DE TONKER VAN de niiis Thérèse Hoven DE JONKER VAN DE STINS De Jonker van de Stins ROMAN DOOR THÉRÈSE HOVEN AMERSFOORT - VALKHOFF & Co. Bock- en Kunstdrukkerij O. ]. van Amerongen — Amersfoort. HOOFDSTUK I. Een Vonnis. Diep verslagen zit ze ter neer; hoe zacht en vriendelijk ook uitgedrukt, het is en blijft een vonnis: „niet geschikt voor 't onderwys, 't werk aan een H. B. S. of Gym veel te inspannend." „Geloof mij, juffrouw Ditling, het zou gehjk staan met zelfmoord; uw zenuwen zouden den drukken werkkring, met alles, wat er aan verbonden is, niet kunnen doorstaan. U zoudt periodiek verlof moeten aanvragen en daardoor zouden uw energie en uw werkwilligheid te veel lijden. U is er de persoon niet naar, om ten bate uwer zenuwen rust te nemen. Ik ken dat zoo... en heb er zulke fatale gevolgen van gezien. Wat wij aan den eenen kant winnen, verhezen wü aan den andere. Gestellen, als het uwe, zijn als een wipplank, zoodra de eene kant naar boven gaat, daalt de andere." Een zucht is 't antwoord, dan zegt ze, op een toon waarin meer wanhoop dan gelatenheid is: „Als u 't mij zoo beslist afraadt, dan zal ik het verdere solliciteeren opgeven." „Hoeveel visites zoudt u, in 't geheel, moeten afleggen?" 6 Ze kijkt een verfrommeld papiertje in en antwoordt: „Twee en veertig!" „En hoe ver was u?" Ze telt even: „Ik heb 16 heeren bezocht, doch legde er wel in de twintig bezoeken voor af; de meesten waren uit..." „Dus een groot derde en de hoofdpijn werd zóó erg, dat u vrijwillig naar den beul ging." „Ik dacht niet... dat hij een beul zou zijn, maar een trooster," komt er, benepen, uit. De dokter fronst de wenkbrauwen; „in dit geval is een beul toch barmhartiger dan een trooster." „Ik heb er zes jaar zoo hard en toch ook zoo heerlijk voor gewerkt. Ik was zoo blij met den dokterstitel... en nu is alles voor niets." „Niet zoo wanhopend," klinkt het bemoedigend. „Een vrouwenleven is nog niet verloren, omdat er, na volbrachte studie, geen aanstelling als leerares op volgt..." „Het is een bittere teleurstelling..." „Natuurlijk, dat zal iedereen met u eens zijn; 't leed van het oogenblik weegt altijd 't zwaarst, evenals het examen, waar men voor werkt, 't moeiehjkst is. Niet waar?" Een flauwe glimlach! Dan staat ze op... „Ik mag u met langer ophouden." „Nee... ik heb ook geen tijd meer..." klinkt 't oprecht, dan nadenkend en heel vriendelijk: „Ik zou toch wel eens langer met u willen spreken... 't klinkt paradoxaal, maar op 't spreekuur gaat het slecht. Mag ik u, morgen of overmorgen, een avondbezoek brengen ? U woont immers bh' uw familie... of schikt het u niet?" 7 Waarom ze bloost weet ze niet... Het komt er zoo gek-hakkelend bh' hem uit, en even gek-hakkelend antwoordt ze: „O heel graag, als u th'd heeft... ik ben alt\jd thuis... en als ik het vooruit weet... zeker." Hg, blijkbaar niet lettende op haar verwarring, doch opgaande in zijn eigen denken, herneemt: „Zullen wij dan zeggen, overmorgen, Donderdag... tegen een uur of acht, dan krijg ik misschien wel een kopje thee van u?" Weer bloost ze en weer ontsnapt 't zjjn aandacht. Hij opent de deur voor haar, Dr. Meulinger neemt de honneurs van zyn spreekuur zelf waar. Al neemt zijn roep als psychiater steeds toe en al begint tuj langzamerhand zh'n plaats onder de mode-zenuw-artsen in den Haag in te nemen, toch is hjj even eenvoudig en gewoon gebleven als in den tyd toen hu" dorps-arts te Vuurssen was. Als hh' juffrouw Ditling heeft uitgelaten, treedt hij de wachtkamer binnen en op dit sein staat de, aan de beurt zijnde, patiënte op om hem naar zjjn heiligdom te volgen. Johanna Ditling en haar teleurstelling zhn voor het oogenblik vergeten en, als geneesheer en als mensch, whdt luj zich geheel aan de belangen der eenigszins oudere dame, die heil bh* hem komt zoeken. Op straat gekomen, bhjft de jonge Doctoranda even besluiteloos stil staan; de vlugste manier om thuis te komen zou met hjn 13 zh'n, en toch aarzelt ze. Als ze lijn 9 eens nam, die naar Scheveningen gaat, en ze liet zich op het strand eens goed doorwaaien? 8 Vóór ze bij moeder en de anderen komt, moet ze eerst haar teleurstelling en haar verdriet, haai' schrijnend leed, verwerken. Dat heeft ze van jongs af gedaan. Kort vóór zijn dood, heeft haar vader 't haar als gulden leefregel mee gegeven: „Verwerk een teleurstelling, een aanval van bitterheid, woede, boosheid, of welke hevige emotie ook, eerst in je eigen hart, vóór je er anderen deelgenoot van maakt." De tram laat zich wachten en, zonder er zich rekenschap van te geven, is ze in de richting van het Haagsche Bosch opgewandeld... Als ze het merkt, is ze reeds te ver afgedwaald. Eigenlh'k ook wel goed... het Bosch is altijd mooi; de herfsttinten beginnen de dorheid van den nazomer te vervangen en doen alles voordeelig uitkomen; het is heerlijk, pittig weer; ze loopt nu met een energieken pas door... tot ze bij de vijvers is. Dan draalt ze even op de rustieke brug, tusschen de twee in en, terwijl ze de majestueuze stilte van het woudomzoomde water, ondergaat... komt 't plotseling over haar... dat ze nog genieten kan. 't Is heerlijk, de goudtinten zijn zoo mooi... maar ze analyseert niet, ze heeft enkel 't gevoel, dat er iets goeds met haar aan 't gebeuren is... In 't eerst weet ze nog niet duidelijk wat het is... doch langzamerheid neemt het vage besef een duidelijke visie aan en... staat 't beeld van Dr. Meulinger voor haar geestesoog en hoort zij zijn stem, met enkel de banale woorden uitende, zoo straks door haar opgevangen, doch ook de aanvulling er van; hetgeen hij er mee bedoelde. 9 Zou het kunnen zijn? Waarom niet? Het intuïtief gevoel eener vrouw bedriegt zich zelden en er was iets in zijn toon, dat onverklaarbare iets, dat zijn echo vindt, wanneer de recepiönt gelijk gestemd is. Wie heeft 't haar ook weer uitgelegd en 't vergeleken bij de draadlooze telegraphie? Alleen toestellen, die op elkander, d. i. geluk gestemd zh'n, kunnen elkander's seinen opvangen en begrijpen. Ze lacht en bloost... en dan overvalt haar weer die heerlijke verlegenheid van zoo even, naar ze denkt de reflexe van zijn verlegenheid. Zou't kunnen? Zou Dr. Meulinger, de hoogstaande, in-sympathiekeman, zich tot haar aangetrokken voelen? Van het begin af, dat ze zich onder zijn behandeling stelde voor haar zenuw-hoofdpijnen en andere verschijnselen van neurasthenie vond zh' hem bizonder vriendelijk en aardig. Doch, ze nam dat niet als persoonlijk op; bovendien, ze kwam als patiënte en voor haar verdere loopbaan hing er zooveel van haar gezondheid af. Ze had zich te Leiden bekwaamd in de\Nederlandsche Letteren en aanverwante vakken, was cum laude gepromoveerd en had zich, niettegenstaande ze erg moe en overwerkt was, terstond een werkkring willen verschaffen. Gelukkig was er een vacature in den Haag en moedig was ze de campagne begonnen; van bevoegde zijde, zooals de geijkte term luidt, had ze gehoord bij wien ze zich al zoo moest aanmelden. Bij de leden van de schoolcommissie, bij den wethouder van onderwijs, bij eenige gemeenteraadsleden... een heele 10 hjst met niet minder dan 42 namen; nog vóór ze er de helft van doorgewerkt had, was ze op. Die visites op zich zelf waren niet zoo bizonder vermoeiend of inspannend, doch het was de reactie en ze begreep dat het vernietigend vonnis van den psychiater: — terstond het solliciteeren staken en afzien van een inspannenden werkkring, een wh*ze raad en tevens een verstandige voorzorgsmaatregel is. Ze mag, ze wil geen stumper worden; terwijl ze daar zoo staat en de prikkelende najaarslucht inademt, voelt zh' zich flink en krachtig en tot alles bereid. Dat ook deze stemming een reactie is op haar verslagenheid bedenkt zij niet. Ze is bezig een toekomstbeeld te vormen en dat doet het verleden in 't niet zinken. Gewend zich zelf objectief te beschouwen; haar . jarenlange studie der klassieken heeft haar dan toch wel boven het gewone jonge meisjespeil verheven, — kan ze eerlh'k en naar waarheid getuigen, dat ze geen flirt is, en evenmin van een amoureuse natuur, integendeel, ze is bizonder kalm en koel. Ze heeft altijd gelachen om het liefdespel en de bevliegingen harer mede-studenten, vaak reeds op de schoolbanken begonnen, ze heeft er zich kranig buiten gehouden; steeds trachtende haar geest te ontwikkelen en heur hart ongeschonden te bewaren, hetgeen haar onder haar studiegenooten den bijnaam van Jeanne d'Arc heeft gegeven, J. D. Johanna Ditling... Jeanne d'Arc! Maar nu plotseling Amor bij haar om den hoek is komen kijken, nu hh' haar toegeblikt heeft uit een paar eerhjke mannenoogen, nu voelt ze toch, dat ze 11 vóór alles vrouw is... en dat haar capaciteit tot liefhebben even groot zou kunnen zijn als haar aanleg tot de studie. Ze voelt, dat het haar heel licht zou vallen in Dr. Meulinger den man en niet den arts te zien. Ze weet niets van hem af dan dat hy vroeger ergens buiten woonde met zijn ouden vader, die Dominee was en dat hij, na diens dood, eenige jaren geleden, na eenige aanvullende colleges bij groote psychiaters in Holland en in 't buitenland te hebben gevolgd, zich in den Haag heeft gevestigd. Verder weet ze, dat hij ongetrouwd is en dat alle zusters in de verschillende klinieken, waar hij by de patiënten komt, doodelijk van hem zhn, doch dat hij, tot nu toe, nog niet is bezweken voor het blauwe gevaar, een toespeling op de blauwe verpleegstersjapon. Dat is alles... maar dat is genoeg! Ze vermoedt dat hij eenzaam is en ze voelt in zich een grooten drang om zich aan hem te wijden en z\jn leven op te vroolijken. Onder 't naar huis gaan heeft haar dartele phantasie, zoo lang kunstmatig aan banden gelegd, plotseling een reuzenvlucht genomen en, als ze bij haar thuiskomst een bouquet witte bloemen met zijn kaartje zou vinden, weet ze zeker — dat ze het als heel natuurlijk zou beschouwen. 't Kaartje zou haar misschien, als overbodig, verbazen. Doch er is niets... en ze bedenkt met toenemenden angst, dat ze zich nog twee dagen goed zal moeten houden en zijn bezoek als heel gewoon zal moeten aankondigen. „Wel, kind," vraagt moeder, hartelhk, „de dokter 12 heeft je zeker gerust gesteld. Je ziet er ten minste heerlijk opgewekt uit." „Ik heb in 't Bosch gewandeld," vertelt ze, ontwijkend. „Hè, hoe kwam je daartoe?" „Het was zulk mooi weer. Isu niet uit geweest?" „Nee, ik had wel wat anders te doen. Wat een inval om in je eentje in 't Bosch te dwalen. Maar vertel nu eens, wat zei Dr. Meulinger? Heeft hij iets gegeven voor je hoofdpijn en vindt hij niet dat je tè veel toegeeft?" Johanna haalt de schouders op. Haar moeder, met haar kerngezond gestel en stalen zenuwen, gehard in een moeizaam zorgenleven, kan niet begrijpen, dat er andere kwalen zijn dan koorts en roodvonk en dergelijke bed ziekten. Ze vindt al dat moderne zenuwgedoe malligheid en betreurt het, dat Jo nu maar niet gauw voortmaakt met die bezoeken, die ze ook al overdreven vindt, maar die er nu eenmaal bij schijnen te hooren. Ze verlangt naar haar benoeming als leerares, wat haar, op het oogenblik, 't gloriepunt van aardsche eerzucht voorkomt. Ook koestert ze den stillen wensch, dat Jo dan eens wat voor 't huishouden zal doen in een meer stabielen en praktischer vorm dan door het bewijzen van bloemen- en vruchten-attenties of 't trakteeren op kleine uitstapjes. Johanna heeft, bij haar geboorte, van een tante, een klein kapitaaltje gekregen, met de bepaling er bij dat het als studiebeurs zou worden gebruikt. 13 Moeder heeft het altijd verkeerd gevonden, maar heeft haar ergernis voor zich gehouden; eigenlijk is ze trotsch op haar gestudeerde dochter, maar ook dat gevoel heeft ze verborgen en zich zelf steeds voorgepraat, dat er pas reden tot dankbaarheid en ook tot trots zou zijn, zoodra het geleerde productief zou worden. Johanna weet dit, ook zonder dat moeder er in even zooveel woorden voor is uitgekomen en daarom aarzelt ze met haar bekentenis. Waarom zou ze haar moeder zulk een groot verdriet doen, zonder iets ter verzachting aan te kunnen voeren, terwijl ze dat over enkele dagen... mogelijk wel zal kunnen? Haar extase is voorbij en heeft plaats gemaakt voor een rustige kalmte. Dr. Meulinger's verwarring was onmiskenbaar... hij heeft haar om een onderhoud verzocht. Dat kan slechts één beteekenis hebben. Geen oogenblik verdenkt ze hem van onedele bedoelingen, daar staan ze beiden tenoog voor. Johanna Ditling is niet bizonder ijdel of met zich zelf ingenomen, maar ze heeft zich, physiek en moreel, steeds op prijs gehouden en door zich zelf te respecteeren heeft ze anderen eerbied afgedwongen. Als hij tot haar komt, kan 't enkel uit één beweegreden zn'n, nadere kennismaking en die kan, b\j menschen als zij, die 't leven ernstig en heilig opnemen, slechts tot één doel leiden. Vol vertrouwen ziet ze de toekomst in en de twee wachtdagen brengt ze in een serene geluks-stemming door. HOOFDSTUK II. Thee-bezoek. Al heeft ze zich nog zoo voorgenomen om thuis niets te laten blijken; moeder en de zusjes, vooral Miep, merken heel goed dat er wat gaande is. Een heer op thee-visite in een dames-huishoudentje, en dat geen neef of een oude vriend, is op zich zelf al een gebeurtenis, die tot allerlei heerlijke plagerijen en leuke conflicten aanleiding geeft. Miep heeft van haar kwartje zakgeld, een onsjes-pakje Chineesche thee van 30 ets. gekocht, voor den geurt Natuurlijk doet de pun opgang en beweert Jacq dat geuren zoo leelyk Haagsch is en gevaarlijk en zelfs slecht van toon tegenover een ex-plattelandsgeneesheer, waarop Miep heilig verklaart, dat ze enkel aan rozengeur gedacht heeft. Jacq wil niet onder doen in fuiverij en biedt een schaaltje ultra-fijne boucïvées aan. Ma was meer voor een degelijk koekje, speculaas... O! foei, dat vindt Miep veel te speculatief en dus te doorzichtig. „Doorzichtig, nee, dan moet je krakelingen nemen," proest Jacq. 15 Als er gedelibereerd wordt over de kopjes, haalt Miep de dienbak uit de keuken en zet ze er al wat het huishouden aan theegoed bezit op. Mama schudt 't hoofd en vraagt hoe ze toch aan al die gekheid komen. Johanna vindt al het malle gedoe en de flauwe grapjes heiligschennis, maar ze durft er niets tegen te zeggen. De kinderen, zooals Miep en Jacq, niettegenstaande haar zeventien en twintig jaar, nog altijd collectief genoemd worden, hebben zoo weinig in haar leven, dat ze overal iets van maken. Onwillekeurig vraagt ze zich af hoe... hij de zusjes zal vinden, en hoe hij met Ma zal opschieten. Het kost haar oneindig veel moeite en listige aanloopjes, vóór ze het zoover gebracht heeft, dat de zusjes er in toestemmen boven te bhjven, tot ze geroepen worden, en dat Mama er zich bh' neerlegt dat zh' hem vóór ontvangt en thee voor hem schenkt, terwijl Mama zelve in de huiskamer blijft zitten. Ze vindt het een soort van guêl-apens om hem ineens bh' zooveel vrouwen te brengen; hij, als heer alleen, op een geiten-saletje! Bovendien, als naar voorgevoel haar niet misleidt, en dat zal wel niet, zal hh' haar alleen willen spreken 1 Daar is toch niets in; al is ze zelve spoor-studente geweest, toch heeft ze vaak van haar studie-genooten geboord, hoe kameraadschappelijk jongens en meisjes tegenwoordig met elkander omgaan en dat hoe vrh'er die omgang is, des te minder aanstoot ze er, over en weer, in vinden. Dr. Meulinger is nu wel den studenten-leeftijd te boven en zij zelve staat, als reeds gepromoveerde doctorsnda, al ver van het studenten- 16 leven af... maar door de wederzijdsche herinneringen aan dien tijd bestaat er een soort van band tusschen hen. Als geneesheer en patiënte heeft er ook altijd een prettige toon tusschen hen geheerscht. Ze vindt het nu dan ook heelemaal niet vreemd, dat hij haar komt bezoeken en, als ze zijn belletje hoort, en daarna zijn loopen op de trap, voelt zij zich zoo kalm mogelijk. Ze zal gelaten haar Noodlot ondergaan, ze heeft geen angst voor de toekomst. Haar eerste indruk is: „Knap ziet hij er uit," dan in dezelfde seconde formuleert zich de tweede gedachte: „Hoe ernstig." Toch klinkt zijn stem blijmoedig, terwijl hij haar met enkele woorden begroet. „Nieuwsgierig naar 't receptje van den dokter, juffrouw Ditling?" „U komt toch niet als dokter," laat ze zich, onwillekeurig, ontvallen. „Geen dokter's visite, nee!" schertst hij. rIk kom... als... ja ... hoe moet ik dat nu zeggen ? Weet u, het is voor een louter vakman, als ik ben, soms heel moeielijk woorden, buiten mijn professie, te vinden." „Mag ik u, terwijl u aan 't zoeken is naar een geschikten term, een kopje thee inschenken?" tracht ze gewoon-onbevangen te vragen. Nadat de vraag beantwoord en de thee overgereikt is, zegt hij, lachend, en bhj 't juiste woord te hebben gevonden: „Ik kom als besteedster!" En dan, uit haar verwonderd naar hem staren, haar niet begrijpen opmakende, licht hij toe: „Ik ben u iets schuldig, juffrouw Ditling, in ruil voor wat ik u ontnam." 17 „Even flitst 't door haar brein, dat het ontbrekende woord nu voor gemoedsrust staat... doch hij gunt haar geen tgd tot overdenken en laat er direct op volgen: „Het was wreed van mij een illusie van u te verstoren en de eenige manier, waarop men zich voor wanhoop kan bewaren, is voor een illusie, welke men verloren heeft, terstond een andere te doen herleven." De woorden zijn suggestief genoeg en passen zich aan bh' haar denken en hopen... maar de toon heeft iets stroefs, dat er niet mee in overeenstemming is. Plotseling herinnert ze zich een pas aangekomen meisjes-student, die haar in een vertrouwelijke bui had meegedeeld, dat ze, kort vóór ze naar Leiden ging, een liefdesverklaring had moeten aanhooren, maar that it feit very uncomfortdble. Dat zelfde gevoel heeft ze nu ook... zoo iets van een optocht, dien men in de verte ziet aankomen en die niet vooruit wil; een vuurpijl, die niet af gaat. Er is een aarzeling in Dr. Meulinger's stem, die haar nerveus maakt; zijn langzaamheid wekt in haar een verdubbelde gedachtenwerking... zh'n hersenen zijn als een trekschuit, de hare als een bioscoop, vlug, trillend, vol emotie! Dan schijnt alles tot staan te komen en is 't haar, alsof er een veer breekt, waardoor de geheele activiteit van haar brein tot nihil is teruggebracht en dan hoort ze nog enkel koude klanken, die van ver schijnen te komen. „Ziet u, de zaak is deze; zooals ik u van de week zei, geloof ik, dat het beslist verkeerd, ja, pernicieus voor u zou zh>, als u door ging met De Jonker van de Stins. a 18 uw sollicitatie, vooral omdat het lesgeven aan een Hoogere Burgerschool veel te inspannend voor u zou z\jn. Maar, u hoeft daarom niet te luieren, of, om 't wat minder nuchter te zeggen, op uw lauweren te rusten. Integendeel, ik acht werken uitstekend voor u. Voor zoover ik u kan beoordeelen is uw geest sterk genoeg. Het z\jn de zenuwen, die u parten spelen, en als we nu een werkkring voor u konden vinden waarbh* uw geest bezig was, zonder te veel van uw zenuwen te eischen, dan zou dat uitstekend zijn. Denkt u dat ook niet?" „Ik weet 't niet," antwoordt ze, onwillekeurig; 't is haar nu, als of ze naast een machine staat met een groot wiel, dat steeds draait en, bij elke wenteling, een knarsend geluid voortbrengt. Daar begint 't weer. „Een kalme betrekking! Dat is 't, wat u noodig heeft om er boven op te komen en dat meen ik voor u te kunnen vinden. Ik ken namelijk een familie, een dame met kinderen, in Friesland; ergens buiten, 't Is een allerliefste vrouw — ik ken haar van klein kind af..." Weer die trilling in zijn stem... Johanna beseft nu, dat 't geen wiel is, dat draait en draait en telkens in een tand gevangen wordt... maar een mensch, die tot haar spreekt, terwijl zijn ziel er vreemd aan blijft. „Kort geleden heeft ze haar man verloren en nu ze alleen is met haar kinderen, lijkt 't mij beter voor haar, dat ze iemand bij zich heeft, die haar kan helpen met hun opvoeding. Ik verbeeld mij, dat u daar juist de geschikte persoon voor zoudt wezen." 19 Nu dringt 't tot haar door, dat dit werkelijkheid is; het doel van zijn komst, haar een betrekking te bezorgen en dat al 't andere, 't heerlijke, dat haar opgeheven en gelukkig gemaakt heeft... niets was dan 't spel harer ongebreidelde phantasie... Ze voelt zich ijskoud worden... 't is alsof ze verstart... alsof haar spieren versth* ven... en ze, als onder den hypnotischen invloed van een ander, een lethargischen slaap in gaat. Dan blijkt ook dat een spel harer verbeelding en hoort ze zich zelve gewone vragen doen. Ze voelt dat ze gered is, dat ze, den goden zjj dank, geen figuur heeft geslagen... maar ze beseft tevens, dat er iets moois in haar was ontkiemd, dat tot heerlijken bloei had kunnen komen, maar in den knop is verstikt. Ze had dien man kunnen liefhebben, ze had hem haar gansche leven willen wijden, doch luj heeft haar zwijgend aanbod niet begrepen... ze had een ziel voor hem willen zh'n en hij heeft slechts een „geval" in haar gezien. Haar stille strijd is gestreden. Ze is nu weer zoo ver, dat ze de uiterlijkheden van het beschaafde leven kan waarnemen. Ze vult z\jn kopje, en, terwijl h\j het, langzaam, leeg drinkt, zegt ze, kalm: „Als u 't toestaat, zal ik mijn moeder even vragen hier te komen, zij zal 't ook wel graag weten." 't Is een miserabel zinnetje voor een Doctoranda in de letteren, en toch heeft 't haar meer inspanning gekost dan 't knapste betoog, dat ze ooit op een dispuut-avond heeft gehouden. 20 „Komt u even binnen, Ma," zegt ze, om 't hoekje van de deur; „Dr. Meulinger weet een betrekking voor me." Zie zoo! Nu is 't er in eens uit. Met enkele woorden wordt Mama op de hoogte gebracht. Mevrouw Dre van Heerema heeft een zoontje, dat physiek achterhjk is, en daardoor niet school heeft kunnen gaan; nu is hh' echter flink vooruitgaande en is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat hij, onder goede leiding, binnen een niet al te langen tyd examen voor een inrichting van Middelbaar of Hooger Onderwijs zou kunnen doen. Nu dacht Dr. Meulinger dat haar dochter de aangewezen persoon zou zijn om hem bij te werken en tevens zhn zusjes les te geven. „Behalve Jonker Yme, zijn er nog twee kinderen, twee aardige meisjes," vertelt de dokter. Mevrouw Ditling beweert het een heerlijke uitkomst voor Johanna te vinden, echter niet ontveinzende, dat ze een aanstelling als Leerares aan een Hoogere Burgerschool of Gymnasium mooier had gevonden. Maar, ze wil toch wel nadere bizonderheden weten. Of 't een rijke dame is en of Johanna aan tafel zou eten en waar ze precies woont. „Rijk is ze niet bepaald; maar wel heel lief. Ze zou met uw dochter als met een vriendin omgaan; ze heeft vroeger ook last van zenuwslapte gehad. Daarom vind ik juffrouw Ditling juist geschikt voor haar en wederkeerig Mevrouw van Heerema voor uw dochter. Een van onze meest ervaren psychiaters beweert dat men zelf zenuwlijder moet zijn geweest 21 om de gevoeligheid van nerveusen te begrijpen."1 „Ik vind niet dat Johanna zenuwlijder... of hjderes is," merkt Mevrouw Ditling, scherp, op. De dokter krult de lippen om en zegt dan glimlachend: „Daar is geen kwaad in, Mevrouwtje. Wij zh'n tegenwoordig eerlijker in dat opzicht dan vroeger. In uw jeugd sprak men van geheimzinnige kwalen... „Hij... of zij, heeft een kwaal" was 't dan. Wij noemen 't kind bh' zijn naam en, als 't een eerlijke naam is, zien wij daar geen schande in. „En nu moet u er maar eens over denken en samen over praten. Dan zal ik intusschen eens aan Nanny... Mevrouw van Heerema," verbetert ruj zich, „schrijven. O! ja, ik heb u nog niet gezegd waar ze woont. „Be Stins" zooals hun woonstêe op z'n Friesch, heet, staat bij Heerenveen." Na vriendelijk afscheid te hebben genomen, vertrekt de Dokter; nauwelijks is de deur achter hem gesloten of Miep en Jacq stormen naar beneden onder 't gezang van: „Wir winden dir den Jungfrn Kram." Doch het bruidslied verstomt haar op de lippen, als Johanna herhaalt wat ze tot haar moeder heeft gezegd: „Dr. Meulinger weet een betrekking voor me." Dan klinkt er een tweestemming: „O!" van teleurstelling, dat een echo in Johanna's hart vindt. HOOFDSTUK HL De Stins. Lieve, beste Moeder. Nu komt myn eerste, lange brief uit mijn nieuw tehuis! Ik wachtte er met opzet mee en zond u prentkaarten met kiekjes van het Oranjewoud, van verschillende steden, van Stavoren, dat nu nog slechts één buurtje is, dat men gemakkelijk in 6 minuten omloopt en waarvan de bewoners vroeger zoo rijk waren, dat de drempels en de stoepen met goud beslagen waren. Van Hearenfean, zooals Heerenveen in 't Friesch heet, van HynUppen of, zooals wij zeggen Hindeloopen, en nog een paar meer. Ik zond ze u niet uit luiheid om mij zelf de moeite van het briefschrijven te besparen of uit pure geldverkwisting om royaal te doen. Niets van dat al, enkel om u langzamerhand een indruk in beeld te geven van de omgeving, waarin ik mij bevind. U moet ze zoo voor u leggen, Stavoren, Hindeloopen, Heerenveen, 't Oranje-woud, de Stins... eerst in wijden kring, dan in nauwen cirkel uw blikken laten gaan, tot u aangeland is in de oude 23 State of Stins, waarin ik hoop eenige jaren door te brengen. Dat heb ik ook gedaan; vóór mijn vertrek heb ik over Friesland en de Friezen bizonderheden verzameld; u weet wel, dat dikke boek over land- en volkenkunde, waarmee u en de zusjes mij plaagden... Op eens zit ik weer thuis met mijn gedachten... en ik zie u alle drie en ook myn eigen plaats... en ik voel de leegte, die myn vertrek heeft nagelaten, en toch is het beter zoo. Dr. Meulinger, die knappe arts, heeft gelijk gehad, ik kan hier nuttig zijn... 't is een dankbaar arbeidsveld voor iemand als ik. O! wat dwaal ik af... ik begon met mijn studie over land- en volkenkunde en over de prentkaarten, welke ik u van myn omgeving zond. De studie gaf mij niets, want ik voelde te veel de smart onzer op handen zijnde scheiding en die plaatjes geven u niets, want u verlangt naar bizonderheden omtrent de familie van Heerema. De cirkel wordt kleiner, wy zyn in 't middelpunt. Weet u, moedertje, uw modern opgevoede dochter is eigenlyk een echt ouderwetsje! De Doctoraada in de Nederlandsche Taal en Letteren, Aardry kskunde en G-eschiedenis zou veel liever, als een klein loopmeisje, door haar moeder naar haar dienstje, of zooals ze tegenwoordig zeggen, naar haar betrekking zijn gebracht. Dat zou ook een groote bezuiniging voor my zyn geweest, van tyd en papier, want u hadt uw eigen indrukken opgedaan en nu moet ik u alles vertellen. 24 Ik zal ook aan Dr. Meulinger schrijven, maar nog niet. In Heerenveen werd ik van het station gehaald door een allerliefst oud dametje, 't midden houdende tusschen een Watteau-herderinnetje en een Amsterdamsche hofjes-juffrouw. U ziet, ik laat uw verbeelding vry spel door de beide grenzen wyd uit elkander te zetten. Ze stelde zich voor als Freule Henriëtte van Heerema en bracht mij met een zeer antiek hittenwagentje naar buiten, naar de Stins; onder het rijden vertelde ze mij, dat zij de tante van den overleden Jonker van Heerema was en ook dat mevrouw van plan was geweest mij zelf af te halen, doch dat de Jonker weer minder wel was en zijn moeder hem daarom met alleen wilde laten. De weg was eentonig, wh' zagen niets van het beroemde Oranjewoud, dat aan den anderen kant ligt, tusschen Heerenveen en Gorredijk. De Stins ligt te midden van lage weilanden, met ongeknotte wilgen aan weerskanten. Met een paar koeien, 't beroemde Friesche vee, al heel spoedig een aardig landschap, maar heel vlak. De Stins is een klein kasteel, dat, in de 14e eeuw gebouwd, in de 17e in verval is geraakt en nu gedeeltelijk is gerestaureerd; uit een architectonisch oogpunt niet bizonder merkwaardig. — In den omtrek van Sneek zijn nog half verwoeste Stinsen, van grootere historische waarde. Doch daarover later meer; zoodra wh' 't kleine ophaalbrugje over en de zeer decoratieve poort door waren, werden wij door de heele familie verwelkomd. Twee leuke meiskes, met prachtig, lang, blond haar, 25 sprongen om tantetje heen en blikten naar mij op met nieuwsgierigheid, getemperd door angst voor 't onbekende. Toen fluisterden ze even samen en renden weg... bh' den ingang van het huis stond Mevrouw van Heerema in stemmig zwart, u weet, ze is nog kort weduwe... ik werd getroffen door haar zeldzame schoonheid en lieven eenvoud; achter haar schuilde een tenger knaapje... met een zacht bleek gelaat en bizonder intelligente oogen. Dat was 't patientje van Dr. Meulinger, de Jonker van De Stins, dien ik bij moet stoomen, tot hij 't openbaar onderwh's aan een H. B. S. of Gym. kan volgen. — Ook daarover later meer. Mevrouw van Heerema was allerliefst, maar verlegen. Ze zag meer tegen nuj op dan ik tegen haar. Ze bedankte mh' dat ik bij haar gekomen was, en hoopte maar dat Dr. Meulinger mij voldoende voorbereid had op het stille, afgezonderde leven, dat mjj op De Stins wachtte. De kleine freuletjes waren weer teruggekomen van haar ren-parthtje en al heel spoedig zaten wh' aan de theetafel. Hét rijtuigjó wachtte op het voorplein om tante Jitske, zooals ze 't oude dametje noemden, weg te brengen. „Ik ga mee," kondigde een der meisjes aan. „Dat gaat niet, Nan," zei haar moeder, zacht. „Hoe zou je terug komen?" „Op m'n eigenste beenen," klonk 't, grappig-brutaal. 't Andere zusje keek bewonderend op naar zoo veel durf en blijkbaar niet in moed willende onderdoen voor Nan, zei ze: „Dan ga ik ook mee en als 26 't donker wordt, overnachten wh* in een schuur." De Jonker zuchtte; beiden zijn zusjes zh'n meer mans dan hij. Zijn eerste jeugdjaren moeten heel droevig zh'n geweest, trouwens, dat weet u door Dr. Meulinger. Zijn gezondheid is, dank zij de buitenlucht en de onverpoosde zorgen zijner moeder, veel beter, maar hh' is nog lang geen normale jongen. Nan en Trudi daarentegen zyn zoo normaal mogelijk, vol grappig initiatief en opborrelenden levenslust, daarbh' heel goedig en leuk. Maar... ik zal heel wat met ze te stellen hebben, vóór ze een beetje jongedamesachtig zullen zijn. 't Zijn echte buitenkinderen en ze vinden alles, wat ze in de natuur zien en waarnemen, veel belangrijker dan al de wijsheid uit de boeken, zooals Nan mij eerlh'k vertelde. De Jonker daarentegen is een echte boekenwurm en is niet gelukkiger dan met een spannend verhaal. Geen van drieën hebben ze nog veel geleerd; hun vader was er voor ze zoo lang mogelijk in de wei te laten loopen. Toen hij nog leefde hield hij zich veel met hen bezig, doch dat was meer spel dan ernst. Een korten tijd kwam er een leerjuffrouw uit Heerenveen, maar die was niet tegen het woelige tweetal opgewassen en Yme vond haar vervelenden toonde een Prieschen kop. Trouwens, dat kunnen de meisjes ook. Ze hebben ommiskenbaar veel van den landaard van haar vader, die, naar ik zoo hoor en ook wist van Dr. Meulinger, een echte landjonker was, zonder hooge 27 levenseischen, maar ook zonder eerzucht of idealen. Van Mevrouw van Heerema kan ik u nog niet veel vertellen, ze is allerliefst voor mij, van trots of aanmatiging geen spoor. Integendeel, ze heeft iets deemoedigs in haar optreden, alsof zh' zich verontschuldigde omdat zij de meesteres en ik de loontrekkende ben. Tervqjl ik dit neerschrijf vind ik het zelf idioot, en Mevrouw van Heerema zou het nog dwazer vinden en toch is het niet weg te cijferen. Zoodra men ergens in huis woont, is men ondergeschikt. Mevrouw kan mij wel zeggen iets van boven of van beneden te halen en ik haar niet. Zij beslist over het uitgaan en andere aangelegenheden van de kinderen en ik moet vragen of zij het goed vindt, eer ik op eigen initiatief kan handelen. En dat juist bezwaart mij en is zoo geheel in tegenstelling met mh'n academische opleiding en nuj'n denkwijze als onafhankelijke vrouw. Het is een der moeilijkheden van den tegen woordigen overgangstijd en ook een der contrasten, de heerlijke vrijmaking der vrouw, de gelh'ke opvoeding met den man, gelijke studie, gelijke vrijheid en dan op eens weer in het gareel te moeten loopen en een ondergeschikte positie te moeten innemen. Nu weet ik wel, dat het, als gouvernante ergens in huis, iets anders is dan als leerares aan een H. B. S. of Gym. ; eigenhjk is het een verouderde toestand en als zoodanig een uitzondering. Maar toch is het iets, dat meer voorkomt en in de naaste toekomst zelfs algemeener zal worden. Er zullen altyd kinderen, jongens zoowel als meisjes, zijn, die om gezondsheids- of andere redenen 28 de lagere school niet kunnen volgen en klaargemaakt moeten worden voor een der middelbaar of hooger onderwijs-inrichtingen, soms zelfs voor de 2e of 3e klasse; daarvoor is de hulponderwijzer of onderwijzeres niet meer geschikt en heeft men gestudeerden noodig, zooals de ondergeteekende. „Kind, wat sla je weer door," hoor ik u zeggen. „Vertel mij liever iets van je werk, hebben de kinderen pleizier in hun lessen?" Dat weet ik nog niet. Ik moet eerst mijzelf er inwerken, eerst mijn eigen plaats vinden. Johanna houdt op met schrijven en, vóór ze er zich van bewust is, rollen twee dikke tranen over haar wangen. Ze veegt ze met een ongeduldig gebaar af en heft 't hoofd op met den wil om fier en flink te zh'n. Dan, plotseling is 't haar te machtig en barst ze in snikken uit. Wat ben ik toch een prul... en wat een brief, zucht ze, terwijl ze het geschrevene eerst in elkander frommelt en dan aan snippers scheurt. Wat hebben ze thuis aan zoo'n valsch, hol epistel? Elk naaistertje, dat voor een week bij familie logeert en naar huis schrh'ft, zou 't beter doen. Dat komt, omdat ik mij verbeeld, dat ik, als geletterde vrouw, een zeker stempel op mijn geschriften moet drukken. Och! nee, dat is 't ook niet. Ik verveel me! Jk kan mij niet wennen en ik haat me zelf omdat ik zoo laf ben. Sedert ik één blik in 't beloofde land heb geslagen... komt mijn weg mij dor en eenzaam voor. 29 Als hij gewild had? Als de psychiater dien avond in mh'n kranke ziel had gelezen, dan had hij die kunnen heelen. Maar hij dacht niet aan mij... enkel aan haar... dat begrijp ik nu wel, aan die mooie, koele vrouw, die zijn eerlijke liefde zeker versmaadt. Wat is het toch gek in de wereld en wat was ik dom, net een bakvischje. Ochl er is geen leeftijd, als het hart... of de verbeelding spreekt, en als 't hier maar niet zoo stil en eentonig was! Of als ik wat meer gelaten kon zijn. Als ik mij maar voor mijn werk kon interesseeren. Maar de overgang is zoo groot, eerst die vroolijke studie-jaren, die gezellige omgang met zooveel jeugd. Zelfs het vossen, na een tijd van te veel johjt en zorgeloosheid, was heerlijk! De dankbaarheid, als de gevreesde tentamens goed afliepen en de dolle vreugde van welgeslaagde examens en als toppunt de promotie. Heerlijk, heerlijk was 't! Toen op eens die physieke tegenslag, die hoofpijnen en dat zenuw-gesukkel! Daarna plotseling die herleving; 't was niet zoozeer, omdat ik een bevlieging kreeg voor Dr. Meulinger, als wel omdat ik op eens voelde, dat ik 't volle leven nog niet meegeleefd had, dat er mij iets ontbrak, dat ik, niettegenstaande het vele genotene, iets te kort was gekomen. Ik wilde het liefdes-spel meemaken, het was een subjectieve drang om tot de volheid van mijn menschzijn te geraken. Eigenlijk bespottelijk! 30 lk, daar zittende in volle afwachting van iets heerlijks, alles gevende, vóór dat mij iets gevraagd werd, en hij heel gewoon en zakelijk! Gelukkig nog maar! Ik volgde zijn raad, omdat hij dien gaf, omdat ik door mijn amoureuse neiging tot hem, willoos gehoorzaamde aan 't geen hij over mij beschikte. Anders had ik mh* mogelijk nog eens bedacht. Het is hier zoo saai... of liever, ik vind het saai, omdat ik er niet naar opgevoed ben om in mijn werkkring liefde te geven, omdat ik enkel den intellectueelen kant van den arbeid heb beschouwd. Ik had my voorbereid om voor een klasse te staan, o! niet als een stuk hout of als een sprekend beeld, als een gramophoon, die een zekere dosis van geleerdheid op zou dreunen. Ik zou getracht hebben de noodige belangstelling bij mijn leerlingen te wekken, ik stelde mij zelf voor inspireerende voordrachten houdende, ik zou mij tot 't uiterste inspannen om de psyche der klasse te begrijpen en er aansluiting mee te krijgen... En hoog, hooger steeg mijn ideaal... volmaakter werd mijn luchtkasteel, tot het inviel, nog vóór de eerste steen der werkelijkheid was gelegd. Johanna kreunt... als door een physieke pijn. Ze heeft zich, sedert haar verblijf op „De Stins," een soort van opgeruimde voldoenings-stemming gesuggereerd... tot ze op eens, door haar brief aan huis, tot een kale nuchterheids-beschouwing is gekomen. Het helpt niet, of zij het zich verheelt, ze vindt haar tegenwoordig bestaan vervelend en geestdoodend. 81 Och! arme, ze heeft eensdeels te kampen met het vervliegen van een kortstondige, doch daardoor niet minder heerhjke, illusie en dan moet ze nog leeren poëzie uit het dagelij ksche sleurleven te halen door er zelf die hemelvonk in te leggen. Tot nu toe heeft enkel haar verstand gewerkt; behalve hetgeen ze uit affectie aan haar huisgenooten en enkele uitverkorenen gaf, is heur hart vrrjwel inert gebleven. Tot nu waren vriendschap en liefde als tropenvruchten, een oogst zonder zaad, voortgebracht door den onbegrensden rnkdom van den grond, door de onberedeneerde vrijgevigheid der natuur. Nu is het terrein van haar arbeidsveld een stugge bodem, waar veel moet geploegd en gezaaid worden voor een mogelijk nog schralen oogst. Het üjkt haar zoo moeielijk en ze voelt zich zoo geestesloom; niet beseffende dat juist de vereischte inspanning, het vergeten van zich zelf, het opofferen van haar idealen, haar redden moet van een algeheele verslapping. Dat zij een strhd zal moeten voeren, waarvoor al haar energie zich zal moeten ontwikkelen, om te leiden tot haar volle menschwording. Tot nu toe heeft zij enkel haar hersenen gevuld met nuttige kennis, heeft ze enkel haar intellect gebruikt, hier heeft ze een taak van liefde en geduld, waarbij heur hart, meer dan haar hoofd, haar behulpzaam zal moeten zijn. HOOFDSTUK IV. De rechte stemming. 't Is dicht bij St. Nicolaas en koud en schraal. De ruwe winter van het Noorden kondigt zich vroeg aan. De dagen krimpen in en de stormnachten worden langer. Tusschen de twee tijden van duisternis in, is er nauwelijks licht en zon genoeg om wat bij te komen. De wandelingen worden steeds korter, de gouvernante vindt het een wanhopend iets om langs de nevelige slootkanten, tusschen kale boomstammen, te loopen en de kinderen verlangen naar huis om zich aan de zoete geheimzinnigheden van het aanstaande feestseizoen te kunnen wijden. De Jonker gaat zelden mee; „zijn beenen zijn nog niet vlug genoeg voor de kou," beweert Trudi. Maar hij houdt zich wel bezig en vindt 't eigenlijk een heerlijke rust als de woelige zusjes uit zijn. Hjj leest... 't eene boek na 't andere, en gaat op in zijn boekenwereld. Mama is zoo stil... als een sneeuwdag, vindt hij, rein en blank... zonder geluid. 33 Jonker Yme aanbidt zhn moeder en maakt haar 't hof op een naïef ridderlijke manier, die haar een glimlach op 't ernstige gelaat toovert. „Als een sneeuwdag, Yme?" herhaalt ze; „met die zwarte japon heb ik er niet veel van." „O! daar let ik niet op. Ik bedoel uw beeld... Verder komt luj niet; hij bedoelt den abstracten indruk, dien hij van zijn moeder vormt, maar hjj weet 't niet onder woorden te brengen. Zijn geest neemt wel eens een vlucht, waarbh' zhn taalvermogen te kort schiet. Maar ze begrijpt hem wel, ook zonder dat hij 't zegt. De band tusschen moeder en zoon is zoo innig en is nog teederder geworden, sedert Papa niet meer tusschen hen is met zijn forsche en vaak ruwe bemoeiingen. Ze zouden het noch aan zich zelf, noch aan elkander willen bekennen, ze zijn het zich nauw, bewust, doch in vele opzichten zijn ze gelukkiger nu... en vrijer. Nanny betreurt haar echtgenoot oprecht en heeft het traditïoneele natuurlijke medelijden met zichzelf omdat ze, op betrekkelijk jongen leeftijd, als weduwe met drie kinderen, achter moest blijven. En toch is er, met Yme's heengaan, als een last van haar afgewenteld. Ze kan het niet onder woorden brengen, doch haar intens eerlijke natuur heeft nu en dan glimpen van de treurige waarheid, dat ze nooit in Yme haar meester heeft gezien, haar meerdere in karakter en aanleg. Ze heeft zich zelf nimmer hoog geschat, daarvoor is ze te eenvoudig, doch ze heeft wel vaag gevoeld.... De Jonker van de Stins. * 34 dat Yme's gebrek aan idealen en eerzucht hem minderwaardig stempelde. Ze had zoo zielsgraag naar hem opgezien, ze miste in hem den moreelen gids, dien ze noodig had en dien ze zich bij wijlen droomde. En ze weet ook, dat hun echt nooit een waarachtig heilige bond is geweest, troonende boven het aardsche passie-gedoe. In een treurigen tijd van haar leven, kort na een zware ziekte, tengevolge van een bittere ontgoocheling en na veel verdriet, had ze Yme leeren kennen. Ze was toen jong en mooi... en Jhr. van Heerema, een oppervlakkige losbol met een groote dosis aangeboren goedheid, had terstond een diep, bewonderend medelijden yoor haar opgevat. Toevallige omstandigheden hadden hem naar Zwitserland gevoerd, waar zij, tot herstel van haar geschokte zenuwen, tijdelijk woonde. Hij had haar opgezocht, had haar mooi gevonden en had haar ten huwelijk gevraagd. En zij had hem aangenomen, deels uit dankbaarheid en deels omdat zij in een echtverbintenis met hem een uitvlucht zag, een ontkomen vooral aan haar eigen gedachten 1 Zoo waren ze getrouwd, beiden met het vaste voornemen hun plicht te doen en elkander gelukkig te maken. En ieder voor zich was zijn belofte trouw gebleven. Yme had zich bij zijn huwelijk, gerangeerd, zooals het heette, en had enkel voor zijn vrouw en later voor zijn kinderen geleefd. En Nanny had slechts één doel gehad, Yme haar dankbaarheid en haar genegenheid te toonen en... zorgvuldig voor hem te verbergeo, wat er, volgens 35 haar opvatting, by hem en ook bij zichzelve ontbrak. Yme, die philosophisch noch beschouwend was aangelegd, doch de wereld opnam, zooals ze was, en de menschen eveneens, voelde zich bizonder gelukkig. In 't begin hadden Nanny's zenuwen haar wel eens parten gespeeld; na de geboorte van hun zoontje en nog eens, ter gelegenheid van zijn doopen, was zij er zelfs ernstig ziek van geweest, doch naderhand was dat veel beter geworden. Dat de kleine Yme niet was als een normale jongen en, in lichamelijke ontwikkeling, erg bij zijn zusjes ten achteren, deed hem verdriet, maar hy troostte zich met zijn flinke meiskes. En ook met zijn zoon hield hij zich bezig. Hij leidde 't gemoedelij k-luie leven van een edelman van een paar eeuwen geleden en had er volmaakt genoeg aan. Zijn vrouw en zijn kinderen, zijn tuin en zyn honden, zijn courant en zyn sigaar vulden zyn dag en zijn gedachten. Een enkelen keer trok hij er eens op uit, meestal met zijn vrouw, doch beiden waren ze dan weer dankbaar om thuis te zyn. Yme voelde zich nergens meer op zijn gemak dan in zyri eigen omgeving en ook Nanny had zich langzamerhand aan De Stins gehecht. Toen haar man stierf, ten gevolge van een verwaarloosde influenza, na een week ziek te zijn geweest, besloot zij dan ook haar leven voort te zetten, gelyk ze het sinds haar huwelijk had gedaan. Wel had ze, na eenige aarzeling, dankbaar den raad van haar ouden vriend Dr. Meulinger aangenomen 86 om een gouvernante in huis nemen, aan wie zjj tevens aangenaam gezelschap zou hebben. Eigenlijk voor 't eerst in haar leven was ze in de gelegenheid om intiem met een dame, ongeveer van haar leeftijd, om te gaan. Vriendinnen had ze nooit gehad; als meisje had ze zoo afgezonderd geleefd met haar moeder en zusters en, na haar trouwen, had ze zich altijd eenigszins apart gehouden. Haar buiten wonen was een wederzijdsch excuus, èn voor Mevrouw van Heerema om niet dikwijls naar de stad te gaan èn voor de steedsche dames uit Heerenveen omdat 't zoover buiten was. De Friezinnen zijn niet ondernemend op dat punt en voor een Hollandsche is het moeilijk om er in te komen. Dat Jhr. Yme, de eigenaar van de eenige Stins in den omtrek, een vreemde tot slotvoogdes verhief, en verre zocht, wat hij gemakkelijk nabij had kunnen vinden, werd hem door de moeders, en door de dochters kwalijk genomen. Nanny was haar verre gebleven. In het begin hadden ze eenige zwakke pogingen gedaan om haar in haar liefdadigheid te halen en hadden enkele vereenigingen haar een zetel in 't bestuur ingeruimd, doch deze proef was niet schitterend genoeg geweest voor een voortzetting of herhaling. Ook had ze nog al gesukkeld, zooals het „vaag" werd bestempeld. Nu en dan hadden ze over en weer eenige stijve visites gewisseld, bij uitzondering waren de Heerema's 37 op een diner of avondparty gevraagd of had de oude Stins zijn gastvrije poorten geopend. Doch die kleine rimpelingen van hun levensstroom waren te oppervlakkig geweest om er eenigen invloed op uit te oefenen. Nadat Nanny, ongeveer een jaar vóór haar huwelijk, kort na elkander haar moeder en haar lievelingszusje had verloren, had ze geen andere genegenheid gevormd dan die voor haar man. Hij was de eenige, wien ze, behalve haar kinderen, in heur hart had opgenomen. Van de tantetjes hield ze ook wel, — ze waren zoo aandoenlijk hef, maar ze verschilden te veel in leeftijd en levensopvatting dan dat er sprake kon zijn van eenige geestelijke toenadering. Toen Dr. Meulinger, Bob, zooals ze hem aithd noemde, haar over juffrouw Ditling haar geschreven, had ze er eerst vreeselijk tegen opgezien om een wildvreemde in de intimiteit van haar huiselijk leven op te nemen, maar ze had toch wel begrepen, dat het een whze maatregel was, gehjk alles, wat Bob steeds voor haar had gedaan. Voor de meisjes en Yme was een degelijke, vaste leiding onontbeerlijk en ook voor haar zelf zou het, op den duur, te eenzaam zijn alleen met haar kinderen, Fieke, de oude huishoudster, en de dienstboden. Gelukkig was de gouvernante haar meegevallen. Ze was gewoon eenvoudig en nam geen toon van geestelijke meerderheid tegenover haar aan. Daarvoor was Nanny, die een zeldzaam lagen dunk van zich zelf had, haar zeer dankbaar. Ze was er zich volkomen van bewust, dat ze, 38 in het tegenovergestelde geval, er geheel onder zou zh'n gekomen en zij noch den moed, noch de kracht zou hebben gehad er zich tegen te verzetten. Maar nu ze geen aanmatiging van de zijde van juffrouw Ditling behoefde te vreezen, was ze volkomen kalm en geneigd haar geheel als gelijke te behandelen. Zoo ook met het aanstaande Nicolaasfeest. Eigenlijk zou zij het 't liefste onopgemerkt voorbij laten gaan, doch daartegen hebben haar twee energieke, pretlievende dochters zich ten zeerste verzet. Dat arme Papa nog geen jaar dood is, vinden ze geen argument. Ze behoeven immers Papa niet te vergeten en ze kijken dikwijls naar zijn portret en praten over hem en... nu dat vinden ze wel genoeg. Ze hebben allebei heel erg gehuild, toen Paatje dood was, maar dat lijkt haar weer zoo lang geleden. Nanny voelt, dat het zelfzuchtig van haar zou zijn, als ze haar neiging in deze volgde. Ze heeft geen ander levensdoel meer dan haar kinderen, dan moet ze hun jeugd ook zoo prettig en zonnig mogelijk maken. „Yme," zegt ze, plagend haar hand op zijn boek leggende, „zou je, nu wh' alleen zijn, niet wat voor St. Nicolaas doen?" Yme schatert even... zijn moeder is er zoo gelukkig over, ze zou zh'n blijden lach, dien hh' helaas! zoo zelden laat hooren, wel vast willen houden. „Net of ik dat zou doen, waar u bij bent," klinkt 't schalksch. „Waarom niet? Je hoeft nu juist niet aan mijn cadeau te werken." 39 Yme maakt een koddig geluidje, iets tusschen het getoeter van een auto en 't geblaat van een schaap, 't Is iets heel aparts en hij maakt 't enkel, als luj in zijn humeur is. Dan spottend: „Dat zegt u om m« uit te hooren. Maar, ik laat niets los... Ik kan vreeselijk goed een geheim bewaren. Dat is Friesch." „Hoe weet je dat zoo?" „Fieke heeft 't verteld." „Weet Fieke je geheimen?" „Natuurlijk niet, dan zouden 't immers geen geheimen meer zijn. Ben-je erg nieuwsgierig, Moeke?" „Dat is nu mijn geheim," lacht ze;> „Maar, zeg eens, heb-je iets voor Juffrouw Ditling?" Yme zegt zegevierend: „Dat zou ik denken, een reuzeleuk idee... „Wat is dat voor een woord?" 01 dat is nieuwerwetsch, dat heeft zij me juist geléérd, ze kent al de leuke dingen, die de jongens op school zeggen, en ze vertelt me precies hoe ze spreken. Ze zegt, dan kom ik er niet zoo vreemd in, als ik later ook op school ga. Luizig van haar, hè?" Nanny zucht en toch is ze dankbaar. Ze vindt het heerlijk als Yme jongensachtig is... of liever, ze begrijpt dat het goed voor hem is. Eigenlijk is hy haar 't liefst als fijngevoelig, teer ventje, echt moeder's kindje, maar ze beseft toch wel, dat hh' gelukkiger zal zijn in 't leven, naarmate rnj er sterker voor staat. Sterk! Och, is dat woord geen ironie met betrekking tot het fijne jongetje met zhn dunne armen 40 en beenen, zijn mager bleek gezichtje, zijn tenger kinderlijfje? „Weet u, moeder, ik ga vreeselijk mijn best doen, dan maakt Ditje... „Yme," klinkt het, vermanend. „Mag best. Zij is mijn Ditje en ik ben haar Datje... „En mijn schatje!" zegt zijn moeder, hem onstuimig omhelzende. Het is zoo heerlijk, het doet haar zoo weldadig aan om haar ernstig, vroegwijs knaapje onzin te hooren spreken. „Je bent in een St. Nicolaas-stemming met je rijmen, Moeke," plaagt hij. Nanny verbleekt. Zij, in eenSt. Nicolaas-stemming? Z\j, met haar groot jeugd-verdriet en haar nieuwen last van weduwen-rouw? Soms voelt ze het een verlichting dat ze haar rol van verliefde en gelukkige gade niet meer hoeft te spelen, maar soms ook, zooals in dit oogenblik, weet ze zich een stumper... die veel verloren heeft. „Waarom huil-je, Moeke?" vraagt Yme, teeder. „Ik denk aan Vader," antwoordt ze, eenvoudig. „Ja, dat doe ik natuurlijk ook, maar ik geloof toch, dat het beter is om, bh' zulke gelegenheden, maar niet te veel te denken. Ziet u, dan word je zoo verdrietig en dan raak je uit de stemming. Ik doe altijd erg mijn best om in de stemming te zijn." 't Klinkt zoo gewoon, zoo kinderlijk-naïef en toch voelt Nanny welk een tragische bekentenis die luttele woorden bevatten, een openbaring van intense, geduldig gedragen pijn, het blootleggen van een moedig jongenshart. 41 Een vroolijk lachen — een woelig optreden, als kwamen er minstens een half dozijn kleine rakkers, in plaats van twee jonge dames... stoort het alleen zijn van moeder en zoon. „Zijn jelui goed opgeschoten?" vraagt kleine Nanny, quasi snuffelende om verborgen pakjes of verzen te ontdekken. „We hebben gerend," kondigt Trudi aan. „Juffrouw Ditling kon ons niet bij houden." De binnentredende gouvernante bevestigt deze mededeeling en schijnt van plan er iets van te zeggen, dat niet bepaald ten gunste harer kleine leerlingen zal zijn. Doch Yme voorkomt haar, door een vermanend: „In de stemming blijven, Ditje," dat, van 't kleine ventje tegenover de volwassen, vrjj groote vrouw allerkoroiekst klinkt. Mag dat maar zoo?" informeert Nanny. Êr is iets in den Jonker, dat verbiedt boos óp hem te worden. Juffrouw Ditling antwoordt dan ook, goedig: „ik was al zoo door hem gedoopt, vóór ik rmjn permissie er toe had gegeven. En toen was het te laat." Daarop, tot de meisjes: „Gaan jelui mee naar boven?" Mogen we dan?" en Trudi fluistert haar iets in, dat zeker niet door de anderen zal worden verstaan en waarschijnlijk evenmin door de persoon voor wie ;het bestemd is, want ze spreekt heel zacht en houdt bovendien haar hand voor haar mond. „Vindt u 't goed, als de meisjes nog een poosje bij"mij boven zitten?" vraagt de gouvernante. 42 En, als haar moeder toestemmend heeft geantwoord, juichen de zusjes in koor: „'t Mag, 't mag," alsof het een concessie van gewicht was. „Yme, je moest ook mee gaan," stelt mevrouw van Heerema voor. Hevig protest van zijn zusjes. En dan op eens wordt Yme, die soms zoo wijs kan redeneeren en zich met lectuur boven zijn jaren bezig houdt, een klein jongetje en wellen er bittere tranen op in zijn oogen, te vergeefs door zijn vuisten tegen gehouden. Yme schreit spoedig en haat het... Hij tracht de opkomende snikbui tegen te houden, maar als 't niet helpt, zegt hij... verdrietig: „Ik mag Ditje ook nooit eens hebben... en de zusjes altijd. Ze is even goed van mij." „Nu ben-je zelf niet in stemming, Yme," plaagt de gouvernante, in de hoop een afleiding aan zijn gedachten te geven. Het gelukt haar volkomen, de jonker lacht door zijn tranen heen en mevrouw van Heerema beloont haar met een dankbaren blik. HOOFDSTUK V. Voorpret. De kinderen zyn naar bed; mevrouw van Heerema en juffrouw Ditling zijn bezig met pakjes maken, beiden ernstig en vol ijver. „Weet u, hoe ze St. Nicolaas in Zeeland vieren, Mevrouw?" vraagt de gouvernante. „Ik weet zoo verbazend weinig van al die gebruiken af," bekent Nanny. Wel, daar brengen de kinderen elk een mandje bij"de grootouders, of tantes of ooms en dan mogen zij die den ochtend na St. Nicolaas komen halen. Ze zijn dan ergens verstopt en ook bedekt door allerlei geschenkjes of zelfs kleedingstukken. Het zoeken is natuurhjk de grootste pret. Zoo iets als het eieren zoeken met Paschen in Duitschland." Op eens doet een felle rukwind de dames van haar werk opzien. De hagel klettert tegen de ruiten; het is noodweer. „Ik hoop dat 't morgen beter weer is — ook voor de "tantetjes," zegt Nanny, na een poos. „O! komen de Freules hier morgen St. Nicolaas vieren V' 44 „Denkelijk wel; haar komst is altijd een verrassing. Ze kondigen die nooit vooraf aan." „Heeft er wel eens iemand voor St. Nicolaas gespeeld voor de kinderen?" informeert juffrouw Ditling. „Nee! dat hebben we nooit kunnen doen voor Yme. Hij was veel te zenuwachtig voor zoo iets. "Wij hebben erg met hem getobd, als klein kind." „Nu is de Jonker toch wel flink?" Nanny haalt de schouders op. „'t Is toch zulk een broos leventje. Van middag was hij zoo goed... en toen op eens die snikbui zonder aanleiding, 't Is zoo'n zorg." „Wat zegt Dr. Meulinger?" „Altijd 't zelfde — hij geeft mij hoop dat Yme normaal zal worden, doch verheelt niet, dat het langzaam zal gaan en dat er veel schommelingen zullen zijn. Zoodra wij aan één kant iets gewonnen hebben, verhezen wij 't aan den anderen." Op nieuw wérken ze een poos zwijgend door. Dan zegt Mevrouw van Heerema: „lk heb de kinderen beloofd, dat ik niets zou vragen en ik tracht werkelijk ook niets uit te vorschen, maar ik bewonder uw vindingrijkheid. Elk pakje ziet er anders uit." „Dat moet toch Ook, Mevrouw, dat is de aardigheid." „Heeft u altijd veel aan St. Nicolaas gedaan?" „Ja, nog al. Wij gaven elkander nooit groote cadeaux thuis, maar van de pakjes maakten wij veel werk, vooral voor de kleintjes." „U hebt alleen zusjes, niet waar?" En als die vraag toestemmend is beantwoord, klinkt het: „Vreemd, ik had ook enkel zusters... er is nog wel een broertje geweest, doch dat heb ik niet gekend." 45 Juffrouw Ditling luistert slechts ten halve; ze is bezig haar geschenk voor Yme, een doos potloodjes, in mannetjes van zwarte wol en wit breikatoen te metamorphoseeren. De doos zelf wordt één groote man, met stiften voor beenen en armen en het potlood zelf een stok. fin van de overblijvende stiften maakt ze kleine kereltjes. De moeder glimlacht in het vooruitzicht van de pret, welke haar jongen er van hebben zal. Arm kind, hij heeft zoo weinig. Onwillekeurig zucht ze en als ze opkh'kt ziet ze dat het gelaat der gouvernante even ernstig is als haar gedachte. Weer een rukwind en een siddering gaat door de beide vrouwen. De kinderen slapen reeds lang. Fieke, de oude huishoudster, en de dienstboden, zijn ook al ter ruste. Ze zijn met haar beiden op en bedenken feestvreugde voor de anderen, terwijl zij zelf droef gestemd zijn. Nanny betreurt haar man en... ochl zooveel in haar verleden en Johanna Ditling is 't somber te moede, wijl ze geen toekomst heeft. 't Lijkt haar zoo hopeloos eenvormig, 't leven op de Stins. Het wordt koud en kil in 't groote vertrek... de regen valt met stralen... Nog zijn er tal van kleinigheden die ingepakt moeten worden... 't Zijn geen mooie of waardevolle giften, enkel prulletjes... beuzelingen. Plotseling valt 't Johanna op, dat dit eigenlek 't beeld van haar leven is... beuzelingen, enkel beuzelingen... 46 Kleine plichtjes! kleine werkjes... en toch, de cadeautjes worden aardig ingepakt... om ze tot feestgaven te verfraaien en de kleine plichten moeten zóó vervuld worden dat ze anderen als iets prettigs voorkomen. Het slaan van de oude Friesche klok leidt de gedachten voor een oogenblik af. De zware tonen hebben iets plechtigs in de groote stilte, ze doen aan de Nieuw-jaar's klokken denken. Nanny schrikt er van en fluistert: „'t Is al laat, zouden wij niet naar bed gaan?" „Als u moe is, Mevrouw, gaat u dan gerust. Ik zal nog wel even op blijven." 't Is niet meer dan natuurlijk dat de gouvernante dat aanbod doet, maar 't klinkt zoo vreemd... haar eigen stem ontroert haar in de kille lucht en de troostelooze stilte. Mevrouw van Heerema staat langzaam op... ze weet niet of het lichamelijke moeheid of geestelijke loomheid is, maar ze kan zich nauwelijks bewegen. Dan beseft ze op eens... dat ze een slechte gastvrouw is, dat ze de eer van de Stins op een erbarmelijke manier op houdt. De thee werd vroeg weggeruimd voor de pakjes en sedert zijn verscheiden uren verloopen. Ze kan juffrouw Ditling toch zoo niet naar bed sturen. Ze tracht haar apathie te overwinnen en zegt, opgeruimd: „Kom, laat u 't werk nu maar en laten wij, met ons beidjes, wat soupeeren." „Dank u," begint de gouvernante, beleefd. Doch Nanny zet door. „Ik zal wat warme citroenmelk maken," kondigt 47 ze aan en zonder meer neemt ze een klein keteltje uit een der hoeken van de ruime buffetkast en schenkt er melk in, vervolgens giet ze er eenige druppels uit een klein fleschje bij en doet er dan suiker in. Dan legt ze handig een plaatje op het kolenvuur en zet er 't keteltje op, waarna ze twee kopjes uit de kast krijgt. „Wat wilt u er bij eten? Boterhammen of drabbelkoek of... Nanny stalt uit hetgeen er voor eetbaars in het buffet te vinden is. Johanna voelt, dat zij ook iets tot de gezelligheid moet bijdragen en praat er vroolijk op los. In vele opzichten staat ze boven haar broodgeefster, intellectueel is zij ongetwijfeld haar meerdere en over het algemeen wint zij het in wereldwijsheid. Doch ze heeft tact genoeg om haar overwicht niet hinderlijk te maken. Zij schudt haar geestesbevangenheid van zich af en begin te praten en toont zich dankbaar voor de goede gaven. Wat ze eerst plicht-gedrongen doet, wordt gaande weg een genoegen. Mevrouw van Heerema fleurt op, haar peinzend gezichtje ontplooit zich, haar droeve oogen stralen. Johanna vertelt van haar studententijd en Nanny luistert gretig. Ze brengen een aangenaam, ja, zelfs een vroolijk uurtje door en als ze, beiden verkwikt en verwarmd, opstaan, geeft Mevrouw van Heerema haar gouvernante een kus en zegt ze eenvoudig: „Ik zou u zop dankbaar zijn, als u meer zoo tegen mij waart... 't Lijkt 48 u misschien kinderachtig, maar weet u wel, dat ik nooit in mijn leven een vriendin heb gehad en... ik zou 't heerlijk vinden als wij vriendinnen werden." Johanna Ditling begrijpt de bedoeling, al is die ook niet welsprekend of duidelijk weergegeven. Voor 't eerst heeft de jonge vrouw zich laten gaan, tot nu toe was ze wel heel vriendelijk en lief, maar niet vertrouwelijk. Ook nu heeft deze concessie haar blijkbaar een geestelijke inspanning gekost. Ze was zoo opgesloten in haar smart; toch heeft de gouvernante al heel spoedig geraden, dat 't niet enkel het weduwenkleed is, dat mevrouw van Heerema zoo in-droef maakt. Ze moet wel veel geleden hebben om, op haar leeftijd, zoo levensverzadigd te zijn. Dit alles gaat haar vliegensvlug door 't hoofd, dan plotseling voelt ze, dat deze toenadering een gewichtig tijdstip in haar onderlinge verhouding kan zijn en dat zij, van haar kant, zonder familiariteit, ook eenige belangstelling moet toonen. Ze slaat haar eenen arm om Nanny's schouder en haar eveneens een kus gevende, zegt ze, hartelijk: „Ik zou niets liever wenschen, mevrouw. U kunt er zeker van zijn, dat ik uw vertrouwen, in welken vorm ook, nooit zal misbruiken." Nanny sluit de oogen en zucht. Dan op eens voelt ze weer de koude en de verlatenheid en beseft ze, dat de opflikkering tè kunstmatig, tè onreëel was, om blijvend te wezen. Vertrouwen, heeft juffrouw Ditling gezegd, niet bevroedende welk een diepe beteekenis dat voor haar gastvrouw zou kunnen hebben. 49 't Zou gelijk staan met een bekentenis... onwillekeurig strekt ze de handen afwerend uit. Nee... dat niet... dat nooit... of ten minste nog niet. Nanny voelt de aarzeling van haar denken, zoo geheel anders dan het besliste van haar oorspronkelijke natuur, die vlug en spontaan dacht en handelde; vaak handelde, alvorens te denken. Nu is alles zoo verschillend. De weduwe vanJhr. van Heerema heeft zoo heel weinig van de oude Nan, die met haar moeder en zusjes, eenzaam en verlaten, in het bosch woonde. En toch, hoe anders die eenzaamheid en verlatenheid daar... en hier! Maar 't is niet de omgeving alleen... o! wat doet 't pijn! Nanny kreunt... overweldigd door het visioen van het verleden, dat als een centenaarslast op haar drukt. Ze voelt zich klein en vernietigd, verbrijzeld schier door dien last! De stem van de gouvernante wekt haar uit haar geestestoestand, die aan bewusteloosheid grenst... of aan dubbel leven, waarin ze het verdriet van vroegere jaren en de zorgen van 't tegenwoordige draagt. „Voelt u zich niet wel, Mevrouw?" Nanny slaat de oogen op en de intense angst, dien ze er in leest, doet juffrouw Ditling begrijpen, dat het de ziel is en niet het lichaam, dat lijdt. Tevens beseft ze, dat ze dit niet mag laten blijken. „U is over-vermoeid," zegt ze, «acht en als een oppervlakkige bemerking. „Laat ik u nu eens naar bed brengen, alsof u een van mijn zusjes waart." Nanny laat zie* leiden... dankbaar voor den moreelen steun, dien ze gevonden heeft. Johanna zegt De Jonker van de Stins. ^ 50 niets van belang, enkel nu en dan een woordje om de stilte niet te drukkend te maken, doch Nanny voelt in haar de sterkere, op wie ze leunen kan en ocht dat heeft ze zoo noodig en dat miste ze zoo m haar man. .... Hij was altijd lief en geduldig, maar zóó verdrietig als haar iets scheelde, dat haar leed er nog door vermeerderde en ze haar zwakte dubbel voelde. Juffrouw Ditling is energieker en flinker. Ze helpt haar als een kind, geeft haar de kalmeerende druppels, die altijd bij de hand zijn en waarvoor Dr. Meulinger haar zelfs de noodige aanwijzigingen heeft gegeven, en zegt dan, voor 't eerst met autoriteit m haar stem: „Zie zoo, en nu gaat u slapen. Ik ga even naar boven om mijn toilet voor den nacht te maken en dan kom ik bij u. Het bed is zoo groot, ik kan er best bij; zonder u te hinderen en als u wakker wordt weet u ten minste dat u niet alleen is." Nanny poogt te glimlachen, ten teeken van dankbare toestemming, doch 't lukt haar niet. Twee groote tranen glijden langzaam over haar bleeke wangen... dan wordt haar lichaam door schokken doortrild. Juffrouw Ditling geeft haar een nieuwe dosis medicijn. De zenuwtrekkingen houden op... de vermoeide oogleden sluiten zich over de opwellende tranen heen... het krampachtig vertrokken gezichtje ontplooit zich. De slaap strekt zijn barmhartigheid ook tot dit menschenkind uit en doet haar zacht wegzinken in de rust van het tijdelijke niet-zijn. Als de gouvernante ziet dat ze slaapt, verwijdert ze zich onhoorbaar; vóór ze naar boven gaat wil ze nog even opruimen. 51 In grillige verscheidenheid van vorm, in vroolijke afwisseling van kleur zijn de St. Nicolaas-pakjesbh'een. Wat een uur geleden nog een leuke, grappige verzameling scheen, lijkt nu een armzalig zoodje flauwigheden, als de Paljassen en Colombines van de Harlekinade... als ze hun rol gespeeld hebben en ze, zonder den glans van 't betooverende tooneellicht, zijn. Terwijl die gedachte even Johanna's brein doorflitst, bedenkt ze terstond, dat deze bescheiden acteurs hun rol nog moeten spelen, dat het morgen St. Nicolaas is... dat ze er den ganschen avond voor bezig zijn geweest... en dat de kinderen, toen ze vroeg naar bed werden gestopt, mokkend beweerden jaloersch te zijn, omdat Moeder en de juffrouw nog zulk een heerlijke tjjd van voorpret wachtte. Onbewuste ironie! HOOFDSTUK VI. Feestviering. Het St. Nicolaasfeest op de Stins is toch niet zoo heerlijk als de kinderen, vooral de kleine meisjes, het zich hebben voorgesteld. Moedertje is ziek en blijft den heelen dag in bed. In 't eerst was dat wel prettig, omdat ze rustiger de pakjes konden maken en verstoppen, maar langzamerhand begint de druk der ziekte-atmospheer zich ook op hun jeugdig optimisme te doen gevoelen. Juffrouw Ditling doet wat ze kan; van haar is het plan om de pakjes te verstoppen uitgegaan, en het heeft zooveel succes, dat de kinderen er alles, zelfs hun verdriet over moeder's ziek zijn, door vergeten. Maar als alle pakjes, bijna onvindbaar, opgeborgen zijn, begint de klok erg langzaam te loopen, zooals kleine Nanny beweerde, en hangen de uren zwaar om ze heen. De komst der tantetjes blijkt eveneens een teleurstelling. Ze komen in het bekende, oude hittenwagentje van Drielsma en hebben zóóveel bundeltjes en pakjes bij zich, dat het uitladen wel een kwartier duurt. 53 Zelf zyn ze zóó geheimzinnig ingemoffeld én ingepakt, dat ze wel voor St. Nicolaas-verrassingen zouden kunnen doorgaan. Maar als, hetgeen ze hebben meegebracht, door Fieke en Sytske, 't tweede meisje, veilig naar binnen is geloodst en zy zelf ontdaan zyn van de kleedingstukken, welke in huis niet strict noodig zyn, en ze hooren dat Mevrouw in bed ligt, kijken de twee oudjes zóó angstig en verschrikt dat 't treurig is om aan te zien. „Djoeke," zegt Jitske, „jou hadt gelijk toen jou eerst wou telephoneeren of er ook belet was." „Ja, zuster," knikt Djoeke, „als jou er niet zoo tegen was geweest, zou ik 't gedaan hebben." „Maar jou kon niet weten, hoe 't zijn zou," merkt Jitske zacht op. „Nee, zuster, dan kon ik niet," bevestigt Djoeke. „Zoo'n narigheid toch en Yme weg." Op eens begint Trudi vreeselyk hard te huilen, iets, dat haar bijna nooit overkomt. Ze gilt door haar snikken heen, terwyl ze angstig, bevend te voorschijn kruipt van onder de trap, waar ze bezig was een pakje, dat ze er had neergelegd, nog wat beter te verstoppen. Ongemerkt en zonder het te willen heeft zy het korte gesprekje van de tantetjes afgeluisterd en plotseling herinnert zij zich den dag, toen de oude dames kwamen omdat vader ziek was. Als ze eindelijk tot bedaren is gebracht en weer kan spreken, zegt ze dan ook, met een doodelijk verschrikt stemmetje: „Moeder zal ook wel doodgaan, net als Papa, en dat vind ik zoo vreeselijk naar." 54 „Stil toch," vermaant haar zusje. „Hard schreeuwen is wel't domste, wat je doen kunt, en huilen, vóórdat er reden voor is, ook... ten minste, dat zegt Fieke," voegt zij er haastig aan toe, als beschaamd over haar eigen wijsheid. De tantetjes trillen van zenuwachtigheid en 't kost juffrouw Ditling heel wat overredings-kracht en Fieke heel wat kopjes koffie, vóór ze allebei eenigszins gerust zijn gesteld. Dan vragen ze angstig, wat er is. Fieke vertelt dat 't weer de oude kwaal is, waaraan Mevrouw vroeger ook heeft geleden, „een prop in haar keel van de zenuwen en vliegende krampen in 't hoofd." „Zou jou niet even naar haar toe gaan?" stelt tante Jitske haar zuster voor. „Jou is de oudste." Juffrouw Ditling echter is van meening, dat het 't beste is om mevrouw met rust te laten. Bijna den heelen nacht is ze wakker geweest en nu dommelt ze af en toe in. • Het zou jammer zijn haar, door bezoek, wakker te maken. De tantetjes geven dit grif toe en vragen naar Yme. Kort daarna wordt er koffie gedronken, waarbij de door de tantetjes meegebrachte taai-taai, goede diensten bewijst. De kinderen fleuren weer op, zelfs Yme, die met glorie vertelt, dat er twee kisten uit den Haag znn gekomen. „Natuurlijk een van oom Bob," valt kleine Nanny, beslist, in, „en de andere, ja, van wie kan die zijn?" „Jou hebt toch nog een oom," begint tante Djoeke. „Oom André." 55 „Ik geloof 't ook," stemt Trudi toe, „en een tante ook, maar wij merken er niet veel van." „Waren ze niet op de begrafenis van Yme?" informeert tante Jitske zacht bij haar zuster. Deze schudt 't hoofd, ten teeken van ontkenning, en fluistert terug: „Ze waren toen op reis." „Wanneer mogen we de kisten hebben?" informeert Trudi. „Als moeder beter is," valt Yme, beslist, in. „En als moeder nu lang ziek blijft, dan bederft 't lekkers," zegt de praktische Nan. „Misschien zit er geen lekkers in," meent Yme. „Dan zouden we toch eerst moeten kijken, hè, tante?" vraagt Trudi aan Tante Djoeke. Deze die, naarmate ze ouder wordt, nog banger is voor verantwoordelijkheid dan vroeger, schrikt er van en stamelt: „Ik weet er mets van. Jou moet juffrouw Ditling vragen. „En wat zegt Ditje?" informeert Yme. „Als de tantes het goed vinden, zal ik na de koffie even zien of Mama wel genoeg is om mee te overleggen en anders moesten wh' het feest maar vieren. Uitgestelde feesten zijn net als Fieke's krake lingen; — als er niet terstond van genoten wordt, zijn ze oudbakken." „Bravo!" roept Nanny, „u bent een mensen naar mijn hart, en... Fieke is een oudbakken krakeling." De kinderen proesten 't uit om deze flauwigheid, die de tantetjes het grhze hoofd doet schudden. Yme, de vader, was haar afgod; doordat hh' zhn 'ouders vroeg verloren en geen andere famüie had, was luj door de beide oude dames vertroeteld en 56 verwend, als ware hij haar eigen zoon geweest. En nu hij er niet meer is, willen ze niets liever dan de latente warmte, die er in heur maagdelijk gemoed in zoo ruime mate aanwezig is, op zh'n kinderen overplanten, doch ze vergeten dat ze intusschen zooveel ouder zijn geworden en dat de kinderen alweer een geslacht verder van haar af zijn dan Yme indertijd. Ze begrijpen 't niet, als ze het uitschateren van pret, zonder eenige duidelijke oorzaak, zooals nu ... en dat, als moeder ziek is. Het is ook al zoo lang geleden, dat ze zelf den heerlijken leeftijd hadden: „Als alles lacht, als alles speelt." De kinderen, vooral de meisjes, vinden de tantetjes erg zeurig van daag en zoo langzaam... zoo tergend langzaam. Een croquetje, dat er met gemak in drie happen ingaat, wordt keurig gesneden, alsof het een ossenrib was en de dunne boterhammetjes worden zorgvuldig in reepjes en blokjes verdeeld. De tantetjes eten keurig netjes, maar er komt geen einde aan! Nanny en Trudi zitten te trappelen; Yme, die heel dikwijls geen honger heeft, is innerlijk blij, dat hij niet de eenige is die teut, maar moet toch ook toegeven, dat de tantetjes er zeldzaam lang over doen. Nu en dan, tusschen de vogelhapjes in, drinken ze een slokje koffie; heel geleidelijk en voorzichtig worden de kopjes naar den mond gebracht en nippen de dunne lipjes er van. Ten lange leste, juist als Trudi van ongeduld van 57 haar stoel dreigt te vallen, is het laatste kruimke gegeten en het laatste drupke gedronken. Dan knippen ze nog de miniatuur overblijfselen van het maal van haar schoot en nijgen ze de hoofden en vouwen ze de handen, ten teeken van innerlijke dankbaarheid voor het genotene. En dan! Eindelijk, dan springen de meisjes op en volgt Yme haar voorbeeld en dan jubelt Nanny: „'t Is St. Nicolaas! Hoezee!" Want zijn de avond van 5 December en de daaropvolgende ochtend ook de traditioneele periodes voor de feestviering, zoo is de goede Bisschop altijd 's middags op de Stins gehuldigd. Omdat een avondpretje te opwindend voor den Jonker is en omdat de kleine freules geen geduld hebben om zoo lang te wachten en ook omdat de tantetjes er altijd den 5en overdag zijn. Als juffrouw Ditling bij Mevrouw van Heerema komt vindt ze haar nog in denzelfden toestand. Ze besluit haar te laten slapen en na gepleegd overleg met de oude freules en ook met Fieke, de huishoudster, kondigt zij den kinderen aan, dat de pret beginnen zal, mits ze beloven geen leven te maken. Eerst worden de twee kisten binnengebracht, waarvan een voor Juffrouw Ditling blijkt te zijn. Trudi is er in 't eerst wat teleurgesteld door, maar Yme en Nanny bewerken haar met teekens en woorden, tot ze haar grof egoïsme inziet en er bhna om begint te schreien. , Maar spoedig is ze er over heen en weldra is ae feestvreugde in vollen gang. Zelfs de tantetjes doen flink mee, al missen ze Yme, die het vorige jaar er 58 nog de ziel van was, en al betreuren ze, dat Nanny er niet bij kan zyn. Ze denken, dat ook zij te veel aan Yme denkt en dat stemt haar nog sympathieker tegenover de jonge weduwe. Juffrouw Ditling doet haar best om aan den eenen kant de oude freules op te monteren en, aan den andere, de luidruchtige feeststemming der jonge freules te temperen. Yme is veel stiller... hij denkt 't meest aan Mama en dan ook, hij wordt gauw moe, en lang, vóór dat alle pakjes gevonden en uitgepakt zijn, heeft hij zijn oude plaatsje, in een antiek leuningstoeltje aan den haard, ingenomen en bewondert hij zy*n schatten, half droomerig, half slapend. Tegen donker, en dat is al vroeg, komt het hittenwagentje voor en keeren de tantetjes huiswaarts; na veel wederzijdsche bedankjes en groetjes. De kleine meisjes genieten nog een poosje van elkanders verrassingen en geven elkander allerlei uitleggingen van verklaringen van de groote en kleine mysteries der laatste dagen, terwijl de gouvernante den Jonker voorleest uit het nieuwe boek, dat hij van oom Bob heeft gekregen. Onder het lezen verrijst het beeld van den sympathieken dokter haar voor den geest en denkt zy met meer innigheid en verlangen aan hem dan goed is voor haar zielerust. Onwillekeurig komt de vraag bij haar op: „Als hij gewild had?" en dan stelt zy zich zelve voor als huisvrouw in zyn woning. O! in den Haag te zyn, altyd met en by hem! 59 Wat een zaligheid, vergeleken bh' het naargeestig verblijf op de Stins bij kleine, drukke meisjes, een physiek achterlijk jongetje en een raadselachtige, melancholieke slotvrouwe! Die nuchtere waarheid beheerscht haar denken... en toch leest ze voor... werktuigelijk, zonder den zin der woorden te vatten, zonder op haar kleinen toehoorder te letten. Plotseling wordt ze opgeschrikt doordat twee kleine armen haar omvatten en twee nerveuse lippen zich kussend op haar wang drukken. Dan hoort ze fluisteren: „Lees maar niet verder, Ditje, je bent net als ik; je kunt er je gedachten toch niet bijhouden. St. Nicolaas maakt je een beetje dol... We hebben toch pret gehad! O! die mannetjes 1 Ik heb nooit zoo iets leuks gezien. Je hebt wel heel veel voor ons gedaan, lief, schattig Ditje." „Malle jongen," zegt ze, hem afschuddende. Maar toch! Zijn teederheid treft haar en zijn liefkoozingen zijn haar niet onaangenaam. De Jonker van de Stins is er anders niet gul mee. Ook daarin is hij een echte Fries, maar nu vloeit hij over van dankbaarheid en weet hij niet hoe die te uiten, vooral nu Moeke er niet bh' is, voor wie anders zijn kussen zijn. „Jammer, dat ze ziek is, hè?" zegt hij, zonder nadere aanduiding. Juffrouw Ditling zal hem natuurhjk wel begrijpen. „Zal ik nog eens gaan Irijken of Mama wakker is?" stelt zijn gouvernante voor. „Mag ik mee?" vraagt luj, met een verhoogde tinteling in zhn mooie, diepbruine khkers. Dan plotseling 60 nadenkend: „Of zou ik haar erger maken, als ik haar van de pret vertel?" „Laat mij maar eerst alleen gaan." „Goed, ik wacht hier." „Klein, trouw riddertje," denkt Johanna, terwijl ze het tengere ventje met zijn ernstig gezichtje vriendelijk toeknikt. Dan spoedt ze zich naar Mevrouw's slaapkamer. Ze ligt nog altijd half soezend, half slapend... met wasbleek gelaat. Als juffrouw Ditling bij haar bed komt, slaat ze even de oogleden op en vraagt ze, met zwakke stem of 't tijd is om op te staan. „Als u nog moe is, blijft u dan maar gerust liggen, maar wilt u niets gebruiken? Zal ik Fieke vragen u een kop bouillon te brengen?" De oogen gaan wijder open, er is een vreemde blik in te bespeuren, die Johanna schrik aanjaagt. Ze schelt en als de bejaarde huishoudster binnen komt, gaat ze haar tegemoet en fluistert ze: „Mevrouw is niets goed." De oude Friezin drukt de lippen nog wat stijver op elkander en schudt 't hoofd, dan zegt ze norsch: „Ik zal voor Mevrouw zorgen, gaat u gerust naar de kinders." Yme is in zijn stoeltje in slaap gevallen en de twee meisjes sorteeren haar schatten. Het is bijna etenstijd en juffrouw Ditling neemt ze mee naar boven om opgeknapt te worden. Doordat Trudi even een jubelgalm laat hooren, wordt Yme wakker, heel anders dan in het begin van den middag. 61 Beverig, slap, half schreiend .. 't type van een zenuwachtig kind. Juffrouw Ditling weet zich geen raad. Tot nu toe heeft Mevrouw van Heerema zich met den jonker bemoeid, zoodra hij teekenen van nervositeit gaf. Nu staat ze er alleen voor. De kerngezonde, levenslustige meisjes kunnen haar ook niet helpen en Fieke is bij Mevrouw. Ze doet haar best, doch ze is innig dankbaar als de drie kinderen eindelijk ter ruste zijn en ze een uurtje voor zich zelve heeft. Het is haar, als waren haar gedachten zoodanig verdeeld geweest tussehen de verschillende personen en persoontjes in haar omgeving, dat zij aan zich zelve geen enkele kon wijden... en dat zij nu pas de vrije beschikking over haar denken en over zich zelf heeft. Een dag vol emoties is 't geweest en nu ze alleen is, verzinkt alles in het niet en blijft er alleen een zoete herinnering, in den dubbelen zin van het woord en wel in den vorm van een heerlijke doos chocolaad van Monchen... haar toebedeeld door Dr. Meulinger. Toen ze het door hem gezonden pak met de kinderen open maakte, was ze aangenaam verrast er iets aan haar adres in te vinden. Het feit dat hij mevrouw van Heerema een dergelijke doos heeft gegeven, vermindert de waarde der attentie geenszins. Johanna Ditling is niet bizonder snoepachtig aangelegd, maar deze first-raie lekkernij doet haar zeer veel genoegen; de verschillende pralines, moulés en fondants hebben een extra fijnen smaak voor haar. Terwijl zij ze aandachtig bekijkt, gaat ze weer 62 aan 't droomen. Dan bedenkt ze opeens, dat ze er den gullen gever voor bedanken moet en ze bloost als een bakvischje, terwijl ze in gedachte den brief opstelt. Het beste is er maar terstond aan te beginnen, het is tevens een goede vulling voor een avond, die heel eenzaam en treurig dreigt te worden. Ze kan niet nalaten te beseffen, dat het den 5en December is en er algemeen in den lande vroolijkheid en feestvreugde heerscht... en zij alleen is in een groote, ongezellige kamer... en... Nee... nee, niet verder gaan. Ze mag niet tobben, ze moet haar best doen om opgeruimd en fleurig te zijn, om haar zenuwen in bedwang te houden en, door haar kracht, de zwakte en slapte der anderen, van moeder en zoon, te stevigen. 't Is haar, als stond ze tegenover den psychiater, die haar hier gezonden heeft, en als moest ze hem rekenschap geven van haar bevindingen en ook van haar eigen gedragslijn. En dan plotseling voelt ze zich kleinmoedig en nietig en weet ze, dat een klein benepen zelfzuchtje de plaats van nobele en heilige aspiraties heeft ingenomen. Ze beseft nu, wat hij van haar heeft verwacht... en tevens schaamt ze zich over haar zelfbeklag. Nog geen enkel oogenblik is ze zoo onder den suggestieven invloed van zijn wil, van zijn persoonlijkheid, van zijn goedheid, geweest, 't Is of ze met een zesde zintuig is begiftigd en ze duidelijk, niet alleen zijn tegenwoordigheid voelt, maar ook hetgeen hij van haar verlangt. 63 En als ze, in dezen toestand, haar brief schrijft, bevat die, na enkele vriendelijke dankwoorden voor zhn welkome bonbons, geen enkele toespeling over haar eigen bevindingen, doch enkel uitweidingen over haar gastfamilie, hoofdzakelijk over mevrouw van Heerema en den Jonker. Als Dr. Meulinger den volgenden avond het geschrift onder de oogen krijgt, dan uit hü zijn eerste impressie door een goedkeurend: „Hm! ik heb nuj gelukkig niet vergist. Zij is the right woman on the right place en door in anderen op te gaan, zal zg" haar eigen tobberhen vergeten. Voor haar zal 't een goede school zijn en op de Stins hebben ze wel een flinke persoonlijkheid noodig. Arme Nan! 't Schijnt weer niet te gaan. Tk zal er toch eens heen moeten." HOOFDSTUK VH. Een Vrijgezellenkwartier. Dr. Meulinger is zoo even teruggekomen van een dringend avond-bezoek en geniet, na een dag van hard werken, van zijn rust, van zijn thee, waarvan hij als non-alcoholist een groot liefhebber is, en geniet zelfs van het letterbanket, waarop zijn hospita hem heeft gefuifd. Natuurlijk zal de vette M wel onder andere letters op zijn boekje komen, maar tot 't zoover is, aanvaardt hij deze als een geschenk en als een traktatie. Nadat hij een bescheiden poosje enkel materialist geweest is en zijn lichaam heeft verkwikt, doet de geest zich gelden en opent hij de portefeuille met medische en hygiënische lectuur, om ook aan die eischen te voldoen. Een luide schel aan de voordeur doet de vraag bij hem oprijzen of hij wellicht uitgeroepen zal worden. Als specialist gebeurt hem dit niet zoo vaak als zijn collega's, de huisdokters, maar 't zou kunnen. Inderdaad wordt er, kort nadat er gescheld is, aan zijn kamerdeur geklopt en reeds vraagt hij zich, vliegensvlug af, welke zijner patiënten zijn zorgen 65 nu nog zou kunnen behoeven, als de juffrouw binnenkomt en hem, op een afgesleten Japansch lak-blaadje, eenige brieven en drukwerken aanbiedt. Met een vriendelijk woord van dank, waardoor hjj mj znn hospita als onder „de nette meheiren" behoorende staat aangeschreven, neemt hij de post aan. Dan, nadat de deur achter de juffrouw gesloten is, werpt hij een verlangenden blik op de verschillende adressen, hopende er 't flinke, eenigszins ongelijke, schrift van Nanny bij te ontdekken. Nu eerst beseft hij hoe hij er den geheelen dag naar verlangd heeft, eigenlijk van 't oogenblik af, dat hij zijn St. Nicolaasgaven naar „de Stins" verzond. Maar, hij is teleurgesteld — er is wel een dikke brief met 't poststempel van Heerenveen, maar zonder rouwrand en door een loopend dameshandje geadresseerd. Zeker van juffrouw Ditling met briefjes van de kinderen. Als bij intuïtie weet hij, dat er niets van Nanny bij is. Maar, met een begrijpelijk zelfbedrog, tracht bj) zich wijs te maken dat bet schrift van de gouvernante op het couvert volstrekt nog niet een brief van Nanny behoeft uit te sluiten. Zijn illusie nog eenigen tijd willende houden, opent hij eerst de andere brieven, meest bedankjes voor St. Nicolaas-attenties, zelfs een van een verpleegster, waar hij zich van geen schuld bewust is, zooals hjj lachend bij zich zelf beweert. Hemel! als hij het blauwe gevaar met bonbons en cadeaux ging aanhalen, dan zou zyn zielerust, De Jonker van de Stins. ' 66 als ongetrouwd medicus, voor goed een fictie worden. Hjj is wel niet zoo heel jong meer, heeft reeds van de vier kruisjes afscheid genomen en is langzaam gaande naar het vijfde... maar dat is geen beletsel. De „zusjes" zien niet op enkele jaartjes, integendeel, ze beweren meer voor een Prof. dan voor een student te voelen. Maar Zuster Clara heeft zich nu toch vergalloppeerd met dat poeslieve bedankje voor... God betert — wie weet of 't geen imaginaire bonbons zijn! Robert Meulinger behoort niet tot de achterdochtigen onder de vrijgezellen, die in eiken glimlach en in iederen handdruk een aanhaling en een toenadering zien, maar hij heeft genoeg gehoord en- zelf bijgewoond van de onschuldige diaconesjes en verpleegsters, te zamen door de medici bestempeld als „het blauwe gevaar", om niet een klein beetje op zh'n hoede te zijn. Hij draalt... en scheldt zichzelf dan een lafaard om zijn gebrek aan moed. Netjes, gelijk hij alles doet, snh'dt luj de enveloppe met een daarvoor bestemd metalen vouwbeen open, haalt den inhoud er uit en vindt drie kleine briefjes op mooi getint en versierd kinderpapier... en een lij viger epistel... zooals hij wel dacht van... Johanna Ditling. Even glimlacht hij, wat kan ze hem te vertellen hebben... laat zien, bijna zes kantjes voor één doos pralines, dat is wel ruim betaald. Onder 't lezen echter verdwijnt zijn glimlach en rimpelt zijn voorhoofd zich, terwijl de uitdrukking van znn oogen, ja, van zijn heele gelaat steeds ernstiger wordt. 67 Och! God! is 't al weer zoo? Arme Nanny... ze was zoo flink in de eerste maanden na Yme's dood. Wel bedroefd, maar niet verslagen! Daarvoor had ze niet genoeg van hem gehouden. Jonker van Heerema was toch niet veel meer dan een pauvre sire geweest, lang niet de ideaal-man voor Nanny! En hij ziet haar voor zich... de beeldschoone, blonde vrouw, haar charmes even onbewust dragende als een bloem haar geurende bladerkroon. Geen zweem van coquetterie en toch zoo mooi... lieve Nanny, lieve, oude Nan! Werktuigelijk is Dr. Meulinger opgestaan en heeft h\j, uit een der laden van zyn schrijftafel, een klein étui met twee meisjesportretten genomen. De freules van Oosenbrugge, vóór haar huwelijk. Hortense, fier en zelfbewust, mooier nog dan haar jongere zuster, regelmatiger van trekken, maar niet zoo pathetisch goed. Hoe is 't mogelijk dat hij, de verstandige, beredeneerde Bob, ooit Hortense heeft kunnen verkiezen? Maar Nanny was zoo'n kind toen. Plotseling, in een van de raadselachtige visies, welke het geheugen een ieder onzer op 't onverwachtst geeft, ziet hy 't alles weer voor zich. Zijn jeugd in Vuurssen, bh' zijn vader in de Pastorie en vlak by', in 't mooie, maar verwilderde bosch, dat primitieve huisje, waar Mevrouw van Oosenbrugge met haar dochters woonde. Een lieve, beschaafde vrouw met een vroegtijdigen zorgentrek op 't bleeke gelaat, jong weduwe gebleven; door een roekeloozen, lichtzinnigen 68 echtgenoot in kommervolle omstandigheden nagelaten met drie meisjes. Hortense, de oudste, een beeld, maar... nukkig en egoïst; genotzuchtig als haar vader; de jongste, Trudi, een zwak stumpertje, hulpeloos en afhankelijk en, tusschen die beiden in, Nanny — enkel goedheid en liefde — en daarbij flink en redzaam. Als knaap reeds voelde hij een bewonderende vereering voor Hortense en had hij slechts één toekomstillusie : haar tot zhn aangebeden vrouwtje te maken. Maar 't bleef een illusie, en achteraf was 't mogelijk beter. Hortense zag er tegen op een armen dokter te trouwen en toen zh", door een samenloop van gelukkige omstandigheden, in het bezit van een vrij 'aanzienlijk vermogen kwam, en er hem met zich zelf, de helft van aanbood was hij te trotsch om het aan te nemen. Hij had toen immers zijn dwaling reeds ingezien, en was tot de overtuiging gekomen dat Hortense niet de begeerenswaardige, eenvoudige levensgezellin zou worden, die hij zich gedroomd had. 't Was een bittere teleurstelling voor hem geweest... in 't eerst was zhn hart als dood in hem en toen 't begon te herleven en er weer warmte en liefde in bloeiden... toen hij tot de ontdekking kwam, dat een ander beeld dat van zijn jongens-idéalen had vervangen... toen was het te laat. Toen luj begon te begrijpen wat Nanny voor hem zou kunnen zhn, toen behoorde zij een ander en zelfs toen luj merkte dat haar verbintenis met Jhr. van Heerema haar slechts schijngeluk had gebracht, 69 moest luj, als eerhjk man, zwijgen en haar lijden niet verzwaren door haar deelgenoote te maken van het zhne. • . Weer ziet h\j het voor zich... gelijk rüj het m de afgeloopen jaren, sporadisch heeft gezien, het visioen van Nanny, toen zij, kort na de geboorte van haar oudste kind, weer een aanval kreeg van haar oude zielsziekte... hoe ze bewusteloos ter neder lag en Yme zich, in boosheid, van haar afkeerde. Hoe ze, door het geheele ziekteproces heen, steeds den indruk van dat boos zhn, in zich voelde en hoe ze zijn toewijdende teederheid waardeerde. Wat een zaligheid... en hellefoltering tegelijk; haar te mogen oppassen en verzorgen en haar toch geen enkel bewijs van liefde te mogen geven. Steeds den medicus te moeten blijven en den man in zich geheel te moeten wegcijferen. En toen ze, beter nu en geheel bij kennis, hem haar angst voor haar man toevertrouwde, omdat hij zoo boos was geweest en haar verontwaardiging over zijn misplaatste achterdocht. Hoe ze van hem weg had willen gaan... en luj haar tot blijven had overgehaald! Hoe dankbaar ze er hem later voor was geweest. Lieve Nan! De dokter kust het portret... Dan herdenkt hij haar gelukkige jaren... Na den hevigen aanval van zenuwzwakte na Yme's geboorte,, is ze betrekkelijk flink geweest. Haar beide dochtertjes zijn ferme meiskes, die haar geen zorg hebben gegeven, en als het jongetje niet steeds een bron van verdriet was geweest, dan zou mm 70 ze ongestoord, kalm en vredig, met man en kinderen hebben geleefd. Een flauw glimlachje speelt even om de lippen van den dokter. Vreemd, dat zoolang Nanny gelukkig was al die jaren, hij minder aan haar dacht, ze hem zelfs niet zoo begeerlijk voorkwam, maar dat, zoodra 't verkeerd met haar ging, zijn liefde in heviger mate terugkeerde. Voor wie hem kent is dit echter wel te verklaren; wat Dr. Meulinger voornamelijk voor Nanny voelt is de groote aandrang om haar te koesteren en te beschermen. De verpersoonlijkte goedheid, zonder de minste aanspraak op erkenning of belooning, dat is hij. Zoo was de jonge man, dien Hortense heeft versmaad, zoo is de man op bezadigden leeftijd, in wien Nanny steeds den vriend gewaardeerd en nooit den minnaar vermoed heeft. Bob was immers voor Hortense bestemd en door haar en Trudi steeds als een broer beschouwd. En Bob, dit wetende, heeft er in berust al die jaren en zijn hartstocht was tot kalmte gekomen, omdat hij Nanny veilig wist tusschen man èn kinderen. Toen Yme vrij onverwacht stierf, is hij naar de begrafenis gegaan en heeft hij alles voor haar geregeld, als vriend. Zh'n medelijden voor de weduwe en de nog zoo jonge weezen, verdrong toen elke andere aanvechting. Hh' was dankbaar, dat zij den schok goed had doorstaan en meende er uit te mogen afleiden, dat haar zenuwgestel eindelijk normaal was geworden. En nu... de dokter zucht! Wat juffrouw Ditling schrijft, sluit geheel aan bij 71 vroegere bevindingen. Het kwaad heeft gesluimerd, doch is blijkbaar niet uitgewoed. „Mogelijk is het de groote eenzaamheid, het afgezonderde leven op „de Stins," dat bij mevrouw van Heerema deze reactie heeft teweeg gebracht," leest Dr. Meulinger. Dan trekt hij de wenkbrauwen op en zegt half luid: „Blijkbaar vindt Juffrouw Ditling het niet erg amusant op De Stins. — Ik meende dat het kalme plichtleven, zonder haasten en vrij van materïeele zorgen haar zenuwgestel ten gunste zou komen, 't Kan zyn, dat ik mij vergist heb. Och! God! het is zoo moeielijk vaak om het rechte te raden. Ik hoopte dat die twee vrouwen aan elkander een prettig gezel' schap zouden vinden, dat ze, door te zien wat er aan het lot der andere ontbreekt, zich ieder in haar eigen lot zouden schikken. Daar komt het toch, per slot van rekening, op aan in deze wereld. Ik moet altijd nog denken aan éen man in het Stedelijk Ziekenhuis te Utrecht, kort vóór ik mijn arts-examen deed. 't Was een acuut geval van pneumonie en toen de kerel er boven op was, vroeg ik, meenende tot interessante ontdekkingen te komen, hoe hij er zelf over had gedacht en hoedanig zijn indruk van zijn ziekzijn was geweest. Ik hoor hem nog zeggen: „Och! dokter, ik had maar één gedachte en één wensch — „hoe hg ik 't makkelijkst, om 't minst last van pijn en benauwdheid te hebben." En zoo is het in 't leven ook — een ieder zoekt een plaatsje, waar hij 't het makkelijkst heeft zonder veel pijn of last... 72 Zoo zal 't ook wel bij Juffrouw Ditling zh'n. Maar nu onze arme Nanny... onze is wel heel euphemistisch, want behalve haar kinderen, de twee miniatuur-tantetjes in Heerenveen en mijn Wenigkeit is er niemand, die eigendomsrecht op haar doet gelden. Arme Nanny! Nee, 't is niet het te kalme leven op: „De Stins," of de reactie na den dood van haar man, die de schuld is van deze instorting, 't Is altijd nog de nawerking van het onbezonnen handelen van een onverlaat, een veroveraar, die te grof was aangelegd om te begrhpeh, dat dezulken als Nanny niet behooren tot de meisjes, die de uiting van een oogenblikkelijke, lichtzinnige passie als iets voorbijgaands beschouwen. Als iets, dat vergeten wordt, wanneer het geen gevolgen heeft. Alsof de moreele gevolgen soms niet vèrdragender en noodlottiger zhn dan de physieke? Ja... en wat nu ? Ik zal er naar toe dienen te gaan. Dr. Meulinger raadpleegt zijn agenda en fronst de wenkbrauwen; dan mompelt hij: „Zelfs ik ben niet vry om mij geheel aan haar te whden. 't Zal niet gaan vóór Zaterdag." HOOFDSTUK VIH. Oom Bob. De kinderen zyn uitgelaten, als juffrouw Ditling hun vertelt, dat Dr. Meulinger, oom Bob, gelijk ze hem noemen, zich als gast heeft aangekondigd. Zy zelve verheugt er zich eveneens op; tegen haar bezadigde natuur in, vormt zy het dwaze besluit om zich te verbeelden dat hij voor haar komt en tijdens zyn bezoek wil ze zich door die veronderstelling laten beheerschen. „Als ik een man was, zou ik zeker een agressieve flirt zhn," denkt ze, lachend... met een snik! Ze verbeeldt zich dat het heerlijk moet zyn iemand het hof te maken en onder je bekoring te brengen, maar ze weet, dat zy, als meisje, daar nooit in staat toe zou zyn. Waarom ze veronderstelt dat ze het, man zijnde, wel zou kunnen, kan ze niet verklaren. Ze heeft eigenlyk nooit geflirt, vandaar dat zy het zich veel belangryker en prettiger denkt dan het m werkelijkheid is. Terwyl ze in aarzeling is hoe en waar ze den dokter zal ontmoeten, zegt Trudi heel beslist; „Nu moet u 't lichte wagentje van Dijkstra bestellen 74 en daar moeten wy allemaal in. Dat doet Moeder ook, als oom Bob komt. 't Is altijd voor zoo kort, weet u, en daarom mogen wij geen oogenblikje verliezen." „Ik zal Dijkstra waarschuwen," zegt Johanna weifelend, „maar of het verstandig is om er allemaal in te gaan weet ik niet... ik geloof dat ik beter doe met bij Moeder te bhjven." „Heelemaal niet," valt kleine Nanny in, „u moet mee, we moeten eerst naar de stad loopen. Wij zyn toch niet zoo ryk, dat wij eerst 't wagentje hier kunnen laten komen om ons te halen en dan ons hier brengen en weer terug, dat is vier maal." Juffrouw Ditling lacht om haar praktische zuinigheid, het erfdeel van haar moeder, die 't, als kind en als jong meisje, te goed geleerd heeft om op de kleintjes te letten dan dat zij 't zich ooit heeft kunnen afwennen. Dat weten haar dochtertjes maar al te goed, vroeg wijs als ze zijn, zooals de meeste kinderen, die altijd met hun ouders zyn geweest en niet de afzondering hebben gekend van een nursery en het paradijs der dwazen, waarin zoo veel meisjes en jongens worden opgevoed. „Het is heusch zoo," bevestigt Trudi... Mama zegt 't zoo dikwyls, Papa was erg kwisterig... „Verkwistend, bedoel je," merkt Yme, kalm, op. Trudi's lippen vormen het woord... aap... doch ze uit het niet, al kibbelen de beide freuletjes ook vaak samen, waarbij dan wel eens een hartige uitdrukking valt, zoo moeten ze zich altijd tegenover Yme in acht nemen, ook dat heeft Mama haar geleerd. En al is hij wel eens pedant, hij is dan toch de 75 oudste en de Jonker van de Stins, een titel, waarop de drie kinderen allen even trotsch zhn, zonder precies te weten of er wel aanleiding toe bestaat. Trudi zegt dan nu ook heel onderdanig: „Nu Mama ziek is, moet jij maar beslissen, Jonker Yme." „Ik kan niet mee," klinkt 't droevig, „'t is te ver." „Je hebt toch dikwyls genoeg naar Heerenveen gewandeld," vergoelijkt Nanny. „Ja, maar nu ben ik nog zoo moe van St. Nicolaas — en anders drinken wij bij de tantetjes koffie, dat breekt de reis, zegt Mama." „Dat kunnen wh' toch doen," valt Trudi, ontstuimig, in. „Juist leuk; het is een feest voor de tantetjes, als wij komen," verzekert ze ernstig, zich tot Juffrouw Ditling koerende. „En ze hebben zooveel moois, een kast vol, allemaal oud porcelein, ik geloof wel haast uit de Ark van Noach." Yme trekt de schouders, vol minachting, op. Trudi is nog zoo'n kind. „Wat zullen wij nu doen?" informeert Nanny, die graag voet bij stuk houdt. „Bij de tantetjes koffie drinken? Kom, laten wij het maar doen, dan kan Yme mee en heusch, de tantetjes vinden 't prettig." De kinderen schhnen er geen oogenblik aan te denken, dat oom Bob als geneesheer komt, omdat hun moeder ziek is. Juffrouw Ditling houdt er niet van hun vreugde te verstoren, maar nu moet het toch wel; ze zegt dus kalm en vastberaden: „Natuurlijk kan er van dat plan niets komen. We kunnen toch niet zoo lang van huis gaan en Moedertje alleen laten ?" Yme begrhpt het 't eerst en geeft direct toe dat 76 't niet kan. „Maar weet u, wat zou kunnen — dat u met de zusjes ging? Dan bleef ik bij Mama." „'t Is heel lief van je aangeboden, vent, maar 't zou toch wel wat saai voor je zijn. Wij zouden 's morgens om elf uur al weg moeten en komen dan niet voor bij vieren thuis. Dat is een lange dag, Jonker Yme." „Ja," geeft hij toe, „maar als Fieke nu met mij koffie drinkt en ik zit verder bij Moeke?" „Ik weet wat," beslist Nanny. „Wij zullen een van beiden ook thuis blijven. Dan ben je niet zoo alleen." „Dat vind ik aardig van je bedacht," verzekert juffrouw Ditling, „maar dan moet jij 't ook zelf doen, anders heeft de opoffering geen waarde." „Di had willen voorstellen... loten," bekent Nanny, dan op eens, flink: „Maar u hebt gelijk, als je iets zelf verzint, moet je 't ook zelf doen. Trudi, jij mag met Juffrouw Ditling gaan om Oom af te halen... en ook bij de tantetjes koffie drinken." „Hoe komt jij zoo goed?" vraagt Trudi verwonderd. „Nu, ik vind toch dat ik ook wel eens goed mag zhn en dat als Oom Bob hier komt." De anderen proesten 't uit, maar juffrouw Ditling begrijpt, dat Dr. Meulinger, met zijn groote goedheid, reeds vooruit zijn invloed doet gelden. Ze weet eigenhjk niet of ze het prettig vindt of niet om hem van den trein te halen. Ze verheugt zich op het wederzien en tegelijk beangstigt het haar. Ze heeft zooveel aan hem gedacht. Niet, omdat zij zich nog iets voorstelt van haar kennismaking, doch eigenlijk als een soort spelletje van haar verbeelding 77 als tegenwicht voor de eentonigheid en de stilte van het buitenleven. Ze is bang dat de werkelijkheid het gedachtevisioen zal verstoren, ja, uitlachen! Maar toch... rüj moet afgehaald worden; als het rijtuigje er zou zijn zonder iemand van de Stins er in, zou hij schrikken en zich den toestand van Mevrouw van Heerema erger voorstellen dan die is. En de kleine meisjes kunnen niet alleen gaan en dat in den winter. Als ze Fieke haar plaats eens liet innemen en zij bleef bhv Yme, dan kon Nanny ook mee gaan. In 't eerst lijkt dat plan haar uitstekend voor alle partijen en toch durft zij het niet vóór te stellen, want Fieke gaat bijna nooit uit, zoo'n echte hokvaste Friezin, als ze is, en dan ook zou ze zonder twijfel beleedigd zijn als de juffrouw zich zou aanmatigen om de zorg voor Mevrouw op zich te nemen. Van het begin af heeft Fieke een uitdagende houding tegen haar aangenomen en 't is met veel diplomatiek schikken en, plooien van Mevrouw van Heerema dat de vrede bewaard wordt. De oude • Friezin blijft in de Hollandsche dame een indringster zien en beklaagt de arme „kinders" die zooveel moeten leeren. In haar bekrompenheid van onopgevoed buitenmensen, wh't ze al dat leeren niet aan het feit dat de Jonker en de Freules, evenals hun standgenooties, zich een zekere mate van kennis moeten verwerven om tot den gewenschten graad van ontwikkeling te komen, doch ziet er een vorm van heerschzucht in van den kant der gouvernante. Vóórdat zij er was, hoefde dat alles niet en waren 78 ze gelukkiger. Johanna Ditling weet wel, dat Fieke haar als een soort beul beschouwt en het totaal onnoodig vindt, dat zh zich ergens mee bemoeit. Wat zy niet weet, is de geheime jaloerschheid der oude huishoudster, omdat zij, een vreemde nog wel, die pas op „De Stins" is, met mevrouw en de kinders aan tafel eet, terwijl zh zelf, die in dienst der familie gegrysd is, in de keuken met de meisjes moet eten en ondergeschikt is. „Zij houdt net zoo goed haar hand op," denkt Fieke van juffrouw Dithng, dus zouden ze, als beiden loontrekkende, gelijk moeten staan. Ze erkent wel, dat de „juf zooals ze haar steeds noemt, een dame is... maar ze kan toch niet over de onbülijkheid heen en, wat het onrechtvaardigste is, ze houdt er juffrouw Ditling voor aansprakelijk en wreekt haar vermeende achteruitsteUing, of hever het voortrekken van de vreemde, op haar. Als de ■ gouvernante haar het plan meedeelt om Dr. Meulinger te gaan halen, is ze stug, zooals meestal, en zoodra juffrouw Ditling met de meisjes weg is, begint ze te brommen van — menschen, die altijd maar uitgaan, een leven als een prinsesje hebben en al hun plichten maar op anderen schuiven. In waarheid vindt ze het heerlijk om alleen in de ziekekamer te bazen en ook om voor den Jonker te zorgen, maar uit een gewoonte van malcontenterigheid, neemt ze 't zwaar op en moppert ze tegen de moeite van 't extra werk en ook tegen het tijdroovende er van, omdat ze nu de toebereidselen in de logeerkamer aan 't werkmeisje moet overlaten. Ofschoon ze er nog niet aan gedacht heeft, beeldt 79 ze zich in stellig van plan te zhn geweest, den voorraad drabbelkoeken en krakelingen aan te vullen en allerlei dingen te doen, waar ze nu geen gelegenheid voor zal hebben. Als Yme, met zhn vriendelijke stem, haar gastvrij uitnoodigt om met hem koffie te drinken, vat ze het als ironie op en snauwt ze hem af, op zulk een onheusche manier, dat de waterlanders hem bijna in de oogen komen. Alleen de angst dat er weer een huilbui zal volgen en dat oom Bob hem dan slap en moe zal vinden, geeft hem de kracht om zijn tranen in te houden. „Ik ben zoo alleen, Fieke," zegt hij, zacht. „Dan had jou met de Freules en de juf mee moeten gaan, Jonker." „Ik kan niet zoo ver loopen," klinkt 't bedroefd. De ijskorst van Fieke's hart ontdooit even en hem in haar magere armen drukkende, prevelt ze: „Schaap." Dan, zich schamende over die ongewone uiting van teederheid, zegt ze: „Jou moet ferm zijn, Jonker, jou is temet 't hoofd van de familie." „Nog lang niet," verzekert Yme, deemoedig. „Vóór dat 't zoo ver is, ben ik een groote, sterke man. Ik groei heusch," voegt hij er ernstig bij, „ik was vroeger veel kleiner en ik word dik ook... „Zeker, mien jung," zegt ze, goedig nu, en opgaande in 't aanstaande hoofd der familie. „Dx zal eierpannekoeken voor u bakken, Jonker, voor 12 uur, daar wordt jou sterk van." „Ja, dat is goed, maar dan moet je mee eten, Fieke, anders smaakt 't niet. Denk je, dat Mama er ook een zou wülen hebben?" 80 „Ik weet 't niet, Jonker, je Moeke leit zoo stil als een dooie..." „01 Fieke," roept lüj, angstig, „niet zeggen." „Kom nou, Jonker," klinkt 't vermanend, „van zeggen komt nog geen echtheid." „Mag ik even naar Moeke gaan kijken?" vraagt hg", zoo bang, dat hg eigenlijk maar hoopt dat ze 't hem zal afraden. Maar ze vindt het, integendeel, heel best. Als de Jonker zóó is, zoo wgsneuzerig, dan voelt ze zich niets op haar gemak. Hg is en blijft toch altijd een vreemd kind, zeker omdat zijn Mama geen Friesche is. Als Yme bij zijn moeder komt, valt 't hem terstond op, hoe bleek ze is... als Fieke dat nu maar niet gezegd had? Hij durft haast niet naar 't bed te gaan, doch hij wil immers een groote, sterke man worden en vooral nu oom Bob komt, wil hij flink zyn. „Wel, Moeke," fluistert hij, „ben je nog niet beter?" Nanny slaat de oogen op; eerst blikt ze hem verward aan, dan zegt ze, hem herkennende: „O! Yme, kom je naar mij kijken, dat is goed. Houd mij maar vast, dan kan ik niet wegzinken." „Oom Bob komt straks," kondigt Yme aan. „Oom Bob is goed," fluistert ze. Yme krijgt een gevoel, alsof hg 't zou kunnen uit schreeuwen en tegelijkertijd, alsof zijn keel dichtgehouden wordt door een gzeren greep, zooals 't wel eens in een benauwden droom gebeurt. Hg is bang en weet niet waarom, hg zou graag ietg doen voor Mama en weet niet wat. Hg voelt 81 zich zoo klein, zoo jong, zoo hulpeloos, net of je altijd geloopen hebt naast iemand, waarop je geleund hebt en die nu is omgevallen en je hem zoo graag wou helpen opstaan, maar 't niet kunt. Plotseling denkt hg aanPieke'seierpannekoeken, daar moet hij nu toch weer zoo om lachen; giegelend vraagt hij dan ook aan z\jn moeder of ze er trek in heeft. Nanny hoort hem lachen en 't doet haar goed omdat ze er zoo blij om is. Zelfs in haar toestand van zenuw-slapheid, dringt 't tot haar door dat Yme's lach iets is om dankbaar voor te zijn. Ze lacht zelve ook en steekt haar hand uit en zegt: „Kom eens hier, boy." Yme is nu niet bang meer. Zonder er b\j te denken gaat hij vlak naast zijn moeder staan en kust haar heel zacht en teer, en dan strijkt hij haar met z^jn fijn aristocratisch handje over de wangen en zucht: „Was je maar beter, Moeke. Of was ik maar groot en sterk, dan zou ik je opnemen en op de canapee in de huiskamer leggen. Zou je 't willen, hè, nujn dot?" Hij knikt haar eventjes toe en knipoogt; als ze met hun beidjes zijn, hebben ze allerlei heve naampjes voor elkaar, die ze nooit gebruiken, als er iemand by is. „Ik durf niet opstaan, Ymke, ik zou misschien weer duizelig worden, en dan is 't nog erger." „Zal ik hier komen met mijn bord en je voeren, schattemoesje?" vraagt tuj, met fonkelende oogen. Vóór ze kan, antwoorden, vertoont zich de forsche gestalte van de oude huishoudster en klinkt haar onsympatieke stem: „Jonker, het eten voor u is klaar." Dan, ziende dat Mevrouw aan 't gekheid maken De Jonker van de Stins. 6 82 is met den Jonker, hetgeen ze heelemaal niet passend vindt voor een zieke, voegt ze er, bestraffend, bh/. „Als Mevrouw zoo ver is, dat ze weer kan joelen, was 't niet noodig den dokter uit de Haag te laten komen. Mevrouw moet slapen, kom Jonker." Yme laat zich gedwee meevoeren. Van klein kind af is hij gehoorzaam geweest, op een hoogst enkele gelegenheid na, dat luj wel eens een Frieschen kop toont. Nu Moeke weer gepraat heeft en niet zoo vreeselijk stil ligt, is hij zijn angstige voorgevoelens weer vergeten. Hij gebruikt zijn lunch, waarbij Fieke hem, staande, bedient. De Jonker vergeet op zijn uitnoodiging tot meeaanzitten terug te komen en de oude huishoudster, van plan om na eenig aanhouden, toe te geven, is, nu hij er niets van zegt, beleedigd en kort-af. Yme is te gelukkig om er op te letten. De eierpannekoeken, welke Fieke, volgens haar particuher recept, door de keukenmeid heeft laten bakken, zijn heerlijk en gaan er grif in, hetgeen Fieke's humeur een weinig verzacht. Doorgaans toch is de Jonker een bar slechte eter en iedereen in huis is bhj, als hem iets smaakt en luj zijn bord leeg eet zonder te kieskauwen. „En wat gaat de Jonker nu doen?" vraagt Fieke, op den famiharen toon van oude dienstboden. „Eigenlyk zou ik moeten studeeren... „Al z'n leven, de Jonker is toch geen student." Yme schatert even — dan herneemt hij zijn ernst: „Ik bedoel piano studeeren," licht hij toe. „Maar ik zou hever lezen en nog liever een beetje bij Moeke 83 slapen... niet uit luiheid, zie-je, maar omdat ik zoo moe ben." Fieke is verteederd; 't is toch nog „zoo'n klien jung," voor zijn 13 jaar, hij schiet maar niet op. En altijd moe! Zoo'n jung! „Bij Mem slapen?" zegt ze, onwillekeurig de Friesche benaming voor moeder gebruikende. „En als Mem nu liever alleen slaapt?" „Dat zal ze niet. Ik kan 't toch probeeren." Als hij weer in de kamer zijner moeder komt, is ze juist wakker genoeg om hem te begrijpen. Hy ontdoet zich haastig van zijn bovenkleeren en kruipt behendig onder de dekens, zonder haar aan te raken. Nanny maakt een plaatsje voor zyn hoofd in de kromming van haar arm en weldra zyn ze allebei ingedut. De Moeder is veel rustiger dan ze tot nu toe is geweest en de jongen, zoo lang nog kind gebleven, sluimert veilig onder haar bescherming. Zoo slapen ze uren door, zoo vindt Dr. Meulinger ze. „Jammer om ze te storen," fluistert hij tot Fieke, die hem is voor gegaan. Deze, sterke, stoere vrouw, enkel spieren en kracht, zonder aanvechtingen van zenuwen of moeheid, zegt tamelijk luid: „Een mensen mag zyn tied op aarde niet verdoen met slapen, dokter." En alsof de beide schuldigen, zelfs in het niet-zyn van den slaap, die stem vernemen, worden ze tegelük wakker, eerst zien ze elkander... dan worden ze zich bewust, dat ze niet meer alleen zyn. Yme verheft zich met blyde kreet, tuimelt, verkwikt door den langen slaap, met komieke gebaren, 84 het bed uit, en omvat het hoofd van zyn pseudo-oom in een vaste omhelzing. De moeder toont haar vreugde op kalmer wjjze, doch niet minder hartelijk. „Hoe verbazend hef van je Bob; je bent toch altijd dezelfde." „Wat schort er aan, Nanny?" klinkt het, belangstellend. „Wacht, wij zullen eerst dezen knaap hier in de broek helpen, er een broekemannetje van maken, wat? Zoo, en nu je trui. Ga nu maar, zoo gauw je kunt, naar juffrouw Ditling en de zussen. Straks kom ik ook." De jonker vindt wel dat oom Bob een grooten durf tegenover hem aan den dag legt, door hem zoo maar één, twee, drie uit de kamer te sturen, doch hij denkt er niet aan er zich tegen te verzetten. In de gang komt hij Trudi al tegen. „Oom is bij Mama," fluistert hij, gewichtig. „Daarvoor is hij toch gekomen," klinkt 't, spottend, terug. „Of dacht je soms, dat 't was om met jou te spelen?" „Tk heb bij Mama geslapen," vertelt hh, trotsch, als de gouvernante en zijn zusje Nanny er ook bij komen. „En wij zijn in Heerenveen geweest; bij de tantetjes koffie gedronken, dol lekker en toen naar 't station, fijn!" „Gaat u naar binnen?" vraagt Yme aan juffrouw Ditling. „Nee, ik zal maar wachten tot de dokter bij Mama is geweest. Kom, kinderen, gaat je nu opknappen voor de thee." HOOFDSTUK IX. Ophelderingen. Zoodra Johanna Ditling alleen in haar kamer is, zijgt ze in een stoel neer. Ze heeft geen minuut te verspülen, want 't is bijna theetijd en ze wil natuurlijk in de kamer zhn om de honneurs voor hem waar te nemen, maar even wil ze denken. Nu ze hem terug heeft gezien, nu de nuchtere werkelijkheid haar droombeeld heeft verdrongen, is ze niet genezen van haar bevlieging, zooals ze het spottend bij zich zelf noemt. In haar lucide oogenblikken heeft ze het gehoopt; maar nu weet ze, dat dit toch een groote teleurstelling voor haar zou zijn geweest. Om eerlijk te zijn moet ze bekennen, dat Dr. Meulinger haar, behalve dien eenen keer, toen ze hem verkeerd begreep, nooit aanleiding heeft gegeven tot eenige illusie omtrent zijn bedoelingen of verlangens ten haren opzichte, maar ze heeft haar droom te hef gekregen om dien op te geven. Na de eerste begroeting, heeft hij, voor zoover dat n de aanwezigheid der kinderen ging, naar de zieke geïnformeerd en, gedurende den rit huiswaarts, hebben 86 Nanny en Trudi zoodanig beslag op hem gelegd, dat er bijna geen gelegenheid was om een woord met hem te wisselen. Onder het thee-uurtje en ook onder het diner, waar de kinderen altijd mee aanzitten, zullen zij ook wel het leeuwenaandeel van oom Bob hebben, doch daarna, als het drietal ter ruste zal zijn, dan zal er toch wel een poosje voor haar overschieten... een tête-dtête, een herdersuurtje! Och! nee, zoo moet ze met zijn. Haastig springt ze op en begint ze haar blouse los te maken, dan kapt ze zich... met meer zorg dan gewoonlijk... nu ja! En ze trekt haar meest flatteuse japon, van een zachte, donkerroode stof, aan... nu ja! Ze is dan toch een jong meisje en op de Stins komt nooit iemand en hij is toch een jongmensch. Zoolang hij nog niet getrouwd is... mag zij even goed aan hem denken als een ander. Ze ziet er werkelijk heel lief uit, als ze, met een verhoogde kleur, binnen komt. De kinderen merken 't dadelijk. Trudi uit haar bewondering door te zeggen: „O! wat is juffrouw Ditling prachtig; is dat voor oom Bob?" Gelukkig is oom Bob nog niet in de kamer. Ze doet alsof ze niets gehoord heeft, doch schikt de kopjes. Kort daarna verschijnt de dokter. Als ze hem, angstig vragend, aanziet, zegt hij, geruststellend: „Nu, er is geen reden tot ongerustheid. Vóór Kerstmis is Mevrouw weer beter. — Straks hoop ik nog wel eens een woordje met u te spreken. Nu kom ik u om een kopje thee vragen, waarnaar ik smacht." 87 „Mag ik Mevrouw ook een kopje brengen?" vraagt ze. „Ja, zeker, ik verbied nooit thee — mits niet tè sterk." „Ik brengen, hè oom?" vleit Trudi. „En ik de koekjes dragen?" vraagt Nanny. „En ik de deuren open doen?" stelt Yme voor. „Wel ja, wel ja!" lacht oom Bob. „Wij zullen moeder rustig houden met drie zulke kabouters om haar heen. Niets er van, hoor. Als jelui wilt, dat Mama het Kerstfeest met jelui viert, dan moeten jelui haar heelemaal overlaten aan juffrouw Ditling en Fieke." 't Is een teleurstelling, maar oom Bob weet zich te doen gehoorzamen en geen van drieön zeggen ze één woord, als juffrouw Ditling het theeblaadje voor moeder klaar maakt en er het vertrek mee verlaat. Nauwelijks is ze weg of Dr. Meulinger zegt: s„Nu, wat zeggen jelui van zulk een lieve juffrouw? Was het geen goede inval van oom Bob om haar te vragen hier te komen?" „Ze is een heel lief Ditje," verzekert Yme. Trudi zegt dat ze een schat is en heel leuk, maar Nanny heeft bezwaren: „Als ze uw inval is, oom, dan hebt u zeker wel wat over haar te zeggen. Weet u, ze is wel een lief mensch, maar ze laat je hard werken. Ze is zoo akelig knap en ze verwacht van ons ook, dat wij zoo knap worden. Kunt u haar niet eens vertellen, dat wh maar gewone Friesche buitenkinderen zijn en niet zoo geleerd hoeven te zijn als een Haagsche dame?" 88 Dr. Meulinger schatert 't uit, als het tienjarige freuletje haar wijsheid verkondigt. „Ik zal juffrouw Ditling eens onder handen nemen," belooft hij, „en ik zal haar zeggen, dat het te gek is om jelui iets te willen leeren; een beetje spelen en een uurtje wandelen is ruim genoeg." „Ik weet wat," roept Nanny, zegevierend, uit. „ü moet haar een receptje voorschrhven, want u bent toch dokter, dat mag best." „Natuurlijk, ik mag zooveel recepten schrijven als ik wil." „Eentje is genoeg," merkt Nanny, kalm, op, „en u moet er opzetten, dat ze niet meer dan één half uur per dag les mag geven, ja, dat is leuk." „Je bent een dom kind," zegt Yme, „in plaats dat je oom Bob dankbaar bent... Trudi en Nanny proesten 't uit en houden haar handen voor haar ooren... Midden in de pret komt juffrouw Ditling terug. „Waar hebben jelui zoo'n pleizier om, laat mij ook eens meelachen?" vraagt ze, onschuldig, waardoor de hilariteit der kinderen nog meer wordt opgewekt. | En nu gaan ze alle drie naar bed en de dokter heeft zijn avondbezoek bij Mevrouw ook reeds gemaakt en ze zitten met hun beiden in de groote kamer, geluk Johanna 't zich heeft voorgesteld. Het is weer 't thee-uurtje, maar nu veel rustiger dan 's middags en, terwijl ze hem een kopje overreikt, zegt hij onwillekeurig: „Dat herinnert my aan dien avond, toen ik het voorrecht had bij u in den Haag thee te drinken, weet u nog?" 89 Of ze het weet? Of ze zich niet elke seconde er van herinnert met pijnlijke duidelijkheid? „En vertel mij nu eens, juffrouw Ditling?" klinkt 't vertrouweihk. „Hoe bevalt het u op: „De Stins." Ik heb omtrent u louter goeds gehoord, maar ik zou ook wel eens uw indrukken willen weten." Ze heeft die vraag verwacht en ze is er zich volkomen van bewust, dat haar gevoelens voor den vrager haar antwoord zullen beïnvloeden. Indien ze onverschillig voor hem was, zou ze naar waarheid getuigen, dat ze er zich in 't geheel niet gelukkig voelt, dat ze hem alles behalve dankbaar is voor zijn bemoeiingen in deze en dat ze, zoo spoedig mogelijk, weg zou wülen gaan uit die stille omgeving. Doch ze vermoedt dat ze hem, door zulk een oprecht antwoord, zou grieven en dat wil ze voor geen geld. Hij wil, dat zij er blijft, daar is ze van overtuigd, ze doet er hem een dienst mee... dus zal ze er blijven. Het is haar een genoegen hem een offer te brengen, al zal hij er ook niets van weten. „Als ik niet zoo overhaast naar hier was gekomen, zou ik even bij uw moeder aan zijn gegaan om u de laatste berichten van thuis te brengen," zegt hh, hartelijk. ,Maar nadat ik hier geweest ben, zal ik mij de vrijheid veroorloven uw familie op te zoeken." 't Laatste klinkt heel deftig, zoo echt doktersachtig, maar ze is er hem toch dankbaar voor. „Het is heel vriendelijk van u," begint ze, aarzelend, doch luj valt haar in de rede: „Dat is toch 90 heel natuurlijk. U doet zooveel voor mij... „Ik voor u?" vraagt ze, verwonderd. „Nu ja, ik weet wel dat u 't niet voor mij persoonlek doet... „H\j moest eens weten," denkt Johanna en hoopt dat ze geen kleur krijgt. Doch hij vervolgt, onbewust van haar kleine emotie: „Maar ik mag u toch wel dankbaar zijn. Het is zulk een troost en vooral een geruststelling voor mij dat Nanny... dat Mevrouw van Heerema," verbetert hh, „iemand bij zich heeft, die voor haar zorgt." „Bi vrees dat u mijn verdienste In deze overschat, dokter," zegt ze, eenvoudig. „Natuurlijk doe ik mijn best om een niet al te povere figuur te slaan als gouvernante en als huisgenoote, maar ik weet niet of ik veel goeds uitricht." „De wil is al veel," verzekert hij, „en zoowel de kinderen, als de moeder, zijn uiterst over u voldaan. Dat moet toch prettig voor u zijn, en dat de korte tijd in aanmerking genomen... „'t Kan ook de bekoring van het nieuwe zijn," valt z\j in. „Wie weet hoe ik later tegen val." „Dat denk ik niet. De eerste indruk is de voornaamste en daarin bedriegt men zich zelden bij goede menschen," zegt hij kalm, zonder een zweem van galanterie. Zij neemt het dan ook niet als een complimentje op, doch zegt aarzelend: „U vroeg mij zöo even, hoe het mij hier bevalt... en om eerlijk te zijn, moet ik u toch zeggen, dat ik het wel wat moeielijk vind." „Bedoelt u het les geven aan de kinderen?" „Nee, technische bezwaren heb ik niet. Het leeren 91 gaat best; de Jonker is intelligent genoeg en al vinden de freuletjes het ook veel prettiger en gemakkelijker om niets te doen, ze zijn toch niet onwülig en, als ze er eenmaal in zijn, dan interesseert de leerstof ze ook wel." „Dus, dat is het niet. Wat dan? Het buitenwonen?" „Nu ja, dat valt mij vreemd... maar... ik hoop dat het zal wennen. Het is nu de ergste tijd. De tuin is mij nog te vreemd om er belang in te stellen, 't Is zoo iets als het kennis maken met heel oude menschen, als men ze niet jong of in hun fleur gekend heeft, dan kan men zich niet voorstellen hoe ze geweest zhn in hun bloei... Dr. Meulinger glimlacht, terwhl hij zegt: „Gelukkig heeft alles in de Natuur meer dan één bloeitijd... ik ben er zeker van dat u van alle boomen, heesters en planten, zult gaan houden, als ze, over enkele maanden, weer hun tooverkleed van blaren en bloemen hebben aangetrokken. Ik ben een buitenman en weet dat zoo bij ondervinding. Ook Mevrouw van Heerema zal 't ten goede komen, naar ik hoop." Beiden zwijgen een poos, dan herneemt de dokter: „U heeft mij nog uw moeiehjkheden niet verteld." Johanna kijkt hem even aan en denkt: „Als u er is, vind ik het niet moeielijk." Er is geen spoor van hofmakerij in zijn optreden en toch is ze gelukkig in zijn nabijheid. Zoo'n rust komt over haar, zoo'n gevoel van: „Het is goed, mocht het maar zoo bhjven." Als ze niet antwoordt, vraagt luj: „Hoe kunt u het met Mevrouw van Heerema vinden? Zn is één 92 en al lof over u; zijn die waardeerende gevoelens wederzijdsch?" Hij ziet haar uitvorschend aan en zij kan niet anders dan volkomen oprecht verzekeren: „Ik vind Mevrouw van Heerema heel sympathiek, maar ik kan haar niet begrijpen." „Zoudt u dat willen?" vraagt hij, ernstig. „Als ik hier blijven moet... „Moet, juffrouw Ditling, is 't zoo erg?" „Ik bedoel... als ik hier bhjven zal," verbetert ze, haastig, nog geheel onder de bekoring van zijn vriendelijke stem. „U wüt toch wel?" klinkt 't heel zacht. „Als u mij geschikt vindt"... stamelt ze, „en ik stel de verwachtingen, welke u omtrent mijn hier zijn koesterde, niet te leur?" „Dat weet u beter, dat heb ik u trouwens reeds gezegd; u is, wat ik van het begin af bad voorzien: the right woman on the right place — maar u is even goed mijn patiënte als Mevrouw van Heerema, dus wil ik ook weten of dit the right place voor u is." „Zoolang u mij vertrouwt, zal ik mijn best doen om de mg, door u aangewezen plaats zoo goed mogelijk te vervullen," zegt ze, kalm. De man vermoedt een ondergrond van emotie in deze schijnbaar rustig uitgesproken woorden, doch hij dringt dit vermoeden terug en wil enkel geneesheer zijn en blijven. Het is dus op zakelijke manier dat hij herneemt: „Dan zullen wij de zaak maar voor gezond en de quaestie als afgedaan beschouwen. Ten minste, wat u betreft, doch misschien is 't beter voor de zuivere 93 verhouding, dat ik u eenige inlichtingen omtrent uw gastvrouw geef. Ik heb mijzelf al eens afgevraagd of ik dit niet had moeten doen, vóór u hier kwam, maar achteraf beschouwd, vond ik het toch wenschelijker dat u eerst voor u zelf oordeelde. Zeg, nu nog eens heel oprecht, waarin openbaart zich dat niet begrijpen uwerzijds? „Wel, Mevrouw van Heerema is soms zoo gesloten ... zoo inmelancholiek... „Ze heeft, nog niet lang geleden, haar man verloren, zooals u weet." „Ja, daar houd ik ook rekening mee, maar het wil mij wel eens voorkomen, dat haar droefgeestigheid meer uit levensangst dan uit verdriet spruit... Dr. Meulinger zucht en zegt dan, aarzelend: „Ja, dat is ook zoo; het pleit voor uw menschenkennis... „Bs geloof dat het eer intuïtie is," verbetert Johanna. „'t Kan zijn. In elk geval lijkt het mij beter u den sleutel te geven van wat u raadselachtig moet voorkomen. Ik vraag u niet, hetgeen ik u ga vertellen, voor u te houden, wijl ik overtuigd ben van uw bescheidenheid." Even zwijgt hg, als om z\jn gedachten te verzamelen en hetgeen hij een vreemde gaat mededeelen omtrent de vrouw, die hem boven alles dierbaar is op de wereld, zoo veel mogelijk samen te vatten. „Ik heb Nanny, van klein kind af gekend; ze woonde met haar moeder en zusters in het bosch bij Vuurssen, waar mijn vader dominee was, ik studeerde in Utrecht en was veel thuis. Mh> vader had een groote vereering voor Mevrouw van 94 Oosenbrugge, die met haar drie dochters eigenlijk een soort landhuis of boschhut had betrokken. Ze leefderj er hoogst eenvoudig en Nanny deed al het werk met haar moeder. Het oudste meisje, Hortense, was een schoonheid en daardoor verwend. Het jongste, Trudi, was een stumpertje... „Zoo iets als Jonker Yme," valt juffrouw Ditling onwillekeurig in. „Nee, anders," khnkt het kortaf. „Trudi was door een schrik verlamd en, volgens de wetenschappelijke gegevens, is Yme's physieke achterlijkheid aan een incident bij zijn geboorte te wijten. Er zit wel een kiem van nervositeit in, maar dat doet nu hier niets ter zake. Bx wilde u van Nanny vertellen... Blijkbaar kost het spreken hem een groote inspanning en wil hij er zich zoo spoedig mogelijk van afmaken. „Haar ziekte dateert van den nacht, waarop haar zusje Trudi gestorven is. U moet weten, dat Mevrouw van Oosenbrugge korten tyd te voren was overleden. Hortense logeerde bij haar grootmoeder in den Haag. Nanny en Trudi waren alleen in het kleine huisje... mijn vader en ik bezochten haar zooveel wij konden. Wij meenden dat zij er veilig waren. Dat zouden ze ook geweest zijn, indien een onverlaat haar bescheiden woning niet door zijn tegenwoordigheid geprofaneerd had. Ja, 't is een treurig verhaal, dat ik u doe," valt hjj zichzelf in de rede. „Door een wonder, dat bij dergelijke verlammingen, meer voorkomt en dat ik, zelfs als jong medicus, had voorzien, kreeg Trudi plotseling, tijdens een hevig onweer, het gebruik van haar ledematen terug. Zij, die jaren en 95 jaren, geen stap had gedaan, kwam alleen, zonder de minste hulp, naar beneden, in de kamer, waar Nanny zich bevond met een bezoeker." De bitterheid, waarmede de dokter dat laatste woord uitspreekt, valt de toehoordster op. „U begrijpt welk een schrik het voor de oudere zuster was, toen zij haar zusje daar zoo plotseling zag versclüjnen. Ze hoopte één oogenblik, dat het kind genezen was. Maar, de inspanning was te hevig geweest en Trudi stierf byna terstond. Toen bleef Nanny alleen achter... met hem. Vóór ze mij of iemand anders kon laten roepen, had zij de zekerheid van Trudi's dood. Toen was het volslagen donker geworden en, zooals ik u reeds heb verteld, woonde zy in een afgelegen hoekje. De bezoeker durfde haar niet alleen laten... een jong meisje met een doode... en zij was niet te bewegen zich te verwijderen van de plek, waar haar zusje lag. De toestand was tragisch." „Vreesehjk," fluistert juffrouw Ditling, angstig. „Doch een man van eer had er geen misdaad van hoeven te maken..." „Een misdaad ..." herhaalt ze, onwillekeurig. „Ja, vergeef mij, dat ik uw ooren door zoo iets beleedig... maar de bezoeker vergat den eersten plicht van den gast en... schond de gastvrijheid door... zich aan zijn gastvrouw te vergrijpen. Hij was een don Juan van de laagste soort, een, die geen vrouw met rust kon laten. Zh> begeerte was opgewekt door het mooie meisje. Zij was alleen met hem op een afgelegen plek en... hij maakte misbruik van haar verlatenheid ..." 96 „Had die... schanddaad gevolgen?" vraagt Johanna, met het wanbegrip der meeste fatsoenlijke vrouwen, die denken, dat een man zich nooit met een meisje kan vergeten, zonder dat er gevolgen zyn. De dokter stelt haar gerust, bijna met een glimlach. „Niet in den zin, als u bedoelt, maar het bedierf haar leven, het gevolg was een ernstige zenuwziekte, waarvan ze eigenlijk nooit hersteld is. Een meisje als Nanny is te rein om zoo iets te kunnen vergeten en dan haar totale onkunde van de wereld. Arm kind!" „Is ze later met hem getrouwd ?" informeert juffrouw Ditling aarzelend, vreezende onbescheiden te zijn. „Nee, dat niet. Hij heeft haar wel ten huwehjk gevraagd, maar ze was verstandig genoeg om hem te weigeren. Ze hield niet van hem en zou toch niet gelukkig zijn geweest met een man, dien ze onmogelijk kon achten. Yme van Heerema maakte kennis met haar en... zocht haar later op in Zwitserland, waarheen ik haar had gestuurd om tot rust te komen. Hij was een brave man en deed zijn best om haar al de doorgemaakte ellende te doen vergeten ... „Nu begrijpt u, waarom Mevrouw van Heerema iets droevigs heeft, ze heeft een kanker van leed in heur hart." . „Ze had toch geen schuld." „Ik dank u voor dat woord, juffrouw Ditling. Nee, Goddank, Nanny had geen schuld; zoo dacht haar echtgenoot er insgehjks over." „Wist luj dan?" „Natuurlijk, zoo iets mag een vrouw niet voor haar man verbergen. Trouwens, ze had het hem 97 verteld, vóór hij huwelyksplannen omtrent haar koesterde. Arm kind! Zij had niet kunnen zwijgen, daarvoor was ze te eerly'k en te eenvoudig." „U heeft, wel een diepe vereering voor Mevrouw van Heerema," laat Johanna zich, onwillekeurig, ontvallen". „Zij is het waard," klinkt het, ernstig. „Haar ziel was dood in haar, vóór ze geleefd had. Gelukkig gaat ze op in haar kinderen." 't Klinkt banaal na 't geen hij haar heeft medegedeeld. Dr. Meulinger is geen redenaar; zyn woordenkeus is hoogst eenvoudig, zooals hij zelf een hoogst eenvoudig man is... maar zijn groote ontroering heeft het verhaal tastbaar gemaakt. Johanna Ditling vult met haar verbeelding aan, wat hij weg gelaten heeft, en ze is vaster dan te voren nog besloten om op „De Stins" te blijven. Dr. Meulinger heeft wèl gedaan door haar omtrent het verleden van haar gastvrouw in te lichten. Hij heeft er de rechte snaar in haar gemoed door getroffen. „Kom — en nu moet u gaan slapen", zegt luj, met zijn opgeruimde dokter's stem. „Goeden nacht." „Zal ik nog even by Mevrouw gaan?" „Dat is goed." Na een korte poos komt zij terug. „Fieke was by Mevrouw en keek mij de deur uit." Even lachen ze samen over de tyrannieke oude huishoudster, zoodat het sombere van den avond toch nog even wordt opgeflikkerd. De Jonker Tan de Stins. 7 HOOFDSTUK X. In den Schemer. Dr. Meulinger is weer naar den Haag vertrokken; zijn patiënte is beterende en is enkel nog wat zwak, het gewone verschijnsel na een van haar periodieke aanvallen van zenuw-slapheid. „Als je verstandig was, Nanny, zou je voor een paar maanden naar Zwitserland, naar de hooge Engadine, gaan," heeft de dokter, vóór zijn vertrek, gezegd. „Je weet toch, Bob, dat ik Yme niet kan laten... ,,En als je hem nu eens meenam?" „Nee, dat zou ik niet durven. Ik vertrouw mij zelf nog niet genoeg om geheel voor hem te zorgen en hij is te jong om mij op te passen." „Neem juffrouw Ditling en de meisjes dan ook mee." Nanny lacht met iets van den ouden overmoed, van lang, lang geleden. „Als ik over den onbegrensden dollarschat van een Amerikaanschen milliardaire kon beschikken, dan misschien." „Je hoeft niet in een duur hotel of pension te gaan; bij voorbeeld? als je nu eens kamers nam in 't dorp, in St. Moritz." 99 „Mijn goede Bob, dat is nog te duur in den winter." „Je hoeft toch zoo zuinig niet te zijn, Nanny." „Dat moet ik nu juist wel; Yme was geen goed financier. Ik wü sparen. En zulk een reis met een gezin als het onze, zou een ruïne ten gevolge hebben." „En alleen?" „Ik denk er niet aan; je weet Bob, ik ben een gehoorzame patiënte, mits je voorschriften binnen de grenzen van het mogelijke blijven." „Mag ik kamers voor je huren?" Nanny bloost, terwijl ze ernstig antwoordt: „Wel, zeker niet, je doet al veel te veel. Och! nee — heusch, het zou mij geen goed doen zonder de kinderen en daar ik ze niet allemaal kan meenemen, is het beter dat ik bij ze thuisblijf. Misschien later eens; in den zomer ... „Juffrouw Ditling kan prachtig rekenen en zy helpt mij." „Dat kon jij vroeger toch ook ; jij was de man van de familie — en jelui waart zuinig genoeg." „Ja, maar dat was iets anders. Als je heel weinig hebt, kun je van zelf niet veel uitgeven; maar nü heb ik wel veel, tenminste betrekkelijk, en dan is het erg moeielijk om op de kleintjes te passen. Bi wil ook een spaarpot maken voor Yme — om later van te studeeren." En zoo is er niets gekomen van de winterreis en is de familie op de Stins gebleven. Ze gaan een stille Kerstmis te gemoet. Buiten is het prachtig; de winter, die tot in het midden van December, gekwakkeld heeft, is op eens met felheid gaan regeeren. Heel Friesland is bevroren, 100 al het water is dicht, de lange wegen, de eindelooze, saaie slooten bieden nu de aardigste, levendigste tafereelen aan. 't Is of iedereen wakker is geworden en de adem van den winter, in plaats van te doen verstijven, alom nieuw leven heeft ingeblazen. Jong en oud is op de schaats, 't is kermis op het ijs; de saaie deftigheid ontplooit zich, de starre gezichten lachen, 't is één en al dartele vroolijkheid. „De Stins," in gewone tijden zóó eenzaam en verlaten, schijDt nu het middelpunt van het winterfeest. Uit welk venster men kijkt, overal ziet men zwevende, glijdende gestalten, vroolijke, menschenslierten, dansende paren. De carnavals-pret van 't Zuiden schhnt in de stroeve bewoners van 't Noorden te zijn gevaren. Zelfs 's avonds wordt het anders zoo doodsche landschap verlevendigd door 't joelen van de zich vermakende menigte. De aardige tafereeltjes worden phantastisch door fakkels verhcht. Tenten met versnaperingen zijn overal neergezet en de saliemelk en de slemp, de anies en de chocolademelk vieren hoogtij. De krentenbollekes en de drabbelkoeken doen opgeld. 't Aardigste is als degenen, die den beroemden elfsteden rit gemaakt hebben, langs rijden met hun versierde stokjes ten bewijze, dat ze de verschillende plaatsen bezocht hebben, en de autoriteiten er het verlangde bewijsstuk, in den vorm van een krakeling of een ster of takje, of wat de traditie voorschrijft, aan hebben bevestigd. Johanna Ditling leert, in de eerste week van vorst en ijsvermaak, meer van de Priesche folklore dan ze er in Holland ooit van gehoord heeft. 101 Ze ziet de glundere boerinnen met haar stoere begeleiders heupwiegelend voortschrijden, soms met velen aan een stok, meest echter getweeën met gekruiste armen op elkander's rug. En toch, niettegenstaande al die vroolijkheid buiten, is het stil in de oude Burcht der Veenema's en Heerema's — en staat de Stins als een stilte, als iemand, die met een groote droefheid in 't harte op een bal is, en de vreugde niet tot zich voelt doordringen. Nanny en Trudi, kerngezonde meiskes als ze zhn, binden zich eiken ochtend en eiken middag de schaatsen aan en bewegen zich vlug als gazellen op de gladde baan, waarover ze geruischloos heen glijden. Maar Yme, och arme! is te teer; voor hem is het ijsgenot rondomme een bittere beproeving, doet hem zijn tekortkoming dieper beseffen — en zhn moeder hjdt 't met hem mee en doet zich zelf hevige verwijten, omdat ze geen sterker stamhouder ter wereld bracht. Een Priesche Jonker, de eenige mannehjke telg van een oud adellijk geslacht, die te zwak is om schaatsen te rijden, 't is als een smaad voor de traditie van zijn huis. Juffrouw Ditling houdt hem gezelschap. In den Haag, en ook in Leiden, heeft ze zich wel eens op 't krabbelbaantje gewaagd; ze heeft wel eens den voorgeschreven tocht naar: „De Vink" meegemaakt en zich daar, volgens de gewoonte van de saamgekomen Haagsche en Leidsche schaatsenrijders, verkwikt met dampende erwtensoep, maar ze is er zich volkomen van bewust dat ze, tusschen de Priesche hardrijders, een figuur zou slaan, zooals 't heet. Ja, als ze ook een sterken arm om zich heen 102 zou voelen en haar eigen arm om een vertrouwden gids heen kon slaan? Doch, bij gebrek daaraan, is ze veiliger bij Mevrouw van Heerema, en die zich evenmin thuis voelt op schaatsen, bij Yme — en bij Fieke; de jongere meisjes en de tuinman vertoonen zich in die dagen enkel op „De Stins" om te eten en te slapen. Ze houden zoogenaamd een oogje op de Freuletjes — maar zoodra het water dicht is, vergeten ook de meest nauwgezette Friezen hun plicht en leven ze enkel voor 't ijsgenot. Kwaad is er echter niet bij; zelfs de angstige moeder maakt zich niet bezorgd. Nanny doet haar uiterste best om Yme bezig te houden en ook om beter te worden, het een hangt nauw met het andere samen. Juffrouw Ditling staat haar in alles bij. Toch zijn de dagen lang, juist omdat ze zóó kort zijn en de avonden zoo vroeg invallen! 't Einde van het jaar stemt de menschen droevig; 't is of al de teleurstellingen, welke ze er in ondervonden hebben, zich als kobolden, met grijnzend leedvermaak, voor hun geestesoog vertoonen, of al het verdriet zich als een zwijgende, rouwomfloerste gedaante op hun weg plaatst en of er, als tegenstelling in hun brein en ziel, allerlei liefelijke visioenen verheffen van hoe 't had kunnen zijn. Er is geen tijdstip, waarop de mensch zoo innig zijn leed voelt en zoo vurig naar geluk en vreugde hunkert, als in de laatste helft van de Decembermaand. Het is of het hart zijn benauwing van ellende uit wil storten en zijn tekort aan levensjubel wil inhalen. 108 Johanna Ditling heeft nog geen enkel oogenblik het drukkende van de oude Stins zoo gevoeld... en kan niet nalaten te bedenken, hoe heerlijk het zou geweest zhn, als haar zalige droom — even onzinnig, als kort, waarheid was geworden en ze nu de aanstaande levensgezellin van Dr. Meulinger zou zijn. Of... als die ellendige zenuwslapheid er maar niet tusschen was gekomen en ze was werkelijk als leerares aangesteld aan de H. B. S. in den Haag, de kans was er, het veel begeerde Doctorsaé* voor haar naam was altijd een geruststellende voorsprong op de medecandidaten, die enkel een Middelbare akte hadden kunnen veroveren. Wat een eenige vacantie zou het zijn geweest! Wat zou ze haar moeder en de zusjes gefuifd hebben, 't Is of het programma van de talrijke publieke vermakelijkheden der Residentie haar voor de oogen danst, en het maakt denzelfden indruk op haar, als een goedgekozen menu op den fijnproever. Een geestelijke wellust openbaart zich bij haar; wat zou ze genoten hebben door de voldoening haar lieven thuis zooveel pretjes te kunnen geven. Terwijl nu, geen sprake van vacantie; Mama heeft er wel een appeltje van opgegooid in een harer laatste brieven, maar ze heeft beslist geantwoord, dat het onmogelijk kan, dat zij te kort in betrekking is om nu reeds vrijaf te vragen en ook, dat Mevrouw van Heerema nog niet geheel hersteld is en zij zich dus nuttig moet maken. Ze is er zelve ten volle van overtuigd, dat het niet zou kunnen. Ze is ook veel te plichtmatig om het te willen, maar toch... maar toch, telkens en 104 telkens dringt het zich bij haar op, hoe prettig, zelfs nu nog, de Kersttijd zou zyn, als ze naar huis kon gaan. Haar salaris is niet ruim, Dr. Meulinger heeft haar dadelijk verteld, dat Mevrouw van Heerema niet vermogend is, maar toch zouden er wel bescheiden genietingen van af kunnen. Alleen het wandelen door de vroolijke straten zou al een uitbundig genot zijn, vergeleken bij de plechtige stilte hier in huis. Ook Nanny denkt... ook voor haar verrijzen er visioenen van hoe haar leven had kunnen zijn, als niet steeds de worm aan heur hart en hersenen knaagde, de worm van berouw... terwijl zij toch waarlijk geen schuld had. De volwassen vrouw ziet met medelijden neer op 't jonge meisje van toen en beschouwt het geval objectief en pleit haar vrij en kan niet begrijpen waarom zij nu nog treurt om wat zoo lang geleden gebeurde... en weet toch dat het zoo is en dat het altijd zoo blijven zal. Ze zitten in den winterschemer bijeen... de kinderen zijn aan 't sleeën, een ongekende vreugde voor Yme, waarvan hij slechts een hoogst spaarzaam gebruik maakt. Zelfs 't rijden in een van de beroemde Priesche priksleedjes is een gevaarlijk experiment en blijkt gewoonlijk nog te vermoeiend voor het zwakke ventje. Fieke is er bij voor de voorzichtigheid; vóór geen geld zou ze het leven van haar Jonker aan zoo'n Hollandsche, zoo'n vreemde, hebben toevertrouwd. De beide dames zitten bij den haard; met geen ander licht dan den rossen gloed der vlammen. Het aan juffrouw Ditling onbekende houtvuur heeft 105 iets aantrekkelijks voor haar; Nanny houdt er insgelijks van en ze stellen het aansteken van kunstlicht, als bh onderling goedvinden, uit. Plotseling worden ze beiden uit haar droomen opgeschrikt door een luide schel aan de poort. Nanny springt op en haar hand op Johanna's arm leggende met zwaren druk, prevelt ze: „Er zal toch niets met de kinderen zijn, met Yme?" Ze ziet het tafereel voor zich; de slee omver geworpen door stoere hardrijders, 't kind er uit gegooid met zijn hoofd op 't ijs..- een gapende wonde ... 't ijs door 't bloed geverfd ... Zij kreunt, als in physieke pijn. Johanna dwingt haar met zachten drang om weer te gaan zitten en biedt aan te khken, wat die ongewone stoornis op dat uur beteekent. Het schellen herhaalt zich, hetgeen niet meer dan natuurlijk is, want nu dat Fieke zich ook op 't hs bevindt, is er niemand in de keuken of in 't onderhuis om open te doen. Juffrouw Ditling spoedt zich naar de huisdeur en dan 't slotpleintje over naar de poort; — door 't luikje, vraagt ze wie er is, doch 't antwoord, in echt Friesch gegeven, wordt door haar niet VGrStELclÏÏ Ze ziet zich dus genoodzaakt de vrij zware poort te openen ... hetgeen genoeg tijd vordert om Nanny's angst te verhoogen en haar den indruk te geven, als gingen er uren voorbij, ofschoon het in waarheid slechts enkele minuten zijn. Buiten gekomen ziet ze een kleinen jongen staan met een telegram in de hand, hetgeen hij niet wil 106 afgeven zonder een kwartje voor 't bezorgloon en een dubbeltje fooi. Het eerste is door den afzender betaald en het tweede staat aan de beleefdheid van den ontvanger, maar de jongen vindt dat er in „iestied" wel wat extra's mag overschieten. 't Ergste is, dat de juffer, die open doet, geen geld op zak heeft. Waarom zou ze dat ook, buiten, waar geen gelegenheid tot verteren is, behalve tot ijsvermaak, waaraan ze geen deel neemt? Ze moet dus weer in buis gaan, dan naar haar kamer, waar al weer tijd mee verloren gaat. Ze is te weinig aan telegrapheeren gewend om het onbillijke van den eisch van den bezorger in te zien en geeft hem 't gevraagde. En, als ze na dat alles eindelijk weer binnen komt, is Mevrouw van Heerema zóó van streek door 't haar eindeloos toegeschenen wachten, dat Johanna er zich angstig over maakt en zich verwijt, dat ze niet even binnen is gekomen om haar de zaak uit te leggen. Of was ze maar even komen kijken, denkt ze, niet vermoedende, dat de arme, nerveuse vrouw te ontsteld was om zich te kunnen verroeren, dat de angst de beenen verlamd heeft en ze als aan haar stoel is vastgenageld. „Het is heusch niets," poogt Johanna, opgewekt, te zeggen. „Enkel een telegram." „Een telegram," prevelt Mevrouw van Heerema, verwonderd. „Voor mij?" „Nu, ik denk 't wel. Uw naam staat er op ... Zal ik het soms voor u open maken?" stelt ze voor, ziende dat haar gastvrouw er geen hand naar uitstrekt. 107 Dan neerknielende bij den haard om ten minste eenig licht op te vangen, verbreekt ze het zegel, ontvouwt ze het papier en leest ze: Zonder tegenbericht komen wij morgen voor Kerstmis op Stins. Hortense, André. „Dat is zeker een prettige verrassing?" vraagt Johanna. Als ze geen antwoord krijgt, is 't haar angstig te moede. Ze schelt om licht, zonder te bedenken, dat er niemand is om aan haar roepstem te voldoen. Na even gewacht te hebben, valt 't haar in en steekt ze een der ouderwetsche olielampen aan. De Stins is te ver van Heerenveen voor gas. Zoodra het schhnsel sterk genoeg is om zich door de groote kamer te verspreiden, merkt juffrouw Ditling, dat haar gastvrouw achterover in haar stoel ligt, wel niet geheel zonder bewustzijn, maar toch niet in staat om zich door woord of teeken te uiten. Gelukkig heeft Dr. Meulinger haar de noodige middelen achter gelaten voor een dergelijk geval. Kalm en bedaard volgt ze zijn voorschriften, onderwijl het toeval zegenend, dat de kinderen afwezig doet zijn. Ook is ze blij dat Fieke er met is, vooral, wanneer haar pogingen met goeden uitslag bekroond worden en de patiënte alras de oogen opslaat. Haar eerste woord is... „André!" Johanna, die natuurlijk denkt, dat het wegzinken een gevolg is van den schrik over het harde en onverwachte schellen, ziet ér'een bewijs in dat ze zich het telegram herinnert en vindt het een gunstig teeken. 108 Ze zegt dan ook heel opgeruimd: „Jazeker, Mevrouw het telegram is onderteekend: „Hortense André"' u kent ze zeker wel, goede vrienden of familie?" „Myn zuster," prevelt Nanny, weer geheel bij. „U! dat is aardig, een heerlijke verrassing!" Johanna weet niet waarom, doch ze is op eens vroohjk gestemd ; met gasten zal het Kerstfeest ojt t £f 2°? 1m^A minder somber z«n-Da* bedenkt ze, dat de bezoekers toch niet voor haar komen en aaait haar stemming weer aanmerkelijk Het thuiskomen van de kinderen, die vol zijn van denken te ^ ^ &fleiding aan haar ^ hebben! hennneren zij zich ™ ooit gezien „Mijn zuster en haar man hebben altijd veel cereisd en m het buitenland vertoefd," licht Mevrouw van Heerema toe. w „Is oom André zoo iets als oom Bob?" vraagt Yme, belangstellend. ë „O! nee, heel anders," antwoordt zijn moeder „Maar toch leuk?" Juffrouw Ditling merkt dat het gebabbel der kinderen Mevrouw van Heerema vermoeit, dus raadt zij ze aan rustig af te wachten tot oom en tante er ziin en als ze met ze naar boven is voor het traditioneele h£,nïu*T V°0r h6t, et6n' vermaant 2« ze °m vooral heel stil te zyn onder tafel, omdat Mama weer niet erg goed is. . De avond wordt, nadat de ónderen naar bed ,zijn hoofdzakelijk besteed aan een overlegging met Fieké 109 omtrent de menu's. Daar ze op juf rekent voor de boodschappen, is ze gelukkig nog al handelbaar en geeft ze haar een heele lijst met de noodige aanwijzigingen er bij, op „De Dracht" zijn de beste winkels. Juffrouw Ditling biedt aan 's morgens vroeg naar Heerenveen te gaan met den tuinknecht, die dan alles in een reisvalies gepakt op schaatsen terug zal brengen. Fieke zegt, dat een slee veiliger is. De Friesche winkeliers kennen dat wel en zullen zorgen, dat er alles in is. Trudi en kleine Nanny kunnen dan 's middags op schaatsen naar de stad gaan. Met het ijsverkeer zijn er zooveel menschen op de been, dat er geen bezwaar is. Haar gouvernante zal haar dan afwachten op: „De Fok," de schitterend mooie laan, waarop de Heerenveëners zóó trotsch zijn, dat ze die bij de Middachter Allée vergelijken. Het is vlak bij de Heideburenstraat, waar de tantetjes wonen, die toch al zoo zh*n verwaarloosd in de ijsdagen. Dus is het een heerlijke gelegenheid om ze op te zoeken en er te blijven tot 't tijd is om naar het station te gaan. Juffouw Ditling zal dan, met wat met in de slee kan, terug wandelen naar de Stins; in het frissche winterweer en de aardige afwisseling van het ijsvermaak is de anders zoo saaie wandeling een genot. Op die manier blijven Mevrouw van Heerema en Yme niet zoolang alleen en anders wordt het bekende hittenwagentje van Dijkstra ook zoo vol. Het plan lukt uitstekend. De kleine freuletjes zijn op tijd aan de Fok die, zonder bladerkroon, geen bizonder fraaien indruk maakt. Zoodra Johanna ze, langs de Lindegracht en door 110 de Nieuwe Burenstraat bij de tantetjes heeft gebracht aanvaardt ze den terugweg. Voor 't eerst komt ze onder de bekoring van 't Friesche waterlandschap. Ze heeft 't dan ook nog niet zoo verlevendigd gezien. Aan de komende gasten denkt ze ternauwernood, alleen heeft ze een vaag gevoel van beklemming' waar 't den heer de Tourville geldt. Eigenlijk gegeneerd, zoo'n heer in een dames-huishouden. Dr. Meulinger was heel iets anders; ten eerste kende ze hem, en dan een dokter. Maar in de laatste jaren ontwend om een heer als huisgenoot te hebben, ziet ze er wel wat tegen op en hoopt ze dat bet echtpaar niet te lang zal bhjven. Vreemd toch, dat Mevrouw van Heerema zoo' weinig over hen heeft gesproken en zelfs geen portret van ze schijnt te hebben, ten minste Johanna heeft er nooit een gezien. HOOFDSTUK XI. De Jonker drinkt een toast. Als de gouvernante op de Stins terug komt, vindt ze de Slotvrouwe gejaagd en zenuwachtig. Jonker Yme is, op zijn moeder's aanraden, een uurtje gaan rusten, ten einde de gasten zoo frisch mogelijk te kunnen ontvangen. 's Morgens hebben de zusjes hem geplaagd en hem gezegd, dat hij zich hullen moest in een oude wapenrusting met helm, die er nog is uit den riddertijd, toen zijn voorvaderen hun slot tegen alle mogelijke aanvallen moesten verdedigen. „Je bent nu toch Heer van de Stins," honen ze, waarop Mama hem onder haar bescherming neemt, hetgeen hij wèl veilig, maar toch ook wat kinderachtig vindt. Het is trouwens de groote strhd in Yme's bestaan, die, tusschen zich klein te voelen en groot te willen zijn. Aan den eenen kant levens-angst en aan den andere levens-honger om alles te weten en mee te maken. 't Leven is nog een raadsel voor hem, hij voelt 't vaag in zijn ziel van klein zwak jongetje, maar weet nog niet wat 't is en waar 't heen wil. Nu is 112 hg, als een gehoorzaam kind, gaan slapen, juist omdat hij straks, tegenover de vreemde oom en tante geen kind wü zijn. Wat de zussen hem wijs wilden maken van dat harnas en die helm was natuurlijk onzin, maar hij zou 't wel heel prettig vinden om als de kleine Lord, Ditje heeft hem pas: „Little Lord Fauntleroy" voorgelezen, zijn gasten te verwelkomen in een mooi fluweel pak met een gekleurde zijden sjerp en een prachtigen kraag van echte kant. En dan met een reuzenhond! De waakhond van: „De Stins," is een oud mormel en altijd brommig... net Fieke, zooals Trudi beweert. Een rasechten straathond heeft oom Bob hem genoemd. Zijn moeder, aan wie hij zijn kleinen Lord-visie heeft meegedeeld, vertelt 't aan juffrouw Ditling en vraagt of zij zijn matrozenpakje van gewone -blauwe serge erg ongepast vindt voor den kleinen Jonker? „Wel nee, Mevrouw, de meeste jongens dragen ze toch. Telkens heet het dat ze uit de mode gaan en toch blijven ze er steeds in. En juist doordat het een soort van phantasie-pakje is, staat het hem aardig. Het zal mij verwonderen of meneer en mevrouw de Tourville de kinderen veranderd zullen vinden, sedert ze hen zagen. Is dat lang geleden?" Nanny zucht: „Heel lang! Ze kennen de twee meisjes in het geheel niet en Yme was nog een baby. Ze waren hier voor zijn doopfeest... 't Laatste zegt ze fluisterend, alsof 't haar pijn doet. Johanna begrijpt nu, dat het bezoek haar zenuw- 118 achtig maakt. Geen wonder, als ze zoo weinig belangstelling hebben getoond. De stilte wordt zóó pijnlijk, dat juffrouw Ditling die om eiken prijs wil verbreken. Ze vraagt dus: Hebben meneer en mevrouw de Tourvüle geen kinderen, mevrouw?" „Nee," luidt 't antwoord, en dan, als toehehting: „Ze houden niet van kinderen." „Hoe is dat mogelijk?" denkt Johanna, en ze is er zeker van, dat ze allebei hoogst onsympathiek zullen zijn. „Vindt u niet, dat wh licht moesten maken? stelt ze, na een poos, voor. „Het is hier zoo somber." De binnenkomst van Fieke om de theetafel in orde te brengen en er de schalen met eigen gebak, waar ze zoo trotsch op is, op te zetten, geeft een kleine afleiding. Johanna doet toch heusch haar best, maar Mevrouw van Heerema is soms zoo wanhopend zwaar op de hand en Dr. Meulinger heeft haar nadrukkelijk te kennen gegeven, dat het verkeerd voor haar is om zoo zwijgend te zitten tobben. De klok slaat... nu kunnen de gasten over een kwartier op de Stins zhn. „Zal ik Yme wekken of wilt u het doen?" vraagt ze, hopende dat dit voorstel de moeder uit haar apathie zal doen ontwaken. Nanny staat werktuigelijk op en wil naar de deur gaan, dan bedenkt ze zich en zegt: „Doet u het maar en vroohjkt u hem wat op. Ik wou zoo graag, dat bh er opgewekt uitzag... „Maar, dan moet u hem 't voorbeeld geven," klinkt De Jonker Tan de Stins. 114 het zacht bestraffend. „Dr. Meulinger zou heusch met tevreden zijn, als hij u bhwoonde." Nanny lacht: „Is u ook al in 't complot? Die goede Bob waakt altijd over nhj... en als hij 't zelf met kan doen, dan stelt hij anderen er voor aan eerst Yme, mijn man, toen de tantetjes, nu schiint u znn hoofd-agent te zijn." „Nu, als u dat denkt, dan verzoek ik u, in zijn naam, om uw zoontje te gaan wekken en met u beidjes, heel vroolijk, voor den dag te komen." Nanny glimlacht even en zegt dan ernstig- Dr Meulinger heeft, zooals gewoonlijk, een juisten blik gehad, toen hij u verzocht naar: „De Stins" te komen " In t zelfde oogenblik heeft ze het salon verlaten en is Johanna Ditling alleen. De neerdalende schemering begint haar weer ter neer te drukken, gelijk 't bnna eiken dag gebeurt. Ze kan er zich niet tegen verzetten, maar telkens opnieuw schijnt 't nevelengordijn van de naderende duisternis het oude riddergebouw als een eng pantser te omvatten en elke straal van licht, geluk en hoop buiten te sluiten. Dan wordt 't er zoo kil en somber, alsof 't een grafgewelf was waarin de geesten der slotbewoners uit vroegere' eeuwen roDdwaren. Zelfs de aangestoken lampen binnen kunnen de donkerheid van buiten niet tegen houden. Johanna huivert en is blij, als ze het welbekende getrappel van de hit voor het wagentje van Dijkstra verneemt, eerst vaag aanzwellend in de verte dan luider en duidelijker dichtbij. Ze is blij, dat de eenzaamheid rondom haar bevolkt zal worden, al ziet ze ook op tegen de ontmoeting 115 met den Jhr. en Mevrouw de Tourville. Ze hoort 't lichte voertuig over het bruggetje rijden, dan staat het stil; tegelijkertijd gaat de slotpoort open. Fieke vervult zeker de plaats van portierster. Stemmen en voetstappen weerklinken; het vroohjke gelach van Trudi en Nanny, die zich nimmer door iets laten versomberen, jubelt boven alles uit. De gouvernante aarzelt om de gasten tegemoet te gaan; ze weet niet of men van haar verwacht dat ze zich als huisgenoote of als ondergeschikte zal beschouwen. De kleine meisjes komen binnen stormen, tusschen haar in een man van bijna middelbaren leeftijd, maar toch nog knap van uiterlijk, dien ze voorstellen als: „Dit is nu oom André, een verbazend leuke oom." Johanna Ditling buigt... en is onwülekeurig getroffen door de tegenstrijdigheid in het voorkomen van Jhr. de Tourvüle. Een elegante verschijning, een innemend gelaat... maar toch met iets verloopens en iets, dat ze wel voelt, maar niet kan verklaren, iets dat tegelijk aantrekt en prikkelt; sympathiek en afstootelijk is. De aangekomene reikt haar de hand en zegt op een allervriendelijkste!!, maar wel eenigszins familiaren, toon: „Ik heb u bewonderd, juffrouw Ditje, alvorens u te hebben gezien; ik merk nu, dat mijn intuïtief gevoel mh ook ditmaal geen parten heeft gespeeld." De galante oom weet niet, waarom zijn ondeugende nichtjes lachen en waarom de gouvernante hem, onaangenaam verrast, aankijkt. Zoo'n knappe meid zal toch niet bang zyn voor een complimentje! Hh haast zich echter toe te hchten: „Ik bewonder 116 u werkelijk, dat u den moed heeft twee zulke meisjesrakkertjes te regeeren, juffrouw Ditie." Op nieuw gelach van de zijde der kinderen en een hskouden blik van de gouvernante. Verwonderd ziet hij ze aan, dan fluisteren en giegelen de twee meisjes, terwijl de juffrouw zich naar de theetafel keert. „Heb ik iets miszegd ?" klinkt 't schuchter, ten minste schuchter voor een lady-killer als Jhr. de Tourville. Vóór hij een antwoord op zijn vraag krijgt, wordt het gezelschap vermeerderd met Mevrouw van Heerema en Yme, en ook met een bizonder mooie, doch koel en trotsch uitziende vrouw, die de gastvrouw aan juffrouw Ditling voorstelt als „mijn zuster." „Ah! nu gaat nhj een licht op," klinkt het, vroolijk. „De jonge dames hadden 't aldoor over „Ditje", toen meende ik, in mijn onschuld, dat ik volkomen correct was door juffrouw Ditje te zeggen. Mag ik u hierbij mijn nederige verontschuldiging aanbieden, juffrouw Ditling!" De toon en houding van den schuldige zijn zóó onwederstaanbaar komiek, dat de aangesprokene niet boos kan blijven. De kinderen schateren het uit, zelfs hun moeder glimlacht, alleen Mevrouw de Tourvüle vertrekt geen plooi van haar fijn besneden, koud gezicht, doch zegt, hoofdschuddend: „Doe toch niet zoo gek, André," waarop deze, zich naar zijn schoonzuster wendende, haar beide handen neemt en hartelhk naar haar bevinden vraagt: „Het was zoo'n vluchtige begroeting daar even, Nanny. Laat mij nu eens zien, hoe je je gehouden hebt in al die jaren? Nu, je ziet er 117 niet al te fleurig uit, kind. Moet je mijn vrouw bij je vergelijken, kranig, hè? Een prachtexemplaar, wat? Maar tè dik, heeft een veel te goed leven bh Tour, niet waar, wijfje?" André weet dat niets zijn vrouw meer ontstemt dan een toespeling op de afnemende slankheid van haar figuur. Ze ziet er nog merkwaardig goed uit voor haar 36 jaar... maar natuurlijk begint ze langzamerhand een zekere volheid van vormen te ontwikkelen, die op het naderen van de veertig wijst. Nanny ziet er veel jonger uit, ofschoon ze slechts enkele jaren verschillen, maar ook veel teerder en lang niet zoo uitdagend mooi. Mevrouw de Tourville is nu op haar hoogtepunt van pbysieke aantrekkelijkheid, maar er zijn toch dreigende teekenen, zoo niet van verval, dan toch van Vergroven, en dat vindt ze afschuwelijk. Ze werpt haar man woedende blikken toe en keert zich vol minachting van hem af, doch hij schijnt er niet op te letten, doch pakt zijn neefje bij de smalle schoudertjes en zegt: „En Jonker Yme, wat ben jh voor een kerel?" Yme weet niet, wat hem overkomt, als zijn sterke, breede oom hem opheft en hem op de vensterbank neerzet. Zoo iets gebeurt hem nooit! Niemand raakt hem aan behalve om hem-te liefkoozen, zelfs oom Bob niet, die toch ook heel groot en flink is... en zelfs zijn zusjes niet; ze stoeien nooit met hem, al doen ze het wel samen... en een heel enkelen keer met andere kinderen. Zou die nieuwe oom niet merken dat luj anders is? 118 Zou hij hem voor een gewonen, sterken jongen aanzien? Zijn schouders doen nog een beetje pijn van het ruwe aanvatten, maar hij vindt het toch wel leuk. Hij lacht vroolijk en zegt: „U hebt ferme handen, oom, en veel kracht ook, om mij zoo op te tillen. Ik ben al dertien." „Kolossaal," betuigt oom. „G-od, jongen, ik wou, dat ik het ook nog was." Nanny heeft met haar zuster op de canapee plaats genomen en vraagt of juffrouw Ditling thee wil schenken. „Laat je je zoo verwennen, Nan?" klinkt het, ietwat spottend. „Maar je hebt gelijk, nu de juffrouw er toch is. Je hebt zeker geen nursery?" Juffrouw Ditling kleurt, doch hoopt, dat de spreekster het niet zal zien. 't Is alsof ze een soort van kinderjuf is. Ze vindt mevrouw de Tourville een naar mensen. Haar man is veel aardiger! Wat geeft hij zich een moeite met de kinderen, wat is hij leuk met Yme — en beleefd voor haar, zoo'n echte edelman ... Eerst dringt 't woord charmeur zich bij haar op ... doch ze vervangt het door edelman. Zelfs in haar denken wil ze de juiste woorden gebruiken, dat is het gevolg van haar klassieke opvoeding. Al heel spoedig echter komt ze tot de overtuiging, dat haar eerste ingeving de beste en de ware is geweest. André de Tourville is de incarnatie van de charmeur; ze weet er geen Hollandsche benaming voor. Er is wel eens veroveraar voor in de plaats gesteld, o.a. door Mevrouw Simons-Mees in haar bekend succes-stuk 119 met dien titel. En toch geeft dat 't niet juist weer. Ten minste niet in het geval van meneer de Tourville, die meer bekoren dan veroveren wil — of het eigenlijk onbewust doet. Dat is het misschien, de veroveraar wil anderen aantrekken ; de charmeur slaagt er in, zonder er moeite voor te doen. Johanna Ditling is werkelijk niet zoo'n bewonderaarster van het sterke geslacht; haar vereering voor Dr. Meulinger is een op zichzelf-staand geval; als een opwekking door Moeder Natuur zelve tot stand gebracht na haar apathie. Wat ze voor Dr. Meulinger voelt is iets innigs, iets, waarover ze met geen mogelijkheid zou kunnen praten met anderen, wie ook. Maar ze komt onder de charme van Jhr. de Tourville ... zonder er zich rekenschap van te geven. Hij is zoo verbazend leuk — in de echte, oude beteekenis; wat Inj zegt of doet is niet zoo geestig of bizonder, maar hij amuseert en luj brengt leven op „de Stins" en dat, op zichzelf, is al een reden tot dankbaarheid. Hij heeft zoo iets joviaals, en daarbij iets in-goedigs. Waar zijn vrouw met haar laatdunkenden trots beleedigt en pijn doet, tracht hij steeds een pleister op de wonde te leggen door een woord of daad van vriendelijkheid. Voor Mevrouw de Tourville is ze zoo echt de juffrouw — hij behandelt haar volkomen op een voet van gelijkheid. Waar zij telkens om iets vraagt of beveelt: „Och! juffrouw, heeft u ook een voetkussen voor mij?" 120 „Juffrouw, geeft u mij nog wat melk." „Kan ik ook een scherm in mijn kamer krggen?" en meer van die kleine nooden; — daar bewijst hij haar allerlei kleine ridderdiensten; waar zij afkeurt, prijst hn. „Ik kan mij niet begrijpen, Nanny, dat je de juffrouw niet boven met de kinderen laat eten, dat is toch veel rustiger voor jou," zegt ze den eersten dag al, waarop haar man invalt: „Maar Hortense, wat zou dat saai zh'n. Wees integendeel blij dat Nanny zulk prettig gezelschap heeft." Mevrouw bromt iets van: „Drie zulke woelwaters." „Eén aangename gast weegt daar ruimschoots tegen op," komt er, met een kleine buiging tot de gouvernante, zóó koddig uit, dat zelfs Hortense even lachen moet, al zegt ze, een oogenblik later: „Je zult André nog niets veranderd vinden, Nanny, hij is altijd npg even flauw." „Dat pleit niet voor uw echtelijke opvoeding, Mevrouw de Tourville," klinkt 't nederig, terwijl de beknorde haar met een zondaarsgezicht aankijkt. Hortense trekt de schouders op. „Tante is niet echt boos," fluistert Yme, verschrikt, „is 't wel?" „Wel, nee," stelt zijn oom hem gerust, „ze doet maar zoo; ze is bang mij te verwennen." „Een verwend kindje van u te maken, zooals Yme?" oppert Trudi. Een gevoelige kneep onder tafel, van kleine Nanny, bewijst haar, dat ze een domheid heeft gezegd. „Yme is niet eens verwend," betoogt de jonge dame. „Hjj wordt enkel maar zorgvuldig verpleegd, omdat luj de Jonker van de Stins is." 121 De groote menschen lachen om die wh"ze uitdrukking, behalve oom André, die plechtig zijn glas opheft en spreekt: „Mag ik van de gelegenheid gebruik maken om de gezondheid te drinken van den Jonker van de Stins en van zijn moeder en zusjes en ook van de vriendehjke jonge dame, die het oude Slot met haar tegenwoordigheid vereert en opvroohjkt." Allen klinken en Yme vindt het prachtig, terwijl de kleine meisjes er trotsch op zijn een broer te hebben, die zulk een eer geniet. „Nu moet je antwoorden," fluistert juffrouw Ditling haar leerling in 't oor. Yme kleurt hoogrood, dan ziet hh de noodzakelijkheid van het: noblesse óbUge in en, langzaam opstaande, zegt hg, terwijl hij zijn zilveren kroes, een eeuwenoud erfstuk der Heerema's, in de hoogte houdt: „Ik dank u wel, oom, voor uw mooie toespraak en... ik drink op de eenige aan tafel, die u niet genoemd hebt, tante Hortense, en ook op oom Bob, omdat hh Moeke altijd beter maakt." Waarom de vreemde tante, in plaats van blh te wezen dat hij aan haar gedacht heeft, ineens opstaat en zegt: „Het wordt me heusch tè mooi," begrijpt hij niet. Johanna Ditling heeft haar zien verbleekeh, toen de kleine Jonker, in zijn onwetendheid, onhandig, oom Bob met haar in één dronk herdacht en herinnert zich wat de dokter haar van mevrouw van Heerema's zuster verteld heeft. Waarschijnlijk is de trotsche beauty zijn eerste liefde geweest en is luj daarom ongetrouwd gebleven. 122 En zij dacht nog al, dat hij teedere gevoelens voor de jonge weduwe koesterde? „Mogen wij nog heel lang opblijven ?" vraagt Trudi, als haar moeder, met haar gasten, naar het salon is gegaan. „Ik ben erg moe," bekent Yme. „Ga jij dan naar bed." „Nee, dat zou niet aardig zyn," meent juffrouw Ditling. „En dat na de eer, zooeven aan tafel door den Jonker van de Stins genoten; ik vind, dat jelui van avond alle drie tegelijk moest gaan slapen en dat wel zoo gauw mogelijk. Overmorgen is het Kerstmis en nu oom en tante er zyn, is het van zelf drukker." „Mag ik dan even zeggen — hoe ik tante vind?" vraagt Trudi, met een ondeugende flikkering in haar heldere oogen. „Wel nee, daar zou ik mee wachten tot je haar beter kent." „O! Ditje heeft zich verraden," jubelt Nanny. „Waardoor?" klinkt een jolige stem. „Dat kunnen wij u heusch niet zeggen, oom," stamelt Yme, die voelt, dat hij de eer van de Stins en van de familie moet ophouden. „Wij hebben 't over het naar bed gaan," legt juffrouw Ditling uit. „Ze zijn zoo opgewonden en het is zoo druk voor Mevrouw." „Ik benijd myn schoonzuster zulk een trouwe zorg " zegt hij, galant. „Nu, ik denk niet dat u er op gesteld zoudt zyn zoo gehofmeesterd te worden." Hij ziet haar veelbeteekenend aan, terwijl hij 123 fluistert: „Probeer het eens. Ik zal heel gehoorzaam zijn." Johanna bloost en vindt het vervelend, dan zegt ze, plagend: „Als ik u eens aan uw woord hield en ik verzocht u het recalcitrante drietal naar boven te dragen?" „Top, ik neem 't aan," en, zonder de minste waarschuwing, zet hij Yme op zh> schouder en neemt hh kleine Nanny onder zhn arm. 't Wordt een pret van belang. HOOFDSTUK XII. Gezelligheid. Als de stoeipartij en het ravotten eindelijk zijn afgeloopen en de meisjes nog een poos nagiegelen, wendt oom André zich naar juffrouw Ditling en, terwijl hij haar zoo galant mogehjk bejegent, fluistert hij haar eenigszins familiaar in 't oor: „'n Saaie pan hier, wat?" Ze weet niet of ze er boos om moet worden of dat ze er om lachen zal... en deelt daardoor, onbewust, den indruk, welken Jhr. de Tourville op de meesten maakt. Zh'n brutaliteit heeft iets koddigs, dat verwarmt, in plaats van te froisseeren. In de hal neemt hij haar arm en zegt: „Ik gaf er wat om, als ik van avond met u naar een leuke operette of zoo iets kon gaan. In Heerenveen is zeker niets te doen?" Ze vindt zich zelf verachtelijk, en toch kan ze niet nalaten, geheel in zyn toon, te antwoorden: „Er wordt juist de laatste hand gelegd aan een WagnerOpera, zoo iets als in Bayreuth... maar dan anders... „Zeker meer 't genre bioscopia-phonographia?" 125 „Ik zou 't u niet kunnen zeggen, de gala-voorstelling der officleele opening heeft nog niet plaats gehad." André schatert 't uit. Zyn jongensachtige uitbundigheid heeft zoo'n intense behoefte aan pret en medevoelen en dat vindt hij volstrekt niet bij z^jn vrouw. Hortense is een beeld, daar gaat niets van af, maar ze is totaal zonder leukheid of gevoel voor humor. Och! en Tour is zoo gauw tevreden; hy zelf is zoo opborrelende van jolijt, dat hij, bh een greintje erkenning, zich al voldaan betoont. Zoo ook nu. Hij dweept met Ditje, zooals hij haar na zyn eerste vergissing verder, zeer bewust en ook wel grappig, blijft noemen. Hij vindt haar ook wel mooi, geen beauté, geen raspaardje, zooals zyn vrouw en zijn schoonzuster waren... en nog zijn, maar toch wel de moeite waard om 't hoofd op hol te maken. Daarvoor is zij jong en knap en hy een oude flirt... de tradittoneele oude bok, die nog wel eens een groen blaadje lust. Zhn goede kennissen getuigen van hem dat het niet een sporadische jeugd-aanvechting is, doch een chronische kwaal; en dat hy die emblematische vegetariörs-kuur zonder tusschenpoozen voortzét, ja, er zyn lyf-dïeet van maakt. Van het oogenblik dat hij te Leiden aankwam, als student in de rechten, zelfs reeds als gymnasiast was Tour bekend als de Prins der flirten. En zijn kinderlooze echt met een koele, zelfzuchtige vrouw heeft zhn capaciteit in deze niet verminderd. Zyn eerste woord, als hy zich in 't salon, by de dames, voegt, is: „Heerlijk gestoeid, 't spyt me toch, dat wy niet zoo'n stuk of wat van die rakkers hebben. 126 't Houdt een man jong, waarachtig! Was Yme niet trotsch op zijn drietal?" Nanny zucht, terwijl ze, met zachte stem, antwoordt: „Ja, zeker, Inj ging heelemaal in ze op. Hij nam zyn vaderschap met de meeste toewijding waar." „En, missen ze hem? Ofschoon, eet dge est mm pitié. Ze leven er maar op los met hun stagen jubel... Hortense haalt de schouders op; een fatale gewoonte van André om altijd van den hak op den tak te springen, en dan toch ook ongevoelig tegenover Nanny, die 't toonbeeld is van een dieptreurende weduwe. Zoo bleek en stal, arme Nan! Hortense voelt iets van spyt in heur hart omdat ze haar eenige zuster al die jaren zoo schandelijk heeft veronachtzaamd. Ze zijn nu zoodanig van elkander vervreemd, dat ze nog minder goed opschieten dan vroeger. Ze hebben elkander zoo weinig te zeggen; Hortense heeft altijd met haar man gereisd, 's winters in de Riviera en Egypte, 's zomers in Zwitserland, Tyrol, Bohemen... nu eens maanden achtereen op dezelfde plaats, dan weer rondtrekkende zonder plan of doel. In tijden van voorspoed, als z\j pas een remise uit Holland hadden ontvangen, of als André gelukkig was geweest in Monte-Carlo of iets had verdiend met speculeeren, leefden ze er goed van in first-closs hotels en maakten ze het high-life van 't reisleven mee; in het tegenovergestelde geval, en dat kwam nog al eens voor, woonden ze ergens en garni, of zochten ze goedkoope plaatsen en pensions op. Madame de Tourville werd overal bewonderd, Monsieur was alom populair, beiden waren ze decoratief! Ofschoon ze, van het begin hunner verloving af, 127 wederzijds nooit een innige liefde of sympathie voor elkander geveinsd hadden, was hun huwelijk niet bepaald ongelukkig te noemen. Ze waren beiden tè indolent van inborst om te kibbelen; André was er bovendien tè goedig, Hortense tè lady-like voor. Ze wist wel, tenminste ze vermoedde, dat zy hem veel te vergeven had, maar ze was tè onverschillig om de waarheid uit te vorschen. En daar ze hartstochtelijk noch sensueel was aangelegd, kon het haar eigenlijk niet veel schelen. Toen ze pas getrouwd waren en André nog heel verliefd was op zijn aantrekkelijke, jonge vrouw, had ze hem „lastig" gevonden, ze hield heelemaal niet van dat eeuwige aanhalen; toen luj langzamerhand bekoeld was, vond ze dat wel zoo gemakkelijk. Als ze in een goede bui was en alles naar haar zin ging, dan amuseerde hij' haar en lachte ze om zijn dolle invallen, doch gewoonlijk was ze humeurig en ontevreden en dan verveelde alles en iedereen haar, André in de eerste plaats. Jhr. de Tourvüle had zijn gevoelens tegenover zhn vrouw moeielijk kunnen omschrijven, trouwens analyseeren was nooit zijn fort geweest. Hij had indertijd oneindig liever de jongere zuster gehad, ook omdat hh iets bh" haar had goed te maken. Nanny was, als twintigjarig meisje, vrij wat pittiger dan Hortense, al was deze slechts een paar jaar ouder. Ze was ook veel zachter en liever... maar ze wou hem niet hebben; in een onbezonnen bui, die toch waarachtig een kern van verliefdheid had, was luj vergeten, wat. haar toekwam, had hij zich aan haar vergrepen en 128 haar daardoor zóó diep beleedigd, dat zij zich voor goed van hem had afgekeerd. Nu... en Bonne-Maman, het toenmalige hoofd der familie, stond er op dat ruj* trouwde, 't was de beste oplossing van zijn levensprobleem, dat als het ergste touw-kluwen in elkaar zat. Enfin, hij hakte den knoop door. Hortense's fortuin was even groot als dat van Nanny, dus vroeg hij haar om verder 't leven met hem door te gaan en samen, zoo genoegelijk mogelijk, van haar centjes te leven. Werken en geld verdienen vond luj béte; er waren arme drommels genoeg, die zich uitsloofden voor een paar mille per jaar; hij wou het aantal armoedzaaiers niet vergrooten, door zich in de gelederen der werkzoekenden te scharen. Zoo was Tour! Waarachtig, hy had 't een oneerhjke concurrentie gevonden en bovendien zou degeen, die hem, in welke qualiteit ook, zou aannemen, er leelijk inloopen. Hij was geen werkezel, deugde niet voor den kantoorstoel of voor de balie! Dat laatste zou zijn aangewezen arbeidsveld zijn geweest, want hh was, God beterde I Mr. in de rechten en had, naar waarheid, Advocaat en Procureur op zijn visitekaartje kunnen zetten. Maar verder dan den Meesters-titel ging zyn eerzucht niet. Voor handels-advocaat was hij niet sluw genoeg en voor strafzaken was hij allerminst geschikt. Hij zou al de boefjes en oplichters schoon gelijk hebben gegeven. Eerlijkheid was een quaestie van omstandigheden. Als je, zoo lang je je nog met fatsoen jong menscb kunt noemen en alles vry hebt, tot vrjj beeren toe, 129 en daarna een redelijk gefortuneerd meisje trouwt, dan heb je niet veel verleiding om te stelen en, als je vader een zekere positie in de maatschappij bekleedt, als je tot den welzaligen stand der bezitters behoort, och! dan is er geen kunst aan, zoogenaamd braaf te bhjven en is het geen verdienste om je handen uit een ander man's zakken te houden. Maar, mis je al die voorrechten, ja, dan doe je al licht 't een of ander, dat niet Beiersch is, en als je daar eenmaal mee begint, dan verspeel je al heel gauw 't restantje principes en naam, dat je nog hebt. Aan één kant was 't jammer dat Tour geen rechter was geworden, want luj zou de clementie zelf zhn geweest, ook zonder dat de verdediger van den beschuldigde die had ingeroepen. Een lichte moraal voor zich zelf, een ruime verontschuldiging voor de zonden van anderen, dat was het credo van Tour! En verder, royaal als luj 't had — wel is waar van 't geld van zijn vrouw, maar dat was't zelfde; man en vrouw zh'n één, — en als de contanten op waren, even royaal, maar dan alleen met beloften 1 Een zieltje zonder zorgen, een scheepje zonder roerl Toen hg hoorde dat zyn zwager was gaan hemelen en zyn sympathiek schoonzusje daardoor alleen achter bleef, zei hij terstond tot zy*n vrouw: „Wy moesten Nanny eens opzoeken." Het voornemen was goed gemeend, maar de uitvoering werd op de lange baan geschoven. Ze waren toen in Trentino, tè ver om voor de begrafenis over te komen. Er was ook geen haast bij. De Jonker van de Stins. 9 130 Doch tegen Kerstmis vond hij het toch ziehg voor Nan, om daar alleen met een nest kleine kinderen, buiten te zitten en toen zei luj, op een goeden dag: „Nu moesten wy maar eens naar Holland gaan." Het trof toevallig — dat hun finantleele toestand juist niet al te schitterend was. Een geheele winter, of althans eenige maanden in het barre Noorden, zooals hij de omgeving der Stins noemde, waar je met de meest onsoliede bedoelingen niets kon verteren dan hoogstens een paar centen aan den baanveger, die je schaatsen aanbond, leek hem een begeerhjke manier om geld te sparen. En dan welk een voldoening om Nan door den donkeren tijd van haar eerste rouwjaar heen te helpen. André stelde zich voor hoe hij zich 's morgens en 's middags op het ijs zou vermaken; 't was wel geen echte wintersport, zooals in Davos of Les Avants of zelfs maar op den Feldberg in 't Schwarzwald, maar 't zou toch wel leuk zijn met de glundere Friezinnetjes en dan, na een welbesteeden dag, zou hij 's avonds zoo slaperig zijn dat hij, als een moegespeeld kind, zonder liedje van verlangen, in zijn bed zou kruipen. Maar den eersten dag was er van zelf niets gekomen van schaatsen rijden en, hij was dus niet slaperig en verlangde niet naar zijn bed. Als ze, na de thee, met hun vieren bij elkander zitten, heeft hij een gevoel, als hield luj 't onmogelijk uit zonder iets leuks. Het is te stom om zoo braaf en zoo stil, zoo ernstig en zoo saai te zijn. „En vertel eens, Nan, wat heb-je voor Kerstplannen?" 131 „Hoe bedoel-je dat?" „Wel! wat ik zeg, dat is nog al natuurlijk. Is er een Kerstboom voor de kinderen?" En, als zijn schoonzuster deze vraag ontkennend beantwoordt, zegt hij, met jongensachtige geestdrift: „Dan weet je niet, wat je mist. In de laatste jaren, sedert wij samen de kermissen, pardon, ik meen de hotels afreizen, woonden wij er altijd een bij. In alle hotels heb je ze tegenwoordig en waarachtig, er is iets ontzettend aardigs in. Ik kon er met pleizier naar kijken; al die lichtjes met schitterende versierselen er tusschen, maakten me blij en dan die vroolhke kindergezichtjes er om heen. Ik houd dol van een Kerstboom, en verheugde mij er dagen vooraf op, is 't niet Hortense?" „Als je 't zegt, zal 't wel zoo zijn," antwoordt ze, kalm; „ik, voor mij, vind 't enkel aardig voor kinderen." „Dan moeten de kinderen hier er ook een hebben, wat? Hebben ze er nooit een gehad?" „Nee; och! je moet denken; ik was 't niet gewend, ik heb er, geloof ik, nooit een gezien en meestal gaat zoo iets van de moeder uit." „Nu, dan zal het dit keer eens van den oom uitgaan. Wanneer is het Kerstmis?" „Overmorgen," antwoordt juffrouw Ditling, die de kamer minder groot en de atmospheer minder kil voorkomt dan anders. Jhr. de Tourville heeft zoo iets gemoedelijks, opborrelend joligs over zich. Als Nanny tegenwerpingen maakt en beweert dat zoo iets toch maar niet van zelf komt, lacht hij met zijn aanstekelijken lach en zegt luj: „Laat mij dat 132 zaakje nu maar eens opknappen. Laat zien, eerst een boom, dien hebben jelui wel in den tuin. Nu is het te laat, in donker geeft 't niets, maar morgen ochtend vroeg zal ik een kruistocht door je landgoed maken, vergezeld van je houtvester en dan kiezen wij een flinken, kaarsrechten sparreboom uit." „Aan een leegen boom heb je toch niets," valt Hortense, nuchter, in. „Natuurlijk niet, maar wij zullen 'm keurig versieren ... „Met wat? Nanny zal wel geen kisten met slingers en ornamenten in voorraad hebben." „Hoeft ook niet. Terwijl de houtvester, aliastuinman, den boom salonfdhig maakt, ga ik er op uit en koop ik er alles voor." „Wees toch niet zoo dom, André," zegt zyn vrouw, afkeurend. „Waar zou je nu, hier buiten, iets kunnen krygen ?" „In Heerenveen?" oppert luj. Zyn schoonzuster en juffrouw Ditling zien zich genoodzaakt hem mee te deelen dat de hulpmiddelen van 't stadje hoogst primitief zijn. „Dan Leeuwarden of desnoods Groningen, of Bremen, of Hamburg. Ik heb er mijn zinnen op gezet en je kent Tour." Hortense zucht, alsof die kennismaking niet altijd een onverdeeld genot voor haar is geweest. „Als ik jou was, zou ik dat onzinnige plan maar opgeven en nu gaan slapen. Nanny ziet bleek en is zeker moe." „Je wilt toch zeker eerst wat drinken of iets eten ?" stelt de huisvrouw voor. 188 „O! wordt er hier op „de Stins" 'savonds gesoupeerd," klinkt 't zóó leuk, dat de drie dames er wel om moeten lachen. „Juffrouw Ditling en ik drinken nog wel eens een kopje melk," begint Nanny argeloos, waarop haar zwager 't uitschatert, terwijl hy, op lymerigen toon, vraagt: „Salie-melk of slemp? Nee, zusje," vervolgt hy dan op zijn eigen manier: „wy zullen dat eens veranderen. Ik tracteer jelui van avond en volgende avonden op een glaasje bowl, recept van Tour. Dat zal er vlot ingaan en naar meer smaken... Op melk zou ik 't hier ook niet uithouden. Kom, Juffrouw Ditje helpt mij wel en anders ga ik zelf naar keuken, provisiekamer en kelder." „Fieke zal je liefhebben," lacht Nanny, die eigenlijk een beetje bang is voor de oude, humeurige huishoudster. „Natuurlijk! Ik ben niet anders gewend van 't schoone geslacht. Wedden? Vóór ik een week op de Stins ben, is jonkvrouwe Fieke smoorhjk van me... en... ik niet van haar!" „Wat ben-je toch een groot kind," bromt Hortense. „Gelukkig! Verbeeld-je, dat ik, op mijn leeftijd, nog een klein kind was, dat zou toch al heel achterhjk zyn. En nu aan 't werk. Mag ik in je wonderbuffet kyken, of er ook iets is, geschikt om een bowl in te maken?" „Je mag alles," zegt Nanny, vriendelyk. „Dan geef ik jou direct een zoen..." en, zonder haar toestemming af te wachten, kust hy haar met meer onstuimigheid dan haar en ook zijn vrouw hef is. 134 Nanny is ontzet, tè ontzet om iets te zeggen en Hortense schudt 't hoofd en zegt koel: „Als je van avond nog een bowl wilt maken, dan mag je je wel haasten." „Alles op zijn tijd," klinkt 't koddig, terwijl zijn oogen nog glinsteren van 't gesmaakte genot. Een kus aan een mooie vrouw is, voor den ouden-Don Juan, nog altijd een exquise fijnproeverij en Nanny is een beeld, vooral nu ze, gedeeltelijk door zijn onverwachte liefkoozing, minder bleek is en haar wangen zacht getint zyn. Juffrouw Ditling weet niet wat er van te denken, ze heeft er ook niet veel gelegenheid voor, want de Jonker zet haar aan 't werk. Hij zoekt in de ruime muurkasten, die 't buffet aan beide zijden flankeeren, en vindt er allerlei schatten. Het is de eeuwenoude porcelein- en glasverzameling van de Veenema's en Heerema's en er zijn prachtige dingen bij, bont en wit, oud blauw Delft; Japansch en Chineesch, bont en blauw; echt antiek Amstel; hjzen met de meest waardevolle merken; borden met 't beroemde peterselie dessin, tulpen glazen, roemers, kostbaar kristal, geel geworden door den tijd. Ook Fransch porcelein, Sèvres, Ghien en Rouaan; Engelsch Chelsea en Queen Ann Style, oud en nieuw Saksisch; fraai geslepen Boheemsch kristal, van alles wat, een heterogene, ongerangschikte verzameling, met dat al waardevol en interessant. Nanny had te weinig geleerd en gezien om iets van de ceramiek-kunst af te weten en Jhr. van Heerema had enkel belangstelling voor porcelein en 135 kristal, in zooverre, dat een bord, een kopje en een glas nuttig huisraad zijn voor dagelijksch tafelgebruik. André, die meer ontwikkeld is en van de meeste dingen een intuïtieve kennis heeft, raakt er plotseling over in extase en zegt tot juffrouw Ditling: „Weet u, wat wij, met z'n tweeën, moesten doen? Een fraai gedocumenteerde catalogus van deze kastjes-vol maken? Hebt u er verstand van?" „Nu, verstand is wel een groot woord... „En ik spreek 't toch heel gelaten uit. Enfin, we praten er nog wel eens over; in elk geval kunt u werken, dat is heel wat. En nu de bowl, dit ding hier is er uitstekend voor. Ik wed, dat 't een oudDuitsche Punch-bowl is. Wacht, hier zijn de glazen, stoft u dat alles nu eens af, dan scharrel ik de ingrediënten bij elkaar."' De Jonker is ditmaal zoo goed als zijn woord en in minder dan geen tijd heeft luj een verrukkelijke bowl gemaakt. Juffrouw Ditling heeft nooit veel om wijn en geestrijke dranken gegeven, ze is eerder aan den afschafferskant, maar ze moet toch bekennen, dat het een heerlik mengsel is, pittig, smakelijk en toch zoet... en nu ja, veel lekkerder dan de citroenmelk, waarop haar gastvrouw haar wel eens fuift. Er gaat iets gezellig intiems van uit, zelfs Mevrouw de Tourville, die tot nu toe zoo stijf en ongenaakbaar was, komt los en ze zitten vroohjk met hun vieren te praten — als oude kennissen. Zoodra het gesprek maar even luwt, haalt 'André het weer op met een van zyn leuke uitvallen, die 186 op zich zelf niets beteekenen, doch waarde krijgen door den toon, waarop ze gezegd worden. Hij verhoogt de gezelligheid en men zou moeite hebben zich in zijn tegenwoordigheid te vervelen. Als men — veel later dan gewoonlijk op de Stins, voor den nacht uit elkander gaat, zegt André: „En juffrouw Ditling, dat is afgesproken, wij gaan morgen samen op Kerstboom-versiering uit", en als ze protesteert, verzekert hij haar dat ze 't hem beloofd heeft en er zich niet aan kan onttrekken. HOOFDSTUK m Rondom den Kerstboom. Als Jhr. de Tourville den volgenden ochtend aan het ontbyt komt, doet lüj zoo heerlijk geheimzinnig, dat de kinderen dolle pret hebben. Om 9 uur komt er een auto voor, haast nog iets onbekends in de buurt; er is er slechts één in Heerenveen, welke om beurten, door de notabelen, bij hooge gelegenheden wordt gebruikt. Nanny begrijpt er niets van, als zij 't tamelijk logge gevaarte voor de poort ziet staan, en denkt dat 't een vergissing is. André is uitgelaten als een schooljongen en als de kleine meisjes en ook Jonker Yme er verlangende blikken naar werpen, zegt hij: „Vooruit dan maar, allemaal er in. Ik had 'm eigenlijk besteld voor juffrouw Ditje en mezelf, maar 't jonge grut mag wel mee." En nu is 't een stage jubel, tot ze er allen in zitten, de Jhr. buiten naast den chauffeur; gelukkig is hij er op gekleed, want 't is vinnig koud en de Oostenwind blaast geweldig over de vlakte heen. Maar luj heeft een warme pels, een bonte muts 138 met oorkleppen, gevoerde handschoenen en beweert het wel te zullen uithouden. Eerst wil hy Yme bij zich nemen, doch Nanny wil er niet van hooren; ze is toch al bang, dat de opwinding van den ongewonen tocht haar teer ventje kwaad zal doen. „Onzin," zegt André, „je vertroetelt hem veel te veel, ik zal wel een kerel van hem maken." Als ze, op dien helderen vriesochtend vol zonneschijn en vroolijkheid om de auto heen staan, bevroeden ze geen van allen hoe treurig die achteloos gesproken woorden hen later in de ooren zullen klinken. Weldra rijden ze weg. Johanna Ditling brengt zich eensklaps het Engelsche versje van Cowper voor den geest: The morning came, the chaise was brought Where they did all get in, Six predom souls, and all agog, To dash through thick and thin. Smack went the whip, round went the wheels, Were never folk so glad ... Maar de zweep klapt niet lustig, als in den tijd van John Gilpin, doch de sirene grauwt een klaagtoon, die door de ijle lucht ver, ver weg wordt gedragen. Johanna Ditling komt die omineus voor — ze begrijpt niet waarom; want alles is toch zoo heerlhk mogelijk. In plaats van een saaien, duffen Kerstmis, een dol vroohjken, want natuurlijk zullen de aan niets 139 gewende kinderen uitgelaten zijn en dan het opwekkende gezelschap van Jhr. de Tourville. Hoe is het mogelijk dat zijn vrouw niet razend verliefd op hem is? Hy is zoo echt leuk, in den primitieven zin van het naderhand zoo vaak misbruikte woord, en daarbij zoo ingoedig. En ... Ditje bloost even bij de stoute gedachte ... ze is toch ook zoo'n bagijntje... maar hij is wel heel knap, al ziet hij er, zelfs in de oogen van een bagijntje, een tikje verloopen uit. Hij moet werkelijk een beeld van een jongen zyn geweest... weer dat blosje, foei, Ditje. Op eens roept Yme, met zijn schril stemmetje: „Hebt u 't zoo warm?" „Of bent u bang, omdat 't zoo hard gaat?" informeert kleine Nanny die 't wel heerlijk, maar toch ook een beetje griezelig vindt. Trudi beweert 't nog prettiger dan schaatsenrijden of sleeën te vinden, maar Yme is bang, dat dit ketterij is uit den mond van een Friezinnetje. Zelf weet hij nog niet precies hoe hij 't vindt; t gaat hem wel wat gauw en, nu en dan, krijgt hij 't gevoel, als zouden ze tegen een paal of boom of huis aanbonzen. 't Is ook wel gek, dat alles hen zoo tegemoet schijnt te komen. Daar is weer zoo'n lange laan, bijna zoo lang als de Fok in Heerenveen, eerst lijkt die recht, dan is het alsof al de boomen van hun plaats gaan en voor hen buigen en bevreemd vragen: „Is dat nu de Jonker van de Stins, een echte Fries, die in zoo'n nieuwerwetsch ding zit?" 't Wordt hem te benauwd... hij schaamt zich en 140 verbergt zijn hoofd tegen Ditje aan; hij wil ze niet zien en ook niet hooren, zijn eene oor leunt hij tegen Ditje's mantel en tegen het andere houdt hij zijn gehandschoenden vuist, tevens sluit hg allebei zijn oogen. Dat helpt... hg merkt niets meer van ze... hg is op eens een reuzesterke man geworden en vliegt, op een paar echte Priesche hardrgders, de gladde baan op. Dan verbeeldt hij zich, dat hg een stem in de verte hoort zeggen: „Stil, Yme slaapt... arm ventje." Maar dat is natuurlijk niet zoo; hij is geen arm ventje, maar een forsche kerel, grooter en breeder dan Papa! Als de kleine freules merken, dat haar broertje vast slaapt, zetten ze haar even onderbroken gebabbel weer voort. Yme hoort 't in zijn droomen als een vaag gezoem... en denkt dat het misschien de engeltjes in den Hemel zijn, hij is zoo groot, dat hg er zeker dicht bij is, maar hg kan ze niet zien, wacht, hij zal zgn oogen, net als venstertjes open maken, de luikjes zitten er voor... dat vertelde Papa hem vroeger altijd, toen hij nog zoo'n kleine baby was... Of Papa ook bij de engeltjes is... even zien... Hij slaat de oogen op en... wat is dat nu... in een kastje... een vliegend kastje zit hij met anderen, die praten... dat is zeker een droom of een nachtmerrie, dat andere was veel mooier. Maar langzamerhand merkt hij, gehjk zooveel anderen vóór hem, dat hetgeen hg voor de werkelijkheid heeft gehouden een droom was en dat, wat hg meende te droomen, echt waar was. Hg is teleurgesteld... en voelt tranen opkomen... 141 een onderdrukt snikken doet zijn tenger lichaam schokken en juffrouw Ditling, die hem tegen zich aan voelt trillen, spreekt zacht en lief met hem... zoo teer als Moeke... Ze weet dat het de manier is om een snikbui te voorkomen, als de Jonker, die vaak uit zwakte indut, uit een benauwden droom wakker wordt. Langzamerhand ontwaakt hij geheel... en daar ze dan reeds dicht bij Leeuwarden zijn, is er zooveel, dat hem boeit, dat hij èn zijn droomvisioenen èn het teleurstellende ontwaken vergeet en recht op naar beide kanten zit uit te kijken. Ze houden stil voor De Doelen, het grootste hotel van de stad. Jhr. de Tourville verwelkomt zh'n gasten en noodigt ze uit om binnen te gaan en een kop chocolade of bouillon te gebruiken, alvorens den tocht te beginnen; hij heeft, onder 't tuffen, 't programma opgemaakt, iets, dat hem best is toevertrouwd. Hij is er zelfs een specialist in; fuiven en fuifjes te arrangeeren heeft altijd tot zijn geliefkoosde bezigheden behoord. Zoo ook nu; nadat het kleine gezelschap de vóórlunch heeft gebruikt, bestelt hij het echte déjeuner om klaar te zijn en verorberd te worden, als ze terugkomen van het boodschappen doen. De chauffeur krijgt zoo lang vrijaf, en met hun vijven, gaan ze op stap. De kinderen genieten, zoo'n leuken oom hebben ze nog nooit gezien; telkens worden ze in een hoekje of met hun neuzen tegen de winkeldeur gezet, omdat ze niet mogen weten, wat de groote menschen uitvoeren. Dat geheimzinnige heeft juist een groote aantrekkings- 142 kracht en verhoogt de pret. Zelfs Yme vindt 't dol, ofschoon hij wel wat moe wordt. Dat openbaart zich bij hem altijd door 't slepen van zijn rechter voet. Als Ditje er oom André op attent maakt, neemt hy hem fideel op zyn arm. Yme is één en al bewondering! Wat moet oom sterk zijn om een jongen van 13 jaar, zooals hij, te dragen. Als hij zyn verbazing er over uitdrukt, zegt de krachtmensen: „O! dat is nog niets, met gemak zou ik er de twee kleine kleuterkens en 't groote kleuterke ook bij kunnen dragen!" Jammer genoeg zijn de winkelstraten van Leeuwarden niet uitgestrekt. Tegenover het hotel op het aardige grachtje zijn nog de beste magazijnen. Trudi fluistert Nanny, met zichtbaren trots, in: „Oom is zeker zoo rijk als een Prins, hy koopt de winkels leeg." Het vreemdste van de grap is, dat oom wel veel schy'nt te koopen, maar niets mee neemt, iets waarover Nanny zich wel een beetje ongerust maakt, doch waar ze niet naar durft te vragen. Later wordt haar 't raadsel opgelost, want na 't koffiedrinken, dat gewoon dol was, komt de auto weer voor en houdt de chauffeur voor alle winkels stil, waar ze geweest zijn. Hij komt er met pakken en doozen uit en, als Trudi zich uit 't raampje voorover buigende, aan oom, die naast de auto staat, vraagt voor wie dat alles is, dan antwoordt hij ernstig: „Voor mijn kindertjes, ik heb er twee-en-twintig thuis." Even een schaterlach, — dan klinkt het: „Waarom hebt u ze niet mee gebracht?" 143 „Ze konden niet allemaal in onze koffers; ze zouden ons nagestuurd worden." En, als Trudi's groote kijkers nog wijder opengaan in verbazing, licht oom toe: „In kooien, dat is altijd het beste, zoo zeven, acht samen in één kooi... Dan volgt er een onbedaarlijk lachen. Juffrouw Ditling wordt door de hilariteit der anderen aangestoken. Ze vindt het eigenlijk intens flauw, maar er is iets in Jbr. de Tourville, dat je niet verklaren kunt, doch enkel voelt. Elk woord, dat hij zegt, al is het nog zoo onbeteekenend, krijgt door de intonatie iets bizonders. Zooals de fijne koekjes uit een eersten banketbakkerswinkel een extra smaakje hebben, iets zachts, of zoets of geurigs, of aromatisch— dat gewone koekjes missen. Of... en dat is waarschijnlijk dichter bij de waarheid, als heel gewone grondstoffen met een piquant sausje 1 't Piquante sausje bij de banaliteiten, door den Jonkheer geuit, bestaat nu eens in een blik, dan weer in een veelbeteekenend lachje, een gebaar... Maar 't is er altijd 1 Johanna schaamt zich, ten volle overtuigd als ze is, dat hij eigenlijk een minderwaardig mensen is; een man, die moreel noch intellectueel hoog staat, op kosten van zijn vrouw leeft en haar daarvoor bitter weinig terug geeft, niet veel meer dan een oppervlakkige bonhomie en de kleine attenties, welke een welopgevoed man aan elke vrouw bewijst. Zonder diepe menschenkennis of een groot analytisch talent te bezitten, begrijpt ze dat alles wel, 't ligt er ook nog al boven op. 144 Van zichzelf heeft Tour altijd getuigd, dat hij te lezen is als een blad papier en dat zijn grootste, misschien wel zijn eenige deugd is, dat hij zich steeds voordoet zooals hij is. Hij geeft, en dat zelfs erg royaal, wat er van zijn persoonlijkheid te geven is. Hij is allerliefst voor Ditje; juist 't feit dat zij niet alleen zijn, geeft er eigenaardige charme aan; hij durft nu meer met knipoogjes en halve woorden en bereikt meer dan hij anders met meer duidelijkheid zou hebben bereikt. Aan 't déjeuner is hij de volmaakte gastheer, gul en prettig zonder opdringerig te zijn. Johanna heeft 't bepaald heel gezellig gevonden, zooals trouwens den heelen tocht ; als ze in den vroegen namiddag terug rijden door het heerlijke winterlandschap, zijn de kleurschakeeringen en de wolkengroepen zóó aangrijpend mooi, dat ze niet genoeg bewonderen kan. Ze zou een schilder willen zijn om dat alles vast te leggen, en toch voelt ze ook al weer, dat het heiligschennis zou zijn en dat een schilderij toch maar een doode en povere afbeelding is van de levende, rijke natuur. Als ze de Stins naderen, is de maan juist opgekomen en verheft de oude Burcht zich, helder omlynd, uit de vlakte der weilanden en ijsbanen. Yme, die gedut heeft, wordt wakker en als Ditje er hem op wijst, knikt hij ernstig en zegt: „Hé, ja, 't is toch mooi. Ik ben toch blij dat ik de Jonker van de Stins ben." Oom André, die juist afgestegen is om de anderen te helpen, vangt de laatste woorden op en beweert lachend: „Wel ja, Jonker, wees er maar trotsch op. 145 Ik wou dat. ik ergens ook zoo'n dingsigheidje had staan, 't Doet prachtig, nog meer dan de traditioneele tweede regel op je visitekaartje, wat?" En hij kijkt Ditje aan en ze voelt zijn blik als een liefkoozing. De avond begint verrukkelijk; de kinderen, alle drie even moe na de ongekende weelde van een uitstapje, gaan, zonder tegenspreken, vroeg naar bed en dan wordt er dadelijk met het optuigen van den boom begonnen, die door Sjoerd, den tuinknecht, in een grooten bak met aarde is gezet en thans, in zhn natuurstaat, wat vreemd aandoet in het salon. Tour neemt de leiding op zich en zet iedereen aan 't werk. Nanny en Hortense, Sjoerd en Fieke, zelfs de twee meisjes uit de keuken. De vrouwen moeten tallooze vellen gekleurd papier, tot slingers en pluimen verwerken, 't Is 't eenige, wat hij heeft kunnen krijgen, in den vorm van decoratie, behalve wat engelenhaar. De mannen doen 't klimwerk op de ladder. Sjoerd zegt dat 't heelemaal teuges zijn vak is om wat aan een boom te hangen, gewend als hh is, er wat van af 'te nemen, door plukken en snoeien. Als de reuzenvoorraad papier op is, heeft „de baas van 't spul" een ander werkje. Hy heeft een zak vol okkernoten ingeslagen in Leeuwarden, en wyst wat hij er van verlangt. Eerst handig elke noot in tweeën-snyden, dan de pit er uit nemen, en de twee helften netjes tegen elkander plakken met een lusje van gouddraad er tusschen, even laten drogen en dan vergulden. Handig, onder 't wyzen door, heeft hij in elke noot een miniatuur cadeautje verpakt; De Jonker van de Stins. xe 146 Ditie begreep niet waarom hij een doos vol zilveren charivari heeft gekocht; nu wordt het haar duidelijk. De gouden noten doen alleraardigst tusschen 't donkere groen. En zoo verzint Tour van alles; de boom is een succes. Sjoerd heeft het druk met ophangen van allerlei moois en 't vastzetten der knijpertjes van de kaarsjes. Electrische lichtjes zyn wel 't gemakkelijkst, doch daar is geen denken aan; op de Stins zh'n ze nog niet zoo verlicht, gelijk hij beweert, en om een' installatie uit de stad te laten komen, is zelfs wat kras voor Tour, al is hij nog zoo los met geld. Het komt zóó uit, dat eerst de bewoners der onderwereld, Prinses Fieke en haar staf, zooals ze door den Jhr. betiteld worden, zich terugtrekken, dan de beide dames, omdat Nanny moe is en Hortense zich nooit graag lang met iets bezig houdt, zoodat André alleen overblijft met de gouvernante. Deze vraagt zich af, of ze niet verstandiger zou doen met insgelijks de kamer te verlaten, maar de Jonker geeft haar allerlei opdrachten en ja! de boom is nog niet klaar en er is nog zooveel rommel, die opgeruimd moet worden. Den volgenden dag is het Kerstmis, dan moet alles toch netjes zijn. Ze houdt zich druk bezig en tracht heel business Wee te zijn. Terwijl ze doende is allerlei afval van de noten en andere dingen in een groot vel pakpapier te wikkelen en bei haar handen daarvoor gebruikt, komt André plotseling achter haar staan, prevelt iets als... „mag ik?" en vóór zij zijn vraag begrepen of zhn bedoeling gevat heeft, voelt ze zijn armen om zich heen en een gloeienden kus op haar lippen. 147 In 't eerst is ze te verschrikt om geluid te geven... of om zich te verweren... dan plotseling rukt ze zich los uit zijn omhelzing en staat ze tegenover hem met vlammenden blik. Dat is 't pracht-moment uit de amoureuze ondervinding van den don Juan. Nooit is de vrouw aantrekkelijker dan wanneer ze woedend is na den eersten kus; dan heeft ze iets pétittante, zoo iets als een glas prima champagne, waarvan je net den eersten slok hebt genomen, waaraan je de lippen hebt gezet... hetgeen dan ook in den letterhjken zin waar is. Tour heeft net de hppen gezet aan 't schuimende glaasje champagne, dat Johanna Ditling heet, en waarachtig, als 't aan hem lag, zou hij niets liever willen dan 't glas ad fundum leeg drinken en dan ... ja, dan ... Dan gooien André de Tourvüle en consorten 't glas weg en valt 't aan scherven op den grond of wel, ze zetten 't, verlaten en vergeten, in een hoekje en... vullen zich een ander glas. Waarom niet? Genot en prikkeling en streeling der zinnen, wanneer en waar en hoe je 't maar vinden kunt, dat is hun credo! „Toch niet boos?" lispelt Irij, haar een van zijn beproefde flirtblikken toewerpende. Johanna kan nog niet antwoorden; zoo iets is haar nog nooit gebeurd. Ze weet eigenlijk nog niet hoe te handelen. Ze is bang zich gek aan te stellen... ze wil haar waardigheid houden, 't gemakkelijkste is weg te loopen, maar dat vindt ze laf; na de eerste 148 emotie voelt ze zich sterk genoeg om het uit te vechten. Het schemert vaag in haar brein, dat een meisje, in zoo'n geval, een man een slag in 't gezicht geeft, maar dat zou ze niet kunnen, daarvoor is ze te veel een lady en dan ook, het oogenblik is voorbij; zoo iets moet spontaan gebeuren in den eersten schrik, terwijl er nog contact is. Hij staat nu een paar schreden van haar af; ze kan niet naar hem toeloopen en hem een mep toedienen, 't zou grotesk zijn. Plotseling begint ze te lachen. 't Is een zuivere reactie van zenuwen, ze had even goed in tranen kunnen uitbarsten, maar Tour heeft er pleizier in. Jongen, jongen, dat is nog eens een kranige meid. De meesten huilen er een deuntje bij, tenzij ze door de wol geverfd zijn, en dat mag hij van Ditje niet veronderstellen. Daar heeft ze hem geen aanleiding toe gegeven en, parole d'honneur, Tour komt er niet licht toe een meisje te verdenken. Hij knikt haar vriendelijk toe en, naar haar toegaande, fluistert luj: „Mag ik nog eens... of wil je 'm eerst teruggeven?" „Ik begrijp u niet," stamelt ze. „Dat zeggen ze allemaal," mompelt hij, terwijl hij, by zichzelf, de opmerking maakt dat ze hem drommels goed begrepen heeft. Maar nu is hij 't, de oude rot, die in 't begrijpen te kort is geschoten. Want, als hij haar nogmaals wil naderen, zegt ze, vinnig: „Laat mij met rust, meneer de Tourville." 149 „Ah! bah!" roept hij, met koddige verbazing, uit. „Wat is dat nu ? 't Ging zoo goed... „U hebt me verrast... „Natuurlyk. Dat was mijn recht, maar u hebt gelachen en qui rit est désarmé." Ze moet weer lachen — vreemd, dat ze heelemaal niet bang voor hem is. Later kan ze het zich niet meer voorstellen, later, als ze in haar bed ligt te rillen en den heelen, langen winternacht door, telkens opstaat om er zich van te overtuigen, dat de kamerdeur wel goed gesloten is, zich telkens verbeeldende geritsel te hooren. Maar nu zegt ze heel gewoon: „Weet u, waarom ik lachte?" „Nu, omdat je het wel leuk vondt of omdat je begreep dat een arme kerel zooals ik, liever een mooi, vriendelijk gezichtje kust dan den zuursnoetigen ijskegel, dien de wet tot mevrouw de Tourville heeft gemaakt." Johanna fronst de wenkbrauwen; zijn lichtzinnige woorden kwetsen haar. Haar stem klinkt dan ook heel koel, als ze zegt: „Het spijt mij u te moeten teleurstellen, maar u hebt t totaal mis. Tk lachte, omdat het mij plotseling te binnen schoot, dat ik u, volgens de code der gezelschapswereld, eigenlijk een ... ze aarzelt even, dan doet de beleedigde jonkvrouw in haar, haar zeggen... „ik had u een slag in 't gezicht moeten geven... Als ze verwacht effect te maken met de woorden of hem er mee te vernietigen, dan is ze ver uit de gis, want Tour lacht smakelijk, biedt dan z\jn wang aan en zegt gemoedelijk: „Gerust hoor... ga je 150 gang ... als je maar weet — dat une dame, qui frappe, demande un baiser. Maar ik heb 't er voor over." „Ik niet," luidt 't laconiek, en vóór hg iets kan zeggen, is ze verdwenen. Tour haalt de schouders op en mompelt: „Wacht maar, juffertje, dien tweeden zoen neem ik ook wel, dok zonder de wang-invitatie van jou kant." Maar de naaste toekomst geeft hem ongelijk. Zoodra Johanna in haar slaapvertrek is gekomen, schaamt ze zich verschrikkelijk... omdat hij haar gekust heeft, alsof zij tot de vrouwen behoorde, die zich laten kussen, en dan... schaamt ze zich nog veel dieper, omdat de daad zelf, zonder de nakomende bijgedachte harerzijds, haar niet onaangenaam is geweest. Maar, als ze zoover met haar denken is en volkomen objectief en eerlijk tegenover zich zelf staat, dan beseft ze, dat haar een zware strijd wacht en dat het eeuwige menschelijke in haar in opstand komt tegen de moraal der conventie. Terwyl ze dien nacht wakker ligt... en zonder meedoogen haar voelen en verlangen ontleedt, komt ze tot de overtuiging dat ze niet mag toegeven, dat ze Jhr. de Tourville op stellige en afdoende manier moet toonen, dat ze niet gediend is van zijn famüiariteiten, maar dat de natuur in haar in verzet komt. Ze beseft dat 't niet mag, ze wil het ook niet en toch vraagt ze zich af: „Waarom mag dat nu niet?" Ze benijdt de eenvoudige boerendeerntjes, die zich door haar vrijer van een dag laten kussen... en niet terstond, bij de eerste aanraking, zich vijandelijk moeten toonen. 151 Ze zijn toch gelukkiger, die natuurkinderen, juist omdat ze dichter bij de natuur staan. Tegen den ochtend slaapt ze in en dan droomt ze van hem en ziet ze telkens zhn knap, verleidelijk gezicht en voelt ze zijn armen, beslist, krachtig om haar heen en voelt ze zijn kussen, zacht brandende op haar lippen. Kinderstemmen wekken haar, brengen haar tot de werkelijkheid van het dagelijksche plichtleven terug. De dag verloopt heerlijk voor de kleuters, ze genieten van het ongewone genot van een Kerstboom te hebben, vooral, nadat hij aangestoken is... De meisjes zijn dol opgewonden en juichen en zingen, Yme uit zijn vreugde op meer ingetogen wijze. Hh vindt het zoo prachtig, 't is als een levend geworden droom. Als vermoedde zijn onschuldig kinderzieltje gevaar voor zijn groote vriendin, houdt hij zich aldoor bij Ditje, alsof hij haar beschermen wilde. Als het kinder-bedtijd is, nadat ze den Kerstboom in volle glorie hebben gezien, zegt Johanna: „Mevrouw, als u er niets tegen heeft, zou ik wel tegelijk met de meisjes naar bed willen gaan, ik heb hoofdpijn." Ze ziet tegen den avond op — en ze voelt zich ook vervelend na den bijna slapeloozen nacht, gevolgd door zulk een drukken dag. Mevrouw van Heerema is dadelijk vol medelijden en wil haar allerlei middelen geven. Ze wijst ze alle schertsend van de hand en beweert dat, als ze flink geslapen heeft, ze wel geheel beter zal zijn. Oom André draagt Yme naar boven en vindt dan gelegenheid, haar toe te fluisteren: „Je bent toch niet bang voor me?" 152 Als ze hem met geen antwoord verwaardigt, zingt Tour met zijn sympathieke stem: „Qmnd Zampa a fait son choix La belle doit se rendre." En vraagt dan ernstig: „Kent u dat oude lied, juffrouw Ditling." „Dat oude sprookje, meent u," verbetert ze, „nee, ik ken 't niet en ik wensch 't niet te leeren kennen, Zampa heeft geen invloed op de moderne meisjes, ze staan er te hoog voor." „Getroefd," denkt Tour. HOOFDSTUK XIV. Een korte begoocheling. Jhr. André de Tourville is er de man niet naar om licht iets op te geven. Integendeel, niets prikkelt hem zoozeer als verzet. Hy begrijpt echter wel, dat juffrouw Ditling zich in staat van tegenweer heeft gesteld en dat hij dus behoedzaam te werk moet gaan. Telkens, als hy poogt haar te naderen, heeft zh zich teruggetrokken. „Ze scbynt toch een echt braafje te zijn," denkt Tour, die braafjes pas waardeert, als ze het niet meer zijn. Op een ochtend, als ze met de kinderen in de leerkamer is, komt hij onverwachts binnen; groot gejuich van het drietal; stijfheid van den kant der gouvernante. Tour biedt haar zijn verontschuldigingen aan, wist niet dat ze bezig waren, meende dat het vacantie was. Juffrouw Ditling zegt er niet veel op. De kinderen daarentegen betuigen dat het best mag; dat ze niet bepaald les hadden, enkel maar zoo'n beetje aan 't lezen waren. 154 „Ditje ziet wel mijn sommen na," zegt Yme die een ijverige bui heeft. „O! misschien wil Ditje mg ook wel helpen met mgn werk." Trudi roept grappig-verbaasd uit: „U hebt toch geen werk, tante Hortense zegt altijd dat u niets uitvoert." Tour schatert 't uit: „Wel, dat is vleiend: erg prettig voor me. Nu, ik zal 't je dan anders toonen, ik ben juist bezig aan een groot werk, ik vertaal een opera, — en Ditje mag 't voor mij nazien, 't Is een aria uit Zampa," kondigt hg aan met een deftigheid, die Juffrouw Ditling bijna de hare doet verliezen. Hij schuift een blaadje uit een block-note naar haar toe, waarop ze leest: „Als Zampa een keuze doet, Dan helpt er geen verweren, En, als 't meisje toch niet wil, Zal hij 't haar wel leeren." Ditje moet lachen, 't is tè zot. „'t Lijkt wel een ulevellen-rijmpje" zegt ze spottend. „Zoudt u een ulevel van mg aannemen? Mag ik u 't zoet des levens bieden?" vraagt hg, onbevangen. „Ulevellen," roept Nanny, verrukt, uit. „Gaat u Ditje ulevellen geven, dat vind ik dol... „Daar zou jg toch niets aan hebben," plaagt haar oom. „Natuurlijk wel. Ditje presenteert toch; laatst ook met die doos van oom Bob." 155 Johanna kleurt hevig en Tour, wien 't niet ontgaat, zegt: „O! ja? krijgt juffrouw Ditje doozen bonbons van oom Bob?" Dan sotto voce: „Gelukkige kerel," en iets harder: „mag ik u ook een doos bonbons sturen?" „Hè, ja, doet u %" raadt Trudi, „net zoo'n zalige doos, heerlijk vol met vereukkehjke dingen." Oom André ziet de gouvernante, uitvorschend, aan en vraagt, heel zacht, bijna teeder:*„Mag ik?" Ze haalt de schouders op, schudt 't hoofd en ant-' woordt, ietwat knorrig: „Och! wel nee." „Ah! zoo, is Dr. Meulinger de uitverkorene?" Weef een schouderophalen, dan zegt ze: „Komt, kinderen, van leeren of lezen schijnt van ochtend niets te komen, ruimt maar op, dan zullen we zien of het wandelweer is." „Mag ik mee?" klinkt het, deemoedig. Een drievoudig gejuich tyewijst hoe welkom dit aanbod is. Al heel spoedig is 't plan gemaakt; ze zullen de echte Hindelooper priksleden van 't zolder halen en, geholpen door oom, zullen ze zich op het gladde ijs wagen. Juffrouw Ditling maakt tegenwerpingen, dan neemt Tour haar beide handen en haar strak aanziende, fluistert hij: „Bang op glad ijs?" En zij, strijdvaardig: „Voor Yme, ja." Dan, tot de meisjes: „Gaan jelui dan maar met meneer de Tourville; dan blijven Yme en ik samen thuis. Ook prettig, hè vent?" Yme heeft moeite zijn opkomende tranen te onderdrukken. Sedert die leuke, sterke oom op de Stins 156 logeert, voelt hij zich nog stumperiger en kleiner dan anders; schaamt hij er zich bijna over. Oom André heft hem met één hand in de hoogte en zegt dan lachend: „Ik laat je niet eer zakken vóór je hier openlik hebt verklaard het een voorrecht een onschatbaar voorrecht te vinden met Ditje alleen te zijn, ik zou er heel wat om geven." De kleine Jonker trilt en roept angstig: Och» oom ... toe... laat me... Juffrouw Ditling komt hem te hulp en bevrijdt hem uit, wat Yme, ongewoon als hij is aan stoeien, een ijzeren greep lijkt. Nanny en Trudi hebben de leerkamer reeds verlaten: Johanna is alleen met het verschrikte, half schreiende kind en de Tourville, die haar helpt om zijn neefje tot bedaren te brengen, en daarbij meer aandacht schenkt aan de mooie gouvernante dan aan haar nerveusen leerling. Ze is boos, echt boos op hem. Hoe kon hij nu zoo omgaan met een zwak ventje als Yme? Hü beltidt schuld en vraagt vergiffenis, dan zegt hij • „Wacht, Tk zal je bij Mama en tante Hortense beneden brengen, dan kun je voor de ruiten in de serre staan en ons zien wegrijden en weer terugkomen." En, als uiting van dit voorstel, neemt hij Yme ra zijn armen, nu heel voorzichtig en teer, en draagt hh hem de trap af. Zoodra hij weg is, begint juffrouw Ditling met opruimen, de kleine freuletjes zijn verschrikkelijk slordig en ze zijn weggeloopen, zonder iets te hebben opgeborgen. Vóór ze er half mee klaar is, komt meneer de Tourville terug en, als ze, om een alleen 157 zgn met hem te ontwijken, de kamer wil uitgaan, plaatst hij zich voor de deur, en zegt plagend: „Nee, Ditje, eerst opruimen, foei, wat een rommel — wacht, ik zal je helpen." „Dat kunt u 't beste, door weg te gaan," tracht ze, snibbig, te zeggen, maar 't lukt haar zóó slecht, dat Tour 't uitschatert: „Ik weet niet veel van dierkunde, maar voor een kat heb je geen aanleg; je bent niet eens een katje om zonder handschoenen aan te pakken. Mag ik het je eens bewijzen?" Johanna fronst de wenkbrauwen, en, heel ernstig, nu: „Aan wat voor soort meisjes of vrouwen is u toch gewend, dat u altijd zóó doet?" „Voor een geleerde vrouw is dat werkelijk heel vaag en heel slecht uitgedrukt," spot hij. „Ik hoef tegenover u niet de geleerde uit te hangen; ik heb niets met u te maken en u niets met mij, en ik verzoek u dringend mij door te laten of zelf weg te gaan ... Tour is een oogenblik overbluft, dan herneemt hij zijn aang-froid en zegt luj, heel gemoedelijk: „Mijn beste kind, wat stel-je je toch aan." „Meneer de Tourville," klinkt 't, spijtig. „Waarom zeg-je niet André?" Het komt er zoo koddig uit, dat Johanna bijna lachen moet, gelukkig bedwingt ze zich en zegt ze, boos: „U verveelt me." „Hoe is 't mogelijk?" roept hij, quasi verwonderd, uit, „en ik amuseer me zoo best. Op mijn woord van eer, dat vind ik nu het allerprettigst wat er bestaat, om het hof te maken aan een mooi meisje, dat nog niet wil." 158 „In uw plaats zou ik het tijd verknoeien vinden, als het meisje niet wil," merkt ze, kalm, op. „Ik zei: nog niet wil." „Dat had u er wel af kunnen laten." „O! nee, de ondervinding heeft mij geleerd juist onschatbare waarde aan dat eene woordje te hechten. Zie je, ik stel me mezelf voor als zoo'n ouden saltimbanque zoo'n kermis-vent... die de meisjes wenkt en toeroept, tot ze in zijn tent belanden, enkelen komen grif, anderen aarzelen in 't eerst, willen nog niet, maar komen doen ze allemaal... uit nieuwsgierigheid!" „ü heeft niet veel eerzucht!" merkt Johanna, schamper, op, „als u zich met een kermis-vent vergelijkt." „Eerzucht, ik? Heelemaal niet. Dat heeft Tour nooit gehad, altijd een zeer bescheiden jongeling geweest. Ha! u lacht, dus gewonnen." „ Volstrekt niet, ik moet lachen, omdat ik u zoo bespottelijk vind. 't Is zulk een nutteloos tijdverdrijf om zooveel woorden te verspillen." „Dat heeft u mij reeds verweten, maar u vergeet dat ik vacantie heb en mij dus mag amuseeren." „Maar niet, ten koste van anderen," begint ze, om iets te zeggen en niet voorbereid op een onstuimig in de rede vallen van zh'n kant. „Zoo! juffertje, nu heb ik je, waar ik je hebben wou... Er is zóó iets koddigs in de manier, waarop hij dat zegt en haar aankijkt, zoo iets aanstekelijksondeugends, dat Johanna, zonder er zich rekenschap van te geven, schalks vraagt: „In uw tent?" Tour is verrukt, rekent 't pleit al half gewonnen, voelt zyn lippen reeds op haar wang... 159 „Ja, zeker, en 't is er wat goed. In 't Paradijs, waar ik je zal binnenleiden, zul je bekennen, dat het zoogenaamde rein leven van ongehuwde juffers toch maar een pover surrogaat is van wat het werkehjke leven kan zijn, als liefde en hartstocht het bezielen. God! kind, je bent zoo mooi en waarachtig, ik heb je hef... mag ik je een zoen geven?" „Meneer de Tourville," klinkt het, angstig. Ze voelt het over zich komen als iets bedwelmends; niet door wat hij zegt, dat is banaal genoeg; bijna tooneelpraat uit een derde rang's volkstuk of de stereotype zinnetjes uit het feuilleton van een provincieblaadje ... maar er gaat iets van hem uit... Hij is een knappe man in de zelfbewuste kracht van zijn leven; hh is aantrekkelijk en zij... och! zij is dan toch ook een vrouw... nog nimmer te voren heeft zij zoodanig het verschil in sekse gevoeld, 't Heeft iets beklemmends... en toch ook iets betooverends; 't is als warmte... voor een verkleumde! Koude is meer versterkend, doch warmte heeft iets bedwelmends... ze heeft zich nog nooit zoo vrouw geweten... van de zwakkere sekse... en nu denkt ze niet meer ; hh houdt haar vast tegen zich aan... als om haar zijn physieke meerderheid te doen beseffen. Zij is weerloos tegenover zijn kracht... hij omvat haar met bei zijn armen en kust haar... kust haar... Ze weet niet of ze het prettig vindt... ze heeft enkel een vaag bewustzijn dat ze iets ondergaat wat haar menschwording zal volmaken... ze weet niet of 't seconden of uren zijn — 't is een extase, 160 Waarin geen tijd of gedachten zijn, enkel een lichamelijke openbaring van iets onbekends. Alslhj haar los laat, ziet hij haar met fonkelende oogen aan en fluistert: „Dat is pas een begin, lieveling; van avond in je kamer zal ik... De rest gaat voor haar verloren... Plotseling geeft ze zich rekenschap van wat er gebeurd is; en dan voelt ze zich nameloos ongelukkig en barst ze in tranen uit, ze legt haar armen op tafel en leunt haar hoofd er op om haar snikken te smoren. Een zachte hand beroert haar... vol afschuw wendt ze zich af, terwijl ze heesch fluistert: „Ik bid u, laat me, meneer de Tourville... „Ik ben het," klinkt het, angstig... en, tot haar schrik, merkt ze dat het mevrouw van Heerema is, die even onhoorbaar de kamer is binnengetreden, als haar schoonbroeder die verlaten heeft. Een diep gevoel van schaamte maakt zich van haar meester; zoo vaag het gebeurde zoo even was, zoo helder is het haar nu, ze heeft zich op ongevoegelijke manier laten kussen door een man, door een getrouwden man nog wel. Hh heeft, door zijn kussen, latente passie-verlangens in haar opgewekt... zij, de leermeesteres, staat als een schuldige tegenover de moeder harer leerlingen. Ze verwacht eenige koele, trotsche woorden, een vernederend ontslag, en dan is 't uit. Angstig, als een hond, die slaag verwacht, heft zij de oogen op tot mevrouw van Heerema. Deze strykt haar met de hand over 't haar, en, 161 als ze merkt dat Johanna haar spreken verbeidt, zegt ze, met engelachtige liefheid: „Arm kind, je hebt je toch niet door André laten begoochelen?" „Veracht u mij?" stamelt de gouvernante, „moet ik weg?" Een intens droevig glimlachje, oneindig pathetischer dan tranen, vertoont zich om Nanny's lippen, terwijl ze fluistert: „Hoe zou ik je kannen verachten? Ik ken André, helaas 1 Ik zelf heb mij toch ook door hem laten veroveren ..." Plotseling herinnert Johanna zich hetgeen Dr. Meulinger haar verteld heeft uit Mevrouw van Heerema's jeugd... hij noemde geen naam, uit begrijpelijke kieschheid, het deed er trouwens niet toe. Nu is alles haar helder. André de TourviHe is dus de man geweest, die het arme, verlaten meisje roofde van haar eenige bezitting, haar ongerepte jeugd. Bah! wat een verachtelijk wezen! En voor zulk een wellusteling, om een oogen blik aan zhn passie-verlangen te kunnen voldoen, had ook zij bijna haar naam en gemoedsrust gewaagd. Mevrouw van Heerema ligt geknield naast haar; die deemoedige houding heeft ze onwillekeurig aangenomen om dichter bij haar te zhn, terwijl zij haar tracht te troosten door haar eigen verborgen leed te openbaren. „Je moet je er niet ongelukkig over maken," zegt ze, teeder. „Je hebt geen schuld; mannen als André kennen geen medelijden; ze zien in de vrouw niet een mensch met een ziel en hersenen, maar enkel een genotmiddel... Wee degenen, die er zich, in onwetende onschuld, De Jonker van de Stins. II 162 door laten betooveren. Hij heeft mijn leven bedorven en mijn denken vergald," bekent ze, eenvoudig, terwijl een rilling haar tenger lichaam doet schokken. Nu is 't juffrouw Ditling, die haar tracht te troosten; ze slaat haar arm om haar heen en zegt: „Het spijt mij treurige herinneringen bij u te hebben opgewekt." „Och! nee," klinkt 't berustend, „'t is mij toch nooit lang uit de gedachte." Dan, opstaande, zegt ze: „Ik had u moeten waarschuwen, maar ik verzeker u eerlijk dat ik hoopte dat hij veranderd zou zijn. 't Is ellendig; luj kan geen vrouw met rust laten... Zoo heet 't immers? En 't is waar. Wie André gelooft, wordt onrustig en ... „Ja, dat is 't juist," geeft Johanna toe. „Ik verzeker u eerlijk, Mevrouw van Heerema, dat ik geen flirt ben en heusch niet tot de vrouwen behoor, die er een glorié in stellen om zich 't hof te laten maken door getrouwde mannen ..." „Och! dat hoef je mij toch niet te zeggen. Tegen zulke charmeurs is niemand opgewassen." Ze is nu kalm, met dankbaarheid ziende dat Juffrouw Ditling al half getroost is. Waarschijnlijk was 't slechts een begin. De zaak is nu hoe verder te handelen? Iets van haar oude energie komt over Nanny, terwijl ze, op zakelijken toon, zegt: „Ik geloof dat het beste zal zijn, dat u voor een dag of veertien naar uw moeder gaat. Wij kunnen 't toch niet uit vechten tegenover André. Hij is met de meisjes uit; ik hoorde hem iets van 't Oranjewoud zeggen; 't is misschien wel wat ver, maar ze zyn met de slee, 168 en in elk geval zullen ze niet vóór de koffie terug komen. Pakt u nu gauw een koffertje of valies, dan zal ik het door Sjoerd naar Heerenveen laten brengen. In een slee gaat alles. Wij zijn 's winters heusch nog beter aangesloten dan 's zomers. Terwijl u pakt, zal ik de treinen nazien, mogelijk kunt u 't dan nog zelf meenemen." Terwijl Mevrouw van Heerema dit alles, tamelijk vlug, uiteenzet, vraagt Johanna plotseling : „Het zou veel van een vlucht hebben, vindt u 't eigenlijk niet laf?" „Niet in dit geval, heusch niet. Ik zei u toch reeds, dat u den strijd tegenover iemand als Jhr. de Tourville niet kunt aanbinden." „Maar, hoe zult u mijn plotseling afreizen verklaren ?" „O! dat is van later zorg; als u maar eerst weg is. Verlies nu maar geen tijd; als u wüt, kunt u bij de tantetjes koffie drinken... ik meen dat er in den middag een trein is, die om een uur of acht in den Haag komt; aan 't station te Heerenveen kunt u naar huis telegrapheeren." „Wat is u toch lief," roept Johanna, getroffen, uit. „Mag ik u een kus geven?" Dan, op eens, treffen haar die woorden, dezelfde nog zoo kort geleden door meneer de Tourville gebruikt, en, zonder dat ze het kan voorkomen, barst ze in snikken uit. Nanny, begrijpende, neemt haar hand en fluistert: „'t Zal wel overgaan. Je moeder zal je troosten; als ik mijn moeder nog had gehad, was ik het misschien ook wel te boven gekomen." Enkele uren later zit Johanna in den trein, verdrietig, met een vaag gevoel van ellende en pijn, als 164 iemand, die een val heeft gedaan en nog niet juist weet waar en hoe hij gekwetst is. Doch, boven alle tegenstrijdige gedachten, die zich in haar brein verdringen, is er een, die heerhjk uitblinkt: „Ik ga naar moeder en moeder zal troosten." Beweerde zelfs niet Heine, de scepticus: „Wenn du noch eine Mutter kast, So darike Ooit und sei zufrieden." TWEEDE DEEL. HOOFDSTUK I. De Jonker emancipeert zich. In een schunnig gemeubileerde kamer van een Leidsche ploerterij, met 't traditloneele cubicula bcanda, ergens voor een deur of raam geplakt, zitten ze met hun vieren. Boltman, een lodderig uitziend, derde jaars jurist, die zyn kandidaats nog niet eens geprobeerd heeft, Hus, een indoloog, die 't gekleed vindt om met corpsleden om te gaan, en Rijken en van Heerema, pas aangekomenen, beiden van de rechtskundige faculteit. Ze hebben 't over een oerleuke fuif in Minerva, die ze geen van allen hebben meegemaakt; de twee jongsten niet, omdat er geen eerste jaars bij zijn geweest; Hus niet, omdat hij, als niet-corpslid, wèl op de kroeg der I. V. maar niet in Minerva kan komen, en Boltman niet, omdat zijn Piepa naar hij, quasi grappig, verzekert, eerst eens een couponnetje wou knippen van 't kapitaal, dat hij in zoontjelief, dat is in zijn academische opleiding, heeft gestoken. „Dan mot je zoo'n ouwen heer hooren, zeg? Louter degelijkheid en moraal. De man is zoo akelig soliede, 168 dat ik er naar van word en hij preekt bij 't uur. Van de week nog, toen ik 'm om een onnoozele vijftig pop voor het champy-souper van gisteren vroeg!" Ryken en van Heerema kijken elkander overbluft aan en zijn 't blijkbaar niet eens of Boltman of Bolly, zooals hy officieus heet, een leuk type, of een gevaarlijke verleider is. Hus vindt hem een kraan. Vijftig pop op één avond te verteren hjkt hem het ideaal van gelukzaligheid! Stel je voor om daar later, als controleur in de rimboe, mee te geuren. De derde jaars, voelende dat hij succes heeft, vervolgt met meer animo, dan hij ooit op zijn responsie-colleges heeft betoond: „Denk-je, dat hij ze opdokte? Nul op 't request, hoor, en een zedeles van je welste. Tot 't me eindelijk te bar werd en ik, uit den grond van mijn hart, uitriep: „U praat van mij en van uw negatieve dankbaarheid om de vader van zoo'n sujet, als ik ben, te zyn, maar als ik ooit een zoon krijg, die den aard van zijn grootvader heeft, dan negeer ik hem. Zoo'n toppunt van schriele degelijkheid zou ik mijn vaderschap onthouden, wat?" En, als hij dien onzin heeft uitgekraamd, kijkt hy zijn toehoorders aan, alsof hij 't schitterendste, meest logische debat heeft gehouden. De jongsten zwijgen, dus voelt Hus zich genoopt een blijk van instemming te geven, hetgeen hy doet door een gewichtig: „Hij is goed, zeg?" Dat vindt Bolly zelf ook; „Wel ja, je moet je niet laten ringelooren en dat door een chronologische toevalligheid; als ik dertig jaar eerder en de Piepa dertig jaar later was geboren, zou ik immers zyn vader zyn." 169 „Zoo iets als de Petersburgsche paradoxe," zegt Hus, die over dit wiskunstig vraagstuk een artikel in een der studentenbladen heeft zien staan en den titel heeft onthouden, zonder in het minst te vermoeden, waar 't op slaat. Bolly, die 't evenmin weet, giert 't uit, de twee anderen zh'n 't al weer niet eens. Ze zijn beiden eenvoudige jongens uit de provincie en verkeeren eigenlijk in 't geval van een boertje, dat voor 't eerst kaviaar eet en niet'weet of hij 't lekker vindt of afschuwelijk, mogelijk nog 't meest geneigd is tot 't laatste, maar 't niet durft te bekennen, uit vrees van niet voor vol te worden aangezien. „Zeg 's," roept Bolly, opeens, met een vervaarlijke stem, „wie is hier gastheer?" Dan plotseling in 't uiterste overslaande en een pruilend kindertoontje aannemend: „Ik zit op een droogie!" Jonker van Heerema, op wiens kamer ze zich bevinden, kleurt als een bakvischje en stamelt: „Neem me niet kwalijk. Wat willen jelui hebben? Een schilletje?" Hij zelf heeft na den groentijd pas kennis gemaakt met dezen nectar en vindt 't erg deftig, of beter nog studentikoos staan om er een zekere bekendheid mee aan den dag te leggen. 't Succes, dat hij er mee behaalt, is echter niet groot, Bolly en Hus lachen er hem gewoon om uit met de toelichting, dat een schilletje, als tot het genus bitter behoorende, een middag- en geen avonddrank is. Jonker van Heerema, die op zijn voorvaderlijk landgoedje in de buurt van Heerenveen, zeer ingetogen 170 heeft geleefd, opgevoed door zijn moeder en de gouvernante zijner zusters, ontmoet in het studentenleven dat vaak nog moeielijker is dan het echte leven' allerlei bezwaren. De overgang is dan ook enorm, verblindend, van den schemer in het volle licht, van een zoeten jongen thuis, die om alles moest vragen op eens een volwassen man, die als gastheer moet optreden. Zijn nieuwe waardigheid is nog als een gloednieuw gewaad, waarin hij zich nog niet op zijn gemak voelt en waarvan ruj vreest dat 't hem niet zal passen. Hij vindt 't erg leuk, een paar lui op zijn kamer te hebben en heeft thee voor ze geschonken, trotsch op zijn kunnen. En nu moet luj de honneurs verder waarnemen en weet niet hoe. Thuis op „De Stins," werd er 's avonds na de thee, zelden iets gebruikt, behalve, volgens Priesche manier, citroen-melk of slemp. „Wat zal 't zijn?" vraagt hij, onwillekeurig vervallende in den kroeg-toon bij 't aanbieden van een rondje. „Een biertje," zegt Bolly, „of een grokkie! Heb-je whiskey en sodawater of zoo iets?" De Jonker is blijkbaar nog niet op drinkgelagen ingericht. In zyn muurkast bevindt zich de inhoud van een mandje van thuis: een rij jam voor en daarachter eenige flesschen bessensap, — er staat ook een trommel drabbelkoeken en een paar blikken met krakelingen, alles eigen maaksel, maar Fieke de oude huishoudster, die 't gewrocht heeft, schijnt, 171 evenmin als haar jonge meester, op alcohol-consumptie gerekend te hebben. Bolly stelt voor naar een kroeg te gaan, hetgeen Yme een beleediging vindt, dan liever zh> hospita geraadpleegd. Na een paar keer schellen komt zij binnen en deelt hem dan tevens mede: „alsdat er een heer is om uwé te spreken." Hus giegelt en spreekt 't groote woord beer gelaten uit. Rijken vindt 't interessant. Bolly vraagt of 't ook soms zyn Piepa kan zyn, voor welke categorie hy niets voelt. Yme zelf heeft verlof gegeven den bezoeker boven te laten. Als deze zijn entrée maakt met een bizonder joviaal: „Zoo, Jonker, ik kom eens zien hoe je 't hebt, wil je mij de heeren eens voorstellen... zy"n de „heeren" al half gewonnen, ofschoon Bolly hem terstond als een „oude paai" bestempelt. In vergelijking met Yme's tydgenooten is hij dat zeker, daar hij een man is van middelbaren leeftijd met een zeker ernbmpoint, nog wel meer te raden dan te constateeren, maar toch niet te ontkennen. En, in zijn zwierige, keurig opgedraaide moustache, beginnen ook teekenen van verkleuring te komen, evenals 't in zijn, eertijds zoo overvloedigen, haardos begint te manen. Niemand negeert dat alles dieper dan de „oude paai" zelf, die den ouderdom, met aanverwante narigheden, als een aartsvijand en tevens als prefcbederver beschouwt en zoo dol graag nog jong doet. 172 Zijn oogen, die beslist niet meer stralen met den jeugdglans van twintig jaar, flonkeren nu weer jolig, als hij 't gezelschap ziet. Zoo'n studentenclubjè herinnert hem zijn eigen dolle jaren, toen hy als een der leukste fuifnummers bekend stond. „Och! ja," zucht hij, met een grappig knipoogje, „stel jij je oom maar voor als „Meneer de Tourville," als je Tour zei, zou ik even vreemd tegenover ze staan. Er is een nieuw geslacht, dat Tour niet meer kent. Zelfs de Alma Mater kan niet beletten, dat haar beroemdste zonen in 't niet verzinken, in dat opzicht is ze een mardtre, wat?" En de oude Tour lacht om z'n goeden zet, bijna even smakelijk als de jonge Tour 't indertijd deed. De aanwezigen gapen hem met open monden aan; Bolly zou er heel wat voor over hebben, als hij ook eens moppig voor den dag kon komen of een kwinkslag zou kunnen tappen, maar waarachtig, hij weet er geen. Hus knikt wijs en beweert: „Hij is goed, zeg!" Rijken wou dat hij een paar jaar ouder was. Yme is verlegen en weet niet of dat gevoel door het bezoek van zyn oom, door de aanwezigheid zijner vrienden, of door zijn eigen persoonlijkheid wordt opgewekt. „Hoe maakt tante het?" komt er, aarzelend, uit. „Zeg eens, Jonker, doe nou niet zoo akelig correct en braaf," moppert zijn oom. „Een student, die naar zijn tante vraagt... als 't nou nog 's naar een nichtje was." De andere drie proesten 't uit. Tour geniet! 173 „Zeg 's, drinken jelui hier bessensap?" vraagt hy op een toon, die Yme pyn doet, maar door de overigen erg grappig schijnt te worden gevonden. Toen Yme, in zh'n functie van gastheer, zijn kast geopend en daardoor zijn rijkdom, of eigenlijk zyn armoede, heeft tentoongesteld, heeft hy machinaal een van Fieke's flesschen bessensap gekregen, en Tour's scherpe blik heeft die terstond gespeurd, ofschoon het corpus delicti toch een zeer bescheiden zijplaatsje op den schoorsteenmantel beslaat. „Ik was juist van plan iets anders te schenken, oom," stottert hij. „Vooruit dan er mee." „Maar ik heb niets." „Voor den drommel, ben jy een kerel?" klinkt het, leuk-barsch. „Allo! gaan jelui maar met me mee naar den Turk, die zal wel wat anders dan... bessensap in zijn koelkast hebben." Hus glundert, Bolly poogt blasé te kyken; Yme's collega slikt een paar keer en stamelt dan: „Meneer van Heerema en ik zijn pas eerste jaars; staat het dan wel, als je bij den Turk komt?" „Sacré nom," roept Tour, quasi verbouwereerd, uit. „Alle duivels! Wel mogen de geleerden van degeneratie van het tegenwoordige geslacht spreken! Weet je, wat ik zou gedaan hebben, toen ik nog in het wordings-proces van eerste jaars verkeerde en een man zou my geïnviteerd hebben bij den Turk, of desnoods in zijn harem? Kerel... ik was er al geweest, ik lag al dronken onder een van de tafels." Bolly slaat zich op de knieën van pret, Hus giegelt, 174 Rijken en Yme zijn beteuterd. De laatste weet niet of hij 't voor zijn makker moet op nemen of dat het flauw zou zijn. Tour is in zijn element en in minder dan geen thd, heeft hij het viertal het territorium van Leiden's glorie „In den vergulden Turk," kortweg „de Turk" binnen geloodst en zitten ze achter groote glazen bier,^ te luisteren naar de moppen van den oud-student, die 't enkel betreurt geen kennissen meer aan té treffen, terwijl hij vroeger geen stap buitens- en zelfs niet binnenshuis kon zetten, zonder aangeklampt te worden met een: „Hallo, Tour." Het tafeltje van de studs en meneer de Tourville is het vroolijkste van 't complex van zalen en zaaltjes, van den Turk. Bolly komt ook geducht los en Hus en Rijken lachen aan één stuk, Yme is meer bedachtzaam, tot hij 'm om heeft, dan raakt hij door 't dolle heen en is 't alsof zijn latent gebleven joint opeens losbarst en niet op kan. Tour en Bolly, de twee oude rotten, zooals de laatste den gastheer en zichzelf herhaaldelijk noemt, brengen Yme thuis, die er zich later niets van herinnert en den volgenden dag, als hij met een barstende hoofdpijn en met een slap gevoel door al zijn leden, wakker wordt, denkt dat hij influenza heeft. Tegen twaalf uur komen Hus en Bolly hem opzoeken en als hij hun zijn vrees openbaart, lachen ze zich tranen! Bolly gaat naar de voorkamer, neemt een schoteltje van 't theeblad, dat evenals 't geheele ontbijt van den Jonker onaangeroerd is gebleven, gooit er met licht bevende hand een scheutje melk in, keert dan 175 weer naar den patiënt in zijn slaapkamer terug en zet 't schoteltje, ernstig, op 't nachttafeltje naast hem. „Wat doe je? Wat is dat?" informeert Yme, verwonderd. „Voor 't beessie," klinkt 't antwoord, laconiek, en dan als toelichting: „Voor 't katertje van Jonker van Heerema," „01 is 't dat?" roept een benauwde stem van onder de dekens. „Tk dacht dat 't influenza was." „Heerlijk!" gilt Hus, „hij is goed, zeg?" Ik neem 'm voor 't Indologen blad. Na zyn eerste Turk-pret Ligt hij half dood in bed. Hij denkt aan griep, maar later... Blijkt 't gewoon een kaler. „Ken-je de moppen uit ons blad?" vraagt tuj, als Yme hem verbaasd aankijkt. „Ik zal je een paar nummers sturen; sommige dingen snap je natuurlijk niet, omdat je er de lui voor moet kennen, maar er zijn er allerleukste bij, zooals bijvoorbeeld, ja op 't oogenblik weet ik er nou juist geen. Dat zal je nou altijd hebben, zeg? Als je ze leest, dan denk je ze geheid, als jaartallen, te kunnen opdreunen en wil je er een tappen, verdraaid, als je er één weet." „Wat je zegt?" parodieert Bolly, „leen me liever vijf pop en houd je mond." Hus weet niet wat te doen; boos worden, of den derde jaars te vriend houden, door hem finantïeel ter wille te zijn. Wat stond er laatst toch voor een leuke mop over een derde jaars? Verdikkie! 't Lijkt 176 wel of er een prop watten in zijn hersenen zit of... Dat is een idee! Grinnikend zegt hij, op zijn hoofd wijzende: „Je mag me ook wel een schoteltje melk geven; der zit ook zoo'n beessie in, ook een kater!" Intusschen heeft Bolly, die, als adept, minder last van de naweeën van een kroegavondje ondervindt dan de twee nieuwelingen, er bij Yme op aangedrongen, dat hy opstaat en weer een mannetjesputter wordt. „Duikel je bed uit, kerel, neem een bad, dan ben je weer lekker; je weet, de poessies zijn bang voor water en je katertje is toch ook een soort poessie!" „Ik ga een stapeltje Indologen-bladen voor je halen," kondigt Hus aan, die langzamerhand een allergeksten indruk van van Heerema's slaapkamer krijgt, 't Bed schijnt, net als een locomotief, die aan 't rangeeren is, op een draaiend vlak te staan, want telkens verandert 't van plaats en de spiegel en de schilderden spelen stuivertje wisselen en ... „Potdorrie, Husje, wat word-je bleek om je neusje," meent hy iemand te hooren zeggen, maar dat is zeker verbeelding, want... hij schynt boven op een berg te zijn en glydt er af en stommelt, stommelt en voelt zich lam en ... bevindt zich op straat en ... dan wordt hy opgebracht. Gek, hè? Toch niet gestolen of zoo? Toch in 't cachot! Netjes, zoo'n gevangenisje, net je eigen kamer... Die is goed, zeg? 't Is zyn eigen kamer en... er drukt iets op zyn keel, op zijn hoofd, op zijn geweten, hij weet niet goed waar; ol ja, nu herinnert hij 't zich... hy heeft van Heerema eenige 177 nummers van 't Indologenblad beloofd en... hij sclüjnt geslapen te hebben, 't is middag! Hy staat op... met een vage herinnering een figuur te hebben geslagen... maar toch vrij helder. Als hij maar eerst aan zyn verplichting jegens den Frieschen Jonker heeft voldaan, want dat wordt langzamerhand een obsessie, zal 't wel weer schikken. Ook bij Yme schikt 't langzamerhand, toch voelt hy zich nog te lam om uit te gaan en met de lui op de kroeg te eten. Hij vraagt zyn hospita wat voor hem te bestellen en neemt zich voor verder rustig in zijn kamer te bhjven. ,,En, juffrouw, ik ben voor niemand thuis." Later wordt hem een pakje overhandigd; 't zyn de beloofde In dol ogen-bladen van Hus. Yme ziet ze in en vermaakt zich met de laatste rubriek, de moppen, gelijk Hus ze noemt. Hy lacht er om en betreurt dan, dat er niemand is om met hem mee te lachen. Wacht, hy zal er een paar uitzoeken en ze naar huis sturen, naar de zusjes, die zullen er pret in hebben. Na 't eten zit hy weer een poosje te soezen; z$jn hoofdpijn is nog niet geheel bedaard; tot studeeren of ernstig lezen voelt hy zich niet in staat, zoo'n beetje met de meisjes keuvelen zal van avond wel 't maximum wezen van zyn kunnen. Beste Allemaal, begint hy — nee, dat is toch wel wat flauw, een ander velletje genomen en er enkel: „Lieve Nanny en Trudi" boven gezet. „Nu krijgen jelui toch eens een brief van je De Jonker van de Stins. I» 178 broer den student. Ik ben nu echt stud, zooals het heet, en 't is wel een prettig leven. De andere lui zijn erg toeschietelijk. Het groenen is me erg meegevallen, zooals ik aan Mama en Ditje schreef; oom Bob had me uitdrukkelijk op het hart gedrukt dat ik niet mocht drinken. Vroeger was dat iets vreeselijks en werd je, in zoo'n geval, niet alleen gehoond maar ze lieten je melk drinken, alsof je een speenvarkentje was. Weet jelui nog hoe wh", als kinderen, er naar keken, als zoo'n rose monstertje door een pijpje uit een klomp werd gevoed? Maar tegenwoordig zijn er veel anti-alcoholisten onder de studs. Sedert gisteren avond ben ik het niet meer. Verbeeld-je, ik zat op mijn kamer met drie andere lui en daar kwam oom André en die fuifde ons bij „den vergulden Turk." Nu ja, dat is niets voor meisjes. Een van mijn vrienden is Indoloog en zond mij eenige exemplaren van zijn blad, waaruit ik jelui enkele uitknipsels stuur: Een student. Een dier, dat studeert Veel verteert, Dus veel beert. Omgekeerd : Een dier, dat veel beert Veel verteert, En... studeert! 179 le jaars bierdrinken: Früh üebt sich was ein Meister werden soll. Schiller. Vrij bier. In groote gevaren doen zich de mannen van grooten moed kennen. Regnard. Voor 't eerst „lijk": Geluk met dit eerste betoon van moed, knaap! Dit is de weg tot de onsterfelijkheid. Virgilius. Geldnood. The blow feil rather upon my father than upon me. Bul web. Op het eind der maand. Een ledige zak kan niet overeind staan. Benjamin Franklin. Van de kroeg naar huis. Hoe gaat de wereld zoo verkeerd? Na een fuif. Und was mir diesen Abend verborgen blieb, erfuhr ich den andern Morgen. Goethe. Sommige Spoorstuds na college. Hy haastte zich terug, naar huis... Nu zat luj weer in de lekker verwarmde huiskamer bij Mama. 180 Ze had hem een kop chocolade gemaakt; behoorlijk voelde hij zich. Herman Robbers. Be laatste der maand. Het muntwezen eischt dringend en spoedig verbetering. Handelingen Tweede Kameb. Onder 't opschrijven zit de Jonker te schudden van 't lachen. Hij vindt 't zoo studentikoos om dat alles aan zijn zusters te vertellen. Als ze het nu maar snappen? Och! anders zal Ditje 't haar wel uitleggen. Of Mama er pleizier in zal hebben. „Moeke!" Als een angstkreet ontsnapt dat woord zijn lippen... en zijn oogen zien haar mooi, bleek gezicht, dat hem vol liefde, maar ook met intens droeven blik, aankijkt! „Moeke!" Wat was ze verdrietig, toen hy van haar wegging, 't groote leven in. Tydens zijn Gym.-jaren was hy nog zoo heeiemaal haar jongen geweest; oom Bob had hem zóó op het hart gedrukt om op te passen; „anders is 't glad uit," had oom dokter gedreigd. „Oppassen, voorzichtigheid," dat moest zijn credo zyn als gymnasiast en... dat moet 't nog zyn! Hij is altijd een zwak kind geweest, mocht als knaap nooit aan sport doen, enkel heilgymnastiek om zyn spieren stelselmatig te oefenen en te ontwikkelen en heeft, bij zyn vertrek naar de Hoogeschool, allerlei wyze lessen meegekregen, van Moeke, van juffrouw Ditling en... van oom Bob. In 't begin is 181 hij dan ook oer-soliede geweest, en na den groentijd heeft hij zich van alle fuiven gespeend — tot gisteren avond. Er staat hem iets verwards voor... van... ja? Hoe was 't ook weer? Wat vertelde Bolly toch van een kater? Was dat nu die felle hoofdpijn... waarmee hij wakker is geworden en die hem weer te pakken heeft? Waarom toch? Om dat beetje bier? Lekker was 't wel! Als hij nu zoo'n glaasje had? 't Zou best smaken. Wat belet hem toch naar „de Turk" te gaan voor een biertje?... Even eerst zijn brief afmaken ... Gauw er onder gekrabbeld... een kus voor Moeke... Nee... niet met die hoofdpijn ... met dien kater.... De Jonker barst in tranen uit... en voelt zich ellendig. Dat is 't resultaat van oom André's bezoek. HOOFDSTUK IT. Thuis. Eerst groot gejubel... een brief van Yme! Dan een haastig lezen zonder er iets van te begrijpen, de hulp van juffrouw Ditling gevraagd... en eindelijk een angstig fluisteren! De beide freuletjes, glundere bakvisehjes nu van 16 en 17 jaar, weten niet of ze het aardig óf verschrikkelijk vinden. De studenten-moppen vinden ze zoo-zoo! Eigenlyk misbruik maken van de mooie, gevleugelde woorden der groote schrijvers, die ze zelf natuurlijk ook kennen, maar dan zonder de quasi-geestige toepassing. Haar gouvernante verwijt ze haar groote gestrengheid en vertelt, dat die mixed pickles, dat gebruiken van bekende gezegden voor gevallen en personen uit de studentenwereld, ook bij de meisjes-studenten, en zelfs bij de kadetten en adelborsten, voorkomt. Dan kijken de twee zusjes elkander aan, kleuren te gelijk als raadden ze elkander's gedachten; als gewoonlijk is Trudi, de woordvoerdster. „En, zeg eens, Ditje... maar eerlijk, hoor. Drinken 183 de meisjes-studenten ook bier en voelen ze zich ook een paar dagen miserabel?" „Kom, zoo erg zal 't wel niet zijn," betoogt juffrouw Ditling. „Wel waar," bevestigt Nanny, benauwdjes, „want in zyn P. S. vertelt Yme zelf dat de brief een paar dagen bleef liggen, omdat hy zich zoo miserabel voelde." „'t Is jammer! Hy was zoo best door den groentijd heen gerold." „Wat hoefde oom André er zich ook mee te bemoeien?" klinkt 't nydig van Nanny's lippen. „Hoe komt hy aan Yme's adres, zou je zeggen," oppert Trudi, dan ineens een anderen toon aanslaande: „O! maar, geachte juffrouw Ditling, u hebt ons nog niet uw studenten-zonden opgebiecht." „'t Is al zoo lang geleden," begint ze, met een zucht. „Ja, je wordt oud," spot Nanny. „Dat komt ons in dit geval ten goede," kondigt Trudi aan, „want hoe ouder de menschen zyn, des te meer zij zich in haar jeugd verdiepen. „Dat zou je aan Mama toch niet zeggen," valt haar zusje in. „Vindt u wel? Mama vertelt bijna nooit van toen ze een kind was." „Och! Mama is heelemaal nog al stil," merkt Trudi op. „Verbeeld je, dat wy ons Ditje niet hadden, wat zouden we dan saai en suf hier buiten zitten. Ik had 't toch veel leuker gevonden, als wij met Yme mee waren getrokken." Juffrouw Ditling trekt de wenkbrauwen op: „Misschien zou 't beter zijn geweest en toch! Yme is 20 jaar, dat is, voor een jongen, oud genoeg om op 184 zichzelf te staan. Door zijn zwakke gezondheid, was hij toch al zoo onzelfstandig." „Maar, als hij nu misbruik maakt van zijn vrijheid en bier drinkt? vraagt Nanny, ernstig. „Och! dat is nu niet zoo heel erg," vergoelijkt juffrouw Ditling. „Oom André is toch wel een raar merk... „Maar, Trudi wat een uitdrukking. Hoe kom-je daar aan?" „Ja, dat weet ik niet meer," klinkt 't, achteloos, „maar ik heb 't eens gehoord; 't kan best zyn dat 't al heel lang geleden is, toen oom en tante hier op: „De Stins" hebben gelogeerd. Weet u nog? 't Was met Kerstmis; u bent toen in eens naar Den Haag vertrokken, omdat uw moeder ziek was of zoo iets. Waarom krijgt u een kleur?" vraagt ze, op eens, famüiaar. „Lieve kind, dat verbeeld-je je maar." Johanna Ditling kan zich niet begrijpen, dat die eenvoudige toespeling haar nu nog, na zooveel jaren, emotionneert, al staat alles... dat eigenlijk bleek niet zooveel te zyn, haar nog duidelijk voor. Jhr. de Tourville maakte haar, tijdens zijn verblijf op het oude Kasteeltje, ergerlijk 't hof en... toen sprak Mevrouw van Heerema er met haar over... niet als een meesteres met haar ondergeschikte, doch als een oudere vriendin met een jongere. Ze had haar gewaarschuwd tegen den Don Juan, die, door zijn lichtzinnigheid en amoureus temperament, haar eigen jeugd had vergiftigd en voor altijd haar verder leven had versomberd. Ze waren toen overeen gekomen, dat de gouvernante voor eenigen tijd 185 naar huis zou gaan om haar moeder te bezoeken. Toen ze er weer terug kwam, waren de gasten vertrokken. Kort daarna waren de Tourvilles weer naar 't buitenland gegaan; eerst vóór enkele maanden waren ze teruggekeerd en hadden zij zich in Den Haag gevestigd, voorloopig in een pension. Johanna had ze geen van beiden weer gezien. Het vervelende incident van toen is een herinnering geworden, die nog een hoogst enkelen keer uit haar geheugen opdiept. Anders is het geweest met haar gevoelens voor Dr. Meulinger. De sympathieke dokter heeft zijn invloed op haar behouden; nog steeds handelt ze onder de suggestie van zijn wil. Twee keer heeft ze kunnen trouwen, zooals het banaal heet. Den eersten keer was het een buitenman, een ronde Fries, die haar zich zelf met zijn hebben en houden aanbood; hij was wel intellectueel haar mindere, maar door en door braaf en degelijk. Fieke had van hem getuigd, dat elke vrouw 't wel met hem had aangedurfd; door de kinderen was het geval uitgelekt en waren de bizonderheden van 't salon tot in de keuken doorgedruppeld. Van daar Fieke's oordeel. Ze kon niet begrijpen dat de juf zoo'n man had geweigerd, een mooie Stins, wel niet zooals die van de Heerema's, maar toch ook ordentelijk, een flinke lap grond en een veestapel om van te watertanden en een man uit duizenden, van wien geen mensch nog een onvertogen woord had gehoord. Juffrouw Ditling erkende dit alles grif en 't was 186 geen gebrek aan durf, en ook niet het neerzien op een burgerman, maar ze wist, dat ze niet van hem zou kunnen houden, omdat een ander haar hart en denken in beslag had genomen. Eenige jaren daarna werd een der leeraren van het Gymnasium, dat Yme bezocht, op haar verliefd. Hij was een bizonder sympathieke man; ditmaal was het Mevrouw van Heerema zelf, die een lans voor hem brak, gelijk Fieke het voor den eersten pretendent had gedaan, doch ook dezen keer bleken de pogingen in die richting vruchteloos. Ze hadden juist een heerlijken tijd in Zwitserland doorgebracht, Dr. Meulinger had toen ook zijn vacantie genomen en al was er geen zweem van hofmakerij in zijn omgang met haar geweest, zoo had ze, met gemengde gevoelens, geconstateerd, dat hij nog altijd de eenige man was, die haar onrustig maakte en verlangens in haar wakker riep, die anders sluimerden. Het was een zalige tijd... in 't mooie bergland met sympathiek gezelschap; 't had hun allen goed gedaan en Johanna was er volmaakt gelukkig; maar 't was en bleef een droom. Ze kon het niet eens een teleurstelling noemen, want ze had zich immers geen illusies gemaakt? Lag het misschien aan haar? Was ze niet geschikt om een man te boeien? Het buitenleven, waardoor zij zooveel dichter bij de Natuur was dan in de stad, had haar van zelf, de physieke liefdes-toestanden bij de dieren geopenbaard en onwillekeurig had zij die vergeleken bij die van den mensch. Feitelijk was liefde een natuur-verschijnsel, Schopenhauer noemde het een truc van de Natuur om het ras in stand te 187 houden. Ze had ook wel eens mannen hooren beweren, dat het, per slot van rekening, het meisje is, dat den man vraagt en niet omgekeerd, al is het dan niet in even zooveel woorden. De man zou, onder de suggestie der vrouw, de vraag stellen, als zij hem te kennen had gegeven, hoe het antwoord zou zijn. Er moest dus iets van de vrouw uitgaan, om het nu maar eens cru uit te drukken, een soort van emanatie, een fluïdium, de lichamelijke aantrekkingskracht van het wijfje tegenover 't mannetje, evenals bij de dieren, doch verzacht en, in zekeren zin, verhuld... of veredeld door geestelijke bekoring, omdat een mensen niet enkel lichaam, maar ook intellect is, en omdat een huwelijk, tusschen beschaafde menschen, niet enkel een physieke verbintenis, maar ook een geestehjk verbond is, waarin ze niet enkel sensueel genot voor 't lichaam, maar ook kalm geluk voor de ziel zoeken. Als zij trouwde, zou 't zh'n om geluk te vinden en ook te geven. Ze zou gezelligheid en hartelijkheid en vooral een geestelijk één zijn wenschen... ze haakte niet naar'bevrediging van physieke verlangens. En toch... en toch, hoe ouder ze werd, hoe meer ze besefte, dat juist de lichamelijke aantrekkingskracht de basis van het huwelijksleven is... en daarom vroeg zij zich af... of zij dat wellicht miste ten opzichte van Dr. Meulinger? Bijna van het begin hunner kennismaking af, had zij geweten, dat hij een groote vereering voor Mevrouw van Heerema koesterde, maar zoodra zij eenigen tijd op: „De Stins" had gewoond, merkte zij wel, dat de 188 ernstige, stille weduwe niet aan hertrouwen dacht en dat de tegenwoordigheid van Dr. Meulinger haar meer kalmeerde dan emotionneerde. Ze zag ook wel, dat hij zich geen illusies maakte. Hrj was goed en teeder voor Nanny, doch maakte haar niet het hof. Waarom merkte hij nu niet, dat er naast Mevrouw van Heerema, die onbereikbaar voor hem was een andere vrouw leefde, wier levensvervulling hii zou kunnen zijn? Was het bescheidenheid of ongevoeligheid van zijn kant of lag het aan haar, wist zij niet de bekoring uit te oefenen, die hem tot haar moest trekken? Had ze hem wellicht moeten toonen, dat hij haar niet onverschillig was? Had ze hem tegemoet moeten komen? Halo zog sie ihn Halb sank er Mn. Maar dat kon zij niet, dat wilde zij niet. Daar verzetten haar pudeur, als fatsoenlijke vrouw en haar trots, als onafhankelijke werkster, zich tegen' Ze dacht er vaak en veel over en dan lachte zij zich zelf uit en beknorde ze zich zelf om die aanvechtingen en zei ze: „Schaam je, Johanna Ditling, je bent geen poes in Maart." Het vreemde was, dat ze, hoewel zij er zich volkomen van bewust was, dat zij Dr. Meulinger hef had en hem tot man begeerde, er toch niet ongelukkig over was. Het was geen bitter leed, dat haar m opstand bracht en haar pijnigde, doch een zachte, stille smart, waarin ze berustte. 189 Het voornaamste gevolg was, evenals in het begin, een intens verlangen om hem genoegen te doen en op „De Stins" te bhjven. Soms had ze het gevoel, als was ze een schildwacht, er door hem geplaatst, en nam ze zich heilig voor op haar post te blijven, zoolang hh dat verlangde. Onbewust plantte zy de harteiykheid en genegenheid, die hij versmaadde, op de van Heerema's over, zoodat zij werkelijk veel gaf en ook haar geluk in dat geven vond. En zij oogstte in ruime mate, wat ze gezaaid had, want zoowel de kinderen, als de moeder, hadden haar lief en waardeerden haar; Ditje was een persona grata bij uitnemendheid, zoo zelfs dat ze, door haar aanwezigheid, elk pretje of uitspanning vergrootte en haar jaarlijksch bezoek aan haar moeder en zusters in den Haag meer als een ramp dan als een verlichting werd beschouwd. In den loop der jaren, ze is er nu reeds zeven jaar, is ze de vriendin van de vrouw des huizes geworden en is ze als een oudere zuster voor de kinderen. Het vertrek van Jonker Yme naar de Hoogeschool te Leiden heeft den band tusschen de achterbly venden nog versterkt en de freuletjes vinden het niet meer dan natuurhjk dat ze haar den brief van haar broeder laten lezen. Ze vinden het vreeselyk dat Yme zoo'n echte student schijnt te wezen en beschouwen zyn bieravond in „Den Vergulden Turk" als een erge uitspatting. Ze zijn ook zoo rein en eenvoudig, de beide landjoffers, en weten niet van het kwaad, dat daar is in de groote menschenwereld. 190 „Wat zal Moeke zeggen ?" vraagt Trudi, verschrikt. „Ik denk niet dat Mama het zoo erg zal vinden " vergoelijkt juffrouw Ditling, „maar als jelui er bang voor bent, laat haar dan den brief niet lezen." „Ditje!" roepen ze allebei, op een toon van verontwaardiging, die haar doet glimlachen. „Dat kunt u toch niet meenen," betoogt Nanny „Geheimhouding is een plantje, dat niet op De Stins" gedijt, behalve met St. Nicolaas of verjaardagen." „Maar als je denkt, dat Mama er verdriet van zal hebben?" „Waarvan?" khnkt het onverwacht van Mama's lippen. „Wat laat u ons schrikken," roept Trudi. „U komt ook zoo geruischloos binnen," poogt Nanny, lachend, te zeggen. „Zal ik mij voortaan door een heraut laten vergezellen om mijn dochters van myn komst te verwittigen?" vraagt ze, met iets van haar ouden overmoed uit den tijd, toen ze, evenals haar dochtertjes, een onschuldig, onbedorven meiske was. „Dat zou wel leuk zijn," meent Nanny. „Waar hadden jelui 't zoo ernstig over, toen ik binnen kwam?" De zusjes kijken, als uit één beweging, naar juffrouw Ditling, die begrijpt dat ze te eenvoudig zijn om tact te onderscheiden van onoprechtheid. Ze weet dat Yme's emancipatie in de oogen zijner moeder grootere afmetingen zal aannemen dan in een andere familie het geval zou zijn, eensdeels omdat de Stins eigenlijk een vrouwenklooster is en 191 dat wel van een strenge orde en ook omdat ze steeds bang is voor haar jongen. En dan de verzwarende omstandigheid, dat oom André er de schuld van draagt! Het komt er dus op aan het gebeurde tot de kleinst mogelijke afmetingen terug te brengen en het zooveel doenlijk te verzachten. Ditje lacht; haar goedige lach, die Mevrouw van Heerema wel eens aan dien van Bob herinnert, heeft haar reeds zoo vaak gerust gesteld. „Wy waren niet ernstig," beweert ze, met een stalen gezicht, dat de freuletjes bijna doet blozen. „Integendeel, wy hadden pret om een brief van Yme. De Jonker van de Stins heeft zyn eerste biertje geproefd en 't schijnt dat de bodem van het glas dieper was dan hij dacht." „En hij heeft ons allerlei aanhalingen uit een studenten-almanak of zoo iets, geschreven," licht Trudi toe. „Wilt u den brief lezen, Mama?" vraagtNanny, sober. „Natuurlyk, heel graag... als 't mag?" „Waarom zou 't niet mogen?" informeert Trudi verbaasd. „Wij hebben toch geen geheimen voor u. Toen u jong was, liet u toch zeker ook wel uw brieven aan uw moeder lezen?" „Mijn brieven?" De oude Nanny zucht. „Ik geloof niet, dat ik toen ooit brieven kreeg. Wy woonden zoo eenzaam en verlaten ... „Schreef oom Bob u nooit?" „O! nee, hy woonde vlak bij ons." „En oom André?" klinkt 't argeloos. Mevrouw van Heerema verbleekt en Ditje, altijd ei 192 er op uit om haar te sparen en conflicten te voorkomen, zegt haastig: „Kom, geef Mama Yme's brief nu ... of zal ik 'm u voorlezen?" Nanny knikt zwijgend, nog onder den indruk van Trudi's ondoordachte vraag. Juffrouw Ditling wenkt de meisjes de kamer te verlaten. Ze weet, dat de moeder zich niet kan inhouden en de uitkomst geeft haar gelijk. Nanny is eenvoudig ontzet. Eerst zit ze als verstard, dan langzaam ontwellen tranen haar oogen en eindelijk snikt ze uit: „Kon h\j nu mijn jongen niet met rust laten? Moet hh' hem ook ongelukkig maken?" „Kom, mevrouw, u overdrijft," zegt Johanna, streng, als sprak ze tot een kind, dan vergoelijkend: „zoo erg is dat nu niet. Een glaasje bier in „Den Vergulden Turk" dat hoort bij 't high-life van de Leidsche studentenwereld." „Maar niet voor Yme," kreunt de moeder. „Och! hy moet er toch ook eens door heen. Wy hebben hem hier wel erg klein gehouden." „Dat was op raad van Dr. Meulinger." „Ja, zeker, en 't was ook op zyn raad en met zyn volle toestemming, dat u hem naar Leiden liet gaan. Hij is dan toch twintig jaar. 't Is tijd, dat hij een man wordt." „Maar niet zoo, o! God! en niet door André!" „U ziet de zaak heusch te ernstig in. Het is toch een dood gewoon iets, dat een jongen student wordt en dan eens uitgaat. En dan op zulk een onschuldige manier; u weet toch zelve ook wel, dat jongelui nog heel andere dingen doen." 193 „Ik weet zoo weinig," klinkt 't, deemoedig. „Nu, dan weet ik het en dan verklaar ik u eerlijk, dat het niets erg is." Is een begin..." Johanna slaakt een zucht van ongeduld. „U is heusch tè erg, mevrouw. Mijn hemel, als dat drie of vier jaar moet duren! Yme is geen kind meer, Dr. Meulinger was er voor, dat hij nu eindehjk eens zelfstandig zou worden en u zet een gezicht, alsof hy, ik weet niet wat, had uitgevoerd. U vergeet dat een moeder altijd afstand moet doen van haar kinderen, van de meisjes, als ze trouwen, en van de jongens, als ze de wereld ingaan, 't Zijn de vogeltjes, die de vleugels uitslaan, de zwanen, die het water kiezen en alleen zwemmen." „Yme een zwaan!" Nanny lacht. „Ik kan hem toch niet bij een eendje vergelijken," schertst Johanna, „of misschien toch wel, nu nog 't onaanzienlijke kleine eendje, waaruit de zwaan zich eens zal ontwikkelen; u moet vertrouwen hebben in het leven, Mevrouw van Heerema." Nanny geeft haar een kus en zegt heel eenvoudig: „Dank u; u is toch altijd nog 't beste recept, dat Bob mij gegeven heeft." De Jonker yan de Stins. 13 HOOFDSTUK Hl. De Jonker als Gastheer. Jonker van Heerema heeft 't vreeselyk druk, zoo druk als een student, die op kamers woont en zijn familie verwacht, het maar kan hebben. Van 's morgens vroeg heeft hh" criüsch nagegaan of het wel netjes is; op eens komt zijn ploerterij hem allerschunnigst voor. Van 't matje bij de voordeur af tot de huisjuffrouw toe. Als hij 't durfde, zou hij haar. vragen om zich, voor zijn geld, te laten kappen en'heur haar te laten wasschen en hij zou haar dol graag een nieuwe blouse geven. De hare is zoo verschoten en zakt zoo uit en haar rokken hangen zoo slungelig om haar heen en haar onderkin lijkt hem van daag zoo hinderlijk en zy zelve zoo volumineus. En de baas ziet er zoo goor uit met zijn vaalbleeke, ongeschoren wangen en zyn gekreukelde hemdsmouwen en zijn vest, waaraan de meeste knoopen ontbreken. En 't duizendpootje, dat anders altijd in de keuken is, maar tot binnenmeid wordt bevorderd, als de heiren fesiete hebben, komt hem een carricatuur uit een van Dickens' boeken voor, maar dan groezeliger en onhandiger. 195 Gelukkig maar dat Fieke niet meekomt, wat zou die zich ergeren 1 Als zij de koffietafel eens zag? Ze zou haar lippen zóó stijf op elkaar persen, dat er niet meer dan een nauw zichtbaar streepje van overbleef. Hij heeft zelf toch zulke leuke dingen gekocht, een blik sardines, een flesch paling in gelei, een potje honing, een schaal vol gebakjes... en hij heeft de juffrouw verzocht Weener broodjes en krentenbroodjes te bestehen. De tafel is vol genoeg, maar 't ziet er zoo raar uit. De vingerdoekjes zijn uitgerafeld en grijs; 't dekje is nauw toereikend; de zwarte messen en de metalen vorken zijn zoo ordinair... en 't blad is zoo leelijk. Wat een koffiekan 1 En 't komfoortje? 't Waggelt op zijn pootjes en 't hchtje past er niet in. De bouilloire hjkt wel van tin en is overal gedeukt... Wat zal Mama wel denken en Ditje en de zusjes? Wel leuk, dat* ze komen, maar luj zou ze graag wat beter ontvangen. Wacht! luj zal vleesch-pasteitjes laten komen. Hij zal het meteen zeggen, als hh naar het station gaat. „Gossie, meheir, wat verzint uwes?" vraagt de hospita, nijdig-verbaasd. „Ja, ze zullen ze voor u bakken zoo maar op slag. Mo' je net hier in Laien kommen, de menschen benne te lammelendig om uit derlui oogen te kaiken. Ik zou niet weten, waar ik ze zoo gauw vandaan mos halen. Ik ken niet uit, dat spreekt en Nelia... (zoo beet de duizendpoot) kan ook niet gaan. Die is-ter nog al een om 's gauw een boodschappie te doen." 196 Yme weet zich geen raad; er komt geen einde aan den woordenvloed en hij is te beleefd om weg te gaan, vóór de juffrouw heeft uitgesproken. „Zeg u nou zelfs, meheir... ik heb met liefde alles voor u over. Dat weet u, te tij en te ontij. As u onklaar thuis komt, ben ik voor u as een moeder, dat sal ik ook aan Uwes Ma zeggen..." „Och! dat zou ik maar niet doen, juffrouw," waagt Yme op te merken. De juffrouw knipoogt: „Nou ja, zoo bij menier van spreken. Ik zal daar aan een Mevrouw vertellen, hoe der zoon is. Je bent wel wijzer, as je zoolang kerUbula-lokanters houdt. Gunst, al spelen ze nog zoo de beest, dan vertel je nog an derlui Ma, dat 't zulke ordentelijke jongens bennen. Dat spreek. Maar wat ik zeggen wou, jokke niet, ik heb graag wat voor u over, dat weet uwé wel, maar pasteitjes, meheir, zoo op stel en sprong... nee, da mot u me niet vragen ..." Yme gelooft dat het oogenblik gekomen is om zich, met een vriendelijken groet, aan het gezelschap zijner hospita te onttrekken, maar de juffrouw is nog niet uitgepraat: „Enkel uwes Ma kompt, nie waar?" „Dat is te zeggen, met mijn zusters en nog een dame." „Ja, ik heb voor vijf personen melk en brood en zoo genomen, ik bedoel maar, u heb geen Pa, niet waar? Uwes Ma is weduwvrouw? Die meheir, die nog al 's komp, die jolige, da's niet uwes Pa, wel?" Vóór Yme haar omtrent zijn familie heeft ingelicht, wordt ze weggeroepen, welk incident door den Jonker als een zegen wordt beschouwd. 197 Nu gauw naar 't station. Gelukkig! daar is de tram. 't Is nog een heel eind en hij is zoo gauw moe. Of ze zullen vinden dat hh er goed uitziet? H\j voelt zich vrij lam, maar den laatsten tijd heeft hij nog al gefuifd en daar kan luj niet best tegen. Altijd een barstende koppijn den volgenden morgen en dagen lang nog suf en moe. Hij wou maar dat oom Bob er hem iets voor kon geven, maar hij durft niet goed naar hem toe. Als dokter zou hy natuurlijk allerlei vragen doen en... dat zou luj heel vervelend vinden. Oom Bob is een bovenste beste, dat zal hh niet tegenspreken, maar... nu ja, wel wat ouderwetsch en overdreven! Van zelf beschouwt hij hem nog te veel als zyn patiënt; dat is het, en dat zou iedereen dan toch vervelend vinden. Als je gezond bent, moest je dokter je met rust laten... Zoodra oom Bob hem ziet, begint hij uit te pakken met zh> medische raadgevingen, net een marskramer, die, zoodra hij een klant speurt, zijn mars opent en zyn waren aanprijst. Jammer, dat oom Bob zoo uitsluitend dokter is en ook, dat hij hem, niet alleen als patiënt, maar ook zoo heelemaal nog als kleinen jongen beschouwt. Hij is dan toch twintig jaar, geen kind meer, in de bloei van zijn leven en hij wil genieten... 't leven uitleven, zooals oom André 't noemt. Die is anders! Geen grooter contrast denkbaar; een leuk type en één, die weet wat jongelui toekomt. Oom André leeft zoo echt met je mee, zou je eerder nog iets aanraden dan verbieden; die vergeet geen oogenblik, dat hij ook jong is geweest. 198 Menig prettig avondje en menig leuk fuifje heeft hij aan oom André te danken! Hh heeft zoo iets gemoedelijks, gaat zoo vertrouwelijk met je om; je hoeft je zoo niets voor hem te geneeren. Hij begrijpt je zoo. Jammer dat tante niet wat leuker is. Altijd zoo stijf en deftig en humeurig; als zh was zooals oom, dan zou luj er nog veel meer komen. Gelukkig, dat oom hem nog al eens opzoekt of een afspraakje met hem maakt om elkander ergens te treffen in Centraal of Scala of Flora of... de Jonker heeft een gevoel, alsof hij een kleur krijgt. Verbeeld-je hoe flauw, net een meisje! Wat zullen zijn medepassagiers wel denken gelukkig is er geen kennis bij, hij zou zich schamen voor de lui. Hij is toch wel eens bang, dat ze hem een flauw zoet jongetje vinden en daarom doet hij weieens expres dol en uitgelaten... en royaal! De Jonker zucht. Hy is nauwelijks een paar maanden student en hy zit al in de beer. ( Wat zou Moeke zeggen, als ze 't wist? Zou hij t haar durven bekennen en haar een grootere toelage vragen? Hy krygt nu f150 per maand; toen hij naar Leiden ging leek hem dat reusachtig en, sedert f4j er is, glydt 't door zijn vingers alsof 't niets was. Hij zou best het dubbele kunnen gebruiken, maar hij weet dat Mama niet rijk is; 't volgende jaar, als hij meerderjarig wordt, krijgt hij zijn vaderhjk erfdeel, maar dat is niet veel. 3ijn vader was een arme Landjonker en 't geen hy had, gaat nog in drieön. Op „De Stins" moeten zyn moeder en zusjes 't toch 199 al zuinig aanleggen om hem te laten studeeren. Schande eigenlijk om meer te willen hebben. Hg* neemt zich voor heel soliede te zijn, terwijl hü op het perron loopt te ysbeeren, in afwachting van den trein, waarmee zyn gasten komen. Hy hoopt nu maar dat de trein op tijd is; je wordt zoo moe van dat heen en weer drentelen; 't is weer net of zijn rechterbeen sleept. Dat zou hij vreesehjk vinden 1 Bij hem is dat altijd een teeken van zenuwslapheid ; een overblijfsel uit zijn zwakke kinderjaren. Verdraaid 1 Hij wh niet! Hij wh een flinke kerel zyn en geen hinkepoot! 't Maakt hem altijd woedend; oom Bob beweert, dat hij er, integendeel, dankbaar voor moest zyn, want 't is een waarschuwing van Moeder Natuur, — en un homme averti en vaut deux! Onzin, als je je eer half dan tweeledig voelt. Hij voelt het tot in zyn rug! 't Einde zal toch zyn, dat hy naar oom Bob gaat... ajakkes... wat een vent! Terwijl hy in zich zelf loopt te mopperen en tegen zhn zwak voelen strijdt, dreunt 't oude station en rijdt de trein binnen. Hy heeft werkelijk moeite met loopen... als hy ze nu maar gauw vindt! Ha! daar zijn ze... zijn lieve, lieve moeder, zyn aardige zusjes en zyn goede, oude Ditje. Hij zou ze allemaal tegelijk wel aan zyn hart willen drukken of liever nog, de armen naar ze uitstrekken en roepen: „Och! neem me maar weer mee! Bi hoor bij jelui!" 't Is alsof er een snik in zyn keel opkomt; onzin natuurlijk. 200 „Dag, mijn jongen... dag vent... dag Ymke Och! wat klinkt dat alles heerlijk, die huisnaampiês en die huisstemmen! Inplaats van honneurs waarnemende gastheer, voelt hij zich als een jonkie, dat gechaperonneerd wordt. Ditje en de meisjes loopen vooruit en hij komt achter met zijn moeder en onbewust leunt hh od haar arm. Nu zyn ze buiten 't station; „zullen we trammen?" vraagt hy, maar de tram is al vol. „Nee, loopen," klinkt 't vroohjk van de zusjes maar hij voelt dat 't niet zal gaan en met een vrij mislukte poging om studentikoos te doen, zegt hij„Welk fatsoenlijk mensch loopt er over dag in Leiden? Wij nemen een taxi, hè moeder?" Gelukkig is er nog een auto vrij ; Trudi kruipt naast den chauffeur en hoopt dat de rit heel lang zal duren; juffrouw Ditling stelt kleine Nanny voor om samen te loopen, de taxi is wat klein voor vier. „Gaat u er dan in," biedt de Jonker aan, maar Ditje wenkt Nanny en een oogenblik later snort de auto weg. Moeder en zoon zijn alleen! „Wel, Moeke," fluistert hij, haar hand nemende: „Wat een leuk idee om een dag over te komen." Nanny zucht. „Je ziet er niet al te best uit, vent. Je doet toch wel alles, wat oom Bob zegt?" Yme haalt de schouders op: „Een student is geen juffer's hondje." Ze schrikt van den toon, waarop hij het zegt meer nog dan van de woorden zelf. Is dat haar jongen, haar lieve, zachte oudste? 201 De meisjes, opborrelende van levensjolijt van af haar prilste jeugd, kerngezond van lichaam en geest, flappen er nog wel eens een brutaal of ondeugend gezegde uit, maar voor Yme is het zoo iets vreemds, dat het zijn moeder onaangenaam en vreemd aandoet. Al dien tijd heeft ze zoo innig naar hem verlangd en nu schijnt luj zoo ver van haar af. Juffrouw Ditling, met haar intuïtieve levenswijsheid van ontwikkelde en, in vele opzichten, superieure vrouw, heeft haar wel voorspeld dat ze Yme veranderd zal vinden, dat ze mogelijk in hem teleurgesteld zal zyn omdat de overgang van schooljongen tot student zoo enorm is, zoo'n groote schrede voorwaarts tot het man zhn, en dat voor den Jonker, die zoo lang, stelselmatig klein is gehouden. Ze heeft er zich ook wel eenigszins op voorbereid, maar niet genoeg, dat beseft ze nu pas. Ze vermoedt ook niet, dat ze met haar opmerking, die haar zoo natuurlijk voorkwam, een onhandigheid heeft begaan, juist omdat Yme zoo gaarne oom Bob uit zou schakelen en toch intens voelt hoezeer hij hem noodig heeft. „Ik vind 't heerhjk om u hier te hebben," zegt hij, even later. „Maar u moet u niet te veel voorstehen van een studentenkamer." Nanny glimlacht, 't Is nog altijd 't droeve lachje, dat haar als meisje zoo in-pathetisch maakte. „We zijn er al," kondigt hij aan, als de taxi stilhoudt. Dan stapt hij uit, helpt zijn moeder uitstijgen, betaalt den chauffeur met gewilde achteloosheid, opent de straatdeur met zijn eigen sleutel en voelt zich, bij dat alles, erg groot. 202 Hij hoopt dat Trudi er door geïmponeerd is. „Zal ik u voorgaan, Moeke? Pas op, 't is een smalle trap." Het is een zonderlinge gewaarwording voor Mevrouw van Heerema om de kamer van haar zoon te betreden, te gast te zhn bh" haar eigen jongen. Toevallig is het eerste, waar haar oog op valt, haar portret op zh'n sclirijftafel. „Zit je daar altijd te werken?" vraagt ze, onwihekeurig. Yme zou er wat voor gegeven hebben, als hij die onschuldige vraag toestemmend had kunnen beantwoorden, maar helaas! van werken is nog niet veel gekomen. Hij knikt haar vriendelijk toe en zegt: „Als ik daar zit, Moeke, zie ik je altijd." Toen hy nog op: „De Stins" was, had hij zulk een diplomatisch antwoord niet kunnen geven. Trudi extasïeert zich intusschen over de koffietafel, waarvan zij de verschillende bestanddeelen hooger schat dan haar, nu reeds meer verwende, broer gedaan heeft'. „Zalige taartjes," fluistert ze, nauw de verleiding weerstaande er een uit 't vuistje op te snoepen. „Wilt u in mijn slaapkamer gaan om uw hoed en mantel af te doen?" stelt de Jonker voor. Juist komen Ditje en Nanny binnen. De laatste opgetogen; de eerste, evenals zijn moeder, onaangenaam getroffen door het slecht uitzien van den jongen student. Zy verbergt haar teleurstelling echter onder een schertsend woord en prijst zijn kwartier. Mevrouw van Heerema vindt 't alles behalve haar zoon waardig en kan niet begrijpen dat twee 203 zulke kleine, naargeestige vertrekjes zoo duur zijn. Als de dames zich ontdaan hebben van de, in huis, niet strict noodzakelijke kleedingstukken, zet het vijftal zich aan tafel. Yme verzoekt Ditje koffie te schenken en beijvert zich om een gul gastheer te zijn. Zhn moeder, nooit een flinke eetster, heeft moeite er iets in te krijgen, Trudi en Nanny daarentegen doen het maal alle eer aan en Ditje beweert het een genot te vinden weer eens Leidschen mondkost te proeven. „De krentenbroodjes zijn heusch bizonder lekker hier, ik bracht ze dikwijls voor thuis mee.' „Ik had pasteitjes whlen geven, maar ik dacht er te laat aan," biecht de Jonker eerlijk op.^ „Er is toch genoeg, vent, eer te veel." Hè, ik wou, dat ze zulke taartjes in Heerenveen hadden," zucht Nanny, zich aan haar derde bezondigende. Yme geniet van den lekkerhonger zijner zusjes; zijn eetlust is altijd nog even slecht, ook dat heeft hij van zijn moeder. \ „Wat zullen wij nu doen?" vraagt hij, als zelis Nanny en Trudi verzadigd zh>. „Wilt u de stad zien, moeder?" Een droef hoofdschudden is het antwoord, wat kan haar Leiden of zijn bezienswaardigheden schelen? Ze komt immers enkel voor haar jongen. Zijn brieven stelden haar steeds teleur en ze maakte zich zoo ongerust over hem, dat juffrouw Ditling aanbood hem eens te gaan opzoeken, als zij voor den verjaardag harer moeder, voor eenige dagen, naar den Haag zou gaan. Toen hadden de meiskes er zich mee bemoeid, 204 eerst Mama aangeraden om mee te gaan en zich in persoon te overtuigen, dat haar ooilam niet in zeven slooten te gelijk was geloopen. En toen 't zoover was, vonden ze allebei dat ze ook wel van de partij konden zijn. Uitje bleef langer in den Haag dan één dag en kon dus niet met Mama teruggaan. En Mama wilde haar reisplan niet uitstrekken, omdat ze haar dochtertjes niet alleen wilde laten. Na meer heen en weer gepraat, amendementen en moties dan op de moeilijkste vergadering van gemeenteraad of particulier, werd er besloten dat ze, met haar vieren, naar Leiden zouden gaan, bij Yme zouden koffiedrinken, bij de familie Ditling afternoonen, bij tante Hortense eten, bij oom Bob zouden theedrinken, en slapen in het vegetarisch hotel, als zijnde niet duur en toch zindelijk en select, vooral voor dames. Ze zouden Ditje bij haar moeder brengen, die natuurlijk liever thuis at dan bij de Tourvilles en haar in den Haag achterlaten. De freuletjes vonden het een schitterend programma, waard, niet alleen om uitgevoerd, maar ook om gedrukt en vereeuwigd te worden. Behalve die eene verrukkelijke en zeer alleenstaande reis naar Zwitserland zijn ze geen van beiden ooit verder dan haar eigen provincie geweest, kennen ze geen grooter pretje dan een bioscoop in Heerenveen of Leeuwarden of het bijwonen van een zeilwedstrijd op het Sneeker meer. Een dag in Holland lijkt haar 't summum van genot; wel zien ze, als echte buitenkinderen er eenigszins tegen op, vooral tegen het dineeren bij tante Hortense, die in haar geheugen geen al te voordeelige plaats 205 inneemt, maar over 't geheel vinden ze het toch zaligt Mevrouw van Heerema vindt het bezoek bij haar zuster en schoonbroer eveneens bezwarend, maar zoodra er quaestie was van een reisje naar Leiden, meende ze er niet buiten te kunnen. Ditje's moeder en zusjes kennen ze, doordat ze wel eens om beurten een paar dagen op „De Stins gelogeerd hebben. Ditje zelf is innig blij, dat haar 't diner bij de Tourville's bespaard is, ze was wel in de uitnoodigmg begrepen, doch heeft er zich van afgemaakt. Van den korten tijd, dien ze in de Residentie dacht door te brengen, wilde ze er geen middag afnemen, is haar excuus geweest. Ze is nu met de Heeremaatjes op stap in Leiden, met afspraak dat ze elkander om drie uur aan t station zullen ontmoeten. Moeder en zoon hebben dus een heerlijk trjdje om samen te zijn en vrij uit te praten, naar de moeder hoopt... en de zoon vreest. . . Ze zijn, na het vertrek van de drukke meisjes, echter allebei zóó moe, dat ze elk in een gemakkehjken stoel indommelen. HOOFDSTUK IV. Een Dagje in den Haag. Gelukkig heeft juffrouw Ditling voorgesteld om Mama en Yme toch maar te gaan ophalen. Als ze met de freules boven komt, vinden ze Mevrouw van Heerema en den Jonker in diepe rust, iets, waaraan ze alle drie tè gewoon zyn om er zich over te verwonderen. Ze zijn beiden zoo teer en zwak en zoo gauw moe. Beschaamd worden ze, bijna gelijktijdig, wakker. „Er is nog een zee van tijd," beweert Trudi, „wh" zouden de eereplaats in Morpheus' armen best van jelui kunnen overnemen." Yme schelt en vraagt of de juffrouw terstond voor een taxi of een rijtuig wil zorgen, hetgeen een even groote macht van bezwaren in zich scfüjnt te houden als het bestellen der pasteitjes 's morgens. De Jonker is wanhopig, 't Is nog een eind loopen naar de tram en de Leidsche trams gaan slechts om de tien minuten, als ze de tram, die op den trein rjjdt, missen dan zh> ze er treurig aan toe. Voor zichzelf ziet luj geen kans den geheelen afstand te voet af te leggen en ook voor zijn Moeder, 207 ongewoon als ze is aan loopen, vindt luj het te ver. Ditje weet raad als altijd; ze zal met de zusjes naar 't station vhegen en een taxi sturen. Yme agiteert zich en voelt daardoor zijn slapheid nog toenemen. Eindelijk hoort luj het bekende toeteren en houdt er ook werkelijk een auto voor 't huis stü. Het plan is dat luj mee naar den Haag gaat en 't heele program mee afwerkt, opdat ze zoo veel mogelijk aan elkander zullen hebben. Zoodra ze, met hun allen, goed en wel in de spoorcoupé zitten, komt hh los en vertelt luj zóó leuk, dat de zusjes schateren en zelfs zh> moeder meelacht en zich in gaat beelden, dat haar eerste indrukken overdreven waren en hij eer voor- dan achteruit is gegaan. Miep Ditling is aan den trein, machtig trotsch op 't hooge bezoek. Jacq, die bij 't openbaar onderwijs is, komt eerst veel later thuis. Mevrouw wacht de visite met de thee af en schrikt, als ze Yme ziet. „De tering ligt 'm op z'n gezicht," denkt ze en ook Miep, van zelf moderner dan haar moeder, vormt de omineuse letters T. B. C. in haar gedachte. Wel is 't een koude, gure dag, maar een jongen van 20 hoeft daarom niet grijs te zien en wat staan zijn oogen hol; alsof hij uitgehongerd was. Mevrouw van Heerema ziet er ook niet florissant uit, maar toch heel anders. Miep heeft de ffeuletjes mee naar boven, naar haar heiligdom, genomen, en laat ze haar botanische schatten zien. 208 Zij heeft namelijk een sterk uitgesproken aanleg voor tuinbouwkundige studie en heeft op het plat achter haar slaapvertrek, een soort van miniatuur proeftuin. Haar ideaal zou zijn naar Californiö te gaan om er een studie van vruchten te maken en de cultuur er van naar Holland over te brengen. In afwachting van de verwezenlijking hiervan werkt ze in een tuinkweekerij in het Westland, waar ze zich in den praktischen tuinbouw oefent en bijna den geheelen dag in de kassen bezig is, vooral in den winter, nu er buiten niet veel te doen valt. „'t Is nu erg slap," vertelt ze, „en zelfs zomers is 't beperkt, 't Westland bepaalt zich bij enkele dingen: sla, wortelen, asperges, bloemkool, komkommers, tomaten, aardbeien, meloenen, perziken en druiven. Dat is heusch alles." „Ik zal je Friesche kropsla sturen," belooft Nanny, die een groote vereering voor Miep heeft en haar zoo kranig vindt. „Weet je," vertelt ze in vertrouwen, „Trudi en ik zouden zoo dolgraag zelf „de Stins" beheeren, wat den grond betreft. De oude tuinknecht, dien wij hebben, is niets waard en zijn helper evenmin. De kassen worden heelemaal verwaarloosd." „Ik zou willen studeeren," bekent Trudi, „echt ergens op een tuinbouwschool in Berhjn of zoo." „Ik natuurlijk ook," zegt Nanny, „maar wij hebben geen geld er voor." „Hoe komen jelui daar zoo bij?" vraagt Miep. „Wel, eigenlijk door jou," antwoordt Nanny, terwijl ze allebei een kleur krijgen. „Trudi en ik zouden dol 209 graag iets uitvoeren, ook om geld te verdienen, want wij zijn eigenlijk heel arm." De zooveel oudere Miep, die zich geen ander leven herinnert dan het in-zuinige bestaan op een klein bovenhuis, begrijpt niet dat freules, die op een Kasteel wonen, zoo iets kunnen verzinnen. Evenals vele bizonder ijverige menschen, verbeeldt zh zich, dat het enkel noodgedwongen is en dat z\j, als ze tot de zalige klasse der bezitters zou behooren, nooit iets zou uitvoeren. „Jelui bent misschien nu niet zoo rjjk, dat je een' auto zoudt kunnen houden..." begint ze, doch ze wordt door Trudi in de rede gevallen, die schaterend uitroept; „Een auto 1 Niet eens een onnoozel zeiljacht om op 't Sneeker-meer te kunnen dobberen." „Nu ja, maar jelui kunt toch leven." „Ook maar net," klinkt 't meer oprecht dan elegant van Nanny's lippen. „Neem me niet kwahjk," zegt Miep, schuchter, „maar jelui houdt er toch een heelen hofstoet op na, tuin- en keukenpersoneel, een huishoudster, onze Jo... „Verbeeld-je," roept Nanny, verontwaardigd, uit „Je kunt Fieke toch niet rekenen, die zit zich den heelen dag te koesteren, 's zomers in de zon en 's winters bh de kachel... en Ditje is net een van ons. „Juist, omdat Ditje bij ons is, of liever dan b\j Mama, zouden Trudi en ik er zoo graag uit trekken, maar, dat zal wel tot onze vrome wenschèn bhjven behooren." Onder 't praten door, bewonderen ze Miep's schatten, tot Johanna ze alle drie komt roepen voor de thee. Beneden is 't nog al een stijve visite, Mevrouw De Jonker Tan de Stins. '4 210 van Heerema is zoo weinig in de wereld geweest, dat ze zich nimmer thuis voelt in gezelschap en Johanna houdt zich uit bescheidenheid op den achtergrond. Ze vindt het heerlijk om weer in de oude omgeving te zijn, maar wh het niet te veel toonen en Mevrouw Ditling voelt zich vanzelf wat verlegen tegenover de vreemde dame, die toch tot een anderen stand behoort, al is ze nog zoo vriendehjk en welwillend; Yme is te moe om veel te zeggen. Als de meisjes binnenkomen, wordt het iets gezelliger. Miep doet haar best om den Jonker te amuseeren en Nanny en Trudi brengen, waar ze komen, leven en vroolykheid mee. Heel lang duurt het bezoek niet. Al ziet ze er ook vreeselijk tegen op, toch begrijpt Mevrouw van Heerema, dat ze niet te laat b\j haar zuster kan komen. Johanna biedt aan de familie uit Friesland den weg in de Residentie te wijzen, doch Yme beweert, dat hy 't wel weet en dat Ditje nu maar zooveel mogelijk van haar moeder en zusters moet genieten. Als ze hem enkel zegt, welke tram ze moeten nemen en waar, dan zal hij ze er wel veilig brengen. De Tourvilles hebben eigenlijk nog geen huis, maar een gemeubüeerde étage in een pension. Ze denken er wel over om zich in te richten, maar 't is zoo kostbaar en ze hebben zoo weinig contanten. De inboedel van Bonne-Maman werd indertijd verkocht, behalve enkele antieke meubelen en ornamenten, die haar oudste dochter, André's moeder, over had genomen en die, na den dood zijner ouders, aan zhn zusters zhn gekomen. 211 De fossielen, zooals hij ze steeds heeft genoemd, wonen met de Heilige, onder welke benaming hy zijn tante Agneta, die vroeger verpleegster was, aanduidt. 't Is een ultra-saai dames-huishoudentje en André en Hortense komen er hoogst zelden. Nanny, die na haar huwehjk bh>a niet meer in Holland is geweest, heeft de kennis, die slechts hoogst oppervlakkig is geweest, niét aangehouden. Hortense ontvangt haar zuster met haar kinderen niet bizonder hartelijk. Ze vindt het vreeselijk om zooveel gasten tegehjk te moeten hebben. Tour daarentegen verheugt er zich in als een kind. Zijn uitbundige vriendelijkheid overschaduwt de koelheid zijner vrouw. „Weet-je wel, Nan," roept luj, familiaar, „dat dit de eerste keer is, dat je bij ons op visite komt? Hoef je dus niet te zeggen, wat een feest het voor mh is." „Hoe kwam je er toe, om zoo met de heele troep op reis te gaan?" informeert Hortense, knorrig: „'t Is of we rondreizende kermisgasten zijn," waagt Trudi op te merken; waarop oom André in een luid lachen uitbarst en tante nog stroever wordt. „Hoe maak jij 't, Yme?" vraagt ze agressief. „Ik geloof nooit, dat het leven in Leiden goed voor je is." „Hy wordt er een mensen," verzekert Tour, zóó leuk, dat de beide freuletjes 't even uitproesten, al kijkt tante nog zoo boos. „Je begint er al aardig schik in te krijgen, wat?" Yme kijkt verlegen. Oom André stelt een glas vermouth voor, waarop 212 zijn vrouw nijdig zegt: „we gaan zoo eten. Het is niet meer de moeite waard." Dan tot haar zuster: „André wh 't onderscheid niet begrijpen tusschen een pension en een hotel. Natuurlijk is hier de bediening niet zooals in een ftrst-rcUe hotel — en 't komt alles op mij neer." Tour trekt een bedenkelijk gezicht en vraagt quasiernstig: „Hebben jelui nu ooit zoo'n slachtoffer gezien ? Ze beult zich af; daarom is ze ook zoo mager, vel over been." Als van ouds is er niets, dat Mevrouw de Tourville zoo irriteert als een toespeling op haar toenemende corpulentie, welke nu niet meer te verhelen is. Al is ze ook niet produceerend geweest, toch ziet ze er uit als de matrone van in de veertig, een kritischen leeftijd voor een ijdele vrouw, die te koel is om haar aantrekkelijkheden, ter wille van anderen te willen aanwenden of cultiveeren, doch haar schoonheid enkel beschouwt als iets persoonlijks, waar zh, alleen van genieten kan. Naarmate zij ouder is geworden is die platonische ijdelheid — zooals Tour 't bestempelt, aanmerkelijk toegenomen en betreurt ze dagelijks het onloochenbare feit, dat haar charmes afnemen, juist doordat ze toenemen, ook deze paradoxale omschrijving is van haar man. Met 't toenemen der jaren is de cultus van haar lichaam, in haar volkomen leeg en doelloos bestaan, haar eenige zorg geworden en bestudeert ze haar spiegelbeeld met pijnlhke angstvalligheid. En zelfs die bezigheid, die vroeger een genot was, is haar vergald door de hartelooze opmerking van 218 haar echtgenoot, die er haar met zijn gewone cruheid op wees; dat het toch verdraaid jammer is voor een mooie vrouw, dat ze zich zelf nooit kan zien, zooals ze is, maar enkel verwrongen en onnatuurlijk belicht als reflectie. Van 't oogenblik af dat de waarheid van dit, zoo voor de hand liggende en toch betrekkelijk weinig gebruikte gezichtspunt tot haar is doorgedrongen, is er een bitterheid in heur hart geslopen, waardoor het spiegelglas een nog minder vriendelijk beeld heeft weer te geven. De ontevreden trek, die voor een deel zelfs haar frissche schoonheid van twintig jaar overschaduwde, heeft zich nog dieper op haai" gelaat genesteld en daar ze al die jaren haar intellect en haar hart weinig gebruikt en volstrekt niet ontwikkeld heeft, vertoont de uitdrukking harer trekken het volmaakt béte, dat zelfzuchtige, bekrompen vrouwen van middelbaren leeftijd kenmerkt. Heel anders Nanny, die veel geleden, maar ook veel geliefd heeft en die, ter wille van haar kinderen, zich voor allerlei dingen heeft geïnteresseerd. Tour constateert met een kennersblik het verschil, dat niet ten gunste zijner vrouw uitvalt. Met zijn aangeboren shmheid in gevallen, waar deze eigenschap nutteloos en zelfs ongewenscht is, verkondigt hij dan ook aan zichzelf en aan anderen, dat het waarachtig geen wonder is, dat hij wel eens zhn eigen kant uitgaat, want dat zulke vrouwen een man per se 't huis uitjagen. Echter zonder te willen beseffen, dat luj, vóór zijn huwelijk al, den aanleg had voor een buitenhuizigen gemaal en tevens, dat luj, zijnerzijds, nimmer iets deed om 214 het karakter zyner vrouw te leiden of te verzachten. Haar zelfzucht en zyn lichtzinnigheid kunnen gelijk opwegen voor het mislukken van hun verbintenis als ideaalstaat en voor het verslappen van de huwelijksbanden. Toch hebben ze, elk op hun manier, wèl genoten van het leven en is Hortense's ontevredenheid al net zoo overdreven als Tour's uitbundige vroohjkheid. Diep gevoel kennen ze geen van beiden. En toch, met al zijn ondeugden en zijn euvelveroorzakende eigenschappen, zit er misschien nog meer goeds in hem dan in haar; zq' is wel niet agressief slecht, maar negatieve braafheid is even erg. Tour is nog wel eens tot een impulsieve daad van vrijgevigheid en opoffering in staat, Hortense niet. Tour verkwist, maar is toch royaal; zijn vrouw verkwist nooit, maar is gierig. 't Zijn beiden duidehjk omlijnde, vaak voorkomende variaties van het menschenras, afdeeling wereldlingeh, en helaas! beiden onverkwikkelijk. Tour is vandaag op zijn best; 's morgens is hij al uitgegaan om chocolaad en hopjes voor zijn nichtjes te koopen, natuurlijk respectievelijk bij Monchen en Nieuwerkerk; niettegenstaande zijn lang vertoeven in het buitenland is hij te veel verfijnde Hagenaar om daarin niet precies te blijven. De meisjes zijn opgetogen, weinig verwend als ze zijn. „Ik had jou ook 't zoets des leven willen bieden," zegt hij tot zijn schoonzuster, „maar," met een knipoogje: „ik durfde niet voor Madame myn echtgenoote." 215 „Mama krijgt wel van ons," zegt Trudi, goedig. „Hè, ik vind den Haag zalig." Nanny is het geheel met haar eens, Yme is opvallend stil. Zyn oom plaagt hem met allerlei toespelingen op het studentenleven, maar het gelukt hem niet er eenig leven in te brengen, zoodat hh eindehjk quasiwanhopend uitroept: „Je bent als een leeggeloopen fietsband, waaraan geen oppompen helpt." Het diner is nog al gezellig, dank zy Tour, die wonderen doet op conversatie-gebied en met iedereen tegelijk schijnt te praten. „En wat gaan we van avond doen? Naar de comedie?" De vier oolijke meisjes-kykers fonkelen, doch vóór er verder op het plan kan worden ingegaan, khnkt moeder's stem, sober: „Wy gaan bij Dr. Meulinger theedrinken." Oom André protesteert: „Lieve Nanny, jelui zult je eenigen avond in den Haag toch niet doorbrengen by een stemmigen, ouden jongenheer als onzen vriend Bob." De meisjes lachen en Trudi vraagt: „Kent u oom Bob, dat u zoo familiaar met hem bent?" Ze begrypt niet, waarom tante Hortense, snibbig, invalt: „Ik zou Nanny nu maar vrjj laten om te doen, wat ze wil. Ik had 't natuurlijk gezelliger gevonden als ze van avond hier was gebleven." Onwillekeurig kykt haar zuster haar verwonderd aan, waarop ze vervolgt: „Je zult toch moeten bekennen, dat wij, op die manier, erg weinig aan elkander hebben... 216 „Gaat u dan mee naar oom Bob," valt Nanny de jongere in, als ware 't een schitterende inval. „Jou wordt niets gevraagd," zegt haar tante zóó kattig, dat Nanny moeite heeft haar geen minachtend: „spook," of een dergehjke benaming naar 't hoofd te werpen. „Kunnen jelui nog niet een dag of wat blijven?" stelt André voor. De freuletjes willen wel en toonen het duidelijk, maar Nanny schudt 't hoofd en zegt: „Och! nee, dat niet; alles is nu reeds afgesproken... Hortense insisteert niet. Haar drang tot toenadering is al weer voorbij. Ze zou het heusch een corvée vinden de heele familie tot haar last te hebben, zelfs al logeeren ze niet by haar. Haar: „Zie ik je morgen nog?" bij het weggaan, klinkt zóó weinig animeerend, dat zelfs de meest indringerige persoon er niet op in had kunnen gaan en indringerig is Nanny nu juist niet. Ze is eigenlijk erg moe en zou 't liefst naar 't hotel gaan en naar bed, doch haar dagtaak is nog niet afgeloopen. Ze kan niet naar: „De Stins" terugkeeren, alvorens omtrent haar jongen te zijn gerustgesteld; ze wil Bob, haar trouwen vriend en leidsman, over den student raadplegen, gelijk ze hem zoo vaak over den baby heeft geconsulteerd. Ze tracht zichzelf aldoor in te praten, dat ze overdreven is in haar angst, dat Yme's tint enkel zoo bleek en mat schijnt naast de blozende wangen van zhn zusjes, dat hh haar zoo teer lhkt omdat ze 217 hem ontwend is en ze hem zich forscher en flinker heeft voorgesteld. Maar de angst is er en ze weet dat Bob de eenige op de wereld is, die haar gerust kan stellen. Nanny en Trudi zouden dolgraag met oom André uitgaan, maar ze begrijpen toch, dat het tegenover dien goeden oom Bob niet beleefd zou zijn, als ze niet bh hem kwamen. Zoodra ze bij hem zhn, vinden ze 't al weer dol gezellig. Natuurlijk is de theetafel goed voorzien van allerlei zaligheden. Ongewoon als ze zyn aan op visite gaan, lijkt 't haar erg deftig, overal zoo feestelijk ontvangen te worden. Oom Bob is innig gelukkig; Nanny's tegenwoordigheid zal een wyding aan zyn eenzaam home geven en het nog lang voor hem heüigen. Zelfs nu nog voelt hy een innige vereering voor haar en zou hij zich voor den gelukkigste aller stervelingen houden, als hy haar in de armen zou mogen drukken en haar lief bleek gezichtje met zhn lippen zou mogen beroeren. Nog altyd voelt hy een hevig verlangen om haar te troosten en hef te hebben en te koesteren. In de vrouw mint hij nog steeds 't meisje. Maar hij mag 't haar niet toonen; één woord van liefde of hartstocht zou een einde maken aan de hechte vriendschap, die voor hem vaak een marteling is en die hij toch niet uit zijn leven zou kunnen missen, deels uit de overtuiging dat die vriendschap ook voor Nanny iets kostbaars is. Gewend zich te beheerschen is hij enkel de oude vriend, de gulle gastheer. 218 Ze brengen een heerlijk rustig uurtje door, dat echter door hem zelf wordt bekort, uit vrees dat Nanny te moe wordt. Bh 't afscheid nemen vindt hh gelegenheid tot den Jonker te zeggen: „Je ziet er niet al te florissant uit, Yme, en bent geen reclame voor den Leidschen kost." Als Yme verlegen 't een of andere onverstaanbare excuus mompelt, legt hij zijn hand op den schouder van den stud en vraagt kortaf: „Wanneer gaan je moeder en zusters naar: „De Stins" terug?" „Morgen, oom," klinkt het benepen, zonder een zweem van studenten-overmoed. „Dan verwacht ik je overmorgen hier op mijn spreek-uur." „Och! oom ... ik heb niets ... ik voel me kiplekker." „Des te beter, dan hoef ik de visite niet op te schrijven, dat spaart mij de moeite van een rekening te sturen ..." lacht de dokter. Maar, als de bezoekers weg zijn, lacht hij niet. Zijn geoefend doktersoog, verscherpt door zijn vriendschappelijke belangstelling, heeft leelijke symptomen in het gelaat en in de geheele houding van den Jonker bespeurd. En, angstig, vraagt hij zich af, of hij ook verkeerd heeft gedaan met zijn toestemming te geven om Yme student te laten worden. Maar wat anders? Op: „De Stins" blijven ging ook niet; voor officier bij de zee- of landmacht is hij allerminst geschikt; bij de eerste keuring voor adelborst of kadet zou hij al te min zijn bevonden. Voor den handel mist hij de noodige connecties en kapitaal en daar is hij ook niet sharp genoeg voor. 219 't Ging in den laatsten tijd, als gymnasiast, goed met hem en zelfs gedurende de eerste weken in Leiden viel hjj hem mee. En nu lijkt 't mis, maar hh kan zich vergissen. Terwijl hij de overblijfselen van het thee-feest opruimt, vormt hij de innigste wenschen voor Nanny's zorgenkind, in de eerste plaats voor de arme moeder. Wat zou hij niet willen doen om haar den lijdensbeker van de lippen te houden — en hoe onmachtig voelt luj zich niet? Helaas! HOOFDSTUK V. Oom Bob geeft raad. De diagnose van Dr. Meulinger is gebleken juist te zijn; de Jonker is physiek achteruit gegaan en, na hem grondig onderzocht te hebben, zegt hh kalm en beslist: „Hoor eens, Yme, wij zullen er niet lang over praten, dat is voor ons beiden even onverkwikkelijk; ik wil je slechts één ding zeggen: je hebt je niet aan onze afspraak gehouden en mijn voorschriften niet gevolgd." Tot groote verbazing van oom Bob, die den Jonker altijd een volgzamen patiënt en bovenal een verlegen kereltje heeft gevonden, begint deze te steigeren en zegt hij, knorrig: „Maar oom, u vergeet, dat ik jong ben... en u vergeet dat u ook jong bent geweest. Wat heb je nu aan je jeugd, als je er niet van profiteert? Wat doe ik nu heelemaal? Bij de meeste lui vergeleken ben ik oer-solide." „Met de anderen, met de meeste lui, zooals jij ze noemt, heb ik niets te maken, alleen met jou en ik zeg je, als medicus en als vriend, als je zoo doorgaat, gajegeestelhk en hchamehjk te gronde. Je weet dat je niet bent als anderen, Yme." 221 „Van een sterke, als u, is het laf om er mij aan te herinneren," roept Yme op een, voor hem, ongewoon, luiden toon. „Het zou laf zijn, als ik mij onthield van je de waarheid te zeggen," klinkt het kalm. „De waarheid, de waarheid... schreeuwt de Jonker, „het verveelt me door u gehofmeesterd te worden. Ik ben geen kind meer, ik ben een man... oom André denkt er dan anders over." Dr. Meulinger wordt doodsbleek... Yme let er nauwelijks op in zijn drift. Nog nimmer in zijn gansche leven heeft hij zich zoo opgewonden, heeft h\j zooveel durf getoond; luj is er zelf verbaasd over, maar hij wh niet toegeven. Hh begrijpt heel goed, dat als hh nu gehoorzaamt, het voor goed uit is met zyn lollig studentenleventje, met de kroegfuiven, de leuke tochtjes naar den Haag... al de heerlijkheden, waarin hij grootendeels door Tour geïnitieerd is. Hh voelt dat dit het groote moment voor hem is... dat hij nu kiezen moet tusschen een gedwee volgen, en aan den leid band loopen van oom Bob of zijn onafhankelijkheid proclameeren en zich openlijk voor oom André verklaren. Aan den eenen kant een saai, voorzichtig leventje als een juffer's hondje, aan den anderen 't volle mannenleven uitleven 1 „Waarachtig, oom," zegt bh> ernstig, „ik kan u niets beloven, ik wil een man zijn, ik heb er den leeftijd voor ... „Maar niet de kracht," klinkt 't, apodictisch. „Och! u overdrijft! Natuurlijk dat u, als dokter, 222 strenger oordeelt over die dingen, maar, mijn God! als dat alles zoo erg was, dan zouden alle studenten vroeg sterven of zwakkelingen worden en dat is toch niet zoo. U moet denken, u kunt mij nu niet meer zoo alles wijsmaken als vroeger. Als schooljongen heb ik u onvoorwaardelijk geloofd en precies gedaan en gelaten, zooals u 't wilde. Maar nu is 't uit. Een student is geen jongejuffrouw... En zoo slaat hij door, niet heel welsprekend is Jonker Yme in zijn woede, niet heel origineel in zijn argumenten. Maar 't is niet de vorm, die den dokter kwetst, weinig critisch aangelegd als hij is. 't Geldt hier de zaak zelf! Hij voelt zijn gezag verminderen, hij voelt Nanny's jongen hem ontglippen en overhellen tot het vijandelijk kamp, waar Tour hem wenkt! En hij kan hem enkel in vage termen waarschuwen; zijn gevoel van eerlijk man belet hem den verleider te ontmaskeren, hij wil zijn toevlucht niet nemen tot kwaadspreken ... hij kan Yme zijn oom niet laten zien in zyn ware gedaante, zonder zijn moeder in verdenking te brengen. Hy durft niet veel van Tour te zeggen uit angst, dat Yme, onnoozel kind, als hij in werkelijkheid is, er met hem over zal spreken en hij iets ten nadeele van Nanny zal loslaten. Het is een te gevaarlijk terrein dan dat hy er zich op wagen kan. En toch moet hij Yme waarschuwen. „Hoor eens, myn jongen," zegt hy, zacht vriendelijk. „Geloof je aan myn genegenheid voor je moeder en voor jou?" 223 „O! ja, ik weet, dat Mama en ik*veel aan u te danken hebben," begint de Jonker, stuursch. De dokter glimlacht: „Ik vraag om geen dankje, Yme." In die enkele woorden ligt een kalmeerende superioriteit, die den Jonker een oogenblik weldadig aandoet, en in hem den wensch doet ontstaan om zich gewonnen te geven en zich weer, evenals vroeger, blindelings aan oom Bob's leiding te onderwerpen, doch voor hij aan die impulsie heeft kunnen voldoen, rijst 't beeld van oom André voor zijn geest, jolig, leuk, fideel, jong! Onwillekeurig wendt zyn blik zich dan naar oom Bob, zoo correct, zoo stijf, zoo oud! Hy barst in een zenuwachtig lachen uit en de lui van de kroeg, zoo studentikoos mogelijk napratende, zegt hij: „'t Spijt me voor u, maar met al uw wijsheid kunt u er my toch niet van overtuigen, dat een stud niet het leven moet leeren kennen en weten moet, wat er in de wereld te koop is. Waarachtig oom, je gezondheid is niet alles; een man, die daar enkel rekening mee houdt, blijft een obscuurling en kan zich even goed levend begraven. Je studententijd is dan toch de beste van je leven; je moet er later op teren en de vriendschaps-banden, aan de academie gemaakt, zyn de hechtste." Moe van het lange praten, van de opwinding vooral, houdt hy even op. Dr. Meulinger zwygt, doch observeert scherp. Voor den zenuwarts is dit wel het belangrijkste deel van het consult, te meer daar de patiént er zich niet van bewust is het voorwerp van bizondere aandacht te zyn en zich onbevangen geeft. 224 Als de Jonker zijn betoog voortzet is er een aanmerkelijk verschil waar te nemen; het strijdlustige isl geheel uit zyn woorden en houding verdwenen; hij is weer de zwakkeling, die angstig smeekt om toch niet als zoodanig beschouwd te worden. Hij slikt een paar maal en er zhn tranen in zyn oogen en in zijn stem, als hij zegt: „U hebt natuurHjk het beste met mij voor gehad, oom Bob, maar door al uw voorzorgsmaatregelen werd myn eerste jeugd voor mij bedorven; bederft u nu ook myn tweede jeugd niet. Laat mij toch zyn als de anderen... dat is de eenige manier om een normaal mensen te worden." Er is iets pathetisch in Yme's optreden, dat den dokter aan Nanny doet denken en hem zachter stemt tegenover zijn recalcitranten patiënt. 't Is dan toch ook hard voor een jongen van twintig jaar om niets te mogen doen, wat het leven aantrekkelijk maakt op dien leeftijd, en zich te moeten spenen van elk genot. Maar de dokter weet, uit droeve ervaring in zyn praktijk, hoe uiterst gevaarlyk het is om jongelui als Yme hun gang te laten gaan. By een physiek, als het zyne, kunnen de gevolgen niet uitblijven en die zyn verstrekkend en noodlottig, zoo ze niet doodelyk zyn. „Hoor eens, mijn jongen," zegt hy, vriendelyk. „Je begrypt mij verkeerd; je schijnt in myn waarschuwing een soort van machtsbetoon te zien, een soort van moedwillig kleinhouden en dat is het toch heusch niet. Luister nu eens goed, niet alleen met je ooren, maar ook met je verstand en je hart. Juffrouw Ditling zou dit zeker als een allerongelukkigste, 225 rhetorische onwaarheid bestempelen, maar je vat wel, wat ik er mee bedoel. Kijk eens, ik heb je vrij wel van af je geboorte gekend. Al heel spoedig riepen je ouders myn hulp voor je in. Ik heb je steeds zorgvuldig geobserveerd... „Niemand heeft ooit 't tegendeel beweerd," valt de Jonker in, met Friesche koppigheid die van geen toegeven weet. De dokter slaat geen acht op de interruptie en vervolgt rustig: „Je moeder heeft, op mijn raad, alles gedaan, wat noodig was in de omstandigheden, waarin je, lichamelijk, verkeerde. Ze heeft je buiten opgevoed; je hebt op: „De Stins" een hygiënisch plantenleven geleid; wij hebben je den schadelijken invloed van de lagere school op een gestel als het jouwe, bespaard. Jy zei zoo even, dat ik, door myn voorzorgs-maatregelen, je jeugd heb bedorven, het tegendeel is waar, ik heb je jeugd er door gered en je in staat gesteld het groote leven, als vry normaal mensen, in te gaan. Toen je in Leiden aankwam, had ik goede hoop dat je de colleges aan de Hoogeschool zoudt kunnen volgen, evenals je het onderwys aan het Gymnasium gevolgd hebt. Je hersenen zyn in orde. Maar, je hebt 't, niettegenstaande mijn ernstige en hoogstnoodige waarschuwingen, voor je zelf bedorven. Je bent, om nu maar weer eens een afgezaagd aphorisme te gebruiken, student geweest, in plaats van te studeeren. En dat je nu, als patiënt, hier bij mij in myn spreekkamer bent, spruit niet voort uit myn albedillen als medicus, maar uit jou betwetery, als jong mensen." De Jonker van de Stins. 15 226 Nog is de Fries niet gewonnen en 't is, op norschen toon, dat hij zegt: „U doet, alsof er wonder wat is. Ik heb niet eens geklaagd, u heeft mij gevraagd bier te komen, ik heb mij niet voorgedaan als patiënt, dat scheelt zooveel." „Ja, zeker, dat scheelt, laten w\j hopen, nog heel veel. Voorzien is genezen. Nu is er nog wel wat aan te doen. Met groote voorzichtigheid kunnen wh het verlorene nog wel inhalen, maar als jh doorgeloopen was, tot je niet meer kon, tot je totaal op was, dan was het ook mis met je." „Wat bent u moppig," khnkt het, ironisch. „Ik verzeker je toch, dat het mij heilige ernst is en ik hoop, voor jou, dat je dat inziet." „Wat helpt dat zeuren en dat heen en weer praten nu toch?" zegt Yme met een overmoed, die zijn lafheid verbergt, „zegt u nu maar in eens wat u wilt. Moet ik Zanderen of Haematogen slikken of joghurt nemen, 's avonds om 9 uur naar bed, of wat?" „Nee, dat zouden allemaal maar stoplappen zhn. Zanderen zou ons veel verder van de whs brengen, Haematogen of joghurt zouden niet afdoende werken en, als ik je voorschreef om 9 uur naar bed te gaan, zou je het toch niet doen." „Wat wilt u dan?" klinkt 't, uitdagend. „Dat je zoo gauw mogelijk je bullen pakt en naar „De Stins" vertrekt." „Ah! bah!" 't Is zulk een trouwe nabootsing van Tour, dat de Jonker er zelf om lachen moet. Ook hierop slaat de dokter geen acht, doch vervolgt, als had er geen stoornis plaats gehad: „Je kunt je boeken meenemen; als je een paar weken 227 volmaakte rust hebt genoten, kunje weer beginnen... „Weer is goed!" spot de stud. „Kun-je beginnen dan, als je wilt," zegt de dokter, nog steeds uiterst kalm. „Ik zal zelfs een repetitor voor je opscharrelen, waar je mee correspondeeren kunt, of juffrouw Ditling weet mogelijk iemand. Desnoods kun je les nemen in Groningen... „En dan verder; hoe lang moet die verbanning duren ?" „Zoolang als ik het noodig vind." „Tot na de Kerstvacantie?" plaagt de Jonker. „We zyn hier niet om gekheid te maken." „Nee, dat merk ik, 't is allemachtig lollig. Maar zeg nu eens eerlijk, oom Bob, 't zou toch maar een tijdelijke maatregel zyn. Zoodra ik weer op temperatuur ben, ga ik terug. Ik meen, 't is voor mijn kamers, ziet u... „Die zou ik, in elk geval, opgeven. Je blijft minstens het jaar uit, op: „De Stins." Als het je moeder finantiëel schikt, zou ik je een verblijf in de Engadine aanraden, dat heeft je toen ook zooveel goed gedaan." „En als 't Mama niet schikt?" „Dan gaan wy samen en houd ik je vrij." „U bent toch wel een goede kerel, oom Bob, een eenige dokter." „Wees jy dan ook een eenige patiënt." „Nou zeg, als u zoo'n kalen Landjonker voor eenigen patiënt hadt, zoudt u ook niet vet soppen." „Die soort banaliteiten mag je wel uit je woordenlijst schrappen, als je weer thuis bent, dat is geen voorbeeld voor je zusters." „Och! die zyn er niet bang voor. Maar, ik ben er 228 nog niet. Ik ben een Fries en toegeven is nu juist een van de uitdrukkingen, die niet op onze woordenlijst staan." „Ik zeg het in jou belang. En nu is het voor van daag genoeg. Vóór je vertrek verwacht ik je nog even hier. Ik hoorde een klein verdacht geluid bij 't ausculteeren; 't kan zijn dat je rechterlongtop een tikje aangedaan is. Die kuch bevalt mij ook niet. Over een paar dagen wil ik je nog wel eens zien. Laten we zeggen Vrijdag, dan kun je Zaterdag naar huis gaan en, tot dien tijd, voorzichtig, hoor. Ga-je nu dadelijk naar Leiden terug?" „Dat weet ik nog niet; u hebt me zooveel verteld, dat ik 't eerst eens bij me zelf moet overleggen. Ik heb ook nog geen ja, gezegd." „Dat hoeft ook niet, als je maar doet wat ik zeg. En hier, neem deze druppels... „Ik had ook liever een tripte sec of een schilletje." „Moet je toch heusch niet nemen. Ik wil je niet bang maken, jongen, maar het is je plicht tegenover je zelf, en ook tegenover je moeder, om mijn raad ter harte te nemen en op te volgen. Waarachtig, anders gaat 't mis. Je bent in dien korten tijd zóó achteruitgegaan dat er niets meer van af kan. Hier is je recept." „Dank u," klinkt 't stemmig. HOOFDSTUK VI. Reactie. Buiten gekomen en aan zich zelf overgelaten, merkt Yme, dat hg meer dan luj denkt, onder den indruk is van hetgeen oom Bob hem gezegd heeft. Tijdens de consultatie wilde luj niet toegeven, steigerde hij als een paard, dat den menner niet wil gehoorzamen, eensdeels uit Friesche koppigheid en ook omdat jonge menschen zich stelselmatig, ja, instinctief, tegen ouderen verzetten, vooral als deze de machthebbenden zijn. Elk nieuw geslacht ziet een vijand in het vorige, nergens wordt dat sterker gemanifesteerd dan by de bhen... en bn' de studenten. Verder gaat de vergelijking niet, daar de eersten heel wat ijveriger zijn dan de laatsten, en de twee soorten in dat opzicht ongeveer even ver van elkander staan als de beide polen! De Leidsche stud, Yme van Heerema, voelt zich, op dien guren winterdag, zeker niet ijverig gestemd, en slentert zonder doel door de Haagsche straten. Wat zal hij doen? Naar een der Bodega's of Centraal of een der talrijke pleisterplaatsen der studeerende jongelui? 230 Van zelf zou luj er kennissen aantreffen en aan de bittertafel zou hij de deprimeerende uitwerking van zijn bezoek bij oom Bob wel kwijt worden. Oom heeft hem 't gebruik van bittertjes en aanverwante genotmiddelen wel verboden, maar voor eens zal 't hem wel geen kwaad doen; hy zou 't als zijn afscheidsfuif kunnen beschouwen. Zyn laatste wereldsche genieting, alvorens zich in 't vrouwenklooster: „De Skins" te gaan begraven. 't Is toch belabberd voor een kerel van twintig jaar om naar huis te worden gestuurd. Als hij 't eens niet deed? Als hij oom Bob eens trotseerde? Zoo'n brave Hendrik als hij overdreef natuurlijk! Indien elke stud, die zich een beetje amuseerde, er een lijfarts op na hield, zouden ze allemaal wel naar huis worden gestuurd en zou de Hoogeschool spoedig leeg staan ... als het Vredespaleis in den Haag. De Jonker schatert 't even uit, een reactie op zijn eigen ultra-ernstig onderhoud met den dokter. Die lach wordt opgevangen en een vroolyk: „Waar heb jy zoo'n pret om?" klinkt hem in de ooren. Omkijkende ziet luj oom André. „Die is goed, zeg?" zou Hus beweren. Yme beweert niets, maar is erg blij en zegent het toeval, dat hem juist, nu hy zoo down is, zyn jovialen oom doet ontmoeten. Zoo heel bizonder is dat toeval niet, want voor Tour en zyn tallooze, niets doende confraters is het 't wandeluur en Yme bevindt zich juist in die zóne. Tour neemt zyn neef vertrouwelijk onder den arm en informeert: 281 „Quo Vadis?" Dan, ziende dat Yme met het antwoord draalt, zegt hij knipoogend: „Of zeg-je 't liever niet? Toch even goed goede vrienden, hoor? Misschien beter. Al was je bij oome Jan geweest." „Zoo erg is 't nu niet," lacht Yme, „ik was bij oome Bobl" „Toch niet als patiënt? Moet je niet doen, jongen. Zoodra je als student bent ingeschreven, schakel je je huisdokter uit en laat je niets meer voorschrijven ... Flauwe mop, wat? Tour gaat achteruit. Maar, in allen ernst, Jonker, een jongmensen moet nooit den geneesheer van zijn moeder en zusters raadplegen... Had mn' maar gevraagd... Yme kleurt en vindt 't eigenlijk wel leuk dat oom hem verdenkt. Het maakt hem ouder in zijn eigen schatting. Hoe anders toch dan oom Meulinger, die hem altijd nog als een kleinen jongen behandelt. Oom André heeft gelijk! „Ik ben niet uit me zelf naar hem toegegaan," biecht hn', bij wijze van verontschuldiging, op. „Oom vond dat ik er slecht uitzag... „Laat 'm naar zich zelf kijken! Hij kan toch niet verlangen, dat je er, als eerste jaars, zoo'n dooien diender's tronie op na houdt als hij. Was altijd een saaie Piet, dat kan ik je dan wel vertellen." „Dr. Meulinger is een door en door brave man," brengt Yme er, hakkelend, uit. „Nou, dat zeg ik je immers, we zijn 't roerend eens." Dan, op veranderden toon: „Kijk daar eens ... aan den overkant, leuk snoetje, wat? En een figuurtje! 232 Och! God, ik wou, dat ik ook nog twintig was! Ik zou dan niet naar zoo'n door en door braven dokter gaan... Al pratende zijn ze opgewandeld, tot ze bij de Princess-Room, een der mode-theegelegenheden van de Residentie, zijn gekomen. 't Leuke snoetje gaat er juist in en Tour zegt: „Ik fuif je... op een kopje thee Yme ... vooruit!" Dat klinkt nu toch weer zoo koddig! Den toon, waarop Tour er dat „kopje thee" uitbrengt, zou je wel vast willen houden of laten overnemen door een gramophoon om je op te vroolijken, als je alleen in je ploerterij zit en, niettegenstaande 't jolige studentenleven, een oogenblik heimwee hebt. Och! nee, 't is immers uit! Yme zucht. Zijn oom trekt de wenkbrauwen hoog op en laat een vermanend. „Zeg %" hooren. De Jonker besluit zijn zorgen te vergeten en, dien middag althans, nog eens jong en gelukkig te zijn. Dank zjj Tour slaagt hij er uitnemend in. Het is zoo gezellig in Princess-Room, dat je er niet zeuren of tobben kunt. Als ze een poosje beneden hebben ge zeten, gaan ze boven naar het Tango-dansen kijken. Het is er warm en benauwd en de Jonker kucht voortdurend. Tour vraagt hem met dat gratis-accompagnement uit te scheiden en biedt hem een warme rumgroc aan. Overdag hj'kt dat wel wat vreemd, maar 't verkwikt hem toch heusch, meer dan 't glas vermouth, waarmee hij begonnen is. 't Stemt hem zoo jolig, zóó jolig, dat hij lust heeft de Tango mee te dansen, maar hij is er niet op gekleed. 233 Hij heeft beslist te veel kleeren aan en wil zich van een paar jassen en vesten ontdoen ... ook omdat hij zoo benauwd is, maar oom André beduidt hem dat 't niet kan. Langzamerhand begint zyn geluks-stemming in naargeestigheid over te gaan, en voelt hy 't in zich opkomen om luidkeels te gaan schreien, maar hij heeft een vaag begrip dat zoo iets evenmin b\j de omgeving past. Hij zit dus maar voor zich uit te staren, tot de stem van zijn oom hem uit zyn doezelige overpeinzingen wekt: „Je schijnt je niet dol te amuseeren, hè?" „'t Is zoo warm," komt er, kuchend, uit. „Je zult niet smelten- Ben jy een kerel? Vooruit dan maar." De overgang van het benauwde locaal tot de vinnig gure buitenlucht blijkt te hevig. De Jonker waggelt en krijgt een verlammend gevoel in de beenen. Dat kan die eene Orog Américain niet op zijn geweten hebben, naar Tour beweert. Als hij merkt dat 't geen aanstellerij is, maar werkelijk lichamelijke ongeschiktheid, roept hij een taxi aan. Zoodra Yme er in geïnstalleerd is, zegt hy: „Ja, wat zal ik nu verder met je doen? Zal ik je naar 't station brengen? Voel je je flink genoeg om terug naar Leiden te gaan?" „Nee, niet alleen," stamelt de Jonker. „U moet me niet alleen laten, oom." „Stil dan maar," sust Tour. „Ga dan maar met my mee, misschien is er wel een kamer voor je in 't pension." Als de taxi voor het tijdelijke tehuis der Tourvilles 234 stil houdt, is Yme al zoo ver hersteld, dat hij, zonder doorzakkingen en zonder hulp, uit kan stappen en naar boven kan gaan. Tante Hortense is juist terug gekomen van een boodschappenmiddagje en is niet al te onvriendelijk. Tour wendt een dringende conferentie voor en excuseert zich. Hortense vindt dat Yme er fataal uitziet en is, voor haar doen, vrij hartelijk. Wèl was ze liever alleen gebleven om zich op haar gemak te verkleeden en haar inkoopen uit te pakken en na te zien, maar ze heeft medelijden met Nanny's oudste en biedt hem de rustbank in haar slaapkamer aan om wat te bekomen. Zij zelve zal dan maar in 't salon gaan. De canapee daar is verre van gemakkelijk en de achterkamer is ook rustiger. Hoewel totaal onbekend met de functies van verpleegster, waartoe zij aanleg en roeping mist, heeft ze nu toch een goeden stap in die richting gedaan. Als ze na een poos,, heel zacht en voorzichtig, de tusschendeur open doet en naar binnen kijkt, ziet ze dat Yme kalm slaapt. Hij wordt niet wakker vóór Tour, met veel drukte, om half zeven thuis komt. Hortense is woedend en verwnt haar man, dat luj Yme heeft gewekt, doch deze beweert dat hn* volmaakt uitgerust is. Hy ziet er werkelijk wat beter uit en hoest minder. „Ben je wèl genoeg om met ons aan tafel te eten of zal ik je hier wat laten brengen?" vraagt Hortense met een, voor haar, ongewone bezorgdheid. 235 Yme lacht: „Ik ben heusch best. Als ik bij u mag bln'ven eten, graag!" „Top 1 Dat is aangenomen," zegt Tour. „Dan zullen we een extra glaasje op je herstel drinken. Kom, wat zal 't zijn, Jonker? Ik meen schelvisch te hebben geroken... daar kunnen we best een fleschje Graves bij verschalken, wat?" „Dat zou ik nu maar laten," mompelt zijn vrouw. „Je bent hier toch niet in een hotel?" „Daarom kan ik toch wel een flesch goeden wijn op den kop tikken. Het is geen dames-pension. Wedden? Ik zal onzen geöerden gast eens iets laten proeven 1" Met een fijnproever's geluidje, schelt luj om zijn bestelling te doen. „Ik geloof dat 't beter voor mij is om geen wijn te drinken, oom," begint Yme verlegen, waarop Tour 't uitschatert en vraagt of hij dan liever een glaasje karnemelk heeft... of bessensap 1 „Dat is waar ook, dat is jou lievelings-drank! Als ik nog denk dien avond, toen ik je kwam overvallen. Och! och! wat was je nog groen." Dan nog eens met meer nadruk: „Wat was je nog groen. Als Tour er niet bij gekomen was en zich over je had ontfermd, was je nog als een grassprietje, zoo groen. Ik heb toch maar een kerel van je gemaakt, wat?" De Jonker bloost en Mevrouw de Tourville zegt, half luid: „Het was misschien vrij beter voor hem geweest als je je niet met hem hadt bemoeid." „Wat blief?" informeert haar man. „Hoor eens, mijn kind, dat moet je aan mij overlaten. Heb-je er spijt van, jongen, dat je je aan Tour hebt toevertrouwd, zeg eens eerlijk." 236 „Kom, laten wij maar aan tafel gaan," begint Hortense. Gelukkig voor Yme blykt zyn oom een te boogen dunk van den wijnkelder in 't pension te hebben gehad, ten minste de dienstdoende geest bericht dat Graves vooruit besteld moet worden. „Zoo, dat beteekent niet voorradig, maar er is toch zoo iets als een telephoon," zegt Tour. „'t Zal nu toch moeielijk gaan, meneer," stottert 't halfwasje, dat voor maiire d'hótel fungeert. „De goden spannen met je tante samen en schijnen gedecreteerd te hebben, dat jij van middag hier geen Graves zult hebben, dan maar er zonder," geeft André noode toe. Yme is erg blij, want al heeft zyn slaapje hem wel verkwikt, toch merkt hij al spoedig, dat het slechts een tijdelijke beterschap is en, lang vóór de maaltijd is afgeloopen, voelt hij zich weer lam en moe. 't Liefst zou hij terstond naar bed gaan, maar dat durft hij niet. Als Tour, zelf bizonder prettig gestemd door het degelijke, Hollandsche eten, dat hem, naar hij beweert, toch veel beter smaakt dan al die buitenlandsche poespas, hem vraagt waar hij lust in heeft — een mooi stuk te zien of naar Scala of zoo — kykt hij zijn tante bedremmeld aan, als verwachtte hij hulp van haar. Haar inmenging bewijst, dat ze hem begrepen heeft: „Ik denk dat Yme liever niet zoo laat naar Leiden terug wil gaan; is 't wel?" „Hy blijft hier logeeren," vertelt André. 237 „Hoe kom-je daar nu op?" vraagt Hortense, die niet van den royalen kant is, verwonderd. „Hij voelde zich een beetje onpleizierig van middag en toen bood ik hem een onderdak in deze illustre woning." „Maar, God, André, 't is toch niet je eigen huis, waar je vrijelyk over beschikken kunt," valt ze, knorrig, in. Yme zou wel bizonder dikhuidig moeten zyn om, na deze insinuatie, zich nog aan te melden als logé. Hy zegt dan ook, zoo onbevangen mogelyk: „Heusch tante, maakt u zich geen zorgen. Ik ben weer heelemaal in orde en ga straks weer naar Leiden." „Als ik je inviteer, kun-je blyven," zegt Tour, driftig. „Zooveel heb ik dan toch nog wel te zeggen." Hortense, die scènes haat en té indolent is om te kibbelen, staat op en kondigt aan dat zy zich gaat kleeden voor de comedie: „We zouden immers naar Verkade gaan?" Tour, wiens drift even gauw'bekoelt als opkomt, lacht: „Je bent toch een heerlijke vrouw! Een benijdbaar mensch, die nooit uit de plooi komt." Hortense haalt de schouders op en vraagt of hy er aan gedacht heeft om plaatsen te bespreken? Tour snuffelt in al zyn zakken, onderwijl bewerende, dat er hem zoo iets van bijstaat, maar dat hy 't niet precies weet. Dan haalt hij triomfantelijk de plaatsbewijzen te voorschijn. „Hier zyn ze, hoor! Ik zal er nog een voor Yme by nemen." 238 „Heusch niet, oom, laat my' nu maar stilletjes naar huis gaan." „Om den drommel niet. Je zult geen spellebreker zyn." „Maar God, André, drijf toch niet zoo door. Hy is er toch niet op gekleed. By Verkade kan men niet in een ochtendpak gaan." „Dan neem ik een plaats voor hem achteraan." Tour is blykbaar niet van zyn stuk te brengen. In kleinigheden of in verkeerde dingen heeft hy altyd een bizonder doorzettingsvermogen aan den dag gelegd. „Wy gaan met zyn drieën uit en we gaan soupeeren en we maken er een avondje van en 't doet er niets toe of Yme er wat schunnigjes uit ziet in zyn complet van f 35 van Peek en Cloppenburg." Hortense kykt haar man minachtend aan, iets, waar hij zich volstrekt niets van aantrekt. Hy is in een goede bui en laat zyn humeur door niets en niemand verstoren. Yme moet mee naar den schouwburg, waar hij als een zak in elkander zit en onder het spelen telkens indut, en wordt dan door zijn oom getrakteerd op oesters en champagne en dankt den hemel, als hy eindelyk goed en wel onder de wol ligt. Hy weet niet, hoe hy er gekomen is en waar hy zich eigenlijk bevindt. Hy heeft slechts één gedachte... „Goddank, dat 't voorbij is," slechts één wensch, al de geleden folteringen te kunnen vergeten, al zou het hem moeielyk vallen ze nader te omschryven. Slapen! Busten! Slapen! Busten! 239 Dat is alles! In 't eerst gaat 't wel; dan begint die nare kuch weer en houdt hem wakker. Hij begrijpt niet, waarom ze ijzeren dekens op zyn bed hebben gelegd... o! 't is zeker 't brandscherm... was er een brandscherm ? Hij weet 't niet meer! Hy weet niets, enkel maar dat hy alleen is en zich dood ongelukkig voelt. Ofschoon hij laat naar bed is gegaan, wordt 't een lange nacht voor den Jonker en, als 't eindelijk dag begint te worden, voelt hij zich te moe en te ellendig, zelfs om op zijn horloge te kijken. Hij bluft dus maar liggen... nu en dan insluimerende, maar nooit het besef van zyn deplorablen toestand verliezende. Op eens hoort hy een welbekende stem en ziet mj oom André naast zijn bed staan. ,,Kom Jonker, zou je niets eens komen ontbijten?" klinkt 't, joviaal. „Ik geloof dat ik dood ga," fluistert hy. „Als je dat denkt, zou ik zeker eerst ontbyten," lacht Tour, die in deze sombere gedachte slechts 't miauwen van den traditioneelen fuifkater meent te hooren. Maar nu vergist de expert zich toch. Wat Yme verlamt, is niet enkel het gevolg van het uitgaan van den vorigen avond. Het is zijn roekeloosheid van de laatste maanden, die zich wreekt. Yme is op! Zyn fonds van levenskracht was slechts onbeduidend en hy heeft er een te hoogen wissel op getrokken. 240 Mogelijk zou oom Bob er nog raad op weten, maar Yme durft hem niet te laten roepen, uit angst dat hij boos zal zijn, omdat hij zijn voorschriften van den vorigen dag zoo slecht heeft opgevolgd. Was tante Hortense nu maar liever, wat meer als Moeke! Maar ze is zoo koel en ongenaakbaar en, als ze even bij hem komt, kijkt ze zoo onvriendelijk. Oom André is wel hartelijk, maar zoo druk! Zoo echt Tour, gelijk luj 't zelf noemt. Yme kan niets velen, alles hindert hem; 't liefst ligt hü maar stil te soezen en toch voelt hij heel duidelijk, dat hij daar in 't vreemde pension niet kan blijven. Tegen den middag begint hij wat minder suf te zjjn, en als zijn oom, die hem voortdurend van alles heeft aangeboden, hem een glas port aanraadt, neemt hij 't dankbaar op. 't Knapt hem wonderwel op, zoodat hij zelfs denkt te kunnen opstaan. In 't eerst lukt 't niet, maar na een tweede glas port gaat 't best. Hu* voelt zich nu vroolijk en wei en vol energie. „Ik ga nu maar terug naar mijn ploerterij," kondigt hij aan. En hij is zóó blij over zijn herleving, dat hij zich tot alles in staat voelt. Hij maakt haastig zijn toilet en neemt afscheid van zijn tante. Oom zal hem naar den trein brengen. „Wil je nu heusch niet blijven?" vraagt Tour, met zijn gewone gulheid. „Nee, dank u, ik ben nu weer heelemaal opgekikkerd en 't zal best gaan." 241 In den trein begint de vermouth, evenals de narcose na een operatie, langzaam zijn uitwerking te verliezen. Hy" vindt de reis dan ook heel lang en vormt het besluit om, zoodra hij weer in zyn eigen kwartier zal zijn aangeland, er heerlijk onder te kruipen en dan door te slapen, tot hy heelemaal uitgerust is. De Jonker van de Stins. 16 HOOFDSTUK VII. In Minerva's tempel. Als Jonker van Heerema, van zijn uitstapje naar den Haag, op zyn kamers terug komt, vindt hij een uitnoodiging om bij Hus te komen homberen met variaties, naar het luidt. Eigenlyk voelt hij er zich te lam voor, maar 't is zoo intens leuk, dat hij zich wijs maakt dat 't best zal gaan. Eerst dineeren in de kroeg, dat is het verstandigste; dan kom je in de stemming en blijft er in. 't Zal wel een der laatste keeren zyn, want 't is bijna Kerstvacantie. Yme heeft zoo'n idee dat zyn moeder hem, in verband daarmee, wel graag naar „de Stins" had meegenomen, maar gelukkig is hy er niet op ingegaan. Oom Bob zei er ook al zoo iets van! 't Rechte herinnert hij zich niet. Hij gelooft soms, dat hy de chronische prop watten in de hersenen, waar Hus 't altijd over heeft, van hem heeft overgenomen, hy kan by wijlen zoo suf zijn. Nu zal 't waarschynlyk van den honger komen. Zoover de watten-bekleeding van zyn geheugen-kastje 243 hem 't terugdenken toelaat, vindt hy er nergens een herinnering aan eten in de laatste uren. Hy verlangt bepaald naar een bord soep, en een fermen biefstuk, en dan een glas Bourgogne, dat zal hem opkikkeren, dat heeft oom André hem geleerd. Zie zoo! even in zijn makkelijken stoel een uiltje geknapt. Alle drommels! 't Is zes uur, — haastig zyn jas aangeschoten en op weg naar „Minerva!" In dien vorm, als peet der studentenkroeg, wordt de Godin der Wysheid er nog 't innigst aangebeden. Dit altaar zijn ze nimmer ontrouw; dat is de tempel, waar heur beeltenis 't meest wordt geëerd. 't Is er nog niet vol, als Jonker van Heerema de eetzaal binnentreedt; 't tafeltje, waaraan hy gewoonlyk, met een paar clubgenooten zit, is leeg. Langzamerhand vult zich de zaal en krygt hy gezelschap. Bolly knikt hem lodderig toe, hy is Ugèrement ému, gelyk hem maar al te vaak overkomt. „Ik kan niet tegen bitteren," vertelt hy, half schreiend. „Dat hè 'k van m'n Opoe... die kon der ook niet tegen," hikt hij. „Daarom is ze gestorreve... hartstikkendood... maar ikke niet. W-wel! nee, ikke leef nog! Secuur. Voel me hand maar, die is nog warm. Geeft me de vyf... da's vriendschappelijk... zoo... dag Jonker... dag. Ik ga soep eten." Een paar kennissen zetten 'm op een stoel en vermanen hem tot kalmte, waarop hy, op sentimenteelentoon, vervolgt: „Da's nou lief van jelui... da' vind ik aardig. Nou zit ik ten minste. Dat is beter voor de zenuwen! Jelui bent zoo goed voor me. Waarachtig! Ik zal jelui allemaal fuiven... Jou ook," 244 dit laatste tegen den kellner, die de borden soep rond geeft. „Ik wil je een hand geven... „Ja, straks, meneer, als ik de horretjes neer heb gezet." „Doet niks! Ik ben niet trotsch, geef me maar een poot..." Vóór de kellner het verhinderen of iemand helpen kan, vallen de drie borden, welke hij anders heelhuids aflevert, met luid gerinkel op den grond. De vette soep spat overal heen. Luid gelach wordt afgewisseld door nijdige vloeken. Menig complet, waar vader hard voor gewerkt heeft, wordt er bedorven. „ Üitstoomen!" klink 't van een wijze zevende jaars, die er bijgekomen is, en de schade met den critischen blik der ervaring opneemt. Een andere, nog in zijn dolle eerste jaar's stadium, raapt een scherf op en vraagt quasi-ernstig: „Zou üitstoomen hieraan helpen?" Bolly wordt er een oogenblik nuchter van en zegt: „Da's toch mün schuld niet. Moet ik 't betalen? Zet me dan maar in den lommerd, want bij kris en bij kras, ik heb geen centen en de Piepa schrijft me tot vervelens toe, dat hij genoeg van me heeft." De kellner, die de volle lading kreeg en wiens broekspijpen doorweekt zijn van de lauwe, vette massa, zegt gelaten: „Dat mot u maar met den baas uitmaken, ik ga een vaatdoek halen en een blik om dat zoodje op te nemen." Enkele minuten later is het „zoodje" verdwenen en zitten ze allen, vrij rustig, te eten. Yme begint zich waarlijk mensen te voelen en Bolly houdt zich stil. Alles zou wellicht in pais en 245 vree zyn afgeloopen als het toeval of het noodlot juist geen hazepeper, dien dag, op het riienu had gezet. Nauwelijks krygt Bolly de lucht van 't wild in den neus of, gelijk een jachthond, wordt hy onrustig en de geuren van de godenspijs met welgevallen opsnuivende, roept hij, op melo-dramatischen toon: „Ik ruik wildbraad, waar is de Bourgogne?" Die kreet lijkt Yme een echo van wat luj, even vóór 't eten, zelf heeft gedacht. Als hy* 't aan zyn tafelgenooten meedeelt en een der lui verklaart: „Een voorbeschikking, zeg!" staat Bolly op, drukt den Jonker in zijn armen en lispelt: „Je bent mijn zusterziele, twee hoofden en één gedachte!" Waarop 't heele tafeltje in een onbedaarlyk lachen uitbarst, 't welk aan een ouder clubje in de buurt een gemompel van: „kwajongens!" „kinderachtige kerels" en dergelijke epitheten ontlokt. Bolly, die door een paar hulpvaardige handen weer op zijn plaats is geduwd, bestelt een flesch Bourgogne en, als de dienende geest *t mandje met den dikbuik gebracht en de glazen op tafel gezet heeft, vertoont zyn opgeblazen, rood gezicht, een aller-idiootsten dronkemans-trek, die voor de anderen iets onweerstaanbaars komieks heeft. „J-jelui 1-lachen me toch niet uit?" vraagt hy, met een grijns. Een oudere jaars, die herrie voorziet, gaat naar hem toe en zegt: „Ga jy liever naar huis, je bent nu al onbekwaam..." „Ikke, onbekwaam?" klinkt het, op een toon van beleedigde onschuld. „Zul-je zien, geef me je glas, van Heerema... en de andere glazen ook." 246 „Kijk nou eens of ik onbekwaam ben." En, na ze eerst achter elkander uitgedronken te hebben, stoot hij de glazen tegen elkander stuk met een uitdrukking van zegevierende voldaanheid. Terwijl Bolly zijn quasi-kunststuk uithaalt, heeft Yme de flesch genomen. Hij wil ook meedoen... 't is toch zoo lollig, dat studentengedoe! Al de glazen zijn kapot, aan gruzelementen, dan maar uit de flesch drinken, dat is nog meer studachtig! Ha! dat is lekker... Bourgogne is toch maar een zaligheid. Zyn heele leven zou hij wel door kunnen drinken. Wat is dat nu? Wie neemt zijn flesch weg, zyn schat? Voor den drommel, niet! Die flesch is zyn steun, zijn toeverlaat, hy laat 'm niet los. Zie-je nu wel... nu rolt hy. „Geef me nou me fleschje," smeekt hy. Dan is het of hij valt heel diep in een put... en dan weer trekken ze er hem uit en duwen ze hem voort... en heeft er in zijn binnenste een soort van aardbeving plaats, hij schudt en schudt... Nu is het beter en voelt hy weer vasten grond. Toch eens zien, wat er nu eigenlyk met hem is. Hy slaat de oogen. op en merkt dat hy op een rustbank ligt in een der bijzalen van de kroeg. Jacobs, bygenaamd Jaap, een zyner clubgenooten, zit aan een tafel te lezen. Als Jonker Yme, in een gevoel van physiek welbehagen, een tevreden gesnor laat hooren; kykt 247 de andere op: „Zoo, kerel, ben-je weer bij?" „Ben ik weg geweest?" stamelt de Jonker. „Zoo'n beetje buiten Westen... en gehoest heb-je! Jongen, jongen, wat heb je gehoest." „Ik ben zeker verkouden," veronderstelt de patiënt. „Ze spraken al van een dokter." „Is niet noodig, kijk maar, ik ben zoo gezond als een hoentje," en als bewijs voor zijn beweren, heft de Jonker zich op uit zün liggende houding en loopt hy de kamer rond, nog wel een beetje waggelend... „Je hebt je zeebeenen nog niet," grinnikt Jaap. „Zal wel beteren... „Dan zou ik je aanraden zoo gauw mogelijk naar huis te gaan en onder de wol te kruipen." De Jonker schudt 't hoofd: „Kan niet, ik ga een partijtje maken bn Hus, een fijn partijtje." „'t Is veel te laat... „Ik ben geïnviteerd voor van avond/' verzekert Yme. „Maar 't is geen van avond meer, 't is al morgen," zegt Jaap. „Kom, wees verstandig en laten we samen opstappen, ik breng je zoo ver." „En 't partijtje dan?" „Dan doe je een anderen keer." Yme heeft nog een dozijn argumenten, maar hij kan ze niet vinden en, nog maar weinig verkwikt door zijn urenlangen slaap, strompelt hij, door Jaap vergezeld, door de eenzame straten van Leiden. 't Is venijnig koud en hij is dankbaar als hij er goed en wel onder ligt. Jaap, die medelijden met zijn hulpeloozen makker heeft, wacht tot hij veilig opgeborgen is en wil dan zijn eigen kwartier zoeken, doch ziet nog licht bij 248 een znner kennissen, waar 't jolig schynt toe te gaan. Vooruit dan maar! Men is maar eens jong. Versteeg, bekend als een der muzikaalsten onder de studs, speelt zijn intiemen zijn laatste eigen werk voor. Hij heeft het aangekondigd als een operette zonder tekst, maar 't blijkt een aanrissing te zijn van populaire melodiön, die de aanwezigen dan ook willig meebrullen, zoodra de componist het thema heeft aangegeven. Deze, prat op het inslaan van zyn geestesproduct, zou volmaakt gelukkig zijn geweest als van Roo, die ook aan muzikaliteit laboureert, niet telkens een, expres er voor meegebrachte, fez afnam, zoodra een* nieuwe wijs begint. Gevraagd, waarom hij toch zoo met zijn hoofddeksel zwaait, antwoordt hij, hoogst ernstig: „Van klein kind af heb ik geleerd kennissen te groeten, als ik ze tegen kwam." Zijn hoffelijkheid geeft hem heel wat werk, want de ontmoeting met oude bekenden is talrijk. Nu knikt hij: „La Pille du Régiment" familiaar toe, dan zendt hij: „Die Walkure" een eerbiedigen groet, om een oogenblik later: „Louise" met een gracieuse hoofdneiging te complimenteeren. En steeds doet de fez dienst, in herinnering van den braven Tartarin de Tarascon, waarvoor hij een diepe vereering heeft. 't Is een muzikale receptie op groote schaal; hij bevindt zich aanhoudend en pays-de-connaissance, nu eens is 't aan den deftigen kant: een geesteskind van Bach, Beethoven, Haydn, een fragment uit 't een of ander oratorium of sonate. Dan weer ontmoet hij zyn luchtigen omgang, zooals 249 hy 't betitelt, een Fransch cabaret-liedje, een Engelsen deuntje, een Speenhoffje. Met merkwaardige flair brengt nn ze dadelijk thuis, 't ligt er trouwens nog al boven-op. In 't eerst heeft Versteeg, doordat hij aan de piano zit en dus het gezelschap zün rug toedraait, er niets van gemerkt en is hij alleen trotsch op zijn succes, doch in een ongelukkig oogenblik omkijkende ziet hy de Fez-beweging en weet luj al hoe laat 't is. In figuurlijken zin; in den eigenlyken schynen studs *t nooit te weten, 't Is ten minste al knapjes laat, als Jaap zich bij 't gezelschap voegt. * Versteeg maakt er gebruik van om zijn krukje te verlaten en zich te verfrisschen met een whiskey soda — zijn bezoeker uitnoodigende 't zelfde te doen. 't Is zijn vierde of vyfde dien avond, luj kan 't dus uit ervaring aanbevelen. „Ik speel de lui een nieuwe operette van me voor," vertelt hij, met glorie. „Maar ik heb nog geen tekst, weet jij ér soms een ? Dan kan ik 'm meteen probeeren." „Wel ja!" meent Jaap, wien de sterke grog en de warmte, nadat hy pas uit de koude buitenlucht komt, wonderbaarlijk aandoet: „En dan rollen verdeelen en opvoeren." „Verdikkie, je bent een kerel naar myn hart! Ik was net aan een rondedans, gisteren nacht eerst gecomponeerd. Op eens had ik 'm; de melodie kwam, als 't ware, naar me toedansen en ik, ook niet dom, zei: „kip, ik heb je." „Mo* je luisteren, magnifiek, Wagner en Strausz zyn er kwajongens bij," licht de Roo toe. Versteeg zit weer aan de piano en speelt 't 250 overbekende: „Beviens" waarop de studs in koor zingen J'ai retrouvé la chambrette d'amour Témoins de notre folie, Oü tu venais m'apporter chaque jour Ton baiser, ta grace jolie. Et chaque objet semblait murmurer: „Pourquoi reviens-tu sans elle?" Jaap die een goede bariton heeft, doet dapper mee Versteeg glundert en zich, met een lichte zwenking van het piano-stoeltje naar 't gezelschap keerende „Kranig, hè? En zooals ik je zei, in eens... : „Pas op," klinkt een spotstem... of je rolt er af ook m eens 1" „Da's gemeen," stamelt de componist... zich een biertje mschenkende. „Niet doen," wordt er gewaarschuwd „Waarom niet? Kost zeven cente... mot je hooren dat is ook een van me composities; ditmaal met tekst:' „Een zak met krente Voor zeven cente Die goeie tijd Die tyd komt nooit weerom," poogt hü er uit te brengen, zoo ver znn gecombineerde grog- en bierstem 't hem toelaat. „En schuieren mot je maar Van je hé la... ho la" wordt er door een stuk of wat gebruld. 251 Op Yersteeg's gezicht een idioot lachje, dan met een goedig knippen van zyn waterige oogen: „Kennen jelui 't nu al? Verbazend talent toch? 't Is er al in, vöór 't er bn' nuj uit is." „Ik zou de piano maar sluiten en me nest opzoeken," stelt een zevende jaars voor, die den naam heeft van eiken nacht te fuiven en altijd nuchter te blijven. Algemeen protest! De Roo stelt voor een potpourri van Versteeg's opera te zingen; met glazen- en flesschen-accompagment. 't Wordt een Janboel van je welste! De juffrouw van de ploerterij, die er zich anders op verhoovaardigt door alles heen te slapen, wordt er zelfs wakker van en verklaart: „as dat 't beiste benne en 't in een varkes-stal nog netter toe gaat as bij zoogenaamde heiren! Compullement van main." Daar zij, de overbrenging van dit compliment opdraagt aan haar kussen, de eenige vertrouwde harer nachtelijke ontboezeming, bereikt het zijn bestemming niet. De pret duurt voort! En Yme van Heerema, die zich, na 't eerste weldadig aanpassen met zijn bed, weer ellendig voelt, brengt een afschuwelijken, eenzamen nacht door. De eene hoestbui volgt op de andere; in de tusschenpoozen heeft hij nauwelijks kracht in zich om een slokje water te nemen. Zyn keel is rauw, zijn borst schrijnt, hij voelt 't in zijn rug steken en daarbij heeft hij een barstende hoofdpijn en een gloeiende koorts. En aldoor verbeeldt hij zich, iets te hebben ingeslikt, 252 dat er uit moet — iets dat hem hindert, hü voelt 't zoo duidelük als iets... 't wil niet los... eindehjk, daar is 't... borrelend baart 't zich een weg naar boven. Dan dringt 't in neus en ooren! Benauwd! O! God! Lauw warm voelt hij 't... dan komt 't er uit, nu is 't beter... maar zoo moe, nu slapen. Den volgenden ochtend, als hij wakker wordt uit een toestand, half slaap, half bewusteloosheid — begrijpt hij niet — wat al die donkere vlekken op zijn laken zyn... later merkt hij ... dat 't bloed is. De Jonker van de Stins heeft zijn eerste, ernstige vermaning gekregen! HOOFDSTUK VIII. Verzorging. In 't eerst is hy wanhopig; zooals de meeste mannen heeft hij eigenlyk nog nimmer bloed gezien. Hy is er bang voor, het maakt hem wee, hij griezelt er van. "Wat zou Moeke er wel van zeggen, als ze wist dat hij daar zoo bebloed lag? Plotseling moet hy lachen... zijn zin, pathetisch begonnen, eindigt allerzotst. Als ze wist dat hij daar zoo bebloed lag als het slachtoffer van een geheimzinnige moordzaak in een bioscoop? Jammer, dat er geen film-opnemer in de buurt is. Waarachtig I hy" zou nog geld waard zyn. Hy zou aardig kunnen verdienen met poseeren... Terwyl hij die speculatieve gedachte verwerkt, hoort hij iemand in zijn zitkamer; waarschijnlijk de juffrouw, die zyn ontbyt brengt. Zonder er zich rekenschap van te geven, roept hy haar door de openstaande deur. „Ja, meheir, ik kom daar zoo," luidt de harde kraakstem, die hem altyd antipathiek is, maar hem nu pijn doet. 254 Dan binnen komende en hem gewaar wordende, gilt ze, ontzet: „Goeie genade, meheir, Wat ziet uwé der uit. Ze hebben u toch niet vermoord — of hèt uwes gevochten?" Over Yme's bleek, fijn, aristocratisch gezicht glijdt een flauw glimlachje. „Ik geloof, dat ik ziek ben..." „Ziek? Nou ja, stedenten-ziekte. Zeg u 't maar; bent u gewond of ergens stuk geslagen?" De Jonker schudt 't hoofd: „Nee, heusch niet, juffrouw, ik geloof, dat ik bloed heb opgegeven." „O! Een bloedspuwing?" zegt ze, met een zucht van verlichting, omdat ze den toestand nu begrijpt, en dus kan overzien. „Had u dat dan direk' gezeid? Dan weet een mensch, waar die an toe is. Ik heb er twee broers an verloren en me eigen moe is der ook an gestorreve. Die juffrouw, die wel 's bij me komt, is me stiefmoe, weet u. Ja, nou mot u der in blijven en dan zelle me ijs an uw polzen leggen of heete pappen? Dat weet ik zoo persies niet meer. Maar 't is een van de twee en nie' veel eten, enkel vloeibaarhedens, dat herinner ik me nog van me jongste broer. O! meheir! daar heb ik wat mee overbracht. Twaalf bloedspuwings had ie gehad en de dokter zei: „Pas op voor de dertiende, dat is 't leelijke nummer. En jawel hoor, den dertienden keer bleef ie der in... Met emmers kwam 't er letterlijk uit. 't Heele bed was één zee van bloed... De juffrouw vertelt die ijselijkheden zóó smakelijk, dat de Jonker er bn"na om lachen moet. „Zoudt u me niet kunnen helpen?" vraagt hij, stemmig. „Ik kan zoo niet blijven liggen." 255 „Ja!" klinkt 't aarzelend. „Dat is nou eigenlijk meer werk voor een verpleegzuster, maar als je zoo'n mensen in huis haalt, ben je bakker an. Een kouwe drukkie van heb ik jou daar en bediening nog meer as de heire zelf. Een nicbie van me, die ook kamers verhuurt, heeft 't onderlaast nog gehad. Een van der heiren werd ziek en schaamde zün eigen... Dat komt ook voor. Hn wou geen dokter hebben en het zich zoo'n beetje behandelen door een kennis van 'm, die der voor studeerde. En die stuurde zoo'n zwarte juf. O! mensch, me nichie zei, ze had praas voor tien en van alles was der noodig. En geholpen heeft 't geen zier, want de arme jongen moes toch naar 't ziekenhuis en daar is die gestorreve ook." Yme heeft 't gevoel, als lag hn' naast een klepperend waterrad! Eindelijk kan hij 't niet meer uithouden en zegt luj: „Misschien kan ik ook wel opstaan." „Doet u dat, meheir, en trekt u dan dat gebloemde jassie, uwes sjamberloek, an; en terwijl u dan voor bent, verschoon ik uwes bed... en leg ik een nachthemd voor uwes klaar... dan ga ik nog zoo lang naar beneje, dat is dan toch ook passender; een mensch het maar één pondeneur en ze kletsen zoo gauw." De juffrouw is erg op haar pondeneur, naar ze steeds, bij elke gelegenheid verzekert, en ze is er niks voor om familiaar met de jongelui te zijn. Je mot zoo oppassen, o! je mot zoo oppassen en ze heeft wel 's gehoord, dat, juist as je denkt, dat er geen kwaad bij is, dat je dan dubbel op moet passen. Niet dat ze van meheir boven wat denken zou. 256 'n Engel van een jongen, daar niet van, en vreeselijk Ordentelijk in zijn spreken, maar een student is een student, daar ging niks van af. 't Was zielig nu zooals die daar lag in al dat bloed. Hè! ze verschrok der van! As die der nou maar boven op kwam, want zoo'n lange ziekte en een sterfbed en een begrafenis! Wel voordeelig... omdat je van zelf schaaie-vergoeing kreeg, maar toch h'zig! Afijn, 't was nog zoo ver niet. Meheir mos met de verkansje maar naar z'n Ma gaan, dan knapte die wel weer op. Terwu'1 zijn hospita naar beneden is om den sctujn en haar eigen eer te redden, waar niet de minste aanleiding voor is, tracht de sufgepraate patiönt op te staan. 't Lukt boven verwachting, zóó zelfs, dat hij meteen maar schoon goed aantrekt, 't Blijkt dan tevens, dat de bloedvlekken van minder beteekenis zijn dan 't hem in het eerst voorkwam. Waarschijnlijk was 't niet zoo erg... en zou hy best op kunnen bln'ven. Voorloopig zal hn' maar, in zijn kimono, ontbeten en dan verder zien. 't Gaat er nog al goed in. De eerste slok thee spoelt direct den weeën smaak uit znn mond weg en de zachte eitjes smaken hem best. Maar 't brood Hjkt een beetje hard... Hij hoort de juffrouw binnen stommelen; als ze maar niet weer begint te kakelen en dan die naargeestige ziektegevallen. Net of je nu dadelijk dood ging? Och! wel neel Als je maar oppaste? Morgen begint de vacantie. Als hij nu toch eens naar huis ging en zich op: „De Stins" liet vertroetelen? 257 Wel leuk, wat zouden ze voor hem zorgen! Mama, Ditje, de zusjes, Fieke! Wat een stelletje vrouwen toch... en dan allemaal om zijn bed... toch wel wat machtig... zoo benauwd! O! daar komt 't weer... stil nu... als luj zfln mond maar dichthoudt kan 't er niet uit. Goddank! 't Is voorbü... zeker verbeelding! Je bent gauw bang, als je eenmaal zoo iets hebt gehad: „Chat br&W craint le feu" en luj is leelijk verzengd geworden. Ha! daar gaat de deur open, dat geeft lucht. „Meheir, asdat uwes bed klaar is, uwé hoeft der maar zoo in te kruipen." Hulpeloos strekt de Jonker, die in een stoel is neergevallen, de handen uit; hij vertrouwt zich zelf niet. „Mag ik even op u leunen?" stamelt hü. „Ik ben zoo zwak op mijn beenen." Zwijgend wordt hem de beenige arm tegemoet geduwd... 't voelt erg hard aan... toch is 't een houvast... in de verte wenkt ziïn bed, nog wel heel ver... zou luj er ooit komen? Gelukkig! de afstand vermindert... zoo... Hij laat de juffrouw los, ontdoet zich bevend van zijn kimono en hijscht zich op, tot hij ter hoogte van de matras komt. 't Is wel gek! Alles ln'kt zoo anders dan gewoonlijk... hij heeft nu toch niet gedronken... nu zit er geen kater in zfin bol. Achterover ligt luj... heel bleek met twee roode plekken op de wangen. De juffrouw vindt 't ijzig en weet niets te zeggen, waar Yme, ziek als hfi zich voelt, haar dankbaar voor is. De Jonker van de Stins. 17 258 Zyn lippen stamelen ten minste een dankwoord... „Niet te danken, meheir," verder niets, dan verlaat ze het vertrek en 't is zonde nog an toe, ze wist niet eens, dat ze verkouden was, maar der valt een druppel van der neus... of is 't een traan uit haar oog? Zelfs een kamerverhuurster in een studentenstad heeft nog wel eens een gevoelige plek in 't hart en een enkele gedachte, buiten geld verdienen, welt er soms nog in haar verstompt brein op. „Schaap," fluistert ze, „als die er boven opkomt, is mijn naam Grietje... Maar afijn 1 't leven gaat zijn gang en 't is tyd, dat ze an der werk begint. Sikkeneurigheid helpt geen zier en ze heeft, om zoo te zeggen, nog niks uitgevoerd. Ze zal maar eerst gaan droogschuren — of nee, eerst de gang dweilen, je weet nooit met een zieke in huis, hoe de femielje 's over komt en dan moet de vloer schoon zijn. Ze zou om den dood niet willen, dat ze van der zeien as dat 't vuil bij der was. Kom, ze zal maar een emmer vullen en der dweil nemen... en... Heere... alle menschen, daar staat een heir... 't lijkt wel de oome van meheir boven... da's ook casueel. „Zoo juffrouw," klinkt 't, prettig, „ü is maar altijd bezig, een zindelijke huisvrouw, wat? En 't houdt u jong, u ziet er maar patent uit." In werkelykheid betitelt Tour haar als een groezelig wijf, maar hy kan 't nu eenmaal niet laten om complimenteus te worden, zoodra hij een vrouwenrok ziet. 259 De juffrouw grinnikt even, dan zegt ze: „U komt juistement van pas, meheir... de Jonker is niks goed... 't zal wel afloopen; als meheir te met van 't Kattelieke Geloof was, zou ik zeggen, as dat ie bediend moest worden." De man schrok er van, dat merkte ze wel, maar ze vond 't toch geen zaak om der doekies om te winden en 't was altijd beter 't wat erger te maken, dan viel 't nog mee. Tour schrikt werkelyk, doch wetende hoe onbetrouwbaar de diagnose is, door den volksmond vastgesteld, bepaalt hij zich tot een beleefd knikje en een paar gelegenheids-woorden en gaat dan regelrecht naar boven. Met een opgeruimd: „Wat haal jy voor kuren uit?" begroet hy den patiënt, wiens klein, aschgrauw gezicht een pijnlyken indruk maakt, zelfs op een ongeoefend oog als dat van Tour. Yme poogt te glimlachen — 't wordt niet meer dan een soort zenuwtrekking. „Wat scheelt er aan ?" informeert zijn oom, vriendelijk. „Te veel gefuifd? Heeft de kater je weer te pakken." „Ik heb bloed opgegeven," brengt de Jonker er met moeite uit. „Ai," roept Tour, een oogenblik beduusd, dan zyn sang-froid hernemend: „Kom, dat zal wel zoo erg niet zyn. Waarom sta je niet op?" „Ik heb 't geprobeerd, maar 't ging niet. Dx heb 't zoo benauwd." „Je ligt te laag. Wacht, ik zal je wel helpen." En, handig als een vrouw, verschuift Tour peluw en 260 kussen zóó, dat de patiönt veel hooger kómt te liggen, hetgeen een groote verbetering is. „Dank u wel," fluistert luj, tevreden. „Ik ben bhj, dat u er is. Ik was zoo alleen." Tour is aangedaan! Zoo'n jongen toch, Nanny's jongen. Had zjjn zoon kunnen zijn... Och! God! „Weet je moeder 't?" vraagt hü, zonder nadere aanduiding. „Nee, oom, 't is van nacht pas gebeurd, u is de eerste." „Zoo?" klinkt 't op den ouden, leuken toon. „Heb ik er de primeur van? Dat is aardig van je. Maar, zeg eens, wil-je wat hebben? Een dokter?" „Liever niet," komt er, verlegen, uit. Tour lacht: „Je bent net als ik, hè? Zoodra je een dokter hebt, voel je je pas echt ziek. Vóór de heer Eskulaap er zich mee bemoeit, kun-je je nog wijs maken, dat 't verbeelding is." Yme zucht! „Ik ben zoo slap!" „Nou ja, veel fut zat er nooit in je." „Hè, oom, ik begon net zoo leuk mee te doen." „Zal wel weer komen," troost de oudere. „Als je maar eerst over dit gevalletje heen bent. En dan, flink eten en... doorspoelen... Yme kijkt den spreker verwonderd aan, h\j Inkt oom Bob wel. „Met een wüntjje," licht de raadgever toe; „waarachtig, dat is de beste medicijn. Ik ben geen drinkebroer, dat weet je. In mijn heele leven ben ik maar een keer of vijf, zes dronken geweest. Ik zou je de keeren kunnen opnoemen; o! 't is geen verdienste van me, want ik kan er niet tegen. Ik voel me 261 gewoonlijk ellendig, als ik te diep in 't glaasje heb gekeken, maar aan de oppervlakte vind ik 't een alleraardigst kijkje..." En zoo slaat Tour, op zyn luchtige, vluchtige manier, door tot zyn neef in slaap begint te komen. Dan knikt iüj tevreden en mompelt: „'n Voos kereltje, wat? Of ik beter deed met een dokter te laten roepen?" Schouder ophalend verwijdert hij zich van 't bed; waarachtig hy is dotvn, dat is hü van Tour niet gewend. 't Beste zal zyn er eens op uit te gaan en een déjeüneetje voor den zieke te bestellen en voor zichzelf meteen. Zoo langzamerhand zal 't wel tijd worden. Hij kijkt even zyn geldmiddelen na, lacht dan om dat dronkemans-gebed en prevelt: „Net of Tour geen crediet zou kunnen krijgen in Leiden, waar hij de beste jaren van zyn jeugd... en na-jeugd heeft doorgebracht? Ik ga naar Prins 1" Door een der talrijke steegjes komt hy op 't Rapenburg en schelt hy aan 't mooie, patricische huis, waar studenten- en andere fuiven worden gegeven. Waarachtig! Oude Gerrit doet hem open; Tour huilt van pleizier, als de nu stok-oude man, die enkel als portier dienst doet, hem herkent en in minder dan geen tijd zitten ze samen te boomen. Dat is te zeggen, Tour zit op den gasmeter in de gang en Gerrit staat er bij. „Ja, meneer, dat was een tijd, toen uwé jong was! De teugeswoordige studenten halen der niet bij. De meesten zyn niet eens corpuslid en ze zijn allemaal even vies van een borreltje. God 1 meneer, ze bennen zoo braaf en de wereld is er geen centje beter 262 om. Daar heb ik 't nou zoo dikwijls over met Professor Dee." „Nou, Qerritje," vermaant Tour, wel vermoedende, dat de ex-tafeldienaar aan 't opsnijden is, want de vroegere pedel van de Universiteit, sedert jaren als Professor Dee betiteld, staat nog een trapje hooger op de maatschappelijke ladder dan Gerrit. „Waarachtig meneer," zegt deze, en 't gesprek wordt voortgezet. Tour, die geen grooter geluk kent dan een kennis te ontmoeten uit zyn joligen studententijd en veel tè joviaal is om voor zichzelf op rang of stand te letten, wordt opnieuw jong en, als hij zich eindelijk het doel zijner komst herinnert en het onderhoud afbreekt, stopt hij den ouden man een paar rijksdaalders in de knokkelige jichthanden. Missen kan hij ze niet, want zyn vrouw is Minister van Finantiën en zit voor 't laadje... maar Tour is even royaal als vroeger, toen hij drie kwart van de maand op de bof leefde en beren maakte, die hy Bonne Maman liet betalen, een goddelijke tijd, wat? Geen nonnetje of bagijntje kan dankbaarder haar abnegaties herdenken dan Tour 'tzijn uitspattingen doet. Hij was toch wat een leuk type ! En nu is hy in de hooge tegenwoordigheid van den gérant toegelaten en vraagt hij, met achtelooze voornaamheid, of deze hem vliegensvlug een aardig noenmaaltje in elkaar kan zetten en 't hem even kan laten brengen. Zy"n neef, Jhr. van Heerema, is ziék en heeft dus kamer-arrest. En dan is er geen beter troost en geneesmiddel dan een fijn déjeuner, 't Behoeft zoo lang niet te zijn — eerst een consom- 263 meetje, maar een echt, desnoods nog in vasten vorm, geen Maggiblokje van 27» ets! Verder een kippetje met compote en een kleinigheidje toe. Of de chef'nog de zoogenaamde zeeroovers maakt, een keurig gewrocht van ananas meteiervla en dan gebakken? Tour proeft 't nog, ofschoon zijn verhemelte al die jaren heel wat exquise gerechten heeft getoetst... en goedgevonden! Maar: „dat is een kostje, dat je nooit vergeet" — fredonneert hij op de wijze van: „Dat is 't meisje, dat je nooit vergeet." Tour kent ook zijn Speenhoffjes! al zijn ze na z^jn tijd ontstaan. O! ja, en dan een flesch goeden Chablis er bij ... Vergenoegd gaat hij verder. Waarachtig! Hij voelt zich behagelijk en, als luj ongetrouwd was, zou hij 't nog zoo naar niet vinden om zich in Leiden te vestigen. Hu' past zoo goed in die omgeving; luj vindt er zooveel van zich zelf, van zijn jeugd, terug. En nu naar Yme! Hij zal er hem wel boven op helpen. De Jonker sluimert nog rustig en wordt pas wakker als Tour, keurig netjes, 't geïmproviseerde déjeuner, dat inmiddels bezorgd is, heeft uitgestald. Hij voert den zieke als een kind... een verpleegster had 't hem niet kunnen verbeteren. En zn"n vreugde, als 't er goed ingaat en er werkelijk een kleine tinteling van rood op Yme's vaalbleeke wangen doorschemert, is aandoenhjk. Nu is 't Tour op z\jn best, iets dat, helaas! maar al te sporadisch voorkomt! Jammer alweer dat hn' het bederft door het 264 opdringen van wyn, die hoe goed en zuiver ook, altijd vergift is voor den Jonker, juist omdat 't hem oogenschijnlijk opknapt. „Ik voel me heusch weer kiplekker," betoogt hg. „Dat komt door de lekkere kip," lacht Tour, die waarempel schik heeft in zy"n eigen ad-rem zyn. Moeielyk is Tour nooit voor zyn bon-mots geweest, evenmin als voor zichzelf. „Te veel bon-enfant," zou hy beweerd hebben, of bon-vivant 9 „Opstaan?" stelt oom voor. „Misschien beter nog van niet?" antwoordt neef, die uit ondervinding weet, dat een held onder de dekens, nog lang geen held er buiten is. „Ja," zegt Tour, met een uithaal vol overtuiging, „'t zou misschien verstandiger zyn, als je er van daag in bleef. En nu spyt 't me heel erg... maar, ik moet weg. 'n Afspraakje... met je tante," sukkelt er zóó koddig achteraan, dat Yme smakelyker lacht dan goed voor hem is, zoodat een flinke hoestbui er het gevolg van is. Als hy bedaard is, zegt oom André, ernstig: „Je blyft er van daag maar in, dan kom ik morgen nog eens kijken." „Doet u 't heusch?" klinkt 't angstig-twyfelend. Jhr. de Tourville heft zich op tot zyn volle lengte en vraagt dan, beleedigd: „Heb-je ooit van Tour ondervonden of zelfs maar gehoord, dat hy een belofte gebroken heeft?" En wie hem hoorde, zou even overtuigd zyn geweest van zyn goeden trouw, als hy 't, op dat oogenblik, zelf is. 265 Yme brengt den dag verder dommelende en soezende door. De juffrouw komt een paar maal boven, telkens met de een of andere aanbieding: Een eiersoepie? Een bordje bestelle-melk? Een zure haring? Boekweitengrutjes met stroop? Pruimen met gierst? Of wel: Een mosterdpap op znn borst? Zuurdeeg aan zijn kuiten? Een Spaansche vlieg achter zjjn oor? Een gerezen pannekoek teugen znn ribbes? Op dat laatste komt zij telkens terug, als ztfnde het probaatste middel, wat er maar is uitgevonden, tegen elke mogeüjke en onmogelijke kwaal. „Meheir! Gelooft uwes me toch. Me grootmoeder Zaliger, die zwoer der bij. Zoodra der een maar wat mekeerde, direk in bed en een pannekoek teugen zijn ribbes. Ziet u, de warmte, die mot 't 'm doen. Gossie! als kinderen waren we der dol op. We zeurden der 't ouwe mensch om, tot ze an 't bakken ging. Ze deed bij ons 't huishouen; ik hèp ü toch verteld, dat me eigen moe jong gestorreve was; nou en, vóór me vader z'n eiges der toe brengen kon om ons een stiefmoeder te geven, was omoe bij ons in huis. Och! Godje! we hebben de ziel wat geplaagd. Juist, omdat we allemaal zoo'n beetje klierachtig waren, da' komt van de tering, weet u, was ze zoo bang voor ons — en dan wjj klagen en zn' an 't bakken? „En weet u, wa' we dan prakkeseerden? Ja, kinderen toch? As de pannekoek dan lekker teugen onze ribbes lag, dan peuzelden we 'm op. Laa 'k uwé nou ook een maken..." Als ze zoover met haar verhaal is, dat Yme, met kleine variaties van commentaar, minstens zes keer 266 dien dag krijgt, maakt hfl een griezel gebaar en zegt hu: „Och! laat u me maar met rust, heusch, juffrouw dat is de beste genezing." „Zooals uwé wil," is 't dan onderdanig, „maar ik zeg 't voor uwes eigen best en de jolige meheir die naar u is komen knken, heeft me speciaal op me hart gedrukt om goed voor uwé te zorrege." Tegen etenstijd blijft ze een geruimen poos weg en Yme zegent haar afwezigheid en denkt al van haar af te zijn, als ze, klokslag zes uur, met veel gestommel de trap opkomt en met een hijgend„Heere-alle-menschen — 't zou-je-bedoen," een blad plof boven op zijn bed neerkletst... zóó dat er overal groezelige en drabbige beekjes en plasjes gevormd worden. „Uwes oom heeft 't besteld," kondigt ze an 'k Zou een soepie voor u maken." „Ik heb heusch geen honger, juffrouw," poogt Yme te beweren. „Dat sel uwes me toch niet an doen," klinkt 't boos. „Da' mekeert der nog maar aan, den heelen dag sloof je je uit en loop je je hart uit je schoenen en dan nog geen honger." Dan, op een fleemerigen vleitoon: „Kom, meheir perbeer u nou 's een scheppie soep." Doordat Yme, door de zorgen van zijn oom, bijna \ rechtop zit, kan hij de verzameling lekkernijen, door zijn hospita gefabriceerd en boven gebracht, overzien. Aan één kant van een afgesleten blad, zoo maar zonder servet of iets, staat een bord vettig nat, dat soep moet voorstellen en waaraan grove, hooggele vermicelli, een aller-onhygiënischen tint geeft. 267 "Verder staat er een plat bord op met een zwartgebakken runderlap, tot moes gekookte grauwe erwten en grijsgroene aardappelen, overgoten met half gestolde jus. Verder bestaat het menu uit een slap gewrocht, een dubbeltjes-pudding met een smaakje er aan. Onwillekeurig vergelijkt de Jonker het met 't uitgezochte déjeuner, dat oom André hem heeft opgedischt! Hè! dat was heerlijk! „Is er misschien nog iets over van wat mijn oom besteld heeft?" vraagt hij, verlegen. „Laa' na' je kaiken, meheir! Ja, zulke onnoozele kluifies en een paar kouwe vruchies sel ik bewaren en uwes voorzetten? Nee, daarvoor ken ik me wereld te goed. Vóór m'n trouwen ben ik keukenmeid geweest in wat voorname diensten." De juffrouw wordt hoe langer hoe bitser en vinniger en de Jonker weet zich geen raad. Zij begrijpt wel, dat ze, zooals ze van plan was, meheir z'n oom geen twee gulden vnftig kan rekenen voor 't diner, as meheir der niet van eet... en met den besten wil zou hij er geen hapje van kunnen doorslikken. „Het spijt me werkeüjk, juffrouw, maar... och! toe, neemt u 't mee..." „Allo! dan maar!" Met een forschen greep beurt ze 't blad op, waardoor nog meer groezelige en drabbige beekjes en plasjes gevormd worden. Yme zou wel een tientje willen missen als 't een nachtmerrie bleek, maar 't is... lauwe werkelijkheid! Hü rilt er van! HOOFDSTUK IX. Een lange Dag. Het mislukte diner uit zijn ploerterij heeft één goede znde voor den zieken Jonker, znn hospita is boos weggegaan en Godlof! ze blijft boos! Gelukkig heeft hij niets noodig; eigenlijk weet hn met waarom hij in bed blijft, want bepaald pijn heeft hij nergens, alleen maar moe en dan een brandenden dorst. Tour heeft, wat er nog over was van de flesch Obabhs, en een karaf water binnen zijn bereik gezet en met dit mengsel vult luj nu en dan znn waschtafelglas. Zoo'n frissche teug doet hem telkens goed, doch hrj moet er spaarzaam mee zijn, want al heeft oom voor znn doen, heusch matig gedronken en al heeft hfl er zelf maar twee roemertjes van geleegd, zoo is een flesch wün een vat, waar men gauw den bodem van ziet. En dan een nacht in 't vooruitzicht... zoo lang zoo eindeloos lang en dat alleen in het groezelige bed' Hn walgt er van en denkt aan zijn eigen heerlijk ledikant op: „De Stins." . ^ 269 Wat belet hem eigenlijk zijn matten te rollen en naar huis te gaan? De reis lijkt hem wel vermoeiend, maar oom André zal hem wel willen brengen... of? Dat is een idee! Ditje's bezoek aan haar familie in den Haag heeft nu wel lang genoeg geduurd... ze zal zeker spoedig naar Mama en de zusjes gaan. Yme voelt-op eens zijn gezicht nat worden... Zou 't weer bloed zijn? Och nee, 't znn tranen... hn voelt zich zoo eenzaam ... en als Ditje hem nu mee zou willen nemen, dan zouden (ze hem allen te zamen kunnen oppassen en verzorgen. Heerüjk! Wat zou hij 't best hebben met zijn lieve, zachte moeder, zijn trouwe Ditje en de aardige zusjes om hem op te vroolyken; beter nog dan oom Tour, die ook wel goed is... maar je toch aldoor 't idee geeft van een verleider! 't Is misschien heel ondankbaar van hem om zoo iets te denken; het is de eerste keer, dat hn er zoo openlijk tegen zich zelf voor uitkomt, maar al heel lang heeft die gedachte zich bij hem opgedrongen, eerst vaag en onbestemd, maar nu heel duidelijk en scherp omlijnd. Zelfs dat déjeüner, natuurlijk was 't heerlijk, maar voor een armen landjonker als hn, die met een beperkt jaargeld moet rondkomen, is 't ook een verleiding geweest, een openbaring van weelde, waartoe hij niet gerechtigd is. Misschien heeft hij daarom het maal van zijn hospita zoo slecht gevonden; als oom hem'smiddags niet zoo had verwend, zou hij 's avonds znn eischen minder hoog hebben gesteld. 270 Dan weer schaamt hy zich en vindt hy zich een prol om dien gedachtengang. Nee, die richting moet luj niet uit, dan is het nog beter om weer over 't plan van naar huis gaan te denken. 't Zou zalig zijn, en geheel in het kader van oom Bob's raad passen... maar... hij verheelt 't zichzelf geenszins, 't zou capituleeren zijn... en hg is nog niet uitgehongerd. Nu voelt hij zich lam en saai... en voor een stud beteekent dat braaf en volgzaam.... doch, wacht maar, met een paar dagen rust is hn" er heelemaal boven op en dan... hy rekt zich uit als een poes in de zon! Een wellustig gevoel doortintelt hem! Hij wil genieten van het leven; hij wil verder geïnitieerd worden, weten, meedoen, pret maken, lol hebben, fuiven! Door 't dolle heen zijn! Wat hij nu heeft, is geen beletsel; een beetje bloed opgeven, als je verkouden bent, kan iedereen gebeuren ... 't is niet, alsof? Dat is leelyk! Daar hebben pas uitgaande jongelui vaak last van, omdat ze licht besmetbare sujetten zijn, een welige bodem voor 't kwaad om in te tieren. En dan schamen ze zich en durven ze niet naar een dokter gaan, alsof een dokter ook niet jong is geweest en de gevaren kent, waaraan de jeugd is blootgesteld? Maar 't is een feit, dat de jonge studs, als ze... enfin, dat hebben, er met een ouderen collega in de medicijnen over spreken, die hen dan een raad geeft en ze dikwijls in onwetendheid verknoeit. Dat zou hij nu niet doen... 271 O! maar, Yme proest 't even uit! 't Is ook al te dwaas; hij blameert de anderen; alsof hij nu oom Bob zou consulteeren? Niet, dat er quaestie van zoo iets is, maar alleen... nu ja, alleen uit angst dat hij hem, nog energieker dan bij zijn laatste bezoek, het verdere studeeren, dat wil zeggen, het verdere student znn, zal ontraden. Dat is 't 'm. There 's the rubl Precies als bij de anderen. Hij is even bang als zij voor de uitspraak van den medicus, die de jeugdige zondaars, zij 't dan ook om verschillende redenen, wel tot Maltezerridders zou willen maken en ze een gelofte van: Armoede, kuischheid en onthouding! zou willen laten afleggen. Armoede? Terwijl een stud geen grooter pleizier kent dan een weelderig bestaan en schulden maken! Kuischheid? Daarvoor loopt 't bloed je, op twintig jaar, te snel door de aderen! Onthouding? Dan had de zoo zeer geprezen Moeder Natuur haar zonen niet met allerlei begeerten en verlangens moeten doen geboren worden! Dat alles en nog veel meer gaat er door 't hoofd van den Jonker in den langen winternacht, dien hij slapeloos doorbrengt. Het laatste verwondert hem niet, hij heeft immers vrn' wel den heelen dag geslapen, ook dat is zoo studentikoos mogelijk. Welke stud, die zich respecteert, slaapt 's nachts? Yme voelt zich toch zoo allemachtig vroohjk en jolig, zonder zich af te vragen of er ook een tikje overspanning of koorts bij is? 272 Tegen den ochtend sluimert luj in en heeft hg allerlei droomvisioenen, beleeft allerlei leuke dingen, geniet van tot nu toe ongekende weelden 1 Als lin wakker wordt, voelt hg zich dan ook heusch prettig, nog wel moe en slap, maar toch prettig. Hij is dan ook stellig van plan om op te staan, doch terwijl hn nog even ligt voort te soezen, bedenkt hij zijn gedragslijn I Het beste zal wezen om, een week of zoo, heel kalm te vegeteeren, niet uitgaan... enkel uitrusten. Want, nu hij 't nuchter beschouwt, komt hij tot de conclusie, dat de kleine bloedspuwing, die zich niet herhaald heeft, waarschijnlijk is veroorzaakt door een miniem scheurtje in een der longen. Zoo iets moet heelen en dan is de zaak weer gezond. Rust en dezelfde temperatuur en dan... een dieet... zoo juist iets tusschen Tour's traktatie en zijn hospita's abominatie in. Yme moet toch even lachen en neemt zich voor zfin trouvaille aan oom André mee te deelen. 't Was dan toch ook heusch abominabel 1 Er zal wel een jmte milieu te vinden zijn. Anders gaat hn' naar Wallon om zich daar te laten vertroetelen! Dat zou nog zoo kwaad niet zijn. De zieke studs hebben 't er best bij de mooie zusterkens! Nee, dat mag hij niet zeggen; in gewone gasthuizen mag er dan wel eens een beetje erg geflirt worden tusschen de verpleegsters en de patiënten, maar bij de brave diaconessen komt zoo iets niet voor. Nu, dat hoeft ook niet. Hij zou al heel te-, vreden zijn met een goed, zindelijk, niet oversoept 278 en oversaust bed en smakelijk toebereid voedsel. Jammer, dat 't er vrij duur is... en beren gaat niet! Veertien dagen vooruit betalen; dat is zoo in alle ziekeninrichtingen, naar hn' onlangs nog van een zijner kennissen hoorde. Zeker bang, dat de patiënt zal gaan hemelen', alvorens aan zijn aardsche verplichtingen te hebben voldaan? Of ze er, op die manier, veel bankroetjes zouden hebben? Akelig om dood te gaan in een kliniek of zoo 1 Hè, God! Op eens lijkt 't hem allernaarst om zich, in zoo'n echt gesticht, ergens voor te laten verplegen. Nee, dan maar liever op zijn kamers blijven! En nu, er uit en flink zn'n! 't Gaat best. Het is voor lekker warm; zijn doorbrander gloeit gezellig! Zijn mede-studs hadden hem aangeraden liever een gas-kachel te nemen, omdat ze je in de ploerterij altijd zoo snijen met kolen, maar er stond een redelijk goed ding en 't aanschaffen van een nieuw instrument zou al weer item zooveel hebben gekost. Nu ziet 't er, met roode koontjes, heusch aardig uit. 't Ontbijt staat al weer klaar, net als gisteren, maar nu voelt hn* zich toch beter. Gek toch! als je zoo bedenkt dat er vier-en-twintig uur zijn verloopen, dat je alweer een etmaal verder bent op je levensweg en je er toch bitter weinig, om niet te zeggen — niemendal, in hebt uitgevoerd. Yme neemt zich voor om, als hij beter is, ferm De Jonker van de Stins. jg 274 aan te pakken en ernstig te gaan studeeren, natuurlijk met de noodige tusschenpoozen voor de pret. Niet eenzijdig worden, niet enkel Minerva 't hof maken, ook Venus behoorlijk een beurt geven 1 Hij zit allergenoegelijkst, met halve kracht, te denken en is er vast van overtuigd dat, als hn' nu maar streng is voor zich zelf, en geen strapatsen uithaalt of zich te vroeg aan de ruwheid van een Hollandschen winter bloot stelt, alles wel weer terecht komt. Zoo iets om later aan je feUow-stu&s, en nog later aan je vrouw en kinderen, te vertellen. Yme glundert 1 Een vrouw en kinderen? Hij heeft nog niet eens een meisje. Verschillenden zijner kennissen zn'n geëngageerd. Toch wel leuk. Hij kent eigenlijk geen enkele jonge dame, die voor zulk een eer in aanmerking zou kunnen komen. Een aardig werk om, terwijl je zoo heerlijk lui ligt op een club-fauteuil, het cadeau van zijn moeder, toen hn' naar Leiden ging, met je voeten op een gewonen stoel... een beeld te maken van je aanstaande. Ze moet het gedistingeerde hebben van Moeke, het vroohjke van de zusjes en de ontwikkeling van Ditje. Van zelf voert dit ideaal hem naar de prototypen en is hn' weer thuis met zijn gedachten! Vreemd toch! Hn voelt zich soms net als een kever aan een draadje, die niet verder kan vliegen dan een zekeren afstand en steeds gebonden is aan zijn uitgangspunt. 275 Als hn stijf is van znn halfliggende, halfzittende houding, gaat hg een uurtje naar bed, tot *t duizendpootje aan zijn deur klopt en door een kier roept: „as dat de koffie klaar staat, meheir, en dat ik u zeggen mos' dat de juffrouw een koppie sjukela' voor u hen gemaak." Dan maar weer opstaan en koffie drinken in den vorm van sjukela. Yme lacht even en strompelt dan naar voren. 't Ziet er heusch nog al lekker uit. Een paar zachte broodjes, een schaaltje gerookte tong, een kannetje met melk-chocolade en een kleiner kannetje met rooml Terwijl luj zich neerzet om van al die goede gaven te genieten, barst hij plotseling in tranen uit. Wat is 't toch een intens dom bestaan en wat is hij toch een lammeling! Hij kan de waanvoorstelling met van zich af zetten, dat hij dit doelloos leven, enkel slapen, suffen, eten, drinken, sedert jaren leidt en dat 't nooit anders zal worden. 't Ergste is dat huilen zoo miserabel kinderachtig is en dat hij er nog van gaat hoesten ook! Kom — dan maar liever een brokje eten, een slokje drinken en dan weer slapen en suffen! Och! God! En dat heet jong en vrij z\jn en van je jeugd en vrijheid profiteeren. Zoo sukkelt hn' den middag door, tot 't al weer etenstijd is. 't Is weer de duizendpoot, die 't hem brengt. Het negatieve verschijnen zyner hospita is het eemge lichtpunt in zijn eenzaamheid; hy is zelfs al zoo ver gekomen om zich af te vragen of 't wel 276 een lichtpunt is? En hij is er heilig van overtuigd dat, als zijn afzondering langer duurt, luj nog zal verlangen naar haar onwelluidende gilstem, naar haar uitgezakte blouse, haar vettige haren... en zelfs naar al haar heilmiddeltjes, te beginnen met een pannekoek tegen zyn ribbes! HOOFDSTUK X. Een jolige Avond. En nu is dat alles voorbij, 't Is Yme alsof bij een heele poos in een donkere, koude zaal heeft gezeten, suf turende naar een dicht gordn'n en of dat gordtin eensklaps is weggetrokken en hem plotseling een visioen van licht en warmte en welbehagen heeft gegeven. 't Is nu heerhjk! HQ is niet meer alleen. Al heel vroeg in den avond is die goeie, beste oom André gekomen. Tour! Hn zegt nu ook maar Tour en zijn vrienden ook! Hus is er met zyn invariable: „Hü is goed, zeg!" en Bolly, die altyd zint op een mop en wien 't byna nooit lukt er een te vinden, en Collard, een leuke vent, die zich een ongeluk lacht om Tour. Yme zit in een zijden kimono. Dat is de voorgeschreven evening-dress voor een zieken stud! H}j protesteert hevig tegen die benaming, maar 't geeft hem geen drommel. Tour heeft 't zoo gedecreteerd en Tour's wil is wet. Tour heeft ook voor warmen wyn gezorgd! 't Was een comedie om hem te zien binnenkomen 278 met zijn vnjden Havelock en al zjjn zakken gevuld. Een flesch roode wijn, en nog een, en een klein fleschje bisschop, en wel een kilo klontjes, en sinaasappelen en citroenen. En toen aan 't klaarmaken van den godendrank! Al heel gauw kwamen de lui en ze moesten allemaal helpen, behalve Yme, die op hoog bevel, ontzien moest worden. Wat hebben ze gelachen! Tour zelf 't meest. „Hè, oom, wat zou ik u graag jong hebben gekend," roept de Jonker, in één bewondering. „Wat blief! Jong?Alsof ik nog niet jong was? Ik hen geen ouwe heer met een chambercloak, wat? Ik ben waarachtig nog de fleurigste en energiekste van allemaal, kom, Bolly m'n vriend, daal jij eens naar de lagere gewesten en vecht er met je vuist of met je lippen, tot je een keteltje, of anders een soepterrine of zoo iets, bemachtigd hebt." „Hoe bedoelt u dat?" stamelt Bolly. „Wel, da's nog al duidelijk, je deelt klappen of zoenen uit, al naar 't uitkomt. Zoo meteen zal ik jelui een verhaal doen van een pastoor, die een boeremeid een... kus heeft gegeven voor een gebraden hoentje... allerleukst! Maar eerst onzen bisschop, die gaat voor, altijd om rang en anciënniteit denken, wat?" Het warme wünplan gelukt uitstekend, zooals trouwens alles, waar Tour de hand in heeft. Yme heeft zich in lang niet zoo prettig en opgewekt gevoeld, zoo helder, zoo heelemaal niet suf of down. Alleen is het vervelend dat hij, door't vele lachen, 279 telkens moet hoésten en dan pijn in zyn borst heeft. Hij praat zelf ook wel wat druk en als middel hiertegen stelt Tour, in z\jn qualiteit van hoofd-verpleger, een wapenstilstand voor. „Er wordt niet meer gelachen en niet meer gepraat," kondigt lüj aan. „Stommetje spelen dan?" zegt Hus, denigreerend. „Die is goed, zeg." „We gaan gokken!" stelt Tour voor. „Ik heb twee spellen kaarten bij me. Reis er nooit zonder, als ik op ziekenbezoek ga." De anderen juichen 't toe. Yme bekent met een verlegen, benauwd stemmetje, dat hij er eigenlijk zoo weinig van weet, thuis heeft hij nooit anders gedaan dan Zwarte Pieten of zoo'n soort spel." Tour schatert! „Zeker met pepernoten of krieken? En hebben ze je hier geen whist of hombre geleerd?" „Ja, zeker, Tour," antwoordt Bolly, de beschuldiging als aan hem gericht, opnemende: „We hebben 'n club, maar hij heeft er niet veel kn"k op." „Kom, heeren, wat zal 't zijn?" vraagt Tour, de kaarten wasschende. „Nou, ik zeg Bridge," begint Bolly, hopende daarmee zijn superioriteit te toonen. „Dat ken ik niet, wel whist," bekent Hus. „Bezique is ook wel leuk," zegt Yme, „dat heb ik wel eens met Ditje gespeeld." „Ik ben voor hombre," verklaart Tour, „dat is een deftig, solied spel." „Weetu wat?" stelt Collard voor. „Laten we, btf elk rondje, een ander spel doen. Dat halen we op 280 de kroeg ook wel eens uit. 't Is allerleukst, gewoon om je een aap te lachen. Ziet u, 't gaat zool Je geeft... dan zien de anderen hun spel na en wie nu een bizonder sterk spel heeft, kondigt 't aan." „Dat is toch altijd zoo," meent Hus. ^„Nee, ik bedoel 't anders. Je hebt b.v. 4 azen, dan zeg je: „ik speel bezique," — of wel je hebt enkel lage kaarten, dan kondig je aan, nullo of misère — of je hebt een hoop kaarten van één kleur en de twee zwarte azen, dan zegt je: „Hombre, een os!" En zoo verder." „Permitteer me, meneer," valt Tour, deftig, in. „U vergeet, dat niet elk spel met een gehjk aantal kaarten wordt gespeeld; whist en Bridge met dertien, hombre met negen, bezique met acht... „O! dat doet er niks toe. Zoodra een van 't gezelschap zn'n spel heeft aangekondigd, worden er kaarten afgenomen of bijgedaan." „Dan zou 't beter zijn met 't minimum te beginnen of wel ieder zes kaarten." „Of drie... dan konden we kleuren," stelt Yme voor. „Daar zorgt ons Bisschopje voor," zegt Tour, de glazen vullende. „Kom laten we Oollard's schitterenden inval nu eens aannemen." „Ik voel er wel wat voor." „Maar hoe doen we met de afrekening?" vraagt Bolly, die als 't vischje is, en dolgraag een paar pop met gokken verdient. „O! dat is van later zorg!" meent Tour, die hoe jong van hart ook, zich niet op een leeftyd vindt om met een hoopje jonge studs om geld te spelen. 281 Hetgeen hij euphemistisch „den schitterenden inval van Collard" heeft genoemd, blijkt een opstootje van je welste, gelijk hij 't bij zichzelf betitelt. Maar 't is oerleuk, vooral de vergissingen, die legio znn. Yme windt er zich vreeselijk bn op en zit met schitterende oogen en vnurroode wangen, hetgeen Hus, wien de Bisschop naar 't hoofd is gegaan, doet zeggen: „Kijk hem eens, ziet er uit als Hollandsch welvaren. Dat noemt zich patiënt, hij is goed, zeg!" „Ik, patiënt?" lacht Yme. „Br denk er niet aan. Komen jelui morgen weer? 't Is zoo verbazend gezellig, een mensch leeft er van op. De heb nog nooit zoo'n pret gehad." En hy lacht... en hoest! En wordt op eens vaalbleek... terwijl hij achterover zijgt. „Wat is dat nu?" roept zijn oom, angstig. „Benauwd," klinkt het dof. „'t Raam open," raadt Hus... terwijl hn 't venster hoog opschuift. Een koude lucht doorstroomt 't kleine vertrek, waar 't voordien stikheet was. De Jonker schrikt er van... de overgang is tè snel... Tour merkt 't en beveelt: „sluiten." Bolly en Collard kijken wezenloos naar hun makker, Hus staat nog bij 't venster. 't Komt Yme voor, als was de kamer vol menschen... en als drongen ze allemaal naar hem op... nu is 't... als waren ze op eens binnen in hem. Hij kromt zijn 282 vingers over zijn borst om ze er uit te halen... zoo benauwd, och, God!... Gloeiend zijn hoofd op eensl Dan wordt zijn keel toegeknepen... en krampachtig omknellen zijn handen zijn kimono, die hem omsluit als een ijzeren pantser Hij wil iets zeggen... maar kan niet... dan hoort hn* een vreemd, aansuizend gerochel... Genade! Daar is 't weer... Een donkerroode streep kleurt de teere kleuren van zijn Japansche chambercloak, 't geschenk zijner moeder, en kruipt over de kaarten en over de tafel Zijn gezicht trekt samen met een krampachtige* spierbeweging, zijn borst gaat heftig op en neer... dan een angstig gekreun... en een nieuwe bloedgolf ontsnapt zijn kleurlooze lippen. Tour is bijna even wit als hij, maar heeft toch z\jn zinnen bij elkaar en ondersteunt zijn hoofd; dan zegt hij: „Gaan jelui naar huis, maar ruim eerst even op, die kaarten en glazen weg en Collard, ga jij even naar een 'dokter, hier vlak over woont 'een Prof, deksels, hoe heet hij ook weer? De naam staat op de deur. Roep hem maar gauw Maar zeg niets beneden... Binnen enkele minuten is alles opgeruimd." Bolly en Hus hebben geen enkel woord gezegd. Als Tour hen beduidt, dat ze nu maar moeten gaan, biedt Hus aan om te blijven. Tour schudt 't hoofd. Dan fluistert de jonge losbol... „Hij gaat toch niet dood, meneer? Hij ziet zoo akelig bleek." „Wel nee," fluistert de oudere man, maar zonder overtuiging. 283 „Zoodra de anderen weg zyn, buigt hy zich over den Jonker." „Versta-je mij... ben-je bjj kennis?" vraagt hy, onwillekeurig. Yme geeft geen teeken van leven, behalve door een onregelmatige ademhaling. Gelukkig heeft de bloedspuwing zich niet herhaald. Tour voelt zich doodongelukkig en vraagt zich af, of hij ook wijzer zou hebben gedaan met niet te komen? Of 't kalmer aan te leggen? 't Trof fataal, dat die anderen er ook net waren. Misschien tè veel? Hn heeft 't toch om bestwil gedaan, uit medelijden voor dien armen drommel, alleen op kamers? Waar blijft die vent nou toch? Zoo'n Prof doet 't wel. Tn Leiden zn'n ze nog al hulpvaardig en een bloedspuwing is altijd iets dat pakt! Och! God! 't Is of 't een slot van een comedie is? Vreemd, dat hij altijd gekke dingen zegt of denkt, en 't dan terstond snapt. Als die kerel 't nou maar erg genoeg maakt, anders denkt de Prof dat 't niets is. Hij zelf vindt 't heel erg! Een naar gezicht, al dat bloed, wat? En wat ziet de jongen er uit. Nanny's jongen! Tour wordt week! Waarachtig! Hij heeft geducht 't land. Dat hij er nou juist bjj moet zijn. En 't wordt zoo laat! Als hij nu nog maar den laatsten trein kan pakken. Hortense kan 't niet velen, dat hij 's nachts uitblijft. Ze beweert dat ze dan bang is. Net of hn' 't nu zou kunnen helpen? Hij kan den jongen toch zoo niet 284 laten... En Hortense zal 't niet gelooven, als hn 't haar vertelt. Ze denkt natuurlijk dat 't een smoesje van hem is. Wee den wolf, die in een kwaad gerucht staat! Tour is er zich ten volle van bewust zulk een wolf te zyn. Hè, zyn arm doet er pijn van en toch durft hn niet van houding te veranderen. Als een blok ligt Yme tegen hem aan. Poor boy! Als nu die Prof maar kwam? Die Collie, of hoe de vent heet, zal 't toch niet vergeten hebben? Misschien was de Prof uit. Als hij nu maar 't verstand heeft gehad naar een ander te gaan. Dokters genoeg in Leiden... Beneden is alles stil. De ploerterij is zeker naar bed; nu, eigenlijk maar beter... aan- die menschen heb je toch niks. Wat een wijf! Nee, dan keek hg beter uit zijn oogen als jong stud! Tour fronst de wenkbrauwen; bijna boos op zich zelf om die afdwaling naar 't verleden, terwijl 't huidige oogenblik zoo ernstig en zoo tragisch is. Hn zou zich, waarachtig, geen raad weten, als 't eens werkelijk mis liep met den jongen. Wat een misère! Natuurhjk zou hn" Nanny moeten gaan halen... en haar voorbereiden, 't Koude zweet breekt hem uit! God! dat is toch niets voor hem! De rechtzinnigen zouden er een straf in zien voor z\jn tekortkomingen en een boete voor 't geen hh' haar als meisje heeft aangedaan. Op zoo'n manier zou je, op je woord, nog aan een. wrekende Voorzienigheid gaan gelooven! 285 Dat hy, die... nu ja, niet zonder schuld tegenover haar was, nu juist degene zou zyn, die haar zulk een slag zou moeten toebrengen. Waarachtig! Hy zou 't niet kunnen! Daar is hü de man niet naar. Hij is nu eenmaal lichtzinnig aangelegd, dat is zijn aard! Hij lacht liever dan dat hy ernstig is... hij kan er niet tegen... En nog steeds zit de oude losbol in dezelfde houding, terwyl de Jonker, roerloos en onbewust, zwaar tegen hem aanleunt. Tronie van 't Noodlot, dat Tour hem steunt! Dat Tour zijn, wellicht laatste, oogenblikken bewaakt. Hoe lang hy daar zit, weet hy niet; hij weet wel dat 't hem allemachtig begint te vervelen! God in den Hemel! Daar wordt gescheld. Hy schrikt zich dood, parole d'honneur. Als je zoo lang in hotels gewoond hebt, dan schrik je van een bel, behalve de etensbel, verdraaid, als 't niet waar is! Plotseling beseft hy, dat hij waarschynlyk de eenige in huis is, die nog waakt. Tour en de straatdeur open maken... net als een bellemeisje! Onder andere omstandigheden zou hy er waarachtig pret om hebben, nu voelt hy er zich mee bezwaard, omdat hy Yme los moet laten. Voorzichtig laat hij hem glippen tot zijn hoofd weer tegen den stoel leunt, van waar hy hem heeft opgebeurd. Dan ijlt hij naar beneden. Goddank! 't ls Collard met den Prof of den Dokter of zoo iemand. 286 't Is pikdonker in de gang en geen van drieën weten ze den weg. Het wordt dan ook een gestommel van je welste. Tour heeft moeite om zyn ernst te bewaren! Hij zou dolgraag even gelachen hebben! Hij houdt van lachen, hy kan er niet zonder, hy verlangt „to have his laugh" als een dronkaard naar zyn borrel verlangt. Om de beurt steken ze een lucifer aan. Ziezoo! Ze zyn er! De vreemde maakte zich bekend: „Dr. van Heyst." „André de Tourville," zegt Tour, als tegenbeleefdheid. Collard legt in der haast uit, dat de Prof, dien luj zou roepen, er niet was en dat hij maar doorgeloopen is, tot hij een bordje aan een deur zag. Nu vraagt hij bedremmeld of hij nog van nut kan zijn. De dokter verzoekt hem te blijven, licht kan hij naar den apotheker gaan, of kunnen zijn diensten op de een of andere manier gebruikt worden. Na zyn overjas te hebben uitgetrokken, gaat hij naar den patiënt, doet enkele vragen en wil dan zijn onderzoek beginnen. Doch zoo gaat het niet. „Wij moeten hem eerst op bed brengen. Wacht! Neemt u zijn beenen, dan zorg ik voor zijn hoofd... Met Tour samen draagt hy Yme... nog altijd buiten kennis. Zwaar hangt bij in de hulpvaardige handen! Handig als een moeder, die haar kind ontkleedt, maakt de dokter de kleeren van den Jonker los, ausculteert, percuteert, luistert... laat dan het traditioneele, zoo al niet wetenschappelijke: „Hm!" hooren, waar de meeste medici hun rapport mee aanvangen, en 287 terwijl hij de borst van den patiönt weer bedekt... zegt hn', langzaam: „Ik zou hem natuurlijk 't liefst in WaUon of in 't Academisch Ziekenhuis hebben, maar zoolang hij bewusteloos is, durf ik 't niet aan. 't Beste is, dat ik hem eerst bn'breng." Dan haastig een paar woorden op een recept-papiertje krabbelende, geeft luj het aan Collard, die met Tour, zwygend en angstig bij het bed heeft gestaan, terwijl de dokter bezig was, en zegt hij op beslisten toon: „Brengt u dat even weg en wacht er op." Dan vraagt hy of er ook cognac of zoo iets by de hand is, anders azijn. Alcohol, in welken vorm ook, is er niet voorhanden, Tour schaamt zich voor zyn neef. Zijn provisiekast had er indertijd anders uitgezien. Eindelijk ontdekt hij een groezelig olie- en azijnstelletje, waarvan een der fleschjes half gevuld is met een drabbige, lichtgele zelfstandigheid. De dokter houdt zich steeds met den patiënt bezig en Tour durft niets te vragen. Met zyn gewone oppervlakkigheid geeft hy zich eigenlyk geen rekenschap van den toestand en is hij zich enkel bewust van een algemeen onpleizierig gevoel, zoo iets als een geestelijke indigestie. Als hij zich had kunnen uiten tegen een derde, zou hy waarechynlyk al 't geen hy gevoelde, samengevat hebben in een kort, maar in zijn geval, veelzeggend woordje: „Ik verveel me!" Hy houdt van vroolijkheid en pret en onzin en leuke moppen, wat? En 't is zoo saai, zoo taai, zoo duf, zoo suf... waarachtig, daar had hij byna gelachen! 288 Wat zou de man der wetenschap er wel van gezegd hebben? Verbazend, wat een ernst, wat een strak gezicht, goed om iemand doodsbang te maken. Er zijn dan ook van die menschen, die je wel eens goed door mekaar zou willen schudden met een krachtige aanmaning om eens wat joliger te kijken. „Voor den duivel, vent, lach toch eens." Tour heeft 't op zyn tong... maar houdt 't gelukkig in. 't Duurt verschrikkehjk langl Hn haalt beslist den laatsten trein niet meer! Wat zal Hortense boos zijn! Ook een koopje, zoo'n nacht! „Kan ik niet wat voor u doen?" biedt hoj eindehjk aan, hij houdt 't gewoon niet uit — zoo! De dokter ziet hem bevreemd aan, en vraagt: „U is zeker niet de vader?" „Hoe vraagt u dat zoo? Er is toch geen... u bent toch niet bang dat... „Hm! ik weet 't niet. De flauwte houdt ontzettend lang aan. 't Schijnt een zwakke jongen te zijn. Heeft hij 't meer gehad?" Vóór Tour kan antwoorden, komt de, door den dokter ontboden, assistent met de noodige hulpmiddelen. HOOFDSTUK XI. De oplossing. Als de Kerstklokken luiden en de Kerstsneeuw op den grond ligt en 't Friesche landschap verlevendigd wordt door de vroolijkheid van 't wintergenot; als de lachende menschenslierten een bonten slinger op het ijs vormen en de fraai gekleurde sleeën er, als bonte vlinders, tusschen door schieten... komt de Jonker van: „De Stins" terug; krijgt Nanny haar oudste thuis. Eerst bange dagen in Leiden; de dokter daar wanhoopte aan zijn herstel, toen is Tour op den inval gekomen Dr. Meulinger er bij te roepen en samen hebben ze er hem zoo ver bovenop gebracht, dat hij, gedeeltelijk per zieken-auto, gedeeltelijk per spoor, de reis heeft kunnen maken. Bijna bewegingloos op een baar tusschen dekens uitgestrekt, hebben ze hem vervoerd; door één gedachte bezield — als hij maar levend aankomt. Tour en oom Bob, ongelijk als ze van natuur en karakter zijn, hebben hem samen bewaakt en getransporteerd. Mevrouw de Tourville heeft aangeboden om mee te gaan, maar zonder veel animo, 't Is zoo koud en De Jonker van de Stins. I0 290 ongezellig 's winters, daar in 't Noorden; eens, voor jaren, heeft ze dat meegemaakt, en toen heeft ze, bjj zichzelf, de gelofte afgelegd zich zoo iets in 't vervolg te besparen. 't Is al vervelend genoeg dat haar man zooveel weg is; zich zoo op te offeren voor 't kind van een ander, vindt ze overdreven, dan had je net zoo goed zelf kinderen kunnen hebben. Tour haalt de schouders op voor haar hartelooze koelheid en... is subliem! Zijn eerste woord tot Dr. Meulinger is geweest: „U weet 't natuurhjk beter dan ik, maar als 't mogelijk is, zou ik zeggen — laten we zijn moeder sparen, zoolang als 't maar eenigszins kan." En Bob, die, zooveel jaren reeds, zich tot het uiterste heeft ingespannen om Nanny te sparen, is het volkomen met hem eens. Zoolang het mogelijk is en er nog geen oogenblikkelijk gevaar dreigt, zullen ze haar onkundig laten van Yme's instorting. Wèl vindt Dr. Meulinger het geraden om juffrouw Ditling te waarschuwen. Tour is er niet dadelijk bij, juffrouw Ditling? Wie is dat nu weer? Dan denkt hij even na en is erl Natuurlijk Ditje! Wel, wel, is die er nog? Een knappe meid, wat? Zoo'n echt appétissante blondine. Had er, indertijd, ook een gooi naar gedaan! Had haar wel willen hebben... had haar, door voorbarige veroveringsplannen, al op het hjstje gezet. Maar 't hoefde niet, 't vogeltje ontsnapte, wou niet luisteren naar 't zoet gekweel van den vogelaar! Dus, is zij nog op: „De Stins?" 291 Jammer voor zoo'n aardig meisje om haar charmes op zoon oude burcht te begraven. Waarom ze er zoo lang gebleven is? Dat laatste vraagt hij aan Dr. Meulinger; al 't overige heeft hy, nog al verstandig voor Tour voor zich zelf gehouden. „Ja, dat zou ik u niet kunnen zeggen. Ik denk uit genegenheid voor Nanny... voor mevrouw van Heerema... „Zeg maar gerust, Nanny," valt Tour, op ziin leuke manier, in. „Ze is mijn eigen schoonzuster, had m n eigen vrouw kunnen zijn. Verduiveld jammer heb er nog spijt van... ' Bob, de vreedzame, goede Bob, had den zwetser met alle pleizier naar de keel kunnen vliegen zoo hindert hem de lichtzinnige toon, waarop de oude Don Juan over zijn Heilige spreekt, doch gewend als hn is, om zich te beheerschen, zegt hij kalm, als had hn zijn opmerking niet gehoord: „Juffrouw Ditling is een door en door brave vrouw... „Dat heb ik, tot mijn spijt, gemerkt," meesmuüt Tour. Ook deze stoornis negeert de dokter, terwijl bli rustig vervolgt: „Die zich, in waarheid, aan het heele gezin heeft gewijd. Ik weet niet wat ze zonder haar zouden doen." Dat Bob gelijk heeft bewijzen de eerstvolgende weken 't Is juffrouw Ditling, die gedurende den tijd van spanning, welke Yme's overbrenging naar: „De Stins" vooraf gaat, eiken ochtend een telephoon-bericht van Dr. Meulinger in Heerenveen gaat opvangen en langzamerhand Nanny voorbereidt, zoodra er sprake is van vervoeren. 292 Zn is 't, die de zieken-auto uit Leeuwarden bestelde en er mee aan den trein is om hem in ontvangst te nemen en ook gezorgd heeft dat thuis alles in orde is voor een ernstigen zieke. Zij is 't ook, die 't plan heeft verzonnen om de beide woelwaters, Trudi en kleine Nan, zooals ze nog steeds genoemd wordt, voorloopig bij de tantetjes in te kwartieren. De jonge freules hebben in 't eerst heftig geprotesteerd, doch als ze merken hoe trotsch en gelukkig de oude freules zijn in 't vooruitzicht van logées, hebben ze toegegeven. Met haar beiden rekenen ze uit, dat ze geen slaapgasten hebben gehad, sedert Nanny en Yme van hun huwelijksreis terug kwamen en het in orde brengen van: „De Stins" in haar huis afwachtten, meer dan twintig jaar geleden. Heel oud en vervallen, de teere vrouwtjes! Mager en opgedroogd als mummies en toch nog belang stellend in het leven, voor zooverre dat betrekking heeft op „De Stins" en zijn bewoners. 't Heeft juffrouw Ditling heel wat beleid gekost, vóór zij het haar aan 't verstand kon brengen, hoe noodig absolute rust voor Yme was, zonder haar zijn toestand tè ernstig voor te stellen. Als ze het haar, heel voorzichtig en langs vele omwegen, eindelijk heeft meegedeeld, schudt tante Jitske 't kleine, verschrompelde, grijze hoofdje in stomme smart en zegt tante Djoeke, altijd nog iets meer bij dan haar zuster: „Jou is heel vriendelijk om 't ons zoo zacht mee te deelen, maar 't is verschrikkelijk, 't is een ramp, de ondergang van de 293 van Heerema's! De Heer in den Hemel is wijs en kent Zijn wegen, het past ons niet daartegen te . murmureeren, maar 't is hard, dat wij dit nog moeten beleven." De tranen jollen haar langs de rimpelige wangen en ook freule Jitske schreit en fluistert dan schuchter: „God zal toch niet willen, dat wn naar't familiegraf worden gedragen, zonder dat er één mannelijke van Heerema bij is... nee, zuster, zoo wreed kan God met zijn." „Wij zullen hopen, dat u allebei nog zóó lang leven zult, dat u Yme nog geheel hersteld kunt zien." De oude freuletjes kijken, als uit één beweging op naar de jonge stem, die van hoop en beterschap „Jou is heel goed," verzekeren ze, in koor. „Wij moeten 't beste hopen," zegt Johanna, met zooveel hartelijke overtuiging, dat de banale woorden er kracht en beteekenis door krijgen. De oudjes knikken toestemmend, als in stille berusting, dan zegt Jitske aarzelend: „Denk jou soms dat er geld noodig is? W« zijn wel niet rijk, maar als Yme's ziekte kosten meebrengt, groote kosten dan moet jou 't zeggen, dan zullen wij wel helpen is 't niet, zuster?" „Natuurlijk, zuster," bevestigt tante Djoeke, „dat ismen aan zijn familie verplicht en... Yme is onze eenige tantezegger." „Trudi en Nanny toch ook?" waagt juffrouw Ditling op te merken. „Dat zijn tante-zegsters," verbetert 't oudje. „Bij ons, Friezen, is een jongen meer dan een meisje." 294 „En Yme is een eenige zoon, net als zjjn vader," voegt de andere zuster er bij. Toch stemmen ze grif toe als het geldt de tantezegstertjes in hüis te nemen. Ze begrijpen, dat het, vooral in den eersten tijd, rustig op „De Stins" moet zijn. „Wij komen ook nog niet zoo gauw," meent freule Jitske. „Nee, u moet wachten tot het voorjaar is," begint Johanna opgeruimd, doch weer schudden de oudjes 't hoofd. „'t "Voorjaar ligt nog wijd in 't verschiet, als 't December is," mompelt Djoeke. „Maar 't komt toch, als wij het geduldig en dankbaar afwachten" zegt Jitske. Zooals gewoonlijk 't geval is, zijn de zusters bij het einde van een bezoek, mits het niet te lang duurt, helderder dan bij het begin. Als ze stil bij elkander zitten, zijn ze als twee ingeslapen Prinsessen uit den sprookjestijd — of als afgeleefde menschenkinderen, die haar tijd gehad hebben en die, al houdt het lichaam zich, door geregelde voeding en onderhoud, nog zoowat in stand, geestelijk reeds tot het verleden behooren. Maar een contact met het heden roept haar geest terug en brengt ze tot de werkelijkheid... om ze, na een korte aansluiting, weer in 't dommelige, halve niet-zijn te doen verzinken. Juffrouw Ditling, wie 't goed zijn, door veelvuldig en langdurig oefenen, tot een tweede natuur is geworden, bezoekt ze vrij geregeld en tracht de wegstervende vermogens nog op te wekken. Ze heeft Trudi en Nanny ook geleerd de tantetjes en haar 295 eigenaardigheden te ontzien en te eerbiedigen en ze nu ernstig op het hart gedrukt om niet lastig te zijn. Zoo juist heeft zij ze er gebracht en heeft ze beloofd dat, als Yme's toestand 't eenigszins toelaat, ze even met de auto voorbij zullen rijden. En nu staat ze aan de deur der wachtkamer van het kleine station en verbeidt ze angstig de aankomst van den zieke. Gelukkig heeft ze het voor de moeder kunnen verzwijgen, zoodat ze haar het zenuwachtige van het telkens uitzien en opschrikken bn elk geluid heeft bespaard. Verder heeft ze, per telephoon, met Dr. Meulinger afgesproken dat de auto op eenigen afstand van: „De Stins" stil zal houden, dat hij er dan uit zal stijgen en, hetgeen juffrouw Ditling mevrouw van Heerema reeds verteld heeft van Yme's ziek zijn, zal aanvullen en baar tevens zal voorbereiden op zijn komst. Nu weet ze enkel dat hij wat bloed heeft opgegeven en zoo spoedig mogelijk thuis zal komen. Terwgl ze over het een en ander nadenkt en haar best doet om kalm en rustig te zijn, komt de trein, nog onverwachts, binnen. Zooals gewoonlijk znn er slechts enkele passagiers. Ze ziet dus gauw den goederenwagen, waar Dr. Meulinger uitstapt. Ze wenkt den chauffeur van de auto, dien ze heeft gevraagd eveneens op het perron aanwezig te zijn. In een oogwenk hebben ze de baar, waarop de Jonker ligt, er uitgetild; zijn gelaat is wasbleek, maar zyn oogen schitteren. Als ze hem wil aanspreken, zegt de dokter: „Er 296 zün nog pakjes — wilt u ze even aannemen? Wij gaan vast door." Eerst dan merkt ze, dat er nog iemand in den goederenwagen is; ze herkent hem terstond en poogt, heel onbevangen, te zeggen: „Meneer de Tourvüle, Dr. Meulinger heeft mij gezegd... dat er nog 't een en ander te dragen is, wilt u 't mij aangeven?" Tour zou Tour niet zijn, als hij haar niet terstond, met een allerliefste flirtstem, begroette. De trein houdt slechts kort te Heerenveen op en er is werkelijk nog van allerlei. Ditje sjouwt dapper mee, tot alles er uit is en Tour er uitspringt met een verlicht: „Oef! dat was me een geschiedenis, ik heb zelden zulk een naargeestige reis gehad. God! wat was ik benauwd, dat de jongen weer zou instorten en, tusschen ons gezegd en natuurlijk ook gebleven, die Dr. Meulinger is nu niet bepaald, wat je — jolig gezelschap noemt." Nadat hij verschillende taschjes en andere dingen aan een witldel te dragen heeft gegeven, neemt hij vertrouwelijk den arm van juffrouw Ditling en met haar opwandelende, zegt hij: „U moogt werkelijk wel een beetje lief voor me zijn, ik heb zulk een nare corvee achter me, dat ik wel wat verdien." „Wat denkt Dr. Meulinger van Yme?" vraagt Jonanna, effen, haar arm bevrijdende. „Mijn lieve kind, dat moet je hem zelf vragen," begint Tour op zijn ouden flirttoon, doch ze valt hem bits in de rede: „Ten eerste ben ik uw lieve kind niet.. ." „Waarom ben-je nu zoo hard tegen me?" vraagt hij, nederig. 297 „Wat komt het er nu op aan, hoe ik tegen u ben?" klinkt het, ongeduldig. „Veel meer dan je denkt. Ik vind 't heel akelig, als een mooie vrouw mij afsnauwt, daar kan ik absoluut niet tegen." Johanna Ditling vraagt zich af, hoe 't in Godsnaam mogelijk is, dat ze vroeger ook maar één oogenblik onder den invloed van Jhr. de Tourville heeft kunnen komen? Ze vindt hem nu zoo intens flauw. De kleine schermutseling is trouwens even kort als een bhksemflits... ze zijn buiten het stationsgebouw gekomen en zien dat Dr. Meulinger er met den chauffeur reeds in geslaagd is, den patiënt met matras en al in de auto te plaatsen. Er wordt een korte beraadslaging gehouden. In de auto is slechts een klein bankje voor één persoon en naast den chauffeur is nog één plaats. Juffrouw Ditling biedt aan te loopen, tegen welk aanbod door beide heeren wordt geprotesteerd. „ü gaat natuurlijk in de auto," beslist de dokter, „en wij gaan te voet." „Maar dan komt u zooveel later op De Stins en de afspraak was, dat u Mevrouw van Heerema zoudt voorbereiden..." „Dat kunnen wn per telephoon doen," oppert Tour, wien 't niet schn'nt in te vallen, dat hij eigenlijk best gemist zou kunnen worden en het 't eenvoudigst zou zijn, als luj maar weer naar den Haag terug keerde. Er is geen enkele reden, waarom hu' naar „De SUns" zou gaan. Later begrijpt hij niet, dat hem dit niet is ingevallen. 298 De waarheid is, dat luj Ditje nog een bizonder knappe vrouw vindt en dat hy den lust niet kan weerstaan haar un bout de cour te maken en zyn veroveraars-talenten op haar te beproeven. Juist haar koelheid heeft hem aangevuurd! Het zou toch wel drommels gek zyn, als zoo'n preutsche gouvernante hem zou weerstaan. Ze zou waarachtig de eenige zyn in zyn geheele flirtleven! Eindelijk is 't zoo geschikt, dat Dr. Meulinger zal telephoneeren en Tour zal meeryden en de chauffeur, na de overigen op: „Be Stins" te hebben gebracht, met de auto terug zal gaan om den dokter ergens onderweg op te nemen. In 't eerst geeft Yme geen teekenén van leven. Na even zyn oogen te hebben opgeslagen aan 't station schijnt hij weer in slaap of in een toestand van halve bewusteloosheid te zyn vervallen. Met angstige oogen bespiedt juffrouw Ditling hem; ze kan haar blik nauwelijks van hem afhouden en vraagt zich, met een beklemd hart, af, hoe het mogelijk is dat een jongen van twintig jaar, in zulk een betrekkelyk korten tijd, zoo kan vervallen. En dan is 't of baar keel dichtgesnoerd wordt, als ze bedenkt, dat Mevrouw van Heerema haar zoon als zulk een wrak terug krijgt. Zou de hoop op herstel niet een utopie zijn? Plotseling merkt ze, dat hij haar aankijkt en iets wil zeggen. Ze neemt zijn hand, koud en kil als van een stervende, en spant zich tot het uiterste in om haar ontroering meester te worden. Na een paar vergeefsche pogingen, zegt hij vrij duidelyk: „Wat zal Moeke zeggen?" 299 „Ze zal erg bly zyn je weer thuis te hebben," begint juffrouw Ditling, opgeruimd... Doch hij schudt 't hoofd en fluistert: „Niet zoo, Ditie, niet zoo! En 't is mijn eigen schuld. Ik ben onvoorzichtig geweest, te veel gefuifd... 't was zoo heerlijk... en nu is 't uit." „Niet zoo somber, Yme," klinkt 't vermanend. „Je zult er wel spoedig boven op komen en als je dan beter oppast... „Oppassen... een stud oppassen!" fluistert hn. „Dat is geen leven. Weet je... wat ze zeggen, Ditje? Better a living dog than a dead lion." „Je hebt me nog 't eerste Engelsen geleerd..." zegt hy na een poos „goeie Ditje." „Niet zoo veel praten, vent... „Nee, anders komt 't terug... en dat is zoo vreeselijk." „Ik zou er maar niet te veel aan denken..." „Vergeten kan ik 't toch niet..." klinkt 't, zacht. Juffrouw Ditling kykt uit 't raam, ze vertrouwt zich zelf niet meer. 't Is alles zoo in-treurig en dan de arme moeder. Als ze bijna op: „De Stins" zyn, zegt ze: „Je moet je best doen, Yme, om je flink te houden voor je Mama." „Flink!" fluistert hij, met schorre stem. „Hoe kan dat nu?" „Zoo flink mogelyk." „Zie ik erg bleek, Ditje?" vraagt lüj, na eenigen tyd. „Wel nee, je hebt een kleur, zeker door de reis." En nu houdt de auto stil voor de poort en springt Tour er uit om de schel te luiden. 300 Als de tuinknecht het signaal heeft beantwoord, tilt de chauffeur den zieke er uit... en draagt hij hem, met behulp van Tour, 't plein over; de huisdeur staat reeds open en Nanny staat te wachten. Juffrouw Ditling ijlt naar voren... en tracht opgewekt te zeggen: „'tls alles uitstekend gegaan, hij heeft de reis zoo goed mogelijk verdragen. Gaat u eerst met mij naar binnen." Nanny geeft een doordringenden gil, als zij de treurige processie gewaar wordt; zij klemt zich angstig aan Ditje's arm en fluistert: „Hij is toch niet dood?" „Wel nee... dat zal Dr. Meulinger u toch wel anders hebben verteld. Kom, laat u ze door..." Nanny, haast weerloos en verlamd nu, laat zich leiden. De mannen dragen den Jonker naar het slaapvertrek zijner moeder en leggen hem neer op het bed, dat juffrouw Ditling voor hem heeft gereed gemaakt en gewarmd. De chauffeur, die vroeger zieken-oppasser was, maakt de dekens, waarin hij lag, los... en zoodra de patiënt rustig ligt, zegt hy: „Zie zoo, nu den dokter tegemoet, hij zal wel een spuitje of zoo iets geven. Hebt u soms wat bouillon klaar of anders een lepeltje cognac? Hy moet iets hebben..." Ditje heeft bouillon besteld en, terwijl zij 't gaat halen, is Nanny alleen met André. Tour is waarachtig verlegen met zijn eigen figuur en heeft, behalve met de moeder en met den zieke, toch heusch ook medelijden met zich zelf. Hij moest Dr. Meulinger wel aanbieden de reis met hem te maken... beter toch dan gehuurde hulp... maar 301 't blijft een lamme geschiedenis, niets voor hem. Daar hij nooit lang achtereen zwijgen kan en de stilte benauwend wordt, zegt hn' eindelijk: „'t Is een treurige thuiskomst, Nan... het spijt me waarachtig, dat ik je jongen zoo bij je terug breng." Dan op eens, komt er 'een flits van groote luciditeit over Nanny, en haar apathie afschuddende, zegt ze, op ijskouden toon: „Je hebt je belofte gehouden, Jhr. de Tourville... je hebt een man van mijn zoon gemaakt ! 't Ware beter geweest, als ik hem voor myn oogen had zien sterven, vóór jij zijn leven gebroken hebt, zooals je het mijne, vóór jaren, brak..." Ze eindigt met een snik... en waarachtig Tour voelt iets, dat naar berouw zweemt... maar niet voor lang. Nadat juffrouw Ditling is teruggekomen met een kopje lauwen bouillon, dien ze den zieke langzaam toedient, komt er meer kleur in zijn gelaat en met een zucht van welbehagen zegt hij: „Het is heerlijk thuis te wezen, Moeke, nu kan ik rustig slapen." En zacht sluiten zich de groote, nerveuse oogen en zijn gelijkmatige ademhaling bewijst de waarheid zijner bewering. Ditje gaat naar boven om zich even te verkleeden en weer zijn neef en nicht alleen. „Luister eens even, Nanny," zegt Tour op zijn meest overtuigende manier, en hij troont haar mee naar 't venster, waar ze, door hun spreken, geen kans hebben den sluimer van den Jonker te storen. „Nu we er toch over praten, hecht ik er aan om je te zeggen, dat je, wat je wel gelieft „je gebroken leven" te noemen, niet aan mij, maar aan je zelf 802 te danken hebt, aan je koppig volharden in een dwaalbegrip en aan de schromelijke manier, waarop je overdreven hebt." „Ik geloof 't niet," klinkt 't, zacht. „Och! wat! Mijn hemel, wat was er nu nog? Ik had destijds een groote bewondering voor je, meer nog, ik had je oprecht hef en jij gaf ook om mij; dat was toch heel natuurhjk, wij waren beiden jong. Toen ben ik wat tè ver gegaan, nu ja... maar dat had-je nnj toch wel kunnen vergeven en toen ik myn vermeend misdrijf goed wilde maken door met je te trouwen, had je niet de preutsche moeten uit hangen. Als wij samen getrouwd waren, zou 't veel beter zijn geweest. Ik zou je opgevroohjkt hebben en je een prettiger tehuis hebben aangeboden dan die naargeestige Stins... en voor mij zou 't ook heel wat leuker zijn geweest, want ik verzeker je, dat Hortense niet de kunst verstaat om een man gelukkig te maken. Jij en ik passen veel beter bij elkaar; God! we kunnen 'tnog doen. Waarachtig, Nan, dat is een idee! Je ziet er nog wat goed uit. Ik laat me van mijn ijskegel scheiden en jij wordt mijn lief, warmbloedig wyfje, wat?" Tour heeft doorgesproken... als een uiting van zyn gedachten, zonder zich rekenschap te geven van de beteekenis zijner woorden, noch van den indruk, welken ze op Nanny moesten maken. Hy heeft er zich zóó mee opgewonden, dat hij het onzinnige van zijn plan niet begrijpt en al zéker is van het welslagen er van. Als Nanny zwijgt, slaat hy den arm om haar heen en fluistert: „Kom, laat my je zoenen... waarachtig 303 Nan, ik heb je nog lief... in jou zal ik nog het jonge meisje van voor jaren zien." Verschrikt deinst ze achteruit en roept ze, angstig: „Ik geloof dat je krankzinnig bent, André, of zoo'n gevoellooze egoïst..." „Gevoelloos is Tour, om den drommel, niet," fluistert hij heesch. Nanny haalt de schouders op en keert zich van hem af, dan zegt ze, kalm en waardig: „Als ik je zou zeggen, hoe ik over je denk, zou ik aan de plichten der gastvrijheid te kort doen. Maar, als je nog één sprankje eergevoel over hebt, ga dan zoo spoedig mogelijjk hier vandaan en God geve! dat wjj elkander nooit terug zien. Laat nnj met mjjn verdriet... en mijn kinderen..." Tour trekt een zondaarsgezicht, waarom Bolly en Hus en mogelijke andere bewonderaars, zich slap zouden lachen. Hij zelf heeft 't land, waarachtig, -hn' heeft 't land en als hij zoo'n dingsigheidje, een Browning of zoo iets, bij zich had gehad, verduiveld, als luj 't niet even aan zijn voorhoofd of in zijn mond had gezet, dat zou misschien nog de beste oplossing zyn. Maar, toch ook jammer, quand on est mort, c'est pour longtemps en hij wil toch nog wel wat genieten van 't leven. Een schor getoeter, gevolgd door een schellen aan de voorpoort, kondigt den terugkeer van den auto, met Dr. Meulinger, aan. Dat is een idee! Hij zal met den chauffeur mee naar Leeuwarden rijden, 't is wel geen Parijs, geen Nizza, geen Brussel, zelfs geen Den Haag, maar een strooweduwnaar zal er zich licht beter amuseeren dan op die dooie Stins met een 804 vertoornde, onverzoenlijke chdtelaine, een al te braven dokter, een doodzieken jongen en een mooi Ditje, dat toch niet wil. In elk geval zal hy er zich een goed diner en een fijne.flesch bestellen; waarachtig, dat zal hem opkikkeren 1 Hij kondigt zijn voornemen aan om te vertrekken en niemand houdt hem tegen. Hy neemt plaats naast den chauffeur; binnen in die soort van lijkwagen, vindt hy te griezelig. Exit Tour! En, als ze 's avonds, met hun drieën om den ouden schouw zitten, Nanny, juffrouw Ditling en Bob, vormen ze zich een toekomstbeeld, dat niet al te treurig is. Yme zal, met rust en goede zorgen, wel herstellen; de scheur in de long is niet zoo ernstig, als het zich in den aanvang liet vermoeden. Doordat hij, om een hernieuwde bloeding te voorkomen, bewegingloos moest worden gehouden, kon hij in de eerste dagen- niet onderzocht worden. Bij nader onderzoek viel het mee. Een sterke, flinke kerel zal hy nooit worden, doch met een kalm, soliede leven op: „De Stins" zijn de kansen om oud te worden voor hem betrekkelijk niet geringer dan voor anderen. Zoodra men zijn zwakke punt weet, kan men het ontzien en er zijn bestaan naar inrichten. „Wat ik je raden zou, Nanny, is, om terwijl Yme nog zoo zwak is, de meisjes niet thuis te nemen; het is voor haar ook niet goed. Op haar leeftijd moeten ze jeugd en vroolijkheid om zich heen zien." 305 Ditje lacht even en vraagt of Dr. Meulinger daarvoor, als adres, het home du' de tantetjes op geeft. „Minder," antwoordt hij, met zijn gewone dokter's kalmte. „Ik zou er voor zijn, dat Trudi en Nanny het plan, waar ze laatst in den Haag met een enkel woord van repten, tot werkelijkheid zouden maken. In Rijswijk, vlak bij den Haag, is een uitstekende tuinbouwschool. Daar moesten ze een gedeeltelijke of volledige opleiding genieten in haar lievelingsvak, desnoods gevolgd door een poos in het buitenland om iets anders te zien en dan kunnen zij hier op „De Stins" een proeftuin aanleggen. Ze kunnen bloemen en groenten en vruchten kweeken en ze productief maken. Dat lijkt mij een heerlijke bezigheid voor meisjes en als Yme weer beter is, kan hij er zich ook mee bemoeien." „Je stelt onze toekomst wel idealistisch voor," geeft Nanny toe, „je bent toch altijd even goed, Bob." Dat is de erkenning, die hn' krijgt voor zijn jarenlange trouwe vriendschap. „Je kunt nog heel gelukkig zijn, Nan, met je kinderen," zegt hij, verstrooid, „en als juffrouw Ditling je wil blijven helpen steunen?" „O! wy zouden niet meer zonder haar kunnen," zegt Nanny, verschrikt, „al denk ik soms wel eens, dat het toch voor een gestudeerde vrouw, als zij, een eentonig bestaan is." „Ik ben zoo vastgeworteld op „De Stins", zegt Johanna, eenvoudig, „dat ik mij geen leven elders kan voorstellen." „U is een echte vrouw, grooter compliment kan men u niet maken," klinkt het ernstig van den 306 dokter, terwül hij haar, met ongewone hartelijkheid, de hand drukt. „Ik, persoonlijk, ben u innig dankbaar voor wat u voor allen hier doet." Dat is Ditje's belooning voor de groote vereering en liefde, welke zn', jaren lang, koestert! Als 't niet zoo tragisch was, zou ze er om lachen 1 Life is a comedy for those who see, a tragedy for those who think! INHOUD. Bladz. Een Vonnis 5 Theebezoek j a De Stins 22 De rechte stemming 32 Voorpret 43 Feestviering 50 Een vrijgezellenkwartier 64 Oom Bob 73 Ophelderingen 85 In den schemer 98 De Jonker drinkt een toast 111 Gezelligheid 124 Rondom den Kerstboom ' 137 Een korte begoocheling 153 De Jonker emancipeert zich 167 Thuis 182 De Jonker als gastheer 194 Een dagje in Den Haag ....... 206 Oom Bob geeft raad 220 Reactie 229 In Minerva's tempel ' 242 Verzorging 253 Een lange dag 268 Een jolige avond 277 De oplossing 289