1160 DE KLEEDING DER SURINAAMSCHE BEVOLKINGSGROEPEI^^VERBAND MEllfcARD EN jSEWOONTEN door j'„ . ■ /• *0H. B< VAN LELYVELD 76 Jft§; e\p(^pruk uit , DE WbST'INuIsvHP uiua, \zc H ,"i Intusschen zij opgemerkt, dat waar hier gesproken wordt over de kleeding der Surinaamsche negervrouw, daarmee ook wordt bedoeld die van de vrouwen met gemengd bloed, waarvan de verschillende nuances sinds den slaventijd — behalve door de aanwezigheid in de kolonie van Indianen en van allerlei Europeanen — door Chineezen, Britsch Indiërs en Javanen zich hebben vermenigvuldigd in ontelbare combinaties. Op rasechtheid is men niet bizonder trotsch, integendeel hoe meer naar het blanke, hoe meer men den stamboom verbeterd acht, en voor eiken graad van opbleeking verschaft de negergenealogie een afzonderlijken naam. Zoo geeft de combinatie van een Europeaan en een negervrouw een mulat; de mulat en een neger- 10 vrouw geven samen het aanzijn aan een karboegerkind; de karboeger en een negervrouw geven een basra (bastaard) karboegerkind en dan worden de volgende afstammelingen naar den lichter wordenden kant genoemd : mesties, poesties en kasties, welke laatste van het blanke ras al zeer weinig verschilt. Ook na den slaventijd is, door langere aanraking met de Westersche beschaving, de kleeding van de Surinaamsche negervrouw in haar aard slechts weinig veranderd. De stof is in hoofdzaak katoen of calico gebleven en ook de kleuren zijn dezelfde, al zijn de versierende patronen — die aanvankelijk in Suriname ontworpen en geteekend en daarna naar de Diverpoolsche katoenfabrieken werden • gezonden — in variëteit sterk vermeerderd, 'éti ^ - De niet bizonder oorspronkelijke teekening dier patronen is eveneens volkomen in overeenstemming met den aard van haar die er zich mede siert. In tegenstelling met de liefelijke, ranke, fijnkleurige bloem-, blad-, vogel- en vhndermotieven der Japansche kimono's b.v., die zoo harmonisch teedere, fragiele,roomkleurige lichaampjes omhullen, zijn de versieringsmotieven op de kleeding der neger-, mulatten- karboeger- en andere Surinaamsche getinte vrouwen uit het volk meestal enkelvoudig, sterk sprekend, groot van vorm en breed van lijn : gele noppen op een blauwen ondergrond, witte sterren gescheiden door verticale strepen op een rooden ondergrond, roode ruiten op wit, blauw gesjangde of zigzag strepen op wit, witte wingerdbladen op , blauw, enz. Degenen met een meer ontwikkelden smaak verkiezen \ samengestelder patronen, zooals margrietachtige bloemen op [geruite banen, bladmotieven gescheiden door strepen en noppen henz. In hoofdzaak is dit alles dus primair van gedachte I en zeer verre o. a. van de symbolische patronen der Javaansche -^rouwen. \ - Zooals ook in Oost-Indië de Maleische vrouw van Sumatra wel enkele eigenschappen gemeen heeft met de vrouw van Java, maar van deze toch verschilt, zoo bestaat er ook eenig onderscheid tusschen de negervrouwen van de aan Suriname naburige landen en ook hun kleeding verschilt daardoor, al is het klimaat vrijwel hetzelfde. Op Curacao en de andere Nederlandsche Antillen is de vrouw uit de volksklasse eenvoudiger gekleed dan in Suriname. In coquetterie en ij delheid schijnen echter onze Plaat 5 (naar een teekening van P. J. Benoit). ' Plaat 6 (naar een teekening van P. J. Benoit). Plaat 7 (naar een teekening van P. J. Benoit). Plaat 8. Plaat 9 (opname van den Schrijver). Plaat 10 (opname van den Schrijver). Plaat ii (opname van den Schrijver). II Surinaamsche gekleurde schoonen alleen te wedijveren met die van het eiland St. Thomas, en het spreekt dus van zelf dat aan de vrouwenkleeding in Suriname, meer dan elders in den omtrek, zeer veel zorg wordt besteed. In 1748 klaagde reeds de Gouverneur Mauritius over de ij delheid der slavinnen, die gevoed werd door „ de kostbare pracht van de beste chitsen, koraale kettingen, goud, zilver, ja gesteenten zelfs waarmede de Kreole meisjes hare slavinnen om strijd opschikken". Sinds „ ter bevordering van de openbare zedelijkheid", door de wet is voorgeschreven wat men moet aan hebben „om als gekleed te worden aangemerkt" (art. 168 van de herziene strafvordering van 1874), is het uitgesloten, dat de Surinaamsche vrouwen in hetTopenbaar en als bediende in den huiselijken kring, zich vertoonen met onbedekt bovenlichaam. Intusschen is er eenig verschil van kleeding tusschen enkele categorieën van vrouwen. Daaronder versta ik niet de arme en de meer gegoedebevolkingwantaaneenjonge vrouw in Suriname kan men, uiterlijk gewoonlijk niet zien of zij arm is, zij weet zich toch wel goed te kleeden; alleen de ouden van dagen, die bijna afgeleefd, dikwijls geen ander middel van bestaan hebben dan te bedelen langs den weg, hebben alle ijdelheid van de jeugd verloren. In sjovelen, nauwen rok, soms met een doek om zich heen geslagen, de hoofddoek los gebonden en steunend op een langen stok, strompelen zij, dikwijls bemoeilijkt door zware, opgezwollen beenen (elefantiasis),. langs de markten en de huizen. Bedoelde categoriën echter vormen de vrouwen uitsluitend door de wijze waarop ze zich op straat vertoonen. Zoo noemt men kotto-misi — woordelijk rokjuffrouw — haar die de algemeen in zwang zijnde kleederdracht in den meest verzorgden vorm draagt; zij is het, die in min of meer goeden doen, zich puik te kleeden weet, aan haar kleeding en opschik veel zorg besteedt en zelfs ook schoenen draagt (plaat 8). Wordt echter, bij overigens gelijke kleeding, de voorkeur er aan gegeven om op bloote voeten te loopen, dan spreekt men van een kottosoema (plaat 9). De kotto-misi en de kotto-soema dragen den rok zeer wijd en voorzien van heel veel stijfsel, waarvoor de van cassave of maniokmeel bereide „gomma" gebruikt wordt; de rok wordt daardoor zeer stijf, zoodat de plooien onveranderd recht blijven hangen en het goed niet zoo spoedig smoezelig wordt en vuil. Eerst dan is zoo'n rok pas volmaakt gesteven 12 en gestreken — de Surinaamsche negerin is een uitmuntende waschvrouw — wanneer die, op den grond gezet, zelfstandig staan blijft. Een andere eigenaardigheid is, dat de rok zóo lang is, dat hij tot onder de oksels reikt; bij het aantrekken worden eerst een of meer schuin gevouwen doeken om de heupen gewonden en daarna laat men het gedeelte van den rok daarboven los, waardoor bij het zakken een dof of panier ontstaat, die kotto-béré, d. i. rokbuik heet, die niet alleen gedragen wordt door de kotto missi's en de kotto-soema's, maar een integreerend deel is van den Surinaamschen rok der vrouwen uit het volk. Van de ruimte die de kotto-béré vormt, duidelijk op de rechtsche figuur van plaat 8, maken o. a. de dienstboden wel eens gebruik als bergplaats voor kleinigheden, die niet altijd op rechtmatige wijze van eigenaar zijn veranderd. Het bovenlichaam wordt gedekt door een soort jak, dat vrij hoog aan den hals gesloten wordt, en waarvan de mouwen tot ongeveer de helft van den onderarm reiken. Knoopen worden niet gebruikt, het jak kan van voren met een paar haakjes gesloten worden en de borst is dan als door een stijf schild bedekt, doch dikwijls hangt de voorkant met de beide driehoekige onderstukken, open over de kotto-béré. Typisch zijn de twee geestig van achter hangende lange witte bandjes, die tot niets dienen, doch een overblijfsel zijn van het vroeger daarmee over de borst vastbinden van het jak. Bij de nette kleeding worden deze bandjes harmonicavormig opgevouwen, zoodat de plooitjes er in blijven als de bandjes los hangen. Dikwijls wordt, om het toilet te voltooien, een kleurige omslagdoek gedragen, een z. g. n. tapoe skiën pagne, d. w. z. een doek die de huid bedekt; de gewoonte is om die over één sehouder te leggen en van voren en van achter breed uit te laten hangen, een tactvolle wijze alzoo om de kleuren der geheele kleeding nog te verlevendigen of die wat te breken. Een zeer belangrijk onderdeel der kleeding is de hoofddoek of Mdê anjisa, waarvan kleur en teekening, vooral door de jonge coquette vrouwen, met veel aandacht worden gekozen, terwijl ook aan de wijze van vouwen en knoopen de nauwlettendste zorgen worden gewijd. Opmerkelijk is dat, hoewel er sterke neigingen bestaan om de Europeesche kleeding grootendeels na te volgen, toch nooit de hoofddoek voor een ander 13 hoofddeksel verwisseld wordt. De hédé anjisa blijft in eere, omdat haar vorm en sterke kleuren op de meest voordeelige en schilderachtige wijze het donker getint gelaat bekronen. De meest eenvoudige vorm, zooals die met twee punten vlug en makkelijk gestrikt wordt, om bij het werk of op het erf te worden gedragen, heet strikki-hédê; wordt er echter, b.v. voor het uitgaan, meer moeite besteed om die beter en mooier te vouwen en te binden> dan wordt de hoofddoek tai-hêdê genoemd, woordelijk hoofdbindsel. De goede smaak van de draagster spreekt zich veelal uit in de wijze waarop de tai-hédé woïdt geplooid en geknoopt (plaat 9), doch een bizondere eigenaardigheid is dat de vrouwen, vooral van het mindere volk, de marktmeiden en de dienstboden, door de verschillende wijzen van hoofddoekbinding, er een zekere stille taal op na houden, en daarmee ook verschillende gemoedsstemmingen uitspreken, een prachtig middel dus om allerlei hartstochten in toom te houden of op die manier een en ander kenbaar te maken, dat men niet graag onder woorden brengt. Die hoofddoektaai lijkt voor Europeanen een soort geheime vrijmetselarij, men komt er niet licht achter en de vormen zijn velerlei, van de dichtgebondene tot wijd gestrikte, die zelfs monumentale gedaanten aannemen. Zijn de beide uiteinden der knoop recht naar boven gestoken, dan beteekent het boosheid en verzet; als een historisch aandenken noemt men zoo'n vorm nog wel Saramaccaoproermuts ; zijn daarentegen de punten naar beneden geslagen dan wijst dat op een rustig gemoed of is het een teeken dat men b.v. na een twist weer den vrede wenscht. Dit alles doet denken aan de wijze waarop de Spaansche schoone er een gebarentaal op na houdt met haar waaier en aan de manier ook waarop vroeger de dames de aigrette of esprit droegen op den hoed, waaruit toenmalige vrouwenkenners vrij juist het karakter konden opmaken van de draagster. Geen wonder dat, waar de hoofddoek zulk een groote rol speelt in het dagelijksch leven van de Surinaamsche vrouw, er meermalen namen daaraan of aan de patronen worden gegeven; deze hebben betrekking op bekende en beroemde personen en op allerlei gebeurtenissen of zij worden genoemd naar bekende gezegden en naar odo's, d. z» neger-Engelsche spreekwoorden. Zoo heette een vroeger veel gedragen patroon, waarvan ook rok en jak 14 waren gemaakt, Bonaparte, een ander droeg den naam „Sypesteyn moto Raders" waarmee de voorkeur voor den Gouverneur van Sypesteyn werd getoond boven die voor den Gouverneur van Raders, een patroon dat zelfs vele jaren na het aftreden van eerstgenoemden bestuurder aftrek vond. Zoodra een nieuw patroon wordt geimporteerd, wordt er een naam aan gegeven ; een algemeen bekende is o. a. „mi lobi joe, d. w. z. ik houd van je, of faja lobi d.i. vurige liefde, terwijl heel juist is voor een doek die bizonder goed staat „a gi oema nem" d.w.z. dat die doek naam geeft aan een vrouw. Zeer veel in zwang waren vroeger de Madrasdoeken met bonte Schotsche patronen en die zeer op waarde worden gehouden. Daar de hoofddoek voornamelijk dient om het gelaat zoo voordeelig mogelijk te doen uitkomen, is het geen uitzondering dat de altijd ijdele Surinaamsche vrouw, genuanceerd tusschen het diep chocoladebruin en de lichte koffiekleur, altijd blijft zoeken naar een doek die haar nóg beter staat, en zij in haar garde-robe er alzoo een verzameling op na houdt, die ongeloofelijk uitgebreid is, zoodat het werkelijk geen zeldzaamheid is, wanneer de kist met hédé anjisa's er een 300 stuks bevat. Voor het grootste gedeelte zijn die wel het erfdeel van moeder en grootmoeder, doch aan de verleiding van een aantrekkelijk nieuw patroon wordt zelden weerstand geboden; in het algemeen is trouwens de behoefte aan opschik zóó onleschbaar, dat kosten daarvoor nooit onoverkomelijk zijn. 1 Bij de vrouwen uit het volk, die als zij wat te dragen hebben, daarvoor niet de handen gebruiken, maar alles op hun hoofddoek leggen, is de wijze waarop zij met allerlei lichte en zware vrachten op het hoofd balanceeren, dikwijls zeer vermakelijk. Voor den nieuwkomer vooral, lijkt het dwaas de parapluie te zien meevoeren boven op den hoofddoek; ook een enkele flesch of kom wordt daarop gezet en die zijn er, onder het loopen en praten en zelfs wanneer er kijvend wordt geredetwist, even veilig als in een kast. Intusschen bewondert men de kracht waarmee groote platte manden (baskieten) metwaschgoedof koopwaar worden gedragen, en dan bovendien een kind op den arm en in de andere hand nog een paar kippen of iets dergelijks (zie plaat 4). De kokkie ziet men dagelijks van de markt thuis komen alles'op het hoofd meevoerende wathetgezin dien dag aanlevensmiddelennoodig heeft: groenten, ananassen en bacoven, rijst en gevogelte, ter- 15 wijl men zich verbaast over de vaardigheid waarmee een presenteerblad met glazen, kopjes, schoteltjes, kommen en karaffen, al loopend op den bol wordt gebalanceerd. Een zeer eigenaardig gebruik van den hoofddoek, dat alleen voorkomt in het district Para is, dat bij het jaarlijksch bezoek van den Gouverneur aan deze streek, de vrouwen bij wijze van hulde aan hun gran man voor diens voeten hun tai hédé's spreiden; onder het voortwandelen worden successievelijk de achterste doeken weer bij de voorste aangesloten, zoodat aldoor een lange hoofddoekenlooper gevormd wordt (plaat 10). De wijze waarop onder den hoofddoek het dichte kroeshaar wordt opgemaakt, komt veelal hierop neer, dat eerst op het midden van het hoofd een scheiding wordt gelegd ; elke helft wordt dan weer door een scheiding in tweeën verdeeld en nadat dit nog een paar maal gebeurd is, worden al de afzonderlijke gedeelten tot vlechtjes gevlochten, die als tal van elastische torentjes, loodrecht op den schedel staan. De kotto-misi gebruikt veelalhaarspelden om een gedeelte van het haar achterlangs de ooren te leiden of wat lager in den nekte dragen, (plaat 8). Bij feestelijke gelegenheden wordt de hoofddoek door een horizontalen, al of niet met dons of veeren omzoomden rand, tot een soort breeden hoed herschapen, die op en af kan worden gezet en waaraan een zekere chique statigheid niet te ontkennen valt. Dit soort hoofddekel heet prodo tai hêdê en meermalen wordt, in plaats van dons of veeren, in den breeden rand een versierend plooisel gelegd. Heel veel tijd en zorg worden besteed aan het in elkaar zetten dezer groot tenue tai hédé's, waarbij de te waardeeren fantasie en de te vergeven jjdelheid, trouwe bondgenooten zijn. (zie plaat 12 en 13). Voor de feestdracht wordt tevens, om de kleeding pompeuser en statiger te maken, door een zeker aantal onderrokken, de stijve, bolle buitenrok, crinohneachtig wijd uitgedijd. Evenals bij de breed poffende crinoline en de geweldige 17e eeuwsche hoepelrokken, verfijnen zich tegenover het geweldig rokvolume, gelaat, handen en voeten, wat dikwijls wel noodig is, doch dubbel ten goede komt aan de slanker gebouwde schoonen. Allerlei „mooi sanni",als donkere granaten, bloedroode koralen, gouden oorknoppen of ringen en een onttitgevouwen zakdoek of een waaier in de hand, voltooien het galatoflfit,. i6 dat eigenaardig, bizar en fantastisch als het is, door de groote vormen en lijnen die het afteekent, door de eenvoudige maar forsche teekening der stoffen en door de sterke kleuren, alle eigenschappen draagt om een buitengewoon decoratief geheel te vormen ; (plaat 12) bij de zittende figuur echter, worden de lijnen dikwijls onaangenaam gebroken (plaat 13). Zondags, gedurende de pantoffelparade op het luchtig-open Gouvernementsplein, op feestdagen en bij den kerkgang, zijn het uitgezochte gelegenheden voor de mooi uitgedoste vrouwen — de prodo misi— om zich op z'n Paaschbest te laten bekijken en bewonderen. Met enkele matti's op een rij, wandelen zij, coquet den waaier hanteerend, onder genoeglijk takie-takie, (gebabbel) in kalmen, maar koddig-geaffecteerden gang, waarbij met een ietw at voorover gebogen lichaam, dooreen cadanseerend heupwiegen, de stijve, bolle rokken onder een ruischend froe-froe, telkens even omwentelen. Zij voelen zich dan recht behagelijk en gelukkig, de zwarte, schitterende oogen kijken tevreden en wanneer na een guitig lonken de vrienden vleiend knikken, wordt er even gelachen en glanzen, tusschen het donker karmijn der sterk gekrulde lippen, de blanke tanden, mooi gepoetst door de onafscheidelijke alanja tikie, een stokje van den oranjeboom. De vrouwen van smaak onderscheiden zich, als overal elders onmiddellijk van degenen die zich door onharmonische of te lawaaierige kleuren en door te veel aandacht trekkende middelen opzichtig toetakelen. De meer beschaafde kotto en prodo misi's kijken dan ook op al wat bambakoe is met geringschattend schouderophalen neer; zij hebben een zeker gevoel van eigenwaarde, zij weten dat zij gekleed zijn zooals het een chique prodo misi betaamt en dat ook de kunst van het werkelijk elegant draaierig loopen — a dê prodo, zij weet te pronken — niet is weggelegd voor de eerste de beste. Jammer is het dat het aantal vrouwen toeneemt dat de nationale dracht aflegt, om meer en meer een voorbeeld te nemen aan de wijze waarop de Europeesche vrouw zich kleedt. Zij worden kreiti misi (japon juffrouw, in tegenstelling met de rokjuffrouw) en parto (van paletot) misi genoemd ; zij dragen den Westerschen rok met blouse en schoenen zonder kousen, maar hebben toch nog geen afscheid genomen van den hoofddoek, omdat deze vooruitstrevende misi's te goed weten, dat de tai hédé haar meer flatteert dan een — ook telkens aan de mode onder- Plaat I2 (foto W. Amo, Paramaribo). P^at 13 (foto Augusta Guriel, Paramaribo). Plaat 14 (opname van den Schrijver). Plaat 15 (foto G. M. Oosterling, Paramaribo). 17 hevige — dameshoed. De oude meer geposeerde kreiti misi, vindt het dikwijls echter wel deftig om boven den hoofddoek, nog een panamahoed te dragen. De naaperige aard van het negerras en het zich uiterlijk gelijk willen stellen met den Europeaan, zal langzamerhand mogelijk tot nog grootere concessies in de kleeding aanleiding geven ; daarop wijst reeds de manier waarop de kleine meisjes worden opgesmukt (plaat 14), en een feit is het dat vele kotto misi's die vroeger met ij dele zelfvoldoening op feestdagen zich vertoonden in. bobronden, stijf gesteven bebloemden rok, het nu meer comme il faut achten om al dat kleurig gedoe te mijden en zich in een rok te hullen die wel wijd en luchtig is, maar die niet zoo dwaas stijf gesteven is en die ook het aanstellerige ruischen achterwegelaat. Op z'n Westersch worden zelfs de onderkanten van mouwen en rok met plooisels omzoomd, terwijl de doek die over den schouder wordt gedragen, van een fijnere stof gekozen wordt, al of niet voorzien van lange franjes (plaat 15). Juist door dergelijk uiterlijk vertoon tracht de kotto misië zich te verheffen en zij voelt zich dan ook een verfijnder wezen dan de vrouw uit het volk, waarvan het type de zich onafhankelijk voelende dames de la halle zijn, wier kleeding gewoonlijk de stijlvolle plooimist en uitmunt door de meest bonte combinaties en de meegt fantastische binding der hoofddoeken. Op de dagelijksche markt van den Heiligen Weg te Paramaribo (plaat 11) zijn er een paar honderd bijeen, velen met een pijp in den mond. Op feestdagen doen zij natuurlijk wel hun best voor prodo, doch als men hen — zooals ik vroeger bijwoonde — b. v. bij het overreiken van een petitie of het brengen van een ovatie aan dern Gouverneur op Koninginnedag, in een groote groep vereenigd ziet, luid schreeuwend en onder stampend gedans wild zwaaiend met de fel gekleurde tapoe skiën pagne's, dan spring duidelijk de grover, primitiever aard in het oog en schijnt, bij hen vergeleken, de welgestelde kotto misi met haar behaagziek geacteer en haar gemaakt draaierigen a dé prodo-gang, een ware jonkvrouw. Een afzonderlijke nationale bruiloftskleeding, zooals die o. a. in onze Oost bestaat, houdt de Surinaamsche vrouw er niet op na, waarschijnlijk omdat de aard van het huweijk in de West een geheel andere is dan in Indië; de vrije samenleving is in Suriname veel grooter, doch man en vrouw blijven elkander veelal hun heele leven trouw. Hoofdzakelijk door de i8 bemoeiingen van de leeraren en voorgangers der verschillende godsdienstige gemeenten, wordt meer en meer tot een wettighuwelijk overgegaan.Waar dus dit wettig huwelijk geen nationaal gebruik is, ontbreken ook nationale huwehjksceremoniën met een karakteristieke, afzonderlijke bruiloftskleeding en huwelijksstooisels. Het eenige eigenaardige gebruik bij een Surinaamsche trouwerij is, dat voor die gelegenheid door de matti's allerlei taarten en verschillend gebak wordt gemaakt. Den avond vóór de huweHjksvoltrekking wordt al dat lekkers, bestemd voor het groote feest, met servetten of met witte doeken gedekt en door vrouwen en meisjes — vroeger altijd in de kotto-costuums, nu dikwijls ook in een Europeesche witte Meeding — 0p het hoofd naar het bruidspaar gebracht. Behalve voor de pret van de feestviering op den huwelijksdag, wordt geen groote waarde gehecht aan het sluiten van den . wettelijken band. Veel grooter daarentegen is de aandacht die gewijd wordt bij het overlijden. Voor een oogenblik wordt dan alle ijdelheid vergeten, de spiegel wordt omgekeerd, de meubels op zij gezet en bedekt met witte doeken. In het midden van het vertrek wordt, op een bed, de doode gelegd en als er om heen kaarsen zijn ontstoken, wordt het lijk onder plechtig gezang gewasschen, gekleed en overdekt met een wit dóodskleed, dat dikwijls is versierd met mooi mtgeknipte randen; familie en vrienden beleggen het gezicht met geborduurde zakdoeken. Op denzelfden dag wordt de doode onder gezang door zes mannen in het wit op een baar uitgedragen, de mannelijke belangstellenden volgen er achter, daarna de vrouwen, met een zwart of wit lapje op het voorhoofd en een citroenblad in den mond. Om de hoeken en bij het voorbijgaan der kerken, worden door de dragers enkele passen geschuifeld, omdat daarmee kwade geesten worden verjaagd. De stoet wordt vergezeld door een vrouw die een met wit goed omwoelde koelkan en drinkglas draagt. De eerste week na het overlijden wordt „dédé hoso" gehouden, d. w. z. rouwbezoek ontvangen, eindigend met het zingen van godsdienstige liederen op den achtsten avond. De vrouwen zijn in den zwaren rouw gekleed in wit of zwart, bij lichteren rouw in donkerblauw en Hchtblauw. Al dien tijd wordt de hoofddoek stijf gebonden, de punten naar beneden geslagen en alle prodo absoluut gemeden. De kleeding van de Surinaamsche vrouw voldoet in ruime 19 mate aan de eïschen die het tropenklimaat stelt: zij is los en licht, de huiduitwaseming wordt gematigd zonder dat die belet wordt; door het groote luchtkussen onder den wijd bollen rok wordt het lichaam uitermate goed beschut tegen de zengende zonnestralen en 't is niet twijfelachtig, dat het de laatste jaren meer in gebruik komen van ondergoed naar Europeesch model, veeleer een uitvloeisel is van den naaperigen negeraard, dan een werkelijke behoefte. Ook uit een oogpunt van zedelijkheid is ondergoed geen noodzaak, in tegenstelling toch met de zinnelijke en primitief-grove eigenschappen der negervrouw, is haar kleeding, die in genen deele provoceerend de lichaamsvormen aangeeft, zooals uit de bijgevoegde afbeeldingen blijkt, van buitengewoon kuischen aard. y Het onaf gebroken dragen van den hoof ddoek kan daarentegen niet hygiënisch worden geacht, vooral wanneer deze, zooals bij de schooljeugd vroeger gewoonte was, ook in het schoollokaal niet werd afgezet. Aan de schoolhoofden is het te danken, dat voor een deel daaraan een einde werd gemaakt; de muts is door de schoolgaande meisjes vervangen door een eenvoudigen stroohoed, doch hoewel deze goedkooper is en boven de hede anjisa het voordeel heeft van niet telkens te moeten worden gewasschen en gestreken, kan niet ontkend worden dat de inheemsche dracht aan karakter heeft ingeboet. Het blijkt echter, dat dit niet te mijden is, omdat de neiging sterker wordt om de kleine negermeisjes naar Europeesch model toe te takelen (plaat 14). ~\ * \-J,ï De boven beschreven wijze waarop de Surinaamsche negeren kleurlingvrouw zich kleeden naar haar eigen aard, dus zonder de later ingeslopen imitatie naar het Westersche fatsoen, moge niets gemeen hebben met de elegance van de goedgekleede Europesche schoone, zij moge heel ver staan van de voorname, soepele gratie, de ingeboren distinctie der gegoede Javaansche vrouw en van de romantische, schilderachtige kleeding der vrouwen uit Britsch-Indië, toch is die, zooals velen meenen, lang niet leelijk. Integendeel, door de geprononceerd decoratieve eigenschappen, door de goed begrepen en goed geteekende motieven daarop.door de vroolijke, markante kleuren, die het donker huidpigment en het felle zonlicht best verdragen, door de harmonie die bestaat tusschen de kleeding en haar draagster en door de beantwoording aan de eischen van het klimaat, 20 kan die kleederdracht goed en logisch worden genoemd, zelfs teekenachtig en schilderachtig. Geen wonder dat, toen de Fransche schilder Paul Mervart, peintre de 1'Etat, na volbrenging van zijn officieele opdracht in Fransen Guyana, omstreeks 1900 ook Suriname bezocht, hij zich danig aangetrokken gevoelde door het kleurig gewemel op de markten van Paramaribo. Hij was de eerste schilder en werkelijk artist — helaas weer een vreemdeling — die in onze Kolonie, geboeid door het karakteristieke van volkstypen en volksscènes, getracht heeft daarvan den kenschetsenden en picturalen kant vast te leggen. Te betreuren is, dat hij op zijn terugreis naar Frankrijk, bij de uitbarsting van den Mont Pelée op Martinique, om het leven is gekomen en zijn geheele schat van studies verloren is geraakt, te betreuren, omdat de ondervinding heeft geleerd, dat veelal eerst het opmerkzaam oog van den kunstenaar de massa gewezen heeft op het interessante en picturale dat haar omgeeft. Dat koud correcte foto's die taak niet kunnen overnemen, hebben Engeland en Frankrijk getoond te begrijpen door niet alleen geleerden, doch ook kunstenaars te zenden ter onderzoek en beschrijving hunner overzeesche kolonies. (Wordt vervolgd). DE KLEEDING DER SURINAAMSCHE BEVOLKINGSGROEPEN IN VERBAND MET AARD EN GEWOONTEN DOOR TH. VAN LELYVELD (Vervolg). De Neger. Waar bij de neger- en kleurlingvrouw uit het volk ijdelheid en coquetterie, die zij in zulk een hooge mate bezitten, hebben geleid tot het ontstaan van een zeer oorspronkelijke kleeding, waaraan uitermate zorg wordt besteed, kenmerkt zich de kleeding van den neger en kleurling door absoluut gemis aan individueel karakter. Een nationale dracht, die de immigranten, wel hebben, houden zij er niet op na, doch een dergelijke volksdracht ontstaat alleen bij naties van ontwikkeling en beschaving, zooals de Javanen en Britsen-Indiërs. De negers zijn nooit een volk geweest van cultuur; in hun vaderland leefden zij als primitieve natuurmenschen en zij vonden het dus niet noodig om het lichaam meer te bedekken dan het welvoegelijkheidsinstinct vereischte. Intusschen bedenke men wel, dat bij naakt loopende volken het welvoegelijkheidsbegrip groote verschillen vertoont met het onze. Een dier verschillen kan duidelijk worden uit het volgende : in den slaventijd had een in de stad wonende dame een negerjongen van een jaar of 14 als voetebooi van de plantage meegenomen ; deze die altijd naakt geloopen had, behalve dan zijn lendedoek, werd netjes aangekleed in linnen broek en jasje. Toen hij evenwel den eersten keer, alzoo uitgedost, door zijn meesteres geroepen werd, verscheen hij niet en hij was ook nergens te vinden. Eindelijk trof men hem verscholen achter een deur en op de vraag waarom hij niet gehoorzaamd had, toen hij bij herhaling geroepen werd, antwoordde hij bedremmeld : „Ik ben beschaamd omdat ik een broek aan heb". („Misjin, mi weri broekoe"). Dit beschamend gevoel moet, in een dergelijk geval, wel ieder wezen krijgen, dat buiten eenige gemeenschap met den 2 Europeaan, zich te midden van zijn ook naakte stamgenooten, altijd frank en vrij bewogen heeft zooals de natuur hem ter wereld heeft gebracht. Raakt ditzelfde.individu echter gewend aan den omgang met aangekleede menschen en zijn deze bovendien zijn meesters, dan groeit de zucht — en die is bij de negers sterk — om die meesters zooveel mogelijk, zij het in uiterlijkheden, nabij te komen. Want twee dingen zijn er die de neger den Westerling altijd benijd heeft, vooreerst diens blankehuidkleur en ten tweede zijn kleeding. Het eerste te bereiken is hem onmogelijk, doch hij meent den Euroepeaan toch eenigermate te evenaren, wanneer hij zich niet naakt aan hem vertoont, maar evenals hij zelf in jas en broek. In den slaventijd openbaarde-zich dit duidelijk en de zucht naar genoegens en mooie kleeding gaf, door te geringe bijverdienste of het ontbreken daarrvan, aanleiding tot tallooze diefstallen. Pogingen om in dien tijd luxe-neigingen bij den neger tegen te gaan, baatten niet en buitendien had daar de plaatselijke handel zeer op tegen. Er was geen sprake van om de ingewortelde ijdelheid, die zich voornamelijk uitsprak in het dragen van kleeren, ook maar eenigszins te fnuiken. Zeer vermakelijk werd die neiging door Benoit geïllustreerd in zijn hier voren vermeld werk; een naakte neger wordt door een slaaf-kleermaker aan diens open straatdeur de maat genomen, opdat alle voorbijgangers zouden kunnen zien, dat hij zich in de kleeren ging zettén (plaat 16). Bij het nader bekijken van Benoit's teekeningen, valt op te merken, dat de bastiaans of neger-officieren op de plantages — in tegenstelling van de blank-officieren—die belast waren met het toezicht op de slavenmacht en den arbeid der negers, gekleed gingen in buis met broek, of met een lange jas met broek, (plaat 17), terwijl de slaven en de tentbootroeiers der plantages meestal de lenden slechts bedekten met een doek. Dikwijls werd ook een kort wit of gekleurd broekje gedragen, en dit was eigenlijk de algemeene dracht van alle slaven in de stad, de karrevoerders, lastdragers, enz. Men zag ook wel buisjes zonder mouwen, om den rug te beschermen tegen de zengende zonnestralen; de lenden werden door een doek omgord, doch velen vonden een lapje voor het schaamdeel al voldoende. Was de hoofddoek bij de mannen, zooals bij vele Aziatische volken, niet in zwang, en moesten dus de dikwijls zware vrachten 3 direkt op het dikke kroeshaar worden getorst, toeh blijkt uit een van Benoit's platen dat de in het wit gekleede volgers achter een begrafenis van een welgesteld Europeaan, het hoofd dekten met een witten hoofddoek. Zeer opmerkelijk is overigens bedoelde teekening (plaat jtf om de wijze waarop toen ter tijd, zoo'n personage naar zijn laatste rustplaats werd gebracht; de kist werd gedragen door 12 negers in witte jas en broek eijt deftig met een soort hoogen hoed op ; daarachter volgden de heeren familieleden en bekenden in zwarten rok, terwijl het gelaat op zeer eigenaardige wijze afgedekt werd door een lange, breede klep vóóraan den hoed, waardoor het kijken, evenals in onze rouwkoetsen door de neergelaten gordijntjes, belemmerd werd. Achter den hoed hingen lange crêpe banden af, die door een slaaf in de hand werden gehouden, terwijl de andere hand den meester met een zonnescherm beschutte voor de zon. Gold het feestdagen, een danspartij of een huwelijk, dan vergat de negerslaaf de kwellingen van den arbeid, hij was dan meer de meneer die 't er van nemen ging en hij voelde zich ook werkelijk als zoodanig, zoodra hij de begeerlijke jas en broek had aangetrokken. De huwelijksceremonie was al heel eenvoudig : de verliefde neger begaf zich naar den eigenaar van zijn uitverkorene, zette in haar bijzijn zijn trouwplan uiteen en beloofde goed voor zijn vrouw te zullen zorgen ; de bruid gaf hem daarop een hand, en daarmee was de huweüjksvoltrekking afgeloopen. Huwelijken werden echter zooveel mogelijk in de hand gewerkt, omdat de kinderen eigendom werden van den eigenaar der moeder, die meestal dan ook zoo gul'was om het huwelijk te doen vieren met een „doe" of danspartij op de plantage. De gasten takelden z,ich dikwijls op deze festijnen, waar door het draaiend gedans al de bonte Meuren kaleidoscopisch dooreenwarrelden, op de meest zotte manieren toe; men stak papegaaienveeren in het dichte kroeshaar, men wond zich op, aangewakkerd door het gedoeng-doeng der negermuziek en door het naar binnen werken van heel veel dram, d.i. de rum die uit melasse verkregen wordt. Den ganschen nacht was men in de meest dolzinnige uitgelatenheid, tierend en dansend met de door wijn of slechte likeuren eveneens benevelde vrouwen. Geroosterde bananen bevredigden den honger, maar de zoute bakkeljauw (gedroogde visch; van het Spaansche bacallao) die daartusschen door ver- 4 orberd werd, prikkelde weer tot drinken. Het leed werd vergeten, de feestvierende slaaf voelde zich de gelukkigste aller menschen, maar tegen het aanbreken van den morgen, moest hij zijn door en door afgemat lichaam weer beschikbaar stellen voor den komenden arbeid. In tegenstelling met deze doe's, werd door plechtige dansen het aandenken van overledenen herdacht. Kleedingstukken die anders nooit meer gedragen werden, genoten dan de eer weer te worden aangetrokken, wat aanleiding gaf tot wonderlijke combinaties en gehuld in zulk een toetakeling werd gebakken koek en geslacht op het graf der gestorvenen gebracht. Ook "waren dansen gebruikelijk die overleveringen waren van zeer oude gebruiken uit het vroeger vaderland en die in verband stonden met het geloof. Een Afrikaansche gewoonte was het om Zaterdags wanneer de maan scheen, te middernacht bij een kankantri — de hoogste, breedst vertakte en mooiste boom in Suriname — godsdienstige dansen uit te voeren, die Mama, Watermama, Winti, en Mapokora genoemd werden. De leider, een soort priester, was dan gekleed als Afrikaansch hoofdman, in de eene hand droeg hij een krom mes, in de andere een tak sangrafoe. Als hiermee de aanwezigen werden getikt, riepen zij : „Tata, tata. helpi mi", d.w.z. God sta mij bij. Hard klapten zij daarop in de handen en onder luid schreeuwen en gillen, rolden en wrongen zij hun lichamen in allerlei kronkelingen en Wendingen. Niet minder rumoerig ging het toe bij den Ajaini en Iengiof tijgerofferdans, waarbij de priester zich bedekte met een wit kleed voorzien van tijgervlekken. Zijn overgeërfd feticbisme leidde er toe, dat de negerslaaf zich over zijn toekomst of over onheilen niet bezorgd maakte en hij achtte zich voldoende tegen allerlei ongeluk beschermd door het dragen van amuletten of obia's die uit de meest vreemdsoortige snoeren bestonden of uit stukjes gesneden hout enz. Het leven nam hij dus vrij gemakkelijk op, vooral de stads? neger die in de Saramaccastraat — de Kalverstraat van Paramaribo — in allerlei drinkgelegenheden, onder gelach en vroolijk gezang met vrouwen en kameraden, het harde van zijn dageüjksch bestaan vergat. Dat harde bestond echter voornamelijk in het gedwongen werken, want het meest afkeerig is de neger, die eigen bezigheden en inzonderheid het roeien, met vaak "onver- 5 moeiden ijver vervult, afkeerig van opgelegden en geregelden arbeid. Zoodra de slaaf vrij was, trok hij schoenen aan, omdat dit hem vroeger verboden was ; de swells onder hen vonden er een groot behagen in om zich zoo fraai mogelijk uit te dossen en prodo te maken tegenover elkander. De een droeg een gepande witte jas met neergeslagen kraag, waaronder een sterk kleurige das losjes werd gestrikt; de beenen staken in lange, opvallend wijde witte broek, een breede stroohoed dekte den bol en een parasol moest het teint beschutten tegen te felle zonnestralen. Een ander (plaat 19), verkoos een open, heel kort jasje, met verbazend hooge wijde boorden, waaronder de dasplooi viel, een wijde broek reikte tot de enkels; ook blijkt dat een geruite of een gekleurd buis boven een kuitbroek prachtig werd gevonden, en dat hoeden werden gedragen van de meest uiteenloopende modellen, soms zelfs met bonte veeren versierd. Nog meer dan vroeger voelen de tegenwoordige negers, die den slaventijd nooit gekend hebben, zich als heeren der schepping als zij Zondags of op feestdagen zich zoo deftig kleeden in een tip-top westersch complet, bretels niet te vergeten. Het overdrevene in den snit legt echter altijd den poenigen kant bloot, vooral de wijde pantalon-éléphant, waaronder des te smaller de geschoeide voeten lijken. Ideaal is niet alleen het mooi glimmend verlakte schoeisel, maar dit is slechts dan volmaakt, wanneer bij iederen stap door kraken en piepen, de aandacht daarop gevestigd wordt. Dat zware gouden kettingen, opzichtige dasspelden, ringen en manchetknoopen van valsche steenen gretig gedragen worden, spreekt vanzelf; ook gouden pepite's (stukjes onverwerkt goud) aan de horlogeketting of op de das zijn zeer gezocht. . Uit een en ander openbaren zich enkele opmerkelijke trekken van den negeraard : in de kleeding bootst hij den Europeaan met voorliefde na. Nu is niet te ontkennen dat ook wij dit doen ten opzichte van b.v. Fransche en Engelsche modes, doch die modes zijn vindingen van menschen die tot ons zelfde ras behooren. Uit het feit echter dat een neger, die van een totaal verschillend ras is en leeft onder totaal andere klimatologische omstandigheden, geen kleeding draagt van een individueeltkarakter, vloeit voort, dat bij hem een eigen conceptie ontbreekt. Hij copieert, hij compileert en daarbij overdrijft hij gewoonlijkj 6 door gemis aan fijnen smaak, door het gaarne aandacht op zich doen vestigen, door de kans dat hij, zich uiterlijk voordoende als een heer, ook behandeld zal worden met meer eerbied, een eigenschap die hij overigens gemeen heeft met onze minder ontwikkelde rasgenooten. Het niet sobere, maar daarentegen opvallend overdrevene en drukke in zijn kleeding, is echter ook een reflex van zijn sterke neiging tot drukke praterij en 't is wel grappig dat hij, die zulk een onvermoeibare kakelaar is, dit verstandig spreekwoord er op na houdt: „moffo na soso, mara da fowloe meki sani" d.w.z. „kakelen geeft niets, als de hen maar eieren legt", waarmee bedoeld wordt, dat het beter is niet te praten, maar wel te handelen. Dit handelen beperkt de neger echter tot een minimum, zoodat hij zelden iets bereikt of tot een noemenswaard bezit geraakt, wat trouwens volgens hem, slechts lasten veroorzaakt en geestig door hem wordt uitgedrukt in het gezegde : „Hede krebi, a jrepi sesee", d.i. „een kaal hoofd heeft geen schaar noodig," m.a.w. hoe minder bezit, hoe minder zorgen. Zorgen kent de neger dan ook niet; in een warm klimaat en in een land waar de rijke bodem zoo gul alles biedt wat de mensch noodig heeft om te kunnen leven, is de strijd om het bestaan niet groot. In zulke omstandigheden wordt des te gemakkelijker aan de ijdelheidszucht toegegeven, met het gevolg, dat de in Europeesche kleeding pronkende stadsneger zich ver verheven voelt bóven zijn rasgenooten die langs de groote rivieren en in de wouden volkomen natuurmensen zijn gebleven. De Boschnegers. Het feit, dat er onder de slaven velen waren die de vlucht naar de onbekende binnenlanden verkozen boven de gehate, dagelijksche dwingelandij van den geregelden arbeid, toonde, dat juist deze vluchtelingen en wegloopers — de Marrons, van het Spaansche marro, d.i. ontsnappen — die zich in groote groepen in de wouden vereenigden, behoorden tot de meest energieken en dat dus de anderen van een minder zelfstandig en kordaat allooi waren. . .. Hun dorpen staan onder toezicht van een kapitein, bijgestaan door onder-kapiteins of „blaka djakti's" ; de kapiteins Plaat 17 (naar een teekening van P. J. Benoit). Plaat 18 (naar een teekening Van P. J. Benoit). Plaat 19 (naar een teekening van P. J. Benoit). Plaat 20 (opname van den schrijver). Plaat 21 (opname van den schrijver). Plaat 22 (opname van den schrijver). Plaat 23 (opname van den schrijver) 7 met den granman als hoofdman vormen samen een raad of „lanti", d.i. het land, het Gouvernement. Op de „kroetoe's" of vergaderingen van de lanti, neemt de granman plaats in een armstoel, vermoedelijk een overblijfsel van een gewoonte aan de Ivoorkust, door Clozel en Villamur gereleveerd : „La chaise royale ou la chaise du chef, qui joue un röle essentiel dans tout le symbolisme politique des peuples Tchi, Aqui et Achanti". De kapiteins zitten op lage, gesneden bankjes; allen zijn dan gekleed in een kort hemd en met hun regeeringsstaf bij zich, n.1. een soort tamboer-majoorstok met grooten zilveren knop. Die van den granman was vroeger met blaren omwonden, later werd hij met koord omsnoerd. De heeren van de lanti houden er bovendien eenstaatsiekleeding op na, waarin zij o.a. verschijnen op audiënties of besprekingenmet den Gouverneur der kolonie. Toch komt het zelden voor dat de granmans persoonlijk onderhandelingen komen voeren met het hoofd der kolonie, hoewel dit dikwijls noodig zou zijn. Toen omstreeks 1895 het groot-opperhoofd King door de Saramaccaners was verkozen, kostte het zelfs veel moeite om hem naar de stad te doen komen ten einde door den Gouverneur te worden geïnstalleerd. Bij die gelegenheid verschenen King,en zijn beide kapiteins in galacostuum voor den Gouverneur van Asch van Wijck en was het mij mogelijk het hooge gezelschap te fotografeeren. Uit plaat 20 blijkt het ridicule van het waardigheidscostuum : King in een generaalsuniform van een oud régime, in de eene hand zijn omstrengelden gouvernementsstok, in de andere zijn ouderwetsche sabel; zijn beide adjudanten in gegallonneerde gekleede jas en hoogen hoed met oranje kokarde en alle drie versierd met een halve maanvormig zilveren halsschild, voorzien van het Nederlandsche wapen en waarvan de vorm denken. doet aan de Javaansche sangsangan's, die o. a. evenzoo gedragen worden door bruiden en ook door grooten van het Javaansch tooneel. Duidelijk spreekt uit een en ander de zucht om zich te spiegelen aan de kleeding en uniform der blanken ; een hooge hoed en gekleede jas zijn deftig, maar de deftigheid wordt nog verhoogd door de gouden knoopen en gouden banden, terwijl de generaalsuniform de opperste kleedij was die men zich kiezen kon. De bekende granman der Aucaners, wijlen Oseisie, hield er 8 tevenseenzwartlakensch jaquette op na, waarbij hrj een gestreepte pantalon droeg en schoenen natuurlijk. Zoo ontving hij in zijn residentie Drietabbetje, de borst gesierd met de zilveren medaille der Oranje-Nassauorde, de leden der Tapanahoni-expeditie op hoffelijke wijze. Oseisie was een groot heer en machtig hoofd die tucht te bewaren wist en er een rijksbestierder op nahield om zijn loopende zaken af te doen. Ten einde zijn gehechtheid te toonen aan het Nederlandsch gezag, gebruikte hij een zakdoek in de nationale kleuren. Het groot opperhoofd der Saramaccanerboschnegers Akroesoe, was in dat opzicht nog ostensiever, door het gebruik van een rood-wit-blauwe broek, met een oranjeband om de knie ! Fijne smaak en distinctie ontbreken den neger ten eenemale ; bekleedt hij een waardigheid, dan wil hij —evenals onze minder hoogstaande eerzuchtigen — gaarne beschouwd worden als een zeer gewichtig mensch, wien men grooten eerbied verschuldigd is, terwijl hij er tuk op is, dat door uiterlijke teekenen die waardigheid zoo duidelijk mogelijk naar voren komt. Dit blijkt o. a. ook uit het volgend voorval: Toen ik indertijd den Gouverneur van Asch van Wijck vergezelde naar Albina, waar besprekingen met den granman Oseisie zouden worden gehouden, werden 's avonds laat, aan boord van het stoomschip Curagao, de onderhandelingen besloten met den eisch van den granman om het recht te krijgen een oranje sjerp te dragen zooals hij mij zag aan hebben. Verklaard werd dat een dergelijke sjerp uitsluitend aan officieren kon worden toegekend, doch Oseisie nam daar geen genoegen mee, hij toch stond zoo oneindig veel hooger dan een nog jong luitenant, dat hij zijn verzoek niet onredelijk vond en daaraan bleef vasthouden. Tot zeer laat in den nacht werden deze, voor den granman zoo gewichtige besprekingen voortgezet, totdat de Gouverneur verzekerde de kwestie in beraad te zullen nemen en ik beloofde in zijn tegenwoordigheid de sjerp niet meer om te doen. Wordt een boschnegerkamp door Europeanen bezocht, wat gewoonlijk door geweerschoten wordt gesignaleerd, dan is het ook beneden de waardigheid van den kapitein om zich geheel naakt aan hen te vertoonen. Is het bezoek onverwacht, dan rent hij fluks naar zijn hut om zich in de kleeren te zetten. Plaat 21 vertoont hem in een niet te fraaie jas en broek te mid- den van zijn dorpsgenooten aan de Maho-kreek (Saramacca) ; hij is dezelfde kapitein Jackson, die op de vorige plaat als adjudant fungeert van granman King. Op plaat 22 verschijnt een andere kapitein van een kamp aan de Kromhoekoe-kreek (Saramacca), gedrapeerd in lange, kleurige manteljas en den kroeskop gedekt door een strooien matelothoed, terwijl de onderkapitein in zijn los hemd al een zeer poveren indruk maakt. Hoeveel natuurlijker, pretentieloozer, voor ons minder belachelijk en daarentegen prachtiger om te zien, zijn de andere, eenvoudige dorpelingen, wier athletische donker-naakte lichamen, glimmend in de zon, gelijken op bronzen statues van reuzenkrachtige oermenschen. Het ligt voor de hand, dat de karaktereigenschappen van den néger grootendeels overeenkomen met die van den boschneger, omdat zij rasgenooten zijn. De natuurstaat echter, heeft den laatste meer gevrijwaard van het overnemen der minder goede eigenschappen van den blanke en hem tevens in omstandigheden gebracht, waardoor hij minder makkelijk dan de stadsneger, in zijn levensonderhoud voorziet. Door jacht en visscherij moet hij een gedeelte van zijn voedsel zoeken en door tal van werkzaamheden, waarvoor geregeld veel van zijn spieren wordt gevergd, heeft de boschneger zijn oorspronkelijken, herculischen lichaamsbouw behouden, terwijl de stadsneger is verslapt. Zooals uit de platen 21 en 22 duidelijk blijkt, is de boschnegerkleeding een zeer primitieve, maar ruim voldoende voor den in het wild levenden natuurmensen in een tropenland. De mannen gaan nagenoeg naakt; alleen wordt een lap gekleurd katoen, een kamisa (van het Portugeesch camisa of hemd) tusschen de beenen doorgehaald (plaat 22 en 23); achter- en vooreinden hangen af van een katoenband of kamisa-tétei d.i. kamisatouw, waaraan dikwijls de houwer gehangen wordt, die men altijd bij zich heeft en die gebruikt wordt als bijl of als mes. Soms ook . slaan de mannen een bontgekleurden doek om het lijf, waarbij een schouder vrij blijft, (plaat 21). In hun jeugd hebben de vrouwen, die zacht en vroolijk zijn van aard, buitengewoon mooie lichaamsvormen met een glanzende, zacht-satijnige huid, die evenwel een minder aangenaam aroma afgeeft. Zonder zoo coquette te zijn als de jonge negervrouwen uit de stad, is zij zich gewoonlijk wel bewust van haar ver- ro leidelijkheden en neemt zij ook gaarne complimentjes en aardigheden aan van haar stamgenooten. Zij is buitengewoon zindelijk van aard, zoowel op de kleeren als op het lichaam en evenals de mannen baadt zij zich eiken dag in de rivier. De meisjes, lenig en rank als jonge reeën, trouwen op zeer jeugdigen leeftijd ; door het opeenvolgend krijgen van kinderen en door voortdurenden huis- en landarbeid, verhezen zij spoedig hun bekoorlijkheden. Zij loopen geheel naakt tot ongeveer dertien jarigen leeftijd, de tijd waarop een huwelijk kan worden gesloten. Daarna hangen zij een lap katoen om, kwejoegenaamd, of slaan evenals de gehuwden, een veelkleurigen, gestreepten of geruiten doek om de heupen en die paantje heet, van het Portugeesche panno, d.i. doek. Hoogstens wordt, als vreemdelingen in het kamp verschijnen, het négligé aangevuld door een schouderdoek of een jakje dat losjes om de borst gebonden wordt (plaat 10). Duidelijk openbaart zich een voorkeur voor groote, zeer eenvoudige patronen, uitgevoerd in sterke kleuren, zooals breede strepen, en groote ruiten of bladmotieven; dit wijst wel op den primitieven aanleg, doch deze forsche, decoratieve figuren, harmonieeren volkomen met den forschen lichaamsbouw en de diepdonkere huidkleur. Hoewel vroeger, in den slaventijd, de vrouw in het kamp slechts gekleed was in haar paantje, maakte zij groot toilet wanneer bezoekers werden ontvangen of als zij haarJ man vergezelde naar naburige stammen, Een geplooide rok werd dan aangetrokken, een jak aangedaan, een omslagdoek werd gebruikt, een hoofddoek gebonden en men versierde zich met armbanden, kettingen en oorringen, kortom; zij kleedde zich. dan zooals de plantage- en stadsladies en verviel dus van het eene uiterste in het andere. In dien tijd heerschte er trouwens, naast het primitieve leven van den natuurmensen, een grootere luxe bij de boschnegèrs dan tegenwoordig. Die luxe werd echter alleen tentoongesteld bij bezoek van vreemden, inzonderheid van blanken. Een tafellaken werd dan voor den dag gehaald, ook borden, schotels, vazen, enz. Meermalen werden bekleede fauteuils aangetroffen, die pronkten tusschen de witte boschnegerbankjes en zelfs gravures waren soms aan den wand gehecht. Een groot contrast vormde dit alles met de hangmat, en al het primitieve huisraad waartusschen eenden en kippen en biggen ongestoord prome- ir neer den. Hoe meer echter de boschneger weer terug keerde tot zijn wilden staat, hoe meer ook de Kuropeesche luxe-artikelen verdwenen en de vrouwen kleeden zich dan ook nimmer meer op kotto-misie-achtige wijze. Haar garde-robe is zeer beperkt, aan ijdelheden wordt luttel tijd besteed en arbeidzaam, met het kind in een doek op den rug gebonden, verricht zij al haar dagelijksche bezigheden. Van de haardracht wordt iets meer werk gemaakt, omdat die waarschijnlijk, evenals bij de Togonnegers, in verband staat met bepaalde beteekenissen der in verschillende figuren gevlochten bundels, die op het eind soms worden omwonden met stukjes katoenlint. Voor het uitkammen dienen eigen gemaakte, bijna witte houten kammen van het taaie, z.g.n. parelhout. De mannen houden echter het haar meermalen vrij kort (plaat 21), doch er is verschil in de kapsels van verschillende stammen. Meestal wordt het ip. talrijke vlechtjes gevlochten, die als horentjes in de hoogte steken, terwijl het stugge haar met karapa-olie wordt ingewreven om het wat soepeler temaken. Baard of knevel is geen boschnegermode, het aangezicht wordt steeds geschoren en zij zouden geen rasechte negers zijn, wanneer zij geen buitengewone zorg zouden wijden aan de schoonheid van het gebit. Voor opschik stelt de boschnegervrouw bescheiden eischen : zij draagt zelf gehaakte enkelbanden, sepoen, die met witte aarde of pimba worden ingewreven, zooals ook onze dames hun linnen schoenen wit houden met gemalen krijt. Verder heeft zij' voorliefde voor kettingen en armbanden van gekleurde, vooral roode kralen, een van ouds gezocht ruilmiddel bij alle negervolken ; ook de door de Indianen vervaardigde halskettingen van cyhndervormige avroe sierie, tapoe-tapoe en redi-boontje, zijn bij de boschneger-schoonen in trek, evenals ijzeren en houten vinger-, arm- en beenringen. Niet zeldzaam is het de vingers getooid te zien met een menigte koperen gordijnringen,, terwijl bij feestelijke gelegenheden een gekleurde zakdoek om den hals gebonden wordt en het haar wordt opgesmukt met gesneden houten pennen. Ook de mannen vinden het noodig hun lichaam van versiersels te voorzien : de bovenarm is dikwijls omwonden door een of meer ijzeren ringen, evenals de polsen en de enkels ; bovendienr worden halskettingen gedragen bestaande uit tanden van tijgers of andere dieren en die op een zelfde grootte zijn afgeslepen. 12 Niet te verwarren met de versiersels, zijn de amuletten of obia's, waaraan zeer hooge waarde wordt gehecht, omdat die voorbehoedmiddelen zijn tegen booze geesten, tegen allerlei soort ongevallen en ook dienen als gelukaanbrengers van jacht en handel; daaróm worden ook aan hals en pooten van den jachthond obia's bevestigd. Tal van zaken worden door de loekoemans of zieners, die zich bezighouden met het bestaan der goden, daarvoor aangewezen. Als opperpriester van zijn stam had ook granman Oseisie het monopolie van verkoop van obia's, waarvan de hooge prijzen, met de levensbehoeften die hij als belasting hief, een goed deel uitmaakten van zijn inkomen. Voor de samenstelling van obia's worden zeer veel gebruikt de katjesschelpen, die papa moni heeten, zoo genoemd naar het vroegere betaalmiddel der Papa-negers aan de kust van Dahomy. Enkele dezer blanke ornamentjes aan een koordje om den donkeren hals gedragen, hebben niet alleen een sierend karakter maar behoeden de draagster voor heel wat onheil en schenken haar geluk in de liefde. Als wonderdadige obia's dienen verder uit katoen of katoenen draden gevormde cylindertjes en ringen, omregen met roode kralen en schelpjes, ook veeren van papegaaien, voelsprieten van kevers, glasscherfjes, stukjes hout, verder nagels, tanden en beentjes van tijgers en andere dieren. Hoe wonderlijker de samenvoeging, hoe sterker de werking is en de aan bandjes om hals, armen, pols, knieën of heupen gehangen voorwerpen, schenken het gemoed van den boschneger een zekere weldadige rust. Als versieringsmiddel moet eveneens worden aangemerkt het voor een dansavond inwrijven van het lichaam met olie; dit eischt de etiquette en de glimmend gemaakte huid doet dan denzelfden dienst als bij ons rok of smoking, zooals ook het zich besmeren met witte pimba bij godsdienstige ceremonies der Aucaners, wellicht overeen zal komen met het aantrekken door ons van een bizonder gewaad gedurende plechtige gelegenheden. Ongetwijfeld moet ook als versiering van het lichaam, vooral bij mannen, vrouwen en kinderen, de tatouage worden gerekend, d.i. het insnijden van bepaalde figuren in de huid met een scherp mes en het daarna inwrijven der wond met houtskoolgruis en met arum-sap. Doordat de boschnegers hierbij geen kleurstof gebruiken, worden de lidteekens zwart, 't Is een zeer pijnlijke 13 operatie die met een scheermes, soms zelfs met een glasscherf, door de vrouwen met een vaste hand wordt uitgevoerd. Behalve harceeringen, die worden aangebracht op het gelaat, de borst, den rug, de armen en de beenen, hebben de tatouage-figuren allerlei vormen, waarvan de beteekenis nog niet is uitgemaakt; bovendien komen teekeningen voor uit het planten- of dierenrijk, b.v. de ananas, de wajé-figuur of staart van den adelaar, de schorpioen, enz. De explorateur De Goeje merkte op, dat bij de vrouwen de meeste tatouage-figuren zich bevinden onder haar paantje. Vergroeit langzamerhand het lidteeken, dan wordt de operatie hernieuwd, doch 't is niet comme il faut om het lichaam overdadig te tatoueeren, evenals het bij den beschaafden mensch niet past om zich overdadig op te smukken. Bij de invoering der negerslaven uit Afrika bleek, dat alle stammen op een verschillende eigen manier getatoueerd waren. Tijdens een bezoek aan de stad, wat voor het zaken dóén wel voorkomt, kleeden de boschnegers zich veelal in korte wam* buizen van gekleurd katoen; broeken of schoenen worden niet gedragen. Op deze reizen worden zij dikwijls door de vrouwen vergezeld, wat echter in den slaventijd nooit gebeurde en waartoe zij eerst langzamerhand zijn overgegaan. Toen n.1. de Marrons zich tot stammen vereenigden, hadden zij geen vrouwen ; deze werden later met groote moeite een voor een van de ondernemingen geschaakt en daarna zeer zorgvuldig verborgen gehouden. Om hen het ontvluchten te beletten, bond men vaak om hun middel een stevigen band, waaraan een groote bel en kleinere belletjes hingen. Ook om den hals werd soms een bellencollier gehangen en men was overtuigd dat dit voldoende was om het ontvluchten tegen te gaan. Stérft een Boschneger, aan is o. a. een der gewoonten, dat hem een nieuwe witte jas wordt aangedaan en witte kralen in de ooren worden gestopt; in de kist wordt dikwijls ook nog een'kleedingstuk gelegd. Gedurende een jaar na den dood van den man, vader of moeder, dragen de vrouwen als rouwbetoon, een witte of blauwe doek om het hoofd en altijd een wit paantje; de mannen dragen een donkerkleurige kamisa, terwijl in den rouwtijd, zoowel door mannen als door vrouwen, de sieraden worden afgelegd. (Wordt vervolgd) DE KLEEDING DER SURINAAMSCHE BEVOLKINGSGROEPEN IN VERBAND MET AARD EN GEWOONTEN DOOR TH. VAN LELYVELD (Vervolg). De Indianen. Wanneer gesproken wordt over de verschillende bevolkingsgroepen van Suriname, doet het onaangenaam aan vast te stellen, dat juist de oorspronkelijke, vroeger zoo energieke, en krijgshaftige bevolking van dit gewest, door de „beschaafde" Westerlingen op minder beschaafde wijze bejegend zijngeworden. Het is nu niet het doel om de geschiedenis der Guiana's en die der „roode slaven" van de „Wilde Kust" te doorloopen, doch wel dient, met het oog op het te behandelen onderwerp, te worden gewezen op twee geheel afzonderlijke groepen van Indianen, die onze Westersche kolonie bewonen en die men aanduidt met de namen Benedenlandsche- en Bovenlandsche Indianen. De eerste groep omvat hen die in de alluviale streken rustig en schier verscholen leven in kleine dorpen of kampementen op droge, zandige plekken aan de rivieren, of wel op savannes met vischrijke kreken en die nu nog min of meer aanraking hebben met den blanke, terwijl de anderen vrijwel geheel van de buitenwereld afgezonderd, diep in de binnenlanden, nagenoeg de levenswijze en gewoonten hunner stamvaders zijn blijven volgen. De Benedenlandsche Indianen. Hiertoe behooren drie stammen van oorspronkelijk verschillende herkomst en dus ook met verschillende eigenschappen, die vroeger door de Hollanders met den minder vleienden naam van „Bokken" werden betiteld; Het zijn de Karaïben, de Arowakken en de nog in een klein aantal aanwezige Warraus, vroeger koene, krachtige volken, die door de aanraking met de blanken 2 zoodanig zijn ontaard, dat ten gevolge van het overmatig gebruik van sterken drank en de te weinige zorgen aan hun ziekten gewijd, hun aantal gedurig afneemt. Zeker is het zelfs, dat eenmaal in Suriname de Benedenlandsche Indiaan geheel verdwenen zal zijn. Het Nederlandsche Gouvernement draagt ongetwijfeld schuld aan de uitroeiing van dit eertijds vitaal ras, dat het onder zijn bestuur gesteld had ; na den met hen gesloten vrede, heeft men hen verder aan hun lot overgelaten, men heeft zich niet om hen bekommerd en het welzijn van deze bevolkingsgroep zelfs verwaarloosd, door geen poging te doen tot verbod van verkoop aan hen van alcoholische dranken. Ofschoon de taal der drie genoemde stammen verschilt, komen hun aard en gewoonten vrijwel overeen ; ook uiterlijk gelijken zij op elkaar. Dit laat denkeji aan de zeer natuurlijke vraag van een Hollandsche dame aan een indertijd te Paramaribo vertoe venden Indianen hoofdman : welk verschil er toch was tusschen een Karaïb en een Arowak, daar zij deze stammen nooit uit elkaar kon houden. De hoofdman antwoordde niet, hij was opmerkelijk verlegen door die vraag. Toen men hem afvroeg of hij dan zelf ook het verschil niet kende, zei hij, eenigszins beangst om de mogelijke onkiesheid die hij zeggen ging : „Er is verschil, de Karaïb draagt een lange kamisa, de Arowak een korte kamisa". Hoe fijn voelde die, man, door huiverig te zijn dit aan een vrouw te zeggen, omdat hij haar daarmee noodzaakte voortaan te kijken naar de wijze van bedekking van het éénige, waaraan de kamisa zijn bestaan te danken heeft. De benedenlandsche Indianen zijn klein van gestalte, dikwijls slank gevormd met kleine handen en voeten en schrale beenen ; deze lichaamsbouw vergeleken bij die der bovenlandsche f amilieleden, wijst reeds op degeneratie. De huid is koperkleurig, glad en lenig ; bij de kinderen, die blank zijn als zij geboren worden, maar na eenige dagen al donkerder worden, is het haar donkerbruin, doch bij de volwassenen is dit gitzwart, sterk ontwikkeld, sluik en zelden golvend. Overigens is op het lichaam de haargroei gering en bestaat de gewoonte om het weinige met een mosselschelp als tang, geregeld te epileeren. Mond en neus zijn in het algemeen goed gevormd, de oogen zijn donker, de tanden zijn mooi en sterk, kenmerkend is echter de. 3 wat breede kin die eenigszins naar achter wijkt; dikwijls is het uiterlijk zeer sympathiek. Hoewel hun voorheen krachtig gestel door het overmatig gebruik van sterken drank veel heeft ingeboet en het weerstandsvermogen achteruit is gegaan, zijn de Indianen toch nog in staat om gedurende het parelen (pagaaien) en tijdens de jacht langdurige vermoeienissen te doorstaan. Een hoogen ouderdom bereiken zij echter niet en grijze menschen worden niet aangetroffen ; onder de jonge individuen echter vindt men mooi gevormde menschen en de jonge meisjes, vooral die der Arowaken met hun kleinen mond en zwarte oogen, zijn teerder en fijner gebouwd dan de jonge dochters der Boschnegers. Zij zijn soms zeer bekoorlijk, spreken met een zachte stem, zij zij zacht van karakter en het zijn wezentjes die in de Neger-Engelsche taal aangeduid worden met het woordje „krien" d.w.z. mooi en hef. Heeft het meisje daarbij een gladde huid, mooi gevormde voeten, doen haar oogen denken aan die van het hert en zijn haar bewegingen zoo vlug en zoo lenig als die van den slingeraap, dan heeft men het beeld van een Karaïbische Venus. Al heel gauw echter verhezen deze jonge schoonen alle aantrekkelijkheid en zij zijn spoedig oud. f<| Als men deze menschen voor het eerst bezoekt en dan getroffen wordt door hun tegemoetkomend, zachtaardig optreden en door een zeker iets in hun phchtplegingen, dat denken doet aan welopgevoedheid, die zij instinctmatig bezitten, maar die men niet verwachten zou van een ras dat met minimale behoeften, verscholen in de wildernis leeft, dan kruipt er medelijden in het hart. Ook tégenover elkaar nemen zij de etiquette op zelfs zeer hoffelijke wijze in acht. Zoo kondigt een Arowak zijn bezoek aan met te zeggen: „Ik ben gekomen" waarop de gastheer antwoordt: „Wees welkom" ; men biedt den bezoeker een bankje aan of bij gebrek daarvan een stuk hout, met de woorden : „Eteté (heer), deze zitplaats is veel te slecht voor u", waarop de gast op bermnnelijke wijze antwoordt: „Eteté, ik heb nooit op een beteren stoel gezeten". Zij zijn mogelijk wel de slachtoffers van een gecompliceerd wereld- en natuurgebeuren, maar toch draagt de Europeaan, die hen misbruikt heeft als slaven, die hen behoeften heeft leeren kennen die zij nooit gehad hadden, die hen van hun oorspronkelijke woonplaatsen terug dreef en hen toen aan hun lot overliet, de grootste schuld van 4 hun ontaarding. Of zij van die ontaarding bewust zijn, is een andere zaak, zij leven nu rustig, blijkbaar tevreden en gelukkig, omdat zij toegefelijk zijn tegenover elkaar, zich onthouden van beleedigingen en kwaadsprekerijen, geen eerzucht kennen en geen overdaad, de kinderen met teederheid behandelen en bovenal, omdat zij in de stille wouden en savannes vrijheid genieten — iets wat hun het meeste waard is, terwijl zij geen andere behoeften kennen dan die van het dagelijksche, simpele leven. De gemeenschappelijke stammen hebben geen gemeenschappelijk opperhoofd zooals bij de Boschnegers, doch zij hebben wel dorpshoofden, gewoonlijk een der ouderen; vroeger was hij de beste krijgsman, nu is hij de beste jager, naar wiens woorden steeds geluisterd wordt en die op het minste teeken wordt gehoorzaamd. Bij de Karaïben aan de Wajombo-rivier zag ik, dat het hoofd de gunst genoot van te wonen in een tweeverdiepingshut, met een van voren rustiek uitgebouwd verandatje. Hier en daar werden in de woningen enkele Europeesche zaken aangetroffen, vooral toilet artikelen, o.a. spiegeltjes, kammen en borstels. Hierin schuilt iets irriteerends : wanneer men, varende in de haas beklemmende stilte der afgelegen en met dichte, geheimvolle wouden omzoomde Surinaamsche rivieren, het niet ajledaagsch avontuur beleeft, van te landen op een plaats waar, ver van de beschaafde wereld, Indianen wonen, is het geen wonder dat men wrevelig wordt, als men in die absolute eenzaamheid, bij de hangmat en de origineele Indiaansche pijlen en bogen, banale Europeesche voorwerpen gewaar wordt en dan nog wel dingen die dienen voor toilet. Is de in het wildlevende Indiaan gelukkiger geworden met dergelijke behoeften van den blanke? Duidelijk zal het intusschen wel zijn, dat een wat men noemt „in het wild" levend volk, waarvan aard en gewoonten, wijzen op primitieven eenvoud, begunstigd als het is door het regelmatig tropenkhmaat, ook aan de kleeding uiterst weinig eischen stelt. Van eigenlijke kleeren is trouwens nauwelijks sprake : hun redeneering is deze : dat zij naakt op de wereld zijn gekomen en dat het dwaas zou zijn den wil van de natuur te weerstreven. De volgende anekdote illustreert zeer juist het idéé dat kleeren absoluut niet bij hen hooren : De Spanjaarden hadden indertijd een Indiaan gevangen genomen en hem in Europeesche kleeren voor den bevelhebber gebracht. Deze vroeg hoe hij heette, waarop de Indiaan antwoordde : Plaat 24 (opname van Dr. Pareau). Plaat 25 (opname van den schrijver). Plaat 26' (opname. Eug. Klein te Paramaribo). Plaat 37 (opname van den schrijver) 5 „Kleed me eerst uit, dan pas zal ik mijzelf kunnen herkennen". Toch kleedde later een Indiaansch opperhoofd zich aan, als hij voor een Europeesche autoriteit verscheen en wel in een rood gegallonneerde jas zonder hemd of broek, met een gegallonneerden hoed op het hoofd en in de hand zijn regeeringsstaf, gelijkende, evenals die van de Boschnegers, op een tamboermajoorsstok. Zijn volgers en ook de vrouwen, bleven echter in het nationaal naaktcostuum. De tegenwoordige Benedenlandsche Indianen bekommeren zich al heel weinig om toilet en kleeding; deze is tot het hoogst noodige beperkt. Die van de vrouwen is zelfs nog eenvoudiger dan bij de Boschnegerinnen. Bij de Karaïbenbestaat zij bij beideseksen alleen uit een lendekleed of kamisa van rood, soms ook van donkerblauw katoen, z.g.n. salempoeris en dat bij de vrouwen wat langer is dan bij de mannen. Het wordt, tusschen de beenen door, geslagen over een om het middel gehouden donkerrood koord, zoodat het voor en achtereind los hangen blijven ; de mannen dragen in het koord veelal hun mes (plaat 6). Ook wordt gezien, dat de vrouwen een lang kleed omslaan, dat aan den hals wordt» vastgehecht en de rechterknie bloot laat; het komt ook wel voor dat zij een langen doek dragen die de borsten geheel bedekt, op de wijze zooals de Javaansche vrouwen hun sarong winden bij het baden (plaat 24). De zuigehngen worden meegevoerd in een soort slendang, die om één schouder wordt vastgeknoopt (plaat 24 en 25); vroeger bonden de moeders ook wel miniatuur hangmatjes om den hals, om daarin hun kleintje mee te dragen. De Arowakken voelen zich een trede hooger op de beschavingstrap dan de naakt loopende Karaïben; zij hebben hun kamisa, die zonder gordel werd vastgemaakt, afgelegd en kleeden zich ongeveer op de even schunnige wijze als de lagere Surinaamsche volksklasse. De Arowaksche vrouwen echter zijn conservatiever gebleven velen althans hebben, voor zoover zij nog niet tot het katholicisme zijn bekeerd, nog geen afscheid genomen van de kwejoe of voorschoot van kralen ; soms wordt daarbij een wit of blauw katoenen hemd met zeer korte mouwen aangetrokken. Grooter waren de van witte kralen geregen kwejoes der Warrausche schoonen; toen men nog geen kralen had, of als die moeilijk te krijgen waren, werden de kwejoes van boombast 6 gemaakt of op zeer vernuftige wijze samengesteld uit zaden, afgewisseld door schelpjes. Uit de wijze waaruit de kralenkwejoes, die versierd worden met roode en witte kwastjes en franjes, zijn vervaardigd, spreekt ongetwijfeld en zekere kunstzin, die bovendien blijkt uit enkele andere gebruiksvoorwerpen en wapens. Opmerkelijk is de figuurcompositie der kralenkwejoes, die in rechtlijnige patronen en door een zorgvuldig kleurarrangement, dat levendig en harmonisch is, een aangenaam geheel vormt. Al moge de Indianenornamentiek, waarvan de beteekenis slechts voor een zeer klein deel is na te gaan, overgeërfd zijn, uit het, feit dat op al de voorwerpen de wijze van arabesk-verdeeling steeds zuiver wordt toegepast, spreekt ongetwijfeld een aangeboren gevoel voor rhythme. Een speciale Indiaansche gewoonte is het, om de kamisa in te smeren met „roekoe" of „koesoewé", een roode verfstof, waarvoor een buitengewone voorliefde wordt aan den dag gelegd en die afkomstig is van de roodbruine, van stekelige haren voorziene vrucht van de Bixa Orellana, een sierlijke boom met rose bloemen, die in de Indianendorpen nooit ontbreekt. Want behalve hun wapens en sieraden, wrijven zij ook hun lichamen en zelfs hun haren in met de in krapa-olie tot een deeg gemengde roekoe. Vroeger meer dan tegenwoordig, werden alleen de onderbeenen daarmee beschilderd en leek het alsof die door kousen waren bedekt. Ter plaatse werd mij meegedeeld, dat de roode roekoe niet alleen tot sieraad dient, doch ook een scherm is tegen muskietenbeten, waaruit blijkt dat de grens tusschen kleeding en hchaamsbescbildering bij de Indianen moeilijk te bepalen is. Tatoueeringen van het gelaat met zwarte en roode strepen — zwart door genipa-sap, rood door roekoe — komt niet veel meer voor, doch op andere wijze worden voor dansfeesten door de vrouwen zorgzaam en met dezelfde teekeningen als voor het vaatwerk, met een puntig stokje, gezicht en wangen versierd en wel door beschildering met „krawiroe" of krawaroe", dat ook rood is en gemengd wordt met een welriekende hars die „lakasiri" of „aracasiri" heet; Ook de wenkbrauwen en de punten van de haren van de mannen worden dikwijls op die manier rood geverfd, terwijl buik, rug en beenen versierd worden door zwarte beschildering met „tapoeripa", 7 Het is een zeer eigenaaxdige gewoonte bij de Karaïbische vrouwen om jong zijnde, fraai gevlochten katoenen banden of sepoen onder de knie en boven den enkel te dragen en die nimmer te verwijderen, zoodat bij het groeien, de kuit bovenmatig uitzet, wat als een bizondere schoonheid wordt beschouwd (plaat 26). Bij de Bovenlandsche Karaïben bestaat deze lichaamsyervorrning niet, en de oorsprong daarvoor is ook niet met juistheid op te geven, mogelijk is het een degeneratieverschijnsel. Ook voor opschik Worden de Karaïben steeds onverschilliger ; vroeger werden meer dan nu, de ooren doorboord om daarin een stukje hout of een zilveren plaatje te dragen, of wel een beentje afkomstig van een gedooden vijand. De halssnoeren blijven echter de meest geliefde versiering en bestaan hoofdzakehjk uit tanden van allerlei wilde beesten, uit bokka of donkerroode kralen en uit allerlei kleurige zaden en pitten. Om de polsen worden snoertjes gewonden van glas of van kralen, doch ook koordjes worden daarvoor gebruikt en om den bovenarm ziet ziet men een witte linnen band dragen, bij wijze van bracelet. De vrouwen doorboren de onderlip, om daarin een lange speld te steken als versiering maar ook om zandvlooitjes uit de huid te peuteren, ook een graat, een beentje of dun stukje hout fungeeren als onderlip versiersel (plaat 26). Vroeger kwam het veel voor dat ook het neustusschenschot doorstoken werd, om door middel van een draad, onder de neus, een zilveren plaatje te hangen, of wel een geldstuk of ringen. De mannen tooiden zich toen met een soort kroon, gevormd door bont veeren van de ara's, die gestoken werden in een krans van omgebogen biezen. De haardracht is bij de Karaïben ook eenvoudiger dan bij de Boschnegers ; de mannen en jongens dragen het haar meestal kort, of als het lang is wordt het naar achter gestreken en hangt het in den nek af. De vrouwen besteden ook niet veel tijd aan hun kapsel; het haar wordt in het midden gescheiden en hangt verder los of in een vlecht op den rug af. Bij de meisjes wordt het naar voren gekamd en als ponyhaar afgesneden (plaat 25); als glansmiddel en om het soepeler te maken dienen krapa- en awara-olie. Zooals uit plaat 27, blijkt — een groep Karaïben uit een kamp aan de Tittiebokreek,— dragen de mannen soms een vilten hoed, gewoonlijk gaan zij échter blootshoofds. De borstrokken en het lange gewaad van een der vrouwen, evenzoo de hemden 8 die de meisjes dragen op plaat 25, — Karaïben van de groote Poïkakreek, — werden fluks aangetrokken toen wij hun kamp kwamen bezoeken. Komen de Indianen in de stad, dan trekken zij minstens een hemd, doch meestal ook een broek aan. Zij worden dan veelal door de vrouwen vergezeld, want zij kunnen zeer slecht buiten de hulp der echtgenoote, die minder apatisch dan de man, in het kamp bijna alle werkzaamheden verricht en haar man ook gedurende jacht en visscherij volgt, om zelfs, met dezuigeüng bij zich, de proviand te dragen en bij het terugkeeren zich te belasten met alles wat de jacht heeft opgebracht. Het is te betreuren dat in het leven van den Indiaan de drank een funeste rol speelt, doch het zijn niet alleen dram en jenever die zijn kwade vrienden zijn, maar ook de door hem zelf bereide paiwari of tapana, kasiri, koemani en chica, allen verkregen door fermentatie van cassave en patatten, waarbij het sap gevoegd wordt van zure oranjes of van suikerriet. De dronkenschap uit zich meestal in den dans, die dan overslaat in ruwe, bandelooze bewegingen onder uitbundig getier en geschreeuw ; in het * duister, bij het flakkeren der vuren, waant men zich bij een duivels-helledans. Als men dezen vergelijkt met de dansen der Bovenlandsche Karaïben, dan blijkt duidelijk de ontaarding. Bij de Benedenlandsche Indianen geraken de vroegere dansen dan ook in onbruik, zoodat ook de eertijds voor die gelegenheden gebruikelijke bonte costuums en versiersels van kleurige veeren, nu ook geheel verdwenen zijn. Gerouwd wordt er niet, doch acht dagen na de begrafenis wordt een drinkpartij gegeven ; bij de weduwe worden door de bloedverwanten de haren van het hoofd gesneden en eerst als die weer op normale lengte zijn aangegroeid, is het haar vergund om te hertrouwen. De Bovenlandsche Indianen. Uit den aard der zaak is voor den ethnoloog deze bevolkingsgroep belangrijker dan de vorige. Van degeneratie is nog niet veel merkbaar, waaruit dus blijkt dat de ontaardig der Benedenlandsche Indianen niet zoozeer gezocht moet worden in cosmische oorzaken, doch dat wel degelijk het contact met den blanke daaraan schuld is. 9 Reeds in de 2e helft der 18e eeuw hadden enkele energieke Franschen eenige der ongeveer veertien, grootendeels kleine Bovenlandsche Indianenstammen bezocht, doch de eerste belangrijke mededeelingen over hen danken wij aan hun landgenooten Coudreau en Crevaux. Later waren het onze koene explorateurs Franssen Herdersche en De Goeje, die, in hun belangwekkende verslagen over de Tapanahoni-'en Toemoekhoemak-expeditie, uitvoeriger spreken over deze vrijwel zuiver gebleven volksstammen, waarvan de voornaamste de Ojana's en de Trio's zijn. Aan de hand van hetgeen beide genoemde explorateurs hebben meegedeeld en vooral aan de zeer te waardeeren, ernstige studies die de Goeje gemaakt heeft, zij hier een en ander opgeteekend wat in het kader van het te behandelen onderwerp past. De Ojana's. Deze behooren tot den stam der Karaïben die in de boven Marowijne en Litani wonen. Zij zijn een koperkleurig, flink gebouwd, moedig en ondernemend ras, dat weinig geneigd is een ander gezag te erkennen. Oudtijds stond er een japotoli aan het hoofd van den geheelen stam, doch tegenwoordig kent men alleen een dorpshoofd of tamoesji d.i. oude(re), wiens onderhoorigen péito's of jonge(ren) heeten. Hun aard kenmerkt zich, in tegenstelling met de drukdoenerige Boschnegers, door hoofsche manieren en door kalmte en bedaardheid tegenover vreemdelingen. Zij zijn, hoewel hebzuchtig in den ruilhandel, eerlijk en goedgeefsch, voortreffelijke kenners van het woud, bezitten een goed uithoudingsvermogen en munten uit door zindelijkheid. Doordat zij geïsoleerder zijn gebleven dan de Benedenlandsche Indianen en daardoor ook bij hen van ontaardig weinig sprake is, verschillen hun gebruiken en gewoonten niet veel van die hunner voorouders ; bij hen zijn dus zuiverder de tradities bewaard, ook wat het uiterlijk voorkomen betreft en de kleeding en versiering voor de dansfeesten, die bij allerlei gelegenheden worden gehouden. Op den voorgrond treedt hierbij steeds de ijdelheid van deze overigens zoo eenvoudig levende menschen en die zich onomwonden uitspreekt in de voorliefde die bestaat om aangezicht en lichaam te verfraaien en zich te tooien met 10 wat vooral bonte vogels en torren aan kleurenpracht bieden. De Ojana's dragen lang sluik haar, met een scheiding in het midden en ook zij smeren zich met roode roekoe in ; bij feesten wordt het lichaam bovendien door middel van genipasap met zwarte figuren versierd, terwijl wangen en voorhoofd met roode en zwarte verf worden beteekend, dat hen een bedriegelijk woest aanzien geeft. Dikwijls wordt echter ook in het dagelijksch leven het gezicht beschilderd en 't is wel merkwaardig dat dit op zoo tallooze wijzen geschiedt. Uit de meer dan 50 verschillende teekeningen die De Goeje daarvan meebracht, spreekt een buitengewone fantasie, gepaard aan een duidelijken zin voor rechtlijnige ornamenten. Of deze talrijke figuren, die oogen, neus en mond omranden, beteekenissen hebben of uitsluitend dienen als versieringsmiddel is niet bekend. Wellicht hebben de eenvoudige vormen, b.v. een rij verticale streepjes op voorhoofd, wangen en langs de mondhoeken, geen bizondere beduiding, terwijl sommige dubbellijnige en gesloten figuren mogelijk wel iets uitdrukken. Deze lieden moeten intusschen wel zeer veel waarde hechten aan deze wijze van toilet maken, dat zij daaraan zoo uitermate veel zorg en aandacht wijden, doch de ij delheid speelt bovenal de baas daarin. De dagelijksche kleederdracht der mannen bestaat uit eenige gordels van strengen katoen of haar van den Kwatta-aap; daaroverheen hangt een tusschen de beenen doorgehaalde lap af, een kamisa, die soms zich als een breed rokje voordoet; het schijnt dat de hoofdheden kenbaar zijn door een halssnoer van jaguartanden (plaat 28). De eenige kleeding der vrouwen is de meer beschreven kwejoe, die evenals de kamisa bij het baden in de rivier wordt afgelegd. Beide seksen dragen onder de knie katoenen banden, de mannen met, de vrouwen gewoonlijk zonder franje ; zij zijn om het been geweven, doch niet zóó dat zij, zooals bij de Benedenlandsche Karaïben, aanleiding geven tot sterke kuituitwassen. Tot de versieringsmiddelen behooren verder koperen vingerringen en rond hals, polsen en bovenarm snoeren van zaden, kleurige kralen, witte glazen knoopjes of jaguartanden. In de jeugd worden met een gloeiende naald, de oorlellen doorboord voor oorhangers van kwastjes, kralen en zaden, doch bij feesten wordt daarin een bonte veer gestoken. Bij dergelijke festiviteiten kroont zich de Ojana het hoofd met Plaat 28 (opname der Toemoekhoemak expeditie). Plaat 29 (opname der Toemoekhoemak expeditie). Plaat 30'(opname der Toemoekhoemak expeditie). Plaat 31 (opname der Toemoekhoemak expeditie). II een apomali, d.i. een krans van roode, gele en zwarte toekanveeren (plaat 29) ; met donzige veertjes worden dan dikwijls de voeten beplakt, terwijl al zijn toiletbenoodigdheden om den hals worden gedragen, namelijk een kam, een spiegeltje, een kalebasje met roode roekoe en een bamboebuisje met zwarte verf, die door een zekere hars welriekend is gemaakt. Deze voorwerpen zijn minder verfijnd, doch men moet toegeven dat de benoodigdheden precies dezelfde zijn als die welke onze demi-mondaines in hun beknopt toiletnecessairetje altijd bij zich hebben. Zooals bij alle natuurvolken loopen de kinderen geheel naakt; zij worden bij de Ojana's en Trio's echter gesierd met een halssnoer of andere sieraden, vóórdat hen de gordel of heupsnoer wordt omgedaan. Zuigelingen worden door de moeders meegevoerd in breede katoenen banden, waarvan de einden aan elkaar zijn vereenigd. Uitsluitend bij de Ojana's is de mardke nog in gebruik, een zeer pijnlijke ceremonie die dient om moed te ontwikkelen, om arbeidzaam te worden en om zich bestand te maken tegen ziekten en die hierin bestaat, dat men zich tusschen den 8 en 14-jarigen leeftijd, heldhaftig, zonder een kik te geven, laat bijten door groote mieren en tusschen den 15- en 20-jarigen leeftijd, laat steken door wespen, die met het achterlijf zijn vastgeklemd in een kunand of gevlochten matje in den vorm van een gestileerden woudgeest, van een watergeest of van een mythologischen vogel of krab. Latere marake's ondergaat men vrijwillig en zelfs elke vrouw moet minstens één keer deze minder aangename beproeving doorstaan. Den avond vóór de plechtigheid wordt de jongeling met de prachtigste sieraden opgesmukt, aan den linkerarm wordt een danspijl gebonden en in de hand,krijgt hij een groote met veeren versierde dwarsfluit (plaat 30). Vuren worden ontstoken en gedurende den geheelen nacht wordt gedanst en wordt er feest gevierd. Bij het aanbreken van den dag wordt het lichaam van den patiënt ingesmeerd met poeder van geroosterde maïs waarna de operatie plaats heeft (plaat 31). Acht dagen lang moet hij zich onthouden van water drinken, hij moet matig leven en mag zich niet anders voeden dan met wat droge cassave. Ook bij wilde volken in andere streken worden soortgelijke pijnproeven toegepast. 12 De Ojana kenmerkt zich door een zeer levenslustigen aard en telkens zoekt hij een aanleiding om afwisseling te brengen in de eentonigheid van zijn leven, vooral door het houden van dansfeesten, die, gepaard met veel drinken, zelfs eenige weken kunnen duren en gewoonlijk gegeven worden in combinatie met de vrienden uit de naburige dorpen. Een datum wordt lang te voren aangekondigd, met vermelding van de soort van dans die zal worden uitgevoerd, opdat beide partijen in de gelegenheid gesteld worden om de noodige danstooisels in orde te brengen. Voor een pono of zweepdans verschijnen de gasten, gewapend met een zweep, in een mantel van reepen boomschors die zoowel gezicht als lichaam bedekt; op het hoofd wordt bovendien een olok gedragen, een reusachtig, gevlochten hoofdtooisel in den vorm van een hoogen hoed en die opgemaakt is met bonte araveeren, omzet door hoenderdons; soms wordt er nog een streng boomwol aan bevestigd en van achter een plat vlechtwerk van veeren. Om gedurende het wilde dansen het afvallen van dit topzware hoofddeksel te beletten, wordt het onder de kin door een stormband vastgehouden. Bij het costuum behoort nog een kraag van witte en zwarte veeren en strengen wit katoen om de armen. Welk een fantastische verschijningen moeten deze wezens zijn, met hun beschilderde lichamen en beteekende gezichten, getooid in een dergelijke wonderhjken pronk. De gastheeren zijn weer anders uitgedost: een hamire of diadeem van witte veeren dekt het hoofd, op den rug wordt een hariketê gedragen, d.i. een lap katoen bewerkt als een tapijtje van veeren, waaraan rijen veelkleurige, glanzende torrenschilden hangen; in de hand heeft men een staf, voorzien van een bos rinkelende zaden. Verschillend is de kleeding weer bij den tapsèndans, waarbij het hoofd wel gekroond wordt door een hamire, doch op den rug wordt een manteltje gedragen van witte veeren, de ooren, bovenarm en polsen zijn versierd met dikke strengen wit katoen, onder de knie zijn bossen rinkelende zaden vastgehecht en in de hand wordt een groene twijg gezwaaid. Opmerkelijk is, dat de vrouwen, die eerst laat in den nacht en dan nog niet altijd aan de dansen deelnemen, geen sieraden dragen en dat de toeschouwers hun hangmatten aan staken naast de dansplaats 13 binden, om gedurende den langen duur van het feest, af en toe te kunnen rusten. Hoewel de pottenbakkerskunst bij de Ojana's weinig is ontwikkeld, spreekt er ongetwijfeld kunstzin uit de bizondere kleurenkeus en kleurencombinaties waarmee de verschillende danssieraden zijn samengesteld. Hoe moeten zij, en terecht, de kleurenpracht der vogels bewonderen, wier bont pluimage, behalve als lichaamstooisel, ook gebruikt wordt als versiering hunner gebruiksvoorwerpen door ornamenten in vlechtwerk. Sierkunst wordt ook toegepast door kralenarbeid en verder op de schijfjes der katoenspillen, op pijlen, fluiten en bankjes. Dat vele decoratieve figuren beteekenissen hebben of iets voorstellen, schijnt wel vast te staan, doch de stileering van dieren of lichaamsdeelen van dieren, is dikwijls zóó ver doorgevoerd, dat de oorspronkehjke vorm is verloren gegaan. Het geval doet zich echter ook voor, dat uit de figuren die in het vlechtwerk ontstaan, enkele dierenvormen worden gezien en in het algemeen zijn wellicht de rechtlijnige vlechtornamenten aanleiding geweest, dat de Ojana ook de meeste zijner versieringsfiguren in rechte lijnen teekent. Intusschen is wel buitengewoon interessant, dat bij hen het kruisvormig swastikafiguur wordt teruggevonden, dat in het oude Azië zulk een beteekenisvol embleem is geweest; als een op zich zelf staand verschijnsel dient dit echter niet te worden beschouwd, daar b.v. het Christehjkkruisteeken o.a. in Mexico bekend was, lang vóór de ontdekking van Amerika. De Trio's. Ook deze, die om en nabij de westelijke helft van de Surinaamsche Zuidgrens zijn gevestigd, behooren tot den Karaïbenstam. Zij bewoonden vroeger wat Noordelijker streken, doch zij trokken Zuidelijker weg, uit vrees voor ziekten en omdat zij niet gesteld waren op de nabuurschap der Boschnegers, die zij „itöto" noemen, d.i. mijn vijand. Zij zijn flink gebouwd, iets grooter dan de Ojana's en van een lichtere huidkleur; het lichaam smeren zij in met krapavet en met de roode roekoe en zij dragen een kamisa, die aan de hoeken dikwijls versierd is met kralen of met kwastjes van katoen. Het lange hoofdhaar wordt bij de slapen en de ooren weggesneden ; als het met krapavet is ingewreven, wordt het zorg- 14 vuldig naar achter gekamd, waar het veelal wordt bijeengehouden door een kokertje van palmblad — al of niet bekleed met jaguarvel of voorzien van katoenen franje — en dat versierd is met veeren, katoen, een toekansnavel of met schelpjes; het overige lichaamshaar wordt geëpileerd. 't Is gebruikelijk om in de onderlip een doorn of een houtsplinter te steken en de gaatjes in de oorlellen te vullen met stukjes pijlriet, terwijl het neustusschenschot dikwijls is doorboord tot opname van een lange horizontale neusveder. Snoeren van zwarte zaden hangen altijd om den nek en ook worden'die, verfraaid met bonte veertjes of met gele toekansnavels, bijwijze van sjerp schuin over de borst gedragen. De vrouwen bedekken zich alleen met een kwejoe van zwarte zaden (wiri) of van kralen; de afzonderlijke danskwejoe is met franje en met rinkende zaden omzoomd. Beide seksen dragen onder de knie, evenals de Ojana's, geweven katoenen banden, doch met franje versierd en om den bovenarm en boven de enkels snoeren van zwarte zaden of van kralen, ook wel bandjes van makka-blad ; enkele zilveren of koperen ringen sieren de vingers. Hun aard komt veel overeen met die der Ojana's, doch zij zijn goediger, vreesachtiger voor Europeanen, minder ondernemend en moedig ; wellicht omdat de marake bij hen ontbreekt ? Ook hun kunstzin is minder ontwikkeld; wel worden gestileerde ornamenten aangebracht in kralenarbeid, op arm- en beenbanden van palmblad, op pijlen en fluiten, doch de pottenbakkerij en de vlechtkunst beteekenen weinig en zij besteden veel mindere zorg aan de vervaardiging van vederen danstooi. Het zijn weer de mannen die zich bij feestelijke gelegenheden het meest toiletteeren en groote ijdeltuiten blijken te zijn. De feestdracht bestaat uit zorgvuldige beschildering van het gelaat met roode en zwarte figuren, op dezelfde wijze als bij de Ojana's en het beplakken van het haar met regelmatige rijen arenddons ; van achter wordt het saamgebonden door een kokertje van palmblad of tijgervel, waaraan een bos roode en groene vogelveeren afhangt. De gordel wordt met kleurige veertjes versierd en de daagsche kamisa vervangen door een lang, keurig afgewerkt weefsel. Het hoofd wordt gedekt door een samasama of kroon van roode en gele veeren. De stukjes pijlriet in de ooren worden versierd met een tand van een watervarken 15 of met schelpjes en onder de kin verbonden met een bandje van kralen ; van beide zijden wordt in de neus een veer gestoken, zoodanig dat een dunne houtstift van de eene veerjpast in een kokertje van de andere. Verder hangt uit het gat van de onderlip een kwastje van kralen en veertjes, aan de binnenzijde met een houten kapittelstokje opgesloten en zóóveel dikke snoeren van zaden en kralen worden om den nek gehangen, dat die de borst bijna geheel bedekken. Conclusie. Vat men in groote trekken de wijze van kleeding samen der vrij in de natuur levende Boschnegers en Indianen, dan blijkt uit bovenstaande, dat zij als eigenhjke kleeding niet meer dragen dan strikt noodig is om datgene te bedekken wat het menschelijk instinct van oudsher en bij elk volk wenschelijk vond om te bedekken. Indien zij niet geboren waren met een eigenschap die men ijdelheid noemt, zouden zij zich met die beperkte kleeding volkomen tevreden stellen. Maar ijdelheid is met kwistige hand den menschen toebedeeld ; waar het echter den blanke mogelijk is die te uiten in aldoor varieerende kleedingswijzen, kunnen de Boschneger en Indiaan dit slechts doen door verfraaiing van de huid, die geglansd, gekleurd, beteekend of getatoueerd Wordt. En wat de versiersels betreft] bij gebrek aan een eigen industrie die ze hen opdringt, worden die voor persoonlijk gebruik zelf vervaardigd met grondstoffen, die zij hoofdzakelijk vinden in de hen omringende rijke natuur. (Wordt vervolgd.) 1 ■ DE KLEEDING DER SURINAAMSCHE BEVOLKINGSGROEPEN IN VERBAND MET AARD EN GEWOONTEN door Th. B. VAN LELYVELD. (Shtj. De Immigranten. Ten einde tegemoet te komen aan gebrek van werkkrachten voor den grooten landbouw, was men vóór de afschaffing der slavernij er reeds op bedacht maatregelen te nemen om die van elders aan te voeren. De ondervinding toch in de Britsche en Fransche kolonies, waar eerder dan in Suriname de slavernij was opgeheven, had geleerd, dat de vrijgekomen negers niet op de plantages zouden blijven werken. Daarom werd in 1853 begonnen met een 18-tal Chineezen van Java onder contract in te voeren en 12a arbeiders uit Madera. Het jaar daarop kwamen er van dit eiland nog 155, terwijl drie jaar later, door het gouvernement, uit China 500 koehes werden aangevoerd. Tot 1871 volgden arbeiderscontingenten uit Barbados, Madera, China en Britsch-Indië tot een gezamenlijk getal van ruim 1900 immigranten, totdat in 1870 tusschen Nederland en Engeland een in 1872 afgekondigd tractaat tot stand kwam, waarbij de werving en verscheping in Britsch-Indië van arbeiders voor Suriname werd toegestaan. Doch ook aan werving op Java werd gedacht en zoo werden, door tusschenkomst van de Nederlandsche Handelmaatschappij, in 1891 naar Suriname 94 Javanen gebracht die bruikbare werkkrachten bleken te zijn, zoodat sedert 1894 geregeld door het gouvernement Javanen werden ingevoerd. Daar sedert 1869 uit China geen versterking der werkkracht meer plaats had, en een gedeelte der Chineesche arbeiders na afloop van hun contract de kolonie had verlaten, wordt het Chineesche element in Suriname, dat hoofdzakelijk uit handelaars bestaat, van steeds minder beteekenis ten opzichte der andere bevolkingsgroepen, vooral omdat door aanhuwelijking met 2 vrouwen van andere rassen — hoofdzakelijk kleurhngen langzamerhand hun oorspronkelijk karakter verloren gaat. Bij hen is dan ook van een nationale kleederdracht sinds lang geen sprake meer. De beide hoofdbestanddeelen der immigrantenbevolking bestaan dus uit Britsch-Indiërs en Javanen, volken die, in tegenstelling met de reeds behandelde primitievere bevolkingsgroepen, een groote historie en een zeer mooie cultuur achter zich hebben. Wie zich eenigszins verplaatst in de oude bloeiperioden dezer Oostersche naties, zal het duidelijk zijn, dat hun ontwikkeling, gepaard aan kunstzinnigen aanleg en gesteund door voorspoed* en rijkdom, gemakkelijk er toe hebben geleid, dat de aanvankelijk zeer eenvoudige kleeding, spoedig een nationale dracht is geworden met een-eigen karakter, waarin aard en gewoonten zich weerspiegelden. Van beide volken is die dracht sierlijk en dikwijls zelfs schilderachtig, terwijl die der hoogere standen en hooge ambten door de rijke weelde, niet alleen vol luister maar, vooral bij de statiekleeding aan de hoven van midden Java, door talrijke symbolische toepassingen, zelfs vol diepere beteekenis is. Noch van de Britsch-Indiërs, noch van de Javanen is de oorsprong van de huidige kleeding en van vele attributen, die bij tal van ceremoniën worden gebezigd, geheel na te gaan. Bij de eersten heeft zij zich ontwikkeld vanaf de Vedische periode, toen de wetten van Manoe den leefregel der Brahmanen bepaalde. Voor de vasthoudendheid der oude gewoonten is wel merkwaardig, dat de vrouwen van Rajputni nu ongeveer nog op dezelfde wijze gekleed gaan als in die allereerste historische tijden. Gedurende den bloei van het Boeddhisme, vooral toen dit onder den grooten koning Acoka nuÜioenen aanhangers telde en later weer onder den niet minder vermaarden Mahomedaanschen vorst Akbar, heeft het verschil van godsdienst tevens wijziging gebracht in de wijze van kleeding en lichaamsverzorging. Ook het verschil in kaste en in die kaste weer het verschil in de onderdeden, was oorzaak, dat de kleeding der Britsch-Indiërs zoo uitermate geschakeerd geworden is en dat zij in hun dicht bevolkt land zulk een kleurrijk en buitengewoon schilderachtig geheel vormt. Wat de kleeding der Javanen betreft, deze draagt ongetwijfeld kenteekenen van de komst der Hindoes en Boeddhisten op 3 hun eiland en waarschijnlijk is het zelfs, dat sinds het machtige rijk van Modjopaït tot op heden, daaraan al zeer weinig veranderd is. Waar hier uitsluitend gesproken wordt van de kleeding der in Suriname verblijvende bevolkingsgroepen en deze, wat de Britsch-Indiërs en Javanen aangaat, bestaan uit nederige arbeiders en uit een gedeelte dat later, gedurende den vrijen arbeid in eigen werkkring, min of meer in welstand is geraakt, zal hier ook alleen sprake zijn van de door hen in Suriname gedragen kleeding; onaangeroerd blijven al de overige kleederdrachten die in hun land in het openbaar leven of tijdens godsdienstige en andere ceremoniën gedragen worden. Hierbij zij opgemerkt, dat de kleeding der lagere kaste niet als iets geheel afzonderlijks moet worden beschouwd j zij is meesttijds een vereenvoudiging van hetgeen door de welgestelden wordt gebruikt. Door de ontwikkeling der weef-, borduur- en batikkunst kreeg langzamerhand de kleeding een eigen karakter/ terwijl aan de edelsmeedkunst de standvormen te danken zijn van vele versieringen en emblemen. Deze verschillende kunsten werden in de kleeding en in de versieringen door de welgestelden toegepast op fijne stoffen en edele metalen, door de minder bevoorrechten op eenvoudiger stoffen en minder kostbare metalen. Wanneer hier de volksaard in verband wordt gebracht met de wijze van kleeding, zij men indachtig, dat daarmee bedoeld wordt den aard van de bevolking in het eigen land, want dat, vooral wat de Javanen aangaat, het werkelijk niet de besten zijn die scheepgaan naar Suriname ; van hen kan dus niet worden verwacht, da't zij de doorsnee goede eigenschappen bezitten die het Javaansche volk eigen zijn. Een eenvoudige orang tani of landbouwer, die een kleine sawah bezit, is een te tevreden mensen om zich te laten overhalen arbeid te verrichten in een ander werelddeel. Hij is ook te gehecht aan zijn onmiddehijke omgeving en aan de plaats waar zijn ouders en naaste bloedverwanten begraven liggen. De meerderheid der Javaansche immigranten in Suriname bestaat dan ook niet uit landbouwers, maar uit een mengelmoes van allerhande soort, dat geen noemenswaard verhes is voor Java wanneer het emigreert. Zoowel Britsch-Indiërs als Javanen zijn te zeer gehecht aan hun volksaard om in hun nieuwe verblijfplaats, zelfs als zij zich blijvend daar, na den,contractarbeid, vestigen, de volkfekleeding 4 af te leggen of te wijzigen. Het ingeworteld nationaliteitsgevoel verzet zich daar tegen. Mogelijk echter blijft het, dat na verloop van tijd, door gedeeltelijke vermenging der verschillende bevolkingselementen, verslapping intreedt van dat nationaliteitsgevoel en van den oorspronglijken godsdienst; wijziging van economische en andere toestanden kunnen zich daarbij voegen, zoodat ook de kleeding veranderingen zal ondergaan. Van historische beteekenis blijft dan de dracht die vooreerst nog gedragen zal worden. Daar de Britsch-Indiërs in Suriname oudere rechten hebben dan de Javanen en hun aantal op het oogenblik dat der Javanen verre overtreft, zij hier eerst de aandacht gevraagd voor : De kleeding der Britsch-Indiërs. - Zij die in Suriname geweest zijn, zullen gaarne erkennen dat, hoewel de Britsch-Indische immigranten in hun vaderland worden gerekend tot de laagste kaste, zij toch een zekere aantrekkelijkheid hébben, die geen der andere bevolkingsgroepen in dezelfde mate bezit. En waarom ? Toch zeker niet omdat zij die weten te winnen door bizondere voorkomendheid of beminnelijkheid, door vertrouwdheid of door een opgewekten aard. Integendeel, er wordt veel tact geëischt om met hen om te gaan, zij missen alle jovialiteit, zij houden zich op een afstand en hun blik is somber, is donker. Want kinderen zijn zij vafl een volk, dat leeft in een land waar gebrek is aan regens, dat aldoor geteisterd wordt door pest, typhus, cholera en dysenterie en in den dikwijls zeer moeilijken en harden levensstrijd, dragen zij tevens het besef in zich van, als laagste kaste, onherroepelijk te behooren tot de paria's en misdeelden der maatschappij. Maar wij Europeanen voelen onbewust, dat deze afstammelingen van het Arische ras, waarvan ook wij verre kinderen zijn, meer aan onè zijn verwant, dan de negers, de Indianen en Javanen. Hun lichaamsbouw, die in den regel schooner is dan de onze, de bouw ook van den schedel, die dikwijls weinig afwijkt van dien van den Europeaan, wijzen op die verwantschap. Hun vluglenige gang, het schilderachtige hunner kleeding, de karaktervolle trots, niettegenstaande hun nederige geboorte, hun eerbiedig Salam, zijn ons sympathiek, terwijl hun arbeidzaamheid 5 gepaard aan groote spaarzaamheid, het betreuren doet, dat door opheffing der aanvoerverbintenis met het Engelsche Gouvernement, binnen afzienbaren tijd, geen verdere aanwas zal plaats hebben van een degelijk en vruchtbaar element in de Surinaamsche bevolkingsschaarste. ' Algemeen worden de Britsch-Indische immigranten koehes genoemd, een woord dat afkomstig is van het Engelsen-Indische couli of cooli, dat weer zijn oorsprong vindt in den naam der bewoners van Guzerate, die Koli's heeten, en die van oudsher bekend waren als arbeidzame landbouwers en bamboesnijders. Wanneer zij, als arme drommels, uit het z.g.n. koelieschip voet aan wal zetten in Paramaribo, worden zij getransporteerd naar het koeliedépöt, ten einde uit een hygiënisch oogpunt nog enkele weken in observatie te blijven ; van daaruit heeft ook de verdeeling plaats over de verschillende plantages. Zij hebben er gelegenheid om de dagelijksche abluties te verrichten (plaat 32) en men ziet hen daar in een kleeding die de meest eenvoudige is door hun volk gedragen. Vele mannen hebben alleen een dhoti of do-wati omgewikkeld, d.i. een lange, witte katoenen lap, die om de lenden gewonden, daarna tusschen de beenenZdfiörgehaald en van achter vast gemaakt wordt; hij bedekt de dijen en wordt ruim gedragen. Dit is de allersimpelste kleeding, waarbij hoofd, bovenlichaam en onderbeenen onbedekt blijven, en die ook gedurende den arbeid gedragen wordt. Er zijn echter enkele vanatiês7^23êntoch dekken zich het hoofd met een tulbandaehtigen hoofdband, waaraan bij het winden, minder zorg wordt besteed dan door de bewoners van midden Java bij hun hoofddoek. De haren zijn meestal kort geknipt of geheel weggeschoren, met uitzondering van een bundeltje achter op den schedel. Om de huid eenigszins te beschermen tegen de zonnehitte, wprdt over de schouders-een doek geworpen. De dhoti, de hoofddoek en de schouderdoek zijn vervaardigd uit één stuk lijnwaad van ± 16 M. lang en 1 M. breed, dat voor den oorlog in hun land ƒ 1 a ƒ 1.50 kostte en dat door verdeeling in drieën, alzoo voldoende is voor een complete kleeding van den man. Die kleeding kenmerkt zich bovendien zóózeer door soberheid, dat de dhoti van den nederigen Hindoe zelfs niet eens voorzien is van een naad en dus in dat opzicht gelijkt op den „rok van den Christus" die zooals het Heilig Boek ge- 6 waagt, was „zonder, naad, van bovenaf geheellijk geweven". Maar juist in deze simpele kleeding, laten de goed gebouwden, met hun donker bronzige huid, altijd denken aan klassieke figuren en het is een grooter genot om hun schoone lichaamsvormen en lichaamsacties gedurende den arbeid gade te slaan, dan onze werklieden in hun banale kleeding, waaronder men het niet al te zindelijk gehouden en minder klassiek gebouwde lichaam vermoedt. Intusschen ziet men uit de platen 33 en 39, dat vele koehes het bovenlichaam bedekken met een soort zeer kort hemd; velen ook verwisselen later hun dhoti met een zoo veel leelijker korte of nauwe lange broek. Ook de kleeding der pas aangekomen vrouwen is uiterst sober : over het bovenlichaam wordt een choli gedragen, een katoenen jakje met zeer korte mouwen, dat alleen de borsten bedekt en deze eenigszins ophoudt, terwijl de buik al of niet gedeeltelijk vrij bhjft. Allen dragen een geplooide rok die lahunga heet; intusschen zij opgemerkt, dat alle hier genoemde BritschIndische benamingen, hoewel de meest gebruikelijke, geen standaardnamen zijn, omdat die in de verschillende districten weer onder andere woorden bekend staan. Markant is het, dat al de vrouwen over hoofd en bovenlichaam een langen doek drapeeren die, in den meest eenvoudigen vorm (plaat 34) de karakteristieke Britsch-Indische sari is, een kleedingstuk dat men reeds afgebeeld vindt op de zeker meer dan 1300 jaren oude Boeddhistische rotsschilderingen van Ajanta en Ellora. Uit een en ander blijkt ook, dat van af de alleroudste tijden, zoowel de Hindoe-vrouwen als die der Mahomedanen, in VoorIndië geheel gekleed gingen. Waar de gansche kleeding der immigranten-vrouwen, van hen dus die tot de laagste volksklasse behooren, zich door armoede bepaalt tot grof lijnwaad, zonder veel kleur of ornament, spreekt het ook van zelf, dat bij hen van opsmuk en sieraden weinig sprake is, al dragen enkelen zilveren arm-, pols-, vingeren enkelringen, al zijn de ooren soms gesierd met zilveren klokvormige hangers en al worden de taitoeris of halssnoeren met de moncanty of neusring hier en daar (plaat 34) evenmin gemist. Dit laatste is een Hindoesch sieraad, doch ook bij de Muzelmansche vrouwen is het zeer geliefd. Als het kind nog zeer jong is Wordt daarvoor de neus doorboord ; op 3 a 4-jarigen 7 leeftijd draagt het meisje een doorn daarin of een stukje bamboe, opdat het gat niet dicht groeit. Wordt zij vrouw, dan vervangt haar verloofde den doorn door een safier of robijntje en spreekt daarbij den liefdewensch uit, dat dit altijd zoo dicht mogelijk onder zijn oog zal zijn. De gaten in de oorlellen zijn dikwijls 2 a 3 c.M. wijd en worden bij gebrek aan sieraden of als die zorgzaam zijn opgeborgen, gevuld met een stukje opgerold blad. De kleeren van een getrouwde Hindoevrouw kenmerken zich altijd door een gekleurden rand en volledigheidshalve zij meegedeeld, dat het gebruikelijk is, dat een weduwe zich hult in geheel witte gewaden. Voordat een Hindoe nieuwe kleeren aantrekt, neemt hij er eerst enkele draden uit die hij aan verschillende godheden schenkt of hij smeert een hoekje in met kurkuma, de gele Indische safraan, ten einde zich te beschermen tegen het z.g.n. kwade- en onheilbrengende oog. Aan de symbolen die op het voorhoofd zijn geteekend herkent men de Hindoe-sekte : de horizontale teekens duiden de volgelingen aan van Ciwa, de verticale die van Vishnoe. Voor de beschildering dezer merkteekens en ook voor de strepen die wel op borst en armen voorkomen, wordt de asch gebruikt van gedroogde koedrek die gebrand is of asch yan sandelhout, kurkuma enz. y / Door de minimale behoeften die de Britsch-Indiër heeft, door de geringe eischen die hij aan het leven stelt, door het zich bekrimpen op allerlei manieren en door zijn zeldzamen zin voor sparen, weet hij van zijn arbeidsloon nog voldoende te beleggen op de koloniale spaarbank, om na expiratie van zijn contracttijd, naar zijn land terug te keeren met een niet onaanzienlijken spaarduit. Velen echter blijven zich voor goed in de kolonie vestigen, wijden zich aan den kleinen landbouw of aan de groententeelt, zij houden er goed melkvee op na of laten zich kennen als uitnemende winkeliers. Suriname telt tegenwoordig ongeveer 26.000 vrije Britsch-Indische koehes, waarbij nog te voegen zijn 1850 afkomstig uit de naburige kolonies; ongetwijfeld mogen zij gerekend worden tot het meest arbeidzame en productieve gedeelte van de bevolking. Uit een zeker hautain gevoel, échter en uit te weinig verwantschap met de overige bevolkingsgroepen, houden zij zich scherp afgescheiden. 8 Door de ongeloofelijke wijze waarop zij weten te woekeren met hun geld, waarvoor meermalen* perceelen, beplantingen en vee wordt aangekocht, wordt bovendien een gedeelte van het opgespaarde omgezet in groote gouden muntstukken, die in snoeren vereenigd, als sieraad dienen om den hals, zoowel bij vrouwen als bij mannen. Zoo ziet men vaak het echtpaar in povere smoezelige kleedij, maar getooid met de schitterend gouden teekens hunner arbeidzaamheid. De vrouw, die als ondergeschikte wordt beschouwd, loopt dan niet naast haar man, maar volgt op enkele passen achter hem, op haar hoofd alles dragend wat zij op de markt heeft ingekocht. In de balanceerkunst is zij echter minder bedreven dan de negerin, en veelal steunt zij haar vracht met een of met beide handen. Zijn de Britsch-Indische immigranten langzamerhand tot meerdere welvaart gekomen, dan uiten de aangeboren oude raseigenschappen zich ook duidelijker en menige, voorheen sjovele en arme koelie, wordt dan een welverzorgd, respectabel mensch met alle kenteekenen van de. innerlijke beschaving van zijn oeroud ras. In hun goeden doen blijven de mannen zich het eenvoudigst kleeden, al zijn de dhoti en de courtah — een soort lang hemd — van betere stoffen, 't Is jammer dat velen die afleggen en zich door een broek met buisje zeker niet mooier maken (plaat 39). Inplaats van met den tulband, dekt men zich ook wel met een kleine ronde cap, waarvan de rand veelal geborduurd is. De Mahomedanen zijn in het algemeen op dezelfde wijze gekleed als de Hindoes, velen echter dragen geen baard, terwijl de Hindoeleer het gebruik van schoenen verbiedt. Niet alleen is bij den welgestelden koelie de kleeding van betere hoedanigheid, doch hij voelt ook meer behoefte om grooter aandacht te wijden aan de verzorging van zijn lichaam, op de wijze zooals zijn volk dat immer gewend was. Geregeld scheert hij de borstharen weg, ook die onder de oksels en aan den onderkant der hezen. De nagels worden op tijd afgesneden, de huid heeft hij graag zonder vlekken, zonder hdteekens en daarbij zacht en glanzend. Hij wrijft zich daarom in met wat mosterdzaadolie, die tevens dient om de poriën te beletten miasmen op te nemen en het transpireeren te matigen. Hij wascht zich behoorlijk — in zijn vaderland door de dagelijksche, ritueele baluties aan den stroom — omdat bij dit noodzakelijk acht 9 voor zijn gezondheid, evenals het spoelen van den mond en het schoonhouden van de tanden. Een zeker embonpoint wordt beschouwd als een kenteeken van welstand en waardigheid. Maar in Suriname treft men dit weinig aan onder de beter gesitueerde koehes, daarentegen is een zekere gezetheid van het lichaam onder de vrouwen veel minder zeldzaam. Respecteert de vrouw zich als Hindoesche, dan zal zij ook haar lichaam inwrijven met safraanpoeder en de, door den godsdienst voorgeschreven stervormige teekenjtjes plaatsen op de kin, op een der neusvleugels en tusschen de wenkbrauwen. De vrouwen zijn het ook die het meest gehecht blijven aan de bekoorlijke en schilderachtige nationale dracht en al is haar ijdelheid, die vreemd is aan opvallende coquetterie, van een gansch anderen en ingetogener aard dan die van de neger- en kleurlingvrouwen, toch scheppen zij er behagen in, om op feestdagen voor den dag te komen in een dracht, die alle andere kleederdrachten in Suriname ver achter zich laat. Is de vrouw daarbij nog jong en mag zij zich verheugen op de schoonheden van haar ras, dan is zij, de goudtintige en ranke, met haar nacht-zwarte mysterie-oogen en haar ingetogen, delicate gratie, van een groote aantrekkehjkheid. Zelfs wanneer zij zich nog niet gedrapeerd heeft met haar doorschijnende sari en het kapsel de goeden sieraden nog ontbeert, kan zij (plaat 36) van een fascineerende bekoorlijkheid zijn. Prachtig stemt tegen haar donker-amberkleurige huid, de licht-gele choh met de scharlaken zoomen, de lange, hchtelijk; tinkende oorsieraden, de rinkelende braceletten, de voorarmringen met de losse, meebewegende bonte kwastjes, dit alles past volkomen bij haar gipsyachtig uiterhjk. . Het figuurtje op plaat 37, ongetwijfeld een gehuwde vrouw, wat blijkt uit de wijze waarop zij haar byouterieën draagt, roept de romantische heldinnen op uit de oude Indische sagen. De fonkelende oogen, de mooi besneden, zware mond en de hcht trillende neusvleugels, getuigen niet alleen van feilen hartstocht, maar ook van vastberadenheid, van trots, van een wezen dat de moeder zijn kan van waardige zonen van een volk, dat een groote, krachtige cultuur draagt. Op haar rijk geborduurde zijden choh, rinkelt de kostbare gouden muntensnoër, die getuigt van den noesten arbeid van haar echtgenoot. Zij 10 heeft zich bovendien gesierd met een zilveren colher, haar slank-soepele armen heeft zij omspangd met tal van braceletten en mooi bewerkte zware zilveren ringen glanzen om haar fijn gebouwde enkels. Maar de meeste zorg heeft zij wellicht besteed aan haar gouden haartooisels. Op de scheiding van het met noten- of cocosolie geglansde, eenvoudig met een scheiding in het midden opgemaakte en van achter saamgeknoopte haar, is een halvemaanvormig kleinood bevestigd, omrand met gouden pareltjes, waartusschen robijntjes schitteren; twee gevlochten, gouden snoeren, hangen langs de slapen af naar de ooren, die het karakteristiek radvormig sieraad dragen met het vurig tintelend robijntje in het midden en dat tevens voorzien is van de klokvormige hangers. Als zij uitgaat drapeert zij zich bekoorlijk met haar doorschijnende moussehnen sari, die als stroomend water is of als de avonddauw en waarvan de fijnheid te vergelijken is met saamgeweven lucht. Omzichtig windt zij die om het middel, voorzichtig legt zij de weeke plooien over het goudgesierde hoofd en zoo, schrijdend in haar geheimvolle elegantie, lijkt zij een mooi-boeiend vorstinne-kind uit een oud sprookje. Is de echtgenoot zeer welgesteld, dan zijn choh en kangra of geplisseerde rok, die tot de enkels reikt, van fijne stof, terwijl de laatste weer bedekt wordt door een korter, gebloemd zijden overkleed. Meerdere taïtoun's omcirkelen den hals, de gouden moncanty of neusring is dikwijls nog verlengd met een gouden hanger waarin safiertjes of robijntjes fonkelen en de geheele rand van de oorschelp is door gouden versiersels opgetuigd. Bovendien worden de vingers getooid met min of meer kostbare ringen in dubbele rijen, elke teen draagt zelfs een zilveren ringetje, de zilveren enkelspangen zijn van bizondere bewerking en. de vrouw drapeert zich ten slotte met een veelkleurige, zijden sari (plaat 38). Meer kleedingstuk dan deze losse sari, is de smalle sjaal of do-patta der Muzelmansche vrouwen, die eerst om het middel geslagen wordt, dan gespreid over de borst en vervolgens langs den hnker schouder over het hoofd wordt gelegd. Het bevallig drapeersel van de do-patta, dat het gelaat schaduwend omlijst en luchtig den lichaamsvorm omgeeft, is wel het meest bekoorlijke, het meest schilderachtige van de vrouwen-' Plaat 33 (opname van den schrijver). Plaat 34 (opname van den schrijver). Plaat 35 (opname van den schrijver). i5 Door nabootsing zijn de bovengenoemde kust-Maleiers er later toe overgegaan om hun saroengs ook te batikken, doch onvermijdelijk zijn de Pekalongansche en andere teekeningen, met de daarbij toegepaste kleur, van veel wufter aard gebleven en staan zij verre ten achter bij die van midden Java. In den regel herkent men dan ook aan de saroeng die de immigrantenvrouw draagt, of zij afkomstig is van de kuststreken. Een kenmerkend Maleisen-Polynesisch siermotief der saroeng, dat nooit voorkomt bij de kaïn pandjang, is de kapala of hoofd, een overdwarse strook met een toempal d. i. gaping of inkeping, een zig-zag patroon, waarvan de tophoeken in twee rijen naar elkaar wijzen (rechtsche vrouw op plaat 42) terwijl de badan of het lijf der saroeng op geheel andere wijze is beteekend. Ook in West Java en in de Preanger Regentschappen is de gebatikte samping of kebat, d. i. recht-af, van lateren datum. Intusschen kenmerken zich de batiks van Tasikmelaja door patronen die veel minder verfijnd zijn dan die van midden Java, doch waarvan de forsche teekeningen van een origineele en uitmuntende decoratieve werking zijn. Door gebrek aan verfstoffen. gedurende de oorlogsjaren heeft op Java de batikkunst zeer geleden; de toch al groote import van goedkoope namaak-batiks en van madapollams uit Holland, Engeland, Zwitserland en vóór 1914 ook uit Duitschland, zal daardoor zeker toenemen. Een Javaansche vrouw of man echter die zich eenigszins respecteert, draagt geen namaak, noch de bedrukte of z.g.n. tjap-saroeng, die alleen voorkomt bij de arme volksklasse en voor een groot deel ook bij de naar Suriname geëmigreerden, waarvan die uit midden Java zelden de gebatikte, doch de goedkooper geweven djarit draagt, die gedurende den arbeid zoo hoog wordt opgeschort, dat de onderbeenen vrij blijven. Uit plaat 35, met de pas aangekomen vrouwen in het Koeliedépöt, blijkt, dat zij evenals de mannen een soort baadje dragen, dat echter niet verward moet worden met de algemeen bekende kebaja, omdat deze, hoewel ook open aan den hals, het geheele bovenlichaam insluit en minstens tot aan de knieën reikt. De mindere Javaansche vrouw vergenoegt zich echter met de eenvoudiger takwo of klambi koeroeng, een kort baadje, reikende tot de heup en dat los blijft of meer of min gesloten wordt. Onder de takwo draagt zij een kotang een laag uitgesneden i6 onderlijfje van wit katoen zonder mouwen en dat over de borst wordt dicht geknoopt. Bij vrouwen uit de Vorstenlanden is deze kotang niet in gebruik, want zij zijn onnu^dellijk te herkennen aan haar kemben, een strook dikwijls zeer fraai gebatikt hjnwaad, die onder de armen om het bovenlijf wordt gewikkeld en alzoo den boezem geheel bedekt, (plaat 41). Als daarover een kleurige takwo wordt gedragen, kan deze welvoegelijke kleeding met haar eenvoudige lijnen, zeer bekoorlijk zijn, zooals bij de zittende vrouw op plaat 43. Bevordelijk voor den schoonen bouw van de buste is de kemben echter niet, omdat de borsten daarmee eenigszins worden samengedrukt; als men hierbij voegt, dat de Javaansche vrouwen alle zware vrachten op den rug torsen, zijn daarin mogelijk de redenen te zoeken, waardoor in het algemeen de buste der Madoereesche vrouwen, die in rechtstandige houding de vracht op het hoofd dragen, langer ongerept van vorm blijven. Evenals de gebatikte hoofddoek, is de kemben vaak gesierd met een blanken spiegel, die echter niet vierkant is, zooals de modang bij den hoofddoek, doch die, den langwerpigen vorm van het hjnwaad volgende, zich afteekent in een uitgerekte ruit. De zeer mooie, door een rand omgeven, effen binnenkleuren der hoofddoeken en kemben's zónder spiegel, worden bizonder karakteriseerend bloembangan genoemd, d. w. z. vijver achtig, omdat die effen binnenkleur aan stil water denken doet. Deze soort kemben's kunnen, in de wondervolle, exotische combinaties, prachtige exemplaren zijn van zeer ontwikkelde sierkunst, doch zij zijn niettemin, als afwijkingen van den oorspronkehjken stijl met spiegel, uitsluitend in gebruik bij de mindere klassen en bij den vasthoudenden aristocraat niet in tel. Wanneer hoofddoek en bebed of borstdoek bebatikt zijn met hetzelfde patroon, wordt eoo'n stel sawit of sawitan genoemd en evenzoo een tapih en kemben, zooals de zittende vrouw draagt op plaat 43. Wat de sari is bij de Britsch Indische, is de gebatikte slendang bij de Javaansche vrouw datgene wat haar kleeding voltooit. Het gebruik is echter verschillend ; de slendang is een soort lange smalle omslagdoek, waarvan de oorsprong niet bekend is en die dient als tooi wanneer de vrouw uitgaat (hnksche vrouw plaat 42), die tevens gebruikt wordt om daarin haar zuigeling mee te nemen (rechtsche vrouw plaat 42), die een 17 sierend kleedingstuk is waarmee bij den dans de armbewegingen worden vergezeld of geaccentueerd (plaat 41) en die de jonge vrouw ook dikwijls aanwendt om op bevallige wijze te coquetteeren. Dat deze laatste niet afkeerig is van lijfsieraden, spreekt van zelf, maar zij is daarin veel minder eischend dan de BritschIndische koelievrouw. Wanneer de Javaansche vrouwen in Suriname komen, ziet men slechts weinigen die sieraden bezitten van eenige waarde. De oor versiersels (Maleische soebang) zijn meest van karbouwhoorn of van koper en in den vorm van langwerpige klosjes. Ook de ringen zijn meestal waardeloos en gemaakt van rood of geel koper. Geheel in overeenstemming met de eenvoudige kleeding en sieraden is het kapsel van de vrouwen, dat op enkele wijzen in een wrong of geloeng geknoopt wordt; de algemeen gedragen vormen zijn de sanggoel en de kondé, waarin soms een wit bloemetje gestoken wofdt, bij gemis aan melati en tjempaka. De geëmigreerde Javaan die, zooals reeds werd opgemerkt, van minder karaktergehalte is dan zijn doorsnee landgenoot, is ook veel minder spaarzaam dan de Britsch Indische koehe. De welstand dien deze meermalen in de kolonie bereikt, blijft voor den Javaan dan ook uitgesloten. In dit verband is het opmerkelijk, dat, terwijl volgens de laatste opgaven 1959 Nederlandsen-Indische immigranten als vrije arbeiders op de plantages werken, van een ruim 7 maal grooter aantal niet meer onder overeenkomst verbonden Britsch-Indiërs, slechts 1174 als zoodanig werkzaam zijn. Hieruit blijkt, dat de Javaansche immigrant minder capaciteit toont voor zelfstandig werk, een omstandigheid intusschen die bij uitgebreider aanvoer van Nederlandsen-Indische arbeidskrachten in de toekomst den grooten landbouw ten goede kan komen. Het ligt voor de hand, dat de vrije Javaan, die in beter conditie is geraakt, wat meer aan zijn kleeding en aan die van zijn vrouw ten koste legt, doch veel geld aan kostbare sieraden, op de wijze van de Britsch-Indiërs, wordt niet besteed ; hoogstens worden de vroegere simpele en waardelooze vervangen door zilveren of verguld zilveren, soms door gouden, doch zeer zeldzaam door gouden met edelsteentjes. Waar de uitgangs- en feestkleeding van de welgestelde Britsch Indische koelies wèl een, vergelijking kan doorstaan Plaat 36 (opname Eng. Klein, Pararraribo). Plaat 37 (opname Eug. Klein, Paramaribo). Plaat 38 (opname van den schrijver) Plaat 39 (opname van den schrijver). Plaat 40 (opname van den schrijver). Plaat 41 (opname van den schrijver). Plaat 42 (opname Eug. Klein, Paramaribo) Plaat 43. Javaansche schoonc. II dracht. Mooi harmonieeren met de warm-donkere huid, zoowel de witte als al de dieptintige, veelkleurige transparante weefsels, die van het licht geel, stijgen naar het donker oranje, karmijn en violet. Gewoonlijk is de zoom anders van kleur en zijn de uiteinden vaak geborduurd of versierd met een verschillend patroon. Een drapeersel dat èn door de Hindoes èn door de Mahomedanen, zoowel door mannen als door vrouwen wordt gedragen, is de moussehne sehla van een meer open weefsel en die al of niet geornamenteerd is en van gekleurde of ongekleurde randen is voorzien. In het algemeen leggen de vrouwen een groote voorkeur aan den dag voor kleeding met sterke kleuren, het felle zonlicht en hun donker pigment verdragen die best. Het zelfde is bij de negervrouwen ook wel het geval, doch hun kleurzin is veel oppervlakkiger. Vooreerst bestaat de stof waaruit haar kleeding is gemaakt voornamelijk uit wit goed dat eenvoudig bedrukt wordt met een varieerend patroon, waarvan de kleur — zooals reeds werd opgemerkt — altijd primair is. De kleedingstof der Britsch-Indische vrouw daarentegen is van een egale, veelal gemengde kleur of is sierlijk gebloemd en vooral wat de zijdestoffen betreft, getint in de fijnste nuances. Haar kleurgevoel ondergaat trouwens een zware proef, als zij het meest sterke parkietengroen, kanariegeel of diepe violet op zoodanige wijze met meer andere kleuren combineert, dat zij geen kakelbonten indruk maakt. Geheel witte .kleeding draagt zij zelden, de witte kleur wordt altijd verlevendigd door gekleurde randen. Deze, in vergelijking van die der mannen, zeer overdadige, rijke kleeding van de Britsch-Indische vrouw, voldoet nog volkomen aan de overoude wet van Manoe, die o.a voorschreef, dat de gehuwde vrouwen door haar echtgenooten en mannelijke bloedverwanten moeten worden geëerd en dat zij begiftigd moeten worden met voegzame gewaden en versiersels, want dat „een vrouw die mooi is gesierd, tevens haar gansche woning siert/' De Javanen. Het vooruitzicht dat eerlang uit Britsch-Indië geen versterking meer te wachten zal zijn ten behoeve van de Surinaamsche arbeidskracht, doet de hoop koesteren, dat er telken jare 12 voldoende geschikte Javanen bereid gevonden zullen worden om hun eigen „tampat" tijdelijk of voor goed te verlaten, ten einde zich van het Oosten te verplaatsen naar het Westen. In de toekomst zal dan het bevolkingscijfer der Javanen dat der Britsch-Indiërs meer een meer overtreffen en zal dus ook, met het oog op het langzaam afnemen van de kotto-misi dracht, de Javaansche kleeding in Suriname, naast het Europeesche snit, overheerschend zijn. Hoewel de kleedingswijze der bewoners van Java eenigszins verschilt naarmate zij behooren tot de westelijke Soendaneezen of tot de Oostelijke Madoereezen en de inlanders van midden Java, die de eigenhjke Javanen zijn, zijn deze afwijkingen bij de naar Suriname emigreerenden, niet zoo dadelijk op te merken. Hoewel bij de vrouwen het meest waarneembaar, blijkt uit plaat 35, een groep pas ontscheepte Javaansche vrouwen, hoe vrijwel uniform hun kleeding is. Ook bij de mannen is dit het geval, zooals plaat 40 toont met de gamelan- en dansscènetjes in het Koelie dépot op Kombé, even buiten Paramaribo. Omdat hier uitsluitend sprake is van min werkvolk, dat een voor den arbeid makkelijke en vereenvoudigde kleeding draagt, zal zelfs bij de uitgangskleedij, zoo min mogelijk worden ingegaan op een gedetailleerde beschrijving van de afwijkende wijzen waarop de drie Javaansche bevolkingsgroepen dagelijks en op feestdagen gekleed gaan. Het oorspronkelijk kleedingstuk der mannen is de tjawet, die om de lenden gewonden, tusschen de beenen doorgehaald, van achter wordt ingestoken en die nog door de Soendaneezen gedurende den arbeid gedragen wordt. De meest eenvoudige dracht van den Javaanschen koelie, bepaalt zich echter alleen tot een even over de knie reikende broek en den gebatikten hoofddoek. Deze laatste is van echt Javaanschen oorsprong en heet iket, wat band of koord beteekent. InhetMaleisch wordt de hoofddoek safioe tangan kafala of stangan kapala genoemd, d.i. woordelijk handdoek voor het hoofd. In het deftige Djocja wordt hij het netst gedragen en met veel zorg over de slapen om het hoofd gewonden, met lange uitstaande slippen achter de ooren. In Solo wordt' hij zoo omwonden, dat op het midden van het voorhoofd een driehoekig tipje zichtbaar blijft, de z.g.n. koentjoeng, doch buiten midden Java wordt veel minder aandacht gewijd aan het strikken van den hoofddoek en deze is ook bij de meeste immi- 13 granten nonchalant en slordig aangelegd. Onder hen zijn dan ook de bewoners uit de Vorstenlanden dadelijk te kennen aan de nette hoofddoekdracht. Ten einde het naakte bovenlichaam nog eenigszins voor de heete zonnerstralen te beschermen, wordt dikwijls een opgerolde saroeng over het hoofd op de schouders gedragen, zoo dat die gedeeltelijk rug en borst bedekt (plaat 40, figuur op linker gedeelte), doch de meesten verkiezen een badjoe, een soort jasje met wijde mouwen, dat om den hals sluit met een opstaanden kraag ; deze badjoe, waarvan ons baadje is afgeleid, hangt open en los tot de heupen en is gewoonlijk wit of blauw. Bij den arbeid of in de woning heeft de Javaan echter altijd een bloot bovenlijf; alle overige kleeding wordt alzoo beschouwd als overdaad. Zooals uit de platen 40 en 41 blijkt, zijn er ook mannen die de saroeng dragen op de wijze zooals algemeen bekend de vrouwen doen. Dit woord saroeng beteekent scheede of koker, omdat de beide einden, als een rok zonder naad, aan elkaar sluiten. Zij is het meest in W. Java in gebruik en heet bij de Soendaneezen samping. De saroeng wordt over het hoofd aangedaan, gaat op de heupen eens om het lijf, zoodat van voren een sierlijk vallende plooi overblijft. Bij het uitdoen laat men haar eenvoudig zakken en op den grond vallen. Wanneer de einden niet saamgenaaid zijn en het kleedingstuk uit een lang doek bestaat van 2\ — 3 M. lengte en ongeveer 1 M. breedte, dan wordt door den Javaan gesproken van e'en djarü, door den Maleier van een Kain pandjang, d.i. lang doek, ook wel van Kain lepas of los doek en van Kain saroeng of kokerdoek. Bij de eigenlijke Javanen is de djarit, die langer is dan de saroeng, algemeen in gebruik en wordt, als mannenkleedingstuk bebed genoemd, dit is omwinding, en tapih als die door de vrouwen gedragen, wordt; in Kromo Inggil of hoogere taaisoort, heeten beiden njamping, d. i. bedekking. Wordt de tapih zoo hoog opgehaald tot zij tot de oksels reikt en dus de borst bedekt — een wijze zooals bij het baden steeds gebruikelijk is — dan spreekt men van pindjoeng. De Javanen noemen de bebed ook wel sindjang wijar of het wijde doek, in tegenstelling met de saroeng of sindjang tjijoet, dat nauw doek beteekent, want de lengte van de bebed is er op berekend, dat zij, beginnende bij de linker heup, twee maal 14 om het middel wordt geslagen, terwijl dan nog een strook wordt overgehouden, die van voren vlak neervalt, doch ook wel in enkele zorgzaam geschikte plooien. Zij reikt tot op de enkels neer, wordt bij de vrouwen door een band of oedet vastgebonden, maar door de lagere volksklasse wordt zij veel korter, dikwijls tot halverwege de kuit gedragen. De bebed is een luchtig, makkelijk kleedingstuk dat alle bewegingen toelaat, zelfs het met gekruiste beenen zitten in de silohouding. Doch een specifieke Indonesische dracht is dit soort kleedingstuk niet; op Ceylon en op de kusten van Malaka en Coromandel, is het bij de Hindoes in gebruik, terwijl het ook verder in Z.-Azië wordt gezien. Het zijn niet de zeer eenvoudige vormen van saroeng en njamping die den aard en den geest bepalen van de volksgroepen bij wie deze kleeding inheemsen is, doch wel de wijze van versiering daarvan. Opmerkelijk toch is het, dat de saroeng die door de Makassaren, Boegineezen, Malèiers en Soendaneezen op West Java gedragen wordt, oorspronkelijk in kleuren werd geweven; deze minder ontwikkelde volken pasten dus ook een minder ontwikkelde techniek toe dan de zooveel hooger in cultuur staande Javanen, door wien de bebed in kleur wordt bebatikt. Niet alleen is de uit de hand geteekende batikkunst edeler dan de machinaler weefkunst, doch op midden Java bereikte zij een hoogte die eerbied afdwingt voor den zeldzamen vormenbouw en decoratieven stijl, voor den geestelijken rijkdom waarmee tal van emblemen worden toegepast en bovenal voor den prachtigen, den superieuren kleurzin, die een zeer bizonder, eigen Oostersch karakter draagt. De op een sublieme wijze in het stijlvolle ornament verdeelde rijke, diepe bruinen en blauwen met de gloedvolle oranjes, wijzen zoowel op den hartstochtelijken, zwoel zinnelijken aanleg van den Javaan, als op zijn buitengewone, hooge kunstontwikkeling, terwijl de nooit opdringerige, nooit brutale, maar daarentegen altijd harmonische, stemmige, deftige kleurgamma's, uitvloeisels zijn van de ingetogenheid, de waardigheid, de bedachtzaamheid en de zachtaardigheid der Vorstenlandsbewoners. Ook hun innerlijke bescmaving, hun fantasie en gevoel voor rhythme, spreken zich duidelijk uit in de weloverwogen ordonnantie van teekening en kleur, die de goede batiks in hooge mate kenmerken. i8 met die van dezelfde klasse uit hun eigen land, kan de gelegenheidskleding van de*in Suriname verblijvende Javanen niet op een hjn worden gesteld met die welke men vooral op feestdagen ziet in de Vorstenlanden of in dfe Preanger. Wat echter den aard aangaat der kleederdracht, moge die der Britsch-Indiërs, vooral de veelkleurige vrouwengewaden met de bekoorlijke sari, romantischer, voor velen aantrekkelijker en mogelijk schilderachtiger zijn dan die van het Javaansche volk, toch is ongetwijfeld de ingetogen kleedingwijze van den gegoeden Javaan stijlvoller. De oorspronkelijke vormen zijner sieraden getuigen van een ontwikkelder edelsmeedkunst; de symbolischdecoratieve arabasken en de gestileerde dier- en plantmotieven, waarmee hij zijn kleeding beteekent, spreken van een verfijnder smaak en de nergens ter wereld voorkomende sublieme kleursamenstellingen van zijn batiks, wijzen op een ongeëvenaarden overgeërfden kunstzin. Zijn waardigheidsgevoel en zijn eerbied voor den vormendienst, zijn zinnelijkheid en bedachtzaamheid, waren zeer gewis factoren die samenwerkten met den vroegeren, buitengewoon ontwikkelden kunstaanleg, en de zoo eigen, voorname kleurfantasieën deden ontstaan op de zich door een eigen sierstijl kenmerkende batiks van midden Java. IJdel zijn de Javanen en de Javaansche vrouwen buiten kwestie, maar die ijdelheid uit zich in de kleeding nimmer door overdreven vormen zooals bij de negerbevolking, noch door overdaad, zooals bij de welgestelde Britsch Indische koelie vrouwen. Het zijn de zachtaardigheid en de schroomvalhgheid van het Javaansche volk, die in deze remmend werken. Suriname's kleine bevolking, verdeeld in tal van merkwaardige groepen, geeft alzoo, door de talrijke kleedingwijzen, den vreemdeling een verrassenden indruk. Vooral op feestdagen, wanneer het ruime Gouvernementsplein het algemeen rendezvous vormt en daar onder de rossige stralen van den laten middagzon een blij-bonte menigte wemelt van al de rassen in hun fraaiste kleedij, zijn de oogen nimmer moe gekeken. Men heeft plezier in de prodo makende, coquette kottomisi's die in rijtjes van drie of vier, in cadanseerend heupwiegen, geaffecteerd draaien met de stijf-bolle rokken terwijl zij vroolijk kakelend door de dichte menigte gaan. Men gunt het de manne- 19 lijke negerbevolking om op zoo'n dag zich, in het Europeesche snit, op en top meneer te voelen ; kraak zindelijk is het witte pak, de schoenen piepen behoorlijk en de gouden horlogeketting schittert door ontelbare ghmlichtjes. Daar gaan ook talrijke Britsch-Indiërs, twee aan twee of in kleine groepjes, bij zich hun kinderen met den donkeren oogenblik, en de vrouwen gedrapeerd in gebloemde zijde of in zachte moussehne ; gesierd zijn zij met de langs de slapen afhangende gouden hoofdtooisels en de gouden muntensnoeren bhnken op de bonte choli's. We bewonderen haar, we zoeken het geheim te raden, dat glanst uit de nachtzwarte oogen en dat aansluiting mijdt met al wat niet is van haar ras. Gemoedelijk flaneeren er ook de Javanen; hun vrouwen in kleurige klambi en gesierd door de losse slendang, schrijden onhoorbaar in lenig-rhythmischen gang. Alleen de enkele Boschnegers, soms ook Indianen die dolen langs den waterkant, ziet men niet in feesttooi, maar in hun sjovel stadscostuum. In het rosse licht van de ondergaande zon dwarrelen kaleidoscopisch al die kleeding-kleuren onder de bladstille koningspalmen van het ruime plein. Als de roode bol ter kimme neigt, vliegeü hoog boven de menigte, als spottend, de papegaaien schril krijtend terug weer naar het reeds donkere woud. Zij zijn als een zwevend vuurwerk van schetterende geluiden en van bonte, fonkelende kleuren, kleuren die weelderiger en rijker en schitterender zijn, dan de weelderigste en rijkste en schitterendste kleeding van de vele menschensoorten. *