden, omdat zij door billetten-mtgifte zooveel renteloos crediét kan krijgen als zij wil. Deze leer, ontstaan in een tijd toen de heerschappij der circulatie-bank over de geldmarkt in verband met de geringere ontwikkeling der particuhere banken veel grooter was dan thans, heeft de renteloosheid der banksaldi tot een soort van axioma gemaakt, waarvan niet of nauwlijks wordt afgeweken, Toch zou eene aan den concurrentie-strijd onttrokken centrale bank zich het tijdelijk verlies, ontstaande uit het toekennen eener hoogere creditrente dan andere banken, daarom kunnen getroosten, omdat na zekeren termijn alle andere banken haar daarin zouden moeten volgen, waardoor het contact tusschen het disconto der centrale bank met dat der andere banken weer wordt hersteld. Eene periode van overgang is echter ook hier niet te vermijden, waardoor eene volstrekte standvastigheid van het prijsniveau ook op deze wijze niet bereikbaar is. Dat ware slechts mogelijk door eene zeer ver doorgevoerde centralisatie van het geheele bankwezen en door het scheppen van waarborgen, dat over de geheele linie eene disconto-politiek werd gevolgd, welke zich richtte naar de boven reeds voor de circulatiebank aangegeven beginselen. Het laatste ware wellicht te bereiken door overheidstoezicht op het particuliere bankwezen of door het wette lij k verbinden van de rente der particuliere banken aan die der Centrale bank. Op dit punt zal ik later nog terug komen. Ik wijs er echter reeds thans op, dat voor zulke vergaande plannen de tijden, ook na terugkeer van een meer geregeld economisch leven,, nog niet rijp zijn. De internationale zijde van het vraagstuk wil ik hieronder in verband met andere plannen behandelen, om nog een oogenblik stil te staan bij Wicksells interpretatie van de prijsstijging gedurende den oorlog in de belligerente landen. Walter Federn meent, dat het prijsniveau er daarom zoo gestegen is, omdat crediet op *) Zie zijn antwoord aan Walter Federn. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 143 langen of telkens verlengden termijn is gebruikt voor den aankoop van verbruikbare goederen; niet te lage rente, maar het ontbre-^ ken van parallelisme van geldcreatie en goederenproductie is deoorzaak der algemeene prijsstijgingx). Dat dit bezwaar niet opgaat, werd vroeger reeds in abstracto uiteengezet *). Vooreerst is het, ook al beperkt men het crediet tot warencrediet in den door Federn bedoelden zin, lang niet zeker, dat het prijsniveau constant blijft, daar zulks van de hoogte van het disconto afhangt; en verder is het duidelijk, dat het verbruikscrediet beteekent eene vermindering van het reëele kapitaal, zoo dat niet in het toestaan van dit crediet, dat\tenslotte toch niet te vermijden is, maar in het niet-verhoogen der geldrente in overeenstemming met de reëele rente de oorzaak der prijsstijging ligt. Daarom is het ook onjuist te beweren, dat verhooging van disconto tegenover de oorlogvoerende staten, die a tout prix contant geld wilden hebben en bovendien door hun aandeel in de winst der circulatiebanken zeer goedkoop disconteerden, niet effectief zou geweest zijn*). Voor het geprivilegieerde disconteeren van den staat zal ik waarlijk den handschoen niet opnemen en het is inderdaad denkbaar, dat tengevolge van het winstaandeel eene matige disconto-verhooging niet geholpen zou hebben. Maar op den duur hao de centrale bank den staat het crediet toch ongetwijfeld te duur gemaakt; eene voortdurende verhooging zonder afschrikkende werking op den crêdietnemer is niet mogelijk. Men bedenke echter, dat het hier gezegde alleen de oorlogvoerende mogendheden betreft. Ten onzent zou eene disconto verhooging de minieme wisselportefueille nog meer hebben doen slinken en de disconteering van schatkistpromessen hebben geremd, maar bo- *) „Ein Geldwesen kann nur gesund sein, die Kaufkraft des Geldes nur stabil bleiben, wenn neues Geld, das ist Kredit, nur zu Zwecken der Warenproduktion und des Warenumschlages, Suszerstenfalls bis sie zum letzten Konsumenten gelangen, geschaffen wird, es musz krank werden, seine Kaufkraft musz abnehmen, wenn neues Geld, Kredit in Anspruch genommen wird, um Waren, die aus der Zirkulation in den Konsum übergeführt werden, bezahlen zu können" (t. a. p. blz. 212). Federns opvatting stemt geheel overeen met Bendixens „Geldschöpfungslehre". Volgens Budge stemt het bankdisconto steeds, dus ook in den oorlog, vrijwel overeen met de reëele rente: „Wir gelangen demnach zu dem genaueren Resultat, dasz die zirkulierende Tauschmittelmenge in ihrem Zu- und Abnahme bei gegebenem Goldwerte sich der Zu- und Abnahme der einer Volkswirtschaft zur Verfügung stehenden Genuszgütermenge anzupassen hat" (t. a. p. blz. 217). Deze leer werd reeds vroeger door mij titn streden. *) Boven blz. 78, v.v. 3) In dezen zin Federn en Budge in hunne aangehaalde artikelen. 144 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. vendien den goudstroom, waarmede wij te kwader ure door de verkeerde geldpolitiek der ons omringende landen werden bezocht, en welken wij gemeend hebben niet te moeten keeren, nog overweldigender gemaakt hebben. Ik kan dus in deze questie Wicksell's standpunt onderschrijven en acht zijne leer over de waardevastheid van het ruilmiddel principiëel juist, hoewel ik er Van overtuigd ben, dat voorloopig aan toepassing zijner denkbeelden nog niet zal worden gedacht*). De denkbeelden van Albert Hahn houden het midden tusschen die van von Mises en Wicksell«). In tegenstelling tot den eersten heeft Hahn geen bezwaar tegen afschaffing van het goud, hetwelk hij storend voor de waardevastheid acht. Op dit punt sluit hij zich dus bij Wicksell aan, wiens stelsel tenslotte op onttroning van het goud neerkomts). Ter voorkoming van depreciatie van het geld beveelt Hahn een stelsel van contigenteering van den „Notenumlauf" def circulatiebanken aan4). Dat dit een ondeugdelijk middel is, behoeft geen betoog. Welke bezwaren in het algemeen tegen elkemaximum-bepalingbestaan.zetteikreeds vroeger (blz. 136.) uiteen bij het bespreken van de denkbeelden van von Mises, wiens plan in elk geval nog beter is dan dat van Hahn, daar hij de maximum-bepaling op alle banken, niet als Hahn, alleen op de billettencirculatie der centrale bank toepast. Te opmerkelijker is Hahns *) Ook Mr. Mej. E. C van Dorp (zie haar bovenaangehaald praeadvies, blz. 249) acht Wicksells leer principiëel juist, doch praktisch onuitvoerbaar, daar zij van den oorlogvoerenden staat had verlangd, duur boven goédkoop crediet te prefereéren. *) Zie de reeds vroeger aangehaalde brochure „Von der Kriegs- zur FriedenswahTung". 3) Terecht betoogt Hahn tegenover Heyn, dat verdwijnen van den goudvoorraad op zichzelf niet tot wantrouwen in het ruilmiddel behoeft te leiden en dit hoogst waarschijnlijk ook niet doen zou (blz. 9 v.v.). Voor ons land is het ontstaan van wantrouwen zeker niet aan te nemen, vooral in verband met de historie van ons geldwezen; toen in 1883 de goudvoorraad der Nederlandsche Bank tot / 5 millioen was gedaald, nadat deze in 1880 nog ƒ 80 millioen had bedragen, ontstond in der zake kundige kringen ongetwijfeld een niet geringe ongerustheid, maar van eene depreciatie van het ruilmiddel door wantrouwen bleek niets; de wet van 27 April 1884 diende slechts om goudagio in verband met den wisselkoers te voorkomen (vgl. over deze wet Pierson, Leerboek, Deel I, blz. 486, v.v., en Frijda, De Theorie van het Geld, blz. 145 v.v.). Waar bij een zoo miniemen goudvoorraad geen wantrouwen ontstond, kan men vrij gerust aannemen, dat het heelemaal niet voorkomen zal. — Ook voor *t buitenlandsch verkeer acht Hahn het goud principiëel overbodig (blz. 23, v.v.). Ietwat komisch doet het aan, dat Hahn in Duitschlands goudvoorraad een gevaar ziet in verband met eventueele onttroning van het goud in het buitenland (bic. 26, v.v.); deze meening, alleen' steunend op de Zweedsche goudpolitiek, miste in een land met eene zoo gedaalde valuta als Duitschland allen grond, terwijl bovendien de sedert gevolgde gebeurtenissen in Duitschland het ongemotiveerde der vrees voor een te grooten goudvoorraad daar te lande wel duidelijk zullen hebben gemaakt. 4) T. a. p. blz. 47. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 145 conclusie, ornaat hij terecht aan de particuliere banken eene steeds toenemende zelfstandigheid tegenover de centrale bank toekent, waaruit volgt, dat men, Om het beoogde resultaat té bereiken, het geheele gebied der geldcreatie en .niet een enkel punt daarvan dient te bestrijken. Over het bedrag Van het maximum, dat Hahn aan de circulatie-bank wenscht te zien gesteld, kan hij natuurlijk niets meededen, wat een bedenkelijk licht op het willekeurige van zijn voorstel werpt In geval van crisis wil Hahn, in navolging der Zweedsche Bankwet, het maximum met een bepaald quantum verhoogen: de boven het normale maximum uitgegeven bületten dienen dan echter ten spoedigste te worden ingetrokken a). Deze toevoeging is op zichzelf niet af te keuren, doch toont duidelijk, hoe willekeurig het geheele plan is. Om deze redenen komt mij dan ook Hahns oplossing van het probleem der waardevastheid niet aanbevelenswaardig voor3). Tenslotte een enkel woord nog over de valuta-questie. De vraag, of goud voor het op peil houden van het eigen geld tegenover het buitenlandsche noodig en onontbeerlijk is, is ook hier te lande in den laatsten tijd zoo ampel besproken, dat hierover nauwlijks iets nieuws meer is te zeggen. Ik zal mij er dan ook toe bepalen in dezen strijd partij te kiezen, en dat wel ten gunste .van hen, die het goud principieel ontbeerlijk achten. Daargelaten, of het wenschelijk zou zijn thans over te gaan tot invoering van een niet op edel metaal gebaseerd geldsysteem, dan wei dezen overgang tot later tijden uit te stenen, zeker is het, dat, indien de groote daling der valuta in de meeste belhgerente landen ooit weer terecht komt, dit zeker met andere middelen dan met goud zal moeten geschieden, en dat, wordt deze krachtproef volbracht,, dit het beste bewijs is, dat men voor de zooveel kleinere koersschommelingen in normale tijden geen goud behoeft. Komt de nood aan den man, dan blijkt in den regel een metallistisch geldsysteem voor het handhaven van vaste koersen evenmin voldoende als een niet-mé- l) T. a. p., blz. 61, n. 37. a) T. a. p., blz., 62, v.v. 3) Hoeveel bijval willekeurige stelsels, zooals b.v. dat van de Engelsche Peel-Act van 1844, in de praktijk nog steeds vinden, blijkt wel uit het feit, dat in het onlangs verschenen rapport der Engelsche regeeringscommissie tot het bestudeeren van verschillende vraagstukken van geldwezen gedurende het reconstuctie-tijdperk en tot het doen van voorstellen nopens maatregelen tot bevordering van den terugkeer tot meer -normale verhoudingen, in beginsel handhaving van het zoo bij uitstek willekeurige stelsel der genoemde wet wordt aanbevolen (zie Economisch-Statistische Berichten van S Februari 1919). Verrijn Stuart; 10 146 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD taüiek stelsel. De wereldoorlog heeft de onmacht van het metallisme ten duidelijkste getoond. Een andere vraag is echter deze, of een op peil houden der valuta, een resultaat, dat de centrale bank met hare disconto-politiek zeer wel bereiken kan, indien zij de binnenlandsche geldmarkt beheerscht, op zichzelf een voldoende middel is om de waardevastheid van het geld te waarborgen l). Dit komt mij voor, niet geheel en al vast te staan. Wel erkende ik vroeger bij de bespreking der wisselkoersen, dat er op den duur samenhang bestaat tusschen binnen- en buitenlandsch prijsniveau, maar daarnaast wees ik erop, hoe feitelijk allerlei afwijkingen van dit natuurlijke verband, door mij de natuurlijke pariteit genoemd^ voorkomen, die slechts uit de individueele prijzen, niet uit het algemeen prijsniveau te verklaren zijn. Hieruit volgt dus, dat de koers van het binnenlandsch tegenover het buitenlandsch geld nooit een volkomen zuiver compas met betrekking tot de standvastigheid van het prijsniveau is. Erkend moet echter worden, dat de afwijkingen slechts van tijdelijken aard zijn *). De valuta toont echter op den duur alleen de verhouding van binnen- en buitenlandsch prijsniveau. Indien deze zich dus beiden in dezelfde richtig bewegen, dan blijkt uit de onderlinge verhouding niets. Daarom helpt de wisselkoers met bij internationale stijging van het prijsniveau, een geval, dat geenszins tot" de onmogelijkheden behoort. Beter zou het daarom zijn, om, indien mogelijk, niet den wisselkoers, maar het binnenlandsch prijsniveau tot uitgangspunt te nemen en te streven naar het samenvallen van reëele en geldrente, waardoor in dit prijsniveau geen groote veranderingen kunnen komen. *) Dit denkbeeld vindt men uitgewerkt in de beide reeds geciteerde geschriften van Prof. Verrijn'Stuart. Jevons (Money, blz. 229, v.v.) noemt dit plan de „Foreign Exchange Method" en zegt er het volgende van: „Regulation by foreign exchanges is much better than no regulation at all, but if perfectly carried out it would give exactly the same results as the deposit method, and is only a loose and indirect way of reaching the same end". Wanneer men nu weet, dat Jevons (t. a. p., blz. 221, v.v.) onder „deposit method" verstaat óf het systeem, waarbij alle papiergeld vol door metaal moet zijn gedekt („simple deposit method") óf wel dat, waarbij slechts ongedekt papier tot beperkt bedrag mag wordeh uitgegeven („partial deposit method"), dan is het duidelijk, dat de beide stelsels niet bepaald tot hetzelfde resultaat zullen leiden. *) Terecht wijst Prof. Verrijn Stuart erop, dat in het door hem voorgestelde stelsel de grenzen der wisselkoersen dichter bijeen zullen liggen, dan in een metalliek geldwezen, wegens het vervallen der vervoer- en assurantiekosten (De Toekomst van het Goud, blz. 31). DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 147 Dit kan echter niet anders dan het ideaal zijn. Stabihseering van het prijsniveau in een enkel land maakt het handhaven van vaste koersen op het buitenland op den duur ondoenlijk, indien hier niet eveneens voor een vast prijsniveau wordt zorggedragen. Koersverandering toch kan zoowel een gevolg zijn van verandering in het binnenlandsch, als in het buitenlandsch prijsniveau. Slechts het eerste is door een bepaalden staat te beheerschën■.*); Daalde het prijsniveau in het buitenland, dan zou de eigen valuta op den duur depreciëeren j steeg het, dan zou het omgekeerde geschieden. Dit zal, in verband met het groote belang, dat de handel bij vaste koersen heeft, een groot bezwaar zijn tegen eenzijdige, tot één land beperkte maatregelen tot verwezentijMng der waardevastheid. Daarom zou wellicht een nominalistisch geldwezen met vaste pariteit den natuurlijken overgang naar het waardevaste geld kunnen vormen, een punt, waarop ik hieronder nog terugkom. § 3. Het plan van Prof. Irving Fisher. Niet veel plannen ter verwezenhjking van de waardevastheid van het geld zijn zoo in bijzonderheden uitgewerkt en hebben zooveel aanleiding tot uitvoerige gedachtenwisseling gegeven, als, vooral in de j aren, onnuddellijkaandenwereldoorlog voorafgaande, dat van Prof. Irving Fisher. Zoowel hierom, alsook omdat het mij niet onmogelijk toeschijnt, dat de.Amerikaansche hoogleeraar de door hem begonnen actie zal voortzetten, zoodra meer geregelde toestanden op economisch gebied het overwegen eener ingrijpende verandering van het geldsysteem toelaten, wijd ik aan dit plan eene afzonderlijke beschouwing, Fisher is tot zijn plan (het eerst ontwikkeld in zijn boek „The purchasing power of money", 1911) gekomen door het combineeren van twee reeds door anderen vóór hem verkondigde denkbeelden, nl. het stelsel van den zg. „tabular Standard" en het „gold exchange system" *). Het stelsel van den „tabular Standard" bestaat hierin, dat men periodiek door middel van index-cijfers de prijzen der voornaamste goederen nagaat en de geldbedragen van alle termijn-schulden wijzigt overeenkomstig de verandering, door het index-cijfer *) Hierop wijst ook terecht Prof. Verrijn Stuart. *) The Purchasing Power of Money, blz. 319, v.v. 148 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. aangeduid. Indien b.v. bij het begin van een jaar het algemeen prijsniveau 100 bedraagt en bij het begin van het 10e daaropvolgende jaar 200, dan zal iemand, die bij het begin dezer periode voor 10 jaar geld geleend heeft, niet het door hem geleende bedrag, maar tweemaal zooveel moeten terugbetalen, Dit beginsel is aUerrninst iets nieuws. Reeds in 1780, dus voordat er in de theoretische economie nog sprake was van den „tabular Standard", werd in Massachussetts een, vrijwel mislukte en daarom reeds in 1786 gestaakte, poging gedaan, dit stelsel op een beperkt terrein, nl. bij het betalen der soldij aan de soldaten, in praktijk te brengen') . Later werd voor den „tabular Standard'' gepleit door LoweJ),. Scrope"), Porter *) en vooral door Jevons6). Dit stelsel heeft zeer groote bezwaren. Vooreerst is het uiterst moeilijk een afdoende en betrouwbare feitelijke basis te krijgen, daar men met de prijzen van slechts enkele goederen niet kan volstaan en eene volledige prijsstatistiek zeer lastig is te verkrijgen. Bovendien leent het plan zich niet voor invoering in één enkel land. En tenslotte moet het, afgezien nog van andere, meer ondergeschikte bezwaren, hierop stranden, dat het publiek nooit genegen zal zijn om termijntransacties (geldleeningen, vaste jaarwedden, e.d.) met wisselend geldbedrag aan te gaan c). Fisher heeft dan ook terecht ingezien, dat men, om waardevast geld te krijgen, d. w. z. om het prijsniveau, den factor P zijner equatie-formule, constant te maken, in elk geval moest zorgdra- ') Vgl. Willard C. Fislier, The tabular Standard in Massachusetts History, in Quartly Journal of Economics, Vol. XXVII (1913), blz. 417—454. 2) Joseph Lowe, The Present State of England in Regard to Agriculture, Trade, and Finance, 1822. s) G. Poulett Scrope, An Examination of the Bank Charter Question, with an Inquiry into the Nature of a Just Standard of Value, London 1833. *) G. R. Porter, The Progress of the Nation, 1838, blz. 235. 6) Jevons, Money, blz. 325—333. Naast het plan tot invoering van den „tabular Standard" geeft Jevons nog eenige aanwijzingen over den omvang der geldcirculatie. Het papiergeld wil hij strikt aan een maximum binden en liever nog geheel door goud doen dekken; overigens moet de omvang der circulatie geheel door de verkeersbehoefte worden bepaald: „Money must find its own level like water, and flow in and out a country according to üuctuations of commerce which no Government can foresee or prevent" (blz. 340, v.v.). Vgl. de bestrijding van den door Jevons voorgestelden „tabular Standard" door Walter Bagehot, A new Standard of value, in The Economist van 20 November 1875, herdrukt in Economie Journal, Vol. II (1892), blz. 472—477. *) Vgl. Fisher, t. a. p. blz. 335, v.v. Vroeger (blz. 134) maakte ik de opmerking, dat men bij het streven naar stabiliseering van het prijsniveau door middel van het disconto der geldscheppende banken wél met de index-cijf ers zal hebben rekening te houden' en deze zelfs in die gevallen, waarin wijziging van het prijsniveau niet is te voorzien, tot basis zal moeten nemen, maar dat nauwkeurigheid hier daarom niet strikt noodza- DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 149 gen, dat in de oogen van het pubhek een dollar een dollar blijft'). Bereikbaar acht Fisher het stabiliseeren van P door het uitoefenen van invloed op de andere factoren der formule. In het bijzonder komt hiervoor het geldquantum (M)in aanmerking. De schrijver wijst erop, dat de praktijk van den „gold-exchange Standard", als welks wezenlij k kenmerk hij beschouwt eene circulatie van enkel teekengeld in het binnenland en de aanwezigheid in of buiten hét land van eene metaalreserve tot handhaving eener vaste pariteit met het buitenland, duidelijk heeft getoond, dat tegen het teekengeld als zoodanig bij het pubhek geen bezwaar bestaat. Fisher wijst hier in het bijzonder op het Oostenrijksch geld- en bankwezen van vóór den wereldoorlog. Waar nu echter de vaste pariteit met het buitenland blijkens de ervaring door inkrimping of uitzetting der circulatie steeds kan worden gehandhaafd, volgt hieruit, dat een land met den „gold-exchange Standard" hetzelfde zou kunnen doen tegenover een lana, dat den „tabular Standard" heefts). In de eerste formuleering van zijn plan stelde Fisher daarom de volgende maatregelen voor. Alle landen, die den gouden standaard hebben, schaffen deze af door sluiting van hunne munt voor het goud en handhaven eene vaste pariteit met het buitenland op dezelfde wijze als thans délandenmet „gold-exchange Standard." Een der betrokken landen (Fisher stelde Oostenrijk voor, omdat daar de „gold-exchange Standard" feitelijk reeds gold) handhaaft een zoo stabielmogelijkprijsniveaudoorgoud te koopenen te verkoopen tot prijzen, welke telkensin aan de beweging vanhetprijsniveauomgekeerde richting worden gewijzigd, terwijl een statistisch bureau op geheel mechanische wijze, dus onder uitschakeling van alle minder gewenschte invloeden, vaststelt, welke veranderingen het prijsniveau ondergaats). De eenige wezenlijke verandering, welke dit plan dus brengt, is het periodiek wijzigen van den goud- kelijk is, omdat men slechts behoeft te weten, dat er een algemeene prijsstijging plaats vindt; dit feit opzich zelf is voldoende en de omvang der disconto-verandering is toch eene poging slechts in de goede richting; sterke wijziging van het disconto ware bovendien ongewenscht. Anders onder den „tabular Standard"; hier worden alle geldbedragen van termijnschulden veranderd, en om dit te kunnen doen, moet men precies weten, hoeveel de koopkracht van het geld is veranderd, dus welke wijziging het prijsniveau heeft ondergaan. Voor de praktische uitvoerbaarheid maakt dit een aanmerkelijk verschil. ') T. a. p., bis. 337, v.v. *) „What is needed, is to induce the entire civilized world to do what is now in the power of the gold exchange countrics to do, viz. to keep pace with a tabular Standard" (t. a. p. blz. 340). 3) T. a. p. blz. 342, v.v. 150 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. prijs1); alle andere bestanddeelen van het plan zijn in de praktijk reeds bekend. De kosten zouden zeer gering zijn. In plaats van goud zou ook een ander goed, b.v. zilver genomen kunnen worden. Liefst ware zulk een goed te kiezen, dat tegenover de andere goederen weinig in prijs verandert2). Knoeiery van den staat is uitgesloten, daar de verandering van den goudprijs zuiver mechanisch geschiedt overeenkomstig de algemeen gepubliceerde indexcijfers *). Inflatie, d.i. volgens Fisher stijging van P, is uitgesloten. Eén land zou het niet kunnen zonder verstoring der pariteit met het buitenland; dat alle landen tegelijk zulk eene stijging van P zouden vertoonen, acht Fisher ondenkbaar 4). Voor de invoering van het plan is echter noodig, dat de groote meerderheid der belanghebbenden overtuigd is, dat het heerschende stelsel, hetwelk vrije,aanmunting van edel metaal toelaat, uit den booze is; daarom achtte Fisher bij den éérsten opzet van zijn systeem de tijden nog niet rijp voor invoering6). In verdere publicaties heeft Fisher zijn plan in bijzonderheden uitgewerkt en niet onbelangrijk gewijzigd6). Uitgangspunt is, evenals in „The Purchasing Power of Money", de sinds 1896ingetreden daling van de koopkracht van het geld, volgens Fisher een gevolg der toegenomen goudproductie, en ook in de toekomst te verwachten'). Ook volgens het gewijzigde plan nu zal het circuleerende geld in omloop blijven, zoodat er in de oogen van het pubhek niets verandert, wat een.groot voordeel is tegenover den „tabular Standard', die juist wegens de voortdurende wisseling ') T. a. p. blz. 344. 2) T. a. p. blz. 345. s) T. a. p. blz. 345, v.v. *) T. a. p. blz. 346. 6) T. a. p. blz. 346, v.v. *) Zie vooral de volgende artikelen: A Compensated Dollar, in Quarterly Journal of Economics, Vol. 27 (Febr. 1913). blz. 213—235 en 385—397, waar een gedetailleerde beschrijving van het plan te vinden is; verder „An international conference regarding the cost of living", rapport voor het 5e „Congress of Chambers of Commerce and of Commercial and Industrial Associations", Boston 1912, blz. 9—11; Instability of Gold (Lectures forthe Alexander Hamilton Institute, New York 1912); A more stable gold Standard, in Economie Journal, Vol. XXII (1912); La hausse actuelle de la monnaie, du crédit et des prix. Comment y rémédier, in Revue d'économie politique, Band 27 (1913), blz. 419—434; A remedy for the rising cost of living standardizing the dollar, referaat voor de 25e jaarvergadering van de„American Economie Association", opgenomen in American Economie Review, Vol. III, no. 1 Supplement (Haart 1913), blz. 20—28. 7) Zie hierover vooral: Wili the present upward trend of world prices continue ? in Am. Ec. Review, September 1912; Is the high cost of living going higher? in North American Review, December 1912. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 15l" der geldbedragen onmiddellijk impopulair zou worden. De staat wijzigt nu, overeenkomstig de verandering van een periodiek te bepalen gemiddeld index-cijfer van het prijsniveau, het gewicht aan goud, dat noodig is om een geldstuk te doen aanmunten (door Fisher „mmt-büllion" genaamd) en dat, wat men bij aanbod aan den staat voor het geldstuk terug kan krijgen („redemption-bullion"). Hieruit volgt dus, dat het geld niet meer een vast goudquantum vertegenwoordigt, maar dat dit quantum wisselt in overeenstemming met de gewijzigde koopkracht van het geld '). Daalt deze, 'dan wordt het muntgewicht, door de circuleerende geldstukken vertegenwoordigd, verzwaard, dus de verdere aanmunting, en daarmee ook de verdere daling van de koopkracht verhinderd. De staat waarborgt de inwisselbaarheid !). Het verschil tusschen het feitelijk gewicht der circuleerende geldstukken en dat van het goud, dat zij vertegenwoordigen, noemt Fisher, in navolging van vroegere munttoestanden, „seignorage". Bij voortdurende gouddepreciatie zal dit verschil dus steeds grooter worden. Bij goudappreciatie helpt het plan, zooals Fisher zelf erkent, niet; immers het gewicht der circuleerende munt zou in dat geval grooter worden, dan het gewicht in metaal, dat door deze munten wordt vertegenwoordigd, waardoor het aanmunten van goud voordeel zou opleveren ten koste van den staat3). Fisher acht evenwel goudappreciatie hoogst onwaar- *) „Gold coin would be merely gold certificates printed on gold instead of on paper. They would be used exactly as gold certificates are used, namely issuable to the gold miner in return for bis bullion, and redeemable for those who wished bullion for export or in the arts" (blz. 24 van het boven geciteerde referaat; cursiveering van den schrijver). 2) Aan de inwisselbaarheid hecht Fisher groote beteekenis en van een geldwezen zonder metaal wil hij niet weten. Zoo verklaart hij: „Altho it is not necessary that the bullion in the gold dollar shall be equal to the bullion or „virtual" dollar in which it is redeemable, it is most emphatically essential that coin dollars shall be redeemable in bullion on demand. It is this provision for unlimited redemption on demanrl which, with the provision for unlimited coinage (or purchase by the Government) of gold bullion, provides for the automatic retirement on the one hand or issne on the other of gold coin or certifates. Moreover it is the possibility of turning gold dollars or gold certificates into commercial bullion which is the essence of the gold Standard. Without some sort of convertibility into bullion, we should not have a gold Standard at aU, but only fiat money" (Acompensated dollar, blz. 223, n. 1 jzieookF.'s artikel „Is the high cost of living going higher ?"). Fisher neemt dus zeer beslist een metallistisch standpunt in. 3) Fisher merkt in zijn artikel in het Economie Journal op: „Of course the „seignorage" must never be negative. If, for instance, the mint-bullion were half as much as the souvereign, every souvereign could be melted and the bullion so obtained taken to the mint and exchanged for two souvereigns, these melted and converted into four, and so on „in an endless chain". An obvious proviso in the proposed plan would therefore be that the redemption bullion must never be lighter than the souvereign itself. The present indications are that gold will continue to depreciate, so that the redemp- 152 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. schüiikjk; mócht het geval zich voordoen, dan ware alle metaalgeld tegen papier in te trekken, waarna het door het geld vertegenwoordigde gewicht kan worden verminderd zonder gevaar voor den staat *). Nog een ander gevaar bestaat hierin, dat door de voortdurende gewichtsverandering van het goud, dat door het geld wordt vertegenwoordigd, de goudspeculanten een goed zaakje maken ten koste van den staat. Indien men op een gegeven «noment voorziet, dat de staat het goudgewicht, dat achter het geld staat, zat verzwaren, ligt het voor de hand onnuddellijk al het goud, waarover men beschikt, naar de munt te brengen, er geld voor in ontvangst te nemen, en, na verzwaring van het eigenüjke geldgewicht het geld weer ter inwisseling aan te bieden teneinde aldus de gewfchtsvérzwaring in de zak te steken. Daarom stelt Fisher voor, het ,,mint-bulüon'' iets zwaarder te maken dan het „redemptionbnüion", welk gewichtsverschil hij „brassage" noemt'); waar de periodieke gewichteverandering, welke in Fisher's voorstel elke maand of elke drie maanden plaats zal vinden, den goudspeculant alleen dan voordeel geeft, als zij evenveel opbrengt als de loopende rente voor riskante credieten, zorge de staat ervoor, het „brassage" even groot te maken als deze rente, en het gewicht vari .redemption" en „niint-bulüon" in één periode nooit meer te verzwaren dan met het gewicht, dat het „brassage" bedraagt; wat de goudspeculant dan aan de eene zijde zou winnen, wordt hem aan de andere weer ontnomen. Tenslotte zij hier nog opgemerkt, dat Fisher thans (vroeger dacht hij er anders over) alleen internationale invoering van zijn plan mogelijk acht, daar bij de toepassing in een enkel land de wisselkoersen voortdurend zouden worden verstoord, wat een onhoudbare toestand zou zijn"). Crises zouden, meent Fisher, onder de werking van het door hem voorgestelde geldsysteem eene onmogelijkheid zijn, daar de aanleiding hiertoe, nl. prijsstijging, in de kiem zou worden gesmoord 4). tion bullion, ia order to maintain the same purchasing power as the present souvereign, would need in general to increase in weight in the future". l) A compensated dollar, bit. 226, v.v. , *) A compensated dollar, bit. 227, v.v., en vooral bit. 385, v.v. *) Zie b.v. La hausse actueüe, etc, blz. 432; zie ook de discussie naar aanleiding van Fishers boven aangehaald referaat, in Am. Ec. Review, t. a. p. blz. 48. 4) A compensated dollar, blz. 231, DE WAARDEVASTHEID VAN HET AQELD. Ï53 .: Welke werking Fisher van zijn plan verwacht, möge bhjken uit de volgende cijfers *). Datum 1 Januari. Index-cijfer v.h. Index volgens Goudgewicht Amerikaansche Fishers plan *) van den dollar Bureau of Labor 1896 100.0 100.0 25.8 1897 98.5 . 97.5 25.8 1898 105.1 103.1 26.3 1899 104.0 102.5 26.3 1900 123.2 115.8 27.3 1901 119.8 109.0 28.4 1902 122.0 106.9 29.7 1903 128.2 107.9 . 31.0 1904 125.2 101.5 32.3 1905 126.1 102.0 32.3 1906 133.6 104.6 33.5 1907 141.5 106.4 34.8 1908 139.0 100.7 36.4 1909 137.2 101.6 35.6 1910 146.8 104.5 36.9 1911 142.6 98.5 37.4 Fisher resumeert zijn plan als volgt *): „In summary it may be said that the plan may be called: With respect to its purpose: A plan to assimilate the gold standardto the multiple Standard; i.e., to convert the gold Standard into a true gold Standard ; i.e., to make a stable dollar; i.e., to change from a gold dollar of constant weight and Varying' purchasing power to a gold dollar of constant purchasing power and varying weight. With respect to the method: A plan to make a compensated dollar; i.e., to (virtually) increase the weight of the gold dollar to com- pensate for the depreciation of gold; i.e., tp change the status of gold coins to that of silver coins, to- x) A compensated dollar, blz. .232. I . . . *) Deze kolom bevat het gemiddeld indexcijfer, zooals, het geworden zou zijn onder de werking van Fishers plan bij een „brassage" van 1 % en èerieiiriemaandelijksche vaststelling van het goudgewicht van den dollar. i . . . ÖC *) A compensated dollar, blz. 233, v.v. ... t0?l 154 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. keus or mere „brass checks", so to speak, entitling the holder to a varying quantity of gold bullion which would be the virtual dollar; i.e., to restore the ancient custom of seignorage, but adjusted ac- cording to index-numbers; i.e., to lower the mint price of gold to keep paee with its actual depreciation". Ziedaar de korte weergave van Fishers plan. Dat het naast instemming ook veel bezwaar heeft ontmoet, spreekt vanzelf. De voornaamste bedenkingen wil ik hier in oogenschouw nemen. Vooreerst is erop gewezen, dat het plan niet nieuw is. Het is niet te loochenen, dat de grondgedachte van Fisher's plan, het wijzigen van het gewicht der munteenheid in omgekeerde evenredigheid aan de verandering in de gemiddelde koopkracht van het geld, reeds vroeger door anderen aan de hand is gedaan, zooials Fisher zelf erkent*). Aan den anderen kant dient echter tot 'schrijvers eer te worden opgemerkt, dat men nergens zulk een gedétailleerd plan aantreft, terwijl bovendien demaatregelen.door Fisher tegen goudspeculatie aanbevolen, geheel oorspronkelijk zijn. Tegen het plan zelf worden vele bezwaren in het midden gebracht. Reeds dadelijk is men het over den aard der te bestrijden kwaal geheel oneens. Allen stemmen hierin overeen, dat zij de tendenz tot prijsstijging, welke zich sinds 1896 openbaart, erkennen. Dit proces, dat allerminst een gelijkmatig verloop heeft gehad, is door den wereldoorlog plotseling zeer in intensiteit versterkt. Fisher ziet, gelijk boven werd medegedeeld, de oorzaak van dit verschijnsel in de gestegen goudproductie •). Daar- x) Zie b.v. Aneurin Williams, A „fixed value of bullion" Standard, a proposal for pre venting general fluctuations of trade, in Economie Journal, Vol. II (1892), blz. 280 —289; bestreden door Robert Giffen, t. z. p. blz. 463—471. Fisher noemt verder als voorgangers Simon Newcomb, William C. Foster, Henry Heaton, Alfred Marshall (Contemparory Review 1887, blz. 371, noot) en president Wilson; zie Fisher, Objections to a Compensated dollar answered, in American Ec. Review, Vol. IV no. 4 (Dec. 1914, blz. 1, n. 1 van den overdruk. *) De goudproductie bedroeg: 1493—1850 4.752.070 KG. 1902 446.490 KG. 1910 684.929 KG. 1851—1875 4.775.625 "^1903.493.083 „ 1911 695.077 „ 1876—1895 3.995.910 „ 1904 522.586 „ 1912 701.325 „ 1896 304.309 „ 1905 572.204 „ 1913 692.885 „ 1897 . . . 355.212 „ 1906 605.632 „ 1914 660.503 ,. 1898 . . . 431.656 „ 1907 620.720 „ 1915 706.756 „ 1899 . . . 461.515 „ 1908 664.958 „ 1916 692.390 „ 1900 . . . 383.040 „ 1909 689.057 „ 1917 643.336 „ 1901 . . . 392.705 l DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 155 door nam de geldvoorraad M_ sterk toe, waarmede eene evenredige vermeerdering van het bankgeld M' gepaard zou gaan. Werkt men dus op M in tegengestelde richting in door verzwaring van het gewicht der geldeenheid, dan zal ook M' in zijn groei worden gestuit, waardoor Fisher meent het euvel der prijsstijging te hebben bezworen. De Heer G. M. Boissevain zoekt de oorzaak elders*). De vermeerderde goudproductie mag op zichzelf nog niet tot eene depreciatie van het goud doen besluiten, daar zij samenviel met eene groote toename van het handelsverkeer en het nieuwe goud dus gemakkelijk emplooi kon vinden. Veeleer is de prijsstijging te verklaren uit stijging van den algemeenen levensstandaard: „Het leven is duurder geworden, maar de eischen, welke aan het leven gesteld worden, zijn — in alle klassen der bevolking — ook hooger geworden" '). Ook de vermeerderde uitgaven voor leger en vloot hadden de tendenz de prijzen op te drijven. Uitvoerig is het punt in questie besproken door Prof. Jean Lescurea). Ook deze loochent overproductie van goud, daar de vraag steeds voldoende was'). Het verband tusschen goudproductie en prijsstijging is tweeledig. Vooreerst beteekent elke nieuwe productie vermeerdering van vraag naar andere goederen; dit geldt ook van de goudproductie, welke dus in dit opzicht geheel met alle andere bedrijfstakken gelijkstaat. En bovendien is goud conditio sine qua non voor alle bedrijfsontwikkeling, daar zonder nieuw goud gebrek aan ruilmiddel en dus stagnatie in het bedrijfsleven zou ontstaan. De erkenning dezer beide invloeden van het goud sluit echter geenszins in, dat het goud sinds '96 gedepreciëerd zou zijn5). Veeleer is de prijsstijging te verklaren uit een tijdelijk uiteenloopen van vraag en aanbod; is de vraag vooruitgeloopen op het aanbod, dan vindt algemeene prijsstijging plaats; is het aanbod vooruit, dan geschiedt het omgekeerde e). *) G. M. Boissevain, Een ideale waardestandaard? in den Economist 1913, blz. 465, v.v. ») T. a. p. blz. 472. *) Jean Lescure, L'accroissement de la production de I'or et Ia hausse générale de* prix, in Revue d'Economie politique, 25e jaargang (1911), blz. 727—744; dezelfde, Hausses et baisses générales des prix, t. z. p. 26e jaargang (1912), blz. 452—490. *) L'accroissement etc, blz. 729, v.v. 6) L'accroissement etc, blz. 738, v.v. •) Hausses etc, blz. 466, v.v. 156 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD Ook Taussig»), Kinley ) en March3) hebben, zij 't op uiteenloopènde gronden, Fisher op dit punt bestreden. Zooals men ziet, is er aan verscheidenheid van meeningen geen gebrek. Vaststaand is op grond van statistische gegevens, dat van volkomen parallelisme van den prijsindex en de goudproductie geen sprake is.') Dit kan men echter moeilijk als bezwaar tegen Fisher aanvoeren, daar deze immers ook met oorzaken, bij andere goederen dan goud gelegen, T, rekening houdt. Wat nu vooreerst Fisher's opvatting betreft6), aangenomen mag worden, dat sinds 1896 zeer vele artikelen aanmerkelijk in prijs zijn gestegen. Natuurhjk moet men toegeven, dat dit niet met alle goederen het geval was, maar een tendenz tot verheffing l) F. W. Taussig,' The plan for a compensated dollar, in Quarterly Journal of Eco* nomics, Vol. 27 (1913), blz. 401—416, in het bijzonder blz. 411, v.v. Taussig wijst erop, dat de klachten over prijsstijging te verklaren zijn uit de gestegen prijzen der landbouwproducten; eene algemeene prijsstijging neemt hij niet aan. Daarom zou z.i. een gecompenseerde dollar niét helpen. l) David Kinley, Objections to a monetary Standard based on index numbers, in Am. Ec. Review, Vol. III no. 1. (Maart 1913), blz. 1—19, in het bijzonder blz. 11, v.t. Deze stelt de Vraag, of niet wellicht, volgens eene voorloopig nog niet aan het licht gebrachte economische wet, de goudproductie wordt bepaald door den toestand op de goederenmarkt, dus niet, zooals Fisher meent, omgekeerd. Verder meent Kinley, dat er aan de zijde der andere goederen ooizaken genoeg zijn aan te wijzen om de prijsstijging te verklaren. ~*) Lucien March, Observation et Statnlisation des prix. Communication a la Société 4» St at is t ique de Paris, le 15 janvier 1913, in Journal de la Société et c., 53e jaargang (1913) blz. 79—100; de discussie hierover is te vinden t. z. p. blz. 119—137; hiervan is ook een afzonderlijke uitgave verschenen, waarop de hiervolgende aanhalingen betrekking hebben. March geeft Fisher toe, dat wel op den duur parallelisme van goudproductie en prijzen kan worden aangenomen, maar dat daarvan over korte perioden niets blijkt (blz. 11, v.v.). Ik merk op, dat zelfs de eerste conclusie zeer gewaagd is, wanneer men let op de door March vervaardigde curven van den aanwas van den goudvoorraad en van Sauerbecks index-cijfer (t. a. p. blz. 11), zoodat Marchs conclusie niet dan ondei groot voorbehoud zou kunnen worden aanvaard; hij drukt zich dan ook aarzelend uit: „Non pas certes qu'a tout accroissement du stock cortesponde un accroissement correspondant des prix, car les mouvements a courte periode n'offrent aucune apparence de solidarité. Mais mouvements plus étendus, considérés sur des périodes de trente a cinquante ans, manifestent ntte assez frappante analogie, surtout si 1'on compare les changements du stock monétaireaux changements uHérieurs des prix, è quelques années de distance" (blz. 12). 4) Zie hierover het belangrijk artikel van Yves Guyot, Des rapports de la production de 1'or et,des Index numbers de The Economist et de Sauerbeck, in Journal de la Soc. de Stat. de Paris, 52e jaargang (1912), blz. 130—141. Aan het Fransche muntrapport ontleent Guyot de volgende cijfetiv'' Toename der goudproductie: Periode. Gemiddelde per jaar Gemiddeld Index¬ fin millioenen francs) J cijfer. *'•',. 1326—lBSp . 113 " 100 1851—1875 657 584 1876—1900 777 lj{i-J> 687 1901—1911 1.863 T 1.548 ') Deze wordt gedeeld door Greidanus, t. a. p. blz. 4k s DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 157 van het prijsniveau doet .zich zeker sinds dat jaar op ruime schaal gevoelen. Dat het goud hierop van invloed moet zijn geweest, is eveitfjaibi te loochenen; volkomen afdoend aanwijsbaar is deze invloed natuurlijk niet, daar zich altijd in meerdere of mindere mate tegenwerkende factoren doen gelden. Maar een prijsverheffende strekking heeft de goudproductie steeds, en zulks in tegenstelling tot andere bedrijfstakken (dit in het bijzonder tegenover de opvatting van Prof. Lescure), aangezien het goud steeds en onmiddellijk voor het grootste deel in nieuw geld wordt omgezet of in ongemunten toestand als geld wordt gebruikt, wat met de producten van andere bedrijven niet het geval behoeft te zijn. Onjuist schijnt het mij echter, het goud als eenige of zelfs als hoofdoorzaak der prijsstijging te beschouwen. Boven (blz 67.) wees ik er reeds op, hoe blijkens de door Fisher zelf gepubliceerde cijfers van eene vaste verhouding van goud en bankgeld op den duur geen sprake is. Juist met deze prijsstijging valt eene geweldige uitbreiding van het bankwezen samen', en waar de bedragen aan bankgeld verre dat van het goud overtreffen, is het dus veel aannemelijker, de oorzaak der prijsstijging bij de creatie Van bankgeld dan bij de goudproductie te zoeken. Zeker heeft ook de laatste wel invloed gehad, maar deze kan niet zoo groot geweest zijn als die van het bankgeld. De groote moeilijkheid van deze en dergelijke betoogen is, dat mfen zelden de afzonderlijke werking der factoren quantitatief kan bepalen, zoodat hoogstens eene strekking kan worden aangenomen, zonder dat een strikt bewijs is te leveren. Ook de verklaring van den Heer Boissevain komt mij niet afr doende voor. Indien, zooals ook deze schrijver aanneemt, de prijsstijging sinds 1896 een algemeen karakter draagt en mede ie verklaren zou zijn uit verhoogde levenseisthen, dan kan ik het causaal verband hiervan toch niet toegeven. Immers, dat hoogere eischen aan het leven worden gesteld, beteekent,'-dat er meer vraag naar verbruiksgoederen ontstaat. Daarbij kunnen zich twee gevallen voordoen; vooreerst kan de meerdere vraag zelf bestaan in grooter aanbod van goederen, in welk geval een algemeene prijsstijging natuurlijk geheel is uitgesloten; of wel een deel van het inkomen, vroeger tot kapitaalvorming gebruikt, wordt thans verteerd, in welk geval de rente zal stijgen. Vallen nu reëele en geldrente samen, dan zal ook in dit tweede geval geen 158 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. algemeene prijsstijging plaatsvinden, zoodat zich eerst bij overmatige geldcreatie dit euvel zal openbaren. Nu is inderdaad sinds 1896 de rentestand gestegen') j maar, reeds vroeger wees ik er op, niet op de absolute, doch op de relatieve hoogte der geldrente komt het aan. Ook de vermeerdering der mihtaire uitgaven veroorzaakt niet op zichzelf eene prijsstijging. Dit is duidelijk, wanneer tengevolge van belastmgdruk het verbruik afneemt. Is dit niet het geval (en meestal is 't met zoo), dan geldt geheel hetzelfde als t. a. v. de verhoogde levenseischen: de reëele rente stijgt, de geldrente ook, maar meestal te laat of te weinig, en eerst uit dit verschil is de algemeene prijsstijging te verklaren; daardoor vermeerdert de geldvoorraad, waaraan ik, ondanks rnijn bezwaren tegen de quantiteitstheorie in haar gebruikelijke inüeeding, toch een belangrijken invloed op de algemeene prijsstijging niet wil ontzeggen. Ook de opvatting van Prof. Lescure schijnt mij niet bevredigend, omdat hij den nadruk legt op een feit, dat slechts als symptoom is te beschouwen. Het vooruitloopen van de vraag naar goederen op het aanbod daarvan is niét anders dan eene uitzetting van het crediet, dus eene verhooging der reëele rente. Hierin ligt slechts een grond tot inkomensverschuiving, niet tot algemeene prijsstijging, tenzij de geldrente niet medestijgt en dus de vooruitgeloopen vraag over nieuw geld tot aankoop der benoodigde goederen beschikt. Zeer aannemelijk komt het mij overigens voor, dat inderdaad met de door Boisevain en Lescure genoemde factoren moet worden rekening gehouden bij de verklaring der prijsstijging sinds 1896. De verhooging van den levensstandaard, de enorme toename der staatsuitgaven en de door allerlei uitvinding, met name op het gebied der electriciteit en der chemie, ontstane behoefte der tüjverheid, hebben eenerzijds het aanbod van reëel kapitaal tegengewerkt, anderzijds de vraag zeer belangrijk doen toenemen. Dit had echter niet tot algemeene prijsstijging kunnen voeren, indien niet ook aan de geldzijde factoren hadden gewerkt, die zulk *) Zie hierover de praeadviezen van Prof. d'Aulnis de Bourouili, G. H. Hintzen en Mr. P. J. C Tetrode, voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, over de vraag: Welke zijn de oorzaken en de beteekenis van den tegenwoordigen hoogen rentestand, ook in verband met de ontwikkeling van de welvaart ? ('s-Gravenhage 1914). DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 159 eene prijsstijging hadden mogelijk gemaakt. Als zoodanig beschouw ik de meerdere goudproductie en het te langzaam stijgen der geldrente. Zoo concludeer ik dan, dat de prijsstijging sinds 1896 verklaard kan worden in verband deels met de toename der goudproductie, deels met de enorme vergrooting der bankgeldcreatie,, een en ander in verband met de gestegen kapitaalvraag, waardoor reëele en geldrente niet langer samenvielen. Over de toepassing dezer leer op de prijsstijging in de oorlogsjaren kon ik reeds herhaalde malen wijzen, zoodat daarop hier niet in extenso behoeft te worden ingegaan (zie "boven blz. 110, v. v). Gedurende den wereldoorlog heeft de questie een geheel ander karakter aangenomen. Mede in verband met de groote uitgifte van niet op goud gebaseerd ruilmiddel is, zooals vroeger reeds werd opgemerkt, de goudproductie afgenomen; van deze zijde is voorloopig niet dan een afnemend gevaar voor algemeene prijsschommelingen te wachten. De veel besproken goudquestie betreft dan ook in hoofdzaak het internationaal verkeer, waarover eveneens reeds werd gesproken. Eerst na herstel van meer geregelde toestanden zal de vraag weer in den door Fisher bedoelden zin gesteld kunnen worden. Dat naar mijne meening de gevaren der onregelmatige goudproductie door Fisher zijn overschat, brengt natuurlijk allerminst mede, dat ik nu in het andere uiterste, het standpunt van den Heer Boissevain, zou willen vervallen, volgens hetwelk het goud voldoende waardevast is. Reeds boven (blz. 130, v.v.) betwistte ik deze opvatting, zoodat ik thans op dit punt van 's Heeren Boissevains kritiek *) op Irving Fisher niet meer behoef in te gaan. Zeker is het, dat aan de nadeelen van het goud zoowel door Fisher, als door vele der moderne antimitalhsten, te veel beteekenis is gehecht. Maar dit neemt niet weg, dat die nadeelen speciaal in abnormale tijden als gedurende oen wereldoorlog, ge'ijk de ervaring met name ook ons geleerd heeft, doch ook reeds in normale omstandigheden, bestaan, zoodat, wil men een constant prijsniveau verzekeren, öf de nadeelen der wisselende goudproductie zouden moeten worden gecompenseerd (iets, wat, zooals nog nader zal blijken, ook volgens het plan van *) T. a. p. blz. 453, v.v. Vgl. hierover Fishers artikel in de New York Times van 22 December 1912, waarin hij vijftien tegen zijn plan geopperde bezwaren beantwoordt. 160 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. Fisher niet mogelijk is), óf het goudzou moeten worden afgeschaft als basis van het geldwezen. Op dit punt zal ik nog nader terugkomen. Tot besluit van deze inleidende opmerkingen over Fishers plan rest "mij nog eene enkele opmerking te maken over de ook reeds vroeger behandelde vraag, of de algemeene prijsstijging een kwaad is te noemen. Van verschillende kanten is tegen Fisher de opmerking gemaakt, dat perioden van prijsstijging onbetwistbaar tijdperken van economischén opbloei zijn en dat dus het kunstmatig belemmeren der prijsstijging bedenkelijk is; degenen, die hun geld op langen termijn uitleenen, moeten daarmee maar rekening houaen op het oogenblik hunner belegging. ») Ook hier kan ik naar mijn vroeger betoog verwijzen.2) Bij deugdelijke geldcreatie zal prijsstijging of -daling nooit een algemeen karakter aannemen. Elke algemeene prijsbeweging brengt per se nadeelen mee. Om de industrie te prikkelen is zij niet noodig en een uiterst gevaarlijk middel, gelet op de gevolgen der depressie, welke bijna onvermijdelijk achter de prijsstijging aankomt. Tenslotte, niet slechts op de belangen der crediteuren op langen termijn valt te letten, maar ook op die der talloozen, wier inkomen zich met spoedig genoegbijdegewijzigde toestanden zal aanpassen, en die aldus een onverdiend nadeel lijden ten bate van anderen wien eene evenzeer onverdiende bate in de zak wordt gestopt. •) J) In dezen zin G. II. Boissevain, t. a. p. blz. 464, v.v.; Edmond Théry in de discussie over Marcis referaat, t. a. p. blz. 33, v.v.; ook March pleit hier voor voorzichtigheid (t. a. p. blz. 20). Othmar Spann verwacht weinig van Fishers plan en ziet, m. i. ten onrechte, in het s tabiliseeren van het prijsniveau een maatregel, waarmede vooral de kapitalisten gediend zijn: „Dieser Vorschlag dürfte, wiö ich glaube, wohl kaum Aussicht auf Verwirklichung haben; seine Annahme aber ware auch nicht durchaus vorteilhaft, da er vor allem dem Kapital (dem Glaubiger) zugute kame" (t. a. p. blz. 1648). *) Boven blz. 121, v.v. 3) Het nadeel van algemeene prijsbewegingen wordt erkend door Adolphe Landry in de discussie over Marchs referaat, t.a.p. blz. 44, v.v. Men leze in dit verband de beAartigingswaardige woorden van Mr. N. G. Pierson in het artikel „Goudschaarschte", Verspr. Geschriften, deel IV, blz. 311, v.v. Terecht wijst Fisher erop, dat het Streven «aar een constant prijsniveau door het toepassen van maatregelen ter beteugeling der geldcreatie alleen het prijsniveau als geheel, niet de afzonderlijke prijzen en hunne onderlinge verhouding betreft (zie b.v. het artikel in de New York Times; vgl. over de onderscheiding van het prijsniveau en de afzonderlijke prijzen, The Purchasing Power 'of Money, blz. 174, v.v,). Onjuist is dan ook de opmerking van Kinley, t. a. p. blz. 14, dat de industrie door het plan-Fisher verhinderd zou worden eene algemeene prijsstijging te volgen, welke als gevolg van goederenschaarschte zou ontstaan. Hiertegen terecht J. M. Clark, Possible complications of the compensated dollar, in Am. Ec. Review Vol. n no. 3 (Sept. 1913), blz. 576, en Fisher, Objections to a compensated dollar answered, blz. 10, v.v. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 161 Bij de beoordeeling van het plan zelf rijst allereerst de vraag, of onder de werkinghiervan de gouden standaard nog zou gelden. Fisher zelf meent, dat dit wel het geval zou zijn, daar z. i. onder den gouden standaard is te verstaan „any system by which the dollar derives its value from its interconvertibihty with gold bullion"; hieraan voldoet z.i. zijn systeem en van eene praktische verwezenhjking der „staatiiche" geldtheorie zou dus geen sprake zijn. ') Het betreft hier een questie van definitie en men kan dus niet zeggen, dat Fisher gelijk of ongelijk heeft. Toch komt het mij voor, dat de Heer Boissevain in dit opzicht terecht tegen Fisher te velde is getrokken. *) Identiteit van geld en een vast metaalquantum, gepaard aan vrije aanmunting, zijn onmisbare kenmerken van den gouden standaard, zooals deze vóór den wereldoorlog gold. Dit stelsel ondergaat bij Fisher fundamenteele wijziging, daar de geldeenheid volgens zijn plan niet meer een vast, maar een telkens wisselend, door den staat te bepalen metaalquantum vertegenwoordigt, terwijl de staat tevens voor de inwisselbaarheid moet zorgen. Het schijnt mij dus misleidend woordenspel, hier nog van handhaving van den gouden standaard te spreken.») Dat echter het verlaten van den gouden standaard bij mij principiëel geen bezwaar ontmoet, behoef ik hier niet te herhalen. Ook hierover denkt natuurlijk de Heer Boissevain anders, waar hij de meening uit, dat Fisher het ruilmiddel aan den waardestandaard opoffert.4) Dit bezwaar heeft in het licht eener niet-metalhstische geldtheorie geen waarde. Dat een goed ruilmiddel zijn waarde zou moeten ontleenen aan die van de stof, waaruit het is vervaardigd, is een onhoudbaar en daarom later, gelijk boven (blz. 42, n. 2) bleek, ook door den Heer Boissevain verlaten stand- ') Zie het artikel in de New York Times. *) T. a. p. blz. 453, v.v. 3) Terecht «egt de Heer Boissevain: „Hoe hijzelf tracht het te verbloemen, welken glimp ook hij eraan meent te kunnen geven, het voorstel Fisher komt inderdaad neer op een vervanging van metalliek geld door betalingsbeloften van den Staat, waarvan de waarde voor alles hiervan zou afhangen, of de opeenvolgende regeeringen de voorwaarden, waaronder het ruilmiddel werd uitgegeven, nakwam en ten allen tijde bleef nakomen" (t. a. p. blz. 455). 4) De heer Boissevain merkt op: „Het kenmerk toch van een goed ruilmiddel is, dat het zijn waarde ontleent aan de materie, waaruit het bestaat. H. a. w. deze materie zelve vormt het eigenlijke ruilmiddel, zegge, tegenwoordig schier uitsluitend, het goud" (t. a. p. blz. 454.) Scherper kan, wat m. i. de vroegere metallistische dwaling was, wel niet worden geformuleerd! Zie over deze uitspraak ook Frijda, De Theorie van het geld, blz. 12. Verrijn Stuart. 11 162 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. punt. Deze metallistische bedenking meen ik dan ook terzijde toekunnen stellen. Hoofdbezwaar tegen het plan is naar mijne meening, dat het op eene onjuiste basis berust, nl. op de quantiteitstheorie in den vorm, waarin Fisher deze gegoten heeft. ») Fisher zelf meent, dat dit niet het geval is -); maar kennisneming van het wezen van zijn plan zal doen zien, dat deze opvatting onjuist is. Immers de bedoeling van den gec«mpenseerden dollar is de volgende. Indien de prijzen eene algemeene stijging vertoonen, blijkende uit den gemiddelden prijsindex, dan zal de staat het gewicht aan goud, door de geldeenheid vertegenwoordigd, verzwaren; d. w. z. de prijs van het goud in geld wordt verlaagd.3) Dit zal tweeërlei gevolg hebben: vooreerst zal er minder worden aangemunt en verder zal een deel van het goud aan het monetair gebruik worden onttrokken. *) Vermoedelijk zal dus M inderdaad in omvang afnemen. Dat echter het geheele prijsniveau daarvan • *-) Fishers leer wordt aanvaard door W. C. Fishér (zie de discussie over Fishers referaat, t. a. p. blz. 35, v.v.) en feitelijk ook door Landry (t. a. p. blz. 44, v.v.J.B. M. Anderson verwerpt de quantiteitstheorie, maar juist daarom meent hij Fishers plan te kunnen aanvaarden: immers, baseert men den dollar op meer goud, dan zal deze onmiddellijk meer waarde krijgen, waardoor de prijzen zullen dalen, eene m. i. uiterst dubieuze bewering (zie de discussie over Fishers referaat, t. a. p. blz. 41, v.v.). Fishers quantiteitsleer wordt verworpen door Raymond Olbrechts, Un nouveau projet de stabilisation de la valeur de la monnaie, in Revue d'Economie politique, 28e jaargang (1914), blz. 584, door G. Roulleau (zie de discussie over Harchs referaat, t. a. p. blz. 40, v.v.). *) Zie het artikel in de New York Times en Objeetions to a compensated dollar answered, blz. 5 van den overdruk. ') Fisher eischt, dat de staat het gemiddeld indexcijfer zal volgen. Dit heeft het bezwaar, dat de verandering van het goudgewicht altijd min of meer te laat zal komen; bij de bespreking van Hellfferich en Wicksell wees ik op eene dergelijke moeilijkheid; daarom is het zooals ik daar opmerkte, (boven blz. 140) beter den staat de bevoegdheid te geven in gevallen van zeer waarschijnlijke algemeene prijsbeweging preventief in te grijpen. Wel is echter te verwachten, dat deze gevallen zeldzaam zullen zijn, en het verstrekken dezer bevoegdheid zou natuurlijk.eene groote mate van vertrouwen in den staat eischen, ongetwijfeld een precair punt. Vgl. hierover Boissevain, t. a. p. blz. 450, v.v.; Kinley, t. a. p. blz. 12, v.v. en blz. 16; Deschamps in de discussie over Marchs referaat, t. a. p. blz. 41, v.v. 4) Boissevain, t. a. p. blz. 450, v.v., meent, dat M gelijk van omvang zal blijven; ook Olbrechts, t. a. p. blz. 581, V.v., wijst erop, dat M. vermoedelijk niet zal blij ven staan, maar slechts langzamer gloeien; of en hoeveel goud naar de industrie zal afvloeien, is afhankelijk van vraag en aanbod op de markt voor industrieel metaal, dus onzeker; vgl. ook Anderson t. a. p. blz. 48, v.v. Fisher meent, dat door de industriëele goudvraag M wel degelijk af zou nemen en dat de correcties van het goudgewicht zeer veelvuldig zouden moeten zijn (Objeetions to a compensated dollar auswered, blz. 5 en 13, v.v.; discussie over zijn referaat, t. a. p. blz. 48, v.v.). Ik kom op dit punt hieronder terug, maar wil reeds nu opmerken, dat mij dit verweer niet afdoende schijnt; immers vooreerst zal de staat ter bevrediging der meerdere' industriëele goudvraag eene metaalreserve moeten aanleggen vóór de toepassing van het plan, wat duur is; en verder zullen, zooals later blijken zal, veelvuldige correcties tot goudspeculatie leiden. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 163 dadelijk de werking zou ondervinden schijnt ïnij eene zeer stoute bewering.») Dit zou alleen dan mogelijk zijn indien men een onnüddelhjk verband tusschen metaal (M) en bankgeld (M') aannam, eene conclusie, die noch op korten noch op langen termijn opgaat, zooals vroeger bleek. In een kort tijdsbestek niet, omdat overal zekere reserves aanwezig zijn, welkè in dit geval los zullen komen; op langen termijn niet, omdat in toenemende mate het bankgeld boven het metaalgeld uitgroeit en dus inkrimping van het laatste gecompenseerd zal worden door verdere ontwikkeling van het eerste. Alleen dan, wanneer men Fishers formule aanvaardt in den striktsten zin, kan men van zijn plan eenig heil verwachten. Dit staat en valt wel degelijk met zijne quantiteitstheorie; indien men deze met mij onvoldoende'acht, kan men ook voor het plan niet veel meer voelen. Wel legt het dan de metallieke geldcreatie aan banden, maar deze zijn onvoldoende om het geheele gebied der prijzen te beheerschen. Hoogstens zou het plan dus te redden zijn in verband met maatregelen, betreffende de geldcreatie op ander gebied.') Om deze laatste reden is het dan ook, dat ik, hoewel het plan in beginsel verwerpende, toch nog op eenige verdere bezwaren wil ingaan, die het, naar mijne meehirlg, oók als onderdeel van een grooter geheel weinig aannemelijk doen schijnen. Veel drukte is in de litteratuur over Fishers plan gemaakt van het door hem zelf erkende bezwaar, dat het niet helpt tegen algemeene prijsdaling.') Het door Fisher aan de hand gedane middel, nl. inwisseling van alle standaardmunt tegen papiergeld, zou 1) In Fishers plan zal het metaalgewicht telkens met hetzelfde percentage gewijzigd' worden als het indexcijfer veranderd is. Van verschillende zijden werd de opmerking gemaakt, dat dit allerminst eene evenredige wijziging der koopkracht tengevolge behoefde te hebben; vgl. A. C Whitaker en O. M. W. Sprague in de discussie over Fishers referaat, resp. blz. 33, v.v. en 40, v.v. Fisher erkent de juistheid dezer opmerking, maar voegt eraan toe, dat, mocht eene eerste correctie onvoldoende blijken, de volgende zooveel te sterker zal zijn (zie de bedoelde discussie, t. a. p. blz. 50, v.v. en Objeetions to a compensated dollar answered, blz. 14 v.v.). Ook dit zal echter, zooals hieronder blijken zal, zeer licht tot goudspeculatie kunnen leiden. 2) Zeer waarschijnlijk is het dus, dat de algemeene prijsstijging sinds 1896, de veelbejammerde „Teuerung", onder de werking van Fishers plan slechts vertraagd, maar niet voorkomen zou zijn; en wanneer men let op de enorme ontwikkeling van het bankwezen, schijnt de voorspelling niet te gewaagd, dat dezelfde factoren, die sinds 1896 aan het werk waren, zich ook in de toekomst zullen doen gevoelen. Fisher zelf erkent trouwens, dat zijn plan geen panacee is (zie het artikel in de New York Times). ') Zie Fishers artikel in de New York Times; het bezwaar wordt geopperd door Boissevain, t. a. p. blz. 459; Anderson, t. a. p. blz. 42, v.v.; Kinley, t. a. p. blz. 15; E. M. Patterson, Objeetions to a compensated dollar, in Am. Ec. Review Vol. III no. 4 (Dec. 1913), blz. 864, v.v.; Roulleau, t. a. p. blz. 40. v.y. 164 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. zonder twijfel weinig doeltreffend zijn* indien de staat bij geconstateerde of te verwachten prijsdaling plotseling gedecreteerd had alle metaal in te leveren, terwijl de bezitters de zekerheid hadden voor het ontvangen papiergeld na verloop van zekeren termijn minder metaal te zullen terugontvangen. De toestand is echter» mede ten gevolge van den wereldoorlog, overal zoo geworden, dat het eigenlijke standaardgeld niet langer meer in het verkeer is. Voorafgaande inwisseling zou niet meer behoeven plaats te vinden. Wel heeft de Heer Boissevain gelijk, dat men hier feitelijk met muntverzwakking te doen zou hebben; maar dit bezwaar klinkt erger dan het is, wanneer men bedenkt, met welke bedoeling de maatregel zou Worden genomen. En dat door vermindering van het door de geldeenheid vertegenwoordigde metaalgewicht wantrouwen in het ruilmiddel zou moeten Ontstaan, is een onbewezen stelling*); men zou m. i. zonder groot bezwaar éénmaal een proef kunnen nemen en van het resultaat hiervan verder ingrijpen doen afhangen. Echter, dit alles mist praktisch belang, daar voorloopig nog altijd prijsstijging een veel urgenter kwaad dan prijsdaling is. Wel is het echter eene gegronde bedenking, dat plannen als dat van Fisher nooit afdoende kunnen helpen tegen plotselinge en heftige schommelingen van het prijsniveaUj zooals deze zich in geval van crisis plegen voor te doen. Ik merk echter op, dat tegen dit euvel in het geheel geen middel te vinden is, en dat het beste geldsysteem hier machteloos tegenover staat. *) Veeleer zal men op ander gebied de oorzaken der crises hebben te zoeken. Slechts in één opzicht kan het geldsysteem hier bijdragen tot het vermijden van schokken, nl. door het stabilizeeren van het prijsniveau, door het uitschakelen van de storende invloeden van het metaal en vooral door het zooveel mogelijk doen samenvallen van natuurlijke en geldrente. Of dit ter voorkoming van crises *) Sommigen meenen, dat ook ingeval van gouddepreciatie de toepassing van Fishers plan wantrouwen in en afkeer van het ruilmiddel in het leven zou roepen. De Heer Boissevain vermoedt zelfs, dat de banken dan een eigen metalliek geld buit :n dat van den staat om zouden gaan gebruiken (t. a, p. blz. 457, v.v.); in dezelfden zin, doch aarzelend, Deschamps bij de discussie over Marchs referaat, t. a. p. blz. 41, v.v. Dit vermoeden schijnt mij na de ervaringen gedurende den wereldoorlog thans vrij ongegrond. *) Fisher merkt op, dat het in zulk een geval toch beter is in eenige, zij 't dan ook geringe mate, op de prijsbeweging te reageeren, dan met de handen in de schoot te blijven zitten (Objeetions to a compensated dollar ans wered, blz. 13).Dit is zeer zeker juist, maar neemt men hier krasse maatregelen, dan vervalt men weer in het hierna te bespreken bezwaar der goudspeculatie. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 165 geheel voldoende zou zijn, schijnt mij twijfelachtig, en al denkt Fisher, dat bij eèn constant prijsniveau crises onmogelijk zullen zijn geworden, toch komt het mij voor, dat men hier nog vooreen voorloopig onopgelost probleem staat. Over de snelheid, waarmede eene wijziging van het metaalgewicht op het algemeen prijsniveau zou inwerken, is Fisher nogal optimistisch; hij verwacht zelfs een „appreciable effect within a week", en tot staving van deze meening wijst hij op de snelle koersstijging van de ropij in 1893 na de sluiting van de munt voor het zilver. *) Geheel hetzelfde verschijnsel deed zich voor, toen in 1916 de Zweedsche munt voor het goud werd gesloten en de Zweedsche Rijksbank het edele metaal niet of slechts tegen disagio aannam. Deze opvatting schijnt mij niet juist; zij zou slechts dan te handhaven zijn, indien er een strikt verband tusschen wisselkoers en prijsniveau bestond. Dit verband is echter, zooals ik vroeger reeds uiteenzette, niet anders dan indirect. De wisselkoers richt zich allereerst naar de prijzen der in- en uitvoerproducten, en slechts via deze naar het prijsniveau. Daardoor is het zeer wel verklaarbaar, dat het plotseling beïnvloeden van den prijs van een goed, dat bij uitnemendheid voor in- en uitvoer wordt gebezigd, zeer snel den wisselkoers beïnvloedt en eerst langzamerhand op den algemeenen stand der prijzen inwerkt. Dat wijziging van den goudprijs eerst geleidelijk op het prijsniveau kan inwerken, volgt zoowel uit de niet a priori te bepalen grootte van de industriëele goudvraag als uit de rekbare verhouding van metalen en bankgeld.l) Ook indien men het plan Fisher in combinatie met andere maatregelen mocht willen invoeren, zal dit slechts internationaal nooit door een enkelen staat kunnen geschieden. 3) Fisher zelf *) Objeetions to a compensated dollar answered, blz. 5, v.v. . *) Vgl. hierover ook Taussig, t. a. p. blz. 402, v.v.; Kinley, t. a. p. blz. 16, v.v.; March, t. a. p. blz. 18. — Taussig wijst erop, dat de invloed van het geld op het prijsniveau zich in den regel schoksgewijze baanbreekt en dat het plan Fisher vermoedelijk aan hetzelfde euvel zou lijden (t. a. p. blz. 405, v.v.). Deze opmerking zou ook tegen andere plannen tot stabiliseering van het prijsniveau gemaakt kunnen worden. Terecht is door Fisher tegen deze bedenking opgemerkt, dat het iets geheel anders is, of de prijzen zich schoksgewijze in voortdurend stijgende of dalende richting bewegen, dan wel of zij vrijwel constant op hetzelfde niveau blijven en dus slechts kleine schokken boven of beneden dit niveau vertoonen (Objeetions to a compensated dollar answered, blz._ 10, v.v.). *) Vgl. Boissevain, t. a. p. blz. 473; W. C Fisher, t. a. p. blz. 40; Taussig, t. a. p. blz. 166 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELIK is op dit belangrijke punt ietwat wankelend.») Toch is, het werd zooeven opgemerkt, een wisselende goudpariteit, wat immers hetzelfde is als een wisselende goudprijs, het dadelijk gevolg van de toepassing van het plan, indien dit door één land geschiedt. De bezwaren, hieraan verbonden, behoeven niet te worden uiteengezet, en het is dus duidelijk, dat voorstellen in deze richting nooit eenige kans op slagen zouden hebben, tenzij zij berustten op eene internationale conventie, iets wat aan de uitvoerbaarheid ongetwijfeld zeer in den weg staat. ») Het plan-Fisher stelt aan den staat hooge eischen. Terecht is door den Heer Boissevain opgemerkt, dat het huidige geld in Fishers systeem vervormd wordt tot eene belofte van den staat tot levering van een zeker quantum metaal, hetwelk onder zijne berusting is en door het circuleerende geld slechts wordt vertegenwoordigd. Dit kan den staat licht in verzoeking brengen deze reserve aan te spreken. Het komt mij echter voor, dat dit gevaar in normale tijden niet moet worden overschat, terwijl in abnormale tijden den staat, ook al beschikt hij niet over een goudreserve, zooveel middelen ten dienste staan om het geldwezen in de war te sturen, dat daartegen toch geen maatregelen zijn te nemen. 3) Dit neemt natuurlijk niet. weg, dat het steeds aanbeveling 407, v.v.; Patterson, t. a. p. blz. 869, v.v.; Thêry, t. a. p. blz. 32; Roulleau, t. a.p. blz. 40, v.v.; Kemmerer, in de discussie over Fishers referaat, t. a. p. blz. 44 v.v. J) In het artikel in de New York Times erkent Fisher wel, dat de pariteit met het buitenland telkens wisselen zou; desalniettemin acht hij invoering in één enkel land mogelijk. Bij de discussie over zijn referaat, t. a. p. blz. 48, erkent Fisher, dat toepassing van zijn plan alleen op grond eener internationale conferentie mogelijk is. In Objeetions to a compensated dollar answered, blz. 8, v.v., neemt hij echter zijn vroeggere standpunt weer in, onder de opmerking, dat, is eenmaal de pariteit gewijzigd, na een korte overgangsperiode alles weer als weleer zal zijn. Het komt mij niet twijfelachtig voor, of zulk eene wisselende pariteit zou het grootste kwaad voor den internationalen handel zijn. *) Taussig merkt op, dat de toepassing van het plan-Fisher door oorlog in de war gestuurd zou worden (t. a. p. blz. 409). Met Fisher (Objeetions to a compensated dollar answered, blz. 9, v.v.) acht ik dit minder juist. Wat voor plannen tot stabiliseering van het prijsniveau noodig is, is niet samenwerking, maar evenwijdige actie der verschillende staten. Deze blijft ook tijdens een oorlog mogelijk. De groote vraag is dan echter, of de staten zichzelf in zulke moeilijke omstandigheden voldoende kunnen beheerschen om hun geldwezen niet in de war te sturen, een punt, waarop ik zoo aanstonds terugkom. s) Roulleau acht de tentatie der goudreserve niet te onderschatten (t. a. p. blz. 40, v.v.). Fisher is van eene andere meening (zie het artikel in de New York Times en Objeetions to a compensated dollar answered, blz. 15, v.v.). Vooreerst heeft hij nogal vertrouwen in den staat en verder meent hij, dat, mocht de staat de reserve, de „seignora>ge", gaan vermunten, er onmiddellijk een teveel aan ruilmiddel zal ontstaan, hetwelk ter inwisseling zal worden aangeboden. Dit laatste is gebaseerd op Fishers quantiteitsleer en komt mij, zooals het daar staat, vrij dubieus voor. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 167 zal verdienen om den staat zoo mogelijk buiten de geldcreatie te houden. Goedkoop zal Fishers plan niet zijn. Terecht toch verwacht Fisher bij verzwaring van het door de geldeenheid vertegenwoordigde goudgewicht eenige afvloeiing van goud naar de industrie. Zal echter de staat aan deze goudvraag kunnen voldoen, dan moet hij van tevoren tot dit doel een goudreservè aanleggen, wat op hooge kosten zou komen. Wel meent Fisher, dat met eene betrekkelijk kleine reserve kan worden volstaan, en beroept hij zich öp de landen, waar de „gold exchange Standard" heerscht. *) Waar echter de omvang van de werking der muntverzwaring Vrij onzeker is, kan men ook over de grootte der reserve weinig zeggen. Zeer mogelijk is het dus, dat telkens bij muntverzwaring een „run" op de schatkist plaatsvindt, mede in verband met de gevaarlijke goudspeculatie, waartoe het plan aanleiding zou geven «n Waaraan ik thans eene enkele beschouwing wil wijden. Hierboven zette ik uiteen, welken maatregel Fisher aanbeveelt tegen de door zijn plan geopende mogelijkheid tot goudspeculatie. Deze maatregel toch bestaat hierin, dat er een constant verschil wordt vastgesteld tusschen „mintbulhon" en „redemptionbullion", e. w. in dien zin, dat het eerste grooter is dan het laatste. Er wordt dus een vast muntloon, „brassage", geheven *), en bij de periodieke gewichtswijziging wordt het goudgewicht nooit meer gewijzigd dan het „brassage" bedraagt. Het volgende schema moge de bedoeling duidelijk maken: *) Vgl. over de kosten van Fishers goudreserve Boissevain, t. a. p. blz. 458, v.v.,en J. M. Clark, t, a. p., blz. 576, v.v. Fisher opperde bij de discussie over zijn referaat (t. a. p. blz. 49) het denkbeeld van partieele dekking en stelde 50 % voor. Dit komt mij zeer zonderling voor, daar het er immers juist om te doen is de munt feitelijk te verzwaren, hetgeen bij partieele dekking niet, althans niet volkomen, zou geschieden. *) De Heer Boissevain ziet in het „brassage" terugkeer tot een oud misbruik en acht de werking op den wisselkoers ongewenscht, daar de goudpunten verder verwijderd worden (t. a. p. blz. 456, v.v.); in denzelfden zin Olbrechts, t. a. p. blz. 589, terwijl Roulleau dit een bedenkelijken bron van staatsinkomst vindt (t. a. p. blz. 40, v. v.). Het eerste bezwaar is inderdaad niet te ontkennen, doch dient bij een muntloon, van b.v. 1 % niet te worden overschat. Het tweede is ook juist; alle winst, door den Staat uit de geldcreatie getrokken, is uit den booze; dit geldt zoowel voor 't muntloon indien n.1. de staat invloed kan oefenen op het aan te munten metaalquantum (wat in het plan-Fisher inderdaad het geval is), als van het winstaandeel in de circulatiebank. Het best ware daarom het muntloon in een apart fonds te storten en hieruit de kosten van dit bepaalde geldsysteem te dekken. — Zeer bedenkelijk schijnt mij het door Sprague (t. a. p. blz. 40, v.v.) aanbevolen middel om ter stabiliseering van het prijsniveau een belasting op de aanmunting te heffen; deze geldmakerij door den staat met het muntwezen brengt verkeerde factoren in werking. 168 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELS. Redemptionbullion. Mintbullion (brassage = b). I a a + b II a -f b a + 2b III a + 2b a + 3b IV a + 3b a + 4b Dit voorbeeld heeft betrekking op gouddepreciatie. Indien bij den aanvang der eerste periode het „mintbullion" a -f b en het redemptionbullion" a bedraagt, terwijl de periodieke verzwaring nooit b overtreft, dan is het duidehjk, dat de speculant in goud in ééne periode nooit winnen kan. Immers bij het begin heeft hij a -f b noodig om eene geldeenheid te verwerven, en aan het einde krijgt hij ook weer a -f b terug. Ook indien hij ééne periode langer wacht, verdient de goudspeculant volgens Fisher niets; daar hij dan wel a -f- 2b terugontvangt, maar deze winst geheel wordt opgeslorpt door het renteverlies, .dat hij aldus hjdt, daar immers het percentage van het muntloon gelijk is aan de loopende rente voor riskante credieten. Tegen deze redeneering kunnen, naar 't mij voorkomt, twee bedenkingen in het midden worden gebracht. Vooreerst deze, dat het, waar men over de werking eener voorgenomen gewichtswijziging a priori weinig voorspellen kan/ en het dus zeer wel mogelijk is, dat zij aan de gekoesterde verwachting niet beantwoordt, veelal gewenscht zal zijn tot een krassere wijziging over te gaan. Een en andermaal had ik reeds gelegenheid op dergelijke gevallen te wijzen, waarin Fishers maatregelen dus niet afdoende zouden zijn. Ook indien het muntloon niet beneden het gebruikelijke rentepeil blijft, zal de goudspeculatie welig kunnen tieren. Indien in bovenstaand schema overkomstig Fishers voorstel b 1 % van a bedraagt en de periodieke gewichtswijziging elke drie maanden plaatsvindt, dan zal bij voortgaande gouddepreciatie na zes maanden het „redemptionbullion" a -f 2b = 102 b bedragen. Indien nu de goudspeculant bij het begin al zijn goud heeft laten vermunten en het hiervoor verkregen geld a 4 % (in dit geval immers de loopende rentestand) heeft 'uitgezet, dan zal hij, na zes maanden zijn geld terugvorderend, niet slechts de contractueel bedongen rente van 2 %, maar ook 1 % gewichtsverzwaring geïnd hebben, zoodat goudspeculatie wel degelijk voordeel geeft. DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. 169 Hoe vernuftig ook bedacht^ in Fishers plan zou de staat zonder twijfel de dupe worden van handige goudspeculanten, een m. i; afdoend bezwaar tegen zijn stelsel. Dat op goudappreciatie geheel volgens hetzelfde beginsel gespeculeerd zou kunnen worden, is duidelijk. Volkomen onbegrijpelijk is mij dan ook Fishers opmerking, dat bij appreciatie wel waarborgen tegen speculatie noodig zouden zijn, bij depreciatie niet.») Op de vooral in de laatste jaren toch al niet schitterende rentabiliteit der goudmijnen zou Fishers plan allesbehalve stimuleerend werken. Fisher zelf erkent dit echter niet 8); immers, zegt hij, wel zal de mijnexploitant minder dollars voor zijn goud krijgen, maar deze dollars zullen eene hoogere koopkracht bezitten. Dit nu schijnt mij eene zonderlinge prijstheorie. Bij gouddepreciatie toch vermindert de staat kunstmatig de vraag naar goud door prijsverlaging, als gevolg waarvan Fisher zelf verrnindering van aanmunting en afvloeiing van goud naar de industrie aanneemt. Er is derhalve vermindering van debiet, wat voor de mijnen ónmogelijk voordeelig kan zijn. Te verwachten is dus, dat bij invoering van het plan-Fisher, evenals natuurlij k bij die van elk ander plan, dat afbreuk doet aan de huidige positie van het goud, van de zijde van de belanghebbenden bij de goudmijnen verzet zal worden aangeteekend. Nu is het natuurlijk vanzelfsprekend, dat voor hen, die op handhaving van het goud niet zijn gesteld, de meening der rechtstreeks bij het goud geïnteresseerden niet al te veel gewicht in de schaal mag leggen. Maar de feiten zijn hu eenmaal zoo, dat men deze belangen niet mag wegcijferen. *) 1 j Fisher zegt hierover het volgende: „No similar precaution need be taken against the opposite form of speculation — for a fall in the price of bullion. Such speculation would not injure the Government reserve, but rather strengthen it by the temporary addition of stocks of bullion which dealers can spare for a time and so sell to the Government at present high prices to buy backsome time later at lower prices. Moreover it could be shown that such speculation, besides being harmiess, would be unimportant, for the reason that the stock of gold bullion outside the Government vaults available for such operations is never likely to be large" (A compensated dollar, blz. 387). Fisher acht daarom eene verhooging van den goudprijs van ± 4 %, een verlaging van b.v. 12 %, mogelijk. 2) Zie het artikel in de New York Times. Op het nadeel voor de mijnen wijaen Olbrechts, t. a. p. blz. 585, v.v., en Roulleau, t. a. p. blz. 40, v.v. *) Anderson geeft boven het plan-Fisher de voorkeur aan internationale monopoliseering der goudmijnen (t. a. p. blz. 42, v.v.). Dit plan schijnt mij weinig aanbevelenswaardig. Vooreerst zijn de kosten veel grooter dan die van het plan-Fisher. Verder kan de staat dan wel de circulatie uitzetten, maar haar niet inkrimpen. En ten slotte, geeft men eenmaal den staat de bevoegdheid om op de meest volstrekte wijze over de vermeerdering der geldquantiteit te beschikken, dan is het handhaven van het metaal niet meer noodig en eene circulatie van enkel papiergeld veel eenvoudiger. 170 DE WAARDEVASTHEID VAN HET GELD. Tot besluit dezer kritische besdiouwingen dient ook de veelomstreden questie der indexcij fers aan de orde te worden gesteld; Evenals in alle plannen tot verzekering van de waardevastheid van het geld, welke niet alleen op het vaststellen van een maximum der geldquantiteit of op het behoud van het goud neerkomen, spelen deze cijfers ook in het plan-Fisher een belangrijke rol. Van verschillende zijden is aan Fisher verweten, dat zij eene onvoldoende basis zijn1). In het voornemen later op deze belangrijke quaestie terug te komen, bepaal ik mij thans tot eene enkele opmerking. Wil men tot een werkelijk betrouwbaar indexcijfer komen, dan moet men met alleen met alle geldprijzen rekening houden, maar ook met de goederenquantiteiten, die tot deze prijzen zijn omgezet*). Alleen langs dezen weg kan men met de „betrekkelijke belangrijkheid'' der goederen rekening houden. Uit het stellen van dezen eisch volgt echter al aanstonds zijne onvervulbaarheid; slechts te benaderen is dit ideaal door eene voortdurend fijnere vertakking van prijs- en liandelsstatistiek.JHet belang van betrouwbare indexcijfers moet echter niet worden overschat. Immers, met zoozeer op den omvang der verandering in het prijsniveau komt het .aam als wel op het feit, dat'zulk eene verandering heeft plaats gevonden3). Op de oorzaak der verandering komt het met aan, daar het doel is het handhaven van een zoo constant mogelijk prijsniveau. Daarom kan men Fisher wel toegeven, dat het ontbreken van een enkel artikel in de lijst der waargenomen goederen niet al te bedenkelijke gevolgen zal hebben «). Dat men zou hebben te vreezen voor corruptie, is een voor de staatsstatistiek onverdiend odium. En dat het prijsniveau niet in alle landen hetzelfde isjjs zonder twijfel waar; het komt mij echter *) De Heer Boissevain betoogt, in navolging van Pierson, dat de indexcijfers over de oorzaak der prijs verandering niets leeren; eene automatische navolging mag dus z. i. niet plaats vinden, terwijl een gemotiveerd volgen dezer cijfers de deur voor willekeur opent (t. a. p. blz. 460, v.v.). Vgl. Mr. N. G. Pierson, Leerboek, 3e druk, Deel I, blz. 417, v.v. en 426, v.v.; Verspr. Ges chriften, Deel IV, blz. 352, v.v. en 360, v.v. Olbrechts acht een betrouwbaar internationaal indexcijfer onvindbaar, daar het prijsniveau der verschillende landen niet hetzelfde is (t. a. p. blz. 586, v.v.). Hetzelfde betoogt Taussig, t. a. p. blz. 409. W. C Fisher meent, dat het samenstellen der indexcijfers, thans een betrekkelijk onverschillig werk, onder de werking van Fishers plan wel degelijk tot corruptie aanleiding zou geven en dus een onvoldoende basis ware (t. a. p. blz. 4ty. a) Vgl. Dr. C A Verrijn Stuart, Inleiding tot de beoefening der statistiek, III. blz. 219. *) Op deze moeilijkheid moest Jevons' „tabular Standard" stranden. Voor plannen als die van Wicksell en Fisher is zij van minder beteekenis. *} Zie de discussie over zijn referaat, t. a. p. blz. 48. DE WAARDEVASTHEID .VAN HET GELD. 171 voor, dat bij een juiste wijze van geldcreatie de verhouding van het prijsniveau in de verschillende landen geen verandering zou behoeven te toonen. Ik besluit hiermee mijne kritische beschouwingen over Fishers plan. Dat ik er zoolang bij stilstond, kwam, zooals gezegd, door de omvangrijke htteratuur-hierover, en door de groote waarschijnlijkheid, dat de auteur na het intreden van normaler toestanden de eenmaal begonnen actie voor eene gecompenseerde geldeenheid zal hervatten. Bovendien bood zich bij de bespreking van dit plan vanzelf de gelegenheid, allerlei meer algemeene problemen te behandelen. Resumeerende kom ik tot de volgende conclusie. Op zichzelf beschouwd is Fishers plan hierom niet afdoende, omdat het slechts op één der takken van geldcreatie, de goudproductie, inwerkt. Deze staat wel met de andere geldbronnen in verband, maar zeker niet zoo nauw, dat het beheerschen van het goud eene volledige heerschappij over het prijsniveau geeft. Het plan gaat dus mank aan hetzelfde euvel, dat reeds bij andere voorstellen kon worden geconstateerd, nl. eenzijdigheid en daardoor onjuistheid. In verband met andere maatregelen tot het beheerschen der overige geldbronnen zou Fishers voorstel evenmin aanbevelenswaardig zijn. Het dwingt den staat tot het aanleggen eener improductieve goudreserve, hetgeen groote kosten meebrengt. En het zou het geld tot een speelbal der goudspeculatie maken. Wil men tot zulke ingrijpende maatregelen, als die van Fisher, overgaan, dan is het waarlijk beter het goud geheel en al te verlaten en een meer afdoende regeling in het leven te roepen. Het laatste hoofdstuk moge toonen, in hoeverre hiertoe eenige mogelijkheid bestaat. HOOFDSTUK IV. SLOTBESCHOUWINGEN. Aan het einde van dit inleidend onderzoek over de leer der waardevastheid van het geld vat ik het betoog als volgt samen. Als geld zijn te beschouwen al die goederen, welke als ruilmiddel fungeeren. Het best is deze functie dan verzekerd, wanneer door het geld alle nadeelen van den directen ruil worden onder* vangen, zoodat vraag en aanbod van goederen elkander op dé met de beste, meest economische, aanwending der beschikbare productie-goederen overeenstemmende wijze ontmoeten. Steeds zijn er tijdelijke bronnen van abnormale inkomsten; ook in eene maatschappij zonder geld zou dat het geval zijn. De beschikbare goederen worden niet steeds onmiddellijk daar aangewend, waar dit het meeste voordeel geeft, hetzij wegens een gebrekkig inzicht bij het opmaken van het economisch plan, hetzij omdat de ombouw van een eenmaal in werking getreden plan tijd kost, hetzij ten slotte omdat er wettelijke of natuurlijke monopolies zijn. Het geld fungeert alleen dan goed, wanneer het de tendenz tot nivelfcering der inkomens op de grensgebieden der voortbrenging bevordert, dus wanneer het medewerkt tot het leiden van het economisch leven in die richting, waarin het van nature toch al gaan zou en in eene op vrij ruilverkeer gebaseerde maatschappij ten slotte ook gaan moet. Dan is het geldinkomen, dat de aan het ruilverkeer deelnemende individuen .verdienen, gelijk aan dat inkomen, dat zij bij een ideaal geldloos verkeer zouden verwerven, behoudens het inkomen van degenen, die zich met dé zorg voor de geldcreatie belasten. Dit was het beginsel, waarvan ik hierboven bij het beoordeelen der verschillende opvattingen over de waardevastheid ben uitgegaan. Het leidt tot de conclusie, dat overal daar, waar het ruilverkeer blijkt te kunnen worden verbeterd door het gebruik van SLOTBESCHOUWINGEN. 173 geld, het aanbod van ruilmiddelen gereed moet staan om aan deze behoefte te voldoen. Is dit niet het geval, dan ontstaat onnatuarTijke verschmving der inkomens. Voldoet de geldcreatie niet aan de behoefte, dan vindt eene algemeene prijsdaling plaats, welke, daar zij steeds ongelijkmatig werkt, de normale prijsverhoudingen verstoort. Is de geldcreatie omvangrijker, dan de behoefte aan ruilmiddel vordert, dan geschiedt juist het tegengestelde. Nadeelen zijn er in beide gevallen naast voordeelen; noch 't een noch 't ander ligt echter in de lijn der normale ontwikkeling; daarom is het streven naar het vermijden dezer stoornissen gerechtvaardigd. Alle tijdelijke bloei, door overmatige of onvoldoende geldcreatie veroorzaakt, wordt cetem paribus op den duur door depressie gevolgd; alle nadeelen worden op den duur weer hersteld. Maar inmiddels kan er veel bedorven zijn. Het economisch leven wordt tijdelijk in verkeerde banen geleid; bedrijven worden uitgebreid, welke op den duur in dien omvang niet rendeeren, andere ingekrompen, welke zonder de door het geld veroorzaakte storing zegr wel op den ouden voet hadden kunnen worden voortgezet. Geleidelijk gaat dit proces in zijn werk en daardoor ontsnapt het veelal aan het oog van hen, die er Techtstreeks bij betrokken zijn; maar toch werkt het voort ten nadeele van een gezond economisch levenv Vanuit dit gezichtspunt beschouwde ik in de eerste plaats het goud. Ware dit een ideaal ruilmiddel, dan zou bij vermeerderde geldbehoefte ook de goudproductie moeten toenemen, terwijbaij bij afgenomen behoefte zou moeten verminderen of geheel worden stopgezet, terwijl eventueel zelfs de aanwezige voorraad zou moeten worden ingeperkt. Afgezien van onvermijdehjke kleine schommelingen zou dus de_verhouding tusschen het goud en de met behulp van het goud verhandelde andere goederen steeds ongeveer dezelfde moeten blijven; het prijsniveau zou zich dus niet wijzigen. Nu is in verband met de zeer uitgebreide niet-metallieke geld•creatie de invloed, welken de goudproductie op het prijsniveau oefent, niet precies na te gaan; men kan hier slechts gissingen doen op grond van datgene, wat men theoretisch als juist beschouwt. Al verzwakt dit natuurlijk het betoog in concrete gevallen, aangenomen mag zeker worden, dat het rein toeval zou adjn, indien vraag en aanbod ten opzichte van het goud dezelfde lijn zouden volgen. Dat dit in korte perioden niet het geval is, is '174 SLOTBESCHOUWINGEN. voor geen tegenspraak vatbaar. Het goudaanbod bestaat uit den ganschen aanwezigen goudvoorraad, vermeerderd met datgene, wat dé goudprodüctie eraan toevoegt. De goudvoorraad is op elk moment een vrijwel constante factor, terwijl de goudprodüctie^ evenals het geheele mijnbedrijf, op langen termijn berekend is, zoodat eene snelle aanpassing van voorraad aan behoefte volstrekt is uitgesloten. Ook echter wanneer men langeretijdperken inoogenschouw neemt, is van aanpassing van goudaanbod bij de vraag naar ruilmiddel hierom geen sprake, omdat het aanbod mede wordt bepaald door den rijkdom der mijnen, welke met de monetaire vraag niet in verband staat. • Kan dus in het algemeen het goud niet voldoen aan den eisch, dien men aan een volmaakt ruilmiddel mag stellen, daarbij komt nog, dat een land, dat den gouden standaard heeft, zich steeds overstelpt kan zieH met buitènlandsch goud, zoodra het edele metaal daar vervangen wordt door andere ruilmiddelen. Reeds in normale tijdén berokkent de gouden standaard een aanzienlijk renteverlies op de goudreserve der circulatie-banken; maar wanneer mén, zooals in den wereldoorlog de neutralen hébben ondervonden, bovendien nog met een buitenlandschen goudregen wordt gezegend, dan zijn de kosten van een metalliek ruilmiddel inderdaad zeer groot. Men bedenke slechts, welk een renteverlies op den goudvoorraad van de Nederlandsche Bank in den Oorlog is geleden; een lucrum cessans, dat onze circulatiebank bij een goudvoorraad van een kleine 700 millioen gulden' bij eene rente van 4V* % op jaarlijks f31.500.000.— komt te staan. Wie of deze gemiste winst derft, is ten slotte onverschillig. Het verhes is er, en het is een der groote schaduwzijden van het metalliek ruilmiddel. Nu zou dit lucrum cessans geringer zijn, als ook het goudquantum niet zoo ware toegenomen; voor normale tijden mag men zich dus niet op de oorlogservaring beroepen. Maar toch blijft ook dan dit argument tegen het metaalgeld van kracht. Hieruit volgt, dat, indien men een ruilmiddel wenscht, waarbij vraag en aanbod zich volledig bij elkander aanpassen, men den invloed van het goud zal moeten uitschakelen. Daarom verwierp ik de opvattingvan Pierson, Boissevain, von Mises en Lansburgh. Het is zeer wel mogelijk, dat men thans het tijdstip voor zulk een ingrijpenden maatregel, die bovendien liefst internationaal te treffen ware en juist dan veel oppositie bij de goudbelanghebben- SLOTBESCHOUWINGEN. 175 den zou ontmoeten, nog niet gekomen moet achten. Mij ontbreekt de noodige praktische ervaring ter beslissing van dit netelige punt. Indien men echter op den duur de bovengeschetste ongunstige werkingen van het ruilmiddel wil ondervangen, dan zat men den gouden standaard moeten afschaffen. Ik wil er nogmaals den vollen nadruk op leggen, dat ik het in het midden Jaat, of dit thans reeds moet geschieden; het ideaal is echter zonder dit middel niet te bereiken. Ook Fishers plan is niet afdoende; het werpt het geld ten prooi aan goudspeculatie en brengt aanzienlijke kosten mede; bovendien is de uitwerking der door Fisher voorgestelde maatregelen niet van tevoren te voorspellen. Dat afschaffing van het goud als standaardmetaal theoretisch mogehjkis, volgt uit het in het eerste hoofdstuk ingenomen standpunt met betrekking tot het karakter van het geld. In dit opzicht: bestaat er dus naar mijne meening tegen afschaffing van den gouden standaard in het belang van de waardevastheid van het ruilmiddel geen bezwaar. Ook de staatsinvloed dient van alle willekeur te worden gezuiverd. Wordt dit in beginsel algemeen erkend, de praktijk leert ontelbare malen, dat hiertegen wordt gezondigd. De eigenlijke staatsgeldcreatie beperke zich tot het •verschaffen, voor zooveel veel noodig, van metalen teekengeld en pasmunt. De zorg hiervoor kan men niet aan particulieren overlaten, daar men dan van de goede qualiteit der munten niet steeds verzekerd zou zijn. Wel zouden de circulatiebanken de vraag kunnen beslissen, óf en hoeveel pas- en teekengeld ware aan te munten, maar de gestie van den staat heeft in dit opzicht niet tot klachten aanleiding gegeven, terwijl waarborgen tegen te veel of te weinig metalen teekengeld gemakkehjk te ondervangen zijn door voldoende mogelijkheid tot verwisseling tegen ander geld. Op mogelijke gevaren voor de waardevastheid kom ik zoo aanstondsterug. Meer reden is er echter, de uitgifte van papiergeld in kleine coupures, zooals ten onzent de zilverbons, aan de circulatiebanken op te dragen. Deze zouden hierdoor allerminst een hun onbekend terrein betreden, doch slechts haar werkzaamheid uitbreiden in eene richting, die daartoe bij uitstek geschikt is. Mocht eerlang in Nederland het gebrek aan metalen teekengeld, in den oorlog: 376 SLOTBESCHOUWINGEN, door het oppotten en uitvoeren van zilveren munt ontstaan, een duurzaam karakter toonen, dan zal het wellicht aanbeveling verdienen geen nieuw zilver aan te koopen, maar dit te vervangen jloor papier, mits ook het mterhjk der geldcirculatie voldoende worde verzorgd1). Welnu, in dit geval belaste men de Nederlandsche Bank met de uitgifte. Dit zal tevens een middel zijn om aan de gevaren van een overvloedig teekengeld te ontkomen» Dit euvel, waaraan in den laatsten tijd Nederland gelukkig allerminst heeft geleden, zou zich, afgezien nog van de moeilijkheden bij de.handhaving van de pariteit met het buitenland, hierin openbaren, dat in steeds toenemen* de mate teekengeld tegen bankpapier zou worden ingewisseld, zoodat langs dezen weg het prijsniveau zou worden opgedreven; het overvloedige teekengeld, oorzaak van de verheffing van het prijsniveau, zou nl. een te veel aan geld in kleine coupures doen ontstaan, welk teveel, in bankpapier van grooter bedragen omgezet, in de circulatie zou bhjven. Uitteraard is dit gevaar grooter bij papieren, dan bij metalen teekengeld. Verbindt men nu de uitgifte van papiergeld in groote en kleine coupures aan elkander, dan is het specifieke gevaar dezer kleine coupures ondervangen en blijft dus slechts het aanstonds te behandelen probleem, hoe men de uitgifte van papiergeld door de circulatiebank aan banden moet leggen. Het gevaar van het metalen teekengeld blijft dan weliswaar nog, maar dit is, althans ten onzent, thans niet meer urgent. Mocht het dat eenmaal worden, d. w. z. mocht blijken, dat de staat zich bij het slaan van teekenmunt niet binnen de juiste grenzen zou weten te houden, dan blijft nog slechts de hoop, dat de volksvertegenwoordiging den staat het recht tot het uitgeven van metalen teekengeld zal ontnemen en dit vervangen door het recht der circulatiebank tot uitgifte van papier in kleine coupures Blijkt ook deze hoop ijdel, dan is aan het hier bedoelde euvel niets te doen. Nog op een anderen misstand dient in dit verband te worden gewezen, de verkapte uitgifte van staatspapiergeld. Boven merkte ik reeds op, hoe tijdens den wereldoorlog het prijsniveau in verschillende landen zeer belangrijk is gestegen, mede door de J) Daarvoor ware noodig, het kleine papier, dat eenmaal gecirculeerd heeft, alleen dan wederom in het verkeer te brengen, wanneer het nog in zeer goeden staat is. SL0TBESCH0UWIN6ËÏ*. s 177 discontéering van groote bedragen schatkistpromessen en door beleening van staatsobligaties bij de circulatiebanken. Ook ons land maakt hierop geene uitzondering, al is beleening van staatsschuld niet op-zeer groote schaal voorgekomen als gevolg der groote geldruimte. Bij deze gelduitgifte zijn twee pörtijen betrokken, de staat en de-circulatiebank. De eerste maakt in dit geval misbruik van de passieve houding of de te groote welwillendheid der laatste. Vooreerst toch disconteert de staat door zijn winstaandeel te goedkoop; dit verhindert op zichzélf reeds eene goede disconto-politiek der centrale bank. Immers, ook wanneer deze het disconto op het juiste peil weet te handhaven tegenover hare credietnemers in het algemeen, zal dit tegenover den staat alleen dan gelden, indien deze een extra-diseonto betaalt, welk geval zich in de praktijk nog niet heeft voorgedaan. Ook al genoot de staat echter geen winstaandeel, dan nog hadden de kUmniende eischen, door dezen aan de geldmarkt gesteld en strekkende tot OrxMjving der reëele rente, de ckculatie-banken tot geleidelijke verheffing van het disconto moeten bewegen,, wat niet is geschied. Dat ook de gemakkelijke beleenbaarheid der stöötsSchtüden juist in de verkeerde richting werkt, zal verder geen betoog behoeven. De maatregelen, die bv. ten onzent door de Nederlandsche Bank in die richting zijn genomen, verdienen dan ook afkeuring. Dat met den staat de andere overheidslichamen, met name de gemeenten, op ééne lijn moeten worden gesteld, spreekt van zelf. Dat de Nederlandsche Bank onlangs met betrekking tot het gemeentecrediet bijzondere maatregelen heeft genomen, werd reeds vroeger medegedeeld. Dit voert van zéM tot de bespreking van de taak der cireuirtfobanken jP_het belang der waardevastheid van het geld. Werd in het voorgaande gewezen op de verkeerde invloeden, die van het goud en van den staat kunnen uitgaan, en die Slechts te vermijden zijn, indien men het goud als standaardmetaal verlaat en den staat het recht om zelf geld te créëeren ontzegt, behoudens de uitgifte van pas- en teekengeld in beperkte bedragen, en hem onderwerpt aan een disconto ter hoogte van de réëéle rente — voor de circulatie-banken is in Verband met de hierna nog te noemen maatregelen een belangrijke taak weggelegd, indien men het geldwezen werkelijk een deugdelijken grondslag wenscht te geven. Denkt men het goud en het staatsgeld weg, dan wordt in hoof d- Verrijn Stuart. j 2 '178 SLOTBESCHOUWINGEN. zaak het geld bij wijze van credietverleening in het verkeer gebracht. Nu is het zaak ervoor te zorgen, dat deze geldcreatie zich bij de natuurhjke vorming van prijzen en inkomsten aanpast Doet zij dat, dan zal er slechts in de onderlinge verhouding der prijzen verandering kunnen komen, niet in het prijsniveau als geheel. Hieruit volgt, dat uit het feit, dat het prijsniveau gelijk blijft, kan worden afgeleid, dat de geldcreatie aan den boven gestelden eisch heeft voldaan, terwijl wijziging, in het prijsniveau wijst op een te hoog of te laag disconto. Is dus de geldcreatie uitsluitend in handen der circulatie-bank of beheerscht deze met haar disconto volledig alle andere banken, die zich met geldcreatie bezighouden, met name de particuUere credietbanken, dan is tevens de mogelijkheid geboden, om door middel van het disconto hét prijsniveau te stabiliseeren. Twee problemen vragen dus oplossing: de waarneming van het prijsniveau en de macht en de betrouwbaarheid der circulatie-banken. Het eerste probleem is dat der indexcijfers. Deze zijn eerst dan volledig bruikbaar, wanneer men niet alleen de prijzen van alle goederen en diensten, ook van effecten, kent, maar bovendien de quantiteiten van elk goed, welke in een bepaalde, waar te nemen periode tegen geld zijn verhandeld. Dit ideaal is nog in de verste verte met bereikt, en zal waarschijnlijk slechts zeer ten deele worden benaderd. Dit is echter geen bezwaar om het prijsniveau tot basis van maatregelen op het gebied der geldpolitiek te maken, mits men de waarneming door indexcijfers zoover uitstrekke, dat daaruit de algemeene loop der prijzen voldoende blijkt. Het lag buiten de strekking dezer inleiding om dit statistische probleem in extenso te gaan behandelen. De richting, waarin de ontwikkeling verder zal moeten gaan, is nu echter aangewezen. Al ontbreekt thans eene voldoende basis, een uitgebreide en snel werkende statistische waarnemingsdienst zal hierin kunnen voorzien. » Doch er is meer noodig. Zelfs al het de waarneming van de wijzigingen in het prijsniveau niet te wenschen over, dan nog zou het de vraag zijn, of men aan de chculatiebanken zou kunnen opdragen, op deze veranderingen te reageeren, en of zij de macht zouden bezitten dit met goed gevolg te doen. Het betreft bier eene questie, die in de eerste plaats een nationaal en eerst indirect een internationaal karakter draagt. Vol- SLOTBESCHOUWINGEN. 179' doende toch is het, dat, zoolang er geen internationaal centrum van geldcreatie is, de banken, die zich hiermede bezig houden, binnen het gebied, waarin zij werken, dat is meestal het gebied van een enkelen staat, het prijsniveau stabiel pogen te houden en dus het nationaal indexcijfer volgen. Op den duur moet dan ook de verhouding van binnen- en buitenlandsch geld gehjk blijven, terwijl de tijdelijke schommelingen gemakkelijk te vermijden zijn door niveUeering van vraag en aanbod van buitenlandsch geld uit eene ruime deviezenportefeuille. Meer dan een stabiel houden' van het binnenlandsch prijsniveau kan men niet verlangen. Wordt in het buitenland de rente verlaagd beneden het reëele peil en stijgt daar als gevolg dezer lage rente het prijsniveau, dan is de circulatiebank in het binnenland natuurlijk niet gehouden om ter wille van het duurzaam handhaven eener bepaalde pariteit ook hier een te laag disconto te heffen. Het omgekeerde geldt natuurlijk bij eene te hooge buitenlandsche rente. De vraag is nu, of men den circulatie-banken zulk eene regeling zou kunnen toevertrouwen. Het komt mij voor, dat, indien eenig instituut geroepen is om aan de regeling van het prijsniveau deel te nemen, dit de circulatiebank is, hoewel ook hier schaduwzijden zijn. Vooreerst heeft de circulatie-bank dit boven den staat voor, dat zij niet, zooals deze, voortdurend met financiëele moeilijkheden heeft te worstelen, maar juist in den regel, mede door het in de meeste landen gehuldigde monopohestelsel, een groote mate van bewegingsvrijheid bezit. Zij kan dus den goeden weg blijven volgen, ook dan wanneer deze niet de voordeeligste is. Of zij het ook zal doen, is een tweede vraag. In den oorlog is gebleken, hoe gewillig de circulatiebanken allerwege aan den bijzonder goedkoop disconteerenden staat crediet hebben verleend. Toch moet aan dit argument niet te groot gewicht worden gehecht. De omstandigheden waren inderdaad zeer buitengewoon; en, wat mij vooral van belang schijnt, de politiek der centrale banken had een geheel ander compas dan in het door mij geopperde stelsel het geval zou zijn. Het goud was in hoofdzaak de leiddraad voor de disconto-poHtiek, niet het streven naar een zoo standvastig moge1 lijk prijsniveau. En ook toen in verschillende landen de gouddekking niet op de door de wet voorgeschreven wijze kon worden gehandhaafd, kwam er geen beter criterium voor in de plaats. Anders wordt het geval echter, wanneer aan de tirculatieban- 180 SLOTBESCHOUWINGEN. ken, in verband met andere hieronder nog te noemen maatregelen wordt opgelegd, om naar stabihseering van het prijsniveau te streven. Zij vinden dan hun steunpunt in het officiéél te publiceeren indexcijfer en kunnen daarnaar hare disconto-pohtiek regelen. Dat men in dit opzicht de circulatie-banken, die door hare officieuze positie in de eerste plaats het oog op het algemeen belang, en eerst daarna op eigen voordeel richten, en aldus op eene gelukkige wijze, het midden houden tusschen de staatsexploitatie ett het particulier winstbejag, niet zou kunnen vertrouwen, schijnt mij vooralsnog niet aannemelijk. Wel wordt haar taak niet gemakkelijker. Van een slaafsch volgen van het indexcijfer zou geen sprake kunnen zijn. Bovenweesikerreedsop, dat aan de circulatiebank nooit de bevoegdheid zou mogen worden ontnomen om bij wijze van'preventieven maatregel het disconto te wijeigen, wanneer op afdoende gronden mag worden aangenomen, dat eene wijziging van het indexcijfer ent later toch noodzakelijk zou maken. De publieke opinie is daar om de dreuktiebank van baatzuchtige gedragingen of van een te gemakkelijk bewilhgen van crediet te weerhouden. Het komt mij dan ook voor, dat de ckculatiebanken der verschillende landen wel degelijk voldoende te vertrouwen zijn, om haar op te dragen, op grond van een officiëel indexcijfer door middel van de daarmee verband houdende «uscontopoliitiek naar eene stabifiseering van het bkmenlandsch prijsniveau te streven, terwijl dan door eene rtume deviezenportefeuille voor voldoende vastheid der pariteit met het buitenland zou kunnen worden zorggedragen, voorzoover aldaar de geldcreatie in. dezelfde richting werd getafcjtë''* De tweede der bovengestelde vragen, of nl. de efrcuktiebanken voldoende nacht bezitten om door hare discOtftopohtiek ook de andere particuliere geldcreatie door middel van cretflet te beheerstehen, is veel moeflijkertebeantwoorden dan de eerste. Dit hangt inden grond der zaak af van de vraag, welke beteekerüs-hét monopolie der ciculatfebank heeft, wat in laatste instantie neerkomt op de betalingsgewoonten i» het door eene circulatiebank bestreken gebied. In hoofdstuk I huldigde ik de opvatting, dat alleen die goederen als geld kunnen fungeeren, in welker gemakIrekjke verhandelbaarheid de aan het rmlterkeer deelnemende iadwiduen voldoende vertrouwen stellen; dat dit met bankpapier in normale gevallen zoo is, behoeft geen betoog; maar ook SLOTBESCHOUWINGEN. 181 met saldi bij particuliere banken, die als basis voor cheque of giro kunnen dienen, is dit het geval, en zulks, bij de groote ontwikkeling van het particuhere bankwezen, in toenemende mate. Dit beteekent, dat steeds meer door het pubhek de voorkeur wordt gegeven aan het particuhere bankgeld boven de billetten der circulatiebank, zulks, omdat dan geen of minder renteverhes wordt geleden. Het is een niet precies Uit te maken vraag, hoever of dit proces reeds gegaan is, en hoe sterk de schok moet zijn, om het raderwerk weder te doen terugloopen tot de rireulatiebank. Dat echter ingeval van crisis de particuhere banken een beroep op de circulatiebank nog thans moeten doen, is een vaststaand feit. Maar dat zij in normale tijden meer en meer hun eigen gang kunnen gaan, dank zij mede de bankconcentratie, is evenmin te loochenen. Ook voor ons land is dit het geval. Tegen te hooge particuhere debetrente kan de circulatiebank met goed gevolg optreden door verlaging van haar disconto, waardoor zij de debiteuren der andere banken tot zich trekt. Tegen te lage bankrente helpt verhooging van disconto alleen dan, wanneer de particuliere banken steun der circulatiebank behoeven. Is dit niet het geval (men denke aan perioden van groote gefclruimte), dan helpt de yerhooging niet, zij is" niet effectief. Dit gevaar wordt grooter, naarmate de zelfstandigheid der particuhere banken toeneemt. De circulatiebank zal hier tweeërlei weg kunnen volgen. Vooreerst zal zij zich kunnen verzetten tegen den groeienden omvang, welken de credieten der particuhere banken aannemen als gevolg der te lage rente. Zij kan dreigen deze credieten in geval van crisis niet in dien omvang over te nemén en aldus dé particuhere bank in ongelegenheid te brengén. Een ander middel zou zijn het toekennen van creditrente over rekeningcourant-saldi, waardoor de crediteuren der particuliere banken tot de circulatie-bank worden getrokken en de particuhere bankrente dus eveneéns zal moeten stijgen. Het laatste middel zal natuurlijk, evenals discontoverlaging bij te hooge particuhere rente, eenigen tijd vorderen; eëne onmiddellijke werking op het prijsniveau is niet te verwachten. Beter is daarom het eerste middel, dat echter, als de particuhere banken voldoende zelfstandig zijn, niet geheel effectief zal zijn. Wil men eene eenvormige rentepolitiek volstrekt waarborgen, dan zou men ook de particuhere banken tot werktuigen van het al- 182 SLOTBESCHOUWINGEN. gemeen belang moeten maken, d.i. het winstbejag naar het tweede plan verplaatsen, iets, waarvoor ik, zooals aanstonds nog nader zal blijken, den tijd nog niet gekomen acht. Ik voeg er reeds dadelijk aan toe, dat bij beleidvolle gestie van het particulier bankwezen zulk ingrijpen ook nooit noodig zal zijn. Over het goud behoef ik na het vroeger gezegde niet langer te spreken. Dat het goud de waardevastheid van het geld, d. i. stabiliseering van het prijsniveau, onbereikbaar maakt, werd reeds betoogd. Hieruit volgt, dat het edele metaal ook de politiek der circulatiebanken moet storen, voorzoover deze op verwezermjking der Waardevastheid is gericht. Daarom zullen, wil men dit ideaal benaderen, de circulatiebanken moeten worden verlost van den feitelijken of wettelijken dwang tot het aannemen en afgeven van goud tot vasten prijs. De particuhere credietbanken bevinden zich voorloopig in een positie, die zeer aanmerkelijk verschilt van die der centrale banken. Jonger en in de oogen van het pubhek niet met dat aureool van vertrouwen omgeven, waarop de circulatiebanken zich kunnen beroemen, is voor deze banken de zorg voor de hqmditeit hoofdzaak, in tegenstelling tot de circulatiebanken, die tegenover het pubhek slechts het ontstaan van wantrouwen hebben te vermijden en in geval van crisis hare saldi en bületten oninwisselbaar doen verklaren. De particuhere bank daarentegen moet er steeds op voorbereid zijn hare saldi op elk moment in te wisseien. Er zijn evenwel twee omstandigheden, tengevolge waarvan deze voorzorg in toenemende mate minder noodig wordt, t. w. de vergrooting van het bankbedrijf, waardoor meer en meer het inwisselen van banksaldi tegen stortingen in rekening kan worden gecompenseerd, en de wijziging der betalingsgewoonten, waardoor in toenemende mate van cheque en giro gebruik wordt gemaakt en het monopolie der circulatiebanken minder beteekenis krijgt. Dit leidt tot de vroeger reeds besproken meerdere zelfstandigheid der particuhere banken tegenover de centrale bank. Onderling vertoonen de particuhere banken nog allerwege eene felle concurrentie, en al schijnt men in Engeland laatstehjk vrees voor een „money trust" te gaan gevoelen, voorloopig is hiervan nog geen sprake. Gevaren vertoont het particuhere bankwezen dan ook alleen in de richting eener te groote gewimghjêjd tegenover hare debiteuren; niet te duur, maar juist te goedkoop crediet SLOTBESCHOUWINGEN. 183 is het gevaar van het moderne bankwezen. Welken invloed dit op het prijsniveau moet hebben, werd vroeger getoond. Vooral wanneer om een of andere reden eene hausse-tendenz ontstaat, b.v. ingeval van stijging der reëele rente in eene periode van opgewekten ondernemingsgeest, bestaat de mogelijkheid, dat de banken deze niet snel genoeg volgen. Het middel om dit euvel te verhelpen is krachtdadig ingrijpen door de circulatiebank. Mocht dit niet voldoende zijn tegenover de klimmende zelfstandigheid der particuhere banken, dan kan men slechts hopen, dat de directies dezer laatste zelve vrijwillig het streven der circulatiebank zullen volgen. Maatregelen op dit gebied zijn nog niet voor te stellen; het particuhere bankwezen is ondanks de concentratiebeweging nog te versnipperd, dan dat hier met succes overheidsingrijpen mogehjk zou zijn. Dit is zonder twijfel het zwakke punt van alle plannen tot stabiliseering van het prijsniveau. Noch Wicksell noch Mises noch ook de andere bovengenoemde schrijvers hebben getoond, hoe hier dient te worden opgetreden. Wicksell doet een beroep op het sociale gevoel der particuhere bankdirecties, wat naar mijne meening alleen dan opgaat, wanneer de stok bij de deur staat in den vorm van een dreigement der circulatiebank bf van den staat. Mises stelt maximumbepaling der bankcredieten voor, wat de meest zuivere willekeur ware, en nooit afdoende kan zijn. Fisher meent, dat er eene vaste verhouding van particuher bankgeld en goud bestaat en dat dus door het beïnvloeden van het goud ook op de andere geldsoorten invloed kan worden geoefend; ook dit bleek niet houdbaar. Het best schijnt mij voorloopig de regeling zooveel doenlijk in handen der circulatiebanken te leggen. Zeker is het dubieus, of dit succes zal hebben en of deze op den duur tegen de particuhere banken zouden zijn opgewassen. Men zou het echter kunnen probeeren; te verbezen valt hier niets, wellicht wel iets te winnen. Voorde particuhere banken is de inbreuk op hare zelfstandigheid niet in allen deele aangenaam; of hare winst er minder door zou worden, is niet zeker, daar immers thans de eventueel te lage rente door de concurrentie wordt afgedwongen; maar hare bewegingsvrijheid wordt er niet grooter op. Mocht de circulatiebank niet bij machte blijken den toestand bhjvend te beheerschen, dan zou hier wellicht voor den staat reden tot ingrijpen bestaan, niet in dien zin,dat de staat het bank- 184 SLOTBESCHOUWINGEN. bedrijf zelf'zou gaan exploiteeren, maar zoo, dat door een door den staat geoefend oppertoezicht de particuhere banken ervan zouden worden weerhouden om hetzij door onderlinge concurrentie gedwongen, de rente te zeer te drukken, hetzij, mocht eens een „money trust" ontstaan, op grond van een monopolie het crediet te duur te maken. Ook zou wellicht overwogen kunnen worden het rentepeil der particuhere banken wettelijk aan het disconto der centrale bank te verbinden. Mocht eenmaal (dies certus an, incertus quando!) het inzicht rijpen, dat naar stabihseering van het prijsniveau met alle middelen dient te worden gestreefd en dat de banken geroepen zijn tot dit doel mede te werken, dan zal zeer waarschijnlijk bij de banken zelve het besef levendig zijn geworden, dat zij ingrijpen van hoógerhand moeten voorkomen door vrijwillig en, zoo noodig in onderling overleg, den goeden weg te bhjven houden. De andere in uitzonderingsgevallen als zoodanig optredende geldsoorten, zooals wissels, coupons, postzegels, eventueel gebruiksgoederen, eischen geene bijzondere maatregelen. Veelvuldig is het geldgebruik van zulke goederen in het algemeen niet en meestal worden zij spoedig in eene andere geldsoort omgezet. Voor het stabiliseeren van het prijsniveau is geen internationale samenwerking noodig. In elk centrum van geldcreatie, d. i. binnen de grenzen van eiken staat, kan met de boven vermelde middelen naar dit doel worden gestreefd. Voor volledig slagen van dit optreden is noodig, dat in dezelfde richting worde gewerkt; samenwerking zal dit natuurlijk bevorderen, maar noodzakelijk is zij niet. Toch is er een groot bezwaar tegen het niet gemeenschappeüjk optreden van alle of althans van de voornaamste staten. Wanneer toch één staat alleen voor een stabiel prijsniveau zorgt en de andere den gebeurtenissen haar vrijen loop laten, moet op den duur eene verstoring der wisselkoersen met alle daaraan verbonden nadeelen het gevolg zijn. Wel zal men tijdehjk schommelingen met behulp eener ruime deviezenporteféuüle kunnen bestrijden, maar ten slotte tendeert de koers toch in de richting van wat ik boven de natuurlijke pariteit noemde. Het metalhstische stelsel, waaronder men vóór den wereldoorlog leefde, offerde de waardevastheid van het geld aan de vaste pariteit met het buitenland op. Een geldsysteem op de door mij SLOTBESCHOUWINGEN. 185 aangegeven nominalistische basis zou, indien het op beperkte schaal werd toegepast, juist tot het omgekeerde kunnen leiden. Daarom kan van toepassing dezer denkbeelden eerst dan sprake zijn, wanneer de toonaangevende staten, wier geldeenheid de gebruikelijke basis voor den internationalen handel vormt, naar stabihseering van hun prijsniveau beginnen te streven, of wanneer een volkenbond de nationale tegenstellingen zal hebben weggevaagd. Voorwaar een weinig hoopvol verschiet! Vraagt men nu, langs welken weg geleidelijk het tóeaal van een waardevast ruilmiddel zou kunnen worden benaderd, dan komen, naar 't mij voorkomt, verschillende maatregelen reeds voor onmiddellijke toepassing in aanmerking. Vooreerst onthoude de staat zich van zijn bedenkelijk ingrijpen door de groote disconteeringen van schatkistpapier. Een krachtiger houding der circulatiebanken tegenover ditmisbruik is levensnoodzakelijk en bereikbaar door discontoverhooging. Het winstaandeel van den staat worde voor een of ander speciaal doel van algemeen nut aangewend; het vloeie niet in de algemeene staatskas, welker Danaïden-natuur van genoegzame bekendheid is. Ook tegenover de lagere overheid diént het crediet niet te goedkoop te worden gemaakt, terwijl de gemakkelijke beleeribaarheid der staatsschulden uit den booze is. Voorzoover 't van de circulatiebanken afhangt, zouden deze maatregelen reeds thans genomen kunnen worden. Dat de staten nu reeds een anderen koers zouden nemen, kan niet worden verwacht. Wel mag men hopen, dat, zitten de staten eenmaal weer iets minder in den knel, het menschdom niet meer zal worden bezocht met het financieel wanbeheer, dat de wereldoorlog ons heeft doen zien, en dat de staten eindelijk eens zullen begrijpen, welke lessen de historie te Ieeren heeft. Eene verdere uitbreiding der prijsstatistiek is evenzeer een maatregel, met welks verwezenhjking een onmiddeUijke aanvang kan worden gemaakt. Dit vergt minder offers; er is dus eenige kans, dat dit geen vrome wensch zal bhjven. Versterking van de positie der centrale banken, teneinde de fouten, waarin de particuhere geldcreatie onder den drang van te 186 SLOTBESCHOUWINGEN. felle concurrentie of krachtens misbruik van een minder gewenscht monopolie mocht vervallen, is eveneens een doel, waarnaar reeds thans kan worden gestreefd1). Voor eene afdoende regeling, welke de onttroning van het góud en het beheerschen der geldcreatie door een goede rentepohtiek zou verlangen, zullen de tijden eerst dan rijp zijn, wanneer een duidelijk inzicht in het wezen der waardevastheid is verkregen, en wanneer men eenstemmig is over de middelen om dit doel te bereiken. Bij mij bestaat geen twijfel, of de komende tijden zullen ons nog heftige prijsschommelingen te zien geven. Deze hebben althans dit voordeel, dat het vraagstuk der waardevastheid aan de orde zal blijven, waardoor eene verdere ontwikkeling der denkbeelden hierover is gewaarborgd. Aan toekomstv^rspellingen heb ik mij in dit geschrift nagenoeg niet gewaagd. Het wil mijnenter een niet te stoute bewering toeschijnen, wanneer ik de meening uit, dat het benaderen van een ideaal ruilmiddel wel niet utopisch is, maar nog zeer geruimen tijd tot de vele begeerlijkheden behooren zal, die door de leiders der economische praktijk voorshands onbereikbaar worden geacht. Al mag men dus niet verwachten, dat binnenkort afdoende maatregelen tot het verwezenhjken der waardevastheid zullen worden genomen, dit mag niet weerhouden de wegen aan te wijzen, die mogelijkerwijze tot dit doel kunnen leiden. ') In deze richtinggaat ook de boven b(lz. 145,n3.)genoemdeEngelscheRegeeringscommissie. Deze is ook terecht van de overtuiging, dat de in Engeland zoo zeer gewenschte druk op het prijsniveau alleen te bereiken is door het nemen van maatregelen tegen te ver gaande crediet verleening. « REGISTER VAN AANGEHAALDE SCHRIJVERS. Anderson, 162, 163, 169. d'Aulnis, 158. • Bagehot, 148. •Barbour, 60. • Bendixen, 4, 6, 11, 22, 27, 29, 30, 32, 76 v.v., 100, 102, 105. 4 Böhm-Bawerk, 37, 38. • Boissevain, 16 v.v., 42, 129 v.v., 155, 159—164, 165—167, 170. .Bordewijk, 29, 37, 45, 87 v.v. «Budge, 94, 113, 143. .Cassel, 100, 102. ♦Chlepner, 13. Clark, 160, 167. Deschamps, 162, 164. «Diehl, 80, 81, 136. «van Dorp, 2, 4, 13, 60, 73, 100, v.v., 121, 144. • Eggenschwyler, 60. •Elster, 2, 5, v.v., 27. •Federn, 113, 141, 143 ,v.v. •Fisher (Irving), 8, v.v., 19, 60, v.v., 97, v.v., 129, 147, v.v. •Fisher (W. C), 148, 162, 165, 170. Foster, 154. .Frijda, 6, 8—12, 19, v.v., 28, 29, 42, 45, 66, 82, 122, v.v., 124, 126, 144, 161. Giffen, 154. • Greidanus, 12, 17, 97, 100, 108, 111, 120, 137, 140, 156. Guyot, 156. . Hahn, 13, 97, 144, v.v. Heaton, 154. 'Helfferich, 4, 7, 8, 12, 29, v.v., 65, 120, 131, v.v. •Heyn, 5, 6, 9, 23, 29, 32, 33, 78, 79, v.v., 100, 102, 119, 120, 131, 136, 137, v.v. Hintzen, 158. •Hoftmann, 30, 94. Jevons, 8, 120, 135, 146. 148. •Kahn, 116. •Keesing, 60, 72, 74, 83, 100, v.v. Kemmerer, 166. Kinley, 156, 160, 162, 163, 165. •Knapp, 3, 4, 6, 7, 9, 28, 45, 76, 136. Laudry, 160, 162. «Lansburgh, 80, 131. Lefcure, 155, v.v., 158. •Liefmann, 2, 4, 5, v.v., 12, 27, 60, 85, v.v., 100, 102, 105, 137. •Lowe, 148. •Lutterveld, 60, 130. March, 156, 160, 165. Marshall, 154. •Meerwaldt, 60, 69, 73, 111. •Menger, 12, 120. «Meijers, 87, 100, 102, 108, 137. •Mises, 10, 31, v.v., 33, v.v., 89, v.v., 94, 95, 115, 135, v.v. •Moll, 4, 14, v.v. Newcomb, 154. Olbrechts, 162, 167, 170. «Oppenheimer, 60. Patterson, 163, 166. 188 REGISTER. •Pierson, 41, 72, v.v., 88, 102, 105, 119, 127, v.v., 144, 160, 170. •Porter, 148. ' Roulleau, 162, 160, 166—169, • Schmidt, 78, 89, 137. •Schulze-Gavernitz, 88, 89. •Schumpeter, 4, 6, 8, 11, 27, 28, 30, 40, 42, 43, 49, 65, 74, v.v., 78, 100, 115, 123. • Scrope, 148. Spann, 60, 65, 67, 160. Sprague, 163, 167. Steinmetz, 14. Taussig, 156, 165, 166, 170. Tetrode, 158. Théry, 160, 166. ♦Treub, 108. ^Verrijn Stuart (C. A.), 25, 66, 32, 87, v.v., 108, 112, 119, 120, 124 v.v., 146, 170. •Vissering, 114, 116, 125, v.v. •Wagner, 10, 12. Whitaker, 163. ♦Wieser, 9, 11, 32,33,36, 37, 39, 137. •Wicksell, 29, 30, 50, 78, 92, v.v., 113, 138, v.v. Williams, 154. Wilson, 154. •Withers, 125. •Zwiedineck, 31, 34. STELLINGEN. I. Liefmans bestrijding der grenswaardeleer is onjuist (zie bv. Robert Liefmann, Grundsatze der Volkswirtsdiaftslèhre, Bd. I, blz. 629, v.v.). II. De verklaring, door W. H. Beveridge (Unemployment. A problem of industry, blz. 59, v.v.) gegeven van de periodieke golvingen van het bedrijfsleven, is niet afdoende, omdat geen rekening is gehouden met den invloed, welke door de geldcreatie op de totstandkoming der prijzen wordt uitgeoefend. III. Het hoofdgebrek van Bendixens „Geldschöpfungslehre" is, dat deze den mogelijken invloed van het disconto op het prijsniveau miskent. IV. In het belang der waardevastheid van het geld is zoo groot mogelijke uitbreiding van prijs-, loon- en handelsstatistiek ter verkrijging van betrouwbare indexcijfers zeer wenschelijk. V. Ten onrechte meent Prof. Mr. H. Krabbe (De Moderne Staatsidee, blz. 199), dat voor het internationale recht niet kan worden vastgehouden aan de stelling, dat een contract alleen de partijen bindt. II STELLINGEN. VI. Onjuist is de opvatting, dat partijen niet gebonden zijn aan de vaststelling van betwiste feiten door eene commissie van onderzoek, als bedoeld in art. 9 en vlg. van het Verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen van 180ctober 1907. VII. Tijdens een zeeoorlog kunnen vijandelijke schepen worden genomen op rivieren, die tot het territoir der oorlogvoerende staten behooren, voorzoover deze rivieren voor zeeschepenbevaarbaar zijn. VIII. Ten onrechte meent Jellinek: „Die Schöpfung objektiven Verbandsrechtes ist heute ausschlieszlich Sache des Staates geworden" (Allgemeine Staatslehre*, blz. 367). IX. Onjuist is de opvatting, dat de leden van een bondsstaat tegenover dezen een onaantastbaar bestaansrecht bezitten. X. De minderjarige, wiens voogd woonplaats heeft in Nederlandsch-Indië, is, zoolang hij zich daar niet heeft gevestigd, geen ingezetene van Nederlandsch-Indië. XI. Art. 120, lid 1 van het Regeeringsreglement voor NederlandschIndië kent aan het bestuur de bevoegdheid toe, het houden van eene openbare godsdinestoefening binnen een gebouw of besloten plaats te verbieden, indien deze gevaar oplevert de openbare orde te verstoren. XII. De verphchting tot het strooien van zand op of het reinigen van trottoirs of straten, is, voorzoover deze als gemeentewerken zijn te beschouwen, eene belasting in natura, als bedoeld in art. 239 der Gemeentewet. STELLINGEN. ra xiii. m i De rechterlijke macht is bevoegd te onderzoeken, of het bedrag der retributiën, bedoeld in art. 254 der Gemeentewet, de in dit artikel gestelde grenzen overschrijdt. xiv. De in art. 6, lid la der Woningwet bedoelde nadere eischen kunnen door Burgemeester en Wethouders niet in een algemeen voorschrift worden vervat, maar moeten voor elk geval afzonderlijk worden vastgesteld.