SCHIJNLICHT SCHIJNLICHT ROMAN DOOR THÉRÈSE HOVEN AMERSFOORT - VALKHOFF & Co. - 1914 HOOFDSTUK 1. Verborgen Leed. Nanny dwaalde met den blik over de witte bergtoppen, over de groene, bont bebloemde weiden en over 't kleine meer, dat zich, tusschen de elzenboschjes, in de zon scheen te koesteren. „Waarom zouden wij nu weer van hier weggaan?" vroeg ze, verlegen. „Ik vind Ragatz zoo heerlijk; rustig, vredig aan 't meer en prachtig, opwindend, grootsch langs de Tamina-Schiucht.... ,,'t Is niet de Tamina-ScMuchi, 't is de Bad-Weg; de Schlucht is veel verder, wel een uur loopen van den Kurtuin," verbeterde Hortense, knorrig, terwijl ze aan de teekening, waaraan ze bezig was, zóó veel veranderde, dat er van het oorspronkelijke niets overbleef. „Hoe vind-je IV' vroeg ze, na het groen wat harder en het wit wat grauwer te hebben gemaakt. Nanny haalde de schouders op. „Als jij er pleizier in hebt." „Wat ben-je toch stekelig, Nan." „Waarom heb-je mijn oordeel gevraagd, als ik het niet zeggen mag?" 6 Hortense zuchtte. „Misschien heb-je gelijk. In Zurich of Genève zou ik les kunnen nemen, zie-je. Dat is een groot voorrecht en in München of Dresden zou ik de Musea kunnen bezoeken „Nu, schrijf dan aan Bob, of hij 't goed vindt.''' „Och! dat kan ik niet. 't Is zoo gek om telkens aan Bob te schrijven. Na wat er tusschen ons gebeurd is, gaat 't slecht." „Weet-je wel, dat ik nooit 't rechte er van heb gehoord?" begon Nanny, aarzelend. „'t Is geen geheim, ten minste niet voor jou. Zoolang wij allebei even arm waren, wilde ik niet met Bob trouwen, omdat ik bang was voor een leven vol ontbering. En, toen ik rijk werd en met hem wilde deelen, weigerde hij." „'t Is ook niets voor Bob om een huwelijk uit berekening aan te gaan." „Och! dat was 't niet. Goed, als hij mij toen pas had gevraagd. Integendeel, hij had mij willen nemen zonder geld, waarom dan niét, toen de omstandigheden veranderd waren?" „Misschien waren zijn gevoelens veranderd. Dat kan best." Een droevig glimlachje speelde om Nanny's mond. „In 't eerst hield ik ook van André en later niet meer. Toen ik hem pas kende, verlangde ik naar hem en was ik telkens opnieuw bhj, als hij bij ons kwam— en naderhand voelde ik niets dan angst en afkeer voor hem „Maar Nanny, dat was toch heel iets anders. André had zich tegenover je misdragen zoo iets kan Bob mg toch niet verwijten." 7 „Och! nee—" fluisterde het jongere meisje en ze maakte een afwerende beweging met de handen — als wilde ze iets verwijderen, dat haar hinderde. „Wat is er, Nan?" klonk het, op vriendelijker toon dan Hortense tot nu toe had gesproken. „Altijd 't oude. Ik kan niet vergeten en op 't grastapijt neerknielende, snikte ze, met 't hoofd tegen haar zuster aan. „Pas op, mijn ézel Zonder overgang barstte Nanny in een vroolijk lachen uit. 't Was zoo gek! Hortense schudde 't hoofd. „Dr. Jögli zal weer zeggen, dat de zenuwen hun plaats nog niet weten en tè veel den baas over je spelen. Nan-lief, wees toch niet zoo. 't Eene oogenbik snikken, alsof je hart zou breken en dan weer op eens zoo'n onbedaarlijke lachbui „Ik kan 't niet helpen, heusch niet, maar het kwam er zoo komiek uit. — Pas op.... mijn ezel! Je kunstenaars-ziel ontwaakte " En Nanny bleef doorlachen, met korte zenuwschokjes. Hortense pakte haar schildersgereedschap op.... zonder de groezelige en vrij verwarde teekening met een blik te verwaardigen. „Laten wij naar den Kurtuin gaan, de muziek zal juist begonnen zfin." Nanny schudde 't hoofd: „Niet naar de muziek „Er zjjn toch meer menschen in den rouw," merkte Hortense, knorrig, op. „Ga jij dan alleen," stelde Nanny voor. „Dan zal ik je draagbaar atelier wel mee naar huis nemen." „En wat ga j\j dan doen?" 8 „In den tuin zitten tusschen al de ouder- wetsche bloemen—" „Als je alleen bent, ga je weer tobben." Jlk zal niet alleen zjjn, de oude mevrouw Jögli zal mij wel gezelschap houden. Ze is net zoo heerlijk ■f ouderwetsch als haar bloemen—" „Hoe is 't nu mogelijk, dat zoo'n suf oud mensch...." „Nee, zeg dat niet. Ze is veel liever en oprechter dan al die vervelende pronkmenschen, die wij in St. Moritz hebben ontmoet. Ze is zoo waar en zoo kalm, zoo net wat moedertje zou zijn geworden, als ze nog twintig jaar had geleefd—" Al pratende waren de zusters opgewandeld, langs den Rijn-oever, die laag en vlak was, toen enkele kleine huizen voorbij, tot ze aan de hoofd-winkelstraat van 't kleine bergstadje kwamen. | Het huis van Dr. Jögli, bij wien ze en pension waren, lag in een gedeelte der vallei, door de Tamina gevormd, vóór 't grillige, woeste riviertje zijn loop had veranderd. Het was een soort van uitholling, eene indieping, waar juist plaats was voor een ruim, laag huis en een heerlijk beschaduwden tuin. Hortense vond 't er vervelend bij den goeden, eenvoudigen dokter en zijn kalme, eerbiedwaardige moeder. Nanny was er gelukkig en tevreden, voor zoover dat mogelijk was. Nadat haar zuster haar weg naar den Kurtuin, die K er vlak bij was, had vervolgd, sloeg Nanny 't zijstraatje in, waar de voordeur op uitkwam. Doch 't tuinhek werd reeds voor haar geopend en een hartelijke, moederhjke stem noodigde haar om binnen te komen; 9 in het kleine, door wilde jasmijnen en kamperfoelie begroeide, prieeltje, stond de thee al klaar. Hortense, elegant en coquet, met een intense behoefte om bewonderd en aangebeden te worden, overal de eerste te znn, den hoofdtoon te voeren en een rol te spelen, haatte dat intieme thee-uurtje, bestempelde het „burgerlijk gedoe van oninteressante menschen." Nanny daarentegen, met haar zielsverlangen naar vriendschap en naar aansluiting met allen, die hartelijk voor haar waren, genoot er van. Ze prees de eigengemaakte koekjes, al waren ze hard en soms verre van lekker, maar och! ze was niet verwend en door ondervinding kende ze al de bezwaren en moeilijkheden, aan eigen maaksel verbonden. Ze waardeerde het, dat die oude handen er zich mee bezig hadden gehouden en met Dr. Jögli wedijverde ze, wie er 't meest van zou eten. En dan plaagde de dokter zfin oud moedertje op zoo'n heerlijk ondeugende manier en zij wist hem zoo flink te antwoorden, dat Nanny eigen leed en eigen teleurstellingen vergat, om in den beminnehjken eenvoud van haar gastfamilie op te gaan; in de idylle tusschen moeder en zoon. En die twee natuurmenschen, ziende dat hun spiegelgevecht met woorden, het patientje afleidde, putten zich uit in onschuldigen jok en wederzjjdsche plagerij, er meer door bereikende, dan door geleerde betogen of wijsgeerige gesprekken. In 't bijzijn van Hortense waren ze heel anders. Zn' trok een cirkel van koelheid om zich heen. De gezelligheid week, om plaats te maken voor een op- 10 geschroefden gezelschapstoon, welken de Jögli's nu eenmaal niet wisten te treffen. Het was dan ook eene verlichting voor hen, toen Nanny aankondigde, dat haar zuster naar het concert in den Kurtuin was en niet voor de thee thuis zou komen. „Dan behoeven wij niet te wachten," zei de oude dame, vrooüjk. „Gelukkig niet," meend de dokter, „ik was al bang, moedertje, dat uw vlans van louter lichtheid zichzelf zouden oplossen." „Als er zoo weinig substantie in was, zou het voedingsgehalte van te geringe beteekenis zijn, om iets uit te richten," klonk 't sober. „Hoort u de hatelijkheid, Fraülein Nanny?" vroeg de dokter, plagend. „Die toespeling op de groote voedingswaarde is een bedekte aanwijzing voor ons om er niet te veel van te eten." „Nanny kent mij beter," zei de oude vrouw, hartelijk. „Natuurlijk, zij kent u al zes weken en ik pas zes en veertig jaar — dat is een veel te oppervlakkige kennismaking." „Het hangt er van af, welk een gebruik men er van maakt—" begon Nanny, guitig, toen hield ze op, bang iets miszegd te hebben. Doch haar gastvrouw knikte haar aanmoedigend toe: „Help mij maar ik heb 't noodig." „Alsof u niet de grootste tyran waart, die ooit in een stemmig, zwart japonnetje heeft rondgeloopen? Als er iemand hulp noodig heeft, ben ik 't tegenover mijn strenge vrouw Mama. Op het oogenblik zou ik dolgraag een kopje thee willen hebben, maar ik durf het niet te vragen zoudt u 't voor mij willen doen ?" 11 „Och! nee, Frantz— het is niet goed voor je, zooveel thee — en je mag ook niet zooveel van die vet gesmeerde horentjes eten... .je wordt veel te dik...." De dokter schaterde het uit. „Hoort u nu wel, Fraülein Nanny? Zoo is het nu altijd. Hoe kan ik nu ooit een flinke knaap worden, als ik zoo lang klein word gehouden?" „U moet trouwen," raadde Nanny aan. „Geen meisje wil nuj hebben, met zulk een schoonmama!" „Nu, die moet u verzwijgen of eerst een man voor 't booze, oude vrouwtje zoeken.... een weduwnaar met een dochter " Weer hield Nanny verlegen op, ze was zoo weinig gewoon met vreemden om te gaan, dat ze altijd vreesde brutaal of overmoedig te zijn. „U hebt groot gelijk, ik zal er terstond op uit gaan," zei de dokter, opstaande. „Ik twnfel echter of ik in Ragatz wel zoo'n stelletje zal vinden. En dan, wij zijn zoo bekend " „Frantz," klonk 't, licht bestraffend. „Ik kan vandaag geen goed doen " „Dat is prettig voor uw patiënten," waagde Nanny op te merken. „O! met hun,allen zjjn ze niet zoo lastig, als deze ééne oude dame alleen! Niet waar, oudje?" „Ga nu toch uit — anders kom je weer zoo laat terug en ik heb een van je lievelings gerechten, linzensoep met leverballetjes." De dokter ging weer zitten. „Laat u mij dadehjk een bord geven — daar laat ik alle zieken voor " „Wat is dat toch een gevaarlijke schotel?" zei 12 Nan, met iets van haar oude vroohjkheid. „Esau offerde er zijn eerst-geboorte-recht voor op en u alle zieken van Ragatz, Pfafers en omstreken—" „Opofferen?" plaagde zijn moeder, „ik denk dat mijn linzensoep integendeel velen zou redden en voor kwaad behoeden " „U vergeet dat Fraülein Nanny ook een mijner pattenten is; riep de dokter, met zulk een koddig verschrikte uitdrukking op zijn gezicht, dat de beide dames er hartelijk om begonnen te lachen. „Nog bespot te worden ook, dat is te erg; 't wordt tijd, dat ik weg kom. Ik zal zelfs. mijn stoomfiets moeten nemen, anders gaat 't niet." „Peter staat al buiten met je karretje," zei de oude mevrouw, die een rijtuigje met een vertrouwden koetsier en een mak paard veiliger vond, dan een van die moderne levenmakers. Nadat haar zoon vertrokken was, schudde zy het hoofd: „Wat een kind nog, voor zes-en-veertig jaar." Nanny lachte „Heerlijk voor u, hem altijd bij u te hebben of eigenlijk moest ik zeggen — heerlijk voor uw zoon, zijn moedertje bij zich te hebben." „Och! liefje, ik zou mij graag terug willen trekken, als hij een geschikte vrouw had — ik zou het hem zoo graag gunnen. Hij is zoo'n beste man. Zoo door en door braaf, een nobel mensen." „De beste mannen worden niet altijd gewaardeerd," zei Nan, ernstig. „O! maar Frantz wel. Hij was verloofd, van zijn jeugd af, met een engel van een meisje. Zij stonden op trouwen en toen werd zij ziek. Ze kreeg een kropgezwel, je weet, de kwaal der Zwitsers " 13 „Ik dacht meer bij de boeren," zei Nanny, onwillekeurig. „Ja, dat is ook zoo; haar vader was met een boerenmeisje uit de Jura gehuwd, uit een streek, waar bijna alle vrouwen het hebben. Wij Zwitsers, zjjn democraten, en zien niet op stand of rang. De moeder was een braaf meisje en heel mooi; dat was Barbel ook een beeldje. Frantz heeft een portret van haar, kort Vóór ze ziek werd, daar staat ze toch zoo lief op...." „Maar ik dacht ten minste ik meende wel eens gehoord te hebben, dat men die gezwellen tegenwoordig kan wegnemen." Zn is ook geopereerd, in Bern door Professor Kerhle— den grooten specialist. Maar het heeft niet geholpen, 't was een boosaardige zwelling en 't zat vlak op 't strottenhoofd, ze hadden te veel van de schildklieren weg moeten snijden om het radicaal te genezen Ik weet die technische bizonderheden zoo niet, maar de Professor zei, dat het een van de leelijkste gevallen was, die hij in zijn praktijk had aangetroffen. Ze stierf kort er na, juist op den dag, die voor haar huwelijk was bestemd Frantz is het nooit geheel te boven gekomen." „Zou men een heel erg verdriet ooit kunnen vergeten?" vroeg Nanny, treurig. „In zijn binnenste niet, maar men kan zich het leven toch wel dragelijk maken " „En 't voor anderen verbergen, zooals Dr. Jögli doet. Jk vind, dat uw zoon het prachtig draagt. Hij is altijd zoo vroolijk en opgeruimd een voorbeeld voor anderen." „Dat moet ook, kindje. W\j moeten allen, volgens onze bescheiden krachten en in onzen eigen kring, hoe klein I 14 ook, een voorbeeld zijn, daardoor helpen wij anderen hun last te dragen, want, och! iedereen heeft 't zijne." Nanny zweeg een poosje, toen zei ze: „Ik vind het vreeselijk, dat ik zoo even, in domme ondoordachtheid, zulk een teere snaar heb aangeroerd—" „Jij? Hoe kom-je er bij, hef kind?" „Omdat ik dat zei van trouwen—" „O! dat was niets." „Als ik geweten had, welk eene verschrikkehjke herinnering dat bij den dokter moest opwekken, had ik 't toch nooit gezegd." „Och! wij menschen doen elkander zoo vaak pijn; zonder het te weten en zonder het te willen, beroeren wij telkens wonde plekken in elkanders ziel. De wereld is in het groot, wat een herstelüngsoord als Ragatz in het klein is. Als men zoo in den Kurtuin, de badgasten bij de muziek, lachend, heen en weer ziet loopen, dan zou men ze in 't algemeen voor gezonde menschen houden en toch hebben ze allen wel iets. De een jicht, de tweede rheumatiek, de derde een hartkwaal, de vierde last van zenuwen, de vijfde is overwerkt en zoo verder. En zoo is het met de personen, die wij op onzen weg ontmoeten, ze lijken vroolijk en opgeruimd— terwijl hun hart en ziel vaak krank in hen zijn—" De oude vrouw had meer tot zich zelf, dan tot het jonge meisje naast haar gesproken voor een oogen- blik had ze haar aanwezigheid zelfs vergeten en ze keek verwonderd op, toen ze plotseling een luiden snik hoorde. „Wat is er, mijn kind? Och! ik ben een domme, oude vrouw, ik had je niet treurig moeten maken, je zonnige lente niet moeten versomberen met die 15 zwarte herinneringen en die cynische opmerkingen Kom, laten wjj samen de bloemen eens bekijken die vroolijken een mensen op, de Natuur is de beste troosteres." „Mag ik nog even bij u zitten?" vroeg Nanny, verlegen, „en mag ik u ook wat vertellen?" „Zeker, liefje, als het je geen pijn doet?" „Och! de pijn is het zelfde en, als u het niet naar vindt, wil ik het u liever zeggen. Eigenlijk zou 't toch beter zgn als men precies wist, wat men aan elkander had, vind-u niet?" „Het zou ongetwijfeld dikwijls vergissingen en erger nog, onaangename en smartenjke toespelingen voorkomen." „Ik vind 't heel oneerlijk, als men niet precies alles zegt," hernam 't jonge meisje, onstuimig. „Maar* Hortense vindt 't niet noodig. Zij heeft nog met niemand eens vertrouwelijk gesproken, zoo lang wü op reis zijn, nu büna zes maanden, en ze wil zelfs niet dat ik er met haar over spreek, tenminste bijna nooit " „Met mij kun-je over alles spreken, het is volkomen veilig." „Ja, dat was het juist. In het groote pension bjj Dr. Freimann in St. Moritz waren zooveel menschen en Hortense was bang, dat er praatjes over ons zouden gaan en dat zou verschrikkelijk zyn geweest." „Het is ook eigenhjk vervelend, als je in een dubbelzinnige positie verkeert. Weet u wij maken den indruk van rijke meisjes, Freules uit den Haag, van goede familie „Tenminste, dat heeft de dame van het pension in St. Moritz ons geschreven," merkte Mevrouw Jögli, kalm, op. 16 „Ja, wij hadden eene aanbeveling voor haar van Bonne-Maman uit den Haag. Zij was er vroeger eens geweest en.... zij had ons op het hart gedrukt niet meer te vertellen, wat zij aan Frdu Dr. Freimann geschreven had. 't Zijn ook geen leugens; wij zyn geen müliardaires, maar wij hebben toch wel een beetje geld" „Nu dan?" „Ja, maar Bonne-Maman schreef ook, dat wij pas onze moeder en zuster hadden verloren en dat ik mij dat zoo had aangetrokken, dat ik er ziek van was geworden, en nu, op raad van den dokter, voor herstel van gezondheid naar Zwitserland moest gaan—" „Dat is toch ook zoo, niet waar?" vroeg de oude dame aanmoedigend, ziende hoeveel moeite het jonge meisje scheen te hebben met haar bekentenis. Waarschijnlijk zou er wel 't een of andere liefdesgeschiedenisje achter zitten, meende ze. Er was zoo'n droeve en vaak zoo'n angstige blik in Nanny's mooie kinderoogen. Ook nu keken ze haar intens treurig aan, terwijl zij vervolgde: „Weet u; wij waren vroeger heel arm en woonden met ons vieren in een klein huisje, ergens in een bosch; Papa stierf jaren geledenen toen bleef moedertje met ons achter. Hortense, Nanny, dat ben ik en Trudi Dat was zoo'n stumper, geheel verlamd.... ze kon geen stap doen, ik droeg haar altijd van haar bed naar een rustbank en soms naar buiten in het bosch.... daar legde ik haar neer tusschen de bloemen.... nu ligt ze er onder.... haar graf is vol bloemen Ze stierf kort na moeder." „Als haar leven zoo vreugdeloos was, mag men 17 haarsterven niet betreuren,"merkte Frau Jögli, zacht,op. „Dat is misschien wel zoo maar er is zulk een vreeselijke herinnering aan verbonden och! ik kan het u niet zeggen.... ik schaam mij zoo. Bi dacht, dat het mij goed zou doen, om er over te spreken, maar— ik kan niet " De oude dame legde haar hand op Nanny's arm en zei ernstig: „Misschien hebben je grootmoeder en zuster toch gelijk en is het beter er over te zwijgen. Nu, zeker; je windt je op.... dat is niet goed voor je. Men moet zijn eigen wonden ook zorgvuldig verplegen en ze niet te ruw behandelen." „Bi zou zoo heel graag flink willen zijn," fluisterde Nanny, met schorre stem, en zich inspannende om haar tranen in te houden. „Dat moet geleidehjk gaan, kindlief. Niet dwingen; verdriet is een plant en de bloemen zijn berusting en vergetelheid, maar die groeien er slechts heel langzaam aan.... Men kan ze evenmin forceeren als rozen of lelies.... men moet heel zacht en teer met zu'n verdriet omgaan, dan komen de bloemen er aan, die 't leven dragelijk maken en voor zoo velen de eenige zijn— berusting en vergetelheid!" Lang nadat de stem der oude vrouw gezwegen had, hoorde Nanny die woorden nog en terwijl ze, moe van het woelen in haar treurige herinneringen in den langen tuinstoel lag.... en om zich heen, de bloemenweelde zag van den druk beplanten, ouderwetschen gaard, kwam er een heerhjke rust over haar en scheen het leven haar minder somber toe. Schijnlicht. 3 HOOFDSTUK H. Afleiding. Daar de lucht niet onbewolkt en de atmosfeer niet regenvrij was, hadden de meeste badgasten een tafeltje gezocht op het breede terras van 't leelijke, stijllooze gebouwtje, dat met den weidschen naam van: Kurhaus was gedoopt. Men zat daar veel dichter op elkander dan aangenaam was en bevorderbaar voor de geregelde circulatie der, in rose geborduurde japonnetjes uitgedoste, meisjes, die thee, koffie en andere ververschingen rondbrachten. De meeste namen: „thé" of „caffee complet" of deden zich te goed aan volumineuse taartjes. Enkelen vergastten zich aan de late bosch-aardbeitjes met room, doch dit hoogst bescheiden genot deed één van een groepje Hollanders opmerken: „Hoe is het nu mogelijk, dat jelui daar iets aan vindt? Die miniatuur onderkruipseltjes loonen de moeite van het eten niet en ze vragen er nog frs. 2 voor." Nu ja," viel een ander, aan 't zelfde tafeltje, m. „Hier is alles duur. Voor het goedkoope behoeft men niet naar Ragatz te komen." „De lucht is heerlijk," zei een derde. 19 „Vooral, als 't bijna aanhoudend regent, zooals de vier nee vijf, zeg maar gerust de laatste acht dagen op een enkele uitzondering na." „Waarom brengen zooveel menschjes hun vacantie, waar ze zich het geheele jaar zoo op verheugen, toch brommende door?" vroeg een aardig bakvischje. „Misschien juist omdat ze er zich te veel op verheugen en 't daardoor tegenvalt," luidde het antwoord. „Daar is dat mooie meisje weer," klonk het op eens. „Kijk nu, oom, is het geen beeld?" „Niet kwaad," zei een heer van middelbaren leeftijd, op zulk een geblaseerden toon, dat zijn nichtje, verontwaardigd, uitviel: „Nu, maar, als u die niet mooi vindt, dan bent u wel heel moeielijk." „Natuurlijk ben ik moeielijk, kind. Des te meer waardeert men, het zien, het bewonderen, of wat ook, van iets heel buitengewoons." Oom ging nog een poosje op het thema door, zjjn opmerkingen waren meer in het algemeen dan tot iemand in het bizonder gericht ; er werd dan ook niet veel aandacht aan geschonken. Zijn nichtje had alleen oogen voor haar onbekende vlam; ze was nog op den leeftijd, waarop meisjes haar affectie even grif aan een lid van haar eigen sekse, dan aan een van het sterke geslacht geven. „Ze komt hier naar toe er is nergens meer een plaatsje; alleen dat kleine tafeltje, waar wh" alle stoelen van weg hebben genomen. Wacht, ik zet er een neer.... „Mademoiseüe, Frduiein, Miss" begon ze, verlegen ze wilde zoo heel graag wat zeggen, maar wist niet wat en in welke taal. 20 Haar verlegenheid week voor een gevoel van aangename verwondering, toen het voorwerp harer stille vereering, in goed-Hollandsch, antwoordde: „O! ik dank u zeer, u is wel vriendelijk." Toen kleurde Regina Mastenveld een mooi donker, rood, hetgeen haar piquant, doch onregelmatig, gezichtje een groote aantrekkelijkheid gaf, en zei ze: „Bent u een landgenoote? Hoe leuk! Dan wilt u misschien wel bij ons komen zitten. Mag ik u mijn moeder voorstellen en mijn zuster en dat is Frdvlein en dat is mijn oom Gerard en o! ja, dat is mijn broer en nu weet ik nog niet, wie u bent—" „Freule Hortense van Oosenbrugge, van Heide-rust," klonk het op een toon, dien Nanny mobbish zou hebben genoemd, maar die hier in deze omgeving wel deed. Als ze zich gewoon had voorgesteld als Marie Zwart of zoo iets, zou men haar niet zoo grif een plaatsje hebben ingeruimd. Nu glimlachte Mevrouw Mastenveld op een allerliefste manier en zei ze: „U zult de eenigszins vreemde en onduidelijke manier van voorstellen van mijn dochtertje wel willen excuseeren. Ze is pas zestien." Regina vond Ma niets aardig— en oom Gerard keek zoo spottend. Ze had spijt van haar introductie, maar vond 't toch wel heerlijk haar „dot" zoo van nabij te zien. „Ik ken u al heel lang," zei ze, zoo groote menschen-achtig mogelijk. „Bent u niet al een poos hier, met nog een dame, ook een beeld." Hortense lachte, onwillekeurig gevleid door die naïeve hulde. „Ik ben hier met nnjn zuster," lichtte ze toe. 21 „Logeert u in Hof Ragatz of Quettenhof' informeerde mevrouw Mastenveld, alsof het sociale to be or not to be der badgasten er van afhing, of ze in een der beide eerste rangs hotels hun intrek hadden genomen. „Pardon, wh' zjjn bij Dr. Jögli in huis " „O! dat is dat lage huis in dien kuil met dien grooten tuin," zei Regina, trotsch op haar weten. „Juist; nnjn zuster is van den winter heel ziek geweest en het is te druk voor haar in een hotel. Eerst waren wij eenige maanden in St. Moritz, ook bij een dokter in huis." „En vindt u dat prettig?" informeerde mevrouw. „Eerhjk gezegd, nee, ik houd meer van een vroohjker omgeving " „O! dan moet u bij ons komen eten van avond, er wordt gedanst " „Gientje," klonk 't vermanend. „Het is wel heel vriendehjk," zei Hortense, koel, „maar ik zou toch niet dansen. Misschien heb ik mij verkeerd uitgedrukt en had ik 't woord vroolijk niet moeten gebruiken." „Dat past toch geheel bij uw jaren," mengde oom Gerard zich in het gesprek. Freule Oosenbrugge keek hem met een betooverenden blik aan en zuchtte. „Mag ik u een kop thee of koffie laten geven?" vroeg hij galant. „Indien u een van de kellnerinnen voor mij zoudt willen roepen, zou ik u heel dankbaar zijn." Het was wel Freule van Oosenbrugge, die sprak. Haar grootmoeder, de Douairière in den 'Haag, zou tevreden zijn geweest. Zoo'n man moest toch 22 voelen, dat zij niet hoorde tot de meisjes, die zich laten trakteeren door een vreemde. 't Feit, dat hij en familie was, verzachtte de omstandigheden natuurlijk wel, maar Hortense vond 't toch beter zoo. Toen, eindelijk, na veel gewenk van hoofd en armen, oom Gerard er in geslaagd was, de aandacht van een der rose juffertjes tot zich te trekken en ze, als gevolg daarvan, werkelijk, na eenigen tijd, in de nabijheid verscheen, bestelde Hortense een kopje koffie. Ze wilde er niets bij nemen, omdat de tafel al zoo vol was geladen met al het vaatwerk der verschillende leden der familie. Mevrouw Mastenveld bood haar, hëel vriendelijk, een broodje aan, Regina drong haar een taartje op. Voor beide bedankte ze heel lief, maar ook heel beslist. Oom Gerard begon schik in haar te krijgen. Chris, zijn neef, was er, na eenigevergeefsche pogingen, in geslaagd, een gesprek met haar te beginnen, natuurlijk over tennissen, het eenige onderwerp, dat hij volkomen meester was. Hij vroeg haar, of zij tot een club in den Haag behoorde en gaf hoog op van zijn eigen club in Leiden, die natuurlijk een baan op Laimonias in Scheveningen had. Christiaan toch studeerde in de rechten te Leiden.... hij was in zijn derde jaar en 't begon vaag in zijn brein door te schemeren, dat er van hem verwacht werd, dat hij zijn candidaats zou doen. Onwillekeurig vroeg Hortense of hij haar neef, André de Tourville, ook kende. 23 „Tour! Dat zou ik meenen, een der meest beruchte fuifnummers van de Alma Mater — toen, op een afkeurenden blik zijner moeder... Ja, zeker, Freule, ik ken hem van naam, hij is lang vóór mij aangekomen." Hortense wist eigenhjk niet of ze de kennismaking met de familie Mastenveld een aanwinst vond of niet. Het was natuurlijk wel prettig om weer eens met Hollanders te spreken en langzamerhand werden ze meer toeschietelijk. Zelfs Mevrouw, die in het begin haast beleedigend voorzichtig was geweest, werd minder stroef en scheen tot de overtuiging te zijn gekomen, dat het mooie meisje in den rouw een echte Freule was en niet de een of andere oplichtster, die het zwarte treurkleed had aangetrokken om interessant te zijn. Oom Gerard vond haar frisch en een welkome afwisseling op de gewone dames en meisjes, met wie hij bijna een halve eeuw had geflirt. Zonder uit te vragen of er veel belang in te stellen, vernam Hortense de reden, waarom de familie, zoo voltallig, op de tamelijk stille en zeker niet faskkmable badplaats, vertoefde. Meneer Mastenveld, een bankier uit Rotterdam, deed er een kuur voor ziïn jicht, tüj was er reeds van 't begin van Juni af en daar de dokter hem nog niet als genezen wilde ontslaan, was mevrouw er met de kinderen de vacantie komen doorbrengen. De oudste dochter, die tot nu gezwegen had, protesteerde bij die benaming en zei, meer Haagsch-nuffig dan Rotterdamsch-oprecht: „Chris en ik zijn de kinderschoenen toch al ontwassen, Mama." 24 „Dat vind ik ook," zei Regina, plagend, „als je twee-en-twintig bent, zooals Margreet " In haar oogen was dat reuzen-oud, zooals ze het noemde. „En Chris— nu, voor hem is 't altijd vacantie " „Gientje, 't is heusch niets aardig," begon haar moeder vermanend, doch Margreet toonde haar meerderwaardigheid door, heel beschermend, te zeggen: „Och! Mama, Gientie is nog zoo'n kind." „Gelukkig! Ik ben er wat blij om, al is het volstrekt niet noodig of prettig er telkens aan herinnerd te worden." „Papa schijnt niet meer te komen," zei mevrouw Mastenveld, nadat het gesprek, gedurende eenigen tijd, met afwisselende levendigheid, was voortgezet. „De muziek is ook afgeloopen, wat denk-je er van, Margreet?" De geheele familie stond op, hetgeen door dat het terras geen mozaïek van menschen en tafeltjes meer vormde, gemakkelijker was dan het een kwartier eerder zou zijn geweest. De dreigende bui was afgedreven, doch werd opgevolgd door een minstens even dreigende de zaak was om thuis te zijn, vóór de tweede bedreiging werkelijkheid kon zijn geworden. Freule van Oosenbrugge nam afscheid en bedankte voor de haar verleende gastvrijheid. „Het was heel vriendelijk van u, mij aan uw tafeltje te laten zitten," zei ze, met een allerliefst lachje. Regina vroeg, of ze haar naar haar Pension mocht brengen. Chris bood zijn medegeleide aan. Ofschoon beiden hevige praatplannen koesterden was hun verlegenheid tegenover de mooie Freule tè groot en de afstand tè klein, om hun conversatietalenten schitterend te doen uit komen. W&mÊWHÊBÊËÊÊmËËÊMBmÊBmÊÊme 25 Regina was overtuigd, dat zij veel beter zou opgeschoten zyn zonder dien vervelenden jongen, en de student meende, dat als hn' alleen was geweest, hij zeker een verovering rijker zou zijn geworden. Hoe kan een man nu avances maken, als er zoo'n bakvischje bjj slentert? Hortense vond den student even onbeduidend als het bakvischje! Toch was haar: „goedendag" en „tot ziens," zoo innemend mogelijk. „Met wie kwam jjj thuis?" informeerde Nanny, uit een heerlijke sluimering ontwakende. Hortense deed verslag van haar ontmoeting. Toen zei ze: „Heusch, Nan wij moesten Ragatz nu maar voor gezien houden.... Het is zoo intens saai!" „Waar wil-je heen? Toch niet naar Holland? Tenminste niet naar den Haag." „Waarom niet? Het is nu het volle seizoen in Scheveningen en 't hjkt mij heel prettig om het mee te maken, zoover het met onzen rouw gaat. Ik verzeker je, Bonne Maman's kring is heel wat aardiger dan het gezelschap, dat je zoo in pensions ontmoet. In St Moritz was het wel beter dan hier, maar heel exciting was het toch niet." „St Moritz was zoo mooi. Weet-je nog de OberAlpine, van waar men een blik had op de meeste meren van de Engadine? En dan die kleuren ik zag ze nooit zonder er bij te denken: „Hadden moedertje en Trudi dat maar kunnen zien." De intens droeve blik, waarmee die woorden gepaard gingen, drong zelfs tot in Hortense's oppervlakkig gemoed door en 't was met oprechte hartelijkheid, 26 dat ze zei: „Arme Nanny, dat is toch niet je genezing in de hand werken. Zoolang je gedachten steeds in die richting gaan, kun-je niet weer de oude worden." Een rilling doorliep Nanny's jeugdig lichaam. „De oude!" herhaalde ze, met tranen in de oogen. „Dat kan niet meer. Dx zal nooit meer de gelukkige, onbezorgde Nan van vroeger zijn. In dien onheilsnacht heb ik mijn jeugd en zieleheil begraven—" „O! God! O! God!" en sidderend verborg ze haar gezicht in haar handen. „Wat zou Dominee Meulinger zeggen, Nan, als hij je zóó zag?" vroeg Hortense, ten einde raad. Nanny gaf geen antwoord; ze trachtte zich het beeld van haar ouden, trouwen vriend voor den geest te halen doch het gelukte haar niet. Ze zag enkel 't vreeselijke, dat haar jong leven verwoest en haar ziel vergiftigd had, en ze leefde het weer met volle intensiteit van lijden over en voelde zich zóó nameloos ellendig, dat Hortense zich ernstig ongerust over haar maakte. „Nanny, doe toch een klein beetje je best om flink te zijn. Dit is nu al de tweede snikbui vanmiddag; zoo komen wij er nooit, 't Is hier toch al zoo suf en, als jij nu niets doet dan huilen— dan is 't voor mij toch ook niet uit te houden. Vroeger dacht je steeds aan anderen en nu enkel aan je zelf. Als Trudi geleefd had en met je op reis zou zijn gegaan, zou je wel anders zijn geweest." Hortense's woorden, hoe wreed en pünhjk ook, troffen doel en richtten meer uit dan teedere of zachte troostredenen. Nanny werd er door gewekt uit haar 27 apathie en zei, met een flauwe afschemering van haar vroegere onstuimigheid: „Je hebt gelijk, het is schande." En toen, opspringende: „Dat komt van het luieren. Weet je, Hortense, misschien zou Bonne Maman's eerste plan, van mij nog een jaar of twee naar een kostschool te sturen, toch beter zijn geweest dan mij te laten vertroetelen. Madame Jögli en de dokter zijn veel te goed voor mij, ze verwennen mij te veel. Ik verslap Och! en dat helpt toch ook niet—" „Wat is de lucht toch heerlijk en dat op dezen tijd van den dag. Wil-je nog wat met mij wandelen? Wh* hebben nog wel twee uur vóór 't souper — of hebje er geen lust in? Ben-je te moe?" „Maar kind, ik heb toch niets gedaan. Kleed je dan maar gauw aan." „Ik ga zoo " „Maar, Nanny, met dien ouden rok; van je eerste rouwjapon, is 't niet? En dan, je blouse is ook niet netjes genoeg voor 's middags." „Witte blouses worden vreeselijk gauw smoezelig," stemde Nan toe. „Ja, en 't is het eenige, wat wij kunnen dragen; maar Nan-lief, als je geen schoone meer hebt, kunnen wij er een koopen Doe nu even je nieuw tailleur aan en zet je grooten hoed op, die staat je zoo aardig Dan kunnen wij bij Berger— ieder een mooie, witte blouse uitzoeken.... dat kan best, zoo zuinig behoeven wij niet te zjjn, en het is een heerhjke winkel. Van ochtend zag ik er zulke schattige blouses, en zakdoekjes om voor te knielen. Als jh' nnj een half dozijn geeft, trakteer ik jou op zes. Het zou heusch zonde zijn de gelegenheid voorbij te laten 28 gaan. Wh* moeten onzen kleederschat op alle mogelijke manieren aanvullen, vóór wij eenigszins voldoende zijn uitgerust." Dat was Hortense's manier om haar bedroefd zusje te troosten en op te wekken. En Nanny deed haar best er haar dankbaar voor te zijn en enkel het pogen, en niet den vorm, te zien. In een van haar intieme gesprekken met 't oude moedertje Jögli, had deze gezegd: „Kind, wij zijn toch zoo schandehjk onbillijk tegenover onze medemenschen in hetgeen wij van ze verwachten en in de eischen, welke wij ze stellen. Wie verwacht er nu ooit van een paardebloem, dat die zal geuren als een roos; of van madeliefjes, dat ze de kamer met balsem vervullen als een ruiker lelietjes van dalen, of van een groote, koude chrysanth dat ze een viooltjes-parfum zal verspreiden of van een kat, dat ze zal blaffen, en van een hond, dat hij zal miauwen? Wie zal nu ooit een muschje in een kooi zetten, in de hoop, dat het als een nachtegaal zal zingen? Of wie houdt er bij een kraaiennest stil, in de hoop het aardige „koekoek" te hooren? Komt het nu ooit iemand in gedachte om van een knol of raap te verwachten, dat zij de illusie zullen geven van asperges of doperwten ? En zou er iemand ter wereld zijn, die radijsjes plukt en zegt: Als ik er suiker op strooi, zijn 't net aardbeien. „Niemand is zoo dwaas, iedereen weet, dat elke bloem haar eigen geur, elk dier zijn eigen geluid, elke groente haar eigen smaak heeft." Aan die instelling van God of de Natuur, is niets te veranderen, waarom geven wij 't dan nooit op 29 om van de menschen datgene te verwachten, wat er niet in zit? Ze zijn nu eenmaal, zooals ze zijn, en het helpt niet idealen omtrent hen te koesteren, die zij, al wilden ze het nog zoo graag, toch niet zouden kunnen verwezenlijken." Hieraan dacht Nanny, terwijl haar zuster onder het verkleeden en gedurende de wandeling, op dezelfde manier voortbabbelde. Nan zou zoo heel graag den Badweg langs de Tamina een eind hebben gevolgd of achter de huizen om naar Preudenstein, of een der vele buitenwegen op zijn gegaan, doch daar voelde Hortense niets voor. Haar zusje, naar zich zelve beoordeelende, dacht ze dat een half uurtje shopping haar meer afleiding zou geven. Ze gingen dus eerst naar Berger en Hortense genoot van de weelde der Zwitsersche borduursels, 't Eenige, wat Nanny interesseerde, waren de werkstertjes in haar schilderachtige Appenzeller kleederdracht, terwijl ze over haar borduurraam heengebogen, vaardig en vlug haar naald op en neer heten glijden, en kunstige bloemen en takjes en figuren op het fijne doek deden ontstaan. Van Berger ging ze naar den moeien boekwinkel, een paar huizen verder; Hortense hield dol veel van Engelsche romannetjes en had er zich reeds een heelen stapel van aangeschaft. Nanny had er slechts één gelezen, „ The garden of Aüah" van Robert Hichens, en dat had ze zöó prachtig gevonden, dat ze het telkens en- telkens overlas. Hortense vond het tè ernstig; ze hield van vroolijke, 30 dolle dingen, ze las alles door elkaar, rijp en groen, en wist zich later noch den naam van den schrijver, noch den titel of den inhoud van het boek te herinneren. Terwijl ze nu naar iets heel opwindends zocht, deed Nanny een bescheiden keuze uit de vele prentkaarten. Ze had een groote bewondering voor de Alpen-serie en wist niet wat ze mooier vond, de zachte Edelweisz en witte anemonen, of de kleuriger gentianen met hun diep blauw of de donker rose saxiphagen of de grillige orchideeën, 't Was alles zoo beeldig en in de weilanden bij 't meer groeide zoo veel, zoo heerlijk veel. Nan wist niets van de Apen-Flora af, ze kende slechts enkele bloemen bij naam, maar ze hield van alles, wat groeide, en telkens, als ze iets moois vond, raakte ze er in verrukking over. Ze vond het ook heerhjk, als ze op een prentkaart het een of andere plantje aantrof, dat ze gezien en bewonderd had. Een meer weelderig aangelegde jonge dame, van Nanny's stand en fortuin, zou zich een fraai geïllustreerd album hebben aangeschaft, doch zoo iets zou nooit bij 't eenvoudige natuurkind zijn opgekomen — evenmin als zij er aan gedacht zou hebben om de mooie kaarten, welke ze hier en daar op reis gekocht had, voor zich zelve te houden. Zij stuurde ze aan haar vrienden in Holland, aan degenen, die een rol in haar leven hadden gespeeld, zooals Ds. Meulinger en zijn zoon Bob, den dokter, die altijd zoo engelachtig voor Trudi, en later ook voor haar, was geweest. En ook aan Jenneke, de meid-huishoudster, en Ploon, 't keukenmeisje in de Pastorie, die haar beiden hadden opgepast en verzorgd, tijdens haar wekenlange ziekte. 31 En den boeren-buren, den eenvoudigen arbeiders, die in het bosch hadden gewoond, zond zij ook mooie kaarten, omdat zij zoo vaak met moedertje bij hen was geweest en ze altijd zoo vriendelijk naar Trudi hadden gevraagd. Telkens, als ze iets nuttigs of aardigs in een winkel had gezien, had ze het aan de een of ander willen sturen. Iets voor zich zelve te koopen, behalve wat ze noodig had, zou ze slecht hebben gevonden. Hortense had in Zurich, de eerste stad, waar ze op haar heenreis, eenige dagen hadden vertoefd, een goud horloge voor zich zelve gekocht en had er op aangedrongen dat Nanny er ook een zou uitkiezen, doch daar was ze niet toe te bewegen. Ze was veel te dankbaar, geen geldzorgen meer te hebben en zich behoorlijk te kunnen voeden en kleeden, dan dat ze haar geld aan overbodige weelde-artikelen zou hebben uitgegeven. Heel anders dan Hortense, die onder 't voorwendsel van kunstgevoel te bezitten, telkens allerlei moois voor zich zelve kocht. Nanny durfde er niets van zeggen, al was ze er ook ten volle van overtuigd, dat moedertje 't niet goed zou hebben gekeurd. Als je meer geld hadt dan noodig was, moest je het tè veel aan anderen geven, die zooveel minder hadden, dat was toch niet meer dan eerlijk, vond ze. HOOFDSTUK III. Witte Rozen. Freule Wynanda van Oosenbrugge, of Nanny, gelijk ze genoemd werd, was aan 't genieten van haar dagehjksch bad in het heerlijk versterkende water van Ragatz. Ze ging niet naar de Helenen-QueUe of een der duurdere en meer elegante gelegenheden, doch wachtte 's morgens haar beurt af in het: „Dorfbad"; het was er even goed. Nanny vond het er zelfs mooi; er waren geen verlakte of geschilderde kuipen, doch indiepingen met een bodem en wanden van witte tegels, waarin het kristalheldere, lichtblauwe water, aardig deed. De eisch was, dat men zichzelf onder water moest doucheeren, door middel van lange caoutchouc slangen. Het was heerlijk frisch en ze voelde, dat het haar goed deed. Gewoonlijk vergat ze haar verdriet door het genot van de watersport. Nu echter lag ze roerloos, in gedachten verzonken, en liet ze de slangen ongebruikt. Terwijl ze wachtte, had ze de Kurliste ingezien, wat ze anders nooit deed. Ze kende toch immers 33 niemand, op de enkele medegasten in het Pension te St. Moritz na, en daarbij was er geen geweest, die haar interesseerde of dien ze gaarne terug zou zien. Onder 't machinaal lezen der verschillendenamen, had er één haar onwillekeurig getroffen en haar een blos naar de wangen gejaagd. Herr Yme von Heerema, Hochwohlgeb. Doctor Juris. Dat was dat moest haar vriend zijn. Nauwelijks had ze zijn aankomst gelezen of haar nummer werd afgeroepen ze legde de vreemdenlijst dus neer, dronk werktuigelijk het voorgeschreven glas bronwater aan het fonteintje in de gang en volgde toen de badvrouw naar het voor haar bestemde kamertje. Haastig had ze zich uitgekleed en nu in de stilte en in de volkomen afzondering, waarin zij zich bevond, ging ze aan het uitdenken van het geval. Hij was 't, natuurlijk Het zou al heel vreemd zijn als twee menschen precies zoo heetten of het moest een neef van hem zijn? Op eens stond "tuin kennismaking haar duidehjk voor den geest. Hoe ze, na haar ziekte; op BonneMaman's verzoek, of bevel? — met Hortense naar den Haag was gekomen en hoe de oude dame terstond haar engagement met haar neef André de Tourville als een voldongen feit had beschouwd. Hoe zij zelfs van plan was een schitterend verlovingsfeest te geven— Nanny voelde weer de beklemming, die zich toen van haar meester had gemaakt, terwh'1 ze tegenover die strenge, koele vrouw in haar boudoir zat. Ze had gepoogd zich te verzetten, als een weerloos vogeltje tegenover de seherpe klauwen eenor kat, Schijnlicht. 3 34 als een onnoozel muisje in een val Vóór ze zich geheel uit had kunnen spreken, was Klasien, de stijve, ongenaakbare kamenier van BonneMaman, binnengekomen om grootmoeder te waarschuwen dat ze moest gaan rusten en even daarna had de knecht haar het bezoek van Jhr. Yme van Heerema aangekondigd. Ontelbare malen had ze dat korte tafereel in haar verbeelding op nieuw doorgemaakt. Hoe hij haar vriendeüjk en hoffelijk had toegesproken en haar een bouquet prachtige, witte rozen had overhandigd. Als studie-vriend van André had de Baronesse van Oosenbrugge hem op haar ontvangavond genoodigd en hij kwam zich aan haar, als André's verloofde, voorstellen. Dat was, in de gezelschapswereld, waarin Jhr. van Heerema verkeerde, blijkbaar heel gewoon; correct, zooals het heette. En, als er voor haar niet zulk een treurige herinnering aan die mat witte rozen verbonden was geweest, dan zou er ook niets bizonders zijn gebeurd. Dan zou zij ze, met een vriendelijk lachje en eenige banale woorden van dank, hebben aangenomen; Jhr. van Heerema zou, na enkele oogenblikken van oppervlakkig converseeren, weer weg zijn gegaan en ze zouden geen dieper indruk van elkander hebben gekregen, deze menschen, die elkander even in het voorbijgaan ontmoetten. Ships, that pass in the Night — het sympathieke boek van Beatrice Harraden, bad Nanny nog met Moedertje gelezen. Een oogenblik dwaalden haar gedachten af, toen 35 verwijlde ze weer in 't blauwe salon van BonneMaman en stond ze weer tegenover Jhr. Yme.... met zijn rozen-hulde. Als het seringen of anjers waren geweest? Mogehjk zou zjj, na het dan onbeteekenende bezoek van den Jonker, toch zwak genoeg zijn geweest om den wil harer Grootmoeder te gehoorzamen, en zich officieel met André te verloven. Een rilling doorvoer haar, die 't water rimpelen deed en 't over den tegelwand heen deed spatten. Maar die rein-blanke rozen hadden haar doen denken aan den palmtak met witte bloemen, die de baar van Trudi had gedekt — op den ochtend van haar teraardebestelling, toen Ds. Meulinger de ziel van haar arm, klein zusje met de ongerepte blankheid dier bloemen had vergeleken en zij zelve ineengekrompen was van ellende, omdat z^j zoo anders was. En toen Jonker van Heerema haar die blanke bloemen wilde geven, had dat zelfde gevoel zich bij haar herhaald — en hij, verwonderd en pijnlijk aangedaan over de uitwerking zijner bescheiden gave.... was terstond als haar vriend opgetreden. Hij had zich ingedacht in haar persoonlijkheid en intuïtief beseft, dat haar het huwelijk met zjjn lichtzinnigen makker werd opgedrongen. Zoo in-goedig had hij met haar gesproken, haar gevraagd hem haar vertrouwen te schenken. En toen had ze hem, den vreemde, dien ze slechts enkele oogenblikken kende, en van wiens bestaan zij zich nooit te voren bewust was geweest, haar ziel ontvouwd. Ze had hem bekend, dat ze angst, in plaats van 36 liefde, voor André koesterde en ze had hem gezegd wat ze den vorigen dag zelfs niet aan 't goedige, lieve oude Mevrouwtje Jögli had durven zeggen, dat André de Tourville, terwijl ze verlaten en eenzaam was geweest, in den nacht nadat haar zusje was gestorven, misbruik van de omstandigheden" en van haar toestand had gemaakt En ook, dat Bonne Maman, de meedoogenlooze vrouw, had gezegd, dat een meisje, als zij, nooit meer met een ander zou kunnen trouwen. Ze hoorde het nog, als hamers op haar brein, die ruwe, wreede woorden: „Mannen trouwen niet met een meisje, waarvoor ze geen achting kunnen hebben, en dat kunnen zij niet, zoodra een meisje vrijheden toestaat, die eerst na 't huwelijk zün veroorloofd " Vreeselijk! en grootmoeder wist toch, dat zij geen schuld had. En toen hadden Jhr. Yme's raadgevingen zoo fier, zoo krachtig geklonken: „Freule Nanny, als u den moed heeft de wereld te trotseeren, dan zal de wereld u waarschijnlijk vergeven maar buigt ge u voor de mogelijke vooroordeelen, dan zal die zelfde wereld u niet troosten of schadeloos stellen voor het leed en de teleurstellingen, die u wellicht wachten." O! ze wist nog elk woord, dat hij dien dag had geuit en ook, bij 't afscheid, zóó teer, zóó zacht: „Het uur, met u doorgebracht, zal steeds met gulden teekenen in mijn levensboek blijven opgeteekend en ik hoop innig, dat wij elkander nog eens zullen ontmoeten " En, na haar mededeeling, dat ze met haar zuster naar Zwitserland hoopte te gaan, zijn nederige vraag: 37 „Mag ik er u opzoeken?" Dat was nu langgeleden, meer dan zes maanden; het was einde Februari geweest en nu was het bijna September. En in al dien tijd had ze niets van hem gehoord, niets! Ze had er nooit met Hortense over gesproken, het was zoo weinig, zoo'n vaag, zoet geheim; ze was bang, dat het zich geheel zou oplossen, als ze er over sprak. En toch was het voor haar iets reëels geweest, dat haar moed had gegeven, om haar pijn en haar verdriet te dragen en dat haar lijden vaak had verdoofd, evenals een morphine inspuiting physiek lijden verdooft. Vooral, in de eerste maanden van haar verblijf in Zwitserland, doch langzamerhand was ze gaan twijfelen en wanhopen en dat had haar verdriet verzwaard. En nu— zou hij 't zijn en zou hij er gekomen zijn om haar? Hoe zou hij haar adres weten? Van André? Nee, dat kon niet. Van Bonne-Maman? Ze was nu weer in den Haag, na het grootste gedeelte van het voorjaar en den zomer in het buitenland te hebben vertoefd. Eerst aan de Riviéra, daarna in Mariönbad en toen in Tyrol. Of de vertoornde oude dame hem zou hebben ontvangen? En ze trachtte zich voor te stellen hoe hij tegenover haar zou hebben gezeten in 't zelfde salon, waar zh' elkander hadden ontmoet. Nanny werd in haar overpeinzingen gestoord door een kloppen op de deur en 't binnentreden van de badvrouw, die haar in haar onverstaanbaar dialect, een flink standje gaf, omdat zij nog niet om het heete laken had gescheld. Ze was veel te lang in het 38 water gebleven. Schande was het. Om zoo iedereen te laten wachten en dan het was heelemaal niet goed. Wie nam er nu zulk een lang bad? Ze koelde haar verontwaardiging door Nanny's teere huid zóó hard af te wrijven, dat het meer van een ruwe massage dan van eenvoudig afdrogen had. Nanny poogde zich te verontschuldigen en beloofde zich zoo gauw mogehjk aan te kleeden. Toen ze buiten kwam scheen de zon vroolijk en was 't zulk helder, blij weer, dat ze het jammer vond om voor haar rustuurtje naar huis te gaan. Het had de laatste dagen zóó veel geregend, dat de zomerwarmte nu dubbel welkom was. Ze besloot haar geliefkoosde wandeling te maken langs het meer, door de elzenboschjes, die nu met een rijken ondergrond van volle braam- en frambozenstruiken getooid waren en dan langs den Rijn terug. Voor het prachtige, forsche berglandschap had ze een diepe bewondering; met ontzag beschouwde zij de grillig gevormde rotsen, met hun woud-begroeing, die' in de verte op fluweelig mos geleek — het geruisen van de watervallen en beekjes was vriendelijke muziek voor haar de massale steengevaarten van den Badweg vervulden haar met eerbied en een gevoel van klein zijn doch de liefelijke kalmte in het dal maakte haar gelukkig, zoover dat mogelijk was, arme Nanny! Gewoonlijk vond ze Hortense aan 't meer, het leek haar zulk een geschikte plaats om te schetsen. Och, wat hadden Trudi en zij zich vroeger dikwijls vroolijk gemaakt om Hortense's kunst-aspiraties; haar schilderen was altijd een dekmantel geweest voor 39 haar ingeboren afkeer om zich nuttig te maken. Zij had haar talent steeds gebruikt als verontschuldiging om zich aan allerlei huiselijke plichten en lasten te onttrekken. Nanny liep in gedachten te ver door en zag zich toen genoodzaakt om dwars door een der bloemenweilanden, te gaan. Maar, het was vochtig in het gras en, lang vóór ze het veld halverwege door was, waren haar dunne schoenen doornat. Vroeger had de kerngezonde Nan zoo iets in het geheel niet geteld en was ze er kalm mee door blijven loopen. Doch haar lang ziek zijn had haar voorzichtig gemaakt, niet zoozeer voor haar zelve, als uit vrees om anderen last te geven. Als ze, na 't bad, die natte kousen en schoenen aanhield, zou ze stellig kou vatten; en dan zou Hortense, en ook de Jögli's, haar weer moeten oppassen. Ze keerde dus haastig om en holde naar het huis van den dokter, waar zij met een frissche kleur en heerlijk warm, doch buiten adem, aankwam. Zonder aan te schellen üep ze naar binnen, met het plan om terstond naar boven te gaan, om zich te verkleeden— toen haar oor plotseling werd getroffen doör het uiten van haar naam. „Fraiüein Nanny ist ausgegangen, geü'% hoorde ze het Zwitsersche dienstmeisje zeggen tot een heer, die in de gang stond. Nanny moest die twee voorbij.... of terugkeeren. Ze wist later niet meer, hoe 't was gegaan, doch 40 plotseling stond ze tegenover Jhr. Yme van Heerema, die haar hoffelijk begroette. Liesel opende de deur der wachtkamer en vroeg hem daar binnen te treden. Het was een afschuwelijk kamertje, met een allerzotste verzameling van stoelen en ornamenten en allerlei heterogene dingen, die niet bijeen pasten en elkander nog schenen te verleelijken. Voor de ongemakkelijke canapé van halfversleten bont gebloemd damast stond een tafel, met tijdschriften en reclameboekjes beladen. Aan den wand hingen de monsterachtigste afbeeldingen, in één hoek stond een grof porceleinen vaas met gedroogde halmen en geverfde graspluimen met een paar nagemaakte bloemen er tusschen. In een anderen hoek verhief zich een grotesk terra-cottabeeld. Nanny was zeker niet verwend, maar de wachtkamer bij Dr. Jögli werkte op haar als een opvolging van dissonanten en ze begreep niet waar 't goede, oude Moedertje, die het huis voor haar zoon had ingericht, al dat leehjks bij elkander had geraapt. Haar kunstzin scheen wel heel weinig ontwikkeld. Arme, teergevoelige Nan, was zeker niet snobbish, maar toch hinderde het baar den Frieschen landedelman in die chamber of horrors te moeten ontvangen. De benaming was van Hortense, die, evenals haar zuster, een heilzamen afkeer er'van had. In 't eerst waren ze beiden verlegen; toen zei Nanny: „Ik las van ochtend juist uw naam in de Kurliste." „Dat is vlug," zei hij, blijkbaar om iets te zeggen. 41 „Ik kwam gisteren tegen den avond in Ragatz." „Om de kuur te doen?" De vraag was Nanny's lippen ontsnapt, vóór ze het wist. „Nee," antwoordde hij grif, „om u te zien om onze kennismaking voort te zetten. Mag dat, Freule Nanny?" „Wat zoudt u er van zeggen, als wij een eindje gingen wandelen? Het is hier zoo wanhopend duf.... Weet u, wij hebben het heel goed bij Mevrouw en Dr. Jögli. Het zijn heusch beste, brave menschen, maar Hortense en ik kunnen dit kamertje niet uitstaan. Vindt u dat gek?" „Volstrekt niet, het is een typische dokter's wachtkamer, gewoonlijk zet de vrouw des huizes er alles neer, wat ze nergens anders wil hebben. Vaak zijn het ook geschenken van dankbare patiënten. Maar, gelijk hebt u.... 't is een onbehagelijk verblijf en, als u niet moe is, zou ik dol graag een poosje met u dwalen." „Ik kwam juist van 't bad terug...." vertelde Nanny, toen ze buiten waren, „eigenlijk om andere schoenen aan te trekken. Gewoonlijk doe ik lage schoentjes aan, 't is zoo vlak bij." „O! maar, die zijn niet geschikt om mee te loopen en dat op bergwegen. Gaat u ze even verwisselen voor stevige laarzen, Freule Nanny, dan wacht ik wel hier bij de brug op u " Terwijl ze weg was.... dacht Yme over hun ontmoeting na. Hoe eenvoudig en natuurlijk was ze wat een kind nog. Toen hij haar, nu ruim een half jaar geleden, bij haar grootmoeder in den Haag had gezien, had haar 42 naïeve hulpeloosheid zijn hart en verbeelding stormenderhand ingenomen. Hij was haar zijn opwachting komen maken, enkel uit beleefdheid, gemengd met een tikje nieuwsgierigheid, meer niet. Ze hadden onder elkander op de kroeg nog al gepraat over het huwelijk van Tour. Hadden 't meisje beklaagd, zonder haar te kennen. Jhr. André de Tourville was bij iedereen in Leiden bekend als een panier percé, die vroeg en voortdurend van 't leven genomen had, wat er te nemen viel, zonder ingetogenheid of pudeur. Daarbij een tijdverknoeier van het ergste allooi, die moedwillig zijn gaven en gelegenheden had verontachzaamd. Toevallig had Tour met hem over zijn engagement gesproken, vóór het er door was, en dat gaf hem eenige meerdere en oudere rechten en legde hem daardoor de verplichting op, het meisje te gaan begroeten. Op weg naar het huis in het Voorhout, waar de D«. gsse. van Oosenbrugge woonde, had hij bij Doppenberg schitterende, witte rozen gezien en meende hij, dat het wel aardig zou zijn, er eenige van mee te nemen voor Tour's aanstaande, zonder te vermoeden welk een fatale uitwerking het zien van die simpele bloemen op haar zou hebben. Waar luj gemeend had, een eenvoudige beleefdheids-visite te zullen maken, werd hij, door het noodlot, op eens voor een levensvraag gesteld. Freule van Oosenbrugge zag er heelemaal niet uit als een stralend bruidje — integendeel, ze had een angstblik in haar mooie oogen, als een vervolgd hert. En toen was er tusschen hen een vertrouwelijk 43 onderhoud gevolgd, zooals het maar zelden plaats heeft tusschen twee totaal vreemden. Het meisje had hem bekend, dat men haar dit huwelijk opdrong, dat zij angst, in stede van liefde, voor haar neef gevoelde, omdat deze, zich laaghartig tegen haar had gedragen, toen zij alleen en weerloos was. Haar grootmoeder, een archi-conservatieve, koele vrouw had haar gezegd, dat zij André moest trouwen, want dat een andere man haar niet zou willen hebben. Het was, onder den indruk van die onbarmhartige woorden, dat zij hem had ontmoet. Het was zoo intens roerend geweest, dat aristocratische, gedistingeerde kind, verbrijzeld door dat harde oordeel.... en toch nog de fierheid bezittende er zich boven te verheffen. Arme, mooie, trotsche Nanny, hoe levendig had ze toen tot zijn verbeelding, tot zijn ziel, gesproken. Al het goede, al het ridderlijke, dat in hem schuilde en helaas! al te vaak door lichtzinnigheid werd overvleugeld, baande zich een weg door zijn ziel tot zijn lippen en hij sprak woorden tot haar, die van een fatsoenlijk man tegenover een fatsoenlijke vrouw even bindend zijn als de fraaist gestyleerde of meest hartstochtelijke hefdesverklaring. Later, buiten den invloed van die smeekende oogen en pathetische stem, had hij zich dikwerf afgevraagd of het niet een domheid was geweest en het toppunt van Don Quichotterie, om zich zoo door zijn gevoel te laten leiden. Toen, bij kalm nadenken, nam hij twee gewichtige besluiten, het eene om minstens zes maanden te wachten, alvorens Freule Nanny weer te zien en het 44 andere om dien tijd te benutten om af te studeeren. Hij voste hard en deed zijn doctoraal vóór de vacantie; toen zocht hij, onder leiding en met behulp van zijn repetitor, een dozijn stellingen bij elkander met het plan, om er dadelijk na de vacantie op te promoveeren en dan zijn belofte aan Freule van Oosenbrugge te vervullen en haar in Zwitserland op te zoeken. Doch al weer mengde het noodlot zich in zijn particuliere aangelegenheden. Een zijner tantes moest een badkuur in St. Moritz doen en verzocht hem haar derwaarts te geleiden, 't Was een fossiel, echt Friesch dametje, dat nog nooit buiten haar provincie was geweest: „Jou kan dat best iens voor me doen," schreef ze, „jou heeft meer verstand van reizen, dan ik en kosten heb jou er niet op, die neem ik voor mien rekening." Het toeval wilde, dat ze in hetzelfde pension terecht kwamen, waar de Freules van Oosenbrugge hadden gelogeerd. Haar nationaliteit bood de dame des huizes een ongezochte gelegenheid aan over haar vroegere Hollandsche gasten te spreken. Van Frau Dr. Freimann hoorde hij tevens, dat ze nu te Ragatz vertoefden.... en terwijl Tante Djoeke haar badkuur deed, kon neef best eenige dagen gemist worden. En nu was hij hier en had hij haar terug gezien. Bij hun eerste ontmoeten was hij weer onder haar charme gekomen en hij verlangde naar haar wederverschijning. „Heb ik u lang laten wachten?" vroeg ze, met vriendelijke bedeesdheid. HOOFDSTUK IV. Langs de Tamina. „Ik vind het een heerlijken inval van u, om onze kennismaking in de open lucht te vervolgen," zei Jhr Yme, nadat hij een bevredigend antwoord op Nanny's vraag had gegeven. „Maar ik ken den weg hier niet, u moet dus maar mijn gids zijn, als u dat wilt." „Natuurlijk, ik ben er trotsch op. Mijn lievelings wandeling is bij het meer, doch het mooiste is langs de Tamina, dat is eenvoudig schitterend; soms vind ik het bijna profanatie om de Natuur zoo te verrassen. Ik meen— dat ik mij wel eens afvraag of wij, gewone menschen, wel het recht hebben al dat heerlijke te aanschouwen. Kijkt u nu eens die rotsen is 't niet of ze neer zullen vallen en dan die hooge wanden, enkel ter beschutting van dat kleine stroompje. En wat een kleuren.... ik vind het 't mooiste, waar de bergen vlak tegen elkander schijnen te staan en men slechts een klein gedeelte van de lucht ziet, dan kan men zich haast niet voorstellen, dat die streep wit of blauw het voor ons onmetelijke uitspansel is. En die watervallen vindt u dat geen 46 heerlijk geluid? Dat lijkt mij juist 't eigenaardige en het aantrekkelijke van Zwitserland, dat de natuur er zoo vol werking, vol leven is. Bij ons, in Holland, is 't zoo kalm, zoo stil." „Bij ons in Friesland is het nog kalmer, nog stiller," zei Yme lachend. Terwijl zij, eenigszins nerveus, doorbabbelde, om daardoor, onbewust, haar verlegenheid te verbloemen, had hij zijn blik niet van haar afgewend. Wat had ze zich ontwikkeld in die zes maanden. Toen hij haar in den Haag had ontmoet, was ze een schuchter kind, mager en slap na haar lange ziekte, nu was ze wel teer nog, maar toch vol heerlijke beloften om een mooie, krachtige vrouw te worden, een gezellin, waarop elke man trotsch kon zijn, een waardige slotvoogdes voor het oude en vrij verwaarloosde Kasteel zijner voorvaderen. „Laat zien, dit is immers de plaats, waar de beroemde Tamina-Scklucht is," zei Jhr Yme die enkel naar Ragatz was gekomen voor Nanny en zich geen rekenschap had gegeven van de bezienswaardigheden, doch nu zijn weten begon aan te passen aan zijn omgeving. „Ja, daar moet het prachtig zijn," stemde Nanny toe. „Heeft u het dan nog niet gezien?" „Nee, nog niet, het is wel wat ver om te loopen en — och! Hortense, dat is mijn zuster, houdt eigenlijk niet veel van wandelen." „Men kan er per rijtuig been gaan," merkte de Jonkheer op, terwijl ze juist op dat oogenblik moesten wijken voor eenige primitieve victoria's. Nanny begon te lachen „ü zult het misschien gek vinden, maar wij zijn het nog zoo weinig gewoon 47 geld voor weelde uit te geven, dat wij er niet aan zouden denken, zoo maar enkel voor ons pleizier, een rijtuig te bestellen. Vindt u het erg parvenu-achtig?" vroeg ze verlegen. „Juist niet, parvenus bluffen en gooien met geld." „O! dat zal ik zeker nooit doen," bekende Nanny, „ik ken er te zeer de waarde van." „Dus heeft u aanleg voor een zuinige huisvrouw?" zei hij, haar uitvorschend aanziende, toen, zich bedenkende, dat het niet aanging haar nu reeds te vragen s%n huisvrouw te worden, welke vraag noodwendig op de eerste zou volgen, sprak hij er overheen, door te zeggen: „Ik vrees dat ik niet zoo solide ben als u en grooten lust voel om een wagentje te nemen om de Schlucht te bezichtigen. Gaat umee?" „Nu toch niet." „Wat is er tegen? Daar komt juist een leeg rijtuigje aan," en, zonder zich verder te bedenken, riep hij den koetsier aan. Na eenige oogenblikken te hebben onderhandeld, wendde hij zich teleurgesteld af. „Hij onderneemt nu geen tweeden tocht, wel vanmiddag. Hij zegt trouwens, dat de meeste bezoekers 's middags gaan en dan in het hotel bij de Schlucht thee drinken. Zullen wij dat doen? Dat is gezellig." Er was zoo iets jongensachtig opgewekts in zijn stem, dat Nanny 't gevoel kreeg, als had hij de macht om haar verdriet voor haar te verlichten en alles minder somber te doen schijnen. Toen hij dan ook zijn uitnoodiging herhaalde, zeggend: „Zal ik hem bestellen? Zegt u maar hoe laat" — antwoordde ze vroolijk: „Wat dunkt u van drie uur of half vier?" 48 „Uitstekend — en waar?" „Ik weet 't niet." „Eigenlijk dom van mij. Ik kom u natuurlijk afhalen." Toen gaf hij even zijn orders aan den koetsier en kwam hij weer bij haar. „Ik vind het meer dan lief van u, Freule Nanny," begon hij, maar zij viel hem lachend in de rede: „Hoe kunt u nu zoo iets zeggen? U biedt mij een heerlijk rijtoertje aan en u bedankt-mij! Dat is de verkeerde wereld." „Ik ben u dankbaar, dat u het zoo zonder complimenten hebt aangenomen en mij wilt vergezellen." „Is het soms vreemd?" vroeg Nan verschrikt. „Och! doet u het dan niet. Jk heb zoo weinig idee van de gebruiken van de gezelschapswereld.... en ik zou het vreesehjk vinden, als u een raren indruk van mij kreeg." Er lag een onmiskenbare angst in haar verontschuldigen. „Wat is ze toch aanbiddelijk naïef," dacht Jonkheer Yme. 't Liefst zou hij haar in zijn armen hebben genomen en haar mooi gezichtje met kussen hebben overdekt.... doch zijn instinct van gentleman deed hem op zijn hoede zijn. Na nog enkele minuten zwijgend naast elkander te hebben geloopen, kwamen ze aan een natuurlijke poort, bestaande uit grillig gevormde rotsmassa's. Het was een brokje zuivere oer-natuur. „Is 't niet verrukkelijk?" fluisterde Nan, als vreezende door het geluid harer stem, de harmonie van het landschap te verstoren. 49 „Hier zit ik zoo graag te droomen Zou er nog tijd zijn om hier een poosje te zitten?" Yme keek op zijn horloge, „'tls nu elf uur.... „Wat gaat de ochtend heerlijk langzaam om," begon Nanny, toen plotseling zei ze, verschrikt: „Ik zeg het niet als een onbeleefdheid." „Daar verdenk ik u niet van, wees daar niet bang voor." „Ik sta altijd heel vroeg op," hernam ze, „soms al om zes uur en dan ontbijt ik heel gauw, omdat ik niet zoo dadelijk er na mag baden. Dat geeft een heerlijken, langen ochtend." „Moet u niet slapen na uw bad? Mijn tante moet minstens een uur rusten." „In het begin deed ik het ook en nu soms nog. Maar van ochtend was het zulk zalig weer... en o! ik ben zoo blij, dat u uw belofte niet hebt vergeten en mij echt hebt opgezocht." „Dacht u, dat ik u vergeten zou?" vroeg hij, teeder. „Ik was er soms bang voor en dat speet mij zoo, want het zou natuurlijk een teleurstelling voor mij zijn geweest... en teleurstellingen geven zoo'n angst voor 't leven." Ze had, heel kalm en eenvoudig, wars van alle aanstellerij of coquetterie, gesproken. Hij nam haar hand en zei, haar in de oogen kakende: „Verlangde u werkelijk een klein beetje naar mij, Freule Nanny?" Ze knikte: „Ja, natuurlijk, u was goed voor mij geweest " Weer had Jonkheer moeite om zich te bedwingen. Schijnlicht. 50 Ze was zoo verleidelijk in haar volkomen onschuld en oprechtheid. „Wij kennen elkander eigenlijk heel weinig, vindt u niet?" vroeg hij, op kameraadschappelijken toon. „Och! de lengte van tijd doet er niets toe, zou ik meenen." „Wij waren dien dag wel heel vertrouwelijk, Freule Nanny. Hebt u er nooit spijt van gehad uw vertrouwen aan een totaal vreemde te hebben geschenken ?" „O! nee integendeel. Het was mijn redding. Als u mij dien dag geen gelijk hadt gegeven, zou ik nooit den moed hebben gehad, mij tegen Bonne-Maman te verzetten. Bij alles, wat zij betoogde, dacht ik aan uw woorden en aan uw raad. U hebt mij toen een onschatbaren dienst bewezen en daar zal ik u mijn geheele leven dankbaar voor zijn." Een zonderlinge ontroering openbaarde zich bij den jongen man. Hoe lief, hoe erkentelijk, hoe snoezig ze ook was, toch bleek het hem duidelijk, dat ze geen liefde voor hem voelde. Zonder de veelvuldige ervaring van André de Tourville te hebben, zonder zelfs in de ruimere beteekenis van het woord een lady's man te zijn, had Jhr. Yme van Heerema toch genoeg ondervinding in die zaken om passie van vriendschap, liefde van genegenheid te kunnen onderscheiden. In het gevoel, dat hij bij Freule van Oosenbrugge had opgewekt, scheen passie noch liefde. In het begin was ze verlegen tegenover hem geweest, doch dat was 't gevolg van haar natuurlijke beschroomdheid en haar volmaakt gebrek aan wereld- 51 wijsheid, 't Was niet de geheimzinnige verwarring geweest, die een man zoo gaarne bij een meisje teweeg brengt. „Dwaas," schold Jhr. Yme zichzelf. „Wou je dan, dat een kuische Jonkvrouw, als Nanny van Oosenbrugge, zich, als een deerne, in je armen wierp? Wou je, dat ze je ongevraagd haar gelaat te kussen gaf? Wou je met haar op een bankje minnekoozen, zooals de soldaten het in de Scheveningsche Boschjes met hun meisjes doen? Wou je je gedragen als de vrijer van de meid?" — Hij lachte om die gedachten, welke zich bij hem opdrongen en welke hij van zelf niet mocht uiten. Toen zei hij: „Freule Nanny, eigenlijk verkeeren wij in een vreemde positie, want wij kennen elkander heel weinig en toch veel beter dan de meeste menschen, na zulk een oppervlakkige kennismaking." Ze glimlachte.... en zag hem vragend aan. „U denkt bij uzelf: Waar wil hij heen? niet waar?" — „Bi weet 't niet; op 't oogenblik heb ik slechts één gedachte, één gevoel en dat is blijdschap, omdat ik u terug zie," „Allerliefst van u gezegd en gevoeld.... maar ik ben niet tevreden, en u ook niet, zeg eens eerlijk..." Nanny gaf geen antwoord en hij vervolgde: „Wij willen meer voor elkander zijn, is 't niet, Nanny?" Weer fluisterde ze: „Bi weet 't niet." „Maar ik wel, ik ben niet heel van Holland gekomen om u even vreemd te blijven, als zes maanden geleden. U weet ook wel, waarvoor ik hier ben" is het niet?" 52 „Om uw belofte te vervullen." „Daarvoor niet alleen. Kijk eens, ik wil u niet froisseeren en ook niet haasten, maar het is niet mogelijk, dat wij met elkander omgaan als oppervlakkige kennissen, dat wij Freule en Meneer voor elkander blijven." „U moogt wel Nanny zeggen, als u 't wil... trouwens u hebt 't al gezegd zoo even. Wist u 't, of was het toeval.... of een vergissing?" Ze zei het vroolijk en lachend.... als de oude Nan van vroeger. Zij was ook heel gelukkig. Wat hij zeide was eenvoudig genoeg, onbeholpen zelfs, Jhr. Yme was zeker geen welsprekend minnaar, doch er lag zóó iets hartelijks en goedigs in zijn manier van optreden, dat het Nanny weldadig aandeed en haar volkomen op haar gemak zette. „Een vergissing was het heel zeker niet," bekende hij. „Ik vind uw naam zoo mooi— er zit zulk een lieve klank in, hij geeft u zoo geheel weer.... Mag ik heusch Nanny zeggen en wilt u mij Yme noemen? Willen wij heele goede vrienden worden?" „Dat zijn wij immers al," viel ze gretig in. „Meer dan vrienden, Nanny? Man en vrouw? Durf je mooie, lieve Nanny? Of vind-je het te boud van mij, om nu al te spreken?" „Ik weet 't niet," zei ze, opnieuw. „Als ik je beloof heel goed, heel teeder, heel zacht voor je te zijn?" „Houd-je dan van mij?" klonk het bedeesd. „Anders zou ik niet gekomen zijn, Nanny." „Dat was een vervullen van een belofte. Je hadt beloofd mij op te zoeken." 53 „Nu, ja, doch niet enkel om je een visite te brengen— maar om beter kennis te maken." „En vind-je dat wij elkander nu genoeg kennen?" „Och! dat is zoo verschillend. Het is een cirkeltje. Wij mogen niet intiem met elkander omgaan, vóór wij elkander beter kennen, en wij zullen elkander niet beter leeren kennen, vóór wij intiem met elkander omgaan en ons aan elkander toonen, zooals wij zijn, en dan nog? De officiöele verlovingstijd en de semiofficieele, welke er aan vooraf gaat, brengen een man en vrouw toch niet nader, tenminste niet in onze wereld. Als je nu bij je Grootmoeder in den Haag logeerde, zou ik toch niet veel aan je hebben." Bonne-Maman is, geloof ik, wel heel stijf en conventioneel.... en ik ben zoo anders," bekende zij, lachend. „Weet je, wat ik het liefst zou willen? Weer in ons oude huisje wonen, alleen in het Bosch, ver van iedereen af, en je daar ontvangen en zien, zooveel wij wilden, dat zou vrijheid zijn, daar zouden wij elkander geheel leeren kennen In dezen tijd van het jaar is het er zoo mooi; als zoo heel langzamerhand, de zomer voor den herfst plaats maakt, de vroolijkheid voor den ernst — o! dan is het goed in het bosch, dan is alles doordrongen van de geuren der boomen, daar is men één met de Natuur meer nog dan hier, ofschoon het hier veel grootscher is " „Hield-je zooveel van je bosch-hutje, zooals André 't noemde?" zei hij argeloos, en enkel bewonderende haar extase. Maar plotseling veranderde de uitdrukking van haar mobiel gezichtje en gleed er een schaduw van intense pijn over. 54 Ze boog het hoofd en verborg het in haar handen en snikte, lang en stil Hij kende haar nog te weinig om zich zelf het recht aan te matigen, van haar te troosten en toch wie nader dan hij, die met haar 't leven door wilde gaan? „Nanny," fluisterde hij, na een poos, toen hij aan het minder hevige zenuwschokken van haar tenger lichaam meende te bespeuren, dat het paroxysme van haar verdriet eenigszins voorbij was. Ze keerde het betraande gezicht naar hem toe en zei, op een wanhoopstoon, die hem pijn deed: „Was u 't vergeten van André? Ik had er, sedert wij. samen aan 't spreken waren, heusch ook niet gedacht." Hij nam haar eene hand in de zijne en sloeg zijn arm om haar heen, terwijl hij fluisterde: „Wij zullen trachten 't beiden te vergeten, Nanny. Ik zal er mijn best voor doen; ik wil je zóó gelukkig maken, dat al het andere uit je geheugen zal verdwijnen." Plotseling maakte ze zich uit zijn omarming los en zei ze: „Wij moeten weg, 't is nu zeker al heel laat." Hij stond eveneens op en zwijgende liepen ze naast elkander. Een half onderdrukte snik bewees, dat Nanny's uitbarsting van hartstochtelijk schreien nog niet geheel bedaard was. Het was zoo moeilijk voor Jhr. Yme om er op den plublieken weg iets van te zeggen en hoe dichter zij bij het dorp kwamen, des te meer wandelaars ze ontmoetten. Het was ook zulk een lichte, glorierijke dag, na veel regendagen. „Wij zijn nu bijna thuis," zei Nanny, eindelijk.... „U zult er misschien om lachen, maar nu weet ik 55 heusch niet of ik u moet vragen met mij mee naar binnen te gaan en bij ons te eten of niet." Jhr. Yme lachte om haar naleveteit. Ze stond wel heel ver van de wereld en het mondaine gedoe af, een echt natuurkind nog. „Ik denk niet dat Mme Jögli er zeer op gesteld zou zijn, een onverwachten gast te krijgen, zóó kort vóór etenstijd. De Freules van Oosenbrugge zijn zeker de eenige logées?" „Ja, 't is geen bepaald Pension, zooals in St. Moritz." Ze waren voor het huis gekomen. „Mag ik je dus van middag met het bestelde rijtuigje afhalen voor den tocht naar de Schlucht?" vroeg hij, gewoon, alsof hun intieme omgang door niets gestoord ware. Nanny aarzelde even, toen zei ze, flink: „Heel graag, dan kunnen wij nog eens kalm overleggen." Toen nam hij haar hand en, die een oogenblik vasthoudende, sprak hij, teeder: Dearest',mylüUesweetheart." Nanny bloosde en wist niet wat te antwoorden, ze lachte hem vriendelijk toe en ging naar binnen. Terwijl hij naar zijn hotel toe wandelde, zei Jonkheer Yme bij zich zelf: „Wat een onbewust, bekoorlijk schepseltje ! Maar ik heb haar nog niet veroverd. Nu, zooveel te beter. Hoe moeielijker een vrouw te winnen is, des te heerlijker de overwinning." Nanny werd in haar slaapkamer opgewacht door haar zuster, die in een van haar periodieke ontevreden buien was en haar op vinnigen toon vroeg: „Waar kom jij van daan?" Toen, zonder het antwoord af te wachten: „Het is schande, Nanny, om een heelen ochtend met een wildvreemde uit te blijven of was 't André?" 56 „Goddank niet," klonk het, hartgrondig. „ Wie dan ? Toch niet een van die Russische studenten uit St. Moritz?" „Och! wel nee. Het was Jonkheer Yme van Heerema, dien ik bij Bonne-Maman in den Haag heb ontmoet." „Jij iemand in den Haag ontmoet; wanneer was dat?" „Den dag onzer aankomst, toen ik Bonne-Maman verklaard heb niet met André te willen trouwen. Meneer van Heerema kwam mij een visite maken en bracht mij die mooie, witte rozen, weet-je niet?" „O! ja, een vriend van André, nu herinner ik 't mij. Maar, wat kwam hij zoo op eens hier doen?" „Hij logeert met zijn tante in St. Moritz, toevallig ook bij Frau Dr. Freimann en daar hoorde hij mijn adres— en dien keer in den Haag vroeg hij al of hij mij in Zwitserland mocht komen opzoeken " „Dat heb-je mij nooit verteld." „Er was toen ook nog niets te vertellen." „Je zegt zoo toen. Nu dan wel?" Nanny knikte toestemmend. „Hij heeft mij gevraagd zijn vrouw te worden." „Hij heeft zeker van André gehoord, dat je geld hebt." Nanny verbleekte en 't was met sidderende lippen, dat ze stamelde: „Hortense, zeg zoo iets toch niet. Vergiftig mijn hart niet weer. Denk toch eens aan alles, wat ik geleden heb. Spaar mij een beetje—" Hortense was verteederd, doch wilde het niet toonen en zei enkel: „Doe niet zoo theatraal, Nan, en vertel mij wat meer." Él 57 Het doffe dreunen van een gong door het huis spaarde Nanny een nadere toelichting. „Is het de tweede?" vroeg ze, verschrikt. „En ik moet mij nog verkleeden, of zal ik het maar laten?" „Kam je haar even op — en wasch je handen, zoo. Voor de Jögli's komt het er niet op aan. Zeg nu maar niets tegen hen ofschoon, ze zullen 't wel gehoord hebben van Liesel, die heeft mij ook verteld, dat je na 't bad thuis bent gekomen en toen met een heer bent uitgegaan." De Jögli's, zooals ze Hortense moeder en zoon collectief had aangeduid, schenen echter niets van het geval te weten, alleen zei de dokter aan tafel: „Het is van daag heerlijk weer voor een uitstapje, b. v. de Rhtinbrücke over naar Mayenfeld of naar DorfPfafers." „Ik dacht naar de Schlucht te gaan," kondigde Nanny aan, „een vriend van mij uit Holland komt mij van middag halen." „Het zal nog heel nat in de Schlucht zijn," opperde de oude dame. „Dan mag je je wel heel warm kleeden; en een regenmantel of een cape aan doen en dikke berglaarzen. Dan kan 't geen kwaad, maar met een gewoon dun japonnetje is 't gevaarlijk om, na zooveel regen, in de Schlucht te gaan, is 't niet Frantz?" „Het zou beter zijn het nog een paar dagen uit te stellen, maar men kan niet weten hoe 't weer dan zal zijn. Vandaag is het tenminste droog. Maar als u gaan wilt, moet u na 't eten minstens een goed uur rusten, Fraülein Nanny." „Dat beloof ik u; ik ga pas om half vier." Tegen haar gewoonte ging Hortense met haar zuster 58 mede, toen deze naar haar slaapkamer ging. Meestal bleef ze dan in den tuin of onder de veranda lezen. „Je begrijpt toch wel, Nanny, dat er niets van komt," begon ze, zoodra ze boven waren. „Denk-je, dat ik jou met een vreemde een heelen middag laat uitgaan, nadat je al den heelen ochtend " Nanny stoof op: „Je hebt niets over mij te zeggen, Hortense, Jhr. van Heerema is hier gekomen om onze kennismaking voort te zetten. Hier kan ik hem toch niet ontvangen. Van ochtend had Liesel ons in de wachtkamer gelaten maar dat was afschuwelijk." Hortense moest even lachen en was ontwapend. „En wou je nu heusch alleen met hem uit?" „Ja — „Denk aan André en aan wat er met hem is gebeurd." Nanny kromp inéén, als of ze door een dolksteek was getroffen. Hortense begreep dat ze te ver was gegaan. Maar verontschuldigingen aanbieden lag niet in haar natuur. „Weet-je wat, ik zal meegaan," zei ze, grootmoedig. „Dan kan ik ook eens oordeelen." HOOFDSTUK V. Tusschen de Rotsen. Met een zwaar hart strekte Nanny zich uit op het smalle pension-bed. Waarom was Hortense toch altijd zoo onaardig en zoo ruw? Haar grenzeloos egoïsme had steeds alle andere gevoelens overschaduwd; ze zei en deed precies, wat ze wilde, zonder zich ooit af te vragen, welken indruk haar woorden en daden op anderen zouden teweeg brengen. Allerlei tafereelen en kleine gebeurtenissen uit haar klein-kinderjaren doken voor Nanny's geest op; hoe de oudste zuster altijd stekelig en onaangenaam voor de beide jongere zusjes, en ook voor moedertje, was geweest, zelfs voor Bob! Arme Bob, die zoo innig veel van haar had gehouden. Of Yme zooveel van haar zou houden? Dat bracht haar denken weer tot hem terug. In St. Moritz was er in het begin een aardig Hollandsen meisje geweest, waarmee ze nog al eens vertrouwelijk had gesproken, zij had haar verteld, dat ze in stilte was geëngageerd met een jong zeeofficier, die zijn eerste reis naar Indië maakte. Nanny had toen gevraagd, of ze het niet ver- 60 schrikkelijk vond, zoo ver van hem af te zijn en zij had geantwoord: „Ja, natuurlijk, 't is afschuwelijk, doch daartegenover staat, dat het een zaligheid is om aan hem te denken. Zoo vaak ik iets vervelends of droevigs heb, denk ik aan Tony en dan gaan alle muizenissen weg." Daaraan moest Nan onwillekeurig denken. Ze zou trachten Hortense en haar ruwe uitvallen te vergeten, en al haar gedachten enkel bepalen tot het eene onderwerp er, der herrliehste von Allen! Of hij dat werkelijk was, of zou worden? Hij was wel heel hartelijk en teeder geweest maar niet zooals André Ze voelde, dat ze bloosde; een ellendig gevoel van schaamte kwam over haar. Hoe kon ze nu zoo zijn ? Ze haatte André immers. Ze koesterde de diepste verachting voor hem terwijl ze alle reden had om Yme hoog te houden. Hij had haar beloofd goed voor haar te zijn en haar gelukkig te maken, terwijl André slecht voor haar was geweest en ze er stellig van overtuigd was dat ze nooit gelukkig met hem had kunnen wezen. Nanny kreunde en zei half luid, gehjk ze het ontelbare keeren gezegd had in de laatste zes maanden: „Was het toch maar niet gebeurd. Kon ik toch maar wakker worden met de zekerheid dat het een droom was " Yme had ook beloofd haar dat te helpen vergeten. Hij was zoo goed. Naarmate haar geest vermoeider en minder helder werd vervaagden de indrukken van dien morgen. Zonder dat ze het wist, sliep ze in. Een heerlijk 61 rustige sluimer was het— het jonge lichaam, dat voor zijn eischen optrad, niettegenstaande de tobberijen van het brein. Toen ze wakker werd, stond Hortense voor haar, keurig gekleed in een japon van dof zwart crêpe de Ghine met een doorschijnend schouderstuk. Ze had Nanny's mooiste japon over den stoel naast haar bed gehangen. In 't eerst begreep Nan het niet, toen kwam 't over haar als iets heel prettigs, ze moest zich netjes maken, om hem te ontmoeten. „Zou die japon niet te dun zijn?" vroeg ze. „Dr. Jögli zei toch, dat ik mij warm moest kleeden." „In 't rijtuig behoef je je toch niet zoo in te moffelen; je kunt je dikke jas uit St. Moritz mee nemen, dat doe ik ook en ik zou je aanraden je krippen toque op te zetten of beter nog, je ««tokapje. Ik zet 't mijne ook op." Ze zei 't zóó beslist, zóó van zelf sprekend, dat Nanny den moed niet had, om er haar op te wijzen, dat zij niet mee was gevraagd. Ze vond het heel mdringerig van Hortense en toch was er, in een verborgen hoekje van haar hart, een tikje stille vreugde en vond zij het gezelschap van haar zuster toch wel een soort van veiligheid. In haar was nog niet dat heerlijke verlangen naar alleen zijn met hem. „'t Is nog te vroeg," poogde zij zich te suggereeren. Precies op 't aangeduide uur hield de Victoria met Jonkheer Yme er in, voor de dokterswoning stil. Het was een bittere teleurstelling voor hem, toen twee, in plaats van één jonge dame, hem te gemoet kwamen. 62 Een oogenblik flitste het door zijn brein, dat Nanny haar zuster had gevraagd haar te vergezellen, uit angst om alleen met hem te zijn, of om hem te kennen te geven, dat zij nog niet zeker was van haar antwoord. Haar hef, bedeesd: „Ik weet het niet," op zijn verschillende vragen, klonk hem nog in de ooren. Hij wist volstrekt nog niet, waar hij met haar aan toe was, ook daarom verveelde hem de tegenwoordigheid van een derde. Terwijl dat alles vliegensvlug bij hem opkwam, had hij Freule van Oosenbrugge, met een gepaste vrijmoedigheid, de hand gedrukt, na zich aan haar voorgesteld te hebben. Nanny had er niet aan gedacht. Ze was bang dat Yme boos zou zijn, bekende ze later. „En heeft Freule Nanny u mijn ontvoeringsplannen medegedeeld?" vroeg hij, diplomatisch, met de vage hoop, dat Hortense niet mee zou gaan. „Mijn zuster heeft mij verteld, dat u haar heeft uitgenoodigd tot een tochtje naar de Schlucht. Als u er niets tegen heeft, zou ik mij gaarne bij u aansluiten " „Natuurlijk, niets zal mij aangenamer wezen," veinsde de Jonkheer. „Zullen wij dan maar instappen?" De plaatsing was de tweede teleurstelling voor hem, want nu moest hij de voorbank aan de beide dames overlaten, terwijl hij zelf op het achterbankje moest gaan zitten. Behalve nog het ongemakkelijke, daaraan verbonden, was het een geduchte tegenvaller om over, in stede van naast Nanny, den vrij langen rijtoer te maken. Hij had zich juist van die nabijheid en dat in een 63 rijtuig, van de wereld afgescheiden, zooveel illusies gemaakt. Elke aanraking was hem een genotvolle sensatie. Hij had zich werkelijk kranig gehouden en zich van 't oogenblik af, dat hij haar verlof had gevraagd haar in Zwitserland te mogen bezoeken, gedragen, zooals het een fatsoenlijk man, die trouwplannen heeft, past. Hij was dus totaal gespeend van al het eurig weübliche en had er zich op verheugd vlak naast haar te zitten. Ook zij moest zich langzamerhand wennen aan de nabijheid van een man — en een rijtoertje was een uitstekende voor-oefening. Ofschoon hij alles behalve een asceet was en zijn leven had uitgeleefd, zooals de meeste studenten, behoorde Jhr. van Heerema toch heel beslist tot de eerlijke, goede mannen en was er zelfs nog iets van onschuld in een hoekje van zijn veel beproefd hart overgebleven. De kleine, min of meer langdurige flirtations, welke hij tot nu toe had gehad, waren slechts aan de oppervlakte gebleven; de innigste vezelen zijner ziel waren er niet door geroerd. Of het Nanny zou gelukken die verborgen snaren te doen trillen? Het gevoel en de aspiraties, welke hij tegenover haar koesterde, waren wel heel verschillend van alles, wat hij tot nu toe had doorgemaakt. Nadat hij dien morgen afscheid van haar had genomen, kwam hij al ras tot de overtuiging, dat er eigenlijk nog niets tusschen hen was voorgevallen, afgesproken, overeengekomen.... ja, hij wist niet hoe het te noemen. 64 Zijn ondoordachte toespeling op André had alles bedorven. Hij had Nanny doen schreien en dat had allerminst in zijne bedoeling gelegen. Nadat ze elkander hadden terug gezien en niet in elkander teleurgesteld waren, zouden zij zich moeten engageeren, dat was de eerste stap. Jhr. Yme haatte alle étiquette en conventionaliteit, dus zijn ras verloochenende. De Heerema's toch waren een oud Friesch geslacht en, evenals al hun landgenooten, braaf doch stijf. Tante Djoeke en tante Jitske, haar zuster, waren archi-stijf. Zijn ouders, die hij vroeg had verloren, hadden denzelfden stempel gedragen. Hij was in dat opzicht een renegaat. Een pubhek engagement met een receptie en de noodige bezoeken dezelfde vertooning, eenige maanden later, bij het trouwen, bruidsdagen met diners en soirées.... toasten te kijk staan in je trouwpak.... aan de zijde van je aanstaande vrouw, uitgedost in den traditioneelen bruidstooi— dat alles leek hem afschuwelijk en, naar het weinige, dat hij van Nanny had bijgewoond, meende luj te mogen veronderstellen, dat zij er even zoo over dacht. Het prettigste zou hij gevonden hebben om tot haar te zeggen: „Wanneer wil-je met mij trouwen?" En dan maar een dag bepalen, zoo gauw mogelijk. Omdat het nu eenmaal zoo hoorde, even voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand hun verbond laten bezegelen, desnoods zelfs door een Dominee en dan een poosje samen op reis gaan. Zoo geheel ongegeneerd met je beidjes, zonder een deftig tehuis, 65 waar van je de honneurs moest ophouden, zonder je vrouw aan iedereen „ter inspectie" en ter beoordeeling over te laten dat was zijn ideaal! Dat alles had hij overdacht tusschen zijn ochtendwandeling en zijn middagritje met Nanny. Toen hij haar terug zag, heel gesoigneerd gekleed, dat merkte hij terstond, en naast haar zuster, die op en top een elegantje en Freule-achtig nuftig was, scheen ze verder van hem af dan 's morgens. Hortense deed heel hoog; sedert haar veranderde levensomstandigheden was ze altijd bang, dat men haar persoon en haar smmr vivre te gering zou schatten en daardoor overdreef zij schromelijk. Zoo ook nu. „Het is werkelijk allerliefst van u, meneer van Heerema, om ons de schoonheden van Ragatz te laten bezichtigen. Ik hoop maar niet, dat u teleurgesteld zult zijn. Het is hier eigenlijk heel eenvoudig. Het gezelschap te St. Moritz was heel wat anders." „Nu, als u het mij niet ten kwade duidt, dat ik met u van meening verschil, Freule, vond ik de gasten in het Pension Freimann nu ook niet first class. O. a. verscheiden Amerikaansche dames die alles behalve tip-top waren." „Het is nu ook niet het seizoen voor St. Moritz. Met Kerstmis is het er het meest fashionable en, toen wij er pas waren, was het gezelschap er ook nog gedistingeerd, niet waar, Nanny?" „Ik vond het er prachtig dat is het voornaamste. Die heerlijke kleuren, ik kon mij er niet genoeg aan verzadigen." „Zoudt u er nog wel eens heen willen gaan, Freule Nanny?" vroeg hij, haar uitvorschend aanziende. „Dan Schijnlicht 5 66 kon ik u er brengen en u aan mijn tante voorstellen. Hoe zoudt u dat vinden?" „Niet heel prettig," bekende Nanny gul. „Ik ben vreeselijk verlegen tegenover vreemden, is 't niet, Hortense ?" „Maar dat moet anders worden, kindje," zei bij op zulk een familiaren toon, dat Hortense hem met verwondering en verontwaardiging aankeek. Dat was voor hem de gelegenheid, die hij gezocht had. Hij wist wel dat zijn intieme benaming een protest zou uitlokken, 't zij in woorden, 't zij in beekenen, zooals nu. „U weet toch zeker wel, Freule van Oosenbrugge," begon hij flink, toen plotseling bedeesd tegenover haar trotsche hoofdbeweging, „uw zuster zal u wel verteld hebben, waarom ik hier ben gekomen, namelijk om onze kennismaking te hernieuwen en haar genegenheid trachten te winnen." „Het spijt mij u te moeten teleurstellen, meneer van Heerema, doch mijn zuster heeft mij niet de eer aangedaan mij haar vertrouwen te schenken. Ik wist nauwelijks dat ze u kende." Terwille van Nanny ^en ook omdat hij geen handig debater was, veinsde Yme het hatelijke in haar woorden niet op te merken, doch zei hij heel gewoon, als ware haar manier van spreken, zoo vriendelijk mogelijk geweest: „Ik ben ook heel blij met u kennis te maken en u te verzekeren, dat als Nanny mijn hartewensch wil vervullen, mijn innigste streven zal zijn, om haar gelukkig te maken. Daarvan is zij wel overtuigd, niet waar, Nanny? Ze knikte hem vriendelijk toe. „Ik vertrouw hem ten volle, Hortense," zei ze, ernstig. 67 „Maar ge kent elkander zoo weinig, haast in het geheel niet." „Wij hebben elkander zes maanden geleden gezien en die ontmoeting is ons bij gebleven. Kijk eens, Freule van Oosenbrugge, toen ik uw zuster voor 't eerst zag, vond ik haar een sympathiek, aantrekkelijk meisje met trouwe oogen en een allerliefst lachje zóó heb ik haar mij al dien tijd voorgesteld en zoo heb ik haar terug gevonden „En ik werd tot hem aangetrokken door zijn ridderlijke goedheid," zei Nanny, „en die heb ik eveneens terug gevonden Het was zeker Wel een zonderlinge hofmaking in het bijzijn van een niet sympathieke derde, maar het ging best. Integendeel, ze durfden nu vrijer tegenover elkander spreken. Nanny althans voelde zich minder beklemd dan 's morgens. Het gesprek vlotte heerlijk, Nanny liet zich gaan en was verrukkelijk. Nu en dan poogde Hortense, tusschen hun eenvoudig gepraat, wat wijsheid te verkondigen om het peil der conversatie op te heffen, doch ze stoorden er zich niet aan. Aan het einde van 'den Badweg, hield de koetsier stil; hij wees hen op het badhotel en zei, dat ze daar door moesten om de Schlucht te bezichtigen. Hij zou op hen wachten en rekende er op, dat ze een groot uur weg zouden blijven. Ze kwamen aan een soort van terras met tafeltjes, Yme vroeg of ze eerst wilden theedrinken of na de wandeling. „Eerst de Schlucht zien," opperde Hortense. Zij gingen het hotel door, dat een oud klooster K99HKS9K8I 68 bleek met gangen en gewelven, vrij somber. Yme nam drie kaartjes voor de Schlucht. Toen ze het hotel uitkwamen, zagen ze een smallen weg, halverwege langs de rotsen gemaakt, eigenlijk een planken vloer ingesloten aan den eenen kant door de rotswanden en aan den anderen door een leuning; de tegenoverstaande rotsen waren dicht bij, in de diepte stroomde de Tamina. De steunmassa's waren grillig en woest. De middagzon, door de nauwe spleet vallende, gaf een phantastische verlichting. Het was er kil en Nan was bhj een warme jas aan te hebben. Door de vele regens der laatste dagen, waren de muren nog nat en nu en dan viel het water bij straaltjes naar beneden, de planken waren er van doorweekt. Telkens, als er zoo'n gietbuitje kwam, moest Nanny lachen, ze was in maanden zoo vroolijk niet geweest, Hortense werd er knorrig door, ze vond het vreeselijk om nat te worden.... en haar elegante laarsjes boden slechts ontoereikende bescherming. „Had dan, als ik, berglaarzen aangetrokken," plaagde Nanny. Ze krulde, minachtend, haar lippen om. „Dank je wel, die zijn goed voor Zwitsers en Duitschers.... 't Is afschuwelijk, het water komt in mijn hals. Het is voor jou ook niet goed, Nan, je moest maar niet verder gaan." „Freule Nanny is goed beschut," meende Jhr. van Heerema, „en het zou jammer zijn om terug te keeren. Wat vind-je zelf?" „O! nee, ik ga door. Als je er genoeg van hebt, hoef je toch niet mee te gaan, Yme zal wel voor mij zorgen." Het was de eerste maal, dat zij zijn naam noemde. 69 Hij werd er aangenaam door geprikkeld. „Zal ik u terug leiden?" vroeg hij galant, zich tot Hortense wendende. „Dank u, dat is niet noodig. Blijft u maar bij Nanny, als ze het zoo prettig vindt." Zoodra ze uit het gezicht verdwenen was, merkten ze beiden, dat het toch eigenlijk veel prettiger zonder haar was; ze waren nu al veel intiemer samen. Juist kwamen ze aan een glibberig gedeelte en zonder aarzelen nam Yme Nanny's arm om haar te steunen. Ze keerde hem even haar gezichtje toe en lachte zoo aardig ondeugend, alsof ze kinderen waren, die een stoutigheidje uitvoerden. „Weet-je wel, dat je een snoes bent?" fluisterde hij. „Vind-je mij aardiger dan Hortense?" vroeg ze, op den zelfden toon. „En of," zei hij, met jongensachtige bravoure. Ze waren zoo heerlijk jong samen.... jong en volmaakt gelukkig. Tevens waren ze zeer onder den indruk van de grootsche omgeving, waarin zij zich bevonden. Gaandeweg schenen de rotsen elkander nog meer te naderen en was het, alsof de steenmassa's de vermetele menschenkinderen, die zich in hun nabijheid waagden, dreigden te verpletteren. En als losgelaten demonen ruischten en bruisten en kookten de wateren in de diepte met oorverdoovend geweld. Nu en dan scheen het, of de weg dood liep, of de steenen aich sloten en den doorgang versperden, maar dan, door een kleine draaüng, opende het uitzicht zich weer. 70 Het pad werd smaller en Nanny klemde zich aan Yme vast, toen sloeg hij zijn arm om haar heen en drukte haar tenger meisjeslichaam tegen zijn forsche gestalte aan.... ze waren alleen met hun beiden geen menschen stoorden hun eenzaamheid, ze waren enkel omgeven door het rotsgewelf met een nauw zichtbare strook blauwen hemeltrans er boven „Als in een graf," fluisterde ze angstig, nu niet lachend meer; het was de terugslag van haar vroolijkheid van zoo even. „Nee, dat niet, als een doorgang tot het leven. Straks komen wij weer in de blijde, zon-beschenen wereld — zal dat ook onze wereld zijn, Nanny, ons nieuw leven?" De spleet was zóó nauw en het geluid van het water zóó intens, dat ze hem nauwelijks kon verstaan, doch zijn houding verduidelijkte zijn woorden.... Vóór zij er op in kon gaan, werd het pad breeder en kwamen ze eenige wandelaars tegen; instinkmatig lieten ze elkander los — een honderd schreden verder was het einde der Schlucht, het gedeelte, waar het geneeskrachtige water uit de rotsen te voorschijn kwam. De bron was door een primitief houten getimmerte overdekt; tegen betaling van een klein drinkgeld kon men er in gaan. De bewaker vertelde hun, dat dit de oorspronkelijke badplaats was en dat vóór honderde jaren, de ongelukkigen, meest jicht- en rheumatiek-lijders, die er heil kwamen zoeken, in zeildoek gewikkeld en met touwen naar beneden werden gelaten en gedurende zeven dagen in een hoogst eenvoudig badhuisje moesten blijven, niet veel meer dan een kuip met een omhulsel, wat de gewoonte was destijds 71 een week lang in het water te liggen en bovendien nog zooveel mogelijk te drinken. „Wat zullen die menschen hun badkuur en den geneesheer, die ze naar Pfafers zond, verwenscht hebben," lachte Jonkheer Yme, „dan is het nu toch beter, niet waar Nanny?" Ze knikte hem vroolijk toe. Terwijl ze op den terugweg waren, vroeg hij: „En vertel me nu eens, heeft het verblijf in Zwitserland je goed gedaan?" Er lag iets heerlijks intiems, iets van 't doen gelden van eigendomsrecht, in die vraag, die ze dan ook met een oprecht: „O! ja, ik voel mij uitstekend," beantwoordde. Ze vergat alle tobberijen en gewetenswroegingen in de vreugde van het oogenblik. Toen ze weer aan de plek waren gekomen, waar hij zijn arm om haar heen had geslagen, bleef hij staan en zei hij, niet zonder een zekere beschroomheid: „Weet-je wel, dear dat wij zooeven hier gestoord werden ? Herinner je je nog, hoe wij heel dicht bij elkander waren? Je stondt vlak bij mij en ik hield je zoo tegen mij aan.... en, als er toen geen indringers waren gekomen, zou ik het gewaagd hebben " Hij zweeg een oogenblik en fluisterde toen: „Weetje, wat ik bedoel?" „Ik geloof het wel," fluisterde ze terug. „En mag ik?" Zonder het antwoord af te wachten, trok hij haar hoofdje naar zich toe, omvatte het met bei zijn handen en kuste haar op wangen en mond. Nanny bleef volkomen passief ze dacht aan niets.... enkel aan zijn kussen.... ze gaf er zich 72 geen rekenschap van— of het haar prettig of onaangenaam was — ze was er zich alleen van bewust dat zijn lippen haar beroerden heel zacht en teer, zonder hartstochtelijke ruwheid. Langzaam liet hij haar los. Het was hem een kuisen genot geweest, die tengere gestalte tegen zich aan te voelen en haar gezichtje te mogen aanraken; hij was haar dankbaar, dat zij zich willig, zonder eenig verzet, aan zijn liefkoozingen had onderworpen — maar hij was nog niet tevreden. Geen seconde maakte hij zich diets, dat er ook van haar kant teedere gevoelens in het spel waren. „Wil je mij ook een kus geven, één enkele, Nanny?" vroeg hij, zacht. Doch zij trok zich terug en zei: „Nog niet, later." „Ik zal je niet haasten, lieveling, en je nooit vragen om een kus, dien je niet vrijwillig geeft." „Dat is heel hef van je," klonk het, eenvoudig. „Maar wij zijn wel geëngageerd, en je wordt mijn vrouwtje, niet waar?" Ze legde bei haar handen op zijn schouders en zag hem ernstig aan. „Als je mij hebben wilt, zooals ik ben?" „Dat weet je wel, kind." Dat was hunne verloving. HOOFDSTUK VI. Mélusine. De deftige, oude Friesche dame was nu niet zoo bijster in haar schik, dat haar neef met een Hollandsche wilde trouwen. 't Bleef altijd jammer, als 't vrije, Friesche bloed vermengd werd; volgens de traditie, waarin zrj was groot gebracht, vond ze het eene vermindering. De Heerema's hadden indertijd een van de grootste en sterkste Stinsen in eigendom gehad. Toen later, in de zeventiende eeuw, bij een der veelvuldige beroeringen, waardoor het arme Friezenkind geteisterd werd, deze door vijandelijke troepen uit het Westen, met den grond gelijk was gemaakt, had de weduwe van den gesneuvelden slotvoogd, Sjoerd van Heerema, met haar kinderen haar intrek genomen in de Stans der Veenema's, de bakermat van haar geslacht. De Veenema's waren even oud en indertijd even machtig als de Heerema's. Toen er geen mannelijke Veenema van dien tak meer was, ging het Kasteel in het bezit der Heerema's over; eeuwen door hadden ze zich vermaagschapt met de beste Friesche geslachten, de bloem van den Friescben adel. 74 Hun blazoen was, uit een heraldiek oogpunt, steeds rijker, doch wat het fmantïeele betrof, steeds armer geworden. Dat die Freule van Oosenbrugge wat mee bracht, een vrije paar ton, was zeker wel een voordeel, en als ze een Friesche was geweest, zou de oude dame dat een niet te versmaden, bijkomende omstandigheid hebben gevonden, maar het feit, dat de Heerema's stoffelijken welvaart aan een niet-Friesche te danken zouden hebben, vond ze eene vernedering, gelijk ze haar neef dan ook onomwonden verklaarde. „Als jou in Leeuwarden of in Dokkum of in Heerenveen of waar ook, in ons eigen land, hadt gezocht, hadt jou wel een Friesch meiske kunnen vinden." „Ja, maar, tante, u moet niet vergeten, dat ik Freule van Oosenbrugge niet gezocht heb, doch dat het toeval, als u wilt, de Voorzienigheid, haar op mijn weg heeft geplaatst. Eene vingerwijzing, tante Djoeke, eene vingerwijzing De oude Freule boog eerbiedig het grijze hoofd; als zij tot de Katholieke in plaats van tot de Hervormde Kerk had behoord, zou ze een kruisje geslagen hebben, nu knikte ze enkel een paar maal en zei toen: ,,'t Ware wel geweest, mien jong, als je er immer zoo over hadt gedacht en er je levenswandel meer naar ingericht hadt. De vingerwijzingen Gods, Yme, zijn de beste mijlpalen op ons aardsche pad." „Zeker, zeker, tante. Ik ben dan nu ook bizonder dankbaar. Nanny is, zonder twijfel, het hefste meisje, dat men zich denken kan, en daarbij heel mooi, een ideaal vrouwtje voor een man als ik, die een heilzamen afkeer heeft van de moderne, geleerde dames. 75 Ze heeft niet anders dan lager onderwijs genoten, maar ze weet genoeg naar mijn zin en ze is een perfect lady. Ze zal geen onwaardige figuur maken als slotvoogdes onzer Stins. Ze houdt van het buitenleven, ook dat hebben wij gemeen. „Denk eens tante, tot vóór zes maanden heeft ze in een klein huisje in een bosch in het Stichtsche gewoond, met haar moeder en zusters, ver van het stadsgewoel." „Ze is dus een rein, onbedorven natuurkind?" luidde de vraag, waarop Jhr. Yme geen antwoord kon geven. Nee, arme Nanny had geen aanspraak meer op dien titel. Een laaghartige Don Juan had haar, in een voorbijgaande passie-uiting, beroofd van het schoonste bezit der vrouw, haar reine onbedorvenheid. Tot nu toe was de beteekenis van dit feit nog niet zoo tot Jhr. Yme doorgedrongen, ten eerste lag het niet in zijn oppervlakkigen aard om zich lang ergens in te verdiepen en dan ook had hij gemeend, dat niemand er mee noodig had. Dat was iets tusschen Nanny en hem. Hij had het van zijn kant ridderlijk en nobel gevonden om daar over heen te stappen, gelijk het onder jongelui heet. Maar nu, plotseling, werd het hem geopenbaard, dat zijn aanstaande vrouw niet enkel voor hem, doch ook voor de wereld minder was, dat zij geen aanspraak had op dien, in zijn stand en den hare, heel gewone benaming, van „rein en onbedorven." Zijn eerste plicht tegenover Nanny zou zijn, dit te eerbiedigen, het zorgvuldig geheim te houden, er tegenover niemand ter wereld iets van te laten blijken en dat was voor Yme van Heerma, met zijn kinderlijk 76 oprechte en eenvoudige natuur, een ontzettend zwaar iets. Hij herinnerde zich onlangs van zijn boekverkooper op zicht te hebben gehad een uitvoerige geïllustreerde gids van de Pransche kasteelen, een der mode-reizen per auto. Er in bladerende was zijn oog gevallen op het fraaie kasteel van Lusignan bij Poitiers en had hij de legende, er aan verbonden, gelezen. Mélusine, een dochter van de fee Pressina, had haar vader in een hoogen berg opgesloten, om een vermeend onrecht op haar moeder te wreken, en, als wederwraak, doemde hij haar om eiken Zaterdag, van af haar middel, een slang te worden. Overigens was zij een beeldschoone vrouw en niemand wist iets van haar periodieke gedaanteverwisseling af. Raymond, Graaf van Poitiers, werd verliefd op de bekoorlijke Mélusine en huwde haar. In het begin slaagde zij er in, haar schande te bedekken, door zich op den noodlottigen Zaterdag schuil te houden, doch op een keer verraste haar echtgenoot haar en hij werd door zulk een walging aangegrepen, dat hij haar terstond in een van de onderaardsche gewelven van het kasteel liet inmetselen. Een zekere Jean d'Arras, die in het einde der 14e eeuw leefde, verzamelde alle gegevens en stelde de Mélusine-sage op. Een overblijfsel er van wordt nog aangetroffen op de kermis te Lusignan, waar koeken verkocht worden, voorstellende een vrouwenhoofd en buste met den staart van een slang. Dat zou dus zijn lot zijn, om, evenals die Raymond van Poitiers, iets te verbergen te hebben, wat zijn vrouw 77 betrof, en niet enkel eens in de week, gelijk bij Mélusine, doch eiken dag, voortdurend. Nee, dat was onjuist; Jhr. Yme van Heerema was wel geen licht op juridisch gebied, zelfs geen groot denker, doch een jaar of zes, zeven in de intellectueele omgeving van de Alma Mater hebben toch wel eenigen invloed. Voortdurend was niet enkel onjuist, maar ook onlogisch. Het zou met Nanny zijn, als met natuurlijke kinderen, een tijd lang zou alles goed gaan, doch op eens, als zij er beiden het minst op verdacht zouden zijn, zou, hetgeen ze zoo zorgvuldig verzwegen, zoo angstvallig verborgen hadden, aan 't licht komen. Terwijl hij tegenover zijn tante in haar gecombineerde zit- en slaapkamer in het Dokter's pension te St. Moritz zat, doemden er voor zijn geest allerlei visioenen op, lastige vragers, valsche verhoudingen tot hij op eens meende een verstandigen inval te krijgen en besloot het van zich af te schudden. Het was toch eigenlijk wel wat dwaas, om zich nu reeds ongelukkig te maken over nare dingen, die eens zouden kunnen gebeuren, terwijl de kans van niet-gebeuren minsten even groot was. Wat zeiden de Engelschen ook weer? ,,HotcmuchtGemfferfrcmthoseevfa}whichn^ Ze hadden toch maar schoon gelijk, de verkondigers van deze theorie! Als een man zich al de ellende in 't hoofd ging halen, die hem in zijn huwelijk mogelijk wachtte.... dan zou er niet één 't aandurven. Wat drommel! Men moest 't noodlot bedwingen door het te trotseeren, en Nanny was zoo lief 78 en zoo mooi, dat was het zeer onlogische slot dei overpeinzingen, die hem vliegensvlug door 't brein gingen, zóó vlug, dat Freule Djoeke niet eens het hiaat in hun gesprek had opgelet, toen hij hernam: „Zij zal ook wel in uw smaak vallen, ik ben zeker, dat u goed met haar zult kunnen opschieten." „Ik ben bijzaak, mien jong, als jou maar gelukkig is." „En bent u niet nieuwsgierig naar mijn aanstaand bruidje?" „Nieuwsgierigheid is een fout van de jeugd," klonk het effen. „Nu, belangstellend dan? Als u dat liever wilt. Zal ik Nanny met haar zuster inviteeren om voor eenige dagen hier bij ons te komen?" Tante Djoeke ontstelde. Dat ging toch maar zoo niet. Je kon een paar jonge dames, Freules nog wel, al waren 't ook geen Friesche, toch niet zoo op zicht laten komen of per telephoon bestellen. De tegenwoordige jongelui waren zoo heet gebakerd. „Yme, dat gaat zoo niet. Je verloving moet eerst door haar grootmoeder gesanctionneerd zijn. Zoodra ik gereed ben met mijn kuur hier en een korte nakuur ergens in Zwitserland of Duitschland voor den overgang, zal ik naar den Haag reizen en daar bij de Barones van Oosenbrugge officieel aanzoek om de hand van Freule Nanny voor je doen." Jhr. Yme trok een gezicht, dat niet vleiend voor het voorstel zijner tante was. „Wij moeten in alles correct zijn " „O! Hemel!" zuchtte haar neef, „dan komt u goed bij Nanny's grootmoeder, die is zóó correct en zóó 79 alles voor het uiterlijke, dat er voor 't gevoel niets overbhjft en daar komt het toch op aan. Weet u, tante Djoeke, wat ik het liefste zou doen? Mijn lief meisje morgen hier laten komen en overmorgen met haar trouwen " De oude Friesche Freule dreigde in onmacht te vallen. Dat een telg van haar geslacht, van de Heerema's, zoo iets kon denken, was erg genoeg, maar dat hij haar zulk een voorslag deed, dat schreide ten Hemel. „Jou praat, alsof jou een geheim huwelijk sloot, zoo iets, als wanneer een man van onzen stand met een buffetjuffrouw trouwt. Dan waren de bruiloften in onze familie anders. Lange maaltijden zonder einde en er werd aan één stuk doorgedronken. Een Friesche bruiloft deed aan de feesten uit de Middeleeuwen denken. In je eigen Stins is nog een kast met zilveren bekers voor de gasten en met tinnen kannen voor de meegebrachte en eigen bedienden, en eetserviezen.... prachtig en prachtig." Yme schaterde 't uit; dat de traditie van hun ouden adel zich aldus vertolkte, wekte zijn lachlust op. Wie weet, betreurde tante Djoeke haar maagdehjken staat wel niet het meest, omdat er, door haar niethuwen, geen gelegenheid was geweest tot bruiloftvieren en tot het aanleggen van een dier geduchte drinkfeesten, waarvoor het Noorden zoo beroemd was. „Nanny en ik zullen het er best zonder afdoen," schertste hij, goedig. „Als u haar ziet en bijwoont, zult u al heel gauw tot de overtuiging komen, dat ze geen stevige drinkezus, maar een allerliefste geheelonthoudster is. Een roemer wijn is niet aan haar 80 besteed, tantetje en, zoo mijn huwelijksplan uitvoerbaar was, zouden wij het hier met een glaasje bronwater afdoen." „Je denkt er toch niet aan in Zwitserland te trouwen? Dit democratische land is niet geschikt als huwelijkstempel voor een Jhr. van Heerema!" „O, daar hoeft u zich niet ongerust over te maken, tante. Zwitserland is het Paradijs voor pasgetrouwden. Het^krioelt er van jonge paartjes. „Maar wil ik eens wat zeggen, jou is hoogvaardig en trotsch, Djoeke, Marijke, Sietske van Heerema! En dat is leelijk." „Toch niet voor mijzelve," verontschuldigde het afgesnauwde, oude freuletje zich. „Familietrots is ook geen gewone trots." „O! en denkt u, dat er in den Hemel een afzonderlijke rechtbank is voor gewone zonden en vergeefelijke?" En weer lachte Jhr. Yme met een blijden lach. Mélusine en haar droeve geschiedenis, als waarschuwing, waren vergeten. Hij had geen rust in St. Moritz; de kuur zijner tante vorderde uiterst langzaam; als hij beloofde haar weer te komen halen, kon ze hem best missen. Wat kon hij beter doen, dan weer naar Eagatz terug te keeren? Hij was enkel naar zijn tante gegaan, omdat hij er zoo'n last mede had, een behoorlijken brief in elkander te flanzen. Hij was wel zes maal begonnen, maar brieven schrijven was zijn fort niet en dan vooral niet aan zijn vrome, stijve tante. De eenige, die hij haar ooit in zijn studententijd had gepend, waren de traditioneele verjarings- en N. Jaars- 81 wenschen en de voor een man in zijn omstandigheden, niet minder traditioneele klaagliederen. Als hij heelemaal als 't vischje was of zich in de droeve noodzakelijkheid bevond een paar beren af te doen, dan moest hij wel bij de tantetjes aankloppen. Tante Djoeke en tante Jitske waren zijn eenige tantes, de zusters van zijn vader. Wien zou hij anders zijn nood klagen? En dan zelfs was het hem vaak gebeurd, dat hij, na een zestal velletjes te hebben verknoeid, zijn luttele penningen nazag of zijn horloge even bij oom Jan bracht en een kaartje derde klasse naar Heerenveen nam om dan, na een deplorabel verslag van de hooge studeerkosten en den lagen stand zijner geldmiddelen te hebben gegeven, met een klein beetje brommen en heel veel liefde te worden geholpen en zegevierend, eerste klasse naar Leiden terug te keeren. Veel gemakkehjker dan een brief! Zoo was de reis van Ragatz naar St. Moritz hem veel gemakkelijker voorgekomen dan de aankondiging van zijn engagement per post en ook nu kwam hij weer zegevierend terug. Hij had Nanny even telephonisch van zijn komst verwittigd en zij was aan het station, met een hoog roode kleur. Hij plukte de rozen van haar wangen. Ze hoorden hem toch toe door zijn toedoen waren ze er op gekomen. Nanny bekende hem, dat ze stil weggeloopen was, terwijl Hortense bezig was aan een harer talrijke schilderijen, die nooit af kwamen. Schijnlicht. g 82 Ze had heel hard geloopen en 't was een heel eind. Trams of zoo waren er niet in Eagatz, enkel de omnibussen van de hotels, en daar had je, als je en pension was, niets aan. „Ik zie daar een taxi staan," zei Yme, vertrouwelijk haar arm nemende, „zullen wij daar beslag op leggen?" „Welnee," riep Nanny, verschrikt, „dat is de auto van het hotel Bristol, daar mogen wij toch niet in." „Dat zul je wel anders zien. Er zijn geen reizigers voor 't hotel, naar 't schijnt," en met de roekelooze aanmatiging studenten eigen, gelastte hij den chauffeur hem naar het huis van Dr. Jögli te brengen, zonder te informeeren of 't kon en wat het kostte; daarna noodigde hij Nanny met een breed gebaar tot instappen uit. Nanny had groote pret, ze had eigenlijk nog maar heel zelden in een auto gezeten en zij vond het optreden van Yme flink en mannelijk. „Is 't niet zonde?" fluisterde zij. „Voor jou toch niet, heveke. Je bent te moe, om weer dien heelen afstand te voet te gaan." „Bi had 't wel kunnen doen, maar 't is heerlijk zoo. Ik was zoo blij, toen je telephoneerde; je bent toch maar twee dagen weg geweest en het leek mij zoo lang. Telkens kreeg ik zoo'n angst dat ik mij vergist had, dat het een droom zou blijken." „O, jou dwaze, lieve Nan," zei hij, haar naar zich toe trekkende. „Bi ben heel kinderachtig," bekende zij. „Trudi was in alles veel ouder dan ik. Weet je, je zult het misschien heel erg vinden, maar ik kan absoluut niet veinzen, of mij anders voordoen dan ik ben. Bi zeg altijd alles precies zooals ik 't meen " 83 „Maar, dat is uitstekend en dat voor je man. Dat is een belofte Nanny, een heerlijke belofte en jij, mijn lief meisje, doet 't voorkomen, alsof het een bekentenis is." Op eens zuchtte ze heel diep en namen haar mooie kinderoogen een uiterst droeve uitdrukking aan. „Wat is er, lieveke ?" vroeg hij, heel zacht en heel teer. „Ik denk aan iets, wat jij weet, en waarover ik met niemand mag praten, zelfs niet met jou." „Mélusine," de naam ontsnapte zijn lippen, vóór hij er op verdacht was. Nan keek hem vragend aan. Als de ondergrond niet zoo ernstig was geweest, zou Jhr. Yme er zich wel met een grapje hebben afgemaakt, doch nu was het hem onmogelijk; hij stamelde eenige onsamenhangende woorden, die de zaak eer verergerden dan verbeterden en zei toen: „Een klassieke herinnering, maar mijn eenvoudige Nan is niet thuis in de klassieken, dus zal ik er haar arm hoofdje niet mee vermoeien." Zijn toon hinderde Nanny, er lag iets geringschattends in, dat hij er geenszins mee bedoeld had. Ze trok een pruillipje en zei: „Als je mij zoo dom vindt, dan ... is het beter... dat wij ... En hij, ziende zijn vergissing en haar geen nadere verklaring kunnende geven, haastte zich haar gerust te stellen, en praatte er losjes over heen. „Je weet toch, Nanny, dat de klassieken iets zijn, waar iedereen over praat, doch die niemand gelezen heeft. O! daar moet ik je toch eens iets van vertellen; wij hadden, bij ons in Leiden, een jonge dame, die per se studeeren wou, omdat het in de mode is en ze zich 84 verbeeldde, dat het stond. Ze vormde dat onzalige plan toen ze te oud was om nog op het gymnasium te gaan; ze nam dus les bij verschillende leeraren met 't doel om staats-examen te doen en dan daarop toegelaten te worden. „Zoo nam ze ook privaatles in het Grieksch en op een keer had ze een stuk uit de Odyssee van Homerus vertaald. „Nadat hij het doorgelezen had,_ zei haar leeraar: „Zoudt u er iets tegen hebben, als ik dit stuk uitgaf?" 't Meisje, dat er vreeselijk op gevost had en 't reuzig moeielijk had gevonden, was natuurlijk kip-lekker en vroeg bedeesd of hij 't dan zoo gunstig beoordeelde en of 't zoo goed was? „Dat nu juist niet, maar iedereen, die 't zou lezen, zou denken: „Hé, wat vreemd, 't zijn de zelfde namen als in de Odyssee van Homerus; 't verhaal is natuurhjk heel iets anders maar de namen zijn precies dezelfde, merkwaardig!" Nanny glimlachte, en vóór Jhr. Yme gelegenheid had om te constateeren of zijn krijgslist geholpen had en of haar argwaan er door afgeleid was, hield de auto stil. Hortense kwam hen terstond te gemoet en nadat ze haar aanstaanden zwager de hand had gegeven, beknorde ze Nanny, omdat ze zoo weggeloopen was. „Ze is een wilde vogel, dat zusje van mij," zei ze plagend tot Jhr. van Heerema, „vóór men 't weet is ze ontsnapt; u moogt haar wel goed in 't oog houden en niet te toegevend voor haar zijn." „Ik hoop niet, dat u het mij kwalijk zult nemen, als ik dien raad niet opvolg," antwoordde hij, ernstig. „Een meisje als Nanny moet juist vrij gelaten worden, 85 ze zou zich anders voelen, als een gevangen vogeltje in een kooi en dat mag niet. Ze moet zich thuis voelen in onze Stins „Wat zeg je nu ?" luidde het verwonderd van Nanny. „De Stins, zoo noemen wij Friezen, ons Kasteel. Heb je De Roos van Dekema niet gelezen? Daar vind je heel wat Friesche folklore in." Nanny schudde 't hoofd, ten teeken van ontkenning. „Ik ken- wel Ferdinand Éuyck en Elizabeth Musch en Onze Voorouders, maar niet „De Roos van Dekema." Moedertje wel, ze hield veel van v. Lennep en ze had ook een paar van zijn werken; haar bibliotheek was ook 't eenige, wat in ons bereik was. Wij konden bij ons in de buurt geen boeken krijgen." „Ik zal het, uit Holland, voor je laten komen," beloofde hij. „Dat zal mijn eerste geschenk zijn, heel toepasselijk, want jij bent ook mijn „Roos van Dekema" en ik zal evenals och! hoe heet die snuiter ook weer ook jou wapen in het mijne opnemen, als wij getrouwd zijn, lieveke." Nanny kleurde. „Ik mag er toch wel over over spreken? Je zult mij toch niet te lang laten wachten. Zullen wij van middag nog eens dat mooie ritje langs de Tamina maken, Nanny, en zullen wij dan onzen trouwdag bepalen, den heerlijken dag, waarop je voor eeuwig mijn vrouwtje zult worden?" Nanny voelde zich getroffen door de trouwhartigheid, waarmee hij dit zei Hortense fronste de wenkbrauwen, ze voelde zich buitengesloten en was er beleedigd over. HOOFDSTUK VH. De Familie in Patria. Mevrouw Dre BS8e van Oosenbrugge ontving de tijding van Nanny 's verloving met Jhr. Yme van Heerema met gemengde gevoelens. Zij had het, onder de gegeven omstandigheden, passender gevonden dat Wijnanda met André de Tourville was getrouwd, omdat zij hem reeds enkele rechten had geschonken en het niet aanging één man iets toe te staan en een ander te trouwen ook had zij dat huwelijk goedgekeurd en er reeds toebereidselen voor gemaakt in den vorm van een avondreceptie, ter eere van het aanstaande paar. Het was eene hoogst onaangename teleurstelling voor haar geweest, toen haar kleindochter haar pertinent had verklaard niet met André te willen trouwen. Zij zou haar wil nog wel doorgezet hebben, maar Hortense had haar gewaarschuwd en haar, uit naam van haar dokter, daar in de woestenij, plechtig verzekerd, dat de zenuwtoestand van haar zuster nog uiterst zwak en précaire was en dat men heel voorzichtig met haar moest zijn. Niet van zins haar plannen te laten dwarsboomen 87 door een plattelandsdokter, had zij een specialist ontboden en toen die het eens bleek te zijn met zijn collega buiten, durfde de oude dame er zich niet meer tegen te kanten. Ook hij vond een verblijf in hooge berglucht het beste en tevens het eenige middel om het evenwicht in Nanny's zenuwstelsel weer in het reine te brengen. De Douairière het dus haar beide kleindochters op reis gaan, eigenlijk met een zucht van verlichting, het werd nu toch eens tijd, dat ze aan het soigneeren van haar eigen kwalen begon te denken. Ze had toch al een funesten winter gehad met al die misère; in 't najaar was haar schoondochter onverwachts gestorven, de weduwe van haar eenige zoon, met wien zij jarenlang, juist om zijn huwelijk, gebrouilleerd was geweest en die, onverzoend met zijn moeder, was ontslapen. Ze vond het toen haar phcht om, als hoofd der familie, de begrafenis bij te wonen; tegen de dooden mag men geen wrok meer koesteren. Maar het was er een toestand geweest. In een klein huisje, niet meer dan een slecht onderhouden cottage, had ze haar drie kleindochters aangetroffen; de oudste een beauté, de tweede een ruw, onontwikkeld wezentje, wel mooi, en ook niet unladyUke, maar in de hoogste mate, oneerbiedig in haar optreden tegenover haar grootmoeder. De derde was een stumper, verlamd en ziekelijk en zonder eenigen weerstand, want kort na den dood harer moeder was zij ook gestorven en toen was er iets afschuwelijks gebeurd. Haar eenige kleinzoon, André de Tourvüle, de 88 eenige harer kleinkinderen, waarvan ze echt veel hield en op wien ze haar hoop had gevestigd, had zich tegenover zijn nichtje misdragen. Zijn vader had, op moreel gebied, ook niet hoog gestaan en had heel wat op zijn kerfstok, vóór zijn huwelijk en er na — en helaas! de van Oosenbrugges stonden ook al niet vaster in hun schoenen, getuige den armen Charles, die een mésalliance uit verliefdheid had aangegaan. André verbeeldde zich ook verliefd op Nanny te zijn en daar hij toevallig bij haar was, toen Trudi, 't jongste meisje, stierf, had hij haar, op zeer intieme, doch hoogst indelicate wijze, getroost. Daarna lag 't voor de hand, dat hij met haar zou trouwen, vooral omdat het zoowat om den zelfden tijd bleek, dat de dochters van Charles niet onbemiddeld waren. Lang geleden had hij, hetgeen hij nog over had van zijn vaderlijk erfdeel, in een bosch gestoken en, kort na den dood zijner weduwe, werd er een prachtig bod op gedaan, waardoor het aandeel zijner meisjes een vier, vijf ton beliep. Natuurlijk had zij toen bij André aangedrongen op een reparatief huwelijk met Nanny en, op het laatst, toen alles in orde scheen en de eer der familie gered was, had dat domme kind alles door de war gestuurd. De oude dame had er werkelijk door geleden, zij kon niet tegen zulke schokken en dan wat een winter, zonder diners, zonder jours, altijd in den rouw! Een rouw uit decorum, wel is waar, doch dat valt eigenlijk nog veel zwaarder dan wanneer het gevoel 89 er bij betrokken is, dan heeft men het er ook gaarne voor over en staat het hart niet naar wereldsche vermaken. Nu was dat geenszins het geval; een schoondochter, die ze nooit gekend, een kleindochter, die ze eens gezien had; dat kon geen verhes genoemd worden. Het was alleen lastig en dan die twee begrafenissen, zoo kort na elkander, een horrible derangement, horriblel En de zorg over haar tweede kleindochter en over André toch ook. Hij had zich bepaald misdragen en dat is nooit pleizierig in een achtingswaardige familie. Ze had het zoo uitstekend voor hem gevonden om te trouwen en zich te rangeeren. Een losbol te zijn, zooals André, is zoo verbazend couteus, vooral als de kwajongen weet, dat Bonnè Maman een onverklaarbaar zwak voor hem heeft. Een soliede huwelijk is, uit een finantieel oogpunt, zooveel verkieselijker, zonder nog te spreken van den moreelen en van den physieken kant, die er beide door winnen. Nadat Wijnanda, haar eigen naamgenoot nog wel, beslist had geweigerd André's vrouw te worden, had ze hem, in overleg met zijn ouders, een ultimatum gesteld, nog een half jaar mocht hij studeeren en dan zou het uit zijn. Geen toelage van Papa, geen extraatjes meer van Bonne Maman: klaar of, zonder den Meester's titel, de wereld in, in de diplomatie, in de journalistiek, naar Indie desnoods, ofschoon zij persoonlijk dat afschuwelijk had gevonden. Dan zou zoo'n jongen, niet veel beter dan een 90 gesjeesd student, daar allerlei onverkwikkelijke relaties aanknoopen of God weet met een half caste trouwen, dat was voor een beschaafde Europeesche familie toch altijd een intellectueele achteruitgang. Dat kon je toch wel merken als je, een enkelen keer, met zoo'n planter of met iemand uit de Indische handelswereld in aamaking kwam. André de Tourvüle was toch te goed om te verindischen. Hij had zich de eerste maanden na zijn amoureuse déveine, gelijk hij 't zelf noemde, bizonder kalm gehouden. Bonne Maman liet wel eens informeeren, maar ze had, tot haar verwondering, van geen enkele buitensporigheid gehoord. André wist wel waarom; toen hij met trouwplannen rond hep, was hij namelijk tot een algeheele liquidatie overgegaan, had hij alle teedere banden onverbiddelijk verbroken. Hij was er wel kaal afgekomen, maar het was toch wel rustig, prettig rustig zelfs. Hij voelde zich een vrij haantje, verlost van de kakelende hennetjes! Geen noodleugentjes, geen scènes, geen verklaringen; geen aanvallen van jaloerschheid te kalmeeren, geen snikbuien af te kussen, geen angst voor ontdekkingen, vrij» vrij, vrij! Vive la Libertél Wel jammer van Nanny, een beeld van een meisje, en daarbij piquant, en Enfin, 't was een groote stommiteit, toen dien avond na Trudi's dood, een fatale samenloop van ongewenschte omstandigheden, eigenlijk had hij gehoopt, dat ze nog wel bij zou draaien, als ze in een half jaar of zoo niet van hem zou hooren en 91 hij zou zich dan aan haar voordoen onder een geheel andere gedaante, soliede, werkzaam, berouwvol. Hij dacht dan- wel 't begeerlijke vrouwtje met den nog begeerlijker bruidsschat te veroveren. Maar ook dat wist Bonne Maman in den Haag niet, omdat haar bemoeiingen in die zaak verre van gelukkig waren geweest. Ze had Nanny, ternauwernood van een langdurige ziekte hersteld, voor het fait accompli van haar verloving en voor de corvee van een verlovingsfeest gesteld en dat had haar natuurlijk verschrikt. Zoo iets moest men tactvol, beleidvol, langzaam aanpakken, niet haasten. Hij zou het nog wel opknappen; intusschen studeerde hij vlijtig en vond 't zich rangeeren lang zoo erg niet als hij zich had voorgesteld. Ze hadden altijd van Tour getuigd dat hij een vluggen kop had en leeren kon, wat hij wilde en als hij maar wilde. Hij kreeg respect voor zich zelf en de oude lui en Bonne-Maman waren tevreden. Alles ging dus zoo goed mogelijk, toen plotseling de tijding van Nanny's engagement met Jhr. Yme, als een donderslag, hem kwam overvallen. Zijn eerste uiting was spijt, teleurstelling over het mislukken van zijn plan; natuurlijk dacht hij 't eerst aan zich zelf en voor hem was 't een geduchte tegenvaller. Dan was zijn heele rangement of rangeerderij, of hoe zoo iets heette, voor niets geweest, alweer «en bewijs, dat iemand, die niet voor werkezel is aangelegd, een gewone ezel of gewoon een ezel is, als hij 't probeert. Hij had alles zoo netjes uitgerekend en nu liep 't heel anders, hij was toch een Pechvogel, voor eens, dat hij 't ernstig meende. 92 Nadat hij zijn eigen schade behoorlijk had nagegaan en betreurd, maakte zich een groote woede van hem meester; het was laag en gemeen van Heerema, doumright gemeen, om zoo onder zijn duiven te schieten. Even lachte hij, want op zulk een manier zou de heele zoölogie, in 't bizonder de afdeehng ornithologie er bij te pas komen. Toen namen zijn lippen een heel andere plooi aan en ontrolden er eenige woorden aan, die meer van vervloeking dan een heilwensen voor 't jonge paar hadden. ,,'t Is verduiveld min van den Fries, hij had me toch eerst wel kunnen vragen of 't heelemaal uit was tusschen Nanny en mij, zoo handelt geen gentleman. Wat kun je nu ook van zoo'n boer uit dien achterhoek verwachten, van zoo'n kalen landjonker?" Nadat André zijn drift gekoeld had, werd hij spinnig! Dat was gewoonlijk het einde bij elke opwinding. Hij krulde de lippen minachtend om en mompelde! „Hm! als hij wist? 't Kost me maar één woord, Freule Nanny! „Als ik hem vertel wat er dien avond tusschen ons is gebeurd, dan laat hij 't juffertje voor wat ze is..." „Waarachtig, ik heb lust om hem een brief te schrijven, anonym natuurlijk dan maakt hij 't af. De Friezen zijn nog al kitteloorig op dat punt, geven hoog op van hun eer en zoo wat. „Een Jonkheer van Heerema kan toch geen bruid naar 't altaar leiden, die tant soit peu een ander heeft toebehoord. „Hij zou zulk een smet op zijn naam niet dulden en de arme Nanny, voor wie zulk een afwijzing, in 93 welken vorm dan ook gegoten, een beleediging zou zijn, zou misschien haar beide handen nog dicht knijpen, als ik de mooie rol zou spelen en haar zou aanbieden haar al het gebeurde te doen vergeten. „We zouden dan, in zeker opzicht, quittes zijn. Hetgeen er toen dien avond, in haar nederig home in het Bosch, tusschen ons is voorgevallen, was een post ten mijnen nadeele. „Daar tegenover staat, dat haar verloving met een mijner beste vrienden, als ontrouw en als verraad, kan worden geboekt. „Als ik nu zoo grootmoedig zou zijn om haar vergiffenis te schenken, kan zij van haar kant niet minder doen, dan hetgeen ik, in haar oog, misdaan heb, voorbij zien en dan kan alles tusschen ons weer in orde komen. Waarachtig, ik zou die kleine Nan met haar mooie kinderoogen, haar schitterend blank teint et tout le reste wel willen hebben, zelfs al was ze een poosje met een ander geëngageerd. En zij zou toch ook liever met mij trouwen dan met een ander, een vreemde nog wel, een Prieschen hardkop. Ze zou mij toch veel amusanter vinden dan dien saaien Yme." En er op doorgaande, wond André zich zóózeer voor de zaak op, dat ze hem reeds beklonken scheen. Hij had, in figuurlijken zin, slechts zijn hand uit te steken en Nanny's hartelijk, stevig pootje zou er met het grootste vertrouwen in rusten. Hij ging zelfs zóó ver, dat hij een vel papier kreeg en „Nee, dat niet, dat zou ploertig zijn. Wat Heerema doet, moet hij zelf weten, maar ik wil me niet aan een laagheid schuldig maken " 94 En, met deze zelf-waardeerende, nobele gedachten bezield, nam hij het, voor den anonymen brief bestemde, velletje ter hand, met het doel om het te verscheuren, toen op eens bedacht hij zich, proestte 't uit en schreef er zijn gelukwenschen op. Subliem was 't, subliem! Verdraaid jammer, dat hij 't aan niemand kon vertellen, geen ander in zijn pret kon laten deelen. Hij had er heusch schik in en dikte 't maar steeds aan, — „een bizondere vreugde" hm! — „de teederste wenschen voor het geluk van mijn hef nichtje!" „Het was me een groote voldoening om ja dat is een delicaat punt " ,,'t Moet natuurlijk zoo iets worden van niettegenstaande het groote onrecht, dat ik haar heb aangedaan en waarover ze zooveel verdriet heeft gehad... en dan mijn blijdschap over haar vergeten en een zeer nederige aanbieding om haar te ontwijken, haar pad niet weer te kruisen " Daarop, in eens het papier verfrommelende, riep hij driftig uit. „Och! nee 't is onzin, ik wil haar niet ontwijken, in tegendeel, ik zou haar dol, dol graag terug zien. Waarachtig, ik zou er tien jaar van mijn leven och! nee, van Bonne Maman''s leven, voor geven, als ik alles ongedaan kon maken en zij mijn vrouwtje zou willen worden. „Bij mijn ziel, ik voel nu meer voor haar dan ik ooit gedaan heb. ,,'t Is alweer 't onbereikbare! „Als ze toe had gegeven, toen Bonne Maman op ons huwelijk aandrong, zou ik er mij in geschikt hebben, 95 douce violence en ik zou getracht hebben haar trouw te blijven en goed voor haar te zijn. Ze zou geen kwaden man aan mij gehad hebben. Voor mij zou 't een kalm gelukje zijn geweest, zoo iets als roeien of zeilen op een spiegelglad water met een bedekte lucht en windmee, zonder moeilijkheden, maar ookzonder prikkel. „Maar nu, dat ze mij ontglipt is, bij den Duivel, nu wil ik haar hebben, nu verlang ik naar haar. „Nu lijkt mij een huwelijk met een mooie, rijke vrouw de hoogste zegening, je ware " „Bonne Maman schrijft, dat van Heerema, Hortense en Nanny, ergens in Zwitserland, heeft ontmoet. Wat drommel, waarom is hij niet verliefd geworden op Hortense en heeft hij Nanny niet voor mij gelaten? „Blikkie, dat is een idee Hortense of Nanny, allebei even mooi, Hortense eleganter en -coquetter. Nanny origineeler en liever, een dot! Wat ben ik toch een stommerik geweest. „Gelukkig is beider fortuin gelijk, zooals 't heet." „Nu Nanny voor mij verloren is, zou 't nog zoo dom niet zijn, als ik 't bij Hortense probeerde. Over die kleine onregelmatigheid mijnerzijds, zal zij wel heenstappen, ik houd haar niet voor uitermate scrupuleus. Ze is zeker niet zoo fijn besnaard als haar zusje; aan den anderen kant zou een man er zoo geen zaak in zien om, nu niet in het begin, maar na eenige jaren, zoo'n heel bescheiden kerfje in 't huwelijks-contract " „Eeuwig trouw blijven is zoo lang. Waarachtig, een vrouwtje als Nanny, zou ik niet graag bedrogen hebben, die zou 't zich zoo verschrikkelijk hebben aangetrokken. Hortense is lang zoo overgevoelig niet...." „'t Zou nog zoo kwaad niet zijn. Ik ga natuurlijk 96 naar Nanny's bruiloft; 't zou opvallen, als ik het niet deed. De twee fossielen, die zich mijn zusters noemen, zullen waarschijnhjk wel bruidsmeisjes zijn, met zure snoetjes van jaloerschheid, omdat zij slechts figuranten, en geen hoofdpersonen, van de plechtigheid zijn. En Hortense zal ook niet vroolijk kijken. „Geen enkel meisje vindt het prettig, als ze een ander voor ziet gaan en dan haar jongere zuster! „Ik zal dus op het juiste oogenblik, als een redder in den nood, verschijnen; waarachtig, Tour, je bent nog zoo dom niet. „Bonne Maman zal 't een schitterend plan vinden. De bruidsschat blijft in de familie en voor de praatjes nee, maar 't is super-subliem. „Heb-je 't nieuwste engagement gehoord? De jonge de Tourville trouwt met de Freule van Oosenbrugge, zijn nichtje." „Och! welnee, dat is af, in 't voorjaar zou het publiek worden, de oude Baronesse zou een feest geven en toen opeens werd het afgelast." „Nu ja, maar 't gaat nu toch door. De Freule is toen naar Zwitserland gegaan voor haar gezondheid. En nu is ze terug voor het huwelijk van haar zuster, die met Jhr. van Heerema is getrouwd, een Fries sans le sou, maar zij zijn allebei schatrijk en heel mooi op den koop toe. Die Tour boft." „ Iedereen zou natuurlij k denken, dat het dezelfde was.'' André schaterde het uit, terwijl hij met verschillende intonaties de brokjes gesprek, die de mondaine Haagsche echo's moesten weergeven, debiteerde. Alseengeborenmonologist had hij deimprovisatie voorgedragen, zich kostelijk amuseerende en het slechts betreurende de eenige te zijn, die vanzijngeestigheidgenoot. 97 Zoo iets, alsof je een extra-fijn potje kaviaar of paté of een flesch ouden Bourgogne voor je zelf open maakte en alleen opfuifde. Nadat zijn huwelijk met Hortense een voldongen feit was, wat hem zelf betrof, drong zich een tweede vraag bij hem op, een to be or not to be, d la Hamlet, maar dan wat uitgebreider, wat het aantal syllabes betrof.... een variant dus, een variant! Afstudeeren of niet afstudeeren? That is the question! Het zou jammer zijn, na zes maanden flink blokken en er heusch goed voor te staan. Hij zou er nog eens met zijn repetitor over praten. Ten minste zoo in 't algemeen, mondje dicht over zijn trouwplannen, die op het moment nog te eenzijdig waren, om ze bekend te maken. Weer schaterde André het uit. Hij was trouwens goedlachsch, waar het zijn eigen grappen gold; een dankbaar pubhek voor zich zelf. Een leuke kerel, die Tour, wat? Opgeruimd, joviaal, wist zich overal in te schikken. Had zijn zinnen gezet op één zuster, kon haar niet krijgen, was 'm voor zijn neus weggekaapt, vóór hij er op verdacht was. Geen nood! Zou de andere zuster nemen; men moet zich kunnen troosten en, als de eene speculatie mislukt, niet bij de pakken gaan neerzitten, maar zoo gauw mogelijk een andere op touw zetten. En al die menschen, die zouden denken dat 't van 't begin af Hortense was geweest, 't was allerleukst, parole d'honneur! Schijnlicht. 7 HOOFDSTUK VHI. In den Haag. Hortense had, op Nanny's verzoek, aan haar Grootmoeder geschreven en had, zoo correct mogelijk, gevraagd, of de oude dame Jhr Yme van Heerema, als officleelen huwelijks-candidaat wilde ontvangen om, bij haar, als hoofd der familie, aanzoek te doen om Nanny's hand, acces te vragen, zooals de term luidt. Kort daarop was de Jonker naar den Haag gereisd en, terstond na het bewuste bezoek, had Bonne-Maman getelegrapheerd, dat zij Hortense en Nanny bij zich verwachtte. Zonder één gelukwensen of één hartelijk woordje. Nanny kreeg tranen in de oogen, toen ze het las, en toen haalde ze de schouders op, als uiting van onverschilligheid en zei ze: „Eigenlijk beter zoo; hoe koeler Grootmama is, des te minder onnatuurlijk het van mij is om niet van haar te houden. Ik hoop nu maar, dat wij gauw trouwen, dan hoef ik niet lang bij haar te blijven." „Zoo gauw zal het niet kunnen, Nan. Wij moeten toch eerst het rouwjaar voor Mama uit zijn en dan voor Trudi...." 99 Nanny verbleekte en zei bevend: „Wij zullen er toch geen feest van maken. Yme houdt er net zoo min van als ik. En dan, denk-je dat Moedertje en Trudi, als zij het wisten, aan zoo iets zouden Hechten? Ze zouden veel te blij zijn, als ik gelukkig werd." „Als, Nan? Je twijfelt toch niet. Een meisje, zoo overgevoehg en consciëntieus als jij, moet niet trouwen, als ze niet heel zeker is, gelukkig te zullen worden." Nanny keek haar zuster verwonderd aan. Het was niets voor Hortense om zoo te spreken. „Ik houd heel veel van Yme," zei ze, eenvoudig, „en ik geloof dat hij mij ook lief heeft.... maar zeker? O! God.... ik ben nog zoo bang." „Dat komt, omdat je zoo lang in de schaduw hebt geleefd; het groote licht beangstigt je. Je leven was onnatuurlijk, Nan. Je leefde niet voor je zelf, je ging zóó geheel op in Trudi, in Mama, in allerlei huishoudelijke plichten, je dacht nooit aan je zelf en nu moet je het wel doen en is er bovendien een ander, die je 't leven wil veraangenamen." „Ja, dat wil hij zeker. Hij is heel goed. Ik verlang heusch naar hem, Hortense. Als hij bij mij is, ben ik zooveel kalmer.... en voel ik mij zooveel lichter gestemd.... Haar stem was tot een fluisteren overgegaan; een angstblik kwam in haar oogen en Hortense merkte wel, dat de tranen niet verre meer waren. Ze had innig medelijden met 't arme kind, te meer, daar Dr. Jögli haar dien morgen had gezegd, dat Nanny's zenuwgestel nog verre van gekalmeerd was en dat hij het eigenlijk gewaagd vond, om nu reeds 0 100 naar Holland terug te keeren. Volgens zijn diagnose had zij, na den grooten schok, welken ze door het overlijden van haar moeder en van haar zusje had ondervonden, minstens een jaar in de hooge berglucht moeten blijven. Hortense voelde, dat hij oprecht was en 't niet deed uit winstbejag. Mogelijk had hij gelijk. Nanny was wel diep geschokt en hij wist niet eens alles. Wat Bob zou zeggen? Hij was de eenige, die Nanny volkomen kende en op de hoogte was van alles, wat er met haar gebeurd was. „Hoe zou je het vinden, Nan, als wij eerst eens aan Bob schreven om zijn oordeel te hooren?" „Over mijn engagement met Yme?" vroeg Nan. / „Nee natuurlijk niet, dat moet je zelf weten. Bi bedoel over je terug keeren naar Holland." „Dat spreekt toch van zelf. Yme kan niet altijd nier zijn en ik ben toch ook liever in mijn eigen land." „Als je maar genoeg opgesterkt bent?" „Dat zal wel Maar ik zie erg tegen de reis op en ook tegen 't afscheid van 't goeie oude Mevrouwtje Jögli en van den dokter en nog 't meest van alles tegen de ontmoeting met Grootmama. Kan ik niet naar Vuurssen gaan, naar Ds. Meulinger? Toe ja. Bi zou Yme veel liever in de pastorie ontvangen dan in den Haag bij Bonne Maman." Hortense schudde 't hoofd en zei ongeduldig: „Dat gaat toch niet, Nan. Begrijp je dat nu niet? Ten eerste hoor je bij Bonne Maman, zij is je naaste familie." „Er zijn anders jaren en jaren voorbijgegaan, zonder dat zij zich iets aan ons gelegen liet liggen. Zij heeft 101 Papa's huwelijk niet erkend en Mama niet gerespecteerd, nu hoeven wij 't haar ook niet te doen." „Wat ben-je weer dwars, Nanny. Je moet heusch wat zachter worden in je oordeel, anders krijgt de Stins der Heerema's geen lieve slotvoogdes." Ze had het gezegd om de gedachten van haar zusje af te leiden en dat het haar volkomen gelukt was, bewees de vroolijke lach, die gul van Nanny's lippen kwam. Ze keek Hortense guitig aan en zei: „Wat gek, hè? Verbeeld-je, ik slotvoogdes, wat een woord! Je proest het natuurlijk uit, als je mij voor 't eerste in mijn waardigheid ziet. Met een langen, langen sleep van zilverbrocaat of zoo iets en wit satijnen schoentjes en een zilveren ketting met honderd duizend ornamenten er aan, dat is Priesch. 't Heeft een naam en Yme heeft me dien verteld, maar domme Nan is 'm natuurlijk weer vergeten. Yme heeft ook gezegd, dat er nog verscheiden stellen van de nationale dracht zijn; mooie zijden en damasten rokken, kanten fichu's en boezelaars, eeuwen oud, en mutsen met gouden hoofdijzers en diamanten veeren.... ik weet al niet wat. Zou ik dat allemaal moeten dragen, denk je?" „En je hebt al een kostbaar kleed van zilverbrocaat besteld?" lachte Hortense. „Besteld niet," klonk 't sober terug. „Ik denk dat het wel voor mij klaar ligt, als ik kom. Maar Yme beweert, dat de Stins zóó niet bewoonbaar l is. Ik zou 't juist wel aardig vinden, als 't nog niet zoo in de puntjes was. Aan een paar kamers hebben wij genoeg, zit-, slaap-, eet-, dat zijn drie en een logeerkamer voor jou." 102 In lang had Hortense haar niet zoo opgewekt gezien, toch vreesde ze, dat het de zenuwen waren, die haar dus vroolijk deden schijnen. En zoo kwam het ook uit, want op reis kon zij in het geheel niet slapen en 't was een vermoeide, bleeke Nanny, die 's morgens in den Haag aankwam en door Jhr. Yme uit de coupé werd geholpen. „Ik was je wel graag een eind tegemoet gereisd, maar ik wist niet of het je aangenaam zou zijn, na een nacht in den trein." „Ze is erg moe," antwoordde Hortense voor haar. „Ben-je met het rijtuig van Bonne Maman?" „Bi heb een taxi „Deftig," zei Nanny, voelende dat ze zich uit haar apathie moest losrukken, en iets moest zeggen. „Onmisbaar in onze dagen. Weet-je wat een vriend vans mij onlangs beweerde? De telephoon en de auto zijn het brood en het zout van het moderne leven." Zoodra ze buiten het station kwamen, zag Hortense de ouderwetsche Berline van haar Grootmoeder staan. Ze ging er naar toe en de koetsier, haar herkennende, sloeg eerbiedig met zijn zweep aan en zei: „Jan was op 't perron, Freule." Op 't zelfde oogenblik vertoonde Jan zich, met uitgestrekte handen tot 't aannemen van pakjes. „Zal ik je nu maar aan de goede zorgen van je Groots moeder's afgezanten overlaten?" stelde Jhr. Yme voor. Doch Nanny klemde zich aan hem vast en fluisterde met bevende stem: „Toe ga mee—" Het was hem een streelend gevoel, het aanhankelijke, dat hem iets flinks en mannelijks in zijn eigen oogen gaf. 103 Totaal foutief gedacht, want Nanny's hulpeloosheid maakte daarom hem niet tot een geschikten beschermer.... maar hij nam het zoo op en was er gelukkig mede. Nanny's afgetrokkenheid sproot niet alleen voort uit angst voor de ontmoeting met Bonne Maman, want plotseling" had ze zich herinnerd, hoe zij en en Hortense dien keer met André naar het huis in het Voorhout waren gereden en hoe ellendig gedrukt zij zich toen had gevoeld. Nu was 't beter, Yme was enkel goedheid voor haar; hij zou haar zeker nooit zulk een grievend onrecht hebben aangedaan; integendeel, hij was bereid haar last met haar te dragen en daarvoor was ze hem innig erkentelijk en wilde ze hem liefhebben, zoo als een vrouw maar één man kon liefhebben. Ze knikte hem onder 't rijden vriendelijk toe en zei heel zacht: „Ik vind 't zoo vervelend voor je, Grootmoeder is zoo formidabel!" Yme schaterde het uit en Hortense zei bestraffend: „Wat ben je toch soms nog een kind, Nan." „Gelukkig," viel hij in de rede. „Verbeeld je, dat onze Nanny een oud vrouwtje was en formidabel." Nan moest ook lachen Yme was zeker niet zoo amusant als — Och! nee, ze wilde hem immers vergeten. Yme kon heel, heel aardig zijn, droog komiek en ze hield van hem daar zou ze Bonne Maman wel van overtuigen. Ze spande zich tot het uiterste in om haar verlegenheid van zich af te schudden en, zoodra ze de oude dame zag, zei ze: „Het is wel vriendelijk van u om mij te ontvangen, Grootmoeder, maar het zal 104 niet voor lang zijn, want wij hopen spoedig te trouwen, is het niet, Yme?" Bonne Maman was beduusd! Hoe kon een meisje zoo spreken? Dezelfde afkeer tegenover het vrijmoedige kind, welken zij terstond bij haar kennismaking met Nanny had gevoeld, openbaarde zich opnieuw. Ze zag haar met haar koelgrijze oogen minachtend aan en zei enkel: „Wijnanda!" maar in dat ééne woord lag zooveel wreede vernedering, dat Yme zijn meisje maar 't liefst terstond zou hebben meegenomen. Nanny had gelijk, de Barones was formidabel. Hij boog met stijve, Friesche hoffelijkheid en zei: „Uw kleindochter is slechts de echo mijner wenschen en verlangens, Mevrouw, en wij hopen beiden, dat die met de uwe zullen overeenkomen." Dit was zeker correct, maar de oude dame bleef hoog en ongenaakbaar en zelfs Hortense vermocht er niet in slagen de kilheid van de geestelijke atmospheer te doen verminderen. Vóór de lunch gingen de zusters zich wat opknappen en werden zij gekamenierd door de „stokstijve Klaas", gelijk André haar indertijd aan Hortense had voorgesteld, als zijnde zijn sobriquet van Juffer Klasien. Ze verwelkomde de Freules met een zuurzoet glimlachje of vroeg of de Freules niet erg verreisd waren. Als de Freules haar de sleutels harer koffers wilden geven, dan zou zij zorgen dat de Freules van toilet konden verwisselen. „Dat is altijd prettig na zoo lang in de spoor té hebben gezeten, waar?" 105 Hortense durfde niet te weigeren, 't zou zijn alsof zij niet gewoon waren aan bediening. Nanny zei flink: „O! dank je, ik zal 't wel doen. Ik weet beter alles te vinden." Zooals Jhr. Yme wel voorzien had, en zelfs voorspeld, hadden zij niets aan elkander. Bonne Maman stond er op, dat het jong verloofde paar bezoeken zou afleggen bij al haar kennissen, doch dan ging zij zelve steeds mee om ze voor te stellen, zoo archiouderwetsch en zoo vervelend mogelijk. Op hun wandelingen of rijtoertjes ging Hortense mee, op speciaal verzoek der tyrannieke, oude dame en bij haar aan huis waren herders-uurtjes tè bourgeois om getolereerd te worden. Het was afschuwelijk! „We moeten trouwen, Nanny, anders vervreemden wij nog van elkander," beweerde Yme. Bonne. Maman had er, na veel diplomatieke omwegen, in toegestemd, dat de huwelijksdatum zou worden bepaald, zoodra het uitzet geleverd zou zijn. Ofschoon Nanny het, onder geen beding, van haar ten geschenke wilde hebben en er veel liever zelve voor gezorgd had, liet haar Grootmoeder zich die taak niet ontnemen. Alles moest geheel naar den eisch gaan. Voor de lakens, sloopen, benevens huishoudgoed, werd de linnenkoopman uit Gestel bij Eindhoven naar den Haag geroepen; dat was gebeurd, toen zij zelve en ook toen haar dochter, Mevrouw de Tourville, trouwde. Zijn damast was het fijnst, zijn hnnen het zwaarst. Het lijfgoed mocht uit Brussel komen, evenals de trouwzakdoek en het bruidstoilet. 106 Den zakdoek mocht de bruigom geven. De trouwjapon moest van ivoorkleurig satijn wezen, de naaister moest uit Brussel overkomen om haar die op den dag der receptie aan te trekken " Nanny protesteerde, ze wilde geen receptie,per se niet! Yme en zij vonden het allebei een even laffe vertooning om te pronk te staan voor menschen, die ze niet kenden. En ze wilde ook niet in het wit trouwen; gewoon in een licht grijs pakje, omdat zwart zoo somber was, en van de kerk wilde ze terstond op reis gaan. En ze wilde door niemand anders dan door Ds. Meulinger worden getrouwd en dus niet in de Pransche kerk, volgens Bonne Maman's beweren, de elegantste in den Haag. Er hadden heftige tooneelen plaats; de kleindochter toonde een even vasten wil te hebben als de Grootmoeder en die beide kwamen menigwerf in botsing. Hortense vermaande haar zuster telkens om toch wat gedweeër te zijn en zich naar Bonne Maman te schikken, zelfs Yme toonde neigingen tot capituleeren om den lieven vrede te bewaren, doch Nanny wist van geen toegeven. Ze was zóó prikkelbaar en nerveus, dat Hortense soms geen raad met haar wist. De veelvuldige bezoeken van André verergerden dit nog. Den eersten keer, dat hij zijn opwachting bij zijn nichtjes kwam maken, was Nanny toevallig alleen in het blauwe salon, dezelfde kamer, waar zij Yme indertijd had ontvangen. Ze werd doodsbleek, toen ze hem zag, en wist 107 niet hoe haar ontroering te verbergen. Ook André voelde een hevige emotie en was er zelf over verbaasd. Mijn hemel, het was voor een expert in liefdeszaken, zooals hij, toch iets heel gewoons om een oud liefje terug te zien en hetgeen er tusschen hem en Nanny had bestaan, was voor hem van heel weinig beteekenis geweest. Short hut sweet had hij hun kennismaking bij zich zelf genoemd. In zijn kortzichtig egoïsme van oppervlakkigen flirt had hij niet beseft, hoe hetgeen voor hem een aardige tijdpasseering was, voor Nanny de tragedie van haar leven zou worden. Zijn eerste opwelling, toen hij haar terug zag, was om het mooie en, in zijn oogen, heel begeerhjke kind in zijn armen te drukken, een heel oud, vaak met succes beproefd, middel om een uitgedoofde vlam weer op te wekken. Waarachtig, het zou nog zoo dom niet zijn, één brutale geste Nanny met ontstuimigheid naar zich toetrekken haar slanke taille omvatten, haar mooie, volle lippen kussen en als ze dan heel stevig tegen hem aangeleund was, met haar gezicht tegen het zijne dan nu, dan maakte hij zich sterk, dat die omhelzing wel niet de laatste zou zijn. Een prettige revanche op van Heerema; subliem, en niet meer dan dien Prieschen Kaper toekwam, hij had hem toch 't zelfde gelapt, la loi du talion, oog om oog, tand om tand, en bruid om bruid Tour's verbeelding begon weer te werken, het gistte in zijn brein en vóór dat hij de kamer half door was, had hij 't heele plan al gereed en voelde hij Nanny's bekoorlijke gestalte reeds in zijn armen rusten. Wmk 108 En toch..., toen hij voor haar stond en de klare kinderoogen hem verwijtend, ja smeekend, aanblikten.... toen.... durfde hij niet! Waarachtig, Tour, de don Juan, was verlegen. Hij, die anders, onder alle omstandigheden, zoo teerlijk wel bespraakt was, hij stamelde een paar onsamenhangende woorden en raakte haar zelfs niet aan— Van de geste kwam niets maar van een minder gewaagde evenmin, hij maakte geen enkele geste. Hij bleef pal staan. Nanny herstelde zich het eerst. Heel zacht, en heel lief zei ze: „Aardig van je om hier te komen, André. Zal ik Bonne Maman roepen, of Hortense?" „Wel nee— laat maar. Je bent toch niet verlegen om met mij alleen te zijn?" „O! nee, waarom?" „Je bent voor mij nooit verlegen geweest, is het wel, Nan?" Dat was gemeen van hem. Tour op zijn slechtst. Als Yme er bij was geweest, zou hij hem een slag in 't gelaat hebben gegeven. Nanny was weerloos en zweeg. „Ben-je nog boos op me?" vroeg hij, onwillekeurig. Ze schudde 't hoofd, ten teeken van ontkenning. „Je bent toch wel boos op mij geweest?" plaagde hij. „Meer verdrietig dan boos," bekende Nan, met onvoorzichtige eerlijkheid. Hij zag terstond zijn voordeel en, haar naderende, vroeg hij, heel teeder: „Houd-je nog niet een klein beetje van me, kleine Nan?" Maar hij had zich vergist. Nanny verhief zich tot haar volle lengte en antwoordde: „Je hebt geen recht om mij te beleedigen, 109 André." Toen, met een van de plotselinge overgangen, die de, vroeger zoo kerngezonde,kalmgëevenredigdeNan, na haar ziekte zoo eigen waren, barstte ze in tranen uit en stamelde ze, tusschen haar snikken door: „Vergeef me; je hebt dat recht helaas! wel. Ik ben weerloos— tegenover je " André was ontwapend; het goede in hem, dat nog niét geheel overschaduwd werd door al zijn lichtzinnige eigenschappen, kwam weer boven en het was met oprecht berouw, dat hij haar zijn verontschuldigingen aanbood. „Het is schandelijk van mij, Nanny, om je den eersten keer, dat wij elkander ontmoeten, aan 't schreien te maken; ik ben een ellendeling. Maar zie-je, ik ben nu eenmaal vreeselijk zwak en zoolang ik mag vermoeden, dat je gevoelens voor mij nog niet heelemaal dood zijn " „Dat zijn ze wel," riep ze, onstuimig, uit. „Anders zou ik Yme toch niet beloofd hebben zijn vrouw te worden " „Een meisje doet zoo iets wel eens uit spijt!" insinueerde hij. „Ik niet— ik houd heel veel van hem en ik hoop gelukkig met hem te worden, zóó gelukkig als het nog mogelijk is voor iemand zoo als ik," voegde' zij er zacht aan toe. Doch hij lette niet op haar laatste woorden en zei, op smalenden toon: „Niet heel kiesch van je tegenover mij." Om Nanny's lippen vertoonde zich een spotachtig lachje, dat hem meer trof dan het scherpste verwijt zou hebben gedaan. 110 „lk weet, dat ik mij veel te verwaten heb, Nanny, dat ik mij tegenover jou niet gedragen heb, zooals het mijn plicht was geweest. Ik had slecht één excuus, mijn warme liefde " „Ik dacht dat het medelijden was geweest," zei Nanny, onwillekeurig. „Nu gedeeltelijk, maar behalve medelijden voor het eenzame meisje, was er bij mijn gevoelens ook passie voor de mooie vrouw, en oprechte liefde. Ik hield innig van je, Nan en nog " 't Laatste kwam er fluisterend uit. 't Was een van André's trucs om indruk te maken. Doch ditmaal miste hij zijn doel. Nanny was zich nu volkomen meester en zei, heel kalm en heel beslist: „André, indien het waar is, dat je nog iets om mij geeft, laat mij dan met rust." „Dus ben-je nog bang voor mij?" vroeg hij, haar uitvorschend aanziende. „Volstrekt niet, waarom ? Je zult mij toch geen kwaad doen." Het klonk zoo aanbiddelijk naïef dat de don Juan er een oogenblik door onthutst en aangedaan werd. Hij vatte haar hand, drukte er eerbiedig een kus op en zei: „Je hebt gelijk, Nanny. Ik zal je geen kwaad doen, daar ben je veel te lief voor." „Je hoeft mij niet lief te vinden," begon ze, ongeduldig. „Dat kan ik niet helpen. Kom, wees niet zoo lichtgeraakt. We kunnen toch wel goede vrienden zijn. Mij ken je langer dan van Heerema en beter ook." 111 Een hevige blos overtoog Nanny's bleeke wangen. „Och! God, wat ben ik toch een ezel!" riep de Jonkheer driftig uit. „Geloof me, ik bedoelde niets leelijks ik dacht er niet bij." Toen zei hij lachend, op zijn gewonen flirttoon: „Het is eigenlijk lastig, als er zoo iets is. Je maakt soms toespelingen er op, zonder het te willen." Een droeve blik was zijn eenig antwoord. „Lieve kind, je moet het je niet zoo aantrekken. Geloof me, ik ken het leven zooveel beter dan jij en heb oneindig meer ondervinding. Zulke dingen gebeuren dagelijks tusschen menschen, waarvan je het nooit zou denken, en ze maken er ^ich heusch niet ongelukkig over. Kom, vergeet het maar en beschouw mij enkel als een goeden vriend, wil je dat Nanny?" „Ik weet het nog niet," stamelde zij. HOOFDSTUK IX. Nanny's Trouwdag. Alles was voorbij, het trouwen op het stadhuis voor den ambtenaar van den Burgerlijken Stand en de plechtigheid in de kerk voor God's afgezant op aarde en het déjeuner dinatoire, in kleinen kring, maar toch vreeselijk voor 't arme bruidje ze was dan ook innig dankbaar, dat ze mocht opstaan en had zich werktuigelijk door Hortense en door Klasien laten verkleeden; de korte rit naar het station was ook voorbij, en nu zaten ze met hun beiden in den trein. Enfin seuls! Wel niet het heerlijk intieme van het eerste uur van jong huwelijksgeluk maar toch alleen. Het was de sneltrein naar Brussel en van den Haag naar Rotterdam konden ze niet gestoord worden. „Ben-je moe?" luidde Yme's eerste vraag en daarop heel teeder, heel bescheiden: „Ben-je gelukkig, lieveke?" „Je bent zoo goed voor me," fluisterde ze. „Natuurlijk, daarvoor ben je mijn vrouwtje bijna, nog niet heelemaal, is 't wel Nanneke?" Ze boog het hoofd in diepe schaamte. 113 Toen, zich langzaam opheffende, prevelde zij: „Niet over spreken.... Yme het doet zoo'n pijn " Hij trok haar naar zich toe, kuste haar zacht en innig en antwoordde toen — „Ik verlang naar mijn lieveke. Wij hebben zoo heel weinig aan elkander gehad, wijfje. Ik heb nog zooveel in te halen." „Het was een afschuwelijke tijd," merkte ze, na een poos, nadenkend op. „Een eeuwige oorlog met Bonne-Maman', als een meisje niet gewoon uit het huis harer ouders kan trouwen, moest er ook niets van gemaakt worden. Weet-je nog dat vreeselijke diner bij de Tourville's op den dag onzer aanteekening? Ik begrijp nog niet, waarom ze ons gevraagd hebben. Ze kennen mij nauwelijks." „'t Was voor den vorm, Nanneke " „Dat is jou naampje voor mij, hè?" vroeg ze, lachend. „Het is Friesch om de namen met ke te verlengen, maar ik vind ook dat de man een afzonderlijk naampje voor zijn vrouw moet hebben, vind-jij ook met?" „'t Klinkt wel aardig, als jij 't zegt, maar ik kan er mij nog niet aan wennen; ik heb mij zelve mijn geheele leven als Nanny of Nan gekend Nanneke is alsof ik het niet ben. Zoo iets, als een hond, die van eigenaar verandert en een nieuwen naam krijgt. Dan luistert hij er in het begin ook niet naar." „Wel, als 't een lief, gehoorzaam hondje is, dat goede maatjes met zijn meester wil worden," plaagde Yme. „Eigenhjk schande om zoo iets te zeggen; verbeeld je, een man, die nog geen halven dag is getrouwd en zich nu reeds meester noemt en zijn vrouw bij een gehoorzaam hondje vergelijkt!" Schijnlicht. 3 114 Yme schaterde het uit, toen poogde hij heel streng te kijken, terwijl bij zei: „U vergeet, Mevrouw mijne echtgenoote, dat de vergelijking van u is uitgegaan." „Maar je ging er op door en maakte het daardoor erger." „Zeg, Nanneke," klonk het een poosje later, „waarom heeft je voogd, Ds. Meulinger, ons eigenlijk niet getrouwd? Dat was toch het plan." „Bob schreef, dat hij het verstandiger voor zijn vader vond om in den winter niet van huis te gaan. Hij is al oud en niet gewend aan reizen." Nanny zei 't heel eenvoudig, zooals ze Bob's verontschuldiging ook had aangenomen. Ze vermoedde niet, dat er in de Pastorie te Vuurssen een lange discussie over was geweest tusschen vader en zoon. De Dominee had gezegd: „Houd mij niet tegen, mijn jongen, ik beschouw het als een heiligen plicht om het kind, dat ik heb zien opgroeien, dat ik heb trachten te steunen in haar bitter leed, nu eenige weldadige woorden en aansporingen op haar weg mee te geven. Het zal een voldoening voor mij zijn, als ik haar van af den kansel toe zal spreken. Het huwelijks-altaar zal in waarheid, een veilige haven voor haar zijn." „Maar, als u nu kou vat in dat gure weer, vader?" „Van een verkoudheid herstelt men, Bob." „En als u nu een longontsteking oploopt? Uw borst is niet vrij dezen winter?" „Als de Heer mijn uur gekomen acht, mijn jongem dan zal ik willig van de aarde scheiden, evenals ik zal trachten Hem te dienen, zoolang het Hem behaagt mij hier op aarde te laten." 115 „Nu ja, men behoeft daarom niet roekeloos te zijn " „Bob, ik herken je niet," zei de Dominee, op veranderden toon. „Het is niets voor jou, om zoo kleinmoedig te zijn. Jij zoudt datgene, wat je voor je plicht hieldt, toch ook niet verzaken, omdat je er een verkoudheid of wat ook door zoudt kunnen opdoen. En dat voor onze lieve Nan; 't kind heeft immers uitdrukkelijk geschreven, dat ze het op zulk een hoogen prijs zou stellen, als ik haar huwelijk kerkelijk inzegende?" De jonge dokter staarde een wijle voor zich uit zonder te spreken, toen zuchtte hij en, met een zichtbare geestelijke krachts-inspanning, zei hij: „U hebt gelijk, vader, het is niets voor mij om zoo kleinmoedig te zijn en zoo heel bang ben ik ook niet voor u. U is er nog een van de oude garde, taai en veerkrachtig. Voor zoo'n reisje naar den Haag, zelfs in den winter, hoeft u uw hand niet om te draaien „Wat heb-je er dan tegen? 't Is toch niet, omdat je den ouden man niet alleen wilt laten gaan en omdat je er tegen op ziet, om Hortense terug te zien." Zijn zoon fronste de wenkbrauwen, doch antwoordde grif: „O nee, dat is het niet. Het is nu bijna een jaar, sedert wij elkander zagen, en in dien tijd heb ik mijn oude gevoelens en aspiraties voldoende onderdrukt. Het weerzien zou mij geen schok geven. Bovendien, vader — met uw gewone kieschheid beeft u er nooit met mij over gesproken en daar ben ik u steeds dankbaar voor geweest, want eigen leed is best in eigen boezem bewaard doch nu wij 't er toch over hebben, moet ik u zeggen, dat de Hortense, 116 die ik lief had en hoogschatte, reeds lang niet meer voor mij bestaat — „Heeft ze ooit bestaan, Bob, anders dan in je eigen verbeelding?" „Maar dat verbeeldings-ideaal was mij dierbaar, vader. Ze heeft het zelve vernield. Arme Hortense, ik stelde haar te hoog, ik verwachtte meer van haar dan ze geven kon O, ik heb er door geleden — 't was zoo moeielijk te twijfelen, waar ik eens zoo vast had geloofd en de plaats mijner godin door een klei-beeldje te zien ingenomen!" Bob sprak meer tot zichzelf dan tot zijn vader en deze drong zijn persoonlijkheid niet op, door hem in de rede te vallen. Vader en zoon hadden enkel elkander op de wereld, ze hadden elkander innig hef, doch zij eerbiedigden elkander's smart en spraken zelden samen over hun verdriet en zorgen. „Maar wij hadden het over Nanny," zei de dokter, na een poos. „De zal er maar niet langer over heen praten, het lukt mij toch niet. Mijn andere patiënten volgen mijn raad blindelings op, maar Ds. Meulinger is recalcitrant en doet toch, wat hij zelf wil." Hij poogde te schertsen, doch de glimlach om zijn lippen was even droevig als een traan in het oog. Bob kon er zijn vader niet mee misleiden. „Ja, u zult mij misschien overdreven vinden, maar als u 't mij eerlijk vraagt, ben ik er beslist tegen dat u Nanny's huwelijk inzegent. Bi ben bang, dat uw tegenwoordigheid haar zal herinneren aan de twee zwarte momenten van haar leven, de begrafenis van haar moeder en die van de arme, kleine Trudi. Zooals u zich herinnert, is toen feitelijk haar ziekte be- 117 gonnen en ik vrees ernstig voor een herhaling „Daar is wel wat van aan," stemde de Dominee toe, terwijl zijn zoon vervolgde: „Uit den aard der omstandigheden zal Nanny's trouwdag geen blijde, VTOolijke zijn en zal zij van zelf veel aan haar moeder en ook aan Trudi denken, en het zou best kunnen, het is zelfs waarschijnhjk, dat wanneer ze u ziet en uw welbekende stem hoort, het haar te machtig wordt. Een vreemde zal van zelf niet zooveel indruk op haar maken; ze zal niet zoo diep geroerd worden door hetgeen hij zal zeggen en, er zullen noch aan zijn persoon, noch aan zijn spreken herinneringen voor haar verbonden zijn. Hoe gaarne ik ook, met u, Nanny's huwelijk zou bijwonen, zoo ben ik er vast van overtuigd, dat wij haar niet kunnen steunen, dat wij haar, integendeel, slechts week zouden maken." „Je hebt gelijk, mijn jongen en ik geloof zelfs, dat wij het best doen de gedragslijn te volgen, die jij zooeven hebt aangegeven en ons wegblijven te verklaren door jou weigering, als medicus, om je ouden vader aan de gevaren van een winterreis bloot te stellen. Het gaat evenzeer tegen mijn beginselen als tegen mijn aard om een onwaarheid te zeggen en onwaar te handelen — maar zoo ooit, dan geldt het hier een leugentje om bestwil. Ter wille van het kind, dat ons beiden zoo dierbaar is " Hij zweeg en, in zijn zwijgen, hoorde zijn zoon den onuitgesproken wensen: „Was het Nanny maar geweest, in plaats van Hortense, wie je je genegenheid hadt geschonken." Bob wist dat zijn vader innig gelukkig zou zijn geweest Nanny, als zijn schoondochter, in de Pastorie te ont- 118 vangen, doch van jongs af was hij op de oudste zuster verliefd geweest en al was hij, na zijn ontgoocheling, tot de ontdekking gekomen, dat zijn keuze indertijd een verkeerde was en Nanny een betere en bravere vrouw voor hem zou zijn, zoo was toen dé wonde nog te versch en nu was het te laat. Zij stond nu op het punt van baar lot aan dat van Jhr. van Heerema te verbinden en het eenige, wat hij doen kon, was de innigste wenscheii voor haar geluk vormen. „Als hij maar goed voor haar is, vader, als hij haar teergevoeligheid maar weet te ontzien," sprak hij eindelijk. „Ga jij niet naar den Haag, Bob, om haar huwelijk bij te wonen?" Bob zuchtte, de schijnbaar zoo eenvoudige vraag trof hem tot in het diepst van zijn hart. Nee, hij kon Nanny niet de vrouw van een ander zien. Zoo ze in haar bruidegom gevonden had, wat hij voor haar hoopte, zou hij de eerste zijn er zich oprecht in te verheugen— meer nog, zoo hij wist dat Yme van Heerema haar gelukkiger zou maken dan hij 't had kunnen doen, zou hij haar in volle eerlijkheid aan hem afgestaan hebben, indien zulks in zijn macht had gelegen. Doch een ander de plaats te zien innemen.... welke hij nu zoo vurig begeerde.... dat kon hij niet. Hij was toch ook maar een mensch. En mocht het zijn, dat van Heerema niet aan zijn verwachtingen voldeed, dan was het nu te laat om als Nanny's vriend op te treden. En Hortense wilde hij liever niet ontmoeten. 119 Hij haatte haar niet, daarvoor was zijn jongensachtige vereering voor haar te diep geweest, maar ze had hem wel zwaar doen lijden. Ze had, door haar koel egoïsme, het mooie en blijde verwoest, zij had zijn jeugd in hem gedood en dat kon hij haar niet licht vergeven. „Och! vader," zei hij, met lichte ironie in zijn stem, „wat zou ik er doen? Hortense en Nanny zijn nu Haagsche Freules, daar past een eenvoudige dorpsdokter, zooals ik, niet bij." En verder was er niet over gesproken. Bob had Nanny een hartehjken brief geschreven en hoeveel spijt ze er ook van had, haar twee beste vrienden op haar trouwdag te moeten missen, zoo had ze er zich bij moeten neerleggen zonder den minsten argwaan te koesteren. De kleine comedie was uitstekend gelukt, Nanny had geen oogenblik vermoed, dat der waarheid te kort was gedaan. Bob's wegblijven Verklaarde zij uit zijn verhouding tegenover Hortense, hetgeen niet geheel onjuist was. Eerst wilde zij, terstond na haar huwelijk, een bezoek brengen aan de Pastorie en aan de oude omgeving, waar ze zoolang gewoond, zooveel geliefd en zoo bitter geleden had. Doch Yme raadde het haar af, bang voor de groote emotie, welke het terugzien van al dat bekende haar zou geven. „Later, als je door en door gelukkig bent, Nanneke, dan zullen wij er samen heen gaan. Als je in waarheid in het hcht zult leven, dan mag je mij de plek wijzen, waar je in de schaduw hebt geleefd." En ze had toegegeven, gelijk ze hem in alles toegaf. Ze was een zacht, volgzaam bruidje geweest, tot 120 groote verwondering van Hortense, die vaak moeite had de oude, onstuimige Nan in haar te herkennen. Alleen tegenover Bonne-Maman was ze steeds in verzet gekomen, doch die twee waren het nimmer eens en konden zelden den juisten toon tegenover elkander treffen. „Blij, Nanneke, dat je van Bonne-Maman's voogdij ontslagen bent?" vroeg Yme, terwijl ze heel vertrou* wend, heel teeder met haar hoofdje tegen hem aan leunde. „Dan voel je de beweging van den trein minder," had hij gezegd. Nu trachtte hij zich zóó naar haar toe te buigen, dat hij haar gezicht kon zien. Ze lachtte om zijn vergeefsche poging, hief haar gelaat naar hem en knikte. „Daarom alleen " toen hield ze verlegen op. „Ben-je met mij getrouwd," vulde hij, plagend, aan. „Hè, nee, Yme, geloof dat niet," hernam ze, ernstig. „Dat zou heel ondankbaar van mij zijn na alles, wat je voor mij geweest bent." „Dat was nog niet veel, Nanneke, vandaag begint ons leven pas ons huwelijks-leven kun-je je wel verbeelden dat je een Mevrouwtje bent ? Gisteren nog een Haagsch Freuletje en nu Mevrouw —" „Ik was jou bruidje en nu ben ik jou vrouwtje," fluisterde ze. „Nog niet, schatje!" Hij voélde haar tegen zich aan rillen en sloeg zijn arm om haar heen. „Je bent toch niet bang voor me " Het was de tweede keer, sedert hun kort samenzijn in de spoor-coupé, dat Yme een toespeling maakte 121 op— Nanny durfde het niet nader omschrijven, zelfs niet in haar eigen gedachte. Ze vond het niet prettig— jammer zelfs, het stoorde de reinheid hunner intimiteit. Terwijl ze een poos doorbrachten zonder te praten, vroeg zij zich af.... of haar tegenzin voortkwam uit schaamte— omdat zij uit ervaring wist, wat voor andere bruidjes een groote mysterie is? Of het haar daarom hinderde, als Yme er over begon? En ook of alle mannen zoo waren, of dat, het dat, waardoor zij zoo geleden had en waardoor zij nu dat ellendige gevóel had van zondig te zijn geweest, voor hen 't voornaamste was, de basis, waarop het huwelijk gevestigd was? Zou elke jonge echtgenoot op zijn trouwdag daaraan denken en er over praten? Nanny voelde zich zoo dom en onwetend leefde moedertje nog maar, om haar alles te verklaren en uit te leggen. Was moedertje er dien nacht, dien vreeselijken nacht, maar geweest om haar te waarschuwen. Zonder dat ze het wilde of er zich van bewust was— barstte ze in snikken los en verborg ze het hoofd in haar handen. Yme, die even ingedut was.... schrikte er van wakker. „Wat is er, lieveke?" vroeg hij angstig, „toch geen spijt?" Ze schudde van nee.... „Boos of verdrietig, omdat je man op je trouwdag slaapt?" 122 „Ik had er niet op gelet." „O! maar dan moest ik boos zijn, omdat je niet op mij let." Ze glimlachte door haar tranen heen. „Wat schort er aan, Nanneke?" vroeg hij, op nieuw. Ze zuchtte, keek hem smeekend aan en fluisterde: „Ik dacht aan moedertje ik mis haar zoo vandaag." „Ik heb ook mijn moeder jong verloren, ik was nog iets jonger dan jij. In dat opzicht staan wij gelijk jij hebt enkel je zuster en ik mijn twee tantes, voor 't overige zijn wij op elkander toegewezen, jij en ik, Nanneke Toe, kijk niet zoo treurig op je huwelijksdag. Dan maak je mij ook verdrietig en dat wil-je toch niet? Wij moeten philosophisch zijn, wijfje, en het leven niet al te zwaar opnemen." „Laatst zei een mijner kennissen, sprekende van een Prof, die erg tobberig is en alles zwaar opneemt — Hij loopt door natte klei. — Vind-je dat geen leuke, rake uitdrukking? Als je door natte klei loopt, kost elke stap je moeite 'en kom je niet vooruit." Nanny lachte en Yme, gelukkig haar denken een andere richting te hebben ingestuurd, zei vroolijk: „Wij zullen niet door natte klei loopen, hè kind?" „Och! daar kunnen wij zelf niets aan doen," zei ze, heel ernstig, „wij moeten het pad bewandelen, dat vóór ons ligt en dat zoo goed — en zoo recht mogelijk." „Nu ja, maar vandaag mogen wij wel een zijsprongetje maken. Kom eens op mijn knie zitten, Nanneke, wil-je dat?" „O! Yme," riep ze verschrikt. „Dat meen-je toch niet, dat is niet netjes." 123 Hij schaterde 't uit om haar naïveteit en zei: „KindjeKef, wij zijn man en vrouw, tusschen ons mag alles Probeer het eens Ai! daar zijn we al in Esschen, nu houdt de trein stil voor de douanen." „Dat moest niet gepermitteerd zijn op je huwelijks^ reis. Wie weet, komen er straks geen andere menschen in." „De trein is vrij, Jonkheer van Heerema." „Zeker, Mevrouw maar ziet u, ik ben vandaag getrouwd en zit liever met mijn wijfje alleen." „Di ben toevallig vandaag ook getrouwd en vind het heel gezellig, als er vreemden bij komen." „Nu ben-je niet waar, Nanneke," zei hij, weer op den familiaren toon, welken hij even had laten varen. Ze waren nu „echt leuk samen," zooals hij het noemde. Hij genoot, als Nanny op een zijner grapjes inging en Nanny begon haar verlegenheid te verliezen en zich op haar gemak met hem te gevoelen. Wel had ze aldoor nog het idee, alsof het niet mocht, alsof ze een groote jongen en meisje waren, die iets ondeugends uithaalden, maar ze dacht, dat alle pas getrouwden dat wel zouden hebben. Of Yme dat ook zoo voelde of dat het iets aan jonggehuwde vrouwtjes eigen was? Zij was in den trein blijven zitten, terwijl hij er even uit was voor den koffer, die mee naar Brussel ging. Ze hadden ieder reeds één koffer vooruit gezonden naar de Riviera, waar ze hun wittebroods weken gingen doorbrengen. Toen ze alleen was, drongen zich allerlei gedachten bij haar op enkele er van wilde ze met haar man bepraten, andere moest ze zelve verwerken ze 124 begreep wel, dat er zelfs in het intiemste huwelijk, dingen zijn, waarover men niet kan spreken. Geheel in elkander opgaan, zooals je wel eens in boeken leest, zou zeker wel een utopie zijn; op haar trouwdag voorzag ze dit reeds en ze vroeg zich tevens af, of er in het licht, waarvan Yme had gesproken, misschien ook schaduwen waren? De tolbeambten, die de valiezen en taschjes kwamen nazien, stoorden haar gedachtenloop, Nanny vond het vervelend en wist niet wat te doen. Blijkbaar hielden ze haar onwetendheid voor geveinsde onnoozelheid, ten minste zij vroegen om haar sleutels en lieten haar een handvalies bijna geheel uitpakken. Nanny wist niet, of ze er zich driftig overmaken of er zich ovër zou schamen, zij vond het wantrouwen beleedigend — en ze was innig blij, toen haar man weer terug kwam en de trein zich in beweging zette. Yme's pessimistische voorspelling werd bewaarheid. Ze bleven niet alleen; er kwamen eenige luidruchtige Belgen bij hen zitten en van verdere vertrouwelijkheid was geen sprake. Ze waren dan ook beiden recht bhj toen ze in Brussel aankwamen. Yme had een slaapkamer met een salonnetje in het Palace-Hotel gehuurd. Nanny vond het veel te mooi en alleen zijn belofte, dat hij het voortaan eenvoudiger en zuiniger zou aanleggen, verzoende haar met zijn verkwisting. „Je zult wel honger hebben, Nanneke. Het trouwdejeuner bij Bonne-Maman was wel ter onzer eere, maar wij hebben er bitter weinig aan gehad. Zullen wij een gezellig soupeetje bestellen met een fleschje champagne?" 125 Nanny schrikte van zoo iets buitengewoons. „Als-je-blieft niet; weet je, wat ik heerlijk zou vinden? Boterhammetjes of broodjes met ossetong en een kopje thee. Vind-je dat ook goed?" Hij breidde het menu een weinig uit, maar stemde ook voor thee, als Nanny ze wilde inschenken. Hun eerste samenzijn intra muros was innig gezellig en Jhr. Yme werd hoe langer hoe verliefder op zijn mooi vrouwtje. Doch, naarmate hij er haar hartstochtelijker bewijzen van gaf, openbaarde zich bij haar een verlegenheid, die aan angst grensde. „Lieveling,jezieter zoo moe uit, zullen wij nu maar...." De jonge echtgenoot zat er zelf mee in, doch hij was de man en moest het voorbeeld in flinkheid geven: „Wil jij eerst je toilet voor den nacht maken...." en, als je goed en wèl onder de dekens ligt, mag ik dan komen voor het mijne?" vroeg hij, zoo onbevangen mogehjk. Nanny bloosde een donker rood. Ze ging naast hem staan en fluisterde hem in: „Van avond niet — toe Yme, ik zou zoo heel graag een reine herinnering van onzen trouwdag behouden, mag dat?" Een korte, doch hevige strijd tusschen la béte humaine en den kieschen bruidegom in hem, toen opende hij de deur der slaapkamer voor haar en zei hij: „Ik zal je wensen inwilligen, Nanneke— en zal van nacht wel op de rustbank bier slapen — wees niet bang, ik zal je respecteeren." HOOFDSTUK X. Een Huwelijks-aanzoek, Door zijn veelvuldige kennis van het vrouwelijke hart geleid, had Tour een profetischen blik gehad, wat zijn nichtje Hortense betrof. Ze had het vervelend gevonden, dat haar zuster, haar jongere nog wel, eerder dan zij getrouwd was, en zij was er jaloersch op. Niet dat ze Yme had willen hebben, zoo'n kalen land-edelman, zoo'n Prince sans royaume, die het geld zijner vrouw moest gebruiken om het voorvaderlijk kasteel in bewoonbaren toestand te brengen! Bovendien, ze vond hem te provinciaal, hij deed haar soms aan Bob denken, 't zelfde ingoedige, dat den jongen dokter kenmerkte, bezat Yme ook in nooge mate, doch Bob was veel knapper en onderhoudender. Yme was zoo totaal oninteressant en verstond geenszins de kunst van te amuseeren en Hortense werd graag geamuseerd. Zij ging den winter van Nanny's huwelijk tamelijk veel uit. Bonne Maman pronkte gaarne met haar mooie kleindochter en introduceerde Hortense aan de uitgaande wereld van de Residentie. 127 Ze werd op de voornaamste weldadigheids-bazaars uitgenoodigd om te helpen verkoopen, werd in een paar comité's gevraagd; ging met haar grootmoeder naar diners, avondpartijen, concerten en tooneel-voorstellingen, bezocht druk de jours van haar nieuwe kennissen en hielp thuis de honneurs waarnemen. En met dat al verveelde zij zich, want schoon ze werkelijk succes had en de jongelui om haar (of om haar fortuin?) heen fladderden, zoo had ze toch eigenlijk geen enkelen ernstigen hofmaker. Tot haar spijt had zij moeten bedanken voor de bals, waarvoor ze, dank zij Bonne Maman, geïnviteerd was, om de doodeenvoudige reden, dat ze niet dansen kon. Ze had het nooit geleerd, omdat er geen vooruitzicht was, dat het haar ooit te pas zou komen, nu vond zij zich te oud er voor. Er waren dansclubs genoeg in den Haag, zelfs onder de uitgaande jonge dames en heeren, doch die waren meer voor oefening dan wel voor leeren bestemd. Privaatles in het dansen ging uit den aard van het vak niet; ze betreurde die fout in haar opvoeding, maar ze wist niet, hoe die te herstellen. Het eenige middel om geen gek figuur te slaan en niet voor een onwetende provinciale aangezien te worden, was om geen bals te bezoeken. Op een keer sprak André er haar over aan, naar aanleiding van het laatste Casino-bal in den Haag. „Waarom sluit-je je niet bij de een of andere famihe aan? Het is je sociaal to be or nol tobe," zei hij ernstig. „Dan zal het voor mij niet s%n moeten wezen; ik ga naar geen bals." 128 „Toch niet om je rouw? Het is toch veel langer dan een jaar, sedert den dood van je moeder en voor een zuster rouwt men slechts een halfjaar." „O! dat is het niet," antwoordde Hortense, knorrig. „Ik draag nu toch al kleuren. Daarvoor zou ik het niet laten." „Weet-je wel, dat je heel mooi bent, als je zoo boos kijkt?" vroeg André, die wel merkte dat het onderwerp niet naar haar zin was. Ze haalde de schouders op. „Moet ik daar uit opmaken, dat mijn oordeel je onverschillig is?" spotte hij. „Dan heb je ongelijk, want ik ben een man van smaak 1" „Dat moet je vooral zelf zeggen." „Zeker, waarom niet? Ten eerste ben ik er algemeen voor bekend en ten tweede heb ik dat aangeboren talent in mij bizonder gecultiveerd. Dj: zie dol graag een mooi meisje en jij moogt er gerust wezen, nichtje-hef." Hortense zweeg en André vervolgde: „Je denkt bij je zelf, wat heb ik daar nu aan? Wat geeft het mij nu, of mijn eigen neef mij zoo iets vertelt?" „Als je het zoo goed wist, waarom heb je het dan gezegd?" vroeg ze, vinnig. „Eenvoudig, omdat ik het niet laten kan," bekende André eerhjk. „Het is mij totaal onmogehjk om, al is het nog zoo kort, in het gezelschap van een aantrekkelijke vrouw te zijn, zonder het haar te zeggen." „Prettig voor je vrouw," merkte Hortense, onwillekeurig, op. „Maar die heb ik immers nog niet," luidde het, op ietwat verwijtenden toon. „Het is toch wel wat 129 veeleischend van je, om nu reeds van mij te verwachten égards te hebben voor iemand, die mij nog totaal vreemd is, en die misschien nooit zal bestaan." „Als je trouwen zult, dan bestaat je vrouw zeker," lachte Hortense, „als ze nu nog geboren moest worden, zou je wel heel lang op haar moeten wachten." André trok een ernstig gezicht: „Groote goedheid, wat een voorspelhng, vóór zoo'n ongeboren wicht droog achter de ooren— en huwbaar is, gaan er toch bijna twintig jaar voorbij en dan is 't beste van Tour er ook al af. Zou jij me nog willen hebben over twintig jaar?" „Ik ben geen ongeboren wicht," protesteerde Hortense, „en " „De miniatuur ivoorholte achter je rose schelp-oortjes, is droog, wilde je zeggen," viel André in, „maar je durfde niet; wat zijn jelui meisjes toch preutsch.... je hebt heusch aardige oortjes, Hortense welgevormd en klein; dat is een teeken van ras, weetje dat wel? Het is gek, hè, maar ik let altijd op ooren. Een groot, slecht gemodelleerd oor is mij een gruwel." „Dus Mevrouw André de Tourville, alias het ongeboren wicht, moet als eerste vereischte mooie ooren hebben?" „Brisons ld," hernam André, „ik vind volwassen meisjes veel interessanter dan ongeboren wichten." „Dat heb ik meer gehoord," insinueerde zij. „O? Heb-je ook al mijn zondenlijst hooren aflezen? En natuurlijk met de noodige overdrijving. Dr ben geen blad wit papier, dat zal ik geenszins beweren, en ik zou het ook niet willen, waarachtig niet, maar Schijnlicht. g 130 ze hebben mij alles, wat ik misdeed, wel heel hoog aangerekend." „Ik weet het niet," zei Hortense, koel. „Het kan mij ook niet schelen, iedereen moet voor zich zelf weten, wat hij doet." „Dat is nog eens verstandig gesproken en toch bemoeien de menschen zich zoo graag met anderen." „Daar kun je mij niet van beschuldigen. Ik interesseer mij te weinig voor anderen, om mij met ze te bemoeien." „Dan zou jij wel een uitzondering zijn, trouwens, dat ben je wel. Ik geloof, dat jij een heel aardige, verstandige vrouw zoudt zijn voor je man, niet te lastig niet te precies—" „Dat zou er van afhangen." „Natuurlijk, een man moet binnen de grenzen blijven, althans in het begin. De eerste jaren gaat dat ook wel.... maar dan... .hm! toujours perdreau, en als de vrouw, zooals het wel eens voorkomt, wat gaat sukkelen of tobberig is over de kinderen.... nu, dan maakt een man wel eens een heel klein slippertje. Zou jij dat erg vinden?" „Wat praat je toch een nonsens, André," zei Hortense, op eens. Eigenlijk vond ze hem wel aardig, niet zoozeer om wat hij zei, dat was vrij onbeteekenend en, uit een moreel oogpunt, niet heel hoogstaand, maar het kwam er zoo echt-leuk.... uit. Hortense wist niet, of je zoo iets van een man kon zeggen, maar ze vond dat André een gracieuse manier van spreken had; zijn stem was bizonder welluidend, elk woord klonk als een Uefkoozing. Ze kon zich nu 131 toch wel begrijpen, dat arme Nanny voor hem bezweken was; er ging ongetwijfeld een groote charme van hem uit en hij was toch wel heel knap. „Zal ik Bonne-Maman roepen?" stelde ze voor. Hij barstte in een vroolijk lachen uit. „Als ik ons eerwaardig geslachtshoofd had willen zien, zou ik niet juist hier zijn gekomen tijdens haar rustuurtje, denk-je wel?" „Je zoudt aan Elasien kunnen vragen, of HEd. al wakker is?" André maakte een gebaar van ontzetting. „Dat zou ik niet durven— en jij ook niet? Zeg eens eerlijk, zou je durven?" Hortense glimlachte. „'t Is een echte draak, hè?" suggereerde André. „Nu dat we toch alleen zijn, vertel me eens oprecht, Hortense, vind-je het niet criant bij Bonne-Maman? Ze zuchtte.... en vroeg op hulpeloozen toon: „Waar zou ik anders kunnen gaan? Ik ben toch nog niet oud genoeg, om alleen te gaan wonen met een gezelschapsjuffrouw, een poes en een papegaai?" „En de Vrij vrouwe van den State?" „O! als Nanny in haar huis is, zal ik wel eens bij haar logeeren, maar ik ben bang, dat het daar ook niet zoo bijster amusant zal zijn. De Stins, zooals ze het noemen, staat dicht bij Heerenveen." „Dat heet immers het Friesche Haagje?" „Volgens de Friezen; het zal er wel niet veel van hebben. Ben-je er ooit geweest?" „Wel neen-ik." „Yme was toch wel een oude vriend van je?" „Ja, kind, wat zal ik je zeggen? Als je lang 132 studeert, dan worden de lui, met wie je aangekomen bent, van zelf oude vrienden, net zooals een jas, die je jarenlang draagt, ook een oude jas wordt. Wat nu Yme van Heerema betreft, dien kende ik zeker te goed, dan dat hij zich had mogen permitteeren mijn bruid van mij weg te kapen." Hortense kreeg een kleur. „Je bruid? Je was toch niet met haar geëngageerd of zoo." André kneep de oogen dicht, hij moest op eens denken aan 't rijmpje van Vader Oats. Die van mijn kaas maakt een schuit En van mijn vrouw maakt z%n bruid, Dien trap ik de deur uit." Zoo iets was 't, maar hij kon 't moeilijk voor Hortense declameeren. Hij zei dus heel bedaard: „Nee — heelemaal niet. Ze heeft mij immers een blauwtje laten loopen? Ze wou me niet hebben." Zijn toon was zoo jongensachtig koddig, dat Hortense zich op de lippen beet om niet te lachen. André knipoogde weer — ditmaal heel intiem — alsof hij zeggen wilde: „Lach maar gerust, geneer je niet." Toen op eens nam, betgeen hij wel eens vaag had overdacht, een vasten vorm aan en vroeg hij, heel beslist: „Heb-je wel eens van Mozart gehoord, Hortense?" „Wat een vraag! Natuurhjk. Al ben ik ook uit den Achterhoek, daarom ben ik niet totaal zonder kennis en heb ik ook mijn muziekgeschiedenis geleerd." „O! zoo bedoel ik het niet — ik bedoel niet den 133 Mozart van de opera's, sonates en die dingen, ik bedoel den mensch. Als ik hem niet met een ander verwissel, dan was hij het, die eerst op de eene zuster verliefd werd, en toen hij die niet krijgen kon, zijn kansje bij de andere waagde. Wat zeg jij daar van?" „Als hij er pleizier in had, waarom niet?" „Nee, je begrijpt me niet of je wilt me niet begrijpen. Als ik nu eens deed wat Mozart gedaan heeft?" „Opera's, sonates en die dingen maken?" vroeg Hortense, hem nasprekende. „Nee, niet bepaald, daar voel ik niet de minste roeping voor; ondankbaar werk, wat?" jlk zou het je niet kunnen zeggen," begon Hortense, doch hij viel haar in de rede: „Je weet wel, wat ik bedoel. Als ik jou nu eens, heel ernstig en heel eerbiedig, vroeg, of je mij al mijn jeugdd waasheden wilde vergeven en mijn vrouw wilde worden, wat zou je dan antwoorden?" Hortense keek hem besluiteloos aan. „Waarom zou ik ja zeggen?" zei ze, na een poos, meer tot zichzelf dan tot hem. „Wel, alleen omdat er geen grondige reden voor „neen" bestaat. Je houdt niet van een ander, is het wel? Je vindt het vervelend, dat Nanny vóór jou is getrouwd en je zoudt toch graag een man hebben, een eigen huis en wat er zoo bij komt. En, nu ja, ik ben geen preux chevalier, maar je weet, wat je aan mij hebt, en dat weet je van een ander niet." „En de slippertjes, waarvan je zoo even sprak?" vroeg Hortense, onwillekeurig. „Och! dat zei ik maar zoo en bovendien, dat zou 134 van jou afhangen. De vrouw moet haar man zóó weten te boeien, dat hij er geen lust in heeft. Dat is nu waarachtig waar, in de meeste gevaUen wordt een man er toe gebracht, doordat zijn tehuis geen home voor hem is en zijn vrouw meer opgaat in haar kinderen, dan in hem." „Daar zou je bij mij niet veel kans voor hebben," viel Hortense, onbedachtzaam, in. „Di houd niet van kinderen." „O! maar dat treft uitstekend, ik evenmin. Die kleine schreeuwers zijn evenveel complicaties. De moeder heeft er meer last van, dan pleizier, ze kosten haar altijd haar nachtrust en vaak haar schoonheid, om nog niet eens van haar gezondheid en haar vrijheid te spreken. En de vader wordt er eveneens door uit zijn slaap gehouden, zoolang ze klein zijn, en zoodra ze groot zijn, kosten ze hem slapelooze nachten. „Nee, om 't rustig en prettig samen te hebben, geen kinderen, afgesproken?" „Maar André! zoo lichtvaardig behandelt men toch niet zulk een ernstige zaak als een huwelijk." „Dat moest men juist wel doen. Geloof me toch, hoe lichter men het opneemt, hoe meer kans tot slagen er is. Kom, zeg nu maar ja— dan zul je eens zien hoe goed je het bij mij hebt. Heusch waar, ik ben heel gemakkelijk en prettig in den omgang en altijd lief voor dames—" „Dat zou geen aanbeveling zijn als echtgenoot!" „Nu ja, zoo bedoel ik het niet. Kijk eens, de Oranjes, ik meen de ouderen, Prins Maurits en zoo, hadden den naam van trop aimer les femmes pour 135 aimer une femme. En nu zal het bij mij juist het tegenovergestelde worden, met een kleine variant; „J'aimer ai trop ma femme pour aimer les femmes." Wat zeg-je daar nu van? Is dat niet ueber-galant? „Je zult me toch zeker niet willen doen gelooven, dat je van mij houdt, André?" „Wel nu nog fraaier," riep hij, vrooUjk lachend, uit: „Men doet toch geen liefdesverklaring aan een meisje, waar men niet van houdt?" „Je zoudt de eerste niet zijn," begon ze, doch hij viel onstuimig in: „Zeg dat nu niet; je moet mij vertrouwen. Je hebt geld, nu ja, maar per slot van rekening ben jij niet het eenige rijke meisje in den Haag, en waarachtig Hortense — ik ben geen fortuinjager, hoor! Als ik niets om je gaf, zou ik heusch niet zoo bij je aanhouden. En ik ben je toch ook niet heelemaal onverschillig en " „Je schijnt heelemaal te vergeten, André, wat er tusschen Nanny en jou is voorgevallen, het onrecht, dat je haar hebt aangedaan." „Och!" zei hij, schouderophalend, „dat moet je nu weer niet overdrijven. Als ik haar had laten zitten met— enfin daar spreekt men niet over met een jong meisje. Maar, zoo'n kleine amourette is werkelijk niet zoo heel erg en je ziet, ze is toch getrouwd. Yme heeft er haar niet minder om geacht. En het feit, dat ze getrouwd is, bewijst tevens, dat zij het zich niet zoo heeft aangetrokken." Hortense zweeg; als ze gesproken had, zou ze hem verteld hebben van Nanny's wanhoop en tranen, vooral in de eerste maanden van haar verblijf in Zwitserland. Ze voelde vaag, dat het in zekeren zin 136 unfair tegenover haar zuster zou zijn, als zij trouwde met den man, die Nanny zoo bitter had doen hjden, en toch wilde zij zich daardoor niet laten beïnvloeden. André had gelijk, Nanny was getrouwd en daarmee was de zaak uit de wereld, het zou toch eigenlijk bespottelijk wezen, als zij 't niet vergeven en vergeten zou en Nanny zelve wel. Ze maakte zich geen oogenblik diets, dat André en zij verliefd op elkander waren, maar ze mocht hem wel, veel meer dan vroeger en, nu ja, ze wilde eigenlijk hever trouwen. Bij Bonne-Maman was het niet zoo ideaal — verre van dat. De oude dame was autoritaire en alles behalve Mesch; aan den eenen kant scheen ze het prettig te vinden, een mooi jong meisje om zich heen te hebben, aan den anderen belette haar ingeworteld egoïsme haar zich in te denken, in wat het meisje zelf aangenaam zou zijn. En dan Klasien, die nog veel trotscher was dan Mevrouw en haar onder den schijn van kruipende beleefdheid, eigerihjk lomp en laatdunkend bejegende. Hortense besefte niet, dat iemand als Klasien befooid moet worden, zooals André het noemde. Ze kende nog niet den invloed van het geld en ze had het nog te kort, om er vrijwillig afstand van te doen, zelfs niet, waar het indirect haar winst zou zijn. Ze was zóódanig in haar eigen overpeinzingen verdiept, dat ze nauwelijks op André had gelet. Deze had haar intusschen nauwkeurig gade geslagen en haar good pointe opgenomen, alsof ze een raspaardje ware geweest. Zijn onderzoek scheen bevredigend, ten minste hij 137 zei, op zeer voldanen toon: „Ik houd werkelijk veel van je en, op het oogenbhk, heb ik geen vuriger wensch dan je tot vrouw te hebben." „En hoe lang zal dat oogenbhk duren?" vroeg ze coquet. „Dat heb ik je reeds gezegd, zoo lang je er prijs op stelt mij te behouden. Kom, laat je nu niet zoo lang bidden, zeg ja, dan vertel ik het straks aan den Piepa en komen wij van avond samen, heel eerbiedig, bij de Douairière om je hand te vragen." „Daar kan ik zelve wel over beschikken; ik ben meerderjarig en Grootmoeder heeft niets over mij te zeggen." „Nee, maar over mij wel. Ik ben, in alle bescheidenheid gezegd, haar favoriet onder de kleinkinderen en ik ben er zeer op gesteld haar de eer te geven, waarop zij meent recht te hebben. Weet-je wel, Hortense, dat wij van de oude dame een dubbel cadeau moeten zien los te krijgen. Jij als kleindochter, ik als kleinzoon, wij laten ons niet met één afschepen, denk er aan " „André, wat ben je toch bespottelijk," lachte Hortense, „op die manier, zouden jou ouders en zusters jou een cadeau als zoon en broer en mij een als nicht moeten geven " „Natuurlijk en tante Agnita de Heilige dito en ja, jij hebt geen andere famihe dan Nanny " Voor 't eerst was er iets van verlegenheid in zijn manier van optreden. Hortense zuchtte: „Het is toch wel vreeselijk André, dat er zoo iets is tusschen mijn eigen zuster en jou...." „Hoe dikwijls moet ik je herhalen, dat als zij er 138 over heen is, jij het ook moet zijn. Leer dat nu eens van mij, Hortense, wees niet scrupuleuser voor je vrienden en verwanten dan ze 't voor zich zelf zijn. Verbeeld-je dat ik tegen Yme had gezegd— hem had gewaarschuwd " „Nee, André, dat is gemeen," viel ze hem, heftig, in de rede. „Het is ook gemeen om een armen jongen, die hard aan 't blokken is voor zijn doctoraal, zoo lang aan den praat te houden; je denkt zeker, hij is toch de eeuwige candidaat toe nu, Hortense; zeg ja.... „Ik voel geen liefde voor je," stamelde ze. „Dat komt wel. Mag ik je hand nemen, zoo! Dat kleine, recalcitrante handje.... en nu mag ik je zeker ook wel een zoen geven—" En vóór ze dien weigeren kon, had hij haar reeds zijn eersten kus gegeven, een langen, gepassionneerden kus op haar hppen, die haar een zonderlinge, physieke ontroering gaf, doch haar ziel niet aandeed. Hij drukte haar stijf tegen zich aan en, haar een oogenblik los latende, fluisterde hij: „Lieveling —" Toen zochten zijn hppen nogmaals de hare — Ze liet hem begaan, doch bleef volkomen passief. Hij dacht aan Nanny, die tijdens zijn omhelzingen van emotie had getrild de jongere zuster was niet zoo lijdelijk koel gebleven onder zijn vurige kussen. Hortense dacht aan Bob, die ook wel heel innig, doch niet zoo hartstochtelijk was geweest. „Geef mij ook een zoen, vrouwtje? fluisterde hij. Ze had het op de tong om te zeggen: „Bi houd niet van zoenen," maar ze begreep, dat ze zulk een 139 bekentenis niet mocht doen in de eerste oogenblikken hunner intimiteit. Ze zuchtte: „Ik ben het met mij zelve nog niet eens." „Als je het maar met mij eens bent," zei hij goedig. „Laat jij dat zaakje maar aan mij over. Dat zal best lukken en tot van avond, mondje dicht tegenover Bonne-Maman. Laat mij je nu nog één zoen geven en als je 'm niet hebben wilt, geef 'm dan maar terug." „Wat ben je toch een kind, André." „Goddank! Zou je dan hever met een ouden man tróuwen? Laten wij samen maar jong zijn. Je bent een massa te kort gekomen, ma chère, ik zal je het leven wel leeren kennen en dat op een prettige, joviale manier, vertrouw jij Tour maar. Dag Hor tensetje ta... ta " Weg was hij Hortense wreef zich de oogen uit. Was het een droom of werkelijkheid? Was zij geëngageerd? Had zij zich voor 't leven verbonden aan dien oppervlakkigen losbol? Was zij tevreden over den gang der zaken? Hij had haar feitelijk overrompeld. En waarmee ? Eigenlijk door de charme, die er van hem uitging, want argumenten had hij niet gebruikt en beloften had hij haar ook niet gedaan, alleen vaag en algemeen. Zij had nooit aan de mogelijkheid van een huwelijk tusschen André en haar gedacht. Als zij nog eens weigerde? Als ze hem een briefje schreef? Maar dan? Dan zou ze hem als vriend en makker verhezen en in den laatsten tijd, na Nanny's trouwen, was hij werkelijk aardig voor haar geweest. En 140 Bonne-Maman zou ook boos zijn, want natuurlijk zou ze het hooren. André zou dan niet aan huis kunnen komen— 't beste zou zijn, dat zij dan maar weg ging, naar 't buitenland. Munchen of Dresden voor de kunst. Och! wat kon haar de kunst schelen ? Alleen op reis, in saaie pensions, moest afschuwelijk vervelend zijn; met zijn beiden was er al niet veel aan, en alleen als dame, en jong nog, kon ze niet in hotels gaan. Met André zou ze wel willen reizen, hij was zoo vroolijk en opgewekt en met je man kon je overal komen. Ze zou André voorstellen om een heelen tijd in Parijs te blijven.... heerlijk! Het was toch wel prettig. André was wel knap, veel knapper dan Bob. Hortense zuchtte.... Jammer toch, dat Bob zoo was. Hij was veel soheder en zou zeker een trouwer echtgenoot zijn geweest. HOOFDSTUK XI. In 't teeken van Plato. Als Jhr. Yme van Heerema een korte beschrijving van zijn wittebroodsweken hadden moeten geven, had hij dit door een enkel woord kunnen doen. In plaats van Amor had Plato de leiding van het geval genomen. Natuurlijk niet op zijn verlangen, integendeel, hij verzette zich met al zijn macht tegen dit patronaat, maar Nanny eischte het en ce gue femme veut, Dieu le veut en wat kan een arme man tegen zulk een dubbel verbond doen? Nanny was een snoes, aanbiddelijk naïef, dankbaar voor het geringste bewijs van liefde of vriendschap, altijd tevreden en meegaand, een zeldzaam onzelfzuchtige natuur— maar alles, wat menschelijk is, heeft nu eenmaal grenzen en de grens van Nanny's willen en toegeven was nu juist daar, waar een jonggetrouwde man geen grens meer erkent en voor zijn rechten optreedt. Ze was zoo hartelijk en hef mogelijk, liet zich zonder protest door hem kussen, maar stond hem verder niets toe. Zij het hem de regeling van hun reisplan en van hun 142 gehlmiddelen, bemoeide zich nergens mee, maakte nimmer een aanmerking, doch in haar slaapkamer voerde zij den scepter en wat hij erger vond, de alleenheerschappij! Den eersten avond had hij toegegeven, zou zich zelf een bruut hebben gevonden, als hij 't niet had gedaan, als hij haar pudeur had gekwetst door zijn eigendomsrecht te laten gelden. Maar een man trouwt niet met een beeldig mooi, aantrekkelijk vrouwtje om — altijd tegen een dichte deur aan te mogen kijken, en zich op een canapee als nachtleger te moeten behelpen. Hij was begonnen met er haar lachend over te spreken. „Nanneke, je weet toch, dat een honey moon niet is een scheiding van tafel en bed? Dat je, in burgerhuishoudens, wel eens hoort van een dagmeisje, maar dat een dag-echtgenoot in geen enkelen kring past? Je weet toch ook, dat een man niet enkel verliefd is op het gezichtje en de handjes van zijn vrouw, maar op alles en je bent toch ook te eerlijk om mij iets te onthouden, wat mij toekomt. „Geef den Keizer, wat des Keizers is, en Yme wat Yme's is " Als hij zulke dwaasheden verkondigde; zoo echt als een ternauwernood afgestudeerde, nog erg studentikoos deed, alsof hij nog onder den rook der Alma Mater leefde, dan lachte Nanny, maar als hij er dan op aandrong en het niet bij woorden het, dan kreeg ze zulke onbedaarlijke snikbuien, dan werd ze zóó angstig en zóó schuw, dat Yme zich wel troosten moest in zijn rol van mari titulaire I 143 Als ze samen zoo heel genoegelijk wandelden of toiften, dan waagde Yme het wel eens, er heel ernstig met haar over te spreken en dan gebeurde het een enkele keer, dat Nanny, wetende dat ze niet in oogenblikkelijk gevaar verkeerde, hem de belofte deed zich naar hem te schikken en niet recalcitrant meer te zijn. Doch, als de avond dan in nacht veranderde en de tijd naderde, waarop hij haar om de vervulhng van haar belofte zou kunnen vragen, dan kwam ze langzamerhand in zulk een ellendigen zenuwtoestand, dat Yme medelijden met haar kreeg en haar uit zichzelf van haar belofte ontsloeg. Dan toonde ze zich dankbaar en verhcht en was haar nachtkus inniger dan anders. Op een keer, dat ze van Nice uit een heerlijk uitstapje de verdere Riviéra in gemaakt hadden tot de Itahaansche grenzen toe en Yme het te laat voor haar vond om nog de geheele terugreis te maken, stelde hij haar voor te Mentona te overnachten. „Dan telephoneeren wij even naar ons hotel in Nice en vragen den eigenaar onze kamers af te sluiten, vind-je dat niet beter, Nanneke, dan nu nog zoo'n eind te moeten sporen en in den nacht aan te komen?" „Eigenlijk wel," stemde ze toe, „ik zie er wel tegen op, want ik ben erg moe." „Nu dan, mijn lieveke, dan zullen wij geen stap verder doen, ons even naar een hotel laten brengen en dan uitrusten." „Weet-je dan een hotel?" „Wel zeker: toen wij den weg naar Ventemigüa op reden, kwamen wij er langs een heel groot, ik 144 wees je nog naar de verrukkelijke héliotrope, die er als klimop tegen aan groeide, ofschoon wij nog zoo vroeg in het voorjaar zijn." „Nee, nu vergis je je toch, meneertje. Die prachtige héliotrope versierde de Engelsche kerk." „Je hebt gelijk," stemde hij toe, „even als altijd.... ik erken het gaarne." Ze bloosde en keek hem verlegen aan. „Wij zijn het toch niet altijd eens," fluisterde zij. „Kan dat niet, Yme?" „Nee, lieve Mnd. Daarin kan ik je geen gelijk geven." Verder spraken ze er niet over. Trouwens, Nanny was zóó moe, dat ze achterover tegen de kussens van het rijtuig leunde, waarmee ze den tocht gemaakt hadden, met de oogen dicht. In de heldere lucht van 't Zuiden kwam haar mooi profiel zuiver omlijnd uit. Doordat ze veel in de zon uit waren geweest en Nanny de bescherming van parasol of en-tout-cas en zelfs vaak de schaduw der boomen versmaadde, was ze flink verbrand, hetgeen haar robuster deed schijnen dan ze was. Haar zenuwachtig bewegelijke lippen bewogen zelfs in haar rust, haar geregelde ademhaling deed zacht haar boezem zwellen ze was wel het bekoringswezen, dat een man gaarne naast zich ziet — Toen ze op een hobbehg gedeelte van den Boute de la Gorniche kwamen en het rijtuig schokte, sprong ze angstig op, uit haar lichten slaap gewekt. Hij stelde haar gerust en haar naar zich toetrekkende, liet hij haar hoofdje tegen hem aanleunen; zoo vertrouwelijk als een kind. 145 „Mijn lieveke," fluisterde hij, haar kussende zij bhkte even naar hem op met haar trouwe oogen en prevelde: „Je bent zoo goed, Yme, en ik zal heusch mijn best doen om " Verder kwam ze niet, groote tranen hepen langs haar wangen „Trek het je niet aan, kindje.... je moogt niet treurig zijn— ik houd toch van je, heel veel " Met onsamenhangende woorden trachtte hij haar te troosten en, door haar schreien heen, gaf zij even onsamenhangende antwoorden en toch waren ze beiden tevreden. Ten minste op dat oogenblik; somtijds was Yme echt boos en eens mompelde hij half luid: „Mijn huwelijksreis heeft op die manier veel van een plaatebeschrijving uit Baedeker, enkel sightseeing, zonder eenige gemoedsaandoening. Wij gaan samen uit, bewonderen en genieten voor 't uiterlijk, doch blijven elkander vreemd." Doch die boutade kreeg Nanny niet te hooren, voor haar was hij vriendelijk en toegevend, deels omdat het zijn aard was, maar voornamelijk uit zwakheid. Hij was geestehjk te apathisch om voor zijn rechten te strijden en miste het noodige beleid om, zonder openlijken strijd, te overwinnen. Het hotel d'Angleterre te Monaco, waar zij hun intrek voor één nacht namen, bleek overvol van Engelschen en Amerikanen; er was juist een Cook's gezelschap aangekomen en ze mochten blij zijn, dat hun een tamelijk klein vertrek werd toegewezen. Geen sprake van een zitkamer of cabinet de toüette. „Wat wil-je nu?" vroeg Yme, toen de dienstdoende Schijnlicht. 146 geest vertrokken was en ze zich met hun beiden in de slaapkamer bevonden. „Wil-je hier blijven of zullen wij zien ergens anders onder te komen?" „Liever niet, ik ben zoo moe," zuchtte Nanny, zich in den eenigen gemakkelijken stoel neervleiende. Och, arme! 't nerveuse, slappe vrouwtje, dat niet verder kon, had niets van de flinke energieke Nan van vroeger. De ruwe aanraking met den passiekant van het leven had haar tot in 't diepst van haar hart getroffen en ze was nog niet van den schok hersteld. Yme vroeg zich wanhopend af, of ze het ooit geheel te boven zou komen? Zonder dat ze het hem in even zooveel woorden had gezegd, begreep hij toch haar weerzin om hem te geven, wat een jongen man in het huwelijk toekomt. Het was de noodlottige herinnering aan André's omhelzingen, die haar belette gelukkig met hem te zijn en die ondervinding was de aanleiding geweest tot haar lange ziekte, waarvan haar tegenwoordige zenuwtoestand al weer het gevolg was. Het was een reeks verschijnselen, die in logisch verband met elkander stonden. Nanny, wellicht voor 't leven geknakt, hij zelf wreed teleurgesteld in zijn liefste verwachtingen, hun verhouding kunstmatig, platonisch hartelijk, in plaats van amoureus intiem, dat alles was veroorzaakt door dat een ellendeling zich niet had weten te bedwingen. Dat alles overdacht Jhr. Yme, terwijl zijn jonge vrouw, schijnbaar, zonder zich rekenschap van iets te geven, ter neder zat. Evenals in het rijtuig had ze haar oogen gesloten. 147 De gong voor1 het tweede diner, het dinner and supper van de Amerikanen, wekte haar voor een oogenblik. Ze keek verwilderd rond; Nan schrikte vaak, dat had Yme, van 't begin af, opgelet; natuurlijk ook een zenuwverschijnsel. „Wat is er?" vroeg ze, angstig. „Niets, schatje. Er wordt gegongd voor 't eten. Wil-je je opknappen en naar beneden gaan?" „Ik heb geen honger, wij hebben zoo heerlijk in Monaco gedéjeüneerd en toen die lekkere thee aan de grenzen " Ze sprak bijna normaal, enkel maar wat gejaagd. Yme ging naast haar zitten en haar hand nemende, zei hij, vroolijk. „Die twee Lucullus-maaltijden zijn al lang vergeten. Kom vrouwtje, sta op, breng je haar een beetje in orde " Plotseling barstte Nanny in een vroolijk lachen uit. „O! Yme, ik heb niets bij mij. Hoe kunnen wij hier blijven ?" „Dat is niets. Laat mij nu eens begaan. Een oudstudent weet zich wel te behelpen. Je kunt best zoo aan tafel gaan met je hoed op, dat doen de meeste dames toch en dan de Amerikaanschen.... Eerst je handen wasschen? Best." Hij drukte twee maal op 't knopje van 't electrische schelletje en vroeg het verschijnende kamermeisje of ze voor een stukje zeep wilde zorgen. „En de rest koopen wij zelf, er zullen hier wel winkels in de buurt zijn en als jij te moe bent, dan ga ik er alleen op uit of samen in een karretje. Het is prachtig weer, een heerlijke avond voor zoo vroeg in 't jaar." Nanny kreeg pleizier in 't geval, Yme was innig 148 gelukkig en meende het pleit gewonnen te hebben. Er was, dicht bij 't hotel, een vrij groot magazijn, dat geheel ingericht bleek op onverwachte logeerpartijen. Yme drong er op aan, dat Nanny niet te zuinig zou wezen en inkoopen doen was betrekkelijk nog zoo nieuw voor haar, dat ze er ten volle van genoot. Eindelijk had ze alles bij elkander en keerden ze naar het hotel terug. Yme, die de verschillende pakjes had gedragen, moest wel met haar mee naar bovengaan. Met 't een en ander was het vrij laat geworden; in de gang van het hotel was enkel de nachtportier. Hij kon er dus geen bediende mee belasten. In hun kamer gekomen, draaide hij 't licht aan, pakte de verschihende inkoopen uit en trachtte door kleine grapjes Nanny afleiding te geven. In het eerst ging het goed; ze lachte om zijn geveinsde onhandigheid, nam hem de dingen uit de handen, beantwoordde zijn plagerijen. Yme had kunnen jubelen, doch begreep, dat bij voorzichtig moest zijn. Eindelijk was alles in orde. Nanny's toilet-benoodigdheden lagen uitgespreid, haar waschwater was uitgeschonken, haar hoed en mantel weg geborgen. Toen keek ze hem, aarzelend, aan. „Zal ik je helpen, Nanneke?" vroeg hij zacht, „of zal ik het kamermeisje laten komen?" „Ik heb geen hulp noodig," zei ze, met trillende stem. „Laat mij 't nu eens probeeren," en lachend, doch innerlijk ongerust over den uitslag van de te nemen proef, begon hij haar japon los te maken. 149 Hij zag dat ze haar best deed om flink te zijn, doch meer als een patiënt bij een pijnlijke dokter's behandeling, dan als een jonge vrouw, die reeds een maand getrouwd was en dus wel eenigszins gewend aan de nabijheid van haar man. Ze bleef volkomen passief en liet zich uitkleeden als een pop. Schijnbaar zonder er op te letten, merkte hij tot zijn leedwezen op, dat haar verlegenheid steeds grooter werd. Haar geheele lichaam trilde en er kwam een oogenblik, dat Yme zich niet kon ontveinzen, dat het een marteling voor haar was. Ze leed zonder klagen, doch ze leed intens en hij had haar te hef om haar te doen hjden. Hij ging voor 't raam staan met zijn rug naar haar toe en zei— „Ga je gang maar, kindje, doe maar, alsof ik er niet was " Een poos lang was het stil in de kamer toen hoorde Yme het geplas van het water aan de waschtafel — daarna het ritselen van de nog nieuwe nacht kleeding— toen werd het weer stil. Meenende, dat ze nu wel in bed zou zijn, keerde de jonge echtgenoot zich om. „God! wat was dat?" Nanny lag half bezwijmd op den grond bij het bed, met het gezicht in de handen verborgen Haar val moest wel geruischloos zijn geweest, zoodat Yme het niet had gehoord. Hij boog zich over haar heen, nam haar in zijn armen en riep haar bij de zoetste namen, doch zij reageerde er ternauwernood op. En, toen hij haar op bed had neergelegd en ze een 150 zucht slaakte van verhchting, wist hij niet, of dit teeken van physiek welbehagen toe te schrijven was aan haar gemakkelijker houding of aan het feit, dat ze zijn aanraking niet meer voelde. Jhr. Yme zag hulpeloos in het vertrek rond, te vergeefs een middel zoekende om Nanny's toestand te verbeteren. Hortense had hem, bij hun vertrek uit den Haag, een fleschje druppels meegegeven, „in geval van inzinking", doch dat was, met andere fleschjes en flacons, in het hotel te Nice. Tot nu toe had Nanny ze niet noodig gehad, de snikbuien waren steeds van zelf bedaard, zoodra hij haar alleen had gelaten. Zooveel had hij wel door de gesloten deur waargenomen. Trouwens, hij had het zijn phcht gevonden om den scheidsmuur nu en dan te doen vervallen door de omineuse deur even open te zetten om zich van haar bevinden te vergewissen. Hij had dan steeds, door een bescheiden kier, een rustig slapend vrouwtje waargenomen, zijn vrouw en toch niet de zijne! Een enkelen keer had hij iets grotesks in de verhouding gevonden, was hij zich zelf als een caricatuur-echtgenoot uit een Duitsche Posse of een Fransche klucht voorgekomen, een stroopop! De lust was dan vaak bij hem ontwaakt om zich niet aan haar te storen en eenvoudig het verboden Heiligdom binnen te gaan, doch een ingeboren gevoel van ridderlijkheid had hem steeds weerhouden van aan deze impulsie des vleesches gehoor te geven. Zoo hij zijn eigendomsrecht, zonder haar toestemming, zou laten gelden, dan liep hij kans haar afkeer op te 151 wekken en haar voor goed van zich te vervreemden. Geduld was het wachtwoord, dat hem mogelijk nog eens de poorten van het versterkte Nanny-kasteel zou ontsluiten. Maar nu ze daar zoo lag zoo dicht bij hem, met haar verrukkelijk blanken meisjeshals onbedekt en haar mooie ronde armen bloot nu viel hem zijn voorgenomen onthouding dubbel zwaar. Hij boog zich over haar heen en fluisterde: „Nanneke, sla nu even je oogen op en zeg dat je mij hoort— je maakt me zoo ongerust." Even kwam er een lichte ontspanning in haar strak gesloten hppen— ze schenen een woord te willen vormen, doch slaagden er slechts in een onverstaanbaren klank te uiten. „Wat is er, lieveke, wil-je een dokter hebben?" Een nauw merkbaar hoofdschudden was hem een teeken dat zij zijn vraag had begrepen, doch niet op zijn voorstel inging. Yme kreeg een inval. Als hij haar eens een teug champagne gaf? Dat was toch de heerlijkste opwekking, die men kon geven. Hij schelde— doch zonder gevolg een herhaalde poging had evenmin succes; toen besloot hij naar beneden te gaan naar den nachtportier om te zien of deze hem kon helpen. Doch hij bleek een goedige, domme, Zwitsersche boer te zijn, een trouwe waakhond en niets meer. Yme's verschillende vragen beantwoordde hij slechts met een grijns en een onnoozel: „I weisz nü." Klaarblijkelijk geheel volgens waarheid, want zijn grootste vereerder, stel dat zulk een persoonlijkheid 152 bestond, had hem niet kunnen verdenken van iets wèl te weten. Er kwamen nog een paar nachttreinen aan, doch omtrent den tijd van aankomst was hij eveneens onzeker. En dan stond de gérant of een zijner trawanten wel eens op om de reizigers te ontvangen, doch of dat dien nacht zou gebeuren, wist hij evenmin als waar ze sliepen of hoe hij ze bereiken kon. Wel was er een groote klok, die hij luiden moest, als er iets bizonders voorviel, maar hij wist niet of het verzoek van Monsieur daarvoor een voldoende aanleiding was. Yme zag, dat de kerel hem niet verder kon brengen. Hij besloot de zaak zelf in handen te nemen en op een strooptocht uit te gaan. Na eenig zoeken in de donkere eetzaal, vond hij in een hoek van het buffet werkelijk een flesch Clicquot. „De brave weduwe zal mij wel terwüle zijn in deze," mompelde hij, de algemeene studenten benaming voor het champagnemerk: Veuve Clicquot gebruikende. Met zijn schat gewapend, spoedde hij zich naar boven. Nanny lag, zooals hij haar verlaten had, doch haar trekken waren minder gespannen en haar wangen waren niet zoo kleurloos. Zijn eerste werk was de Weduwe te ontkurken.... heel voorzichtig, omdat hij geen lawaai wilde maken 's nachts in een deftig hotel. Toen nam hij een der waschtafel glazen, schonk het half vol met het bruisende vocht en ging er mee naar zijn vrouwtje. Heel zacht beurde hij haar hoofd op, even trok ze terug, toen liet ze hem begaan. 153 „Drink eens, Nanneke één slokje maar." Met de passieve volgzaamheid eener zieke, voldeed ze aan zijn verzoek. Ze dronk, zoolang hij 't glas aan haar lippen hield en toen hij 't weg nam, zei ze: „Dank je, het was heerlijk nu slapen!" Het was een resultaat en, in zekeren zin, een heilzaam, maar het was niet, wat Yme had gehoopt. Zijn verwachtingen omtrent de gezegende tusschenkomst der brave Weduwe waren teleurgesteld. Hij had zich den eersten nacht, welken hij met zijn jonge vrouw in dezelfde kamer zou doorbrengen, anders gedacht. Een blik op de rustig slapende Nanny overtuigde hem van zijn dwaling. Hij dronk een paar glazen van de Weduwe, hopende, dat die lafenis ook voor hem een slaapdrank zou blijken te zijn, toen kleedde hij zich uit en maakte het zich zoo gemakkelijk mogelijk in den leuningstoel. Het ééne bed, dat er stond, was groot genoeg en blijkbaar voor twee personen bestemd, doch.Yme was zóó blij dat Nanny shep, dat hij niet de kans wilde loopen haar wakker te maken en ook was hij bang voor een vernieuwden aanval harer zenuwen, als zij hem naast zich zou zien. Hij schikte zich dus in het onvermijdelijke en, terwijl de Weduwe haar invloed ook op hem deed gelden, mompelde hij: „Ook nu weer Plato en niet Amor." — HOOFDSTUK XH. De Stins. Toen de jongelui van de huwelijksreis terugkwamen, stapten ze bij de tantetjes af. Yme had zijn vrouwtje gevraagd of ze hever naar den Haag ging, maar haar weigering was even beslist als kort geweest. „Ik hoop Grootmoeder nooit terug te zien en Hortense kan bij ons komen." Nanny wist toen niet, welke verandering er in het leven van haar zuster had plaats gegrepen. Deze toch had als eerste voorwaarde bedongen, dat haar verloving met André stil zou worden gehouden, totdat hij den Meesterstitel zou hebben behaald. Op haar leeftijd engageerde een meisje zich niet met een student, dat was goed voor bakvischjes. Bonne Maman, die in 't geheim was, merkte wel, dat Hortense zich op prijs zou houden, iets wat ze, met het oog op André's zwak karakter, nog zoo kwaad niet vond. Ze beloofde stilzwijgen en, daar enkel de oude lui de»Tourville in het vertrouwen waren genomen en André's zusters er zelfs niets van wisten, had Hortense het niet noodig gevonden er iets van aan Nanny te schrijven. 155 Zoodra haar aanstaande Mr. voor zijn naam kon zetten, zou haar engagement pubhek worden en dan was het tijd genoeg. Ze zouden terstond trouwen, daar er dan geen reden voor wachten meer zou zijn. Ze zou het geheel aan Nanny overlaten of zij bij haar huwelijk tegenwoordig wilde zijn of niet. Ze zou eerst met André op de Stins gaan logeeren om het ijs te breken. Ze was zelve ook verlangend om het slot te zien. Nanny had er zoo vaag over geschreven. Vóór ze er zelf geweest was, wist de jonge Slotvoogdes er ook nog zoo weinig van. Het was een zonderlinge gewaarwording voor de eenvoudige, bijna in afzondering groot geworden, Nanny, toen Yme haar den dag na hun aankomst te Heerenveen vroeg: „En wanneer behaagt het mijne gemalinne om haar grondgebied te gaan bezichtigen?" De tantetjes waren er voor, het bezoek tot na de koffie uit te stellen, want ze hadden eigengemaakte rolpens voor 't noenmaal en Hakke, de keukenprinses, was een ware tiran, wat de warme schoteltjes voor 12 uur betrof. Als de Freules met belegde boterhammen tevreden waren, dan mochten zij en haar gasten zoo vroeg en zoo laat zijn, als ze zelf verkozen, maar als zij er voor koken of bakken of stoven of braden moest, dan had zij ook iets te zeggen. Hakke was bij de Freules van af dat zij een kind van 13 jaar was en dat was veel langer geleden dan ze wel voor uit wilde komen. In elk geval was ze jonger dan de Freules, maar 156 dat deed er niets toe. Eten had zijn eischen, net zoo goed als menschen, alleen nog veel precieser. De tantetjes stelden dus voor, dat Yme met zijn vrouwtje een kleine wandeling door de stad zou maken en zou zorgen, klokke twaalf uur thuis te zijn. Zij zeiven hadden haar bezigheden. Tante Djoeke zorgde voor de lampen, dat was niet iets, wat je kon overlaten; van gas en al die moderne plofdingen moesten ze niets hebben, ze hadden nog prachten van moderateurlampen, een heerlijk licht, maar moeielijk schoon te houden. Daarom deed Freule Djoeke 't zelf; na de lampen kwamen de vogelkooien aan de beurt. Tante had altijd een kleine kolonie kanarievogels.... Yme moest lachen, terwijl hij er naar vroeg, want als jongen had hij eens ergens gelezen, dat men, door ze cayenne-peper te geven, kanarievogels roode veeren kon doen krijgen. Hij had, na veel vragen en met groote moeite, een fleschje weten machtig te worden en toen had hij daarvan een dessertlepel vol door het voer gedaan. Het gevolg was geen roode, maar een doode kanarie en die moordenaars-daad hadden de brave Freules hem nooit vergeven, ofschoon hij haar, volgens waarheid, had betuigd geen kwaad in 't zin te hebben, doch enkel een verfraaiing van het ras. Behalve kanaries had Freule Djoeke ook nog één sijsje en twee parkietjes. Freule Jitske zorgde voor 't oud blauw. De tantetjes bezaten, evenals de meeste Friesche families, een prachtige verzameling oud porcelein, waarop ze dan ook niet weinig trotsch waren. 157 De kast, die het grootste gedeelte der kostbaarheden herbergde, was, op zichzelf, een kunststuk en moest zorgvuldig onderhouden worden, omdat de stof zoo tusschen de versieringen kroop. Sedert jaren was het tante Jitske's glorie, dat niemand er aan kwam behalve zij. In de meeste families wordt zoo'n kast eens in het jaar geheel uitgehaald en wordt de inhoud gewasschen, doch de freule was van meening, dat het veel beter was elke week één plank te doen. Dan kon je het alleen af en dan overzag je alles ook gemakkelijker. Dat was dan ook de reden, dat ze haar zuster niet op de badreis had vergezeld. Er was nog een reden, doch die was zóó subtiel, dat zij er zelfs met elkander niet over spraken. Deze was van geldelijken aard; de freuletjes waren verre van rijk en er zouden vele leege plekken in de verzameling zijn aan te wijzen, zoo Freule Jitske die niet steeds voorzichtig en behendig had opgevuld, door het overige uit te spreiden. De verzameling was voor Freule Jitske als een boekerij. Niet alleen, dat elk stuk genoteerd was, doch ze hield nog een afzonderlijk boek van aan- en verkoop. Helaas! de posten onder de laatste rubriek waren talrijker dan de aankoopen. Als Yme, tijdens zijn studiejaren in Leiden, bij de tantetjes kwam aankloppen, dan ging hij steeds getroost, d.i. geholpen, terug, maar als hij dan weer goed en wel in Holland zat en mogelijk weer aan 't beren maken was, dan toog freule Jitske er, op een ochtend, vroeg op uit in een allerzonderlingst 158 toilet, een kort grijs rokje met een ouden regenmantel er over heen en een doodeenvoudig zwart kapotje met een drietal piekerige veertjes als eenige garneering en breede keellinten, terwijl een dikke, grijze voile in plooien er van afhing. Dat was haar vermomming en zoo ging ze heel naar Zwolle, waar ze iemand kende, die een oog had voor oud blauw. Tegenover de dienstboden en den enkelen bekende, dien ze mocht tegenkomen op haar weg naar 't station of in den trein heette het, dat zij naar den tandarts ging. Ze kwam van haar tochtjes tegen den middag terug en moest dan geregeld met zware hoofdpijn naar bed gaan. Dat klopte dan tegenover de huisgenooten met het voorgewende doel der reis. De hoofdpijn brachten ze in verband - met het bezoek bij den tandarts, ofschoon die eigenlijk een in-direct gevolg was van het bezoek van Jhr. Yme. Ook toen de dokter een badreis absoluut noodzakelijk vond voor Freule Djoeke, scheen Freule Jitske weer erg last van kiespijn te hebben, tenminste, een week te voren, was zij er op uitgetrokken om heil bij den dentist te zoeken. VóOï Yme met zijn jonge vrouw kwam logeeren, was ze ook nog even bij hem gegaan. „Voor de zekerheid," had ze tot Hakke en Femke gezegd. Ook had ze de kast een extra beurt gegeven en Nanny steeg in haar achting, toen ze bekende nog nooit zoo iets schitterends gezien gezien te hebben als het oud blauw en het bont van de tantes. „Daar is de porceleinkast van mijn grootmoeder in den Haag niets bij, en die pronkt er zoo mee," vertelde ze. 159 „Pronken is uit den booze," zei 't oude dametje, gewichtig. „Maar ik ben toch blij, dat jou er zoo mee ingenomen is. Want, als tante Djoeke en ik zijn heengegaan, dan is alles voor Yme. Zal jou er dan goed voor zorgen?" smeekte ze, met tranen in de oogen. „Die kast is mijn leven en ik ben daarom ook zoo blij, dat onze jongen getrouwd is en het later aan hem en aan zijn kinderen zal komen." De blos, die bij deze toespeling de wangen der jonge vrouw kleurde, werd natuurlijkerwijze door de oudere vrouw aan verlegenheid toegeschreven; dat sprak van zelf, zij zou minstens even verlegen zijn. Ze kon niet weten, dat het schuldbesef was, dat Nanny deed blozen. Ze voelde zich als een bedriegster; het naïeve gezegde van Yme's tante had haar aan haar zelf geopenbaard; zij was niet, wat men van haar verwachtte, degene, wier hoogste wensch het moest zijn het geslacht der Heerema's voor uitsterven te bewaren. Ze duldde geen toenadering van gevolgen kon dus geen sprake zijn. Vóór ze den toestand uit dat oogpunt kon overzien en den ernst of het minder ernstige er van kon vaststellen, was het tijd voor de koffie en daarna kwam een hittenwagentje voor en stapte het viertal in. Niemand scheen het vreemd te vinden, dat de tantetjes mee gingen. Integendeel, de oude dames, zoowel als de Landjonker, vonden het een gepaste hulde tegenover de toekomstige Slotvoogdes, dat de familie zoo talrijk mogelijk vertegenwoordigd was bij haar intrede op de Stins. Nanny voelde zich geheel objectief, als gold het 160 de bezichtiging van het een of andere oude kasteel, gelijk ze er, eerst in Zwitserland, en toen later op haar huwelijksreis met Yme, verschillende had gezien. Ze had dan steeds beseft, dat ze eigenlijk te weinig wist om eenige aansluiting te vinden, vandaar dan ook dat haar indrukken aan den buitenkant bleven en ze er slechts oppervlakkig door getroffen werd. Bij elke wapenzaal moest ze aan het tournooi van Ivanhoe denken; het meesterwerk van Walter Scott had ze nog met moedertje gelezen. Toen ze Yme's voorvaderlijk kasteel langs een smallen landweg tusschen twee, door wilgen begrensde, slooten naderden, was haar meest intense gewaarwording een zenuwachtige angst, dat het paard, door een zijsprong of een onverwachte beweging, het lichte wagentje zou doen kantelen. Ze klemde zich voortdurend aan Yme vast. Toen het huis van achter de hooge linden en eeuwenoude platanen te voorschijn kwam, was ze in het eerst teleurgesteld, het leek zoo klein en zoo eenvoudig. Ze hoopte maar, dat ze haar ontgwcheling voor Yme en de tantetjes zou kunnen verbergen. De oprit viel haar mee; op het voorplein stapten ze uit, vlak voor een alleraardigst, geornamenteerd poortje, waar boven de wapens der van Heerema's en van Veenema's prijkten. Yme ontsloot de deur en toen ze op het smalle bruggetje waren, dat, over de slotgracht heen, naar het Slot leidde, wilde hij tante Jitske zijn arm bieden; maar deze protesteerde: „Wel zeker niet, mien jongen, jou arm behoort je vrouw. Wat zeiden de Fransche Ridders ook weer? 161 „ Un coeurpour vous aimer, unbraspourwusdéfendre." „Ik hoop van ganscher harte, dat jou die steeds hier zult vinden, nichtje," zei de oude dame aangedaan, terwijl zij de jongelui den voorrang het en zelve met haar zuster volgde. Bij de deur van de Stins werden ze afgewacht door de huisbewaarster, een kloeke vrouw nog van een jaar of zestig. Ze maakte een diepe neiging en bood de jonge Mevrouw een ruikertje sneeuwklokjes, het eenige dat er al groeide. Nanny kreeg de tranen in haar oogen; het waren Trudi's lievelingsbloemen geweest en ze herinnerde zich plotseling den dag, nu ongeveer een jaar geleden, toen ze voor het eerst, na haar lange ziekte, weer in de huiskamer in de pastorie had gezeten en Ds. Meulinger haar ook sneeuwklokjes had gebracht. Ze zuchtte! Wat deed dat herinneren toch pijn.... en hoe weinig was haar levenswonde nog genezen dat de minste aanraking haar zoo van streek bracht. Ze keerde het betraande gezichtje naar haar man en fluisterde: „Wees niet boos, Yme Hij sloeg zijn arm om haar heen en voerde haar mee en toen ze alleen waren de tantetjes rekten de begroeting aan de huisbewaarster met opzet, kuste hij haar en fluisterde: „Mijn lieveke, ik hoop zoo innig dat de eerste tranen, die je hier schreit, ook de laatste zullen zijn. Ik beloof je plechtig, Nanneke, je er geen aanleiding toe te geven." „O! ik huü niet om jou, jij bent enkel goedheid," riep ze, met de onstuimigheid van de oude Nan. „Het was een herinnering uit de Pastorie Ik kan Schijnlicht ' H 162 het je wel vertellen, maar ik doe het hever een anderen keer, omdat ik nu weer zou gaan huilen en 't is zoo gek voor je tantes en ook voor die juffrouw. Zullen wij nog even naar haar toegaan.... Ik ben niet graag onbeleefd, Yme, en ze zal een raar idee van mij gekregen hebben." Ze lachte nu weer en Yme was gelukkig. Ze zochten de tantetjes op en begonnen den tocht, eerst naar de eetzaal, die er met een hooge schouw en geheel met donker eikenhout beschoten, wel heel deftig, maar toch wel somber, uitzag. Het rijke beeldhouwwerk dateerde van eeuwen her en had dan ook wel door den tand des tijds geleden. De huisbewaarster, Fieke, zooals ze haar noemden, opende de kasten met glorie; ze had al het porcelein afgewasschen, dan liek 't meer, vond ze. Nu trad tante Jitske naar voren en gaf de noodige inlichtingen. „Dat groote servies is oud Fransen, uit Rouaan, mooi, hè? 't Kleine is Makkumsch, zoo zie je het zelden, 't Is uit de zeventiende eeuw, ze maken nog wel aardewerk in Makkum, maar dat niet meer; 't blauw is net Delftsch, maar donkerder. „Dat bont is oud Japansch, er zijn ook nog pullen van, daar boven deze schouw en die daar zijn uit China, heel anders weer. En dat witte, die pullen en kannetjes, dat is misschien 't mooist uit de verzameling, dat is wit Delft." „Dat vind ik mooi," waagde Nanny te zeggen, op een dessertservies wijzende, wit.met blauwe bloempjes en opengewerkte, vergulde randen. „Dat wil ik wel gelooven," viel Freule Jitske in, 168 „'t doet mij pleizier voor je smaak en het pleit er voor, 't is oud Amstel en heel wat waard." „ Wij hebben er immers ook nog een volledig opzetje van?" vroeg Freule Djoeke. Haar oud zusterke begon te beven en stamelde: „Niet volledig— lang niet volledig." Toen sloot ze de kast, haar vreugde was weg. 't Was juist het oud-Amstel geweest, waarvoor ze zoo dikwijls kiespijn had voorgewend. Ook in haar kuisen leven van oude juffer waren pijnlijke herinneringen. „Nu naar 't salon," stelde Yme voor. Doch Fieke beduidde hem van niet. Ze had er zich een feest van gemaakt om een kleine traktatie klaar te zetten, koffie met klontjes en echte, Friesche drabbelkoeken en niet minder echte kruidnoten. „Dat liefst 't laatst," fluisterde ze hem toe. „Dan de slaapkamers." De beide Freules trokken zich terug. Hoe onkiesch van Yme! De jong getrouwden gingen alleen. Op de zelfde verdieping waren twee groote kamers, met ruime vierkante, gebeeldhouwde ledikanten. „Echt Friesch snijwerk," lichtte Yme toe, „rondom den rand staan spreuken, het is nu wat donker, wij zullen eens op een ochtend komen en dan moeten wij eens overleggen of wij de Stins meer bewoonbaar zullen maken." „Dat moet jij weten, 't is jou huis." „Ja, maar, lieveke, 't zou met jou geld moeten gebeuren, daar mag ik niet over beschikken." „Dat is toch niet meer dan eerlijk," zei ze, vroolijk. 164 „Jij geeft 't huis en de groote meubelen en al dat prachtige oude porcelein en aardewerk en ik betaal de verdere onkosten. Zou 't veel zijn?" „Nu, ik denk 't wel. Ten eerste is er in jaren niets aan gedaan; hier en daar zal 't wel bij getimmerd of zoo moeten worden, en dan de meubelen. Kijk, hier nu eens, er staat bijna niets, enkel die antieke kast en wat stoelen. Als jij deze kamer neemt, dan zou die toch gemoderniseerd moeten worden. Ik kan mij wel behelpen." Hij zag haar uitvorschend aan, en zij?— O, zoo dol graag zou ze hem de gastvrijheid van haar slaapkamer hebben aangeboden, maar enkel reeds bij het denkbeeld er aan beving haar een hevige siddering. „Laten wij verder gaan," stelde zij voor. Ze zagen het andere slaapvertrek, dat ongeveer het zelfde was, doch er stond slechts één bed. „Ik zal deze kamer nemen," plande de jonge vrouw bij zich zelve. Toen gingen ze de trap op en kwamen ze aan een allervreemdst hokje, met steenen vloer, aan één kant was er een ophooging en daar bevond zich een venster met een ruim uitzicht op de velden en slooten. „'t Lijkt wel een kerker uit de Middel-Eeuwen, zoo iets, als waar Rebecca in Ivanhoe was, toen ze dreigde uit het raam te springen.... als.... Ze hield beschaamd op. Het verachte Jodinnetje had zich van edeler gehalte getoond dan zij, de Christinne, door een vrome moeder opgevoed. O! God! had zij in dien ongeluksnacht slechts den noodigen moed gehad om André te ontvluchten, om den dood te verkiezen boven den smaad, 165 dien hij haar en haar kuischheid had aangedaan. Maar, dan had ze Yme nooit leeren kennen en ze hield toch wel innig veel van hem en dan had zij zijn verzachtende goedheid niet ondervonden. Vol dankbaarheid wendde zij zich tot hem en fluisterde hem iets in 't oor; maar het was te onduidelijk dan dat hij 't kon verstaan en ze was te verlegen om het nog eens te herhalen. „Is er nog iets te kijken?" vroeg ze. „Ja, zeker, boven zijn nog twee kamers, die zijn voor de dienstboden, of voor logé's, dit is ook een logeerkamer, al lijkt het je vreemd." Weer langs een gebeeldhouwde leuning en een eikenhouten trap naar boven; Yme leidde haar eerst naar een soort van terras, van waar ze de streek geheel konden overzien, lange wegen, met veel water en weinig geboomte, enkel wilgen langs de slooten en vruchtboomen om de pachthoeven heen. Het Oranje-woud, de trots van Heerenveen, konden ze van dien kant niet zien; daar het nog heel vroeg in het voorjaar was, hadden de boomen nog niet hun bladertooi en leek alles even dor en kaal. De beide kamers waren als die beneden, de bedden even omvangrijk, doch het houtsnijwerk was eenvoudiger. „Nu de zolder, Fieke zou 't mij nooit vergeven, als ik je er niet bracht." Ze vonden er de drie oude vrouwtjes, die een taal spraken, waar Nanny geen woord van verstond. Yme legde haar uit, dat 't Boeren-Friesch was. De tantetjes kenden 't nog uit haar jeugd. Fieke sprak eigenhjk nooit anders, maar ze sprak niet veel, want winter 166 en zomer bracht ze op de Stins door en die lag tamelijk afgelegen. Tegen den Jonker en de Mevrouw had ze Hollandsen gesproken. De tantetjes waren druk aan 't bewonderen van al de schatten, meest antieke meubelen, die er op den zolder waren opgeborgen; de grond zag er glanzend wit, eerst meende Nanny dat er sneeuw lag, toen vertelde Fieke haar, dat 't schuursel was. „Ik doe 'm elke week; zoolang ik hier op de Stins woon en dat is te met vier-en-veertig jaar. „Als 't vijftig is, vieren wij groot feest," beloofde Yme. „Dat is goed, Jonker. Kijk, hier is de prikslee nog, echt Hindelooper schilderwerk, waarmee de vader van den Jonker in zijn jeugd reed en hier de wieg eerst van de Veenema's, toen van de Heerema's ik veeg 'm prompt elke week uit — Tante Jitske knikte een paar keer toen keek ze haar zuster Djoeke aan, doch deze fluisterde: „Jij bent de oudste." Een diepe zucht, toen klonk het versleten schrille stemmetje tot Nanny: „Ja, dat is de wieg, waarin jou Yme als kind geslapen heeft en zijn vader en grootvader en bet-overgrootvader. Aan jou de mooie, heilige plicht om te zorgen, dat zijn zoon er in komt." 't Klonk als een profetie Nanny werd er door beroerd tot in het diepst van haar hart. Voor het eerst gevoelde zij zich de draagster van een ouden naam en de verplichtingen, daaraan verbonden. Iets nieuws ontwaakte in haar, de beteekenis van 167 het noblesse oblige, dat ze in haar afgezonderd leven in het Bosch nooit had gekend. Het kwam over haar als een machtig iets en Yme's hand drukkende, als bezegelde ze daarmee haar belofte, antwoordde ze ernstig: „Ik zal er mijn best voor doen, tante, ik zal een goede vrouw voor mijn man zijn." Yme, nog meer aangedaan dan zij, drukte haar zwngend in de armen en fluisterde: „Meen-je het heusch, Nanneke, wil je echt mijn vrouwtje worden en niet mijn scbijnbruid?" Toen lachten ze .beiden om het komieke woord; ze waren jong en de ernst moest niet te lang duren. Fieke was reeds naar beneden voor haar verrassing. Wilden ze nog vóór donker in de stad terug zijn, dan werd het tijd. Nu, een kopje koffie smaakt altijd en de gasten deden de Friesche versnaperingen alle eer aan. Nanny was vroolijker dan Yme haar ooit gezien had. Ze bekeek alles in het salon en ging ook naar de keukenverdieping en zag keuken en kelder en provisiekamer en vond alles even mooi. „Zou de Stins niet te oud zijn, Nanny, om nog te bewonen?" „O! nee, juist heerlijk! Jk zou voor geen geld een modern huis hebben. Laten wij er maar zoo spoedig mogelijk werk van maken en er intrekken, tegen dat de seringen bloeien. Zou dat kunnen? Ik verlang er naar den tuin in bloementooi te zien. Maar, ik ben geen knappe huisvrouw", viel ze zichzelf plotseling in de rede, toen tot Fieke: „Je wilt mij zeker wel wat helpen?" 168 „Mag ik blieven op de Stans?" vroeg 't oudj0 bevend. „Dat spreekt van zelf, niet waar Yme?" „Wat jij wilt gebeurt, lieveke, je bent van nu af aan de beerscheresse hier." De tantetjes wisten niet of ze wel blijven mochten bij de innige omhelzing, die nu volgde. Ze voelden zich eigenlijk te veel, maar het was toch ook wel erg mooi, de jonge liefde van een pas getrouwd paar. Hoe mooi het was konden ze niet begrijpen. Het was Yme, alsof hij nu pas trouwde en zijn huwelijksgeluk nu eerst beginnen zou en Nanny hoopte vurig, och! zoo vurig dat zij haar belofte gestand zou kunnen en voor Yme zou kunnen zijn, wat hij van haar verlangde. Zoo werd de oude Stins de aanleiding tot hun toenadering en vierden ze in die stonde hun waren hoogtij van trouwe liefde. HOOFDSTUK XIH. Aangekondigd bezoek. 't Was een zacht voorjaar, Nanny verlangde er naar om buiten te zijn ze konden toch niet zoo heel lang bij de tantetjes blijven en, daar ze geen van beiden lust voelden om het hotelleven op nieuw te beginnen, besloten ze de verschillende werklieden, die de Stins bewoonbaar moesten maken, tot spoed aan te zetten en er zelf in te gaan, zoodra het maar eenigszins mogelijk was. „Als wij er maar kunnen eten en slapen en hcht hebben," beweerde Nanny, „dan gaat het best. Ik ben niet verwend en Yme is zoo gemakkelijk!" Ze was verbaasd over het heirleger arbeiders, dat in hun dienst werd gesteld. Eerst een bouwmeester om het werk aan te nemen en te verdeelen, dan loodgieters, metselaars, timmerheden, schrijnwerkers, meubelmakers, smids, behangers, schilders, tuinlui.... Daar kon ze het best mee opschieten, ze werd er nooit moe van om in den belommerden, ouden tuin te wandelen en aan te geven hoe zij het graag zou hebben, veel rozen.... dat was haar ideaal en héliotrope en reseda en jasmijnen en lehes reine, witte 170 lelies ze maakten haar nu niet meer zoo angstig. Yme had haar zoo heerlijk over haar zenuwachtigheid en wroeging heen geholpen. Ze had hem met het volste vertrouwen, ziel en lichaam gegeven, ze was nu in waarheid zijn ander ik, ze gingen in elkander op en vulden elkander aan en waren gelukkig — of dachten het te zijn! Yme was gelukkig, maar hoe meer hij ontving, des te meer hij wilde hebben en, voor zooverre iemand van een luchthartige natuur, als de zijne, het kon doen, tobde hij er over dat Nanny wel veel, wel hartelijk, wel oprecht maar niet hartstochtelijk van hem hield. Haar hefde was, naar zijn zin, nog te veel vriendschap, vermengd met liefheid en dankbaarheid. En dan er was iets, dat hun zoetste oogen- blikken voor hem, zoo niet bedierf, dan toch minder zoet deed zijn en dat was de gedachte, dat hij niet de eerste was, dat hij haar niet binnengeleid had in het Paradijs van Amor, dat niet hij haar het groote mysterie van het leven had geopenbaard. En als zijn verstand hem dan influisterde: „Een man, die een weduwe trouwt, ondervindt dat nog veel intenser," dan maakte hij steeds de opmerking: „Maar ik zou nooit een weduwe genomen hebben." Nanny was gelukkig, het verleden deed zich minder gelden, ze besefte nu dat ze nu veel meer van Yme was dan ze ooit van André geweest was; doordat haar leven nu zoo geheel anders was, miste ze haar home in het Bosch minder en, naarmate de tijd verhop, dacht ze van zelf niet zoo veel meer aan haar Moedertje en zusje en was bovendien dat denken lang niet zoo pijnlijk. 171 Toch had zij zorgen.... het huishouden in het hutje, zooals André haar woning had genoemd, was zoo heel iets anders dan op de Stins. Behalve Fieke waren er twee dienstmeisjes en dan nog een knecht, die aan tafel diende en den tuin onderhield. Voor de eenvoudige Nanny was dat een groote dienaarstoet en ze kwam al heel spoedig tot de overtuiging, dat het voor haar veel gemakkelijker was geweest om zelve alles te doen dan om haar orders te geven en het werk uit te deelen. Yme zelf wist 't evenmin. Trouwens, in dat opzicht was haar man een groote teleurstelling voor Nanny. Van haar vroegste jeugd af, had zij een werkzaam ijverig leven gehad, vol plichten en bemoeiingen; haar Moeder had er haar steeds in voorgegaan en zelfs Trudi had het druk gehad, doordat ze, van ,af haar rustbank, alles bedistelde en aan alles, wat Nanny deed, in gedachte meehielp. Hortense had haar dagen in ijdelheid doorgebracht maar dat hadden zij en Trudi dan ook afschuwelijk gevonden. En helaas! ze werd al spoedig gewaar, dat Yme ook niets uitvoerde, dat leek haar verschrikkelijk. Tijdens hun huwelijksreis was het haar reeds opgevallen, dat haar man zoo heel genoegelijk, volkomen tevreden kon luieren. Zij zelve had ook niet zoo heel veel uitgevoerd, maar toch altijd meer dan hij. Slechts hoogst sporadisch zag hij een vakboek in of werkte hij een oogenblik aan zijn dissertatie. Tijdens hun engagements-tijd in den Haag promoveerde hij op een dozijn stellingen, die hij met zijn repetitor had uitgezocht. 172 Zijn paranimfen getuigden van hem dat zijn promotie-partij schitterender was dan zijn promotie. Daarna werd zijn studie, evenals de beruchte noga, „ampart gezet" om niet weer te voorschijn te komen. Hij had den Meesterstitel behaald, werken voor zijn brood hoefde hij niet; hij had 't nestje gegeven, zijn gaaike zorgde voor de inrichting, wat kon men meer van hem verlangen? De tantetjes, wier kennis van zaken nikü was en wier wereldwijsheid erg achterhoeksch gaven hem, geen ongehjk. Hij was nu toch eenmaal Landedelman geboren en hoorde thuis op de Heerema-Stins. Als er veel land bij was geweest, had hij kunnen boeren, doch er was enkel een bloementuin en een bescheiden lapje grond voor moestuin, dat juist genoeg opleverde voor eetzaal en keuken en dat Teun, met behulp van een daglooner, best af kon. Nanny's fortuin was niet voldoende om hem de weelde te veroorloven van een auto, paard en rijtuig, of renpaarden te houden; ze konden er netjes en bedaard op de Stins van leven en, als ze het kalm aanlegden, nu en dan een reisje maken, 's zomers een maand naar Zwitserland, Tyrol ot Noorwegen of 's winters een veertien dagen sneeuw- en ijssport mee maken, op een der modeplaatsen. Nanny vond dit bestaan vreeselijk voor een man, ze had het bij Ds. Meulinger en Bob zoo heel anders bijgewoond, en bij haar vader gezien hoe noodlottig het is als een man niets uitvoert. Maar ze durfde er hem niet over aanspreken, omdat ze te weinig levenservaring had om hem een praktischen raad te geven 173 en ook omdat ze het onkiesch van zich zelf zou vinden om hem zijn nietsdoen te verwijten. Dat zou zijn, alsof ze hem verweet van haar geld te leven. En dat was het niet, ze gunde het hem graag, ze had het heerlijk gevonden, het Kasteel zijner voorvaderen bewoonbaar voor hem te laten maken, maar ze had het zoo veel gelukkiger en ook flinker gevonden, als hij iets gepresteerd had. Ze besloot te wachten, tot er zich een geschikte gelegenheid zou voordoen. Nadat ze een maand of drie op de Stans hadden doorgebracht en alles heerlijk in zomerbloei stond, meende zij die gelegenheid gevonden te hebben in de omstandigheid, dat.... Nan bloosde, terwijl ze het aan zich zelf bekende— maar ze dacht toch wel dat— dat de vreemde malaise, waaraan ze vooral 's morgens leed, een oorzaak had, welke een bron van groote vreugde voor haar, en ook voor Yme, zou kunnen worden. Als haar voorgevoel zich niet bedroog, dan zou tante Jitske's hartewensch vervuld worden en zou Yme's zoon tegen den winter in de famihewieg sluimeren. Ze verlangde er naar hem deelgenoot te maken van haar zahg geheim, en toch zag ze er tegen op. Als het eens bleek dat ze zich vergiste, zou de teleurstehing dubbel groot voor hem zijn. Op een dag begon hij er zelf over: „Nanneke, weetje wel, dat ik niet tevreden over je ben?" zei hij plagend. „Waarom niet, wat heb ik misdaan?" vroeg ze verschrikt. 174 „Je doet onze heerlijke Friesche melk en de buitenlucht geen eer aan, je ziet bleek en getrokken, lieveke, scheelt er iets aan?" Ze glimlachte en op dat oogenblik kon haar man haar heur bleekheid niet verwijten, ze bloosde een diep rood. Tot haar verbazing begreep Yme haar, nog vóór ze één woord had gezegd. Hij straalde van blijdschap en riep vroolijk. „Meen-je het, Nanneke?" „Ik heb niets gezegd," stamelde ze. „Maar je blos verraadt je— o! klein wijfje, is het waar? Zal mijn lieve Nanneke heusch moeder worden en word ik Papa? Wat ben ik gelukkig en wat zullen de tantetjes zeggen? En hoe zullen we het noemen, want het is nog geen hij en nog geen zij, tenminste, wij weten 't nog niet, voor ons is 't het." Nanny verheugde zich in zijn blijdschap en toch deed die haar pijn. „Waarom fronst Mamaatje de wenkbrauwen?" vroeg hij, teleurgesteld. „Omdat Papaatje zoo kinderachtig is," waagde ze te zeggen. „Weet je, wat ik nu zoo innig graag zou willen, Yme?" „Wat dan, vrouwtje?" klonk 't goedig. „Dat ons kind een vader had, waarop het trotsch kon zijn." Een wolk gleed over zijn zonnige trekken. „Waarom zeg-je dat, Nanny? Heb-je je in iets over mij te beklagen. Ik verzeker je heilig, dat ik je, sedert onzen huwelijksdag, nog geen enkelen keer ontrouw ben geweest, zelfs niet, toen je je van mij afkeerde, en zelfs niet in gedachte. Ik drink niet, ik speel niet, 175 ik ben niet verkwistend; voor zooverre ik weet, heb ik geen enkele karakter-ondeugd „Dus Jhr. van Heerema kan bij zich zelf om getuige komen als hij een certificaat van goed gedrag noodig heeft," spotte Nan. Terwijl ze het zei, was het of Trudi die opmerking maakte en niet Nanny; een jaar geleden zou ze bij die herinnering in tranen zijn uitgebarsten, nu kon zij zich genoeg beheerschen en keek ze haar man aan om te zien, hoe hij het op zou nemen. Hij lachte om haar geestigheid en beweerde, dat hij bij haar blijkbaar niet om een goed getuigschrift zou moeten aankloppen. „Dat wel, maar er is toch iets, dat mij in je hindert, Yme, en ik vind toch ook wel, dat ik, als je vrouw, het je mag zeggen, want anders ben ik onoprecht en dat is ook heel leelijk." „Wat is het dan?" vroeg hij, ongeduldig. „Bi zou het zoo heerlijk vinden, als je werkte „Op 't land?" „Och! wel nee; niet als een arbeider, maar als een heer. Iemand, die een mooien, nuttigen werkkring heeft, is toch meer waard dan iemand, die niets uitvoert." Yme haalde de schouders op. „Ik heb er zelf ook wel eens over gedacht, dat het zonde is van al mijn Leidsche studiejaren om nu hier te verboerschen, maar het gaat niet zoo hcht. Wat zou ik kunnen doen? Mij als advocaat en procureur laten inschrijven in Heerenveen? Dat zou toch enkel een vorm zijn, want geen mensch zou het in zijn hoofd krijgen om hier buiten om 176 rechtskundig advies te komen vragen en een kantoor in de stad nemen zou evenmin iets geven en de kosten niet loonen." „Wat doen anderen dan in zoo'n geval?" „Net als ik of ze houden er, voor de friem, een kantoor op na en hebben niets te doen. Er zijn oneindig meer rechtsgeleerden dan rechtzoekers in ons land." „Waarom studeeren er dan zooveel in de rechten?" „Omdat het gekleed staat Mr. voor je naam te hebben. Een massa gaan er in de journalistiek; nu, daar voel ik heelemaal niets voor, ik zou geen leesbaar artikel kunnen leveren. Dan zijn er tegenwoordig heel wat jonge Meesters aan banken verbonden en van geld heb ik al even weinig verstand als van kousen breien." Hij zei 't met een schaterlach, doch Nanny keek sober en zei: „Niemand vraagt je om kousen te breien." „Gelukkig maar, want ik zou het er slecht afbrengen." „Is er nu niets anders, dat je zoudt kunnen worden?" „Als wij in een stad woonden, in Amsterdam of Rotterdam of Den Haag, zou ik natuurlijk wel iets vinden, als commissaris of secretaris— of dromedaris voegde hij er, lachend, bij. Nanny ging er niet verder op door. Ze zag wel dat het niet ging, misschien later, als hij ouder en ernstiger zou zijn. „Ik ben anders best tevreden," merkte hij op, een cigaret rollend, „wat kan een man, die niet voor genie of hardwerker is aangelegd, nu beter wenschen 177 dan met een schattig wijfje en, naar wij hopen, met een talrijk kroost, zijn eigen Stins te bewonen? En dat geluk heb ik jou te danken, lieveke, laat mij er je dus eens hartelijk voor omhelzen." En zoo bleven ze hun wittebroodsweken voortzetten in idyllische afzondering. Verschülende keeren reeds had Nanny haar zuster uitgenoodigd om bij hen te komen logeeren, doch deze had er zich steeds van afgemaakt onder het voorwendsel, dat ze het onbescheiden vond jonggehuwden in den eersten tijd lastig te vallen. Nog steeds had ze haar engagement verzwegen. Ze trachtte zich diets te maken dat het geheim houden er van een prikkel voor André zou zijn om zich te haasten, doch in waarheid zag ze er tegen op om het aan Nanny mee te deelen. Ze begreep dat het haar een schok zou geven en— ofschoon ze zich volkomen gerechtvaardigd vond om te trouwen met wien ze wilde, schemerde het toch in haar brein door, dat haar handelwijze minder kiesch was. De briefwisseling was overigens niet heel druk, de verhouding tusschen de beide zusters was nooit zoo bizonder innig geweest. Hortense had in 't voorjaar een paar weken met Bmne-Mamanm Wiesbaden doorgebracht, de oude dame had er een kuur gedaan en haar kleindochter had er van het kurleven genoten. Ze waren over Frankfort teruggekomen en Hortense had Nanny eenige prentkaarten gestuurd. Juist had Yme 's morgens in de courant gezien, dat Jhr. A. F. de Tourville gepromoveerd was op stellingen en hij wilde dit feit aan zijn vrouwtje Schijnlicht. 178 meedeelen, toen er een telegram werd binnengebracht. * Nanny schrikte en vroeg angstig aan haar man, Wat het was? „Nu, wij krijgen visite.... drie maal raden." „De tantetjes?" „Nee.... „Grootmoeder? „Ook niet." „Bob toch niet? Dat zou ik heerlijk vinden." „Alweer mis. Je eigen zuster kondigt zich aan." „Wat gek, dat ze telegrapheert, vind-je niet? Ze had toch kunnen schrijven. Wat staat er?" ^Nu je zult er vreemd van opkijken, Nanneke, en ik weet niet of het je aangenaam zal zijn." „Dat Hortense hier komt? Waarom zou ik dat niet prettig vinden? Ze is nu toch mijn eenige zuster en, behalve Grootmoeder de eenige familie, die ik op de wereld heb." „En je tante Agnita — „O! die telt niet, ik ken haar nauwelijks." „En de Tourvilles?" „Die tellen ook niet," lachte Nanny. „En je neef André?" Ze werd doodsbleek en stamelde: „Hoe kom je er toe over hem te spreken? Dat doen wij nooit. Ik wil hem immers vergeten en dat wil jij toch ook?" „En als hij nu eens hier kwam?" „Waarom zou hij dat doen? Wij hebben hem toch niet gevraagd. Zeg nu hever, wat Hortense heeft geseind." Yme draalde een oogenblik, hij hield het telegram ' zóó, dat Nanny het niet kon lezen. 179 „Ik heb je reeds gezegd, dat de inhoud je welhcht niet aangenaam zal zijn. Je moet je er op voorbereiden om iets te hooren, dat „Is Grootmoeder dood?" riep ze, verschrikt. „Nee, dan zou je zuster niet dadelijk hier komen. De zaak is— dat zij niet alleen komt, maar met.... „Toch niet met Bonne-Maman?" Yme schudde 't hoofd en zei: „Met een ander.... met haar neef." Nanny werd nog bleeker, terwijl ze fluisterde: „Met André, meen-je? „Gek, hè— of misschien wil Grootmoeder niet, dat Hortense alleen reist." •„Nee, dat is het niet. Daar, lees nu maar zelf." Hij vond haar nu voldoende geprepareerd. Nanny boog zich over hem heen en las 't papier, dat hij nog steeds in de hand hield. Hortense verloofd André TourviUe, komen u morgen bezoeken. Yme kon Nanny's gezicht niet zien, daar zij achter hem stond. Hij voelde haar hchaam tegen hem aan beven. Opstaande sloeg hij den arm om haar heen en voerde haar naar de canapee. „Doet het je aan, vrouwtje ?" Nanny zuchtte, terwijl ze nadenkend zei: „Het ergste vind ik, dat Hortense er mij mets van heeft geschreven. Kun-je dat begrijpen? Hij zal haar toch niet in eens gevraagd hebben?" „Misschien heeft hij er mee gewacht, tot hij klaar was. Doch dat is een zaak van ondergeschikt belang. Het voornaamste is wat jij er van denkt, tenminste voor mij. Ben-je er bhj om?" „Bj: weet het niet, het is mij zoo komen overvallen." 180 „En ik meende nog al je zorgvuldig voorbereid te hebben." „Jij hebt geen schuld, Yme." Plotseling sloeg ze bei haar armen om zijn hals en haar hoofd tegen hem aanleunende, fluisterde ze: „Ik zou veel liever alleen met jou zijn gebleven. Ik wü hem niet meer zien en dat als den aanstaande van mijn zuster. Het is schandehjk van Hortense, vind-je dat ook niet?" „Ja, lieve kind, dat kunnen wij niet beoordeelen. Zoo oppervlakkig zou je zeggen: „Waarom nu juist hem?" Maar, als ze van hem houdt. Enfin, dat zullen wij wel zien, als ze morgen hier komen." Het was niets voor den Jonker om zich in gevoelsquaesties van anderen te verdiepen, hij had meer dan genoeg aan zijn eigen. Hij vond het eigenlijk een lamme geschiedenis en was er niets op gesteld om den vroegeren.... hm! aanbidder zou hij maar zeggen, van zijn vrouw als gast in zijn huis te ontvangen. Hij zou er niets rouwig om zijn geweest, als hij nooit meer van den kerel gehoord had, het was toch erg ploertig van hem geweest— Van zijn schoonzuster was het ook niet heel kiesch. Enfin, ze moesten maar faire bonne mine d mauvais jeu; en lang zouden ze zeker niet blijven, hoogstens eenige dagen. „Weet-je, wat ik doen zal, Nanneke?" zei hij opgeruimd, „even terug telegrapheeren om ze geluk te wenschen en ook te vragen wanneer ze komen.... of beter nog seinen dat wij ze met den middagtrein te Heerenveen verwachten, dan kunnen wij het wagentje van Dijkstra bestellen en ze afhalen." HOOFDSTUK XIV. Kt Nanny droomt. Bij nader inzien had Jhr. Yme het verstandiger gevonden, alleen naar Heerenveen te gaan om het bruidspaar te ontvangen, hij zou er 's morgens heen wandelen, bij de tantetjes koffie drinken en ze dan 's middags afhalen. Het wagentje zou hij aan den trein bestellen. Op die manier hadden de oude Freules er ook nog wat aan en voor Nanny zou het toch te vermoeiend zijn. Nu kon ze haar dag besteden met alles in orde te brengen. De groote logeerkamer beneden was voor Hortense en, voor André, liet ze het kleine vertrekje, dat ze bij haar eerste bezoek op de Stins zoo vreemd had gevonden, bewoonbaar maken. Ze vond het toch wel prettig om als huisvrouw op te treden en ze drukte Fieke op het hart om toch vooral het beste goed uit te krijgen. Ze vond er ook iets eigenaardigs prikkelends in om een beetje te geuren tegenover André, ofschoon zij er zich aan den anderen kant over schaamde. Fieke was een en al ijver en bood aan zelve krakelingen 182 voor bij de thee te maken, want Friesche krakelingen at je nergens. Drabbelkoeken waren er nog zat. Ook kreeg ze een van de fijne, oude stellen damast uit, die minstens honderd jaar in de familie waren. In 't eerst wou ze er niet aan. Mevrouw moest 't gebruik volgen en 't voor 't eerst gebruiken bij 't doopmaal van den Jonker of de Freule. Het mooiste tafelgoed toch kwam enkel uit de kast voor doop-, trouw- en begrafenismalen. Nanny betoogde dat ze het verlovingsfeest van haar zuster zou vieren, en Fieke gaf toe, dat 't ook een plechtigheid was en 't dus wel kon. Nadat alles in orde was, ging Nanny in den tuin; ze plunderde alle struiken en planten en kwam, beladen met buit terug. Toen kwam 't bijna tot een conflict tusschen de jonge Mevrouw en de oude huisbewaarster, want de eerste wilde alle vazen en pullen en bakken vullen en de laatste hield vol, dat 't niet aanging om daarvoor 't kostbare blauw en bont te gebruiken. Maar toen Mevrouw 't antiek kristal er voor wilde nemen, vond ze dat nog erger. Met moeite scharrelde ze nog 't een en ander bijeen. „Die groote kom met rozen is voor in de kamer van mijn zuster," gelastte zij. „Voor de bruid," stemde Fieke toe, die zelve nooit getrouwd was geweest, maar erg veel hield van jonge paartjes en zoo. „En moet de bruigom niets hebben?" vroeg ze gul. Nanny schudde 't hoofd. Z% kon geen bloemen in André's kamer zetten. Plotseling dacht ze aan de schitterende bloemenhulde, welke hij haar 183 eens had aangeboden en die zij versmaad had. „Ze zijn toch eigenlijk nog geen bruid en bruidegom," zei ze, „gisteren hebben ze zich pas verloofd." „En gaan ze nu samen op reis? Dat is anders dan vroeger," meende Fieke. „Dat zou onze Mevrouw met onzen Meneer zaliger niet gedaan hebben." Eindelijk was alles klaar— en Nanny doodmoe. Fieke raadde haar aan nog een uurtje te rusten dat zou de Jonker ook 't beste vinden. Ze bood aan mee te gaan naar Mevrouw's slaapkamer en haar te helpen. Nanny was te moe om weerstand te bieden; ze liet zich willig uitkleeden, onder voorwaarde, dat Fieke haar bijtijds zou roepen. De antiek-Friesche klok in de gang was een kunststuk in haar soort, maar liep altijd na. Daar moest ze rekening mee houden, i Fieke beloofde 't. Mevrouw kon op haar rekenen. Ze zou de thee zelve klaar zetten in de serre een groote concessie van haar kant, want het moderne uitbouwsel, waarmee de Jonker de zaal had laten vergrooten, viel heelemaal niet in haar smaak en het ergste was dat de Jonker en Mevrouw er 't liefste zaten, omdat 't er lichter en daardoor vroolijker was dan in een der kamers. Nanny had gehoopt in te slapen, zoodra ze in bed lag; het was zoo heerlijk om 't hoofd neer te vleien op de kussens en de leden uit te strekken op het frissche, koele laken — een zalig gevoel van welzijn kwam over haar— ze wilde niet denken, enkel rusten. Maar de gedachten kwamen toch en drongen zich 184 bij haar op en volgden elkander met angstwekkende snelheid, — tot ze weer alle vervaagden en er slechts één gedachte, één denkbeeld één naam overbleef — André! Plotseling openbaarde zich iets bij Nanny, wat ze nog nimmer te voren in haar leven gevoeld had, een mengeling van haat en jaloerschheid, van liefde en afschuw ze wist niet wat het was, maar het deed pijn— o! zoo'n pijn. Zonder het te willen, riep baar geest haar twee verwanten op, die zich als gasten op de Stins hadden aangemeld. Hortense en André! Zij vond het schande van haar zuster, dat zij met hem ging trouwen; na wat er tusschen hen gebeurd was. En plotseling doorleefde zij dat alles weer en hoorde zij op nieuw André's stem, die haar influisterde: „Ik zal je het mooiste leeren kennen, dat er is op de wereld de liefdes-verhouding tusschen man en vrouw." Dat vreemde, dat zoete en bittere tegelijk, dat was nooit meer over haar gekomen, zooals in dien nacht na Trudi's dood. Yme's hefkoozingen waren heel anders geweest. God! hoe ze zich schaamde, dat ze nu, juist nu, daaraan denken moest, terwijl ze André in het huis van haar man, als den verloofde van haar zuster moest ontvangen, en terwijl ze het hefdepand van haar echtgenoot onder 't hart droeg. Was ze slecht, verdorven? Ze kreunde hard op voelde zich even ellendig en wanhopend, als in den eersten tijd van haar ziekte, en wist niet hoe ze de kracht zou hebben, om op 185 te staan en haar plichten als gastvrouw te vervullen. Plotseling hoorde ze Yme's stem en voelde ze zijn kussen op haar lippen „Wat is dat vrouwtje, slaap je nu?" Had ze dan werkelijk geslapen en was al 't vreeselijke, dat ze gedacht had, een droom geweest? „Sliep ik heusch, vent?" vroeg ze, angstig. „Ja, zeker, lieveke. Je hebt ons niet eens hooren thuiskomen, naar 't schijnt." „Fieke zou me roepen," verontschuldigde zij zich. „Dat vertelde ze mij, maar zij schijnt ook een uiltje geknapt te hebben. Ja, als Mevrouw slaapt; tel maibre, tel valet. Maar, kleed je nu gauw aan. Je gasten zijn aangekomen, ik zal je aankondigen." Hij wilde het vertrek verlaten, maar Nanny durfde niet alleen blijven, ze was veel te bang, dat ze weer aan dat akelige zou moeten denken. ^JPI „Toe, dearest, blijf bij mij en help mij even! Ik zal mij gauw even wasschen; zoo, dat is lekker frisch. Maak jij even mijn japon dicht. Zie ik er slecht uit? Zou Hortense aan mij verloren hebben, denk-je?" Ze sprak op gejaagden toon, terwijl ze haastig toilet maakte. „Wel nee, je ziet er patent uit. Je hebt een kleurtje. O! mijn lief Nanneke, ik wou dat ik alleen met je kon blijven. Hortense is nog eens zoo nuffig en hoog." „Dr wou het ook," fluisterde ze terug. „Altijd mêt jou en enkel met jou." — „En met? „Was het er maar al," zuchtte ze. „Ja, maar, dat is het nu juist. Het is er niet en sy zijn er wel, dus gaan ziïj voor." 186 Lachend over yme's dwaasheid, gingen ze samen naar de veranda, waar Hortense en André ze wachtten. Nanny maakte haar excuses en omhelsde Hortense, toen keerde zij zich naar André en gaf hem de hand. Hij wilde zich naar haar toe buigen om haar een kus te geven, doch zij trok terug, angstig kijkende of Yme 't ook had gezien. Deze was bezig Hortense in een gemakkelijken stoel te installeeren. Nanny ging naar haar toe: „En hoe vind-je liet hier? Een heerhjk uitzicht, hè?" „Erg vlak," luidde het antwoord. „Ja, Friesland is geen Zwitserland," zei Yme — in Ragatz was 't mooier. Weet-je nog dien eersten middag, toen wij samen de Schlucht bezochten?" vroeg hij, zijn vrouwtje teeder aanziende. „Groote goden zijn jelui nog aan 't trekkebekken?" riep André, spottend, uit. „Wij dachten hier een gezeten huisgezin aan te treffen. Monsieur, Madame et Bébé in wording voegde hij er bij, met een blik op Nanny, die haar 't schaamrood naar de wangen joeg. Op dat oogenblik haatte ze hem en wendde haar ziel zich vol teedere toewijding naar Yme. „Naughty boy," lispelde Hortense, coquet. „Jelui moet hem maar vergeven, hij is nog zoo kort student af; moeder de vrouw moet hem nog in handen nemen." „Ai! ai!" kreunde André, en trok er zoo'n grappig gezicht van quasi pijn en angst bij, dat Yme 't tegen zijn zin uitschaterde en ook de beide zusters er om moesten lachen. Nanny constateerde bij zich zelf, dat hij toch wel knap was. 187 Er was zoo veel leven in zijn gezicht, telkens wisselde de uitdrukking. Onwillekeurig vergeleek ze het bij het Zwitsersche landschap, waarin de neerplassende watervallen zooveel leven brachten terwijl Yme's gelaat, met onbeduidende, flets blauwe oogen, breede, witte wangen en grooten onbeteekenenden mond haar deed denken aan de Friesche beemden en.... ook aan de placide, tevreden, steeds herkauwende runderen.... Er was zoo iets van kalme rust in hem, terwijl André meer had van een vluggen eekhoorn, steeds bewegelijk, steeds verschillend. Ze schaamde zich over haar ondeugende gedachten. Gelukkig bracht Fieke de thee binnen en kreeg ze wat te doen. Ze was een allerliefste gastvrouw en André maakte haar allerlei complimentjes; alles ging goed, totdat hij opmerkte: „Ik ken mijn nichtje al van vroeger als een aardig huisdametje, van toen ik in de boschhut bij haar te gast kwam. Je moogt zeggen wat je wilt, Heerema, ik ken haar langer, en ik heb de oudste rechten André had moeielijk kunnen zeggen of hij deze opmerking bewust of onbewust maakte, doch de indruk, er door teweeg gebracht, was als een ploffende steen in kalm water. Aan de ontzette gezichten der overigen, merkte hij welke stommiteit hij had begaan. Arme Nanny zou 't liefst haar plaats achter de theetafel verlaten hebben om zich ergens in huis te verbergen. Yme voelde 't in zich opkomen hem naar den keel te vliegen. De goedige, apathische Landjonker maakte zich niet vaak driftig, maar des te heviger was zijn drift, zoo die een enkelen keer loskwam. 188 Hortense's oogen flikkerden toornig, doch zij beheerschte zich 't spoedigst, 't geval ging haar ook minder aan dan den beiden anderen. „Die krakelingen zijn heusch verrukkelijk," zei ze, zich bedienende, „zelfs de beroemde Konings-krakehngen van den eenigen Lensvelt in den Haag halen er niet bij." „Gelukkig dat Bonne-Maman je niet hoort," merkte André op, haar dankbaar toeknikkende. „Die zweert er bij. Jelui moet weten, dat het in Bonne Maman's kring voor deftiger wordt gehouden om de bewuste krakelingen, met hun conterfeitsel in 't zout, maar dan veel kleiner, en Haagsche beschuitjes, bij de thee te geven, dan zoete, ik zou haast zeggen, meer mondaine koekjes, met suiker en amandelen versierd. Zoo vinden ze Moscovische gebakjes een klassieker traktatie dan room- of conflturentaartjes." „Zeg eens," viel Hortense bazig in, „geen keukenPiet worden, als-je-blieft, en je niet bemoeien met de huishouding." „Iets weten is nog niet den lust toonen er zich mee te bemoeien," merkte André op. „Trouwens, je nederige dienaar heeft aanleg noch voor keuken-Piet, noch voor Jan Hen!" „Hebben jelui al eenigszins plan gemaakt, waar je je tenten zult op slaan?" vroeg Yme, die nu weer voldoende gekalmeerd was om deel te nemen aan 't gesprek. Tour was een kwast, en niet de moeite waard voor een man om er voor uit zijn humeur te raken. Arme, kleine Nanny! Voor haar was zijn beestachtige onkieschheid 't ergste geweest. „Mélusine," 189 dacht hij; dat was nu reeds een van de ellendige oogenblikken, die hij met angst had voorzien. Ze zat nog steeds met neergeslagen oogen en hij kon haar nu niet troosten. Hortense had gelijk gehad met er over heen te praten. Een enfant terrible als Tour moest je nooit au serieux nemen. „God, kerel, we zijn nog geen etmaal geëngageerd," luidde het antwoord. „Is het dan zoo ineens opgekomen?" waagde Nanny, die zich flink wüde houden. André keek Hortense met een koddige uitdrukking aan en zei toen: „Ja— dat is een gewetensvraag! Ik weet niet of ik uit de school mag klappen." „Wees toch niet zoo flauw," viel Hortense, knorrig, in. „Wij waren natuurlijk al een poos in stilte geëngageerd, maar ik wüde het niet publiek maken, vóór hij gepromoveerd was." „En je begrijpt, dat was de beste prikkel. Trouwens, ik was toch hard aan 't vossen. En waarachtig! ik had er schik in. Sohede zijn is nog zoo kwaad niet. Als ik niet zoo'n ezel van een repetitor had gehad, maar iemand, die me een beetje aan had gezet en op mijn ijdelheid had gewerkt, zou ik nog wel een boekje hebben gemaakt ook. Wie weet was ik nog wel niet cum laude gepromoveerd," zwetste Tour. „Maar nu staat me een andere promotie voor den boeg; mijn verloving, gevolgd door mijn huwehjk met Freule Hortense van Oosenbrugge." „Gaan jelui er 't voorgeschreven Haagsche sausje bij maken?" informeerde Yme. „Receptie, schat van bloemen, visites en wat dies meer zij?" „Nou, ik vrees er voor. De aanstaande Mevrouw 190 de Tourville voelt er wel wat voor en de Domirière dito dito. Dit is maar een slippertje, zie je, maar dan wordt 't meenens, niet waar, ma chère?" „Bonne Maman vond 't vreeselijk, dat wij samen hier gingen logeeren, in 't eerst wilde ze er niets van hooren, maar ik het er mij niet van afbrengen. Zoodra André wist, wanneer hij promoveeren zou, heb ik gezegd: „Dan gaan wij zoo gauw mogelijk naar Nanny." „Verbeeld-je, ze wou eerst den dag er na gaan. Alsof een man, na zijn promotie-fuif, tot iets in staat is? Ik heb dan ook gisteren vrij af gevraagd om eens goed uit te maffen. God! wat heb ik lekker mijn roes uitgeslapen met watten in mijn ooren „Had-je kiespijn?" vroeg Nanny, om iets te zeggen. Ze was bang, dat haar zwijgen zou op vallen. André schaterde 't uit. „O! wat ben jij toch een naïef vrouwtje, wat een heilige onschuld! Nee, ik stopte mijn ooren niet vol met watten, omdat ik kiespijn had hm! eer haarpijn maar om het gebrul van mijn beren niet te hooren. Zeg eens, Heerema, jij hebt dat zaakje nog zoo pas mee gemaakt. Je moet me toch eens eenige inlichtingen geven. Als de dames aan 't toiletteeren zijn of zoo Hortense fronste de wenkbrauwen: „Dat is volstrekt niet noodig. Nanny en ik hebben er toch minstens evenveel belang bij als jelui. Vind-jij het nu niet billijk, Yme, dat André zijn vader zijn schulden laat betalen?" „De man heeft het niet, waarachtig niet. Dx heb 'm al zoo veel gekost, een studeerende zoon is een duur paardje op stal, is 't niet, zwager? Wie heeft jou berenkudde den bek gesnoerd. Nanny toch zeker?" 191 „ Waarachtig niet. Nee, dat had ik min gevonden." „Waarom? Man en vrouw zijn één?" merkte Tour luchtig op. „Niet in die dingen en niet om oude schulden af te doen; uitgaven, waar zij niets aan gehad heeft." „Moet je niet zeggen. Ze heeft er een gestudeerden man door gekregen." „Nou zeg, wat mijn studeeren gekost heeft, had ik nog wel zelf kunnen betalen; maar 't student zijn, dat was 't hem, zooals jij nog oneindig beter weet dan ik. Ik zou 't gewoon unfair hebben gevonden het van haar geld af te nemen." „Hoe heb je 't 'm dan gelapt? Je vaderhjk erfdeel, plus 't moederhjk dito, had je toch al lang met smaak verorberd." „Helaas! ja. Mijn tantes hebben geholpen." „Zitten die er zóó goed in?" „Dat nu niet, maar ze zijn verbazend op de eer der familie gesteld en zouden hever zelf gebrek lijden dan dat ik 't geld van mijn vrouw zou hebben gebruikt om mijn schulden af te doen." „Arme tantetjes," zei Nanny, meewarig. „Dat vind ik toch heusch vreeselijk, want ik geloof niet, dat ze zoo rijk zijn. Weet je, Yme, ik zou het ze toch hever teruggeven.... „Gedenk den armen, als je nu toch eenmaal een royale bui hebt," zei Tour, zijn hand op houdende. Nanny glimlachte— 't was weer zoo'n arm, triestig lachje, dat droevig aandeed. Gelukkig zag Yme 't niet, Hortense echter wel en ze haastte zich te zeggen: „Kom, Nanny, laat mij nu je beroemde Stins eens zien. Je vroeg, waar wij onze tenten zullen 192 opslaan, Yme? Ik denk, dat wij eerst wat zullen reizen, en dan „Nog een beetje op reis gaan," vulde André aan. „Zoolang je geen tehuis hebt, is het zoo duur niet." Nanny was intusschen opgestaan en fluisterde Yme iets in 't oor. Hij tikte haar tegen de wang en zei goedig: „Zeker vrouwtje, ga jij maar wat rusten, ik zal de honneurs waarnemen, en je wel bijtijds roepen, niet zooals vanmiddag, hè, jou Scboone Slaapster in het Bosch ?" Nadat ze door de zaal vertrokken was, zei Yme: „Ze is wat moe en ze wou frisch zijn voor aan tafel." „Hoe is het nu met haar?" informeerde Hortense. „Ik wou 't haar zelf niet vragen." „Nee, daar deed je wijs aan. Het is altijd beter niet bij den patiënt zelf om inlichtingen te gaan. Daar zijn de omstanders voor. Nu, ze was heel flink en ook niet zenuwachtig, maar nu is ze van zelf een beetje anders. Ze ziet er wel goed uit, vind-je niet?" „Je hebt er eer van," insinueerde André. „Vindt ze het prettig?" Hortense hield even op. „Nu ga door," viel André in. „Om Mamaatje te spelen, bedoel je toch zeker?" „Ik hoop en vertrouw dat 't voor Nanny geen spelen zal zijn, ik ben er van overtuigd, dat ze een brave en plichtmatige moeder zal zijn." De vadertrots openbaarde zich reeds in zyn woorden, Tot groot vermaak van allen, die hem hoorden." improviseerde André. Hortense schudde 't hoofd: „Wat een groot kind, toch. Nu, ik laat de heeren aan hun sigaartje en gaat vast uitpakken." 193 „En, je wou de Stins zien?" opperde Yme, die er tegen op zag om met Tour alleen te zijn. „Nee, ik zal maar wachten tot Nan er bij is. Dat zal ze toch prettiger vinden, denk ik." In 't eerst vlotte 't gesprek tusschen de beide heeren geenszins. Waarschünlijk dachten ze ieder voor zich aan 't zelfde. Eindelijk zei de TourviUe: „Gek geloopen, hè? Dat ik nu Nanny's schoonbroer word." „Ik hoop dat jelui even gelukkig moogt zijn als mijn vrouw en ik," klonk 't stijf. „Ja, dat is moeilijk te zeggen. Hortense is een beeld, een echt raspaardje, maar ik geloof, dat Nanny zachter en zoowat is. Hm! Nu we toch zoo aan 't praten zijn, vertel eens, Heerema, is ze er over heen? Je weet wel?" — „Jij moest de laatste zijn om er naar te vragen," begon Yme, driftig, maar Tour viel hem, lachend, in de rede: „Wel, waarachtig niet, juist de eerste. Het speet me, toen ik hoorde van haar engagement, pardk d'honneur. Kijk nou toch zoo sip niet, onder oude kameraden, wat? En.... enfin, je hebt haar nu en ik heb me met haar zuster getroost, maar ik zou toch wel willen weten, of ze 't mij heelemaal vergeven heeft en ik wil 't haar niet vragen." „Dat zou je ook niet geraden zijn. Ik verwacht van je, Tour, dat je, zoolang je hier vertoeft, in Nanny enkel de vrouw van je gastheer zult zien." André boog met bespottelijken ernst en zei: Fiat voluntas." Schijnlicht. »3 HOOFDSTUK XV. Rechtskundig Advies. Van 't oogenblik dat Nanny haar neef had terug gezien, had ze slechts één gedachte: „Was hij maar weer weg." Hij agiteerde haar, bracht haar telkens voor den geest, wat ze zoo zielsgraag wilde vergeten, en gaf haar een gevoel van verlegenheid en schaamte tegenover haar" man. Ze trachtte zich te suggereeren, dat ze hem haatte, dat ze zijn gezicht, zijn lach, zijn manier van spreken, zijn geheele wezen verafschuwde, en toch betrapte zij er zich zelf telkens op, dat ze hem met welgevallen aankeek en gaarne naar hem luisterde. Hij was dikwijls ruw en onkiesch in zijn toespelingen, maar je moest om hem lachen en ja, 't was natuurlijk schande om het te bekennen, maar evenals op den middag van zijn aankomst, moest ze telkens toegeven, dat hij veel knapper en aantrekkelijker was dan Yme, dat zijn stem melodieuser klonk en dat er iets innigs, iets hefkoozends in hem was, dat de eenvoudige Friesche landjonker ten eenenmale miste. Ze trachtte hem zooveel mogehjk te ontwijken en 195 bleef voortdurend bij Hortense, die nu eens hartelijk en lief, dan weer egoïste en cynisch, maar nooit echt vertrouwelijk was. Over haar engagement sprak ze in het geheel niet wel over haar uitzet en haar plannen, ook over geldelijke aangelegenheden. „Zoodra wij terug zijn in den Haag, zal ik er met een advocaat over spreken," zei ze, op een dag, „want ik wil de vrije beschikking over mijn fortuin houden ik geloof dat ze het huwehjksche voorwaarden of zoo iets noemen. Ik bedank er lekker voor om de oude, en mogehjk nieuwe, schulden van mijn man te betalen. Hoe heb-jij gedaan?" „Och! ik vertrouw Yme. Maar ik geloof, dat wij ook met voorwaarden zijn getrouwd. Ik heb ook een testament gemaakt, voor als ik kinderloos zou zijn gestorven. Nu heeft het geen kracht meer. En als het zoo ver is, dan zal ik het veranderen, want ik wil Yme toch ook wat nalaten.... het zou kunnen zijn dat ik eerder stierf dan hij.... „Hè, nee— toe nee— denk nu zoo iets niet" pruttelde Hortense, „je hebt toch alles om gelukkig te leven. Wie denkt er dan over dood gaan?" „Ik ben zeker gelukkig," stemde Nanny toe, „Yme is zoo goed. Daarom juist wil ik voor hem ook zorgen." „Ik zou misschien eens met Yme kunnen spreken " zei Hortense, nadenkend, haar eigen geldelijke aangelegenheden van veel meer belang vindende dan de verhouding tusschen Nanny en haar man. „Hij is toeh ook een man der Wet." „André toch net zoo goed?" 196 „Nu ja, maar ik kan André toch niet vragen, hoe ik mij tegen hem moet beveihgen Nee, ik zal Yme raadplegen, dan krijg ik kosteloos advies en ik vind 't toch prettiger ook dan met een vreemde over zulke intieme zaken te spreken. Zorg jij André uit den weg te houden." Nanny schrikte bij 't voorstel van haar zuster. Dat was juist, wat ze niet wilde. Ze deed alles om niet alleen met hem te zijn, maar als Hortense zich eenmaal iets in 't hoofd had gehaald, dan zette ze het ook tot eiken prijs door. Ze vroeg zich niet af, of het voor Nanny ook soms pijnlijk kon zijn, doch dacht enkel aan haar eigen belangen en die brachten op het oogenblik mee zich voor een poosje van het gezelschap van haar aanstaande te ontdoen. Onaardig van Nanny om nu niet mee te helpen. Dan moest ze het zelve doen. Den volgenden ochtend na 't ontbijt, toen Nanny als naar gewoonte in haar rozentuin was, gehjk ze het afgeschoten gedeelte van den tuin noemde, waar enkel rozen stonden, zei Hortense, op goed geluk af: „André, jij hebt toch verstand van rozen — „Ik?" vroeg hij, met koddige verbazing. „Dat denkt Nanny ten minste, ze wou je raad hebben." „Met alle genoegen, waar is ze?" „Daar, achter den muur van den moestuin. Zal ik je bij haar brengen?" „Wel nee, ik kan wel aUeen gaan. Zeer vereerd met de opdracht." Zoodra hij uit het gehoor was, wendde Hortense 197 zich tot haar zwager: „Je zult het misschien wat vreemd vinden, dat ik André zoo weg stuur?" „En ik meende dat Nanny had gevraagd „Och! wel nee. Het was maar een smoesje; Nan is er dood onschuldig aan. Ik wou jou even spreken Kan dat?" „Natuurlijk; is het een geheim? Zullen we hier blijven of boven? Op zolder heb ik een hokje, dat den wéidschen titel van meneer's studeervertrek draagt maar ik zit er nooit." „Er zijn niet heel veel kamers hier," merkte Hortense op, die prat ging op haar savoir vivre en het beter vond staan om eerst een aanloopje te nemen dan om zoo direct met de deur in 't huis te vallen. „Nee, de Stins is niet groot, tenminste wat er van is overgebleven; dit is eigenlijk het middengedeelte, er waren vroeger twee vleugels, een met een zeshoekigen toren en een met een ronden... de oude teekening bestaat nog. Als ik nog ooit eens rijk word, laat ik het Slot daarnaar restaureeren." „Is dat zoo duur?" vroeg Hortense, verstrooid. „Nanny heeft toch geld genoeg." „Nanny, ja, maar ik niet. Ten eerste zou ik het geld van mijn vrouw niet willen gebruiken voor een to-verbouwing en dan, ik verzeker je, dat er met zoo iets al hcht een ton heen gaat." „Ik geloof ook eigenlijk niet, dat wij zoo schatrijk zijn, is 't wel?" informeerde Hortense. „Niet, als je wilt gaan bouwen en zoo.... en niet als je, gelijk mijn wijfje, een armen Landedelman trouwt met één duizend gulden inkomen, en dat is zóó vastgelegd, dat ik er niets van op kan nemen 198 't Is van een prebende een oude geschiedenis." „Dan heb-je toch nog meer dan André, tenminste zoolang zijn ouders leven, daarover wilde ik je juist eens spreken." „Over het leven van je oom en tante de Tourvüle?" schertste Yme. „Och! wel nee, maar over André." En ze legde hem haar bezwaren bloot, zooals ze het aan Nanny had gedaan. „Dan moet je met huwelijksche voorwaarden trouwen en je testament maken, voor hoe je later over je geld wilt beschikken, voor geval je kinderloos „Komt te overlijden," viel Hortense hem, ongeduldig, in de rede, „ja, dat weet ik, maar ik heb 't niet over sterven; ik wil leven en genieten, en wat kinderloos overlijden betreft, nu, dat zal wel, want André en ik zijn overeen gekomen het zonder dat lastige goedje te stellen." Yme keek zijn schoonzuster verwonderd aan. Hij vond haar manier van spreken hoogst onsympathiek. Nee, dan was zijn Nanneke üever. Waar ze zoo lang bleef? Een zot idee van Hortense om André naar haar toe te sturen. Hij was op het punt van een einde aan zijn onderhoud te maken en zijn vrouwtje te gaan opzoeken, doch Hortense hield hem tegen; nadat ze eenmaal begonnen was, wilde ze het zakengesprek ook ten einde brengen. „Gratis advies," dacht Mr. van Heerema. — André had intusschen den rozentuin bereikt, waar Nanny met een schuinschaar en een mandje heen was getogen. 199 Zoodra ze hem zag, riep ze: „O! help mij eens even, ik wou die prachtige gele roos plukken, maar ik kan zoo ver niet reiken." „Klein menschenkind," spotte hij, een tak GRoire de Dyon voor haar neer halende. „Liet je mij daarvoor roepen, Nan?" „Ik jou laten roepen? Hoe kom-je daarop?" vroeg ze verbaasd. „Je eigen zuster zei 't. Is 't niet waar? Dan wou ze alleen zijn met je man en is ze nu, achter onzen rug, danig aan 't flirten met hem." Nanny glimlachte ongeloovig. „Ben-je niet jaloersch?" vroeg hij. „Natuurlijk niet, Yme is geen flirt." „Dat zegt niemendal; als een mooie, aantrekkelijke vrouw, zooals Hortense, 't wil, dan bezwijkt elke man." „Praat toch zoo niet, André. 't Is bovendien aües behalve aardig tegenover je aanstaande vrouw." „Waarom? Voor mijn part mag ze flirten zooveel ze wil; ik kan de zon best in het water zien schijnen en, als het te bar wordt, zoek ik mijn troost bij jou. Hoe zou je dat nu vinden, Nan, als wij elkander eens troostten?" De insinueerende bhk, waarmee hij die woorden vergezelde, hinderde haar. Ze antwoordde dan ook heel effen: „Ik heb geen troost noodig, dank je wel. En, wat je zei van Hortense en Yme, is nonsens. Zoo is Yme niet. Jij beoordeelt iedereen naar je zelf." „Ja, zeker, en daarom ben ik niets verwonderd, dat je man dol op je is. Dat zou ik ook zijn.... ik ben 't nog. Toe, Nan, wees niet zoo stijf en geef me een zoen." 200 Nanny was te verschrikt om hem te antwoorden, doch keek hem aan met flikkerende oogen. En de lady-kuier, in 't minst niet vervaard: „God, kind, wat ben je mooi! Hetgeen andere vrouwen mismaakt, flatteert jou nog.... „Ik wil je complimentjes niet aanhooren," riep ze, toornig, terwijl ze haar mandje, dat ze neer had gezet, op nam en weg wilde gaan. Doch, 't zij ze te haastig was en daardoor een valschen stand aannam, 't zij er iets lag, waarover ze struikelde, hoe dan ook, ze wankelde en, vóór André het verhinderen kon, viel ze op den grond. „Wel, verd heb-je je pijn gedaan? Zal ik je op helpen?" Ze kromp inéén, André wist niet of ze er pijn of afkeer mee wilde uitdrukken. Ze trachtte zich op te richten, doch 't ging niet. „Roep Yme," smeekte ze, „hij zal mij wel optillen, ik durf mij niet te verroeren." „Onzin, lieveling, je kunt zoo niet blijven liggen. In jou toestand zou dat fataal kunnen zïïn. Kom, wees niet verlegen En, zonder één woord meer, sloeg hij zijn arm om haar heen en beurde hij haar op. Zacht leunde ze tegen hem aan. André voelde haar hart kloppen en haar gezicht was zóó dicht bij 't zijne, dat hij zich bedwingen moest om het niet met kussen te bedekken. „Kun-je loopen?" vroeg hij, nadat ze, met zijn hulp, weer overeind stond. „Ik zal 't probeeren," fluisterde Nan, zich van hem losmakende. 201 „Wil je niet op mij steunen?" „Liever niet— och! toe, roep Yme." „Dat is niet noodig," klonk het, ernstig. „Ik ben hier, ik kom je zoeken, Nan Maar wat is er? Kind, wat zie je bleek. Wat is er gebeurd?" „Di ben gevallen," prevelde ze, „maar ik geloof niet dat het van beteekenis is. Ik heb geen pijn, ik voel me enkel wat raar." Yme's toorn, die op het punt van een geweldig losbarsten stond, zakte plotseling, toen hij 't geliefde vrouwtje zag hjden. Hij voerde haar mee, den tuin door tot aan de serre en wüde haar doen nederzitten, doch zij schudde 't hoofd en beduidde dat ze liever naar haar eigen kamer wüde gaan. „Blijf bij me," smeekte ze, toen hij aanstalten maakte om haar alleen te laten, nadat hij haar te bedde geholpen had. Hij nam een stoel en ging naast haar zitten. Ze lag met haar oogen dicht en zocht zijn hand, als tot steun. „Wat is er dan, mijn lieveke?" vroeg hij teeder. „Bi ben zoo geschrikt „Door 't vallen?" Plotseling sloeg ze de oogleden op en keek ze hem verwilderd aan. Toen zuchtte ze. „Hoe kwam het toch?" „Bi weet het niet meer. Op eens voelde ik me gaan en vóór ik 't wist, lag ik op den grond. Bx kon mij zelve niet tegenhouden." „Och! ja, dat is ook zoo " stemde Yme toe.... 202 „dat is net als op het ijs, je ligt vóór je het weet." „Glad ijs," flitste het door Nanny's brein en toen openbaarde het visioen zich aan haar van André's houding en hoe ze hem had willen ontwijken. Dat was ook glad ijs geweest— bij het besef van het gevaar, kwam tevens de overtuiging, dat ze, hetgeen er tusschen André en haar was voorgevallen, niet aan Yme kon vertehen. Terwijl ze dat overwoog, hield ze nog steeds zijn hand vast, ze voelde zich verdrietig en ongelukkig en had behoefte aan Yme's teederheid. „Geef me een zoen, dearest," fluisterde ze. „Ik heb je zoo noodig, mannetje." Hij bracht zijn hoofd vlak bij 't hare en ze stak hem haar lippen toe, iets ongewoons voor haar. Nanny toch was meestal passief onder zijn liefkoozingen en onderging ze, zonder er op te reageeren. Zij fluisterde hem teedere naampjes in en zei toen: „Ik was zoo bang, mijn schat." „Waarom dan, diertje?" „Voor je zoon." „Bliksem! O! pardon! Waarachtig 1 je hebt gehjk. Zie-je, ik heb absoluut geen verstand van die dingen. Zou 't kwaad kunnen? Jammer, dat Hortense nu niet getrouwd is en een paai- kinderen heeft, dan zou zij ons kunnen inlichten, of dat André geen dokter is." „André niet," zei ze, met een siddering, die haar lichaam deed trillen. Gelukkig hield haar man het enkel voor een zenuwverschijnsel en bracht hij het niet in verband met het noemen van André's naam. „En Fieke weet 't ook niet en de tantetjes even- 203 min. O! maar, wat ben ik toch een uilskuiken. Wij zullen natuurlijk den dokter roepen. Ik rijd even op mijn flets naar de stad en vraag Dr. Buitema, zoo spoedig mogelijk hier te komen. Hij heeft een motorflets, geloof ik. Zal ik dan maar even gaan?" „Jij niet, vraag 't aan André." „Heb-je hever dat ik bij je blijf?" „Ja, natuurlijk — en weet, je als de dokter komt, vind ik 't ook prettiger, als jij er bij bent. Ik ben zoo verlegen." „Nanneke, wat ben je toch een schattig poesje.... God. geef, dat 't niets is maar waarachtig, mijn engel, ik zou nog liever willen, dat er iets was met dan met jou." Welsprekend was hij niet, haar eenvoudige man, maar zijn hefdesbetuigingen deden haar toch goed. Ze klemde zich aan hem vast, als een wanhopige, die vreest zonder steun te zullen verzinken. „Kindje! Laat mij nu even los dan kan ik 't André vragen." „Niet alleen blijven," smeekte Nanny. „Ik zal je zuster zoolang bij je sturen, en ik kom toch ook dadehjk terug." In de veranda vond hij Hortense en André, blijkbaar in niet al te goede verstandhouding. „Hoe is 't met Nanny ?" was haar eerste vraag, „en wat is er toch gebeurd ? Ik kan niets uit André krijgen." „Ik heb 't je toch al verschillende keeren gezegd. Nan struikelde en, doordat ze haar evenwicht niet kon bewaren, viel ze." „Dan had jij haar toch kunnen tegenhouden." 204 André haalde ongeduldig de schouders op. „Je begrijpt toch wel, dat ik het had gedaan, als het mogelijk was geweest. Denk-je nu, dat ik het heb zien aankomen? Misschien denk-je ook wel, dat ik haar een duwtje hebt gegeven?" „Och! zeur nu niet. Laat Yme vertehen, hoe het met haar is." „Nu, ze heeft nergens pijn, zegt ze, maar ze is wel wat van streek; zenuwachtig en zoo. Je weet hoe Nanny dan is." „Vroeger was ze nooit zoo," zei Hortense, met een vernietigenden blik op André. Deze voelde 't in zich opkomen om op te stuiven, doch hield zich in; hij had een verduivelden afkeer van alles, wat naar scènes zweemde, en Hortense's stekelige opmerking star negeerende, vroeg hij Yme, of hij ook iets kon doen. „Als je even naar Heerenveen zoudt willen gaan om den dokter, zou je ons een grooten dienst bewijzen. Neem mijn kar maar. De weg naar de stad is niet moeiehjk en Dr. Buitema woont vlak over het station." André maakte dankbaar gebruik van de gelegenheid om er eens uit te komen. Het speet hem meer dan hij wüde bekende, dat die arme Nan, gedeeltelijk door zijn toedoen, was gevallen. Hij had toch zoo'n beestachtige spijt, dat ze zijn vrouw niet was geworden, ze was zoo oneindig liever en zachter dan Hortense. Het had hem bepaald zeer gedaan, toen ze met Yme wegging. Hij had er een lief ding voor gegeven om zelf voor haar te mogen zorgen. En toen die onaangename toon van Hortense en 205 niets te kunnen zeggen, van wat er in je omging! Als Nanny toch niets voor hem wilde zijn, dan moesten ze, maar zoo gauw mogelijk, een einde maken aan de logeerpartij, dan had hij er toch niets aan; een marteling was het voor hem om haar als de vrouw van een ander te zien. Hij voelde zich als de traditioneele straatjongen voor de even traditdoneele winkeluitstalhng. „Zien, maar niet aankomen!" Bah! hoe intens banaal, niets voor hem. Anders kon' hij nog wel eens leuk voor den dag komen met rake zetten.... maar de fut was er uit, waarachtig. Arme, kleine Nan! ze zou zich toch dood vervelen in dat kleine, ouderwetsche ding, dat ze de Stins noemden. God! als ze wou? Dan zag hij nog kans om haar gelukkig te maken. Met haar alleen op reis en niet de stereotype huwelijks-tourneé van jonggetrouwden in hun stand, de Riviera en Parijs, of de Italiaansche meren en Venetië.... nee, heel iets anders, ergens naar een minder afgezaagde streek.... in ZuidAmerika of zoo! Nanny zou wat een aardig Ranchvrouwtje zijn, ze was het toch eigenlijk altijd heel gewoontjes gewend en kon best de handen uit de mouw steken en hij? Allemachtig! wat een mop, Tour in de Far-Westl Wat zouden zijn verschillende vlammen daar van zeggen ? 't Was grotesk! Kom, hij zou maar flink doortrappen, des te eerder kwam de dokter! Vénardl Jammer, dat hij niet in de medicijnen had gestudeerd ! Wat zou hij een model-dokter zijn geweest, een 206 echte dames-dokter; hij zou natuurlijk een succes fou hebben gehad, geld als water kunnen verdienen. Terwijl zoo'n country-yokel misschien nauwelijks oplette of zijn vrouwelijke patiënten mooi of leelijk jong of oud, bekoorhjk of afschrikwekkend, waren. Waarachtig zonde! Jammer dat je niet kon ruilen; misschien zou die dokter er heel wat om geven om Meester in de Rechten te zijn en hem met liefde zijn medischen graad over doen Tour lachte half luid en, voor 't oogenblik, was hij Nanny vergeten. En deze lag nog steeds angstig af te wachten of haar val ook nadeelige gevolgen zou kunnen hebben. Yme zat geduldig bij haar en trachtte haar af te leiden. Af en toe kwam Hortense hooren of zij iets kon doen. Eindelijk hoorden ze de motor-fiets snorren. Hortense, die juist in de kamer was, bood aan bij haar te bhjven, doch Nanny zei, dat ze liever had dat Yme bij haar bleef. De oudere zuster ging dus weg; ze was gepiqueerd en uit haar humeur. Ze haalde de schouders op en prevelde: „Gelukkig toch maar, dat ik ga trouwen; hier bij die tortelduifjes zou ik het niet uithouden. Nan schijnt bespottelijk verliefd opdienPrieschen boer. Hij is zeker solieder en goediger dan André maar André is knapper en och! ik ben toch eigenlijk wel blij dat 't zoo is geloopen." De dokter onderzocht Nanny, voor zooverre het mogelijk was, en meende niet, dat er iets verkeerds was, doch hij ried haar aan eenige dagen volstrekte rust te houden. „Als er zich, binnen een dag of drie, geen onrust- 207 barende verschijnselen voordoen, dan behoeft u niet bang te zijn. Zoo iets openbaart zich al heel spoedig. Morgen zult u wel eenige blauwe plekken hebben en daaraan zullen wij kunnen zien, hoe u gevallen is. Ik, voor mij, denk wel, dat het met een sisser af zal loopen en alles normaal zijn verloop zal hebben." Yme liet den dokter uit, die hem nogmaals verklaarde, dat er, op het oogenblik, geen reden tot ongerustheid was. „En later?" Be dokter glimlachte. „Mevrouw was aan 't rozen plukken, heeft ze mij verteld — denkt u nu dat zij een tak rozen zal baren of dat het kind met rozen of met doornen bedekt zal zijn? Een volkspraatje, de invloed van het schrikken der moeder op het ongeboren kind. Dan zou elke pasgeborene wel iets bizonders moeten hebben, want er is geen enkele vrouw, die negen maanden lang, zonder schrikken, doorbrengt. Mevrouw is wat nerveus, dat is het eenige. Ik kom morgen ochtend nog eens kijken adieu!" ' Toen Yme bij Nanny terug kwam, fluisterde ze hem in het oor: „Ik hoop toch zoo innig, dat de dokter gelijk heeft, mannetje. Voor jou nog het meest. Anders zou je mij nooit meer gelooven. Je weet toch dat ik je een zoon heb beloofd." HOOFDSTUK XVI. De kleine Gast. De zomer was gekomen en gegaan met zijn bloemenweelde en weelde van zonneschijn, en was vervangen door den ruwen herfst, die den boomen hun beschuttend bladerdak en den menschen hun zonnewarmte ontroofde In Nanny's rozentuin scheen alles dood; haar liefste struiken waren met stroo en dennengroen omwikkeld en om de Stins heen verhieven zich kale stammen en lieten den guren Noordenwind vrij spel tusschen hun kruinen. Als wachters, die hun plicht verzaakten, stonden ze daar en, in plaats van den vijand tegen te houden, schenen ze.hem aan te lokken en hem den weg te wijzen naar kieren van vensters en deuren. Als demonen, huilend en sarrend, gierden de windvlagen om het eenzame huis heen, nu eens dreigende het dak met een forschen ruk er af te halen, dan tegen de ruiten beukende, alsof ze stuk moesten. En in de schoorsteenen, daalden ze neder en voerden de regendruppelen mede, die sissend op het vuur vielen. Nanny was bang.... banger dan ze ooit in het 209 Bosch was geweest. Daar was het nooit zoo bar daar had ze zich veiliger gevoeld, behalve in dien éénen nacht en dat was juist het vreeselijke! Li den storm meende ze de stemmen van het verleden te hooren, den zelfden wind, die toen gewoed had en waardoor Trudi, plotseling, door een climax van onberedeneerde vrees, haar krachten terug had gekregen en, na jaren lang üggende te hebben doorgebracht, op eens het gebruik van haar beenen scheen te hebben herwonnen. Telkens, als het stormde, en dat deed het bijna aanhoudend op de Stins, leefde ze die noodlots-ure over, toen André haar wilde liefkoozen en zij, instinctmatig voelende dat hij te ver ging, haar angst had geuit door 't roepen van Trudi's naam.... En 't verlamde zusje had die kreet opgevangen en was er door ontwaakt uit haar lethargie. Telkens en telkens, zag ze dan het visioen van de rein-witte meisjes-gedaante, die daar binnen kwam m de atmospheer, welke dreigde geprofaneerd te worden.... haar tusschenkomst had het kwaad afgewend. De Booze had zijn prooi los gelaten op het zien van die kleine engel, aan wier vlekkeloozen geest geen smet van aardsche zonde kleefde. Doch de poging was tè veel gebleken, het arme zusje had haar buitengewone krachts-inspanning met den dood bekocht.... en toen zij er niet was om de groote zuster te beschermen, was deze weerloos geweest en had de Booze, in den vorm van André, gezegevierd. Nanny wist wel, dat het verkeerd en uit den tijd was om aan een helsche macht te gelooven; ze besefte wel, dat het de vijand in eigen boezem was, Schijnlicht 210 die den mensch zwak maakt en niet een invloed van buiten af, maar als de wind zoo huilde en loeide en gierde, dan was 't haar of er iets bovennatuurlijks over de aarde kwam en dan kwamen weer die oude pijnigende gedachten. Begin October reeds, toen de dagen krompen en de duisternis zoo onheilspellend de Stins, als met een gordijn, insloot en al die geluiden zich verhieven, had Nanny haar wensch te kennen gegeven om hever in de stad of in Leeuwarden te gaan wonen en daar de geboorte van haar kind af te wachten. Doch Yme, bijgestaan door de tantetjes, had met zóóveel kracht betoogd dat een van Heerema noodwendig op de Heerema-Stins geboren moest worden, dat ze er niet meer over durfde spreken. Yme begreep niet, dat zoo'n beetje wind haar kon verontrusten; het huis was soliede genoeg; eeuwen en eeuwen had het getart, dan kon zoo'n najaarsstorm er wel bij. Bovendien, het was immers opgeknapt en overal nagezien, dus was er niet 't minste gevaar. Het was juist een heerlijk gevoel om veihg binnenshuis te zitten, terwijl het buiten waaide en regende. En dan zoo knus met je beidjes en het vooruitzicht spoedig een baby te hebben om te verzorgen. Hij verheugde er zich met vrouwelijke teederheid op en Nanny was er vast van overtuigd, dat ze in alles een steun in hem zou vinden, behalve in dat eene, haar ziele-wroeging, die ze hem niet openbaren dorst, en waardoor zij zoo bitter leed. Overdag ging het nog; al was Jhr. Yme nu niet bepaald een gezelschapsman te noemen, menschen- 211 schuw was hij evenmin en hij had het zich tot plicht gesteld om zijln vrouwtje met de voornaamste families van Heerenveen en omstreken in kennis te brengen • de dames, meest brave huismoeders en eerbare oude juffers, kwamen haar nog al eens bezoeken. Het was voor allen een reden tot groote verheugenis, dat het oude Slot weer bewoonbaar was gemaakt en, al was er onder de jongere meisjes mogelijk een enkele, die zelve wel graag de Vrouwe van de Stins zou zijn geworden, zoo waren allen 't er over eens, dat Jhr. van Heerema's keuze niet ongelukkig was geweest. Natuurlijk zouden zij de voorkeur aan een Friesche hebben gegeven, maar dat was niet meer te veranderen; in elk geval had zijn huwehjk met een vermogende vrouw de plaats voor algeheele verwoesting gespaard. Het was dan toch ook zoo jammer, als de Stinsen de glorie der Friezen, langzamerhand in verval raakten! Nanny was zeker geen society-woman en in 't eerst was ze erg verlegen geweest, als er visite was, doch gaandeweg had ze er zich aan gewend en was ze de eemgszins stugge Friezen vriendelijk tegemoet getreden. Vóór korten tijd was de achterhoek wakker geschrikt door het leven van de vrouwenbeweging zooals Yme beweerde, en had de behoefte aan sociale plichten zich ook bij de Heerenveensche dames geopenbaard. Ze hadden een vereeniging opgericht„Tot steun", met den veelzeggenden verlengingstitel: „ Van behoeftige kraamvrouwen en onverzorgde weduwen en weezen" 212 Er waren er, die de rubriek gevaUen meisjes er ook nog in wilden opnemen, doch de rechtzinnigen onder de zusteren betoogden, dat het niet aanging dezulken in één adem te noemen, in dit geval, op één regel te zetten met de, buiten haar schuld of toedoen, ongelukkig gewordenen. Ook Nanny was in 't bestuur; juist als aanstaande moeder meende men dat zij zich voor de behoeftige kraamvrouwen zou interesseeren. Eigenlijk verkeerde de vereeniging nog vrij wel in staat van wording en werd er meer geredeneerd en getheoriseerd dan praktisch geholpen, en al die haarkloverij over statuten en beperkende bepalingen, omtrent de te verleenen ondersteuning, was niets voor de impulsieve, voortvarende Nan, voor wie hulp een daad was, en niet een aanleiding tot discussie. Ze zou zich liefst hebben terug getrokken, maar Yme was er op gesteld, dat ze er in zou blijven en had de dames zijn diensten als rechtskundig adviseur aangeboden, hetgeen voor eventueel voorkomende gevallen gretig werd aanvaard. Voor het oogenblik bepaalden de werkzaamheden van het bestuur en de leden zich hoofdzakelijk tot besprekingen, in den vorm van particuliere bezoeken, meer nog dan vergaderingen. Vandaar dat Nanny nog al eens de een of andere middag-visite kreeg. Ook de tantetjes kwamen trouw, als het weer het maar eenigszins toeliet, en dat was nog al eens het geval; het was een eigenaardigheid van dien herfst, dat het overdag heerlijk zacht was en dat het tegen den avond veranderde. Fieke vertelde Mevrouw, dat de Freules heuscb 213 niet behoefden te beweren, dat het toevallig dit jaar zoo was. 't Was andere jaren krek eender, tot donker fraai en na donker storm en regen. Zij herinnerde zich nooit een anderen herfst op de SUns te hebben doorgebracht, en dat bleef zoo tot 't vriezen ging, dan kroop de wind onder 't ijs, zoo als het zeggen was, ofschoon de Noordewind er nog wel eens onder uit scheen te kruipen en je oogen kapot scheen te willen blazen. Yme verheugde zich rjatuurlijk dol op het schaatsen rijden en betreurde het alleen, dat Nanny dezen winter niet zou kunnen meedoen. Nanny zelf verlangde er niet naar; ze voelde niets voor sport, vond het eigenlijk zonde van den tijd. Hortense en André, die in Augustus waren getrouwd, en op de kusten van Bretagne en van Zuid-Frankrijk rondzwierven, waren verwoede tennisspelers. André was er altijd een matador in geweest en Hortense had bizonder gauw den slag beet gekregen. Toen het kouder werd, waren ze Zuidwaarts getogen en in de korte berichlen, welke ze naar de Stins zonden, bekleedde hun tennis een eerste plaats. Op raad van den dokter had Nanny het trouwen harer zuster niet bijgewoond. Haar val had geen noemenswaardige gevolgen gehad, maar het was toch beter voor haar om zich rustig te houden. Als Mevrouw van Heerema er nu heel bizonder op gesteld was geweest, dan was het iets anders, doch de Jonkheer had hem in vertrouwen meegedeeld, dat zijn vrouw er erg tegen opzag en er zich zenuwachtig over maakte. Toen . was er een dubbele 214 reden voor hem om zijn dokter's autoriteit te doen gelden. Natuurlijk wist Nanny niet, dat hij versterking had gekregen; ze bracht zijn verbod enkel in verband met haar toestand en — ze legde er zich gehoorzaam bij neer. Yme had moeite om zijn vreugde te verbergen. Hoe minder hij en zijn vrouwtje van Tour merkten, des te beter. Hij, voor zich, zou innig blij zijn, als 't kind goed en wel in de oude fanhhewieg zou liggen kraaien, want, hoezeer ze ook haar best deed om zich groot te houden, zoo merkte hij toch wel, dat zijn Nanneke in den laatsten tijd geen pleizier in haar leven had. De zenuwen begonnen haar weer parten te spelen en, zonder de minste aanleiding, kwamen de waterlanders voor den dag. Dat kwam zeker door de hchamehjke ongemakken, eigen aan het ophanden zijnde moederschap. Hij had nu toch heusch nooit geweten, dat het voor een vrouw van zóóveel beteekenis was. De geheele constitutie was er letterlijk door veranderd. Nanny klaagde nooit, dat was niets voor haar, maar ze moest toch wel erge pijn hebben, want ze keek vaak zoo angstig en benauwd, vooral 's avonds. Nu was het leven op de „Stins" niet zoo bijster fleurig in den donkeren winter, 's Zomers was het er best uit te houden, maar 's winters zat je er vrijwel opgesloten. Nu moesten ze er van zelf blijven, maar voortaan zou hij er sterk voor zijn, om voor de wintermaanden een vroolijker kwartier te betrekken. Op een avond, toen ze, als naar gewoonte,. met 215 hun beiden, in de eetkamer zaten, omdat die aan den meer beschutten kant van het huis was en ze er den storm minder hoorden, zei Nanny: „Ik hoop maar, dat de verpleegster een prettige huisgenoote voor je zal zijn." „Ze komt niet voor mij, maar voor jou," lachte Yme, „als ze voor jou maar goed is." „Nu ja, maar van zelf zal ze met jou toch ook veel samen zijn. Het is wel heerlijk gemakkelijk alles zoo op dezelfde verdieping te hebben." „De oude „Stins" heeft dus ook wel zijn goeds?" „Dat heb ik nooit ontkend. Integendeel, van den zomer was ik hier heel gelukkig." „En nu?" Ze zuchtte: „Nu weet ik het niet." „Ik wel, je verlangt naar de oplossing van het levensraadsel, dat sedert zoovele maanden in wording is. Hè, Nanneke, wat zal ik innig gelukkig zijn, als ik je met mijn zoon of dochter in de armen zal zien. Ik geloof, dat ik dan nog meer van je zal houden en jij van mij ook, daar ben ik zeker van." „Ik houd toch heusch heel veel van je, Yme en ik zou het heel akelig vinden om van je weg te gaan." „Wat zeg-je nu? Je bent toch niet van plan mij te verlaten?" „Niet uit vrijen wil, maar het zou kunnen. Je weet toch, dat het leven van het kind menigmaal den dood der moeder beteekent." „Lieveling! Haal je zoo iets toch niet in je dwaze hoofdje. Waarom zou een flinke, gezonde vrouw als jij, het er niet goed afbrengen? Zie-je, Nanneke, voor jou en mij is het iets heel bizonders, wij staan in 216 heilige afwachting van het wonder, dat er aan jon geschieden zal, maar eigenlijk is het iets heel gewoons, een der meest banale uitingen der natuur; iets, dat elke seconde in alle landen en in allerlei vorm gebeurt." „Toe nee," klonk het angstig. „Wat dan, kindje?" „Niet er zoo over spreken; ik wil zoo graag enkel den idealen kant er van zien. Weet-je, Yme, je zult het stellig dwaas van mij vinden, maar ik vind deze manier van kindertjes krijgen niets aardig. Ik zou het veel en veel aardiger en poëtischer vinden, als het heusch een verrassing was van den ooievaar of dat je een mollig, rose schatje in een kool vond —" Yme schaterde het uit! „O! jou naïef diertjé! Hoe is het mogehjk? Je lijkt wel 't jonggetrouwde vrouwtje, dat aan de baker vroeg om haar toch vooral te roepen, als het kindje kwam; ze was zoo bang, dat het in haar slaap zou komen en ze wou zoo graag zien, hoe 't alles precies toeging Die was net zoo'n heilige onschuld als jij bent." „Vind-je mij erg dom?" „Dx vind-je allerliefst en ik zou je niet anders wenschen." Nanny zuchtte; altijd weer om dezelfde redenen, ten eerste omdat Yme overdreef in zijn schatting omtrent haar, en dan omdat zij hem wel anders zou wenschen. 's Zomers had hij zich tenminste nog met iets bezig gehouden, had hij zich met den tuin en 't buitenwerk bemoeid, maar den heelen winter had hij niets uitgevoerd dan wat lezen. Het ergerde Nan 217 hoe hij de courant kon uitzuigen, zooals ze het noemde. Maar ze wilde het hem met zeggen, al viel haar 't zwijgen ook nog zoo zwaar. Intusschen naderde de tijd, waarop haar physiek lijden zou worden omgezet in een groote, moreele vreugde. De verpleegster was er reeds eenige dagen en voorspelde, dat Mevrouw het niet al te best zou hebben, evenals de Stewardess aan boord de vrouwelijke passagiers verkondigt, dat het een woehge overtocht zal zijn. Nanny maakte er zich niet ongerust over. Ze wist er zoo weinig van, enkel maar, dat het oogenbhk der geboorte niet zonder gevaar was voor de vrouw. Angst voor pijn had ze geenszins, omdat ze niet wist met hoeveel smarten een kind ter wereld komt; integendeel, ze verlangde er naar, omdat ze zoo naar haar kindje verlangde. Zij zelve, of de dokter, had zich verrekend en de groote gebeurtenis deed zich wachten; eindelijk op een morgen, toen 't nog volslagen donker in en om de Stins was, riep ze Yme: „lk geloof, dat het van daag onze geluksdag wordt," fluisterde zé. „Het kindje heeft zich aangekondigd " ze zweeg, terwijl haar gezichtje krampachtig samentrok. „Watis er, lieveke?" vroeg Yme, nog half droomerig. Zoodra ze wat bekomen was, |zei ze: „Je moet de verpleegster roepen, vent, en Teun moet naar den dokter— ik heb al drie keer pijn gehad dat is bijna de helft." 218 „Wat zeg-je nu, kindje?" „Er staat in den Bijbel — „met zeven weeën zult ge baren," fluisterde Nanny „en " „Ik zal de zuster roepen," zei Yme, nu helder wakker en glimlachende om zijn naïef vrouwtje. Doch, in den loop van den dag, leerde de arme Nanny haar dwaling inzien en verging Yme de lust tot lachen, 't Was een harde dobber; 't moedertje had het zwaar te verantwoorden en de dokter zag terstond, dat hij kundige hulp noodig zou hebben. Hij telegrapheerde om een Professor in de gynaecologie uit Groningen, doch de verbincling was zeer slecht in den winter en, vreezende dat hij te laat zou komen, verzekerde Dr. Buitema zich den bijstand van een zijner collega's. Deze diende de patiënte chloroform toe, zonder dat zou de marteling te fel zijn geworden. Toen de Professor eindelijk, per auto, van Leeuwarden kwam, was het kind geboren, doch zijn zorgen werden dringend voor de jonge moeder vereischt. Nanny, die nog onder den invloed der narcose was, merkte niets van wat er om haar heen gebeurde — doch voor Yme was het een dag vol ellende, gelijk hij niet vermoed had, dat ooit kon voortkomen uit zoo iets heel gewoons, als de geboorte van een klein menschenkind. Hij deed zijn best om flink te zijn en te helpen, voor zoover het in zijn macht was, maar hij was er beduusd van en toen hij, nadat moeder en kind buiten gevaar, en aan de zorgen van de verpleegster overgelaten waren, met de mannen der wetenschap in de eetzaal was om het materïeele 219 tekort van den dag in te halen, verklaarde hij hartgrondig, dat het hem geducht was tegen gevallen. „Als ik geweten had, dat 't zoo kon zijn, zou ik waarachtig niet naar een zoon verlangd hebben," bekende hij. „Den eersten keer gaat 't zelden gemakkelijk," zei de Professor, „maar dit was wel een slim geval. De Jonker was wat groot, over de 4 K. G. en hij werkte niet mee." Na voorloopig de honneurs te hebben waargenomen, liet de gastheer de verdere zorg voor zijn geleerde gasten aan Fieke over en begaf hij zich naar zijn vrouwtje. „Zuster, als u soms wilt gaan soupeeren, doet u het gerust In de eetkamer staat 't een en ander klaar," stelde Yme voor. „Nu, wel graag, meneer; als ik maar een slokje wijn heb of zoo— het is me een dagje geweest, ik had 't wel gedacht." „Zult u 't niet te druk maken voor Mevrouw?" Yme beloofde voorzichtig te zijn. Voor 't eerst dien dag bevond hij zich alleen met Nanny en met zijn zoon. Hij nam 't kind, dat behoorlijk ingewikkeld in de famüiewieg lag, er uit — en bekeek 't roode snoetje aandachtig. Nog nimmer had hij een pasgeboren kind gezien. Het viel al even weinig mee als de geboorte zelf. Het onhandig in zijn armen houdende, ging hij er mee naar het groote bed, waar Nanny met wijd starende oogen lag. Zoo wit, zoo teer, lag ze daar plotseling kwam 220 't over Yme, die nog maar weinig over al die dingen had nagedacht, hoeveel meer het moederschap beteekende dan het vaderschap. Hij was, nu ja, wel wat aangegrepen, wat zenuwachtig door de emoties van den dag, maar behalve een tikje hoofdpijn, voelde hij zich best, terwijl 't arme moedertje als geslagen ter neder lag. Ze had gelijk, die naïeve snoes, 't zou veel aardiger zijn als de ooievaars-sage of de kool-sproke waar was en 't: „vleesch van mijn vleesch, bloed van mijn bloed," slechts een los woord, zonder praktische beteekenis, was. Uiterst behoedzaam naderde hij haar en met teedere zachtheid, fluisterde hij: „Nanneke, wil-je je zoon niet eens zien?" Een droef, bleek glimlachje vertoonde zich, als 't ware, angstvallig op haar wit gelaat, terwijl ze prevelde: „'tWas zoo erg— zou dat mijn straf zijn, André?" Yme kromp inéén — Waarom uitte zij dien naam, nu juist in deze stonde, welke de heiligste had moeten zijn van hun geheele huwelijksleven, dat eerst nu tot volmaking kwam, nu het pand hunner liefde en trouw geboren was. „Nanny, ik ben het, je man, Yme." Eerst hoorde ze niet, toen zei ze, met toonlooze stem: „Laat me, André het is verkeerd...." Een nog intenser gevoel van afkeer en ontzetting maakte zich van den jongen vader meester. Allerlei schrikbeelden doemden er in zijn brein op. Nogmaals trachtte hij haar afdwalende gedachten terug te voeren tot de werkehjkheid: „Vrouwtje, ken-je mij dan niet meer, Nanneke?" 221 „Niet zeggen, André " klonk het flauw. Hulpeloos en verslagen stond de echtgenoot daar. Nog nimmer had hij zich zoo ongelukkig gevoeld. Wat was dat nu? Had zij plotseling 't verstand verloren? Of waren de oude indrukken machtiger dan de bevindingen van den lateren tijd? Vóór hij een antwoord op die vragen had gevonden, kwam de pleegzuster de kamer binnen. „Maar, meneer, wat houdt u het kind onhandig vast. Geen wonder, dat 't huilt." Yme's zoon, de erfgenaam van zijn naam, die zijn geslacht voor uitsterven moest bewaren, liet een allerklagelijkst gekreun hooren en, geheel door zijn angst voor zijn vrouwtje ingenomen, had hij er niet op gelet. Haastig gaf hij het bundeltje in de luren aan meer ervaren handen over en zei hij, op gedempten toon: „Zuster, het is niet goed met Mevrouw ze kent mij niet." De verpleegster lachte: „O! dat is zoo vaak na chloroform, (fan. zijn de meeste patiënten wat suf. Het schikt nog al met Mevrouw hier; maar wilt u er een dokter bij halen? Er zijn er drie, dus keuze genoeg." Haar ruwe ongevoeligheid hinderde Yme verschrikkelijk ; hij had te weinig ondervinding van het: „blauwe gevaar", gelijk de doctoren de zusters noemen, om te weten, dat het voor verreweg de meesten een beroep en geen wijding is. Daar zij zelve zich met 't kind bleef bezighouden begaf hij zich naar de eetzaal, waar hij de drie autoriteiten genoegelijk bijeen vond, onder het genot 222 van een roemer wijn en van de spijzen, welke Fieke ze had voorgezet. Hij wendde zich tot den Professor, en vroeg hem even te komen kijken, daar het niet goed ging met 't kraamvrouwtje. De Hooggeleerde gehoorzaamde willig aan de oproeping en constateerde een tikje ijlen, ten gevolge van de narcose — van absoluut geen beteekenis. „En de Jonker toont dat hij flinke longen heeft, premier. Morgen moet Zuster maar eens zien of Mamaatje hem den kost kan geven. Nu zullen wij haar niet vermoeien. Als de zoon teekenen van honger of dorst geeft, dan maar een druppeltje suikerwater. Zoetjes aan beginnen." En de Prof. lachte om de woordspeling, die hij steeds bij voorkomende gevallen gebruikte. HOOFDSTUK XVII. Bonne Maman kondigt zich aan. Het was een groot feest, toen de tantetjes voor het eerst op de Stins mochten komen om Yme's zoon te aanschouwen. Nanny's beterschap had zóó lang geduurd, met zooveel onverwachte en onverklaarbare schommelingen, dat de dokter volstrekte rust had aanbevolen. Haar geestelijke afwijking bleek niet enkel het gevolg van het verdoovings-middel te zijn; daarvoor hield die te lang aan. De Professor uit Groningen was er nog eens bijgeroepen en was daarna, met den eersten phsychiater onder de collega's, teruggekomen en beiden waren het met den huisdokter eens, dat het een tijdelijke, zenuwachtige ontoerekenbaarheid was, vaak voorkomende tijdens de zwangerschap en ook na de geboorte. Hier was het waarschijnlijk veroorzaakt door hersen-anaemie; 't jonge moedertje was verbazend zwak. Ze moest zich maar buitengewoon goed voeden; over-voeden zelfs; een der specialisten raadde zomyobeef aan, het aherkrachtigste, wat er op het gebied 224 van geneeskundige voedingsmiddelen bestond. Een miniatuur fleschje, genoeg voor twee dagen, kostte f3.75. Fieke sloeg de handen in elkander, toen 't kostbare middel, heel uit Groningen, kwam. In Heerenveen was 't niet te krijgen en in Leeuwarden evenmin. Zij zelf vond den bouillon, dien zij voor Mevrouw trok, heel wat beter en lekkerder. Waar al die Prefesters voor dienden, begreep ze ook niet. Mevrouw zou wel beter worden, dat werden alle kraamvrouwen, als ze niet dood gingen, en daar was Goddank! geen sprake van. Mevrouw deed alleen wat raar en was den Jonker zijn naam vergeten, ze riep aldoor maar Adree of zoo iets Dat zou ook wel terecht komen en de Jonker was een lekker molletje van een kind. De Zuster, een lastig creatuur van comme ga, beweerde dat hij een slap handje had maar bakers en zusters beweerden altijd van die rarigheden, daar kon een verstandig mensen zich niet aan storen. Toen de verpleegster er het eerst den dokter op attent had gemaakt, had deze gemeend: „Er valt nog niets van te zeggen. Het kind is flink maar 't is nog te jong om een diagnose op te maken. De rechterkant is beslist minder actief dan- de linkerkant, waarschijnlijk is het een geringe paralysis door de geboorte veroorzaakt; een kleine druk op de hersens met de forceps is voldoende, en 't was een heele toer. Die groote kinderen zijn al lastig, vóór ze het daglicht zien. Geef mij de magere scharminkels maar, die komen van zelf en je kunt ze later nog genoeg opkweeken. Ik zou nog maar niets aan de ouders 225 zeggen; de moeder heeft werk genoeg om op krachten te komen en de vader is nog te veel van streek, door den zenuwtoestand van Mevrouw, om er iets bij te kunnen hebben. Zoo jong kun je er toch niets aan doen; onder 't jaar moet je ze maar laten, dan moet de pediater ingrijpen of de orthopaedist/' Toen haar zoon bijna zes weken oud was, mocht Nanny, vóór 't eerst, de tantetjes ontvangen. Haar denkvermogen was weer geheel normaal en gelukkig wist zij zelve niets van haar dwaalvoorstelhngen af. Ze wist enkel, dat ze erg ziek was geweest en dat Yme haar trouw had verzorgd. En nu lag ze, in een mooie gewatteerde peignoir, op een rustbank en zag ze er, wel fijn en teer, maar toch allerliefst uit. Yme, die ontzaggelijk geleden had, was bleek en vervallen. „'t Is, of jij 't kindje hebt gekregen," plaagde Nanny. „Ik heb het met je gedeeld," zuchtte hij. „Het was wel een nare tijd en ik herinner er mij niets van; is dat niet vreemd?" „Gelukkig maar, Nanneke! Voel-je je nu weer flink?" „Eigenlijk voel ik mij net als twee jaar geleden, na mijn lange ziekte. Telkens dacht ik nog.... dat 't toen was.... niet heel duidelijk, hè?" Helaas! voor Yme was het maar al te duidelijk. In haar ijlen had ze genoeg verraden, welke gedachten haar arm ziek brein nog pijnigden. Telkens en telkens scheen ze zich het gebeurde met André te herinneren; één zegen was het, dat zij er zich Schijnlicht 226 enkel vaag bewust van was en geen bizonderheden meer scheen te weten. Voor Yme was het een hehefoltering geweest om altijd weer den naam van zijn gehaten zwager te vernemen; wel is waar had die naam als een noodkreet geklonken, maar 't uiten er van was een wanklank geweest, die de harmonie van hun intimiteit op gruwelijke wijze had verstoord. In zijn eigen slaapkamer, waar hij de zoetste uren van zijn huwelijk had doorleefd, waar zijn zoon, uit beider liefde, was geboren, steeds den naam te hooren van den onverlaat, die zich aan zijn vrouwtje had vergrepen, toen ze nog een onwetend kind was — dat was dan toch de meest verfijnde marteling, die een man kon verduren. Het had hem een wonde geslagen, die nog schrijnde! „Daar zijn ze," riep Nanny vroolijk. „Jammer, dat ik ze niet tegemoet kan gaan — maar dat mag zeker niet." „Natuurlijk niet. Ik zal gaan —" riep Yme haastig. Och! och! wat een aanblik— daar lag 't jonge vrouwtje en naast haar stond de wieg met den Jonker van Heerema. De correcte, oude Freuletjes moesten zich toch heusch geweld aandoen om de étiquette getrouw te blijven en eerst behoorlijk de jonge moeder te begroeten, alvorens het kind te knuffelen. Ze hadden toch zoo naar hem verlangd en het was haar zoo moeielijk gevallen, al dien tijd, om maar rustig in Heerenveen te blijven en niet eventjes naar de Stins over te wippen. Yme had haar, bij een zijner zeldzame bezoeken, 227 betuigd dat het best mocht, mits ze maar niet bij Nanny kwamen, maar met de fijngevoeligheid van gentlewomen, hadden ze het niet aardig tegenover 't moedertje gevonden, als ze haar zoon, buiten haar om, hadden gezien, in plaats van af te wachten tot zij hem aan zijn oud-tantes kon voorstellen. „We zijn toch zoo innig blij," betuigde tante Jitske; „Djoeke en ik hebben allebei 't gevoel, alsof wij grootmoeder zijn geworden." Tante Djoeke bewonderde intusschen 't jongske. „Wat een Heerema! Dat had Yme's vader moeten beleven. Maar de oogen zijn van jou beslist." Daar de Jonker op 't oogenblik zijn kijkers pertinent gesloten hield, was 't een twijfelachtig compliment, meer door vriendelijkheid en goedheid, dan door waarheidsliefde en onderscheidingsvermogen, opgewekt. „En nu ons geschenk," juichten de zustertjes. Een prachtig étui kwam voor den dag; dat bleek een eierdopje met lepeltje, een papbord, insgelijks met lepel, en een kroesje te bevatten, een en ander4 van zilver met goud van binnen. „Maar wat een kostbaar cadeau!" riep Nanneke uit, verschrikt over zooveel pracht. „U hebt er de boter uitgebraden," beweerde Yme aangedaan. „Wat is dat nu?" „Vindt jou 't mooi?" vroeg tante Jitske stralend. „Schitterend, veel te mooi voor zoo'n aapje. Kom, bedank je oud-tantes.... wuif dan met je handje. Nee, 't rechter pootje. Hij is een slecht gedresseerd aapje, want hij geeft altijd 't hnkerpootje," lachte Yme. „Di geloof heusch dat hij linksch zal worden," zei 228 Nanny; „nu al heeft hij meer kracht in zijn linkerhandje, is dat niet vreemd?" g „Ligt het soms in jou familie om linksen te zijn?" informeerde tante Djoeke. „Bij de van Heerema's is het nooit voorgekomen en bij de Veenema's ook niet." Yme schaterde 't uit. „Let nu eens op, Nanneke, alles wat er maar een beetje anders of minder bij jou zoon zal zijn, moet van jou komen, want de Heerema's en de Veenema's, en al de andere ma's waren gewoon vlekkeloos en volmaakt! Dx durf nu niet eens naar tante Djoeke's rheumatiek en naar tante Jitske's kiespijn te vragen." Dat laatste scheen wel een heel teer punt te zijn, want de arme lijderes bloosde fel. Kort geleden toch had ze al weer naar den tandarts in Zwolle moeten gaan; ze had toen tegelijkertijd het geschenk voor Yme's jongen meegebracht, maar dat was natuurlijk toeval en er was geenerlei verband tusschen die twee. „'t Is eigenlijk als doopgave bestemd," lichtte tante Djoeke toe. „Wanneer wordt 't kind gedoopt?" Yme trok de wenkbrauwen op. Deksels! daar had hij heelemaal nog niet aan gedacht. Hij had het kind behoorlijk in den Burgerlijken Stand te Heerenveen laten inschrijven als Yme, Geert. Yme was de naam bij de van Heerema's, zijn vader en grootvader hadden ook zoo geheeten; als tweeden naam had hij dien van Nanny's vader willen geven, doch dat had zij niet gewild. Ze had enkel treurige en ruwe herinneringen van haar vader, dus had ze het onoprecht 229 gevonden om haar kind naar hem te noemen. Veel aardiger om Moedertje te gedenken, Gertrude; als 't een meisje zou zijn, dan hadden ze het Trudi kunnen noemen, naar haar eigen hef zusje, of Geert, als 't een jongen was. Ze hadden het vooruit afgesproken. Na de geboorte van het kind, was Nanny in geen toestand geweest om met haar te overleggen. Jhr. Yme verzekerde zijn tantes, dat dit ook de reden was, waarom ze nog niet aan den doop hadden gedacht. „Nanny moet eerst volkomen hersteld zijn, ze hoort er toch bij," merkte hij op. „Misschien is 't beter te wachten tot de 'winter voorbij is. Een doopfeest in de kou is niet alles en dat als je buiten woont." „Wij moeten er toch voor naar de stad, 't gaat toch in een kerk?" zei Nanny, die zeldzaam onwetend was; van vormen of zoo wist ze niets af. Wel was ze Godvruchtig grootgebracht door haar vrome moeder en door Ds. Meulinger, doch daar ze altijd bij Trudi bleef en bijna geen oogenblik van haar af ging, was ze niet kerksch geweest. De goede, oude Dominee had het haar niet kwalijk genomen en had vaak 's Zondagsmiddags een beknopte godsdienstoefening met haar en Trudi, in het kleine huisje in het Bosch gehouden, evenals hij, in een verkorten grafdienst, op de begrafenis van Moedertje en van Trudi was voorgegaan. „Ik zou 't liefst willen dat Ds. Meulinger ons ventje kon doopen," zei ze, nadat de oude dames vertrokken waren, „zou dat kunnen, Yme?" 230 „Mij goed. Eerlijk gezegd laat het mij koud. Als het van mij afhing, zou ik de heele plechtigheid achterwege laten." „Dat meen je niet," zei Nan, half ernstig, half plagend. „Is 't wel, klein schatteboutje, dat meent je vader niet?" I Ze had het kind op den schoot en sprak het toe, alsof het er begrip van had. „Je zoudt toch leehjk opkijken, als hij op eens antwoordde: „Ik zou het u niet kunnen zeggen, Mama" — of „Papa heeft volkomen gelijk," spotte Yme. „En toch zal het eens gebeuren," klonk het, nadenkend, „wat vreemd toch, dat dit kleine wezentje zich zal ontwikkelen tot een grooten man, misschien grooter dan zijn eigen vader." „Langzaam aan, vrouwtje, zoo gauw is dat verloop nu niet." „Maar hij groeit toch steeds door. Hij is toch grooter, dan toen hij kwam. 't Kan mij toch zoo spijten, dat ik zijn eerste weken heb gemist. Wat was ik toch een domme Nan om zoo ziek te worden. Ik zou toch wel eens willen weten of ik was evenals toen als ik denken kon, dan had ik het iQee: — was Bob maar hier, die zou mij wel beter maken —" „Had het maar gezegd, kindje, dan had ik hem laten komen. Hij had er al licht evenveel af geweten als de Groningsche Profs, die mijn Nanneke maar niet konden genezen." „Ik kon 't niet zeggen, dat was 't juist. Heb ik niet om hem geroepen?" Yme schudde het hoofd: wNee ik was bijna voortdurend in de kamer, 231 meestal bij je bed.... maar de naam van Bob is nooit je lippen ontsnapt." „Andere namen dan wel?" vroeg Nanny, onschuldig. „O! ja," antwoordde Yme, met ongewone bitterheid. „Waarom zeg-je dat zoo, mannetje? Je bent toch niet boos on, mij, omdat ik ziek was? Jk kon het niet helpen, Yme.... heusch niet, nu kon ik het niet helpen, den vorigen keer was het iets anders, toen was het misschien de straf voor hetgeen ik onwetend had misdreven. Maar nu had ik toch geen kwaad uitgevoerd. Zeg nu eens eerlijk, Yme, ben ik geen goede vrouw voor je geweest? Wel eens lastig of kinderachtig, maar toch niet slecht?" Er lag zóó iets pathetisch in haar stem; ze was zóó deemoedig, zóó nederig, dat Yme's woede er plotseling door verdween en hij volkomen oprecht was, toen hij, na haar lief gezichtje gekust te hebben, zei: „Je bent het liefste vrouwtje, dat ik zou kunnen wenschen, Nanneke." „Waarom was je dan boos?" vroeg ze, angstig. „Omdat ik een dwaas ben — en mijn geluk niet naar waarde weet te schatten." Een groote week later zei Nanny: „Verbeeld-je, Yme, hoe vreeselijk, ik heb een brief van Bonne-Maman, waarin ze vraagt, wanneer ons kind gedoopt wordt. Als wij 't uitstellen tot het voorjaar, dan wil ze er voor over komen. Hoe vind-je dat?" „Nu, voor mij zou het een reden zijn om den Jonker maar ongedoopt te laten." „O! Yme, hoe vreeselijk," klonk het verschrikt. „Zou-je dat zóó naar vinden, Nanneke?" „Ja, natuurlijk. Het is al erg genoeg, dat het zoo 232 laat gebeurt, doch dat kan niet anders. Het is nog zoo guur; ik zou mijn jongske niet graag blootstellen aan de buitenlucht." „Bezorgd moedertje," plaagde Yme. „Jij bent even erg. Zoodra Fieke of een der meisjes maar een deur open laat, ben-je bang." „'t Tocht ook zoo verduveld hier. De Stins is goed voor 's zomers, maar 's winters is het afschuwelijk." „En dat zeg jij nog al? Je hadt het toch vreeselijk gevonden, als je zoon er niet geboren was." „Nu ja, daarmee hebben wij de traditie opgehouden en onzen plicht volbracht. Wij moesten zien den volgenden winter ergens anders onze tenten op te slaan. Eerlijk gezegd ben ik tè lang in Holland geweest en daardoor tè veel ontfriescht. Ik weet niet of 't een woord is, maar je begrijpt me toch wel." „De tantetjes zouden zeggen: — „Dat komt omdat jou niet met een Friezin getrouwd bent," zei Nan ernstig, terwijl Yme lachte om haar getrouwe manier van nabootsen. „Eigenlijk schande," riep ze, berouwvol, uit. „Maar ik geloof heusch, dat ze gelijk hebben; je zoudt meer aan de Stins gehecht zijn, als een dochter van het land er Slotvoogdes van was." „Je kunt ook zeggen, dat mijn huwelijk met een niet-Friesche een bewijs is, dat ik als Fries al verwaterd was. Ik ben immers gelukkig met jou en jij met mij, dat is het voornaamste." „Maar je hebt je toch wel eens verveeld van den winter," zei Nan, met de haar eigen oprechtheid. „Nu ja.... maar het trof dan ook zoo slecht mogelijk, dat jij niet uit kon; anders hadden we nu 233 en dan eens een avond naar Heerenveen of naar Leeuwarden of Groningen kunnen gaan naar de een of andere tooneelvoorstelling of concert of eens een veertien dagen naar den Haag of naar Brussel, of zoo. Dat helpt enorm, daar verheug je je dan vooruit op en je praat er nog eens naderhand over, en je krijgt dan ook weer een behagelijk gevoel, zoodra je weer thuis bent, iets wat je niet hebt, als je er niet eens uit wipt." Nanny zuchtte! Met al zijn goedheid was Yme toch wanhopend banaal, zonder hoogere idealen of aspiraties. Met Moedertje had ze ook lange, stille winters buiten doorgebracht, maar hoe anders! Ten eerste was de heele dag gevuld met allerlei plichten, liefdeplichten voor Trudi en gedwongen plichten voor het huishouden. Wat hadden ze toch gewerkt, Moedertje en zij, om alles netjes en heel te houden en met haar kleine middelen te woekeren. En dan die heerlijke leesavonden. Yme las enkel efetectei-romans, flauwe prullen zonder waarde. Het was zijn grief, dat zij ze niet wüde lezen, maar ze was zóö heihg overtuigd, dat Moedertje het niet goed zou hebben gevonden, dat ze er geen blik in wilde slaan. Och! wat miste ze haar Moeder, met enkel als liefdewezen, maar ook als intellectueele gezellin, dat besefte ze meer, naarmate ze in dat opzicht in haar man teleurgesteld werd. Nanny zat er erg mee in met Grootmama's aangekondigd bezoek; ze was er in 't geheel niet op gesteld en toch begreep ze, dat ze het niet kon weigeren. Toen ze er met de tantetjes over sprak, zei Freule 234 Jitske: „Ja, dat is een slim geval; ik kan me wel begriepen, dat jou haar hever niet zoudt zien. Bij zulk een gelegenheid moet de stemming rein wezen en dat kan niet, als een der aanwezigen je irriteert." „Laten wij haar expres, per ongeluk, vergeten te vragen, en naderhand onze allernederigste verontschuldigingen aanbieden," stelde Yme voor. Nanny opende haar lippen en oogen wijd van verbazing. „Ban zou ik liever in eens schrijven, dat we er niets van maken, en Grootmoeder daarom niet vragen." „Dat kan jou niet. Van het doopen van een Heerema wordt altijd veel gemaakt," merkte tante Djoeke ernstig op. „En jou kunt ook niet zeggen van niet vragen. Dat gaat bij een diner of een bal, dat is een feest, maar een doop is een plechtigheid en daarvan kun je je naaste familie niet uitsluiten. Je zuster en haar man zuhen ook wel komen, als ze in het land zijn." Yme fronste de wenkbrauwen en vond de gansche geschiedenis een corvée. De tantetjes echter stelden er zich veel van voor; een doopmaal, al had tante Djoeke betuigd, dat het meer een plechtigheid dan een feest was, had in haar oogen een bizondere beteekenis. Het was een gelegenheid om al het mooie züver, porcelein en kristal en ook de beste samaars voor den dag te halen. Ze dachten zelfs over nieuwe hoeden, in welk geval ze er voor naar Leeuwarden zouden moeten gaan. Eigenlijk agiteerden de oude dames er zich nog meer over dan de ouders zelf. Yme noemde het ronduit een koopje en ofschoon 235 Nanny het wel aardig vond om met haar zoon te pronken, zag ze er vreeselijk tegen op, om Bonne Maman te ontvangen en ook om André terug te zien. Daar tegenover stond, dat Ds. Meulinger zich bereid had verklaard het kind te doopen en het vooruitzicht van haar ouden vriend als gast in haar huis te ontvangen, deed alle andere bezwaren in 't niet verzinken. HOOFDSTUK XVIH. Het Doopfeest. Het voorjaar bleek guur en winderig; de Douairière bleef dus maar tot half April te Méran, waar ze een gedeelte van den winter had doorgebracht. Ze had echter zóó stellig beloofd, Yme noemde het gedreigd, om intijds voor het doopen terug te zijn, dat men zich wel naar haar moest regelen. Eindehjk kon er dan een dag worden vastgesteld en wel Zondag 21 April; Ds. Meulinger zou de plechtigheid in Heerenveen verrichten en de tantetjes hadden voorgesteld de geheele familie op de koffie te hebben. Het eigenlijke doopmaal zou dan 's avonds op de Stins plaats vinden, in den vorm van een diner. Bonne Maman zou twee dagen te voren met Klasien komen om zich te orïenteeren; zij kreeg dan de mooie logeerkamer beneden; Hortense en André één der bovenkamers, Ds. Meulinger en Bob, die beloofd had zijn vader te vergezellen, de andere. Het was een heel gedoe voor de jonge huisvrouw, doch haar man hielp haar trouw en vond het verbazend gewichtig om zooveel gasten te herbergen. De oude Stins zou weer bevolkt worden, tante Jitske 237 zou de Meter zijn en Bob de Peter, 't Laatste was op uitdrukkelijk verzoek van Nanny. Yme begreep dat ze hem boven André verkoos. „Bi ben heusch verlangend, wijfje, kennis te maken met je Stichtsche vrienden," zei hij den laatsten avond, dat ze alleen waren. „En ik niet minder verlangend om de kennis te hernieuwen," verzekerde Nan, ernstig. „Ik beken je eerlijk, dat dit voor mij het hoofdnummer van het heele programma is. Schandelijk, hè? Ik verheug er mij innig op om Ds. Meulinger ons kind te zien wijden.... lach nu niet, Yme; ik vind het een wijding, 't Is toch een jonge Christen, die aan God wordt opgedragen; ik ben er van overtuigd, dat ik geheel onder den indruk er van zal komen en voor niets en niemand oogen of ooren zal hebben." „Een ideaal gastvrouw!" spotte Yme. „Ik bedoel alleen in de kerk. Mijn phcht als gastvrouw begint pas later; onder den dienst zal ik enkel moeder zijn. En dan verheug ik mij speciaal op Bob als dokter." „Waarom, lieveke? Je bent nu toch goed. Je ziet er prachtig uit; laatst op dat diner bij onzen burgervader dacht ik nog, mijn vrouwtje is het mooist van alle dames in den omtrek. En je voelt je nu toch ook flink, niet waar?" „O! ik heb niets. Dx wil Bob ook niet over mij zelve spreken, maar over ons ventje." „Maar Nanneke, hij komt toch geregeld aan. Ik weeg den Jonker, alsof het 't edelste metaal op een goudschaaltje ware." Nanny zuchtte. „Het gewicht is niet alles. Ik maak 238 mij ongerust over zijn rechterhandje en ik verbeeld mij soms, dat zijn rechterbeen anders is dan zijn linker, dunner en korter." Yme lachte, doch zijn lach miste het jongensachtige, dat er anders den blijden klank aan verleende. Hij zelf had het ook opgemerkt, als hij met zijn jongen stoeide, gelijk hij het noemde, maar hij had het voor Nanny verzwegen en had juist het plan gevormd er met Dr. Meulinger over te spreken. Nu zijn vrouwtje er over sprak, deed het hem dubbel pijn; als zij het ook had opgemerkt, was de kans op een vergissing kleiner. Hij mocht 't haar echter niet toonen en hij trachtte zijn vrees onder een nerveus lachen te verbergen. „Jou dwaas Moedertje weet-je dan niet, dat geen enkel mensen volkomen harmonisch gevormd is? Je eigen Yme, die, al zeg ik 't zelf, toch een prachtkerel is, heeft als kind heilgymnastiek moeten doen, omdat zijn linker schouderblad een paar c.M. meer uitstak dan 't rechter Nu, en ik heb toch maar wat een knap wijfje gekregen—" „Spot niet," smeekte Nanneke. „Lieveling, dat doe ik heusch niet. Maar je moogt niet overdrijven. Ymeke is nog zoo'n piepkuiken, dat er van alles aan gedaan kan worden, stel dat er iets verkeerd aan hem is, 't geen ik nog lang niet met je eens ben." „Ik ben toch bhj, dat Bob hem kan zien. Ik vertrouw hem zoo volkomen. Hij was altijd zoo engelachtig voor Trudi en hij heeft precies voorspeld.... wat er gebeuren zou arme schat, wat 239 zou zij trotsch zijn geweest op Nanny's kindje, en Moedertje dan " „Kom nu, vrouwtje, verdiep je niet in het verleden. Laten we nu liever aan de naaste toekomst denken en aan onze tafel. Weet je wel, dat het ons eerste deftige diner is? Hoe zullen wij onze gasten plaatsen? Te beginnen met Bonne Maman, natuurlijk rechts van mij en aan den anderen kant? Ds. Meulinger?" „O, nee, zij schoten heelemaal niet op samen; dan hever den Burgemeester." „Uitstekend en dan zeker een van de tantetjes en de andere naast mij. O! maar Hortense, waar wil je die zetten? Niet naast Bob, hè?" „Natuurlijk niet. Bovendien, ik wil Ds. Meulinger naast mij hebben en Bob, kan dat?" „Lieve kind, jij bent de gastvrouw, dus zijn beide kanten eereplaatsen; maar één er van komt den Burgemeester toe— ofschoon, dan zit je weer te dicht bij mij. Wacht, wij zullen een teekening maken, dat is het beste. Jij daar ik hier " „Och! het kan mij eigenlijk niet schelen, wie er naast mij zit, alleen zou ik liever niet André tot buurman hebben " Het kwam er aarzelend en hoog blozend uit, en het deed Yme onaangenaam aan en toch was het misschien beter, dat ze het eerlijk had gezegd, meende hij. Bonne Maman was gelukkig nog al ingenomen met de Stins; ze vond het wel een heel klein ding voor een kasteel, maar de bouworde beviel haar; al was het gerestaureerd, toch droeg het een stempel van oudheid, die iets voornaams had. 240 „Ik wilde wel, dat Hortense en jij zoo gecaseerd waart," zei ze tot André, zoodra ze een apartje met hem kon hebben. „Ik niet," bekende hij, hartgrondig, „'t Is me een koopje om hier in de wei te zitten, haast even erg als op de heil" „André, wees niet zoo wanhopig banaal," snauwde de oude dame. „Je bent er waarlijk niet op verbeterd." „Dat is geen compliment voor Hortense," zei hij luchtig. Eigenlijk was de Jonker uit zijn humeur, al wilde hij het niet bekennen. Het terugzien van Nanny had hem weer geducht aangegrepen. Bespottelijk voor een veteraan in de liefde, als hij, maar het was een feit. Wat had die kleine heks zich heerlijk ontwikkeld; ze was eenvoudig een beeld van een vrouw, een koninklijke verschijning, met dat hefzachte in haar oogen, dat jonge moeders zoo eigen is. Hortense was er niets naast; wel gracieus en zoo— maar zoo koel zoo met zichzelf ingenomen Ze waren niet ongelukkig! Och! nee, ze hadden een goed leventje, reisden veel, amuseerden zich; maar hij was wel geheel le mari de sa femme. „Ik heb een rijke vrouw getrouwd, maar ze zit voor 't laadje," zei Tour, zoo vaak als hij een ouden vriend tegen kwam. Ze het hem wel mee genieten nu ja! Als zij, voor haar lunch, een gebraden kippetje met sla nam, kon ze hem niet met een boterham met roggebrood afschepen, maar ze gaf hem, om zoo te zeggen, geen 241 zakgeld en controleerde zijn uitgaven op een allerkrenterigste manier. In zijn armsten studententijd had hij er nooit zoo krap voorgezeten. En bij het overdenken van die bizonderheden was steeds het refrein: „Ik had toch duizendmaal hever Nanny gehad." Intusschen liet de jonge Vrouwe van de Stins haar boy zien. Bonne-Maman had, behalve een züveren lepel en vork, een drietal geborduurde jurken van Arbeid Adelt voor hem meegebracht. 't Waren prachtstukken en ze deden de vereeniging of liever het Haagsche dépöt, waar ze vervaardigd waren, alle eer aan. Nanny was er verrukt mee. Bonne-Maman hield wel niet bizonder van babies, maar het was toch haar eerste achterkleinkind en ze moest erkennen, dat 't een mooi, frisch kind was. Hortense keek er nauwelijks naar en, toen Yme haar lachend vroeg of ze ook niet zoo'n luiermannetje had besteld, zei ze knorrig: „Dank je wel. Dr moet er mets van hebben. Je bent er toch vreeselijk door gebonden, hè, Nan?" „Dat vinden wij niet, is 't wel, Papa ? Wij verlangen altijd naar ons ventje, als wij een poosje uit zijn geweest." „Hoe oud is hij nu?" informeerde Bonne-Maman. „Zoo wat vier en een halve maand en hij weegt evenveel als een kind van zes maanden." „Ai! daar protesteer ik tegen," riep André, zóó ernstig, dat Nanny hem verwonderd aankeek als om naar de beteekenis van dien uitroep te vragen. Schijnlteht. , 242 „Wel, natuurlijk is het je moedertrots die je aldus doet spreken, maar je doet er je zoon een gruwelijk onrecht mee.... en daar stap ik nog over heen; voor een jongen is het minder! Maar als je zoo voortgaat, zal je dochter, die met jelui amoureuse gezindheid tegenover elkander, er wel binnen 't jaar zijn zal, je alles behalve dankbaar wezen, als je haar, bij elke vier maanden, er twee bij geeft. Dan zul je, als ze een teeder bakvischje van veertien is, reeds zeggen dat ze voor een bloeiende maagd van één en twintig kan doorgaan en zoo verder.... op haar twintigste is ze dan, volgens jou vergrootend moederoog, al dertig—" Bonne-Maman schudde lachend 't hoofd, Hortense beknorde hem om zijn flauwheid en, ofschoon Nanny 't met haar zuster eens was, moest ze bij zich zelve bekennen, dat A.ndré zulk een leuke manier had om de allergekste dingen aannemelijk voor te stellen, dat je er niet boos om kon zijn. Als mensch stond Yme veel hooger dan André en toch nam ze haar man dingen kwalijk, die ze haar neef vergaf. Met Bonne-Maman ging het nog al; toen ze een oogenblik alleen met André was en ze er over spraken, zei hij: „De Douairière eerbiedigt de Vrijvrouwe van de Stins in je en durft zich niet te doen gelden, zoo als bij zich thuis in den Haag." Maar zoo de meesteres al geïmponeerd was door het oude Kasteel, zoo was de dienstmaagd het geenszins. Toen Nanny haar, in een opwelling van vriendelijke gastvrijheid, alles liet zien, maakte ze telkens stekelige opmerkingen. 243 „Dit is toch zeker niet Mevrouw's eenige salon waar?" De eetkamer vond ze wel mooi, maar somber, het slaapvertrek erg klein. „En dan zoo gezieneerd, zonder kleedkamer voor meneer." En ze had „altoos gedacht, dat een Kasteel iets erg kolossaals was met allerlei torens en wipbrugges en.... afijn zoo iets als je wel's in: „De Prins" zag." „En er waren geen bosschen bij en geen eigen jacht en geen vijver en geen druivenkassen." En na den ommegang kreeg de jonge huisvrouw vrijwel 't gevoel, alsof ze op een Hofje woonde en of Klasien een vermomde Prinses was. Voor den Jonker in de familiewieg had ze evenmin ontzag. Ze verontschuldigde zich door te verklaren dat ze „weinig kijk op kleine kinderen" had en wat het monumentale, gebeeldhouwde erfstuk betrof, nu, zij hièld meer van een pronkwieg met wit satijn of kant. Hortense interesseerde er zich al even weinig voor en kwam er rond voor uit, dat zij Nanny's geduld bewonderde, 't Leek haar een verbazend werk om zoo'n kind te baden en aan te kleeden. Zij was ten minste blij, dat André het met haar eens was en naar geen zoon en erfgenaam verlangde. Ofschoon ze zeer elegant gekleed was en hoog opgaf van het luxe-leven, dat ze leidden, maakte ze geenszins den indruk van een gelukkig getrouwde vrouw; integendeel, er lag iets onvoldaans en ontevredens op haar gelaat. Ze vond het een bespottelijke vertooning, dat de geheelefamilie opgecommandeerd was om een paar druppels water op het miniatuur voorhoofd 244 van een baby te zien sprenkelen, en vond het bovendien tactloos van Nanny om Bob en zijn vader er bij te inviteeren. 't Kind merkte er toch niets van of 't Ds. Meulinger of een ander was en in Heerenveen zou er toch ook wel een Dominee zijn geweest, die het even mooi of roerend, of hoe Nan 't wilde, had gedaan. Natuurlijk was 't vervelend om de Meulingers weer te ontmoeten, voor Bonne-Maman evenzeer. Nanny begon werkelijk op te zien tegen het bezoek harer oude vrienden, waarop ze zich zöö had verheugd. Maar ochl 't was weer net als vroeger, toen ze in het kleine huisje woonden; zoodra zij of Trudi zich ergens blij over maakten, bedierf Hortense haar vreugde en wierp zij roet in 't eten. Nanny wilde niet aan Hortense, noch aan iemand anders, behalve Yme, bekennen, waarom ze speciaal naar Bob verlangde, en hem over haar jongen wilde spreken, maar toen hij 's avonds aankwam, was het te laat. Het ventje sliep en ze wilde het niet wakker maken. Ze durfde er zelfs niets van te zeggen en toen zij zelve naar bed ging, fluisterde zij haar kindje toe: „Nog één nacht rust voor je dwaas Moedertje. God weet, hoe ik morgen zijn zal." Arme Nan noemde haar onzekerheid en twijfel rust! Ze was •dien avond bizonder teeder voor Yme, steeds werd ze gepijnigd door de gedachte: „Zal hij nog van mij houden, als mijn vreeselijk voorgevoel zich bewaarheidt en hij tot de wetenschap zal komen, dat ik hem een ongelukkig kind heb geschonken?" 245 's Morgens, vóór ze naar Heerenveen gingen, was er geen tijd. Nanny wilde ten minste geen tijd vinden. Ze was bang.... voor het vonnis van den geneesheer, eensdeels, omdat ze wist dat ze, bij de bevestiging van haar vermoeden, hopeloos zou zijn en niet in staat zich te beheerschen en ook, omdat zij haar kind aan God wüde wijden, vóór zijn mogelijk martelaars-schap zou beginnen. Maar toen alles afgeloopen was, de heüige doop voltrokken en ze, na het déjeüner bij de tantetjes, weer op de Stins waren teruggekeerd, vroeg ze, heel verlegen, aan Bob, of hij haar jongen eens wilde onderzoeken. „Wel zeker, met 't grootste genoegen, wat scheelt er aan?" Ze keek hem met wijde angstoogen aan, doch durfde die vraag niet beantwoorden. Toen ze op het punt was haar slaapkamer binnen te gaan, gevolgd door Bob, kwam ze Yme tegen. „Wel zoo, wijfje, wil jij van Dr. Meulinger's vrijen Zondag misbruik maken om hem over je kwaaltjes te spreken?" „'t Is niet voor mij," bekende ze, „maar voor 't ventje, dat weet je toch." „Zoo? Nu, dat is best. Ja, Dokter, mijn dwaas vrouwtje verbeeldt zich, dat er iets aan schort...." Weer merkte Bob den angstblik in Nanny's oogen, dien hij maar al te goed uit haar ziekte kende. „Zal ik meegaan?" vroeg Yme, quasi luchtig, „maar eigenlijk is het niet beleefd tegenover onze gasten." Nanny zei niets.... ze durfde niet te bekennen, dat ze het liefst alleen met Bob was, omdat ze in 246 sommige opzichten, vertrouwelijker met hem omging dan met haar eigen man. Yme vermoedde, ook zonder dat ze het bekende, dat ze alleen vrijer tegenover haar ouden vriend zou zijn en de goede Bob maakte zulk een eerlijken indruk, dat er geen quaestie van jaloerschheid of wantrouwen kon zijn. Hij liet ze dus samen binnengaan en keerde terug naar 't salon, waar hij zijn logé's bijeen vond, met de tantetjes, die met hen mee waren gekomen. Nanny nam het kind zwijgend uit de wieg, ontkleedde het en zei toen, zacht doch beslist : „Bob, je moet mij eerhjk beloven, dat je mij de volle waarheid zult zeggen." „Nanny; wil-je mij niet vertrouwen en ben je niet overtuigd, dat ik, altijd en in alles, enkel jou bestwil op 't oog heb?{' Er was iets vreemds, iets ontroerend teeders in Bob's stem, dat ze er vroeger nooit in gehoord had, doch ze lette er niet op en gaf haar kind aan de voorzichtige betasting van zijn geoefende dokter's handen over. Hij strekte de weeke ledematen, bevoelde de gewrichten, luisterde naar den hartslag en naar de werking der longen en andere organen — Het onderzoek duurde niet lang.... voor Nanny schenen de seconden zich tot uren te verlengen. Ze had het kunnen uitschreeuwen van angst, maar ze bedwong zich en hield zich bewegingloos. Bob zag haar aan.... het was de oude en toch. een nieuwe Nanny in zijn oogen! Hij verwenschte zijn weten.... terwijl ze daar zoo angstig en toch 247 vertrouwend, zoo zacht, zoo weerloos tegenover hem zat, was ze hem onuitsprekelijk dierbaar en haatte hij zichzelf en zijn beroep, haatte hij de omstandigheden, die het meebrachten, haar mogelijk pijn te moeten veroorzaken. Als man voelde hij 't in zich opkomen om haar in de armen te drukken en haar arm, hef gezichtje te kussen, maar als dokter moest hij zich beheerschen en mocht hij in haar enkel de moeder van het patientje zien en bovenal de vrouw van een ander. Hij aarzelde, terwijl hij haar handig hielp het kind weer aan te kleeden. „Leg hem maar in de wieg, Nanny, hij zal wel gaan slapen, hij knipt al met zijn oogjes." Nadat ze werktuigelijk zijn raad had opgevolgd en haar kind ter ruste had gelegd, ging ze weer tegenover hem zitten en zei ze, met bevende fluisterstem: „Nu Bob, zeg 't maar." Hij nam haar hand, om haar zwakte te steunen door zijn kracht! Zijn kracht, arme Bob, hij was even ontroerd als Nanny, mogehjk nog meer, want hij wist, waar zij vermoedde — en hij leed voor beiden, voor de moeder en voor 't kind, 't meest nog voor de moeder! Maar hij was een sterke man en zij een teere vrouw en zijn werkkring had hem zelfbeheersching en kalmte geleerd, ook in de moeilijkste omstan: digheden. „Wanneer heb-je het eerst iets aan 't kind gemerkt?" vroeg hij, met volkomen egale stem. En zij, onder den invloed van zijn manier van optreden: „Al heel gauw.... maar ik hoopte telkens 248 dat ik mij vergist had. Br durfde het niet aan een dokter vragen het was vreeselijk laf van mij — maar ik was zoo bang— en toen besloot ik te wachten, tot jij bier zoudt komen, omdat ik jou 't meest van alle dokters vertrouw en ook omdat ik dacht dat de uitspraak van jou lippen mij minder pijn zou doen, dan dat een vreemde 't mij zou zeggen jij hebt Trudi bijgewoond—" „Maar, Nanny-lief, wat denk-je dan toch, welke schrikbeelden haal-je in je dwaas hoofdje?" Ze zag hem aan met een wanhoopsblik, die hem tot in de ziel drong, toen antwoordde ze, büna fluisterend : „Ik ben zoo bang, dat mijn ventje 't zelfde heeft als Trudi." Bob slaakte een zucht van verlichting. „Dan kan ik je ten minste geruststellen, Nan," zei hij, opgeruimd. „Je behoeft je volstrekt niet bevreesd te maken, dat het zoo iets is. Bij Trudi was het een zenuwaandoening, terwijl je kindje—" Hij aarzelde een oogenblik. Nanny trachtte haar stem vastheid te geven, terwijl ze zei: „Ja, Bob?" Bi die enkele klanken was een wereld van pathos! Arme Nan! Bob moest nu wel spreken, hoeveel het hem ook kostte. „Kijk eens, men kan nooit zeker zijn, dat kan geen enkele dokter, maar voor zoover ik kan oordeelen, zou ik denken, dat het een kleine verlamming is—" „Dus toch als bij Trudi?" riep Nan, ten doode verschrikt. „Nee, werkelijk niet; de oorzaak is geheel ver- 249 schillend. Het hgt voor de hand, dat het gebeurd is bij de* geboorte. Kijk, hier rechts op het hoofdje is een kleine smalle deuk; voel er maar over met je vinger. Waarschijnlijk zat het kind in de klem en moest de dokter de forceps wat aandrukken Ik zal morgen ochtend even met hem gaan praten." „En dan verder, Bob?" „Verder zullen wij zien te doen, wat het beste is, Nanny." „Dus is er toch iets?" „Ja, er is een verminderde vitaliteit aan den rechterkant waar te nemen, maar het kind is overigens gezond " » „Zijn eene been is korter dan 't andere," fluisterde Nan. „Dat kan verholpen worden. Je moet denken, zulke gevallen zijn niet zeldzaam en je woont dicht bij Groningen, daar zijn uitstekende kinderartsen." „Kun jij hem niet behandelen, Bob?" „Wij zullen zien— maar beloof me nu, Nanny, je niet ongerust te maken en er niet over te gaan tobben— Hoe ben-je zelf nu? Zou je niet een poosje kunnen gaan rusten vóór het eten " „O! God, dat diner," steunde Nanny, „het is ons eerste feest " „Waarom zou-je geen feest vieren, Nan?" vroeg Bob, ernstig. „Ik hoop toch niet je iets gezegd te hebben, waardoor ik je feeststemming heb kunnen bederven." „Je bent goed en hef geweest, Bob, net als vroeger, maar je hebt mijn vermoeden toch niet kunnen ontkennen en daardoor mijn vrees niet kunnen wegnemen." 250 „Je moet flink zijn, Nanny— evenals vroeger, toen je een engel voor Trudi waart en goed en lief was, zooals je het noemt. Wat waren we trotsch op je kom, beloof mij nu je best te doen, en een opgeruimde gastvrouw te zijn. Wasch je oogen — Arm vrouwtje, je hebt je kranig gedragen. Ik heb nog wel andere moeders bijgewoond, maar jij bent onze ferme Nan, niet waar?" Wat Bob zei, was niet bizonder welsprekend, en vrij onsamenhangend, doch Nanny begreep zijn bedoeling en die was edel en rein. HOOFDSTUK XIX. Voor de eer der Stins. Bonne Maman en Ds. Meulinger hadden zich in hun respectieve kamers teruggetrokken om, door een korten rusttijd, nieuwe krachten op te doen en frisch te zijn voor 't diner. Nanny had haar eigen kamer voor dat doel aan de tantetjes afgestaan. Hortense was zich aan 't kleed en. De jongere heeren waren een wandeling gaan maken. Nanny was dus alleen; eerst had ze de tafel in de eetkamer nog eens in oogenschouw genomen; allés was keurig. Fieke had zich uitgesloofd en Femke van de oude Freules had haar geholpen met dekken. Bovendien waren er een paar knechts van den kok uit Leeuwarden, die het diner had aangenomen. Aan het dessert zouden natuurlijk de kievietseieren, Friesland's groote délicatesse, niet ontbreken. De tafel was beeldig, maar de Leeuwarder maitre d'hotel, die eveneens zijn oog er over had laten gaan, was nog niet volkomen tevreden. „Voor een. doopmaal zou ik zeggen enkel wit, Mevrouw, en zou ik die paarse blommekes wegnemen." „Maar dan zijn er niet genoeg," meende Fieke, die juist zoo dol op paars was. 252 „Ik kan nog wel wat vinden. In de kas is een prachtige bloeiende Deutzia en ook een paar potjes van die fijne hyacinthen, Romeinsche heeten ze, geloof ik," zei Nanny. „Kan ik ze ook halen, Mevrouw?" bood Femke aan. „Nee, dank-je, ik zal zelf wel gaan. Ik weet ze precies te vinden en ik heb toch niets te doen." Ze had eerst gepoogd Bob's raad te volgen en wat te slapen, maar het ging heelemaal niet; ze ging zoo vreeselijk aan 't tobben, dat ze bang was voor een barstende hoofdpijn of een van haar vroegere snikbuien en 't een was zoo erg als 't andere. Bob had gezegd, dat ze de flinke Nan van vroeger moest trachten te zijn. De oude Nan was altijd bezig geweest, dat zou nu ook wel het beste middel zijn, dacht ze. Ze moest zich nu goed houden; als ze toegaf was ze verloren en zou ze totaal ongeschikt zijn om, met Yme, de honneurs van hun huis waar te nemen. Ze zou zich maar eerst kleeden; ze had een mooie blauwe japon, heel licht Yme vond, dat hij haar zoo goed stond. Met koortsachtigen haast kapte zij zich en maakte ze haar toilet even haar jongen knuffelen — och! God! haar schatje! Nee, nee, dat was niet goed — vlug haar schakelarmband aan, 't geschenk van haar man. Toen naar de eetkamer en nu was ze op weg naar de kas. In 't voorbijgaan nam ze haar mandje en een schaar zou ze een mantel om slaan? Och! 't was niet koud en ze was niet vatbaar — integendeel, de frissche lucht deed haar goed — 253 Gelukkig zat de sleutel op de deur een oogenblik was ze bang geweest, dat Teun dien in zijn zak had. De warme lucht kwam haar tegemoet terwijl de wee-zoete geur van eenige dubbele hyacinthen, haar onaangenaam aandeed. Ze zou de deur maar even open laten staan, anders zou ze toch hoofdpijn krijgen en dat wilde ze niet. 't Was toch wel heel mooi; die weelde van bloesems. Nan kwam nooit in de kas of ze voelde zich rijk en bevoorrecht. Het leek haar zoo voornaam, die kunstmatige bloementeelt; ofschoon ze toch eigenlijk meer van echte natuurbloemen hield; zoo vond ze groenten uit blikjes en flesschen wel heel fijn, maar versche toch lekkerder. Ze trachtte haar denken op de bloemen te concentreeren, uit angst van af te dwalen naar haar zorg, die haar zoo'n pijn deed. „Snoezig, die kleine hyacinthen en die geuren toch zoo sterk," zei ze half luid, terwijl ze haar hand uitstrekte om een paar takjes af te snijden — Plotseling hoorde ze geritsel en, vóór ze er zich rékenschap van kon geven, zag ze André naast zich. „Hoe kom jij hier?" vroeg ze, verschrikt. „Wel, ik zag je er in gaan." „Ik dacht dat je met Yme en Bob aan het wandelen was." „Dat was ik ook, maar ik heb ze laten schieten en ben teruggekeerd." „Waarom?" vroeg ze, onwillekeurig. „Omdat ik je iets te zeggen heb, Nanny," klonk 254 het ernstig, zóó ernstig dat Nanny er van schrikte en angstig vroeg: „Er is toch niets met Yme?" Een trek van wrevel vertoonde zich op zijn gelaat, terwijl hij spottend zei: „Houd-je nu werkelijk van hem?" „Ja, natuurlijk, hij is toch mijn man," antwoordde ze, eenvoudig. „Houd-je het meest van hem op de heele wereld?" „Van hem en van mijn kind.... mijn arm jongske," j voegde ze or, met een snik, bij. „Waarom zeg-je dat, Nanny?" klonk het, teeder. „Omdat ik bang ben, dat hij.... even aarzelde ze, toen fluisterde ze: „Als je met Bob en Yme opgewandeld hebt, zullen ze er wel over gesproken hebben?" „Ja, dat is zoo en daarom ben ik teruggekeerd." „Waarom? Verveelde het je?" „Nanny," zei hij, verwijtend. „Hoe zou iets, jou betreffende, mij kunnen vervelen? Integendeel.... ik stel er tè veel belang in. En ik kwam hier, om je iets te zeggen— te vragen—" Die aarzeling was zoo ongewoon van André, dat Nanny hem verwonderd aanzag. „Weet-je, wat Dr. Meulinger denkt?" vroeg hij, op den man af. Nanny bloosde, terwijl ze hem de diagnose, door Bob vast gesteld, mededeelde. „Nu, en ik geloof dat het iets anders is. Je weet toch wel dien ochtend, toen Hortense en ik hier logeerden, nadat wij ons verloofd hadden, en wij samen in den tuin waren?" Nanny knikte. 255 „Herinner je je niet, dat je toen gevallen bent?" „Ja, dat is waar," zei Nanny, verschrikt. „Zou dat nu nog gevolgen kunnen hebben?" „Het kan zijn," meende André, nadenkend. „Ik geloof het niet, anders zou de dokter hier er wel iets van gezegd hebben." „Heeft die het kind binnen kort gezien?" „Nee, dat niet." „En heb-je het aan Dr. Meulinger verteld?" „Eigenlijk niet. Maar, André, wat doet het er toe, waardoor het gebeurd is?" „Voor jou misschien niet, voor mij wel. Ik zou 't vreeselijk vinden." „Waarom?" „Wel omdat, ja, God, het was natuurlijk niet expres, maar het was toch gedeeltelijk mijn schuld, dat je toen viel, en nu ja, ik sta niet heel hoog en zeker niet, met betrekking tot de vrouw, maar waarachtig, lieveling, het zou mij tot in mijn ziel spijten, als ik wist, dat je, in je kind, lijden moest door mij. Zie-je Nan, dat moest ik je zeggen. Je zult het mogelijk dwaas en overdreven van mij vinden, maar ik had geen rust, voor ik amende honorable tegenover jou gemaakt had " „Dat is heel lief van je, André," zei ze, eenvoudig. ,.Maar ga nu weg, ik wil een paar bloemen plukken voor de tafel en wij staan hier zoo gek " „Zoo met ons beiden alleen jij en ik, Nanny. Zeg nu eens, kind, voel-je niets meer voor me?" „André, laat me," klonk het smeekend. „God! Wat ben je toch een beeld, Nan. Toe, laat me je nu één zoen geven? Wij zijn toch neef en 256 nicht, meer nog, broer en zuster— toe Nan—" Hij was weer de oude verleider, de echte Tour, de Lovelace zonder principes, zonder nadenken, enkel levende voor het genot, dat het oogenbhk hem zou kunnen opleveren alleen met een mooie vrouw, die hij, op zijn manier, lief had. Haar jong lichaam en haar frissche lippen trokken hem met onweerstaanbare kracht aan—" Heesch van emotie, zei hij: „Kom nu, mijn engel eventjes we zijn veilig hier—" En Nanny was als gehypnotiseerd— er ging een passie van hem uit, zooals er nooit van Yme was uitgegaan.... hij sprak tot haar zinnen, iets wat haar man, zelfs in hun intiemste oogenblikken, nooit gelukt was. Ze voelde het, ze was er zich volkomen van bewust, maar ze wist ook, dat het verkeerd was. Ze was niet het onnoozele, onwetende kind, wier liefdesverlangen hij had opgewekt, toen ze weerloos en wanhopig was na den dood van haar zusje. Ze was nu de vrouw, die het onderscheid kende tusschen goed en kwaad, de vrouw, die wel onder zijn physieken invloed kwam, doch die moreel te hoog stond om er aan toe te geven. Met iets van haar vroegere onstuimigheid duwde ze hem op zij en haastte ze zich naar de deur — toen gauw den tuin door. Goddank! Ze was in huis! Snel gaf ze de bloemen aan een der bedienden over. Ze had nu slechts één gedachte.... even alleen zijn om van den schrik te bekomen en zich, bij de wieg van haar kind, door een kort gebed te sterken. Alles zou goed gegaan zijn.... als plotseling haar oor, i 257 niet enkele woorden, op smalenden toon geuit, had opgevangen. 't Was Klasien, Bonne Maman's kamenier, die sprak: „Dat zei ik ommers wel, de jonge Mevrouw was met Meneer André in de serre oude hefde roest niet " Op 't zelfde oogenbhk zag Nanny haar man op zich afkomen. „Hij gaat mij vermoorden," flitste het door haar brein— toen zonk ze in elkander en kwam over haar de welzalige rust van het niet zijn. „Ze is bewusteloos," constateerde Dr. Meulinger. „Wij zullen haar naar bed brengen. Helpt u mij even, Meneer Heerema " Tot zijn verwondering antwoordde deze: „Ik raak haar niet meer aan. Laat Tour 't maar doen " „Zwijg," beval Bob, „en help mij in Godsnaam — denk hoe vol 't in huis is." „Dat had zij moeten bedenken vóór ze zich vergat." „Schaam je," fluisterde de jonge dokter, „kom, wees een man, of liever, wees mensch help me " In enkele seconden was 't alles afgespeeld. Nanny lag in een hoek van de gang.... tot nu toe had niemand er iets van gemerkt dan Yme en Bob, die juist van hun wandeling terug waren gekomen en, tegelijk metNanny, Klasien's lage toespeling hadden gehoord. Doch de Jonker toonde zich een echte Friesche stijfkop en verroerde zich niet. „Dan maar alleen," prevelde Bob, en zijn sterke armen om Nanny's middel slaande, nam hij haar van den grond op en droeg haar de gang door tot aan haar kamer. Schijnlicht. Hl 258 De oude Freuleties waren juist bezig de laatste hand aan haar toüet te leggen; tante Djoeke kamde haar vlechtje uit en tante Jitske stond in haar onderlijfje, op 't punt van haar japon aan te trekken, die ze had uitgedaan voor het rustuurtje. Doch, ter eere van de preutsche, oude dametjes, moest Bob later erkennen, dat ze allebei even flink en energiek waren, zoodra ze merkten, wat er gaande was. „Ze is toch niet dood?" fluisterde tante Jitske. ".Volstrekt niet, er is geen gevaar," verzekerde Bob. „Het eenige, waar ik bang voor ben, is dat uw neef onverstandig is. Vergeeft me, dames, dat ik zoo heerschzuchtig optreed, maar waarachtig, het is noodig. Zorgt u, een van beiden, dat haar man hier komt.... anders sta ik niet in voor de gevolgen." „Dus is er toch gevaar?" meende Freule Djoeke. ' Voor Nanny niet, heusch niet, ze komt al wat bij. Geeft u mij een van die flacons.... zoo.... dank u.... en dat fleschje daar.... dat heb ik haar nog voorgeschreven.... werkelijk, 't is een gewone flauwte, van geen belang, maar het is van het hoogste belang dat uw neef hier komt.... Vraag mij niets en mocht u iemand ontmoeten, zeg dan enkel, dat Nanny ongesteld is—" Freule Jitske had intusschen haar japon aangetrokken en verliet de kamer. „Wat is er dan?" fluisterde tante Djoeke. Bob haalde de schouders op. „Een misverstand.... >haar man schijnt te denken.... och! laat ik het u maar hever niet zeggen...." „'t Is toch vreeselijk," zuchtte 't oude freuletje. 259 „En dat vandaag; over een half uur komen de gasten. Ze zijn al op weg. Wij kunnen ze niet meer afzeggen...." „Het diner moet doorgaan, er hangt te veel van af " „Zou Nanny bijtijds beter zijn?" „Dat denk ik niet. Ze is nog niet geheel bij en haar zenuwen zullen zoo gauw niet in orde zijn. Als Yme nu maar hier was of mijn vader? Zoudt u misschien mijn vader willen vragen even hier te komen ?Dx durf niet mee te gaan u ziet, ze houdt mijn hand vast." Zijn gebiedende doktersstem bleef ook nu niet zonder invloed. Ook het andere oude dametje verliet de kamer om zijn wil uit te voeren. Bij instinct scheen Nanny te beseffen, dat ze alleen met Bob — en veilig was. Ze sloeg de oogen op en fluisterde: „Bescherm mij " „Beste kind, er is geen gevaar," stelde Bob haar gerust. „Yme— zoo boos O! God " en ze kromp ineen, aH verwachtte ze een slag. „Heb-je ergens pijn, Nan?" vroeg de dokter, op zijn meest zakelijken toon. Het duurde geruimen tijd, vóór zijn vraag tot haar was doorgedrongen, toen keek ze hem angstig aan en vroeg ze, nauw hoorbaar: „Heeft Yme 't gedaan?" „Wel nee kind, hoe kom-je er op? Je man houdt veel te veel van je; daar is hij al o! nee, 't is vader. Kijk eens, Nanny, daar is je oude vriend " Langzaam en rustig trad Ds. Meulinger het vertrek binnen; bij 't bed gekomen, nam hij Nanny's hand en zei hij: „Wat is dat nu, kind?" 260 Bij 't hooren van die welbekende, vriendelijke stem barstte 't jonge vrouwtje in tranen uit. „Och! Dominee, het is weer mis met Nan!" snikte ze. „Wel nee liefje. Bob en ik zijn immers bij je; wij zuüen wel voor je zorgen — Kom, doe de oogen toe en tracht te slapen—" Werktuigelijk gehoorzaamde Nanny — Haar lichaam scheen even uitgeput en ongeschikt tot actief leven als haar geest. Bob wenkte zijn vader naar het andere gedeelte van het vrij groote vertrek. „Zeg me, vader? Heeft u iets gemerkt? Waar is haar man?" „Mijn jongen, ik weet niets, ik was op het punt om naar beneden te gaan en kwam Freule van Heerema op de trap tegen. Anders heb ik niemand gezien. Tn stede van je eenige opheldering te kunnen geven, vraag ik jou: „Wat is er gebeurd? Alles leek zoo kalm hier op de oude Stins." „De oude Stins is een vulkaan op 't oogenblik," zuchtte Bob. „Voor zoover ik kan oordeelen, was Nanny aan 't bloemen plukken in de serre en werd zij er lastig gevallen door haar neef; tenminste, ik zag haar terug komen met een mandje bloemen, ze was heel bleek en gejaagd.... ik kwam juist terug van een wandehng met van Heerema.... en vóór wij haar konden begroeten, hoorden wij een der dienstboden een allergemeenste insinuatie maken over het samenzijn in de serre van Nanny en de Tourville. „'t Arme kind moet het eveneens gehoord hebben, want op hetzelfde oogenblik zeeg zij ineen. Haar man 261 was er zeer ontstemd over als Jonker André toen onder zijn bereik was geweest, zou hij hem stellig te lijf zijn gegaan " „Wilt u even hier blijven, vader, dan zal ik zien met Heerema te spreken of wilt u het doen? Hij schijnt Nanny te verdenken en 't arme kind heeft geen schuld " „Ik zal gaan, mijn jongen, en trachten hem van haar onschuld te overtuigen. Die arme Nanny En dat juist nu " „O! ja, vader, tracht hem aan 't verstand te brengen, dat bet diner moet doorgaan. Met al die bedienden in huis zou er anders te veel gepraat worden. Nanny's reputatie hangt er van af." Het duurde eenigen tijd, vóór Ds. Meulinger zijn gastheer kon vinden. Blijkbaar was hij, in dolle woede, den tuin ingegaan, bang zich te verraden zoo hij in huis bleef, waar het nu zoo vol was. Hij zat op een bank aan den slootkant in het verste gedeelte van den moestuin. De oude man legde zijn hand op zijn schouder en zei: „Eindelijk heb ik u dan toch, ik heb lang naar u gezocht " „Ik verlang met rust gelaten te worden," begon Yme. „Rust is voor ons stervelingen, een ideaal, dat zelden bereikt wordt," klonk het, droevig. „Ik ben een grijsaard, Jonker van Heerema mijn dagen zijn geteld, doch die weinige dagen kan ik nog niet in rust doorbrengen " „Het spijt mij, dat wij de aanleiding zijn, dat uw rust thans verstoord wordt " mompelde de Jonker. 262 „O! dat is niets. Dr heb het er met liefde voor over. Kom, de tijd van handelen is kort; wij moeten er dus niet over been praten, doch recht op ons doel afgaan. Als oude en beproefde vriend van uw vrouw, die ik lief heb en hoog acht als mijn eigen dochter " „Hoog acht!" smaalde Yme. „Ja, zeker, hoog acht! Nanny heeft nooit iets gedaan, waardoor zij in mijn schatting gedaald is...." „En die amouretté met haar neef?" „Daaraan had zij geen schuld, meneer van Heerema. Trouwens, als u daar zelf niet van overtuigd waart geweest, zoudt u haar niet getrouwd hebben, denk ik." „Dr was een dwaas; nu zou ik het niet meer doen " „Veroorloof me, toen waart u geen dwaas, maar wel op het oogenblik. Naar mijn zoon mij vertelt, keert u zich van 't arme kind af, alleen op een lage toespeling eener ondergeschikte." „Als die geen waarheid had bevat, zou — zij er niet zoo van ontsteld zijn. Als de beschuldiging geheel zonder grond was, zou zij niet plotseling bewusteloos zijn neergevallen." U vergeet de overspannen zenuwtoestand, waarin uw" vrouwtje reeds verkeerde. Na dien vreeselijken schok en haar lange ziekte is zij steeds hoogst vatbaar voor indrukken gebleven.... en daar kwam nog bij de ongerustheid over haar — over u beider kind. Kom, verdiep u niet in booze gissingen. Nanny is u niet ontrouw geworden, ze veracht haar neef, anders zou ze toch wel met hem gehuwd zijn en niet met u. Dat bewijst, dat zij u boven hem verkoos en 263 dat is zoo gebleven. Geloof een ouden man 1 Tob niet over wat niet is. Ga naar uw vrouwtje toe en genees haar door een enkel woord van liefde " „Ik kan niet veinzen nog steeds heb ik die woorden in mijn ooren.... O! God daar hoor ik een rijtuig, dat mankeerde er nog aan en ik kan 't huis niet meer bereiken zonder gezien te worden. Ja, ik weet dat het schande is om u zoo iets te vragen, maar ik kan niet anders. Zoudt u even de achterdeur in willen gaan en een der bedienden zeggen de gasten terug te sturen. Het klinkt onbeleefd en.... nu ja, ze moeten maar iets verzinnen. Of dat hoeft niet eens. Mevrouw is onverwachts ziek geworden...." Ds. Meulinger schudde 't hoofd. „Maar dat gaat toch zoo niet. Uw gasten hebben gedacht hier te dineeren, bij hun thuis is er dus niet op hen gerekend en, vóór ze weer in de stad terug zouden zijn, is het etensuur voorbij en dan de praatjes. De laster is in de keuken begonnen, daar zit de haard, zooals het bij ziekte-verschijnselen heet. Daar huist het monster, dat wij moeten verdelgen." „Ik weet niet hoe," mompelde Yme. „Wel! door aües zijn gang te laten gaan. Uw tantes, allerliefste oude dames, prat op de eer der famüie, de Douairière uit den Haag, de echte grande dame, Hortense, haar man, mijn zoon en ik, wij zullen u allen helpen en Nanny excuseeren. U moet dat zóó welwillend doen, dat niemand aan een minder goede verstandhouding tusschen u beiden zou kunnen denken " 264 Yme was werktuigelijk opgestaan en was door zijn gast meegetroond. Bij 't huis gekomen, scheen hij onwillig. „Waarachtig, ik kan niet " „Het moet," klonk het gebiedend, „denk aan uw zoon! De moeder van uw kind moet ge beveiligen tegen laster en praatjes. Kom, ga u verkleeden, ik zal hier wel de honneurs waarnemen." Juist reed het rijtuig, dat Yme in de verte had hooren aankomen, voor." Het was de notaris der familie met zijn vrouw, goede, eenvoudige menschen. Ds. Meulinger hielp Mevrouw uitstappen en eerst nadat het rijtuig was weg gereden, zei hij: „Het treft wat ongelukkig — Mevrouw is niet erg wel—" Nadat het echtpaar van de overbodige kleeren was ontdaan, geleidde de Dominee ze zelf naar het salon, waar de dames bijeen waren. De tegenwoordigheid der vreemden belette van zelf het vragen naar Nanny's toestand, behalve in algemeenen zin. Nadat de gasten voorloopig gezeten waren, trad Ds. Meulinger op Hortense toe en vroeg haar naar haar man. „Hij komt niet aan tafel," zei ze, knorrig, „hij beweert hoofdpijn te hebben en blijft op zijn kamer." Zonder één woord te zeggen verliet de Dominee het vertrek en begaf hij zich naar boven. Zonder kloppen trad hij binnen. André lag half uitgekleed op een chaise longue. Met een vloek stond hij op— „Pardon, Dominee, dit is mijn kamer u vergist u zeker?" „Neen, ik vergis mij niet. Di kom opzettelijk hier om u te halen de eerste gasten zijn aangekomen 265 en de overigen zullen wel spoedig hier zijn." „Laten ze gerust komen en weer weggaan ook, als ze er pleizier in hebben; 't kan mij niet ver — Ja, God, Dominee dat klinkt nu niet erg Beiersch en dat tegenover een geestelijke, maar ik heb dan ook zoo danig 't land dat ik me nog't liefst een kogel door mijn kop zou jagen, als ik mijn Browning bij me had. U hebt soms niet zoo'n dingsigheidje voor me?" „U moest u schamen," klonk het streng. „Maar dat doe ik ook, waarachtig. Dat is het juist, ik schaam me. Bi verwensen me zelf. Het was gemeen van me om die arme, lieve Nanny verdriet te doen — maar, ik ben er genoeg voor gestraft. Hortense, mijn geëerbiedigde vrouw, zag ons uit de serre komen, eerst haar zuster en toen mij en ze heeft me duchtig d faire genomen. God! God! wat kan een dame leelijk uit den slof schieten, als ze woedend is. Ze heeft me een standje gegeven! Nou, daar kon ik het mee doen " „Maar dat verdiende u dan toch?" „O, ik beklaag me niet. Als u geen Dominee was, zou ik een zeer banaal spreekwoord citeeren, maar dat gaat nu niet. Ik zal dus maar zeggen — wie stom genoeg is om te trouwen, moet de standjes van zijn vrouw verwachten." „Hoor eens, meneer de Tourville; u heeft nu voldoende uw verschillende grieven tegen u zelf en tegen uw vrouw gëuit " „En 't heeft me goed gedaan waarachtig, Dominee. Ik heb altijd gezegd, dat u een fldeele kerel was — Ik voel me heusch verlicht, vreemd, hè? Dx heb zelfs 266 honger, ik zou met wellust een biefstuk verorberen of een hoentje villen. Ja, zoo is Tour — Jantje huilt en Jantje lacht." Ds. Meulinger vroeg zich af, of de Jonker wellicht ook zijn troost in den wijn of in iets sterkers had gezocht maar hij merkte dat hij zich vergist had. André was volkomen normaal deed alleen maar wat schutterig uit oude gewoonte, was weer echt Tour. Het bezoek van Ds. Meulinger had hem opgeknapt, gelijk hij verzekerde, en toen deze hem ernstig vroeg om, ter wüle van Nanny, zich in te spannen en aan tafel te verschijnen, verklaarde hij er zich terstond toe bereid. Hij had honger, dus moest hij eten. Terwijl hij haastig zijn smoking aanschoot, lachte hij bij zich zelf. „'t Is waarachtig ultra-komiek. Yme en ik naast of tegen over elkander en arme Nanny ziek in bed. Een variant op 't oude: Twee honden vechten om een been, de derde loopt er ras mee heen. In dit geval is 't beentje zelf wegge- loopen Hm! ik mocht wel een blauwen auto-bril opzetten, want als Yme mijn oogen niet uitkrabt, dan doet Hortense het!" André kwam tegelijk binnen met den Burgemeester van Heerenveen met vrouw en dochter en paroïe d'honneur, zijn eerste gedachte was: „Een verdraaid knappe meid, jammer, dat ik 't huwelijksjuk al draag, anders zou ik er nog eens een oogje aan wagen, een gooi naar doen, zooals de kooplui zeggen." Met 't onschuldigste gezicht ter wereld ging hij naar Bonne-Maman toe en zei, onbevangen: „Een lekker dutje gedaan? Nu, ik ook, de Friesche lucht heeft iets bedwelmends." 267 Hortense keek hem minachtend aan en hij, gansch niet vervaard: „Wat is er, had ik beter gedaan met mijn rok aan te trekken? Jij bent zoo prachtig opgetuigd, dat niemand naar mij zal kijken. Flirt nu niet met de country jokels, wat?" Yme, die nog ellendig was onder den indruk van het gebeurde, en die met de grootste inspanning een dragelijk figuur trachtte te maken, sloeg hem met bevreemding gade en, waarachtig, hij bewonderde Tour. En, per slot van rekening, vond hij zich zelf een dwaas, omdat hij op zoo'n kwast jaloersch was geweest. Arm Nanneke! Zij was al weer de dupe! De tantetjes waren, op haar manier, ook schitterend en hielden de eer van de Stins op, terwijl Ds. Meulinger dien eenen avond meer praatte dan anders in zes weken. De gasten amuseerden zich uitstekend, het menu was kostelijk, de wijnen exquis— de stemming kalm vroolijk, zooals het bij een doopmaal paste. De dochter van den Burgemeester, die er eerst tegen op had gezien, kwam geheel onder de bekoring van haar buurman; in haar hoekje werd aan één stuk gelachen Tour noemde het de kinderkamer — en sloofde zich uit in grappen, die het Friesche Freuletje, dat pas van school was, met open ooren aanhoorde. En Bob waakte bij Nanny, die voortdurend ijlde.... HOOFDSTUK XX. Neem uw kruis op en draag het. De strijd bleek lang en fel. Zoodra de jonge dokter, die er zich met zijn gedachten en zijn ziel aan wijdde, hoop had het pleit gewonnen te hebben, kwam een instorting weer alles bederven. Gelijk bij alle zenuwaandoeningen waren er schommelingen, die nu eens gunstig waren en dan weer het ergste deden verwachten. Den dag na het feest, was de Douairière vertrokken met Hortense en André, en de hatelijke Klasien, die toch gezegd had, wat ze wou zeggen, en er geen spijt van had. Op uitdrukkehjk verbod van Dr. Meulinger waren ze geen van allen bij de patiënte toegelaten. De tantetjes hadden zich op de Stins geïnstalleerd om het huishouden voor de heeren te doen. Yme had Bob instantelijk verzocht om te blijven en hij had, zonder eenige aarzeling, aan dat verzoek voldaan. Ze moest onder voortdurend medisch toezicht blijven en de dokter uit Heerenveen woonde te ver weg. 269 Ze hadden haar anders naar een kliniek of sanatorium moeten vervoeren en dat vond Yme vreeselijk. Bob schreef dus aan een collega in de buurt van Vuurssen, met de opdracht om zijn praktijk waar te nemen en, voor den tweeden keer, trachtte hij den Dood zijn slachtoffer te ontrukken. Ds. Meulinger zou voorloopig blijven; zijn zoon liet hem liever niet alleen reizen. Yme bood aan hem naar de Pastorie te geleiden, zoodra Nanny buiten gevaar zou zijn. Hij voelde zich bizonder aangetrokken tot den goeden, ouden man, die zooVeel had mee gemaakt, zoo vaak was teleurgesteld en toch zoo mild en rechtvaardig in zijn oordeel was gebleven. Hij troostte zoo zacht, de grijsaard, omdat hij zelf zoo goed wist, wat verdriet was. Het was aan hem, nog meer dan aan Bob, die wel eens wat haastig was, te danken, dat Yme zijn vrouwtje vergiffenis schonk. Hij overtuigde den beleedigden echtgenoot van zijn ongelijk en Yme beloofde hem baar geen enkel hard woord toe te voegen als hij maar het geluk mocht smaken haar te behouden. In zijn eenvoud bekende hij Dominee nu pas te beseffen, hoe innig hij aan Nanny gehecht was, hoe zeer ze een deel van zijn leven uitmaakte en hoe vreeselijk hij haar missen zou. Hij had medelijden met zich zelf en verteederde zich over het toekomstbeeld, dat zijn beangstigde verbeelding hem toonde. Alleen, als jonge> weduwnaar, met een klein en wellicht hulpeloos kind tot zijn last. „Het zou toch ook al te wreed zijn, Dominee, 270 zulk een hard lot heb ik niet verdieDd. Ik hoop toch zoo innig, dat mijn vrouw beter wordt. Ik ben geen man om alleen te wonen." De laatste opmerking negeerende, zei de oude man, ernstig: „Ik hoop het even innig als u; het zou een reden tot eeuwig verwijt voor u zijn — u heeft nog veel goed te maken." „U denkt toch niet, dat ik slecht voor haar ben geweest?" „Dat zou niemand van Nanny's man verwachten; daar is ze zelve veel te goed en te lief voor; maar het was uw woede, welke haar deed verschrikken — ten minste ten deele. Ze werd bang voor u en dat gaf haar den genadeslag." „U spaart mij niet," prevelde Yme. „Uw geweten zal u evenmin gespaard hebben. Sparen doet men enkel zwakken en zieken— en kinderen en ouden van dagen, en daaronder vindt u geen plaats. U is een man in de kracht van uw jaren en u dient den toestand onder de oogen te zien, zooals die is. Ik spreek met u, zooals ik met mijn eigen zoon zou spreken—" Jhr. Yme vond den ouden man wel wat streng en de geestelijke medicijn, welke hij hem toediende, soms te straf, maar het deed hem toch goed. Niemand had hem nog zoo onderhanden genomen, maar hij was tè eerlijk om niet te bekennen, dat Dominee gelijk had en dat het een verkeerd systeem was om altijd verontschuldigingen voor zich zelf te vinden en anderen de schuld te geven. De tantetjes waren goedig en zacht, maar als immer veel te week voor hem. 271 Tante Djoeke hield het oppertoezicht over de verpleegster, die op aanraden van den dokter voor Ymeke was genomen, 't Arme ventje miste de moedervoeding, welke hem door Nan's ziekte zoo plotseling werd onthouden en de eerzame freule, in wier hoofd nog allerlei bakerverhaien rondspookten, was nu eens bang, dat de zuster hem een dot met jenever zou geven en dan weer, dat ze hem te vroeg zou leeren loopen. Ze was innig dankbaar een dokter bij de hand te hebben en liet hem op de meest uiteenloopende tijden en voor de minste kleinigheden roepen. Tante Jitske shep enkel op de Stins; overdag was zij thuis bij haar schatten. Eerst na 't eten kwam zij, meestal te voet, aan. Fieke was merkwaardig stroef en kon niet begrijpen, dat er zooveel drukte van één mensen werd gemaakt. Zij was het, tot wie Klasien's spijtige uiting gericht werd en al had de eenvoudige ziel de strekking er van niet begrepen, toch vond ze het maar beter een gereserveerde houding aan te nemen. Je kon nooit weten en je zag toch al weer duidelijk dat, als een oude Friesche familie zich vermaagschapt», zooals 't in den Bijbel heette, met een niet Friesche, 't nooit zegen bracht. Daarom was er ook zeker iets met den kleinen Jonker; de verpleegster had er haar eens bijgeroepen, toen ze hem in de kuip stopte en toen had ze duidelijk iets gezien; zijn eene beentje was korter en zijn eene handje was slapper dan 't andere, ze hoopte nu maar, dat het geen idiootje zou worden, of dat het een waterhoofd zou krijgen, want dat vond ze eng. Met de Freules dorst ze er niet over praten en 272 met de meisjes en Teun in de keuken natuurlijk nog veel minder. Daar deed ze trouwens niet aan. Daar stond zij, als vroegere Huisbewaarster, dan toch ook boven. Juffrouw Klasien uit den Haag was meer haar portuur geweest, doch die dee eerst erg hoog en was toen vreeselijk nieuwsgierig en uithoorderig en daar moest ze ook al niets van hebben. Eigenlijk was ze maar 't liefst alleen en 't allerliefst sprak ze met de poes, omdat die nooit aankwam met eigen redenaties en nooit iets over-vertelde. Ze hield niet van praatjes en zij liet zich nooit ergens over uit. Den enkelen keer, dat ze, sedert Mevrouw's ziekte, in de stad was geweest om iets te koopen of te bestellen, hadden ze haar in de winkels genoeg uitgehoord, maar ze had zich van den domme gehouden. Op alle manier had geen mensch er mee noodig. De meneer, waar Klasien 't dan over had, was al weer lang naar den Haag, waar die thuis scheen te hooren, net als de andere familie van Mevrouw. Een erge trotsche Barones en dan Mevrouw der Zuster, net zoo trotsch en een lastige voor haar man, dat kon je wel merken, heel anders dan den Jonker zijn vrouw, die altijd even vriendelijk en zacht was. Fieke kon het dan ook haast niet gelooven, dat ze, om 't nou maar eens ronduit te zeggen, van den lichten kant was. Natuurlijk dat zij zelve dan niet op de Stins zou kunnen blijven; niet dat 't kwaad kon op haar leeftijd, maar je kon nooit weten. In alle geval zou ze 't nog eens afwachten. 273 De seringen hadden geknopt en waren uitgebloeid en opgevolgd door den gouden regen, den Mei, de glycinen, de sneeuwballen en de verdere lentepracht van kleurige bloesems— de rozentuin begon teekenen van ontwaken en bloei te vertoonen en nog steeds verkeerde de Vrouwe van de Stins in een toestand tusschen bewustzijn en bewusteloosheid, tusschen leven en dood. En nog steeds paste Bob haar op met een zorg en toewijding, welke de jaïoerschheid van Jhr. Yme hadden kunnen opwekken, zoo er niet van zijn geheele persoonlijkheid een betrouwbare indruk van echt fatsoen was uitgegaan. Bob leed intens met en voor zijn patiönte; willig offerde hij zijn nachtrust, zoo vaak hij meende dat zijn tegenwoordigheid kalmeerend op haar zou werken en willig zou hij zijn leven geofferd hebben, indien hij er het hare gelukkig door had kunnen maken. Een enkelen keer werd hij er voor beloond, als Nanny, na een verkwikkenden slaap, bij kennis wakker werd en haar eerste woorden steeds een dankbetuiging voor hem waren. „Heerlijk, dat jij er bent, Bob zoo veilig! Ik weet niet, hoe ik het je ooit vergelden kan." „Door spoedig beter te worden, Nanny en weer voor man en kind te zorgen." „Beter te worden? Nee, Bob nu niet meer, het is te laat — André is zoo slecht en Yme zoo boos " En dan begonnen de waanvoorstellingen op nieuw. Te vergeefs kwam Yme dan bij haar bed en verzekerde hij haar, dat er geen sprake van boosheid zijnerzijds was, dat hij niets vuriger verlangde dan Schijnlicht. jg 274 haar beterschap en dat hij zich in alles zou beijveren om haar het doorgestane verdriet te doen vergeten. Ze schudde dan droef het hoofd en prevelde: „'t Is heel lief van je om het te zeggen, Yme, maar je meent het toch niet." Op een dag, dat ze zich bizonder moe en slap voelde, verzocht ze Bob.... om vlak bij haar te komen ze moest hem iets vragen — dat niemand mocht hooren. „Zijn de deuren en ramen dicht, Bob, en is er niemand in de kamer?" „Alles is dicht, Nanny, want het regent en het is guur van daag en ik ben hier aüeen bij je. Yme is naar de stad met zijn beide tantes.... voor zaken, geloof ik." „Gelukkig 1 Luister eens goed, Bob. Ik ben niet ziek meer, het gordijn is weg getrokken en ook de prop in mijn hersens is verdwenen, ik ben weer heel gewoon aüeen moe—" „Dat is niets, kindje. Het voornaamste is, dat je geest normaal werkt." „Juist! Dat begrijp ik wel. Vind-jij ook.... dat ik beter ben?" „Ja, zeker, je gaat goed vooruit, je bent nu al eenige dagen zonder verhooging en zoodra 't weer opknapt, zullen wij je buiten brengen. Wil-je dat wel, Nan?" Ze schudde 't hoofd.... en zweeg. Na eenigen tijd vroeg ze: „Herinner-je je nog den tijd, Bob, toen Trudi en ik met Moedertje in 't Bosch woonden?" „Ja, zeker, Nanny; hoe zou ik dat kunnen vergeten?" „Moedertje en Trudi zijn gelukkiger dan ik," ZVLCtlttjG ZG „Wij moeten berusten, Nan, en mogen de dooden niet benijden." 275 „Ik zou toch hever dood zijn, Bob „Foei, Nanny „Het is waar," zei ze, eenvoudig. „Wacht nu even.... ik wou je wat vertellen. Hoe is 't nu ook weer? O! ja.... weet je nog, hoe Trudi en ik altp verlanglijsten maakten voor als er een fee zou komen?" De jonge dokter glimlachte bij de herinnering.... Wat waren ze toch naïef geweest, die twee kinderen! „Als ik nu zoo'n verlanglijst zou maken," fluisterde Nanny, „dan zou ik er op schrijven.... sterven of weer terug gaan naar onze boschwoning " Bob had moeite zijn tranen in te houden, 't Klonk zoo intens droevig en 't arme, levensmoede vrouwtje was nog zoo jong, nog geen drie-en-twintig jaar. Hoe zielsgraag zou hij haar in zijn armen meegevoerd hebben naar de streek, waar zij haar jeugd had doorgebracht, waar ze, van de wereld afgezonderd, in de schaduw had geleefd, doch waar zij gelukkig was geweest, omdat ze geen zonde en geen wroeging had gekend, omdat, in en om haar, alles rein en passieloos was. Ze stoorde zijn denken door hem, nog steeds fluisterend, te vragen: „Bob, je bent mijn oudste, beste vriend, behalve je vader niet waar?" „Ja, zeker Nanny." „Zou je mij niet 't een of ander willen geven om in te slapen.... je begrijpt me wel.... Toe, Bob, ik wou zoo graag slapen om niet meer wakker te worden." „Maar, Nanny, nu zou ik toch heusch boos op je moeten worden. Wat zou mijn vader wel van zoo iets zeggen? Weet-je wat hij zou antwoorden: „Volg de voetstappen van den Meester, die ook willig zijn kruis 276 weer opnam. — Daarvoor zijn wij Christenen, Nan Ze knikte toestemmend en zei: „Ik dank je. Je hebt gelijk. Het zou laf zijn. Denk-je dat ik ooit weer sterk kan worden, Bob?" „Ongetwijfeld, je bent nu op den goeden weg. Als je nu zelf meehelpt word je spoedig beter — „Bob, luister eens waar is mijn kindje? Dat is toch geen droom, is 't wel?" „Nee, zeker niet, je hebt een stevig baasje van over de zes maanden tijdens je ziekte hebben wij hem dikwijls bij je gebracht, maar je wilde hem niet zien Je begon altijd te schreien of—" Hij aarzelde, hij durfde niet te zeggen — je begon wartaal te spreken. Een van Nanny's waanvoorsteüingen was geweest, steeds in de meening te verkeeren, dat haar zoontje André tot vader had en dat hij haar schandekind was. „Nu zou je hem wel willen zien, niet waar, Nan?" „Bx geloof het wel—" Voor 't eerst vertoonde zich een flauw glimlachje op haar gelaat. „Ja, ik ben nu beter.... ik verlang naar hem. Breng hem maar, Bob." „Nee, Nan, laten we nu wachten tot Yme er is en laat hem het genoegen je het kind in de armen te leggen." Nanny's gezicht versomberde: „Nee, Bob, niet Yme. Ik wil hem nooit meer zien, enkel mijn ventje en jou en natuurlijk ook je vader. Toe, neem me mee " „Ik hoopte dat je beter was, Nanny— en verstandig," zei Bob, streng; toen onder den indruk van de 277 blanke teerheid van haar mooi gezichtje, vervolgde hij, zacht: „Ga nu wat slapen, Nan, voor van daag heb je genoeg gepraat." In gedweeë volgzaamheid sloot ze de oogleden een traan welde op in 't mannelijk oog van den dokter terwijl hij prevelde: „Ze moet haar kruis weer opnemen en 't leeren dragen, arme Nan!" Voor 't eerst wandelde het herstelde vrouwtje op den arm van haar echtgenoot geleund, door den tuin. Als medicus had Bob gestreden voor 't behoud van 't lichaam, toen had hij als psychiater, zijn uiterste weten aangewend om het evenwicht in haar geest te herstellen en eindelijk had hij als vriend zich ingespannen om de harmonie in haar leven terug te brengen, door haar met haar man en met de omstandigheden te verzoenen. Gedurende haar ziekte had ze Yme's tegenwoordigheid geduld in haar oogenblikken van volslagen apathie en had ze hem van zich afgestooten, zoo vaak zij ten prooi was van hallucinaties en angstbuien. • Eindelijk! Eindelijk! was de waan uit haar brein en de wrok uit heur hart verdwenen en was ze weer de Nan van vroeger, zacht en onzelfzuchtig, maar nog zoo droef en angstig! Ze had haar kruis opgenomen, haar schoud'ren waren nu willig om het te torsen, doch het deed nog pijn en ze moest nog leeren het te dragen met opgeruimd gemoed en zonder vrees voor struikelen. Ze wist nu dat haar pad niet zonnig en schaduw- 278 loos was, maar dat het licht, dat er op scheen, slechts schijnlicht was en dat de schaduwen dreigden het te verdonkeren. Ze wist dat haar man wel goedig en vriendelijk was, en haar oprecht en trouw liefhad, maar ze wist ook dat zijn oppervlakkig karakter en gemakkehjke levensopvatting hem beletten dieper en daardoor meer mensonwaardig te leven. Hij had haar hef, maar hij had aan haar getwijfeld en dat enkel op de losse aanwijzing van een kwaadgezinde, bittere, oude dienstbode. De grievende beleediging, haar daardoor aangedaan, was Nanny een doorn in 't vleesch! Het was haar een bewijs, dat zijn hefde niet was onwrikbaar als een rots, zooals de ware liefde moet zijn. En haar hefde? Ze wist nu ook, dat wat zij voor Yme voelde meer dankbaarheid en vriendelijkheid was dan de hoogheilige, alles vergetende en aües vergevende hefde, die den mensen verheft en het huwelijk maakt tot een bond den Heere gewijd. Ze had er met Bob eerlijk en onomwonden over gesproken en hij had haar gezegd: „Nanny, als je geen kind hadt, zou 't misschien eerhjker zijn om van je man weg te gaan ofschoon ik het toch niet mooi van je zou vinden, want hij geeft je wat hij kan en meer mag men niet verwachten." „Dat zei die goede, oude Mevrouw Jögh ook," had Nanny gepreveld, terwijl Bob had vervolgd: „Maar nu je echt gezegend is, zooals het heet, is het ook een aanwijzing, dat die echt in stand moet worden gehouden. Ik ben overtuigd, dat mijn vader er zoo over zou denken en hem heb je altijd geloofd. En 279 dan ook.... neem aan, dat Yme niet in alle opzichten, de ideaal echtgenoot is, je zondt hem gaarne degelijk en arbeidzaam zien.... maar bedenk, hij is de vader van je zoon en als zoodanig moet je hem hoog houden." Eindelijk was hij er in geslaagd Nanny tot het leven en tot haar man terug te brengen en toen was hij vertrokken met een zwaar hart en toch dankbaar omdat 't hem gelukt was zich zelf en zijn gevoelens weg te cijferen en zijn dierbaar jeugdmakkertje enkel m haar eigen belang te raden. Yme was stralend, hij had zich al die maanden zoo ellendig gevoeld en zoo zielig, hij had zulk een mnig medelijden met zich zelf gehad. „Hoe vind-je het, Nanneke?" vroeg hij, telkens. „Als ik niet wist, dat ik zoo lang ziek en hulpbehoevend was geweest, zou ik, geloof ik, nu niet zoo moe zijn," bekende ze, lachend. „Eigenlijk voel ik mij best en toch zal ik niet heelemaal beter zijn vóór de verpleegster weg is en ik mijn jongen alleen kan verzorgen." „Niet alleen, Moedertje, Papa spreekt ook een woordje mee." „O! Yme," riep ze, dankbaar, „het is toch heerlijk om samen voor ons kind te leven...." Waarom ze diep bloosde en de oogen neersloeg begreep hij niet. Hij had niet het minste vermoeden dat de gezonde, normale Nan zich ooit van hem zou afkeeren. Nu dat ze hersteld was en hij, door de verzekering van Ds. Meuhnger en zijn zoon, overtuigd was van het verkeerde zijner beschuldiging en van zijn achter- 280 docht, vond hij dat alles zoo goed mogelijk terecht was gekomen. Nanny's schoonheid en humeur' hadden gelukkig niet geleden door haar ziekte en dat waren, volgens zijn opvatting, de voornaamste factoren in een huwehjk. De man moest zijn vrouw mooi vinden en ze moest een goed humeur hebben; dat had zij ook, dus zou alles best gaan. Dr. Meuhnger had hem ook vrijwel gerustgesteld omtrent Ymeke; de wetenschap was in die afwijkingen zoo vooruit gegaan en in Groningen waren eminente mannen op dat gebied. , Buiten wonen in een kalm, geregeld, stil huishouden was zeker wel het meest gewenscht in dat geval. Jhr. Yme was dus volkomen tevreden en zag de toekomst rooskleurig in. En Nanny trachtte zich naar hem te schikken en nam haar kruis willig op, hopende, dat er, door plichtsbetrachting en braafheid, nog eens rozen aan zouden groeien. Den Haag, Maart—Juli 1914. INHOUD. Pag. Verborgen leed 5 Afleiding jo Witte rozen 32 Langs de Tamina 45 Tusschen de rotsen 59 Mélusine 73 De famüie in Patria 86 In den Haag 93 Nanny's trouwdag 112 Een huwelijksaanzoek 126 In 't teeken van Plato 141 De Stins 154 Aangekondigd bezoek 169 Nanny droomt 181 Rechtskundig advies 194 De kleine gast 208 Bonne Maman kondigt zich aan 223 Het doopfeest 236 Voor de eer der Stins 251 Neem uw kruis op en draag het 268