HET SUIKER-PALEIS Het Suiker-Paleis ROMAN DOOR THÉRÈSE HOVEN AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. — 1918. HOOFDSTUK I. 't Poetertje. Gijsbert Emile ligt in zijn, met gebloemd cretonne gegordijnd en gevoerd, ledikanlje, hetgeen zijn vader praktischer vond dan een pronk wieg met tule, kant en satijn, alles smetteloos wit, zooals zijn moeder zich die gedroomd en gewenscht had. Maar Gijs had zijn wil doorgedreven, hierin als in andere dingen. Als hij eenmaal iets besloten heeft, dan valt er niets aan te veranderen, dat ondervindt zijn vrouwtje voortdurend en lang niet altijd tot haar genoegen. In 't gewone leven, als ze van zelf den geheelen dag in de weer is, met de drukke zaak en 't huishouden, denkt ze er niet aan. Maar nu ze gedwongen rust moet nemen... „Een kraamvrouw moet zich • vervelen," klinkt 't apodictisch van dokter, zuster en kraamheer. Dat beteekent... nadenken en, als Miel van Poeteren gaat nadenken, och!... dan... Waar is haar zakdoek nu weer? Twee dikke tranen, gevolgd door vele andere, 6 maken het gebruiken van den zakdoek allernoodzakelijkst en zij kan 'm niet vinden. Ze mag zich niet verroeren, ze kan het trouwens niet zonder veel inspanning en erge pijn. Ze heeft zwaar geleden, 't arme moedertje 't Was zooveel erger dan ze ooit vermoed had. Hoe had zij 't ook kunnen weten? Ze heeft haar moeder nooit gekend; haar geboorte kostte 't leven aan de arme meisjes-moeder. En weer rollen de tranen en is haar zakdoek noodiger dan ooit. Waar die nu is ? Ze voelt rechts en links onder de kussens, zoo ver 't haar mogelijk is. Te vergeefs! Op 't nachttafeltje ligt ze ook niet. Mogelijk op den grond, maar ze kan niet eens kijken of 't zoo is. Zal ze er de verpleegster naar vragen? Die is zoo brommig, zóó ontzettend hoog, alsof 't van den arme ging en 't is toch heel duur zoo'n zuster, Miel gelooft zoo iets van vijf gulden per dag en volle kost met bediening. Zij zelve had liever een ouderwetsche, hartelijke baker gehad, maar G-ijs wou 't zoo. Ze vindt 't vervelend, dat hij zich zoo overal mee bemoeit een kindje krijgen gaat, de moeder toch veel meer aan dan den vader en hij bedisselt alles ook de kraamvisites. Haar lieve schattebouten, tante Hes en tante Cor, die haar verzorgd en vertroeteld en vergood hebben, van haar geboorte af— hebben nog niet eens haar zoon gezien en hij is al vijf 7 dagen oud. Geen bezoek vóór den negenden dag! En dan eerst zyn moeder, omdat de grootmoeder nader is dan tantes. Vooral zoo'n draak als Ma Gijs, zooals Miel haar schoonmoeder nog steeds noemt. | Ze wilde immer niets van het huwelijk weten, omdat Miei's ouders niet voor de wet getrouwd waren .... bij hun trouwen heeft ze taal noch teeken gegeven. En, nu haar zoon een stamhouder, een van Poeteren, is geboren, nu heeft ze haar voornemen aangekondigd om moeder en kind te komen bezoeken.... na den negenden dag, van wege de emotie! En daarom mogen de tantetjes niet eerder komen; goede Hes, die telkens kleurde als er over gesproken werd, de heele zeven maanden lang, zoodra het aanstaande moederschap een voldongen feit was. En de lieve Cor, die zich zoo ontzettend had verheugd op 't Poeiertje, zooals ze 't had genoemd, omdat 't nog een het was. Ze is er van overtuigd, dat de oudjes over niets anders spreken. Ze waren er den volgenden dag al vroeg, met geschenken en versnaperingen de stakkers, die zelf zoo weing hebben, en toen mochten zé haar niet eens zien Ze snikt 't uit; de deftige verpleegster wordt er door gewekt uit den zaligen toestand van suffend niets doen, waarin ze het grootste gedeelte van den dag verkeert. Ze richt zich opr trekt haar boezelaar wat af, zet haar muts recht, want ze is keurig en keurig, en 8 gaat naar het bed toe. „Wat is dat nu?" klinkt 't geaffecteerd, „ligt u te schreien? Maar dat is heelemaal niet goed voor u en voor 't kind ook niet." „Ik kan 't niet helpen," snikt Miel. „Och! men kan zich toch wel inhouden; kom, tracht u nog wat te slapen, over een uur kom ik met den jongen. Als u zich nu zenuwachtig maakt, hebt u er den last van.... dan voelt u alle pijntjes dubbel en heb ik er maar moeite mee." „Ik ben mijn zakdoek kwijt," waagt Miel op te merken. „Uw zakdoek? Dat is niets, dan zal ik wel een voor u krijgen Zoo, met een beetje Eau de Cologne er op. Ze is héérlijk, meneer mag mij gerust een kistje geven, als ik weg ga." Hoe deftig en hoog zuster is, hoezeer ze 't eigenlijk beneden haar waardigheid vindt om bij „winkelmenschen" in verpleging te zijn, zoo kan ze het niet nalaten telkens gentle hints te gever, over kleine geschenken, die ze wel genadig van ze zou willen aannemen. Of 't vooruitzicht op de vervulling van haar wensch haar wat zachter heeft gestemd? In elk geval is haar toon nu menschelijker, als ze herneemt: „Zoo.... nu zijn de traantjes gedroogd en denken we er niet meer aan. U hebt er dan toch geen reden voor? U hebt alles wat uw hart begeert, een lekker, gezond kindje, een goeden man, die belang in u stelt.... „Ja, daar kijkt u nu van op, maar ik verzeker u, dat ik 't wel eens anders heb meegemaakt. Als ver- 9 pleegster kom je op eens midden in de familie-verhoudingen en dan zie je vaak nog heel wat anders. Vooral in de hoogere standen .... Zuster vindt 't noodig om eenige keeren per dag, een kleine toespeling op de hoogere standen te maken. Zij zelve, als ambtenaars-dochter, ziet met echt Haagsche, souvereine minachting op den winkelstand neer, ofschoon ze erkent dat ze het er beter heeft dan bij haar eigen standgenooten. Ze meent het dan ook van harte, als ze zegt: „Meneer hier hoort werkelijk tot de goede mannen en die moet je tegenwoordig met een lantaarntje zoeken. In de meeste gevallen vindt een man zoo'n kraamhistorie vervelend, komt 's morgens en 's middags eventjes naar moeder en kind kijken en eet eiken dag bij familie of kennissen,- terwijl hij 's avonds naar de Soos gaat, of wat hij er voor door laat gaan." Miel zucht en vraagt zich af of een kort bezoek van de tantetjes nu zooveel meer opwindend of schadelijker voor haar zou zijn dan de praatjes der verpleegster, welke deze een paar keer per dag laat hooren. %*é Met een: „dank u wel zuster," al weet ze niet Waarvoor, sluit zij de oogen.... 't eenige teeken, waardoor zij haar woordenvloed kan stoppen. De verpleegster haalt de schouders op en vindt Juffrouw, of zooals zij zich noemen laat Mevrouw van Poeteren, een saai mensch. De meeste jonge kraamvrouwtjes en de oudere ook nog wel, zijn tuk op verhalen van hoe het in andere huishoudens 10 toegaat, vooral als het de intimiteiten van de slaapkamer betreft. Miel heeft nooit van praatjes gehouden en zou het veel prettiger vinden als zuster een beetje hartelijk was. En dan komen de sombere gedachten van zoo even weer terug. Zij ziet haar eigen leven, als een film uit een bioscoop, voorbij trekken. Eerst als klein meisje, toen ze nog school ging en andere kinderen altijd van hun Papa en Mama en zusjes en broertjes hoorde vertellen. Zij .moest dan wel zwijgen, ze had noch ouders, noch broers of zusjes, ze had enkel twee oude tantes, ten minste volgens haar kinderschatting oud, die een klein winkeltje ergens in Duinoord hielden, erg zuinig leefden, maar lief en goed voor haar waren. Toen ze ouder werd, voelde ze vanzelf, dat zij zoo gauw mogelijk voor zich zelf moest zorgen; al hadden de tantes er haar nooit toe aangespoord. Ze wilde bij 't onderwijs gaan, maar dat lukte niet, ze had geen studiehoofd. Ze ziet zioh zelf, als aankomend meisje, over haar boeken gebogen in 't kleine kamertje achter den winkel zitten de tantes öf bezig in de zaak öf doodstil met brei- of naaiwerk om haar niet af te leiden. Toen een paar teleurstellingen van mislukte overgangs-examens als kweekelinge veel tranen harerzijds, van de tantes geen enkel woord van verwijt. Tot ze op eens hoorde van meisjes, die, ook zonder studie en eveneens zonder akte, aan 't stadhuis waren geplaatst. Ze waagde een kans en werd aangenomen. 11 O! de vreugde, toen ze haar aanstelling kreeg, geen plekje in 't heele benedenhuisje was veilig genoeg om het kostbare document te waren. Tante Cor was zoo door 't dolle heen dat ze voorsloeg om met z'n drieën naar de comedie te gaan. Tante Hes, altijd meer bezadigd, vond zulk een uitbundige vreugdeuiting niet noodig, maar trakteerde op een blik Californische peren, uit een blik waar een deuk in was en dat dus niet meer verkocht kon worden, maar toch heel lekker was, de inhoud dan. Miel ziet nog 't goeie"Corretje voorzichtig 't blik openmaken,, alsof 't iets heel teers en kostbaars was.. De eerste tijd op 't stadhuis was niet prettig, Miel voelde zich zoo vreemd, er waren tusschen haar en de collega's zoo weinig punten van aanraking. Toen, langzamerhand, kwam ze in kennis met Gijs van Poeteren. Hij had haar eens gegroet op een der weinige keeren, dat ze naar huis ging/ met een ander meisje, dat hij toevallig kende. Later had hij haar „nog eens ontmoet en had toen "ook zijn hoed voor haar afgenomen, tot zo eens samen wachtten voor 't loket aan 't postkantoor, waar Miel een aangeteekenden brief voor haar chef moest brengen. Hij had van de gelegenheid gebruik gemaakt om een paar woorden tot haar te zeggen.... en dat was 't begin geweest. Al heel spoedig had hij haar opgewacht om twaalf uur, als zij uit 't stadhuis kwam.... en toen was 't ijs gebroken. Hij was een nette, fatsoenlijke jongen, waardeerde 't in haar, dat zij zoo bescheiden en ver- 12 legen was— niet zoo opdringerig en vrij als de meeste kantoormeisjes. Ze was niet zoo modern als haar vrouwelijke collega's, ze rookte geen cigaretten, zat niet met de beenen over elkander en deed niet studentikoos, ze was eigenlijk wat ouderwetsch en'juist dat mocht hij wel, omdat hij van nature ook zoo was. Dat vertelde hij haar later, toen ze elkander wat beter kenden en zoowat tegelijk tot de overtuiging waren gekomen, dat ze elkander graag mochten en dat, wat ze voor elkander voelden, veel ernstiger en dieper was dan de gewone kameraadschappelijke gevoelens van jonge menschen, die zoo'n beetje met elkaar flirten. Tot een engagement was het nog niet gekomen, want hij had niets en was, op zijn drie-en-twintigste jaar, nog geheel afhankelijk van zijn moeder, die weduwe was en eigenares van een grooten boekwinkel. Wie weet hoelang ze nog „samen souden zijn gegaan" zooals 't heet, als de oorlog niet was uitgebroken en G-ijs daardoor gelegenheid had gehad te toonen wat er in hem zat, een vaste wil, een grenzenlooze energie en een taai volhardings-vermogen. In de eerste dagen van de mobilisatie had hij wonderen gedaan en in enkele maanden had hij, van het kwijnende, half failliete winkeltje, een bloeiende zaak gemaakt. Toen 't zoover was, vroeg.... of eischte? hij een dubbele belooning, hij wilde Miel tot vrouw en tevens het eigenaarschap van „'t Winkeltje". Tante Cor, och! arme, had zich overspannen door den buitengewonen toeloop van het vroeger zoo 13 schaars beklante winkeltje, en was ook onder den invloed der oorlogstijden geraakt. Ze kreeg een plotselingen aanval van oorlogs-angst en moest als zenuwpatiënte ergens buiten verpleegd worden. Terwijl dit alles vliegensvlug door Miel's brein gaat, ziet ze nog 't arme, oude menschje, anders zoo cordaat en flink, heelemaal in elkaar gestort... En toen was 't weer Gijs, die raad schafte. 't Was te veel voor tante Hes alleen, voor Cor deugde het leven in de, nu drukke, zaak niet meer; de oudjes moesten samen stil gaan leven en hij zou met 't nichtje in den winkel komen. In 't eerst vonden ze 't alle drie even erg, tante Hes, tante Cor en zij zelf.''... maar Gijs wist ze allemaal te bepraten. Wat hij wilde, gebeurde. Ze trouwden, zonder toestemming van zijn moeder nog wel, en de tantetjes huurden ergens een bovenachterkamer, waar ze nog wonen. Terwijl ze daar zoo in bed ligt en niemand 'ziët behalve haar man, den dokter en de verpleegster, denkt ze den heelen dag aan ze, omdat ze weet dat de oudjes ook voortdurend met haar gedachten in de kraamkamer zijn. Ze hadden er zich zoo innig op verheugd, vooral Cor, die zoodra ze er maar met fatsoen aan kon beginnen, sokjes en buikbandjes en broekjes had gebreid. Ontelbare keeren hadden ze 't er over gehad, hoe ze 't te weten zouden komen. 14 Miel beloofde een telegram, maar ze waren allebei bang er te veel van te zullen^ schrikken. Ze hadden ook maar liever, dat ze vooruit van den juisten datum onkundig Werden gelaten, anders zouden ze tè angstig zijn. Grijs had ze 's avonds eenvoudig een briefkaart gezonden met -de heuchelijke tijding en toen ze, terstond na ontvangst, waren overgewipt om haar pleegkind en haar baby te zien, waren ze terug gestuurd. Miel kan er niet over heen ze ligt er aldoor over te tobben en wat ze in haar gedwongen rust 't meest betreurt, is dat ze niet schrijven mag. Hè, als ze even mocht? Enkel een paar woorden: Lieve Schatten. Ik ben heel wel — en verlang naar jelui beidjes Heel wel! Nee, dat is ze niet: ze heeft pijn en dat is voor de kerngezonde Miel zoo iets buitengewoons, dat ze er zich niet in tan schikken. En ze heeft verdriet! Wat zei zuster ook weer? ,Ze moest dankbaar zijn omdat ze veel goeds in haar leven had. Dat is ze ook maar om dat ze zooveel tijd tot nadenken heeft, komt het over haar als een openbaring, is het alsof er een gordijn wordt weggeschoven en ziet ze alles in haar omgeving, zooals het is, en niet zooals zij het zich vroeger heeft voorgesteld. Haar gevoel voor Gijs was niet, zooals zij dacht, een groote hartstochtelijke liefde voor zijn persoon; het 15 was meer een uiting van wat in haar gistte en broeide. Ze weet 't zoo niet precies te zeggen, maar ze voelt 't heel duidelijk. Ook dat ze, doordat ze geen ouders had en geen andere familie dan haar twee tantes, veel te kort was gekomen, veel in haar leven had gemist en toen ze hem leerde kennen, dacht ze dat hij dat tekort zou aanvullen. Zij gaf hem al wat ze geven kon; wat in haar gesluimerd had, ontwaakte, niet zoozeer door wat hij haar gaf, dan wel uit een sterke behoefte om lief te hebben en te aanbidden. En toen hij haar trouw bleef, niettegenstaande het verbod zijner moeder, vond ze dat prachtig van hem, toen 'werd hij haar held, haar afgod! Eu ziet ze plotseling, wat reeds vaak in haar geschemerd heeft, dat hij aldus handelde, meer uit een soort van doorzettende koppigheid dan wel uit groote liefde. Gijs heeft haar willen hebben omdat hij zijn zin wilde doordrijven en hij in: „'t Winkeltje" een gulden toekomst zag voor zich zelf.... O! God! wat doet dat nuchter denken pijn! Wat is ze toch slecht om hem zoo te beoordeelen! Vergeet ze dan dat hij, vooral in begin, toch heel zacht en teer voor haar was? Dat hij, lang vooruit, een dokter voor haar had aangenomen, in plaats van een juffrouw, zooals de meeste burgermenschen hebben. En toen de dokter zei, dat hij een uitstekende verpleegster voor haar wist, had Gijs dat terstond goed gevonden.... wel een beetje uit hoogmoed misschien, omdat hij nu eenmaal de hoogte in wou, 16 maar toch ook omdat de dokter het 't beste vond. Juist dat in de hoogte willen bederft Gijs voor haar. Toen hij nog een eenvoudige burgerjongen was en, op een klein maandgeldje na, heelemaal door zijn moeder werd onderhouden, was hij veel hartelijker en liever. Zoo in 't Apeldoornsche Bosch, toen ze samen met tante Hes, 't arme Corretje met Kerstmis waren gaan opzoeken en ze met hun beidjes, Gijs en zij, een wandelingetje hadden gemaakt. Toen had hij haar heel teer en heel voorzichtig meegedeeld, wat zij vermoedde, maar nog niet zeker wist, namelijk dat haar moeder, doordat ze niet getrouwd was, haar enkel haar eigen naam had kunnen geven.... of achterlaten, want de stumper had de geboorte van haar schandekind niet^ overleefd. Wat is zij dan toch gelukkiger; — Gijs is, vooral in den laatsten tijd, wel wat onverschillig en gaat uitsluitend op in zijn zaken in zijn eigen grootheid maar ze is dan toch wettig met hem getrouwd en Gijsbert Emile draagt den naam van zijn vader! En dan op eens komt er een heerlijk zonnige glimlach over Miel's bleek gezichtje, als ze aan haar kindje denkt.... Ze verlangt er heusch weer naar, ofschoon 't nog geen drie uur geleden is, dat ze het in de armen mocht houden. Als haar jongen aldoor naast haar zou mogen liggen, dan zou ze niet zulke nare, treurige gedachten hebben, daar is ze zeker van, maar 't mag niet. De prima verpleegster is uiterst streng op dat punt; om de drie uur, met 's nachts eens overslaan 17 wordt de jongen bij haar gebracht, nadat hij eerst behoorlijk getoiletteerd is. Ze heeft hem nog nooit anders gezien dan als een luiermannetje, dik toegestopt, en zou hem, zoo graag, eens heelemaal bloot knuffelen en verwarmen. Maar geen quaestie van. Zij mag hem voeden en dat is ook alles. -ifX: Verder ligt hij in zijn ledikantje; als hij 's morgens zijn badje krijgt, doet de zuster dat aan het. andere einde van de kamer met een scherm er voor. En als ze hem eens hartelijk wil zoenen, omdat hij dan toch haar eigen kindje is, dat lang vóór zijn geboorte reeds voor haar leefde, neemt zuster hem dadelijk weg, met een streng: „Dat is zoo onhygiënisch mogelijk en bovendien slecht voor de spijsvertering van moeder en kind." En dan ligt ze weer te denken.... tot Gijs even binnen komt en vraagt of alles goed is en of ze trouw opvolgt en nalaat zooals de dokter en de verpleegster 't willen. 't Duurt pas vijf dagen, haar tijd van afzondering, maar ze heeft zoo'n gevoel, alsof het jaren en jaren zoo is geweest en alsof het nooit anders zal worden. En toch doet ze haar best om zich een ander beeld van de naaste toekomst te scheppen en tracht ze zich. voor te stellen hoe 't zijn zal, als de zuster eens eindelijk weg zal zijn en ze haar eigen hummeltje zelf mag verzorgen. Ze houdt nu al van zijn aardig klein gezichtje, waarvan de rimpeltjes, die het de eerste dagen Het Suiker-Paleis. 2 18 ontsierden en er iets oude mannetjes-achtig aan gaven, al mooi aan 't verdwijnen zijn. 't Tandenlooze bekje is al zoo guitig, als hij niet huilt, en hij knipt al zoo verstandig met zijn oogjes. Een ouderwetscha baker zou allerlei familiegelijkenissen in 't kleine wezentje hebben gevonden. De moderne, gediplomeerde verpleegster constateert dat 't Poetertje, dat door zijn Mama zoo bizon der wordt gevonden, precies 't zelfde is als andere pasgeboren kinderen, dat het zijn haar nog wel verliezen zal en dat er van zijn oogen niets te zeggen valt, omdat die nog van een ongedecideerde kleur zijn, een verschijnsel, dat men bij alle zuigelingen aantreft. HOOFDSTUK II. Kraamvisite. Miel vond 't wel wat aanstellerig, maar Gijs wou 't zoo hebben, dus kwam er een deftige advertentie in de courant: De Heer en Mevrouw G. v. Poeteren-Maartena betuigen hun dank voor de belangstelling bfl de geboorte van hunnen zoon ondervonden. Kraamvisites liefst a. s. Zondag tusschen 3 en 4.30. 't Poetertje is al over de drie weken oud en Miel is weer op; vóór ze beneden komt is Gijs er op gesteld, dat zij kraamvisites ontvangt. 19 Ten eerste zijn moeder en zijn zusters Cato en Fine, en dan de tantes en juffrouw Berghuis, een gewezen muziek-onderwijzeres, die in de eerste dagen van de mobilisatie, toen iedereen flink den oorlogsschrik te pakken had, al haar lessen heeft verloren en toen tante Cor ziek werd, in den winkel heeft geholpen. Ze heeft nu wel weer een paar lessen terug gekregen, maar Gijs heeft de relatie aangehouden en toen Miel niet meer met goed fatsoen achter de toonbank kon staan, heeft hij haar verzocht om haar oude plaats weer in te nemen, ook terwijl Miel boven was. Hoe graag ze even naar 't moedertje en 't kind was- komen kijken, ze zag geen kans om zich tegen 't uitdrukkelijke bevel van den kraamheer te verzetten. Maar ze mag wel, van hem, de honneurs 'waarnemen, omdat zij weet hoe 't hoort, beter dan Miel, die nooit iets van de wereld heeft gezien. Gijs heeft zijn vrouw verschillende malen verteld hoe belangstellend de dames-klanten naar haar geïnformeerd hebben, dus verwacht hij wel dat ze haar een kraamvisite zullen maken, als 't deftig in de courant heeft gestaan. Cootje Wouters zal natuurlijk komen: als bakvischjo was ze, toen de oorlog uitbrak, bijna altijd in 't Winkeltje en heeft ze zelfs als amateur-winkeljuffrouw dienst gedaan, zoover als haar school- en andere plichten het haar veroorloofden. Als zoodanig heeft ze de geheele lijdens-geschiedenis van tante Cor en de liefdes-geschiedenis van Miel en Gijs meegemaakt. 20 Zij heeft even vurig, als ds* tantes, verlangd naar 't Poetertje, dat naar haar zin, veel te lang op zich heeft laten wachten, en pas, bijna driejaar, nadat zijn ouders waren getrouwd, verscheen. Gijs heeft Miel zoo'n beetje voorbereid op wie er al zou kunnen komen. Mevrouw Thirene, de deftigste uit de heele buurt, die vóór het uitbreken van den oorlog, heelemaal nooit in ,,'t Winkeltje" was geweest, doch er veel kocht, nadat Gijs er zich mee had bemoeid en, eerst om de tantes te helpen, en daarna voor eigen rekening den bescheiden voorraad aanmerkelijk had aangevuld en de keus der koopwaren enorm had uitgebreid. Dan Freule Agnes van Erlevoort, de adellijke handelaarster in antiquiteiten, die uit zuinigheid 't vegetarisme heeft omhelsd, dientengevolge met slager en vischboer heeft gebroken, en enkel leeft van brood, groenten en vruchten, aangevuld door kruidenierswaren. Van 't begin af heeft ze een groote belangstelling getoond in den jongen firmant, in wien ze een toekomstigen O'Weeër en mogelijk een klant ziet. Ook zij heeft naar moeder en baby gevraagd, alsook juffrouw Theunissen, een oude getrouwe, die, zoodra de heugelijke mare zich had verspreid, snikkende den wensch had uitgedrukt dat 't kindje nog heel lang bei°zijn ouders zou mogen behouden. Zij wist uit treurige ondervinding, hoe vreeselijk 't was om een wees te zijn, in welken vreeselijken toestand zij toch zeker de laatste dertig a vijf-en-dertig, jaar van haar leven heeft doorgebracht. Wie ook zeer attent is komen vragen, is Mr. 21 Adriaan van de Velde, die lang vóór den oorlog, een geregelde klant van 't Winkeltje is geweest en een vurige bewonderaar van Miel. Hij heeft speciaal vergunning gevraagd om den zilveren rammelaar, welken hij voor 't Poetertje heeft gekocht, zelf aan de gelukkige jonge moeder te mogen overhandigen. Als verstokte, doch zeer populaire oude vrijer, beschouwt hij zichzelf zoo'n beetje als de oom van alle kindertjes uit de buurt, met het stellige, van jaar tot jaar verschoven, plan om dezen titel in dien'van Grootpapa te veranderen. De familie van Rees heeft zich evenmin onbetuigd gelaten. Mevrouw patroniseert ,,'t Winkeltje" allergenadigst, juffrouw, of zooals ze liefst genoemd werd, Freule Paula, snuffelt er aller genoegelijkst, de kinderen koopen er zuurtjes en Frans de student, die nu gemobiliseerd is, beert er zoo ongegeneerd mogelijk. Zoo vaak hij met verlof is, koopt hij er een doos pralines of een andere luxe-lekkernij voor Zus Veering, die dol op snoepen en, naar Frans hoopt, ook dol op hem is. Een niet minder belangstellende is juffrouw Meier, die in den aanvang van den wereldbrand reeds door oorlogs-angst van haar moreel evenwichts-standpunt geworpen, langzamerhand kindsch is geworden en zich eiken ochtend, als ze met een blos op de ingevallen wangen naar kraamvrouw en j kind komt vragen, inspant om te weten, wie de moeder is, juffrouw Hes of juffrouw Cor. Haar voorstellings-vermogen heeft van die doode 22 maar jonger en daardoor J^™^1" ekomen. ^TeSf^^o Sefeen0Vwed°u^„Baar, een commies bij t Departement; heNelia vindt zieh Ze.f dan ooa v—^ven ^ kale Medam; haar "^^^^^Zate^ zeing viim meteen voordeehg, want ze hulpen gaat, dat is ™aw .. t en drinken, 23 haar over den gulden per dag toestaat, is ze in de gelegenheid om aardig te potten. De kinderen van haar man waren, vóór zijn tweede huwelijk, bij zijn moeder en daar laat zij ze stilletjes, ze hebben 't er best en zij kan ze wel missen. Toch is ze niet onaardig voor ze en, als ze Zondags bij haar op visite komen, krijgen ze altijd wat bij de koffie. Ze koopt dan wat lekkers of wat degelijks in v't Winkeltje" van wege de oude relatie en op denzelfden grond informeert zij naar Miel. Ze heeft ook gevraagd of ze er schik in had ? Zij zelf zou er geen schik in hebben, ze vindt 't eng om een kind te krijgen en een hoop last en weinig plezier. Maar ze is toch heel blij dat de juffrouw, 't is niets voor Nelia om Mevrouw te zeggen, het goed maakt en op een keer zei ze heel genadig, dat ze 't Poetertje eens zou komen zien. En zoo zijn er meer. Mevrouw Rimmers van het Pension om den hoek niet te vergeten, die jaren lang half failliet was geweest en nu, door den toeloop der Belgische ballingen, moeite heeft om aan alle aanvragen te voldoen. Ze koopt veel bij haar buurman en raadpleegt hem in allerlei aangelegenheden, waarvan een man van zelf beter op de hoogte is dan een vrouw. Het is trouwens een oude gewoonte van haar om overal en van iedereen gratis hulp en Taad te krijgen. | Ze. komt zelfs meer nog om iets te vragen dan om iets te koopen. Maar ze is zóó poeslief en 24 hartelijk, dat ze steeds goed wordt ontvangen, 't Is dan ook met moederlijke belangstelling /dat ze alle bizonderheden van de geboorte heeft willen weten. ' Natuurlijk denkt de gelukkige vader, dat er, bij zooveel vriendschapsbetoon, een reuze-toeloop zal zijn op den deftig aangekondigden 'ontvangdag, maar dat blijkt een reuze-vergissing. De Haagsche dames zijn wel heel vriendelijk met haar leveranciers en winkeliers, maar ze beschouwen ze toch, als behoorende tot een andere wereld en 't is nu eenmaal geen ton om winkelmenschen te frequenteeren. Tusschen neerbuigend naar een jonge moeder en kind te vragen en een intiem kraambezoek af te leggen, is een kloof, die, volgens de Haagsche begrippen, niet te overbruggen valt. De eenige, die er niet te trotsch voor zijn, blijken Mr. Adriaan van de Velde en Cootje Wouters en dan Nelia, maar die is nu niet bepaald op visite. Juffrouw Berghuis kan dien middag niet. Miel zelf vindt 't druk genoeg, maar Gijs is diep teleurgesteld en 't ergste is, 'dat hij 't heelemaal niet mag laten merken, niet tegenover zijn familie of de tantetjes en nog minder tegenover de wegblijfsters, die, in zijn oogen, natuurlijk ongelijk hadden. Mevrouw de Wed. van Poeteren, ter wier behoeve, de plechtigheid op een Zondag werd gezet, is zoo deftig en stijf mogelijk. Den vorigen Zondag is ze ook al even geweest, omdat Gijs er op gesteld was, dat zij de eerste bezoekster zou zijn. 25 Ze heeft toen een kleine emotie verraden, opgewekt door het zien van den stamhouder, die haar Gijs als wiegekindje herinnert en van Miel, doordat zij onwillekeurig terugdenkt aan den tijd, toen zij ook kraamvrouw was en vertroeteld werd, iets dat haar later nooit meer is overkomen. Niet dat ze het verlangt of verwacht, maar een mensch, zelfs een flinke, energieke, pootige weduwe, heeft wel eens van die plotselinge geheugen-aanmaningen, die hem.... of haar, naar 't verleden terug brengen. Ze is toch ook jong geweest! Ze dacht zelfs een oogenblik, dat, als haar schoondochter 't er niet goed had afgebracht, waar kans op is geweest, zij dat zeer zou hebben betreurd. 't Is dan ook met niet onhartelijke stem, dat ze zegt: „Nu, kind, ik ben blij dat je er goed door heen gekomen bent en een aardig, gezond ventje hebt." Ze is maar eventjes gebleven, doch beloofde op den ontvangstdag terug te komen, hetgeen ze deed, vergezeld van haar drie kinderen. Pieter, de eenige broer van Gijs, is, als ongetróuwd jongmensch, van zelf wat schuchter; hij doet verschrikkelijk zijn best om iets moois of aardigs aan zijn neefje te vinden, maar zonder resultaat. Hij vindt 't luiermannetje niet mooier of aardiger dan een jong katje of hondje.... Om toch iets te zeggen, vraagt hij: „En schreeuwt hij goed?" Hetgeen weinig succes bij de aanwezigen heeft. De zusjes, Cato en Fine, daarentegen zijn één en 26 al verrukking, ze vinden het heerlijk om tante te zijn en bewonderen alles, zijn leuk snoetje, zijn guitig neusje, zijn mooie oogen, zijn aardig kinnetje, zijn komiek bolletje, maar 't meest nog zijn poetige handjes, waar hij al heel wijs mee omgaat. Ook de oud-tantes zijn in extase, ze . proeven er Miel uit, zooals Cootje Wouters plagend zegt; inderdaad beweren ze, dat haar jongen sprekend op haar lijkt en dat 't net is of ze Miel zagen, toen ze zoo oud, of liever zoo jong, was. Natuurlijk vinden de van Poeterens, dat 't veel meer van zijn Pa heeft en 't een echte van Poeteren is. Mr. Adriaan van de Velde vindt de jonge moeder interessanter en mooier dan 't wiegekind en kijkt ook tersluiks naar de verpleegster, die er volgens hem lang niet onaardig uitziet. Bij 't weggaan beleedigt hij haar doodelijk, door haar een gulden in de hand te duwen, alsof ze een gewone, ouderwetsche baker was. Ze vraagt dan ook, schijnbaar, met de grootste verwondering: „Wat moet ik daarmede doen, meneer?" „Ik dacht ik meende dat 't zoo de gewoonte was," stottert de royale gever, de geminachte gift verlegen terugnemende. Den geheelen middag wacht Gijs op de deftige visite, die op zich wachten laat! Ze hadden 't moeten weten, de Haagsche dames, dat zoo'n winkel baron de pretentie had om haar tot omgangs-kennissen te verheffen .... en ook maar één seconde te denken, dat een Mevrouw Thirene, een Mevrouw van Rees, een freule van Erlevoort, 27 een juffrouw Theunissen zelfs, ooit maar één voet bij hem in huis zou zetten. En hij had het juist zoo heerlijk gevonden om zijn sjieke clientèle tegen zijn moeder uit te spelen, dan had ze eens kunnen zien, wat voor een man hij geworden is in drie jaar tijds. Een self made man.... de booze wereld zou er bij gezegd hebben .... die nog niet af is, want er ontbreekt nog wel wat aan. Ten minste dat vindt Cootje Wouters, als ze hem buiten den winkel ziet, dat heeft Zuster opgelet, zoodra ze hem leerde kennen en— dat valt zelfs zijn vrouwtje op, 't eerst op de mislukte kraamvisite, waarop hij, als hij manieren had gehad, niet eens had moeten verschijnen. Een kraamheer hoort in de Westersche gezelschapswereld heelemaal niet bij de kraamvisite, dat is goed in de Oostersche landen, waar de couvade nog in zwang is, waar de vrouw, na de geboorte van haar kind, zich in de rivier gaat baden om daarna aan 't rijstblok te staan stampen, terwijl de man in bed ligt en de bezoekers, alsook de geschenken, ontvangt. Gijs van Poeteren voelt zich op dien dag heel erg de kraamheer, 't is 'dan toch ook zijn zoon ,en aan 't diner, dat hij zijn familie en Miei's tantes aanbiedt, presideert hij, alsof hij de held van 't feest was. Dan vindt zijn vrouwtje hem nog schutteriger dan 's middags. Hij heeft alles besteld en geregeld, natuurlijk om haar te sparen, hij heeft zelfs Nelia 28 gehuurd om te bedienen, iets, wat ze een enkelen keer Zondags doet. 't Is zeker heel aardig van hem en alles is uitstekend in orde, de tantetjes glunderen en vinden 't verrukkelijk.... maar of 't onder den indruk is van zuster's saroastischen glimlach,' of ten gevolge van haar nadenken, toen ze zich als kraamvrouw, in bed moest vervelen Miel vindt Gijs veranderd en niet tot zijn voordeel. De drukke, zelfgenoegzame man, die wel gastvrij, maar toch erg opdringerig is, heeft niet veel meer van den bescheiden, hartelijken jongen, dien ze lief had gekregen en naar wien zij had opgezien als naar een hooger wezen. Ze vindt hem burgerlijk banaal.... en God mocht haar de gedachte vergeven, maar tegen het einde van het diner lijkt 't wel of hij dronken is. In den regel sober en bijna geheel onthouder, als de meeste stoere werkers, die het hoofd koel willen houden voor hun eerzuchtige plannen, heeft hij nu, ter eere van het feest, eerst rooden wijn en daarna slechte champagne uit den winkel op tafel gezet en gedronken. Hij heeft zijn gasten tot drinken aangezet en heeft zich niet onbetuigd gelaten, naar hij verzekert door de ongewoonte heeft de alcohol meer invloed op hem gemaakt dan op iemand, die geregeld wijn of spiritualiën drinkt. Hij is ten minste légèrement ému en, zooals Miel met schrik opmerkt, in een aanhalige, zoenerige bui. Na het vertrek der gasten, wil hij haar zelfs 29 naar haar slaapkamer vergezellen, maar gelukkig verzet de zuster er zich energiek tegen. Voor 't eerst waardeert Miel haar werkdadig optreden, al durft ze er haar niet voor te bedanken. „Gaat u nu maar gerust slapen, meneer is veilig boven; de deur is op slot, u hoeft niet bang te wezen," zegt ze, kort en zakelijk. - Miel antwoordt niet doch ligt uren lang wakker, ze heeft plotseling een physieken afkeer van haar man gekregen en vraagt zich radeloos af, wat dat worden moet. Ze weet niet dat haar toestand van jonge kraamvrouw, die haar kindje zelf voedt, dit verschijnsel voor een deel verklaart, ze is er wanhopig door en ziet de toekomst zoo somber mogelijk in. HOOFDSTUK III. De volgende dag. 't Is een bleek, zielig vrouwtje, dat er den volgenden dag in bed ligt, heelemaal niet de fleurige Miel van vroeger, 't zonneschijntje van de oude tantes. Gijs, die gehoopt had, dat ze nu weer in haar gewone ' doen zou komen en geregeld in den winkel zou bedienen, heeft erg 't land, als de verpleegster hem, niet al te vriendelijk, meedeelt, dat zijn vrouw, na een slechten nacht, heel moe en enkel maar geschikt is om rustig in haar bed te blijven. 30 Geen sprake van opstaan, dus nog minder van naar beneden komen. Dat kan hij niet begrijpen! Trouwens, 't wil er toch niet bij hem in, dat een gezonde, sterke meid, zooals Miel was, zoo verschrikkelijk kon afvallen doordat ze één kindje heeft gekregen. 't Is toch een doodnatuurlijk iets, dat eiken dag op duizende verschillende plaatsen van den aardbol gebeurt. Eerst is hij geneigd 't aan fratsen toe te schrijven, maar als hij haar aanziet, merkt hij wel dat 't wel degelijk waar, en niet voorgewend is. Ze ziet zoo betrokken, Tnet groote, zwarte kringen onder de oogen en haar wangen zijn wit en ingevallen, in plaats van rood en bol, zooals vroeger. „Kan ze niet wat meer eieren en melk en zoo .gebruiken?" vraagt hij, op een toon van gezag, „of wat flink biefstuk eten, of staal of zoo iets innemen ? Over veertien dagen hebben we al Sint-Nicolaas en dat is de drukste tijd in den winkel. Dan moet ze toch beter zijn." „U hebt gemakkelijk praten, meneer," snauwt de zuster. „Moeten! Ja, moeten, dat laat zich niet dwingen. Uw vrouw.... Zelfs in haar medelijden met 't kraamvrouwtje; zegt ze niet — Mevrouw. — „Uw vrouw heeft een zware post gehad en.... 't was gisteren een vermoeiende dag voor haar." Gijs haalt de schouders op en spoedt zich naar beneden. Naar 't kind heeft hij niet gevraagd, hetgeen de waterlanders al weer in Miel's oogen brengt. „Kom," zegt' de zuster, op overtuigenden toon, 31 „u trekt u alles te veel aan. Meneer is nog een beetje katterig van gisteren." ,,'t Is toch zijn eigen jongen," snikt Miel. „Dat zal wel," meent de zuster. Miel zou haar kunnen slaan en toch begrijpt ze wel, dat de verpleegster geen kwaad bedoelt en enkel zoo spreekt, omdat haar humeur, dat nooit van 't beste •is, van zelf geleden heeft door haar slapeloozen nacht. ■ Ze is ook zoo grenzeloos ongelukkig! Kan 't erger, om zoo kort na je trouwen tot de ontdekking te komen, dat je eigenlijk niet meer van je man houdt? En dan 't gebeurde van den vorigen avond! Hij was heusch dronken; de oude tantetjes met 't mooie nichtje werden vroeger door Mr. Adriaan van de Velde wel eens plagenderwijze de drie begijntjes genoemd, en niet zonder reden, want alle drie waren ze even rein en onschuldig. Miel heeft, in haar trouwen, van zelf er heel wat bij geleerd, maar ze is toch rein en onschuldig van harte gebleven en dat een fatsoenlijk, gezeten burger dronken kan zijn, is in haar oogen afschuwelijk. Dat vindt ze iets voor kerels op straat, die dan door de politie worden opgebracht om in het bureau hun roes uit te slapen. Maar dat Gijs, de vader van haar kind, zich zoo heeft kunnen misdragen! _ In haar verhitte verbeelding heeft 't gebeurde reuzeafmetingen aangenomen. Als ze geweten had waar te gaan en wat te doen, was ze in staat geweest om zoo, met haar jongen in 32 de armen, zijn huis te verlaten en haar heil elders te zoeken. Maar ze kent niemand behalve haar pleegmoeders, tante Hes en tante Cor, en die zouden haar niet kunnen opnemen. Ze wonen, met haar beiden, in één kamer, waarvan 't slaapkamer-gedeelte is afgescheiden doorheen paar oude gordijnen. Daar zou zij met haar ventje niet meer bij kunnen. Ze moet dus wel blijven, maar al 't mooie is van haar huwelijk, en bijgevolg ook van haar leven, af. Als 't geen misdaad was, dan zou ze .... nee! dat niet.... dat nooit! Verbeeld je, dat het in de courant zou staan en dat ze haar zouden opvisschen.... En dan de tantetjes? Nee, dat zou ze haar dierbare oudjes niet aandoen .... Dan maar voortleven .... Zoo heeft ze den heelen nacht liggen tobben .... tot ze tegen den ochtend eindelijk ingedut is om, na een paar uur, weer even ongelukkig en moe wakker te worden, en nu Gijs op de kamer is geweest zonder_naar het kindje te vragen, is 't nog eens zoo erg. Miel herinnert zich, dat ze, in 't begin van den oorlog, ze was toen nog niet echt verloofd, ook eens zulk een ellendigen nacht heeft gehad. . Ze hadden 's middags even gekibbeld .... en Gijs was dien avond niet aan gekomen, zooals anders. Wat was ze toen ongelukkig geweest; ze had heusch gemeend, dat al de zonneschijn uit haar leven was weggegaan. 38 Maar den volgenden ochtend, vóór 't ontbijt nog, had hij zelf een briefje met verontschuldigingen gebracht en had hij aan tante Cor, die 't had aangenomen, gevraagd of hij even op 't antwoord mocht wachten. Hè, wat was toen alles heerlijk geweest. Tante Hes, goeie ziel, had op een Deventerkoek gefuifd, Gijs was blijven ontbijten en zij had zich zoo licht als een veertje gevoeld. Wat was Gijs toen toch een lieve, lieve jongen geweest! En hoe blij was hij in dien tijd, als ze hem eens aanhaalde! In den laatsten tijd is hij eigenlijk onverschillig voor haar geworden en heeft hij al zijn gedachten en zijn tijd aan den winkel gegeven. Ze hebben het bovenhuis er nu bij en Gijs heeft de gang laten doorbreken, zoodat 't nu één is en je van boven in den winkel kunt komen en omgekeerd. Wat vroeger benedenhuis was, de keuken en de kamertjes in den uitbouw, is alles magazijn geworden, behalve de huiskamer, die nu voor kantoor dienst doet. Hoe langer de oorlog duurt, en het vierde jaar is reeds ingetreden, hoe meer de menschen zich van alles willen voorzien. Alles wordt duurder, van 't oogenblik dat je opslaat betaal je voor alles bijna 't dubbele van vroeger: de boter, het brood, de eieren, de koek, al de bestanddeelen van een degelijk, Hollandsch ontbijt, 't is allemaal opgeslagen en 't zal nog duurder en schaarscher worden. Dat is het machtwoord, waarmede ondernemende winkeliers, als Gijs van Poeteren, hun klanten onder hun suggestie krijgen en ze van alles laten koopen. „Hé, zijn de lucifers al weer opgeslagen?" Het Suiker-Paleis. 3 34 „Ja zeker, en de volgende week worden ze nog duurder." „Heeft u nog Verkade's ontbijtkoek?" „Nog maar een kleinen voorraad, en ik denk niet, dat ik ze meer zal ontvangen." „ Wat natuurlijker dan dat de klant zich zoo ruim mogelijk van lucifers en van ontbijtboek voorziet? En zoo gaat het met diverse artikelen. Het speciale talent van meneer van Poeteren is om zijn warenkeus zooveel mogelijk uit te breiden. Eiken ochtend van 7 tot 10 gaat hij er op uit en reken maar van yes, zooals de tegenwoordige schooljeugd zegt, dat hij zijn tijd dan niet verliest. Met een handkoffertje aanvaardt hij den tocht en niet zelden keert hij met een rijtuig of per motorfiets terug, waar behalve het nu tjokvolle valies, allerlei volumineuse pakken en kisten opéén zijn gehoopt, 't Gébeurt ook wel, dat hij 's morgens om 5 uur er op uit tijgt en dan met manden vol vruchten en groenten thuis komt. In den laatsten tijd verkoopt hij er ook vruchten bij; de groenten worden geweck't. 't Vroegere keukentje wordt nu wel voor magazijn gébruikt, maar het oude fornuisje is door een nieuw vervangen en eiken dag komt er een gewezen leerares van de Kookschool, die voor meneer van Poeteren weckt. Cootje Wouters, die zich, als buurmeisje en fantasiehelpstertje, zoowel voor de zaak als voor de familie interesseert, heeft al voorgesteld, een bord voor de deur te plaatsen met: „Hier wordt geweckt" er op, als variant van het vroegere: „Hier gaat men uit wekken." Cootje is nu, zooals zij zich zelf betitelt, een oude 35 bakvisch. Op haar leeftijd maken drie jaar enorm veel verschil en dat zulke belangrijke jaren als de tegenwoordige. Evenals de Indische dienstjaren voor de officieren en ambtenaren tellen ze dubbel. Zij was nog echt een dartel kind, toen ze op den schijnbaar rustigen 30 Juli 1914, toen 't oorlogsvuur nog smeulde en bijna niemand het nog vermoedde, vol gekheid en lachend aan Hes en Cor Maartens, de stichtsters en toenmalige bezitsters van 't Winkeltje, 't volgende verhaal deed: „Weet u, wat ik gehoord heb? Zoo iets geks. Ze zijn bang voor oorlog en nou worden we gemobiliseerd en .... er staat een soldaat op de pier Ja, heusch, één soldaat op de pier! Kijk zoo, met een geweer in de hand en een sabel op zij. En dan komt de vijand, laten we zeggen, de Engelschen van den overkant en de Noren van rechts en de Portugeezen van links, met dreadnoughts en vreeselijk groote slagschepen, van alle kanten komen ze opdagen .... misschien nog wel van Rusland en Duitschland, maar die komen dan over land. Stel 't u nu goed voor — groote schepen van den zeekant en enorme legers van de landzijde en.... Liéb Vaterland kann ruhig sein. In Holland, en wel in Scheveningen, staat één man op de pier!" Dat alles schijnt veel langer geleden dan 't in werkelijkheid is. Er is ook zooveel gebeurd, zooveel geleden! Maar „'t Winkeltje" onder Gijs van Poeteren heeft er wèl bij gevaren. Eerst was Miel er trotsch op, want hij deed reuze- 36 prestaties. Waar hij de dingen van daan haalde, wist Miel niet, maar 't was ontzettend zooveel verschillende artikelen als hij wist machtig te worden en waar hij alles bergde was een kunst op zichzelf. Want, hoeveel hij ook verkocht, toch hield hij altijd nog heel wat over. Behalve, wat hij zelf thuis bracht, werd er ook nog een massa bezorgd 0$ van alles.... 't Scheen wel of Gijs vooruit kon weten, wanneer er aan iets gebrek zou komen of wanneer 't onder de distributie zou vallen, want even te voren deed hij er aanzienlijke hoeveelheden van op en waarschuwde hij zijn geregelde klanten en dat waren er niet weinigen. Een paar maanden geleden nog, even vóór de theeen koffie-kaarten werden ingevoerd, heeft hij kisten en kisten thee en balen en balen koffie opgekocht en wie er maar in den winkel kwam, heeft hij gewaarschuwd. Hij heeft dan ook schatten verdiend en ook met suiker en zeep en erwten en boonen, en blikken melk en melkpoeder, eigenlijk met alles. Niet alleen uit Duinoord, maar uit heel den Haag komen ze bij hem. , 't Is nu niet meer 't Winkeltje, maar Het SuikerPaleis \ Ten minste zoo heeft Gijs het herdoopt, toen hij den gevel heeft laten verbouwen, vróeg in den zomer. Zij vond p erg blufferig, zelfs O'Weeërig, maar Gijs was toen al zoo door 't dolle heen, dat er geen houden aan was. En dan de Sint-Nicolaas-étalage! Och! God, in den tijd van de tantetjes sloegen ze een paar pond borstplaat in en een stuk of wat doosjes 37 pralines, nog voor geen tien gulden bij elkaar, en dan bleven ze nog met de helft zitten, wat Miel, als kind, heerlijk vond, want dan mocht zij 't op eten. De beloofde Zondagsche hoed, in geval van een voordeeligen Sinterklaas, schoot er dan wel bij in, maar dat was minder. Ze had dan toch 't pleizier gehad van er zich op te verheugen! Wat was ze toen toch gelukkig! „Zoo, nu lacht u weer." Miel schrikt door de stem van de verpleegster. Ze was zoo zalig aan 't soezen. „Dat is nu een best oogenblik om G-ijsje zijn ontbijt te geven. Hij heeft zich, voor een wonder, erg stil gehouden. Hij. dacht zeker — als Moe zoo sikkeneurig kijkt, smaakt 't toch niet." Miel zucht.... hetgeen een beknorrend hoofdschudden van zuster ten gevolge heeft. „Gunst, Mevrouw, u neemt de dingen veel te zwaar op, dat heb ik u al meer gezegd. Kom, helpt u den jongen nu, dan zullen wij eens aan ons ontbijt gaan. denken, ik heb trek, en u?" „Ik weet 't niet; ik verlang wel naar een kopie thee!" „Straks wou ik er u al een geven en toen sliep u. Je zoudt zeggen; wie slaapt er nu in den tegenwoordigen tijd, als je een kopje thee wordt voorgehouden? U mag wel van geluk spreken, dat meneer zoo veel in huis heeft." „Dat is voor de zaak, zuster." „Nou ja! Tegenwoordig heeft men er heusch niet zooveel voor noodig. Eens in de veertien dagen een 38 half onsje per persoon en dat nog niet eens in huishoudens, waar ze lang niet elk een kaart krijgen." Miel constateert bij zich zelf, dat zuster, in de laatste dagen, erg familiaar en hebberig is, een heel verschil bij de eerste dagen, toen ze zoo deftig en hoog deed. Nadat Miel ontbeten heeft, voelt ze zich lang zoo slap niet meer en ziet ze den toestand ook niet zoo somber in. Ze is zelfs blij als Gijs boven komt. „Hoe is 't er mee!" vraagt hij, vriendelijk. „Wel iets beter, dank je. Toe ga zitten," voegt ze er bij, want Gijs heeft de nare gewoonte om als hij bij haar is, voortdurend te ijsberen en dat vindt ze vreeselijk. 't Maakt haar zoo duizelig! Zoo ook nu! Maar hij, de ware oorzaak van haar vraag niet vermoedende, antwoordt ongeduldig: „Daar heb ik geen tijd voor. Ik heb weï wat anders te doen dan te luieren... „Hé, Gijs, ik luier toch niet. Als ik kon, zou ik heusch wel opstaan." „Je zoudt 't kunnen probeeren en van middag in den winkel helpen. Ik had er op gerekend, dat jij over de bonbons zoudt gaan. Daar moet je iemand vertrouwds voor hebben." „Als je 't de tantetjes eens vroeg?" „Daar heb ik ook al over gedacht. Maar ik ,weet 'niet of ze wel vlug genoeg zijn. De winkel staat nu in een heel ander tempo dan toen zij er in waren." „In den laatsten tijd hadden ze 't druk genoeg en 39 heeft, toen tante Cor in Apeldoorn was, tante Hes zich duchtig geweerd." „Jawel... dat is ook zoo, en . .. ik zei je toch, dat ik er ook wel over gedacht heb, want ik heb hulp noodig en zij zouden meer vertrouwd en ook goedkooper zijn dan vreemde krachten ... maar weet je wat het is? Je krijgt ze er wel in, maar je krijgt ze er zoo gemakkelijk niet meer uit." „Foei G-ijs ... de tantetjes hebben zich toch heusch niet opgedrongen en 't was toch haar zaak." HOOFDSTUK IV. ; Hulp. Even na de koffie, als de middagdrukte nog niet is begonnen, komen de tantes toevallig aandribbelen. Zoo heel toevallig is 't niet, want 't was een heel iets gisteren, eerst de kraamvisites en toen 't diner! Ze weten allebei wel, dat 't erg gulzig is om veel van lekker eten te houden, maar als je je jaren lang erg beholpen hebt, in den laatsten tijd, door de duurte der levensmiddelen, nog meer dan vroeger, dan vind je het toch wel leuk om eens op diner te gaan. En 't was alles prima! Jongen, jongen, wat zit er een durf in Gijs en wat moet 't hem voordeelig gaan om zoo uit te halen. Eerst schildpad-soep uit blik, die hebben ze zelf ook verkocht, vooral in den laatsten tijd, dat ze in 40 de zaak waren, toen prachtige paling, zoo dik als een arm, zooals vroeger 't zeggen was. En daarna een heele ossenhaas met allerlei groentes uit blik er om heen, fijne doperwten, prinsesseboonen le soort, jonge peentjes en ook nog gebakken aardappelen. En toen nog haas met appelmoes en een juweel van een taart! Gos! zeker wel van een gulden of vijf, met room en confituren en van alles. En wat een bonbons en lekkers op tafel, tot gember toe. Mevrouw Thirene of mevrouw van Rees kunnen niet meer geven, als ze diner hebben. 't Is fijn en fijn en nog eens fijn geweest [ En warempel, aan 't dessert is Gijs nog champagne gaan schenken ook! Bij haar weten hebben ze geen van beiden ooit champagne geproefd en ze zijn toch heusch van erge nette familie. Pa en Moe mochten er best wezen en, toen ze jong waren, hadden ze niet gedacht nog ooit een winkel te doen, en toen ze er eenmaal in waren hadden ze nog minder gedacht er ooit weer met fatsoen, zonder failliet of zonder sterven, uit te zullen gaan. Dat is natuurlijk door den oorlog gekomen, toen 't op eens zoo reuzedruk ging... en dan door Gijs, die der zijn eigen maar leuk in heeft gedraaid. Hij onderhoudt ze nu, omdat hij de zaak heeft overgenomen en daardoor van zelf de winst, maar dat ze er royaal van kunnen leven, kunnen ze nu niet bepaald zeggen. Zuinigjes aan, boterhammen, dik van leer en dun 41 van smeer en 't eerste niet eens door de distributie, en vleeschlooze dagen nog meer dan in de oorlogslanden. En dan op eens zoo'n eetfestijn! Ze raken er niet over uitgepraat met z'n beien, en zonder dat 't een afspraakje was of zoo, hebben ze allebei 't plannetje gemaakt om, na de koffie, even bij Miel te gaan om er nog eens over uit te weiden en natuurlijk om eens naar haar en 't Poetertje te informeeren. En waarempel, zoo komen ze den winkel in, of G-ijs laveert op ze af en roept, zoo hartelijk als iets: „Nee, maar, u komt of u geroepen was... „Toch niets kwaads met Miel of den jongen?" „O! nee, Mevrouw en het kind rusten uit! Miel neemt 't er van en ik weet me geen raad van de drukte. Zoudt u me misschien willen helpen? Er is van ochtend juist weer een extra-bestelling chocolaad en bonbons en een kist vol marsepein aangekomen. Juffrouw Berghuis heeft ze met den boekhouder uitgepakt en geprijsd. Ik was net bezig ze nu uit te zetten. Als u me even behulpzaam zoudt willen zijn?" „Om te étaleeren?" glundert tante Cor, die er altoos dol op was. „Ja, hier in deze kast en dan ook te helpen met den verkoop." De zusters kijken elkaar eens aan. Ze hebben er heusch wel zin in, want eigenlijk gezegd vervelen ze zich gruwelijk, altijd samen in een achterkamer, 't is om te leeren tooveren! 't Lijkt haar leuk om weer eens in 't oude gedoe te zijn, al is alles er zóó veranderd, dat het de oude 42 winkel niet meer lijkt... maar... er is een groote maar! Gos! ze durven 't haast niet te zeggen. Hes krijgt er een kleur van. Corretje, altijd meer parmant, besluit maar er flink mee voor den dag te komen. Toch beeft haar stem een weinig, als ze zegt: „We zouen 't allebei heel graag doen, Gijs. We hadden er al heel dikwijls over gedacht je te vragen of we ook konden helpen, nu dat Miel er niet is, maar we weten, van hooren zeggen en ook van ondervinding, dat gevraagde diensten zelden van pas komen, dus hielden we ons katoen .. Gijs wordt ongeduldig! Die lange commentaren ook altijd! Tamelijk norsch zegt hij : „Ik vraag 't u immers zelf, dus behoeft u niet bang te zijn dat uw diensten niet van pas zullen komen ... „Jawel!" knikt tante Hes, „dat is ook zoo en Corretje had 't niet eens hoeven te zeggen, maar er is iets anders ... Verder komt ze niet! Cor neemt dus maar weer 't woord en flapt er, cordaat, uit: „We hebben oude lijven onder onze mantels!" Gijs is niet met veel zin voor humor behept, maar nu moet hij toch lachen en zweeft de vraag hem op de lippen: „Denkt u dan, dat ik er jonge lijven onder had verwacht?" | Maar hij zegt 't niet! Zijn zwijgen doet de verlegenheid der oudjes toenemen, tótdat Hes verlegen fluistert: „Vind je 't tè erg of... zullen wij naar huis gaan om ons te verkleeden?" „Och! wel nee! Weet u wat? Doet u ieder een schort 43 met een hartje voor, zooals Miel 's morgens draagt." „En de mouwen dan?" Gelukkig komt juffrouw Berghuis er bij en wordt de zaak verder met haar bepraat en, tot aller tevredenheid, beklonken. Hè, 't is om tranen van in je oogen te krijgen, vindt Hes, om, na er bijna drie «jaar uit te zijn geweest, weer op je oude plaatsje te staan; een prettig schrikgevoeltje te krijgen, zoo vaak de winkelbel zich doet hooren ... en bovenal om de klanten te bedienen. Cor vindt 't gewoon eenig! § Maakt haar jong opnieuw en al een paar keer is ze zoo fleurig en jolig, dat Hes haar met een streng vermanend: „Cornelia!" tot haar plicht van ernstige winkeljuffrouw terug roept. Ze glunderen allebei en ze denken niet meer aan haar: „oude lijven \" Die dan ook, in de gezellige Sint-Nicolaas-voordrukte, niet opgemerkt worden. De dames, die er komen voor luxe-chocolat of voor délicatessen op verschillend gebied en de dienstmeisjes, die 't een of ander halen voor 't middageten, zien er niet naar of de twee oudjes verschoten bastaardlijven aanhebben. Tante Hes en tante Cor kennen die uitdrukking niet eens en weten niet, dat deze doelt op tailles, die niet hooren bij den rok, waar ze op gedragen worden. Alsof ze er de flair van hadden, komen al de oude klantjes dien middag, 't eerst Cootje Wouters, die zoo blij verrast is, dat ze er haar achttienjarige waardigheid door vergeet en over de toonbank heen, de lieve schattebouten elk een klapzoen geeft. Eigenlijk schrikken ze er allebei van en zijn ze onthutst over die uiting van vriendschap! Zoo iets is haar nog nooit overgekomen! Verbeeld-je, dat alle klanten zóó onstuimig waren in hun herkennings-vreugde, dat zou me een gezoen geven. Nauwelijks heeft Cootje aan haar opwelling voldaan of een ietwat krakerige, maar toch joviale stem doet zich hooren: „G-aat a de rij langs, juffrouw Wouters?" „Maar, meneer van de Velde, wat doet u mij schrikken!" „Dat is geen antwoord op mijn vraag." Cootje haalt de schouders op! De oude heer verkneukelt zich. 't Is toch wel een aardig bakkesje! Hij beeft haar gekend van dat ze in een kinderwagen 't Sweelinckplein werd rondgereden, toen was 't een mollig diertje.\ Als klein kind was ze ook wel aardig en als bakvischje nog aardiger... maar vandaag vindt hij haar al bizonder aardig. „Heb je nog geen vrijer?" informeert hij familiaar, met 't recht van een ouden kennis. „Natuurlijk niet, dan had u toch wel een kaart gehad," tracht ze, heel deftig, te antwoorden. Maar 't lukt haar niet, ze proest 't uit en zegt dan, op overdreven geaffecteerden toon: „Foei, meneer van de Velde, in den Hèg hebben de meisjes geen vrijer, maar een flirt!" „O! zoo, dame. En heb je dan geen flirt ook?" Cootje laat een hardgrondig: „Gelukkig niet", hooren, dat den ouden heer een schaterlach ontlokt. 45 Dan vraagt hij : „Mag ik je dan het zoet des levens bieden ?" „Een huwelijks-aanvraag?" spot Cootje. „Nee, een doos bonbons!" antwoordt hij, leuk. En zich tot juffrouw Hes, die 't dichtst bij hem staat, wendende, zegt hij: „Helpt u mij nu eens aan een mooie doos met lekkeren inhoud. Dan is dat voor mn* een dubbel genoegen." Hes doet bedrijvig druk. Mr. Adriaan van de Velde is galant als een ridder uit den ouden tijd en Cootje vindt 't eenig! 't Is een gelukkig moment voor alle drie. En Cor, quasi gepiqueerd: „Hè, meneer, nu moet u bij mij ook iets koopen, anders word ik jaloersch!" „Ja, u bent altijd een venijntje geweest en ik heb steeds in angst voor uw nageltjes gezeten, 't Is dan ook enkel uit zucht tot zelfbehoud dat ik... hm! Jaat eens zien, wat zal ik nu eens nemen?" „Deze Droste-doos! of hier Mont Blanc van Suehard of: „Langues de Chat" van Cailler," prijst Cor aan. Die overvloed van goede merken doet haar duizelen, maar ze vindt 't heerlijk en ze is dol blij, als 't goedige, oude heertje een flinke doos bestelt om op Sint Nicolaas-avond te worden thuis gezonden aan een oude vriendin van hem. Evenals een oude koe verdacht wordt van nog wel een groen blaadje te lusten, zoo wordt een zeventigjarige nog wel eens verondersteld van een snoeperijtje te houden. iÊÊÈ Mr. van de Velde betaalt met een bankje van tien en krijgt er maar bitter weinig van terug, want ook de chocolaad is reusachtig opgeslagen. 46 De zusters verbazen er zich over zooveel geld er in 't laadje komt. Dat is maar papier en nog eens papier, even grif als er, in haar goeden tijd, van 1 Augustus 1914, toen de oorlog uitbrak, tot half Februari 1915, toen ze uit de zaak trokken, rijksdaalders in kwamen. Mevrouw Thirene komt zoo waar ook aanzeilen, te voet; wegens den benzine-nood kan zij haar auto niet gebruiken. „U weet niet hoe lastig het is zonder auto," zegt ze vertrouwelijk tot juffrouw Cor, die met iets van haar oude leukheid opmerkt: „Dat weet ik nu juist wel, Mevrouw, want ik heb er nooit een gehad, maar ik weet niet hoe gemakkelijk het is er wel een te hebben, en dat weet u nu weer beter dan ik." „Ja, dat is zeker. Het is gemakkelijk. Gunst, vroeger tufte ik de heele stad door in een paar uur, maar nu is de middag om, vóór ik 'de helft gedaan heb van wat ik mij voorgenomen had te doen. Vandaag was ik van plan naar Monchen te gaan voor mijn Sint-Nicolaas doozen, maar ik zie, dat ik hier ook wel terecht kan." Cor heeft een gevoel als had zij de honderdduizend getrokken. Hé! Zoo de eene doos na de yidere uit de kast te halen en dan de prijzen. „Deze is zesvijf-en-zeventig eh deze hier acht gulden, maar die is dan ook veel mooier. En weet u, wat pok erg voldoet, dat zijn de Japansche doozen. Vind-u dit geen beeld? En niet zoo erg^duur: Zeven gulden vijftig, en aan zoo'n doos heeft men altijd later nog wat voor zakdoekjes of lintjes. Wacht, hier is de hand- 47 schoenendoos er bij; die is iets duurder, ja, achtgulden-vijftig, dat scheelt net één gulden. Neemt u 't stelletje bij elkaar, Mevrouw." Later begrijpt ze niet dat ze zoo vrijpostig heeft kunnen zijn, maar 't is zoo leuk; ze voelt zich net als een oude actrice, die al jaren geleden afscheid genomen heeft van het tooneel en nu weer mee speelt in een van haar oude rollen. Hester vindt het ook pleizierig maar neemt 't kalmer op. Die Cor is nog zoo'n jonge spring-in-'tveld en ze loopt toch ook naar de zestig! Juffrouw Berghuis en meneer van Poeteren kijken tusschenbeide eens naar de oudjes. De eerste geniet van haar onschuldige vreugde, 't is echt een middagje uit voor ze, terwijl Gijs het al weer uit een koopmans oogpunt beziet. Hij heeft, na zijn huwelijk, de tantes van zijn vrouw altijd op een afstand gehouden en, doordat Miel en hij steeds druk bezig waren in en voor de zaak, hadden ze weinig tijd voor bezoeken over en weer. Het zou ook beslist verkeerd zijn geweest, als hij ze nog eenig werkdadig deel in het winkelbedrijf had gelaten, hij moest baas zijn en dat is hij ook terstond geworden en gebleven. Maar nu zou 't mogelijk niet kwaad zijn als de oudjes^ voorloopig 's middags "een paar uurtjes mee hielpen. Hij moet ze toch onderhouden, licht dat ze er wat voor in de plaats geven en ze schijnen 't zoo prettig vinden. 48 Juffrouw Berghuis is een eerste klasse hulp, nog beter dan Miel, ten minste beter dan- Miel in den laatsten tijd was. Hij hoopt maar dat ze gauw zal opknappen, want toen ze flink was, had hij veel aan haar, meer dan aan een betaalde kracht, doordat ze altijd bij hem was. Terwijl hij 's morgens uit was voor de zaak, nam zii de belangen thuis waar, en lang, nadat de winkel 's avonds gesloten was, werkten ze er met hun beiden nog in. Als 't kind nu maar niet te veel van haar tijd vordert. Vooreerst zal hij juffrouw Berghuis houden, en de tantes. Dat *hij zelf mee helpt is natuurlijk een groot voordeel; je kunt niet van vreemden verwachten dat ze je zaken behartigen zooals je 't zelf doet. Gijs is dan ook stellig van plan altijd een werkzaam aandeel in den verkoop te nemen. 't Gaat prachtig in den laatsten tijd. 't Is of het publiek niet weet wat met hun geld te doen. De kleine middenstand verdient geld als water en zijn collega's in andere vakken zetten een groot deel van de gemaakte winst in kruidenierswaren om. En daar 't begrip kruideniers-waren in de moderne winkels als Eet Suiker-Paleis van Gijs van Poeteren, in alle richtingen is uitgebreid, omvat het heel wat meer dan vroeger. Nooit is er zoo gesnoept in den Haag, dat toch altijd den naam had van een snoepstad en dat niettegenstaande de verhoogde prijzen. Het speculaas kost, in plaats 12 ets., zooals vroeger 49 in den tijd van ,,'t Winkeltje", 30 ets. per ons, de borstplaat 40, inplaats van 16, en toch worden er in Het Suiker-Paleis veel meer kilo's verkocht dan onsjes in Winkeltje. Banketletters, vroeger 80 ets a f 1 per stuk, kosten nu f2,50 a f3,00 en toch hebben de bakkers de handen vol. Wel zijn er menschen, die 't er niet voor over hebben, en zich verbeelden dat snoeperijen, die langer duren dan één avond, degelijker zijn. Ook willen de meesten iets in huis hebben, een verschijnsel dat in de Residentie vóór den oorlog lang zoo algemeen niet was als in Amsterdam en Rotterdam en ook in de provincie, waar elke vrouw haar provisiekamer heeft. Op die weelde is de Haagsche huizenbouw, op enkele uitzonderingen na, niet ingericht, en doordat er in de meeste huizen geen kelder is, is er van opdoen nooit veel gekomen. Maar nu is het anders. De een ruimt een plank leeg, de ander een kast, vele huismoeders hebben de badkamer, die nu door den kolen-en gasnood onbruikbaar is, volgestopt met allerlei mondkost, alles, wat er maar in flesschen, blikjes en potjes gaat, en daarin is Gijs ter dege geassorteerd. Tusschen de bedrijven door, als het eens een ©ogenblik luwt, kijken de tantetjes haar oogen uit en telkens ontdekken ze iets anders. „Wat zijn dat nu voor pakken, die lange blauwe met al die roode letters?" informeert Cor bij juffrouw Berghuis. „O! dat is nog echt Italiaansche macaroni of liever spaghetti, dat is van die heele dunne. Je kunt ze Het Suiker-Paleis. ^ 50 nergens in de stad, of eigenlijk in het land meer krijgen, maar meneer van Poeteren heeft er een reuzen voorraad van opgedaan en de dames vallen er op aan als vliegen op een pot honig." ~ HOOFDSTUK V. De Hofdames van het Suiker-Paleis. De oudjes hebben geglunderd, maar 't is te veel geweest; de plotselinge overgang van 't zeurig voortvegeteeren op één kamer tot een langen middag staan met 't geroezemoes van een goed beklanten winkel, heeft ze tè hard aangegrepen. Corretje is 's nachts weer zoo'n beetje aan 't ijlen gegaan, ze was wel niet bepaald buiten Westen, maar 't had, er wel wat van, en Hes, doodop als ze was met pijn in haar rug en kramp in de beenen, kon haar niet genoeg aan om haar te kalmeeren. 't Was me een nachtje ! :jmm En Hes weet 's morgens heusch niet beter te doen dan 't kind van beneden naar Gijs te sturen; ze legt | nauwkeurig uit, meneer van Poeteren, Het Suiker Paleis.. ,N Och! God! ze kan 't haast niet zeggen. 1. 't lijkt zoo vreemd! 't Is toch haar Winkeltje, van haar en van Cor geweest en gisteren waren ze zoo gelukkig, maar 't mocht zeker niet. Ze is heusch niet teemerig of sentimenteel vroom, dat verleer je wel als je jaren 51 lang in zaken bent en altijd cijfers in je hoofd hebt en God dankt als je Zondags morgens stilletjes thuis kunt blijven. Maar er schemert toch iets in haar vermoeide hersens van een Gods-oordeel! Hoovaardij van Gijs om 't oude Winkeltje tot een: Suiker-Paleis te verheffen; Onze lieve Heer vond 't misschien verkeerd dat zij er in stonden. Daar hooren ze niet meer! 't Kind staat geduldig te wachten, terwijl het denken van de oude juffrouw even afgedwaald is. Heelemaal niets voor de nuchtere Hester... maar ze is vandaag ook niet heelemaal als anders ... en dan zoo'n nacht tobben! Afijn, ze schudt 't van zich af en geeft 't verlangde adres en een dubbeltje voor de tram, want 't is een heel eind en ... ja, ze is' nu weer flink en ze weet wat ze wil. Ze geeft de boodschap kort en vlug: ,,'t Spijt de dames erg, maar ze kunnen van daag niet komen, want juffrouw Cor is van nacht niet goed geweest en of meneer van Poeteren meteen maar aan den dokter wil telephoneeren of hij eens bij haar wil komen." Ziezoo, nu is ze gerust. Haar heele leven is ze nooit^erg voor dokters geweest en zeker niet voor de zenuwen, dat vond ze rijkelui's kuren, goed voor dames, die niets anders te doen hadden. Een bitter glimlachje speelt even om haar ouden, verwelkten mond! Ze hooren er nu toch ook toe. Ze zijn teruggebracht tot de categorie van dames, die niets te doen hebben!. 52 Hè! en 't was zoo prettig gisteren. Als ze nog denkt, die meneer van de Velde! Dat is er toch ook een, ze heeft heusch nooit geweten, hoe ze met hem aan moest, er was zoo iets aardigs ondeugends in hem, zoo ietsj dat je van zelf. aantrok. Niet dat hij ooit gekheid maakte met haar ot met Cor, daar zouden ze natuurlijk beiden voor gepast hebben, maar hij heeft zoo iets over zich ... dat je wel eens in stoute kinderen ziet, zoo iets brutaals, waar je toch niet boos om kunt worden. Ze heeft hem altijd erg graag mogen lijden! Een best mensch en een goede klant. Mevrouw Thirene is sedert den oorlog een goede klant geworden en mevrouw van Rees ... en ze laat zoo de revue passeeren... aardig toch, net of je in een oud portretten-album bladert. En Cootje dan? Die komt ze nog wel eens opzoeken. Dat is toch zoo'n bovenste beste, met recht een hartje van goud. Hè, roept Cor daar? Ze hoopte nog al, dat ze ingedut was na dien langen, slapeloozen nacht. Voorzichtig loopt ze' op de teenen, schuift zachtjes de gordijnen weg en ziet dan dat Cor op den rand van haar bed zit. Och! wat ziet ze er weer uit! Miel was gisteren ook moe en zag er ook niet al te best uit, maar dat was toch iets anders. Een oud mensch is dadelijk zoo leelijk! 53 Valsch van haar om dat zoo op te merken en dat van 't goeie Corretje, maar een mensch is zijn gedachten niet meester. „Wat is dat nu?" vraagt ze op den moederlijken toon, dien ze sedert jaren tegenover haar iets jongere zuster heeft aangenomen. „Maar Cornelia! Je moet in bed blijven, toe ga nu slapen!" „Ik moet er uit," klinkt 't vastberaden, „je weet toch dat Gijs op ons rekent. Hè, ik verlang er naar; leuk was 't gisteren, echt leuk!" „Stil nu, niet zoo praten!" „Dat hoort in een winkel, altijd een gezellig praatje! En 1 is er nu zoo prettig druk. Wat een man, die Gijs; jongen, wat een man! Toen we gisteren avond even boven bij Miel mochten, zag ik in 't voorbijgaan al de kisten met voorraad... och! och! wat een gedoe!" Plotseling zwijgt ze, afgemat door 't voortbabbelen! „Stil nu, Cor. Straks mag je gaan, hoor. Eerst nog een tukkie doen." „Hoe laat is 't dan?" klinkt 't, zwak. „O! nog heel vroeg, pas een uur of zeven!" jokt Hes, „en als we er om tien uur zijn'is 't tijd genoeg. Ga nu een poosje slapen, dan roep ik je wel." „Jij ook slapen... anders ben ik bang." „Goed, hoor ... „Doe 't nou . .. „Ja, ja." En Hester legt zich, gekleed en wel, te rusten en vóór ze 't weet, is ze in 't land der droomen. Als de dokter, die toevallig dien morgen in de buurt moest zijn, tegen twaalf uur aankomt, vindt hij: 54 „twee schoone slaapsters," naar hij lachend beweert. Hester schaamt zich verschrikkelijk. Verbeeld-je dat een man je zoo op eens ziet en dat in je bed! Met de eene hand voelt ze of haar blouse wel dicht is en met de andere of haar toetje nog op z'n plaats zit. Gelukkig, alles is in orde! Dan vertelt ze hem van Cor, die. nog een beetje soezerig is, maar toch niet meer in de war schijnt. De dokter voelt haar pols, vraagt 't een en ander en zegt dan, opgewekt: „We zullen u wel gauw weer opknappen, ik zal u wat lekkere poeiertjes geven of hebt u liever een drankje? U hebt 't maar voor 't kiezen. Ik zal mijn koetsier 't recept wel even voor u laten aanreiken... „Laat u 't maar bezorgen in: „Het Suiker-Paleis", komt er deftig uit. „Daar ga ik straks naar toe..: „Niks te Paleizen, hoor, u blijft in bed," klinkt 't streng. * „Ühebt makkelijk praten, ik heb 't beloofd. Gijs weet zich geen raad zonder ons.' Miel heeft een kindje... „Nu, weet u wat, blijft u nu vandaag rustig onder de dekens, dan zullen we morgen zien." * „Ze is wat overspannen," luidt 't oordeel, in 't afgescheiden gedeelte van de kamer. „Maar 't heeft niets te beteekenen, een nauw merkbare verhooging, niet veel meer dan een van de gewone schommelingen, die zelfs bij een normaal mensch zijn waar te nemen. . „En meneer van Poeteren heeft 't Winkeltje herdoopt in: „Het Suiker-Paleis?" Nu, weet u wat, laat u hem 55 stilletjes zijn grootheid, maar ik zou u toch allebei raden om maar geen Hofdames van dat Paleis te worden. Dag; juffrouw Maartens, ik kom morgen nog wel eens naar uw zuster kijken en mocht er zwarigheid zijn, dan hoor ik 't'wel. Blijft u maar, ik kom er wel uit." „Je lijkt wel gek!" zijn de niet zeer vriendelijke woorden, waarmede Cor haar zuster toespreekt, als deze weer bij haar komt. „Hoe verzin je 't om een dokter voor mij te laten roepen? Mensch, je mankeert het in je bol." „Juist," verzekert Hes leuk. „En,daarom moet jij in bed blijven en wat innemen." „Ik geloof heusch, dat je stapel bent." , „Precies!" „De dokter zal wel gedacht hebben, dat je niet wijs was." „Dat denk ik ook." „Ik ga toch!" „Dat kun je niet doen tegenover den dokter." „Ik heb maling an 'm. Hij kan, voor mijn part... „Cornelia! Fatsoenlijk blijven!" vermaant Hester, die als de dood is voor een onvertogen woord en bang is, dat Cor er, in haar boosheid, nog meer uit zal flappen. -- -*"^ Maar ze zwijgt al. Ze is doodmoe. Haar geest van verzet is gebroken en ze zegt, zoo gedwee mogelijk, als een kind, dat beknord is: „Goed, Hes! Ik zal niets meer zeggen, roep me dan als 't tijd is om naar Eet Suiker-Paleis te gaan." „Zeker, Corretje, ik beloof 't je." 56 Goddank, ze slaapt weer. Hester voelt zich heusch ook wat opgefrischt door haar dutje. Slapen is toch maar alles. Ze gaat nu gauw voor de koffie zorgen. Miel heeft ze gisteren een paar blikjes mee laten geven door juffrouw Berghuis. Trouwens, van 't begin van haar trouwen af, heeft Miel ze dikwijls iets gegeven. Lief kirid, dat ze is. En Gijs heeft er nooit iets van gezegd, naar 't schijnt, anders zou ze 't ook niet gedaan hebben. Hij heeft zich anders niet van zoo'n heel royalen kant laten kennen, maar dat mocht ze zeker wel. Miel is niet bazig of zoo, nooit geweest, een lief, zacht karaktertje! Hoe 't nu vandaag met haar zou zijn? Jammer dat ze er niet aan gedacht heeft om het kind van beneden, toen zij er naar toe ging, er meteen naar te laten informeeren. Maar ze heeft vanzelf enkel aan Corretje gedacht. Doodzonde, dat ze er niet goed van geworden is, want 't was toch zoo allementigies gezellig gisteren in den winkel, en 't zou zoo knus zijn geweest als ze 't, zoo eiken middag, een paar uurtjes met z'n beiden hadden kunnen doen. Zoo'n dag-vervulling, en dan weer in 't ouwe gedoe. 't Is of ze, nu dat ze er weer is geweest, pas voelt hoezeer ze 't al dien tijd heeft gemist, 't heeft haar plotseling opgefleurd en haar laten zien hoe suf en vervelend haar leven eigenlijk is geweest in de laatste jaren. Altijd met je beien op één kamer zonder ooit 57 iemand te spreken, behalve Miel een enkelen keer. Van 't begin af hadden ze zich voorgenomen niet te veel bij 't jonge paar over den vloer te komen en daaraan hadden ze zich stipt gehouden, hoeveel moeite het ze ook vaak had gekost, want ze verlangden natuurlijk altijd naar Miel en ze vonden het dol en dol, als ze eens, nu en dan, zoo om de paar maanden, een Zondagje te visite werden gevraagd. Dat waren feestdagen in haar leven! Gijs was dan ook heel aardig geweest, dat moest ze bekennen, maar is toch lang niet de bescheiden, verlegen jongen van vroeger. Nee, zooals die veranderd is, net als 't Winkeltje zelf trouwens. Vroeger had ze er den weg in donker kunnen vinden en gisteren heeft ze 't er, zelfs op klaarlichten dag, en later met electrisch licht, zoo vreemd gevonden, dat ze zich maar niet kon begrijpen dat 't heusch de oude winkel was, waar ze zooveel jaren in had gestaan. Alles' scheen veranderd, de toonbank... wel mooi nu met dat glas en'al die fijne bonbons er onder. En de winkelkasten en de étalage en de gevel, nu zooveel breeder, doordat het bovenhuis er bijgetrokken is. Och! en zelfs de ramen. In plaats van haar eigen naam, dien ze toch altijd hoog hebben gehouden, nu, in sierlijke krulletters: „Het Suiker-Paleis," "Wat zei de dokter ook weer? „Ik zou u maar raden om geen Hofdames van dat Paleis te worden." 't Is zonde! Net of hij er mee spotte! 58 Als je er goed over nadenkt, is 't ook wat 'O.-Weëerachtig, zooals ze tegenwoordig zeggen. Hoe Miel 't vindt? Ze heeft er zich nooit over uitgelaten. Ochi maar in den laatsten tijd hebben ze enkel maar over 't Poetertje met haar gesproken. Die Cor! Wat heeft ze er naar verlangd. Van 't begin af heeft ze Miei's kindje altijd zoo genoemd. Als ze nu weer beter is, dan_ zullen ze er eens gauw samen naar toe gaan om den Kroonprins te zien, ja, in een Paleis, daar hoort een Prins! En, zoo denkende en fantaseerende, heeft ze koffie gezet en de tafel keurig gedekt. Nu zal ze weer eens naar Corretje gaan kijken. 't Is maar een stapje of wat, de kamer is niet heel groot en dan zoo in tweeën gedeeld, maar ze ziet er toch al-weer tegen op. Zoodra je op een gesloten gordijn stuit, ga je aan't prakkiseeren over wat je er achter zult vinden. Ze is expres niet gaan kijken omdat Cor rustig moet worden gehouden en ze heeft aldoor op haar kousen gedribbeld, ook expres om geen leven te maken. Ze aarzelt even, vóór ze 't gordijn weg'schuift. Gek! op eens wordt, ze bang. Verbeel-je dat er eens iets ergs met Cor was gebeurd, een beroerte of zoo! Niets voor haar om zich zoo iets voor te stellen, maar ze is dan ook zoo innig aan haar zuster gehecht. Kom, flink zijn! Als er niets is, hoeft ze niet bang te zijn en als er wel iets is, dan is haar hulp natuurlijk noodig. 59 Door 't vrij onzacht opengaan van de kamerdeur, schrikt ze zóó vreeselijk, dat ze een gil geeft, hetgeen de juffrouw van beneden, die de poeders komt brengen, verwonderd doet vragen: „G-ossie, is u ook al niet goed? Is me dat gillen, omdat ik eefies binnenkomp ? Ik doch nog zoo bij me zelf, ik zal er 's gaan kijke. Een mensch is toch maar een mensch en heeft graag ereis een anspraakie. Maar as u zoo begint Hester weet niet wat te zeggen. Het was natuurlijk dom van haar om zoo te schrikken, maar 't was toch niet zoo erg als de juffrouw beweert. „En nou zegt uwes niks? U ken ëen mensch toch asem geven as die z'n beenen voor u uitloopt." „Och! neemt u mij niet kwalijk, 't was heusch niet zoo gemeend," stamelt Hester, die den nijdigen uitval van haar hospita heusch niet begrijpt, al vermoedt ze wel, dat 't praatzieke burgermensen Cor en haar lang niet vertrouwelijk genoeg vindt. „O! zoo!" zegt ze, met een uithaaltje. „En as dat hier de poeiers benne, tachtig cent!" „Tachtig cent!" herhaalt Hester, verschrikt. „Ja, teugeswoordig doene ze 't je warempeltjes niet kedoo. Maar als je ook, voor 't minste wissewasje, een dokter met een koessie neemp, nou da' spreek, dan mot je betale. Ons soort menschen vragen ze geen tachtig cent voor een onnoozel pakkie poeiers, maar wij laten ook geen dokter an huis komme, wij gaan naar zijn, 's morgens op de kliniek." „Och! wij hebben den dokter nog van vroeger, toen we op Duinoord woonden." „Ja, dat zei Klaartje! En ze het me ook verteld 60 van die pracht van een winkel, „Hei Suiker Paleis" sting der op. Gos, Moe, zei ze, u hadt 't 's motten zien en zooveel lekkers! „Heb u daar nou gewoond?" „Ja, maar toen was 't anders," antwoordt Hester eenigszins kortaf, veel te kort naar den zin van de juffrouw, die nadat ze de tachtig cents voor de poeders in ontvangst heeft genomen, en weer naar^iaar eigen domeinen terug gaat; in zich zelf mompelt: ,,'t Zou je bedoen. Te groos om een mensch behoorlijk antwoord te geven, as je derlui ies vraagt, en dat woont twee hoog op een achterkamer!" Het bezoek van de huisjuffrouw, hoe onaangenaam ook op zichzelf, heeft tenminste één goede zijde en wel,, dat het Hester heeft afgeleid van haar sombere voorgevoelens. 't Is dan ook heel onbevangen dat ze 't gordijn weg schuift en 't slaapkamer gedeelte van haar domein betreedt. Geen nood om zich angstig te maken, Corretje ligt heerlijk rustig, wel niet te slapen, maar zoo'n beetje te dommelen, juist wat 't beste voor haar is. „Heb je trek in een kopje koffie?" vraagt Hes, als ze de oogen half opslaat. „Zou ik niet eerst opstaan en me wasschen?" „Nee, ik zou maar eerst wat nemen; kijk, een poeiertje van den dokter, je hebt maar even te happen, dan een slokje water toe... en als je dat zoet hebt ingenomen, krijg je een kopje koffie en een boterhammetje met lunch-tong, je weet wel, uit 't blikje van Miel." 61 Cor doet gedwee wathaarzusterhaarzegt, al te gedwee, naar Hester's zin, want 't bewijst, hoe zwak ze is. De koffie verkwikt haar en ze eet de twee dunne boterhammetjes, die Hes voor haar heeft klaargemaakt, met zichtbaren smaak, op. Dan zegt ze: „Mag ik nog een dutje doen, Hes, of moet ik er al uit?" „Nee, blijf maar gerust liggen." „En jij gaat niet uit, is 't wel?" „Mensch, hoe kom je er op ? Ja, ik zal daar uitgaan... Als j ij ziek bent, had zeer haast bijgezegd,maar gelukkig houdt ze.'t in. Dat zou niet verstandig zijn geweest. Zoodra Cor weer is ingeslapen, gaat Hester ook koffie drinken; ze bedenkt op eens, dat ze niet eens ontbeten heeft. Ze snijdt dus drie ferme boterhammen met 't plan ze lekker op te smikkelen, maar als ze half door de tweede heen is, heeft ze al genoeg. Ze wordt ook suf en soezerig. Vóór ze 't weet, is ze ingeslapen. Cor in bed en Hester op een stoel, zoo verslapen de Hofdames van Het Suikerpaleis haar dag. De dokter heeft gelijk, ze zijn er niet voor geschikt. HOOFDSTUK VI. Gijs aan 't droomen. Tante Cor is betr ekkelij k gauw weer opgeknapt, 't bleek enkel oververmoeidheid, geestelijk en lichamelijk. « A ' 62 ,-JL, W< ■ Zoo'n heele middag in touw en dat na de kraamvisites en het diner den vorigen dag! Daar zou een flinker mensch 't bij afleggen en Cornelia Maartens hoort nu niet meer tot de flinken onder de zusteren. De dokter heeft haar, tenminste, absoluut verboden' weer zulke prestaties te. leveren. Hes vindt 't meer dan jammer dat zij er nu ook van verstoken is, maar ze weet dat Corretje 't vreeselijk zou vinden en dat wil ze haar niet aandoen. Ze zou zich, alleen thuis, erg vervelen en gaan tobben en 't zou dubbel hard vóórhaar zijn als haar oudere zuster ef nog wel toe.in staat zoü zijn en zij zelf niet. Gijs betreurt 't ook, want 't zou wat makkelijk zijn geweest de twee oudjes en goedkoop ook. Hoe beter het hem in zaken gaat, des te meer hij op den penning zestien is. Elke uitgave begroot hem, als 't geen reclame is, en de tantes moet hij toch een jaargeld geven, omdat zij oorspronkelijk de zaak hebben opgericht. Hij heeft er wel heel wat anders van gemaakt en 't letterlijk in alle richtingen en op elk gebied uitgebreid, maar toch zijn zaak heeft tot kern: ,,'t Winkeltje" vaü de dames Maartens. - Gijs, als praktische zakenman, heeft niet, wat men een dartele fantasie zou kunnen noemen, integendeel, hij is vrij nuchter en ziet de menschen, dingen en toestanden, precies zooals ze zijn. Maar op één punt is zijn verbeeldings-vermogen bizonder sterk en dat is, waar 't zijn zaken geldt. Altijd is hij aan 't plannen maken en, in de meeste 63 gevallen, wordt zijn plan terstond in een daad omgezet. . Met de suiker-crisis heeft hij zoo gedacht... jongens, als ik terstond aan een suiker-fabriek bestelde? En 't volgende oogenblik had hij een der voornaamste fabrieken te Roosendaal telephonisch opgebeld. De volgende dag was de zaak beklonken en binnen de week lag het pakhuis van een vriend van hem, die zoowat in alles en gros scharrelde, tjokvol met suiker, zoodat deze hem lachend vroeg of hij ook van zins was een Suiker-Paleis te bouwen. Dat woord* werkte als een toovermiddel op hem, 't was, om zoo te zeggen de hoeksteen van zijn Paleis. Toen de gevel verbouwd werd, heeft hij het welluidende woord, de toover-formule, er vast op laten zetten. En sedert is 't Paleis in zijn brein gegroeid tot 't reuzen-afmetingen heeft aangenomen. Al eenige maanden loopen er vreemde geruchten over een dollen handel in huizen.. Gijs heeft gehoord dat 't een goede en secure geldbelegging is. Dat is iets voor hem, het ligt niet zijn bedoeling om zijn gansche leven kruidenier te blijven en achter de toonbank te staan om, tegenover de Haagsche dames *en dienstmeisjes, mooi weer te spelen. Nee, hoor; hij gaat zijn kostbare centen in huizen beleggen; effecten moet hij niets van hebben, ze praten nu al zoo raar over de Russen. Maar huizen zijn een soliede bezit en 'als hij dan, op een goeien dag beu wordt van het winkelen, dan gaat hij in-een er van wonen, of nog beter, hij laat 64 er zelf een zetten, een ferm oud-Hollandsch huis, zooals er verscheiden staan op Zorgvliet. Dat is dan zijn Suiker-Paleis \ Meneer van Poeteren van Zorgvliet! Waarom niet? En dan een beetje royaal doen, zooals die meneer in de Zeestraat indertijd en andere petroleum-koningen, dan kom je er wel. Suiker is toch fijner dan petroleum! Waarom zou hij ook niet lid van den Gemeenteraad of van de Kamer worden? Langzamerhand is het een soort van geestelijk spelletje van hem geworden en heeft hij er een zekere vaardigheid in gekregen. Niet altijd is zijn droom dezelfde. Nu eens ziet hij zich als gevestigd rentenier in een fraaie villa wonen, dan weer denkt hij een heel ander levensplan uit. Op het oogenblik zijn de huizen in den Haag en overal in 't heele land op een onreëele en zelfs bespottelijke manier in waarde gestegen, doch als de oorlog eenmaal tot 't verleden zal behooren en de maatschappij weer nagenoeg tot de normale toestanden en verhoudingen zal zijn teruggekeerd, dan kun je op vingers natellen, dat er een enorme» daling zal plaats hebben, dan zal Gijsje zijn slagje slaan! ' Jongen, jongen, dan zal hij zoo voeteren, dat hij de heele buurt opkoopt of ergens een straat in de oude stad en laat hij al dien rotten boel afbreken en er een prachtig Waarenhaus voor in de plaats zetten— een echt Paleis! 65 Met zijn organisatie-talent, zijn werkkracht, zijn energie en, bovenal zijn flair, zijn koopmans-neus, gevoegd bij al de~ heerlijke duiten, die hij bezig is te vergaren, moet hij dan wel iets grootsch tot stand bréngen. Eigenlijk lacht het denkbeeld van chef, alleenheerscher te zijn in een Waarenhaus hem nog meer toe dan domweg te rentenieren in een villa en eiken avond de effecten in de courant te bestudeeren of een stapje om te kuieren en langs je eigen huizen te loopen. Trouwens, 't kan best samengaan. De eigenaar van een eerste klasse magazijn, als hij zich voorstelt te bouwen, woont van zelf niet in zijn winkel. Zoo'n meneer heeft een prachtig huis ergens buiten en gaat 's morgens met zijn eigen auto naar zijn zaak. Sjee! 't moet toch leuk zijn om in je eigen bakkie te zitten. In een van die mooi gelakte auto's, zooals die van Mevrouw Thirene; die is zoo' iets van donkerpaars, Gijs zou 'm lichter willen hebben en dan met een wapen er óp en een spreuk; net als op de sardines: „Toujours d mieux." Gijs duizelt soms van zijn eigen grootheid, maar dat hindert niet. Hij zal er natuurlijk wel aan wennen en Miel ook. Die is nog vreesdijk eenvoudig, durft zich amper Mevrouw te laten noemen, ook dat moet wennen. Vervelend, dat ze zoo slap is na de geboorte van den jongen. Op zoo'n manier zou je er waarachtig tegen op zien om het grapje te herhalen en dat hoort toch ook in zijn levensplan. Een man in bonus, als hij op weg is te worden, Het Suiker-Paleis. 66 dient zich een groot gezin te scheppen, dat is een weelde, die hij zich kan veroorloven. Al de slecht betaalde officieren en ambtenaars en schoolmeesters, echte armoed-zaaiers, moeten zich wel beperken, maar voor hem zou 't dwaasheid zijn. Een groote familie is juist leuk. De meisjes, thuis bij Moe, en de jongens ieder een afdeeling van de zaak. Als Miel nu maar wat meewerkte om op de been te komen, maar ze ligt maar in bed en ziet er heelemaal niet fleurig uit. Zooals dat vrouwtje veranderd is! Toen hij haar leerde kennen, was 't een beeld van een meisje en een toonbeeld van gezondheid en vroolijk en opgewekt-, vol leven en kleur! En nu is 't een tobbertje. Ze wil nauwelijks iets van hem weten en vroeger was ze zóó aanhalig, dat 't hem wei. eens te machtig werd. Hij is van nature nu niet zoo'n opgewonden standje, eigenlijk heelemaal niet hartstochtelijk. Vóór zijn trouwen heeft hij zich zelfs ver van alle liefhebberijtjes gehouden, naar hij dacht uit bravigheid, soliditeit, zooals ze 't noemen, maar naderhand heeft hij gemerkt, dat 't niet in hem zat. Gelukkig maar, want als je zoo eens 'met andere lui spreekt, hoor je vaak genoeg dat ze last hebben van hun temperament. Dat heeft hij heelemaal niet. Hij raakt ook nooit zijn bol kwijt; natuurlijk weet hij ook wel een mooi meisje van een leelijk te onderscheiden, maar over 't algemeen doet 't hem niet veel en eigenlijk zijn 67 de dames in den winkel veel liever tegen hem dan omgekeerd. Dat zul-je altijd zien; als een man op dat punt w^,t onverschillig is, dan doen. de wijfjes poeslief! Maar hij moet er niets van hebben ... hetgeen hij een groot gemak vindt! Vóór alles is hij zakenman, en eerlijk gezegd, vindt hij 't veel leuker als een leelijk, oud mensch voor tien gulden bij hem koopt dan dat een mooi, elegant vrouwtje vijf gulden besteedt. 't Is soms belachelijk, hoe ze allemaal door hem willen geholpen worden en 't laat hem zoo koud als iets. Als er maar geld en veel geld in 't laadje komt! Die gedachten en nog vele andere komen juist nu bij hem op, dat hij nog altijd boven logeert. 't Tijdje, dat er verloopt tusschen 't naar bed gaan en 't inslapen, is als geknipt om na te denken. Slaap je met je vrouw, dan praat je al licht een poosje samen, maar als je alleen bent, ga je van zelf aan 't piekeren en dan leer je je zelf ook pas eerst goed kennen. Toch verlangt Gijs naar het einde van zijn tijdelijk celibaat; hij mag dan al niet hartstochtelijk zijn, hij is toch een man en wel in de kracht van zijn leven; kerngezond en nog geen dertig! Hij heeft er al een paar maal een appeltje van opgegooid en zelfs al gezegd: „Hoor eens Miel, je jongen is al zóó groot dat 't tijd wordt om 't zusje te bestellen."1 Maar dan is hij èn door zijn vrouw èn door de verpleegster met verontwaardiging teruggewezen. 68 Dat gaat toch maar zoo niet. Wat drommel, als je met je beien een vennootschap opzet, dan heb je toch alle twee medezeggingschap. En de man blijft dan toch de baas in huis en... in de slaapkamer! 't Is nu, op den dag af, een week geleden dat Miel voor 't eerst mee aan tafel heeft gedineerd, zooals ze in den Haag zeggen en sinds dien is ze geen steek vooruitgekomen, eer nog 't tegendeel. Dat kan zoo niet langer! 't Verveelt hem ën verveling is een slecht ding voor een man en kan tot allerlei kwaad voeren. Dat zal hij haar nu eens ter dege aan 't verstand brengen. Gelukkig gaat de zuster uit, want als die er bij is, heeft hij heelemaal geen kans om gehoord te worden. Zoo'n mensch is net een waakhond bij een kraamvrouw en, bij de minste poging tot toenadering van den kraamheer, laat ze haar tanden zien.- Maar ze gaat nu uit. 't Is Zondagmiddag, de meid is ook uit, dus is 't heerlijk stil in huis. Hij heeft net zijn balans opgemaakt; 't is ongeloofelijk hoe prachtig de zaken marcheeren; iedereen klaagt over den slechten tijd en nog nooit is er zooveel gesnoept als tegenwoordig. Zijn heele voorraad Pel, Droste, de Jong en Patria is al weer bijna op en hij heeft zoo iets in huis gehad. Hij moest eigenlijk maar allemaal nieuwe bestellingen per telegraaf doen. De post is zoo langzaam en onbetrouwbaar in den laatsten tijd. Zoo'n dag als gisteren heeft hij nog 69 nooit gehad; zij n^ winkel is letterlijk geplunderd Vrijdag heeft hij nog zoo globaal zijn rekening gemaakt en nu is 't haast op. Dan maar nieuwe dingen! Wacht, hij zal morgen ochtend vroeg even naar Leiden gaan op zijn motor-flets, dat is tegenwoordig zijn vervoermiddel met een aanhangwagentj'e er bij voor den voorraad. Er is wel een reusachtig te kort aan benzine, maar als 't voor je bedrijf is,' dan is er nog wel aan te komen en hij kent nog wél eenige bronnen. Net als voor thee! Dat is een allerleukst zaakje! In den winkel enkel op de bons op gezette dagen geen minuut eerder en geen half onsje meer. ' Maar alle kleine en groote bedienden in de buurt van ^andere winkels, die buiten 't vak staan, voorziet hij yan kilo's en kistjes; 't is begonnen met vijf gulden 't K.G. en 't is nu al negen gulden de 5 ons. Toen indertijd, in de Middeleeuwen, de geleerden zochten naar de kunst om goud te maken, zooals je op school werd verteld, hadden ze stellig nooit gedacht dat er goud uit thee was te halen. Waarschijnlijk of zeker kenden ze toen nog geen thee. .. maar dat doet er niet toé. De chose is, dat geleerden zich suf peinzen over iets, dat toch meer theorie blijkt, en dat een zakenman op een vlugge en practische manier, het tot werkelijkheid maakt. Doen! Daar komt het in de wereld op aan. Terwijl Gijs er op dien Zondagmiddag over denkt, heeft hij zijn motor-fiets al in orde gebracht; morgen- 70 vroeg is 't donker en hij zal er nu even mee gaan om de telegrammen weg te brengen. Licht dat eriemand op de verschillende fabrieken is, de portier toch zeker; dan vindt de chef de bestelling den volgenden ochtend, zoodra hij op 't kantoor komt. Met schrijven zou te veel tijd verloren gaan. Bij de Gebr. Pel heeft hij er bij gezet, dat hij 't verlangde voor een gedeelte zal meenemen. En nu, als de drommel, naar 't groote Telegraafkantoor, 't eenige dat Zondags open is. Eventjes Zuster waarschuwen, dat hij uit gaat en evenals de Vorsten doen, zijn komst bij Mevrouw zijn * echtgenoote aankondigen voor als hij weer thuis is. Onderweg krijgt hij een goede opwelling, iets dat hem vroeger vaker overkwam dan nu. Hoe rijker hij wordt, des te moeielijker hij afstand kan doen van zijn geld. Maar dit is nu een bizondere gelegenheid. Hij zal net zoo lang probeeren tot hij een goudsmid vindt, die open is... of ten minste thuis. 't Is nog vroeg, zoowat half twee, dan zijn de menschen nog niet op pad en de enkele juweliers, die nog in hun winkel wonen, nog te bereiken. Na een paar vergeefsche pogingen lukt hem dat ook. „Meneer, ik wou graag een cadeau hebben voor mijn vrouw." De man lacht. Klinkt 't hem soms tè soliede om waar te zijn? Gijs weet niet veel af van 't galante leven, maar zoo groen is hij nu niet of hij heeft wel eens gehoord 71 dat de liefjes van de heeren en de jufjes de beste klanten der juweliers zijn. Een prettig gevoel van geestelijke meerderheid doortintelt hem, als hij er de toelichting bij geeft, dat het cadeau dienen moet als kraam geschenk. De winkelier verandert van houding en is één en al belangstelling voor moeder en kind. Als Gijs, na eenigen tijd, het magazijn verlaat, heeft hij in zijn rechter jaszak voor Miel een beeldig hangertje, een paarse steen in een breeden rand van cantille goud aan een goud kettinkje degelijk en mooi, in een keurig doosje van lichtblauw satijn. Terwijl zijn linker zak een rood leeren foudraal herbergt met een zilveren kroes er in voor Gijsbert Emile. Hij voelt zijn waardigheid vergroot door het bezit van een zoon, die uit een zilveren beker zal drinken. En 't is zeker de allerbeste manier om weer óp een prettigen, en, toch ook zeer gewenschten voet van intimiteit met de moeder te komen. Vol illusie tuft Gijs naar Duinoord —- en meer speciaal naar het Suiker-Paleis. HOOFDSTUK VIL Man en Vrouw. Miel heeft van Zuster gehoord dat Gijs uit is en hoopt dat hij lang uit zal blijven, liefst den heelen middag. 72 Ze heeft een nare week achter zich en al voelt ze zich de twee laatste dagen wel iets beter,'zoo is ze lang nog dé oude niet en heeft ze maar één wensch, alleen gelaten te worden. Haar jongen ligt nu in een mandje, dat vlak naast haar bed op een stoel is gezet. Het ledikantje staat te ver af, als ze hem helpen moet, vooral 's nachts, en langzamerhand moet ze leeren, zonder de hulp van de verpleegster haar kindje te verzorgen. Het is van middag een proef! Alles, wat ze maar eenigszins noodig kan hebben, staat op het tafeltje, aan den anderen kant van het bed. Gijs wordt al kregelig, als hij dat alles bij zijn binnenkomst in één oogwenk opneemt. De kamer is wel heelemaal voor Mevrouw ingericht! Wel ja, Madame geeft zich airsl Dat ontbreekt er nog maar aan. Door zijn wrevel en boosheid, vergeet hij zijn verzoenende plannen en zegt hij spottend: „Wel, wél! 't Ziet er hier bizonder gezellig uit,, moeder en kind schijnt 't aan niets te ontbreken. Jammer dat er in dit arrangement heelemaal niet aan den vader is gedacht." „Stil, Gijs!" fluisterde Miel, angstig. „Je maakt lt ventje wakker als je zoo hard spreekt; hij schrikt zoo gauw en dan gaat hij huilen!" „Wel allemachtig!" klinkt 't, niet minder hard dan de eerste uitval. „Denk-je nou, dat ik 't in mijn hersens zal krijgen om me voor zoo'n aap van vier weken te geneeren ... en voor you ook niet. Ik kwam je juist vertellen, dat die kuren nu uit moeten zijn. 73 Ik ben je man en niet je knecht, dien je op een zolderkamertje kunt stoppen naast de meid en nog kunt commandeeren op den koop toe. Je laat vandaag nog de kamer veranderen en da-armee uit. Ik zou wel. eens willen weten, wie hier de baas is... üi of ik... JJ Miel is eigenlijk nog meer verwonderd dan bedroefd. Zóó driftig heeft ze hem nog nooit gezien; naar hij zich verbeeldt, is er ook nog nooit zooveel aanleiding voor geweest. Als je, met de beste bedoelingen van de wereld, en dan nog wel beladen met allerlei moois, bij je vrouw komt en je merkt, dat ze haar slaapkamer, dat is dan toch haar intieme leven, heelemaal ingericht heeft, alsof je niet bestondt... dan is dat dan toch om uit je vel te springen van woede. Hij is geen kwajongen, dien ze an der laars kan lappen! Hij raast nog een poos door... Miel begrijpt er niets van. Ze is eigenlijk tè fijngevoelig van natuur om zich al die grofheden aan te trekken. 't Is te veel, ze kan het niet verwerken. Een geringe pijn, een kleine operatie, een kies trekken of 't openen van een absesje voel je precies, zooals 't is, omdat je er heelemaal bij bent en je je rekenschap geeft van elk klein onderdeel. ; Maar als je bij een zware operatie zonder narcose, of bij een bevalling, zulke vreeselijke ^pijnen moet doorstaan, dan heb je geen duidelijk besef meer van wat er met je gebeurt, dan weet je enkel maar dat 't verschrikkelijk is en ontgaan je de bizonderheden. 74 Zoo ook nu! Als Gijs, in plaats van allerlei grofheden en on hebbelijkheden op elkaar te stapelen, één of twee onaangename dingen had gezegd, dan zou zij die met volle intensiteit gevoeld en beantwoord hebben. Nu heeft 't haar overstelpt.... en .staat ze er hulpeloos tégenover. „Wat is er toch met je?" vraagt ze, eindelijk. „Ben je dronken?" „Wel, God betert, nou zul je mij nog de schuld geven! Je trouwt waarachtig een meid, zonder een cent.... die niet eens een ordelijke geboorteakte heeft en ze behandelt je als oud vuil en vraagt je of je dronken bent.... Miel krimpt inéén en, met volkomen begrip nu, en tot in de ziel gekwetst, zegt ze: „Dat hadt je niet mogen zeggen, Gijs. Je weet wel dat ik dat niet helpen kan.... Er is iets in haar toon, de waardigheid, van de beleedigde onschuld, dat- Gijs tot zich brengt. Als Miel hem met dezelfde munt zou hebben betaald en op haar beurt tegen hem was gaan schelden, dan zou hij dat niet afgewacht hebben en zou hij nog verderzijn gegaan met zijn onzinnige beschuldigingen.... doch haar kalmte stuit zijn drift. Onwillekeurig erkent hij in haar zijn meerdere en, al zou hij 't ook niet, tegenover haar of zich zelf, hebben toegegeven hij ziet nu in, dat het laf van hem is geweest om zoo uit te varen tegen een zwakke vrouw Voor 't eerst, sedert langen tijd, komt zijn gevoel van ridderlijkheid weer boven; waar zonder hij 75 haar toch waarschijnlijk niet zou hebben getrouwd. Hij voelt dat hij ongelijk heeft... en zou 't willen goed maken. Hij strekt zijn hand uit om haar wangen te streelen, doch zij wijst hem af, zonder een woord te zeggen. Ze kijkt hem enkel aan met groote, droeve oogen als een gewond hert, dat den genadeslag heeft gekregen. Dan zucht ze en zegt ze: „Als 't niet was voor den jongen, zou ik al lang zijn weggegaan." ' De toon van haar spreken treft hem nog nieer dan de woorden zelf. Is dat Miel, zijn eigen vrouw, die zoo iets zegt? Maar, dat kan toch niet. Ze hebben, vóór vandaag, nooit iets samen gehad. Zijn ze dan allebei gek? Nu is 't Gfijs, wien de toestand te machtig wordt. „Weggaan .... jij weggaan .... maar Miel, hoe kom je daarop?" Ze kan 't niet zeggen! Ze durft niet ; ze kan hem toch niet bekennen, dat haar liefdesaandrang voor hem dood is; dat ze in hem niet langer den man ziet, aan wien ze zich, in onschuldige aanbidding, gegeven heeft, dien ze hoogachtte. Maar "dat ze hem nu burgerlijk banaal vindt.... en hij haar geheel onverschillig is; dat ze daarom haar kamer zoo heeft laten veranderen in de hoop dat hij 't begrijpen zou, zonder uitlegging, en dat hij haar met rust zou laten. Een poos lang zwijgen ze beiden, omdat ze niet weten wat tegen elkaar te zeggen. 76 De man heeft spijt, dat hij zoo ruw is geweest en schrijft daaraan haar vreemde uitlating toe en de vrouw voelt er zich' lang zoo gegriefd niet door als hij denkt, omdat ze niet langer onder den invloed van zijn stemmingen is. Het fluïdïum, dat de zielen van gelukkige menschen verbindt, bestaat niet meer en daardoor is de geestelijke • band verbroken, die zich uit inlichamelijkeliefkoozingen Zij staan vijandig tegenover elkander;'de vrouw voelt 't met haar hoogere intuïtie, ,de man houdt 't voor een voorbijgaande kibbelpartij. Zij is ook veel fijner georganiseerd .... en 't verdriet en de ontgoocheling hebben haar geestelijk gevoel nog verscherpt. Hij is te praktisch en te materialistisch aangelegd om zich in gevoéls quaesties te verdiepen. Dan, plotseling tusschen die beiden in . verheft zich de stem van 't bloed, 't kindeke begint te schreien.... klagend en zacht, als smeekte 't om medelij .... „Ik moet hem helpen," zegt Miel, gewoond „Het is zijn tijd -om gevoed te worden." En, zijn aanwezigheid negeerende, heft ze zich halverwege op uit de kussens, slaat 't dek terug en neemt haar jongen uit zijn mandje. Handig legt ze hem tegen zich aan .... ontknoopt haar kleeren... neemt een doekje van 't tafeltje naast zich aan den anderen kant, doopt het in een gereedstaand kommetje, desinfecteert er even zijn mondje en haar eigen borst mee. Dan legt ze 't terug, slaat haar eene hand om 't 77 bundeltje heen en ondersteunt haar blanken boezem met de andere.... Voor 't eerst ziet Gijs 't mooiste beeld in de natuur, de moeder, die haar kind voedt en de moeder is zijn eigen vrouw en 't kindje, hun beider liefdespruit, uit beider leyens geboren .... Zoo kuisch.... zoo teer is 't! Hij vindt Miel mooier en aantrekkelijker nu.... met fijner, zachter trekken. Het mat bleeke, dat den vollen blos heeft vervangen, geeft haar iets teers .... En hoe toewijdend buigt ze zich over haar kindje, dat zich laaft aan haar lichaam! Wat is dat toch mooi! Hij heeft 't nooit zoo beseft! En zij ? Alle bitterheid is uit heur hart verdwenen, elke opwelling van drift en boosheid is opgelost in dat ééne heerlijke gevoel, de verrukkelijkste, reinste vervulling van het menschzijn, het voorrecht van het moederschap! 't Jongske neemt willigde hem aangeboden levenssappen ; zijn wangetjes worden rood van inspanning, hij maakt alleraardigste miniatuur slokgeluidjes. Plotseling .houdt hij op, slaat de groote kijkers op.. . en zoekt dan weer 't plekje, waar hij lafenis vindt. Gijs is geheel verteederd ... 't is of hij nu eerst de beteeken is van 't vader-zijn voelt en ook 't besef krijgt van wat de moeder voor 't kind is, immers zoo oneindig meer. Iets van eerbied voor de zoogende vrouw komt over hem en hij vindt zijn eigen zinnelijke verlangens nu zelf min en banaal. 78 Al 't goede in hem komt boven en .:. kinderlijk beschaamd, fluistert hij : „Ik wist niet dat 't zoo mooi was, Miel. Kun je mij, ter wille van ons kindje, vergeven dat ik zooeven onaardig tegen je was? Weet je wat 't is? Een man mist zijn vrouw natuurlijk niet graag, maar ik zie nu toch wel, dat 't kind je meer noodig heeft en ... och! word maar weer goed op me... ik ben toch de vader... 't Komt er tamelijk béte uit, maar Miel begrijpt hem nu toch wel. Ja, hij is toch de vader... en, zonder hem, zou ze 't groote geluk, dat ze nu ondervindt, niet gesmaakt hebben. Ze voelt nu ook wel, dat ze onvriendelijk is geweest, veel meer nog dan hij weet of denkt. De glimlach, waarmee ze hem vergiffenis schenkt, heeft dan ook een dieperen ondergrond dan hij vermoedt. Hij ziet er enkel een toenadering in en, zich over haar heen buigende, zegt hij zacht: „Niet boos meer, moedertje?" Dat woord werkt magisch! 't Is voor 't eerst, dat iemand 't tot haar zegt. Tot nu toe was ze steeds enkel de kraamvrouw. Moeder zijn is zoo oneindig veel mooier. Elk gevoel van wrevel verdwijnt dan ook uit haar ziel, terwijl zij terug fluistert: „Nee, vader . .. öp jou bén ik niet boos!" Plotseling is ze er zich van bewust, dat het de eerste keer is, dat die naam over haar lippen 'komt. Och! wat heeft ze zelf veel gemist; haar arm moedertje heeft haar niet kunnen laven, zooals zij 't haar jongen doet, en zij zelve heeft nooit den dier- 79 baren naam van vader gelispeld. Wat is haar kind toch rijk, meteen moeder en een vader en wat zouden ze dom en ondankbaar zijn, als ze hun geluk niet waardeerden en het door domme kibbelpartijen gingen bederven. Als ze 't kindje, steeds nog onder de bewonderende blikken van haar man, geholpen en weer in zijn mandje gelegd heeft, steekt ze hem de hand toe en zegt ze: „O! Gijs, we moeten beste vrienden zijn en blijven, ter wille van onzen jongen." - En hij kust haar, zacht en eerbiedig en allebei voelen zij zich beter en hooger gestemd. HOOFDSTUK VIII. Verdriet. De verpleegster is weg en Miel zorgt zelf geheel voor haar kindje. Ze heeft er den tijd voor want, op nadrukkelijk bevel van den dokter, moet zij nog boven blijven. In den winkel staan, mag ze volstrekt niet, daar dit het allerergste voor haar zou zijn. Nadat Gijs zijn decreet vernomen heeft, is hij op een keer naar den dokter toegegaan, tijdens zijn spreekuur, en heeft hij hem trachten uit te leggen, dat Miel, als de vrouw van een winkelier, zich niet de weelde kan veroorloven om het luie leventje van een rijke dame te leiden. 80 „Ik begrijp wel, dokter, dat u er anders over denkt en "de zaak voornamelijk uit een medisch oogpunt beschouwt, maar/., ik als koopman..'. „Pardon, meneer van Poeteren; ik zie er veel meer een koopmanszaak of een handels-transactie in dan u. 't Is met kraamvrouwtjes precies hetzelfde als met de trampaarden, hoe meer je ze verzorgt en hoe beter voer je ze geeft, des te langer ze mee kunnen." „Nu maakt u er toch wat van, dokter," zegt Gijs, die niet weet of hij in ernst is of dat hij hem uitlacht. _ „Toch niet," herneemt de arts, gemoedelijk. „De quaestie is dat hoe beter het individu, daargelaten of het een jonge vrouw of een trampaard is, verzorgd wordt, des te meer het presteert en des te langer het mee kan. „Als ik uw vrouw, na hetgeen ze heeft doorgemaakt, nu" als genezen beschouw, als ik haar gedwongen rust ophef en haar toesta haar vroeger leven met het lange en vele staan te hervatten, dan ligt ze over een maand of zes weken in de kliniek en dan zijn we nog veel verder van de wijs. Dat kan het trampaard heelemaal niet trekken en is voor heel lang, volkomen nutteloos . zK . „En dan 't kind? Dat heeft de moederzorgen noodig en daarvoor dient zij vooreerst een kalm leven zonder vermoeienis te leiden. „Zoo niet, dan zullen de gevolgen zich 't eerst in haar voedingsvermogen openbaren; ze zal uw -'jongen niet meer het beste kunnen geven, wat er voor een heerschap van zijn leeftijd te krijgen is en, 81 meest getob met de moeder, loopen wij hard kans om nog met 't kind te sukkelen ook." „Dus, u vindt het 't beste en 't meest praktische om mijn vrouw vooreerst boven te laten „Juist, u heeft de kern van mijn betoog begrepen, ft beste, en 't meest praktische. Ze moet zich vooreerst nog in acht nemen." ,,'t Is maar hoe lang dat vooreerst zal zijn." „Ja, dat kan niemand zeggen." ,,'t Is een koopje." „De kliniek is een nog erger koopje!" „Ja, dat kan wel! Nu, ik zal u niet langer ophouden, intusschen dank ik u voor uw advies, dag dokter." „Dag, meneer van Poeteren." Als de deur zijner kamer achter den bezoeker dicht valt, zucht de dokter: „'t Is waarachtig een verlaging van je vak om een mooie, jonge vrouw bij een trampaard te vergelijken, maar meer' ethische argumenten zouden er bij zoo'n proleet toch niet ingaan." Op straat gekomen mompelt Gijs: „Wat een vent! En dat noemen ze nu een dames-dokter! „Intusschen zit ik er maar mee of liever zonder. Als 't je, door een deskundige, zoo uitdrukkelijk op je hart wordt gedrukt, dat je vrouw rust moet hebben, kun je er je niet tegen verzetten, dat spreekt. „Al was 't alleen omdat hij zich tegen Miel wel op dezelfde manier zal hebben uitgelaten en ik er nooit 't laatste van zou hooren, als ik haar toch in den winkel zou laten bedienen. ,,'t Is allemachtig pleizierig, zoo'n luxe-artikel, in Het Suiker-Paleis. 6 82 plaats van een flinke, bedrijvige vrouw. Een hulpe tegenover haar man, zooals er in den Bijbel staat." Gijs moet er zelf om lachen, 't is niets voor hem om er den Bijbel bij te halen. 't Brengt hem plotseling op 't idee, of 't niet verstandig zou zijn om zijn jongen te laten doopen en zoodoende een beetje in de dominee's clientèle te komen. Je hoort wel meer van menschen, die er wèl bij varen, 't Staat toch altijd wel, zoo'n kerkelijk tintje, en dat in een winkel, waar zooveel en zoo velerlei menschen komen. Hij zal er eens over prakkiseeren! Zijn vaste gewoonte is om geen enkelen inval, die er bij hem opkomt, ongebruikt te laten, maar 't tot een plan uit te werken want, als je in zaken bent, moet je niets ongebruikt laten. 't Eerste, wat hij bij zijn thuiskomst doet, is even door den winkel loopen, om te zien of er ook iets dringends is af te doen, dan gaat hij naar boven naar Miel, die juist ingeslapen is, na haar jongen zijn noenmaal te hebben gegeven. De niet heel zachte manier, waarop Gijs de deur opendoet en binnenkomt, doet haar met schrik ontwaken en 't kind met haar. Welk- laatste feit zich openbaart door een luid geschrei, wat men in de baker-taal een: ,,keel opzetten" noemt. Miel doet enkel een vermanend: „Hè, foei Gijs," hooren, hetgeen door hem zoo hoog wordt opgenomen, als had ze Jaem de hevigste verwijten gemaakt. „Wel, ja! Ik zou nog praats hebben ook. Jij neemt 83 er je gemak, van, je laat mij voor alles opdraaien ik loop nog voor je naar den dokter ook... „Maar, man, dat heb ik je toch niet gevraagd „Dat zeg ik niet; dat doet er ook niet toe, maar ik ben dan toch naar hem toegegaan en dat op een uur, dat me heelemaal niet schikte. Midden op den dag uit je zaak te loopen... en als je terug komt dan word je nog zoo ontvangen; hè, wat schreeuwt dat kmd. „Dat komt omdat hij wakker is geschrikt „Zeker door mijn schuld?" „Jij bent binnen gekomen." „O! en mag dat soms niet?" „Dat zeg ik toch niet, Gijs... „'t Ontbreekt er nog maar aan." „Waarom ben je toch zoo boos? Ik kan 't toch niet helpen, dat 't ventje zoo gauw schrikt „Maar je laat 'm maar blèren, God vergeef me wat heeft dat kind een longen. Hè, wat een naar geluid, maak 'm toch stil, geef 'm een dot of zoo " „Maar Gijs, wie geeft een kind nu tegenwoordig een dot!" & „Doe dan wat anders met 'm. Als hij maar ophoudt met dat afschuwelijke gekrijsch." „Hij heeft pas gehad, wat hij noodig heeft, en ik mag hem nu niet opnemen. Zoodra 't weer stil is * zal hij wel gaan slapen." „Dat wil zeggen, als ik weg ben. Wel allemachtig nog an toe. Je zou me der wel heelemaal buiten willen houden. Nou, maar je kunt lang wachten, vóór ik weer notitie neem van jou of van je kind 84 En met, een nijdigen ruk doet hij de deur open en gooit die met een bons achter ,zich dicht... , 't Kind, dat net even aan 't bedaren was, schrikt op nieuw en huilt nog harder dan te voren ... Miel is er evenzeer van overstuur en weet niet wat Gijs bezield heeft. Alle moderne theorieën en verordeningen trotseerende, neemt ze haar jongen uit zijn ledikantje, drukt hem stijf tegen zich aan en... moeder en zoon schreien unisono! Op dat oogenblik komt Cootje Wouters binnen. Uiterst verbaasd! Een Madonna met kind in tranen heeft ze zich nooit kunnen voorstellen! In 't eerst houdt Miel zich goed. Cootje is zoo veel jonger en klagen ligt niet in haar natuur, maar zonder zich aan eenige onbescheidenheid schuldig te maken, zonder de minste neiging om haar sympathie te willen opdringen, is er toch zóó iets hartelijks in haar, dat Miel als 't ware gedrongen is om over haar verdriet te spreken. In 't eerst vaag en schijnbaar luchthartig: „Och! ja, Cootje, . nu zie je het eens, nu heb ik toch 't hoogste wat een vrouw maar kan wenschen op aarde, een goeden man en een schattig kindje... en nu vind je mij zoo... „Voel je je minder wèl?" vraagt Cootje, tactvol. Maar Miel is te oprecht om van een verontschuldiging, in welken vorm'ook, gebruik te maken. Ze schudt 't hoofd en zegt: „Ik ben nog niet heelemaal beter en ik mag nog niet naar beneden 'gaan, maar dat is 't niet." 85 „Wat dan wel? Of... houd-je 't liever voor je?" Miel haalt de schouders op: „'t Is niets en... 't is alles! Och! kind! 't huwelijk brengt zoo veel teleurstellingen mee." „Nu, dat zeg ik nu ook altijd," roept Cootje bijna zegevierend uit. „Verbeeld-je, Ma wil mij ook in 't huwelijksbootje laten stappen met Louis Eerdbeek, een reserve-officier, een echten benzine-Luitenant, net iets voor mij." „Wat vertel je nu?" vraagt Miel, die den term niet kent. „Och! je weet toch, dat in 't begin van den oorlog er, door de echte en door de reserve-officieren, zoo schandelijk misbruik is gemaakt van de gerequireerde auto's. Je kon geen kar zien of er zat een Luitenant m, meestal met zijn meisje of zijn vrouw; die tuften er maar op los. Nu, en dat vind ik schande, want toen leefden we toch op een vulkaan en was er hard kans dat wij in den oorlog betrokken werden. Dat vind ik geen manier om je land te verdedigen en daarom haat ik ze, de zoogenaamde benzine-Luitenants. Die Eerdbeek zat er ook altijd in en met een air, als had hij, ik weet niet hoeveel bankbilletten van duizend gulden er voor betaald ... „Maar hij zat er toch zeker niet met zijn vrouw of zijn meisje in, of heeft hij die er in laten zitten oms op jou af te komen?" informeert Miel lachend. „O! nee, dat niet, hij was niet geëngageerd of zoo, voorzoover ik weet, maar 't kan mij eigenlijk niets schelen. Ik wil hem niet hebben en Ma zeurt er over en zegt dat 't schande is, want dat ik heelemaal geen meisje 86 ben om ongetrouwd te blijven, omdat ik geen knappertje ben zooals mijn tweede zuster... en Ma zegt ook, dat ik blij mag zijn, dat er iemand om mij komt, want dat ik heelemaal niet mooi ben: mijn oudste zuster, die getrouwd is, was wel mooi, zie je, heel mooi zelfs, maar ik heb een gewoon dragelijk snoetje, hè? „En ik weet ook heel goed, dat ik geen genie ben maar ik wil daarom toch niet met een benzineLuitenant trouwen, ik doe 't niet." Ze eindigt met een snik! „Maar kind, niemand zal je toch dwingen," troost Miel. „Nu ja, Ma zal me niet bij mijn haren naar 't altaar slepen, maar ze zou 't drommels-graag willen, want de Eerdbeeks zijn rijk, zie-je." „Een Luitenant verdient toch niet veel." „O! maar hij is geen echte Luit, maar zoo'n reserve exemplaar. Weet-je wat 't is, Miel? er zit een echte Luit achter... een verschrikkelijke schat. Daar ben ik gewoon dol op en hij op mij. Hij is zoo'n kranige kerel, zie-je! Zoo'n echte flinkert, hij vertelt me wel eens van hoe hij optreedt tegen de smokkelaars. Hij ligt bij de grenzen, moet je weten. „Ik ben anders niet zoo voor de militairen, maar mijn Luit is een mannetjes-putter, zooals ze in 't begin van den oorlog zeiden. Hij is eigenlijk ook heelemaal niet zoo krijgshaftig van huis uit en had veel liever gestudeerd, maar zijn vader is vroeg gestorven en toen bleef zijn moeder met een bende kinderen zitten. Nu, en hij was een van de oudsten, 87 dus kon zijn moeder hem onmogelijk laten studeeren en moest hij iets' kiezen, waardoor hij gauw voor * zichzelf kon zorgen. Dat is een voordeel van het officier worden, de opleiding kost niet veel en duurt ook niet lang." „Je schijnt hem goed te kennen, dat je 't alles zoo weet." „O! ja, ik ken hem al heel lang," begint Cootje, achteloos, dan op eens barst ze los: „Weet-je wel, dat ik schandelijk gemeen ben geweest tegenover meneer van de Velde?" „Wat zeg-je nu? Maar Cootje!" „Ja, heusch, een paar dagen geleden waren wij toevallig tegelijk in den winkel, je weet wel dien dag, toen de tantetjes mee geholpen hebben. Nu... en ik weet heusch niet meer hoe 't kwam, maar hij vroeg me op eens of ik geen vrijer had? Nu, en toen was ik onuitstaanbaar spokerig en zei ik, op erg geaffecteerden toon: In den Hég hebben wij geen vrij ers, maar flirts" en toen hij me daarop vroeg of ik er geen had, zei ik — gelukkig niet of zoo iets... „Maar kind, dat is toch niet gemeen; zoolang je niet geëngageerd bent... hoef je 't niet te vertellen". „Nee, dat is ook wel zoo, maar ik jok toch niet graag." „Maar, dat was geen jokken." „'t Had er' toch wel iets van. Maar ik kon er heusch niet voor uitkomen en dat in een vollen winkel... zooals Eet Suiker-Paleis van meneer van Poeteren tegenwoordig is." En Cootje lacht! Miel lacht ook weer! 88 't Gaat haar beiden natuurlijker af dan schreien! Gijsje is ingeslapen en Cootje zegt: „Wat is 't toch een lekker diertje! Hé, zoo'n kindje te hebben lijkt mij zalig, 't Is zoo iets heelemaal van je zelf." „Als je een kindje wilt hebben, moet je trouwen, Cootje." „Maar dat wil ik ook... „Met den benzine Luitenant?" plaagt Miel. „Nee, met mijn-eigen Luit." „En mag dat niet van je Ma?" „Dat is 't nu juist, de benzine vent is akelig rijk, zijn vader heeft een bank of zoo iets, daar wordt hij later directeur van. En mijn arme Luit heeft geen cent, behalve zijn traktement en daar kun je, in den tegenwoordigen tijd, niet veel van doen." „Maar jij hebt toch wel wat." „Jawel! Wij zijn nu-niet schatrijk, maar wij zijn ook niet straatarm. Ten eerste heb ik, net zoo goed als mijn zusters, mijn vader's erfdeel, ten minste dat krijg ik, zoodra ik één-en-twintig ben of als ik trouw, dan verklaart de wet je voor meerderjarig. Ja, dat weet ik allemaal... en dat heb ik tegen Ma gezegd en ook, dat Ma ons best wat kon helpen. Zeg nu zelf, wij leven er toch royaal van en wij gaan netjes gekleed en zoo en als ik zou trouwen, zou dat toch een heele boel schelen in 't huishouden... „Natuurlijk, maar nu dat alles zoo duur is, heb je ook een heelen boel noodig." „O, we hoeven 't niet zoo piek fijn te hebben. Niet een huis vol mooie meubelen en kasten met kostbaarheden en kleeren; we zouden ons best kunnen 89 behelpen op een paar kamers, dat doen zooveel jongelui, die ik ken. Je weet toch Zus Veering, en Frans van Rees? Die zijn al zoo lang in stilte geëngageerd als je 't ten minste in stilte kunt noemen, want ze loopen altijd samen ... „En loop jij ook met je Luitenant?" „Soms. Maar lang zoo veel niet als Zus met Frans. Die durven meer en die zijn ook meer gelijk... ik zie altijd nog zoo'n beetje tegen mijn Luit op. Hij is veel ouder dan ik en hij vindt 't, geloof ik, beneden zijn waardigheid om zoo, in stilte met zoo'n prul als ik ben,... of nee! dat is 't niet," valt ze zich zelf onstuimig in de rede. „Hij haat alles, wat stiekum is ... „Waarom komt hij dan niet royaal bij. je Moeder om je hand te vragen ?" „O! maar, dat heeft hij gedaan ... en toen heeft Mama hem een blauwtje laten loopen. 't Was verschrikkelijk, zie je. Ik had hem aangemoedigd, dat beken ik eerlijk — omdat ik dol veel van hem houd... „En hij vanjou ook?" „Natuurlijk! Denk je nu dat ik zoo'n aanhalige kat ben om een man te laten merken, dat ik van hem houd, als ik niet heel zeker was van zijn gevoelens ? Dat is 't juist, hij is erg op me verliefd, niet razend of gek, want daar zou ik niets van moeten hebben, maar prettig. En hij vindt 't even verschrikkelijk als ik... dat Ma er tegen is." „En weet hij 't ook van dien andere?" „Dien jongen van Eerdbeek? Ja, zeker. Ik heb 't hem eerlijk verteld, omdat Ma gezegd had dat ze 90 andere plannen voor me had. 't Is gewoon om gek te worden. Ik houd van Hans... een leuke naam, hè? Zoo gewoon, zoo huiselijk! En Ma wil, dat ik met Louis trouw en dat wil ik niet... „En ik ben zoo ongelukkig!" Miel weet niet wat te zeggen. Ze heeft wel medelijden met Cootje, maar ze vindt haar verdriet toch maar kinder-gedoe, bij 't hare vergeleken ... en dan, misschien doordat ze zelf haar moeder niet heeft gekend, stelt ze den kinderlijken plicht heel hoog; ze zou ten minste een dochter niet gaarne opstoken tegen haar moeder. „Je Mama ziet 't mogelijk wijzer in dan jij," begint ze aarzelend, als om 't terrein te verkennen. „Omdat die andere meer geld heeft? Ben jij ook al zoo ? Mevrouw 'van Poeteren van Het Suiker-Paleisl O'Weeër dat je bent." 't Is zulk een kinderachtige uitval, dat Miel er niet door beleedigd kan zijn. „Och! kind, je moest eens weten, hoe weinig pleizier ik er van heb. Toen je van middag hier kwam, huilde ik, juist omdat Gijs lang zoo lief niet meer voor mij is als vroeger. Toen wij geen van beiden iets hadden, waren wij veel gelukkiger." Miel's toon is heel droevig, terwijl ze 't zegt. Ze kijkt dan ook verbaasd op, als haar vriendinnetje op eens begint te schateren eh zegt: „Zie je, dat is de proef op de som! Arme menschen zijn veel gelukkiger dan rijke. Hans gaat naar de hoogte en... Louis ... mag voor mijn part in den grond zakken." 91 HOOFDSTUK IX. Een winkeljuffrouw gevraagd! Sint-Nicolaas is reuze druk en prachtig geweest. Kerstmis niet veel minder! Er is wel geen vrede gekomen, maar er schijnt toch veel welvaart te heerschen, ten minste, er wordt veel gekocht en er is nog nooit zoo veel gesnoept! Er wordt, als verontschuldiging beweerd, dat het brood zoo weinig voedzaam is en dat men veel gauwer honger krijgt dan vroeger. De reepen chocolaad vliegen weg, de cakes eveneens; de uitgehongerde Haagsche schoonen vullen zich de slecht gevulde magen met Kwatta en Driessen, met Rademaker's tric-trac en Krul's Chocolat Suisse en verder met Patria's cakes en biscuits. Sedert kort zijn er twee nieuwe merken bijgekomen „1825" en Soda finel De laatste zijn volmaakt! bijna even goed als de beroemde Huntley & Palmers, volgens 't beweren van sommigen zelfs beter. Zoodra er iets nieuws uit komt, is 't bij van Poeteren in „Het Suiker-Paleis" te vinden; hij heeft geen handen genoeg om te bedienen. De boekhouder is den heelen dag in de zaak, juffrouw Berghuis en de juffrouw, die^ anders weckte, eveneens. In den winter is er voor de laatste niet veel te doen, enkel nu en dan de flesschen nazien en ze controleeren. Zoodra ze leeg terug komen van de klanten, worden ze gesteriliseerd en weggezet. 92 Maar dat neemt hoogstens een half uurtje, 't overige van den dag helpt ze in den winkel. Ze is 't, van huis uit, wel niet gewoon, maar ze is buiten betrekking en 't leven is duur, dus is ze blij wat te hebben en meneer van Foeteren is wel niet de royaalste, maar ook niet van de schrielste! Hij zelf bedient ook voortdurend mee en toch komt er hulp te kort. Nadat de dokter zoo pertinent verklaard heeft, dat zijn vrouw vooreerst niet in den winkel mocht komen, en de_ proef met de tantetjes, lang daarvoor reeds, is mislukt, ziet Gijs geen anderen uitweg dan een advertentie in de courant: ,,Een Winkeljuffrouw gevraagd." Hij vindt 't vervelend en hij is boos op zichzelf, omdat hij 't vervelend vindt, want met zijn vruchtbaar brein en eerzuchtige plannen ligt 't voor de hand, dat hij zijn personeel steeds zal moeten uitbreiden. 't Is dus dom... en eigenlijk poenig om er tegen op te zien, 't is nog 't klein burgerlijke in hem, dat hem in den v-zeg zit. Naarmate je rijker wordt, moet je je brandkast vergrooten, maar ook je inzichten en eigenlijk moet je je heele natuur veranderen. Of liever, dat gaat wel van zelf, ongemerkt word je een ander mensch... en ga je met je verbeterde levensomstandigheden mee, behalve als 't hier en daar nog hokt, zooals met 't adverteeren voor een winkeljuffrouw. En ook, erger nog, wat Miel betreft. Hij weet wel dat er tal van winkeliers zijn, die geeh hulp aan hun vrouw hebben en er alleen voor 93 staan, de een omdat de vrouw er heelemaal niet geschikt voor is, de ander omdat ze te veel in 't huishouden en in de kinderen opgaat, een derde omdat, zooals bij Miel, de vrouw gaat sukkelen. En dat is nu iets, waar hij nooit op had gerekend en waar hij zich niet aan kan wennen. Bepaald ziek is ze niet, Gijs denkt soms, dat hij 't dan beter zou begrijpen en 't henr niet zoo zou hinderen. Als ze tering had of kanker, of een zware inwendige operatie moest ondergaan, dan zou hij 't wèl heel akelig vinden, maar hij zou er zich toch eerder in schikken, maar zoo'n kwakkel toestand gaat boven zijn begrip en maakt hem ongeduldig. Gijs voelt niet dat hij zich daardoor vrijwillig rangschikt onder de velen, voor wie enkel de grove lijnen bestaan en die de teere nuances niet vatten. Zelf oersterk, van een taaien inhoud, zooals zijn moeder, kan hij zich niet indënken in een toestand van langzaam herstellende als bij Miel. En, als hij er met zijn moeder over praat, is deze het Volkomen met hem eens; zij heeft toch ook kinderen gehad, vier in 't leven en één dood. - 't Was een zwak stumpertje en 't leefde maar enkele weken, dat kan natuurlijk een ieder overkomen, zonder dat je weet, waaraan 't ligt en vanzelf komt de moeder daar niet zoo gauw overheen. Maar anders is een kind krijgen voor een vrouw iets heel gewoons en als je een fermen jongen hebt, zooals Gijsje gelukkig is, dan moet je je maar over al die kleine erupties heen zetten. Allemaal kuren, goed voor rijke dames, die niets 94 te doen hebben, maar uit den booze voor vrouwen zooals Miel, die God op haar bloote knieën moesten danken, dat ze haar man in een soliede zaak kunnen helpen. Moeder vindt 't plan van een vreemde winkeljuffrouw op een advertentie ook vervelend; als je, zooals zij, jaren in een boekwinkel bent, en er eiken dag stapels advertenties door je handen gaan, dan besef je pas, hoe onvoldoende dat systeem eigenlijk werkt. Je moet ze zien, die gore, opgeschikte schepsels, die de antwoorden komen halen op haar advertenties, waarin ze zich aanbieden als: „Een nette, beschaafde dame" of de straat-madelieven, die zich: „Een juffrouw van goede familie" noemen. 't Is haar zaak niet en ze bemoeit er zich niet mee, ze heeft niets anders te doen dan de advertenties aan te nemen, ze naar een courant ter plaatsing te sturen en de mogelijke brieven, die er op komen, aan de belanghebbenden te overhandigen, maar soms kan ze niet nalaten, bij zichzelf te denken: „Eer ik zoo'n dame of. zoo'n juffrouw in mijn dienst nam, nou!" — Veel troost vindt Gijs niet bij zijn moeder, als hij haar zijn advertentie brengt, en hij heeft er al half spijt van, dat hij er bij haar mee gekomen is.;^||f Hij had 't net zoo goed ineens naar een courant kunnen sturen. Ook daar moet hij zich nog aan wennen. Anders houdt hij niet van tusschenpersonen; het is juist zijn kracht, dat hij er zoo min mogelijk gebruikt. Enfin, 't is nü gedaan en hij zal zien, wat 't geeft. 95 't Blijkt, wat hij trouwens al van verschillende kanten gehoord heeft, ontzettend moeielijk om een geschikte winkeljuffrouw te krijgen In de laatste jaren toch gaan de meesten liever naar een kantoor, dat vinden ze deftiger en leuker, door 't heeren-personeel. Op een kantoor is er toch altijd meer gelegenheid tot een beetje gezelligheid op dat gebied dan in een winkel, waar je veel meer onder toêzicht bent en het publiek voor 't grootste deel uit dames en meisjes bestaat. En de N. O. T. heeft de rest van de beschikbare en eenigszins bruikbare krachten opgeslokt! Er zijn onder de Notjes jonge dames uit den deftigen stand, met eind-diploma H. B. S. of Gym. of zelfs een' akte L. O., die 't wel aardig vinden haar eigen kleedgeld te verdienen en tevens de vervelende huiselijke plichten of een saaien werkkring op een school te ontloopen. Er zijn ook huisnaaistertjes bij, die de eerste regels van haar vak niet verstaan, en kinderjuffrouwen en meisjes, die vroeger keuken- of werkmeid werden, en nu een kans zien om hooger-op te komen. En tusschen die verschillende Noijes, nemen degenen, die vroeger winkeljuffrouw werden, een groote plaats in. En als ze nu maar de voornaamste factor, 't tijdelijke van de N. O. T. over 't hoofd zien, dan hebben ze nog gelijk. , Wie ze, bij de oprichting van de Nederlandsche Overzee-Trustmaatschappij, 's morgens naar een der kantoren er van zag gaan, voor 't meerendeel schunnig 96 gekleed met kale mantel-pakjes, zelf in elkaar gefrunnikte hoedjes en garen handschoenen, en nu de kittige, jonge dames ziet, met kostbare bonten en bontjakjes, keurige lange mantels of elegante costuums, dure laarzen, beeldige hoeden, glacé of peau de suède handschoenen... Die zegt vanzelf. „Wat zijn de Notjes er op vooruitgegaan, mogelijk voor een deel in gehalte, maar toch hoofdzakelijk doordat ze zoo prachtig betaald worden." Ze zijn ook O'Weêers in haar soort. En O Wee! als ze W. O. zijn en 't Weer Op is. Als de oorlog eindelijk eens uit zal zijn met zijn vele, vele nadeelen en enkele, sporadische, voOrdeelen. Dan zullen de ontslagen Noljes de meesten weerbarstig en oproerig, enkelen gedwee, hoogst enkelen dankbaar — weer terug keeren tot haar scholen, haar winkel, haar naaihuis, haar keuken! Maar'zoover is het in Januari 1918 nog niet! De tallooze heerenhuizen in vele der voorname buurten van den Haag herbergen een schare jonge meisjes, die haar talenten en gaven, of de surrogaten? (we leven immers in den tijd der surrogaten) wijden aan 't belang van stad en lande! En intusschen is de oogst, die er opkomt van 't zaadje, in den vorm eener advertentie, als die van Gijs van Poeteren, zeer miniem! Een paar aftandsche juffrouwen, die mogelijk nog dienst zouden kunnen doen als bakers, zoo het blauwe gevaar, in den vorm van gediplomeerde kraamvrouwen verpleegsters, haar gilde niet overbodig had gemaakt. Eenstukofwatbloedarme, bleekzuchtige schepseltjes, 97 waarin geen fut genoeg zit, zelfs om Notje te worden. Eenige brutale rakkers van meiden, met polkahaar en onbeschaamde gezichten, waar de blos der zedigheid vervangen is door een dikke laag poeder, die nuffig in haar spreken en vuil op haar handen'zijn' Ook wel een enkele, die enkel gepoederd en nuffig is met gesoigneerde handen en een laagje vernis over 't geheel, dat baar al weer tot een andere categorie stempelt. Afgewisseld door een paar burgerjuffrouwen met veel goeden wil, maar niet de minste geschiktheid, zoo ook een allerfatsoenlijkst meisje, keurig net in kleeding en manieren, maar zoo akelig lijzig en precies, dat ze onmogelijk in aanmerking zou kunnen komen. En verder eenige variëteiten op de vorige soorten, i Maar, hoe verschillend ook, in één opzicht vertoonen ze één onbetwistbare overeenkomst en dat is haar totale gemis aan vakkennis en ervaring, niettegenstaande den veelvuldigen en veelzijdigen arbeidszin der moderne vrouw, nog steeds een der meest voorkomende verschijnselen! Gijs is wanhopend. Er moet hulp komen, en Miel mag nog niet meehelpen! Weer denkt hij aan de tantetjes! Maar tante Cor is nog steeds overspannen en tante Hes denkt er niet aan om haar alleen te laten. Corretje gaat langzaam aan. vooruit, dus is voorzichtigheid het wachtwoord. Ten einde raad komt hij op 't denkbeeld of een van zijn zusters bij hem zou willen komen, tegen salaris, net als een vreemde; 't ligt niet in zijn aard Het Suiker-Paleis. 98 om menschen voor niets te laten werken. Maar, voor een practisch man, als hij zich verbeeldt te zijn, is 't een vrij onbekookt plan, gelijk moeder hem ronduit zegt. De meisjes hebben allebei een vaste betrekking bij het openbaar onderwijs, zijn in dienst van den staat en hebben dus, op haar vijf en vijftigste jaar, recht op pensioen. En nu zouden ze dat alles vergooien om hem tijdelijk te helpen, want natuurlijk zou 't maar tijdelijk zijn. Miel zal zich toch niet verbeelden, dat ze dat luie leventje altijd zal kunnen volhouden. Gijs 'antwoordt er niet veel op en stapt maar weer gauw op om huiswaarts te keeren met zijn zorgen. Langzamerhand begint hij in te zien, dat geld verdienen" toch niet alles is. Er zijn zelfs oogenblikken, zeldzaam nog wel, maar ze zijn er, waarop hij zich verbeeldt, dat 't misschien nog wel prettiger zou wezen om een heel gewone man te zijn, een winkelbediende of een ambtenaar, die een vast aahtal uren per dag te werken heeft en zich voor het overige aan zijn huishouden zou kunnen wijden. En in zijn verbeelding ziet hij een klein benedenhuis, waarin hij zou kunnen'wonen, gemakkelijk voor Miel zonder trappen en zonder rompslomp; dat zou ze best alleen, of desnoods met behulp van een dagmeisje, af kunnen. Zoover is ze nu wel. Wat zouden ze dan een rustig, genoegelijk leven 99 leiden, met z'n tweëen, of juister'met z'n drieën, want dan zou zijn jongen ook een plaats bij hem innemen. Nu ziet hij hem amper. Onwillekeurig raakt hij in een weeke stemming en verbeeldt hij zich evenals vroeger, dat elkander liefhebben toch 't eerste en 't beste is in de wereld. Zoodanig is hij onder den invloed van zijn eigen suggestie, dat thuisgekomen 't opschrift: „Eet SuikerPaleis", waarin hij anders zoo gloriet, hem als iets protsigs voorkomt. Voor 't eerst heeft hij 't land aan zijn eigen"grootheid ... voor | eerst, als hij nog even bij Miel aan loopt en ze hem heel koel ontvangt, komt hij tot het besef, dat hij zich door zijn vooruit willen, door zijn streven, van zijn eigen vrouwtje heeft vervreemd. Hij heeft haar veronachtzaamd, heeft geen notitie van den jongen genomen, geen wonder dat ze niet meer de zachte, toewijdende, aanhankelijke Miel van vroeger is. En ze zijn al" te ver van elkander af, dan dat ze zijn poging tot toenadering kan begrijpen. Anders, in 't begin van hun huwelijk, verwelkomde ze hem, als hij eens wat langer was uitgebleven, met onstuimige hartelijkheid. Nu zegt ze, onverschillig: „O! ben-je daar? Ik wist niet zeker of ik je had hooren thuis komen, 't Is al laat, hè?" „Ja ik was nog even naar moeder en ik kon niet vroeger weg uit de zaak." „Is alles wel bij je thuis?" klinkt haar beleefdheidsvraag. 100 „O! best, dank je. Ik had gehoopt dat een van de meisjes mij tijdelijk zou willen helpen. .. „Dat zal wel niet; ze vinden het zeker gekleeder om les te geven dan om achter de toonbank te staan... „Waarom zeg-je dat nu zoo?" „Ik wist niet, dat ik er iets mee miszegd had. Maar ik ben moe en wou graag gaan slapen..T „Je bent moe? Ik zou wel eens willen weten van wat." „De jongen was nog al lastig van avond.'V, „Misschien krijgt hij tanden." „Tanden, maar Gijs, hij is nog maar twee maanden, vóór de zesde of zevende maand hebben kinderen daar geen last van." „Och! ik weet dat zoo. niet." „Nee, je bemoeit je niet te veel met hem," zegt ze, knorrig. Ze is zoo moe en ze is zoo bang, dat Gijs 't kind wakker zal maken. Zij kan ook niet weten, wat hij onderweg gedacht heeft en nu, dat zij zoo weinig toeschietelijk is, kan hij 't haar niet zeggen. Hij weet niet beter te doen dan vluchtig haar voorhoofd met zijn lippen te beroeren en heel gewoon: „Nacht Miel" te zeggen. Dan gaat hij naar zijn eigen kamer. Op last van den dokter is hij nog steeds uit het heiligdom van moeder en kind gebannen. Miel is er dankbaar voor en toch blijft ze heel verdrietig achter en voelt ze zich erg verlaten. 101 HOOFDSTUK X. De Russen van Mevrouw Thirene. Gijs is al weer spoedig over zijn sentimenteele bui heen; 't is niets voor hem om zich zoo te verdiepen in wat had kunnen zijn. Als Miel niet wil, nou, dan wil ze niet. Hij zal zich wel troosten; hij kan zich Goddank wel schikken/Een andere man, in zijn plaats, zou natuurlijk heel andere dingen doen, maar dat lokt hem niet aan. Eerlijk gezegd vindt hij werken en zaken doen... en geld verdienen, prettiger dan flik-flooien en de rest! Hij kan er best zonder. En dan ook,, niemand is er meer van overtuigd dan Gijs van Poeteren, dat hij een braaf man is, die alles liever zou willen dan zijn vrouw bedriegen, zelfs al geeft ze er aanleiding'toe, door haar koelheid. De dokter heeft hem verzekerd dat, bij voldoende rust, alles terecht zal komen bij Miel... en dat 't in zulke gevallen een zaak van geduld is. Hij zal dus geduld hebben... en vindt dat heel mooi van zich zelf! Zoo mooi, dat hij den volgenden ochtend al vroeg bij zijn vrouw in de kamer gaat, zijn zoon met aandacht bekijkt, hem heusch nog al moppig vindt, en vriendelijk zegt: „Nou, Miel, ik ga weer aan 't geld verdienen voor jelui beidjes. Maak nu maar gauw dat je heelemaal beter bent, hoor meid, dan kun je weer 102 eens uit. 't Is toch saai voor je altijd zoo op dezelfde verdieping." En zij, onder den indruk van zijn hartelijkheid, zegt: „Ik zal precies doen wat de dokter zegt, dat is de beste manier om er spoedig af te zijn. 't Is voor jou ook sneu." „Och! voor mij is 't minder." Dat is nu heusch uitstekend bedoeld en «een gevolg van zijn nadenken, maar 't klinkt niet heel hartelijk en Miel, die van plan was hem, uit zich zelf, een zoen te geven, laat 't nu maar. Als hij er toch niets om geeft! En zooals 't altijd gaat; de vrouw denkt er den heelen dag aan, de man is 't dra vergeten door de zakenzorgen. Love, in man's life, is hut a thing apart. 't Is woman's whole existence! WÊÉ Miel prijst zichzelf omdat ze niet meerverliefd is op haar man; ze vindt 't veel gemakkelijker... dat hij zoo koel is .... eh ze denkt aan niets anders. Als Amor zich eenmaal tusschen twee menschenkinderen innestelt, dan wil hij er pok blijven — hij is immers Enfant de Bohème. Et n'a jamais connu de loi. \ Si tu ne m'aimes pas, je t' aime.,. Miel heeft eens, op een Zondagavond, in 't begin van hun trouwen, de Garmen met Gijs gezien en ze vond het prachtig, al had ze ook de diepste verachting voor de coquette cigaretten-maakster. 103 Van daag moet ze er aldoor aan denken, waarom weet ze zelf niet. Want, ze heeft het immers al lang bij zichzelf uit gemaakt dat ze in 't geheel niet mèer verliefd is op haar man, dat ze niets om zijn liefkoozingen geeft en blij is met rust te worden gelaten. En toch? En toch? L'amour est enfant de Bohème. Et n'a jamdis, jamais connu de loi! Och, wat onzin! Kom, ze zal opstaan en haar eigen toilet en dat van Gijsje maken, dat mag ze gelukkig! Ze is heusch beter... van ochtend voelt zij zich tenminste best en vindt ze 't heerlijk voor haar ventje te zorgen. Terwijl Gijs, de zoon, door zijn moeder wordt gekleed, en wat er verder bij hoort, heeft Gijs, de vadei^het druk in de zaak. Er zijn allerlei kisten gekomen, die uitgepakt moeten worden en er is zóóveel uit te pakken, op te schrijven en te rangschikken, dat hij onmogelijk zijn dagelijkschen strooptocht kan ondernemen. Er is op 't oogenblik ook niets, waar hij speciaal op uit moet. De laatste dagen zijn kalm geweest, de groote drukte is geluwd. Het publiek is beslist minder koopziek. De vrees voor hongersnood is, momenteel, overschaduwd door een andere, een meer concrete, een meer persoonlijke en wordt dus veel intenser gevoeld. 't Is heel naar als het volk zou verhongeren, de betere klassen zouden er natuurlijk niet zoo spoedig door getroffen worden; voor geld, met of zonder goede 104 woorden, kan men zich nog wel van alles aanschaffen. Het bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien is nu tot een algemeene waarheid geworden; sedert het brood minder voedzaam Is worden er meer taartjes gegeten, al kosten de vroegere 3 ets. dito's nu al 10 en 15 ets. Maar wat is dat nu? Het zou toch al heel gek moeten loopen als de honger zijn brutalen klauw tot de bovenste lagen der maatschappij zou uitstrekken! En dan.. | er ligt zooveel in kelders, provisiekamers, kasten, zelfs wordt de badkamer, met bad incluis, als voorraadschuur gebruikt: „Nee, honger zullen wij niet lijden" — zeggen de bezitters vertrouwend. Maar, wat nu gebeurd is, heeft juist den bezitters getroffen. Tegen het einde van 1917 werd er reeds heel, heel zacht gefluisterd: „De Russen betalen niet." „De Januari-coupons zullen niet meer verzilverd worden." Toen sloeg menigeen reeds de schrik om 't hart en in de beurs. Men hoopte echter nog! Doch ^op-eens klonk de zekere mare: „De Bolsjewiki hebben 't roer in handen en ze erkennen staatsschuld, noch particuliere schuld!" Dat er in 't vroegere Czarenrijk de verschrikkelijkste anarchie heerscht, dat niemand er zijn eigendommen of zijn leven zekeris, dat er gestolen, geplunderd, gemoord, gebrand wordt in naam der vrijheid, dat is heel erg! 105 Maar dat de soliede Hollanders 't aan den lijve voelen, dat hun fortuin er door bedreigd wordt, jongen dat is nog veel erger. Het was een ongeschreven wet, even onaantastbaar als die der Meden en Perzen, dat een Hollander, die zich respecteerde, zijn spaarpenningen of erfenissen, voor zooverdie in contanten waren, belegde in Oostenrijksche metallieken en in Russische sporen of andere effecten. Lang, vóór dat de dollar oppermachtig heerschte, lang, vóór men van Steels of van petroleum-aandeelen hoorde, wist iedereen dat Russische papieren de beste en de zekerste geldbelegging was. En nu? 't Is toch alles behalve prettig, als je zoo geschokt wordt in je dierbaarste overtuigingen, en dat als die schok zulk een bres maakt in je brandkast. Ten minste zoo drukt Mevrouw Thirene 't uit, die naar 't zeggen gaat het grootste gedeelte van haar fortuin er door verliest; de bres schijnt dus nog al wijd te zijn! Ze is wanhopend! Voor haar, als weduwe, is 't natuurlijk, en dat volgens haar eigen schatting, veel erger dan voor anderen! Dienzelfden morgen heeft ze het definitieve antwoord van haar bankier gekregen en het eerste, wat ze doet is niet... flauwvallen of een zenuwtoeval krijgen, want dat zou zonde zijn voor de dokter's visite met de kosten van 't onvermijdelijke receptje. Nee... ze houdt zich flink, gaat naar de brandkast en neemt er de talons uit, de stukken zelf berusten bij haar bankier. 106 Dezen veiligheids-maatregel heeft ze te danken aan haar man zaliger, die beweerde, dat dit 't beste was tegen brand of dieven, want op die manier kon of 't een of 't ander verbranden of gestolen worden, maar toch nooit de twee samen; de kans er op was ten minste uiterst gering Een secure was hij ... die goede Thirene/ Ze denkt anders weinig meer aan hem; ze' waren niet lang getrouwd en hij liet haar zoo prachtig verzorgd achter. Een soliede fortuin en een mooie verzekering! Ze~ hoopte haar leven lang aan niets gebrek te hebben, integendeel, ze zit er lekkertjes in en, vóór dien naren oorlog, profiteerde ze van alles, wat er maar te genieten viel. Natuurlijk dacht ze daarbij wel eens met dankbaarheid aan den schenker van al dat goeds, maar niet te dikwijls, dat behoefde ook niet. Ze was gelukkig, een zieltje zonder zorgen. En nu? Wie had nu ooit zoo iets kunnen voorzien? Thirene had al een aanzienlijk deel van zijn vermogen in Russen belegd en van de flinke som, -welke zij bij zijn dood van de Levensverzekering-Maatschappij ontving, had ze, op raad van haar bankier, ook Russen gekocht. De vertegenwoordiger van de Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen, waarbij haar man zich had verzekerd, had haar nog aangeraden 't geld, dat ze kreeg, of tenminste een gedeelte er van, in lijfrente om te zetten, als zijnde de secuurste geldbelegging. 107 Maar, daar had ze niet aangewild! Dan laat je zoo veel minder na. Ze had wel geen kinderen ... maar het is toch een soort van ijdelheid van de meeste menschen om als een erfoom of tante te worden beschouwd. En zoo iets wordt gauw genoeg bekend. Haar tantezeggers en zegsters zijn wat lief voor haar. Ze maken haar maar niet 't hof. Zoodra de thee- en koffie-distributie intrad, hebben al haar nichtjes haar pakjes en zakjes van de schaarsche lekkernijen gebracht! < Gelukkig heeft zij ze niet noodig gehad. x. hetgeen de geefsters... of dan de aanbiedsters, natuurlijk wel vermoedden,, maar enfin, in al die jaren heeft ze toch wel vriendschap en hartelijkheid van ze ondervonden en dat zou zeker niet 't geval zijn geweest als ze een lijfrentenierster, inplaats van een erftante, zou zijn. Doch nu 't zoo geloopen is, heeft ze er erge spijt van; had ze toch maar naar goeden raad geluisterd. Enfin, ze zal zich flink houden en... ze gaat stilletjes naar de kamer, waarin al de reis-artikelen bewaard worden, thans vrijwel nutteloos helaas! En kr\jgt er een-grooten reistasch uit. En ze stopt' er al haar talons in! En brengt" ze bij haar bankier? Pas si béte! Nee, ze gaat er mee naar meneer van Poeteren, den eigenaar of chef van Het Suiker-Paleis, den suikerkoning, zooals ze hem spottenderwijze noemt. Zoo'n man, die van niets is opgekomen, is natuurlijk grenzenloos ij del en zal maar niet weinig gecoiffeerd 108 zijn als zij, Mevrouw Thirene, in hoog éigen persoon, bij hem komt. Ze begroet hem met haar allerliefsten glimlach, bijna als een gélijke en vraagt dan geheimzinnig: „Zou ik u een oogenblik alleen mogen spreken?" Gijs, vervuld van de winkeljuffrouw, die hij nog altijd zoekende is, denkt niet anders dan dat Mevrouw hem een van haar protegeés, als zoodanig, wil aanbevelen. Dat koopje heeft hij al een paar keer gesnapt, of liever, zijn dames-klanten hebben 't hem willen laten snappen, maar ook hij zegt: „Pas si béte!" Een dame wilde hem nota bene een drie kwart krankzinnige kinderjuffrouw overdoen, die eens al de gaskraantjes had open gezet en een anderen keer ook iets heel geks had gedaan. Mevrouw kon haar dus niet houden, maar dacht, dat ze voor een winkel nog wel te gebruiken zou zijn. Toch zoo zielig, zoo'n stumper! Gijs heeft natuurlijk wel gesnapt, dat Mevrouw minder medelijden had met de oude juf dan met zichzelf, omdat zij de aangewezen persoon zou zijn om voor de stumper, die zoo zielig was, te zorgen. Hij is er dus niet ingeloopen! O! hij is in de laatste jaren zoo pienter geworden en heeft de menschen zoo gauw in de gaten. Hij zet zich dan nu ook, bij voorbaat, schrap tegen de mogelijke candidaat van Mevrouw Thirene, maar is toch uiterst beleefd,' terwijl hij haar voorgaat naar 't kantoor en haar een stoel aanbiedt. Ze zet zich met een gratie op den leeren stoel, 109 als ware het een mollige, satijnen fauteuil, al vindt ze ook dat 't erg hard aanvoelt. Ze toovert op haar gezicht, de herhaling van haar allercharmantst glimlachje.en zegt: „Och meneer van Poeteren, u moet mij eens raden, of nee... dat is 't niet, ik zal maar open kaart met u spelen, dat is met een eerlijken zakenman als u; toch 't beste." Hetgeen de eerlijke zakenman met een ietwat ongeduldig hoofdknikje bevestigt. Ongeduldig, omdat tijd geld is en het niet eerlijk is van een nietsdoende dame om den tijd van een zakenman in beslag te nemen. „Weet u... wat het is ? U hebt zeker wel gehoord, dat de Russen voor 't oogenblik niet betalen... dat het verzilveren van de coupons tvjdelvjk is stop gezet. Ik weet niet of u er ook... heeft... „Nee, gelukkig niet, Mevrouw, ik houd er geen brandkast met effecten op na...-3||| „Dat is zeker gelukkig voor u... dat is te zeggen, het is toch een goed bezit... „Vooral, wanneer ze niet betalen," valt Gijs, eenigszins ruw, in, want het winkelschelletje doet zich telkens hooren en Mevrouw zemelt zoo. „Dat is maar tijdelijk... zeer tijdelijk. Ze staan op het oogenblik heel laag — buitengewoon laag . .. „Dat zal wel," bromt Gijs. „En wie ze nu koopen wil, is goed af." „Dan moet u ze maar koopen," raadt Gijs. „Nee, ik niet. Och! op mijn leeftijd begeeft men zich niet meer in zulke speculaties." „Dan moet u 't laten." 110 Mevrouw Thirene zucht. „Hè! Wat zijn die soort menschen toch ongeciviliseerd! Dan is haar bankier heel anders, maar die is ook een gentleman, dat kun je natuurlijk van zoo'n kruidenier niet verwachten. Ze toont echter haar teleurstelling niet. Met-zulke menschen moet je'altijd veel tact hebben. Mevrouw verbeeldt zich dan ook zeer tactvol te zijn, terwijl ze suikerzoet herneemt: „Kijk u eens, de zaak is zoo, ik heb veel Russen. Meneer Thirene vond het een uitstekende en zeer soliede geldbelegging, premier\ Maar nu, dat ze niet betalen, zit ik er nog al mee bezet. TJ begrijpt, dat men zich, in mijn stand, niet zoo spoedig kan verminderen. rEn nu had ik zoo gedacht... als ik mijn Russische sporen en andere effecten eens overdeed, aan jongere menschen, die meer tijd hebben om de absoluut zekere stijging af te wachten. „Nu zult u wel vragen, waarom ik er dan niet mee bij mijn bankier ga? Die zal ze natuurlijk dol en dol graag hebben. Tusschen ons gezegd en ge• zwegen, heeft hij mij reeds een offerte gedaan... „Maar, om 't nu maar eens openhartig te bekennen, 't begroot me, dat zoo'n geldman met de winst zou gaan strijken, die, in vergelijking van de millioenen, die ze nu met de Russen verdienen, een kleinigheid zou zijn, terwijl het voor een ander, een godsend, een buitenkansje zou zijn. „En daarom kom ik bij u. Ik ken de zaak hier al jaren, ik heb de uitbreiding, en ik mag gerust zeggen, de verwording met de grootste belangstelling 111 geobserveerd en nu zeg ik: „Meneer van Poeteren, ik weet een voordeelig zaakje voor u. TJ heeft in den laatsten tijd natuurlijk veel verdiend, en bezit dus .veel contanten en, in gemoede, u kunt niet beter doen, dan diè nu in Russen te steken om ze er, later, met winst, met groote winst, weer uit te halen." Dan met een breed gebaar opent Mevrouw Thirene haar juchtleeren reistasch en haalt er een volumineus pak uit, hetgeen ze Gijs wil overreiken. Maar deze wijst het, met een even breed gebaar, af. Het liefste zou hij haar met een snauw afschepen. Zoo'n wijf toch ook! In zijn schatting staat ze precies gelijk met de tallooze-bedelaarsters, waarvan Duinoord de specialiteit schijnt te hebben en die prentkaarten, schuurpapier, Christelijke blaadjes, pakjes spelden, naalden, pennen... van alles aanbieden. Maar Mevrouw Thirene van Villa Zoo en Zoo is nu eenmaal een ander individu dan een arm bedelwijf en moet dus met meer égards weggestuurd worden, want daar komt 't toch maar op aan. 't Is dan ook op zeer beleefden toon, dat hij zegt: „Neemt u mij niet kwalijk, Mevrouw, dat ik niet op uw prachtig aanbod inga. Ik waardeer ten volle uw allerliefste bedoeling en ik ben er u werkelijk dankbaar voor, maar ik heb totaa.1 geen verstand van zulke dingen en u zoudt er, in uw groote goedheid, licht te weinig voor vragen. Dat zou ik toch niet op mijn geweten willen hebben." Hij is verbaasd over zijn eigen lèf. Mevrouw niet minder; achter zoo'n nuchteren. 112 winkelier had ze heusch niet zooveel ironie gezocht. Zijn afwijzing is zoo kiesch en tevens zoo beslist dat een diplomaat 't hem niet verbeterd zou hebben. Ze is woedend en zou hem, in spijt van haar deftig Mevrouwschap, dol graag voor iets heel vernederends hebben uitgescholden, maar dat gaat toch ook niet. Ze wil voor zoo'n burgerjongen toch niet onderdoen in beleefdheid en" zegt: ,,'t Spijt mij heusch, ik had 't u graag gegund. Kom, denk er nog eens over na en raadpleeg uw vrouwtje eens. Maakt ze 't goed en de kleine jongen?" „Uitstekend, dank u," antwoordt Gijs effen,'terwijl hij "Mevrouw Thirene, door den winkel, uitlaat. Wat hem 't meest hindert in de heele zaak is dat zoo'n mensch zich verbeeldt dat hij haar gelooft. Dan, terwijl hij even naar zijn kantoortje terug gaat om iets na te zien, bedenkt hij opeens, of 't wel zoo dom zou zijn om nu Russische effecten heel laag in te koopen, ze vast te houden en ze niet eer los te laten, 'vóór er een flinke slag mee te slaan is. Het eenige, waarin 't oude bedelwijf, zooals hij de gros bonnet van de buurt, al zeer oneerbiedig betitelt, gelijk had, was de veronderstelling dat hij dik in de contanten zat. Hij heeft schatten verdiend en, doordat de prijzen van huizen in de. laatste weken zoo reusachtig zijn gestegen, is hij met 't aankoopen opgehouden. - Je kunt wel op je vingers natellen, dat ze weer naar beneden zullen gaan, zoodra de oorlog voorbij en de verschillende schipbreukelingen, geïnterneerden en krijgsgevangenen, weer naar hun eigen land zullen gaan. 118 Dan komen er een massa huizen vrij, ongerekend nog de vele, die nu voor de N. O. T. zijn gehuurd en gekocht en die, als de boel weer op pooten staat en de inmenging der N. O. T. overbodig zal zijn geworden, evenzeer voor het publiek weer te krijgen zullen zijn. 't Een en ander combineerende gelooft Gijs niet, dat het, zooals de zaken nu staan, heel voordeelig is om je geld in huizen te steken. In gewone effecten, staatsschulden of handelsondernemingen heeft hij geen pleizier. Dat is hem niet speculatief genoeg. Hij moet iets hebben, waar durf in is. Enfin! nu gaat 't niet, maar hij is toch van plan om 't nog eens rustig bij zich zelf te overleggen of 't niet een verstandige zet zou zijn om de Russen van Mevrouw Thirene, en van anderen, tegen een appel en een ei, op te koopen. HOOFDSTUK XI. Andere Russen. Het lijkt wel of De 'Suiker-Koning dien dag niet uit de Russen kan komen, want nauwelijks heeft Mevrouw Thirene met haar nog steeds gevulde reistasch, het Suiker-Paleis verlaten of Freule Agnes van Erlevoort vraagt een particuliere audiëntie, welke haar, met 't oog op het tijdroovende onderhoud van zoo even, geweigerd wordt. Het Suiker-Paleis. S 114 „Neemt u mij niet kwalijk, dame, maar zegt u maar hier in den winkel, wat er van uw dienst is... dan kan de juffrouw u helpen," „0! nee, ik kom niet als klant, dat is te zeggen ... niet uitsluitend... ik wou u eerst wat vragen... 't Antieke freuletje doet zóó zenuwachtig, dat Grijs er medelijden mee krijgt, te meer, daar de boekhouder en een paar menschen in den winkel haar beginnen uit te lachen. „Als ik u maar even mag spreken," klinkt 't angstig.- „Gaat u dan maar binnen." De leeren kantoorstoel, waarop zoo even Mevrouw Thirene getroond heeft, dient nu tot zetel van Freule Agnes van Erlevoort... en is er zachter noch hardër op geworden. Wèl vindt de freule het heel hard om erop te zitten. Ook zij haalt een pak voor den dag, op verre na zoo lijvig niet als de effectenbundel van de vorige bezoekster, maar 't heeft er toch veel van. Terwijl zij, met bevende vingeren, 't touwtje, dat er om zit, tracht los te peuteren, zegt Gijs: „Och! laat u dat maar. 't Zijn zeker Russen, op 't oogenblik scheurpapier." „Nu... scheurpapier!" herhaalt de freule, verschrikt. „Niet veel meer. En nu wilt u zeker, dat ik ze voor een zeer lagen prijs van u koop.. . „Och! God! Hoe weet u dat nu?" steunt ze. „Omdat u de eerste niet is, die ze mij aanbiedt." ,,'t Is anders een prachtige geldbelegging voor iemand, die zooals u, geld als water maakt." ^Dat is nog geen reden voor mij om mijn geld in 115 't water te gooien," zegt Gijs met 't zelfgenoegzame van den gelukzaligen bezitter, en trotsch op ziin welgeslaagde woordspeling. „In 't water, nee, dat verlangt niemand van u " herneemt de freule, nuchter, „'t Is een prachtige speculatie... ik wou maar, dat ik geld had. Anders verkoop ik nog wel eens antiquiteiten, zoo onder familie en kennissen, maar 't schijnt wel of iedereen m mijn kring enkel Russen heeft." O! de trots waarmee ze dat woord kring uitspreekt. „Er is toch heel wat te maken met antiquiteiten " verzekert Gijs, „ik ken handelaren, die er schatten mee verdienen." „O! ja, in winkels ... als ze in 't oog vallen, maar zooals ik *t doe, bescheiden, in besloten kringV' „Nu, wilt u een hoekje van mijn winkel hebben I Een idee! De bonbons vliegen! De Hagenaars schijnen onverzadigbaar op dat punt te zijn. Zet u er mf wat oude porseleinen doosjes en schoteltjes en desnoods pullen bij ... of etaleert u ze in een glazen kastje Ik zal ze wel voor u verkoopen; prijst u ze maar De freule denkt een oogenblik na... nee! dat is toch niets voor haar, een van Erlevoort associeert zich met met den eigenaar van 'een délicatessenwinkel. „Och! ik heb-zoo geen voorraad," zegt ze. Hetgeen waar is, want eigenlijk scharrelt ze maar zoo wat m odds and ends! „Als u toch iets voor mij doen wilt om mij te helpen, koopt u dan mijn Russen, of verschiet u er mij iets op, al is 't een paar honderd gulden. Mijn 116 huur is al weer opgeslagen en... ik heb niet te eten... biecht de laatste afstammeling van een oudadellijk geslacht, snikkend, op. Ai! wat maken de wijfjes't hem vandaag lastig! Plotseling komt Gijs van Poeteren tot 't besef dat 't toch een vervelend en eigenlijk en onmannelijk bestaan is om, zoo den heelen dag door, bijna uitsluitend met 't zoogenaamde zwakke geslacht te doen te hebben. Hij heeft danig 't land, maar de jonkvrouwelijke tranen emotionneeren hem toch! Hij opent de deur van zijn brandkast, neemt, uit een der geldkistjes, een paar bankjes en zegt: „Nu, omdat u 't bent, geef ik u twee honderd gulden voor uw waardelooze papiertjes." Dan verdwijnen de traantjes en de koopmansgeest wordt wakker, 't blauwe bloed begint weer sneller te vloeien. „Twee honderd gulden! Maakt u er vier van." „U zei zelf, een paar honderd ... „Nu ja, maar twee is al heel weinig... „Twee is een paar!" De freule giegelt, maar houdt ,aan om 't derde lapje van honderd! Gijs geeft toe en, gelijk hij zooeven Mevrouw Thirene bij een bedelwijf heeft vergeleken, maakt hij nu bij zich zelf de opmerking dat de Freule net een oude sjacheraarster is. Een Jodin van de markt zou haar niet kunnen verbeteren! Wat de Russen al niet op hun geweten hebben! O! nog veel meer dan Gijs denkt of vermoedt, 117 gelijk hij, nog vóór de ochtend om is, zal ondervinden. Nauwelijks toch is hij bekomen van de onaangename stoornis, door de beide dames-klanten veroorzaakt, of hij ondervindt ten derde male den invloed der niet betalende Russen, zij 't ook op heel andere wijze dan bij de vorige gevallen. Cootje Wouters blijkt die Dritte im Bunde, Cootje, wier aardig, guitig snoetje nu droef ernstig is, wier wangen bleek, wier oogen dof van 't huilen zijn. Ze gaat juffrouw Berghuis, voor wie ze altijd een vriendelijk, schertsend woord heeft, voorbij en stevent regelrecht op den baas af. Zich eenigszins naar hem toebuigende, zegt ze, heel zacht, zoodat de anderen haar niet kunnen hooren: „Hebt u al een winkeljuffrouw?" i „Nee, nog niet, weet u er soms een voor me?" vraagt Gijs, verbaasd over den gewichtigen toon, waarop Cootje heeft gesproken, zoo heel anders dan ze gewoon is. Ze knikt, langzaam en droevig, en fluistert dan: „Als u mij wilt- hebben." „Och! dat meent u immers niet!" „Ja, heusch..." en waarachtig, daar beginnen bij haar de waterlanders ook al te vloeien. Gijs wordt er tureluursch van en zegt haastig: „Wilt u soms niet liever boven bij mijn vrouw gaan, u weet den weg." „Komt u dan ook even boven .... want ik moet u noodzakelijk spreken." Anders zegt ze je en jou; maar vandaag gebruikt ze opzettelijk het meer vormelijke u... omdat ze 118 ernstig op de vacature reflecteert, en er dus kans bestaat dat Gijs haar chef wordt. Miel is bezig 't Poetertje te baden en, in beslag genomen door haar moederplichten, let ze er in 't eerst niet op dat Gootje verdriet heeft, tot deze er zelf over begint, door in tranen uit te barsten en snikkend uit te roepen: „O! Miel, ik ben toch zoo verschrikkelijk ongelukkig." „Jij? Och! kom," lacht 't moedertje, „is 't de Behzine-Luitehant of je eigen Luit?" „Ook wel! Ten minste; die zitten er achter... „Met hun beiden, dat is gezellig!" „Nee, Miel, je moet er niet mee spotten, 't Is diep tragisch! Ik ben van huis weggeloopen." „Sedert wanneer?" „Daar net!" „Dan zou ik maar weer naar huis toeloopen, dan merken ze er niets van." „Nee, dat gaat niet meer. Ik heb een brief achter gelaten en... ik heb me bij je man aangeboden als winkeljuffrouw." „Maar, kind, hoe kom je daarbij ? Zoo prettig is 't niet om den heelen dag achter de toonbank te staan." ,,0! ik doe 't ook niet voor de pret, maar uit droeve noodzakelijkheid. Wij zijn bijna geruïneerd. Ma heeft .'t grootste deel van haar fortuin verloren door die ellendige Russen. Je weet toch dat die apen van de Revolutie, Trotzki en Lenin, die nu aan 't hoofd staan, eenvoudig de schulden niet erkennen en dat er geen enkele Januari-coupon meer wordt uitbetaald? „Nu, en wij hadden bijna enkel Russen ... en wat 119 't ergste is, gister avond is die nare jongen weer gekomen en gunst, Ma was zoo onder den invloed van de Jobstijding, dat zeer gewoon maar met hem over sprak. En wat denk je, dat die aap zei? „Wij zijn gelukkiger dan u, mevrouw Wouters, ten minste, ik geloof niet dat mijn vader er noemenswaardig door verloren heeft. Ik kan dus best een vrouwtje onderhouden, met of zonder Russen in haar bruidschat." „Dat is toch heel mooi van hem," vindt Miel. „O! magnifique, maar ik zal er geen gebruik van maken. Dat heb ik ook gezegd." „Waar hij bij was?" „Nee, want ik wou geen scène maken. Zie je, ik ben nooit zoo heel zeker van me zelf, want ik flap er nog wel eens wat uit, een overblijfsel van mijn dierbaren bakvischjes-tijd. Ik weet niet of je het hebt opgemerkt, maar ik gebruik nog wel eens een hartig woordje en dat staat niet, als je een huwelijks-aanzoek krijgt, al is 't ook maar van een benzine-Luitenant!" „En wat heb je toen gedaan?" „Nu, ik heb een razende hoofdpijn gekregen . .. nee maar razend, en ik ben vroeg naar bed gegaan!" „Arme Cootje," zegt Miel, quasi meewarig. „Lijd je zoo aan hoofdpijn, of was 't een op zich zelf staand geval?" „Ik, hoofdpijn? Ik weet niet eens wat 't is. Het was... zooals je de eer hadt op te merken, een op zich zelf staand geval, toch merkwaardig in zijn soort, .want hoofdpijn, die uit je duim gezogen is, komt lang niet eiken dag voor." „En hoe is 't er nu mee?" 120 „O! mijn hoofdpijn is beter, maar er is nu iets veel ergërs gebeurd. Nee, Miel, je moet heusch niet lachen ... „Kind, je lacht zelf." „Ja, 't is een ongeluk, ik kan niet lang verdrietig, ten minste niet lang ernstig blijven, maar ik ben toch grenzenloos ongelukkig. Je moet dan weten, dat ik van ochtend aan 't ontbijt, door mijn geëerbiedigde moeder, ontvangen werd met een standje van je welste. „Ik moest me schamen ... me zoo te hebben gedragen tegenover zoo'n edel mensch! Stel je voor, zoo'n benzine Luitenant, die bluft op de centen van z'n Pa!" „Nu, nu Cootje," klinkt 't, vermanend. Hetgeen de jonge dame, driftig en half schreiend, doet uitroepen: „Begin jij nu als je blieft ook niet. Ik kan er niet tegen en ik wil niet beknord worden, alsof ik een klein kind was. Ik ben bijna negentien jaar en ik laat me niet als een kwade meid behandelen... „Wat denkt Ma wel? 't Was maar: Je moet... en je zult.. . 't Kwam er dan op neer, dat ik een vriendelijk, een aardig briefje zelfs, aan dien vent moest schrijven ... om zoete broodjes te bakken ... Ik wou nog liever; ik haat hem en ik spring nog liever in den Vijver in 't Bosch... dan dat ik met 'm trouw. „Dat heb ik net zoo aan Ma gezegd. En, in plaats dat Ma toen bijdraaide en schrok van zoo'n bedreiging, werd ze nog boozer en zei ze dat ik mij aanstelde als een kind van veertien jaar! En dat ik ver- 121 diende dat Ma me op een kostschool deed! Nou, dat mag u best; zei ik toen. „Maar dat was net zoo goed een dreigement als mijn in 't water springen . .. „Och! nee! dat doe je zoo gauw niet, al denk je er wel eens over ... „Jij toch niet, Miel?" vraagt Cootje, zóó verschrikt en zóó hartelijk, dat Miel niet boos op haar kan zijn en begint te schreien, Waarop Cootje, haar omhelzende, snikt: „Wat zijn we toch een paar stumpers! Want, ik begrijp 'theel goed, zonder dat je 't me in alle bizonderheden vertelt. Weet-je, wat 't is, Miel? Er is niets, dat een meisje zoo oud en wijs maakt als' een liefdes-geschiedenis. Je leert dan ook pas hoe 't eigenlijk toegaat in de wereld en hoe menschen in de boeken, die je altijd heel anders hebt beschouwd, eigenlijk zoo maar uit 't gewone leven zijn genomen. Enkel met een beetje mise-en-scène er om heen. „Daar heb je nu ons beidjes! Jij bent feitelijk een gewone burger-juffrouw uit een kruideniers-, laten we zeggen uit een delicatessen-winkel; dat zeg ik nu niet om je te beleedigen of uit geringschatting, maar om de dingen bij hun naam te noemen. „Gijs, de Suiker-Lord van Duinoord, was een nog veel gewoner winkeljongen, een toonbankheid bij zijn moeder thuis. Hij is op je verliefd geworden en jelui hebt samen een poosje in stilte verkeering gehad, — echt als burgerluidjes. Toen, op eens, is die reuzenoorlog uitgebarsten, en die groote oorzaak heeft 't kleine gevolg gehad, dat 't Winkeltje er boven op kwam. 122 „Daar heeft Gijs toch wel toe mee gewerkt," zegt Miel, weer geheel verplaatst in de toenmalige omstandigheden en in haar m an weer ziende den sch uchteren, bescheiden jongen, die haar lief had. „O! zeker! De tantetjes zouden zeker nooit zoo iets tot stand hebben" gebracht, 't Was, voor hem, een zeldzame kans, waar hij handig mee gewoekerd heeft. Het is hem buiten verwachting gelukt om de zaak schitterend op te werken hij heeft er iets heel anders van gemaakt, maar helaas! hij is er ook anders door geworden. Een echte Streber, iemand, die vooruit wil, die enkel aan zijn eigen grootheid denkt, die enkel verstand is, wiens geheele wezen is opgelost in den zakenman ... Ja, dat klinkt je wat boeken-achtig maar ik zei je toch, dat ik tot de overtuiging ben gekomen dat de echte- en boekenwereld één zijn. „Gijs enkel zakenman... en jij ? „Nu, je hadt hem moeten aanvullen, jij hadt de artikelen / moeten afwegen en inpakken, waarvan hij de winst had opgestoken. „Of stil eens... ik zie 't weer anders, behalve de wereld in de boeken en in de werkelijkheid is er nog een ... en wel op 't tooneel. Ik heb eens gelezen van een Fransch stuk: „Les affaires sont les affaires." „Daar heb je nu 't geval van Gijs, hij is de hoofdpersoon ... de zakenman, -waarom 't stuk draait, en jou had hij een ondergeschikte rol toegedacht. „Net zooals op 't tooneel... één groote acteur of actrice en de rest bijwerk. Die sterren, zooals ze heeten, zijn de bevoorrechten, de lievelingen, van het publiek 123 én ze worden ook prachtig gesalarieerd en de stumpers, die de bijrollen hebben, worden met een schijntje beloond. „Ze zijn toch ook menschen... ook den heelen avond in touw, ze geven ... wat ze geven kunnen, maar al de eer is voor de sterren!" „Zie je, ik kan 't zoo niet zeggen, maar ik voel 't zoo diep; Gijs is de groote man, hij heeft de hoofdrol en jij, arm ding, hebt maar een Heel klein rolletje en hij voelt zich zoo oneindig boven je verheven, dat hij je nauwelijk een eigen bestaan gunt. Hij beschouwt je op het oogenblik als een misrekening, omdat hij geen hulp aan je heeft. En dat is voor jou heel hard... want al heb je ook niet zoo'n alles bevattend brein als de Suiker-Lord, toch heb ie je zieleleven, net zoo goed als hij, meer nog evenals de bijpersonen in een boek of op 't tooneel." Tot nu toe heeft Cootje, als was 't eenigszins verward en al was de logica van haar betoog soms meer te raden dan te vatten, toch heel ernstig gesproken. Haar oogen zijn open gegaan voor het echte leven en ze begrijpt nu veel meer omdat ze dieper kijkt. Maar in haar is nog altijd iets van 't luchtige, vluchtige bakvischje en zonder overgang, 't gedicht nog nat van tranen, als gevolg van de opwinding en de emotie, neemt zij 't kleine Poetertje uit zijn ledikantje waarin zijn moeder hem na zijn bad heeft gelegd, en hem in Miei's armen leggende, juicht zij: „Maar'als je zoo'n heerlijk, mollig bijpersoontje hebt om je te troosten, ben je nog niet eens zoo erg te beklagen... 124 „Weet je, Miel, al is Zijne Hoogheid Lord Gijs er nog zoo teleurgesteld en nijdig om; voor jou is 't een buitenkansje om den heelen dag met je boy te zijn. „Hè, als ik er zoo een had. Ik zou gewoon den heelen dag in stomme aanbidding voor hem geknield liggen"; waarop Miel in hartelijk lachen uitbarst en hoofdschuddend zegt: „Nee, Cootje, dat toekomstbeeld lijkt mij niet waarschijnlijk. Of je knieën het uit zouden houden daargelaten, geloof ik niet datje tongetje de proef zou doorstaan. Verbeeld je ... jij den heelen dag zwijgen?" „Nee, hè, ik ben een ratel?" klinkt 't, zoo absoluut eenvoudig en natuurlijk, dat Miel moeite heeft zich voor te stellen, dat het 't zelfde meisje is, dat zoo even getoond heeft meer vrouw den kind te zijn. Dan op eens wordt Cootje weer ernstig: „Och! God, Miel, 't is toch zoo akelig! Wat moet ik toch doen ? Ik ben van huis weggeloopen om een betrekking te zoeken... „Ik zou je aanraden om, zoo spoedig mogelijk, weer naar huis terug te loopen en je Ma vergiffenis te vragen ... „En mijn jonkvrouwelijke fierheid?" vraagt Cootje met iets tusschen een lach en een snik. Ze weet zelf ook niet hoe 't met haar gesteld is. Ze voelt een onbestemden aandrang om heel ongelukkig, heel erg 'n den put te moeten zijn en haar jeugd van achttien jaar, haar heele natuur, verzet er zich tegen. Ze voelt zich gevangen door'de netten van 't Noodlot in den vorm van den Benzine-Luitenant, gelijk 125 ze hem noemt, en toch kan ze er nog niet aan gelooven. Terwijl ze haar leed bij haar oudere vriendin uitsnikt', kan ze er zich nog niet geheel aan overgeven en komt er telkens iets dols uit. „O! Miel, 't boetekleed past niet om mijn slanke schouderen, 't glijdt er van af..." zegt ze, als Miel haar nogmaals op haar plicht heeft gewezen en er op aandringt dat zij, zonder verwijl, naar haar moeder terug keert om haar ondeugendheid goed te maken. „Toch zul-je er je mee moeten tooien, kindje." „Het zal misschien nog 't eenige toiletje zijn, dat ik mij zal kunnen aanschaffen... nu de Russen ons geen kleedgeld meer zullen uitbetalen." „Wat ben-je toch een gek kind," is Miel's commentaar op dezen uitval. „Juist niet, heel verstandig. Ik vind 't natuurlijk diplomatisch valsch van Ma om mij, ten spijt van mijn reuze-bevlieging' voor Hans, met den rijken Benzine Luit te laten trouwen, maar arm te zijn is toch verduiveld hard... „Cootje, wat een leelijk woord." „'t Is ook een leelijke zaak; 't moet verschrikkelijk zijn om nooit eens geld voor iets te hebben... en over-zalig om alles te kunnen koopen en geven, wat je wilt." Nu is 't Miel, de vrouw van ondervinding, die hoogst ernstig wordt en bijna plechtig zegt: „Cootje, ik weet wat 't is om arm te zijn; ik ben er in opgevoed. Eigenlijk is van de oprichting af, 't Winkeltje een strop geweest, de tantes hadden de grootste moeite om rond te komen, altijd zorgen en tobben! 126 Wij hadden nooit iets over voor een fatsoenlijk stuk, zooals tante Cor zei, wij hadden soms niet eens een fatsoenlijk maal. En toen Gijs en ik elkaar pas kenden was 't net zoo; wij hadden geen van beiden iets. Voor 't eerste geld, dat hij voor de zaak uitgaf, moest hij zijn horloge beleenen. En toch waren wij gelukkig ... „O! wat was ik gelukkig met mijn doodarme, lieve schattebouten en later met mijn doodarmen jongen... „O! kind, trouw toch niet voor geld! 't Maakt de menschen heusch niet beter." HOOFDSTUK XII. De nieuwe strooming. Was 't niet Victor Hugo, die Den Haag un joli vittage noemde? Mooi |s 't er nog altijd met de vele plantsoenen, het Bosch en de Boschjes,.de Parken met villa's, de pleinen met bloemen, en de wegen met boomen! Een dorp is 't niet meer en toch heeft 't Haagje niets grootsteedsch, de menschen 't allerminst. De bevolking is er meer heterogeen dan in eenige plaats van 't land; de verschillende klieken blijven op zichzelf, vermengen zich -niet met elkander, behalve óm een eerecomité te vormen voor 't een of ander liefdadig doel, hetgeen dan ook een staalkaart van de verschillende categorieën aanbiedt. 127 Eenige vertegenwoordigers van de aristocratie en diplomatie, die in de Residentie, vooral bij die gelegenheden, opgeld doen en zonder wier hulp 't onmogelijk is iets -finantiëel te doen slagen. Een titel, een kroontje, .een 'exotische naam, dat zijn de kleuren van de vlag, waaronder 't voordeeligst gezeild wordt, ook vaak de vlag, die de lading moet dekken. Volgen de rijke Indischlui, bijna uitsluitend in den Haag woonachtig, de echte Suiker-, Koffie-en Thee-Lords en geen surrogaat als de Saiker-Lord van Duinoord, alias Gijs van Poeteren. Dan een paar handelslui, dun gezaaid, in de luxestad, enkele winkelmenschen, waartegen in de bureaucratische kringen het grootste en het domste vooroordeel bestaat, om Leger en Vloot niet te vergeten, die echter meer decoratief dan kapitaalkrachtig, en daardoor steungevend, zijn. Het comité, aldus gerecruteerd, werkt een poos samen, dikwerf zijn ze enkel vereenigd op het programma van de uitvoering, den Bazaar of tot welk doel ze bij elkaar getrommeld zijn, zooals Cootje Wouters 't noemt. Is het doel bereikt, dan gaat het gezelschap weer uiteen en kent men elkander niet meer. „O! daar heb ik wel eens in een Comité mee gezeten," is een opmerking, op ironisch minachtenden toon geuit, die men vaak van de tijdelijke collega's hoort, als er gesproken wordt over iemand uit een anderen kring. 't Zijn gesloten kringen, die elk hun eigen kant opdraaien en elkander zelden raken en nooit kruisen. 128 Maar nu, door den abnormalen, chaotischen toestand, waarin de wereld door den onbescheiden langen oorlog is gebracht, is er zooveel eenheid in de verschillende sets, dat ze allen den zelfden kant uitgaan en er botsing, ja bijna fusie komt. De Barones, de Ambassadeursvrouw, de Generaalsche, de Admiraalsche, de Indische, de Suiker-Zac%, de winkelierster, de schoonmaakster... ze zijn nu enkel geplaagde huisvrouwen en de respectieve mannen op de adellijk een burgersocietieten en in de volkskroegen... praten nu allen over het zelfde. En ze hebben allen 't zelfde broodrantsoen] behalve de bevoorrechte werkman, Sa Majesté le Laboureur, die recht heeft op een extra bete. En ze krijgen allen dezelfde bons voor aardappelen, gort, boonen, erwten, zeep, rijst (die niet te krijgen is), koffie, thee, vet... En ze zijn, voor vuur en licht, afhankelijk van de distributie en iedereen zingt 't zelfde lied ... zij 't in een anderen toon gezet. A fat sorrow is better than a lean one! De bedeelde op Zorgvliet en in 't Willemspark voelt den nood en de schaarschte minder nijpend dan zijn lotgenoot op de Geest en in 't Ledig Erf. Het gebrek onder de hoogere standen is ook Ersatz en de armoede in hjkelui's huizen is een surrogaat van wat er in de krotjes wordt geleden. Maar de onderste lagen der Maatschappij uitgeschakeld, wordt er thans door de verschillende kringen éénzelfde leed gedragen. De millionnaire, wiens fortuin door een bankier 129 of zaakgelastigde wordt bestierd en de gewezen burgerman, die een kleinigheid heeft gespaard, ze zijn allen op dezelfde manier getroffen, de Russen betalen niet! Eenigen laten er een veer, doch merken er niets van door den overvloed van hun vederpracht! Anderen zijn er door geruïneerd. Die 't meest hadden maken, door andere effecten, oorlogswinsten, en die een paar stukjes rijk waren verliezenv alles. Wie heeft, dien zal gegeven worden en wie niets heeft dien, zal ontnomen worden ook datgene wat hij heeft! 't Staat in den Bijbel! Doch daar storen de meesten zich niet aan. Er is te veel ellende, er zijn te veel zuiver materialistische vraagstukken aan de orde, dan dat men zijn tijd of gedachten aan geestelijke overpeinzingen zou kunnen wijden! Er wordt Zondags wel gepreekt en er zijn ook wel kerkgangers, maar Mammon wordt over 't algemeen meer aangebeden dan Jehovah! Langzaam, als een aanzwellend geluid, is de mare tot ons gekomen, door pessimisten geloofd, door optimisten in twijfel getrokken, tot op eens er geen tweeërlei uitlegging meer mogelijk was. De Russische coupons werden niet betaald en de Russische papieren gingen sterk naar beneden! En toen bleek het, wat wel vermoed was, dat het Nederlandsche kapitaal tusschen 7* en 'A uit Russen bestond en dat het renteverlies tusschen de 60 en 70 millioen bedroeg! Wel over het gansche land verdeeld, maar toch Het Suiker-Paleis 130 voor een groot gedeelte in den Haag, omdat het percentage van renteniers er aanzienlijker is dan in andere plaatsen. Vooral de dames, kleine renteniersters, schijnen erg met Russen belast te zijn! En Duinoord met omstreken blijkt 't grootste contingent te herbergen. Alsof 't epidemisch was, zoeken al de wijfjes hulp en steun bij de mannetjes! Wie zich geen raadsman voor 't leven heeft willen of... kunnen veroveren, zoekt nu een tijdelijke! Er zijn van die omstandigheden, waarin een zwakke vrouw een sterken arm of een sterk brein noodig heeft. Zelfs de meest onafhankelijke en meest hartstochtelijke speculanten onder de zusteren, verliezen er nu 't hoofd bij en leggen haar toestand en haar Russen aan de voeten van den een of anderen man. Er is een krachtige strooming om de sterk gezakte papieren weg te doen, vóór ze geheel waardeloos zijn geworden en, zonder afspraak, zelfs zonder reden, bestaat er een bijna even sterke strooming om 't buiten de eigenlijke geldmannen om te doen. Ontduiken en smokkelen zit zóó dik in de lucht, dat een ieder er door aangestoken wordt! Velen brengen haar fortuintje of de resten er van naar een Levensverzekerings-maatschappij en worden van kapitalisten, lijf-renteniersters. 131 't Is de secuurste mauier om te redden, wat er nog te redden valt, en om hetgeen er over is, niet verder te zien versmelten. Anderen raadplegen haar vrienden, kennissen ... of haar leveranciers! 't Klinkt vreemd en 't is de waarheid! Haagsche dames winkelen veel en winkelen is in de meeste gevallen synoniem met praten... en praten leidt tot vertrouwelijkheid. En dat als de leverancier er knap uitziet en niet te hef doet! Al te vriendelijke winkeliers vleien, maar boezemen geen vertrouwen in. Gijs van Poeteren is in dat opzicht juist d point. Hij heeft, sedert hij Koning 'van 't Suiker-Paleis is, iets laatdunkends onverschilligs over zich gekregen, dat 't wèl doet. Hij is niet onbeleefd ... maar vervalt geenszins in het andere uiterste en het meesterachtige van een zakenman-, die succes heeft, maakt hem, in 't oog van sommige dames, heel aantrekkelijk. Daarbij ... een getrouwd man! Op eiken leeftijd is dat een verontschuldiging voor een vrouw om een beetje vrijer en vriendelijker te zijn dan hoog noodig is. Alsof 't een afspraak was, veranderen de damesklanten in cliënten en raadplegen zij den leek, in plaats van den deskundige. En door de veelvuldige oefening en eenige soliede informaties wordt de leek deskundige, ten minste in de oogen van oningewijden. 132 In minder dan geen tijd is meneer van Poeteren een soort van orakel in de buurt geworden en kraamt hij er een beurs-jan/on uit, dat voor wien 't zelf niet beter kent, heel echt klinkt. Mevrouw Thirene met haar volumineusen bundel ineengrootenreistaschwasdeeerste,juffrouwTheunissen volgde met een bescheiden bundeltje in een werkzak, denzelfde, dien ze voor 't hamsteren gebruikt. Maar, eilacy... of misschien gelukkig onder de omstandigheden, door 't vele hamsteren is haar effectenschat, voor een groot gedeelte omgezet in kruidenierswaren en blikjes, zeer verminderd, en nu die Bussen herbergt, is er geen quaestie van uitpuilen. Integendeel, er is een sluuke zak... waarvan ze den inhoud aan meneer van Poeteren aanbiedt. Ofschoon ze, wat het verschil in leeftijd aangaat, best zijn moeder zou kunnen zijn, doet ze erg jong-jong! Ze vertelt hem voor den zooveelsten keer... dat ze ook zoo heel alleen op de wereld staat... Vóór Cootje Wouters met Benzine- en andere Luitenants geplaagd werd, heeft ze de bezoekers van het Suiker-Paleis op een middag, ten minste voor een oogenblik, hun zorgen doen vergeten—door, op tragischen toon, aan 't adres Miëntje Theunissen te declameeren: Op het geitenweitje Staat het kleine geitje Zonder groote geit. Qeitéke, wat moet je Jip Met je fijne snoetje, Bat zoo klaaglijk schreit ? 133 In mijn handen stop je Nu je jonge kopje : Zeg, wat moet ik doen? Op het geitenweitje Staat het arme geitje In haar eenigheidje In het priUe groen. Of de dichteres, Jacqueline van der Waals, heur geesteskind, aldus verminkt en geparodieerd, zou hebben herkend, vermeldt de geschiedenis niet, maar wel heeft Cootje's dichterlijke vrijheid ten gevolge gehad, dat juffrouw Theunissen nu algemeen in de buurt: „'t Geitje van 't geitenweitje" wordt genoemd. En och! 't oude geitje blaat zoo droevig, als ze bij Gijs om raad komt. En hij helpt haar volgens zijn beste weten in haar en ook in zijn belang. Hij telephoneert even aan een kennis i van hem, die kassier is, verneemt er den huidigen stand van de Russen door en verzilvert ze voor 't Geitje! Dat voor 't oogenblik weer getroost is. Meneer aan Poeteren heeft gezegd dat haar effecten nooit meer in de hoogte zullen gaan en dat is wiskundig juist en volkomen waar naar de letter, want zoo de krijgskans of de finantïeele kans mocht keeren, zijn 't niet meer haar effecten, doch de zijne, dat scheelt zooveel! 't Is allergekst en bijna niet te gelooven en toch is 't absoluut een feit, dat van Poeteren, die toen hij niets had, oer-soliede was, nu dat hij een man in 134 bonis is, van een onbegrijpelijke losheid van geld wordt is ... of van een uitgeslapen slimheid ? Dat zal nog moeten blijken! In elk geval voelt hij zich nu als een machtige landheer, die den mis-oogst van zijn vazallen opkoopt ... naar zij denken om te verbranden, naar hij hoopt om dien later uit te zaaien en er een schitterenden oogst van te maken. In zijn voorraadschuur zullen de verschrompelde korrels uitdijen... en uitdijen en een waardevol bezit worden! 't Is alles nog ietwat verward in zijn brein, zelfs zijn beelden ... maar een Suiker-Lord ex-kruidenier, is ook geen dichter! Evenals een Russisch papier geen verschrompelde korrel graan of een aangestoken erwt is! Maar Gijs is er tevreden mee... tot freule Agnes van Erlevoort ten tweeden male bij hem komt met haar nog achter gehouden Russen, haar bezwaren... en haar antiquiteiten! Ze is nu heelemaal in den put! . Heeft haar flux-de-bouche van adellijke zakenvrouw verloren en blaat nog jammerlijker dan 't Geitje! Als Gijs laatdunkend zegt dat hij over haar Russen zal denken, overlaadt zij hem met dankbetuigingen en antieke monsters. Vóór hij er op verdacht is, staat zijn kantoortje er vol mee ... en het kost hem heel zijn forsche mannenkracht, vóór hij de voorwerpen, door een frêle vrouwenhand neergezet, er weer vandaan krijgt. Dat wordt hem toch te machtig. 135 Er zijn grenzen! Dat hij 9?oo wat m effecten scharrelt, is niets bizonders in den abnormalen tijd, nu zelfs kappers en slagersjongens in thee handelen! De smokkelmanie viert haar hoogtijd en dat in thee! Van af 1 September zijn er slechts halve onsjes verstrekt en met 1 Februari is de distributie stop gezet en toch zijn alle wonderen van uitzettingsvermogen in de Bijbelsche en profane legenden-wereld kinderspel bij de propensiteit van de halve onsjes om zich te vermenigvuldigen... talrijk als het zand der zee en sterker nog. Geen wonder uit de Duizend en één Nacht en andere sprookjes-bronnen evenaardde ooit dat van leege thee-kistjes en dito kopjes, die zich van zelf vulden. Officieel is er geen thee, officieus is niemand, of bijna niemand er zonder. Er wordt tot achttien gulden toe per K.G. voor inferieure merken, gebroken en gruisthee, vroeger 16 ets per ons, dus fl.80 per Kilo, gevraagd... en gegeven. Ook rijst is er niet en is er toch! Kaarsen evenzoo! En natuurlijk wordt deze zoogenaamde kettinghandel niet door vakmannen gedreven. Een ieder scharrelt er wat in! Is het dan zoo vreemd dat Gijs van Poeteren, die een helder hoofd en een uitgebreide, veelsoortige connectie heeft, rentenierstertjes van haar gevallen Russen afhelpt? Maar... dat is natuurlijk met de stille hoop (of vaste overtuiging) dat ze wel weer zullen opstaan en rijzen ... doch oude borden en schotels en pulletjes 136 en prulletjes, och! wel nee, dat is niets voor hem, al heeft hij er één seconde over gedacht, toen ze hem in 't eerst aangeboden werden, maar eigenlijk is hij er veel te degelijk... en te nuchter voor. „Freule, u moet me niet kwalijk nemen, maar daar voel ik niets voor... en ja, ziet u, mijn tijd is nog al bezet en... weet u wat... gaat u met die snorrepijperij... Waarom Jonkvrouwe Agnes van Erlevoort bij dit woord, een smartkreet slaakt en bijna flauw valt, is iets, dat Gijs met al zijn pienterheid niet snapt! HOOFDSTUK XIH. Buurmeisjes. Nog steeds moet Miel boven blijven, ze is niet bepaald ziek, maar de locale afwijking, 't gevolg van 't Poetertje, neemt eer toe dan af en ze moet rust houden. Een voorschrift, dat zelden prettig is en zeker niet als je jong bent en, als verzwarende omstandigheid, een energieken man hebt, die trappelt van ongeduld over je verlengde werkeloosheid. En dan zoo veel alleen! Gijsje is een dot; eiken dag leert hij zich zelf een nieuw kunstje, zooals zijn moeder zijn verschillende geluidjes en beweginkjes noemt en ook zijn snoetje verandert telkens. Miel kent elke uitdrukking van zijn gezichtje en 137 I elke lijn van zijn &a&y-lichaampje en toch ontdekt ze steeds nog nieuwe schoonheden. Ze verzorgt hem naar behooren, wordt er zelfs hoe langer hoe voorzichtiger en handiger mee... maar een luiermannetje van enkele maanden is geen voldoend gezelschap en geen voldoende dagvulling voor een jonge vrouw, die niet gewend is zich intellectueel bezig te houden en niet voornaam genoeg is om elegant te luieren! Miel verveelt zich; ze naait wel een steekje, maar dat is haar fort niet; ze leest tusschenbeide, maar de couranten maken je melancoliek en ze heeft niet altijd een boek, dat haar amuseert. Van ernstige of saaie boeken houdt ze niet. Ze is enkel geschikt voor het praktische leven van een burgervrouw; sedert haar huwelijk was ze altijd met pleizier in den winkel. Dat vond ze gezellig en daar eigendenhaar kleine capaciteitjes en ook haar vriendelij ke,oppervlakkigeaardzichtoe. Ze mist 't winkelgedoe en de praatjes van de verschillende klanten en ze betreurt het ook dat ze er zoo heelemaal uit is. Grijs vertelt er met veel van. Trouwens, 't is ook weer iets,'datje zelf moet meemaken. Nu en dan krijgt ze visite en dat vindt ze heerlijk. De tantetjes komen nu vast eens in de week een heelen dag; Hester bedient dan in den winkel en Corretje zit bij Miel boven en praat honderd uit. Ze vindt zich zelf bijna weer normaal en Hes vreeselijk bazig! „Waaróm zij nu wel en ik niet?" vraagt ze, bijna eiken keer, als Hester haar oude functie van verkoopster vervult. 138 En dan antwoordt Miel geregeld: „Ze weet dat ik u liever bij me heb. U kunt u hier zoo nuttig maken." Miel zint de heele week op allerlei werkjes, die ze tante Cor kan opdragen, een zoompje hier, een lusje aanzetten daar, haar helpen met buikbandjes breien, de eerste worden heusch al te nauw. Nadat Cor over de eerste teleurstelling heen is, wordt ze hoe langer hoe gelukkiger en is ze net een kind op visite. Ze vindt het nog altijd een bizonder voorrecht om het Poetertje, al is het maar even, op schoot te mogen hebben of er mee op en neer te loopen en 't allerlei zoete woordekens in te fluisteren. In die oogenblikken voelt ze de zaligheid van het moederschap, of... grootmoederschap? Och! arme! Maar, zij beklaagt zich niet, in tegendeel, ze vindt zich bevoorrecht boven velen, die nooit zoo'n lekker molletje in de armen mogen drukken. „Hé, Miel, als hij nu begint te praten en hij zegt tante Hes en tante Cor! Leuk, hè? Wij zijn toch zijn tantes." „Ja, natuurlijk en ik zal hem in liefde voor de tantes, voor de pleegmoeders van zijn moesje, groot brengen, daar kunt u zeker van zijn." „Als wij er daar maar lang van mogen genieten!" Bescheiden ideaal, lang te mogen leven, nog jaren een kommervol bestaan te mogen voortzetten, enkel maar om, eens in de week, de echte en vermeende vorderingen van een achterneefje te mogen waarnemen en den wensch te koesteren hem nog eens... tante te hooren zeggen! 139 Op 's wereld schouwtooneel bekleeden de gezusters Maartens wel heel ondergeschikte rollen. Niet eerlijk, volgens Cootje Wouters theorie... maar zij is nu eenmaal niet met de regie belast van de menschelijke comedie, die er op dezen aardbol wordt afgespeeld en heeft dus geen zeggings-schap! Trouwens, ze heeft het veel te druk met haar eigen rol en met 't geen zich in haar naaste omgeving afspeelt om zich veel met anderen te bemoeien. Ze komt Miel trouw bezoeken, ten eerste omdat trouw in vriendschap de intrinsieke eigenschap van haar karakter is, en dan ook om 't Poetertje, dat ze aanbidt, nog veel vuriger en vooral veel handtastelijker dan tante Cor. Zoodra ze binnenkomt, neemt ze Gij§ Jr. uit zijn bedje, wijst hem, door hem met den handen hoog op heffen, hoe groot hij zal worden, gaat met hem voor den spiegel staan en laat hem het andere kind zien, dat hij echter met souvereine minachting negeert. Miel vindt 't natuurlijk heel aardig, dat Cootje zoo dol op haar baby is, maar ze is altijd dankbaar, als de knuffelpartij is afgeloopen en Gijsbert Emile weer onder de dekens ligt, waar zijn leuk kopje zoo guitig boven uit steekt. Maar op een middag, dat zij weer eens is aangekomen, neemt ze geen notitie van den jeugdigen wereldburger, doch valt zuchtend op een stoel neer, na Miel even toegeknikt te hebben en zegt dan, zonder aanloopje of voorbereiding: „Ik wou dat ik dood was." „Zeg je dat om mij op te vroolijken?" informeert Miel, niet zonder bitterheid. 140 „Natuurlijk niet. Ik ben geen Paljas, die er voor betaald wordt om de menschen aan 't lachen te maken." „Om zoo'n nijdigen Paljaszoudenze zeker niet lachen." „Zoo, vind-je mij nijdigj? Dat doet me dan toch pleizier." „Dat gaat boven mijn verstand," beweert Miel. „Wel, 't bewijst je menschenkennis, ik ben verschrikkelijk boos." „Toch niet op mij? Ik heb je niets misdaan, voor zoo ver ik weet." „Dat zeg ik ook niet, maar ik kan niet -veinzen. Als ik mij dood ongelukkig voel, is 't mij onmogelijk om luchthartig te schijnen en leeuwenbekjes te zetten en te lachen... ik ben Mevrouw Thirene niet... „Maar Cootje, wie beweert dat dan? Hoe kom je er toe?" „Nou, ze is beneden en ze flirt met Gijs... hé, je wordt er wee van, zoo poeslief als dat mensch doet." „Daarover zul-je je toch niet ongelukkig maken." ,,'k Wou nog liever; voor mijn part mogen ze de Zuiderzee met haar dempen... „Ik denk niet dat 't veel helpen zou. Bovendien, wat kan 't jou schelen of de Zuiderzee gedempt is of niet?" „Hé, wat ben jij toch op de letter." „En wat ben jij vandaag in een kolossaal slecht humeur." „Daar heb ik ook alle reden toe." „Vertel me dan wat je hindert; dan kunnen wij er eens over praten." „Daar, kijk zelf... dat hindert me ... 141 En haar handschoen uittrekkende, laat ze Miel een prachtigen ring aan haar vierden vinger zien, een parel met een slinger brillianten er om heen... Miel trekt de wenkbrauwen op, ten teeken van verbazing. „Van je Luit?" „Nee, dan zou ik natuurlijk niet zoo boos zijn. 't Is van den Benzine Luitenant en ik moet met hem trouwen ook en ... o! Miel, wat moet ik toch doen?" „Als je niet van hem hieldt, had je zijn ring niet moeten aannemen, maar als je 'm wel hebt aangenomen, moet je den gever er ook bij nemen... „Zie je, daar heb je 't... dat is nu precies 't geval. Ik ben dol blij met mijn ring, want ik vind 'm een beeld en ... ik ben bang dat ik hem er ook bij moet nemen." „Hè, Cootje, wat val je mij tegen," zegt Miel, ongeduldig. „Dat zal wel... ik ben een draak... ik kan me zelf ook niet uitstaan en... och! God, wat moet er toch met me gebeuren?" Ze snikt haar leed uit bij haar oudere vriendin, die heusch niet weet wat met haar te beginnen. Ze vindt zich zelf zoo'n stumperig menschenkind en twijfelt aan haar geschiktheid om een ander te troosten. Ze heeft niet eens moed en kracht om haar eigen verdriet en teleurstellingen te dragen of naar behooren te verwerken, hoe kan er dan van haar iets uitgaan? Diep medelijden heeft ze met Cootje en toch is ze ook wel wat boos op haar. „Wil ik je eens wat zeggen?" begint ze streng. „Ik vind je een echt prul." 142 „Je kunt me niet erger uitschelden dan ik 't me zelf doe," brengt Cootje er, met veel moeite, uit. „Dat geeft niets; je moet flink zijn en handelen. Als je van één man houdt, dan is 't schande om je met een ander te engageeren". „Zoo ver is 't nog niet." „En je draagt zijn ring?" „Bij wijze van proef, heusch waar. Gisteren ochtend kreeg ik 'm, nou ... en toen was ik er eventjes blij mee en paste 'm aan en ... bedankte er voor ... „Bracht... hij 'm dan zelf?" „Nee, gelukkig niet, want dan had hij er natuurlijk een zoen voor moeten hebben. Ik deed 't per telephoon, praktisch en modern! En toen vroeg hij wat mijn lievelingsbloemen waren... en ook of ik 'smiddags met hem uit wou gaan, afternoonen,bij Bakker? „En ik zei dat ik 't meest van boterbloemen hield... „Maar Cootje." „Ja, gut, ik was in een dolle bui en ik zei ook dat ik zorgen zou om half vier op de Plaats te zijn ... „En heb-je 't gedaan?" „Natuurlijk, ik ben een eerlijk kind... „Dus ben jelui samen uit geweest... met je beidjes?" „Toevallig niet, want zus Veering was er bij. Ik had haar mee gevraagd. We zijn tegenwoordig nog al dik samen." „Ik dacht dat je niet erg op haar gesteld was?" „Nee, dat was ik ook niet, maar ze in 't zelfde schuitje als ik ..." „En nu varen jelui samen?" Cootje lacht! Zooals ze van zich zelf getuigt, ze 143 kan nooit lang ernstig blijven en 't is dan ook geheel op haar ouden prettoon, dat ze van haar officïeuse engagements-wandeling vertelt. „Je hadt 't moeten zien, eerst zijn reuzen-teleurstelling, een gezicht zoo lang als lijn 3, en toen langzamerhand draaide hij bij. Zus was gewoon een schat, haar gewicht aan goud waard, jammer dat ze zoo dun is. Ondervoeding. Ze hebben het bij haar thuis reuze-schunnig! Ze zegt, dat ze altijd honger heeft. In een oogenblik was al 't lekkers, dat wij van de Bakker-bedeeling hadden gekregen, er in. De Luit is geen snoeper naar hij beweert, Hans wel, die is net zoo dol op een chocolaadje als ik... juist leuk!" Cootje slaakt even een zucht aan het adres van haar leuken Hans, die dol op een chocolaadje is, en gaat dan verder. „Nu, je begrijpt, ik wilde niet te veel toehappen!" Waarop ze 't uitschatert! „Een goeie mop, zeg?" „Hè, nee, Cootje." „Heb-je ook zoo'n hekel aan dat eeuwige zeg? Nu, ik ook. Zus gebruikt 't elk oogenblik. De Luit scheen er pleizier in te hebben, gauw tevreden. Trouwens, hij bewonderde haar reusachtig en toen ze geen kruimeltje snoepbaars meer had overgelaten, bestelde hij, expres voor haar, nog een tweede bezending, zoo'n O-Weëer!" „En smulde jij ook niet mee?" „Natuurlijk niet. 't Kostte mij wel moeite! Maar... heusch, Miel, je zoudt me niet kennen, als je me met hem samen zag. Ik ben zoo correct en zoo saai! Daar heb je geen idee van. Ik doe me zoo on- 144 voordeelig mogelijk voor. Als ik het kon volhouden, zou ik een scheeve lip trekken net alsof ik een stille beroerte had gehad ... „Maar Cootje, wat ben je toch een gek kind." „Als u er zoo over denkt, Mevrouw Emilia van Poeteren, geboren Maartens, bewijst dat enkel uw verregaande stompzinnigheid of, om 't duidelijker in de gewone huis- of spreektaal uit te drukken... dat je er niks van snapt! „Ik doe mij zoo onvoordeelig mogelijk voor, enkel in de hoop, dat hij van mij af zal zien... daarom schuif ik er Zus Veering voor, die vliegt er heerhjk in en de Luit ook, dat zul je zien. Dat is nu mijn taktiek!" „Maar, dat is toch heel leelijk, vooral van dat meisje Veering, ze is toch geëngageerd met meneer van Rees.. „Met Frans, bedoel-je? Nee, dat is af, hoor." „Hoe is dat zoo gekomen?" „Wel, ook al door de Russen. Zijn ouders hebben ook een klap gehad... en de Veerings hebben geen sou en toen heeft Ma van Rees, naar wijf, 't afgemaakt. Ze heeft Zus gewoon bij zich laten komen. Nou, die was in de wolken; ze werd er vroeger nooit aan huis gevraagd en daar kreeg ze me een poezig briefje van zijn Ma. Zij aan 't luchtkasteelen bouwen. Ik kwam haar net tégen, toen ze er naar toe ging. Ze was vreeselijk hoog in haar wapen, dacht niet anders dan dat 't er nu door zou gaan en pakte verschrikkelijk uit. Ik was er niet zoo gerust op, want ik heb 't niet op Ma van Rees... „Ik ook,niet," bekent Miel. „Nee, hé? Ze is valsch. Hoe liever ze is, hoe 145 minder je haar vertrouwen kunt. Dat bleek dan ook wel... Of gut, je hadt die Zus moeten zien, ze was onder een hoedje te vangen. Toen ik haar zoo'n beetje waarschuwde, zei ze: „Nou, ik kom straks bij je om je alles te vertellen." — „En ze kwam, hoor, maar met 't staartje naar beneden, zoo klein mogelijk. Mevrouw had haar erg uit de hoogte ontvangen en had ronduit gezegd, dat 't uit moest zijn met Frans. Zij had hem al genoeg tegen gehouden in zijn studie... Nota bene, hij voerde nooit iets uit en bovendien was hii in dienst. „Enfin, Zus was zoo verbouwereerd, dat ze de helft er niet van over kon vertellen, maar 't kwam er op neer, dat Frans niet meer met haar mocht omgaan .... Ze had andere plannen voor haa» zoon zei ze er nog bij. Net als mijn Ma... latende zich toch met haar eigen bemoeien... Cootje is driftig nu en stikt haast in haar woorden. Als Miel tracht haar te kalmeeren, herneemt ze, nog altijd boos: „Wel ja, wat is dat nu voor een geknoei? Amor zal er zelf geen weg meer in weten. Frans en Zus Veering hoorden bij elkaar en ik bij mijn Luit. Maar, ik mag niet van mijn Ma en Frans mag niet van zijn Pa en Ma en intusschen zit ik met den Benzine-held opgescheept en flirt Zus wanhopend met hem om haar verdriet te vergeten! 't Is me een wereld en alles door dien lammen oorlog omdat de Russen niet betalen!" „Nou, kind, ik denk dat je zulke liefdes-verhaspelingen wel altijd zult gehad hebben!" Het Suiker-Paleis. 146 „Wat een leuk woord. Je bent toch wel aardig, Miel! Jammer dat je hier zoo sneu boven moet zitten. Hoe is 't nu eigenlijk met je?" „Bedankt voor 't vragen," klinkt t effen. • „Nee, daar moet jé nu niet boos of gepiqueerd om zijn, want dat is mijn vast principe. Als ik bij iemand kom, die ziek is of erg verdriet heeft, dan vraag ik er nooit naar, dat helpt immers niet en 't maakt de menschen nog meer miserabel om er over te spreken. Ik doe maar net of er niets is... dan vergeten ze 't voor een oogenblik." „Een beetje sympathie is toch wel eens prettig!" „Dat moeten ze maar begrijpen. Natuurlijk voel ik reuzenveel voor je, maar ik ga je niet beklagen en kom niet hier met een uitgestreken gezicht: „Arme Miel, hoe is 't nu met je? Heb je veel pijn? Slaap je 's nachts nog wel eens? Moet je een drankje innemen of poeiers of druppeltjes of pastilles? Heb je nog al eetlust? Heb je nergens trek in? Och! och! 't is wat te zeggen! Hoe lang is 't nu al? Vind je 't niet naar? En vindt Gijs 't niet naar? Is hij er nog al geduldig onder? „Zie je, dat alles zou ik kunnen zeggen, maar ikdoe 't niet. Dat hebben Zus Veering en ik ook afgesproken, 't maakt je naar voor niets." „Ook een opvatting. Ik vind 't niets aardig van Zus om, zooals je zegt, met een ander te flirten en dat met een geéngageerden man." „Ze mag best. Ik heb er niets tegen. Ze mag hem gerust hebben, als ze wil... „Hoor eens, Cootje, ik vind je heelemaal niet aardig 147 en wat je doet, is zoo min mogelijk. In plaats dat je Zus troost en lief en zacht met haar omgaat, zooals het je plicht is, als iemand verdriet heeft, zet je haar aan tot iets heel leelijks. In Engelsche boeken lees je wel eens zoo iets, maar Hollandsche meisjes moesten daar te degelijk voor zijn." Miel verwacht niet anders dan dat Cootje op zal stuiven, maar tot haar verwondering, neemt ze 't heel koel op en zegt ze, heel gelaten: „Je hebt gelijk; 't is modern om je gevoel te smoren en er maar luchtig en vluchtig op los te leven. Doordat wij zoo vrij n&et jongelui omgaan tegenwoordig, is 't anders geworden ... maar... ja, 't is leëlijk! Ik heb er zoo niet bij nagedacht, maar, 't is waar, ik hits Zus aan ... en zij houdt zich groot... maar er is nog niet veel kwaad gebeurd. Ze is net eens met den Luit samen geweest en hij vond haar ook heel aardig." „Nu, maar als ik jou was, dan zou ik de zaak wat ernstiger opnemen ... 't is dan toch voor je heele verder leven ... „En ik wil er juist af... „Dan moet je zijn ring niet dragen. Dat is schandelijk van je, 't een of 't ander. Je moet 't afmaken en hém eerlijk zeggen, dat je niet genoeg van hem houdt om zijn vrouw te worden, of je moet er een fatsoenlijk engagement van maken en niet, zooals lichtzinnige meisjes doen, hem aan den praat houden en hem gelegenheid geven, in jou bijzijn, liever voor een ander meisje |e zijn dan voor jou ... „Dat heb ik heelemaal niet gezegd," valt Cootje, driftig, in. 148 „Niet precies zoo, maar je hebt me toch verteld, dat hij Zus Veering heel aardig vond." „Nu, ja, wat zou dat? Jij behoeft me de les niet te lezen. Ik doe toch wat ik wil." „Hé, je lijkt wel een hitje, dat brutaal is." „Ik wil niet door jou gehofmeesterd worden. Jij hebt niks over mij te zeggen; je doet alsof je mijn moeder was .... Miel staat op van de rustbank, waarop ze al dien tijd gelegen heeft, gaat naar Cootje toe en legt de handen op haar schouders, terwijl ze haar noodzaakt haar aan te zien. Dan zegt ze droef ernstig: „Je luistert ook niet naar je Moeder, Cootje. . . „Nee, Ma wil dat ik met den Benzine-Luit trouw... ^Maar zeker niet op de manier, waarop jij dat schijnt te willen." „Ik wil 't heelemaal niet." „Heb dan den moed om eerlijk te zijn. Heusch, kind, ik wil niet bazen, ik heb er toch geen belang bij, maar ik houd té veel van je om je zoo je ongeluk te gemoet te zien gaan en al ken ik dat meisje Veering, om zoo te zeggen, bijna niet, toch zou ik het jammer vinden, als ze, door jou toedoen, minderwaardig werd . .. „O! gunst, over Zus Veering hoef jij je niet ongerust te maken, 't is niet om kwaad te spreken, maar ze hield 't meest van Frans om 't lekkers, dat ze kreeg, dat is heusch waar en als zij haar mooie witte tandjes, waar ze reuze-coquet op is, in een roomtaartje kan zetten, kan 't haar niks schelen, wie 't aanbiedt, compliment van mij. 149 „En nu ga ik maar weg ... je hebt zeker meer dan genoeg van me. Ik ben een draak .. . dat weet ik wel, maar ik ben toch geen gemeen kind en... heusch, Miel, 't spijt me, dat ik brutaal tegen je ben geweest". „Och! dat is minder. Ik kan wel tegen een snauw, maar je moet aan je zelf denken en je moet je niet verlagen tot iets, dat je vroeger in een ander zoudt hebben afgekeurd." „Ben je nog boos?" komt er, heel benepen, uit. „Dat niet, maar 't spjjt me voor jou, datje zoo bent." „Mag ik je boy een zoen geven?" „Ja, zeker, en kijk hem maar goed in zijn onschuldige kijkers ... en bedenk . . . Miel wil iets heel moois en treffends verkondigen, maar 't lukt haar niet. Cootje zou misschien toch niet naar haar luisteren. Ze is nu een en al aanbidding voor 't Poetertje! HOOFDSTUK XIV. Cootje's Truc. De kleine en de groote wijzer van de klok bewegen zich tegehjk en beider werk is even nuttig... zoo ook 't kleine en groote gebeuren in de menschen wereld. Aan de verschillende fronten en in de oorlogslanden worden de reuzen-drama's afgespeeld, die de wereldgeschiedenis vormen, en op Miel's slaapkamer worden 150 de miniatuur-dramaatjes afgehandeld en besproken die, in de schatting der belanghebbenden even gewichtig zijn, en ... elk op zich zelf, een bijdrage leveren tot de geschiedenis der menschelijke ziel, waarvan, volgens de opvatting der geloovigen — trouw boek wordt gehouden door de recording angels. ' Evenmin als er één muschje op de aarde valt zonder den wil van den Albestierder, gaat er één meisjesziel verloren en breekt er één meisjeshart, zonder Zijn wil. Wat is, heeft reden tot bestaan! Cootje Wouters' liefdesverwikkeling^etje evenzeer als de reuzenstrijd tusschen de machtigste volken der aarde. De Grieksche godenleer, die thans, na zooveel eeuwen, als aardige sprookjes tot ons komt, heeft tot grondslag den strijd der Titanen! Het Vrede op Aarde, symbool van de Christelijke leer, is ontstaan door strijd en gevolgd door strijd; de witte banier van den vrede verrijst uit de vlammen. Zonder strijd geen kroon! Zonder strijd geen vrede! Zonder strijd geen overwinning! Zelfs in een klein, bekrompen bakvischjes-breintje is er strijd ... en Cootje vergeet het wereld-gedoe om haar eigen strijd uit te vechten! Ze is 't leven door gedarteld, vroolijk, zonnig blij en, als het Noodlot haar te pakken heeft, dan poogt ze zich te ontwringen aan dien greep en haar eigen weg te gaan en als 't verdriet haar tranen ontperst, dan dringt ze die terug en doet ze haar best om te lachen. Ze kan niet lang ernstig blijven of treuren, daar verzet haar geheele natuur zich tegen. Maar nu is ze toch wel heel ongelukkig en 't geen 151 Miel haar heeft gezegd, is wel tot haar doorgedrongen. Ze vindt zelf ook, dat het niet netjes is om een mooien ring te dragen van een rijken Luitenant, als je verliefd bent op 'n armen Luitenant. 't Is wel een beeld van een ring en ze vindt er zich zelf reuze-chic mee. Dien middag bij Bakker heeft ze ook wel gezellig gevonden en toen ze in 't voorbijgaan de pracht uitstallingen bij Liberty en de andere groote magazijnen in de Hoogstraat zag, kon ze niet nalaten te bedenken dat rijk zijn en mooie dingen hebben toch wel heerlijk moet wezen. En ze zag zich getooid met beeldige toiletjes van veelkleurig Liberty satijn en elegante hoeden, heel wat anders dan ze nu draagt, sedert de prijzen van de stoffen zoozeer zijn opgevoerd. Ze heeft den heelen winter niets nieuws gehad en, nu de Russen niet behalen, zal haar kleederschat vooreerst wel niet ver meerderd worden. Niet dat ze er zoo veel om geeft, maar ze is dan toch jong en 't is net of de winkels dit jaar nog verleidelijker zijn dan anders. Als ze zich werkelijk met Louis van Eerdbeek zou engageeren, zou ze van zelf een nieuw mantelpak krijgen om visites mee te maken en een gekleeden hoed en een mooi avondtoiletje en dan... later een bruidsjapon met een sluier en oranje bloesem. En dan een huwelijksreisje maken, misschien is dan de oorlog wel over, 't moet toch eens uit zijn; verbeeld je dat ze naar Parijs konden gaan... of als dat niet kon en het reizen naar 't buitenland 152 nog onmogelijk zou blijken, dan zouden ze toch, in elk geval, ergens buiten in een mooi hotel gaan en later in hun eigen huis! Cootje tracht zich te suggereeren dat het toekomstvisioen, dat zij zich voortoovert, één en al glans en schoonheid is, maar als ze eerlijk is, moet ze bekennen, dat het veel heeft van een mislukte film ... waarvan de beelden zóódanig verward zijn dat het moeielijk is ze uit elkander te herkennen. En, evenals 't bij een film wel eens gebeurt, dat 't eene beeld zich zóó boven 't ander plaats, dat dit wordt weggevaagd, zoo dringt zich in haar visie telkens een ander in de plaats van dengeen... met wien ze... om in de bioscooptaai te blijven, haar levensfilm denkt en hoopt(?) te deelen. Telkens en telkens ziet ze het goede, trouwe gezicht van haar Hans en telkens en telkens verbleekt die andere gedaante en daarmee al de oppervlakkige aanlokkelijkheden, en ziet ze een dood eenvoudig gemeubileerde kamer en een man in een oud" huisjasje en een vrouwtje in een allergewoonst japonnetje en... o! als dat eens waar zou kunnen worden? Als daar, tusschen die twee arme schunnige menschjes, eens een wieg zou staan met hun eigen kindje.. . Zoodra Cootje's geestesoog die film ziet voorbijtrekken, komt ze tot klaarheid... dan herinnert ze zich, wat Miel, wèl niet gezegd maar toch geïnsinueerd heeft, namelijk dat het moederschap dan alleen volmaakt gelukkig kan zijn... als je je kind zonder schaamte in de onschuldige kijkers kunt zien. Natuurlijk zou ze dol graag een lekkeren dot van 153 een baby hebben zooals Gijsje, en zooals de kinderen van haar getrouwde zuster... nu 't is plotseling of ze, hetgeen ze wel eens flauw vermoed heeft, zonne-helder is geworden. Ze voelt plotseling, dat een kindje 't gevolg is van de liefde tusschen man en vrouw en tevens dat ze wel Hans, maar niet Louis, tot vader van haar baby zou willen hebben. Ze schuift den ring zóó haastig van haar vinger, dat die bijna op den grond valt en dan... groot kind, dat ze is, kust ze de plek, die nu vrij gekomenis en fluistert ze: „Nu is er plaats voor jou ring... hoor, Hans!" Dan schatert ze 't uit... want hoe symbolistisch haar daad ook is... zoo wordt haar levensgeschiedenis er niet verder door gebracht. "Volgens haar opvatting heeft ze haar engagement met Louis Eerdbeek nu verbroken en is ze bereid het aanzoek van haar Luit aan te nemen. Maar... hoe moet ze haar ex-aanstaande nu laten merken of liever meedeelen dat ze genoeg van hem heeft, dat 't uit is tusschen hen en, veel moeielijker taak nog, hoe kan ze, op een delicate en toch doeltreffendemanier,Hansertoebrengenmethaarte trouwen? Cootje zit er vreeselijk mee in; als ze meerderjarig en heelemaal vrij was, zou 't nog wel gaan. Dan helaas! Ze is nog pas negentien en Mama is de baas! En 't ergste is, dat Mama 100 procent, wel 200 procent vóór Louis en nog geen duizendste procent vóór Hans is; ze is pro-Louis en anti-Hans. Hij heeft 't toch al eens, op haar verzoek, geprobeerd en heeft toen een dikke nul op 't request 154 gekregen, ook niet prettig voor een echten Luitenant! Op eens krijgt ze een inval. Ze zal twee briefjes schrijven, aan de twee pretendenten en ze in de verkeerde enveloppes doen. Het eene — prachtig correct: Hoog geachte Heer (of moet 't Luitenant zijn?). Hiernevens heb ik de eer u den prachtigen ring, dim ik van u mocht ontvangen,, terug te zenden. Uw aanzoek is wel heel vleiend voor mij, vooral uit een finantieel oogpunt, maar ik mag het, als eerlijk meisje, niet aannemen. Ik zou het mij zelve nooit vergeven, als ik met u trouwde zonder u lief te hebben en dat kan ik heusch niet, omdat ik van een ander houd, die niet zvlk een goede partij is als u... dat zeg ik er expres bij, opdat u zoudt begrijpen, dat ik 't niet uit berekening doe. De man, die mijn liefde en mijn hart bezit, is niet rijk en kan mij niet zulk een mooie toekomst geven als u, maar armoede met hem lijkt mij verkieselijker dan weelde met u. Het is misschien heel dom van mij, maar ik ben nu eenmaal zoo. U moet er maar niet boos om zijn en er ook niet om treuren, er zijn aardige meisjes genoeg in de wereld, die u kunnen troosten. Veel aardiger dan Jacóba, Ursula Wouters, genaamd Gootje. 155 Als ze het, met groote dashing letters geschreven heeft, is ze er uitermate tevreden over; het is wel niet zoo prachtig correct geworden, als ze het zich had voorgenomen, maar 't is dan ook niet voor meneer van Eerdbeek bestemd, maar voor Hans. Die zal natuurlijk wel begrijpen wie de ongenoemde is, wiens armoede ze wil deelen. Hij zal 't zeker erg mooi van haar vinden; nu, dat vindt zij zelf ook. Nu is de tweede brief aan de beurt, voor Hans bestemd en, die quasi bij vergissing aan den Benzine Luit moet worden gezonden. Beste Hans. Nee, dat kan niet, want dat zou hij, de andere, niet weten aan wien hij hem moest sturen. Wat heeft ze ook boven 't andere epistel gezet? Hoog geachte Heer, ook zonder naam. Wacht, ze zal doen, zooals het gaat bij plechtige brieven in een bestuur of zoo. Dat heeft ze wel eens van haar zuster gezien. Boven No. L Aan den WelEd. Gestr. Heer L. van Eerdbeek. Boven'No.H.AandenWelEd. Gestr. Heer H. Roodhuyzen. Nu is 't in orde, dus: Beste Hans. Vind je 't heel gék, dat ik je schrijf, nee hè ? Want wij zijn zulke goede maatjes. Be reden, de aanleiding, of hoe je 'i noemen wilt, . is dat je misschien de praatjes gehoord hebt, die 156 over mij rond gaan, namelijk dal ik verloofd ben met Luitenant L. van Eerdbeek van de reserve. Er is wel eenigszins grond voor die praatjes, het spijt me dat ik het je moet zeggen; maar zooals je weet héb ik, bij al mijn fouten, één deugd en dat is eerlijkheid. Ik jok nooit. Nu, meneer Eerdbeek zou dol graag met mij trouwen en hij heeft mij ook een prachtigen ring gestuurd, op hoop van zegen. Maar, ik zou bang zijn dat er geen zegen op rust en daarom is 't beter hem geen hoop te geven. Ik heb hem den ring terug gezonden ... en nu is mijn arm vingertje zoo bloot en zoo kaal... ik verwacht dus spoedig een anderen ring... heel eenvoudigjes maar, ik ben heusch met alles tevreden. Ik stel geen hooge eischen aan 't leven, behalve in één opzicht... Maar dat zeg ik niet. Kun je het raden ? En nu beste Hans... wandel 's avonds om een uur of zeven maar eens in 't laantje van Zorgvliet,, VED wél békend. Dan ontmoet je er misschien Haar... die je lief heeft en zich teekent Gootje. Zie zoo! dat is er! 't Was nog moeielijk ook. Cootje is geen styliste, dat verbeeldt zij zich ook heelemaal niet, maar ze vindt nu toch dat 't wel gegaan is. Ze leest de beide brieven nog eens over . .. dan 157 krijgt ze een „vreeselyke kleur" zooals 't in de bakvischjes taal heet. Want eigenlijk is ze op 't punt van iets heel ergs te doen, namelijk valschheid in geschriften te plegen! Ze schaamt zich diep .. . Dan ruimt ze haar schrijfboeltje zoowat op, kleedt zich aan en, met de twee brieven, de twee enveloppen en den ring gewapend, holt ze de deur uit, de straat op, den hoek om, tot ze voor het huis van meneer van der Velde staat. Dan eerst schept ze adem! Als de oude meid-huishoudster, die zijn dienaarstoet uitmaakt, voorzichtig 't luikje open doet en vrij grimmig vraagt, wat ze mot, is ze genoeg tot zich zelf gekomen om vriendelijk te antwoorden: „Ik zou graag meneer even spreken," dan de aarzeling der oude juffrouw bemerkende, zegt ze, geruststellend: „Meneer kent me, heusch, en u toch ook, ik ben juffrouw Wouters ... Als 't mensch toeschietelijker was geweest, zou ze zich, net als tegenover iedereen als Cootje Wouters, hebben voorgesteld, maar van brompotten moet ze niets hebben. Ze wordt dan ook als Juffrouw Wouters aangegekondigd. Mr. Adriaan van der Velde zit, gelijk zooveel menschen tegenwoordig doen, in een slecht verwarmde kamer... den staat van zijn fortuin op te maken, in zijn chamberclodk of te wel sjamberhék. Natuurlijk maakt hij duizend excuses.. . „Een jonge dame op visite en dan niet gekleed." 158 „O! dat doet er niets toe; voor u ben ik toch geen jonge dame, maar Cootje, en ik kom niet op visite. Ik kom als clïente, heet dat zoo niet bij een advocaat? Ziet u, ik heb rechtskundig advies noodig, omdat ik bang ben... iets te willen doen dat strafbaar is... 't Komt er nog al hakkelend uit en meneer van der Velde 't ergste vreezende, vraagt verschrikt: „Je bent toch niet aan 't smokkelen geweest?" Dan klinkt haar vroolijke lach weer... en legt ze hem 't geval uit; de oude man lacht mee en zegt dan: „'t Is allemachtig aardig verzonnen en, als je het gedaan hadt, dan zou ik 't allerleukst vinden, maar nu dat je mij vertelt dat je 't gaat doen... nu zeg ik: „Niet doen, kind, zoo iets is heel goed op 't tooneel in een blijspel, maar niet in 't werkelijke leven. Men moet zijn geluk niet koopen door een grapje, een truc. Schrijf meneer van Eerdbeek een eenvoudig briefje voor hem bestemd en stuur dien anderen brief aan je Hans . . . „Hij is myjn Hans nog niet," zegt Cootje, benepen. „Als hij de ware Jacob is, dat wordt hij wel je Hans," klinkt 't goedig. HOOFDSTUK XV. Na den Winter. De winter nadert zijn einde en is veel, oneindig beter geweest dan men algemeen had gevreesd. 159 % In de meeste huishoudens was er brand genoeg voor één kachel behalve het keukenfornuis en nergens behoefden de dienstmeisjes 's avonds in de woonkamer te zitten, bij gebrek aan gas. Ja, er waren families, die zich nu en dan, zeg eens per maand en per persoon, de weelde van een warm bad konden veroorloven! De thee-looze toestand was wél erg, maar men volgde de Spaansche gewoonte en laafde zich met chocolaad; 's morgens aan 't ontbijt bij 't karige brood-rantsoentje, 's middags en 's avonds, in plaats van de dierbare thee. Ten minste officieel; officieus werd er bijna zooveel thee gedronken als voor en na dehalf-onsjes-distributie, maar veel slapper en vaak opgewarmd. De surrogaten, théd en naamgenooten, hadden niet de eer in den smaak te vallen; evenmin als de aftreksels van cacao-doppen en lindebloesem. Meermalen opgeschonken en zelfs opgewarmde thee was altijd nog thee, maar de vervang-genotmiddelen hadden er niets van. Nog nimmer, sedert het geurige China-kruid tot ons kwam, werd het zóó gewaardeerd als toen het niet, of tegen bespottelijk hooge prijzen, tot f 1.80 per ons, dus 6 maal zooveel is de beste thee vroeger, te krijgen was. Er werden laagheden gedaan om smokkel-thee machtig te worden. De thee-lievende dames speurden 't vurig begeerde brouwsel bij geburen en kennissen, zooalt) de katjes visch speuren. Zoo ook de getrouwen van Het Suiker-Paleis. Meneer van Poeteren zelf verkoopt geen thee, veel 160 te gevaarlijk... maar hij weet wel adressen of hij stuurt de gentieman-smokké[a.a.TS, heeren kantoorklerken en winkelbedienden, bij de dames aan huis. Een der vaste klanten koopt zich arm aan doosjes caramels mous en Patria's biscuits om ten geschenke te geven aan degenen onder haar familieleden en vrienden, die ze er van verdenkt thee te hebben. Ze overlaadt ze met haar degelijke gaven in de hoop op een tegenbeleefdheid in den vorm van thee. Op de verlanglijsten van verjaardagen staat altijd thee en 't blijft er, in de meeste gevallen, oningevuld op staan. 4 Een pondje thee behoort tot de schier onbereikbare idealen, een onsje is een kostbaar geschenk, ook eenige schepjes worden met dankbaarheid en vreugde aanvaard. Alles draait om thee, het is 't centrum geworden, zelfs 't centrum van 't centrum, nl. de letter T van 't woord centrum, zelfs de rum komt er na..,, zooals een letterzifter-grappenmaker-rebus-uitvinder beweert. Een andere thee-grap werd op een briefkaart verkondigd door een dame, die heel blij was met een haar toegezegd hoeveelheidje, zuinig door de geefster uit haar mond en uit den trekpot bespaard. De gelukkige schreef dat ze, in haar vreugde, het correGt. spreken verleerd had en telkens zei: ik krijgt, om te vervolgen met ik hebt en te eindigen met ik drinkt, aldus te lezen en te verstaan: ik krijg... t, ik heb ... t, ik drink ... t! Behalve de thee-nood, begint op het einde van den 161 winter, de vleesch-nood zich nijpend te doen gevoelen en hebben de arme huisvrouwtjes een reuzenstrijd te voeren om haar gezin behoorlijk te spijzigen. 't Begon in Maart, de slagers-Hofleveranciers en collega's weigerden rundvleesch tegen maximum-prijzen te verkoopen; enkel kalfsvleesch tegen hun eigen minimum-prijs van vijf gulden per K.G., naar willekeur te verhoogen. Mevrouw Thirene betaalde in dien tijd twee gulden voor het onnoozele tongetjè van een nuchter kalf, dat bovendien niet gaar te krijgen was en veel langer koken, en dus vuur of gas, eischte dan de tong van zijn allervetsten, allerdiksten oom of oud-oom ooit had gevorderd. 't Traditioneele recept voor een grooten ossetong:' 3 a 4 uur koken, werd ten spot gemaakt door het miniatuur tongetje van 't kalveren-babietje! De Haagsche matrones laten zich echter zoo spoedig niet uit 't veld slaan en plotseling verzetten ze de bakens, nu 't vleesch-getij verloopt, en bestellen ze haar rollades en ribben, en wat ze verder verlangen, van buiten af. Bij zijn dagelijksche komst aan de deur, krijgt de slager een nijdig of een trotsch: „niet noodig" te hooren. Men kan 't zonder slager af en eet toch vleesch! Maar goedkoop is 't niet en betrouwbaar evenmin, in zooverre, dat men er niet op rekenen kan, 't komt wel, maar niet op den verlangden tijd. Er moeten dus weer andere hulpmiddelen te baat worden genomen, corned beef wordt nu de wapenkreet van de naar vleesch-hongerende huismoeders! Het Suiker-Paleis 162 En weer is 't de Koning van 't Suiker-Paleis, die zelf naar de fabrieken gaat om blikken en blikken in te slaan, en als dat te duur en te tijdroovend blijkt, koopt hij zelf 't vleesch in gemeenten, waar 't nog te krijgen is, laat 't door zijn Weck-juffrouw bereiden, geholpen dooreen koks-maat zonder betrekking. Geen wonder! Diners en partijen beginnen langzamerhand tot de archaische begrippen te behooren. Hoe kan men gasten vragen, als men al zijn geld gebruiken moet om 't drie- en vier- en vijfvoudige te betalen voor elk artikel, dat er noodig is en om de opgedreven belastingen te voldoen? En zelfs voor degenen, wier fortuin, of inkomen, door oorlogswinsten of anderszins, dat alles kan lijden en nog draagkrachtig blijkt, is 't een onoverkomelijke moeielijkheid, want welke kok kan er een gesoigneerd, uitgezocht menu bereiden zonder volop: vleesch, boter, eieren, citroenen, vet, brood, melk, meel, maizena, truffels1, zonder uitheemsche blikken met groenten en andere delicatessen? Wie kan een dessert leveren zonder sinaasappelen, mandarijnen, druiven, buitenlandsche appelen, peren, perziken, zooals vroeger? Sinaasappelen hebben een korten tijd tusschen gerimpelde goud-reinetten en verschrompelde beüe-fleurs getroond, maar ze kosten twee gulden a twee gulden vijftig per stuk. Nu wordt Nederland door de rijke Indisch-lui wel 't land der halve vruchten genoemd, omdat men op diners... in den goeden ouden tijd, halve Cbmtesse peren, Calville appelen, Montmorency perziken, Kaapsche pruimen en Jaffa-sinaasappelen kreeg', maar zelfs een 163 halve sinaasappel, nog wel een gewone, voor één gulden zou geld eten zijn! Gijs van Poeteren heeft er ook eenige in zijn uitstalling gehad en ze ook wel verkocht, maar bij wijze van aardigheid, niet als deugdelijk handelsartikel, zooals het geperste-vleesch, dat hij behalve het cornedbeefm blik, thuis laatmakenenzoodrahet behoorlijk geperst is, zoo verkoopt, uitgesneden per ons of per pond, naar de getalsterkte en de flnantïeele draagkracht van het gezin, waarvoor het bestemd is. Het gaat vlot weg; in de chocolaad daarentegen is een merkbare slapte te constateeren, nu er geen cacao meer is. De redenen voor dit ontbreken liggen voor de hand! Ten eerste hebben de thee-looze menschen, die er niettegenstaande den reuzen-handel in 't artikel, toch nog bij honderden zijn, er zich voortdurend mee gelaafd en dan hebben de fabrikanten, sedert de Kegeering den maximumprijs van f4 per K.G. heeft vastgesteld, opgehouden met malen, ten minste voor cacao. Ze vinden het veel voordeeliger om de hoeveelheid, die er noodig was voor één K. G. poeder, te verwerken met suiker, vruchtengelei, fondant en andere bestanddeelen, tot 3 a 4 Kilo... fijne bonbons, die in den kleinhandel voor 50, 60, tot 80 ets. per ons toe, te koop worden aangeboden en door de meeste snoepers of snoepsters te duur gevonden worden. De reepjes-manie is ook wel wat aan 't zakken; gewone Kwatta vroeger 5 en 6 ets, kost nu al 14 en 15 ets ! Bovendien er is den heelen winter, uit nood, zóó veel chocolaad geknabbeld, dat men 't zoet wat beu is en naar iets hartigs verlangt. 164 En 't Suiker-Paleis vervormt zich naar de machtsspreuk van den tijd en wordt, ten minste gedeeltelijk, slagerswinkel. En weer treedt de hamster-woéde een nieuwe phase in en werpen de dames zich met onbeteugelde gretigheid op alle vleesch waren in blik en in natura! Weer zijn er geen handen genoeg om de etenskasten en magen te vullen. Weer kraakt 't geldlaadje door overgevuldheid en heeft de chef met den boekhouder, aan 't einde van eiken dag, weer heel wat te tellen. Vóór, in den winkel, wordt druk gekocht, achter in 't kantoortje worden ook zaken gedaan. Daar is niet alleen de brandkast van de firma, maar ook de beurs; geen beurs met klepjes en een slot, maar een handelsbeurs met vraag en aanbod en koers... en winst en verlies! Gijs van Poeteren met zijn onbegrensde zakenflair en zijn ongebreidelde geldzucht, is een soort van beun-haas op finantïeel gebied geworden en zijn boekhouder, een stil, in zichzelf gekeerd mannetje, die zich nooit over iets of iemand heeft uitgelaten, blijkt een goede hulp. Hij blijft nu geregeld's avonds tot een uur of twaalf en de patroon heeft hem voor zijn overtijd en zijn hulp dan ook royaal opgeslagen, 10 gulden per maand; vroeger verdiende hij f60, met een toeslag van f80 gulden aan het eind van het jaar, zoodat hij een inkomen had van f 800, zegge acht-honderd per jaar. Daarvan moet hij een vrouw en vier kinderen 165 onderhouden en altijd een lakensch pak aan hebben en een half-boordje! Een boekhouder is nu eenmaal geen werkman en moet er als een soort heertje uitzien. Dat, ook op zijn magere schouders, de druk der tijden zwaar weegt, is iets waar de Koning van 't Suiker-Paleis zich niet mee bemoeien kan. Vindt Sanders 't loon, dat hij krijgt, niet voldoende, dan zijn er tal van anderen om zijn plaats in te nemen. i Trouwens, hij heeft nu verhooging gekregen, te beginnen met 1 April. Toen de chef 't hem beloofde, vroeg hij, zeker door vreugde over het onverwachte meevallertje, of 't soms geen Aprilgrapje was? , Waarop Gijs, gedurende één seconde, in de verleiding kwam om het als zoodanig te laten doorgaan, doch gelukkig bood hij weerstand en verzekerde hij Sanders, dat 't ernst was. Na de dames renteniersters met niet betalende Russen, komen de bezitsters van Indische papieren en degenen, die haar inkomsten anders uit de Oost betrekken en nu niets meer ontvangen. Ze komen onder 't voorwendsel van een pondje rijst te willen koopen. Ze hebben gehoord dat meneer van Poeteren nog heeft, ja? Of hij als-je-blief wil geven, één pondje maar, kan toch niet zonder rijst, kassian! En als hij ze dan, naar waarheid, verzekert dat hij geen korreltje bezit, breken de jeremiades los: Holland toch zoo akelig land, ja? Niet eens rijst, 166 hoort toch der bij. En kan geen centjes krijgen ook. Kan toch niet zonder, alles zoo verschrikkelijk duur en die geld komt niet uit Indië. En de lui hier wil ook niet geven. In Indië, je helpt mekaar; heeft eentje geen geld, dan zegt een ander: „Doet niets, kom maar bij mij, je kunt nog wel een bordje rijst krijgen en slapen ook. Maar in Holland niet. Menschen wonen allemaal in een afgesloten huis met alles dicht en 't blijft dicht. Als je visites maakt, vang je altijd bot: mevrouw is er niet — en als je vraagt om te helpen, doen ze ook niet. Maar meneer van Poeteren zoo lief, ja? Doet wel... Hij is uitstekende man ... Dat is ongeveer het refrein van het lied der Indische sirenen ... wie het slechts hoogst zelden lukt iets van hem los te krijgen. Hij heeft dan toch ook geen voorschotbank, al heeft hij contanten genoeg om voor te schieten, en al is de hem aangeboden rente aanmerkelijk hooger dan de interest van papieren! Gijs weet met zijn geld geen raad! 't Zou nu het oogenblik zijn om een zijner plannen ten uitvoer te brengen en öf zijn zaak uit te breiden door een kolossale verbouwing,öf een nieuw magazijn te bouwen, iets wat onder de tegenwoordige omstandigheden een kostbare en onzekere onderneming zou zijn. Bouwmaterialen zijn schaarsch en ontzettend duur; spiegelglas, dat een voornaam deel van de nieuwerwetsche winkelhuizen vormt, bijna niet te krijgen. Een gewone vensterruit, niet eens van bizondere afmetingen, kost drie honderd gulden en zijn ideaal is juist om zooveel mogelijk glas te gebruiken. 167 Het geld, dat nog steeds binnenstroomt, door de onverzadigbare hamster- en koopmanie der Haagsche huisvrouwen, brandt hem in de vingers en hij weet niet wat er mee te doen. Het bezit heeft hem achterdochtig gemaakt. Hij vertrouwt geen enkelen bankier. Juist de groote en vaak weelderige bankgebouwen wekken argwaan bij hem op; hij begrijpt wel dat al dat moois niet uit eigen fondsen is gekomen en verdenkt de eigenaars of directeuren er ernstig van het geld van hun klanten er voor te hebben gebruikt. Hij bedankt er voor zijn kostelijke, zuurverdiende geldje op die manier te laten verknoeien. Bij hem is 't heel wat anders; de menschen be« steden hun geld bij hem, koopen er iets voor, ruilen het voor soliede waren, maar wie zijn geld bij een bankier brengt, krijgt er niets voor terug. Dat vindt hij niet prettig! 't Zou hem hinderen, dat weet hij vooruit! Hij bewaart 't liever zelf of helpt particulieren. Zijn brandkast raakt al aardig vol... voor een deel met Russische en andere effecten, waarop hjj geld gegeven of voorgeschoten heeft. Zoodra ze stijgen... en dat zullen ze zeker na den oorlog, verkoopt hij die, welke hij gekocht heeft, en vraagt het geld van de andere terug. Kunnen de vroegere eigenaarsters het niet missen ... dan wordt hij van zelf de bezitter en kan hij ze ook van de hand zetten. 't Is een mooie speculatie, te meer omdat hij geen haast heeft, dat is altijd een enorm voordeel. 168 Gijs heeft zóóveel idee in 't geldvak, dat hij er soms over denkt om zijn eigen zaak over te doen en liever commissionair in effecten of zoo iets te worden. ; Dat klinkt ook beter! Langzamerhand wordt hij eerzuchtig, geen wonder, wanneer alles je meeloopt en de dames poeslief voor je zijn. De eenige schaduw op zijn zonnig pad is nog altijd de gezondheid van zijn vrouw, die steeds veel te wenschen over laat. Eigenlijk gaat ze meer achter- dan vooruit en, als er niet spoedig een zeer gunstige verandering intreedt, zal ze naar een ziekenhuis moeten en een ernstige operatie moeten ondergaan. De dokter wil er zoo lang mogelijk mee wachten om 't kind, dat dan gespeend zou moeten worden. Gijs vindt 't een geducht koopje, en dan de kosten! Je kunt rekenen, dat er met zoo iets wel een duizend gulden weggaat, zelfs al zou hij haar tweede of derde klasse laten, verplegen. Dit kan natuurlijk best; de behandeling van den dokter is even goed en wat het eten betreft? Als je ziek bent heb-je van zelf niet veel honger en licht zou hij haar nog de een of andere versnapering uit den winkel kunnen sturen of meebrengen. Hij zou haar van zelf dikwijls bezoeken... dat hoort er zoo bij, maar hij vindt 't erg griezelig. Zoo'n ziekenhuis en zoo'n operatiekamer lijkt hem allerberoerdst. 169 Een lam denkbeeld voor een man, dat zijn vrouw er heen moet. Vóór hij er definitief toe besluit, zou hij toch eerst wel een Professor uit Leiden of Utrecht willen laten komen om te zien of er nog niets anders op te vinden zou zijn. Dat is ook geen pretje, want hij heeft gehoord, dat die heeren zich, voor één visite, met honderd gulden laten honoreeren, zooals 't heet. Als je een winkel hebt, hoor je van alles; de vaste klanten vragen geregeld naar Miel en praten er over en de anderen kletsen mee. Ze hebben allemaal zoo iets meegemaakt, zelf of bij hun naaste omgeving; 't is of zulk een geval bij elke kraamvrouw voorkomt en de dokter heeft hem toch uitdrukkelijk verzekerd, dat 't betrekkelijk zeldzaam is en dat die soort afwijkingen meestal spoedig overgaan. Bij Miel schijnt 't wel heel hardnekkig te zijn. Zoo op 't oog zou je 't niet aan haar zeggen, ofschoon ze, vooral in haar gezicht, erg vermagerd is. Haar mooie, volle, roode wangen zijn geslonken en verbleekt, ze heeft nu zoo'n echte kamerkleur. Geen wonder, ze zit al vijf maanden boven! Arme ziel! 't Is toch wel sneu voor haar! Voor een winkelier is 't een wanhoop om een zieke vrouw te hebben, een onnut meubel en een duur paardje op stal, maar voor de patiënte zelf is 't ook vervelend. En dan zoo'n operatie! Gijs is nog nooit onder 't mes geweest, iets, waar hij nu hartgrondig dankbaar voor is, want 't lijkt 170 hem allernaarst. Miel zelf is er niets bang voor. Integendeel, ze verlangt er naar; je altijd zoo in acht te moeten nemen voor de minste, beweging en je altijd moe en lam te voelen is ellendig en altijd boven te moeten blijven, meest in de zelfde kamer, is om te leeren tooveren. Toen de dokter er 't eerst van sprak en een operatieve behandeling, zooals hij het bemantelend noemde, als de eenige manier aanprees om er af te komen, zei ze dadelijk: „O! liever vandaag dan morgen." Ze ziet er heelemaal niet tegen op. Kleinzeerig is ze niet en de dokter heeft 't haar heel licht voorgesteld en haar verzekerd, dat er volstrekt geen gevaar bij was. Miel denkt in zich zelf: „hij moest eens weten hoe weinig ik aan mijn leven hecht." Dan op eens denkt ze aan 't Poetertje en vindt ze zich zelf slecht. Een moeder mag niet naar haar dood verlangen. Ze moet voor haar kind blijven leven. HOOFDSTUK XVI. Geen blijde Paschen. 't Is geen vroolijke, groene Paschen met zonneschijn en lentebeloften, die er in 1918 in den lande gevierd wordt. Op sommige plaatsen sneeuwt en hagelt het en lijkt 't wel Kerstmis; ook nu branden de blokken in 171 den haard en hullen de dames zich in haar bontmantels om zich tegen de ruwheid van het klimaat te beschermen. Ruwheid! Dat is wel 't wachtwoord, waaronder de grillige April-maand zich heeft aangekondigd. Felle, gure, rauwe Noorden- en Oostenwinden, slagregens, sneeuwvlokken en hagelsteenen... en erger nog, 't ruwe geweld van den wereldstrijd, waarvan de gevolgen zich hoe langer hoe meer in 't neutrale Nederland laten voelen ... en 't allerergste nog, 't ruwe geweld van 't losgebarsten gepeupel... dat schreeuwt om brood en bakkerswagens plundert en 't brood in 't water werpt... en glazen ingooit en winkels plundert... en de straten onveilig maakt, erger dan de nu verbannen auto's. De vierde maand van wat dreigt het vijfde oorlogsjaar te worden zal met vlammende letters geschreven worden in de annalen der Residentie en er een bloedige streep achterlaten, tenzij, zooals de pessimisten en banghartigen denken, dit nog pas 't begin is en wij nog voor heel andere dingen staan. 't Offensief in 't Westen, dat men algemeen van de zijde der Entente verwachtte, is heel anders uitgekomen, zooals het bijna voortdurend 't geval is geweest in dezen oorlog van teleurstellingen. De Duitschers hebben 't ondernomen en hebben hier en daar 't front ingedeukt, maar verder zijn ze voorloopig niet gekomen... en daarvoor zijn, aan weerskanten, duizende jonge levens opgeofferd en zijn de haardsteden verwoest en kerken verbrand... en is er haat en bitterheid gezaaid! 172 De Hagenaars lezen de couranten... en vinden 't ontzettend, maar ook vervelend. 't Schiet niet op. De meesten vinden het een persoonlijke beleediging. 't Duur tè lang; het wordt tè moeielijk, er wordt tè veel gevergd van de belangstelling en ook van het geduld der neutralen. En hoe en wat en wanneer zal 't einde zijn? Zelfs de leeken en de betweters staan er machteloos tegenover., In 't begin werden ér voorspellingen gedaan en werden de stukken van het groote schaakbord door de meest onervaren spelers in gedachte verzet, maar nu is zelfs dat spel gestaakt en wacht men zwijgend en oordeelloos den verderen loop af. En eigenlijk vinden de meesten het ergste nog dat het hier ook zoo begint te nijpen, dat Amerika niet voor onze boterham zorgt en.. . nooit te voorziene ramp, dat het spreekwoordelijk beroemde Hollandsche en Friesche vee... niet bij machte is ons een stukje vleesch bij de aardappelen en een belegging voor de schrale boterham te leveren. Natuurlijk heeft een ieder zich enorm geïnteresseerd voor de veevoeding, heeft men het algemeen betreurd dat er geen krachtvoeder was, heeft men met ontzetting de verschillende berichten vernomen van hoe de koeien, in plaats van te kalveren, en dus een heerlijke vleeschspijs te leveren, dood neer vielen. Maar dat 't zoo erg was, heeft niemand begrepen... tot opeens, bij wijze van een Aprilgrap, het bekend werd, dat wij na 1 April gerantsoeneerd zouden worden met vleesch, twee ons per persoon en 173 per week, dat beteekende vijf vleeschlooze dagen. En in de oorlogslanden hadden ze er nog maar twee! Wie had nu ooit kunnen vermoeden, dat ons land, met zijn rijken vee-stapel en vette, weelderige landouwen naijverig zou zijn op Duitschland, wat de vleeschvoorziening betrof! En elke huisvrouw ging aan 't rekenen. Den eersten dag de helft van het vleesch als biefstuk of lapje en den tweede... 't overschot in den vorm van croquetjes, balletjes, frittertjes, haché, jachtschotel of hoe de resten gemetamorphoseerd kunnen worden. Die weelde duurt één halve week! Na 1 April rantsoeneering, enkel op bons, en 4 of 5 April is er geen vleesch meer te krijgén. Ook al weer niet officieel, terwijl de meeste gezinnen nog lang geen vegetariërs behoeven te zijn. De meeste huismoeders zijn, zoolang er nog iets te krijgen was, maar weer aan 't hamsteren gegaan en toen aan 't pekelen en conserveeren! Plotselinge stilstand in 't particulier bedrijf! De zoogenaamde Keulsche potten worden hoe langer hoe duurder... dan schaarscher... eindelijk niet meer te krijgen. Is 't zoover, dan breidt de vindingrijkheid zich uit en wordt het met moeite en list verkregen lamsboutje of runderribbetje eenvoudig in porceleinen waschtafelemmers, tot zelfs in steenen parapluiestandaards gepekeld! (Historisch!). Anderen, minder vindingrijk, doch even ondernemend, trekken er per fiets of per spoor op uit en 174 gaan den boer op of reizen de gemeenten af, waar vermoedelijk buit te vinden is. En verder voeden ze zich met kippen, k f 6 't stuk, en met visch in velerlei vorm en soort, welke alle één eigenschap gemeen hebben, die van schrikbarend duur te zijn. Bokking en kleine schol, vroeger keukenvisschen, nemen nu een eereplaats op het menu in. Een bakzoodje, dat in de volksbuurten gewoonlijk vijftig of zestig cent opbracht, wordt nu door de villa-bewoners gretig gekocht voor 3 a 4 gulden! Eieren, die in den goeden ouden tijd, onopgemerkt en ongewaardeerd op de ontbijttafel der gegoeden verschenen, zijn nu tot de hoofdspijs, de plat de resistance van den voornaamsten maaltijd verheven. Dan komt er een oogenblik, dat de vleeschvoorraad zóódanig begint te verminderen, dat er, op slachtverbod van Regeeringswege, eetverbod van de particulieren thuis volgt. Dan maar weer naar nieuwe hulpmiddelen gezocht. Nuchtere kalveren, eertijds diep verachte wezens, paria's in de zoölogie, ten minste in 't stadium, dat ze voor vleeschschotels in aanmerking komen, doen nu opgeld. In de eerste plaats om tot voedsel te strekken voor Byou, Pretty, Fifi, Punch, Fidel, Trilby, Nero, Lord en hoe de verschillende griffons, King Charles, poedels, takkels, terriërs, collies, doggen, genoemd worden. De miniatuur schoothondjes kunnen evenmin zonder vleesch als de groote honden... en hoe kieskeurig, vooral de eerste zijn, toch happen ze gretig in een stukje nuchter kalfsvleesch. 175 Beter dan geen vleesch, dat vinden hun meesteressen ook... Na een dag of veertien te hebben geleefd op visch en eierrantsoen, waaraan weldra de eieren ook ontbreken, geven ze zich gewonnen en smullen ze aan hetgeen ze vroeger versmaad hadden. Zelfs de levertjes der tot een ontijdigen dood gedoemde beestjes worden met graagte verorberd! En, zoodra alle slachtbare koe-babies vernietigd zijn... dan... ja, dan werpen de huisvrouwen zich op de blikjes en beleeft het Suiker-Paleis een gulden tijd als nooit te voren. Gijs heeft, zoodra de vaart naar Indië gestopt was, zich in verbinding gesteld met de voornaamste export-zaken in levensmiddelen en heeft verschillende bezendingen, voor de koloniën bestemd, opgekocht. De blikjes met vleesch, stamppot, worst enz. komen in trek; tot zelfs flesschen met koekjes voor Indië bestemd, worden door de Haagsche huismoeders gekocht voor nog slechter tijden. De bollenhandel, in de 18e eeuw, die door het nageslacht als dol werd beschouwd, was een dood kalme transactie, vergeleken bij de huidige koopmanie. De trams, waarvan zelfs de lussen behangen zijn, vervoeren de deftigste dames met tasschen en mandjes en netjes, gevuld met den meest heterogenen mondkost. Er wordt over niets anders gepraat en gedacht! Het geld heeft geen waarde meer. Als de boter dreigt gerantsoeneerd te worden, wordt er een ware inval op den honing- en den jamvoorraad gedaan. Het echte bijënproduct kost f 1.75 176 per klein potje, kunsthoning iets minder; jam is billijker, doch is aan 't opraken. Meneer van Poeteren heeft nog een partijtje, eigen Wecksel, dat hij bewaard heeft voor een kwaden dag, welke voor hem in een goeden dag wordt omgezet. Als tante Hes de dagen, dat zij komt helpen, den stroom klanten ziet, dan zegt ze beslist: „Zoo erg was 't zelfs niet in de eerste dagen van den oorlog." Er is een afzonderlijk klerkje om de bestellingen per telephoon aan te nemen en op te schrijven. De menschen kunnen 't koopen niet laten! Zoolang er nog één blikje, één koek, één korstje kaas, één kruimel vleesch is, zullen ze er op azen, tot ze 't veilig in hun kelder of etenskast hebben. 't Zijn niet alleen de dames, die er zich aan schuldig maken, de heeren gaan even goed winkelen; men ziet ze met volumineuse pakken loopen, tot heele kazen en hammen toe. Die brengen nu tot honderd gulden op; in Maart, vóór de vleeschnood, kostte een ordentelijke ham nog maar vijftig of zestig gulden! Het huishouden, afdeeling eterij, verzwelgt schatten; voor een gewoon huiselijk maaltje, een bij elkander gescharreld oorlogs-rantsoentje, wordt nu evenveel besteed als vroeger voor een uitgezocht diner in een restaurant, een fijne flesch inbegrepen. En als de arme huisvader zich in wanhoop afvraagt: „Waar moet dat heen?" Dan luidt het antwoord op de quasi verkeerd begrepen vraag, van vrouw en dochters, vaak: „Naar den schouwburg." 177 De publieke vermakelijkheden zijn eiken avond overvol, ten spijt van geldzorgen, ten spijt van onzinnig opgedreven prijzen, ten spijt van schier onbetaalbare belastingen, ten spijt van oorlogs ellende en menschenwee! ü faut que Von s'amuse! En de bezoekers kijken elkander verwonderd aan en vragen, ieder voor zich, op de anderen doelend: „Waar halen ze 't geld van daan?" Evenals de klanten in de kruideniers- en overige winkels elkander wantrouwend aanzien en zulk opkoopen meer dan schande en, in dezen hyperduren tijd, onbegrijpelijk vinden. Met zedig neergeslagen oogen en zalvende stem betuigen ze, ongevraagd, dat zij zoo iets nooit zouden doen, maar met een front d'airain maken zij zich schuldig aan iets anders, dat veel erger is. De bescheiden huisvrouw, die zich ergert aan een dame, die 12 blikjes soep van 80 ets inkoopt, en het verkwisting noemt, geneert zich niet om thee a f 18 per Kilo te betrekken en omgekeerd! De een vindt het misdadig zulke dure thee te drinken en de ander is van oordeel dat het inslaan van zooveel blikjes aan 't krankzinnige grenst, terwijl degeen, die er haar geld voor uitgeeft, 't blikje in haar eigen oog niet ziet, maar wel 't korreltje thee in dat van haar buurvrouw! Degenen, die èn van de blikjes èn van de thee èn van ontelbare andere artikelen profiteeren, zijn de Koning van Eet Suiker-Paleis en confraters. Zoodra het algemeen bekend is dat de vleesch-bons Het Suiker-Paleis. I9! 178 nog waardeloozer zijn geworden dan de Russische papieren, die even nog een hausse van 3°/0 hebben gehad, komt er een dolle hausse in de vleesch- en soepblikjes. 's Maandags b.v. kostte een kwart blikje bruine boonensoep 37,5 ets, Dindags 47,5, 's Woensdags 60 en Donderdag 70! Bijna tweemaal zooveel! Hoe ze 't van elkander weten, is voor het publiek een raadsel, maar 't is een feit dat de leveranciers bijna allen te gelijk hun prijzen verhoogen. Gijs van Poeteren behoort niet eens tot de duursten en houdt 't lang vol om allerlei artikelen, die nergens meer te krijgen zijn, nog voor een redelijken prijs beschikbaar te stellen. Doordat hij zelf — met kleine kosten weekt, spaart hij één tusschenpersoon uit en dat scheelt al weer zooveel. Zijn vaste plan is om, zoodra de oorlog over is en de huizen weer voor normale sommen te krijgen zullen zijn, zooveel mogelijk zelf te doen; een huis of des noods een schuur trachten in te richten voor de bereiding van een massa artikelen, die hij nu van fabrieken en van groothandelaars moet betrekken. Dat is ook een van de redenen, waarom hij zijn geld niet tè veel wil beleggen, want hij is er vast van overtuigd, dat wie na het sluiten van den vrede wat kapitaal heeft, reuze-zaken kan doen. De huidige toestand is, hoewel voordeelig, toch ook weerzinwekkend. Het gaat te vlug en te ruw; de artikelen zyn 179 nauwelijks uitgepakt of ze worden je zoo uit de handen genomen. Je hebt geen tijd om ze behoorlijk te étaleeren en van af dat Gijs van Poeteren 't Winkeltje van de gezusters Maartens heeft overgenomen, heeft hij pleizier gehad in een keurig nette, smaakvolle étalage, dat is dan toch de beste reclame voor je zaak. Maar met die onzinnige koopmanie in de eerste en tweede week van April is 't spaak geloopen en lijkt 't wel of er groote schoonmaak is gehouden. Hij wil de derde week niet zoo ingaan, neemt extra hulp en op Donderdag 11 April, toevallig den dag van den honger-optocht, besteedt hij er den heelen avond en een gedeelte van den nacht aan om zijn ramen aanlokkelijk te maken voor de hongerigen en begeerigen van Duinoord en omstreken, die hij te spjjjzigen en te voldoen heeft. Hij heeft er den tijd voor; er is niemand, die op hem wacht! Een paar dagen te voren is Miel naar Bronovo gebracht voor de operatie, die hem handen vol geld zal kosten, doch haar, volgens 't zeggen van deskundigen, de gezondheid terug zal geven. Als hij eindelijk naar bed gaat, ligt hij er nog lang over te piekeren. Geen wonder, hij is over zijn slaap heen en dan krijg je 'm niet zoo gauw weer te pakken. Voor een oer-solieden man als hij altijd is geweest, is 't een ongewoon iets om tot midden in den nacht op te blijven. En 't is zoo'n ongezellig idee, heel alleen in 't 180 betrekkelijk groote huis, met 't dienstmeisje, dat op zolder slaapt; de jongen is naar een nicht van hen, die zelf ook in de kleine kinderen zit en aangeboden heeft om, zoolang Miel in Bronovo is, op Gijsje te passen. Ma Gijs heeft 't ook aangeboden, maar ze is er zoo heelemaal uit, dat Miel er tegen op zag haar 't ventje toe te vertrouwen. Leentje is een hartelijk vrouwtje en een aardig huismoedertje. Ze heeft zelfs beloofd Gijsje eens bij zijn Maatje te brengen, zoodra 't mag van den dokter. Hetgeen in de eerste dagen wel niet 't geval zal zijn, want Miel is pas eergisteren geopereerd en is nog erg zwak en naar van de narcose. Ze is heel flink en moedig geweest en de zusters en de dokters zijn tevreden over haar. 't Ergste is nu voorbij en, met geduld en rust, zal 't wel heelemaal terecht komen. Gijs kan 't zich haast niet voorstellen, dat Miel heusch weer de oude zal zijn, weer met blozende wangen en een vriendelijk praatje achter de toonbank zal staan om de klanten te bedienen. O! die klanten! In den toestand van half waken, half droomen, waarin hij verkeert, ziet hij ze in rdichte drommen om zich heen, de handen begeerig uitgestrekt naar den winkelvoorraad, dien hij ziet minderen ... minderen ... 181 HOOFDSTUK XVH. Bij de Modiste. Mevrouw Thirene heeft een gevoeligen knauw gekregen door het niet uitbetalen der Russische staatsen andere leeningen, maar ze is niet bij de pakken waardelooze effecten neer gaan zitten. Ze heeft met behulp van... van iemand! O! geen bankier, maar een obscuur personage... Enfin! met diens hulp heeft ze nog gered, wat er te redden was, en met 't overschot van haar fortuin heeft zij zich een lijfrente gekocht bij de Hollandsche Sociëteit voor Levensverzekeringen, de oudste maatschappij van dien aard op het vasteland van Europa en zoo zeker als... de staat der Nederlanden. Verder heeft ze een gedeelte van haar groote villa beschikbaar gesteld voor een vriendin van haar, die ook veel verloren heeft en op haar beurt haar eigen huis gemeubileerd heeft verhuurd aan een getrouwden, Engelschen officier, die zijn vrouw en kinderen heeft laten overkomen. Nog nimmer werd er in 't Vorstelijke 'sGravenhage zoo gestoethaspeld met huizen, zooveel ongemeubileerd gekocht en verkocht, zoo veel gemeubileerd verhuurd en onderverhuurd. Mevrouw Thirene vindt het bizonder slim van zichzelf en de vriendin, die er natuurlijk als paying guest komt, evenzeer, want behalve het groote voordeel, dat ze op deze manier van haar eigen huis trekt, 182 heeft ze nu enkel voor zich zelf te zorgen, haar dienstmeisjes toch heeft ze met 't huis overgedaan. En dan, Laura Thirene is, van 't begin van den oorlog af, een prima hamsteraarster geweest! Vriendin is dus zeker het goed te hebben en zich lekkertjes te kunnen verzadigen aan den voorraad der eerzame weduwe! En dat is in dezen onrustigen en ongunstigen tijd, nu iedereen meer of minder aan ondervoeding, ja, zelfs aan honger, laboureert, een heerlijk, veilig idee, waarvoor men Onzen Lieven Heer niet dankbaar genoeg kan zijn. En eindelijk het groote voorrecht van niet te hoeven ontvangen, geen diners te moeten geven, geen min bevoorrechte familieleden of kennissen een maaltijd hoeven aan te bieden... omdat het niet kan. Mevrouw Thirene zelf ziet ook veel minder menschen. Niemand verwacht het bij de opgedreven prijzen der luxe-artikelen en bij het ontbreken van het hoogst noodige. En dan de verbazende duurte der wijnen; het praatje circuleert, dat er in restaurants reeds veertig gulden per flesch voor Champagne wordt betaald. Wel jammer, want Champagne is zoo'n echt dameswijntje. Mevrouw Thirene was er vroeger voor bekend dat ze, zelfs bij 't kleinste diner, champagne liet schenken! Och! arme! en nu is ze al blij als ze een kopje thee kan aanbieden, maar eigenlijk nog blijer, als ze het voor zich-zelf kan houden. Ongeloofelij k, die rijke, gulle . mevrouw Thirene! Oorlogsomstandigheden en gevolgen! 183 Ze moet zich in zoo veel bekrimpen; vóór den oorlog kende ze 't woord nauwelijks, evenmin als bezuiniging, en nu is dit 't wachtwoord, waarnaar haar heele huishouden luistert, en zelfs de grondklank van haar leven. Ze geneert zich nu met 't aanschaffen van een costume-taiüeur, van een gekleede japon, die men trouwens tegenwoordig niet meer noodig heeft, van handschoenen zelfs. Ze loopt tot bijna half April met haar bontmantel, omdat ze eigenlijk geen geschikten tusschenmantel heeft. Ze laat haar laarzen voorschoenen, dat is wel 't toppunt! Vroeger kreeg haar kamenier ze, zoodra ze begonnen shabby te worden, nu worden ze telkens opgelapt, zooals bij arme menschen. Met bewonderenswaardig overleg behelpt ze zich in alles. Maar er zijn grenzen, zelfs in het behelpver^ mogen van een dame in verminderde omstandigheden. Ze neemt zich heilig voor soliede te zijn, en niets nieuws te koopen, behalve één nieuwen hoed! Daar kan ze niet zonder! En ze neemt zich voor daar nu eens niet zuinig in te zijn. Mooie, gekleede hoeden te dragen was altijd haar fort. Ze kon ze dragen, ze flatteerden haar bizonder, ze verleenden haar een cachet van deftigheid! De arme Thirene werd zelfs verplicht de hoeden van zijn vrouw te bewonderen en bestempelden ze als: chicandar! Of 't wel Pransch, of 't zelfs wel een woord was, weet zijn weduwe niet, maar nooit koopt ze een nieuwen hoed, een mooie dan, of de gedachte komt bij haar 184 op of Thirene zaliger dien wel chicandar zou vinden. Zoo ook nu; ze kan dit jaar heusch niet op de Plaats, op 't Bezuidenhout, in 't Voorhout, of zelfs maar in de Hoogstraat, naar een hoed uitzien, maar ze kent een modiste in de Prinsenstraat, die een hoogst gedistingeerden smaak heeft en toch niet zoo peperduur is; beneden in den winkel zijn de meer gewone hoeden voor de meer gewone dames; boven is een afzonderlijke kamer voor de élite. Derwaarts begeeft ze zich op Donderdagmiddag, 11 April 1918! Ze heeft zich met veel zorg getoiletteerd, dat doet ze altijd, als ze voor een hoed uitgaat, van wege den totaal indruk. Het is absoluut verkeerd om 'smorgens, als men van zelf eenvoudiger gekleed is, hoeden te gaan oppassen. Integendeel, men moet er bizonder gesoigneerd uitzien, zoodat een mooie hoed een waardige finishing touch kan geven. Ook heeft een modiste veel meer égards voor een fraai gekleede dame en doet zij er meer moeite voor. Mevrouw Thirene is niet lastig; zoodra ze een hoed vindt, die haar avantageert, neemt ze dien... maar 't duurt lang, vóór ze er in slaagt er zulk een te vinden. Het ergste is, dat je, om te oordeelen of een hoed je flatteert, dat in 't volle licht moet zien en... 't volle licht zelf alles behalve vleiend is voor een dame ... sur le retour! Dat schelle licht is zoo brutaal... en zoo onbescheiden, 't doet alle kleine knagingen van den tand 185 des tijds zoo meedoogenloos uitkomen; 't schemerlicht daarentegen vervaagt rimpels en plooien en doet kleur en vorm veel milder schijnen. Dat is de overpeinzing van de nog eenigszins coquette weduwe, terwijl ze haar zeventienden of achttienden hoed oppast. Ze vertelt de juffrouw dat zè moeite heeft met een keuze te bepalen, omdat ze haar eigenlijk allemaal zoo goed staan. Zoo, die zwarte steek met dat mooie gitten ornament en die witte aigrette, 't is een beeld en daarbij... gedistingeerd! Maar die bruine met een marabout rand is ook niet te versmaden, terwijl die donkerblauwe met bleu-du-roi fluweel uitstekend bij haar teint komt. Er zijn ook een stuk of wat klokhoeden, die de modiste aanprijst, doch die bewering ontlokt een protest. „Maar, juffrouw hoe kunt u 't zeggen? Nee, die doppies vind ik goed voor jonge meisjes, niet voor een dame van mijn leeftijd." „Och! mevrouw, u kunt er zoo een best dragen; tegenwoordig kijkt men zoo nauw niet, die donkergroene bij voorbeeld met dien kralen rand, ik ben zeker dat iedereen 'm .... Wat iedereen zou vinden of denken of zeggen wordt nooit onthuld. Midden in haar vlei-praatje houdt de juffrouw op door een allervreemdst geluid... een gerinkel van glas... een geschreeuw, een lawaai! De juffrouw wordt er bleek van en stamelt: „Zou dat de hongeroptocht zijn?" En ze laat Mevrouw Thirene, omringd door een 186 dertigtal hoeden van verschillende afmeting, prijs en vorm, staan en vliegt naar voren naar 't atelier. Zonder te weten waarom vliegt mevrouw mee ... 't Dozijn halfwasjes, die gezamenlij k het atelier vormen, hebben allen het werk in den steek gelaten en staan met de neuzen tegen 't vensterglas gedrukt. „O! Gossie! 't Is bij Jamin," klinkt 't van verschillende kanten. „Daar bedient me zus," roept er een, angstig. Niemand luistert naar 't kind, dat begint te huilen. Ze kijken allen naar hetgeen er aan den overkant gebeurt en mevrouw Thirene kijkt mee. Ze overzien den toestand iri één oogwenk. De zoogenaamde honger-optocht heeft zich door de nauwe straat gewrongen en kronkelt er door heen als een verderf aanbrengend monster. Voorop de helden! Een vijf-en-twintigtal mannen op de fiets! De leiders van de troep, de echte leiders, de opstokers, houden er zich buiten en zijn wellicht op 't zelfde oogenblik, in een lekker verwarmd locaal, onder 't genot van een fijne sigaar, mogelijk wel van een goed glas port... aan 't opstellen van een manifest: „Wij hebben honger!" Achter de fietsrijders, die nog eenigszins ordelijk zijn, loopen de wijven! 't Is geen fijn Hègsch woord en past niet bij de bon ton der Residentie, maar zelfs Mevrouw Thirene weet geen beter en zegt... als een cri du coeur: „Wat een wijven!" Gore vrouwspersonen met onheilspellende uitdrukkingen op de verlepte tronies, met ongekamde haren 187 fladderend om 't hoofd en uitgerafelde, gescheurde rokken fladderend om de beenen! Met vuile, bloote halzen... opgestroopte mouwen... de borst nauw bedekt... joelend, gierend, schreeuwend, vloekend, gillend ... Een ware uiting van la béte hurnaine! Tot op eens 't roofdier in die menschelijke beesten, of verdierlijkte menschen? wakker wordt en ze de begeerige blikken werpen op de ramen in de verschillende winkels, waar etenswaren liggen ten toon gesteld. Tusschen de wijven in, loopen de jongens... kinderen nog, die thuis of op school hoorden en niet op straat, tijdens een relletje! En toch vormen zij de gevaarlijkste elementen; zij zijn 't, die door anderen opgezweept, aangevuurd, de daad doen! Een ventje, niet ouder dan een jaar of tien, is bij Jamin, een filiaal der bekende koek- en banketbakkerij, binnen geloopen en heeft op vrij brutalen toon gezegd tot de juffrouw, die in den winkel was: „Wilt u mij een flesch zuurtjes geven?" En als zij, onbewust van wat er gaande is en gebeuren zal, heel eenvoudig antwoordt: „Nee, vent, dat kan ik niet doen," zegt 't jongske, als ware 't een vooraf geleerd lesje: „Dan gooi ik de ruiten bij je in." Waarop hij den winkel verlaat. En vóór de juffrouw er erg in heeft, ziet ze hem een klein steentje uit den zak halen en 't op het groote spiegelglas mikken; op 't zelfde oogenblik zijn 188 er een paar opgeschoten jongens bij gekomen, die van onder hun buis keien voor den dag halen en 't gerinkinkel veroorzaken, waarvan Mevrouw Thirene en de modiste zoo geschrikt zijn. Als zij, met de halfwasjes, naar buiten kijken, ligt de mooie ruit van drie honderd gulden aan gruizelementen, plunderen de jongens en de wijven den winkel, veel erger en veel ongegeneerder dan de dames van Duinoord Eet Suiker-Paleis geplunderd hebben. Veel minder praktisch vooral! Want waar de dames-plunderaarsters den buit keurig ingepakt mee naar huis hebben genomen om dien veilig achter slot en grendel te bewaren, gooit het grauw de stopflesschen met zuurtjes, pralines, koekjes, muisjes, dragées, en wat er verder voor verleidelijkheden in den winkel voorradig is, zoo maar stuk op het plaveisel en vertrappen ze den inhoud met hun voeten. Slechts enkelen zijn pinter genoeg om plakken chocolaad te stelen, die ze in schort of buis verbergen. Velen znn teleurgesteld en werpen de hongerige blikken elders heen. Ze zoeken naar buit! Maar de jongens, waanzinnig van brooddronkenheid, zetten hun leuk spelletje voort en gooien met klinkers de vensterglazen in, alsof 't ballen waren. Dan op eens vliegt de horde een schoenenwinkel binnen en neemt een ieder... wat de hand vindt te nemen. Het overige wordt op straat gegooid en vertrapt, als de snoeperijen van Jamin. En een gehuil, een geschreeuw, een gebrul! Mevrouw Thirene vindt geen ander aanknoopings- 189 punt dan een voordracht van Royaards, die ze eens gehoord heeft, waarin hij Julius Caesar van Shakespeare vertolkte en op een gegeven oogenblik de opdringende volksmenigte namaakte. Dat klonk ook zoo woest, zoo door elkaar... En toch was 't alles nog beschaafd, een flauwe afspiegeling van de ruwe waarheid. Veel tijd om na te denken of om vergelijkingen te maken heeft zij niet, want een plotseling gebeuren leidt ieder's aandacht voor enkele oogenblikken van den honger-optocht af. Plotseling verschijnt daar, te midden van 't aanhitsende en plunderende volk, een groote wagen met zakken kolen beladen. Eenige vrouwen strekken reeds de begeerige handen er naar uit. De mannen op den bok merken te laat, in welk een onguur gedrang ze geraakt zijn; terugkeeren is onmogelijk, stilstaan beteekent het leeghalen van den geheelen inhoud. Reeds nu wordt er kolengruis vermengd met de overblijfselen van suikerboonen en muisjes op de straat. Enkele zakken worden reeds leeggehaald... elke seconde wordt het gevaar grooter, 't eenige is er door te hollen. De koetsier zweept zijn paard op... even aanzetten, dan zijn ze uit het gedrang, een paar ferme zweepslagen... maar 't middel blijkt niet te baten en komt faliekant uit. Het paard wordt schichtig, begint te stij geren ... „Au! G-ód! Haai gaat door de ruiten! 't Stomme baais... vlieg de glazen in ... „Klaassie, pas op . ]. 't paard is dol!" 190 „Jessus! kijk me dat dier te keer gaan... „As die z'n pooten maar niet an de glasscherven bezeert." „Koessier, hou je perd in ... „Verdikkie — wat maakt die ouwe knol een dijkie!" „Och! Hemeltje — de kinderen worden zoo vertrapt door dat woedende mirakel van een paard!" Zoo klinkt het uit verschillende monden en ze vliegen en stuiven naar alle kanten en 't paard, doodsbenauwd, is op 't punt van op hol te gaan, als eindelijk een paar kerels van de fiets, die ze nog steeds langzaam berijden, afstappen en met een forschen greep 't paard bedwingen en het langzaam door 't schreeuwende, joelende gepeupel leiden! 't Gevaar is voorbij voor mensch en dier! En dan begint 't lieve leven op nieuw... de vriendelijke Prinsenstraat, met zooveel aardige, fleurige winkels, heeft 't dien middag wel hard te verantwoorden. Enkele winkeliers trachten de luiken voor de ramen te zetten, doch de opgeschoten jongens beletten 't hun en de wijven dringen de winkels binnen en gappen, wat ze machtig kunnen worden, en gooien het op straat. De modiste, bij wie mevrouw Thirene zich bevindt, is cordaat en praktisch; ze laat de ijzeren luiken voor de ramen zakken en sluit de deur. Tevens verbiedt zij de meisjes zich voor de bovenvensters te vertoon en, uit vrees, dat ze van beneden opgemerkt zullen worden en de een of andere boosaardige hand een steen naar ze toe zal gooien. 191 Dan trekken ze zich in 't atelier terug en beginnen 't geval te bespreken. Een zeer opgedirkt, blijkbaar hoog rood getint juffie, zegt met opgewonden stem en druk gebaar: „Gelijk hebben ze. Waarvoor hebben de winkeliers de gewoonste dingen ook zoo schandelijk opgedreven? Ze hebben woekerwinsten gemaakt, dat hebben ze. 't Is net goed! Ze hebben niet beter verdiend, zich zoo te verrijken ten koste van den minderen man! Daar had Posthuma zijn eigen 's mee motten bemoeien. Ons soort menschen neemt ie 't laatsteliappie brood uit onzen mond, en dat laat ie stiekum toe. Wij hebben geen centen om bokkum voor 30 cent en rookvleesch voor 70 cent per ons te betalen. Maar hij zal der z'n maagie wel mee vullen. Wij hebben van September af geen korreltje thee gezien en de rijke winkeliers houen 't achter voor de groote lui proffeteeren er van en drinken zich zat in tieroems en bij der lui eigen thuis. En ze hebben gehj'k dat ze de glazen ingooien bij de winkeliers en bij de rijke lui. Ophangen moesten ze ze... en in 't water smijten en radbraken ... en ... 't Kind heeft zich tot een dolle woede opgewonden en zijgt onmachtig inéén. Is 't honger, is 't van nerveusen of hysterischen aard? 't "Valt moeielijk te bepalen! Natuurlijk doen ze allemaal, wat het ergste is in zoo'n geval; de vrouwen en meisjes in 't lage vertrek dringen om haar heen en geven allerlei opmerkingen en raad ten beste. 192 „Een glas water! Als ze maar drinkt! Hoffman's droppels!" „Water in der gezicht! Zuurdeeg om de kuiten! Bloedzuigers... De laatste spreekster wordt gehoond om dat dood ouderwetsche middel, waarop ze, in zelfverdediging, zich beroept op haar opoê, die zeven-en-negentig is geworden en een halve dokter was. Anderen gillen dooreen... een paar krijgen 't eveneens op de zenuwen. „Juffrouw, kijk u eens, Truus hèt schuim op der mond. O! Gosje, als ze maar niet dol wordt!" „Ze hèt een stuip!" Dat alles gaat vliegensvlug, tusschen de eerste woorden van Truus en de commentaren van de aanwezigen, zijn nauwelijks enkele seconden verloopen. Spreken gaat zóó ontzettend snel, vooral als de gemoederen opgewonden zijn en... er een paar te gelijk het woord voeren. Mevrouw Thirene heeft zich angstig teruggetrokken, terwijl de indruk van wat zij heeft bijgewoond, zich uit in een hartgrondig: „Horrïble!'' Dan vraagt ze zich af hoe ze thuis moet komen. Dat vindt ze veel gewichtiger dan een hongeroptocht van wijven en jongens, dan 't flauw vallen van een leerlinge-modiste. Ze kan zich toch zoo niet tusschen 't plebs wagen! Haar auto, een eerste klasse Mercedès, staat werkeloos en benzineloos in de garage! Een oogenblik denkt ze aan een rijtuig, maar ze zou er nu niet in durven! 193 Dat gepeupel zou in staat zijn de glazen in te gooien of het portier open te maken en haar te vermoorden. O! God! moet dat het einde zijn? Gelukkig maar dat Thirene daarvoor gespaard is, dat zijn Lautje... in stukken gescheurd ... Hè! ze rilt er van; ze heeft diep medelijden met zich zelf, vóór er nog iets gebeurd is. Instinctmatig is ze in de achterkamer op een stoel neer gevallen.. . en te midden van bebloemde, bepluimde hoeden, van klokjes en steekjes en toques en de vele variëteiten op 't zelfde chapitre, wacht ze haar lot af. Tot de eigenares der zaak bij haar komt met een vriendelijk praatje, een bemoedigend woord en een verrukkelijk kopje sterke thee met heerlijk versche koekjes! Mevrouw moet maar geduld hebben ... over een kwartier is de heele boel afgeloopen, als Mevrouw zoo lang wil blijven, dan kan Mevrouw er rustig door gaan; zij zelf zal Mevrouw wel thuis brengen. Ze zijn nu al van de stads-reiniging gekomen om de glas-scherven op te rapen en mee te nemen, een kar vol! En ze heeft naar de eerste hulp bij ongelukken getelephoneerd om Truus te halen ... ze schijnt een zenuwtoeval te hebben. Ze heeft de andere meisjes allen beneden, naar den achterwinkel, gestuurd. En... als Mevrouw soms trek heeft in een kopje thee? Dat kalmeert 't best. Mevrouw neemt alles dankbaar aan, het aanbod om te blijven tot 't rustig is en 't aanbod om door de juffrouw thuis te worden gebracht, de opwekkende woorden en den opwekkenden drank. Het 'Suiker-Paleis. 13 194 Maar in zich zelf vindt ze het wel schande, dat zulke menschen nu nog thee drinken. Er wordt al achttien gulden per K.G. voor betaald! HOOFDSTUK XVHI. Tante Cor verspreekt zich. Doordat de voeding, sedert er geen vleesch meer is, en alles op dolzinnige manier is opgeslagen, hoogst moeielijk en omslachtig is geworden, gaat Hes er 's morgens zelf op uit. Soms wordt ze een paar scholletjes machtig, die ze vroeger onder den naam van katvisch zou hebben aangeduid, maar die ze nu in glorie thuis brengt. Als ze de juffrouw, bij wie zij en Cor inwonen, er ook wat van geeft, zoogenaamd over doet, bakt zij 't heele zoodje voor niets in de olie van de dames! Soms eten ze van de centrale keuken voor 10 ets de portie, 't Is niet slecht en 't gaat er wel in, maar ofschoon ze 't elkander niet bekennen, vinden ze 't toch een soort van bedeeling en hebben ze erg 't gevoel alsof ze hofjes-juffrouwen waren! Dat hadden haar ouders toch zeker niet gedacht! Is 't daarom, öf omdat stumpers, stiefkinderen van het Noodlot, in dezen afschuwelijken tijd van ellende, wee... en ondervoeding gauwer oud worden en de gedachten van oude menschen meer naar 't verleden gaan? Maar Cor spreekt altijd over haar jeugd, toen zij 195 en haar zuster 't nog zoo goed hadden bij Pa en Ma. Als Hes uit is, komt de juffrouw van beneden nog al eens een praatje maken, quasi om te kijken of de juffrouw niets noodig heeft, maar in waarheid om te neuzen en ook om te zien of er „niks afvalt." De bewoonsters van haar achterkamer twee hoog noemen zich dames, maar zijn zoo kaal als iets, en toch hebben ze nog wel eens iets lekkers. Ze schijnen een nichie te hebben, die met een schatrijken winkelier is getrouwd en de juffrouw, die erg van de grootheid houdt, vindt 't leuk om juffrouw Cor der van te hooren vertellen. Eerst van der ouwers, die al jaren lang dood benne... maar 't toch erg goed hadden, zoo naar de verhalen te oordeelen. Maar 't lolligste vindt ze, als de juffrouw van der neef vertelt. Ze rust niet, vóór ze er haar op brengt en arme Cor is er zóó van vervuld, dat ze moeite heeft er van te zwijgen. Tegenover Hes durft ze niet goed; die vindt dat Gijs wel dol lijkt en is bang dat de grootheid hem naar 't hoofd zal gaan. Maar de juffrouw beneden is dankbaar gehoor en luistert gretig. „'t Is een pracht van een zaak, niet waar juffrouw? Ten minste, me dochtertje had er haar mond vol van, dien eenen keer, toen ze er geweest is. Ze zei zoo iets van een Paleis, je zou zeggen." „Ja, ziet u, 't is geen Paleis, zooals dat van de Koningin in 't Noordeinde, maar Gijs, dat is mijn 196 neef, de man van Miel, ons nichtje; nou, die heeft 't zóó genoemd, 't Was vroeger een eenvoudige winkel... „Waar uwes en uwes zuster uwes geld in hep gemaak," insinueert de juffrouw dan, omdat ze graag 't naadje van de kous weet en wel ereis precies zou willen hooren, hoeveel de juffrouwen eigenlijk te verteren hebben. „Geld gemaakt! Nu, dat is wel wat veel gezegd," zegt Cor bescheiden. „In onzen tijd was 't veel kleiner, maar meneer van Poeteren, dat is Gijs, die heeft er zoo iets prachtigs van gemaakt. O! u moest 't eens zien, mooie spiegelruiten, breed en hoog, en beeldige étalage-kasten... vol met allerlei heerlijke dingen. U kunt u niet voorstellen, wat hij al niet verkoopt." „Dan zal meneer, in dezen tijd, wel goeie zaken doen." „Dat denk ik ook wel! Telkens koopen ze zijn winkel leeg en altijd vult hij 't weer aan." „Wat mot zoo'n man een voorraad hebben!" En Cor, in haar onschuldigen trots op den man van Miel, vertelt maar door en maakt 't hoe langer hoe mooier, tot de juffrouw tot de overtuiging komt, dat het daar in Het Suiker-Paleis, een echt Luilekkerland is, zoo iets van: „Hartje, wat begeer-je en mondje, wat lus-je?" Natuurlijk houdt zij de vermelding van al dat heerlijks niet voor zich en vertelt zij er van in den kring harer huisgenooten en aan de buren. 't Is een nette volksstraat, maar ze zijn erg van 197 den socialen kant en de buurvrouwen onder elkaar spreken er schande van, dat zoo'n vent, dien ze niet eens van naam kennen en van wien ze niets afweten dan die vage verhalen, dat zoo'n vent zulke reuzewinsten maakt. De juffrouw heeft van 't simpele bezoek van haar dochterje om even een boodschap te doen, een serie van bezoeken gemaakt: „Je moet er van hooren, mijn dochtertjte komp er nog al 's." „En krijgt ze dan wat mee naar huis?" De juffrouw kan, naar waarheid, getuigen dat zij der nooit een snars van gekregen heeft. „Dat is dan toch gemeen van zijn... En 't gaat van mond tot mond, dat die rijke meneer uit 't Suiker-Paleis op Duinoord een echte schooierd is, een O-Weeër, een uitzuiger, een vrek, een vent, die alles voor zijn eigen houdt en een ander niks gunt, niks over heit voor z'n evenmensch en een arme weduwvrouw nog geen onsje suiker kedo zou geven en hij hep' er een Paleis vol van. . . En zoo wordt de onnoozele blufferij van 't arme Corretje aangedikt en opgeblazen... en elk woord, evenals in de splijtzwammen in de microben-wereld, verdeeld en verdeeld tot de nieuwe deelen niet meer te onderkennen zijn van de oude... en ze zich tot in 't oneindige vermenigvuldigd hebben. De enkele uitlating is gegroeid en gegroeid en heeft zich verspreid en in de straat waar de zusters... arme zielen! opgeborgen zijn en in de aangrenzende straten en in de heele wijk; en op de vergaderingen van de onruststokers wordt overal 't gerucht gehoord: 198 in 't Suiker-Paleis op Duinoord liggen de schatten maar voor 't grijpen! Balen koffie en rijst, kisten thee, zakken suiker, en erwten en boonen en gort en meel. Stapels blikken met beschuiten en koekjes en allerlei fijne bik! 't Is een voorraadschuur, een roovershol! In de volksbuurten is geen korrel margerine meer te krijgen of je mot er uren voor staan te blauwbekken in de kou op straat en die vent hep er vaten vol van. „En z'n brandkassie zal ook wel niet leeg zijn," oppert er een, in een vergadering, waarop de rijkdom gesignaleerd wordt. Natuurlijk worden er, van verschillende kanten, verhalen igedaan over de vulling van 't brandkassie. „De soofen en de knaken liggen der bij hoopen; alles gestolen van den werkman!" Schande, de een zooveel en de ander zoo weinig. 't Volk, geen centen om een behoorlijken hap eten voor de kinderen te koopen, zoo'n kerel meer geld dan die op kan! Donderdag nacht wordt er druk vergaderd en gedelibereerd ; velen gaan er niet naar bed, om 's morgens vroeg bij de hand te zijn, want Vrijdag moet een lollige dag worden. Gisteren was 't maar kinderspel... nou zouen ze 's wat zien! Ze waren nog veel te goedig geweest, te lammelendig, dat zei Lewie zelf! ■, Ze moeten toonen, dat ze knuisten an derlui lijf hadden en der eigen niet laten uit mekaar jagen door 199 zoo'n paar smerissen met derlui sabels en door de huzaren te paard. Was 't niet een temtaasje om, als de menschen honger hadden en de werkman z'n kinderen moest laten omkommen van gebrek, gewapende militairen op derlui af te sturen en de weerlooze vrouwen en kinderen te vertrappen en dood te schieten? En allemaal de schuld van de rijken. .. van 't kapitaal! Alle menschen hadden gelijke rechten... en mosten gelijk opdeelen ... En zoo razen ze door! De ophitsers bedaard ... beredeneerd, soms in vuur gerakend, doch zich zelf meester. De opgehitsten door 't dolle heen, woedend, slagvaardig, verlangend om den buit machtig te worden, die hun 't zelfde zal geven als de gehate rijken, 't zelfde, en iets meer! Want de kern van 't socialisme, of liever de intieme lijfspreuk van eiken socialist is: „Iedereen 't zelfde, maar ik een beetje meer." En die tot den welzaligen toestand van een beetje, en soms een boel meer, geraakt zijn, preeken wel, maar staan niets af van hun te veel aan den minder bedeelden broeder. Geen gieriger, schraapzuchtiger lieden vaak, dan de gezeten burgers, die zich socialisten noemen. Wee 't volk, dat naar hen luistert. Wee den armen verblinden, die meenen dat zij hun licht zullen verschaffen. Er wordt geleden gedurende de oorlogsjaren, zelfs in de neutrale landen; er zijn vaders en moeders, 200 die zelf voortdurend den honger voelen knagen en niet bij machte zijn de kreten van hun kinderen om een bete broods te voldoen! Er zijn gezinnen, waar alles, wat maar eenigszins waarde had, naar den lommerd, dien valschen vriend der armen, is gebracht, waar gebrek en kommer en ziekte en ellende en vervuiling en ontaarding heerschen. Maar 't zijn niet de schreeuwers, die 't meest lijden en 't zijn zeker niet de opstokers, die zullen helpen! Eén opruiend woord is erger dan een vonk in een vat met buskruit! En, in die Aprildagen van 't rampjaar 1918, worden er zooveel opruiende woorden gesproken! Zooveel! En helaas! ze worden gretig opgevangen ... en de duivels breken los ... De eerzame werkman, de zuinige huismoeder schudden 't hoofd en doen een waarschuwend woord hooren, doch daar luistert niemand naar. De gemoederen zijn te fel bewogen. En nauw gloort de dag of ze trekken op, ongewasschen, ongekamd, en ze stormen op de broodwagens en trekken elkaar de brokken uit de grijpvingers. Gedurende 't beleg van Jeruzalem, in 't jaar 70 na Christus... stak een man, die een vrouw een toevallig neervallenden vogel zag oprapen en dien zoo maar verslinden, 't uitgehongerde mensch. dood om zelf nog machtig te worden wat er van 't ongelukkige beest over was en jongens, die 't zagen, likten de armzalige bloeddruppels nog van de steenen op. En moeders verstopten 't brood, dat ze met 201 vechten en moeite en list waren machtig geworden en één moeder slachtte haar kind en roosterde de stukken in de heete asch en ... toen een oudere zuster, die uit was gegaan om eenig voedsel machtig te worden, thuis kwam, zag zij de kleeren van 't knaapje op den uitgebranden haard liggen... en vervulde een walgelijke braadlucht haar met angst en afschuw! Dat was hongerlijden in den barbaarschen oertijd! Maar de Haagsche hongerlijders zijn er zóó erg nog niet aan toe, zij krijgen nog eiken dag brood, zij 't niet de massieve hompen, die ze zich begeeren, en zij kunnen op de, algemeen gelijkelijk uitgedeelde bons, nog erwten en boonen en vet en gort en aardappelen koopen. En ze kunnen in de centrale keukens, voor 10 ets, een flink maal betrekken, dat de Regeering schatten kost, die moeten worden opgebracht door de rijken, wier kapitaal zij vloeken en door de winkeliers, die nu oorlogswinst maken, en wier ruiten zij ingooien. En zoo de aldus getroffenen, 't geven moede, bedanken voor hun lidmaatschap aan Armenzorg en andere Kerkelijke en wereldsche vereenigingen van liefdadigheid, dan vinden de democratisch ' getinten, die in elk bestuur nestelen, dat een groote schande! Schande hult zich in velerlei gewaden, verhult zich vaak zóó goed, dat ze niet te herkennen is! 202 HOOFDSTUK XIX. Sic transit gloria mundi. In den guren Aprilmorgen trekken ze er op uit, met keien gewapend! Het uitgangspunt is de Prinsengracht, eenigen hollen de Boekhorststraat in en beginnen er hun luguber werk. De steenen vliegen en de glazen rinkelen en de scherven vallen op schuldigen en onschuldigen! Een schoenen-magazijn wordt geplunderd; er zijn er, die zoo op straat, al joelende en schreeuwende, laarzen of schoenen passen en, als 't maar eenigszins gaat, ze aanhouden en er hun eigen afgetrapt, versleten, smerig schoeisel voor in de plaats zetten. Die prijken nu met de etiquetten: „dernière nouveauté" of „chic"; de galgenhumor ontbreekt nooit in een volksrelletje. Anderen trekken de stad in; Dennenweg en Frederikstraat, waar noch rijkdom, noch O'Weeërs wonen, fatsoenlijke burgerbuurten met kleine winkels en bescheiden winst makende eigenaars of zetbazen, moeten 't ontgelden en menige glasruit wordt er ingegooid. Verder holt de bende, een enkele oproermaker en dus een enkele kei verdwaalt er zelfs naar de Bankastraat bij de Scheveningsche Boschjes, een der uithoeken van de stad, waar bij een banketbakker een prachtige vensterruit wordt ingeslagen. Dat is een wilde loot, die uitspringt; de plant 203 zelf, of juister het onkruid volgt een andere lijn, door de Laan van Meerdervoort Jongen, daar zit zoo veel! Verwonderlijke verhalen loopen er van kelders vol eten en schuren vol brand. Een meneer heeft voor een paar duizend gulden hammen gekocht, een ander heeft een heel bosch laten stuk hakken! „Naar de Laan van Meerdervoort" is een van de strijdkreten van de teugellooze horde maar 't is zoo'n allemachtig lange laan, hetgeen de spraakmakende gemeente er toe heeft gebracht om 't verdere gedeelte Laan van Bouw-maar-voort te noemen, 't nog verdere Laan van Mindersoort, van wege de kleine huizen en 't einde Laan van En zoo voort! Ga in zulk een viervoudig huizengetal eens zoeken of er ook te met in één er van is gehamsterd! Da's ook een naald in een hooiberg zoeken en wie heeft daar nu tijd voor? Niet de honger-optocht! De betoogers laten de Laan van Meerdervoort links liggen en rukken naar Duinoord, naar Eet Suiker-Paleis! De tijdelijke aanvoerder schuift een opgeschoten, gedegenereerden lummel van een jaar of vijftien vooruit en deze haalt, van onder een kleurlooze sportblouse, een grooten baksteen te voorschijn en mikt die met ergerlijke zekerheid tegen een der ramen, waardoor er een spinvormige barst ontstaat. Dat is het sein; vóór er één woord is gesproken, zijn er minstens een half dozijn keien door de vensters naar binnen gegooid, zoodat er een bres in is gekomen 204 waardoor groezelige handen, ongeacht de scherven, worden gestoken. Ze pakken wat onder hun bereik komt: doozen chocolaad en potjes jam en honing, blikken soep en vleeschwaren, pakjes maïzena, (buiten de distributie verkocht voor een gulden, vroeger zeventien cent), boterhammenkoeken, trommeltjes biscuits. Ze gappen raak en smijten 't naar buiten naar de vrinden, die 't opvangen en het voor een zeer klein deel bij zich steken. Het meeste gaat verloren. De dure potten jam en de nog duurdere potjes honing vallen te pletter op de «toep en verspreiden hun kleverigen inhoud op de steenen. Enkele worden er opgeraapt en weer, door de overal gebarsten en gebroken ruiten, in den winkel gegooid. Het wordt een bombardement van de allerzonderlingste projectielen; de baldadigheid kent geen grenzen. Eenstuk of wat gore knapen, echte belhamels, willen naar binnen klauteren door de ramen; de deur is stevig gesloten en wijkt niet. Als de opening te nauw blijkt, gaan ze weer aan 't steenen gooien en breken ze de scherven glas er uit, een paar hebben er hamers bij zich. Een gebarsten spiegelruit stuk te slaan is niet moeilijk, als er buit te halen is. Ze sturen eerst een kleinen jongen, de helden! Een tengere knaap volvoert de daad, waarvoor de Romeinen eertijds een lauwerkrans verwierven, hij is 't eerst door de bres heen en bevindt zich op vijandelijk terrein, 't G-las kraakt om hem heen als 't ijs van een bijt! 205 Hij komt er niet zonder scheuren of schrammen af, maar hij heeft zijn lêf getoond, 't boefje! De anderen duwen hem er doö/r.... dan een grootere, die de knippen van de deur terug schuift. Nu dringen zij allemaal naar binnen zonder weerstand te ontmoeten. 't Is nog vroeg in den morgen, het winkelpersoneel is nog niet aanwezig. Meneer slaapt boven.... alleen de oude boekhouder is op zijn post; hij is dien ochtend een paar uurtjes vroeger gekomen omdat er nog wat werk over was van den vorigen avond.... juister nacht! Hij heeft slechts eenige uren slaap genoten en.... is nauwelijks uitgerust. Hij zit dan ook over de lange kolommen cijfers doezelig te droomen.... als het omineuse geluid van het rinkelende glas hem tot de werkelijkheid en tot het besef van den toestand brengt. Alles is zoo ontzettend vlug in 't werk gegaan, dat als de oude Sanders begint te denken aan wat hij wel zal kunnen doen, fle bende reeds in den winkel is. Tien, twaalf ruwe kerels en jongens met duivelsche tronies, echte straat-types.... voor 't meerendeel met gescheurde kleeren.... Terstond rijpt er in 't brein van den ouden man één gedachte, 't eigendom van zijn meester redden! Dan splitst zich die gedachte. Wat is beter, naar de telephoon gaan en de politie waarschuwen, naar boven vliegen en meneer roepen, die nog altijd op de tweede verdieping slaapt, of.... de deur van de brandkast sluiten, waarvan hij den sleutel heeft en waaruit hij de boeken heeft gehaald? Dat zal 't beste zijn. 206 Maar om bij de brandkast te komen, moet hij de deur voorbij, die toegang geeft tot den winkel en zullen de indringers hem van zelf zien. Wacht! hij zal onder de tafel door kruipen; dan met één slag de brandkast sluiten en zien langs den grond kruipende, naar de telephoon te komen. Geruischloos laat hij zich van zijn hoogen kantoorstoel afglijden en volvoert hij 't eerste gedeelte van zijn, in alle snelheid, opgemaakt verdedigingsplan. De oude heer trilt aan al zijn ledematen, doch zijn hoofd blijft koel Hij is nu voorzichtig en behoedzaam, tot bij de brandkast gekropen, en probeert van den grond af, in liggende houding, de deur in 'tslot te werpen.... maar dat lukt hem niet. Hij ziet er niets anders op dan even op te staan; als hij 't vlug doet, is de deur gesloten, vóór ze er op verdacht zijn en dan is de inhoud veilig. Tersluikstkijkt hij, van uit zijn schuilplaats onder de tafel, naar den winkel. God in den Hemel! Wat een bende! Ze schreeuwen en tieren en vloeken en razen, ze gooien en smijten en vernielen Als hij opstaat heeft hij kans, dat ze hem in 't oog krijgen, maar als ze de brandkast open zien, dan... Kom, niet denken, handelen! Heel voorzichtig, zoo snel als zijn stramme beeneh 't hem toelaten, komt hij overeind als hij maar achter de deur kan'staan, dan zal 'twel lukken — 't kleine kantoortje schijnt reuzen afmetingen aan te nemen de afstand tusschen de tafel en de brandkast lijkt hem oneindig! 207 Hij wankelt op zijn beenen.... even de leuning van een stoel grijpen, zoo Maar 't Noodlot is tegen hem; de stoel kraakt en kantelt... en valt met een harden plof tegen de schrijftafel... „Zou der concurrensje zijn?" vraagt een spotvogel. Dan opeens keeren al de boeventronies zich, als uit één beweging, naar den kant van waar 't geluid kwam. Ze zien een armzalig, verschrompeld mannetje, veel erger hongerlijder en armoedzaaier dan zij zelf! Geen te duchten concurrent! Maar ze zien ook ... 't brandkassie ... waar ze al van gehoord hebben, met de cente... en de knaken en de soofen. Vóór Sanders zijn wél overlegd plan heeft kunnen, volvoeren, hebben ze hem op zij geduwd. Een kerel pakt hem bij de magere schouders en zegt smalend: „Zoo, ouwe heer, wou jij der alleen van snoepe?" Vaag dringt 't tot hem door, dat ze hem ouwe heer hebben genoemd ... Dat is zijn laatste gedachte... dan voelt hij zich wegzinken ... De bende slaat geen acht op 't oude heertje; als wolven op aas vallen ze op den inhoud der brandkast aan. Ze halen er de specie en de bankbiljetten uit en trachten die bij zich te steken, maar 't geld rolt op den grond en de papiertjes worden door de grijpvingers verfrommeld en verscheurd ... Dan zien ze de stapels effecten ... 208 Een er van, die toevallig tot een inbrekersbende hoort, en verstand van 't vak heeft, roept zegevierend uit: „Dat is je ware... dat is nou zooveel as 't kappetaal, waar de miljenairs zoo tros op benne... da' ben de schatten ... die zoo'n uitzuiger opkoopt... „Geef hier ... voor den donder ... mot jij alles hebbe... Mijn ook een lappie... Ik heb liever cente ... Eerlijk deelen .. . niet gappe onder kameraads ... je hande uit je zakke... En daar tusschen de gebruikelijke die ven-termen, veertien voor vingers, meelukpezer voor zakkenroller, heitjespeijzer voor kwartjesvinder, poen voor geld, kloften voor kleeren, seeveren voor stelen, sikkere broger voor dronkenschap, jajemen voor drinken, lazarus buiten voor stomdronken dronkaards, fokse oksenaar met slang, met welke, voor oningewijden onbegrijpelijke benaming, ze het gouden horloge met ketting van Gijs aanduiden, dat er tusschen de papieren in ligt. Een van de bende, een schijnbaar meer bezadigd man, doet nog een waarschuwend woord hooren, noemt 't linke pernoose, een gevaarlijk werk, waardoor je kans hebt met den basserool van 't gebefte gajes, den President van de Rechtbank, in aanraking te komen en in de flik, de courant, te staan. Hij pakt een van de belhamels bij zijn arm, welke onzachte manipulatie het slachtoffer de vermaning van: „blijf van me zerouang af," ontlokt. Waarop de andere zegt: „Kom, nou is 't genoeg, kameraads, laten we liever een huppelwatertje of een jandoedeltje pakken," waarmee hij een borreltje aanduidt. Een kerel, die zoo verstandig van uitscheien praat, 209 zoolang er nog wat te grijpen valt, zal der z'n eigen wel vol gepropt hebben, meenen er een paar ze beginnen dan ook hem aan den lijve te onderzoeken, waarop hij ze beveelt: „hun jatten uit z'n meeluk, hun handen uit zijn zak," te houden. En alles gaat even gauw, nauwelijks zijn er enkele minuten verloopen, de tongen zijn nog rapper dan de grijpvingers. Voor in den winkel staan er nog een paar te snoepen, maar 't brandkassie is de hoofdattractie voor 't op buit azende geboefte! Gijs is laat naar bed gegaan, heeft toen nog liggen tobben en piekeren.... zoodat zijn slaapnacht eerst tegen den ochtend is begonnen. Daardoor gebeurt er iets, wat hem zoover bij zich kan herinneren nog nooit is overkomen, hij heeft zich verslapen.... en 't dienstmeisje, dat nooit uit zich zelve wakker wordt, maar altijd moet worden geroepen.... heeft zich dus ook verslapen. Eindelijk dringen verwarde geluiden tot de slapers door; 't meisje denkt terstond aan bakker en melkboer en ook aan een zekeren vriend van haar, die 's morgens vroeg nog al eens komt om een zoen en nog wat hetgeen ze dan uit den winkel neemt. Aan een boom zoo vól geladen, Mist men vijf, zes pruimpjes niet! Ze duikelt haastig uit bed.... schiet een ouden regenmantel aan en spoedt zich naar beneden. Allemachtig! wat een lawaai, 't lijkent wel een staking! Gorrie! as je niet beter wist, zou je warempeltjes denken dat er volk in den winkel was. Het Suiker-Paleis. ,„ 210 Meneer Sanders zal toch de deur niet open gelaten hebben? Naarmate ze de trappen afdaalt, wordt 't rumoer heviger Jezus nog toe! Ze ben an 't plunderen zij weer naar boven naar meneer — en ze trommelt tegen zijn deur en, op een lang gerekten geeuw als eenig reageeren, gilt ze: „Meneer! staat u dan toch op, ze bên beneêen in den winkel aan 't moorden! Ik durfniet na benêje — meneer dan toch." Gijs, die in 't eerst meende onder den indruk van een nachtmerrie te zijn— de voortzetting van onrustig droomen, springt, als zijn deur nog steeds gerammeid wordt, van onder de dekens van daan, schiet vliegensvlug in de kleeren en vraagt dan wat er aan de hand is. „Dat hep ik u gezeg. Ze bèn an 't plunderen en an 't moorden. Goddank nog maar, dat Gijsie der niet is, ze zouen 't kind zoo in stukken hebben gehakt die smeerlappen — Gijs luistert niet verder naar de ontboezeming der verschrikte en vertoornde dienstmaagd, doch stormt de trappen af natuurlijk vertrouwende, dat 't meisje den toestand wel zal hebben overdreven — en dat de joelende bende zich buiten zal bevinden en niet in zijn winkel. Maar nauwelijks is hij het kantoor binnengetreden — of Dat kan toch niet de kamer — de winkel — vol menschen en wat een zoodje! Wat hij ziet, wat hij denkt, wat hij voelt, hij weet 't niet, hij kan er zich geen rekenschap van geven. Zijn tong kleeft tegen zijn verhemelte, zijn armen schijnen verlamd. 211 Later heeft hij duizenderlei dingen bedacht, die hij had kunnen doen en zeggen, nu is hij machteloos en niet in staat één woord uit te brengen of één beweging te maken. Roerloos staat hij tusschen die horde waanzinnigen in, die zich aan zijn goed vergrijpen en van zijn mooien winkel, zijn Suiker-Paleis, waarop hij zoo trotsch was, een tooneel van verwoesting hebben gemaakt. Alles ligt door elkander, gebroken, vernield, vuil, smerig, onoogelijk, waardeloos! Dan valt zijn starre blik toevallig op zijn brandkast, waarvoor een paar kerels staan, nog steeds bezig met elkander den inhoud te betwisten ! Wat is dat? Wat willen ze? Droomt hij? Is hij gek geworden? Dan plotseling een benauwd gevoel, alsof hij stikken zal, en 't begrip van den vreeselijken 'toestand, dat langzaam tot hem komt... uit zich in een rauwen kreet... 't Is hem, als had een ander dien geslaakt en niet hij! Hij staat nog steeds als verwezen tusschen de boosdoeners, die zich vergrijpen aan zijn eigendommen! Ze merken hem nauwelijks op! Ieder, voor zich, heeft het te druk met rooven en gappen en vernielen en breken! Hoe lang Gijs daar staat weet hij niet... 't kunnen uren, 't kunnen seconden zijn. 't Laatste is waarschijnlijker, want 't geheele geval heeft zich in enkele minuten afgespeeld. Al heel spoedig hebben de buren het gemerkt en hebben ze de politie gewaarschuwd. 212 Eerst is er een agent gekomen, die de buitenstaande menigte, nog steeds aangegroeid, vooral door nieuwsgierigen, aanmaant om door te loopen, hetgeen door een stortvloed van scheldwoorden .wordt ontvangen. Op zijn fluiten, krijgt hij hulp en beginnen ze met den gummistok eerst te dreigen en, als dat niet helpt, te slaan. Weer scheldwoorden en verwenschingen, maar er komt toch beweging in het saamgeschoolde klompje. Eenigen van 't publiek, slenteraars van beroep, blijven nog om 't eind van 't zaakje te zien, de meesten, vrouwen en mannen naar hun werk gaande, lbopen door. Intusschen zijn er verscheiden van de plunderaars uit den winkel en uit 't kantoor, in vliegende vaart de agenten voorbij gestoven en aan den haal gegaan, enkelen worden gegrepen, de meesten ontkomen. Vijf minuten, na het optreden der gewapende macht, is het terrein van de schanddaad van de ongure gasten gezuiverd! Dan eerst vinden ze den armen boekhouder, vertrapt, bewusteloos, meer dood dan levend onder de tafel liggen. Gijs van Poeteren is intusschen zoover tot zijn positieven gekomen dat hij eenige inlichtingen kan geven... dat hij kan zeggen... dat hij niets weet, dat hij dien. ochtend, toevallig later dan gewoonlijk beneden komende, de plundering in vollen gang zag en dat hij toen tè verbouwereerd was om zich rekenschap te geven van den toestand en om dien te verbeteren. 213 Een inspecteur van politie, die er inmiddels ook bij gekomen is, maakt eenige aanteekeningen en vraagt of meneer van Poeteren soms denkt dat er wraakneming in het spel is, welke vraag Gijs beslist ontkennend beantwoordt. Hij heeft geen vijanden, leeft met iedereen in de beste verstandhouding. Een oogenblik komt de inspecteur, die een gewone uitbarsting van ongemotiveerde volkswoede wel wat banaal vindt, op het lumineuse denkbeeld den ouden Sanders te verdenken. „Zou uw boekhouder soms niet in verbinding met anarchisten hebben gestaan? De open brandkast zijn aanwezigheid op het ongewoon vroege uur? Zijn dat met even zooveel kenteekenen, die ons op een spoor kunnen brengen?" Gijs denkt even na... hetgeen in den suffen geestes-toestand, waarin hij nog verkeert, hem eenige inspanning kost, dan antwoordt hij even beslist, als toen de inspecteur hem zoo even vroeg of er ook aan wraakneming gedacht kon worden: „Nee, daar ben ik niet bang voor, Sanders is de eerlijkheid zelf. Arme kerel, zou hij er door komen?" „Ik heb voor u naar de Eerste Hulp laten telephoneeren. Ze zullen wel zoo hier zijn. Als u zijn adres wil opgeven, kunnen een van mijn mannen er wel heengaan om de familie te waarschuwen." Doch dat blijkt onnoodig, want bijna op 't zelfde oogenblik komt een jong meisje den winkel binnen Doodelijk verschrikt ziet ze de verwoesting, dan loopt ze door naar het kantoor en zegt ze... God 214 meneer van Poeteren, zijn de relletjes hier geweest? Hoe vreeselijk voor u. En weet u iets van Pa? Pa is van ochtend al heel vroeg van huis gegaan, nog vóór dat de bakker er was en Moe heeft mij hier naar toegestuurd om hem zijn boterhammetje te brengen. Anders krijgt hij weer niets te eten... „Maar waar is Pa?" roept ze, angstig nu door het zwijgen van Pa's patroon. „Uw vader is niet wel geworden," antwoordt de inspecteur, wiens zenuwen sterker zijn dan die van Gijs van Poeteren en ook, naar hij zelf met genoegen constateert, meer tegenwoordigheid van geest bezit! Geen wonder! Hij is vijf jaar bij de crimineele politie in Berlijn geweest en dan leer je je wel beheerschen! Die meneer van Poeteren zit er nu net bij als een vodje! In zijn dankbare zelfwaardeering vergeet de man, dat 't nog iets andets is, de onverschillige toeschouwer van een ramp te zijn of de getroffene zelf. Al is Gijs nog niet bij machte om de ramp te overzien, toch heeft hij een vaag gevoel, dat er iets vreeselijks met hem gebeurd is. Op den hoffelijken toon, dien de inspecteur altijd tegenover leden van het schoone geslacht gebruikt, zelfs al zijn 't cliënten, heeft hij juffrouw Sanders voorbereid op wat ze vinden zal. Dan geleidt hij haar naar een der bovenkamers, waar een paar agenten den armen, ouden man voorloopig hebben neergelegd, tot er deskundige hulp zou opdagen. 215 't Meisje schrikt geweldig als ze haar vader schijnbaar levenloos op een bed ziet liggen, ze denkt niet anders dan dat hij dood is ... en ze durft haast niet te huilen, waar die vreemde man en dat nog wel van de politie, bij is. En Gijs, nu alleen, tuurt weer met zijn levenloozen blik naar zijn verwoeste schatten en naar zijn geplunderde brandkast. Hij heeft den moed niet om de schade, zelfs globaal, op te nemen, maar blijft zitten, als een gebroken man. Zoo vindt juffrouw Berghuis hem als ze, opgeruimd en vlug, als gewoonlijk haar dagtaak wil opnemen. Ook zij is hevig ontroerd als ze het mooie SuikerPaleis in zulk een desolaten toestand van ontreddering aantreft. Hoe is 't mogelijk? Geen ruit is er heel gebleven en de smaakvolle, aanlokkelijke uitstalling is verworden tot een smerige kleefboel, zooals Geertje, 't dienstmeisje, 't noemt, dat er nu ook bij komt na zich behoorlijk getoiletteerd te hebben. „Hoe vindt u 't toch, juffrouw? Vindt u 't niet vreeselijk? Zulk tuig! U hadt ze moeten zien, echt schorrie-morrie, 't is zonde dat ik 't zeg... kijk u toch 's, dat mooie glas boven 't fijne suikergoed! Het leit an gruzelementen— en 't koper, waar meneer zoo precies op was.... Heb ik me daarvoor half lam der op gewreven ? Hè.... en die doozen.... en de fleschjes sjulei Terwijl Geertje al specificiëerende lamenteert, gaat juffrouw Berghuis den winkel door en ziet ze Gijs, inééngedoken, naast de geprofaneerde brandkast zitten. 216 Zij tracht hem op te beuren! „Wat een geluk dat uw vrouw er niet is en 't kind „Dat heb ik nou ook gezegd," licht Geertje toe, die haar gevolgd is. „Stel je voor, dat Mevrouw dat lawaai vlak onder der had gehoord, 't Mensch zou 't bestorven hebben. Kom, ik ga een koppie thee zetten 't Is warempeltjes 't eenige dat een mensch opkikkert; meneer, heb u soms nog ergens een zakkie?" Gijs kijkt haar beduusd aan, dan laat hij den blik in 't ronde dwalen om woedend uit te barsten: „Ik heb niets meer ze hebben me alles vernield en gestolen. Ik kan van voren af aan beginnen mijn mooie zaak Hij eindigt met een snik! Sic transit gloria mundi! HOOFDSTUK XX. Gevolgen. De relletjes, schoon lang smeulende, spoedig uitgebarsten, zijn even spoedig weer uitgedoofd na een heftige oplaaiïng, waarvan enkele fel geteisterde straten, zooals de Prinsen- en Boekhorststraat, en hier en daar op zich zelf staande gevallen, waaronder Gijs van Poeteren, 't slachtoffer zijn geworden! Toen was 't uit! Een sporadische berooving van een broodkar, eenige inbraken die feitelijk met de quaestie, waarom het gaat, niets uitstaande hebbén, 217 evenmin als de winkel-plunderingen met inbraak gepaard gingen. Elke misdadiger heeft zijn specialiteit, een zakkenroller, een meelukpezer, zooals 't in hun jargon heet, al staat hij er voor bij de politie, bij de koperen bouten, bekend, zal zich telkens weer aan zakkenrollen schuldig maken; een valsche munter zal, na zijn ontslag uit 't Hotel Bellevue, zooals de heeren de gevangenis noemen, weer het lood — % zoogenaamde blauwe laken, en de smeltkroes ter hand nemen, een oplichter zal steeds bedriegelijke middelen, nieuwe kunstgrepen verzinnen, maar zal niet zakken rollen of valsch geld maken; een flesschentrekker zal weer op zijn eigen blufferige manier, een slag slaan, maar zal zich nooit verlagen tot een güliskranter, een dief op klaarlichten dag, die een rijwiel steelt, zwijnen bedisselt. Een snees, dat is een opkooper van gestolen goederen, zal er zelf niet op uitgaan en evenmin de rotteraar, de verrader van zijn gabbers, kameraden, zijn. Ze blijven elkander trouw en zien met minachting op den flikker of den linker brooger, gemeenen of slechten kerel, neer, die zijn geweirim, een ander woord voor kameraden, aanbrengt. Een inbreker kan aan zijn maats vertellen dat hij een leeg iezel huis weet, waar hij niet hoeft bemore te zijn van bonjer te komme, omdat de val nobel is hetgeen in de fatsoenlijke spreektaal zooveel beteekent: hij hoeft niet bang te zijn gesnapt te worden, daar de gelegenheid schoon is. Ze zullen hem niet verlinken, verraden! Als ze er getweeën of gedrieën op uit trekken, 218 moeten ze eerlijk geilkeren, deelen, en als ze dat niet doen, komt er wel eens herrie, maar over 't algemeen gaan ze gemoedelijk als vakmenschen met elkander om en schieten ze niet onder elkander's duiven! Maar nu — in dezen abnormalen tijd, is alles abnormaal, zelfs in de boeven-wereld. De beroeps-misdadigers vermengen zich met de dilettanten en ze houden zich niet meer aan hun eigen branche. Toevallig waren er bij de bende, die Het SuikerPaleis plunderde, een paar professionals, die handig de knaken en soofen en casaries, zelfs de roodruggetjes, of tewel de rijksdaalders en guldens en bankbiljetten, zelfs de lapjes van duizend gulden, uit de brandkast in hun daartoe expressehjk vervaardigde zakken lieten glijden en de handelseffecten, eilacy, de gezakte Russen van Mevrouw Thirene, Freule van Erlevoort, juffrouw Theu nissen en anderen, er eveneens in deden verdwijnen ! *$ Dezen kennen 't vak door en door en weten, waar ze papier, in welken vorm ook, kunnen verzilveren. Als de politie de schade komt opnemen en het de vraag wordt of de justitie er in gemengd zal worden ja, dan nee, vertellen de machthebbenden den ongelukkigen geplunderden Suiker-Lord, dat zijn geval een uitzondering is. In de meeste gevallen zijn er enkel baldadigheden gepleegd en heeft het grauw enkel gestolen, wat er voor de hand lag. In een enkelen winkel hebben ze laadje gelicht, ook weer een onderdeel van 't vak, maar de bestorming en de berooving van een brandkast is een unicum in 219 de gebeurtenissen van die noodlottige April-dagen. Gijs is er intusschen de dupe van... hij kon ook niet weten, dat het ongure bezoek niet maar zoo toevallig was, maar afgesproken werk, een hoog oplaaiende, aangewakkerde vlam, ontstaan uit een onnoozel vonkje, een onvoorzichtige uitlating van 't arme Corretje, die in haar onschuldigen trots op de prachtige geldelijke positie van haar aangetrouwden neef, haar oud mummelmondje voorbij heeft gepraat. Gelukkig is zij er zich zelve niet van bewust iets te hebben miszegd. Als ze dat vermoeden kon, dan zou haar, toch niet vroolijke, levensavond er hopeloos door versomberd worden. Ze hoort 't verhaal van de juffrouw beneden, die 't toevallig van ooggetuigen had. „O! en 't mot vreiselijk zijn! Ze hebben tekeer gegaan as Turken, alles hebben ze kort en klein geslagen. Toen de poliesje ze eindelijk wegjoeg lag er nog enkel een hoopie glasscherven... „Afschuwelijk", zucht Cor, die 't verhaal voor sterk overdreven houdt. „Zeg uwes dat wel... 't is wel God geklaagd hoe de winkeliers tegenswoordig opslaan, zoodat er voor een fatsoenlijk mensch geen ankommen an is, maar zoo te keer te gaan! Dat was nou ook al weer niet noodig. Maar weet u, wat 't is, juffrouw — de hongeroptochters benne' net as ondeugende, baldadige straatjongens. Je weet wel waar ze beginnen, maar je weet niet waar ze mee uitscheien. Hun weten 't zeivers niet. 220 „Ik ken een paar ordentelijke burgerjuffrouwen, die gisteren bij de relletjes waren, en in 't begin vonden as dat de menschen gelijk hadden en dat de winkeliers niet beter verdienden ... maar toen ze 't zaggen... toen keerde derlui hart toch in derlui lijf om. „En bij uwes neef motten ze bar te keer hebben gegaan. Ze hebben nog een ouden man vermoord ook." „'tlstoch niet waar?" zegt Cor, van schrik verbleekend. „Gut! Trek uwes 't uw eigen zoo an? Als ik temet geweten had dat u zoo aantrekkelijk was, had ik 't u geen eens verteld. Maar ik doch' zoo, de juffrouw sel 't wel willen hooren om rede as dat 't fermilie van de juffrouw is. Mensch, wa' zie je bleek. Wil je een slokkie water?" Gelukkig komt Hester van haar ochtend-expeditie terug en kan zij 't arme, bevende Corretje overnemen van de juffrouw, die geen raad met haar wist. „Heb je 't al gehoord, Hes?" is haar eerste vraag. „Ze zijn bij Miel geweest... „Wie dan toch?" „Nou, de oproermakers, waar we van ochtend in de krant van gelezen hebben." „Bij Miel... in Bronovo! Laat je toch niks wijsmaken, Cor. Ja, ze zullen daar • in een ziekenhuis gaan." „Dat zeg ik ook niet, ik bedoel bij Miel thuis — bij Gijs in 't Suiker-Paleis... ons arm winkeltje... och! God!" En 't oudje begint zóó jammerlijk te huilen, dat Hes er medelijden mee krijgt. 221 „Kom nou, Cor! 't Zal maar een praatje zijn." „Ja, dat dacht ik ook eerst," snikte Cor. „Nou dan! Je moet je nu niet zoo van streek maken en ook niet zoo alles gelooven; de menschen vertellen zooveel... „Al de ruiten zijn stuk geslagen en ze hebben een ouden man vermoord, zeker meneer Sanders." „Ik geloof er geen woord van! Ze maken wel lawaai en gooien de glazen in, maar 't zijn geen moordenaars. Je kunt heusch gerust zijn en wil ik je eens wat zeggen? Zoodra jij ophoudt met huilen, ga ik er naar toe en dan kom ik zoo gauw mogelijk terug om je precies te vertellen, wat er van aan is. Ik denk voor 't minste, dat de heele geschiedenis van a tot z gelogen is ... „En de juffrouw beneden zei zelf... „De juffrouw beneden is een kletskous, compliment van mij. Als ze anders niks kan dan jou aan 't huilen maken, dan kan ze, voor mijn part, beneden blijven. Droog jij je tranen nu maar en ga een stukkie breien aan de buikbandjes van Gijsje. Dan trek ik even mijn goeien mantel aan en zet mijn besten hoed op en ga ik zelf kijken." „Mag ik mee?" klinkt 't droef onderdanig, hetgeen de oudere zuster diep ongelukkig maakt, als ze bedenkt hoe Corretje vroeger was, hoe ze stoeide met Miel en nog dwazer kon doen dan 't dartele nichtje. En nu... Cor zenuw-zwak, op 't kindsche af, en Miel in Bronovo! 't Is om zoo in snikken uit te barsten, maar de weelde van aan haar gevoel toe te geven, kan zyj zich 222 niet veroorloven. Zij, als de oudste, moet het voorbeeld geven in verstand en zij moet ook flink zijn voor twee. 't Is dus, op quasi strengen toon, dat ze antwoordt: „Je zult toch wel wijzer zijn. Ja, we gaan er met z'n beiden op uit. Groeien de tramkaartjes bij jou op den rug? Bij mij dan niet. Ik kom gauw terug, hoor!" voegt ze er, paaiend, bij. Cor is boos! „Ik mag ook niets meer, je kon me net zoo goed in me kistje stoppen." „Hè, foei, Cornelia, je moest je schamen." „Wat heb ik nou aan me leven, als ik niets meer mag? Ik kon even goed dood zijn, niemand zou me missen... „En ik dan? En Miel en Gijsje? Jij moet juist lang blijven leverf, want jij bent de jongste en later moet je Miel helpen. Verbeeld je, dat je Gijsje 's morgens naar school brengt ... Tegen dat heerlijke toekomst-visioen is Cor's booze bui niet bestand; ze fleurt er heelemaal van op en zegt: „Treuzel nou niet, Hes, ik zal je mantel en hoed wel opbergen. Wil je soms mijn handschoenen hebben? Die zijn minder gedragen dan de jouwe?" „Dank je wel, Corretje! De mijne zijn nog best.., nu, dag zus!" Op straat gekomen, en van de zorg om haar zuster tekalmeeren, ontheven, voelt Hes zich angstig te moede. Gelukkig vindt ze gauw een tram, 't is alweer een dubbeltje, waarop ze niet gerekend heeft, maar ze wil Cor zoo lang niet alleen laten en ze is toch wel moe! Door haar angst voor Corretje, denkt ze weinig 223 aan zich zelf, maar ze is toch zoo jong niet meer en de ouderdom komt met erupties! Als zij toch ook eens iets ging mankeeren en ze werd bedlegerig! Hoe zou dat nu moeten? Wie zou er dan voor het arme zusterke zorgen? Dan schaamt ze zich over haar kleinmoedigheid en dat, nu er overal zooveel misère is. Zoo tobbende en zichzelf er om beknorrende, brengt de tram haar waar zij wezen moet, nog even 't hoekje om... en... och! Heertje, ja! 't Is geen zier overdreven! De prachtige spiegelruiten in den nieuwen gevel zijn, op baldadige wijze, ergerlijk vernield. Enkel in de randen der omlijsting zitten nog eenige glasscherven; het overige gedeelte ligt op straat of is in de étalage en zelfs in den winkel terecht gekomen. En dan de desolate toestand van den heerlijken voorraad! Zoo'n weerzinwekkenden rommel heeft ze nog nooit gezien. Ze rilt er van... 't is net een slagveld! 't Is zonde dat ze 't woord gebruikt, al is het ook maar in haar denken, maar ze weet geen ander, dat 't zoo uitdrukt. x Ze schroomt om binnen te gaan... en toch is ze tè cordaat om lang te aarzelen. Juffrouw Berghuis is bezig een beetje orde in den chaos te brengen. Ze knikt de oude juffrouw vriendelijk toe en zegt alleen maar: „Meneer is in 't kantoor". En daar ziet ze Gijs zitten... sprakeloos en redeloos! Een paar keer heeft hij geprobeerd de schade 224 op te nemen en energiek te handelen, maar 't was boven zijn kunnen. Telkens verviel hij -weer in zijn doffe moedeloosheid en 't eenige, waartoe hij in staat blijkt, is om in zijn kantoorstoel te zitten en suf voor zich uit te staren. 't Is nog niet tot hem doorgedrongen, wat er eigenlijk gebeurd is! Hij weet enkel dat hij geruïneerd is... dat hij niets meer bezit en dat zijn ongeluk 't gevolg is van iets... dat hij nog niet kan omvatten! Zoo vindt tante. Hester hem. „Maar jongen, kom, wat is dat nu?" poogt ze opgewekt te zeggen. „Zit je nou bij de pakken neer? Dat is toch niets voor jou. Toe nou, Gijs, vertel me liever eens, wat er gebeurd is... en weet Miel 't al?" Even kijkt hij op, zijn blik is minder wezenloos. Hij schudt 't hoofd en antwoordt dan, op doffen toon: „Nee, ze weet nog niets! „Zou je dan niet eens naar je vrouwtje toegaan en 't haar vertellen vóór ze 't van anderen hoort?" Weer slaat hij even de oogen op, dan schudt hij droef 't hoofd: „Nee, ik kan niet. Ik zou niet op straat durven komen. Ik ben een bedelaar, een schooier! Och! God, tante Hes! Ik schaam me zoo voor u... dat heb ik nou van 'l Winkeltje gemaakt, een SuikerPaleis. God betert!... een ruïne is 't... Wèl ben ik gestraft voor mijn hoogmoed... „Hoogmoed komt voor den val," denkt 't oudje even, dan zegt ze, licht bestraffende, als sprak ze tot een kind: „Kom, Gijs, dat is nu niets voor jou! Jij hebt er toch geen schuld aan. Als je maar een beetje flink bent, dan haal jij de schade wel weer in... 225 „Dat is nooit meer in te halen. Hebt u 't gezien? De heele winkelvoorraad is gestolen en 't verlies aan spiegelglas bedraagt wel een tweeduizend gulden... „Voor jou een peulschilletje", troost juffrouw Maartens, „je bent toch zoo rijk... „Rijk", herhaalt Gijs smalende, „kijkt u eens in mijn brandkast. Dat tuig heeft er alles uitgehaald, de contanten, 't papier, tot zelfs de effecten, die ik in prolongatie had van anderen... Zelfs in zijn wanhoop lijkt 't hem verstandiger er die plooi aan te geven, 't Is dan ook ten deele waar Tante Hes is maar blij dat ze hem aan 't praten heeft gekregen, alles is beter dan dat starre zwijgen Gaandeweg lukt het de oude vrouw om den jongen man uit zijn diepe verslagenheid op te heffen en toont hij zelfs eenige belangstelling in de bizonderheden van de ramp, die hem zoo plotseling getroffen heeft. Hij ziet nu zelf ook in, dat het, bij al de ellende nog een geluk is, dat Miel en 't kind er toevallig niet waren. Als ze niet zoo gesukkeld had van af de geboorte van den jongen, had 't best kunnen gebeuren, dat ze m den winkel was geweest of dat ze, door 't gestommel, wakker geworden, naar beneden was gehold. Dat zou ze, zelfs in haar tegenwoordigen toestand stellig gedaan hebben als ze thuis was geweest. ' Zoodra iemand lichtpunten in de duisternis ziet, is het ergste geleden, heeft de ondervinding tante Hester geleerd en ze helpt hem ijverig die op te zoeken. „Weet-je, wat je doen moest?" oppert ze. Je verder aankleeden en dan even naar Miel gaan "en Het Suiker-Paleis 226 dan ineens maar naar een flinken timmerman om den boel weer in orde te maken en, als ik je was, zou ik ook even bij meneer van der Velde aanloopen. Je weet wel, Meester Adriaan van der Velde, een beste man en een goeie vriend van onze Miel. 't Is misschien niet kwaad, dat hij 't ook eens ziet, dan kan hij je helpen voor schadevergoeding of zoo... Maar dat bezoek blijkt overbodig, want, vóór tante Hes verder kan gaan met haar opwekkende raadgevingen, is de man in quaestie in eigen persoon binnen gekomen. „Wel! Wel! Van Poeteren! Hebben ze je te pakken gekregen? Nou, ze hebben je boeltje schandelijk gehavend! De smeerlappen! „Neemt u me niet kwalijk, juffrouw Hester, dat ik zoo'n leelijk woord in uw lieve tegenwoordigheid gebruik, maar 't is dan ook een leelijke zaak. Je zoudt waarachtig uit je vel springen van woede... maar dat zou je ook niet helpen." „Denkt u dat de regeering of de burgemeester, of wie 't aangaat, hem vergoeding zal geven?" vraagt Hester. Mr. Adriaan van der Velde vervormt zijn goedig oud gezicht tot een afschuwelijk, onheilspellend grimas en zegt dan, langzaam en gewichtig: „Geen soliede maatschappij voor glasverzekering neemt schade-uitkeering, veroorzaakt door oproer en plundering, in de polis op, en die 't wel doen, betalen niet uit. De premies zijn te klein, 't zou niet opdiepen." 't Laatste heeft hij meer op zijn gewonen, jovialen toon gezegd, waarop hij vervolgt: „Wij kunnen natuur- 227 lijk wel probeeren de gemeente verantwoordelijk te stellen voor wat! er gebeurd is, maar ik twijfel er aan dat wij iets zullen bereiken. Het zou een te gevaarlijk precedent zijn. In die achterbuurtjes, waar ze diefen diefjesmaat zijn, zouden ze elkander plunderen... U begrijpt, 't zou tot tal van complicaties leiden. Maar wij zullen zien, ik ben wel niet meer bij de balie ingeschreven, maar ik zal er toch naar informeeren en mijn best doen." „Heb je al eens nagegaan hoeveel de schade bedraagt?" Dit tot Gijs, die met een zucht antwoordt: „Ik heb er den moed nog niet voor gehad, meneer. Het is alles nog zoo vreemd. Zoo'n slag, die je in eens treft, 't Dringt nog niet tot mij door. Ik ben haast nog niet in den winkel geweest; al mijn pleizier is er af. 't Liefst zou ik den boel maar sluiten." „Kom, kom, zoo moet je nu niet spreken, daar ben je veel te energiek en ook te jong voor! Je hebt nog een leven voor je, kerel! Ik wou dat ik met je ruilen kon; waarachtig, ik zou, met 't grootste genoegen, mijn spulletjes kort en klein laten slaan, als ik er jou leeftijd door krijgen kon!" In den winkel is het intusschen aardig druk geworden, de vaste klanten: Mevr. Thirene, Mevr. Rimmers van 't pension op den hoek met dochter, juffrouw Alewijn, Mevr. van Rees met de freule, juffrouw Theunissen ... Jenet en Truus, dikke vriendinnen uit de dienstboden-wereld, die altijd samen uitgaan, boodschappen doen of van raam tot raam met elkaar babbelen. Ze zijn nu ook weer samen gekomen en Marie van Mevr. Wouters, en Freule Agnes van Erle- 228 voort en Juffrouw Meier, die in den laatsten tijd iets minder suf is, en Jan Willem Vreugdestem, de eenige liefde van Cornelie Maartens, en zooveel anderen. Ze komen allen informeeren. Het Suiker-Paleis verheugt zich in een druk bezochte cour! HOOFDSTUK XXI. Eind-Resultaat. Miel ligt kalm in naar smal gasthuisbedje in de eenvoudige kamer, die ze met drie, eveneens geopereerde, juffrouwen deelt! Zij ligt derde klasse! Gijs vond 't beter dan boven je stand verpleegd te worden. Zooals meestal 't geval is bij sterke, kerngezonde menschen, vindt hij 't geld voor dokters en medicijnen besteed, zonde! Pleizier heb je er toch niet van en de zusters zeggen allemaal dat je 't net zoo goed hebt in de tweede, en zelfs in de derde klasse, als in de eerste. 't Eenige verschil is dat ze je een beetje compote of een dessertje minder geven; nu, dat kan Miel genoeg van thuis krijgen... en dan lig je wel niet alleen, zooals de eerste klasse patiënten, maar Gijs betoogde dat 't veel gezelliger was. Hij kon van zelf niet den heelen dag bij haar zijn, je mocht vooral in 't begin, toch niet veel visite 229 hebben, en de zusters hadden te veel te doen om lange praatjes te maken, dus was 't minder saai als je gezelschap hadt. Miel vond alles goed; als 't omgekeerd was geweest en Gijs moest in een ziekenhuis om geopereerd te worden, dan zou zij, stel dat 't geld van haar was gekomen, er prijs op stellen, dat hij alles zoo goed en zoo duur mogelijk had. Maar mannen denken anders in die dingen en Gijs zat voor 't laadje! 't Kon haar ook niet veel schelen; enkel had ze even een kleur gekregen, toen de dokter haar den eersten dag, eenigszins verwonderd, vroeg of haar man een kamer, of liever een bed, in de derde klasse voor haar had besteld ? De andere patiënten waren gelukkig nog al geschikt en soms vroolijkten ze elkaar nog eens op door grapjes te maken onder elkander of met de verpleegsters, iets, waar in elke zieken-inrichting druk aan gedaan wordt. Zoo ook op dien gedenkwaardigen tweeden Vrijdag in April; de doctoren waren dien ochtend heel tevreden over 't geopereerde klaverblad, zooals de tijdelijke bewoonsters van kamer 30, collectief genoemd werden. Twee er van hadden haar absoluut overbodig blinde darmpje laten wegnemen en hadden 't eigenwijze kleine ding, als bewijsstuk in haar kast staan om aan eiken bezoeker te kunnen toon en, die allen betuigden dat ze geen idee hadden gehad, dat een darm er zoo uitzag. Het was bij beiden een eenvoudig geval zonder complicaties geweest en ze zouden er met een kleine veertien dagen rust af zijn. 230 De derde was een recidiviste, zooals de dokters zeiden, een zielig naaistertje, dat elf maanden van het jaar hard werkte om de twaalfde in verpleging te kunnen gaan, bij welke gedwongen retraite er altijd wel iets te opereeren viel. Ze was er al zóó aan gewoon, dat ze 't heelemaal niet naar meer vond, enkel den dag na de operatie, als de wond begon te steken en de narcose nog niet geheel uitgewerkt had. Dan lag ze voor mirakel... daarna schikte 't wel en je lag toch zoo heerlijk rustig in een ziekenhuis, je hadt zoo nergens voor te zorgen; je hoefde je niet te jachten om op tijd klaar te zijn; een Van de genoegens van haar verblijf in de kliniek was om geen horloge of klok naast zich te hebben en, in zalige onwetendheid van uur en minuut, te liggen soezen! 't Was nu al bijna een week na haar operatie, ze begon al aardig bij te komen en ze had gelukkig nog drie weken voor zich! De dokter was tevreden en de patiënte ook. Ook Miel's toestand was, onder de omstandigheden, gunstig te noemen; zij had geen koorts en weinig pijn. Eerst als de draadjes er uit en de gemaakte hechtingen geheeld zouden zijn, zou de chirurg kunnen zeggen of de kunstbewerking geholpen had. Nu was volkomen rust nog de boodschap. Als ze zoo bleef, mocht ze, over een paar dagen, haar jongen even bij zich hebben, mits ze beloofde, dat ze strikt neutraal zou blijven en niet van houding zou veranderen. f 231 Grijs kwam geregeld een paar keer per dag en was dan heusch heel aardig. De zusters en Miel's kamergenooten mochten hem graag, want hij bracht steeds allerlei fijnigheid mee, en presenteerde er gul van. Geen grooter lekkerbekjes dan verpleegsters... en patiënten, zoodra ze beterende zijn! Zooals op kamer 30 't geval is, hetgeen de stemming op een aangename temperatuur van gezelligheid heeft gebracht. Dan eilacy! plotseling komt daar verandering in, doordat de directrice, die anders nooit inde morgenuren de gewone patiënten bezoekt, nu op eens binnenkomt en met een geprëoccupeerden groet voor de overigen, rechtstreeks op 't bed van Mevrouw van Poeteren aanstevent en, zonder aanloopje, op een vreemden toon informeert of meneer er al geweest is ? Op Miel's ontkennend antwoord, zegt ze: „Dat dacht ik wel." 't Komt er zóó gek uit, dat de anderen er gewoon om proesten... en Miel moeite heeft om zich goed te houden. Ze draait zoo komiek rond, net een kip, die een ei moet leggen en er een geschikt plekje voor zoekt. Dan vraagt ze, als ware 't een invallende gedachte: „Hebben de dames de courant al gelezen van ochtend... van de relletjes van gisteren?" Dat klinkt nu toch al heel raar van de directrice! , Couranten-nieuwtjes en dan relletjes! 't Past niets in haar conversatie-kader. Ze weet ook eigenlijk niet, hoe ze er mee aan moet. Van zelf komt ze in haar ernstig plichtleven vaak 232 voor groote moeielijkneden te staan en is zij dikwijls de draagster van slechte tijding. Maar dit is iets bizon ders! Eindelijk zegt ze: „'t Is meer dan schande zooals de zoogenaamde hongerlijders huis hebben gehouden. Ze hebben verschillende winkels geplunderd... Ja, dat had een der dames ook gehoord... maar 't was in heel andere buurten; in de Laan van Meerdervoort hadden ze er niets van te duchten. „Dat moet u niet te grif zeggen; ze zijn van ochtend al dezen kant op geweest en toen naar Duinoord ... Miel schrikt! Ongeacht het verbod van zich te verroeren, legt zij haar hand op den arm van de directrice... en vraagt ze angstig: „Weet u ook waar?" „Kalm, mevrouwtje; als u zóó bent, zeg ik niets meer." „Is er dan meer te zeggen?" stamelt Miel, „zijn ze soms bij ons geweest... hebben ze de glazen van 't arme, oude Winkeltje van de tantes ingegooid... „Dat weet ik niet, ze vertellen wel dat de oproermakers naar „Het Suiker-Paleis" zijn gegaan." „Dat is 't zelfde", licht Miel toe. „Och! zoudt u eens even voor mij willen telephoneeren... naar mijn man." „Uw man komt zoo hier... hij was juist zoo even aan de telephoon. Op 't oogenblik was de winkel vol menschen; maar tegen 't koffie-uur zal 't wel wat luwen en dan komt hij hier om u alles te vertellen en dat wou ik u juist zeggen. U moet er u maar op voorbereiden dat 't nog al erg is... en dus niet te veel schrikken en u zenuwachtig 233 maken. Neem u nu ernstig voor om kalm te blijven... „Als mijn man zelf hier komt om 't mij te vertellen ... is er ten minste met hem niets gebeurd en, zoolang hij niet gewond is of zoo, kan ik 't niet zoo verschrikkelijk vinden," zegt Miel, eenvoudig. Ze voelt nu toch wel, dat al is ze, in den laatsten tijd, ook wat vervreemd van Gijs en al is ze ook heelemaal niet verliefd meer op hem, zooals vroeger, ze het toch vreeselijk zou vinden, als hem iets was overkomen. Daar piekert ze aldoor over na 't. vertrek van de directrice en, al is ze van zelf nieuwsgierig naar de bizonderheden, zoo vat ze het gebeurde vrij kalm op en neemt ze zich ernstig voor heel lief en, zoover de, met vreemden gedeelde, kamer het toelaat, heel teeder voor Gijs te wezen. Het is dan ook met haar ouden, lieven glimlach en haar ouden, hartelijken toon, dat ze hem verwelkomt als hij haar bezoekt. „Wel, Gijs, wel jongen... wat is er thuis gebeurd? Ik ben heusch verlangend om de bizonderheden van je te hooren"; dan op eens verschrikt: „Wat heb-je, Gijs? Je ziet er zoo verwilderd uit. Er is jou persoonlijk toch niets gebeurd ? Ze hebben je toch geen kwaad willen doen, man?" „Zou je dat 't ergste hebben gevonden?" „Ja, natuurlijk! De rest is niets... Er is iets in haar toon, dat hem treft; door al de ellende heen van den ochtend, is dat 't eerste zonnestraaltje, dat tot hem komt, „Hou-je dan nog van me, Miel?" „En öf." 234 't Komt er tamelijk béte uit, maar dat is minder, een kruidenier is geen dichter en zijn vrouw is geen woordkunstenares! Ze begrijpen elkander en dat is 't voornaamste. Op eens begint Miel te schreien; ten deele 't gevolg van haar eenigszins neurasthenischen toestand na haar.lang kraambed en de daarop gevolgde operatie, maar Gijs ziet er enkel hartelijkheid in 'en kust haar, zooals hij het in geen maanden... ja, in geen jaren, heeft gedaan. „Als jij maar beter wordt, kind, dan is alles niets!" „Zoolang we elkaar nog nebben, Gijs, en dan den jongen." „Dat is zeker! God, Miel, ze hebben den boel zoo schandelijk vernield, daar heb je geen flauw begrip van, maar mijn eerste gedachte was toch: „Gelukkig dat Miel en 't kind niet thuis waren." En dan geeft hij 't verhaal... De directrice, die hem bij zijn komst in 't Diaconessenhuis heeft ontvangen en de bizonderheden heeft vernomen, heeft hem nadrukkelijk op 't hart gedrukt om vooral sober in zijn voorstelling te zijn en 't niet te erg voor zijn vrouw te maken. Doch, als hij eenmaal begint... dan ziet hij 't weer voor zich en dan uit zijn woede zich vanzelf in sterke bewoordingen. „Je kunt je niet voorstellen, hoe die schooiers hebben huisgehouden, als wilde beesten en nog veel erger. Geen ruit is er heel en je kunt in de eerste twee, drie jaar geen nieuwe krijgen! En de winkel ziet er uit; juffrouw Berghuis en Geertje hebben geprobeerd 235 den rommel op te ruimen, maar 't gaf geen zier. Toen hebben we maar naar de glazenwasschers getelephoneerd! Och! God! en er was geen glas over... maar ze maken den boel voor je schoon. „Ze waren nog bezig toen ik naar je toe ging. Maar ik had geen moed om er bij te blijven... „Dus, je weet nog niet hoeveel de schade ongeveer bedraagt?" „Nee, dat is nog met geen mogelijkheid te zeggen. En dan mijn arm geld... de spaarduiten, waarvoor ik zoo hard gewerkt heb." „Zijn ze aan de geldla geweest?" vraagt Miel, niet begrijpende, waar hij op doelt. Gijs heeft haar 't ergste nog niet verteld. Ook nu aarzelt hij ... 't is zoo vreeselijk! Hij knikt weer en zegt: „Ja, ze hebben niets gespaard... De directrice van 't Diaconessenhuis heeft hem immers op 't hart gedrukt het vooral niet tè erg te maken tegenover zijn vrouw. Miel weet dan ook wel iets, veel zelfs, maar lang niet alles. Gijs heeft geen woord gerept van den armen Sanders... dien ze voor dood naar boven, in Miel's kamer, hebben gedragen, waar hij, toen ze van den Eersten Hulpdienst kwamen, levenloos werd gevonden. De schrik en de mishandelingen waren tè veel voor 't oude, magere, ondervoede lichaam ... Hij is op Miel's bed gestorven... op 't zelfde bed, waar, weinige maanden geleden, Gijsje 't levenslicht zag. 236 Geen van beiden, de oude man en 't jonge kind waren zich bewust van den overgang! Als Miel 't later hoort, doet ze Gijs beloven zoo goed mogelijk voor de weduwe en de kinderen te zorgen! Dat is ten minste iets. Maar voorloopig laat Gijs haar nog onkundig van den omvang van 't onheil, dat hem heeft, getroffen. Hij vindt 't heel braaf van zichzelf en dat is 't ook. Na de eerste uren van absolute moedeloosheid, draagt hij zijn ongeluk flink. Als, met deskundige hulp, de schade in den winkel en in de brandkast is opgenomen, blijkt het dat Het Suiker-Paleis een ontzettenden knauw heeft gekregen en, figuurlijker wijze gesproken, tot een hutje is teruggebracht, wat kapitaal-krachtigheid betreft — nauwelijks iets meer dan 't Winkeltje van de Gezusters Maartens. De ruiten en de winkelopstand zijn vernield; er is voor duizenden gestolen en verknoeid; het verlies aan baar geld en effecten beteekent voor Gijs bijna een failliet, wegens de zware verplichtingen voor prolongaties en hypotheken, welke hij op zich geladen heeft door zijn verschillende transacties. Door zijn ontrouw worden aan de waarschuwende leuze, die den schoenmaker beveelt zich bij zijn leest te houden. Eilacy! Gijs van Poeteren is er zoo ver van' afgedwaald, dat hij moeite zou hebben tot zijn oorspronkelijk uitgangspunt terug te keeren. De eind conclusie is dat hij, behalve het winkelhuis, dat hij reeds in het tweede jaar van zijn huwelijk, 237 vóór de verbouwing, gekocht heeft, nog een drietal huizen bezit; schoon ze alle tot 't uiterste gehypothekeerd zijn, kan hij toch, als hij ze verkoopt, genoeg kapitaal realiseeren om zijn zaak weer naar de hoogte te voeren. Wèl is alles contant tegenwoordig, doch dat heeft hij altijd gedaan en in elk geval heeft hij zijn clientèle, die hem nu wel niet verlaten zal, ofschoon er minstens een paar weken met 't eenigszins herstellen van den winkel en 't inslaan van een redelijken voorraad, zullen verloopen. De meeste geplunderde zaken zijn den volgenden dag weer geopend, zoover dit woord is toe te passen op geblindeerde vensters en deuren, maar geen van alle is er zóó erg aan toe geweest als „HetSuiker^Paleis I" Daarmee is wel het hoogtepunt van de volks-woede bereikt! De felste uitbarsting van toomlooze, ongebreidelde hebzucht, een allertreurigst bewijs van het gevaarlijke en gewetenlooze opruien en opstoken der zoogenaamde volksmenners, die een eerlijk werkman, zoo hij zwak is, tot een dief en opgeschoten jongens tot misdadigers maken, die, onder het voorwendsel van de mindere klassen te willen verheffen, ze verlagen tot onberedeneerde werktuigen en tot boosdoeners! Niettegenstaande den schok van de verwoesting van Het Suiker-Paleis is Miel spoediger hersteld dan de doctoren dachten. Dat de steun van haar op nieuw geprikkeld zenuwen gevoelsleven daarin krachtig medewerkte, beseffen de bestudeerde heeren niet, of slechts ten deele, omdat ze de bizonderheden van het geval niet kennen. 238 Ze wil beter zijn, ze wil voortaan met Gijs samenwerken. De arrogante, zelfgenoegzame, protsige Suiker-Koning was haar antipathiek de geruïneerde zakenman, die weer van voren af aan moet beginnen, heeft haar medelijden en dus, gelijk 't meestal bij vrouwen is, haar liefde. Ze staat nu dichter bij hem... en, als ze weer thuis is, maakt , ze er zich een eerste plicht van haar slaapkamer weer in orde te laten maken, zooals die was vóór de geboorte van 't Poetertje. „Want, zie-je, vent; Gijs is al zoo'n baas, bijna zes maanden, 't wordt haast tijd om zijn zusje te bestellen." En Gijs Sr. is zóó gelukkig in dat vooruitzicht, dat hij voor 't eerst dien nacht zonder tobberijen inslaapt. Een lief, hartelijk vrouwtje is toch meer waard dan een gevulde brandkast en een gezellig ingerichte slaapkamer is beter dan een fraai geëtaleerd winkelraam! Maar toch wordt 't een harde tijd voor 'tjonge paar, zooals ze zich, wederkeerig elkander plagend, noemen. Na de eerste rush in den vleeschloozen tijd, worden de délicatessen-winkels weer wat met rust gelaten; de zich uitgehongerd wanende bevolking staat nu, evenals 't Christendom in zijn eersten tijd, in 't teeken van de visch, zij het ook in een andere beteekenis. De winkeliers hebben zich door hun opdrijven, schromelijk aan overdrijven schuldig gemaakt; tot vijf-en-twintig gulden toe vragen ze voor een blik corned beef, dat als een blik van zeven gulden verkoopsprijs de fabriek uit is gegaan ! De koopsters en hamsteraarsters doén even als de oorlogvoerenden: na elk groot offensief rusten ze even uit. 239 Grijs zorgt dat hij klaar is met verdedigingsmiddelen tegen 't eerst komende offensief! Miel helpt trouw mee en met Gijsje er bij, heeft ze 't niet makkelijk: ze toont dan ook niet de belangstelling, die er van haar verwacht wordt, als Cootje Wouters haar 't vervolg en 't voorloopige slot van haar • liefdesgeschiedenis vertelt. Zus Veering is nu publiek geëngageerd met den Behzine-Luit en laat zich door hem trakteeren bij Bakker en andere smulgelegenheden, waardoor Cootje geheel vrij is. Haar eigen Luit heeft haar genadiglijk vergiffenis geschonken, in zake haar interim .engagement met zijn collega van de reserve, maar hij heeft er als voorwaarde een proeftijd van een jaar bij bedongen. Als Cootje in dien tijd toont dat het haar ernst is, dan verlangt hij niets liever dan haar zijn meisje en daarna zijn vrouwtje te noemen. Dien wachttijd zal hij zich ten nutte maken om eens rond te kijken naar een lucratiever baantje, voor als de oorlog eindelijk uitgewoed zal zijn. „Ik ben natuurlijk dol blij dat Hans mij vergeven heeft, maar ik vind 't vreeselijk flauw van hem dat hij nog een jaar wil wachten, jij niet, Miel?" ( „Nee, ik vind dat hij gelijk heeft, je bent nog heel kinderachtig, Cootje." Waarop de jonge dame een pruillipje trekt en eenige opmerkingen ten beste geeft, die Miel's oordeel eer bevestigen dan logenstraffen. 's-Gravenhage, Jan.—April 1918.