TC HÉR È3£ H OVEN DE DURE TIJD VALKHOFF&C°-AMERSFOORT DE DURE TIJD DE DURE TIJD ' ROMAN DOOR THÉRÈSE HOVEN AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. — 1919. I. Modern Huwelijk. Cinq sous, cinq sous Pour monter notre ménage, Cinq sous, cinq sous Femme, comment ferons-nbus? Hans zingt 't oude Pransche liedje en geeft de deelgenoote van zijn misère den titel, waarop ze nog geen recht heeft! Maar toch wel bijna, want ze zijn publiek geëngageerd en hopen eerlang samen 't huwelijksbootje ih te stappen. Henri Frederik Roodhuyzen, genaamd Hans, en Jacoba Ursula Wouters, genaamd Cootje! Ze kennen elkander al zoo lang en Gootje vooral vindt dat het tijd wordt een eigen huishouden op te zetten. Doordat haar moeder, in den nootlottigen winter van 1917—18, zulk een tegenslag met haar Bussen heeft gehad en... doordat haar verloving met een onbemiddeld Luitenant eigenlijk tegen Mama's zin was, heeft Cootje het in den laatsten tijd minder prettig thuis en verlangt zij dubbel naar een eigen home Schandelijk onrechtvaardig van Ma! * Z% houdt van Hans... is, zoodra ze hem leerde 6 kennen, verliefd op hem geworden, en Ma wilde liever dat ze met een ander trouwde, een schatrijken jongen, Louis van Berd beek. Enfin Amor... en daardoor zijn adepte Cootje, heeft gezegevierd, 't engagement kwam tot stand, Louis werd overgedaan aan Zus Veering, een flirt der flirten, die nu al sedert een poos mevrouw van Eerdbeek is en in een prachtig huis in de Groot Hertoginnelaan woont. En gemeubileerd dat 't is! Zus heeft aan Cootje verteld, dat de loopers op de trappen en in de portalen alleen over de duizend gulden hebben gekost. Stel je voor! Elke kamer heeft een anderen stijl! Meneer's kamer Empire, Cootje heeft zich nog geblameerd door 't Napoleon te noemen, waarop Zus 't uitschaterde. Zoo dom was 't toch niet, want de overige kamers hadden bijna elk een voornaam: dè eetkamer QueenAnn, de slaapkamer Louis XV, 't salon Louis XVI, „zeker naar je man" had Cootje gezegd, ; 't boudoir daartegen overheerschend Saksisch. In 't begin snapte ze 't heusch niet! Dat kwam omdat ze gewoon beduusd was over zulk een weelde. Bij haar moeder thuis was 't ook heel deftig en, vóór den oorlog, of zooals de dienstmeisjes 't noemen: de „móbilisaasje" was 't er zelfs royaal, maar met al die fratsen van namen en stijl hadden ze zich niet opgehouden! 1 Cootje was een echt natuurkind en Zus een opgeprikte nuf! 7 Ze past dan ook goed bij Louis, wiens vader oorlogswinst heeft gemaakt... bah! zoo'n O'Weëer! En zij past veel beter bij haar Hans, die evenals zij eenvoudig en niets op al die weelde gesteld is. „Maar 't noodige moet er toch zijn," zooals hij beweert. En daarover zitten ze samen te piekeren. Hij nog meer dan zij. Gunst, zij zou best met één kamer tevreden zijn en van de centrale keuken eten, maar Hans zegt, dat dit onmogelijk is. Vroeger zou hij, als eerste Luitenant, een bovenhuis of desnoods een klein heel huis genomen hebben; dat kan nu niet meer: ten eerste door de woning-schaarschte en dan door de idioCe opdrijving van huur en van wat er noodig is voor de inrichting. Hij is het volkomen met zijn aanstaand vrouwtje eens, dat ze zonder luxe even gelukkig kunnen zijn, maar het verschil tusschen een elegante woning als die der van Eerdbeeks en ... één kamer met voeding van de centrale, is toch wel wat heel groot. „Nu is het de zaak om op dien afstand 't juiste punt te bepalen," begint Hans, wijsgeerig, en, als Cootje de mollige schoudertjes in een verlegen niet begrijpen ophaalt, legt hij zijn bedoeling, op de volgende manier, uit. Hij neemt een groot vel papier... er ligt er nog een voor de verlanglijst bestemd, waarvoor Cootje al ettelijke heeft verknoeid... en teekent rechts een monumentaal huis... bijna zoo hoog als een NewYorksche sky-scraper en daarnaast een lange stippellen, aan 't eind waarvan hij drie lijntjes zet... als om- 8 lijsting: daartusschen teekent hij een stoel, een tafel, een bed ... 't geheel stelt dus de kamer voor, zooals Cootje zich hun huwelijksnestje denkt. „Wacht, ik ben er nog niet," zegt hij, en fluks teekent hij een wagentje, zooals ze van de Centrale gebruikt worden, om het eten rond te brengen. Dan begint de explicatie... even gewichtig als in de bioscoop van Alberts Frères, die voor 't aanstaande jonge paar dienst doet als opera, concert, comedie enz., hun eenig Uitgangetje! „U ziet rechts op deze film... het huis der van Eerdbeeks... en links het ideaal van de aanstaande mevrouw Roódhuyzen... De volgende film zal u laten zien... op welk punt van dezen langen weg de echtelijke woning van het jonge paar inderdaad zal verrijzen en welke hoogte die bereiken zal." Cootje schatert 't uit en zegt: „Hans, dat is onze eerste schilderij!" „Eenvoudiger kan 't al niet." „Moet je niet zeggen, het is toch hand-paint... zooals de Engelschen 't noemen." „De paint kun je wel weg laten." „Een potlood-schets dan." „En dat wel zeer schets-matig." „'t Is ook nog niet af... de echte woning moet er nog op." „Dan maar weer een begrooting maken, aan den eenen kant mijn traktement + f 2700, aan den andere, wat er af moet: „huishuur.... „Kamerhuur," verbetert Cootje. „Nu ja, 't is een benaming, hè? Van een huis is 9 natuurlijk geen sprake; als wij één verdieping kunnen krijgen, is 't al mooi. Een suite met twee kabinetten bij* voorbeeld. Een eet- tevens huis- tevens zitkamer, voor, achter de slaapkamer en dan ieder een kabinet, jij met een gas-toestel en ik met een schrijftafel." „Zou ik dan zelf moeten koken?" vraagt Cootje, angstig. „Ja, een dienstbode zullen wij niet kunnen houden. Je weet toch, dat ze tegenwoordig twee honderd gulden vragen, plus veertig gulden waschgeld, plus twintig gulden kermis en Nieuwjaar, plus veertig gulden verval gegarandeerd, tel eens op, dat is al over de f 300, voeg daarbij minstens een gulden per dag voeding, en daar doe je het niet voor, dan kom je heusch niet met zeven honderd gulden klaar... dat kan er niet van af." „Nee, natuurlijk niet, maar koken en alles zelf doen is ook niet leuk, ik wil wel... O! ik weet wat, ik vraag Ma of ik haar meisje eiken dag een paar uurtjes mag hebben." „Dat moet je zeker niet doen, schat. Wij moeten ons zelf redden, dat is' de eenige manier. Mijn idee is ook niet, dat je 't heelemaal zonder hulp zoudt afdoen. Ten eerste zouden wij nu en dan van den kok kunnen eten ... „Ja... eenig! Dan komt er eiken dag een bus vol zaligheden!". „O! allemachtig zalig," zegt de Luitenant met een griezel-gebaar, niet bepaald vleiend voor 't koksgilde. „De soep varieert tusschen vaat- en gootwater; het vleesch is öf aan. vezels gekookt öf lijkt bp een 10 leeren lap, de groene groenten smaken naar groene, de witte naar witte zeep, de aardappelen zijn glazig, de puddinkjes,'t zij ze rood, geel, bruin of wit zijn, hebben slechts één parfum, die van ranzige pommade... „Hoe kom-je toch aan die gekheid?" vraagt Cootje, die enkel maar lacht, zonder den ondergrond van tragischen ernst te voelen. „Omdat ik 't zoo lang heb meegemaakt, kind," zegt hij, sober, „'t Eten blijft een verduvelde last als je het zuinig aan moet leggen en dat tegenwoordig." „Sommige menschen vinden 't toch heerlijk om van den kok te eten." „In 't~ begin, ja, maar op den duur verveelt het. Daarom zou ik je heusch voorstellen, om 't liever zelf te doen, al is 't dan ook niet eiken dag, en je hoeft ook geen volledig menu te geven... „Bedoel je: Hors d'oeuvre, soep, pasteitjes, visch, vleesch, groente, aardappelen, wild, compöte, ijs, taart, vruchten... „Niet bepaald! O! Jacoba Ursula, wat heb-je tooh een illusies van 't huwelijk met een armen Luitenant." „'t Was immers maar gekheid, vent." „Dat weet ik wel, schat! Maar, zelfs zonder zulk een uitgebreid menu, zal 't een toer zijn." En weer zingt hij: Cinq sous, cinq sousl Pour monter notre ménage, Cinq sous, cinq sous! Femme, comment ferons-nous? Cootje galmt mee, ofschoon ze absoluut onmuzikaal is en geen twee maten achter elkander wijs kan houden, dan op eens barst ze in tranen uit en snikt 11 ze: „Je maakt zooveel moeielij kneden, 't is net of je er af wil." „Foei, kind," bestraft hij, „wat is dat nu voor een uitval? Je weet toch, dat ik niets liever verlang dan met ons beidjes gezelligjes en knusjes te leven, maar 't is een heksentoer en ik zou 't onverantwoordelijk van mij zelf vinden, als ik je niet wees op den ernst van 't waagstuk, dat wij op 't punt zijn van te ondernemen." „Dat weet ik toch ook wel. Je moet Ma hooren over de prijzen van mijn uitzet; lakens en tafelgoed zijn gewoon belachelijk; één eenvoudig klein ontbijtdekje vijf-en-twintig gulden ... Ma zegt dat alles wél drie of viermaal zooveel kost als vroeger. Trouwens, dat weet ik toch 'zelf van de taartjes; vóór den oorlog kon je zaligheden krijgen voor 6 ets; mijn zusters herinneren zich zelfs den tijd, dat ze maar een stuiver kostten en Ma zegt, dat je vroeger, op verjaardagen en zoo, verrukkelijke drie cents gebakjes kreeg. En nu kosten ze bij Monchen een kwartje, vijf-en-twintig cent, dat is vijfmaal zooveel! en achtmaal zooveel als de heerlijke drie-centers! Sprekender bewijs voor de duurte der tijden kun je toch niet hebben!" „Och! kind, wij kunnen wel zonder taartjes!" „We zullen wel moeten," zucht Cootje, die een fameuse snoepster is. „Maar 't zijn niet enkel de taartjes, die zoo zijn opgeslagen, maar alles. Van middag moest ik wat zoute krakelingen voor Ma koopen, ik ging een doodgewonen winkel in de Valeriusstraat binnen en weet je, wat ze vroegen? 12 Zeventig cent per ons en de bonbons kosten nu ook zeventig en tachtig cent, tegen dertig^cent vroeger. Hè, als ik nog denk aan mijn zaligen schooltijd! Ik kreeg een kwartje weekgeld en mijn vriendinnetjes over 't algemeen ook en daar kochten wij de fijnste zakjes voor... in 't Winkeltje bij de zusters Maartens, je weet wel Hes en Cor, de oude tantetjes van Miel van Poeteren ... „O! die vriendin van je uit 't zoogenaamde „SuikerPaleis?" „Dat hoef je niet zoo smalend te zeggen," boudeert Cootje. „Miel en Gijs zijn heusch mijn beste vrienden. Gunst, wij hebben zooveel samen doorgemaakt. Eerst was 't niet veel meer dan een snoepwinkeltje; iedereen in Duinoord sprak van 't winkeltje, of eigenlijk sprak niemand er van, want 't was een vergeten hoekje van de wereld. Ze hadden geen omzet en daardoor konden ze niets inslaan. Wij, schoolmeisjes, waren de beste klanten, maar je begrijpt, dat ze er niet vet van sopten, o! pardon, ik bedoel dat ze er niet rijk door werden; want evenmin als je een huishouden kunt opzetten van vijf stuivertjes, kun je er... ,.Een Winkeltje van omtooveren in een Suiker-Paleis" valt Hans in, die er natuurlijk alles van af weet, daar hij het verhaal vrij dikwijls heeft gehoord. Cootje lacht even om de interruptie en zegt dan sober: „Juist! Heel goed opgemerkt! Daarvoor was iets anders noodig dan 't weekgeld van bakvischjes. De oorlog bracht dat wonder tot stand, want nauwelijks begon de wereld-ellende of 't Winkeltje werd bestormd. Je hadt het moeten bijwonen. Hes en Cor hadden 13 geen handen genoeg; Miel kende toen Grijs al en hij hielp flink mee; ja, hij is nu een beetje protzerig, ofschoon al minder dan vroeger, maar toen was hij een lieve, eenvoudige jongen. Verbeeld je, toen hij met Miel trouwde, laat zien, dat was in Februari '16, net toen de duikbooten-oorlog werd verscherpt, nu, toen gaf hij mij een reuzendoos met de fijnste bonbons, die zou nu minstens vijf-en-twintig gulden kosten ... toen was 't ook al een mooi cadeau... „Zoo'n Suiker-Lord kon 't best betalen." „O! nee, bij zijn huwelijk was hij nog zoo rijk niet. Hij begon, heel kalmpjes in 't Winkeltje, maar doordat alles zoo gerantsoeneerd werd en de menschen bang waren voor hongersnood en zoo bespottelijk veel hamsterden, verdiende hij schatten. Hij was ook verbazend pinter, verkocht letterlijk van alles; achter de zaak had hij een weck-keuken, hij maakte zijn eigen jams, conserveerde zijn eigen vleesch ... „Niet erg smakelijk en daar kon hij toch niet veel mee doen ... „Hè, hoe flauw, Hans. Ik bedoel natuurlijk niet 't vleesch van zijn eigen body, maar 't geen hij in den winkel verkocht. Toen heette 't al: 't SuikerPaleis en hij deed reuze-zaken. Hij was op weg een rijk man te worden ... „Een O'Weeër," klinkt 't verachtend. „Hè, jelui 'officieren ziet nu eenmaal uit de hoogte neer op iedereen, die in den handel is en wien 't goed gaat." „Zoo, vindt u dat?" spot hij. „Natuurlijk, dat heb ik al zoo dikwijls gemerkt 14 en ik vind 't niets prettig, 't Is ook uit den tijd; ik vind dat gedoe over standen en dat neerzien op iemand uit een anderen kring, ouderwetsch en kleingeestig. Toen ik op school ging, heb ik van zelf met allerlei soort van meisjes omgegaan, winkelkinderen en freules, maar ik vond de eersten soms vrij wat aardiger en vlotter dan die aristocratische nuffen en mijn beste vriendin in de laatste jaren was eigenlijk Miel uit 't Winkeltje; indertijd mocht ik de tantetjes ook dol graag lijden, al waren 't maar doodeenvoudige menschen en al kleurde öor's vlechtje niet bij haar kuifje... Nee, dat is gemeen van me, Cor is een echt goeiertje. Weet je, in 't begin van den oorlog was ze er zóó overstuur van, dat ze een tijd weg heeft moeten gaan naar buiten, naar Apeldoorn. Hes is veel flinker. Ze wonen nu ergens op een bovenachterkamer. Zoodra wij getrouwd zijn en een eigen huis, of een stukje er van hebben, zal ik ze eens een heelen dag vragen. Wat zullen ze genieten." „Als je dan maar een dag uitkiest, dat ik er niet ben," begint de Luitenant, maar Cootje valt hem in de rede en zegt hartelijk: „Nee, Hans, dat meen je niet. Je bent wel een beetje een snob en ziet minachtend op den winkelstand neer, maar je hart zit toch op de goede plaats .., „Mijn hart? Ik heb geen hart meer, hopeloos verloren!" zegt hij, op gemaakt wanhopigen toon. En Cootje, met overtuiging: „Dat is waar ook, op de plaats, waar zich vroeger jou aristocratisch, hoogmoedig, kleingeestig hart bevond, daar zetelt nu mijn 15 democratisch dito. Daar kun je enkel bij winnen, meneer de Luit." „Hoor me nu eens zoo'n praats! Ik begrijp heusch niet, dat zoo'n hoogstaand, voortreffelijk wezen, als jij, 't aandurft met zoo'n minderwaardigen snob als de ondergeteekende.'' „Natuurlijk met het voornemen en de hoop om je te verbeteren!" zegt ze zegevierend, waarop hij haar, onlogisch, maar welgemeend, een naïeve snoes en een schat noemt. „Juffrouw van Poeteren is wel gelukkig met zulk een trouwe vriendin," zegt hij na een poos, dan ziende dat Cootje de wenkbrauwen fronst, voegt hij, op verontschuldigenden toon, bij: „O! neem me niet kwalijk, ik meen Mevrouw van Poeteren." „Nu dat hoef je nu weer heelemaal niet zoo smalend te zeggen. Natuurlijk laat Miel zich Mevrouw noemen, 't Winkeltje is toch al lang herdoopt in Het SuikerPaleis en daarin past toch geen juffrouw. „'t Ziet er anders niet erg paleis-achtig uit." „Dat komt omdat het verleden jaar April, toen bij de relletjes, zoo vreeselijk gehavend is. Ik heb 't je natuurlijk wel eens verteld ... „Dat denk ik ook, en niet eens, doch verschillende keeren... ,,'t Was dan toch ook heel erg. Zoo'n bende! Ze zijn gewoon, 's morgens vroeg, binnen gedrongen, en hebben alles kort en klein geslagen. De opgeschoten straatjongens schenen er een spelletje van te hebben gemaakt om de spiegelruiten net zoo lang met steentjes te bombardeeren, tot er geen enkele meer heel was ... 16 Nu ... Grijs bestelde dadelijk andere, maar je kunt ze niet krijgen en daarom beeft Het Suiker-Paleis nog altijd zijn verband om, zooals ik 't noem, de leelijke planken voor de uitstalramen. Hè, als ik er nog aan denk, al dat zalige lekkers! Ik ben toen dadelijk gaan kijken, want 't was een relletje in de buurt, maar ik kan je verzekeren, dat ik er zoo om had kunnen huilen, de heerlijkste fondants en pralines zoo maar fijn getrapt in de modder ... en wat 't ergste was, die arme Sanders, zoo'n ideaal goedig, oud mannetje... ze hebben hem zóó mishandeld, dat hij er van gestorven is." 'tls heel treurig, maar Cootje's stem is zóó pathetisch, dat de Luitenant moeite heeft zijn ernst te bewaren. Gelukkig merkt zij er niet& van en denkt zij, in haar naïeve goedheid, dat hij 't even erg vindt als zij. „Hè, 't was zoo vreeselijk! En die arme Miel in Bronovo; ze had aldoor gesukkeld na de geboorte van Gijsje ... Eensklaps houdt ze op, terwijl ze echt bakvischjesachtig nog, niettegenstaande haar negentien jaar, een kleur krijgt. „Dat komt er ook van," moppert de Luit, „zooveel vrouwen bederven haar gezondheid voor altijd door die schreeuw-leelijkers ... „Hè, Hans, dat meen je niet. Voor zoo'n dot als Gijsje zou je alles over hebben ... en dan 't kleintje ... „Hébben ze nog een mormel?" „Nee, geen mormel. Maar een snoes van een dochtertje, 't Is vandaag net een week; 't is geboren, toen jij nog in Gorcum in garnizoen was. Ik 17 mocht het den volgenden dag al zien... zoo poeterig.. . „Dat zal wel bij een kind van van Poeteren... „Je bent flauw, hóór! En voor je straf vertel ik je niets meer van 't vuurroode bakkesje met een neusje als een knoopje en oogjes als knoopsgaatjes .'.. „Dat komt dan goed bij elkaar... „En handjes als garnaaltjes... o! 't is heerlijk, zoo'n babytje." „Voor de liefhebbers!" „Hans!" klinkt 't teleurgesteld. „Jemeent'ttochniet?" „Wat?" „Wel, dat je kleine kinderen schreeuw-leelijkers vindt en dat je er geen liefhebber van bent?" „Natuurlijk meen ik het." „Niet-waar, hè man?" De angstblik uit haar lieve oogen verteedert zijn gemoed en, nu niet cynisch of spottend, maar volkomen oprecht, antwoordt hij: „Zoo erg is het niet. Een kind kan voor den vader natuurlijk nooit zijn, wat het voor de moeder is." Weer krijgt ze een kleur, waarop hij goedig opmerkt: „Je hoeft je er niet voor te schamen Cootje; een meisje, dat op punt van tróuwen staat, mag wel iets weten, 't Zou tè gek zijn, als je nog aan de ooievaars-legende geloofde." ,,Maar Hans, is 't niet een beetje, ja, hoe zal ik 't nu noemen? Een beetje... ondeugend, dat wij er samen over spreken?" „Jou, lieve onschuld! Integendeel, het zou veel beter zijn, als jongelui er, vóór hun huwelijk, meer over spraken. Je hoeft er heusch niet verlegen onder De Dure Tijd. 2 18 te worden; wij zijn toch bijna man en vrouw en je vertrouwt mij toch, kindje?" . „Natuurlijk Hans... ik houd tè veel van je om je niet te vertrouwen." „Dus geloof je eerlijk, dat ik jou bestwil op 't oog heb ... „Ons bestwil, mannetje. Wij zijn immers één... „Wij hopen het ten minste te worden." „En wij zullen heel gelukkig zijn," klinkt 't nu weer blij, „eerst samen en dan... want je meende het niet, hè?" „Dat ging ik je juist zeggen, vrouwtje. Al is 't kind ook meer van de moeder dan van den vader, zoo zou ik 't, onder normale omstandigheden, ook wel aardig vinden, als ' er zoo'n kleutertje bij ons kwam... maar zooals de zaken nu zijn: mtjn klein inkomen... iets meer dan twee honderd gulden in de maand... en dan die vreeselijke duurte, geloof ik dat wij verstandiger doen ons voor te nemen geen kinderen te krijgen, ten minste vooreerst niet." „Hans!" als een noodkreet weerklinkt zijn naam. Dan barst ze in tranen uit. „Waarom nu, Cootje?" sust hij. „Zou je het vreeselijk vinden om alleen met mij te blijven?" „Ik vind 't zoo akelig om over die dingen te spreken," fluistert ze. „Dat is toch verkeerd, geloof me. Ik, voor mij, vind 't veel eerlijker van een man om het vóór 't huwelijk te zeggen dan om er mee te wachten, tot het te laat is." „Ik begrijp je niet," zegt ze, eenvoudig. 19 „Kom, zoo onnoozel ben je toch niet. Je moeder zal toch wel eens met je gesproken hebben over de beteekenis van „het huwelijk?" „Niet zoo!" bekent ze, aarzelend. ,,Je weet toch, dat Mama altijd nog een beetje boos is... „Omdat je met een armen man trouwt," zegt hij, bitter. Hij voelt 't dwaze van den stap, dien hij zal wagen. Hij, een eerste Luitenant sans le sou, en zij, door de geldelijke verliezen van haar moeder, in den zelfden deplorabelen toestand ... maar ze houden nu eenmaal innig veel van elkander. Zij is zoo'n door en door eerlijk, eenvoudig kind en ze houdt zoo zielsveel van hem. Bovendien is ze zonder de minste pretentie, zoo'n vrouwtje, dat met alles tevreden zal zijn.'t Kan dan ook wel; er zijn meer officieren onder de zelfde omstandigheden getrouwd en wie weet kan hij later, als de oorlog goed en wel voorbij en de vrede definitief gesloten is, niet een lucratiever baantje in 't civiele krijgen. Maar met zulk een buitenkansje mag hij vooralsnog geen rekening houden. Hij moet. den toestand klaar en onbewogen onder de oogen zien en dan is er slechts één middel om van zijn huwelijk geen dwaasheid te maken en dat is... geen kinderen te krijgen. En, zooals hij zoo even tot Cootje heeft gezegd, hij vindt het eerlijker om het er vooraf over eens te zijn, dan bij zijn vrouwtje verwachtingen te wekken, die hij niet zou kunnen en willen verwezenlijken. 20 „Luister nu eens goed, kindje," zegt hij teeder, want hij heeft haar oprecht lief en weet dat 't volgende oogenblik hem een schrijnende teleurstelling kan brengen. „In de meeste huwelijken komt er, na ongeveer een jaar, een kindje; dat vindt 't jonge moedertje dan gewoonlijk een alleraardigst speelgoedje." „Natuurlijk, een baby is schattig," stemt zij toe. Maar hij dwaalt ditmaal niet met haar af, doch vervolgt ernstig: „Maar 't is lang zoo onschuldig niet als het lijkt. Ten eerste lijdt de vrouw vaak hevig' en lang, dat heb je bij je vriendin van Poeteren bijgewoond ... ,,0! maar ze heeft het er met liefde voor over gehad." ■-■ „Laat mij nu eerst even uitspreken; als je mij zoo telkens in de rede valt, komen wij er nooit en wij moeten het er over eens zijn. Ik herhaal dat het voor de vrouw dikwijls een groot lijden is... „Dat hoeft niet altijd," verzekert Cootje, overtuigend. „Nee, dat is waar! Voor enkele vrouwen is eën kindje krijgen een doodgemakkelijk iets, maar... de kosten zijn altijd «norm! Van 't oogenblik af dat het kind er is en zelfs te voren is het een duur paardje op stal. Eerst het uitzetje, en dat in dezen abnormalen tijd! Dan de wieg, het badje, het waschtafeltje, het kastje ... er komt zoo heel veel kijken ... maar 't allerergste is, dat de moeder zélf 't eerste jaar zoo heel weinig kan doen in de huishouding. Stel, dat wij eenvoudig beginnen op een étage of een suite met een paar kabinetten; dan kunnen wij dat tegenwoordig best zonder dienstbode af. Je bent 21 jong en gezond en ik kan je helpen. Een militair kan zich altijd redden, maar ik kan de huisvrouw niet vervangen. Jij bent de voornaamste... en dat is ook niets erg. Met een paar keer in de week een werkster kun je onze appartementen heel goed schoon• houden, maar o! wee, als er zoo'n kleine kleuter zich aankondigt, dan gaat 't niet meer en zoodra 't kindje er is, nog veel minder! Wij kunnen onmogelijk iemand nemen om er voor te zorgen." -,,0! nee dat zou ik met liefde doen... „Jawel! dat geloof ik graag, doch je vergeet, dat je niet trouwt om je af te sloven en dan mis je ook alle vrijheid en kun je nooit eens met je man uitgaan ... omdat zoo'n klein wichtje niet alleen kan worden gelaten. Geloof me, poes; voor jou, met je bewegelijken aard, en gewoon als je bent om veel uit te gaan, zou 't verschrikkelijk zijn om altijd bij de wieg te moeten zitten Hans brengt alle hulptroepen in 't veld en verbeeldt zich daardoor een meester in de taktiek te zijn... maar Cootje laat zich niet zoo gemakkelijk overtuigen. Eindelijk vraagt hij haar ronduit: „Houd je dan niet genoeg Van mij om met mij alleen gelukkig te willen en te kunnen zijn?" Waarop Cootje begint te schreien, en snikkend zegt: „Ik had ook zoo graag een kindje gehad; waarom mag dat nu niet?" „Omdat wij ons die weelde eenvoudig niet kunnen veroorlooven." 22 „Het. is toch heel hard." „Dat ben ik volkomen met je eens." „Als jij 't ook naar vindt, zal ik er mij in trachten te schikken," zegt ze, onlogisch. Maar hij begrijpt haar toch ... en zegt: „Geloof me, kindje, het valt mij heel hard ... het je zoo te moeten vragen .. . maar zooals ik zei, ik vind het eerlijker." „Goeiert," fluistert ze ... Hij neemt haar in zijn armen en vraagt: „Dus houd je genoeg van me?" „Ik houd tè veel van je om afstand van je te doen," bekent ze, eenvoudig ... Maar Hans, het blijft tusschen ons beidjes, wij gaan er niet op bluffen, zooals Zus Veering, ik meen mevrouw van Eerdbeek; die gaat er prat op, dat zij en Louis twee dingen zijn overeengekomen: geen kinderen en scheiden, zoodra ze èr genoeg van hebben. Dat noemen ze modern, maar zoo zijn wij niet, hè?" „Natuurlijk niet! Geen mensch heeft er mee noodig, zelfs je eigen moeder niet. En verder praten wij er niet over. Ik zal zóó mijn best doen om je gelukkig te maken, dat je geen gelegenheid zult hebben om te tobben over wat niet kan." „Maar je hebt er zelf ook. spijt van?" „Lieveling, dat heb ik je toch al gezegd. Ik zou je zoo zielsgraag een kindje gunnen ... „Misschien later, hè?" En ze kijkt hem zoo trouwhartig aan, dat Hans zich zelf een despoot vindt maar 't is toch de eenige voorwaarde, waarop hij, als soliede man, durft trouwen. II. Bij de van Eerdbeeks. Zus Veering was 't, van huis uit, allereenvoudig]es gewend. Tijdens haar kinder-engagement met Frans van Rees, had ze met en door hem veel gesnoept, ook al omdat ze thuis zelden of ooit iets extra's kreeg, maar sedert ze Mevrouw van Eerdbeek is, neemt ze het er goed van. Daarom is ze dan toch ook getrouwd, want evenmin als Cootje Wouters indertijd, is zij verliefd op Louis. Hij is een goede jongen en heel royaal. . . bederft haar op allerlei manieren, maar hij is geen lady-kiMer, geen man, die je levens-tempo versnelt, zooals ze eens ergens gelezen heeft. Kort, vóórdat Ma van Rees, die oude tang, er zich mee bemoeide en Frans verbood langer met haar om te gaan, had een vriendinnetje van haar de uitdrukking in een roman gevonden en toen waren ze overeengekomen dat het uitstekend je gevoelens weer gaf. 't Was een soort van proef, die je met je zelf kon nemen, en waardoor je dan te weten kwam of hij de rechte was. 24 Nu, bij Frans was 't opgegaan; ze voelde zich altijd tintelend gelukkig in zijn tegenwoordigheid: echt of ze vlugger leefde... maar bij Louis heelemaal niet. Toen ze hem leerde kennen, was hij zoo wat met Cootje Wouters geëngageerd, dus zag ze er geen gevaar in om met hem te flirten, ten minste voor zichzelf niet. Maar 't bleek dat Cootje eigenlijk meer van Hans Roodhuyzen hield, ofschoon hij een arm Luitenantje was, die van zijn kuchie moest leven. Ook zoo'n leuke uitdrukking, zeg? Eigenlijk werden de miliciens er mee bedoeld, die enkel van de soldaten-ménage, incluis 't kuchie, oftewel broodje, moeten bestaan, maar van een Luit kon je 't ook wel zeggen. En Luitenant Roodhuyzen had niets behalve 't geen hij met officierspelen verdiende; Cootje's moeder had wel geld gehad, gunst als meisje was 't bij de Wouters veel royaler dan bij haar aan huis. Cootje had zelfs nog haar vaderlijk erfdeel te wachten, dat hadden ze, als meisjes, zoo interessant gevonden, maar 't scheen dat het fortuin der familie hoofdzakelijk in Russen was belegd. Zus begreep er niets van; rekenen en zoo vond ze uit den Booze en waar 't vandaan kwam kon haar niets schelen, als zij 't maar had om uit te geven. Maar toen ter tijd, einde 1917 en begin '18, juist toen haar liefdesverwisseling aan den gang was, hoorde je zóóveel van menschen, die Russen hadden en er door verarmden, dat je er van zelf van op de hoogte kwam. In zooverre ten minste, dat je blij moest zijn, 25 dat je er geen hadt, omdat het een voos bezit bleek en de vroegere gelukkige eigenaars er berooid af kwamen. Zoo mevrouw Wouters en daardoor Cootje, die van een gefortuneerd meisje, zooals 't heette, een arme stumper werd net als zij. De familie van Rees had ook zoo reuze-veel verloren, net lekker! Ze gunde 't ze graag, vooral mevrouw; Frans, armen jongen, hadden ze naar Indië gestuurd. Ze dacht heusch nog dikwijls aan hem. Maar ze zou toch niet den moed hebben gehad om met hem naar Indië te gaan. Veel te griezelig al die beesten, vooral de tijgers en slangen! Nee, dan was 't rustiger in den Haag, al was ze ook niet zoo dol op haar man. Natuurlijk toonde ze 't hem nooit; ze was wel niet bizonder knap of pinter, maar zóó dom was ze niet. Integendeel, ze was altijd poeslief voor hem, noemde hem mannie en ventie en Loutewiekie en gaf hem allerlei gekke namen, hetgeen hij als even zooveel bewijzen van liefde scheen te beschouwen. Hij, van zijn kant, was wèl verliefd, wel een beetje tè naar haar zin, maar dat scheen er bij te hooren. Indertijd had ze 't wel leuk gevonden, als Frans haar een zoen gaf, vooral omdat 't niet mocht, maar dat je eigen man je zoo akelig teeder zoende en zoo hartstochtelijk deed, vond ze niets prettig. Ze hield wel van flirten... intens veel zelfs! Heerlijk om een man 't hoofd op hol te brengen en er zelf heel koel onder te blijven! Zelfs, na haar trouwen, had ze nog wel eens geflirt met vrienden van haar man. 26 Hij was er heelemaal niet jaloersch op, want hij wist wel, dat zij niet gepassionneerd was, en ze geloofde eigenlijk dat hij 't wel prettig vond als zijn vrouw succes had. Zij was soms verbaasd over haar eigen durf! In zake flirtqiion en andere dingen... zooals toilet maken en geld uitgeven! Thuis, als meisje, had ze bijna nooit anders gedragen dan een blauw serge mantelpak met blouses, 's winters wollen en zomers dunne, meest witte, met een hoogst enkele zijden blouse er bij. En . nu laat ze zich costumes en robes en tea-gowns en allerlei elegante dingen maken. En dan haar hoeden! Ze mocht van Ma vroeger enkel maar een matelot of een doppie hebben met een lint er om en nu draagt ze veeren en bloemen — reuze-chic! Ze kapt zich ook heel anders, zoo echt mevrouwachtig en ze doet zoo deftig tegenover haar dienstboden ... twee volslagen meiden heeft ze nu, en thuis was er altijd een half wasje! En toch zijn er oogenblikken dat ze zich ontevreden gevoelt. Ma vindt 't schandelijk ondankbaar en zegt dat ze zich wel schamen moest en Pa, die gepensionneerd hoofd-commies van Binnenlandsche Zaken is, verklaart 't niet te kunnen begrijpen. Hij zelf vindt 't maar wat pleizierig om bij zijn vrienden in de Soos te bluffen op zijn rijken schoonzoon en zijn dochter van Eerdbeek. Zelfs door den ouden heer, die een eigen hypotheek-bank heeft, vindt hij zijn eigen waar- 27 digheid vergroot. En als hij bij het jonge paar dineert glundert hij aan één stuk! Zus vindt dat hij 't tè veel toont en dat tegenover de van Eerdbeeks; gunst, 't was een gewoon bankje vóór den oorlog, maar door 't onzinnige gescharrel in huizen in den laatsten tijd, hebben ze zooveel geld verdiend. Schoonvader, die een echte zakenman is, heeft ook gespeculeerd in Steels en petroleum-aandeelen en City Service, maar daar begrijpt Zus evenmin iets van als van Russen, enkel maar dat er met 't een reusachtig verdiend en met 't ander verschrikkelijk veel verloren is. Louis, die gemobiliseerd was, is sedert zijn trouwen uit dienst en gaat geregeld naar de Bank. 't Schijnt echter dat hij lang de flair niet heeft van zijn vader. Hij is trouwens niet bizonder knapTTT zoo'n dood alledaagsch mannetje, net geschikt om, als reserve-Luitenant, zijn uniform netjes te dragen en een redelijk figuur te slaan. Ook was hij toen veel minder pafferig! Als militair nam hij van zelf meer beweging; nu is hij er te lui voor. Hij tramt naar en van 't kantoor en 's avonds trammen ze samen naar een comedie of concert. Baarbij neemt hij 't er lekkertjes van. Zus, die zelve slank is op 't magere af, vindt 't vooruitzicht vreeselijk om een man te hebben, die evenals de boom uit 't kinderrijmpje hoe langer hoe dikker wordt! Zijn vleezige hals is haar nu al zoo'n ergernis en zijn gezicht is zoo bol en dan met die flauwe, waterige oogen. 28 Frans had zulke guitige kijkers... en bepaald een elegant figuur, een echte sportsman! Wat hebben ze vroeger, vóór dien stommen oorlog, heerlijk getennist! Hij in een wit met blauw gestreept flanel pak, dat hem uitstekend stond, en zij in een leuk blousje! Louis kan niet eens tennissen en houdt heelemaal niet van sport, enkel van tuffen. Terwijl hij nog in dienst was, ten minste in de eerste jaren van de mobilisatie, toen er nog benzine was, zat hij eeuwig in een auto en hij heeft haar, toen zij trouwde, een eigen kar beloofd, zoodra er benzine zou zijn. Wel leuk natuurlijk! Vooral om tochtjes mee te maken en visites te rijden. Ze heeft wel veel gezelligs in haar leven en doorgaans vindt ze al die weelde wel reuze-fijn! Maar je went er zoo gauw aan en als ze bijvoorbeeld met Cootje Wouters praat en die haar vertelt van haar hoogst eenvoudig uitzet en de allerprimitiefste manier, waarop ze haar huwelijksleven met haar Hans denkt te beginnen, dan staat ze daar mijlen van af. Zoo op een middag in 't midden van Januari 1919, als Cootje bij haar is komen tea-en, een werkwoord, dat door de Haagsche meisjes haast niet meer vervoegd kan worden. In Juni '18 kregen de huismoeders haar laatste l'/a ons, dus-is er in Januari niet veel meer over, althans niet in de theebusjes der dochters. Door groote zuinigheid èn twee, drie keer opwarmen, zijn er enkele Mama's, die nog een paar schepjes 29 over hebben in geval van ziekte, maar van namiddagthee in de meisjes-snuggeries is sedert lang geen sprake meer. En maar goed ook, want koekjes of bonbons zijn toch niet te betalen. De meest bevoorrechten, geven op een verjaardag of een andere hooge gelegenheid een glaasje warme limonade met den wèlklinkenden naam van Moscowa gedoopt... ja, wel gedoopt, want meestal is er meer water dan limonade in 't mengsel. En toch is men in dien barren, thee-loozen, vuurloozen winter nog heel dankbaar, ook voor 't slapste glaasje limonade. Maar, in 't boudoir van de jonge Mevrouw van Eerdbeek schijnt de wereld-orde volkomen hersteld. 't Is er heerlijk warm, een ongekende sensatie en als Cootje, die verklaart in een voortdurenden toestand van verkleuming te verkeeren, er haar verwondering over uitdrukt, zegt Zus achteloos: ,,'t Is een electrisch kacheltje. Electrische verwarming en verlichting is een reuze-gemak,moet je ook nemen, zeg." Cootje glimlacht. Ze heeft zich stellig voorgenomen, geen vergelijkingen te maken, ten einde niet 't medelijden van haar rijkere vriendin op te wekken. Zij en haar Hans zullen 't maar heel povertjes hebben, maar zij zullen nooit klagen, dat heeft Cootje zich vast voorgenomen en haar Luit -is er veel te flink en te degelijk voor. Hetgeen niet weg neemt, dat haar bezoek bij Zus vol verrassingen is. „Heb je thee?" vraagt ze onwillekeurig, als Zus het geurige, haast ongekende, vocht uit een beeldig 30 zilveren trekpotje schenkt in allerliefste echt Meissner kopjes, elk van een verschillend patroon. „Ja, natuurlijk, ik zou er niet zonder kunnen. En van al die akelige surrogaten moet ik niets hebben ... die vind ik allemaal even slecht... „Ik denk, dat iedereen er wel zoo over denkt, maar als je niets anders hebt." „O! er is altijd nog thee te krijgen ... „Nu ja, reuze-duur ... „Dat wel, ik betaal nu f 30 per Kilo!" „Genade," roept Cootje, verschrikt uit. „Dat is drie gulden per ons, nog meer dan vroeger een Kilo ... „Och! dat weet ik zoo niet. Je doet dan ook heel lang "over een Kilo. Wil je er een muffin bij?" „Hoe noem je die dingen ? Ze zien er verrukkelijk uit." ,,'t Zijn muffins, ter eere van de Engelschen in omloop gebracht. Je kunt ze bij Nieuwerkerk koopen, en zonder bons." „Ze zijn heerlijk. Je hebt tegenwoordig altijd honger, vind je niet?" „Nee, dat kan ik niet zeggen, maar ik snoep te veel. Je moet die mocca-schuimpjes eens proeven en dan zoo'n rose dingje ... Cootje volgt gedwee de aanwijzingen en wandelt 't schaaltje rond, insgelijks Meissner, met een d jour randje. "Een veel kleiner bakje is gevuld met de fijnste pralines en fondants ... „Waar heb-je die nu weer van daan? Van Miel uit 't vroegere Winkeltje ?" Zus trekt haar brutaal wipneusje op. 31 „Nee, daar koop ik niet meer." „Ze hebben toch heerlijke dingen, sedert Gijs er 't Suiker-Paleis van maakte," verdedigt Cootje. „Ik heb bijna alles van Nieuwerkerk of Monchen. Nu moet je die nog eens proeven," en Zus haalt een keurige, stijlvolle oud-zilveren bonbohnière voor den dag, „dat zijn vruchten-pastilles van Monchen, maar zoo lekker, als je ze nergens kan krijgen." „Heb-je nu eiken dag zooveel heerlijks?" vraagt Cootje, onwillekeurig haar gelofte van niet verbaasd te doen, ontrouw wordende. „Och! dat weet ik niet. Ik houd dol van lekkers, dat weet-je." „Brengt je man je dat alles mee ?" Zus lacht en zegt dan, op geblaseerden toon: „Wel, nee, ik telephoneer er om of ik ga zelf, en zoek uit wat ik hebben wil. Neem nog een muffin, Cootje." Een zucht weerklinkt in 't elegante boudoir, terwijl de bezoekster heel onelegant betuigt: „heusch wel meer te kunnen." „En vertel nu hoe jelui opschiet met je installatie." „O! slecht; wij zoeken kamers... „Kamers!" De toon van verwondering is bijna een beleediging, maar Cootje, pas zoo heerlijk getrakteerd, durft het niet als zoodanig op te vatten. Ze zegt dus heel gewoon: „Ja, wij kunnen niet aan een huis denken." ,,'t Is ook wel een ontzettende last," geeft 't Mevrouwtje toe. „Als je nu eens mijn leven na gaat in dit paleis van een huis, met zulk een groot personeel: twee dienstboden, 's morgens een oppasser, een over- 32 blijfsel uit Louis' dienstjaren, en driemaal in de week een schoonmaakster, 't Is een reuze-taak om 't werk te verdeelen en ik heb er zoo weinig idee van. En dat zien de meiden gauw ; 't eerste, wat ze mij allebei vroegen, was: „Mevrouw, hebt u ook een werklijst?" Gunst! ik had geen flauw idee van wat ze bedoelden, 't Schijnt dat ze, in groote diensten, een lijst hebben, waar al het werk voor de heele week precies op staat. Wist jij dat?" j.r „Nu, Mama heeft-ook wel zoo iets." „Mijn moeder niet, maar die doet veel zelf. Daar moet ik niets van hebben ... „Nee, jij zult je nooit overwerken," merkt Cootje, met overtuiging, op. Zus haalt de schouders op en zegt dan vergoelijkend: „Ma zat ook altijd in de kleine kinderen; dat zou ik vreeselijk vinden. Ik heb dadelijk tegen Louis gezegd toen wij ons inrichtten: „Nu is 't netjes en 't blijft netjes, maar dan moeten wij ook geen kinderen krijgen om overal rommel te maken. Daar heb ik thuis te veel van gezien." „En vindt hij het goed?" „Hij lacht er om en voorspelt dat ik nog wel eens zal veranderen, maar dat zal ik stellig niet, ook voor me -j ïlf. Je figuur bederft er zoo van. Zoo heb ik twee nichtjes, die als meisjes, eikaars blouses gewoon droegen, zoodat tante er teekentjes aan moest maken, en bij 't eerste kind zakte de jongste al zóó erg uit, dat ze niet meer te herkennen was. En nu heeft ze er drie en is ze net een tonnetje. Terwijl haar zuster, die geen kinderen heeft, er nog beeldig 33 uitziet met een figuurtje als een jong meisje." „Miers figuur is ook wel erg veranderd," geeft Cootje, zuchtend, toe. „Miel? O! je bedoelt de vrouw van van Poeteren uit 't Suikerpaleis," zegt de Mevrouw van de Groot Hertoginnelaan minachtend, hetgeen Cootje niet uit kan staan, want, vóór ze zoo'n fijne Medam was, kwam Zus er even goed als zij en ze kocht er op' de bof, iets, hetgeen zij, Cootje, nooit zou doen. Zus is zoo'n echte parvenue. Ze besluit dan ook maar weg te gaan, als Louis net binnen komt. Met een pels aan nog wel... dat hoort nu toch niet 1 Zus merkt wel dat Cootje er, verbaasd, naar kijkt en zegt bestraffend: „Mannie, heb je 't zoo koud?" „ Nee, maar ik wist niet dat je bezoek hadt en ik wou je even mijn nieuwen pels laten zien. Dag Cootje, je loopt voor mij tochniet weg. Wij kennen elkaar van ouds, hè?" Cootje krijgt een kleur en vindt het vervelend, hetgeen er niet beter op wordt, als van Eerdbeek familiaar zegt: „En wanneer ga jij 't voorbeeld van je vriendin volgen?" „Ik weet 't nog niet precies, maar in elk geval in 't voorjaar." „Zoo? Nu, je Hans boft, je ziet er best uit," dan vreezende zijn vrouw jaloersch te maken, geeft hij haar gauw een zoen, en haast zich te zeggen: „Maar, mijn wijfje ziet er ook best uit. Wat een figuurtje, hè?"' „Wil je een kopje thee, ventie?" klinkt 't allerliefst. „Hm! dank-je, liever een glas Vermouth, als je 't hebt." „Toevallig is er een flesch open, maar 't is de laatste. Weet je wel, dat ik van de week, toen je vader kwam De Dure tijd 3 34 eten, wel naar tien adressen heb moeten telephoneeren, vóór ik Vermouth kon krijgen, 't is reuze-schaarsch!" Louis knipoogt tegen Cootje, hetgeen deze afschuwelijk vindt. „Wat een huisvrouw, hè? Ben jij van plan je schoonvader ook zoo te bederven?" „Ik krijg er geen," zegt Cootje, verdrietig. „Hans heeft enkel nog een moeder... „En ik enkel nog een vader ... zuilen-wij die twee samen laten trouwen? Dan krijg jij een schoonvader en Zus een schoonmoeder ... Om welke banale lafheid beide dames zich genoodzaakt zien even te lachen, waarna de bezoëkster afscheid neemt. ^iSjf* Louis laat haar uit en is veel te lief! In 't naar huis gaan, komt Cootje plotseling tot de overtuiging, dat 't eigenlijk stom is om bij Zus aan huis te komen. In 't eerst wilde ze 't ook niet. Zoodra Zus met haar afgedankten pretendent verloofd was, heeft ze gezegd dat het misschien correcter zou zijn als ze elkander niet meer zouden zien, maar Zus had er haar royaal om uit gelachen en haar voor bespottelijk ouderwetsch uit gemaakt. „Verbeeld-je! en dat tegenwoordig, nu gescheiden echtparen met elkander blijven omgaan. Lk zal er niet jaloersch over zijn. 't Is juist heel .veilig, want als jij Louis hadt willen hebben, had je hem immers genomen. Hij heeft jou toch eerst gevraagd." „O, 't is ook niet voor mij dat ik 't zeg?" „Voor Louis hoefje ook niet bang te zijn; 't zat zoo diep niet bij hem, anders had hij zich niet zoo gauw ge- 35 troost. Ik verzeker je, dat hij erg verkikkerd op me is... „Maar, Zus ... „Wat nu? Vind-je dat erg? Ik zeg soms nog veel erger dingen, dat vindt Louis wel aardig; trouwens, de meeste mannen vinden 't leuk, als een meisje er iets uitflapt." „Hans niet!" „Dat is toch zoo'n bovenste beste!" Cootje herinnerde zich dat gesprekje nog heel goed en ook de innige overtuiging, waarmee ze antwoordde: „Ja, dat is hij ook." Dat vindt ze nog en ze is er heel zeker van, dat ze met haar armen Luitenant veel gelukkiger zal zijn dan Zus .met haar rijken bankier. Hans en zij spreken ook niet altijd over knappe dingen; zij zou 't niet eens kunnen, want ze is maar een gewoon kind, maar ze vindt den toon bij de van Eerdbeeks toch zoo banaal mogelijk, 't Is ook niet zoo zeer wat je zegt, maar hoe. Hans doet ook wel eens'uitgelaten en zegt dwaze dingen, maar hij is er ernstig bij en kan haar zoo trouw aankijken, heel anders dan die lodderige Vermouth-oogen van Louis ... Cootje moet 't even uitschateren! Dan, op eens, denkt ze weer aan 't geen Hans haar, vóór enkele dagen, heeft gezegd. Heel treurig eigenlijk, maar hij zei 't zoo ingoedig en ze neemt zich plechtig voor om, hoe naar ze het ook zal vinden geen kindje te mogen hebben, het hem nooit te laten blijken. III. 't Suiker-Paleis. In tegenstelling met den vorigen keer is Miel van Poeteren ditmaal bizonder vlug weer up and doing. Volgens het moderne begrip dat een kraamvrouw geen zieke is, mocht ze de eerste week haar bed, de tweede haar kamer, de derde haar verdieping verlaten en stond zij de vierde week al weer in den winkel te bedienen, fijn! Grijs heeft zulk een ontzettende klap gekregen door de April-relletjes in 1918, dat hij dubbel hard moet werken om 't verlorene in te halen en zijn vrouw helpt flink mee. Ze houdt van winkelen, in den zin van verkoopen, en vindt 't van zelf veel fleuriger dan, zooals na Gijsje's geboorte, maanden lang boven te moeten blijven. Ze voelt zich nu uitstekenden heeft nergens last van. Gijs is al een heele rakker en Anne, 't kleintje, naar haar eigen vroeg gestorven moeder genoemd, is een bizonder gemakkelijk, zoet kindje. De tantetjes komen geregeld eiken middag om den kinderwagen met Gijs er in, voort te duwen, 't zusje gaat nog niet uit. 37 Zoo'n winterkindje is 't beste thuis, maar een baas als de jongen heeft lucht noodig. Hij praat al van alles en, als je maar weet, wat hij bedoelt, kun je hem best verstaan. Door dat Miel den heelen dag beneden is, ziet ze haar kinderen weinig, maar 's Zondags haalt ze baar schade in en Grijs ook. In 't begin was hij niet zoo dol op zijn vaderschap geweest, eensdeels omdat hij geheel in zaken opging en ook omdat Miel zoo aan den sukkel was. Maar nu heeft chij schik in zijn tweetal, vooral in 't meisje! Hij stelt zich voor hoe 't later zijn zal, als hij de zaak over heeft gedaan aan zijn zoon en hijzelf woont ergens in de nieuwe buurt... of op Zorgvliet... of wie weet waar? — met vrouw en dochter. Eh dan 's zomers een reisje; tegen dat zus groot genoeg is om er van te genieten, zal de wereld toch wel normaal zijn en zul-je, op reis, geen last hebben van Bolsjewieken, Spartaciéten en hoe al die snuiters heeten. Gijs vindt al dat politieke gedoe uit den Booze; zijn leus is: „werk en verdien zooveel je kunt en laat de rest waaien" — Hij houdt van werken en dat moderne geleuter van een acht-urigen arbeidsdag lijkt hem onzinnig. Je zoudt toch wel gek zijn als je een kans om iets te verdienen zoudt laten loopen omdat je dien dag al je contingente portie werk hadt gedaan! Net of een ander 't dan niet voor je neus weg zou kapen? En tegenswoordig moet je warempeltjes dubbel pinter zijn, anders kom je er niet. 38 De winkels liggen vol goed, ingeslagen in den betrekkelijk goedkoopen tijd en altijd maar opgehouden in de hoop dat de prijzen nog hooger zouden worden. De vrede, of de wapenstilstand dan eigenlijk, was voor den handel nog veels te vroeg gekomen en dan zoo in eens. De toestanden zijn in die enkele maanden nog wel niet veel verbeterd en met de distributie en zoo is 't niet veel royaler, maar ze staan er toch heel anders >oor en er is dan toch uitzicht op gemakkelijker en vooral goedkooper tijden. Elf November was de bom gevallen... zooals de O' Weëers 't noemden ... er was dus kans dat de vrede definitief in 't voorjaar zou gesloten worden en de prijzen dan wel weer wat normaal zouden zijn. Gijs zelf zag 't niet zoo in en dacht niet dat 't zoo gauw in orde zou komen. De boel was tè zeer ontwricht en er waren tè veel belangen in het spel, dan dat ze 't zoo spoedig eens zouden worden. „Ik zie 't nog somber in," en daarmede bedoelt hij eigenlijk 't tegenovergestelde ... want er is nu meer dan ooit gelegenheid voor menschen, die durf hebben, om een centje te verdienen. Maar daar heeft het publiek van zelf niet mee noodig. Dat is weer een allergekste phase ingetreden. In stede van te hamsteren, bezoeken de dames nu 't Suiker-Paleis om er te verkoopen. Poes-lief, nog poes-liever dan tevoren. Natuurlijk moet je, als je meer wilt hebben dan je van rechts-, hier rijks- of stadswege, toekomt, extra lief en onderdanig zijn, maar als je er op 39 uitgaat om zaken te doen, dan moet je nog veel erger chapeau bas spelen. En dat is 't geval met de dames, die in den duren tijd, vooral in 't najaar van '18, toen er nog geen uitzicht op vrede was, rechts en links, zooveel mogelijk hebben ingeslagen, llllc De wapenstilstand doet den vrede in de naaste toekomst verwachten en daarmede algemeenen overvloed en normale prijzen; de huisvrouwen zitten dus met haar blikjes, flesschen, tonnetjes, vaten, en wat niet al ... en, aangezien het gebrek aan contanten, door de vermindering van renten, de hooge belastingen en de ridicuul opgedreven kosten, zich hoe langer hoe nijpender laat voelen, besluiten ze zich van haar hamster-voorraad te ontdoen. Smokkelwaar verkoopers in huis te halen is- ongetwijfeld gevaarlijk, doch ze als inkoopers binnen te laten is van zelf veel erger, daar je dan nog veel meer wordt afgezet en men is dien winter zoo verschrikkelijk bang voor inbrekers en kwaad volk in 't algemeen, dat je dubbel op moet passen. Bovendien laten die fantasie-handelaars zelden of ooit een adres na, dus zijn ze moeielijk te bereiken. Het gemakkelijkste, ja, het eenige, is dus om zelf je weer aan te bieden... wel een gang naar Canossa, doch in den afschuwelijken, mensch-onteerenden, economischen oorlog, welke er naast den vecht-oorlog wordt gevoerd, heeft de huisvrouw, zelfs in de neutrale landen, haar trots er wel bij ingeboet en is haar eer op dat punt een begrip geworden, een herinnering uit lang vervlogen tijden. 40 Zonder eenige afspraak of onderling verband, trekken ze naar den eigenaar van 't Suiker-Paleis... Toch zoo'n geschikte man en altijd even beleefd! Helaas! een eigenschap, die je tegenwoordig wel wat met eèn lantarentje moogt zoeken. De arme huismoeders, die er 's morgens op uit trekken om den noodigen mondkost voor haar gezin op te doen, worden wat afgesnauwd in den distributie-tijd. ; Vroeger gingen ze met een laatdunkende houding bestellen, werden overstelpt met: „Als-'t-u-blieft, dame," „Dank u vriendelijk, .dame" en nu krijgen ze amper bescheid, als ze uiterst nederig vragen: „Och! meneer, heeft u soms ook... (dit of dat) voor me?" „Zoudt u ,mij ook misschien aan... (dit of dat) kunnen helpen? In plaats van uit bestellen te gaan, is 't nu bedelen geworden bij de meeste winkeliers, den enkelen goede niet te na gesproken, en daaronder kan G-ijs van Poeteren, in de eerste plaats, gerangschikt worden. Hij is bepaald vriendelijk, belangstellend, ja, zelfs hartelijk, als mevrouw Thirene, een der nouvelles pauvres in tegenstelling met de nouveaux- of nouvelles riches, hem een vat groene zeep aanbiedt, of mevrouw van Rees hem verzoekt haar van een partijtje macaroni en vermicelli af te helpen of Freule Agnes van Erlevoordt hem, op geheimzinnige manier, vertelt, dat zij gedurende de laatste jaren, een kleinen voorraad blikjes heeft opgegaard en die, nu de tijden beter worden wel weer van de hand zou willen doen, of als de mevrouw van 't pension op den hoek 41 hem mededeelt, dat ze letterlijk stikt in de pakjes lucifers... en hem vraagt ze van haar over te nemen... Enkelen die haar huis letterlijk vol-gehamsterd hebben, zijn geneigd den totaal voorraad voor een schijntje over te doen, weer anderen komen met een dozijn blikjes beschuit of potjes jam, van 't begin van den oorlog, aanzeulen. En één en allen worden ze door den helper uit den nood, zooals een dankbare verkoopster hem betitelt, geduldig te woord gestaan en vertrekken meestal met een zak ... of een zakje zilverlingen. 't Wordt een manie en met den besten wil van de wereld kan Gijs al die subtiele zaakjes niet persoonlijk waarnemen, evenals de té groote voorraden de draagkrachten der aanbiedsters te boven gaan. Of hij eens wil komen kijken, liefst 's morgens na 't ontbijt, dan is meneer naar 't kantoor, of een bepaalden avond tusschen acht-en-negen, dan is het enkel of meervoudig personeel er niet. Dat varieert natuurlijk naar de onderlinge Verhouding der huisgenooten van het behamsterde' gezin; in 't eene is mevrouw banger voor meneer, in 't andere voor de dienstbode! Maar Gijs, die behalve zaken-man, toeh ook echtgenoot en vader is, vindt het vervelend, vooral 's avonds, zoo opgecommandeerd te worden en heeft zich de weelde van een vertrouwens-man veroorloofd. 't Is een kruidenier, een vakman dus, die eenige jaren in dienst is geweest. Of 't land er door werd gebaat, is moeilijk te zeggen, maar 't is een absolute 42 zekerheid dat zijn bedrijf er door geschaad werd. Zijn zaak verliep, zijn vrouw, eertijds een pinter correct vrouwtje, bracht haar stroo-weduweschap niet op de meest aangename manier voor haar man door. 't Gevolg was een officieus handels- en gezins-failliet. De man moest op nieuw beginnen, had geen fondsen en geen lèf genoeg voor een eigen zaak ... en kwam toevallig bij een kennis en confrater van 't begin van den oorlog, meneer van Poeteren van 't SuikerPaleis, te land. Deze, wiens flair voor kruideniers, even juist was als die voor kruidenierswaren, annexeerde den armen drommel; hij begon met zijn rafel-plunje te vervangen door een van zijn eigen, nog lang niet afgedragen pakken, zoodat hij er netjes genoeg uitzag om bij de dames op verkenning uit te gaan, bij wie hij dan ook spoedig algemeen bekend was als: „de man van meneer van Poeteren" welken vagen titel hij zich gelaten aan liet leunen. Hij inspecteerde, taxeerde 't aangebodene en nam het mee op de fiets van zijn patroon, voor de gelegenheid met een grootere of kleinere mand, soms met een aanhangwagentje, voorzien. Maar... dan had er een ongedachte manoeuvre plaats. 't Opgekochte werd niet naar het: Suiker-Paleis vervoerd, dat was vol genoeg met prima waar, doch het werd naar een ander perceel in de oude stad heengefietst, waar het bij andere partijtjes in een zoogenaamden vliegenden winkel werd verkocht. Dat was je ware! 43 In den ergsten distributie-tijd van dien ellendigen winter 1918—1919 kon men er van alles krijgen ... wat mocht en wat niet mocht, zooals het banaal weg werd uitgedrukt. In het groote uitstal-venster biscuits en koekjes en allerlei artikelen buiten de distributie om, wat mocht; van binnen het tegenovergestelde . .. wat niet mocht en dus vanzelf den grootsten aftrek had. Daar kwamen niet enkel schuchtere huisvrouwen... angstig rondkijkende of er geen distributie-speurder in de buurt was, maar ook de hoogste autoriteiten, zelfs politie agenten ... quasi om te kijken of 't wel in orde was,. maar zich te gelijk 't een en ander voor moeder de vrouw en de kleintjes aanschaffende. 't Zaakje tierde welig; de man van meneer van Poeteren, die vóór zijn debacle zelf een naam had en Arie Vink heette, was er den heelen dag, behalve wanneer hij op verkenningstochten uit moest, 't Was er koud; want vuur of warmte was er met den besten wil van de wereld niet te krijgen. Gelegenheid tot stoken was er niet in den verlaten, half gesloopten winkel en voor een petroleumkacheltje was er geen materiaal. Doch Arie behielp zich en had enkel 't land als zijn zoontje bij hem kwam om hem een stukje eten te brengen. Een schat van een jongen ... Zonde voor God ... dat hij niet beter voor hem zorgen kon; hij was door een buurvrouw opgenomen, toen zijn moeder de kuiten opnam... zooals zij 't noemde... 't Mensch is niet kwaad voor hem... maar 't is toch een andere omgeving als hij gewenscht had voor zijn eenig kind. Alleen die uitdrukking, de kuiten opnemen... doet hem rillen van afschuw. Stom! om als je zoo diep in de misère zit, er nog fijn gevoel op na te houden, maar dat kun-je niet helpen! Een mensch wordt nu eenmaal met een natuur geboren. Waarachtig, dat hij van Riek gehouden had en der alles had willen geven, wat haar hart begeerde; als ze had gewild, had ze de zaak best kunnen aanhouden tijdens de mobilisatie. Zooveel vrouwen hadden 't gedaan en waren er heusch niet ongelukkiger om geweest, maar Riek was lui en vadzig geworden. En ze had nooit pleizier gehad in den winkel en 't was toch een best vak. Als je nu naging dien van Poeteren, toen hij dat zaakje daar op Duinoord overnam was 't ook een klein gedoe, eer nog minder als meer dan 't zijne... en hij \was niet eens in 't vak groot gebracht. Je moet maar geluk hebben! Door een toeval bleef van Poeteren vrij van de mobilisatie, hij had een knap wijfje... en waarachtig, de man. was nu rijk. Hij had wel een knauw gehad met de relletjes, maar... wie weet was 't bij hem ook niet door den brand uit den brand. De zaak bloeide nog eens zoo fleurig er na... En nu weer, met dat idee van hem om van 't geen hij zoo hier en daar opsnorde, bij mevrouwen aan huis... en elders, een vliegenden winkel op te zetten. 45 Was dat geen pracht idee? Hij, Arie, heeft er een broodwinning door, twaalf gulden in de week en inwoning, God betert... een matras onder de toonbank... maar voor van Poeteren is 't een geldwinning! Zoo'n toeloop, daar zou je versteld van staan. Nog geen veertien dagen was de winkel geopend of hij kon 't alleenig niet meer af; hij moest er een hulp bij nemen en toen een tweede en daarna een derde. Dat was me ook iets, want reken maar dat de meisjes, die zich verhuren in een vliegenden winkel, nu juist geen heilige boontjes zijn. Ook niet prettig voor een man, uit een fatsoenlijk burgergezin, en altijd ordentelijk in zijn manieren en zoo, om daar bijna den godganschelijken dag met zoo'n paar opgedirkte modellen met polka-haar en bloote halzen te zitten. Hoe ze 't uithielden, begreep hij niet; ze waren verkleumd en zagen paars van de kou, maar derlui blouse moest openstaan, dat scheen er bij te booren. En dan die praat! Hij was toch ook geen jongejuffrouw en de kazerne is niet bepaald een kerk, maar hij kon heilig betuigen als dat ie nooit zulk een taal had gehoord als van die meiden! En astrant! Hij had 't hart niet dat hij de minste aanmerking maakte of hij kreeg, met permissie, een b .. van comme ga! Afijn, hij dankte God als er weer een dag om was en hij kon onder zijn toonbank kruipen, rillend en 46 bevend van de kou en ook wel eens van den honger... want twaalf guldes is niet veel, als je er met z'n beien van leven moet. Voor zijn jongen betaalde hij kostgeld bij de buurvrouw, dat was niet meer dan billijk en zoo'n joch moet altijd wat hebben. Hij ging nu naar school op klompen, ook een naar gevoel, als je een eigen zaak hebt gehad. Hij spaarde nu voor een paar Zondagsche schoenen... dus kon hij de buikriem gerust aantrekken. De zoogenaamde winkeljuffrouwen snoepten, zoo gauw ze er maar een kans toe zagen, van allerlei uit den winkel, maar dat wilde hij. niet. Hij zou zich voor zijn eigen jongen geschaamd hebben. Bij al zijn ellende was 't nog een troost om eerlijk te blijven en tegen zijn kleinen Arie te zeggen: „Joh! hier heb je een dubbeltje, koopt der een reep kwatta voor, als je naar huis gaat."^ En als hij in 't begin wel eens had gezanikt: „Hè, toe, Va, mag ik niet een reepie sjokkela van hier?" Dan had hij gelukkig altijd nog de kracht gehad om te zeggen: „Nee, Joh, wat hier leit, is van den baas.". Daar prakkiseert hij over als hij in zijn doodkistje ligt, zooals hij 't bed onder de toonbank noemt, en dat is hem dan een kleine voldoening en dan vormt hij het plan om later, als de vliegende winkel weer zal zijn opgedoekt, want zoo iets is altijd maar tijdelijk, aan van Poeteren te vragen of hij 'm houden wil als bediende in zijn zaak of als loopknecht desnoods. Misschien zou hij wel iets beters kunnen vinden, want de eigenaar van 't Suiker-Paleis is een harde 47 baas en schuift weinig af, maar 't is een kleine troost in zijn verval om in dienst te zijn bij iemand, die weet dat hij betere dagen heeft gekend en niet als voetveeg op de wereld is gekomen. Betere dagen! Soms doemen ze nog voor hem op en spiegelen ze hem zelfs een vroeger mogelijke, ja zelfs waarschijnlijke toekomst voor. Als die lamme mobilisatie er niet tusschen was gekomen, zou Riek zich wel niet misdragen hebben, want ze kon krijgen wat ze wou en behoefde zich niet dood te werken ... Hij vindt haar een gemeen kreng.'.. en toch zijn er oogenblikken, zoo tusschen wakker zijn en slapen, dat hij minder boos over haar denkt en zelfs naar haaf verlangt. Maar dat zijn de bitterste momenten, want dan vindt hij zich zelf een lammeling op den koop toe. En zijn broodheer, in zijn sas dat hij een geschikt débauché gevonden heeft voor wat hij om de een of andere reden niet in zijn winkel wil hebben, vindt hem nog al een bruikbaar sujet. Tegenwoordig met die idiote opgedreven loonen en de bespottelijke eischen van de meiden en bedienden, driemaal zooveel verdienen en half zoo veel werken, mag je blij zijn dat je een eerlijken vent in je dienst hebt. En, doordat Arie Vink zelf baas is geweest, begrijpt hij wat een baas toekomt; 't is een armoedzaaier, maar hij is fatsoenlijk en dat is veel waard. Hij denkt er wel eens over om den vliegenden winkel tot een filiaal te bestendigen, zij 't dan ook 48 op een anderen voet, en er. Vink als zetbaas aan te stellen. • 't Zou nog zoo kwaad niet zijn. De meeste winkeliers, zelfs in zijn vak, zitten nog met zooveel artikelen, wel niet prima en daardoor voor zijn eigen zaak minder geschikt, maar met een beetje kapitaal, zou je in minder dan geen tijd van allerlei bij elkaar kunnen scharrelen, genoeg om er een redelijken winkel mee te vullen. Ook tegenover Miel zou hij dat wel iets vinden, want die vrouw van hem is zoo wanhopend ouderwetsch eerlijk en gaat heelemaal niet met haar tijd mee. Die heele geschiedenis van Arie Vink heeft hij buiten haar om klaar gespeeld, 't ging toen juist omdat ze nog boven was. Ze kan hem zoo onschuldig kinderlijk aanzien en als hij haar iets vertelt uit zijn eigen zaak en net doet alsof hij er van gehoord heeft van een ander, kan ze zoo beschamend vertrouwend zeggen: ;,Dat zou jij niet doen, hè man?" Aan den eenen kant, vindt hij 't prettig, dat ze hem zoo hoog schat en aan den anderen vindt hij 't ook wel lastig, dat zijn vrouw zoo'n onrekbaar geweten heeft. 't Is waarachtig uit den tijd en een man, en dat in zaken moet met zijn tijd meegaan. Anders blijft hij een stumper zooals Arie Vink! IV. Een Matinee Musicale. Hoezeer de meeningen over de verschillende, meer of minder belangrijke onderwerpen ook uiteenloopen, over één punt is men het algemeen roerend eens, namelijk dat de toestand er, na den vrij plotseling gesloten wapenstilstand, nog niet veel op verbeterd is en dat de winter van 18 op 19 lang in aller geheugen zal nawerken ... en niet gunstig. Het kanon is tot zwijgen gebracht; er worden geen bommen en granaten meer geworpen, geen verstikkende gassen meer verspreid, de geweren met 'de moordende bajonetten zijn in rust gezet, de loopgraven ontvolkt, de oorlogs-luchtvaart is gestaakt. Het militaire gedoe is eindelijk uit; er wordt niet meer gevochten -en niet meer gemoord ... maar voor 't overige ziet de wereld er nog alles behalve rooskleurig uit. Er zijn er, die een groote beterschap in de naaste toekomst verwachten, er zijn er zelfs, die den tijd vooruitloopen en reeds verbeteringen constateeren, maar de nuchtere werkelijkheid is nog allernaarst en 't blijft een moeilijke winter. De Dure tfjd 4 50 Op een eerlijke manier: zoo goed als geen vleesch, weinig visch, afgemeten brood, eieren schaarsch, en alles, alles eyen duur! 't Ergste van alle nooden is wel de thee-nood. Als we maar een kopje thee hadden, is de vrijwel algemeene verzuchting. ' Dat mis je nu letterlijk den heelen dag door; 's morgens aan 't ontbijt, 's middags, als de maag de lunch-vulling reeds lang vergeten heeft, 's avonds als 't uurtje der gezelligheid slaat. En was er nu maar koffie! Maar een half onsje per persoon in de Veertien dagen is een mondterging. De meesten behelpen zich met gebrande suiker met een koffie smaakje, een mengsel, dat zich als extract het burgerrecht heeft veroverd, maar er is zóóveel suiker voor noodig en de suiker wordt zóó mondjesmaat uitgedeeld dat er haast niet aan te denken is, want in de kopjes zelf moet 't bittere extract ook nog sterk verzoet worden. De jours verloopen in den Haag; hoe kan 't anders ? Door den kolennood hokt de heele familie in één kamer bij een klein potkacheltje, dat nog als fornuis dienst doet ook. Hoe zouden de elegante Haagsche dames nu met mogelijkheid kunnen ontvangen in een kamer, waar de geuren van manliefs pijp, sigaren zijn tè duur, vermengd met die van erwtensoep of zuurkool de lucht bezwangeren? Terwijl de kinderen er na vieren, als de gezelligheid pas begint, er spelen of hun schoolwerk maken 51 en mevrouw of de meid tusschenbeide eens in het eten moet roeren? Toch zijn er enkele bevoorrechten, die één dag in de week, soms ook wel eens in de veertien dagen, haar salon gebruiken... werkelijk-als salon, zonder eenige ontweiding, er stoken ... heuschelijke kolen of blokken hout en geen modder, nat gruis, plaggen of aardkluiten, en als laatste troefkaart, die ze uitspelen, echte thee schenken! Geen thea, dat 't midden houdt tusschen odeur en kamillen met een miniem punch smaakje er aan, geen tisane van lindebloesem, geen surrogaat, onder welke benaming ook, maar echte thee. . . met stokjes er in. Hetgeen al weer een groote verbetering is boven dè. gruis-thee, waarvan de prijs, van 16 cents tot drie gulden per ons, is verhoogd. De jonge mevrouw van Eerdbeek behoort tot die uitverkorenen en heeft zich, sedert haar trouwen, nog geen enkel kopje thee of iets anders hoeven te ontzeggen., In haar boudoir heeft ze een electrisch haardje, een echte economie... als je niet op geld hoeft te zien, want je spaart er kolen, hout en andere stookmiddelen mee. Maar als je een groot salon style Lous XVI hebt met een prachtigen Engelschen haard, dan wil je toch niet altijd in je boudoir ontvangen. Bovendien is het goed voor de meubelen, als er eena gestookt wordt. Ze is dus op het lumineuse denkbeeld gekomen 52 om een groote thee te organiseeren en heeft, voor dat doel, haar vriendinnen en kennissen telephonisch geïnviteerd. Ze had veel liever een diner gegeven ... maar, dat is werkelijk haast niet te doen en haar man, die uit zijn jeugdjaren, vóór de mobilisatie, nog enkele eenvoudigheids- om niet te zeggen fatsoens-begrippen heeft overgehouden, zegt dat het protzig zou zijn.. De oppasser, die ambtshalve in deftige families^ verkeert, bevestigt dit. Als mevrouw op een ochtend, in zijn bijzijn, tot het keukenmeisje zegt: „G-isteren waren de kzas-soufflées weer zoo plat als iets, ik zou me heusch schamen als er gasten waren. Ik zou dol graag eens een diner geven, maar ik durf 't niet met je aan", valt hij, beslist, in: „O! nee mevrouw, er worden dezen winter geen diners gegeven— zelfs de frules, bij wie ik elke week 't zilver poets, zeien onderlaatst nog tegen me: „Holting," zeien ze: ,,'t Is dat we 't jou niet af willen nemen, om reden datte we begrijpen dat jij in dezen duren tijd 't niet missen kunt, maar feitelijk zouen we an twee forreken en een paar lepels zat genogt hebben, we gebruiken 't extra zillever toch niet, om reden as datte we geen diners geven. — En u kunt me gelooven, mevrouw 't is overal krek eender. Schade genogt voor mijn en voor een ander, die der van leven mot, maar 't is een feit!" Mevrouw zegt geaffecteerd: „O! ja, natuurlijk!" Wat kan ze ook anders zeggen? Holting heeft goede diensten, dat weet ze, en 't zal wel zoo zijn van die diners... al betwijfelt ze 53 ook dat de frules zooals zijn uitspraak van 't eenig Haagsche woord freules is$ en intiem met hem over hebben gepraat en de uitdrukking zat genogt hebben gebruikt. Zij vindt juist dat je tegenover je personeel bizonder gekuischt in je taal moet zijn, dat imponeert! Ze zal dan een thee... of eigenlijk een middagreceptie geven, of beter nog een matinee musicale. Dat is een inval. Als ze er met Louis over spreekt, voelt hij er ook wel wat voor! Ze hebben er dan ook een schitterende gelegenheid voor, als ze alles openzetten; zijn Empire kamer, de Queen Ann eetzaal, 't salon Louis XVI en 't Saksisch boudoir. Meneer en Mevrouw scharrelen in hun geheugen de onderscheiden herinneringen op van recepties en feesten, die ze hebben meegemaakt, om als prototypes te dienen voor hun matinee. Mevrouw heeft eigenlijk heel weinig meegemaakt ; in de ambtenaarswereld, waarin ze is groot gebracht, komt zoo iets niet voor. Bij een huwelijk of een ander familiefeest: een avondje, waar 't overvol en dood eenvoudig is. Meneer is, vooral in zijn diensttijd, wel eens hier en daar geweest, maar heeft er nooit veel op gelet. Maar nu is hij er toch zeer voor geporteerd. 't Hoort bij de deftigheid, waarin ze zich nu bewegen en die eerst zoo volmaakt zal zijn als de auto er is; dan helaas! er is nog geen benzine, dus kan er nog niet getuft worden! Als ze op een middag over hun matinee praten, zegt hij heel gewichtig: „Ik heb wel eens gehoord, dat er in Parijs en andere 54 groote steden, dames zijn, die er haar beroep van maken om dergelijke feestelijkheden tot stand te brengen en zelfs de gasten vragen." Mevrouw trekt de schouders op: „Verbeeldje, alsof de huisvrouw dat zelf niet kan? Ontvangen hoort er toch bij!" De laatdunkendheid, waarmee ze 't zegt, is kostelijk voor wie Zus Veering, in haar hoogst eenvoudig en unstylish tehuis, heeft gekend. Maar ofschoon haar man dat voorrecht heeft gehad, toont hij zich niet verwonderd ... en zegt hij, met overtuiging... Ja, jij kunt 't wel. Ik ben er ook met jou niet bang voor. Ik zei 't meer in 't algemeen ... maar zie-je, poes, het moet piek fijn worden en toch niet o'Weeërig ... „Hè, Louis, hoe ordinair ... stel je voor ... o' Weeërig, 't is om kippenvel van te krijgen. Gelukkig dat Pa 't niet hoort. Die zou 't heusch niet prettig vinden. Al zijn wij dan geen o' Weeërs, toch zijn wij 't goed gewend.. r en deftig is beter dan protzig... „Dat is nu juist wat ik beweer," verzekert Louis, die zijn vrouwtje wel een schattig poesje vindt, maar toch wel een heel klein ziertje bang is voor de nageltjes, die een hoogst enkelen keer van onder de fluweelen pootjes te voorschijn.. . dreigen te komen; tot dadelijkheden is ze nog niet overgegaan. Daar past hij wel voor op! Je moet tact hebben om met een vrouw om te gaan ... en dat heeft hij. Niemand is er meer van overtuigd dan hij zelf. Je moet ze altijd gelijk geven en ze 't laatste woord laten. „Weet je wat," zegt hij, al weer heel gewichtig: 55 „Ik laat 't geheel aan jou over; ga jij van morgen, of wanneer je wilt, naar een van je hofleveranciers en bestel daar 't noodige... en maak een lijst op van je invité's en... zorg voor een strijkie of zoo iets... „Wat zou je denken van 't Hongaarsch quartet... uit de Twee Steden?"- „Wel leuk!" vindt Zus, „of een Tango dans?" „Nee, dat is uit den tijd, dat is zoo Centraalachtig." „Misschien wel! Weetje wat ook wel aardig zou zijn? Pisuisse of Speenhoff... „Te veel Gabaret... „Maar Gabaret is toch vreeselijk leuk ... „Ja, maar 't past niet in onze stijl-kamers!" klinkt 't met zooveel toupet, dat Zus erv bijna respect voor krijgt en voor haar doen, nederig, zegt: „Je hebt groot gelijk, Louis, wij moeten in stijl leven... en deftig en ... weet je wat ik zou kunnen doen? Aan meneer Viotta schrijven of hij ons niet een paar tip-top artisten zou kunnen recommandeeren. Als directeur van de Wagner-Vereeniging en van 't Conservatorium zal hij 't wel weten ... „Dat is nog zoo kwaad niet. Je zoudt Rosa Spier kunnen vragen... je weet de mooie harpiste, die wij laatst gehoord hebben/... „Dat prachtige type? Je zei toen nog: Net een vrouw uit 't oude Testament. Ja, dat is eenig. Ik zal maar beginnen met haar te vragen eens hier te komen; licht weet zij een paar anderen ... O! Louis, ik vind 't dol... ik ga haar direct schrijven ... maar ik weet niet waar ze woont." 56 „Dan adresseer je het maar naar het Conservatorium, dat komt terecht." „Gunst ja ... Enne ... hoe schrijf je zoo'n briefje?" Correspondeeren is nooit 't fort geweest van Zus Veering, geen wonder dus dat mevrouw van Eerdbeek er slecht voor staat. Natuurkunde, dier- en plantkunde,- wiskunde... alles wat maar kunde is, wordt onze meisjes op de H. B. S. ingestampt, maar zoo iets eenvoudigs als een net, beschaafd briefje, zonder fouten, te schrijven leeren ze er niet. Jammer genoeg, zooals de meesten... en meer nog degenen, aan wie de briefjes geschreven worden, telkens ondervinden. „Wat moet je er boven zetten?" begint Zus! ^Waarde Mevrouw ... of Geachte ... of?" „Zeer geachte," stelt Louis voor, die het, voor zijn superioriteit als man, heerlijk en vleiend vindt, als zijn vrouw haar onwetendheid in de meest gewone dingen verraadt. „Denk er vooral er je adres bij te zetten," raadt hij, ernstig, als gold het een staatszaak. „Maar, mannie, dat staat toch boven mijn papier, een van je eerste cadeaux in ons huis." „Is dat nog niet op?" „Natuurlijk niet. Ik gebruik 't bijna nooit. Kennissen of familie buiten- de stad heb ik niet, ten minste niet waar ik aan schrijf... en in de stad doe ik alles per telephoon of... zou ik die Rosa Spier niet kunnen telephoneeren ?" „Nee, kind, dat gaat niet." 57 „Met mevrouw achtig genoeg?" vraagt Zus, met een mengsel van deftigheid en snobbishness, dat vermakelijk is. s"'-£ „Dat nu niet... maar tegenover zoo'n dame .. . „Zeg dan wat ik schrijven moet~... Meneer, zet zich in postuur... en dicteert: „Zeer geachte Mevrouw." Dan valt hij zichzelf in de rede en verbetert: Mevrouw L. van Eerdbeek—Veering verzoekt Mevrouw Rosa Spier een dezer dagen, liefst voor 12 uur 's morgens, eens bij haar te komen om te spreken over een Matinee musicale, welke mevrouw van Eerdbeek van plan is te geven." „Fijn!" roept Zus, in extase. „Maar zeg eens, Loetewiekie, moet zoo'n mensch er wat voorhebben?" Niet bizonder fijn die uitroep, doch daar letten ze geen van beiden op. „Ja!" al weer heel gewichtig. „Ja," nog gewichtiger., Dan op een toon van wanhoop: „Ik weet 't nietT* „Dat dien ik toch te weten .. . „Je zoudt eens kunnen informeeren ... „Maar weet je wel, dat 't nog moeielijk zal zijn ? Want, de meeste dames jokken om die soort van dingen. Waarschijnlijk doen ze heel groot... beweren dat ze vijf-en-twintig gulden geven... en stoppen ze zoo'n mensch een tientje in de hand :.. „Een tientje, nou!" „Vind-je dat zoo weinig?" vraagt mevrouw, die voor zichzelf heel royaal, maar voor een ander juist 't tegendeel is. „Wacht eens even," zegt de ex-Luit, zijn geheugen opratelend. 58 „Toen ik in dienst was, hebben wij eens een muziek-avond gegeven... wij hadden eerst Professionals willen vragen... en... ja, ik zou 't eens aan een collega kunnen telephoneeren, die 't precies weet, maar er staat mij zoo iets voor van honderd gulden... „Honderd gulden," krijscht de nobele bezitster van het magnifique huis in de Groot Hertoginnelaan. „Maar, Loukie, dat is toch je reinste afzetterij." „Waarop haar echtgenoot, met een breed gebaar en een kolossale deftigheid, zegt: „Noblesse oblige." „Nou ja ... maar op die manier ... Weet je wie ook erg in de mode is? vervolgt ze op een anderen toon: „Die Italiaansche juffrouw Malvie Pranquilluchi? Hoe zou je dat vinden? En dan met de harp? Dat is schitterend, zeg ... Zus is opgetogen en stelt zichzelf minstens gelijk met de dames van de allerhoogste diplomatie en aristocratie. Ze denkt zelfs aan Jacoba Repelaar van Driel... een freule, zeg? ■ Maar ze weet niet of die 't wel doen zou. Als ze maar eens iemand flinks en betrouwbaar kende, aan wie ze 't, liefst buiten Louis om, zou kunnen vragen. Ze gaat de rij harer kennissen na... Cootje Wouters... stel je voor! Bij haar moeder was 't wel heel deftig vóór den oorlog, maar toch niet zoo! Mevrouw van Rees? Nee, maar, die is prachtig! Ten eerste was 't bij haar ook niet zoo allementig chic en dan... ze was toch zoo goed als -geëngageerd met Frans en toen heeft zijn moeder 't afgemaakt. 59 Misschien moest ze er haar heel dankbaar voor zijn, want zooals ze 't nu heeft, had Frans, goeie boy anders, 't haar nooit kunnen geven, maar ze zou er toch moeielijk aan huis kunnen komen. Wel leuk! Om zoo gewoon, langs je neus weg, te zeggen: „Mijn man en ik zijn van plan een Matinee Musicale te geven, kunt u mij ook eens vertellen, hoe je dat eigenlijk doet?" Onzin! Natuurlijk is Mevrouw van Rees uitgesloten. Wacht eens! Mevrouw Thirène, die vroeger in de buurt, want. Duinoord is een zeer afgesloten buurt, bijna een aparte stad, den toon aangaf. Ze moet er nu vreeselijk naar aan toe zijn, heeft reusachtig veel verloren door de Russen... en verhuurt zelfs een gedeelte van haar huis. En wat ziet ze er uit. Ze draagt nog haar japonnen en mantelpakken van een paar jaar geleden en vroeger was ze compleet de levende mode. Gunst, je was blij, als je een knikje van haar kreeg, als ze je in haar prachtige auto voorbij tufte. De jonge mevrouw van Eerdbeek, die hoopt eerstdaags, zoodra er maar benzine is, er ook een auto op na te houden, herinnert zich nog heel goed de jaloersche blikken, welke zij vroeger op de auto van mevrouw Thirène... en op haar zelf, wierp. Ze herinnert zich ook, dat in't najaar van't eerste oorlogsjaar, toen de menschen allemaal even gek waren met die Belgische vluchtelingen, mevrouw Thirène, die zelfde auto heeft laten vullen met allerlei eetwaren uit 't Winkeltje, om er mee naar de grenzen te gaan en uitdeeling te houden onder de Belgen! 60 Eer zij zoo iets deed! Als ze eens naar mevrouw Thirène ging? Die zou haar zeker ontvangen. Blij toe, weer eens een mooi gekleede bezoekster te ontvangen, want reken maar van yes, dat, als je je geld verloren hebt, de menschen niet meer bij je komen. Ze zal poeslief zijn . .. en mevrouw zelfs inviteeren op haar thé; 't staat toch, zoo iemand en dan wat een reclame voor je zelf! „Schattig van Zus om mevrouw Thirène nog te ontvangen." Vtls toch wel heel lief van Mevrouw van Eerdbeek om er mevrouw Thirène ook nog bij te vragen... Wel leuk, als ze zoo over je spreken.. Kom, ze zal 't maar doen. Louis zal 't wel goed vinden! Natuurlijk, die maakt nooit een aanmerking op wat ze doet. Hij is wel erg gemakkelijk... al is hij niet gedistingeerd. Hè! Ze wou dat hij er uit zag als Frans indertijd... Knappe jongen toch! Zoo gracieus... als je dat van èen man kan zeggen ... Zoo iets vlugs en gazelle-achtigs.. er zijn toch mannetjes-gazellen ook. Louis is net een dikke beer... of een nog veel onsympathieker dier met zijn fletsblauwe oogen en zijn opgezette roode kleur! Of de menschen nu heusch zouden denken, dat zij verliefd op hem is en hem uit zuivere genegenheid heeft getrouwd? Intens stom zou 't zijn maar toch eigenlijk beter 61 dan dat ze zouden zeggen dat zij 't voor 't geld heeft gedaan. Ze doet wel altijd heel lief, in gezelschap nog liever dan thuis! Maar nu haar Matinee, bepaald een gebeurtenis in haar leven, de eerste keer, waarop ze echt ontvangen zal. Ze zou heusch wel zoo naar mevrouw Thirène willen Vliegen om precies te vragen hoe je zoo iets doet, wat je geven moet en zoo, maar vandaag kan 't niet, dus moet ze wachten tot morgen. Evenals alle menschen, die niets uitvoeren, en dus tijd in overvloed hebben, vindt zij wachten vreeselijk. Ze gaat dus 's ochtends vroeg al naar haar grootmeesteres, zooals Louis haar schertsenderwijze genoemd heeft, toen Zus hem vertelde van haar plan. En, heel diplomatisch, vraagt ze aan de werkster, die de keurig nette dienstmeisjes heeft vervangen en het dienstpersoneel vertegenwoordigt, als ze de deur opent— of ze aan mevrouw wil vragen of en wanneer mevrouw haar even wil ontvangen. En tegelijk reikt ze haar kaartje over. De werkster stopt haar groezelig werkpootje onder een niet minder groezelig boezelaar en er een soort van handschoen van makende, neemt ze 't kaartje aan, waar*op ze de bezoekster buiten op de stoep laat staan, iets dat de jonge mevrouw van Eerdbeek meer dan schande vindt. Ze stapt dan ook als een pauwin naar binnen, als de werkster de deur op nieuw, en thans wijder, opent en haar vraagt: of mevrouw nou dan maar effles binnen wil kommen, want as dat mevrouw 's middags uit mot. 62 Zus heeft haar doel bereikt en doet zóó haar best om een goeden indruk te maken dat mevrouw Thirène haar van den stonde af tot een charmant schepseltje verheft. Mevrouw zelf is één en al vriendelijkheid; ze vindt het allerliefst van 't mevrouwtje om haar te raadplegen. 't Is haar immers zoo goed gedemandeerd... Zij heeft vroeger zoo veel ontvangen, in den tijd van Thirène zaliger en daarna ... zelfs nog in het begin van den oorlog. Natuurlijk zucht ze even ... hetgeen de bezoekster tijdverlies voorkomt. „Ik zou u heel dankbaar zijn als u mij wilde helpen... „Graag... waar zullen we mee beginnen ?" „Met de traktatie," glundert 't mevrouwtje. Mevrouw lacht: „U houdt zeker zelf ook van wat lekkers?" „En öf," klinkt 't meer bakvischjes- dan mevrouwacntig. „Kijk eens, men doet zoo iets op de volgende manier ... Mevrouw Thirène is weer geheel de grande dame van vroeger, dat is te zeggen van tijdens haar huwelijk, want daarvóór was ze een gewoon burgerjuffertje — o! heel gewoontjes! — Maar ze heeft, in haar trouwen met een schatrijken... ouden man, veel aangeleerd. Hetgeen, uit een zuiver mondain oogpunt blijkt uit haar raadgevingen aan 'tjonge vrouwtje, dat blijkbaar, in die zaken, nog van geen toeten of blazen weet. „Kijk eens; bij zulk een gelegenheid richt men een buffet aan in de eetkamer... u" hebt zeker wel een groote eetkamer?" 63 „Een eetzaal Queen Ann style", klinkt 't superlatief protsig. „Zoo? Nu dan laat u uw tafel geheel uitzetten ... met al de planken er in... ten minste zóó dat men er om heen kan circuleeren... Zonder stoelen wel te verstaan. Is er een serre bij?" „Nee... dat is te zeggen wel een uitbouw, waar planten in staan en een groote glazen kast met antiek porcelein — wij houden erg van antiek.. . „Dat past geheel in 't kader van nouveau riche" denkt de nouvelle pauvre, en ze zegt: „Och! ja, dat hoort er zoo bij, nu, dan zet u daar een paar stoelen... voor als iemand een oogenblikje plaats wil nemen, maar 't idee is een staande collation. Vroeger had men allerlei sandwiches: ossen-tong, zalm, paté, mayonnaise en 's zomers komkommer en tomaten ... maar dat was meer voor een garden-party. Maar tegenwoordig kan men met de beste wil van de wereld geen sandwiches geven." En mevrouw slaakt een diepen zucht, welke niet geheel aan het niet meer te bereiken zijn van de geliefde hapjes kan worden toegeschreven. Met de sandwiches, door een harer keukenmeisjes, santiwikkies genoemd is er veel heerlijks en fijns uit haar bestaan verdwenen. „'t Is wel jammer," zegt 't Mevrouwtje. „Zou je ze bij Monchen of bij Nieuwerkerk óok niet kunnen krijgen ?" „Nee, ik geloof 't niet. 't Eenige, niet zoete, is kaas-broodjes...." „Dus toch brood?" 64 Een beschermend glimlachje, dan vriendelijk doceerend: „Zoo worden ze genoemd, maar 't is feuilletédeeg zonder suiker met 'n laag aangemengde kaas er tusschen, heel lekker. Dan petits-fours, ofschoon ze zoo iets van 20 cents kosten ... „Och! dat is minder," zegt Zus onverschillig; ze bedenkt er niet bij dat vroeger haar heele weekgeld maar vijf cent meer bedroeg. „En dan koekjes, die bijna overal abominable zijn ... en cake, die kun je nog uitstekend bij Monchen krijgen... „En chocolaadjes en bonbons ook, voor één gulden per ons," vult 't Mevrouwtje aan, die nu weer op bekend terrein is. „Dan heb ik zeker wel genoeg of is er nog iets?" „Vroeger waren er marrons glacés: de meest gedistingeerde snoeperij, maar er is niet aan te komen ... net "als 't fruits glacés, voornamelijk sinaasappelen, een geliefkoosde lekkernij voor den oorlog, nu onbereikbaar." „Er komen wel weer sinaasappelen," valt Zus, triomfantelijk, in. „Ja, langzamerhand ... maar toch niet genoeg voor de banketbakkers." „En wat zou ik te drinken geven?" „Thee... als u 't hebt." „O, ja, 't zal wel gaan. Ik heb eigenlijk aldoor nog thee gehad." „En chocolaad ... maar er is geen slagroom ... „Wat een ellendige tijd toch!" zucht 't Mevrouwtje. V. Een nieuw Middel. - Zus vindt 't natuurlijk zalig om een partij te geven, zij 't dan ook in den gekortwiekten vorm van een Matinee, maar ze vindt ook dat er heel veel aan vast zit. Vooral, wanneer je het piek- piekfijn in orde wilt hebben. Soms denkt ze er bij aan de Scheveningsche badvrouwen, terwijl ze langs de badkoetsjes gaan en, door de gesloten deuren, een gerekt „voor wie?" laten hooren. Want, behalve de deftige buren, die trouwens'bij na allen bedankt hebben, een paar ex-collega's van Louis met echtgehooten en een enkele voorname kennis, zijn de gasten meest menschen, waarvoor je nu niet zoo hoefde uit te halen. Ten minste, als je ze afzonderlijk beschouwde, maar zoo bij elkaar vormen ze toch een heel gezelschap en... hoe meer je er bij elkaar hebt, des te deftiger 't lijkt en des te meer complimenten je maakt. Zoo denkt 't mevrouwtje er over... en 't meneertje vindt 't ook wel aardig, al heeft hij er van zelf ^riet zoo'n werkdadig aandeel in gehad. De Dure tijd 5 66 Hoewel, strict gesproken, heeft 't mevrouwtje dat ook niet; 't werkpaard, dat de eer en dus ook de haver verdiént in deze, is Betje de werkvrouw: Betje van Janus, zooals ze in haar familie heet, vanwege de omstandigheid dat ze met een zekeren Janus is getrouwd, die haar niet veel weelde heeft geschonken, wat aardsche schatten betreft, maar wel de weelde van elk jaar een kind, zoodat ze, na zeven jaren 't huwelijksjuk getorst te hebben, er reeds een zestal heeft en... nu helaas! niet in twijfelachtige onzekerheid van 't onderweg zijn van een zevende verkeert! Maar ze is altijd cordaat, niet sentimenteel, welk woord in den volksmond staat voor allerlei minderwaardige eigenschappen en covers a multiiude of sins. Tot 't laatst toe gaat ze uit werken met haar vrachtje, tot de mevrouwen uit zichzelvers zeggen: „Ik zou nou maar mijn rust nemen, Bet!" Rust nemen met zes zulke mirakels thuis en een man, die geen vast werk heeft, en meestal van 't Steun, waarmee ze de onderlinge steunkas bedoelt, meer trekt dan van zijn baas. Dan zou die toch wel gek zijn als die zich afbeulde. Dat vindt Bet ook en er is thuis van alles voor hem te doen; doordat hij lang in dienst is geweest als zee-mielesjijn, weet hij zijn eigen te redden; hij zorgt dus even goed voor 't stel, als Bet zelf, en dan kan zij uit werken gaan. Dat vindt ze wel zoo prettig; vóór der trouwen had ze altijd fijne diensten en ze is eigenlijk liever onder de menschen, waar ze volop te eten en te 67 drinken krijgt, dan thuis in dat kraaiennest I Door recommandaasje is ze bij mevrouw van Eerdbeek gekomen, een jong mevrouwtje nog, dat nergens benul van heeft. Bet is haar rechterhand en ze tobt ef al over, hoe 't gaan moet als zij weer zal „kommen te leggen." Afijn, ze is, op alle manier, nog in 't begin, en daar ze nooit last van overtollige dikte heeft gehad, zie je dus niks aan der, ze kan best mee. Zoo'n extraatje, zoo'n middag met meziek, vindt ze lollig; 't legt nooit windeieren en ze is dol op meziek... en bovenal houdt ze van commandeeren. Zij heeft dan ook, volgens haar eigen zeggen en ondervinding, meer verstand in haar pink dan de rest van 't persjeneel in hun heele lichaam. Holting is ook wel een geschikte knul, maar eigenwijs! Zoo begreep die niks van de reuze-kist, die er 's morgens gebracht werd met de hark, zooals die zei. „Laat na je kijken," had ze gezegd: „Der zit een harp in met een pu, dat scheelt zooveel." Zij' docht toen mevrouw 't haar had verteld dat der een harpspeelster zou kommen, direct aan de harpe Davids, want ze was erg in den Heere opgevoed. Ze had de kist dan ook boven laten brengen.. . en laten uitpakken... O! o! wat was dat manjefiek. Enkel goud, net een preekstoel,... as die ten minste van goud zou zijn... en een koordjes, dat er om zaten, net waschlijnen... Mevrouw zei dat 't snaren waren, net as op een viool, maar een strijkstok was der niet bij. 68 En zij was nog al begonnen te zingen. „Drie violen en een bas, bas, bas, En een strijkstok, waar geen snaar op was." En mevrouw keek wel sip en zei: „Maar Bet," maar ze had er toch schik in, dat kon je wel merken. "We, ja, een beetje lol most der bij. Ze hiew niet van die saaie deftigheid. Ze had mevrouw 's morgens met alles geholpen... ze was er den heelen dag, alhoewel 't der daggie niet was, maar ze begreep wel, dat de meisjes 't zonder haar niet af hadden gekend. Doorrde keukenmeid, bleef vanzelf in der keuken — dat was er toch zoo een, die zou nou nooit der hand uitsteken voor der kameraads, erg voor de hep was die; al most ze ook bekennen, dat ze der dikwijls wat meegaf voor thuis. Jt Was der ook zoo'n rejale boel: mevrouw, die zich nooit nergens mee bemoeide en er niet 't minst ideëighëid van had. Eiken morgen rekende ze zoogenaamd af, maar ze wist nooit, wat ze den vorigen dag gegeven had, en ze kon heelemaal niet optellen, 't Was een stel! Meneer, een goeiige dikkert, met meer vet dan hersens! Als ze daar der eigen Janus bij vergeleek! Vel over been en toch had ze 't op die dikkerts ook niet, zoo pafferig en soms in eene der uit. Afijn, dat was nou niks om over te prakkeseeren, als der feest was; Bertha de binnenmeid, keek ook al zoo sip, maar daar was reden voor! Door zei: „Bè' je, mensch? Bertha, zoo'n keurig net 69 meisje. Zoo goed als geëngageerd met een Engelschen sergeant." Ze had nota bene den heelen winter Engelsch geleerd om aan zijn te kennen schrijven.' Want in December was die vertrokken. Half Januari had ze nog een kaarretje van 'ni gehad, zoogenaamd van Kersemus; of dat daar in Engeland nou zoo laat was:.. of dat de post der zoo lang over had gedaan? Afijn! zij hield zich van den domme, toen Bertha 't der liet zien — met een gezicht der bij alsof ze zeggen wou: „Zie je nou wel, dat ie 't goed meent?" Dat was nou al weer bijna een maand gelejen, want de tijd vliegt en zijn had niks meer laten hooren. En hij had beloofd der te trouwen. r Mensch! de wereld was te klein geweest; ze had ze in de keuken doof gepraat met der Engelsch: „Ris, dat was zooveel-as zoen, en zweethart, zooveel as lieveling, en Luf, liefde... Holting bromde nog zoo iets van Lef! Maar Bertha dee alsof ze 't niet hoorde. Zij had er geen feduusje in en dacht dat 't er op neer zou komen, dat der meer Lèf dan. Liefde in 't geval zat. Bertha had er al zoo 's een appeltje opgegooid.... of zij, Betje, dan.... nooit 's ies gedaan had om .... zooals ze 't dan noemde de kinderbeperking tegen te gaan nee, dat was 't niet, wel zoo iets; kinderbeperking kwamp der in. 't Kwamp der op neer, dat je zorgen most, dat 't kind niet geboren werd. Nou, daar had zij een broertje aan dood en Janus ook, most ze bij zijn niet bij an kommen. Hij was der een van twaalf en haar eigen moeder had er elf gehad en twee misjes! 70 Daar kon je niet voor, maar moedwillig mag je zoo iets niet in de hand werken, want 't bleef een zegen des Heeren en kinderen krijgen was een Gode gevallig iets. Ze kreeg dan ook altijd wat van 't armbestuur, als 't zoover was, en Janus ging 't eiken keer aan den Dominee vertellen en dan kreeg die van Dominéé een gulden en van mevrouw wat eieren of een bus kakou en soms liet ze nog soep brengen ook. Maar zij was dan ook ordentelijk getrouwd — dat scheelde zooveel. — Dat kon ze nou niet allemaal zoo niet aan Bertha vertellen, om reden dat een meisje — als was ze heelemaal geen meisje meer, zooals zij dan veronderstelde, toch altijd een meisje bleef. Afijn! 't gong haar dan ook verder niet an. Maar op den dag van 't meziekfeestje, voelde ze zich toch zoo lammelendig, dat ze zei: „Bet, zei ze, doe me een plezier en trek jij me zwarte japon an en me geborduurde schort en zet jij me geborduurde mus op .... „Zoo? Wat mot die rarekiek?" Maar ze verroerde geen spier, groen zag ze, dat dee ze en ze zei enkel maar: „Ik ben zoo lam." Nou — zij naar boven naar mevrouw — die niks dee dan snoepen van de verschillende schaaltjes ... ze was nog rejaal op haar manier, ze hoorde anders niet tot de scheutigsten, maar nou zei ze dan toch: „Bet, jij een koekie?" „Mevrouw, Bertha is niet goed, zou ik niet in haar plaats, met haar diengoed aan, kunnen helpen?" „Kan je 't dan?" 71 Nou, dat was ook; ze had maar geen piek fijne diensten gehad, 't was een affrontaasje, maar ze nam der geen notiesje van en zei alleenig, „Dat zal wel gaan, mevrouw". „Dat is goed", zei mevrouw toen weer; „klee je dan maar an, dan zal ik je 't een en ander wijzen". 't Is half drie, als de gemetamorphoseerde Bet, keurig in 't zwart, in de eetkamer verschijnt, waar de gastvrouw nog steeds aan 't keuren der verschillende lekkernijen is. De knoopen van 't lijf en de drukkertjes van den rok konden wel niet dicht, maar 't kantje van 't schort kwam der van voren over en met een veiligheids-speld aan 't split ging 't best; een mensch mot z'n eigen weten te behelpen. pï^v Mevrouw zei dan ook dat ze er heel netjes uitzag en vroeg of ze handschoenen had. 't Was om te kraaien, zij handschoenen! Dat had Janus -motten hooren, die had der z'n eigen vast een stuip om gelachen. Maar ze dee al weer heel effen, da's altijd 't sekuurste tegenover den rijkdom. „Misschien kunnen Door of Bertha me wel aan een paar hellepe," zei ze: „ik heb me witte glanseetjes niet bij me." En toen op eens verschoot mevrouw der gezicht! Gunst, ze begreep in 't eerst heelemaal niet waarom? 't Mensch zou toch niet zoo verschieten van haar glanseetjes? 't Was een alteraasje in eene... Mevrouw liet der 't theekistje zien... met geen korreltje thee der meer in. 72 Nou dat was nou geen niks bizonders tegenswoordig; om zoo te zeggen waren de theekistjes en de theebusjes overal leeg, sedert der niks meer los kwam van de distrebuusje. „Kijk 's, Bet," zei mevrouw. Nou, in een leeg kistje viel der van zelf niks te kijken. „Hoe moet dat nou, Betje? Gisteren was 't nog bijna vol. Begrijp jij, wie der an is geweest?" „Ik? Nee, mevrouw, ikke niet. Ik blijf Goddank met me vingers wel uit een anderman's dingen." „Ik verdenk jou ook niet, Bet," zei ze toen eerlijk. .. „Maar 't is vreeselijk .. . En ze begon temet te huilen. „Om zoo bestolen te worden. Der zat wel voor een vijftien gulden thee in ... „Wel alle menschen, u meent 't toch niet, mevrouw? Vijftien guldes thee... in dat kistje?" „Ja, 't was een half kilo en 't is van dertig gulden 't kilo." Nou, zij doch' bij der eigen wat hoef een mensch nou ook zukke schatten uit te geven voor een pondje thee? Maar ze zei niks, want op alle manier paste 't haar niet om der wat van te zeggen. „Wie zou dat gedaan hebben?" zei ze nog 's. „Zou een van de booien of Holting?" „Kan meneer er niet aan zijn geweest?" vroeg ze nog zoo. „Meneer, wel nee, wat zou die aan mijn thee doen? 't Is natuurlijk een van 't personeel... Roep ze 's allemaal hier." 73 „Zou u 't wel doen, mevrouw," had ze toen gezegd, „om rede dat 't net, vóór der een partij begint, toch niet staat om herrie te maken... Maar mevrouw was al zoo over der drift heen, dat ze naar geen raad wou luisteren, ze drukte zelf op 't knoppie van 't eletriek, alsof 't kapot mos. Toen riep ze nog door een van die enge buizen, die der overal waren: „Jullie motten alle drie boven kommen, Door en Bertha en Holting.., Later hoorde ze, dat Holting nog gezeid had: „We worre zeker getrakteerd." Net iets voor zijn. Die z'n maag was nou net een zeef, daar kon van alles in. Door had temg geroepen: „Mevrouw, ik ben nog in 't katoen, daar ken ik toch 's middags niet in 't salon mee kommen en Bertha is niet goed, die leit op der bed ... „Toch kommen — alle drie ... En ze wasen zoo niet of ze kwammen op 't appèl. Door, omspres in der bonte schort, wat gaar niet had gehoeve, want der hing altoos wel een wit schort van Bertha of van der eige in de keuken, maar die Door was me der een. Holting kwamp ook met z'n onnoozele tronie en Bertha hadden ze der ook bij gehaald. 't Was me een stel, zooasse ze daar met z'n vieren stingen tegenover mevrouw met 't leege theekistje. „Doortje, weet jij daar iets van?" „Hoe bedoelt u dat, mevrouw?" „Gisteren was 't bijna vol, en ... „Nou, dan mag u van geluk spreken, datte ze 't 74 niet geweten hebbe van de distribuusje, want anders hadt u der spul mee kunnen krijgen," zei Door. Mevrouw bromde iets van brutaal en vroeg weer of ze der niks van af wist? Maar Door zei dat als ze zoo op 't moment zou moeten sterreve, ze der eigen van geen schuld bewust was. Nou, dat was mooi van der... want met zulke dingen spot je niet en zoo kende ze Door nou ook wel, dat ze niet uit een kistje in een kast wat zou gappe.- Dat hoefde ommers niet, als mevrouw alles open liet en tusschen een beetje rejaal doen in de keuken en een mensch ereis wat toestoppen en uit de kasten te stelen... dat scheelde nog zooveel. Mevrouw geloofde Door dan ook wel... „En jij, Holting?" „Gossie mijne, mevrouw. Ik komp nog niet eens aan meneer z'n sigare ... laat staande dat ik me dan an uwes thee zou vergrijpen ... Nou, dat klonk ook wel geloovenswaardig, zoo asse ze 't noemen. Toen kwam Bertha aan de beurt. „Ben jij er soms aan geweest, Bertha?" En die had een parlee: „'tls niks mooi van u om mijn te verdenken, mevrouw. U kunt gerust me koffer nazien en me naaidoosje... ik ben nog nooit verdacht gewees in mijn leven. Wie denk u wel dat u voor hep? Hè, ik vind 't meer as laag van u om uw evenmensch zoo te betichten. .. 't Hieuw niét op ... tot... ze opeens niet meer kon en met permisje de kamer uit mos... 75 Ze keken mekaar allemaal aan... en Door dorst te zeggen: „Vindt u niet dat Bertha raar doet, mevrouw?" Maar mevrouw, die erg op Bertha was, om rede ze in 't gewone doen erg wist te flikflooien, zei, dat je niemand verdenken moch en toen op eens weer driftig: „Jullie bent allemaal tuig en 't liefst zou ik jullie, zoo as je reilt en zeilt, de deur uit zetten." Nou dat was iets voor Door... die begon toen uit te varen, dat ze zoo doch' da' ze der een beroerte van krijgen zou. Net op dat moment kwam meneer binnen; die ontbrak er nog maar aan! Ea mevrouw viel 'm om z'n hals, ofschoon ze anders zoo aanhaalderig niet was, en ze kreeg een halve appelflauwte en riep aldoor maar: „Mannie, ze bestelen me," en „jaag jij die karonjers toch uit me huis." Meneer, die begreep der van eiges geen steek van, tot ze 'm 't leege kistje liet zien en 'm vertelde van die vijftien guldes. Toen zei die: „Wel, allemachtig." Dat was net alles ... En mevrouw begon weer te gillen van de zenuwen... „Jaag ze weg, die dieven ... Door werd toen nog nijdiger en zei: „Ik zou niet eens hier wille blijven, mensch. Betaal me de drie maanden huur uit en kostgeld en ik poets 'm met liefde... Op eens, midden in de herrie, werd er gebeld. „Ga jij 's kijken, Bet," zei meneer, die wel merkte, dat zij der zinnen nog 't best bij mekaar had, want Holting keek nog suffer as suf... -r^'y. Afijn ... ze ging na de bel kijken en warempeltjes, 76 't was de mevrouw van de harp... piekfijn gekleed in 't fleweel met een roos op der borst. Ja, waar zou ze die nou laten? „U mot 't maar nie' kwalijk neme," zei ze, „maar 't is een beetje hommeles hier, om rede dat mevrouw der theekistje leeg is gehaald en niemand 't gedaan hèt." En toen riep ze meneer... want 't was of de duvel der mee speelde, dér werd weer gebeld en 't was een meneer met een viool... en net te gelijk kwam mevrouw der Ma met der Pa... en Door kwam van boven aanhollen met der hoed en der mantel en ze zei: „Ik ga hoor Bet, ik la' me nie' veraffronteeren door zoo'n... en toen zei ze zoo'n leelijk woord dat, as Janus of een van de kinderen 't in derlui mond hadden genomen, zij- ze een draai om derlui ooren had gegeven van kom sa! En ze zei ook nog: „Bertha leit voor mirakel." En zij naar boven.naar Bertha — want een mensch is maar een mensch en waarachtig as ze niet doch dat 't een misje was. Maar zoover kwamp 't niet... Ze was der wel aldernaarst aan toe en ze mosten om den dokter telephoneeren en om den rooiekruiswagen, een poeha! van belang. Maar 't liep met een sissert af! •En toen kwamp de aap uit de mouw. Bertha had der eigen met zoo'n Engelschman afgegeven en ... zij betuigde dat er niets gebeurd was en dat ie z'n eigen dood fesoenlijk had gedragen. Maar dat was larie ... apekool! As een man z'n eigen dood fesoenlijk houdt, dan leit 77 een meisje der niet voor mirakel van en dat dee ze. En de dokter, die zei kordaat: „Je most der maar voor uitkomen en zeggen wie je vrijer is." En hij zei ook dat ze zeggen mos' wat ze gedaan had. Nou, en toen kwamp 't hooge woord er uit; zij en der twee zusters, die verkeerden alle drie in 't zelfde geval, elk van een Engelschman en toen wassen ze naar zoo'n mevrouw gegaan... en die had ze iets akeligs aangeraaid en dat durfden ze niet en toen wassen ze naar een ander gegaan en die had gezeid: „Jullie motten sterk thee drinken, zoo sterk as 't maar kan, en in elk koppie een scheut azijn; as jullie daar nou zat genogt van drinkt, dan word je onpasselijk en dan verdwijnt 't van zelf." Nou, dat deëen die blagen van meides en achteraf bleek, dat de thee verdwenen was en 't was blijven zitten. Dat had je ook van die fratsen! Een kind krijgen met G-od en met eere dat is de plicht van de vrouw en, als 't niet met eere gaat, dan er zonder, maar op alle manieren is 't nog duizendmaal slechter om der iets tegen te doen. Dat zag Bertha ook wel in... maar te laat, zoo as 't altijd gaat en zij was der dienst kwijt, want mevrouw was veels te woedend. „Ik had nog liever gewild dat ze me goud horloge had gestolen dan me thee," zei ze. 't Was me een gedoe dien middag, met recht: hoogmoed komt voor den val. Want in een tijd, dat niemand meer een korreltje thee bezat, had mevrouw nog een kistje vol... en ze had der heele huis vol menschen 78 gevraagd op een koppie thee, omdat 't zoo fijn was en per slot van rekening had ze toch geen thee en je kon 't niet krijgen ook. Ze telephoneerde rechts en links, maar 't hoefde niet. Ja, de menschen, die zou en der derlui naam an wagen! En koffie was der ook niet en sukkela van 't eiges; boeljon viel niet aan te denken ... en de partij ging door... 't was te laat om de menschen af te laten weten... En ze konnen niet alleenig keek en koekjes en sukkelaadjes presenteeren; meneer had nog wel een beetje wijn en zoo, maar dat scheen 's middags niet te kennen. Eindelijk kwamp der een dame in de keuken met een flesch lammenade, die ze van haar eigen thuis was gaan halen en die zei: „Maak een flinke ketel warm water, dan drinken we heete lammenade, dat is de mode." Afijn ... zij zette water op ... of liever ze had 'tal opgezet voor een koppie ekstrdk! Door maakte ze zoo sterk, dat ze der altijd water bij mosten nemen, vooral omdat er zoo weinig melk was. Mevrouw had toch al een flesch van de een of andere rarekiek voor negentig cent gehad ... 't leek net melk, maar 't was toch iets anders en 't smaakte ook niks as melk. Afijn, boven was 't nou niet noodig, om reden dat er toch geen thee was en ekstrak beliefden ze niet. Zij schonk dus maar een bakkie voor Holting en haar zelf. 't Was me anders een stel dien middag! Dat de eerste fuif op eenigszins uitgebreide schaal, 79 welke de jonge meneer en mevrouw van Eerdbeek gaven, glad van stapel liep, had zelfs de meest welwillende gast niet durven zeggen, doch in zekeren zin, was die wel merkwaardig. En wel door de omstandigheid, dat 't al weer een mijlpaaltje was op den zonderlingen kronkelweg, dien men gedurende de oorlogsjaren moest afleggen! Een kronkelweg! Eilacy, een lijdensweg was het. En dat lijden werd al weer verhoogd door de nieuwe phase, die men was ingetreden. Mevrouw van Eerdbeek vond het gebeurde tè vreeselijk en eigenlijk ook tè interessant om het onvermeld te laten. 't Moest ook wel van wege het zonderlinge feit dat men op een thé was gevraagd zonder thee. „Dan wordt het hé!" zei een poseur-grappenmaker! 't Mevrouwtje wist het fijne van de zaak nu: over Betje, van den dokter, want zelf had ze hem niet gesproken ... en toen ze vertelde van de geheimzinnige verdwijning van de thee, in verband met het zich aangekondigde moederschap van het dienstmeisje ... ging er op eens, bij verschillende huisvrouwen onder de aanwezigen, een licht op. Een thee-lichtje, zooals de offlïe heer Mr. Adriaan van der Velde, de vriendelijke bachelor uit de buurt, het noemde. Natuurlijk waren er dames bij, wier dienstmeisjes een tikje van de Engelsche ziekte hadden gehad, in den vorm van een min of meer ernstige flirtation met een der tallooze Engelsche soldaten en meerderen, die de stad... en vooral de Boschjes en 't Bosch, 80 van Februari tot December 1918, onveilig hadden gemaakt. En 't theemiddel scheen vrij algemeen bekend te zijn, vandaar de geplunderde thee-busjes en theekistjes. En allen waren 't er over eens dat 't een geraffineerd wreed middel was. Een paar dozijn, zelfs een paar honderd onwettige Engelsche spruitjes, was toch niet zoo erg als, in dezen vreeselijken tijd, verstoken te zijn van een der weinige genietingen, welke men zich nog kon verschaffen. VI. Een Bruidspartij. 't Zal er nu toch echt van komen! Het lijkt zoo gewoon en toch zoo vreemd. Cootje weet wel niet heel precies wat het huwelijk beteekent, maar toch wel zoowat; in elk geval voor de vrouw veel meer dan voor den man. Ten eerste al dat toilet-gedoe. •Hans heeft gezegd: „De dag, waarop jij mijn vrouwtje wordt, zal zóó gelukkig voor mij zijn, dat ik heusch niet zal letten op wat je aan hebt." En zij: „de dag, waarop ik voor goed bij jou ben, zal zulk een heerlijke datum in mijn levensboek worden, dat alles niet feestelijk genoeg kan zijn." Zij zou dolgraag echt als bruid trouwen in een wit satijnen japon met een sleep, een lange tule voile, om het hoofd geplooid als een soort van muts, zooals het de mode is, en een krans van oranjebloesem in 't haar. Zoo'n heerlijk, poëtisch gevoel — al dat wit en die mooie stoffen, maar Hans, met zijn nuchtere, praktische zuinigheid, heeft er haar van overtuigd dat zulk een tooi, in den tegenwoordigen, duren tijd, minstens eenige D« Dure Tijd. 6 82 honderde guldens *zou kosten, waarvan je dan toch meer pleizier zou kunnen hebben. Zoo" is hij, om dezelfde reden, ook niet voor een bruidspartij met aardigheden. Cootje zucht, telkens als hij het over den duren tijd heeft, en toch erkent ze in'zijn beweren een onmiskenbare kern van waarheid. „'t Is zoo, vent, maar 't is wel jammer, je trouwt maar eens en 't is zoo reuzeleuk om echt bruid en bruigom te zijn en 't middelpunt van zooveel feestvreugde." De Luitenant, zooveel ouder en helaas! zooveel wijzer, dan zijn kind-vrouwtje, weet hoeveel kaf er onder 't koren schuilt bij die zoogenaamde feestvreugde. Hoeveel er gemopperd en gezucht wordt over het verplichte geven van fuifjes en cadeaux. Hoe er gecombineerd en gepingeld wordt om de uitgaven, in den vorm van hulde, zooveel mogelijk te beperken. Maar hij houdt die bittere gevoelens voor zich en wil er zijn bruidje, dat nog zoo vol illusie is, niet mee kwellen. Hij heft 't stralende gezichtje op en zegt, uit den grond van zijn hart: „Je bent een snoes." Niet welsprekend, die uiting zijner diepste gevoelens, maar toch opperbest gemeend en als zoodanig aanvaard. Hans is wel eens wat te ernstig naar haar zin, neemt de dingen te zwaar op, beziet ze te veel door een zwarten bril, maar hij houdt van haar en is teeder en goed en dat is toch het voornaamste. Cootje voelt dat ze alle luxe en pretjes willig zal ontberen, als hij maar van haar blijft houden, en 't 83 haar toont, want die verborgen liefde, waar je niets van merkt, lijkt haar eer een ramp dan een vreugde. Juist die kleine ontboezemingen, die aardige niets zeggende woordjes, maken haar geluk uit, zijn de zonnestralen, waarin zij zich zoo gaarne koestert. Ze weet dat ze een prul is, een echt kind, dat vertellen Mama en de zusters haar genoeg. Telkens hoort ze: „Ben jij nu geschikt om te trouwen?" „Je hebt nergens verstand van." „Nee, dan was Lydie anders." „Je man zal pleizier van je hebben." Altijd vitten ze op haar. Ze kan toch niet helpen dat ze niet zooveel ondervinding heeft als Ma, niet zoo knap is als Hermina en niet zoo handig als Lydie. Hermina is een echt schoolfrikje, studeert voor leerares M. O. Lydie is een geboren huismoedertje... en zij, de jongste van de drie, heeft nooit ergens aanleg voor gehad, naar 't schijnt. En toch vindt Hans Roodhuyzen haar goed genoeg om zijn vrouw te worden! En ze wil immers zoo haar best doen en zich in alles naar hem schikken. Zelfs in wat ze op den dag der dagen zal aantrekken. Lydie is wel in een echt bruidstoilet getrouwd en ze mag er ook een hebben van Ma en toch doet ze. er afstand van, omdat ze denkt Hans er een pleizier mee te doen. Maar ze moet er zelf ook wat pleizier van hebben, anders wordt 't zoo'n saaie deftigheid en Cootje's eenige goede eigenschap is haar nimmer falende vroolijkheid. 84 Dat erkennen ze zelfs thuis, al stempelen ze 't ook vaak als flauwheid of kinderachtigheid. Nu, ja, ze is flauw en ze schept er een kinderachtig vermaak in om Hans telkens iets te vertellen van haar bruids-tooi; ze laat hem een staaltje zien van de japon, een oud surrah lapje, dat ze, bij 't opruimen van haar linnenkast, gevonden heeft. Zoo'n man heeft er toch geen verstand van en weet geen surrah van bengaline of Libertysatijn te onderscheiden. En ze heeft hem precies verteld hoe lang haar sleep wordt en hoe die gevoerd is en hoe de japon gemaakt, en de sluier geplooid wordt... alles, alles ... En, op een dag, als hij er is, roept ze boven aan de trap: „Vent, kom eens boven, mijn trouwjapon is er en je Stag je bruid er in bewonderen." En als hij aan die roepstem heeft voldaan, ziet hij niet een in satijn en tule illusoire gehulde gestalte, maar heel gewoon zijn eigen liefje in een licht beige mantelpak met een dood eenvoudig hoedje, dat haar allerliefst staat. Hij slaakt een zucht'van verlichting, terwijl hij haar in de armen drukt en, als die kleine plechtigheid tot beider genoegen is afgeloopen, zegt hij ... „Nu weet je toch niet, hoe heerlijk ik het vind je op mijn trouwdag, als Cootje, naast me te zien, net als anders en niet als een opgeprikte kapel... of, als je 't mooier vindt: als een mystieke bruid". . „Mystiek, ik ... verbeeld je!" lacht ze vroolijk. Mevrouw Roodhuijzen heeft 't maar heel zuinigjes, doch van 't oogenblik af dat haar beste jongen zich heeft verloofd, is ze aan 't sparen gegaan. 85 Bij heel kleine beetjes te gelijk, want ze komt eer te kort dan dat ze overhoudt, maar toch als je je er op toelegt, kun je, ook in de allereenvoudigste huishouding, nog wel wat bezuinigen en dan heeft ze zulke heerlijke hulpmiddelen. Zoodra ze uit de kleine kinderen was, is ze voor Arbeid Adelt gaan borduren en heeft ze daar jaarlijks heusch nog al een aardig sommetje mee verdiend. En toen ze aan 't overleggen ging hoe ze wat voor het huwelijk van haar oudsten zoon zou kunnen sparen, is ze bij zich zelf overeen gekomen er een uur vroeger voor op te staan en een uur later voor naar bed te gaan ... en, in die twee uren, enkel voor 't heerlijke doel te werken. En de rijke dames, die op een der Bazaars van Arbeid Adelt, een mooi kussen of een aardig kleedje of een practischen werkzak of zoo iets kochten, beseften niet hoeveel liefde en goede wil, hoeveel poëzie er in die tallooze steekjes was gelegd. Zulke zalig rustige uurtjes ... niettegenstaande de ellende der rantsoeneering had ze er toch nog altijd licht voor gehad; vuur niet, maar dat is niet noodig als het feu sacré er maar is. En nu zijn de bruidsdagen er en Ma logeert bij mevrouw Wouters, met wie ze niet zoo sympathiseert, als ze wel gewild had. Ze heeft moeite te gelooven dat het ongekunstelde, innig hartelijke en impulsieve Cootje de dochter is van die deftige, correcte, stijve dame. „Ma en ik lijken niks op elkaar, vindt u wel, Ma Hans?" vraagt Cootje, die haar schoonmoeder van 86 't begin af Ma Hans heeft genoemd en uitstekend met haar opschiet. Ze voelt -zich eigenlijk dichter bij haar dan bij haar eigen Ma; ze is ook zoo lief voor haar en blijkbaar erg met hun huwelijk ingenomen. Zonder in bizonderheden te vervallen, deelt zij hetfc jonge paar op den dag van de aanteekening mede, dat zij een spaarpotje voor ze heeft gemaakt en daarvan, in de eerste plaats, een bruidspartij wil geven. Cootje springt in- de lucht van pleizier: „Meent u 't? Wat eenig! Heerlijk, hè, Hans?" „Zoudt ü 't wel doen?" vraagt deze bezorgd, want hij weet immers zooveel beter dan Cootje hoe zijn moeder eiken cent moet omdraaien, zooals 't banaal heet. Och! maar al die gewone, dagelijks wederkeerende geldzorgen zijn ook banaal! Mevrouw Roodhuyzen is er echter niet van af te brengen. Ze vindt, dat, als Cootje's moeder een trouw-déjeüner geeft, zij als moeder van den bruigom, ook niet achterwege mag blijven. Ze doet het uit trots, maar ook en vooral uit liefde voor haar aanstaande schoondochter. Wat is het kind blij! En hoe heerlijk voor Hans, die vaak zoo somber kan zijn, om zulk een echt natuurkind om zich heen te hebben. „Als je moeder er pleizier in heeft, moet jij je er niet tegen verzetten," fluistert ze hem in. „Weetje, Hans, geven is heerlijk en natuurlijk vindt je moeder het dol... het gaat haar zoo gemakkelijk af... zij 87 geeft zoo gul. .. dan moeten wij 't ook even gul aannemen... „Dat is aardig van je gezegd, snoes," zegt hij hartelijk. „Jullie moet dan maar wat verzinnen ... vrouwen kunnen dat beter dan wij mannen. Kom, moeder, u het eerst, want u geeft de partij." „Nu, ik stem voor een ouderwetsche buitenpartij in „De Spaansche Vloot" te 's Gravezande in het Westland." „Ja, dol," roept Cootje, in extase, uit. „Dat is nu heusch de wensch van mijn leven... en zeker van mijn bruidsdagen. Ik heb er altijd zooveel van gehoord en heb 't nooit meegemaakt." „Ik wel, als meisje," vertelt mevrouw Roodhuyzen, „en later in het begin van mijn trouwen ook nog wel. 't Is een typisch Haagsch uitgangetje; tenminste vroeger. Je hadt toen van die vaste whist-clubjes en 't geld, dat er werd gewonnen, of liever verloren, werd in een potje gedaan en daarvoor ging men dan öf eens eten aan de Wyjkerbrug of naar „De Spaansche Vloot" om van de echt Westlandsche asperges te genieten, 't Was altijd een vast menu: vermicelli-soep, ik zie nog de monumentale soepterrine, die er dan binnen werd gebracht. Daarna volop asperges met harde eieren en gesmolten boter; er was zoo'n oude knecht: Freek — ik zie 'm nog voor me, zoo'n mager schriel mannetje met heldere knipoogjes, 't Was een vaste aardigheid van hem om met enkele asperges op een schotel, met een stuk of wat gehalveerde eieren, binnen te komen en, als er dan 88 aanmerking op werd gemaakt of merr geneerde zich met nemen, dan knipoogde hij zoo gemoedelijk en zei hij: „'k Zal er nog wel een paar halen". En dan kwam hij terug met een volgeladen schotel... en ais die op was, kon men nog meer krijgen, 't Was een echte asperges-fuif. Dat was ook de plat de résistance. Het diner bestond verder uit kalfscoteletten of lapjes met groente, sla en nieuwe aardappelen. Voor dessert altijd aardbeien met room. „Zoo om en bij Pinkster ging men er dan... 't Zou nog net gaan Hans; je moest er eens heen fietsen met Cootje, want je moet altijd vooruit zeggen dat je komt. De plaats is erg gelimiteerd; er is maar één groote zaal met een kleinere, er bij, zoo maar een planken vloer en gepleisterde muren, zoo eenvoudig mogelijk." „Juist leuk," roept Cootje, die zoo iets veel prettiger vindt dan een statig diner in een der eerste hotels en wier maag, na den winter van mondjesmaat, opspringt bij 't idee van volop. Dan op eens, juist met 't oog op dien overvloed, vraagt ze angstig: „Maar is 't er niet vreeselijk duur, Ma Hans?" „Nee, dat was juist 't aardige. Alles was er even royaal en 't kostte maar fl.75 per persoon." „Daar zul je het nu niet voor krijgen, moedertje," meent de Luitenant, „maar wij zullen informeeren." En den volgenden ochtend, als hij zijn dienst in dé kazerne heeft waargenomen, fietst hij met zijn bruidje, over Loosduinen en Monster, naar 's Gravenzande en stappen ze af aan „De Spaansche Vloot", een 89 hoogst primitief gedoe, niet veel meer dan een boerenherberg. Uit een flnantiëel oogpunt is het een geruststelling; het zal er van zelf niet zoo duur zijn als in de stad. De eigenaar verschijnt op verzoek en, als meneer vraagt, of men er nog 't van ouds beroemde aspergesdiner kan krijgen, zegt hij, met een uithaaltje: „Jaa... wel! Zeker. .. maar meneer zal wel begrijpen dat 't niet meer gaat tegen 't oude tarief; toen de eieren 4 of 5 ets. per stuk kostten en alles naar rato... ,,'t Was vroeger f 1.75 per persoon, niet waar?" „O! jé, dat was heel vroeger... in den tijd van de ark, toen Noach hier met zijn vrouw kwam dineeren." Cootje weet niet of ze lachen moet of boos kijken over die profane aardigheid. Hans zegt stemmig: „Zoo lang is 't toch niet geleden?" „Nou, meneer, van 't begin van den oorlog af is 't toch ook al twee gulden en vijftig cents." „Dat zal ook nog wel gaan... „Zoo? Dat vindt uwes ... maar ik hou' men eigen bij den burgemeester van Amsterdam, die zegt: „'t Zal niet gaan." Nee, hoor, voor een riksje doe je tegenwoordig niks meer. Leg der maar gerust nog ééntje bij en dan nog een gulden... en dan ben-je der... „Och! kom je zult me toch niet wijs maken, dat je, hier buiten, voor een eenvoudig middagmaal zes gulden per couvert vraagt?" „Ik vraag 't en ik krijg 't. En wie 't niet betalen kan... die moet maar ergens anders gaan, waar 't goeiekooper is, maar dat zal je niet glad zitten, 90 meneer de officier — 't is overal even duur en hier is 't ten minste niet krenterig en zien we op geen spersietje of geen eitje." De man is heelemaal niet onhebbelijk of brutaal. Hij gaat enkel met zijn tijd mee en is ook niet boos, als meneer verklaart er nog eens over te moeten denken. Ze nemen vriendelijk afscheid en, zoodra ze weer hun stalen rossen bestegen hebben, barst Cootje los: „Hoe verschrikkelijk, Hans. Wat zal je Ma een spijt nebben, 't Is zeker te duur?" „Dat denk ik ook. Er komt licht nog een gulden per couvert bij voor wijn en een kopje koffie of thee... en zeven gulden kan mijn arm moedertje niet betalen... „Ik weet iets," roept Cootje, zegevierend, uit: „Wij vertellen aan je Ma dat de prijs net zoo gebleven is als vroeger en wij leggen er de rest bij. Is dat niet eenig ?" „Lieve schat! Ik zou 't dolgraag doen, maar heusch, 't kan niet. Wij zijn zoowat met ons veertienen, niet?" „Ja, met al de kinders er bij en mijn ouden vriend, meneer van der Velde, en Miel en Gijs../. „Wat zeg je nu?" „Miel en Gijs, meneer en mevrouw van Poeteren uit: 't Suiker-Paleis . .. „Maar kind, die komen toch niet op onze bruidspartij?" „En waarom niet. Ze zullen heusch netjes voor den dag komen. Miel geneert zich heelemaal niet om een zijden japon te koopen en Gijs loopt Zondags in 91 een gekleede jas, die gezien mag worden. Niet groen en versleten op de naden, zooals bij de meeste heeren tegenwoordig... „De kleeding is niet alles... „Natuurlijk niet, maar 't is voor hen een prettig gevoel, dat ze niet bij ons behoeven af te steken. De tantetjes zou ik er ook dolgraag bij hebben, maar die zouden zich geneeren... och! ze zien er zoo schunnigjes uit. Daarom spijt het mij wel, dat ik geen rijk huwelijk doe ... dan kun je zoo heerlijk veel geven ... „Je kunt je nog bedenken" zegt hij, sober. Maar zij, onstuimig hartelijk: „Dat weet je wel beter. Trouwens, als ik dat gewild had, zou ik Louis van Eerdbeek wel genomen hebben." * „Dus profiteert zijn vrouw van het voorrecht van té kunnen geven?" spot Hans. „Heelemaal niet. Zus Veering en geven! Nu ja, ze presenteert, als je er bent... maar ja, 't is misschieii Ieelijk van me om het te zeggen, maar je hebt altijd zoo 't gevoel, alsof ze 't meer uit protzerigheid dan uit echte gastvijheid aanbiedt. Maar, vent wat zijn wij afgedwaald. We hadden over onze bruidspartij... „Och! daar zal wel niets van komen. Heusch kind, bijpassen, zooals jij in de onschuldige goedheid van je hart voorstelde, is absoluut uitgesloten. Ik zou waarachtig niet weten, waar ik een zeventig, tachtig gulden vandaan moest halen ... „Ik heb nog wel wat op mijn spaarboekje, Hans." „O! bewaar dat als-je-blieft maar. Dat is een veel te kostbare bezitting. We zijn toch al boven ons boekje gegaan met onze woning." 92 „Twee kamers, ongemeubileerde kamers voor vijfen-vijftig gulden in de maand; vroeger had je er meubelen en pension bij voor een beetje meer." „Hè, ik ben blij dat wij onze eigen meubelen hebben. Heerlijk, dat ik .alles van mijn kamer thuis mee mag nemen ... „Maar niet heerlijk, dat 't tapijt niet past en we een rand linoleum moeten hebben. Van ochtend heb ik dien maar besteld. We kunnen toch niet op een planken vloer huizen, maar weet-je wel, Cootje, dat zoo'n rand alleen honderd zestig gulden kost?" „Neem dan zeil, dat is toch iets goedkooper." „Ik dacht juist dat jij je hart op linoleum hadt gezet." „Och! wel nee, 't eenige, waar ik mijn hart op heb gezet, is een brommige, gierige, oude Luitenant... „Je durft heel wat, juffertje ... en dat tegen je aanstaanden man ... „Het portret moet toch sprekend gelijken, dat je het zoo dadelijk herkent. Maar, ik kom weer op mijn partij terug. Hoe moet 't nu?" „Ik weet 't heusch niet... want zelfs, al zou moeder 't kunnen en willen betalen, dan zou ik 't toch zonde vinden. Zie je, zoo'n landelijke maaltijd is goed als 't billijker is dan iets anders, 't Is een paar gulden waard, meer niet. Om er zes, zeven gulden voor te geven, zou jammer zijn; vind-je ook niet?" „Ik had 't wel leuk gevonden, een echte buitenpartij. Ik weet nog wat wat : „Be Kievit" bij Wassenaar... „Waar wij laatst heen gefietst zijn?" 93 „Ja, toen we er zoo vreeselijk leuk gesoupeerd hebben? Net als in Duitschland, Wiener Schnitzel met gebakken aardappelen." „Nu... dat kostte vroeger in Duitschland één Mark, 50 Pf. per persoon. Jaren geleden heb ik mijn moeder en mijn oudste zusje gefuifd op vier dagen in Kleef. Daar soupeerden we dan bij Robbers of in Maiwald, ook op die manier met heerlijk bier er bij, nog voor geen twee Mark ieder ... en dat eenvoudig maaltje in „De Kievit" kostte bij de drie gulden elk". „Niet mogelijk, Hans!" „Beslist, Cootje. En nu ja, 't was heel gezellig met ons beidjes en jij bent zoo heerlijk eenvoudig, dat je alles goed vindt." „Maar, 't was zalig. Zoo'n groot stuk vleesch elk en dat na den vrijwel vleeschloozen winter." „Nu ja, maar kijk eens, je kunt toch geen bruidspartij geven op een kalfsoestertje met aardappelen... „We zouden bijvoorbeeld pannekoeken of flensjes toe kunnen nemen ... en wat fruit... ,,'t Eenvoudigste menu kost er drie gulden vijftig ... en, zoodra 't een beetje wordt uitgebreid, komt het ook allicht op een gulden of vijf, zes ... en dan kom je er niet makkelijk zonder fiets; aan rijtuigen of auto's valt niet te denken. Je zoudt van Scheveningen af per electrischen trein moeten gaan, dan een half uur loopen ... en weer zoo terug... „Hoe je 't ook uitrekent, komt zoo'n fuif al gauw op een negentig of honderd gulden ... minstens .. . „'t Is afschuwelijk, 't Troww-déjeüner kost zeker ook een pluk geld?" 94 „Dat zal wel, maar dat hoort er nu eenmaal bij." „Ik vind 't erg sneu voor je moeder, Hans." „Och! Mama is te verstandig om het niet te. begrijpen. Het beste zal zijn, dat Mama ons beiden en jou moeder, vóór de eigenlijke bruiloftsgasten komen, een heel eenvoudig dineetje aanbiedt... in Royal of bij Biche." „Dat zal ook wel peper zijn... „Nu ja, maar met ons vieren zal 't wel gaan en 't is toch wel gezellig om eens fijn te dineeren." 't Is heelemaal niet Cootje's ideaal van een bruidspartij om met de beide Ma's in een restaurant te eten, zonder de minste aardigheid — zoo stijf en deftig mogelijk. En dan had ze er zich zoo dol op verheugd om Miel en Gijs er bij te hebben ... en dat kan nu niet. Meneer van der Velde komt op hun trouw-déjeuner,' daar Cootje beslist verklaard heeft dat zij hem en geen ander als haar getuige wilde hebben. Die goeie oude man hoort er bij. Gunst, ze kent hem al van heel klein kind af. Nooit kwam hij haar op 't Sweelinckplein of op straat tegen of hij gaf haar een ulevelletje of een hopje! Zoo'n echt ouderwetsche man ... altijd met een toetje lekkers in zijn zak voor de kinderen uit de buurt en dan is er nog een reden... een geheim! Toen Ma er zoo op aandrong dat zij Hans zou laten schieten en met Louis van Eerdbeek zou trouwen, was ze wanhopend... eerst had ze toegegeven en was ze werkelijk met dien engert verloofd... en toen op eens zag ze toch in, dat ze niet kon. 95 Toen was zij, op haar manier, heel slim geweest en had ze aan Louis geschreven, dat ze meer van een ander hield en aan Hans nu ja, zoo'n soort van liefdesbekentenis gedaan ... want hij had nu al eens een blauwtje bij haar moeder geloopen en had er eigenlijk zoo wat van afgezien. Enfin, ze had dan twee brieven geschreven en ze expres in de verkeerde enveloppen gedaan, dan konden ze allebei zien, hoe 't er mee stond. En toen op eens, verbeeldde zij zich dat ze daarmee-valschheid in geschrifte zou plegen... en was ze, ten einde raad, naar Mr. Adriaan van der Velde gegaan. Die had haar toen zoo heerlijk geholpen en, kort daarna was 't, zonder die truc van de brieven, met Hans in orde gekomen; natuurlijk was zij er haar ouden vriend dankbaar voor en vond zij het een passende belooning en daarbij vleiend voor hem, om hem te vragen haar getuige te zijn. Intusschen is het fietsende bruidspaar de stad genaderd en zegt Cootje, zoo opgewekt mogelijk: „Nu moet jij het maar aan je moeder vertellen en ook dat het mij niet zoo erg kan schelen." De twee tranen, die over haar wangen rollen, bewijzen het tegendeel, maar Hans doet, alsof hij er niets van merkt, 't Kind is dapper genoeg om haar kleine teleurstellingen alleen te verwerken, dat is toch altijd 't beste. Thuis gekomen wacht haar een reuze-verrassing in den vorm van een stijf briefje van Mr. Adriaan van der Velde, waarin hij Bruid en Bruidegom, met 96 wederzijdsche verwanten, den dag vóór het huwelijk uitnoodigt op een buitenpartij op 't Kasteel van Wassenaar. „Hemel! wat zal dat een geld kosten", roept Cootje, angstig, uit: „Maar 't is zalig!" 't Is een prachtfuif. Cootje is altijd een groote lieveling van hem geweest en dan toevallig heeft hij, net die week, een aardig voordeeltje gehacLmet een paar aandeeltjes van de Canada Hypotheek Bank. Wat heeft een bachelor, van om en,bij de zestig, nu aan een paar honderd gulden? En voor een bruidspartij is 't ruim voldoende. 't Valt wel niet mee! De Champagne is ongeveer twintig gulden de flesch en de rest is naar evenredigheid, maar Cootje. is stralend en de fuif is een groot succes! VII. De Huwelijksreis. De groote dag is voor 't Bruidje heel iets anders geworden dan ze zich dien had voorgesteld. Het aanhebben van een gewoon tailleur pak met een blouse, al is die ook van crêpe de chine, met echt filet afgezet, heeft weinig van het traditïoneele zich hullen in bruidsgewaad. 't Is alles zoo net als anders. Ze heeft heusch meer 't gevoel van een bakvischje, dat zich haasten moet om op tijd naar school te gaan, dan van een bruid, die op het punt is mevrouw te worden. Ze had wel eens gehoord dat je vreeselijk zenuwachtig was op je trouwdag, maar hoe ze ook trachtte zich tot een soort van abnormale stemming op te wekken, het lukt haar heelemaal niet. Ze is zoo kalm en gewoon mogelijk! Hans geeft haar een mooi, klein bouquetje: witte anjers met één witte orchidee... Ze is er- heel blij mee en zegt: „Ik neem 't mee op reis, dan kan ik 't misschien nog een paar dagen goed houden." Het aantrekken der nieuwe witte Peau de Suède De Dure Tijd. 7 98 handschoenen is een heel werk; ze loopt bijna altijd met bloote handen, vroeger voor 't gemak en in den laatsten tijd uit zuinigheid, omdat handschoenen bijna niet meer te betalen zijn. Van den winter heeft ze, voor hun engagements-visites, een paar gekocht voor f 7.50. Dat is immers idioot. Nu moest ze nieuwe hebben, dat hoorde er zoo bij. Ze is doodsbang dat zij ze scheuren zal... en dat de knoopjes er af zullen barsten. Als ze er eindelijk mee klaar is — houdt het rijtuig stil voor het stadhuis. Ze was dolgraag in een auto getrouwd, maar Hans heeft gezegd dat het veel te duur was. Hè! Dat ellendige woord; 'l is de alpha en de omega van haar leven... ze haat 't. Niets kan, niets mag... omdat het te duur is. Met die gedachte loopt ze de trappen van het stadhuis op. De gang is gevuld met belangstellenden en nieuwsgierigen. Cootje herkend alleen Miel met tante Hes, die dan ook vlak vooraan zijn gedrongen. Ze knikt ze vriendelijk toe en zegt: „Aardig, dat jullie gekomen bent." De Luitenant voert haar mee naar de wachtkamer, waar de familie ook komt. Al heel spoedig worden ze opgeroepen. Nu komen ze in de trouwzaal; de waarnemende ambtenaar van den Burgerlijken Stand zit met eenige dignitarissen achter een groote tafel. Het bruidspaar neemt tegenover hen plaats ... en dan begint de plechtigheid heel kalm. 99 Cootje herinnert zich nu weer precies hoe 'twas, toen haar zuster en ook toen Miel trouwde; het maakte toen zelfs nog meer indruk op haar ... er ligt nu een waas van gedruktheid over alles en iedereen. De stoelen en tafels zien dof, alsof ze geleden hebben door gebrek aan boenwas en de menschen sien bleek... omdat ze niet voldoende te eten hebben gehad. Dat is *t! Op eens komt haar weer alles voor den geest van den barren winter, waarin er zoo heel veel kou en ook zooveel honger werd geleden. Hè, als 't weer zoo worden moest? De menschen zijn er nog niets gerust op en alles is zoo duur! „Zijt ge bereid, lief en leed, overvloed en gebrek, met elkander te deelen?" Zoo klinkt op eens een stem ... vlak bij haar. Cootje, wier gedachten schromelijk zijn afgedwaald, wordt er, opeens, door tot de werkelijkheid terug gebracht. 't Is haar trouwdag en die man, daar vóór haar, vertegenwoordigt de macht, die haar wettelijk met Hans zal verbinden. Hoe is toch mogelijk dat ze, in zulk een gewichtig oogenblik, zoo heeft kunnen suffen ? Verder verloopt alles heel gewoon. Zij moet haar naam zetten... in twee boeken. „Eén voor Hans en één voor mij," denkt ze. Maar nee... ze hebben nu geen afzonderlijke levensboeken meer, voortaan alles samen, ze zijn nu één — voor tijd en eeuwigheid! 100 Ze wordt nu, van alle kanten gefeliciteerd en gezoend, hetgeen ze vervelend vindt! Zij zelf is zoo gewoon, voelt zich zoo kalm; waarom maken de menschen, om haar heen dan zoo'n drukte? Zelfs meneer van der Velde, die oude man, geeft haar een zoen... hij voelt zoo hard aan... niets prettig I . ~v , Gelukkig dat Hans niet zulke borstelwangen heeft, stel je voor! Eindelijk zit ze weer met Hans in 't rijtuig... eigenlijk net of ze visites maken, hetgeen ze eens in hun engagement hebben gedaan, 't Kwam immers veel te duur en ze vond 't juist zoo inleuk. „Cootje, nu zijn wij getrouwd," zegt hij, innig, maar 't klinkt zoo... ja, hoe zal ze 't nu noemen? zoo naïef, dat ze er hardop om begint te lachen en plagend opmerkt: „Dank je voor de mededeehng." Dan vindt zij zichzelf heel onaardig en zegt ze hartelijk: „Nu kun-je niet meer van mij af, Hans." „Dat wil ik toch niet... „Hè, je zegt 't zoo... Je vindt het toch ook wel heel prettig om getrouwd te zijn?" .vraagt ze. Nu is het zijn beurt om haar uit te lachen over den naïeven toon, waarop ze dit zegt. Een poosje later zucht hij en, als ze naar de reden er van informeert, antwoordt hij, somber: „Ik ben heusch heel blij, vrouwtje... en ik vind''t ook heel prettig, zooals je 't noemt, maar 'tis toch een heele waag in dezen tijd." 101 „Dat is 't ook, maar als we 't nog uitgesteld hadden, zou 't er niet goedkooper op geworden zijn. „Nee, dat is 't ergste." „Hè, toe Hans... wees een beetje vroolijk, ik voel me ook al zoo heel... net zoo als anders. O! nu weet ik het!" roept ze, opeens, uit. „Het komt natuurlijk door dit pak. Als ik, echt als een bruid met een sleepjapon en een sluier, zou zijn getrouwd, zou ik mij heel anders hebben gevoeld... veel echter... „En daardoor onecht", meent hij. „Ik vind 't juist zoo aardig, dat je er zoo heel natuurlijk uitziet, zoo echt als 't meisje, dat mij bekoorde door haar ongekunstelden eenvoud. Zoo heb ik je lief gekregen en zoo neem ik je tot mijn vrouw." En Hans bezegelt zijn woorden met een langen, vurigen kus, 't geen zij nu niet akelig vindt! Weldra komen ze thuis. Cootje gaat even naar boven om haar doppie af te zetten en haar manteltje af te- doen ... en komt dan in haar blousje en rok beneden, maar nu mist zij haar bruidsgewaad niet. Ze weet nu immers dat ze er zóó uitziet als 't meisje, dat hem heeft bekoord! Beste Hans! Welsprekend is hij niet, maar hij meent 't toch zoo goed. Aan tafel wordt er gespeechd... erg benauwend. De schoonbroer, dien ze eigenlijk haast niet kent,' en met wien ze nooit familiaar is geweest, wijdt heel uitvoerig over haar uit, roemt haar deugden en hemelt haar erg op! Waarom begrijpt ze niet. 102 Een der ooms houdt een prachtige, zelfs vrome aanspraak, zeker om den dominee te vervangen, want ze zijn niet kerkelijk getrouwd. Het kwam heusch tè duur, vond Hans! Oom vindt het blijkbaar heel genoegelijk om zich zelf te hooren praten, want hij kan niet uitscheiden; doet eerst eenige toepasselijke aanhalingen uit het Oude Testament, gaat dan tot het Nieuwe Testament over. „Gelukkig dat er maar twee zijn," fluistert Cootje Hans in. Maar dat blijkt geen beletsel, oom verlengt zijn toast tot in 't oneindige. „Tot aan de koperen bruiloft," denkt Cootje. Maar zóó lang duurt 't niet. Het déjeuner is eenvoudig ... maar lijkt een reuzenfestijn, vergeleken bij de schunnige maaltijden, die er in de laatste jaren in dezelfde eetkamer genuttigd zijn. Aan 't dessert staat Cootje op om zich te gaan verkleeden voor de reis... dat is echt Ze moeten het heel zuinigjes aanleggen: ze beginnen op twee kamers en een miniatuur kabinetje, als keukentje, op de derde verdieping... maar ze gaan toch op reis! Om zoo maar, van het trouw-de)'ewwer, naar hun kamers te gaan, vindt Hans toch wel wat prozaïsch, vooral met 't oog op de banale, functies, die haar, als huisvrouwtje, wachten. Na haar bruidsnacht kan ze toch niet 's morgens vroeg opstaan om de honneurs van den bakker en den melkboer waar te nemen. 103 Dat zou alle illusie verstoren. Ze vertrekken dus behoorlijk met den trein van vier uur zooveel, naar Arnhem, als eerste étappe. •Dan is het plan om voor een dag of vier, naar Berg-en-Dal bij Nijmegen te gaan om dan over Zeist en Driebergen huis toe te keeren. Onder de gegeven omstandigheden, nu de grenzen, niettegenstaande den wapenstilstand en den ophanden zijnde vrede, nog gesloten zijn, is dat een heel aardig programma voor de eerste der wittebroodsweken. De andere brengen ze natuurlijk thuis door, want met de bespottelijk opgedreven hotelprijzen geeft men in één week bijna zoo veel uit als vroeger in een maand. Cootje vindt 't toch heerlijk! Trouwens, ze is gemakkelijk en schikt zich in alles, zelfs in 't reizen in de tweede klasse. De Luitenant vindt zich zelf een tiran, en een nul, omdat hij zich in alles moet bezuinigen en telkens het omineuse: „Het kan niet lijden," moet laten hooren. Doch daar is niets aan te doen. Het huwelijk, en dat in dezen tijd, is een waag: stuk en wie het onderneemt, dient er den noodigen moed voor te hebben. Dat ondervindt het jonge paar in de volgende dagen, als ze heusch zoo zuinig mogelijk, op 't schriele af, leven en toch handen vol geld uitgeven. • Eventjes een auto-ritje in de mooie omstreken van Arnhem, op den eersten avond... om een totaal-indruk te krijgen... bijna een tientje. Hans geeft er een van zijn kostbare blauwe papiertjes voor in betaling en krijgt er maar bitter weinig voor terug. Als hij met Cootje 104 even in 't restaurant van 't hotel zit om een kop thee te gebruiken met een gebakken ei met eenflentertje ham en een stukje brood, hetgeen dan toch hun souper uitmaakt, want op een enkel déjeuner kun je den heelen dag niet teren, verdwijnt het grootste gedeelte van een tweede blauw lapje! Reken daar de spoorreis bij... dan zijn ze op dien eersten dag al heel wat kwijt. „Dan maar geen auto-ritjes meer," beslist Cootje, „en verder alles te voet. 't Was toch ook heel lichtzinnig, Hans." „Maar toch ook prettig," tracht hij, opgeruimd, te zeggen. „Zalig!" „Ben-je niet moe, kindje?" vraagt de jonge echtgenoot, die intens naar de belooning begint te verlangen, naar den mooien kant van 't waagstuk. Hij heeft zich goed gehouden, is sedert zijn levensdraad met dien van Cootje Wouters werd verwikkeld, door en door soliede geweest, maar hij is toch een mensch, Homo sum! en dat op zijn trouwdag. Cootje weet tè veel om volmaakt gerust te zijn en tè weinig om precies te weten, wat haar wacht. Ben van haar getrouwde vriendinnen heeft haar verteld, dat ze maar denken moest aan het Valentine'sliedje, dat Ophelie zingt in Hamlet: Let in the maid, that out a maid Never departed more. De schuchterheid van de gemeenschappelijke slaapkamer wordt, voor een groot deel, voor haar weg 105 genomen door een tamelijk lijvig pak, dat ze in haar reistasch vindt. „Wat is dat nu?" vraagt ze, verwonderd, Hans aankijkende. „Weet jij er iets van?" „Ik mag 't je niet zeggen. Maak 't maar open ?" „Heb je een mesje of schaartje voor het touwtje?" „Nee, kind, dat krijg je niet van me.... „Omdat het de vriendschap afknipt?" ^ „Daar ben ik niet bang voor. Tusschen ons is t ook geen vriendschap, vrouwtje.... maar iets anders. Weet je 't onderscheid ?" Cootje krijgt een kleur.... dan.... om haar verlegenheid te verbergen: „Waarom wil je mij geen mesje of schaartje geven? Wacht, ik heb er al een.. Maar hij houdt haar handje vast en zegt: „Je moet nooit een touwtje doorsnijden.... dat is zonde." „Dat zegt-Mama ook.... maar ik hield 't altijd voor ouderwetsche zuinigheid." „Die zullen wij ons weer moeten aanwennen. Weet je, in den laatsten tijd is het tot mij doorgedrongen dat de zuinigheid onzer ouders, die ze weer van hun vaders en moeders overgenomen hebben, een overblijfsel is uit den Franschen tijd, toen ze het even kaal en eenvoudig hadden, als wij gedurende de laatste jaren van den oorlog. Zoo iets werkt lang na in ons geslacht was 't mooi.... of juister leelijk aan t uitsterven.... maar wij moeten er ons ernstig op toeleggen om 't er weer in te krijgen." „En onze kinderen en kleinkinderen zullen 't Verschrikt houdt ze op, terwijl er een vreeselijke 106 gedachte door haar hoofd gaat — ze hebben immers afgesproken ze heeft haar woord gegeven — o! maar dan is het huwelijk niets om ook maar even bang voor te zijn. Intusschen heeft Hans, keurig netjes, het zeer ingewikkelde knoopen-systeem van het touwtje los gemaakt en reikt hij haar het pakje, enkel nu nog maar in één papier, over. In een seconde is 't er af— er vertoont zich een prachtige doos bonbons aan Cootje's verbaasden blik. „Wat een oer-leuke verrassing!" „Had-je er geen idee van? 't Voelde toch wel als een doos aan.... „Weet je wat ik dacht?" bekent Cootje, „maar je moet mij niet uitlachen." „Wel nee, waarom? Aan je man mag je immers alles zeggen." „Nu, ik dacht dat 't een hatelijkheid van Ma was — „Een hatelijkheid.... eerder een hartelijkheid, 't ziet er heerlijk uit daar — laat ik je die nu eens geven," en hij stopt haar een verrukkelijke praline in den mond, welke beleefdheid zij hem terstond terug bewijst — Zoodra ze weer eenigszins verstaanbaar spreken kan, zegt ze: „Ja, weet je, Mama verwijt mij altijd, dat ik niet van naaien en zoo houd. Ik moest telkens hoören: „Een degelijk meisje, dat nooit een naald in haar hand neemt en toen dacht ik, zeker een naaidoosje— om mij te plagen.... „Dan heb-je je moeder toch ten onrechte verdacht en mag je haar morgen ochtend wel gauw schrijven 107- om haar te bedanken, ik moet zeggen, 't is fijne bik." „O! maar 't is niet van Ma! Dacht je dat?" „Je ziet er mij toch niet voor aan?" meesmuilt Hans. „Ook niet! 't Is natuurlijk van Miel en Gijs wacht!" en het vloei wegschuivende wijst ze hem het bekende reclame-kaartje van 't Suiker-Paleis. „Dat kan iemand er gekocht hebben „Nee, hoor! Nu begrijp ik 't wel. Op 't laatste oogenblik vroeg de huisnaaister, die ons varidaag is komen helpen en die ook voor Miel werkt, of ze even mijn tasch mocht hebben. Ze moest er nog iets in doen. Ik lette er toen niet zoo op, maar nu begrijp ik het— Miel heeft haar natuurlijk de doos zoo keurig ingepakt gegeven, met 't verzoek, die er in te doen. „Toch schattig van haar, hè?" „O! allerliefst. Maar zou je er nu niet eens uitscheiden met snoepen en er eens aan denken om je uit te kleeden. Zal ik zoo lang weg gaan?" Dan komt 't over haar.... eigenlijk voor 't eerst heel duidelijk, dat die dag 't begin is van een nieuw leven. Vreemd dat 't nog niet eerder tot haar is doorgedrongen, 't was ook alles zoo gewoon .... Hans heeft het vertrek verlaten .... Ze vindt het griezelig zoo alleen. Eigenlijk prettiger toen hij er bij was. Of hij lang weg zal blijven? Ze zal zich maar gauw uitkleeden en wasschen en dan gaan slapen— dat zal 't beste zijn. Als hij na een kort half uur terugkomt, ligt er onder de dekens een vrouwtje, dat zich slapend 108 houdt, en waarvan niets te zien komt dan een lokkig hoofdje en twee vast dichtgeknepen oogen Hij glimlacht om haar naïeviteit en wil haar wakker kussen.... maar 't is toch beter nog even te wachten Ze moet eerst wennen aan 'zijn aanwezigheid in de kamer Ze hoort natuurlijk elke beweging; vindt dat hij erg plast met wasschen dan bedenkt ze zich op eens, dat de echtelijke samenleving, zooals het heet voor haar nog veel beteekent dan voor andere meisjes, die gewend zijn aan mannen om zich heen. Haar vader is gestorven, toen ze nog te jong was om er zich iets van te herinneren en broers heeft ze nooit gehad. In den engagementstijd heeft ze Hans wel dikwijls gezien, maar toch nooit zoo Gunst, ze hebben zelfs hun handen niet in elkander's bijzijn gewasschen. Hij mocht nooit in haar kamer komen; toen haar oudste zuster trouwde, heeft Ma expres een fonteintje boven op de gang laten maken En, toen ze hem haar trouwpakje heeft laten zien, was net in Ma's zitkamer boven. En nu op eens Hij is nu zeker wel klaar even kijkt ze... ja, hoor, hij is nu in een wit pak... hoe gek! Een pajama met een jasje, z-ooals je wel eens in de winkels ziet. Meisjes dragen ze tegenwoordig ook wel, maar zij vindt het gek. Och! Zoo'n meisje zonder vader of broers opgevoed, denkt zoo heel anders over die dingen. 109 Zij vindt een nachtjapon veel prettiger.... ze heeft zulke mooie nu.... met een vierkant halsje.. Vliegensvlug gaat dat alles door 't hoofdje' dat even boven 't dek komt uitkijken.... Ze ziet dat Hans.... naar zijn.... nee, naar haar bed toestapt Maar ze houdt zich slapende.... tot hij zich over haar heen buigt en haar heel teer kust.... dan vergeet zij alles behalve dat ze van hem houdt.. Haar jeugd keert zich naar den man, dien ze'lief heeft, als de bloem naar de zon Nog vóór hij er op verdacht is/komt er beweging m de roerlooze gedaante, 't teere meisjeslijfje, dat onder de dekens ligt.... en voelt hij bei haar armen om zijn hals.... terwijl ze fluistert: „Nu ben ik toch je vrouwtje!" Cootje kan zich niet begrijpen dat al dat vreemde haar zoo gewoon voorkomt. ,,'t Is de Natuur," zegt Hans. ,,'t Huwelijk is niets anders dan 't zich in liefde geven.... al 't andere is valsch gedoe en een van de vele bespottelijke uitwassen van de zoogenaamde cultuurmaatschappij " Ze zijn stralend gelukkig.... Cootje vergeet haar maagdelijke schuchterheid, zooals hij 't plagend noemt en Hans vergeet zijn zorgen en den drang der tijden! Hij zucht niet eens meer, als er weer een blauw papiertje verzilverd moet worden en zegt luchthartig„Daar gaat er weer een.... vrouwtje. Ik kom nog platzak terug, maar we moeten 't goed hebben, wat? Je trouwt maar eens 110 Cootje bloost zoo donker rood, als hij 't nog nooit van haar gezien heeft, dan zegt ze, niet overtuiging: „Natuurlijk, zoo iets kun-je toch maar eens samen beleven 't Is niet duidelijk gezegd, maar hij begrijpt haar toch wel en denkt onwillekeurig aan het vele polygame in het leven, vooral in dat van den man. Maar zij, in aanbiddelijke onschuld: „Ik kan me niet voorstellen, dat je een van beiden hertrouwt, als een van de twee sterft, jij, Hans?" „Och! daar zijn soms redenen voor. Er zijn zelfs menschen, die, levend, van elkander afgaan.... hetgeen men dan scheiden noemt, daar heb-je toch wel eens van gehoord. Maar, dat is nu geen onderwerp om met je vrouwtje te behandelen in de eerste dagen van je huwelijk, vind-je wel, poes?" En zij, opeens, heel ernstig: „En toch spreken ze 't wel eens af. Zus Veering, mevrouw van Eerdbeek dan, heeft me zelf verteld, dat ze het dadelijk met haar man is overeengekomen, akelig, hè?" „Ja, ik vind 't een treurig begin en toch hoor je 't tegenwoordig zoo vaak — „Maar zulke menschen zijn dan niet zoo innig als wij?" zegt Cootje beslist. Hans zucht! Wat is 't toch een lief kind en wat zijn de mannen toch dwaas, die genot zoeken bij andere vrouwen, in plaats van bij een rein wezentje, dat zich enkel uit zuivere liefde geeft. Hij is ten minste dankbaar, dat hij, op dat punt niets.... ten minste bijna niets, op zijn kerfstok heeft. De omstreken van Nijmegen vindt Cootje nog 111 mooier dan die van Arnhem en eigenlijk is wandelen toch prettiger en loonender dan tuffen. Het hotel te Berg-en-dal ligt prachtig! Ze wordt nooit moe van het eenige gezicht op de Rijnvlakte en dan dicht bij die aardige boschjes met leuke zitjes— en verder op bij den Duivelsberg daar is 't geboomte zwaarder en als je zitten wilt moet je maar een omgevallen boomstam of een kleine oneffenheid van den bodem uitzoeken. Maar, als je jong bent, gaat dat best. Zij ploft maar neer, wel niet altijd gracieus, maar dat doet er niet toe; het is nu eenmaal haar gewoonte om zich precies voor te doen, zooals ze is, en zich niet aan te stellen. Terwijl ze zoo heerlijk op het mostapijt zit met haar rug tegen een knoestigen boom geleund, met Hans naast haar; zegt ze, opeens: „O! vent, ik heb je iets te zeggen „Zoo? Een gewichtige bekentenis. Heb-je vóór mij, al iemand lief gehad of heb-je hem, mogelijk nog lief?" Cootje schatert 't uj£: „Hoe kom je op zoo iets geks? Het klinkt wel verwonderlijk voor een meisje van mijn leeftijd, maar jij bent mijn eerste en eenige liefde." „Mag ik je doen opmerken, dat je niet een meisje, maar een getrouwde vrouw bent!" „Gunst, dat is waar ook. Ik kan er nog heelemaal niet aan wennen. Telkens als een der kellners in 't hotel of 't kamermeisje mij met „Mevrouw" aanspreekt, moet ik eventjes bedenken, dat ik 't ben, die zoo deftig wordt betiteld." 112 „Was dat 't, wat je me zeggen wou?" „Wel, nee! Heel iets anders. Ik weet 't niet zeker, maar ik geloof dat ik Mr.. Adriaan van der Velde heb gezien daar bij een van de winkeltjes naast 't hotel." „Nu? Is dat zoo iets bizonders, of denk-je, dat hij een stille aanbidder van je is en niet zonder je kan?" „Flauwerd! Maar 't is zoo gek want hij had mij toch ook moeten zien. Ik was voorbij gegaan op mijn weg naar 't postkantoortje." „Kind, hij zal er niet op gelet hebben wie er voorbijging?" „Wel, ik zou toch zoo zeggen, dat een oude heer toch eerder naar een jong meisje o! ik meen een jong mevrouwtje zou kijken dan omgekeerd." „Zoo denk je dat? Nu— en weet je wat ik denk? Dat hij je niet heeft willen zien „Waarom niet?" „Wel, omdat het nu eenmaal de gewoonte is om jong getrouwde luidjes alleen te laten „Hè, hoe gek!" „Had je dan liever gewild dat hij je had aangesproken en met ons mee was gaan wandelen?" plaagt hij. VIII. De Zomer van St. Maarten. Het is zoo heerlijk mooi in den omtrek van den Duivelsberg. Cootje beweert zelfs dat het in 't Paradijs niet mooier kan zijn. Het licht valt zoo grillig en toch zoo harmonisch door 't dichte gebladerte heen en doet de verschillende tinten van groen zoo prachtig uitkomen. De zon verlevendigt de kleuren, gelijk een glimlach 't gelaat verlevendigt. Cootje's gezicht wordt èn door het zonnelicht èn door het licht van haar glimlach verlevendigd. Ze is in gelukkig en ook Hans geniet ten volle van zijn jonge liefde. Hij heeft wel eens van kameraden gehoord dat de eerste huwelijksdagen soms een wreede teleurstelling brengen, een bittere ontgoocheling, waar een man nooit over heen komt. Gelukkig is dat hem bespaard gebleven; hij heeft Cootje als vrouw nog veel liever dan als meisje. Ze houden geen lange diepzinnige gesprekken, ze pluizen elkanders wederzijdsche gevoelens niet uit, ze trachten niet elkander's ziel te doorgronden of zich' in abstracte theorieën te begeven. De Dure^tljd 8 114 Ze houden enkel van elkander op de manier hen door de natuur ingeschapen; ze zijn 't mannetje en 't vrouwtje, die de eeuwige natuurwet gehoorzamen en elkander in liefde zoeken en vinden. Maar dat neemt niet weg, dat ze het ook buitendien heel goed met elkander hebben; en volkomen tevreden zijn in elkander's gezelschap. Hun eenvoudige naturen stellen geen hooge eischen. Cootje verwacht van Hans geen hoogdravende liefdesverklaringen, geen verkondiging van philosophische beschouwingen; evenmin als hij van haar nieuwe openbaringen, op 't gebied van economische of .maatschappelijke toestanden, verwacht. 't Is een dood gewoon menschenpaar, dat zich in liefde heeft vereenigd en. enkel een beetje geluk, in vredige genieting, van het noodlot vraagt. Ze zitten daar zoo heel verborgen in een vergeten hoekje van 't Heelal en zullen zich ook altijd tevreden stellen met een bescheiden plaatsje aan 's levens disch. Cootje heeft haar Sturm-und-Drang periode doorgemaakt, toen haar moeder haar wilde dwingen tot een rijk huwelijk met een man, dien ze niet kon of wilde liefhebben en ook Hans heeft zijn strijd gestreden door het meisje, dat hem vertrouwde, ook na haar kleine afdwaling, niet te leur te stellen en haar die tijdelijken ontrouw te vergeven, want ze had dan toch reeds den verlovingsring van dien andere aangenomen en voor de krijgsmans-eer van den Luitenant was dat een beleediging. Maar 't kind toonde zulk een oprecht berouw — en hij had haar dan ook zoo zielslief. 115 De gedachte aan dat korte intermezzo vliegt even door zijn brein, als ze daar zoo heerlijk rustig zitten. „Verbeeld je, dat Louis van Eerdbeek daar nu zoo bij je zat, Cootje, zou je dan niet even gelukkig zijn ?" „Hè, nee," roept ze angstig. „Dat is nu niet aardig van je, vent. Daar moest je me nu niet mee plagen Ik denk immers al lang niet meer aan dien engert „Je hebt toch aan hem gedacht, Cootje." „Omdat Ma er zoo op aan drong en even maar en Hans — dat was toch ook vóór ik met je getrouwd zelfs' nog voor ik met je geëngageerd, was. Nu zou 't heel iets anders zijn. Weet-je, ■ ik vind 't huwelijk, met wat er bijkomt, toch wel een goede instelling, 't Verbindt je zoo innig.... De verhouding tusschen man en vrouw is zoo heel iets anders dan wat ook op de wereld En blozend verbergt ze haar gloeiende wangetjes tegen hem aan Hij heft 't lieve kopje op en kust het met een zalig gevoel van eigendomsrecht. „Zoo heeft Louis je toch nooit gezoend is 't wel, vrouwtje." Waarop 't vrouwtje, tot zijn' groote verbazing en ontsteltenis, in tranen uitbarst en snikkend zegt: „O! Hans kun je mij dat nu niet vergeven? Is er dan, in jou leven, ook geen enkel vlekje?" • Hans slaat de oogen neer voor den blik uit die reine kinderoogen. Hij is een man, c'est tout dire! En de uiting van zijn man-zijn is iets, wat niemand, zelfs zijn eigen vrouw, hem kwalijk mag nemen. Hij durft naar waarheid getuigen, dat hij nooit 116 iets ploerterigs of gemeens in zijn leven heeft gedaan maar ja! heelemaal schuldeloos is hij niet. Hij is 't nooit eens geweest met de mannen, die beweren, dat enkel de eerste minnaar schuld heeft, enkel degene, die een meisje verleidt; integendeel, hij heeft altijd betoogd, dat het een laf voorwendsel was en dat het verschil van den man, die een meisje 't eerst tot 't kwade brengt niet zoo veel erger is dan zijn opvolgers, enkel- of meervoud, die haar verder op den zonde-weg voeren. Want de afwijking van 't goede pad wordt steeds grooter en de terugkeer steeds moeielijker. En, voor een meisje, dat zich den eersten keer, 't zij uit liefde, 't zij uit onwetendheid, 't zij uit zorgelooze lichtzinnigheid, geeft, is de schande niet zoo groot als het herhalen van een daad, waardoor zij zich vernedert in de oogen der wereld, en meer nog in haar eigen schatting. De Luitenant heeft altijd moreel hoog gestaan in zijn beweringen en opvattingen en toch en toch toch kan hij de vraag van zijn kindvrouwtje op dien ochtend op den Duivelsberg, niet bevredigend beantwoorden. En hij vindt zich zelf eèn lafaard, omdat hij haar, al is 't dan ook plagerendwijze, haar kleine aarzeling verwijt, terwijl ze hem tot veel meer te verwijten zou hebben. Zij, onschuldig kind, heeft hem alles zoo trouw opgebiecht, ze heeft hem blozend bekend, dat ze met.... dien ander, in gezelschap van een ander meisje nog wel, taartjes is gaan eten bij Bakker! 117 Heilige naïeveteit! Hij weet dat er mannen zijn, die hun vrouwen, dikwijls nog vóór 't huwelijk, een volledige bekentenis van hun jongelui's leven doen, meestal op aandringen der vrouw, soms uit jaloerschheid, soms ook uit een onsympathieke zucht tot weten Bij Cootje is daarvan geen sprake; ze heeft hem in haar engagement en, zelfs na dat ze getrouwd zijn, niets gevraagd, niet de minste toespeling of poging gedaan om wijs te worden in 't geen voor de meeste meisjes, een gesloten boek is. Hij vindt 't ook geenszins noodig, haar in te lichten omtrent den leelijken kant van 't vrijgezellenleven; en al zou hij nu alles geven, indien zijn verleden vlekkeloos als 't hare was geweest, .toch weet hij dat hij zich volgens de ongeschreven code morale der mannen, aan geen zware zonden heeft schuldig gemaakt. Maar zelfs zijn kleine afdwalingen nemen nu monster-afmetingen aan.... de hoofdzaak blijft dan toch, dat hij zich iets te verwijten heeft en dat verlaagt hem in zijn eigen oogen. Terwijl hij die dingen overpeinst, is Cootje opgestaan .... eigenlijk uit schaamte.... omdat ze zoo iets heeft durven vragen. Ze is verlegen..-.. en vindt het 't beste.... 't maar even te laten bezinken wat zou ze niet kunnen zeggen ^ Maar, er zijn van die oogenblikken dat een piepjong vrouwtje nog last heeft van maagdelijke schuchterheid Zoo de jonge mevfouw Roodhuyzen! Toenjiaar man haar niet terstond heftig ontkennend 118 antwoordde, heeft ze 't beter gevonden het gordijn, dat ze op het punt was van weg te schuiven, maar gesloten te laten. Ze voelt zich alsof ze een geheime lade van een ander wilde openmaken Zij heeft echt spijt van haar onbescheidenheid — en loopt-een eindje voort onder 't bladerdak, zonder zich rekenschap te geven van afstand of richting, tot ze op eens merkt dat ze verdwaald is. Cootje bezit niet de eigenschap, door deskundigen en leeken, als wegwijs aangediend. Ze heeft niet 't minste idee hoe ze gegaan is en erger nog, hoe ze gaan moet om weer bij Hans terecht te komen. Ze kan roepen en zelfs al hoort hij haar, dan zou hij heelemaal niet weten waar haar te vinden. Ze keert om en loopt dan een eindje door, maar nu komt de omgeving haar nog onbekender voor. De bodem is zandig met berken beplant en, alles een schilderij op zichzelf de oneffenheden zijn ook grooter; het is bepaald heuvelachtig heel anders dan waar zij zich zoo even met Hans bevond. Of Hans ongerust zou zijn v.. en haar zoeken of 't verstand zou hebben om naar 't hotel te gaan? , Ze ziet niemand wel hoort ze een gedempt geluid van stemmen. Wacht, ze zal even op die hoogte gaan staan, misschien dat ze dan wel de eigenaars van die stemmen gewaar wordt. Geen stemmen zonder menschen is toch minstens even waar als't afgezaagde: „geen rook zonder vuur". Nauwelijks, heeft ze dan ook den top van 't heuveltje 119 bereikt of ja in een soort van kom of indieping, ziet ze twee ruggen met hoofden er dp. „Zeker ook een jong paartje", denkt ze, onwillekeurig. Jammer ze te storen. Verbeeld-je dat er iemand ze had toegesproken, toen zij daar zooeven met Hans zat en hij haar zoo zoende. Gelukkig laat een stralen bundel haar duidelijk zilver tinten op de bewuste hoofden zien grijs haar dus, oude menschen .... en geen verliefd paartje. Dan durft ze wel.... en omloopende ten einde het menschenpaar, waarvan ze haar heil verwacht, van voren en niet van achteren te gemoet te treden .... is ze op het punt van, heel beleefd, te vragen of ze ook een van beiden weten hoe ze gaan moet om aan het hotel te komen, als ze op eens een gil van ontzetting geeft. Wat is dat nu? Daar zit me nu warempeltjes niemand meer of minder dan Mr. Adriaan van der Velde — de grootpa uit de buurt, en dat zoolang zij 't zich herinnert, absoluut gewoon weg te vrijen met een tijdgenoote, een antieke dame met wit haar. Heusch vrijen, want zij heeft haar hoofd op zijn schouder gelegd en hij heeft zijn arm om haar heen geslagen en hij buigt zich over haar heen en zoent haar. 't Is net of ze in een bioscoop zit en er een film vertoont wordt: ,,'t Bruidspaar van heden over vijftig jaar". Juist door die houding en door 't feit dat Cootje langs een wijden kring, de plek waar zij zitten, is genaderd, hebben ze haar komst niet bemerkt. 120 Cootje heeft zich, toen zij tot de aller-zonderlingste ontdekking kwam, in een intuitieve beweging, achter een der boomen verscholen ze zien haar dus nog niet en 't onwillige luistervinkje, hoort hem duidelijk zeggen: „Kindje, ik ben je toch zoo dankbaar voor die kruimpjes van geluk, 't is toch zoo lief van je om hier, zoo trouw elk jaar, te komen „Maar vent jij doet 't toch ook Cootje kan haar ooren niet gelooven. Zulke oude menschen en dan precies zoo te doen eh te spreken als jonge. Onwillekeurig denkt ze aan Schiller's: O! dass sie ewig grünen bliebe, >. ', Die schone Zeit der junge Liébe! Zou dat wonder, dat eeuwig groenen van iets, dat vaak zoo snel verdort, aan die beiden geschied zijn ? Ze beseft niet dat ze onbescheiden is, ze tracht enkel zich rekenschap te geven van het ongewone. Weer kust hij haar en, als zij zich lachend heusch lachend als een jong meisje uit zijn omhelzing wil los maken, zegt hij heel teeder, net zoo teeder als Hans tot haar spreekt: „Lieveling, wij hebben zooveel in te halen". Op dat oogenblik wordt het drietal gestoord de toeschouwster en de hoofdpersonen van het kleine Uefdes-tooneeltje..... en wel door een alleraardigst brutaal eekhoorntje dat zich van een der boomen laat glijden en per ongeluk op een dorren tak terecht komt. Het gekraak in die bladstille omgeving, doet drie 121 paar oogen verschrikt op zien twee er van ontmoeten elkander. „Cootje", roept meneer van der Velde, verwonderd. „Neemt u mij niet kwalijk", zegt ze, verlegen Ze is verlegen ja.... maar ze merkt niet zonder een zekere Schadenfreude dat zij, die andere, ook verlegen is. 't Schijnt dus niet enkel een eigenschap der jeugd te zijn. De man is zich 't eerst meester en zegt, op zijn gewone, joviale manier: „Dat had-je niet gedacht, hè, kind?" En Cootje, onschuldig: „Nee, ik wist niet dat u ook getrouwd was.... welke opmerking de situatie niet verbetert. Het gezicht van de oude dame betrekt.... en lijkt nu ouder. Amor kan nog wel eens een glimpje van jeugd en passie, ook op 't rimpeligste gelaat tooverèn, maar 't duurt niet lang; de jaloersche Tijd zet er weer dra zijn stempel op. De oude dame staat op van haar geïmproviseerden zetel in het zand en zegt, heel gewoon: ,,'t Is zeker tijd om terug te gaan.... Cootje kijkt op haar armbandhorloge, het trouwgeschenk van Hans, en zegt dan: „Ik ben eigenlijk verdwaald.... kunt u mij den naasten weg naar 't hotel wijzen? „Ben je dan alleen uit, drie dagen na je huwelijk?" Cootje vertelt dat ze zich, met Hans, ergens in de buurt bevond toen 122 Intusschen zegt meneer van der Velde, bij wijze van uitlegging, tot de oudere dame: „Bat Mevrouwtje is nog op haar huwelijksreis — En deze schijnt nu wel genoeg over haar schrik heen om te kunnen glimlachen en een vriendelijk woordje te kunnen zeggen. Meneer van der Velde bevindt zich in een lastig parket. Zijn aangeboren hoffelijkheid gebiedt hem de gids van de jonge vrouw te zijn, terwijl de oudere ... oudere rechten heeft: Welke kan Cootje heelemaal niet vermoeden, de oude cavalier heeft de dames niet aan elkander voorgesteld. 't Wordt heusch pijnlijk ... Gelukkig, daar klinkt een welbekende, vroolijke stem: „Zoo, kleine ondeugd.... daar heb ik je dan toch eindelijk gevonden een mooi ding, drie dagen getrouwd en mijn vrouw is zoek. Bepaald iets om te laten filmen voor de bioscoop ... Dan het gesnapte paar, zooals Cootje ze bij zich zelf ntfèlnt, ontwarende, vervolgt hij, op anderen toon: „O! pardon, ik wist niet dat mijn vrouw in zulk goed gezelschap was. Bonjour, meneer van der Velde, wilt u mij eens voorstellen ... „O! zeker ... graag ... En, met een sierlijk handgebaar, in de richting van den Luitenant, zegt hij tot zijn gezellin: „Mag ik het voorrecht hebben? Luitenant en Mevrouw Roodhuyzen." Haar naam noemt hij niet. ' v „Gaat u onzen kant uit?" vraagt Hans, onbevangen. 123 „N ... nee ... wij komen zoo ... dat is te zeggen, wij gaan den anderen kant uit... De Roodhuyzens nemen afscheid... na even door Mr. yan der Velde, die den omtrek uitstekend schijnt te kennen, op den goeden weg te zijn geholpen. „Hoe kwam je zoo weg te loopen, poes?" informeert de Luitenant, als ze weer met hun tweeën zijn. „Ik weet 't heusch niet... o! maar Hans; er is mij zoo iets geks overkomen. Verbeeld-je, ik was verdwaald en zocht iemand om den weg aan te vragen en... daar kwam ik opeens aan die holte, waar je mij vondt, en daar zag ik meneer van der Velde met die dame . .. „Dat begrijp ik ... ik heb ze immers ook gezien." ,,0! maar toen jij kwam, was er niets meer. aan. Ze stonden tegenover elkander als... heel gewone menschen... „Maar, dat zijn ze toch ook... „Laat me nu uitspreken, Hans. Dan zul je iets hooren, waar je vreemd van zult opkijken. Toen ik ze verraste zaten ze... heel fideel te vrijen." „Foei, kind ... „Niets foei, hoor, 't was zoo. Als wij vanmiddag of morgen ochtend weer zoo gezellig buiten wandelen, dan zal ik net zoo'n plaatsje opzoeken en je precies - wijzen hoe, en ze fluisterden met elkaar en hij noemde haar kindje en zij hem vent... „Och! dat zul-je je verbeeld hebben of ze deden het misschien expres om zoo'n ondeugend bakvischje... o! pardon, ik meen: mevrouwtje er in te laten loopen ... Maar Cootje schudt 't wijze hoofdje en verzekert 124 plechtig: „Heusch, 't was echt! Verbeeld-je nu toch eens zulke antiekjes, want gunst, Mr. van der Velde is al een ouwe paai, zoolang ik mij herinner... „Cootje. .. „O! ik meen er niets kwaad mee; ik houd dol van 'm; ik vind 'm gewoon een schat, maar ik zou 'm toch liever niet zoenen... en ik denk toch ook, dat jij die mevrouw als heelemaal hors concours hebt . beschouwd." „Nu, dat komt dan heel goed uit; verbeeld-je nu eens dat jij verliefd was geworden op meneer van der Velde of ik op die oude dame... Cootje schatert 't uit. Dan zegt hij sober: „Maar ik vind 't toch niet aardig en vooral niet bescheiden van je dat je geluisterd hebt; zoo iets had ik van jou heusch niet verwacht." „O! maar Hans, ik deed 't niet expres, hoor." En ze vertelt hem hoe de zaak zich heeft toegegedragen. Nadat hij haar geduldig ten einde toe heeft aangehoord en geheel op de hoogte is van 't geval, hoe hij keek en hoe zij keek en .wat hij zei en wat zij zei, vraagt hij ernstig: „Wil-je.mij een groot pleizier doen, wijfje?" „Natuurlijk vent, waarmee?" „Nu, je moet je stellig voornemen om 't geen je daareven, toevallig, hebt bijgewoond, te vergeten en het aan niemand te vertellen." „Hè, waarom niet? 't Zou juist iets zijn voor Miel! Ze zou er om proesten." „Nee, Cootje, nu ben je niet aardig. Ik, voor mij, L25 geloof, dat er een tikje overdrijving schuilt in je verhaal „Echt, niet. Het was heelemaal precies, zooals ik 't je verteld heb. Ik had 't niet zoo kunnen verzinnen." „Goed! Neem aan, dat 't waar is, dan heb jij nog niet 't. recht je er, met anderen, vroolijk over te maken." „Maar Hans, als oude menschen zich zoo aanstellen." „Neem me niet kwalijk, maar dat noem ik niet aanstellen. Goed, als ze het in 't publiek gedaan hadden." „Nu ja, je zoent elkaar toch niet op de pier." „Je noemt nog al zoo iets op. Maar, geloof mij nu kind — of liever volg mijn raad nu eens in deze. Ik weet natuurlijk niet het hoe en het waarom van wat je toevallig gezien hebt. Doch, in elk geval, moest je genoeg eerbied hebben voor een ouden man als Mr. van der Velde om hem niet bespottelijk te maken tegenover derden „Het is juist zoo'n leuk verhaal!" „Je valt me tegen, Cootje, dat is het eenige, wat ik er nog van zeggen kan, en je zoudt mij nog meer tegenvallen, als je er, nadat ik je gevraagd heb om er over te'zwijgen, toch over zoudt spreken. Maar dat zul-je niet, is 't wel, schat?" „Als ik er jou verdriet mee doe?" „Ja, groot verdriet. Om de zaak zelf nog niet eens zoo zeer, als omdat ik het zoo'n min tijdverdrijf van dames onder elkander vind, om anderen in een* belachelijk daglicht te stellen. Spot is zoo goedkoop.... en^dat uitweiden over nietigheden is zoo verderfelijk.... 's Avonds, als 't jonge paar, nu weer geheel ver- 12« zoend en bizonder innig — nog een eindje den weg opwandelt, voegt de oude heer, die bijna aanleiding is geweest tot hun eersten twist, zich bij hen. Hans voelt, als bij intuïtie, dat hij een verklaring wil geven van wat Cootje 's morgens gezien heeft en ook dat hij meer vrijuit tegenover haar alleen zal kunnen spreken. Hij zegt dus, zoo onbevangen mogelijk: „Als u mijn vrouwtje, wilt begeleiden, meneer van der Velde, dan zult u mij misschien willen excuseeren; ik moet noodig een paar brieven schrijven en met zoo'n kleine babbelkous bij je, gaat 't niet." De Luitenant maakt dus rechtsomkeer en Cootje, verschrikkelijk verlegen en blozend tot over de ooren, vindt het niets aardig van Hans dat hij er haar alleen voor laat. „Zou Mr. van der Velde boos op haar zijn, haar een standje maken ? Ze heeft er nu spijt van dat ze Ja, eigenlijk waarvan? Ze kon niet wegloopen, vóór ze iets had gezien, en toen ze iets zag, was het te laat. Of hij nu van haar verwacht dat-zij excuses zal maken en is Hans daarom weg gegaan.... omdat 't makkelijker voor haar zou zijn, als hij er niet bij was? Ze weet 't niet. Er warrelt zoo iets in haar brein — en ze zwijgt. De vriendelijke oude stem van haar vriend wekt haar uit haar gepeins en stelt haar tevens gerust. Geen zweem van boosheid of ergernis in zijn toorn, als hij zegt: „ Je keek van ochtend zeker vreemd op, hè, Cootje?" 127 „Ik beloof u, dat ik er nooit met iemand over zal spreken," valt zij grif in," zelfs niet met Miel." Een klein glimlachje, dan klinkt het droevig: „Dat is lief van je, kind. Jullie moet den ouden man niet uitlachen— 'Zal ik je eens vertellen, wat het beteekende, Cootje?" „O! nee, dat hoeft niet 't is misschien naar voor u .... en dan tegenover zoo'n prul als ik ben." „Naar? Och! nee, integendeel, 'tzal mij goed doen om er over te spreken na zooveel jaren. Weet-je, kind, ik ben ook eens jong geweest. Niet enkel jong van jaren, maar ook jong van hart. Ik was net gepromoveerd en kwam hier voor mijn vacantie en toen was er in 't hotel een jong paar. De man was een gebrekkige stumper— door een val van zijn paard, als cavalerie-officier, was hij zoo geworden. Dat was niet zijn schuld, maar 't was wel zijn schuld, dat hij zijn ongeluk aan iedereen in zijn omgeving wreekte, 't meest aan zijn mooi, jong vrouwtje. Ik kan je niet alles vertellen; alleen 't feit, dat hij 'een tiran voor haar was en— toen ze heel ongelukkig en bijna wanhopend er over was, leerde ze mij kennen en werd ze verliefd op mij. Je zult moeite hebben het te gelooven, en toeh is het zoo. Ik was toen zooveel jonger en ik had zoo'n innig medelijden met haar. Wij begonnen met vriendschap, Cootje, zooals menige jonge man en vrouw, doch vóór dat wij er op verdacht waren, merkten wij, bijna gelijktijdig, dat het een dieper, een hooger gevoel was „En toen?" vraagt Cootje, belangstellend. 128 „Toen bekenden wij 't elkander en kusten elkander heel innig en dat was alles Zij wilde haar man niet verlaten, daarvoor was ze te nobel en zij wilde geen verhouding buiten bet huwelijk om. Trouwens, ik vroeg het haar niet. Ik stelde haar te hoog en wist te goed, dat zij er de vrouw niet naar was om vrede met zoo iets te hebben. „Wij scheidden dus... met de wederzij dsche belofte elkander eens per jaar op den zelfden dag en op dezelfde plek te ontmoeten en daar, gedurende enkele minuten, heel gelukkig te zijn in een kuische omarming. Bij God, 't is nooit meer geweest... „En houdt ü nog van... haar?" „Ja! Toen ik haar leerde kennen, heel lang geleden, was zij een sympathieke, jonge vrouwarnet een mooien glimlach; ze is in die jaren ouder geworden, zooals iedereen, maar de betoovering van dien glimlach heeft zij voor mij behouden ... en ik heb er haar nog... om lief... „Leeft haar man nog?" %£%\ „Hij leeft nog en is een wrak. Ze past hem met engelachtige toewijding op. Slechts ééns in 't jaar neemt zij. een dag vrij ... „Daar nu Cootje, dat is de oplossing van het raadsel, dat je van ochtend gezien hebt, dat is onze zomer van Sint Maarten... ■ • J En, als ze hem verwonderd, in niet begrijpen, aanziet, licht hij toe : „Heb je nooit gehoord dat er soms, in November, nog een kleine opflikkering van den zomer komt? Vóór 't heelemaal winter wordt, schijnt de zon dan gedurende enkele dagen, vaak-slechts ge- 129 durende één dag, met vernieuwde warmte. Dat verschijnsel in de natuur noemt men: „De Zomer van Sint Maarten" — iets goeds, dat laat in 't leven komt, een naflikkering van wat mooi was... en ... och! kind, dat verkwikt en verwarmt. „Je zult het misschien niet gelooven en toch is het de heilige waarheid... Louise en ik waren van ochtend even gelukkig als jij 't met je Hans bent... al is er voor ons ook geen rozige dageraad meer te . verwachten ... al dreigt de nacht... De laatste woorden heeft hij meer tot zich zelf gesproken dan tot het jonge vrouwtje, dat zwijgend naast hem loopt, onder de vage impressie, dat ze iets vreemds, en toch iets moois, heeft doorgemaakt. 't Is een sober gestemd vrouwtje, dat een half uurtje later in 't hotel terug komt, waar de_Luitenant reeds met verlangen naar haar uitkijkt... maar ze is er hem des te liever om. Den volgenden ochtend vernemen ze, met ontzetting, van een kamermeisje, dat de oude heer, dien ze ook schenen te kennen, 's morgens dood in zijn bed was gevonden. „Een hartverlamming," luidt de uitspraak van den dokter, die zich toevallig onder de gasten van 't hotel bevond. Cootje is oprecht verdrietig... Hans troost haar zoo goed mogelijk. „Denk toch eens hoe benijdenswaardig. Geen lijden, geen sterfbed ... zoo van 't leven in den dood." „O! maar Hans, als ons een van beiden zoo iets overkwam... De Dure Tijd, 9 180 „Maar kindje, wij zijn in de volle glorie van onze lente... „En bij hem was zijn korte vreugde: de Zomer van Sint Maarten... de nacht... die dreigde," zegt ze snikkend. IX. Thuis. Ze zouden veertien dagen uitblijven, maar op den tienden dag, 's morgens, zegt Hans: „Mevrouw Roodhuijzen, ik heb u een belangrijke mededeeling te doen Cootje lacht, wel niet zoo onbezorgd vroolijk als voor een week, toen de ernst van 't leven haar nog niet op zulk een ruwe, brutale wijze werd geopenbaard door den plotselingen dood van haar ouden, vriend, maar toch ze lacht. Zelfs, als Hans de. wenkbrauwen fronst en met een commandeer-stem beveelt: „Niet lachen En daarna declameert: 't Is nu geen tijd van zingen.... De vijand staat nabij Eet klooster te bespringen.... De Luitenant kent zijn Vondel en zijn Ghysbrecht! Cootje trekt de mollige schoudertjes op en vraagt: nWelke vijand?" En hij blij, dat ze zijn citaat snapt, al is 'fc ook niet zoo heelemaal toepasselijk, ten eerste omdat 132 Cootje lachte en niet zong en omdat het nid d'amour van 't huwelijksreisje nu niet bepaald een klooster is... Maar wie op zulke kleinigheden let, is een kniesoor ' en dat zijn ze geen van beiden. „De vijand, mevrouw, is — de dure tijd, die ons verbiedt dit allergenoeglijkste leventje van niets doen en minnekoozen voort te zetten en ons naar huis drijft.... „Maar, Hans — en je hadt zooveel bij je." - „Dat meende ik ook, kindje maar kijk eens.... En hij laat haar zijn zak-portefeuille zien, waaruit de akeligste leegte haar toegrijnst. „Heb-je niet eens reisgeld voor terug?" „Of ik niet eens geld heb voor de terugreis?" verbetert de Luitenant, wiens taalgevoel meer ontwikkeld is dan dat van zijn vrouwtje. Dan, geruststellend: „Ja, dat heb ik vooruit op zij gelegd — ook 't geld voor de rekening hier, dat doe ik eiken dag trouw,, maar ik ben toch bang, dat er verder niet veel overschiet en om kort te gaan.... ik wilde je voorstellen om, na de lunch, huis toe te varen, zooals de zeelui 't noemen." „O! Hans, zoo gauw „Ja, laat zien— er is een trein van twee uur zooveel. Dan zijn we zoowat om half zeven in den Haag, eten daar in 't een of ander restaurant, bijvoorbeeld Pomona Cootje trekt een gezicht en doet een onverstaanbaar gemompel hooren. „U zegt?" vraagt Hans, spottend. „Niets! Maar waarom nu juist in Pomona?" 133 Cootje toch is heelemaal niet vegetarisch aangelegd, naar ze beweert. „Omdat het er 't goedkoopste is, schat. We kunnen ook wel in Royal gaan in 't Voorhout, maar dan zouden we net ieder voor ons diner een kopje koffie kunnen genieten, dat er vijf-en-zeventig cent kost." „Hè, maar zoo'n eersten avond," boudeert Cootje. „Dan weet ik nog iets veel leukers. We koopen • onderweg allerlei lekkere dingen en koken van avond zelf— in ons eigen thuisje." „Nee, kindje-lief, hoezeer 't ook van je huisvrouwelijken aard en ijver getuigt, zou ik het je toch niet aanraden. Ten eerste kosten allerlei lekkere dingen ook lekker veel geld en, als je pas thuis komt, eenigszins moe van de reis, kun-je niet dadelijk gaan koken „Bij Ma belet vragen?" oppert ze. „Daarvoor is 't nu tè kort dag. We zouden het telegrafisch moeten doen en dat zal je Mama niet prettig vinden. Kom, sta nu gauw op „'t Is nog zoo vroeg." „'t Zal je niet meevallen.; over half acht. Je zult dus pootaan moeten spelen om op tijd aan 't ontbijt te komen." „Dien tijd hebben wij ons toch zelf gesteld. Kwart over achten is ook idioot vroeg." „Je weet, dat was mijn eenige voorwaarde, oude brómster. „Maar sta nu op — breng dien verwarden ragebol van je in orde.... wasch je lekker frisch kleed-je 134 aan en.... laten wij dan dadelijk na 't ontbijt pakken; xlan hebben wij den heelen ochtend voor ons om nog eens heerlijk te genieten. Dan laat ik jou de keuze — Cootje, die al voor de waschtafel staat, keert haar ingezeept snoetje naar hem toe en zegt, op een eureka toon: „Dan kies ik met 't luchttreintje naar Beek— van daar loopen naar Nijmegen of met de tram, omdat 't gauwer gaat en dan inkoopen doen in de stad — Hans schatert 't uit. „Inkoopen doen! Dat klopt heerlijk met den berooiden staat van onze financiën." „Maar, we moeten toch cadeautjes meebrengen van onze huwelijksreis. Jij moet toch wat voor je moeder en de kinderen bij je thuis koopen— en ik voor Ma en m'n zuster en voor Miel en— natuurlijk een speelgoedje voor Gijs Junior en ik heb er mij dol op verheugd om een jurk voor 't kleintje mee te brengen — Terwijl ze zich, na deze tirade, weer omdraait om haar waschpartij voort te zetten, krijgt Hans een van zijn visitekaartjes, waar hij anders zoo zuinig op is, uit dezelfde portefeuille, wier akelige leegheid hem ook nu weer aangrijnst— en het zijn vrouw aanbiedende, zegt hij, met een zucht: „Cootje, lees eens wat daar op staat — „Mauwert net of ik je naam en rang nog niet kende." „'t Schijnt van niet. Naar je koop-plannen te oordeelen, zou ik zoo denken dat er Van der Bilt of 135 Astor of Carnegie opstond en er onder: „MiMiardair". „Hè, Hans I" lacht Cootje, „wat ben je toch een type!" „Pas op maak mijn kostbaar kartonnetje niet nat roept hij, angstig. „Daar zou je zeker niet zoo zuinig mee zijn, als er dat andere opstond," zucht ze. „Waarschijnlijk; niet ofschoon je kunt nooit weten, zelfs milliardairs hebben soms hun zuinigheidjes." „O! dan kunnen arme drommels als wij, wel eens een buitensporigheidje doen Wij zijn al die dagen zoo soliede geweest." „Daarom is 't geld op, vóór we aan 't einde onzer vacantie zijn." „Ik wou toch zoo dolgraag 't een en ander koopen. Kan er nu heusch niets voor me overschieten? Ik beloof je, dat ik thuis zuinig, op 't gierige af, zal zijn O! ik weet wat, leen me tien gulden, dan geef ik het je terug, zoodra ik weer wat couponnetjes kan inwisselen „Een schitterend plan, waartegen slechts twee bezwaren zijn, 't eerste, dat ik net genoeg over heb om op een fatsoenlijke manier in Den Haag te komen en 't tweede, dat jou couponnetjes voor 't meerendeel waardeloos zijn „Mag ik dan heelemaal niets uitgeven? Ook niet als ik afstand doe van mijn lunch? Ik eet net zoo graag een broodje of een bolus of, als dat er niet eens van af kan heelemaal niets „Wees niet zoo kinderachtig.... poes! En doe je best om verstandig te zijn. Je wist vooruit dat je met een armen man trouwde.... 136 Volgt een kleine huilpartij .... waarin Cootje zich zelf van alles leelijks beschuldigt. Gelukkig duren haar buien niet lang en komt er een getroost en opgeruimd vrouwtje aan 't ontbijt, waarna ze heerlijk gaan wandelen, maar niet meer den Groesbeekschen kant over den Duivelsberg, omdat daar zulke droeve herinneringen aan verbonden zijn. De dag verloopt verder genoegelijk.... en Cootje is zóó blij echt in haar eigen home te zijn, dat ze de teleurstelling, inzake reiscadeautjes, niet meer voelt. ^Hans heeft zijn plan, om bij Pomona te eten, moeten opgeven, daar de trein ver over zijn tijd was en het er te laat voor zou zijn. Ze moeten- Cootje's idee om hun eersten maaltijd thuis te gebruiken wel volgen, zij 't dan ook in gematigden vorm. Ze slaan een bescheiden voorraad brood, boter, kaas en eieren in .... Mevrouw zet thee, meneer maakt roereieren en 't is alles even knus en gezellig, tot Cootje, bij 't wegruimen, 't cadeau van meneer van der Velde, een beeldig zilver olie- en azijnstel in 't oog krijgt.... en al het treurige, dat ze zoo gaarne wou vergeten, haar weer voor den geest komt. „En weet-je, wat nu 't akelige is, Hans? Natuurlijk zal iedereen, die hem gekend heeft, wel alle bizonheden willen weten. Ik ben dan toch de laatste, die met hem gesproken heeft. Als de zuster uit Brussel, die zooals ze schreef, eerstdaags overkomt om zijn nalatenschap te regelen, en er mij naar vraagt, wat moet ik dan zeggen?" „Kijk eens, kind. Toen je er dien ochtend zoo 137 luchtig over sprak en 't als een aardigheidje opnam, zoo echt iets om rond te vertellen, toen verzocht ik je al dat liever niet te doen. Maar nu is, wat je toen leuk voorkwam, iets heiligs geworden, iets, dat je eerbiedigen moet, als zijn zuster, en als anderen je vragen, hoe hij dien laatsten avond was, dan kun je gerust zeggen, dat je niets bizonders aan hem merkte, dat hij gewoon en zelfs druk met je heeft gepraat.... „Ik heb wel eens gedacht, of hij zich misschien ook te veel opgewonden heeft.... „Och! kind, wie zal 't zeggen? En bovendien, wat doet het er toe? Stel, dat hij er een slapeloozen nacht door gekregen had, of zelfs een beroerte, dan zou het van belang zijn geweest, omdat men dan zulk een emotie in 't vervolg misschien zou kunnen vermijden maar nu de goede man dood is, helpt 't niet meer om 't na te gaan., Niemand had er schuld aan. Ik heb er ook niets van aan den dokter gezegd en ook niet aan die andere." „Hans, heb-je met die mevrouw gesproken ? Dat wist ik niet." „Nee, kindje, ik wou 't je toen niet zeggen, omdat je toch al zoo verdrietig waart. Herinner je je niet, dat je dien dag na de koffie een poosje bent gaan rusten? Nu, toen ben ik even op de motor-fiets van eender gasten naar het pension te Groesbeek gegaan, waar ik vermoedde, dat ze logeerde.... „Hoe kon jij dat weten?" „Wel, toen de dokter en ik zijn portefeuille nakeken om te zien of er ook eenige aanwijzingen omtrent zijn begrafenis in waren, hetgeen inderdaad het geval 138 was, vond ik een briefkaart met een pension uit Groesbeek er op .... met een paar woorden, die mij deden vermoeden, dat die kaart van haar afkomstig was." „Stond haar naam er op?" „Ja, maar die doet er niets toe.... Je kent hem toch niet. Enfin, ik vond haar nog en deelde 't haar voorzichtig mede met de verzekering dat niemand iets . van 't gebeurde wist als mijn vrouw en ik en dat wij hun geheim zouden eerbiedigen.... „Was ze niet vreeselijk ontdaan?" „Ze was bizonder kalm, als iemand, die gewend is zich te beheerschen. Ze wist trouwens dat hij een hartkwaal had en er in eens uit kon zijn. Dat merkten de dokter en ik ook door de aanduidingen in zijn zakboek. En laten we zeggen: requiescat inpace. Hij was een goede man en hij ruste in vrede. „Je bent zeker moe, kindje, en morgen is 't vroeg appèl." „Je hebt toch nog geen dienst,- Hans?" „Nee, ik niet, maar mijn vrouwtje wel. Nu wij afgesproken hebben, 't voorloopig zonder vaste dienstbode te doen, zit er niets anders op dan dat je 's morgens wat vroeg opstaat en voor alles zorgt... De melkboer komt al om kwart over zevenen, dat is vroeg dag.... „Maar, dan kan ik wel weer naar bed gaan." „Dat zou ik je niet aanraden. De eenige manier om gezellig te leven, is orde te hebben en dat kun je niet, wanneer je, als huisvrouw, er de luilak-maniertjes van een verwend Haagsch poppetje op na 139 houdt. Je moet je vast voornemen om precies half zeven op te staan, dan ben je heelemaal gekleed en gekapt tegen dat meneer de melkboer komt. Dan moet je de voorkamer opruimen, 't ontbijt klaar zetten zoodat we, wanneer de bakker ons met zijn bezoek vereert, terstond kunnen ontbijten." „Je bent een praktische huisheer," lacht Cootje. „Och! daarvoor hoef je geen huisheer te zijn, maar een militair staat er van zelf anders voor en juist omdat het ons voorland ook zou zijn, ben ik bij verschillende collega's, die 't eenvoudig moesten aanleggen, eens op kondschap uit geweest en zoodoende ben ik tot de overtuiging gekomen dat een vrouwtje, zelfs al is ze er niet voor groot gebracht, zich best zonder dienstmeisje kan redden .... mits .... Cootje zet zich in postuur, slaat aan, zooals ze het den soldaten heeft zien doen en zegt dan onderdanig: „Tot uw orders, Luit'nant". Even een glimlachje, • dan vervolgt hij ernstig: „Mits zij zich voorneemt alles op tijd en geregeld te doen. Wie iets beschouwt als liefhebberij, liefhebbert ook maar zoowat en dat is uit den booze. Je moet je kamers eiken ochtend een beurt geven, 't ontbijt afwasschen, en dan voor 't eten zorgen. Het beste zal zijn, dat je er zelf voor uitgaat; alles aan de deur laten komen, lijkt wel makkelijk, maar 't is niet prettig voor je om er telkens voor naar beneden te moeten gaan en met de verschillende leveranciers te moeten onderhandelen. Veel beter om zelf even ' uit te zoeken en 't mee te brengen behalve aardappelen en— de lijvige groenten die laat je thuis 140 bezorgen Hans praat een poosje door— geeft haar 't heele dag-programma pijnlijk getrouw op — Ze luistert gedwongen, dan op eens zegt ze: „Nu wist ik toch heusch niet dat het huishouden zoo omslachtig was. Het is toch veel gemakkelijker een meisje te houden „Vroeger ja, maar tégenwoordig ? Weet je wel, Cootje, dat zelfs een ongeschoolde tot twee honderd gulden durft te vragen — „O! ja, dat sommetje ken ik", valt ze, op eens, ongeduldig in. „Loon, waschgeld, kermis en Nieuwe Jaar.... enz/ enz. enz. enz. enz. Dat komt je op een zes zevenhonderd gulden. Heusch, Hans, je bedoelt het misschien heel goed maar ik vind 't niks prettig dat je zoo'n keukenpiet bent — Ze is echt driftig nu, ze vindt hem onuitstaanbaar 't beeld, dat hij haar ophangt van haar dagtaak, is zoo door en door prozaïsch, dat ze er nu al meer dan genoeg van heeft. Zoo'n beetje dit, zoo'n beetje dat! eens wat lekkers klaarmaken en tusschenbeide iets afwasschen, als 't hoog noodig is, een fantaisie huishoudentje, den eenen dag alles heel lekker: biefstuk en gebakken aardappelen en doperwtjes en fruit en je dan weer eens met een boterham behelpen of uit gaan eten. En als je vroeg wakker bent dien plaag der plagen, den melkboer open doen— en als je je verslaapt, of er geen puf in hebt, om uit je bed te komen, waterchocolade voor ontbijt, en dan heel laat, zoodat het meteen voor koffie-drinken doorgaat. En hier en daar wat stoffen om 't meer zake- 141 lijke, als vegen en poetsen en schuren en 't ruwe vaatwerk.... voor een schoonmaakster te laten staan... Dat is haar idee van huishouden! En dat zegt ze hem ook en tevens dat ze er voor bedankt om zoo gecommandeerd te worden en dat ze zoo iets nog nooit heeft gehoord. Hij laat haar kalm uitrazen Dan zegt hij: „Het was-Verkeerd van me „Zoo," dat zie je nu ook in. Ik ben ten minste blij dat je'je ongelijk bekent." Wil je me even laten uitspreken? Het was verkeerd van me om je dit alles reeds den eersten avond te zeggen— ik had moeten wachten tot je wat uitgerust bent of ik had je stilletjes je gang moeten laten gaan.... „Meneer draait bij", klinkt 't zóó bakvischjesachtig, dat de deftige Luitenant-dominee, zooals Cootje hem wel eens noemt, er om lachen moet en haar hoofd tusschen zijn handen nemende, kust hij haar betraande wangetjes, want Cootje's driftbuien zijn geen droge buien, en de booze kijkertjes en 't stoute mondje, dat zulke leelijke woorden heeft gezegd En zij verweert zich niet al te erg Ze zijn dan toch ook pas getrouwd en heel verliefd en alle theorie is nu eenmaal uit den booze en zeker huishoud-theorieën tegenover een piepjong mevrouwtje. Als ze den volgenden ochtend gezellig samen aan 't ontbijt zitten, zegt Cootje: „Ik weet een goed plannetje. Laten wij, om beurten, het huishouden doen, jij de eene week, ik de andere." 142 „Dan moet jij,, als ik de week heb, ook mijn uniform aantrekken." „Kan ik best." „En met de troepen marcheeren — „Kan ik best!" „En mijn dienst in de kazerne ook.... „Enkel een beetje bazen, kan ik best!" „Ook les geven in de wapenleer en aanverwante vakken en de sergeants en korporaals nagaan om te zien of ze hun plicht do'en en met de collega's confereeren en.... Cootje schudt 't hoofd, „'t Zal niet gaan. Dan dop ik nog liever boonen en erwten en ga ik nog liever boodschappen voor 't huishouden doen." Een paar weken gaat 't— zooals 't gaat. Cootje vindt 't Mevrouwtje spelen in dezen duren, moeielijken tijd een verschrikkelijk samengesteld iets; de Luitenant vindt het getrouwd zijn met een absoluut onervaren kindmeisje een geduldwerk. Als hij er met een zijner collega's', die ook zoowat in dezelfde omstandigheden getrouwd is, over spreekt, zegt deze: „Dat komt omdat wij, als officieren en met dames getrouwd, leven als onderofficieren. Je hoort het telkens beweren, dat iedereen een paar sporten lager op de maatschappelijke ladder is komen te staan, maar bij ons, waar die sporten heel duidelijk door de verschillende rangen zijn afgedeeld, valt 't verschil van zelf meer op. „Onze vrouwen zijn uit een ander milieu dan de vrouwen van onderofficieren; dat zijn burgermeisjes, gewend om bij haar moeder thuis, de handen uit de 143 mouwen te steken— terwijl dat bij onze meisjes, natuurlijk niet 't geval is. Mijn vrouwtje heeft, tijdens ons engagement, een cursus op de huishoudschool gevolgd, dat heeft wel iets geholpen, maar niet voldoende. Ze kan een puddinkje klaar maken, groenten koken, vleesch braden, alles volgens 't kookboek, ze heeft strijken en wasschen geleerd en weet ik wat al meer, maar de quintessence van de zaak, om een huishouding met kleine middelen te besturen, dat hebben ze haar niet kunnen leeren. „Dat moet je, öf van huis uit, kennen, zooals burgermeisjes, die 't haar heele leven voor zich hebben gezien— of door de ondervinding. Als 't zoo beroerd blijft en alles zoo duur, zullen onze vrouwen er zich mogelijk, na een jaar of tien, twintig, in kunnen schikken en zullen ze van den geest des tijds doordrongen, er zich bij aanpassen, maar vóór 't zoo ver is, wacht haar, en ook ons, een zware taak!" „'t Ergste is wel," zucht Hans, „dat je geen dienstbode kunt houden, want zoo'n meid doet toch een massa op een dag.... maar ze zijn niet meer te betalen „Natuurlijk niet; mijn schoonmoeder is waarachtig een uitstekende huisvrouw en heeft altijd wat je noemt, goed meiden kunnen houden, maar nu wordt het haar te machtig. Van de week had ze een scène met haar meisje omdat ze geen jam meer in de keuken wou geven, dan klaagt ze dat de kaas te flauw is; een anderen dag deelt ze triomfantelijk mee, dat nou dat de distribuusje is opgeheven, mevrouw weer havermout en griesmeel en wat dies meer zij, voor pap kan opschrijven. 144 „Want, dat is ook een van de steenen des aanstoots tegenwoordig. Ze zijn, in zeker opzicht, verwend door de distributie en denken dat de artikelen, die als bijvoeding op 't menu zijn gekomen, er nu bij hooren. Mijn schoonvader rekende onlangs nog uit dat al die extraatjes nu wel op een honderd gulden per jaar en per persoon zouden komen en de goeie man is waarachtig geen keukenpiet." „Och! God, dat word je tegenwoordig wel," zucht Hans. „'t Is ook niet te doen voor een jong vrouwtje. En in pension gaan is nog erger." „'t Is niet te betalen man," bevestigt de collega. Als hij thuiskomt, vindt hij Cootje, opgewekt, bezig de tafel voor 't diner met bloemen te versieren. „Zoo kind, is alles goed?" „O! uitstekend. Ik heb een werkvrouw en een bovenste beste. Ze bood dadelijk aan vandaag te blijven en voor ons te koken. Ze heeft, vóór haar trouwen, goede diensten gehad en kan 't dus .... beter dan ik." „Jongen dat is fameus en nu.... heb jij zeker gedacht nu zal ik het mijne er toe bijdragen en' kleed jij de tafel netjes aan?" „Ja, dat was ik eigenlijk van 't begin af aan van plan, maar ik had er nooit tijd voor en ook geen lust, want als je moe en warm van-1 koken bent — gaat 't niet." „En vertel eens, welke schikking heb-je nu met die volmaakte getroffen." „Dat zal ik je, na het eten, wel vertellen.... want 't is nu tijd om aan tafel te gaan. Hè, 't is een rust voor me. Heerlijk, een trouwe zorg — 145 De trouwe zorg komt binnen in een blouse en rok van Cootje — als de Luitenant er, als ze uit de kamer is, zijn verwondering over te kennen geeft, zegt 't Mevrouwtje: „Ja, ze zag er zoo vreeselijk uit. Je begrijpt dat zoo'n werkster niet uit weelde onder de menschen gaat, zooals ze 't noemen. Ik heb haar dus maar mijn ouden serge-rok gegeven „En dien droeg je zelf 's morgens?" „Nu ja, dan zal ik iets anders dragen." Het eten is heerlijk, dat is waar, de kalfscoteletten d point gebraden, de boontjes precies gaar en lekker gestoofd, de aardappelen, zooals ze hooren, welken graad van volmaaktheid de jonge huisvrouw nog nimmer heeft bereikt. Voor dessert is er een citroenpudding met een vanille-saus. „Zalig, hë vent?" „Delicieus, maar zeg eens, hoe doe je nu met haar eten? Ze eet toch zeker mee?" „Natuurlijk, verbeeld-je dat je zoo'n mensch zou laten toezien. Ik heb gezegd dat zij maar voor zich achter moest houden; je kunt iemand, die zoo veel ouder is, toch niet een portietje van binnen geven." „Was er dan genoeg?" „Ik had gerekend op twee dagen; wat er dan over is, kan voor morgen dienen met een kleinigheidje er bij." „ Wat er over is," heeft de jeugdige huisvrouw in haar mschuld gezegd, maar toen de volmaakte weg was aa haar rijksdaalder, als dagloon, te hebben ontvangen, Jleek het dat er niets maar ook geen kruimeltje, neer over was. De Dure T(Jd. 10 146 Zij had dus de portie, waar den volgenden dag, twee personen van hadden moeten eten, in haar eentje verorberd en ook nog een kluit boter gebruikt of meegenomen, terwijl Cootje 's avonds reeds enkele, en in de volgende dagen, verscheiden dingen miste. Bij de eerste ontdekkingen zei ze nog : „Ik zal er haar morgen toch eens over onderhouden." Doch dat opzet werd verijdeld door dat de volmaakte bleek een ééndagsvlinder te zijn geweest, die nog geen etmaal aan den huiselijken horizon had geschitterd om daarna voor goed te verdwijnen. 't Was een schadepost, die moeielijk onder cijfers was te brengen, vooral daar de rok en de blouse van Cootje er onder begrepen waren, welke kleedingstukken ze bij haar weggaan, in plaats van ze uit te doen, voor 't gemak had aangehouden. Toen ze den volgenden dag wegbleef, vond Cootje enkel een verfrommeld briefje in de brievenbus, waarop stond: „As dat de werkfrauw er fan afziet om reede dat één mensch maar een ligaam hep en je niet tegeleik kooken en werreken en binnen diene kan." Eerst is 't Mevrouwtje wanhopig . -.. en betreurt ze de volmaakte, doch Hans betoogt dat ze meer reden tot blijdschap dan tot droefenis heeft. „Maar kindje-lief, dat hadden wij toch nooit kunnen volhouden, twee gulden vijftig' per dag „O! ze had niet eiken dag zullen komen—hoogstens vier keer per week „Dat is toch ook tien gulden per week, dus vijfhonderd twintig gulden per jaar en dan zoo'n eetster!"~ 147 Cootje bekent zuchtend dat Hans gelijk heeft en neemt haar juk weer op. 't Eerste, waar ze voor zorgen moet, is middageten en.... voorraad, want alles; is op en ze had juist nog al 't een en ander ingeslagen. Ze kan toch niet begrijpen dat de volmaakte tien eieren voor dien eenen pudding heeft gebruikt! Natuurlijk heeft Hans gelijk en hadden zij onmogelijk zulk een duur paardje op stal kunnen houden, maar terwijl ze in een stortregen, met allerlei volumineuse pakjes thuis komt en terwijl ze de kropjes voor stoofsla moet afwasschen en als ze later het petroleumstel moet vullen en zich weer eens danig brandt met 't aansteken van de drie pitten.... en de aardappelen moet schrappen en bijna den top van haar linkerduim mee afschrapt en dan met die brand- en snijwonden.... allerlei vervelende karweitjes moet doen .... zooals messen slijpen .... waar ze heelemaal geen slag van heeft, telkens de trappen af naar de voordeur, als er gebeld wordt en ontelbare dingen meer .... . Dan slaakt ze dikwijls een zucht en herdenkt ze, met Wellust den heerlijken dag van gisteren, toen ze echt Mevrouw was en geen huissloofje. En dan vraagt ze zich ih arren moede af, of dat nu altijd zoo moet blijven : den geheelen dag meidenwerk doen, waarvoor ze niet opgevoed is, en dat haar dus van zelf onhandig af gaat, en dan 's avonds te moe en te tobberig om ergens pleizier in te hebben. En als ze nog • maar uitkwam met 't huishoudgeld, maar alles is zoo schandelijk duur, dat ze vóór de 148 week om is, weer bij Hans aan moet kloppen. Dat is ook niet prettig! Hij is enge|achtig goed en is nog nooit echt boos geweest, zelfs al is 't eten.... oneetbaar.... en al is er nog zoo'n rommel, maar 't is toch een nare boel op die manier en.... wat de narigheid er nog van verhoogt, is dat ze er tegen niemand over klagen kan.... want ze heeft 't zelve gewild. X. Visites. Op een middag, dat ze vroeg gegeten hebben, omdat het zoo uitkomt met den dienst, en Cootje dus vrij is, besluit ze eens visites te gaan, maken, iets, dat ze sedert haar trouwen nog niet gedaan heeft. Ten minste niet alleen. Een paar Zondagen hebben ze, deftig met hun beiden, beleefdheids-bezoeken afgelegd of juister kaartjes afgegeven, want niemand was er thuis. - Cootje vond het vreéselijk en Hans sprak van een corvee, maar 't moest. Een Luitenant in den Haag, en elders zeker ook wel, heeft ook zijn noblesse oblige en Hans vindt dat, al woon je maar op kamers en al staan je middelen je niet toe om een dienstbode te houden, je daarom toch wel de vormen in acht kunt nemen. In plaats van, zooals de gewoonte het voorschrijft: zoodra je terug bent van de huwelijksreis en je huis in orde is, kaartjes rond te zenden aan buren en bekenden en dan drie Zondagen thuis te blijven hebben ze zelf kaartjes gebracht, hetgeen minder officieel was. 150 Wie dan terug wil komen, kan 't doen, maar zonder dienaarsstoet kun je er moeielijkpare voor zitten. Ze hebben er zich ook niet aan gestoord, maar zijn gewoon 's Zondags uitgegaan, eerst om hun visite-plichten te vervullen en toen die afgeloopen waren, zijn ze er een paar keer zalig op uitgetrokken en hebben ze gewandeld en in de duinen gelegen — nog eens echt genoten. Vandaag wil de jonge Mevrouw ook eens genieten, al is het in haar eentje. Ze heeft zich met den Eranschen slag van 't vaten wasschen afgemaakt van de rest dito-dito! Als ze het erg druk of weinig werklust heeft, . dan slaat zij 't dek van de bedden terug en maakt ze de bedden zoo op, zonder ze af te halen. Eigenlijk schande, maar als je zoo moe bent is 't ook niks gedaan zooals de dienstmeisjes zeggen. Hans is naar de kazerne vertrokken, Cootje heeft zich keurig aangekleed in het lichte mantelpak, waarin ze getrouwd is, met haar trouwhoed en trouwhandschoenen! Ze heeft al dat fraais ook al gelucht op haar visitetournée met Hans, maar nu lijkt 't heel iets anders. Ze heeft nog zoo'n meisjes-achtig gevoel vandaag — ze wil de huisvrouwelij ke zorgen van zich afzetten. 't Is gelukkig mooi weer, wel wat warm! Hè, nu een open rijtuigje of een taxi! Als ze Zondags met haar man uitgaat, gooit ze er ook wel eens een appeltje van op, al weet ze ook vooruit, dat 't tot de vele onmogelijkheden behoort. Toch herinnert ze zich wel van vroeger, dat jonge 151 paartjes, zelfs in den officiers'-stand, zulke bezoeken per rijtuig aflegden. Maar die zijn ook al zoo idioot duur! Nee, geen zorgen vandaag. Ze wil het er nu eens van nemen. Laat zien? Waar zal ze haar tournee beginnen? Ze moet het wel goed uitrekenen— want zelfs trammen, en dat bij het vervelende verhoogde tarief, is een weelde post, die niet op hun begrooting hoort. Eerst bij Miel. Ze heeft haar, sedert haar trouwen, nog zoo heel weinig gezien en toch waren ze vroeger zulke beste maatjes en ze verlangt heusch naar de kinders. Als ze niet zoo gebonden was door dat ellendige huishouden, zou ze dolgraag nu en dan met den kinderwagen rijden. Hè, dat lijkt haar toch zoo zalig! Een kinderwagen toch is veel poëtischer dan een boodschappenzak, al heeft ze er ook een van mooi, frisch cretonne, net een werkzak, alleen wat grooter. Miel staat, als naar gewoonte, achter de toonbank in 't: Suiker-Paleis, als Cootje binnenkomt, maar 't is er niet bizonder vol en ze kan het gerust overlaten aan juffrouw Berghuis, ook nog een oude vriendin van Cootje, die vroeger pianoles gaf, doch door de paniek van het eerste oorlogsjaar plotseling al haar lessen verloor en toen noodgedwongen toonbank-freule, oftewel winkeljuffrouw, is geworden. Zë heeft er zich in geschikt, maar ze is er evenmin voor opgevoed als Mevrouw Roodhuyzen voor meidalleen. Deze schaamt zich dan nu ook wel een beetje, 152 dat zij zoo pontificaal is en dat haar vroegere muziekonderwijzeres zoo schunnigjes achter de toonbank staat en, impulsief oprecht als ze is, zegt ze: „U moet niet denken dat ik eiken middag zoo uitga. Gunst nee, hoor. 't Is net de eerste keer; anders blijf ik door de week den heelen dag thuis, behalve voor de huishoudelijke boodschappen." „We zien je toch niet veel hier," zegt de eigenaar van 't Suiker-Paleis, die van uit zijn kantoortje de bezoekster even is komen begroeten. „Deze buurt is je zeker te min." „Tè ver, bedoel-je, en tè duur. Ik moet me vreeselijk benelpen. Ik zou heusch mijn miniatuur inkoopjes niet, in zoo'n winkel als hier, durven doen." „Zeg, houd-je mij nu voor den gek?" meesmuilt Gijs. „Je moest eens weten op wat een lasten ik zit. Reuze-voorraden ingeslagen, natuurlijk ook voor reuze-prijzen en nu de aanvoer uit 't - buitenland weer geregeld is, komt er nieuw goed en wil 't publiek 't oude niet meer hebben. Als je wist wat hier in den Haag alleen zit aan Verkade's koek en biskwie, dat ze vroeger opgehouden hebben, dan zou je je fijn gehandschoende pootjes in elkaar slaan. Hoe kom-je zoo chic, Cootje? Zoover me heugt, heb ik je nooit met handschoenen aan gezien en dan glacés, 't Zit er aan, die draagt mijn vrouw nog niet eens Er komen klanten, Gijs moet bedienen en Miel neemt haar mee naar boven. Cootje is onaangenaam gestemd; zoo'n soort van moreele indigestie voelt ze! 153 De familiaar-ordinaire toon van Gijs heeft haar gehinderd; ze is toch anders heelemaal geen snob; 't tegendeel, Hans vindt haar veel te democratisch. Ze had immers Gijs en Miel boven aan haar lijst van genoodigden gezet voor de bruidspartij, die zijn moeder had willen geven. Zij kent geen trots, maar nu op eens voelt ze toch dat Hans gelijk heeft en, terwijl ze de trap opgaat, bedenkt ze met glorie dat ze toch liever de vrouw is van een armen luitenant dan van een rijk geworden winkelier. Niet uit vooroordeel voor den winkelstand, nee, zoo Haagsch is ze geenszins, maar ze vindt Gijs zoo schutterig! „Kijk eens goed rond," zegt Miel, als ze in haar salon zijn gezeten; „zie je niets bizonders?" ^Ik zie allerlei dingen, die ik niet ken, en o! een piano! Je speelt toch niet?" „Nee, maar je ziet toch dat 't een pianola is. Gijs speelt er op, 't is eenig! Je hoeft er heelemaal niets voor te kennen. Een kennis van Gijs had 'm en die heeft slechte zaken gemaakt, stom geweest, durfde niet. Dat is er nu een, die, zooals Gijs benee vertelde, te veel had ingeslagen, en zich vast heeft gewerkt, een reuze-strop. Nou toen moest die alles verkoopen voor een appel en een ei en zijn inboedel ook. „Gunst, ze hadden reuzefijne bullen, veel mooier dan wij, want ik ben niet eens zoo voor de chic, maar zij wel. Zijn vrouw droeg diamanten in haar ooren en juweelen ringen en toen hadden ze de keus tusschen failliet gaan of alles onder 's hands 154 verkoopen. Gijs heeft een massa van ze gekocht: de pianola en die twee stoelen voor de tantetjes — zegt hij. Hij maakt er een lolletje van — „Is Gijs altijd zoo vroolijk?" vraagt de bezoekster — stemmig, ze vindt Miel ook al zoo veranderd — en er niet op vooruitgegaan. „Vroolijk, nou dat zal ik niet zeggen. Hij is erg veranderlijk, zooals de meeste mannen, hè? Net een blikken pannetje. Zoo heet, zoo koud! Dat hangt van de zaken af 't Eene oogenblik klaagt ie, alsof hij geen droog brood heeft en 't andere koopt hij wat los en vast is en maakt hij allerlei plannen. Hij denkt er nou weer over om dit huis alleenig voor de zaak in te richten en ergens anders te. gaan wonen, maar ik voel er niet veel voor. Ik ben een beetje bang voor die grootheid, wat jij?" „Och! als je 't betalen kunt." „Dat is 't juist. Gijs heeft wel een bizonder zakenhoofd, want je weet toch, wat een reuze verlies hij toen geleden , heeft, door de relletjes verleden jaar April. Zijn heele brandkast hebben die schooiers geplunderd.... en reken maar gerust dat ze 'm voor honderde guldens bedorven en gestolen hebben uit den winkel, maar zoo gauw, als hij der z'n eigen weer boven op heeft gewerkt, nee, dat is niet te zeggen. .Nou dat ik weer goed ben en in den winkel kan zijn, met de juffrouw en de bediendes dan, gaat mijn man der nog al 's op uit en dan koopt hij de voorraden, die der zoo hier en daar zijn. De meesten zitten zóó in de penarie, dat ze God danken, als ze 't kwijt zijn. 155 „Maar.... dat zijn zaken, hè? En daarvoor ben je niet hier gekomen. Ik vind 't erg lief van je, hoor. Je bent altijd nog de hartelijke meid van vroeger. Zeg, Cootje, wat wil je gebruiken ? Houd je van boerenjongens? Ik heb net gisteren pas een flesch open gemaakt „Zoo? Ben-je aan den borrel, Miel?" Ze haat zich zelf om die banale opmerking, maar ze voelt zich zoo akelig vreemd en stijf, dat ze wel zoo iets moet zeggen om niet al te zeer uit den toon te vallen. „Bè, je?" klinkt 't familiaar. „Ik houd der anders wel van. G-ijs beweert dat ik een slappe lip heb, maar dat is niet waar. Och \ ik doe 't eigenlijk meer voor de tantetjes. Straks zul je eens zien; ze komen om beurten hier 's middags om met de kinderen uit te gaan en soms ook wel allebei, dan helpt tante Hes in den winkel — „Nou en dan vóór ze naar huis gaan, krijgen ze een slokkie, vroeger was 't thee, maar dat ben je zoo ontwend; 't is heusch waar, er wordt veel meer gepimpeld dan vroeger. Gijs verdient schatten met advocaat en al die soort dingen. Nou, en allicht neem ik dan een flesch mee naar boven. Je kunt de stakkers toch niet op een droogie naar huis laten gaan. Als 't van mij afhing, zou ik ze liefst eiken dag ten eten houden. Wat geeft dat nou, twee menschen meer of minder?" Cootje denkt met angst aan wat haar huisgezin van twee kost. „Ik heb tegenwoordig twee meiden", zegt Miel, 156 „en juffrouw Berghuis eet ook mee. Die kan 't ook niet betobben, alles is zoo duur, hè? Gunst, ik heb eiken dag wel voor drie gulden groenten. Gijs houdt van een opwarmertje om twaalf uur; 't brood is nog zoo akelig, hè?" „Vertel me nu toch eens wat van de kinderen?" vraagt Cootje. „Wacht, eerst even bellen dat ze een blikje koekjes en wat lekkers van uit den winkel boven brengen, je bent toch zoo'n snoepster". „Jij toch ook?" „Hm! niet zoo erg meer. Ik zie 't te veel, mot je denken, 't Is heusch waar, als Gijs uit is en de juffrouw en ik zijn met ons beien, dan talen we naar geen koekie er bij en hebben we 't liefst wat hartigs bij ons half ellefie, zooals we 't noemen. Soms nemen we er een beschuit met ansjovis of een sardientje bij. Gek, hè? Maar, als ik iemand heb, is 't wat anders." „Hoe laat komen je kinderen thuis?" „O! nog lang niet. Bij dit mooie weer hoeven ze zoo vroeg niet terug te komen. Zeg, Cootje, is er bij jou nog niets?" „Ik ben nog geen tweev maanden getrouwd", antwoordt ze, ontwijkend. „Nou, dan zou 't toch best kunnen. Zou je 't willen?" „Zlelsgraag * „Waarom zucht je er zoo bij „Huil-je, maar Cootje! Dan zou ik heusch denken dat er wat was. Gek, hè, dat je zoo gauw huilt als je pas getrouwd bent. Ik heb ook heel wat ajgehuild in 't begin; och hemel! en naderhand nog toen ik zoo lang moest liggen na de geboorte van 157 Gijsje— maar 't geeft je niks. 't Beste is maar er onverschillig tegen in te zijn." „Hè, Miel, dat meen je niet," valt Cootje, treurig, in, „alles is beter dan onverschilligheid; daardoor verlaag je je zelf." „Denk je dan dat je je zelf verhoogt door al die sentimentaliteit? Wel, nee. Kom laat ik je nog eens inschenken. Het bekomt je goed; je hebt nu al meer kleur dan toen je hier kwam. Toen zag je echt bleek, niets voor jou, je bent toch wel goed?" „Niet meer, dank je, ik moet nog een paar visites maken en — ik ben best, alleen maar wat moe. We hebben geen dienstmeisje en o! Miel, 't is verschrikkelijk kinderachtig van me maar ik geloof nooit dat ik 't kan volhouden, ik vind al dat meidenwerk zoo naar." „Vind-je? och! Vroeger bij de tantes hielp ik ook wel mee— en toen vond ik het niets naar." ,,0! maar toen was 't zoo'n beetje voor je pleizier en bij mij is 't voor altijd." „Kom, altijd is zoo'n lange dag." „De loonen zijn zoo vreeselijk hoog, niet meer te betalen." „Moet je mij vertellen. Ik geef Geertje, die nu keukenmeid is, driehonderd gulden, omdat 't een winkel is. Als ik de dames zoo hoor praten over den dienlstbodennood, en over de bespottelijke eischen, dan vertel ik ze altijd, dat 't bij ons nog veel erger is. Ze bedanken royaal om bij winkelmenschen te dienen. Den winkel te schrobben vinden ze vreeselijk en dan ook voor de getuigen. Geertje, die toch niet 15« een van de kwaadsten is, zei verleden nog: ,,'t Ergste is, dat ik, nu ik bij u ben, nooit hooger op kan, want de dames willen geen booi, die in een winkel hep gediend. Nou vraag ik je?" „Het spijt me dat ik de kinderen niet heb gezien en de tantetjes, maar ik moet nu weg, Miel." ,,'t Zal de tantes zeker spijten. Och! ze worden zoo oud, tante Cor vooral! Akelig om oud te worden, hè? Je zoudt wel altijd jong willen blijven." Gelukkig zijn er, als ze weg gaat, nog al veel klanten, Cootje hoopt dus ongemerkt weg te sluipen, maar hierin vergist ze zich. Gijs schiet naar haar toe met een keurig pakje: „Wou je weggaan zonder een souveniertje uit ,,'t Suiker-Paleis" plaagt hij. „Of ben-je er te groos voor om iets van een elleman aan te nemen, zooals de heeren officieren ons noemen, al kan ik, met mijn hand op mijn hart betuigen, dat er bij mij niets te meten valt". „Ik vind het alleraardigst van je, Gijs, om mij iets mee te geven en Hans zal 't ook wel aardig vinden". „Houdt hij van sardines?" „Ja, dol, ik ook". „Ik heb een blikje er bij gedaan „Dank-je wel, hoor". „Zeg 's Cootje; is je man een sterke rooker?" „Niet zoo erg. Hij rookt heel weinig tegenwoordig. Hij zegt dat het te duur is". „Nou, dan kan ik 'm aan een goed merk helpen, nog van voor den oorlog, voor vijf en een halven cent, dat is -vijf en vijftig gulden per mille. Vraag 'm of hij een paar mille wil hebben". 159 „Maar Gijs, wat zou hij er mee doen? Wij zijn zoo klein behuisd, dat we er met eens plaats voor zouden hebben". „Hij hoeft ze ook niet allemaal zelf te houden. Licht plaatst hij ze onder zijn kameraden, hij kan er best 8 en 10 gulden de honderd voor vragen". Cootje krijgt een kleur en Gijs, wiens scherpen blik niets ontgaat, merkt schamper op: „Te fijn om zaken te doen?" „Och! nee, dat is 't niet maar „Ik begrijp 't al. Je hoeft mij niks te zeggen." Cootje zou hem 't pakje met delicatessen liefst zoo in zijn gezicht hebben gegooid, maar ze begrijpt dat zulk een handelwijze niet waardig zou zijn voor een officier's vrouw. Ze maakt zich er dus met een paar nietszeggende woorden van af, knikt Miel en juffrouw Berghuis, die allebei aan 't helpen zijn, toe en gaat weg. Ze heeft 't alles vulgair gevonden en kan niet begrijpen, dat ze vroeger zoo dol op Miel was en het zoo prettig vond om in den winkel te helpen. En wat was ze er trotsch op om Gijs bij zijn naam te noemen en op een voet van gelijkheid met hem om te gaan! Och! wat was ze toen nog een kind en wat een wereldwijze oude vrouw voelt ze zich nu. 't Is niet enkel haar mislukte visite al is het ook een teleurstelling dat Miel zóó was. Misschien heeft Hans toch gelijk en kan men niet gewoon met menschen uit een anderen stand omgaan, niet omdat ze minder, maar omdat ze anders 160 zijn; anders denken, anders spreken anders leven. Wat sprak Miel onverschillig over haar kinderen; de winkel scheen haar zelfs nader te staan, dat was nu weer zoo'n staaltje 1 Hè! als zij een kind had? Ben rilling van genot doet haar heele lichaam trillen. Ze zou het niet eiken middag uit kunnen sturen met een ander, ze zou het angstig bewaken en ver-, zorgen en liefhebben! O! wat zou ze het liefhebben, nog veel meer dan ze Hans liefheeft! In groote menschen zijn er altijd dingen, die je ontgoochelen en teleurstellen, maar in kinderen niet, ze zijn zoo schattig, ze vertrouwen je zoo. Ze vitten niet op je Nee, nu is ze onbillijk. Hans is een engel voor haar en heeft eindeloos geduld met haar fouten en tekortkomingen. Als hij haar maar in dat eene wilde toegeven, zou ze dan ook heel gelukkig zijn als ze maar een kindje mocht hebben. Ze weet dat ze zich feitelijk die weelde niet kunnen veroorloven omdat alles zoo duur is, 't refrein van hun levenslied, en tevens de dissonnant! Kom, ik lijk wel gek 't Is de oude Cootje, die deze opmerking bij zich zelf maakt. Ze loopt bijna te huilen op straat en ze heeft nog zooveel te doen. Daar tuft een taxi voorbij. Hè, als ze die nemen kon— voor eens? Maar geen denken aan. Wat zou Hans zeggen? 161 Hij zou 't zeker niet doen en dat voor zich alleen! Maar hij is ook sterk en niet zoo moe! Ze durft aan niemand, zelfs aan Hans niet, te vertellen, hoe moe ze is ; hij zou natuurlijk denken dat het luiheid was en dat is 't heusch niet. Mogelijk is het de ongewoonte van de huishoudelijke bezigheden. Ze heeft pas ergens gelezen; waar weet ze niet meer, dat het huwelijk een groote overgang is voor de vrouw en zij zich, vooral in 't begin, erg in acht moet nemen. Hoe kan dat nu— als je voor alles alleen staat? Gelukkig, ze. is waar ze wezen moet. Ze drukt op 't electrische deurschelletje en wacht! Hè, zij doet veel gauwer open. Ze laat den bakker of den melkboer, of zelfs een kind met houtjes, of een vrouwtje met schuurpapier, niet zoo lang wachten. Zóodra, bij haar thuis 't signaal gaat, vliegt zenaar beneden. Zou ze nog eens schellen? Even langzaam tot vijf-en-twintig tellen een middeltje, dat iemand haar eens te raad heeft gegeven 't helpt. De deur gaat heusch open dat is te zeggen eerst wordt 't raampje op een kier gezet je kunt tegenwoordig, met al die inbrekers, niet te voorzichtig zijn— dan een gerekt.'... o! en 't raampje wordt gesloten en de deur geopend. Na welke omslachtige formaliteit, het dienstmeisje gereed is om Mevrouw te woord te staan en op de vraag of haar meesteres thuis is, zoo nuffig mogelijk te antwoorden, dat mevrouw „zich laat excuseeren".. De Dure Tijd. 11 162 Wè' ja, dat vindt ze veel gemakkelijker dan zoo'n vreemde medam binnen te laten en dan theewater te motten geven — ze heeft net een beetje water voor der eigen thee opgezet. Over 't algemeen drinken de dames 's middags, als ze alleen zijn, nog geen thee, maar de dienstmeisjes wel. Cootje betuigt haar spijt en geeft haar kaartje. Bij de volgende visite wordt er terstond op haar electrische vraag geantwoord door mevrouw zelf. 't Is een nicht van Hans, die van 't begin af erg aardig voor haar is geweest en die ze dus graag mag. „Wel, Cootje, kind, daar doe je wijs aan." „Geneer ik u niet?" „Hoe kom-je daarbij?" „Ik dacht soms omdat u zelf open doet en misschien geen meid hebt." „Niet misschien, maar zeker. Ze is weggeloopen ! 's Avonds was ze uitgegaan zonder ons te waarschuwen, had liefst de straatdeur open gelaten met onze fietsen in de gang en toen Herman 't haar, misschien nu niet op de allerzachtste manier, ondei 't oog bracht, sloeg ze een taaltje uit, waar een dragonder van blozen zou en liep ze dien zelfden avond, gepakt en gezakt, weg. Dat was verleden week en nu zit ik zonder." „En vindt u 't niet vreeselijk?" „Wel neel Ik geniet van mijn vrijheid, 't Is zoo heerlijk, stil en netjes in huis, en goedkoop! De kinderen beweren dat wij eiken dag gesmuld hebben, alsof er iemand jarig was en wij sparen huur 163 en kost van zoo'n model uit. En dan 't groote voordeel van zoo'n brutale slons niet om je heen te zien. Wil ik je zeggen, wat mijn ondervinding is, na zooveel jaren 't huishouden te hebben gedaan?" „Als-'t-u-blieft," zucht Cootje, „ik sta er nog zoo vreemd voor." „Nu, een goede meid te hebben, waarmee ik een nette, zindelijke, beleefde, ervaren dito bedoel, een rara avis, een witte raaf.... is beter dan geen, en een groot gemak; maar ik doe er veel liever zonder dan een van de tegenwoordige, totaal ongeschoolde en toch veel eischende modellen hoog loon pluskost te moeten geven." „Maar, er is toch vreeselijk veel te doen?" „Jawel, dat is er ook, maar je kunt het wel wat inkrimpen en ik laat. ieder wat doen." „Neef en de kinderen toch niet?" „Zeker wel! Kom maar eens bij mij eten met je man, dan zul je eens zien, hoe gemakkelijk wij het ons maken en hoe wij, met vereende krachten, dat zaakje in orde brengen, doe je 't?" „Ik zou 't gewoon dol vinden, maar ik durf heusch niet. Tegenwoordig word-je nooit meer zoo te eten gevraagd." Nicht lacht! „Om den duren tijd, hè? Nu ja, je krijgt geen diner. Heel gewoon eten, maar smakelijk toebereid en netjes opgediend." „Dat is juist 't prettigste. Ik vind die deftige diners heelemaal niet aardig." „Maar, zoo denken de meesten er niet over. Vroeger, jaren geleden, kwam je 's avonds bij elkander en werd er gesoupeerd; je at destijds om vijf uur. Toen 164 langzamerhand werd 't middagmaal later gezet en verviel het souper en toen de stad zich uitbreidde, 'kwam je bij elkander eten. Dat deed je vroeger zoo niet, diners geven was een luxe voor rijke menschen. Maar 't kwam er gaandeweg in— en de een wou niet onder doen voor den ander De gewone burgerklasse, waartoe wij middelsoort-menschen, dan toch feitelijk behooren, aapten de groote lui na. Ze gaven uitgebreide menu's, schonken fijnen wijn en champagne! De dames maakten toilet, docolleteerden zich — Wil ik je eens wat zeggen, kind? Vóór den oorlog leefde eigenlijk een ieder boven zijn stand — en nu zijn wij weer op ons plaatsje teruggerold. Ik breng mijn kinderen nu eenvoudiger groot dan mijn man en ik zijn opgevoed ik vraag mijn vrienden te eten maar geef geen diners.... en ik kook zelf, als ik geen meid heb Excuseer je mij, ik moet even naar de keuken, ga maar mee — „Hè, wat is alles netjes, hier," roept Cootje, verrast, uit: „Bij mij is er zoo'n rommel." En ze stort heur hartje uit over haar huishoudelijke grieven om zich zelf in de rede te vallen: „O! maar, ik schaam me — „Dat hoef je heelemaal niet te doen. Zou je nu heusch denken, lieve kind, dat een piepjong mevrouwtje, dat uit een royaal ouderwetsch huishouden komt, op eens een volleerde huishoudster en kookster kan worden? Ik heb mijn ervaring ook niet cadeau gekregen. Dat zal ik je wel eens op een keer vertellen — XI. Zorg. Het laatste bezoek heeft Cootje zooveel goed gedaan dat ze, opgewekt en getroost, verder gaat. Niet zoozeer wat, maar de toon, waarop Nicht 't gezegd heeft, is weldadig geweest. De beginneling heeft er door begrepen dat 't verrichten van zoogenaamd meidenwerk je niet behoeft te verburgerlijken en dat is toch een voorhaam ding. Ze is zoo bang om een huissloofje te worden en dat zou ze verschrikkelijk vinden. Hans is een goeierd, maar een echte officier, die buiten de kazerne en den dienst, weinig of geen belangen heeft; Cootje is geen geleerde, juist 't tegendeel, een dood alledaagsch meisje, zelfs wat ouderwetsch aangelegd zonder de minste aspiraties in de richting van vrouwenrechten, maar ze houdt wel heel veel van lezen en ze betreurt het, er zoo weinig tijd Voor te hebben. Hans houdt niet van romans, enkel van vakboeken en van geschiedenis. Boeken van Jorrissen, Fruin, Blok en dergelijke Professorale geHhriften interesseeren hem 't meest. Cootje vindt zulke lectuur uitsluitend geschikt voor als je voor een examen zit, welke gruwelperioden zij enkel mee gemaakt heeft tijdens haar schooltijd. Ze is dol op novellen en romans.... kan met haar vingers in haar ooren, een hoogroode kleur en schitterende oogen, nog zoo echt genieten en meeleven met de wereld van fictie, waarin ze tijdelijk verplaatst is. In de eerste dagen van haar getrouwd leven sleepte ze overal een romannetje mee maar dat bleek niet praktisch. Toen sloot ze alle boeken weg en wijdde zij zich geheel aan haar huishoudelijke plichten; hetgeen braaf en degelijk, maar hypervervelend was. Daarna is ze een beetje gaan schipperen. Nicht Marie heeft haar tal van nuttige en tijdbesparende wenken gegeven en, naarmate de zomer vordert, gaat 't wel een tikje beter. Ten minste in Cootje's eigen schatting. Hans is niet zoo voldaan en komt hoe langer hoe meer tot het besef dat de tijd er niet naar is om proeven te nemen, want dat is 't toch feitelijk, als je, op een uiterst klein traktement, met een meisje, zonder de minste ervaring, trouwt. Hij ziet hoe langer hoe meer in dat het een reuzedwaasheid is geweest en die overtuiging is aangenaam noch verheffend voor een man. Het huwelijk van een officier is altijd een waagstuk, als er geen middelen zijn, maar vroeger was het toch heel iets anders. Je kunt toch gerust rekenen, dat op enkele kleinigheden na, alles drie & viermaal zooveel 167 kost als vóór de wereldramp, terwijl de zoo hoog geprezen duurte-toeslag daarmede geenszins evenredigis. Cootje is een allerliefst, eenvoudig kind, zonder de minste pretentie; ze heeft voor zichzelf weinig behoeften, is met alles tevreden, maar. heeft niet het minste idee van geld— of van koken! Telkens is de som, welke hij voor een week bestemde, in een paar dagen op en de voeding is abominabel. Als man weet hij nu juist niet te zeggen, waaraan het ligt, maar hij heeft een vaag gevoel dat alles precies 't tegenovergestelde is en smaakt van wat het zou moeten zijn en smaken. Wat zacht hoort is hard, wat zout hoort is zoet, wat licht hoort is zwaar, wat wit hoort is zwart en voor zooverre 't mogelijk is, zijn dezelfde verschijnselen in omgekeerde verhouding waar te nemen. Slechts in één opzicht is alles gelijk 't kost altijd veel meer dan 't waard is. Van 't begin af, heeft hij haar geleerd zorgvuldig boek te houden, hetgeen ze trouw doet, maar dat 't uitgedroogde theeschoteltje vol van een smakeloos groenigheidje op de begrooting gebracht wordt als 1 K.Gr. postelein a 60 ets, vindt hij onbegrijpelijk, terwijl hij één gulden" voor een schaal half gare doperwten, in den echten en in den figuurlijken zin zwaar te verteren vindt. Hij heeft zich toen hij Cootje Wouters tot Mevrouw Roodhuyzen verhief, • heilig voorgenomen met alles tevreden te zijn en niet ^ te klagen.... maar bij zichzelf bekent hij toch dat 't voor een man een geducht koopje is om met zoo'n kind-vrouwtje den moeilijken strijd om 't 168 bestaan aan te binden en dat in dezen God vergeten, duren tijd. Hij kan 't denkbeeld niet van zich afzetten, dat 't vroeger lang zoo erg niet zou zijn geweest. Ten eerste hadden ze, als een officiers-gezin, best een dienstbode kunnen houden; hij weet wel dat 't ook niet allen coripheëen zijn, uitmuntende in haar vak, maar met haar beidjes hadden ze er licht iets beters van gemaakt omdat zelfs de minst vakkundige meid er toch meer van weet dan zoo'n meisje als Cootje. En, als 't dan eens een enkelen keer mis was geloopen en er zoo'n oneetbaar kostje als plat-du-jour op tafel was verschenen, zou het in den goeden, ouden tijd, niet tot de onmogelijkheden hebben behoord om, bij wijze van souper, ergens buiten of in Scheveningen de schade in te halen, terwijl dit eenvoudige genoegen absoluut ondoenbaar is èn door de opgedreven prijzen èn door 't voortdurend interen en overschrijden van het voor een zeker tijdstip vastgestelde budget. Dat belet hem tevens 't menu tusschenbeide eens aan te vullen met een extraatje. Wat zou het niet aardig zijn om hu en dan eens een taartje van Krul of Paul Kaiser mede te brengen of een aardig bakje fruit, maar zulk een kleine attentie loopt in den tegenwoordigen tijd al licht tegen de twee gulden aan en dat kan immers niet. "^sa Hans vindt zich zelf een bruut, omdat hij inwendig boos wordt, als het eten niet enkel ongenietbaar, maar zelfs onvoldoende is en hij voelt 't oogenblik 169 aankomen, waarin hij 't niet meer als verborgen leed zal kunnen dragen, maar zijn ergernis zal uitbulderen. En dat is een lam gevoel voor een man, die van nature geenszins violent is aangelegd en bovendien veel— heel veel zelfs, van zijn lief mooi vrouwtje houdt. Mooi! kassian, zooals ze in Indië zeggen. Ze is er niet op vooruitgegaan Ze ziet zoo bleek— zoo moe, zoo met zwarte kringen onder de oogen en ze is ook al niet meer 't onbezorgde, dartele kind van vroeger, 't zonnetje, waarin hij gehoopt had zich te koesteren! Als hij, op een keer zoo loopt te tobben.... beseft hij met bitterheid dat dit poëtische beeld niet meer past in zijn leven en dat na enkele maanden getrouwd te zijn. Plotseling komt hij tot de ontdekking — dat de verklaring van zijn ontstemdheid en tevens van Cootje's pjrysieken en geestelijken achteruitgang, door één woord is weer te geven, door een akelig, leelijk, prozaïsch woord — ondervoeding. Dat maakt hem zeurig en heeft haar aantrekkelijkheid verminderd! Ze hadden er natuurlijk al een tikje van. beet, toen ze trouwden, want bij zijn schoonmoeder waren de boterhammen ook al dun van leer en dun van smeer en de rest naar venant, terwijl hij, zoodra hij definitieve trouwplannen had, zooveel mogelijk op zijn ménage uitspaarde om ten minste een klein sommetje voor de inrichting en voor 't huwelijksreisje bijeen te kunnen schrapen. De eigenlijke inrichting is wel door Cootje betaald, 170 van het kleine kapitaaltje, dat ze van haar vader had geërfd, maar hij had toch ook 't een en ander aan te schaffen. Hij leefde dus zoo zuinig, als 't maar eenigszins kon, vrijwel als vegetariër, maar dan zonder een degelijke bijvoeding van eieren, meelspijzen, en melk. Ze waren dus allebei echt slap, toen ze trouwden, maar tijdens hun kort huwelijksreisje hadden ze 't goed gehad en daarna hadden ze een poosje op hun geluk geteerd! Maar nu— na luttele maanden is 't mis, naar Hans met ontzetting constateert! Eerst neemt hij zich voor er niet met Cootje over te spreken, tot hij haar, op een middag, zóó bleek en tegelijkertijd zoo verstrooid, zoo gepreoccupeerd vindt, dat hij 't niet langer voor zich kan houden. Misschien helpt 't als ze eens uitspreken getheiltes Leid ist halhes Leid! Wie weet? Hij kan dan 't mislukte koken ook eens ter sprake brengen en haar mogelijk eenige wenken geven. Te veel zwijgen is ook niet goed, 't ontaardt dan licht in mokken en— in een gelukkig huwelijk, zooals 't zijne Goddank is, is 't beter elkander klaren wijn te schenken en geen geheimen voor elkander te hebben. Als 't nu maar geen aanleiding tot een scène is, want Luitenant Hans heeft 't met de meesten zijner sekse-genooten gemeen, dat hij als de dood is voor een scène. Tactvol en voorzichtig optreden dat is het wachtwoord. 171 Terwijl Cootje in 't miniatuur-keukentje de pan uitschrapt— geen harmonisch geluid, vooral daar 't ditmaal de gedachte opwekt aan een aangebrand mengelmoesje van onherkenbare ingrediënten rijpt er een plannetje bij den jongen echtgenoot. Hij zucht — haalt zijn portemonnaie uit den zak.... zucht nog eens.... kijkt goed in alle hoekjes, zucht voor den derden keer en zegt dan halfluid: „Voor eens dan maar. Wie niet waagt, dié niet wint en 't is dan ook van 't grootste belang om mijn eerste optreden niet al te ruw te doen zijn." Een oogenblik later steekt hij zijn hoofd om de keukendeur. „Poes, ik ga een hoekje om.... wacht je me dan met een kopje thee af „Ventie, er is geen thee meer „Ook al verdwenen d la..:, je weet wel, zooals bij de thé musical van de van Eerdbeeks?" Cootje krijgt een kleur, die bijna angstwekkend op congestie lijkt, en stottert dan: „Je weet wel, Hans, dat 't niet zou kunnen Er is iets vreemds in haar stem, dat hem op een anderen tijd misschien zou hebben opgevallen. Nu zegt hij enkel: „Ik zal wat thee mee brengen „O! als-je-blieft, ik heb er zoo'n trek in van middag had ik ook zoo dol graag een kopje gehad." „Die kleine weelde had je je toch kunnen veroorloven?" „Maar Hans, je kunt toch geen thee zetten uit een leeg busje?" „Nu, ik zal zorgen, dat 't vol komt." 172 De Luitenant vertrekt. , Dus, dat moet er ook al weer af. Dan stoot hij een cynischen lach uit! Bah! wat een leven; wat een ellendig klein gedoe; te moeten wurmen over een paar kwartjes. Als je je, God betert, niet schaamde voor je eed, dien je voor Koning en Vaderland hadt afgelegd, zou je lust hebben je uniform aan den kapstok te hangen en iets te worden om 't even wat, waarmee je geld als water zoudt kunnen verdienen. Wat voor een verhaal had Cootje ook weer onlangs van een vliegenden winkel, waarin allerlei waarlooze artikelen, meest opgezout gedurende de oorlogsjaren, redelijk goedkoop werden verkocht. Een zijtak, oftewel débauché, oftewel uitvinding, van Gijs van Poeteren, * den trotschen eigenaar van 't Suiker-Paleis. Cootje heeft hem ook verteld, dat hij nog iets nieuws heeft bedacht, namelijk om de huizen, die hij indertijd, even vóór den val der Russen, vrij goedkoop heeft gekocht, te gebruiken voor het bewaren van inboedels 't Schijnt namelijk dat vele families in den Haag, wegens de duurte der tijden, en ook door de bespottelijke eischen van en het gemis aan dienstboden, hun huishouden opgeven en ergens in pension, of op kamers wonen. Op hoop van zegen, in den vorm van rijzing der effecten, verlaging van den geld-standaard en andere.... luchtkasteelen geven ze dan hun inboedel of een gedeelte er van, te bewaren. De officiëele bergplaatsen zijn tjök-vol, dus zijn de prijzen niet meer te betalen Hans zelf heeft van 173 een collega, die aan 't verhuizen was, gehoord dat hij voor de drie dagen, die verloopen moesten tusschen zijn uitvaart en zijn intrekken — eventjes de somma van vijf en zeventig gulden moest betalen. Gijs van Poeteren nu heeft zijn huizen beschikbaar gesteld voor dergelijke en andere inboedels, deels in connectie met verhuizers en deels voor zijn talrijke clientèle! Dat kan zoo'n vent, een kruidenier, doen! Jaloerschheid op zoo'n proleet, is een gevoel, waaraan een Luitenant in Hare Majesteit's dienst, natuurlijk geen kwartier mag geven en toch waarachtig als zoo iemand niet beter af is dan hij.... in zijn vergulde armoede! Zoo'n kerel van niets kan er van alles bijdoen, als hij maar lèf en een beetje kapitaal heeft. Maar hij ? Wat kan een officier doen om zijn inkomen te vergrooten? Er zijn er die spelen, dobbelen gokken een lang niet zeldzaam verschijnsel in de éiat Major van het Leger gedurende de mobilisatie; doch daaraan heeft hij nooit meegedaan, zou 't niet kunnen, omdat hij niets te verliezen heeft en 't ook niet zou willen. Niet zoo, maar wel op een eerlijke manier, zou hij iets willen verdienen. Maar wat? Hij kan toch niét! zooals een burgerjongen 's avonds de boeken gaan houden in 't een of andere obscure winkeltje. Hij ziet zich zelf al zitten in een achterkamertje en een kopje thee krijgen van de een of andere 174 gore juffrouw, de eigenares of dépOt-houdster Dat kopje thee werkt suggestief, hij heeft zijn vrouwtje immers beloofd het theebusje voor haar te vullen. Ironie des Schicksals! Terwijl hij op middelen zint om het geldkistje te vullen, zou hij het miniem plichtje omtrent het theebusje ongedaan laten. Misschien is dat wel de grens van zijn prestatie! Menschwaardig bestaan, 's morgens je dienst, soldaatje spelen in een neutraal land, deel uitmaken van een Leger, dat in oorlogstijd niet veel beter zou zijn dan een handje vol tinnen speelgoed-mennekes! En 's avonds boodschappen doen voor 't huishouden. O! ja, de verrassing. Hij heeft zich immers voorgenomen Cootje te verrassen met iets lekkers bij de thee En voor dat miniatuur feestje was een der voornaamste ingrediënten er zelfs niet. Hij heeft vergeten te vragen of er nog melk was— anders moet hij straks nog met een melkkannetje gaan loopen Bah! wat een lót en wat een misselijke kerel is hij toch om zich zoo. moeilijk te maken over al die nesterijen. Hij dient zichzelf een denkbeeldige raclée toe en komt tot de overtuiging dat hij een mispunt is klein, kleinzielig Zijn ziel is even klein als zijn beurs! Ajakkes! Daar is hij bij denlekkerswinkelgekomén; ouderwetsch 175 woord uit zijn kinderjaren, toen hij, bij extra gelegenheden, een zak vol kletskopjes of pitmoppen of allerhanden mocht halen.... Alle goden! wat kreeg je toen een reuzezak voor een paar dubbeltjes. En nu? Heeft Cootje hem niet verteld, dat de koekjes, hoewel iets goedkooper dan in den winter, toch nog grif vijftig a zestig cent per ons kosten? Dat is 't toch niet waard. Dan liever iets degelijkers.... hij kijkt voor de uitstalling in 't raam, smult vooruit en treedt de Pdtisserie-Confiserie-Chocolaterie binnen. Waarachtig.... om van te watertanden, zooveel heerlijks! Hij zou er zoo met bei zijn handen naar kunnen grijpen en van eten eten! God! wat een menschonteerend gevoel! Hij heeft honger— hij zou kunnen vreten, hij zou kunnen stelen, desnoods! Hij vraagt naar geen prijs, hij rekent niet meer, hij laat zijn begeerige blikken rondgaan, tot ze op een heerlijke vette rhum-baba vallen.... Hij kan zich nauwelijks bedwingen om er niet zoo op aan te vallen.... en zegt op bevelenden toon: „Pakt u dat ding voor mij in." Dan, quasi onverschillig: „Hoeveel is 't?" En heel nuffig klinkt 't antwoord: „Twee gulden vijftig, meneer. „Is er nog iets van uw dienst?" Hans moet zich op de lippen bijten om geen vloek uit te stooten, die waarachtig niet heel malsch zou zijn geweest. Dat is dan toch zoo'n allergemeenste afzetterij! 176 Even denkt hij er over om iets goedkoopers — of juister iets minder duurs te nemen. Maar nu ontmoet zijn hongerig oog slechts lichte room-fabricaties, daar walgt zijn driekwart leege maag op 't oogenblik van. Dan maar evenals op de oorlogs-schepen, als er een doode de zee in gaat: „Eén, twee, drie in God's naam." Als hij zijn riks op de toonbank werpt, heeft hij waarachtig 't gevoel, of hij een dierbare afgestorvene aan de golven van de Noodlots-zee toevertrouwt. Een afscheid voor eeuwig van iets, wat hem lief was. De juffrouw reikt hem een keurig pakket over en rekent zes cent voor 't karton! Ook dat nog. Drommels, nu zou hij warempel de thee vergeten; hij heeft gezien dat je ze hier ook kunt krijgen — natuurlijk wel duurder dan ergens anders, maar hij is er nu over heen. „01 ja, juffrouw — ik wou ook nog graag wat thee hebben." „Een kilo, meneer?" „Hoeveel kost 't?" vraagt hij, onwillekeurig. „Zes gulden, meneer, maar wij hebben ze ook van acht." Weer die neiging tot vioeken — doch ook ditmaal beheerscht hij zich, terwijl hij heel verlegen, als een kleine jongen, die een boodschap voor zijn moeder doet, zegt: „Geeft u mij, als-'t-blieft, één ons van zestig cent." Hij heeft een vaag, nee, een beslist vermoeden, dat de juffrouw, een zeer nuffig vrouwspersoon met een lichte blouse en een omvangrijk kapsel, bij zich 177 zelf denkt: „Waarom geen half?" Natuurlijk ironisch bedoeld! Met zijn kostbaren last spoedt hij zich huiswaarts... zich onder 't loopen voortdurend verwijten makend over zijn verregaande roekeloosheid! De aardigheid is er af. Hij heeft nog meer 't land dan toen hij uitging. Maar, zoodra hij thuis is..»., verdwijnt dat alles — en lossen al die kleine bezwaren nu vindt hij ze ten minste klein, zich op in één groote gewaarwording van angst. In plaats van hem gezellig met 't theeblad af te wachten, zooals ze afgesproken hadden, ligt Cootje op bed— snikkend alsof haar Jt ergste ongeluk overkomen was. In één seconde ontwaakt weer al zijn liefde en al zijn teederheid van de eerste dagen; voelt hij zich opnieuw de sterke, die de zwakke moet beschermen en die zwakke is het meisje zijner keuze, zijn aangebeden vrouwtje.... „Kindje, wat is er?" klinkt het angstig. „Ben-jeziek Geen antwoord, steeds maar snikken. „Toe dan lieveling, je kunt het mij toch wel zeggen „Ik durf niet," klinkt 't benepen. Hans neemt haar in haar armen en kust haar evenals op dien eersten avond, toen hij haar tot zijn vrouwtje maakte— en fluistert haar de teerste naampjes in; terwijl hij er telkens op aandringt dat ze hem zeggen zal wat haar zoo doet schreien, want De Dure Tijd 12 178 zelfs nu,^ terwijl ze zijn liefkoozingen, passief, ondergaat, trilt haar tenger lijfje voortdurend door haar nauw ingehouden snikken. „Poesje— schattekindje, zeg 't dan „Ik kan niet— o! Hans, jij bent zoo engelachtig en ik ben zoo slecht „Jij, slecht— nee, dat kan ik niet gelooven. Weet-je wat, je moest nu weer opstaan, want heusch wijfje, 't is nog te vroeg om te gaan slapen . wasch jij nu die betraande oogjes en kam je verwarde haren en dan zal ik de thee uitpakken want ik heb ze meegebracht, hoor en nog iets, maar dat verklap ik je niet Weer een snik! Dan, opeens gaat hem een licht op; haar gemoedstoestand, aanpassende bij zijn eigen gewaarwordingen en gevoelens, vraagt hij kortweg: „Heb-je ook zoo'n honger? Ik rammel." Zonder den minsten overgang begint Cootje luidkeels te lachen. Het is ook te gek die Hans! Voordeel trekkende van deze verandering ten goede, neemt hij haar op in zijn armen, zooals hij in de eerste dagen van hun huwelijk ook wel eens deed.... en helpt hij haar om er, gelijk hij 't noemt; een beetje toonbaar uit te zien. Zoodra dit stadium, met vereende krachten, is bereikt, spoedt hij zich naar de voorkamer om het dure, maar toch ook wel heel aanlokkelijke gebak behoorlijk op een schaal te doen. Cootje zet intusschen 't theewater op en wel- 179 - dra zitten meneer en mevrouw bij 't feestgebak! 't Smaakt verrukkelijk en 't mevrouwtje is nu weer in zooverre normaal, dat ze vroolijk kan zeggen: „Zie-je, vent, 't genot om zoo echt van iets onverwachts eri extra's te smullen, kun-je toch maar enkel smaken, als je eetlust niet bedorven is door een uitgebreid menu. 't Smaakt heerlijk. Vroeger hield ik heelemaal niet van iets met drank er in, maar nu wel, hoor „Wil-je nog een stukje?" vraagt Hans, die genoeglijkjes mee smult. „Is 't niet jammer om het in eens op te eten? Zouden wij niet de helft voor morgen bewaren?" „De helft zal niet meer gaan, kind." „Wat er dan over is?" „Och! laten wij het maar opsmikkelen; zoo iets moet je versch eten. Morgen is 't lang zoo lekker niet „Op die manier zeker niet. Ik geloof dat je zooeven gelijk hadt, vent, en dat 't heusch gedeeltelijk honger was. Ik voel me zooveel beter „Arm, klein vrouwtje. Wat was je bedroefd en heusch enkel uit honger?" Cootje slaat de oogen neer, terwijl ze, heel verlegen, zegt: „Ik zei,gedeeltelijk. Er was nog iets en— dat was 't eigenlijk, want ik merkte pas dat ik honger had, toen jij er naar vroeg." „En mag ik dat andere niet weten?" „Misschien is 't beter als ik 't je zeg maar 't is heel, heel erg, veel erger dan je 't je kunt voorstellen 180 „Nu biecht dan op De Luitenant lacht, hij is heusch weer in een bui dat hij kan lachen. Maar zij, heel ernstig en beschaamd: „Ja 't is een i biecht, want ik heb een groote zonde op mijn geweten." „Jij?" klinkt 't ongeloovig. „Ja ik! Ik durf 't je haast niet te zeggen en toch zal ik 't doën, anders is 't zoo oneerlijk. Je moet dan weten dat ik een paar dagen geleden praatte met een Fransch vrouwtje, dat hier vlak bij woont. Ze is net, als ik, pas getrouwd, maar zij verwacht een baby en daar is ze erg trotsch pp." „Kan ik me voorstellen," meesmuilt de Luitenant. Cootje zucht: „Ze vindt het heerlijk, zie-je en toen vertelde ik haar, dat ik 't ook dol zou vinden, maar dat mijn man 't niet wil." „Maar ben-je nou heelemaal? Wie vertelt nu zoo iets intiems aan een vreemde?" „Juist aan een vreemde. Zij vond het niets gek, maar was heel sympathiek en ze zei: „Er is wel een middeltje op ik had haar ook verteld, dat ik het zoo vreeselijk vond nooit meer te kunnen lezen, door al dat huishoudelijke gedoe En toen gaf zij mij den volgenden ochtend, toen wij elkaar weer bij den bakker ontmoetten: „Leurs Ames" van Gyp: een vreeselijk wereldsch boek, allemaal van getrouwde menschen, die elkander bedriegen, niet met geld of zoo, maar iets veel ergers.,.. ik kan 't je niet uitleggen — maar misschien begrijp je 't wel." „Ja, ik begrijp 't best— maar wat jij daar nu mee te maken hebt, begrijp ik niet." 181 „Nu, daar komt ook een vrouwtje in, een beeld zie-je, en haar man wil ook niet hebben, dat ze een kindje krijgt— en dan nee, je moet me niet aankijken, want dan durf ik het niet te zeggen Er is iemand anders op haar verliefd moet je weten — en zij is eerst heel fatsoenlijk, heel anders dan de rest, maar ze gaat er toch maar toe over om een amant te nemen. ..^ 't Is toch maar tijdelijk, denkt ze — 't zal hem dus ■ niet kunnen schelen of ik een kindje krijg." Hans proest 't uit: „En wou jij nu ook een amant nemen?" „Natuurlijk niet! Maar ik las 't net even, toen je uit was en toen schaamde ik me zoo verschrikkelijk en vond ik 't zoo beestachtig slecht van me dat ik zoo iets gelezen had. En daarom huilde ik zoo." XII. Man en Vrouw. Cootje heeft er haar bekentenis, al hortende en stootende, uitgebracht en is er blijkbaar zóó diep ongelukkig over, dat Hans niet meer durft lachen. „Ben je er niet heel boos om?" vraagt ze, ernstig, „en vind-je mij niet heel slecht?" „Och! ik weet niet wat je aan zulk soort boeken hebt.... „O! maar 't is wel leuk," verdedigt Cootje. „In 't begin heb ik er dolle pret om gehad; er wordt onder andere van een bal gesproken, waarop iedereen zich als een groente zal kleeden. Vind-je dat geen alleraardigst idee?" „Zeker, bizonder toepasselijk voor een jong huisvrouwtje, als jij, om, terwijl je de groente schoonmaakt of kookt, over zulke costumes te lezen. Mij dunkt, op die manier krijg je een verrukkelijke, ja, zelfs een harmonische mengeling van Dichtung und Wahrheit, van Poëzie en Proza." „Hans, ik begrijp je niet," zegt Cootje, verwonderd. „Ik dacht dat je het even verschrikkelijk zoudt vinden 183 " als ik en dat je er mij een geducht standje over zoudt maken want nu ja, 't is wel leuk, maar 't is toch ook een beetje „Prikkel-lectuur," vult Hans aan. „Ik, voor mij, houd niet van zulke dingen maar 't is een bekend verschijnsel, dat jonge vrouwtjes, prat op haar opgedane kennis, er pleizier in hebben om allerlei romannetjes te lezen, die vóór haar huwelijk, de verboden vrucht voor haar vertegenwoordigden." „O! maar, Hans, nu vergis je je toch absoluut. Op school lezen de meisjes van alles." „Als jij dan zoo van alles gelezen hebt, zul-je zoo'n luchtig Fransch dingetje zoo erg niet vinden." „Ik zeg niet dat ik er aan mee heb gedaan! Ik gaf er nooit om „Was-je zoo'n braafje?" „Niet precies, maar ik was al heel vroeg verliefd; nu en als je het echte leven en de echte verliefde gevoelentjes kent, dan vind je al dat gedoe in romans: namaak, ersatz." Nu behoeft Hans zich niet meer te geneeren, doch lacht zoo luid hij lachen wil. Al de bekoring van Cootje's ongekunstelde naïeveteit komt weer over hem en hij verbeeldt zich dat heusch niet enkel 't heerlijke gevoel van eens naar hartelust te hebben gesnoept hem in zulk een vroolijke stemming heeft gebracht. Hij voelt geen zorgen meer, weet zich absoluut niet te herinneren, waarover hij zijn vrouw heeft willen interpelleeren en de avond verloopt verder allergenoegelijkst. 184 In verscheiden weken hebben zij zich niet zoo opgewekt gevoeld, de rhum-baba heeft wonderen gedaan! Terwijl ze samen in bed nog een beetje liggen na te praten, een bescheiden weelde, die enkel gelukkigen zich kunnen veroorloven, zegt Hans: „Je hebt me nog niet eens verteld, hoe 't afloopt met dat vrouwtje in dien Pranschen roman; krijgt ze nog een kindje?" „O! 't was nog niet zoover. Ze was haar man nog niet ontrouw in werkelijkheid, ze dacht er alleen maar over om — nu, om die reden. Ze verlangt zoo heel erg — ze denkt er voortdurend aan telkens, als ze op straat zoo'n heerlijke baby ziet, dan rondt ze haar armen en steekt ze haar lippen vooruit en voelt ze 't heerlijke, mollige lijfje tegen zich aan en de frissche aanraking van 't zachte gezichtje „Hè! zoo'n kindersnuitje te zoenen en dan je eigen Een zachte snik doet hem, half verwonderd, half plagend, zeggen: „Wie verlangde zoo naar dat alles, 't vrouwtje in 't boek of 't vrouwtje in de werkelijkheid?" En zij, zich teeder tegen hem aan vleiende: „'t Vrouwtje in de werkelijkheid begrijpt de andere zoo goed omdat zij diezelfde gewaarwordingen kent „Lieveling, maak 't me niet moeilijk „Hans, als je wist hoe hartstochtelijk ik er naar verlang." , „Zou je dan zoo dol graag een kindje hebben ? Zoo *< zelfs dat je je eerder aan een anderen man zoudt geven dan er geen te krijgen?" „Dat natuurlijk niet, maar ik weet toch zeker, dat 185 mijn liefde voor jou op den duur zou verminderen, zonder het vooruitzicht dat li' Verlegen houdt ze op. „Nu kindje dat?... Mij mag je alles zeggen en dat nu „Zonder dat 't practisch nut heeft," fluistert ze, net even hoorbaar. „Vrouwtje-lief zoo moet je er niet over denken Je zoo geheel één te voelen in absolute overgave is toch een heerlijk iets.... K. Ze antwoordt niet; ze durft hem niet te bekennen, dat zij niet de eenige is, die er zoo- over denkt dat er tal van vrouwen zijn, voor wie de absolute overgave, die voor den man alles schijnt te zijn, slechts wordt beschouwd als een middel om tot den* gelukstaat van 't moederschap te geraken. Cootje behoort niet tot de jonggehuwden, die zoodra ze, wat men zoo noemt: 'onder ons meisjes zijn, over allerlei sexueele aangelegenheden spreken, maar ze heeft er dan toch wel eens met enkelen over gesproken, onder anderen met nicht Marie en door hetgeen deze haar vertelde is zij tot de overtuiging gekomen dat de vrouw over de intieme samenleving gewoonlijk heel anders denkt dan de man en ook dat het moederlijk instinct bij haar veel sterker is dan 't andere! Daarom heeft zij dat Fransche vrouwtje zoo goed begrepen. Die had alles, wat heur hart maar eenigszins kon begeeren: ze was beeldschoon, leefde enkel voor haar pleizier, reed paard, maakte veel toilet, had een. knappen, jongen man, die haar aanbad, en 186 bovendien een uitgebreiden vriendenkring en toch was dat alles niets, in vergelijking van haar zielsverlangen om een kindje in de armen te hebben.* . Is het dan zoo'n wonder, dat zij, die niets van dat alles heeft om haar leven te veraangenamen, die enkel de vrouw is van een armen Luitenant, met wien ze een kommervol bestaan leidt, datzelfde verlangen koestert? Hans heeft haar lief en zij hem nu ja, anders was ze toch ook niet met hem getrouwd. Maar dat andere spreekt niet sterk genoeg tot haar ziel om 't er voor over te hebben. Cootje weet niet hoe ze 't precies moet formuleeren .... 't is meer iets vaags.... dat nu en dan opdoemt dat nog geen vasten vorm heeft. i Maar ze weet dat, als het eenmaal zoover is..'., dat ze dan niet langer gelukkig zal zijn met Hans, zooals hij het wil. In vele opzichten is ze nog een kind, maar de vrouw in haar is door zijn liefkoozingen ontwaakt en is niet geworden, wat hij, vooral in zulke oogenblikken, van haar verlangt: een passiewezen, dat zich geeft zonder te denken, maar 't wijfje dat het moederschap verlangt, inkuil voor het offer harer maagdelijkheid! En daarom keert ze zich dien avond, voor 't eerst, van hem af Nog nimmer toch heeft zij .'t zoo intens gevoeld. Haar verzet doet zijn hartstocht des te feller worden. Van nature is hij vrij kalm maar hij is een gezonde, jonge man en zij een verleidelijk jong vrouwtje. „Nacht vent," klinkt 't na een poos. „Ga-je al slapen, vrouwtje? Ben-je zoo moe?" 187 „'t Is morgen weer zoo vroeg réveil, Luitenant," zegt ze, met een zwakke poging tot scherts, die in een snik eindigt. „Krijg ik geen nachtkus van je kindje?" „Je moet mij niet zoo noemen, Hans. Ik kan dat woord niet hooren 't maakt mij verdrietig." „Maar dat is toch overdreven 't Is goed, als wij jaren getrouwd Waren ""Vt Is lang genoeg om te beseffen wat je weet wel beteekent." Duidelijk is het niet, maar hij begrijpt 't toch wel en hij weet ook dat Cootje's gevoel iets is, dat vrij algemeen bij jonge vrouwen voorkomt. Hij beseft dat hun huwelijksgeluk op het spel staat dat de harmonie van hun samenzijn bedreigd wordt en met een heel teeder: „Wou je dan zoo zielsgraag een kindje hebben?" sluit hij haar in zijn armen en liefkoost hij haar, zooals'de Natuur het heeft ingesteld . en zooals zij het verlangt. Den volgenden dag is de vrouw stralend.... en de man diep ellendig, want hij weet dat de daad, waarvan zij haar geluk verwacht, voor hem, voor hen beiden, een onoverkomelijk onheil kan brengen. En wat dan? Nu reeds loert 't zwarte beeld der ellende aan den horizon. Het dagelijksch eten, hoe eenvoudig, hoe ontoereikend in den regel, verslindt schatten. „Weet je wat je eens nemen moet, kind? Een kalfsniertje en daar een soepje van maken?" zegt hij op een dag. En Cootje, nadat hij haar zoo gelukkig heeft ge- 188 maakt, in gestadige aanbidding en in grenzenlooze toewijding voor haar man, vraagt thuis aan haar moeder, hoe ze zoo'n soepje klaar moet maken. „O! heel eenvoudig, je koopt een kalfsniertje, dat bij een goedkoopen slager vijf-en-dertig a veertig cent kost, zet 't op met de noodige hoeveelheid water en wat soepgroenten, laat 't langzaam trekken en bindt het op 't laatst met wat maïzena of iets anders. Dat klinkt veelbelovend! Maar 't onervaren huisvrouwtje komt toevallig terecht bij een duren slager, die haar een gulden vraagt voor een zeer bescheiden niertje, bij een duren groenteman, die haar voor een handje vol soepgroenten een kwartje rekent en— daar ze geen maïzena, of ander bindgoedje, in voorraad heeft, moet ze een pakje van ■ zestig, cent koopen. Ze gebruikt er, wel is waar, slechts een klein gedeelte van, maar dien dag geeft ze voor hun maaltijd toch één-vijf-en-tachtig voor de soep, vijf-en-dertig cent voor een komkommer, twintig cent voor aardappelen, vijftien cent voor boter en twee en dertig cent voor eieren uit, een totaal vertegenwoordigende van twee gulden zeven en tachtig cent! En dan hebben ze nog niet eens vleesch, behalve die stukjes nier in -de soep, en wordt hun diner terug gebracht op komkommersla met elk één hard ei en aardappelen met botersaus! Twee gulden zeven en tachtig, reken maar gerust drie gulden, met de petroleum, waar de soep en de aardappelen, de botersaus en de eieren op gekookt zijn, de olie en de azijn voor de sla! 189 Ze hebben lekker en bijna voldoende gegeten, dat is waar! Doch drie gulden voor één maaltijd is veel te veel, dat is ook waar! Dat zou negentig gulden per maand zijn, enkel voor 't middag eten, dan nog je thee, je koffie, je suiker, je brood, je boter je melk en Hans heeft niet genoeg aan een enkele boterham; een gewoon half roggetje kost twintig cent, kaas achttien tot twintig cent per ons en wat is een ons kaas? Voor een half pondje janhagel leg je nu vijf-enzeventig cent neer en dan heb je net tien plakjes. „Als ze haar man eenige dagen achter elkaar enkel voor de lunch een boterhammetje met kaas en roggebrood geeft, met een stukje janhagel voor dessert, hoort ze al licht: „Oude kennissen, hè, kind?" Ze'antwoordt dan wel lachend: „'t Is moeilijk om in dezen tijd je kring van kennissen uit te breiden," maar ze vindt het toch vervelend. Ze koopt dan wel eens een haring elk, voor dertig cent de twee, dat gaat nog; of een stukje leverworst of ze bakt een eitje maar feitelijk is dat nog te veel. . Dat vindt Cootje verschrikkelijk en Hans nog erger! Want, behalve eten en wasch, komt er nog zoo idioot veel kijken: huishuur, belasting, licht, vuur of 't surrogaat in den vorm van petroleum en spiritus, dat prettiger is, omdat 't niet zoo akelig ruikt, maar ook veel duurder komt, dan verschillende uitgaven in en door den dienst veroorzaakt, verder de onvermijdelijke diversen, die je moeilijk nader kunt om- 190 schrijven, doch die je onmogelijk "van je budget kunt schrappen en eindelijk-,.je kleeren! Cootje heeft een, voor de omstandigheden, vrij volledig' uitzet meegebracht, maar hij heeft zich die weelde niet kunnen veroorloven, al zit hij er ook heel zuinigjes in. Tegen den winter zal hij zich een overjas moeten aanschaffen; de zijne is tè kaal, tè versleten heeft in één woord, de grens van het betamelijke reeds lang overschreden. Maar, hij weet, bij God, niet hoe hij de benoodigde som, zoo iets van honderd zeventig of honderd tachtig gulden, bijeen moet schrapen. Zijn schoonmoeder weet zelf geen raad, zou 't liefst haar huis verhuren of verkoopen en kleiner gaan wonen.... als verhuizen niet zoo beestachtig duur was. Ze denkt er zelfs over om een gedeelte van , haar woning voor zoogenaamde vrienden beschikbaar te stellen. Commensalen te nemen klinkt zoo crul Maar, in den laatsten tijd openbaart zich in het deftige 's Gravenhage een sterke drang van kennissen en vrienden om met elkaar te gaan wonen, Eén hart, één slag, één ziel, één gedachte, bovenal één huis, één dienstbode, één keuken en wat maar eenigszins tot éénheid is te brengen! Zelfs in de meest gedistingeerde kringen komt dit voor; zoo bij mevrouw Thirène, vóór den oorlog, juister vóór den Russischen tegenslag, een schatrijke weduwe, de gros bonnet en, in zekeren zin, de toonaangeefster van Duinoord. Heeft zij niet in October '14, toen het 191 land, tengevolge van het bombardement van Antwerpen en aanverwante rampen, overstroomd werd met vluchtelingen, terstond haar mooie auto laten vullen met allerlei eet-, drink- en draagbaars — Zelfs mevrouw Thirène heefteen vriendin in huis, met wie ze wel eens kibbelt, omdat het menschelijk, maar verder alles deelt, omdat het practisch is. En, waar mevrouw Thirène 't voorbeeld geeft van vriendschappelijkheid en zuinigheid,kan mevrouw Wouters niet achterblijven. Ze begint al uit te wijden over 't ongezellige van zooveel alleen te zijn.... en dan de angst van de zwarte terreur, de allernieuwste benaming voor den kolenloozen toestand 't woord is nog van Mr. Adriaan van der Velde, zaliger nagedachtenis! In den gruwzamen winter van 18—19 sprak hij van de zwarte terreur, die er in zijn ongevulde kachel heerschte! Waarop Cootje toen nog zei dat je met evenveel recht van de witte terreur, in verband met den leegen suikerpot, zou kunnen spreken! Enfin.... 't komt er dan op neer dat de schoonmoeder van den Luitenant er treurigjes aan toe is op finantiëel gebied en ze, van een vermogende, bijna een onvermogende weduwe is geworden, van wie een winterjas, bij wijze van Sinterklaas-cadeautje, dus niet te verwachten is. Zijn eigen moeder heeft niets verloren door het waardeloos worden en dalen van effecten, doordat ze niets te verliezen had, maar ook voor haar is 't leven duurder en daardoor zooveel moeizamer geworden. 192 Vroeger hielp Hans nog wel eens; waarachtig hij had voor zichzelf geen hooge eischen gehad en had zich menigmaal iets ontzegd om moeder of de zusjes met iets te kunnen verrassen. Maar als getrouwd man kan hij zich ook die zalige weelde niet veroorloven! Van welken kant je het vraagstuk bekijkt, altijd blijft 't er even grimmig uitzien. De wapenstilstand heeft geen verbetering in den geldelijken toestand gebracht; de vrede, net vijf jaar na den fatalen moord op 't Keizerlijke Grootvorstenpaar gesloten, opent geen betere vooruitzichten. Het tot stand komen van den vrede, waar elk nietO-Weëer in Europa en daarbuiten, bijna vijf jaar lang, van 't oogenblik van 't uitbreken af, zoo vurig naar gesnakt heeft, is als een erfenis op je ouden dag, als je er niet meer van kunt genieten of als een huwelijk uit raison na een hopeloos lang engagement, als je met elkaar afspreekt het er, in God's naam, maar op te wagen; doch waar dan elke charme aan ontbreekt! Dë vrede, na zulk nameloos lijden, is tè laat gekomen, de rnenschheid heeft tè veel doorgemaakt om er nog van te kunnen genieten! Er is tè veel ellende, tè veel gebrek, tè veel hartzeer, tè veel wanhoop, tè veel angst geleden! Duitschland verpletterd, Rusland verscheurd, aan de meest ' hemeltergende willekeur blootgesteld de Balkan een prooi van tegenstrijdige belangen, Oostenrijk verdeeld en uit elkander gerukt, Zuid-België en Noord-Frankrijk door brooddronken, niets-sparende, ruwe legerscharen verwoest, Engeland, schijnbaar 193 triompheerend, doch in werkelijkheid Amerika's onderdaan, slaaf en speelbal geworden! Zwitserland, 't mooie toeristenlandje, verarmd door gebrek aan geldverterende genotzoekers; deNoorsche en de overige neutrale landen zwaar zuchtende onder den druk der tijden, iedereen meer uitgevende dan hij kan en de regeeringen alles, zelfs de meest exorbitante eischen inwilligende, uit vrees voor Bolsjiwistische uitbarstingen! Waar moet dat naar toe? Hans Roodhuyzen is maar een dood gewone kerel, niemand is daar beter van overtuigd dan hij zelf; als officier vervult hij zijn militaire, als burger zijn sociale plichten, meer niet! Hij is indertijd naar Alkmaar en Breda gegaan omdat de opleiding er 't goedkoopst was en de promotie zoo wat van zelf gaat. Hij is heelemaal geen sabelheid, maar heeft toch altijd veel voor den dienst gevoeld. Je bleef, in elk geval, in je stand en dat is, zelfs in dezen gelijkmakenden, democratischen tijd, toch altijd een voorrecht, ten minste voor degenen, die-niets anders hebben dan een beetje stand. Maar nu voelt hij dat laatste greintje superioriteit ook versmelten. Hij begrijpt niet hoe er menschen zijn, die kunnen beweren dat je, als getrouwd man, goedkooper leeft dan als vrijgezel. Het eenige onderscheid is, volgens zijn ervaring, dat je er alleen — en dat in dezen abnormaal durentijd, beroerd voor staat en, met je tweeën, dubbel beroerd! • De Dure Tijd. 13 194 Dat is de slotsom van desLuitenant's overdenkingen, nog vóór de wittebroods-weken om zijn. Altijd dezelfde folterende gedachte hoe moet dat nu? 't Feit, dat Cootje hem heel kort na de fuif van de rhum-baba iets mededeelt, dat haar met dolle vreugde vervult en door hem een koopje wordt genoemd, verbetert den toestand niet. Hans Roodhuijzen beschouwt 't hem voorgespiegelde vaderschap als 't allerberoerdste, wat hem had kunnen overkomen; hij• verwenscht Cootje's fatalen aanleg op dat punt! Goden! als dat hun voorland is: bij de minste echte intimiteit, zooals zij 't noemt, 't uitzicht op een kind? Dan kunnen ze er, met hun koperen bruiloft, dik in zitten. In tegenstelling met de meeste aanstaande moedertjes, die zich lam en nerveus voelen, is Cootje, bij de eerste openbaring van zekerheid, heelemaal opgefleurd. Ze is een heel andere persoonlijkheid geworden, actief, ijverig en oneindig veel practischer. Het, want 't is nog te vaag om 't een sekse te geven, het heeft reeds een weldadigen invloed, zelfs op culinair gebied. Haar toestand brengt mede, dat ze nu zelf veel precieser is op wat ze eet. Vroeger, met haar gezonden eetlust van twintig jaar, ging alles er in. Nu is ze kieskeurig en kan ze niets eten, dat tè veel of tè weinig gekookt, gebakken,'gestoofd, gebraden, geroosterd — of gesuikerd is, welke eigenschap haar man nu ten goede komt. Bovendien is ze hem zóó grenzenloos dankbaar, dat 195 ze niet weet wat te doen om hem aangenaam te zijn. Van 't begin van hun huwelijk af krijgt hij voor zijn twaalf uurtje enkel een glas karnemelk, want koffie is te duur en voor extract heb je te veel suiker noodig. Als hij vroeger dan half lachend, half knorrig zei: „O! al weer een oude kennis," dan haalde zij de schouders op, een hoogst enkelen keer met een grappig woordje, doch meestal met een onverschillig: ,,'t Is nog het makkelijkste en goedkoopste." Die onverschilligheid, de doodslag voor jong geluk, is er nu heelemaal uit;. 't is of haar levenslied in een geheel anderen toon is gezet; ze is weer de vroolijke, leuke, dartele Cootje van vroeger, alleen voelt ze nu intenser. Ze heeft nu, in plaats van de oppervlakkige bevlieging, een bewonderende liefde voor haar man Als aanstaande vond ze hem een prettige aanvulling in haar leven; het was toch eigenlijk wel gekleed om geëngageerd te zijn en tevens zoo'n heerlijk ontkomen aan een nuttigen werkkring. Haar tweede zuster, die juist in het rampjaar 1914 eind-examen Gymnasium had gedaan, en in de Letteren had zullen studeeren, was eerst door de algemeene manier van practische weldadigheid, uit haar baan gestuurd, en had toen een betrekking bij N. O. T. gevonden. Dat zou natuurlijk haar voorland ook zijn geweest en 't vooruitzicht om een Notje te worden leek haar verschrikkelijk. ' 196 Veel leuker om vroeg te trouwen, om Mevrouwtje en dan Mamaatje te worden. Natuurlijk moest je 'tniet doen zonder veel te houden van den man, die je tot dien geluks-staat zou voeren; maar ze had Louis van Eerdbeek, die zooveel rijker was, bedankt voor Luitenant Roodhuijzen sans le sou, dus meende zij, in haar bakvischjes-wijsheid, aan de hoogste eischen voldaan te hebben. Het huwelijk was haar echter tegengevallen; natuurlijk zou je zoo iets nooit laten merken, maar ze had niet gedacht dat een man zoo verschillend was van een aanstaande. Op reis was Hans wel erg leuk geweest en was hij ook heel zacht en teer met haar omgegaan, doch zoodra ze thuis waren in hun eigen nestje, was hij heel anders geworden. Zoo, alsof ze een oud getrouwd paar waren; hij was weer zoo geheel in zijn dienst opgegaan, was nooit eens prettig verwonderd eeweest bij de een of andere prestatie harerzijds, een kast opruimen of een noodige herstelling aan zijn kleeren of een van de talrijke huishoudelijke bezigheden, die zij vroeger zoo goed als nooit had gedaan, en nu verbazend knap van zich zelf vond. Hans was eigenlijk heel prozaïsch.... en daarom vond ze de huwelijks-familiariteit onder die omstandigheden absoluut geen ideaal genieting. Toen ze er eens over sprak met haar Pransch buurvrouwtje met wie ze, door de gelijkheid harer levensomstandigheden, heel intiem was geworden, zei deze: „Je denkt er over als Clotilde in: Le Docteur Pascal van Zola, die zegt: „Pour les hommes, c'est un petit plaisir, pour les femmes, c'est un acte de vie." En ze 197 vertelde haar toen dat diezelfde Clotilde had gezegd dat de huwelijksgemeenschap, zonder het kind als doel en als einde— iets heel leelijks was. En daarmee was Cootje het volkomen eens. Het begrip van het huwelijk en 't krijgen van kinderen waren voor haar zóó onafscheidelijk dat zij het Hans niet kon vergeven, dat hij er anders over dacht. Wel had ze hem, tijdens hun engagement nog, beloofd zijn denkwijze te zullen eerbiedigen en er zich in te zullen schikken dat hun echt vooreerst kinderloos zou moeten blijven, maar het was haar te machtig geworden. En Cootje, hoe eerlijk en trouw ze van nature ook was, vond toch dat een belofte in volkomen onwetendheid gedaan, niet van kracht behoefde te zijn. Het huwelijk toch is zulk een reuze-verandering en zelfs 't best ingelichte meisje weet er nog zoo weinig van, dat een man eigenlijk een belofte waarvan zij den omvang niet begrijpt, niet van een meisje mag eischen. XIII. Een Voorstel. Zelfs de meest cynische kinderhater zou bekeerd zijn door het zien van Cootje's groot geluk en de serene stemming, waarin het aanstaande moederschap haar heeft gebracht. Zij is zoo geheel het, wezen dat door voortplanting aan zijn aardsche roeping beantwoordt; ze vindt het, niet enkel iets heerlijks om zich op te verheugen, maar ook en vooral iets om trotsch op te zijn. Waar andere jonge vrouwtjes, 't zij uit coquetterie, 't zij uit valsche schaamte, er zich op kleeden om het zoo zorgvuldig en zoo lang mogelijk te verbergen, doet zij juist 't tegenovergestelde en verheugt zij er zich op dat men 't aan haar zal zien. Ze is zoo absoluut waar, zoo volkomen natuurlijk; dat weet Hans en hij voelt ook, dat zij er hem dierbaar om zou moeten zijn, en dat hij zich zou moeten beijveren haar vreugde met haar te deelen, maar ongelukkigerwijze is hem dit totaal onmogelijk. De aanstaande gebeurtenis, voor 't toekomstige moedertje nu reeds een bron van blijdschap en dankbaarheid, irriteert hem. 199 Hoezeer hij er ook zijn best voor doet/hij kan 't niet anders dan als een ramp beschouwen en 't viel hem geducht tegen dat Cootje er, om zoo te zeggen, om gedwongen heeft. Voor zijn ijdelheid als man is dat dan ook alles behalve vleiend. En, zoo redeneert hij bij zich zelf, als dat nu al zoo begint; als hij, maanden en maanden vóór de geboorte, nu reeds verdrongen wordt voor haar kind, als ze nu reeds zooveel sterker moeder is dan echtgenoote, hoe moet dat dan later? Op die manier zal hij 't werkpaard worden, dat voor zijn gezin den kost mag verdienen en zelf maar een zeer bescheiden plaatsje aan den huiselijken haard zal mogen innemen. En 't ergste, 't allerergste, is het onvermijdelijke geldelijke debacle, dat aan den horizon loert als een woedend monster, waar geen ontkomen aan is. Nu reeds teren zij in en nu doet Cootje nog alles zelf. Wel heel stumperig, onvolledig en gebrekkig, maar ze doet het toch. Ze kookt, zoo goed en zoo kwaad als ze het kan; in den laatsten tijd is er zelfs een miniem kleine vooruitgang te bespeuren; ze houdt hun kamers redelijk schoon, de kleeren zoowat heel, ze doet de boodschappen en — wat 't voornaamste is, ze spaart een dienstbode uit. Maar hoe zal dat later moeten, als haar vermaledijde toestand haar dat alles onmogelijk zal maken en er dus vreemde, dat wil zeggen: betaalde hulp zal moeten komen. Van de bevalling thuis zal natuurlijk geen sprake 200 zijn; daar zijn ze niet op ingericht; man, vrouw, kind, verpleegster of baker, kunnen niet in één kamer slapen en, als er nog een persoon bij zal moeten komen voor het huishoudelijke gedeelte, wordt het heelemaal een potje met pieren 1 Een aller banaalste uitdrukking voor een allesbelabberste situatie! De Luitenant scheldt zich zelf voor alles wat leelijk is en vindt zich een min sujet! Als hij weer eens flink uitgeraasd heeft, tijdens een militairen marsch of zoo als er de gelegenheid te over voor is, tracht hij wel weer tot mildere gedachten te komen. En, als hij dan zoo al die mennekes vóór en achter zich ziet, dan vindt hij zich zelf toch wel een groote uil, een schwerenother om zooveel moeilijkheden te maken over zoo iets heel gewoons, dat dan toch feitelijk ook in de best gereguleerde families voorkomt en dan vraagt hij zich af of hij nu werkelijk dacht, dat zijn kind 't eenige zal zijn, dat onder min gunstige omstandigheden het levenslicht zal zien? Al die honderde kerels, die daar zoo voor- en achter hem marcheeren en al die duizenden en honderdduizenden, die de wereld, ook na de groote aderlating nog bevolken, zijn toch niet allen met een gouden lepel in den mond geboren. Een mooi ding, als al die vaders vooruit zoo gemopperd zouden hebben. En een flauwe afspiegeling van een glimlach begint zich om zijn lippen te vertoonen; hij ziet een zwakke straal van hoop — tot hij weer, voor den zooveelsten 201 keer, bedenkt dat al die menschen er waren, vóór het uitbreken van de wereldramp, dat toen een officier wel geen millionnair, maar toch ook niet zulk een armoedzaaier was als nu. Dat toen alle schoonmama's wel geen weldoende feëen of voorbeelden van royaliteit waren, maar dat ze toch, in de meeste gevallen, bij zulke gelegenheden, haar dochters wel konden helpen; met de luiermand of een gedeelte er van — met een grootere of kleinere gave als doopsgeschenk— enfin op alle mogelijke manieren, waarop nu, door den onzaligen, bar duren . tijd niet te rekenen viel. Want je kon redeneeren en philosopheeren, je kon in een oogenblik van verminderde wanhoop en herlevenden moed, den zwarten bril verwisselen voor een rooskleurigen, steeds kwam je tot dezelfde fatale slotsom: De tijden zijn veranderd; wat vroeger in een zekeren kring iets heel gewoons was, wordt nu, door de algemeene duurte, onbereikbaar, en zooals een zijner collega's naar waarheid getuigd heeft: „Een Luitenant moet nu leven als een onderofficier, terwijl zijn stand hem in den weg zit." En dan begint het tobben weer.. Cootjé kan niet thuis blijven, als het zoo ver is; ze zal naar de een of andere kliniek moeten en dat kost schatten! En hij weet, bij God niet, waar die van daan te halen. Zoo iets moet natuurlijk contant betaald worden, en hoe zal hij er ooit 't noodige voor bij elkander scharrelen ? Bijverdiensten? 202 Alweer dezelfde vraag, waar hij zich al zoo dikwijls mee gepijnigd heeft. Wat kan een officier doen om zijn inkomen te vergrooten? Een dominee kan er nog wel eens bij verdienen door schrijven! ■Zelfs jaren geleden was het iets vrij algemeens voor kerkdienaren om er den mageren portemonnaie mee te spekken. Niets gemakkelijker; papier en inkt, vroeger te geef, zijn nu ook nog wel te krijgen, maar en die maar is een onoverkomelijke dam op den weg van winst en glorie Maar, je moet iets te zeggen en er aanleg voor hebben! En hij heeft niets te zeggen, wat een ander mensch, ook maar in de verste verte, zou kunnen interesseeren — en al was dat wel 't geval, dan zou hij nog niet weten hoe het in een leesbaren vorm te gieten! Hij heeft, gedurende de mobilisatie nog wel eens grappige en ook tragische momenten doorleefd, maar hij acht zich zelf absoluut onbekwaam om dat in een no velletje, of zelfs maar in een causerie, weer te geven! Die bron van mogelijke kapitaalsvermeerdering is dus van de baan. Schoolmeesters, en over het algemeen de lui, die bij het onderwijs, 't zij lager, middelbaar of hooger onderwijs werkzaam zijn", kunnen er een aardig duitje bij maken door les geven, maar ook die weg staat niet voor hem open. Als officier heeft hij wel de bevoegdheid om les in de wiskunde aan de een of andere inrichting van mid- 203 delbaar onderwijs te geven, maar er is zoo zelden een vacature, 't getal candidaten is zoo groot en natuurlijk gaan vakmenschen met ervaring voor! Dus ook al niet.... En zoo gaat 't steeds maar door; de Luitenant heeft, nog nooit in zijn heele leven, zooveel gedacht en gepiekerd als nu— en zijn gevoelens tegenover zijn te verwachten zoon of dochter worden er niet hartelijker of inniger op. „Zoo'n wicht zou je oud maken vóór je tijd; als dat zoo door gaat, vindt het bij zijn komst op de wereld, naast een gelukkige, stralende moeder, nog een rimpeligen, grijzen Papa!" Eet wordt bepaald een obsessie voor hem, en hij moet 't, God betert, nog voor zijn vrouw verbergen ook! Want, door al zijn ellendige tobberijen, door zijn krachtigste verwenschingen heen, zweeft toch altijd de gedachte: zich goed te houden voor Cootje. Zij is wel de hoofdschuldige in deze, maar hij is toch ook niet heelemaal zonder schuld. Als hij een koel hoofd had gehouden en zijn voornemen was trouw gebleven, zou het niet gebeurd zijn. En hij zou toch ook wreed vinden haar mooi zonnig geluk, te versomberen met zijn angst voor de toekomst. Hij is heusch met de heiligste voornemens van alleen dragen en alleen lijden bezield, als hij op een zekeren middag thuis komt, en Cootje zóó buitengewoon uitgelaten dol vindt, dat hij haar in de uiterste verbazing vraagt: „Is de honderdduizend hier binnen komen vliegen, wijfje?" 204 „'t Tegendeel, Luit, ik heb van ochtend' den man met de gasrekening moeten wegsturen omdat ik niet genoeg had om hem_ te betalen." „Maar kind, hoe is 't mogelijk? Gisteren heb ik je pas tien gulden gegeven „Niet gisteren, vent, maar eergisteren „Nu ja, één dag." „Dat scheelt enorm. En 't was juist zoo'n dure dag; ik moest de fijne wasch betalen „Spaar mij bizonderheden." „Ik moet mij toch verantwoorden, anders denk je dat ik het geld verknoei." „Och! wel nee, dat weet ik immers wel beter. Je weet net zoo goed als ik, dat wij zuinig, heel zuinig moeten zijn." „Jawel, Luitenant", lacht Cootje. „En vertel me nu toch eens, waarom je zoo'n pret hebt.... - „Omdat er, gelukkig, nog andere dingen in het leven zijn, dan altijd dat suffe gedoe over geld „Bij voorbeeld?" „Nu, je weet wel mijn nichtje Jacoba Verster, die zoowat een half jaar eerder is getrouwd dan wij." Ze houdt een oogenblik op voor 't effect van 't geen volgt te vergrooten. „Nu en?" vraagt hij onverschillig. Eerlijk gezegd herinnert hij zich weinig of niets van de bewuste Jacoba. Cootje glundert: „ Wij heeten allebei naar Grootmama Wouters," licht ze toe, terwijl haar oogen schitteren en haar mondje vroolijk lacht. . 205 „En ben-je daarom zoo uitgelaten blij?" „Nee — niet daarom, natuurlijk! Maar om iets anders, iets leuks, iets keïigs, zooals we op school zeiden... Verbeeld-je, Jacoba was... net als ik, maar veel verder, ze is ook eerder getrouwd— ze wachtte dus een baby en.... „En die hoop is ijdel gebleken en daarom ben je nu zoo blij voor haar, dat kan ik me voorstellen „Hans!" klinkt het als een kreet van pijn „Dat kun-je toch niet meenen. Dat zou ik juist vreeselijk voor haar vinden - „Ik niet", mompelt hij. Dan wetende dat Cootje niet eerder haar evenwicht zal terug vinden, vóór ze haar nieuwtje heeft verteld: „En is 't kindje er nu?" Cootje klinkt toestemmend. Hans begrijpt dat ze een grootere mate van belangstelling van hem verwacht en vraagt dus: „Een jongen of een meisje?" „Allebei „Nee, dat kan niet. Je hebt het zaakje nog wel nooit bij de hand gehad, ik trouwens ook niet, maar 't moet een meisje of een jongetje zijn." „Ik zeg je toch — dat 't allebei is een meisje en een jongen!" „God bewaar me!" roept de Luitenant met zóóveel overtuiging uit, dat Cootje er onaangenaam door getroffen wordt. Doch hij, onwetend welken indruk zijn uitroep op haar maakt, vervolgt: „'t Zal je gebeuren! Wat een ramp voor die menschen, want als ik mij niet vergis, hebben ze 't maar heel eenvoudigjes 206 „Kees is ingenieur bij den waterstaat," zegt Cootje, nu geheel gekalmeerd. „Wat zal zoo'n man verdienen? Een schijntje van een traktement en dan twee van die krijschende wichten te gelijk. Ik vind 't diep beklagenswaardig, 't Beste zou zijn als dat overbodige tweetal maar zoo spoedig mogelijk ging hemelen „Ik begrijp je niet," zegt Cootje angstig. „Hoe kom je er toe zoo iets afschuwelijks te zeggen, Hans, en dat nu? Ik heb nooit gedacht dat je me zoo zoudt kunnen grieven." „'t Zijn jou kinderen toch niet." „Maar, als je er zoo over denkt, dan zou je ook wel zoo iets verschrikkelijks kunnen zeggen of denken.... later als och! toe Hans, neem die leelijke woorden terug Snikkend, alsof ze 't grootste verdriet had.... uit ze die onsamenhangende zinnetjes nauw verstaanbaar „Toe nu, Cootje, ga nu niet huilen, dat is zeker niet goed voor je." „Alsof 't je schelen kon, als er iets met mij of ons schatje gebeurde, je zoudt er nog pret om hebben ook — „Pret, dat is nu wat sterk, maar als je het mij eerlijk vraagt? Ja, dan moet ik je bekennen, dat ik het niet zoo'n ongeluk zou vinden als ja, hoe zal ik het nu uitdrukken zonder je te grieven enfin je begrijpt me wel.... „Maar al te goed", zegt ze,op een toon van bitterheid, als hij nog nooit van haar heeft gehoord. Dan barst ze, met haar oude onstuimigheid, los: „Je bent een 207 lafaard— je hebt mij het kostbaarste gegeven, wat een man geven kan, ik was er zoo blij mee en nu zou je je gift wel terug willen nemen „Dat zou moeilijk kunnen," meesmuilt hij. „Nee, Goddank! Mijn kindje is veilig bij zijn moedertje, dat nu haar hartebloed er voor geeft en naderhand alles, alles er voor zal doen; een kind, dat zulk een vader heeft, komt toch al zoo veel te kort en ik zal, wat het aan vaderliefde mist, vergoeden door mijn liefde te verdubbelen.... o! mijn engeltje, wat zal ik je vertroetelen en koesteren „Je zult er een mooi verwaand poppetje van maken," . zegt de d priori ontaard genoemde vader. Plotseling slaat Cootje in 't andere uiterste over en begint ze onbedaarlijk te lachen, terwijl ze er, met moeite, uitbrengt: „O! Hans, wat zijn we dwaas om nu al te gaan kibbelen over de opvoeding, die wij s ons kind zullen geven." „Je bedoelt toch zeker jou kind, want ik word er buiten gehouden — zoo'n beul van een vader, zoo'n lafaard!" Zijn toon klinkt gemoedelijk. Hij is nu al tè zeer aan Cootje's uitvallen gewend om ze haar kwalijk te nemen en weet dat, al uit ze zich wel eens wat krachtig, ze een gevoelig, soms te gevoelig, hartje heeft. Zoo ook nu; berouwvol werpt ze zich in zijn armen en vraagt ze hem kinderlijk-naief om toch niet boos te zijn. „Och! wel nee. Ik ben immers niet boos; mijn liefde voor jou zou al heel weinig beteekenen, als die niet tegen een stootje kon". 208 „Het was toch erg leelijk van mij om je uit te schelden voor lafaard en dat een officier „Een kwaad wijf tegenover je vergt soms meer van je moed dan 't staal van den vijand," zegt Hans, met een flauwe poging tot scherts, 't geen hem niet al te best af gaat. Zeker, hij houdt van 't kindvrouwtje, wier lot hij aan 't zijne heeft verbonden, ze is absoluut eerlijk en goed met haar eenvoudige, aanhankelijke natuur, maar helaas! ze is tè jong en tè dartel om den ernst van het leven in te zien en zijn angst voor de toekomst te deelen, of zelfs maar te begrijpen. Als laatste poging daartoe, zegt hij, heel ernstig: „Ik ben niet boos, kindje, heusch niet, maar wel heel, heel verdrietig." „Ben je in me teleurgesteld?" vraagt ze, bevend. „Wel nee!" stelt hij haar gerust. „Toen ik met zoo'n kleine spring-in-'t-veld trouwde, begreep ik toch wel, dat ons karretje niet altijd over een zandweg zou rollen en dat wij nu en dan wel eens een hort of een stoot zouden krijgen, dat is 't ook niet. Met jou alleen zou ik 't nog wel aandurven, maar ik weet bij God, niet hoe 't zal moeten gaan met dat kind." „Mijn lieve, beste Hans; wil ik je nu eens een verstandigen raad geven ? Laat jij dat kind, zooals jij je zoon of dochter wel gelieft te noemen ik herhaal — laat jij dat kind nu rustig aan zijn lot en aan zijn moeder over tot de volheid des tijds gekomen is. Dan, op een dag, als je uit de kazerne komt, vind-je je vrouwtje noch in de huiskamer, noch in de keuken en ze is ook niet uit, maar je vindt haar in het slaapsalet, 209 dat voor de gelegenheid tot kraamkamer is gepromoveerd en dan zie je mevrouw Roodhuij zen, geboren Wouters, stil en bleek, op bed liggen, dat hoort er zoo bij, en naast haar ligt iets, wat jij met je kortzichtigheid van man, in 't eerst voor een gekookt kreeftje of garnaaltje zult houden, maar dat in Werkelijk zus of broer zal blijken te zijn. „O! en Hans! dan zul je zien dat de hemelsche uitdrukking van geluk en zaligheid op mijn gezicht, je volkomen met je vaderschap zal verzoenen.... Ze heeft zich opgewonden tot een extase stemming, die de Luitenant niet durft verstoren. Hij heeft nooit kunnen voorzien dat het moederlijk instinct zoo sterk bij haar was ingeworteld. Waarschijnlijk zou het hem, onder normale omstandigheden, ook wel te machtig zijn geweest. ' Het is dan toch allemachtig onpleizierig, en zeker niet vleiend voor een man, om vooraf reeds door zulk miniem atoompje mensch te worden verdrongen. Maar nu zou hij er 't kind om kunnen haten! Waarachtig, als hij er iets aan kon doen, zou hij de ongeboren vrucht met alle liefde, doen afvallen, alvorens die tot rijpheid-zou kunnen komen. Dit vage plan neemt .werkelijk vasten vorm aan, als hem luttele dagen daarna, door een van die toevallen, welke zelfs in het leven van den grootsten Pechvogel voorkomen, een bizonder voordeelige betrekking in Indië wordt aangeboden. Luitenant Roodhuijzen is geen genie, wordt er ook niet voor versleten, maar hij is een eerlijke, plichtmatige kerel, een man uit één stuk op wien te rekenen valt. De Dure Tüd. 14 210 En door een kronkeling van zijn levensdraad, waardoor die buiten^ 't voorgeschrevene enge pad van zijn dienst is geslingerd, is hij in aanraking gekomen, met een der corypheeën van de petroleum-wereld, die steeds op den loer van. bruikbare menschen, zijn machtig oog op hem liet vallen. De aanleiding was een bagatel : Luitenant Eoodhuijzen viel, voor een collega, als secretaris in van een der tallooze commissies, welke in ons land opkomen als paddenstoelen en er, over 't algemeen, welig tieren. Er moest overwerk gedaan worden onder 't alziend oog van den petroleum-magnaat en, terwijl er op een van die zittingen, een klein hiaat was, doordat er op stukken werd gewacht, ontspon er zich een gesprek.... heel kort en vluchtig wel is waar, doch, waarin de Luitenant, als werker en als mensch, volledig door den chef ontdekt en begrepen werd. 't Resultaat een oproeping om op zekeren ochtend zoo en zoo laat, ten kantore van den voorzitter der commissie te verschijnen. 't Is juist in de dagen, dat Hans zoo ontzettend aan 't tobben is over zijn ongewenschte gezinsvermeerdering. Zijn eerste gedachte is dus: „Zeker een stommiteit gedaan. Vervelend en dat tegenover een man als hij." Vrijwel met 't gevoel van een schooljongen, die zich schuld bewust is en een standje of straf — mogelijk wel beide verwacht, maakt Hans zich op 't aangegeven uur vrij èn begeeft hij zich op weg naar de Care! van Bijlandtlaan, naar het Petroleum-Paleis. 211 Na een oogenblik in een der talrijke wachtkamers van het reuzen-gebouw te hebben vertoefd, wordt hij verzocht binnen te komen in het rijk, doch practisch ingericht kantoor van den chef, die met 't horloge in de hand, audiëntie geeft. „Ik heb tien minuten," kondigt hij dan ook, na een vluchtige begroeting, aan. „Dan heb ik een conferentie met de andere directeuren. Ik zal u dus even uitleggen, waarom ik u verzocht even hier te komen.... Hans knikt, ten teeken van'begrijpen. „Wij denken over een nieuwe ontginning op Borneo, ten Westen van Ballik-Papan. Op de bewuste conferentie wordt de lijst van het personeel opgemaakt; er is nog een plaats open als administrateur. De voorwaarden : Vrije overtocht en een flinke som voor uitrusting, aan vang-salaris zevenhonderd gulden per maand, aanvangende op den dag van aankomst ter plaatse,' tot dan, van af 't oogenblik dat het contract definitief is opgemaakt, vierhonderd gulden. Onder contract verstaan wij de overeenkomst omtrent voorloopig salaris; wij beloven verder niets, enkel verhooging als de diensten van den persoon in quaestie van meer waarde voor de maatschappij zijn. Verder nemen wij een levensverzekering voor hem, waarvan de maatschappij t^wee derde en hij één derde betaalt. Eindelijk behouden wij pns het recht voor, den bewusten persoon, evenals al onze ambtenaren, zoo ons dit in het belang van de maatschappij voorkomt, over te plaatsen of te ontslaan, zonder onzerzijds redenen daarvoor op te geven. 212 „Dat klinkt mogelijk wat cru, maar onze ambtenaren moeten genoeg vertrouwen in ons stellen om overtuigd te zijn, dat wij niet, dan in het uiterste geval tot zulk een drastischen maatregel zullen overgaan en dat, naast de belangen van de maatschappij, die van onze ambte*- • naren ons nauw aan 't hart liggen. „Zoo, nu weet u eenigszins Wat wij beloven; wat wij eischen is — zooals ik u daareven zei — blind vertrouwen en verder geheele toewijding. Is u geneigd de post als administrateur bij de nieuwe ontginning aan te nemen dan zouden wij u aanraden terstond een jaar verlof buiten bezwaar van de schatkist aan te vragen en, liefst morgen, of althans zoo spoedig mogelijk, hier op 't kantoor te komen, om eenigszins geïnitieerd te worden. U zult waarschijnlijk een maand of vijf weken hebben, dat hangt er van af op welke boot wij plaats voor u kunnen krijgen. Is u getrouwd?" „Ja, meneer, sedert énkele maanden.... „Dan betalen wij insgelijks den overtocht voor uw vrouw. Neemt u 't aan?" „Uw voorstel verrast mij zeer", stamelt de Luitenant. „Natuurlijky, stemt de Magnaat toe, terwijl hij op zijn horloge kijkt. „Ja, ziet u", herneemt Hans, zich inspannende om" als een mannetjes-putter te antwoorden en niet als een zenuwachtige oude juffer. „Eerlijk gezegd heb ik er wel lust in. Ik laat mijn geschiktheid en mogelijke capaciteiten buiten spel, u zult waarschijnlijk naar mij geïnformeerd hebben en ■ 213 daar 't voorstel van u uitgaat, berust de verantwoordelijkheid bij u en niet bij mij „Volkomen juist — en — wij hebben nog net één minuut, zou ik mogen weten, waarom u het zoudt aannemen of is dat ook onbescheiden?" „Volstrekt niet; u heeft het recht mijn drijfveeren te kennen. Eigenlijk heb ik nóóit over Indië gedacht, maar het leven in Holland is zoo moeilijk in dezen duren tijd en, juist daardoor, wordt men zoo akelig pietluttig en— als u mij de uitdrukking vergeeft, zoo krenterig, dat ik het, waarachtig, als een voorrecht zou beschouwen om er tusschen uit te trekken en mijn krachten en mijn hersenen geheel te kunnen wijden aan mijn werk, zonder 't zeurige tobben over het dagelijksch brood. Ik ben geen geldwolf dat zit niet in een militair, maar ik zou innig dankbaar zijn 't wat ruimer te hebben en ik zou die dankbaarheid ook toonen door daden. „Beloften wil ik u niet doen — dat zijn woorden en daar is uw tijd te kostbaar voor." Een bescheiden kloppen aan de deur, waarop de chef enkel met een: „Ja, ik kom," antwoordt, dan reikt hij zijn bezoeker de hand en zegt: „Ik beschouw u dus als mijn candidaat. Kom morgen ochtend om negen uur terug, dan zullen wij nog eens praten." Als de Luitenant langs vele gangen het gebouw weer verlaten heeft, komt hij zich zelf als gegroeid voor. Voor 't eerst sedert.... ja, sedert? Hij kan gerust zeggen sedert zijn liefdes-historie, voelt hij zich weer vrij man! God! wat een weelde om dien last van neerdruk- 214 kende zorgen van zich af te schudden, 't vooruitzicht te hebben zich vrij te kunnen bewegen en dan hij is dan toch niet zoo'n verschrikkelijk prul, anders zou de directie van de Koninklijke Petroleum maatschappij, of de Bataafsche, zooals de Haagsche titel luidt, hem niet zulk een voorstel gedaan hebben. XIV. Een Aanbod en een Offer. Als haar man thuis komt zit Cootje in extase gebogen over een reclame-boekje van een photograaf en, zonder in 't minst op de ongewoon geanimeerde uitdrukking van zijn gezicht te letten, roept ze opgewonden uit: „Dat is nu precies, wat ik noodig heb, Hans, en dat krijgen we nu toch eens voor niets En hij, 't ding verstrooid inkijkende, zonder haar vreugde te begrijpen: „Wou je je portret laten maken?" „Och! wel nee, domme jongen." „Wat heb-je er dan aan?" „Kijk nu eens goed wat zie-je „Kleine, dikke babies, zeker een reclame voor 't een of andere kracht-voedsel „Hè, nee!" klinkt 't verdrietig, „'t Zijn juist mollige schatjes, beter dan zoo'n sparleminkie. Ik hoop maar dat ik er zoo een krijg ï$ÊsÊ „Dat zou-je niet meevallen, zoo'n dikkert, zoo'n olifants-jong in menschen gedaante," spot de Luitenant, die langzamerhand 't verband begint te snappen en de mollige schatjes, zooals zijn vrouw ze wel gelieft 216 te noemen, ver weg wensent of korter nog, verwen scht ! * Cootje, onbewust van zijn gevoelens in deze, zegt met moederlijke teederheid in haar stem: „Zie-je, man, het is uitstekend voor een jonge vrouw als ik, om de portretten van beeldige kindertjes om zich heen te hebben en er zoo dikwijls mogelijk naar te kijken „Een allemachtig nuttige tijdpasseering," bromt hij; maar zij let er niet op en vervolgt: „En nu ben ik zoo blij met deze dotjes als ik ze nu veel aankijk, dan krijg ik er ook zoo een.... „Daar bof je mee," valt Hans ruw in, dan zichzelf er om verfoeiende, neemt hij haar gezichtje tusschen zijn handen drukt er een heel zachten, heel teederen kus op en zegt: „Jammer, datje kindjezoo'nbrommigenPakrijgt, hè?" „Niet praten van mijn kindje, vent, 't is van ons beien en wij zullen er samen voor zorgen. Je zult eens zien hoe dol je er mee zult wezen „Dat zal wel— maar wat zou je er van denken,, als wij eens koffie gingen drinken, 't is over half een „Ik zal dadelijk klaar zetten, maar er is geen koffie „Heb je er ergen trek in Hans?" „Hm! 't Doet er niet .toe „Nu, ik dan wel; van mijn ontbijt af, snak ik naar een kopje troost, 't Is er vandaag net weer iroor, zoo guur en zoo vochtig." „Maar, kind, dan was 't toch een lichte moeite 217 om even koffie te zetten, doe 't nog. Ik houd je graag gezelschap." Cootje schudt 't hoofdje: ,,'t Gaat heusch niet; 't is te duur. Het kan er gewoonweg niet van af, denk toch eens, man, ze vragen nu één gulden veertig per pond — en je nicht zei juist van de week nog, dat koffie vroeger vijf-en-zestig of zeventig cent kostte, dat is juist de helft". „Dan zullen wij er ons van moeten spenen," zegt Hans gelaten. „Geef mij maar een glas karnemelk, dat is ook lekker en minstens even gezond „De melkboer had van ochtend weer geen karnemelk," komt er, benepen, uit. „'t Is zoo ellendig, dé distributie is zoogenaamd voorbij en je kunt niet eens een beetje karnemelk krijgen en eigenlijk is 't nog maar goed, want van ons mager suikerrantsoentje kan haast niets af. Ik had je vandaag op bessen willen tracteeren; dat is toch iets heel gewoons, maar ze kosten vijftig cent per pond en dan nog de suiker Cootje heeft intusschen, al klagende en tobbende, de meer dan eenvoudige koffietafel — zonder koffie, gedekt. Twee kleine hompjes brood, 't overschot van hun 811 gram per dag.... voor gezonde, jonge menschen een mondterging, een likje groezelige margarine, omdat boter heusch boven hun budget gaat, één klein schaaltje met plockworst, de aller-goedkoopste, maar ook de aller-eenvoudigste, boterhammen-belegging en— bij wijze van dessert voor elk een sneedje koek! Hans zucht terwijl hij zijn boterham smeert.... niet zoozeer om 't feit zelf, als om de gedachte dat die feitelijk zijn echtelijk leven, uit een materialistisch 218 oogpunt symboliseert, 't Is een karig gesmeerde boterham, die je in Holland krijgt, daarom ga je naar Indie daar heb-je er ten minste vleesch op. Dat is de leuze van Holland's zonen, die naar de koloniën trekken. Van 't oogenblik af, dat Hans zijn vrouwtje heeft aangetroffen, in schier heilige aanbidding van die kinderplaatjes, reeds vooraf genietende van haar aanstaand moederschap, heeft hij gevoeld dat hij voor een verloren zaak stond. Endeels daarom en deels om de noodlottige beslissing zoo lang mogelijk uit te stellen.'..'. heeft hij gewacht met de mededeeling van het prachtige aanbod, dat hem is gedaan. Even flitst 't hem door 't brein: „Als ik 't eens voor mij hield en van middag een briefje schreef— dat ik er van af zie?" Dan gaat er een siddering door zijn leden. God! is dat een bestaan? Zich den heelen dag door, 't heele jaar door, van den eersten Januari tot éénen-dertigsten December, steeds in alles te moeten behelpen zonder het minste vooruitzicht op lotsverbetering, althans in de eerste jaren. En och! als hij Kapitein — Majoor Kolonel in't gunstigste geval wordt— dan zal zijn gezin met een moederlijk aangelegde vrouw als de zijne, wel zoodanig zijn uitgebreid, dat zijn grooter inkomen hem geen meerdere weelde zal geven. En hij snijdt zijn boterham met plockworst in reepjes en eet die zwijgend, mokkend op. „Je bent ook niet vroolijk", zegt Cootje op eens. „Je hebt toch niets dat je hindert, Hans?" 219 „Hm! hinderen.... Er is wel iets.... maar.... Ze proest 't uit, een gewoonte uit haar bakvischjes tijd, die nog zoo af en toe boven komt. „Bizonder duidelijk, wel bedankt voor de mededeeling; 't is toch heerlijk als man en vrouw zoo vertrouwelijk met elkander omgaan en hij haar alles vertelt," plaagt ze. Doch hij gaat er niet op in en, heel ernstig, en duidelijk nu, zegt hij: „Ik heb je iets te vertellen kind— iets belangrijks zelfs." „Hans, je doet me schrikken, je bent toch niet failliet of zoo of „Failliet, hm! 't scheelt niet veel Maar 'dat is 't niet." „Wat dan, zeg 't mij nu...; „Eet eerst je boterhammetje „Ik heb geen honger meer, je hebt me veel te nieuwsgierig gemaakt „Wat zou-je er van zeggen, kindje, als wij eens naar Indië gingen?" Cootje wordt doodsbleek, terwijl ze angstig stamelt: „O! Hans, je hebt toch niet als Koloniaal geteekend voor de Oost, voor 't handgeld?" Nu is 't zijn beurt om te lachen. „Nee, poes; dat doet een Luitenant niet, zelfs niet voor 't handgeld." „Nu ja, ik bedoel overplaatsing verzocht, heet 't zoo niet? Maar, dat zou ik vreeselijk vinden, Hans. Verbeeld-je dat je daar vechten moet tegen de Atjehers of zoo? Och! nee.... „Huil er maar niet om, kind, want van zoo iets 220 is geen sprake," en hij vertelt haar van 'tr voorstel van den Directeur der Petroleum-Maatschappij. In 't eerst luistert ze aandachtig verblind door de schitterende voorwaarden dan als ze hoort, dat hij al zoo spoedig zou moeten vertrekken, zegt ze: „Maar Hans, dat kan toch niet „Ik was er ook bang voor... „Had dan in eens gezegd, dat je wel een betrekking in Holland wilt aannemen, maar niet in Indiö — Hij legt haar uit, waarom dat niet zou kunnen en dat als de Directie het oog heeft op een bepaalden persoon voor een bepaalden werkkring in de koloniën, het niet zou aangaan om iets anders voor te stellen. ■= „Je begrijpt dat er tal van lui tuk zijn op zulk een baantje; het is een geval van kiezen of deelen. Als ik mij terugtrek, zijn er honderden om mijn plaats in te nemen, 't Is maar wat een interessante werkkring, heel wat anders dan 't suffe-officiertje spelen in vredestijd, met de treurige zekerheid, dat ons heele militaire gedoe absoluut waardeloos zou zijn, als er inderdaad iets van gevergd zou worden — „O! kind, je weet niet hoe vernederend dat is, als je werkelijk belang in je dienst stelt. Wij hebben onzen plicht gedaan tijdens de mobilisatie, maar steeds met 't gevoel, dat wij toch voor een verloren zaak zouden staan, ais wij in den wereldbrand betrokken zouden worden. „Bij den eersten vijandelijken aanval zouden wij gekraakt zijn geworden .... „Maar nu is dat alles toch voorbij, Hans, het gevaar is afgewend. Wij zijn gelukkig vrij gebleven.... 221 „Nu ja, maar dat is geen oplossing van het ellendige vraagstuk, geen geneesmiddel voor een zieke plek, geen troost voor een oproerig hart „In 't gewone sleurleven denk je er zoo niet aan; je bent als een aangespannen, trekpaard, je moet in 't gareel blijven, maar zoodra er inzicht op verbetering komt, op verlossing uit de slavernij, ja, dan, voel je de ketenen die je drukken dan kom je tot de overtuiging dat je energie geknot is en zich vrij wil maken, dan groeit een man in zijn eigen schatting en zegt hij: „Ik kan meer en ik wil meer De verbaasde oogen van 't kind-vrouwtje, dat hij, als arme Luitenant zonder vooruitzichten en zonder spirit, tot de zijne heeft gemaakt, openbaren hem hoezeer zijn onverwachte uitval afwijkt van zijn gewone manier van spreken. 't Is hem als had een ander zoo gesproken en niet hij — nee, dat is 't niet, 't is zijn geestelijke wedergeboorte, 't is een nieuwe incarnatie. De man, als scheppende kracht, als wereld-veroveraar, is in hem ontwaakt. Hij voelt zich tot iets beters in staat dan om een honger bestaan te lijden in een werkkring, waarin hij niet vooruit kan komen. Onwillekeurig kijkt hij om zich heen en ziet hij 't povere maal, en 't vrouwtje, dat in zich de vrucht hunner verbintenis draagt 't Is hem, als ware zij daardoor vast geklonken aan de plek, de twee schunnig gemeubileerde kamers, die hun tehuis vormen, en wat erger is hij met haar. Hij ziet zich, na een glimp van vrijheid, van een 222 hooger bestaan te hebben genoten, weer zijn uniformjas aantrekken om zijn dienst te doen een paar uur theorie, een langen marsch en dan weer thuis komen en voor de zuinigheid, zijn civiel tenu, zijn rafel-jasje aandoen — en aanzitten aan den soberen disch — en daarna den tijd dooden met een courantje lezen..., met als eenige verpoozing, als eenige manifestatie van zijn man zijn de Liebesrausch! God! moet hij zoo inslapen, zoo uitdooven, zoo oud worden? Zonder er zich bewust van te zijn laat hij 't hoofd op de handen rusten en snikt hij 't uit. Cootje, die nog nooit een man heeft zien schreien, weet zich geen raad. Ze roept hem met de teederste woordjes: „Hans, lieveling, wat is er dan toch? Toe, schat, huil niet dan begin ik ook en dat is niet goed voor me nu .... dat weet je toch .... Plotseling, met een ruk, die haar op nieuw doet schrikken, heft hij 't hoofd op.... en als teëken van zijn hervonden kracht, staat hij op, richt zich op tot zijn volle lengte.... terwijl zij angstig in elkaar krimpt, 't hoofd gebogen.... 't Is de man, de heer der schepping, de forschheid, die daar staat tegenover de vrouwelijke zwakheid. 't Gevoel van zijn physieke meerderheid doet hem zijn moreel overwicht beseffen en 't is, zonder drift, maar op een on misken baren toon van gezag, dat hij spreekt: „Je hebt gelijk, je toestand eischt een rustig leven zonder emotie.... je zult het hebben. Ik zal je moederschap respecteeren.... maar dan verwacht 223 ik ook van jou, dat jij mijn eischen als man zult eerbiedigen .... „Wat bedoel je?" stamelt ze onthutst. • „Dat is nog al duidelijk; ik geef jou de volle vrijheid om je geheel te wijden aan het kind, dat je onder 't hart draagt en dat zelfs vóór zijn geboorte je eerste, je eenige zorg schijnt te zijn .... „Maar, dat is toch natuurlijk, Hans. Dat kindje heeft recht op mij en. het is mijn eerste plicht om alles te vermijden, wat er schadelijk voor zou kunnen zijn. Je bent zoo raar, 't is net of je het mij kwalijk neemt dat ik niet terstond op dat Indische plan ben ingegaan .... Je hadt misschien wel gewild, dat ik één twee drie aan 't pakken was getogen .... maar heusch, man, 't kan niet. Je hebt me zelf gewaarschuwd, dat je in een vrij wel onbewoonde streek wordt geplaatst, daar zou ik toch geen kindje kunnen krijgen .... „Dat verlang ik ook niet van je. Ik zeg je toch dat ik je volkomen vrijheid laat maar ik eisch 't zelfde van jou .... , En weer vraagt ze hem, nu nog veel angstiger, waf hij bedoelt. „Nu, dat je je er niet tégen verzetten zult dat ik me de kans op lotsverbetering niet laat ontglippen en den voorslag van dePetroleum-maatschappij aanvaard." „Hans," fluistert ze, nauw hoorbaar, „wou je mij verlaten ?" „Je hebt je kind .... „Daarom kan ik mijn man toch niet missen .... „Moet jij dan alles van 't leven hebben en ik niets?" 224 „Je hebt toch ook 't kindje .... zoodra het er is .... en je hebt mij .... öf ben-je, door de schitterende voorspiegeling van rijkdom en weelde zóó veranderd, dat ik niets meer voor je ben ?" Hij kijkt haar een oogenblik aan.. .7 't lieve, zachte gezichtje met de kinderoogen.... Dan trekt hij haar naar zich toe.... zet zich met haar op den eenigen leuningstoel, dien hun inrichting rijk is en zegt: „Nee kindje, dat is 't niet. Je bent veel voor me.... heel veel voor me..... „Maar niet alles?" fluistert ze. „Nee, niet alles.... dat ben ik voor jou ook"niet, vrouwtje. Je moogt er mij niet hard om vallen, want jij bent de eerste geweest, die behalve mijn liefde nog iets anders eischte." „Dat is de natuur van de vrouw, Hans; een vrouw is pas volmaakt, als ze moeder is „En een man zoekt zijn volmaking als mensch in zijn werkkring, in den strijd om 't bestaan. Ik heb mij vaak ontevreden gevoeld in 't enge cirkeltje, waarin ik mij moet bewegen, maar 't hielp niet, maar nu op eens wordt mij een ruimer baan geboden, waarin ik mijn kracht en mijn wil kan gebruiken om tot een hoogere ontwikkeling te komen Want, werkelijk, kind, 't is niet enkel 't vooruitzicht, op meer salaris, op materïeele comfort^ dat mij het aanbod van de Petroleum-Maatschappij met beide handen doet aangrijpen 't is ook en vooral de hoop op een interessanter arbeidsveld.... Langzamerhand is zij onder den invloed van zijn extase gekomen en 't is, met volkomen oprechtheid, 225 dat ze zegt: „'t Is jammer— Heusch als dat er nu niet was, dan zou ik moedig met je meetrekken en een flinke helpster voor je zijn." Hij haalt de schouders op: „'t Is er nu eenmaal daar kun je niets aan veranderen „Ik moet nu weg," kondigt hij aan, na een poos, als de kleine minnekoozerij weer tot het verleden behoort en de jonge huisvrouw in 't miniatuurkeukentje bezig is met 't omwasschen van de bescheiden vaat. „Dus geef je je toestemming?" vraagt hij, pour acquit de conscience. „Ik moet immers wel," antwoordt ze gelaten, dan opeens met een opflikkering van hoopvolle blijdschap op't verdrietige snoetje: „Hans, zeg eens eerlijk, als ik nu geen kindje verwachtte, zou je mij dan niet liever mee hebben?" „Is dat nu een vraag? Foei, Cootje; nog maar geen onderscheid! Als je thuis komt van je werk, een mooi, frisch vrouwtje te vinden, en dan met ruimere geldmiddelen, zoodat wij 't maar voor 't kiezen hebben. Daar in de wildernis heb je geen leveranciers, die aan de deur komen vragen, en geen winkels, waar je iets kunt bestellen, maar elk huishouden heeft zijn eigen voorraad blikjes en flesschen inmaak. „Denk eens aan, wat een weelde om zoo, gewoon langs je neus weg, te zeggen: „Kind, trakteer me vandaag eens op rolpens met appelmoes," of: „Maak voor de koffie een blik ossentong open." „Of nee, wacht eens; ze kennen daar 't koffie- De Dure Tijd. 15 Sp 226 drinken van ons niet ; ze rijsttafelen midden op den dag Ik heb 't eens geproefd, toen ik nog een jongen was, bij een schoolkameraad, die uit Indië kwam. Zijn moeder had 't alles zelf klaargemaakt en 't was fijn. En nu moet ik weg— ga nu wat rusten en tob maar niet. Alles kom rech, zooals Paul Kruger placht te zeggen." Makkelijk praten rusten en niet tobben, terwijl je hart als een hamer slaat— en je hoofd vol is met allerlei gedachten. Terwijl Cootje zich onwillekeurig op haar bed uitstrekt is 't haar 'in 't eerst, alsof ze in een draaiende, zwevende, stampende, bonzende, stootende, schokkende machine ligt. Langzamerhand komt ze tot het besef van den waren toestand. Ze is-doodop van verdriet en zorg en ze heeft een zware migraine, iets dat haar, met haar kerngezonde natuur,maar hoogst zelden overkomt. In 't eerst is ze dan ook vast overtuigd, dat ze dood zal gaan en ze is te ongelukkig om 't erg te vinden, zelfs niet voor Hans, want hij gaat immers van haar weg — Vóór ze *t weet, heeft de Natuur haar 't eenige middel tegen migraine gezonden, een verkwikkenden slaap, waaruit ze pas tegen 't etensuur ontwaakt, nog wel verdrietig, maar toch niet wanhopend. Haar eerste gedachte is: „ik heb mijn tijd verslapen, hoe moet 't nu met 't eten?" Dan bedenkt ze gelukkig dat ze bij nicht Marie zijn gevraagd. Heerlijk! 't is er altijd prettig en 't spaart haar de moeite van zelf te koken. 227 Met de haar eigen luchthartigheid, die haar zelfs nu niet in den steek laat, neemt ze zich voor van daag nog eens echt te genieten. En ook om Hans over te halen er niets van te zeggen. In plaats van 't kind in tranen, dat hij vroeger op den middag heeft verlaten, vindt hij nu een kalm vrouwtje, keurig aang'ekleed, met zorg gekapt en met een, berustende uitdrukking op het anders zoo bewegelijke gezichtje. „Ben-je er al een beetje over heen?" vraagt hij, belangstellend. „Maar Hans," klinkt het verontwaardigd. „Zoo naar 't uiterlijk te oordeelen zou ik het anders wel zeggen.... „Echt een man", denkt Cootje, terwijl ze heel gewoon, zegt: „Ik moest wel een beetje toilet "maken om naar nicht Marie te gaan; je weet toch, dat ze ons gevraagd heeft.... „Te deksel ja dan zal ik mij ook even moeten • verkleeden.... „En .... komt er aarzelend uit, „ben-je klaar gekomen?" „Laten wij er nu maar niet meer over praten, anders begin-je weer te huilen en is het mis Voor haar, als echtgenoote, die volgens den Bijbel, een hulpe tegenover haar man moet zijn, is dit niet bizonder vleiend, maar wel praktisch, want haar prima voornemens ten spijt, voelt Cootje wel, dat bij de minste aanleiding de waterlanders weer voor den dag zullen komen. 't Is dan ook, op een heel benepen kleinkinder- 228 toontje, dat ze zegt: „Hans, ik heb je iets te vragen - dat is, ik wou je voorstellen, het nog maar tusschen " ons beidjes te houden èn er bij nicht Marie niets van te zeggen. Vind je het ook niet beter?" „Nee, dat ben ik niet met je eens; ik vind Marie en Herman juist prettige, verstandige menschen om eens mee te praten.... „Want, 't is zoo kort dag.... „rs er dan al iets bepaald?" „Als je mij belooft je goed te houden .... dan zal ik het zeggen .... maar .... als je dat niet kunt.... 't Komt er eenigszins hakkelend uit. 't Is ook een lam iets, dat je nooit eens ernstig met een vrouw kunt-praten, of ze krijgt een half zenuwtoeval. Cootje moet toch een beetje aan hem denken; 't is altijd vervelend voor een man, als hij 't gevoel heeft van een beul of een tiran te zijn en dan ook bij zoo'n gewichtige lots-verandering mag je al je zinnen wel bij elkaar houden. „Ik zal flink zijn," belooft ze. „Als je er toch met anderen over praat, wil ik 't toch ook wel weten .... De Luitenant heeft zich intusschen in civiel gestoken en zijn horloge, een soliede zilver monster, raadplegende, zegt hij: „Als wij nu terstond gaan, kunnen wij nog net loopen. Dat spaart al weer zooveel ... en voor jou is 't toch ook beter." Meneer en Mevrouw Roodhuyzen zijn, niettegenstaande den stroom van den modernen tijd, die zich ook bij hen opdringt, toch in vele opzichten een ouderwetsch menschenpaar. Zelf in 't roezemoezige gedoe, dat men tegenwoordig 229 leven noemt en dat soms niet van het film-gewirrewar te onderscheiden is, zijn er, bij enkele menschen, nog sommige gebruiken en gewoonten uit 't grijs verleden blijven bestaan. Zoo wandelen Hans en Cootje steeds gearmd, als zij uitgaan, zonder er zich bewust van te zijn, dat 't uit den tijd is en dat zeker voor wettig getrouwde paartjes! Maar terwijl ze daar zoo vormelijk correct en toch zoo physiek dicht bij elkander loopen, betreden hun gedachten zeer verschillende banen, ofschoon ze 't zelfde uitgangspunt als basis hebben. Van 't oogenblik dat ze het Indische plan in discussie hebben genomen, hebben ze beiden vastgesteld dat de baby in wording een onoverkomelijke hinderpaal was, die Cootje belette haar man te vergezellen. Zij heeft zich, van de eerste openbaring af, reeds zóódanig met haar aanstaand moederschap vereenzelvigd dat zij er steeds en in alles rekening mee houdt en in zijn goede oogenblikken denkt hij er ook zoo over en hebben ze samen zulk een grenzenloozen eerbied voor 't moederlichaam als schatbewaarder, dat ze het bepaald een heiligschennis zouden beschouwen, als er iets buitengewoons van gevergd zou worden. Tijdens hun achtér-middag wandeling staat het onmogelijke van Cootje's tropenreis in deze omstandigheden dan ook vast als een onomstootelijk feit, waaraan nu eenmaal niets te veranderen is. Des Luitenant's gedachtengang is ongeveer zoo: „'t Is toch een beroerde geschiedenis dat zoo'n miniem 230 ietsje mensch je zoo kan dwarsboomen en nu al, van uit zijn verborgen schuilplaatsje, zijn ouders de wet voorschrijft. „Wat zou't niet^ gezellig zijn geweest om met z'n beidjes alle voorbereidende maatregelen voor de reis te nemen, er over te praten als over een pleiziertochtje naar 't land van beloften, terwijl 't nu alles even stiekempjes zai moeten gebeuren. Want, als mijn arm wijfje de koffers en de verschillende. artikelen van mijn Indische uitrusting ziet, zal 't een harde dobber voor haar zijn om zich goed te houden en ik moet mij natuurlijk bedwingen om er nooit, of tenminste zoo min mogelijk, met haar over te spreken. En 't afscheid? Poor thing.... en voor mij ook.... Jong trouwen zonder vooruitzichten en dat in dezen beestachtig, duren tijd is wel een stomme zet.... die zich wreekt en zich aan den lijve laat voelen .... En 't vrouwtje denkt: „Hoe lang.... of juister hoe kort zal ik nog met hem samenloopen? Ik heb natuurlijk mijn kindje om mij te troosten en het is misschien wel goed dat ik er mij zoo geheel aan zal - kunnen wijden maar ik was toch eigenlijk liever met Hans meegegaan. Ellendig voor hem om, alleen, zoo ver weg te trekken.... Toen hij er aan de koffie over sprak, merkte ik wel, hoe vreeselijk 't voor hem was.... „Als dat er niet tusschen was gekomen?" h Op eens herinnert ze zich een Engelsch spreekwoord, dat ze nog op school geleerd heeft: „Our wishes of ten come to us as curses" — Onze wenschen komen vaak tot ons als een vloek Ja, dat is wel zoo 231 Waar ze zoo vurig, zoo onzinnig naar verlangd, waar ze zoo om gedwongen, heeft, is haar.... en daardoor ook Hans, tot een vloek geworden. 't Zal hen beiden ongelukkig maken.... Dan.... plotseling.... ontstaat er een nieuw plan in haar brein, komt er een in haar op .... verschrikkelijk in zijn eenvoud.... 't zal een redmiddel zijn en tegelijk een doodelijk gif. 't Is een wanhoopsdaad .... en een offer; ze zal hun huwelijk redden, ten koste van haar moederschap.... ze zal haar dierbaarste, liefste verwachting zelve vernietigen .... om Hans gelukkig te maken en hem niet alleen te laten gaan. Als zij zulk een offer brengt, dan zal hij pas beseffen, hoe groot haar liefde is, en dat zij in het beslissende oogenblik toch meer echtgenoote dan moeder wilde zijn. XV. Afscheid. „Beiden schrikken ze uit hun gemijmer, als Cootje en Hans bij nicht Marie komen, die hen hartelijk en onbevangen te gemoet treedt. „Gezellig, jelui weer eens bij ons te zien ^is allemachtig lief van je, hoor," zegt Hans, „en dat in dezen tijd— twee eters meer, dat is geen bagatel „O! maar ik heb geen complimenten voor jullie gemaakt, je krijgt wat de pot schaft.... „U hebt toch wel een lekker zoetje gemaakt," zegt Miesje Haar blond krullekopje brengt tranen in Cootje's oogen.... Hè! zoo'n kindje en dan 't Kleine ding vleit zich in argelooze onbewustheid tegen : de bezoekster aan en fluistert haar in 't oor: „Ma heeft een meloen uitgehold en toen volgestopt met allerlei heerlijke vruchten en toen mocht ik de meloen-limonade in een glaasje hebben Miesje's fluisteren is wel voor één persoon bestemd, doch wordt door alle aanwezigen gehoord, dus ook door de gastvrouw, die zich haast te zeggen: „Nu 233 ja, zoo'n krulletje hoort er bij, maar dat is toch 't eenige complimentje." „Gelukkig," betuigt Cootje, „anders zouden wij niet durven komen „Ik ben 't geheel met mijn wijfje eens," zegt Hans, „hoe eenvoudiger je tegenwoordig wordt ontvangen, des te prettiger." „Zeker — stemt Herman toe. „En dat is wel een der lichtpunten van den tegenwoordigen tijd een der weinige. Over het algemeen zijn de menschen • toch eenvoudiger geworden en daardoor meer waar.... 't Was dan toch ook bespottelijk vóór den oorlog, hoe doodgewone luitjes ontvingen een formeel menu met allerlei buitenissigheidjes, twee, drie soorten wijn, zelfs champagne.... Dat is allemaal uit. Jullie krijgt van middag? Ja, ik weet 't zelf niet en daar mevrouw mijn echtgenoote verzuimd heeft gedrukte spijskaarten te^laten drukken, heb ik er mij vooraf niet van kunnen vergewissen Een luid gelach van de kinderen. „Pa is ook altijd zoo leuk, terwijl Ma sober zegt: „Jullie krijgt een groente soepje en dan gewoon rundvleesch met prinsesse boonen en aardappelen en, voor dessert, 't verklapte meloentje „Nu, maar dat is heerlijk," verzekert Hans. „Ik had dol graag doperwtjes gegeven," zucht de gastvrouw, als ze om den huiselijken disch zijn geschaard, „maar er is niet aan te komen." Cootje kleurt en Hans ziet haar plagend aan. „Zullen wij het vertellen? Mijn vrouw heeft zich dan wel vermeten om doperwtjes klaar te maken 234 „Ja, verbeeld-je," valt Cootje in. „Ik dacht er niet aan, dat er zooveel af ging door de schillen en kocht een zoodje. Vóór ik ze dopte, vulde ik er een groente schaaltje mee en 't was propvol; dus stelde ik er mij een een reuze-fuif van voor maar toen ze gedopt waren, was 't net een ontbijtbordje en na 't koken, een theeschoteltje vol En 't was nog niet eens goedkoop „Maar kindje," betoogt de gastheer, „dat is toch een woord, dat in onzen tijd niét meer gebruikt kan worden, goedkoop! Alsof er iets goedkoop was Het maal, enkel met water besprenkeld, verloopt gezellig, 't Is eenvoudig, maar smakelijk toebereid en 't is ten minste geen opgeschroefde vertooning. Onwillekeurig denkt Cootje aan 't verjarings-dineetje van Zus Veering, van Mevrouw van Eerdbeek dan; ze hadden eerst bedankt, maar Zus drong er zoo op aan, dat er geen ontkomen aan was en zoo protserig en overdadig geweest, dat je er naar van Werdt. Louis vertelde zelf dat de champagne nu twintig gulden de flesch kostte en Zus blufte er op dat de bloemist haar tafelversiering voor vijf-en-twintig gulden had aangenomen. Hoe anders toch bij nicht Marie, en 't is. toch heusch keurig, in 't midden een aardig glazen mandje met witte en donkerrose laterus en, er om heen, hier en daar een takje fuchsia met een varentje— gewoon uit 't miniatuur stadstuintje, maar toch smaakvol. Na 't eten worden de kinderen naar 't kabinetje gestuurd, dat hun day-nursery vertegenwoordigt, en 235 dat uitkomt op een plat, waar ze bloemen kweken! Een paar half getimmerde bakjes met Oost-Indische kers en lobelia— dat is hun tuintje! Herman stelt zijn neef voor een sigaar in de serre te rooken en de dames zullen voor gaan zitten, nadat Marie even heeft afgeruimd. Alles gaat kalm, geregeld en eenvoudig. Terwijl Cootje alleen is, denkt ze: „Hè! als 't nu toch niet zoo'n abnormaal dure tijd was, zouden wij 't toch ook zoo kunnen hebben. Zoo klein is het tractement van Hans toch ook niet en als die ellendige finantiëele verwikkeling er niet bij gekomen was, zou Ma ons toch wat kunnen helpen. Ik zelf had dan ook meer gehad terwijl nu Een nauw merkbare beweging doet haar schrikken... ze heeft 't al meer gevoeld. Zou het heusch 't kindje zijn? Aardig! Zou 't nu zijn handje bewegen.... of zijn voetje? Heerlijk! Zoo'n klein teeken van ontwikkeling want zoo duidelijk als nu is 't nog nooit geweest. Dan plotseling doorloopt haar een rilling van ellende, als ze denkt aan het zooeven genomen besluit. Glashelder staat het voor haar.... ze wil uit liefde voor haar man, en om hem niet alleen naar Indie te laten gaan, haar aanstaand moederschap vernietigen. Ze weet wel niet hoe, maar ze is er zich toch van bewust, dat het kan, zeker door iets in te nemen.... Verschrikkelijk! Want 't kindje moet er door vernietigd— moet er door gedood worden Terwijl nicht Marie.... 't tafelkleed over 't' oude 236 zeil, dat als onderkleed dient, heen legt hoort ze een gil. Zeker een van de kinderen maar nee 't komt uit de kamer er naast. Zou Cootje van 't een of ander geschrikt zijn .... ' een spin, of? Vóór ze haar gedachte uitwerkt, schuift zij de tusschendeuren op en ziet ze haar gast ingedoken zitten met 't hoofd in de handen begraven. " Even flitst 't door haar brein: „Zeker kramp. Misschien de meloen.... Dan vraagt ze deelnemend vriendelijk wat er is. Als Cootje, na eenige krachtsinspanning, 't hoofd opheft, schrikt ze van de wanhoops-uitdrukking op 't anders zoo guitige snoetje. „Wat is er, kind? Heb je pijn .... is er soms iets?" „'k Ben zoo slecht.... zoo vreeselijk slecht," snikt ze. „Kom, wat is dat nu ? Wat praat je nu voor gekheid?" „'t Is geen gekheid.... Laat mij maar stil zitten of.... naar huis gaan.... ik wou dat ik dood was Nicht Marie vraagt zich met ontzetting af, of ze soms voor een geval van plotselinge krankzinnigheid staat, gelijk dat wel eens meer bij zwangere vrouwtjes voorkomt, en dat in dezen tijd van ondervoeding en zorgen. Doch, gewend zich te beheerschen, zegt ze heel kalm: „Vertel mij nu eens wat er is, kindje, dan zullen wij eens samen overleggen.... „Kan niemand ons hooren?" vraagt Cootje angstig, „of kan er niemand binnen komen?" „Ja, in een huishouden met kinderen, ben je daar nooit zeker van, maar ga 'mee naar mijn slaapkamer, daar zijn wij veilig en rustig." 237 Cootje laat zich gedwee weg leiden en nicht Marie voelt haar angst verminderen. Doch, nauwelijks zijn ze in de slaapkamer of Cootje werpt zich op een der bedden en barst in hartstochtelijk snikken uit. De oudere vrouw tilt haar op, zóó dat ze in een gemakkelijke houding komt té liggen, bet haar voorhoofd met eau de cologne, gelukkig had ze nog een klein beetje bewaard, van vóór den oorlog; nu is er niet aan te komen.... en dan zulk bocht. Na een poosje is de patïente zoo ver gekalmeerd, dat de verpleegster haar aan 't praten krijgt, al is 't dan ook wat verward en al komt 't er onsamenhangend uit. „Ik schaam me ik ben heusch geen gemeene vrouw ik wil 't ook niet.... ik houd ook dol van mijn schatje, heusch waar.... maar als 't nu toch moet; ik kan mijn armen jongen toch niet alleen laten gaan en ik heb Hans trouw beloofd, niet waar? Als ik mijn belofte schend, dan ben ik een echtbreekster.... Ontzet deinst Marie achteruit bij dat woord. Haar angst van zoo even keert terug. „Kom, wees nu verstandig", poogt ze te sussen. „En vertel me wat er met je is Hol staren Cootje's oogen uit haar plekkerig, betraand gezichtje, terwijl ze, met blijkbare inspanning, zegt: „Ik weet 't niet, er moet iets vreeselijks met me gebeuren maar ik. ben 't vergeten Dan op eens haar handen hulpeloos naar Marie uitstrekkende roept ze angstig: „Help me, pas op dat ze niet aan 't kind komen, ik wil 't niet 238 „Stil nu, kindje, er zal je niets gebeuren. Zal ik je man roepen?" „Nee.... hij zal zoo boos zijn.... en ik doe 't toch voor hem." „Zal ik dan een dokter laten komen om je beter te maken?" Ditmaal geen antwoord, maar een verward ijlen. Marie weet zich geen raad; ze durft 't arme vrouwtje niet alleen laten om hulp in te roepen en toch is die dringend noodig. Er is geen twijfel mogelijk: Cootje is ziek, hard ziek. Kon-ze maar schellen, maar een van de jongens heeft, in een opwelling van schijn-geleerdheid, iets aan de elementen willen verbeteren, waardoor de electrische schellen onbruikbaar zijn geworden en de loon-eischen zijn zoo boven alle verhoudingen opgedreven, dat herstellingen van welken aard ook, zoo goed als buiten zijn gesloten. Gelukkig vraagt een der kinderen toegang, zelfs moeder's slaapkamer is niet heilig voor de \ brutale, kleine indringers. Maar nu is de storing welkom. „Nicht is niet wel geworden, vraag neef Hans even boven te komen." En zoodra deze de zorg kan overnemen, gaat Marie naar beneden om haar man te verzoeken naar een dokter te gaan. „Ze is heelemaal in de war — God weet — waar wij voor staan, in elk geval moeten wij nu een dokter hebben.... 239 Bij het overgroot doctoren-tal in den Haag is het niet moeilijk er een in de buurt te vinden. Weldra keert Herman er dan ook met een terug. Zijn oordeel luidt: „Zenuwoverspanning, waarschijnlijk teweeg gebracht door haar toestand en verergerd door zwakte.... Hij durft het omineuse woord-ondervoeding niet te gebruiken, het is al te veel publiek eigendom geworden en wordt te algemeen toegepast. En toch is het een onmiskenbaar verschijnsel, dat er, juist in den eertijds gegoeden burgerstand, telkens zulke gevallen voorkomen. Na met Hans gepraat te hebben en eenigszins op de hoogte te zijn gebracht, ligt het ziekte-wordingsproces als een open boek voor hem. Een Haagsch poppetje, zonder overgang voor 't ruwe werkleven geplaatst, onvoldoende uitgerust, zonder ervaring en zonder middelen om de fouten, door dat gebrek aan ervaring ontstaan, te kunnen herstellen. En nu die schok 't kan zijn dat 't op een vroeg-geboorte uitloopt misschien 't beste „Maar intusschen kan ze hier zeker niet blijven?" „Nee, want dat is de kamer van onzen gastheer en vrouw, voor zoover ik weet, is er geen logeerkamer." „'t Beste zou zijn een zieken auto te laten komen en mevrouw naar 't Roode Kruis of een andere inriching te laten brengen", oppert de geneesheer. Hans ontstelt.... weet niet wat te zeggen ..., Maar 't moet: „Als 't niet bepaald noodzakelijk is, zou ik haar liever thuis verplegen, dokter Ik 240 moet u eerlijk bekennen, dat ik de middelen niet heb voor zulk een verblijf in een ziekenhuis". Er dwarrelen hem zulke reusachtige cijfers voor de oogen; hij weet, bij God, niet waar hij 't vandaan zou moeten halen. De dokter begrijpt 't ten volle; eiken dag staat hij voor dergelijke gevallen, de verplegingskosten zijn noodwendig gestegen en het convenieert een ieder niet. „Heeft u thuis iemand, die mevrouw zou kunnen oppassen?" Hans zucht: „Wij wonen op een paar kamers, dokter vrijwel zonder bediening „En is er geen moeder of schoonmoeder?" „Mijn moeder woont niet hier in de stad en op mijn schoonmoeder valt helaas! weinig te rekenen." Duidelijker kan hij zich niet uitlaten. De waarheid is dat Mevrouw Wouters in den laatsten tijd sterk achteruit is gegaan, op 't kindsche af. De zware, geldelijke verliezen, die zij geleden heeft, gevoegd bij de teleurstelling van Cootje's huwelijk met. een armen Luitenant, hebben haar tot een tobberige oude vrouw gemaakt, van wie hulp noch steun te wachten is. De dokter weet anders ook geen raad; als de patïente niet blijven kan, waar ze is, en ze heeft geen tehuis, waar ze verpleegd kan worden.... dan is een ziekenhuis 't eenige.... Maar hij kan, op geen dagen of weken na, bepalen, hoe lang het kan duren Te midden der discussie, komt de vrouw des huizes met een blad met kopjes thee, een ware verkwikking. 241 Zelfs Cootje, die na een morphine inspuiting veel gekalmeerd is en rustig ter neder ligt, is weer zoover, dat ze, door Marie geholpen, kleine slokjes tot zich neemt en zelfs een heel zacht en dankbaar: „Lekker", doet hooren. „'t Gaat beter," zegt de dokter, Marie buiten de kamer volgende, „maar 't kan terug komen.... en er moet iets beslist worden. Ik ben voor een overbrenging naar de een of andere inrichting, doch er schijnen finantïeele bezwaren „Natuurlijk kan ze van nacht hier blijven," klinkt 't van zelt sprekend. „Ik zal bij haar slapen; mijn man vindt ergens wel een gemakkelijken stoel of gaat met meneer Roodhuyzen mee. Er is toch zeker geen oogenblikkelijk gevaar?" „Tk zou u toch niet raden van nacht alleen in huis met dat vrouwtje te blijven hoewel ik zie dat ze bij u in goede handen is— Om een uur of tien kom ik nog eens terug.... voor 't oogenblik kan ik toch niets doen En Hans zit dien heelen avond bij zijn lieveling en voelt zich zoo rampzalig als het maar kan. Hoe Marie, met haar optimistische natuur en vriendelijke goedheid, ook tracht hem te troosten en op te beuren, niets helpt. Hij heeft de rotsvaste overtuiging, dat dit de eerste stap is op een lang, lang lijdenspad. Kort, na het vertrek van den dokter, is ze weer aan het ijlen gegaan en heeft ze hem in hartroerende woorden om vergiffenis gesmeekt voor haar misdaad. Hans kan zich geen ander denkbeeld van hun De Dure Tfld ■'^1 * 16 242 toekomst maken dan Cootje, zooals ze nu is— en hij zelf ten prooi van de diepste verslagenheid. De eene verandering, die er vroeg of laat zal plaats hebben, is de geboorte van het kind. Mocht het vóór den, door de natuur ingestelden, tijd komen, dan zou dat in vele opzichten gelukkiger zijn, maar toch een droef iets voor 'tjonge moedertje, dat er zich zoo zeer op verheugd had en toch zoo oneindig beter dan dat er een kindeke geboren zou worden uit een zenuwzieke» moeder en een wanhopenden armen vader! Want de schittering van het gouden geluk zal wel klater schijn blijken. Hoe heeft hij één seconde kunnen gelooven, dat een Pechvogel, als hij is, zulk een buitenkansje zou overkomen? Integendeel, enkel 't vooruitzicht er van heeft Cootje ziek gemaakt. Wie weet, wat een ellendigen middag 't kind heeft doorgebracht, terwijl hij, na den voorslag van de directie der Petroleum-Maatschappij definitief te hebben aangenomen, in zijn gedachte allerlei schikkingen maakte! 't Beste zou zijn als Cootje bij zijn moeder in huis zou gaan om er de geboorte van 't kindje af te wachten en er te blijven, tot de baby groot genoeg zou zijn om met haar mee naar Indië te gaan. Wel een ontzaglijke kosten, zulk een dubbel huishouden, maar dat was nu eenmaal onvermijdelijk ën het gezelschap en de huishoudelijke leiding zijner moeder zouden zijn vrouwtje ongetwijfeld ten goede komen. 't Zou later wel een heel gedoe zijn, zulk een lange, moeilijke reis maar ook wat een vreugde, 243 als hij vrouw en kind in zijn eigen home zou kunnen ontvangen. En hu? Zelfs, al zou hij^na een poos, kunnen besluiten om haar ergens bij een pleegzuster of zoo, achter te laten, dan nog? Ten eerste was het weer de vraag of de Maatschappij hem dan nog zou willen hebben en dan die vreeselijke angst. Waar zal hij, in Godsnaam, het geld van daan halen voor een behoorlijke verpleging? Marie is een engel en zoo'n echt flinke, brave vrouw en Herman een beste kerel en ze zijn allebei zoo hartelijk mogelijk, maar in een huis met kinderen hoort geen zielszieke, bovendien is er geen plaats. Voor,één nacht kan 't geschikt worden, maar dan? En zoo tobt hij den geheelen avond en nacht door want hij is niet te bewegen zijn plaats aan Cootje's bed te verlaten. 't Is 't eenige, wat hij voor haar doen kan haar handjes in de zijne te houden haar heet voorhoofd nu en dan met ijscompressèn te ver- frisschen en haar teedere woordjes toe te fluisteren.... Plotseling bevangt hem de zekerheid, dat dit haar laatste nacht is, dat de dood het einde zal wezen, dat hij de lieve, trouwe oogen nooit meer in liefde op zich gevestigd zal zien, nooit meer haar frisschen lach en haar vroolijke stem zal hooren .0! nog één uur van jong geluk van echt levensgenot met hun beiden 244 En dan weer ziet hij zich zelf eenzaam door 't leven gaan en oud worden, zonder vrouw, zonder kinderen. Wat had 't toch anders kunnen zijn, als hij niet zoo laf was geweest, zich niet had laten ter neder drukken door zijn zorgen, wat waren die nu, in vergelijking met 't komende leed, dat hem dreigt te verpletteren? Hij had, terwille van Cootje's toestand, den voor-. slag om naar Indië te gaan, moeten weigeren, kalm met haar 't kindje moeten afwachten.... Waarom had hij toch zoo'n haast om zijn lot zelf in handen te nemen? „Hans .... ben-je al weg? Bén-je al naar Indië?" klinkt het klagend van Cootje's lippen. „Nee, lieveling, ik ben hier, ik blijf bij je.... „'t Hëlpt niet meer, 'J. is te laat," fluistert ze, in ijlen of bij kennis, dat weet hij niet. Wist hij 't maar? Dat is juist 't vreeselijke, dat hij niet onderscheiden kan, waar haar ziele-droefheid ophoudt en haar zielsziekte begint. Zoo kruipt de nacht.... tergend langzaam, voorbij, zoo daagt de morgen. Hans schijnt even ingesluimerd te zijn.... haast onmogelijk met zulk zwaar verdriet, maar toch is 't zoo.... want 't is nu geheel licht.... en hij herinnert zich dat, toen hij Cootje het laatste compres gaf, het nog vaag schemerde in het vertrek. Eerst durft hij niet te kijken.... als zijn voor- g gevoelen eens bewaarheid was.... en 't was haar laatste nacht geweest. 245 Dan vermant hij zich. Rustig, kalm ligt zij ter neder .... maar zoo bleek. Zou het werkelijk? „Cootje, lieveling," fluistert hij, met schorre stem, in angstige afwachting. Eerst stilte .... ze reageert niet.... Dan herhaalt zij haar naam, iets luider nu .... Godlof! ze slaat de oogen op.... niet meer verwilderd, zooals den vorigen avond, maar in-verdrietig. Dan, na eenige vergeefsche pogingen, stamelt ze: „Ben ik ziek geweest, Hans of heb ik gedroomd Waar ben ik?" „Stil, lieveling sust hij, „er is niets, ga maar weer slapen.... Er volgen een paar bange dagen, doch haar jeugd van twintig jaar zegeviert; de jonge moeder bond den strijd aan voor zich zelf en haar kindje, maar 't laatste bleek te zwak om den schok te weerstaan. Haar hoop op 't moederschap moest ze prijsgeven. Met veel pijn en niet zonder gevaar.... brengt ze een stumpertje ter wereld 't begin van iets, dat onder normale omstandigheden, tot een mensch, ten goede of ten kwade, zou zijn geworden. 't Is een mooie eind-zomerdag als de heele familie Roodhuijzen met nog enkele getrouwen, 't jonge paar uitgeleide doet naar de mailboot, die ze naar Indië zal brengen. Cootje heeft er op gestaan om een afscheidsfuif te geven en een royale — ze heeft er een van haar laatste 246 papiertjes! voor verzilverd, want ',t voorschot der Bataaf sche, hoe ruim ook, is opgezwolgen door den bespottelijk duren prijs van 't geen ze zich moesten aanschaffen voor een verblijf onder de tropen. Maar', nu de vooruitzichten beter zijn^ kan 't er wel van af en Cootje is er op gesteld om iedereen te goed te doen. Zoo is ze een der laatste dagen nog naar 't achterbuurtje gestapt, waar de tantetjes van Miel van Poeteren haar ouden dag slijten op een boven-achterkamer, in tweëen gescheiden door een gordijn, waarachter zeslapen. „Vind-je het toch geen lieve kamer?" „En of!" klinkt 't echt schoolmeisjes-achtig, zoo echt Cootje. Ze is voor de oude dametjes nog altijd 't bakvischje, dat haar zakgeld in 't Winkeltje verteerde, vóór Gijs van Poeteren er Eet Suiker'Paleis van maakte. 't Was toch een goede tijd, al hadden ze 't ook nog zoo arm, en ze praten er zoo gezellig met Cootje over, dat deze nu haar tijd vergeet en ze heeft nog zoo veel te doen. Ze staat dan ook vrij bruusk op en de oudjes haastig omhelzende, zegt ze, op haar ouden, brutaal leuken toon: „Nu, dag Hes, dag Corretje, ik moet weg, maar ik zal jullie schrijven en ik zal jullie echte Chineesche thee sturen en gember en een mooi Japansch theeblaadje, maar ik weet niet of ik 't er krijgen kan, want wij gaan in de wildernis wonen „En vind-je dat niet griezelig?" vraagt Cor, die geen heldin is. „Wel, nee! Ik ga met Hans 247 En, als ze dien avond, voor 't laatst, in hun eigen bescheiden home zijn en hij haar, zij 't dan ook in eenigszins andere woorden, 't zelfde vraagt of ze niet bang is om met hem 't onbekende in te gaan, verzekert ze naar waarheid: „Met jou durf ik alles. Weet-je, Hans, vóór wij ons nieuw leven beginnen, moet ik je nog een bekentenis doen je weet toch dien avond bij nicht Marie, toen ik op eens zoo ziek werd „Spreek er maar liever niet over, kindje „Dat zeg je altijd, als ik er over begin — maar nu moet je mij laten uitspreken. Weet-je waarom 't op eens zoo mis ging? Omdat ik mij zoo vreeselijk had opgewonden. Ik vond 't zoo afschuwelijk voor je om alleen weg te gaan.... en voor mij ook zoo verdrietig, dat ik besloot.... ja, 't is heel erg.... Zacht fluisterend, nauw hoorbaar komt 't er uit: „Ik nam mij voor om iets in te nemen om „Mijn God, kind," roept hij ontzet. „Kwam 't daardoor?" ~„Nee, Hans," antwoordt ze eenvoudig: „Ik nam 't mij wel voor, maar ik had 't nog niet gedaan. Misschien was -die ziekte wel mijn straf en nam God mijn kindje van mij omdat ik niet waard was moeder te zijn .... vlS ''Hans neemt haar in de armen en kust haar inniger nog dan anders, zóó als hij haar, vóór haar ziekte, nooit gekust heeft. „Lieveling, dat moet je niet denken. Je bent een nobel wijfje, dat je dit voor mij over hadt en je waart nog al zoo blij met 't vooruitzicht 248 „Nu ja, maar ik verdiende 't niet; ik had er om gedwongen ».';' ,,'t Was je recht als getrouwde vrouw, Cootje; 't is ellendig genoeg dat de dure tijd ons verbiedt gewoon te leven als vroeger en dat wij naar Indië moeten om een menschwaardig bestaan te leiden en ons een gezin te scheppen Dat vooruitzicht verzacht voor hun beiden 't afscheid— en maakt hen tot een vroolijk gastpaar bij het déjeuner, dat ze in 't Hotel Weimar te Rotterdam geven.... uitstekend.... maar peper duur— dat is nu eenmaal 't teeken des tijdsl! 's- Gravenhage 1919. INHOUD. I. Modern Huwelijk 5 II. Bij de van Eerdbeeks ; . . ■ ."^ . . 23 III. 't Suiker-Paleis. 36 IV. Een Matinée Musicale . . . - . . . 49 . V. Een nieuw Middel 65 VI. Een Brutdspartij . . . . . . . . 81 VII. De Huwelijksreis . . . . . \ . . 97 VIII. De Zomer van St. Maarten . . . .113 IX. Thuis ...... 131 X. Visites 149 XI. Zorg 165 XII. Man en Vrouw 182 XIII. Een Voorstel . . . . . . . . 198 XIV. Een aanbod en een offer . . . . .215 XV. Afscheid 232" /