MEISJE i I MEISJE FAMILIE-ROMAN DER SCHÖNWERTHS Meisje - Moeder - Grootmoeder DOOR THÊRÈSE HOVEN AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. — 1921 KONIWKUUKE DIM IfVTUtCV t Moederloos Kindje. Driftig wordt er, twee maal achter elkander, aan 't schellekoord getrokken; 't komt uit meneer's kamer en 't is het sein dat juffrouw Daatje's tegenwoordigheid er verlangd wordt. Ze-trekt haar zwart zijden boezelaar recht, haalt, den strik van breed faille lint, waarmee 't van voren dicht gaat, nog wat aan, strjjkt dan even over haar vaal blonde bandeaux, ziet in den spiegel of haar ochtendmutsje niet is afgezakt, voelt, als laatste veiligheidsmaatregel, even of haar broche wel dicht is en gehoorzaamt dan aan den oproep. 't Keurig-nette menschje zou, voor geen geld van de wereld, zoo maar voor meneer verschijnen! Ze is toch altijd wat verlegen tegenover hem. Geen wonder, als ze bedenkt onder welke omstandigheden zij in de familie is gekomen. Ze knipt even met de oogen en schudt dan met 6 't hoofd, — ten teeken dat ze de gedachte aan die omstandigheden buiten wil sluiten. Als je in betrekking bent, mag je niet tobben en dat in zulk een bizondere betrekking als bij meneer Schönwerth, prachtig van eten en drinken en met een heerlijke taak te vervullen. Bescheiden, zooals haar aard is, klopt ze aan, waarop een forsch herein, terstond verbeterd door een niet minder forsch binnen. Meneer Schönwerth, een flinke eind-veertiger is voor zijn schrijftafel gezeten en wijst juffrouw Daatje met een genadig handgebaar dat ze op den stoel, die er vlak bij staat, kan plaats nemen. Werktuigelijk gaat ze op een puntje zitten, spreidt haar rokken met een zedig gebaar uit en wacht dan rustig af,swat meneer zal zeggen. „Juffrouw Daatje, ik heb er den laatsten tijd dikwijls over gedacht, dat mijn kleine meid 't wel wat eenzaam heeft; de jongens zijn tè groot en tè wild om met haar te spelen. Een vriendinnetje van haar leeftijd zou veel prettiger voor haar zijn." Juffrouw Daatje knikt, ten teeken van toestemming. Ze is nu al bijna drie jaar bij meneer Schönwerth in huis en toch voelt ze altijd een zekere beklemdheid tegenover hem. Hij schjjnt niets van haar be- 7 schroomdheid te merken en ook geen woord van goed- of afkeuring harerzijds te verwachten, ten minste hij vervolgt: „Zooeven had ik een zakenvriend van mij hier, die mij toevallig vertelde dat hij een dochtertje van een jaar of vijf had. Die zou juist een geschikt speelmakkertje voor Ittie zijn. Als Barend komt hooren of het rijtuig noodig is, zegt u hem dan de calèche in te spannen en gaat u dat kindje dan halen. Ze heet Elly Richter en woont Heerengracht No. 631. Als 't niet te koud is, kunt u Ittie misschien meenemen. Maar, doet u dat zooals u wilt. 't Voornaamste is dat 't meisje Richter wordt afgehaald, dat heb ik met haar vader afgesproken en ook dat u haar tegen donker thuis zoudt brengen of laten brengen, naar 't uitkomt^* Juffrouw Daatje staat op, buigt en verlaat het vertrek. Och! och! wat is dat nu weer voor een inval van meneer? Om op een weekdag zoo maar uit haar werk te gaan! Alsof ze zoo maar klaar stond? Mannen hebben toch heusch geen idee. Ze heeft toch zeker wel een half uur noodig, vóór ze haar vilten huispantoffeltjes tegen haar laarzen met elastiek heeft verwisseld, haar ochtendjas tegen haar zwarte mid dagjapon met geborduurde neteldoeksche ondermouwen en chemisette met kraagje. Dan haar kapsel! In huis 8 onder een mutsje is heel wat anders dan op straat onder een tuithoed. Ja, ze weet eigenlijk niet precies wat ze moet aandoen, 's Morgens kan ze toch niet haar fluweelen mantel aantrekken en haar zomermantel is wel wat dun voor Januari. Als ze eens een enkel keertje 's ochtends uitgaat voor een boodschap of iets heel bizonders, doet ze er een dikke wollen spenser onder aan. En nu is 't gekke van 't geval nog, dat ze zich niet kan aankleeden vóór Barend er geweest is, en dat Barend om met 't rijtuig terug te zijn, mindèr tijd noodig heeft dan zij om heelemaal van toilet te veranderen. En zou ze 't kleintje meenemen? Guur is 't niet en 't zou wel een aardig verzetje Zijn... maar ze ziet toch heusch geen kans om in zulk een kort tijdsverloop, het kind er nog bij te verkleeden. Ze zou 't aan Mijntje, 't tweede werkmeisje, kunnen vragen, die is altijd gewillig en Ittie houdt ook wel van haar. Ze zit nu ook bij 't kind, dat van zelf geen oogenblik alleen mag blijven. Meneer Schönwerth is toch zoo bang voor haar. O! maar zij ook! Ze is te met zoo dol op Ittie als op haar eigen jongen! 9 Hetgeen niet te verwonderen is, als je de omstandigheden in aanmerking neemt! Kom, nu niet prakkiseeren, maar handelen. In de kinderspeelkamer teruggekeerd is 't haar eerste werk om Mijntje naar de keuken in 't onderhuis te sturen met de boodschap om Barend, als hij komt hooren, terstond bij haar te zenden. En ook aan Lisette te zeggen, dat er een kindje op de koffie komt, of eigenlyk heêft Lisette er niet zooveel mee te maken als Jansje, 't binnenmeisje, en Wilhelm, de knecht, die samen dekken. Ze mogen 't wel bijtijds weten. Zij zelf zal wel een slabbetje krjjgen en ook nog iets lekkers voor de koffie meebrengen. Kinderen houden van zoet; ze zal roomhorens koopen in de Halve Maansteeg en ook wat suiker-Jannetjes voor 's middags. Ze mag er wel aan denken geld mee te nemen, ze zou 't ook kunnen laten opschrijven. Er staat nog een rekening en ze kennen haar in den winkel bij Sanders. „Hebt u 't druk, tante Daatje?" klinkt 't verlegen. „Druk, mijn schatteboutje? Niet te druk om met jou te spelen. Kom maar op tante's schoot zitten, zoo: A Paris, a Paris x Sur un cheval gris A Melun, a Melun, Sur un cheval brun 10 A Rouan, a Eouan Sur un cheval blanc Le trot, le trot, le trot, Le galop! le galop, le galop 1 't Is een van Ittie's geliefkoosde spelletjes, eerst zit ze gewoon op schoot... dan bij le trot gaan de knieën van 't willige paard zacht op en neer, 'n sukkelgangetje, om dan op eens, bij le galop, in een wilde en snelle beweging over te slaan, 't Kleine ding schatert 't uit en roept:. „Nog meer... U trot, le trot... „Op een anderen keer, hoor! Tante moet uit." „Ittie mee? Anders moet Ittie zoo huilen." „Moet jij zoo huilen, als tante uitgaat?" „Ja, verleden gisteren ook. Ittie is bang dat de jongens komen om Ittie op te eten." „Maar de jongens zijn toch ook wel lief?" „Ittie vindt niet erg. Zoo groote jongens... „Nu, zal tante je nu eens iets heel prettigs vertellen? Straks komt er een heel lief klein meisje bij je spelen." „Is Ittie daar niet bang voor?" „Nee, zeker niet." „Hoe komt die hier? Door de schoorsteen, net als Sinterklaas?" „Nee, hondje... Ittie is toch niet een hondje... 11 „Juffrouw, as dat Barend der was," kondigt Mijntje op 't zuiverst Amsterdamsch aan. „O! je zoudt hem toch hier sturen." „Ja, juffrouw, zijn wacht beneeen op u." „Laat hem dan boven komen, of wacht, ik ga wel even naar hem toe. Blijf jij dan zoolang hier... Even een huilpartijtje: „Tante niet weg gaan, Ittie mee." „Tante komt weer gauw terug," troost Mijntje. „Zullen wij samen 't poppen-ledikantje opmaken?" „Pop slaapt... stil... De pop, een stijf zemelen gewrocht, met houten hoofd en zwart geschilderde haren, ligt met open oogen onder de dekens in 't matten ledikantje, doch Mijntje doet alsof ze aan 't slapen gelooft, legt een van haar dikke vingers tegen haar dikke, roode lippen en fluistert: „Ja, ze slaapt, hoor. Je mag wel niet grienen... anders zegt ze... wat een kinderachtige Mama heb ik... „Ittie is toch niet Mama?" „Je bent toch de Mama van je pop, je zorgt toch voor der." „Dan bed ik tante Daatje... Waarop Mgntje meewarig de schouders ophaalt en een medelijdend: „Schaap! Zoo'n wurm toch" laat hooren. Later in de keuken, als ze een warm kopje koffie 12 meteen Amsterdamsch korstje er bij, geniet, vertelt ze't aan 't verzameld personeel. „'t Snee me door de ziel! Zoo'n schaap toch, dat niet eens weet wat een moeder is." „Sie hab' der eigen Muiter nooit gekannt, moet oe denken", beweert Lisette,de Oostenrijksche keukenmeid, die beter kan koken dan Hollandsch spreken. „Sie war amper drei maand... als de genadige vrouw krank werd, och! du lieber Oott von Saksen, wo all die schóne Madchen wachsen, so krank! Schrikkelijk war 's." De dienstboden kennen 't verhaal van de ziekte van Mevrouw en daar ze haar, behalve Wilhelm en Lisette dan, geen van allen gekend hebben, kunnen ze er van zelf niet zoo voorvoelen. Trui, de linnenmeid, beweert dat je, als je op je uitgaansdag bij je familie komt, van zelf zooveel narigheid hoort, dat ze je der in je dienst ook nog niet eens mee aan moeten komen. Intusschen is tante Daatje met Ittie in de mooie calèche naar de Heerengracht gereden, slechts eenige grachten verder dan waar de familie Schönwerth op de Keizersgracht woont, maar de paarden hebben toch al zoo weinig te doen en meneer Schönwerth is er nog een van den ouden stempel en zeer op de vormen gesteld. Dit wetende heeft juffrouw Daatje dan ook aan Barend gezegd dat hij den palfrenier mee moest nemen. ■ 13 Ittie vindt 't prettig in 't mooie rijtuig te zitten en ze vindt het ook prettig om er door Berthus uit- en ingeholpen te worden, al zegt ze ook, zoo wijs mogelijk: „Laat maar, Ittie is toch al zoo groot, kan wel alleen." 't Is een mooi dubbel trappenhuis, waarvoor het rijtuig stil staat; wel niet zoo groot en imposant als dat van meneer Schönwerth, zooals juffrouw Daatje bij zich zelf opmerkt, maar toch wat je een echt heerenhuis noemt met een royaal onderhuis. 't Is door de deur van 't onderhuis dat de bezoeksters binnen worden gelaten; de bovendeur toch wordt enkel bij hooge gelegenheden gebruikt. De Amsterdammers van omstreeks 1825 zijn wel niet zóó conservatief meer om die enkel bij doop, trouw en dood tè gebruiken, zooals de oude traditie het voorschreef, maar de deur van 't onderhuis is toch de gewone in- en uitgang, — en feitelijk wordt de bovendeur nooit gebruikt. Juffrouw Daatje ten minste verwacht niet anders; ze vindt het al heel aardig dat Mevrouw Richter, een Engelsche van geboorte, haar in de binnenkamer rechts ontvangt. De kleine Elly staat al klaar en ziet er snoezig uit in een schotsch jurkje, dat haar moeder haar dien zomer uit Londen heeft meegebracht en waar haar breede, witte pijpbroek met geborduurde strookjes eigenwijs onder uit 14 komt kijken. Haar hoed en manteltje liggen klaar, mevrouw Richter zou 't ongastvrij hebben gevonden als ze haar dochtertje, geheel klaar, zoo maar voor 't meenemen, had gemaakt. Eerst moet de juffrouw een kopje koffie gebruiken met een Engelsch beschuitje, een groote bizonderheid; 't zijn de echte met de hand gemaakt uit den beroemden winkel van Casters in Ludgate Hill. Als Mevrouw Richter 's zomers haar ouders in Engeland gaat bezoeken, brengt ze allerlei zaken mee, die in Amsterdam geheel onbekend zijn: potjes jam en oranje-marmelade, een seed-cake, beschuitjes, tot blikjes sardines toe, en verder Engelsche pleister, naalden en naaldenboekjes. Naar aanleiding van de biscuits komt het gesprek er op en vertelt 't Engelsche vrouwtje hoe je heerlijk kan gaan shopping in de buurt van St. Paul's Gathedrai. Juffrouw Daatje luistert oplettend, daarvoor heeft men zijn manieren, maar ze begrijpt er niet alles van. Ze is nooit buiten Amsterdam geweest, behalve eens voor drie maanden naar Zeist en dat was voor een erg droeve reden; van Londen weet ze niets af. Ze kan ook zoo lang niet blijven en verexcuseert zich. De twee kleine meisjes, die volgens het ver- 15 langen van haar respectieve vaders, vriendinnetjes moeten worden, doen bij deze eerste kennismaking eigenlijk zoo'n beetje als jonge hondjes, die elkaar besnuffelen. Ze zijn erg verlegen voor elkaar en vinden 't genot matig. Als Elly's moeder haar heur manteltje aandoet en de linten van haar luifelhoedje rechts van haar kin toestrikt, fluistert ze haar in: „Elly wil ook wel thuis blijven, als Maatje 't prettiger vindt." „Niet fluisteren... good gracious!" roept Mevrouw ontzet. De gezelschaps-manieren van haar vijfjarige dochter doen haar dikwijls blozen en den angst ontstaan dat ze niet ladylike genoeg zal worden. „Now be a littte lady and behave yourself' zijn haar afscheidswoorden, behalve een hartgrondig: „Qodbless you" op 't allerlaatst. 't Kleine Schönwerthje kijkt er met groote oogen naar en als ze weer in 't rijtuig gezeten zijn vraagt ze: „Was dat nu de Mama van dit kindje en ook de moeder?" „Juffrouw Daatje beantwoordt die vraag toestemmend, waarop een klagend stemmetje zegt: „Ik heb geen Mama, hè tante, en ook geen moeder? Enkel maar een Papa en een lieve tante." 16 „Wil ik je mijn Mama geven?" biedt Elly aan, die zich met haar vijfjarig verstand natuurlijk ver boven 't kleine ding verheven vindt. „Tuurlijk niet voor altijd, maar voor een keertje?" Ittie begrijpt de edelmoedigheid noch de strekking van dit aanbod en zegt, om er zich uit te redden: „Ittie heeft één, twee, drie poppen thuis en ook een ledikantje en een saviesje... Heb je ook een saviesje?" „Nee, maar ik heb een springtouw. Kun-jij springen?" „Ittie weet niet. Kan Ittie springen, tante?" „Wij hebben 't nooit geprobeerd, poes. We zullen eens eèn springtouw voor je koopen en dan eens kijken of je het kunt." \ „'t Is1 heel moeilijk," licht Elly toe, „maar ik kan 't toch." Terwijl juffrouw Daatje haar inkoopen doet bij Sanders in de Halve Maansteeg, na den beroemden Ten Bak in de Vijzelstraat een der eerste koekebakkers van Amsterdam, wordt aan Berthus de eervolle taak opgedragen om op de twee kleine meisjes te passen. Ittie introduceert hem door aan Elly te vragen: „Ken 'je Berthus? Een mooie jas heeft Berthus aan, hè?" Tante Daatje zoekt intusschen de roomhorens uit, heerlijk lijvige met een dikken roomkoperop; dan koopt zéde suikerjannetjes en eindelijk twee zakjes lekkers: 17 één met dominee's klontjes voor Elly om mee te nemen, als ze naar huis gaat, en één met patiënties om samen mee te spelen. Tante Daatje weet wat kinderen toekomt. De juffrouw wil 't een en ander voor haar in 't rijtuig leggen, doch zij wenkt Berthus, die 't handig van de juffrouw overneemt. „Heeft u nog iets, juffrouw?" „Nee... ja, toch!" Nu ze toch uit is en 't rijtuig heeft, kan ze wel even in de Kal verstraat bij Vingerhoed aangaan, om wat rookvleesch; meneer is zoo precies en 't is nergens zoo lekker als bij Vingerhoed, een van ouds bekende firma. Dan nog in 't voorbijgaan even een boodschap op den Heiligen Weg en dan naar huis. Ze komen juist in tijds voor 't noenmaal, dat in de kleine eetzaal wordt gebruikt. Niettegenstaande die benaming is 't toch een vrij groot vertrek met goud leer behangen, een fraai geschilderd plafond en mooie toitjes boven de deuren. Wilhelm en Jansje bedienen en hebben er geen sinecure aan, want 't is een heele tafel: meneer Schönwerth met zijn vier groote jongens Max, Alfred, Ernst en Ludwig, meneer Bolten, hun gouverneur, en tante Daatje met de twee kleine meisjes. Meisje. 2 18 Elly heeft thuis ook broers, maar niet zulke groote. De Schönwerth's zijn allen bizonder lang en meneer Bolten eveneens; vóór ze plaats nemen, kijkt de jeugdige bezoekster verwonderd van den een naar den ander en vraagt dan nieuwsgierig: „Wie is nu eigenlijk de vader?" Ze begrijpt niet waarom ze allemaal beginnen te lachen. Tante Daatje doet Elly en Ittie een slabbetje voor en schenkt koffie, anders bemoeit zij zich met niets. Ze is uitdrukkelijk aangenomen om voor Ittie te zorgen en de dienstboden te sürveilleeren, verder hoeft ze, naar 't zeggen gaat — geen hand uit de mouw te steken. Orders aan tafel geven is iets, dat door meneer Schönwerth absoluut verboden is. Goed gedresseerde bedienden doen hun werk zwijgend, automatisch en volmaakt. Dit zijn dan ook de eischen, welke hij aan zijn personeel stelt. Eerst wordt er bouillon in oud Meiszner koppen voorgediend, daarna rolpens met schijfjes zure appelen. Dan bestaat de maaltijd verder uit boterhammen met rookvleesch, Leidsche kaas en koek. De roomhorens vormen een extra nummer, dat vooral door de jongere leden van 't gezelschap zeer 19 op prijs wordt gesteld. Ludwig beweert er wel zes op te kunnen. Max bedankt voor een derde, omdat hij kiespijn heeft. Zijn vader verzoekt den gouverneur met hem naar een tandedokter te gaan; waarop de lijder verzekert dat 't zoo erg niet is. Alfred en Ludwig plagen de kleine meisjes, die verlegen naar de reuzen opkijken. Meneer Schönwerth spreekt over politiek met meneer Bolten; Ernst zit stil voor zich uit te kijken. Hij is een binnenvettertje, zooals tante Daatje *t noemt. Na de koffie maken Elly en Ittie pas goed kennis. Ze mogen 't serviesje hebben... en zelf thee schenken. Tante Daatje doet echt melk in 't melkkannetje, echt suiker in 't suikerpotje en echt water in 't trekpotje. Even een gekibbel om wie 't eerst mag schenken. Elly beweert dat haar die eer toekomt: „Wantik ben visite." Waarop de gastvrouw zegt: „Maar 't saviesje is toch van ikke." Tranen met tuiten aan weerskanten; Elly schrikt er zelf van, loopt gauw naar juffrouw Daatje en vraagt nog half schreiend: „Ben ik stout? Mama heeft gezegd, dat ik lief moest zijn." De vrede is spoedig hersteld; de twee peuzels kunnen 20 't zóó goed samen vinden en zijn zóó gelukkig met haar beidjes, dat tante Daatje, in een overstelpend gevoel van rust en kalmte, even indut én een heerlijk zalig droompje heeft. Ze ziet hem zoo duidelijk, als ze hem ooit in werkelijkheid gezien heeft, en ze hoort zijn stem en ze voelt zijn kussen, maar als hij haar tè innig wil omhelzen, krijgt ze 't benauwd en wordt ze met een schrik wakker. En dan ziet ze geen overmoedigen, jongen man met stralende oogen en een lachenden mond, maar zóó iets verschrikkelijks, dat ze in het eerst heusch droom en werkelijkheid verwart en, 't geen ze nu echt voor zich ziet, voor een bangen droom houdt. Voor het kleine speelgoed kastje, Ittie's verjaringsgeschenk van haar vader, staan de vriendinnetjes... op zich zelf is daar geen bezwaar in... maar wat de zaak verergert is dat Elly een brandende vetkaars in haar eene handje heeft, waarmede zij haar kleine gastvrouw bijlicht... en op 't oogenblik dat juffrouw Daatje tot de overtuiging komt dat ze klaar wakker is... hoort ze angstig gegil en ziet ze Ittie's hoofdje in brand staan. Vóór ze 't weet, houdt ze 't kind stijf tegen zich aangedrukt om de vlammen te dooven, dan eerst 21 merkt ze dat Elly ook gebrand is en dat 't tapijt aan 't schroeien is geraakt doordat Elly, in haar schrik, de kaars heeft laten vallen. Na eenige oogenblikken van waanzinnigen angst en onzekerheid over den omvang van het gebeurde, tracht juffrouw Daatje de ramp te overzien en de gevolgen te verhelpen. Ittie's vóórhaar is deerlijk verschroeid, zelfs onder haar mutsje is 't beschadigd, terwijl er vonkjes op haar chemisetje zijn gevallen. De spijkerbalsem, dienzelfden ochtend, op Den Heüigen Weg aan 't oude, bekende adres gehaald, doet goeden dienst; ook Elly wordt er ruim mee bedeeld en, als de kinderen elkander's vette snoetjes zien, beginnen ze allebei zóó hartelijk te lachen, dat juffrouw Daatje, de handen vouwende, bij wijze van een gebed, prevelt: „Kinderleed is snel vergeten." Nu dat ze weer1 wat bekomen zijn van den schrik, bedenkt tante dat ze toch eigenlijk knorren hebben verdiend. Ze kijkt ze allebei heel ernstig aan en zegt: „Dat komt er nu van, als kindertjes aan 't licht komen, dat mag toch niet." „Elly wou nog een koppie hebben voor pop Teunisje en toen heb ikke de kaars bij gehouden, 't is toch al zoo donker, Elly kan niet zien. Maar ikke ben nog 22 zoo klein en Elly toch veel grooter... Elly nog grooter dan de kaars en toen zegt Elly: geef maar bier, ik zal je wel helpen... Nu komt Elly's verhaal... met hevig snikken gepaard. Haar twee jaar langere levensondervinding doet haar meer de Zwaarte van het misdrijf voelen, vooral om de mogelijke straf. Ze zegt dan ook met stoïcijnsche gelatenheid: >,Nou mag ik hier zeker nooit meer komen! Jaagt u me weg?" „Dat zullen w\j zien," klinkt 't diplomatisch. : Juffrouw Daatje is in grooten tweestrijd met zich zelf. Ze verheelt het zich geen oogenblik dat zij de schuldige is en niet de hulpelooze wichtjes, zooals zij ze, in haar sentimenteelen na-angst, noemt. Hu! als ze denkt aan wat had kunnen gebeuren, hoe 't maar weinig scheelde of de beide kinderen hadden in lichte laaie gestaan! En dat door haar schuld! Mensch! 't was om warme opstijgingen en koude rillingen van te krijgen! Dan plotseling komt 't over haar... hoe ze zich tegenover meneer Schönwerth zal verantwoorden, 't Is of ze enkel maar de Woorden van de kleine Elly... „Jaagt u me weg" tot de hare zal kunnen maken en wat dan? II. De omstandigheden. Natuurlijk moet ze 't aan meneer vertellen! Hij zou van zelf de aangerichte schade bij zijn dochtertje zien, en 't kind zou babbelen. 't Is schattig, dat kleine goedje, maar voor geen duit te vertrouwen! Eén ding is ze dankbaar .voor en wel dat niemand in huis er iets van gemerkt heeft. Dat zou nog meer herrie hebben gegeven. En toch ligt er ook iets benauwends in dat er zoo iets vreeselijks, als er had kunnen gebeuren, onopgemerkt zou zijn gepasseerd in een huis vol menschen. Meneer was zeker nog op de beurs en dan kwam hij nooit zoo gauw naar huis; maar de jongens hadden nog les, meneer Bolten stampte 't er verschrikkelijk in, en 't zijn rakkers! Als die vier met hun mesjeu waren komen aanzetten ? Dat had ze zeker niet overleefd en dan 't hëele personeel uit de keuken en de mangelkamer! 24 Heere Jeetje! ze1 mocht er niet aan denken. 't Was toch al erg genoeg; ze was zóó overstuur, dat ze er eigenlijk over dacht om zich te laten aderlaten door den sirursyjn pm den hoek of om bloedzuigers uit de apotheek te laten komen. Of misschien zouden bloedige koppen nog beter zijn? Iets had ze noodig. Ze trilde van der hoofd tot der voeten... Zóó zat de consternatie der nog in en dan... de angst hoe meneer 't op zou nemen. Als hij haar nou 's aankeek, zoo Pruisisch trotsch, zooals zij 't noemde, ofschoon hij eigenlijk een Oostenrijker was, en hij zei zoo op zijn toon van grand seigneur: „'t Is goed, juffrouw van Houwen, u'kunt gaan." Crimineelig! Wat zou ze dan voor een sensatie krijgen! En 't kon best... want zoo was meneer! Kort in zijn spreken en snel in zijn handelen, dat had ze ondervonden bij den vorigen Mesjeu of gouverneur, zooals ze zeien. Die was rarigneidjes met der begonnen, had 's nachts in der. kamer willen komen, liefst... ijsselijk! En ze had 't aan meneer verteld, omdat zij, al was er nog zooveel gebeurd, toch zich zelf hoog wilde houden. 25 Meneer had ze toen samen bij zich laten komen, want die Judas had haar belasterd, toen ze niets van 'm wilde weten. Enfin, 't was dan zoo geloopen, dat meneer, net als een rechter, tegenover ze had gezeten, en nadat hij ze allebei had laten uitspreken, had hij zoo maar in eens gezegd: „Meneer de Bruyn... u kunt gaan." En hij was zoo niet, of hij moest dien eigen dag zijn koffer en zijn biezen pakken! Als haar zoo iets gebeurde? Waar moest ze heen? Haar broers en haar eenige zuster waren allemaal veel te braaf om zich met haar te bemoeien. Ze hadden genoeg op der afgegeven. Heere! Heere! Ze had nooit kunnen denken, dat Christenmenschen zoo onchristelijk konden zijn. Als ze in de goot had gelegen, hadden ze der niét met meer minachting kunnen behandelen. En zoo was ze niet ! Ze had een keurig nette verkeering gehad met een boekhouder aan de pas opgerichte Nederlandsche Handelsmaatschappij, Jaap beweerde dat 't zoo iets was als de Oost-Indische Campagnie uit vroeger tijd, waar je in de geschiedenisboeken van las. Zij had toch ook der opvoeding gehad; tot der 26 veertiende jaar was ze op een jongejuffrouwen school geweest en toen nog een jaar op een fijnen naaiwinkel. ' Daarna had ze moeder in 't huishouden geholpen en der was nooit zooveel op haar te zeggen geweest. En toen waren vader en moeder in één jaar tijd gestorven, vader aan de rheumatiek, waar hij krom van was, en moeder aan de vliegende tering van verdriet. Geen wonder, als je met zoo'n gezin blijft zitten." De jongens waren wel allemaal op kantoren en verdienden wat... maar 't was toch eenheele zorg! Zij en haar zuster gingen in betrekking. Ze waren aljebei, wat je noemt, nette burgerdochters. Marie was winkeljuffrouw geworden bij de Ketelaar, nota bene, de allerfijnste lingerie-zaak in heel Amsterdam en zij was voor 't huishouden gegaan op een jongeheeren-kostschool, heelemaal aan oen Overtoom. 't Was een heel eind van de stad en dan door de polders heen. Ze vond het een onderneming en, als ze Zondags om de veertien dagen uit mocht, zat ze er de halve week al qver te tobben. Och! ze was altijd een angstig, tobberig zieltje geweest! Tot hij in haar leven kwam-; hij woonde toevallig ook aan den Overtoom, nog verder van de Leidsche Poort dan zij en zoo kwamen ze elkander wel eens tegen en geraakten ze in kennis. 27 Van 't een kwam 't ander, tot ze op 't laatst geregeld samen uitgingen,, één avond in de week en op haar vrijen Zondag. Ze zaten daar wel eens een uurtje voor een der koffiehuizen aan den weg, waar 't prettig en rustig was. Van trouwen werd nog niet gesproken. Je moet elkaar toch eerst wat beter leeren kennen en zijn salaris, acht honderd gulden per jaar, was nog niet zóó, dat ze 't er op dorsten wagen. Je hoorde wel van jongelui, die er op begonnen, maar zonder goede en vooral zekere vooruitzichten was 't een sprong in 't duister. Zij zag heelemaal niet op tegen een lange verkeering, integendeel, ze vond het een prettige, kalme toestand, maar hij was eigelijk wel wat heet gebakerd en had 't altijd over wat een man toekwam. Ze deed dan heusch haar best om 't hem uit te praten, want van zich zelf was ze zoo netjes en fatsoenlijk, als een meisje maar zijn kon, maar ze wou hem toch niet graag verliezen. Ze was toch zoo allemachtig gelukkig met zijn liefde en. daardoor misschien zelve hartelijker dan ze had moeten zijn. Toch hield ze zoo lang mogelijk haar quant d sai tot... hij haar op een avond, opgetogen, vertelde dat zijn vooruitzichten schitterend waren geworden. 28 Meneer van Eeghen, een der directeuren en oprichters van de Handel-Maatschappij, had hem dien ochtend bij zich laten komen en hem gevraagd of hij ook zin had om naar Indië te gaan. Dat was nu, van zijn vroegste jeugd af, zijn ideaal geweest, maar hij had nooit kans gezien om het te verwezenlijken, tenzij hij zich liet aanmonsteren als koloniaal en dat was dan toch zoo minderwaardig mogelijk. Maar, als beambte van een handelslichaam als de Maatschappij uit te gaan, leek hem een lot uit de loterij. i'Tljr! Als hij oppaste kon hij een schitterende carrière maken, 't lag geheel aan hem; hij zou zelfs wel Gouverneur-Generaal kunnen worden, maar zoo hoog gingen zijn wenschen niet. Hij zou beginnen op een salaris van honderd vijf en zeventig gulden in de maand, dat was over de twee duizend gulden in 't jaar, maar geen vooruitgang op achthonderd! En dan kreeg hij zijn reis vrij op een prachtig zeilschip, heelemaal ingericht voor de tropen, zooals 't heette, en nog vierhonderd gulden voor zijn uitrusting. Ze hadden er nog even om gelachen omdat zij \ 29 't verwarde met wapenrusting en daarom vroeg of 't er zoo gevaarlijk was. Nee, uitrusting was zooveel als een uitzet; in de Oost scheen je andere kleeren te dragen en had je er veel meer noodig. Een van de heeren van 't kantoor, die er zelf ook geweest was, had hem verteld, dat je daar niet zooals in Holland, een Zaterdagsche beurt van wasschen en verschoonen hield, maar dat je eiken dag een bad nam en schoon linnengoed aantrok. Waarop zij een kleur had gekregen en een beetje gepiqueerd had gezegd — dat ze op zulke praatjes niet gesteld was. Een fatsoenlijke man sprak niet over zulke dingen met zijn meisje. En toen had hij haar eerst hartelijk en innig gezoend en had hij haar iets heel ondeugends ingefluisterd, waarover ze zich nog schaamde. Maar, toen ze er boos over werd, lachte hij haar. uit. Ze waren nu immers toch zoo goed als man en vrouw, want natuurlijk zouden ze met bekwamen spoed trouwen en samen naar Indie gaan. 't Had immers geen zin dat zij achter zou blijven in betrekking en hij daar alleen zou genieten van al de Oostersche weelde, waar je wel eens van las en hoorde, en dan zoo'n traktement! In Holland kreeg een Professor haast niet meer en dat was dan toch al een heele Piet. 30 In 't eerst bestierf ze der van. Zij... naai" den Oost, naar zoo'n apenland, waar de menschen allemaal even zwart zagen en 't zoo vies was, dat je je eiken dag van top tot teen moest wasschen! Maar hij zei dat 't om de warmte was en wist al haar bezwaren weg te redeneeren en toen 't tot puntje bij paaltje kwam vond zij met hem mee gaan toch lang zoo vreesehjk niet als alleen achter te blijven. En voor wie hoefde zij 't nu eigenlijk te laten? Haar ouders allebei dood, de broers gingen hun eigen gang en met haar zuster had ze nu nooit zoo bizonder geharmonieerd. „Je zuster is immers bij Ketelaar?" had hij gevraagd, „dan moest je daar meteen je uitzet bestellen. Ik heb nog een dikke vierhonderd gulden gespaard, die mag je er voor hebben." Maar dat wou ze niet. Ze had zelf ook nog wel wat, ze was zuinig van aard en hield altijd over van haar salaris, vijf-en-twintig-gulden in de drie maanden. Ze had ook wel een kleinigheidje van haar ouders gëorven, genoeg om een degelijk uitzet van te koopen, maar niet bij de Ketelaar, dat was geen spekje voor haar bekje. Ze zou aan de juffrouw van den meester, waar ze • in betrekking was, vragen of zij ook soms 't adres iwist van den linnenkoopman uit Gestel, die altijd 31 eens in 't jaar bij haar kwam en prima goed, zoo uit de fabriek, verkocht. — Jlaar 't was nooit zoover gekomen, heere Jeetje nee! 't Was absoluut anders gegaan, maar dat kon je toch heusch vooruit niet weten. Hij was dien avond door 't dolle heen geweest en had haar getrakteerd op heete pons; waar ze heelemaal niet tegen kon... en hij eigenlijk ook niet. Afijn! Ze hadden er allebei 't verstand bij verloren en om 't nu maar eens precies te zeggen: 't onderscheid tusschen goed en kwaad! Op dien eigensten avond was 't begonnen... èn daarna had ze der lang dat kwaad niet meer ingezien als vroeger. Ze hadden elkaar dan toch ook zoo innig lief en toen ze bang begon te worden dat 't mis ging zei hij, geruststellend: „Meid, we trouwen immers, zoodra mijn contract geteekend is en ik weet, wanneer ik weg moet, en als we, na een maand of vijf, in Indië aankomen, is der niemand, die uit zal rekenen met wien wij 't eerst gesproken hebben: den ambtenaar van den burgerlijken stand of den ooievaar?" Nu, dan was zij weer getroost en ze had al eens over haar uitzet gesproken en bij zich zelf bedacht, dat als ze heusch zekerheid kon hebben over dat, andere, ze meteen maar een luiermandje zou bestellén 32 en een vuurmand, want die kon ze misschien niet eens krijgen in zoo'n heidensch land en onuitgewasemde kleertjes en luiers had ze een broertje aan dood. Och, Grodje! wat was ze overmoedig geweest in haar geluk! Juist, toen ze zich aan 't idee \had gewend en zij niet meer twijfelde, gebeurde 't vreeselijke. Hoe ze daar nog over heen was gekomen! Een mensch is toch sterker dan hij zelf weet, dat is zeker en de kracht komt niet uit je zelf. Eerst bleef hij een paar avonden weg. Zij, eerst een beetje boos, toen ongerust, daarna wanhopig. • De juffrouw van de kostschool... of van den meester dan, wist er nu alles van. 't Was een lief, cordaat mensch, die hart voor een ander had. Toen ze iets aan haar merkte, was ze heelemaal niet uitgevaren, 't Eenige, wat ze zei was: „Als je maar zorgt dat je trouwt." En toen Jaap weg bleef... had ze 't haar ook eerlijk verteld. Eerst zag ze er nog geen direct gevaar in, tot ze op een middag op eens een brief kreeg, ze moest er dertien kostelijke stuivers voor betalen, en van buiten zat er een lak op. 't Was een groot vel licht blauw papier met in 33 een hoekje Bath er op; wat dat beteekende was ze nooit te weten gekomen; in 't eerst viel 't haar ook niet zoo op, wèl dat 't papier zóó gevouwen was, dat je er van buiten niets van kon lezen dan 't adres. Enfin! ze scheurde den brief open en las: Amsterdam, 10 November 1822. Lieve Daatje, mijn geliefde! Als TJED. dit geschrift onder de oogen krijgt ben ik al op zee! Schrikt ü daar, als 't u blieft, niet tè erg van om de reden, die wij allebei kennen, maar leest u deezen brief tot het einde toe en weet dat die met mijn hartebloel geschreeven is. Ik zal U eeuwig trouw blijven, dat zweer ik U op 't hoofd van ons kind. Ik ben weggegaan zonder afscheid om U niet al te veel verdriet aan te doen, 't zou zoo'n schok voor U zijn geweest en dat onder degezeegende omstandigheeden, waarin U zich bevindt. U moet weeten dat, toen ik bij den directeur kwam om definitief myn contract te teekenen, ZED. tot mij zei dat ik 't eerst wel leezen mogt, maar dat er tog niets aan veranderd zou kunnen of maggen worden, omdat 't voor alle employé's van de Maatschappij 't zelfde was. En stelt U nu myn schrik voor toen ik las dat : de Meisje. 3 34 employé's, vóór se voor vast werden aangesteld, eerst een proeftijd van drie jaar moesten doormaaken en dat ze geduurende dim tijd niet mogten trouwen. Och! geliefde, het koude zweet brak mijn uit... ik drijgde door den gront te zinken. Toen op eens kreeg ik een inval en bragt ik er, met moeite, uil: „En als ik nu eens getrauwt was, meneer?" „Ban zouden wij U niet kunnen aanneemen, maar TJ is immers vrijgezel?" En toen vertélde ik hem dat ik op trouwen stond... maar 't gaf niets. Be moest teekenen, en verklaaren dat ik ongetrouwd was en ook in dien staat zou vertrekken. Natuurlijk wilde ik dadelijk naar TJ toesnellen ... maar de directeur zei: „Als ik U een raat mag geeven, meneer Almers, zegt TJ dan niets aan Uw verloofde, maar schrijft TJ haar zóó, dat ze Uw brief krijgt als TJ 't zeegat uit is. Men moet vrouwen altijd voor een fait accompli zetten," zei hij nog. En toen werd 't zoo verordonneerd dat ik een boot, dat was net een maand, eerder sou gaan. Bit zijn de nugtere fijten, van 't verstand, maar 't hart heeft ook zijn eischen en dat laat ik nu aan 't woord om TJ tè zeggen, mijn geliefde, dat ik wanhoopend ben TJ dit te moeten aandoen. Als ik die bepaaling van 't contract vooruit had geweten, zou ik wel voorzichtiger zijn geweest. 85 Nu denkt U misschien — dat ik 't. aanbod had moeten wvjgeren om onder die omstandigheeden naar Indië te gaan, maar dat durfde ik niet. Waarschijnlijk zou ik mijn betrekking dan kwijt zijn geraakt en men krijgt niet zoo gaauw iets anders, bovendien hadden we 'dan vooreerst toch niet kunnen trouwen. Be vier hondert guldens, die ik héb, zouden niet voldoende zijn geweest om meubelen^en zoo ie koopen en dan wat de geboorte van een Kind kost. Bi héb dus maar bedagt dat het beste zou zijn dat ik nu ging — dat ik U elke drie maanden door de HandelMaatschappij Jets zou stuuren voor TJ en 't kind en dat wij over drie jaar, als mijn proeftijd zal zijn verstreéken, met den handschoen trouwen. Bat noemen ze zoo — als de man in Indië en het meisje in Holland is. Hoe 't precies toegaat, zou ik TJ niet kunnen zeggen, maaf teegen die tijd zal ik 't wel informeeren en TJ 't geld voor den oovertogt stuuren. En nu, mijn geliefde, kan ik hier niets meer bij voegen, de traanen hopen mij langs de wangen, terwijl ik dit schrijf — en ik schaam er mij niet over. Mijn lieve Baatje, wees moedig en vertrouw in den Heer der Heerscharen, zonder Wiens wü geen muschje op de aarde valt. Bit zal TJ ook sterken bij wat TJ wagt bij de geboorte van Uw kint, dat ik later zal egten. 36 Si U kunt mij schrj/jven aan 't adres van de Handelmaatschappij, Lange Zijds Voorburgwal 23a. Baar sullen ze wel zorgen dat de brieven mij berijken, ik zal U daar ook schrijven, zoodat ik TJ verzoek Uw adres steeds daar op te geven. Een deezer daagen zult U de vierhondert guldens ontvangen, die ik gespaart heb, die zijn voor U bij Uw verlossing. En nu, mijn geliefde, eindig ik met de pen, maar niet met het hart; zoodra ik in Batavia ben, zoowat Aprü, zal ik U weer schrijven en misschien wél onderweg — van de Kaap of zoo. — Mijn engel, vaarwel Uw eeuwig trouwe JAAP. Och! lieve Godje! ze kent den brief bijkans van buiten, geen wonder, als je iets zoo vaak leest. Toen ze hem kreeg, dacht ze dat ze 't besterven zou, maar toch moest ze erkennen dat 't een mooie brief was en dat zei de juffrouw van den meester ook. Die had toch zoó'n compassie met haar; als een moeder was ze; ze bracht haar zelf heel naar Zeist met de diligence, naar een nicht van haar, een echt ordentelijke weduwvrouw, waar haar jongen nu nog was. Dat mensch had heusch den Hemel aan haar ver- 37 diend. Wat ze al niet met haar had overbracht! 't Allerergste nog toen Jantje een maand of zes was en zij heusch wat opfleurde; Jaap was toen een jaar wég, ze had al twee maal een brief van hem gehad uit den Oost en ze was vol hoop. — Toen op eens, kwam er een bericht van de Handelmaatschappij dat ze op 't kantoor moest komen, want dat er een slechte tijding voor haar was. 't Was of ze door den grond zou zinken en ze zag tegen de reis naar Amsterdam op als tegen een berg. Maar die werd haar bespaard, want den volgenden dag kreeg ze weer een brief en daarin stond 't slechte bericht. Haar jongen, haar lieveling, de vader van haar kind, was aan de cholera gestorven. Toen dacht ze dat ze gek werd! Maar de Heer waakte over haar ; de juffrouw van den Meester kwam heel uit Amsterdam om haar te condoleeren en toen ze eerst samen een poosje gehuild hadden, zei ze: „Daatje, meid nou moet je niet bij de pakken neerzitten. Je moet flink zijn en bedenken dat je voor je kind moet blijven leven en er ook voor zorgen moet. Als je mijn raad volgde, dan ging je in betrekking." — En toen vertelde ze van een familie Schönwerth, 38 Oostenrijkers, bij wie een van de broers van haar man als Gouverneur in huis was. Mevrouw had eerst een stuk of vier jongens gehad en toen was er, na jaren, een meisje gekomen, waar ze allemaal gek mee waren. Het was nu net drie maanden en plotseling was de moeder de kluts kwijt geraakt, 't Zog was der naar 't hoofd gestegen en ze moest 't huis uit. En nu lag dat wicht daar zonder hulp. 't Was den vorigen dag gebeurd en zij had 't dien eigensten avond nog gehoord, ook dat ze een fatsoenlijke min zochten. En ze zei direct tegen haar man: „Dat is iets voor Daatje." Afijn, ze wist zoo te praten dat ze zoo sebiet opsprong, met haar terug ging naar Amsterdam, Jantje mocht mee. Dat was beter voor haar en dan konden ze ook zien, wat een wolk van een kind hij was. Die heele dag was een droom, waar ze zelve geen part of deel in scheen te hebben. Haar huisjuffrouw Wieneko en haar nicht pakten alles voor haar in, kleedden haar aan, om zoo te zeggen en, vóór ze 't wist, zat ze in de diligence naar Utrecht, daar moesten ze overstappen in een andere, maar 't ging alles weer zoo van zelf. In Amsterdam stond er een karos klaar met een koetsier en een palfrenier. Naderhand hoorde ze dat 39 't allemaal zoo afgesproken was. Toen liet zij zicb maar gaan. 't Prachtige rijtuig met twee appelschimmels er voor, was net iets uit een sprookje. Eerst reden ze naar den dokter, een Oostenrijker, die wel wat komiek, maar toch heel verstaanbaar, Hollandsen, sprak. Hij bekeek haar van alle kanten en zei toen zooveel als dat zij niets mankeerde en een goede min zou zijn. Hij ging toen zelf mee in de karos en zoo kwamen ze op de Keizersgracht, in een Paleis van een huis, maar 't was alles even treurig en saai. Naderhand bedacht ze dat dit onder de omstandigheden voor haar 'tN beste was. In een vroolijke omgeving had zij zich toch niet op haar gemak gevoeld. Ze werd eerst bij meneer gelaten in een geschilderde kamer met magnifieke meubelên, maar hij scheen er niets om te geven en keek aldoor maar naar een hoek, waar een wieg stond. En wat voor een wieg! Heelemaal verguld met echt kanten gordijnen! Toen ze onwillekeurig dacht aan 't mandewerken bakje met groen saaie gordijntjes van Jantje, besefte ze ten volle wat een onderscheid er was tusschen 40 zoo'n rijkelui's kind en een schandekind van een •ongehuwde moeder. Maar lang tijd om er over na te denken had ze niet, want de dokter bracht 't vreemde kindje bij haar — och! zoo'n mager dingske, maar toch erg lief — en zei dat ze maar terstond haar taak moest beginnen. 't Was een ijsselijk gevoel voor 't eerst zoo'n vreemd kind aan je borst... maar 't ging prachtig en 't arme wurm kwam er heelemaal van op. De vader was één en al verrukking en stond er voortdurend naar te kijken... niet hinderlijk brutaal... enkel maar belangstellend. Ze geneerde er zich dan ook niets voor, ofschoon ze eerlijk betuigen kon dat er nog nooit een man bij was geweest, als ze Jantje voedde. Toen 't kleine ding haar buikje vol had, begon meneer te spreken, zakelijk en goed... ze mocht Jantje de eerste dagen bij zich houden voor de vreemdigheid, maar dan moest hij weg — want twee kinderen voeden zou te bezwaarlijk zijn. Ze moest 't maar eens goed overdenken, want als zij, er in toestemde om bij hem in huié te komen, moest ze zich geheel aan zijn dochtertje wijden. Van zijn kant beloofde hij haar een pracht van een salaris, vier honderd gulden in 't jaar, met opslag 41 en als ze geschikt bleek om zich later met de opvoeding van haar zoogkindje te belasten, dan zou hij geldelijk voor haar jongen zorgen. Trouwens, hij zou haar onmiddellijk van de kosten voor zijn onderhoud ontlasten; 't beste zou misschien zijn dat hij weer terug ging naar de juffrouw, bij wie ze in huis was geweest. Meneer zou haar dan wel ruimschoots schadeloos stellen voor de moeite. Ze zei op alles maar ja en amen, nauwelijks wetende wat er met haar gebeurde. Ze was dan toch ook een ziel! Maar ze mocht niet klagen, de Heer had alles ten goede gekeerd, ze was nu bijna drie jaar bij meneer Schönwerth in betrekking en ze had er een hemel op aarde. Ze hield van 't kleintje alsof 't haar eigen kind was. III. Mist en Angst. In een oogenblik was alles haar in de gedachte gekonten! Een mensch kan toch zoo verbazend gauw denken 1 Als ze 't alles zoo naging moest ze toch erkennen dat 't haar wonderbaarlijk mee was geloopen. Zooals zij achter was gebleven, zonder een cent, want met Jaap's dood hield van zelf haar toelage op. Ze had wel een betrekking gevonden ... maar nooit zoo, want om nu maar eens te zeggen waar 't op stond: Wat bij andere menschen een nadeel zou zijn geweest, was een voordeel bij meneer Schönwerth. Haar schande werd haar tot een zegen en er zijn er niet velen, die zoo iets hebben ondervonden. Zooals meneer voor haar en ook voor Jantje was! Dat kon je gewoon niet onder woorden brengen. En nu zou 't misschien uit zijn! Ze is wanhopend ... geslagen! En de middag verloopt.... straks komt meneer thuis 43 en zal dan, even als eiken dag, even boven op de kinderkamer komen om zijn schatje te zien, vóór hij zich kleedt voor 't diner, dat bij de familie Schönwerth pas om vijf uur wordt gebruikt, een uur later dan bij gewone menschen. Maar meneer heeft iets bizonders, iets hoogs en voornaams, dat de oudste jongens ook hebben, vooral Max. Die heeft zelfs iets ridderlijks. Als ze hem eens in den arm nam om een goed woordje voor haar te doen bij zijn vader? Vóór ze deze gedachte nog voldoende in zich opgenomen heeft om die in een daad om te zetten, staat meneer voor haar. 't Is zonde nog aan toe, ze heeft hem gaar niet hooren komen, de schel van de voordeur niet gehoord en die is toch luid'genoeg. „Wat is er met u, juffrouw Daatje?" informeert hij angstig, zoodra hij haar in 't oog krijgt. „Wat zou er met mij zijn?" stamelt ze, terwijl ze zich bevend opricht en hem onderdanig groet. „U ziet zoo bleek, aschgrauw. Toch geen slechte tijd van uw jongentje?" Ze schudt 't hoofd en dwingt zich tot spreken: „Neen, dat is het niet. Maar ik heb een schuld op mijn geweten en daardoor had eengrootongelukplaatskunnenhebben." 44 „Toch niet met Ittie?" 't Is nu niet meer de beleefdstoon, waarop hij naar 't kind der huishoudster vroeg, maar de stem van 't bloed, die luide in hem spreekt. Vóór ze kan antwoorden, springt Ittie, die in de andere kamer was om door Mijntje te worden opgeknapt, 'naar hem toe. „Dag mijn Paatje, mijn eigen, lieve Paatje, Ittie is een 'beetje stout geweest, Ittie is aan de kaars gekomen ën 't andere meisje Elly was ook een beetje stout, maar toch erg lief, hè tante?" In 't eerst begrijpt meneer Schönwerth niet veel van 't verhaal, noch'van de zelfbeschuldigingen der beide vrouwen, zooals hij ze wel eens, lachend, noemt. Langzamerhand wordt hem 't gebeurde duidelijk en Goddank! Hij bepaalt zich tot een paar krachtige uitdrukkingen ... meer niet. Dan kust hij zijn dochtertje nog inniger dan anders en zegt hij, teeder: „Dat moet mijn kleine Ittie nooit meer doen, anders heeft Papa zoo 'n verdriet." „En tante ook. Tante is er haast een beetje ziek van." „Tante moet 't maar vergeten... of neen, tante moet 't maar onthouden voor een volgenden keer en Ittie ook." En dan kijkt hij ze allebei zoo vriendelijk aan, dat 45 juffrouw Daatje moeite heeft om met in tranen uit te barsten, maar ze houdt zich in, want meneer heeft een afkeer van sentimentaliteit. Ze is nu weer volkomen gerust gesteld en is voor den zooveelsten keer tot het besef gekomen, wat een echte grand seigneur hij is. Zoo royaal in geldzaken en zoo breed van opvatting in al 't overige. Geen klein-burgerlijk gedoe, geen gepreek, geen gezanik! Ze is er heilig van overtuigd dat hij er nooit meer op terug zal komen en ze is er hem zoo innig dankbaar voor. Als ze eenige oogenblikken later met Ittie beneden in de kleine eetzaal komt, wacht haar nog een geduchte beproeving, want bij de helle verlichting van ettelijke vetkaarsen, valt 't dadelijk op, hoe de arme krulletjes zijn verhavend en er zijn ook roode streep* jes op 't voorhoofdje waar te nemen. . Alfred, de plaag, is de eerste, wien 't opvalt. ' „Zoo! Ben-je aan 't bakkeleien geweest, jonge dame?" „Ittie weet niet wat je zegt." „Of je aan 't vechten bent geweest?" „Ittie is toch niet een wafje op straat. Tante zegt dat wafjes vechten, maar kindertjes toch niet. Ittie is toch een kindje." 46 „Maar wat is er dan met 't kindje gebeurd?" vraagt Max, de goedige oudste broer, dien ze soms net Papa noemt. „Ittie is stout geweest met een kaars . . maar Ittie zal 't nooit meer doen, hè tante?" „Hoe is 't nu mogelijk?" zegt Alfred, vlegelachtig brutaal, „dat in een huis met zoo veel dienstboden, er zoo iets gebeurt? De lijfwacht van de Prinses is toch talrijk genoeg, zou ik zoo zeggen." „Alfred," klinkt 't streng, „zulk een toon past je niet." „Is Alfred stout?" fluistert Ittie, terwijl tante haar soep voert. Juffrouw Daatje voelt zich niets op haar gemak. Die Alfred kan zulke kwetsende dingen zeggen. Ze doet echter, alsof ze hem niet gehoord heeft, en wijdt al haar attentie aan haar pleegkindje. De linzensoep met meelballetjes Leberklöse, een echt Oostenrijksch gerecht, is eigenlijk wel wat zwaar voor zoo'n kleine peuzel.... maar meneer Schönwerth is er voor, dat Ittie alles eet. Trouwens, daarin is juffrouw Daatje 't volkomen met hem eens. 't Kindje teut en kokhalst maar 't moet er in, geen hapje wordt haar geschonken. 't Volgende gerecht — karper op z'n Poolsch 47 gestoofd — met pontekoek — valt meer in haar smaak omdat 't zoet is. Juffrouw Daatje vindt 't afschuwelijk, ze houdt heelemaal niet van de vreemde kostjes, waarop Lisette haar meester trakteert, maar ze durft er zich niet tegen te verzetten. De keukenmeid is een heilige persoon in huis en meneer Schönwerth houdt van een goed menu, 't geen voor haar een poespas menu beteekent. Gelukkig is de derde schotel echt Hollandsen, een kalfsribbetje met doperwtjes; voor dessert een Aepfelstrudel, die weer volmaakt is. 't Opgerolde deeg is papierdun en knappend. De Tokayer, waarmede de heer des huizes zijn middagmaal besproeit, smaakt er voortreffelijk bij. Meneer Bolten en de jongens drinken bier, juffrouw Daatje en Ittie Fachinger-water; meneer vertrouwt het Amsterdamsche water niet. Dadelijk na 't eten gaat de gouverneur met zjjn leerlingen een uur loopen, dan zijn ze frisch voor de avondlessen. Ittie mag een poosje bij Papa in de kamer spelen, niet te lang — want om zeven uur komt de koes-coupé, zooals juffrouw Daatje zegt, als ze haar komt halen.. Maar van avond schijnt dat vaak vermelde, doch nimmer geziene, voertuig lang vóór zijn tijd te komen. 48 Nauwelijks toch zit 't kleine ding op vader 's knie of juffrouw Daatje komt, na eerst behoorlijk geklopt te hebben, binnen. ||f| „Ezcusez," zegt ze er bij. Dat zijn manieren. Dan vertelt ze geagiteerd dat er plotseling een van de beruchte Amsterdamsche misten is komen opzetten. Je kunt de boomen van den wal niet zien en de politie is huis aan huis komen aanzeggen, dat de touwen gespannen moesten worden. Meneer Schönwerth, die slechts half geluisterd heeft, vraagt verstrooid: „De touwen spannen, wie so?" „Wel, meneer weet toch dat dit, bij zwaren mist, de verordonnantie van de politie is. De bewoners van de grachtenhuizen moeten de boomen vóór hun huis met touwen verbinden, de stammen wel tè verstaan, zoodat de menschen niet, tusschen twee boomen door, in 't water kunnen loopen." „Nu ja, daar zal Wilhelm toch voor zorgen; dat hoef ik toch niet zelf te doen, juffrouw Daatje." O! Hëere Jeetje, wat zijn de mannen toch dom! Natuurlijk begreep ze wel dat een voornaam heer, zooals meneer Schönwerth, zelf zijn jassie niet zal uittrekken en op straat zal gaan touweh spannen, maar de jongeheeren zijn uit met hun mesjeu en daar piekert ze over. 49 Ze wordt er wee van, als ze er aan denkt. De jongens springen soms rond als veulens in de wei; één ondoordachte stap en ze liggen in 't water en dat zou een ramp zijn, hu! om van te ijzen. Wie weet of hun lijken wel ooit gevonden zouden worden, ze konden best afdrijven naar de zee en de zee gaf nooit haar slachtoffers terug. Och! zij wist uit droeve ervaring hoe vreeselijk 't was een van je dierbaren door den dood te verliezen en niet eens een graf te hebben om op uit te schreien en een bloemetje op te brengen. En zoo'n man, die daar toch zoo fel bedreigd werd, had er geen erg in en stoeide maar met zijn jongste kindje. Niet eens goed voor haar, zoo kort na haar eten en zoo vlak bij 't naar bed gaan; daar kon ze pijn in haar buikie en nachtmerriè van krijgen. „Is meneer nu heelemaal niet angstig?" brengt ze er eindelijk, met moeite, uit. „Waarom moet ik angstig zijn, juffrouw Daatje?" Wel Heertje nog aan toe*! Dat vraagt hij nog! „De jongeheeren zijn uit met meneer Bolten." „Welnu ? Met hun vijven zullen zij niet in zeven slooten te gelijk loopen, zooals de brave Hollanders zeggen." „Maar, met dien mist, meneer!" „Den mist? Ah! so! Ja, juffrouw Daatje, ik kan Meisje. 4 50 er niets aan doen... Ik kan de jongens niet gaan zoeken in Amsterdam." „Ittie vindt niet prettig... en zich vast tegen haar vader aandrukkende, barst ze in tranen uit. „Wat is er dan, Hersliebchen?" vraagt hij bezorgd. „Dat de jongens in de sloot zijn bij de kikkertjes!" „Nee, mijn hartje, dat zijn ze niet, hoor." „Tante kijkt zoo verdrietig en Paatje speelt niet met Ittie." „Nu Paatje zal met je spelen, hoor... „'t Wordt anders zoo zoetjes aan tijd voor de koes-coupé," klinkt 't, bedeesd-waarschuwend. „Ja... ja, juffrouw Daatje heeft gelijk. Ga jij nu zoet met tante mee, dan krijg je twee suiker pepermuntjes van Papa." „Nog eventjes op blijven... „Nee... heusch niet. Vader moet uit... „Maar, meneer denkt er toch niet aan met dien mist." „Kom, zoo erg is 't niet. Barend is voorzichtig en weet den weg." „Maar de paarden zijn 't niet gewoon... „Juffrouw Daatje, u is een goed mensch, maar... „U moet niet zoo zeuren," hoort ze er zoo duidelijk bij, alsof die woorden uitgesproken waren, hetgeen niet het geval is. Daarvoor is de Oostenrijksche meneer 51 te veel gentleman. Terwijl dat woord haar in de gedachte komt, moet ze in eens denken aan 't rijmpje, dat ze Ittie wel eens voorzingt: Prins Robert is een gentleman, Een gentleman is hij; Hjj heeft er een rokje van krenten an En een broekje van rijstebrij. En ze neemt 't kind op en fluistert: „Tante weet zoo'n mooi versje... „Hier zingen!" Gosje mijne ! dat ontbrak er nog aan, dat zij zou durven zingen, waar meneer bij was. Na den dikwijls herhaalden nachtzoen laat Ittie zich eindelijk wikkelen in den grooten wollen doek, waarin ze altijd in huis gedragen wordt. 't Is zoo tochtig in de gangen en zoo'n heel sterk kindje is 't niet. Verleden winter heeft ze een erge bezetting op de borst gehad, zoodat de dokter bang voor haar was en meneer zich geen raad wist. Je zoudt zoo zeggen dat meneer om dat ééne kleine meisje meer geeft dan om zijn vier groote jongens samen. Zeker omdat hij haar als een soort van legaat beschouwt van zijn vrouw zaliger. Toen Ittie zoowat een jaar oud was, stierf haar moeder, zonder eigenlijk bij kennis te zijn geweest. 52 Meneer is er nog voor in den rouw; de kinderen niet, die hadden precies één jaar en zes weken gerouwd, dat hoorde zoo bij groote lui. Och! arme, zij en Jantje waren niet in den rouw gegaan, toen Jaap stierf... en ze verloren in hem toch hun man en vader... maar ze had er toen eigenlijk niet aan gedacht. Hij was ook zoo ver weg en ze droegen geen van beiden zijn naam. Ook hard, Jantje was bij den burgerlijken stand in Zeist ingeschreven als: Johannes, Jaeobus, zoon van Alida, Mark van Houwen, vader onbekend. Een leugen toch eigenlijk, maar dat moest voor de wet, omdat ze niet voor de wet gehuwd waren. En wat dat rouwen betrof... eigenlijk had ze er pas aan gedacht toen 't heele huis in 't zwart werd gezet, om 't nu maar zoo eens te noemen, bij den dood van mevrouw zaliger. Meneerendejongeheerenende gouverneur, die akelige de Bruyn, die 'thaar lastig had gemaakt, en Ittie en zij en 't heele personeel tot de koetsier en de palfrenier toe. Honderde guldens had 't gekost, maar dat scheen er niet op aan te komen, meneer was steinreich, zei Lisette en die kon 't weten, want ze was een landsje van meneer en had mevrouw zaliger vóór haar trouwen gekend. 53 En nu ligt 't poppetje in bed; met haar keper ponnetje aan en haar nachtmutsje met blauwe lintjes op, ziet ze er uit om te stelen. Anders kwamen de zwarte krulletjes er zoo aardig onder uitkijken, maar die zijn helaas! erg gedund sedert 't malheurtje dien middag. Ze heeft 't voorhoofdje nog eens extra met spijkerbalsem ingesmeerd en hoopt vurig dat er geen lidteekens zullen blijven. Keurig, zoo als ze in alles is, vouwt ze de kleertjes op; steekt 't drijvertje voor 't nachtpitje aan en dan begint haar avond i— zooals elke avond voor haar is. Ze zit moederziel alleen in de groote kinderspeelkamer, die uitkomt in de slaapkamer. In 't groote huis hoor je nooit iets. De jongens slapen een verdieping hooger, heelemaal aan den anderen kant, van 't huis, de dienstboden nog een trap hooger. Meneer heeft zijn slaapkamer op dezelfde étage aan den overkant van de gang, naast het vroegere [boudoir van zijn vrouw, dat nu altijd dicht blijft. Er zijn ook nog een paar logeerkamers op dezelfde étage, doch er wordt weinig gebruik van gemaakt. Meneer gaat eiken avond uit en komt pas tegen een uur of elf thuis. Klokke half elf kruipt zij in haar mandje. De avonden zijn lang genoeg! IV. Juffrouw Daatje. Zoodra Ittie naar bed is, maakt juffrouw Daatje 't zich altijd gemakkelijk. Meestal verwisselt ze haar japon voor haar nachts jakje en zet ze er haar nachtmuts bij op. Er komt toch nooit iemand meer binnen, behalve een van de meisjes, die haar een kopje slemp of chocolade of anijsmelk brengt met een boterhammetje met Leidsche kaas of een paar krentenbolletjes, maar dat is meest Zaterdagavond traktaat, Soms krijgt ze ook enkel een kopje koffie met twee gesmeerde beschuiten of een Amsterdamsch korstje. Dat is dan zooveel als haar souper. Veel trek heeft ze niet, maar in de keuken, waar 't altijd even royaal toegaat, en er tousjourse maar door gegeten en gedronken wordt, denken ze er haar een. pleiziertje mee te doen en vooral op melk slaap je heerlijk, dat is waar. 55 Als ze het ongeluk niet had, een ongetrouwde moeder te zijn, zou ze heusch een gemakkelijk, onbezorgd leventje kunnen leiden; want meneer Schönwerth is een opperste beste meneer om bij in betrekking te zijn. Wat was hij dien eigensten middag toch weer lankmoedig! Een ander zou een juffrouw, die in slaap was gevallen, in plaats van op het aan haar zorg toevertrouwde kind te letten, op stel en sprong de deur uit hebben gezet. Ze is er heerlijk doorheen gerold ... en ze heeft al weer alle reden om dankbaar te zijn en toch voelt ze zich onbehagelijk. Terwijl ze bij zich zelf tracht uit te maken of 't de linzensoep met leverballetjes of de karper met pontekoek kan zijn, bedenkt ze op eens met schrik, dat het natuurlijk de mist is en haar angst over de jongens. Dat was ze heusch voor "t moment vergeten en nu, plotseling, komt 't met verdubbelde kracht terug. - Och! lieve Heertje, hoe kon ze zoo onnadenkend zijn? Ze is tusschenbeide heusch een beetje van den suffen kant. Misschien is ze wel gekneusd ergens in haar hersenpan door de groote ellende, die over haar gekomen is, door de schande en den smaad, die ze heeft moeten verduren. Kom, nu niet tobben, maar even zien hoe laat 't is. 56 Het is wel prettig, dat er overal klokken zijn in huis en zulke mooie, die zoo goed en geregeld loopen. MeestNFransche uurwerken zijn 't. Allementigies! 't Is al bijna half negen en toen meneer Bolten met de jongeheeren uitging zal 't zoo iets van half zeven, kwart vóór zeven, zijn geweest. Want al wordt er alle dagen ook heel fijn en oopieus gedineerd, zoo is 't toch betrekkelijk gauw afgeloopen. Wilhelm en Jansje zijn, wat meneer noemt: goed gestyleerd, en doen hun werk vlug en handig. Gewoonlijk blijven de wandelaars zoo wat een uur uit en nu bijkans twee! Ze heeft er ten minste niets van gemerkt dat ze thuis kwamen en ze hoort toch meest gestommel op de trap. Er liggen wel overal echt Smyrnaasche loopers, maar de jongens loopen daar nu niet zoo precies op. Hè! hoorde ze hun stappen nu maar, desnoods een beetje stoeien er bij, dat eigenlijk streng verboden is om 't zusje niet wakker te maken. Anders wordt ze er boos om, vooral omdat ze, wegens haar négligé, zich niet eens vertoonen kan om een vermanend: „Hei! daar, een beetje stilte, als-'t-u-blieft", te doen hooren, maar nu zou 't haar als muziek in de ooren klinken. Nu dat ze 't eenmaal 57 weer te pakken heeft, kan ze het denkbeeld niet van zich af zetten dat er iets gebeurd is. Ze hoort om, zoo te zeggen, de ploffen in 't water, en ze ziet hun vergeefsche pogingen om er uit te komen. Ze houdt haar beide handen voor 't gezicht en schudt 't hoofd in volslagen wanhoop! Zonder dat ze 't weet, kreunt ze hard op. Plotseling slaakt ze een kreet van ontzetting... ze voelt duidelijk dat iemand haar bij haar mouw trekt en ze is nu zoo erg over haar zenuwen heen, dat ze ineen krimpt van angst. Dan hoort ze de medelijdende stem van Trui, 't linnenmeisje: „Gossie! Juffrouw Daatje, was hep' uwes? Hep uwes te met zinkings of tiek, dat uwes zoo allebei uwes handen voor uwes gezicht houdt en dat uwes kermt van de pijn?" „Och! nee, dat is het niet, Trui," brengt ze er met moeite uit. „Ik maak me zoo ongerust over de jongeheeren en meneer Bolten, die uit zijn in den mist." „Kom, iaat naar u kaaiken," zegt Trui, Amsterdamsen familiaar. „Ze benne al lang weer thuis, ze benne om zoo te zeggen amper uit geweist. Meneer Bolten, die hep er zijn hachie veuls te lief om 't te wagen in zulk gevaarlijk weer. Anders wel een knappe meneer, vindt uwes niet? 58 Zonder te antwoorden op deze vraag, die haar volstrekt niet belangrijk voorkomt, vouwt juffrouw Daatje in vrome verrukking de handen en zegt zalvend : „De Heer zij geloofd en geprezen', de Heer zij gedankt." Dan voegt ze er, heel gewoon, bij: „breng je me een kopje anijsmelk? Hè, dat zal me goed doen. Dank je wel, hoor.". „Niet te danken, juffrouw Daatje, 't is uwes gegund. Zei ik nog een bakkie voor uwes halen?" „Dank-je, beste meid! Ik heb genoeg aan één; ik zal 't ook zoo lang niet meer maken en bij tijds naar bed gaan." „Dat zou ik ook in uwes plaats, zoo alleenig en dat hier in huis; uwes weet toch dat 't spookt?" „Och! kom," zegt juffrouw Daatje ongeloovig, maar toch huiverend van emotie bij dat vreeselijke woord. „Ja, secuur!" verzekert Trui. „as ik 't geweten had, zouen ze mijn nooit hier gekregen hebben, want ik ben as de dood er voor, uwes ook?" „Men moet vertrouwen hebben in God," zegt juffrouw Daatje ontwijkend. „Ja, zeg uwes dat wel. As een minsch dat niet hep, is die geen oordje waard. Je hoort wat een narigheid. Verleejen Zondag nog, toen ik thuis was bij mijn ouwers, heel in Watergraafsmeer, vertelde 59 vader van een kennis van 'm, die een begraffenis voorbij zag gaan .... en, terwijl die zoo naar de huilebalken keek, mocht die zoo zeggen: „Jullie benne allemachtig mooi in je staatsie, maar ik hep der renons an en zie jullie net zoo lief een ander vrachie wegbrengen." „En zoudt uwes willen gelooven, juffrouw Daatje, dat hij dien eigensten avond hartstikken dood viel?" Nadat juffrouw Daatje de noodige belangstelling voor 't frappante sterfgeval heeft aan den dag gelegd en Trui 't, voor de duidelijkheid, nog eens herhaald heeft, laat 't meisje de juffrouw weer alleen. Ze is eigenlijk nu maar blij, want 't geleuter van de dienstbode is nu juist niet opwekkend. Hè, der anijsmelk is koud geworden en zoo is 't niks niet gedaan. Wacht! ze zal 'm even warmen op de luie baker. Een aardig ding toch met: eerst een lichie van onderen, daarboven een soort van koker en dan nog een pannetje, alles van wit porcelein. Hoe ze nu aan dien naam van luie baker zijn gekomen? Zeker, omdat 't feitelijk een toestelletje is, dat in de kraamkamer thuis hoort, en voor 't naaste door de bakers gebruikt wordt om den heelen nacht door warm water te hebben, zonder dat ze 't telkens hoeven op te zetten. 60 Ja, tegenwoordig verzinnen ze allerlei rarekiek, waar je vroeger nooit van hoorde. Kom, en nu zou ze maar haar Bijbel eens, voor den dag halen en een hoofdstukkie lezen. Daar moet een mensch 't toch maar van hebben. Aan 't ontbijt is 't ook zoo stichtelijk! Dat mist ze wel bij meneer. Daar gaat 't ontbijt zoo maar; hij wil niet eens hebben dat ze een steekie breit en dat hoort er toch bij. In Oostenrijk en die kanten uit, schijnt 't niet 't gebruik te wezen, want de meisjes in de keuken vertellen wel eens dat Lisette er heel niet aan doet. • Wel breien, natuurlijk, daar zou geen eene Vrouw buiten kunnen, haar moeder zaliger placht te zeggen: „de breikous is voor de vrouw, wat de borrel voor den man is." Maar dan toch heel veel minder schaaiëlijk, zou ze toch zoo denken! 't Was dan ook zoo bij wijze van een spreekwoord ! Maar, wat had ze het ook weer over met der eigen? O! ja, over 't breien van Lisette; ze kon 't als de beste, maar 's morgens an 't ontbijt scheen ze er geen behoefte aan te hebben en ze houdt er ook 61 de hand niet aan bij de andere meisjes. Ze lezen trouwens niet in den Bijbel ook, 's morgens in de keuken, doe er eens wat aan? Tel maïtre Tel valetl Zou haar vader zaliger gezegd hebben, die nog erg veel aan 't Fransch deed. Hij had dan ook den heelen Franschen tijd meegemaakt. Zij zelf ook als kind, en eigenlijk ook als ankomend meisje, want 't was amper twaalf jaar geleden dat Holland zich had vrijgemaakt van Napoleon, van de Fransche overheersching, zooals 't deftig werd genoemd. Bij den slag van Waterloo, die den tyran voor goed had geveld, was zij, laat eens kijken, ze was nu zes-en-twintig — ze was net nog van 't jaar 1799 en de slag van Waterloo had in 1815 plaats, ze was dus zestien jaar, dat klopte precies. Hé, gunst hoorde ze Ittie daar niet huilen? 't Is zonde, dat gebeurde nu bijna nooit. Maar ze gaat toch dadelijk kijken. Ja, dat zit ze in haar bedje op en schreit ze tranen met tuiten. De mooie, gebloemde sitsen gordijntjes, een parsemeetje van rozeknopjes en blaadjes op licht grijs fonds; 62 op zij te schuiven en 't kind in haar armen te nemen, is 't werk van een seconde. „Wat is er dan, mijn hartje? Waarom huilt mijn schatteboutje zoo? Heeft mijn rottekopje gedroomd? Stil dan maar, mijn hondje, tante is immers bij je." Tusschen haar snikken door, zegt 't kindje: „Ittie zoo bang... Ittie droomt van de kaars... is er heelemaal door verbrand, net als een zwavelstokje... 't Is zonde nog aan toe, je zoudt zeggen; hoe komt 't kind er aan? Ze weet nauwelijks wat een zwavelstokje is. „Wees jij maar stil, hoor! Er zal je niets gebeuren. Wil je dan op tante's schoot zitten? Zoo met tante's doek om je beentjes, lekker, poes?" „Ittie moet nog meer huilen, kan niet uitscheiden." „Wat is er dan toch? Ittie heeft toch nergens pijn?" „Ittie weet niet, maar Ittie moet toch huilen. Ittie wou ook zoo graag een Mama hebben... Juffrouw Daatje wordt er koud in haar rug van. Wat vertelt 't kind nou? „Is der nog geen Mama voor Ittie gekomen, tante?" „Kind, ik begrijp je niet." „Die kleine Elly, tante weet wel van gisteren straks... • Het gansche verleden van Ittie bestaat uit: gisteren 63 straks, een andere aanduiding of een meer beperkte tijds-aanwijzing kent ze niet. „Ja, zeker, 't lieve kindje, dat met je speelde... „Die spreekt aldoor van haar Maatje... en dan zegt ze... waar is jou Mama toch? En Ittie zegt... Ittie heeft er geen." En toen zegt Elly: „Heb je niet eens een Maatje? Dan zal ik je er een sturen... En toen droomt Ittie er van en moet zoo huilen." Tante Daatje huilt nu ook. Och! Godje toch, die kinderen in hun onschuld! „Kom, nu moet Ittie niet meer huilen, dan zal tante wat moois aan Ittie vertellen." „Wil niet moois vertellen, wil een Mamaatje hebben," roept ze driftig, echt stout nu, iets dat zelden nooit gebeurt. „St... nu! Zal tante jou een lekker slokje melk geven?" „Ittie houdt niet van melk... wil een Mamaatje hebben." „Ga dan zoet slapen... „Krijgt Ittie dan morgen een Mamaatje, net als Elly?" „Dat zullen we zien." „Tante moet beloven," snikt 't kind. Dan, de kleine vuisten ballende: „Ittie wil niet meer slapen, eerst een Mamaatje." 64 't Koude zweet dreigt bij juffrouw Daatje uit te breken. Zoo iets verschrikkelijks heeft ze nog nooit meegemaakt. Ittie was amper drie maanden, toen ze bij haar kwam en in al dien tijd is ze nog nuoit zoo geweest. Wel eens stout of driftig, nu ja, daarvoor was 't een kind, en de heele familie is driftig, de jongens vliegen soms zoo op, dat je bang bent dat ze een ongeluk aan mekaar zullen begaan. Steeds sussende brengt ze 't kind langzamerhand tot bedaren — als niets helpt gaat ze maar zingen. Bepaald melodieus is haar stem niet en haar repertoire bestaat niet juist uit wiegeliedjes, maar 't is hét eenige hulpmiddel, dat tot haar dienst staat, als Ittie lastig is, en ze zingt zacht de eene romance na de andere: Ah! vous dirai-je, Maman, Ce qui cause mon tourment; Depuis que j'ai vu Olysandre Me regarder d'un air tendre, Je me dis a chaque instant. Peut-on vivre sans amant? En 't kind huilt door alsof haar Clysandre haar in den steek had gelaten. Daarop volgt: Notre vieux bailli, Ah! que c'est dróle! Un soit, qu'il fesait presque nuit, 65 Dit, en me frappant sur 1'épaule: „Lise, silence, point de bruit, Quand les jeunes filles de ce village Me veulent toutes pour mari, Je t'ai choisie toi, la plus sage," „Oh! mon Dieu, mon Dieu, que j'ai ri.'' Maar 't kleine ding lacht niet, doch huilt steeds door, na elk liedje zelfs met vernieuwde heftigheid. Dan maar weer een ander, Daatje van Houwen kent ze bij dozijnen, de suikerzoete, niets zeggende romancetjes, die de jonge meisjes uit haar tijd kweelden. D'abord je veuz en mariage, Au sein des plaisirs, au sein des amours, Voir s'écouler tous mes jours Et mon mari, dans son ménage, Doit se croire heureux De combler mes voeux Lorsque j'aurai dit: je veux! J'entends qu' il m'aime D'amour extréme Et que pourtant il ne dise que vous. Je veux donner chaque hiver Deux bals, deux raóuts et deux concerts Avoir ma loge a 1'Odéon, Et pour faire une bonne action, Quitter Paris, 1'été condamne Quand il fait trop chaud, Les gens comme il faut, Aussi je veux un landau. Et pour savoir guider mon ane A Montmorency > ?• :f Je veux prendre aussi Des lecqns chez Pranconi. Meisje. 5 66 Que 1'on admire Que 1'on me cite Que 1'on imite Partout mon bon goüt. 't Laatste is een beetje rommelig, 't komt er wel allemaal in, nog veel meer zelfs, maar de zangster herinnert zich niet meer precies de volgorde der coupletten, die dan ook met een beetje als nat zand aan elkander hangen, zooals de geijkte, zoo niet artistieke uitdrukking luidt. Het doet er gelukkig weinig toe, want haar gehoor is ingesluimerd, in dit geval de bereiking van het gewilde succes. Maar zoodra ze 't moe-geschreide kindje in haar bedje legt, is 't weer_ mis, ze huilt niet langer, maar ze neemt een van juffrouw Daatje's handen in haar beide knuistjes en fluistert, met een schor stemmetje: „Tante, zingen van 't schaap." En, gehoorzamende aan 't commando van 't verwende poppetje, zingt ze: „Slaap, kindje, slaap, Daar buiten loopt een schaap, Een schaap met witte voetjes, Dat drinkt de melk zoo zoetjes. Melkie van de bonte koe Daar drinkt klein Ittie haar buikje mee toe." „Ittie zijn buikie is toe," klinkt 't slaperig. Nog enkele minuten blijft de geduldige waakster 67 onbewegelijk zitten, dan bevrijdt ze haar hand heel Voorzichtig en staat ze zachtjes op. \ Hè! ze is blij weer in de zitkamer te zijn. Zoo'n huilbui is zoo vermoeiend, ook voor haar. Ze is altijd bang dat meneer binnen zal komen en dan zou ze zich heusch dood schamen, zoo in haar nachtjak met haar nachtmuts op. Maar 't ergste is toch dat 't kind zoo was! Zeker te druk, dat bezoek 's middags; ze heeft eigenlijk nog nooit zoo met een ander kind gespeeld, eens of twee keer is Jarïlje met zijn pleegmoeder op visite gekomen, maar dat is toch al een poos geleden; toen was ze al weer zooveel kleiner. Enfin! meneer heeft 't gewild en 't is misschien ook beter dat zoo 'n kind er zich aan went; haar broers zijn te groot en ook te wild, Ludwig de jongste, is al twaalf en die is nog de wildste van allemaal. Gewone kinderen gaan naar school, eerst op een breischooltje en dan op de groote school bij een mesjeu met de plak! Maar meneer Schönwerth 'hoort tot een anderen stand, waarin de jongens gouverneurs en de meisjes gouvernantes hebben. En zoo zou de kleine Ittie van zelf erg eenzaam opgroeien, als ze niet eens met kin- 66 deren van haar leeftijd in aanraking kwam. Daar heeft meneer gelijk in. Zij zelf houdt dol veel van 't kind, soms denkt ze dat ze eigenlijk nog meer van Ittie houdt dan van Jantje en dat is best mogelijk, want ze ziet haar zoogkindje meer dan haar eigen kind. Maar ze is geen speelmakkertje voor zoo'n klein ding. Doordat ze zulk een bitter verdriet en zulk een groote teleurstelling heeft ondervonden, is zij lang zoo fleurig niet als iemand van nog lang geen dertig zou moeten zijn. En dan de positie in huis met al dat manvolk en al dat personeel. Dat geeft een bezwarend gevoel van verantwoordelijkheid, dat je er niet joliger op maakt. V. Elly's Bevindingen. De vriendschap tusschen Elly Richter en Ittie Schönwerth, onder niet zeer gunstige auspiciën begonnen, bloeide ongemeen. In 't eerst was de kleine Ittie angstig verlegen en wonden haar de bezoeken van 't oudere meisje, hoe onschuldig ook, dermate op dat ze er geregeld 's avonds huilbuien van kreeg. Natuurlijk werd de huisdokter er over geraadpleegd en deze was voor doorzetten. „Zonder een paar huilbuien wordt een kind niet groot, 't Is toch niet wenschelijk er een poppetje in watten van te maken. Ik ken die familie Richter persoonlijk, hij is een Elzasser van geboorte, zij een Engelsche, allebei goede, brave menschen, Elly is een allerliefst kindje, waar Ittie geen kwaad van zal leeren." En zoo verscheen de calèche van den heer Schönwerth 70 geregeld minstens twee maal in de week om Elly af te halen. Meest mocht Ittie mee en langzamerhand begon ze er naar te verlangen als naar een pretje. Vooral de Mama van Elly vond ze heel lief. Ofschoon van nature een verlegen kindje, gaf ze mevrouw Richter altijd een kusje uit zich zelf en fluisterde ze dan nauw hoorbaar: „Lieve Maatje." Dat Elly een Mama had en zij niet kon, ze maar niet goed begrijpen en eens vroeg ze verlegen aan juffrouw Daatje — of zij, als ze een groote meid van vijf jaar was, net als Elly, ook een Mama mocht hebben. Zoodra ze den leeftijd had om het te begrijpen, vertelde tante Daatje haar, dat Mama niet sterk genoeg was geweest voor 't groote, drukke huishouden met al die jongens en dat onze Lieve Heer haar toen bij zich had genomen. „En toen ben ik hier gekomen om voor jullie te zorgen, en veel van je te houden." „Maatje kan toch ook wel zorgen en veel van Ittie houden," was 't toen. Beneden in een der groote ontvangkamers, die, na den dood van de vrouw des huizes, niet gebruikt werden, hing een prachtig geschilderd portret van Ittie's moeder door Pieneman. Eens dat het kind 71 weer over haar moeder sprak, liet juffrouw Daatje het haar zien en sedert had ze er een diepe vereering voor. Den eersten keer dat Elly Richter bij haar op bezoek kwam, zei ze triomfantelijk: „Ittie heeft nü ook een Mama, heusch waar! Tante, mag Ittie de mooie Mama aan Elly laten kijken?" Naarmate ze grooter Werd en dus meer vrijheid van beweging had, zoodat ze alleen door 't huis mocht loopen, ging ze dikwijls naar Mama, gelijk ze het noemde. Ze bracht dan wel eens bloemen mee uit den mooien, ouden stadstuin en zette die bij het portret en ze legde er ook wel eens een lekkersje bij; ze wist wel dat Mama er niet van kon genieten maar 't was zoo prettig om iets voor haar te doen. Geven was al heel vroeg een der hoofdtrekken van haar karakter; Elly ging bijna nooit naar huis zonder 't een of andere geschenkje. Ze kon zoo heel goed iets missen, 't kleine ding! Toen ze haar eerste groot verdriet: de ontdekking dat zij niet, als Elly en andere kindertjes, een moeder had, zóódanig had verwerkt dat 't geen erge pijn meer deed, trof haar, ook door haar vriendinnetje, een* tweede verdriet. 72 Elly moest namelijk naar school en kon dus zoodikwijls niet meer op visite komen, 't was nog maar een breischooltje, maar ze moest er toch eiken ochtend, en tweemaal in de week 's middags, naar toe. Ittie was ook graag mee gegaan... zoo prettig met andere kinderen, maar dit was juist een groot nadeel in de meening van haar vader, die 't kostbare dochtertje wel in een glazen kastje had willen bewaren. Bovendien, breien was oogenwerk en meneer Schönwerth had een ziekelijken angst voor alles, wat het gezicht zou kunnen bederven. Hij had juffrouw Daatje ten strengste verboden het kind ooit tapisserie of een ander handwerk te laten maken, waarmee zoo vele vrouwen haar oogen bedierven. In het boudoir zijner overleden vrouw was nogv een klein kabinet vol kant-, haak- en borduurwerk, alles door haar gemaakt, meest vóór haar trouwen. Later met de woelige jongens, die vrij spoedig na elkander waren gekomen, had ze er geen tijd meer voor gehad. Eenige jaren na Ludwig's geboorte, had ze het weer opgenomen, toen ze weer de hoop koesterde een kindje te krijgen, en ging ze ijverig aan den gang om er allerlei mooie dingen voor te maken. Dezen keer moest het een meisje zijn, daar was ze 73 heilig van overtuigd; ze borduurde en knoopte ragfijne mutsjes; ze nam haar kantkussen weer op en zat uren lang gebogen om enkele duimen tusschenzetsel voort te brengen. Haar man vond dit verschrikkelijk, zoo ongracieus mogelijk. Neen, dan hield mevrouw Richter zich anders bezig. In plaats van een kantkussen, dummes Zeug, had zij een harp in haar boudoir staan, waarbij zij Engelsche liedekens kweelde; een en ander wel geen hooge muzikale prestatie, maar het was toch beter dan klosjes door elkaar te gooien of met een naald en draad te spelen om figuurtjes op 't een of ander kleedingstuk te maken. Die handwerk-manie, inherent aan den aard der Duitsche en Oostenrijksche dames, was ook 't eenige vlekje, dat er was op 't zonnige beeld, dat meneer Schönwerth van zijn te vroeg gestorven gade, had behouden. • Zijn verdriet over haar dood was innig en oprecht en verminderde niet met de jaren, enkel scheen het alsof hij de liefde, welke hij haar had toegedragen, op zijn eenig meisje had overgebracht. Hij hield van zijn zoons uit een natuurlijk plichtgevoel, maar hij verafgoodde zijn dochtertje met een 74 absorbeerende genegenheid, die het toch al eenzelvige kind niet ten goede kwam. Zoodra zij groot genoeg was om niet meer aanhoudend de zorgen eener vrouw te behoeven, ging hij geregeld eiken Zondag met haar uit rijden. Elly mocht dan ook wel eens mee en dan gingen ze naar 't Kalfje of een andere buitenherberg en kregen ze daar een kopje chocolade-melk of slemp. Maar... met de grootste voorzorgen: de palfrenier moest mee naar de keuken, waar 't klaar werd gemaakt, om te zien of het pannetje, waarin het gekookt en de kopjes, waarin het overgeschonken werd en de schoteltjes en de lepeltjes wel schoon waren. Als iets er maar een tikje verdacht uit zag mocht Ittie het niet hebben. Elly lachte er wel eens om; haar Moedertje was ook erg precies, maar niet zoo! O! heden met zulk een groot huisgezin! Eerst Papa en Mama, dan Grootpa, een echte Engelsche gentleman, waar ze steeds met trots van vertelde: eikenavond na het eten moesten de kinderen met Grootpa het: „God save the King" zingen en daarna 't Wilhelmus. Dat was ter eere van 't land, waar ze woonden, want met hun allen had de familie Richter, met den ouden heer er bij, geen druppel Hollandsch bloed. 75 Meneer was in den Franschen Elzas geboren van een Duitschen vader, mevrouw en haar vader waren Engelsch. De kinderen waren dus wel een cosmopolitisch mengsel. En er waren er zoo veel. Elly had, evenals haar vriendinnetje, vier broers, waaronder een klein baby-jongetje, dat er bij gekomen was, nadat ze Ittie had leeren kennen, en dat door de beide kinderen heel interessant werd gevonden. Dan waren er nog twee meisjes, één ouder en één jonger dan Elly. Juist om dien talrijken kinderzegen, moesten ze bij de familie Richter vroeg naar school. Op een Zaterdagmiddag komt Elly metf een verbonden handje op visite. Ze is nu al een groot meisje van ruim zes jaar. Ittie, gevoelig kind als ze is, begint haast te huilen... en vraagt angstig, wat er gebeurd is. „Iets heel ergs," bekent de gast. „Ik zal 't je wel vertellen, maar je mag er niet van droomen." „Is 't zoo vreeselijk?" informeert tante Daatje. Elly knikt ernstig: „Ja, heusch, zal ik 't u eerst vertellen, dan weet u meteen of Ittie er niet van droomen zal." „Kom, zoo klein en kinderachtig is Ittie niet meer, is 't wel hartje?" 76 „Ik ben al heel lang vier jaar en zal wel gauw vijf worden, hè, tante? Zeg 't maar, ik zal er niet van schrikken." „Nou, 't was op school. Ik had gebroddeld met mijn breiwerk, zie je — „Wat is broddelen?" vraagt Ittie, in eerbiedige bewondering voor zoo iets moeielijks. Ze is toch al zoo trotsch op alles wat haar oudere vriendin doet. Maar, dit keer is er geen reden tot bewonderen. Integendeel, ze hoort dat broddelen knoeien beteekent. „Knoeien? Met water, zooals Ittie ook wel eens doet?" „Op school héb je toch geen water," is de verontwaardigde opmerking van de zesjarige. „Als je broddelt met je breiwerk, dan doe je het fout en dan is het leelijk." „Waarom doe je het dan fout?" „Dat weet ik zelf . niet. Ik moest voor 't eerst zwart breien, met sajet, zie-je, en dat is vreeselijk moeielijk." Ittie knikt heel wijs! „Nu... en dat kon ik niet en toen knoeide ik... en nu komt 't nare. Juffrouw Ogelwigt, de breijuffrouw, werd vreeselijk boos en zei: „Nu zullen 77 wij jou dat broddelen wel eens afleeren, meisje..En toen nam ze het breiwerk, een kouseband,... en wikkelde het om mijn handje — en toén zei ze: „Nu ga ik het in brand steken... „Toch niet echt!" roept Ittie angstig uit. „Ja, heusch, ze streek een zwavelstok aan en... ze hield mijn hand vast... Nu... ik begon te gillen als een mager varken... draaide en wrong om los te komen en daardoor kwam ik bij de. vlam... en... toen op eens brandde ik... „Heelemaal?" snikte Ittie, sterk onder den indruk van het ijsselijke. „Nee, enkel mijn hand, maar 't was erg genoeg, hoor...al de kinderen gilden en juffrouw Mietje, dat is de dochter van juffrouw Ogelwigt, riep: „Een wollen deken, een wollen deken!" „En hoe is 't afgeloopen?" vraagt juffrouw Daatje. „De juffrouw wikkelde gauw haar boezelaar om mijn hand heen en toen ging de vlam uit, maar 't deed vreesëlijke pijn en 't breiwerk plakte aan mijn hand. De juffrouw wou het er af trekken, maar ik wou niet hebben, dat ze er aan kwam, ik stak mijn tong tegen haar uit en ik zei: „Je bent een naar, vuil mensch... „Wat vreeselijk brutaal," zegt juffrouw Daatje streng. 78 „Dat zei moeder ook, maar 't deed zoo'n pijn. En weet u wat ik toen gedaan heb? Zoo maar weggeloopen zonder manteltje, of muts op, of wantjes. Ma schrok, toen ik thuis kwam... en ook, toen ze mijn hand zag, en toen is Cato, u weet wel, onze huishoudster, met mij naar den drogist gegaan en die heeft 't breiwerk er voorzichtig afgeweekt en er zalf op gedaan." „En deed dat pijn?" „Als-je-blieft. Ik heb weer erg gegild!" „En heb je weer je tong uitgestoken?" fluistert Ittie, geheimzinnig. „Natuurlijk niet. De drogist was niet naar; hij heeft me drop gegeven, een groote pijp, maar ik had er geen trek in en toen mochten de jongens 't verdeelen. En wil ik je nog wat vertellen en u ook, juffrouw Daatje? Moeder is dien zelfden dag nog bij juffrouw Ogelwigt gegaan en heeft haar gezegd — dat ik niet meer op school kwam. Gelukkig! Nu hoef ik geen zwart te breien." „Ga je nooit meer naar school, net als ik?" vraagt Ittie, zóó verheugd over dit verblijdende resultaat, dat ze het andere er door vergeet. „Dan kun-je ook altijd hier komen, hè tante?" „Ik weet 't niet, hondje, ik denk wel dat Elly naar een andere school zal gaan." 79 „Ja, moeder zegt dat ik nu maar in eens naar een echte leerschool moet gaan, naar een Zwitsersche, dat is deftig. Mijn groote broers gaan naar een Hollandsche school, maar die is niet voor meisjes." „Wat een wijsheid," lacht juffrouw Daatje, die indertijd wel naar een Hollandsche school, met een mosjeu en een plak, is gegaan. . „Wat doe je daar op die Sift-elsche school?" vraagt Ittie. „Niet Sittelsche, maar Zwitsersche," verbetert Elly. „Ja, dat weet ik zelf niet. Ik geloof Fransen en lezen... o! ja en schrijven... In zulke oogenblikken, als Elly over zulke wijze, moeielijke dingen spreekt, voelt Ittie zich erg klein, maar gelukkig duurt 't niet lang. Elly is nog een echt kind en vraagt wat ze nu gaan spelen. „Ik mag geen wilde spelletjes doen om mijn hand," legt ze uit. Ittie is dien middag vol zorg voor haar vriendinnetje, vraagt elk oogenblik of ze geen pijn heeft en of ze wel goed zit en, als ze met het serviesje mogen spelen, wil ze Elly al de suiker en al de melk en al de Zeister krakelingen geven, die er bij zijn. Tante Daatje is namelijk voor twee dagen naar Zeist geweest omdat Jantje ziek was en toen heeft 80 ze een trommeltje met krakelingen mee gebracht. Itty is er dol op, maar dien middag staat ze willig haar deel af, uit medelijden voor het gebrande handje. „Mag ik er even een zoentje op geven?" vraagt ze na een poosje. „Als Papa hoofdpijn heeft, geef ik hém ook een zoentje en dan is 't beter." Elly lacht en vindt haar kleine gastvrouw wel heel kinderachtig, maar ze is nu reeds te zeer een littte lady om het te toonen. Zij is niet zoo'n eenzaam prinsesje als Ittie; haar moeder is, zoo niet jonger, dan toch veel vroolijker en, dit voelt ze, zonder het te begrijpen, een intelligenter opvoedster dan juffrouw Daatje, en haar Papa is ook veel gewoner dan meneer Sphönwerth en haar broers zijn meer van haar leeftijd en thuis heeft ze altijd de zusjes om mee te spelen en... het is er heel anders dan in de bijna vorstelijke woning op de Keizersgracht. Haar levensomstandigheden zijn veel gunstiger, ze is een onbezorgd, uitgelaten, ondeugend kind, en ze beseft instinctief dat Ittie veel te kort komt en ook, in zekere mate, dat ze haar noodig heeft. Al heel vroeg begreep ze dat ze iets in Ittie's leventje beteekende en ook dat ze altijd lief en toegefelijk voor haar moest zijn, nog meer dan voor de kleintjes thuis. 81 Jaren verliepen, vóórdat zij 't met zich zelf eens was of ze het prettig of angstig vond om in het prachtige, groote huis te komen en in het mooie rijtuig te zitten. Ittie dacht er nooit over na, zelfs niet toen haar vlug verstand en vroeg rijpe geest haar een zeldzaam intuïtief vermogen gaven. Ze kon zich den tijd niet meer herinneren zonder Elly. Zij hoorde bij haar dagelijksch bestaan en het gevoel van tegen een. oudere, en in haar kinderlijke schatting, meerdere te moeten opzien, bleef haar altoos bij, van af dien eenen keer, toen er bij haar, klein, eenzaam kindje van drie jaar, voor 't allereerst in haar leven, een ander kind op visite kwam en dat zoo'n groot meisje! Ook hadden voor haar, die afgezonderd als ze was, zoo ver van 't echte leven afstond, de verhalen van Elly's bevindingen een groote aantrekkelijkheid. Eens mocht Elly gedurende meer dan een week niet bij haar klein speelgenootje op visite komen. De ontmoeting was touchant, vooral van Ittie's kant. Elly had helaas l toen al meerdere vriendinnetjes. Ittie was den heelen- ochtend druk in de weer geweest om alles keurig in orde te hebben, had uit zich zelf gevraagd om iets bizonder lekkers voor 't Meisje. . 82 déjeuner te hebben en, ofschoon ze anders nooit om mooie kleeren gaf, was zeer voor die gelegenheid op gesteld geweest om een paars zijden spenser en een rok met volants aan te trekken. 't Moest zoo feestelijk mogehjk zijn. Elly kwam uit school en even vóór de koffie, bij haar vriendinnetje aan. Er was dus geen gelegenheid voor een apartje — in tegenwoordigheid van meneer Schönwerth en de groote jongens, waren de twee meisjes nog altijd verlegen. Elly werd al langzamerhand een jonge dame, groot en slank voor haar veertien jaar, Max had onlangs tot zijn zusje gezegd: „Ittie, je vriendin wordt bepaald een beauté," welke opmerking, die natuurlijk zoo spoedig mogelijk werd overgebracht, wèl vleiend was, doch niet bevorderlijk als middel tegen een ingeboren verlegenheid. Bovendien mochten de kinderen aan tafel toch niet meespreken en werd het gesprek hoofdzakelijk gevoerd door den heer des huizes en den gouverneur der jongens. Juffrouw Daatje was, van nature, een te bescheiden persoontje om aan de conversatie deel te nemen. Nauwelijks is de maaltijd, afgeloopen of de vriendinnen spoeden zich naar Ittie's boudoir, een keurig ingericht salonnetje naast de vroegere speelkamer. 83 De jeugdige gastvrouw geeft haar gast het hoogste bewijs van haar gunst door haar te laten zitten op een laag stoeltje met gobelin bekleed, in der tijd door haar moeder vervaardigd. Alleen bij hooge gelegenheden wordt het stoeltje gebruikt. Ittie zelf gaat op een gewoon tabouretje zitten. „En vertel mij nu toch eens gauw, waarom je in al dien tijd niet bij mij bent geweest." Elly krijgt een kleur en stamelt* „Ik moest tien dagen lang tot *s avonds acht uur op school blijven en om 's morgens acht uur moest ik er al zijn. 't Was affreus ! „Ze eten zóó slecht bij Madame Oudin, bijna eiken dag bruine boonen en voor dessert boekweiten-grutjes.'1 „Pauvre cherie, en waarom moest dat?" „Nu, 't was een straf." «Een straf? Maar jij verdiende toch geen straf. Wasje valsch beschuldigd en was de schijn tegen je?" Elly lacht, Ittie doet net of 't een verhaal uit een boek is. „'t Was wel erg streng... maar valsch beschuldigd was ik niet. „M»e Margot, de oudste dochter van Madame, had 't zelf gezien... 84 „Wat?" klinkt 't belangstellend. „Als ik 't je vertel, zul-je het verschrikkelijk vinden: Heintje de Zwart, je weet dat is • het dochtertje van meneer de Zwart, die schrijfles geeft bij ons op school... had mij gevraagd of ik met haar mee naar huis wou gaan om haar kleine broertje te zien, dat verleden week is geboren... „Was dat nu zoo erg?" „Nee, dat niet, maar onderweg hebben we iets stouts gedaan, ten minste M-K Margot vond het stout. Vlak bij 't huis van Heintje is een varkens-slachterij en daarvoor hebben wij staan kijken, terwijl er een varken werd geslacht, 't Was heelemaal niet mooi of aardig... en wij hebben het eigenlijk niet eens. goed kunnen zien, omdat er voor de opening zooveel straatjongens stonden... maar 11^ zag ons net staan... en toen sleurde ze er ons van daan. Ze stuurde Heintje naar huis en bracht mij zelf thuis. En toen vroeg ze Mama te spreken en zei ze dat iets, dat zoo weinig comme il faut was, niet zwaar genoeg gestraft kon worden. „Ik moest tien dagen lang in den halven kost op school en in dien tijd mocht ik heelemaal niet overdag naar huis, enkel 's avonds. „Ik heb de kleintjes in al die dagen niet gezien... 85 „En mij ook niet." „Nee, ik mocht ook niet op visite. En ik moest aldoor Fransch spreken." „Dan zul je het wel goed kennen. Papa zei verleden dat wij samen altijd Fransch moesten spreken, aan Hollandsch heb je toch niet veel." „Hm! Je hoort 't toch meer dan Fransch. En vertel mij nu eens hoe het met jou gaat." „Ik geloof goed; ik leer nu zoo veel. Meneer Bolten geeft mij eiken dag een uur les, als de jongens op de Latijnsche school-zijn. Max gaat de volgende maand naar Weenen en Alfred naar Londen. Hoe vind-je dat? En ik moet je nog wat vertellen; van den zomer ga ik alleen met Papa op reis. Tante Daatje gaat niet eens mee. Dat vind ik heelemaal niet prettig, wel om te reizen,maar niet zonder tante.Ikkrijgeen kamenier!" „Wat is dat?" klinkt 't verbaasd. „Precies weet ik 't niet, 't is iemand, die voor je zorgt, geloof ik." „Gaat Juffrouw Daatje dan weg?" „Wel nee, hoe kom-je daarop? Ik zou toch niet zonder haar kunnen, andere meisjes hebben immers een Mama en ik niet, ik moet toch ook iemand hebben om vreeselijk veel van te houden, behalve Papa." „Waarom gaat ze dan niet mee op reis?" 86 „Ja, dat weet ik niet. Ze gaat in Amsterdam ook niet met Papa en mij uit." Een ernstige trek vertoont zich op het jeugdige gezichtje. Er zijn verschillende dingen in haar leven, die ze niet begrijpt; waarom Papa nooit gezellig een avond bij haar thuis blijft, begrijpt ze ook niet, doch daarover durft ze niet te spreken, zelfs niet met haar eenige Vriendin, VI. Laura. Groote vreugde is in den huize Schönwerth. Max wordt er met zijn jonge, Weensche vrouw verwacht en, vóór 't eerst in vijftien jaar, worden alle salons gebruikt, zelfs de balzaal, die boven de oranjerie is uitgebouwd. Den avond na hun aankomst tpch zal er een groot bal worden gegeven, ter eere van het jonge paar. Bij groote uitzondering mogen Olara en Elisabeth, zooals de Ittie en Elly van vroeger, nu officieel genoemd worden, er ook aan deel nemen. Elizabeth logeert er al sedert enkele dagen om Clara over de verlegenheid heen te helpen en ook om zich algemeen nuttig te maken. Bij haar ouders thuis, waar steeds onbegrensde gastvrijheid wordt uitgeoefend, heeft ze veel meer gezelschapsmanieren geleerd dan juffrouw Daatje ooit zal kennen. Deze is hoe langer hoe meer de plaats van 88 huishoudster gaan innemen, terwijl Clara zoo langzamerhand de dame de la maison is geworden, maar nu Max met zijn vrouwtje bij den ouden heer Schönwerth komt inwonen, zal Laura natuurlijk de honneurs waarnemen. Clara vindt dat niets erg. Ze houdt dol veel van lezen, meer dan gewone meisjes, *t geen voor een groot deel te wijten is aan haar eenzelvig leven. Ze koestert altijd nog een hartelijke genegenheid voor tante Daatje, maar mist in haar de intellectueele gezellin, waaraan zij behoefte heeft. Haar vriendschap met Elisabeth is even innig als toen zij kleine meisjes waren, maar het verschil in leeftijd is nog altijd niet weg gedoezeld. Tusschen vijftien en zeventien liggen juist de twee belangrijkste ontwikkelingsjaren. Clara doet steeds haar best om voor Elisabeth zoo groot mogelijk te zijn en deze interesseert zich altijd voor 't geen haar jonger vriendinnetje prettig vindt. Maar de' afstand blijft bestaan, vooral sedert er een neef in Elisabeth's leven is gekomen, een uit Parijs nog wel. Ze is smoorlijk van hem en hij is allerliefst voor haar, behandelt haar heelemaal als een groot meisje en, als ze alleen zijn, noemt hij haar ma petto femme. 89 Twee of drie maal per jaar komt hij voor zaken in Amsterdam en dan brengt hij altijd iets moois voor haar mee, zoo iets bizonders, dat je nooit in Holland ziet. Laatst een . beeldige Saint Esprit van turguoises met pareltjes; eerst wist ze niet wat het beteekende, ze zag er maar gewoon een vogeltje in aan een koordje met een gouden hartje in zijn bekje en twee eikeltjes als tegenwicht, maar hij vertelde haar dat de Pransche meisjes het om den hals droegen en het een Saint. Esprit noemden, een duif met een hart als symbool, 't Is beeldig en ze is van plan het op het bal bij de Schönwerths te dragen op een blooten hals. Den laatsten keer, bij 't afscheid nemen, gaf hij ook zoo iets heel bizonders — een veelkleurige geschilderde Chinees op rijst papier, dat echt heelemaal uit China kwam. In keurig gecalligrapheerde letters had hij er onder geschreven: Acceptez ce Ghinois, je vous en fais hommage, Que de mon amitié, il vous serve de gage, Mais n'attez pas pour eet homme de ris, Oublier le cousin, qui retourne d Paris. Alsof ze dat zou doen? Alsof hij niet al haar gedachten innam? 90 Ze is een mooi meisje, haar Kastanjebruin haar hangt in losse krullen langs haar hoofd en omlijst een allerliefst regelmatig gezichtje met heldere, bruine oogen en een frisch teint, gewoonlijk meer eigen aan blondines dan aan brunettes. Clara is niet mooi, haar groote grijze oogen zijn haar eenige attractie met haar parelwitte tandjes, verder is ze gewoon, toch heeft ze wel een interessant kopje. Ze is zelve niets coquet, maar is wel trotsch op haar meer bevoorrecht vriendinnetje, dat door alle jongelui un brin de cour wordt gemaakt, zelfs door Max, vóór hij zich met zijn nichtje' uit Weenen verloofde. Clara heeft zelf eens gehoord, dat hij eens tot zijn vader zei: „Jammer dat die kleine Richter geen geld heeft, dat zou juist een meisje voor mij zijn." Ze heeft het natuurlijk nooit aan Elisabeth verteld en beschouwt het nu als een diep geheim, dat zij van haar leven niet zal openbaren. Als Laura het zou weten, zou het haar zeker ongelukkig maken. Ze is zeer verlangend naar haar nieuwe schoonzuster en maakt er zich allerlei voorstellingen van. Met behulp van meneer Richter, die een uitstekenden smaak heeft, is ze er in geslaagd een byou van Laura's kleedkamer te maken. 91 Meneer Richter toch heeft een en gros zaak in meubelen en in alles wat maar eenigszins tot de inrichting van een elegant huis kan worden gerekend. Hij is, zonder eenigen twijfel, de eerste, zoo niet de eenige, op dat gebied in Holland. De aanzienlijksten komen bij hem en doen er hun inkoopen of geven hun bestellingen. Meneer Richter onderneemt zelf de verste reizen om aan de verlangens van zijn hooge klanten te voldoen. Hij gaat k naar Brussel, naar Parijs en ook den anderen kant uit, naar Keulen; onlangs is hij zelfs naar Weenen geweest, waar hij door een introductie van den heer Schönwerth, door den eigenaar van de beroemde fabriek Thonnet en Co. werd ontvangen. Clara, die artistiek is aangelegd, vindt het heerlijk' in zijn uitgebreide magazijnen te dwalen, 't Is nog niet zoo heel lang geleden dat dit Paradijs voor haar en Elisabeth ontsloten werd. Als kinderen mochten ze er nooit in komen. Wel een enkelen keer door een kier van een der deuren aan den overkant der lange gang gluren, als er hooge bezoekers waren.'Kort geleden nog was de Kroonprins er met den Russischen troonopvolger geweest. Elisabeth was toen even voor den dag gekomen in een fonkelnieuw groen en wit geruit barège toiletje; 92 ze had zich bescheiden achteraf gehouden, maar was toch door de bezoekers opgemerkt en ze had duidelijk gehoord dat de Kroonprins tot zijn gast zei: „G'est la fule de la maison, jolie n'est ce-pas? mais fatahment comme ü fautl". Ze had het niet heelemaal begrepen en ook niet, waarom haar moeder haar terstond weg had gestuurd met streng verbod ooit weer in 't magazijn te komen, tenzij met zeer speciale toestemming, die echter door haar strenge ouders, niet spoedig werd gegeven. Toch maakte ze " nog iets aardigs mee. Haar vader had namelijk een opdracht van Koning Willem I om eenige vertrekken op 't Loo te vernieuwen en er onder andere een badkamer met douche te laten aanleggen, iets zóó ongewoons en vreemds, dat degenén, die er van hoorden, het voor een onverklaarbare gril van Zijne Majesteit hielden, als iets thuishoorende in de sprookjes-wereld. Behalve Z. M. Hoogdeszelfs adjudanten en kamerdienaar en meneer Richter was er slechts, óén man, die aan de werkelijkheid er van geloofde, omdat hij die aan den lijve had gevoeld. Op den ochtend, toen de installatie compleet was. afgeleverd — passeerde er, langs de openstaande deur van het, in bad-kamer herschapen, kabinet, een hoog ge- 93 wichtig personnage en wel de chef-kok van Zijne Majesteit. Onberispelijk in 't wit gekleed, zonder vlekje of spatje, veroorloofde hij zich de vrijheid even naar binnen te kijken naar de rarekiek, die er vertoond werd. Op 't Loo was de etiquette niet zoo streng als in den Haag en hij had niet gezien dat Zijne Majesteit bij 't gezelschap was. Hij dacht, in zijn verwatenheid,, dat een kok in een schoon pakje evenveel recht had zich een hoveling te noemen als de pedante lakeien, en niet zoo heel ver beneden een adjudant stond. Maar nauwelijks had hij het gewaagd het puntje van zijn neus door de geopende deur naar binnen te steken of Zijne Majesteit kreeg hem in 't oog. „Daar zullen wij eens een grapje mee hebben," fluisterde hij meneer Richter in 't oor en toen: „Hei! Ohef! kom eens hier." „Majesteit!" stotterde de man verlegen. „Ga daar staan en verroer je niet," klonk 't streng. En vóór de Chef wist met welk doel dit bevel gegeven was, voelde hij een kletsregen op zijn hoofd, op zijn schouders... overal! In enkele seconden was zijn onberispelijk gesteven pakje doornat en slap. De Koning lachte... en de aanwezigen lachten mee, 94 behalve de Chef, die de Vorstelijke grap niet zoo bijster komiek vond. Terwijl hij, onder de steeds neerkomende waterstraal, stond te trillen als een juffers-hondje, haalde Z. M. zijn zak-portefeuille te voorschijn, krabbelde een paar woorden op een stukje papier en zei tot den drenkeling: „Daar, ga je drogen bij je eigen vuur — en als je droog bent, kun-je, op dit briefje, vijf-en-twintig gulden bij den rentmeester halen." Zijne Majesteit toonde zich zeer ingenomen met het stortbad-apparaat en gaf den wensch te kennen dat zijn overige bestellingen met evenveel succes zouden worden uitgevoerd. Meneer Richter deelde mede dat hij een klok en een kastje van Boule tegen het einde der week uit Parijs verwachtte en vroeg of hij die artikelen dan reeds per schipper naar 't Loo mocht sturen of dat Zijne Majesteit ze eerst wilde zien. De Koning verzocht hem ze voorloopig nog te houden, misschien zou hij ze komen bezichtigen, tegelijk met de haarden, welke meneer Richter voor hem uit .Engeland had laten komen. En werkelijk, enkele dagen later werd de familie Richter op oen ochtend vroeg verrast met het bezoek van Koning Willem I met een zijner adjudanten en 95 een rijknecht, die buiten bleef om de paarden vast te houden, want Zijne Majesteit was te paard naar Amsterdam gekomen van een buitenverblijf, ergens bij Utrecht, waar de Gravin d'Oultremont, zijn latere, morganatische echtgenoote, zich tijdelijk bevond. Be heeren hadden een heelen rit achter zich en mevrouw Richter verstoutte zich in het magazijn te komen en den hoogen bezoeker eerbiediglij k te vragen of ze hem ook een kopje thee of iets anders mocht aanbieden. Waarop Zijne Majesteit, eer joviaal dan genadig, antwoordde, dat hij heel gaarne iets zou willen gebruiken, zoodra het zakelijke gedeelte zou zijn afgedaan: het bezichtigen van al het moois, dat meneer Richter had laten komen. En toen ging mevrouw met de huishoudster te rade. Ze stuurde een van de jongens naar de Osjessteeg, naar een vischwinkel, waar verrukkelijke gerookte zalm te krijgen was, en zij zelve maakte toast op z'n Engelsch en deed Scotch Marmelade, die ze gelukkig nog over had van haar laatste reis naar Engeland, op een kristallen schaaltje en ze liet Elisabeth keurige sandwiches maken met geschrapt rookvleesch en kaas. Toen ondernam ze een rooftocht naar het magazijn, afdeeling serviezen, en kreeg ze heel voorzichtig een 96 Engelsch ontbijtservies van Wedgewood, dat pas aangekomen was. Terwijl Cato alles netjes afwaschte in een heerlijk warm sopje, gingen mevrouwen Elisabeth zich verkleeden; in haar ochtendjassen konden ze de hooge gasten toch niet ontvangen. Elisabeth was nu al van school, doch had nog lessen thuis. Toen ze beneden kwamen, had Cato al bijna gedekt, het servies roomkleurig met fijne gouden randjes stond keurig; mé vrouw gaf hier en daar the finishing touch. De tafel zag er echt gesoigneerd en ook echt Engelsch uit. Zijne Majesteit, die tijdens de ballingschap van de Oranjes, jaren lang in Engeland had gewoond, maakte de vrouw des huizes er een complimentje over en, toen zij en Elisabeth hem staande wilden bedienen, zei hij in haar eigen taal: „Oh! but 1 would not thirik of sitting down, before the ladies are seated." Het ontbijt verliep allerprettigst. Elisabeth zei niet veel, maar vond 't heel gewichtig en vertelde 't in kleuren en geuren aan Clara, die langzamerhand een sterke neiging tot het romantische begon te ontwikkelen en er een heel verhaal op fantaseerde. Ze was er zeker van dat de Koning haar en haar 97 moeder elk een diamanten armband of zoo iets zou sturen of ze misschien wel te logeeren zou vragen op 't Loo en ze daar als Vorstelijke personen zou behandelen, zoodat de geheele hofhouding ze voor vreemde Prinsessen zou houden. Doch er gebeurde niets en het interessante avontuur verbleekte tot een aardige herinnering. 't Gebeurde kort vóór het huwelijk van Max èn gaf Elisabeth, in de oogen van haar vriendinnetje, een extra bekoring. Bovendien ziet ze er op den avond van 't bal allerliefst uit in een wit organdie japonnetje met rozeknopjes bezaaid en met gefestonneerde strooken afgezet. Och! arme, zij haar moeder en haar protégeetje, Heintje de Zwart, hebben er vier weken lang op geborduurd, 't Was monnikenwerk; al die ellemaat van volans met een feston van rose filosel af te maken. En 't was zulk precies werk, want de breedste volan van onderen moest ook een grootere feston hebben en zoo vervolgens; er waren er drie in 't geheel, ze hadden er ieder één voor haar rekening genomen, maar ze waren zoo verschrikkelijk wijd. t Lange, gedecolleteerde puntlijfje is ten deele met een fichu van echte Valenciennes kant bedekt en in Meisje. 98 heur haar draagt ze een kransje van groen fluweelen bladeren. Mevrouw Richter, die ook gevraagd is, op speciaal verlangen van Clara, heeft expres uit Londen, bruin Irish poplin laten komen, en heeft het volgens de laatste mode met gigot mouwen laten opmaken, terwijl de wijde rok van onderen is gegarneerd met een breede kant, die er schulpsgewijze is opgezet, elke schulp is met een geel fluweelen strik versierd, de geplooide berthe op het lijfje prijkt met een soortelijke kant, doch smaller. Ze heeft er de Honiton kant voor gebruikt, die ze, bij haar trouwen, in haar uitzet heeft gekregen, met de Valenciennes fichu, welke zij Elisabeth in bruikleen heeft afgestaan en een groot formaat zwart kanten shawl, insgelijks Honiton, een kantsoort, die wel niet te vergelijken is met Duchesse, Mechelsche, Alengon, Valenciennes, Milanische of Venetiaansche kant, maar toch, vooral in Engeland, zeer gezocht is. Mevrouw Richter is niet mooi meer; een zevental kinderen, met weinig respijt er tusschen, is niet bevorderlijk voor de schoonheid der moeder; bij de komst van elk kind boet ze er gewoonlijk een deel van haar frawhmr bij in en, door dien zevenvoudigen aanval, is er van haar jeugd-cfamnes weinig overgebleven. 99 Op den avond van 't fameuse bal, waar de êiïte van Heeren- en Keizersgracht verzameld is, maakt ze dan ook meer den indruk van een perfect lady dan van een mooie vrouw. Zij zelve maakt er geen aanspraak op; als George maar met haar tevreden is, dan verlangt zij niets meer. Bovendien, de aandacht van de aanwezigen geldt bijna onverdeeld de jonge bruid uit Weenen. Het gastvrije, voor vreemden hoogst verdraagzame, Holland herbergt steeds een cosmospolistisch gezelschap. De Hofstad: diplomatie en aristocratie, de Hoofdstad handelslui en geldmagnaten, onder de laatsten neemt het bankiershuis Schönwerth en Co. een eerst rangnummer in. Maar een piep-jong vrouwtje uit Weenen is geen dagelijksche gast en Laura is een beeldje, zoo friscb als een roosje, met een schitterend teint, een snoezig mondje en fonkeloogj§s, die den glimlach der lippen schijnen op te vangen en te accentueeren. En daarbij gekleed! Bijna Vorstelijk: over een japon van zwaar wit satijn, draagt ze een lange fichu met slippen van point d Vaiguüle, van achteren valt die om het lage lijfje heen en vormt aldus de berthe, terwijl de slipppen, 100 lang en breed, bijna de geheele voorbaan van den rok bedekken. Een drie-dubbel parelsnoer met slot van brillanten, 't huwelijks-geschenk van haar schoonvader, omsluit haar lelie-blanken hals; haar witte glacé handschoenen zijn met een randje zwanedons afgezet, welke garneering ook om de korte empire pofmouwtjes is aangebracht. Een strenge criticus had het toilet van gebrek aan stijl kunnen beschuldigen, een wijden rok met empire mouwen, maar in 1837 begon de style Empire leelijk te verwateren, zoodat zelfs de fichu MarieAntoinette en de fichu Charlotte Corda? er bijgedragen werden. Het kapsel der bruid, zooals ze nog gedurende haar wittebroodsweken, naar alle waarschijnlijkheid zeer ten onrechte, genoemd wordt, is een reclame voor haar Weensche kamenier. Tot schrik van Trui en Jans en Mijntje — en ook ten deele van Juffrouw Daatie, is er een elegant persoontje meegekomen, dat eerst voor een jongere zuster van de nieuwe mevrouw werd aangezien, doch bij nadere aanduiding bleek haar kamenier te zijn. Als juffrouw Clara 's zomers met meneer op reis ging, nam ze ook een kamenier mee, maar dat was voornamelijk voor 's nachts; meneer zou er niet aan 101 gedacht hebben een jong meisje alleen in een hotelkamer te laten slapen en ze was te groot om het slaapvertrek van haar vader te deelen. Maar dat de jonge mevrouw, in een wei-ingericht huis met een voltallig, goed gedresseerd personeel, een kamenier mee bracht, dat wordt door het vrouwelijke deel van het huishouden vreemd gevonden en bijna als een beleediging opgenomen. Maar toen de bagage, met een afzonderlijke postwagen, aankwam, en de talrijke koffers uitgepakt/ werden, toen begon zelfs juffrouw Daatje in te zien, dat er wel een afzonderlijk meisje over aangesteld mocht worden. Zoo zijn er wel twintig paar laarsjes en schoentjes, van stof, van leer, van satijn, van brocaat... bij elk toiletje minstens één paar. En bij elk paar hooren weer andere kousen van ragfijne zijde, die steeds door de kamenier worden aangetrokken. Of dit is vanwege het delicate weefsel of omdat de jonge mevrouw gewend is bediend en vertroeteld te worden, is moeilijk uit te maken. Maar al is ze nu niet wat juffrouw Daatje, op zijn goed Amsterdamsch: „een reêe meid" noemt, hef en bekoorlijk is de vrouw van meneer Max zonder eenigen twijfel. 102 Niet enkel op het bal, dat schitterend is en waarvan de gasten de beste indrukken mee nemen, maar ook in het huiselijke leven. Van het eerste oogenblik af, toonde zij een levendige belangstelling in alles wat Clara en ook Elisabeth betrof! 't Laatste feit deed haar op slag de genegenheid van haar schoonzusje winnen; als Laura niet even lief voor haar vriendin, als voor haar zelf, was geweest, had ze onmogelijk van haar kunnen houden. Een tweede punt was tante Daatje! In 't eerst was 't trouwe kind bang dat Laura, als jonge huisvrouw, zelve het roer in handen zou willen nemen en dat daardoor tante Daatje zich gemankeerd zou voelen. Dat ze haar geheel verdringen zou... daaraan dacht ze geen oogenblik! Een moeder laat zich ook niet verdringen en in Clara's oogen is een zoogmoeder nog meer dan een gewone moeder. Ze was ook innig verrukt toen haar nieuwe schoonzuster, bij het uitpakken van de cadeaux, die ze uit Weenen had meegebracht, een keurig boezelaar van ree-kleurig moiré antique met groen fluweel afgezet, te voorschijn haalde en er juffrouw Daatje mee vereerde, te zamen met een echte kamee als broche gezet. 103 Clara vermoedde niet in haar onschuld, dat Max, toen ze samen in het Prater te Weenen aan 't doen van de verschillende inkoopen waren en zijn bruid hem had geraadpleegd over cadeaux voor zijn zusje, lachend had gezegd: „Als je Clara's hart wilt winnen moet je iets moois meebrengen voor haar oude min die nog bij ons inwoont, cn die ze aanhangt met een touchante vereering." Zelf zocht hij een allerliefste rhétieule voor Elisabeth Richter uit, almede in de hoop er Clara pleizier mee te doen, maar dat viel anders uit. Toen hij het haar liet zien, kreeg ze een kleur en vroeg ze hem heel ernstig of dat wel mocht... „Wat Mduschen?" „Wel, dat een getrouwde man een cadeau, en dat zoo iets moois, aan een jong meisje geeft?" Waarop Max in een onbedaarlijk lachen was uitgebarsten, hetgeen zijn zusje niet sympathiek had gevonden. Gelukkig was Laura er niet bij geweest, anders zou ze zich dood geschaamd hebben. Tot haar verwondering, maar tevens tot haar geruststelling nam Elisabeth 't wel dankbaar, maar toch heel kalm, aan en gaf ze er Max gewoon een zoen voor, waar Laura bij was. 104 Deze scheen er ook niets jaloersch op te zijn. Blijkbaar beschouwde zij Clara en haar vriendinnetje nog geheel als kinderen, als onschadelijke, kleine meisjes, ofschoon Elisabeth slechts één jaar met Laura scheelde. Kort, nadat de jonge mevrouw in huis bij den heer Schönwerth was komen wonen, gebeurde er iets, dat Clara eerst als een ramp had beschouwd, doch dat, juist door de tegenwoordigheid van haar schoonzuster, niet zoo erg bleek. Elisabeth zou namelijk een groote reis gaan maken met haar Engelschen grootvader, eerst naar Antwerpen, dan naar Brussel, vervolgens naar Parijs, van daar naar Rouaan, en dan naar Havre, van waar ze naar Engeland zouden oversteken. 't Was een heele onderneming en er zouden zeker een drietal maanden mee gemoeid zijn, want Grootvader wilde er van gebruik maken om al zijn familie' leden in Londen op te zoeken en Londen was zoo groot" veel grooter nog dan Amsterdam-. Clara vond 't denkbeeld om van haar vriendin gescheiden te zijn, en dat voor zoo'n langen tijd, afschuwelijk, maar Elisabeth beloofde haar een dagboek te houden en haar dat, nu en dan, als er gelegenheid was, te sturen. VII. Elisabeth's Dagboek. Begonnen 10 Meij op den trouwdag mijner geliefde ouders. Van ochtend om vijf uur werden wij reeds door den porder gewekt. 't Was echter niet noodig geweest, daar grootvader nogh ik den heelen nagt één oog hadden toegedaan. „I have not even had my forty winks," zei grootvader, waarmede hij een uiltje knappen bedoelde. Gisteren avond had ik reeds alles klaar gelegd; tot mijn mitaines en voile toe; het is tog altijd een heel ding om op reis te gaan, al zouden wij het den eersten dag niet verder dan over den Haag, naar Rotterdam brengen. Hetafscheijd van mijne goede ouders viel mij natuurlijk zwaar. Moeder gaf mij, op het laatst, nogh een allerliefst züver pepermunt doosje met egt Engelsche pepermuntjes er in. 106 En vader vereerde mij met een mooy opschrijfboekje met een potlood er in. Ik schaamde mij, toen ik het kreeg, want ik had al een veel mooijer van mijnen lieven neef en besten vriend Maurice. O! als ik denk dat ik hem zal ontmoeten in Parijs, dan zie ik niet meer tegen de lange reis op. Wij zijn nu in Rotterdam bij een nigt van grootvader ; het was een heele dag, wij vertrokken om zes uur van de Haarlemmer Poort in Amsterdam, en waren pas óm tien uur 'svonds in Rotterdam. In den Haag hielden wij een uur stil en gebruikten wij het middag maal in Be Zeeven Kerken van Home, een soort van deftige herberg aan een gragt. Welk een verschil onze mooije Amsterdamsche gragten en de Haagsche. Wij wisselden er ook van diligence en ik zat heel slegt tusschen twee dikke heeren, die allerlei opmerkingen over mij maakten; het was heel verveelend, want, als ik opschoof om niet zoo digt bij den een te zitten, dan zat ik weer vlak tegen den ander aan. De wegh was ook niet zoo ergh mooij, maar de Maas is pragtig en er liggen enorme schepen; ik kon er niet veel van zien, maar wel iets, want ze hadden ligtjes in de masten. Neef vertelde ons, dat ze heel naar Oost- en WestIndiö gaan, zelfs naar de Barbiesjes! 107 Na het avondeten, bestelle-melk en timpjes met leverbeuling, ben ik dadelijk naar mijn kamer gegaan — en nu schrijf ik dit relaas — voor mijne dierbare vriendin Clara Schönwerth in Amsterdam, aan wie ik veele kussen zend en de eerbiedige groetenissen voor haar vader en verdere huisgenoten. Pabus, 15 Meij 1837. In veele dagen niet geschreven, maar ontzaggelijk veel beleefd; zelfs een avontuur! Ik krijg er nog vapeurs van, wanneer ik er aan denk, en tog voel ik mij niet schuldig. Den llden des ogtends om zes uur, vertrokken wij per boot van Rotterdam naar Antwerpen, een pragtige togt, wij gingen allerleij plaatsen voorbeij, die ik in de geographie-les op school geleerd heb, onder andere Dordrecht, daar is nogh een historische herinnering aan verbonden, maar ik rappeleer mij niet wat; geographie is meer mijn fort als historie! Madeiie Gabriölle Oudin, onze Zwitsersche juf op school, zei altijd: „Elisabeth a la tête trop remplie de petites bêtises. EUe n'est pas assez sérieuse en matière d'histoire." 108 Zoo iets was het, heel precies weet ik het niet, want ijgenlijk denk ik niet veel meer aan mijn schooljaren. Ik ben nu volwassen en word ook als zodanig beschouwd. ' Nauwelijks waren wij de haven van Rotterdam uitgezijld en grootvader en ik op een bank aan dek geze*eten öf ik werd aangesproken door een vriend van Maurice, die wel eens, met hem, ons huis frequenteert. Zijn naam is Gustave d'Angois, egt mooij romantisch, maar ik ben tog heelemaal niet verliefd op hem. Mijne jeugdige affecties zijn op heel iemand anders gevestigd. Dat belet mij egter niet hem heel aardig te vinden en hij wist zoo interessant te vertellen over al zijn reizen, hij is zelfs in Spanje geweest en toen ik hem vroeg of hij niet bang was voor de Inquisitie, begon hij te laghen en verzeekerde hij mij dat het er niet gevaarlijk was en dat een jonge dame er best reizen kon. Hij vroeg ook of ik geen lust bad het eens te proberen. Natuurlijk begon ik toen heevig te bloozen, maar ik vond het tog geen reden om hem mijn rug toe te draaijen. Den heelen dag hield hij mij aangenaam beezig, terwijl grootvader in een hoek van het dek zat zijn courant te leezen. 109 Hij voegde zig enkel bij ons voor 't dejeuner, maar sprak toen wijnig, hij spreekt de Franscbe taal ook niet zoo coulant en Monsieur Gustave en ik spraken enkel Fransch, ik vond het zulk een heerlijke oefening en hij maakte er mij telkens komplimentjes over. „Quand vous parlez le Francais, MademoiseUe, c'est comme le gazouülement d'un petit oiseau." Toen wilde ik hem ondeugent vragen of ik dan zoo piepte, maar ik wist mij niet te rappeleeren wat piepen in 't Fransch is. Enfin! de dag verliep genoeghelijk en ijndelijk kwam de boot aan... ciell wat was de haven te Antwerpen groot, er lagen nogh meer scheepen dan in Rotterdam. Daar wij er sleghts één nagt zouden logeeren, alvoorens onze reis te continueeren, vroeg grootvader of er ook een hotel bij de haven was. Monsieur Gustave, die deeze contreyen goed kent, zei dat hij er ons wel naar een zou brengen, waar hij zelf ook altijd zijn intrek nam. Bij het verlaten der boot, had hij de chevaleresque ingeving om mij zijn arm aan te bieden. Terwijl grootvader voor de bagaadje zorgde, liepen wij vooruit, maar heel langsaam, zoodat wij, dat is grootvader, monsieur.Gustave en ik, tegelijk aankwaamen in het hootel, genoemd: „In het Nagtpitje." 110 Aan de deur stond een dikke portier, die op de vraag van grootvader: „Evez-vous deux chèmbres" (grootvader's uitspraak voor: Avez-vous deux chambres) terstond zei: „Ah! sans doute une chambre ddeux Hts pour Monsieur et madame et une chambre d un Ut pour Monsieur?" De man dagt zeker dat monsieur Gustave en ik man en vrouw waren, ik liet gaauw zijn arm los en wist niet waar te kijken van verlegenheid. V Vóór mijn cavalier grootvaader zijn excuuses kon aanbieden, pakte hij mij jbeet en snaauwde hij mij toe: „ril teach you manners, Miss." En toen nam hij mij mee naar booven naar een groote slaapkamer, die de portier ons wees. Hij wagtte tot deeze weg was en gaf mij toen een standje, zooals ik nog nooit in mijn leven had gehad. Hij was namelijk zoo boos, dat ik den heelen dag, naar hij zeide, gekheid had gemaakt met een vreemden sinjeur, inplaats van een aangenaame compagne de voyage voor mijn ouden grootvaader te zijn. Hij was zóó vertoornd dat ik niet eens mee naar beneden mogt om te soupeeren en ik had zoo'n razend en honger. Ik moest terstond naar bed, zonder eten! Dat was mijn straf. Ik schreide heete tranen, pas toen grootvader mij 111 alleen had gelaten, wel te verstaan; in zijn bijzijn was ik er te trots voor. Toen zei ik enkel, dat het heel goed zoo was, omdat ik tog geen honger had, maar wel ergen slaap. Een leugentje om bestwil of liever uit boosheid! Toen ik lag te schrijen*in het goore hotelbed, dat vreeselijk kriebelde (ik zal maar niet zeggen waarom), bedagt ik dat reizen op die manier niet prettig zou zijn. Gelukkig was grootvaader den volgenden dag beter gemutst. Hij nam een rijtuigje, op wielen, net als een düigence, maar dan in 't kleijn, en niet een slee met een sleeperspaard er voor zooals in Amsterdam, en daarin reden wij de stad door, hetgeen ik erg prettig vond. Wij zagen veel mooys, lange straten en pleijnen, maar ik weet de naamen niet meer. 's Middags gingen wij naar Brussel, dat was een heele togt, wel vijf of zes uur. Reizen is vermoeiend, de diligences schokken zoo en men zit er zoo naauw. In Brussel was het pragtig, wij zagen er ook het Koninklijk Palijs, waar onze Kooning Willem I vroeger ook in woonde, toen hij nog Kooning van Holland en België was; sedert 1830 hebben de Belgen een ijgen Kooning. 112 Brussel is een vrolijke stad metmooye Parken, Grootvaader kogt een kanten fichu voor mij op mijn witte mousseline japon. Hij is nu weer heel lief voor mij. De reis van Brussel naar Parijs was verschrikkelijk. Zes en dertig uuren achter elkander reden wij in diligences; enkel om de twee uur, als er van postpaarden werd veranderd, hielden wij stil en dan gingen wij er meestal uit. Een paar keer verwisselden wij van diligence, ze rijden niet zoo heel ver, meest van de eene stad naar de andere. Het langste, dat wij ophielden, was twee maal één uur om koffie te drinken en te dineeren. Wij sliepen ook in een diligence en zaten van 's avonds elf uur tot 's morgens vijf in de zelfde, dat was het langste, om twee uur in den nagt kregen wij andere paarden. Daar werd iedereen wakker door; de postiljons zijn wel flinke kefels en ze zien er ook mooy uit in hun hoeden met pluijmen en fraaij versierde jassen, en overdag klinkt hun hoorn ook wel aardig, maar stil zijn ze alles behalve en 's nagts is dat al heel verveelend. Ik zat naast een groentevrouw, die een mand met bloemkool en uijen op haar schoot had en daar bonsde ik telkens teegen aan. De lugt was ook niet bijzonder aangenaam. 118 O! ciell wat een gemopper! Maar in een dagboek moet men tog de waarheid zeggen of liever schrijven. Gisteren kwamen wij hier in Parijs aan. Welk een drukte en wat een groote gebouwen, daar is het Palijs op den Dam niets bij, maar de Seine vindt ik niet zoo mooij als onze gragten of als de Amstel. Grootvader is de famielje van vader gaan opzoeken en ik ben in het hootel gebleven om te schrijven. Ik stuur dit eerste gedeelte van mijn dagboek een deezer dagen weg. Wij ontmoetten hier toevallig een vriend van grootvader, die naar Amsterdam gaat. Mijne dierbare moeder mag het eerst leezen, dan de broers en zusjes, als zij er belang in stellen, en daarna mijne lieve vriendin, die ik steeds mis. In gedagte kus ik u allen. Parijs, 20 Mey 1837. Dit gedeelte van mijn dagboek laat ik niemand leezen, behalve één persoon! Jammer dat ik de Fransche taal niet genoeg meester ben om er mij vlot in uit te drukken. Hij zou er dan meer aan hebben. Oh! mon chéri, comme je vous aime! Ik geloof wel dat dit een goede frase is. Meisje. g 114 Je vous aime beaucoup, véritablement! Dat is wel een mooy woord, maar ik ben er niet zeeker van of bet wel op de regte plaats is gebruikt. Spreeken is zooveel gemakkelijker als schrijven, omdat men dan geen tijd heeft om zig af te vraagen of het goed is. Ik oefen mij hier anders terdeege, want Grootvader; maakt eene poovere figuur met zijn Fransch. Gisteren waren wij in een omnibus gezeeten, dat is een soort van stads-diligence, en toen vroeg een heer of hij naast grootvader mogt gaan zitten. Hij vroeg 't heel beleeft en was uiterst verbaasd, toen grootvader zei: „Mais allez-vous en, Monsieur.'' De heer werd driftig en zei dat hij niet den minsten lust gevoelde om weg te gaan, omdat hij met de omnibus mee moest, maar zoo had grootvader 't niet bedoeld. Hij had enkel gedagt aan het Hollandsche: „Ga uw gang." Het was een pénwie scène en ik had moeite om de zaak uit te leggen. En toen erkende grootvader niet eens dat hij zulk een gekke fout had gemaakt, doch zei hij alleen maar: „French are such.funny people, they never understand anything." 115 Maar nu moet ik vertellen van het heerlijke, het mooije, dat ik hier mag genieten. Een paar daagen geleden waren wij in Saint-Cloud, waar een broer van mijn vader een thee-tuin heeft, zooals wij in Amsterdam zeggen. Hier schijnen ze het anders te noemen, want toen ik sprak van een jardin d thé begreep niemand mij en werd ik er om uitgelaghen. Het is een soort van optrekje, zal ik dan maar zeggen,, waar de famielje Zondags naar toe gaat in een char-d-bancs, die veel op onze Jan Pleizier lijkt, of in een calèche, naar gelang het gezelschap kleijn of talrijk is. Zondag waren wij veelen en toen was er een char-d-bancs besteld, Grootvader zei: Gherry-bounce, dat kwam er het beste bij, vond hij. Het was een heerlijke dag, we reden door het Baisde Boulogneen ik bewonderde vooral VAUée des Acaccia's. Nooijt zag ik dien boom zoo schitterend in bloeij en zoo veele er van. Er is ook een meer, de wandeling er om heen heet: le tour du Lac, ten minste daar hebben ze het allemaal over. 's Morgens wordt er veel paard gereden door daames en heeren. De eerste dragen een lang reijkleed, amazone genoemd. Grootvader en ik gaan er 's morgens wel eens naar 116 kijken., Toen wij naar Saint-Cloud reden, gingen wij er ook langs, het was heerlijk frisch in het Bosch, Meij is ook zulk een mooije maand. Wij dejeuneerden in de koepel van oom Gaspard, waar ook een keukentje bij is. Zijn dochters Eugénie en Gabriëlle zorgden er voor en ik mogt ze helpen. Er waaren groote brooden, waarvan dikke hompen werden afgesneden. De Franschen eten verbazend veel brood bij hun eten. Gabriëlle maakte heel handig en vlug een groote omelette, die verrukkelijk smaakte, egt délicieus. Toen kregen wij nog gebraaden hoentjes met salade en gebakken aardappelen, geheel op zijn Fransch toeberijd, en daarna roomkaas en iets heel lekkers waar ik den naam niet van weet. De Fransche keuken is heel anders als bij ons en wij krijgen hier telkens schootels, die ik niet ken. Bijvoorbeeld Qigot d la Nivernaise, Poület en Cocotte, Navarin de Pommes. Maar ik heb het maar aldoor over eten, alsof ik een gastronoom was, terwijl ik het meest genooten heb van de mooije natuur en het allermeest van de aanweezigheid van mijn neef Maurice. Hij had van een der andere neeven gehoord dat Grootvader en ik in Parijs waren en kwam ons opzoeken in het appartement meüblé, waar wij nu wonen, 117 omdat het hootel te duur was. Hij bragt mij een beeldig doosje met chocolaadjes mee, zoo lekker, als ik ze nog nooit geproefd heb. Het doosje is van ivoor! Ik zal het altijd bewaren. Den ochtend van ons uitstapje naar Saint-Cloud was hij al vroeg bij ons en; terwijl grootvader naar den barbier was om zich te laten scheeren, sprak hij zóó lief met mij en zoo teder, dat ik het heelemaal niet shocking vond, toen hij mij omhelsde. O! geliefde van mijn hart, als ik aan u denk, verdwijnt alles, de heele waereld, en staat uw beeld m|j voor oogen, zoo helder, alsof ge bij mij waart. Mijn grootste verlangen, van kind af, was om te reizen en mooije plaatsen te zien en Parijs is pragtig met zijn staatige gebouwen en groote pleijnen en tog denk ik veel meer aan Maurice dan aan dat alles. In Saint-Cloud hebben wij saamen gewandeld en het kasteel bezigtigd, het was hoogst interessant, maar ik weet er niets meer van, Maurice heeft muurbloemen voor mij geplukt, die er tusschen de steenen groeiden, en hij heeft zijn armen om mij heen geslaegen en wjj hebben elkander innig gekust! VIII. Home! Sweet Home! Als Elisabeth, na drie maanden met haar grootvader op reis te zijn geweest, in Amsterdam terug komt, vindt Clara het verschil tusschen haar vriendin en haar zelve veel grooter dan te voren. Doordat Laura nu de honneurs van het huis waarneemt, wordt zij weer als een klein meisje beschouwd en is ze daardoor in haar ontwikkeling en waardigheid achteruit gezet. ' iÉS Daar ze in het minst niet heerschzuchtig van aard is, maakt het haar niet ongelukkig en verdeelt ze heel tevreden het grootste gedeelte van haar dag tusschen haar lessen en tante Daatje, die overgelukkig is het kind te kunnen aanbidden en vertroetelen. Max en Laura gaan veel naar partijen, concerten of tooneelvoorstellingen en, daar zij nog te jong is om met ze mee te gaan, blijft ze rustig bij haar pleegmoeder thuis. 119 Haar vader brengt nog steeds zijn avonden buiten 's huis door. Natuurlijk dat ze zich, niettegenstaande haar tevredenheid, toch wel wat eenzaam voelt en dat ze met verlangen heeft uit gezien naar het einde van Elisabeth's reis. Maar als Clara, door meneer Richter op de hoogte gesteld van haar vermoedelijke thuiskomst, haar gaat begroeten, voelt ze zich in het eerst niets op haar gemak tegenover de elegante, jonge dame. Elisabeth is geheel in 't zwart zij, zoo iets ongewoons dat Clara er haar verwondering over uitdrukt... a't Is of je in den rouw bent," meent ze schuchter. „Maar dat ben ik ook echt," luidt het antwoord. „Toen ik een week met grootvader in Londen was, stierf Koning Willem IV en werd zijn nicht Victoria tot Koningin uitgeroepen. „Terstond werd het volkslied veranderd: Het is nu niet meer: God save the Kïng — maar: God save the Queen en verder Happy in gloria Victoria Long may she reign „Maar wat heeft dat met je zwarte jurk te doen?" informeert Clara. 120 „Wel 1 iedereen ging in den rouw over den Koning en toen zei mijn tante Polfy dat ik ook een zwart toilet moest hebben, anders zouden de menschen op straat er mij op aan zien. Toen liet ze mij deze jurk en een Oharlotte Corday fichu er bij maken. Enkel voor op straat, zie je. In huis mocht ik al mijn gewone jurken dragen. Dat deden tante en de nichtjes ook, zelfs heel kleurig. Je kunt je niet voorstellen hoe komiek de Engelschen er uit zien. Ze hebben geen idee van kleuren en dragen alles door elkaar: een groene rok en een roode spenser. De Engelschen dragen vreeselijk veel roöd, tot shawls toe. Ik heb ook een shawl gekregen van een mijner nichten, maar die is prachtig van wit Chineesch krip, geborduurd nog wel, 't is eigenlijk meer een shawlon, dat is kleiner dan een shawl, omdat ik pas zeventien ben." Elisabeth babbelt maar door. Opeens merkt ze het zelf en ook dat Clara eigenlijk nog niets heeft gezegd. En haar ouders hebben haar toch altijd ingeprent, dat de beleefdheid eischt liet woord aan de gasten te laten. Ze omhelst haar vriendin dus hartelijk en zegt: „Nu moet je mij vertellen hoe je het hebt. Neem je nog veel lessen?" „O! ja, Duitsche van meneer Muller en Engelsche 121 van Miss Morris en teekenles van een echten schilder en hij zegt dat ik talent heb. Ik mag al heel gauw met olieverf beginnen en schilderijen copïeeren. En ,-dan heb ik je nog twee heerlijke dingen te vertellen... Blozend houdt ze op... en het duurt eenige tijd vóór ze verder gaat : „Laura en Max krijgen misschien een kindje en dan word ik tante." „Wanneer?" vraagt Elisabeth, insgelijks blozend. „Al gauw?" „Nee, dat geloof ik niet," klinkt 't fluisterend. „Tante Daatje heeft 't mij verteld. Laura spreekt er niet over en Max natuurlijk niet. Een man spreekt niet over zulke dingen, hè?" Elisabeth krijgt weer een kleur, hetgeen niet meer dan betamelijk is, wanneer twee jonge dames over zoo iets intiems als kindertjes krijgen, spreken. Elisabeth heeft nog een vriendin, die veel ouder is en ook een baby verwacht, maar ze zegt er niets van. Ze weet, dat Mama het niet lady-like zou vinden en nu ze zoo pas uit Engeland komt, waar de dames zoo heel precies zijn en zelfs niet over gewone gezondheids-aangelegenheden spreken, moet ze natuurlijk dubbel oppassen. Ze praat er dus maar gauw overheen en zegt: „Je hadt mij nog iets te vertellen, zei je." 122 „O! ja, 't is iets vreesehjks, maar jg vindt het misschien prettig." „Maar, liefje, dat meen je toch niet? Hoe ïou ik iets prettig kunnen vinden,, dat jou vreeselijk voorkomt. Zeg maar gauw wat het is, want ik heb ook een verrassing voor je." „O! zeg die eerst... mijn nieuws kan wachten. Je bent toch niet verloofd met een Engelschman ? Dat zou ik wèl interessant, maar toch ook verschrikkelijk vinden." De blos, die zich bij deze vraag, -over Elisabeth's voorhoofd, wangen en hals verspreidt, is zóó hevig, dat haar vorig blozen er niets bij was; zelf verdacht te worden van verloofd te zijn is dan ook nog erger dan over een kind.te spreken, dat bij een ander wordt verwacht. „Ik heb heusch geen Engelschman ontmoet," stamelt ze, verlegen, „ten minste geen, aan wien ik mjjn hart verloren heb. Het is ook heel iets anders. Ik heb namelijk een paar cadeautjes voor je meegebracht... „Voor mij?" zegt Clara, verlegen. Ofschoon zij altijd geeft, is ze altijd hoogst verrast zelve iets te krijgen en er ook heel dankbaar voor. „Ja, in Parijs heb ik armbandjes voor je uitgezocht." En ze haalt, uit een leeren étui, een zwart lintje en een stel gouden gespjes. „Dat is er nu de laatste mode." 123 Clara bedankt er voor met een kus. „Ik heb ook nog iets uit Londen: een potje Stravh berry Jam." „O ! heerlijk, die kan ik aan Laura laten proeven, die altijd zoo hoog opgeeft van de Weener confituren, die haar moeder inmaakt." „En dit is een boek voor je: „Evélina" door een dame geschreven, hoe vind-je dat? Ze heet Panny Burney, of eigenlijk Madame d'Arblay, naar haar man, maar ik geloof dat ze dit boek: Evelina or a Young Lady's Entrance in the World schreef, toen ze nog een jong meisje was. Ze leeft nog, maar ze is vreeselijk oud, vijf-en-tachtig! Ze heeft Vier boeken geschreven en nog een dagboek en brieven... knap, hè?" „Ja, verbazend. We zullen het samen lezen, als je wilt." „Dol graag. Ik heb zelve ook twee boeken gekregen... „Ook met zulke mooie, blauwe bandjes?" „Nee, de mijne zijn groen. Het eene is pas uitgekomen en heet Pkkwiek; een aardige titel, hè? De schrijver is Charles Dickens en nog heel jong, ten minste voor een schrijver, pas vijf-en-twintig, 't Is eerst in een tijdschrift uitgekomen en heet eigenlijk : „Posthumous Papers of the Piekwick Club... „Een Club? Dat is toch iets, waar heeren naar toe 124 gaan?" roept Clara, verschrikt, uit. „Dat is toch geen lectuur voor meisjes." „Ik denk wel, dat wij het mogen lezen, anders zal ik vragen of Mama het eerst leest. Mijn andere boek is magnifiek, The last Days of Pompei, dat is uit de dagen van, Pompei, dat is immers verwoest door een aardbeving van den Vesuvius bij Napels... „Hè! dat zal prachtig zijn," zegt Clara opgetogen en trotsch op haar knappe vriendin, al staat ze, juist door haar weten, ver van haar af. „En wat is nu jou tweede nieuwtje?" informeert Elisabeth, als de boeken besproken en bewonderd zijn. „Nu, ik moet leeren paardrijden." „Dat zeg je zoo maar... Hoe is 't mogelijk?" „Ik vind het niets prettig." „Waarom doe je het dan?" „OmdatALaura en Max zeggen dat het bij een gesoigneerde opvoeding boort. En die moet ik hebben... dat wil Papa ook. Ik neem nu ook pianoles, en leer op de guitaar tokkelen, maar je weet, ik ben niet muzikaal... voegt ze er, verdrietig, bij. Plotseling heldert haar gezichtje op en zegt ze, stralend: „Er is ook wel iets prettigs bij, want Papa heeft gezegd: „Dan moet je Elisabeth maar vragen de lessen met je te deelen... 125 „Heusch ?" En Elisabeth, de zeventien-jarige, die er zoo deftig uit ziet in haar zwart zijden rouwjapon, springt in de lucht, voert dan een menuet in haar eentje uit, omhelst haar vriendin onstuimig en roept, schier ademloos van emotie uit: „Hoe verrukkelijk! Paard rijden... in Parijs en in Londen heb ik zooveel dames te paard gezien en dan leek het mij zoo benijdenswaardig... o! maar... 't zal niet kunnen." „Waarom niet?" en Clara's toon drukt verbazing on teleurstelling uit. Elisabeth aarzelt... dan zegt ze flink: „Omdat een amazone, rijlaarzen, een karwats, en al wat er zoo bij komt, vreeselijk duur zijn en ik kan niet van mijn ouders verwachten dat zij zooveel voor mij uitgeven... Clara, die geen begrip van geld heeft, en als bankiers-dochter veel rijker is dan Elisabeth, een koopmans-dochter, zegt grif: „Maar, als ik je inviteer, mag het jou of je ouders ook niets kosten, natuurlijk zorg ik er voor. Ik zal tante Daatje verzoeken alles, wat er voor noodig is, ook voor jou te bestellen." „Zou je Papa dat wel goed vindén?" „Natuurlijk, ik ben niet voor niets zijn bedorven, eenigste meisje en Papa is zoo royaal." 126 „Nu heb ik nog iets voor juffrouw Daatje," zegt Elisabeth, als het rijtuig er is om Clara weer naar huis te brengen. Zij haalt een klein kartonnen doosje voor den dag, dit blijkt een pakje echt Engelsche naalden en een Schotschen naaldenkoker te bevatten, alsook een rolletje Engelsche pepermunt en een heel klein boekje met Engelsche pleister, de echte gold beater skin. Clara is met deze geschenkjes nog veel meer ingenomen dan met 't geen Elisabeth voor haar heeft meegebracht. Wat zal tante Daatje blij zijn; 't zijn juist dingen, waar zij zoo dol op is! Zoo'n naaldenkoker zal ze wel nooit gezien hebben. Clara verkort er haar bezoek om, doch niet alvorens Elisabeth gevraagd te hebben eens gauw een dagje te komen passeeren. Haar plan was geweest haar vriendin mee terug te nemen, omdat er 's avonds een deftig diner is en zij niet mee mag aanzitten; zij eet bij zulke gelegenheden dan met tante Daatje in de oude kinderkamer. Laura, hoe lief ook, vindt haar nog te jong om op diners te verschijnen. Ze had het natuurlijk dol gevonden Elisabeth bij zich te hebben, maar ze vindt haar zóó deftig in haar Engelsche japon, dat ze haar niet durft te vragen haar eenzamen maaltijd met haar te deelen. 127 Tante Daatje toch is bij zulke gelegenheden zoo geaffaireerd met 't surveilleeren van het een en ander, dat ze weinig aan haar gezelschap heeft. Lisette wordt oud en, na de komst van de jonge mevrouw, is het huishouden veel gecompliceerder. Dat begint 's morgens al, Laura moet haar chocolat, keurig geserveerd, op bed hebben en den heelen dag door wordt zij bediend*. Ze heeft wel haar eigen kamenier, Gresem, meegebracht, doch die is eer een sta-in-den-weg en een kijk-in-den-pot dan een hulp. Ze laat zich bijna zoo erg bedienen als haar meesteres. En het personeel is het zoo weinig gewoon; juffrouw Clara is zoo heel eenvoudig, geeft nooit moeite en is daarbij zoo minzaam. De jonge heeren geven ook wel last, maar vooral de vrouwelijke dienstboden kunnen 't nog eerder velen van de heeren dan van een mevrouw en nog 't allerminst van de kamenier, die toch niet meer is dan zij en ook haar hand moet ophouden voor haar loon. Juffrouw Daatje hoort alle klachten aan en heeft er vaak heel wat mee te stellen. Maar ze verveelt er Clara nooit mee, die in haar eigen sfeer leeft met haar boeken en haar idealen. In het begin van den zomer moest haar vader, 128 voor zijn gezondheid, een kuur in Carlsbad doen en mocht zij meegaan. Het was wel geen pleizierreis, maar het was heerlijk om den ganschen dag met Papa samen te zijn en te zorgen, dat hij zijn kuur nauwgezet deed. Nog altijd is Papa de eerste bij haar, ze aanbidt hem met een zeldzaam aanhankelijke liefde, ze heeft hem lief voor twee, zooals ze het zelf noemt, want is hij niet vader en moeder te gelijk voor haar geweest? Tante Daatje draagt ze ook een groote genegenheid toe, maar dat is iets anders. En dan, die is nog betrekkelijk jong, maar Papa wordt oud; hij kan er soms zoo slecht uitzien, zoo echt moe. Ze heeft er wel eens, buiten hem om, met den huisdokter over gesproken en deze heeft er zoo wat over heen gepraat, doch haar niet volkomen gerust gesteld. Het verblijf in 't mooie bergland en in de vroolijke omgeving van de Boheemsche badplaats heeft hem ongetwijfeld goed gedaan en, bij zijn terugkomst in Amsterdam, ziet hij er veel beter uit. Clara voelt zich weer gelukkiger. Na haar reis komt Elisabeth nu weer geregeld minstens één keer in de week bij haar, ze lezen veel 129 samen... nooit is er de minste oneenigheid tusschen de beide meisjes, en toch voelt Clara steeds meer het onderscheid. Is dat nu enkel door de twee jaar, welke Elisabeth ouder is? Dat kan ze niet aannemen, ze zou er zoo dol graag met iemand anders over spreken, maar ze weetniet met wie, voornamelijk, omdat haar loyaal karakter in strijd is met achterklap, in welken vorm ook. Iemand, achter zijn rug, met een ander bespreken staat bij haar gelijk met in iemand's commode of secrétaire te snuffelen; in haar oog is het een onbescheidenheid en daaraan wil zij zich niet schuldig maken. Als ze dus met een harer buisgenooten over Elisabeth spreekt, verbergt ze het gevoel van teleurstelling en bitterheid, dat haar soms zoo plaagt. Had ze toch maar den moed om eerlijk aan haar vriendin te vragen of deze haar te jong of te onbeduidend vindt om haar heur volle vertrouwen te schenken. Maar dat zou ze nooit durven! Ze kan enkel liefhebben en afwachten. Aimer et attendre, zooals zjj onlangs vonden in een boek, dat ze met haar beiden lazen. Meisje. g 130 Door een toeval merkt Clara, dat 't niet enkel het verschil in leeftijd is, dat haar van Elisabeth scheidt en dat ook geen andere vriendin... er de oorzaak van is, maar wel de zorgen thuis. Tante Daatje, die nog wel eens bij mevrouw Richter komt, en als er geen visite is, gaarne een babbeltje met Elisabeth's moeder maakt, ziet er op een dag, na zulk een bezoek, zóó verdrietig uit, dat Clara angstig vraagt of Ze naar den tandmeester is geweest of dat ze zich heeft laten aderlaten. Ze durft niet te informeeren of er ook slechte berichten van Jan zijn, omdat ze weet dat zijn moeder niet gaarne over hem spreekt. Vooral sedert Laura in huis is en haar eigen positie er eenigszins is veranderd, stelt zij zichzelve en haar belangen nog meer op den achtergrond dan voorheen. Ze glimlacht om Clara's bekommering over haar gezondheid en laat zich, met een zucht, ontvallen: „Kind, er zijn zwaarder zorgen in het leven dan ziekte of pijn. En een mensch heeft ook wel eens verdriet voor een ander... voegt ze er, gewichtig, bij. „Wat is het dan, kunt u 't mij niet zeggen? Ik ben toch zoo geen klein kind meer en u weet dat jk nooit babbel. Als ik iets niet mag vertellen, praat ik er zelfs niet met Elisabeth over... 131 „'t Is juist over haar... ten minste bij haar thuis," zegt tante Daatje, meer hartelijk dan duidelijk. „Wat dan? Is er iemand ziek?" „Nee, dat niet, maar de menschen hebben zorg. De jongens willen niet oppassen, ze maken schulden „Schulden," herhaalt 't kind verwonderd. Ze weet zóó weinig van geldzaken af, dat het woord geen beteekenis voor haar heeft. „Nu ja, dat is als je je rekeningen niet betaalt en meer uitgeeft dan je hebt. De jongens koopen muziek en dassen en ik weet niet al wat meer, op naam van hun vader, en dan komen de rekeningen er van en wil meneer ze niet betalen... „Waarom niet?" „Omdat hij er boos over is en ze wil laten voelen, dat het zoo maar niet gaat. En dan vaart hij uit tegen zijn vrouw en die heeft er bitter verdriet van. Cato heeft mij laatst in vertrouwen verteld, dat ze voor mevrouw wel eens naar een goudsmid gaat om iets te verkoopen en daarmede betaalt zij dan die schulden." Een oogenblik kijkt Clara, ernstig, dan roept zij, verheugd, uit: „Mevrouw Richter hoeft toch geen zorgen te hebben en ook geen verdriet, zoolang wij er nog zijn. Papa kan 't toch voor haar betalen." 132 „Lieve onschuld!" roept juffrouw Daatje, ontroerd, uit. „Als het van jou afhing, zou jij voor iedereen in de bres springen." „Dat is toch natuurlijk." * „Van jou standpunt, maar als je wat ouder, en vooral wat meer wereldwijs, zult zijn, zul-je begrijpen, dat zoo, iets niet kan. Je weet wat de Franschen zeggen: „17 faut laier son linge sale en famiïïe.'' „Maar als de wasch nu te groot wordt? Dan moeten de buren en vrienden wel meehelpen." „Men moet juist zorgen, dat het niet zoo ver komt." „Als ik nu aan Papa vroeg of ik voor eens helpen mocht en als de jongens nu eerlijk beloofden zuiniger te zijn?" „Och! kind, dat zou niets geven.Bovendien, er is meer, wat ik je niet zoo vertellen kan... Je moet er ook maar niet naar vragen en Elisabeth niet toonen, dat je iets weet." „Waarom zou zij er mij nooit iets van gezegd hebben? Wij zijn toch zulke intieme vriendinnen. Vindt u dat niet vreemd?" „Nee, dat begrijp ik nu best: ten eerste is 't nooit prettig om te klagen' en dan heeft ze waarschijnlijk uit een gevoel van kieschheid tegenover jou gezwegen." Clara weet niets in te brengen tegen dit argument, 138 ze kan het niet anders dan in Elisabeth waardeeren. Maar voor het eerst begrijpt ze welk een afstand er tusschen haar vriendin en haar zelve is. Plotseling wordt het haar duidelijk dat een moeder haar zorgen met haar dochter deelt, maar dat een vader er zijn meisje buiten houdt. Elisabeth weet de tekortkomingen en ondeugendheden van haar broers. Clara weet niets omtrent het gedrag van haar broers. Als er iets was, werd het tusschen meneer Schönwerth en de jongens behandeld, zoo lang hij er nog was met hun gouverneur, en later? Clara weet niet eens of er, na hun kwajongensstreken, ooit iets is gebeurd. Ligt dat nu aan haar of aan het feit dat zij steeds als 't jongste kindje klein is gehouden... en ook omdat ze geen moeder heeft? Tante Daatje heeft zich nooit met de jongens bemoeid, ze zorgde enkel voor hun onderkleeren. De gouverneur surveilleerde hun lakensch goed, ging met hen naar een kleermaker en zoo verder. Na die openbaring is de kleine Schönwerth zoo mogelijk nog liever voor haar oudere vriendin. Deze waardeert het dankbaar... ze voelt intuïtief dat Clara meer verlangt, dat zij naar meer toenade- 134 ring hunkert — en toch is zij er zich volkomen van bewust dat ze niet meer geven kan en mag. Over haar zoet geheim, haar stille liefde voor haar knappen neef Maurice, die zijn zaken in Parijs heeft, doch twee keer per jaar in Amsterdam komt, kan ze niet met haar spreken. Het is tè teer, tè broos, tè vaag! Ze heeft wel vriendinnen, die steeds over haar succes bij jonge heeren vertellen, die er als gansjes kakelend over snappen, maar dat zou zij niet kunnen. Ze heeft er zelfs nooit met haar moeder over gesproken... voornamelijk uit angst dat deze het aan Papa zou zeggen, en dan zou 't zeker verboden worden. — Papa is zoo streng! En 't is zoo heerlijk! Ze aanbidt Maurice, hij is de held van haar droomen! In haar eersten brief aan Clara, op reis geschreven, heeft ze hem wel even genoemd en een heel enkel keertje is hij wel eens ter sprake gekomen, doch Clara ging er zóó weinig op in en begreep de portee er niet van. • In Parijs hebben ze samen nog echt genoten en heeft hij haar zóó heerlijk verteld van het leven in die prachtige stad, dat zij zich haar toekomst niet anders kan voorstellen dan er met hem te wonen. 135 Haar thuiskomst is eigenlijk een teleurstelling geweest. Misschien had zij er zich te veel op verheugd om weer in haar: Home, sweet Home te zijn. In Londen had een harer nichtjes haar dat liedje geleerd, dat juist was verschenen. In cottages and palaces. Wher 'ever we may roam There's no place like home, There's no place like homel Mogelijk had zij het geïdealiseerd en viel het daarom tegen, 't Kon ook dat zij, op haar heerlijke en interessante reis, de toestanden thuis eenigszins vergeten had. Maar langzamerhand komen de groote en kleine onaangenaamheden, uit alle hoeken, op haar af. In het boek van den jongen schrijver Charles Dickens, heeft ze gelezen van een skeleton in the cupboard, letterlijk vertaald, een skelet in de kast, hetgeen beteekent dat er, in elke familie, van die geheime akeligheden zijn, die voor den bezoeker en den oppervlakkigen beschouwer zijn verborgen: In 't Hollandsch heet het: Ieder huisje Heeft zijn kruisje. „Dan zijn er bij ons al heel veel kruisjes," denkt Elisabeth, nadat zij eenige dagen thuis is. 136 Haar vader, een charmante gastheer, is lastig voor zijn omgeving, zoo iemand, waarvan je zegt: „Un ange dans le monde, un diable d la maison, zóó driftig en opvliegend, dat zijn vrouw en zijn dochters bang voor hem zijn. Het gevolg is dat er heel wat geschipperd en om 't kind bij zgn naam te noemen, heel wat geknoeid wordt om de Kerk in 't midden te houden, zooals Cato zegt. Cato! Och! die is wel een heel zichtbaar ien duidelijk waar te nemen skelet in Elisabeth's leven, in figuurlijken zin gesproken, want in werkelijkheid is ze een dikke schommel met een opgezet, pafferig gezicht, dat omlijst wordt door roodbruine, paardeharen bandeaux. Ze is een echte chagrijn; alleen als haar pruikje naar den eenen kant wegzakt, laat ze anderen lachen, maar dat is onwetenden, als ze merkt dat de kinderen om haar lachen, wordt ze spinnig en laat zjj ze twintig keer op de lei schrijven: „Oude menschen zult ge eeren en niet bespotten, bedenkt dat ge ook eens oud kunt worden en hoe zou het u dan smaaken, als jonge lieden u bespotlèden ?" Op Elisabeth heeft ze het al bizonder voorzien, omdat deze zich niet zoo maar klakkeloos aan haar leiding 137 overgeeft. Haar ideaal van een jong meisje is dat ze zich voortdurend bezig houdt met naaien, stoppen, mazen en alle huiselijke werkjes. Maar dat Elisabeth daar heelemaal niet van houdt, maar wel van lezen en pianospelen... is haar een doorn in 't vleesch. Ze geneert zich dan ook niet haar voor: „pop-op-de-kast," „dood-eetster," „luiwammes" uit te maken, hetgeen er natuurlijk niet toe bij brengt om het jonge meisje gunstiger voor haar te stémmen. Elisabeth weet dat ze die verwijten niet verdient en dat zij, als Cato er niet was, zeer zeker de handen uit de mouwen zou steken. Dat haar broers en zusters jaloersch op haar zijn, is ook een grief voor haar, waaraan zij geen schuld heeft. Als oudste meisje heeft zij veel voor en geniet zij meer, voornamelijk door haar vriendschap met de rijke juffrouw Schönwerth. 't Is den overigen kinderen altijd een reden tot ergernis geweest, dat Elisabeth de eenige is, die bij de Schönwerths gevraagd wordt. Bij enkele gelegenheden, zeer sporadisch, komen de ouders er aan huis, maar de jongens en meisjes nooit. Telkens moet Elisabeth er smalende opmerkingen over hooren, maar ter wille van haar moeder gaat ze er nooit op in. 138 Voor zich zelve is ze overtuigd dat ze de beleefdheden en goedheden van de Schönwerths niet aanneemt uit eigenbelang of omdat hun home rijker en weelderiger is, doch omdat ze weet dat haar vriendschap een bron van geluk voor Clara is, dat hebben haar vader en ook juffrouw Daatje haar dikwijls genoeg verteld. Zij kan 't toch niet helpen dat Clara wèl van haar en niet van haar broers of zusters houdt. Eerlijk gezegd, vindt zij de jongens Schönwerth aardiger en sympathieker dan haar eigen broers, behalve Dick, op een na de jongste. Maar helaas! Dick gaat al den zelfden weg op als de twee oudsten. Ze gaan altijd uit en vertellen lang niet altijd, waar ze geweest zijn. Kort, nadat ze uit Engeland is terug gekomen, is er iets vreeselijks gebeurd: Dick heeft kennis gekregen aan een burgermeisje en wat er precies is voorgevallen, weet ze van zelf niet, maar op een avond heeft er een heftige scène plaats gehad tusschen Dick en zijn ouders, waarna hij, in een dolle bui, van huis is geloopen en sedert hebben ze geen van allen meer van hem gehoord. Op bevel van meneer Richter wordt zijn naam in den huiselijken kring niet meer genoemd. 139 Zelfs met haar moeder durft Elisabeth niet meer over hem te spreken, al ziet ze ook hoe deze er onder lijdt. Ook de zaken gaan niet meer zoo schitterend; meneer Richter kent zijn maat niet altijd in het doen van bestellingen en overschat ook wel eens de koopkracht zijner klanten. Over het algemeen houdt hij, met zijn enthousiasten, Pranschen aard, niet bizonder veel van het voorzichtige, Amsterdamsche publiek, waarvan hij getuigt: „Een Hollander kan zich nooit in eens beslissen, hij moet er altijd een nachtje over slapen." En daardoor brengt hij zelf menigen slapeloozen nacht door! En dan de concurrentie en de onwil of de ongeschiktheid van zijn zoons om hem ter zijde te staan. Ze hebben geen van vieren zin om, zooals zij het noemen, „Winkeljongen bij Papa" te worden, ofschoon het volstrekt geen winkel, maar een deftig, gesloten huis is. Elisabeth heeft, nadat haar opvoeding voltooid was, verschillende keeren aangeboden om in het magazijn te komen helpen, maar dat wil Papa niet. Meisjes moeten zich achteraf houden en mogen nooit aan den weg timmeren. IX. Een merkwaardige dag. Elisabeth was den vorigen dag reeds op de Keizersgracht gekomen en had er geslapen, gelijk het de ge1 woonte was bij gewichtige gelegenheden. Ze sliep dan met Clara op een der groote logeerkamers en, ofschoon tante Daatje de meisjes op het hart had gedrukt niet tè lang te blijven praten, hadden zij er zich ditmaal niet aan gestoord. Ze hebben elkander ook zoo heel veel te vertellen en beiden bezielt dezelfde gedachte, al zouden ze die, voor geen schatten ter wereld, onder woorden brengen. Ze staan, met vele anderen, aan den vooravond van een groote, van een geweldige gebeurtenis. Den volgenden dag 20 September 1839 zal de inwijding van den eersten spoorweg plaats hebben en zal er een trein tussohen Amsterdam en Haarlem loopen, een echte heuschelijke trein op ijzeren rails en door stoom gedreven. 141 Meneer Schönwerth, als een der grootste aandeelhouders van de exploitatie, heeft een uitnoodiging ontvangen en daar Laura, doorinteressanteomstandigheden, verhinderd is, en de broers, behalve Max, die bij zijn vrouwtje thuis blijft, allen afwezig zijn, heeft hij Clara met haar vriendin gevraagd hem te vergezellen. Juffrouw Daatje kreeg bijna een appelflauwte, toen ze er van hoorde, en liet zich den zelfden dag nog aderlaten, terwijl ze 's avonds een voetbad met mosterd nam. Ze ried de twee meisjes aan haar voorbeeld te volgen, doch hoe volgzaam ook van natuur, in dit geval liet Clara een luid protest hooren, terwijl Elisabeth betoogde, dat een tocht per trein lang niet zoo levensgevaarlijk was als men in Holland dacht. Jaren geleden, in 1826 al, was er in Engeland een spoorlijn geopend tusschen Manchester en Liverpool. Toen zij twee jaar geleden in Londen was, had zij er niet alleen verschillende keeren van hooren spreken, maar zij had zelfs een jongmensen ontmoet, die tweemaal de reis mee had gemaakt, eens van Liverpool naar Manchester en toen weer terug. Nu, en als het zoo vreeselijk en zoo gevaarvol was, dan zou hij dat niet gedaan hebben. Het eenige bezwaar van den koenen reiziger was, dat het zoo bekend was geworden en dat zooveel 142 menschen, zelfs vreemden, hem er over uitgevraagd hadden. Elisabeth zelve was niets bang en deed haar best om Clara te suggereeren dat het een pretje was en volstrekt niets om voor te griezelen. Zij verheugde er zich ten minste wel op, zooveel als zij zich, na haar groote teleurstelling op iets kon verheugen. Ook daarover spraken ze dien avond, als ze samen in den zoogenaamden twijfelaar liggen, een ledikant beslist tè groot voor één persoon en eigenlijk wat smal voor twee. Maar, voof twee slanke maagdelijns is 't breed genoeg en juist omdat 't niet zoo groot is als bijvoorbeeld 't ledikant van Max en Laura, dat wel een koets lijkt... kunnen ze gezellig praten. " 'v De groen saaien gordijnen, het kenmerk van alle logeerkamers en bedden, zijn dicht getrokken, ofschoon 't eigenlijk tè warm is, maar dat hoort nu eenmaal zoo. Je voelde je dan zoo heerlijk van de wereld afgescheiden en dus zoo veilig om elkander allerlei mededeelingen te doen. „Hoor je nooit meer uit Parijs?" informeert Clara, juist van het donker profiteerende om deze vraag te doen. 143 Mocht Elisabeth er van blozen, dan is haar ten minste het akelige gevoel bespaard dat een ander er getuige van is. „Natuurlijk niet, je weet toch dat hij in de tegenwoordigheid van mijn ouders heeft moeten beloven, mij nooit meer te schrijven. Als ik maar wist, waardoor hij zoo veranderd was. Denk toch eens, Clara, den vorigen dag had hij mij vuriger dan ooit omhelsd en mij zelfs petite femme en cher ange genoemd en toen op eens was hij zoo anders... En ze denkt terug aan dien ochtend, nu meer dan een jaar geleden, toen ze onverwachts in de zijkamer werd geroepen en daar, behalve haar ouders, ook haar neef Maurice vond. In plaats van naar haar toe te komen en haar, als gewoonlijk te begroeten, bleef hij gauche en timide bij den haard staan, wel opvallend voor Maurice, anders zoo galant en wel bespraakt. En toen op eens de stem van haar vader, ook zoo vreemd: „Eh! bien, dis d ta cousine ce que tu as d lui dire." Waarop hij, als een lesje, had opgezegd, dat hij bang was te groote illusies bij haar te hebben opgewekt, dat zij zich niet mocht verbeelden dat er ooit iets van een huwelijk tusschen hen zou komen, want 144 dat 't slechts kinderspel was geweest. Je moet mij vergeten... en ik heb je ouders beloofd je nooit te schrijven... Bij 't vernemen van die wreede woorden was Elisabeth, bewusteloos, neergevallen. Toen ze weer bij kwam, lag ze op bed en was de chirurgijn juist bezig haar arm te zwachtelen. Hij had het universeele geneesmiddel voor bijna alle kwalen, op haar toegepast. De pijn van 't aderlaten had haar tot het leven teruggeroepen... maar ach! ze was liever gestorven. Ze, hield zoo innig veel van Maurice; hij was haar held, haar afgod, haar alles... en dat hij plotseling zóó kon veranderen was een gruwelijke teleurstelling en tevens een onoplosbaar raadsel voor haar. Ze werd ernstig ziek en maanden lang bleef zij zwak en lusteloos. En toen was 't dat Clara haar vriendin terug vond. Toen eerst begreep ze dat het niet enkel de huiselijke zorgen waren geweest, die tusschen Elisabeth en haar hadden gestaan. Het ongelukkige echter was, dat hetgeen zij vroeger als een reden tot verheugenis zou hebben beschouwd, haar nu rampzalig maakte. Dat Elisabeth verdriet had en bleek zag vond ze 145 verschrikkelijk. Ze haalde de oude Lisette over om de fijnste schoteltjes, echte zieké-kostjes, voor haar klaar te maken en besteedde bijna haar geheele maandgeld aan bloemen en lekkernijen. Langzamerhand herstelde Elisabeth; aan een gebroken hart sterven komt vaker in romans voor dan in het werkelijke leven; het is wel interessant, maar gelukkig een uitzondering. Toen ze weer voor 't eerst een dagje bij Clara kon komen, wist deze niet wat te doen; natuurlijk liet ze haar door 't rijtuig halen, evenals toen ze, als klein meisje, bij Ittie kwam spelen. Ze had voor 't déjêuner een kopje kfppenbouillon en een zwezerikje met doperwtjes besteld en voor dessert gelei van kalfspoot — calves footjeüy, allemaal lichte kostjes, die Laura had gekregen, toen haar eerste baby was geboren, ze verwachtte nu no. 2. Maar Lisette had er om gelachen en gezegd: „Lieber Oott, Herzliebchen, dass ist toch Mn Essen für eine flinke gesunde Maid von achtzehn jaar. Das Fraulein is toch nicht krank meer. Geef haar ein Biefstuk mü gebakken Kartoffeln oder Schmorbraten mit Kohl, daar sitzt Kraft in... . Lisette's taaltje was er met de jaren niet op verbeterd. Meisje. \q 146 „Slaap je?" fluistert Clara. „Nee," zucht Elisabeth. „Ik denk." „Dat is niet goed voor je, dat heeft de dokter zelf gezegd, toen hij onlangs bij Laura was." „Heeft hij toen over mij gesproken?" „Ja, ik kwam hem juist tegen, toen hij weg ging; ik had hem eigenlijk opgewacht, want terwijl hij bij Laura was, mocht ik niet binnen komen, je weet toch dat onze lieve, kleine Max misschien een zusje krijgt... Ze blozen allebei, maar ze merken het gelukkig niet van elkander. Tante Daatje zou het zeker niet goed vinden dat ze over zulke dingen spreken... al is 't nog zoo bedekt. „Nu... en toen informeerde ik bij den dokter naar jou — en weet je, wat hij zei: „Dat jonge meisje denkt te veel, dat is niet goed." „Hij zal toch niet vermoeden, waaraan ik denk?" fluistert Elisabeth, verschrikt. „Natuurlijk niet. Jij zult er wel nooit met hem over gesproken hebben en je Mama evenmin." „Nee! zoo iets zeg je niet aan een dokter! Och! Clara, als jij ooit verliefd wordt, zul-je pas begrijpen wat het is en ook wat ik lijd." „Het moet toch wel prettig zijn om verliefd te wezen," bekent het jonge meisje. „Max en Laura zijn 147 zoo echt gelukkig. Ik zou heel graag... dol veel van iemand houden, maar ik ken niemand." „En er komen zooveel jongelui hier aan huis en nu mag je er toch wel altijd bij zijn?" „Natuurlijk, ik ben al zeventien! O! er komen er genoeg... „En is er niet één, die je het hof maakt?" „O! ja, zelfs twee... „Ken ik ze?" „Ja, zeker... maar ik durf het je toch niet te vertellen... ten minste niet van avond, het is ook al laat. "Wij moesten nu maar niét verder babbelen en gaan slapen. "Wij moeten vroeg op en... tante Daatje heeft gezegd — dat ik mij moest wasschen en verschoonen, een Zaterdagsche beurt houden, omdat je nooit weten kan, als je zog iets gevaarlijks onderneemt als een spoorreis... Dat gevaarhjke in het zicht belet de jonge meisjes toch niet heerlijk rustig te slapen... zoodra ze zich omgekeerd hebben. — Maar juf/rouw Daatje, die uit angst voor haar lieveling, geen oog dicht heeft gedaan, komt ze, vóór dag en dauw, uit de veeren halen. Ze helpt Clara met aankleeden, als in haar kinderjaren, heeft twee paar kousen en een extra flanellen 148 rok voor haar klaar gelegd, ofschoon 't een heerlijk warme dag is en heeft wel een half uur in het japonnenkamertje gestaan, vóór ze haar keuze kon doen. Clara zelf geeft niets om toilet en laat meestal haar schoonzuster of tante Daatje voor haar beslissen. Als deze haar aanraadt een wit en blauwzijden ruitje aan te trekken, een snoezig japonnetje met een hoog lijfje en daarover een bruin zijden casaque vindt ze dat best. Ze heeft er een bruin paardeharen hoed bij, met vergeet-ïhij-nietjes, en lange witte mitaines. Elisabeth is in 't wit neteldoek, met rose moesjes en een rose ceintuur, met haar wit krippen chdlon er over heen; ze draagt voor 't eerst dien zomer een pamela, dat is een groote hoed van wit Italiaansch stroo met kleine roosjes en zwart fluweel. Haar mooie krullen, zes aan eiken kant, twee korte, twee langere en twee nog langere, komen er zeer flatteus onder uit. Niettegenstaande haar bleekheid en haar eenigszins langoureus voorkomen is ze toch een bizonder mooi meisje. Dat merkt ze dien dag wel door de bewonderende blikken van de jongelui, die den proeftocht meemaken. Maar, vóór ze zoover zijn, moet er nog heel wat gebeuren. 149 Tante Daatje heeft voor een stevig ontbijt gezorgd, omdat je nooit kunt weten... Heerlijk knappende waterkadetjes met leverbeuling en krentenbolletjes met eieren, net als met Paschen. Ze heeft ook nog een heele karabies met boterhammen met rookvleesch en harde eieren klaar gezet, om mee te nemen, voor als dat treingevaarte onderweg eens zou blijven steken. Dan zouden ze ten minste niet verhongeren. En zij geeft ze pepermuntjes mee en een flesch druppels voor de zenuwen, alsook een rolletje hechtpleister, een zwachtel en een klein potje met spijkerbalsem, en dan nog wat pluksel. Ze is wel een half uur bezig geweest met 't pakken van de karabies, omdat ze er telkens weer wat b\j verzon. En ze moest aldoor maar denken aan 't mooie vers van Tollens, dat .Clara haar eens had voorgelezen: „Le Overwintering der HoUariders op Nova Zembla" heette 't, en er kwam in van: En Nova Zembla's kust Hoort de psalmen van Datheen. Dat herinnert zij zich 't best, omdat die regel den meesten indruk op haar gemaakt hebben, van wege de vroomheid er in vervat. 150 Heel dikwijls begrijpt ze er niet veel van, als Clara haar iets voorleest; 't kind houdt nu eenmaal van zulke hoogdravende en zulke sentimentele dingen en zij is hoogdravend, noch sentimenteel aangelegd. Maar dat van Nova Zembla vond ze erg mooi, ze hield wel van zoo iets ijsselijks. Daarbij kwam nog dat er in 't begin een bootreis werd bezongen en zij toch op het punt was geweest ook zoo iets mee te maken. Wel den anderen kant uit, naar de^ Oost, terwijl Willem Barendsz en zijn makkers 't hooge Noorden opgingen, maar dat deed er minder toe. Ze hadden toch op alle manier ook een weg naar Indië gezocht en helaas! even als zij, niet gevonden. En toch vond ze een reis met een schip niet half zoo gevaarlijk als met zoo'n stoommachine! Een schip ging door den wind, dat begreep je, maar dat iets door stoom zou bewegen... dat wilde er bij haar niet in. En ze zag ook volstrekt niet in, dat het noodig was zoo'n nieuw vervoermiddel uit te denken. Wat had-je nou, Amsterdammer zijnde, feitelijk in Haarlem noodig? Voor één dagje, nou ja! De familie Richter en ook wel anderen, waar je 151 zoo van hoorde, gingen er geregeld op Hemelvaart dag naar toe, dat was zoo'n gewoonte. Ze huurden dan een MaUe Jan of een Jan Pleisier. dat was zoo'n groote koets met een bok en een achterbak en daar gingen ze met hun allen in. Ze gingen 's morgens om acht uur al. Te Halfweg verwisselden ze van postpaarden, omdat de beesten moe waren, en dan kwamen ze tegen de koffie in Haarlem, waar ze in den Hout koffiedronken èn daarna wandelden. Zij zelf had, met Clara, ook eens zoo'n tocht meegemaakt en ze was heel niet bang geweest, waarschijnlijk omdat ze al vaak in de diligence naar Zeist had gezeten en ook in 't rijtuig van meneer Schönwerth, vooral vroeger, toen haar pleegkind nog zoo klein was. Later was ze meer met haar Papa en veel minder met haar uit geweest. Maar zoo'n daggie naar Haarlem was verrukkelijk; 't was de oude heer, de vader van Mevrouw Richter, die er op trakteerde en dat kwam hem dan op een gulden of tachtig, ze deden het dan ook maar eens per jaar. Terwijl tante Daatje aan 't philosopheeren is en zich ergert aan die onbekookte nieuwigheid, zijn de reizigers vertrokken. De berline, welke de oude calèche vervangen heeft, brengt het gezelschap naar het station, ook iets nieuws. 152 Clara en Elisabeth blozen van verlegenheid als op het punt van weggaan, meneer Schönwerth ze vertelt dat een van zijn employé's, de jonge Vernet, mee gaat. 't Is een jongmensen van zeer goede familie, die bij hem op 't kantoor is om 't bankbedrijf te leeren; als ze elkander wederzijds bevallen, zal hij mogelijk associé worden. fwM Clara heeft wel eens van hem houren spreken... doch heeft hem nog nooit ontmoet. Als Wilhelm binnen komt zeggen dat het rijtuig voor is, kondigt hij hem te gelijk aan. De nieuwsgierige blikken der jonge meisjes zien een langen, mageren jongen met een bleek, regelmatig gezicht en donkere oogen en haar. Ze bestempelen hem terstond met den geliefden, vagen term van: „interessant." Ten minste, wat zijn uiterlijk betreft; voor 't overige valt 't moeilijk om hem te beoordeelen, daar hg heel stil en verlegen blijkt. Aan het station gekomen helpt hij de dames uitstijgen en biedt hij Clara zijn arm, hetgeen ze verschrikkelijk vindt. Ze had Elisabeth gaarne die eer gegund, maar ze begrijpt toch ook, dat zij niet met haar vader kan loopen en de twee gasten aan elkander kan overlaten. 153 Gelukkig hoeft ze niet veel te spreken, want het is verbazend druk aan het station. Honderde menschen verdringen zich om den eersten trein te zien vertrekken — „alsof er brand was of er iemand werd opgehangen," betoogt de oude Barend tot den palfrenier, maar hij zoekt toch ook ergens een plaats, zóó dat hij de groote gebeurtenis kan zien en de paarden er niet van zullen schrikken. 't Zou wat zijn als 't vurige span schrikte en op hol ging! Maar 't kan best met zoo'n gedrang! 't Stationsgebouw is feestelyk Versierd met slingers dennengroen met papieren bloemen er tusschen. Meneer Vernet betoogt dat de decoratie aan een boerenbruiloft of een processie in Brabant doet denken, doch daar de jonge meisjes geen deze beide plechtigheden hebben bijgewoond, kunnen ze er niet over oordeelen. Trouwens"ze wijden er niet veel aandacht aan, evenmin als aan de toespraak van den Burgemeester, die omringd van Ministers, Beurs-Magnaten en andere Hoog waardigheidsbekleeders, de genoodigden verwelkomt uit naam van de stad Amsterdam. Na Zijn EdelAchtbare neemt de directeur van de onderneming het woord en, als hij de gasten heeft 154 bedankt voor hun vriendelijke en vleiende belangstelling, brengt hij hulde aan de ingenieurs, diehetgrootsche werk volbracht hebben. Het polderland tusschen de Amstelstad en de Spaarnestad in ijzeren klemmen te zetten is een moeilijke en ondankbare taak geweest met vele teleurstellingen en tegenvallers. Maar die zijn, Gode zij dank! nu vergeten en de proeftocht kan met alle zekerheid aanvaard worden. - Dan gaat de eerewijn rond, waarvoor de jonge dames natuurlijk bedanken. Clara houdt, in geen enkelen vorm, van wijn. Elisabeth heeft, tijdens haar bezoek in Engeland, wel eens een nippertje port moeten gebruiken; als zij bij een oom of tante te dineeren was, mochten de kinderen even aan 't dessert komen; ze kregen dan een miniatuur roemertje port, den geliefkoosden after-dinner drank der Britten, en moesten dan heel eerbiedig, staande met het glas in de hand, zeggen: „My duty to Papa, my duty to Mamma." De ouders en andere aanwezigen beantwoordden dezen heildronk en de plechtigheid was afgeloopen. Ook de plechtigheid in het station duurt niet lang, wordt zelfs ontijdig afgebroken door een snerpend geluid, dat plotseling de lucht doorklieft. De meesten, vooral de dames, denken dat de locomotief, 155 zoo heet de treinmachine, uit elkander barst, maar de ingenieurs stellen ze gerust met de verzekering dat het niets anders is dan het signaal van den hoofdmachinist, dat alles in orde is. „'t Lijkt wel de strijdkreet der Indianen," oppert een der aanwezigen. „ Het is enkel een uitlating van stoom," is de verklaring. „En duurt dat den heelen tijd door?" „Wel neen! Enkel wanneer het noodig is." En nu staat het heele gezelschap op het perron, dat is het gedeelte tusschen het eigenlijke stationsgebouw en den spoorweg, waarop de trein staat. Ze zien eerst de locomotief, een geweldig gevaarte, heelemaal van ijzer met een soort van stookplaats, gevuld met gloeiende kolen. Meneer Vernet tracht het aan de jonge dames uit te leggen. „Ziet u, de hitte der kolen brengt het water aan den kook, uit het reservoir; de stoom van het kokende water is de beweegkracht die de locomotief voortdrijft en de wagens, die er achter zijn, worden daardoor ook in beweging gebracht. De wielen draaien... „Waarvoor dienen de rails eigenlijk?" valt Clara in de rede. „Wel, om het gaan te vergemakkelijken, een wagen 156 rolt lichter over gladde rails dan over den hobbeligen weg. Het zou ook veel te gevaarlijk zijn, als zulk een trein zoo maar vrij tusschen de menschen in reed. Nee, ze hebben behoorlijk een afgescheiden weg gemaakt, voor het betere rijden en ook voor de veiligheid." Achter de machine bevindt zich een kleine wagen voor de kolen, die onderweg noodig zijn en daarachter zijn een drietal wagens, alle met vier portieren aan eiken kant. In de wagens zijn banken, die dwars loopen net als in de diligences, maar 't is alles op ruimer schaal. Als de reizigers over hun eersten angst heen zijn en bekomen van den schrik, toen de hoofd-ingenieur op eens riep: „Instappen, heeren en dames," constateeren ze dat men er heel genoegelijk zit, veel minder gedrongen dan in een diligence. De tweede impressie is dat het bijna niet schudt, hetgeen door het luchtige voortrijden op de rails komt. De derde indruk is de verbazende snelheid, waarmede de trein zich voortbeweegt, zoodra men 't station uit is. del! wat een vaart zit er in. Alles schijnt voorbij te vliegen, huizen, boomen, landerijen, vaarten... zoo zien ze het IJ met de schepen, die er liggen, en de huizen aan den kant, en zoo zijn ze er voorbij. De heeren gasten schudden de wijze hoofden en 157 mompelen iets van óngeloófelyk. ^ en merkwaardig. De dames geven gilletjes... en zoeken haar loderyn doosjes*ook Clara heeft zulk een nouveauté, een keurig zilveren, miniatuur bonbonnière met een watje er in, doordrenkt met eau de la reine, een nieuw parfum, welriekend en prikkelend. In het deksel van het doosje zijn kleine gaatjes om den geur door te laten. Ze maakt er een druk gebruik van en laat er ook haar vriendin aan ruiken, 't is zoo veel gracieuser dan snuiven, althans voor jonge meisjes. De heeren halen hun zilveren, gouden, geëmailleerde of beschilderde snuifdoozen voor den dag. Sommigen pronken er mee, de meesten doen 't werktuigelijk, 't Is nu eenmaal de gewoonte en 't niezen er na, is heerlijk! En tevens goed voor de kwade dampen in de hersenen, naar er wordt beweerd. Er zijn er ook, die in snuiven een voorbehoedmiddel tegen duizeligheden en beroerten zien, omdat die euvels ook iets met de hersenen te maken hebben. De tocht verloopt heusch genoeglijk; langzamerhand voelen de reizigers zich echt op hun gemak, al schrikken ze nu en dan van het signaal, dat de machinist noodig vindt te geven en al verbeelden zij zich ook wel eens 158 dat de trein van de rails af glijdt, maar als het blijkt dat het een fausse alarme was, herstellen zij zich weder. Vóór ze het weten zijn ze aan de halte: „Halfweg", waar even wordt opgehouden en de dames bloementuiltjes wordt aangeboden door een van de groote aandeelhouders, die, er dicht bij, een buiten met heete kassen heeft. Clara en Elisabeth krijgen elk vier mooie La France rozeknoppen, met een rand van palm er om heen, wel wat stijf, maar toch wel lief. Het zachte rose steekt zoo aardig af bij 't donkergroen van de fijne palmblaadjes. Ze zijn er dan ook heel verrukt mee. Weldra is het einde van den tocht bereikt, binnen het uur zijn ze heel van Amsterdam naar Haarlem gereden, met inbegrip van het oponthoud te Halfweg. De meeste heeren halen de fraaie gouden repetitie horloges voor den dag om het merkwaardige feit aan eigen waarneming te toetsen. Het uitstappen is een heele toer, want nu merken ze veel meer hoe hoog de trein is dan bij het instappen, toen ze eigenlijk te zeer onder den indruk van het geheel waren om zich rekenschap van détails te geven. Aan het eindpunt te Haarlem is ook een station en in de wachtkamer eerste klasse is er een schitterend dejeuner aangericht. Dat eerste klasse klinkt vreemd; men-wist ook niet 159 dat er in een trein verschillende soorten van plaatsen waren voor de verschillende standen en beurzen. Vóór bij den koetsier is 't in de diligence ook altijd wat duurder zitten, maar die gescheiden afdeelingen is iets, waar je aan moet wennen. De hoofd-ingenieur vertelt dat de indeeling anders is en ook de bekleeding der banken. Voor vandaag hebben ze alles eerste klasse gemaakt. Het déjeuner is bijna vorstelijk en volgens de heerschende mode alles in 't Fransch. Het is keurig gedrukt ep satijn papier en elk vindt zulk een 'menu naast zijn bord. DÉJEUNER DU 20 SEPTEMBRE 1839 Offert por la Direction du premier Chemin de fer en Hoüande BOUILLON EN TASSE Vin Madera • SAUMON DU BHIN > POMMES NATURELLES SAUCE HOLLANDAISE \ Grayes FILET DE BOEUP A LA FINANCIÈRE Bordeaux CANNETONS A LA ROUENNA1SE Cantemerle DINDE TKUFFÉE - SALADE Niersteiner POUDING DIPLOMATE Champagne " FROMAGE HOLLAND AIS — BISCUITS FRUITS — GINGEMBRE. 't Is een heel ding om er zich met fatsoen door heen te werken. Clara vindt 't heerlijk en smult echt. 160 Elisabeth, opgevoed door haar Engelsche moeder en grootvader, is bang dat het unladylike staat en neemt slechts nu en dan een heel klein portietje, waaraan ze met haar mes en vork plukt. Ook meneer Vernet eet weinig, hij werpt steeds, ter sluiks, bewonderende blikken naar Clara Schönwerth, die er zich niet van bewust schijnt. X. Onwelkom bezoek. Op een ochtend, juist als zij haar moeder beloofd heeft flink mee te naaien aan jurken voor de zusjes, waarvoor de huisnaaister expresselijk gekomen is, ontvangt Elisabeth een keurig opgevouwen en dichtgelakt briefje van Clara, als naar gewoonte in het Fransch. Voor een jonge dame, als de dochter van den schatrijken en zeer aanzienlijken heer Schönwerth, zou Hollandsen te bourgeois zijn geweest; trouwens ze had het er waarschijnlijk niet zonder fouten af kunnen brengen. Amsterdam, le 29 novembre 1839. Ma chère amie. Par la présente je viens te prier de venir me voir aussi vite que possible, je dirais presque: tout de suite. (Test pour une affaire urgente. Avec mille baisers Ton amie devouée \A (JLABA Elisabeth begrijpt er mets van en gaat er natuurlijk terstond mee naar haar moeder. Meisje. U 162 Na een vluchtige lezing, zegt mevrouw Richter: „Dat komt nu al heel ongelegen, ik had zoo vast op je gerekend om Koosje te helpen." „Wilt u dat ik den kruier stuur met een weigerend antwoord?" „Dat kun-je natuurlijk niet doen, kind. Het beste is misschien dat je nu terstond gaat en zoo spoedig mogelijk terug komt." „En als Clara mij langer noodig heeft?" „Ik heb je ook noodig." „Ik heb u toch aangeboden bet te laten afweten, Mama." „Dat weet ik wel... maar het is toch beter dat je gaat. Men kan nooit weten wat het is... „Ze zal toch niet ongesteld zijn?" Haar stem klonk zóó angstig, dat haar moeder er onwillekeurig om moest glimlachen. „Het geeft niet of je je nu al in gissingen verdiept, kleed je aan en ga er naar toe." „Zou ik langs de markt op het Koningsplein gaan en in een der pothuisjes wat bloemen voor Clara koopen?" - „Ik zou mij maar met ophouden, kind." Gehoorzaam en gedwee, zooals het een dochter tegenover haar moeder past, volgt Elisabeth den haar 163 gegeven raad op; ze verwisselt haar ochtendjapón van rood en zwart geruit flanel tegen een middag kleedje van bruin thibet met zwarte fluweeltjes op' gemaakt en het puntvormig, laag uitgesneden lijfje, zediglijk bedekt door een Charlette Corday fichu van witte tule, met blonde afgemaakt. Als eenig versiersel draagt ze het Saint Esprit vogeltje van turquoises, haar door Maurice gegeven in den tijd, toen alles haar nog rooskleurig leek. Daar het een gure dag is, doet ze haar winter-shawl om en zet ze een zwart fluweelen hoed op met kleine gele Tosetjes opgemaakt. Terwijl ze zich langs de kale grachten voortspoedt, is ze dankbaar voor moeder's raad, want welke bloemen had ze nu kunnen koopen? Waarschijnlijk stalden de potkeldertjes niet eens uit. Einde November bloeit niets meer. Later, pas na het Nieuwe Jaar, komen de camelia's, maar die zijn niet zoo op straat te koop. Als Wilhelm, die nu een man van middelbaren leeftijd is en sedert jaren getrouwd, de onderdeur, tenminste de bovenste helft er van, voor haar open maakt, is haar eerste vraag, na een vluchtigen groet: „Maakt de heele familie het wel?" „O! ja, gans wohl, danke sehr/" antwoordt hij met 164 zijn sterk Weener accent, dat hij maar niet kan afleeren. „Waar is juffrouw Clara?" „De juffrouw heeft gesagt, dat ik oe in 't blauwe salon beneden moest laten, als oe kwam, weü het in het boudoir te kalt is met den Noordenwind." Even lacht Elisabeth, Clara is overgevoelig voor het weer, en van den Noordenwind heeft zij bepaald een afschuw. Een oogenblik later omhelzen de vriendinnen elkander, alsof er jaren sedert haar laatste ontmoeting waren verloopen. En toch zijn 't slechts enkele dagen, maar er is zooveel gebeurd, ten minste voor Clara. „Ik heb je iets interessants te vertellen... begint ze verlegen, dan bezorgd: „Maar ontdoe je eerst van shawl en hoed... anders krijg je het te warm en... je' blijft toch déjêuneeren?" „Nee, dank-je wel, ik moet weer gauw naar huis, Mama wacht op mij ... „Och! chêrie, kun-je vandaag niet blijven? Ik heb je zoo noodig. Er 'is mij zoo iets... overkomen, ik kan het je haast niet zeggen," en, vóór Elisabeth er verdacht op is, barst ze in snikken uit. „Maar... liefje, wat is er dan? Je hebt toch niet met Max en of Laura gekibbeld?" „O! nee. Hoe kom je daarop?" 165 „Je vader is toch niet ziek?" „Ziek? — Nee... maar Papa voelt zich toch niet wel in den laatsten tijd en... Och! ik zal het je maar in eens zeggen. Ik ben ten huwelijk gevraagd door meneer Vernet en hij heet Jakob! Kun-je je nu voorstellen, dat men op een Jakob verliefd wordt?" „De naam doet er tóch met veel toe. De perspon is alles." „Maar, ik ben ook niet op zijn persoon verliefd. Hij is absoluut mijn genre niet. Hè! Als je denkt aan de heerlijke romaneske mannen, waarvan wij gelezen hebben — een Ivanhoe, een Roderick, een Guy, een Abélard... een Gustave... en dan met een Jakob té moeten trouwen. En hij is heelemaal geen romanheld, zoo gewoon, zoo prozaïsch... Elisabeth zucht en weet niet wat te zeggen. Ze vindt den jongen Vernet ook geen man om van te droomen! Als ze hem met Maurice vergelijkt? Met zijn prachtige oogen, zijn sympathieke stem, zijn gloedvolle woorden... zijn hooge gestalte... „Gelukkig is hij groot... begint ze, ziende dat Clara iets van haar verwacht. Van 't eene uiterste tot 't andere overslaande, begint deze vroolijk te lachen. „Maar, chériel Is dat een argument?" 166 „Je houdt toch niet van kleine mannen? Wij zijn toch sedert lang overeengekomen, dat wij geen van beiden ooit een korten, dikken man zouden nemen." „Nee... dat is meneer Vernet niet, maar hij heet Jakob! en zijn oogen zijn streng, en staal blauw, en ik houd van dwepende, donker bruine oogen... Ik geloof niet dat ik ooit aan hem zou wennen... en Papa is er zoo voor. Ik zal dus wel ja moeten zeggen... „Maar, dat hoeft toch niet. Je wordt toch niet gedwongen om met hem te trouwen? Dat was goed in de Middeleeuwen, toen meisjes naar het altaar gesleept werden. Als jij aan je Papa eerlijk vertelt dat je niet van hem houdt, zal hij je niet influenceeren. Hij zou je toch geen verdriet willen doen... „Dat niet, maar Papa is'erg op hem gesteld. Gisteren heeft meneer Vernet aanzoek om mijn hand gedaan en toen heeft Papa er 's avonds lang en breed met mij over gesproken. Arme Papa voelt zich verminderen en zou mij zoo heel graag getrouwd zien." „Je bent nog zoo jong, nog geen achttien." „Dat heb ik ook gezegd... en ik heb tante Daatje toch altijd... zelfs al zou... Dat kan ik niet zeg' gen... maar je begrijpt mij wel." „Je zoudt toch nooit alleen blijven met zooveel broers. Wat zijn Max en Laura niet lief voor je." 167 „O! ja, maar je weet toch dat er quaestie van is dat ze in Parijs gaan wonen. Laura heeft zich hier nooit echt gelukkig gevoeld... „Maar ze zal toch vooreerst niet gaan," fluistert Elisabeth, blozend. „Natuurlijk niet, eerst moet de baby er zijn en dan zal ze ook vooreerst niet kunnen reizen, 't Is nog slechts een plan, mijn oudste broers willen een bank in Parijs oprichten." „ Vreemd dat ze dan n iet eerder over Weenen dénken. *' „O! nee, Papa is indertijd om politieke redènen uit Oostenrijk weg gegaan en heeft een schuilplaats in het gastvrije Holland gezocht, zooals hij het noemt. Ik heb natuurlijk geen verstand van politiek en van maatschappelijke verhoudingen, zooals het heet, maar ik begrijp wel, dat zijn zoons er ook niet willen wonen. Papa was er een hervorragende figuur op staatkundig gebied, maar zijn partij heeft de nederlaag geleden en toen wilde hij niet blijven... „En de vader van Laura?" „O! die stond er buiten." „Hoe vind-je Papa het dat Max en Alfred in Parijs willen gaan wonen?" „Dat weet ik niet. Je moet denken, Ludwig komt ook in de zaak... en meneer Vernet zal mettertijd 168 ook wel deelgenoot worden. Papa zegt dat hij schatrijk is... veel rijker dan wn... „En lokt het vooruitzicht van een rijk huwelijk je niet aan?" „Ken-je mij zoo weinig om dat te veronderstellen? Ik geef niets om geld." „Omdat je er de waarde niet van kent en nooit zorgen hebt gehad.,. „Misschien wel, maar ik kan mij toch niet begrijpen, dat het eenig gewicht in de schaal kan leggen." Elisabeth kijkt heel wijs! Een jonge dame van om en bij de twintig is zoo verschrikkelijk veel ouder dan een van nog geen achttien. „Je bent nog wel heel jong," zegt ze, vergoêlijkend. „Om te trouwen, zeker." „Maar je hoeft nog niet dadelijk te trouwen. De engagementstijd dient toch om elkander in te leeren kennen. Wie weet hoe zielsveel je nog van hem gaat houden." Clara schudt het hoofd: „Ik ben nog jong, nu ja, maar ik geloof toch dat liefde, echte, ware üefde, in eens komt, love at first sight. Je ontmoet iemand en dan op eens denk je: „Hè... als die eens... Verlegen houdt ze op. Ze weet niet of meisjes onder elkaar wel zoo mogen spreken. Haar vader is 169 zoo conservatief op dat punt en Max en Laura hebben elkander nog nimmer een kus gegeven, waar zg bij was. Wat ze er van weet, is zuiver intuïtief en ... ook het gevolg van veel lezen. „Jij bent toch verliefd geweest," begint ze, schuchter. „Geweest," valt Elisabeth, treurig, in. „Denk-je, dat zoo iets ooit over gaat? Ik houd nog even veel van Maurice, als toen hij voor het eerst bij ons kwam... nu bijna zes jaar geleden, het was kort na mijn veertienden verjaardag... ik weet het nog precies... alsof het gisteren was. Ik zat piano te spelen... toen kwam hij binnen met Mama, die enkel maar zei: „Dit is mijn oudste dochtertje"... toen op eens, gaf hij mij twee kussen, één op elke wang. Ik was niet eens verlegen,' ik vond het prettig... „Ik geloof niet dat ik het prettig zou vinden als meneer Vernet mij een kus zou geven," bekent Clara, fluisterend. „Nu, ja, dat is ook niet alles. Er is toch zooveel meer in een huwelijk." „Maar, het is toch wel het voornaamste. Laura, die anders nooit over zulke dingen praat, heeft mij eens verteld — dat ze zoo dol graag een kindje wilde hebben en dat ze, even vóór haar trouwen, aan haar moeder heeft gevraagd... of het helpen zou als ze Max heel innig zou omhelzen?" 170 „En wat heeft haar moeder geantwoord?" „Ja, dat heeft zij er niet bij gezegd." De conversatie wordt gestoord door het binnenkomen van juffrouw Daatje, die de onafscheidelijken, gelijk zij het tweetal bestempelt, een kopje koffie komt aanbieden met een bitterkoekje. Dat smaakt altijd. Nadat ze, bij Elisabeth, beleefdelijk naar den welstand der onderscheiden familie-leden heeft geïnformeerd, zegt ze: „Jullie weet dat ik er niet van houd mij met iets te bemoeien, maar ik moet nu toch even zeggen, wat ik op 't hart heb. Daar krijgt me zoo'n kind van zeventien jaar een huwelijks-aanzoek van een ordentelijken, hoogst fatsoenlijken jongen man, die den grond kust, waarop zij gaat, bij manier van spreken dan... en, in plaats van er heel blij om te zijn en haar mooiste jurk uit te zoeken on^ hem te ontvangen, zit ze met een gezicht als een oorwurm en lacht ze als een boer, die kiespijn heeft. Ik moet zeggen — dat 't geen compliment is voor meneer Vernet." Clara omhelst tante Daatje met een onstuimigheid, waarop de versmade Jakob zeker jaloersch zou zijn geweest, indien zulks in zijn tegenwoordigheid had plaats gehad. Dan zegt ze, pruilend: „Waarom wil 171 iedereen mij toch laten trouwen, eerst Papa, toen Max en Laura en zelfs Alfred en nu tante Daatjè. Elisabeth is de eenige, die er niet op aandringt... al is zij het ook niet in alles met mij eens. Verbeeld u, tante, zij vindt het een voordeel dat hij rijk is. Alsof dat er toe deed?" Tante Daatje knikt goedkeurend: „Dat is nog zoo dom niet. Geld is niet alles, maar toch wel veel. Kijk, ik heb er nooit met jullie over gesproken, omdat ik het geen sujet vind om met jonge meisjes te behandelen, maar als mijn verloofde of'ik indertijd geld hadden bezeten, dan zou alles heel anders zijn geloopen. Dan had hij niet naar dat akelige apenland hoeven te gaan en was ik niet achtergebleven... als... Nee, dat wil niet over haar lippen. Niettegenstaande haar verleden en het feit dat zij, als ongetrouwde juffer, een kind heeft, is zij toch een kuische vrouw 'en komt er nooit een onvertogen woord uit. Zelfs nu heeft zij spijt over die halve bekentenis en zegt ze verlegen: „Och! dat doet er ook eigenhjk niet toe; wat ik maar zeggen wou, jokke niet, is dat Clara heel onverstandig zou doen met het aanzoek van meneer Vernet te weigeren, te meer daar haar vader er zeer voor is." 172 „Maar, tante Daatje," valt Elisabeth, lachend, in: „zij zelf is toch degene, die beslissen moet." „Lieve kind! Wat is dat nu voor praat? Een meisje, zooals Clara, moet zich in alles, ook in een huwelijks-keuze, laten leiden door haar vader, die zooveel ouder en dus zooveel verstandiger is. Dat zou jij toch ook. Ten minste, dat wil ik voor je hopen... Elisabeth krijgt een kleur en bekent verlegen, dat ze al tweemaal heeft kunnen trouwen en dat beide keeren haar ouders er voor waren, doch dat zij er niet toe had kunnen besluiten, omdat zij van geen van tweeën hield en altijd nog dacht aan haar neef, die op eens zoo raadselachtig was veranderd. „Ja, dat is een ander geval," vindt juffrouw Daatje. „Als Clara van iemand anders hield, dan zou ik haar misschien gelijk gevén, maar dat doet ze niet, is 't wel, schatteboutje ?" Clara zucht! „Ik ben nog nooit verliefd geweest, ten minste niet met mijn hart, enkel met mijn verbeelding... „Kind, hoe kom je aan die wijsheid?" roept juffrouw Daatje, één en al verwondering, uit. „O! dat heb ik laatst ergens gelezen," antwoordt ze achteloos. Dan ernstig :/„Het is mijn grootste wensen om eens echt dol verliefd te zijn, zóó dat je er alles 173 en iedereen om vergeet, maar dat zou ik nooit op meneer Vernet kunnen worden." „Och! liefje, dat gebeurt zoo zelden in 't echte leven." „En Max en Laura dan? Laura heeft haar weelderig tehuis en haar ouders en broeders en zusters toch maar verlaten om Max te volgen... „Dat leert ons de Heilige Schrift," beweert juffrouw Daatje, vroom. „Nu ja, maar ze hield echt van hem, anders zou ze het niet gedaan hebben. Ze verheugde zich niets op Holland, ze wist er trouwens niet veel van... en het is haar hier nog tegengevallen ook, dat weet u... en toch houdt ze nog evenveel van Max, als toen ze hem leerde kennen." „Maar ze klaagt voortdurend en ze zeurt en zeurt om hier vandaan te komen," laat de huishoudster zich ontvallen. De verbaasde blikken van de meisjes doen haar heur onvoorzichtigheid beseffen. Met kinderen praat men toch niet over zulke dingen. Zij vindt de jonge mevrouw een echt verwend rijkelui's popje, vol nukken en fratsen, heel anders dan haar onzelfzuchtig, eenvoudig pleegdochtertje... maar tot nu toe heeft ze dit nooit door één woord laten blijken. 174 Ze wil er dan ook niet op doorgaan en zegt, zoo onbevangen mogelijk: „Kom, ik zal eens tafelgoed uit gaan geven, meneer Vernet zou om drie uur komen en dan zal je Papa hem zeker te dineeren vragen. Ik moet Wilhelm ook nog om eenige dingen uitsturen, ik zou graag zalm hebben... maar ik weet niet of die te krijgen zal zijn. Het moet natuurlijk heel fijn wezen van middag en het is altijd lastig, als je het zoo kort vooruit weet. Wat dunkt-je, Clara — als wij eens ijsperen voor dessert zouden bestellen?" „Ik weet het niet, het kan mij niets schelen." „Ja, maar, beste meid, je zult je toch langzamerhand met 't huishouden dienen te bemoeien. Ik wed dat Elisabeth het ook doet... „Ik?" klinkt het verwonderd. „Denkt u dat ik thuis iets in te brengen heb? Cato, onze oude kindermeid, die zooals u weet, sedert de kleintjes naar school gaan, het huishouden doet, wil mij niets laten doen. Ze baast nog even erg over mij als toen ik een klein kind was. Verbeeld u, wat er laatst is gebeurd! Dat heb ik jou ook nog niet verteld, Clara. Ik was met meneer en mevrouw Insinger, onze buren, naar de Fransche comedie in Frascati gevraagd, 't Was op een Donderdag avond, dus erg fijn, want dan wordt er niet gerookt. Dx wilde mijn nieuwe rose barège 175 japon aantrekken... en daar had Cato, die naar de bruiloft van een harer nichtjes was, den sleutel van de kleerenkast mee genomen... „En wat deed-je toen?" informeert tante Daatje, belangstellend. „Nu, Mama wilde mij een van haar japonnen leenen': donker blauw moiré antique... maar dat vond ik te vreeselijk. Ik bleef toen maar thuis... „Jammer dat je niet een van mijn toiletjes kon dragen," zucht Clara, „ik heb er zoo veel, tante Daatje en Laura dringen mij altijd japonnen en van allerlei fraais óp en ik geef er niets om." „Dat zal wel anders worden," voorspelt juffrouw Daatje, „als meneer Vernet... „del! ik had hem voor een oogenblik vergeten en nu herinnert u er mij op eens aan. Wat moet ik toch in God's naam doen? Kunt u hem niet voor mij ontvangen?" „Ik? Wel zeker, daar zou een verliefd jongmensch nog al genoegen in nemen om, in plaats van door een mooi, jong meisje, door een oude vrouw te worden ontvangen... „Ik ben niet mooi en u is niet oud," pruttelt Clara. „Ik weet heusch niet wat ik zeggen moet: „Monsieur, je regrette infiniment... 176 „Clara!" roept haar duenna verschrikt uit. „Dat meen je toch niet... „Moet ik dan voor hem op de knieën vallen en ootmoedig zeggen: „Heer, beschik over uwe dienstmaagd ... Elisabeth lacht tot tranen toe, eensdeels om den zotten uitval van haar vriendin, anderdeels om het gechoqueerde gezicht van juffrouw Daatje. „Ik moet heusch weg," zegt ze, opstaande. „Dat kun-je niet meenen," roept Clara angstig uit. „Natuurlijk blijf je vandaag... Als je het aanzoek van den heer Vernet aanneemt, heb-je mij niet noodig." „Wat denk-je nu van me? Al was ik nog zoo smoorlijk van hem, en dat ben ik heelemaal niet, dan zou ik töch mijn jeugd-affecties trouw blijven. Meneer Vernet... of een ander... mijn man zal nooit boven Papa, tante Daatje en jou gaan, daar zou ik wel een gelofte op willen afleggen." „Bezondig je niet, kind," zegt juffrouw Daatje, quasi boos, maar eigenlijk zeer gecoiffeerd door dit bewijs van Clara's genegenheid. „Bi kan niet blijven," verzekert Elisabeth voor de zooveelste maal. „Kom dan terug voor het diner, ik zal Barend 177 met het rijtuig sturen... toe... om mij pleizier te doen. Want, als ik den moed zal hebben om mijn eigen zin door te drijven, zal Papa erg boos zijn en, als jij er bent, durft hij niet zoo zwart te kijken. Je weet toch dat je een favorietje van hem bent." „Clara, je spreekt onzin," valt juffrouw Daatje, voor haar doen, driftig uit. „Een meisje van jou leeftijd heeft geen eigen opinie... en mag niet praten van haar eigen zin door te drijven, doch moet zich gehoorzaam schikken naar den wil van haar ouders, -jn jou geval van haar vader ... „Maar, lieve tante Daatje, u is toch ook niet zoo'n volgzaam meisje geweest, dat in alles den wil harer. ouders deed... ten minste, dat zou ik niet denken... Juffrouw van Houwing wordt doodsbleek en stamelt: „Ik ben geen voorbeeld, Clara... ik behoor ook tot een anderen stand. Burger-meisjes hebben veel meer vrijheid dan dochters uit patricische famiües... Ê;vr*? Plotseling beseft Clara dat ze een bévue heeft gemaakt, erger nog: een onkieschheid heeft gezegd. Ze biedt juffrouw Daatje haar verontschuldigingen aan en zegt dan verdrietig: „Ik ben ook zoo ongelukkig. Nog nooit in mijn heele leven... heb ik mijn moeder zoo gemist... wilde ze er bij voegen, maar ze heeft Meisje. 12 178 de kracht die woorden in te houden, vreezende er haar trouwe zoogmoeder door te kwetsen. Toch geven ze absoluut haar gedachte weder. Ze is er heilig van overtuigd dat haar moeder, zoo ze nog het voorrecht had haar te bezitten, haar den rechten weg zou wijzen. Vaders zijn zoo anders en zien van zelf meer naar den materïeelen kant der quaestie. Tante Daatje is altijd een engel voor haar geweest; geen eigen moeder had beter en teerder voor haar kunnen zorgen, maar... nu ja, ze heeft het zoo even zelve gezegd — er is een groot verschil tusschen een burgermeisje en een anstdndige jonge dame als zij. Ze is nog wel heel jong, maar ze weet toch wel, dat in de hoogere standen, de huwelijken dikwijls meer als een handelszaak dan als een affaire du coeur worden beschouwd. Als een meisje vier groote broers heeft, hoort ze van zelf allerlei dingen, die zij liever niet hoorde, en die doodend zijn voor de illusie. De broers zullen haar scrupules begrijpen noch billijken, Papa is nu eenmaal voor dat huwelijk geporteerd, Elisabeth staat te weinig boven haar in jaren en ondervinding, doch haar moeder zou haar geholpen hebben! — XI. Brautwerbung Als de kostbare boule klok in de vestibule drie sonore slagen doet hooren, legt juffrouw Daatje, zelf in 't grijs en zwart gestreept barège, de laatste hand aan het toilet harer pleegdochter — een licht groen gebrocheerd zijden kleed, heel wijd, met een breede volant van onderen en een puntlijfje. De mouwen zijn van onderen wijd en van boven met smalle volants gegarneerd naar het model van een der talrijke gewaden uit Laura's uitzet. Langs het laag uitgesneden lijfje valt een fichu met slippen van dezelfde stof als de japon en daarover een breede kraag met barbes van Milaneesche Kant, een geschenk harer schoonzuster. Als eenig versiersel draagt ze een broche; een vrij groote amethyst met een rand van cantille goud. De mouwen, die naar de polsen toe weer heel nauw toeloopen, zijn met kanten manchetjes afgemaakt. 180 Ze draagt het haar in 't midden gescheiden en aan weerskanten een smalle bandeau, die ter hoogte van de ooren gevlochten is en van achteren met 't overige haar is vereenigd en een soort van los kapsel d la Diane vormt. Daar het bezoek, hoe ceremonieel ook, toch niet bepaald een'feestelijk karakter draagt en overdag wordt afgelegd, heeft ze geen ornamenten: bloemen of zoo, in 't haar. Ofschoon 't eenigszins vale groen haar niet bepaald flatteert en de japon zelve haar ouder doet schijnen dan ze is, ziet ze toch heel lief uit, althans in de oogen van tante Daatje, die haar met een innig vroom en welgemeend: „God zegen je, mijn engel," naar beneden geleidt naar het blauwe salon... waar ze haar vader... met hem aantreft! — Bevend en blozend reikt Clara den bezoeker de hand, hetgeen hem nog verliefder maakt. Juist dat maagdelijk schuchtere is zijn ideaal. Als de eerste begroeting door eenige banale woorden gevolgd is, staat de heer Schönwerth op, om de kamer te verlaten, doch eerst»kust hij Clara innig en fluistert: Herzliebchen... en nog iets dat ze niet heel goed verstaat, doch klinkt als een vermaning om verstandig te zijn. 181 Na het vertrek van Papa is zij nog meer verlegen; zijn aanwezigheid was ten minste een bescherming. Nu staat zij heel alleen voor iets, dat dreigt haar levensprobleem te worden. Toen haar vader opstond, is zij natuurlijk ook opgestaan, men blijft toch niet zitten als een oudere het gezelschap, hoe klein ook, verlaat. Meneer "Vernet heeft haar voorbeeld gevolgd en heeft zijn gastheer tot aan de deur uitgeleide gedaan; als deze plechtigheid is afgeloopen,-brengt hij Clara weer naai* haar stoel. Hij zelf blijft, tegen den schoorsteen geleund, staan en zegt eerbiedig: „Ik ben u zeer dankbaar, juffrouw Schönwerth, dat u mij dit onderhoud toestaat." „Het is op verlangen van Papa," bekent ze, eenvoudig. „Meneer uw vader is werkelijk charmant voor mij," begint hij correct beleefd, dan op iets warmer toon: „Ik zou mij tot den gelukkigste aller stervelingen rekenen als mejuffrouw zijn dochter... hm!... ja, ik ben geen redenaar, ik voel meer dan ik zeggen kan, wilt u dat van mij aannemen?" Clara Tmigt het hoofd, ten teeken van toestemming, doch zegt niets, omdat ze niet weten zou wat. Na eenige seconden, die voor haar de lengte van minuten hebben, herneemt hij: „Er zijn oogenblikken, 182 waarop mèn er alles voor zou geven om welsprekend te zijn. Kunt u zich dat begrijpen?" Clara buigt het hoofd nog dieper... het wordt ook zoo benauwend. Als dat nu de inleiding is tot een liefdes-verklaring, dan lijkt haar dat eer pénibk dan prettig. „Heeft meneer uw vader u met het doel van mijn komst bekend gemaakt?" „Wel eenigszins,' fluistert ze. „En zoudt u denken... dat... het u heel zwaar of moeilijk zal vallen... aan mijn wenschen te voldoen, die tevens de wenschen van meneer uw vader zijn? Hij toch heeft geen bezwaren geopperd, toen ik hem nederig om zijn toestemming vroeg... u het hof te mogen maken... Plotseling krijgt Clara un fou rire! Ze kan het niet helpen... ze proest het uit. Die stijve hark, luisterende naar den naam van Jakob! zal zich toch niet verbeelden dat zijn zouteloos, verlegen gesprek... door haar als hofmakerij wordt opgenomen? Onthutst kijkt hij haar aan, blijkbaar met^ich zelf oneens of hij haar lachen als beleedigend of als vleiend moet opnemen. Ze lacht hem toch niet uit? 183 Gelukkig bedenkt hij op eens! nQui rit est désarmé!" En ze heeft zulke schitterend mooie tandjes, dat het een genot is haar te zien lachen. Het beste is maar haar stemming te volgen en.., mee te lachen. Daarmee is tevens het ijs gebroken en vindt zij hem niet zoo formidable meer. „U moet het mij niet kwalijk nemen," zegt ze, na een poosje, als ze weer ernstig zijn. „Maar u was zoo wanhopend deftig en... och! ik ben pas zeventien jaar en dan lacht men eigenlijk om alles... „Sweet seventeen," lispt hij sentimenteel, waarop zij haastig invalt: „De word wèl gauw achttien... „Gharming eighteen en dan beiuitching nineteen... „Och! toe, meneer Vernet gaat u niet door..." spot zij. „De serie is niet langer," zegt hij, gepiqueerd. „Gelukkig!" „Vindt u het zoo erg, dat de mooiste jaren in het leven van een vrouw bloemrijk worden betiteld? Jong zijn is heerlijk, de jeugd heeft zoo veel voor." Zijn toon is, niettegenstaande die gewone uitdrukkingen, zóó pathetisch galant dat Clara niet weet waar te kijken van verlegenheid. Het wordt weer meenens. „Hoe oud is u eigenlijk?" vraagt ze... om de stilte te verbreken. 184 „Vijf en twintig... „Zoo oud?" „Vindt u dat oud?" „Och! voor een man misschien niet, ik zou het vreeselijk vinden als ik vijf-en-twintig was. Dan zou ik een neepjeskap opzetten en een eenvoudig zwart thibet-japonnetje dragen. Elisabeth zou het ook vreeselijk vinden... „Elisabeth?" klinkt het vragend. „Juffrouw Richter, mijn allerbeste of eigenlijk mijn eenigeivriendin. O! U weet niet hoeveel ik van haar houd... ,En zou het u niet mogelijk zijn ook van een ander te houden?" fluistert hij. „Ik zou nooit een andere vriendin willen hebben," antwoordt zij, ontwijkend. „Maar een vr;énd? Toe, juffrouw Schönwerth,... Clara... Hij spreekt haar naam als een liefkoozing uit, waardoor zij een oogenblik wordt verteederd. Maar hij,, vreezende tè ver te zijn gegaan, heel nederig: „Mag ik u Clara noemen?" „Och! wat heeft u daar aan?" „Ik zou 't een groot voorrecht vinden... tot ik u 185 een teederder naam zou mogen geven... en u als mijn aangebeden vrouwtje in armen mag drukken... 't Is niet fraai gezegd, meneer Vernet heeft niet bepaald le don de la jparole, maar het is goed en eerlijk gemeend, dat voelt Clara wel en haar stem is vol emotie als zij zacht antwoordt: „Meneer Vernet, ik voel mij werkelijk heel vereerd, al begrijp ik ook niet wat u in mij ziet. Ik ben nog zoo'n kind, heusch! En, doordat ik nooit mijn moeder heb gekend, ben ik zoo anders dan de meeste meisjes op mijn leeftijd... „Je. bent aanbiddelijk naïef," fluistert hij, haar handjes in de zijne nemende. „Ik houd zoo veel van je; ik ben ook niet als andere jongelui, ik geef mij niet gauw, ik ben geen beau causeur, maar geloof je niet dat een groote, innige liefde beter is dan de oppervlakkige hofmakerij?" „Ik weet het niet, ik heb er geen ervaring van." „Dus heb je ook nog nooit lief gehad?" .„Nee, nog nooit," verzekert ze, ernstig. „En zou je het willen probeeren mij lief te hebben ?" smeekt hij zacht en teer. „Ik zou je er zoo dankbaar voor zijn?" Vóór ze er zich bewust van is, heeft hij zijn arm om haar heen geslagen en haar naar zich toe getrokken ... dan voelt ze zijn kussen... eerst op haar 186 voorhoofd, dan op haar wangen, eindelijk op haar mond... De sensatie verschaft haar geen genot... integendeel... ze is er bang voor en... zich van hem los makende, barst zij in tranen uit. „Heb ik je aan 't schrikken gemaakt?" roep hij, in vertwijfeling, uit. „Wees maar niet boos op me... En, als ze blijft doorsnikken, vraagt hij angstig, als duchtende het antwoord: „Heb-je liever dat ik wegga?" Persoonlijk lijkt haar dit zeker de beste oplossing, maar ze bedenkt bijtijds... dat ze daardoor de wetten der gastvrijheid zou schenden. Als de gast van den heer des huizes, is hij veilig tegen elke beleediging en, in haar onschuld en totaal gebrek aan wereldwijsheid, meent zij zulk een grove fout tegen de étiquette onder geen beding te mogen begaan. „O! nee! u moogt niet weggaan," roept ze verschrikt uit. „Wat zou Papa er wel van zeggen?" „Dus is de wil van uw vader steeds een wet voor u ?" „Ja, natuurlijk," stemt ze, argeloos, toe. „Maar dan is mijn pleit gewonnen," klinkt 't zegevierend. „Wat bedoelt u?" stamelt ze, onthutst. 187 „Wel! Dat is nog al duidelijk. Uw vader heeft mij nadrukkelijk verzekerd dat hij niets tegen mij had en mij volle vrijheid gaf om... „Mij 't hof te maken I" roept ze, nu weer lachend, uit. En hij, verheugd over die gunstige wending in haar stemming, „dus ben-je weer getroost? En wil je mij dat lieve, kleine handje geven?" Clara durft niet tegenstreven, als hij haar rechterhand neemt en die eerbiedig aan zijn lippen brengt. Ze maakt zich geen oogenblik wijs dat ze verliefd is op den heer Vernet, maar volgt slechts den wil van haar vader, die tot nu oppermachtig voor haar is geweest. Als Laura vindt dat het alleen zijn der jongelui lang genoeg heeft geduurd en de blauwe zaal betreedt, ziet ze een heel sober paar. Meneer Vernet treedt haar, met ongewone intimiteit, te gemoet en zegt eenvoudig: „Uwschoonzusje heeft mij overgelukkig gemaakt door mij toe te staan haar het hof te maken... Het jonge meisje fronst de wenkbrauwen, ze kan die uitdrukking niet uitstaan en het is reeds de derde keer, dat hij die gebruikt. Laura feliciteert haar; kort daarna komt Max binnen... daarna Ernst en Ludwig. 188 Als ze allen om haar heen staan, zegt Clara tot den heer Vernet: „Nu heb ik het nog niet eens aan tante Daatje verteld. Wilt u met mij naar boven gaan om het baaït te vertellen en nog eens goed kennis mët haar te maken?" „Tante Daatje..." begint hij, verwonderd. „Dat is mijn lieve pleegmoeder," legt ze hem uit, terwijl ze naast elkander de breede trap naar de eerste verdieping bestijgen. „Als u.,. „Tutoyeer mij toch," smeekt hij. Clara bloost en verbetert dan: „Als je bij mij in een goed blaadje wilt komen, moet je heel veel van haar houden, evenveel alsof zij mijn eigen moeder was. En ook van Elisabeth... ik zal, zoodra wij weer beneden zijn, iemand naar den koetsier sturen om haar te gaan halen... Of nee, ik weet een beter plan. Ik zet tegelijk 'mijn hoed op en doe een warme casaque aan en dan gaan wij samen in het rijtuig naar haar toe." Tot zijn niet geringe teleurstelling toont zijn jonge fianceé meer geestdrift ten opzichte van haar voedster en van haar vriendin dan ze ten zijnen opzichte heeft getoond. Hij tracht dit allerliefst van haar te vinden, maar 't valt hem moeilijk. 189 Tante Daatje is één en al verrukking, als 't kind haar meneer Vernet voorstelt, ze heeft hem wel eens uit de verte gezien, als hij een enkelen keer een bezoek bracht, maar eigenlijk nooit met hem gesproken. Ze vindt hem een keurig netten man, een echten heer, maar ze had zich, voor haar lieveling, toch een ander soort vrijer gedroomd, veel minder bezadigd en deftig, maar joliger! Als hij nu maar innig veel van haar houdt! Het bezoek aan Elisabeth — of aan haar ouders, verloopt naar genoegen. De jonge man vindt het een corvee, doch moet faire bonne mine d mauvais jeu. Hij is uiterst beleefd, ook jegens de hartsvriendin, als deze het jonge paar naar huis vergezelt. Aan het dessert wordt er op de gelukkige gebeurtenis getoast. Iedereen schijnt er mee ingenomen. Clara heeft een gevoel, alsof 't alles buiten haar omgaat en alsof haar ziel er vreemd aan blijft. XII. Feest en Rouw. Meneer Vernet is een kalme, soltede, door en door brave Hollander met een smetteloos verleden, uit een moreel, en een schitterende toekomst, uit een finantïeel oogpunt. Wat zou een vader beter kunnen wenschen voor zijn §enige dochter? Grooter waarborgen voor haar geluk kent hij niet. Zelf uit een voornaam en soüede geslacht en opgevoed in de Oostenrijksche geldwereld lijkt hem dit huwelijk uitermate geschikt. Daarbij is de jonge Vernet behoorlijk verliefd, meer dan Clara, zooals hem al in de eerste dagen hunner verloving blijkt, maar eigenlijk lijkt hem dat nog niet zoo kwaad. Verliefdheid is essentieel bij een man, bij een vrouw komt dat wel. Clara is geen dweepziek deerntje, ze is eigenlijk nog geheel papier blanc op dat punt en 191 zelfs, nu ze geëngageerd is, kust ze haar ouden vader inniger dan haar jongen verloofde! Als hij enkele dagen na het gewichtige feit haar lachend plaagt dat hij nu op het tweede plan komt, begint ze bijna te schreien en roept ze, verontwaardigd, uit: „Hoe kunt u zooiets van mij denken? Denkt u dat ik ooit van hem meer zou kunnen houden dan van u? Eerst komt mijn schattevadertje, dan Tante Daatje en Elisabeth... dan Max en Laura en bébé en ... dan meneer Vernet." „Maar, Herzliebchen, dat is dwaasheid," protesteert hij lachend. „Dat kan wel, maar het is zoo en het zal altijd zoo blijven." Haar vader was er toen niet verder op doorgegaan. De tijd was nog te kort. Natuurlijk hoopte hij dat ze veranderen zou. Er zou een tijd komen en die is misschien niet verre meer, dat vadertje niet meer bij haar zal zijn. Zijn Oostenrijksche dokter in Amsterdam en ook de baddokter in Kissingen hebben hem gewaarschuwd. Zijn nieren functionneeren niet, zooals het moest, en zijn hart is ook niet normaal. Hij is eigenlijk wat de Pranschen un veillard premature noemen, hetgeen hem ten hoogste ver- 192 wondert, want zoover hij er zich van bewust is, heeft hij kalm en voorzichtig geleefd, en hij is nog niet eens zestig. Na den dood zijner vrouw, zelfs tijdens haar ziekte, heeft hij zoo ingetogen geleefd als het maar eenigszins mogelijk was. Toen hij pas weduwnaar was, had hij een dame, een ge trouwde vrouw,leerenkennen,dieallerliefstvoorhem was. Haar man had een subalterne betrekking aan een bank en moest 's avonds nog naar kantoor en dan hield hij haar gezelschap. Ze gaf hem een kop koffie op z'n Oostenrijksch gezet hij had zelfs een toestel voor haar uit Weenen lajten komen en verder op den avond speelde zij piano voor hem of maakten ze samen^een partijtje cribbage. Als de man thuis was, werd hetzelfde programma afgewerkt, doch dan deden zij 't een of andere spel met hun drieën; kaart of domino! 't Was werkelijk onschuldig en bijna een platonische verhouding. Een enkelen keer, als zij alleen waren, en haar pianospel bizonder pathetisch was geweest, had hij Caroline wel eens een kus gegeven, doch ook die vrijheid kon nog wel onder de rubriek vriendschapsbewijzen geboekt worden en Caroline's echtgenoot bleef ongehoornd. 193 Hij mocht den trouwen bezoeker wel... eigenlijk vond hij het heel gemakkelijk en maakte hij ,van diens aanwezigheid een pretext om zelf wel eens een slippertje te maken. Niet dat hij een roué of een Don Juan was... verre van dat, maar Caroline was wel heel koel., hetgeen wel zeer prijzenswaardig, en vooral veilig, was, maar toch ook zijn onaangename zijde had. Dat hun echt kinderloos was gebleven was in zekere opzichten al weer een voordeel. Ten eerste kostte het huishouden daardoor minder en kon de man zich daardoor wel eens een extraatje veroorloven, hetgeen hem als pater famüias, uit een pecuniaire oogpunt, niet wel mogehjk zou zijn geweest. En, als zij het moedergeluk had gesmaakt, had zij waarschijnlijk geen vriend noodig gehad om haar 's avonds gezelschap te houden en aan te vullen, wat haar ontbrak. Meneer Schönwerth maakte er zich dan ook geen scrupules over... en was er heilig van overtuigd dat hij, door zijn verhouding tot Mevrouw Caroline Zuiderman, haar naam, noch zijn gezondheid had benadeeld. En toch wist hij zijn leven bedreigd en zoodra hij daar zekerheid van had gekregen was 't zijn idéé fixe geworden om zijn eenige dochter zoo spoedig mogelijk uit te huwen. Meisje. .13 194 Het aanzoek van meneer Vernet had dus niet op een%gelegener tijdstip kunnen komen. Haar vader was er vast ,van overtuigd dat het voor Clara gelukkiger zou zijn getrouwd, dan alleen, achter te blijven. De broers waren allen zooveel ouder en gingen vanzelf in hun eigen belangen op en juffrouw van Houwen, hoe dankbaar hij baar ook was voor. hetgeen zij voor het moederlooze wichtje had gedaan, was op den duur toch geen geschikt gezelschap voor zijn dochter. Hij wenschte zichzelf dus geluk jnet den stap, dien hij voor Clara genomen had. Het was dan toch ook zijn plicht en zijn recht als vader om een geschikten echtgenoot voor zijn dochter uit te kiezen en Clara zelve ontkende dat geenszins, in de vaste overtuiging dat Papa uit de beste motieven had gehandeld. Maar helaas! een nadere kennismaking wekte bij haar geen teederder. gevoelens of grooter sympathie. Meneer Vernet is voorbeeldig als verloofde, geeft haar fraaie geschenken en stuurt haar eiken dag eenige bloemen; daarbij is hij, op enkele uitzonderingen na, hoogst correct, maar juist die uitzonderingen bederven, voor haar, hun samenzijn. 195 Clara is beslist niet gepassionneerd... of mogelijk weet hij dat gevoel niet bij haar op te wekken? Ze vindt het dan ook vreeselijk om alleen met hem te zijn. En daar de, op handen zijnde, komst van haar tweede kindje, Laura nog wat meer kuurtjes doet hebben dan anders, en zij meestal haar eigen apartementen houdt, moet juffrouw van ^Houwen altijd in de kamer zijn, gedurende de bezoeken van Clara's vrijer, zooals tante Daatje hem op z'n goed Hollandsen noemt. Die rol van fdcheuse troisieme bevalt haar slechts matig, vooral omdat die hem duidelijk verveelt. Elisabeth wordt die taak ook dikwijls opgedragen, hetgeen hvj wel iets minder erg, maar toch ook nog heel erg vindt. De beide duenna's, de jongere zoowel als de oudere, zijn hoogst bescheiden, maar een derde werkt toch zeer belemmerend in een tête-d-tête van verliefden ... althans verloofden. Meneer Vernet is niet ijdel van natuur, maar zelfs, al had hij die eigenschap in sterke mate bezeten, dan had hij toch niet kunnen in praten, dat Clara verliefd op hem was, en al heel spoedig luidt zijn oordeel over haar: meer intellectueel dan emotionneel.. Verder heeft hij haar niets te verwijten; ze is altijd vriendelijk en opgeruimd, heeft kuren noch grillen, 196 gaat zijn ouders plichtmatig opzoeken en is dan lief en voorkomend. Als hij haar kust, verzet zij zich niet, maar ze blijft zóó volkomen passief onder zijn liefkoozingen) dat ze altijd een gevoel van teleurstelling bij hem achterlaten. Ze is meegaand in alles... behalve, als hij haar vraagt den trouwdag vast te stellen. Dan fronst zij de wenkbrauwen, kijkt somber en zegt: „Er is immers geen haast, ik ben nog zoo jong. Elisabeth is ook nog niet getrouwd en die is twee jaar ouder dan ik." „Maar dat is toch geen reden," betoogt hij dan ongeduldig. Ciara's achttiende verjaardag wordt tot een groot feest gemaakt, 's^middagsiser een deftig diner en zelfs Laura, die zich in den laatsten tijd niet meer in gezelschap vertoont, heeft haar tegenwoordigheid toegezegd. Ze heeft voor deze gelegenheid een keurig toilet uit Parijs laten komen: een wijd overkleed van licht blauw faiüe met witte blonde omzet, vallende over een wit satijnen onderrok, eveneens wijd; een breede hoepelrok verhult haar figuur. Daar een décolleté met berthe er niet bij zou passen, is de hals enkel rondom uitgesneden en afgezet met een ruche van blonde en een randje zwanendons, waarmede de onderrok 197 eveneens is gegarneerd; wijde mouwen met kanten lubben voltooien het toilet. In 't haar draagt ze een kransje van vergeet-mij-nietjes en op 't voorhoofd hangt aan een gouden kettinkje, 4een kostbare saffier als Feronnière. Clara heeft, uit dezelfde bron, een toiletje van heel licht rose crêpe met penseés geborduurd met korte wijde mouwtjes en een eveneens geborduurd kort lijfje met ceintuur met gouden gesp. De hals is met een smalle berthe van Cluny afgezet. Aan weerskanten van haar bandeaux, prijkt een klein bosje witte roosjes. Wit kanten mitaines bedekken haar handen en armen tot aan de ellebogen. Elisabeth is in 't wit mousseline de soie met bouquetjes donker roode klaver hier en daar opgenomen. 's Morgens, als ze haar vriendin komt gelukwenschen, zegt het verwende Qeburtstags-Kind, dat zij ook voor haar een verrassing heeft en tot Elisabeth's groote vreugde en verbazing, stelt ze haar een klein leeren écrin ter hand, met een hartelijk: „Van Jakob en mij." Als Elisabeth het met bevende vingers openmaakt, blijkt het niet meer of minder te bevatten dan een snoezig dameshorloge. De kast is van goud, geëmailleerd met witte en blauwe bloempjes. 198 Op de binnenkast is gegraveerd 18^40 en daaronder: A notre chére Amie E. R. de G. S. en J. V. 't Duurt geruime tijd, eer Elisabeth al die cijfertjes en lettertjes heeft begrepen en dan weet zij heusch niet hoe er voor te bedanken. „Maar, ik ben toch niet jarig," zegt ze, onthutst en verlegen. „Clara wil dezen dag tot een feestdag maken voor degenen, die ze lief heeft," merkt tante Daatje op, die ook aan 't bewonderen is, „kijk eens wat ik gekregen heb," en ze laat Elisabeth een groot gewichtig lijkend papier zien, waarop deels in druk, deels in keurig gecalügrapheerde letters staat te lezen: CONTRACT No. 8. De Hollandsche Sociëteit van Levensverzekeringen verbindt zich bij dezen aan UE. MEJUFFROUW ALIDA VAN HOUWEN uwe Order, Qemagtigde of Representanten te voldoen een lijfrente van DUIZEND GULDEN jaarlijks, ingaande op heden 15 February en jaarlijks op dien dag vervallende, en betaalbaar tegen overgifte van 199 behoorlijke bewijzen wegens het leven van TJED. géboren te Amsterdam 25 Juny 1799 aldaar gedoopd, op wiens Lijf deze rente belegd is, mitsgaders tegen afschrijving van derzélver betaling van dit contract. Aldus ter goeder trouwe, renvmtïerende van alle Gavillatien en Exceptien, die dezen eenigszins zouden kunnen contrarieeren submitterende ter wijder zijden alle geschillen, welke uit hoofde van dit contract zouden kunnen ontstaan, aan de decisie van twee deskundige neutrale Personen als Arbiters, met magt om een derden als Superdrbiter te assumeeren, welke decisie en uitspraak, hetzij met of zonder assumtie van een derden tot Superdrbiter géwezen, door partijen over en weder zullen worden nagekomen, als eene decisie in het hoogste ressort, doende partijen daartoe bij dezen voorbedacfitelijk afstand van alle Hooger beroep. Goed voor een Lijfrente van flOOO.— jaarlijks. Amsterdam, 15 Fébruary 1840. als Commissaris, als Directeur, J. H. LUDEN. JACOB HARTSEN. Dat is het geschenk dat meneer Schönwerth, op Clara's verzoek, aan tante Daatje geeft. 200 En dan moet Elisabeth de eigenlijke cadeaux bewonderen. Als zij zich een onvoorzichtig? „Het lijkt wel of je al de bruid bent," laat ontvallen, fronst Clara de wenkbrauwen en zegt ze knorrig: „Ne sois pas si bete!" Dat tegen haar hartsvriendin is zóó iets ongewoons, dat Elisabeth er van «schrikt. Clara, die al spijt heeft van haar uitval, kust haar hartelijk en op een tweetal boeken wijzende, die er tusschen al het moois in liggen, zegt ze: „Dat zijn twee oorspronkelijk Hollandsche boeken: „De Graaf van Devonshire" en: „De Engelschen te Rome." Ze zijn allebei door een Hollandsch meisje geschreven, Geertruida Toussaint. Vind-je het niet merkwaardig? Ze is de dochter van een apotheker in Alkmaar. Mijn aanstaande schoonmoeder heeft ze mij gegeven, omdat ze vindt dat, als ze in Holland woont, een meisje ook Hollandsch moet lezen, gek, hè?" „Als je wilt, zal ik ze je voorlezen," biedt meneer Vernet aan, die zijn verloofde de honneurs helpt waarnemen. „Het is heel vriendelijk van je, maar Elisabeth en ik zullen ze wel samen lezen. Verbeeld-je, mevrouw Vernet heeft mij ook nog andere Hollandsche boeken beloofd, van wie zijn die ook weer, Jakob?" „Ik zou het je niet kunnen zeggen," antwoordt hij, 201 gepiqueerd. Daarop neemt hij afscheid en belooft 's middags met zijn ouders terug te komen. „Die is ook kortaangebonden," zegt juffrouw Daatje, als meneer Vernet de deur achter zich toetrekt. „Zou je hem niet uitlaten, poes?" „Wel nee, ik denk er niet aan. Dat zou zijn, alsof ik schuld bekende en dat wil ik niet. Ik heb niets miszegd, dus hoeft hij niet boos weg te loopen... „Het was misschien wat onheusch tegenover meneer Vernet dat je zijn aanbod van je die boeken voor te lezen weigerde en er bij voegde, dat je ze liever met mij las," meent Elisabeth. „Maar, dat is toch ook zoo. Als hij daarover ontstemd is, moet hij dat zelf maar weten. Ik ben niet van plan oude vriendschap te laten voor nieuwe." „Dat vraagt niemand van je, kindje," betoogt tante Daatje. „Hij wel! Hij zou mij wel voor zich alleen willen hebben... en dat zal nooit gebeuren." En ze stampt met haar kleinen voet op den grond en is driftiger dan iemand haar nog ooit heeft gezien. Juffrouw Daatje schudt het hoofd: „Wat een dwars-' kopje! Je moog$ heusch wel water in je wijn doen, als je getrouwd bent. Een man is nu eenmaal graag de eerste... 202 „Ik ben nog niet getrouwd," klinkt 't, norsch. „En ik ben niet van plan mij geheel naar mijn heer en meester te schikken. Als Mj dat verwacht, moet hij een meisje zoeken, dat hij naar zijn hand kan zetten, eenbread and tutter Miss, zooals je grootvader het noemt." Deze laatste opmerking is tot Elisabeth gericht. „Ik vind je niet heel aardig van ochtend," waagt deze op te merken. „Dat is toch niet mijn schuld, maar die van... meneer Vernet." frjfc'd „Je moest je toch heusch aanwennen hem bij zijn naam te noemen," zegt tante Daatje, afkeurend. „Ik kan Jakob niet uitstaan." „Hé! Ik vind 't juist zoo'n echt flinken naam. Hij... de vader van Jan... heette ook zoo. Ik noemde hem Jaap... ik heb altijd nog spijt dat ik mijn jongen niet naar hem heb genoemd." Een traan rolt over haar rimpelwangen. Ze is nog heelemaal niet oud, juffrouw van Houwen, in 't begin van de veertig, maar het groote verdriet, dat haar heeft getroffen, nu meer dan achttien jaar geleden, heeft al heel spoedig den blos der jeugd doen vervagen. Haar pleegdochtertje is verteederd#en, haar eigen grieven en zorgen op zij zettende, roept ze vroolijk uit: „Weet u wat? als ik dan toch met... dien Jakob 203 moet trouwen en kindertjes krijg, dan noem ik mijn oudsten zoon Jaap, dan denkt hy' dat het naar hem is en dan is het eigenlijk naar Jan's vader. Dan wordt u peettante, is dat nu niet prachtig?" „Je bent me een meid," zegt juffrouw Daatje, bewonderend, „kom, ik moet eens naar beneden en Lisette aan het verstand trachten te brengen dat de chef van Somerdijk Bussing, die hier van middag met zijn trawanten komt, de baas in de keuken moet zijn. Het is een heel iets voor onze Keuken-Prinses, niemand wordt er graag onttroond." „Ik zal ten minste zorgen dat zij, trouwe ziel, nooit onttroond wordt," zegt Clara met overtuiging, als ze, nadat Juffrouw van Houwen het boudoir heeft verlaten, met Elisabeth alleen is. „Dat is heel mooi van je," verzekert de oudere vriendin, „maar je moet 'toch oppassen dat je niet overdrijft. Nu je eenmaal hebt beloofd de vrouw van meneer Vernet te worden, moet je hem ook een grooter plaats in je leven en in je gedachten geven." „Je hebt goed praten... jij hoeft niet met hem te trouwen..." terwijl ze het zegt, doorloopt een lichte siddering haar tenger lichaam. „Maar, luister nu' toch eens ernstig; als je nu werkelijk zoo over hem denkt en eer antipathie dan 204 sympathie voor hem koestert, dan doe je toch verkeerd om met hem geëngageerd te blijven en hem den indruk te geven... alsöf... „Alsof ik van hem hield?" vult Clara in. „Dat doe ik volstrekt niet. Ik ben van het eerste oogenblik af absoluut eerlijk .tegenover hem geweest. Hij weet dat ik hem niet heb aangenomen uit liefde, maar om mijn vader te gehoorzamen, die nu eenmaal mijn geluk in dat huwelijk ziet." „Probeer dan wat liever tegen hem te zijn, misschien lukt het je wel," zegt Elisabeth, onbeholpen. „En nu moet ik weg, tot van avond." Ofschoon Clara den raad harer vriendin bespottelijk vindt, volgt ze dien toch gedeeltelijk op. Als Jacob in den namiddag zijn ouders op hun formeel bezoek vergezelt, geeft ze hem uit eigen beweging een kus en vraagt ze hem toch vooral wat vroeg te komen voor het diner. jZe is werkelijk vol goede voornemens, maar als er op het feestmaal op haar getoast wordt door de verschillende heeren, omhelst zij haar vader veel hartelijker dan haar verloofde en fluistert ze hem in: „Nog veel jaren, hoor, Papaatje... mijn geluk kan niet volmaakt zijn zonder u... ik kan u niet missen." Waarom ze dat zegt weet ze niet. Later denkt ze 205 dat het misschien een voorgevoel was, dat zich onbewust bij haar openbaarde in een uur, waarop alles schijnbaar nog geluk en licht óm haar heen was. Drie dagen later vindt Wilhelm, als hij 's morgens de luiken in de slaapkamer van zijn meester komt openen... deze dood op zijn bed, door een beroerte getroffen. Nadat de oude knecht meneer Max en de andere huisgenooten heeft gewaarschuwd, begeven ze zich gezamenlijk naar de sterfkamer en gaat hij den dokter roepen. Juffrouw van Houwen en ook de zoons zien terstond dat de toestand hopeloos is, maar zijn dochter wil het niet aannemen. „Er toch nog wel iets aan te doen?" snikt ze. „Wilhelm is naar den chirurgijn toe," zegt Max, „hij zal wel zoo hier zijn. Ga jij zoo lang naar je kamer... of bij Laura, ik blijf hier. Maar houd je in voor mijn vrouwtje; schrikken zou heel nadeelig voor haar kunnen zijn... Zijn waarschuwing is overbodig. Clara denkt er niet aan de kamer te verlaten... ze ligt voor 't bed geknield en liefkoost de hand, die slap neerhangt, maar nog niet geheel koud is. Als de chirurgijn binnen komt, staat ze op en smeekt 206 ze hem toch alles in 't werk te stellen om haar vader tot het leven terug te brengen. „Het is toch maar een flauwte... Maar één blik op het strakke gelaat en op het kussen is voor den vakman voldoende om allen twijfel weg te nemen. „Waarom zegt u niets?" vraagt ze, angstig. „Waarom probeert u niets?" Tante Daatje leidt haar zachtkens weg... „Ga jij nu met mij mee... en jaat den chirurgijn met je broedere alleen. Daar hoort geen meisje bij." Als ze haar vader weerziet is deze reeds afgelegd, klaargemaakt voor zijn laatste reis. Daar de onderkaak sterk begon te zakken, hebben ze hem een doek om 't hoofd gebonden... Och! dat vaalbleeke gezicht... die kille... stijve handen, die saam gevouwen op zijn borst liggen... die roerlooze gestalte... is dat haar vader... haar aangebeden vader? Hartstochtelijk werpt ze zich op het lijk... dan ontzet door de kilheid des doods... uit ze een jammerkreet... en zijgt ze bewusteloos ineen. Als ze bijkomt... ligt ze op de canapee in haar boudoir en buigt meneer Vernet zich over haar heen ... het eerste woord dat ze opvangt, is een hartgrondig: „Goddank!" 207 Eén oogenblik ziet ze hem verwonderd aan... dan begrijpt ze den toestand... met haar bewustzijn keert de vreeselijke werkelijkheid weer... en barst ze in snikken uit. Zacht en teeder als een vrouw slaat hn zijn arm om haar heen, terwijl hij op een stoel naast de canapee gaat zitten... en fluistert luj haar de liefste woorden in. Eerst wil ze niets van hem weten en stoot ze hem terug. „Zal ik weggaan?" stelt hij vöor. „Het is mij 't zelfde," antwoordt ze, onverschillig. „Nu mijn arm vadertje dood is, kan niets mij meer schelen... o! God! ik kan het niet dragen „Laten wij het samen dragen, kind. Bedenk dat je vader mij je geluk heeft toevertrouwd... „Geluk!" herhaalt ze met een droef lachje, dat hem door de ziel snijdt. „Je levenslot," verbetert hij. „Kom, vertrouw je aan mij toe, ik ben nu je beste vriend. Ben je daar van overtuigd, lieveling?" Zwijgend buigt ze het hoofd, dan getroffen door zijn groote, onzelfzuchtige teederheid, neemt zij zijn hand en brengt die even aan haar lippen. | 's Gravenhage, Juni 1921.